HET GROOT VERTELSELBOEK s HET GROOT VERTELSELBOEK verzameld door N. VAN HICHTUM geïllustreerd doorriecrambr 19 2 2 W. DE HAAN / UITGEVER / UTRECHT INHOUD Pagina De dappere Thomas Berennikow I i Mietze van den Bakker In Van een dapper Hondje I 21 De Koningsdochter en de Kikkerkoning .... I 22 De Weerhaan op den Toren I 35 De Kerstavond in de Arke Noachs I 43 Kleine Elsie I 47 De Sterkste II 1 Een Menschenredder II 14 Anderhalve Cent II 15 Waarom de Spinnen altijd in de Hoeken van Zolders kruipen II 26 Van een trouwen Hond II 30 Toen de Tweelingen Ruzie hadden II 31 Van een dapper jong Schrijvertje II 36 Piet, de Drakendooder . . II 48 De Bewoners van het kleine Tuinhuisje .... III I Hoe het komt dat de Maan en de Sterren hun Licht van de Zon krijgen III 30 De Ganzen waren niet dom! III 35 De Olifant en zijn „Mahout" III 36 Twee uit den Knapzak III 39 De Zonnestraal uit het Land der Feeën .... IV 1 Van eèh Paard, dat zich niet wou laten beslaan IV 17 Van de Jongens' die tot Ridder werden geslagen IV 20 De Reus en de Schoenlapper IV 28 Van een verstandigen Muilezel JY_3? Van een Meisje, dat geert Rijst lustte IV 34 Van den Kikker, dié, alle Water opdronk .... IV 40 De gefopte Brpodroovers IV 44 Roodkraag V 1 De Wonderketel V 23 INHOUD Pagina Hoe oude Palle op Kousenvoeten zijn Inkoopen voor Kerstmis deed V 29 A Oemnandi, de Geitenhoedster V 35 Inrik en de Wolf V 44 A De Koning van de gouden Ganzen VI 1 De Glimworm VI 23 Jan Zonneschijn- VI 26 De Topmuts en de Daaldersmuts VI 39 Hoe het Winterkoninkje, het Roodborstje en de Leeuwerik het Vuur uit den Hemel haalden VI 48 y/\Van Iwan, die zijn Droom niet wou vertellen . VII 1 A Goudhaar in. het Berenhuisje VII 18 Een jonge Gorilla op Reis VII 25 Kleine George's" Reis VII 29 X Hoe de Groote Geest de Menschen heeft geschapen VII 37 Hoe Volmer en Marie samen op Reis gingen . VII 40 De Priester van één Duim' lang VIII 1 Van een trouw Moedertje . VIII 7 De geheimzinnige Verdwijning van „Meester Erik" VIII 8 Van een Hond, die zijn „Vrouw" probeerde te foppen VIII 23 \ f. 3600 voor een Lied VIII 25 X De Kikkerbruid VIII 27 Geef het verder! VIII 37 Hoe de Held Maui de Zon in een Strik ving . VIII 39 Van een Koning, die de Waarheid niét wou hooren VIII 46 Waarom de Kraai.een Hekel heeft aan ^ten Havik . VIII 47 Het Sprookje van Iwan Tzarewitz, den Vuurvogel en den Grijzen Wolf IX 1 'XKlein Lammeke . , IX 14 X Het kleine mismaakte Paardje IX 19 Vertel het niet aan Shippeitaro IX 33 Een Verhaal van Lammeren en Beren IX 40 Het is prettiger iets te geven, dan te krijgen ... IX 48 INHOUD DER PLATEN Tegenover Pagina De dappere Thomas Berennikow . . . (gekleurd) Titel Mietze van den Bakker In De Koningsdochter en de Kikkerkoning .... I 26 De Weerhaan op den Toren .... (gekleurd) I 40 De Sterkste (gekleurd) II 1 Anderhalve Cent II 22 Toen de Tweelingen Ruzie hadden . . (gekleurd) II 32 Van een dapper jong Schrijvertje II 44 De Bewoners van het kleine Tuinhuisje (gekleurd) III 1 De Bewoners van het kleine Tuinhuisje .... III 22 Hoe het komt dat de Maan enz. . . . (gekleurd) III 31 Twee uit den Knapzak III 41 Van de Jongens die tot Ridder werden geslagen (gekleurd) IV 1 De Zonnestraal uit het Land der Peeën .... IV 7 De Reus en de Schoenlapper IV 31 Van een Kikker, die alle Water opdronk (gekleurd) IV 41 Roodkraag (gekleurd) V 1 De Wonderketel V 25 INHOUD DER PLATEN Tegenover Pagina Oemnandi, de Geitenhoedster . . (gekleurd) V 35 Inrik en de Wolf V 47 De Koning van de gouden Ganzen . . (gekleurd) VI 1 De Glimworm VI 25 Jan Zonneschijn (gekleurd) VI 28 De Topmuts en de Daaldersmuts VI 41 Van Iwan, die zijn Droom niet wou vertellen (gekleurd) VII 1 Goudhaar in het Berenhuisje .... (gekleurd) VII 20 Kleine George's Reis VII 29 Hoe Volmer en Marie samen op Reis gingen . VII 40 De Priester van één Duim lang . . . (gekleurd) VIII 1 De geheimzinnige Verdwijning van „Meester Erik" VIII 8 De Kikkerbruid (gekleurd) VIII 28 Hoe de Held Maui de Zon in een Strik ving . . . VIII 41 Het Sprookje van Iwan Tzarewitz . . (gekleurd) IX 1 Klein Lammeke IX 15 Het kleine mismaakte Paardje IX 29 Eén Verhaal van Lammeren en Beren IX 45 De dappere Thomas Berennikow. Een Russisch sprookje. In een héél armoedig Russisch dorpje woonde eens in een héél armoedig hutje een héél armoedig gekleede en héél arme boer. Thomas Berennikow heette hij. Dat hij zoo arm was, kwam wel een beetje door zijn eigen schuld, want hij kon beter zijn tong roeren, dan zijn handen, en daarom namen de groote boeren hem niet graag aan als daglooner. Mooi was Thomas Berennikow lang niet — o neen, heelemaal niet! De menschen vonden hem zelfs heel leelijk, maar ze waren *t er allen over eens, dat hij soms heel grappige dingen kon zeggen. Welnu, deze Thomas Berennikow zou eens op een dag zijn eigen armzalig stukje land gaan ploegen. Hij spande zijn armzalig oud paard voor zijn half verroeste ploeg, en daar ging het heen! Maar de grond was zoo hard en zijn oud paard had bijna geen kracht meer om den ploeg te trekken. Thomas Berennikow had medelijden met het arme beest en liet het een poosje rusten. Zelf ging hij met de handen onder het hoofd aan den wegkant zitten, want hij voelde zich al heel ongelukkig! Daar hoorde hij zijn oud paard zacht kreunen en toen hij opkeek, zag hij dat het arme beest heelemaal bedekt was met paardevliegen en allerlei ander soort vliegend gedierte. Dat kon hij niet aanzien! Vlug sprong hij op, zocht een handvol droge takken bijeen, en sloeg daarmee op de vliegen los. Het paard bleef doodstil staan, maar zijn kwelgeesten vielen bij massa's op den grond. „Hoeveel zouden 't er wel zijn?" dacht Thomas, en hij begon l 2 ze te tellen. En zie, daar lagen acht dikke paardenvliegen, en nog ontelbaar veel andere vliegen en muggen dood op den grond. „Wel, wel», zei Thomas trotsch, „kijk eens aan, nu kan ik met recht zeggen, dat ik er acht met één slag heb gedood, behalve nog een ontelbare massa van de kleinere soort! Ben ik nu geen dapper krijgsman? Ben ik geen held van de bovenste plank? Acht in één slag - 't is geen kleinigheid, voor den drommel! Ik ben een echte ridder, daar gaat niets van af, en nu is 't ook meteen uit met dat domme geplaag! Een held moet vechten en avonturen zoeken — en ik ga de wijde wereld in!" En hij nam zijn krommen sikkel op den schouder, hing zijn van bast gevlochten mand aan zijn gordel, klom op den rug van zijn oud, mager paard, en reed de wijde wereld in. Hij reed door, totdat hij bij een bord kwam, waarop alle voorbijkomende ridders gewoon waren, hun naam te schrijven. Hij las de namen van de anderen, en schreef er het volgende onder: „Thomas Berennikow is hier voorbijgekomen. Hij doodde acht met één slag, behalve nog ontelbaar velen van de kleinere soort" Na dit geschreven te hebben, reed hij door. Niet lang daarna kwamen twee dappere jonge ridders langs dien weg galoppeeren. Bij het bord gekomen hielden ze even stil om hun namen er op te schrijven, en toen lazen ze daar den naam van. den Ridder Thomas Berennikow, die er acht had gedood met één slag, behalve nog ontelbaar velen van de kleinere soort „Wat is dit voor een onbekend ridder?" „Welken weg zou hij verder gevolgd zijn?" zei de een tegen den ander. Vreemd, geen van beiden had nog ooit van hem of van zijn vurig strijdros gehoord, en van zijn heldendaad was nergens meer een spoor te ontdekken! Ze besloten hun paarden de sporen te geven en te zien, of ze den onbekenden ridder nog konden inhalen. 'E DAPPE1 MAS BER) OV 3 En ja, daar zagen ze hem voor zich uit rijden! „Kijk toch eens," zei den een tegen den ander, „kijk toch eens naar hét paard, dat hij berijdt! — Wat een oude knol toch!" „Ja," zei de ander, „én daaruit maak ik op, dat het paard geen deel heeft gehad in de heldendaad van den ridder. Hij moet die overwinning dus heelemaal door eigen dapperheid hebben behaald!" Ze hadden Thomas ondertusschen ingehaald en groetten hem heel nederig en onderdanig met de woorden: — „Vrede zij u, goede man!" Thomas keek naar hen over zijn schouder en zei op trotschen toon: „Wie zijt gij?** „Ik heet Ilia Moeromets," zei een van de ridders, en mijn vriend heet Alesja Popowitsj. Misschien zijn onze namen u wel bekend. Wij zagen uwe heldendaden vermeld op het bord, en besloten u te verzoeken, onze aanvoerder te willen zijn." „Ik zal er eens over denken," antwoordde Thomas uit de hoogte, „voorloopig geef ik u permissie om achter mij te blijven rijden." Nadat ze nog een eind gereden hadden, kwamen ze aan het grondgebied van een naburigen Tsaar, en, zonder hem daartoe verlof te vragen, trokken ze zijn land binnen. En toen ze vermoeid werden, lieten ze hun paarden vrij grazen en legden zich te slapen in de tent, die de beide jonge ridders bij zich hadden. Maar de Tsaar van het land was daar niet mee tevreden. Toen hij het bericht ontving, dat drie vreemde ridders op zijn grondgebied kampeerden, werd hij vreeselijk driftig en zond dadelijk een aantal garde-ruiters uit om die vreemdelingen uit zijn land te verdrijven. Toen Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj die zwaar gewapende ruiters zagen aankomen, zeiden ze tegen Thomas: „O, Edele ridder Berennikow, wilt gij zelf deze lieden terugdrijven, of beveelt gij, dat een van ons den strijd tegen hen zal aanbinden? „Wel voor den drommel," riep Thomas uit, „wat denken jullie 1* 4 wel, dat ik mijn handen vuil zou maken met het bevechten van die onderhandsche garde-ruiters? Ik denk er niet aan en beveel jou, Ilia Moeromets, die kerels te woord te staan! Ik kan dan meteen eens zien, of je wel zoo dapper bent, als je zegt." Dadelijk sprong nu Hia Moeromets op zijn vurig strijdros, en stoof op de garde-ruiters los, als een valk op een vlucht duiven. Hij versloeg er een paar, die nog tegenstand boden, en joeg de anderen op de vlucht. Toen de Tsaar dit vernam, kookte hij van woede. Nu riep hij al zijn strijders bijeen, het voetvolk zoowel als de ruiterij, en beval den oppersten aanvoerder, die brutale vreemde ridders met geweld van wapenen over de grenzen terug te drijven. Het leger van den Tsaar trok nu op naar de grens, en weldra hoorden de drie ridders in de verte het getoeter van krijgstrompetten, en een groote stofwolk, die al meer en meer naderde, deed hen begrijp en dat er een geheel leger in aantocht was. Weer kwamen Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj hun aanvoerder Thomas Berennikow vragen of hij zelf den vijand tegemoet wenschte te rijden, of dat een van hen beiden zou gaan? En Thomas, die in 't gras lag te luieren, keerde zich nauwelijks om, maar zei met een verachtelijke handbeweging: „Zijn jullie gek, dat een held als ik zich zou vernederen om tegen zoo'n troep stommelingen op te trekken? Nee hoor, ik denk ér niet aan, maar draag dit werkje aan jou op, Alesja Popowitsj! Toon jij hun maar eens, hoe wij zulke zaakjes opknappen, dan kan ik meteen eens zien, of ik tevreden ben over je dapperheid." Alesja stormde als een wervelwind op het leger van den Tsaar los; zijn wapenrusting ratelde alsof het donderde, woest zwaaide hij zijn reusachtig slagzwaard, en riep met een stem, luider dan bazuingeschal* „Ik zal u allen tot moes slaan, zonder genade!" Hij vloog op de voorhoede los en hakte er zoo woest op in, dat de aanvoerders, hoe luid ze ook hun bevelen uitschreeuwden, hun mannen niet terug konden houden. Ze vluchtten als hazen, de DEDAPPË^^^^^MA^BERËÏlNrKOV 5 horens bliezen den aftocht, en weldra, bereikte een ordelooze troep voetvolk en ruiters de poorten van de stad! Nu zag de Tsaar wel in, dat hij tegen deze dappere ridders niets kon uitrichten, en hij zond dadelijk de aanvoerders van het verslagen leger terug naar de plek, waar Alesja nog stond, om vergiffenis te vragen voor hun aanval. „En verder zou de Tsaar gaarne van u willen vernemen," zei een van de afgezanten, „bij welken naam we u, o dappere held, moeten noemen; en zeg ons tevens den naam uws Vaders, opdat wij dien mogen eeren. Ook laat de Tsaar u nog vragen hoe groot de schadevergoeding moet zijn, die hij u kan aanbieden, wanneer gij hem belooft zijn land te verlaten?" „Ik kan u op al deze vragen niet antwoorden," zei Alesja, „omdat ik maar een ondergeschikte ben van den onoverwinnelijken ridder Thomas Berennikow. Met hem moet de Tsaar onderhandelen over deze zaak. Hij zal uw land sparen indien hem dit behaagt, maar als dit hem niet behaagt, zal hij uw geheele Tsarenrijk met den grond gelijk maken." Toen de aanvoerders dit bericht aan den Tsaar overbrachten, zond deze eenige van de deftigste heeren van zijn Hof, beladen met kostbare geschenken. voor Thomas en met de boodschap, of de beroemde held Thomas Berennikow Zijne Majesteit het genoegen zou willen doen, bij hem te komen wonen in zijn paleis, en hem te willen bijstaan in. zijn strijd tegen den Khan van China. „Indien gij, o dappere held," zoo vervolgden ze hun toespraak, „er in mocht slagen het reuzenleger van den Khan van China voor goed te verslaan, zoo is de Tsaar bereid, u zijn dochter tot vrouw te geven en zult gij na zijn dood het geheele rijk erven." M aar Thomas trok een leelijk gezicht en zei kalm: „Wat beteekent dat? Nou, nou, 't kan me ook eigenlijk niks schelm! Ik geloof dat ik dan toch maar ja zal zeggen." 6 DE DAPPERE THOMAS BERENNIKOV Meteen floot hij zijn oud paard, klom er op, en beval de twee jonge ridders, hem te volgen. Eh zoo gingen ze op weg naar het paleis van den Tsaar. Thomas had naar zijn zin nog lang niet genoeg kennis gemaakt met de lekkere keuken aan het Hof en was naar zijn zin ook nog lang niet genoeg uitgerust van het zware werken, dat hij zijn leven lang had moeten doen, toen er een dreigende boodschap kwam van den Khan van China, dat het geheele Koninkrijk van den Tsaar hem als zijn eersten bondgenoot moest erkennen, en dat de Tsaar hem zijn dochter tot vrouw moest geven anders zou hij. het geheele land te vuur en te zwaard verwoesten. De Tsaar zond hem het volgend antwoord: „Zeg aan uwen Khan, dat ik hem niet langer vrees. Ik heb mij thans verzekerd van de hulp van den grootsten held der wereld, Thomas Berennikow, die zijn vijanden bij achttallen tegelijk doodslaat met één houw van zijn zwaard, behalve nog ontelbaar velen van de kleinere soort. Als uw Khan en uw andere Chineesche broederen geen prijs meer stellen op hun leven, laten ze dan maar hier komen, dan zullen ze meer dan genoeg redenen krijgen om Thomas Berennikow nooit te vergeten." Twee dagen later werd de hoofdstad van het land omsingeld door een reuzenleger, en dé Khan van China zond den Tsaar een afgezant inet de volgende boodschap: „Ook ik heb een onoverwinnelijken held meegebracht, wiens gelijke er in de geheele wereld niet bestaat. In zijn naam daag ik uw Thomas uit tot een tweegevecht En laten we dan dit aispreken: als uw Kampioen het wint, zal ik mij aan u onderwerpen en u elk jaar een gedeelte van de inkomsten van mijn rijk afstaan; maar blijft de mijne overwinnaar, dan geeft gij mij uw dochter tot vrouw en betaalt mij elk jaar een gedeelte van het inkomen van uw Tsarenrijk. Kunt gij daarmee genoegen nemen?" Ja, dat kon de Tsaar, en nu was het dus de beurt van Thomas Berennikow, om te toonen wat hij kon. jl ja^m^i mmkè berennikov 7 Zijn jonge kameraden Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj zeiden tegen hem: „O, groote en dappere held, hoe zult gij toch tegen dezen beroemden Chinees kunnen vechten zonder wapenrusting? Kies toch uit onze wapenrusting alles wat u past, en neem een van onze goede paarden!" Maar Thomas Berennikow antwoordde: „Wat mankeert jullie? Waarom zou ik me in een wapenrusting steken voor 't pleizier van zoo'n geschoren Chinees? Ik zou je danken! Wat geef ik om zoo'n langstaart? Dien kan ik maken en breken met één hand, zeg ik jullie. En hebben jullie zelf niet gezegd, toen je me voor 't eerst zag, dat bij mij de kracht niet van mijn paard kwam, maar uit mij zei ven?" Zoo sprak hij tegen de jonge ridders, maar bij zichzelf dacht hij: „Thomasje, Thomasje, nu zit je voor goed in de pekel, hoor! Maar er is niets aan te doen, — je moet er op los! Laat die Chinees je dan maar doodslaan, als 't moet, dan sla je tenminste geen gek figuur." Nu brachten ze hem zijn oude knol en hij beklom dien op boerenmanier, gaf hem een tik met een bosje takken, zooals hij dat altijd gewend was, en reed op een sukkeldrafje het strijdperk binnen. De Khan van China had zijn kampioen gewapend als een versterkt kasteel, zijn wapenrusting woog wel 5000 pond en zijn strijdbijl achttien pond, en toen hij, aldus opgetuigd, het strijdperk in wou rijden, riep de Khan hem nog na: „Denk aan mijn woorden: als deze Russische ridder ziet dat hij 't niet kan winnen met de wapenen, zal hij 't zeker met de een of andere list probeeren. Opdat gij niet het slachtoffer moogt worden van zijn listen, moet ge altijd goed oppassen, dat ge telkens precies hetzelfde doet, wat ge hem ziet doen." En zoo reden de Kampioenen elkaar dus tegemoet in het open strijdperk, en Thomas zag den Chineeschen held al nader en nader komen een ridder zoo hoog als een berg, met een hoofd 8 de dappek '^mmmm^mmm zoo groot als een biervat, en geheel wegduikend in zijn wapenrusting als een schildpad in haar schaal, zoodat hij zich bijna niet kon bewegen. „Wacht," dacht Thomas, „ik weet er wat op!" En hij steeg van zijn paard en ging op een steen zijn sikkel zitten slijpen. Pas had de Chinees dit gezien, of hij sprong ook van zijn paard, bond het aan een boom, en begon ook zijn strijdbijl te wetten op een steen. Toen Thomas eindelijk zijn sikkel goed scherp had geslepen, liep hij recht op den Chinees toe en zei tegen hem: „Luister eens, vriendje, wij zijn allebei sterke en dappere helden; wij moeten elkaar bevechten in een strijd op leven en dood, maar het is altijd mijn gewoonte geweest, mijn tegenstander vóór het gevecht te begroeten op de wijze, die in mijn land gebruikelijk is." En hij groette den Chinees met een diepe, diepe buiging. „Daar heb je 't al!" dacht de Chinees bij zichzelf, „nu gaat hij door een list probeeren mij te verschalken, zooals de Khan straks al zei! Maar ik ben ook niet van gister, en ik ga nog dieper voor hem buigen, dan hij voor mij." En hij boog zóó diep, dat hij met zijn neus den grond bijna aanraakte. Maar voordat hij zich weer had opgericht, wat heel langzaam ging door zijn zware wapenrusting, viel Thomas op hem aan en bracht hem een wonde toe, die hem deed vallen. Daarna klauterde Thomas, zoo goed en zoo kwaad het ging, op het paard van den Chinees, zwaaide zijn bosje takken, probeerde den teugel te grijpen, maar — vergat heelemaal, dat het beest nog altijd aan een boom zat vastgebonden. Maar het vurige strijdros begon, zoodra hij een ruiter op zijn rug voelde, te rukken en te trekken om los te komen, en het was zoo'n sterk beest, dat het den geheelen boom, waaraan het vastzat, met wortel en tak uit den grond rukte, alsof het maar een veertje was. Thomas Berennikow schrikte daar zoo van, dat hij luid begon te schreeuwen: „Help, help!" i UIL UAWERk, IHUMAis ËERENNIKOV 9 Maar de Chineezen waren nóg meer bevreesd voor hem, dan voor een sneeuwstorm, en ze meenden dat hij riep: „Loop! Loop!" — En zie, daar ging het geheele leger op de vlucht! Zonder om te zien holden ze voort, de dappere soldaten van den Chineeschen Khan! Maar het moedige strijdros sleepte Thomas Berennikow mee, midden door de vluchtende soldaten. Velen van hen geraakten onder zijn hoeven en de groote boom, dien het beest nog altijd achter zich aansleepte, verstrooide hen in alle richtingen! Overal, waar hij langs kwam, maakte hij ruim baan. Alle Chineezen zwoeren bij hun staarten dat ze nooit weer tegen Thomas wilden vechten — en dat was een héél groot geluk voor Thomas! Hij reed op zijn eigen knol terug naar de stad, en alle menschen stonden verstomd over zijn kracht, zijn dapperheid, en zijn succes. „Wat begeert gij van mij?" vroeg de Tsaar aan Thomas Berennikow, „de helft van al het goud uit mijn schatkamer en mijn dochter er bij, of de helft van mijn groote rijk?" „Nou, nou," zei Thomas, „nou, als ik me goed bedenk, zal jk, dunkt me, dat halve rijk maar kiezen, maar ik zou er geen been in zien, als ik je dochter er bij kreeg met de helft van je goud, bij wijze van bruidschat. En verder verlang ik, dat mijn beide jonge kameraden, Ilia Moeromets en Alesja Popowitsj, op de bruiloft zullen worden genoodigd en dat ze allebei een hooge betrekking krijgen aan het Hof." En zoo gebeurde het. Mietze van den Bakker. Ben ware geschiedenis. Op een dorp, een paar uur van Dresden gelegen, woont een bakker, en die bakt de lekkerste dingen die je je maar kunt voorstellen! De heerlijkste taarten staan er dagelijks voor de ramen: vruchtentaarten met slagroom, amandeltaarten, taarten gevuld met een soort weeke kaas, ja zelfs opgerolde koeken met dikke randen gemalen zaad van klaprozen er in gerold. Wonderlijk ziet dat er uit, die zwarte randen van het fijne zaad in 't mooie, eiergele deeg, maar — lekker is het, dat is zeker! Nu, en bij dien bakker, daar woonde een poes: Mietze heette ze, en ze had daar een best leven, want ze kreeg er veel lekkers, en in 't meelpakhuis wemelde 't van smakelijke muisjes. De bakkersvrouw gaf Mietze vaak een schoteltje melk, en de vier kinderen waren allemaal even lief voor haar. Zelfs de hond blafte nooit tegen Mietze, maar at met haar uit het zelfde schoteltje — ze waren samen opgevoed en ze wisten niet beter, of 't hoorde zoo. Nu zou je zoo zeggen, dat zoo'n poes daar t heerlijkste leventje van de wereld had — en ik denk wel, dat ze dit zelf ook vond, maar toch — op een goeien morgen zag de bakker een muis in 't pakhuis en hij riep: „Mietze, Mietze, kom eens hier!" Maar Mietze kwam niet ... De baas lette er verder niet op, want hij had het te druk. Even later goot de bakkersvrouw wat melk in een schoteltje en riep: „Mietze, Mietze!" Maar geen zachte pootjes schuifelden over den vloer, geen vriendelijk stemmetje riep dankbaar: „Miauw", wat Mietze anders altijd deed als de vrouw haar melk gaf,—want ze was een heel beleefd poesje. Mietze kwam niet ... MIETZE VAN DEN B mam De vrouw lette er verder niet op, want ze had het ook druk! Er kwam juist een vrouw in den winkel, die wou acht honigharten hebben om onder den Kerstboom te leggen voor haar acht kinderen. Elk hart moest telkens een beetje grooter zijn dan 't andere — net als de kinderen ook waren, 't Oudste kind kreeg een reuzenhart van honigkoek, met gesnipperde amandelen versierd, en het jongste kindje een héél piep-kleintje. De bakkersvrouw was druk aan 't uitzoeken van al die harten en de moeder van het achttal stond er met aandacht naar te kijken, toen de kinderen uit de school kwamen. Ze liepen door den winkel naar de huiskamer, en zagen daar dat lekkere schoteltje melk onaangeroerd staan. „Mietze, Mietze!" riepen ze, „Mietze, kom dan toch, hier is lekkere melk voor je! — Mietze, Mietze!" Maar Mietze kwam niet .. . „Ze zal wel in 't pakhuis zijn!" zei de oudste jongen, „ik zal haar even gaan halen!" Maar Mietze was ook niet in 't pakhuis ... Toen liepen de kinderen 't heele huis door, en zochten haar overal: in de keuken, in de slaapkamer, in den kelder, op . den zolder, in de bakkerij — overal. Ze vroegen hun vader: „Hebt u Mietze ook gezien?" „Nee," zei de bakker, „ik heb haar zoo pas ook al geroepen om een muis te vangen in 't pakhuis, maar ze kwam niet." Ze vroegen 't aan het dienstmeisje, aan de bakkersknechts, aan hun moeder in den winkel, aan de buren, ja, zelfs aan de vreemde menschen op straat, maar geen van allen had Mietze dien dag gezien. Nu werden de kinderen ongerust. De beide oudsten slopen weg en liepen nog eens 't huis door, en ze zochten in alle hoekjes en gaatjes naar Mietze. Maar Mietze was er niet, en met welke lieve naampjes ze haar ook riepen, ze kwam niet te voorschijn ... I MIETZE VAN DEN BAKKER 13 Het kleinste zusje hing aan haar moeders rokken en riep maar al: „Mietze, Mietze, ik wil Mietze hebbent Moeder, o Moeder, roep Mietze toch voor me!" En toen Moeder, om haar te troosten, ook nog eens om Mietze riep en er nóg altijd geen zachte pootjes aangetrippeld kwamen, begon ze luid te huilen. 't Was een treurige middag! 't Eten kwam op tafel, maar ze waren er allemaal stil van, dat Mietze niet kwam. Er werd een bord met eten op den grond gezet, maar de hond Max durfde er niet aankomen omdat Mietze er niet was, die anders altijd aan den anderen kant van 't schoteltje haar rood tongetje in de pap stak. „Waar is Mietze, Max?" vroeg de bakker. Max keek bedroefd van den een naar den ander, liep naar de deur, blafte eens, en liep weer terug naar den schotel met pap. „Nou, toe dan maar," zei de bakker, „eet jij 't dan maar alleen op, Max!" Daaf ging Max aan 't slobberen, maar toen hij den schotel heelemaal schoon had gelikt, keek hij weer van den een naar den ander, en liep naar de deur. „Zou hij misschien toch weten waar Mietze is?" riep Herbert, de oudste jongen, en hij sprong op en deed de deur open. Vroolijk blaffend sprong Max den winkel door en naar buiten, maar — hij was alleen daarom zoo blij, omdat hij meende dat hij mocht gaan wandelen met den kleinen baas ... Als Herbert zei: „Vooruit Max, zoek Mietze!" dan holde hij als dol een eind vooruit, maar dadelijk was hij weer terug. Max was nu eenmaal geen politiehond, en het spoor van Mietze kon hij niet vinden ... Herbert ging treurig weer naar huis terug, en Mietze was weg en bleef weg, en toen de kinderen 's avonds naar bed gingen, was ze er nóg niet ... D en volgenden morgen was hun eerste vraag: „Moeder, is Mietze al terug?" Maar Mietze was er niet. Op zijn weg naar school ging Herbert bij 't politiebureau aan, 14 MIETZE VAN DEN BAKKER om te vragen of ze daar ook een wit met zwart gevlekte poes gezien hadden? Maar de agenten lachten hem uit Wat gaven die om een wit met zwart gevlekte poes? „Nou, zeg," riep een van hen hem nog achterna, „ik zou naar die kat maar niet meer zoeken — de kattenslagers zullen haar wel gestolen hebben!" Herbert kwam terug, doodsbleek van schrik. „De kattenslagers?" vroeg hij. •JV gromde de agent, „de kattenslagers. Die loeren tegenwoordig op losloopende katten. Ze slaan er een mooi centje uit 't Vel verkoopen ze, en 't vleesch, nou, ja, dat raken ze ook wel kwijt, nu het varkensvleesch zoo duur is." Herbert keerde zich af en ging stil naar school. Thuis vertelde hij niet, wat hij gehoord had — 't was te vreeselijk! Nu gingen er vele dagen voorbij, en ze hoorden nog altijd niets van Mietze. De kleintjes begonnen poesje al een beetje te vergeten, maar Herbert dacht er veel over na. Hij bleef hopen dat Mietze toch nog terug zou komen. — Mietze was wel vriendelijk voor haar huisgenooten, maar als een vreemde haar aan wou pakken, bromde ze geweldig; ja, verscheidene klanten, die haar, als ze in den winkel kwam, wilden aaien, had ze al in de hand gebeten. „Nee," dacht Herbert telkens weer, „die laat zich niet zoo gemakkelijk oppakken — ze zal nog wel terugkomen!" En hij bleef hopen. Maar — 't duurde héél lang — er gingen 14 dagen voorbij, en nog hadden ze niets van Mietze gehoord. Nu woonde er op dat zelfde dorp een oude vrouw, en die had een getrouwde dochter in de stad; die woonde in een van de voorsteden aan den anderen kant van Dresden met haar man, haar twaalfjarigen jongen en een grooten herdershond. Den dertienden dag na de verdwijning van Mietze zat die jongen zijn schoolwerk te maken, maar hij kon er zijn gedachten maar IETZE VAN DEN BAKKER 15 niet bij houden; want 't was net, of hij buiten aldoor een klagend stemmetje hoorde. Wat was dat toch? Was 't een klein kindje? — Nee, toch niet! Hoor, daar had je 't alweer — 't was een poesje — een arm, verdwaald poesje! En de jongen — Waldemar heette hij — sprong op en liep naar de deur. „Wallie," riep zijn moeder, „blijf toch bij je werk, anders kom je weer niet klaar!" Maar Waldemar hoorde niet eens wat ze zei. Al zijn aandacht was gevestigd op dat klaaglijke stemmetje daar buiten. Hij was de deur al uit en liep om het huis heen, en ja, daar, onder het raam van de huiskamer, zat een mager poesje. Hij nam het op en och, wat was 't koud, dat arme beestje! 't Bibberde zoo, dat Waldemar's arm er van schokte. „Stil maar, arme kleine poes, kom jij maar gaUw mee naar binnen bij de lekkere kachel!" zei hij troostend, en 't poesje antwoordde „Miauw!" — maar 't klonk o zoo jammerlijk en aandoenlijk! Waldemar kreeg er de tranen van in de oogen. „Wat heb je daar?" riep zijn moeder, die bij 't fornuis bezig was. „Een arm klein poesje, moeder! Kijk eens, wat is 't koud! Ach, het drukt zich zoo angstig tegen me aan, ik zal 't maar gauw bij de kachel zetten." Moeder keek niet erg vriendelijk, want wat kwam er op die manier van. Waldemar's schoolwerk? Ook had. ze niet veel op met zoo'n vreemde poes — je hoorde vaak genoeg dat zulke zwervelingen allerlei leelijke kwalen in huis brachten — besmettelijke ziekten misschien ... Maar nee, toen ze haar jongen daar geknield zag liggen voor de kachel en 't arme, kleine, verdwaalde, doornatte beestje liefdevol toedekken met het kleedje, dat er voor lag, en toen hij nu naar haar opkeek met een bezorgden blik, en haar vroeg: „Zouden 16 1VT T RT 7IfVAMnrM^u!!^^ we 't nu niet een beetje warme melk geven?» - toen verdwenen al haar bezwaren! Gauw deed ze een paar lepels van de melk, die juist op 't vuur stond, in een schoteltje, en even later zaten moeder en zoon op den grond naar 't uitgehongerde poesje te kijken, dat de warme melk zoo lekker opslobberde. „Nog één schoteltje vol!» bedelde Waldemar. En moeder stond op en schepte het nog eens vol; en jawel, ook dat ging. smakelijk naar binnen! 't Was net of 't magere lijfje er al wat voller begon uit te zien, vond Waldemar. Poesje scheen zelf ook wat meer pleizier in 't leven te krijgen. Eerst ging ze haar vuiL verfomfaaid velletje wat schoonmaken, toen rolde ze zich ineen op 't warme kleedje, deed de oogen dicht en viel in slaap — net of zij geen zwervend, verdwaald poesje, en of dit nu haar echte „thuis» was. „Ziezoo, Waldemar» zei moeder, „nu ga ik weer aan 't koken, en jij aan je werk, dan zijn we straks, als vader thuiskomt, allebei klaar!" En 't vuur knetterde, en moeder dribbelde heen en weer, en Waldemar's pen kraste over 't papier; en 't poesje vond al die geluiden zóó gezellig, dat het begon te spinnen ... Daar ging op eens de voordeur open, en Joe...ie...ie ie... 't!" zong de wind, en „woef ... woef! . .. waf!» blafte Cesar, de herdershond, die met den baas uit wandelen was geweest; en open vloog de kamerdeur, en Cesar sprong naar binnen — regelrecht naar de kachel, waar 't arme poesje lag. „Woef, woef, waf! — woef, woef! — woef! — waf! — woef, woef, — waf!" Het poesje begreep dadelijk dat dit een vijand van haar was. Ze zette een hoogen rug, stak haar nagels uit en blies en spoog van kwaadheid. Andere honden gaan wel eens op den loop als een poes zoo dreigend tegenover hen staat, maar Cesar niet, hoor! Die gaf er niets om. Hij was veel te boos! Wat dee die nare kat daar ook op zijn plaatsje? Of Waldemar al riep: „Hier Cesar!" — 't hielp niets! Cesar wou juist een sprong nemen naar den nek van de poes, toen deze opsprong en wild door de kamer rende. I MIETZE VAN DEN BAKKER «7 Cesar haar achterna, 't Werd een woeste jacht I Eindelijk nam poes de wijk boven op de linnenkast Daar kon Cesar haar niet volgen maar hij bleef woedend staan blaffen, 't Was niet uit te houden, zoo'n lawaai I Vader maakte korte metten. Hij pakte Cesar bij zijn halsband en sloot hem op in 't turfhok. In de verte hoorde Waldemar hem janken en dat klonk wèl naar, maar op dit oogenblik had hij toch nog meer medelijden met de poes, die met vurige oogen boven op de kast zat te blazen. „En vertel jij me nou eerst eens," zei zijn vader streng, „wat moet die akelige, verfomfaaide, vieze kat hier in huis?" „Och, Vader," vleide Waldemar, „dat beestje zat hier voor 't raam te miauwen, en ze was toch zóó koud, Vader, ze bibberde heelemaal, en ze drukte' zich zoo tegen me aan! Och toe, mag ik dat poesje hier niet houden?" „Nee, hoor, geen denken aan) Je ziet zelf, hoe Cesar op katten gebeten is, en dan zoo'n vieze zwerfkat — nee, daar komt niks van in — breng 't mormel maar gauw weer naar buiten!" Waldemar antwoordde niet — hij droop stilletjes af naar een hoek van de kamer en keek van daar met smeekende blikken zijn moeder aan. Die slimmert! — hij wist bij ondervinding, dat Vader toch ten slotte altijd alles deed, wat Moeder wou. En jawel, zoo ging 't ook nu weer! Moeder, die beter dan Vader begreep hoe groot Waldemar's medelijden met dat poesje was, dat bij hem hulp en troost had gezocht, zich tegen hèm had aangevlijd als tegen haar redder, en die in haar hart ook, net als Waldemar, 't gevoel had dat het een misdaad zou zijn, het arme beest weer naar buiten te sturen in storm en regen — Moeder wist haar man langzamerhand een beetje te kalmeeren en hem te doen inzien, dat dit geen gril was van den jongen, maar dat hij 't werkelijk zijn plicht vond, het verdwaalde poesje te helpen. 't Was niet gemakkelijk, vader tot dit inzicht te krijgen, want i8 MIETZE VAN DEN BAKKER I die had immers dat eerste binnenkomen van poesje oók niet bijgewoond! Hij zag het beestje alleen, zooals het daar mager en met verwarde haren, uitgestoken nagels en booze, vurige oogen boven op de kast zat — en in 't turfhok jankte Cesar, zijn lieveling, die terwille van dit nare mormel verbannen was! Nee, hoor, hij moest niks hebben van die kat! — Daar kreeg Waldemar op eens een goeden inval — want ook hij begreep wel dat Cesar toch nooit een poes in huis zou dulden: „Vader, hoor eens," vleide hij, „als we de poes nu eens één nachtje hier hielden — morgen is 't Zaterdag, dan konden Moeder en ik haar 's middags naar Grootmoeder brengen — die houdt zooveel van dieren, en die zal wel een goed plaatsje voor 't poesje weten. Misschien houdt ze 't zelf wel!" Vader bedacht zich nog even, maar tegen den gezamenlijken aandrang van vrouw en zoon kon hij 't niet volhouden. „Nou, toe dan maar," zei hij, „maar dan moet die kat vannacht in 't zijkamertje slapen, want ik wil niet dat Cesar langer van zijn plaatsje in de keuken verdreven wordt!" Waldemar zag wel, dat hij zich in dit voorstel moest schikken, al leek 't hem dan ook in dat kamertje wel wat koud. Maar kom, 't poesje was nu immers al bijna droog, en hij zou haar een warm kleedje geven om op te liggen. Een mandje had moeder zeker ook nog wel? Ja, daar kwam moeder er al mee aan — die dacht toch ook altijd aan alles! Ziezoo, nu de poes van de kast lokken! Eerst wou ze niet, maar toen Waldemar op een stoel klom en haar voorzichtig opnam, Met ze zich geduldig door hem wegdragen. Ja, ze moest nu maar gauw naar bed, dat vond hij ook, dan kon die arme Cesar weer binnenkomen — die stumpert werd óók koud daar in 't turfhok! Ziezoo, nog wat warme rijstepap op een schoteltje — dat was Poesje's avondmaal — en toen ging ze slapen. I MIETZE VAN DEN BAKKER 19 En in oe keuken zat Cesar weer op zijn eigen kleedje; hoog opgericht, met een diep beleedigd gezicht en rechtopstaande ooren. Hij had bij zijn onderzoekingstochten door de kamer die kat wel niet meer gevonden, maar toch ... je kon t nooit weten I Den volgenden middag werd Grootmoeder verrast door een bezoek van Waldemar en zijn moeder. De laatste droeg een gesloten mandje. „Raad nu eens Grootmoeder, wat daar in zit?" was H eerste wat Waldemar zei. „Ja, jongen, dat weet ik niet," zei Grootmoeder, die juist met een buurvrouw stond te praten, „maar je kon me eerst wel eens goeiendag zeggen, en vrouw Wirt ook, vind ik." „Ja, dag Grootmoeder, dag vrouw Wirt," zei Waldemar haastig, „maar raad dan nou ook eens wat er in die mand zit?" Maar voor dat het oudje kon antwoorden, had Moeder het deksel al opgetild, en daar kwam een poes te voorschijn; een wit met zwarte poes, nog altijd mager en met verfomfaaide haren, maar tóch al heel wat fleuriger dan den vorigen dag! Strijdlustig was ze ook nog, want toen Grootmoeder haar wou aaien, scheelde 't niet veel, of ze had 't goeie oudje in den vinger gebeten. „Wat gromt die kat!" riep vrouw Wirt, en op eens schoot haar iets te binnen: „Nou, zeg," riep ze, „als dat die weggeloopen kat van den bakker niet is, dan mag ik een boon wezen! — Die gromde ook altijd zoo, als je ze wou aaien!" Nu was 't de beurt van Waldemar en zijn moeder, om verbaasd te zijn! „De kat van den bakker? Was de kat van den bakker weggeloopen? En kon die net zoo grommen? En was dat ook een wit met zwarte kat?" ,Ja, hoor, hoe meer ik het beest bekijk, des te vaster begin ik te gelooven dat het de bakker zijn kat is!" verzekerde vrouw Wirt Nu, toen ging 't in optocht naar den bakker! De vrouw stond juist in den winkel, en ze was wat blij, toen vrouw Wirt zei: „Kijk 20 MIETZE VAN DEN BAKKER I eens, is dit jullie poes niet?" — Maar toen ze 't magere, gehavende poesje in de mand bekeek, kon ze haast niet gelooven, dat dit haar Mietze was! De. bakker kwam er ook bij, en die zei ook al: „Nee, hoor, onze Mietze zag er héél anders uit — ik geloof niet dat ze 't is!" Maar daar kwamen de kinderen aangesprongen en Herbert riep, al van ver: „Mietze, Mietze!" en kijk, de poes sprong uit de mand en liep van 't eene kind naar 't andere en liet zich door iedereep streelen, terwijl ze alweer gromde, net als zooeven, toen vrouw Wirt maar naar haar wees. Ja, dat moest Mietze wel zijn! 't Waren haar oude gewoonten nog! Maar ze konden 't haast niet gelooven, zóó was ze veranderd! Maar kijk, daar kwam Max binnen, en die was de eenige, die haar dadelijk herkende, al zag ze er ook nóg zoo ellendig uit! Hij blafte korte vroolijke blijdschapsblafjes en sprong om zijn kameraadje heen, en — Mietze ging voor hem niet op den loop, zooals voor den wilden Cesar! En toen de bakkersvrouw een bord eten op den grond zette, gingen ze er dadelijk weer samen uit eten - net als vroeger! Den volgenden morgen ging Waldemar, die dien nacht bij zijn Grootmoeder was blijven logeeren, eens vragen, hoe't met Mietze ging? „Best, hoor!" zei de bakkersvrouw, „ze heeft alweer twee muizen 'gevangen in 't pakhuis!" en ze gaf Waldemar een lekker stuk opgerolde koek, met breede zwarte streepenvan gemalen klaprozenzaad. „Nou," dacht Waldemar, „hier heeft mijn vondeling een goed leventje!" en hij ging tevreden naar huis terug. En 't mooiste van de historie is, dat het geval met Mietze van den bakker werkelijk gebeurd is. Was 't geen wonder, dat ze juist bij menschen uit het zelfde dorp terecht kwam? 't Is alleen maar jammer, dat mijn vriendje Waldemar geen Hollandsen kan lezen - wat zou hij anders een schik hebben in dit verhaaltje, waar hij zelf in voorkomt! Van een dapper Hondje. Een Engelsch Kapitein kreeg eens van den onderkoning van Cochin China een prachtige tijgerin ten geschenke. Dit was een lastig cadeau want, niet overal was geschikt vleesch te krijgen om het beest te voeden. Eens, toen er weer gebrek aan vleesch was, werden er een paar .jonge honden gekocht en de tijgerin at den eersten op. Maar toen de tweede in haar kooi werd gezet en ze hem wilde grijpen, verdedigde het kleine Ding zich met alle macht en beet haar zelfs zóó diep in den neus, dat het bloed er uitliep. En zie — inplaats van dit kwalijk te nemen, scheen de tijgerin het een aardig spelletje te vinden. Toen de kleine hond eindelijk moe werd van 't vechten, liefkoosde ze hem, alsof het haar eigen kindje was. En van dat oogenblik af aan waren ze de grootste vrienden. Dc Koningsdochter en de Kikkerkoning. Hen Kaffer vertelling. Lang, lang geleden leefde er eens een Koningin, die door haar man hoog verheven werd boven al zijn andere vrouwen, omJ dat hij het meest van haar hield. De andere vrouwen waren natuurlijk jaloersch op haar, niet alleen omdat de Koning haar voortrok, maar ook omdat zij de dochter was van een anderen Koning, even rijk en machtig als haar echtgenoot. Daar kwam nog bij dat de Koningin een dochtertje had, veel On veel mooier en liever, dan de kinderen van de andere vrouwen. Deze spraken nu met elkaar af dat ze zich op de Koningin zouden wreken, door haar dit dochtertje te doen verliezen. Ze wachtten tot dat de Koning weer eens op een grooten jachttocht uit zou gaan en zoodra dit gebeurde, zeiden ze tegen de Koningin: „Laten we vandaag biezen gaan zoeken voor nieuwe matten." De Koningin vond dit goed. Maar voordat ze op weg gingen, hadden de andere vrouwen aan alle jonge meisjes van de kraal streng verboden, het kind van de Koningin voor haar te dragen. Toen alle vrouwen nu op het punt stonden te vertrekken, riep de Koningin haar kindermeisje om het kind voor haar te dragen, maar het meisje weigerde dit, en ook onder al de andere jonge meisjes van de Kraal was er geen te vinden, die het kleine Prinsesje wou dragen. De Koningin voelde zich diep gegriefd en beleedigd, en was nu wel genoodzaakt, zelf het kleintje op haar rug te nemen. Het snijden en oprapen van de biezen viel haar heel moeie- 23 lijk met het zware kind op den rug, en de andere vrouwen lachten haar uit, omdat ze zoo weinig deed. Allen werkten' door totdat de hitte tegen den middag al te groot werd. Toen zochten ze een lieflijke groene vallei op, waardoor een riviertje stroomde, dat vroolijk huppelde en sprong over de steenen in zijn bedding, met een klank als van lieflijke .muziek. Hier deden ze haar middagslaapje in de schaduw der hooge boomen. De Koningin maakte een zacht bedje van gras voor haar kindje en gaf het een paar biezen om mee te spelen; en het kleine Prinsesje lag daar te kraaien en te kwinkeleeren als een vogeltje, totdat ze eindelijk in een zachten slaap viel. Ook haar moeder sliep in, ja ze sliep zelfs zóó vast, dat ze niet eens merkte hoe de andere vrouwen opstonden en den weg naar huis insloegen, gevolgd door de meisjes, die haar kinderen droegen. Toen ze eindelijk met een schok wakker werd uit haar diepen slaap, zag ze de anderen nog juist in de verte verdwijnen! Ze schrikte daar zoo van, dat ze het, slaperig als ze nog was, op een loopen zette om de andere vrouwen in te halen. Ze was er zoo weinig aan gewend, zelf haar kind te moeten dragen, dat ze het kleintje in haar haast en slaperigheid heelemaal vergat. Eerst bij den ingang van de kraal gelukte 't haar, de andere vrouwen in te halen. En toen ze nu haar biezen op den grond legde en even stil stond om adem te scheppen, begonnen de anderen spottend en hatelijk te lachen. „Zeg," riepen ze haar toe, „wat heb je met je mpoie lieve kindje gedaan?" O, wat schrok die arme Koningin! Ze holde dadelijk terug naar het groene dal, maar — de kleine Prinses Was spoorloos verdwenen! 24 Dis KunimiBiwv»"'" ~" Schreiend van verdriet en beronw, keerde de arme moeder naar de kraal terug. — Wat was er met het kind gebeurd? — Dat zal ik u vertellen: een oude vrouw, behoorend tot de huishouding van de Koningin van een andere kraal, was uitgegaan om water te scheppen uit het riviertje, aan welks oever het kindje op haar grasbedje lag. Het kleine Prinsesje was ondertusschen wakker geworden, en toen ze haar moeder niet zag, begon ze te schreien. De oude vrouw hoorde het, en ze zocht en zocht net zoolang, tot ze het aardige kindje vond liggen in de schaduw der struiken. Ze keek eens om zich heen en riep luid om de moeder van het kind; maar tevergeefs - ze kreeg geen antwoord. nit moet wel een Koningskind zijn," dacht de oude vrouw, toen ze zag hoe mooi het kleintje was en hoe kostbaar gekleed. Daarop liep ze haastig terug naar haar kraal en zei tegen haar meesteres de Koningin: „Ga nu eens met me mee. Ik zal u -ets héél moois laten zien." Verrukt over het gezicht van zoo'n mooi, lief tandje, beval de vreemde Koningin de oude vrouw, het kleintje mee te nemen „aar de koninklijke hut en het te wasschen en te verplegen Toevallig had deze Koningin een poosje geleden zelf ook een kindje gekregen - een jongetje, en omdat ze zelf moeder was vatte ze zoo'n groote liefde op voor het gevonden Pnnsesje, dat ze haar zelf voedde, tegeüjk met haar zoon. Het kleine meisje groeide en bloeide onder haar trouwe zorgen, en hoe ouder ze werd, destemeer werd ze de trots en de glone van het geheele volk, omdat ze zoo mooi en hef was. Toen de jongen en het meisje allebei volwassen waren, wilde het volk, dat de zoon van de Koningin zou trouwen met het meisje, dat door zijn moeder gevonden en opgevoed ~ -W-at, zeiden ze, „nergens op de wereld vindt men een dapperder Pnns en een schoonere Prinses." a al ********* - — ING 25 De Koning liet dus zijn zoon bij zich roepen en zei tegen hem: „Ik heb besloten je te laten trouwen met het jonge meisje, dat met je is opgegroeid, want een mooiere en zachtere vrouw zou je nergens vinden." Maar de Prins antwoordde: „Neen, vader, dat kan ik niet doen. Ik heb haar lief als mijn zuster, want ze is immers mijn zuster, niet waar? Hebben we niet samen dezelfde moedermelk gedronken?" Maar de Koning hield vol dat ze zijn zuster niet was ... Uw Moeder heeft haar immers gevonden aan den oever der rivier, en niemand weet, hoe ze daar gekomen was," zei hij. De jonge Prins antwoordde niet, maar verliet bedroefd de hut van zijn vader. Ondertusschen zei een van de oude vrouwen uit de kraal tegen de Prinses: „De Koning en de Koningin hebben besloten, u te laten trouwen." „En wie zal de bruidegom zijn?" vroeg het meisje verbaasd. „De oudste zoon van de Koningin," was het antwoord. Maar het ging de Prinses evenzoo als den Prins — ook zij hield vol, dat de Prins haar broer was, en dat ze dus niet met hem wou trouwen. „Maar hij is uw broer niet," zei de vrouw, „de Koningin heeft u gevonden aan den oever van de rivier, als een heel klein, hulpeloos kindje." Bij het hooren van deze woorden werd het hart van de jonge Prinses zwaar en haar geest verward. Ze nam haar waterkruik op, en ging er mee naar de rivier. Nadat ze de kruik gevuld had, ging ze stil aan den waterkant zitten schreien, zoodat haar tranen in de rivier druppelden. En deze tranen vertelden aan den Kikkerkoning, die heel in de diepte zijn paleis had, de geschiedenis van haar verdriet Tegen zonsondergang keerde ze naar de kraal terug en zat den geheelen avond stil in de hut der Koningin, zonder ook maar een hapje te eten of een woord te spreken. 26 de kon *mmmmw!w®wm®mwm De Koningin, die wel zag dat haar iets scheelde, vroeg haar vriendelijk waarom ze zoo stil was, maar ze kreeg geen ander antwoord, dan dat het jonge meisje hoofdpijn had. Toen de Prinses op haar slaapmat lag, kon ze maar geen rust vinden. Ze woelde en woelde den geheelen nacht, en toen de morgen aanbrak, stond ze op, en liep weer naar de rivier. Dezen keer kwam de Kikkerkoning zelf naar boven en sprak tot haar: „Zeg mij, o Koningsdochter, waarom gij schreit!" „Ik schrei, omdat de Koning mij met mijn broer wil laten trouwen," was het antwoord van de Prinses. „Ik zal u wel helpen, als ge het mij toestaat," zei de Kikkerkoning. — „Ga terug naar uw hut en breng mij alles, wat gij bezit: uw armringen, uw koperen enkelringen, uw kralenrokje, uw hoofdkussen en uw staf." De Prinses deed, wat haar bevolen was. Ze ging terug naar de kraal, zocht al haar versierselen bij elkaar, borg die in haar waterkruik, en, met haar staf in de hand, sloop ze de kraal uit zonder dat iemand haar zag. De zon kwam nog maar pas boven den rand van de wereld uitkijken en alle menschen, behalve de jonge Prinses, lagen nog in diepen slaap. „Verlangt gij, dat ik u terugbreng naar uw eigen familie?" vroeg de Kikkerkoning. Het meisje knikte, en dat beteekende dat ze dit graag wou. „Hebt gij den moed om toe te laten, dat ik u en al uw bezittingen inslik?" vroeg de Kikkerkoning weer, en opnieuw knikt de Prinses. Verbaasd over haar moed, opende de Kikkerkoning nu zijn breeden mond, en na het meisje met alles wat ze bezat te hebben ingeslikt, ging hij met groote sprongen op weg naar de kraal van haar vader. Onderweg ontmoette hij een troep jonge mannen, die allen achter elkaar liepen. 28 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERK Bij het zien van den monsterachtigen kikker bukte hun aanvoerder zich om een steen op te rapen, en zei tegen zijn kameraden: „Komaan, laat ons dat monster doodenl" Maar de Kikkerkoning riep hem toe met zijn geweldige stem: „Doodt mij niet, want ik ben op weg om een Koninklijke Prinses naar haar vader terug te brengen!" Bij het hooren van deze woorden liet de aanvoerder zijn steen vallen en de jonge mannen vervolgden hun weg, terwijl de Kikkerkoning in tegenovergestelde richting met groote sprongen voorthipte. Dicht bij de Koningskraal gekomen, opende hij zijn wijde kaken en verzocht het meisje uit te stappen met al haar bezittingen. „Trek nu' al uw vorstelijke sieraden aan," zei hij, en de Prinses gehoorzaamde hem dadelijk. En toen ze daar nu stond, leunend op haar blinkenden koperen staf en met haar in het zonlicht fonkelende arm- en beenringen, was ze stellig het schoonste meisje van het geheele land. „En nu, Prinses," zei de Kikkerkoning, „zou ik u raden, regelrecht naar de hut van uw Moeder, de Koningin, te gaan en haar bedroefd hart te verblijden. Toen het jonge meisje de kraal doorliep, waren aller oogen op haar gevestigd, en de menschen vroegen elkaar af, wie toch wel dit jonge meisje mocht zijn, zoo schoon en lieflijk als het gras na een verfrisschenden regen? Bij de hut van haar moeder gekomen, vond de Prinses de Koningin op den drempel van haar hut zitten. „Waar komt ge vandaan, en wie zijt gij, mooi meisje?" vroeg ze, terwijl ze de Prinses aldoor aankeek. „Ik kom van een groote reis," antwoordde het meisje. „De vrouw, die een dochter bezit zooals gij, moet wel de gelukkigste mensch van de geheele wereld zijn," zei de Koningin weer. I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 29 „Helaas, helaas," vervolgde ze, „mijn hart is bedroefd, want mijn geliefd kind is verdwenen, toen het nog heel jong was. Ik verloor haar jaren geleden in de vallei bij de rivier." „Maar waarom liet ge haar daar liggen?" vroeg het vreemde meisje. „Hieldt ge dan niet genoeg van haar?" „O ja, ik had haar lief boven alles," antwoordde de vrouw, „maar de andere Koninginnen hadden bewerkt, dat ik niemand kon vinden om haar te dragen. Ik moest haar toen zelf op mijn rug nemen, en, omdat ik daar niet aan gewend was, vergat ik haar, toen ik plotseling uit mijn diepen slaap wakker werd en zag, dat de anderen al op weg naar huis waren. Toen sprong ik, nog half slapend, op, en liep de vrouwen na, zonder op dat oogenblik aan het kind te denken. Zoodra ik merkte dat ik haar vergeten had, liep ik terug, maar toen was mijn lieveling spoorloos verdwenen! Maar het hart van een moeder herinnert zich alles en nog altijd zie ik mijn kindje voor mij, zooals het daar in de vallei naast mij lag te kraaien en te spelen met een paar biezen." „Ik ben dat kind," zei de Prinses zacht, „maar als ge mij echt had liefgehad, zoudt ge me niet hebben kunnen vergeten op dien droevigen dag!" De Koningin keek haar bezoekster aandachtig in het gezicht, en ja, ze wist dat dit haar verloren dochter moest zijn! Ze sloeg haar de armen om den hals en gaf haar zooveel lieve, zegenende woordjes, dat het hart van de Prinses dankbaar klopte. Nu sloeg de Koningin haar feestmantel om, zette een kroon van kleurige veeren op haar hoofd, nam haar blinkend geel koperen staf uit den hoek van de hut, en liep regelrecht naar de vee-kraal, huppelend van blijdschap, en uitroepend: „Halala!Halala!" Vele menschen kwamen aangeloopen en vroegen elkaar vol verbazing: „Waarom is onze Koningin toch zoo uitgelaten blij? Is dit dezelfde Koningin, die altijd zat te treuren op den drempel van haar hut, en die nooit meer gezongen heeft, sedert ze haar kind verloor?" 30 DE KONINGSDOCHTER EN DÊ KIKKERKONING I Nadat nu allen het goede nieuws hadden gehoord, liep een van de vrouwen de geheele kraal rond om aan ieder, die 't hooren wou, te vertellen dat de verloren Prinses teruggekomen was. Weldra verdrongen zich de bewoners van de kraal voor de deur van de hut der Koningin en riepen luid, dat ze de Prinses graag wilden zien. Maar de andere Koninginnen, die gedacht hadden dat het meisje al lang dood was, tengevolge van den leelijken streek, dien zij de Koningin hadden gespeeld, verlangden niet, haar te zien. Die stonden bij elkaar in een hoekje en fluisterden elkaar toe: „Wee, wee, nu is het kind, dat we zoo mooi uit den weg hadden geruimd, uit den doode opgestaan! Nu zal de Koning ons zeker straffen en onze kinderen uit den kraal verjagen!" Ondertusschen was een bode uitgestuurd om den Koning te halen. Al van verre riep hij den Koning toe: „O, Groote olifant,*) uw dochter, die dood was, is weer levend geworden!" „Och, je bent gek!" riep de Koning uit, „maar ik heb je dit maar te zeggen, dat ik je zal laten ter dood brengen, als het uitkomt, dat je mij voorgelogen hebt! Maar als je bericht waar is, ga dan dadelijk rond bij al mijn familieleden, om hen het goede nieuws te vertellen. Roep met luider stem in al hun kraals, dat ik hen uitnoodig tot een groot feest, en dat allen vette ossen mee moeten brengen om die te slachten ter eere van de terugkomst van mijn dochter." De boodschapper gehoorzaamde aan dit bevel en liep van kraal tot kraal, overal met luider stem uitroepende: „Onze verloren Prinses is weer levend geworden! Haast u, en brengt ons uwe ossen, opdat wij die slachten ter eere van het groote feest!" Alle menschen waren even blij! Ze zochten dadelijk hun schilden en speren op, en, beladen met geschenken voor de terug- * Dit is een eerenaam, dien de Kaffers aan hun Koning geven. I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 3t gevonden Prinses, dreven ze hun vette ossen naar de kraal van haar vader. Er werden dien dag zooveel ossen geslacht, dat er genoeg vleesch was voor allen — niet alleen voor de jonge mannen, maar ook voor de oude mannen, de vrouwen, kinderen en de zieken. Ja, zelfs alle menschen uit andere kraals, die niet op het feest konden komen, kregen hun deel van de traktatie. De Koning was, nadat hij het goede nieuws had vernomen, dadelijk naar zijn kraal teruggegaan en riep bij de deur van de hut, waarin de Prinses met haar moeder zat: „Kom te voorschijn, mijn dochter! Ik ben verlangend, u te zien!" Maar zij antwoordde niet en bleef in de hut. Toen liet de Koning ter eere van zijn teruggevonden kind twintig ossen slachten, en riep haar daarna voor den tweeden keer. En ja, nu verscheen ze in de deur, maar bleef daar onbeweeglijk staan. Maar nadat de Koning nog tien ossen had laten slachten, kwam ze vriendelijk naar buiten om haar vader te begroeten. „Volg mij, .mijn kind,'' riep de Koning, „volg mij naar de veekraal, opdat wij voor u dansen, om u te toonen hoe blij we zijn dat gij, die wij dood waanden, weer in het leven zijt teruggekeerd." Geleid door haar vader, ging nu de Prinses naar de veekraal, waar alle krijgslieden al verzameld waren. En met veel gekletter van speren en luide kreten van blijdschap dansten ze voor haar, net zoolang, totdat de zon onderging. En het geheele volk keek toe vol bewondering en blijdschap; ja, het geheele volk — behalve natuurlijk de slechte Koninginnen, die de jonge Prinses hadden willen dooden. Die verscholen zich met haar kinderen in een donkeren hoek, en haar hart was vol vrees en angst. Toen de dans was afgeloopen, riep de Koning zijn krijgslieden toe: „Gaat heen en slacht mijn vetsten os, opdat mijn dochter, die verloren was, moge eten!" 32 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING I Dit gebeurde, en den geheelen nacht werd er vroolijk feest gevierd. En van dien dag afaan kwam de Koning voor goed inwonen bij zijn meest geliefde Koningin en haar teruggevonden dochter. „Mijn kind, hoe zijt gij tot ons teruggekomen?" vroeg hij haar. „Ik werd hier naar toe gebracht door een grooten kikker," antwoordde ze. „En waar is uw verlosser gebleven?" „Hij heeft zich ginder in de struiken verborgen," antwoordde het meisje. Nu beval de Koning dat er ossen zouden worden gehaald en dat er dadelijk een bode moest worden uitgezonden om den kikker te verzoeken, voor hem te verschijnen, opdat hij hem zou kunnen danken. Dit gebeurde, en toen de Kikkerkoning verscheen, liet de Koning ter zijner eere twee vette ossen slachten en beval zijn krijgslieden, dat ze ook voor hem hun zwaarddans moesten uitvoeren. Daarna vroeg de Koning: „Zeg mij, o Kikker, welke belooning ik u kan geven voor het terugbrengen van mijn dochter." „Ik ben bijzonder gesteld op zwarte koeien zonder horens," antwoordde de Kikkerkoning. „Uw wensch zal vervuld worden," zei de Koning; en nadat hij den Kikkerkoning een geheele kudde zwarte koeien had geschonken, liet hij hem naar huis geleiden door een regiment krijgslieden. De Kikkerkoning bouwde zich nu een groote kraal, waar hij voortaan leefde in geluk en voorspoed. Aan ieder, die er om vroeg, gaf hij vleesch te eten, en veel menschen kwamen hem verzoeken, als zijn onderdanen bij hem te mogen wonen. Zoo werd hij een van de machtigste opperhoofden in het geheele land, en zijn roem was groot De roep van de schoonheid der teruggevonden Prinses verspreidde zich over het geheele land en bereikte ook de ooren van een machtig Koning. I DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERKONING 33 Deze zond nu eenige van zijn raadslieden uit, om te onderzoeken of zij mooi genoeg was, om met zijn zoon te trouwen. „Als zij werkelijk zóó schoon is als men zegt," zei hij tegen hen, „vraag haar dan meteen ten huwelijk uit naam van mijn zoon. Maar bedenkt, dat gij thans de oogen van uw Koning zijt, en wee u, indien gij voor mijn zoon een bruid kiest, die zijner niet waardig is! In dat geval zult gij uw hoofd verliezen." De raadslieden hadden weldra de kraal bereikt, waar de mooie Prinses woonde. Zij vroegen toegang tot den Koning en verzochten hem, al zijn dochters voor hen te doen verschijnen. En zie, nauwelijks hadden ze de jonge Prinsessen aangekeken, of met algemeene stemmen kozen ze de teruggevonden Koningsdochter uit om de bruid te zijn van den zoon huns Konings. „Zij is verreweg de schoonste van alle dochters van dezen Koning," zeiden zij. Toen de booze Koninginnen dit hoorden, werd haar hart vervuld van jaloerschheid, maar de moeder van de Prinses zei: „Wat een geluk toch, de moeder te zijn van zoo'n schoon kind!» Nadat de raadslieden aan hun Koning hadden verteld dat de Prinses werkelijk zoo schoon was als de menschen zeiden, en dat ze haar ten huwelijk hadden gevraagd voor zijn zoon, gingen hij en zijn zoon dadelijk op weg naar de kraal van haarvader, met een huwelijksgift van duizend ossen. En deze ossen joegen met hun vierduizend stompende pooten zooveel stof op, dat de bewoners van haar vader's kraal dachten dat er een groot leger aankwam om hen te bevechten, en de Koning riep al zijn krijgslieden bijeen en beval hen, zich in de gewone slagorde op te stellen. Maar toen de stofwolk nader kwam, zag hij dat het ossen waren, die de vader van den bruidegom hem bracht als huwelijksgift voor zijn dochter, en hij zei: „Zoo is het goed.» Nu riep hij alle jonge mannen en meisjes op om een bruiloftsstoet te vormen, om zijn dochter naar haar bruidegom te geleiden. 34 DE KONINGSDOCHTER EN DE KIKKERK Hij gaf haar een geschenk voor hem mee van vijf honderd ossen, en veel koperen kralen en sieraden. Na haar zijn zegen te hebben gegeven, sprak hij tot haar: „En thans, mijn dochter, ga naar uw bruidegom, die u wacht." Toen de bruidegom en zijn vader haar nu zagen, vonden zij haar nog veel mooier dan ze verwacht hadden, en beiden waren tevreden. Daarop werd de bruiloft gevierd met dansen en smullen. En toen het feest afgeloopen was, nam de bruid een kostbaar koperen geschenk in de hand en ging naar den vader van haar man, zeggende: „Want thans stel ik mij in uwe handen. O Groote Olifant, zorg gij voor mij, nu en altijd.'' En de Koning zegende haar en liet voor het jonge paar een groote kraal bouwen, waar ze gelukkig leefden te midden van hun volk. De Weerhaan op den Toren. Naar het Zweedsch van Z. Topelius. Er was eens een weerhaan, en die zat boven op den top van een hoogen toren. Waar hij vandaan kwam en hoe hij daar zoo hoog boven op den toren gekomen was, wist geen mensch te zeggen. Sommigen dachten, dat zijn vader maar een heel gewone haan was geweest, maar anderen zeiden: „Nee, hoor, zijn vader was een houtsnijder, die alles, wat hij maar wou, kon snijden uit een stuk hout. En zoo heeft hij zeker dezen weerhaan ook uitgesneden en hem met een touw naar boven op den toren geheschen." Misschien hadden deze menschen ook geen gelijk. Misschien was hij vroeger wel de Koningshaan geweest in den hoenderhof van de feeënkoningin Gilimiliadolgas, en misschien had hij toen, omdat hij zoo hoogmoedig was, ruzie gekregen met zijn meesteres, en misschien had deze hem toen, tot zijn straf, veranderd in een houten torenhaan. — Wie zal het zeggen? Maar zeker is het, dat hij daar troonde boven op den toren, die nog veel hooger was dan de hoogste boom en het hoogste dak zeven mijlen in den omtrek. Hij zat daar zóó hoog, dat het geheele stuk wereld, waar hij op neerkeek, hem niet grooter leek dan een pannekoek. En de menschen leken wel vliegen, die op de pannekoek rondkropen. Een poos lang zag de haan ze vliegen, maar dan was 't net, of ze werden weggejaagd met een héél groote vliegenklapper. De weerhaan was reusachtig groot Hij had een geweldig groote, roodgeverfde kam boven zijn grooten snavel, groene oogen, 36 DE WEERHAAN OP DEN TÖRËN zoo groot als boterhambordjes, en een grooten, vollen, gekrulden staart. In zijn buik was zeker wel plaats genoeg voor drie tonnen rogge, zóó gulzig was hij. En hij was er heusch groot genoeg voor. Omdat hij zoo heel, heel groot was en zoo héél hoog op den toren troonde, meende hij dat niemand op de geheele wereld met hem vergeleken kon worden. Alle hanen zijn trotsch en hoogmoedig, dat zie je dadelijk aan hun manieren, maar de gewone hanen staan toch maar te kraaien op een mesthoop en steken dan hun snavel in de lucht, alsof ze iedereen willen toeroepen: „Wat ben jij voor een onbeduidend schepsel?" Maar onze weerhaan was nóg trotscher dan zij. En je zult zien, dat ook bij hem de hoogmoed voor den val kwam. Vele trotsche hanen hebben zich er al in moeten schikken, geplukt en gebraden te worden, wanneer hun baas zin had in een lekker boutje. Misschien wist de weerhaan wel dat hij niet geschikt was om geplukt en gebraden te worden, en hij werd daardoor nog veel hoogmoediger, dan alle andere hanen op de geheele wereld. Hij had een eigenschap, die ook bij vele menschen voorkomt, en dat was, dat hij altijd zijn staart draaide naar den kant, waar de wind vandaan kwam. Daardoor kon hij naar alle windstreken in de wereld rondkijken. Maar hoe hij ook rondkeek over het stukje wereld, dat hij kon overzien, nergens zag hij zijns gelijke. En daarvan kwam'het zeker," dat hij dacht dat hij véél, véél beter was dan ieder ander, en dat de geheele wereld hem onderdanig moest zijn. Hij dacht bij zichzelf: „Ik ben een groote haan, een héél deftige en voorname haan ben ik. Er is geen tweede haan, zooals ik, en daarom ben ik de Koning van alle hanen. Ik weet zeker dat deze kerk en toren alleen gebouwd zijn om mij een plaats te verschaffen, hoog genoeg voor iemand van mijn waardigheid. Waarom zouden de menschen hier anders eiken Zondag naar 1 DE WEERHAAN OP DEN TOREN 37 toe komen, als 't niet was om mij te bewonderen en te aanbidden ? Ja, zeker ben ik een groote haan, een héél, héél deftige en voorname haan ben ik!" Maar voorname lui hebben dikwijls een vervelend leven, en zoo ging het ook onzen weerhaan. Vliegen kon hij niet, werken wou hij niet, en eten behoefde hij niet. Waar moest hij zich dan mee bezighouden? Geen wonder dat hij soms wel eens een beetje jaloersch was op de kippen van den dominee, die dikwijls dicht bij den voet van zijn toren den grond wegkrabbelden om wormen of zaadkorreltjes op te pikken. Eens gebeurde het dat een kraai over de kerk kwam vliegen, héél dicht langs den weerhaan, die het niet goed kon verdragen dat een andere vogel het waagde, te vliegen tot aan de hooge plaats, waarop hij zoo deftig troonde. „Kra—a! Kra—a—a!" schreeuwde de kraai. „Hoe maak je het, haantjelief?" „Brrrr," zei de haan, en hij draaide rond met den wind, en keerde de kraai zijn rug toe. „Zeg eens, zwarte kraai, je bent me veel te familiaar. Ik behoor aangesproken te worden als ,Uwe Excellentie'." „Zoo," zei de kraai. „Mij best, hoor! Maar verveelt Uwe Ex' cellentie zich nooit eens een beetje, hier in de hoogte? Hier altijd maar alleen te zitten en niets te doen te hebben, moet, dunkt me, niet heel prettig zijn! Waarom zoekt Uwe Excellentie geen vrouw?" „Een vrouw zoeken!" riep de weerhaan verontwaardigd. „Op de geheele wereld is geen kip te vinden van mijn stand en Waardigheid. Wie heeft er nu ooit hooren praten van ,weerkippen'?" „Ja," zei de kraai nadenkend, „daar heeft Uwe Excellentie wel gelijk in, een kip van den stand van Uwe Excellentie zou niet 38 DE WEERHAAN OP DEN TOREN " I gemakkelijk te vinden zijn. Nooit, nooit heb ik gehoord, dat er ergens op de wereld ,weerkippen' bestaan. Maar zou Uwe Excellentie dan niet nu en dan eens het een en ander uitvoeren? Dat doe ik ook, en daardoor blijf ik altijd vroolijk en opgeruimd." „Iets — uit—voeren? Ik iets — uitvoeren?" smaalde de haan, en hij keek vol diepe verachting op de kraai neer. „Voorname lui mogen niets uitvoeren. Dat past hen niet." „Ha — ha," lachte de kraai bij zichzelf, terwijl hij wegvloog, „jij staat daar maar aldoor met je groene oogen naar beneden te kijken, Mijnheer de Haan, en tóch weet je in de verste verte niet, hoe het eigenlijk in de wereld toegaat. Ik heb altijd en overal gezien dat de groote en voorname lui hier op de wereld gewoonlijk meer werk en meer zorgen hebben, dan de gewone stervelingen. En een idioot zooals jij verbeeldt zich nog dat de ware voornaamheid daarin bestaat, dat je maar met de handen in den schoot zit en anderen voor je laat werken, om eindelijk dood te gaan van verveling. Je kan best merken dat die weerhaan al verscheidene honderd jaren oud is, dat hij zulke ouderwetsche begrippen heeft! Tegenwoordig ziet iedereen wel in, dat je alleen gelukkig en tevreden kunt zijn, als je werkt. Maar dat kan hij niet begrijpen. Hij is daar veel te lui voor, en daarom zegt hij maar, dat het niet voor hem past." En de kraai had gelijk. De haan was lui en hoogmoedig, dat was de zaak. Hij had daar nu al zoo heel lang op de torenspits gezeten, zonder ooit iets uit te voeren. Hij was nog te lui om zich in al dien tijd ooit van zijn plaats te bewegen. Nu kan je begrijpen, hoe lui hij wel was. Een flink pak ransel zou hem wel goed hebben gedaan, maar wie ter wereld had hem dat durven geven? En bovendien was hij van hout gemaakt, en hij zou er dus niet eens iets van gevoeld hebben, al had hij nóg zooveel klappen gekregen. 39 En nu zal ik je vertellen, wat er verder met hem gebeurde. Eens op een mooien dag, toen de weerhaan heel tevreden naar de blauwe lucht stond te staren zonder er iets bij te denken, werd hij plotseling opgeschrikt door een gegons van menschelijke stemmen beneden op het kerkhof. „Hè," zei hij bij zichzelf: „Wat zou daar toch te doen zijn? 't Is vandaag toch geen Zondag!" Hij zou maar al te gauw merken, wat er te doen was! De beroemde koorddansersfamilie Karamatti zou haar kunsten vertoonen op een koord, gespannen tusschen den kerktoren en den klokkentoren. Zie, daar dansten al een kleine jongen en een klein meisje op het koord! Ze dansten elkaar nu eens tegemoet en dan weer van elkaar vandaan, en maakten allerhande kunsten. „Zoo," dacht de weerhaan, „is 't anders niet? Ik dacht nog wel dat die domme menschen een nieuw feest hadden uitgedacht ter mijner eere!" Nu wierp plotseling de kleine Karamatti de toeschouwers een kushandje toe, en klauterde daarna als een kat op den kerktoren; en dat ging gemakkelijk, want overal waren ijzeren haken in het dak bevestigd voor de loodgieters, als die het moesten herstellen. En langs al deze haken klom nu de kleine Karamatti al hooger en hooger, totdat hij bij den weerhaan stond. „Wat een brutaliteit," zei de haan, en hij zette een woedend gezicht. Maar de kleine Karamatti was niet zoo gemakkelijk van zijn stuk te brengen. Met een klein sprongetje wipte hij op den rug van den haan en schreeuwde, zoo luid hij kon: „Voort paardje, hop, paardje, hop!" O, wat zette die haan toen groote oogen op, en wat voelde hij zich gekrenkt in zijn waardigheid, hij, die meende dat hij zijnsgelijke niet had op de geheele wereld! — En nu zat dat jongetje op zijn rug en riep: „Hop, paardje, hop!" 4o Hij verbeeldde zich eerst, dat de geheele kerk zou instorten van schrik over deze majesteitsschennis. Maar neen — de kerk bleef rustig» staan op haar oude plaats, en toen begon de diep vernederde weerhaan zich wild rond te draaien naar alle kanten. Wat kon hij ook anders doen? Hij was altijd te lui geweest om te leeren vliegen of loopen, en daarom was hij nu wel gedwongen, deze beleediging rustig te verdragen. O, hoe werd hij in zijn trots getroffen, toen nu alle menschen beneden in de handen begonnen te klappen en „Bravo, Bravissimo!" te roepen. Ze schenen héV een groote heldendaad te vinden van den kleinen Karamatti, dat hij daar boven op den deftigen weerhaan te paard zat. Ja, zoo gaat het in de wereld! Als iemand lui is en hoogmoedig, dan klimt dikwijls een kleine Karamatti op zijn rug en roept: „Hop, paardje, hop!" net als bij den weerhaan. Geloof dat maar gerust! Maar de weerhaan werd nog altijd niet verstandiger na deze gebeurtenis. Hij zat het eene jaar na het andere boven op den kerktoren en het eene geslacht na hef andere zong zijn psalmen in de oude kerk, en werd eindelijk begraven op het kerkhof beneden. En er kwamen aldoor nieuwe menschen en die zongen weer dezelfde oude psalmen in dezelfde oude kerk. Maar de weerhaan bleef maar altijd even lui en hoogmoedig en dacht maar altijd, dat hem eens een groot geluk te beurt zou vallen omdat hij zoo deftig en voornaam was. Hoopte hij misschien dat de menschen hem zouden vergulden met zuiver goud, dat dan zoo prachtig zou schitteren in de zon? Of verwachtte hij dat alle hanen van de geheele wereld hem tot hun sultan zouden uitroepen? Ja, wie kan zeggen, wat hij verwachtte dat er zou gebeuren? Maar zeker is het dat hij wachtte en wachtte — aldoor maar 'wachtte op het groote geluk, dat maar niet wou komen. Maar onder dat lange wachten begon hij langzamerhand oud en gebrekkig te worden, en het eene stuk hout na het andere viel van hem af, als het hard woei. Eens op een dag woei er een hevige storm. Een krachtige windvlaag joeg over de kerk en — brak den armen, trotschen weerhaan los van de plaats, waar hij zoolang op het geluk had staan wachten, en voerde hem mee naar het meer. Daar lag nu de weerhaan, en nu voor het eerst begon hij er berouw over te gevoelen dat hij altijd te lui was geweest, om te leeren vliegen of loopen. Dan had hij hier niet op het water behoeven te drijven, maar hij zou bijvoorbeeld op het dak van het raadhuis kunnen vliegen en daar zóó 'n mooi liedje zingen, dat de heeren van den gemeenteraad naar buiten waren gekomen om te luisteren — ja, dan zou de geheele stad hem bewonderd hebben, en nu werd hij hulpeloos heen en weer geslingerd door de golven, die elkaar verbaasd afvroegen, wat dit toch voor een nieuw soort van zeeslang kon zijn. Eindelijk slingerden ze hem op den wal, en daar bleef hij liggen. Aan den oever van het meer stond een klein huisje, en daar woonde een oude vrouw met haar twee kleinkinderen: een jongen en een meisje. Eens op een dag bouwden de kinderen kleine dammetjes in het ondiepe water — ze wilden namelijk kamertjes maken voor de kleine vischjes, die daar vroolijk heen en weer zwommen. En toen nu de jongen het strand een beetje verder op liep om meer steenen te zoeken, vond hij den ouden weerhaan, die er nu heusch heel ellendig uitzag. De golven hadden alle verf van zijn lijf weggewasschen en bij 42 DE WEERHAAN OP uimxmmSËmsmmW het stooten tegen de harde steenen aan den oever, had hij zijn snavel en zijn staart verloren. De jongen riep zijn zusje er bij, en de kinderen zeiden tegen elkaar: „Wat een prachtige vogelverschrikker! Moeder klaagt altijd dat de kraaien en de musèchen al haar erwten oppikken. Maar voor dit vreemde, groote beest zullen die wel bang zijn!" De jongen haalde nu een touw uit zijn zak. Dat bonden ze om den hals van den weerhaan, en zoo sleepten ze hem naar den groentetuin. En daar werd nu onze trotsche weerhaan aan een paal gespijkerd en moest als vogelverschrikker in den groentetuin staan, inplaats van te worden verguld, óf tot Sultan uitgeroepen over alle hanen op de wereld. En toen gebeurde het, dat dezelfde kraai, die hem eens had aangesproken als „Uwe Excellentie", op een goeien dag een lekker maal erwten kwam zoeken. Daar zag hij den vogelverschrikker staan en vloog in een boom, om dat zaakje eerst eens even goed aan te kijken. En zie, nu herkende hij in den vogelverschrikker zijn ouden bekende, Zijn Excellentie den Weerhaan. Hij maakte een buiging en zei: „Uw onderdanige dienaar, Excellentie! Dus u is een vogelverschrikker geworden? Ja, ja, zoo gaat het in de wereld — hoogmoed komt voor den val." „Houd je snavel," riep een wijze raaf, die op een denneboom daar in de buurt zat. „Deze arme haan is heel trotsch en lui geweest, maar daarvoor is hij genoeg gestraft. Laat ons hem niet bespotten in zijn ongeluk — wie weet, hoe 't ons zelf later zal gaan!" De weerhaan hoorde dit alles aan, maar hij kon niet antwoorden omdat hij geen snavel meer had. En hij zat daar immers ook vastgespijkerd op een paal! — En daar zit hij nog; dag in, dag uit! De Kerstavond in de Arke Noacfis. Een verhaaltje uit de jeugd van Tante Mina uit Dresden*. H et huis van Tante Mina's ouders werd door de buren de „Arke Noachs" genoemd, omdat er zooveel dieren in waren, waar alle huisgenooten evenveel van hielden. Er waren vijf kinderen, en die hadden een gelukkig leven, zoolang hun moeder leefde en hun vriendelijke, vroolijke oude grootvader nog bij hen inwoonde. Maar de lieve oude man stierf toen Mina, de oudste, 8 jaar oud was, en niet lang daarna verloren de kinderen ook hun moeder. Uit den gelukkigen tijd van haar eerste jeugd herinnert ze zich nog een Kerstavond, toen haar Moeder al ziek en zwak in een stoel met kussens lag. De vroolijke grootvader echter was nog het middelpunt van de huiselijke gezelligheid. „Ik geloof dat ik alles van dien dag zoo goed onthouden heb," vertelde Mina, „omdat ik den vorigen avond zoo'n grooten schrik had gehad." Toen was namelijk „Knecht Ruprecht" gekomen, 't Was mijn vader, maar dat wist ik toen niet — en die had eerst aan Moeder gevraagd of ik zoet was geweest? En o wee, Moeder antwoordde heel zachtjes „Nee!" Wat keek ze beschaamd, die lieve Moeder, maar ze kon toch niet jokken, hé? Nou, en toen zei „Knecht Ruprecht" niks meer, maar hij greep me aan met zijn groote, groote handen, en nam me onder den arm! * Sommige kinderen kennen zeker „Tante Mina" wel, uit mijn boek „Zwarte Jacob van den Valkenburg", nietwaar? 44 DE KERSTAVOND IN DE ARKE NOACHS T Mijn hoofd hing van achteren naar beneden, en ik herinner me nog, hoe ik mijn wang wreef tegen de lange Russische schapevacht, die hij omgekeerd had aangetrokken en om het middel vastgesjord met een van stroo gevlochten touw. Zóó nam hij me mee, en ik was te angstig om te schreeuwen. Zonder één woord te spreken, stapte hij met me de deur uit en — gooide me een eindje verder neer in de sneeuw. Daar lag ik nu, geheel versuft, maar al gauw kwamen de tranen los — o, wat heb ik toen gehuild! Een heelen tijd bleef ik zitten, want ik was te verslagen om op te staan. Maar toen ik bedacht hoe de vreeselijke „Knecht Ruprecht" nog wel eens terug zou kunnen komen, was ik in een oogenblik weer op de been, en holde luid schreeuwend naar huis! O, wat zaten ze daar gezellig om de groote oude, gemetselde kachel! Op de lijst, die rondom de geheele kachel liep, vlak boven den oven, lagen allemaal poppen, die Grootvader van het deeg, dat in den baktrog was overgebleven, voor ons, kinderen, gebakken had. Mijn broertjes en zusjes zaten er met stralende oogen naar te kijken. En ik arme zondares, stond daar alleen in de deur, verstijfd van de kou, en met een behuild gezichtje. „Waar kom jij vandaan?" zei Vader, „Moeder heeft me verteld, dat „Knecht Ruprecht" je meegenomen heeft." „Hij heeft me in de sneeuw gegooid," snikte ik — „Ach toe, Vader, mag ik nu weer thuiskomen?" „Ja, ja," riep Moeder van uit haar ziekenstoel, „kom jij maar weer bij je Moeder, hoor!" Toen vloog ik in haar armen en huilde nog eens een deuntje, met 't hoofd in haar schoot. „Maar zal je nu voortaan zoet zijn?" vroeg Vader nog. Ik kon niet antwoorden, maar Moeder zei, een beetje bits: ^■^■^^^^DKKERSTAVOND IN DE ARKE NOACHS 45 „Ja, natuurlijk zal ze zoet zijn — ze weet nu immers wat het is, als ,Knecht Ruprecht' je meepakt! Dezen keer heeft hij haar nog in de sneeuw gegooid, — maar later kon hij mijn meiske wel eens heelemaal meenemen! Daar zullen we samen voor oppassen — is 't niet Mina?" „Ja," snikte ik — en ik vertrouwde vast op Moeders hulp. O, als ik toen geweten had, hoe gauw ik haar steun zou moeten missen! — Maar den volgenden avond was alle leed voorbij, en ik zat vroolijk met de anderen om de kachel, te wachten op het Kerstkind, dat ons straks allerlei lekkers zou brengen om den Kerstboom te versieren. Die stond midden in de keuken en rook zoo lekker naar hars. Mijn Grootvader was bakker, moet je weten, en vlak achter de deur van de keuken stonden in 't voorhuis twee groote meeMsten. Een daarvan kon Grootvader met zijn hand bereiken, als hij de deur op een kier opendeed. Op eens stak hij zijn vinger op en zei: „Luister eens goed — hoor ik daar niet wat ritselen in 't voorhuis? — Zou dat het Kerstkind al zijn?* We luisterden gespannen — en ja, 't was net, of we wat hoorden maar héél zachtjes o zoo zachtjes 't Was doodstil in de keuken. — Toen deed Grootvader langzaam de keukendeur een eindje open, stak zijn hand door de reet _ en ja, waarlijk. Het was het Kerstkind geweest! En 't had een ruiter te paard van peperkoekendeeg op de meelkist gelegd! Wat een blijdschap! Daar stak Grootvader alweer zijn hand uit, — en een mooie, dikke, roodwangige appel kwam te voorschijn. Wij juichten van blijdschap en probeerden telkens om 't hoekje te kijken naar het Kerstekind. Maar dat mocht niet! Grootvader duwde ons dan weer terug: „Pas op," zei hij, „als 't Kerstekind jullie ziet, loopt het weg! 46 DE KERSTAVOND IN DE ARKE NOACHS T r Want het mag zich eerst morgen aan jullie vertoonen. Morgenavond, als de kaarsen op den boom branden, dan mogen jullie het eventjes zien!" En daar ging zijn hand alweer om de deur, en haalde een zak vol noten te voorschijn! - Dat ging zoo door, tot de geheele tafel vol appels en noten en peperkoek-figuren lag. — Toen was het Kerstekind op eens verdwenen ... Nu, we hadden dan ook heusch genoeg om den boom prachtig te versieren. En toen alles er aan hing, brachten Vader en Grootvader ons naar bed, want Moeder was te zwak. . 4f* Kleine BIsie. Elsie's ouders woonden vroeger in Zuid Amerika, en ze waren héél rijk geweest. Door den oorlog echter hadden ze bijna alles verloren, en de vader was in een gevecht gesneuveld. Nu woonde Elsie met haar moeder te New York op een paar armoedige kamertjes. Het arme kind had een ziekte in het ruggemerg, en, al gaf haar moeder ook bijna al het geld, dat ze nog had overgehouden, uit aan dokters en apothekers, er was niets aan te doen. Elsie's ruggetje vergroeide meer en meer en toen ze elf jaar was, had ze een bochel. Dikwijls als ze te bed moest liggen om haar zwak ruggetje rust te geven, vertelde haar moeder haar van vroegere tijden, toen ze nog rijk waren en vooral van haar eigen jeugd, toen ze altijd bediend was geworden door een klein zwart slavinnetje, van wie ze o zooveel hield. Kleine Chloë had haar eigen kamertje gehad met kleine meubeltjes, omdat ze zelf zoo héél klein van stuk was: een klein ledikantje met rose gordijntjes, een klein toilettafeltje, en voor het raam een aardig klein schommelstoeltje. Wat was kleine Chloë daar gelukkig geweest! Haar meesteresje groeide op tot een jonge dame, maar de zwarte Chloë bleef even klein. Toen eindelijk haar meesteres zou gaan trouwen, vond ze den dag te voren kleine Chloë zitten huilen in haar aardig kamertje. En weet je, waarom? Ze vond het zoo vreeselijk, dat vreemde kinderen bloemen zouden mogen strooien voor de voeten van het bruidspaar en zij niet, terwijl ze toch dacht, dat geen van die anderen zóó veel van de bruid kon houden, als zijzelve. Natuurlijk mocht ze toen meedoen en was ze weer gelukkig en tevreden. Nog veel andere aardige staaltjes vertelde Elsie's moeder aan 48 KLEINE ELSIE I haar dochtertje uit het leven van Chloë, en telkens herinnerde ze zich nog meer aardige gebeurtenissen. Eens op een dag, toen haar moeder uit was, begon Elsie op haar eigen manier de levensgeschiedenis van de zwarte Chloë op te schrijven en toen ze daarmee klaar was, stapte ze er mee naar het redactiebureau van een tijdschrift. Eerst wilden de bedienden het kind wegsturen maar een van hen kreeg medelijden met haar, en bracht haar bij den redacteur. Hoe vreemd zag deze op, toen daar op eens een klein, gebocheld meisje voor hem stond met een schrift in de hand. Ze keek hem zoo smeekend aan, dat hij haar schrift aannam en het verhaaltje van „kleine Chloë" doorlas. „Wie heeft je daarbij geholpen?" vroeg hij. „Niemand," zei Elsie, „mijn moeder vertelt me eiken dag van dat kleine, lieve zwarte meisje, en ik denk zoo dikwijls aan haar, en daarom heb ik alles opgeschreven, wat ik van haar* weet." De redacteur zag het bleeke kind nog eens goed aan en zei toen: „Goed, voor dezen keer zal ik je verhaaltje opnemen. Een je tevreden met vijf gulden salaris?" Nu, of Elsie tevreden was! Ze vroeg verlegen, of ze 't misschien dadelijk mocht beuren? En ja, ze kreeg het! Toen den volgenden Zaterdag het nummer van het tijdschrift verscheen, waarin Elsie's verhaaltje stond, legde ze dit vóór haar moeder op de tafel, en vroeg, of die 't haar even wou voorlezen. Wat was die moeder verbaasd, dat ze daar 't verhaal van Chloë vond, door haar eigen kind geschreven! En toen Elsie nu ook nog met haar verdiende vijf guldens aan kwam loopen, drukte ze het kind aan haar hart en schreide tranen van geluk. Want nu wist ze, hoe het arme, gebochelde kind haar kost zou kunnen verdienen, als ze haar moeder eenmaal zou moeten missen! En Elsie is heusch een echte schrijfster geworden en haar boeken worden in geheel Europa gelezen! De Sterkste. Een oude Deensdie sage. O p het oude Kasteel Thim woonden sedert overoude tijden de heeren van Gyldenstjerna, en omtrent een van deze heeren las ik onlangs het volgende verhaal: Hij heette Heer Knoed Pedersen Gyldenstjerna en was in het geheele land beroemd om zijn groote kracht. Er werd van hem verteld, dat hij eens vier tonnen tarwe op zijn rug naar den hoogsten graanzolder van het Kasteel Thim had gedragen, terwijl één ton al een te zware last is voor de meeste mannen. Hij kon ook een ijzeren stang, zoo dik als een vinger, eerst krom en daarna weer recht buigen met zijn sterke handen. In de poort van zijn Kasteel had hij een dwarsbalk laten timmeren, waaraan hij zich, als hij de poort in of uit reed, soms met beide handen optrok, terwijl hij met zijn beenen den buik van zijn paard omvatte. En zoo trok hij dan dat geheele paard omhoog, terwijl hij aan den dwarsbalk hing. Dit kunststuk kon niemand hem nadoen. Eens op een dag kwam hij met zijn vrienden: Heer Hans Krag van den Sigaard, de Heeren van Aaberg en Sondervang, en den ouden Heer Iver Skram van Voldberg, terug van de eendenjacht. Hij had hen allen ten eten gevraagd en na het rijke maal werd er, zooals dat in dien tijd meestal ging in Denemarken een stevig glas wijn gedronken. De -ridders zaten bij elkaar in de groote hal van het Kasteel Thim, en nu zal ik jullie eens vertellen, hoe die zaal er uitzag. De zoldering bestond uit ruwe eiken balken. Daarover was een laag planken getimmerd en omdat die planken op het laatst heele- l 2 DE STERKSTE maal zwart waren geworden door den rook van het haardvuur, had Heer Gyldenstjerna ze laten witten. Op dien witten grond waren hier en daar kleurige kromme lijnen en krullen geschilderd, eindigende in vreemdsoortige dingen, die bloemen moesten voorstellen. De muren waren ook gewit en beschilderd met gele, blaUwe en roodbruine strepen, met hier en daar een tulp of een gele lelie er tusschen. In den eenen muur bevond zich een plompe schoorsteen, en rondom dien schoorsteen was alles zwart berookt. Die trok namelijk niet altijd even goed, zoodat het dikwijls gebeurde dat de geheele zaal vol rook stond; maar daar gaven de menschen uit dien tijd niet veel om. Ze waren er van jongsaf aan gewend. In den muur daartegenover waren twee kleine raampjes met in lood gevatte groenachtige ruitjes aangebracht Héél kleine, verweerde ruitjes waren het, maar ze hadden den Ridder veel geld gekost. Het glas was toen namelijk nog heel duur, omdat het heelemaal uit Bohemen moest komen. Een van deze ramen kon geopend worden, maar het andere was vastgespijkerd in het kozijn. In den derden muur zag men twee groote, plompe, eikenhouten deuren, rijk met koper beslagen. Aan den binnenkant van iedere deur was een reusachtig slot aangebracht, met een kunstig gesmeeden sleutel er in. Op den vierden muur had een onbekend*kunstenaar een reuzen vogel met uitgespreide vleugels geschilderd; de vogel had iets in den snavel, maar niemand wist wat dat was. Ook kon geen mensch zeggen, wat die vogel eigenlijk beteekende; maar in eiken hoek van den muur was met goudkleurige okerverf een zevengesternte geschilderd, en wat dat beteekende, kon het kleinste kind u wel vertellen. Dat was het welbekende wapen van den Kasteelheer. Tegen dezen muur stond een groote leunstoel van 3 zwaar eikenhout, belegd met twee kussens. Dit was de eenige stoel in de geheele zaal, maar die was dan ook groot genoeg voor twee personen. In dezen stoel nam Heer Gyldenstjerna plaats, als hij récht moest spreken, en bij groote feesten zat de Genadige Vrouwe van Gyldenstjerna naast hem in den grooten, sterken stoel; want die was meer dan ruim genoeg voor hen beiden. De andere zitplaatsen in de zaal bestonden uit lange banken, belegd met bruin leeren kleeden. De vloer bestond uit eiken planken, een beetje oneffen, een beetje donker berookt, een beetje verbrand in den omtrek van den haard; maar niemand beklaagde zich daarover. 