WILLEM WIJCHERTS EEN DAPPERE ALKMAARDER JONGEN DOOR JAN VAN DE CROESE TWEEDE DRUK NIJKERK - G. F. CALLENBACH maar tegelijk zag hij, dat een der ruiters zijn degen trok blz. 13 EERSTE HOOFDSTUK. Op het muurtje. «Maarten. Maart! Hoor eens!» »Jal.... Wat?« »Hoor eens!« ■ »Nou?« »Zeg, Maarten, ze moeten hier zeker voorbij komen, konf nou bij me zitten, dan kunnen we ze goed zien, die leelijke Spanjolen. Heb jij er wel eens een gezien ?« »Ik? Neen, jij?« »Ik ook niet, maar ik heb hooren vertellen, dat 't zulke woeste rabauwen zijn, zeg, dat ze je al dood* steken, als je ze maar uitlacht.... Kom hier bij me zitten! Ja, geef me je hand. Een, twee.... drie!« Zoo zaten ze achter elkaar, de beide jongens, Willem Wijcherts voorop en achter hem Maarten Kitman. Ze zaten niet op een paard, al deden ze ook juist, alsof ze een vurig ros onder zich hadden, zoo spoorden ze en zoo klakten ze met hun tong; ze zaten op een muurtje. Dat muurtje stond terzijde van de stoep van Willems huis en sloot de stoep aan dien kant dus geheel af. Dit laatste was wel noodig, want baas Wijcherts, de zadelmaker, Willems vader, woonde op den hoek van de Kapel«Steeg. Het lage muurtje nu verhinderde, dat de voorbij* gangers en vooral de jongens, die den hoek omkwamen, altoos zouden loopen over baas Wijcherts' stoep. 6 »In de drie riemen« heette het huis, waar Wijcherts met zijne vrouw en zijn twee zoons woonde, en dat huisje zag er wel vriendelijk en gezellig uit met zijn mooi trapgeveltje, zijn kleine hcnt*bruine luikjes, nu open, naast de vensters, "vooral met zijn stevige luifel, die op de hoeken zelfs beeldhouwwerk ver* toonde. En aan den hoek der steeg hing vóór de luifel een groote, rood geschilderde lantaarn aan drie riemen. Zoo'n lantaarn was een groote weelde. Niet. eiken avond dan ook klom baas Wijcherts tegen de luifel op, om zijn »lajnteerne« te ontsteken, alleen bij donkere maan en bijzondere gelegenheid gunde hij zichzelven en zijn buren dat voorrecht, want immers, straatverlichting kende men toen nog niet en wanneer de maan haar zacht licht niet over de stad wierp, heerschte er 's avonds volkomen duisternis. Alleen de enkele wandelaar met zijn lan* taarn in de hand bracht een voorbijgaand schemer* achtig schijnsel in den donker. Baas Wijcherts' groote lantaarn was, brandende, dus wel een groote weelde. Onder de luifel, met de rugleuning tegen het muurtje aan, stond een groote bank en baas Wijcherts nam het den vermoeiden voorbijganger niet kwalijk, wanneer deze eens even wilde rusten onder de luifel van »de drie riemen«, integendeel, hij maakte wel gaarne een praatje door het opengeslagen raam van zijn winkel*werkplaats. Maar voorzichtig met de uitstalling zijn, die voor het andere raam naast de deur hing, was de boodschap. Voor jongens was die groote bank met dat muurtje, juist op den hoek van de steeg en het pleintje, een heerlijkheid. Zij zaten echter nog liever op het muurtje, dan op de bank. «Vooruit!« riep Willem, en hij danste op en neer, alsof zijn paard steigeren ging, «vooruit, Maart, we gaan de Spanjolen tegemoet.« 7 «Ja, vooruit in galop!« schreeuwde Maarten en hij danste zóó woest op en neer op het muurtje, dat hij zijn evenwicht verloor en over de bank heen op de stoep rolde, juist voor de voeten van baas Wijcherts, die in zijn schaftuurtje aan zijn deur een luchtje schepte. »Jij bent een brave, óm de Spanjolen in te halen;.... of joeg je ze liever weg?« lachte baas Wijcherts. Maarten zei niet veel. Hij wreef zijn beide knieën eens, en stroopte de eene mouw van zijn wel wat versleten bruine wambuis even op, om zijn elleboog te bezien, die ontveld was en hem duchtig pijn deed. »Kom Maarten, heb je den moed al verloren? Als je den eenen arm verliest, vecht je nog met den anderen 1« Maarten lachte wat zuinigjes, maar klom toch weer in een wip op het muurtje. «We zullen die Spanjolen wel eens even uitkloppen; wat moeten ze hier komen doen? Laten ze in hun eigen land den baas spelen, en jij, Maart?« juichte Willem, en in zijn baldadigheid sloeg hij met een ontschilden elzentak, dien hij in de hand had, op het steenen muurtje, dat het klapte. «Dat moesten die Spaansche vuurvreters zijn, zeg, met den .... hoe heet het ook weer .... ? o, ja, met dien zuurmuil Duc d'Alv.« «Klets 1 hoeps! pats!« «Schreeuw niet zoo hard, jól« fluisterde Maarten verschrikt, «er zijn zooveel verraders in de stad.« Hij dacht er aan, hoe ze een tijdlang niet van zich hadden laten hooren, en sinds de Prins van Oranje en de heer Van Brederode hier waren geweest, durfden ze in 't geheel niet meer, maar nadat Alva in 't land was gekomen — in Augustus — en zijn soldaten over* al den baas speelden, staken de valschaards den kop weer op. «Pas maar op, Willem, als ze je eens hoorden ....« «Willent, kom d'er e's af. Vlug wat!«... gebood baas Wijcherts, die alles verstaan had; zijn dichte, grijze wenkbrauwen trokken zich toornig samen en ver* 8 stoord keek hij den wilden knaap aan, die met een vluggen sprong al naast hem" stond. Even blikte de stevig gebouwde zadelmaker in 't rond, alsof hij vreesde, dat Maartens laatste woorden wel eens konden uitkomen; toen zag hij Willem streng aan, wuiMc (juk. iMaarcen dij nem te Komen, en zei: «Willem, Maarten is veel verstandiger dan jij. Je bent een dolle driftkop, jij denkt niet na, en 't kon wel eens gebeuren, dat de Spanjolen of hun vriendjes, zooals er hier in de stad nog genoeg zijn, jou die dapperheid voorgoed afleerden.« «Jongens, die zoo moedig zijn met hun mond, durven, als 't er op aan komt, meestal 't allerminste Willem kreeg een kleur tot achter zijn ooren en sloeg zijn oogen neer. Toen — in eens — richtte hij zich fier op, keek zijn vader flink aan en zeide, hoewel zijn stem nog wat beefde: «Vader, denkt u, dat ik bang ben? Neen hoor, laf nooit!« Baas Wijcherts keek zijn zoon strak en lang in de eerlijke, heldere bruine kijkers. Hij was trotschop dien fermen, nauwelijks vijftienjarigen knaap, die zoo sprekend zijn vader geleek, met de krachtige, vierkante schouders, zijn stevige knuisten en den moedigen oogopslag. «Vader! Neen, nooit!« «Goed zoo, mijn jongen, dat is braaf van je. Ik vertrouw je! Maar - luister: Wees toch ver* standig, vrind, en houd een slot op je mond. Dat mondje, dat mondje van jouI« Baas Wijcherts' stem werd veel zachter, en hij wenkte de jongens hem in den winkel te volgen: «Weet je wat ons te wachten staat, als de goede God ons niet helpt tegen de dwinglandij van dien Alva en zijn benden; ons, burgers van Alkmaar, niet alleen, maar alle bewoners der Nederlandsche gewesten j weet je wat? Oneer, schande, armoede, dood....!« «En je weet, wat de Alkmaarder geuzen 't vorige 9 jaar deden? Ze hebben immers tegen 's Prinsen raad, de Minrebroederskerk geplunderd en in bezit genomen en — toen de stadsregeering hun deze kerk weer ont» nomen en de monniken in hun recht hersteld had, kende de baldadigheid en vernielzucht geen grenzen meer.« »De raad wilde toen ook uit de andere kerken de beelden en kostbaarheden laten wegnemen en bewaren tot rustiger tijd; maar de beeldstormers kregen er de lucht van en sloegen in enkele uren alle kerk* sieraden kort en klein.« »0 wee! jongens, ik vrees voor de dagen, die komen zullen. Alva zal geducht wraak nemen. De Heere in den hemel behoede ons! Hij alleen is machtig ons te redden, en al kan Hij zulk vernielingswerk als van de beeldstormers onmogelijk goedkeuren, Hij hoort toch de gebeden, die duizenden in den lande tot Hem opzenden en Hij verhoort ze ook.« »De Spanjaarden mogen sterk zijn ....« »Ja moeder 1« riep baas Wijcherts naar binnen, »ik kom. Voorzichtig dus, jongens, steek je toch niet noodeloos in gevaar.* Toen ging hij het trapje op, dat naar de binnen= kamer leidde. »Hé Maarten, daar komt „schele Ebben" 1« De jongens holden den winkel uit. 't Was een opvallend lange, vreeselijk magere man, die zoo plotseling de aandacht der beide jongens afleidde. Hij droeg een groen lakensch wambuis, dat zeker eens een of ander voornaam burger behoord had, die niet zoo spichtig was als de tegenwoordige bezitter, althans het slobberde „schele Ebben" om zijn magere lijf en uit de veel te korte mouwen staken, of beter, bengelden een paar groote, beenige polsen. De kuiten met de veel te ruime, verschoten zijden hosen kwamen onder de korte broek uit als een paar houten stokken. Op het dikke, rosse haar stond, diep in de oogen gedrukt, een ruige schippersmuts. 10 Zijn kleine, groenig«grijze oogjes schenen altoos naar de punt van zijn neus te staren, vandaar zijn scheldnaam: „de schele". En die groote spitse neuspunt was het juist, die steeds de-plaagzucht der jongens opwekte. Die neuspunt was krom en wees niet recht vooruit, maar week sterk naar rechts. »Maarten,« lachte Willem, met een ondeugend«ernstig gezicht, terwijl hij met zijn vinger de punt van zijn neus ook naar rechts drukte en zijn beide oogen er strak op vestigde, zoodat hij nu wel wat op „schele Ebben" geleek. — «Maarten, waar komen de geuzen vandaan? Van dien kant, van dien kant!....« Zijn scheeve neuspunt stelde voor de richting aan te wijzen. De jongens schaterden het uit. »Oehl leelijk kettergebroed!« siste „schele Éoben" tusschen zijn tanden en zijn groote vuisten balden zich. «Wacht maar, je beurt gaat nou ook komen! Wacht maarl Oeh!« „Schele Ebben" stond* algemeen bekend als een handlanger der Inquisitie, en meer dan één burger van Alkmaar, die den Heer in stilte had willen dienen naar Zijn Woord, was door het verraad van Ebben Gerbrandsz zijn leven geëindigd op brandstapel of schavot. Eens hadden enkele Alkmaarder burgers „den schele" betrapt op een van zijn sluiptochten en hem zóó'n duchtige afstraffing gegeven, dat zijn neuspunt na dien tijd altoos scheef was blijven wijzen. „Schele Ebben" was in Alkmaar algemeen gehaat, alleen enkele „zeer vrome zonen en dochteren der alleenzaligmakende Roomsche kerke," die Ebbens laagheden Gode welgevallig noemden, ontzagen hem min of meer. Toch gingen zij liever niet openlijk met hem om, want in Alkmaar waren de aanhangers der „nye leere" zeer talrijk, en ook machtig. De jongens ontzagen Ebben nóóit. «Dikkerd!« spotten de twee op baas Wijcherts' 11 stoep. «Dikkerd! Stoot je kuiten niet. Ze zouden breken!