• Bewaarexemplaar * Bureau Boek en Jeugd Badhuiskade 27 Scheveningeo BIJBELSCHE GESCHIEDENISSEN VOOK 3DE JEUGD. ADAM EN EVA "WORDEN VERDREVEN UIT HET PARADIJS. BlILffl GE1I1I1, voob DE JEUGD VERTELD 3)00li Dr. A. W. BRONSVELD. MET 24 PLATEN. UTRECHT. Li. E. BOSCH eh ZOON. I N H O ü Dc HET OUDE TESTAMENT. Bladz. HOOFDSTUK Ë De Schepping 1 HOOFDSTUK II. De val. — Kaïn en Abel .... 4 HOOFDSTUK III. De Zondvloed. — De torenbouw van Babel . 8 HOOFDSTUK IV. De Aartsvader Abraham .... 11 HOOFDSTUK V. De Aartsvader Isaak. ..... 16 HOOFDSTUK VI. De Aartsvader Jacob 19 HOOFDSTUK VII. De geschiedenis van Jozef. ... 22 HOOFDSTUK VIII. Mozes' geboorte en roeping ... 31 HOOFDSTUK IX. Mozes en Farao 34 HOOFDSTUK X. De kinderen lsraëls bij den berg Sinaï 39 HOOFDSTUK XL In de Woestjjn 46 Bladz. HOOFDSTUK XII. Bileam. De dood van Mozes . . 50 HOOFDSTUK XIII. De Joden trekken Kanaan binnen . 54 HOOFDSTUK XIV. De inneming van Jericho. — Achan. 56 HOOFDSTUK XV. Kanaan ingenomen. —Jozua'sdood 59 HOOFDSTUK XVI. Uit den tijd der Richteren.— Gideon. — Jeftha. . . . . .... 63 HOOFDSTUK XVII. De Richter Simson 70 HOOFDSTÜK XVIII. Het Boek Ruth . . . . . "". 74 HOOFDSTUK XIX. Samuel's Geboorte. - De Richter Eli. 79 HOOFDSTÜK XX. Het openbare leven van Samuel ■ 84 HOOFDSTUK XXI. Saul tot Koning verkozen. ... 88 HOOFDSTUK XXII. Saul valt af van den Heer. — David gezalfd tot Koning 92 Bladz. HOOFDSTUK XXIII. Saul en David . . 96 HOOFDSTUK XXIVDavids' omzwervingen 103 HOOFDSTUK XXV. Saul's dood. 109 HOOFDSTÜK XXVI. David Koning over Juda . . ■ .112 HOOFDSTÜK XXVI. David Koning over Juda (Vervólg) 117 HOOFDSTÜK XXVIL De Koning Salomo 125 HOOFDSTUK XXVIII. De scheuring van het rijk. Jerobeam. 130 HOOFDSTÜK XXIX. Achab en Izebel. — Elia . . . -133 Bladz. HOOFDSTÜK XXX. Achab en Izebel. — Elia (Vervólg) . 141 HOOFDSTUK XXXI. De profeet Eliza ..... 150 HOOFDSTUK XXXII. Koningen over het huis Israël. — Ondergang van 'tRp .... 157 HOOFDSTUK XXXIII. Koningen van Juda, Rehabeam en opvolgers 165 HOOFDSTUK XXXIV. Ondergang van het ryk Juda. — De Joden te Babel 182 HOOFDSTUK XXXV. De geschiedenis van Esther. — Terugkeer der Joden uit Babel. 191 HET NIEUWE TESTAMENT. Bladz. HOOFDSTÜK I. De geboorte en de eerste levensjaren van den Heer Jezus Christus. 201 HOOFDSTÜK II. Het eerste openbaar optreden van den Heer 210 HOOFDSTUK Hl 'sHeeren werken in Galilea . . .215 HOOFDSTUK IV. Vervolg 221 Bladz. HOOFDSTUK V. Dood van Johannes den Dooper. Nieuwe wonderen van den Heer in Galilea 226 HOOFDSTUK VI. Eenige gelijkenissen 229 HOOFDSTÜK VII. 's Heeren laatste dagen en daden in Galilea 235 HOOFDSTUK VIII. De Heer voor het laatst op weg naar Jeruzalem 241 Bladz. HOOFDSTÜK IX. De lijdensgeschiedenis. Eerste gedeelte 252 HOOFDSTUK X. Het lijden des Heeren (Vervolg). ■ 258 HOOFDSTUK XI. Het ljjden des Heeren (slot-). ■ • 264 HOOFDSTÜK XII. De opstanding en de verschijningen des Heeren 270 Bladz. HOOFDSTÜK XIII. De uitstorting van den Heiligen Geest en eerste dagen der gemeente 274 HOOFDSTÜK XIV. Uitbreiding der gemeente buiten Jeruzalem 280 HOOFDSTÜK XV. Het leven van Paulus. (Eerste gedeelte) . . 284 HOOFDSTUK XVI. Laatste reizen van Paulus. . . . 290 HOOFDSTUK I. de schepping. Genesis I en II. Wie mag toch wel alles gemaakt hebben ? Wie breidde den blauwen hemel uit boven onze hoofden, en spreidde het groene kleed der aarde uit voor onze voeten ? Wie doet bij dag de zon, bfl nacht de maan en de sterren schijnen ? Van wien hebben menschen en dieren het leven en alle dingen ontvangen ? Dat hebt gij zeker dikwerf hooren vragen en zelf gevraagd. En wie zou op die vraag niet gaarne een goed antwoord ontvangen ? Hoe groot, hoe machtig, hoe wijs, hoe goed moet Bij niet wezen, die dit alles kon voortbrengen en weet in stand te houden! Hem te kennen moet een groot voorrecht zijn. Hij is het zeker waardig, dat ieder Hem lief heeft en aanbidt. Welnu, wat lezen wij in het eerste vers van den Bijbel? 9In den beginne schiep God den hemel en de aarde? — God is het dus, die alles heeft voortgebracht. — Lang, zéér lang geleden leefde er mensch noch dier; er scheen zon noch maan; er groeide boom noch plant; God alleen was er, want Hjj heeft bestaan van eeuwigheid. Hij heeft geen begin gehad. En toen Hij het goed vond, geheel uit eigen beweging, heeft Hij alles geschapen. En hoe deed Hij dat? Als God zegt, dat iets gebeuren moet, dan gebeurt het ook. Zoodra God maar gebiedt, dat iets zal zijn, dan is het er, dan staat het er. Zijn godlijke almacht spreekt, en 'tis er; Zijn wil gebiedt, en 't wordt terstond. (Psalm 33:57.) En zoo is het dus God, die door Zijn woord, dat Hij sprak, door Zijn wil, die gebood, alle dingen in het aanzijn heeft geroepen, en onze aarde toebereid voor de menschen om er te wonen. — Heeft God dat nu gedaan in één enkel oogenblik ? Neen, alles wat wij thans op aarde en boven onze hoofden zien, heeft God geschapen in ees dagen, dus niet alles tegelijk, maar het eene na het andere. Alles was op aarde in dutóternis gehuld en bedolven onder het water. Niets 2 roerde zich, niets leefde — maar Gods Geest zweefde over dien donkeren afgrond. Daar wordt op eenmaal Zijn woord vernomen: „Er zij lichtP' Hoe plechtig en vol majesteit moet dat weerklonken hehhen door die ledige ruimte! God zeide: „Er zij licht!" En alsof dat van zelf spreekt, alsof dat niet anders kan, volgt er in den bijbel onmiddelp op: „En het was licht." Voor altijd zijn nu licht en duisternis van elkander gescheiden. Dit is dus het werk geweest van den eersten dag. Op den tweeden dag schiep God het uitspansel, en maakte scheiding tusschen de wateren, die boven, en die, welke onder op de aarde zon. Nu kunnen uit den hemel dalen regen en dauw, hagel en sneeuw; nu komen en gaan boven onze hoofden de wolken, van allerlei kleur, van allerlei vorm, hooger en lager zwevende, en vooral in ons vaderland dikwerf zoo prachtig door het zonnelicht beschenen. Dit was het werk van den tweeden dag. Onze aarde was nu nog altijd bedekt door het water. Wat deed God daarom op den derden dag ? Hij liet de bergen en heuvelen oprijzen en het water zich verzamelen in zeeën en meeren, terwijl de rivieren en beken haar loop begonnen van de hooge naar de lagere deelen der aarde. En ziet, uit het land, hier vlak" daar oneffen, in de dalen en tegen de glooiing der bergen, liet God te voorschijn komen al die gewassen, die boomen en struiken, bloemen en kruiden, welkewfl niet genoeg bewonderen kunnen. Daar vertoonden zij zich de hooge ceder, het nederige mos, de roode roos, de witte lelie, het groene kruid - en wonderschoon moet dat alles zijn geweest, zoo ongerept en zoo frisch. Wij konden des noods wel zonder bloemen leven en gelukkig zijn, maar God schiep niet alleen het nuttige, doch ook het aangename. Nu vangt de tweede helft aan van het scheppingswerk. Op den vierden dag roept God de zon te voorschijn, de maan en de sterren, welker getallen w« niet tellen kunnen, en waarvan er velen zoo ondenkbaar ver van onze aarde verwijderd zfin. Nu kunnen wij zien, ook bij nacht; nu kunnen wü tellen b« maanden en jaren; en de reizigers door de woestijnen en op de wijde zee weten aan de sterrebeelden, welke koers zij volgen moeten, ook als geen mensch hun zeggen kan, waar zij zich bevinden. - Gij moet dikwijls opzien tot de sterren, tot die „hemelen, die Gods eer verkondigen en het werk zijner handen zh'n." Nog was het op aarde doodstil. Zwijgend gingen de hemellichamen langs hunne banen, en zwijgend groeiden en bloeiden boomen en planten — maar op den vijfden dag wordt die stilte voor goed verbroken. God spreekt weder-en nu worden de schepselen in het aanzijn geroepen, die het water en de lucht bevolken zullen. Welke dat zijn? Welke anders, dan de visschen en ie vogelen. De groote walvisch en de kleine visschen, in tallooze menigte de wateren vervullende, zoodat deze er van wemelen, vangen aan te leven; en tegelijk met hen de vogelen, 3 die in de vrije lucht zich thuis gevoelen. Schitterend schoon van kleur, of zonder pracht van vederen, gaan zij van tak tot tak, en met hun geroep, hun gefluit, hun gezang vervullen zfl de lucht van den morgen tot den avond. Hoe vele schepselen leven nu reeds! Maar God heeft zjjn werk nog niet voltooid. Het was avond geweest en morgen geweest — de vijfde dag. En toen zeide God: „De aarde brenge voort levende zielen", dat is: dieren, die niet in 't water en in de lucht, maar in en op de aarde leven zouden. Het waren de kruipende dieren; het vee, dat de mensch gebruikt in zijn dienst, zooals de runderen, schapen en geiten; en het wild gedierte, zooals leeuwen en tijgers, beren en wolven. En God schiep ieder dier „naar zijnen aard", zoodat ieder diersoort van andere soorten onderscheiden werd door gedaante, leefwijze en gewoonten. Gij zoudt u zeker niet lang behoeven te bedenken, indien u thans gevraagd werd: welk schepsel ontbrak nu nog? „De mensch", zoo zou uw antwoord zün. Onder al de schepselen, die er nu reeds waren, was er niet één, die spreken, niet één, die bidden kon; niet één, die in gemeenschap treden kon met God. De schepping miste nog haar hoofd en haar kroon. En God zeide: „Laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis, en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels, en over het vee en over de geheele aarde en over al hét kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt." Voor den mensch, om den mensch te dienen, heeft God dus de dieren geschapen. En hoe formeerde God den mensch? Dit het stof der aarde. Uit stof vormde Hfl het wonderschoone, menscheljjke lichaam, dat zoo kunstigUjk door Hem gemaakt is. Onze hand en ons oog, de werktuigen waarmee wij ademhalen , de aderen die ons lichaam doorwandelen, het fijne weefsel, waaruit ons vleesch bestaat: het verkondigt alles de wijsheid en liefde van God, die in menschen „een welbehagen" heeft. Doch Hij gaf den mensch niet alleen een lichaam, maar blies, zoo lezen wij, „in gijn neusgaten den adem des levens". God gaf dus den mensch iets mede van Zijn eigen leven; en daarom zeggen wij dat de mensch een geest heeft, een geestelijk wezen is. Daardoor gelijkt hij op God, en heet hij dan ook naar Gods „beeld en gelijkenis" geschapen. Daar stond dan Adam, de eerste mensch, in het Paradijs, in dien schoonen lusthof vol boomen en bloemen. Met welk een verrukking moet Adam dat alles aanschouwd hebben! Ook moest hij, naar Gods gebod, de dieren aandachtig gadeslaan en hun namen geven. Voor hém waren er al die dieren, en hg had dus het recht om te zeggen, hoe zij heeten zouden. Adam gevoelde zich echter weldra in dien hof, hoe schoon hjj ook wezen mocht, en te midden van die dieren, hoe verscheiden ook, eenzaam en alleen. Hjj kon aan niemand zijn gedachten 4 mededeelen, met niemand spreken over den Heer. Geen dier verstaat de innigste en heiligste gedachten van een mensch. En God zeide: ,'t Is niet goed dat de mensch alleen zij, iJc zal hem een hulpe maken, die tegenover hem is." Terwijl Adam in diepen slaap verzonken is, neemt God een van zijne ribben, en formeert daaruit de eerste vrouw. En als Adam uit zijnen slaap ontwaakte, daar ontwaarde lrij de nieuwe, onwaardeerbare gave van God, de „Manninne", zooals hij haar noemde; „been van zijne beenderen, en vleesch van zijn vleesch"; de vrouw, voor wie later de man alles, ja, ook zijn vader en moeder verlaten zal. Nu had Adam iemand ontvangen, aan wie mj alles zeggen kon, wat omging in zün hart. En nu is ook het scheppingswerk voltooid. De zesde dag neigt ten einde. God overziet alles, en ziet, het was zeer goed. Nu kan Hn rusten. De zevende dag is wel een dag, waarop God al het geschapene moet verzorgen en onderhouden (want in dien zin „werkt" God „altijd") maar scheppen doet Hij niet meer, en dat is zijn rusten. En op dien zevenden dag doorwandelen Adam en zijn Manninne den hof, door God geplant. Rein zjjn zü en onschuldig. Wat zonde is, weten zij niet. Vrees kennen zij niet. Hun hart is vol liefde en lof voor den Heer, hun Schepper en hun Vader; en als een volmaakt offer klinkt hun lied en bede, zich verheffende tot God, wiens nabijheid zy zonder schrik ontwaren aan den adem des winds, die ruist door 't geboomte. HOOFDSTUK II. DE VAL. — KAÏN EN ABEL. (Gen. III en IV.) Het geluk, dat de eerste menschen genoten in het Paradijs, werd niet gesmaakt in ledigheid. Zij moesten den hof, waarin de Heer hen geplaatst had, onderhouden en bebouwen, zou hij niet een wildernis worden. In ledigheid is nimmer zaligheid. . Lang echter schijnt dat onvermengde geluk van Adam en Eva niette hebben geduurd. God, die hen rein en goed had geschapen, had hun één ding verboden. Zij mochten van alle boomen in het Paradijs vrijelijk eten - maar van een boom had God gezegd: „Ten dage als gij daarvan eet, zuU gij den dood sterven." 5 Die boom heette: „de boom der kennis des goeds en des kwaads". Moeilijk en zwaar was dit verbod niet. Wanneer men een grooten hof vól boomen heeft, dan is het, zoo zou men meenen, gemakkelijk er één onaangeroerd te laten. Vooral indien zulks verboden is door een Heer, aan wien men zooveel geluk te danken heeft, als de eerste menschen genoten van God. Dwingen wilde echter de Heer niet. Zij waren als vrije wezens geschapen, zij konden zei ven kiezen tusschen goed en kwaad. — En welk gebruik hebben zg nu van die vrijheid gemaakt ? Op zekeren dag ging Eva naar dien verboden boom eens uien. Zg meende, dat daar geen gevaar, geen kwaad in stak. En toch was dat niet verstandig van haar. Wanneer ons iets verboden is, dan moeten wij er maar niet te dicht bij komen, want dan wordt allicht de verzoeking te groot, om er de hand naar uit te strekken. Zoo is het ook gegaan met Eva. Zij gaat naar den verboden boom eens zien. En wat ziet zij daar ? Een slang. Nu was de slang „listiger dan al het gedierte des velds, dat de Heere God gemaakt had", en zij vraagt aan Eva: „Heeft God niet gezegd, dat gij van niet één boom in dezen hof zult eten?" — Neen, zegt Eva, dat heeft God niet gezegd. Wij mogen juist wel eten van alle boomen dezes hofs. Alleen van dezen boom mogen wij niet eten, en hem ook niet aanraken, want God heeft gezegd, dat wij dan sterven zullen. — Maar wat zegt de slang? Zfl spreekt de eerste onwaarheid, de eerste leugen uit, die op aarde werd gehoord: „Gij zult niet sterven; maar God weet, dat als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden, en gn' zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." Eva had hierop moeten zeggen: „Ik geloof God meer dan u; en het kwaad — dat wil ik niet leeren kennen." Maar de gedachte, dat zij aUes weten zou en als God wezen zou, bekoorde haar en trok haar zóó aan, dat zij werkelijk geloof ging hechten aan hetgeen de slang had gezegd. En dan, die verboden boom zag er zoo heerlijk, zoo verleidelijk uit, zoo „goed tot spijze," „een lust voor de oogen," ja „begeerlijk om verstandig te maken." En daar vergeet zij alles wat zjj aan God verplicht is; zij bezwpt voor de verzoeking; zij neemt van de vrucht des verboden booms, en zij eet, en zij geeft ook aan haren man en hij eet ook. En nu is de mensch een gevallen mensch. Hij staat niet meer op de hoogte, waarop God hem geplaatst had. Hebt gij wel eens gezien, hoe op een fraaien zomerdag, als alles bloeit en zoo schoon door de zon beschenen wordt, er een donkere wolk opkomt, een onweersbui, die de geheele lucht betrekt en bedekt ? Wat ziet er dan op eenmaal alles geheel anders uit! Het water en de wei, de boomen en de bloemen, alles verandert van kleur, en verliest niet weinig van zijn schoonheid. 6 Een nog veel grooter verandering greep plaats met den mensch, toen hij gezondigd had. Zjjn reinheid, zijn onschuld is weg, want Adam en Eva schamen zich voor elkander. Zij kenden vroeger geen vrees, maar nu sidderen zij van angst, als zij God hooren naderen. Hoe onverstandig is het van hen, dat zij voor God zich verbergen in het geboomte des hofs, alsof God hen daar ook niet zag, God die ons altijd, die ons overal ziet .... En nu moeten zij voor hunnen Schepper verschijnen , -als Hij roept: „Waar zflt gij ?" Daar komen zij, beschaamd en bevende, zoo geheel anders als voorheen. Hebt gij van dien verboden boom gegeten? zoo vraagt God aan Adam. En in plaats van eerlijk het te bekennen, en er nederig vergeving voor te vragen, zegt hij: „De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mfl van den boom gegeven, en ik heb gegeten." Adam verontschuldigde zich; hij wierp de schuld op Eva. En zij, door God gevraagd, waarom zij het had gedaan, wierp de schuld op de slang, die haar bedrogen had. — Zoo zoeken ook wij nog altijd, als wij kwaad gedaan hebben, ons zeiven vrij te pleiten en een ander te beschuldigen. Het is veel beter onze schuld te belijden. God kon dan ook den mensch niet vrij spreken, maar moest hem straffen, al deed Hij het zeker met droefheid in het hart. De slang werd door God vervloekt; en God bepaalde, dat tusschen haar en den mensch ten allen tgde vgandschap zal wezen, een langdurige worsteling, waarbij wel den mensch de verzenen zouden vermorzeld worden, maar het hem toch zou gelukken de slang den kop te vermorzelen, dat wil zeggen, haar geheel te overwinnen. Dit is een woord, dat niet gemakkelijk valt om te verstaan, maar de Heer wil er meê zeggen, dat de mensch, die nu door eigen schuld onder de macht van de zonde gekomen was, eenmaal weer van die zonde bevrijd zou worden. — Tot de vrouw zegt God, dat zij met zeer veel smart aan kinderen het leven zou schenken; en de man werd veroordeeld, niet alleen tot harden, maar ook tot dikwerf vergeefschen arbeid, als het aardrijk, dat hij zal bebouwen „in het zweet zijns aanschijns", hem tot loon daarvoor geen koorn, maar „doornen en distelen" opbrengen zal. En dan, beiden, Adam en Eva en al hun nakomelingen zouden sterven; wederkeeren tot de aarde, tot het stof, waaruit zfl genomen waren. Het genot van den boom des levens werd hun ontzegd. En daar drijft God hen uit het Paradijs, uit den hof van Eden, met zijn heerljjk geboomte, met zijn reinheid en vrede — en als Adam en Eva uit de verte terugzien naar den ingang, worden zij engelen gewaar met een flikkerend zwaard, dat hun duidelijk te kennen geeft: Het paradijs is voor u gesloten! Het is voor u een verloren paradijs geworden! Hoe diep ongelukkig zullen zich die gevallen menschen gevoeld hebben! Toch liet God hen niet over aan henzelven en beroofde Hij hen niet van alle vreugde. 7 God gaf hun kinderen, zonen en dochteren. Hun oudsten zoon heetten zjj Kaïn en het was hun een genot, hem gade te slaan, als hg kloek en krachtig den aardbodem bewerkte — want Kaïn was een landbouwer. Zwak en tenger was een andere zoon, die Abel heette. Hjj was een schaapherder, want daartoe werd geen groote lichamelijke kracht vereischt. Niet alleen door die uitwendige eigenschappen, maar ook door innerlijke hoedanigheden verschilden deze beide broeders van elkander zeer. Dit is weldra en zonneklaar gebleken. Op zekeren dag brengen beiden een offer aan den Heer. Beiden hebben van" aarde, van zoden of van steenen, een verhevenheid, een altaar gemaakt. Daarop leggen zij het offer, datgene wat zij den Heer willen aanbieden, uit dankbaarheid voor genoten zegen. Beiden geven het beste dat zij hebben. Abel offert schapen en hun vet, Kaïn van de vruchten des lands. Uiterlijk doen beiden hetzelfde, zijn beiden even dankbaar aan den Heer. -Maar God, die op het hart ziet en vraagt met welke gezindheid, met welke gedachten wij offeren en Hem dienen, zag in het hart van Kaïn geen liefde en geen dankbaarheid, geen geloof en geen ootmoed, terwijl Abel met zün gaven zijn geheele hart gaf aan God. — Het offer van Kaïn wordt dan ook door God niet aangenomen. Hierover ontstak hij in hevigen toorn. Hg haat zijn broeder Abel, wiens offer wel aangenomen is. Onvriendelijke, toornige, wraakgierige gedachten vervullen zijn gemoed en teekenen zich af op zijn gelaat, dat „vervalt" en door nijd verteerd wordt. Waartoe zal die gramschap Kaïn nog kunnen brengen? God waarschuwt hem tegen de zonde, die als een verscheurend dier aan de deur lag en op hem loerde — te vergeefs. Op zekeren dag zijn de beide broeders in het veld; en daar staat Kaïn tegen Abel op, werpt hem ter aarde, en slaat hem dood. Ontzettende zonde! Ach, wat moet het voor Adam en Eva zün geweest, hun kind Abel zoo verslagen te vinden en zijn lijk te brengen in hun woning, die zeker nog nooit van zulke jammerklachten had weergalmd, als nu er worden vernomen. En Kaïn, die tegenover God wel norsch en somber maar niet boetvaardig zich gedraagt, trekt ver het Oosten in, „zwervende en dolende", en een teeken, dat God aan hem stelt, voorkomt dat hfl wordt doodgeslagen door al wie hem vond. 8 HOOFDSTUK III. DE ZONDVLOED. — DE TORENBOUW VAN BABEL. (Oen. VI—IX). Aan de nakomelingen van Adam en Eva werden vele zonen en dochteren geboren, zoodat zij weldra een aanzienlijk gedeelte van onze aarde bevolkten. De bijbel geeft ons echter van de toen levende menschen geen gunstig getuigenis. „De boosheid der menschen, zoo lezen wij, was menigvuldig op de aarde en al het gedichtsél der gedachten zijns harten was ten allen dage alleenlijk boos". En God, die eens gezegd had: „Laat ons menschen maken", zeide nu: „Ik zal den mensch dien ik geschapen heb verdelgen van den aardbodem, want het berouwt Mij, dat lk hem gemaakt heb". Het behoeft niet gezegd te worden, dat God niet spoedig tot het uitspreken van zulk een vonnis overging, en dat de menschen toen wel zwaar moeten gezondigd hebben. Was er dan niemand onder al de toen levenden, die God vreesde? o Ja, daar was er één. Noach, zoo heette hij. Hü was een rechtvaardig man in zün geslachten. Hü wandelde met God; hü verloor God niet uit het oog en leefde alsof God altüd zeer dicht bij hem, en hü altüd zeer dicht bü God was. Welnu, deze vrome man met zün vrouw en met zijn drie zonen Sem, Cham en Jafeth en hunne vrouwen, zou niet omkomen, doch