't Was soms heel donker in de zaal, als het slecht weer was en als het tegen Kerstmis liep: dat kwam niet door de gordijnen, want die waren er niet. Maar wat kwam dat er op aan? Het haardvuur verspreidde een helder licht, en op groote feestdagen werden langs de muren brandende waslichten op lange staken aangebracht. Op de gewone dagen waren een paar stevige talklichten op de tafel voldoende, vond men, om de groote zaal 's avonds te verlichten. In dit vertrek zat nu, na het middagmaal Heer Gyldenstjerna met zijn trouwe vrienden wijn te drinken. Hans Krag lag in zijn eentje onder de tafel,, aldoor zacht in zichzelf pratend en figuren teekenend in het jeneverbessen-groen, waarmee de vloer bestrooid was. Knoed Gyldenstjerna zelf lag op een van de breede banken te neuriën, en de oude Ivar Skram zat in het open raam te zingen en te jubelen, zoo luid hij maar kon, met zijn beenen de maat slaande tegen den buitenmuur. Als hij schor werd, dronk hij een teug uit de wijnkan, en begon dan weer met nieuwen moed zijn liederen uit te galmen. Juist begon hij een nieuwe wijs te zingen, waarbij hij zelf de woorden bedacht, tot groot vermaak van het volk op het voor- 4 DE STERKSTE i TT" plein, toen plotseling de ophaalbrug werd neergelaten om een vreemden man door te laten. Deze was gekleed als een boer. Op zijn hoofd droeg hij een roode gebreide muts, en zijn lang haar hing hem over de wangen. Zijn kleeding bestond uit een leeren broek en een buis van schapenvel, en zijn groote voeten staken in een paar splinternieuwe klompen. Zijn hooge gestalte en breede schouders getuigden van een buitengewoon groote lichaamskracht. Toen hij den ouden ridder in het oog kreeg, bleef hij midden op de binnenplaats staan, nam zijn roode muts af en maakte een diepe buiging voor den zingenden edelman. Het duurde een poosje, eer Ridder Ivar hem in het oog kreeg, want hij had het druk met het zoeken naar geschikte woorden bij zijn nieuwe wijze. Eindelijk zag hij hem staan groeten en riep hem toe: „Waarom sta je daar zoo naar me te kijken, voor den drommel? Luister je naar mijn muziek, of sta je me uit te lachen?" „Ik zou Heer Gyldenstjerna graag even willen spreken," antwoordde de man. „Kom dan maar hier!" riep Gyldenstjerna van uit het raam. De boer ging naar binnen, trok voor den drempel van de zaaldeur zijn klompen uit, en bleef net zoolang staan draaien met zijn muts in de hand, tot de slotheer hem verlof gaf om binnen te treden en te zeggen wat hij op het hart had. Toen kwam hij naderbij, kuste zijn eigen hand en legde die daarna op den arm van Gyldenstjerna, zooals dat toentertijd de plicht was van eiken ondergeschikte tegenover zijn Heer. Daarna begon hij te vertellen dat hij timmerman was en Heer Gyldenstjerna permissie kwam vragen om een klein stukje hei, dat tusschen het land van Thimgaard en dat van Aaberg gelegen was, te mogen ontginnen. Om dien grond te bewerken, moest hij eerst de toestemming hebben van Heer Gyldenstjerna en van den Heer van Aaberg - en dat was de reden van zijn komst n DE STERKSTE 5 „We zullen morgen eens naar dat land komen zien," antwoordde Gyldenstjerna. Als je een flink en vertrouwbaar man blijkt te zijn, zal die zaak wel terechtkomen. En wat mijn buurman van Aaberg betreft, die is vandaag niet recht wel. Als ik u was, zou ik hem liever morgen gaan opzoeken. Nu kan je gaan!" De timmerman vertrok met een beleefden groet, en Gyldenstjerna stuurde een bediende uit om nog een kan wijn. „Je hadt dien man niet moeten laten heengaan, zei een van de gasten, „we hadden ons met hem kunnen vermaken, door hem een paar staaltjes van zijn groote kracht te laten geven." „Is hij dan zoo sterk?" vroeg Gyldenstjerna spottend. „Ja, ik geloof vast en zeker, dat er in geheel Denemarken geen sterker man te vinden is," zei de ridder, die zooeven gesproken had. ,,'t Verwondert me dat je nog nooit van hem gehoord hebt. Het geheele land is er vol van, hoe hij onlangs op de markt te Holstebro een wiel van een wagen vastgreep met zoon kracht, dat het paard den wagen onmogelijk vooruit kon krijgen, zelfs toen de voerman het met zweepslagen en roepen probeerde aan te moedigen tot een uiterste inspanning van alle krachten. Jij bent óók heel sterk, Gyldenstjerna, dat is algemeen bekend, maar Toger Timmerman is je verreweg de baas." „Dat zou eerst bewezen moeten worden," riep Gyldenstjerna uit „Het zou zoo moeielijk niet zijn, dat te bewijzen," meende de ander. sV^H „Nu, ik zou het eerst moeten zien, eer ik het kan gelooven," hield Gyldenstjerna vol. „Het bewijs is niet gemakkelijk te leveren," zei de Heer van Aaberg, „ten eerste kan een edelman geen worstelstrijd beginnen met een burger. En verder zou je 't zelf moeielijk kunnen zien, want als jij je krachten zou willen meten met Toger, zou hij je met één slag buigen als een knipmes, en je in zijn vestzak steken." 6 DE STERKSTE II Hans Krag rolde over den grond van 't lachen. Toen hij Aaberg deze woorden hoorde zeggen, schaterde hij het uit en riep luidkeels: „Ja, ja, dat zou — d — ie! Dat zou — d — ie zeker doen!" Hans Krag had namelijk de eigenschap, dat hij altijd ruzie zocht, als hij wijn gedronken had. Gyldenstjerna's gezicht zag donkerrood, terwijl hij op de bank zat te fluiten en met het deksel van de wijnkan te klapperen. Maar hij antwoordde niet op de spottende woorden van de anderen. En dien dag werd er niet méér gesproken over Toger Timmerman. Den volgenden middag reed Gyldenstjerna naar het Kasteel van Aaberg en sprak tot den slotheer: „Je hebt me gisteren diep beleedigd, door de manier, waarop je sprak over mij en Toger Timmerman." „Heb ik dat heusch?" vroeg de Heer van Aaberg, „in dat geval verzoek ik je, het mij te willen vergeven. Ik had zeker wat veel gedronken, want welke ridder, die de eer heeft de vriend van Knoed Gyldenstjerna te zijn, zou het in zijn hoofd krijgen, hem willens en wetens te beleedigen?" „Ja, ja, dat is allemaal goed en wel," zei de ander met een goedigen glimlach, „maar ik kan het toch niet op me laten zitten. Gisteren was ik boos, en daarom hield ik mé stil, maar vandaag verzoek ik je, je paard te zadelen, om met mij een bezoek te gaan brengen aan.dien sterken timmerman." „Wat zullen we daar doen?" vroeg Aaberg, „je wilt toch niet met hem gaan vechten?" „Ik wil alleen maar eens zien, of hij mij kan buigen als een knipmes en me in zijn zak steken," antwoordde Gyldenstjerna. „Ik heb geen rust, eer ik daaromtrent zekerheid heb. Ik kon er vah nacht niet van slapen." „Laat ons dan in elk geval eerst een beker wijn drinken," zei de slotheer, terwijl hij Gyldenstjerna naar de burchtzaal geleidde. Hier klapte hij met het heft van zijn mes eenige keeren op de tafel, en toen de keldermeester verscheen, riep hij hem toe: „Breng H DE STERKST» 7 ons dadelijk een kan wijn uit het beste vat, dat ik gemerkt heb met een kruisje!" Daarop haalde hij twee zilveren bekers uit de kast, droogde ze af met zijn lijfrok, schonk ze vol, en sprak: „Ik drink dezen beker uit op de gezondheid van den edelen Knoed Pedersen Gyldenstjerna, in de hoop dat hij mij zijn woorden van gisteren wil vergeven, en weer een even trouw vriend voor mij zijn, als altijd." Gyldenstjerna nam den anderen beker, stond op van zijn zetel, en antwoordde: „Knoed Gyldenstj erna heeft in zijn leven al zooveel trouwe vrienden verloren, dat hij geleerd heeft prijs te stellen op de weinigen, die hij nog heeft mogen behouden." Daarop sloegen zij elkander de armen om den hals en kusten elkaar. „Ziezoo, nu hebben we hiermee afgedaan," zei de Heer van Aaberg, — „maar één ding moet mij nog van het hart: Je bent heusch lang niet zoo sterk als Toger Timmerman." „Wel nu nog mooier!" riep Gyldenstjerna, „vooruit, spring op je paard en volg mij!" Het huisje van den timmerman stond op een kleine strook lands, die de gebieden van Aaberg en Thim van elkaar scheidde. Het was aan drie zijden ingesloten door een zijtak van het riviertje de Aa, en aan den vierden kant door een smalle strook hei. Toen de beide ridders het huisje naderden, zagen ze Toger Timmerman op een bank naast de deur zitten, ijverig bezig bezems te binden. Naast hem zat een oud man met wit haar, gekleed in een schapenvacht, en met zijn beenen in een grooten zak vol hooi. De zon scheen, Toger zong het hoogste lied, de oude man was blind en zocht op den tast de rijsjes bij elkaar, die zijn zoon samenbond tot bezems. De beide ridders reden door tot vlak voor het huisje, en Gyldenstjerna zei vriendelijk: „Wij zijn hier naar toe gekomen, Toger, om eens te zien, welk stukje land het is, dat je wenscht te ontginnen. Ga mee en wijs het ons!" De timmerman keek de beide heeren verbaasd aan. Hij kon 8 DE STERKSTE II maar niet begrijpen, waaraan hij deze opmerkzaamheid te danken had! „Dat wil ik gaarne doen," zei hij, „als de Heeren zoo goed willen zijn mij toe te staan, eerst mijn ouden vader naar bed te brengen. Hij is blind en heeft veel last van de kou." „Met wien spreek je daar, Toger?" vroeg de oude man met zwakke stem. „Met de Heeren van Thim en van Aaberg," antwoordde de zoon. „Ik heb wel eens gehoord, dat de Genadige Heer van Thim zoo bijzonder sterk is," zei de oude man. „En ik heb wonderen hooren vertellen van de groote kracht van Toger Timmerman," merkte Gyldenstjerna op. „Ja, tot nu toe heeft nog niemand van alle menschen, die wij kennen, het van hem kunnen winnen," verzekerde de oude man. „En dat beteekent niet veel," zei Toger. „Kom, Vader, nu zal ik u eerst naar bed brengen," en hij nam den ouden man in zijn armen en droeg hem het huis binnen, alsof hij een klein kind was. Daarna hielp hij hem bij 't uitkleeden en legde hem in bed. Terwijl hij den ouden man nu lekkertjes instopte, richtte deze zich een beetje op en fluisterde hem iets in. Daarna zei hij weer met zijn gewone stem: „Moet ik nu gaan slapen, Toger?" „Ja, Vader, nu moet u probeeren een beetje te slapen, terwijl ik uitga met de Genadige Heeren." „Goed, maar, vergeet niet, wat ik gezegd heb," antwoordde de oude man. „Zet je Vaders bed toch een beetje meer in 't midden van de kamer, waar de zon hem kan beschijnen," zei Gyldenstjerna Toger begon aan het bed te trekken, maar Gyldenstjerna riep hem toe: „Neem het geheele bed toch op en draag het, als je zoo sterk bent!" Toger probeerde het, maar het scheen hem te zwaar te zijn. Hij zette 't weer neer en schudde het hoofd. „Nee," zei hij, „dat is me te zwaar!" „Dan zal ik je wel even helpen," riep Gyldenstjerna, en hij 11 DE STERKSTE 9 sloeg zijn armen om het bed en lichtte het op van den grond. Den eersten keer ontglipte het hem. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op, het bed scheen ook voor hem te zwaar te zijn! Maar nu probeerde hij het voor den tweeden keer, en zie, zonder eenige merkbare inspanning droeg hij het naar het midden van de kamer. „In het dragen van lasten kan je 't niet tegen me houden, Toger," zei hij. Nu gingen de drie mannen te voet naar de hei, nadat de ridders hun paarden hadden vastgebonden aan een paal bij het huisje. Toger trok zijn nieuwe klompen aan ter eere van zijn gasten. Onder het loopen vroeg Gyldenstjerna hem, wat zijn vader hem toch had ingefluisterd, terwijl hij hem toedekte? „Och, dat was iets, wat mijzelf betrof," antwoordde Toger, „meer kan ik er u niet van vertellen." „Nu zal ik jou eerst eens wat zeggen, jij timmerman," zei Gyldenstjerna, „de menschen hebben ons zooveel verteld van je buitengewone kracht, dat wij hier naar toe zijn gereden met het doel om eens te zien, wat daar van aan is. Ook ik ben beroemd om mijn groote kracht, en nu wou ik wel eens weten, wie van ons de sterkste is." ,,Indien Uwe Genade mijns gelijke was, zou ik denken dat ik de sterkste was, maar thans acht ik Uwe Genade hierin, evenals in al het andere, verreweg mijn meedere," was het antwoord. „Nee, nee, zóó ontkom je me niet!" riep Gyldenstjerna uit. „Ik wil er mijn stok met gouden knop op verwedden, dat ik je de baas ben; win jij het echter van mij, dan mag je dien houden." „En wat zal Toger verwedden tegenover jou stok met gouden knop?" vroeg de Heer van Aaberg. „Zijn nieuwe klompen," antwoordde Gyldenstjerna. „Goed," zei de Heer van Aaberg, „dan zal ik ook eens wat zeggen. Luister eens, Toger, als jij den stok met gouden knop wint, krijg jij dat gedeelte van deze hei, dat mij toebehoort, van me present, zooals het reilt en zeilt." IO DE STERKSTE II „En als ik jou nieuwe klompen win, schenk ik je de andere helft van deze hei, die aan mij toebehoort!» riep Gyldenstjerna vroolijk. „Hoe zal ik, arme man, mij hieruit redden?» zei Toger. „Wat ik op de eene manier verlies, win ik op de andere. Hier wordt van mij verlangd, dat ik niet alleen de sterkste, maar ook de verstandigste zal zijn! Het laatste is nog veel moeielijker, dan het eerste.» Een eindje verder op den weg vond Gyldenstjerna een hoefijzer. „Kijk eens, Toger» zei hij, „ik zou wel eens willen zien, of je dit hoefijzer tot een rechte lijn kunt uitbuigen. Dit is de eerste proef, die ik je opgeef." In dat geval zal ik de weddenschap moeten verhezen, antwoordde de timmerman, terwijl hij het hoefijzer boog en draaide, zonder dat het van vorm veranderde. „Geef maar op!» riep Gyldenstjerna. En zie, met zijn beide sterke handen boog hij het hoefijzer uit tot een rechte lijn! In de handen heb ik tenminste meer kracht dan jij," zei hij. Aan den oever van het riviertje, dat ze waren overgestoken lagen twee reusachtige grenssteenen. Toger bleef er bij staan en zei tot Gyldenstjerna: „Toen wij straks het huis uitgingen, heb ik vergeten de deur te sluiten. Nu ben ik een beetje ongerust dat een wolf naar binnen zal sluipen en mijn vader kwaad doen. Als nu de Genadige Heer een van deze steenen wil dragen en ik den anderen, dan gaan we even naar huis terug om die tegen de deur te leggen." Gyldenstjerna nam den eenen zwaren steen op, nadat Toger hem had geholpen om dien uit den grond los te wrikken; en hi, moest bekennen dat dit de zwaarste vracht was, die hij ooit gedragen had! Toger nam den anderen steen, het hem eerst vallen, maar raapte hem, blijkbaar met veel moeite, weer op, en liep naast zijn landheer in de richting van zijn huisje terug. n DE STERKSTE „Nu," zei Gyldenstjerna, ,,'t zal ons moeite genoeg kosten, de steenen den geheelen langen weg te dragen, maar wie van ons den zijnen het eerst laat vallen, heeft de weddenschap verloren." „Ik zal het wel weer verliezen," zei Toger, „maar we kunnen onzen weg een heel stuk verkorten, door over de Aa te springen." Tegelijk nam hij een aanloopje, sprong, en bereikte den overkant Maar — den steen had hij onder 't springen in 't water laten glijden! „Komaan, nu zullen we eens zien of 't mij beter zal gelukken!" riep Gyldenstjerna uit Hij nam ook zijn sprong, maar zonder den anderen oever te bereiken! Daar stond hij nu in het snel stroomende water, maar den steen had hij nog in de armen! Toger trok vlug zijn klompen uit, stopte die in de ruime zakken van zijn kiel, waadde naar de plek, waar Gyldenstjerna stond, nam hem met steen en al op den arm, en bracht hem naar den oever. Deze was steil en hij moest eerst een eindje loopen, eer hij een plek vond, die hij met zijn last kon beklimmen. Terwijl hij nu den Slotheer als een kind op den arm droeg, fluisterde hij hem in: „Genadige Heer, toen gij voor den Koning vocht in Zweden, kwaamt gij met eer en roem beladen thuis, en het gerucht van uw moed en reuzenkracht verspreidde zich door het gansche land. En als gij in den Raad des Konings gezeten waart, luisterden allén naar uw woorden. Waarom toch spant ge u in om feen zoo gering man, als ik ben, te overtreffen in kracht? Indien ik het van u win of verlies, in elk geval ziet het er donker voor mij uit; als ik dat stukje hei niet mag ontginnen, weet ik niet, hoe ik mijn ouden vader den kost zal kunnen geven op den duur. Laat ons dus niet langer onze krachten tegen elkaar meten!" Gyldenstjerna glimlachte; hij zat daar als een kind op Toger's arm, zijn steen krampachtig vasthoudend, en de Heer van Aaberg stond aan den overkant naar hen te kijken, hoewel hij niet kon verstaan, wat zij zeiden. Eindelijk vroeg Gyldenstjerna: „Zeg mij eerst wat je Vader 12 DE STERKSTE II je in het oor fluisterde, toen je hem naar bed bracht Dat moet ik weten." „Ik durf het u heusch niet zeggen," antwoordde de timmerman. „Ik moet het weten. Wat zei hij?" Jlij zei: „Buig je voor den stormwind," antwoordde Toger ietwat verlegen. „En daarom hield je je zeker alsof je zijn bed niet kon oplichten?" „Ja, ik dacht aan zijn woorden," antwoordde Toger. „En liet je daarom ook je steen in 't water vallen?" „Ik volgde zijn raad, en ik geloof niet dat ik mij daarvoor behoef te schamen. U bezit macht en geluk, en alles wat een mensch verder maar kan verlangen. Ik heb niets anders dan de kracht, die ik noodig heb om mijn werk te verrichten. Wil de Genadige Heer mij als 't u belieft ontslaan van verdere proefnemingen?" „Je bent een , slimme vos," lachte Gyldenstjerna. „Ik moet zeggen dat je zoowel je woorden als je kracht uitstekend weet te gebruiken! Ik zal eens zien, wat ik kan doen." „Dezen keer heeft Gyldenstjerna verloren!" riep de Heer van Aaberg, die nu over de brug naar hen toe kwam. „Neen," zei Toger, „dat ben ik niet met u eens! De Genadige Heer draagt nog altijd zijn steen, terwijl ik den mijnen in de Aa liet vallen." Nadat Gyldenstjerna zijn steen voor de deur van de hut had neergelegd, vroeg hij: „Wat zullen we nu verder probeeren?" „Ik ben vermoeid, Genadige Heer, „ik kan heusch niet meer," antwoordde Toger, den slotheer aankijkend met een smeekenden blik. „Zoo, ben je vermoeid?" zei Gyldenstjerna lachend, „dan zal ik je mijn stok maar leenen, om op te steunen. „Dank u," zei Toger, „maar ik zie dat de Genadige Heer natte voeten heeft opgeloopen in de Aa, en ik zou gaarne zien, dat de m STERKSTE 13 Genadige Heer mijn nieuwe klompen zou willen aannemen als een vergoeding voor den stok." „Op deze manier hebt ge het allebei gewonnen!" riep de Heer van Aaberg uit. „Neen," zei Gyldenstjerna, „ik erken dat de slimme timmerman het van mij heeft gewonnen, want omdat hij nu mijn stok bezit, wordt hij tevens eigenaar van het stukje grond, dat jij hem hebt beloofd, en omdat ik thans de eigenaar ben van zijn nieuwe klompen, ben ik wel genoodzaakt, hem ook dat deel van de hei te schenken, dat tot mijn gebied behoort." „Meent de Genadige Heer dat heusch?" vroeg Toger, stralend van geluk. „Je kunt morgen naar den opzichter gaan, die het je op schrift zal geven," antwoordde Gyldenstjerna. „Maar dit huisje ziet er bouwvallig uit. Kom dezer dagen maar eens bij me, dan zal ik raad zien te schaffen om je een betere woning te bezorgen." Toger kuste hem dankbaar de hand. Daarna stegen de beide Ridders te paard, en Gyldenstjerna zei tot den timmerman: „Ik was toch de sterkste, nietwaar?" >Ja> ja," antwoordde Toger vol vuur, „dat zullen mijn vader en ik al onze* levensdagen getuigen tegenover iedereen, die 't hooren wil." „Mijn hoefijzer heb je toch niet recht kunnen buigen!" „Nee, Genadige Heer, dat kon ik niet, maar ik vergat nog, het aan Uwe Genade terug te geven. Hier is het" Toen Gyldenstjerna het uit zijn hand aannam, zag hij, dat het eerst van het eene eind tot het andere ineengedraaid was als een kurketrekker en daarna tot krullen gebogen, zoodat niemand zou hebben kunnen denken dat dit eens een hoefijzer geweest was. Gyldenstjerna staarde den man aan met de grootste verbazing, en wierp het ding zoover mogelijk weg over de hei. Daarna reden de twee ridders naar huis, en de timmerman klom op den dijk, en zag hen nog langen tijd na. Een Menschenredder. Terwijl de huisgenooten van een slager te Kerk-Driel op een avond allen naar bed waren gegaan, kwam er brand in den schoorsteen. Het duurde niet lang, of de schoorsteenmantel begon te branden en ook het behang vatte vuur. Gelukkig sliep het hondje in die kamer, en dat kleine beestje redde al de bewoners van het huis. Het holde de trap op, sprong op het bed van zijn baas, en wekte hem door blaffen en krabbelen. Tweemaal gooide de baas het trouwe beestje driftig van zich af, maar eindelijk besloot hij toch om op te staan. Het hondje deed immers anders nooit zoo vreemd! Vroolijk blaffend holde het hondje nu de trap af, om zijn baas den weg te wijzen. En zie, daar stond de geheele huiskamer al in brand! Had hij maar een paar minuten langer geslapen, dan zou hij met zijn vrouw en kinderen verbrand zijn! Nu werden alle gered. Anderhalve Cent. Naar het Engels* van Dr. Philip Gibbs. T eddy Todd was schoenpoetser van beroep, en zijn kameraads noemden hem meestal „Toddy". Ik liet mijn schoenen dikwijls door hem poetsen, omdat ik er schik in had om er naar te kijken, met hoeveel vuur en ijver hij zijn werk deed, hoe hij op eiken schoen net zoolang blies, tot hij heelemaal rood in 't gezicht was, om dien dan te poetsen en te poetsen, tot die zóó glansde en blonk, dat hij er zichzelf in kon spiegelen. En het lawaai, dat hij daarbij maakte! Hij babbelde, hij pufte, hij blies, hij gooide met zijn borstels - 't was een lust, hem te zien en te hooren! ' „Hierheen, meneertje! Hierheen! Kinderen voor half geld! Zeven paar schoenen voor zes pence — hierheen, hierheen!" Eens op een avond, nadat hij zijn kistje had ingepakt, was hij juist op weg naar huis, toen hij een troepje krantenjongens en loopjongens hoorde schateren van 't lachen. Er scheen iets te zijn, waar ze pret over hadden en Teddy liep een stapje harder om er bij te zijn, want hij hield ook wel van een grapje. Vlug duwde hij met zijn sterke schouders een paar jongens op zij; en nu zag hij een klein jongetje met blonde krullen en groote blauwe oogen midden in de straat op een stapel kranten zitten. Het ventje sloeg zijn handen voor 't gezicht en Teddy zag een paar dikke tranen tusschen zijn vingers door druppelen. „Hallo, kleine marmot," zei Teddy, „wat is d'r aan de hand?» „Niks," snikte de kleine jongen, maar zijn tranen bleven vloeien. „Niks?" vroeg Teddy, „en waarom zit je daar dan te grienen?» x6 ANDERHALVE CENT li „Om die daar," snikte 't ventje? „en hij wees naar de ruwe jongens, die hem nog aldoor stonden uit te jouwen." „Zoo," zei Teddy, „is dat de zaak? — Hoor eens jongens," zei hij, en zich tot de lachende deugnieten wendend, „als een van jullie het nog eens waagt, dit ventje voor den mal te houden en te pesten, dan krijgt die met mij te doen!" En hij schudde zijn krachtige vuisten tegen hen. De jongens deden eerst net of ze heelemaal niet bang voor hem waren, maar de een na den ander droop langzamerhand af. Ze kenden „Toddy" maar al te goed! Al was die nog maar zestien jaar, hij was zoo sterk als een beer, en enkelen van hen hadden vroeger al eens kennis gemaakt met zijn knuisten. „Zeg eens klein extra-nummer," zei hij tegen het jongetje, toen al de plaaggeesten verdwenen waren, „vertel me d'r nou 'ns alles van! Maar zeg me eerst, hoe je heet?" „Arthur Playfair," zei de jongen. „Hm," zei Teddy, „niks geen mooie naam, hoor! Ik zal je maar liever ',Extra-nummertje' noemen. Nou — en waar woon je?" „Daarginds," antwoordde het jongetje, en hij wees naar een van de zijstraten van de „Fleetstreet". „Mooi," ging Teddy voort, „en wat doet je vader?" Nu richtte het kleine kereltje trotsch zijn hoofdje op en zijn wangen begonnen te gloeien, toen hij antwoordde: „Mijn vader is soldaat - of nee, sergeant is ie, en hij is meegeweest in den Krim-oorlog! Ze hebben 'm daar 't Victoriakruis gegeven, maar nu kan ie niet meer vechten, omdat z'n been zoo erg gewond is." „Wel voor den drommel!" riep Teddy uit, want hij voelde zich op eens heel onbeduidend naast een jongen met zoo'n vader. „Ja," zei het jongetje, ,,'t staat er zóó slecht voor met Vaders been, dat ie bijna niet meer loopen kan, en nu moet ik wel voor hem werken. ANDERHALVE CENT *7 Maar maar (hier begon hij weer te schreien) maar ik kan niets verdienen, omdat ik zoo klein ben. Geen mensen wil kranten van me koopen!" „Niet grienen, Extra-nummertje," zei Teddy troostend, „kom maar met mij mee, dan zullen we 'ns probeeren, of we saampjes je kranten niet kunnen verkoopen." Teddy had een krachtige, doordringende stem, en toen hij nu begon te roepen: „Avondblad!" „Extra-nummer!" klonk zijn geroep over de geheele lange straat. Het duurde niet lang, of 't geheele pak kranten was verkocht, en de kleine jongen ging naar huis met achttien pence op zak. Toddy en het „Extra-nummertje" werden al gauw groote vrienden, en de andere straatzwervers vonden een mooien naam voor hen uit: „Anderhalve cent» m omdat Toddy zoo héél groot, en het ,,Extra-nummertje" zoo héél klein was. ' In de oogenblikken, wanneer Teddy geen schoenen te poetsen had, las de kleine jongen hem heele stukken voor uit de kranten, die hij te koop had, nu en dan even ophoudend, om met zijn schnl stemmetje te roepen: „Nieuws van den Dag, Meneer! De Echo, Meneer! Avondblad, Westminster, Meneer!» Teddy kon soms bijna met eerbied zijn klein kameraadje aankijken. „Wel heb ik van m'n leven!» riep hij dan, „zeg, wat weet jij toch n boeL voor dat je nog zoo klein bent! Ik kan me soms met begrijpen, .Extra-nummertje', waar je dat alles opbergt!» „Wat alles?" vroeg het ventje. „Wel, al die lange, moeielijke woorden, God zegen me ik geloof dat ik zou barsten, als ik ze uit moest spreken!" „Ja, Teddy," zei het jongetje, terwijl hij op het poetskistje |W zitten, „alle menschen hebben verschalende bekwaamheden." „Wat bedoel je daarmee?" vroeg Teddy, „ik ben een boon, als ik d'r een sikkepit van begrijp!» x8 ANDERHALVE CENT II „Bekwaamheden," zei de kleine vent, „en karaktereigenschappen, en talenten." „Juist," zei Toddy, en hij haalde eens diep adem en probeerde een gezicht te zetten, alsof hij er alles van begreep. „Jij bijvoorbeeld," vervolgde het ventje, „bezit de bekwaamheid om schoenen te poetsen, en dat zou ik nooit, nooit kunnen leer en, al werd ik ook honderd jaar!" „Da's waar", zei Teddy nadenkend. „Juist, zie je, en dat is nu jou bekwaamheid", verklaarde het jongetje. „Ja, ja," zei Teddy, „nu begrijp ik 't wel, — en wat is nou jou — jou — bekwaam — heid?" Het ventje kreeg een kleur en fluisterde: „Zal je 't nooit aan iemand oververtellen, Teddy?" „Heilig waar niet," verklaarde Teddy, zijn vinger op de lippen leggend. „Nu dan," fluisterde het ,Extra-nummertje', „mijn bekwaamheid is — poëzie!" Teddy haalde diep adem en keek zenuwachtig rond. „Ja, zeker," vervolgde het jongetje, „ik meen het heusch, hoor! Ik heb het plan opgevat om dichter te worden, zie je? Vroeger dacht ik altijd dat ik sergeant wou worden, net als Vader, en dat ik in den oorlog zou gaan en in het been geschoten worden, maar, zie je, ik — ik ben 'n beetje klein van stuk en ook niet zoo heel sterk, zegt Vader, en daarom zal ik dan maar boeken gaan schrijven — over soldaten en zoo, en als er oorlog komt, dan maak ik mooie verzen, om den moed van de soldaten aan te wakkeren, zie je?" Teddy werd vreeselijk opgewonden door deze woorden. Hij liep onrustig heen en weer langs zijn poetskist en riep uit: „Zeg eens, .Extra-nummertje', als je nog langer zoo blijft doorpraten, neem ik dadelijk dienst bij de grenadiers!" — Eens op een morgen bracht Teddy op zijn gewoon plaatsje II ANDERHALVE CENT 19 onder den boog van „Ludgate-hill" alles in orde voor zijn dagwerk. Hij legde al zijn borstels netjes klaar, opende het doosje met schoensmeer, om dadelijk bij de hand te zijn als zijn eerste klant verscheen, en ging toen op zijn poetskist de komst van zijn vriendje zitten afwachten. De eerste klant kwam en ging weer weg, de' tweede klant kwam, en toen de derde, maar nog altijd geen spoor van bit „Extra-nummertje", met zijn stapel kranten! Teddy begon ongerust te worden en werd dat al erger en erger, toen de dag voorbijging en de schemering in de straten neerdaalde, en er nog altijd geen „Extra-nummertje" kwam opdagen. Eindelijk geraakte de arme Teddy zóó in de war, dat hij zijn fijnsten poetsborstel in het schoensmeer doopte, en de schoenen van zijn klanten begon te poetsen met het insmeerborsteltje. Hij ging eindelijk naar huis met een gevoel van grooten angst en onrust, en toen hij in bed kroop, kon hij er niet van slapen, maar wentelde zich om en om, almaar denkende, wat er* toch aan de hand kon zijn met zijn kameraadje. Verscheidene dagen gingen voorbij, zonder dat Teddy iets te zien of te hooren kreeg van het ,,Extra-nummertje", en hij begon er bleek uit te zien en verloor zijn oude opgewektheid heelemaal. Eindelijk, toen het bijna een week geleden was sedert hij zijn vriendje voor 't laatst had gezien, zat Teddy op een morgen op zijn poetskist en floot een droevig deuntje, toen hij een lange man naar zich toe zag komen. De man scheen moeielijk te kunnen loopen. Hij leunde zwaar op een dikken stok, en 't was, of hij zijn beenen bijna niet mee kon krijgen. Hij had een lange grijze snor en ruige wenkbrauwen, en het lintje van een eerekruis versierde zijn borst. „Wat 'n vreemde ouwe snuiter!" dacht Teddy bij zichzelf, „zou — d — ie z'n schoenen gepoetst willen hebben?" De man lieg regelrecht op hem toe en bleef staan voor zijn poetskist. 20 ANDERHALVE CENT II „Zeg eens, heet jij Ted Tott?" vroeg hij met een zware stem. „Om u te dienen, Meneer," zei Teddy, opstaand en even tegen zijn pet tikkend! „Mijn naam is - Playf air — Sergeant Playf air. Mijn zoon laat je vragen, of je eens even bij hem wilt komen." „Waar is — t — ie, Meneer? Hoe is 't met 'm, Meneer? Ik hoop, als dat — ie niet ziek is, Meneer! Is — t — ie ziek, Meneer?" riep Teddy in één adem. „Ja, hij is ziek," antwoordde de oude man, terwijl hij voor Teddy uitstrompelde, leunend op zijn stok, terwijl Teddy niets liever verlangde, dan op een draf naar zijn klein Extra-nummertje te mogen hollen. Hij verlangde toch zóó naar hem! Sergeant Playfair hompelde „Fleetstreet" door en toen een klein zijstraatje in, en bleef eindelijk staan voor een somber oud huis. Toen ging hij de trappen op, al steunend en zuchtend van de eene tree op de andere hompelend — en Teddy kreeg een gevoel, alsof er nooit een eind aan zou komen, zoo lang duurde die klimpartij. Maar eindelijk kwamen ze toch, waar ze wezen moesten. De oude man opende de deur van een klein dakkamertje en wenkte Teddy, hem te volgen. Daar stond Teddy nu in een klein vertrekje zonder karpet op den vloer en met geen andere meubels dan een oude tafel, een waggelende stoel, en een klein bed, dat in den hoek stond. Teddy keek dadelijk naar het bed, en zijn hart sprong op van blijdschap, toen hij een paar blonde krulletjes boven de dekens uit zag komen. Toen Teddy naderbij kwam, hief zich een klein hoofd met een roode vlek op elke wang op van het kussen, en een zwak stemmetje riep hem toe: „Hallo, Toddy!" Teddy kwam naar het bed toe, en daar zag hij zijn vriendje T ANDERHALVE CENT 21 liggen, zóó griezelig mager en bleek, en toen twee magere armpjes zich om zijn hals strengelden en zijn hoofd naar beneden trokken, en toen een heet wangetje zich tegen de zijne drukte, voelde hij een brok in zijn keel, en twee dikke droppels rolden langs zijn wangen, en bleven hangen aan de punt van zijn neus. „Hallo, Extra-nummertje!» zei hij met heesche stem, terwijl hij probeerde te lachen, „wat voer jij hier toch uit?» „Kijk, Vader," zei het kleine jongetje, „dit is nu Toddy, van wien ik al zoo dikwijls heb verteld." En toen, met fluisterende stem tegen Teddy: „zeg Teddy is hij niet een pracht van een man? Vindt je dat nu niet een Vader . om trotsch op te zijn?" Teddy knikte en keek naar den ouden man, die aldoor op zijn snor stond te bijten, terwijl er iets vochtigs in zijn oogen glinsterde. Op hetzelfde oogenblik vielen de oogen van het zieke jongetje dicht Hij was in slaap gevallen, - Teddy ging van zijn bed vandaan. „Dag mijn jongen," zei de oude Playfair, hem de hand drukkend, „kom vooral gauw eens terug! Kom gauw terug!" Teddy ging naar huis met een bedroefd hart, en liep er den volgenden dag aldoor over te denken, wat hij toch zou kunnen doen om zijn vriendje beter en sterker te maken. Eindelijk stak hij zijn hand in den zak én haalde daaruit achttien pence te voorschijn. Hij had lang moeten sparen om dit sommetje bijeen te krijgen; maar ach, wat leek 't hem nu een poover beetje! „Nee," zuchtte hij, ,,'t is natuurlijk niet genoeg om er 'n dokter van te betalen!" Daarna liep hij langs de winkels in „Fleetstreet", zorgvuldig naar alle uitstallingen kijkend, of hij niet ergens iets zag, waarmee hij zijn kleinen kameraad pleizier zou kunnen doen. Maar ach, alles was zoo vreeselijk duur! 't Leek wel of je voor achttien pence letterlijk niets kon koopen! 22 ANDERHALVE CENT Eindelijk bleef hij staan voor een winkelraam, waarachter goudvisschen waren uitgestald, en allerlei vogeltjes in houten kooitjes. „Drommels ja," dacht Teddy, vol verrukking kijkend naar een vinkje, dat vroolijk zat te zingen op zijn stokje, „dat beest kan ik zeker wel koopen voor m'n geld!" Hij stapte den winkel binnen en vroeg naar den prijs. „Een shilling en twintig," zei de man. Teddy schrikte er van! Nee, dat had hij niet gedacht! Hij had gemeend, nog wel wat over te houden, en nu waren zijn achttien pence nog niet eens voldoende! Bedroefd ging hij den winkel uit en bleef nog een poos voor het raam naar het vinkje staan kijken. — Wat zong het toch vroolijk! Wat zou zijn kameraadje daar een schik in hebben gehad! Eindelijk kreeg hij een goede gedachte! * Hij ging den winkel weer binnen en zei tegen den koopman: „Ik zal er u achttien pence voor geven, en uw schoenen eens prachtig mooi oppoetsen!" De man begon te lachen. „Vooruit dan maar," zei hij, „ik zal je den vogel dan maar laten voor achttien pence, maar zonder de poetspartij." — Teddy liep op hooge beenen met zijn vogeltje naar het huis, waarin Sergeant Playfair en zijn zoontje woonden. Hij sloop de trappen op en kwam op zijn teenen de kamer binnen. Het „Extra-nummertje" sliep. Een van zijn armpjes hing slap buiten 't bed, en zijn ademhaling ging zwaar. Nu en dan kreunde hij even héél pijnlijk. Playfair zat op een bankje voor het bed, met zijn hoofd in de handen verborgen. Hij bewoog zich niet toen Teddy binnenkwam, maar kreeg een schok, toen de jongen zachtjes zijn schouder aanraakte. „Hoe is 't nou met 'm, Meneer?" 24 „Hij ligt op sterven," zei de oude man heesch. „Ga weg! Laat mij alleen met hem!" Teddy zette het kooitje met den vink op den schoorsteenmantel en sloop de kamer uit en de trap af. Op straat gekomen zette hij zijn poetskist neer, ging er op zitten en barstte in tranen uit, „Boe — oe — oe!" Zoo zat hij daar te schreien, toen ik toevallig voorbijkwam en hem zag. Ik wou juist .mijn laarzen laten poetsen en sprak hem dus aan. „Hallo, mijn jongen," zei ik, „mankeert er wat aan?" En toen deelde Teddy me alles mee, wat ik jullie heb verteld. „Komaan Teddy," zei ik, toen ik alles wist, „wijs mij den weg maar naar boven, dan zal ik eens zien, of ik er nog iets aan kan doen! Ik ben een dokter, zie je?" Toen Teddy dit hoorde, sprong hij op en begon een soort van krijgsdans uit te voeren, en hij hield daarmee eerst op, toen hij mij hoorde zeggen: „Maar jij zult het moeten betalen, Teddy!" „Hoe bedoelt u dat M'neer?" zei Teddy met een heel lang gezicht. „Door straks voor niets mijn laarzen te poetsen," zei ik. - „Best M'neer," zei Teddy, en zijn gezicht klaarde weer heelemaal op. „Ik zal u nooit geen cent meer vragen voor 't poetsen van uwes schoenen, zoo lang als ik leef," vervolgde hij. Ik onderzocht het kleine „Extra-nummertje", en zag zijn toestand donker in. Hij lag aldoor in een harde koorts, en eiken dag dacht ik, dat dit de laatste zou zijn. Maar eens op een dag, toen ik de deur van het dakkamertje opende, kwam 't me voor. alsof ik iemand hoorde lachen, en kijk, daar zat het „Extra-nummertje" rechtop in zijn bed, met zijn armen om Teddy's hals, allerlei lieve geluidjes makend tegen het vinkje op den schoorsteenmantel, en telkens in een zwak lachje uitbarstend, eiken keer, wanneer het vogeltje hem antwoordde. ^ ANUEkHALVE CENT 25 De helderroode vlekken waren van zijn wangen verdwenen, zijn oogen stonden helder, en ik zag dadelijk, dat de koorts geweken was. Sergeant Playfair kwam naar mij toe, en drukte mij de hand. „God zegene u, u hebt mijn jongen het leven gered," zei hij. Maar nu wordt het tijd dat er een eind komt aan deze geschiedenis, die verscheidene jaren geleden is gebeurd. Het „Extra-nummertje" loopt niet langer met kranten langs de straat. Hij is nu dokter, evenals ik, en we zijn compagnons. Teddy is sergeant bij de grenadiers, en als hij geen dienst heeft, komt hij zijn ouden vriend dikwijls opzoeken. En als ik die twee arm in arm over de straat zie loopen, weet ik haast niet of ik moet lachen of schreien, als ik terugdenk aan de geschiedenis van „Anderhalve cent". Waarom de Spinnen altijd in de Hoeken van Zolders kruipen. Een oud verhaaltje uit West Afrika. E gya Anansi was heel knap in het bebouwen van het land. Eens op een keer zei hij tegen zijn vrouw en zijn zoon: ,,Weet je, wat we doen moesten?" We moesten dit jaar eens tweemaal zooveel mais, yams (een soort van knollen, die in dén grond groeien) en boonen verbouwen dan anders! Als we alle drie hard werken, kunnen we dat best doen!" Zoo gezegd zoo gedaan. Ze werkten zoo hard ze konden, en toen hun oogst rijp ging worden, was 't een prachtig gezicht! Ze hadden niet tweemaal zooveel als andere jaren, maar heusch wel tienmaal zooveel! Egya Anansi wreef zich in de handen, telkens als hij langs zijn velden liep! Maar Egya Anansi had een slecht karakter en gunde een ander niets. Zóó zelfzuchtig was hij, dat hij de gedachte niet kon verdragen, dat zijn eigen vrouw en zoon met hem zouden genieten van dezen heerlijken oogst. Toen eindelijk de tijd van oogsten kwam, had hij een plannetje uitgedacht, om dat te verhinderen. Hij zei tegen zijn vrouw en zoon: „We hebben alle drie hard gewerkt op onze velden, en zijn daarvoor beloond met een rijken oogst. U WAAROM DE SPINNEN Kijk, nu zullen we alles, wat rijp is, binnenhalen en veilig wegbergen in onze schuren en als dat gebeurd is, hebben we den tijd, om eens echt uit te rusten. Dan moesten jullie samen naar ons huis in het dorp gaan en daar twee of drie weken een echt lui, vroolijk leventje leiden. Ik reis ondertusschen voor een gewichtige zaak naar de zeekust. Als ik terugkom, trekken we met ons drietjes naar onze boerderij, en smullen naar hartelust van alles, wat we in de schuren hebben opgestapeld." Ja, dat vonden de vrouw en de zoon van Anansi een prachtig plannetje! Nadat de oogst binnen was, trokken ze naar hun dorpje en rustten daar eens lekker uit van 't harde werken. De slimme Anansi bleef nu alleen achter, en inplaats van op reis te gaan, bouwde hij zich een aardig klein hutje, vlak bij de voorraadschuren. Toen zijn hutje klaar was, bracht hij er allerlei kookgerei in, haalde een goeden voorraad maïs en yams en boonen uit de schuren, en ging in zijn eentje aan 't smullen! Hij kookte en kookte, en schrokte en schrokte, en kreeg maar nooit genoeg van al die lekkere dingen. Maar toen dit lieve leventje veertien dagen geduurd had, dacht zijn zoon bij zichzelf: „Wacht, ik zal toch eens naar onze boerderij gaan kijken, of alles daar wel in orde is! Misschien moet het yamveld ook wel gewied worden — anders verstikken de yams in het hooge onkruid!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij Heb eerst naar het yamveld en ging aan 't wieden, en nadat hij een paar uur gewerkt had, ging hij eens in de schuren kijken. Maar wat was dat? — Zag hij wel goed? — Ja, hij had goed gezien! Meer dan de helft van hun prachtigen oogst was verdwenen! 28 WAAROM DE SPINNEN ■ „O wee, o wee!" riep hij uit, „hier zijn dieven aan 't werk geweest!" En hij liep naar 't dorp terug, er aldoor over nadenkend wat hij toch zou kunnen doen, om te beletten dat er nog meer werd gestolen. Zijn kameraden zeiden tegen hem: „Laten we een man maken van kleverige rubber, en dien midden in het veld zetten, om de dieven af te schrikken! Zoo gebeurde het. Toen de avond gevallen was, slopen de jongelui met elkaar naar Anansi's boerderij, en zetten den rubberman midden in het veld. Daarna verstopten ze zich in het struikgewas, om af te wachten, wat er nu zou gebeuren. Toen het pikdonkere nacht was, kwam Egya Anansi (die niets van dit alles gemerkt had) uit zijn verborgen hutje te voorschijn en liep naar een van de schuren, om nog meer maïs en boonen te halen. Maar wat zag hij daar? Stond daar niet een vreemde man in het veld, dicht bij de schuur? Hij schrikte er van, maar eindelijk vatte hij moed en riep den kerel toe: „Wie ben je en wat moet je hier?" De man bewoog zich niet en gaf geen antwoord. Voor den tweeden keer schreeuwde Anansi hem nu toe: „Wat moet je hier? En wie ben je, zeg?" Nog altijd geen antwoord, en nog altijd stond de kerel daar onbeweeglijk. Nu werd Anansi razend. Hij liep naar den man toe en gaf hem een oorvijg. Natuurlijk bleef zijn hand vast zitten aan de kleverige rubber. „Nu nog mooier!" riep Anansi buiten zichzelf van 'woede, „nu houdt die kerel mijn hand ook nog vast! — Laat los, zeg ik je, of ik zal je nog eens wat anders laten voelen!" I WAAROM DE SPINNEN 29 En toen hij nog altijd geen antwoord kreeg en de kerel zijn rechterhand bleef vasthouden, gaf hij hem met de linker een slag — nee, maar, wat een slag! Het gevolg was, dat die hand nog veel dieper in de kleverige rubber bleef vastzitten, dan de andere. Nu probeerde hij zich los te werken door den vreemden kerel te schoppen en met de knieën te stompen, maar hij bereikte daar niets anders mee, dan dat hij hoe langer hoe vaster aan den rubberman bleef kleven. Eindelijk zat hij vast met zijn geheel lichaam en kon geen vin meer verroeren. .Tot zoolang hadden de jongelui hem laten spartelen, maar nu sprongen ze te voorschijn, schaterend van het lachen! Maar ze dachten er niet aan, hem te verlossen — nee hoor! „Blijf daar maar zitten, leelijke dief, tot de morgen aanbreekt," riepen ze hem toe — „dan komen we allemaal terug om eens te zien, wie je bent!" En .daar zat nu Anansi den geheelen verderen nacht vastgeplakt aan den rubberman! Dat was vreeselijk, maar nóg meer zag hij tegen den morgen op! Eindelijk kwam de zon op, en zoodra het helder licht was, kwamen de jongelui uit het dorp eens kijken, welken dief ze wel gevangen hadden. Ja, daar zat de roover, met zijn geheele lichaam geplakt tegen den rubberman! Hij probeerde zijn gezicht te verbergen, maar zij lichtten het op en — neen maar! — daar zagen ze, dat Anansi zelf de dief was! Dat had niemand ooit kunnen denken! Zoo'n gulzigaard toch, die zijn halven oogst alleen opschrokte, zonder er zijn vrouw en zoon iets van te gunnen! O, wat schaamde Anansi zich, dat nu alle menschen in het dorp zouden weten, wat een leelijke, zelfzuchtige gulzigaard hij was! 30 WAAROM DE SPINNEN II Hij schaamde zich zoo, dat hij zich maar gauw in een spin veranderde en wegkroop in een donker hoekje tegen den zolder, uit angst dat iemand hem zou zien. En sedert dien tijd kruipen de spinnen altijd graag in donkere hoekjes, tegen den zolder, waar de menschen niet op hen letten. Van een trouwen Hond. E en heer uit Weesp, die eenige jaren geleden op den eersten November naar Keulen verhuisde, nam zijn hond mee naar het vreemde land. Deze hond hield echter bijzonder veel van een familie, die naast zijn baas woonde en was daar, vóór zijn vertrek, bijna den geheelen tijd. Stel je eens voor, hoe verbaasd deze menschen waren, toen op den eersten December dezelfde hond weer bij hen binnenkwam! Het beest had zoo'n groot verlangen gehad naar zijn vrienden, dat hij van Keulen naar Weesp was geloopen, om weer bij hen te zijn. Denzelfden dag kwam er een briefkaart van zijn baas waarin deze schreef, dat hij sedert den 23 sten November verdwenen was. Het beest had dus dien grooten afstand in zeven dagen afgelegd. Toen de Tweelingen Ruzie hadden. Naar het Engelsen van Margaret Westrup. 't Was doodstil in de kinderkamer! Er waren twee vensters in — en voor elk van die vensters stond een klein jongetje — de ruggetjes waren van elkaar afgekeerd, de gezichtjes keken ieder een anderen kant uit O wee, de tweelingen hadden ruzie! En een héél erge ruzie was 't! Niet maar zoo'n gewoon kibbelpartijtje, dat bij hen altijd gauw weer in orde kwam met kusjes en vriendelijke woordjes — nee, dezen keer was 't een echte, erge ruzie. En nu zal ik je eens vertellen, hoe dat gekomen was. Juist een week geleden hadden ze hun verjaardag gevierd en toen hadden ze ieder een snoezig klein negerpopje present gekregen. Alles was goed gegaan tot nu toe. Dezen middag haddén ze samen, net als ze alle dagen deden, met hun negertjes gespeeld, toen Huugje op eens had geroepen: „Mijn negerjongetje heeft meer krulletjes als jou negerjongetje, Jaapje!" Jaapje bekeek nauwkeurig de twee wollige hoofdjes, maar hij vond, dat ze beiden precies evenveel krulletjes hadden. Nu waren de tweelingen gewend dat ze alles altijd precies gelijk kregen, en Huugje was onrustig geworden bij de gedachte, dat zijn popje een paar krulletjes meer zou hebben, dan dat van Jaapje. Hij bleef er over zeuren en eindelijk besloten ze dan maar, dat ze Huugjes negertje één krulletje uit zouden trekken. TOEN DE TWEELINGEN RUZIE HADDEN II Jaapje zou 't wel gauw éven doen, zei hij. Maar o wee, hij trok te hard! Eén stevige ruk — en kijk, daar hield hij 't geheele mooie zwarte pruikje in zijn handje! Met een schreeuw van woede pakte Hungje nu Jaapjes negertje en smakte 't op den grond. En — o — wee — dat viel in duizend stukken! Nu werd Jaapje ook héél boos. Hij nam het negertje zonder haar'en gooide dat óók kapot tegen den grond. Daar lagen nu die arme popjes! En daar stonden de tweelingen mekaar aan te kijken — zóó boos — zóó boos — zóó boos, dat ze geen woorden konden vinden om elkaar te zeggen, hoe boos ze wel waren! En nadat ze zoo een poosje gestaan hadden, keerden ze elkaar met waardigheid den rug toe, en gingen elk voor een raam staan mokken. Twee paar booze blauwe oogjes keken naar beneden in de stille, zonnige straat. Maar langzamerhand — of 't van 't vriendelijke zonnetje kwam, dat daar scheen, óf door hun eigen lieve, goede hartjes? — maar langzamerhand begonnen ze allebei minder boos te kijken en de ontevreden trekjes om de beide mondjes verdwenen al meer en meer. Wat was 't toch vreemd stil in de kamer! ... Huugje keek eens over zijn schouder naar Jaapje, en hoe vreemd! Jaapje keek ook juist over zijn schouder naar Huugje. Daarna keerden de beide blonde krullekopjes ook net zich weer naar 't raam. En nu was 't weer héél, héél stil in de kamer ... Hoe 't nu kwam, dat wisten ze niet, maar ze moesten telkens weer naar mekaar kijken en langzaam, héél, héél langzaam, schoven ze dichter naar mekaar toe. Eindelijk waren ze vlak bij mekaar. Ze drukten zich tegen mekaar aan, en verborgen hun gezichtjes tegen mekaars schoudertjes RUZIE HADDEN 33 en op 't laatst keken ze mekaar eens even aan, en toen moesten ze lachen en huilen tegelijk I En toen zoende Huugje Jaapje en Jaapje zoende Huugje, en toen was de vrede gesloten! Maar 't was toch heusch een héél erge ruzie geweest! Nog nooit hadden ze zóó gekibbeld. Ze spraken af, dat ze allebei zouden oppassen dat 't niet weer gebeurde en dat meenden ze echt. Van dien dag af aan gebeurde er iets vreemds met de beide jongetjes — ze werden op eens allebei zuinig op alle centen en stuivertjes, die ze in handen kregen. Allebei stopten ze, héél heel geheimzinnig, al hun geld in hun spaarpotje — en ze vertelden er mekaar niets van! En ze merkten 't ook niet van mekaar. Jaapje was zóó vervuld van de gedachte aan zijn eigen spaarpot, dat hij er niet op lette, dat Huugje Ook aan 't sparen was. En Huugje spaarde zóó ijverig, dat hij vergat, op Jaapje te letten. Geen mensch dacht er ooit aan, één van de tweelingen iets te geven, wat de ander niet kreeg, en zoo gebeurde 't, dat Jaapje en Huugje eenige weken later allebei precies evenveel centen en stuivertjes in hun spaarpot hadden. Toen sloop Huugje stilletjes naar zijn Moeder, en hij fluisterde haar iets in 't oor; en vijf minuten later kwam ook Jaapje Moeder een geheimpje vertellen. En ze drukten haar, héél in 't geheim, allebei een klein pakje in de hand. Moeder lachte stilletjes, en ze trok haar mantel aan, zette haar • hoed op, en ging de stad in. Maar ze verklapte nooit een geheimpje aan iemand anders, en zoo kwam geen mensch te weten, waarom ze zoo had moeten lachen. Toen ze thuiskwam, had ze twee pakjes bij zich, en daar ging ze mee naar haar slaapkamer, om haar hoed en mantel weg te bergen. 3 34 TOEN DE TWEELINGEN RUZIE HAlXUn. Pas was ze binnen, of „klop — klop!" ging het tegen de deur. „Binnen!" riep Moeder, en toen kwam een klein krullekopje om 't hoekje kijken, en héél geheimzinnig, met zijn vingertje op de lipjes, fluisterde Jaapje: „Heb je 't al, Mammie?" „Ja, hoof," lachte Moeder, ,,'t zit in dit pakje!" Met een glunder gezichtje liep Jaapje weg, met het pakje in zijn armen, en pas was hij verdwenen, of 't ging alweer: „Klop — klop — klop!" „Binnen!" riep Moeder alweer, en kijk, daar had je Huugje 1 Hij schrikte, toen hij Jaapje nog net zag verdwijnen, en Moeder ging maar gauw even 't raam uitkijken, opdat Huugje haar lachend gezicht niet zou zien. Huugjes schrik was gauw over, want Jaapje had zich vlug uit de .voeten gemaakt. Nu keek hij de kamér eens rond, en kijk, daar lag een pakje op Moeders bed! „O Mammie, Mammie, zit 't daar in?" juichte hij, „dan zal ik 't hem gauw geven!" En weg holde hij met 't pakje, nog voordat zijn Moeder hem had kunnen antwoorden. , 'In de huiskamer bonsde hij tegen Jaapje aan, die op hem stond te wachten — óók al met een pakje in zijn armen. Verbaasd keken ze mekaar aan. Eindelijk stotterde Huugje: „Hie — hie — hie — hier, Jaapje, hier heb je 'n cadeautje van me!" En Jaapje gilde: „En hier heb jij 'n cadeautje van mij!" Nu gingen ze gauw hun pakjes uitpakken. — Gelukkig was Moeder bij de hand met een schaartje, om de touwtjes los te knippen, want ze hadden heusch geen geduld om de knoopen los te pluizen. Toen vlug de papieren er afgerukt en de deksels van de doosjes, en — „O, o, o, o!" riepen de tweelingen, en kijk, daar lag in elk doosje een beeldig mooi negerpopje! 35 Toen keken ze mekaar aan, en ze moesten'toch zóó lachen, dat ze allebei op den grond rolden! Moeder lachte ook mee — ze schaterden 't uit met hun drietjes! O, wat waren ze blij en gelukkig! Toen Huugje een beetje bekomen was van 't lachen, keek hij nog eens naar de beide popjes, en jubelde: „O Jaapje, Jaapje, nou hebben we allebei weer 'n negerpopje!" „Ja," riep Jaapje, „en ze hebben allebei net evenveel krulletjes en ook precies eendere kleertjes! Ik ben toch zóó blij, dat ze allebei gelijk zijnP „Nu, ik ook!» zei Huugjje — en toen dribbelden ze saampjes naar de kinderkamer om eens echt gezellig met hun negertjes te spelen. 3* Van een dapper jong Schrijvertje. (Uit „Guore" van Edmondo de Amicis). H ij was een flinke Plorentijnsche jongen van twaalf jaar, met zwart haar en een blank gezicht, en de oudste zoon van een arme spoorklerk met een groot gezin. Zijn Vader hield veel van hem en behandelde hem altijd zacht en toegevend. Alleen op het punt van schoolwerk en lessen leeren was hij heel streng. Hij verlangde dat de jongen zijn uiterste best zou doen in het leeren, opdat hij hem zoo spoedig mogelijk den kost zou kunnen helpen verdienen. Dit was noodig, omdat de Vader niet jong meer was en zich boven zijn krachten moest inspannen om er wat bij te verdienen; want zijn salaris was te klein om er zijn groot gezin van te onderhouden. Hij had, na lang zojeken, vast schrijfwerk gevonden voor een boekhandelaar, die er een leesbibliotheek op nahield en ook portefeuilles met tijdschriften rondzond. Nu moest hij voor de omslagen van deze tijdschriften de adressen en namen van alle abonnés opschrijven en voor elke vijfhonderd duidelijk en netjes geschreven adressen kreeg hij drie lire. Dat was niet veel, maar als hij een groot gedeelte van den nacht ijverig doorschreef, kon hij er tenminste zooveel mee verdienen, dat zijn vrouw en kinderen geen gebrek behoefden te lijden. Meer en meer begon hij echter te merken hoe zijn oogen daaronder leden en dikwijls klaagde hij onder het eten over vermoeidheid en pijn in de oogen. Eens zei hij tegen zijn vrouw: „Ik ben bang, dat ik op den duur blind zal worden door al dat schrijven in den nacht!" Zijn oudste jongen, die dit hoorde, smeekte hem nu, een deel II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 37 van het schrijfwerk te mogen overnemen. „Heusch Vader," zei hij, „ik kan het best! Ik kan, als ik wil, precies zóó schrijven, als u." Maar zijn Vader zei: „Nee, beste jongen, dat gaat niet. Jij kunt mij voorloopig het meest helpen door je uiterste best te doen op school! 't Is heel aardig van je om het aan te bieden, maar ik mag het niet aannemen. Spreek er dus liever nooit meer over." De jongen kende zijn Vader genoeg om te weten dat deze meende wat hij zei, en hield zich dus voortaan stil. Maar daarom gaf hij zijn plan niet op! Ik zal je eens vertellen wat hij deed: hij wist dat zijn Vader 's avonds altijd schreef totdat de klok twaalf uur sloeg. Dan blies, hij de lamp uit en de jongen hoorde hem zijn stoel achteruit schuiven en met langzame, sleepende stappen naar zijn slaapkamer gaan. Den nacht, nadat zijn Vader had geweigerd zich door hem te laten helpen, stond de jongen op, zoodra hij dacht dat zijn Vader sliep, sloop zachtjes naar de schrijfkamer, stak de lamp weer aan, en ging aan de schrijftafel zitten. Een stapel witte kaartjes en de lijst van alle adressen lagen klaar, en hij begon onmiddellijk te schrijven, zijn best doende om het handschrift van zijn Vader heel precies na te bootsen. Moedig en opgewekt schreef hij door, en het aantal volgeschreven kaartjes groeide meer en meer aan. Tusschenbeiden moest hij de pen even neerleggen om zich in de handen te wrijven van pret; maar daarna boog hij zich gauw weer voorover, na eens even om zich heen te hebben gezien of er niemand was, die hem bespiedde, en zijn pen vloog weer vroolijk over 't papier. Glimlachend werkte hij door, totdat er 160 kaartjes klaar lagen. „Ziezoo," zei hij tevreden, „nu heb ik één lire voor Vader verdiend, en nu ga ik maar weer naar bed." 38 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II Hij legde de volgeschreven kaartjes boven op die van zijn vader, zorgde dat op de schrijftafel alles precies zoo lag als te voren, en blies de lamp uit. Op de teenen sloop hij terug naar zijn zolderkamertje, kroop onder de dekens en sliep in met een tevreden gemoed. Den volgenden middag, toen ze met elkaar aan tafel zaten, keek zijn vader heel wat opgewekter dan den vorigen dag. Hij had niets gemerkt, doordat hij dit schrijfwerk gewoonlijk deed zonder er bij te denken en zonder precies te weten, hoeveel kaartjes hij eigenlijk al geschreven had. „Zeg eens Giulio," zei hij opgewekt, je Vader kan toch nog heel wat meer doen, dan hij zelf dacht I Denk eens aan, ik merkte van morgen dat ik gisteravond een derde deel van mijn werk meer had gedaan, dan de vorige dagen! Mijn hand is dus nog vlug, mijn jongen, en met mijn oogen is 't ook in orde!" Wat was Giulio in zijn schik! Want zie, nu had hij niet alleen zijn vader een heel eind verder geholpen met zijn werk, maar hij was vooral zoo blij om, dat Vader zich op eens zooveel jonger scheen te gevoelen. Die gedachte gaf hem moed om den volgenden nacht, nadat hij de klok twaalf had hooren slaan, weer op te staan en zoo hard aan de adreskaartjes te werken als hij maar kon. Dat deed hij vele nachten achtereen, zonder dat zijn vader er iets van merkte. Alleen zei hij eens onder 't avondeten. „Ik begrijp niet, waar tegenwoordig de petroleum blijft! 't Is net, of we véél meer gebruiken dan vroeger!" Giulio hield zijn adem in, zóó bang was hij, dat zijn vader verder over die petroleum door zou spreken. Maar het gesprek kwam gelukkig op iets anders, en Giulio ging ook dien nacht weer aan den arbeid! « Maar een jongen is nu eenmaal geen machine; hij heeft op zijn tijd rust en slaap noodigi I VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 39 En omdat Giulio van die twee dingen niet genoeg kreeg, begon hij daaronder te lijden. 's Morgens, als hij opstond, was hij toch zóó moe, en als hij 's avonds zijn huiswerk zat te maken, kon hij zijn oogen haast niet open houden van den slaap. En zoo gebeurde het eens op een avond — voor den eersten keer in zijn leven! — dat zijn hoofd voorover zonk op zijn schrift, en zijn oogen dichtvielen. „Zeg, Giulio, zeg, wat mankeert je?" riep zijn vader, hard in de handen klappend, „vooruit, jongen dadelijk weer aan 't werk, of je krijgt met mij te doen!" De harde stem van zijn vader maakte hem voor goed wakker, en hij schreef weer voort Maar — o wee! — voortaan gebeurde hetzelfde eiken avond opnieuw! Ja, 't werd al erger en erger! Hij viel over zijn boeken in slaap, stond 's morgens te laat op, had héél veel moeite met het leeren van zijn lessen, en verloor allen lust in zijn schoolwerk. Zijn vader lette hier wel op, al zei hij er in 't begin niets van, maar hij dacht er dikwijls over na, wat hem te doen stond, en eindelijk kwam hij er toe, zijn jongen een standje te geven. Ach, had hij dit maar niet gedaan! Maar — hij deed het! Op een morgen riep hij Giulio bij zich en zei verwijtend: „Hoor eens, jongen, je valt me gruwelijk tegen, hoor! Je zult zelf wel begrijpen dat ik slecht over je tevreden ben in den laatsten tijd! En dat is nu dezelfde jongen, .pp wien we al onze hoop gevestigd hadden!" Dit waren de eerste werkelijk harde woorden, die Giulio ooit van zijn vader had gehoord, en hij was er zoo bedroefd over, dat hij bij zichzelf dacht: „Vader heeft gelijk 't kan zoo niet langer! Ja, dan moet het toch eindelijk maar eens uit zijn met dat bedrog van mij! — Van avond zal ik Vader er alles maar van vertellen!" 40 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE H Maar ach, dienzelfden avond, toen ze na het avondeten gezellig bij elkaar zaten, keek zijn vader dankbaar en opgewekt den kring rond en haalde een zakje suikergoed uit zijn jaszak. „Ja," zei hij, „kijk me maar niet zoo verbaasd aan! 't Kan er nu eens op staan, hoor, want ik heb deze maand 32 lire meer verdiend dan anders, met het schrijven van die adreskaartjes!" Wat waren zijn broertjes en zusjes blij met dat lekkers, dat ze anders nooit kregen! Ze klapten in de handen en smulden dat 't een aard had! Dat gaf Giulio weer moed om tóch maar door te gaan met werken voor zijn vader. „Ja," zei hij bij zichzelf, „ik wil en zal beter mijn best doen op school en met mijn huiswerk, maar ik moet 's nachts blijven doorschrijven!" „Ja," zei zijn vader, nadat hij een poos tevreden had zitten toekijken, hoe lekker zijn kinderen smulden, ja, Giulio, tweeen-dertig lire meer! Wat zeg je daar wel van? Alleen over jou, Giulio, heb ik veel zorg en verdriet!" De arme jongen hoorde dit verwijt aan zonder te antwoorden, en wischte tersluiks een paar tranen weg, die in zijn oogen opwelden. Maar in zijn hart was een groote zachtheid. En hij ging door met eiken nacht op te staan en voor zijn vader kaartjes te schrijven. Maar al erger en erger werd de vermoeidheid, waartegen hij bijna niet meer kon strijden. Zoo ging het nog twee maanden door. 's Nachts werkte hij, en daags was hij moe en suf en haalde zich al meer en meer de ontevredenheid van zijn vader op den hals. Eindelijk besloot zijn vader, er eens met Giulio's onderwijzer over tespreken. Hij zocht dien op, en vroeg hem, of hij over zijn zoon tevreden was? „Ja, wat zal ik er van zeggen?" antwoordde deze. „Het gaat II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE 41 nog wel zoo'n gangetje, omdat hij nu éénmaal vlug van begrip is, maar anders — neen, 't is net, of hij heelemaal geen schik meer in 't leeren heeft, zooals vroegerI" Hij kijkt altijd even slaperig en onverschillig, zit te gapen over zijn boeken, en let maar half op, als ik iets verteL Vroeger maakte hij altijd de beste opstellen van de klas, maar nu zijn ze kort, haastig geschreven en bepaald slordig. Ja, ja, hij kan véél beter werken, dan hij tegenwoordig doet!" Dien avond riep de vader Giulio bij zich in zijn kamer en verweet hem op harden toon, dat hij zijn best niet langer deed. „Giulio," zei hij, „je ziet voor je oogen hoe hard ik altijd werk, hoe ik nacht en dag zwoeg en ploeter voor jullie allemaal. En wat doe jij? Inplaats van me te helpen, doe je me verdriet aan! Je hebt geen hart voor je moeder en mij en je broertjes en zusjes!" „O vader, vader, zeg dat niet!" riep Giulio, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden, en hij was juist van plan, alles maar eerlijk op te biechten, toen zijn vader vervolgde: „Je weet zelf, in welke omstandigheden we leven, jongen! Om het vol te houden, moeten we allen ons zelf kunnen verloochenen. Je hebt zelf gezien hoe ik tegenwoordig dubbel zooveel werk als vroeger, en dat is heel noodig ook, want nu had ik deze maand ook nog stellig gerekend op een toelage van honderd lire van de directie der spoorwegen, en zie — nu hoor ik daar vandaag op eens, dat ik die niet zal krijgen!" Ja nu zijn vader hem dit had verteld, kon de arme Giulio niet anders doen, dan maar weer op den vroegeren weg voortgaan. Hij had het willen bekennen, maar nu — neen, nu mocht en kon het niet! Neen, al deed hij zijn vader ook nog zooveel verdriet door zijn sufheid en matheid, aan den anderen kant maakte hij dit toch weer goed, door voor hem te werken. En dit laatste was heusch het noodigste, omdat zijn arme vader het zelf anders niet zou kunnen volhouden! 42 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II Nog twee maanden lang bleef hij 's nachts voor zijn Vader werken, overdag deed hij wanhopige pogingen om zich goed te houden en tenminste zoovéél van zijn schoolwerk terecht te brengen, dat hij zou kunnen overgaan naar een volgende klasse. Maar hij werd al suffer en suffer, en zijn vader al ontevredener en ontevredener over zijn oudsten zoon. Ja, 't was Giulio soms, alsof hij hem niet langer liefhad. Hij maakte nooit meer eens een praatje met hem, net alsof hij een heelemaal verdorven kind was, dat voor niets deugde. Giulio merkte dit heel goed en het maakte hem heel ongelukkig. Soms, als zijn vader de schouders over zijn zoontje ophaalde, vroeg Giulio hem verlegen om een kus, en keek hem aan vol liefde en droefheid. Tengevolge van al zijn verdriet en moeheid begon Giulio er langzamerhand héél bleek en mager uit te zien, en er was niets aan te doen — hoe hij ook zijn best deed, zijn schoolwerk moest er meer en meer onder lijden! Hij voelde zelf wel dat hij 't niet lang meer zou kunnen volhouden op deze manier, en eiken avond dacht hij bij zichzelf: Nu zal ik vannacht eens niet opstaan!" — Maar als hij de klok dan twaalf uur hoorde slaan, begon hij zich zoo schuldig en zelfzuchtig te voelen, en als hij er dan aan dacht hoe zijn vader door zijn schuld weer een lire minder zou verdienen, gleed hij alweer zachtjes zijn bed uit, en sloop naar beneden. Dikwijls dacht er over, dat het 't best mogelijk was, dat zijn vader hem eindelijk eens zou kunnen verrassen bij zijn nachtelijk werk, óf dat hij zijn adreskaartjes eens wat nauwkeuriger zou gaan kunnen natellen. Dan kwam alles vanzelf uit en dan was 't tenminste zijn schuld niet! Als hij dit bedacht, had hij niet den moed, er zelf een eind aan te maken, en tobde maar wéér voort. Eens echter gebeurde het, dat zijn vader onder 't avondeten II VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTTE 43 een paar woorden tegen hem zei, die hem er toe brachten, een besluit te nemen. Dat kwam zoo: zijn moeder had hem een poos zitten aankijken en 1 scheen haar plotseling op te vallen hoe smal en bleek zijn gezichtje in den laatsten tijd geworden was. „Zeg, Giulio, je bent ziek," zei ze. Daarna keerde ze zich tot haar man en maakte hem er opmerkzaam op, hoe zwak en teer Giulio er uitzag. „Hij is bepaald ziek," zei ze nog eens. „Giulio, mijn jongen, zeg het mij, voel je je niet lekker?" Zijn vader keek hem even van terzijde aan en zei toen op strengen toon: „Och kom, 't is is alleen maar zijn slecht geweten dat hem zoo bleek maakt! Dat werkt dadelijk op iemands gezondheid terug! Als hij maar goed zijn best deed en wat meer aan ons allen dacht, zou hij er dadelijk beter gaan uitzien!" „Maar hij is ziek!" riep zijn moeder weer, en zijn vader antwoordde: „Daar trek ik me niets van aan!» Deze woorden troffen den armen jongen, alsof zijn vader hem een mes in het hart stak. - Dus hij zou er zich niets .Van aantrekken als zijn eigen kind ziek werd of misschien dood ging! En dat zei zijn eigen vader, die vroeger al ongerust was over zijn gezondheid, als hij maar eventjes hoestte! Dus moest het wèl waar zijn, dat zijn lieve vader niet meer van hem hield, dat zijn vaderhart dood was voor zijn eigen jongen! „Neen, neen," zei Giulio bij zichzelf: „nu mag ik 't niet langer volhouden! Vannacht zal ik niet meer opstaan, als de klok twaalf slaat! Ik zal mijn lieven vader niet langer bedriegen! Dan zal langzamerhand alles wel weer net zoo worden zooals vroeger Wat er anders ook moge gebeuren - dat kan ik niet verdragen dat mijn vader niet meer van mij houdt! Nu staat mijn besluit vast — ik doe het niet meer!" En tóch stond hij dien nacht weer op, meer uit gewoonte, dan om een andere reden; en toen hij nu toch eenmaal zijn bed uit 44 VAN EEN DAPPER JONG SCHRIJVERTJE II was, verlangde hij er naar, het kamertje, waar hij zoolang eiken nacht had zitten schrijven, nog eens voor 't laatst terug te zien. Ja, hij wou nog even afscheid gaan nemen van het plekje, waar hij zich in 't begin zoo gelukkig en tevreden had gevoeld als nooit te voren! Hij sloop naar beneden, en toen hij nu de lamp had aangestoken en naar het tafeltje keek en naar de stapels witte kaartjes waarop hij nu nooit meer de adressen zou schrijven, die hij al lang van buiten kende, werd hij zoo bedroefd, dat hij haastig naar de pen greep om zijn gewone werk maar weer te beginnen. Maar bij die haastige beweging stootte hij tegen een boek, en dat boek viel op den grond. Zijn hart stond stil van angst. O, als zijn vader nu eens wakker werd en hem hier betrapte! — Ja, hij had nu wel het besluit genomen om alles te zeggen, maar toch o, hoe vreeselijk zou het zijn, als hij nu eens voetstappen hoorde in den gang! O schrik, als hij hier midden in den nacht eens overvallen werd! — En hoe zou zijn moeder schrikken, als ze er wakker van werd! Nu dacht hij er ook op eens aan, hoe vreeselijk 't zou zijn, als zijn vader nog eens weer zulke harde dingen tegen hem zou zeggen, als dien avond — o, wat werd hij angstig toen hij daaraan dacht! Hij hield den adem in en luisterde — maar neen, hij hoorde niets — heelemaal niets! Hij legde zijn oor tegen 't sleutelgat, waar hij precies bij kon, maar neen, alles was still —■ doodstil. Alle menschen in huis sliepen dus nog. Zij vader had blijkbaar niets gehoord. Nu was hij gerust en begon maar weer te schrijven, het eene kaartje voor, het andere na. Buiten hoorde hij de regelmatige stappen van den nachtwacht in de stille straat, toen het ratelen van een rijtuig, dat plotseling stilhield, daarna het geratel van een aantal karren, die langzaam 46 voorbijreden. Toen was alles weer even stil als te voren, behalve dat er nu en dan een hond aansloeg. En Giulio schreef maar voort! En ondertusschen stond zijn vader achter hem. — Die had tóch het boek hooren vallen en was uit zijn bed gekomen om te onderzoeken, wat dat geluid beteekende; Juist op het oogenblik toen het rijtuig voorbijreed, was hij stilletjes het kamertje binnengekomen, en nu wachtte hij een geschikt oogenblik af om iets tegen zijn jongen te zeggen, zonder hem al te erg aan 't schrikken te maken. Ja, daar stond hij nu. Zijn witte hoofd boog zich over het zwarte kopje van zijn zoontje — hij zag, hoe ijverig de jongen adressen zat te schrijven, en zie, nu werd hem op eens alles duidelijk! Een diep berouw en een innige' liefde vervulden hem, toen hij daar. zoo achter den stoel van zijn kind stond. Plotseling begon Giulio luid te gillen — want hij voelde plotseling twee armen om zijn hals! — Dat was zijn vader! — dus toch —. „O vader, vader, vergeef het mij," riep hij uit. Maar zijn vader drukte hem aan zijn hart en kuste hem telkens en telkens weer op zijn magere bleeke wangen, en zei snikkend: „O jongen, jongen, vergeef jij mij mijn hardheid! — Ik heb alles begrepen, Giulio, ik weet nu alles, alles, en ik vraag jou om vergiffenis, mijn lieve, lieve kleine vent! Kom, ga met mij mee naar Moeder!" En hij droeg hem half naar de slaapkamer, waar zijn moeder, die wakker was geworden van al die vreemde geluiden, al rechtop in haar bed zat. „Kus onzen lieven, besten jongen, Moeder, die vier maanden lang 's nachts voor mij gewerkt heeft — en dat terwijl hij van mij niets te hooren kreeg, dan verwijten! En ondertusschen verdiende hij het brood voor ons allen!" 47 Zijn Moeder nam hem in haar armen en zoende hem al snikkend, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Maar eindelijk kwam ze in zoover tot zichzelf, dat ze kon zeggen: „En nu moet je gaan slapen, lieve schat — lekker, lekker uitslapen, hoor! Toe vader, breng jij hem even naar bed!» En zijn vader droeg hem naar zijn kamertje, schudde zijn kussens op en legde hem in bed, na hem nog eens hartelijk gekust te hebben. „Dank u Vader,» zei Giulio telkens en telkens weer. „Dank, dank, Vader, maar nu moet u ook naar bed gaan! Ik ben hu' heusch heel, heel, gelukkig en zal heerlijk slapen. Maar toe, gaat u nu ook weer naar bed!" Maar zijn vader kón nog niet van hem scheiden. Hij wou hem eerst rustig zien slapen. Hij nam Giulio's hand in de zijne en streelde ze zacht, aldoor zeggende: „Slaap, slaap, mijn lieve jongen!" En Giulio, die héél erg moe was, sliep binnen tien minuten, en voor den eersten keer sedert al die maanden sliep hij echt rustig, en droomde van allerlei heerlijke dingen. Toen hij eindelijk wakker werd, zag hij dat de zon al hoog aan den hemel stond - maar zie, op zijn deken lag het witte hoofd van zijn vader, die daar in slaap was gevallen en nog altijd sliep, met zijn hoofd op het hart van zijn jongen! - Piet, de Drakendooder. Piet wou zoo graag een ridder zijn en tegen draken vechten. Zijn oudere broer lachte hem uit en zei: „Och, loop heen, jongen, er zijn immers geen draken meer!" Maar zijn vader, die dit gesprek gehoord had, riep Piet bij zich. „Luister eens, jongen," zei hij, „jij moogt best een drakendooder worden, als je 't graag wilt, en je behoeft er niet eens mee te wachten tot je groot bent." „Kan ik er dan nu al mee beginnen?" riep Piet blij, „waar kan ik een draak vinden om te bevechten?" Zijn er heusch tegenwoordig nog draken?" „Ja zeker," zei zijn vader, „ze zijn er nog altijd en ik zal je wel waarschuwen, als je er een kunt gaan bevechten." „Dat is goed — zal u 't niet vergeten?" riep Piet, en hij liep naar buiten om zijn Tante te verwelkomen, die juist het tuinhek inkwam. Tante bracht, voor alle drie de kinderen iets mee, maar Piet had veel meer zin in de pop van zijn zusje, dan in zijn eigen prentenboek; maar zusje vond de pop óók het mooist en hield haar stevig vast, toen Piet er aan begon te trekken. En zie, daar begon de dappere Piet te huilen en te stampvoeten van drift. „Piet, Piet," riep zijn vader, „daar heb je den draak al!" Piet keek. een oogenblik heel verbluft, maar toen moest hij lachen, «n zie — de draak was dood." Piet had hem overwonnen en hij was er heel trotsch op. Wat was dat voor een draak? Dc Bewoners van hetkleineTuinhuisje. Naar het Engelsen van Louise Alcott. I. Beertjes. De eerste bewoner van het aardige tuinhuisje was een bruine beer. Ik zal je vertellen, hoe dat kwam. Een heer en een dame reden eens door een groot bosch in 't gebergte, toen ze op 'eens vreemde geluiden hoorden tusschen de takken van een boom aan den weg. „Luister, dat zijn zeker de jongen van die groote berin, die de jagers hier in 't bosch geschoten hebben!" zei de heer. „Ja, dat denk ik ook," zei de dame — „ach, die arme kleintjes, wat zullen ze hun moedertje missen! 't Is net, of ze angstig om haar roepen. Ze huilen precies/als een paar kleine, verlaten kindertjes!" „Ze zullen stellig dood gaan, als we ze niet redden; wacht, ik ga den boom voorzichtig schudden — hou jij dan je rok op, dan vallen ze zacht; en dan zullen we eens zien, wat we verder voor ze kunnen doen," zei mijnheer Hitchcock, en hij klom meteen tegen den stam van den boom op. Wat schrikten de beertjes! Ze deden net of ze niet bang waren en bromden allergrappigst tegen den indringer, maar ondertusschen klommen ze zoo hoog den boom in, als ze maar durfden. „Voorzichtig, John, schud vooral héél, héél zachtjes!" waarschuwde mevrouw, terwijl ze haar rok wijd uitspreidde, om er de twee vreemdsoortige appeltjes in op te vangen. En jawel, daar tuimelden ze naar beneden — eerst 't eene, toen 't andere, en natuurlijk waren ze allebei doodelijk ontsteld. l DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III Mijnheer Hitchcock stopte ze veilig in een hoekje van 't rijtuig, en mevrouw probeerde ze wat op hun gemak te brengen door ze zachtjes te streelen en vriendelijk-moederlijk tegen ze te praten. Dit hielp! Ze hielden op met huilen en knorren, en 't duurde niet lang, of ze lagen rustig naast elkaar te dutten, net een paar jonge hondjes. Nu veel grooter waren ze dan ook niet. Mijnheer Hitchcock was hotelhouder. Zijn groot huis stond aan den voet van een hoogen berg, en eiken zomer was het vol logés; die vonden zoo'n kleine afwisseling altijd heel aardig, en toen nu de kleine beertjes uit den wagen kwamen, waren vooral alle kinderen verrukt over die grappige nieuwe speelkameraadjes. Ze noemden 't eene beertje Tom en 't andere Jerry, en die twee hadden daar in 't begin een heerlijk leventje! Ze liepen en sprongen en rolden vrij door 't geheele huis, en de gasten vertroetelden en liefkoosden ze net zoolang, tot ze zóó groot en lastig werden, dat hun dwaze streken niet meer aardig werden gevonden. Soms zelfs deden ze dingen, die gevaarlijk hadden kunnen worden. Tom was een kleine snoeper. Hij stal in de eetzaal alles, wat hij maar kon grijpen, en in de keuken maakte hij 't nog bonter! De keukenmeid beweerde bij hoog en bij laag, dat hij opgesloten moest worden. Want wat had ze al niet met hem te stellen gehad! Heele pannen vol versche melk dronk hij leeg, lekkere dikke sneden koek vond ze in 't stroo van zijn hok onder de achtertrap, en er ging geen dag voorbij, of de gasten zagen den bruinen dief weghollen met het een of andere lekkere hapje in zijn bek, terwijl de dikke keukenmeid hem scheldend en met de pook dreigend achterna waggelde. Dan lachten ze, dat ze schaterden — maar voor de keukenmeid was 't natuurlijk niet prettig. Langen tijd verdroeg mijnheer Hitchcock zijn streken, totdat hij 't eens op een dag al te bont maakte! Toen had hij eerst alle lekkers, dat hij vond, opgesnoept, maar hij wou nóg meer PI DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 3 hebben en om dat op te zoeken, ging hij wandelen over de lange, gedekte tafel. Hij proefde uit alle schotels en stootte bij die gelegenheid alle flesschen en glazen en deksels om, zoodat zijn meester, die op 't geraas toe kwam loopen, een hoop scherven vond op een bemorst tafellaken. Dat was al te erg! Van dien dag af aan werd Tom met een ketting vastgelegd aan een boom in de laan. En daar stond hij nu dag aan dag, kwaadaardig grommend aan zijn ketting te rukken en te trekken, terwijl de zoete kleine Jerry nog vroolijk overal rondsprong. Die begreep er natuurlijk niets van, wat dit alles beteekende. Maar — o wee, ook Jerry was niet in alle opzichten even braaf! Hij hield dol veel van klimmen en nooit was hij meer in zijn schik, dan wanneer hij tegen de veranda op kon klauteren, om zich dan boven op het dak van 't hotel door 't zonnetje te laten koesteren. Daar lag hij dan met zijn slimme kleine oogjes ondeugend te gluren naar de kinderen beneden, die niet zoo goed konden klimmen als hij. Ook in de boomen klom hij graag. Daar zat hij dan ineengedoken als een dikke oude raaf, om zich op 't onverwachtst te laten neerploffen op een verliefd paartje, dat juist op een rustig plekje was gaan zitten, om eens echt gezellig samen te praten. Soms klom hij ook tegen de schoorsteenen op, en gooide alles daarin, wat hij maar te pakken kon krijgen: hoeden van kinderen, ballen, poppen en ander speelgoed. Dan huilden de kinderen wel eens en vonden hem heel stout, maar nóg stouter vonden hem de groote menschen, als hij in de ramen van hun slaapkamer klom, en ze hem een dutje vonden doen op hun bedden. Want kijk, Jerry hield veel van zijn gemak, en 't stroo in zijn eigen hok vond hij ïang niet zacht genoeg. O, wat waren de gasten dan boos! 