« Hij liet zich oogenschijnlijk deze plagarij welge* vallen, maar zon reeds op middelen zich te wreken. »Oeh! Ketterhondenk siste hij bijna onhoorbaar en loensde kwaadaardig naar de beide kwajongens Toen verdween hij om den hoek. Een kwartiertje daarna stoof Willem den winkel binnen. «Vader, vader, moeder, ze komen! Vader 1«.... en weg was hij weer — op het muurtje bij Maarten, 't Was maar een kleine afdeeling Spaansche ruiters — een tiental — onder bevel van een hopman, die zooveel drukte teweegbracht in het nauwe straatje. Alles liep uit — deels uit nieuwsgierigheid, deels uit angstige bezorgdheid — om de gevreesde Spanjolen te zien, wier kwade roep hun reeds was voorgegaan. Zij waren de eerste in Alkmaar, maar — zouden er niet spoedig meer volgen? Zouden de burgers zich hun vrijheden, waarop zij zoo trotsch waren, niet zien ontnemen? Zou met de Spanjolen in de stad ook Alva's wraak niet zijn binnengekomen, de wraak, die op de beeldstormers en ook op de trouw gebleven zonen der Moederkerk wel ontzettend moest zijn? Arme Alkmaarders! Op menig gelaat stond zichtbare vrees te lezen; menige huismoeder trok haar wat al te nieuwsgierig kindje, dat zijn handjes uitstrekte naar de mooie paarden, angstig tegen zich aan, maar menig oog staarde ook somber naar de geharnaste ruiters, die — als echte Spanjaards — trotsch voortreden. En wat in de harten dier burgers omging? De tijd, die kwam, zou veel openbaren. Daar naderden de ruiters den hoek. Met ingehouden adem staarden de beide jongens op het muurtje hen aan. Baas Wijcherts stond op de stoep, onder de luifel; zijn saamgetrokken wenkbrauwen verrieden 12 wel, voor wie hem kenden, een ingehouden toorn, maar zijn gelaat was onbeweeglijk. Naast hem stond zijn oudste zoon Laurens, een min of meer in zichzelfgekeerde jongen van achttien jaar, die gewoonlijk weinig sprak; in de deuropening, halfverscholen, stond moeder Marye, angstig kijkend, nu eens naar de Spanjaarden, die in aantocht waren, dan weer naar haar Willem op het muurtje. Zij kende haar kleinen, onnadenkenden driftkop! Vooraan reed de hopman, een Spaansch edelman, gedost in een fraaien, paars*fluweelen mantel, die luchtig over zijn schitterend harnas was geworpen, een zwierige muts met groote veer dekte zijn hoofd. Ook op de borstkurassen en op scheen* en dij* stukken der harnassen van zijn ruiters speelde in flonkerende schitterglarisj es de zon. Dat was een vroolijk gezicht. Naast den hopman, eerbiedig het hoofd gebogen en de lange armen slap langs het lijf, liep „schele Ebben". Hij diende als gids door de hoekige, nauwe straten van Alkmaar, en moest den troep brengen naar het raadhuis, bij burgemeester Floris van Teylingen. Toen de jongens hem bemerkten,.werd een oogen» blik hun aandacht van de schitterende ruiters afge* leid en konden ze niet nalaten elkaar even een knip* oogje toe te werpen en met hun vinger de punt van hun neus een duw te geven. Nu waren ze vlak bij, de Spanjaards. Daar stak plotseling de twaalfjarige Ite, het aardige dochtertje van „koestigen Hark," de straat over. Ze stond aan de overzijdè, en nu de ruiters zoo dicht naderden, was zij bang geworden en, vlak voor de pooten van des hopmans paard uit, sprong ze naar den overkant. Het paard schrok en steigerde even op. „Schele Ebben" zag dit en — zeker om zijn ge* dienstigheid te laten blijken aan den Spanjaard — gaf hij de arme Ite een schop, dat zij tegen het muurtje aan sloeg en zeker onder de pooten der 13 paarden zou zijn gekomen, als ze zich niet heel vlug aan Willems been had opgetrokken en achter baas Wijcherts was gevlucht. «Leelijke sch....!« wilde Willem roepen, maar tegelijk zag hij, dat een der ruiters zijn degen trok en uit spot baas Wijcherts' muts, die deze niet had afgenomen, doorstak en haar op de luifel wierp. Een volgende sloeg met zijn ijzeren handschoen tegen de mooie lantaarn, die rinkelend heen en weer slingerde, terwijl enkele der kleine ruitjes stuk kletterden. De hopman bemerkte dit niet. „Lomperds!" .... schold Willem nu tegen de Span* j aards, en even vergat hij Ite. „Lomperds!" .... maar een bang gefluister: «Willem, Willem, stil toch!«.... uit de deuropening, deed hem zijn lippen krampachtig sluiten. Zijn woorden schenen door de ruiters niet gehoord of verstaan te zijn, alleen „schele Ebben" loensde met een boosaardig lachje naar den knaap op het muurtje, die met een van woede hoogrood gelaat de ruiters nastaarde. Baas Wijcherts was onverstoorbaar gebleven, alleen een nauwelijks merkbaar rimpelen van zijn voorhoofd en een vorschende blik in het gelaat van den Span* jaard, die hem zoo smadelijk bejegende, toonden, dat hij innerlijk strijd voerde tegen den lust om den bal* dadigen ruiter de kracht zijner vuisten eens te doen gevoelen. Hij bleef echter volkomen kalm. «Kom jongens!« riep moeder, die de verschrikte Ite al opgeholpen had, «kom nu maar binnen!« Wat hadden de knapen zich gaarne aangesloten bij den troep jongens, die de Spanjaarden volgden, maar vader stond hun dit piet toe, zijn streng verbod had Willem ook reeds verhinderd hen tegemoet te gaan. En Maarten bleef liever bij ' Willem, dan alleen te loopen. Beiden sprongen van het muurtje; Maarten*had 14 reeds baas Wijcherts' muts van de luifel gevischt. «Zus, ben je geschrokken?» vroeg Maarten aan Ite, die sprekend op haar broer geleek. Maarten en Ite waren beiden kinderen van den smid uit de Huig*Brouwer*Steeg, Harck Kitman, die om zijn forsche gestalte en verbazende kracht „koestige Harck" werd bijgenaamd. \.v*J~ Zij schenen echter meer op hun moeder te gelijken, dan op hun vader. 'j$fëm Vooral Maarten was voor een jongen tenger ge* bouwd. Beiden hadden echter dezelfde donkere, nadenkende oogen en hetzelfde donkere haar als hun vader. «Kom Ite, niet zoo verdrietig kijken.« «Heeft „de schele" je pijn gedaan, die dwarsneus ? We zullen hem wel vinden, hè Maarten ?« vroeg Willem aan Ite en haar broer tegelijk. »'t Is al weer over,« antwoordde Ite, maar ze wreef toch haar knieën nog, die in zoo'n onzachte aan* raking geweest waren met het muurtje. fiS® »jongens,« zei moeder, «je moet dien Ebben niet altijd zoo plagen, ik weet wel, dat hij slecht is en hij heeft de arme Ite ook wel leelijk behandeld, maar je moet niet altijd kwaad met kwaad vergelden. Onze Heere Jezus heeft het ons geleerd, en« «Ja, Moeder, maar....« «Hoor eens, jongens, je moeder heeft gelijk. Ik zou dien langen naaispaan ook wel eens graag dubbel* vouwen, maar ik weet, dat deze gedachte slecht is,« kwam baas Wijcherts tusschenbeiden. «Onze vijanden vergeven, ons zelf overwinnen! dat is onze plicht. En ik, jongens, ik ben ouder en wijzer dan jullie. Ik heb met Gods hulp geleerd mijzelven te beheerschen, en je weet, als je boosheid een uur oud is, heeft ze reeds veel van haar kracht verloren, 't Is echter vaak zoo moeilijk,« liet hij er wat zachter op volgen. «Laurens, loop jij» zoo even naar Van Duimen en vraag hem, of hij morgen de ruitjes weer wil inzetten Mijn» mooie lanteernete 15 »En dan — we moeten nog een uurtje werken, je weet de heer Van Sonneburg is ongeduldig en het nieuwe zadel moet morgen klaar zijn. Vooruit dusl« Laurens en Willem — deze laatste was ook reeds in het handwerk bij zijn vader — namen plaats op hun driestal. »Maarten,« fluisterde Willem, zoodat niemand dan deze het verstaan kon, «zullen we van avond samen naar de OudesGeester^poort gaan? Daar worden de Spanjaarden ingekwartierd, heb ik gehoord. Ja?« «Best hoor!« «Dag Ite!.... Zal ik een stukje leer op je knieën naaien? Als „schele Ebben" je dan weer dansen wil leeren, doet het geen pijn!« en Willem sprong van zijn driepootig krukje, pakte Ite om haar middel en danste met haar door den winkel. Hij had zijn vroolijkheid reeds lang terug. «Kom dwaze jongen, laat me loste lachte Ite en ze grabbelde Willem door zijn haar, dat het even wild overeind stond, als dat van „schele Ebben". «Dag Ite, pas maar op het muurtje,« plaagde Willem nog eens, «zeg Maarten, houd je zusje maar vast, en pas maar goed op haar, hoor!« Maarten wilde Ite grijpen, maar, nadat ze Willem nog eens ferm aan zijn oor getrokken had, snelde ze schaterend den winkel uit. «Allo, wildzang, mijn huis uit,« dreigde baas Wijcherts lachend, «en jij Willeflf, aan je werk.« «Maarten, vraag jij je vader van avond een uurtje bij mij te gast.« «Jawel, baas, maar vader gaat van avond naar.... U weet toch wel, bij Harmen Jansz, in de ....« «O, ja! dan zal ik hem daar wel zien.« «Dag baas! Kom Ite, ga je mee?« 16 TWEEDE HOOFDSTUK. „Schele Ebben". 't Was avond geworden. Een stevige noord*westenwind huiverde nu en dan bij vlagen door de straten en groote wolkenge* vaarten, die in snelle vaart langs den avondhemel werden voortgedreven, waren voorboden van naderende najaarsstormen. 't Was reeds begin October 1567. Slechts een enkele maal staarde, als met angstig gelaat, de maan van tusschen de wolken in de donkere stad, tot een nieuw aanzeilende massa haar licht weer geheel onderschepte. Soms sloegen enkele regendroppels neer. I§1|?1| De straten waren bijna geheel verlaten, slechts een enkele burger, hier of daar, spoedde zich haastig voort, zich zelf voorlichtend met een flauw.fiikkerend lantaarntje, 't Was op sommige plaatsen van de stad ook zóó volslagen donker, dat men alleen heel voor* zichtig, voet voor voet, en al tastende, zijn weg kon vervolgen, als men niet volkomen op de hoogte was met den toestand van straat en gracht. De lange, gebogen gestalte echter, die zich dicht langs de huizen der Kapel*Steeg langzaam voort* bewoog, scheen zijn weg zeer goed te kennen. Hij droeg zijn lantaarn namelijk onder een langen mantel, die hem sluik om de schouders hing en — ware het niet zoo donker geweest — alleen een paar magere beenen zou hebben laten zien. Van het hoofd van dien man bleek weinig meer zichtbaar dan een groote muts. . 't Scheen wel, dat het toch geen zuinigheid was, die hem 't lantaarntje onder zijn mantel deed dragen, want toen, op den' hoek bij baas Wijcherts' huis, 17 een sterke windvlaag zijn mantel opflapte, bleek de vetkaars in 't lanteernke wel te branden. Die behoedzaam voortsluipende wandelaar scheen dus wel een bijzonder oogmerk te hebben met dat ver* borgen houden van een lichtje, dat hem zulke goede diensten zou hebben bewezen in de donkere straten. Met een nijdige beweging, trok hij verschrikt zijn mantel weer voor zich neer, keek even om zich heen of ook iemand hem had kunnen zien en sloop toen, gerustgesteld, den hoek om. Een oogenblik dreigde de maan van achter de wolken te voorschijn te komen: een flauwe lichtschijn viel tegen de geyels der huizen en langs de straat^ Dit deed dien eenzamen man een oogenblik toeven. Eerst toen een dichte wolkenmassa de gansche om* geving weer in diep donker hulde, waagde hij 't, het pleintje over te steken. Spoedig was hij aan de overzijde in een andere nauwe straat verdwenen. Slechts enkele oogenblikken hierna ging de deur van den zadelmakerswinkel open. Het geluid van een paar vroolijke jongensstemmen brak de stilte. Flap, was de deur weer dicht en in flinken draf renden twee knapen het pleintje op. Zij hadden geen lantaarn bij zich: ze kenden den weg in hun stad, zoo goed als den weg in hun huis, en voor elf uur zouden ze immers al lang terug zijn. Na dien tijd zonder licht zich op straat te bevinden was strafbaar, want een stadskeur bepaalde, dat »nye* mant des avonts opter straten en ga, nadat elfder ure inder nacht, hi en hebbe een lanteerne bi hem met lichte.« «Vader weet niet, dat ik naar de Oude*Geester* poort ga,« zei Willem, wat hijgend door het harde loopen, «hij is al wel een uur weg naar Harmen J ....« «Stil toch!«.... Willem kreeg een stomp tegen zijn schouder. «Moeten ze het hooren?« «O, ja!« fluisterde Willem terug, «ik dacht er niet aan. ik heb wel een uur op je gewacht, Maarten.« «Ik moest voor vader naar ....