gespaard worden. De Heer toch vergeldt een iegelijk „naar züne werken". Heeft God nu onverhoeds, zonder te waarschuwen, al de menschen behalve Noach doen sterven ? Neen, Hu heeft hun al den tüd gegeven, om zich te bekeeren, en daardoor het oordeel at te wenden. Noach kreeg bevel om te zeggen: 120 jaren hebt gü den tüd. — Niemand kan dien tijd kort noemen. Integendeel: de Heer heeft veel geduld gehad en zich zeer langmoedig betoond. De menschen lieten zich echter niet gezeggen; daarom gaf God bevel aan Noach om de ark te bouwen, een groot vaartuig met verdiepingen, en zóó ingericht, dat de menschen en dieren, die niet zouden omkomen, daar eenigen tüd in vertoeven konden. Toen de ark gereed was, zijn er van de onreine dieren één paar en van de reine dieren zeven paren gegaan in de ark, en ten laatste ging ook Noach er in met zün huisgezin, te zamen acht personen, en God sloot de deur der ark dicht. Daarop heeft een der ontzettendste gebeurtenissen plaats gegrepen, die in 9 den Bijbel vermeld staan. De Zondvloed is gekomen. „De fonteinen van den grooten afgrond werden opengebroken, en de sluizen des hemels werden geopend". In de aarde zün groote aderen, vol water — en zü braken los; en tegelnk stortte met nooit aanschouwd geweld de regen uit de wolken. Lang duurde het niet of de dalen en de vlakten waren onder 'twater bedolven; de menschen en dieren die konden, vluchtten en zochten de heuvelen op, en toen zij ook daar niet veilig meer waren tegen den immer wassenden en bruisenden vloed, ijlde al wie kon naar de bergen; maar het water achtervolgde hen; het rees en rees — totdat de laatste mensch verdronk op den hoogsten bergtop; want alles, alles is door den vloed overdekt. Geen boom, geen bergspits kwam boven de golven uit. Alles kwam om wat leefde, mensch en dier. En over al die wateren, waarin alles verzonken lag — dreef, door God bewaard, de ark met Noach en de zjjnen, want hém had God gezien, rechtvaardig voor zün aangezicht. Veertig dagen en nachten hield het noodweer aan, en plaste de regen neder. „ Toen gedacht God aan Noach en aan al het gedierte en aan al het vee, dat met hem in de .ark was". De fonteinen des afgronds en de sluizen des hemels werden gesloten; het water begon weg te vloeien. Doch waar was de ark? Zn kwam te rusten „op de bergen van Ararat", tusschen de Zwarte en Kaspische zee; en aldaar wachtte Noach het bevel van God af, om het vaartuig te verlaten, dat hem veilig over zóó vele en hooge wateren gedragen had. Ieder begrüpt, dat het opdroogen van de aarde veel tijd vorderde. Ongeveer een jaar verliep daarmede. Toen 't büna verstreken was, wilde Noach toch wel eens weten, ot de aarde alweder bewoonbaar was geworden. Als een bode, die op verkenning uit moest gaan, liet hü een raaf uit, die dikwerf heen en weder ging en zich voedde met het aas, dat zij vond. Daarna liet Noach een duif uit, die geen rust vond „voor het holle van haar voet". De gelegenheid tot nestelen was er voor haar nog niet. Zn keerde, z,ooals duiven doen, weder tot de plek van waar zij was uitgevlogen; Noach strekt zijn hand uit en neemt haar weêr bij zich in de ark. H{j wacht zeven dagen ; weêr laat hij de duif uit, en nu komt zü tegen den avondtüd terug met een afgebroken olijfblad in haren bek. Zij wilde daarmeê als 't ware zeggen: „Ik zou nu mün nest wel in gereedheid willen brengen." Weder wacht Noach zeven dagen, en weder laat hu de duif uit, maar nu komt zij niet terug. Eindelijk, daar spreekt God tot Noach: „Ga nu uit de ark, gij en uw huisvrouw en uw zonen en de vrouwen uwer zonen met u, en al het gedierte." Met hoeveel blijdschap zal dit bevel zün opgevolgd! Hoe zullen allen, de menschen en de dieren, zich hebben verblijd in de vrijheid, na zoo lang te zün opgesloten geweest in de ark. Het was alsof alles op nieuw begon te leven. Aan hoeveel gevaren waren zü ontkomen! Hoe genadig had God hen bewaard 10 en gespaard! En Noach bouwde den Heer een altaar en offerde den Heer brandofferen op dat altaar, wat den Heer aangenaam was, want Hij „rook dien lieflijken reuk." De Heer beloofde, dat de aarde nooit weêr door water zou worden verwoest. Tot een teeken daarvan stelde Hü in de wolken den regenboog. Wanneer wü in de lucht die zeven fraaie kleuren aanschouwen, welke de zon te voorschijn roept als hare stralen weerkaatst worden door dikke regenwolken, dan moeten wü niet vreezen voor een tweeden Zondvloed. De regenboog is juist een teeken, dat „voortaan al de dagen zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter, niet zullen ophouden." Twee dingen heeft God aan Noach verboden; vooreerst het eten van het vleesch der dieren met het bloed er in; wij moeten de dieren slachten, die wü eten willen; en vervolgens heeft God de Aooistraf gezet op den doods%. Wie een mensch, die toch „naar het beeld Gods geschapen is", moedwillig om het leven brengt, verdient zelf te sterven. Zoo begon dan Noach de aarde te bebouwen, en hü plantte een wüngaard. Gü weet, dat nit geperste druiven de wijn bereid wordt, die, wanneer er te veel van wordt gedronken, den mensch bedwelmt. Welnu, Noach dronk er te veel van, en hij lag in zün tent, en al zijn kleederen had hü van zich geworpen. Zóó zag Cham, een zijner zonen, hem liggen. In plaats van tot niemand hierover te spreken, ging hü 't vertellen aan zjjne beide andere broeders, wier namen gü zeker nog wel weet; en gij handelden met hun vader, zooals het kinderen betaamde. Zü kwamen zün tent in, en een kleed lag op hun beider schouders, en achteruit gaande, zoodat zjj hun vader niet zagen, hebben zü het kleed over hem uitgespreid en hem bedekt „Eert uwen vader en uwe moeder", zoo luidt een van de geboden des Heeren, dat door ieder kind moet worden in acht genomen. Toen Noach ontwaakte, heeft hü Sem en Jafeth met hun nakomelingen gezegend; maar over Cham's oudsten zoon Kanaan, die zeker zijn grootvader meê had bespot, werd een vloek uitgesproken. Zoo ziet gü, dat door den zondvloedx) de zonde niet was uitgeroeid, en het verwondert ons dan ook niet, dat Noach's nakomelingen, toen zü weder aanzienlijk waren vermenigvuldigd, dingen deden, welke God ten sterkste afkeurde. Gods bedoeling was, dat de geheele aarde door de menschen zou bevolkt worden, maar dat wilde het kroost van Noach niet. Zn woonden in de vlakte van Sinear, in de zeer vruchtbare streek, waar de rivieren de Tiger en de Eufraat door heen stroomen. Zü spraken allen nog dezelfde taal, en wilden gaarne bü elkander blijven. Om nu te maken, dat zij steeds tot op verren afstand de plaats hunner 1) Het woord ZondvlwA. bet. eigenlijk geweldige vloed. 11 woning terug konden vinden, besloten zjj een toren te bouwen. ZH schünen zelfs gemeend te hebben, dat zü dien toren konden optrekken zóó hoog, dat het opperste er van in den hemel kwam. Welk een toren zou dat wezen! En welk een naam zouden zij daarmeê zich maken! Maar God, die dit ongerijmde plan zeer verkeerd vond, heeft het verhinderd door hunne spraak te verwarren. Zü verstonden elkander niet meer. En toen zün zü uiteen gegaan. De toren werd niet voltooid, en als gü hoort spreken van den toren van Babel, dan denkt gü aan een werk, dat wel begonnen maar niet voleindigd is. „God wederstaat den hoovaardige." HOOFDSTUK IV. DE AARTSVADER ABRAHAM. (Genesis XII tot XXV.) Weet gü, wie wü heidenen noemen ? Het zün de menschen, die niet gelooven aan den eenigen God, die hemel en aarde geschapen heeft, en daarom andere goden vereeren, die wü afgoden heeten. Hoe zgn Noach's nakomelingen, die toch van den eenigen waren God hadden gehoord, er toe gekomen om in züne plaats afgoden te vereeren ? Men kan hierop antwoorden: de dingen, die wü zien, maken altüd grooter indruk op ons dan hetgeen wü niet zien. De vriendelijke, de krachtige, de groei en leven verwekkende zon, de heldere sterren, de reusachtige wolken eten wü, maar wü zien Hèm niet, die de zon, de sterren, de wolken schiep en bestuurt. Door hetgeen de menschen zagen, vergaten zü den Heer, dien men niet ziet; zoo stelden zü het geschapene in de plaats van Hem, die het schiep. En het waren niet alleen de dingen, die we daar zoo even noemden, neen, alles is men als God gaan vereeren, zelfs dieren en levenlooze voorwerpen. Toen zoo de kennis van God onder de menschen begon te wüken, en gevaar liep van geheel verloren te gaan, heeft God tot Abram, den zoon van Terah, gezegd: „Ga gü uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land dat ik u wijzen zal." Abraham woonde toen in Ur der Chaldeën, het land vanwaar later de „Wpen uit het Oosten" kwamen. God wilde, dat Abraham werd afgezonderd 12 van zyne bloedverwanten, die op het punt stonden van te vervallen tot het heidendom, of er reeds toe vervallen waren. Hij kreeg bevel, zün land te verlaten. En wist hü, waar God hem brengen zou ? Neen, hü wist het niet; God zou hem dat land wüzen. Indien hij niet een groot, een onbepaald vertrouwen in God had gesteld, niet van ganscher harte in den Heer had geloofd, dan was hij niet gegaan. Maar hü dacht: ook al weet ik niet waar ik komen zal — overal waar God mü brengt zal het voor mü zeker goed zün. In dat geloof heeft hn zün geboorteland verlaten. Abraham was een ruk en aanzienlijk man. Zijn rükdom bestond in vee. Menigten bezat hü van kemelen, runderen, ezels, schapen en geiten. Voor al dat vee had hij natuurlijk uitgestrekte weiden van noode, en daarom verreisde hn gedurig en bleef een poos, waar zijn kudden genoegzaam voedsel vonden. Hfl leidde dus een zwervend leven, niet wonende op een vaste plaats in gemetselde huizen, maar in tenten, die men gemakkelijk opnemen en vervoeren kon. Voor de verzorging en de bewaking van al zün vee had Abraham vele knechten noodig, die hem dienden als hunnen vorst, zoodat hü dan ook een „vorst Gods" genoemd wordt. Toen hü zün land verliet, ging zün vader Terah mee, die weldra stierf, en verder zijn huisvrouw Sara, en zün neef Loth, die zelf ook een herdersvorst was. En waar heeft God Abraham gebracht met al het züne ? In het land Kanaan, dat ook wel Palestina of het beloofde land heet, en dat gü zeker op een kaart van Azië, zonder dat gü een oogenblik u behoeft te bedenken, wel aanwüzen kunt. 'tWas een land ruk aan weiden. — Als hü er gekomen is, en zijn tenten heeft opgeslagen, zegt God tot hem: „Wandel voor mün aangezicht, en wees oprecht." Maar bü dit gebod voegde God drie beloften. Het land Kanaan zou voor Abraham en zijn kroost wezen; zün nakomelingschap zou talrijk zijn als de sterren aan den hemel, als het zand aan den oever der zee; en — alle geslachten des aardrüks zouden in hem gezegend wezen. Voorwaar, deze drie beloften waren rük en veel omvattend, en Abraham is er zeker door verbind geworden. Zoo vestigde hij zich dan in het goede land, waar God hem gebracht had. Hij sloeg nu eens meer noordelijk, dan meer zuidelijk zün tenten op, trok nu eens meer oostelük, dan meer westelük, en overal waar hü kwam, bouwde hü den Heer een altaar, en offerde daarop het beste van zijn kudde, want hü was niet alleen het hoofd, doch ook de priester van de vele honderden, die behoorden tot zijn huis. Abraham was een man des vredes, en daarom deed het hem groot verdriet te hooren, dat er oneenigheid heerschte tusschen züne herders en die van zün neef Loth. Hu zeide dan ook tot Loth: „Het is beter dat wü van elkander LOTH ONTVLIEDT SODOM. 13 gaan in vrede, dan bü elkander blijven met oneenigheid. U laat ik de keuze, waar gü heen wilt gaan. Gaat gü ter rechter züde, dan ga ik ter linkerzüde. Wü zün broeders en twist moet tusschen ons niet zün." Loth bedacht zich niet lang, want hü koos het vruchtbaarste stuk land van Kanaan, het prachtig dal, waar de rivier de Jordaan door heen stroomde, en dat denken deed aan het Paradüs. In dat dal lagen onderscheidene steden, waarvan Sodom en Gomorrha de meest bekende zün. Loth had gedacht daar zeer rük te zullen worden; maar die verwachting is niet vervuld. Hü heeft in dat vruchtbaar oord veel verdriet en tegenspoed gehad. — Eens is hü zelfs in een oorlog met al het züne gevankelük weggevoerd, en heeft zün oom Abraham hem weder verlost uit de hand van zün vü'and. Dagelüks had hü veel leed van de zonde en de gruwelüke dingen, die de inwoners van Sodom en Gomorrha bedreven; en eindeüjk heeft hü, met achterlating van al zü'n bezittingen, die steden moeten ontvluchten, omdat God ze verwoestte. Door vuur, dat uit den hemel viel, zün ze verteerd, en op de plaats, waar ze hebben gestaan, is sinds dien tüd een groote watervlakte, de Doode Zee genaamd, omdat in dat meer en er omhenen nagenoeg niets leeft en leven kan. Zóó geducht heeft God Sodom en Gomorrha gestraft. Geheel anders dan met Loth is het gegaan met Abraham. De Heer heeft hem in alles rükelflk gezegend. Gü moet echter niet denken, dat hü geen verdriet, of geen teleurstelling heeft gekend. Een talrüke nakomelingschap was, zooals gü weet, een der drie goede dingen, welke de Heer aan Abraham had beloofd, maar ziet, het eene jaar verloopt na het andere, en Sara schenkt aan niet ée'n kind het leven. Zou God niet doen, wat Hü had beloofd ? Abraham en zün vrouw worden ongeduldig. Zü wilden toch zoo gaarne eigen kinderen hebben, die opgroeiden voor hun aangezicht, en aan wie zü eenmaal al hun bezittingen konden nalaten. In hun ongeduld heeft Sara aan Abraham een slavin gegeven tot een tweede vrouw, in de hoop, dat uit haar kinderen geboren zouden worden, die men dan als kinderen van Sara zelve aanmerken zou. De slavin, welke Sara schonk aan Abraham, heette Hagar, en zü is de moeder geworden van een zoon, Ismaèï genaamd. Abraham had dezen zoon harteUjk lief en smeekte, dat God op hem de beloften zou doen overgaan, aan zijn nakomelingschap gegeven. Maar dit zou niet geschieden. Sara zelve zou moeder worden, de moeder van een zoon, maar eerst na verloop van vele, vele jaren. Zü was 79 jaren oud geworden, en het scheen ongelooflik, ja onmogelijk, dat zü nog een blüde en gelukkige moeder worden zou. Daar verschünt God, van twee engelen vergezeld, aan Abraham, als hü op een dag zat „voor de deur van zün tent, toen de dag heet .werd." Abraham loopt hun tegemoet, buigt zich ter aarde, en zegt: „Heer, ISAAK'S OFFERHAND E. 15 wat kan- hü nu hiertoe doen? Aan dat kind om iets vragen, en dan zien, of het kind dat gaarne geeft. Zegt het kind: „neen, ik geef het niet", dan zal niemand gelooven, dat het zün vader lief heeft; maar zegt het: „zie hier hetgeen gü vraagt", dan is de liefde tot den vader gebleken, en zü heeft de proef doorstaan. Zoo heeft God nu ook het geloof van Abraham „beproefd". Vele dagen had hü als vreemdeling in het land der Filistijnen gewoond en daar zegt God tot hem: „Abraham P en hü zegt: „Zie, hier ben ik!" En God zeide: „Neem nu uwen zoon, uwen eenigen, dien gü lief hebt, Isaak, en ga henen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer op een der bergen, dien ik u zeggen zal." Hoe zal hn tot in het diepst zijner ziel zün ontroerd bü dit bevel des Heeren! Moest hü nu den zoon, naar wiens geboorte hij zoo lang had uitgezien, en aan wien God zelf zulke heerlijke beloften gegeven had, offeren ? Ging God nu zelf de hoop verijdelen, welke Hn had opgewekt? Abraham heeft dit zeker ook bü zichzelf overlegd en gevraagd — maar Gods bevel moest worden gehoorzaamd. Dus hij nam Isaak en twee van züne knechten; en hg kloofde hout tot het brandoffer; en hü maakte zich op, en reisde, twee, drie dagen — en daar verrees voor hem het gebergte Moria. Hij gelast de twee knechten om beneden te blüven; hü met Isaak zal opklimmen om te aanbidden. Hg legt het hout voor het brandoffer op de schouders van zün zoon, en zelf neemt hü het vuur, en het mes vat hjj in zün hand. Hjj had tot spreken geen lust, want hn was vol gedachten; maar Isaak, die niet begreep wat zijn vader op den berg toch wel offeren zou, vroeg: „Mjjn vader!" en hjj zeide: „Zie hier ben ik, mnnzoon," En Isaak zeide: „Zie het vuur en het hout, maar waar is het lam tot het brandoffer?" Hierop gaf Abraham dit merkwaardig antwoord: „De Heer zal zich een brandoffer voorzien, mün zoon!" Zoo gingen zü beiden te zamen. Op den top des bergs gekomen, maakte Abraham zün zoon bekend met het bevel, dat hn van God heeft ontvangen. Hü maakt van steenen een altaar, legt daarop het hout, om er 't offer meê aan te steken, bindt zün zoon, legt hem op het hout, en nu, nu neemt hn het mes in zün hand om Isaak den Heer te offeren —doch, nu is de Heer voldaan. „Abraham! Abraham!" zoo klinkt het van den hemel, „gij moet uw hand niet uitstrekken aan den jongen, en hem niets doen; want nu weet ik, dat gü alles voor mü overig hebt, en zelfs uw zoon, uwen eenigen, mü niet onthoudt." — Met welk een vreugde zal hjj Isaak weêr ontbonden hebben. Het was, alsof hü hem uit den dood terug ontving; en als hjj in 't rond ziet, daar ontdekt hu een ram, met de hoornen verward in de struiken; hn neemt en offert dit dier in de plaats van zijnen zoon, en zoo had de Heer zich toch een offer voorzien. — Gü hebt wel eens hooren spreken van Gods voorzienigheid , of hooren zeggen: „De Heer zal het voorzien;" welnu, die spreekwijze is ontleend aan hetgeen op dien berg Moria aan Abraham is overkomen. 16 God beloofde opnieuw, dat Hg hem en zijn nakomelingen om zgn geloof grootelg'ks zegenen zou, en ook nu nog heet Abraham „de vader der geloovigen." Het leven van Sara was honderd en twintig jaar geworden, en toen stierf zü, door haren man in oprechtheid beweend. Abraham wilde, dat zijne vrouw met vorstelijke eer begraven zou worden, en rusten in een eigen graf. Daartoe heeft hü voor den vollen prijs de spelonk van Machpéla gekocht met den akker, bij die spelonk behoorende, en daar heeft hn, zeker niet zonder veel tranen, de gezellin op al zün tochten bijgezet. En in diezelfde spelonk is eenige jaren later Abraham zelf begraven, toen hij op 175-jarigen leeftijd, „oud en der dagen zat," was overleden. Bg die begrafenis was met Isaak ook Ismaël tegenwoordig, en deze twee halve broeders hebben er goed aan gedaan, dat zij hun vader de laatste eer niet onthouden, maar samen hem grafwaarts geleid hebben. HOOFDSTUK V. DE AARTSVADER ISAAK. Genesis XXV—XXVII. Van Isaak valt niet zooveel te verhalen als van zün vader Abraham. Ook hg was een vroom man, en hjj is door God ook rijkelijk gezegend, maar hg leidde een stil leven, dat niet bijzonder rgk is geweest aan afwisseling. Zijne vrouw heette Bebecca. Zg was geboren in het vaderland van Abraham en van daar vertrokken met Eliëzer, den getrouwen knecht van dien aartsvader, toen hg er eene echtgenoot kwam zoeken voor den zoon van zgn meester. Twintig jaren zgn Isaak en Eebecca gehuwd geweest, voordat zij verblijd werden door de geboorte van een kind. Ook hun geloof werd dus op de proef gesteld. Eindelijk daar laat zich de Heer „verbidden," en Bebecca schenkt het leven aan twee zonen, Esau en Jakób genoemd. Deze tweelingbroeders hadden met elkander weinig of geen gelijkenis. Men zou nooit gezegd hebben, als men hen zag, dat zij broeders waren. Ezau was zeer forsch en ruig, en geheel en al als met een hairen kleed bedekt; terwijl Jakob een tenger en glad man was. In hun gewoonten verschilden zg ook zeer. Ezau hield ervan, met boog en .7 pijlkoker gewapend, te dolen door bosschen en eenzame plaatsen, en jacbt te maken op wilde dieren. Jakob bleef liever dicht bü huis, en vertoefde gaarne in de tent van züne moeder. Kwam Ezau thuis van de jacht, dan maakte bij het wild, dat hij geschoten had, gereed, juist zooals zijn vader het liefst het had toebereid, en Isaak prees dan zijn kloeken, krachtigen, oudsten zoon. Rebecca's hart hing echter meer aan Jakob. Waarschijnlijk was de omgang tusschen deze broeders nooit vertrouwelijk en hartelük; doch ze zün hoe langer hoe meer van elkander vervreemd. Ik zal u zeggen, hoe dat is gekomen. In die tijden had de oudste zoon altijd eenige rechten boven den jongsten. Hij kreeg bijv. een grooter aandeel in de erfenis des vaders dan de andere zonen, en men noemt dat zijn eerstgeboorterecht. Op zekeren dag komt Ezau thuis van de jacht, en heeft een buitengewoon sterken honger en dorst. Daar ziet hij, dat Jakob juist een heerlijken schotel gereed heeft gemaakt van linzen, een soort erwten, 't Zag er zoo frisch en smakelijk uit, om van te watertanden. En in zün heftige begeerte, om het te mogen hebben, roept Ezau uit: „Laat mü slorpen van dat roode, dat roode daar!" Jakob heeft daarop geantwoord: „Gü kunt het van mij verkrijgen, maar dan moet gij mü uw eerstgeboorterecht verkoopen." Ezau had hierop moeten zeggen: „Dat doe ik niet; want daartoe is mij het eerstgeboorterecht te heilig en te kostelijk, dan dat ik het zou afstaan voor een schotel linzenkooksel." Maar hu zeide: „Zie, ik ga sterven — en wat heb ik dan aan mün eerstgeboorterecht; gü kunt het van mü verkrijgen." Daarop liet Jakob hem een eed er op doen, dat hü zijn heilig recht verkocht. En Ezau „at, en dronk, en stond op, en ging heen, en verachtte zün eerstgeboorte." Het was niet vriendelijk van Jakob, dat hij tot zulk een duren prijs aan zijn moeden en hongerigen broeder dien schotel verkocht, maar Ezau toont op zun recht, dat hü als oudste had, ook niet veel prns te sleUen. We lezen ook, dat hü heidensche vrouwen nam, en dat deze voor zijn vader en moeder waren „tot een bitterheid des geestes." Het verwondert ons niet, dat de zegen door God aan Abraham en Isaak beloofd, niet overging op Ezau. God had het dan ook gezegd: de jongste der twee zonen, Jakob, is de zoon der belofte; hij zal den zegen van zijn grootvader erven. — Toch was die zegen hem bijna ontgaan, en geschonken aan Ezau, zün broeder. Isaak was oud geworden, en zün oogen waren donker geworden, dat hij niet zien kon. Daar komt de gedachte in hem op: „Mün einde kon wel eens zeer nabij wezen. Ik weet wel den dag mijns doods niet — maar voor mij, ouden man, kan ieder dag de laatste zijn." Eer hij sterft wil hij zün vaderlijken zegen uitspreken, en hij besluit dat te doen over het hoofd van Ezau, dien hij büzonder 2 22 HOOFDSTUK VIL DE GESCHIEDENIS VAN JOZEF. Genesis XXXVII—L. Jacob had niet minder dan twaalf zonen. Hn had hen allen lief; maar aan twee onder hen droeg hij een bijzondere toegenegenheid toe. Het waren Jozef en Benjamin. Zn waren de zonen van Bochel, de vrouw, die hij onder zijn vrouwen het meest had bemind. Kachel zelf leefde niet meer; zij was zeer kort na de geboorte van haar jongsten zoon, Benjamin, gestorven. Hoe toonde Jacob, dat hij inzonderheid veel hield van Jozef? Zeker op meer dan ée'ne wijze, maar ook door hem veel fraaier te kleeden dan de andere zonen, en wel met een prachtigen veelkieurigen rok. Ik behoef u niet te zeggen, dat Jozefs broeders dit niet goed vonden, en er Jozef om benijdden. Maar hiertoe meenden zij nog meerder reden te krijgen. Als Jakob aan zijn zoon Jozef vroeg naar 'tgedrag van zgn broeders, vertelde Jozef de waarheid, en zoo „bracht hij het kwaad gerucht van zgn broeders over." Doch wat de broeders het meest vertoornde op Jozef, waren zgn droomen. Men hechtte in dien tijd veel meer aan een droom, dan wij het doen, daar men meende, dat God door droomen aan de menschen de toekomst bekend maakte. Wat droomde Jozef dan wel? Dat hg met zgn broeders op het veld was, druk bezig met korenschoven op te binden, en dat de schoven, welke hij opgebonden had, overeind bleven staan, terwgl de schoven, welke zgn broeders opgebonden hadden, zich voor de zjjnen ter aarde bogen. Toen hg dien droom verteld had, zeiden zgn broeders op spgtigen toon: voorzeker, wg zullen nog eenmaal voor Jozef buigen moeten! Niet lang daarna vertelde Jozef weêr een droom, dien hg gedroomd had. In dien droom was 'them geweest, alsof de zon, de maan en elf sterren van den hemel vielen en voor hem zich bogen. Zoo zouden dan zgn broeders niet alleen, maar ook zgn vader en zgn moeder eenmaal voor hem zich moeten buigen! Ook Jacob was daarmeê niet ingenomen, en voortaan werd Jozef door zgn broeders „meester droomer" genoemd. Het was niet goed Jozef dien bijnaam te geven, doch hem is veel grooter kwaad overkomen. Eens, toen zgn broeders met hun kudde ver waren weg getogen, beval Jakob, dat Jozef zijn broeders opzoeken en naar hun welstand JOZEF WORDT DOOR ZIJN BROEDERS VERKOCHT. 