't Gebeurde dikwijls, dat het kleine bruine beest met een vaart uit een openstaand raam kwam vliegen, nadat de een of andere knorrige oude heer hem door een 1* 4 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III paar stevige porren met zijn Wandelstok uit zijn zoete rust had doen opschrikken. Soms ook werd hij gevonden door een van de kamermeisjes. Dan kreeg hij geen stokslagen, maar wèl een klets water achterna, uit een van de kannen op de waschtafels. Eens op een avond was er beneden een danspartij en iedereen had 't zoo druk, dat niemand er op lette, hoe Jerry weer een wandelingetje ging maken op 't dak van de veranda. Na daar een poosje rondgedribbeld te hebben, kreeg ons beertje slaap, en ging op zoek naar een lekker plekje om een dutje te doen. Aan dien kant van 't hótel sliepen twee broers samen in een kamer en dat waren allebei groote vrienden van Jerry, vooral George, de jongste. Deze lag nu lekker te slapen, want hij was nog te jong om naar 't bal te gaan. Zijn groote broer Charles was beneden druk aan 't walsen, dus was er in 't groote bed naast George een lekker warm plaatsje leeg. George werd wel even half en half wakker, toen er iemand naast hem kwam liggen, maar hij dacht natuurlijk dat 't zijn broer was, en sliep rustig verder. Eindelijk kwam Charles de kamer binnen, veel later dan gewoonlijk, en natuurlijk moe van 't dansen; hij had vergeten een blaker mee te nemen van beneden, en kleedde zich uit bij 't licht van de maan. En zoo kwam het, dat hij niets merkte, voordat hij op 't punt was om in bed te stappen; toen zag hij wel, dat er iets diks op zijn plaatsje lag, maar hij dacht dat een van de andere jongens hem een poets wou spelen, en begon met een raket stevig op het verdachte verhevenheidje los te ranselen. Nu ontstond er een onbeschrijfelijk tooneell Jerry begon te brommen en krabben en wou 't bed niet uit; George werd wakker door 't lawaai en dacht, net als Charlie zooeven, dat de een of andere guitige kameraad zijn broer een poets wou spelen. Dat leek hem een mooie grap! Hij koos dadelijk de partij van den indringer en verdedigde dezen tegen Charles, tot op eens het laken scheurde en een ruige bruine kop te voorschijn kwam, zóó III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 5 dicht bij George's gezicht, dat de arme jongen een doodschrik kreeg. Hij gaf zich geen tijd om na te denken — 't kwam alles te plotseling! Hij moest opeens denken aan de grootmoeder van Roodkapje, en terwijl Charles, schuddend van 't lachen, nog stond te kijken naar de malle buitelingen, die Jerry maakte om zich los te werken uit de lakens, waarin zijn pooten verward zaten, stormde George hevig gillend de kamer uit „Help! Help!" schreeuwde hij, „de wolf — o, de wolf!" Gelukkig vond hij gauw een veilige toevlucht in de kamer van zijn moeder, maar de gasten waren opgeschrikt, en uit alle deuren kwamen hoofden met slaapmutsen of papillotten naar buiten kijken om te onderzoeken, wat er toch te doen was. „Wat is er? Is er brand?" gilden de dames, en in een oogenblik was 't geheele hótel in rep en roer. De verwarring had nog erger kunnen worden, als de oorzaak van al dit rumoer niet plotseling van de trap was komen rollen, achtervolgd door Charles in nachtgewaad, die nog altijd zijn raket zwaaide en met luide stem door 't huis gilde: „Jerry lag in ons bed! Hij heeft George doen schrikken, die deugniet!" Toen begonnen de angstige hoofden zich terug te trekken, en uit alle kamers klonk vroolijk gelach. Uit alle hoeken kwamen nu witte jongensgestalten te voorschijn, die, woest schreeuwend, den kleinen, bruinen boosdoener probeerden te vangen, 't Werd een wilde jacht, trap op, trap af, totdat ze hem eindelijk te pakken kregen. Toen werd hij, tot straf voor zijn zonden, in de schuur opgesloten — en nu was de rust in 't hótel eindelijk hersteld. Maar .van dien nacht af aan was 't uit met het geduld van mijnheer Hitchcock, en Jerry werd met zijn broer opgesloten. Ze kregen nu samen een hok achter in den tuin om in te wonen, met in 't midden een ouden, knoestigen paal om in te klimmen, en een grooten houten bak om uit te eten. 6 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISt: Natuurlijk kregen ze daar dikwijls visite, en een paar geduldige bezoekers leerden hun enkele kunstjes. Maar gelukkig voelden ze zich volstrekt niet. Ze verlangden erg naar hun vrijheid en naar 't bosch, waar ze geboren waren; en hoe ouder ze werden, des te grooter werd dit verlangen. Toen ze een jaar lang in deze gevangenis hadden geleefd, gebeurde er iets, waardoor de beertjes van elkander gescheiden werden. Dien zomer logeerde in 't hótel een familie met twee kinderen van 12 en 14 jaar: Fred en Fanny Howard. Natuurlijk had ook dit tweetal veel schik in de beren; Fred plaagde ze graag een beetje, omdat hij 't zoo grappig vond hen te hooren brommen, maar Fanny won hun liefde met koekjes, suikertjes en vriendelijke woordjes. Fred hield 't meest van Tom, Fanny van Jerry. Die Tom was toch zoo slim, hij deed allerlei aardige dingenI Als 't geregend had, ging hij altijd druk aan 't werk. Dan nam hij heel netjes en voorzichtig alle planken weg, die 't dak van zijn gevangenis vormden — want kijk — dan kon hij beter genieten van den lekkeren zonneschijn! — En als 't avond werd, legde hij de planken weer op hun plaats. Kwam er een hond aangeloopen om te snoepen uit hun etensbak, dan ranselde Tom dien zoo stevig af, dat hij 't nooit weer probeerde. Ook lastige jongens, die maar niet wilden ophouden hem te plagen, kon hij soms onbarmhartig door elkaar schudden. En als hij ging dansen — nee maar, dan deed hij zóó bespottelijk, dat zelfs de deftigste menschen in een lach schoten. Fred leerde hem excerceeren, en als hij daar dan stond met een kepi op zijn bruinen kop, en met zijn houten geweer alle kommando's van Fred uitvoerde als een ervaren oud soldaat, dan rolden alle kinderen over 't grasperk van 't lachen. Jerry was niet zoo talentvol als zijn broer, maar vooral de meisjes hielden veel van hem, omdat hij zoo lief en goedig was. De duifjes mochten gerust uit zijn etensbak pikken, en de vroo- T KLEINE TUINHUISJE 7 lijke jongen poesjes speelden zonder vrees op zijn breeden rug. Hij was ook nooit onvriendelijk tegen de nieuwelingen, die hem, in 't begin nog wat angstig en schoorvoetend, de suikerklontjes en ulevellen kwamen brengen, die ze van 't dessert voor hem bewaard hadden. Héél voorzichtig nam hij die lekkernijen aan uit de bevende handjes. Maar ach, wat leed die arme, gevoelige Jerry onder zijn gevangenschap! Soms wou hij dagen lang niet eten, en bleef maar stil in zijn nachthok, óf hij klom boven in de paal en zat dan zóó droevig-verlangend uit te kijken naar 't donkere, koele bosch in de verte, dat Fanny's gevoelig hartje er heelemaal week van werd. Korten tijd voordat de zomergasten weer zouden vertrekken, was Jerry op een goeden morgen spoorloos verdwenen! Fred vond 't erg jammer, maar Fanny was blij dat 't arme beest nu zijn vrijheid had, en ze zou 't niets prettig gevonden hebben, als hij teruggevonden was geworden en opnieuw opgesloten. Tom was heel bedroefd over 't verlies van zijn broer. Hij maakte geen grappen meer en wou dikwijls niet eten, en mijnheer Hitchcock zei eens op een morgen dat 't maar 't beste zou zijn, Tom dood te schieten, 't Ging immers toch niet aan, zei hij, twee beren los te laten loopen in 't bosch. Ze zouden stellig schapen verscheuren en allerlei ander kwaad uitvoeren! „Hè, ik wou dat Papa dien armen Tom maar kocht," zei Fred, „ik heb altijd zoo verlangd naar een menagerie, en zoo'n tamme beer zou een mooi begin zijn." „Ik zal 't hem wel vragen," riep Fanny, „want o, ik zou 't toch zoo naar vinden, als dat arme beest doodgeschoten zou moeten worden!" En ze ging naar haar vader — niet alleen om hem te vragen of hij Tom wou koopen, maar ook om te bekennen, dat zij Jerry's ketting had doorgevijld, omdat ze zoo'n medelijden met hem had gehad. „Och, Paatje," zei ze, ,,'t was misschien wel niet goed van me, maar ik kon 't niet aanzien, dat-ie zoo'n verdriet had. — Ik heb nog vijf dollars, Paatje, die wou ik u graag geven om Tommy 8 DE BEWONERS VAN HET KLEINETÜlNfn er voor te koopen. Mijnheer Hitchcock zal er wel niet boos om zijn, denk ik. Misschien is hij wel blij, dat hij Tom dan niet hoeft dood te schieten." Na deze mooie redevoering moest haar vader wel toegeven, en hij ging dadelijk onderhandelen met mijnheer Hitchcock, die Tom wel graag wilde missen. Thuis gekomen, liet mijnheer Howard voor zijn nieuwen logé een allerliefst huisje bouwen achter in den tuin, waar de zon lekker scheen. Aan den muur werden sterke ringen bevestigd, waar Toms ketting stevig aan vastgehaakt kon worden, en op de deur bengelde een groot hangslot Toen Tom zijn nieuwe woning betrokken had, kreeg hij weken lang iederen dag veel bezoek. Iedereen in den omtrek wou den beer graag eens zien, en Fred werd 't niet moe, zijn „menagerie" telkens weer te vertoonen. Op 't ruime grasperk voor 't huisje ontstond al gauw een platgetreden plek, waar Tom eiken dag excerceerde; uren achtereen was 't arme dier daar aan 't dansen en soldaatje-spelen. Soms ook zat hij voor zijn deur met een peinzend gezicht de nieuwsgierige kijkers aan te staren. Misschien wenschte hij wel dikwijls, dat hij toch maar nooit geboren was. Toen hij een jaar lang in zijn mooie huisje gewoond had, was hij langzamerhand zoo groot geworden, dat hij er zich bijna niet meer in kon omdraaien, en zoo brommig, dat zelfs Fred niet recht meer met hem op zijn gemak was. En toen hij zijn jongen baas een paar maal met zijn krachtige voorpooten zóó stevig had omhelsd dat deze 't alles behalve prettig vond, werd hij bepaald bang voor 't groote beest. Toen gebeurde 't op een morgen, dat Tom niet meer in zijn huisje werd gevonden. De deur van 't kooitje was kapot geslagen en — de vogel gevlogen! 4 x„ ^ ^WUNERS VAN HET KLEINE TUINHUIS TE 9 Freddie was er niet erg bedroefd om - hij voelde zich eerder een beetje verlicht. Maar mijnheer Howard was ongerust. Hij riep al de jongens uit de buurt bijeen, en stuurde ze in verschillende nchtmgen 't bosch in om den vluchteling te gaan opzoeken, voordat hij de menschen in de buurt aan 't schrikken zou hebben gemaakt of ander kattekwaad uitgevoerd. Nu, zijn spoor was niet moeilijk te vinden! Verscheidene vrouwen vertelden hoe erg ze geschrikt waren, toen ze op eens zoo'n groot bruin beest op hun erf of bij hun keukendeur hadden zien rondsnuffelen naar iets eetbaars; en toen 's morgens de kinderen in school hadden gezeten, was op eens voor 't raam van de klasse een groote bruine berenkop naar binnen komen kijken Wat hadden die kinderen toen gegild van angst! Een woedende oude boer kwam bij mijnheer Howard aanbellen om schadevergoeding te vragen voor zijn bijenkorven en bloemperken, die Tom in 't voorbijgaan geheel vernield had. Eindelijk werd de boosdoener gevonden op een lekker zonnig Plekje, waar hij, tot een bal ineengerold, lag uit te rusten van zijn laatsten ondeugenden streek. Hij ging nogal gewillig meé terug naar zijn hok, maar na dien tijd was hij moeielijk meer te houden. Hij gaf niets meer om grendels of ijzeren bouten, kettingen of touwen; als >t verlangen naar de vrijheid hem overviel, ging hij er toch vandoor, en overwon alle hinderpalen. Eens zelfs liep hij weg met zijn geheele huisje op den rug net als een slak. Hij liep er mee voort, net zoolang tot het omkantelde, en toen was hij gehéél vrij! Fred had al lang genoeg van zijn kuren. Hij zou den lastigen gast wel graag hebben willen verkoopen of weggeven; maar geen mensch was gesteld op zoo'n onrustig presentje. Zelfs de zachte Fanny kon niet meer van hem houden, nadat hij eens een lief klein kindje zoo had doen schrikken, dat het er een stuip van kreeg. IO DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHTÏÏSj^ifF En toen bij daarna ook nog een paar schapen dood beet, moest ze heelemaal niets meer van hem hebben. Er was geen andere uitweg meer, dan hem dood te schietenl Een geheele troep mannen trok uit om hem te zoeken, en Fred ging mee, om te zorgen dat alles goed ging. Fanny stond met tranen in de oogen in de deur, toen hij wegging. „Zeg Tom nog eens goeiendag van me, Freddie!" snikte ze. Dezen keer was hij een geheele week weg geweest en 't leek wel of hij plan had, nu eens voorgoed zijn vrijheid te veroveren. Want hij was een heel eind verder dan anders 't bosch ingegaan, en had zich genesteld in een hol tusschen de rotsen. Daar vonden ze hem, maar hoe ze ook riepen en lokten, hij kwam niet te voorschijn. En er was er geen bij den geheelen troep, die in het hol durfde kruipen om hem daar te bevechten. Eindelijk zei de aanvoerder: „Komaan, mannen, we hebben nu al tijd genoeg verloren door dat woeste beest! Ik begin naar huis te verlangen, en er zit niets anders op, dan dat we allen maar op goed geluk onze geweren afschieten in het hol." Dit deden ze, en weldra klonk er een luid en dreigend gebrom uit het diepe hol. - - -?iÊ De beer was dus wel geraakt! Ze schoten nog eens hun geweren af, en — 't gebrom hield op. Nu dachten de jagers dat hij wel dood zou zijn, maar ze wilden toch den volgenden dag nog eens terug komen om zijn lijk te zoeken. Dit was echter niet noodig, want toen Fred den volgenden morgen wakker werd en naar buiten keek, zag hij dat Tom terug was. Dadelijk holde hij naar beneden om den deserteur te begroeten; maar hij begreep dadelijk, toen hij Tom zag, dat het 'arme beest alleen thuis was gekomen om te sterven; zijn bloed vloeide uit verscheidene wonden, en hij lag als een mensch te kreunen op zijn strooleger. Fanny schreide toen ze hem zoo zag, en Fred had een gevoel II DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE iz alsof 't allemaal eigenlijk zijn eigen schuld was; maar er was nu niets meer aan te veranderen, en een uur later was Tom uit zijn lijden verlost. Fred had eigenlijk wel lust gehad, den mooien bruinen pels als een herinnering te bewaren, maar nee, hij deed het niet; , Tom moet begraven worden als een held» zei hij, „in zijn volle wapenrusting.» En zoo gebeurde het Ze begroeven hem diep in 't stille bosch, waar hij zoo naar verlangd had, en dat hij nooit had moeten verlaten. II. Jongens. Nadat het tuinhuis een poos leeg had gestaan, werd 't het eigendom van drie vroolijke jongens. De familie Howard was namelijk naar een andere plaats verhuisd en nu was hun huis aan andere menschen verhuurd. Toen de drie jongens voor 't eerst de nieuwe woning kwamen bekijken, begroetten ze met gejubel het aardige tuinhuisje, en dit werd hun als vrije speelplaats afgestaan. 't Waren aardige jongens van elf, twaalf en veertien jaar, alle drie vol lust tot avonturen en begaafd met den aanleg, om telkens nieuwe plannen te bedenken. Ze lazen graag oude ridderverhalen en leefden daar geheel in mee met hun gedachten. Ieder- van hen had een bepaald ridder uitgekozen, wiens naam hij wou dragen. Harry, de oudste, noemde zich Henri van Navarre, en bij alle mogelijke gelegenheden zag men hem prijken met een witte pluim op zijn helm. Edward was „de Zwarte Prins». Hij droeg een rinkelende waT penrusting. 12 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III Büly, de jongste, speelde nu eens voor Willem Teil, dan weer voor William Wallace, al naar dat het uitkwam. Het tuinhuisje zag er nu heel wat anders uit dan toen Tom er woonde! Bogen en pijlen hingen aan de muren, en in alle hoeken stonden strijdbijlen, lansen en geweren. Helmen, schilden en allerlei vreemdsoortige wapenen prijkten aan de dwarsbalken. Monden van kanonnen loerden achter de schietgaten; rondom 't geheele huisje werd een breede gracht gegraven, en daarover een ophaalbrug gebouwd. Van het dak wapperden de vlaggen van verschillende naties en 't huisje stelde nu eens een tuighuis voor, dan weer een fort, een kasteel, een roovershol, een krijgsmansgraf, een wigwam of — de Bastillel De buren lachten er soms hartelijk om, maar soms werden ze boos over de dwaze dingen, die de fantastische jongens uithaalden, 't Was dan ook geen kleinigheid, zulke rumoerige naburen te hebben! De jongens vertoonden namelijk, met veel vuur en een goed begrip van vroegere toestanden, allerlei tooneelen uit de geschiedenis of uit de bekende ridder- en Indianenverhalen, en 't duurde niet lang, of ze hadden in het dorp een heele bende andere jongens gevonden, die het wit prettig vonden, mee te mogen doen aan al die avontuurlijke spelletjes. Soms zag men bont beschilderde en met veeren getooide In" dianengestalten door den tuin stormen, die dan de een of andere vreedzame kolonistenfamilie onverwacht overvielen en ieder, die in hun handen viel, wreedaardig vermoordden met hun tomahawks. Den volgenden dag was 't tooneel weer geheel veranderd. Dan sleepte de zegevierende Achffles, getooid met een blinkenden helm, en met een potdeksel als schild, den overwonnen Hektor achter zijn zegekar (een kruiwagen 0 mee — net zoolang tot de oude hit, die er voor gespannen was, den overwinnaar en zijn slachtoffer allebei ondersteboven smeet, lang voordat de gewone rondrit was volbracht. III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 15 arm, en daarom zien de andere jongens een beetje op hem neer En dit vind ik juist een reden, waarom wij hem moeten beschermen. We moesten maar eens kijken, hoe hij zich houdt en als hij niet bang of meisjesachtig doet, dan moest hij maar meedoen, dunkt me." „Mooi zoo, dat zeg ik ookt» juichte Büly, en hij stelde voor maar dadelijk te beginnen. „Want kijk," zei hij, „Bobby staat daar ginder te wachten, of we hem ook roepen." De jongens floten nu even, en daar kwam Bobby te voorschijn, stralend van blijdschap - want hij had al zóó lang verlangd, mee te mogen doen, maar hij had 't niet durven vragen, omdat hij geen „grootelui's kind" was. Hij was een flinke, eerlijke jongen, die Bob, trouw als goud en dapper als een leeuw, en aan Büly gehecht als een vasal uit den riddertijd aan zijn heer en meester, sedert deze begonnen was hem niet alleen alles te vertellen van hun plannen en hem uitlegging te geven van de daarbij behoorende geheime plechtigheden, maar ook heel gul en hartelijk al zijn lekkers met hem te deelen. Daar stond hij nu, geleund tegen den deurpost van >t tuinhuisje, waar de groote plechtigheden zouden plaats hebben, en hij luisterde met bescheiden neergeslagen oogen naar de opsomming van alles, wat hij zou moeten volbrengen om tot de . „Ronde Tafel" te wórden toegelaten. Hij begreep er natuurlijk de helft niet van, maar zijn moed was groot genoeg om elke proef te doorstaan. Heel plechtig legde hij den hoogdravenden eed af, die hem werd voorgezegd. Dat was een onvergetelijk oogenblik! „En nu," zei Henri van Navarre plechtig, „moet ge hier een paar uren opgesloten blijven om op uwe wapenen te passen. Ge weet dat alle jonge Ridders zulk een nachtwake moeten houden, alvorens het hun vergund is, de wapenen te voeren. Denk er om, jonge vriend, dat ge niet bang moogt worden, wat er ook gebeurt en welke geluiden ge ook moogt hooren! Al zoudt ge i6 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III hier moeten blijven tot de duisternis aanbreekt, — ge moogt niet om hulp roepen. Indien ge dat doet, zijt ge een lafaard en onwaardig, een zwaard te bezitten." Bobby keek ernstig: „Ik beloof het vast," zei hij, „ik mag sterven, als ik mijn woord niet houd!" En daar stond hij, fier rechtop, in de houding van iemand, die bereid is alles te trotseeren, en zijn eerlijke blauwe oogen keken onbevreesd den kring rond; want 't was zijn vurige wensen een zwaard te bezitten, evenals zijn vriend Büly, en het te mogen trekken tegen zijn vijanden. Nu werd zijn wapenrusting bijeen gezocht en ze legden alles bij elkaar op een roodgeverfde kist, die nu eens een tafel voorstelde en dan weer een altaar, een graftombe of — een schavot! Nu werden er banieren over heen gespreid en het huisje donker gemaakt Toen stak Henri van Navarre plechtig twee kaarsen aan, en, na eenige indrukwekkende ceremonieën, die ik natuurlijk niet mag verklappen, werd de toekomstige ridder aan zijn lot overgelaten. Knarsend ging de deur in 't slot! De jongens maakten nu buiten de hut allerlei nare geluiden, bonsden op het dak, ja schoten zelfs een „kanon" af. Als de gevangene onder dit alles kalm bleef en geen teekenen gaf van angst of vermoeidheid, riepen ze hem allerlei scheldwoorden toe, om hem boos te maken. Maar ook deze proef doorstond hij moedig. En toen ze hem nu een half uur lang op deze manier geplaagd en uitgetart hadden, moest hij nog worden blootgesteld aan de véél moeilijker proef om alleen te zijn in duisternis, doodelijke stilte en onzekerheid. De korte Octobermiddag was eerder voorbij dan de jongens gedacht hadden, en toen ze nu op eens de etensbel hoorden luiden, had de nachtwake nog niet lang genoeg geduurd naar den zin-van de jonge, ridders. „Hij weet er natuurlijk niets van, hoe laat 't eigenlijk is; we DË BEWONERS VAN~ HET KLEINE TUINHUISJE 17 moesten hem daar maar laten zitten tot 't avondeten," zei Harry „dan is 't heelemaal donker en dan halen we hem met >n fakkeloptocht. Mama zal 't wel goed vinden, dat we hem dan bij ons ten eten vragen." Dat leek de anderen een mooi plan, en ze sprongen hongerig naar huis, om vast met de uitvoering van een gedeelte van hun plan te beginnen. Maar voordat het middagmaal nog geheel afgeloopen was hoorden ze op eens de groote brandklok luiden! Wat was dat?? - Was er brand?? - Daar moesten de jongens dadelijk het hunne van hebben! En ze holden weg, om op het tooneel van den brand het rumoer en de onrust nog te vermeerderen, door iedereen in den wee te loopen. De arme Bobby werd vergeten ... Een mooi groot huis, dicht m de buurt stond in volle vlam, en de geheele stad was tot na middernacht in rep en roer. Gelukkig kwamen er geen menschen b„ om t leven, maar de schade was groot, en natuurlik dacht en sprak geen mensch over iets anders, dan over den brand. Gelukkig kwam een flinke regenbui de blusschers meehelpen en eindelijk werd men het vuur meester. Om een uur of één bJ gonnen de toeschouwers, doornat en rillend van de kou, af te druipen Mevrouw Marton en de andere dames uit de buurt hadden het veel te druk met het verzorgen en onder dak brengen van de bewoners van het verbrande huis, en met koffie zetten voor de dappere kerels van de brandweer, dan dat ze er aan konden denken hun jongens naar bed te sturen. Nu, * zou dan ook niet gemakke ijk geweest zijn, ze te pakken te krijgen, want ze waL haJfdol van opgewondenheid en sprongen heen en weer als kakkerakken. Ze hielpen ook mee, als ze daar kans toe zagen, met boodschappen doen en meubels dragen, en ondertusschen morsten ze met water en schreeuwden door elkaar, tot ze allemaal zoo schor waren als een vlucht oude kraaien. i8 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJK 111 Eindelijk was de grootste drukte voorbij en onze drie helden trokken doornat, vuil en vermoeid naar huis; ze kleedden zich uit, kropen in bed en vielen zóó gauw in slaap, dat geen van drieën tijd vond, aan den armen Bobby te denken. Maar den volgenden morgen sprong Harry opeens uit zijn bed met een uitroep, die zijn slapende broers onmiddellijk wakker deed worden: „O, jongens, jongens, zeg, we hebben Bob den geneden nacht in 't tuinhuisje laten zitten!" riep hij. „Nou," zei Edward, „hij zal wel zoo wijs geweest zijn om weg te loopen! Dat oude verroeste slot kon hij gemakkeUjk genoeg openbreken!" Maar niettegenstaande deze geruststellende woorden, keek hij toch even ongerust als zijn broers. „Nee, dat zou hij nooit doen!" riep Büly, „hij zal z'n woord natuurlijk hebben gehouden, als een echt ridder! - En ach, ach, 't regende zoo erg, en 't was zoo koud, en we hadden >t allemaal zoo druk met den brand, en geen mensch wist waar hij was! - O, ik hoop toch maar, dat-ie niet dood is!" De anderen lachten om zijn angst, maar ze trokken even vlug als hij de noodigste kleeren aan, en holden toen met hun drieën naar het tuinhuisje. Het Slot was ongeschonden en alles was even stil als den vorigen avond, toen ze Bob verüeten. - Met een angstig kloppend hart deed Harry de deur open, en toen keken ze naar binnen. En kijk, op zijn post, voor het altaar met zijn wapenen, lag daar de nieuwbakken ridder gerust te slapen! - Zijn kleeren waren doornat van den regen, zijn handen blauw van de kou, en zijn anders altijd helder roode wangen zagen bleek. - Natuurlijk ten gevolge van den angst en de onrust, die hem in dien langen, donkeren nacht zeker moesten hebben gekweld! Maar hij was de wacht blijven houden bij zijn wapenen, en kijk, bij 't eerste alarm werd hij wakker en maakte zich gereed den hem toevertrouwden schat te verdedigen, al was hij ook halt verstijfd van de kou. III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 19 Wat hadden de drie jongens een berouw! Ze overstelpten hem met verontschuldigingen en kakelden zoo verward door elkaar over den brand, over hun spijt dat ze hem vergeten hadden en over 't wachtende ontbijt, dat de arme jongen er 't rechte niet van begreep. Maar hij schonk hun vergiffenis als een geboren edelman en zei toen, half lachend, half schreiend: „En nu zal ik, dunkt me, maar naar huis gaan, want Moeder zal wel ongerust zijn. Had ik vooruit maar geweten dat ik den geheelen nacht uit zou moeten blijven en zoo nat regenen om ridder te worden, dan zou ik haar even hebben gewaarschuwd, en haar gevraagd of ik een deken mee mocht nemen. — Maar zeg, ben ik nu ook een Ridder van de Ronde Tafel? En krijg ik ook een degen? En mag ik nu met de anderen excerceeren? Ik heb heelemaal niet geschreeuwd en ik ben heusch niet bang geweest, al was 't ook nog zoo donker, en al luidde de brandklok, en al regende het dat 't goot." „Jonge Ridder," zoo sprak toen Henri van Navarre, „gij hebt uwe sporen eerlijk verdiend en wij zullen u, zoodra wij tijd hebben, den Ridderslag geven. Gij zijt ferm en dapper, en ik ben er trotsch op, dat gij nu tot de onzen behoort! En zeg, Bobby, praat nu maar niet tegen de anderen over dit geval; we zullen heusch ons best doen om het weer goed te maken, en 't spijt ons alle drie héél erg, hoor!" Nu hing Edward zijn eigen jasje om Bobby's schouders, en dacht bij zichzelf, dat de moed van dezen eenvoudigen jongen alles overtrof, wat zij zelf ooit hadden gedaan. En Bobby stapte weg met een houding zóó fier, alsof hij de banieren al boven zijn hoofd zag wapperen en de omarming van den vorst al voelde, die hem tot een echt Ridder zou stempelen. Maar dit gelukkig oogenblik kwam niet zoo snel, als hij gehoopt had. Want de arme jongen bleek een zware kou te hebben gevat en werd vrij ernstig ziek; wat waren de Martons toen ongelukkig, dat hun nalatigheid zulke droevige gevolgen moest hebben! 2* 20 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III Gelukkig voor hen, was 't gevaar spoedig voorbij. Ze hadden natuurlijk dadelijk alles aan hun Moeder bekend en vol schuldbesef toegeluisterd, toen die hun hiér opvatting van echt Ridderlijke deugden uiteenzette. Zoolang Bobby ziek was, deden ze alle drie hun best om voor hem te doen, wat maar mogelijk was, en toen de kleine held weer zoover genezen was dat hij hen mocht ontvangen, belegden ze eerst een plechtige samenkomst, om te overleggen wat ze zouden kunnen doen om hun eigen schuld een klein beetje goed te maken, en hem tevens te beloonen voor zijn dapperheid. Allerlei plannen werden geopperd en weer verworpen, maar niets leek hun goed genoeg voor Bobby, totdat Billy eindelijk iets voorstelde, dat hen alle drie bevredigde. „Zeg, ik weet wat moois!" riep hij, „we moesten kippen koopen voor Bobby! Die wil hij zoo dol en dolgraag hebben, dat weet ik, en kijk, we mogen wel wat héél bijzonders doen, nu hij door onze schuld zoo ziek is geweest, dat hij wel dood had kunnen zijnP „Ja," juichte Edward, „Wie heeft geld? — Ik niet, maar 't is een prachtig plan, hoor!" en hij snuffelde tevergeefs in al zijn zakken, of hij nog niet een paar dubbeltjes kon vinden als bijdrage voor de inzameling. „Zou Mama ons niet wat willen leenen, dat we dan later met werken terug konden verdienen?" begon Billy. „Nee, zeg, ik weet wat beters," riep Harry op den toon van gezag, dien hij soms tegen zijn jongere broertjes aannam: „Ik vind dat wij een héél groot offer moeten brengen om onze schuld echt te boeten. Luister eens: we moeten het liefste wat we hebben: onze wapenen, opofferen! We zullen een echte .auctie' houden en ze bij opbod verkoopen! Er zijn er genoeg, die er geld voor zullen bieden. — Wat is hierop uw antwoord, Ridders en Edelen?" „Ja, ja!" riepen de getrouwe vasallen van Koning Henry. TTT DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 21 En Billy voegde er, heel prozaisch, bij: „Ja, zeg, de winter komt toch gauw, en dan hebben we er heusch niets aan." „En 't volgend voorjaar zullen we te oud zijn voor zulke spelletjes," voegde Edward er bij. „Welnu, het zij dan zoo!" riep Henri van Navarre, nog geheel in zijn rol, met donderende stem: „Vooruit vasallen, roept mijn soldaten hier, brengt mij de wapenrustingen en steekt de trompet!" En zijn houding was zoo indrukwekkend en zijn stem klonk zoo echt koninklijk-streng, dat hij, als altijd, op zijn wenken werd gehoorzaamd. Bill stormde weg om alle andere jongens bijeen te roepen, en Edward sleepte de geheele wapenkamer leeg. Harry overzag alles met een trotschen veldheersblik en stelde de helmen, harnassen, sabels en geweren zoo smaakvol en voordeelig mogelijk ten toon aan de boomtakken, tegen de hekken en op 't grasveld, waar de koopers ze van alle kanten konden bekijken. Alle andere jongens hadden deze oorlogsbehoeften altijd met bewonderende, ja zelfs jaloersche blikken aangezien, want enkele stukken waren echt, en andere bijzonder kunstig nagemaakt; ze kwamen dus allen bijeen, toen zij voor 't laatst de tonen van den jachthoorn hoorden, die zoo vaak hadden weerklonken als Robin Hood zijn dappere wapenbroeders bijeenriep voor den een of anderen avontuurlijken tocht. Harry stond op een afgehouwen boomstam en bood de verschillende stukken een voor een te koop aan. Hij prees zijn waren aan met allerlei dwaze grappen, net als een echte afslager op een verkooping, en liet telkens den hamer vallen, als een van de koopers een redelijk bod deed. De handel was bijzonder levendig, want de jongens maakten zoo'n gekheid, dat ze haast niet meer wisten wat ze zeiden en soms meer boden, dan de koopwaar eigenlijk waard was. Maar 22 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE III allen wisten waarvoor de opbrengst bestemd was, en ze betaalden getrouw alles, wat ze gekocht hadden, zonder afdingen. Heel voldaan zagen de Martons hen eindelijk afmarcheeren, gewapend met hun pas verworven handbogen, oude geweren, verroeste zwaarden en rammelende blikken wapenrustingen. En kijk, de verkooping had zeven dollars opgebracht! Nu gingen de jongens onmiddelijk een mooien haan koopen met zes kippen en brachten hun geschenk aan den verbaasden Bobby, die maar niet kon begrijpen, dat dit alles voor hem was. III. Kleine Meisjes. Den geheelen winter stond het tuinhuisje leeg, maar in 'tvoorjaar scheen er weer een nieuwe bewoner verwacht te worden. Het werd geheel opgeknapt en schitterend rood geverfd. Een aardig klein tafeltje werd er in gezet, met een dito stoeltje, en aan twee stevige haken werd een schommeltje opgehangen. Aan eiken kant van de deur werd een zonnebloem gepoot, en die groeiden daar op als twee schildwachten. Een wilde wingerd werd tegen den muur geplant, en de ranken om het venstertje gelegd. En aan beide kanten van het met grasranden afgezette pad werden perkjes met crocusjes, vergeetmijnietjes en viooltjes aangelegd. De buren begrepen maar niet, wat daar nu weer zou gebeuren en 't duurde een heele poos, eer ze er iets van merkten. Maar op een mooien dag in 't begin van Juni kwamen ze er achter! Toen riep weer 't geluid van een jachthoorn hen allen naar de ramen, en kijk, — daar zagen ze een heele processie, die de nieuwe bewoonster naar haar huisje begeleidde. Voorop liep BUI, vroolijk toeterend op zijn jachthoorn, daarop volgde Edward met hun allermooiste banier, die ze niet hadden 24 ±jc pc vvihncjk.s va1n «jet KLEINE TUINHUISJE III verkocht, toen kwam de groote Harry, gespannen voor een sportwagen, en daarop troonde het kleine nichtje, dat dien zomer bij hen zou logeeren, als een koninginnetje op haar troon. 't Was een allerliefst kind, die kleine, vierjarige Annie! Ze had groote blauwe oogen, zachtrose wangetjes, lange blonde krullen en mollige armpjes, Waarmee ze iedereen in huis graag wou „pakken" als 't haar gevraagd werd, en stevige, dikke beentjes, die den heelen dag in beweging waren. Met blijde juichkreten bekeek ze haar nieuwe koninkrijk, en ze begon haar regeering door van den schommel te tuimelen en zich bij die gelegenheid te stooten aan een hoek van de welbekende roode kist. De jongens hadden niets dan lof voor de kleine heldin, omdat ze dit alles verdroeg zonder te huilen of te schreeuwen. Tot belooning mocht ze nu thee schenken voor de „heeren", en ze deed dit met een handigheid, alsof ze haar geheele leventje niets anders had gedaan, en zonder zich te storen aan de bult op haar voorhoofdje, de krab op haar wipneusje, en het klein bloedvlekje op een van haar rosé vingertjes; ze had het veel te druk met het bedienen van "Baar gasten, die heerlijk smulden van de koekjes en lekkere broodjes, waarop Mevr. Marton trakteerde ter eere van dit inwijdingsfeest. Dit was echter nog maar het begin van alle theevisites, die nu in 't tuinhuisje werden gehouden; want eiken dag bijna kwamen er aardige vriendinnetjes met Annie spelen en 't leek wel, of over dat huisje nu een goede toovergodin heerschte, die eiken dag weer iets nieuws verzon. De poppen van de kleine meisjes hielden buitenpartijen, de jonge poesjes werden te gast genood, piepkleine aardmannetjes, met papieren steken op 't hoofd, speelden soldaatje, en 't mooiste van alles, wat er te zien was, waren de kleine, blozende meisjes, dansend op het grasperk, vlindertjes naloopend, bloempjes plukkend en zingend en jubelend, net zoo luid en vroolijk als de vogeltjes in het bosch. Lil DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 25 Annie was de ziel van al die pretjes. Ze was vol ondernemingslust, en deze eigenschap bracht haar zelfs dikwijls in groote ongelegenheid. Nu eens kwam ze met een troepje vriendinnetjes terecht in een aardbei-bed, dan weer liepen ze samen het hek uit en maakten visites bij de buren. Bij die gelegenheid deed Annie dan het woord, en vroeg overal vriendelijk en bedaard: „Asjeblieft een glaasje water, en voor ons ieder een stukje koek." Er werden wachten uitgezet, de hekken werden gesloten, ja, zelfs straffen opgelegd, maar niets- mocht baten! Telkens vond de rustelooze Annie een gelegenheid om te ontsnappen, en werd dan, na lang en angstig zoeken, op de onmogelijkste plekjes teruggevonden. Nu eens was ze in een naburigen tuin, dan vonden ze haar ingeslapen onder de groote bladeren van een rhabarberptant, of ze zat kalm te paard op een héél hoog hek. Eens zelfs was ze met haar bloote krullebolletje al een heel eind op weg naar de stad. Als een wagen haar achterop reed, vroeg ze vriendelijk of ze een eindje mee mocht rijden? Dat werd dan dikwijls toegestaan, en ja, dan brachten die vriendelijke menschen haar wel gauw weer thuis, maar natuurlijk had de geheele familie het land overal gezocht, en men begon soms al te vreezen, dat ze misschien naar de rivier was geloopen en verdronken. „Ja, er zit niet anders op," zuchtte Mevrouw Marton ten einde raad, „we zullen 't lieve kind moeten vastbinden!" Nu kreeg ze een stevigen band om haar middeltje, en daarmee werd ze vastgebonden aan een van de ringen, die nog in 't tuinhuisje in den muur zaten uit den tijd, toen Tom er woonde. Eerst spartelde ze dapper tegen en verzette zich met alle macht tegen den lastigen band, maar eindelijk scheen ze er in te berusten en begon zoet te spelen, maar in haar ondeugend bolletje werd ondertusschen al een plannetje beraamd, dat ze later dan ook ten uitvoer bracht, tot groote ontsteltenis van Betje, het dienstmeisje, dat bij haar zou blijven om op haar toe te zien. 26 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE ITT Na een poosje vroeg ze, heel bescheiden: „Betje, mag ik 't gras een beetje knippen? Dat wou ik zoo graag!" Betje zag daar geen kwaad in en gaf haar een roestige oude schaar, die daar gewoonlijk voor gebruikt werd. „Nu ben ik een maaiertje!" juichte Annie, en ze knipte zooveel gras, dat haar poppenkruiwagen weldra opgestapeld vol was. Toen zei ze schijnbaar nog geheel verdiept in haar werk: „Betje, ik heb zoo'n dorst! Mag ik een glaasje water?" Dadelijk stond Betje op om dit te halen. Maar ze bleef onderweg even praten, en — o wee! toen ze bij 't huisje terugkwam, was er van kleine Annie niets meer te zien, dan een bosje blond, krullend haar, dat ze blijkbaar in de haast mee had afgeknipt, met een stukje van den band. Weg was 't slimme vosje — verdwenen met schaar en al! Dat was me een geloop en een gedraaf, een gejammer en een geroep — maar 't verdwenen kindje was nergens in de buurt te vinden. Betje holde den eenen kant uit, Mevrouw Marton den anderen, en Billy, die gelukkig juist was thuis gekomen, -liep een beetje verder op, om de stoute vluchtelingen te zoeken. Er verliep op die manier een uur, en Mevrouw Marton begon zich ernstig ongerust te maken, toen Billy buiten adem aan kwam loopen, zoo hartelijk en onbedaarlijk lachend, dat hij niet uit zijn woorden kon komen. Hij had de kleine deugniet gevonden — en raad eens waar? — „Hier achter bij Pat Floyd is ze," — riep hij, „en raad eens Moeder, waar die haar gevonden heeft? Ze zat in een van de buizen van de waterleiding! U weet wel, daar ginds, op den achterweg, liggen een massa van die zwarte dingen te wachten totdat de werklui klaar zijn met graven — nou, en in zoo'n buis, daar is ze ingekropen, en toen ze merkte dat ze niet terug kon, is ze kalmpjes doorgekropen, tot ze er aan 't andere eind weer uitkwam! — Denk eens aan, Mama, hoe die Pat toen schrikte! De buizen III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE 27 zijn nog niet aan mekaar verbonden, dus ze had gelukkig licht en lucht, maar 't moet lang geen gemakkelijke reis voor onze Annie zijn geweest! U kunt niet gelooven, Mama, hoe moe en vuil ze er uitziet Juffrouw Floyd wou haar eerst een beetje wasschen en opknappen voordat ze haar thuisbrengt — en. daar is ze nu mee bezig." Mevrouw Marton stond verbaasd — ze wist haast niet of ze zou huilen of lachen, maar in elk geval stuurde ze Betje maar gauw uit, om de kleine zondares te halen. Betje vloog er naar toe, en al gauw kwam ze terug met de stoute kleine Annie bij de hand. 't Kind zag er uit, alsof de muizen haar mooie krullen hadden afgeknabbeld en alsof al het zand van een woestijn in haar handjes en knietjes gewreven was — om niet eens te praten van haar mooi jurkje, dat voorgoed bedorven was door al de roestvlekken, en van haar tuinhoedje, waarvan de bol geheel aan flarden was geschuurd tegen den ruwen binnenkant van de buis. „Dag Tante," riep ze al van verre, „ik ben heelemaal niet bang geweest, hoor! Maar Betje moet me niet weer vastbinden! — Juffrouw Floyd heeft me gewasschen en kijk eens, ik heb twee lekkere koekjes gekregen!" Dit was Annie's opvatting Van 't geval, maar 't leek wel of dit gevaarlijke en pijnlijke avontuur toch eenigen indruk op haar had gemaakt — tenminste ze gedroeg zich na dien tijd veel beter. Om het thuis nog wat prettiger voor haar te maken, werd het tuinhuisje nu veranderd in een boerderijtje. Het hobbelpaard werd er gestald, benevens een paar houten koeien, wollen schaapjes, hondjes en poesjes, wagentjes, karretjes, tuingereedschappen en mandjes. Nu kreeg het vlijtige boerinnetje het heel druk met spitten, graven, planten en gieten; dit laatste vooral deed ze bijzonder graag. Ze maaide haar gras, plukte groenten, schudde de vruchten van de boomen en zorgde trouw voor haar vee. En als ze wat 28 DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE moe werd, rustte ze gewoonlijk even uit op het hobbelpaard of in den sportwagen, dien ze haar „landauer" noemde. De vriendinnetjes hielpen haar natuurlijk trouw bij al dit werk, en 't duurde niet lang, of de keurige bloemperkjes zagen er uit, of ze door een aardbeving waren omgewoeld. De bloemen werden eiken dag uitgegraven en ergens anders geplant, kuilen werden gegraven en weer dichtgeworpen, steenen opgestapeld tot hooge torens, aardappelen gepoot, om den volgenden morgen weer te worden gerooid. Maar de werkstertjes bloeiden als roosjes. Haar wangetjes leken wel perziken, haar armpjes en handjes werden eiken dag bruiner, de kleine voetjes en beentjes steeds onvermoeider, en het kleine huisje weergalmde van den morgen tot den avond van vroolijk gelach en gebabbel. In September werd Annie vijf jaar. Toen werd er een groot zigeun erf eest gevierd, waarop alle kleine buurmeisjes waren uitgenoodigd. Ze moesten allen roode of blauwe rokjes aan hebben en gekleurde sjerpen of bonte manteltjes, om 't hoofd een bonten doek, en om den hals allerlei kettingen en sieraden — liefst niet kostbaar! Op het feestterrein werd een echte zigeunertent opgeslagen; aan drie lange staken hing een ketel boven een „echt, wezenlijk vuur", en 't water kookte ook „echt" en „wezenlijk". Midden op het grasperk stond allerlei lekkers klaar voor de kleine gasten. 't Was een alleraardigst tooneeltje! Een paar meisjes hadden ieder een tamboerijn met belletjes er aan, die vroolijk rinkelden als ze dansten; een ander droeg haar pop in een doek gewikkeld op den rug, net als een zigeunervrouw haar kindje. Zoo sprongen en huppelden ze rondom het mooie vuurtje en hadden dolle pret! De Mama's genoten mee van 't aardige feestje; ze hielpen bedienen en zagen er op toe, dat er geen ongelukken gebeurden. III DE BEWONERS VAN HET KLEINE TUINHUISJE "9 In de tent zat Betje, gekleed als een oud zigeunervrouwtje. Ze vertelde de kinderen allerlei aardige grapjes, en beurt om beurt mochten ze bij haar binnenkomen en hun handjes laten zien. Dan betastte het oude vrouwtje ze, en voorspelde hen allerlei prettige dingen voor de toekomst. Ja, 't was een heerlijk feest, en geen van de gasten heeft het ooit vergeten! Want denk eens aan, wat er dien nacht gebeurde! Toen alle menschen lekker lagen te droomen van al de pret, stak er een erge storm op; 't leek wel een orkaan! Schoorsteenen waaiden van de huizen, dakpannen vlogen her- en derwaarts, mudden peren en appelen werden van de boomen gerukt, ja, geheele hoornen werden met wortel en al uit den grond getrokken! Wat een verwoesting, wat een schade! De kinderen waren toch zoo bedroefd, toen ze den volgenden morgen hoorden dat hun lieve, mooie tuinhuisje geheel vernield was! Het dak was naar den eenen kant geslingerd, de planken naar den anderen; het arme hobbelpaard lag ondersteboven met den neus in 't zand, en de kleinere dieren werden op verschillende plaatsen in den tuin teruggevonden, waar de storm ze had neergegooid. 't Was een gejammer van belang, toen de gasten van den vorigen dag deze treurige verwoesting zagen! De jongens begrepen dadelijk wel, dat hier aan geen herstellen te denken viel, en kleine Annie troostte zich met het echt kinderlijke idéé, dat overal, waar de storm nu de koeien en paarden gezaaid had, 't volgend voorjaar nieuwe kleine beestjes uit den grond zouden opschieten. Wie haar dit had verteld, heeft niemand ooit geweten, maar ze geloofde 't vast en zeker. En dit was het droevig uiteinde van het aardige tuinhuisje. Hoe het komt dat de Maan en de Sterren hun Licht van de Zon krijgen. Een oud verhaal, dat de wilden van Nieuw Guinea elkaar vertellen. Er was hongersnood in het land, en de oude Anansi en zijn zoon Kwekoe Tsin gingen op de jacht in een groot bosch, Ün de hoop, iets te zullen schieten. Weldra schoot Kwekoe Tsin een mooi hert en bracht het aan zijn Vader, die onder een boom op hem zat te wachten. De oude Anansi was heel blij toen hij het hert zag, en zei tegen zijn zoon: „Blijf jij hier bij het hert, dan ga ik even een groote mand halen, waarin we het vleesch naar huis kunnen dragen." Het duurde lang, voordat Anansi terug kwam, en Kwekoe Tsin begon langzamerhand ongerust te worden, dat zijn Vader den weg misschien niet terug kon vinden. Eindelijk begon hij te roepen zoo luid hij kon: „Vader! Vaderl" opdat zijn Vader het zou hooren, als hij misschien verdwaald mocht zijn. Gelukkig, daar riep een stem van tusschen de boomen: „Ja, mijn Zoon!" In zijn blijdschap riep Kwekoe Tsin nog eens weer „Vader, Vader, hier ben ik!" — want hij dacht natuurlijk dat Anansi hem geantwoord had. III ±1UJ£ HET KOMT DAT DE MAAN 31 Maar hoe schrikte hij, toen daar plotseling, inplaats van zijn vader, een reusachtige draak uit het bosch te voorschijn kwam! Die spuwde vuur uit zijn groote neusgaten en was verschrikkelijk om aan te zien! Kwekoe Tsin was zóó bang, toen hij den draak daar in de verte zag aankomen, dat hij hard wegliep en zich verstopte in een hol in den grond. Toen de draak nu op de plek onder den boom kwam, waar het doode hert lag, was hij woedend - want uit dat geroep van „Vader! Vader!» had hij opgemaakt, dat hij hier een mensch zou vinden. Hij sloeg verwoed op het hert los, en verdween daarna weer in het bosch. Niet lang daarna kwam de oude Anansi terug met zijn mand, en je kunt begrijpen hoe verbaasd hij was toen zijn zoon hem vertelde wat er gebeurd was. „Hè," zei hij, „hoe jammer da ik er niet bij was! Dien draak had ik ook wel eens willen zien!" Nu, die wensch werd gauw vervuld, want de draak was nog in de buurt en kwam te voorschijn, zoodra hij menschenvleesch rook. En - o schrik! - hij greep hen allebei met zijn scherpe klauwen en sleepte hen naar zijn woning, waarin hij ook nog een massa andere menschen had opgesloten. Eiken dag zocht hij den dikste er uit, en at dien op, en eiken dag ging hij het bosch in, om nog meer menschen te vangen. Kwekoe Tsin zei tegen de andere gevangenen: „ik begrijp niet, dat jullie nooit hebben geprobeerd te vluchten, als de draak het bosch in gaat!" En de anderen antwoordden: „O ja, dat zouden we wel graag willen, maar het gaat heusch niet! Zie je dien grooten witten haan, daarginds? Die moet de wacht over ons houden, en hij doet dat wat goed! 32 nut, HKT KOMT DAT DE MAAN III Als we maar de minste beweging maken om weg te komen, begint hij zóó luid en doordringend te kraaien, dat zijn meester het duidelijk kan hooren, waar hij ook is." Ja, Kwekoe Tsin zag wel in, dat het heel moeilijk zou zijn om te vluchten. „Maar," dacht hij, „er moet tóch wel iets op te vinden zijn, dunkt me!" En eens, toen de draak weer op roof uit was, riep hij alle gevangene bij elkaar, en zei tot hen: „Hoort eens, mannen, dit gaat zoo niet langer! Laat ons samen een middel bedenken om hier vandaan te komen!" „Ach neen," zuchtten de anderen, „wij hebben daar al zoo dikwijls over gesproken, maar het gaat heusch niet! Zelfs al gelukte het ons te ontsnappen, dan nog zou de draak ons gauw weer te pakken krijgen, want zijn gezicht is zóó scherp, dat hij op een afstand van drie mijlen een vlieg over een boomblad kan zien kruipen. En dat niet alleen — hij loopt ook sneller dan de windl Heusch, Kwekoe Tsin, geen mensch kan hem ontkomen! Denk jij er nu ook maar niet langer over, want het helpt je toch niets!" Maar Kwekoe Tsin dacht er wèl over, en omdat hij de slimste mensch van de geheele wereld was, vond hij een mooi plannetje uit „Hoor eens," zei hij tegen de anderen, „die witte haan zal er " natuurlijk niet aan denken om te kraaien, zoolang hij maar genoeg rijstkorrels te pikken heeft! — Helpt me dus allen om die veertig zakken rijst, die in de voorhal staan, en waarmee de draak ons dacht vet te mesten, hier naar toe te sleepen, en de rijst over den grond uit te strooien!" Zoo gezegd, zoo gedaan! En toen nu de grond dik met rijst bestrooid was, ging de haan aan 't pikken en pikken en pikken dat V een aard had. Hij had het veel te druk met die lekkere rijst, om op de gevangenen te letten. „Ziezoo," zei Kwekoe Tsin tegen de andere mannen, „nu alle- 33 ™ HOE HET KOMT DAT DE MAAN maal aan 1 werk om lange, lange touwen te weven van hennipstengels! * Daar maak ik dan een sterke touwladder van, en als die klaar is, gooi ik het eene eind omhoog tot in den Hemel De Goden zullen zeker wel zoo goed willen zijn dat voor ons vast te houden, terwijl wij omhoog klimmen.» Terwijl de meeste mannen bezig waren touw te maken, slachtten een paar anderen eenige koeien uit den stal van den draak, braadden het vleesch, en allen aten daarvan, tot ze genoeg Maar alle beenderen moesten ze aan Kwekoe Tsin brengen me ze m een grooten zak deed. ' Hij zocht ook de viool van den draak op, en nam die onder, oen arm. Eindelijk was de touwladder klaar, en Kwekoe Tsin gooid'e met zun krachtigen arm het eene eind tot in den Hemel dat lZie' ^ G°den' ^ b°°Zen *"* WC1 dat stevig vast Nu klommen de mennen „mhoog, de een M den ^ «J^ ^ " f™"1 " »~« - — e» p„ voet op de hdder en dt,ak - ~> dM ** * - * ~ Maa, Kwekoe Tsi„ had „ie, voor „,.„ dm ^ meegenomen! oeenoeren .oo^8^ m°nSter tC diCht Wj hem kwam naar zin gooide hij het een been toe. ' En de draak had zoo'n vreeselijken honger, dat hij eiken keer met zoo'n been de ladder afdaalde, om het beneden Kwekoe Tsin klom dan' weer voort, zoo hard hij kon, maar 3 34 HOE HET KOMT DAT DE MAAN III lette goed op den draak en hield Jiem net zoo lang bezig met het gooien van beenderen, tot de zak leeg was. Toen waren alle andere gevangenen al veilig en wel in den Hemel aangekomen. Kwekoe Tsin nam nu de viool ter hand en speelde een lustig deuntje. Hij wist wel dat het een tooverviool was en dat de draak zou moeten dansen als hij de muziek hoorde. En jawel, daar klom het monster al naar beneden en sprong als een dolleman heen en weer op den vloer net zoolang, tot de muziek ophield! Ondertusschen Was Kwekoe Tsin alweer een eindje hooger geklauterd, en toen nu de draak ook de ladder weer op kwam en in één oogenblik een heel eind omhoog klom, begon Kwekoe maar weer te spelen en — roef, daar gleed het monster weer naar beneden, om op den grond een dansje uit te voeren! 't Was toch zoo'n grappig gezicht, hem daar te zien rondspringen! Maar Kwekoe Tsin had nu geen tijd om te lachen — hij moest maar zien, zoo gauw mogelijk boven te komen! Telkens weer speelde hij een deuntje, en telkens weer werd de draak gedwongen naar beneden te gaan om te dansen; maar als hij dan weer klom tegen de ladder op — deed hij dit zoovéél vlugger dan Kwekoe Tsin, dat het op 't laatst weinig scheelde, of hij had hem toch nog ingehaald. Hij stak zijn klauw al uit om zijn slachtoffer te grijpen, maar de dappere jongen vond nog den tijd om zijn mes te grijpen en de ladder door te snijden, vlak onder zijn eigen voeten! De draak plofte naar beneden en viel te pletter op den steenen vloer van zijn eigen huis, maar Kwekoe werd vlug door de Goden omhoog getrokken! Nu was hij in veiligheid! En de Goden waren zoo ingenomen met zijn wijsheid en dapperheid, en ze vonden het zoo flink van hem dat hij eerst alle andere gevangenen had gered, eer hij aan zichzelf dacht, dat ze zeiden: "I HOE HET KOMT DAT DE MAAN 35 „O Kwekoe Tsin, gij zult voortaan de Zon zijn, de bron, vanwaar alle licht en warmte over de aarde uitstraalt!» Zijn Vader, Anansi, werd de Maan, en al de andere verloste gevangenen van den draak veranderden ze in Sterren Voortaan ontvangen die allen dus hun licht van Kwekoe Tsin want zonder hem beteekenen ze niets. De Ganzen waren niet dom! Een boer in Duitschland had een massa ganzen, en om die «tt zijn Korenveld te houden, had hij zich een klein hondje aangeschaft dat „Flink" heette. En het heette niet alleen „Flink», het was ook fhnk, want *iken keer, als de boer hem toeriep: „Flink, Fhnk, de ganajes »m m * koren!» vloog hij er op los; en \ is niet te zeggen, hoe gauw de ganzen dan maakten, dat ze uit het korenveld kwamenMaar eens op een dag, toen de boer weer, zooals gewoonlijk nep: „Flink, Flink, de gangen «jn in 1 koren!» Kwam er geen Fhnk te voorschijn. Die was met de knechten naar * land gegaan Maar zxe, toch kwamen de ganzen in alle haast uit het koren te voorschijn waggelen, snaterend uit alle macht! Nu kreeg Flink het gemakkelijk! Hij behoefde voortaan maar eens per dag de ganzen achterna te zetten. Ze kwamen daarna wel dadelijk het korenveld uit, zoodra ze den baas zijn naam maar hoorden roepen. En nu wordt er nog wel altijd gesproken van „Die domme ganzen». De Olifant en zijn „Mahout". 4 an het hof van Indische Koningen worden soms gevechten / \ van sterke olifanten gehouden als een soort van tooneelJL. -^-voorstelling. Iedere Koning bezit veel olifanten en elke olifant heeft zijn „mahout", zoo heet de oppasser, die voor hem zorgt. Meestal gaat de betrekking van „mahout" over van den vader op den zoon — want een olifant kan verscheidene menschen overleven. Dan wordt zoo'n olifant als 't ware een familielid en 't is aandoenlijk om te zien, hóe het reusachtige dier zorgt voor de kinderen van zijn mahout. Ook voor den mahout zelf toont hij groote gehechtheid en 't gebeurt maar zelden, dat hij hem kwaad doet. Maar ik las dezer dagen het verhaal van een ware gebeurtenis aan een Indisch Hof, en daarin werd verteld van een olifant, die, gedurende een hevig gevecht met een anderen olifant, waarbij het geheele Hof tegenwoordig was, zóó woedend en opgewonden werd, dat hij in een oogenblik van razernij zijn eigen trouwen mahout doodde. Dat was een schrik voor de toeschouwers! En nog meer werden ze geschokt, toen daar op eens een vrouw OLIFANT EN ZIJN „MAHOUT" 37 met een kindje op den arm tusschen de vechtende olifanten drong. Ze schreide luid en wanhopig, en riep: „O Malier, Malier, (200 heette de olifant) jij slecht, slecht beest, - zie eens wat je daar gedaan hebt! En nu - voltooi je werk, wreede Malier. Je hebt het dak van mijn huis weggenomen, verniel nu ook de mureh — Je hebt mijn lieven, trouwen man gedood - dood nu ook mij en dit kleine kind!" Ieder verwachtte nu dat hij zich van het doode lichaam van den man zou afwenden om ook de vrouw en het kind onder zijn zware pooten te verpletteren maar neen! Op eens was zijn woestheid voorbij - hij boog zijn kop voorover en zijn ooren hingen slap. Nu lichtte hij zijn poot op van het lijk van den mahout. De vrouw wierp zich er op, luid snikkend en jammerend en de olifant stond er eerbiedig bij, en keek treurig naar de vrouw. Nu en dan hief ze haar hoofd op en deed hem allerlei wilde verwijten - dan boog Malier den kop en keek haar zoo droevig aan, dat alle toeschouwers tranen in de oogen kregen. Een paar maal greep het kindje naar zijn slurf en speelde er een poosje mee - dit was hij immers altijd gewend, en het kleine schepseltje begreep niet, waarom hij 't nu niet zou doen; - maar de toeschouwers waren angstig, dat het groote beest hem kwaad zou doen. - Daar klonk op eens de stem van den Koning, die luid riep: „Laat de vrouw den olifant roepen en hem buiten het strijdperk brengen!" De vrouw stond op en riep: „Malier, kom!» - en de olifant volgde haar als een berouwvol schoothondje. „Laat de vrouw met haar kind op zijn rug stijgen!» riep de Koning weer. „Kniel neer, Malier!" kommandeerde de vrouw, en de olifant knielde en liet haar opstijgen. Toen ze op zijn rug zat, gaf hij haar met zijn slurf eerst het lijk van haar man aan, en toen het kind. Daar zat ze nu op zijn nek - op de plaats van haar dooden man, en zoo verlieten ze het strijdperk. 38 DE OLIFANT EN ZIJN „MAHOUT TTT Van dien dag af aan was Zij zijn mahout — hij gehoorzaamde niemand anders. Maar hoe woedend en ontembaar hij ook mocht zijn, als zij hem maar even met haar hand aanraakte, werd hij plotseling zoo zacht als een lam. Hij vergat nooit het kwaad, dat hij haar had aangedaan, en wou het blijkbaar weer goed maken. Twee uit den Knapzak. Een Russisch sprookje. Er was eens een oude man, en die had een booze, booze vrouw. Hij had een heel ongelukkig leven, want zijn vrouw keef op hem van den morgen tot den avond. Wat hij ook deed, het maakte haar altijd nóg boozer. Bij de mmste aanleiding begon ze weer van voren af aan te schelden en te kijven, en - o wee, als hij het durfde wagen, haar even tegen te spreken! Dan nam ze den bezemsteel, en ranselde hem daarmee net zoolang tot hij het huis uit vluchtte. Dan troostte de oude man zich met op de vogeljacht te gaan en overal in het bosch strikken te zetten; want als hij vogels of ander wild thuis bracht, ging zijn oude vrouw altijd dadelijk aan het koken, braden en smullen, en als er dan maar genoeg was om haar den geheelen dag bezig te houden, had hij een beetje rust van haar eeuwig gekijf. Eens had hij weer zijn strikken uitgezet, en toen hij nu kwam kijken of er ook iets in zat, zag hij dat hij dezen keer een kraanvogel had gevangen. „Tjonge, tjonge," dacht de oude man, „dat is me een meevallertje! - Als ik mijn oude vrouw dien kraanvogel thuisbreng, gaat ze dien eerst braden en er dan een heelen tijd van eten en dan laat ze mij tenminste weer eens een poosje met rust!» Maar de kraanvogel, die nog leefde, raadde zijn gedachten. En - o wonder! - daar begon hij op eens tegen den ouden man te spreken, net als een mensch! „Oude man,» zei hij, „laat me toch leven! Neem me niet mee naar je vrouw, want die zou me braden en opeten. Als je me laat *2 TWEE UIT DEN KNAPZAK 4i leven, zal ik meer van je houden dan van mijn eigen vader, en ik zal voor je zorgen, alsof ik je zoon was." De oude man was heelemaal van streek geraakt, toen hij daar dien vogel op eens hoorde praten! Hij durfde niet anders doen dan den strik, waarin hij gevangen zat, door te snijden en hem vrij te laten. Maar toen hij dien avond met leege panden thuiskwam, begon zijn vrouw al dadelijk zoo te schelden en te razen, dat hij het huis niet binnen durfde gaan. Hij sliep dien nacht dus maar op de binnenplaats onder de trap, en ging den volgenden morgen heel vroeg het veld in om nieuwe strikken te zetten. Juist toen. hij daarmee bezig was, zag hij plotseling denzelfden kraanvogel van den vorigen avond naar hem toe komen. En kijk, in zijn langen bek droeg hij een grooten knapzak. „Goeien morgen, oude man," zei hij. „Ik kom je bedanken, dat je me gisteren vrij hebt gelaten; en kijk eens, wat ik voor je heb meegebracht! Daar mag je me wel driemaal voor bedanken, want het is iets heel bijzonders." Meteen legde hij den knapzak neer voor de voeten van den ouden man, en riep: „Twee uit den knapzak!» En, waar ze vandaan kwamen kan ik je niet zeggen, maar daar sprongen op eens twee jonge mannen te voorschijn en die zetten vlug een paar mooie eikenhouten tafels klaar. De oude man stond verstomd. Hij begreep er niets van! Maar het mooiste zou nog komen, want kijk, daar kwamen die jongen kerels met allerlei lekkernijen aan, en zetten die op de tafels: daar was gebraden vleesch en visch, en heerlijk gebak, en alles, wat je maar kunt bedenken! „Ziezoo» zei de kraanvogel, „tast nu maar toe!" Dat behoefde hij geen tweemaal te zeggen! De oude man proefde Van alles en o, wat smaakte hem dat 42 TWEE UIT DEN KNAPZAK III lekker! Hij had tranen in de oogen, zóó blij was hij met al dat lekkere eten. Het duurde een heele poos, eer hij ophield met eten. Telkens dacht hij: „Nu hier nog een hapje van!" — en als dat op was — ja, dan nog gauw een stukje van iets anders! Och, wat smulde de oude baas van al dat lekkers! En dat hij daar nu maar zoo rustig en vredig van kon zitten eten, net zooveel als hij maar lustte, en zonder dat zijn booze vrouw hem met haar gekijf den smaak van het eten bedierf, dat was het heerlijkste van alles! Maar eindelijk kwam 't toch zoover, dat hij genoeg had, heusch heelemaal genoeg. Toen zei de kraanvogel: „Twee in den zak!" — En zie, de tafels met al het lekkere eten waren verdwenen, alsof ze er nooit geweest waren! Terwijl nu de verbaasde oude man zijn lippen nog stond af te likken, kwam de kraanvogel weer naar hem toe en zei heel vriendelijk: „Kijk eens, goede oude man, nu mag jij dezen knapzak van me hebben, omdat je me hebt laten leven. En als je dien nu aan je booze vrouw brengt, zal ze 't daarmee veel te druk hebben om nog langer op je te kijven of je af 'te ranselen met den bezemsteel." „Hè," riep de oude man uit, „hoe weet jij dat?" „Ik weet alles van je," zei de kraanvogel, „geloof dat maar vast! Maar nu moet ik je verlaten." Meteen vloog hij weg, en daar stond nu de oude man, met zijn knapzak in de hand. „Tjonge, tjonge," dacht hij, „wat zal mijn oudje daar blij mee zijn!" en hij ging dadelijk op stop. Maar onderweg dacht hij: „Nee, zeg, ik ga er niet dadelijk mee naar huis! Laat ik eerst nog héél eventjes naar mijn petemoei gaan, om haar mijn knapzak te laten zien!" Zoo gezegd, zoo gedaan! Hij stapte binnen bij zijn petemoei en vroeg hoe 't haar ging, en of haar beide dochters nog altijd gezond waren? fff TWEE UIT DEN KNAPZAK 43 Ja, dat ging wel, ze waren tenminste niet ziek, zei de oude vrouw. Er stond een pan met soep op de kachel en de man vroeg, of hij daar een bordje van mocht hebben? Ja, dat mocht wel. Ze zouden toch juist zelf gaan eten. De petemoei schepte nu voor ieder een bord soep op, maar haar petekind trok er zijn neus voor op. „Zeg," zei hij, „dat is ook niet veel bijzonders! Daar bedank ik voor. Ik ben 't zelf héél wat beter gewend! Zal ik jullie eens trakteeren op een lekker maal eten?" Ja, ze wilden zijn eten wel eens proeven, zeiden de vrouwen. Nu nam de oude man zijn knapzak en riep: „Twee uit dén knapzak!" En zie, daar kwamen de twee jonge mannen te voorschijn en zetten de tafels klaar, en op die tafels verscheen het allerheerlijkste eten, dat je maar bedenken kunt. • Hoe oud ze ook was, zoo'n groot wonder had de oude petemoei nog nooit beleefd! Ze was eerst wel een beetje geschrokken, toen die vreemde jonge mannen daar op eens voor haar stonden, maar toen ze al dat lekkere eten aansjouwden - nee maar, toen liep het water haar om de tanden, en ze vergat al haar angst Haar dochters ging het evenzoo, en weldra zaten ze alle drie te smullen en te smullen - en te smullen! - och, och, wat smulden die vrouwen! De oude man zat in zijn handen te wrijven van den schik, toen hij dat zag - zoo heerlijk vond hij 't, dat hij die menschen zoo kon trakteeren. Maar zijn petemoei was een booze vrouw, en terwijl ze daar zoo lekker zat te eten, dacht ze: „Dien knapzak zal ik hem zien te ontfutselen! In een oogenblik had ze haar plan gemaakt. Ze begon haar petekind te vleien, en zei tegen hem: „O mijn hef duifje van een petekind, wat zie jij er vermoeid uit! Zal ik 44 TWEE UIT DEN KNAPZAK III gauw een warm bad voor je klaarmaken? Dat zou je heusch goed doen, mijn duif jet" De oude man, die anders nooit een vriendelijk woordje te hooren kreeg, was zoo aangedaan over haar hartelijkheid, dat de tranen hem in de oogen sprongen. Ja, zei hij, een bad wou hij wel graag hebben; maar gaf het haar heusch niet te veel drukte? „Drukte? och nee, mijn lieve duifje, mijn dochters hebben het in een oogenblik klaar. Je zult eens zien, hoe vlug ze dat klaarspeken! En jawel 't duurde niet lang, of de dochters kwamen zeggen dat het bad klaar was, en de oude man ging in de badhut. Pas was hij verdwenen, of de petemoei riep haar dochters toe: „vlug, vlug zoek dadelijk een lap van hetzelfde linnen, als waarvan die knapzak gemaakt is, en naait vlug een andere in elkaar, die precies op den eersten gelijkt. Vlug, rept je wat!" Nu, de dochters hadden evenveel zin om zoo'n knapzak te bezitten, als haar moeder, en nog voor dat de oude man uit de badhut te voorschijn kwam, lag er een knapzak op zijn stoel, die precies op de'zijne geleek. „Ziezoo," zei hij, „nu ga ik mijn oudje ook eens blij maken! Goeien avond samen en wel bedankt voor het lekkere bad!" Hij liep langs den weg te zingen — allerlei oude, vergeten liedjes uit zijn jonge jaren, en toen hij thuiskwam, riep hij zijn vrouw toe: „Kom eens hier, oudje! Nu breng ik je iets mee, waarvan je nooit gedroomd hebt! Ik heb zooiets heerlijks gekregen van den-kraanvogel, dien ik gisteravond vrijliet!" De vrouw zag hem aan met een boos gezicht „Wacht," zei ze, „ik zie al dat je dronken bent — waar is de bezemstok?" Maar de oude man liet zich niet afschrikken, al had ze den bezem ook al in de hand. Hij legde den knapzak midden in de kamer op den vloer en in TWEE UIT DEN KNAPZAK 45 riep: „Twee uit den knapzak!» - maar ach, niets, niets kwam er uit den knapzak te voorschijn. Geen jonge mannen, geen tafels en geen eten! Hij probeerde 't nog eens:.„Twee — uit — den — knapzak!» brulde hij. Maar neen — niets, niets kwam er uit, en toen zijn vrouw dit zag ranselde ze hem zoo onbarmhartig, dat hij maar weer weg liep, zoo gauw hij er kans toe zag. Zijn vrouw gooide hem nog een natte dweil achterna, maar die trof hem gelukkig niet meer — hij was al veel te ver weg! Zonder er eigenlijk bij te denken, liep hij terug naar dezelfde plek, waar hij dien morgen den kraanvogel had ontmoet. En kijk eens aan, daar stond me die goeie kraanvogel, die natuurlijk alles al weer wist, hem op te wachten met een precies eenderen knapzak in zijn langen snavel! „Kijk eens aan, vadertje," zei hij, „hier breng ik je nog een knapzak, die zal je net zulke goede diensten bewijzen, als de eerste!" De oude man boog als een knipmes voor den kraanvogel, zoo blij was hij, en liep daarna op een drafje weg, om zijn vrouw den nieuwen knapzak te brengen. Maar onderweg dacht hij bij zichzelf: „Wacht eens — ik moet toch eerst weten, of deze knapzak nu beter zal werken dan de andere, want o wee, als 't eens weer mis mocht zijn, dan zou mijn oudje mij wis en zeker doodslaan! Laat ik 't eerst hier maar eens probeeren. Vooruit dan maar - Twee uit den knapzak!» Dadelijk sprongen twee sterke jonge kerels uit den knapzak en begonnen hem te bewerken met de lange stokken, die ze in de hand hielden, telkens uitroepende: „Ga niet naar je petemoei! Laat je niet lijmen door vleiende woordjes!" En ze sloegen net zoolang op hem los, tot hij genoeg van den schrik was bekomen om uit te roepen: „Twee in den knapzak!» Toen waren ze meteen verdwenen en de oude man ging nu 46 TWEE UIT DEN KNAPZAK III nog eens goed nadenken over alles, wat er den vorigen dag bij zijn petemoei gebeurd was. „Ja — juist," zei hij eindelijk bij zichzelf. Nu weet ik wat me te doen staat! Ik ben een gek geweest, dat ik mijn vorigen knapzak zoo ophemelde bij mijn petemoei, maar ik zal alles behalve een gek zijn, als ik nu ook met dezen knapzak naar haar toe ga, en die even hoog ophemel, 't Zal me eens verwonderen of ze nu ook probeeren zal, me dezen te ontfutselen! Voor mijn part doet ze 't — maar veel pleizier zal ze er niet van beleven!" En in zichzelf grinnikend, stapte hij opnieuw naar het huis van zijn petemoei. „Dag petemoei," zei hij, terwijl hij zijn nieuwen knapzak aan den muur hing, „hè, wat zou ik nog graag eens zoo'n warm bad willen hebben! Zou dat kunnen?" „O ja, met alle genoegen, mijn duifje," zei het. oude wijf. En ze beval haar dochters, dadelijk het bad klaar te maken. En je begrijpt wel wat er gebeurde, toen de oude man in de badhut verdwenen was. De oude vrouw zei tegen haar beide dochters dat ze achter de tafel moesten gaan staan, nam den nieuwen knapzak van den muur, legde die op de tafel en riep: „Twee uit den knapzak!" Maar o wee — wel kwamen er twee jonge mannen uit den knapzak, maar inplaats dat ze lekker eten opdischten, begonnen ze de oude petemoei met hun stokken af te ranselen, al maar uitroepend: „Geef den ouden man zijn knapzak terug! — Geef den ouden man zijn knapzak terug! — Geef den ouden man zijn knapzak terug!" Het oude wijf jammerde en gilde uit volle borst, maar de jonge kerels hielden niet op met slaan, en onophoudelijk klonk hun geroep* „Geef den ouden man zijn knapzak terug! — Geef den ouden man zijn knapzak terug!" Eindelijk stuurde de petemoei haar oudste dochter naar de badhut met de boodschap, dat haar moeder bijna vermoord werd UI T.WEE UIT DEN KNAPZAK 47 door twee misdadigers, en of hij asjeblieft gauw wou komen om die weg te jagen. De dochter ging en schreeuwde hem haar boodschap toe door het sleutelgat, maar de oude man antwoordde: „Ik zal straks wel komen, hoor! Eerst moet ik geheel Haar zijn met baden» Toen stuurde de petemoei haar jongste dochter met een nog drmgender verzoek om toch asjeblieft dadeüjk te komen Maar de oude man riep vriendelijk terug. ,Ja hoor, ik kom straks, Ik moet alleen nog maar eventjes mijn hoofd wasschen, dan ben ik klaar." * En ondertusschen bleven de twee jonge kerels maar aldoor dat oude wijf met hun stokken bewerken, zonder ophouden roepende: „Geef den ouden man zijn knapzak terug! - Geef den ouden man zijn knapzak terug!" Langzamerhand zongen ze het als een deuntje, en sloegen haar op de maat van die muziek. Eindelijk kon het oude wijf het niet langer uithouden- „Haal gauw den anderen knapzak,» riep ze haar dochters toe „en gooi die door een kier van de deur in de badhut!» Daarop had de oude man gewacht! Hij kwam dadeüjk te voorschijn en riep: „Twee in den knapzak!" En - weg waren de jonge mannen met hun lange stokken! Nu nam de oude man zijn beide knapzakken onder den arm en hep er op een drafje mee naar zijn eigen huis. „Hoezee, oudje,» riep hij al van verre, „nu mag je me gelukwensten met twee prachtige geschenken, die ik van den kraanvogel heb gekregen!" De vrouw sprong op, toen ze hem dit hoorde zeggen, en wapende zich meteen maar weer met den bezem. Maar de oude man legde den eersten knapzak vlak voor de deur neer - want binnenkomen durfde hij niet goed _ en riep* „Twee uit den knapzak!" En zie, daar waren de twee vriendelijke jonge mannen al bezig 48 TWEE UIT DEN KNAPZAK ITT de tafels te plaatsen en die vol te laden met schotels en schalen vol van het heerlijkste eten, dat er maar te bedenken was! De oude vrouw viel er op aan als een uitgehongerde wolf, en toen ze genoeg gegeten had, begon ze heel lief en zacht te worden en zette zoo'n vriendelijk gezicht, als haar man nog nooit van haar gezien had. „Hoor eens, mijn schattebout," zei ze, „ik zal je nooit meer met den bezem achterna zetten, hoor!" Maar de oude man vertrouwde die lievigheid nog niet heelemaal, en toen het eten gedaan was, verwisselde hij ongemerkt de knapzakken en legde de andere op de bank, op dezelfde plaats, waar zoopas de eerste gelegen had. En kijk, toen hij nu zelf even naar buiten ging, gebeurde het net zooals hij verwacht had. Zijn „oudje" nam gauw den knapzak in de hand, om zelf eens te probeeren, hoe dat ging. „Twee uit den knapzak!" riep ze, net zooals ze dat van haar man gehoord had. Maar o wee, daar kwamen twee andere jonge kerels te voorschijn, die haar begonnen te slaan met lange stokken, aldoor uitroepende: „Zal je nooit meer je ouden man uitschelden? Zal je nooit meer je man ranselen met den bezemsteel? — Zal je nooit meer je goeden man het leven zuur maken?" De oude vrouw güde en schreeuwde, zoo hard ze maar kon. Haar man, die om 't hoekje van de deur stond, hoorde het wel «n och, wat kreeg hij nu toch op eens eenmedelijden met zijn „oudje". „Twee in den knapzak!" riep hij, en verdwenen waren de kerels met hun lange stokken, Van dat oogenblik af aan veranderde de oude vrouw geheel, en zij en haar man leefden verder in vrede en eendracht, zoodat de beide jonge kerels met de lange stokken nooit meer iets te doen kregen. Maar de andere twee hadden 't des te drukker! Die sjouwden viermaal per dag het lekkerste eten aan voor het oude paar. Daar werd wat gesmuld in dat kleine huisje, De Zonnestraal uit het Land derFeeën. Een oud Schotsen sprookje. Naverteld door N. van Hichtum. In overoude tijden, toen er veel meer wonderen gebeurden dan tegenwoordig, woonde ergens op een dorpje in de Schotsche Hooglanden een arme weduwe met haar kindje. Nadat haar man gestorven was, had de arme vrouw al haar moed verloren. Ze ging wel hier en daar werken, maar de lust ontbrak, en ze deed heel weinig, zoodat ze ook maar een beetje verdiende — niet genoeg zelfs, om voldoende eten en brandstof te koopen in den barren winter. Eens op een avond had ze juist haar hongerig en van koude bibberend kindje zoo goed mogelijk verwarmd in haar armen en het in slaap gezongen. Toen legde ze 't op een ellendigen stroozak en dekte het toe met een paar ruwe linnen zakken. Juist wou ze gaan zitten om bij de bijna uitgaande tuitlamp nog wat te naaien, toen er op eens héél zacht en bescheiden aan de deur van haar hutje werd geklopt; ze schoof vlug den grendel weg en daar gooide de storm de dein* wijd open, zoodat zé met een schok tegen den muur sloeg. Brrr, wat een weer! „Wie is daar?" vroeg de vrouw, „wie heeft daar geklopt?" „Ik," antwoordde een zachte stem, en bij het zwakke licht van haar tuitlampje zag de vrouw een jongen man op den drempel staan. „Goeie vrouw, zou je me dezen nacht niet in je hutje kunnen opnemen?" vroeg hij, „ik ben door en door nat geregend, en vermoeid van 't rondzwerven in den storm!" 1 2 DE ZON „Kom maar gauw binnen, vriend," riep de vrouw, „dan zal ik eerst de deur even dicht doen — er komt zooveel kou binnen! Ziezoo, nu ben je tenminste onder dak, al is 't hier dan ook een beetje donker en koud! Mijn lampje is bezig uit te gaan, en ik heb geen olie meer in huis, en om te stoken heb ik alleen deze paar dorre takken." Meteen rakelde ze de paar bijna uitgedoofde kooltjes in den haard nog wat op, en het vuur begon al gauw lustig te knappen en te knetteren, nadat ze er een poosje in geblazen had. De vreemde bezoeker nam zijn doornatten mantel van de schouders en hing dien aan een spijker tegen den muur. Toen ging hij op het bankje bij den haard zitten en strekte zijn natte voeten uit naar 't vuur. De vrouw liep naar de kast, eh haalde het eenige broodje er uit, dat nog in huis was en dat ze den volgenden morgen aan haar kindje had willen geven. • „Zoo," zei ze, „word je nu al een beetje warm? Eet dan maar eerst dit broodje op, dat zal je goed doen!" De vreemdeling nam het broodje dankbaar aan en lachte haar vriendelijk toe, en 't was haar net, of het vuur plotseling meer warmte gaf en 't geheele kamertje op eens vol zonneschijn was. 't Werd ook op eens zoo licht, dat ze nu haar gast eens goed kon aankijken. Ze zag, dat hij nog heel jong moest zijn. Hij was lang en slank, en zijn krullend blond haar schitterde als gesponnen goud in 't licht van het grillig vlammende houtvuur. Zijn gezicht was zacht en vriendelijk, en hij keek haat heel ernstig aan met zijn groote, donkerblauwe oogen. Nu ze zag hoe jong en teer hij nog was, kreeg ze zoo'n groot medelijden met hem, dat ze hem haar eigen bed aanbood voor den nacht. Maar daar wou de jongeling niet van hooren. Hij wou maar liever een beetje naast het kindje gaan liggen zoolang zijn kleeren te drogen hingen, zei hij. En zoo gebeurde het. Toen hij daar rustig lag met gesloten oogen, ging de vrouw ook IV DE ZONNESTRAAL UIT HET LAND DER FEEËN 3 naar bed. Maar 't duurde lang, voordat ze insliep want het verwonderde haar toch zoo, dat het houtvuurtje niet uitging! Dat bleef maar branden en branden, en gaf toch zoo'n lekkere warmte in 't armoedige kamertje! Eindelijk echter viel ze in slaap met een heerlijk, dankbaar gevoel in haar hart, zooals ze in langen tijd niet gekend had. Ze droomde dat haar gast voor haar bed stónd in een blinkend wit gewaad. Lange, gouden krullen golfden over zijn rug en borst en hingen neer tot op zijn knieën. Liefderijk zag hij op haar neer en 't was haar, of ze hem heel duidelijk hoorde zeggen: „Zonder dat ge wist wie uw gast was en hoe heerlijk hij u zou kunnen beloonen, hebt ge hem in uw huisje opgenomen en hem verkwikt met uw laatste brood en uw laatste brandstof. Tot dank voor dit alles schenk ik u dit fleschje, dat een zonnestraal uit het feeënrijk bevat. Zoolang ge dit zorgvuldig bewaart, zult ge geen zorg meer behoeven te hebben voor de toekomst!" Terwijl hij sprak, hield hij een kristallen fleschje omhoog, waar een stralend licht van scheen uit te gaan. En toen nu dit licht zacht op haar gezicht scheen, werd ze wakker en keek om zich heen. 't Was al morgen; het bleeke daglicht scheen door de reten van de gebroken ruitjes en vloeide ineen met een wonderbaren glans, die het geheele kamertje vervulde. En — o wonder! — het haardvuur brandde ook nog altijd! De vrouw keek om naar den vreemdeling, maar die was verdwenen. Geheel verbijsterd door al dit wonderbare, stond de vrouw op en keek in de kamer rond, en nu zag ze, dat het stralende licht uitging van een klein kristallen fleschje, dat op de muurplank stond. Nu begreep ze dat haar droom werkelijkheid was geworden en dat ze geen zorgen meer behoefde te hebben voor de toekomst! Ze nam het fleschje met den toover-lichtstraal in de hand, streek er liefkoozend over en borg het zorgvuldig weg. En van dat oogenblik af aan rustte er zegen op alles, wat ze 1* 4 DE ZONNESTRAAL UIT HET LAND DER FEEËN IV deed. Ze verdiepte zich niet langer in treurige gedachten, maar herinnerde zich aldoor de woorden van den feeënprins, en als ze daaraan dacht, ging alle werk haar dubbel vlug van de hand. Ze geloofde vast in de werking van den wonderstraal, en dat gaf haar moéd om alles frisch en krachtig aan te pakken en zich niet door kleine tegenspoeden te laten afschrikken. Het duurde niet lang, of 't begon er in haar hutje heel wat welvarender uit te zien, en haar kleine meisje groeide voorspoedig van al het goede voedsel, dat moeder nu voor haar kon koopen. Ze hadden samen een gelukkig en werkzaam leven, en de wonderlichtstraal gaf haar altijd weer nieuwen moed en frissche werkkracht Maar tegen den dood kon hij haar niet behoeden en zoo gebeurde het, dat ze een zware ziekte kreeg en stierf, toen haar kleine Irene nog geen elf jaar oud was. Nu stond het arme land geheel alleen in de wereld, en ze bezat niets anders, dan hét kleine kristallen fleschje met den tooverlichtstraal. Maar ze wist, hoeveel geluk en zegen dit in haar moeders kamertje had verspreid, en ze vertrouwde vast en zeker, dat 't ook haar goed zou gaan, zoolang ze dat fleschje mocht behouden. Toen haar moeder begraven was, voelde kleine Irene zich o zoo eenzaam! Nu had ze geen mensch meer, die haar liefhad, en een beetje voor haar zorgde. De buren waren ook te arm om haar in huis te nemen. Ze konden haar niets anders geven dan den raad om in de stad een dienst te zoeken, en een paar sneden droog brood om onderweg op te eten. Irene nam dit heel dankbaar aan, want ze wist maar al te goed, dat de goede menschen zelfs deze paar sneden brood uit hun eigen mond moesten sparen. En zoo ging ze dan te voet op weg naar de groote stad. 't Was mooi weer, de zon scheen vroolijk, en het fleschje met den won- V DE ZONNESTRAAL UIT HET LAND DEK 1sKomngs vijanden strijden, inplaats van den geheelen dag op de hazenjacht te gaan. Want de Koning, Uw Oom, verkeert in groot gevaar. Maar helaas, Uw Vader zal dit nooit toestaan, hij is den Konmg niet goed gezind." „Wat mijn Vader ook moge zeggen," riep Gawayne uit ik zal mij door niemand anders dan door Koning Arthur tot Ridder laten slaan; want hij is de grootste held van de geheele wereld En xk beloof u, Moeder, dat ik geen dag langer op de hazenjacht zal gaan, nu ik Uw toestemming heb voor iets beters.» Toen riep hij zijn drie broeders; Agravaine en Gaharet en Gaheries, en sprak met hen over het plan dat hij gevormd had „Dat hadt ge al veel eerder moeten bedenken!» riep Agravaine uxt Gawayne had namelijk niets meer of minder besloten, dan om met de hulp van eenige dappere neven, een klein legertje bijeen te brengen en daarmee tegen den vijand op te trekken En zie, hun neef Galashin die in >t Graafschap Cornwallis woonde, had op hetzelfde oogenblik, toen Gawayne met zijn broeders het groote plan ontwierp, met zijn Moeder over hetzelfde onderwerp gesproken. „Moeder» had hij gezegd, „is Koning Arthur werkelijk mijn Oom?" * „Zeker," zei zijn Moeder, „en al leeft Uw Vader in onmin met hem, ik zou niets liever wenschen, dan dat ge oud genoeg, waart om met hem ten strijde te trekken." „Oud of jong,» riep Galashin, „dat doet er niet toe, ik zal voor hem vechten, en dan geve God, dat ik niet moge sneuvelen, vóór dat de grootste held van de wereld mij tot Ridder heeft geslagen» En hij stuurde dadelijk een bode naar Gawayne, hem verzoekende, mee ten strijde te trekken. m Op Paaschdinsdag zou Galashin hem en de zijnen verwachten te Newark, om vandaar samen verder te trekken. 22 VAN DE JONGENS IV De broeders kwamen natuurlijk tijdig op de afgesproken plaats aan, en dat wel met een gevolg van vijfhonderd jonge Ridders en schildknapen, terwijl Galashin tweehonderd volgelingen meebracht Ze besloten naar de stad Logres op te marcheeren, waar ze den eersten Mei konden zijn. Daar zouden ze dan zeker wel te weten kunnen komen waar de Koning was, en waar zijn heidens che vijanden stonden. Gawayne voerde het legertje aan, omdat hij zeventien jaar was en dus niet alleen de oudste van allen, maar ook de dapperste en sterkste, zooals dat behoorde voor een Koningszoon. Terwijl ze nu langs de wegen van het Graafschap reden, waar de lucht vervuld was van de geuren van viooltjes en hagedoorn, zagen ze opeens in de verte een groote stofwolk naderen; en toen die naderbij kwam, onderscheidden ze duidelijk een troep menschen — zóó rampzalig, o zóó rampzalig I allemaal arme stumpers in verscheurde kleeren, doodmoe en met stof bedekt, kleine kindertjes, te moe om nog te schreien, gewonde mannen met kindertjes op hun armen, en vrouwen, die zich in de achterhoede met moeite voortsleepten over den stoffigen weg. Allen keken verbaasd en verschrikt naar dien troep vroolijke jongens op hun steigerende paarden. Bevreesd weken ze terug. Maar Gawayne reed hen tegemoet en vroeg: „Wie zijt ge toch, arme menschen? En waarom zwerft gij in zoo'n ellendigen toestand langs de wegen?" Een oude man trad naar voren. „De heidenen hebben onze dorpen verbrand, onze zonen gedood en onze dochteren meegesleept," sprak hij. „Wee, wee, mijn zonen, mijn zonen!" gilde een oude vrouw zóó smartelijk, dat de jongens er van rilden, en Galashin, wien de tranen in de oogen stonden, zei fluisterend tegen Gawayne: „Laat ons tegen deze heidenen optrekken, en hen uit het land verdrijven!" rv VAN DE JONGENS 23 „Goede menschen," zoo sprak nu Gawayne de vluchtelingen aan, „wij zijn neven van Koning Arthur en wij zullen deze heidenen uit het land verdrijven. Al uw leed zal gewroken worden, vertrouw daarop! Kunt ge ons ook zeggen, waar Koning Arthur zich tegenwoordig ophoudt?" „Hij is naar Tamelide getrokken," zei de oude man. „Welnu," sprak Gawayne tot zijn volgelingen, „wat zullen wij thans doen? den Koning volgen, of eerst dit land verdedigen tegen de ongeloovigen?" „Laat ons hier blijven," riepen allen, „wij wenschen die wreedaards te straffen voor al het leed, dat ze deze ongelukkigen hebben aangedaan!" Nu reden de jongens verder naar Logres, maar eer ze de stad bereikten, ontmoetten ze een bende van wel 3000 heidenen, die verward door elkaar reden, allen wild schreeuwend en roepend. Zij voerden een lange rij wagens met zich mee, beladen met alles, wat ze in de dorpen hadden gestolen; en overal langs de wegen, waar ze langs getrokken waren, zagen de jongens den rook en de vlammen opstijgen van al de in brand gestoken huizen en schuren. Gawayne overzag zijn troepje dapperen, en riep uit: „Neven en vrienden, — vooruit — ten strijde!" Daar stormden ze in gesloten gelederen los op den verwarden troep heidenen, en weldra kon men hen niet meer onderscheiden tusschen hun vele vijanden. Maar Gawayne was een uitstekend aanvoerder. Telkens en telkens liet hij hen den aanval herhalen, en ik zou u niet kunnen zeggen, hoeveel vijanden hij met zijn eigen handen versloeg. De jongens vochten zoo dapper, dat de heidenen weldra den strijd moesten opgeven. In groote wanorde vluchtten ze weg over de velden. Toen zag Gaheries, Gawayne's jongste broeder, die nog maar dertien jaar oud was, hoe de heiden Gyneband zijn broeder Ga- 24 VAN DE JONGENS IV haret neersloeg! Hij dacht dat deze dood was, en wierp zich op den heiden, om zijn broeder te wreken. Maar hij waagde zich daarbij te ver en zag zich weldra omringd door zooveel heidenen, dat hij zich niet kon verdedigen — en ach, hij was ver van zijn broeders afgedwaald! Maar een van de schildknapen zag het gevaar, waarin hij verkeerde, en ging dadelijk Gawayne roepen. „Wee mij," riep Gawayne, „als ik mijn jongsten broeder hier moest verliezen! Kom mee, Galashin!" Toen ze het dal bereikten, waar Gaheries overweldigd was, zagen ze hem op den grond liggen. De heidenen hadden hem zijn helm afgenomen en waren nu bezig, zijn handen en voeten aaneen te binden. „Gaheries!" schreeuwden zijn redders, en meteen hakten ze links en rechts de heidenen in de pan, en het gelukte Gawayne, zijn broeder uit hun handen te bevrijden. Hij was gelukkig nog ongedeerd. Dit was het einde van den strijd, want er waren maar dertien heidenen overgebleven van den geheelen troep en het geheele land juichte over de overwinning van de jongens. Ze bleven een poos in de stad Logres en vereenigden zich daar met de bewoners om verder tegen de heidenen te vechten. Weldra kwamen nog meer neven van Koning Arthur hen helpen. Daar waren ten eerste de vijf Ewains; Ewain de Lionel, Ewain Withand, en Ewain Esclains, ook Dodynel voegde zich bij hen en Kay Destraux en Keheden. Juist in dien tijd kwam toevallig Segramore, de neef van den Koning van Konstantihopel, die in zijn ver land veel had hooren spreken over den roem van Koning Arthur, naar Engeland om diens Hof te bezoeken. Maar toen hij nu geheel Engeland in oorlog vond, wist hij niet, waarheen zich te wenden! £Y_ VAN DE JONGENS . . . 