« even stond Maarten Willem Wijcherts 2 18 stil en begon heel behoedzaam te fluisteren.... «ik moest naar Harmen Jansz om hem te zeggen, dat Jan Arentsz van avond ook zou komen. Vermomd is hij van middag met vader in de stad gekomen.« «Ja? Jan Arentsz, die«.... «Sst, sst!« »0, jal Dat is die prediker, nietwaar, die dezen zomer hier aan de lip, kort bij de stad voor wel 3000 menschen een hagepreek heeft gehouden en vroeger hier corfmaacker ') is geweest. Ik zou hem wel eens willen zien, jij ook niet?« «Ik heb hem al gezien, hij blijft dezen nacht ook bij ons.« »0 ja?« »Ja.... Zeg, weet je, Dirk en Geurt van den bar» bier komen ook bij de Poort. We hebben 't afge* sproken.« «Goedl zeg, wat zouden de Spanjolen nu doenk «Dobbelen en drinken.« «Zouden we ze goed kunnen zien? Als de luiken maar niet dicht zijn« «Sst Willem, pas op!..., Willem 1 sstl« »Wat?« Maarten greep Willem verschrikt bij den arm en trok hem onder een luifel. »Sst, sst!« fluisterde hij nauwelijks hoorbaar. 't Was voor Willem moeilijk zoo plotseling te moeten zwijgen en zich te verbergen, zonder dat hij wist, waartoe dat diende. «Maar wat....?« «Stil dan tochl« beet Maarten Willem in 't oor en wel wat gejaagd maar toch voorzichtig liet Maarten zich op de knieën zinken en beduidde Willem, door dezen krachtig aan zijn arm te trekken, dat hij óók neerhurken moest. Willem deed dit en voelde tegelijk Maartens hand op zijn mond. Nu begreep hij, dat het zwijgen ernst *) Mandenmaker. 19 was. En half verschrikt, half verwonderd poogde hij in de duistere straat te zien. Enkele oogenblikken zaten beide knapen roerloos naast elkander. Zelfs hun adem trachtten zij in te houden. Plotseling kneep Willem Maarten in het been, zoo* dat deze moeite had een schreeuw te onderdrukken, een kreet meer van schrik door Willems wilde onhandigheid, dan van pijn. Hoe licht toch kon zoo'n wilde beweging hun tegenwoordigheid in dien donkeren hoek onder de luifel verraden. En Maarten — half boos op Willem — gaf hem een gevoêligen stoot in zijn ribben, maar toch met groote voorzichtigheid. Geen zucht werd gehoord. Willem kon zich echter slechts met moeite stil houden. Hij had de reden ontdekt van Maartens geheimzinnige waarschuwing en de plotselinge pret daarover — en ook wel even een kleine schrik — hadden hem Maarten in het been doen knijpen. Wat was die reden? Enkele oogenblikken te voren had Maarten in het flauwe schijnsel van de maan, de lange, sluipende gestalte bespeurd, en hij kende t.è goed dien slependen gang en die gebogen houding, om niet terstond „schele Ebben" te herkennen. Daarom had hij zoo verschrikt Willem gewaar* schuwd, want hij begreep wel, dat „schele Ebben" weinig goeds in den zin had, en Willem, de vroo* lijke, onvoorzichtige flap*uit, die in wilde ondoor* dachtheid maar terstond alles uitte, wat hem op het hart lag, Willem kon soms door een wat te luid» ruchtig uitgesproken woord, wel eens dingen verraden, die iemand als „schele Ebben" nooit weten mocht. Een oogenblik scheen het, alsof „schele Ebben" gerucht had vernomen, althans, hij stond stil enkeek rond, maar slechts zeer kort. Hij scheen haast te hebben en zette zijn sluiptocht langs de huizen weer voort. Dit weifelen van Ebben had Willem hem doen ont* dekken. De oogen der jongens begonnen zich lang* 20 zamerhand aan de duisternis te gewennen" en, al was het zeer moeilijk, zij konden toch eenigszins rondom zich zien. Als twee jonge tijgers op hun prooi, loerden de beide vrienden op de langzaam voortsluipende ge* stalte, eenige huisbreedten vóór hen uit. Dicht tegen elkaar, gedrongen zaten ze doodstil. Daar stond „schele Ebben" weer stil. Zou hij toch iets bemerkt hebben en eerst eens willen onderzoeken, of soms iemand hem in het duister bespiedde? Hij haalde zijn lantaarn van onder zijn mantel te voorschijn, en hief hem hoog op. De harten der jongens klopten. Zou hij hen zien? Bang. waren zij nu wel niet voor hem, ze hadden sterke armen en — desnoods — vlugge beenen, maar het geheimzinnige van de zaak jaagde hun angst aan. Daar viel een smalle lichtstreep over Maartens knie. De voorzichtige Maarten bleef onbeweeglijk en dit voorbeeld van bedaardheid kalmeerde ook Willem, die zich bijna niet rustig kon houden en zeker wel graag met een luiden schreeuw tegen „schele Ebben" had willen opspringen, om hem zoodoende een ge* weldigen schrik op het lijf te jagen. Even verlustigde hij zich in dit denkbeeld: Wat zou. die dwarsneus schrikken 1 Zacht stootte Maarten hem aan. Ebben scheen te zoeken. Hij bleek verkeerd, liep toen enkele schreden verder, verborg weer haastig zijn lantaarntje en liet driemaal achtereen, heel zacht, den klopper vallen op de deur van het hooge heeren* huis vóór zich. Dit spande de aandacht der beide jongens dubbel. Hij vermoedde er dus klaarblijkelijk niets van, dat zij hem bespiedden. Dadelijk ging de deur open en „schele Ebben" verdween in het huis. «Maart, dat is jammer, hè?« »Ja! Nu weten we nog niets, maar zullen we nog 21 een oogenblikje wachten? Misschien komt hij wel gauw terug.« »Ik zou hem wel eens onverwachts in zijn magere kuiten willen knijpen. O! zeg Maart, wat zou die dikkerd schrikken!« »Nou! — Maar hoor eens, ik ben wel een beetje bang.« «Voor hem?« »Neen, maar voor zijn plannen. Wie weet wat hij in zijn schild voert.« Alles werd fluisterend, bijna onhoorbaar gesproken en nog altijd zaten de jongens op dezelfde plaats. «Plannen?.... Zeg, Maarten, we blijven hier!« Willem had dit laatste op een beslisten en ernstigen toon gezegd, 't Scheen, dat plotseling een bange ge* dachte zich van hem meester maakte: de lust tot een kwajongensstreek was verdwenen. «We zullen wachten, Maart! Al duurt het nog zoo lang, want....« «Sst, sst!« Een duw, een stoot terug. Doodstil alles weer. De deur was opengegaan en iemand, in monnikspij gehuld, trad naar buiten. Achter hem volgde „schele Ebben". Zij wisselden enkele woorden, die echter voor de jongens moeilijk verstaanbaar waren. Toch hoorden dezen de zoetelijk fleemende stem van Ebben zeggen: «Eerwaarde vader, ik zal dien grooten ketter wel weten te vangen, ik ben hem reeds op het spoor.« «De heiligen staan u bij, mijn zoon, en de zegen der alleenzaligmakende Moederkerk zij in ruime mate uw deell« antwoordde de monnik. «Ook verdien je er je dertig Rhijnsche guldens mee, Ebben Gerbrandsz!« liet hij, op geheel anderen toon er op volgen .... «Span je beste krachten in ....« Toen scheidden zij. De monnik kwam in de richting van de beide jongens en liep hun rakelings voorbij. Zijn donker, harig ordekleed sleepte langs hun knieën. Roerloos wachtten ze. 22 De monnik, die een snellen pas had aangenomen, was spoedig verdwenen, „schele Ebben" was in tegen» gestelde richting voortgegaan, heel langzaam weer, sluipend langs de huizen. »Maart, vooruit,, hem achterna!« fluisterde Willem. De beide jongens stonden op, trokken hun dikgezoolde schoenen, die hun tot de enkels reikten en van voren tot op de wreef gespleten waren, uit, om onhoorbaar te kunnen loopen, en — volgden op hun teenen de donkere gestalte van „schele Ebben", die in het duister bijna niet in het oog was te houden. Plotseling zien zij Ebben niet meer. Maarten houdt Willem bij den arm staande, om nauwkeurig te kunnen zien. _»DaarI* zegt Willem, weer veel te luid, ofschoon hij, sinds dat ernstige oogenblik van straks, veel behoedzamer handelde. »Daar, Maart, die steeg in .... I« fluistert hij zachter. »0, zeg, daar woont immersi Harmen Jansz, ik begrijp ....« »Ja, ja, koml....« »Sst!« Met bevend hart volgden de jongens. Ze hadden begrepen, wat „schele Ebben" van plan was. Ze waren er beiden van geschrokken, hun vaders waren daar immers ook bij Harmen Jansz, en Willems moeder1 Hij dacht dadelijk aan haar. Nu zou „schele Ebben" zeker.... maar neen, zij waren er ook nog, zij, twee flinke Alkmaarder jongens, • zij zouden dien lagen verklikker wel ver» hinderen zijn booze plannen uit te voeren. ' Vergeten waren allang de Spanjaarden, vergeten de Oude»Geester»poort, vergeten Dirk en Geert van den barbier. „Schele Ebben", hèm moesten ze volgen! Willem scheen een oogenblik zijn kalmte weer te zullen verliezen. Hij rende vooruit, maar Maarten, de bedachtzame, pakte hem aan zijn wambuis en trok hem ruw terug. 23 Bijna boos zeide hij: «Lomperd 1 voorzichtig nou —1« »Ja, maar ....« »Nee, we moeten voorzichtig zijn. Stil nou! We houden hem in 't oog en moeten Harmen Jansz trachten te waarschuwen; die kan dan wel zorgen, dat allen, die bij hem zijn, veilig ontkomen.« »Zou Ebben alleen al die ketters willen vangen ?« lachte Willem heel zacht, »'t is nogal een dappere!« »Hij is slimmer dan wij samen, laten we maar op» passen. Houd jij je nou kalm, hoor!« Geluidloos slopen de jongens verder, voetje voor voetje. Wat zij zeiden, werd, bijna onhoorbaar, ge* fluisterd. Ebben bemerkte niets. Bijna achteraan in de nauwe, onaanzienlijke straat, waarvan de meeste woningen tot pakhuizen van laken, wol en leer, of tot werkplaatsen waren ingericht, stond het huis van Harmen Jansz, een oud, vervallen gebouwtje, geheel van hout opgetrokken, om den moerassigen bodem. Aan het eind van de straat voerde een brug, met lage, steenen leuningen over een der drie Alkmaarder grachten. Door deze grachten had in hoofdzaak het handels» verkeer plaats, want Alkmaar was reeds in die tijden een flinke stad, met levendigen handel en bloeiènde nijverheid. Al den tijd, dat de jongens Ebben gevolgd waren, was niemand de straat gepasseerd. Doodsch en ver» laten lag zij; een vensterluik van een der hooge pak» huizen was opengegaan en de bolle wind, die nu en dan hevig kwam aanloeien, klapperde en bonkte het met veel lawaai tegen den muur of in zijn kozijnen. Nu en dan sloeg fel de regen neer. De wambuizen konden echter wel tegen een buitje. Al dichter naderde Ebben het huis van Harmen Jansz, waar dezen avond, in den kelder, om geheel onopgemerkt te kunnen blijven, vele belijders der »nye leere« waren samengekomen, om uit Gods woord 24 gesterkt te worden in hun geloof. In deze moeilijke tijden hadden zij wel troost en opbeuring noodig. De jongens letten nu scherp op. Wat zou Ebben nu gaan doen? Luisteren aan de gesloten blinden? Aankloppen? Zichzelven verbergen? Dit laatste leek hun 't waarschijnlijkst. Maar - „schele Ebben" liep voorbij; slechts even had hij naar het huis gezien. Hij ging voort tot op de brug, speurde een oogenblik rond, liet zich op zijn knieën zakken, boog toen over de lage steenen leuning heen en liet een zacht gefluit hooren. «Maarten, wat zou hij doeh?« »Ik weet het niet.« »Hij wil zeker de visschen lokken; als ze zijn leelijke bakkes zien, komen ze van schrik boven drijven « »Stil.... hoor eens!