23 vragen zou. Hü begaf zich op weg, en verdwaalde. Gelukkig vond hg iemand, die hem zeide, dat zün broeders waren in Dothan, en daarheen richtte hij dan ook zijn schreden. Zgn broeders waren juist allen bg elkander , toen hg 'er aan kwam. „Daar is onze meester droomer," zoo zeiden zg zeer onvriendelijk. „Laat ons hem doodslaan, en in een kuil werpen: dan zullen wjj eens zien, wat er wordt van zgn droomen!" Dit zoude zeker zgn geschied, indien de oudste der broederen, Euben, niet een ander voorstel had gedaan. Hg zeide: „Laat ons niet zgn bloed vergieten, maar hem in een kuil werpen en hem daar aan zgn lot overlaten." Euben dacht: straks, als de andere broeders het niet bemerken, haal ik Jozef uit den kuil, en laat ik hem terugkeeren tot zgn vader. Dit plan is echter niet gelukt. Toen Ruben zich had verwijderd, nadat Jozef was geworpen in den droogen kuil, zaten zgn broeders neder, en alsof er door hen niets slechts of verkeerds was verricht, aten en dronken zg. En ziet, daar nadert een reisgezelschap; 'twaren kooplieden die naar Egypte togen, en hun kameelen droegen specerijen en myrrhe en nog andere kostbare waren. Toen zeide Juda tot zgn broeders: „Wat zullen wg er aan hebben, dat wg Jozef in dien kuil laten sterven van honger en dorst — laat ons hem liever aan deze kooplieden verkoopen! Dan begaan wg ten minste geen moord. Hg is toch onze broeder!" Dit werd goed gevonden; zg trokken Jozef weêr uit den kuil, en verkochten hem voor twintig zilverlingen. Zgn gekleurde rok was onder dien prijs niet begrepen. Dien hadden zg voor zich gehouden. En daar werd Jozef, die toen 17 jaar oud was , als een slaaf meegevoerd naar Egypte. Ik behoef u niet te zeggen, hoe slecht dit van zgn broeders was. Zg toonden wel weinig liefde te gevoelen voor hun vader, dien zij door 't gemis van Jozef een onuitsprekelijk verdriet aandeden. Toen Ruben kwam aan den kuil en er Jozef niet vond, scheurde hg zgn kleederen van schrik en droefheid, en kwam tot zgn broeders en zeide: „De jongeling is er niet, en ik, waar zal ik heengaan ?" Toen vertelden zijn broeders, dat zg Jozef hadden verkocht, en spraken af, wat zg aan hun vader zouden zeggen. De waarheid durfden zg natuurlijk hem niet vertellen; en daarom namen zg de toevlucht tot een leugen. Zg slachtten een geitenhok en doopten daarin den veelverwigen rok van Jozef, en lieten dien brengen tot hun vader, en zeiden: „Dezen hebben wg gevonden; beken, of dit de rok van Jozef is." En Jakob herkende hem. Ach, zoo dacht hg, dan heeft een wild dier Jozef verscheurd. — En vele, vele dagen bedreet hg rouw over Jozef; en als zgn zonen, die nu ook zich houden moesten alsof zg diepbedroefd waren, hem kwamen troosten, zeide hg: totdat ik nederdaal in het graf, zal ik over mgn zoon rouw bedrijven. 24 Hoe is het Jozef gegaan in Egypte? Uit veel verdriet en vernedering is hh'opgeklommen tot de hoogste eer. Hij werd als slaaf gekocht door een aanzienlijk man, Potifar geheeten. Deze zag reeds spoedig, dat Jozef geen gewone slaaf was, en schonk hem ai zijn vertrouwen. Maar de vrouw van Potifar meende, dat zü hem wel kon overhalen tot kwaad; doch het is haar niet gelukt. „Zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God?" zeide Jozef, die het zoo goed begreep, dat wü niet mogen zondigen, omdat God het niet wü. Potifar's vrouw vertelde echter aan haar man, dat Jozef haar had willen verleiden tot kwaad, en daar Potifar zün vrouw eerder geloofde dan zün slaaf, werd Jozef in de gevangenis geworpen. Zeker heeft hg wel menigmalen gedacht: Hoe kan God dat nu toch toelaten? Juist, omdat ik niet gezondigd heb, word ik gestraft. Jaren lang heeft hij in de gevangenis doorgebracht, en ontmoette er vele en velerlei menschen. Zoo liet de Koning van Egypte, Farao geheeten, ook zgn schenker en zün bakker gevangen zetten, en Jozef sprak hen gedurig. Eens op een morgen zag de schenker zeer ontsteld en zeide: „Ik heb heden nacht zulk een zonderlingen droom gedroomd; ik moet er gedurig aan denken. Het was, alsof ik een wijnstok zag, en er waren drie ranken aan, die begonnen uit te loopen, daarna te bloeien, en eindelijk waren het trossen, en die trossen werden röpe druiven. En toen was het, alsof ik den beker van Farao in mün hand had, en de druiven er in uitperste, en hem gaf aan den Koning." Jozef heeft hem daarop den droom uitgelegd, en voorspeld, dat hg binnen drie dagen zou hersteld zün in de gunst des Konings, en weder zgn schenker worden. Gg kunt u de blijdschap van dien man voorstellen! Toen Jozef hem zgn droom had verklaard, deed hg hem een vriendelijk verzoek. Het was, dat de schenker voor Jozef een goed woord zou doen bij den Koning. „Ik ben", zoo zeide Jozef, „gestolen uit het huis mijns vaders; ik zit hier geheel onschuldig, en maak gg nu, dat ik hier uitkom." We zullen aanstonds zien, hoe slecht de schenker woord heeft gehouden. De bakker, die de gunstige uitlegging had gehoord, welke Jozef had gegeven van den droom des schenkers, dacht: nu zal ik mgn droom ook vertellen. Wat had hij dan gedroomd? Dat er op zijn hoofd waren drie korven met een net er over heen, en in die korven was van allerlei lekkernij, zooals de Koning dat gewoon was te eten; en ziet, de vogels aten van boven zgn hoofd uit den korf. — Toen zeide Jozef: „Ziehier de verklaring van uwen droom; de drie korven zgn drie dagen; binnen drie dagen zult gij worden gehangen aan een hout, en de vogelen zullen uw vleesch van boven u eten." En 't is juist zoo geschied als Jozef, wien God's Geest had verlicht, het had gezegd. De schenker werd in zgn ambt hersteld, en de bakker werd gehangen. 25 Indien gij nu meent, dat de schenker deed wat hij aan Jozef had beloofd, dan vergist gü u. Hü vergat Jozef geheel en al. Maar God heeft Jozef niet vergeten, en aan zün gevangenschap een einde gemaakt op een merkwaardige wijze. Op een nacht — het was twee jaren na de uitredding van den schenker, — droomt de Koning Farao een droom. Hü droomde, dat hg stond aan den oever van de rivier den Nijl. En ziet, uit de rivier kwamen óp zeven prachtige, vette koeien, en zij weidden in het gras; en als hij ze gadeslaat, ziet, daar komen nog zeven koeien óp uit de rivier, maar die waren leelgk en mager en stonden bij de vette koeien; en die magere koeien aten de vette koeien op, maar zij bleven even leelgk en mager als zg waren." — Farao werd wakker van zulk een zonderlingen droom. Daarna sliep hg in, — en ziet, hg droomde wederom. Nu ziet hg uit den grond oprjjzen zeven volle, rgpe korenaren op éénen halm; en daarna zeven door den oostenwind verschroeide schrale aren — en de laatste verslonden de eerste. Door deze twee droomen was Farao geheel verslagen, en hg riep al de toovenaars van Egypte, al de menschen die beweerden, dat zg' droomen konden verklaren, en vertelde hun wat hg" had gedroomd. Maar niemand kon er de uitlegging van geven .... Toen dacht de schenker aan Jozef, die hem zoo naar waarheid had voorspeld, wat hem zou overkomen, en hg vertelde dat aan Farao, die beval, dat Jozef dan dadelük voor hem gebracht moest worden. — Nu begint de verhooging van Jozef. Hg werd geschoren, men deed hem andere kleederen aan — en daar stond hg voor den machtigen Koning van Egypte. „He heb gehoord", sprak Farao , „dat gij een droom, dien men u vertelt, kunt uitleggen." — „Neen", zeide Jozef, „?'& kan dat niet, maar God kan n vrede en welstand aanzeggen." Daarop verhaalt Farao zgn beide droomen; en zonder dat hg zich een oogenblik bedenkt, daar God zgn verstand verlichtte, weet Jozef aanstonds te zeggen, wat die droomen beteekenen. Hun beider bedoeling was dezelfde. De zeven vette koeien en de zeven volle korenaren beteekenden zeven jaren van overvloed; volop zou dan in 't vruchtbaar Egypte het koorn groeien. Maar op die zeven jaren van overvloed zouden er zeven volgen van hongersnood, omdat de oogst mislukken zou. Groot zou dau het gebrek zgn. Tweemalen had Farao gedroomd en dit beduidde, dat de zaak vast en zeker door God besloten was. Jozef gaf aan Farao ook nog een raad. Hg zeide, dat de Koning wgs zou doen met een verstandig man aan te stellen over het land van Egypte, die het vgfde gedeelte van hetgeen er aan koorn zou groeien, opkocht, en het oplegde, het bewaarde onder toezicht van Farao. Dan zou men genoegzamen voorraad hebben, als de zeven jaren van onvruchtbaarheid en honger kwamen. 26 Farao en al züne dienaren vonden deze uitlegging en dezen raad van Jozef zeer verstandig, en de koning dacht: Zou ik wel iemand kunnen vinden in wien Gods Geest is zooals in Jozef? En hfl zeide tot hem: Gij zult over mijn huis zijn; u benoem ik tot den eerste van mijn dienaren; ik alleen zal boven u staan, en geheel Egypte zal u onderdanig wezen. En daarop gaf hij Jozef zün eigen zegelring aan den vinger , en deed hem een kostelijk kleed aan en hing een gouden keten om zijn hals, en liet hem rjjden in den tweeden wagen dien hü had, en overal waar Jozef kwam, riep men: „Knielt!" Zelden is iemand uit zulk een vernedering opgeklommen tot zulk een eer. Jozef liet zich echter daardoor niet hoogmoedig maken, maar werd een getrouw dienaar van den Koning. Hü kocht in de zeven jaren, waarin het land zeer vruchtbaar was, onvermoeid koorn op, en borg het in schuren. Hü bracht er zóóveel van büeen, dat men ophield met tellen; er was geen tellen meer aan. — En toen kwamen de zeven jaren waarin de oogst mislukte, de jaren van hongersnood. Als er geen koorn is, is er geen brood , en waar het brood ontbreekt, daar doet de honger zich gevoelen. Het volk van Egypte riep dan ook tot Farao om brood, en Farao zeide: Gaat tot Jozef, doet wat hn u zegt. En Jozef verkocht koorn aan de Egyptenaren. Toen zü geen geld meer hadden om koorn te koopen, zeide Jozef: Geeft mü uw vee, uw huizen, uw akkers, en ik zal u koorn geven. En eindelijk verkochten zü zichzelven als slaven aan Jozef, die hen kocht voor Farao, zünen heer. Zoo werd dus geheel Egypteland met al zijn inwoners en met al hun vee, Farao's eigendom. Gij vraagt misschien, of Jozef nooit iets gehoord heeft van zijn vader sinds hü door zün broeders verkocht was? Wij zullen u thans vertellen, hoe hü Jakob zgn vader weêr heeft gezien. De hongersnood, die in Egypte heerscbte, deed zich ook in Kanaan gevoelen, want ook daar was de oogst mislukt. Jakob en zgn zonen zagen dan ook elkander aan, niet wetende hoe zu' hunne huisgezinnen in het leven zouden behouden. Toen zeide Jacob tot zijn zonen: Ik heb gehoord dat in Egypte nog koorn is, trekt derwaarts om koorn te koopen, opdat wü leven en niet sterven. Zoo trokken dan zijn zonen weg; maar niet alle; slechts tien mochten gaan, want Jakob stond niet toe, dat de jongste, Benjamin, mede reisde. De tien gebroeders komen in Egypte en moeten verschijnen, voor Jozef. Daar treden zü bn hem binnen — en buigen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde. Zij kenden hem niet; want meer dan twintig jaar was't geleden, dat zü Jozef hadden verkocht, en de gedachte, dat die onderkoning van Egypte „de meester droomer" zou wezen, kwam in hen zelfs niet op. Maar Jozef kende hen wel, doch liet dit niet binken. Hij wilde weten, of zij nog even liefdeloos tegen hun vader gezind waren, en vroeg hun op zeer strengen toon: „Van waar komt gij ?" En 27 zü zeiden: „Uit het land van Kanaan om spgs te koopen." Dat geloof ik niet, zeide Jozef; ik houd u voor verspieders; gij komt zien waar dit land open ligt voor zijn vijanden. Daarop verzekerden zij, dat ze niets kwaads in den zin hadden, en dat ze allen zonen waren van ée'n vader, die twaalf zonen had gehad, van wie de jongste thuis bü hun vader, en er één niet meer in leven was. Gij begrijpt wien ze met dien éénen bedoelden, en hoe zullen zij ontsteld znn, toen Jozef hun toeriep: „Ik wil weten, of gg de waarheid spreekt. Een van u zal ik laten terugkeeren naar uw vader, om uw jongsten broeder hier te brengen, en als dit niet gebeurt, dan boud ik u voor verspieders." Jozef liet hen, na dit gezegd te hebben, drie dagen gevangen zetten. Toen zeide hg: „Ik zal één van u hier houden, en de overigen laten gaan om koorn voor uw huisgezinnen te brengen, en komt dan weêr met uw jongsten broeder." Zg werden door dit alles zeer verschrikt en bevreesd, en zeiden tot elkander: Nu worden wg gestraft voor hetgeen wg onzen broeder Jozef hebben gedaan, wiens benauwdheid der ziel wg zagen, toen wg hem verkochten; maar wg gaven er geen acht op. En Ruben zeide: „Heb ik het u niet gezegd? Zie, Jozefs bloed wordt van u geëischt." Geen der tien broeders vermoedde, dat alles wat zg spraken door Jozef den onderkoning van Egypte werd verstaan, maar Jozef verstond het alles en wendde het gelaat af, en weende. Daarop zeide hij, dat een hunner, Simeon, voor hun oogen zou gebonden en weggevoerd worden, maar de anderen konden vertrekken. .Ook gelastte hij, dat hun geld, waarmee zij het gekochte koorn hadden betaald, weder zou worden gedaan in hun zakken. Zij verschrokken niet weinig, toen zg bg het openen van hun zakken hun geld weêr vonden. Treurig gestemd keerden zij terug naar Kanaan, en vertelden zij al het gebeurde aan hun vader Jacob. Ach, hoe bedroefd was de grijze aartsvader! „Gg berooft mg van kinderen!" riep hg uit, „Jozef is er niet, en Simeon is er niet — en nu wilt gg mg Benjamin ontnemen. Al deze dingen zgn tegen mg." — Maar nu staan zijne zonen er niet onverschillig en ongevoelig bij, gelijk zg dat gedaan hadden, toen Jakob met den bebloeden rok van Jozef in de handen was uitgebarsten in luide klachten. Ze zgn nu even bedroefd als hun vader. Ja, Ruben zegt: „Als ik Benjamin niet weder tot u breng, moogt gg twee van mijne zonen dooden." Jacob zeide echter: „Ik geef Benjamin niet meê. Zgn broeder is reeds dood, en zoo hem een verderf ontmoette, ik overleefde het niet; mijn grijze haren zoudt gij van verdriet doen dalen in het graf." De tgd kwam, dat van het in Egypte gekochte koorn niet veel meer overig was, terwg'1 de hongersnood nog altijd aanhield. Bleef Jakob bij zgn weigering om Benjamin meê te laten gaan, volharden, dan zouden zg allen van honger moeten sterven, want zonder hun jongsten broeder durfden zij niet meer voor den 28 onderkoning van Egypte verschijnen. Toen er eindelijk geen tijd meer te verliezen was, heeft Juda zijn vader weten te bewegen, om toe te geven. Zij moesten dan maar gaan, en Benjamin mede nemen. Het geld, dat zij in hunne zakken hadden terug gevonden, moesten zij óók weêr mede nemen, want het kon een vergissing zijn. Ook moesten zij van het kostelijkste des lands in hunne vaten doen, en den onderkoning ten geschenke aanbieden. Toen zij alles tot de reis gereed hadden gemaakt, en zouden vertrekken, zeide Jakob: „God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht diens mans, dat hij Benjamin en Simeon, uw anderen broeder met u late gaan! En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zoo ben ik beroofd!" Hij had dus weinig goeden moed en vreesde het ergste. Maar hoe is zijn vrees beschaamd geworden! Toen de zonen van Jakob weder verschenen voor Jozef, ontving hü hen vriendelijk, en gelastte dat men voor hen een middagmaal zoude gereed maken. Zjj waren echter zeer bevreesd, dat hun iets kwaads zou overkomen, doch werden door een van Jozefs dienaren gerust gesteld. Ook Simeon kwam weêr bij hen. Zü zouden eten in Jozefs huis. Hun werd water gegeven om hunne voeten te wasschen, en hunne ezelen ontvingen voeder, en daarna treedt Jozef binnen. Zij buigen zich allen voor hem neder, en bieden hem de geschenken aan, die zü. hadden medegebracht. En hij vroeg naar hun welstand, en hoe het was met hun vader. Het is wel met hem, zeiden zfi, en zij neigden het hoofd en bogen zich neder. En toen hij Benjamin aanzag, zeide hjj: „Mnn zoo»! God zfl u genadig!" Hü werd zoo ontroerd, dat hn in een andere kamer ging om te weenen. Hy wiesch zgn aangezicht en kwam weêr bü hen. Jozef at niet met zün broeders aan dezelfde tafel, maar hü had alles voor hen geschikt en geregeld. Zoo waren zü allen geplaatst naar hunnen leeftijd, wat hen zeer verwonderde, en Benjamin's gerecht, het deel dat hem werd aangeboden, was vijfmaal grooter dan het gerecht van de anderen. Zoo aten en dronken zg overvloedig en verheugden zich in 't vooruitzicht, dat zü den anderen dag zouden terug keeren naar hun vader. Doch wat geschiedt? Jozef zeide tot een van zijn dienaren, dat hij niet alleen hun geld weder boven op hunne zakken zoude leggen, maar dat men in den zak van Benjamin, behalve het geld, ook zjjn zilveren beker zoude doen. De zonen van Jakob begaven zich des morgens zeer vroeg op weg, maar ver znn zü nog niet buiten de stad, als een dienaar van Jozef hen achterhaalt, en zegt: „Mijnheer is zeer vertoornd op u. Hij mist zün zilveren beker, waaruit hü alle dagen drinkt, en hij gelooft dat gij hem hebt mede genomen. Is dit nu 29 zHn loon voor de vriendelijkheid, waarmee hg u ontvangen heeft?" — Zij waren meer dood dan levend, toen zfl dit woord hoorden, en zeiden: „De man, in wiens zak gg den beker vindt, moge sterven, en wij zullen allen slaven worden." — De dienstknecht van Jozef zeide: „Laat mij uwe zakken maar eens onderzoeken"; en waarlijk, daar komt uit den zak van Benjamin de beker te voorschön. Toen scheurden zij hunne kleederen en zg laadden hunne zakken weêr op en keerden tot Jozef terug, die hen zeer scherp ondervroeg. Daar stonden sqjT _ en waaraan dachten zn? Aan een gebeurtenis, wel lang geleden, maar die nu zeer levendig hun voor den geest komt: 'twas aan de wijze, waarop zü met Jozef gehandeld en hun vader bedrogen hadden. Juda toont dat hg daaraan denkt, als hg tot Jozef zegt: „Wat zullen wg tot mgnen Heer zeggen, en wat zullen wg spreken ? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; Hg straft er ons nu voor. En nu zullen wg allen met hem, in wiens zak de beker gevonden werd, u tot slaven zgn." Maar Jozef wilde daarvan niet hooren; hg verklaarde, dat hg alleen Benjamin tot zgn slaaf houden zou; de anderen konden terug keeren. Merkt nu eens op, hoe die zonen van Jakob veranderd zgn 1 Nu vinden zh de gedachte, dat hun vader weder van een zoon beroofd zou worden, ondragelgk. Dat mag niet gebeuren. Juda, die borg gesproken had voor Benjamin, smeekt Jozef dat hij bhjven mocht als slaaf in Benjamin's plaats, want, zegt hg, „hoe zou ik weerkeeren tot mgn vader, als de jongeling niet met mg is? Ik zou den jammer niet kunnen zien, die dan mgn vader overkomen zou." Op hartroerenden toon werden die woorden door Juda uitgesproken; en nu is Jozef ook geheel voldaan. Nu weet hg, dat zg niet meer de hardvochtige en liefdelooze mannen zgn van vroeger. Hg kan zich niet langer bedwingen. Al de Egyptenaren moeten het vertrek verlaten; en als hg met zgn broeders alleen is, roept hg uit, luidkeels weenende.: „Ik ben Jozef! Leeft mgn vader nog?" En zgn broeders konden het eerst niet gelooven. Maar toen Jozef hen allen bg namen noemde, en zg 'twel gelooven moesten, dat hg het was, verschrikten zg zeer. Dat was nu die man, dien zg altgd hadden bespot en gehaat en eindeigk verkocht! Wat zou hg hun nu wel doen? — Maar Jozef dacht aan geen haat of wraak. Hg stelde hen volkomen gerust, en zeide: „God heeft dit alles zoo beschikt, om de Egyptenaren en ook u in het leven te behouden. Daar komen nog vgf jaren van hongersnood; doch maakt u niet ongerust. Ik zal voor u en uwe kinderen zorgen. Spoedt u terug naar onzen vader, en brengt hem hier met al de zgnen, en ik zal u het beste van Egypte geven!" En Jozef gaf hun fraaie kleederen en wagenen. Benjamin gaf hij behalve 30 kleederen, nog een geschenk in geld, en voor zijn vader liet hij tien. ezelen beladen met koren en brood. Zij moesten zich haasten en spoedig met hun vader, hun vrouwen, hun kinderen en hun vee overkomen. Inmiddels zat Jakob, vol angst en vrees, uit te zien naar hun terugkomst. Eindelük (de tgd valt lang als men wacht en vreest) eindelijk daar naderen zij. Reeds uit de verte telt Jakob hun hoofden, en ziet, niet één ontbreekt. Simeon is er weêr en Benjamin wordt niet gemist. Reeds dit was voor den grijzen aartsvader een groote vreugde. Maar wie beschrijft zjjn blijdschap toen zijn zonen hem boodschapten: „Jozef leeft nog, ja ook is hij regeerder van geheel Egypteland!" — Leefde Jozef nog? Dan zou hij gaan en hem zien, eer hjj stierf! En zijn geest werd weder levendig. Zóó opgewekt en blij had men hem niet gezien, sinds hij had geloofd, dat Jozef door een wild dier was verscheurd. Met grooten spoed maakte hij nu alles voor de afreis naar Egypte gereed. De wagens, die Jozef gezonden had, werden volgeladen; niemand, geen kind of kleinkind bleef achter; en Juda wordt vooruit gezonden, om Jozef te zeggen : uw vader nadert. Dadeljjk spant Jozef zijn wagen aan, rjjdt zijn vader tegemoet, en weldra ligt hij, luid en lang weenende aan den hals van zjjnen vader. Zonder tranen is zeker niemand getuige geweest van dit tooneel; en zelden hebben ook vader en zoon na zulk eene scheiding, na zulk een verdriet elkander weder gezien. „Dat ik nu sterve," zeide Jakob, „nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gij nog leeft." Nog 17 jaren heeft Jakob geleefd in het land Gosen. d. i. een deel van Egypte, dat Farao hem had toegewezen. Hij was er geëerd en zag er zijn zonen eeren, en verheugde zich in de macht en wijsheid van Jozef. Eindelijk kwam ook de dag van zgn dood. Als hü zün einde voelt naderen, naderen al zün zonen, en knielen één voor één aan zün legerstede, en ontvangen zün zegen. Daarna ontsliep hü kalm en zacht, diep betreurd, niet het minst door Jozef, die zün gelaat nat maakte met zün. tranen. Als de vader van den onderkoning, is Jakob plechtig en deftig begraven, maar niet in Egypte. Hü had gelast, dat men hem büzetten zoude in de spelonk van Machpela, waar hü Lea begraven had, en waar Abraham rustten en Isaak met Sara en Rebeeca. Jakob's lijk is gebalsemd, daarna gelegd in een groote kist, en het was een zeer talrüke stoet, die zün Ujk overbracht naar Kanaan, en den omtrek van het graf deed weergalmen van geween. Toen de begrafenis was volbracht, begon den broeders van Jozef opnieuw de vrees te bevangen. Zü dachten: nu onze vader dood is, zal Jozef wel anders met ons handelen dan tot heden, en zich aan ons wreken over al het kwaad dat wü hem aangedaan hebben. Maar Jozef dacht daar niet aan. „Gülieden", zoo zeide hü, „hebt mü wel kwaad willen doen, maar God heeft het ten goede beschikt, om door mü een groot volk in het leven te behouden." 31 Jozef is 110 jaar oud geworden. Eer bij stierf beval hij, dat, als zijn broeders te eeniger tijd wederkeerden naar Kanaan ,*zü dan zijn gebeente mede zouden nemen. — Ook zijn lijk werd, naar de gewoonte der Egyptenaren, gebalsemd, en men legde hem in een kist. HOOFDSTUK VIII. MOZES' GEBOORTE EN ROEPING. (Exodus I—IV). Geruimen tijd hebben de Israëlieten in Egypte vertoefd en ze zün er geworden tot een groot volk, zooals God dat aan Abralam, Izaak en Jakob beloofd had. Ja, zü werden zóó talrijk, dat de Koning Farao zeide: „Ze zün machtiger en talrüker dan wij." Hij zag dat met schrik en ongenoegen, en dacht: wat zal ik kunnen doen, om die groote menigte der Joden te doen verminderen? Hij wist eerst niets beters te bedenken, dan den kinderen Israêls zwaren arbeid op te leggen. Het leven werd hun daarom zeer bitter gemaakt, want zij moesten in gloeiende zonnehitte zware steenen bakken, en op het veld werken. Maar de Joden bleken hiertegen bestand te zün. Toen gaf Farao het ongehoorde gebod: „Alle jongens die geboren worden, zult gij in de rivier den Nul werpen, maar-alle meisjes in het leven behouden." Stelt u eens voor, welk een verdriet en schrik dit gebod verwekte onder - de Joden! Hoe kon de Koning dit nu toch eischen? En hoe kon God toelaten, dat zulk een onrecht en verdrukking over hen kwamen? God zag en hoorde het echter, en was reeds bezig met den weg tot hun verlossing te banen. In die dagen was er een man, geheeten Anvram, en zgn vrouw heette Jochébed. Zn hadden een zoon Aaron en een dochter Mirjam. En zie, daar wordt hun nog een zoon geboren, juist in de dagen waarin Farao had gelast, dat de pas geboren jongens moesten verdronken worden. Het kind, waaraan Jochébed het leven geschonken had, was bjjzonder schoon. Zijn moeder kon hem niet genoeg aanzien. Het was, alsof een stem tot haar zeide: Indien dit kind bleef leven, zou het zeker een groot en beroemd man worden. Zjj kon er dan ook niet toe besluiten, het jongsken in de rivier te werpen, maar verborg hem drie maanden. Doch op den duur kon zij hem toch niet verborgen houden; en later, als hjjgrooter was ge- 32 worden, zou 't dès te moeielnker vallen hem af te staan. Daarom, er moest wat op gevonden worden. Jochébed vervaardigt van biezen een korfje of kistje, en maakt de naden er van goed dicht met lijm en pek, en legt zü haar kind er in. Dit biezen kistje zet zü in de rivier, maar tusschen het riet aan den oever, zoodat het niet wegdreef, en stelde Mirjam haar dochter op eenigen afstand, om goed toe te zien wat er met het kistje gebeurde. En — daar komt de dochter van Farao , om in de rivier zich te baden. Zal zü het biezen kistje zien ? O Ja, zü ziet het, en zegt aan een van haar dienstmaagden: haal het van tusschen het riet. Nauwelgks is het kistje voor haar neergezet, of het kind begint luid te weenen. Dat trof het hart van Farao's dochter. Neen, zü kon er niet toe besluiten , het kind weêr te werpen in de rivier; zü werd met barmhartigheid er over bewogen en zeide: „Dit is een der jongskens van de Hebreen." Wat zou zü echter aanvangen met zulk een klein hulpbehoevend kind ? Doch daar komt Mirjam te voorsclüjn en zegt: Zal ik heengaan en voor u eenjoodsche vrouw halen, die dit kind zal groot brengen ? Farao's dochter vond dat goed, en gü kunt wel raden, wie Mirjam ging halen. Wie anders dan hare moeder, die met groote blüdschap nu haar kind had terug ontvangen, en het als een pleegkind van de dochter des Konings verzorgen mocht. Toen mj groot genoeg was, bracht zij hem tot Farao's dochter, die hem den naam van Mozes gaf, en aannam als haar zoon. Tot zün veertigste jaar bleef Mozes aan het hof van den Koning, en hü werd er onderwezen in al de wüsheid der Egyptenaars, die in vele dingen bedreven waren. Toen kon hg er echter niet langer meer blüven, want toen hü een Jood door een Egyptenaar zag slaan, koos hü voor den Jood partg en sloeg den Egyptenaar dood. Wel zag Mozes toen niemand in de nabyheid en begroef hü het lijk van den verslagen Egyptenaar in het zand — maar toch werd het bekend wat hü had gedaan, en moest hg' vreezen, door Farao er voor gestraft te zullen worden. Daarom vluchtte hü naar de woestün, en kwam hü te wonen in Midian bg een priester, die Jethro heette, en zeven dochters had. Met een van die dochters is Mozes gehuwd. Jethro vertrouwde aan Mozes het opzicht toe over zün vee, en niet minder dan veertig jaar heeft hg vertoefd in de eenzaamheid, die toen heerschte in het land van Midian en zün omgeving. Het was een groot verschil voor Mozes die was opgegroeid aan het drukke hof van Farao; maar in die stilte heeft hü veel na kunnen denken, en over veel anders leeren oordeelen. Eens was hg met zün vee ver weggetrokken, en gekomen in de nabüheid van den berg Gods of Horeb. (Die berg heet ook wel Sinaï). Daar ziet hü iets zeer ongewoons; in zün nabüheid staat een braambosch in volle vlam; al de takken zün omgeven door vuur — maar zü verbranden niet. Mozes naderde, 33 om te zien wat dit toch wezen mocht, en daar hoort hij uit het braambosch een stem. die zegt: „Nader hier niet, en doe de schoenen van uwe voeten, want de plek „waar gij op staat, is heilig land." Wie sprak alzoo tot hem ? De God van Abraham, Isaak en Jakob, zooals Hjj zelf zeide; en Mozes verborg ziju aangezicht, want hjj vreesde zeer. Daarop zeide God tot Mozes, dat hij naar Egypte gaan moest, om zgn volk uit Farao's hand te verlossen, want God had hun geroep gehoord en hun ellende gezien. Maar Mozes zeide: daarvoor ben ik de geschikte man niet; hoe zou ik dat dat kunnen doen? En wie moet ik zeggen dat mg verschenen is? Hoe is uw naam? En God zeide: Ik zal zijn, die ik zijn zal. Zeg, dat Jehova u ontmoet is. Ook zal ik zeker met u zijn en u helpen, want Farao zal u niet gemakkelijk laten gain, en het zal noodig wezen , dat Ik hem mijn sterke hand doe gevoelen en met mijn wondermacht Egypte sla. Maar gü zult de sterkste zyn, en met uw volk hier bü dezen berg mg aanbidden. — Misschien zegt gü nu: „op deze belofte van God zou ik het hebben gewaagd en gegaan zijn"; maar Mozes had er nog niet den moed toe. Hü vreesde, dat men in Egypte hem niet gelooven zou, als hij zeide: Jehova is mij ontmoet. Toen vroeg de Heer: Wat hebt gij in uw hand? En hjj zeide: „Een staf." „Welnu," zeide de Heer: „werp hem ter aarde". Hn doet het, en tot Mozês's grooten schrik is de staf veranderd in een slang. Toen zeide de Heer: „Strek uw handen uit, en grijp ze bij haar staart;" en als Mozes ze gegrepen heeft is 't weêr een staf. Door nog een ander teeken doet de Heer Mozes zien, dat hü van God buitengewone macht ontving, en groote teekenen zou kunnen doen voor Farao en de Egyptenaren; maar hü heeft nog den moed niet om te gaan. — Hü heeft een ander bezwaar. Hij kon niet gemakkelijk spreken; en wat zou het zijn, als hü daar stond voor Farao, en hij moest zoeken naar zün woorden ? Doch ook dit bezwaar neemt de Heer weg. Zijn broeder Aaron was zeer wel ter tale. Die kon voor hem het woord voeren, Nu, zóo zou men denken, is Mozes genegen om te gaan, en toch, hü is het niet, maar smeekte den Heer een ander te zenden in zijn plaats. Hg gevoelt er geen geschiktheid toe. Hn is er de rechte man niet voor. Heogen dunk koestert hg van zich zei ven niet. Maar het zgn juist zulke nederige en ootmoedige menschen , door wie God zgn grootste daden verricht. Mozes neemt afscheid van zijn schoonvader; met zgn vrouw en beide zonen slaat hg den weg in naar Egypte, en de staf Gods is in zijne hand. 3 34 HOOFDSTUK IX. MOZES EN FARAO. Exodus V—XV. Het was èen heuchelük oogenblik voor de oudsten van de kinderen Israels, toen Mozes en Aaron hen bijeen geroepen hadden en hun mededeelden, al wat de Heer tot Mozes gesproken had. En als het volk hoorde, dat de Heer hun verdrukking zag, neigden zij hunne hoofden en aanbaden. — Wie echter deze twee broeders aanzag, en tegenover hen stelde den Koning Farao, moest wel denken: Hoe ongelijk zijn zij in krachten! Wat zullen die beide Joodsche mannen vermogen tegenover dien machtigen Koning van Egypte ? En toch zien wij Mozes en Aaron hoe langer hoe geduchter en sterker worden, en Farao hoe langer hoe zwakker, totdat hij ten laatste jammerlijk omkomt en zijn macht geheel verbroken wordt. Mozes en Aaron gingen tot Farao, en zeiden: „Zoo zegt de Heer: Laat mijn volk Israël trekken, dat het mij een feest houde in de woestijn." Farao wil daarvan niet hooren, maar zegt zeer hooghartig: „Wie is de Heer t Ik ken hem niet, en laat dus uw volk niet trekken." Toen Mozes en Aaron hierop zeiden, dat God hun ontmoet was in de woestijn, antwoordde de Koning, dat zij 't volk niet verder van zijn werk moesten aftrekken, en gelastte den opzieners dat zij de Joden geen stroo meer zouden geven, doch het getal steenen, dat zij afleveren moesten, mocht niet worden verminderd. De Joden kregen het dus moeielijker in plaats van gemakkelijker, en zij klaagden daarom over Mozes en Aaron. De Heer sprak hun echter moed in; Hfl beloofde, dat Hij door zijn macht hen sou uitvoeren uit Egypte, en brengen in het land hunner vaderen. Het volk sloeg evenwel aan het woord des Heeren geen geloof. Mozes en Aaron gingen weder naar Farao , en zetten nu kracht bij aan hun woord door een wonder. Aaron toch wierp zün staf neder voor Farao's aangezicht, en de staf werd tot een draak. Toen riep Farao zün toovenaars, en ziet: zij wierpen ook hun staven op aarde , en ze werden tot draken; maar Aaron's staf verslond hunne staven. Doch Farao verhardde zich, en hoorde naar Mozes en Aaron niet. Er moesten dus krachtiger teekenen geschieden, en ze zijn niet achter gegebleven. Achtereenvolgens zün over Egypte gekomen tien plagen, de een al zwaarder dan de ander. 38 Egyptenaren riepen hun toe: „Haast u toch en gaat uit ons midden, want wn zijn meer dood dan levend." Gaarne gaven zij ook aan de Joden zilveren en gouden vaten en kleederen, die de Israëlieten door hun zwaren arbeid ongetwijfeld hadden verdiend, en zoo trokken zü uit, terwijl hun de weg gewezen werd door een wolk, die 'snachts verlicht was en daarom de wolk- en vuurkolom heet. Die dag moest door Israël nooit worden vergeten, maar van jaar tot jaar herdacht. Daarom werd een feest ingesteld tot gedachtenis van den uittocht, en de naam van dat feest is Pasehen, hetwelk voorbijgaan beteekent. De engel des doods toch was hun woning „voorbijgegaan." De Joden slachten tegenwoordig geen lam meer op hun paaschfeest, maar de ongezuurde brooden worden door hen nog altijd gedurende de zeven paaschdagen gegeten. Zoo zouden dan de Israëlieten gaan mogen naar het land, dat God aan hun vaderen, aan Abraham, Izaak en Jakob beloofd had. De weg van Egypte naar Kanaan is niet bijzonder lang, maar wordt in zeer weinige dagen afgelegd. De Joden echter die in zoo groote menigte waren uitgetrokken, reisden niet zoo gemakkelijk en snel als een klein gezelschap. Zij waren bovendien in Egypte niet behandeld als een vrij volk, doch als slaven, en 'twas dus noodig, dat zü eerst wetten ontvingen, en aan de tucht van Mozes waren gewend, voordat zü het land Kanaan in konden nemen. God leidde hen dan ook door de wolk- en vuurkolom, niet den weg op naar 't beloofde land, maar in de woestijn der Schelfzee of Roode Zee. Laat mij u zeggen, dat zü ook een doode meenamen; immers de kist, waarin het gebeente van Jozef werd bewaard, hebben zij met zich gevoerd. 'tWas een ganscb ongewone weg, waarop zij geleid werden. God bracht hen voor het noordelijk uiteinde van de Roode Zee, in een dal tusschen twee bergen. Nu konden zg noch vooruit, noch ter rechter noch ter linker zijde trekken, en Farao dacht: „Indien ik hen nu in den rug aanval, dan kunnen zü niet ontkomen, en voer ik hen als mijn gevangenen, zegevierend terug naar Egypte." Hü spant zün wagenen en paarden aan, wapent zgn ruiteren en in vliegende vaart jaagt hn de Joden achterna. Welk een schrik voor het pas ontkomen volk! Zouden zü waarlük hun nauwlüks verkregen vrüheid weder verliezen ? In hun angst richten zü tot Mozes harde woorden, en roepen hem toe: „Hebt gü ons uit Egypte geleid, omdat aldaar geen graven waren ? Waarom hebt gü ons niet met rust gelaten ?" Doch Mozes zeide: „Vreest niet, staat vast, eü ziet het heil des Heeren. De Egyptenaren, die gü daar ginds achter u ziet — gü zult hen nimmer weerzien. De Heer zal voor u strijden, en gü zult stil zün!" Daarop gelast hü de kinderen lsraels om voort te trekken naar het strand der zee. Konden zü dan door het water treden? Neen, maar dat behoefde ook niet. Mozes strekt zün staf over de 39 zee uit, en door komt een geweldige oostewind, die het water wegdrijft, en een pad baant voor de Israëlieten. Met grooten spoed gaan zij over het drooge, en bereiken den overkant, terwijl de wolkkolom de Egyptenaren verhindert, om te zien, wat er geschiedt. Toen de dag aanbrak jaagden zij echter de Joden na; maar nauwelijk is de laatste Israëliet aan de overzijde gekomen of God laat den wind omkeeren. Met geweldigen spoed komen de golven bruisend aangevaren, en daar geraakte het leger van Farao in grooten nood en verwarring. De raderen hunner wagens stieten tegen elkander, of geraakten vast in het zand, en toen zij wilden terugkeeren, bleek het, dat het niet meer mogelijk was. Het water zwol en verhief zich met groote kracht, zoodat weldra Farao en al zijn heir er door verzwolgen werden. Dat was het einde van den hoogmoedigen Koning. En Mozes was met het volk Israël getuige van dien ontzettenden dood van hun vjjanden, wier lijken met hun wagenen weldra kwamen aanspoelen aan den oever. Zoo heeft de Heer zijn volk „met een machtige hand'' verlost, en luide weerklonk uit den mond van een talrijk koor het blijde lied; De Heer is hoog verheven! Het paard en zijn ruiter wierp Hij in de zee. HOOFDSTUK X. DE KINDEREN ISRAËLS BIJ DEN BERG SINAï. Exodes XIX—XL. Zoo waren dan de Joden aan de slavernij ontkomen. Nu eerst mochten zij een volk, een vrij volk worden genoemd. Of zü den Heer niet zeer dankbaar waren, en dat door hun daden en woorden toonden ? Men zou dat verwachten, en toch het is niet geschied. De zegeningen, welke God over hen uitstortte, werden door hen bijna altüd met klachten, met uitingen van ontevredenheid beantwoord. De bübel noemt dat „murmureeren." Welke weldaden werden hun alzoo door den Heer bewezen? Wü zullen er enkele van vermelden. In de woestijn hadden de Joden niet dien overvloed en die verscheidenheid van spüzen, welke bet vruchtbare Egypte aanbood. Zü moesten leeren, zich een weinig te behelpen. Vergeten mochten zü niet, dat zü 40 aan zware slavernn waren ontkomen, en dat God nu bezig was hen te leiden naar ,een land „vloeiende van melk en honing." Maar neen, hieraan dachten de Joden niet. Slechts weinige dagen waren zij in de woestijn reizende, toen de gansche vergadering der kinderen Israëls tegen Mozes en Aaron murmureerde, zeggende: „Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des Heeren, toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten, want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden." Welk een onbetamelijke toon! En, welk een schandelijke beschuldiging! Zij verdienden niet, dat God hun gehoor gaf; maar de Heer is «genadig en langmoedig, en groot van goedertierenheid. Op den avond van dien dag kwamen er kwakkelen, een soort trekvogel; zij kwamen van verre gevlogen, en zeer moede van den langen tocht lieten zü zich neder op en rondom het leger der Israëlieten, die hen dus gemakkelük vangen konden, en ze gebruikten tot spüze. Doch nog iets anders geschiedde, dat wel bewüst hoe groot Gods macht is, en hoe trouw Hü voor de Joden zorgde. Hü heeft hun het Manna gegeven, 's Morgens vroeg, als de dauw optrok, lagen op de aarde, rondom de legerplaats der Joden, tallooze kleine korrels, die een zoeten smaak hadden en smolten als de zon er een poos op scheen. Niemand wist wat dat was, en verwonderd riepen zü uit in 'tHebreeuwsch: Man? (Wat is dat?) Dit gaf aanleiding, dat men die korreltjes Manna noemde. Zü konden er brood van bakken, en koek van bereiden, en alle morgens viel het Manna, behalve op den Zaterdag. Het bedi erf spoedig, want langer dan een dag kon men het niet over bewaren. Eiken morgen moesten de kinderen Israëls vroeg op zün, om het manna te verzamelen, en wie dacht: „Ik verzamel voor twee dagen," hü deed vruchtelooze moeite; alleen op Vrüdag zamelde men ook voor den Zaterdag in, want dan bedierf het niet. God wilde de Joden door dit Manna leeren, dat Hü, ook al was er geen brood, toch zü'n volk in het leven behouden kan; ook moesten zü nu wel eiken morgen in vertrouwen op den Heer hun dageüjksch brood gaan zoeken. Heeft de Heer op deze wüze gezorgd voor het leven van zün volk, — Hü heeft nog meer gedaan: Hü heeft aan Israël zün wet gegeven, en die gebeurtenis heeft op de Joden misschien nog grooter indruk gemaakt, dan de dood van Farao in de Koode Zee. De Joden waren gelegerd bü een zeer hoogen berg, de Sinaï of Horeb geheeten. Aldaar heeft de Heer met het volk Israël een plechtig verbond gesloten , het openlük als zün volk erkend, en zü'n wet afgekondigd. De Joden moesten diep gevoelen, hoe heilig en hoe plechtig die dag en die daad des Heeren was. De geheele berg werd afgepaald. Niemand mocht hem beklimmen, niemand mocht hem aanraken hetzü mensch of dier. Alles wat onrein was moest uit het leger worden weggedaan. En daar stonden zü — 't was de vijftigste MOZES BIDT VOOR ISRAËL. 