25 Zoodra hij van de dapperheid van het jongensleger hoorde, besloot hij, regelrecht naar Logres te rijden. Maar de wijze toovenaar Merlyn wist, dat tusschen de plaats, waar Segramore zich bevond en de stad Logres, honderde woeste heidenen in hinderlaag lagen, en hij besloot alles te doen wat hij maar kon, om den dapperen jongen Prins te redden. Hij klopte aan de poort van Logres in de gedaante van een armen ouden man en deed niets dan huilen en snikken en jammeren en met zijn kruk op den grond stooten, alsof hij heelemaal buiten zichzelf was. „Wat deert u, oude man?» vroeg Gawayne medelijdend, „ik ben de neef van Koning Arthur - wat kan ik doen om u te helpen?" „Ge kunt me niet helpen," jammerde de slimme oude, „want ge zijt nog niet oud genoeg en niet dapper genoeg om de woeste heidenen te verslaan, die ginder in hinderlaag liggen, en om den dapperen vreemden prins te redden, die, zonder kwaad te vermoeden, op reis is naar deze stad!" Hiervoor zouden volwassen krijgslieden noodig zijn - o wee mij, wee mij! - de heidenen zullen den Prins vermoorden!" Toen Gawayne dit hoorde, riep hij uit: „Komt broeders en vrienden, allen te wapen!" En ze reden de stad uit, Segramore tegemoet Op een mijl afstands van Logres vonden ze hem in gevecht met een grooten troep heidenen. Hij streed dapper, maar de overmacht was te groot! Gawayne en de zijnen wierpen zich nu op den vijand, bevrijdden Segramore, en^voerden hem in triomf naar Logres.' Van dien dag af aan werd de vreemde prins een der hunnen en vocht met hen mee tegen de heidenen. - Omstreeks dezen tijd had Koning Arthur de oproerige Koningen in 't Noorden des lands verslagen, en de wijze Merlyn voegde zich bij hem en vertelde hem, wat zijn dappere jonge neven voor hem hadden ge- 26 VAN DE JONGENS IV daan. en hoe «ij de Heidenen reeds bijna geheel uit het land hadden verdreven. Daarop reisde de Koning regelrecht naar Logres om hen te leeren kennen. Toen de jonge helden vernamen dat hij in aantocht was, trokken ze hem tegemoet, Gawayne voorop. Ze vonden Koning Arthur met zijn gevolg rustende onder de schaduw van een grooten boom. „Wie van u is de Koning?" vroeg Gawayne. „Dit is hij," sprak een van de Ridders — „de edelste en de jongste van ons allen!" Toen bogen Gawayne en de andere jongens de knie voor Koning Arthur en Gawayne sprak: jk en mijn broeders en mijn neven, die hier voor u knielen, smeeken u, ons den ridderslag te willen geven; want wij hebben voor u gestreden en wenschen u ons geheele leven lang te dienen, omdat gij de grootste held van de geheele wereld zijt." Koning Arthur zag vriendelijk op hen neer. Hij legde zijn hand op Gawayne's schouder en vroeg hem de namen van allen, die met hem waren. Toen noemde Gawayne eerst zijn eigen naam en die van zijn broeders. „En die daar," vervolgde hij, „die korte dikke, dat is mijn neef Galashin; en die andere, die lange slanke jongen, is Ewain, en die daar naast hem is de ,Andere Ewain', zijn broeder; en die twee bruine jongens zijn de zonen van Koning Belinan en die daar, met zijn schoon gelaat, die daarginds geheel alleen staat, is Prins Segramore, die geheel van Konstantinopel hier naar toe is gekomen om U te dienen." Daarna noemde hij nog de namen van alle anderen en Koning Arthur was zoo blij, dat hij Gawayne kuste en hem opdroeg, zich en zijn makkers voor te bereiden voor den plechtigen ridderslag, dien zij den volgenden morgen zouden ontvangen. Dien geheelen nacht lagen de jongens op de knieën voor het IV VAN DE JONGENS 27 altaar in de Kathedraal te Logres, en na deze plechtige nachtwake sloeg Koning Arthur met zijn wonderbaar zwaard Excalibrus Gawayne op den schouder, en gaf hem den ridderslag. En Koning Arthur bevestigde eigenhandig een van zijn gouden sporen aan den rechterhiel van Gawayne, en Koning Ban bevestigde de andere aan zijn linkerhiel. En op dezelfde wijze ontvingen alle andere jongens den ridderslag met alle mogelijke eerbejwijzen, want Koning Arthur wist wel dat elke Koning trotsch kon zijn op een gevolg van zooveel dappere jongens. En hij was trotsch op hen allen — maar Gawayne had hij lief. De Reus en de Schoenlapper. Een oud Engelsen sprookje. In overoude tijden, toen in de bosschen en in 't gebergte nog allerlei monsters en reuzen leefden, huisde in een diepe bergkloof in het noorden van Engeland een verschrikkelijke reus. 't Gebeurde dikwijls dat hij zich verveelde, en, om wat afleiding te zoeken, kwam hij dan van de bergtoppen naar beneden in de dalen, waar de menschen woonden, en vernielde daar alles, wat hij vond. Hij vertrapte den oogst op de velden en het gras in de weiden en doodde het vee; zelfs de menschen, die hij tegenkwam, waren dikwijls niet veilig voor zijn bqoze vernielzucht Geheele dorpen en steden verwoestte hij. Er was maar één stad, waaraan hij nog niets had kunnen bederven. Want eiken keer, als zij hem van de bergen naar beneden zagen komen, trokken alle burgers van die stad, met hun dapperen burgemeester aan het hoofd, den machtigen vernieler tegemoet, en telkens gélukte 't hun, hem naar 't gebergte terug te jagen. De reus was woedend over al die nederlagen en hij dacht er over na, of hij zich op de menschen uit die stad niet op de een of andere manier zou kunnen wreken. Eindelijk, ja daar had hij een middel bedacht! De stad lag namelijk aan een mooie, breede rivier, en die rivier ontsprong in het gebergte, waar de reus huisde. Nu wist hij, wat hij doen zou! Hij zou dicht bij de stad die rivier dichtgooien — dan moest er een groote overstrooming " Uk!* S EN DE SCHOF.MT apppd 29 komen in de stad, en zijn vijanden zouden daarin allemaal, verdrinken! Zoo gedacht, zoo gedaan! Dadelijk ging de reus nu aan het werk om zijn boos plan uit te voeren. Hij nam een reuzenspade en een reuzenzak, en schepte en schepte al maar aarde in den zak, tot deze geheel vol was. Toen laadde hij den reuzenzak op «jn reuzenschouders, en met reuzenstappen en reuzensprongen ging hij op weg naar beneden. Maar - de reuzen waren, - gelukkig voor de menschen! allemaal even dom; en zoo gebeurde het, dat ook onze reus met zijn reuzenzak op den rug, den weg naar de stad vergeten was! Urenlang dwaalde hij rond, totdat hij eindelijk heelemaal niet meer wist waar hij was. 1 Was een heete zomerdag, en de reus met zijn zwaren last op den rug, was heelemaal achter adem' Hij hep te hijgen en te blazen en wist geen raad. Vloekend en scheldend strompelde hij verder en verder - maar den weg naar de stad vond hij niet terug! Eindelijk kwam hij een schoenlapper tegen, die juist uit de bedreigde stad kwam. Die droeg ook een zak op zijn rug, - niet vol aarde, maar vol oude schoenen, die hij bij zijn klanten in de stad had opgehaald, om ze thuis op zijn dorpje op zijn gemak op te lappen. Pas kreeg de reus den man in het oog, of hij schreeuwde hem toe: „Heidaar, klein onderkruipsel, ben ik hier nog ver van de stad!" „Van de stad?» vroeg de schoenlapper, „en wat wou je daar dan doen?" „Ik wou de rivier afdammen," schreeuwde de reus met een kwaadaardigen lach, „dan zal er een overstrooming komen in de stad, en dan verdrinken al die leelijkerds, die er in wonen!» „Nou, nou," dacht de schoenlapper, ,,'t is goed dat ik dit weet! Dat mag niet gebeuren! Dan zouden al mijn goeie klanten verdrinken! Nee hoor, daar zal ik een stokje voor steken!» 31 En hij zei tegen den reus: „Zoo, ja, je wou dus naar de stad? Nou, daar ben je vooreerst nog niet, hoort Als je vandaag den heelen dag met je reuzenstappen doorloopt, dan kom je er nóg niet, en morgen nóg niet, en overmorgen ook nog niet. Ik kom er juist vandaan, en kijk eens hiert" Nu deed hij zijn zak open en liet den reus al die kapotte en versleten schoenen zien. „Kijk eens aan," zei hij, „die schoenen waren allemaal nog spiksplinternieuw, toen ik op reis ging, en nou heb ik al die paren één voor één afgedragen op dien langen tocht Nu zie je dan zelf, hoe ver dat hier vandaan is!" „O wee," zei de reus, „nu, zeg, als t zóóver is dan gooi ik mijn zak vol aarde hier maar liever neer; ik ben toch al heelemaal óp van 't sjouwen bij zoo'n hitte, als we vandaag hebben!" „Ziezoo," vervolgde de reus, en hij gooide zijn leegen zak over den schouder en begon den berg weer op te klauteren. De schoenlapper lachte in zijn vuistje, dat hij den reus zoo mooi gefopt had, want de stad was vlak bij! Van een verstandigen Muilezel. De muilezel Benito had al sedert jaren eiken dag door de straten van een Spaansche stad geloopen, beladen met eenige manden versche olijf-olie. Naast Benito liep dan zijn baas met luider stem zijn olie uit te venten. Het had niet lang geduurd, of Benito bleef al uit eigen beweging stil staan voor de deur van elk huis, waar zijn baas geregeld olie verkocht. In Spanje staan nog altijd alle huizen in mooie groote tuinen, van de straat afgesloten door een breeden muur. Eer men de poort binnengaat, moet men aan de bel trekken, die naast de deur aan den muur hangt. Nu gebeurde het dat Benito's baas, die al een jaartje ouder werd, ziek werd door het werken aan de olijvenpers, dat voor hem te zwaar werd. Ook zijn vrouw was oud en zwak, en bovendien moest ze thuisblijven om haar zieken man op te passen. De oude man wist niet, wat te doenl Als de olie niet dadelijk werd uitgevent, kon ze licht bederven en bovendien zouden zijn oude klanten bij een ander hun olie gaan koopen, als hij wegbleef. — Goede raad was duur! Daar dacht hij plotseling aan Benito! „Weet je wat, vrouw?" riep hij, „ik zal Benito maar eens alleen naar de stad zenden! Hij trekt uit zichzelf al bij alle klanten met zijn bek aan de bel en hij weet ze allen precies te vinden. Ik zal 't eens met hem probeeren!" En zie, Benito volbracht zijn plicht zóó goed, dat hij nog dikwijls daarna alleen naar de stad ging. Zijn baas bond dan een v^xn r^iN VÜ.KSTANDIGEN MUILEZEL 33 koperen busje met een gleuf voor aan Benito's zadel vast, en eiken dag belde het trouwe dier bij alle klanten aan, en waehtte geduldig, tot die zelf-hun olie uit de manden hadden genomen en het geld in de koperen bus gedaan. En alle menschen hielden zooveel van Benito, dat geen enkele Want ooit geprobeerd heeft het lieve dier, dat den kost verdiende voor twee oude menschen, te bedriegen. Van een Meisje, dat geen Rijst lustte. Naar het Deensm van J. Kröhn. Het sneeuwde hard, toen Ellen van school werd gehaald. De sneeuw lag dik op haar warme wintermuts en legde zich als een krans op haar bonten kraag, en het duurde niet lang, of er hingen zooveel sneeuwvlokken in haar blauwe voile, dat ze tegen den knecht zei: „Zeg, Jurgen, ik kan heelemaal niets meer zien!" „Da's niks," zei Jurgen, „geef mij maar een hand, dan zal ik je wel leiden." En het duurde niet lang, of hij leverde haar behouden af in de voorhal, waar haar broertje Orm haar tegemoet kwam springen. Hij was verrukt over al de sneeuw, die ze meebracht en pakte gauw een handjevol van haar muts, om er een sneeuwbal van te maken. Hij had al een heelen tijd uit het raam staan kijken en zoo héél, héél erg verlangd naar een beetje sneeuw! Een poosje late'r zat Ellen in haar groene huisjurk voor de piano; haar krullen waren nog wat vochtig en haar wangen gloeiend rood, maar dat deed er niet toe: ze moest nu pianospelen! Kleine Orm ging zijn zweep halen - dat zou zijn viool zijn. Hij liet zich zachtjes neerglijden op het karpet naast de piano en streek over zijn viool op de maat van Ellens muziek, zonder een woord te spreken — want dat mocht niet. Plotseling draaide Ellen zich om met de pianokruk. „Hoor eens, Moeder," begon ze, „Orm zei daar net tegen me, dat Tante Amalia vanmiddag komt." „Ja dat is waar. Maar speel jij maar door, meiske!» antwoordde il___^J^ MEISJE, DAT GEEN RIJST LUSTTE 35 En Moeder anwoordde: „Ik hoop dat we «1 »jn. EUen speelde door, maar „ h,,, „ Moeders * bes, benepen, da, e, rijM op ^ ^ lustte", beweerde ze altijd. Een paar dagen geleden had ze er noe- met Om „ sproken. g ™et 0rm over Se- hI^0^' ^ " gC2egd' "Vader heeft *een M*» bazing gCen gelijk?" WH* 0rm' ™*omd van ver- datÜ'1'T'^ EUen' "hij h6eft gCen als hii -gt be irdaT r °nZm ^ " Cn ^ ^ ^ ^ veü Tli Z k Trnjst lust'en ^het maar * ^3 ia zeg dat 't akehg smaakt" Orm'1" EUen * 8maakt immerS *ist ~o ^kker," meende „Hoor eens, Orm," zei Ellen, „nu zal ik je eens wat zeggen„Ik wd ook ergenlijk niet zeggen dat het goed of sleeht smfl' hetfol ^ DOOit ~" Weld °» 3 - * geloof „Ja Orm," zei EUen weer, „maar als jij dat zegt, dan begin ik te praten over den hond beneden in de voorzaal Toen zweeg Orm stil, want nu kwamen er dingen ter sprake waar hij niet van hield. sprake, stanlv" MOCder ^ geh°OPt ^ W meis* e- beetje verstandeer zou zijn geworden, maar dat was mis! 3» 36 VAN riN MI- GEEF Ellen schoof alle rijst op den rand van haar bord, en het gevolg hiervan was, dat ze met haar bord in de zijkamer werd opgesloten. En voordat haar vader de deur sloot, zei hij vast en ernstig, dat ze daar net zoolang opgesloten zou blijven, tot het laatste korreltje rijst op was, „want," voegde hij er bij, „ik heb nu genoeg van die malle kunsten!" Het sneeuwen hield langzamerhand op, de lucht werd helder, en de sneeuw schitterde in den zonneschijn. En er vielen ook vroolijke zonnestralen in de kamer, waar Ellen nog altijd zat. Ze zag er erg beschreid uit en in de kamer was 't koud, maar de rijst op het bord had ze nog niet aangeraakt. Orm klopte aan de deur en fluisterde door het sleutelgat: „Toe Ellen, kom je nu haast? 't Is al over vijven." Ze kon duidelijk aan zijn stem hooren, dat hij ook gehuild moest hebben. Toen sprong Ellen opeens op, en ze keek heel boos. Ze nam het bord op, en besloot de rijst naar buiten te gooien! Ze opende het raam, en zie, de pasgevallen sneeuw was zoo blinkend wit, en er stroomde zoo'n heerlijke frischheid van uit, dat het haar beschreide oogen goed deed. Een kat waadde voorzichtig door de sneeuw in de goot, en op den rand van het dak zaten een massa musschen te piepen van den honger, omdat ze door die dikke laag sneeuw niets te eten konden vinden; en in den tuin van de buren hoorde ze iemand de sneeuw van de straat vegen. Ellen nam haar bord op, om de rijst in den tuin te gooien — maar nee, zóó stout kón ze toch niet zijnl Ze barstte in tranen uit, üet het bord op de vensterbank staan, liep naar den gemakkelijken stoel bij de tafel, liet er zich in neervallen en schreide een deuntje, uit medelijden met zichzelf. Een poosje later werd ze uit haar droefheid opgeschrikt door een vergenoegd gepiep — en kijk, daar zat een musch op den IV VAN EEN MEISJE, DAT GEEN RIJST LUSTTE 37 rand van het bord, en pikte smakelijk van de rijst * hoor, nu piepte hij nog harder, net of hij zijn kameraden er ook bij 'wou roepen! En jawel, daar kwamen nog drie andere musschen aanvliegen en met hun vieren vielen ze gulzig op de rijst aan. EUen was zoo verbaasd, dat ze zich heelemaal niet bewoog. Kijk, daar had je nóg al meer muschjes! VrooUjk tjüpend vlogen ze af en aan, opgewonden van blijdschap, dat ze in dezen barren tijd plotseling zoo iets lekkers te eten kregen. Het duurde niet lang, of 't geheele bord was leeg! Ellen zette het op de tafel, en sloot het raam. Maar wat nu te doen? Ze had geen tijd om daar eens goed over na te denken want op datzelfde oogenblik kwam Tante Amalia de kamer binnen! „Je vader heeft me permissie gegeven om eens even bij je te zien," zei ze. — „Maar - wat zie ik daar? *- 't Heele bord is immers leeg!» Toen EUen's Moeder deze woorden hoorde, kwam ze dadelijk uit de andere kamer naar EUen toe, en kuste haar harteUjk. En Orm kwam er ook bij; die üet telkens en telkens zijn zweep knallen, zoo blij was hij! Ze waren aUemaal even blij, en Ellen kon het op dat oogenblik niet over haar hart verkrijgen, hen te bedroeven door precies te vertellen, wat er gebeurd was. Ze kon het niet zeggen op dat oogenblik, en dacht bij zichzelf: „Ik zal maar een oogenblik afwachten dat Moeder alleen is, en 't haar dan verteUen, als niemand anders het kan hooren." Maar haar Moeder was geen oogenblik aUeen, want Assessor Petersen en zijn vrouw kwamen juist een visite maken, en die bleven den geheelen avond. Toen ze in bed lag, trok ze de dekens over haar gezicht, om daaronder eens goed uit te huilen. Want niets is moeielijker te dragen, dan een onwaarheid. 38 VAN EEN MEISJE, DAT GEEN RIJST LUSTTE IV Toen ze den volgenden morgen wakker werd, herinnerde ze zich dadelijk, hoe de zaken stonden — 't was niet eens noodig, dat de musschen zoo druk en droevig tjilpten onder haar raam — ze zou er anders ook wel aan gedacht hebben! Aan den muur tegenover haar bed hing een mooie schilderij, voorstellende: Daniël in den leeuwenkuil. Ja, die kon daar maar zoo kalm zitten tusschen al die woeste leeuwen, omdat zijn geweten heelemaal gerust was. Ellen's Moeder had haar dikwijls verteld dat je, als je geweten maar in orde was, voor niets en niemand bang behoefde te zijn. Maar haar geweten was niet rustig — lang, lang niet rustig! Ze besloot vlug op te staan en dan regelrecht naar haar Moeder te gaan om alles te vertellen; ze begon haar kousen al aan te trekken, maar — nee, na een poosje te hebben nagedacht met haar kousen in de hand, legde ze die weer op den stoel voor 't bed — want nu wist ze wat ze zou doen! Ze had iets moois bedacht. En nu waagde ze het ook, neer te knielen en haar morgengebedje op te zeggen. Den geheelen morgen was ze op school heel stil, en haar hart klopte onrustig, toen er op de catichisatie gesproken werd van „de vogelen des Hemels". Onderweg naar huis vloog ze haast over den weg naast den goeden Jörgen, dien ze verzocht had, dezen keer eens net zoo hard te loopen, als hij kon — zij zou hem wel bijhouden! „Moeder," riep ze, zoodra. ze de huiskamer binnenstapte, „zeg Moeder, is er gisteren ook een beetje rijst overgebleven?" „Ja, Ellen," antwoordde haar Moeder. „Zeg, Moeder, mag ik daar dan een bordje vol van hebben?" „O ja zeker, Ellen, vraag maar aan Ane, of ze 't voor je wil opscheppen." „En zeg, Moeder," vervolgde Ellen, „mag ik die rijst dan dezen keer eens eten uit mijn mooi bord met den gouden rand? En mag ik het dan hier bij u opeten, Moeder?—Héél, héél dicht bij u?" IV VAN EEN MEISJE, DAT GEEN RIJST LUSTTE 39 „Zeker, lieve, dat mag wel," antwoordde haar Moeder. Orm stond er, met zijn blauwe tuinmuts op het hoofd, vol verbazing naar te kijken, hoe Ellen een geheel bord vol rijst opat, terwijl haar wangen al rooder en rooder werden. Toen alles op was, zei ze zacht: „Moeder, vandaag heb ik de rijst opgegeten, maar gisteren hebben de musschen het gedaan.» Ze had zich den geheelen dag ingehouden, maar nu kón ze niet meer! Ze barstte in tranen uit en telkens moest ze even ophouden om te snikken, terwijl ze haar moeder nu alles vertelde, wat er gebeurd was. „Toe, geef me nu maar een standje, Moeke," snikte ze, „maar als 't u blieft niet een al te erg standje^ want ik heb nog nooit zóóveel van u gehouden, als vandaag!" Moeder trok EUen op haar schoot, en nadat ze een poosje samen hadden gefluisterd, gaven ze elkaar een hartelijken zoen. Den volgenden dag kwam er een timmerman, en die spijkerde een breede plank voor Ellens raam, en op die plank mocht ze eiken dag voeder strooien voor de musschen. En ze wisten het wat goed, die kleine schelmen! Telkens verschenen er nóg meer vogeltjes op haar voederplank — net zoolang, tot de lente kwam, en alles begon uit te botten. Toen kwamen er al minder en minder, en eindelijk geen enkele meer. Dat vond EUen heelemaal niet prettig, maar Moeder zei: „Kijk eens, kindje, er is nu overal een massa eten te vinden voor de vogeltjes, en ze hebben t zóó druk met nestjes bouwen, dat ze geen tijd meer hebben, om op je voederplank te komen. Wacht maar tot de winter komt en alles weer onder de sneeuw Ugt! Dan zullen ze zich dat heerüjke plekje wel herinneren, waar een klein meisje altijd eten voor hen strooit. Op dit oogenblik hebben ze je hulp niet meer noodig, kleine EUen, en — jij hebt hun hulp ook niet meer noodig!" Van den Kikker, die alle Water opdronk. Een oude overlevering van de Maori's. Door N. van Hichtum. Heel ver weg, dicht bij 't groote vasteland van Australië, ligt Nieuw-Zeeland. Dat behoorde vroeger aan het volk* der Maori's, totdat de „witte menschen" kwamen en het in bezit namen. Maar er leven nog altijd inboorlingen van den ouden stam, en die gelooven nog altijd, dat kikkers regen kunnen verwekken. Dit komt zeker, doordat er, als er na een langen tijd van droogte, eindelijk regen valt, op eens zoo héél veel kikkers te voorschijn komen — men begrijpt niet, waar vandaan. De kikkers worden daar dus bijzonder vereerd, en wee dengene, die er één dood zou maken ... „Zoo'n kikker heeft massa's water in zich," zeggen ze, „en als je er een doodtrapte, zou er een overstrooming komen, zooals er nog nooit een geweest is!" Oude menschen vertellen gaarne de volgende grappige overlevering: „Lang, lang geleden, voordat er zwarte of witte menschen in dit land woonden, verscheen er op eens een groote, groote kikker aan den oever van een meer. Hij was véél, véél grooter dan alle andere kikkers, en niemand wist, waar hij vandaan kwam — ook de andere kikkers niet. Die keken vreemd op, dat het beest zoo'n verbazenden dorst scheen te hebben. Want kijk: hij dronk, en dronk, en dronk, en dronk net zoolang, totdat hij dat geheele meer leeg gedronken IV VAN DEN KIKKER, DIE ALLE WATER OPDRONK 4i had, en toen hipte hij naar een ander meer, en dat dronk hij ook leeg, en zoo ging dat maar door, net zoolang tot hij al het water uit alle meren en rivieren had opgedronken! En toen alles leeg was, ging hij midden in een droge rivierbedding zitten, en zei maar aldoor: „Bluk! Bluk! Bluk!" Dit beteekende, dat hij nu genoeg gedronken had. Nu, je kunt begrijpen, hoe verschrikt alle andere dieren in dat land waren, nu ze nergens meer een druppeltje water konden vinden om te drinken! Ze vroegen den grooten indringer, of hij niet een beetje water terug wou geven, omdat ze anders allemaal dood zouden gaan van den dorst, maar hij zei niets dan „Bluk! Bluk! Bluk!" en ze kregen niets. Toen zeiden ze tegen elkaar: „We moeten probeeren of we hem er niet toe kunnen brengen om zijn grooten, grooten mond eventjes open te doen, zoodat er wat water uitvloeit!» Wat zou de beste manier zijn? Ze dachten er lang over na en toen bedachten ze, dat ze probeeren zouden hem aan 't lachen te maken. Zoo gezegd, zoo gedaan: eerst stuurden ze den koning van de Kangaroes er heen, en die maakte allerlei dolle sprongen en eindelijk probeerde hij, alléén op zijn korte voorpootjes te loopen. 't Was een allergrappigste vertooning - maar de kikker zei: „Bluk! Bluk! Bluk!" en hij lachte niet Toen kwam een klein koala-beertje, een wollig schepseltje en dat rolde zich ineen tot een bal en liet zich van een heuvel naar beneden rollen, totdat >t met allerlei malle sprongetjes terecht kwam in 't droge riet, waar de groote kikker zat; maar die zei alweer: „Bluk! Bluk! Bluk!" en hij lachte niet. Nu kwam de groote zwarte slang te voorschijn en die vertoonde ook allerlei grappen, met nog een aardige kleine slang. Ze knoopten zich ineen en aan elkaar vast op de belachelijkste manier, die je maar bedenken kunt, en al de andere slangen dansten en buitelden om hen heen. 42 VAN DEN KIKKER, DIE ALLE WATER OPDRONK IV 't Was o zoo grappig om aan te zien, maar de kikker klokte diep in zijn keel: „Bluk! Bluk! Bluk!" en hij lachte niet Nu kwam er een vertooning van de kakatoe's en de parkietjes. Die vlogen allemaal door elkaar boven den kop van den grooten kikker en riepen allerlei komieke dingen naar beneden. De andere dieren schudden van 't lachen. De tranen liepen hun langs de wangen, zóó schaterden ze 't uit, toen de spotvogel er ook nog bij kwam. Die kon toch zoo prachtig alle andere beesten nadoen! En wat wist hij grappige oude sprookjes! Hij ging vlak voor den kikker zitten en vertelde hem 't komieke sprookje van de slang, die haar eigen staart verslond en zóó langzamerhand zichzelf heelemaal opat! En zóó mooi als hij dat vertelde! — Nee maar, 't was te grappig! — Maar de kikker zat daar maar aldoor stil in 't droge riet, en diep in zijn keel klokte hij: „Bluk! Bluk! Bluk!" — Ook de grappige buideldieren, stekelvarkens en miereneters konden hem maar niet aan 't lachen krijgen, hoe ze ook dansten en sprongen en welke malle grappen ze ook maakten. Eindelijk was de dag bijna voorbij, en de dieren waren nog niets verder gekomen met den grooten kikker, dan toen ze 's morgens begonnen. Hij zat daar maar altijd stil in de rivierbedding en zei: „Bluk! Bluk! Bluk!" En kijk, juist toen de dieren ten einde raad waren, kwam de zee-aal met zijn vrouw en zijn geheele familie en die zeiden, dat zij nu nog wel eens zouden probeeren den grooten kikker aan 't lachen te brengen. De dieren hadden op den oever van de rivier een vuurtje aangelegd en ze vroegen de zee-aal, of dat in de schemering genoeg licht gaf voor zijn voorstelling? „O ja," zei de zee-aal, „dat is voldoende — we gaan zoo dadelijk beginnen!" Nu plukte hij vlug al de groene grassprietjes, die hij kon vin- IV VAN DEN KIKKER, DIE ALLE WATER OPDRONK 43 den en zijn vrouw haalde nog wat zeegras. En daarmee tooide hij zichzelf en zijn vrouw en al zijn familieleden op. Daarna verhieven ze zich op hun staarten en al die alen begonnen me daar rondom het vuur een dans uit te voeren - nee maar, wat een grappige dans was dat! Ze knikten en bogen tegen elkaar, zoodat de slierten gras en zeewier in den avondwind wapperden. En daarbij trokken ze zulke malle gezichten, dat de groote kikker zich haast niet meer goed kon houden. En toen nu die opgesierde alen, met hun wit en bruine kronkellijven aldoor nóg mallere dansen deden, schaterde hij 't op eens uit, en zijn mond ging daarbij wijd, wijd open! En zie, daar stroomde het water te voorschijn met groote kracht! Het stroomde terug in al zijn oude beddingen en 't hield niet op te vloeien, totdat alle meren en rivieren weer vol waren. „Ziezoo," zeiden nu de zee-alen, „nu gaan wij maar weer naar de zee terug - ah? onze hulp ooit weer noodig mocht zijn, roep ons dan maar!" en meteen glipten ze weg. Daar zat nu de groote kikker, en kijk - hij was heelemaal niet boos, omdat ze hem zoo aan t lachen hadden gemaakt, dat hij al het water weer moest laten loopen. Vreemd was 't! Nu alle meren en rivieren weer vol waren en hij zijn bek weer dicht deed, leek 't toch net, of hij nog een heele massa water in zich had — zóó dik was hij nog! Nu waren de dieren bang dat hij hun geheele land zou doen overstroomen en ze pasten voortaan wel op, dat ze hem nooit weer aan 't lachen maakten. De gefopte Broodroovers. Ben verhaal uit den Fransdien tijd van Tante Mina's grootvader. Mijn grootvader was bakker, evenals vroeger zijn vader, grootvader en overgrootvader," vertelde Tante Mina. „Hij woonde in hetzelfde huis, waar ik later ger ' boren ben. In het bakhuis was een groote oven, en die werd met hout gestookt, totdat hij heet genoeg was. Dan veegde Grootvader de asch er uit, wischte de plaat zorgvuldig schoon met bossen nat haverstroo, en ging dan de brooden halen, die hij eerst in mandjes te rijzen had gezet. Hij liet ze uit de mandjes heel voorzichtig op een houten plaat met langen steel glijden, en schoof ze in den oven. Dan nog een veeg met een natten borstel er over, om ze mooi glad te maken, — en de oven ging dicht Dan ging Grootvader naar de trog, waarin het brood netjes en zindelijk gekneed was met een houten schep, en vormde van de restjes deeg, die nog tegen den rand waren büjven kleven, allerlei figuren voor ons kinderen, die dan op den rand van de groote gemetselde kachel in onzè keuken werden gebakken. Maar niet altijd had Grootvader zoo rustig en genoeglijk zijn gang kunnen gaan, als toen hij later met ons speelde. In schemeravond, als we samen om de groote oude kachel zaten, op welks rand de broodpoppen een lekkeren geur verspreidden, vertelde hij graag van den vreeselijken tijd, toen in 1813 de Russen en de Franschen beurtelings door het land trokken. De Franschen waren schoeljes," zei hij dan, „dat is waar, BROODROOVERS 45 maar de Russen, die gekomen waren om ons van hen te verlossen, maakten 't nog heel wat bonter!" O, die Russen! Grootvaders goedige oogen werden boos en scherp, als hij vertelde hoe ze de menschen mishandelden en bestolen. 't Was een geluk, dat Grootvader hun taal verstond, want hij woonde in Süezië, vlak bij de Russische grens, anders zou 't hem nog slechter gegaan zijn, dan nu. Maar 't was nu toch al erg genoeg! Toen de menschen in het dorp hoorden dat de Russen in aantocht waren en overal alles meepakten, wat ze maar konden krijgen, hadden die heel hun hebben en houden gauw weggestopt, zoo goed ze konden. Grootvaders eene buurman had een steen mt te kachel gebroken en daarachter een gat gemaakt, om zijn geld er in te bergen - een ander stopte zijn beetje zilvergeld onder in een kist-met ouden rommel op den zolder, een derde trok al zijn jassen en broeken en vesten en kousen over elkaar aan, opdat de Russen die niet in de kast zouden vinden - en zóó wachtten ze de booze gasten af. Maar o wee! Die hadden zulke duigen al meer bij de hand gehad! Ze zochten de huizen van boven tot beneden door De kachel, waar t geld in verborgen was, braken ze geheel af, en ook 't geld in de kisten vonden ze, die schelmen! - En uit boosheid dat die vrouw het verstopt had,, doorstaken en verscheurden ze al haar kleeren met hun bajonetten. En dan die arme man die zooveel kleeren aan had! Die kon zich zoo moeilijk bewegen' dat de soldaten al gauw de reden daarvan begrepen. Ze plantten hem met den rug tegen zijn eigen schuur en trokken hem al zijn kleedingstukken een voor een uit, net zoolang, totdat hij in zijn hemd stond! Bij Grootvader echter was niets te vinden - alles was veilig geborgen op een plaats, die hem alleen bekend was - en die hem later ook nog eens mooi te pas kwam! 46 DE GEFOPTE BROODROOVERS TV Maar hoe schrikte de goede man, toen de Russen vlak achter zijn huis hun legerplaats opsloegen I O wee, nu konden ze altijd aan den rook uit den schoorsteen zien, dat hij aan 't bakken was! En meestal was dan ook het brood nog niet eens goed gaar, of ze klopten al aan de achterdeur! Dan moest de goeie man wel open doen en het, zonder een kik te geven, aanzien hoe ze den oven openbraken en de brooden, gaar of niet, op de punten van htm bajonetten staken en meenamen. Nu was goede raad duur! In het dorp werd honger geleden en ieder snakte naar een stukje brood. Toen kreeg Grootvader een goede gedachte. „Kom vannacht allemaal maar in de bakkerij," zei hij, „dan sullen we probeeren een baksel klaar te krijgen zonder dat die vervloekte pelsjassen het merken! — En anders ... ja, anders weet ik er nog wel wat anders op — maar dat zeg ik niet!" Angstig, hongerig en nieuwsgierig kwamen 's nachts de lui aangeslopen, en Grootvader liet ze allemaal binnen. '•If-f»* Ze hielpen hem kneden en den oven stoken, en weldra was het brood er in! Doodstil hurkten ze in een kring op den vloer van 't bakhuis! Alle oogen en alle gedachten waren gericht op den oven met zijn kostbaren inhoud — en ondertusschen werd er scherp geluisterd, of er buiten ook iets gebeurde. — — — In 't begin bleef alles doodstil, maar toen de brooden al haast een uur in den oven waren en bijna gaar moesten zijn — o wee! Daar klonken voetstappen, en een luid: „Bons — bons — bons!" op de achterdeur. „Daar heb je ze al!" zuchtten de menschen en ze keken elkaar aan met wanhopige blikken. Maar Grootvader liet zich niet zoo gemakkelijk uit het veld slaan! X3K GEFOPTE BROODROoyERS 47 Hij fluisterde de lui een paar woorden toe, en _ daar *aat me op eens een gegil op van: „O wee, o wee, daar heb je de Franschen aan de voordeur, en de Russen aan de achterdeur! O wee, o wee, o wee, o wee!» Een gejammer van belang! De Russen, verbaasd over dit geschreeuw, en boos dat de deur met dadeüjk openging, begonnen nu te schelden en te vloeken Maar Grootvader riep hun in * Russisch toe: „Weest toch even stil daar ginder! Hooren jullie dan niet, dat de Franschen er zijn - o wee, wee, wee. O, daar breken ze mijn voordeur al open! - Wee, wee, wat moeten we nou beginnen - wat moeten we nu beginnen?" En terwijl Grootvader zoo jammert, maken de andere dorpsmenschen een vreeselijk spektakel. Ze slaan met hamers en pieken tegen 't beschot en brullen enkele fransche woordjes, dTze hebben opgevangen, telkens en telkens weer uit, zoo luid ze maar „Toe maar," fluistert Grootvader, „hoe meer lawaai, hoe beter! Laat ze maar allerlei vreemde klanken hooren, die rekels! Ze verstaan tóch geen stom woord fransen!» hoorT Waariijk: * 8Ch6en tC helPen' DC Ru88Cn Werd- -ang, Weldra hoorden de menschen hen al in stormpas afmarcheeren. De lm keken elkaar aan, half lachend, half verschrikt . Wat nu te doen? - De Russen zouden natuurlijk straks met versterking terugkomen, dat sprak vanzelf! Grootvader zei niets, maar begon haastig wat ouden rommel weg te ruimen, die in een hoek stond. Op den grond lag een eind touw - daar trok hij aan - en kijk, daar gaat op eens een stuk van den gewitten muur open, net als in een sprookje! ^ „Wat 's dat?» riepen de lui „Een geheime bergplaats,» zei Grootvader trotsch - „die heeft mijn overgrootvader hier laten maken. Maar vooruit nu! 48 DE GEFOPTE BRÖÖDR7DT)VERS Gauw de brooden uit den oven en op deze planken geborgen! Vlug! Helpt allemaal mee!" Dat was aan geen doovemans ooren gezegd! De oven werd geopend en 't lekkere geurende, kostbare brood veilig weggeborgen. Toen deed Grootvader de geheime deur weer voorzichtig dicht, verstopte 't trektouw onder oude kisten en rommel — en geen mensch zou gedacht hebben, dat daar met mogelijkheid een deur achter verborgen zou kunnen zijn, zelf de reet was op den ge witten muur, die al veel andere krassen en strepen had, niet te zien. „Ziezoo," zei Grootvader, „nu kunnen ze voor mijn part terug komen!" En jawel — toen 't geschreeuw van de „Franschen" ophield, werd er al gauw weer met geweld op de deur gebonsd, en booze stemmen klonken buiten. Grootvader deed open, en stond daar bleek en verschrikt, en met knikkende knieën. „O helpt toch, helpt toch!" riep hij de mannen toe, „de Franschen hebben al mijn goeie brood gestolen! — Daarginder loopen ze nog, achter dat boschje!" De Russen doorzochten eerst het geheele bakhuis, maar ze vonden natuurlijk niets dan een troep angstige boeren, die blijkbaar hierheen gevlucht waren voor de fransche bendeh. Ja, die bakker scheen dan toch gelijk te hebben! Enfin, dan maar achter de Franschen aan! — Nu was de bakkerij weer leeg en de boeren maakten gebruik van 't verdwijnen van de Russen, om gauw naar huis te sluipen — elk met een groot halfgaar brood in de armen! Roodkraag. De ware geschiedenis van een faisant. Door een, begroeiden hollen weg tusschen twee heuvels voerde niet de moeite waard was, naar hen uit te kijken. En waarlijk, daar had je al een vijand! Ginds op de wei zag ze al een grooten vos aankomen! Hij volgde hetzelfde pad, waar »j met haar kleintjes liep, en elk oogenblik kon zijn fijne speurneus hen ruiken! Er was geen tijd te verhezen! 2 ROODKRAAG V „Knr, knT" (Verstop je! Verstop je!), riep de moeder dringend, en zie, de kleine schepseltjes, niet grooter dan eikels en nog maar één dag oud, liepen weg om zich te verstoppen. Het eene verstopte zich onder een blad, een ander tusschen twee boomwortels, een derde kroop onder een afgevallen stuk berkenbast, een vierde in een holletje in den grond, en weldra waren allen verdwenen — behalve eentje, dat nog geen veilig schuilhoekje had kunnen vinden. Daarom strekte het zich maar gauw uit op een afgevallen blad, sloot de oogjes, en geloofde nu vast en zeker, dat niemand hem daar zou opmerken. Geen van de kleintjes gaf het minste geluid. Alles was doodstil. De faizantenmoeder vloog den wreeden moordenaar regelrecht tegemoet Dicht bij hem Het ze zich neervallen, sloeg met de vleugels alsof ze dien bezeerd had en niet meer kon vliegen, en begon te jammeren als een door zijn moeder verlaten kindje. Wou ze den vos om genade smeeken — genade vragen aan dien wreeden, bloeddorstigen roover? O neen, zóó dwaas was ze niet! Er wordt veel gesproken over de listen van den vos, maar hij is toch maar een stumper, vergeleken bij een verstandige faizantenmoeder. De vos was in zijn schik, dat daar plotseling zoo'n lekker hapje vlak bij hem neerdaalde. Hij keerde zich om en snapte — neen, hij snapte den armen vogel niet! Die sprong vlug een eindje vooruit en ontsnapte zoo aan de begeerige tanden van den moordenaar. De vos nam nu plotseling een sprong en zou den vogel dezen keer werkelijk hebben te pakken gekregen, als hij niet toevallig verward was geraakt in een lastige slingerplant De faizantenmoeder hinkte weer een eindje verder, kroop onder een boomstam, en Reineke sprong daarover heen, terwijl de vogel, dien hij reeds als zijn zekere buit beschouwde, plotseling een beetje minder kreupel scheen te worden! ROODKRAAG 3 ze deed een onhandigen sprong voorwaarts en rolde langs een helling af. s De vos holde ook de helling af en het seheelde weinig, of hi, had haar bij den staart gepakt maar 't was vreemd, héél vreemd, - hoe snel hij Qok Hep of ^ ^ iets vlugger, dan hij! Zooiets was den ouden straatroover nog nooit overkomen! Een kreupele faisant, die niet eens meer kon vliegen, en zie: hi, zelf de vlugge Reineke, zette den vogel nu al vijf minuten na en kon hem maar niet inhalen! Wat een schande! De vos spande nog eens al zijn krachten in, maar ^ o wonder! - de faisant scheen al sterker en sterker en vlugger en vlugger te worden, en nadat de vos hem ongeveer een kwartmijl had gevolgd, was hij plotseling weer geheel genezen. Hij spreidde zi,n vleugels uit en met een bijna verachtelijk klinkend geklapwiek vloog hij weg over de hoornen, terwij, de vos hem, verstomd van verbazing, stond na te kijken. Ja, nu begon hij ein- . deh,k m te zien, dat die faisant hem voor den gek had gehouden. Ondertussen zweefde de faisantenmoeder langs een omweg terug naar de plek, waar haar kleintjes zich hadden verstopt Haar instinct voerde haar regelrecht daarheen en ze daalde neer precies op dezelfde plaats, vanwaar ze was opgevlogen Een oogenblik bleef ze stilstaan om, als een trotsche moeder even te genieten van de onbeweegüjke m ^ ^ ^ J Zelfs nu hun moeder terug was, bewoog zich geen van allen, selfs met het kleine slimme ding, dat op het blad was gaan hggen en dat daar heusch niet zoo slecht verborgen was, omdat het dezelfde kleur had als het blad! Het kneep alleen zijn oogjes nog wat stijver dicht, om ze eerst weer open te doen, toen zijn moedertje riep: „Kr - iet!» (Komt, kindertjes!) Toen kwamen, net als in een sprookje, uit elk hoekje en gaatje de aardige faizantenbabys te 4 ROODKRAAG V voorschijn kruipen. De kleine kerel op het blad, de dikste van allen, sperde zijn groote oogen wijd open en vluchtte, zacht piepend, onder zijn moeders beschermende vleugels. Een vijand zou dit gepiep geen drie stappen verder hebben vernomen, maar het moedertje zou 't hebben gehoord, ook al was ze driemaal zoo ver van hem vandaan geweest De middagzon brandde heet — over een open plek in het bosch voerde het pad regelrecht naar het water, en nadat de moeder nog eens angstig naar alle kanten had uitgekeken of ze ook vijanden ontdekte, verzamelde ze al haar kleintjes onder haar uitgespreiden waaiervormigen staart, om hen tegen de felle zon te beschutten, en wandelde langzaam naar den waterkant, waar ze met haar kindertjes wegdook onder de veilige beschutting van een wilde rozenstruik. Een haas sprong uit de struiken te voorschijn, en joeg hun een geweldigen schrik op het lijf. Maar hij droeg immers de witte vredesvlag en was een oude vriend van de familie, en de moeder vertelde aan haar kleintjes, dat ze voor hem nooit bang behoefden te zijn. Toen gingen ze drinken uit het heldere stroomende water, dat door domme menschen de „Slijkbeek" wordt genoemd. Eerst wisten de kleintjes niet hoe ze moesten drinken, maar ze volgden eenvoudig hun moeder na en het duurde niet lang, of ze dronken evenals zij en dankten, evenals zij, na eiken slok hun schepper met een blik naar den hemel. In een rijtje stonden ze daar aan den waterkant, die twaalf goudbruine donsballetjes op vierentwintig rose beentjes, met ietwat naar binnen gebogen waggelvoetjes, met twaalf snoezige goudkleurige kopjes, die ze telkens ernstig neerbogen om te drinken en daarna omhoog hieven om te danken, precies als hun moeder. Na een korte rust voerde ze de kleintjes naar een wei, waarop zich een met gras begroeide aardheuvel verhief, dien ze eenige dagen geleden had ontdekt v ROODKRAAG 5 Een massa van zulke heuvels zijn er noodig, om een troepje jonge faisanten te voeden tot ze groot zijn, en ze worden gebouwd door de mieren. De moeder sprong boven op het heuveltje, keek eerst nog eens voorzichtig om zich heen, en begon toen met haar pooten in de aarde te krabbelen. De los opgebouwde mierenhoop was weldra opengebroken en de kunstig gebouwde galerijen zakten ineen. Dadelijk kwamen de verschrikte mieren te voorschijn en begonnen doelloos door elkaar te krioelen. Enkele hepen, met inspanning van al hun krachten, aldoor om den hoop in het rond, terwijl andere - en dat waren de verstandigsten! - hun vette,' witte eieren in veiligheid probeerden te brengen. De faisantenmoeder pikte een van deze sappige langwerpige balletjes op, klokte even, liet het weer vallen, klokte nog eens, en slikte het door. De jongen stonden om haar heen en keken vol verbazing naar wat ze deed. Een klein dapper geeltje, hetzelfde dat zich op het blad had verstopt, pikte nu ook een mierenei op en Het het telkens weer vallen, totdat hij plotseling een ingeving kreeg om het door te slikken. En zie nu had hij leeren etenf En twintig minuten later hadden aUen, zelfs het allerkleinste, begrepen hoe ze de lekkere miereneieren konden oppikken en doorslikken. De moeder krabde daarna nog verscheidene mierenhoopen open en de kleintjes aten net zoo lang, tot ieder van hen zijn kropje zóó vol gestopt had, dat ze er aüemaal heelemaal mismaakt uitzagen. Daarna wandelden ze langzaam en voorzichtig met elkaar stroomopwaarts naar een met doornstruiken begroeide zandbank. Daar bleven ze den geheelen middag liggen en Heten het fijne, koele zand tusschen hun heete teentjes doorloopen. Ze waren al zoo gewend om hun moeder in alles na te volgen, dat ze, 6 ROODKRAAG V evenals zij, allen op hun eene zij gingen liggen, aldoor scharrelend met hun kleine pootjes en slaande met de vleugeltjes, al hadden ze die dan ook eigenlijk nog niet: diep verscholen onder het zachte dons zaten alleen nog maar kleine uitsteekseltjes, die aantoonden dat op die plaats de echte vleugels later zouden groeien. Tegen den avond trok t nog niet! Het allerjongste kuikentje was van 't begin af aan een zwak stumpertje geweest. Toen het geboren was, had het nog uren lang rondgeloopen in zijn halve eierschaal. Het was ook lang niet zoo flink en gezond als de anderen, en piepte veel meer. Toen eens op een avond een skunk hen wilde aanvallen en de moeder „Kwiet! Kwiet!» (vlucht! vlucht!) riep; kon het niet vlug genoeg meekomen en toen al de anderen naar den met dennen begroeiden heuvel, vanwaar ze voor den skunk waren gevlucht, terugkeerden, was het kleintje nergens meer te vinden. Ze zagen het nooit terug! De opvoeding, die de moeder aan de kleintjes gaf, had hen ondertusschen al een heel eind vooruit gebracht Ze wisten nu al dat in het lange gras aan den oever van de beek veel van die smakelijke vette sprinkhanen te vinden waren, dat de bessenboompjes altijd bereid waren hun lekkere hapjes te geven in den vorm van gladde groene wormpjes, en dat elke mierenhoop, dien ze aan den boschrand ontdekten, een goed gevulde provisiekamer voor hen bevatte. Verder hadden ze geleerd dat aardbeien, al waren dit dan iook geen insekten, even lekker smaakten als al die andere heerlijkheden, en dat de groote danaïdenvlinders niet minder goed te gebruiken waren - als 't je tenminste gelukte, die te vangen. Dat elk afgevallen stuk boombast ook meestal allerlei lekkernijen bevatte, wisten ze al lang, en dat je je met bijen, wespen en duizendpooten liever niet moest inlaten, hadden ze ook al door schade en schande geleerd. De maand Juli — de bessenmaand — was aangebroken. De kleintjes waren in Juni verbazend snel gegroeid en nu al zóó groot en dik, dat de arme moeder den geheelen nacht moest 8 ROODKRAAG blijven staan, wilde ze hen allen nog zoo'n beetje met haar vleugels toedekken. Eiken dag hadden ze geregeld hun zandbad genomen, maar sedert eenige dagen hadden ze daarvoor een andere plaats uitgezocht, die hooger op den heuvel lag. Hier baadden ook véél andere vogels, en in het begin had de moeder een grooten tegenzin gevoeld tegen een badplaats, die door zoovelen werd gebruikt. Maar het zand was daar zóó zacht en fijn, en de kleintjes vonden het daar zoo heerlijk, dat ze eindelijk haar tegenzin vergat. Maar na een dag of veertien begonnen de kleintjes te vermageren en ook de moeder zelf voelde zich niet lekker. Ze hadden aldoor een vreeselijken honger, maar al aten ze ook nog zooveel, ze werden al magerder en magerder. De moeder was de laatste, die de ziekte kreeg, maar toen die eenmaal begon, pakte 't haar erg aan. Ze werd geplaagd door een akeligen geeuwhonger,; had altijd hoofdpijn en voelde zich eiken dag zwakker worden. De oorzaak van dit alles kende ze niet, hoe kon ze ook weten dat het zand van een veel gebruikte badplaats, waarin ze in 't begin al zoo'n grooten tegenzin had gehad, krioelt van allerlei maden, die zich behaaglijk hadden genesteld tusschen de zachte, warme veertjes van haar kleintjes en haarzelve. Elke natuurüjke aandrift heeft altijd een oorzaak. De geheele geneeskunde van de vogelmoeder bestond daarin, dat ze haar natuurlijke aandriften volgde. In haar was een hevig gloeiend verlangen naar iets, dat ze niet kende. Dit dreef haar aan om te proeven van alles, wat maar eenigszins eetbaar was, en deed haar dwalen naar de koelste plekken in het bosch. En zie, daar vond ze de vergiftige plant soemach, geheel beladen met vergiftige vruchten. Een maand geleden zou ze deze plant vol tegenzin voorbij zijn gegaan, maar nu proefde ze van de bittere bessen. Het scherpe, brandende sap, dat er uit vloeide, scheen wel het vreemde ver- V ROODKRAAG 9 langen te bevredigen, dat haar vervulde; ze at en at, en al de kleintjes namen deel aan dezen vreemden maaltijd. Geen dokter had hun een betere medicijn kunnen voorschrijven! De maden, die hen ziek hadden gemaakt, stierven er van, en het gevaar was voorbij! — Neen, toch niet — niet voor allen! — de genezende medicijn kwam voor twee van de jonkjes te laat, — die waren door de ziekte zóó zwak geworden, dat ze de vergiftige bessen niet meer konden verdragen. Ze liepen naar de beek en dronken en dronken, en toen den volgenden morgen de anderen met hun moeder verder het bosch introkken, bleven ze onbeweeglijk liggen. Het toeval wilde nu echter dat dezelfde skunk, die vroeger hun jongste broertje had opgegeten, hen daar vónd liggen. Hij at de beide doode faisantjes op, en stierf aan het vergift, dat ze in zich hadden. Zoo werd deze moordenaar gestraft Nu had de moeder nog maar zeven kinderen over en dat waren ,de flinksten, die zich snel ontwikkelden. De zwakkelingen waren nu allen dood, behalve nog één klein, dom, onverstandig kuikentje. Het grootste, hetzelfde dat zich indertijd op het afgevallen blad had verstopt, was de lieveling van zijn moeder, omdat het niet alleen grooter, sterker en mooier was dan al de anderen, maar vooral ook gehoorzamer. Moeders waarschuwend geroep: „Rrrrr!" (Gevaar!) hield de anderen niet altijd terug van een gevaarlijk pad of een verdacht hapje, maar dit kind volgde altijd haar waarschuwingen op en antwoordde geregeld, wanneer ze zachtjes „K—riet!" (Komt!) riep. En deze gehoorzaamheid werd later daardoor beloond, dat hij langer leefde dan al de anderen. Augustus, de rui-maand, ging voorbij en de jongen waren al zoo gegroeid, dat ze twee derde van hun vollen wasdom hadden bereikt. En ze wisten genoeg, om zich te verbeelden dat ze al verbazend knap waren! IO ROODKRAAG V Toen ze nog klein waren, hadden ze altijd op den grond moeten slapen, opdat hun moeder hen met haar vleugels zou kunnen toedekken; maar nu waren ze daarvoor te groot geworden en de oude begon hen bekend te maken met de levenswijze van volwassen vogels. In dezen tijd van het jaar was het bovendien veiliger, den nacht in de boomen door te brengen; want het bosch was vol rondsluipende jonge wezels, vossen, skunks en moeras-otters. Toen dus op een goeden dag de zon onderging, riep Moeder faisant: „Kr-riet!" en vloog meteen in een dichten, lagen boom. De jongen volgden haar allen, behalve dat ééne kleine, domme koppige gekje, dat altijd tegenstribbelde en nu maar volstrekt op den grond wou blijven slapen. Den eersten nacht ging alles goed, maar in den tweeden werd het moedertje gewekt door eén klaaglijk geschreeuw. Daarop hoofde ze beenderen kraken en het smakken van een dier, dat lekker heeft gesmuld. Ook de andere jongen hadden het gehoord en verstijfd van schrik keken allen naar beneden, waar ze een paar groenachtig gloeiende oogen zagen glimmen. Deze oogen en de eigenaardige, muffe lucht, die tot hen opsteeg, deden hen begrijpen dat hun broertje was opgegeten door een moeras-otter. Nu zaten er voortaan maar zes jonge faisantjes meer op een rijtje naast hun moeder op den tak, en het gebeurde ook wel eens dat een van de kleintjes, als zijn pootjes koud werden, een warm plaatsje zocht op Moeders rug. Ze werden met den dag verstandiger en nu begon de moeder hun nog een nieuw kunststuk te leeren - namelijk het klapwieken. Als een faisant het wil, kan hij heel stil opvliegen, maar soms is het klapperen zóó noodig, dat allen dienen te leeren, hoe en wanneer ze met luid klepperende vleugels moeten opvliegen. Het klapwieken is dikwijls heel nuttig om andere faisanten te waarschuwen dat er gevaar is, om de hand van een schutter, V ROODKRAAG ii die op hen aanlegt, te doen beven, of om de aandacht van den een of anderen vijand te vestigen op dengene, die klapwiekt, waardoor de anderen gelegenheid krijgen om te vluchten of zich zoo goed te verstoppen, dat ze niet meer te vinden zijn. — Een oud faisantenspreekwoord luidt aldus: „Onze vijanden en ons voedsel wisselen met de maan!" De maand September brak aan met zijn heerlijke zaden en graankorrels, inplaats van de lekkere z'omerbessen en miereneieren, maar ook met zijn gevaarlijke jagers, inplaats van de rondsluipende skunks en moeras-otters. De jonge faisanten wisten heel goed hoe een vos er uitzag, en dat ze dien gemakkelijk konden ontkomen door in den eersten den besten boom te klimmen; maar een hond hadden ze nog nooit gezien. En toen nu in de jachtmaand oude Cuddy met zijn vuilgeel mormel van een hond het dal doorkruiste, kreeg de faisantenmoeder hem dadeüjk in het oog en liet een luid: „Kwiet! KwietP' (Vlucht! Vlucht!) hooren, om haar kinderen te waarschuwen. Twee van hen konden echter niet begrijpen waarom hun moeder hen zoo angstig aanspoorde oin te vluchten, en ze meenden hun dapperheid te kunnen bewijzen, door niet op haar telkens herhaald: „Kwiet! Kwiet!» te letten, en zich eenvoudig in een boom neer te laten. Intusschen bleef het kortstaartige beest, dat ze voor een vos aanzagen onder den boom staan, waarin ze zaten, en blafte hen aan. De twee domkopjes hadden zoo'n pret over het lawaai, dat hij maakte en over den angst van hun moeder en de anderen, dat ze niet eens merkten hoe er iets ritselde in de struiken, tot plotseling een luid „Paf! Paf!» door het bosch weer klonk en twee jonge, fladderende faisanten bloedend naar beneden tuimelden, waar de gele hond hen aangreep en woedend heen en weer schudde, totdat de jager uit het bosch te voorschijn kwam en ze hem afnam. 12 ROODKRAAG V m. Oude Cuddy woonde in een armoedig hutje bij de rivier, en leidde daar eigenlijk een prettig leven. Hij behoefde niet te werken, geld bezat hij niet, belasting behoefde hij dus ook niet te betalen, en bij was met het eenvoudige tevreden. Hij bracht zijn dagen door met nietsdoen en zwerven door de bosschen. Hij vond zichzelf een knap sportsman omdat hij veel van jagen hield, en omdat hij het een prettig gezicht vond als de dieren, die hij getroffen had, dood op den grond lagen. Zijn buren echter vonden hem een onbeschaamde indringer en achtten hem niet hooger dan een gewone landlooper. Hij liep het geheele jaar door te schieten en zette overal vallen uit, ja, hij blufte er op, dat hij aan den femaak der faisanten wel zou kunnen zeggen welke maand het was, als de kalender hem dit niet toevallig vertelde. Dit was wel een bewijs dat h» scherp wist op te merken, maar het bewees tevens dat hu faisanten schoot op tijden, wanneer dit volgens de wet verboden was. De faisantenjacht werd namelijk eerst den 15 den September geopend, maar gewoonlijk ging oude Cuddy er al veertien dagen vroeger op uit, zonder dat het gerecht hem ooit te pakken kon krijgen. , >t Gebeurde niet dikwijls dat hij een vogel in de vleugels schoot. Hij wist ze gewoonlijk zeker te treffen. Dit was echter niet gemakkelijk, wanneer het loof nog aan de hoornen zat en daardoor kwam het zeker, dat onze faisanten- familie in hun stille bergkloof tot nu toe zoo weinig last van hem had gehad. . Maar er waren op dezen dag nog andere jagers in dit gedeelte van het bosch en daarom was Cuddy er, na een gebraden faisantje te hebben opgepeuzeld, ook op uitgegaan, om te zien ROODKRAAG «3 of hij hun niet gauw een paar vogels voor den neus weg kon schieten. De moeder was met haar andere jongen zóó geluidloos weggevlucht, dat Cuddy verdêr niets had hooren bewegen. Daarom ging hij nu maar naar huis, na de twee doode jongen in zijn weitasch te hebben gestopt Op deze manier Waren de overgebleven jongen te weten gekomen dat een hond geen vos is, en dat men zich tegen hem op een andere wijze moet verdedigen; en vaster dan ooit geloofden ze nu aan de oude spreuk; „Gehoorzaamheid brengt een lang leven." Het verdere gedeelte van de Septembermaand hadden ze volop werk om niet alleen aan de rondsluipende jagers, maar ook aan hun oude vijanden te ontkomen. Evenals te voren sliepen ze 's nachts op de lange, dunne takken tusschen het dichtste gebladerte, dat hen beschermde tegen gevaren uit de lucht, zoodat ze daar geen andere vijanden hadden te vreezen, dan de waschberen; maar die kwamen met zulke langzame, zware stappen aangekropen langs de takken, dat dit geluid hen altijd waarschuwde tegen het naderende gevaar. Nu echter begonnen de bladeren af te vallen en „de vijanden en het voedsel der faisanten wisselen immers met de maan". De tijd van de noten was nu aangebroken, maar dit was tevens de tijd van de uilen. De steenuilen kwamen uit het Noorden aangevlogen en verdubbelden of verdriedubbelden de gevaren, die de faisanten bedreigden. De nachten werden kouder en de waschberen minder gevaarlijk, daarom zocht de moeder een nieuw nachtkwartier tusschen dichte, donkere dennentakken. Helaas, één van de jongen gehoorzaamde niet aan haar waarschuwend „Kriet! Kriet!" geroep. Het had geen lust om zich tusschen de dennennaalden te verschutten, maar ging kalm zitten slapen op den nu bijna geheel kalen tak van een olmboom. X4 ROODKRAAG V En zie, een groote uil met geelachtig flikkerende oogen nam hem mee, nog eer de morgenschemering aanbrak. Nu had de faisantenmoeder nog maar drie kinderen over, maar die waren al even groot als zijzelf, ja, de oudste, die zich eens op het blad had verstopt, was zelfs nog grooter dan zij. Hun halskragen begonnen zich ook al te- vertóonen, in het begin alleen natuurlijk nog maar de uiterste tipjes, die aantoonden, waar ze eens zouden prijken, en je kunt niet gelooven, hoe trotsch ze daarop waren. De halskraag beteekent voor een faisant hetzelfde als de staart voor een pauw. Zijn grootste schoonheid en zijn trots! De vrouwtjes hebben zwarte kragen met een zacht-groenen glans, die van de mannetjes zijn veel dieper zwart, en de glans is bij hen schitterend groen. Een enkelen keer gebeurt het dat er een faisant geboren wordt, die, als bij volwassen is, een helder koperrooden kraag krijgt, met een violet-groen-gouden weerschijn. Zulk een vogel is zeker een wonderdier, en het jonge faisantje dat zich op den tweeden dag van zijn leven op een blad had verstopt en later altijd precies had gedaan wat zijn moeder hem beval, pronkte, nog eer de eikelmaand aanbrak, met zulk een prachtigen rooden kraag met groen-goud-paarschen weerschijn - en dit was nu „Roodkraag", de beroemde faisant uit het dal van de Don-rivier. IV. Eens op een dag in de eikelmaand, ongeveer half October, toen de faissntenfarnüie met volle kroppen naast een omgevallen dennenstam in de warme stralen van de middagzo baadde, vernamen zij plotseüng in de verte het knallen van ^r^rRoodkraag op eens een vreemden dran8* V ROODKRAAG 15 hij zijn vleugel* uit, verhief zich hoog in de heldere, geurige lucht en klapperde luid en uitdagend met zijn vleugels. Evenals een veulen zijn welbehagen uitdrukt door vroolijk te hinniken, klapwiekte Roodkraag van blijdschap over het gevoel van groote kracht, dat hem doorstroomde, al luider en luider, totdat hij eindelijk, zonder het zelf te weten, „trommelde". Trotsch op deze nieuwe kunst, sloeg hij de lucht telkens en telkens opnieuw met zijn krachtige vleugels en vervulde het bosch met het helder klinkende, luide „trommelen» van een volwassen faisant. De andere twee jonge faisanten zagen het aan vol bewondering en verbazing; ook zijn moeder merkte het op, en van af dezen dag behandelde ze hem met eeh soort van angstigen eerbied. Het begin van de Novembermaand brengt voor de faisanten een gevaarlijken vijand mee. Tengevolge van een vreemde natuurwet, waarvan ook soms enkele menschen het slachtoffer worden, verhezen alle faisanten m de maand November van hun eerste levensjaar een tijdlang het verstand. Ze worden dan bezeten door een waanzinnig verlangen om ergens naar toe te vliegen, zonder zich een vast doel te kunnen ' voorstellen, en zelfs de verstandigsten onder hen gedragen zich in dezen tijd dikwijls heel dwaas. In groote troepen trekken ze 's nachts in razend snelle vlucht door het land. Sommigen vliegen zich dood tegen telegraafdraden, anderen slaan hun vleugels te pletter tegen de lampen der vuurtorens of de gloeiende oogen van de een of andere lokomotief. Overdag vindt men ze op allerlei vreemde plaatsen: in gebouwen, op verafgelegen moerassige weiden, hangend aan de telefoondraden in de groote steden, ja soms zelfs in het want van langs de kust varende schepen. Deze krankzinnigheid schijnt een overblijfsel te zijn van een x6 ROODKRAAG oude gewoonte van de faisanten, om in dezen tijd van het jaar andere woonplaatsen op te zoeken. In dezen tijd worden de faisantenfamüies uit elkaar gerukt, en meestal kunnen ze elkaar daarna niet terug vinden. In het eerste jaar van hun leven is deze ziekte bij de faisanten het ergst, maar ook in het tweede jaar kunnen ze er nog wel eens weer door worden aangetast; want ze is erg besmettelijk. In het derde jaar echter zijn ze wijzer geworden en doen er niet meer aan mee. De moeder van Roodkraag wist dat haar kinderen er door zouden worden aangetast zoodra de wijnbessen zwart begonnen te worden en de ahornboom zijn gouden bladeren zou laten vallen. Maar ze kon er niets anders tegen doen, dan goed voor hun gezondheid te zorgen en hen in het stilste gedeelte van het bosch te houden. Het eerste teeken van de ziekte vertoonde zich, toen de jongen een vlucht wilde ganzen hoog in de lucht zagen voorbijtrekken in zuidelijke richting. Zulke langhalzige havikken hadden nog nooit gezien, , en ze werden angstig! Maar toen ze nu zagen dat hun moeder heelemaal niet bang was, schepten ze weer moed en keken vol belangstelling de voorbijtrekkende scharen na. Was het hun wüd, krijschend geschreeuw, dat de faisanten zoo opgewonden maakte, óf begon de gevreesde ziekte in henzelf te werken? - Al de jongen werden aangegrepen door een groot verlangen om deze vogels te volgen. Ze staarden de voorbijtrekkende trompetters na zoolang ze konden, en vlogen m de hoogste toppen der boomen om ze nog langer te kunnen zien. Van dezen dag af aan waren ze geheel veranderd. De Novembermaan werd eiken nacht grooter en toen ze geheel vol was, brak de waanzin uit De zwaksten werden het ergst door de ziekte aangetast, en weldra was de geheele familie naar alle windstreken verstrooid. V ROODKRAAG Zelfs Roodkraag maakte lange, doellooze nachtelijke tochten. Hij werd naar het Zuiden voortgejaagd, maar bij het zien van het groote watervlak van het Ontario-meer keerde hij terug naar de oude boschkloof aan den oever van de „Slijkbeek", — maar vond die geheel verlaten. Geen van zijn familieleden heeft hij ooit teruggezien. V. n den winter wordt het voedsel schaarsch en Roodkraag woonde nog altijd in de oude bergkloof met haar met denneboomen begroeide hellingen. Maar de oude faisanten wijsheid leerde hem: „Ons voedsel en onze vijanden wisselen met de maan." De Novembermaan had hem waanzin, eenzaamheid en wijnbessen gebracht, de sneeuwmaan rozebottels; en nu kwam de stormmaan met jonge berkenspruitjes en sneeuwstormen, die de bosschen met ijs overdekten en het hem héél moeielijk maakten, om bij het afbijten van de bevroren knoppen stevig te blijven zitten. Roodkraag's snavel sleet door het harde pikken zoo erg, dat er, zelfs, wanneer hij dien sloot, een opening zichtbaar bleef. De natuur had hem goed uitgerust om op den gladden, glibberigen grond te loopen, want zijn teenen, in September nog zacht en week, werden nu scherp en kregen sporen, deze groeiden aldoor aan, naarmate het kouder werd, en toen de eerste sneeuw den grond bedekte, was hij toegerust met stevige sneeuwschoenen en ijssporen. De kou had de meeste havikken en uilen verdreven en maakte het ook den viervoetigen vijanden van Roodkraag onmogelijk, hem ongemerkt te besluipen. Rn hij vond dat de winter even* veel voordeelen als nadeelen had. Het zoeken naar voedsel voerde hem echter eiken dag verder weg, totdat hij eindelijk de Rosdalekloof met haar zilverberken, en „Castle Frank" met zijn wijndruiven en vogelbessen ontdekte. 2 i8 ROODKRAAG V Ook de bosschen van Chester doorkruiste hij, waar de volle trossen van den boschwingerd door den wind heen en weer werden gewiegd en de heerlijkste roode bessen onder de sneeuw gloeiden. Weldra was hij tot de ontdekking gekomen, dat de menschen — hij wist niet om welke reden — nooit met hun schietgeweren de door hooge muren omgeven bosschen van „Castle Frank" binnengingen; en hier bracht hij nu voortaan zijn dagen door. Hij ontdekte telkens nieuwe slaapplaatsen en nieuwe soorten van voedsel, en werd eiken dag wijzer. Hij was wel altijd geheel alleen, maar dat beschouwde hij niet als een groot ongeluk. Waarheen hij zich ook wendde, overal sprongen de vroolijke meesjes om hem heen, en hij moest telkens denken aan den tijd, toen hij nog héél héél klein was en diezelfde meezen zoo vreeselijk groot had gevonden. Hij vond hen de grappigste en vroolijkste bewoners van het bosch; nog voordat de herfst geheel voorbij was, waren ze hun beroemd liedje gaan zingen: „Gauw lente, gauw lente!" en dat bleven ze herhalen, telkens en telkens weer op nieuw, zelfs gedurende de vreeselijkste winterstormen - net zoolang, tot eindelijk Februari, de hongermaand, haar einde naderde. Nu hadden ze dan werkelijk reden om hun hoopvolle boodschap te verkondigen en ze deden dit met zooveel vuur en ijver, dat het klonk, alsof ze riepen: „Ik zie 't immers al!» De zon kreeg eiken dag meer kracht, de sneeuw begon aan de zuidelijke hellingen te smelten, heerlijke velden vol geurig wintergraan kwamen te voorschijn, en de bessen, die nog hier en daar aan de takken hingen, waren een groote verkwikking, voor de uitgehongerde maag van den armen Roodkraag. Met het harde werken was het nu uit; nu behoefde Roodkraag niet langer de bevroren berkenspruitjes met veel moeite af te hakken, en zijn snavel nam nu ook langzamerhand weer zijn vroegeren vorm aan. V ROODKRAAG 19 Weldra kwam ook de eerste spreeuw aangevlogen en kweelde vroolijk: „De lente komt!" De zon gaf eiken dag meer warmte, en eens op een vroegen morgen klonk het: „Kaa — Ka!" en de oude „Zilvervlek", de Koningskraai, kwam aan het hoofd van zijn troepen vroolijk aangevlogen, overal bekend makend: „De lente is gekomen!" De geheele natuur scheen daarop te antwoorden. Het was de opening van het „Nieuwe Vogeljaar", en de lente deed haar intocht in het hart van eiken vogel; de meezen werden half dol van blijdschap, ze zongen zoo luid en zonder ophouden: „De lente is er, de lente is er!" dat het waarlijk een wonder was, dat ze nog tijd overhielden om te eten. Ook Roodkraag werd geheel overweldigd door lenteblijdschap. Hij sprong op een boomstam en liet met frissche kracht zijn donderend: „Doem, doem, doem, doemer — rrrrrr!" weerklinken door het nauwe dal. Daar werd het door de echo teruggekaatst zoo verkondigde hij zijn blijdschap over de komst van de lente ver door de bosschen. Diep in het dal stond de oude hut van Cuddy. Hij hoorde in den vroegen morgen het „trommelen" van Roodkraag en dat bracht hem op de gedachte, dat hij daarboven misschien een fai santenhoen zou kunnen schieten. Hij sloop, gewapend met zijn geweer, naar de bergkloof, maar Roodkraag zag hem wel. Zonder eenig geluid te maken vloog hij weg en rustte niet, eer hij het „Slijkdal" weer bereikte. Daar liet hij zich neder op denzelfden boomstam, waarop hij indertijd met zijn moeder en broers had gezeten en trommelde telkens en telkens opnieuw zijn vroolijke taptoe, zoodat een kleine jongen, die alleen door het bosch had gezworven, verschrikt naar huis liep om zijn moeder te vertellen dat de roodhuiden stellig op het oorlogspad moesten zijn; hij had hen in het dal op hun krijgstrompetten hooren blazen. Waarom drukt een gelukkige jongen zijn blijdschap uit door 2* 20 ROODKRAAG V gejuich? Waarom zucht een eenzaam kind? Ze weten hetzelf evenmin als Roodkraag wist, waarom hij eiken dag opnieuw op een ouden afgestorven boomtronk klauterde om zijn lenteroep trommelend en rollend door de bosschen te doen schallen, of waarom hij zijn prachtigen, in allerlei kleuren schitterenden kraag in het zonlicht liet blinken. Waar kwam toch dat vreemde verlangen vaandaan naar een kameraad, die zijn glanzende veeren zou kunnen bewonderen? Waarom was toch dit verlangen niet al veel vroeger, lang voor het intreden van de katjesmaan, in hem ontstaan? „Doem — doem — domer — rrrrr Doem — doem — domer — rrrrr!" klonk het telkens opnieuw. Eiken dag bezocht hij zijn hevelingsplekje, en een splinternieuw sieraad, een rozeroode kam, groeide nu boven elk van zijn heldere, onvervaarde oogen. De oude, lompe sneeuwschoenen verdwenen van zijn pooten, zijn kraag werd nog vorstelijker dan te voren, zijn oogen helderder, en hij was prachtig om aan te zien, als hij zijn glanzende veeren opzette, dat ze blonken en glansden in de gouden zonnestralen. Maar ach, hij gevoelde zich zoo eenzaam! Hij kon het niet helpen, maar hij moest alle dagen zijn verlangen uiten door luide trommelconcerten. Dit duurde net zoolang, tot op een vroegen morgen in de maand Mei, toen hij juist weer vol verlangen aan 't trommelen was geweest, zijn scherp gehoor een zacht geritsel in de twijgen meende te bemerken. Hij verstijfde tot een standbeeld en luisterde aandachtig: hij begreep dat hij beluisterd werd. - En zie, was het mogeüjk? Daar stond plotseling een lieflijk, verlegen faisantenmeisje voor hem, dat zich beschaamd voor hem trachtte te verbergen. In een oogenblik stond hij naast haar. - Een vreemd gevoel kwam over hem V ROODKRAAG 21 en hij stapte trotsch voor haar oogen heen en weer, om al zijn schoonheden te laten bewonderen. Hij blies al zijn veeren op, en ging juist zóó staan, dat de zonnestralen zich weerkaatsten in hun glans, en liet een zacht geklok hooren. Hoe wist hij toch, dat dit haar zou bevallen? Maar het beviel haar, dat was zeker, en niet alleen dezen keer had ze vol bewondering naar hem gekeken, maar al dikwijls te voren, zonder dat hij 't merkte. Drie dagen lang was ze hem gevolgd en had hem, als een verlegen jong meisje, van uit de verte bewonderd. Maar ze had zich toch ook wel een beetje beleedigd gevoeld dat hij haar niet eerder had ontdekt, terwijl ze toch zoo dicht bij hem was! Het zachte ritselen in de twijgen was dus zeker geen toeval geweest Maar nu boog ze vriendelijk haar kopje, en voortaan bleven die twee bij elkaar — de eenzame reis door de kale woestijn was nu geëindigd, en Roodkraag had eindelijk het kameraadje gevonden, waarnaar hij zoozeer had verlangd. Nu doorleefden ze heerlijke, gelukkige dagen in het liefelijke dal met den leelijken naam. Nooit had de zon zoo helder geschenen, en de lucht was geheel vervuld van verkwikkenden dennengeur. Eiken dag verscheen de groote, edele vogel op zijn lievelingsplekje, soms met zijn vrouwtje en soms alleen, en trommelde luid en vroolijk, om zijn levenslust te uiten. Maar waarom kwam hij soms alleen? Waarom niet altijd samen met zijn kleine bruine vrouw? Uren lang bleef ze soms met hem stoeien en lekkere dingen eten, om hem dan plotseling te ontsnappen en eerst den volgenden dag terug te keeren, als het luide krijgsgezang van Roodkraag van den ouden boomstam tot haar doordrong en haar gebiedend toeriep, gauw terug te komen. Er zweefde een diep woudgeheim tusschen het jonge paar, en Roodkraag kon het maar niet oplossen. 22 ROODKRAAG V Waarom toch bleef ze eiken dag nóg weer langer weg, dan den vorigen? Waarom kwam ze eens zelfs niet terug, toen hij haar met luid getrommel riep? Ook de tweede dag ging voorbij zonder dat ze zich vertoonde, en de derde was ook al bijna voorbij en Roodkraag, die wild was van onrust en opwinding, vloog in razende vlucht door de bosschen, liet zijn geroep hooren op den ouden boomtronk, vloog stroomop en stroomaf, naar den top van den heuvel en naar beneden in het dal, en trommelde vol verlangen, zoo luid hij kon. — Alles te vergeefs. — Maar toen op den vierden dag zijn lokroep weer door het bosch schalde, hoorde hij plotseling, net als den eersten keer, een licht geritsel in de struiken; en zie, daar stond zijn verloren gewaand vrouwtje, en onder haar beschermende vleugels en naast haar piepten tien allerliefste kleine kuikentjes! Roodkraag vloog naar haar toe en deed de kleine, aardige donsballetjes erg schrikken door zijn onverwachte verschijning. De jonkjes drukten zich tegen hun moeder aan, alsof ze hem wilden toonen dat zij voortaan meer recht op haar hadden, dan hijzelf. Eerst was hij hier een beetje verwonderd over, maar hij gewende er heel gauw aan; en van het eerste uur af aan bleef hij met haar bij de kleintjes en zorgde voor hen, iets wat zijn vader nooit voor hem had gedaan. Trouwe vaders, die goed voor hun jongen zorgen, zijn er niet veel in de faisantenwereld, maar Roodkraag hielp zijn vrouwtje trouw de kleintjes opvoeden. De WonderketeL Ben Japansch sprookje. In de provincie Joshioe, in het bergachtige gedeelte van Japan, woonde een priester in een kleinen tempel. Toen deze priester eens een stapel oud ijzer, die in een hoek lag, doorzocht, von d hij onder allerlei waardeloozen rommel een ouden ijzeren waterketel, die zeker vele jaren lang het daglicht niet gezien had. Dien haalde hij te voorschijn, bekeek hem eens nader en bevond, dat hij geheel ongeschonden was. „Die kan nog best gebruikt worden!" dacht de.priester en hij stofte den ketel af en nam hem mee naar zijn kamer. „Dat is een goede vondst geweest!" riep hij nog eens, tevreden glimlachend; want een goede waterketel kost veel geld, en je mag blij zijn, als je in geval van nood, nog een tweeden ketel achter de hand hebt! Nu nam hij zijn eigen ketel, die heel slecht begon te worden, dadelijk van het kolenvuur, vulde den anderen met water en zette dien op de plaats, waar de zijne had gestaan. Maar — o wee! — Pas begon het water in den gevonden ketel warm te worden, of de priester kreeg een schouwspel te zien, dat hem verstomd deed staan. Daar kreeg me die oude ketel op eens een kop en een staart, die snel aangroeiden, en eindelijk kwamen er ook vier pooten te voorschijn! En nu zag de priester, dat de ketel veranderd was in een Japanschen vos of „tanoeki", die van den vuurpot naar beneden klom en de dolste sprongen in de kamer begon te maken. De priester wist niet, wat te beginnen! Hij wou een gebed V DE WONDERKETEL «5 opzeggen, maar de tanoeki maakte aldoor dollere sprongen. Hij bonsde telkens tegen de muren en tegen den zolder van het kamertje, en de priester riep in zijn doodsangst een jongen ordebroeder te hulp. Samen gingen ze nu het vreemde beest te lijf. Met bezems en lange bamboestokken sloegen ze er op los. Eindelijk gelukte 't hun, hem te pakken te krijgen en hem in een houten kist op te sluiten. Na deze inspannende worsteling gingen ze vermoeid op hun matten zitten en overlegden, wat hun nu verder te doen stond. Na lange beraadslagingen besloten ze het beest te verkoopen. Er werd nu een boodschap gezonden naar een bekenden koopman, van wien ze wisten, dat hij zich met dergelijke zaakjes ophield. Deze kwam dadelijk kijken, wat er voor hem te handelen was en nu werd het deksel van de kist voorzichtig opgelicht, om den tanoeki te laten zien. Maar wie beschrijft hun verwondering, toen ze bemerkten, dat het geheele beest verdwenen was! — Alleen de oude ketel stond rustig in een hoek van de kist! De priester vroeg zichzelven af, of de geheele geschiedenis misschien ook een droom was geweest? Maar neen! Daar stond de ordebroeder, en daar was de kist, waarin ze het dolle dier hadden opgesloten. En daar stond de koopman, belust op een koopje! „Welnu," dacht de priester, ,,'t mag dan zijn, zooals 't wil, maar ik wil tot eiken prijs van den ketel verlost worden!" En hij verkocht den ketel voor een kleinigheid aan den begeerigen koopman. Toen deze er tevreden mee wegstapte, wreef de priester zich in de handen. „Ziezoo," zei hij tot den ordebroeder, „nu zijn we dan tenminste dien spoken den ketel kwijt!" En de koopman droeg zijn ketel naar huis. Maar onder 't loopen was 't hem net, of het ding maar al zwaarder en zwaarder 26 DE WONDERKETEL V werd, en hij was blij, toen hij 't eindelijk thuis in een hoek kon neerzetten. Daar stond nu de ketel en de koopman dacht er verder niet aan. Maar midden in den nacht, toen hij juist lekker lag te slapen, werd hij gewekt door een vreemd rumoer, dat uit den hoek scheen te komen, waar de ketel stond. Hij ging rechtop zitten, maar kon bij het flauwe schijnsel van het nachtlicht niets bijzonders ontdekken. De oude ketel stond daar rustig en wel en verder was daar niets. Hij ging weer liggen en was bijna opnieuw ingeslapen, toen bet rumoer zich herhaalde; en toen hij nu nog eens ging zitten om te zien wat er toch te doen was, zag ook hij, hoe de ketel een kop en een staart en vier pooten kreeg en zich in een tanoeki veranderde! En weer maakte het beest de gekste sprongen! Nu eens zat het op de plank, waar het nachtlichtje op stond te branden, en sprong dan daar vandaan zonder iets te beschadigen, naar den zolder, waartegen hij, net als een vlieg, een poosje bleef loopen. Dan weer klauterde hij langs de balken omhoog en maakte de grappigste buitelingen. Ten hoogste verbaasd en ook wel een beetje ongerust, lag de koopman te kijken naar dit vreemde tooneel, dat den geheelen nacht duurde; maar tegen de morgen overmande hem de slaap. Zijn oogen vielen toe en het geluid van zijn rustige ademhaling mengde zich met het lawaai, dat de tanoeki maakte. Hij werd eerst wakker, toen 't al helder dag was. En kijk, daar stond de ketel weer heel onschuldig en rustig in den hoek, alsof er niets gebeurd was. Nu kleedde de koopman zich vlug aan, sloot zorgvuldig zijn huis en ging naar een ouden buurman, aan wien hij de geschiedenis vertelde. Deze hoorde hem rustig aan en toonde zich volstrekt niet verbaasd. Hij vertelde dat hij in zijn jeugd ook eens van zoo'n wonderketel gehoord had, en ried den koopman aan een tent te bouwen, en den ketel voor geld te laten zien. „Op die manier V DE WONDERKETEL kunt ge een rijk man worden," zei de oude man, „maar volg mijn raad, en vraag vooral eerst de toestemming van den tanoeki; en pas vooral op, dat er gedurende de voorstelling niet gebeden of een andere godsdienstige plechtigheid verricht wordt, want dat zou den tanoeki dadelijk verjagen!" De koopman dankte zijn buurman voor dezen goeden raad. Hij ging dadelijk naar huis en vroeg de toestemming van den tanoeki, die gaarne gegeven werd. Nu sloeg de koopman een groote tent op en liet bekend maken, dat daarbinnen het grootste wonder van de geheele wereld te zien was ... Natuurlijk stroomden de nieuwsgierigen van alle kanten toe. En wat zagen ze? Niets dan een ouden ijzeren waterketel! Maar wie beschrijft aller verwondering, toen diezelfde ketel, op bevel van den koopman, eerst een kop en een staart kreeg, en toen ook nog vier pooten, en hoe hij langzamerhand in een tanoeki veranderde! En toen begon de dans! De tanoeki danste eerst, volgens alle regelen der kunst, op een gespannen koord, en voerde toen met de grootste bevalligheid den waaierdans uit. De toeschouwers schreeuwden van verrukking en hun opgewondenheid bereikte zijn toppunt, toen het tooverbeest ook nog den kunstigen regenschermdans vol gratie ten beste gaf. Alle menschen stonden op van hun zitplaatsen, en de tent daverde van hun gejuich. Nu was voortaan de tent alle dagen stampvol; want iedereen wilde den wonderbaren tanoeki zien. Alles kwam juist uit, zooals de oude buurman voorspeld had: de koopman werd een schatrijk man. Maar toch was hij niet recht gelukkig; de zaak had een leelijke keerzijde, want zoolang hij den tanoeki vertoonde, mocht hij niet bidden, en daar kon hij toch eigenlijk niet buiten, — dat voelde hij hoe langer hoe meer! 28 DE WONDERKETEL V Eindelijk nam hij op een goeden dag den ketel onder den arm en legde er honderd goudstukken in. Zoo bracht hij hem terug naar den priester, van wien hij hem gekocht had. Hij vertelde dezen de geheele geschiedenis en verzocht hem, den ketel terug te nemen, daar hij dien niet langer wilde behouden. Ook smeekte hij den vromen priester, vergiffenis voor hem te willen bidden van de vertoornde goden, tot wie hij in zoo langen tijd niet gebeden had, en de honderd goudstukken voor hem te willen aannemen als een zoenoffer. De priester dacht eerst eens over de zaak na, voordat hij dezen wensch vervulde, maar eindelijk beloofde hij, net zoolang voor den koopman te zullen bidden, totdat de goden hem vergiffenis zouden hebben geschonken. Maar dan moest de man op de honderd goudstukken nog zooveel toegeven, dat er genoeg zou zijn, om er een kleine kapel voor te laten bouwen. Dit deed de koopman gewillig. De kapel werd nu gebouwd en de wonderketel er in geplaatst, en deze werd nu door den priester met veel ceremonies heilig verklaard. Van alle kanten stroomden de menschen toe om het wonder te zien en hun gaven in den tempel te offeren. En gelukkig werd de rust van de heilige kapel nooit meer gestoord door de dolle sprongen van den vroolijken tanoeki. De heilige ketel stond daar rustig, roestig en stil, en daar staat hij heden ten dage nog. Ieder die lust heeft, kan hem gaan zien. Hoe oude Palle op Kousenvoeten zijn Jnkoopen voor Kerstmis deed. Maar het Noorsch van Carl Fans. O ude Palle was een goede oude man, die nu al vierentwintig jaar bij denzelfden boer in dienst was. Andere knechten waren gekomen en gegaan, maar Palle bleef standvastig op dezelfde boerderij — 't was, alsof hij onafscheidelijk aan de „Gaard"* verbonden was. Verschillende boeren hadden hem wel eens gevraagd, bij hen in dienst te willen komen. Maar Palle zei altijd „Nee!" en bleef de oude „Gaard" getrouw. Palles leven verliep altijd precies eender, eiken winter en zomer. De koeien behoorden hem toe — tenminste in Palle's verbeelding — en het kwam er maar op aan ze zóó goed te verzorgen, dat er flink wat melk in den emmer kwam; want daar komt het maar op aah, als je koeien hebt, vond Palle. Maar op de „Gaard" was nog een ander dier, waar Palle nog meer van hield dan van zijn koeien, en dat was Valter, de gele St. Bernhardhond, die altijd achter hem aanliep naar het land en naar den stal. Palle hield altijd heele gesprekken tegen de koeien en tegen den hond; en 't was hem net of de hond hem verstond, en hij den hond eveneens. 's Zomers was Valter een heerlijke hulp voor Palle. Hij joeg de lammeren uit de haver en paste op de kist, waar de boterhammen voor den tusschenmaaltijd van de veldarbeiders in geborgen waren. * boerenplaats. 30 HOE OUDE PALLE. V En dan was er nog iets, waar Palle en de hond allebei veel pleizier in hadden; en dat was dit, dat de hond meestal Palle's klompen heen en terug naar het veld droeg. Als het 's zomers heel warm weer was, trok Palle namelijk graag zijn klompen uit en liep op kousevoeten over 't gras. Dan bond hij de klompen met een touwtje aan elkaar en gaf ze Valter te dragen. Dan liep het gemakkelijker voor Palle's oude voeten, en hij praatte opgewekt tegen den hond, prees hem nu en dan, of neuriede brokstukken van oude liedjes. Maar eens op een keer speelde Valter Palle een poets. Luister maar eensl Twee dagen voor Kerstmis gingen Palle en Valter samen op weg. De velden waren bedolven onder verschgevallen sneeuw en de lucht stond helder, 't Begon dus al echt Kerstweer te worden. Aan den verren horizont lag de stad, waarheen ze met hun beiden op weg waren. Palle had elk jaar in de Kerstweek één dag vrijaf, en dien gebruikte hij om een kijkje te nemen van de mooie uitstallingen voor de winkelruiten. - Dan kocht hij meteen wat speelgoed of andere presentjes voor de kinderen van den boer. Hij mocht zoo graag iets aan anderen geven met Kerstmis, en daarom kocht hij altijd iets voor de kinderen. En nu was hij weer op weg naar de stad, en Valter mocht mee. Palle was in stadstoilet! Hij had een schooljas aan, met wollen band omboord en versierd met groote hertshoornen knoopen, aan zijn voeten droeg hij een paar helder geschuurde klompen met gevlochten strooien' zolen er in, een gebreide wollen das was driemaal om den hals gewikkeld, en zijn hoofd was gekroond met een bonten muts. Van zijn gezicht was bijna niets te zien. De schaduw van zijn bonten muts verborg zijn voorhoofd en het grootste deel van V HOE OUDE PALLE. 