« Een zacht geklots in het water deed de jongens luisteren. Een stem onder de brug fluisterde enkele Woorden. Even onhoorbaar gaf Ebben antwoord. De jongens, die eerst gemeend hadden, dat Ebben zou doorloopen, hadden hem gevolgd en waren nu juist voor het huis van Harmen Jansz gekomen, maar aan de overzijde van de straat. Daar glipt één van Maartens schoenen hem uit de hand. Hij wil dien oprapen, vlug, om toch vooral Ebben niet uit het oog te verliezen, maar - daar glijdt op de glibberige steenen zijn voet uit, hij wankelt en valt, drie treden laag, van een trapje en smakt met een harden bons tegen een deur aan. Deze slaat open en daar ligt Maarten, "zoo lang als hij is, m een smalle gang. Tegenover de woning van Harmen Jansz stond namelijk een huis, welks bovenverdieping tot pak* Sueïl WeUtS benedengedeelte tot werkplaats voor een bijlhouwer was ingericht. Naast deze werkplaats bevond zich een poort, ongeveer een voet diep be* neden de straat; een trapje van drie treden voerde naar dit deurtje, dat een smal, open gangetje, tus* schen twee huizen, afsloot. 25 Dit trapje, zoo maar, zonder hekwerk er omheen in de straat, was vooral 's avonds zeer gevaarlijk, maar de burgers waren wel gewoon deze trapjes te ver* mijden. Ze waren talrijk, vooral in de achterbuurten. Maarten schrok vreeselijk, nog minder van zijn val dan wel van het leven, dat hij daardoor veroorzaakte. Ebben gluurde van de brug af even het nauwe straatje in. Had hij iets bespeurd? Gelukkig kletste het losse vensterluik weer met een hevigen slag tegen den muur, en Ebben schreef dus den bons, dien hij daareven gehoord had, ook toe aan dat luikje. »Geef me je hand, vlug dan, waar is hij ?« fluisterde ontsteld Willem, »hier, hier, pak nu vast, ik zal je optrekken!« Maarten tastte, tastte om Willems hand te grijpen. Hij lag met zijn beenen in de hoogte tegen het trapje op. »Ja, trek op, vooruit k »Los, Maarten, los, kruip weg 1 Gauw, „schele Ebben" komt terug! Hij komt hierheen! Gauw dan weg! Ik köm ook bij je! Daar komt hij! Vlug, vlug!« Hals over kop buitelde de wilde \^illem over Maarten heen, maar als een paar jonge katten krabbelden de beide jongens op, en verborgen zich in het gangetje. Ze hoorden Ebbens voetstappen reeds. Maarten wist nog juist het deurtje zacht dicht te duwen en er een grendel van binnen voor te schuiven. Ebben stond stil, juist voor het poortje en — de jongens beefden — zij hoorden hem zijn voeten op de treden van het trapje zetten. Hij scheen neer te hurken, want zijn mantel schuifelde langs de deur. Hij duwde er eens zacht tegen, zeker om zich te overtuigen, dat zij gesloten was. Toen was alles weer doodstil. Dat was prachtig, daar zaten ze nu, de beide dappere jongens, gevangen als muisjes in de val. Zij in het donkere gangetje, „schele Ebben" er vóór. Spreken durfden ze niet, hij zou het beslist hooren. 26 Een zachte duw was het eenige teeken, dat zij el* kaar geven konden. Boven hen dreven de zwarte wolkengevaarten nog altoos voorbij. Een enkel oogenblik viel een zwakke lichtschijn van de maan tusschen de beide huizen in het smalle gangetje. Aan het eind teekende zich de zwarte hoogte van een tuinmuur af. In het gangetje lagen, langs den muur, wat planken opgestapeld. Over dien tuinmuur klimmen? Maar, waar kwamen zij dan? Het deurtje openmaken, „schele Ebben" doen schrikken en zich dan uit de voeten maken? Maar, dan was hun plan geheel verijdeld. Over het poortje heen klauteren? Daar zat Ebben immers voor. Wat dan? Al deze vragen dwaalden de jongens door het hoofd. Hadden zij nu maar eens met elkaar kunnen over* leggen, maar zwijgen en zich doodstil houden was en bleef de boodschap. Nu en dan hoorden zij Ebbens rug eens langs het poortdeurtje schuiven. Willem poogde door een reetje te kijken, maar dit bleek onmogelijk. Eerst meenden zij, dat Ebben hen wellicht bemerkt had en hen nu handig gevangen hield, tot straks hulp voor hem zou komen, en dan maar al spoedig wierpen zij deze gedachte van zich; neen, iets anders had Ebben doen post vatten. Hij had in die pik* donkere trapopening een prachtige schuilplaats ge* vonden en dit juist tegenover Harmen Jansz' huis. 't Kon niet beter. Er kon daar geen muis in of uit, of Ebben moest het zien. En wie zouden daar onder de brug zijn? 't Werd den jongens nu toch wel wat angstig te moede. • Hadden zij zich maar niet in dit netelig avontuur gewaagd. Maar hun vaders en Willems moeder en de anderen en Jan Arentsz! Neen, 'f was toch maar goed, dat zij nu ook hier waren. Wie wist, wat er nog gebeuren kon? Kom, zij zouden zich dapper houden. 27 Dit alles zaten zij daar in hun schuilhoekje te be* denken. Willem wist Maartens hand te vinden en drukte die stevig, alsof hij daarmede zeggen wilde: «Maarten, we zullen dapper blijven, hoorl« En Maarten? Hij vouwde zijn handen en bad. Willem bemerkte dit niet. Wel langer dan een uur zaten de jongens onbe* weeglijk en zwijgend naast elkaar. Vooral voor Willem was dit een ware marteling. Eens had hij, door zijn been te ver uit te strekken, een blok hout, dat los tegen den plankenstapel was aangezet, omgestooten, wat hem een stomp van Maarten bezorgde. Een onrustige beweging vóór het poortje, een ge* schuifel langs de deur toonde aan, dat „schele Ebben" er van geschrokken was. Toch bleef het verder stil. Eindelijk — de klok van den St. Laurens had zijn tien slagen reeds doen hooren — hoorden de knapen aan de overzijde der straat een deur open gaan, heel zacht, alsof iemand voorzichtig naar buiten keek. Ebben verroerde zich niet. De deur werd weer zacht gesloten. Angstig stieten de jongens elkaar aan. Wat zou er nu gaan gebeuren? Ebben scheen zich op te richten, althans er kwam eenige beweging vóór het poortje.* Weer hoorden de jongens het geluid van een open* gaande deur en weldra het zacht fluisteren van enkele stemmen. „Schele Ebben" had zich dicht tegen het deurtje aangedrongen, het oogenblik afwachtende, dat de ketters buiten zouden gekomen zijn, om dan het af* gesproken teeken te geven aan zijn handlangers in de schuit onder de brug. Vooral om Jan Arentsz was het hem te doen. i Ebben stond in angstige spanning al zijn moed bijeen te zamelen. O, als die Arentsz buiten kwaml — hij kende dien driesten hagepreeker, dien aartsketter wel goed, 't was 28 ook een Alkmaarder van geboorte — o, als hij zou meenen, dat die beruchte kettersche mandenmaker naar buiten kwam, dan zou hij hem met zijn lan* taarntje plotseling in het gelaat lichten, en een schel fluitje doen hooren ... . hij zou dan dien vermaledijde bij de keel grijpen.... Als hij nu maar goed durfde .... ja, ja? alle heiligen zouden hem immers bijstaan had de eerwaarde vader gezegd,.... ja, ja, en dan zouden ze van onder de brug ineens op de ketters aanvallen, en dan zou hij .... Die beiden daar in het enge gangetje konden het niet langer harden. Vooral Willem trilde van ongeduld, van lust om er woest op in te slaan, van angst om zijn moeder, en met een wilden greep pakte hij Maarten bij den schouder en rukte hem overeind: «Vooruit, jö! Open!».... Deze draalde niet langer. In een oogenblik vloog knerpend de grendel van het deurtje en met een gillend: »Moeder, Vader! Pas op Onder de brug!« stormden de jongens vooruit. Maar opeens buitelden beiden over elkaar. »Heilige Maria! O!.. . help! heilige!.... Wat was dat?«.... 'Doodelijk verschrikt zwaaide Ebben met zijn lange armen in de lucht en smakte met een luiden gil achter* over, en — meteen vielen er twee lichamen hals over kop over hem heen. Door het plotseling geluid achter zich was hij hevig ontsteld en door het openrukken van het deurtje was Ebben achterover getuimeld. De beide jongens — hoewel verschrikt door dien plotselingen val — krabbelden zoo vlug mogelijk over den langen Ebben heen, die al gillend en kermend mede overeind trachtte te komen. Bij dat gespartel kreeg hij opeens een trap tegen zijn krommen neus, die hem een kreet ,van pijn afperste. Gelukkig voor Ebbens neus, hadden de jongens hun schoenen in den steek gelaten. Het lantaarntje werd verpletterd tegen den muur. 29 «Vader, vader, daar komen ze!« En plotseling klonk een wild rumoer van stemmen, gegil van vrouwen en 't kletteren van een zwaard tegen de stoepsteenen. «Maarten, ben jij daar?« riep een forsche stem. «Hier!« en „koestige Hark", Maartens vader, trok zijn zoon naar zich toe; verschrikt, eerst niet kunnende vatten waar deze zoo plotseling vandaan kwam, toen hij zijn stem hoorde. «Hier, Maarten I» zeide hij zachter, nu iets van de zaak begrijpend, «je bent een brave, dappere jongen 1 Hier, vlug, breng jij Jan Arentsz in veiligheid. Naar ons huis, hoor; vlug, door het Halvemaanssteegje,, bij moeder Mechteld binnendoor, zij is nog op, en dan de binnenplaats over, je weet wel, vlug!« «Hier, broeder 1 Mijn jongen zal je den weg wijzen. Ik zal die rabauwen zoolang tegenhouden 1» en woest sprong de reusachtige smid tusschen de vijf of zes aanstormende Spaansche soldaten. Zijn bonkig maar als jij maar nooit was hier gekomen, dan, dan ... dan had ik mijn deerne nog...« «Verbrand hebben ze haar, omdat ze kettersche Willem Wijcherts 6 82 was ... Bah ... hoe laf!... en jij, jij huichelaar, jij stondt te kijken en te grijnzen, hè?« »Zeg, weet je 't nog, hè?« Woest duwde Barend Ebben de vuist in 't gezicht. »Weet je 't nog?« «Verbrand hebben ze haar, en haar vader mef, maar zij hebben den ouden man gedwongen mee te gaan naar de markt en te zien,... te zien... o, die duivels...« »0, had ik toen maar los kunnen komen, dan was ik .., neen niet gevlucht, hoor, bah neen .. .! neen, dan was ik ook die houtmijt opgevlogen en had me laten verbranden met mijn Berthek »Maar ik moest het zien, nietwaar, zien .... zien, hoe de wilde vlammen begonnen te dansen om haar beenen en hoe ze haar armen lekten, haar mooie, blanke armen, en hoe ze naar mij keek ... ol... niets angstig, niets pijnlijk, maar tevreden ... ja, ze lachte nog zoo vriendelijk, zooals ze altijd vriendelijk voor me was ...« »En toen, toen sloeg ze haar oogen naar boven, naar den hemel ... en ... ze bad ... ja 'k zag 't wel... en toen keek ze zoo blij ... 't was of haar lieve gezicht glansde.« »Toen kwamen de vlammen... ai, 'k hoor ze nog knetteren... toen kwamen ze en toen grepen ze haar haren en haar hoofd en toen... o, toen werd ze zwart ... en .. . en ... toen was ze weg ... weg ... weg!... altijd k Hevig snikkend viel de oude voorover, dwars over Ebben heen. Wild schokte zijn lijf, verwrongen door de wilde smart van dat vreeselijke herdenken. Maaf ineens vloog hij wild op. »Jij, jij hebt dat gedaan, jy!... en nou ben je hier weergekomen, dat had je niet gedacht,... bij den ouden Barend, hè... nou heb ik geen dochters meer,... neen! niets, niets ... niets.« »Ah, schurk!... nou is,... nou ...« 83 Als krankzinnig van woede en drift greep de oude een zware hakbijl, die in een hoek stond, woest zwaaide hij het vreeselijke wapen op en ... «Barend, Barend! Wat doe je?« klonk plotse* ling hevig verschrikt een stem. «Barend!« Die stem riep den oude tot de werkelijkheid terug; even keek hij, met een schok, om en zag Willem, die ontsteld geluisterd had, in de deuropening staan. «Sterven zal hij, sterven als een hond«... brulde Barend. De bijl zoefde door de lucht... «Om Gods* wil, Barend, hou op, hou op! Wat is dat nou .. « Willem greep Barends arm. «Los!... als een hond, dat zal hij ...!