42 maakt men dien naam tot een blooten klank, tot niets, tot een stopwoord. En daarvoor is God te heilig, dan dat men op die wijze Zijn naam ontheiligen mag. Waar zou het ontzag, de eerbied voor Hem blijven, indien het vrij stond zoo te spelen met zijn naam? Het vloeken wordt hier ook nadrukkelijk verboden. Nagenoeg even lang als het tweede gebod was het vierde: »Gedenkt den Sabbatlidag dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbath des Heeren uws Gods, dan zult gij geen werk doen; gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee,'noch uw vreemdeling, die in uwe poorten is; want in zes dagen heeft de Heer den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevende dage, daarom zegende de Heer den Sabbathdag en heiligde denzélven." De Heer wil, dat de mensch zal arbeiden; maar hij moet ook zijn tijd hebben van rust. Daarom verordent God, dat aan het eind van iedere week, op den laatsten dag, alle werk rusten zal, ook voor het vee. Wij, christenen, hebben hierin deze. verandering gemaakt, dat wij niet den laatsten, maar den eersten dag der week, den Zondag, als rustdag vieren, omdat wij daarbij denken aan opstanding van den Heer Jezus Christus uit het graf. Het is eene groote weldaad en zegen, door den Heer aan Zijn volk geschonken. De mensch, die werken moet, mag zich niet overwerken, mag niet alleen voor zijn lichaam, voor spijs en drank arbeiden en zorgen, maar hij moet ook de gelegenheid hebben om tot zich zelf te komen, en met anderen Gods naam openlijk aan te roepen. „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heer uw God geeft," alzoo deed de Heer zich hooren in het vijfde gebod. Het verdient te worden opgemerkt, dat aan dit gebod een belofte is toegevoegd. Wie zijn ouders eert, zal zich mogen verheugen in de verlenging van zijn leven. Vergeten wij niet, dat zijn ouders te „eeren" nog iets meer wil zeggen dan hen te gehoorzamen. Aan de wijze, waarop men tot zijn ouders en over zün ouders spreekt, en bovenal aan de wijze waarop men zich tegenover hen gedraagt, moet het steeds uitdrukkelijk te zien wezen, dat men hen boven zich erkent, hen hoogacht en gaarne doet wat zn verlangen. Deze vuf geboden schreven de verplichtingen voor van Israël tegenover God, en waren geschreven op de eerste van de twee sternen tafelen, waarvan wij straks nog verder zullen spreken. De vijf laatste geboden zeiden aan Israël, hoe zn zich gedragen moesten tegenover hun medemenschen of hun naaste. Gij zult niet doodslaan, zoo luidt het zesde gebod. God neemt hiermeê ons leven onder zijn bescherming, geluk, hij vroeger reeds tot Noach had gezegd: „Wie eens menschen bloed vergiet diens 43 bloed zal door des menscbenhand vergoten worden, want de mensch is naar Gods beeld geschapen." En nn is het niet genoeg, dat wij geen doodslag begaan , maar God wil ook, dat wij ons zei ven wachten voor haat, voor twist, voor jaloerschheid en voor allesj, waaruit zoo licht moord en doodslag voortkomen. „Die zijn broeder haat, is" in Gods oogen, reeds „een doodslager." Na het leven neemt God het huwelp, het huiseljjk geluk onder zjjn bescherming. Immers luidt het zevende gebod: „Gij zult niet echtbreken.'" Alle slechte en onreine gedachten, woorden en daden, alle onkuischheid en onreinheid worden hier door den Heer nadrukkelijk verboden. „Kwade samensprekingen bederven goede zeden." „Gij zult niet stelen," is de inhoud van het achtste der tien geboden. Dit gebod verbiedt dus den diefstal, alle oneerlijkheid, alle leenen en niet teruggeven, alle onder zich houden van hetgeen men vindt, ofschoon men weet, aan wien het behoort. Er is veel, dat tot oneerlijkheid leiden kan, als ontevredenheid, snoepzucht, hoogmoed, enz. Vergeten wij nooit, dat God alles ziet, en dat wie begint met kleinigheden te stelen, op weg is om een groote dief te worden. In het negende gebod wordt door Gods iets verboden, dat toch zoo dikwerf wordt gedaan: „Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste." God heeft een afkeer van het liegen. Hjj verdelgt den leugenspreker. En toch, hoe dikwerf zeggen wij ja, als wjj neen moesten zeggen. Hoevele verhalen missen allen grond. Laat ons het negende gebod nooit vergeten, en laat de gedachte eraan ons terughouden van alle onwaarheid. En nu komt het tiende gebod: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis; gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd , noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uwes naasten is." Hiermede wordt verboden hetgeen tot vele zonden aanleiding geeft. "Waarom vervalt zoo menigeen tot doodslag en stelen? Omdat men begeert het een of ander, dat anderen hebben en wij niet. De begeerlijkheid is dus de wortel, waaruit vele andere zonden voortspruiten, en daarom wordt zü door den Heer verboden. We zeiden zoo even, dat deze tien geboden waren geschreven op twee steenen tafelen. Men kan ze ook tot twee geboden herleiden, en zeggen: de geheele wet bestaat hierin, dat men God lief heeft boven diks en den naaste als zich zelf. De apostel Paulus heeft het nog korter uitgedrukt toen hg zeide: „De liefde is de vervulling der wet." Toen God op den berg Sinaï ophield met spreken, hebben de Joden aan Mozes gevraagd, dat de Heer toch nooit weêr rechtstreeks tot hen spreken zou, want zij hadden gedacht er bij te zullen sterven. Zn hoopten, dat de Heer voortaan hetgeen Hg had te zeggen, zeggen zou aan Mozes, en dat hij het dan zou overbrengen aan het volk. Mozes kwam, na de wetgeving, niet aanstonds van den berg Sinaï, maar bleef er veertig dagen. Het volk werd ongeduldig, en ging tot Aaron, zeggende: „Sta op, maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want deze Mozes, die man, die ons uit Egypteland heeft uitgevoerd, wü weten niet wat hem geschied zij." De tegenwoordigheid van Mozes in hun midden had hen zeker wel terug gehouden van een verzoek, dat zóó duidelijk in strüd was met het tweede van de Tien Geboden. Aaron durven zij het echter wel vragen. Het blijkt, dat hü met dat verzoek van het volk niet weinig verlegen is. Hij zegt niet (wat hü had moeten doen): „lk kan daaraan geen gehoor geven;" maar gelast het volk de gouden versierselen hunner vrouwen, zonen en dochteren af te rukken en tot hem te brengen. Indien hü heeft gemeend, dat de Joden aan die sieraden te zeer gehecht zouden zijn, om ze af te staan, dan heeft hü zich vergist. De Joden waren zoo begeerig naar het beeld van „de goden, die voor hun aangezicht zouden gaan," dat zn eene groote menigte versierselen tot Aaron brachten. Toen hèeft Mozes' broeder, met een onwillig hart, van het samengebrachte goud het beeld gemaakt van een kalf. Hü deed het met weinig zorg, ruw en plomp. Daarna bouwde hn een altaar, plaatste het gouden kalf daarop, en zeide tot de Israëlieten: „Morgen zal den Heer een feest zijn." Hg hoopte dus, dat het volk, ook waar het zich aan beeldendienst schuldig maakte, niet zou vervallen tot afgodendienst, en dus geen anderen God vereeren in de plaats van Jehova. Reeds vroeg was het volk den anderen dag ontwaakt, en zg brachten aan het gouden kalf brandoffers en dankoffers, gelgk de Egyptenaren dat deden aan de stieren, die zg vereerden. Daarna zat het volk neder om te eten en te drinken; en als zg dat overvloedig hadden gedaan, stonden zg op om te spelen. De geheele omtrek weergalmde van hun gejuich en gejoel, terwgl zg dansten en zongen. De Heer, die dit alles zag, zeide tot Mozes: „Klim af van den berg, want uw volk, dat gg uit Egypteland hebt uitgevoerd, heeft het meer dan verkeerd gemaakt, en bezondigt zich zeer." Mozes daalde af en Jozua was bg hem; in zgn hand had hg de twee steenen tafelen, waarop God zelf de wet gegraveerd had. Als zg zóó laag gedaald waren, dat het geluid van het juichende volk tot hun ooren doordrong, zeide Jozua: „Er is krggsgeschreiin het leger, ik hoor't rumoer en 't geroep, dat men in een veldslag hoort." Doch een oogenblik later, toen hg 'tgeluid beter onderscheiden kon, zeide hg: „Het is geen stem des geroeps van overwinning; het is ook geen stem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bg beurten." En zoo was het. Ter eere van het gouden kalf werd nu eens door mannen, dan door vrouwen, en dan door de gansche vergadering gezongen. Als Mozes eindelgk komt in de legerplaats der Joden, en alles ziet, wat er gaande is, ontsteekt hg in hevigen toorn. Hg werpt, aan MOZES VERBRIJZELT DE STEENEN TAFELEN. 45 den voet van den berg, de twee steenen tafelen in stukken. Het volk was niet waardig ze te ontvangen. En het gouden kalf, dat de Israëlieten zoo blfl had gemaakt, en tot welks eer zij zoo luide hadden gezongen, liet Mozes fijn malen tot poeder, en liet dat stofgoud werpen in de beek, waaruit de Joden dronken. Mozes wilde doen gevoelen, hoe nietig zulk een afgod is: hij liet hem door zijn vereerders opdrinken. Zeer ernstig werd Aaron door Mozes bestraft; en door den stam van Levi, die zich openlp aan de zijde van Mozes schaarde, werden er van het wederspannige volk 3000 omgebracht. Na deze strafoefening heeft Mozes hartelijk tot God gebeden, dat Hij hun deze groote zonde vergeven mocht; en God schonk vergiffenis. Mozes beklimt weder den berg, en keert na 40 dagen terug met twee andere steenen tafelen, door den Heer zelf beschreven; zijn aangezicht straalde met een bovenaardschen glans, zeodat men vreesde hem aan te zien; men kon dien glans niet verdragen. Daarom legde hij een deksel op zgn aangezicht, als hü sprak met het volk; doch als hü sprak tot den Heer nam hn dit deksel af. Ongeveer een jaar lang is het volk Israël gebleven bü den berg Sinaï. Door Mozes heeft God hun aldaar een groot aantal wetten gegeven r waarin werd bepaald, hoe Hü door Israël wilde vereerd en gediend worden. Naar aanwijzingen, door den Heer zelf verstrekt, werd daar de tabernakel vervaardigd,een tent, verdeeld in twee deelen: het heilige, en het heilige der heiligen met de arke des verbonds of de verbondskist. Op die kist was een deksel, het verzoendeksel genoemd; en tusschen de vleugelen van twee engelen, cherubynen genoemd, die stonden op het verzoendeksel, woonde de heerUjkheid van Jehova. In de open ruimte, rondom den tabernakel (men noemde haar den voorhal) mochten alle Israëlieten komen, en werden dagelyks offers gebracht. In het4feilige mochten alleen de priesters komen; en achter het gordü'n, het voorhangsel, dat inhing tusschen het .heilige en het heilige der heiligen, mocht niemand komen dan alleen de hoogepriester, eenmaal 'sjaars, op den Grooten Verzoendag. Dat was een plechtige dag, waarop niemand eten of drinken mocht, en verzoening werd gedaan voor de zonden. Er waren nog andere dagen, die werden toegewüd aan 's Heeren dienst. Zoo vierden de Israëlieten het Paaschfeest, ter gedachtenis aan den uittocht uit Egypte. Zeven dagen lang aten zü dan ongezuurde brooden. Zeven weken na 'tPaaschfeest vierden zü Pinksterfeest, waarbü zü dachten aan de wetgeving op Sinaï, en ook dachten aan den tarwe-oogst, die dan binnengehaald was. In 't najaar, na den Grooten Verzoendag, hielden zü 'tLoofhuttenfeest. Dan was de oogst der vruchten, als der druiven en vü'gen, voleindigd, en bouwden de kinderen Israëls loofhutten, waardoor zü er levendig aan herinnerd werden, hoe 46 hun veorouders veertig jaren achtereen hadden gewoond niet in huizen maar in tenten. Het ontbrak hun godsdienst dus niet aan feesten. Nog vele andere voorschriften werden bun gegeven, doch wü kunnen die hier alle niet vermelden. Wjj zetten thans ons verhaal voort van hetgeen er met het kroost van Jacob voorviel, terwijl het verkeerde in de woestijn. HOOFDSTUK XI. IN DE WOESTIJN. Opgetrokken van den berg Sinaï, kwamen de Joden weldra in een streek niet ver verwijderd van Kanaan, het doel hunner reize, en wel aan zijne zuidelijke grens. Mozes vond het verstandig het land niet binnen te trekken, voordat hü eerst nauwkeurig had laten onderzoeken, hoedanig zijne gesteldheid was; of het gemakkelijk zou vallen in te nemen, of het dicht was bevolkt, en welke menschen er woonden. Hü verkoos uit eiken stam één man, dus twaalf in 't geheel, die met dit doel, als verspieders uit zouden gaan. Die mannen trokken het land Kanaan door in meer dan één richting, en zg konden geen woorden vinden, om hun verbazing uit te drukken over zijn vruchtbaarheid. Zoo kwamen zij in een dal, Eskol geheeten, en sneden daar van een druivenboom een rank af met een tros wijndruiven, en om hem niet te beschadigen droegen hem twee hunner aan een draagstok op hun schouders. Ook brachten zü van de granaatappelen en vügen meê. 't Was een verrukkelijk land, vloeiende van melk en honig. Als zü dat land konden verkrügen, ja, dan zouden zü meer dan gelukkig zün! Maar,... zij zouden dat land nooit verkrügen kunnen. Van de twaalf verspieders, verklaren er tien uit één mond, dat het een groote dwaasheid wezen zou, tegen Kanaan op te trekken. Daar woonden, zooals zü zeiden, in sterke steden zulke sterke en zulke reusachtig groote menschen, dat zü er niet meer dan sprinkhanen bü geleken. Zij zonken er geheel bij in 'tniet. De twee andere verspieders, Jozua en Kaleb, waren niet van dit gevoelen. Zü zeiden: „Laat ons' vrümoedig optrekken. Indien God ons dit land heeft gegeven , zullen wü 't ook zeker meester worden;" — maar het volk luisterde DE DRUIVEN VAN ESKOL. 47 niet naar deze twee, doch wel naar de tien verspieders. De geheele vergadering hief de stem op, en weende van spijt en van ergernis. „Waarom," zoo riepen zij tot Mozes en Aaron, „waarom hebt gij ons uit Egypte uitgevoerd ? Het was toch maar veel beter daar te zn'n gebleven, dan nu, na zulk een langen tocht te moeten sterven door het zwaard van die sterke inwoners van Kanaan!" Ja, zg beraadslaagden er over, om maar terug te keeren naar Egypte. Vol droefheid en verontwaardiging vielen Mozes en Aaron op hunne aangezichten, in de tegenwoordigheid van al het volk, en Jozua en Kaleb scheurden, als eenteeken van hun smart, hunne kleederen, en riepen het volk toe: „Weest toch niet wederspannig tegen den Heer! Vreest dat volk van Kanaan niet; als de Heer met ons is, wat zouden dan de Kanaanieten tegen ons vermogen ?" — Het antwoord, door de Israëlieten op deze woorden van Jozua en Kaleb gegeven, bestond hierin, dat zü deze beide mannen wilden steenigen; „maar de heerlükheid des Heeren verscheen in de tent der samenkomst voor al de kinderen Israëls." De Heer stelt Mozes voor, om het geheele volk uit te roeien, en slechts aan zün nakomelingschap den zegen te schenken, aan Jakob's kroost beloofd; doch Mozes treedt met zün gebed voor het volk tusschenbeiden, en het vonnis wordt verzacht, dat evenwel streng genoeg, maar niet onrechtvaardig mocht heeten. De Israëlieten, die twintig jaar en daarboven oud waren bü den uittocht uit Egypte, zouden Kanaan niet binnentreden, maar in de woestün sterven. Op dezen regel zouden alleen Jozua en Kaleb een uitzondering maken." Toen hadden zü spüt en treurden zeer; en zü zeiden tot Mozes: „Ziet, hier zün wü, en wü zullen optrekken tot de plaats, die de Heer gezegd heeft; want wü hebben gezondigd." Maar de Heer bewilligde het niet. Toen zü honden, wilden zü niet; nu willen zij — maar zü mogen niet- Wel hebben zü beproefd zich tot Kanaan den weg te banen, maar zü zü'n verslagen geworden door de Amalekieten en andere volken , die woonden in de bergen ten zuid-oosten van het beloofde land. En nu ving voor de Israëlieten dat verblijf in de woestijn aan, dat büna veertig jaren heeft geduurd. Nu eens verreisden zü, dan vertoefden zü een lange pooze op denzelfden plek. En ondanks al dat heen en weder trekken kwamen zü niet dichter tot het doel, want eerst nadat allen , die bü den uittocht uit Egypte twintig jaren en daarboven oud waren, zouden gestorven zijn, mocht het joodsche volk het land betreden, dat God beloofd had hun te geven. Van hetgeen in die vele jaren is voorgevallen, is ons in den Bijbel niet veel opgeteekend; en ook daarvan strekt niet alles den Israëlieten tot een eere. Een paar geschiedenissen uit dien tüd willen wü verhalen. Zoo als gü weet, waren Mozes en Aaron gesproten uit den stam van Levi. 48 Die stam verwierf daardoor groot aanzien, want tot hem behoorden nu èn de man Mozes, die aan het hoofd stond van het volk, èn Aaron, de eerste hooggepriester, tot wien het geheele volk met grooten eerbied opzag. Bij den stam van Levi berustte dus alle gezag, zoowel het burgerlijke als het godsdienstige. Hierover ontstond jaloerschheid bij de andere stammen, vooral bij den stam van Euben. Ook waren er, die niet zoo zeer tegen den stam van Levi, als tegen het gezag van Mozes en Aaron vijandig gezind waren. Die tweeledige ontevredenheid heeft zich eindelijk lucht gegeven ineenhevi» oproer. De voornaamste aanstokers er van waren Korach uit den stam van Levi, en Bathan en Abiram uit den stam van Ruben. Met twee honderd en vijftig mannen, waaronder er velen waren van grooten invloed, stonden zjj op tegen Mozes en Aaron, en riepen uit: „Het is te yeel voor u, want deze gansche vergadering, zjj allen znn heilig en de Heer is in het midden van hen; waarom dan verheft gij ulieden boven de gemeente des Heeren?" Daarop heeft Mozes openlijk door den Heer, voor aller oog hun doen blijken, dat deze mannen in Gods oogen oproermakers waren, met wie Hg geen gemeenschap kon hebben. Korach, Dathan en Abiram zgn met alles wat zij bezaten, levend door het aardrijk verslonden. Er opendezich op de plaats waar zjj vergaderd waren, plotseling een breede, diepe klove — en levend voeren zij in een oogenblik in de kaken van den dood. Het volk, dat er om heen stond en het zag, vlood zoo snel het^ kon, want ieder vreesde, dat de aarde ook hen verslinden zou. De 250 mannen, die hun partij hadden gekozen, werden daarop door vuur van den hemel verteerd. Wij moeten ook hier het geduld bewonderen van Mozes, die er niet aan denkt zich te wreken, maar edelmoedig den Heer smeekt, niet het geheele volk te straffen, dat zoo gedurig zijn heiligen toorn opwekte. Niet lang na het oproer van Korach, Dathanen Abiram bevond het volk zich ra de woestijn Zin, en daar was geen water. Wat doen nu de Israëlieten ? Al weder samenspannen en murmeeren tegen Mozes en Aaron. „Gij hebt ons", zoo riep de vergadering, „geleid uit een vruchtbaar land, en beloofd, dat gn' ons brengen zoudt in een land, vloeiende van melk en honig. Maar in plaats daarvan brengt gn ons hier in deze woestjjn. Hier kan niemand zaaien, hier groeit geen vjjgeboom en geen wijnstok, en (wat het ergst is van alles) hier is zelfs geen water om te drinken." Mozes én Aaron wierpen zich op hun aangezicht voor de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des Heeren verscheen hun. En welk bevel krijgt Mozes? Hg moest zgn staf in zgn hand nemen, den welbekenden staf, waardoor hg reeds zoovele wonderen had verricht, en met Aaron spreken tot de rots, in de tegenwoor- 50 armen. Aaron was „verzameld tot zün volken." Weenend en eerbiedig leggen zij den doode neder in een der bergspelonken, en het volk behoefde niet te vragen, wat er was gebeurd, toen zij Mozes alleen met Eleazar zagen afdalen. Dertig dagen lang heeft Abraham's kroost den dood van Aaron beweend, en hulde gebracht aan de nagedachtenis van dezen vader van alle priesteren Israëls. Het was voor de Joden een groote teleurstelling, dat de Edomieten hun weigerden door hun land te trekken naar Kanaan. Hun weg zou er aanmerkelflk door zijn verkort, en daar Edom (dezelfde als Ezau) de stamvader der Edomieten, de broeder was geweest van Jakob, en zfi zich dus als broeders van dat volk beschouwden, hadden zjj er vast op gerekend, dat zü door hun gebied hun reize nemen mochten. Nu moesten zü een grooten omweg maken, en waarscbünUjk droeg hun ontevredenheid daartoe bü, dat zü wederom in luide klachten uitbarstten, en murmureerden tegen Mozes. Toen zond de Heer in het leger vurige slangen, waarvan de beet den dood tengevolge had. Velen bezweken en vruchteloos zocht men naar een geneesmiddel. Toen heeft Mozes, op Gods bevel, aan een zeer hoogen stok of stang een koperen slang bevestigd, die op grooten afstand kon worden gezien. Al wie nu door een slang gebeten was, moest zien op die koperen slang en was genezen. Gü moet niet meenen, dat het koper, waarop men zag, genezende kracht bezat; neen, wat hier den dood afweerde, dat was het geloof, het vertrouwen op het woord van Mozes, waarmeê men tot de koperen slang opzag. Die koperen slang is gedurende eeuwen bewaard gebleven, en eerst op last van Koning Hiszia vernietigd, omdat het volk er afgoderü meê bedreef. HOOFDSTUK XII. BILEAM. DE DOOD VAN MOZES. Num. XXII—XXIV. Deuter. XXXII—XXXIV. Nadat de Israëlieten den omweg hadden afgelegd, waarvan wü in het vorige hoofdstuk spraken, en o. a. den Koning Og, vanBazan, verslagen en zfin land in bezit genomen hadden, legerden zjj zich in een landstreek tegenover Jericho. Die landstreek behoorde aan een volk, de Moabieten genaamd. De Koning dier Moabieten (hü heette Balak) was bevreesd voor de Israëlieten. H« had grooter [57 Vol eerbied valt Jozua ter aarde, en het wordt hem gelast de sehóenen te doen van zgn voeten. En in deze ootmoedige houding ontvnngt hg bevelen aangaande de wgze. waarop Jericho moest worden ingenomen. Zes dagën lang moesten alle strijdbare mannen eenmaal gaan rondom de stad, aehter de arke des verbonds aan, die door priesters gedragen werd. Voor de ark moesten zeven priesters gaan, elk met een bazuin in de handen. Deze omgang moest echter geschieden zonder eenig gedruisch. Noch mensch, noch bazuin mocht zich doen hooren. En op den zevenden dag moest het volk met de priesters: én de ark zeven malen gaan om de stad, en als zg het zeven malen gedaan hadden, moeten de bazuinen weerklinken, luide zegekfeten worden aangeheven. De Israëlieten hebben ongetwijfeld het bevel bevreemdend gevonden, maat zg hebben er gehoor aan gegeven. God zou hun de stad geven, dat vertrouwden zg vast en zeker. Ofschoon de muren van Jericho ongedeerd voor hun oogen verrezen, en er geen enkele van zgn verdedigers was gedood of gewond — zij juichen, alsof de stad reeds in hunne handen gevallen was. Eu zg doen dat, dewijl zij gelooven. Daar volbrengen zg op den zevenden dag den zevenden omgang om de stad; daar weergalmen luide en zegevierend het zevental bazuinen, daar heffen al de Israëlieten overwinningskreten aan — en met een groot gedruisch storten de muren ran Jericho in. De Joden zien het, snellen toe, en weldra zgn zg meester van de stad. —Het bevel luidde, dat niemand, dat mensch noch dier in 't leven mocht blijven. Ook mocht niemand zich iets toeëigenen van hetgeen in de huizen of waar ook te Jericho werd gevonden. De Israëlieten kwamen daar een vonnis volvoeren, dat God over de stad had uitgesproken, om haar groote verdorvenheid en goddeloosheid. Alleen de woningen, waaraan een rood snoer gevonden werd, bleven gespaard ; daar toch woonde Rachab met haar betrekkingen. Deze vrouw heeft daarna geleefd in het midden der Israëlieten. Wg kunnen ons wel voorstellen, dat het voor dezen en genen een groote verzoeking was, zich te hunnen maar niet te mogen verrijken. En voor één Israëliet bleek de verzoeking groot te zgn; hg is .er voor bezweken. Hg heette Achan. Geheel alleen bevindt hg zich in een huis der stad Jericho. Daar valt zgn oog op drie dingen in zgn onmiddelgke nabijheid. Hg ziet een babylonischen mantel, met allerlei kleuren en figuren kunstig bewerkt; hg ziet verder een gouden gesp in den vorm van een tong; en daar ziet hg ook een som gelds, van ruim driehonderd gulden. Hoe