3i zijn wenkbrauwen, en zijn netjes geknipt ringbaardje ging schuil in de dikke das. Het eenige, wat duidelijk uitkwam, was zijn scherpe neus, waaruit de scherpe kotr nu en dan een heldere druppel te voorschijn riep. Maar Palle had er uitstekend slag van om die weg te wisschen met zijn witte schapenwollen wanten, — vooral toen hij in de stad kwam. „Fijn volk hier, fijn volk," mompelde Palle. Hij deed korte trekjes aan zijn kort gebogen pijpje, dat hij met de eene hand vasthield, terwijl hij met de andere zijn Zondagschen stok met regelmatige tikjes een beetje sleepend over de straatsteenen bewoog. Ja, nu waren ze samen in de stad — Palle en Valter. Palle bleef nu en dan even stilstaan. Alles was feestelijk versierd ter eere van het Kerstfeest. Nog nooit in zijn leven had Palle zooveel mooie dingen bij elkaar gezien; — ja, dat dit het vorig jaar en al de daaraan voorafgaande jaren ook al had gedacht had hij geheel vergeten. — En hij is niet de eenige, wien het zoo gaat. Ze liepen op en neer, Palle en Valter, tot Palle eindelijk, nu vele overwegingen en „speculaties", zooals hij het zelf uitdrukte, voorzichtig zijn klompen neerzette op een trap, de deurknop van een speelgoedwinkel omdraaide, en naar binnen - stapte. Valter bleef buiten. Een half uur later kwam Palle de winkeldeur weer uit op zijn blauwgesprenkelde kousenvoeten met witte aangebreide teenen; hij droeg een groot Kerstpak onder den arm.' Hij zocht met de voeten naar zijn klompen, maar ontdekte, na lang zoeken, dat de eene spoorloos verdwenen was. Hij keek naar beneden op de straat, hij vroeg den koopman, die in de kelder onder de trap zijn winkel had, of er misschien 32 HOE OUDE PALLE. V een klomp van de trap naar hem toe was komen loopen; maar nee, geen mensch had Palle's klomp gezien! Wat nu te doen? Eén klomp kon hij toch niet gaan koopen, en een paar nieuwe koopen, wou hij niet, want van die nieuwe modellen moest hij niets hebben. Palle hield zich aan zijn eigen klompenkoopman. En zoo sjokte Palle dan maar voort op één klomp en één kousenvoet. De menschen keken hem na en stootten elkaar aan, en lachten, en een paar straatjongens riepen hem allerlei leelijke dingen na. Maar Palle ging onverstoorbaar zijn gang. Hij moest nog even naar den pijpendraaier om een nieuwen koperen ring te laten maken om zijn tabaksdoos, en dan waren zijn boodschappen gedaan. Bij den winkel van den pijpendraaier gekomen, liet hij zijn eene klomp netjes op de trap staan, en ging zelf naar binnen. Maar nooit in zijn lange leven was Palle zóó verbaasd geweest, als toen hij nu den winkel uit kwam en zag, dat zijn tweede klomp ook al verdwenen was! Nu had hij geen enkele klomp meer! Dit was een vreemde geschiedenis! - Nu had hij al zoovele jaren lang zijn Kerst-inkoopen in deze stad gedaan en nooit, nooit was hem fets dergelijks overkomen! Hij keek rond - ja, hij had wel eens hooren zeggen dat die stadsjongens vreeselijk ondeugend waren — hij zou 't kunnen aangeven bij de politie - maar nee, dat wou hij niet! Met die heele santekraam wou hij niets te maken hebben — nee, dat wou hij niet! „Er zit niets anders op, dan dat ik maar naar huis ga," zei bij. En zoo begon oude Palle zijn terugtocht op kousenvoeten met wit aangebreide teenen. Gelukkig maar dat 't intusschen al een beetje donker begon te worden, nu letten de menschen niet meer zoo op zijn voeten. V HOE OUDE PALLE. 33 Daar was Palle blij om, want ze mochten anders eens .denken dat hij dronken was, of gek, en dat was hij allesbehalve! En vriezen dat het deed! — Maar zelfs al zou 't ook veel te koud worden voor zijn oude voeten, hij wou en zou naar huis loopen. — Hard loopen maar — hard loopen! „Palle!" — „Palle!" Palle stond stil en keek verbluft om zich heen. Hoorde hij daar zijn eigen naam — hier in de stad? „Pal—le!" Hè, daar hield een wagen stil, — en nu — nu geloofde hij zijn eigen oogen niet — Was dat de boer zelf niet met den kapwagen en de oude bruine? Palle kwam langzaam de straat over ... „Kom gauw hier, Palle, kom op het droge!" zei de boer met zijn kalme stem. En Palle stak zijn koude beenen onder het voorleder en de warme paardedeken, stroopte zijn natte kousen af en trok een paar warme vilten schoenen aan, die de boer hem aanbood. „Ziezoo," zei de boer, terwijl hij het paard een tikje met de zweep gaf, „nu maar weer op huis aan!" Terwijl Palle zich nu koesterde onder de warme deken, en het oude paard bedaard langs den harden landweg draafde, begon de boer al de raadselen van dien dag voor Palle op te lossen. Valter was eerst thuisgekomen met den eenen klomp, en een half uur later met den anderen, en de boer had dadelijk Palle's Zondagsche klompen herkend, en daarom had hij maar gauw den bruine voor den kapwagen gespannen, om Palle te gaan zoeken. Palle stond verbaasd over de slimheid van den hond en was wat blij, dat hij zijn mooie Zondagsche klompen terug had! Toen ze het erf opreden zag Palle ze allebei netjes voor de Staldeur staan, op dezelfde plaats waar Valter ze 's zomers ook altijd neerzette. • " 3 34 HOE OUDE PALLE V De hond zelf lag er naast, en zoodra hij Palle in het oog kreeg, begon hij vroolijk met zijn staart te kwispelen. En Palle sprong van den wagen en streelde hem over zijn warmen pels. „Ja, Valter," zei hij, „ik zeg maar altijd, dat jij de verstandigste hond bent van de heele wereld!" Oemnandi, de Geitenhoedster. Een kafferscfie vertelling. Heel lang geleden was er eens een meisje, dat Oemnandi heette. Haar moeder was gestorven toen ze nog heel klein was, en nu moesten de andere vrouwen van de kraal* voor haar zorgen. Maar behalve haar arme oude grootmoeder was er niemand, die van haar hield. Oemnandi was niet alleen een goed en hef meisje, maar ook heel mooi, en ze verdiende haar naam — die beteekende: „Het geschenk des Hemels" volkomen. Maar toch waren alle vrouwen even onvriendelijk tegen haar en lieten haar allerlei werk doen, dat te zwaar voor haar was. Ze moest water halen uit de rivier, koren malen en brood bakken, en niemand bedankte haar ooit voor haar moeite, al deed ze nóg zoo haar best. Ze was maar blij als ze de geiten mocht hoeden, want dan was ze tenminste een poos verlost van het nijdige kijven van al die booze vrouwen; maar als ze dan 's avonds hongerig thuiskwam en de vrouwen haar toesnauwden dat ze maar dadelijk moest gaan slapen, want dat er geen pap voor haar overgebleven was, lag ze te snikken op haar slaapmat. Hoe hard ze ook werkte, altijd scholden de vrouwen haar uit voor „luilak» en ,nietsnutter» en zeiden tegen haar, dat ze t brood niet waard was, dat ze haar te eten gaven. Ja, heel, heel dikwijls schreide het arme meisje zich in slaap, en hoe ouder ze werd, des te moeielijker werd haar leven. De an- * Een kafferdorp. 3' 36 OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER V dere meisjes van de kraal werden ten huwelijk gevraagd door groote opperhoofden, die haar dan kochten voor een massa koeien. En de kraal werd al rijker en rijker door al die „huwelijkskoeien", die dan door de familie van de bruid verzorgd werden. Maar niemand vroeg Oemnandi tot vrouw, omdat ze zoo arm was. En toch was ze het mooiste en liefste meisje van de geheele kraal! De oude vrouwen bespotten haar omdat ze geen man kreeg, en zeiden allerlei leelijke dingen tegen haar. En Oemnandi kon er niets tegen doen. Ze moest maar alles verkroppen, en probeeren, geduldig te zijn. Alleen aan haar grootmoeder klaagde ze haar nood, maar die was zelf ook arm en had geen invloed op de rijke vrouwen van de kraal. Eens, toen Oemnandi brood had gekneed, nam ze den stok, waarmee ze het deeg had omgeroerd, schraapte er het deeg, dat er aan was blijven kleven af, en wou dit'in haar mond steken — want ach, ze had zoo'n honger! Maar toevallig zag een van de booze vrouwen dat Ze rukte de arme Oemnandi den'stok uit de hand en sloeg er haar mee op het hoofd. „Wacht jij luilak," gilde ze, „ik zal je wel mores leeren! Zoo, wou jij van het eten snoepen, dat onze dochters voor ons verdiend hebben door haar rijk huwelijk?" Oemnandi begreep wel wat ze bedoelde met deze woorden. Die beteekenden natuurlijk dat Oemnandi een overlast voor de kraal was, omdat ze niet voor veel koeien verkocht kon worden. Het arme meisje liep schreiend naar haar grootmoeder, en het goede oudje troostte haar zoo goed ze kon, en deelde haar eigen avondmaal met haar. Maar den volgenden dag zou 't nog erger worden! Toen waren er plotseling twee geiten verdwenen, en natuurlijk gaven alle vrouwen de schuld aan Oemnandi. Ze ging dadelijk V OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER 37 uit om de beesten op te zoeken, maar — o wee! — terwijl ze weg was, verbrandde het brood, dat ze bezig was te bakken, en de vrouwen gaven haar een pak slaag. Nu werd het de arme Oemnandi te erg! Ze liep weg uit de kraal, met het plan er nooit weer terug te komen. „Wat een opluchting!" riep een van de vrouwen die haar zag weggaan, haar na, en toen de anderen dit hoorden, riepen ze 't naar allemaal na en vervolgden het arme meisje met stokken en steenen. Zelfs de kinderen begonnen ook al te schelden en met steenen te gooien, en als Oemnandi niet bijzonder vlug ter been was geweest, zouden ze haar stellig gedood hebben; want ze werden hoe langer hoe woester en hitsten de kwaadste honden van de kraal op haar aan. Maar Oemnandi üep zoo vlug als de wind, en toen ze eindelijk geen vervolgers meer achter zich hoorde, Ket ze zich op het gras neervallen om uit te rusten. Ze viel van vermoeidheid in slaap, en toen ze eindelijk wakker werd, was de zon al ondergegaan en boven haar hoofd welfde zich de nachthemel met duizenden schitterende sterren. Ze voelde zich heelemaal uitgerust en ging maar dadelijk weer op het pad, uit angst dat de booze menschen van de kraal haar nog verder zouden vervolgen. Ze had een vreesdij ken honger, en — o wondert — daar rook ze opeens den geur van gekookt vleesch! Ze keek om zich heen, maar zag geen mensch. Maar zie, daar stond vlak voor haar voeten een avondmaal, zóó fijn, als ze 't nog nooit had gegeten! Wat beteekende dat? Het water liep haar om de tanden, maar ze durfde er niet van proeven. ,,'t Is zeker voor iemand anders bestemd," dacht ze, „en als ik het opat, zou die mij zeker dooden." En, hongerig als ze was, liep ze verder. 38 OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER V Maar langzamerhand plaagde haar de honger zoo erg, dat ze er duizelig van werd. Ze moest gaan zitten om niet flauw te vallen. — — — Maar wat was dat? Daar stond waarlijk weer een even lekker geurend maal voor haar, als te voren! Nu kon ze het niet laten 1— ze moest er van eten, en o, wat smaakte dat lekker, en wat deed het haar goed! Ze at alles op, en keek daarna wel een beetje angstig rond, of er niet iemand zou komen om haar te dooden, tot straf voor haar gulzigheid. Maar neen, er kwam niemand, en eindelijk viel ze in een rustigen slaap, en werd eerst wakker, toen 't al dag was. Drie dagen lang liep Oemnandi voort zonder een mensch of dier te zien, behalve eens een bok, die over de vlakte holde, en een anderen keer héél in de verte een troep struisvogels. Maar eiken dag opnieuw werden telkens schalen met het heerlijkste eten door onzichtbare handen voor haar neergezet, zonder dat ze ooit kon ontdekken, waar het vandaan kwam. En zie, nu ze niet langer honger behoefde te lijden en niet meer mishandeld werd door de booze vrouwen van haar kraal, werd ze eiken dag gezonder en mooier — veel, veel mooier nog, dan ze ooit geweest was. Als een vreemdeling haar had ontmoet, zou hij stellig gedacht hebben dat ze een Koningsdochter was. Eens op een avond, tegen dat de zon onderging, ontdekte Oemnandi een groote hut, die geheel alleen stond op een open vlakte. Ze keek naar binnen en begreep, dat hier een groot opperhoofd moest wonen, want de wanden waren behangen met blinkend gepolijste speren, en op den grond lagen kostbare dierenhuiden, terwijl de waterkruiken en de kookpannen van de fijnste klei gebakken en smaakvol bewerkt waren. Oemnandi zou wat graag dien nacht in de mooie hut hebben willen slapen, maar ze durfde' niet, en omdat ze moe was van V OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER 39 het loopen, ging ze vlak achter de hut in het gras liggen, en verzonk in een diepen slaap. Terwijl ze daar lag, kwam het opperhoofd, dat in de hut woonde, terug van de jacht, en toen hij iemand achter zijn hut zag liggen, ging hij eens onderzoeken, wie zich daar gewaagd had op zijn grondgebied. . En toen hij daar nu een jong meisje vond liggen en zag hoe mooi ze was, kreeg hij haar plotseling hartelijk Hef, en droeg haar voorzichtig in de hut Dit opperhoofd nu was betooverd. Een booze toovenaar had hem veroordeeld om twee jaar lang onzichtbaar te zijn. Dus mocht hij zich ook aan Oemnandi nog niet vertoonen; en toen ze 's morgens wakker werd, kon ze maar niet begrijpen, hoe ze toch in die hut gekomen was. Ze keek nog eens rond, maar er was niemand. Alleen stond er weer een even lekker maal voor haar klaar, als gewoonlijk, én ze begreep daaruit, dat de eigenaar van de hut er niets op tegen zou hebben, als ze daar nog een poosje bleef. Zoo bleef ze daar dan wonen, vele, vele maanden lang, en ze werd de vrouw van een man, dien ze nog nooit gezien had, maar die heel goed en hef voor haar was. Een jaar later kreeg ze een zoontje, én nu was Oemnandi niet langer alleen in de hut! Ze speelde met haar lachend kindje en zag het groeien en bloeien. En toen het zoo ver heen was dat het begon te loopen, kreeg ze een groot verlangen om hem eens aan haar goede oude grootmoeder te laten zien. Hè ja, dat zou heerlijk zijn, en dan zou ze een van de jonge meisjes uit de oude kraal vragen, met haar mee te gaan, opdat ze eens iemand bij zich zou hebben om mee te praten. Al had Oemnandi haar man ook nooit gezien en nog nooit zijn stem gehoord, hij kende toch al haar gedachten en raadde altijd haar wenschen, zoo ging het ook dezen keer. Toen Oemnandi den volgenden morgen wakker werd, vond ze niet alleen een 40 OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER V mand met eetwaren, maar zelfs een parasol om zich tegen de heette zonnestralen te beschutten, naast haar slaapmat liggen, benevens een stevigen staf om op te steunen als ze ruwe rotsen zou moeten beklimmen. Daaruit ^begreep ze dat haar man haar verlof gaf, de reis te ondernemen. Ze kleedde zich aan als de vrouw van een rijk Opperhoofd, bond het kleintje vast op haar rug, en ging vroolijk op het pad in de heerlijk koele morgenlucht Toen ze haar vroegere kraal binnenstapte, werd ze met eerbewijzen ontvangen door dezelfde vrouwen, die haar vroeger zoo hadden mishandeld. Want ze zagen dadelijk dat het Oemnandi goed was gegaan in de wereld. Ze was niet meer het half uitgehongerde meisje van vroeger, maar had een houding als een Koningin, en was behangen met de meest kostbare sieraden. „Ze moet wel de vrouw van een groot Opperhoofd zijn," «eiden ze tegen elkaar, en ze hielden zich of ze altijd veel van Oemnandi gehouden hadden en noodigden haar met hartelijke woorden uit, eerst in een van haar hutten een beetje te komen uitrusten. Maar Oemnandi had haar vroeger leed nog niet vergeten en herinnerde zich nog, alsof het gisteren gebeurd was, hoe ze haar eens met stokken en steenen hadden weggedreven. Ze nam dus de uitnoodigingen van de booze vrouwen niet aan, maar liep regelrecht door naar de hut van haar grootmoeder. Wat was de oude vrouw blij, toen ze haar kleindochter plotseling terugzag, gekleed als een Koningin, en met een lief, gezond kindje op haar rug! Oemnandi bracht eenige prettige dagen door bij de oude vrouw, en toen het eindelijk tijd werd om naar haar onzichtbaren man terug te keeren, zei ze tegen haar grootmoeder: „Zeg, Grootmoeder, mag ik Laili, dat kleine meisje dat altijd water voor u haalt, meenemen? Ze zal een goed leven bij mij hebben." Y_ OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER 41 „Wel ja," zei de oude vrouw, „neem haar maar mee." Laili sprong in de lucht van pleiaier, toen ze hoorde dat ze met Oemnandi mee mocht gaan, en den volgenden morgen aanvaardden ze de terugreis. Onderweg zei Oemnandi tegen Laili, dat ze maar nief moest schrikken, als ze soms vreemde dingen zag gebeuren; maar toen er 's avonds een heerlijk maal voor hun voeten werd neergezet door onzichtbare handen, keek het kind toch eerst wel een beetje ontsteld. Ze keek Oemnandi aan, alsof ze haar wou vragen wat dit beteekende, maar de jonge vrouw antwoordde: „Vraag mij niets, Laili, maar tast toe." Laai liet het zich goed smaken, en toen ditzelfde wonder telkens weer gebeurde, geraakte ze er langzamerhand aan gewoon en vroeg nooit meer, waar dat eten toch vandaan kwam. Toen ze de hut binnenkwamen, vonden ze daar alles voor haar ontvangst gereed. Het avondeten stond klaar, en in een hoek lag een nieuwe slaapmat voor Laili. Het kind vond alles even heerlijk, maar ze kon maar niet begrijpen, waarom Oemnandi's man niet te voorschijn kwam. Maar Oemnandi antwoordde haar niet, als ze daarnaar vroeg, en dus hield ze zich maar stil. Eens op een dag liep het kindje plotseling de hut uit en Laili wou het naloopen, uit angst dat het anders misschien in t water zou vallen. Maar de moeder zei: „Neen, Laili, laat hem maar loopen; hij gaat alleen maar even naar zijn vader, en zal wel gauw terugkomen." Dit gebeurde eiken dag, maar ndoit kregen Oemnandi of Laili den vader te zien. Oemnandi had een werkzame natuur, en nu ze iemand had om haar te helpen en op het kind te passen, zei ze tegen Laili: 42 OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER V „Laten we gerst gaan zaaien. Daarginds, tegen de helling van den berg, ligt een stukje land, dat daar heel geschikt voor is." Laili vond het goed, en zie, daar stond plotseling een zak vol zaaikoren bij den ingang van de hut, en een spade stond er naast. Ze konden dus dadelijk aan 't werk gaan. „Neem jij het kleintje maar op je rug en volg mij," zei Oemnandi, terwijl ze den zaadzak en de spade opraapte, en vroolijk babbelend stapten ze de berghelling op. Toen ze tegen den avond thuiskwamen, stond het eten alweer klaar. Ze lieten het zich goed smaken en sliepen een gezonden slaap na het harde werken. Den volgenden morgen begonnen ze weer een ander stukje land om te ploegen en te bezaaien, en, evenals den vorigen dag, vonden ze weer een zak met zaaikoren klaarstaan. Ze werkten tot den middag, maar toen zag Oemnandi dat er niet genoeg zaaikoren was, en ze zei tegen Laili: „Ga even terug naar huis en haal mij nog wat zaaikoren." Toen het meisje nu dicht bij de hut kwam, zag ze een massa menschen met groote kudden vee in dezelfde richting trekken, en ze schrikte daar zoo van, dat ze voorover op haar gezicht viel en niet durfde opkijken, voordat een van de vrouwen haar vriendelijk aansprak. „Wees niet bang, meisje," zei de vrouw, en ze nam Laili bij de hand en geleidde haar naar de hut, waar een man zat met een vriendelijk gezicht. Toen de man Laili zag, zei hij: „Ga dadelijk terug naar het veld, meisje, en zeg tegen mijn vrouw Oemnandi, dat er geen zaaikoren meer is. Maar beloof mij dat je haar niet zult vertellen dat ik hier ben, en dat er een groot feest zal worden gevierd." Laili liep, zoo hard ze kon, terug naar het veld. „Er is geen zaaikoren meer," zei ze tegen Oemnandi. Daarna nam ze het kind weer op haar rug, en liep naast Oemnandi naar huis. V OEMNANDI, DE GEITENHOEDSTER 43 Toen ze de hut konden zien liggen, ontdekte Oemnandi al die menschen en vroeg aan Laili, wat die daar toch deden? Maar het meisje dacht aan de belofte, die ze aan het opperhoofd gedaan had, en antwoordde niet. Toen ze bij de hut kwamen, stapte het opperhoofd naar buiten en kwam haar tegemoet. Het kind stak de handjes uit naar zijn vader, en liep naar hem toe. Het opperhoofd nam hem op den arm en begroette zijn vrouw met de woorden: „Zie, Oemnandi, ik ben uw man! En deze menschen behooren allen tot mijn familie. Ze zijn hier naar toe gekomen om met ons feest te vieren en een nieuwe kraal te bouwen rondom mijn hut" Nu werden er een paar vette koeien geslacht en ze vierden feest met de familie van het opperhoofd, en Oemnandi was zóó gelukkig, als ze niet gedroomd had, ooit te zullen worden. Haar man vertelde haar nu ook, dat hij twee jaar onzichtbaar had moeten zijn, maar dat nu de betoovering verbroken was. En ze leefden nog jaren lang gelukkig met elkaar in de nieuwe mooie kraal. Inrik en de Wolf. Een ware geschiedenis. Er was eens een kleine jongen, die was nog maar vier jaar oud en hij heette Inrik. Zijn ouders waren Russische boerenmenschen en woonden in een afgelegen dorpje, midden tusschen de bosschen. Inrik was niet gekleed zooals onze boerenjongetjes. Hij had niets anders aan, dan een kort hemdje van grof linnen. Nu gebeurde het op een dag, dat zijn moeder lekkere koekjes gebakken had van brooddeeg, gevuld met zuurkool. Die lusten de menschen in dat land o zoo graag, en ze noemen die gebakjes „piroggen". Nu, Inriks moeder nam toen een stuk of wat van die piroggen, en die knoopte ze in een doek. „Inrik", riep ze, „kom eens hier, jongen! Breng jij deze piroggen eens gauw aan je vader op het veld! Maar hard loopen, hoor, want vader lust ze graag warm!" Kleine Inrik pakte den doek bij de saamgeknoopte einden, en huppelde welgemoed weg in zijn hemdje. Hij kwam door een groot bosch, waar veel aardbeien groeiden, maar — moeder had immers gezeid dat hij vader de piroggen warm moest brengen, en daarom plukte Inrik er geen enkele. Hij vond zijn vader in de schaduw zitten rusten aan den rand van het bosch, waarbij zijn veld lag. Hij had juist zijn boterham uit den zak gehaald en naast hem stond een flesch met zure melk, die hij 's morgens van huis had meegenomen. Wat was hij blij, toen hij Inrik daar zag aankomen met een doek vol lekkere, warme piroggen! V INRIK EN DE WOLF 45 Inrik moest naast hem komen zitten en mocht met Vader meê-eten. Zoo zaten ze daar gezellig te praten, totdat Vader weer aan 't werk moest gaan. Toen ging Inrik weer op weg naar huis, en omdat hij rfu geen haast had, plukte hij een heele boel van de lekkere aardbeien, die aan den weg groeiden. Die smaakten hem toch zoo lekker — o zoo lekker! Hoe meer hij er van at, des te lekkerder smaakten ze hem! Op 't laatst dachtt hij nergens anders meer aan dan die aardbeien; en hij liep al verder en verder het bosch in, zonder op den weg te letten. Toen het eindelijk zoover kwam dat hij er geen een meer lustte, plukte hij nog gauw een boeketje aardbeitakjes voor zijn moeder en Wou daarmee naar huis gaan. Maar o wee — hij wist niet meer waar hij was! Hij stond midden in 't dichte bosch, en, waar hij ook liep, hij vond den weg niet terug. Nu werd hij o zoo bang! Uren lang dwaalde hij rond met zijn aardbei-boeketje in de hand, net zoolang tot zijn arme kleine, bloote voetjes overal geschramd en opengereten waren door de doornstruiken. Toen werd hij zoo vreeselijk moe, dat hij niet meer kón. Snikkend het hij zich neervallen onder een ouden denneboom, en hij was zóó bedroefd en zóó erg moe, dat hij, bij 't gezang van de lijsters boven zijn hoofd, heel gauw in slaap viel. Och, hij had alleen maar eventjes willen rusten voordat hij verder liep, maar hij sliep zóó vast en zóó lang, dat hij eerst wakker werd, toen de nachtwind al door de berkentoppen streek. . Toen begon kleine Inrik bitter te schreien en hij riep maar aldoor om zijn moeder, die hem niet kon hooren. Maar een paar andere, scherpere, ooren hoorden hem wel ... Niet ver daarvandaan was een moeras, én daar midden in : lag een droog plekje, waar een hongerige wolvin op haar leger lag. V INRIK EN DE WOLF 47 Toen ze den kleinen Inrik om hulp hoorde roepen, sprong ze op, duwde haar jongen opzij, en liep met lichte sprongetjes over den vochtigen grond. Op eens voelde Inrik zich door een sterke klauw op den grond geworpen. Hij kreeg een doodelijken schrik, toen hij de gloeiende oogen van het roofdier vlak boven zich zag! De wolvin besnuffelde den jongen, die daar, in zijn angst, als een doode op den grond lag. Toen pakte ze hem met haar scherpe tanden bij zijn hemdje en sleepte hem naar 'tnioeras. Vlug als de wind ging het over stokken en steenen, door dik en dun ... Eindelijk legde ze hem neer tusschen drie jonge wolven met dikke koppen en korte staartjes, en begon zijn voetjes te likken, terwijl de drie kleintjes, uitgelaten van blijdschap, over hem heen en weer buitelden. Het leek wel of ze eerst nog wat met hem wilden spelen, voordat ze hem opaten, maar Inrik had daar niet veel zin in. Hij was half bewusteloos en wist niet recht, wat er eigenlijk met hem gebeurde ... Daar kraakten opeens de dorre takken, die overal in 't moeras verspreid lagen! De wolvin stak haar ooren op en luisterde aandachtig Toen sprong ze op en - kijk! - Tegenover haar stond een groote zwarte hond! Onder oorverdoovend geblaf en gehuil gingen die twee elkaar te lijf. Beiden hadden ze elkaar gepakt, nu trokken ze elkaar op den grond, en daar- rolden ze samen, uit vele wonden bloedend, in' 't moeras, zoodat het water hoog opspatte! Daar klonken mannenstemmen! Het waren boeren, allen met bijlen gewapend. Inrik's vader was, in zijn grooten angst over 't verdwijnen van zijn jongen, met zijn naaste buren en hun honden het bosch ingegaan, en ze hadden al uren lang in alle richtingen gezocht 48 INRIK EN DE WOLF V Eindelijk hadden ze het spoor van den wolf gevonden! Inrik's vader sprong alle anderen vooruit, op de wolvin toe en sloeg haar dood met één slag van zijn bijl. 1 „Die zal hier in de buurt zeker wel een nest hebben", zeiden de mannen, en ze gingen zoeken in 't moeras ... En jawel, daar vonden ze 't halfnaakte jongetje, met zijn aardbeiboeketje nog altijd in de hand, als dood liggen tusschen de jonge wolven, die hun dikke koppen angstig tegen elkaar aandrukten. De vader nam zijn zoontje in de armen, drukte hem aan zijn hart en begon luid te jammeren, want hij meende stellig, dat kleine Inrik dood was. Maar kijk, daar sloeg het ventje plotseling zijn oogen op! Hij slingerde zijn armpjes om Vaders hals en zei niets anders dan: „Een groote hond heeft Inrik gebeten!" Wat was zijn vader blij! Zoo hard hij kon, hep hij met Inrik naar huis. De andere mannen namen de jonge wolven mee en verkochten die aan een rijk heer, die ze als kettinghonden op zijn erf gebruikte. De Koning van de gouden Ganzen. Een oud Indisch verhaal. In de Himalaya-bergen, op een plek, die nog nooit door menschenvoeten is betreden en die in geheel Indië bekend staat als „het Wonderland", leefde een volk van zes en negentig duizend ganzen met goudkleurige veeren. Ze huisden in holen op den top van den berg Cittakoetta, die zuidelijk van den Maanberg ligt, en die van uit den Hemel een wonderschoon licht ontvangt. De ganzen hadden dén grootsten en mooisten van alle bergga'nzen tot hun Koning uitgeroepen. Zijn veeren waren van het zachtste dons, en als hij stil zat, geleek hij wel een golf uit een meer van gesmolten goud. Hij woonde in een wonderlijk mooie grot, van binnen geheel bekleed met kostbare steenen, die de ganzen gehaald hadden van den Berg der Juweelen, om de woning van hun Koning, dien ze allen als een vader lief hadden, er mee te versieren. Iedereen weet dat het de eerste plicht van eiken Koning is, zijn onderdanen tegen alle mogelijke vijanden te beschermen» En omdat het voor één gans alleen niet mogelijk was, voor de veiligheid en welvaart van zes en negentig duizend ganzen te zorgen, had hij Koemoekha, den besten en sterksten van al zijn onderdanen, benoemd tot zijn kapitein, die hem moest helpen het Koninkrijk der gouden Ganzen te regeeren. De andere ganzen hielden van Kapitein Soemoekha bijna evenveel als van hun Koning, want hij had hen aangevoerd op allerlei gevaarlijke tochten en hen altijd veilig weer naar huis geleid, zonder dat een van hen ook maar één gouden veer had verloren, l 2 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI Een van de redenen, waarom alle ganzen hun Kapitein altijd en overal gehoorzaamden, was, dat ze hem vertrouwden. Er was niet veel werk te doen voor de ganzen op den berg. In den winter maakten ze zich gezellige woningen in de warme grotten, en in den zomer bouwden ze hun nesten in het zand aan den oever van de rivieren, of in de laagste boomtakken. Den geheelen dag deden ze overigens niet veel anders, dan tegen elkaar kwaken in de ganzentaal en lekkere hapjes opzoeken. Hoe hooger men op de bergen komt, des te minder eetbare dingen vindt men, en zoo trokken dan ook de ganzen, als ze soms eens lust kregen in iets héél lekkers, gewoonlijk naar de vallei beneden, met haar vruchtbare velden en groote meren, waarin allerlei stroompjes uitliepen, die op de bergen ontsprongen. Natuurlijk waren deze gouden ganzen, evenals alle andere ganzen, heel vet en deden niets liever, dan smullen. Eiken dag maakten ze, onder aanvoering van Soemoekha, een tocht naar beneden, om nieuwe voederplekjes te zoeken. Eens op een mooien, warmen dag vloog een troepje waaghalzen veel verder het dal in dan gewoonlijk, en zie, daar ontdekten ze het Lotusmeer Manoesiga, het wondermeer, waarvan hun voorvaderen hun zooveel hadden verteld, op de lange winteravonden in hun grotten. Dien geheelen mooien zomerdag bleven de ganzen zwemmen op dat meer, genietend van al het mooie om hen heen, en smullend van alle heerlijke dingen, die ze daar vonden. Ze zagen den geheelen tijd geen enkel vijandig dier en ook geen menschen, en daarom dachten ze dat dit een heerlijke voederplaats zou zijn voor alle gouden ganzen. Toen de schaduwen op de bergen begonnen te lengen, zeiden ze tegen elkaar: „Nu is 't tijd voor ons om naar huis en naar bed te gaan; dan staan we morgenochtend héél vroeg op en vertellen aan alle anderen welk een prachtig plekje we ontdekt hebben. Ze kwamen veilig thuis en sliepen den geheelen nacht, zooals VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 3 dat behoort voor alle echte ganzen. En toen ze den volgenden Ochtend in de ganzenvergadering verschenen, vertelden de waaghalzen, dat ze het wonderbare Lotusmeer hadden ontdekt, heel, heel diep in het dal. Dat gaf me een gekwaak en gesnater onder de zes en negentigduizend ganzen! „Als 't weer eens heel mooi weer is," riepen ze, „toe, wijs ons dan ook den weg naar het Lotusmeer; dan kunnen wij ook eens smullen van al de heerlijke dingen, waarvan onze voorvaderen ons altijd zooveel vertelden!" „Ja, dat willen we graag," zeiden de waaghalzen, „maar we moeten 't natuurlijk eerst aan den Koning vragen. Het zou niet te pas komen, naar zulk een gevaarlijke plaats te gaan, zonder hem verlof te vragen. Want we weten allen wel, hoe onze voorvaderen ons vertelden dat de vallei van het Lotusmeer vol van vijanden was, die op ons, ganzen, loeren om ons te vangen en op te eten, of om ons eerst tam te maken en ons dan in hun meren te laten zwemmen om de wilde ganzen daar naar toe te lokken. Dat wij veilig en wel van ons uitstapje terugkeerden, is misschien maar een toeval geweest. In elk geval weten we niet, welke gevaren ons dreigen in dat dal. Laten we er dus morgenochtend eerst met onzen wijzen Koning over spreken!" Den volgenden morgen, toen de zon nog maar pas boven den horizon kwam kijken, waren alle gouden ganzen al aan 't ontbijten. Ze pikten hier een paar bessen op en daar een wormpje, maar hun gedachten waren bij de smulpartij op het Lotusmeer, die hen wachtte. Toen de zon met haar volle gezicht boven de kim stond, gingen al de zes en negentigduizend gouden ganzen, kwakend en snaterend en allerlei andere ganzengeluiden makend, op weg naar. de Gouden Grot, om hun Koning te verzoeken, hun verlof te geven om het Lotusmeer in de Vallei van den Overvloed te gaan bezoeken. 1* 4 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI Kapitein Soemoekha zat bij den ingang van de Gouden Grot, toen hij de stemmen hoorde van vele Ganzen, en hij begreep dadelijk, dat alle Gouden Ganzen van het Koninkrijk hun wijzen Koning een gewichtige vraag hadden te doen. „Wat kunnen we voor u doen?" vroeg hij den aanvoerder, een van de waaghalzen, die het Lotusmeer hadden ontdekt. „Wij hebben onzen Koning iets te vragen," was het antwoord, nadat de spreker den Kapitein volgens- de gewoonte der Gouden Ganzen had begroet. „Ik zal den Koning mededeelen dat zijne onderdanen hem wenschen te spreken," zei Soemoekha, nadat hij den eerbiedigen groet van den spreker had beantwoord. „Neemt ondertusschen allen plaats op het gras, om uit te rusten van uw tocht." Een oogenblik later kwam hij terug met den Koning, en het geheele volk van zes en negentigduizend Gouden Ganzen stond als één gans op, om hem plechtig te begroeten. Hij gaf hun een teeken met zijn poot, dat ze allen zouden gaan zitten, maar hijzelf bleef staan, wachtend op de vragen van hun aanvoerder. Toen de Koning daar zoo voor hen stond, vonden al zijn onderdanen, dat hij er nog nooit zóó vorstelijk had uitgezien, als op dezen dag. Zijn zuiver gouden veeren schitterden in de zon en straalden een wonderbaar licht uit over al de zes en negentigduizend ganzen, die daar vóór hem zaten. „Wat hebt gij mij te zeggen, mijn ganzen?" vroeg hij met zijn lieflijke stem, „ik ben bereid u aan te hooren en uw verzoek toe te staan, indien dit mij maar eenigszins mogelijk is." „Sire," zei de aanvoerder van het troepje waaghalzen, „twee dagen geleden, nog eer de zon haar aangezicht vertoonde boven den bergtop, ben ik, met eenige van mijn vrienden, op een onderzoekingstocht uitgegaan, zonder er iets van te vertellen aan de andere ganzen. Toen we nog te klein waren om ons nest te verlaten, ver- VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 5 telden onze grootouders ons veel van een wonderbaar Lotusmeer in de vallei der Menschen, dat overvloeide van alle mogelijke lekkernijen, die een gans gaarne eet. En nu gingen we uit om dat wonderbare meer te vinden, zonder te durven verwachten, dat we het werkelijk zouden ontdekken. We gingen langs de berghelling naar beneden, wèl zorgend zoo weinig mogelijk leven te maken, uit vrees dat misschien een vijand ons zou kunnen hooren. En zie, daar zagen we plotseling, vlak voor onze voeten, een meer liggen, twaalf mijlen groot, en geheel bedekt met vijf verschillende soorten van lotusbloemen. We zagen ook vele vogels zwemmen, vreemdelingen voor ons, wat hun vorm en htm taal betrof, en tevens anderen, die wel tot ons eigen edel geslacht schenen te behooren, maar er toch anders uitzagen, dan wij, Sire. Hun veeren hadden geen goudkleur, en ze schrikten van elk geritsel. Wij probeerden tot hen te spreken, zooals wij, ganzen, dat gewoon zijn, maar ze wisten niets anders te zeggen, dan dat het meer een beste voederplaats Was en dat we vooral later nog eens terug moesten komen. Geen enkel menschelijk wezen hebben we gezien, en de vogels leken ons allen even vriendelijk; en, zooals Uwe Majesteit ziet, zijn we veilig naar den Gouden Berg teruggekeerd, zonder dat ons een veer gekrenkt is. Geliefde Koning, thans zijn al de ganzen uit Uw Koninkrijk tot U gekomen om verlof te vragen, morgen, bij goed weer, onder aanvoering van Uwe Majesteit en Kapitein Soemoekha, het Lotusmeer in de Vallei des Overvloeds te mogen bezoeken, om te eten van alle goede dingen, die daar te vinden zijn, opdat wij allen vet en sterk worden." Nadat hij had uitgesproken, groette hij den Koning en alle anderen volgden zijn voorbeeld, waarna ze rustig zijn antwoord afwachtten. „Dierbare onderdanen," sprak de Koning, langzaam en duidelijk in de ganzentaal opdat alle zes en negentigduizend .ganzen hem 6 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI goed zouden kunnen verstaan, — „toen ik nog klein was, vertelden ook mijn grootouders mij veel van het wonderbare Lotusmeer, dat twaalf mijlen lang en twaalf mijlen breed is; maar mijn Vader, de Koning, die in zijn tijd wijzer was dan ik, waarschuwde mij ernstig, nooit in de nabijheid van dat meer te komen. Hij zei tot mij: „De woonplaatsen der menschen zijn niet de woonplaatsen der wilde ganzen. Alle menschen zijn onze natuurlijke vijanden, die alleen van ons houden, om ons op te eten. Ga nooit naar het Lotusmeer, indien ge onzen Gouden Berg weer behouden wenscht te bereiken." — „Beste onderdanen, gelooft maar vast en zeker, dat de vreemde ganzen, die u zoo vriendelijk uitnoodigden om terug te komen, lokvogels waren, om u in de gruwelijke vallen der menschen te lokken." Na deze woorden te hebben gesproken, keek de Koning bedroefd zijn onderdanen aan om te onderzoeken, hoe ze nu over de zaak dachten. Hij las hun gedachten met één enkelen* blik, en zag dat hij hen niet overtuigd had. Hij merkte op, hoe ze bij zichzelf dachten: „Waarom zou onze Koning, onze goede wijze Koning, voor zijn leven vreezen? Hebben niet enkele van ons het Lotusmeer bezocht, en zijn ze niet veilig teruggekomen? Zou het misschien ook kunnen zijn, dat onze Koning een lafaard is?" Ze begonnen allen door elkaar en tegen elkaar te praten op ontevreden toon, en hun aanvoerder sprak opnieuw den Koning aan, zeggende: „Sire, de Gouden Ganzen verlangen niet dat hun geëerbiedigde Koning hen op zulk een gevaarlijke reis zou aanvoeren, daar .zijn kostbaar leven dan misschien in gevaar zou komen, en wat zouden de Gouden Ganzen van den berg Cittakoeta moeten beginnen zonder hun goeden Koning? Laat daarom Kapitein Soemoekha ons aanvoeren op onzen tocht naar het Lotusmeer in de Vallei der Menschen, opdat wij allen ons mogen voeden met de rijkdommen van dat land." „Neen," sprak de Koning, die maar al te goed de gedachten VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 7 van zijn gulzige onderdanen begreep, „als gij bepaald verlangt de reis te ondernemen, zal ik, als Uw Koning, u daarheen voeren langs den weg, dien mijn Vader mij heeft aangewezen, eer hij overging naar de wereld der Engelen. Kapitein Soemoekha zal de achterhoede vormen, opdat geen van mijn onderdanen verloren ga. Morgenochtend, één uur voordat de zon haar aangezicht boven den bergtop vertoont, verwacht ik u allen hier vóór de Gouden Grot." Daarop wuifde hij hen met zijn poot een vriendelijk vaarwel toe, en trad de Grot binnen om de welwillendheid van den goeden God Sokko, den beschermer der ganzen, af te smeeken. Verscheidene van de gulzige ganzen deden den geheelen nacht geen oog dicht, zóó bang waren ze, dat ze zich zouden verslapen, zoodat de anderen misschien al vertrokken zouden zijn, als ze wakker werden. Vóór Zonsopgang stonden alle zes en negentigduizend Gouden Ganzen al voor de Gouden Grot te wachten op den Koning en Soemoekha. Geen één kwam er te laat, en juist toen de zon met haar groot, rood gezicht boven den bergtop uitkeek, begonnen ze hun tocht, aangevoerd door hun Koning, ver, ver naar beneden, naar het Lotusmeer in de Vallei der Menschen. Deze vlucht van zes en negentigduizend ganzen met gouden veeren, flikkerend in het zonlicht, verspreidde een wonderbaren lichtglans op de aarde, over een omtrek van wel honderd mijlen. Nu lag er in de buurt van het Lotusmeer een klein dorpje, waar veel vogelvangers woonden, die hun kost verdienden met het vangen van onvoorzichtige vogels in strikken, om die dan in de naburige stad Sakoela te verkoopen. In deze stad regeerde een goede, edele Koning, die evenals zijn stad, Sakoela heette. Terwijl nu de Gouden Ganzen naar beneden vlogen, vroolijk tegen elkaar gakkerend en dolblij in het vooruitzicht van de smulpartij, die hen wachtte, lagen alle vogelvangers nog in diepen 8 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI slaap; allen — behalve één, en alleen die ééne man zag den gouden lichtgloed, die van de vlucht ganzen uitging. Hij was dien morgen vóór dag en dauw opgestaan om eerder dan alle anderen zijn strikken uit te zetten aan den oever van het Lotusmeer. En zie, toen hij nu daarheen op weg was, werd, als door een tooverslag, de geheele aarde voor zijn oogen als 'tware veranderd in een veld van goud. Hij keek eerst om zich heen, en toen naar den berg, om te onderzoeken waar dat licht vandaan kwam. „Zoo, zoo," zei hij bij zichzelf, „dit zijn natuurlijk die wonderbare Gouden Ganzen, die je niet kunt temmen, en die daarboven wonen op den berg Cittakoeta, de berg die nog nooit door menschen voet en betreden is! Toen ik nog een kleine jongen was, vertelde Grootvader me dikwijls van een bezoek der Gouden Ganzen aan het Lotusmeer, en hoe alle bewoners van ons dorp, die toen nog geen vogelvangers waren, aan den oever stonden om toe te zien hoe die wondermooie vogels smulden van al de lekkere dingen, die ze in het meer vonden. Geen mensch deed hun kwaad, vertelde Grootvader altijd. Ik wou dat het dezen keer ook zoo kon zijn, maar ach, ik ben een arm man, en ik moet nu eenmaal voor mijn vrouw en kinderen den kost verdienen met vogelvangen! Ach, had ik toch maar honderd strikken, en kon ik dan maar honderd van die gouden vogels vangen, dan zou ik die verkoopen aan den Koning en zijn hovelingen; dan was ik met één slag een rijk man! Dan kon ik rustig in de stad gaan wonen, en behoefde nooit meer arme, onschuldige vogels dood te maken." Hij was in zijn hart een goed mensch, die vogelvanger, en hij vond het een vreeselijk werk om vogels te vangen en ze te verkoopen; maar omdat hij niet op een andere manier den kost kon verdienen, moest hij 't wel doen. Bij het gouden licht, dat van de ganzen uitging, zette de vogelvanger zijn strikken aan den oever. VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 9 O hij kende zoo goed alle plekjes, waar de meeste lekkere hapjes te vinden waren, en waar hij dacht, dat de ganzen zich straks wel zouden neerlaten. En toen zijn werk was afgeloopen, liep hij, zoo hard hij kon, terug naar het dorp, om gauw wat te eten en dan de andere vogelvangers door het vertellen van allerlei grappen en nieuwtjes een poos aan den praat te houden, waardoor die htm strikken eerst véél later zouden kunnen uitzetten. Dan zou hij de eenige zijn, die gouden ganzen ving, en hij zou er den hoogsten prijs voor kunnen vragen. En zie, het gebeurde, zooals hij wel gedacht had: de gouden ganzen lieten zich neer op dezelfde plek, waar hij zijn strikken had uitgezet. De Koning, die zijn onderdanen aanvoerde, liet zich het eerst neer aan den oever van het meer, en weldra stonden al zijn zes en negentigduizend onderdanen voor hem, om zijn verdere bevelen af te wachten. De Koning, wiens veeren schitterden in het licht der Zon, overzag zijn volk. En toen hij zich overtuigd had dat niemand ontbrak, sprak hij tot hen: „Mijn vrienden, we hebben nu onze reis naar het Lotusmeer veilig volbracht, maar bedenkt allen, dat we thans in het land der menschen zijn, die op ons loeren om ons te vangen en ons vleesch te etenl Bedenkt dat gij aan alle. zijden door gevaren omringd zijt en weest voorzichtig! Eet zooveel ge wilt van al de goede dingen, die hier te vinden zijn, maar keert tot mij terug zoodra de schaduwen tegen den bergwand beginnen' te lengen, opdat wij onzen bergtop mogen bereiken eer de zon ter ruste gaat. En nu — naar het meer, naar het meer, mijn-vrienden! De dag zal u kort genoeg vallen in dit heerlijk oord! Nog één keer waarschuw ik u echter, allen goed op te passen, op dat geen enkele van mijn geliefde onderdanen verloren ga!" xo DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI Met luid geklepper van hun vleugels en onder vroolijk gekwaak, heten de ganzen zich neer in het Lotusmeer, terwijl hun Koning alleen aan den oever achter bleef om over hen te waken. Toen hij de laatsten zag verdwijnen, gevolgd door Kap i tan Soemoekha, dacht hij bij zichzelf: „Ik zal hier gaan zitten aan den oever van dit prachtige meer, en terwijl mijn onderdanen zich te goed doen, heb ik tijd om over vele dingen na te denken. Mocht het gebeuren, dat een van mijn vrienden iets overkomt, zoo zal ik hem hier hooren schreeuwen en kan hem dadelijk ter hulp komen." Zoo zeggende, tilde hij zijn rechterpoot op, om verder af te dalen naar den oever, opdat hij het geheele meer beter zou kunnen overzien; maar toen hij nu ook zijn anderen poot wou oplichten, merkte hij, dat die gevangen zat in een strik! Hoe meer hij zijn best deed om los te komen, des te meer trok hij de lus aan, die zijn poot vasthield als in een ijzeren' schroef. Hij probeerde de pijn geduldig te verdragen en ging stil liggen, met zijn bloedenden poot nog altijd in den strik. „Als ik nu ging schreeuwen," zei hij tot zichzelf, „zouden alle ganzen dadelijk begrijpen dat er gevaar dreigt, en regelrecht naar huis terugvliegen. En na den vermoeienden tocht, dien ze pas hebben gemaakt, is het noodig dat ze zich eerst een beetje versterken en wat uitrusten, eer ze de terugreis aanvaarden. Ik vrees dat anders de zwakste» onderweg wel eens zouden kunnen bezwijken. Ik zal mij dus maar stil houden totdat de avond aanbreekt en ze zich rondom mij verzamelen voor den aftocht Dan zullen ze wel zien, wat er met mij gebeurd is!" Ondertusschen hielden de ganzen, niets vermoedend van het gevaar, waarin hun Koning verkeerde, een ware smulpartij op het meer, aldoor vroolijk kwakend en snaterend. Nadat ze zich allen dik en rond hadden gegeten aan de ver- VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN IX schillende soorten van lotus, gingen ze met elkaar spelen, zooals ganzen graag doen. Maar luister — daar klonk plotseling de kreet van een gevangen vogel over 't meer! Met doodsangst in hun hart dachten ze aan de laatste waarschuwende woorden van hun Koning, weinig denkend dat hij het zelf kon zijn geweest, die dien angstkreet had geslaakt, toen zijn pijn zóó erg werd, dat hij zich niet langer stil kon houden. Evenals alle lafhartige menschen en dieren, dachten ze allereerst aan zichzelf. Zonder dat een van hen er een oogenblik aan dacht, of hij hun gevangen kameraad misschien ook zou kunnen helpen, vlogen ze allen regelrecht naar den top van Cittakoeta terug! Maar de Kapitein der Gouden Ganzen was niet als de anderen! Ik vermoed dan ook, dat dit de reden was, waarom de Koning hem tot Kapitein had benoemd. Hij kende geen vrees. Zoodra hij den kreet hoorde, wist hij, dat een van de ganzen in gevaar verkeerde! Hij overzag vlug den geheelen troep en bemerkte dat alle zes en negentigduizend ganzen present waren. „Ach," dacht de Kapitein, „zou het dan mogelijk kunnen zijn, dat deze angstkreet het teeken was, dat mijn dierbaren Meester iets is overkomen? Hij liet de andere ganzen alleen hun weg naar huis vinden, en keerde met snelle vleugelslagen terug naar de plek, waar hij zijn geliefden Koning had achtergelaten. O schrik! o ontsteltenis! Daar zag hij den Koning van de Gouden Ganzen krimpend van de pijn op den grond liggen met zijn poot in een strik, en sporen van zijn bloed op het gras. Soemoekha liet zich naast den Koning neer en probeerde hem te troosten, „vrees niet, Uwe Majesteit," zei hij, „ik zal u verlossen, al moest het mij ook het leven kosten." 12 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI Om zijn vriendschap en zijn woorden op de proef te stellen, antwoordde de Koning: „De anderen vlogen allen weg, mij achterlatend in mijn pijn. — Wie voelt iets voor een gevangen vorst? Kom, volg hen toch, mijn Kapitein." „Of ik nu blijf of ga, mijn Vorst, mijn stervensuur breekt toch eens aan. Ik diende u in geluk en vreugd, en zal in 't ongeluk u trouw ter zijde staan. 't Zou onvergeeflijk zijn, als ik u thans verliet. Ik zou uw pijn dan nog vermeerderen door een groot verdriet. Want de eene vriend kan d' ander niet verlaten in gevaar en nood. Het is een vaste wet, dat vriendschap duurt tot in den dood." Toen de Koning merkte dat hij zijn Kapitein niet kon overhalen om naar den berg Cittakoeta terug te keeren, spraken ze langen tijd samen in de taal der ganzen, en wachtten het oogenblik af, wanneeer de vogelvanger zijn strikken zou komen nazien. Eindelijk hoorden ze een zacht geritsel in de struiken, en — hun vijand stond voor henl Nadat de man dien morgen had ontbeten, was hij zijn kameraden wonderen gaan vertellen van een schitterend feest, dat dien dag in de stad zou worden gehouden, in de hoop dat ze allen daar naar toe zouden trekken en hun strikken vergeten. Daarna keerde hij langs een geheim paadje terug naar de plek, waar hij zijn strikken had uitgezet. Van achter de struiken, waar hij zich had verstopt had hij ook den angstkreet van den gevangen Koning gehoord en dadelijk begrepen, wat die beteekende. Want, zooals ge weet, brengt elke vogelvanger een groot deel van zijn leven door in het bosch, en kent daardoor alle gewoonten en geluiden van de vogels. Zijn hart sprong op van blijdschap, want nu wist hij, dat hij een van de gouden ganzen gevangen had. Toen zag hij alle VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 13 andere ganzen verschrikt opvliegen en den geheelen troep weldra verdwijnen in de verte. En daarna werd het stil rondom het meer — zoo stil als midden in den nacht. Langzaam kwam de man nu te voorschijn uit de struiken en kroop op handen en voeten naar de plek, vanwaar hij den angstkreet gehoord had. Zag hij daar geen twee gouden vogels? Neen — dat kon toch niet! Hij beefde over zijn geheele lichaam, „zouden ze toch allebei in den strik zitten?" dacht hij. Toen hij den strik bereikte, stond hij op en keek naar beneden. En daar zag hij de twee mooiste ganzen van de geheele wereld, groot en vet, en met veeren, die schitterden als echt goud. De poot van de eene gans zat in den strik, maar de andere was vrij. Wat moest dat beteekenen? Nooit, zoolang hij het bedrijf van vogelvanger had uitgeoefend, had hij iets dergelijks beleefd! Nadat hij een beetje van zijn verbazing was bekomen, sprak hij de ganzen aan in hun eigen taal. „Een vogel, in een strik gevangen, is zijn vrijheid kwijt, Maar gij, o Gouden Gans, die niet gevangen zijt zeg mij wat deze andere gans u is, dat gij hem niet verlaat, maar bij hem blijft in nood en dood? Waarom deez' vreemde daad?" Soemoekha keek den vogelvanger bedroefd aan. «O gij vijand van alle vogels," zij hij, „de vogel, dien gij in uw strik gevangen hebt, is mijn Koning, dien ik meer liefheb, dan mijn eigen leven. Ik zal hem niet verlaten, zoolang er nog leven in mij is." Het kwam den vogelvanger heel vreemd voor, dat een Koning in een strik kon worden gevangen; want hij wist dat het onder alle soorten van vogels de gewoonte is, dat ze den sterkste en wijste van hun geslacht tot hun Koning verkiezen. Een mach- 14 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI tig opperhoofd moest toch immers alle gevaren eerder opmerken, dan zijn onderdanen! Hij vroeg daarom aan Soemoekha, hoe het mogelijk was dat een wijze Koning niet dadelijk zag dat er gevaar was, zoodra hij in de buurt van een strik kwam? En So emoekha antwoordde, dat slechte menschen vaak strikken zetten voor de wijzen en heiligen. Soms zetten ze die te vergeefs, maar dikwijls gebeurt het ook, dat juist de beste dieren of menschen, die meer aan anderen denken dan aan zichzelf, in zulk een strik vastraken. Zoo was het ook gegaan met dezen wijzen Koning. Soemoekha merkte wel dat de vogelvanger, al had hij ook nog zoo'n wreed beroep, geen slecht mensch was. Hij begon dus den man te smeeken, het leven van zijn Koning en ook het zijne te sparen, en de vogelvanger was niet onverschillig voor zijn woorden. „Jij bent mijn gevangene niet," zei hij, tegelijkertijd toch wel bedenkend hoeveel geld zulk een zeldzame vogel hem in de stad wel had kunnen opbrengen, „vlieg maar gerust weg. Ik wil jou bloed niet vergieten. Keer gerust terug naar de bergen, en leef daar tevreden verder. De gouden ganzen zullen jou nu natuurlijk tot hun Koning uitroepen." Soemoekha bewoog geen vleugel, „Neen, neen," zei hij, „ik wensch niet te blijven leven, als mijn dierbare Koning dood is. Ik ben vast besloten bij hem te blijven tot hij sterft of ik. Maar u zei straks dat u bereid was, mij te laten gaan. Welnu, laat hem dan vrij, inplaats van mij, en eet mijn vleesch inplaats van het zijne. We zijn precies even oud en precies gelijk in lengte en breedte; zijn veeren hebben alleen maar een rijkeren goudglans dan de mijne. Het zou voor mij geen verlies zijn, als ik mijn leven kon geven voor dat van mijn Koning. Ons vleesch zou precies gelijk smaken; alle wilde ganzen hebben hetzelfde vleesch, onverschillig van welken rang ze zijn. O, laat den Ko- VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 15 ning vrij! Als ge dezen hartewensch van mij vervult zal er een eeuwige vrede heerschen tusschen alle ganzen ter wereld en uzelf, zoolang uw leven duurt." Terwijl Soemoekha daar zoo stond te smeeken om het leven van zijn Koning, had er een groote verandering plaats in het hart van den vogelvanger. Alle wreede gedachten verdwenen plotseling en vriendelijke en goede kwamen er voor in de plaats, en de uitdrukking van zijn gezicht was aangenaam om te zien. Nu keerde hij zich tot den Kapitein en sprak plechtig. „Ik roep alle wijzen, vrienden, dienaren en verwanten tot getuigen, dat de Koning der Gouden Ganzen zijn leven te danken heeft aan zijn vriend Soemoekha. Weinigen kunnen er zich op beroemen, zulk een trouwen vriend te bezitten, o Koning! Daarom laat ik u vrij, opdat uw glans over de geheele wereld moge lichten —. Vlieg nu weg, snel, snel, opdat ik geen berouw krijge over mijn daad!" - Meteen sneed hij den strik door, waarin de poot van den Koning beknelt had gezeten, en toen hij nu zag hoe erg de arme gans gewond was, droeg de berouwvolle vogelvanger den Ganzenkoning naar den waterkant, legde hem daar neer op een mossig plekje, en wiesch zijn gewonden poot met water uit het meer, terwijl Soemoekha, op de manier van alle ganzen, het bloed van de gouden veeren wischte. En pas waren de uitgerekte pezen terecht gelegd of het verscheurde vleesch begon te heelen en een nieuwe huid groeide over de wond, onder den invloed van de liefdevolle zorgen van den vogelvanger en Soemoekha. En zie, weldra stond daar de Koning der Gouden Ganzen weer even sterk en gezond als hij geweest was, toen hij dien morgen de Gouden Grot had verlaten. Ze voelden zich alle drie even gelukkig, en spraken met elkaar in de taal der ganzen. De Koning was uit den strik bevrijd en de ruwe vogelvanger was een goed en vriendelijk mensch ge- i6 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI worden, dus er was groote reden tot blijdschap. Ieder van hén zong den lof van den ander, terwijl de schaduwen over het meer al langer en donkerder werden en de vrede van den naderenden nacht zich over de vallei uitbreidde. Soemoekha zag de langer wordende schaduwen en wist dat het nu weldra donker zou worden. „Sire," zei hij, „deze man heeft ons een grooten dienst bewezen. Hij luisterde naar onze smeekbeden en liet ons vrij, terwijl hij veel geld had kunnen verdienen door ons aan den Koning der menschen te verkoopen, of aan een van de rijke edellieden in de stad. Deze menschen zouden ons hebben opgegeten, of ons misschien een plaatsje hebben waardig gekeurd op de vijvers in hun stadstuinen, en dan zouden' we „tam" zijn geworden. De vogelaar heeft ons vrijgelaten, terwijl hij met zijn vrouw en kinderen van de vogelvangst moet leven. Laten wij hem naar nu zijn Koning geleiden, op dat wij aan zijne Majesteit de geschiedenis van zijn goede daad kunnen vertellen. Dan zal de Koning hem stellig rijk en gelukkig maken voor zijn geheele leven." De Koning boog zijn prachtigen gouden hals. Dat was een bewijs van zijn toestemming. Nu wendde Soemoekha zich tot den vogelvanger en sprak tot hem in de taal der menschen, die hij kende omdat hij vroeger een mensch was geweest: „Vriend, waarom hebt gij strikken uitgezet om onvoorzichtige vogels te vangen?" „Om mijn brood te verdienen, o Kapitein der Gouden Ganzen. Toen ik nog een kleine jongen was, heeft mijn vader mij dit werk geleerd, en ik ken geen ander beroep; maar nu gij mij hebt geleerd hoe slecht het is te dooden, zal ik nooit meer strikken of vallen kunnen uitzetten. Ik zal naar de stad gaan en probeeren daar een ander handwerk te leeren, waarmee ik den kost voor mijn vrouw en kinderen zal kunnen verdienen." VT DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 17 „Neem ons mee naar de stad, vriend vogelaar! Stel ons voor aan uw Koning, dan zullen wij hem zien over te halen u evenveel geld te geven als gij verloren hebt door ons vrij te laten." De vogelvanger schudde bedroefd het hoofd. „Neen, neen," zei hij, „een Koning is niet altijd te vertrouwen. Hij zou in staat zijn u te vangen en u bij zich te houden om de Heeren en Dames van zijn Hof te vermaken, of hij zou u kunnen laten dooden en plukken, en als uw vleesch dan gebraden was boven een groot vuur, zou hij het voorzetten aan zijn hovelingen, die verzot zijn op het vleesch van vette ganzen." „Vrees niet, mijn vriend," zei Soemoekha. „Koningen zijn soms ook wel eens heel wijs en goed. Hebben mijn woorden het hart van een ruwen vogelvanger niet weten te verzachten, van een man, wiens handen véél onschuldige dieren hebben gedood? En denkt ge dan, dat een Koning het verschil tusschen goed en kwaad niet zou kennen? Haast u wat, haal een draagpaal, opdat wij nog voor dat de nacht valt, uwen Koning mogen bezoeken!" „Welnu, als ge het bepaald wilt, zal ik u naar het Hof dragen, maar wees niet boos op mij, als het niet goed afloopt." Dit zeggende, haalde hij een paal te voorschijn, die de vogelaars gewoonlijk over hun schouder leggen om er de vogels, die ze in hun strikken vangen, gemakkelijk aan te kunnen dragen. De beide gouden ganzen sprongen ieder op een uiteinde van den paal, en zoo stapte de vogelaar met hen naar de stad. Over heuvels en dalen liep de man, en weldra stond hij voor der troon des Konings. Knielend legde hij den paal voor de voeten des Konings neer en sprak: „Sire, veroorloof mij, u twee Gouden Ganzen voor te stellen. De een is de Koning, de ander zijn Kapitein." Sakoela — want zoo heette de Koning, zooals ge weet — was 18 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI heel verbaasd, toen de vogelaar hem plotseling twee levende gouden ganzen bracht. „Zeg mij, vogelaar," sprak hij, „hoe hebt gij twee zulke prachtige vogels levend kunnen vangen?" „O Heer der Menschen," antwoordde de vogelaar met een diepe buiging, „wij, vogelaars, zetten onze netten en strikken uit op die plaatsen, waar we weten dat de vogels zich waarschijnlijk zullen neerlaten. En in zulk een strik werd de Koning der Gouden Ganzen gevangen. De Kapitein, die vrij was, stond naast hem en vloog niet weg, toen ik nader kwam. Deze edele vogel deed zijn best, zijn Koning te verlossen. Hij bood aan, zijn eigen leven te nemen inplaats van dat van zijn Koning en pleitte net zoo lang, tot mijn hart zoo Week werd als verzachtende olie. Met blijdschap liet ik den gevangen Koning vrij en gaf hen beiden verlof, naar hun berg Cittakoeta terug te keeren. Zij wilden dit echter niet, maar drongen er op aan, dat ik hen naar Uw Koninklijke stad zou brengen op mijn draagpaal. Het is op htm verzoek, Sire, dat ik u een prijs aanbied, die zijns gelijke niet heeft op de geheele wereld." De Koning was zeer getroffen door het verhaal van Soemoekha's trouwe vriendschap. Hij beval zijn dienaren, een prachtigen gouden troon en een gouden stoel binnen te brengen en bood den Koning der Gouden Ganzen den troon aan, en den stoel aan Soemoekha. Toen ze daarop plaats hadden genomen, liet hij hun geplet koren, honig en allerlei andere dingen, die ganzen gaarne eten, voorzetten op gouden schotels, overeenkomstig hun rang. Nadat de ganzen genoeg hadden gegeten, wendde Koning Sakoela zich tot den Koning der Gouden Ganzen, zeggende: „Sire» de vogelaar hier vertelt mij, dat er stroomen van wijsheid uit-Uw gouden mond vloeien. Spreek tot ons, opdat wij beter en deugdzamer worden!" De Ganzenkoning begon nu te spreken in de taal der menschen, VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN 19 die hij geleerd had toen hij een mensch was. Hij vroeg Sakoela, of deze gezond was en of .hij wijze mannen rondom zich had, die hem konden helpen zijn land te regeeren? Had hij ook een goede, lieve vrouw en gezonde kinderen?" De Koning antwoordde ,Ja" op al deze vragen, waarna de Ganzenkoning hem zei dat er dan weinig scheen te zijn, wat hij hem zou kunnen schenken. Nu was het de beurt van Koning Sakoela, om vragen te doen. Hij verlangde allereerst te weten hoe de vogelvanger de beide ganzen had behandeld, toen hij den Koning in den val vond en den Kapitein naast hem. Hij wist, heel goed hoe wreed en ruw de meeste vogelvangers zijn tegen de door hen gevangen vogels en hoe ze de arme dieren soms doodslaan met stokken; en nu wilde hij gaarne weten, of zij ook zoo wreed behandeld waren geworden? „O neen," riep de Koning der Gouden Ganzen uit, „de vogelaar stond verstomd, toen hij daar een levenden vogel naast den gevangene zag zitten. Hij heeft ons niet behandeld als vijanden en na een lang gesprek met mijn Kapitein, bevrijdde hij mij uit den strik. Daarna wiesch en genas hij mijn wonden en gaf ons verlof, naar huis terug te vliegen. Op verlangen van mijn trouwen Soemoekha echter zijn wij tot U, zijn Koning, gekomen om U te vertellen wat hij voor ons heeft gedaan. Nu Gij dit weet, zijn wij er zeker van dat Gij dezen goeden, edelen man het verlies zult vergoeden, dat hij geleden heeft, door ons vrij te laten." Toen de vogelaar had gezien hoe de twee ganzen, wier levens gespaard waren geworden door zijn barmhartigheid, met kostelijke giften werden overladen, terwijl de Koning op hem niet scheen te letten, had hij zich heel eenzaam en vergeten gevoeld, en had zich nederig teruggetrokken tusschen de dienaren van het Hof. De Koning nu was buitengewoon tevreden over de handelwijze van den vogelvanger. Zijn oogen zochten hem temidden van de hovelingen maar vonden hem niet. 2 20 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI Toen wenkte hij een van zijn raadslieden tot zich. Deze kwam nader, maakte een diepe buiging en vroeg: „Sire, wat verlangt Gij van mij?" „Laat den vogelaar voor mij verschijnen," antwoordde de Koning, „maar laat eerst zijn haar en baard knippen en zorg, dat hij gebaad en met welriekende olie gezalfd wordt. Kleed hem daarna in een kostbaar gewaad, opdat hij voor mij moge staan als een mijner hovelingen!" De raadsheer haastte zich, het bevel ties Konings te volbrengen, en toen hij eindelijk met den vogelvanger terug kwam, zag deze er zoo geheel anders uit dan. vroeger, dat niemand hem zou herkend hebben. De arme kerel was zoo verbijsterd door al de wonderbare dingen, die er met hem gebeurd waren, dat hij geen woord tot den Koning kon spreken. Hij knielde voor den troon en boog zich zóó diep voor den vorst, dat zijn voorhoofd den grond aanraakte. „Sta op, mijn vriend," sprak de Koning, „Deze wonderbare Gouden Ganzen van den berg Cittakoeta, die nooit door eenigen menschenvoet werd betreden, hebben mij verteld, wat gij voor hen hebt gedaan. Goede daden verdienen goed beloond te worden, en daarom schenk ik u een provincie van mijn Koninkrijk, die u elk jaar een inkomen van honderd duizend goudstukken zal verschaffen. Ge zult wonen in een huis, dat het uitzicht heeft op twee straten, verder schenk ik U een kostbare koets en een kist vol geel goud. Gebruik deze dingen tot een zegen voor velen!" Daarop beval hij den Raadsheer, den vroegeren vogelaar naar zijn nieuwe bezitting te geleiden. Nu was het in dit land de gewoonte, dat de Koning een witte parasol schonk aan ieder, wien hij hooge achting wilde toonen. En zoo bood de Koning Sakoela den Ganzenkoning een prachtige wit zijden, met gouddraad geborduurde parasol aan met de VI DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN as woorden: „O Koning der Gouden Ganzen, aanvaard dit geschenk, tegelijk met den troon, waarop gij hebt plaats genomen. Mijn wensch is, dat gij en uw trouwe Kapitein bij mij moogt bhjven wonen P' Met veel buigingen van zijn schitterend gouden hals nam de Ganzenkoning de zijden parasol aan, maar gaf die, na haar gesloten te hebben, aan den Koning terug, zeggende: „Neen, vriend Koning, wij zullen Uw parasol niet noodig hebben, want we kunnen niet lang meer vertoeven in het land der Menschen. Wij moeten U thans verlaten, om terug te keeren naar onze Gouden Grot op den top van den berg Cittakoeta, die de voetstappen der menschen niet kent Daar verwachten mijn zes en negentigduizend onderdanen met veeren van goud onzen terugkeer. Nooit meer zullen zij of wij het Lotusmeer en de Vallei des Overvloeds bezoeken. Het land der menschen is geen geschikte plaats voor vogels, die niets anders kennen, dan het vrije leven op de bergen; zij zouden er niets anders vinden dan pijn en verdriet In ons land zouden wij niet weten, wat te doen met goud of met rijkdommen. De Natuur geeft ons alles, wat wij behoeven - voedsel om te eten, water om te drinken en boschjes en grotten om in te slapen. Daar leven wij in vrede en eendracht evenals onze voorvaderen. Moogt Gij Uw Koninkrijk wijs en rechtvaardig bhjven besturen! Moge geen verdriet U treffen! En weet, dat er voortaan een eeuwige vrede zal heerschen tusschen de bewoners van Uw land en de wilde ganzen met de gouden veeren van den berg Cittakoeta! Vaarwel!" Na deze woorden te hebben gesproken, sprong hij van zijn troon en gaf Soemoekha een teeken hem te volgen. Toen vlogen ze naar huis met al den spoed, die het een gans gegeven is te bereiken. Juist toen de zon achter den bergtop verdween en de Hemel één groote zee vol gouden golven geleek, daalden de twee ganzen neer op den grond, vlak voor de Gouden Grot 22 DE KONING VAN DE GOUDEN GANZEN VI Daar was groote blijdschap onder de zes en negentigduizend gouden ganzen, want die hadden al gevreesd dat ze hun geliefden Koning en zijn Kapitein nooit weer zouden zien. Ze schaamden zich diep voor hun laf gedrag, om hun Koning alleen achter te laten in de vallei, en verklaarden eenstemmig, met veel gekwaak en geklepper van vleugels, dat ze nooit meer hun bergtop zouden verlaten om te snoepen van de vijf lotus-soorten in de Vallei der Menschen. Hun gulzigheid had hun geliefden Koning bijna het leven gekost, en ze beloofden zichzelve voor eeuwig op hun bergtop te zullen blijven. En dit is de reden, waarom tegenwoordig niemand ooit meer de Gouden Ganzen van den berg Cittakoeta te zien krijgt. De Glimworm. Een Japansch sprookje. Tusschen de bladeren van een lotosbloem in het moeras leefde de dochter van een vuurvlieg als een alledaagsch klein wormpje. Er was niemand die naar haar omkeek, maar dat kon haar niet schelen, want ze wist dat dit zou veranderen, als ze maar eerst volwassen zou zijn. Ze bleef maar rustig liggen droomen in haar lotosbloem-huisje, aldoor maar denkend aan den tijd, wanneer ze niet meer altijd zoo alléén zou zijn. En die tijd kwam. Op een mooien avond, nadat de zon was ondergegaan, begon op eens haar kleine lichaam zulk een tooverachtig licht uit te stralen, dat alle andere insecten er door verblind werden. De smalle, bleeke halve maan, die van boven uit de lucht op haar neerzag, werd jaloersch, toen ze dat stralende hchtpuntje in het oog kreeg. Ja, dat licht was véél mooier dan 't hare! Ze zag het wel, maar ze wou het niet weten, en boos en ontevreden kroop zé weg achter een groote wolk. Aangetrokken door het stralende licht dat van haar uitging kwamen nu duizenden insecten hun hulde aanbieden aan de jonge glimworm. Een grijze nachtvlinder fladderde onophoudelijk rondom de kelk van de lotosbloem, waarin ze woonde. Groote en kleine kevers vervulden wijd en zijd de lucht met hun gezoem. Ze zetten zich neer op de bladeren van de lotosbloem, en ontelbare bonte insecten gaven ter harer eer een Concert, dat. men ver in den omtrek kon hooren. VI DE GLIMWORM «5 Maar de kleine glimworm keek vol verachting neer op al die bewonderaars. Ze bewoog zich nauwelijks in haar geurig bloemenbedje, en deed net of ze niets bemerkte van al dat gegons en gefladder en gezoem en geschetter rondom haar. Doch toen dit tooneel zich voortaan eiken avond herhaalde begon t haar eindelijk te vervelen. Langzaam verhief de schoone' droomster zich uit haar lotoskelk, en vertoonde zich in al haar glorie aan haar bewonderaars. „Laat me toch eindelijk eens met rust!» riep ze - „geen van allen bevalt me! Als ik ooit een man neem, dan zal het er een zijn die mij een licht brengt, even schitterend als het mijne!» Verstomd van verbazing hadden al haar aanbidders toegeluisterd, maar pas had ze uitgesproken, of ze fladderden allen de wereld in om een even schitterend licht te zoeken, als het hare Vergeefsche moeite! Honderden van hen stortten zich, dapper en zonder zich te bezinnen, in de vlam van elke lamp, van elke kaars die ze maar konden bereiken. Maar - geen enkele straal van het heerlijke hcht bleef aan hun vleugels hangen! Bijna altijd moesten ze hun waagstuk met het leven boeten. De kieskeurige Prinses Glimworm was nu weer alleen en ze kon weer rustig liggen droomen in haar lotoskelk. Lang had ze op een minnaar kunnen wachten, als er niet op eens een lichtgevende kever was komen aanvliegen Deze straalde in een even helder hcht als het hare, en toen deze twee elkaar zagen, waren ze geheel betooverd door eikaars schoonhei, en ze besloten onmiddellijk dat ze met elkaar zouden trouwen, en met niemand anders. En ondertusschen probeeren nog altijd al die andere ongelukkige insecten, die door Prinses Glimworm zijn uitgezonden om een hcht te zoeken, nog maar aldoor, dat te vinden. Overal waar ze een vlam ontdekken, willen ze daar een lichtstraal van meenemen, maar ze bereiken niets dan dat ze vleugels en pootjes verbranden of - er het leven bij verliezen Jan Zonneschijn. Naar het Zweedsch van Helena Nijblom. Er was eens een jongen, die heette Jan Zonneschijn en die had altijd verbazend veel schik in zijn leven. Hij was maar een arme jongen en stond alleen op de wereld; hij had zijn beide ouders verloren, maar als iemand hem daarom beklaagde, antwoordde hij: „Ik heb toch in elk geval een vader en een moeder gehad, en ik kan ze mij beiden nog heel goed voorstellen. Ik herinner mij mijn vader, zooals hij keek, als hij mij een pak slaag gaf, en ik herinner mij mijn moeder, zooals ze daarna mijn tranen afdroogde en mij kuste; en nu zijn ze zeker allebei in den hemel tot belooning voor al de liefde, die ze mij op aarde hebben bewezen; en je kunt je ouders toch immers niet uit den hemel weg wenschen? Denk eens aan hen, die nooit een sikkepitje van hun ouders gezien hebbenI Die zijn te beklagen!" En dan lachte Jan. Als het regende, was hij bijzonder in zijn nopjes. „Niets is zoo leuk als de regen!" zei hij. „Kijk al die jolige droppels eens dansen en blinken! En dan word je zoo lekker nat over je heele lichaam!" Als het stormde, lachte Jan, en liet zich door den wind voortdrijven, zoodat hij langs den weg vloog. „Heerlijk, jongens!" riep hij uit, „op deze manier behoef ik den trein niet te betalen!" Maar als de zon weer doorbrak, glimlachte Jan Zonneschijn stil voor zich heen. YJ JAN ZONNESCHIJN 27 „Onze Lievenheer zij gezegend voor Zijn mooien zonneschijn!» zex hij dan. - „Wat wordt het nu binnen in mij heerlijk licht en gelukkig, en zoo blauw als de hemel!" Jan had nooit een handwerk geleerd. Daarvoor hadden zijn ouders geen gelegenheid gehad. Hij wist letterlijk niets en kon geen enkel instrument bespelen. Hongerlijden wou hij niet en bedelen nog minder. Zoo nam hij dus een ouden schoenborstel en poetste zijn schoenen, want hij wou de wijde wereld in om zijn geluk te beproeven. En toen hij zag hoe zijn schoenen gingen glimmen, kwam hij op de gedachte dat er zeker heel wat paren stoffige schoenen in de wereld waren,' die noodig gepoetst moesten worden; hij stopte dus den' borstel in zijn zak en ging den weg op, die de wijde wereld in voerde. Toen hij een eindje geloopen had, kwam hij aan een veld, waarop het hooge graan golfde. Wat was dat een mooi gezicht! Jan Zonneschijn ging langs een smal voetpad, dat als een lint door het veld liep, en onder het gaan liet hij de korenaren door zijn vingers glijden, al zingende: „Zie naar mijn akker, voor mij geen nood, Des winters hebben wij volop brood." „Wat bazel je daar!" vroeg een barsche stem achter hem. Het was de boer, aan wjen het land toebehoorde. „Jouw akker!» zei hij driftig. „De akker is van mij. Ik heb hem beploegd en bezaaid, en ik zal het graan oogsten en de korrels fijnmalen en het brood eten, waar jij geen kruimel van te proeven krijgt!» „Ik spreek niet over het brood, ik spreek over den akker," zei Jan, zijn pet voor den norschen baas afnemend. „En ik vind nu eenmaal dat het mijn akker is. Jij hebt de moeite genomen . dien te ploegen en te bezaaien en daar ben ik je heel dankbaar 28 JAN ZONNESCHIJN VI voor, want nu kan ik dansen tusschen de golvende aren, — en dat kost niets!" Dit zeggende huppelde hij voort. Toen hij den heelen dag geloopen had, kwam hij tegen den namiddag in een groote stad, en daar ging hij met zijn schoenborstel op den hoek van een straat staan. Hij wachtte af, of soms een der voorbijgangers stil zou staan en hem vragen het stof van zijn schoenen te schuieren, maar allen schenen te zeer in hun gedachten verdiept te zijn en liepen haastig voort, zonder zelfs het hoofd om te wenden. „Dan zal het maar 't best zijn dat ik ze eens wat aanpor," dacht Jan, en toen op hetzelfde oogenblik een soldaat voorbij kwam, spuwde onze vriend met veel drukte op zijn borstel en riep met een stem, alsof hij de legerkommandant in eigen persoon was: „Poetse?" en zie, de soldaat stond op eens stil en liet zijn laarzen poetsen! Toen kwam er een fijn dametje aantrippelen. „Sakkerloot, wat een paar mooie voetjes," zei Jan zacht achter haar rug. „Jammer maar, dat ze in zulke stoffige schoentjes steken!" En dadelijk wendde het dametje zich om, stak haar voet uit en liet Jan haar schoenen afborstelen. Iets later kwam er een geleerd man aan. Die scheen niets te zien of te hooren. „O, wou meneer geborsteld worden?" zei Jan Zonneschijn, op zijn knieën vallend vlak voor de beenen van den geleerde, en even gedachteloos als deze tot nu toe geloopen had, stond hij nu stil en liet Jan zijn laarzen poetsen. Jan had een woord voor ieder die voorbijging, en daar hij van ieder, wiens schoenen hij poetste, iets kreeg, had hij weldra zijn zak vol geld. Toen borstelde hij nogmaals zijn eigen schoenen, . totdat ze blonken als de huid van een neger; omdat dit het eenige mooie was, dat hij bezat, vond hij dat hij zich die weelde wel VI JAN ZONNESCHIJN 29 mocht veroorloven; daarop zette hij zijn roode muts schuin op zijn hoofd en ging de stad eens bekijken. Die beviel hem best; er waren vele groote huizen en prachtige paleizen, maar van al die huizen was toch een het allermooiste. Het stond met zijn zuilen en beelden en deftige marmeren trappen midden in een rozentuin, omgeven door een ijzeren hek met vergulde lanspunten. „Tjonge!" zei Jan Zonneschijn hardop, terwijl hij met zijn vingers de ijzeren staven omklemde en naar het paleis keek. „Wat is mijn huis toch prachtig! Mijn huis is bepaald hèt mooiste van de heele stad!" „Wat beweer je daar?" vroeg de voorname bediende, die zoo stijf als een houten pop bij den ingang stond. „Jouw huis! Dit huis behoort aan den rijksten man van de stad, den heer Nabob. Zooals het daar staat, heeft het honderdduizend miüioen rijksdaalders en vijftig cent gekost." „Allemenschelijk, wat een geld!" zei Jan, zich achter de ooren krabbend. „Als meneer Nabob voor mijn pleizier zooveel geld heeft uitgegeven, dan mag ik hem heusch wel bedanken! Wees zoo goed hem van mij te groeten en te zeggen, dat hij mij bijzonder veel genoegen heeft gedaan." „Je bent zeker niet goed wijs," zei de bediende. Mijnheer Nabob heeft dit paleis voor Hoogstdeszelfs eigen genoegen gebouwd. Hij heeft van zijn leven niet van je gehoord en nooit het minste of geringste voor jouw plezier gedaan." „Dat kan wel zijn," antwoordde Jan. „Maar hij heeft er in elk geval al de moeite en de kosten van gehad, en ik heb alleen het pleizier om te zien, hoe heerlijk en prachtig dat alles is! 't Is toch zeker wel geoorloofd, naar het huis te kijken?" De bediende antwoordde niet. Hij draaide zich op zijn hielen om, en ging met afgemeten passen het paleis in. Toen Jan een poosje naar het paleis had staan kijken en den ' rozengeur opgesnoven had, ging hij verder. 30 JAN ZONNESCHIJN VI Nu kwam hij aan de groote markt, waar al de fruithandelaren en hoveniers hun waren te koop aanboden. Hier was het druk en vroolijk. Midden op de markt plaste een groote fontein en daaromheen hadden de verkoopers hun kraampjes opgeslagen in lange rijen en er tenten boven gespannen, want het was brandend heet Er waren manden vol van de heerlijkste appelen en peren; er waren heele karren vol gele pruimen en zachte perziken. Groote donkerblauwe druiventrossen lagen op groene bladeren tusschen gele meloenen en roode aardbeien, en naast de vruchten lagen massa's geurige bloemen: rozen en anjers, reseda en goudsbloemen. Jan Zonneschijn deed zijn neus en mond zoo wijd mogelijk open, om zooveel mogelijk van al die lekkere geuren in te ademen; toen kocht hij een handvol pruimen, ging ze, tegen een kraampje geleund, staan opeten, en terwijl hij de pitten uitspuwde, nam hij al de koopers op, die tusschen de kramen hepen. Er waren huisvrouwen en jonge dames met dienstmeisjes, die met manden achter haar aanliepen. Ze stonden nu eens stil bij dit, dan weer bij dat kraampje, keken en zochten en laadden de manden vol met wat hun het beste leek. Dicht bij Jan stond een troepje andere jongens, die, net als hij, de vruchten oppeuzelden, die ze gekocht hadden en onderwijl naar de jonge meisjes keken, die bedrijvig rondtrippelden. Plotseling hoorde Jan fluisteren: „Daar komt ze aan! Daar komt ze aan!" Die woorden golden een beeldschoone jonge dame. Ze was gekleed in een rood zijden rok en een groen fluweelen jakje met zilverborduursel. Op het hoofd droeg ze een zwarten sluier, en ze had een grooten waaier met zilveren loovertjes in de hand, waarmee ze zich aldoor koelte toewuifde. Maar waren haar kleeren mooi, zij zelf was nóg mooier, en ze stapte over de markt als een koningin, naar alle zijden groetend en lachend. VI JAN ZONNESCHIJN 3i „Hoe vin je haar?" vroeg Jart's buurman* hém een stomp gevend. „Heb je ooit van je leven zoo iets mo'ois gezien? We noemen haar dan ook het kroonjuweel, want haar weerga bestaat er niet Maar zoo'n stumperd als jij of ik geniet niet eens de eer, haar schoenveters vast te mogen maken I" „Dat zullen we eens zien!" dacht Jan, en juist toen de mooie juffer vlak langs hem heen ging, viel hij op zijn knieën en riep: „Dame, dame! Es is stof op uw schoenen!" en voordat ze kon antwoorden, had hij zijn borstel al klaar en begon haar eene laarsje te poetsen. Ze tilde haar rokken wat op en stak eerst haar eene voetje uit en toen het andere, en toen ze nu zag hoe prachtig haar schoenen begonnen te glimmen, lachte ze vriendelijk en klopte Jan op den schouder. „Jij bent een flinke jongen!" zei ze. „Wat maak je mijn schoenen mooi!" en toen ging ze verder. „Zie je?" zei Jan tegen zijn buurman, „ik heb niet alleen haar schoenveters vastgestrikt, maar ook haar schoenen geborsteld, en ze heeft me op den schouders geklopt en gezegd, dat ik een flinke jongen was." „Nou ja!" zei de ander. ,Je hebt in den modder voor haar voeten gelegen, maar je zult nooit naast haar zitten als haar bruigom." „Dat verlang ik ook niet!" antwoordde Jan. „Denk je, dat je 't gemakkelijk zoudt hebben met zoo'n juffer, die gekleed gaat in fluweel, met zilver geborduurd, en naar wie de heele stad kijkt? Naar zoo'n kroonjuweel behoef je heusch niet te verlangen. Maar ze is mooi om te zien! Haar wimpers wierpen een schaduw op mijn hand, en nooit heb ik zulke fijne wenkbrauwen en zulke witte tanden gezien. Die zien er uit, alsof ze den kop van een spijker wel zouden kunnen afbijten!" Daarop ging Jan weer verder. 32 JAN ZONNESCHIJN VI Toen hij een dag in de stad geweest was, wou hij in de wereld verder en ging weer den grooten weg op, tot hij aan een herberg kwam; hier ging hij binnen en vroeg om een glas karnemelk; want hij was dorstig na de lange wandeling. Men wees hem een plaats bij de deur aan, en terwijl hij op de karnemelk zat te wachten, keek hij eens rond. Op den weg stonden zes wagens, met ossen bespannen; er lagen berenhuiden over, en je kon zien, dat daar lange rijen zakken onder stonden. „Van wien zijn al die wagens?" vroeg Jan aan den jongen, die de karnemelk voor hem neerzette. „Die zijn van meneer Nabob," antwoordde de jongen, „en meneer Nabob zit zelf ginds op de mooiste plaats zijn vruchtensoep van een zilveren bord te eten." Jan keek de zaal in en ja, daar zat meneer Nabob, zelf! Hij droeg een witte broek met goudgalon en een roode jas met een massa ridderorden en medaljes, die hij had gekregen voor — ja, niemand wist eigenlijk, waarvoor hij ze had gekregen. Hij at roode vruchtensoep met pruimen, zoo groot als eieren, en dronk er zoeten wijn bij, maar zette een gezicht alsof hij het bitterste drankje te proeven kreeg. Hij was vaalbleek, zijn wangen ingezonken, en in zijn oogen lag een uitdrukking, alsof iemand hem pas iets onaangenaams gezegd had. Jan zat met een houten lepeltje zijn karnemelk op te slurpen, en klopte zich telkens op de maag, uitroepende: „Buitengewoon, hoor! 