« Met een zwaren, doordringenden dreun viel de bijl neder, maar de ruk, dien Willem aan Barends arm gegeven had, had de richting van den slag veranderd. Naast Ebbens hoofd nu ketste de bijl op de steenen van den vloer, 't Hoofd van den gewonde schokte op door den dreun .... Willem was door Barends wild losrukken tegen den wand geslingerd. Toch viel de knaap weer op den oude aan, die de bijl opnieuw opzwaaide. «Barend!... dat is laf...! Hou op!« «Wat laf!« schreeuwde de oude, »hy was laf en «Nou is hij weerloos,... dat is laf van je ...!« «Was zij dan niet weerloos wat had zij hem gedaan ... Ga weg!... Ik zal hem ...« «Je mag hem nu niets doen ... dat is laf!« en voor Barend het verhoeden kon greep Willem de bijl en, al zijn krachten inspannend, rukte hij den oude het wapen uit de vuist en slingerde het weg. «Barend, bedaar nou!« «Hier die bijlk Willem viel den oude om den hals, hem zoodoende verhinderend het wapen te zoeken. «Barend, dat mag niet!... bedaar Heb uwe vijanden lief !«• 84 «Wat zeg je daar?« hijgde opeens de oude, «wat... wat? zeg dat nog eens!«... Zijn stem was als met een tooverslag veranderd. «O, zeg dat nog eens! Hoe was 't ook weer?« Willem keek den ouden man verwonderd aan. Hoe kon die zoo plotseling veranderen door die enkele woorden: «Heb uwe vijanden lief!« Hij vond het ongepast en eigenwijs dat hij, een knaap, zoo'n ouden man de les moest lezen met een bijbeltekst. Maar eensklaps waren hem deze woorden, die hij thuis door zijn vader wel vaak had hooren voorlezen uit den Bijbel, in de gedachte gekomen en hij had ze gezegd. «Zeg ze dan nog eens, jongen, toe dan... f« En half verlegen fluisterde Willem: «Barend, in den Bijbel staat: «Heb uwe vijanden lief, zegen ze, die u vloeken; doe wel dengenen, die u haten; bid voor degenen, die u geweld aandoen ...« Barend staarde peinzend voor zich en een zachte, blijde glimlach ontplooide zijn strakke trekken. »Berthe!« fluisterde hij, «Berthe! Ja dat was het.. . dat was het, dat heb je gezegd, dien morgen nou weet ik het weer Berthe !« Ebben bewoog zich, kreunde angstig. Barend merkte het. Weer gloeide zijn woede op. «Ja, maar toch, die schurk, die die ....« «Barend!« overreedde Willem, angstig dat Barends toorn weer meester zou worden, «Barend ... doe het nou niet!...« «Hè? Jongen, ik kan nietmeer.» Barend zakte neer op een bank, snikte schokkend... Jarenlang had de oude zijn haat gekoesterd tegen Ebben en tegen de Inquisitie en menigmaal had hij ketters schuilplaats verstrekt in de moerassen, waarin niemand zoo goed den weg wist als hij, en nu — nu had hij den vernietiger van zijn levensgeluk voor zich,' nu kon zijn lang verkropte wraak geuit en... thans? . . , Hij had gewrokt, jarenlang, en weinig gebeden. 85 Een Bijbel had hij niet. Enkele vage herinneringen waren in hem over van Berthe's jaren. Nu had die knaap juist dien tekst, haar tekst ge» zegd... «O, God, geef den armen zondaar kracht, 't is zoo moeilijk!« steunde hij. «Ja, als Berthe nu eens binnenkwam, dan zou ze zeggen: »Vader! wat wou je doen?«« Hij keek naar Ebben. Toen sprong hij op. «Jongen!« zeide hij, zich moeite gevend zijn stem vast en beslist te doen klinken, «jongen, je hebt ge* lijk! Maar, 't is zoo moeilijk!« mompelde hij zachter. «Barend, zullen we „schele Ebben" helpen ... ?« vroeg Willem. Hij zag nu wel, dat Barends stemming geheel veranderd was. «Helpen,... hem?« bromde de oude. «Dat moet, Barend! Zou je dochter hem ook niet geholpen hebben ?« «Haal dan water, jongen,... achter uit den put.« Willem snelde heen. Alleen gebleven staarde de oude den bewustelooze lang aan. Inwendig woedde de strijd nog. «O, God in den hemel... vergeef me,... dat ik zóó slecht kon zijn, dat mag niet... neen, 'k zal hem helpen, en ... vergeef me!« barstte hij uit. Toen was zijn toorn gebroken. Barend schudde de grijze lokken, rekte zich uit als wilde hij afwerpen wat hem nog beklemde, en bij den .ongelukkige knielde hij neer, maar wendde het gelaat af. «Help me, jongen. We zullen hem 't wambuis uittrekken en de wond wasschen!« Toen dit gedaan was en Barend wel gemerkt had, dat de dolksteek niet doodelijk zou zijn, maar alleen een hevige schrik en bloedverlies Ebben het bewust* zijn hadden doen verliezen, stond hij op, haalde uit de kast een kruikje krachtigen wijn, en goot daarvan Ebben wat in den mond. Hij borg den kostbaren drank weer zorgvuldig weg. 86 Angstig vertrok zich het gelaat van den gewonde, zijn handen trachtten iets af te weren. Toen sloeg hij de oogen op, zonder te herkennen. »Laat nu maar liggen,« zei Barend. »Hij zal nu wel bijkomen!« Het bloed had hij weten te stelpen met een zelf vervaardigden pleister, zooals hij er altijd in huis had. «En dan mijn meester nog, Barend te «Sakkerlijsjes nog toe ... dat is waar ook ... vlug jongen,...; er op uit! Weet je, waar hij ligt?« Barend doofde de kaars uit en liep naar de deur. In het vreemde, vage morgenlicht, dat door de slecht sluitende blinden scheen, zag Willem „schele Ebben" liggen. ' * «Dat heb ik gedaante dacht hij. «Zou de man sterven, door myn schuld? Vreeselijk — als mijn moeder dat eens wist... Ja, maar het was toch een eerlijke strijd, ze wilden ons gevangen nemen en ohs zeker dooden... Maar ik was zoo woest, die arme kerel ligt daar nu hulpeloos. Kon ik hem maar weer beter maken.« j Er gloeide een warm medelijden in den jongen geus op voor zijn slachtoffer en tersluiks, zonder dat Barend 't merkte, trok hij de deken, die deze over Ebben had heen geworpen, nog wat warmer om het lange lichaam van den ongelukkige heen. Toen rende hij Barend achterna. «Hierheen, ja, geloof ik,« zei hij op Barends vraag welke richting zij moesten inslaan naar de plek waar De Mentheda verscholen lag. Lang zochten zij, liepen dan hier dan daar, maar konden de plaats niet vinden. In dezen wirwar van dijkjes en rietbosschen en slooten was Willem het spoor bijster geworden, temeer daar het al tamelijk licht was, en hij nu bijna geen enkel plekje uit den donkeren nacht herkende. Roepen durfden ze niet. «Wacht eens,« zeide Barend, «sakkerlijsjes, daaraan had ik eerder kunnen denken.« «Kiet.kiet — karrckarre — kiere*kiere terechtstelling van veroordeelden, die in een zak worden gebonden en in het water geworpen. Is er water bij den toren, meisje?« * »0, ja, heer!... 'k heb wel eens een plons ge* boord, maar ik wist niet wat dat zijn kon.« % »Juist. ..! Niemand merkt er zoo iets van. Men wordt zeker al bang voor gisting onder het volk en brengt daarom de afschuwelijkheden in het geheim ten uitvoer.« »0 GodI« riep Willem, »help mijn armen vader nog als het kan!... Ite, leeft hij nog?« 'k Weet het niet,« zei Ite aangedaan, »gisteren nog wel.« Krampachtig wrong Willem zijn handen, zijn oogen zochten, als radeloos, troost van den een bij den ander, eindelijk liet hij het hoofd op beide armen op tafel vallen en snikte, snikte. Langen tijd had hij zich krachtig gehouden en in gevaren had hij nimmer teruggedeinsd, maar {thans ... was hij machteloos en 135 zijn liefhebbend jongenshart leed ondraaglijk om het lot van zijn armen vader. Allen scheen hij vergeten. »Ó, vader, vadertje 1« snikte hij, »0 God in den hemel, help mijn armen goeden vader tochk... o vadertje ... o ... ik zal... ik zal.« Wild richtte hij zich op, zijn gelaat bleek, zijn oogen woest, zijn lippen trillend... ' y' Toen legde Kitman zijn hand op Willems schouder. »Bedaar, mijn jongen 1« zei hij. »Komt. nu die oude wilde aard weer in je boven, onbesuisde woeste* ling? Niet »»... ik zal ...«« God zal je armen vader helpen. Bid dien in stilte, dat zullen wij ook doen, geloof me ....« ' De Mentheda fluisterde Roobol iets in het oor. Deze knikte bevestigend. »Zeg,« zei hij tegen Willem,... »zeg, luister eens. We willen een poging doen je vader te verlossen, en Barend misschien, maar... 't is een hachelijke onderneming ... Enfin, vrienden moeten voor elkaar wat over hebben.« Willem keek De Mentheda aan, begreep hem met. »Onze hoofdzending is vervuld. Kitman zal voor het verdere wel zorg dragen, en wij — we zullen ons' leven wagen, hèt is trouwens niet de eerste maal. Je diende ons altoos trouw. We konden op je rekenen. Reken nu op ons, en bid den zegen des hemels af op ons zwakke pogen.« Willem begreep al beter. Hij kreeg zijn kalmte terug. * In De Mentheda's brein was een plan gerijpt. ■ »Ite, hoor eens,« zei hij. Hij vroeg haar alle mogelijke bijzonderheden van den toren en van Ebbens gewoonten. Toen werd het plan genoemd en breedvoerig be* sproken. Eindelijk knielden allen neer en Harck Kitman, de krachtige, forsche smid, boog deemoedig het hoofd en staande in het midden bad hij. 't Waren simpele woorden, maar ze kwamen uit een angstig hart, 't 136 waren vreerride zaken, die den Heer werden afge* smeekt, maar het geloof twijfelde niet; het was een bang vragen, maar er was toch een stille berusting in Gods wijze almacht. »Och, Heere, sta ons bij, maar ... Uw wil geschiede.« En in allen daalde de vrede, de stille vrede, die alleen van God is. Dien nacht sliep Willem bij oude moeder Machteld in het Halve*maan*steegje. Maar 't duurde lang eer hij sliep. Zijn oogen branclden, zijn lichaam beefde, maar hij vertrouwde, en stille gebeden rezen op naar Hem, die de Trooster is in alle leed. Weer had Willem zich te slapen gelegd in zijn oude stad, weer had hij bekenden en vrienden gezien, maar ach ,.. zijn arme vader! Telkens weer kwamen zijn gedachten terug tot diens droeve lot! «Vadertje,... vader!« En zijn moeder, die was bij Diene*meu; ze was gezond, had Kitman gezegd. O, hij. wilde nu wel naar haar toevliegen, o, en zijn hoofd neerleggen in haar schoot en 't uitsnikken, 't uitsnikken! En Laurens?... De arme jongen was malende geworden. Zijn stille, donkere oogen hadden gezocht, gezocht en — niet gevonden. Zijn verdriet had zijn verstand beneveld. «Maar vader! vadertje, dat is nog veel erger!«... Telkens en telkens kwam de droeve gedachte weer. »Maar — de Heer zal uitkomst geven!« prevelde Willem. Hij vpelde zich krachtiger weer. Tegen den morgen sliep hij in. Voor zijn bed lag Cas, die zijn nieuwen meester niet wilde verlaten. En in dien nacht hoorde Ite, die luisterde aan het kleine getraliede venster van haar kamertje, weer een plons in het donkere water, en wat later den vreeselijken grijnslach van Ebben, die het deurtje ontgrendelde. 137 »Een voor een, hè? dan hebben we lang genoeg,« zei hij tegen Harmen, den beul. Deze was dronken. Hij brabbelde vloekend wat dronkemanspraat. Ite sidderde. TIENDE HOOFDSTUK. Bevrijd! 't Was een donkere nacht, somber en kil. Als een dreigend gevaarte, zwart in dien zwarten nacht, lag daar het bolwerk bij de Schermerpoort. De regen striemde in woeste vlagen neer. Wild woei de wind! Onder de zware poort, die van uit de stad toegang gaf tot het bolwerk, schuilde, rillend in den killen regen, een eenzaam hellebaardier. En achter die zware deuren, diep in de vunzige, kille kelders rekten de gevangenen hun ellendig leven, stierven er een langzamen dood. «Gekkenwerk is 't, gekkenwerk! hier iemand op post te zetten!