klopt hem het hart bg de gedachte, dat hg die kostbaarheden en dat geld kan nemen en zich toeëigenen. Naar alle kanten werpt hg verspiedende blikken, of soms ook iemand hem gadesloeg. Maar neen, niemand was in de 58 nabijheid; niemand zag hem. Hij steekt het zoo vurig begeerde bij zich; gaat er meê naar zijn tent, en verbergt het in de aarde. Had niemand gezien wat Achan deed? O, voorzeker. Al ziet ons geen mensch, Iemand ziet ons altijd, en gij begrijpt wel, aan Wïen wij denken. Wanneer men in de eenzaamheid en in het verborgene kwaad heeft gedaan, en geen mensch heeft het gezien, dan stelt men zich gerust; maar eenmaal komen wg voor het gericht van God, „met wien wg te doen hebben," en door zgn bestier komt vaak reeds in dit leven aan het licht, wat in het donker geschied is. Dat heeft Achan ook ondervonden, en merkwaardig is de wjjze waarop zgn diefstal aan geheel het volk is bekend gemaakt. Toen Jericho genomen en verwoest was, lag een tweede stad aan de beurt, die Ai heette. Zg was niet bijzonder groot en sterk, en Jozua dacht, dat het geen bezwaar zou opleveren, haar te vermeesteren. Doch, de mannen , die hg tegen Ai had uigezonden, werden verslagen, en die niet waren gesneuveld, kwamen als vluchtelingen weder. Hierdoor ontstelde Jozua niet weinig. Welk een ongunstigen indruk (zoo dacht hg), welk een moedeloosheid zou deze nederlaag te weeg brengen bg de Israëlieten, en hoe zou de moed der inwoners van Kanaan er door aanwakkeren. Zou de Heer dan zgn belofte niet vervullen ? Maar de Heer zelf brengt Jozua uit zgn ongelegenheid, en deelt hem meê , dat er een ban, een vloek rustte op het volk, en die moest eerst worden opgeheven, zou de Heer het weder kunnen zegenen. Doch hoe kon men te weten komen, wie onder zooveel duizenden zich zóó schuldig had gemaakt ? De Heer zelf zou den schuldige aanwijzen door het lot. Den volgenden dag komen al de Israëlieten te zamen, ingedeeld naar hunne stammen. Eerst wijst het lot aan, in welken stam de overtreder moest worden gezocht. Het bleek de stam Juda te zgn. De andere stammen werden dus van alle verdenking ontheven. De stam Juda nadert nu alleen en het lot zal aanwg'zon, onder welk geslacht de schuldige schuilt. Het geslacht van Zdrchi wordt aangewezen. In dat geslacht waren verschillende hoofden van familien . . . Ook de familie wordt aangewezen. Al nauwer en nauwer wordt de kring, om Achan getrokken, al dichter en dichter dreigt hem de slag. Eindelijk daar wjjst het lot hém als den schuldige aan. Al de aanwezigen staren op hem, bedroefd en verontwaardigd. Hg moet te voorschijn komen, en op den toon, waarin smart en toorn zgn vermengd, zegt Jozua tot hem: „Mgn zoon, geef God de eer, en zeg mg*, wat gij hebt gedaan ; ontken het niet." En nu moest Achan' de diep beschamende belijdenis afleggen van zijne ongehoorzaamheid en zgn diefstal. In zgn tent lag begraven wat hg zich had toegeëigend. Op last van Jozua werd het te voorschijn gehaald, en daar zgn ze, de gouden gesp, het prachtig gewaad en de geldstukken. Daarom had hg nu 59 een vloek gebracht over zich zelf en zijn volk. Hjj wendt er den blik van af, en het volk grijpt hem aan en voert hem met het geroofde, met zijn gezin, met al zjjne bezittingenJ weg en overdekt ze met steenen, en verteert ze met vuur, en een groote steenhoop over dit alles opeen geworpen, wees nog jaren later de plaats aan, waar Achan zjjn straf had ontvangen voor zün overtreding. HOOOFDSTUK XV. KANAaN INGENOMEN. — JOZUA'S DOOD. Jozua VII en VIII. Na de straf, aan Achan voltrokken, is Ai door een krijgslist genomen, en een oorlog met de Kanaanieten aangevangen, die van de Joden groote inspanning eischte, doch door 's Heeren bijstand met gunstigen uitslag is bekroond. Een en ander voorval uit dien oorlog willen wjj hier verhalen. Het gerucht van den wondervollen doortocht der Israëlieten door den Jordaan, van Jericho'ï val, en de inneming van Ai had grooten schrik gebracht onder de inwoners van Kanaan. Zij met hunne vorsten begrepen, dat zij te doen hadden met een vijand, tegen wien men alle krachten moest inspannen, wilde men niet door hem verslagen worden. Daar eendracht macht maakt, hebben de koningen, die in het midden des lands, en langs de kust der Middellandsche Zee hun gebied hadden, tegen Israël een verbond gesloten, in de hoop van Jozua te zullen overwinnen. Die hoop werd echter niet gedeeld door de inwoners van Gibeon, een voorname stad ten noord-westen van Jerusalem gelegen. Zü hadden de vaste overtuiging , dat het Joodsche volk ook over de verbonden vorsten van Kanaan zou zegevieren, en dat het lot van Jericho en Achan allen boven het hoofd hing. Om nu te verhoeden, dat zij met al het hunne werdén omgebracht, hebben de Gibeonieten een list bedacht, die hun zeer wel gelukt is. Wat zij dan deden ? Zij namen eenigen van hunne mannen en rustten hen uit, alsof zij kwamen van een lange, bezwarende reis. De kleederen, die zjj aantrokken, waren evenals de 66 Zoowel tot geruststelling van anderen als van zich zelf, vergt Gideon een teeken , waaraan" hjj zeker weten zal, dat hij zal zegevieren. Hij spreidt des nachts in'de open lucht een schapenvacht uit, en bidt den Heer, dat de dauw zou vallen alleen op de vacht, en dat de aarde in 't ronde droog zou blijven. En 't geschiedde alzoo. Hjj kon des morgens vroeg een schotel vol water uit de vacht wringen, maar rondom de vacht was het droog. Biddende, dat de toorn des Heeren niet ontsteken moge, vraagt hü nog een teeken. Nu verlangt hü, dat juist het omgekeerde zal geschieden, de vacht droog zal blüven, en de aarde vochtig worden door den dauw. En ook dit tweede teeken wordt hem geschonken door den Heer. Nu weet Gideon zeker, dat de Heer met hem wezen zal, en moedig roept hü Israël ten strijde op tegen zgn vijand. In grooten getale verschijnen de strijdbare mannen, bigde dat er iemand was opgestaan, om den krijg des Heeren te voeren, en verzamelden zich rondom Gideon, aan de noordelijke afhelling van het gebergte Gilboa. Maar de Heer zeide tot Gideon; „Er is te veel volk. Indien zg de overwinning behalen, terwijl zij zoo groot zgn in getal, zullen zij zeggen: 'twas geen wonder, dat wg zegevierden." God wilde hen duidelijk doen gevoelen, dat niet hunne kracht, maar Zgn bijstand alleen hun de overwinning gaf. Gideon moest dus luide bekend maken: „Wie onder u liever terug wil keeren naar zgn haardstede, en eigenlijk een weinig bang en vreesachtig is — die mag dat doen, want de Heer wil Israël door weinigen verlossen, en niet door velen." Toen het dus niet tot een schande kon gerekend worden, terug te keeren, maakten allen van dat verlof gebruik, die waren opgekomen, omdat zg niet hadden durven achter blijven. Hun getal was niet klein. Twee-en twintig duizend gingen er terug; en slechts tien duizend bleven er overig. Toen zeide de Heer: „daar zgn er nog te veel." En hoe heeft Gideon nu uit hun gelederen diegenen uitverkoren, met wie hg tegen de Midianieten optrekken zou ? God heeft hem daartoe een zeer ongewoon middel bevolen. Hij moest al de krijgslieden brengen aan den oever van een beek, die daar in de nabijheid was, en hen gelasten daaruit te drinken. Wanneer men niets heeft, om daarmeê water te scheppen, kan men op tweeërlei manieren uit een beek drinken. Men kan op handen en knieën gaan liggen , zich voorover bukken, zgn mond aan 't water brengen, en daar het water oplekken, op dezelfde wijze als de honden, die gij zeker zóó wel eens hebt zien drinken. Maar men kan zich ook den tijd niet gunnen, om alzoo neder te bukken, doch met zgn handen het water scheppen uit de beek, en drinken uit de holle, gevulde hand. Allen, die dronken op de laatste wijze, moest Gideon bg 72 30 Filistjjen, ontdoet hen van hun kleederen en geeft die aan de mannen , die aan zijn bruiloft hadden deelgenomen. Zoo ondervond hij dus aanstonds de jammerlijke gevolgen ven een echtverbindtenis, welke hem door zjjn ouders zoo ernstig ontraden was. Op meer dan e'e'ne wijze heeft Simson afbreuk gedaan aan de macht der Filistijnen, en zijn sterkte hun kenbaar gemaakt. Zoo heeft hij eens driehonderd vossen gevangen; ;deze dieren twee aan twee met destaarten aan elkander gebonden , aan die staarten een brandenden fakkel bevestigd, en toen die 150 paren dieren gejaagd naar de akkers, waar het rijpe koren op stond. Natuurlijk werden vele akkers op die wijze in brand gestoken, en ging de oogst van dat jaar grootendeels verloren. Bij een andere gelegenheid werd Simson door een groote menigte Filistijnen overvallen, doch hn greep de kaak van een ezel, die kort te voren gedood was, en versloeg daar 1000 vijanden meê. In groot vertrouwen op zjjn kracht, waagde hij zich eens te Gaza, een der hoofdsteden van de Filistijnen. Als de inwoners dier stad dit ontdekt hadden, hebben zij de poorten zorgvuldig gesloten, met het voornenen om Simson den anderen morgen vroeg gevangen te nemen. Maar te middernacht staat hij op, rukt de sterke poortdeuren uit haar hengsels en draagt ze, hoe zwaar zij ook zjjn, op zjjn schouders naar den top van een berg. Het zal u niet verwonderen, dat de Filistijnen er innig naar verlangden, van zulk een vjjand verlost te worden. Zjj zouden hem echter nimmer in hun macht gekregen hebben, indien Simson zelf niet was bezweken voor de verleidende macht der zonde. Hij heeft kennis aangeknoopt met eene vrouw, Delila genaamd, welke zich voordeed alsof zij hem lief had, maar die het inderdaad slechts was te doen om geld en voordeel. De Filistijnen, die hoorden dat Simson gedurig bij die vrouw werd aangetroffen, zijn tot haar gegaan en hebben haar een groote som gelds beloofd, indien zij hun den Bichter van Israël wist in handen te spelen. Zij beloofde dat zij het zou doen; en zjj trachtte daarom te weten te komen, waarin toch eigenlijk de kracht van Simson gelegen was. Simson, die zeer wel begreep, waarom hem dit door Delila werd gevraagd, nam zich eerst ernstig voor, het haar niet te zeggen. Zoo vertelde hjj haar eerst, dat, als men hem bond met zeven nieuwe touwen, hjj zich niet weêr los zou kuunen maken; bjj een volgende gelegenheid gaf hij voor, dat hij weerloos zou wezen, indien men zjjn zeven haarvlechten met een pin vast stak in een weversboom. Delila liet toen eenige Filistijnen komen, die zich verborgen hielden in een naburig vertrek ; doch op haar uitroep: „Simson — de Filistijnen over u !" sprong hij beide keeren op: hij verscheurde de touwen, alsof het verzengde vlasdraden waren, en rukte zich los uit het weefgetouw. 73 Delila gaf den moed echter niet op; dag aan dag viel zij hem lastig, en vermoeide zij hem met haar bede, dat hij toch zijn geheim aan haar openbaren zou ; en eindelijk , daar verraadt Simson zich zelf. Indien gij, zoo zegt hjj, mijn zeven gevlochten haarlokken wegneemt, houd ik op een Nazireër Gods te zijn: dan wijkt mijn kracht van mij, en ik ben als ieder ander mensch. Nu is Delila voldaan; zij bemerkt, dat hij zijn geheele hart voor haar geopenbaard heeft. Zg doet het de Filistijnen weten, die zich verborgen houden in de nabijheid, en terwijl Simson met het hoofd in haren schoot in diepen slaap is gezonken, neemt zij een schaar, en daar vallen zij, die prachtige ongerepte lokken — en aan Simson ontgaat zgn kracht op hetzelfde oogenblik. „De Filistgnen over u!" roept Delia. Hij ontwaakt, staat op en wil zijn vijanden, die toesnellen, verslaan, gelijk voorheen, — maar de.Heer was van hem geweken. De Filistijnen zgn ditmaal sterker dan hij, zg grijpen en binden hem; steken hem de beide oogen uit; voeren hem naar Gaza, waar zg hem boeien met twee koperen ketenen ; en de voorheen onoverwinnelijke Simson moet tusschen twee steenen koorn fgn malen, een arbeid, dien men gemeenlijk verrichten liet door zwakke en verachte slavinnen. Hoe diep is dus deze richter, deze Nazireër Gods, door eigen schuld gevallen! Wilt gij weten, hoe hij aan zgn einde is gekomen ? Hij is niet gestorven in de gevangenis ; maar wel niet ver ervan verwijderd. De Filistijnen, die buiten zich zeiven waren van vreugde, toen zij den onoverwinnelgken Simson in hun macht hadden gekregen, vierden een groot feest ter eere van hunnen God Dagon, aan wien zij den zegepraal over Simson toeschreven. Luide jubelende en buiten zich zelf van vreugde. zgn zg vereenigd in zgn tempel. Daar - komt in hen het verlangen op, om hun machteloos geworden vijand te zien, en zich in het schouwspel van zgn smaad te verlustigen. Simson werd gehaald uit de gevangenis, en gebracht in Dagon's tempel. Zien kan hg de Filistijnen niet, maar des te beter hoorde hg hun honend gejuich. Nu moest hij spelen voor hun aangezicht, terwijl een knaap hem leidde en hield bg de hand. Onuitsprekelijk vernederend was dit oogenblik voor dezen eens zoo krachtigen man. Maar daar ontwaakt in hem de wensch, om eigen eer, en de eer des Heeren te wreken. Hg vraagt den jongen die hem geleidde, hem los te laten, om tegen de zuilen, waarop het tempeldak rustte, te mogen leunen. De tempel nu was van onder tot boven, op de gaanderijen, vol Filistijnen, ten getale van wel 3000. En Simson riep tot den Heer: „Heer, gedenk mijner, en sterk mg nog deze eene keer, opdat ik mij met ééne wraak aan deze Filistijnen wreke over mijne twee oogen!" Op hetzelfde oogenblik slaat hg de armen om de twee pilaren, en rukt ze omver, terwijl de oude kracht in hem is wedergekeerd. Met de pilaren valt hg neder, en zegt: „Mgn ziel sterve met de Filistgten!" 74 Het tempeldak, plotseling van zgn steun, van de twee pilaren, waarop het rustte beroofd, stortte ineen, en verpletterde in zjjn val de vorsten en het volk der Filistgnen, die aldaar waren gezeten. Bgna allen waren gedood, zoodat Simson in zgn sterven nog meer vganden om deed komen, dan hg er had verslagen bg zgn leven. De zegepraal en de blgdschap van de Filistgnen zgn dus van korten duur geweest. Toen kwamen Simson's broeders, en het geheele huis zgns vaders, en maakten zich meester van zgn lijk, dat zg bgzetten in het graf van zgnen vader Manoach. Niet langer dan 20 jaren was hg over Israël Richter geweest. HOOFDSTUK XVIII. HET BOEK RUTH. Na zoo lang te 'hebben verteld van oorlogen en van helden, willen wg thans iets verhalen, dat een lieflijker en vriendelgker indruk maakt. Het is de geschiedenis van één gezin; en zij is voorgevallen in dezelfde dagen, waarin de Richters richteden. Verplaatst u dan met uw gedachten in het kleine stadje Bethlehem, waarvan wg nog meer dan eens zullen spreken. Het woord Bethlehem beteekent „broodhuis," en doet ons dadelgk denken aan de vruchtbare streek, waarin dé stad van dien naam gelegen was. Doch ondanks dien veelbelovenden naam, was er in Bethlehem een ontzettende hongersnood uitgebroken. Overal was broodsgebrek. Dat gevoelde ook een gezin, welks vader heette Elimelech en zgne vrouw heette Naomi. Zg hadden twee zonen: Machlon heette de een, en de andere heette Chüjon. Door den nood gedreven, en wanhopende aan Gods hulp, besloot Elimelech met zgn gezin het beloofde land te verlaten, en te verhuizen naar „de velden van Moab," Zoo kwam hg dan te wonen te midden van een volk, dat God niet diende, maar afgoden. Niet lang na hun aankomst aldaar stierf Elimelech, en Naomi bleef dus over met hare twee zonen. En deze huwden met Moabitische vrouwen. De naam van de eene was Orpa, en de naam van de andere Bufh. Tien jaren hadden zg in Moab gewoond, en 75 daar stierven Machlon en Chiljon ook, en zoo zaten dus in één huis drie weduwen. Het zwaarst viel deze weduwenstaat te dragen voor Naomi; zij had het meest verloren, en zij was verre van haar land en bloedverwanten. Het valt haar dan ook te zwaar, nog langer in den vreemde te vertoeven, en zjj besluit terug te keeren naar Bethlehem, de streek, waar zij jong en gelukkig was geweest, en, naar zij had vernomen, de hongersnood niet meer heerschte. OrpaenEuth willen haar niet alleen laten gaan, doch besluiten haar te vergezellen. Een pooze hebben zjj samen met elkander gereisd, als Naomi tot haar schoondochters" zegt: „Mgne dochters, gij moest nu wederkeeren, een iegelijk naar het huis harer moeder; en de Heer moge u weldadigheid bewijzen gelijk gjj dat hebt gedaan aan de dooden en aan mij! Ook moge de Heer u nog weder nieuw huiselijk geluk bereiden!" Toen begonnen Orpa en Ruth beiden te weenen, en zij zeiden: „Neen, wjj willen met u terugkeeren tot uw volk." Maar Naomi sprak: „Keert weder, mijne dochters! Waarom zoudt gij met mij gaan? De dood heeft alle betrekking tusschen u en mij afgebroken. Van mij hebt gij niets meer te hopen. Neen, mijne dochters, weent niet zoo luide, mijn lot is veel bitterder dan het uwe, want de hand des Heeren is tegen mij gekeerd geweest." Op nieuw en nog luider vangen Orpa en Buth aan te weenen. Orpa vooral was uittermate zeer bedroefd: en al schreiende omhelsde zij Naomi, en kuste haar nogmaals — en keerde terug. Maar Buth kleefde haar schoonmoeder aan. Toen Orpa was heen gegaan, zeide Naomi: „Zie, uw zuster is teruggekeerd tot haar volk, en haar goden (zij was dus een heidensche gebleven) , waarom doet gij dat nu ook niet?" En daarop heeft Buth geantwoord met deze aandoenlijke en treffende woorden: „Dwing mij niet, dat ik u verlaten, en van u mij af keeren zoude. Spreek mij daarvan niet meer. Waar gij gaat, zal ik gaan, en waar gij vernacht, daar zal ik vernachten. Uw volk is mijn volk, en uw God is mjjn God. Waar gij sterft, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden; zoo waar de Heer leeft: de dood alleen zal scheiding maken tusschen u en tusschen mij!" Krachtiger zou een kind zijn liefde voor, en zjjn aanhankelijkheid aan eigen vader en moeder niet kunnen uitspreken. En Buth was slechts een aangehuwde dochter. Zulk een trouw, zulk een teedere toegenegenheid is inderdaad zeldzaam. En wat blijkt óók uit deze woorden van Buth ? Dat zij niet meer de goden der Moabieten diende; den God van Naomi, den God van Israël noemt zjj haar God; en door dat geloof behoort zij tot Israël, het volk van Naomi. Zoo gingen dan deze beide wederom voort, en naderen Bethlehem. Allerlei weemoedige herinneringen komen Naomi voor den geest. Hier had zij als kind gespeeld; hier was zij gelukkig geweest; hier had zij baar eigen kinderen zien spelen en opgroeien; en nu, die alle waren haar ontnomen. Zü had er geen 76 oog voor, dafc Bethlehem weêr een „broodhuis" was, en akker aan akkerstoad beladen met nagenoeg rijp geworden graan, en hier en daar reeds de sikkel der maaiers weerklonk. Ach, Naomi dacht alleen aan haar gemis, en haar verdriet. Bet gerucht, dat zjj was wedergekeerd, bracht in Bethlehem eenige opschudding teweeg. Men was haar nog niet vergeten. Zjj was bekend geweest als bijzonder schoon en bevallig, en nu men hoort, dat zij is teruggekomen, verdringt men zich om haar te zien. Doch wat aanschouwt men ? Een vrouw op wier gelaat niet alleen de jaren, doch bovenal het verdriet diepe sporen hebben nagelaten; zjj gevoelt zich niet alleen ongelukkig, maar zjj is ook gemelijk en ontevreden, en dat nam ook het laatste spoor van haar voormalige bevaUigheid weg. Luid genoeg, om ook door haar gehoord te worden, roept men haar aanziende, uit: „Is dit Naomi?" — En zjj antwoordt: „Noemt mfl geen Naomi, geen aanvallige, maar Mara (d. w. z. bitterheid) want de Almachtige heeft mij bitterheid aangedaan. Vol, als gehuwde vrouw en moeder van twee zonen ben ik heen gegaan, en ledig, van alles beroofd, doet de Heer mjj wederkeeren." Gij hoort het aan deze woorden, hoe ontevreden en wrevelig zjj is. Haar woord was ook niet erkentelijk jegens Buth, die toch om harentwil aUes verlaten had. Doch Buth zweeg maar stil, en verdroeg geduldig het onrecht, dat haar schoonmoeder haar aandeed. Alzoo kwamen deze beiden te Bethlehem. Het was in den tijd van den gerstenoogst, in het begin van den schoonen zomertijd. Naomi was arm, en daarom besloot Buth te doen wat zü kon, om in 't onderhoud van haar schoonmoeder en haar zelf op eerlijke wüze te voorzien. Het was een schoon gebruik in het joodsche land, dat men aan arme menschen vergunde om de korenaren, die ontglipten aan de hand van hen, die de gemaaide bossen opbonden, te mogen verzamelen en voor zich te behouden. Van die gewoonte gaat nu Buth partij trekken. Bij het aanbreken van dag zorgt zü te zijn op het veld, waar weldra ook de maaiers aankwamen, en zij wordt niet moede den geheeten dag de aren pp te lezen. De akkers, waarheen zjj zich had begeven, behoorden aan een zeer vermogend heer, Boaz, geheeten. Dat hjj nog een verrelbloedverwant van Elimelech was , wist Naomi echter niet. Welk een drukte en levendigheid heerschte op dat koornveld, en hoe rept er ieder de handen! Daar nadert Boaz zelf, en vriendelijk groet hij zijn knechten en maagden, welke hjj zoo ijverig aan den arbeid ziet. „De Heer zij met u!" zoo roept hü hun toe; en zij beantwoorden zijn heilgroet met den wensch: „De Heer zegene u!" Ongetwijfeld was hg een goed man, even goed als rijk. Terwijl hij zijn blik in 't ronde laat gaan, valt zijn oog op Ruth, die hjj 77 nog nooit had ontmoet, maar van wie hij wel met lof had hooren spreken. Als hij van zijn knechten, op zijn vraag had vernomen, dat zij de Maobietische vronw was. die met Naomi was medegekomen, en dat zij reeds vroeg in den morgen verlof had gevraagd, om aehter de maaiers aan aren op te lezen, treedt Boar op haar toe, en spreekt haar buitengemeen vriendelijk aan. Zij moest, zoo zeide hij, maar blijven op zijn akkers; en zij moest daar zich bebeschouwen als eene van zijn arbeiders. Met zijn dienstmaagden moest zjj drinken van hetgeen de knechten hadden geschept, en niemand mocht haar eenig leed doen Toen Buth deze zoo welwillende woorden had gehoord, viel zij < neder aan Boa'z voeten, met het aangezicht ter aarde, en zeide: „waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gij zoo vriendelijk mij bejegent, terwijl ik toch een vreemdeling ben ?" Maar Boaz antwoordde: „Het is mij wèl aangezegd, wat gij gedaan hebt voor uwe schoonmoeder, en hoe gij om harentwil aHeshebt verlaten, en zijt overgekomen tot ons volk! De Heer, onder wiens vleugelen gij Uw toevlucht hebt gezocht, moge u dat vergelden." Buth zeide Boaz hartelijk dank voor zijn wensch, die haar hart goed gedaan en vertroost had , en gaf last aan zijn knechten om opzettelijk een goede hoeveelheid aren te laten liggen bij het opbinden der bossen, opdat Buth ze zou kunnen inzamelen. Toen het etenstijd was, mocht zij mede aanzitten met de maaiers, en Boaz zelf reikte haar geroost koren toe, en zij at, en werd verzadigd, en hield over. Als de avond is gevallen, komt Buth in de stad tot haar schoonmoeder, en toont haar de twintig kop gerst, die zij geklopt had uit de opgelezen aren, en gaf bovendien nog de spijze, welke zij bij het middagmaal had overgehouden. Hoe gelukkig was zij, dat aUes te kunnen overreiken aan de oude Naomi, en welk een vreugde was het voor haar, te kunnen vertellen, hoe eerlijk zij dat alles had verworven, en hoe vriendelijk Boaz voor haar was geweest. Bij het hooren van Boaz' naam zegt Naomi: „Gezegend zij hij van den Heer, die niet nalaat zijn barmhartigheid te betoonen aan de levenden en de dooden !" Daarop deelde zij Buth meê , dat die rijke en vriendéKjke man een hater bloedverwanten was, en zelfs efn van haar lossers. Om dit woord goed te begrijpen, moet gij iets weten van een gewoonte, welke toen heerschte bij het joodsche volk. Wanneer een gehuwd-man gestorven was, en geen kinderen naliet, dan nam zijn broeder, of, indien hij geen broeder had, de naaste mannelijke bloedverwant zijn bezittingen over en huwde zijn weduwe. De kinderen, die uit zulk een huwelijk geboren werden, beschouwde men dan als kinderen van den overleden man, wiens naam en familie-stam op die wijze bleven voortleven. De man, die zulk een weduwe tot zich nam, heette de losset. 