'k Moet zeggen, — 't is buitengewoon!" Toen keek meneer Nabob op van zijn vruchtensoep, keek Jan verbaasd aan en vroeg: „Wat is er zoo buitengewoon?" „O, ik wou maar zeggen, dat ik nooit van mijn leven zoo tets lekker zuurs heb geproefd, als die karnemelk!" zei Jan. „Zou je niet üever mijn vruchtensoep met pruimen willen hebben?" vroeg Nabob. VI JAN ZONNESCHIJN 33 „Nee - o nee!" antwoordde Jan. „Als je iets te zuurs eet, kun je naar iets zoets verlangen, maar eet je iets te zoets, datt heb je er spijt van, dat je 't in je maag kreeg." „Jij bent nog zoo dom niet," zei Nabob. Toen ze klaar waren met eten, stonden ze op en gaven ieder een fooi aan den kellner. Nabob gaf een heel klein geldstukje en Jan een, dat wat grooter was. „Jij bent rijk, hoor," zei Nabob, terwijl hij groote oogen opzette. „Nee, maar na die zure melk wou ik liever niet zoo'n zuur gezicht zien, als de kellner tegen u trok," antwoordde Jan. Na den middag gingen ze beiden in den tuin van de herberg zitten. Meneer Nabob liet zich allerlei flesschen met lekkere, sterke dranken brengen, en zwarte koffie en tabak; toen strekte bij zijn beenen met de witte goudgegalonneerde broekspijpen op een stoel voor zich uit, en maakte zich gereed, het leven te genieten. Maar de eene drank was hem te sterk, de andere te slap, en de koffie had een raren bijsmaak, die hem groen deed zien van kwaadaardigheid. De tabak was ook al niet van een soort, die hem beviel, kortom niets deugde, en hij riep en kommandeerde de bedienden,' zoodat ze als verschrikte kippen langs de tuinpaadjes op en neer renden. Jan Zonneschijn was op een beschut plekje gaan zitten, tusschen witte jasmijnstruiken en met een schaduwrijke linde boven zijn hoofd. Hij had een kruik bier besteld en zijn pijpje opgestoken, en nu zat hij met zijn ellebogen op de tafel en keek door het gebladerte naar den blauwen zomérhemel; en hij voelde zich zoo blij en gelukkig, dat hij hardop begon te lachen. Dat hoorde de tusschen zijn flesschen zittende Nabob, en hij zond een knecht naar Jan en liet hem vragen of hij misschien om hem zat te lachen? Want dat duldde hij niet „De komplimenten aan meneer Nabob," antwoordde Jan, „en 34 JAN ZONNESCHIJN VI dat ik hem volstrekt niet zoo grappig vind, dat ik om hem zou lachen." Een oogenblik daarna begon Jan weer te lachen. De zon scheen zoo heerlijk en de hemel was zoo blauw, dat hij het onmogelijk kon laten. „Waar lacht die kwajongen in 's hemelsnaam om?" — riep Nabob. „Ga hem vragen, waarom hij lacht! Het hindert mij!" Toen de knecht bij Jan kwam met de boodschap van meneer Nabob, antwoordde de knaap: „De complimenten aan meneer Nabob, en dat ik om niets lach." Met dat antwoord moest de rijke man tevreden zijn. Maar na een oogenblik was Jan zijn norschen buurman geheel vergeten en begon alweer te lachen, dat het klonk. „Ik kan 't niet uithouden!" riep Nabob, „ik kan 't niet uithouden! Ga dien aap zeggen dat hij mij hindert! Hij krijgt een gulden, als hij uitscheidt met lachen!" Toen de knecht met die boodschap kwam, werd Jan boos. Hij gooide den gulden hard op de tafel, zoodat hij haast wegrolde. „Als je hier niet rustig mag zitten lachen, blijf ik hier niet," zeide hij. „Ik ga er van door! De groote weg is voor iedereen!" En met groote stappen liep hij het hek uit 't Was een warme dag, en toen hij een poosje geloopen had, hoorde hij een vervaarlijk rumoer achter zich op den weg. Dat was meneer Nabob, die in zijn vergulde koets kwam aanrijden met de zes ossenwagens, waarop hij zijn geld meevoerde. Toen Nabob Jan in 't oog kreeg, begon hij tegen hem te wuiven. Hij liet zijn rijtuig stilhouden en vroeg aan Jan, of hij geen lust had, mee te rijden. Nee, daar had Jan heelemaal geen zin in! Op zoon mooien dag ging hij veel liever te voet en ademde de frissche geuren van de bloeiende akkers in, en luisterde naar het gezang van de leeuwerik, dan dat hij in een bedompten wagen zou gaan zitten bij een ouden heer, die naar wijn en eten rook. VI JAN ZONNESCHIJN 35 Dat zei hij dan ook eerlijk, en meneer Nabob lachte als een boer die kiespijn heeft Maar eenklaps kreeg hij een inval. Hij begon te vloeken en te schelden tegen den koetsier, dat hij stil moest houden, ofschoon de wagen al zoo langzaam reed als een lijkkoets. Toen opende hij met groote voorzichtigheid het portier, liet zich door zijn bediende uit het rijtuig helpen, en vroeg uiterst beleefd aan Jan, of hij hem een eindweegs mocht vergezellen, en of Jan zoo vriendelijk wou zijn, hem op zijn arm te laten leunen. „Met alle pleizier," antwoordde Jan, die niet begreep, wat dat alles beteekenen moest Nabob zei tegen de voerlui van zijn wagens, dat ze maar door moesten rijden en hem aan den rand van het bosch opwachten; en toen ging hij langzaam voorwaarts met zijn eenen arm in dien van Jan, en met den anderen leunend op zijn mahoniehouten stok met gouden knop. „Beste vriend," begon Nabob, „ik ben verlangend, nader kennis met je te maken 1" „Ga uw gang!" zei Jan. „Dat is makkelijk genoeg!" Nabob keek hem aan met zijn groene oogen. „Hoe vreemd!" mompelde hij. „Hoe vreemd! Ik heb nooit in mijn leven zoo iemand ontmoet, als jij bent." „Dat is vreemd," antwoordde Jan. „Ik dacht anders, dat ik er een was van de soort, waarvan er dertien op teen dozijn gaan." „Hm," zei Nabob. „Ik zag je het eerst, toen ik achter mijn groen zijden gordijnen zat en jij aan het hek naar mijn paleis stond te kijken! Je was niet jaloersch, hè?" „Hoe zou ik dat kunnen zijn?" vroeg Jan. „U hebt immers de moeite en de kosten voor het huis gehad, en ik had alleen maar het pleizier om er naar te kijken, zoodat het gemakkelijk te begrijpen is, wie van ons beiden er het best aan toe was!" „Ik kreeg vruchtensoep met pruimen, en jij had niets dan je 36 JAN ZONNESCHIJN VI zure melk om op te lepelen," vervolgde Nabob, „en toch zou je niet met me willen ruilen?" „Nee," zei Jan, „het smaakte u immers niet, hoe zou ik er dan jaloersch op kunnen zijn?" „En daar zat ik met al mijn flesschen voor mij," vervolgde Nabob met bevende stem: „gele flesschen, roode flesschen, groene flesschen, sterke, zwarte koffie en dikke sigaren, en ik walgde er van! En ik walgde er nog meer van, toen ik jou hoorde lachen, zooals je daar met je kruik bier en je steenen pijpje onder den lindeboom zat! Ik werd voor het eerst van mijn leven zóó jaloersch zoo vreeselijk jaloersch, dat ik er de kramp van op mijn borst kreeg! „Zie je, Jan, — ik mag immers wel Jan zeggen? — nu dan, — „zie je, Jan, ik heb alles, wat een mensch zich maar met mogelijkheid zou kunnen wenschen en toch ben ik nooit gelukkig. Ik Heb huis en hof, bosschen en akkers, bedienden en paarden en een verbazende boel geld, en toch is het zoo leeg in mij, als in een zeepbel! -^t _ Als ik op reis ga, moet ik altijd mijn geld meenemen, en dan rijd ik zelf in de vergulde koets, met de zes ossenwagens vol geld achter mij aan. En als ik het gerammel van al die wagens hoor, word ik zoo raar, dat het in mijn maag ook al begint te rammelen. Alles, wat voor geld te krijgen is, kan ik mij aanschaffen, en ik weet dat men alles voor geld kan koopen. Maar toen jij, die zoo arm bent, voor een heelen gulden niet wou ophouden met lachen, — ja, toen werd het mij zonderling te moede, en de gedachte kwam in mij op: is er werkelijk iets, dat men niet voor geld kan krijgen?" „Kan je de zon koopen voor geld?" vroeg Jan. „Kan je gezondheid koopen voor geld? Kan je een goed humeur koopen voor geld?" „Dat is het! dat is het!" barstte Nabob uit, terwijl hij al zijn VI JAN ZONNESCHIJN 37 losse tanden liet zien. „Een goed humeur! Dat is het, wat jij hebt, en daarvan moet en zal ik ook wat hebben!" „En wat geef je me daarvoor?" vroeg Jan lachend. „Je krijgt honderd rijksdaalders — duizend rijksdaalders I — Je krijgt een van mijn ossenwagens vol geld!" „Dat is niet genoeg!" zei Jan. „U doet heelemaal geen hoog bodP' „Nu, neem dan drie ossenwagens!" zei Nabob met een zucht „Drie ossenwagens met geld voor een klein beetje goed humeur!" „Slecht betaald! — Slecht betaald!" antwoordde Jan. „Vier dan — vijf!" kreunde Nabob. „Ik moet je goede humeur hebben, het koste wat het. wil!" Ze waren nu aan den rand van het bosch gekomen, waar de gouden koets en de zes ossenwagens al stonden te wachten. „Lieve, goeie, beste Jan," zei Nabob. „Al de zes ossenwagens, mijn gouden koets en die slungels daar; mijn koetsier en mijn lakeien, alles kan je krijgen — alles — alles! — Maar, beste, brave Jan, geef mij dan je goede humeur!" „Nee, dat kan ik heusch niet uoen!" zei Jan. „Dat kan ik werkelijk niet doen! Die walging van Gods goede gaven en dat rare gevoel in je maag bij het rammelen van al die geldwagens — nee dat hield ik niet uit! Maar kijk eens, hoe stoffig uw mooie kalfsleeren laarzen zijn geworden van het loopen op den weg! Zet uw voet maar op een steen, dan zal ik ze eens netjes afborstelen." En Nabob zette zijn voeten een voor een op een steen, en Jan borstelde zijn schoenen, tot ze glommen. „Wat ben ik je schuldig?" vroeg Nabob, terwijl hij met bevende handen zijn beurs zocht „Niets! — Dat kost niets!" antwoordde Jan. „Rijke lui laten zich met zulke kleinigheden niet in!" „Zeg mij dan ten minste één ding, voor je weggaat," smeekte Nabob. En zijn geel gezicht was nog geler geworden dan anders. 38 JAN ZONNESCHIJN VI „Zeg mij maar één ding, beste Jan! Waarom ben je eigenlijk zoo vroolijk?" „Waarom ik zoo vroolijk ben?" zei Jan lachend. „Omdat ik leef, begrijp je me?" En daarop liep hij zingend en springend het bosch in, zwaaiend met zijn roode muts, die als een aardbei tusschen de boomen verdween. En Nabob stond naast zijn ossenwagens, met zijn open beurs in zijn hand. „Hij gaat weg," zei hij, heelemaal verbluft, „hij gaat weg! Hoe is 't mogelijk?" Met toestemming van den uitgever overgenomen uit den Sprookjesbundel „Er was eens". (Masereeuw en Bouten, te Rotterdam.) De Topmuts en de Daaldersmuts. Naar het Noorsch. De sneeuw, die heelemaal wit en ongeschonden op de noordelijke wei boven op den berg lag, glinsterde in de winterzon. Een groote witte haas met hoog opgerichte ooren hupte op zijn lange pooten tusschen de berijpte berkenboschjes heen en weer. Hij knaagde aan den bast van de boompjes en beet de dikke knoppen af, en ging toen op zijn achterpooten zitten kauwen. Zijn groote oogen flonkerden in de zon. Af en toe spitste hij de ooren om te luisteren, en keek aandachtig rond. Er was wel geen gevaar te vreezen, maar iemand als hij kon toch nooit te voorzichtig zijn! Maar wat was dat? Daarginds, boven den rand van de hoogte, dook iets op: iets kleins, iets spits, iets roods. Hij zag het dadelijk, omdat de kleur zoo sterk afstak bij de sneeuw. Ja, hij moest heusch maar eens op zijn achterpooten gaan staan en zich in zijn volle lengte uitrekken, om beter te kunnen zien. Ja zeker, 't was een kleine rooie topmuts! Ze kwam al hooger en hooger boven den rand uit en 't duurde niet lang, of er kwam ook een hoofd te voorschijn; toen nog meer, en eindelijk stond daar het heele kleine mannetje voor hem. Wel, wel, een echt klein, stevig kaboutermannetje op sneeuwschoenen! Ja zeker — nu wist hij ook, wie 't was! In den herfst had hij dikwijls tusschen de struiken naar hem liggen kijken, als het mannetje vossebessen plukte of jeneverbessen afrukte, en als hij 's avonds een uitstapje VI DE TOPMUTS EN DE DAALDERS MUTS 4i maakte naar 't klaverveld bij de Nieuwe Plaats, had hij wel eens gehoord hoe een vrouw haar hoofd buiten de deur stak en het kleine ventje in huis riep: „Jont Jon!" Hij heette dus Jon en hij kwam van de Nieuwe Plaats, en gevaarlijk zag hij er heelemaal niet uit. De haas bleef zoo stil als een muisje zitten kijken — zelf wist hij niet dat hij soms even zijn ooren bewoog en dat zijn oogen twee schitterende kijkgaatjes waren; och, hij werd toch niet gezien, dacht hij — want hij was immers net zoo wit als de sneeuw! Maar wat was dat? Jon hield op eens met een ruk stil en sperde zijn oogen wijd open — en nu, — daar stonden die twee vlak tegenover elkaar! Dus — die had hem toch gezien? Ja, dan was 't maar het beste om op den loop te gaan! Gevaarlijk was 't wel niet, maar je kon de menschen toch nooit vertrouwen, vond hij, al waren ze ook nog zoo klein. Hij deed een paar groote sprongen, glipte door een gat in de heg, en verdween toen in 't struikgewas aan den overkant. Daar ging hij op een verborgen plekje zitten kijken. Jon stond eerst een poosje stil, toen liep hij den haas achterna, precies in de richting, waar hij hem gezien had. Eindelijk bleef hij staan en schudde zijn gebald vuistje tegen 't gat in de heg. Daarna deed hij zijn gebreide wanten uit en hield ze met de knieën vast, klemdie de tanden op elkaar en begon te zoeken naar iets blinkends, dat om zijn hals hing. Toen hij 't gevonden had, liep hij regelrecht naar het gat toe, alsof hij groote haast had. Nee, waarlijk, had me die jongen daar niet, zoo klein als hij was, een van die leelijke hazenstrikken van koperdraad in zijn hand? Ja zeker, hoor! En hij maakte dien vlak voor het gat vast. Dank je wel! Nee, zeg, die dingen kende de haas maar al te goed! — en er warén nog genoeg andere sluipgaatjes in de heg! Toen de jongen den strik had opgehangen, schoof hij zijn sneeuwschoenen terecht, keek om zich heen, en gleed weer naar beneden! 42 DE TOPMUTS EN DE DAALDERSMUTS VI 't Laatste wat de haas van hem zag, was zijn rooie topmuts, die achter de helling verdween. Jon was nu bijna acht jaar oud, maar hij voelde zichzelf al heelemaal volwassen; want was hij niet de persoon, die eigenlijk voor de geheele „Nieuwe Plaats" verantwoordelijk was? Was hij geen boerenarbeider bij boer Storberger, was hij niet de man wien, Storberger zelf altijd 't eerst moest raadplegen, als er het een of ander gedaan moest worden? Ze waren 't er in den herfst samen over eens geworden: hij, zijn vader en boer Storberger, toen Storberger zijn vader wegstuurde om hout te hakken in 't groote bosch, dat hij héél ver weg in Zweden, bezat. Ja, en Jon had het op zich genomen, onder voorwaarde dat alles netjes en geregeld behandeld zou worden: op die manier bijvoorbeeld, dat hij op de boerderij zou werken, altijd als Storberger dat noodig vond, en dat dat dan op de rekening zou worden geschreven. De boer moest alles nauwkeurig aanteekenen; want hij wou geen cent meer hebben, dan hij eerlijk verdiend had. Ja, dat hadden ze allemaal recht en billijk gevonden, en toen was zijn vader op reis gegaan. En Jon had, samen met zijn moeder en kleine Ingrid, op de boerderij geholpen bij het aardappelrooien en bij de slacht, en boer Storberger had hem altijd behandeld als zijn voornaamste arbeider en hem ook nu en dan om raad gevraagd. Dat had zoo zullen duren tot Kerstmis. Maar veertien dagen vóór Kerstmis was boer Storberger zelf bij hem gekomen, om hem te vragen of hij asjeblieft zoo goed wou zijn, nog een maand langer zijn eerste-arbeider te blijven? Want het was met het Vervoer van het hout in Zweden zoo erbarmelijk langzaam gegaan, dat Jons vader onmogelijk vóór Kerstmis thuis kon komen. Ja, Jon wou er eerst nog graag eens over nadenken. Goed, dat moest hij dan maar doen. Dan moest hij den volgenden dag maar eens bij den boer komen en meteen zeggen, wat hij er aan VI DE TOPMUTS EN DE DAALDRRSMIttq 43 zou moeten verdienen. Dan zouden ze het vast wel met mekaar eens worden. Jon zag dadelijk al, dat zijn moeder lang niet fleurig had gekeken bij dit berieht van den boer, en >s avonds zei ze tegen hem dat ze nu met elkaar zeker een treurig Kerstfeest zouden hebben nu vader er niet was. Ze hadden den Kerstavond altijd zoo prettig met elkaar gevierd, en den eersten Kerstdag hadden ze altijd een paard geleend en waren met elkaar naar de Kerk gereden - daar zou dezen keer ook niets van kunnen komen! Toen nam Jon een vast besluit: den volgenden dag ging hij naar boer Storberger en verklaarde zieh bereid, nog een tijdlang eerste-arbeider op de boerderij te bhjven _ onder voorwaarde, dat hu op den eersten Kerstdag een paard en een. slee mocht gebruiken, om moeder en Ingrid naar de kerk te rijden. Maar 't moest een van de mooiste sleden zijn, en het paard moest een tuig aan hebben met belletjes. Nu, dat vond de boer goed. „Maar wou Jon dan zelf koetsier zijn?» ,Ja, natuurlijk!" zei Jon. Maar toen vroeg de boer, „of Jon er dan wel eens aan gedacht had, dat 't niet zou passen voor een man, zooals Jon nu was, om naar de kerk te rijden met een rooie wollen topmuts op!? Hij zou een muts moeten hebben die op zijn minst een daalder kostte. Had Jon zoon muts wel?" Jon krabde zich onder zijn topmuts. ,Ja, daar had hij niet aan gedacht! Nee, die had hij niet, en hij had ook geen geld meer te vorderen - dan kon er niets van komen, natuurhjk!" „Zou je misschien graag willen dat ik je het geld leende voor een daaldersmuts?" vroeg de boer. „Nee, ik wil geen geknoei hebben in onze afrekening; dan moet ik er maar wat anders op zien te vinden,» zei Jon. Toen ging Jon naar huis en vertelde aan zijn moeder dat hij een rijtuig voor haar besteld had op den eersten Kerstda,: maa. van de daaldersmuts zei hij geen woord. 44 DE TOPMUTS EN DE DAALDERSMUTS VI De geheele week liep hij er over te denken, tot hij er eindelijk iets op vond; hij zou een haas vangen! En daarom was hij vandaag naar de noordelijke Wei geweest Toen hij thuiskwam, zei hij tegen zijn moeder dat hij nog even naar boer Storberger moest Hij had wat met hem te bepraten. Toen vond moeder het goed, dat hij ging. „Of boer Storberger een haas van Jon won koopen?" „O ja, wel graag! Had Jon er een bij zich?" „Nee, maar hij zou hem morgen of overmorgen brengen — hij had hem zien loopen op de noordelijke wei." „Wel zoo!" „Ja zeker, Jon had hem vandaag gezien." „En heb je hem dan gemerkt, zoodat je hem weer kunt kennen?" vroeg de boer. „Gemerkt?" — Jon werd een beetje verlegen: „Nee, maar aan zijn ooren zou hij dien haas dadelijk weer kennen. Hij had nog nooit een haas met zulke lange ooren gezien!" Nu, boer Storberger wou dien haas wel graag koopen; hoeveel moest-ie kosten? Wat had Jon gedacht?" Ja, Jon vond den haas best groot genoeg, dat hij een daaldersmuts waard was. » „Goed," zei de boer, „ik zal je er een daalder voor geven — daar kan je dan dadelijk mee naar den koopman in 't dorp gaan en de mooiste daaldersmuts uitzoeken, die hij heeft; nee, maar, zoo'n voordeeligen handel heb ik nog nooit gemaakt!" Jon trippelde weg, en een poosje later kwam hij terug met een pelsmuts, en die moest hij dadelijk opzetten, want boer Storberger wou eens zien, hoe die hem stond. „Ja hoor," zei hij, „nu ben je op eens een heel andere kerel! Nu kan je je op Kerstdag gerust in de kerk laten zien!" Jon pakte zijn muts weer in, Hij wou ze wegstoppen, want zijn moeder mocht ze niet zien vóór Kerstmis. VI DE TOPMUTS EN DE DAALDERSMUTS 45 Maar nu kreeg hij 't druk! — Nu moest hij den volgenden morgen héél vroeg opstaan om den haas te gaan halen! Toen boer Storberger hem zag gaan, riep hij hem nog toe: „Zeg Jon, ik heb daarginds op de noordelijke wei laatst een vos gezien — wil je daar meteen eens naar omkijken?" „Ja zeker, boer," zei Jon. „Ik heb aan de zuidelijke helling een vossenstap uitgezet," riep de boer hem nog achterna; „pas op, dat je daar niet in geklemd raakt — zoo'n val is een gevaarlijk ding!" Denzelfden avond, nadat Jon op de noordelijke wei zijn hazenstrik had uitgezet, hupte een langbeenige haas over de glinsterende sneeuw, op de noordelijke wei. Hij knabbelde tevreden de knopjes van de struiken en spitste zijn lange ooren. Hij voelde zich heelemaal veilig — voor dat gat, waar de strik voor lag zou hij wel oppassen! Maar — onder een dichte struik lag iets roodbruins plat op de sneeuw uitgestrekt, en daar schitterden een paar oogen als gloeiende kolen. De haas hupte voort ... hij merkte niets! Een geweldige sprong, en toen zag hij een langen, ruigen, bruinen staart zich als een roer hoog in de lucht verheffen — hij voelde een beet in zijn nek — en ... toen voelde hij niets meer! Toen de rooie topmuts den volgenden morgen boven den rand van de noordelijke wei opdook, was alles doodstil; niets bewoog zich, maar op de plat getrapte sneeuw lagen vlokken wol en een paar afgescheurde lange hazenooren, en langs dé heg en nog verder, bemerkte Jon het spoor van een vos. Jon was toch zóó boos, dat hij wel had willeh huilen! Hij beefde van kwaadheid! Daar hing nog de strik, onaangeroerd, en die leelijke vos had zijn haas gepakt, natuurlijk juist op het oogenblik toen hij door 't gat had zullen sluipen! O, als hij dien vos te pakken kreeg, hij zou hem wel willen 46 DE TOPMUTS EN DE DAALDERS MUTS VI slaan met beide vuisten 1 Blindelings volgde Jon nu het spoor van zijn vijand. Het liep in voorzichtige kronkelingen, eerst omhoog, toen weer omlaag. Jon keek links noch rechts — hij liep maar recht door in de richting van het spoor, net zoolang tot hij opeens de helling van de wei afrolde 1 Toen hij zijn hoofd uit de sneeuw opstak, zocht hij dadelijk weer naar dat spoor — maar hij vond het niet meer. Hij keek om zich heen ... daar, vlak achter hem, lag iets bruins ... 't Was de vosl Hij tilde zijn sneeuwstok op om hem te slaan. De vos bewoog zich niet — hij was dood! Hij zat in den val, die hem den nek had gebroken ... Een poos later sukkelde Jon bedroefd naar huis; op zijn rug droeg hij een vos, die zóó lang was, dat hij Jon een eind achterna sleepte. Voorzichtig sloop Jon om zijn moeders huisje heen en haalde een pakje uit de voorraadschuur, dat hij daar verborgen had; toen ging hij regelrecht naar boer Storberger. Bescheiden kwam hij de deftige hoerenkamer binnen, met zijn pakje in de hand. . „Nee, maar," riep de boer, „daar heb je waarlijk Jon alweer! Heb je den haas meegebracht Jon?" „Nee, maar — ik — kom- de muts terugbrengen. Hier is ze." „Heb je dan spijt van onzen handel?" vroeg de boer. „Nee, maar — ik heb den haas niet meer! Ja, hier is de muts. En dan heb ik meteen dien vos van jou meegebracht, — die heeft mijn haas opgevreten." Ieder kan begrijpen, dat boer Storberger vreemd opkeek! En Jon kwam eindelijk zelf tot het inzicht dat de boer het heusch meende, toen hij zei, dat hij den haas toch van Jan ontvangen had; want zijn vos had dien immers opgegeten niet waar? Er kon heelemaal geen sprake van zijn, dat Jon de muts terugbracht, want de boer had nog nooit zulke goeie zaken gemaakt als nu! VI DE TOPMUTS EN DE DAALDERSMUTS 47 En, nu Jon er nog eens goed over nadacht, vond hij ook, dat de boer eigenüjk gelijk had. Op Kerstmorgen stond Jon met zijn daaldersmuts op en een nieuwe das, die hij van boer Storberger als Kerstgeschenk gekregen had om den hals, voor de huistrap van de groote boerderij, en hield het paard bij den teugel Moeder en kleine Ingrid stapten juist in de slee. Daar kwam boer Storberger naar buiten. Hij stapte op Ingrid toe, nam haar het hoofddoekje af en zette haar een muts op, precies als die van Jon. „Ik heb gedacht," zei hij, „dat ik toch zulke goeie zaken met je heb gedaan, Jon, dat ik er heusch nog een muts op toe moet geven!" « Hoe het Winterkoninkje, het Roodborstje en de Leeuwerik het Vuur uit den Hemel haalden. In heel, heel oude tijden was er op de geheele wereld geen vuur. Eerst wisten de menschen niet wat vuur was, maar toen ze hoorden hoe nuttig dit was en dat het alleen in den hemel bestond, vroegen ze aan alle vogels, wie van hen den moed had om een beetje vuur naar beneden te halen. Eerst had geen van de vogels er veel zin in, maar eindelijk zeiden het winterkoninkje en het roodborstje, dat zij het wel eens wilden probeeren. Ze vlogen naar den hemel, en het winterkoninkje pakte vlug een kooltje vuur weg. Maar - o wee! het vuur brandde hem zoo, dat hij 't niet langer kon vasthouden. Zijn veeren waren al heelemaal bruin geschroeid, en sedert dien tijd hebben alle winterkoninkjes nog altijd zulke schroei-bruine veertjes. Goed, toen het winterkoninkje 't niet meer kon volhouden, nam het roodborstje het over, maar zijn borstje stond al gauw heelemaal in brand - en sedert dien tijd zijn alle roodborstjes echte roodborstjes geworden. Die brandvlek gaat er nooit meer af, want daaraan kunnen de menschen zien, wat dit lieve vogeltje voor hen gedaan heeft. Goed, toen het roodborstje niet meer kon, kwamen ze de leeuwerik tegen, die juist eens wou gaan kijken, waar ze bleven. Die nam toen het vuur over, en bracht het veilig bij de menschen. Een oud verhaaltje. Van Iwan, die zijn Droom niet wou vertellen. Een oucURussisch sprookje. ■ oodste heene Dmitri, en de Jon*» JL E.„s op een avond, toen w ^ ^ zQ «der ,o« 21J„ 20„o„: „L« nu op, „eIle ^ J£ ^ r :;;:;:1LToud' - ~* - —™t jgen, wacht hem een verschrikkelijke straf! Den volgenden morgen vroee- de V!„i«, •• ^ wat hij gedroomd had ^ °mi- Veroee^'" T ^ * *ó« "eernd! Verbeeld u, * zag onzen Iwan hoog in de lucht wegvliegen op de ruggen van twintig arenden!» egvnegen „Goed zoo," zei de vader, „en jij, Iwan?„ allema!, ^ * dr°°mde °»™>" antwoordde Iwan „allemaal zulke malle, onzinnige dingen dat ifc ™ • , * tellen." s «mgen, dat ik ze u met kan ver- „Hoe meen je dat, Iwan?" „Heusch vader ik kan het u niet vertellen» i"rLTttïï vhooruit wat heb je gedroomd?- niet en ik wil niet» " VC*eIIen' ^ ik k- ^oo^nTblac;;00 boos op hem'dat hii - — l 2 VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII Hij riep zijn bedienden en beval hen, zijn jongsten zoon al zijn kleeren uit te trekken en hem op de plek, waar zeven wegen zich kruisten, aan een paal te binden, zóó, dat hij zijn handen en voeten niet zou kunnen bewegen. Zoo gezegd, zoo gedaan. De mannén grepen Iwan, kleedden hem uit, bonden zijn handen en voeten vast aan een paal, op de plek waar de zeven wegen zich kruisten, en lieten hem aan zijn lot over. Ach, wat ging het den armén jongen toch slecht! De muggen zogen hem het bloed uit, de wespen staken hem, honger en dorst kwelden hem. Maar nu trof het juist, dat de oudste zoon van den Tsaar, de „Tsarevitsj" langs een van de zeven wegen kwam aanrijden; en toen hij nu den armen Iwan hoorde kreunen en zag in welk een treurigen toestand de arme jongen verkeerde, kreeg hij medelijden met hem. Hij het zijn Koninklijke koets stilhouden en beval zijn livreibedienden, den naakten jongen man los te snijden van den paal. Daarna sloeg hij hem zijn eigen mantel om, nam hem op in zijn eigen koets, en redde hem aldus van een wreeden dood. In het Keizerlijk paleis aangekomen, gaf hij hem te eten en te drinken, en toen de arme jongen een beetje tot zichzelf gekomen was, vroeg hij hem hoe het toch kwam, dat hij daar aan dien paal gebonden zat? „Het was een straf, die mijn eigen vader mij had opgelegd, antwoordde Iwan. „En wat had je dan wel gedaan, dat hij je zoo wreed strafte? Dan' moet je wel iets héél ergs hebben uitgevoerd," zei de Tsarevitsj. „De zaak was, dat ik hem niet kon gehoorzamen. Ik weigerde namelijk hem te vertellen, wat ik in mijn droom had gezien." „Die ellendeling!» riep de Tsarevitsj uit, „je zoo gruwelijk te straffen voor zoo'n kleinigheid! Hij moet wel geheel buiten zich- VII VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM 3 zelf geweest zijn, dat hij zijn eigen zoon zooiets aandeed, - Maar zeg mij, wat zag je dan toch in je droom?" „Wat ik zag, kan ik evenmin aan u vertellen, o Tsarevitsj als aan m„n eigen vader," zei Iwan zacht ' aan'^r de"' T " *" * * *" ^en, Ho 7J ^ ^ TMar' * * P- h" «-» -dde oo of / S ^ Z°°'n WCinigheid tC sP-ek op, of deze weigering zal je slecht bekomen!" „Neen, hooggeëerde Tsarevitsj, hoe dankbaar ik u ook ben voor mijn redding, ik kan en mag het u niet vertellen, evenm* als aan mijn eigen vader," antwoordde Iwan ziinDdieTnSar€Vit8j ^ VM * -breeuwde zijn dienaren toe: „Hi, ha, mijn trouwe lakeien, grijpt dezen Wp.gen boer legt hem pijnlijk drukkende h^V^Z aaneen werpt hem in den diepsten kerker onder dit paleisP Tsarevi^"611 geh°°rZaamden °^ellijli het bevel van den Tsarevitsj, ze grepen Iwan met hun sterke handen, sloten zijn ^ZTZÏT"boeien'enhem * den d-J: . Een korte en een lange tijd gingen voorbij, en de Tsarevksi vatte het plan op, de driedubbel-wijze Tsarevna* Helena^Tta de geheele wereld beroemd was om haar schoonheid en wijsheid ten huwelijk te gaan vragen. wijsnem, Hij Het alles in orde maken voor zijn groote reis en vertrok na. het verre land, waar de vader van de driedubbel-wijze Hetna Nu gebeurde het, dat zijn zuster, de Tsarevna, den dag nadat h J op reis was gegaan, in den tuin van het paleis wandeldeT en IwL o L faamPie VM ^ *• ^vangenis, waarm" Iwan opgesloten zat, zag uit op dezen tuin Toen nu Iwan de Tsarevna daar zag wandelen, riep hij haar toe met een klagelijke stem. J • Dochter van joh Tsaar. 4 VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII „Luister naar mij, Moedertje Tsarevna, ik heb u iets héél gewichtigs te zeggen. Uw broeder, de Tsarevitsj, zal nooit de driedubbel-wijze Tsarevna Helena tot vrouw kunnen krijgen, zonder dat ik hun help." „Wie roept mij daar?" vroeg de Tsarevna verbaasd. „Ik ben het, de jonge Iwan, die hier in den diepsten kerker onder het paleis ben opgesloten. Ik denk, Moedertje Tsarevna, dat gij wel eens hebt hooren spreken van de listen en streken, waarin de driedubbel-wijze Tsarevna Helena een meesteres is? En weet gij ook, dat zij al vele jonge Tparevitsjen en Bojaren, die haar ten huwelijk kwamen vragen, ter dood heeft doen brengen? Geloof mij toch, als ik u verzeker dat uw broeder hetzelfde lot zal treffen, wanneer ik hem niet help." „En meen je dan, dat een arme gevangene als jij in staat zou zijn, den zoon van den Tsaar te helpen?" „Ja, dat meen ik niet alleen, maar ik weet het zeker; maar /de vleugels van den valk zijn gebonden, en hij ziet geen kans om los te komen." De Tsarevna gaf nu bevel, dat Iwan moest worden vrijgelaten, en üet hem volle vrijheid om alles te doen, waarmee hij dacht, den Tsarevitsj te kunnen helpen! Iwan begon met elf kameraden uit te zoeken, die precies op hem geleken; toen ze eindelijk met hun twaalven naast elkaar stonden, zou iedereen gedacht hebben, dat ze als broeders geboren moesten zijn. Hij kleedde hen allen in mantels van dezelfde stof en op dezelfde manier gemaakt en gaf aan ieder van hen een paard, dat precies geleek op de paarden van alle anderen. Toen ze afscheid van de Tsarevna kwamen nemen, stond deze verbaasd, zóó precies geleken ze alle twaalf op elkaar. Het was haar onmogelijk te zeggen, wie van hen nu eigenlijk Iwan was, die haar broeder wou helpen om de driedubbel-wijze Tsarevna Helena tot vrouw te krijgen. vn VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM 5 Toen reden ze weg. Ze reden één dag, ze reden nóg een dag, en op den derden dag kwamen ze in een somber woud. Toen ze een eind hadden doorgereden onder de hooge, donkere boomen, gebood Iwan zijn kameraden, stil te houden. „Wacht, beste broeders," zei hij vriendelijk, „wacht één oogenblik op mij! Hier ergens moet aan den rand van een afgrond een oude boom staan - een holle boomstam, zonder takken; ik moet even dien hollen stam onderzoeken, en hoop daarin mijn geluk te vinden!" Het duurde niet lang, of hij vond den hollen boomstam, stak zijn hand er in, en haalde er een onzichtbare muts uit te voorschijn, die hij in zijn zak stak. Daama keerde hij tot zijn kameraden terug, en zij vervolgden hun reis. Weldra bereikten ze het keizerrijk van den vader der driedubbel-wijze Tsarevna Helena, en reden regelrecht naar het paleis, waarin de Tsarevitsj logeerde. Iwan vroeg den Tsarevitsj te spreken, en werd na een poosje bij hem toegelaten. De jonge vorst herkende zijn gevangene niet, en hoorde vreemd op toen Iwan hem verzocht, hem en zijn elf broers in dienst te willen nemen. De Tsarevitsj zei dat hij eerst die andere elf eens moest zien, en toen hij die flinke jonge mannen, alle twaalf precies gelijk, voor zich zag staan, had hij zoo'n schik in hen, dat hij hen met pleizier in zijn dienst nam. „Wie weet," dacht hij bij zichzelf," hoe goed me deze lijfgarde nog eens te pas kan komen in dit vreemde land!" Nu droeg hij aan de andere elf ieder een baantje op: de een moest voor hem koken, een ander zou zijn kamerdienaar zijn, een derde voor zijn paarden zorgen — en zoovoort, en zoovoort, maar Iwan verzocht hij, altijd bij hem te blijven, waar hij ook was. Den volgenden dag liet de Tsarevitsj zich door zijn nieuwen kamerdienaar helpen bij het aantrekken van zijn deftigste hof- 6 VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII kleeding, en ging een bezoek afleggen bij de driedubbel-wijze Tsarevna Helena. Zij ontving hem heel beleefd en onthaalde hem op de fijnste gerechten en dranken, die men maar bedenken kon, en toen de Tsarevitsj haar vroeg of ze zijn vrouw wou worden, antwoordde ze: „Ik zou er heusch niets op tegen hebben met u te trouwen, maar eerst moet ge drie wenschen vervullen, die ik u zal opgeven. Gelukt u dit, dan zal ik een trouwe vrouw voor u zijn, maar anders o Tsarevitsj anders — zal uw trotsch hoofd niet langer op uw breede schouders blijven rusten." „Ik zal mij maar niet ongerust maken vóór den tijd," zei de Tsarevitsj. „Zeg mij, wat gij het eerst van mij verlangt, schoone en wijze Tsarevna Helena!" „Mijn eerste wensch is deze: Ik zal tegen morgenochtend iets klaar laten maken, wat ik u niet vertel en waarvan ik het doel niet weet. Bewijs mij nu dat gij verstand en scherpzinnigheid genoeg hebt om mij datgene te brengen, wat daarbij behoort" De Tsarevitsj kwam geheel verslagen van dit bezoek terug. Zijn trotsch hoofd hing lager dan zijn breede schouders. Toen Iwan hem zoo bedrukt zag, vroeg hij hem: „Zou het u misschien verlichting geven, o Tsarevitsj, als gij uw verdriet met mij deeldet?" „Ja," antwoordde de Tsarevitsj, „ik zal je dan maar vertellen, wat mij zoo bekommerd maakt Helena heeft mij een vraagstuk opgegeven, dat geen verstandig man ter wereld met mogelijkheid zou kunnen oplossen." En hij vertelde Iwan, wat ze van hem verlangde. „Kom, kom," zei Iwan opgewekt, „zoo héél erg is dat nog niet! Bid God om uitkomst en ga slapen — de morgen is altijd wijzer, dan de avond. „Morgen ochtend zullen we er wel verder over spreken." De Tsarevitsj volgde dezen raad en lag weldra in een diepen slaap; maar Iwan zette zijn onzichtbaar mutsje op en liep zoo hard VII VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM f hij kon naar het paleis, waarin de Tsarevna Helena woonde en doorzocht dit net zoolang, tot hij de slaapkamer van de Tsarevna vond. Daar stapte hij onzichtbaar binnen, juist op het oogenblik, toen hij haar tegen haar meest vertrouwde dienares hoorde zeggen: „Ga dadelijk met dit goudlaken naar den schoenmaker en laat hij mij daar zoo snel mogelijk een paar schoenen uit maken." De dienares liep op een drafje het paleis uit, en Iwan even snel achter haar aan. De schoenmaker begon er dadelijk aan te werken. Het leek wel oof hij zijn vingers brandde aan het werk, zóó vlug ging het hem van de hand. Hij beklopte de stof met zijn hamertje en naaide ze met zijn els en zijn naald. 't Duurde niet lang, of hij had al één schoentje klaar, en zette dit in de vensterbank. Dat zag Iwan, hij pakte het weg zonder dat de man het zag, en verborg het onder zijn kleeren. Even later wou de schoenmaker het tweede schoentje er naar meten. Maar wat was dat? De geheele schoen was spoorloos verdwenen! De goede man was hevig ontsteld. Hij zocht in alle hoeken en haalde alles overhoop. Maar 't schoentje was weg en bleef weg, en de schoenmaker begreep er niets van, hoe dat mogelijk was. „Hier moet tooverij in 't spel zijn!" dacht hij — „anders was het niet mogelijk!" Maar tooverij of geen tooverij, het schoentje was verdwenen. Hij nam zijn els en ging maar weer werken aan het tweede schoentje. En toen dat klaar was, gaf hij het aan de wachtende dienares, en deze haastte zich er mee naar 't paleis terug. Maar Iwan volgde haar weer op den voet, sloop als een schaduw door 't paleis en stond onzichtbaar achter de driedubbelwijze Tsarevna Helena, terwijl ze het pantoffeltje met goudborduursel en een massa parelen en edelgesteenten versierde. 8 VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII Iwan haalde ondertusschen ook zijn schoentje te voorschijn en deed haar alles na; telkens, als zij met haar naald een klein juweel opnam, koos hij er een uit dat precies gelijk was, en naaide het op het zijne; en als zij een parel bevestigde, nam hij er gauw ook een, en naaide die op het tweede schoentje. Eindelijk had de driedubbel-wijze Tsarevna Helena haar werk af en bekeek het schoentje met bewonderende blikken. Ze lachte er tegen en zei zachtjes in zichzelf: „Nu zullen we eens zien, wat voor een presentje de Tsarevitsj me morgen meebrengt!" Toen de Tsarevitsj den volgenden morgen wakker werd, stond Iwan al voor zijn bed. Lachend haalde hij het schoentje te voorschijn en bood het zijn meester aan. „Ziezoo," zei hij, „nu kunt ge straks gerust naar de Tsarevna Helena gaan, om haar datgene te brengen, dat bij het door haar genoemde ding behoort" Zoodra de Tsarevitsj klaar was met wasschen, aankleeden en ontbijten, ging hij naar de Tsarevna Helena, en vond in haar voorzaal al haar bojaren, hofheeren en raadslieden bijeen. Na een poos gewacht te hebben, hoorde hij muziek, eerst zacht en veraf, maar langzamerhand al luider en luider en naderbij, en eindelijk werden de groote vleugeldeuren opengeworpen en de driedubbelwijze Tsarevna Helena verscheen op den drempel, en zeilde de zaal binnen als een witte zwaan — zij boog vriendelijk naar alle kanten en begroette den Tsarevitsj met een vriendelijk knikje. En toen ze nu plaats had genomen op haar troon, haalde ze uit haar zak het schoentje te voorschijn, dat ze dien nacht zoo smaakvol versierd had met goudborduursel, juweelen en parelen. Met een ondeugend glimlachje hield ze het den Tsarevitsj voor en alle bojaren, hofheeren en raadslieden keken hem vol verwachting aan. „Dat is een prachtig schoentje," zei de Tsarevitsj bedaard, maar zonder een tweede, dat er precies bij past, heeft het geen VII VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM 9 waarde! Daarom bied ik u hierbij een schoentje aan, dat bij het uwe behoort en precies gelijk is." Tegelijk zette hij de schoentjes naast elkaar op den grond, en jawel, ze waren precies gelijk versierd en behoorden blijkbaar bij elkaar. Alle menschen in de zaal zeiden: „O — o — o!" En de bojaren, hofheeren en raadslieden riepen allen tegelijk: „Inderdaad, gij zijt waardig, onze Tsarevna, die driedubbel-wijze Helena, tot vrouw te krijgen, o Tsarevitsj!" „Neen, neen, zoover is 't nog niet!» riep de Tsarevna uit, „laten we eerst eens zien, wat hij van mijn tweede opgave terecht brengt! - Ik verwacht u morgen op deze zelfde plaats, o Tsarevitsj, en nu zal ik u vertellen, wat ik wensch, dat ge mij dan zult meebrengen: Ik zal zelf een onbeschrijfelijk iets bij mij hebben, eenigszins vermomd in veeren en steenen, en verwacht van u eveneens een dergelijk ding, eenigszins vermomd in even zulke veeren en steenen." De Tsarevitsj maakte een buiging en vertrok met een gezicht, dat nog veel somberder stond dan den vorigen avond. „Ach," dacht hij, „nu is 't wel zoo goed als zeker, dat mijn hoofd niet lang meer op mijn schouders zal mogen rusten!» Gelukkig was Iwan alweer bij de hand om hem wat op te monteren. „Komaan, Tsarevitsj,» zei hij met een vriendelijken glimlach, „bedroef u niet te gauw en ga naar bed. De morgen is altijd wijzer dan de avond." En zoo haalde hij ook nu weer met troostende woorden zijn meester over om te gaan slapen; en zoodra deze de oogen gesloten had, zette hij weer vlug zijn onzichtbaar mutsje op, liep zoo hard hij kon naar de kamer van de Tsarevna Helena, en kwam juist op tijd om haar tot haar dienares te hooren zeggen: „Ga naar het vogelhuis en breng mij dadeüjk een witte eend.» Weg stoof de dienares, en weer volgde Iwan haar op de hielen, zonder dat ze 't merkte. IO VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII En weldra kwamen ze allebei terug, ieder met een witte eend. Weer ging de driedubbel-wijze Tsarevna aan haar tafeltje zitten en nu begon ze de eend te versieren met allerlei lintjes en zijn staart met amethisten. Om zijn hals legde ze een snoer van kostbare parelen. Iwan keek aandachtig toe bij alles wat ze deed, en sierde zijn eend precies zoo op, als de hare. Den volgenden morgen verscheen de Tsarevitsj weer op hetzelfde uur in de voorzaal van de Tsarevna Helena, en weer vond hij daar al haar bojaren, hofheeren en raadslieden bijeen. Weer kwamen de tonen van liefelijke muziek al nader en nader, totdat eindelijk de vleugeldeuren wijd werden geopend voor de driedubbel-wijze Tsarevna Helena, die zoo trotsch als een pauw de zaal binnen stevende, gevolgd door een van haar hofdames, die een zilveren schotel droeg, bedekt met een witten doek. Iedereen zag, dat er zich iets levends bewoog onder dien doek. Wat zou het zijn? Langzaam, héél langzaam lichtte de Tsarevna den doek op, nam de eend van den schotel en wendde zich tot den Tsarevitsj met de woorden: „Hoe is het, hebt gij ook dezen keer mijn raadsel opgelost?'' „Ja zeker," antwoordde de Tsarevittj, „waarom zou ik dat niet hebben kunnen oplossen? Het vraagstuk was niet moeielijk." En meteen haalde hij van uit zijn hooge muts de tweede witte eend te voorschijn, evenzoo opgesierd of „vermomd", als die van de driedubbel-wijze Helena Weer zeiden alle menschen „O — o - o!" en weer riepen de bojaren en hofheeren en raadslieden uit: „Goed zoo, jonge held! Gij zijt waardig, de Tsarevna Helena, de driedubbel-wijze, tot vrouw te krijgen!" Maar de Tsarevna zelf keek erg ontevreden en zei: „Ho, wacht eens even! Laten we eerst eens zien, of hij ook mijn derden wensch zal kunnen vervullen! VII VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM li Als hij een held is, zooals ge hem noemt, laat hij mij dan morgen drie hoofdharen en drie baardharen van mijn grootvader den zee-koning, brengen! Gelukt hem dat, dan ben ik bereid zijn vrouw te worden." ' Toen de Tsarevitsj dezen keer thuiskwam, was hij ZOO somber als een herfstavond. Hij wou nergens naar kijken en met niemand spreken. Maar Iwan fluisterde hem in het oor: „verlies vooral den moed met, o Tsarevitsj! Ga naar bed, en morgen zullen we wel nader over de zaak spreken." Daarna zette hij zijn onzichtbare kap op en zie, toen hij buiten kwam, zag hij voor het paleis van de Tsarevna een staatsiekoets met vier paarden klaarstaan, en daarin zat de driedubbel-wijze Tsarevna Helena zelf. De koetsier legde de zweep over de paarden, en daar ging het in vollen galop naar het strand van de blauwe zee! Natuurlijk reed Iwan onzichtbaar mee in de staatsiekoets van den Tsaar! O, als de Tsarevna dat eens geweten had! Ze reden tot aan de blauwe zee. Daar aangekomen stapte de Tsarevna uit en ging zitten op een vlakken steen onder een rotswand. Daarna begon ze met een liefelijke stem haar grootvader, den zee-koning op te roepen. En zie, de blauwe zee begon te koken en te bulderen alsof het stormde, en van uit de stille diepten steeg een reusachtige golf omhoog en een stroom van zilverwit schuim rolde tegen den oever op als een zachte liefkoozing, om langzamerhand te vervloeien op het gouden strand, een overvloed van parelkleurige schelpjes achterlatend. En eindelijk, eindelijk, rees een gedaante tot aan den middel op uit de golven, - het was de oude, oude zee-koning! Zijn hoofd was bedekt met een massa grijze lokken, die schitterden in de zon. De lange natte vlokken haar hingen neer over 12 VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII zijn voorhoofd, en zijn geheele gezicht was bijna bedekt door een dikken, dikken gouden baard. Hij kwam aan rijden op een groote golf, die telkens over zijn schouders sloeg, en zijn lichaam tot aan den middel verborg. De oude zee-koning steunde op een rots met zijn groote ganzenpooten, keek de driedubbel-wijze Tsarevna Helena aan met zijn gToene oogen, en riep uit: „Welkom, geliefde kleindochter! Het is al lang geleden, sedert ik u gezien heb! Wanneer was het ook weer, dat gij mij den laatsten keer hebt bezocht? Ik heb zeer naar u verlangd! En wees nu zoo goed, mijn haar te kammen, zooals gewoonlijk!" En hij legde zijn nat hoofd met den verwilderden haarbos tegen de knie van zijn kleindochter, en zonk weg in een zachte sluimering. De driedubbel-wijze Helena begon nu zacht en voorzichtig zijn verwarde haren te kammen. Ze wond zijn lange grijze lokken om haar vingers, om ze op te krullen, fluisterde allerlei lieve woordjes in zijn oor, *n zong hem in slaap met mooie oude wiegeliedjes. Zoodra ze merkte dat hij werkelijk sliep, trok ze hem heel voorzichtig drie van zijn zilveren haren uit Maar Iwan stak meteen ook zijn hand uit, en met een flinken ruk veroverde hij een geheele hand vol grijze haren. De oude zee-koning kreeg een schok en riep, nog half in slaap: „Ben je gek? Foei, wat doe je me een pijn!" ,,'t Spijt me zoo, Grootvader," zei de Tsarevna zacht „maar ziet ge, uw haar is in zoo'n langen tijd niet gekamd, en nu zit het héél erg in de war!" Maar de oude man hoorde haar woorden al niet meer; hij snorkte alweer, dat 't een aard had. Nu waagde de driedubbel-wijze Helena het, hem drie haren uit zijn gouden baard te trekken. „Juist" dacht Iwan, „van dat goedje moet ik ook een beetje hebben!" en hij trok den zeekoning een massa baardharen tegelijk uit, zoodat deze luid brullend opsprong en in de golven onder- VII VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM 13 dook. Alleen eenige waterbellen en wat schuim wezen de plaats aan, waar hij verdwenen was. Toen de Tsarevna Helena den volgenden morgen door de groote vleugeldeuren de voorzaal binnenkwam, nederig begroet door haar bojaren, hofheeren en raadslieden, die allen héél nieuwsgierig waren naar den afloop van deze laatste proef, dacht ze bijzichzelf: „Ziezoo, dezen keer zal de Tsarevitsj mijn raadsel wel niet hebben kunnen oplossen!" En ze toonde hem met een glimlach de drie gouden en de drie zilveren haren van haar grootvader. „Welnu, mijn waarde Tsarevitsj," zei ze, „is het u gelukt, eveneens zulke zeldzame haren te verzamelen als deze?" „O ja zeker, Tsarevna," antwoordde de Tsarevitsj, „dat was een kleinigheid voor mij! Kijk eens aan, ik heb van iedere soort een handvol meegebracht!" Meteen vertoonde hij haar de groote bossen hoofdhaar en baardhaar, die Iwan den ouden zeegod had uitgetrokken. Het geheele paleis weergalmde van de verbaasde kreten der omstanders, maar de driedubbel-wijze Tsarevna Helena was woedend! Ze vluchtte de zaal- uit, liep regelrecht naar haar slaapkamer, haalde haar tooverboeken te voorschijn, en ging daarin zitten studeeren. En ja, daaruit zag ze dat de Tsarevitsj niet zelf al haar raadsels had opgelost, maar dat zijn vertrouwde dienaar Iwan dit voor hem had gedaan. Zoodra ze dit wist, ging ze terug naar de voorzaal en zëi op zachten, vleienden toon tot den Tsarevitsj: „Ik heb ontdekt dat gij niet zelf mijn wenschen vervuld en mijn raadsels hebt opgelost, maar dat uw dienaar Iwan u daaraan heeft geholpen. Ik zou dien goeden jongen graag eens willen zien. Wees zoo goed, hem even te gaan roepen." „Ik heb niet één dienaar, maar twaalf, lieve Tsarevna," antwoordde de Tsarevitsj. 14 VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII „Welnu, roep dan alleen dengene, die Iwan heet," zei de Tsarevna. „Maar ze heeten allen Iwan!" riep de Tsarevitsj uit. „Goed," zei de driedubbel-wijze Helena, „laat ze dan alle twaalf binnenkomen!" Ze dacht bij zichzelf: „Dan zal ik er den schuldige wel uitpikken, dat weet ik zeker!" De Tsarevitsj zond nu een bode uit om zijn dienaren te roepen, en een oogenblik later kwamen de twaalf Iwans de zaal binnen. Ze waren allen even groot en hadden precies eendere gezichten; er was niet het minste verschil tusschen hen te ontdekken! „Wie van jullie is de dikste?" vroeg de Tsarevna. En ze antwoordden alle twaalf met luider stem: „Ik ben de dikste, ik ben de dikste!" „Ja," dacht de driedubbel-wijze Helena, „op deze manier kan ik geen vat op jullie krijgen, maar wacht, ik zal er wat anders op bedenken!" Nu, verzocht ze hen, elf gewone drinkbekers te halen en één zuiver gouden beker voor den twaalfde, en schonk die allen vol wijn. Maar geen van hen stak de hand uit naar de gewone bekers. Ze wilden allemaal den gouden hebben en begonnen er eindelijk om te worstelen, zoodat er een groot rumoer ontstond en alle wijn vermorst werd. De Tsarevna merkte dat haar list mislukt was, en nu besloot ze, alle dienaren van den Tsarevitsj dien avond uit te noodigen tot een feestmaal in haar paleis. Dat werd een heerlijk feest voor de jongelui! De Tsarevna moedigde hen telkens aan om al maar meer te eten en te drinken. Elk oogenblik schonk ze hun bekers weer vol zoeten wijn. Eindelijk wees ze hun een slaapkamer aan met twaalf heerlijke donzen bedden en zei, dat die voor hen bestemd waren. Dat beviel hun best! In zulke zachte bedden hadden ze nog nooit gelegen! Ze sliepen allen na een paar minuten, en toen ze daar nu VII VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM 15 in diepe rust:lagen, kwam de Tsarevna de kamer binnen met haar tooverboek, en met behulp daarvan kwam ze te weten, welke Iwan den Tsarevitsj geholpen had.. „Mooi zoo," zei ze, „nu zal ik je een herkenningsteeken geven!" En ze nam haar pennemes en sneed hem boven den rechterslaap een lokje haar af. Daarop ging ze tevreden de kamer uit, bij zichzelf mompelend: „Mooi zoo, nu weet ik tenminste, wien van de twaalf ik kan straffen!" Tegen den morgen werd Iwan wakker, en, toen hij zich den slaap uit de oogen wou wrijven, merkte hij opeens, dat hij een lokje haar miste. Dadelijk riep hij nu zijn kameraden toe: „Vooruit jongens, neemt allen jullie pennemessen en laat ieder zichzelf een lokje haar afsnijden aan den rechterslaap, opdat we er weer alle twaalf precies eender uitzien!" Een uur later kwam een van de dienaren van de Tsarevna Helena hen verzoeken, voor zijn meesteres te verschijnen. De driedubbel-wijze Tsarevna keek hen oplettend aan en merkte al gauw, dat ze allen een precies gelijk lokje misten aan den rechterslaap. Toen werd ze zóó woedend, dat ze al haar tooverboeken in het vuur goeide, den Tsarevitsj het roepen, en tegen hem zei: „Ik ben bereid, met u te trouwen! Laat alles maar in gereedheid brengen voor de bruiloft" En de Tsarevitsj het zijn twaalf dienaren roepen en zei tegen Iwan: „Reis vooruit naar mijn zuster, en verzoek haar alles voor te bereiden voor een groote bruiloft" Iwan toog dadelijk op weg, en toen hij bij de Tsarevna kwam, vertelde hij haar alles, wat er met haar broeder gebeurd was, en bracht haar diens boodschap over. „Ik dank je hartelijk, trouwe Iwan, voor alles, wat je voor mijn broeder hebt gedaan," zei de Tsarevna. i6 VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM VII Maar wees zoo goed, mij te zeggen, waarmee ik je kan beloonen voor je diensten?" „Hoe ge mij kunt beloonenl" vroeg Iwan, „wel, door mij weer in mijn ouden kerker te laten opsluiten." En wat de Tsarevna ook zei of deed om hem van dit plan af te brengen, hij bleef er bij, dat hij weer naar zijn ouden kerker wou gebracht worden. Eenige dagen daarna deden de Tsarevitsj en zijn bruid hun intocht in de stad van zijn vader, en alle bojaren en rijksgrooten en vele andere gasten stroomden van alle kanten toe om hen geluk te wenschen, en er waren ten slotte zóóveel menschen bijeen, dat men wel over hun hoofden had kunnen loopen. „Maar waar blijft toch mijn trouwe Iwan?" vroeg de Tsarevitsj, „hoe komt het toch, dat ik hem nog niet gezien heb?" Zijn zuster antwoordde: „Gij had hem vroeger immers zelf in de gevangenis laten werpen, omdat hij u zijn droom niet wou vertellen?" „Watblief?" riep de Tsarevitsj uit, „dat was toch immers niet dezelfde jongeling?" „Ja, het is dezelfde; ik het hem alleen maar een tijdlang vrij, omdat hij beweerde u te kunnen helpen." De Tsarevitsj het nu dadeüjk zijn trouwen Iwan uit den kerker halen, omarmde hem, barstte in tranen uit en smeekte den trouwen jongen, hem zijn drift te wülen vergeven. „Dat wü ik graag," antwoordde Iwan, en nu zal ik u meteen zeggen, waarom ik u mijn droom niet kon verteüen: Ik zag in mijn droom alles, wat er in den laatsten tijd met u en mij is gebeurd! Oordeel nu zeü en zeg mij, of ge niet zoudt hebben gedacht dat ik krankzinnig was, als ik u dat alles toen had verteld?" De Tsarevitsj begreep nu aües, en die twee werden groote vrienden. Iwan bleef de vriend en raadsman van den Tsarevitsj, ook VII VAN IWAN, DIE ZIJN DROOM ... 17 toen deze na den dood van zijn vader Tsaar werd van het groote rijk. Maar nu het hem zoo goed ging, besloot hij zijn vader vergiffenis te schenken voor wat hij hem had aangedaan. Hij zond den ouden man een bode met een langen brief, waarin hij hem en Dmitri uitnoodigde, bij zijn jongsten zoon te komen inwonen. En zoo gebeurde het, en ze hebben nog lange jaren gelukkig met elkaar geleefd. 2 Goudhaar in het Berenhuisje. 'Een oud Engelsen verhaaltje. In een groot bosch, waar alleen dieren woonden en heelemaal geen menschen, stond een allerliefst klein huisje onder bloeiende appelboom en. Mooie bloemen groeiden in den tuin, en op het dak kirden een paar woudduifjes. Op de deur was een gladgepoetste koperen naamplaat en daar stond op te lezen: „Vader Beer - Moeder Beer - en Klein Beertje." 't Was het huisje van de drie beertjes, — en die hadden daarbinnen een echt gezellig leventje. 's Morgens heel vroeg stonden ze op, dan hakte Vader Beer hout en Moeder Beer legde 't vuur aan en kookte een pan vol lekkere pap - want daar hielden ze alle drie zooveel van. Maar heet lustten ze de pap volstrekt niet, en 't was vervelend om net zoo lang voor hun bord te zitten blazen, tot ze koud genoeg was om gegeten te worden. Daarom deden ze eiken morgen met hun drietjes een wandelingetje, als Moeder de pap had opgeschept: een héél groot bord vol voor Vader Beer, een groot bord voor Moeder Beer, en een klein bordje vol voor 't kleine Beertje. — Dan deed Vader Beer een mooie das om en hij zette een fijnen panamahoed op, en Moeder Beer nam haar omslagdoek en een fijn kapothoedje, en 't kleine Beertje moest zijn witte jasje aantrekken, maar zijn hoedje mocht hij meestal thuis laten. vu GOUDHAAR IN HET BERENHUISJE *9 Dan stapten ze hun huisje uit en het bosch in, en deden een mooie morgenwandeling. Zoo waren ze op een goeien morgen ook weer eens uitgegaan. De pap stond te dampen op tafel — en alles was stil, — héél, héél stil! Buiten zongen de vinkjes en kirden de duiven en Sjirpten de krekeltjes in 't gras, en andere geluiden hoorde men niet op dit stille plekje in 't groote bosch. Alles was stil — héél, héél stil — doodstil ... Wat was dat? Ritselde daar iets? Sloop daar een haasje door de droge bladeren op den grond?? Ja, er was een beetje geritsel in de droge bladeren — er kwam een geluid in het stille bosch. De vinkjes hoorden 't ook — ze hielden op met fluiten, bang, dat 't misschien een marter of een poes kon zijn. Maar neen — 't was geen marter, geen poes, geen haasje, geen eekhoorntje — neen, — daar stapten een paar héél kleine menschenvoetjes door de droge bladeren en het heidekruid. Kijk, daar kwam tusschen de lage struiken, die onder de hooge boomen groeiden, een hoofdje te voorschijn — een hoofdje met lang, krullend, goudkleurig haar en een paar groote blauwe oogen. En daar had je 't heele figuurtje al, een lief, klein meisje in een wit jurkje en met roode schoentjes aan de bloote voetjes. ■ Hoe kwam dat kindje hier in 't eenzame bosch? Ze was een beetje stout geweest, de kleine Goudhaar. Ze was van haar moeder weggeloopen. Al verder en verder liep ze — heel alleen onder de hooge, donkere boomen. 't Bosch wou maar niet ophouden — altijd maar boomen en boomen — héél, héél hooge boomen! Maar nu vond ze eindelijk een open plekje, waar de zon scheen. En kijk, daar stond een aardig klein huisje ook — o zoo'n lief huisje, onder bloeiende appelboomen. 2» 20 GOUDHAAR IN HET BERENHUISJE VII En de duifjes kirden, en nu de vinkjes zagen dat hen geen kat of marter beloerde, begonnen die ook weer hun mooiste wijsjes te fluiten. „Wat is 't hier heerlijk!» dacht Goudhaar, „en wat heb ik een honger! Ik zal maar eens aanbellen aan dat aardige kleine huisje, en om een boterham vragen!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Goudhaar stapte dapper op 't huisje los en zocht naar de bel. Maar die was er niet! Daar zag ze een klopper: „Klop-klop-klop! - Klop-klop-klopklop-klop-klopiklop!" Nee, hoor! Er kwam geen mensch! „Hè, wat is dat nou vervelend!" zuchtte Goudhaar, „nou wou ik juist zoo graag een boterham hebben, en nou hooren ze me niet!" En ze klopte alweer — maar alles bleef stil ... „Wacht," dacht ze, „dan zal ik toch maar eens probeeren of ik zelf de deur niet open kan krijgen!" Ze draaide wat aan de kruk - en jawel, daar ging de deur open! — Want de beertjes deden nooit hun huisje op slot, omdat er geen dieven in dat bosch kwamen. Ziezoo, daar stapte Goudhaar naar binnen, en ze kwam in een heel mooi kamertje. Er was een gezellige haard, en daaj stonden drie stoelen bij: een héél groote, één groote, en een klein aardig schommelstoeltje. Daar was Goudhaar wel dadelijk graag in gaan zitten, maar ze had te veel honger. „Eerst wat eten zien te vinden," dacht ze. En kijk, toen ze zich omdraaide, stonden daar drie borden lekkere pap op de tafel; ieder met een lepel er naast! Ze nam eerst een hapje, met een héél grooten lepel uit het héél groote bord, en toen proefde ze uit het andere groote bord, maar nee - dat kleine bordje leek haar toch veel aardiger! Ze nam het kleine lepeltje, dat er naast lag, en „hap-hap^iaphap-hap!" ging het! O, was dat lekkere pap! VII GOUDHAAR IN HET BERENHUISJE 21 In een oogenblik was 't geheele bordje leeg, en toen ging Goudhaar een beetje uitrusten - eerst in den héél grooten stoel, toen in den grooten, en eindelijk in het mooie kleine schommelstoeltje. Wat wipte dat aardig op en neer! Goudhaar zong er bij van: „Wipperdewip, wipperdewip, Wipperdewip, Jan Thysje!" Wat ging dat leuk! Maar,wat werd je daar slaperig van! „Ik weet wat moois," dacht Goudhaar — „ik zal het huisje eens verder doorzoeken - misschien vind ik dan wel een bedje, om in te slapen!" En dat deed ze. Toen ze de kamerdeur open deed, stond ze voor een trap. „Daarboven zal wel een bedjé zijn!" dacht Goudhaar en „trip-trap-trip-trap-trip-trap" klauterde ze naar boven. Daar kwam ze in een mooie, groote slaapkamer, daar stonden drie bedden. Vlak bij de deur een héél groot bed — daar ging ze 't eerst in liggen — maar nee, dat was haar al te groot — daar kon ze niet lekker in slapen! Toen klom ze in het andere groote bed. Nee —, dat was toch ook nog 41 te groot voor zoo'n klein, klein meisje! Maar dat andere — dat was een echt lekker klein bedje — net iets voor Goudhaar! „Daar ga ik in slapen!" zei ze, en ze trok haar schoentjes uit en kroop onder de dekentjes. „Wat een lekker zacht kussentje!" dacht ze, en meteen vielen haar oogjes toe. O, wat sliep die kleine Goudhaar lekker! Nu was alles weer stil in huis — héél, héél stil — doodstil Eindelijk kwamen de beertjes weer thuis. „Moeder, wat heb ik een honger!" riep het kleine Beertje, en 22 GOUDHAAR IN HET BERENHUISJE VII vader Beer zei ook: „Nou vrouwtje, dat bordje pap zal me lekker smaken na de wandeling!" En hij stapte naar binnen en regelrecht naar de tafel. Wat was dat? — „Wie heeft er van mijn pap gegeten?" bromde hij. „Kijk eens hier — de lepel staat er in!" Nu zag ook Moeder Beer in haar bord een lepel staan, en o wee! o wee! 't Kleine Beertje vond zijn heele bordje leeg! Toen kwamen de waterlanders, want hij had juist zoo'n honger! „Nou, stil maar," zei Moeder Beer, „niet huilen, hoor!" Kijk, ik schep mijn pap in jou bordje, dan is 't weer heelemaal vol. — Zoo, eet 't nu maar lekkertjes op!" 't Kleine Beertje droogde zijn traantjes met een tip van zijn mooie jasje en keek aandachtig toe, hoe zijn moeder haar eigen pap in zijn bordje overschepte. Ja, nu was 't weer heelemaal vol — en o, wat zag 't er lekker uit!! Hij nam zijn lepeltje en wou beginnen te eten, maar nee — nu had zijn arm Moedertje immers niets meer! „Moeder," riep hij, en de tranen kwamen alweer te voorschijn, „nu hebt u immers heelemaal niets meer!" Moeder Beer lachte hem uit: „Eet jij maar gerust dat bordje leeg, jongen," zei ze vriendelijk. „Kijk, hier zet ik al melk op 't vuur, om voor mezelf nieuwe pap te koken. Eet jij heusch maar eerst, dan kan je straks gauw gaan rusten, want je bent moe." Nu ja, toen zei 't kleine Beertje: „Hap!" — en nog eens „hap!" en alweer „hap-hap-hap, hap!" en in een ommezien was de pap op. „Dat heeft me lekker gesmaakt, hoor!" zei hij, en toen wou hij een beetje in zijn eigen mooi schommelstoeltje gaan zitten, maar — wat was dat? — daar lag zijn heele mooie, mooie stoeltje achterover op den grond! „O, Moeder, Moeder, kom eens hier," riep kleine Beertje, „nou heeft er ook al iemand op mijn mooie, mooie wipstoeltje ge- VII GOUDHAAR IN HET BERENHUISJE 23 zeten, en o, o, o, o, nou ligt mijn mooie, mooie wipstoeltje zóómaar op den grond!" En daar begon me dat kleine Beertje alweer te huilen — te huilen! Nee, maar, wat huilde dat Beertje! Moeder Beer hield even op met roeren in de pap op 't vuur, om naar hem te kijken. „Jongen, jongen," zei ze, „laat dat gehuil nou toch! Kijk, daar staat je wipstoeltje alweer op zijn plaats! Maar zal ik jou eens wiat zeggen? Jij bent moe. Kom, ga nu maar zoet naar boven en kruip in je lekkere bedje — dan ben je straks, als je wakker wordt, weer een zoet klein Beertje van me!" Klein Beertje hield op met huilen en bedacht zich even. — Nu ja, hij was moe en wou graag gaan Slapen! „Nou: Dag Vader, dag Moeder, ik ga naar bed, hoor!" „Dag jongen, slaap maar lekker!" bromde Vader Beer met den mond vol pap, en Moeder Beer knikte hem vriendelijk toe. Klein Beertje ging — „sjok-sjok-sjok-sjok-sjok" — de trap op naar boven. Ziezoo, daar deed hij de deur van de slaapkamer open! Ziezoo, nu gauw naar bed! Maar — wat was dat???? O, o, o, o, o, wat begon klein-Beertje nu te huilen en te roepen: „O Vader, o Moeder, o Vader, o Moeder, kom gauw hier! Daar ligt er een in mijn bedje!" Nu, kwamen die twee groote beeren — „bons-bons-bons-sjoksjok-bons", de trappen op — daar waren ze op 't portaal — daar stonden ze al in de deur ... en o, wiat keken ze toen Verbaasd naar binnen! „Hè, wat is dat?" bromde Vader Beer met zijn zware, zware stem. En „wat is dat?" bromde ook Moeder Beer — o, wat 'n gebrom en gegrom van die zware, zware stemmen! Goudhaar werd er wakker van! 24 GOUDHAAR IN HET BERENHUISJE VII Ze deed haar oogjes open — en daar zag ze die twee groote, groote bruine beren bij haar bedje staan — en ze hoorde ze brommen: „Wat is dat??" O, wat schrikte die kleine Goudhaar! Wip, zat ze rechtop, en wip! sprong ze uit haar bedje, en wip! was ze de kamer uit en de trap af, en de huisdeur uit, en 't bosch in! Ze had door den schrik haar schoentjes onder 't bed laten staan en nu schramde ze haar voetje aan allerlei scherpe steentjes en takjes, maar ze was toch zóó bang, zóó bang, en ze hólde maar door — al maar door — en gelukkig vond ze den weg naar huis terug! Haar moeder stond al in de deur naar haar uit te kijken en ze liep regerecht in Moeders armen. „O Moesje, Moesje, die groote, groote beren! Wat ben ik bang voor die beren!" Moesje nam haar kindje op den arm en droeg haar naar binnen, en toen vertelde Goudhaar alles, wat er gebeurd Was. „Ja," zei Moesje, „dat komt er nu van, als zulke héél héél kleine meisjes alleen in 't bosch loopen. Zal je 't nooit weer doen?" „Nee, nooit weer, Moesje, nooit nooit weer!" Een jonge Gorilla op Reis. Nog nooit is het aan menschen gelukt, een volwassen gorilla te vangen. Alle dieren van de wildernis hebben ze kunnen vangen en bedwingen: leeuwen, tijgers, panters, nijlpaarden, krokodillen, ja zelfs de reusachtige wilde olifanten. Maar tegen een gorilla is niet te vechten! Kijk maar eens naar zijn vreeselijken muil, waarmee hij in één hap een menschelijken arm kan afbijten, kijk eens naar zijn lange armen en beenen met de ijzersterke grijpklauwen aan alle vier! Het beest is van nature niet kwaadaardig. In zijn eigen donkere bosschen is het een trouwe verzorger van vrouw en kinderen. 's Nachts slaapt het vrouwtje, met haar jongen in de armen, tusschen de takken van een boom, geheel verborgen tusschen de bladeren, en het mannetje blijft bij den stam van dien boom zitten, als een trouwe en sterke wachter voor zijn gezin. Maar o wee, als er een aanvaller opdaagt! Dan wordt het rustige dier het schrikwekkendste monster, dat men zich kan voorstellen en geen ander beest kan het tegen hem volhouden. Het vrouwtje ziet er heel wat minder gevaarlijk uit, dan haar man. En de jongen — nee maar, dat zijn de aardigste diertjes, die men zich kan voorstellen! En haast even verstandig als de kinderen van wilde volken! Een enkelen keer wordt er eens zoon jonge gorilla gevangen en naar Europa overgebracht, maar meestal leven ze niet lang in ons klimaat. 26 EEN JONGE GORILLA OP REIS VII Zoo werd er eens eentje vervoerd van Afrika naar Europa op een groot schip, waar hij de lieveling was van alle reizigers en matrozen. Hij was heelemaal niet kwaadaardig en hield veel van een grapje. Zelfs van goed en kwaad had hij een beetje begrip, want hij wist heel goed, dat hij niet mocht stelen. Nadat hij een poosje opgesloten was geweest, gedroeg hij zich zoo netjes dat hij gerust vrij op het schip kon rondloopen. Bepaald lastig was hij nooit — alleen soms een beetje koppig en snoepachtig. Het duurde niet lang, of hij zat mee aan tafel als een mensch. Hij at met zijn duim en twee vingers, maar zoo fatsoenlijk, dat dit niemand hinderde. Keurig netjes dronk hij uit een glas en zette dit dan héél voorzichtig neer. Maar als ze hem véél drinken tegelijk gaven, boog hij zijn hoofd voorover en slobberde het op, als een hond. Grappig was 't om te zien, hoe hij soms op eens ophield met spelen en rondkeek of de menschen ook op hem letten; dan had hij lust om eventjes te snoepen I Keken de lui naar hem, dan hield hij zich of hij nergens aan dacht, en slenterde langzaam naar den anderen kant van het schip. Telkens keek hij eventjes om en pas dacht hij dat niemand op hem lette, of — wip! — — was hij weer terug, en kroop op handen en voeten naar de kast, waar de vruchten en de klontjes suiker bewaard werden, die hij zoo graag lustte. Vlug de deur open — een greep — de deur weer dicht — en — weg vluchtte de kleine schelm, met een stukje suiker of een pisang in de hand! Hij meende dat er met op hem werd gelet, maar daar vergiste hij zich in! Hij werd nauwkeurig bestudeerd, en het bleek duidelijk dat hij héél goed wist dat hij iets deed, wat niet mocht — maar daarom juist scheen hij er deste meer schik in te hebben! Hij hield er bijzonder van om leven te maken. Kwam hij voorbij een holle kast of kist, dan schopte hij er tegen, en lachte om het geluid. En als hij een potdeksel of een theeblad te pakken VII EEN JONGE GORILLA OP REIS 27 kon krijgen, sloeg hij er een oorverdoovenden roffel op, en had de grootste pret. Maar plotselinge sterke geluiden joegen hem schrik aan. Als 't donderde, kroop hij in een donker hoekje. Bijzonder netjes was hij op zijn kleeren. Kwam daar een vlekje op, dan probeerde hij het weg te borstelen en als hem dit niet gelukte, stak hij smeekend zijn handen en armen uit naar een voorbijganger en wees dan op het vlekje, dat hij zoo graag weg wou hebben. Daar konden de meeste Hollandsche jongens nog wel een voorbeeld aan nemen! Deze jonge gorilla heeft in Europa een heelen tijd geleefd, maar voordat hij geheel volwassen was, is hij toch ook alweer gestorven. Kleine George's Reis. Naar het Deensch van J. Krohn. Hij heette eigenlijk Gorge, maar werd altijd George genoemd. Kleine George was een aardig jongetje en een gelukkig jongetje, want hij had de liefste ouders, die je je maar met mogelijkheid kunt voorstellen en die deden allebei hun uiterste best om hem een echt vroolijk en prettig leventje te bezorgen, zonder hem te verwennen natuurlijk, want dan zou hij ongelukkig geworden zijn. Hij had ook nog een grootmoeder, maar die woonde heel ver weg. Je moest eerst een eind met den spoortrein reizen en dan nog een heel eind varen met een stoomboot om bij haar te komen. Maar George en zijn ouders logeerden dikwijls bij haar en zij logeerde soms ook bij hen, en o, wat hield die oude grootmoeder verschrikkelijk veel van George! Ze sprak er altijd over, hoe heerlijk 't zou zijn, als ze allemaal eens in dezelfde plaats konden wonen - maar dat kón nu eenmaal niet, en dat was misschien ook maar weer een gehik voor George, dien kleinen geluksvogel! Nu gebeurde het eens op een keer, dat George's vader en moeder een uitnoodiging kregen voor een bruiloft heel in 't Noorden van Noorwegen, en dan wilden ze meteen de mooie, stille dennenbosschen van Noorwegen zien, en de prachtige, heldere meren en de bruischende watervallen. Hun reis zou vier weken duren George zou zoo lang bij Grootmoeder logeeren* 30 KLEINE GEORGES REIS VII Dat was een groote gebeurtenis in 't leven van kleinen George, en ter eere van deze gebeurtenis kochten zijn ouders hem een keurig net handkoffertje, en George was dol en dol blij met dat koffertje. En toen bracht zijn moeder hem naar Grootmoeder, en toen mocht George daar heel alleen blijven logeeren. Grootmoeder was toch zóó blij met den jongen — och, och, zoo blij! En George zelf was ook zoo blij — och, och, zoo blij! En nog blij der werd hij, toen hij merkte dat hij bij Grootmoeder alles kon doen wat hij wou, al wou hij ook het heele huis kommandeeren. En zie, dat wou hij nu juist zóó heel graag, en daarom aanvaardde hij al dadelijk het opperbevel over Grootmoeder en haar dienstmeisje, de goeie ouwe Stine. En nu bleek het, wat geen mensch ooit te voren had ger dacht, dat kleine George altijd precies wist wat hij wou, en dat hij een uitstekende kommandant was. En dat kwam allemaal alleen daarvan, dat Grootmoeder zoo verschrikkelijk veel van George hield. Eindelijk kwamen Vader en Moeder hem weer halen. Die hadden in Noorwegen verbaasd gestaan over de geweldig groote, stille dennenbosschen, de meren met hun helder groenachtig water en de donderende, schuimende watervallen, maar nog meer verbaasd stonden ze nu over hun eigen zoontje. Ze konden maar drie uren bij Grootmoeder blijven; maar in het eerste half uurtje merkten ze er al genoeg van, hoe hun kleine George veranderd was! En ze begrepen natuurlijk ook meteen wel, hoe dat kwam. Bij het afscheid zei zijn Vader tegen Grootmoeder: „Nee maar, Moedertje, zóó was u gelukkig niet tegen mij, toen ik nog klein was." En Grootmoeder antwoordde: „Ja maar, zie je, er is nu eenmaal een groot verschil tusschen een Grootmoeder en een Moeder." „Dat schijnt wel zoo," zei Vader lachend, en hij gaf zijn oude KLEINE GEORGES REIS 31 Moeder een hartelijken afscheidskus en wenschte haar toe, dat het haar goed mocht gaan, totdat ze elkaar weer zouden zien. En zoo kwamen George en zijn ouders dan weer thuis, t*u* in de oude plooien» zooals het spreekwoord zegt, maar nu kwam het uit, dat George en de „oude plooien», niet meer fan elkaar pasten, want hij begon thuis ook al dadelijk te kommandeeren - en dat ging natuurlijk niet! Hij had evengoed kunnen probeeren den zolder en den vloer van hun huiskamer met elkaar van plaats te doen verwisselen. Ach, ach, dat was me een vervelende geschiedenis met dien heelemaal veranderden George! Want er kwam iets héél ergs uit voort, en dat was dit, dat hij nu lang zoo prettig niet meer met zijn Moeder kon omgaan^ als vroeger. En maar al te dikwijls gebeurde het, dat hu zi,n Moedertje bedroefd maakte door te zeggen: „Ik ga terug naar Groot- moeder!" , « , . „^i • Ja, daarginder bij Grootmoeder ging alles dan ook heel, heel anders toe! En Haralda, Moeders vroolijk dienstmeisje, dat altijd zong terwijl ze de vaten waschte, was ook lang niet z66 aardig voo! hem, als die goeie ouwe Stine; want Haralda waagde, h* soms, rechtuit tegen hem te zeggen dat het er veel op leek, of hij daar bij Grootmoeder door een héél stoute mug gestoken was geworden. . . „Ik reis naar Grootmoeder terug!» zei George eiken keer, als hij zijn zin niet kreeg. ' Eens op een dag, toen hij >t pas weer had gezegd, nam zijn Moeder zijn beide kleine handjes in de hare, keek hem zoo echt zacht en vriendelijk aan, en zei: „Moeder heeft er zoo'n verdriet van, dat kleine George eiken keer zegt dat hij weer naar Grootmoeder reizen wil; en nu Moeder hem dit verteld heeft zal kleine George 't zeker nooit meer doen, dat weet Moeder zeker. Maar met liefde en vriendelijkheid kreeg Moeder haar jongen er niet toe, dat hij 't liet! 32 KLEINE GEORGES REIS VII Hij was nu eenmaal ontevreden met het leven thuis, en telkens, als hij zich boos maakte over 't een of ander, begon hij er weer over, dat hij naar Grootmoeder zou. reizen. Toen verbood zijn Moeder hem streng, het weer te zeggen en ze vroeg hem of hij er misschien naar verlangde, haar, voor den eersten keer in zijn leven, heusch ernstig boos op hem te zien? O nee, daar verlangde George heelemaal niet naar, o nee, hij kon 't niet verdragen, dat Moeder echt boos op hem was! Nee, nu zou hij 't heusch nooit meer zeggen! Maar — o wee! — den volgenden avond, toen 't al een beetje begon te schemeren, zei hij waarempel toch alweer, dat hij naar Grootmoeder wou reizen! „Toe dan maar," zei zijn Moeder, en ze stak de lamp. op en ging de kamer uit; en, vlug als altijd, kwam ze een oogenblik later weer binnen met George's mooie kleine handkoffertje in de eene hand, en wat kleeren van hem in de andere. „Ja, nu ga je op reis naar Grootmoeder, nu krijg je je zin," zei ze. „Ik zal maar vlug je koffer pakken! Ziezoo, eerst leg ik er drie zakdoeken in, — nee, laat ik er liever vier nemen, want je kon wel eens verkouden worden van zoo'n reis! — En hier zijn je roode kousen; die heeft Grootmoeder zelf voor je gebreid en ze zal 't wat prettig vinden, je met zulke roode ooievaarsbeenen te zien rondloopen. — En hier is schoon ondergoed voor Zaterdagavond. — En hier je Zondagsche laarzen; die moest, je maar aantrekken voor de reis, dunkt me, dan pak ik je daagsche in 't koffertje. En meer zal ik er dan maar niet indoen, anders wordt het koffertje te zwaar; want je moet het natuurlijk zelf dragen." George had met een tevreden gezicht staan toekijken. Ja, hij wou graag reizen — heusch, hij had er niets op tegen! Nu kwam Vader de kamer binnen. „Zoo, zei hij, „ga je nu op reis naar Grootmoeder?" — Dan loop je eerst maar naar 't station — den weg weet je wel — en dan koop je een kaartje bij den man achter het kijk- VII KLEINE GEORGES REIS 33 raampje. Kijk, in dit papiertje heb ik geld voor de reis gepakt — precies afgepast! Dat is nu „afgepast geld" zie je? want daarmee moet je de kaartjes betalen; dat staat geschreven boven dat kijkraampje, weet je? Nu, dat papiertje steek je maar in je zak; dan pakt die man achter 't kijkraampje het geld er wel uit, en geeft je een kaartje. Ik heb al aan Grootmoeder getelegrafeerd dat je komt; die zal je dan natuurlijk wel komen afhalen; ik geloof vast en zeker, dat ze er haar zijden japon voor zal aantrekken. En Snhe zal ook wel bij den trein staan." „Maar gaat u dan niet mee naar 't station en zegt u me geen goeiendag bij den trein en wuift u me niet na met uw zakdoek?" vroeg George, niet meer heelemaal op zijn gemak. „O nee, daar hebben Moeder en ik vandaag geen tijd voor, en Haralda is naar de stad om boodschappen te doen," antwoordde zijn Vader. „Maar je mag wel voortmaken, jongetje! je trein vertrekt over twintig minuten, — en dit is juist de eenige kindertrein, die eiken dag rijdt, en waar geen groote menschen in mogen. Dat treft dus net goed voor je." Moeder hielp hem nu vlug zijn overjasje aantrekken, zette hem zijn baret op, gaf hem het kofferte in de hand, en deed de deur voor hem open. Goeie reis, hoor," zei ze, „goeie reis George, en doe vooral de komplimenten van mij aan Grootmoeder en Stihe!" „Gelukkige reis, jongen!" zei zijn Vader; en daar stond George nu heel alleen op het portaal en hij verbeeldde zich dat het slot van de deur nog nooit zoo schril en akelig had geknarst, als vandaag. Ja, nu zou hij, dan op reis gaan, en hij wou wat graag, hoor! — Dat was immers natuurlijk! Nu ging hij de trappen af — want ze woonden heel hoog in een groot huis, waar nog veel andere menschen in woonden — 34 KLEINE GEORGES REIS VII en hij vond 't toch eigenlijk zoo vreemd, dat hij zoo heel alleen al die treden van de hooge trappen afliep; dat was hij niet gewend! En 't werd hem al vreemder en vreemder te moede, hoe lager hij kwam, en daarom begon hij al maar langzamer en langzamer te loopen. Hij zou eigenlijk maar 't liefst weer omgekeerd zijn, maar nee, dan zou de buitenpoort misschien ondertusschen gesloten worden, en dan kon hij er niet meer uit — dus hij moest wel doorloopen! Hij holde het laatste trapje af — en ja, de poort stond gelukkig nog wijd open, zooals gewoonlijk, al stond er ook met groote letters op geschilderd: „Wees zoo goed de deur te sluiten!" — Ja, daar stond George nu alleen in de breede straat, met zijn koffertje in de hand. Hij keek eens om zich heen en vond alles heel vreemd. Hij was ook nog nooit eerder alleen op straat geweest! En kijk, wat was 't daar verderop donker! Ja, daar had hij niet aan gedacht ... De lantarens brandden wel, maar toch was 't zoo donker in de straat! Gelukkig hing er vlak boven de poort een lantaren — maar nu moest hij door het donker loopen tot aan de volgende lantaren — want daar moest hij in elk geval naar toe; hij zou immers op reis gaan! Hij hep een eindje de straat op, maar nu begon 't ook nog te regenen! Toen hij bij den eersten lantarenpaal kwam, regende het al, dat het goot. Nee, dat was toch al te erg! En 't verschrikkelijkste was nog, dat hij zoo héél, héél alleen was; in de geheele straat was geen ander mensch te zien, dan alleen kleine George! Ja, toch, daar kwam er een aan! Maar — o schrik! dat was geen mensch, maar de poedel van den oliekoopman, die uit het kelderwinkeltje te voorschijn schoot en op de bovenste trede van het trapje uit alle macht ging staan blaffen tegen den regen! V11 KLEINE GEORGES REIS 35 Toen bedacht George zich geen oogenblik langer! Hij wist maar al te goed, hoe die groote poedel altijd tegen de menschen opsprong! Hij keerde zich om en liep op een holletje naar huis terug. Hij viel bijna over zijn koffer, vooral toen hij in wilde haast de trappen op stampte. En ach, hoe angstig klopte zijn hart bij de gedachte, dat Moeder hem misschien niet zou hooren, als hij aan de gangdeur klopte — want de bel zat zóó hoog — daar kon kleine George niet bij! Maar die angst was heelemaal niet noodig, want pas strompelde hij het portaal op, of zie, daar vloog de deur op eens wijd open, en in hetzelfde oogenblik dook kleine George, brullend van het huilen, weg in zijn Moeders armen, en het mooie koffertje viel op den grond. Moeder droeg haar natten jongen regelrecht naar de gezellige huiskamer en trok hem zijn jas uit, en hij klemde zich aan haar vast en snikte: „O Moeder, Moeder, ik wil niet op reis gaan, ik wil nooit in mijn leven weer op reis gaan! Laat me als 't u belieft altijd bij u bhjven! Ik zal heusch heel zoet zijn! Moet ik nu tóch nog op reis gaan, Moesje?" „Nee George," zei zijn Moeder, „je hoeft niet op reis te gaan, hoor! Wees maar kalm, heveling, je hebt nu immers je reis al achter den rug!" „Ja, maar ik was immers nog niet eens echt op reis," snikte George. „Ja, dat was je wel," zei zijn Moeder lachend, „en 't is een goeie en gelukkige reis geweest, want de nare, ondeugende jongen, die den laatsten tijd bij ons woonde, is nu voor goed weggereisd, en wij hebben onzen eigen lieven George teruggekregen!" „Ja Moesje," zei George, en ze kusten elkaar telkens en telkens weer. Hè, wat was dat toch een geluk, dat Moeder en George weer net zooveel van elkaar hielden als vroeger! want zóó 8» 36 KLEINE GEORGES REIS VII kijken twee menschen elkaar niet aan, als ze niet héél, héél veel van elkaar houden! Daar kwam Vader binnen! — Zijn hoed en jas waren ook al nat van den regen, dus hij was zeker ook uit geweest. „Zoo, jongen, ben je daar weer? Welkom thuis, kleine George!" riep hij vroolijk, en hij nam zijn jongen op en zwaaide hem rond als een molentje, om hem weer wat op streek te brengen na zijn reis. Dat werd een onbeschrijfelijk heerlijk avondje voor die drie! En toen George eindelijk in zijn bedje lag te slapen, lachte hij nog in zijn slaap, want hij droomde dat Haralda op den poedel van den olieman naar 't station reed in den stroomenden regen; en de zwarte poedel blafte of hij dol was geworden en sprong in alle plassen, die ze voorbijkwamen, zoodat Haralda heelemaal bespat werd met modderwater. Hoe de Groote Geest de Menschen heeft geschapen. Verteld door een Indiaan. Lang, lang geleden schiep de Groote Geest de wereld, en bereidde die voor tot een woonplaats voor menschen. En daarna ging hij menschen scheppen. Hij nam daartoe een stuk wit leem en kneedde en vormde dat net zoolang, tot het een menschelijke gedaante kreeg. Daarna bouwde hij een grooten bak-oven, stookte daar een flink vuur onder en stopte den mensch daarin. Maar toen hij dien mensch er eindelijk uithaalde, was hij verbrand en zag heelemaal zwart; hij, was te lang in den heeten oven geweest! De Groote Geest was heel ontevreden over zijn werk en gaf den zwarten mensch een schop, zoodat hij heel ver weg vloog naar het Zuiden, naar het land waar nooit sneeuw valt en de zon altijd brandt, en de Groote Geest zei tot den zwarten man: „Dit is uw land; hier zult gij wonen." En die zwarte man is daarna de stamvader van alle negers geworden. Maar de Groote Geest nam nu een ander stuk leem en kneedde en vormde het net zoolang, tot het een menschelijke gedaante kreeg. Daarna stopte hij ook dezen mensch in den oven. Maar, uit vrees dat hij net zoo zwart zou worden als de eerste, het hij hem er minder lang in blijven. En zie, toen hij dezen mensch uit den oven haalde, was hij bijna spierwit. 38 HOE DE GROOTE GEEST . VII De Groote Geest had hem er te vroeg uitgehaald, en daardoor was hij niet goed doorgebakken. Ook over dit zijn werk was de Groote Geest niet tevreden. Hij gaf den witten man zoo'n krachtigen stomp in den rug, dat hij over de geheele groote wereldzee vloog naar een ver, vreemd land, en sprak tot hem: „Dit is nu uw land. Hier zult gij wonen." En dat „bleekgezicht" werd de stamvader van alle bleekgezichten van Europa. Daarna probeerde de Groote Geest het voor den derden keer. Hij zocht nu het fijnste leem uit, dat hij kon vinden en kneedde en vormde dit net zoolang, tot het den vorm kreeg van een schoon gevormd menschelijk wezen. Toen stopte hij ook dezen mensch in den oven, en omdat hij nu geleerd had, hoelang, de nieuwe mensch er in moest blijven zonder al te zwart of al te wit te worden, haalde hij hem ter rechter tijd uit den oven. En zie, dezen keer was hij tevreden over zijn werk, want de nieuwe mensch was mooi roodbruin gebakken, juist zooals hij het gewild had. En hij sprak tot den roodbruinen mensch: „Gij moogt in dit land blijven wonen. En hij schonk hem het geheele heerlijke land der Indianen, met zijn majestueuse oerwouden en zijn bloemrijke prairieën. Daarna trok de Groote Geest zich terug en woonde langen, langen tijd rustig in het huis, dat hij voor zichzelven had gebouwd op de plaats, waar de Zon ondergaat Maar eindelijk dacht hij bij zichzelven: „Nu wil ik toch eens gaan zien, wat deze menschen, die ik geschapen heb uitvoeren." En hij liet hen allen voor zich verschijnen op een bepaalde plaats; en toen hij nu met hen sprak, zag hij dat ze alle drie zeer ongelukkig waren, omdat zij niet wisten, waarmee ze zich zouden voeden. VII HOE DE GROOTE GEEST 39 — JD en volgenden morgen riep hij hen weder tot zich, en toen de drie menschen voor hem stonden, zagen ze, dat hij drie pakken in zijn hand had. Eerst wou hij hen laten kiezen, maar daar hij nu zag dat de pakken verschillend van grootte waren, liet hij er hen om loten. De zwarte mensch trok het eerste lot, de roodbruine het tweede en de witte het derde. De zwarte kreeg toen het grootste pak, en daar zaten ossen in, en spaden en allerlei andere werktuigen om het land te bebouwen. De Indiaansche mensch vond in zijn pak bogen, pijlen, lansen en andere jachtwapenen. Het bleekgezicht kreeg het allerkleinste pak en toen hij het opende, zat er niets in, dan — een boek. Toen lachten de zwarte en de roodbruine mensch, en zij dreven den spot met den witten mensch, het bleekgezicht Maar de Groote Geest berispte hen en sprak: „Wacht maar, misschien gij later wel tot een geheel ander inzicht komen!" En daarbij bleef het. Het bezit van het boek maakte den witten mensch wijzer en verstandiger dan de zwarte en de roodbruine, en door zijn groote wijsheid en verstand werd hij de sterkste van hen allen. En ten slotte heerschte hij over alle landen en volken. Zóó vertellen het de Indianen. Hoe Volmer en Marie samen op Reis gingen. Naar het Deensch van J. Krohn. Er was eens een huis met twee woningen, die samen maar één plaatsje hadden. De keukendeuren van beide huizen kwamen uit op dat plaatsje, en als de bewoners van het eene huis hun beddelakens en sloopen wilden wasschen en bleeken, moesten ze altijd eerst aan de menschen in het andere huis vragen of die dat goed vonden, óf dat ze misschien zelf óók waschdag wilden houden. Maar als ze 's Zaterdags hun keukengoed buiten wilden zetten om de drogen, behoefden ze elkaar dit niet te vragen, want er was voor beide huisvrouwen plaats genoeg, om dat tegen den muur te zetten. En dan scheen de zon op al dat blinkend geschuurde goed en op de oude kleine pomp, die altijd drupte, en door de takken van den grooten pereboom. De peren, die aan dezen boom groeiden, waren wèl klein, maar hij zat elk jaar vol en dat was een heerlijkheid! In het eene huis woonde een bezembinder, en in het tweede een broodbezorger. Ze konden *t uitstekend met elkaar vinden, de bewoners van die twee huizen! Ze waren echte trouwe vrienden van elkaar, en alles zou goed zijn gegaan, als de bezembinder in den laatsten tijd maar genoeg bezems had kunnen verkoopen. Maar zijn handel ging slecht, en daarom hadden hij en zijn vrouw besloten, het eens op een andere plaats te gaan probeeren. 