« bromde gemelijk de Spanjaard, en hij wierp geërgerd zijn hellebaard in een hoek van de poort. Het wapen rinkelde langs de ijzeren deuren, kletterde neer op de steenen. Verschrikt raapte de krijgsknecht het op. Rechts, binnen de poort, in het verwarmde lokaal sliep immers de vier man sterke wacht met haar hoofdman. Zijn makkers mochten eens meenen, dat er onraad was. Zoo'n loos alarm zou hem een duchtige schrobbeering bezorgen. Voor* zichtiger rtu zette hij zijn wapen neer. «Onraad? Bah! De stad sliep. Welke dolleman zou nu hier zijn kop komen te pletter loopen tegen de zware poort ?« 138 «Onraad ? Bah!... Sst!« ... Wat bewoog zich daar in de struiken onder, binnen langs den stadsmuur, een eind weegs terzijde van de poort? De heldere roep van een karkiet klonk, schel uit de duistere eenzaamheid. «Bah! Een vogel!« De Spanjaard schuilde dieper weg in den poorthoek. Buiten de stad, aan de overzijde der breede gracht, juist tegenover het bolwerk, lagen twee donkere ge» stalten roerloos in het gras. Wild woei de wind! De regen kletterde. «Maarten 1« fluisterde bijna onhoorbaar een stem, «ik hoor gerucht...! ginds boven .. . Zou daar een schildwacht heen en weer ...« «Wel neen! Er staat immers slechts één wacht aan de binnenzijde van het bolwerk, in de stad. Neen, 't-kon Ebben wel zijn...!« 't Was stil geweest, even maar. Toen ... een doffe, gesmoorde gil.,. een zware plons ...! Wild woei de wind! «O mijn God, help me toch!« kreunde Willem en in wanhoop richtte hij zich op, «als dat eens mijn vader was!«... «Stil!... Hier [«-fluisterde verschrikt Maarten, die, evenals altijd, zichzelf meester bleef, «domkop . .. büjf liggen!« Beschaamd zakte Willem weer neer.... «Ja, maar als 't toch eens mijn vader was ... O God! dan zou hij verdrinken!« «Wees een geus!« zei Maarten. Dit deed Willem pijn. «Dat zal ik!« fluisterde hij. 't Was weer stiL Wild woei de wind! Roerloos lagen de beiden aan den walkant. Maar hun harten bonsden, hun slapen brandden van 't angstige denken. Hun oogen boorden de duisternis. Daar rees het bolwerk aan de overzijde der gracht, dreigend zwart, daar was die schrikkelijke kreet gehoord, daar moesten ze heen, daar was Ebben! 139 Ebben, de valschaard, die van Alva de aanmaning had gekregen de gevangenen uit den weg te ruimen en die dit bevel in helsche vreugde ten uitvoer bracht, door eiken nacht één gevangene, in een met steenen bezwaarden zak genaaid, van uit een venster in de diepe gracht te werpen. Daar, in de modder, stikten de ongelukkigen. Zoo werden ook in Amsterdam de veroordeelden van uit den Heilige=Kruistoren in het IJ geworpen. En Ebben, hem moesten zij grijpen gaan, hem knevelen, bonkend hun vuisten beuken op zijn val* schen kop, hem trappen en geeselen en pijnigen... In Willems hersens brandde een woeste woede. Maar. — roerloos lagen zij. Wild woei de windl 't Was nog hun tijd niet. Zij moesten wachten totdat Ebben langs Ite's kamertje zou zijn gegaan, daar de grendel zou hebben weggeschoven en zich ter ruste zou hebben begeven. De plons was nog te kort geleden gehoord. Ebben kon nog niet te bed zijn. Maar dan! Dan zouden zij, de twee bijna vol* wassen knapen, de gracht overzwemmen en ergens door een keldervenster het bolwerk binnendringen. Ite zou hun immers den weg wijzen. Zij zouden Ebben overvallen. Zij zouden hem knevelen. Zij zou* den de poort, die in de stad uitkwam, van binnen openen met Ebbens sleutels. — Dit was een hoogst gevaarlijke onderneming, want om die poort te openen moesten zij het wachtlokaal passeeren, maar — dan ook zouden de vrienden, die den schildwacht hadden opgelicht, van buiten de poort instormen, ze zouden de wacht overrompelen én dan — dan zouden de gevangenen bevrijd worden, Willems vader, oude Barend, en de andere om den geloove onschuldig gekerkerden... Ja, zoo moest 't gaan. Maarten en Willem hadden elkander hun taak nog eens ingefluisterd, zooals die hun door De Mentheda, Roobol en Kitman was opgelegd. 140 Ite was de ziel van den aanslag. Als Ite nu maar op post was! En als de Heer in den hemel hen bijstaan wilde! Willems woede verzwakte. In zijn ziel kwam de stille schaamte om die wilde wraakzucht van daar* even... Met de uiterste inspanning drong hij, als hij aan Ebben dacht, den toorn terug. Hij trachtte nu alleen aan zijn vader te denken. En snikkend in dien hevigen zelfstrijd bad hij: »0, God!.:. vergeef me ... vergeef me... en hèm... hèm ook ja... en help ons... help ons... O God, help ons!« Wild woei de wind. De regen kletterde. De beide jonge geuzen slopen naar den walkant. Willems lichaam trilde van bijna niet te bedwingen aandoening. Hij had veel hachelijke oogenblikken in zijn jong leven doorgemaakt, maar als dit was er geen enkel geweest. Nu stond zijn vaders leven op het spel. Als zijn vader nog leefde.. . Bijna onhoorbaar gleden beiden in 't koude water, 't Kille nat verhelderde Willems denken, kalmeerde hem. »Brrr!« fluisterde hij, »'k heb nóg eens gezwom* men, toen zwom ik van Ebben weg, nu zwem ik naar hem toe!... Zóó ja, laat me je vast houden, dan kom je veiliger over.c y'f3$Bm Willem kon zwemmen als een rat. Maarten ver* stond die kunst minder goed. Soms, plasten Maar* tens armen wel wat hard in 't water, maar de wind voerde het geluid mede. De overkant van de gracht werd bereikt, en behoedzaam kropen beiden den wal op, door het gras heen en bleven liggen luisteren. Toen alles stil bleef, slopen ze een eindweegs langs den donkeren, hoogen muur. «Gevonden!« fluisterde Maarten en hij knielde neer voor een laag kelder* venster. Voorzichtig betastten zij het en ja, daar lagen twee stukgeroeste traliebouten in het gras. Ite had haar oogen deugdelijk gebruikt en toen zij bij het maken van het bevrijdingsplan gezegd had, dat er door dit verwaarloosde venster, voor niet al te zwaar gebouwde mannen, gelegenheid was het bolwerk 141 binnen te dringen, had zij waarheid gesproken. Als katten zoo lenig wrongen de beide vrienden zich naar beneden, voorzichtig een sprongetje, daar hurkten zij naast elkaar in den vunzigen kelder. Hier moesten zij Ite wachten, die hen verder zou leiden. In hevige spanning beidden zij het dappere meisje, maar Ite kwam niet, alleen het geluid van hef regen* gespetter buiten in de gracht drong tot hen door.' Zij wachtten, wachtten... hun spanning steeg! Zou Ite niet komen? ... Zou? ... Zou? Willem, geprikkeld door dat spannend wachten, begon de wanden van het duistere gewelf te betasten ... «Maarten ... een trap ... kom!« Eindelijk slopen beiden de ruwe met puin bedekte trap op, maar stieten tegen een deur. Ze duwden. Knerpend week zij terug. De jongens rilden van den schrik. Maar — niets bijzonders gebeurde. Zij drongen verder en kwamen nu in een ruime hal. Door een open, ongetralied boogvenster schemerde vaag de grauwe nacht. Buiten in de gracht klonk een zwakke plons. Bei* den luisterden! »Niets bijzonders!« zei Willem. »Sst! Hoor!« Een hond jankte. Onhoorbaar slopen de jongens rond door de duistere hal. Buiten jankte weer de hond. »Zou Cas dat' zijn? Hoe komt die los? Ik heb hem toch bij moeder Machteld ....« «Willem!« stiet Maarten plotseling uit, hevig ontsteld. «Willem!... daar!« Zijn vinger wees in het duister, zijn stem was schor. Willem kon Maaftens wijzenden vinger niet zien, maar ook hij had stemmengerucht vernomen. Aan plotseling gevaar meer gewoon dan de smidszoon, had hij zijn dolk gegrepen. ; Het hachelijke van het oogenblik gaf hem zijn koelbloe* digheid weer. «Ebben!« fluisterde hij. Zijn stem had een vreem* den klank. «Hoor!« 142 «Zwijg, oude ketter, of ik snij je de tong uit, weet je ... Toe Harmen, draal dan niet... De oude is ziek, morgen is hij misschien ter helle gevaren, maar ... uche! uchel uche!... neen! Zwemmen moet hij, hè ... ja, ja... dat pretje moeten we er nog van hebben, weet je... Uche! Uche! Uche!« Een ge* stommel volgde, 't Was Ebbens krakerige stem, die de jongens duidelijk verstonden. Ebbens handlanger scheen iets zwaars achter zich aan te sleepen. Zij bereikten nu, dicht bij de plek waar Willem en Maarten stonden, de hal, van uit een gang, die de beide geuzen niet hadden opgemerkt nog. »'t Is geen ... zware ... bout! Maar ... twee op één ... avond ... is ...« hakkelde een dronke* mansstem. ■ De beide jongens begrepen. Een nieuw slachtoffer zou hier voor hun oogen door dat venster in de diepte gestooten worden. En Ebbens lach zou scha* teren om den doodskreet! Neen! Nooit!. Dat zóu niet gebeuren! Ze dachten er niet aan, dat zij, jongens nog, wel* licht niet opgewassen zouden zijn tegen die twee onverlaten daar in het duister, zij vreesden niet, dat mogelijk alarm hen en hun zaak reddeloos zou doen verloren gaan, — zij dachten alleen maar aan dien ongelukkige in den zak, misschien . .. Willems vader wel. Woest stormden de beide jonge geuzen op het tweetal aan ... Willem op Ebben, Maarten op Harmen, den beul. «Heilige moeder ... Sinte Bernul...!« kreet Ebben doodelijk ontsteld ... «sinte ...« Een slag op den mond legde hem een oogenblik 't zwijgen op. Willem was den langen cipier op den nek gesprongen en trachtte hem den zak, waarin zich een levend schepsel pijnlijk kreunend rondwrong, te ontrukken. Hoewel hevig verschrokken, hield Ebben toch vast. Wel bracht zijn lafhartig karakter hem in doods* angst voor de vreemde duivels, die zoo plotseling 143 uit het geheimzinnig duister van de ruime hal op hem aanvielen, — tegenweer bieden durfde hij niet; alleen mompelde hij alle heiligennamen, die hem maar te binnen kwamen, als een bezwering tegen den booze, want Ebben meende een oogenblik, dat de Satan*zelf den ouden ketter in den zak nu reeds kwam opeischen, — maar toch met een wanhopigen ruk sleurde hij den zak nog dichter naar het venster. »Los!... schurk!« hijgde Willem. Maarten was zonder een kreet te uiten op den " beul toegesprongen en had den forschen kerel zwijgend omstrengeld. Deze, zooals eiken avond, zwaar be* schonken, was ook hevig geschrokken, maar toen hij zich voelde aangrijpen, sloeg hij in dronkemanswoede om zich heen. Maarten omklemde hem vaster; zwijgend, de lippen krampachtig opeen geklemd, worstelde hij met den krachtigen, maar dronken kerel. "Woest vloekte de dronkaard en beukte Maarten op borst en schouders. Maar Maartens spieren spanden zich. Zij kenden zwaar werk. Zij wrongen en rukten ... Bons! 't Zware lichaam van den beul smakte neer, , Maarten over zijn tegenstander heen, zwijgend ... Dan flitst door Maartens hersens: «Wat moet dit worden, ach, alles is verloren!.... Of — we moeten deze beiden dooden ... Ik den beul, hij Ebben...!« Te laat... De dronkeman, door de worsteling wat 'ontnuchterd, had zijn mes gegrepen en Maarten een steek toegebracht in den arm. Deze tracht op te staan. Een tweede steek treft hem in den schouder; hij wankelt, stort neer en blijft bewusteloos liggen. De beul springt op. «Vervloekt Satanskind... Ik zal je kerven, kerven zal ik je ...« Razend in dronkemanswoede zwaait hij zijn wapen... «Kerven, kerven! zal ik ze ... ik . .! ik ...!« «Help Harmen, heilige Móeder, mannen, help ... help Harmen ...