78 In zulk een betrekking nu stond Boaz tot den overleden man van Buth. Toen de tarwe-oogst was afgeloopen, heeft de oude moeder Naomi gedaan wat zij kon, om aan haar trouwe schoondochter weder een eigen tehuis te bezorgen. Boaz was gewoon in den tijd, waarin het koren werd gedorscht, den nacht door te brengen op den dorschvloer; terwijl hij daar nederlag en sliep, zette Buth zich neder aan zijne voeteu, en bad hem, toen hij was ontwaakt, om zich over haar te ontfermen, en als haar losser op te treden. Boaz deelde toen mede, dat er iemand te Bethlehem woonde, die haar nader bestond dan hij, en diè moest eigenlijk als losser optreden. Had hij er bezwaar tegen, dan zou Boaz het doen. Deze zaak moest echter openlijk, in tegenwoordigheid van de mannen, aan wie de handhaving van het recht werd opgedragen, behandeld worden. En reeds den volgenden dag ging Boaz er toe over. Openlijk, in tegenwoordigheid van de daartoe aangewezen burgers der stad, vroeg Boaz aan zijn bloedverwant, die eigenlijk de losser was, of hij van die verplichting zich kwijten wilde. Toen het bleek, dat hij er niet zeer gezind toe was, nam Boaz die verplichting van hem over, en weldra was Ruth zijn vrouw. Toen Buth een zoon het leven had geschonken, werd het kind aan Naomi ter verzorging toevertrouwd, en gjj kunt u voorstellen, welk een gelukkige grootmoeder zij was. Nu moest zij, na al de verliezen, welke zij geleden had, toch nog rjjk heeten, en de avond haars levens was niet somber en niet droevig. „Dat zjj „alleen was overgebleven," zou zij nooit meer zeggen. God had alles weder wèl met haar gemaakt. En Buth ? Wij kunnen 't ons niet anders denken, dan dat zjj, als de vrouw van zulk een vroom man als Boaz, zich hoogst gelukkig gevoelde. Ook was voor haar nog een bijzondere eer weggelegd. Haar kleinzoon heette Isaï, en deze was de vader van David, den beroemden koning van Israël. Zoo werd dus het geslacht, uit haar voortgekomen, het beroemdste van geheel het Joodsche volk, en wordt haar naam genoemd onder de voorouders van den Heer Jezus Christus, den Zaligmaker der wereld. Ook aan Buth zien wij de belofte vervuld, die wij aantreffen in het vyfde van de Men Geboden: „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u wèl gal" SAMUEL's GEBOORTE. — RICHTER ELI. HOOFDSTUK IX. 79 Samnel I—Vil. Nu keeren wij terug tot de geschiedenis van het volk Israël en gaan u het leven verhalen van een der beste en vroomste mannen, die in den Bijbel voorkomen. Wij bedoelen Samuel, die de laatste geweest is der Richters van Israël, en niet minder dan veertig jaar heeft gestaan aan het hoofd van zijn volk. Toen hij geboren werd heerschte over de Joden een man, die tegelijk Richter en hooggepriester was. Hij heette Eli. Op hem rustte een groote verantwoordelijkheid , daar zoo veel macht hem was toevertrouwd; maar hij heeft niet altijd gedaan, wat men van zulk een hooggeplaatst man wel verwachten mocht. Hij had twee zonen, Hofni en Pinehas, die ook priesters waren. Zjj waren echter goddeloos, en schaamden zich er niet voor openlijk, en zelfs in het huis des Heeren, zeer verkeerde er onbetamelijke dingen te doen. Keurde Eli dat goed ? Volstrekt niet; hjj betreurde het diep. Bestrafte hjj dan züne zonen niet ? Voorzeker ; hij bestrafte hen; maar hij deed het niet met den noodigen ernst en nadruk. Hofni en Pinehas behoorden tot die zonen, die hun vader niet gehoorzamen , omdat het hun plicht is, maar die men met bedreigingen en met straffen regeeren moet. Een zacht en vriendelijk woord liet hen koud. Wanneer de menschen bü Eli kwamen, en zich over de verkeerdheid van zün zonen beklaagden, vond de oude grijze man dat natuurlijk zeer verdrietig, en dan zeide hij tot Hofni en Pinehas: „Niet alzoo, mijne zonen! Gij moest dat niet doen. Gij zondigt niet alleen tegen een mensch, maar ook tegen den Heer, en zal bij Hem een voorspraak zün?" Maar daarbij bleef het, en Eli's zonen gingen voort met kwaad te doen, Het was in die dagen, dat er in het gebergte van Ephraïm een man leefde, wiens naam was Elkana. Hjj had twee vrouwen. De een heette Hanna en de andere Peninna. Hanna had geen kinderen, en Peninna wél. Elkana was een godvruchtig man. Jaarlijks ging hij naar Silo, waar toen de tabernakel stond, om daar den Heer zgn offers en gebeden te brengen, en dan ging zijn huisgezin met hem mede. Gelukkig en trotsch kwam dan Peninna in in het heiligdom met hare kinderen, en geheel alleen kwam' Hanna achteraan. Elkana trachtte haar dan te troosten door bijzonder fraaie geschenken, en vroeg haar, of zgn liefde haar dan niet meer waard was dan het bezit van kinderen, 82 Samuel!" roept, begint bü Eli het vermoeden op te komen, dat aan Samuel een openbaring van God zal ten deel vallen, en hü zegt dan ook tot hem: Indien gü nu nóg eens uw naam hoort roepen, dan moet gü antwoorden, en zeggen: „Spreek, Heer, want uw knecht hoort!" Daar weerklinkt waarlijk ten derden male dat geheimzinnig „Samuel! Samuel!" en bevend antwoord Hanna's zoon: Spreek Heer, uw dienstknecht hoort. Welk een ontzachüjk oogenblik in het leven van dezen jongeling! Welkeen eer, zoo door God te worden toegesproken! Doch, zoo vraagt gij, wat had de Heer wel tot hem te zeggen ? Een zeer ernstige, ja verpletterende boodschap voor Eli. God deelt aan Samuel meê, dat Hfl op zware wgze den ouden hooggepriester straffen zou, omdat hü zün zonen niet verhinderd had zich openlijk en aanhoudend tegen God te bezondigen. En dat vonnis was onherroepeüjk. De Heer zou het beginnen en het voleindigen. Samuel legde zich , na deze woorden des Heeren vernomen te hebben, wederom neder, en toen het morgenlicht was doorgebroken, na dien merkwaardigen nacht, deed hü de deuren van het heiligdom open. Hü zag er zeer tegen op, Eli te ontmoeten. 'tWas toch zulk een ontzettende tijding, welke hü had over te brengen! Maar Eli eischt van hem, dat hü alles zal zeggen, wat de Heer tot hem gesproken heeft; hg mocht niets verzwü'gen. Toen zegt Samuel het, hoewel hü het liever voor zich had gehouden. En wat doet Eb? Wordt hü ontroerd ? Vraagt hü God bevende vergeving en afwending van zóó zware straf? Keen, hij zegt niets anders dan dit: „Hij is de Heer; hij doe wat goed is in zün oogen!" Wat daar in dien nacht was voorgevallen, bleef niet verborgen; en weldra wist geheel Israël van Dan tot Berseba, d. i. van het Noorden tot het Zuiden, dat een profeet in Israël was opgestaan, door wien God aan het volk zich wilde openbaren. Niet lang daarna werd nu ook aan Eli, en züne zonen Hofni on Pinehas, het oordeel voltrokken, dat God over hen had geveld. Er ontstond oorlog tusschen de Israëlieten en de Filistgnen. Het eerste gevecht eindigde met een nederlaag voor de Joden. Toen zeiden zü: welke mag toch de reden zün, dat God de overwinning geeft aan onze vüanden ? Zou er geen middel wezen, om God te dwingen, dat Hü ons doe zegevieren? En zü meenden zulk een middel te hebben gevonden. Indien zü, zoo dachten ze, de arke Gods in hun leger meevoerden, die kist des verbonds, welker aangewezen plaats was jn het heilige der heiligen, dan zou God het aan Zün eer verplicht wezen, hen te helpen. Zoo namen zij dan dit heilig voorwerp meê naar het oorlogsveld, en Hofni en Pinehas kwamen mede. Eli had dit niet goed gevonden. Hü had ook nu gezegd: „Niet alzoo, nnjne 83 zonen 1 Gij moest dit liever niet doen." Doch zijn zonen hadden zich om de zoo zwakke vermaning huns vaders niet bekreund, nu evenmin als te voren. ( Maar het geduld van God had nu een einde. De Israëlieten leden een volkomen nederlaag; 30.000 mannen sneuvelden; en tot hun getal behoorden ook Hofni en Pinehas. Doch de grootste smart, welke deze nederlaag aan de Joden berokkende , was de verovering van de Arke Gods door de Filistgnen. Het heiligste voorwerp, dat zjj hadden; dat verzoendeksel, waarboven de heerlijkheid des Heeren zweefde — in handen van de heidenen! Hoe zouden de Filistgnen daarin juichen, en het beschouwen als een nederlaag, door den hoogen God-zelf geleden; als een zegepraal door een afgod behaald op den eenigen, waarachtigen God! Als deze treurige slag beslist is, veilaat een der Israëlieten , die tot den stam van Benjamin behoorde, de legerplaats, om de droeve tijding over te brengen naar Silo. Wie hem zag gaan, behoefde niet te vragen, welk bericht hg te geven had. Zijne kleederen had hg verscheurd, ten teeken van rouw, en stof gestrooid op zgn hoofd. Als hg te Silo verhaalt, wat er gebeurd is, vervult luid gejammer de stad. Het gerucht ervan drong ook door tot Eli, den acht-en-negentigjarigen man. Hg had in zgn huis geen rust gehad. Zgn geweten beschuldigde hem, omdat hg" de aan zijn hoede toevertrouwde Arke Gods had laten meevoeren naar het tooneel van den oorlog. Hjj zat dus niet in zgn woning, waarbinnen het hem te eng was, maar op een hoogen stoel aan de zijde van den weg. Vanwege zgn hoogen ouderdom is hg beroofd van 'tgezicht, maar het vermogen om te hooren mist hg nog niet geheel. Hjj vraagt dan ook, waarom er zulk een ongewone drukte en zulk een gedruisch was in de stad. De man, die de boodschap uit het leger had gebracht, nadert nu tot hem, en zegt: „Ik ben iemand, die vlood uit den strijd." „Wat is er geschied, mgn zoon ?" zoo vraagt Eli. En nu vernam de hoogepriester de eene verschrikkelijke tijding na de andere. Israël's leger is verslagen, en ook zgn beide zonen, Hofni en Pinehas. Maar de Ark, wat was er met de Ark geschied ? Zg was gevallen in de handen der Filistgnen. Als Eli dat hoort, kan hg zijn evenwicht niet langer bewaren. Zóó hevig werd hg er door geschokt, dat hg achterover viel van zgn hoogen zetel, den nek brak, en onmiddelgk een ijk was. — Arme Eichter! Arme vader! 84 HOOFDSTUK XX. HET OPENBARE LEVEN VAN SAMUEL. I Samuel VII, VIII. Weinig menschen hebben zoo lang en zoo gelukkig over hun volk geregeerd als Samuel, Hanna's zoon. Op een jeugd, door geen ondeugd ontsierd, maar door godsvrucht gekenmerkt, zgn bg hem een mannelijke leeftijd en een ouderdom gevolgd, die voor zgn land tot grooten zegen zgn geweest. Niet minder dan veertig jaren was hij Richter over Israël. Hij was de laatste, die dat ambt bekleedde, de laatste, en ook de beste. Wij zullen hier op drie dingen u wijzen, die hij, terwijl hij regeerde, voor zjjn volk gedaan heeft. Allereerst op de groote overwinning, welke hij heeft behaald op de Filistijnen. Dat machtige, talrijke volk. had betrekkelijk weinig geleden van de slagen, welke Simson hun had toegebracht; en al hadden zij de Arke des verbonds terug gegeven, omdat God hen plaagde met krankheden , zjj deden Israël hun overmacht zwaar gevoelen. Geen wonder, dat de Joden riepen tot den Heer, hunnen God. Samuel gaf hun de verzekering, dat de Heer 'hun zekerlijk uitredding schenken zou, indien zij de afgoden uit hun midden wegdeden — en zg gingen daartoe over. Toen heeft Samuel een vergadering van het volk bijeen geroepen te Mizpa, en zg kwamen in groote menigte Plechtig en ernstig zendt de profeet voor hen zgn gebeden op tot Gods troon, en zjj scheppen water, en gieten het uit voor des Heeren aangezicht, en zij vasten, en belgden ootmoedig: „Wij hebben gezondigd tegen den Heer." Toen de Filistijnen hoorden, dat de Israëlieten waren bijeen gekomen, werden zjj bevreesd, dat dit kon leiden tot opstand, tot een poging, om zich vrij te maken van hun juk. In allerijl snellen zij te wapen, en overvallen de nog te Mizpa vergaderde Israëlieten, die daardoor hevig verschrikt worden. Zg zouden zeker op de vlucht geslagen zgn, indien Samuel niet bij hen was geweest en hun moed had ingesproken. Hjj offerde een offer, en riep tot den Heer, en de Heer verhoorde hem, gelijk Hg Mozes had verhoord, toen deze op den berg biddende de handen tot den Heer ophief, terwijl de Joden streden met Amalek. Een hevig onweder stak op, en brak los boven het hoofd der Filistijnen. Het bracht in hun leger een groote verwarring, zoodat het moeieljjk te zeggen valt, 85 of hun nederlaag het meest aan het vuur des hemels of aan het zwaard der Israëlieten moet toegeschreven worden. Om de gedachtenis aan deze overwinning-levendig te houden, richtte Samuel in de nabijheid van Mizpa een steen op, eh noemde hem Eben-Haëser, d. w. z. „Steen der hulpe." Hij wilde daarmeê zeggen: „Tot zóó ver heeft God ons geholpen , en ongetwijfeld zal Hfl verder helpen." Zoolang Samuel aan het hoofd van zijn volk stond, hehben de Filistijnen geen aanval meer op de Israëlieten gewaagd; de hand des Heeren was tegen hen, al de dagen van Samuel. Het wordt van ons niet gevorderd, dat wij de herinnering aan een grooten zegen, of een bijzondere uitredding uit gevaar, welke God ons bewust, zoeken te bewaren door de oprichting van een gedenkteeken, maar wel mag van ons worden gewacht, dat wij ons ernstig voornamen, geene van Gods weldaden te vergeten, en er Hem telkens voor te danken. Hadden de Israëlieten reeds, wegens deze hunne verlossing uit de hand der Fistjjnen, alle reden, om Samuel in eere te houden , hjj heeft nog andere, zeer belangrijke diensten aan zgn volk bewezen. Zoo heeft hjj scholen opgericht, die bekend staan onder den naam van profetenscholen. De jeugd werd er onderwezen in de wet des Heeren, in gewijde muziek en zang, en dikwijls zag men hen langs'.den weg voortgaande en zingende ter eere van Jehova. Op deze scholen is een geslacht gevormd, minder ruw, beter onderwezen, en meer vatbaar voor 's Heeren woord dan het volk zulks was geweest in de dagen van"lde Richteren. Had Samuel voor Israël niets anders gedaan, dan zou zijn naam reeds daarom met dankbaarheid verdienen vermeld te worden, want de scholen door hem gesticht hebben jaren en eeuwen lang tot een voorbeeld gestrekt, waarnaar de scholen van het joodsche volk werden ingericht. Aan hem had het volk dus te danken, dat de geest der profetie onder hen niet werd uitgebluscht. Nu moeten wij nóg iets van Samuel's openbaar leven vermelden, en ook dat is iets goeds. Hn ging van jaar tot jaar het land rond, om op eenige hoofdplaatsen recht te spreken. Ieder, die meende zich over een zijner medeburgers te moeten beklagen, bracht dan zijn zaak voor den richter, en deze sprak recht met de grootste onpartijdigheid. Hü liet zich door niets anders leiden dan door de vraag: „Wie heeft gelijk ?" Nooit nam hjj eenig geschenk aan van dezen of genen, die hem gunstig stemmen wilde. Hjj handelde en sprak naar den eisch van het recht, daarnaar alleen. Zjjne woonplaats had hij te Rama, en wie zal ze tellen, die derwaarts getogen zijn om recht te verkrijgen, om goeden raad in te winnen, om een woord te hooren van bemoediging en vertroosting ? 86 Daar was één zaak, die Samuel, toen hij ouder werd, ongetwijfeld groot leed heeft veroorzaakt. „Zijne zonen," zoo lezen wij, „wandelden niet in zijne wegen." Voor ouders is er geen grooter en grievender smart dan de ontdekking, dat in het hart hunner kinderen de zonde de overhand heeft verkregen. Het gebeurt echter niet zelden, dat voortreffelijke, vrome ouders verdriet beleven aan hun kinderen, en dat leed is ook aan Samuel niet gespaard geworden. Wat deden dan zijne zonen ? Zjj „namen geschenken aan en bogen het recht." Samuel had hen te Berseba aangesteld als rechters. Zij waren daar ver van hem verwijderd, en maakten zich schuldig aan de grootste zonde, welke een rechter bedrijven kan. Zij lieten door geschenken zich omkoopen. Zij vroegen en deden niet naar hetgeen recht is. Wie hun het meeste aanbood, werd door hen in 't gelijk gesteld; Zoo verdrukten zij de armen en verkrachtten zij het recht. Geen wonder, dat het volk ontevreden werd, en volstrekt niet verlangde, dat deze mannen, na den dood van hunnen vader, met het hoogste gezag bekleed zouden worden. De oudsten des volks komen dan ook bijeen te Barna, om over den toestand en de toekomst van het volk te spreken. Niemand zal kunnen zeggen , dat zij Samuel ontzien. Er is in hun woorden iets hards en onvriendelijks, dat ons pijnlijk aandoet. Immers wat zeggen zij tot den grijzen richter? „Ziet, gij zjjt oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen; zoo stelt nu een koning over ons, om ons te richten." Gij gevoelt, hoe pijnlijk het voor Samuel moet zijn geweest, zóó te hooren spreken over zijn zonen, en het niet te kunnen tegenspreken. Men had het hem toch wel wat zachter, met wat meerder mededoogen kunnen zeggen. Doch er was in die woorden iets, dat hem nog meerder pijn deed. Het volk verwierp onbewimpeld den hoogen God. Jehova toch was IsraèTs koning. Als zoodanig had Hjj op den Sinaï zgn wetten uitgevaardigd, en was hij door het volk erkend. Van uit den hemel regeerde Hij het kroost van Jakob, dat Hij had gebracht in het land hunner vaderen. Maar de Israëlieten hebben daar geen vrede meê. Zij begeerden een koning, zoo als de andere volken er een hadden; een koning, die in hun midden zichtbaar troonde ; die zich stellen kon aan het hoofd hunner legers; die hun ijdelheid streelde door de pracht en de weelde , welke hg ten toon zou spreiden, en die, natuurlijkerwijs minder heilig dan de hooge God, een koning zou wezen naar het goeddunken van hun hart. Over deze terzijdestelling van den Heer is Samuel ten diepste bedroefd. Hij weet niet, wat hij daarop zal moeten antwoorden; en daarom heeft hg zgn toevlucht genomen tot den Heer zelf. „Samuel bad tot den Heer," zoo lezen wg. En zeer merkwaardig is het antwoord ,"dat hg van God ontvangen heeft Allereerst vertroost hem God. Hg moest niet al te bedroefd wezen. Het 96 en weidt de schapen." Dan moet gü hem laten hïlen, zegt Samuel, want wü nemen geen plaats aan den maaltüd, voordat al uw zonen hier aanwezig zgn. En wie was de jongste? Hü heette David,- van wien wjj zooveel zullen te verhalen hebben. Men wacht een pooze — en daar treedt hg binnen, rechtstreeks komende uit het veld, waar hy met staf en slinger de schapen eu runderen weidde van zü'n vader. Het was een lust hem aan te zien. De blos der gezondheid kleurde zgn gelaat. Ook was hg schoon van oogen en van een zeer innemend voorkomen. Men kon hem niet aanzien, zonder hem lief te krggen. En de Heer zeide tot Samuel: „Sta op, zalf hem — want hg is het" Toen nam Samuel den hoorn, waarin hg de olie bewaarde, en goot ze uit op het hoofd van David, en alzoo zalfde hg hem tot koning in het midden zyner broederen. Dat hg die eer niet te danken had aan zgn schoon gelaat, behoeven wg wel niet te zeggen. God had ook zijn hart aangezien, en daarin gevonden eerbied en liefde voor zijn wet. Het moet een treffend oogenblik zgn geweest, toen daar die jeugdige, blozende herdersknaap neerknielde in het midden van zgn broederen, en van Gods profeet de zekerheid ontving, dat hg eenmaal koning wezen zou over zgn volk. Maar dat Samuel * zich niet had bedrogen, bleek al aanstonds daaruit, dat de Geest des Heeren vaardig werd over David van dien dag af en voortaan. Samuel keerde uit Bethlehem terug naar Bama en David tot zgn kudde, maar lang duurde het niet, of daar werd de jongste zoon van Isaï geroepen om te verschgnen voor Saul. Wat er met dien koning was geschied — dat verhalen wg in 't volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK XXIII. SAUL EN DAVID. I Samuel XVII. De Geest des Heeren werd vaardig over David — en hij week, zoo lezen wg verder, van Saul, wien een booze geest van den Heer verschrikte. Die God verlaat, heeft smart op smart te vreeeen. Saul had geen rust en 97 geen vrede meer. Zijn geweten beschuldigde hem. Hij verweet zich zelf zijn ongehoorzaamheid. Hjj kon niet verdragen, dat iemand hem tegensprak. Aanstonds ontbrandde hü dan in drift en toorn, zoodat het zeer moeielük was met hem te verkeeren. Daarom hebben zgn dienaren beraadslaagd over een middel, bm Saul zachter te stemmen, en den omgang met hem gemakkelijker temaken.' En zij meenden het werkelp te hebben gevonden. Zij gaven Saul den raad, iemand te zoeken, die voor hem op den harp kon spelen. Wanneer dan de boozegeest over hem kwam, dan zou het spel weerklinken, en het zou beter met hem worden. Daar was wel iets van aan. De muziek heeft op onze stemming