42 HOE VOLMER EN MARIE. VII En nu was de laatste dag gekomen, dat de vrienden nog naast elkaar woonden en samen het plaatsje gebruikten. Den volgenden morgen zou de bezembindersfamilie verhuizen. Scheiden valt altijd zwaar tusschen goede vrienden, en daarom stonden dan nu ook de bezembinder en de broodbezorger met hun vrouwen onder den pereboom en praatten er over, hoe vreemd het zou zijn als ze elkaar niet meer eiken dag zouden zien en spreken; en binnen in den gang stonden Volmer van den broodbezorger en Marie van den bezembinder samen te schreien — dat wil zeggen, dat je 't van Volmer niet hoorde, al schreide hij ook in zijn hart. Maar Marie huilde en snikte zóó luid, dat haar moeder zich, toen ze even naar de pomp ging, over haar heenboog om haar een kus op het voorhoofd te geven: „Ach, kleine Marie, kleine Marie, wat kunnen we toch doen om je te troosten?" zei ze. Daarna was ze weer weggegaan, na haar dochtertje nog een paar vriendelijk klapjes op den schouder te hebben gegeven. Volmer wou graag „Kapitein" genoemd worden, sedert de Kapitein van den overkant hem eens een paar afgedankte épauletten had gegeven. Hij en de kleine Marie hadden wel duizend keer samen gespeeld op het plaatsje onder den pereboom. ,,'t Is voor mij het allerergst, omdat ik zoover weg zal gaan," snikte Marie. „Dat denk je maar," riep Volmer, ,,'t is voor mij nog héél wat erger, om hier alleen thuis te zitten. — En denk eens aan — in jullie huis komt nu een politieagent te wonent" „Ja, vind je dat niet een beetje griezelig?" vroeg Marie. „O nee, heelemaal niet," antwoordde Volmer, ,,'t zal hier nu toch allemaal zoo héél anders worden, en ik geloof vast en zeker dat de peren niet eens meer eerlijk verdeeld zullen worden. Maar 't kan mij eigenlijk ook niets meer schelen, nu jij weggaat; want je kon altijd zoo leuk spelen, Marie." „Ja," zuchtte Marie, en ze barstte alweer in tranen uit VII HOE VOLMER EN MARIE . 43 „Marie, — zeg —- Marie, verlang je er héél erg naar om te verhuizen ?" „Dat weet je wel beter, Volmer," snikte Marie. „Nou," zei Volmer, „dan weet ik er wat op! Dan gaan jij en ik samen op reis. En dan reizen we heel, heel ver weg, en dan hoef jij niet te verhuizen, en ik niet alleen achter te blijven." «Ja, ja, dat 's goed! Dat zullen we doen!" riep Marie, haar tranen drogend. „Maar hoe zullen we reizen? We konden den wagen van Koesk wel nemen; die is mijn Moeders neef, maar dan heeft hij zelf geen wagen meer om mee naar de markt te rijden!" „Nee," riep Volmer, „als we reizen, dan moeten we onzen weg over 't meer nemen, want dan kan geen mensch ons spoor vinden, zie je? Dan begrijpen ze heelemaal niet, waar we toch gebleven zijn! En zeg, laten we dan maar dadelijk gaan. Dan nemen we de boot van Lassen, die is zoo licht om te roeien." „Ja, maar denk je heusch, dat dat zoo maar mag?" vroeg Marie aarzelend. „Och ja, we komen immers toch nooit terug," zei Volmer „al is Lassen nóg zoo boos, wij zullen er niets van merken. — Kom nu maar gauw mee, zonder iemand goeiendag te zeggen! En sla vooral de deur niet hard achter je dicht, zooals je gewoonlijk doet, — want dan hooren ze ons weggaan." En zoo slopen ze dan stilletjes weg. Aan schreien dachten ze niet veel meer. Zonder een woord te spreken en zonder naar de winkelramen te kijken, uit angst dat de een of ander hen zou kunnen tegenhouden, liepen ze de straat uit naar den oever van het meer; daar lag Lassen's boot al! Volmer maakte vlug het touw los, de kinderen sprongen er in, en Volmer begon te roeien. „Waar reizen we naar toe?" vroeg kleine Marie, toen ze een eindje gevaren hadden. „Daar heb ik lang over nagedacht," antwoordde Volmer, „en 44 HOE VOLMER EN MARIE. VII ik dacht, we moesten eerst maar naar het Weener- en het Vettermeer gaan. Daarvandaan varen we dan de Klarel op en over de Taemundsel naar Taemunds, en dan zijn we in Noorwegen. En te Taemunds moet het o zoo mooi zijn, dat heeft Mijnheer Bech mij zelf verteld. Het water is daar zoo helder en zoo groen, en het meer ligt midden tusschen de bergen, en die bergen zijn van den hoogsten top tot aan den oever van het meer geheel begroeid met denneboomen." „O—ó—óch!" zei Marie verrukt, „maar zeg Volmer, weet je den weg wel goed?" „O ja, hoor, dien weet ik best!" riep Volmer. „Ik weet altijd het best van alle jongens alle plaatsen op de kaart aan te wijzen op school, en Mijnheer Bech schrijft altijd op mijn rapport dat ik „met snelle en zekere schreden vooruitga in aardrijkskunde." Kleine Marie knikte Volmer toe vol bewondering, omdat hij op school de beste was in aardrijkskunde, en ze zei dat ze immers onderweg ook nog wel eens aan de menschen konden vragen wat de beste weg was, als ze het zelf niet zoo héél zeker wisten. Nu eens roeide Volmer een poos stevig door, om dan de boot weer een poosje te laten drijven. En als ze dan zoo stil over het meer dreven, vertelde hij aan Marie, welke heerlijke reizen ze later nog zouden kunnen doen, heelemaal naar de Vriendschapseilanden en de Gezelschapseilanden in Australië, en daar had Marie wonderveel zin in. Toen ze een heel eind geroeid hadden en al dicht bij de Fjord kwamen, ontmoetten ze een boot, en daar zat de knecht van Koopman Hendriksen in, oude Mads Olsen; die was heel verbaasd hen daar te zien, en vroeg: „Waar gaat de Kapitein naar toe?" „Naar het Weenermeer," antwoordde Volmer, „en al vraag je ons nu ook duizendkeer om mee naar huis terug te gaan, Mads Olsen, dan doen we het tóch niet! We zijn op reis gegaan, omdat Marie anders morgen moet verhuizen." VII HOE VOLMER EN MARIE 45 „Zoo, zoo," zei oude Mads Olsen, „dat treft goed! Ik ben ook juist op reis naar 't Weenermeer met de ham, die onder in mijn boot ligt." »Ja — maar dat is immers een groot, groot meer, weet je dat wel?" riep Volmer verbaasd. „Natuurlijk weet ik dat," verzekerde oude Mads Olsen — maar hij wist het eigenlijk niet — „ja zeker, hoe zou ik dat niet weten? Maar wéét de Kapitein dan niet, dat midden in dat meer een klein eilandje ligt? En de menschen, die op dat eilandje wonen, hebben bij onzen Koopman een ham besteld van vier en twintig pond. Ze willen namelijk een groot feest geven ter eere van den kleinen jongen, dien ze pas gekregen hebben. Maar zal ik den Kapitein eens wat zeggen? Als de Kapitein dien kant uitvaart, komt hij nooit in het Weenermeer. We moeten eerst terug naar 't dorp, en dan, den anderen kant op, naar 't Noorden varen — dat is de weg! Roei maar achter mij aan, dan kom je er vanzelf." Nu wendde Volmer zijn steven en roeide achter Mads Olsen aan. Hij schaamde zich een beetje, dat hij den verkeerden weg was opgeroeid. „Ja Marie," zei hij, ,,'t kan wel wezen dat ik 't begin van den weg niet goed wist, maar wacht maar tot we in de haven zijn — dan weet ik hem héél precies." „Wordt de Kapitein niet moe van het roeien met die groote riemen?" vroeg oude Mads Olsen na een poosje. „Me dunkt, we konden de boot van den Kapitein wel aan de mijne vastbinden, dan zei ik ze allebei wel een eindje vooruitroeien." Ja, de Kapitein was werkelijk moe, en daarom nam hij het voorstel van Mads Olsen gaarne aan. Maar dat was onvoorzichtig van den Kapitein; want Mads Olsen was een oude slimmert! Alles, wat hij gezegd had, had hij alleen gezegd om hen met een zoet lijntje naar huis te krijgen. De oude rakker had namelijk 46 HOE VOLMER EN MARIE VII dadelijk wel begrepen, dat het niet heelemaal in den haak was met dat reisje van den Kapitein. Hij roeide nu snel vooruit met lange riemslagen, — hij roeide regelrecht in de richting van de werf en het tolkantoor, — en zie — weldra lag de boot van Lassen weer op dezelfde plaats, waar ze altijd placht te liggen. „Ziezoo," zei oude Mads Olsen, nadat hij de boot had vastgebonden aan den ijzeren ring, waaraan Lassen gewend was haar vast de binden, „ziezoo, nu weet de Kapitein zeker zelf den weg wel verder naar 't Weenermeer, want het beste Weenermeer voor jullie is het huis van je Vader en Moeder." Marie en de Kapitein stonden verstomd! Ze keken vol verbazing om zich heen, en oude Mads Olsen lachte hen uit Ja, nu zat er niets anders op, dan maar weer naar huis terug te gaan! Op straat kwamen ze slachters' Dolf tegen, en die dreigde hen met zijn zweep je, „zeg, waar waren jullie toch?" vroeg hij. „Nou, ik wou voor geen kwartje vanavond in jullie plaats zijn, Zeg!" Ja, 't was niet gemakkelijk voor de kinderen om naar huis te gaan, na vijf uur lang weg te zijn geweest zonder permissie, en zonder er tegen iemand iets van gezegd te hebben! Ze namen elkaar maar stevig bij de hand — want dan ging het gemakkelijker, vonden ze. Hun ouders zaten thuis in de grootste onrust over hun kinderen, die nu al vijf uren lang nergens te vinden waren geweest, maar toen Volmer en Marie nu zeiden dat ze alleen daarom samen op reis waren gegaan, omdat ze zóóveel van elkaar hielden, dat ze elkaar niet wilden verlaten, konden de ouders er niet toe besluiten, hen te straffen. Nee, hoor! Er kwam iets geheel anders voort uit die reis van Volmer en Marie! De bezembinder en zijn vrouw waren natuurlijk het ergst ongerust geweest, want iedereen heeft altijd meer zorg over een VII HOE VOLMER EN MARIE 47 klein meisje, dan over een stevigen jongen; maar de broodbezorger en zijn vrouw hadden hun best gedaan, hen zoo goed mogelijk te troosten en op te fleuren. Ze hadden met hun vieren naar de kinderen loopen zoeken, en hun vriendschap was door dit alles nog grooter geworden, dan ooit te voren. En nu waren de bezembinder en zijn vrouw nog eens gaan nadenken en ze zagen nu pas in, hoe hun buren hen altijd hadden geholpen en getroost, als ze bedroefd of angstig waren over 't een of ander, als ze raad noodig hadden of het een of ander ter leen vroegen. Ja, zelfs als het slecht ging met den verkoop van. de bezems, hadden ze hen geholpen, zooveel ze konden. Wat waren ze altijd goed voor hen geweest! Eiken keer, als er verdriet of zorg was, waren ze telkens komen aanloopen om alles met hen te overleggen en hun moed in te spreken! En toen Marie zoo héél erg ziek was geweest, had de buurvrouw verscheidene nachten bij haar gewaakt! En zie, nu Volmer en Marie terugkwamen van htm reis, en hun ouders zagen, hoe moeiehjk die twee van elkaar konden scheiden, toen gevoelden de bezembinder en zijn vrouw allebei op eens, dat 't met henzelf precies zoo stond. Ze konden niet weggaan van Volmers goede ouders! En zoo besloten ze dan, maar niet te verhuizen en het met de bezembinderij nog maar eens weer te probeeren in dit armoedige dorpje. En de bezembinder ging regelrecht naar den politieagent, die hun huis gehuurd had, om hem te vragen of hij 't goed vond dat zij er zelf maar in bleven wonen; en toen die er zich in wou schikken, liep hij hard naar den voerman, om den verhuiswagen af te zeggen. Ze voelden zich nu allemaal even gelukkig en dankbaar, en dien avond vierden ze feest Volmers moeder bakte appelkoekjes; want de bezembindersvrouw kon dit immers niet, omdat haar koekepan nog was ingepakt voor de verhuizing. 48 HOE VOLMER EN MARIE VII Oude Mads Olsen kwam ook op het feest, en hij kreeg een heel bord vol appelkoekjes en een groot glas punch, waar hij eerst een heele poos genoeglijk naar zat te kijken, voor hij het uitdronk. Ook Lassen hadden ze genoodigd om mee te komen smullen, — dan kon hij immers onmogelijk langer boos zijn, omdat de kinderen er met zijn boot vandoor waren gegaan! En hij was dan ook heelemaal niet boos, maar noodigde de kinderen tegen den volgenden Zondag uit voor een zeiltochtje op het meer, met de vlag in top. 't Trof maar goed, dat de bezembindersfamilie niet verhuisd was, want de tijden werden spoedig beter voor hen. Ten eerste bracht de volgende winter veel sneeuw en de daaropvolgende zomer veel stof, en verder werden er vlak in de buurt verscheidene nieuwe straten aangelegd, zoodat de winkelbel bij den bezembinder soms haast niet stilstond. Volmer is nu al een echte Kapitein, een scheepskapitein. Hij vaart op zijn eigen schip en dat is een beetje te groot om er mee over het Weener- en Wettermeer naar Taemunds te varen, maar in Australië is hij al eens geweest. Volmer heeft vrienden gevonden op de Vriendschapseilanden en is in gezelschap gevaren naar de Gezelschapseilanden. Maar meestal zeilt hij heen en terug naar China, en daar, in de Chineesche wateren, is hij héél, héél ver weg van Denemarken, en als hij dan aan land gaat, ziet hij alleemaal vreemde dingen; maar wat geeft hij daarom, sedert kleine Marie met hem in zijn mooie kajuit woont en zijn vrouwtje is? Hun ouders wonen nog altijd met elkaar in dezelfde huizen met het ééne plaatsje, en als de postbode voor één van beide families een brief brengt met wonderlijke postzegels, dan buigen zich vier oude gezichten over het schrift, en de vier oude vrienden lezen met elkaar den brief van hun kinderen. » De Priester van één Duim lang. Hen Japanscfi sprookje. Een oude man en een oude vrouw, die nooit kinderen hadden gehad, gingen eens naar den tempel en deden voor het altaar een gebed, dat ze nog een kindje mochten krijgen. Ze wilden toch zóó graag een kindje hebben, „al was het maar zoo klein als één van hun vingers". Daar hoorden ze een machtige stem achter het gordijn van het altaar zeggen: „Uw gebet is verhoord — ge zult een kindje krijgen !" Wat waren die oude menschen blij! Nu wachtten ze alle dagen op hun kindje, en eindelijk werd het geboren! Maar o wee — 't was niet grooter, dan een duim van zijn moeder! Nu waren die oude menschen heel boos op de goden, die hun dit kleine jongetje gegeven hadden — en toch was het hun eigen schuld, nietwaar? .Ze hadden immers zelf gebeden om een kindje „als was het maar zoo klein als een van hun vingers". Ze noemden den kleinen jongen „Issunbosje", dat beteekent: „de priester van één duim lang", en nu hoopten ze maar, dathij gauw flink zou gaan groeien, net als andere kindertjes. Maar ze wachtten en wachtten — en Issunbosje bleef altijd maar even klein. Langer dan één duim werd hij niet. En toen hij dertien jaar oud werd, was hij nog altijd niet langer, dan de duim van zijn moeder. Zijn ouders werden hoe langer hoe boozer, omdat hij zoo klein DE PRIESTER VAN EEN DUIM LANG vin bleef en toen ze nu begonnen te merken dat de buren hen uitlachten om hun klein „Graankorr eitje" of „Duimpje", zooals ze Issunbosje spottend noemden, toen werd hun boosheid en hun verdriet zóó groot, dat ze het kind niet langer voor hun oogen wilden zien. „Laten we hem wegsturen!" zei de vader. „Ja, laten we hem wegsturen!" zei de moeder. En ze riepen Issunbosje en zeiden tegen hem, dat hij nu groot genoeg was om de wijde wereld in te gaan. Nu, Issunbosje vond dit best — hij had bij zijn boOze, ontevreden ouders toch immers geen prettig leven, nietwaar? „Goed," zei hij, „ik zal gaan, maar mag ik dan een naald mee hebben om mij te verdedigen, en ook een soepkommetje en een eetstokje?" Ja, dat mocht hij. En zoo nam hij afscheid, en trok de wijde wereld in. Wat wou hij toch met dat soepkommetje doen? Wacht maar — Issunbosje wist wel, wat hij deed! * Hij gebruikte het als een bootje. Met zijn eetstokje boomde hij het voort langs den oever van een rivier — en zoo kwam hij in de groote stad Kioto. Hij zwierf door de stad, van straat tot straat, net zoolang tot hij aan een groote poort kwam. Die ging hij binnen, en nu kwam hij bij den ingang van een huis. Hier bleef hij stilstaan en riep met zijn fijn, fijn stemmetje: „Mag ik beleefd om eenige inlichtingen verzoeken?" Het toeval wilde dat Prinz Sanjo, die in dat huis woonde, dat fijne stemmetje zoo vriendelijk en beleefd om inlichtingen hoorde vragen. Hij zocht en zocht overal, waar dat toch vandaan kwam, en eindelijk vond hij dat kleine jongetje bij den ingang van het huis staan. „Nu," vroeg de Prins vriendelijk, „en wat wou je dan graag weten?" VIII DE PRIESTER VAN EEN DUIM LANG 3 „Ik wou weten, of ik in dit mooie huis mag wonen," zei Issunbosje. „Ja, dat mag je," zei de Prins — „tenminste als je altijd zoo vriendelijk blijft als je nu bent." En van nu af aan woonde Issunbosje in dat mooie paleis, en hij werd al gauw de lieveling van alle menschen, die er met hem woonden. Prinses Sanjo was zoozeer over hem tevreden, dat ze hem tot haar page aanstelde. Dat was een heele eer! Issunbosje was er heel trotsch op, en hij gedroeg zich zoo waardig en deftig, dat zijn Hooge Meesteres haar kleinen page gerust overal kon meenemen, waar ze naar toe ging. Issunbosje's gevecht met twee monsters. Eens ging Prinses Sanjo een gebed doen in den Tempel van de Godin der Barmhartigheid, en natuurlijk nam ze haar kleinen page mee. Maar o wee, toen ze samen uit den Tempel kwamen, sprongen op eens twee leelijke monsters te voorschijn. Die wilden de Prinses kwaad doen. Natuurlijk voelde Issunbosje zich verplicht, haar te verdedigen. Hij trok zijn scherpe naald te voorschijn uit het holle strootje, waarin ze geborgen was als in een schede, en zwaaide die dreigend heen en weer voor hun leelijke koppen. Een van de twee lachte hem uit: „Kom, kom," riep hij spottend, „wat wou jij, kleine graankorrel! Ik zou je kunnen opslokken, als ik wou, zooals een ooievaar een kikker inslokt. En kijk — ik zal het doen ook!" Toen sperde het zijn leelijken bek wijd, wijd open en zei: 4 DE PRIESTER VAN EEN DUIM LANG VIII „Hap!" En meteen gleed Issunbosje door rijn groot, wijd keelgat en verder door zijn slokdarm naar beneden in zijn nare, donkere maag. Bah, wat was 't daar vies — en zoo akelig donker! Bang was Issunbosje heelemaal niet, maar wèl boos. Met zijn zwaard dat hij nog in de hand had, begon hij kwaadaardig in de wanden van de maag van het monster te prikken. Hij boorde zijn naald in het vleesch, zoo diep hij maar kon. Het monster schreeuwde het uit van de pijn en sprong in het rond als een wildeman. Eindelijk begon het te hoesten, en het hoestte zóó erg en zóó lang — net zoolang, tot het den kleinen, dapperen page weer uithoestte. Het andere monster was vreeselijk boos op Issunbosje, omdat hij zijn makker zoo'n pijn had gedaan. Hij probeerde ook, den kleinen page in zijn bek te krijgen — dan wou hij hem meteen dood bijten! — maar Issunbosje paste wel op, dat hij zich niet voor den tweeden keer liet snappen. Eindelijk meende het monster hem te krijgen. „Hap!" zei het — maar Issunbosje sprong in een van zijn groote neusgaten, en klom daarin omhoog. Eindelijk kon hij niet verder. „Nu ben ik bij de oogen van dat nare monster!" dacht hij, en hij begon te boren, te boren, dan weer links, dan weer rechts, tot het monster half gek werd van de pijn en gillend en jankend wegliep met zijn makker. Nu klom Issunbosje weer uit het neusgat, sprong op den grond in het zachte gras, en bleef daar zitten tot de monsters weg waren. Toen liep hij, met zijn zwaard nog in de hand, naar de lieve Prinses Sanjo terug. Wat was de Prinses blij, dat ze hem weerzag, en wat prees ze haar kleinen dapperen page, die haar van die afschuwelijke monsters verlost had! „Mijn vader zal je zeker vorstelijk beloonen als hij hoort, hoe je zijn dochter verdedigd hebt!" zei ze. VIII DE PRIESTER VAN EEN DUIM LANG 5 Trotsch als een pauw stapte de overwinnaar toen achter zijn lieve meesteres naar 't paleis terug. Een mooie vondst! Toen ze nog maar een paar stappen gedaan had, bukte de Prinses zich op eens, om een aardig klein hamertje op te rapen, dat op den grond lag. „O, kijk eens," riep ze, „dit heeft een van die leelijke monsters hier laten vallen! Weet je wat dit is, Issunbosje? — 't Is bepaald een „Tooverhamer!" Als je een wensch uitspreekt en daarbij met zoo'n hamer op den grond tikt, dan wordt die wensch vervuld. Zullen we 't eens probeeren? Jij moogt den eersten wensch doen, omdat je mijn leven hebt gered. Zeg maar gauw wat je 't allerliefst zoudt willen, — dan zal ik met den hamer een tik op den grond geven." Issunbosje bleef eerst een poosje staan nadenken — toen zei hij, langzaam en plechtig: „Ik zou het allerliefst even groot willen zijn als andere menschen!" De Prinses gaf met den Tooverhamer een tik op den grond, terwijl ze den wensch nog eens luid nasprak. En kijk, op eens was Issunbosje geen „graankorrel" meer en geen „Duimpje"! Inplaats van het kleine dwergje, dat zoo dapper tegen de monsters had gevochten, stond daar nu een flinke jongen van een jaar of dertien — precies even groot als andere jongens van zijn leeftijd. En zoo kwamen ze weer in het paleis terug! Dat was me daar een opschudding! Iedereen moest Issunbosje bewonderen, en de vader van de Prinses beloonde hem vorstelijk! Ondertusschen ging het verhaal van het groote wonder, dat er gebeurd was, en van Issunbosje's dapperheid door de geheele stad. De Keizer hoorde er ook al van, en die zond dadelijk boden 6 DE PRIESTER VAN EEN DUIM LANG VIII uit, om den kleinen held te halen. Zijne Majesteit wilde hem gTaag eens leeren kennen. — Wat een eer! Issunbosje ging graag met de boden mee, en hij gedroeg zich aan het Hof zoo netjes en deftig, dat de Keizer hem veel mooie geschenken gaf. Later werd hij in den adelstand verheven en kreeg een aanzienlijke betrekking aan het Hof. En toen trouwde hij met de jongste dochter van Prins Sanjo, de zuster van zijn vroegere meesteres. Van een trouw Moedertje, Het was een droge, droge zomer. Het gras in een van de Amerikaansche prairieën was zóó dróóg, dat er maar een enkel vonkje noodig was, om de geheele prairie inkorten tijd in één groote vuurzee te veranderen. Vele boerderijen en houten huizen verbrandden eh dikwijls verbreidde zich het vuur zoo snel, dat de bewoners zich niet meer konden redden, en ellendig in de vlammen omkwamen. Nadat de brand eindelijk had uitgewoed, werd uit de naastbijzijnde stad een reddingsbrigade uitgezonden om overal te helpen, waar nog hulp mogelijk was. ' Toen deze mannen nu een afgebrande boerderij voorbijkwamen, ontdekte een van hen op den grond een voorwerp, dat er uitzag als een zwarte kip. Hij liep er naar toe en zag dat het werkelijk een kip was, maar ze was dood. Haar kop en rug waren bijna tot asch verbrand. Met uitgespreide vleugelen zat ze daar, en zie, toen de man haar met den voet wegschoof, kwamen van onder haar verbrand lichaam drie jonge kuikentjes te voorschijn, die de moeder met haar vleugels had toegedekt, toen de vlammen haar van alle kanten omringden. Ze was stil blijven zitten, terwijl haar eigen lichaam verbrandde en had de vreeselijkste pijnen geduldig verdragen om haar jonkjes te redden. De geheimzinnige Verdwijning van „Meester Erik". Naar bet Deensch van J. Krohn. Kapitein Schmidt woonde in het laatste huis van de stad; maar, als je den Kapitein pleizier wou doen, moest je . liever zeggen dat hij „even buiten de stad" woonde. Want hij zei altijd: „We wonen op het land, dat kan iedereen zien! — Ons huis staat immers aan den landweg, en we hebben het uitzicht op een boerderij, met ,Peter', den ooievaar, op het dak." En dat was heusch waar, want tegenover het keurig nette buitentje van den Kapitein lag een groote boerderij met een ooievaarsnest op den nok van de schuur. Kapitein Schmidt was niet meer in werkelijken dienst, en kommandeerde nu jongens, inplaats van soldaten. Die jongens waren niet van hemzelf, (Want hij en zijn vrouw hadden geen kinderen) maar bij hem in den kost besteed, om in de stad school te kunnen gaan, óf omdat hun ouders vonden dat de Kapitein htm een goede opvoeding gaf, óf omdat de vrouw van den Kapitein, die door de jongens „Tante Marie" werd genoemd, zoo goed voor hen zorgde. En het ging dan ook me* 'alle" kostjongens zóó, dat ze in hun later leven altijd met dankbaarheid terugdachten aan den tijd, toen ze nog bij den Kapitein en „Tante Marie" woonden, al waren ze, vooral in 't begin, wel eens héél bang geweest voor den Kapitein, die hen bij het minste dat ze verkeerd deden, verschrikkelijk kon aanbulderen met zijn buitengewoon zware stem IO De GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING VIII Maar dan was Tante Marie toch altijd bij de hand geweest om hen te helpen! Die droeg altijd een donkerrooden gebreiden omslagdoek, die noemde ze den „huildoek", en als een van de jongens verdriet had, trok ze dien dicht om zich heen en dan mocht de ongelukkige jongen met zijn hoofd daaronder kruipen, als een kuiken onder de vleugels van de kip. „Huil maar, mijn jongen," zei ze dan, „huil maar zooveel je wilt; maar vooral zachtjes; want anders hoort Schmidt het, en dan krijgen we allebei op ons dak! En wees toch maar niet zoo bang voor hem, zeg, hij is heusch niet zoo kwaad als hij er uitziet. Donderen kan hij, dat is waar, maar als je hem beter kent, zal je zien dat het weer licht er bijna nooit op volgt. Nee, hoor, dat gebruikt hij alleen, om er zijn pijp mee aan te steken." De Kapitein was namelijk een groot liefhebber van rooken; hij kwam eerst op dreef, als hij zijn lange Duitsche pijp in den mond had, en tegen de jongens bulderen kon hij ook het best, als hij tegelijk dichte rookwolken kon uitblazen, als een oorlogschip, dat zijn kanonnen afvuurt. Maar het lekkerst smaakte zijn pijp hem toch, als hij op een mooien dag bij stil weer door zijn tuin wandelde met een wit vest aan en een zijden petje op, om na te kijken of alles wel goed in orde was. En geloof maar, dat alles in orde was, want geen tuin in de geheele stad werd zóó goed verzorgd als de zijne. 't Leek wel of het onkruid ook al bang was voor zijn geweldige bulderstem, want daar was bij hem nooit een spoor van te ontdekken. De Kapitein was van oordeel dat orde „het voornaamste ding op de wereld" was, en hij leerde zijn jongens orde en netheid, niet alleen door zijn gevreesde donderbuien, maar vooral ook door zijn eigen voorbeeld. Zelfs in de loods, waarin hij zijn tuingereedschap borg, zag het er uit als op een mdustrie-tentoonstelling, zóó keurig was alles daar gerangschikt. VIII DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING ii En zijn vrouw beweerde, dat in de vakjes, waarin hij' zijn tuinzaden bewaarde, alle zaden met de kopjes naar denzelfden kant lagen. Er woonde in de stad nog een ander rustend militair: Ritmeester Sabelson. Die voerde niets uit, en was daardoor bijna altijd uit zijn humeur. Hij had twee bepaalde wandelingen, die hij beurt om beurt maakte, en zoo kwam hij om den anderen dag altijd precies om kwart over vijf langs het huis van den Kapitein. En als deze dan toevallig in zijn tuin was, bleef de Ritmeester altijd even staan om een praatje te maken met zijn ouden kameraad. „Zoo, Kapitein," zei hij dan, „en hoe heb je 't tegenwoordig met die rakkers van jongens? Laat je de karwats wel geregeld op htm ruggen dansen?" „Och loop heen, Ritmeester," riep de Kapitein dan, „ik heb je immers wel al honderd keer verteld dat ik het best af kan met den mond. Ik zeg de jongens ongezouten de waarheid, en dat is de manier, waarop ik ze opvoed." „Juist," zei de Ritmeester, „maar je hebt het bij 't verkeerde eind." t0êÊ$- „Nee, volstrekt niet," hield de Kapitein vol, „ik blijf er bij dat, als de eene mensch iets over een ander te zeggen heeft of wil dat de ander iets zal doen of laten, of als hij het een of ander met hem heeft af te rekenen, dan moet dat mondeling geschieden — waartoe dient anders onze taal? Ja, als je dieren moet opvoeden, dat is wat anders! Die moeten we wel slaan, omdat we hun taal niet kennen. Weet je wat, Ritmeester? Als wij de taal van de verschillende dieren maar kenden, dan geloof ik vast en zeker, dat we een jachthond of een circuspaard best alleen met woorden zouden kunnen dresseeren — als je 't ze maar goed wist uit te leggen! De taal is het beste wapen, dat men kan gebruiken!" - „Ja, maar mijn goede Kapitein," zei de Ritmeester, „dat klinkt nu 12 DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING ... Vm wel heel mooi, maar op zoo'n manier nemen de jongens je bij den neus!" „Wees maar gerust, Ritmeester, wees maar gerust," zei de Kapitein, „mijn neus is er niet een van de soort, die ze gemakkelijk te pakken krijgen, hoor! En bovendien ben ik het met je eens dat mijn jongens, als ze naar mijn' woorden volstrekt niet willen luisteren, hetzelfde lekkers te proeven moeten krijgen als de dieren — en dat zonder pardon! Maar zoon jongen is dan ook in mijn oogen niet langer een mensch, ik acht hem niet hooger dan een dier: 't Is een groote schande voor zoo'n klein mensch om als een dier te worden behandeld, en voor mij is 't een akelig, ellendig werk, óm hem zoo te moeten behandelen, dat verzeker ik je. En nu weet je precies, hoe ik er over denk!" „Allemaal onzin!" bromde de Ritmeester, en hij vervolgde zijn wandeling. Ditzelfde gesprek werd altijd opnieuw gevoerd tusschen den Ritmeester en den Kapitein. En de jaren verliepen, en telkens kwamen er weer andere kostjongens bij den Kapitein in huis, en de lange snorren van den Kapitein werden al grijzer en grijzer; maar hij bleef dezelfde, en de ooievaars nestelden elk jaar opnieuw op de boerenschuur aan den overkant, en het was een vaste gewoonte in het huis van den Kapitein, dat Tante Marie op den dag, wanneer ze terugkwamen in hun oude nest, trakteerde op pannekoeken met een dubbele portie jam. 't Was alweer voorjaar. De gele krokussen schitterden in het gras, en de Kapitein werkte ijverig in zijn tuin, waarbij de jongens hem hielpen. „Bravo! Mooi zoo! Let op! Daar heb je Peter! Komt allemaal buiten!" riep de krachtige stem van den Kapitein plotseling zoo luid, dat zijn vrouw en het dienstmeisje Karoline het binnen hoorden. Dadelijk kwamen ze de deur uit om den ooievaar hoog uit de lucht te zien neerdalen op zijn eigen, welbekend nest. VIII . DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING 13 En toen hij daar midden in stond, rekte hij eerst zijn vleugels en zijn pooten een beetje uit na zijn groote vlucht, heelemaal van Afrika, en verkondigde toen aan ieder, die het hooren wou, dat hij weer thuis was, door met alle kracht te klapperen: „Da, da, da, da, da!" „Goeien da, da, da, da, da!" antwoordde de Kapitein, terwijl hij plechtig zijn tuinpet afnam. En de jongens zwaaiden hun mutsen en riepen: „Hoera!" „Ja, Peter, nu ben je weer thuis, hè?" zei de Kapitein vergenoegd. Ze hadden op dat oogenblik vier kostjongens, en de Kapitein was over 't algemeen wel 'tevreden over hen; ook op school maakten ze 't goed, ja, Hans Adreas was zelfs bijzonder knap. Maar toen ze dien dag ter eere van de thuiskomst van den ooievaar pannekoeken met een dubbele portie jam aten, zei de Kapitein tegen hem: „Zeg Hans Andreas, nu willen we maar hopen dat Peter voor jou een goeie portie geheugen heeft meegebracht; dat zou je best kunnen gebruiken!" De zaak was deze: de Kapitein was er op gesteld, dat alle jongens ieder een levend wezen zouden hebben, om voor te zorgen. „Want," zei hij, „als je je er niet vroeg aan gewent om niet altijd aan jezelf te denken, dan ben je, als je groot bent, niets meer waard dan een onafgewerkte laars." Van de vier kostjongens had Gerhard de zorg voor de beide sijsjes Gorm en Thyra op zich genomen, en dat ging tot nu toe best! Hij, was zelfs begonnen, Gorm den eersten regel van het liedje: „Ik wil zingen van een held", te leeren fluiten. Met Theodoor had de Kapitein een anderen weg ingeslagen. Die zou niet eerder een dier ter verzorging krijgen, eer hij zou bewijzen dat hij voor zichzelf kon zorgen; want hij was een erge wijsneus en dat was voor hemzelf niet goed, en voor anderen niet prettig. Maar in den laatsten tijd ging het al een beetje beter met hem. 14 DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING VIII Maar wat Hans Andreas betreft — ach, die zorgde héél slecht voor zijn kleine kweekelingen. Hij was een beste en buitengewoon vlijtige jongen; maar ach, hij wou maar liefst altijd lezen en lezen, en als hij niet las, dacht hij na over alles, wat hij gelezen had; en het ergste was, dat hij daarbij alle andere dingen vergat. - Eerst had hij op zich genomen, voor het kanarievogeltje Gulliver te zullen zorgen; maar toen de Kapitein op een middag den armen Gulliver half verhongerd in zijn kooitje vond, mocht Hans Andreas het beestje niet langer verplegen. Na een strenge donderpredikatie van den Kapitein, waarbij deze hem ernstig onder 't oog bracht hoeveel ongelukken hij nog door zijn vergeetachtigheid zou kunnen veroorzaken, werd hem toch nog het marmotje ter verzorging gegeven. De Kapitein hoopte dat het nu beter zou gaan, maar mis, hoort Een paar dagen later liep het marmotje weg, en van toen af aan durfde de Kapitein aan Hans Andreas geen dieren meer toe te vertrouwen. Na een standje, zóó verschrikkelijk als hij er nog nooit een had gehad, zei de Kapitein dat hij het nog eens met Hans Andreas zou probeeren met een plant; maar hij moest er eerst eens goed over nadenken dat een plant ook een levend wezen was, en dat 't een slechte daad was, door vergeetachtigheid zoo'n mooi leven te vernietigen. Maar Hans Andreas bleef aldoor lezen en droomen, en vergat het gomboompje, dat hem was toevertrouwd, geregeld te begieten. Dit werd hem dus weer afgenomen met een woedend standje van den Kapitein. Daarna bracht de Kapitein hem een heel zeldzaam denneboompje uit warme landen, en zei dat bij hoopte, dat Hans Andreas voor dit kostbare boompje nu eens beter zou zorgen. Maar ach, maar ach, het zeldzame dennetje uit warme landen ging heelemaal dood, tengevolge van zijn vergeetachtigheid! VIII DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING 15 En de donderbui, die toen over zijn hoofd losbarstte, maakte dat hij diep, diep wegkroop onder Tante Marie's „huildoek", en den Kapitein nog een heele poos daarna niet in de oogen durfde kijken. Maar tot zijn geluk kwam een paar uur later de ooievaar terug, en daardoor kwam de Kapitein weer wat in zijn humeur. In een oogenblik waren hij en Hans Andreas weer de beste vrienden. De Kapitein zei alleen nog maar dat hij hoopte dat Peter voor Hans Andreas een goede portie geheugen had meegebracht, en daarmee was het uit Den volgenden dag kwam de Kapitein Hans Andreas met een plechtige uitdrukking op zijn gezicht een andere plant brengen. „Hans Andreas," zei hij, ,,nu heeft de ooievaar ons de lente gebracht. Kijk eens om je heen, hoé alles begint te leven en te groeien! Kijk eens hoe mijn plantjes opschieten in den tuin! En zie de spreeuwen eens (vrootijk daar beneden in het gras, loopen met hun snaveltjes klapperend van blijdschap dat de wormen nu weer uit den grond te voorschijn komen. En zie den ooievaar eens hard werken aan zijn nest, om dat weer heelemaal in orde te maken, nadat de winterstormen het zoo gehavend hadden! Ja, zelfs oude Andries, de wegwerker, fleurt heelemaal weer op - kijk hem eens ijverig steenen kloppen! En je weet best, hoeveel hij er anders van houdt, stil op zijn steenhoop te zitten kijken naar alle andere dingen, behalve naar het werk, dat hij te doen heeft. En luister eens hoe luid en vroolijk Karoline haar akelig valsche liedjes uitgalmt! Alles wordt nu wakker, Hans Andreas! Beloof me nu eens, dat jij ook je best zult doen om te ontwaken uit je winterslaap!" „Ja, Kapitein," antwordde Hans Andreas. „Hou je veel van Tante Marie?" vroeg de Kapitein verder. «O ja," riep Hans Andreas uit den grond van zijn hart „Juist," zei de Kapitein, „dat wist ik wel, en daarom breng ik. x6 DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING . ■. VIII je deze muurbloem, die nu al vol knop zit. Je zult eens zien, hoe mooi'die zijn zal, als hij gaat bloeien! Daar zullen we Tante Marie eens mee verrassen, want muurbloemen zijn haar lievelingen, omdat haar Moeder er ook zooveel van heeft gehouden. En wie weet, misschien was haar Grootmoeder er óók wel even dol op! Denk daar maar altijd aan, en slaap vooral niet weer in. Zorg goed voor deze muurbloem, want die wil ik niet zien sterven! Als je dezen plant bederft, zal ik dat beschouwen als een oorlogsverklaring." — Drie dagen later hoorde Tante Marie een verschrikkelijk onweer in den tuin, en ze liep vlug naar buiten, om te zien, wat daar te doen was. Daar stond de Kapitein in een van de tuinpaden en tegenover hem Hans Andreas met zijn muurbloem. Hans Andreas zag er heelemaal verslagen uit, en de muurbloem niet minder; de aarde in de pot was kurkdroog, en de arme plant liet al haar blaadjes hangen. De Kapitein had een vuurrrood hoofd; maar met zijn pijp zag 't er nog erger uit — haar hoofd was heelemaal vermorzeld, doordat hij haar tegen den pereboom had gesmeten, toen hij stond te bulderen. , „Dus je wilt oorlog, Hans Andreas," hoorde ze haar man nog zeggen. „Goed dien zal je hebben! Maar ik zal je nog één waarschuwing geven», - hij brak een tak uit de heg - „en ik zal je die waarschuwing goed duidelijk maken", vervolgde hij, terwijl hij de hand in den zak van zijn tuinjasje stak en daar een rood sigaxenlintje uit te voorschijn haalde. Dat bond hij vast aan het eind van den tak, klom op een bank, en bevestigde den tak zoo op het dak van de veranda, dat die rechtop stond, terwijl het roode lintje wapperde in den lentewind „Kijk, Hans Andreas," zei hij, „nu staat die tak daar rechtop, vlak voor het raam van je slaapkamer en het wapperende roode lintje maakt, dat je dien wel moet zien! Die tak, dat is nu „Meester VIII DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING *7 Erik"*, nu weet je 't; en op den eersten dag, wanneer je weer vergeet de muurbloem op tijd te gieten, krijg je daarmee voor je broek!" „Da - da! Da - da!" klepperde de ooievaar op datzelfde oogenblik. „Hoor je dat?» zei de Kapitein, „zelfs Peter denkt, dat 't nu wel op een pak slaag zal uitloopen. Pas nu maar goed opl Je weet dat ik gewoon ben, te doen wat ik zeg. Neem nu je muurbloem op en maak, dat je wegkomt!" „Je wilt hem toch niet slaan?" riep Tante Marie verschrikt, nadat Hans Andreas met zijn muurbloem in huis was verdwenen. „Beste Marie," zei de Kapitein, „ik wil het niet, maar hij dwingt er me toe. Zoo gaat het met elke straf hier op aarde; hij, die ze krijgt, is degene, die het gewild heeft." „Maar Hans Andreas is toch anders zoo'n lieve, ijverige jongen," zei Tante Marie weer. „Nee, dat is hij niet, hij is véél meer dan dat!" barstte de Kapitein uit, en hij werd heelemaal vuur en vlam. „Beste Marie, hij is een héél bijzondere jongen, en eenmaal zal hij een groot geleerde worden! En dat mag hij worden, want het zal een eer zijn voor ons vaderland. - Maar wat hij niet mag worden, dat is een geleerde gek. Je weet zelf ook wel, dat er van die echte boekengeleerden zijn, die geen benul hebben van wat er eigenlijk in de wereld te koop is - van die verstrooide gekken, die zitten te studeeren bij een kaars, een niet eens merken dat die kaars hun eigen boord in vlam zet, of die in staat zijn de straat op te gaan met een vuurtang onder den arm, inplaats van een parapluie." „Nu zeg," zei Tante Marie, „dat ongeluk met die vuurtang is nog zoo groot niet!" „Nee zeker niet," antwoordde de Kapitein, terwijl hij zich hoog pprichtte als een generaal, „maar beste Marie, ik houd het * zoo heet in Denemarken een roede. 2 x8 DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING vni wel voor een groot ongeluk, als iemand maar rondloopt in deze mooie wereld, zonder op te merken wat er rondom hem groeit en bloeit. Dat doen èen massa geleerde heeren, en onze Hans Andreas begint daar nu al mee. De mooie, lieve bloemen schieten op uit den grond rondom hem, de vogeltjes zingen hun mooiste liedjes voor hem; en denk je dat hij daar iets van merkt? Nee, hoor, geen sikkepit! Hij leeft als 't ware in een nevel, en merkt niets van wat er om hem heen gebeurt. Maar ik ben vast besloten alles te doen, wat ik kan, om onzen lieven vriend Hans Andreas de oogen te openen. En daarom verklaar ik thans ons huis in staat van beleg en verbied jullie allen ten strengste, hem er ooit aan te herinneren dat hij zijn muurbloem 'nog moet gieten, 't zij met woorden of met gebaren." Nu zweeg Tante Marie, want dat deed ze altijd, .als ze overtuigd werd dat de Kapitein gelijk had. Nu verkeerde het huis dus in staat van beleg, en niemand hield zich strenger aan het verbod van den Kapitein, dan Tante Marie; maar alles ging opperbest, dagen achtereen, en zij en de andere drie jongens begonnen al te gelooven dat de vrede niet gestoord zou worden —totdat de storm losbrak! 't Was verrukkelijk voorjaarsweeer. Tante Marie zat voor 't open raam van de huiskamer garen te winden, terwijl Hans Andreas, die de streng voor haar ophield, haar allerlei merkwaardige dingen zat te vertellen over de oude Egyptenaren, Daar kwam op eens de Kapitein met dreunende stappen de kamer binnen, en zette de muurbloem voor hem op de tafel neer. Hij zei geen woord; dat had nog geen van allen ooit van hem beleefd, en dat maakte nog véél meer indruk, dan zijn ergste donderbuien. Hij wees alleen maar naar de arme, verwelkte plant, en liep door de openslaande deuren de veranda in. Hans Andreas kon bijna geen adem meer halen, zóó benauwd VIII DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING 19 had hij het. Hij wist immers dat de Kapitein eiken jongen, die werkelijk slaag verdiende tot de dieren rekende, en zijn hart kromp samen bij de gedachte, dat hij niet beter zou worden geacht, dan eerr beest! Maar er was nog iets anders, dat hem nóg meer pijn deed, en dat Was de uitdrukking op Tante Marie's gezicht. Zij kon geen woord uitbrengen, net zoo min als de Kapitein, en het was haar zelfs onmogelijk, op te staan van haar stoel. Ze Het haar kluwen vallen en sloeg de handen ineen van schrik en ontsteltenis, maar ze keek Hans Andreas aan met een paar oogen, die vriendelijker keken dan hij ze ooit te voren had gezien, en waaruit onophoudelijk dikke tranen rolden. De Kapitein kwam weer binnen - maar zonder „Meester Erik". „Beste Marie," zei hij met een vreemde, zwakke stem, die heelemaal niet bij hem paste, „beste Marie, dit is de eerste keer in de laatste negenentwintig jaren, dat ik niet tevreden over je ben! Ik mag geen oproer toelaten in mijn eigen huis. - Hoe is 't toch mogelijk, dat je 't hebt durven wagên, Meester Erik» wee te nemen van het veranda-dak?" „Ik heb hem niet aangeraakt, Schmidt," antwoordde ze. „Daar ben ik blij om - daar ben ik echt blij om!» zei de Kapitein, terwijl hij diep ademhaalde. 't Was, of er een zware last van zijn borst gewenteld was Hij werd weer de oude Kapitein en riep met zijn gewone bulderende stem: „Jongens!" De jongens kwamen alle drie aanhollen, de een uit den tuin, de anderen uit hun kamers, maar geen van de drie had „Meester" Erik" weggenomen. „Karoline!" bulderde de Kapitein, zoodat ze 't hoorde in den waschkelder, waar ze juist aan de* tobbe stond. Ze kwam aan loopen zoo hard ze kon, terwijl het zeepwater van haar vingertoppen op het karpet liep. Toen nu de Kapitein haar toe bulderde of zij het had durven 20 DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING vin wagen, den tak met het roode lintje weg te nemen van het verandadak, gilde ze van den schrik en riep uit, dat ze nooit weer haar mond zou opendoen, als ze de zuivere waarheid niet sprak, wanneer ze verzekerde . . . „Kom me asjeblieft niet aan met zulke onzinnige kletspraat, Karoline," viel de Kapitein haar in de rede, „alsof je het ooit hebt kunnen laten praatjes te verkoopen tegen iedereen, die lust heeft, je onzin aan te hooren 1" Op dit oogenblik stak Andries, de wegwerker, zijn vroolijk gezicht door het geopende raam naar binnen en riep uit: „Nu zal ik den Kapitein eens een mooie grap vertellen!" „Ik ben nu niet gestemd om naar grappen te luisteren," brulde de Kapitein. „Wil Andries asjeblieft dadelijk heengaan?" „Ja, maar," zei Andries, „de Kapitein moet toch eerst eens héél eventjes daarheen kijken", en hij wees naar de boerenschuur aan den overkant: „De Kapitein zal er heusch zoon gruwelijken schik van hebben!" „Wil Andries asjeblieft heengaan?" herhaalde de Kapitein met een stem als van een gewonden leeuw. Maar Tante Marie had naar de schuur aan den overkant gekeken, toen Andries er naar wees, en nu begon ze te roepen: „Je moet er naar kijken, Schmidt, je moet er naar kijken — je moet, zeg ik! Konstantijn Edward Magnus Schmidt, kijk eens naar de schuur aan den overkant!" Toen de Kapitein haar zijn vollen naam zoo opgewekt hoorde uitspreken, ging hij naar het raam en keek. Een oogenblik stond hij 'daar zoo onbeweeglijk als een standbeeld, maar toen begon hij op eens met zijn armen te zwaaien, en riep uit: „Bravo! Briljant!" — en alle boosheid was zeven mijlen ver weggewaaid. „Dat was het nu juist, wat ik den Kapitein wou uitleggen," begon Andries weer. „Die Ooievaar is toch zoo grappig! Hij is Vm DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING 21 , vandaag druk aan 't werk om zijn oude nest op te knappen en «u scharrelt hij overal 'rond, om te zien of hij iets kan vinden, wat hij daarvoor kan gebruiken. Verleden jaar gapte hij een half vest van mij, dat ik op het mijlpaaltje gelegd had, om het straks naar den kleermaker te brengen. En nu moet de Kapitein hooren! Ik zat er straks juist over te prakkiseeren, waarom die tak met dat roode lintje er aan daar toch op het dak van Kapiteins veranda stond, en daar zie ik me op eens den langbeen uit de lucht naar beneden komen, en die trok me daar den stok met het bandje uit de veranda en vloog er mee naar zijn nest, net precies als verleden jaar met de helft van mijn vest! De Kapitein moet zelf maar eens goed kijken! Den stok kan de Kapitein duidelijk herkennen aan dat roode lintje; kijk maar, het fladdert in den wind! Ik moest zoo lachen, toen ik straks zag, hoe de ooievaar zijn best deed om dat er af te trekken, maar »t wou niet zooals hij wou, en toen liet hij 't maar zitten, waar t zat" „Ja," zei de Kapitein, „hij wou natuurhjk de vlag uitsteken uit zijn nest. Nu, ik moet zeggen, *t is een mooie grap hoor! Bravo' Bravo!" .Ja, ja," zei Andries tevreden, „ik wist wel dat de Kapitein er een ontzettende schik over zou hebben!" „Jawel," zei de Kapitein, „maar Andries begrijpt toch niet waarom ik er zoo'n schik in heb," zei de Kapitein, terwijl hij zijn beurs uit den zak haalde en Andries een tweekronenstuk gaf. „Dank Kapitein wel," zei Andries „maar dat was niet mijn bedoeling Kapitein, heusch niet" Hij tikte even aan zijn pet, en verdween met een diepe buiging. „Hans Andreas," zei de Kapitein, den jongen zijn hand toestekend, „men moet altijd zijn woord houden, en ik wil je wel bekennen dat ik misschien nog wel duizend keer zoo blij ben, als jij, dat de zaak zoo is afgeloopen. Maar ik hoop dat je nu ziet, dat zelfs de vogelen des Hemels 22 DE GEHEIMZINNIGE VERDWIJNING VIII je zijn komen helpen — ja, ik hoop dat deze merkwaardige gebeurtenis je toch eindelijk eens moge opwekken uit je vergeetachtigheid. En als dat gebeurt, beste jongen, dan kan er nog wel eens een groot man uit je groeien." „Ik wil zingen van een held!" begon Gorm op eens te fluiten, en brak daardoor het gesprek af. De hoop van den Kapitein werd verwezenlijkt, want zóó vergeetachtig was Hans Andreas toch niet, dat hij ooit het wanhopige gezicht van Tante Marie en de onverwachte hulp van den Ooievaar kon vergeten; die twee dingen bleven hem altijd bij, en die hielpen hem, ook aan andere dingen te denken. De Kapitein heeft het nog beleefd dat Hans Andreas hem het eerste boek zond, dat hij geschreven heeft. En terwijl de oude man het mooi ingebonden boek in de hand nam, streek hij vergenoegd over zijn langen snorbaard, die nu spierwit was, en toen hij het opensloeg, zag hij dat er op het eerste blad iets geschreven stond: Het was een woord van dank van Hans Andreas aan den Kapitein, omdat die indertijd een wakkeren jongen van hem had gemaakt. „Ja, dat is allemaal heel mooi," zei de Kapitein tegen Tante Marie, — „buitengewoon mooi; maar hij had Peter ook nog wel eens even mogen bedanken!" want de Kapitein dacht dat op dat oogenblik plotseling weer aan die geschiedenis met den ooievaar. Van een Hond, die zijn „Vrouw" probeerde te foppen. Een dominee bij ons in de buurt, had een heel verstandigen hond. Als de dominee zijn overjas aantrok en zijn hoogen hoed opzette om te gaan wandelen, dan sprong Karo op en danste om zijn baas heen, en blaffen — nee maar, wat maakte dat beest dan een leven 1 Nu, dat doen andere honden ook, maar Karo was tóch wijzer dan de meestenI Als de dominee Zondags naar de kerk ging, trok hij toch óók zijn jas aan en zette zijn hoogen hoed op. Maar nee, dan keek Karo eens even op van 't kleedje, waarop hij lag en kwispelde eens even met den staart; maar opspringen en blaffen deed hij niet Hoe wist het beest dat? *t Zou kunnen, doordat zijn baas dan een rok aan had er en een grooter stuk van het witte overhemd te zien was en een witte das. Ja, dat was mogelijk! Maar hoe dan, als de dorninee op een weekdag in zijn gewone kleeren uitging om catechisatie te houden in de kerkekamer? Ook dan begreep Karo van zelf dat hij niet mee mocht! Het was wonderbaar, dat de hond zich daarin nooit vergiste! Misschien zag hij het boek in dominee's handen, misschien ook had hij eenig begrip van dag en tijd — die Karo was zoo slim! Dat bleek vooral op een anderen keer. In de kamer, waar de dominee en zijn vrouw gewoonlijk zaten, stonden in 't hoekje bij 't raam twee bekleede leunstoelen. Daar mocht Karo nooit op liggen, dat wist hij best! Zijn plaatsje was op t kleedje voor de kachel, en daar lag hij dan ook altijd, als de familie thuis was. Maar o wee, als ze eens uit waren geweest, dan vonden ze wel 24 VAN EEN HOND vni htm Karo altijd op 't haardkleedje, maar — op de mooie stoelen waren véél witte en bruine haren van Karo te vinden. Als ze hem dan daarop wezen, keek hij hen heel trouwhartig en onschuldig aan, en ze konden er niet toe komen hem te straffen, zoolang ze hem niet betrapten. En dat was niet gemakkelijk! Maar eindelijk gebeurde het op een Zondag, dat de kerk wat eerder uit was dan gewoonlijk. Toen liep de vrouw van den dominee om 't huis heen, inplaats van de voordeur in te gaan. En jawel, — hoor! Toen ze 't raam van de zitkamer voorbijkwam, zag ze Karo, héél gemakkelijk ineengerold, op een van de mooie stoelen liggen slapen. „Mooi zoo, jij slimmert," dacht ze, „nu zal ik je eindelijk eens betrappen!" Vlug liep ze naar de voordeur en in een paar stappen was ze bij de kamerdeur. Ze draaide de kruk om — en denk eens aan, hoe verbaasd ze daar stond, toen ze Karo héél lui uitgestrekt op 't haardkleedje zag liggen! Hij deed net of hij sliep, en toen „de vrouw" binnenkwam, gingen zijn oogen half open. Langzaam stond hij op en met luie stappen en zich aldoor uitrekkend, alsof hij uit een diepen slaap wakker werd, kwam de knappe tooneelspeler naar zijn „vrouw" toe! 't Was wel jammer voor hem, maar ze had hem nu eenmaal door 't raam gezien, en de zondaar moest gestraft worden! Ze nam hem bij zijn halsband en sleepte hem naar den stoel, waar zijn haren nog op lagen en die nog warm was van zijn lichaam. Ze duwde hem met den neus er op, en Karo was slim genoeg om te begrijpen, dat hij betrapt was. Toen keek ze hem verwijtend aan en gaf hem een enkelen tik. Karo jankte niet en verzette zich niet, want hij wist wel dat hij 't verdiend had! Met den staart tusschen de pooten droop hij af naar de keuken, en den heelen dag durfde hij den „baas" en de „vrouw" niet meer onder de oogen komen, zoo schaamde hij zich! f. 3600 voor een Lied. Ongeveer tachtig jaar geleden zat de beroemde Fransche Zangeres Madame Malibran in haar kamer in een hotel te Londen, toen de kellner haar kwam zeggen, dat er een jongen was om haar te spreken. Hoewel ze vermoeid was van een drukke receptie, besloot ze het kind tóch maar te ontvangen. Even later kwam een vlasblonde jongen een beetje verlegen de Kamer binnen, bood haar een rol papier aan, zeggende: „Madame, iedereen zegt dat u zoo goed, zoo heel, heel goed is voor de armen. Ik kom niet bij u bedelen, Madame, al zijn we ook zóó arm, dat ik voor mijn lieve moeder, die ziek te bed ligt, niet het noodige eten kan koopen, ja, zelfs geen medicijnen. Maar ik dacht dat u misschien zoo goed zou willen zijn, dit kleine lied van mij op een van uw concerten te zingen en dat dan misschien de een of andere uitgever het zou willen koopen. Dan zou ik eten en medicijnen voor moeder kunnen koopen, ziet u?" De tranen stonden in zijn oogen, terwijl hij sprak. Madame Malibran nam het papier aan en neuriede zachtjes de melodie van het lied, en toen het uit was, vroeg ze verbaasd: „En heb jij dit heusch zelf gecomponeerd, ventje?" „Ja Madame," zei de jongen bescheiden. De dame nam uit haar beurs een goudstuk en een kaartje, en drukte die den jongen in de hand. „Loop nu naar huis," zei ze, „zoo hard je maar kunt, en koop voor je moeder alles, wat ze noodig heeft; en gebruik het kaartje om vanavond mijn concert bij te wonen." 26 F. 3600 VOOR EEN LIED VIII De jongen deed wat hem gezegd was en toen hij 's avonds de concertzaal binnenkwam, leek hem alles een sprookje. Het gezicht van al dat licht, al die kleuren, al die kostbaar gekleede menschen, maakte hem haast duizelig. Maar daar zag hij plotseling zijn vriendin, de zangeres, op het podium staan. Ze begon te zingen en het hart van den jongen barstte bijna van geluk, toen hij de melodie van zijn eigen lied herkende. En zie, toen het uit was, klapten alle menschen in de handen en hielden niet op, eer ze het nieuwe lied nóg eens hadden gehoord. Wat er dien avond verder gebeurde, heeft de jongen zich nooit kunnen herinneren, maar toen het concert uit was, holde hij naar huis om zijn moeder alles te vertellen. Eenige dagen later kwam Madame Malibran zijn moeder opzoeken om haar te vertellen dat een Londensch uitgever f 3600 betaald had voor het lied jan haar zoon. En terwijl ze den stapel bankbiljetten voor de verbaasde vrouw op tafel legde, zei ze vriendelijk: „Madame, uw zoon zal nog eens een groot componist worden!" En haar voorspelling is uitgekomen. De Kikkerbruid. Russisch sprookje. Er waren eens een Tsaar * en een Tsaritsa ** en die hadden drie zoons. Toen nu de Tsaar ouder begon te worden, liet hij zijn zoons bij zich roepen en zei: „Mijn lieve zonen, ik wensch jullie alle drie getrouwd te zien, voor ik sterf. En nu zal ik jullie zeggen, hoe ieder van jullie zijn bruid moet zoeken. — Ga dadelijk alle drie naar buiten, gewapend met pijl en boog. Op een gegeven teeken schiet dan ieder een pijl in verschillende richting, en die pijlen zullen jullie aanwijzen, waar de bruid woont, die voor ieder bestemd is. Je zult haar vinden in het huis of den tuin, waarin uw pijl is neergevallen. Dit is mijn wil. En ga nu naar buiten in het vrije veld, en schiet jullie pijlen af!" De drie broers gehoorzaamden het bevel van hun vader, en schoten ieder op goed geluk een pijl in de lucht Jullie begrijpt hoe nieuwsgierig ze waren, waar die terecht zouden komen. De oudste Tsarevitsj * vond de zijne op het binnenplein van een voornaam edelman, vlag onder het raam Van de ,,terem"f waarin diens oudste dochter woonde. De pijl van den tweeden Tsarevitsj was blijven steken in het hekwerk van een prachtig balkon, en op dat balkon stond een mooie en lieve jonkvrouw, de dochter van een rijk koopman. * Keizer. ** Keizerin. *** Prinz. f vrouwenverblijf. 28 DE KIKKERBRUID vm Dat was allemaal goed en wel, en deze twee Tsarewitsjen waren best in hun schik met hun lieve bruidjes. Maar o wee! - Toen de jongste zoon van den Tsaar, de Tsarewitsj Iwan, zijn pijl ging zoeken, vond hij dien midden in een moeras, en, wat nóg erger voor hem was, in den bek van een kikker! Verschrikt liep de Tsarewitsj Iwan naar zijn vader en smeekte hem, een andere vrouw voor hem te zoeken, dan zoo'n glibberige, kwakende kikker. Maar de Tsaar wilde daar niet van hooren. „Ik heb gesproken," zei hij, „en hét blijft er bij, dat jullie alle drie trouwen met de vrouw, die je wordt aangewezen door den pijl, die je afschoot. En zoo is dan deze kikkervrouw vast . en zeker voor jou bestemd. Ik beveel dat je met haar zult trouwenP Nu werd er een groote bruiloft gehouden. De oudste Tsarevitsj trouwde met de adellijke jonkvrouw, de tweede met de rijke koopmansdochter, en de arme Tsarevitsj Iwan met het kwakende kikker vrouw tj e. En inplaats dat zijn broers medelijden met hem hadden, lachten ze hem nog uit op den koop toe. Nadat het huwelijk gesloten was, liet de Tsaar zijn drie zoons bij zich roepen en beval hen, hun jonge vrouwen te verzoeken, den volgenden morgen lekker zacht wittebrood voor hem te bakken. Treurig liep de Tsarevitsj Iwan naar huis terup, waar zijn kikkerbruid hem wachtte. Hij liet zijn trotsch hoofd hangen, toen hij de zaal binnenstapte, waar ze zat „Kwak! Kwak!" zei zijn bruid, „waarom zoo bedroefd, Iwan de Tsarevitsj? Is uw oude vader misschien boos op u?" „Ach," antwoordde de Tsarevitsj, „is het een wonder dat ik bedroefd ben, nu mijn vader mij heeft opgedragen jou te bevelen, moigenochtend lekker zacht wittebrood voor hem te bakken? Dat kan je toch immers niet!" „Wees maar niet bezorgd, lieve Tsarevitsj," zei de kikker. vin DE KIKKERBRUID 29 „Ga maar naar bed en slaap gerust. De morgen is altijd wijzer dan de avond." De Tsarevitsj volgde haar raad, en toen hij vast in slaap was, stroopte ze haar kikkerhuid af, en daar stond de schoonste van alle jonkvrouwen, Vasilisa Premudraja, midden in de kamerI Ze liep vlug naar het balkon, klapte in haar handen en riep met een doordringende stem: „O mijn dienaressen, bakt dadelijk van dat lekkere zachte wittebrood voor mij, dat ik alle dagen te eten kreeg in 't paleis van mijn vader!" Toen de Tsarevitsj den volgenden morgen wakker werd, lag het wittebrood al klaar en het smaakte zóó lekker, dat het met geen pen te beschrijven valt. Jullie hebt nooit zulk lekker brood geproefd, kinderen, want van zooiets heerlijks lees je alleen in sprookjesboeken. De brooden waren beschilderd met allerlei wijze spreuken, en aan de zijkanten waren er geheele steden op afgebeeld, met straten en grachten, en alles, wat er bij behoort. De oude Tsaar was verrukt over dat heerlijke brood en wenschte den Tsarevitsj Iwan geluk met zijn knappe vrouw. Den volgenden dag verlangde hij van zijn drie zoons, dat ze hun vrouwen zouden bevelen, in één 'nacht een zijden karpet voor hem te weven. Weer kwam de Tsarevitsj met hangend hoofd de kamer van zijn kikkervrouw binnen, en weer vroeg ze hem: „Kwa — kwa, Tsarevitsj Iwan, waarom ben je zoo bedroefd? Heeft je vader, de Tsaar misschien harde woorden tegen je gezegd?" „Ach," zei de Tsarevitsj Iwan, „is het zoo'n wonder dat ik radeloos ben, nu onze vader ons alle drie heeft opgedragen, onze vrouwen in één nacht ieder een zijden karpet voor hem te laten weven?" „Wees maar niet bezorgd, beste Iwan," antwoordde de kikker, „ga maar gerust slapen en je zult zien, dat ook nu weer de morgen wijzer zal zijn dan de avond." 3° DE KIKKERBRUID VIII En 200 haalde ze hem ook nu weer over om naar bed te gaan, en toen hij sliep, wierp ze weer haar kikkerhuid af, werd opnieuw de schoone jonkvrouw VasiUsa Premoedraja, liep weer, net als den vorigen keer, naar het balkon en riep met doordringende stem: „O mijn dienaressen, komt tot mij en weeft voor mij een zijden karpet, gelijk aan dat, waarop ik placht te zitten in het huis van mijn vader, den Tsaar!" — En zie, toen Tsarevitsj Iwan den volgenden morgen wakker werd, lag daar voor zijn bed een zijden karpet, zóó onvergelijkelijk mooi, dat geen mensch ter wereld zich kan voorstellen, hoe mooi het wel was. 't Was kunstig geweven, doorwerkt met goud — en zilverdraad, en prachtig geborduurd. De oude Tsaar wist niet wat hij zag, toen zijn jongste zoon hem dit prachtige karpet bracht, en hij wenschte hem ten tweedenmale geluk met zijn knappe vrouw. Den volgenden dag üet hij opnieuw zijn drie zoons bij zich roepen en beval hen nu, den volgenden morgen vóór hem te verschijnen met hun jonge vrouwen, opdat hij deze aan zijn hofheeren en dames zou voorstellen. Ach, wat ging de Tsarevitsj Iwan nu bedroefd naar huis! Hij liep gebogen als een oude man, toen hij de kamer van zijn kikkervrouw binnenkwam. „Kwa - kwa," zei de kikker alweer, „ben je nog altijd bedroefd, Iwan? „Zeg mij toch, wat er nu weer gebeurd is? Heeft je vader harde woorden tegen je gesproken?" „Ach," riep de Tsarevitsj uit, „dezen keer heb ik nog veel meer reden om bedroefd te zijn, dan te voren! Denk eens aan, nu heeft de Tsaar, mijn vader, ons alle drie bevolen, morgen ochtend met onze vrouwen voor hem en alle heeren en dames van het hof te verschijnen! Hoe kan ik jou nu aan al die menschen voorstellen als mijn vrouw?" „Wees niet bezorgd, beste Iwan," zei de kikker alweer, „ga morgen gerust naar den Tsaar en vertoon je aan zijn Hofhouding. VIII DE KIKKERBRUID 3* Ik zal daarna ook verschijnen. Let goed op, of je ook iets hoort rollen en dreunen, want dat is een teeken, dat ik onderweg ben. Zoodra je dat hoort, moet je zeggen: „Daar komt mijn kikkertje aan in haar mandje". Den volgenden dag brak het gewichtige oogenblik aan, waarop de drie jonge paren zich voor den Tsaar en zijn Hofhouding zouden vertoonen. De twee oudste Tsarevitsj en verschenen met hun mooie jonge vrouwen, de eene al mooier en lieftalliger an prachtiger gekleed, dan de andere. De Tsarevitsj Iwan kwam alleen, en zijn broers lachten hem uit en fluisterden hem in het oor: „Zeg, Iwan, waarom heb jij je vrouw niet meegebracht? Je hadt haar best kunnen opnemen met een dweil uit de keuken! Zeg ons toch, waar je zoo'n schoone bruid vandaan hebt gehaald! Je hebt zeker, in alle moerassen rondgewoeld, eer je haar vondt?" Iwan werd bleek en wou juist een boos antwoord geven, toen hij een zonderling rollen en dreunen hoorde, zóó geweldig, dat het geheele paleis er van schudde. Alle gasten schrikten er van en wisten niet, waar ze zich zouden bergen, maar Tsarevitsj Iwan dacht aan de woorden van den kikker, en stelde hen gerust door te zeggen: „vreest niet, heeren en dames, 't is alleen maar mijn kikkertje, dat daar aankomt in haar mandje". Maar zie, daar kwam een gouden koets met zes paarden aangereden, en hield met eens schok stil voor den troon van den Tsaar! En uit de koets stapte de schoonste jonkvrouw van de geheele wereld, Vasilisa Premoedraja! Terwijl de Heeren en Dames van het Hof daar nog stonden, geheel verblind door haar schoonheid, nam de Tsarevitsj Iwan haar bij de hand en geleidde haar tot achter de eikenhouten tafel met het geborduurde tafellaken. Nu begonnen allen te eten en te drinken, en waren vroolijk met elkaar. 32 DE KIKKERBRUID vin Vasilisa Premoedraja dronk van den wijn, naar het restje uit haar glas goot ze in haar linkermouw1. Ze at ook van de gebraden zwanen, maar verborg de beentjes in haar rechtermouw. De vrouwen van de twee oudste Tsarevitsj en zagen haar dit doen, en volgden haar voorbeeld. En na afloop van den maaltijd, toen Vasilisa Premoedraja danste met den Tsarevitsj Iwan, wuifde ze met haar linkerhand, en zie, daar verscheen een lieflijk meer! Ze wuifde met de rechterhand, en er zwommen glanzend witte zwanen op het mooie, stille water! De Tsaar en zijn gasten zagen dit met verbazing aan, maar de vrouwen van de twee oudste broeders dachten bij zichzelf: „Wacht maar, nu zullen wij ook eens toonen, wat we kunnen I" En terwijl ze nu begonnen te dansen, schudden ze haar linkernouw, en zie, alle gasten werden met water bespoten! Ze wuifden met haar rechterarm, en — o schrik! — de beentjes van de gebraden zwanen vlogen regelrecht in de oogen van den Tsaar! ?£'-<&- Nu kan je wel begrijpen dat die woedend was! Hij het natuurlijk zijn beide oudste schoondochters met schade en schande het paleis uitjagen. Nu de Tsarevitsj Iwan wist dat zijn jonge vrouw geen kikker was, maar een schoone Tsarevna, wou hij haar ook graag altijd zoo zien. Eens hield hij zich alsof hij sliep, en toen ze nu haar kikkerhuid uittrok en die op den grond liet liggen, sprong de Tsarevitsj op, greep de huid en gooide ze in het vuur, zoodat ze verbrandde. Maar toen nu Vasilisa Premoedraja terug kwam er haar kikkerhuid niet meer vond, begon ze luid te jammeren. „Helaas, helaas, Iwan," riep ze uit, „wat heb je gedaan! O, wat heb je gedaan! Had je nog maar een klein poosje geduld gehad, dan zou mijn VIII DE KIKKERBRUID 33 betoovering voor altijd geweken zijn, en ik had bij je kunnen blijven ' Maar nu moet ik je verlaten! Zoek naar mij achter het land Driemaal Negen, in het Keizerrijk Driemaal Tien, in het paleis van Kosjtsjei Beszmertni." En, na deze woorden gesproken te hebben, veranderde ze in een witte zwaan, en vloog het raam uit! De arme Tsarevitsj Iwan schreide bittere tranen, bad tot God, dat die hem den goeden weg mocht wijzen, en ging op reis om zijn vrouw te - zoeken. Hij liep, en liep maar, en of hij kort of lang geloopen had toen hij een ouden man ontmoette, komt er niet op aan. „Heil u, schoone jongeling!" riep de grijsaard hem toe, „wat zoekt gij, en waarheen gaat gij?" De Tsarevitsj vertelde hem de geschiedenis van zijn verlies, en nadat hij alles had vernomen, riep de oude man uit: „Helaas, Tsarevitsj Iwan, waarom hebt ge ook die kikkerhuid verbrand? Ik zal u vertellen, waarom Vasilisa Premoedraja betooverd werd. Zij was wijzer en slimmer dan haar vader, en dat maakte hem zóó boos, dat hij haar voor drie jaren omtooverde in de gedaante van een kikker. Nu weet ge alles, en ziehier een kleine bal. Gooi dien voor u uit, en volg dien overal, waarheen hij zal rollen." Iwan, de Tsarevitsj, bedankte den ouden man hartelijk, wierp den bal voor zich uit, en liep er achteraan. Toen hij over een open vlakte hep, kwam hem een beer tegen. „Komaan," dacht hij, „dien beer zal ik verslaan". Hij spande zijn boog en zou den beer hebben doodgeschoten, als die niet plotseling was begonnen te spreken met een menschelijke stem. „Dood me niet, Tsarevitsj Iwan," zei hij. Ik kan u misschien nog eens van dienst zijn. „Goed," zei Iwan, „dan zal ik je maar laten leven". Even later zag hij een eend over den weg waggelen. Hij spande 34 DE KIKKERBRUID vin zijn boog en was op het punt te schieten, toen de eend ook als een mensch begon te spreken. „O Tsarevitsj Iwan," hoorde hij haar zeggen, „dood mij niet, — ik wil een goede vriendin voor u zijn!" Iwan kreeg medelijden met de eend en liet haar leven. — Maar zie, daar kwam een haas uit het bosch I Alweer legde hij een pijl op zijn boog, maar juist toen hij wou schieten, riep ook de haas met een menschelijke stem! „Dood mij niet, o Tsarevitsj, ik wil ook uw vriend zijn!" Ja, wat te doen? Hij had medelijden met al die dieren, die spraken als menschen, en kon er niet toe komen, ze dood te schieten. Hij liep dus maar weer verder, totdat hij aan de blauwe zee kwam; en zie, daar op den oever lag een snoek naar adem te happen. „Helaas, Tsarevitsj Iwan," zuchtte de snoek, „heb toch medelijden met mij en werp mij weer in het water!" En Iwan wierp den snoek in het water en vervolgde zijn weg langs den oever. De bal rolde maar aldoor voor hem uit, hij rolde kort en hij rolde lang, en hield eindelijk stil voor een oude, vervallen hut Wat een malle hut was dat! Ze stond op kippenpooten en draaide aldoor rond, als een tol. „Zeg eens, hutje," zei de Tsarevitsj vriendelijk, „zeg eens, kleine, kleine hut blijf jij nu eens één oogenblik stilstaan, zooals je moeder je geplaatst heeft, met je voorzijde naar de plek waar ik sta, en met je achterzijde naar de zee". En zie, het hutje draaide alleen nog maar net zoolang, tot het met de voorzijde naar den kant van Iwan kwam te staan en met de achterzijde naar de zee. De Tsarevitsj opende nu de deur en trad binnen; en zie, daar lag de beenderige oude Baba-Yaga boven op den kachel op zeven steenen, en ze knarste op haar tanden. VIII DE KIKKERBRUID 35 „Hi, ha, goede jongeling," zei ze, „waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?" „Foei, oude heks," antwoordde de Tsarevitsj, „je noemt me nu wel een goede jongeling, maar je vergeet den plicht der gastvrijheid, om mij eerst wat te eten en te drinken te geven, en een bad voor mij gereed te maken, voordat ge mij allerlei vragen stelt." De Baba-Yaga zag wel in, dat hij gelijk had. Ze zette eten en drinken voor hem op de tafel en ging dadelijk een bad voor hem bereiden. En nadat de Tsarevitsj zijn honger en dorst had gestild en genoten van het warme bad, vertelde hij haar dat hij op weg was om zijn vrouw, Vasilisa Premoedraja te zoeken. ,Juist," antwoordde de Baba-Yaga, „daar weet ik alles van! Zij woont nu bij Kosjtsjei Bezmertni. En ik kan u wel zeggen, Tsarevitsj Iwan, dat het héél moeilijk is diens woning te bereiken, en nog moeielijker is het, Kosjtsjei zelf te overwinnen! Zijn leven hangt af van de punt van een naald; die naald is verborgen in een haas, dien haas heeft hij verborgen in een koffer, dien kóffer heeft hij verstopt in den hoogsten top van een reusachtigen eik, en die eik wordt door Kosjtsjei zelf bewaakt als de appel van zijn oog." Daarna beschreef de Baba-Yaga hem nog precies de plaats, waar deze eik stond, en de Tsarevitsj liep net zoolang door, tot hij dien vond. Wat nu te doen? Daar stond hij nu bij den eik — maar hoe den koffer te bereiken? Daar gebeurde opeens iets heel onverwachts! Waar hij vandaan kwam, wist Iwan niet, maar zie, daar kwam de beer, die beloofd had hem te zullen helpen te voorschijn, en rukte met reuzenkracht den geheelen boom uit den grond, zoodat de koffer er uit tuimelde en in duizend stukken viel. De haas sprong er uit, en verdween met één sprong in het bosch. 36 DE KIKKERBRUID VIII Nu dacht de Tsarevitsj dat hij het spel verloren had, maar —, o wonder! — daar had je den haas, dien hij gespaard had, en die holde den anderen haas achterna! — Dat was me een jacht! Maar eindelijk bleef de haas van den Tsarevitsj overwinnaar. Hij beet den anderen haas dood, maar juist .toen de Tsarevitsj de naald wou gaan zoeken, kwam uit het doode lichaam van den haas een eend te voorschijn, die hoog, hoog de lucht in vloog. Maar nu kwam ook de eend, wier leven de Tsarevitsj gespaard had, hem te hulp! Zij vervolgde de andere eend en pikte haar net zoolang, tot ze neerviel. Maar zie, nu legde de toovereend nog gauw een ei, en liet dat in de blauwe zee vallen! Toen barstte de Tsarevitsj Iwan in tranen uit; want hij meende stellig en zeker, dat nu alles verloren was. Hoe zou hij ooit dat ei weervinden in de diepe, diepe zee? Maar hij had heelemaal vergeten dat hij een snoek het leven had gered, door haar weer in het water te werpen! En kijk nu eens aan! Daar kwam me die snoek waarlijk aanzwemmen met het ei in zijn bek! Nu was de Tsarevitsj in zijn schik! Hij bedankte alle dieren voor hun hulp, brak het ei stuk, haalde de naald er uit, en brak de punt er af. Daarna zocht hij de woning van Kosjtsjei Bezsmertni op, en toen Kosjtsjei zelf te voorschijn kwam, greep hij hem aan. Een hevige worsteling volgde, maar Kosjtsjei kon den Tsarevitsj niet overwinnen, omdat die de punt van de naald, waarvan zijn leven afhing, had afgebroken. En toen nu het monster Kosjtsjei dood terneder lag, ging de Tsarevitsj Iwan diens woning binnen en verloste zijn lieve vrouw Vasilisa Premoedraja uit den diepen kelder, waarin de wreede Kosjtsjei haar had opgesloten. En toen keerden ze samen naar huis terug, en leefden nog heel lang en heel gelukkig met elkaar. Geef het verder! Een Engelsche dominee vertelde in een gezelschap, hoe hij in zijn jeugd eens met vakantie naar huis reisde van de kostschool. Hij had precies genoeg geld voor deze bootreis, zoodat hij het eten, dat hij gedurende de reis had gebruikt, niet meer kon betalen. Even voordat de boot aanlegde, kwam de hofmeester hem de rekening brengen. O schrik! — Hij had geen cent meer op zak! „Ik heb niets meer in mijn beurs," zei hij verlegen. „Dat is wat moois," bromde de man, „dan had je ook maar niets moeten bestellen! Maar zeg eens — hoe heet je?" De jongen noemde zijn naam en zie, daar kijkt de hofmeester eventjes in zijn notitieboekje en roept uit: „Zeg jongen, dan ken ik je vader! — Toen ïk nog een jongen was en mijn moeder een arme weduwe, heeft hij mij eens vijf shillings gegeven. Ik moest hem toen vast beloven dat ik dit geld verder zou geven, als ik eens iemand ontmoette, die in nood zat. En zie, nu kan ik zijn eigen zoontje er mee helpen!" Meteen betaalde hij de rekening voor den jongen en gaf hem nog vijf shillings mee voor 't geval, dat hij op zijn weg verder nog iets noodig zou hebben. Toen deze zelfde jongen een jonge man was geworden, stond hij eens voor 't loket in een station, toen hij op eens een kind hoorde snikken. En zie daar stond een jongen achter hem, die hem schreiend vertelde dat hij zoo graag naar huis wou, maar niet heelemaal geld genoeg had voor de reis. 38 GEEF HET VERDER VIII „Hier heb je het geld, beste jongen," zei de jonge man, „neem gauw je kaartje en kom dan bij mij in de coupé, dan zal ik je een geschiedenis vertellen. En hij vertelde den jongen hoe zijn vader den hofmeester eens geholpen had en hoe deze hemzelven weer had geholpen. „En zeg mij nu eens," vervolgde hij, „wat ga jij nu later doen met het geld, dat ik je zoopas gegeven heb?" „Ik zal 't óók verder geven, Mijnheer!" riep de jongen blij. En toen ze uit den trein waren gestapt en elk huns weegs gingen, riep de jongen nog van verre, terwijl hij met zijn hand wuifde: „Ik zal 't verder geven!" Hoe de Held Maui de Zon in een Strik ving. Een sprookje van de Maori's. Héél, héél lang geleden kwam de held Maui op een avond vermoeid thuis. Hij had jacht gemaakt op de goden van den wind, en drie van hen had hij gevangen en vastgebonden in hun holen. Maar den Westenwind had hij niet kunnen inhalen, al vloog hij hem ook nog zoo snel achterna op de ruggen van de drie, die hij overwonnen had. Dit vond hij vervelend en hij was heelemaal uit zijn humeur — en toen hij nu thuis zijn avondmaal niet gereed vond staan, bromde hij op zijn vrouw. „Is dan de dag nog niet lang genoeg om mijn eten op tijd klaar te krijgen?" snauwde hij — „je hebt immers niets anders te doen!" „Nee," zei de vrouw, „de dag is niet lang genoeg. Ik sta 's morgens op zoodra de Zon opkomt, maar voordat ik de ovens heet genoeg heb gestookt om te koken en te braden, gaat hij alweer onder, en dan kan ik niets meer zien! Ik wou dat jij, inplaats van den heelen dag achter die windgoden aan te jagen, de Zon een touw aan zijn been bondt, zoodat hij niet meer zoo hard langs den hemel kon galoppeeren." ■* „Je hebt gelijk," riep Maui, „dat zal ik doen!" Hij ging dadelijk zijn broeders opzoeken en zei tot hen: „Morgenochtend ga ik er op uit om de Zon, als hij opkomt, in een strik te vangen, en dan laat ik hem niet los, voordat hij mij beloofd heeft, voortaan niet meer izoo razend vlug langs den hemel te hollen. — We hebben langere dagen noodig!" VIII HOE DE HELD MAUI 4" Zijn broeders keken hem verbaasd aan. „De Zonnegod Ra is héél trotsch en héél wild," zeiden ze, „hij buldert als een woedende zee. Hij zal wel oppassen, dat je hem niet aanraakt! En al gelukt het je, hem te strikken, dan kan je hem toch niet vasthouden — hij is véél te sterk!" „Qij spreekt alsof ik een gewoon mensch ware net als gij," antwoordde Maui, — gij schijnt te vergeten welke groote daden ik al heb verricht, en dat ik in de onderwereld heb leeren tooveren. Ra moge héél sterk zijn — mij *ta\ hij moeten gehoorzamen! — Breng mij wat vlas!" Ze gingen het moeras in en sneden vele sterke stengels. Die brachten ze mee en legden ze voor Maui's voeten op den grond. „Zoo," zei Maui, „en nu zal ik ulieden een touw met een lus en een net leeren maken, die niemand kan verscheuren — zelfs de vreeselijke Ra niet. En hij begon dadelijk i te werken en legde hen uit, hoe ze hem moesten helpen; en toen eindelijk het touw en het net klaar waren, sprak hij er een tooverspreuk over uit, die ze dubbel sterk kon maken. „Nu moeten we dadelijk op weg gaan," zei hij, „want de Zon stijgt op uit een grooten put, daarginder in het Oosten — en we moeten zorgen daar te zijn voordat de dag aanbreekt, opdat we de lus over zijn hoofd kunnen gooien, zoodra die uit den put te voorschijn komt. Zoo gingen ze dan op weg — de broeders droegen het touw en het net, en Maui zelf zwaaide met zijn rechterhand het tooverkrachtige kakebeen van zijn grootmoeder — hetzelfde, waarmee hij het Noordelijke Eiland van Nieuw Zeeland uit den bodem der zee omhoog had getrokken; maar dezen keer was hij van plan, het als een knods te gebruiken. Ze trokken over bergen en door dalen, totdat ze eindelijk ver in het Oosten den oever van den vierkanten zwarten put bereikten, waaruit Ra eiken morgen opsteeg. 42 HOE DE HELD MAUI VIII Daar gingen ze op den grond zitten en wachten rustig het oogenblik af, waarop de Zon zou verschijnen. ' Maar terwijl zijn broeders nog uitrustten van den verren tocht, sprong Maui op en begon alle takken van de naastbijzijnde boomen af te breken. Daarvan vlocht hij een scherm, waar ze allen achter konden kruipen om zich te beschutten tegen de felle hitte, die Ra uitstraalde. Daarachter verborgen zich nu de broeders met het touw en het net, terwijl Maui met het tooverkrachtige kakebeen op den loer lag. Na een poos hoorden ze in de verte een onderdrukt gebrul, dat uit de diepten der aarde vandaan scheen te komen. Toen begon de grond onder hen te beven en te schokken, en een zwakke lichtglans steeg op uit den grooten put. „Nu komt .hij!" fluisterde Maui, „maar haast u vooral niet — wacht vooral tot zijn hoofd en zijn schouders flink boven den put te zien zijn! — Slingert dan vlug eerst de lus om zijn hals, en werpt daarna het net over hem heen, terwijl ik hem bewerk met mijn knods." Luider en luider weerklonk nu de geweldige stem van Ra Zijn licht straalde omhoog uit den afgrond en tintte de wolken met gele en purperen randen. Al hooger en hooger steeg hij, met een geluid als van een reusachtig vuur, dat elke minuut in kracht en felheid toeneemt. Ten laatste werd het licht verblindend! De rotsen aan den overkant van den put trilden in het felle gouden licht, en de geheele lucht scheen vervuld te zijn van levend vuur — de adem van den Zonnegod! Met ooverdoovend gebulder rees hij op uit den put. Zijn vlammend haar, zijn brandende oogen en zijn toornig aangezicht verhieven zich boven den afgrond — toen kwamen zijn blinkende schouders te voorschijn ... en op dat oogenblik gaf Maui zijn broeders het afgesproken teeken! De touwen gierden door de lucht — — en de lus viel, over het hoofd van den Zonnegod en omstrikte zijn hals. Nu volgde VIII HOE DE HELD MAUI 43 het net — — de koorden werden aangetrokken en de broeders hielden ze stevig vast. 't Was vreeselijk om aan te zien, hoe Ra tegenspartelde. Hij trachtte brullend onder te duiken in den put, maar hoe feller hij zich verweerde, destemeer raakte hij verward in de mazen van het net. En toen zijn woede haar toppunt had bereikt, sprong Maui te voorschijn met zijn tooverknods! Hij liep langs de dikke touwen tot aan den Zonnegod, en begon hem met alle macht af te ranselen met het wonderbare kakebeen. „Waarom slaat ge me zoo?" gilde Ra, zich wringend van de pijn, „weet ge dan niet dat ik het ben, die de wereld licht en warmte geef?" „Ja, dat weet ik," riep Maui, „maar gij geeft ons niet genoeg licht, gij draaft veel te hard langs den hemel I Wilt gij mij beloven, voortaan langzamer te zullen loopen?" En alweer daalde een regen van knodsslagen neer op het hoofd van den Zonnegod. Ra brulde luid en de kracht van zijn worsteling om los te komen deed de aarde schudden. „Beloof het dan!" — „Beloof het dan!" gilde Maui en zijn knodsslagen daalden nog sneller en feller neer, dan te voren. „Genoeg!" hijgde de Zonnegod eindelijk — „ik beloof het!" Toen liep Maui weer langs de dikke touwen naar den oever van den put, en hielp zijn broeders het net en het touw losmaken. Zoodra hij zich vrij gevoelde, schudde de Zonnegod zijn vurige manen en steeg omhoog uit den put — maar het ging dezen keer langzaam — véél langzamer dan anders! Met moeite verzette hij nu zijn anders zoo vlugge voeten; want de slagen van Maui hadden hem overal gekneusd. Terwijl hij nu zijn rechtervoet een weinig liet sleepen, bond Maui er vlug een van de dikke touwen aan vast en zei tegen zijn broeders: „Laat ons nu nog een ander héél lang touw aan dit 44 HOE DE HELD MAUI VIII vastbinden en daarmee verder naar het Oosten trekken, om het andere einde vast te binden aan de Maan. Als dan de Zon 's avonds ondergaat, moet hij de Maan wel omhoog trekken tot boven onze bergen — dan hebben wij op aarde nog wat meer licht!" En ze trokken al verder en verder naar het Oosten, en vlochten onderweg aldoor aan het touw, zoodat het al langer en langer werd. Tegen den avond bereikten ze de Zee, en zagen in de verte het Heilige Eiland liggen. Ze konden de hooge palmen, waarmee dit beplant was, duidelijk zien wuiven aan den horizont. Aan den oever lag een kano — die bestegen ze en zeilden er mee naar het prachtige eiland, waar ze aankwamen toen de zon juist op het punt was om onder te gaan. „Hier verbergt de Maan zich des daags," zei Maui, „laten we haar gaan opzoeken." In 't midden van het Heilige Eiland was een kristallen fontein, waarin de Zon eiken morgen een bad nam, om zijn krachten te vernieuwen. Toen de mannen deze heldere bron bereikten, zagen ze een lieflijk jong meisje aan den oever staan. Haar lang golvend haar blonk als zacht glanzend zilver en van haar kleed van grijze veeren straalde een zachte gloed uit. Ze was geheel omgeven door een stralenden mist, en door dat tooverwaas keek ze verbaasd naar de vreemde indringers. Zij stonden daar als verblind, maar Maui riep uit: „Dit is Hina, de stralende Maan!" Toen nam hij het touw en bond het vast om den middel van meisje. Zij riep den Zonnegod te hulp: „Ra, Ra, verheven Heer Zonnegod, kom tot mij, „en dood deze slechte mannen!" Maar Ra was juist ver weg aan het andere eind van het lange touw, en hij kon haar hulpgeroep niet hooren. Weldra ging hij onder achter de bergen in het Westen, zijn ver- VIII HOE DE HELD MAUI 45 moeide voeten voortsleepend naar het land der Droomende schaduwen. Toen kwam er een sterke windvlaag, die het touw omhoog droeg tot aan den Hemel, waar het bleef rusten op den effen rug van een wolkenbank. Het spande zich al meer en meer, en Hina, de Stralende begon langzaam op te stijgen. En het volk van Maui, beneden in het dal, zag de lieflijke jonkvrouw, die bij de menschen thans „de Maan" heet, haar hcht over de aarde uitstralen, terwijl ze al hooger en hooger opgetrokken werd langs den hemel. Soms, als de Zon ondergaat achter wolkenbanken, kan je~ even het touw van Maui zich boven een wolkenbank zien spannen als een breede lichtstreep; en op andere tijden scheiden die lichtstreepen zich vaneen en spreiden zich uit over den hemel, als een groote waaier. Dan zeggen de Maori's: „Kijk, daar zie je nu het touw, waarmee Maui de Zon strikte en meteen de Maan aan zijn rechterhiel vastbond." Van een Koning, die de Waarheid niet wou hooren. In oude tijden is er eens een Koning geweest, die oorlog voerde met een anderen Koning. Terwijl zijn troepen in een dal met zijn vijanden vochten, beval hij een van de soldaten van zijn lijfwacht, in een hoogen boom te klimmen en van daaruit het gevecht gade te slaan. „Kijk goed uit," riep hij den man toe, „en als ik je vraag hoe de veldslag verloopt, vertel het me dan!" Pas echter op, dat je mij geen ongeluksboodschap brengt, want dan laat ik je onthoofden!" Na een poosje vroeg de Koning: „Hoe staat het met den slag?" „De troepen jagen den vijand voor zich uit," antwoordde de soldaat. De Koning was tevreden. Een poosje later vroeg hij alweer, hoe het met den veldslag stond, want hij begon ongerust te worden omdat het hem toescheen, dat de vechtenden dichterbij kwamen. „Best, heel best!" antwoordde de soldaat. De Koning bleef weer een paar minuten wachten, maar toen hem nu een troep vluchtende soldaten voorbijliep, vroeg hij ten derden male, hoe het met den strijd stond. „Nog altijd uitstekend!" riep de soldaat boven uit den boom, maar pas had hij dit gezegd, of de ruiterij van den vijand kwam uit het bosch te voorschijn, en nam den Koning gevangen. En nu het te laat was, zag hij in, dat 't zijn eigen schuld was. Hij had den soldaat zelf gedwongen om te liegen. Waarom de Kraai een Hekel heeft aan den Havik. Eiken keer als Juffrouw Kraai jongen had, kwam Juffrouw Havik en at ze op. Dat was verschrikkelijk! Wat Juffrouw Kraai ook probeerde om haar kindertjes te redden, het hielp niets! Telkens kwam Juffrouw Havik ze wegstelen, als hun moeder juist even was uitgevlogen om eten te zoeken! - Wat te doen? Eindelijk vond ze er wat op! Ze ging naar Juffrouw Havik en vroeg haar, of ze asjeblieft peetemoei wou zijn over haar kleintjes? O ja, dat wou Juffrouw Havik wel. „Daar ben ik blij om," zei Juffrouw Kraai, „en als u nu hun peetemoei is, dan wil u me zeker ook wel beloven, dat u ze niet zal opeten, nietwaar?" „O ja, dat wil ik u graag beloven, antwoorde Juffrouw Havik, „maar vertel me dan precies hoe ze er uitzien, dan zal ik ze zeker sparen." „Hoe ze er uitzien?" riep Juffrouw Kraai, „u kunt ze gemakkelijk herkennen, want 't zijn de mooiste jonkjes van de geheele wereld." Den volgenden dag had Juffrouw Havik honger en vloog uit om een lekker hapje te zoeken. Ze kwam bij het nest van een merel. Daar waren drie jongen in, maar Juffrouw Havik dacht: „Nee, dit zijn zulke mooie jongen — 't zijn zeker de kindertjes van Juffrouw Kraai — die mag ik niet opeten." 