« kreunt Ebben. Een hevige hoestbui verstikt zijn gekerm. Ebben lag in een hoek neergesmakt. 144 »Wat? Wie? ... kerven! Kér*ré*ven zal ik ze!« En voortstrompelend valt Harmen over Willem heen, die^ geknield bij den zak, dezen wild tracht open te snijden met zijn dolk. 't Was den knaap slechts om dien zak te doen geweest, Ebben had hij van zich esmeten en in Koortsige naast trok en rukte hij aan et steviee linnen... Plomn smakt de zware hpul over Willem heen. Beiden spartelen om op te komen, vatten elkander in woesten greep ... tuimelen weer neer, Willem en de beul. En Ebben is opgestaan. Schuw nadert hij,... twee, drie passen, zijn voet stoot tegen Maartens lichaam, dat onbeweeglijk ligt... Harmen heeft den anderen aanvaller vast... Ebben heeft nu niets te vreezen. Sluw bukt hij over den half»opengereten zak heen... Nog weifelt hij... Wat zal hij doen? Alarm maken? De wacht wekken? ... Of... of — eerst dien oude nu maar uit den weg ruimen?... ja, ja, bij Sinte Bernulfus ja ... de oude moet eerst sterven ... ja, ja... de oogen van dien oude zou hij immers nooit meer durven zien... de oogen, die hem zoo zwijgend hadden aangestaard, straks, toen hij den zak had dichtgebonden.... 0 neen! die oogen! Nog brandde hun blik in zijn ziel... Weg, weg! De oude moet sterven... »Houd vast, Harmen, houd je vijand vast!«... Ebbens magere handen klauwden in den zak. Hij rukte zijn slachtoffer mede naar het venster. »Uche!... uche! uche!« Zijir borst reutelde van inspanning... Willem merkte Ebbens beweging. Hij wist niet welken ongelukkige de zak bevatte, — maat 't kon immers zijn vader zijn . .. » Vader ... o, mijn vader ... laat los, los...!« kreet hij en wilde zich ontworstelen aan den ijzeren greep van den beul. Tevergeefs. Ebben nadert het venster. Hij sjort den zwaren zak overeind, tracht hem op te tillen tot in het kozijn ... «Heilige moeder ... help me ...!« steunt Ebben. Zijn krachten schieten te kort. Maar weer bukt hij zich en in uiterste spanning rukt hij en rukt... Het ongelukkige lichaam van Ebbens slacht* 145 offer knakt halverwegen over den vensterrand heen. Een duivelsch grijnslachen klinkt schor uit Ebbens keel. Vlug in zijn vreugde klimt hij zelf in het hooge boogvenster... Zijn spichtige gestalte kromt zich, donker tegen den vaal*zwarten nacht,.. . nog een ruk nu, nog één ... «Heilige moeder!«... Ebben staat wankeFin die hooge vensteropening, maar hij zal zich wel vast klemmen. Nog een ruk, nog één, — dan zal de oude neerploffen in de duistere diepte, dan zal een ge* smoorde kreet krijschen door den donkeren nacht, dan — zullen die oogen, die oogen Ebben nimmer meer dringen in de ziel... Eén ruk!... Wat stuift daar de hal binnen van uit de trap* opening? Wat koude adem snuift langs Maartens hals ? ... Een woedend blaffen klinkt hol in de ruimte... zie, een donkere, vlugge gedaante springt over Maarten heen, over Willem en den beul heen naar het venster... Zie ze springt woest tegen den langen Ebben aan ... Zie, deze wankelt... «Heilige m . ..!« Een rauwe kreet, een plons in de diepte . .. Ebben, de laaghartige, was geoordeeld, 't Was geen menschenhand, die zijn leven had afgesneden, de sprong van een redeloos dier had hem gedood.. Of... Was 't Gods hand? En 't woedend blaffen bedaart. Het dier trekt den zak met het slachtoffer wild naar binnen. De zak ploft op den vloer en scherpe tanden rijten den zak van één. Dan klinkt een vroolijk, een bijna menschelijk juichend gekef en — Cas' koude hondenneus wrijft liefkoozend langs ... oude Barends ingevallen gelaat, zijn tong lekt zijns meesters handen, van blijdschap . .. Ja, de ongelukkige in dien zak was oude Barend en de hond, die ter elfder ure redding bracht, was de trouwe Cas... Deze, die bij moeder Machteld zat opgesloten, had weten te ontsnappen. Hij had Willems voetspoor gevolgd, was de gracht overge* zwommen — dit was de zachte plons geweest die Willem Wijcherts 10 146 Maarten en Willem gehoord hadden, toen zij in de hal Ite gingen zoeken — had na lang snuffelen het keldergat gevonden en was langs den weg, dien zijn jonge meester gegaan was ook in de hal gekomen en daar — daar had hij zijn ouden meester weerge* vonden in een zak. Hij lekte ouden Barend, sprong kwispelstaartend om den ongelukkige heen, legde zich eindelijk naast hem neder, den trouwen kop op zijn borst. Aan de vechtenden stoorde hij zich niet, hij had nu zijn meester weergevonden. Willem had den plons gehoord, die Ebbens lichaam maakte in de diepe gracht, maar hij had niet geweten, dat Gods hand den laaghartige oordeelde; hij had gemeend, dat Ebben zijn slachtoffer in de diepte stiet,... en dat was misschien z ij n vader! »Ó God ... help me!... Los !* ... In wilde wanhoop worstelde hij met den beul, om los te komen. Zijn angst scheen hem reuzenkrachten te geven. Een woeste ruk en Willem stort achterover, maar springt weer overeind. Harmen grijpt hem bij de beenen... Willem wankelt, maar neen, los zal hij zich wringen, los ... »0 mijn vader!... mijn vader!« In blinde woede grijpt hij den beul bij de schouders, heft hem op en smakt hem neer. Het zware, door den drank benevelde hoofd slaat tegen den steenen vloer.. . Harmen blijft liggen, beweegloos. En Willem vliegt naar het venster. -Zijn armen grijpen in wanhoop in het dikke duister, zijn lichaam buigt zich voorover, zijn oogen zoeken de zwarte gracht... Maar dan künkt achter hem een klaaglijk gekerm. Willem hoort het. Het trekt zijn bovenlijf terug ... Wie was dat?... Dan ligt hij geknield naast den ongelukkige in den nu opengereten zak. » Vader! Vader! Ik ben Willem! Vader!« Flauw kreunde er een antwoord, een rimpelige hand strekte zich uit en voelde den kouden snuit van 147 den hond. »Cas!... beste Cas!« ... fluisterde bijna onverstaanbaar oude Barends stem en in die stem beefde een groote vreugde... Cas verstond die stamelende woorden wel. Hij jankte van blijdschap. En Willem betastte den oude en hij begreep. »Arme oude Barend!« mompelde hij, toen hij merkte dat de oude weer wezenloos neerlag. »0 God we danken U, ik dank U ... o, nu óok mijn vader nog... O Heer in den hemel, mijn vader nog... mijn arm vadertje!« Hij stond op, besluiteloos, maar begon toch het terrein van de wilde worsteling op te nemen. Daar lag Maarten, zijn borst hijgde. Goddank, die leefde nog, en daar ... Harmen. Was deze dood, bewus* teloos of slechts versuft door den val ? Willem stopte hem een prop linnen van den zak in den mond om hem het schreeuwen te beletten en bond hem met een riem de armen op den rug. Ook zijn beenen snoerde hij aanéén met een reep linnen. Nu scheen hij zijn tegenwoordigheid van geest weergekregen te hebben. »Ik zal hulp halen!« mompelde hij met een blik in de richting waar Maarten lag en Barend. Toen verdween hij al tastend in de gang, waaruit enkele oogenblikken te voren Ebben en Harmen met hun slachtoffer waren gekomen. Slechts enkele minuten had de worsteling geduurd. Willem begreep niet, waar Ebben gebleven was, of zou ... ? Willem rilde bij de gedachte aan den plons in de gracht: Zou Ebben... Zou God hem zóó hebben gestraft? Lang zocht hij door de donkere gangen en — Ite ontmoette hij niet. »Dat kan ook niet!« dacht hij, »Ite's kamertje is nog gesloten, Ebben was immers nog niet gereed met zijn laaghartig werk.« Daar scheen flauw een smalle lichtstreep aan het einde van een breede gang. Willem sloop nader, behoedzaam... »De poortI« flitste het door zijn denken. Ja, zie, hij bemerkte de vage omtrekken van den grooten uitgang van het bolwerk, dien hij, als 14S Alkmaarder jongen, zeer goed kende, ook al stond hij nu aan de binnenzijde en al was het duister. En die lichtstreep? Dat is het wachtlokaal! Hij ontstelde. Daar moest hij langs sluipen en dan de poort openen. Als de vrienden nu buiten maar op post waren en den schildwacht reeds hadden opge* licht!... Angstig keek Willem naar de lichtstreep. Zijn gansche lichaam deed pijn van de woeste worsteling en langs zijn rechterbeen sijpelde bloed ... Hij merkte er niets van. Hoor! Een karkietenroep. Éénmaal, tweemaal... de derde maal gebroken... «Goddank! dat is De Mentheda en dit is het sein, dat de schildwacht onschadelijk is gemaakt!» Willem sloop nader, maar plotseling verlamde zijn blijde moed weer. »De sleutels?... Zou de poort van binnen gesloten zijn ?« Op handen en voeten, onhoorbaar kwam hij voorbij de lichtstreep terzijde van de gang. Hij betastte voor* zichtig het zware slot. Een enkel geluid kon hem verraden. Als een der snorkende hellebaardiers ont* waakte, de deur van het wachthuis openrukte en hem hier betrapte, dan was het doodvonnis over allen geveld. »Gesloten!« Even sidderde hij. Wat nu? Weer klonk de karkietenroep. Er moest gehan= deld worden. Ebben droeg steeds den sleutel van de groote poort bij zich, had Ite medegedeeld, maar met Ebben was nu ook de sleutel verdwenen. Doch, hoe moesten de schildwachten worden af* gelost? Er moest zeker nóg een sleutel zijn in het wachtlokaal. Scherp en helder kwamen de gedachten in Willems brein. Hij gevoelde zich krachtig en zeker; zijn vermoeidheid en angst schenen te wijken. Wel was het, of zijn armen en beenen, zijn gansche lichaam verdween en alleen zijn klaar denkend hoofd overbleef, maar sterk gevoelde hij zich, wondersterk en moedig, en uitermate kalm en beslist. Even scheen die kracht te duizelen in zijn hoofd, 't Was de over* spanning van zijn zenuwgestel, die hem zoo won* 149 der*krachtig maakte, — maar voor korten tijd. Hij sloop naar de deur van het wachtlokaal, tuurde door de reet.... Hij zag den grooten sleutel hangen terzijde van de deur. Duidelijk zag hij, en kalm handelde hij: zijn hand gleed behoedzaam naar binnen, zijn dikkere arm duwde de deur wat wijder open, zijn vingers tastten den sleutel. Hij wist, dat hij nü alles waagde. Was een der hellebaardiers wakker, dan was Willem verloren, want bij den schijn van het doovend haardvuur zou zijn hand daarbinnen immers duidelijk zichtbaar zijn. Hij beefde niet, was zelfs niet angstig, alleen duizelden duizend gedachten door zijn hoofd. De stoute daad was volvoerd. Kalm ging Willem naar de deur, stak voorzichtig den sleutel in het slot; knarsend sloeg het open in 't wachtlokaal klonk gerucht.... De poortdeur knerpte los. Plots greep een forsche hand Willem in den schouder, maar liet hem weer even spoedig los. 't Was Roobols hand^eweest. De luitenant van Treslong had op post gestaan om den aflossenden Spanjaard te knevelen, wanneer deze soms eerder in de poort verscheen dan de jonge geuzen. Toen stormden ze binnen, Roobol, De Mentheda, Kitman en Geurt, Kitmans' vertrouwde knecht, woest bonkte de deur van het wachtlokaal open... een korte worsteling, de Spaansche hellebaardiers lagen zwaar*gekneveld naast elkander. De schildwacht buiten de poort had er het leven bij ingeschoten. Toen hij bij de overrompeling alarm wilde maken, had Roobols rapier hem gedood. Kitman had deze daad afgekeurd. »'t Moest!« zei Roeböl kort. «Oorlog is oorlog! Dood ik hem niet, dan dooden ze ons, jou en Maarten en je Ite ook ....« Kitman had het hoofd gebogen. »Vreeselijke'tijd!