48 WAAROM DE KRAAI VIII Ze kwam nog bij andere nesten, maar daar waren ook al van die mooie jongen in! Die at ze ook niet op. En ondertuschen kreeg ze al meer en meer honger — ze kon 't haast niet langer uithouden. Toen kwam ze, zonder het te weten, bij het nest van Juffrouw Kraai. Nee maar, wat waren daar leelijke jongen in — akelige schepsels, met lange halzen en vreemde, ronde oogen! „Die mag ik wel opeten," dacht Juffrouw Havik, „zulke kleine monsters toch! Dat kunnen de kleintjes van Juffrouw Kraai niet zijn!" En ze at al de jonge kraaien op, die in het nest waren, zonder te weten dat 't haar peetekindertjes waren! Toen Juffrouw Kraai thuiskwam, waren haar kleintjes verdwenen, en aan de veertjes, die op de grond lagen, merkte ze, dat Juffrouw Havik ze tóch opgegeten had. Je kunt begrijpen hoe boos ze was! Ze zocht Juffrouw Havik dadelijk op, en schreeuwde haar toe: „Jij bent me ook een mooie peetemoei! Eerst beloof je me dat je mijn kleintjes geen kwaad zult doen, en pas laat ik ze even alleen, of je komt stilletjes aangevlogen en eet ze allemaal op!" Juffrouw Havik werd nu ook boos: „Als ik ze opgegeten heb," zei ze, „is 't je eigen schuld, want je zei tegen me, dat jou kinderen de mooiste van de heele wereld waren, en ik verzeker je, dat de jonge vogels, die ik opat, de leelijkste monsters waren, die ik ooit gezien heb." „Zoo'n brutaal schepsel heb ik nog nooit gezien!" gilde Juffrouw Kraai. „Eerst brak je je woord, dan eet je mijn kinderen op, en nu jok je me nog voor, dat Ze leelijk waren! Wacht maar! Als ik jou ooit te pakken krijg, zal ik je wel manieren leeren!" En sedert dien tijd jagen alle kraaien altijd alle havikken weg, zoodra ze ze maar zien. 1 Het Sprookje van Iwan Tzarewitz, den Vuurvogel en den Grijzen Wolf. Naverteld door R. S. v. Goudoever. In een zeker koninkrijk leefde eens koning Wyslaff Andronowitz. Deze koning had drie zonen: de oudste heette Dimitri, de tweede Basil en de derde Iwan. En die Koning had een tuin, en die tuin was zóó prachtig dat er in geen ander koninkrijk zoo'n tweede te yinden was. In dien tuin groeiden verschillende kostbare boomen, waaronder ook vele vruchtboomen; en die koning had één geliefden appelboom, want aan dien appelboom groeiden gouden appeltjes. Nu kwam in dien min van den koning iederen nacht een vogel aangevlogen; zijn veeren waren van goud en zijn oogen waren gelijk kristal uit het Oosten. Hij zette zich op den geliefden appelboom van den koning neder en rukte de appels van den boom af, en vloog dan weer weg. De koning was hierover heel bedroefd en riep daarom zijn drie zonen bij zich en zeide tot henMijn geliefde kinderen! Wie van u kan in mijn ttiin dien vogel vangen? Wie hem levend vangt, dien geef ik nog bij mijn leven de helft van mijn koninkrijk en bij mijn dood mijn heele rijk.» Toen riepen zijn zonen eenstemmig uit: „Zeer geëerde heer vader o, koninklijke majesteit! Zeker zullen wij trachten den vogel levend te vangen!" Den eersten nacht ging Dimitri-Tzarewitz op wacht in den tuin en zette zich onder den appelboom, van welken de vogel de appeltjes plukte, maar hij viel in slaap en hoorde niet dat de vogel kwam aanvliegen en de appels plukte, 's Morgens vroeg riep de a HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... IX koning zijn zoon Dimitri bij zich en vroeg: „Welnu, mijn gehelde zoon, hebt gij den vogel gezien?" „Neen, zeer geëerde heer vader!" antwoordde hij: „hij is dezen nacht niet in den tuin geweest" Den volgenden nacht ging Basil-Tzarewitz in den tuin op wacht om den vogel te vangen. Hij zette zich ook onder den appelboom, en toen hij daar een paar uur gezeten had, viel hij zoo vast in slaap, dat hij niet hoorde, dat de vogel kwam aanvliegen zich op den boom zette en de appeltjes afrukte. 's Morgens vroeg riep de koning hem bij zich en vroeg: „Welnu mijn geliefde zoon, hebt gij den vogel gezien of niet?" „Neen geëerde heer vader! Hij is dezen nacht niet in den tuin geweest" Den derden nacht ging Iwan in den tuin op wacht om den vogel te vangen. Hij zette zich ook onder den boom, en wachtte een uur, en nog een uur, - opeens werd de geheele tuin zoo verlicht, alsof hij door een vuur beschenen werd, de vogel kwam aanvliegen, zette zich op den appelboom en begon de appels te plukken. Iwan sloop behoedzaam naar hem toe, dat hij zijn staart kon grijpen, maar hij kon den vogel niet vasthouden en hield slechts één veer uit zijn staart in zijn hand. Nauwelijks was de koning ontwaakt of Iwan kwam bij hem en bracht hem de veer van den vuurvogel. En de koning verheugde zich erover, dat het zijn zoon tenminste gelukt was een veer van den vuurvogel machtig te worden. Deze veer had zoo'n wonderbaarlijke glans, dat wanneer men haar in een donkere kamer bracht zij zulk een hcht afgaf als ware zij een schitterende zon. De koning liet haar in zijn schatkamer brengen, en bewaarde haar daar zorgvuldig bij zijne andere kostbaarheden. Sedert dien tijd vloog den vuurvogel niet meer naar den tuin. Nu riep de koning weer zijn zonen bij zich en sprak tot hen: „Mijn geliefde kinderen!» Vertrekt; ik geef U mijn zegen, gaat den IX HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... 3 vuurvogel zoeken, wie hem mij levend brengt krijgt wat ik vroeger beloofd heb." Dimhri en Basil waren zeer boos op hun jongsten broeder Iwan, omdat het hem gelukt was een veer uit den staart van den vuurvogel te trekken. Zij ontvingen den vaderlijken zegen en reisden samen af om den vuurvogel te gaan zoeken. Maar ook Iwan vroeg zijn vader om diens zegen. Hoeveel moeite de koning zich ook gaf om Iwan tegen te houden, hij kon hem maar met overreden, en moest hem laten vertrekker Iwan ontving van zijn vader den zegen, koos zich een paard uit ging op weg en reed, hij wist zelf niet waarheen. Reed hij lang of kort heinde of ver? Het valt hcht een sprookje te vertellen, maar een daad te volbrengen valt zwaar. En zoo reed hij maar door, over bergen en dalen, tot hij eindelijk op een groene weide kwam. Op de groene weide stond een steenen zuil daarop waren deze woorden geschreven: „Wie rechtuit gaat, die zal honger en koude lijden; die rechts van de zuil gaat, zal gezond zijn en blijven leven, maar zijn paard zal stervenhij, die links van deze zuil gaat zal zelf gedood worden, maar zijn paard zal bhjven leven." Iwan las dit opschrift en ging rechts van de zuil, wel wetend wat hij deed; want al zou zijn paard dan ook gedood worden, hij zelf zou ten minste bhjven leven. Iwan reed één dag, en nog één dag, en nog een dag. Toen stond er eensklaps een groote grijze wolf voor hem en deze zeide„O, jongeling, hoe kunt ge toch zoo dom zijn; hebt ge dan niet op de zuil gelezen dat u paard zou sterven? Waarom zijt ge dan hierheen gereden?" Nadat de wolf deze woorden gesproken had, verslond hij het paard van Iwan en verdween. Bitter beweende Iwan zijn makker en ging te voet verder Hij hep den geheelen dag, en kon niet meer van moeheid. En juist toen hij even wilde gaan zitten om uit te rusten stond de wolf eensklaps weer voor hem en zei: „Ik heb medelijden met 4 HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ IX je Iwan. Weet je wat je doet? Zet je op mij, op den grijzen wolf, en zeg mij, waar je heen wilt, en wat je wilt gaan doen." Iwan vertelde de wolf, waar hij heen wilde, en daarop vloog de wolf met hem voort, en hij liep nog veel vlugger dan een paard, tot hij eindelijk, toen het bijna nacht was, met Iwan bij een hoogen muur kwam. Daar bleef hij staan en sprak: „Iwan, stijg nu van mij af en klim over dezen steenen muur. Achter dezen muur is een tuin, en in dien tuin zit de vuurvogel, maar raak niet aan de gouden kooi anders wordt je dadeüjk gepakt." Iwan klom over den steenen muur, en zag den vuurvogel in de gouden kooi. Hij haalde hem eruit en ging terug, maar toen bedacht hij zich en zeide tot zich zeiven: „Laat ik de kooi toch maar meenemen, waar moet ik den vogel anders in bergen?" Hij keerde terug, maar nauwelijks had hij de koói aangeraakt, of er weerklonk een hevig geruisen door den tuin, de schildwachten kwamen door den tuin aanloopen, pakten Iwan en brachten hem voor hun koning, wélke Dalmato heette. Koning Dalmato was heel boos op Iwan en riep met een luide en toornige stem: „Schaamt ge u niet jongeling, om te stelen? Zeg mij van waar gij komt, wie u vader is, en hoe gij heet?" Iwan stamelde: „Ik ben de zoon van koning Wyslaff Andronowitz en ik heet Iwan-Tzarewitz. Uw vuurvogel had de gewoonte iederen nacht naar onzen tuin te vliegen en van den geliefden appelboom van mijn vader de gouden appeltjes te rukken; daarom zond mijn vader mij henen, opdat ik den vuurvogel zou zoeken en dien bij hem zou brengen." „O, gij dwaze jongeling!" sprak koning Dalmato. „Als je fatsoenlijk bij mij gekomerr was, zou ik je de vuurvogel gegeven hebben; maar ik zal je ook nu nog met het grootste genoegen de vuurvogel afstaan wanneer je mij een dienst wilt bewijzen; je moet gaan naar een ver, ver land en voor mij zien te krijgen het paard met de gouden manen van koning Afron, en als je mij dat paard brengt, dan zal ik je je schuld vergeven. Anders zal ik IX HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... 5 je door mijn geheele koninkrijk laten bekend maken, hoe slecht je je hier gedragen hebt" Geheel terneer geslagen verliet Iwan koning Dalmato en ging naar den grijzen wolf, wien hij vertelde wat koning Dalmato gezegd had. „Ach, gij domme jongeling!" klaagde de wolf; „waarom heh je mijn raad in den wind geslagen, en waarom heb je toch den gouden vogelkooi genomen?" „Ja ik beken dat ik dom gehandeld heb," antwoordde Iwan. „Nu, dan zal ik het je maar vergeven," zei de wolf; „zet je maar weer op mij, op den grijzen wolf, en ik zal je brengen waarheen je wilt" Iwan zette zich op den rug van den wolf, en de wolf snelde heen als een pijl uit den boog, en hij liep maar door, tot hij, toen het reeds nacht was, eindelijk het rijk van koning Afron bereikte. Toen zij bij de wit gepleisterde stallen kwamen, zei de wolf: „Ga, Iwan in dezen stal en neemt het paard met de gouden manen. Maar aan den muur hangt een gouden teugel, neem dien niet mee, anders zal het slecht met je afloopen." Iwan ging in den stal, nam het paard en ging terug; maar daar opeens bemerkte hij den gouden teugel aan den muur, en werd er zoo door aangetrokken, dat hij hem van den spijker nam. Maar pas had hij dat gedaan of er weerklonk een vreeselijk geraas door den geheelen stal, de schildwachten ontwaakten uit hun slaap, kwamen aangeloopen, namen Iwan gevangen en brachten hem voor koning Afron. Koning Afron begon hem te ondervragen: „Zeg mij, jongeling, uit welk rijk gij komt, wie uw vader is en welken naam gij draagt?" Hierop antwoordde Iwan: „Ik ben de zoon van koning Wyslaff Andronowitz, en ik heet Iwan-Tzarewitz." „O, jongeling," zeide koning Afron, „vindt je nu, dat je je als een held gedragen hebt." Als je bij mij gekomen was, zou ik je het paard met de gouden manen toch wel gegeven hebben; en hoe 6 HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... IX zou je het nu vinden als ik door mijn geheele koninkrijk liet rondbazuinen, hoe slecht je je hier hebt gedragen? Maar luister eens, Iwan. Als je mij een dienst wilt bewijzen, en voor mij wilt gaan naar een ver, ver land om de schoone prinses Helena te halen, die ik reeds lang van ganscher harte bemin, en die ik maar niet krijgen kan, dan zal ik je je misdaad vergeven en je het paard met de gouden manen en ook den goudteugel geven. Maar wanneer je mij dezen dienst niet bewijst, dan zal ik door mijn geheele koninkrijk laten weten, hoe je hier als een dief bent binnengedrongen. Zeer bedroefd verliet Iwan het paleis. Hij kwam bij den grijzen wolf en vertelde wat hem overkomen was. „O, gij domme jongeling!" zeide de wolf, „waarom heb je niet naar mijn woorden gehoord, en waarom heb je toch den gouden teugel genomen?" „Ja, ik heb dom gehandeld," zei Iwan tot den wolf. „Nu, als gij maar schuld bekent, dan is het goed," troostte de wolf: „zet je dan maar weer op mij, op den grijzen wolf, en ik zal je brengen, waarheen ge wilt" Iwan ging op den rug van den grijzen wolf zitten, en de wolf schoot als een pijl vooruit Toen hij heel lang geloopen had, kwam hij in het koninkrijk aan, waar de schoone prinses Helena woonde en hij hield stil voor een gouden hek, dat een wonderschoonen tuin omgaf, en de wolf zeide tot Iwan: „Welnu, Iwan-Tzarewitz! stijg van mij, van den grijzen wolf af, ga denzelfden weg weer terug en wacht mij op het open veld onder den groenen eik." Iwan ging. Intusschen zette de grijze wolf zich dicht bij het hek en wachtte tot de prinses, de schoone Helena, in den tuin zou komen wandelen. Tegen den avond, toen de zon naar het Westen daalde, kwam de prinses, omgeven door haar kamervrouwen en door al de edelvrouwen van het hof. Al wandelende, naderde zij de plek, DX HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ 7 waar de grijze wolf achter het hek zat — opeens springt de wolf over het hek in den tuin, pakt de prinses, springt weer terug en loopt zoo hard als hij kan met haar weg. Aangekomen op het veld onder den eikenboom, waar Iwan hem zat te wachten, zeide hij: „Iwan Tzarewitz! Ga, gauw op mij, op den grijzen wolf, zitten." Iwan, zette zich op hem, en de grijze wolf vluchtte snel met hen beiden naar het koninkrijk van koning Afron. De kamervrouwen en alle edelvrouwen ijlden naar het paleis terug, en zonden vervolgers uit om de vluchtelingen na te zetten. Maar hoe hard ze ook Hepen, zij konden den wolf niet inhalen en keerden onverrichterzake terug. Iwan, gezeten op den grijzen wolf met de schoone prinses Helena, werd op haar verHefd en zij op hem, en toen de wolf bij het rijk van koning Afron aankwam, werd de prinses zeer bedroefd. De grijze wolf zeide tot hem: „Waarom weent gij toch Iwan?" En Iwan antwoordde: „Mijn vriend, de grijze woh! Hoe zou ik niet treurig zijn. Ik bemin innig de schoone prinses Helena, en nu moet ik haar aan koning Afron afstaan in ruil voor het paard met de gouden manen; en wanneer ik dit niet doe, zal koning Afron mij in zijn geheele rijk te schande maken." „Ik heb je al veel geholpen Iwan," zeide de wolf: „en ook nu zal ik je niet in den steek laten. Luister, wat ik zal doen. Ik zal mij veranderen in de gedaante van de schoone prinses Helena, en zoo brengt gij mij naar koning Afron, die dan zeker u het paard met de gouden manen zal geven. En Wanneer gij dan op het paard bent heengereden en ver genoeg weg zijt, dan zal ik aan koning Afron vragen om op het veld te mogen wandelen; en als hij mij dat veroorlooft moet je daar op mij Wachten — en dan kom ik wel weer bij je." Nadat de wolf dit gezegd had stampte hij op den grond en veranderde in de schoone prinses Helena, Iwan ging met hem 8, HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... IX naar het paleis van koning Afron, terwijl hij aan prinses Helena beval buiten de stad op hem te wachten. Toen Iwan bij koning Afron kwam, met de onechte prinses Helena, was de koning o zoo blij dat hij eindelijk gekregen had waar hij zoolang naar verlangd had, en hij gaf aan Iwan het paard met de gouden manen. Iwan zette zich op het paard en reed weg naar de schoone Helena, waarmee hij zich nu rechtstreeks naar het rijk van koning Dalmato begaf. De wolf bleef drie dagen bij de koning Afron in de gedaante van de schoone prinses Helena, en op den derden dag zeide hij aan koning Afron: „dat hij zoo'n vreeselijk heimwee had en hij vroeg hem of hij wat op het open veld mocht wandelen." Toen zeide koning Afron: „O, mijn schoone prinses Helena! Ik wil alles voor je doen om je gelukkig te maken." En dadelijk riep hij haar kamervrouwen en edelvrouwen en hij beval dat zij zich met de schoone prinses Helena naar het veld zouden begeven. Intusschen reed Iwan met de prinses, voort en hij praatte zoo druk met haar, dat hij bijna den geheelen wolf vergeten was, toen hij uitriep: „Ach, waar is mijn grijze wolf?" En daar opeens vóórdat hij nog uitgesproken had, stond de wolf voor hem en zeide tot hem: „Zet je nu weer op mij, Iwan, op den grijzen wolf: de prinses blijft op het paard met de gouden manen zitten." Iwan zette zich op den wolf en zoo reden zij naar het rijk van koning Dalmato. Toen zij zoowat drie wersten van de stad af waren, hielden zij stil, en Iwan sprak aldus den wolf aan: „Luister, naar mij, o, grijze wolf, mijn beminde vriend! Veel heb je al voor mij gedaan, bewijs mij nog een laasten dienst en verander je in het paard met de gouden manen in plaats van dit, want ik wil dit paard zoo graag behouden." Opeens stampte de wolf op den grond en daar veranderde hij in bet paard met de gouden manen. Iwan het de schoone prinses Helena op de groene weide achter, ging op den grijzen wolf IX HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ 9 zitten en reed naar het paleis van koning Dalmato. Toen de koning daar Iwan zag komen aanrijden op het paard met de gouden manen, kwam hij dadelijk zijn paleis uit, liep den prins op het breede voorplein tegemoet, kuste hem, nam hem hij de rechterhand en geleidde hem naar het paleis met de witte steenen muren. Hij beval dat men een gastmaal voor hem zou bereiden, en weldra zaten zij aan de rijkgedekte tafel. Zij dronken, zij aten en zij werden vroolijk, en vierden zoo twee dagen lang feest, en op den derden dag gaf koning Dalmato aan Iwan den vuurvogel met de gouden kooi. Iwan ontving den vuurvogel, verliet snel de stad, ging met de schoone prinses Helena op het paard met de gouden manen zitten en reed naar zijn vader heen. Den volgenden dag wilde koning Dalmato zijn paard met de gouden manen op het open veld af gaan rijden, maar nauwelijks zat hij op het paard, of dit wierp de koning van zich af, veranderde zich weer in den grijzen wolf, ging er van door en haalde Iwan spoedig weer in. „Iwan Tzarewitz!" riep hij, „zet je op mij, op den grijzen wolf, dan kan prinses Helena op het paard met de gouden manen rijden. Iwan zette zich op den wolf, en zoo gingen zij op reis. Toen de wolf Iwan op de plaats teruggebracht had waar hij vroeger zijn paard had opgegeten, bleef hij stilstaan en zeide: „Ziezoo Iwan! Ik heb je tot nu toe trouw en eerlijk gediend. Zie, op deze plek heb ik je paard opgegeten en op deze plaats ga ik je nu verlaten. Stijg, van mij af, van den grijzen wolf,— je hebt het paard met de gouden manen en je hebt nu mijn diensten niet meer noodig." Na deze woorden gesproken te hebben, sloeg de grijze wolf een zijweg in, en was verdwenen. Iwan weende bitter over den grijzen wolf en reed verder met de schoone prinses. Lang reden zij op het paard met de gouden manen en toen zij een twintig werst van het koninkrijk verwijderd waren, stegen zij af en gingen een weinig uitrusten onder een boom, het paard bond Iwan aan IO HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... IX denzelfden boom vast, en de kooi met den vuurvogel zette hij naast zich. Zoo zaten zij op het zachte gras en vielen eindelijk vast in slaap. Op dienzelfden tijd reden de broeders van Iwan, Dimitri en Basil, die in verscheidene koninkrijken geweest waren, maar den vuurvogel niet gevonden hadden, weer naar hun ouderlijk huis terug en kwamen ook langs hun slapenden broeder en de schoone prinses Helena. Daar zagen zij op het gras het paard met de gouden manen staan en den vuurvogel in de gouden kooi; dit wekte zoo hun begeerte op, dat zij besloten hun broeder te dooden. Dimitri trok zijn zwaard en doorstak Iwan; daarna wekte hij.de schoone prinses Helena en sprak tot haar: „Schoone jonkvrouw! Uit welk rijk komt gij, en van wien zijt gij een dochter en hoe heet gij?" Toen prinses Helena, Iwan dood ter neer zag liggen, schrikte zij hevig en onder het schreien van bittere tranen antwoordde zij: „Ik ben de schoone prinses Helena en ik ben verloofd met Iwan Tzarewitz, wien gij daar boosaardig hebt doodgestoken. Gij zoudt dappere helden geweest zijn, wanneer gij op het open veld met hem in het strijdperk waart getreden; maar schaamt ge u niet een slapend mensch te vermoorden!" Dimitri antwoordde: „Luister naar mij, o, schoone Helena! Gij zijt nu in onze macht Wij nemen u mede naar onzen vader, koning Wyslaff Andronowitz, en gij zegt hem dat gij van mij zijt evenals de vuurvogel en het paard met de gouden manen. Anders moet gij nu dadeüjk sterven!" In haar angst beloofde de prinses alles en zwoer met vele eeden dat zij haar belofte zou houden. Daarop dobbelden Dimitri en Basü er om, wie de schoone prinses Helena en wie het paard met de gouden manen zou krijgen, en het lot wees aan Basil de prinses toe, en aan Dimitri het paard met de gouden manen. Bijna drie-en twintig dagen bleef Iwan op dezelfde plek liggen IX HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... ii tot toevallig de grijze wolf langs kwam en Iwan bemerkte. Hij wilde hem weer in het leven roepen, maar hij wist niet hoe dat te doen. Juist op dat oogenblik zag hij een oude en twee jonge kraaien naast Iwan neerstrijken. De wolf sprong op hen af, pakte een der jonge en wilde hem verslinden. Toen vloog de oude kraai naderbij en sprak: „Heidaar, grijze wolf. Doe mijn kindje toch geen kwaad, hij heeft je toch niets gedaan!" „Luister naar mij kraai," zeide de wolf: „ik zal je kind geen kwaad doen, maar dan moet jij mij een dienst bewijzen. Vlieg ver, ver weg over dertien landen naar het dertigste koninkrijk, en .breng mij het water des doods en het water des levens." Hierop antwoordde de kraai: „Ik zal je dezen dienst bewijzen, als je mijn zoontje geen kwaad doet." Nadat hij dit gezegd had, vloog hij weg. Na drie dagen kwam hij met de fleschjes terug en gaf ze aan den grijzen wolf. De wolf besprenkelde Iwan met het levenswater en ziet, Iwan stond op en riep: „Ach wat heb ik lang geslapen!" De grijze wolf antwoordde: „Ja, Iwan, en gij zoudt zelfs eeuwig zijn blijven slapen, als ik je niet gevonden had; uw broeders hadden u gedood, en de schoone prinses Helena en het paard met de gouden manen en den vuurvogel mee naar huis genomen. Maar ga zoo vlug als ge kunt naar hen toe, want vandaag trouwt u broeder Basü met uw bruid - de schoone prinses Helena. Zet je dus maar op mij, op den grijzen wolf en ik zal je er heen brengen." Iwan zette zich op den rug van den wolf; en de wolf snelde met hem naar het paleis van koning Wyslaff Andronowitz; daar zag hij zijn broeder Basil en de prinses als zijn bruid naast hem aan tafel zitten. Zoodra de schoone Helena Iwan zag, sprong zij van haar plaats op, omhelsde hem, en riep: „Ziedaar, de man, dien ik be- 12 HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... IX min, Iwan Tzarewitz, en niet den booswicht, die naast mij aan tafel zit!" Toen stond de koning van zijn plaats op en vroeg de prinses wat dit toch alles te beteekenen had. De schoone Helena vertelde hem nu naar waarheid wat er voorgevallen was. De koning was zeer vertoornd op Dimitri en Basil en het ze in de gevangenis zetten. Iwan trouwde met de schoone prinses Helena en zij waren zoo gelukkig met elkaar, dat zij geen oogenblik zonder elkaar konden. Maar toch was Iwans geluk niet volkomen; iederen dag kwelde hem meer en meer het berouw, dat hij door bedrog in het bezit was gekomen van zijn vrouw, den vuurvogel en het paard met de gouden manen. Eindelijk besloot hij op reis te gaan en ieder zijn rechtmatig eigendom terug te geven. Hij Het een paard zadelen, nam het paard met de gouden manen bij den teugel en de kool met de vuurvogel in de hand en reed weg. Reed hij lang of reed hij kort, hij wist het niet maar eindelijk kwam hij bij den tuin van het paleis van koning Dalmato. Hij klom over den steenen muur, zette de kooi met den vuurvogel weer op dezelfde plaats vanwaar hij haar genomen had en ging weer stil heen zonder de wachters te wekken. Weer reed hij verder, nu naar het rijk van koning Afron. Gekomen bij de wit gepleisterde stallen, ging hij deze binnen zette het paard weer op de plaats vanwaar hij het weggevoerd had, hing den gouden teugel weer tegen den muur en sloop onhoorbaar heen. Lang reed hij over bergen en dalen, tot hij eindelijk het veld bereikte waar de groene eik stond. Hij steeg van zijn paard en ging zitten denken wat hij nu doen moest. „Kom," dacht hij, „ik zal naar den koning gaan en hem alles bekennen en hem zeggen dat ik zijn dochter Hef heb en zonder haar niet kan leven." En hij ging het paleis binnen en vroeg toegang tot den koning en toen hij bij den koning was toegelaten, boog hij zich diep ter IX HET SPROOKJE VAN IWAN TZAREWITZ ... 13 aarde en sprak: „O, machtig heer, o groote koning! Met diep berouw kom ik tot u. Als een dief in den nacht kwam ik en nam Uw dochter van u weg, in plaats dat ik openlijk tot u kwam om haar hand te vragen; wil mij vergeven, en schenk mij uw dochter de schoone prinses Helena tot vrouw; ik heb haar lief, zonder haar kan ik niet leven!" En de koning sprak: „O, gij dwaze jongeling! Waarom zijt gij niet dadelijk tot mij gekomen, en hebt gij mij niet om de hand mijner dochter gevraagd, ik zou haar u immers wel geschonken hebben, maar ga nu heen en breng haar bij mij." Treurig besteeg hij zijn paard en reed naar het rijk van zijn vader, koning Wyslaff, terug. Daar aangekomen zei hij tot de schoone prinses Helena: „Uwvader wenscht, dat ik u bij hem breng; roep uw kamervrouwen en al uw edel vrouwen en maak u voor de reis gereed, morgen vertrekken wij." Lang reden zij over bergen en over dalen en eindelijk kwamen zij aan het hof van den vader van de schoone prinses Helena. De prinses steeg van haar paard en met haar al de edelvrouwen en kamervrouwen en Iwan nam haar bij de hand en leidde haar voor den koning en sprak: „Zie hier heer koning uw dochter en doe gij met haar naar uw wil." En de koning antwoordde: „Waart gij niet tot mij gekomen, ik had een leger uitgerust en was opgetrokken om mijn dochter met geweld terug te halen, maar nu gij berouwvol tot mij komt, schenk ik u vergiffenis en daarbij mijn dochter tot vrouw. Leef gelukkig met haar, maar wacht u in het vervolg voor den grijzen wolf." Dankbaar boog Iwan zich voor den koning en toog met de schoone prinses Helena naar het rijk van koning Wyslaff waar zij voortaan tevreden en gelukkig met elkaar leefden. Met toestemming van den Heer Schabeek overgenomen uit zijn „bibliotheek voor jongens en meisjes". Klein Lammeke. Een Indisch sprookje. Daar was eens een klein, klein lammeke, en dat danste en sprong den heelen dag. Eens op een dag zou hij uit logeeren gaan naar zijn Grootje en als hij dacht aan al de lekkere dingen, die Grootje hem zou geven, sprong hij nog doller dan anders. Terwijl hij daar zoo vroolijk over den weg huppelde, raad eens wien hij tegenkwam? »t Was de jakhals, en die keek heel begeerig naar het lekkere hapje en zei: „Lammekijn! Ik zal je opeten." Maar Lammekijn gooide vroolijk zijn achterpootjes in de lucht en zei: „Neen, laat mij dan eerst naar Grootje gaan," „Die heeft een vat vol koren staan," „Daar eet ik dan van, zooveel ik wil," „Mijn bekje staat heel den dag niet stil," „En dan zal het kleine Lammekijn," „Gauw, dik en rond weer bij u zijn!" „Het beestje heeft gelijk!" dacht de jakhals, „ik zal wachten tot hij dik en vet terugkomt!" En hij liet het kleine Lammeke loopen. Een poosje later, raad eens wien klein Lammeke toen tegen- • kwam? rt Was de arend! En de arend keek hongerig naar het lekkere hapje en zei: „Lammekijn, Lammekijn, ik zal je opeten!" i6 KLEIN LAMMEKE IX Maar Lammeke maakte een paar grappige kapriolen en zei: „Nee, laat mij eerst naar Grootje gaan," „Die heeft een vat vol koren staan," „Daar eet ik dan van, zooveel ik wil," „Mijn bekje staat heel den dag niet stil," „En dan zal het kleine Lammekijn," „Gauw, dik en rond weer bij u zijn!" „Nu ja," dacht de arend, „Lammeke heeft gelijk, dan zal ik maar wachten tot hij terugkomt." En raad eens wie Lammekijn nog allemaal meer tegenkwam? Eerst den Tijger, toen den Wolf, toen den Gier! En ze zeiden alle drie toen ze het lekkere malsche hapje zagen: „Lammekijn, Lammekijn, Ik zal je opeten!" Maar Lammeke sprong telkens doller en vroolijker en "riep maar aldoor: „Nee, laat mij eerst naar Grootje gaan," „Die heeft een vat vol koren staan," „Daar eet ik dan van, zooveel ik wil," „Mijn bekje staat heel den dag niet stil," „En dan zal het kleine Lammekijn," „Gauw, dik en rond weer bij u zijn!" Ja dan lieten de dieren hem maar loopen; ze besloten allen om maar te wachten, tot Lammeke dik en vet terug zou komen. En zoo kwam klein Lammeke dan eindelijk bij zijn Grootje. „Zeg, lieve Grootje," zei Lammeke, „ik heb beloofd dat ik heel dik en vet zou worden. En iedereen moet doen wat hij belooft nietwaar Grootje? Daarom moet je mij maar liefst dadelijk in het korenvat zetten, lieve Grootje!" Grootje zei, dat hij een zoete jongen was. Ze zette hem dadelijk in het korenvat en daar bleef het gulzige kleine Lammeke zeven dagen lang. Toen had het zich zoo dik en rond gegeten, dat het haast niet meer kon gaan of staan. IX KLEIN LAMMEKE 17 „Nu ben je vet genoeg," zei Grootje, „nu moet je maar weer naar huis gaan." „Ja," zei Lammeke, „dat is goed, maar zóó als ik er nu uitzie kan ik toch niet naar huis gaan, Grootje? Ik ben zoo dik en rond dat de wilde dieren mij stellig zullen opeten, als ze mij zien!" Toen dacht hij een poosje na en zei eindelijk: „Weet, je wat je doen moest, Grootje? Je moet een klein trommeke maken, dan kan ik daar binnen in kruipen en heel langzaam en bedaard naar huis rollen; want ik ben zoo vet en rond, dat ik zelf ook wel een trommeke lijk." Toen maakte Grootje een mooi trommekijn voor hem, en Lammekijn kroop er in, en rolde langzaam over den weg. Het duurde niet lang of de Gier zag hem rollen en vroeg hem: »2eg, Trommekijn, Trommekijn," „Waar is klein Lammekijn?" En jongeheer Lammekijn die lekker en gemakkelijk in zijn trommeke lag, antwoordde met veranderde stem: „Die is in het vuur, gevallen en hij komt nooit weerom" „En ik ben 't kleine Trommeke, Rom, bombombombom." „Hè, hoe vervelend!" zei de gier," had ik hem laatst maar niet laten loopen!" En klein Lammeke rolde al maar voort. Hij lachte in zijn vuistje en zong: „Ik ben de kleine trom" „Rom, bombombombom." Alle wilde dieren en alle roofvogels, die hij tegenkwam, vroegen hem: „Trommekijn, Trommekijn," „Waar is het kleine Lammekijn?" 18 KLEIN LAMMEKE En de kleine slimmerd antwoordde telkens: „Die is in het vuur, gevallen en hij komt nooit weerom" „En ik ben 't kleine Trommeke, Rom, bombombombom." En alle wilde dieren en roofvogels vonden dit heel vervelend en ze waren boos op zichzelf, dat ze het lekkere Lammeke hadden laten loopen. Eindelijk kwam daar ook de jakhals aan en die had grooten honger! Hij riep evenals de anderen: „Trommekijn, Trommekijn," „Waar is klein Lammekijn?" En Lammeke rekte zich nog eens lekker uit en zei vroolijk: „Die is in het vuur, gevallen en hij komt nooit weerom" Rn |k ben 't kleine Trommeke, Rom, bombombombom." Maar, o, wee, hij had vergeten zijn stemmetje te veranderen, en daardoor begreep de hongerige jakhals, dat Lammeke zich in dat trommeke verstopt had. Hij scheurde het trommeke stuk met zijn klauwen, en wou juist het vette Lammeke ophappen, maar daar kwam Lammeke's Moeder aan met zijn Tante, en nog een Tante, en nog al een Tante — en toen ging de laffe jakhals op den loop, en Lammeke was gered. Het kleine mismaakte Paardje. Naar het Russisch door F. S. v. Goudoever. In een dorpje, Ver over de zee, leefde eens een oude boer, die drie zoons had. De oudste, Danilo, was de vlugste jongen van het geheele dorp; de tweede, Gavrilo, was niet knap, maar ook niet dom; de jongste die Iwan heette, werd „de kleine onnoozele Iwan" genoemd. Op een zekeren morgen, toen de boer naar zijn hooiberg ging, bemerkte hij tot zijn groote ergernis, dat men 's nachts van het hooi gestolen had; daarom zond hij 's avonds zijn oudste twee zonen uit om de wacht te houden. Het vroor dien avond hevig, en er viel een dikke sneeuw; en Danilo zeide tot Gravilo: „Waarom zouden wij ons dood laten vriezen voor een armzalig beetje hooi?" Toen zij dus een. warm plekje gevonden hadden, legden zij zich neder, wikkelden zich in hun dikke bont-jassen en gingen slapen. Den volgenden morgen zagen zij dat er weer hooi gestolen was. Zij rolden zich in de sneeuw, gingen naar huis, en klopten Zoolang aan de deur tot hun vader hen binnenliet. „Hebben jullie den dief gezien?" vroeg hij. „Wij hoorden hem wel," antwoordden zij, „maar wij hebben hard geschreeuwd, en toen durfde hij niet dichterbij komen." De vader prees hen en den volgenden nacht zond hij Iwan om de wacht te houden. Juist te middernacht hoorde Iwan opeens het gehinnik van een paard, en toen hij van uit zijn schuilhoek keek, zag hij een wonderschoon paard, zoo wit als sneeuw, met gouden manen die in krulletjes neerhingen en dat paard at van het hooi. 2* 20 HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE DX „Zoo," zeide Iwan in zich zeiven, „jij bent dus de dief van het hooi!" Het paard kwam al dichter en dichter bij; opeens sprong Iwan op pakte het bij den staart, sprong op zijn rug, en zat daar achterste voren op. De oogen van het witte paard schoten vonken. Het kromde den nek als een slang, ging op zijn achterste pooten staan, en snelde heen als een pijl uit den boog. Het rende over velden, vloog als een vogel over bergen en door de dichtste bosschen, Maar hoe het ook rende en stijgerde en brieschte, het kon Iwan maar niet afwerpen. Eindelijk, toen de dag aanbrak, hield het paard stil en hijgende sprak het met een menschelijke stem: „Je hebt getoond, Iwan, dat je mij de baas bent, nu ben ik ook je eigendom. Neem mij mee naar huis en geef mij drie dagen lang een plekje waar ik rusten kan. Maar iederen morgen, als de zon opgaat, moet je mij uitlaten, opdat ik mij in den dauw kan wentelen. En als die drie dagen voorbij zijn, zal ik je drie veulens schenken, zooals je nog nooit gezien hebt. Twee van hen zullen paarden voor een keizer zijn, bruin en grijs, en die mag je verkoopen als je dat wilt. Maar het derde zal een klein paardje zijn met een bult, slechts drie voet hoog, met ooren wel een voet lang, en dat mag je zelfs voor geen goud verkoopen of aan iemand weggeven; dan zal het zoolang je leeft je trouwe dienaar zijn. Maar in ruil voor die drie veulens moet je mij de vrijheid teruggeven. Iwan stemde hierin toe. Hij reed op het witte paard naar huis, verborg het in een leege schaapskooi, waarvan hij den ingang met een paardendeken bedekte. Daarop ging hij heen, en klopte aan de deur van zijn vaders huis tot zijn broers eindelijk openmaakten. Zoodra zij hem zagen, begonnen zij hem te ondervragen: ,Jij hebt zeker den dief gezien! Misschien heb je hem wel gepakt. Kom vertél het ons eens gauw." IX HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE 21 „Ja, zeker deed ik dat," antwoordde Iwan, „Ik sprong op den rug van den dief en hield den deugniet bij den staart vast en hij rende met mij wel duizend mijlen ver, als het niet meer is. Op het laatst kon ik bijna niet meer; je kunt mij gerust gelooven, ik ben doodmoe." Dit zeggende ging hij bij de kachel liggen, zonder zelfs zijn sandalen van boombast uit te doen, en viel in slaap, terwijl zijn broers en zijn vader schaterden van het lachen over zijn verhaal, waarvan zij natuurlijk geen woord geloofden. Iwan hield in tusschen het witte paard voor ieders oog verborgen. Drie ochtenden achter elkaar stond hij met het aanbreken van den dag op, en het het buiten in het natte gras rollen. En op den vierden morgen, toen hij weer naar de schaapskooi ging, zag hij naast het paard de beloofde drie veulens. Twee van hen waren prachtig bruin en grijs; de oogen glansden als waren ze van goud; de manen hingen in krulletjes neer, en hun hoeven schitterden van diamanten en paarlen. Maar het derde was een heel klein paardje, net een speelgoed paardje, met twee bulten op den rug, en ooren van wel een voet lang. Iwan was buiten zichzelf van vreugde. Hij dankte het witte paard en toen hij het had losgelaten, kromde het den nek als een slang, ging op zijn achterbeenen staan en vloog weg als een pijl uit den boog. Zoo verhepen er vele dagen tot op zekeren dag de oudste broer die een uitstapje naar de stad gemaakt had 's avonds laat zich in den weg vergiste en de schaapskooi binnenstrompelde. Toen hij daar eenig geritsel hoorde, maakte hij licht, en zag tot zijn verwondering de drie jonge paarden. „O, ho!" dacht hij, „nu begrijp ik waarom Iwan zoo dikwijls hier in de schaapskooi zit." Hij snelde naar huis en wekte zijn broeder Qravilo. „Ga mee," zei hij, „en kom eens zien wat voor drie wonderbare paarden die kleine, onnoozele broer van ons in de schaapskooi houdt" 22 HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE DX Toen zij de kooi binnentraden, hinnikten en briesten de twee paarden. Hun oogen schitterden als heldere blauwe lichten, en hun gekrulde gouden manen en staarten en hun hoeven van diamanten en paarlen wekten de begeerten van de twee broers op. „De volgende week is er jaarmarkt in de hoofdstad," zei Gravilo, „vele vreemdelingen gaan daarheen om linnen te koopen, en men zegt zelfs, dat keizer Saltan er komen zal. Laten wij nu de nacht te voren de paarden stilletjes weghalen en ze daar verkoopen." Nadat de twee broers dat overeengekomen waren, gingen zij naar huis, al plannen makende, hoe zij het geld besteden zouden. Toen de laatste nacht aangebroken was, namen zij, zooals afgesproken was, de twee mooie paarden uit de schaapskooi weg, en reden met ze naar de stad. Den volgenden morgen, toen Iwan in de schaapskooi kwam, bemerkte hij tot zijn groot verdriet, dat het mooie span verdwenen was en alleen het mismaakte paardje achtergelaten was. En dat sprong al maar om hem heen en liet van pret zijn ooren tegen elkaar klappen. Iwan begon te huilen. Toen het paardje dit zag, zei het opeens met een menschelijke stem: „Wees maar niet verdrietig, mijn kleine meester, je broers hebben ze weggenomen. Ga gauw op mijn rug zitten en houd je aan mijn ooren vast, maar pas op, dat je niet van mij af valt." Iwan zette zich nu op den rug van het paardje en trok zijn beenen omhoog, opdat zij niet over den grond zouden sleepen. En nog voor Iwan tijd had om op adem te komen, was hij al mijlen ver op weg naar de hoofdstad. Toen de broers den kleinen onnoozelen Iwan snel als de wind achter zich zagen aankomen, wisten zij niet wat te beginnen. „Schaam jullie je niet, schelmen," schreeuwde Iwan, toen hij ze ingehaald had, „jullie mag dan knapper zijn dan ik, maar gestolen heb ik nog nooit." IX HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE 23 „Ach lief broertje," klaagde Danilo, „het geeft ons niets om te ontkennen. Wij hebben de paarden genomen, maar wij hadden er geen kwade bedoeling mee. Zooals je zelf weet, is het een slecht jaar geweest; de oogst is mislukt en vol wanhoop liepen Gravilo en ik langs het veld, toen we bij toeval in de schaapskooi kwamen, en deze twee paarden zagen. Toen dachten wij zoo, dat jij toch geen verstand van bieden en verkoopen had, terwijl' wij wel op zijn minst een duizend roebel voor ieder paard zouden maken. En met dit geld konden wij vader helpen. Dus vergeef ons maar." „Nu," zeide Iwan, „Jullie woorden klinken mooi genoeg. Als dit inderdaad jullie beweegreden was, neemt dan de paarden maar en verkoop ze, maar ik ga met jullie mee." Toen zij op het marktplein kwamen, waar de handelaars al bijeen waren, trokken de paarden dadelijk zoo een ieders aandacht, dat men zich als een zwerm bijen om de broeders verdrong. Toen de hoofdman dit zag, reed hij met zijn muilen aan en een bonten muts op, zelf naar buiten aan het hoofd van een troep soldaten, die den weg met hun zweepen schoonveegden, totdat hij in het midden van het plein kwam en met zijn eigen oogen de paarden zag. En nadat hij den omroeper bevolen had, dat geen opkooper ze mocht koopen, reed hij naar het paleis van den keizer en vertelde hem van de wonderlijke dieren. De keizer was zóó nieuwsgierig, dat hij regelrecht naar het marktplein reed, en toen hij daar de paarden zag, met hun oogen schitterend als saffieren, hun gekrulde gouden manen en hun met diamanten en paarlen bezette hoeven, kon hij zijn oogen niet van de paarden afhouden, en vroeg wie de eigenaar was. Iwan kwam naar voren en zich voor den keizer buigende zeide hij: „Ik ben hun meester, o, keizerlijke majesteit." „Wat wil je voor ze hebben?" vroeg de keizer. „Vijftien mutsen vol met zilver," antwoordde Iwan, „en nog vijf roebels bovendien." *4 HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE IX „Goed," zei' de keizer en hij beval dat men hem het geld zou geven. En daarna leidden tien stalknechten met grijze pruiken op en gouden uniformen aan, het span naar de keizerlijke stallen; maar onderweg schopten de paarden de stalknechts tegen den grond en beten hun bitten stuk, en draafden hinnekend weer naar Iwan terug. Toen ontbood de keizer Iwan bij zich en zei: Het schijnt dat deze wonderlijke paarden alleen jou willen gehoorzamen, er staat dus niets anders op, dan jou tot opperstalmeester te benoemen. En hij beval dit den omroeper onmiddellijk den volke bekend te maken. Iwan gaf nu zijn broeders den vijftien mutsen vol met zilver en de vijf roebels bovendien omhelsde hen, smeekte hen goed voor hun vader te zijn en hem een gelukkigen ouden dag te bezorgen. Zoo verliepen er vijf weken; Iwan droeg een rooden rok, at lekkere kostjes en sliep zooveel hij wilde. lederen morgen bij zonsopgang nam hij de paarden mee naar buiten in het open veld om ze in het natte gras te laten rollen, en hij voerde ze honig en blanke tarwe, tot hun huid blonk als een spiegel. Maar hoe meer de keizer hem prees, hoe jaloerscher velen aan het hof op hem werden. 't Meest haatte hem de hoveling, die tot Iwan's komst den rang van opperstalmeester had bekleed. Hij was maar steeds aan het bedenken, hoe hij Iwan benadeelen kon, tot hij wat had gevonden. Hij verzocht den hovelingen hun hoofden te laten hangen, en met bedrukte gezichten rond te loopen, en wanneer de keizer hun de reden ervan vroeg, zou hij wel iets vertellen, waardoor Iwan zeker in ongenade zou vallen. Zij. deden alzoo en toen de keizer hun bedrukte gezichten opmerkte, vroeg hij hun: „Waarom zijt ge toch zoo terneergeslagen en verdrietig?" Toen stond de gewezen opperstalmeester op en zeide: „O, Majesteit, wij treuren niet voor ons zeiven, maar wij vreezen, dat IX HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE 25 uw nieuwe stalmeester een boosdoener is, die zich met de zwarte kunst ophoudt. Want hij beroemt zich er openlijk op, dat hij u behalve uw twee wonderlijke paarden nog zou kunnen bezorgen het wondervarken met de gouden borstels en de zilveren slagtanden en haar twintig biggetjes, die zich ophouden in de verborgen vallei in het land van het zuiden. Toen de keizer dit hoorde, werd hij toornig en zeide: „Brengt, dien brutalen grootspreker bij mij," schreeuwde hij. Ijlings begaven zij zich naar de stallen, waar Iwan rustig lag te slapen, en schopten hem om hem te wekken, en brachten hem voor den keizer, die heel boos keek en tot hem zeide: „Hoor naar mijn bevel, indien je, mij binnen drie dagen niet gebracht hebt uit de verborgen vallei in het land van het zuiden, het varken met de gouden borstels en de zilveren slagtanden, met haar twintig biggetjes, zoo zal je je leven verbeurd hebben." Bitter weenend begaf Iwan zich naar de stallen terug. Toen het paardje hem hoorde aankomen, begon het te dansen en te klapperen met zijn ooren van blijdschap, maar toen het zag dat Iwan schreide, vroeg het treurig: „Waarom, ben je niet vroolijk, meestertje? Waarom, laat je je hoofd zoo hangen?" Iwan omhelsde en kuste zijn paardje en vertelde hem wat de keizer hem had opgedragen. „Huil, maar niet," zei het paardje, „ik zal je wel helpen. De opdracht is zoo moeilijk niet. Ga naar den keizer en vraag hem een emmer gevuld met gouden graankorrels, en een andere gevuld met zilveren graankorrels, en een zijden lasso." Iwan begaf zich dadeüjk naar den keizer en vroeg, zooals hem bevolen was om het graan en de zijden lasso. „Ziezoo," zei het klein paardje, „ga nu op mij zitten, neem het graan en het zijden koord bij je, en dan gaan wij op weg want het is een heel eind." Iwan deed het koren in stevige zakken, hing ze aan weerskanten van den hals van het paardje, bond het zijden koord om 26 HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE DX zijn middel en steeg op> en daar vloog het paardje weg vlug als een arend. Het vloog door groote velden, sprong over snelstroomende rivieren, rende over bergbruggen en na zonder ophouden een ger heelen dag en een nacht doorgedraafd te hebben, bleef het opeens staan in een diep dal, aan den rand van een donker bosch. „Dit is het land van het zuiden, meestertje, en in dit dal houdt het varken met de gouden borstels zich op. lederen dag komt het in dit bosch eten zoeken. Neem het gouden en het zilveren graan en strooit het in twee hoopjes op den grond, een eindje van elkaar af, en verberg je daarna. Als het varken komt, zal het dadelijk op de goudkorrels toeloopen, maar de biggetjes zullen beginnen te eten van het zilvergraan; en als de moeder er niet bij is kan je ze pakken. Breng ze dan bij mij, bind ze aan den zadelknop met de zijden lasso, ga dan weer op mij zitten, en ik breng je terug. Om het varken behoef je je niet te bekommeren, dat volgt haar biggetjes wel." Iwan deed zooals het paardje hem bevolen had. Hij ging in het bosch, legde het koren in twee hoopjes, verborg zich daarop in het kreupelhout, daar dichtbij, en wachtte tot het avond werd. Opeens hoorde hij een geknor, en daar verscheen het varken met de gouden borstels en de zilveren slagtanden, gevolgd door haar jongen. Nauwelijks zag het de goudkorrels of het begon ervan te eten, terwijl de biggetjes op het zilveren graan aanvielen. Snel pakte Iwan ze, de een na de ander, bond ze vast aan het zijden koord en snelde ermee naar het paardje. Maar nauwelijks was hij opgestegen, of daar zag het varken haar biggetjes en rende ze achterna. Als een pijl vloog het paardje den weg terug, achtevolgd door het varken, zonder ophouden een dag en een nacht door, tot ze eindelijk tegen donker de hoofdstad bereikten. Toen men de keizer kwam berichten, dat Iwan zijn taak vol- IX HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE «7 bracht had, verhief de keizer hem in den adelstand, en overlaadde hem met eerbewijzen, zoodat zijn benijders buiten zich zeiven waren van woede. Zijn overlegden weer tezamen en gingen weer naar den keizer. „O, Majesteit! Uw opperstalmeester beroemt zich er nu weer op dat hij van over drie maal negen landen, waar de kleine roode zon opgaat, de schoone keizersdochter zou kunnen halen, die in een gouden boot, met zilveren roeispanen, daar op den oceaan woont, en die gij reeds zoolang als bruid begeerd hebt." Nu werd de keizer al heel boos. „Laat den pocher nog eens bij mij komen," beval hij. En toen Iwan voor hem verscheen, beval hij hem de schoone keizersdochter binnen twaalf dagen in het paleis te brengen, of hij zou ter dood gebracht worden. Voor de tweede maal ging Iwan weenende naar zijn paardje en vertelde hem, wat de keizer van hem verlangde. „Droog je tranen meestertje," troostte het paardje, „ik kan je wel helpen. Ga naar den keizer, en vraag twee kunstig met goud gestikte zakdoeken; verder een met gouddraad doorweven zijden tent met gouden pijlers, en gouden en zilveren schotels en alle mogelijke soorten van wijnen en lekkernijen." Iwan deed dadeüjk wat hem geraden werd, en toen alles gereed was, bracht hij het in de «tallen. Zes dagen lang reden zij, wel honderdduizend mijlen ver, tot zij aan het andere einde van de wereld een bosch bereikten. Hier hielden zij stil, en op het strand steeg Iwan af. „Sla nu je tent op, hier op het witte zand," beval het paardje, „spreid er de zakdoeken in uit, en zet daarop de wijn, en de gouden en zilveren schalen, beladen met lekkernijen. Verberg je dan achter de tent, en let goed op. Van uit haar gouden boot zal de keizersdochter de tent zien, en er heen willen. Laat haar binnengaan en eten en drinken, zooveel zij wil. Pak haar dan en roep om mij." IX HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE 29 Na dit gezegd te hebben, galoppeerde hij weg, naar het bosch. Iwan sloeg de tent op, en zette de wijn en de lekkernijen op de gouden en zilveren schalen, en terwijl hij zich achter de tent verborg, maakte hij een klein gaatje in den wand waardoor hij kon kijken, en bleef toen wachten. Niet lang daarna kwam de gouden boot over de blauwe zee aanzeilen. De schoone keizersdochter stapte uit om naar de prachtige tent te kijken, en toen zij daar al dat lekkers zag, ging zij naar binnen en begon ervan te snoepen. Zij was zoo schoon, dat men het zelfs in geen sprookje vertellen kan, en Iwan kon niet genoeg naar haar kijken. Hij vergat daardoor wat het paardje hem gezegd had, en hij bleef maar kijken, tot de schoone prinses op eens opsprong, zich naar haar gouden boot spoedde, er in stapte en met de zilveren roeispanen ver de zee invoer. Toen had Iwan berouw over zijn nalatigheid. Maar het was te laat. ,,'t Is mijn eigen schuld," zeide hij tegen het paardje, dat kwam aansnellen, „nu zal ik haar zeker nooit weer terugzien!" En hij begon bitter te schreien. „Zoo heel erg is het niet," zeide het paardje, „zij zal morgen terugkomen, maar als je morgen de gelegenheid voorbij laat gaan,.dan moeten wij zonder haar weggaan, en dan is het met je gedaan." Den volgenden dag zette Iwan weer den wijn en de lekkernijen klaar en verborg zich weer achter de tent. En weer kwam de schoone prinses aangeroeid in haar gouden boot en trad de tent binnen en begon zich te goed te doen aan al het lekkers. En terwijl zij at en dronk, kwam Iwan stil binnen, greep haar en riep om zijn paardje. Het meisje schreeuwde en trachtte zich los te rukken, maar toen zij zag hoe schoon Iwan was, vergat zij zich te verweren. Hij steeg te paard, zette haar voor zich op het zadel en daar vlogen ze heen snel als de bliksem, langs denzelfden weg, dien zij gekomen waren. 30 HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE IX Zij reden zes dagen en den zevenden dag kwamen zij in de hoofdstad aan, en Iwan bracht, — hoewel met een droevig hart, want hij had haar zelf hef gekregen, — het schoone meisje naar het paleis. De keizer kwam hen al tegemoet, nam het meisje bij de hand, het haar haast zich nederzitten op een rood fluweelen kussen en sprak tot haar: „O, schoone prinses met wie niemand vergeleken kan worden, dagen en nachten heb ik niet kunnen slapen zoo verlangde ik naar je." Maar de schoone keizersdochter wendde zich van hem af, en antwoordde: „O, keizer, gij zijt grijs en gerimpeld, en hebt reeds zestig jaren achter u, en ik ben nauwelijks zestien. Als ik uw vrouw werd, zou de keizer aller keizerrijken mij uitlachen, en zeggen, dat een grootvader met zijn kleindochter trouwde. Als u weer jong kon worden, dan zou ik wel met u willen trouwen." „Maar hoe kan ik nu weer jong worden?" „Ja, dat weet ik niet," zeide zij, „maar ik weet wel, dat ik voor dien tijd niet uw vrouw wordt." Toen liet de keizer al de wijze mannen van het land bij zich komen, en deze, opgestookt door de hovelingen, die Iwan om zijn geluk benijdden, zeiden: „Er bestaat een middel om weer jong te worden, o groote keizer, maar voor dat gij er u aan onderwerpt, moet ge eerst uw opperstalmeester de proef doen ondergaan. Beveel daarom dat er drie groote ketels op het hofplein geplaatst worden. Vul den eersten met koud, den tweeden met kokend water, en den derden met kokende ezelinnenmelk. Hij, die zich een minuut in de kokende melk, twee minuten in het kokende water en drie minuten in het koude water baadt, wordt opeens weer jong en schooner dan men beschrijven kan." De keizer beval, dat men onmiddellijk op het hofplein de drie ketels zou neerzetten. IX HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE 3* Nu liet de keizer Iwan bij zich komen, en zeide hem dat hij zich aan de proef moest onderwerpen. Maar Iwan antwoordde: „O, keizer, dit is een vreemd geval, ik heb nog nooit gehoord dat een man zich in kokende melk kan dompelen zonder dat hij levend verbrandde. Geloof uw raadgevers niet." Maar de keizer werd toornig en beval Iwan te - zwijgen en hem o ogenblikkelijk te gehoorzamen. Iwan dacht: „hij wil mij dus levend laten verbranden," en diep bedroefd ging hij terug naar de stallen en vertelde alles aan zijn paardje. „Je hebt mij het varken met de gouden borstels doen vinden," zeide hij, „en de schoone keizersdochter, maar daar heb ik nu niets aan; maar mijn leven is niets meer waard dan een oude schoen," en hij begon bitter te schreien. „Huil niet meester," zeide het paardje, „dit is nu ■ eens een echte dienst die ik je bewijzen zal. Luister goed naar wat ik zeg. Als je op het hofplein bent, vraag dan, voor dat je je ontkleedt om het bad te nemen, aan den keizer of men je kleine paardje te laten brengen om afscheid van hem te nemen. De keizer zal hier zeker in toestemmen; en als men mij gehaald heeft, zal ik drie*1 maal om de ketels galoppeeren, mijn neus in de vloeistoffen dompelen, en er jou mee besprenkelen. Wacht dan geen oogenblik, maar spring dadelijk in de ketel met kokende melk, dan in het kokende water en dan in het koude water." Nauwelijks had hij hem deze inlichtingen gegeven, of daar kwamen zij al om Iwan naar het hofplein te brengen. Al de hofbeambten waren daar gezeten, en het plein was zwart van de menschen, terwijl de keizer op het balcon zat. Twee ketels waren kokend, en bedienden waren onafgebroken bezig de vuren er onder aan te houden. Iwan boog diep voor den keizer en zeide: „O, groote keizer, ik heb u nog één gunst te vragen. Laat mijn paardje hier brengen, opdat ik afscheid van hem kan nemen." 32 HET KLEINE MISMAAKTE PAARDJE DX De keizer was in een goede luim, denkende, dat hij nu spoedig jong zou wezen, en hij wilde Iwan dit verzoek niet weigeren. Een oogenblik daarna kwam het paardje het hofplein oprennen, het sprong vroolijk rond en klapte met zijn ooren; en nauwelijks was het bij de ketels gekomen, of het galoppeerde er driemaal omheen, doopte zijn neus in eiken ketel en besprenkelde zijn meester. Iwan trok intusschen zijn kleeren uit en sprong achtereenvolgens in de drie ketels. En daar hij reeds knap van uiterlijk was, kwam hij zoo schoon uit den laatsten ketel, dat geen pen het beschrijven en geen sprookje het vertellen kan. Toen de keizer dit zag, wilde hij niet langer wachten; nog voor Iwan hem waarschuwen kon het niet te doen, was hij van het balcon in de kokende melk gesprongen en verbrandde jammerlijk. De keizersdochter trad toen op het balcon en sprak tot het volk: „Uw keizer had mij tot vrouw verkozen; indien gij wilt, zal ik van nu af over u regeeren, maar dan als echtgenoote van hem dien ik vrijwillig hierheen volgde." Het volk was zeer met haar ingenomen en riep: „Heil, keizer Iwan." En Iwan geleidde de schoone prinses naar de kerk, en nog dienzelfden dag trouwden zij. Van nu af bestuurden de kleine, onnoozele Iwan en zijn schoone vrouw met veel wijsheid het land, maar beiden werden nooit^te wijs om naar den raad van het kleine mismaakte paardje te luisteren. Met toestemming van den Heer Schabeek overgenomen uit zijn „bibliotheek voor jongens en meisjes". Vertel het niet aan Shippeitaro. Een Japansch Sprookje. In overoude tijden was het de gewoonte, dat alle dappere jonge krijgers, in Japan op avonturen uitgingen; precies als de dolende ridders in Europa vroeger deden, zwierven ook zij door het land, alleen met dit verschil, dat de Japansche krijgers te voet reisden. Overal waar ze een anderen strijder ontmoetten, vochten ze zoo lang, tot dat een van beide de grootere kracht van den ander erkende. Waar ze echter booze monsters en kwade geesten ontmoetten, bevochten ze die op leven en dood en bevrijdden vele ongelukkigen en bedrukten van deze booze vijanden. In die dagen trok ook eens een jonge krijgsman uit om zijn moed en de sterkte van zijn arm in dergelijke waagstukken te beproeven. Hij had al verscheidene dagen rondgezworven maar nog nergens iets ontmoet, dat de moeite van het vechten waard was. Zijn weg voerde hem nu door een wild gebergte, waarin hij langen tijd rondzwierf. Hoewel hij altijd goed op de richting lette, waarin hij liep, toch werd dat hier, waar dicht struikgewas, ondoordringbare bosschen en steile rotswanden hem telkens den weg versperden, op den duur onmogelijk. Hij begon te dwalen en bevond zich eindelijk in een wildernis, waaruit hij onmogelijk een uitweg kon vinden. Ondertusschen was het al avond geworden en hij moest een plekje zoeken, waar hij den nacht zou kunnen doorbrengen. 3 34 VERTEL HET NIET AAN SHIPPEITARO IX De schemering daalde snel, daar bemerkte hij in de verte iets, dat op een woning geleek. Hij liep er naar toe, en de woning die hij had meenen te zien, bleek een kleine kapel te zijn, met een altaar er in. Hij stapte binnen en maakte zich in het kleine planken huisje* zoo goed mogelijk een slaapplaats gereed. Vermoeid als hij was, sliep hij dadelijk in. Maar omstreeks middernacht werd hij gewekt door een vreeselijk geschreeuw. Hij richtte zich half slapend op en meende eerst nog dat hij droomde, maar langzamerhand werd hij helder wakker. En nog altijd hoorde hij dat verschrikkelijk lawaai rondom de kapel. Voorzichtig keek hij door een reet van het houten gebouwtje en zag, tot zijn groote verwondering, een troep reusachtige woeste katten, die een wilden dans uitvoerden. De maan die hoog aan den hemel stond, verlichtte dit vreemde tooneel, en de jonge krijgsman was zoo verschrikt van alles wat hij daar zag, dat hij stilletjes bleef zitten, waar hij was. Hij paste goed op dat hij geen geluid maakte, opdat de nare beesten hem niet zouden opmerken. De katten bleven ondertusschen aldoor springen en dansen rondom de kapel en met hun doordringende stemmen zongen ze telkens weer hetzelfde lied: En dan weer volgde er een gehuil, zóó oorverdoovend, dat 't geheele kapelletje, waarin de krijgsman zat, er van dreunde. Telkens en telkens weer hoorde hij datzelfde lied. Ze zongen het zoo dikwijls, dat hij het onwillekeurig bij zichzelf herhaalde. „Shippeitaro, shippeitaro, O, als die ons vond in 't bosch, Shippeitaro, shippeitaro Kwam dan woedend op ons los! Shippeitaro mag 't niet hooren, Of wij allen zijn verloren!"- DX VERTEL HET NIET AAN SHIPPEITARO 35 En tusschen het huilen en zingen door riepen ze elkaar aldoor toe: „Vertelt het toch niet aan Shippeitaro! Houdt het geheim, houdt het verborgen! Vertel het nooit aan Shippeitaro!" Middernacht was al lang voorbij, en nog altijd dansten de leelijke katers, krijschend en zingend, rondom de kapel. Maar eindelijk kwam er toch een eind aan! Plotseling, als door een tooverslag hield het rumoer op, en —o, wonder! Er was geen enkele kat meer te zien! De krijgsman wachtte nog een poos, maar toen alles stil bleef, liet hij zich, uitgeput van vermoeienis op zijn harde legerstede neervallen. Hij trok zijn mantel dicht om zich heen en, met de hand aan het gevest van zijn zwaard, viel hij weldra in een diepen sfaap. Toen hij den volgenden morgen wakker werd, dreef hem de honger dadelijk weer op 't pad, om toch zoo spoedig mogelijk een uitweg te zoeken uit deze woestenij. Ferm stapte hij door en weldra bemerkte hij een zijpaadje, waarop hij versche voetsporen zag. Er moesten dus menschen in de buurt zijn! Hij volgde het paadje, en toen hij na een poosje om den hoek van een vooruitstekende rots kwam, zag hij op eens een paar alleenstaande hutten voor zich, en in de verte zelfs een geheel dorp. Verrukt over deze ontdekking, liep hij haastig in de richting van het dorp toen luide klaagtonen hem plotseling deden stil staan. Het scheen een vrouwestem te zijn die in doodsangst de menschen om erbarmen smeekte en zonder ophouden bleef kermen en klagen. Nauwelijks hoorde onze jonge strijder dit, of hij vergat zichzelf en zijn honger en ging de naaste hut binnen, om te onderzoeken wat dat kermen te beteekenen had. Bedroefd en bekommerd keken hem de menschen aan, die hij om opheldering vroeg en hoofdschuddend beduidden ze hem, dat hij hier niet kon helpen, want de groote berggeest aan wien ieder jaar een jonkvrouw geofferd moest worden, was de oorzaak van deze klaagtonen. 3» 36 VERTEL HET NIET AAN SHIPPEITARO IX „In den volgenden nacht," zoo vertelden de menschen, „is weer het oogenblik gekomen, dat de verschrikkelijke geest zijn afschuwelijken maaltijd houdt en de klagende stem, die gij in het bosch hoordet weerklinken, is die van de jonkvrouw, die hem dez en keer geofferd zal worden." En toen nu de krijgsman nader onderzocht, waar nu de berggeest zijn offer in ontvangst nam, noemde men hen de zelfde kapel, waarin hij den nacht had doorgebracht. In de nabijheid van deze kapel werd dan een kooi neergezet, waarin de arme jonkvrouw werd opgesloten. Vol verbazing en door den hartelijken wensch bezield om de jonkvrouw te redden, hoorde de krijgsman de treurige geschiedenis aan, en daar hij met de kapel en hare omgeving bekend was, begreep hij dadelijk, dat het tooneel, dat hij dien nacht gezien had, stellig met deze zaak irt verband moest staan. Hij overdacht alles nog eens nauwkeurig en herinnerde zich plotseling weer die telkens wederkeerende kreten, waarin de naam Shippeitaro genoemd werd. Allereerst moest hij dus weten, wie die Shippeitaro was. Hij vroeg het aan de bewoners van de hut. „O, ja," antwoordden ze, „iedereen kent Shippeitaro, den reusachtig grooten dapperen hond van Prins Takoesai. De prins komt hier dagelijks voorbij en altijd heeft hij den hond bij zich." „Goed," riep de krijgsman uit, „laat een van u mij de weg wijzen naar het paleis van den Prins en dan zal ik eens probeeren of ik de arme jonkvrouw niet kan bevrijden." Bij het paleis gekomen vroeg hij verlof den Prins te spreken en vertelde hem, wat hij den vorigen nacht gezien en gehoord had in de oude kapel en hoe de afschuwelijke katten aldoor het volgende versje hadden gezongen: „Shippeitaro, Shippeitaro, O, als die ons vond in het bosch, IX VERTEL HET NIET AAN SHIPPEITARO 37 ' Shippeitaro, Shippeitaro Kwam dan woedend op ons los! Shippeitaro mag 't niet hooren Of wij allen zijn verloren." „Vreemd, heel vreemd," zei de Prins, „maar ik kan er toch niet toe besluiten U mijn prachtigen hond mee te geven naar die kapel!" Maar de krijgsman hield maar aan en toen de Prins nu hoorde dat de katten niet alleen dat versje gezongen hadden, maar ook telkens en telkens weer geroepen: „Vertel het toch niet aan Shippeitaro. Houdt het geheim! Houdt het geheim!" zag hij wel in dat niemand anders dan Shippeitaro de ongelukkige jonkvrouw zou kunnen redden. Hij gaf toe en de krijgsman kreeg Shippeitaro mee tot den volgenden morgen. Ze gingen eerst naar de ouders van de ongelukkige jonkvrouw, die bestemd was om dien nacht geofferd te worden aan den berggeest en droegen hen op, hun dochter thuis te houden en haar goed te bewaken. Daarna verzocht hij een aantal jonge mannen uit het dorp hem te helpen. Nu liet hij de kooi brengen waarin de jonkvrouw zou moeten worden opgesloten, en in plaats van het zwakke jonge meisje stopte hij den sterken Shippeitaro erin, en met de andere jonge mannen droeg hij de kooi tot vlak bij de kapel. Pas was ze daar neergezet of alle jonge mannen liepen weg, zoo hard ze konden. Ze wilden geen oogenblik langer blijven op die vreeselijke plek waar de berggeest regeerde. 't Leek wel of deze hen achterna zat, zoo hard liepen ze terug naar het dorp. De krijgsman lachte om hun angst en verborg zich weer evenals den vorigen nacht in de oude kapel en wachtte rustig af, wat er in den nacht zou gebeuren. 38 VERTEL HET NIET AAN SHIPPEITARO IX De maan scheen weer even helder als den vorigen nacht, en zie op den zelfden tijd als te voren, hoorde hij ook de gillende krijschende katten weer naderkomen, „Vertelt het niet aan Shippeitaro!" riepen ze elkaar toe: „Houdt het geheim! Houdt het geheim." En een zwaren stem zong nog luider als de anderen: „Shippeitaro, Shippeitaro, O, als die ons vond in 't bosch, Shippeitaro, Shippeitaro Kwam dan woedend op ons los! „Shippeitaro mag 't niet hooren, Of wij allen zijn verloren." Verbaasd over deze geweldige stem die hem deed rillen, keek de krijgsman door een reet van het oude gebouwtje, en zie, — — daar midden tusschen de andere katten, danste een reusachtige koolzwarte kater, met vreeselijk gloeiende oogen! „Dat is zeker de berggeest", dacht hij en jawel! Pas kreeg het monster de kooi in het oog of hij liet een luiden juichkreet hooren en begon er als een dolle omheen te dansen; en alle andere katten tierden en krijschten nog erger dan de vorigen nacht. Telkens tikten ze met hun klauwen tegen de kooi, en riepen allerlei spottende woorden tegen de jonkvrouw, die ze meenden dat in de kooi zat. O, wat was de krijgsman dankbaar dat het arme meisje dat alles niet hoorde! „Wacht maar," dacht hij, „straks komt de straf!" En jawel! — — — Nadat de berggeest zijn slachtoffer genoeg geplaagd had, naar zijn zin, opende hij de kooi. Maar o wee! daar sprong de groote sterke Shippeitaro te voorschijn, greep den grooten zwarten kater bij de keel en beet hem dood. IX VERTEL HET NIET AAN SHIPPEITARO 39 Verstomd van schrik zagen de andere katten dit aan! Ze waren zoo verbluft, dat ze geen kracht hadden om weg te loopen en geen van allen was tegen Shippeitaro opgewasschen. Hij beet ze allen dood en liep toen bedaard met de krijgsman terug naar het paleis van zijn meester. Daarna bracht de jonge held aan de ouders van de jonkvrouw het bericht dat alle boschgeesten dood waren en hun dochter nooit meer zouden plagen. Dat gaf een blijdschap in het dorp! Nu zou men nooit meer een ongelukkig jong meisje naar de kapel behoeven te brengen. Ze wisten niet hoe ze de krijgsman genoeg zouden bedanken, maar deze zei: „Bedankt mij niet, goede menschen, Shippeitaro heeft de berggeesten overwonnen — ik stond er alleen maar bij." En na afscheid van hen te hebben genomen, verliet hij het dorp om nieuwe avonturen te gaan opzoeken. Een Verhaal van Lammeren en Beren. Er leefde eens een kleine prinses, die heel gelukkig was. Zij bezat het beste, wat er maar op de wereld bestond: een vader en een moeder, en een wit huisje, dat midden in een groot korenveld lag met honderd millioen witte bloemen. En daar op dat veld had zij ook een heele kudde, kleine, kroezige, witte lammeren. Men kan zich niets aardigers voorstellen! Ze waren zoo zacht en rond als kluwens wol, hadden rose snoetjes als rozeknopjes en heldere, groene oogen. Zoodra de prinses 's morgens op en gewasschen was en haar witte jurkje aangetrokken had, liep ze hard naar buiten, het veld in, klapte in haar handjes en riep: „Lammetjes, Lammetjes, komt allemaal dan zullen wij dansen!" „Béé, béé," klonk het van alle kanten, en daar kwamen al de witte lammetjes aanhuppelen uit verschillende richtingen en dan begon er een vroolijke dans. De prinses in het midden en al de kleine, witgekrulde lammeren om haar heen sprongen en dansten op het groene gras, totdat de prinses omverviel met haar beenen in de lucht. Dan gingen ze allemaal liggen op de honderd millioen bloemen en lieten de zon op zich neerschijnen. „O, wat ben ik gelukkig!" zei de kleine prinses. „Niemand op de heele wereld is zoo gelukkig als ik." Het was een golvend veld met heuvels en dalen; hier en daar stonden hooge boomen, maar aan de eene zijde grensde het aan het bosch, het groote, ernstige pijnbosch, dat tegen de helling van het gebergte groeide. IX EEN VERHAAL VAN LAMMEREN EN BEREN 41 Tusschen het veld en het bosch was een hooge, hooge schutting, van lange smalle dennenstammen en daar kon men slechts op één punt doorheen. Midden in de schutting was een deurtje waarvan de prinses de sleutel had. Maar heel diep in het donkere pijnbosch woonde een jonge prins. Hij had daar zijn jachthut gebouwd en hield er zijn beren. In een omheinde ruimte had hij zes jonge beren, de grappigste dieren die men zich denken kon. Ze zagen er uit als zes levende moffen, met dikke fluweelzachte pelzen, groote zachte pooten, en kleine, domme, glurende oogen, die schuins in hun kop stonden. Zoodra de prins 's morgens op was, aan de bron gebaad en zijn jagerspak aangetrokken had, ging hij naar zijn berentuintje en opende het hek en riep: „Beertjes, beertjes, komt allemaal dan zullen wij spelen!" En dan stormden de zes jonge beren naar buiten als zes dartele schooljongens en wierpen zich op den prins. Ze gooiden hem omver, rolden met hem over het gras, sloegen naar hem met hun pooten, wipten hem zijn muts van het hoofd en duikelden over zijn beenen. „Hoera," riep de prins. „Niemand op de wereld heeft het zoo prettig als ik!" Maar nu gebeurde het op zekeren dag, dat, toen de prinses 's morgens buiten kwam en haar lammeren riep, ze geen van allen kwamen aanloopen. Ze riep en riep en klapte in haar handen, maar vergeefs. Toen liep ze het veld in om te zoeken, en daar vond ze hen allemaal op een hoop bij elkaar gekropen onder een grooten esch. Ze lagen zoo stil dat het wel een hoop opgewaaide sneeuw leek, maar ze beefden over hun heele lichaam en knipten met hun groene oogen, en als ze tegen hen sprak, antwoordden zij slechtst „Méé! Méé!" met bibberende stemmetjes. Toen begreep de prinses, dat zij ergens van geschrikt moesten zijn, en ze ging bij hen zitten om de Wacht te houden. Na een poosje zag ze achter de schutting iets bewegen; er liep 42 EEN VERHAAL VAN LAMMEREN EN BEREN IX iemand, nu hield hij stil en bleef staan kijken. Ze stond op, ging naar de schutting en gluurde door de reten het bosch in. Daar stond de prins! Hij was gekleed als een echte koningszoon, zeg ik u! Hij droeg een roódfluweelen buis en had laarzen aan met sporen. Op zijn muts wapperden drie haneveeren en om zijn hals droeg hij den staart van een eekhoorn, dien hij zelf geschoten had. De kleine prinses stak haar neusje door een reet van de schutting. „Ben jij het die mijn lammeren aan het schrikken maakt?" vroeg ze. „Het zullen mijn jonge beren geweest zijn," antwoordde de prins. „Ik heb van ochtend, toen de zon opging, een wandeling met ze gemaakt." „Heb je jonge beren?" vroeg de prinses. „Pas maar op hoor die kunnen gevaarlijk zijn!" „Ze zijn zoo leuk," antwoordde de prins. „Maar wat doe jij met je domme lammeren?" „Ze zijn snoezig," antwoordde de prinses. De prins moest intusschen beloven nooit meer met zijn jonge beren dien kant uit te komen, want als de lammeren ze maar uit de verte roken, bestierven ze het van angst. Hij hield zijn belofte, maar daarentegen kwam hij zelf dikwijls naar de schutting, bleef daar hangen en drentelen en keek tusschen de boomstammen door naar de prinses, die met al haar lammetjes tusschen de honderd millioen witte bloemen op het groene veld in de zon danste. Als ze moe werd, ging zij wel eens naar de schutting en daar stonden zij en de prins dan te praten.. De boomen stonden zoo dicht op elkaar, dat zij elkander maar met een oog tegelijk konden zien, en zoo stonden zij dan met hun vingers om de stammen geklemd en hun neuzen door de reten gestoken. DX EEN VERHAAL VAN LAMMEREN EN BEREN 43 Op zekeren dag had de prins een verbonden hand. „Wat is er met je hand gebeurd?" vroeg de prinses. „Tegen een steen gestooten," antwoordde de prins. „Niets van waar," riep de prinses. „Aan een tak opgehaald," zei de prins. „Niets van aan!" antwoordde de prinses. „Nu ja — — — een van de beren heeft mij gebeten," zei de prins. „Daar heb je 't al! Heb ik 't je niet gezegd?" zei de prinses. „Ze zijn gevaarlijk! En als ze eens klauwen en snijtanden krijgen, worden ze nog gevaarlijker!" „Ja maar ze hebben een pels zoo zacht als zijde en zoo dik als fluweel en ze hebben zoon lekkeren rug om op te klappen!" „Misschien vind je het ook lekker als ze je hoofd afbijten,", zei de prinses. „Poeh!" antwoordde de prins. „Jij hebt daar zoo geen verstand van!" en daarmee liep hij weg. De zomer ging voorbij. De lammeren werden zoo gauw groot,, dat men ze haast kon zien groeien, veel gauwer dan kleine kinderen. Ze waren niet meer zoo zacht en zoo rond, niet meer zoo lenig in hun bewegingen, en hun wol was niet meer zoo wit; en als de prinses in haar handen klapte en riep: „Komt laten wij dansen!" dan lichtten ze maar even hun pooten op, om dan op hun dooie gemak te gaan grazen. „Jullie zijn lang niet meer zoo aardig als vroeger!" zei de prinses, terwijl ze misnoegd op hen neerkeek. „Je begint er zoo dom en zoo schaperig uit te zien!" De beren van den prins groeiden ook met den dag. Ze waren nu niet meer jolig en speelsch. Ze kregen klauwen en snijtanden en keken hoe langer hoe valscher uit hun oogen. „Ik geloof dat de prinses gelijk heeft," sprak de prins, „jullie zijn niet te vertrouwen!" 44 EEN VERHAAL VAN LAMMEREN EN BEREN DX Op een morgen gebeurde het, dat de prinses buiten komende, een van haar lammeren dood op het veld vond liggen. Het was in den hals gebeten, en het bloed stroomde over het gras en bedekte de witte bloemen heel tot aan de schutting, die op die plaats met geweld doorgetrapt was. De prinses was bedroefd en boos tegelijk, en ze gelastte haar bedienden het gat in de schutting te maken en die dubbel zoo hoog op te trekken als eerst Ze was het meest boos op den prins. Waarom paste hij niet beter op zijn beren! Toen ze den volgenden morgen buiten kwam, zag ze over de schutting een beeldig manteltje van rood fluweel hangen, met een berenvacht gevoerd en met twee gouden gespen als halssluiting. Ze begreep dadelijk dat het een geschenk van den prins was. Hij had den jongen beer, die haar lam had doodgebeten, gedood, en den mantel met zijn huid laten voeren. Maar wat kon haar dat eigenlijk schelen! Mooie kleeren kon ze krijgen zooveel ze hebben wilde. Maar haar lammeren daar mocht niemand aankomen! Ze liet het manteltje hangen en toen er een onweer kwam werd het geheel bedorven. Nu durfde de prins zich niet meer bij de schutting vertoonen, en de prinses behoefde geen zorg meer te hebben voor haar lammeren. Maar hoe later het in den zomer werd, hoe minder zij er om gaf. „Jullie zijn geen aardige, dartele, gezellige lammeren meer," zei ze tot hen, ,,'t zal niet lang meer duren, of ik heb niets meer dan een troep oude suffe schapen; gaat maar weg!" En de schapen sprongen opzij en lieten haar voorbijgaan. Ze wilden nu ook maar liefst niet meer dansen. Hun eenig genoegen was van den ochtend tot den avond op het groene gras te liggen mummelen en kauwen. De prinses had ook een nieuwe witte jurk gekregen, die tot J IX EEN VERHAAL VAN LAMMEREN EN BEREN 45 aan haar enkels reikte; en nu kon ze niet meer zoo vrij stoeien als eerst. Ze liep zuchtend over het groene grasveld en vlocht kransjes van de witte bloemen. Maar daarginds bij het jagershuis zat de prins, treurig gestemd, naar zijn jonge beren te kijken. Ze zouden weldra volwassen dieren zijn met geweldige klauwen en een loggen zwaren gang. „Nare beesten," zei hij. „Als een van jullie niet het lam van de prinses had gedood, behoefde ik me hier niet dood te vervelen!" En op een avond gebeurde het dat de prinses, toen ze het veld inliep, het roode fluweelen buis van den prins, achter de schutting zag schitteren; hij stond daar weer net als vroeger, landerig en wel. „Wat doe je daar?" vroeg de prinses. „Ik mag toch wel kijken!" antwoordde hij. De prinses zweeg en vlocht verder aan haar kransje. „Je wou mijn mantel niet hebben," sprak hij toen. „Denk je dat je rood bloed met rood fluweel kunt betalen?" antwoordde zij. „Poeh, schapenbloed!" zei de prins. „Onschuldig bloed," zei de prinses. „Je moet je beren doodschieten." „Ik heb immers dien eenen al doodgeschoten, die je schaap heeft gebeten!" antwoordde de prins. „Ja maar de andere ook," zei de prinses. „Neen!" riep de prins. Toen liep de prinses zoo ver het veld in, dat hij niet meer met haar kon praten. ; ' Den volgenden avond stond hij er weer. „Waarom dans je niet meer met je lammeren?" vroeg hij. „Het zijn oude schapen geworden," antwoordde de prinses. „Ze zijn nu veel te saai om te dansen. Maar waarom ga je niet naar huis om met je jonge beren te spelen?" 46 EEN VERHAAL VAN LAMMEREN EN BEREN IX „Het zijn wilde beesten geworden," antwoordde de prins. „Schiet ze dan dood," zei de prinses. „Nee," zei de prins en hij liep weg. Den derden avond was hij weer op dezelfde plek. „Prinses," zei hij, „maak de deur open, dan kom ik met je dansen. Ik verzeker je dat ik het kan." „Ja als je eerst je beren doodschiet," zei de prinses. „Ja ik zal het doen," antwoordde hij. „Hoeveel heb je er?" vroeg de prinses. „Drie," zei hij omhoog naar de boomen kijkend. „Het zullen er wel meer zijn," zei de prinses. „Nu ja, vier misschien," zei hij. „Niet meer?" „Ik zeg je immers dat ik er vier heb," antwoordde hij; naar de punten van zijn Schoenen kijkend. „Nu dan zal ik je gelooven," zei de prinses. „Een prins kan niet jokken." „Dat is waar; ik meen toch dat ik er vijf heb," antwoordde de prins, „maar de vijfde is de beste van allemaal en dien schiet ik niet dood." „Ja dan zal ik maar heen gaan," zei de prinses. „Ik zal hem in een kooi zetten," riep de prins haar achterna. „Beren kunnen niet leven in een kooi," antwoordde ze. „Ik zal hem vastleggen aan kettingen." „Hij rukt zijn kettingen stuk," antwoordde de prinses. Ze was nu al ver, ver weg en leek nog maar een wit stipje tusschen al de witte bloemen. „Nu dan zal ik hem doodschieten. Ik zal het doen, als je me maar belooft, dat je het deurtje open doet en mij op het veld laat." „Kom morgen terug," antwoordde de prinses. Den volgenden avond stond de prins wederom aan de schutting. „Het is gebeurd," zei hij, „ik heb mijn beren doodgeschoten." IX EEN VERHAAL VAN LAMMEREN EN BEREN 47 „Spreek je de waarheid?'' vroeg ze. „De klinkklare waarheid," antwoordde de prins. „Kijkt mij in de oogen, terwijl je het zegt," zei de prinses. „Ja, maar ik kan door de schutting heen maar een oog van je zien," antwoordde hij. „Dan zal ik het deurtje wel open moeten doen," zei ze, en stak tegelijk den sleutel in het slot en liet den prins op het veld. Daar stond hij nu in zijn roodfluweelen buis en zijn laarzen met sporen, haneveeren op zijn hoed, en den eekhoornstaart om zijn hals. „Geloof je me?" vroeg hij. „Wat zie je in mjjn oogen?" „Ik zie mezelf," antwoordde de prinses lachend. „Daar sta ik in mijn witte jurk midden op het veld met de honderd duizend bloemen." „En nu gaan we dansen," zei de prins; hij legde zijn arm om haar middel, en toen begonnen ze te dansen. Als een wervelwind ging het over het gras en de bloemen, over heuvelen en dalen, het heele groene veld door. De maan ging op als een groot rood schild, de sterren verschenen aan den hemel en het gras werd met dauw bedekt, maar ze dansten maar al voort terwijl de prins zong: Dans, nonneke, dans, - Ik zal je vlechten een krans. En als ze niet opgehouden hebben, dansen ze nog. E Het is prettiger iets te geven, dan te krijgen. en klein Fransen jongetje kwam eens terug van de markt. Op zijn hoofd droeg hij een mand met ooier .. , j 1 «<<*] mp1U J zijn nanu ecu • — Plotseling springt een vreemde hond woest tegen hem op, en — de jongen valt! Daar liggen nu zijn boter en zijn eieren en zijn melk in den modder - alles weg! Een tuinman, die er bij stond toen het ongeluk gebeurde, gaf den jongen een franc (ongeveer 50 ets.) en meteen wekte hij alle omstanders op, ook iets te geven, om den armen jongen zijn schade te vergoeden. En zie - in oogenblik waren er z5 francs bijeengebracht, en de tuinman gaf dxe aan den jongen. Deze bedankte de gevers hartelijk en stond toen een poosje stil na te denken. Hij rekende uit, dat de boter, de eieren en de melk samen x3 francs hadden gekost - er waren dus x2 francs over. Alle toeschouwers dachten: „Wat zal die jongen bhj zxjn met dat meevallertje!" ..":<. » v»« Maar mis, hoor! Nadat hij 13 francs in zijn zak had gestoken, gaf hij, zonder zich te bedenken, de andere xz francs aan een héél aLe, magere vrouw, die met haar kindje op den arm had staan toekijken. . „Hier vrouw," zei hij eenvoudig, „ik weet zeker dat jxj het nog noodiger hebt, dan ik." Daarna keerde hij zich om en ging stil naar huxs.