« prevelde hij. »0, Heere, vergeef ons genadiglijk!*: Nu waren spoedig Maarten en oude Barend ge* vonden. Dronken Harmen knevelde men nog wat 150 sterker en bracht hem bij de hellebaardiers in het wachtlokaal. Kitman zocht zijn Ite op. Angstig 'viel zij haar vader in de armen. De vage geluiden; die tot haar waren doorgedrongen, hadden haar ten zeerste ver» ontrust. Haar vader [kalmeerde haar echter en zeide dat zij in haar kamertje moest blijven. Immers dan zou den volgenden morgen, wanneer de aanslag ontdekt werd, niemand vermoedens opvatten tegen Ite. Ging Ite nu met haar vader mede, dan zouden de Spanjaarden Kitman en de zijnen op 't spoor komen. Neen, Ite moest blijven. Haar vader zou 't grendeltje maar weer dichtschuiven. En 't dappere meisje bleef. Maar Willem, nu vergezeld door De Mentheda, was reeds de onderaardsche kelders gaan zoeken. Bij het flauwe licht van een kaars vonden zij ze, maar ach, de meeste waren ledig; wel toonde hun vuil, afzichtelijk binnenste, dat ze eerst kortelings verlaten waren. Willems kalmte verdween. Hijgend onder een vreemden druk rende hij verder. Ah, een gesloten gewelf. Met moeite brak men het open. . . Daar was iemand. » Vader!« riep Willem schor van aandoening, 't Was de oude Wijcherts niet. Willem rende door. De Mentheda hielp den ongelukkige overeind. Nog vond men twee gevange» pen,« maar de oude Wijcherts was er niet. Radeloos liep Willem verder. Zijn knieën knikten. Hij dreigde ineen te zinken. Op de overspanning van straks volgde nu de afmatting. Nog één deur. Willems hart bonsde onstuimig, zijn hoofd scheen soms te barsten van hitte, dan ineen te schrompelen van kou. Die laatste deur knarste open. 't Hol, waaruit een vunzige walm opsteeg, scheen leeg. Willems hart dreigde te bezwijken onder de wilde slagen van zijn bloed Er beweegt zich iets in het duister, 151 een zacht gekreun kermt op ,... Willem bukt.... » Vader!... O vadertje, vadertje, vadertje!« ... » Willem .... mijn jongen!«.... Willem is bij zijn vader neergezonken. Hij tracht hem te omarmen, maar een hevige duizeling overvalt hem, zijn armen grijpen wild in de lucht... Een roode nevel schemert voor Willems oogen, rooder wordt hij, helrood, rood als een laaiend vuur... en in dien nevel wenkt iemand hem, dat is zijn vader. Hij grijpt en worstelt, maar kan zijn vader niet be= reiken .. . Dan druipt er bloed, dan druipen er stroomen van bloed door den rooden nevel en wild weeklagen klinkt krijschend op... Ebbens spichtige knokke* vingers klauwen in het bloed.. . dan, daarachter in diepe verte ruischen wilde klanken... een dolle muziek... Willem smakt neer, dwars over zijn vader heen. De ontzettende inspanning van dien nacht had hem totaal uitgeput, wierp hem nu neer in een wilde geestesverbijstering, machteloos ... Op den middag van dien dag stonden allen ge* schaard om een legerstede in den achterkelder van Kitmans huis. Op aller gelaat was diepe ernst te lezen, want daar voor hen lag oude Barend te wach* ten op den dood, die welhaast komen zou. _ 't Was geen zware doodsstrijd, dien de oude door* maakte; 't was een rustig vertrouwen, een innig ver* zekerd zijn van Gods ontfermende liefde voor zondaren, dat sprak uit den kalmen blik. De oude Wijcherts, zwak en vermagerd, leunde op den schouder van zijn weergevonden zoon. Willems gelaat vertoonde nog duidelijke sporen van afmatting. Kitman bad en aan 't voeteneinde van het bed snikte een vrouw, 't Was moeder Kitman. Ze dacht aan haar Maarten, die boven lag, zwaar gewond en wor* stelend met hevige koortsen. Even was ze naar ouden Barend komen zien, hier in den achterkelder, waar men volkomen veilig was voor spionnage. 152 Het flauwe licht van een open valluik wierp een bleeken schijn op Barends gelaat. Cas likte zijn meesters handen, totdat Roobol het dier zacht wegtrok. » ... Ik dank .. . goede vrienden ... ik ... dank u voor ... alles!« steunde Barend met brekende stem. »Ik heb mijn ... Heiland ge ... vonden ... Ik ver* geef... al mijn vijanden. O! Heer Jezus,... ontvang mijn ziel...! Ik ben een ... zondaar ... geweest Uw liefde ...!« zijn stem stokte, vermoeid bleef hij liggen, zijn oogen gesloten. Toen richtte hij zich moeizaam op. De Mentheda ondersteunde hem. Barend scheen iemand te zoeken. ••• »wiUem, jongen!« hijgde hij moeilijk ... »kom!« Willem naderde, tranen glinsterden in zijn oogen. ... «Willem, je hebt oude ... Barend ... eens voor een ... moord ... bewaard ... Barend dankt je . .. er ... voor ... Ik heb ... mijn Zaligmaker ge... vonden ... Zoek Hem ook ... Willem, mijn ... jongen, mijn beste ... jongen ...« Barend streelde Willems hand. Weer zakte hij meen. Nog éénmaal flikkerde de levensvlam op. .. . «Heerlijk !... God!. .. Heerlijk!« ... fluisterde hij als in verrukking en met gebroken oogen. »Licht! Heerlijk licht... Zal mijn Berthe ?« Oude Barend was ingegaan in de vreugde zijns Heeren. Moeder Kitman sloop schreiend heen. Maarten was rustiger, de koorts begon af te nemen. Ite, die dien morgen door de aflossende wacht was gevonden, waakte bij Maartens bed. In den vroegen morgen van den volgenden dag bracht Kitman met zijn vertrouwden knecht Barends lijk buiten de stad. Een smidskar was de doodenwagen van den ouden geus, ijzeren platen waren zijn lijkkleed. Zelfs zijn armelijk dood lichaam moest nog in vermomming gaan door de Kennemerpoort... Cas volgde den wagen met hangenden kop. 153 En achter het hutje in het rietland begroef men Barend. Daar ruischten de biezen hun oude liederen over zijn graf. En Cas waakte; hij waakte, toen Kitman en zijn knecht lang verdwenen waren; hij waakte, zooals hij in ouden tijd gewaakt had, als zijn meester sliep in de hooge bedstee; hij waakte, maanden lang; hij waakte tot de doodstrekking stuipte langs zijnpooten en hij stierf op zijns meesters graf. BESLUIT. Enkele weken na de stoute bevrijdingsdaad, die door den Heer zoo klaarblijkelijk begunstigd was, trad een als handwerksgezel gekleede forsche knaap de deur uit van moeder Machtelds huisje in 't Halve* maan*steegje, en liep in diep gepeins verzonken verder. 't Was Willem Wijcherts. Hij had afscheid genomen van Kitman en de zijnen. Maarten was bijna geheel hersteld en Ite vroofijker dan ooit te voren. Zij had haar ouden speelmakker, toen hij heen wilde gaan, nog eens plagend door de donkere lokken gewoeld en hem toen eensklaps twee ferme zoenen gegeven: »Die heb je me op de markt eens gegeven en ik wilde ze niet hebben, daar, heb je ze terug!« »Ite!« had Willem toen gezegd, half*ernstig, half* lachend, »als ik nog eens terugkom, dan trouw ik met jóu!« »Dwaze jongen!« had Ite teruggelachen. Toen had ze zich omgewend. Niemand mocht immers zien, dat ze verdrietig was, heel verdrietig. Nu dwaalde Willem nog eenmaal het oude stadje in, en zocht, als onwillekeurig, de Kapel«Steeg en zijn oud, nu vervallen en haveloos uitziend huisje. 154 Daar stond nog de bevuilde stoepbank tegen het muurtje, waarop Maarten en hij, als twee kwajongens, de komst der Spanjaarden hadden afgewacht; daar lag nu »de lanteerne«, eens zijns vaders trots, ver* gruizeld op de luifel; daar had zijn vader zoo lange jaren gewoond als geacht en geëerd burger ... En nu? s Willem voelde zijn haat opgloeien tegen den Spanjaard, die zooveel leeds bracht over zijn huis, over zijn 'land. Maar toch — dankbaar moest hij zijn, dankbaar aan God, die hen toch nimmer verlaten had. Immers, zijn vader herstelde, wel langzaam maar toch zeker, van het doorgestane lijden in Ebbens kerker, zijn moeder scheen als verjongd, na de bevrij* ding, en in Laurens suffen blik was weer leven geboren bij het herkennen van den lang gezochten vader. Bij Diencmeu waren allen veilig. Dankbaar moest Willem zijn; en al voelde hij veel oude smart opbranden in zijn ziel, al begreep hij niet, waarom zijn hemelsche Vader hem en de zijnen die moeilijke wegen had laten bewandelen, hij boog het hoofd in dankbare berusting. Die Vader toch voerde immers zijn kinderen langs donkere paden tot het licht. Willem is weer naar zee gegaan. Hij had Treslong zijn woord gegeven. Dit deed hij gestand — en met vreugde. Hem was 't geuzenbloed in 't hart gedrongen, hem had de zeewind door de lokken gespeeld, hem hadden de kogels om de ooren gefloten, hij had het kanongebulder hooren wegdommelen over de wilde golven — hem lokte de zee en haar wijde, blijde vrijheid... Kom op! Kom op! uit baai en kreek! De Oranjevlag in topl Kom op! uit elke waterstreek, De nacht is koud, de maan is bleek; De nevel spookt op 't golvend sop, Hoezee! Val aan! Kom op! ') l) Th. v. Rijswijck. 155 Met Roobol heeft Willem Treslongs schip weer opgezocht. De Mentheda begaf zich naar Lumey. Ebbens lijk is nimmer gevonden. Zijn zuster Brechtjen offerde enkele goudguldens, die zij in jaren had opgespaard, aan de immer gulzige kerk; ze bad dubbele paternosters en - ze was gerust over het lot van Ebbens ziel. Sicke Sickesz, de medeplichtige van Maarten de tasschenmaker bij den' moord op Graaf Aremberg, ontging ook zyn verdiende straf niet. In 1571 werd hij in Amsterdam terechtgesteld voor meerdere mis* drijven, die hij begaan had. Daar bekende hij ook zijn laffe daad van Heiligerlee. Toen in 1572 Alkmaar het voorbeeld van Vhs* singen en Enkhuizen volgde, 't Spaansche juk af* wierp en zich voor den Prins van Oranje verklaarde, hebben oude baas Wijcherts, moeder Marye en Laurens „De drie riemen" weer betrokken. Ook Jan Arentsz, daartoe aangezocht, is toen in zijn vaderstad weergekeerd. Hij is een der eerste gevestigde predi* kanten in Holland geweest. Toch, niet lang heeft hij als herder de Alkmaarder gemeente geleid. Tijdens het beleg van Alkmaar door de Spanjaarden in 1573 is hij de eeuwige ruste ingegaan. De zeshonderd gulden, als prijs op zijn hootd gesteld door de Inquisitie, zijn nimmer verdiend. En - ook Willem Wijfherts is teruggekomen. Toen, kort vóór de Spanjaarden het beleg om Alkmaar zouden slaan, de Prins van Oranje de stad versterking zond, is ook Willem in den geuzentroep binnengetrokken, met den luitenantshoed op't hoofd, den luitenantsbandelier over den schouder. En hij heeft gestreden op de wrakke wallen, ge* streden, weergaloos dapper, naast Kitman, »den koes* tigen Harck«, gestreden met zwaard en musket, met olie en pekel; weggeslingerd de brandende pekkransen, die Ite vlocht op den wal... Aan Arentsz' doodbed heeft hij geknield en gebeden. 156 Toen Alkmaar Victorie juichte, heeft hij aan Maarten zijn lotgevallen verhaald op het muurtje onder de luifel. En toen de zwaargeteisterde stad zich langzaam herstelde, was er in Kitmans huis dubbele vreugde. Daar was een bruiloft, — daar huwden een vroolijk Alkmaarder meisje en EEN DAPPERE ALKMAARDER JONGEN. IN HO U.D. Hoofdst. Bladz. I. Op het muurtje ..." 5 II. „Schele Ebben" . . 16 III. Ontsnapt. "f> «L 33 IV. Bij de eendenkooi 52 V. Bange uren 65 VI. Oude Barends wraak 79 VII. De kwakzalver en zijn hansworst . . 91 VIII. Gewonnen en — verloren 105 IX. Oude bekenden ■ 'M ■ ■ || • • • 120 X. Bevrijd! ..3f . \ . . . . \*|. • . . 137 tfe Besluit . §k , 153