dikwerf een grooten invloed. Zü kan ons opheffen en neerdrukken, blü of droevig maken. Maar dat duurt niet lang; wanneer de muziek heeft opgehouden, verdwijnt ook weldra de indruk, dien zn teweeg bracht. Bovendien wordt een mensch door de muziek niet een heter mensch. Gü hebt misschien wel eens pjjn gehad. Nu kan een geneesheer iets voorschrijven om de pijn te stülen, en in korten tijd is zij dan ook geheel geweken. Doch zoodra het middel heeft uitgewerkt, keert de pijn terug. Een^eweesmiddel daarentegen neemt de oorzaak weg van de smart, en doet haar geheel verdwijnen. Muziek was voor 't geweten van Saul wat een pijnstillend middel is voor een lijder. Zün vlagen van toorn en drift keerden telkens terug. Daar bestond voor hem een geneesmiddel, en dat was een hartelijk berouw, een oprechte bekeering tot God. Doch daarvan spraken zün dienaren niet. Zoo zou men dan omzien naar iemand, die zou staan en 'spelen voor des konings aangezicht. De aandacht viel op David, den zoon van Isaï, dien wij reeds kennen. Hu werd aan Saul afgeschilderd als iemand die spelen kon, en dapper was, en verstandig en schoon, en van wien men ook kon getuigen : de Heer is met hem. De koning vond goed, dat David zijn harpspeler worden zou, en verzocht Isaï hem te zenden. Daar niemand zonder geschenk tot den koning kwam, zoo gaf Isaï aanzijn zoon meê een ezel met brood, en een lederen zak met wün, en een geitenbokje. Het was ongetwüfeld voor David een groote overgang van de stiUe weiden, waar hjj de kudde bewaakte zijns vaders, naar het drukke, woelige hof des konings. Ook was het geheel iets anders te spelen en te zingen in de eenzaamheid , en in een lied het hart uit te storten voor God alleen - dan te spelen voor een grimmig koning, in de tegenwoordigheid van krijgslieden en hovelingen Doch „de Heer was met David", en Saul had een welgevallen in hem. Wanneer dan een booze geest over den koning kwam - nam David de harp, en hü speelde met züne hand; dat was voor Saul eene verademing, en het werd beter met hem, en de booze geest week van hem. Waarschijnlijk heeft echter dit verbluf van David aan het hof van Saul niet 7 98 lang geduurd. Er gebeurde iets, dat al de gedachten van volk en koning in beslag nam. De Filistijnen verzamelden hun leger ten strijde, en deden een inval in Juda. Natuurlijk werd door het rumoer der wapenen de harp van David overstemd en ter zijde gezet. David keerde terug naar de kudde, naar Bethlehem, en Saul trok uit ten oorlog. Weldra waren de twee vijandelijke legers, dat der Filistgnen en der Israëlieten, in elkanders nabijheid. Slechts een vallei hield hen gescheiden. Het kwam niet aanstonds tusschen hen tot een veldslag. Wat toch was 't geval? Tot hun verbazing en schrik zien de Israëlieten uit het legerkamp der Filistgnen te voorschjjn treden een kampvechter, iemand, die alleen met een der mannen van Saul strgden wilde. Hg had een voorkomen, wel geschikt om vrees aan te jagen. Zg'n lengte was buitengewoon. De bijbel zegt: zgn hoogte was zes ellen en een span, d. i. bijna drie meter. Van top tot teen was hg zwaar gewapend. Hg droeg op het hoofd een koperen helm; zgn borst omgaf een schubachtig pantsier, en tusschen zg'n schouders droeg hij een koperen schild. Dat pantsier dat hij droeg, woog alleen ruim 163 pond. In zgn handen zwaaide hg een spies, waarvan de schacht zoo dik was als een weversboom, en de kling 14 ponden woog. En een man, die zgn schild droeg ging vóór hem heen. De grond dreunde, waar hg zgn schreden zette. En deze reus — Goliath geheeten — treedt uit het kamp der Filistgnen op de slagorden van Israël toe, en spreekt tot hen op een uitdagende wijze. Hij zeide, dat hij bereid was te strgden met een der manschappen van Saul, dien zij zouden aanwijzen, en die tot hem afkomen zou. Het zou dus een tweegevecht zgn. Won hij het, dan zouden de Israëlieten de Filistgnen tot knechten zjjn, maar won de dienstknecht van Saul het, dan zouden omgekeerd de Filistijnen zich onderwerpen aan de Israëlieten. Toen hij geen antwoord bekwam, sloeg hij een minachtenden toon aan, en zeide: „Ik heb u heden uitgedaagd, en gehoond, en toegeroepen: Geef mjj een man, dat wg tezamen strgden!" Het zal u wel niet verwonderen , dat den Israëlieten bg het zien en hooren van Goliath de schrik om het hart sloeg. Zn ontzetten zich en vreesden zeer. Niemand verklaarde zich bereid om met zulk een tegenstander den strijd te aanvaarden. Den volgenden dag keert Goliath terug en herhaalt zgn uitdaging. Maar bij Saul en zgn krijgslieden heeft de vrees de overhand. Dit ging eenige dagen zoo voort. Eiken morgen stelden de legers zich tegenóver elkander, en trad Goliath te voorschijn, dan beving groote vrees, ja de neiging tot vluchten de gemoederen der Israëlieten. Dit alles was het smartelijkst en krenkendst voor Saul. Te vergeefs spoorde hg zgn dapperste krijgslieden aan, om den kamp met Goliath te beproeven. Ja, het baatte niets, dat hg den overwinnaar een bij- 99 zondere onderscheiding beloofde. Hü liet namelijk bekend maken, dat hjj, die Goliath versloeg, de dochter des konings tot vrouw zou ontvangen. Maar de onzekere geringe kans om een kampvechter als Goliath te verslaan, liet hen koud voor het aanbod van Saul, die met eiken dag meer verlegen werd met dit ongedacht geval. Hjj is echter uit zjjn verlegenheid gered, en aan Israël is een schitterende zegepraal bereid door David. Hoe kwam hjj in 't leger, en op welke wjjze versloeg hij Goliath ? Dit gaan wjj u thans verhalen. Er waren drie zonen van Isaï meê opgetrokken met het leger. Het is voor ouders een tjjd van groote spanning, wanneer zjj hun kinderen blootgesteld weten aan al de gevaren en vermoeienissen van den oorlog. Ook Isaï, die reeds een oud man was, en daarom niet zelf meê had kunnen gaan, maakte zich dikwerf zeer ongerust over het lot van zgn zonen. Eindelijk kon hjj zjjn ongeduld, zijn verlangen naar tijding niet meer bedwingen. Hij besluit David te zenden naar het legerkamp, om berichten in te winnen omtrent zijn broeders. Hü kreeg geroost koren en brooden meê voor hen, en tien melkkazen voor hun overste, en ten teeken, dat hü hen in welstand had aangetroffen, moest hij een pand van hen medebrengen. Zoo maakt dan David zich des morgens vroeg op, laat de schapen over aan den hoeder, en gaat met hetgeen zijn vader hem heeft medegegeven op weg. Hij komt in de legerplaats aan, juist op den tjjd, waarop de mannen uittogen en zich in slagorde stelden. De vaten, waarin zün geschenken geborgen waren, gaf hü aan den opziener daarover ter bewaring, en hn spoedde zich naar de slagorde, waar hg weldra zün broeders aantrof, wien hy naar hun welstand vroeg. Terwy'1 hjj met hen sprak — zie, daar verschijnt weder, als naar gewoonte, de kampvechter, de reus Goliath. Hü daagt weêr alle Israëlieten uit., om met hem den kamp te wagen, en voegt er woorden aan toe, waarmeê hg zich zeer oneerbiedig uitliet over den hoogen God. En alle Israëlieten deinzen terug, vol vrees voor denFilistün. „Hebt gü", zoo roepen zij David toe, „hebt gü dien man wel gezien, die opgekomen is? Hg is opgekomen om ons te hoonen." David ziet en hoort dat alles met levendige teekenen van afkeuring. Men ziet het den jongeling aan, hoe die vrees van zjjn landgenooten door hem wordt betreurd. Hoe is 't mogelük, zegt hg, dat gg dezen heidén de slagorden van den levenden God laat smaden? Als Eliab, zgn oudste broeder, die ook „groot was van gestalte", David op die wgze hoort spreken , ontstak hg tegen hem in toorn. Op onvriendelgken toon beweert hg, dat David zeker weggeloopen is van de schapen uit nieuwsgierigheid. „Ik ken u wel", zoo riep hg hem toe, „gg wildet zeker den strijd eens zien". David liet zich echter door die onvriendelijke woorden niet uit het veld slaan, maar vroeg: „Wat heb ik gedaan ? Is er geen oorzaak?" Hg wendt zich dan 100 ook van zgn broeders af, en verklaart luide aan allen, die hem omringen, dat hij hun gedrag en hun vreeze een schande vindt voor Israël en een smaad, den hoogen God aangedaan. Het duurde niet lang, of er stond een kring van krijgsknechten rond om David, die hem met belangstelling gadesloegen. Door het leger begint zich het gerucht te verspreiden, dat zich iemand had aangeboden om den strijd met Goliath te wagen, en weldra dringt het ook door tot Saul. Aanstonds laat de Honing David ontbieden, en onvervaard zegt nu de jongste zoon van Isaï: „N iemand behoeft bang te zgn voor dezen Filistgn. Ik zal heengaan en met hem strgden." Maar Saul zag den tengeren jongeling aan, en zeide ongeloovig: „Dat zult gij niet kunnen doen. De kansen zgn al te ongelijk. Gij zijt een jongeling, ongeoefend in den krijg, en Goliath is een krijgsman van zijn jeugd af." Gy bemerkt het: Saul zag ook slechts aan, wat voor oogen is. Hg begreep niet, dat David zgn sterkte zocht in iets anders dan in de lengte van de gestalte en in bedrevenheid in 't gebruik van wapenen. Wat antwoordde hij dan ook op de twgfelmoedige woorden van Saul? „Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, die een schaap wegnamen van de kudde. En ik ben deze dieren nagegaan en ik versloeg ze, en redde het schaap uit hun muil, en toen zij tegen mij opstonden, vatte ik hen bij den baard, en sloeg hen, en doodde hen. God nu, die mij kracht gaf, om deze wilde dieren te verslaan, zal mg ook helpen tegen dezen heidenschen Filistgn, die de slagorde hoont van den levenden God." Dat was nu de taal des geloofs. En Saul, ofschoon hij zelf dat geloof miste, gevoelde, dat het een grooter kracht is dan zwaard en spies. Daarom zeide hij dan ook tot David: „Ga heen, en de Heer zg met u!" Saul, en hierin waren het al zgn dienstknechten met hem eens, Saul meende dat David niet eerder tegen Goliath moest optrekken, voordat hij behoorlijk als een krijgsman gewapend was. Hij staat zelf zijn eigen wapenrusting af aan den jongeling , die zulk een stout stuk ging ondernemen. Hij zet hem een koperen helm op het hoofd, gordt hem een pantsier aan en een zwaard, en meent, dat hij nu behoorlijk is toegerust. Maar als David in deze voor hem zoo ongewone uitrusting eenige schreden doet, zegt hij, dat het hem onmogelijk is daarmee te gaan. Al dat koper, al die kleederen benauwden en bezwaarden hem. Hij legt ze dan ook weder af. Hg wilde gaan, zooals hg altgd gekleed was. Voor het zwaard neemt hij den staf; hij hangt zich de herderstascb om, grijpt zgn slinger op, en als hg in de tasch vgf gladde steenen uit de beek heeft gestoken — treedt hij op Goliath toe, sterk in zijnen God. De Israëlieten zagen zeker met een bevend hart den slanken jongeling te voorschijn komen. Zeker waren er onder hen, die zich niet begrgpen konden waarom DAVID DOODT GOLIATHJ 103 HOOFDSTUK XXIV. DAVID'S OMZWERVINGEN. SAUL'S DOOD. 1 Sam. 31—80 Het zal David hard gevallen hebben, van zijn boezemvriend Jonathan, van zijn bloedverwanten, van zijn Vaderland te moeten scheiden, en te vluchten,om zijns levens wil. Hij had toch niets misdreven. Neen, juist omgekeerd ; hij was de redder van zijn volk geweest, en nu was zijn loon de doodelgke haat van Saul. "Wij zullen hem hier niet volgen op al zün wegen gedurende de jaren züner ballingschap, noch alles verhalen kunnen van hetgeen staat opgeteekend aangaande zgn ervaringen, terwjjl hg 'voor Saul vluchtende was. Nu eens was hg in zgn vaderland, dan in den vreemde. Had hg soms eenigen tgd van rust, dan weder werd hg vervolgd, en gedreven van de eene schuilplaats naar de andere. Had het geloof in God hem niet gesterkt, zeker „hg was vergaan in al zgn smart en rouw." Eerst vertoefde hg het meest in het zuiden van Juda, niet ver van de landpalen der Filistgnen, maar hg kon op de inwoners niet rekenen, die hem zekerlgk met verraad zouden hebben overgeleverd aan Saul. Eenmaal had Saul hem zelfs omsingeld, en hg stond reeds op het punt, David en zgn mannen gevangen te nemen, toen er een bode kwam tot Saul, zeggende: „Haast u en kom, want de Filistgnen zgn in het land gevallen." Toen moest hg wel zgn vervolging staken. David maakte daarvan gebruik, om uit te wgken in de richting van de Doode Zee. Daar is een woest bergland, met haast niet te beklimmen steilten, en met tallooze kloven en spelonken, waar het zeer moeilgk is iemand te achtervolgen en gevangen te nemen. Saul wil dit echter beproeven; hg neemt drie duizend kloeke en dappere mannen, en trekt uit, om David te zoeken boven op de rotssteenen, waar gewoonlgk slechts de klipgeiten een weg weten te vinden. En wat geschiedt? Saul komt aan een spelonk, en treedt er binnen om in hare koelte te rusten tegen de hitte van den middag. Het was een zeer ruime spelonk, die diep in den berg doordrong. In diezelfde spelonk, maar achterin, hield zich David schuil. Van uit zgn donkere schuilplaats ziet hg duidelgk, hoe Saul binnentreedt, en zich ter ruste heeft nedergelegd. Ook zgn makkers zien het. En wat is hun eerste gedachte ? Dat God hun als het ware Saul in handen geeft. Alzoo dacht David er echter niet over. Wel komt hg, zonder gedruis te maken naar voren, en staat een oogenblik stil bg den slapenden Saul. Zal hg hem dooden ? O, 't ware zeer gemakkelgk geweest het te doen; maar David dacht daar 104 niet aan. Hij doet wat anders. Hij neemt zijn zwaard, en snijdt stilletjes een slip van Saul's mantel. Hij doet het met een kloppend hart. Hij zag in den Koning den Gezalfde des Heeren ; dat bleef Saul, hoe zeer hij ook misdeed. En daarna trekt David zich weêr terug in de diepte en het donker der spelonk, en wacht tot Saul is ontwaakt, en de spelonk verlaten heeft Daarna komt hij uit de grot, en roept Saul achterna: „Mijnheer Koning!" En met al de teekenen van eerbied, die men den Koning verschuldigd is, buigt David zich met het aangezicht ter aarde. Daarop toont hjj Saul de slip des mantels, die h{j had afgesneden, en zeide: Zoo zeker als ik dit heb gedaan, had ik u kunnen dooden, maar ik heb het niet gewild. Ik heb in niets tegen u gezondigd; en nooit, mgn vader, zal ik u leed doen, nooit zal mijn hand tegen u zgn ; maar waarom vervolgt gg mg dan ? Doet gij mg onrecht — de Heer zal mg recht doen, en mgn zaak beslechten." Saul werd door deze woorden van David diep getroffen. „Is dat uwe stem, mgn zoon David ?" zoo riep hg uit, en hg hief zgn stem op en weende. Ook zeide hg: „Gg zjjt rechtvaardiger dan ik, want gg hebt mg goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden." Ook liet hg David zweren dat hg, als hg ooit Koning werd, nooit het geslacht van Saul zoude uitroeien. Terecht heeft men gezegd, dat de wgze, waarop David te Engedi heeft gehandeld met Saul, een grooter heldendaad mag heeten dan zgn overwinning op Goliath behaald. Immers staat er geschreven: Die zgn ziel overwint, is sterker dan hg die een stad inneemt. — Verstaat gg dat ? — Dat David echter niet altijd zoo volkomen heerschte over zgn geest, blgkt uit de geschiedenis, welke wg thans verhalen gaan, en waarin een vrouw, Abigail geheeten, de hoofdpersoon is. In de woestijn van Maon, te Karmel (niet te verwarren met een berg, die ook zoo heette), woonde een man Nabal geheeten. Hg was zeer rgk. Hg bezat o. a. 3000 schapen en 1000 geiten. Met al zg'n rgkdom bezat hg echter geen groot verstand; ook deed hg dikwijls zeer verkeerde dingen, maar zgn vrouw Abigaü was niet alleen schoon van gedaante, doch ook goed van verstand. Eens in 't jaar werden Nabal's schapen geschoren, en bg die gelegenheid vierde hg steeds een groot feest. Het was juist, terwijl zulk een feest voor de deur stond, dat David met zgn mannen in de nabijheid van Karmel zich ophield. Hg zond daarom tien jongelingen tot Nabal, die moesten vragen naar zjjn welstand, en hem mededeelen, dat David's mannen steeds in goeden vrede hadden verkeerd met zgn herders, nooit iets met geweld van zgn kudde hadden genomen, maar integendeel dikwerf zjjn vee hadden beschermd. En nu vroegen zg een geschenk, opdat zjj evenals de knechten van Nabal feest zouden kunnen vieren. De tien jongelingen brengen dit verzoek van David over, doch worden op zeer 106 onbeleefde en beleedigende wijze door Nabal beantwoord. „Wie is David?" zoo roept hn hen toe; „en wie is de zoon van Isai ? Een der vele knechten, die zich afscheiden van hun wettige meesters; een oproerige! En zou ik de spijze, die ik voor mijn knechten bereid heb, geven aan mannen die ik niet weet, van waar zjj zijn ?" David's jongelingen keeren terug, en brengen die woorden van Nabal over. Eu nu ontsteekt David in hevigen toorn. Hjj wil de beleediging hem aangedaan wreken; en hjj zal het doen op bloedige wjjze. „Een iegelijk gorde zijn zwaard aan I" zoo roept hjj zjjn mannen toe. En weldra trekt hjj uit, aan het hoofd van vierhonderd gewapende mannen. Er is geen twijfel aan, of David zou Nabal en zjjn onderhoorigen om het leven hebben gebracht, indien Abigail niet dit kwaad had afgewend. Een harer knechten kwam Abigail in allerijl berichten welk een geduchte wraak David kwam nemen over Nabal's woorden. Hij deelde haar meê, hoe veel Nabal eigenlijk aan David en zijn mannen veplicht was, die nacht en dag als een muur om hem geweest waren, terwijl zij de schapen weidden. Doch nu waren Nabal's dagen geteld — tenzij dan dat Abigail dit dreigend gevaar wist af te wenden. Zy begrijpt, dat geen tijd te verliezen valt, en zal doen wat zij kan, om het leven van haar man en zijn huis te redden. Zij neemt twee honderd brooden, en twee lederen zakken met wijn, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en legt die op ezelen. Nabal mocht daarvan niets weten, maar zonder het hem te zeggen, begeeft zij zich op weg David te gemoet. Toen zy David zag, ging zy van den ezel, waarop zy gezeten was, en viel, diep zich buigend neder voor hem, met het aangezicht ter aarde. Daarop sprak zg hem op treffende wgze aan. Zy ontkent niet, dat haar man onverstandig had gesproken. Had zij de jongelingen van David maar gezien, dan zou alles geheel anders zyn gegaan! Maar David moest aan Nabal niet meer denken, doch liever er dankbaar voor wezen, dat zy hem verhinderen kwam, bloed te vergieten. David zou er later zelf spijt van hebben. Zy smeekt hem daarom de geschenken aan te nemen, die zy had meegebracht, en voorspelt hem, dat hy eenmaal koning zon wezen, en dan zou hy er met blijdschap aan denken, hoe het door haar toedoen was voorkomen, dat bloed zonder oorzaak vergoten werd. David is er den Heer dankbaar voor, die Abigail hem tegemoet had gezonden ; want, ware zulks niet geschied, niemand van Nabal's huis zou in 't leven zyn gebleven. Hy neemt dan ook haar geschenken aan, en zeide, toen zy weder henenging: „Trek met vrede op naar uw huis, zie, ik heb naar uw stem gehoord." Met groote voldoening over het welgelukken van den tocht, keert Abigail terug naar haar woning. Daar is een maaltyd aangericht, alsof het een konings- 106 maaltijd is, en Nabal dronk wijn meer dan goed was. Daarom zeide Abigail dien dag niets van het levensgevaar, waarin hij had verkeerd, en waaruit zij hem had gered. Maar den volgenden morgen, toen hij geheel ontnuchterd was, gaf zjj hem al die woorden te kennen. Toen bestierf zgn hart in het binnenste van hem, en hij werd als een steen. Roerloos lag hjj daar neder , tien dagen lang. Toen blies hij den adem uit. David zag in dien plotselingen dood van Nabal een oordeel van God, die zelf de beleediging, hem aangedaan, als gewroken had. Korten tijd daarna werd Abigail David tot vrouw. Niet lang echter duurde de rust, waarin David zich verheugen mocht. Het werd heimelijk aan Saul bekend gemaakt, waar hu vertoefde, en wederom trekt de koning uit met een talrijke legermacht, om den zoon van Isaï gevangen te nemen. David werd echter door verspieders goed op de hoogte gehouden, zoodat hij steeds wist waar zgn onverzoenlijke vjjand vertoefde. Eens had Saul zich gelegerd op een heuvel, niet verre van de woestijn, waarin David zich ophield. Als 't nacht is geworden, komt David met een vertrouwd vriend, Absai geheeten, nader, en ziet: al de manschappen van Saul liggen daar, verzonken in een diepen slaap. In een eenigzins versterkte plaats ligt ook Saul neder — en aan zjjn hoofdeinde steekt in de aarde de spies, welke David zoo goed kende, omdat hij er, als hjj stond voor den koning en speelde, zoo dikwerf met vreeze op had gelet. Ook Abner ligt niet verre van den koning en slaapt. Toen zeide Abisaï tot David; God geelt heden uw vijand in uw hand; laat mij nu toch met de spies hem op eenmaal ter aarde slaan. Doch David wil daar niets van hooren. Ook nu eert hij in Saul den gezalfde des Heeren. Hoe Saul ook aan zün einde komen mocht — nooit, zegt David, zal het geschieden door müne hand. Maar wel vergunt hu het Abisaï, de spies en de waterflesch van Saul meê te nemen. En er was niemand, die hen zag, en niemand, die hen merkte, ook niemand, die ontwaakte, want zij sliepen allen. Er was op hen gevallen een diepe slaap des Heeren. Geheel ongemerkt verlaten David èn Abisaï dus het leger. En als zü op een berg, op een grooten afstand, geklommen zjjn, roept David in de stilte van den nacht, met luide stem Abner toe: „Hoe slecht waakt gü over het leven van uw koning! Ziet eens, waar de spies en waar de waterkruik is van uwen heer! Voorwaar gij verdient door uw gebrek aan waakzaamheid den dood te sterven". Saul is inmiddels ontwaakt, en terstond herkent hjj David's stem, en nog eenmaal komt, na een toespraak van David, het betere gevoel des konings boven. Hij erkent, dat hu verkeerd heeft gehandeld; hg belooft, hem voortaan geen kwaad meer te zullen doen, en verzoekt hem meê terug te keeren. David gaf echter aan dat verzoek geen ge- 108 niemand, maar zij hadden alles meegenomen. Zoo rond Darid dan bij zijn terugkomst niets dan de puinhoopen ran de stad zijner woning. Geen wonder, dat hij en zün mannen begonnen te weenen, zoo luid en zoo lang, totdat er geen kracht meer in hen was. Maar als zij op zulk een hartstochtelijke wijze lucht hebben gegeven aan hun droefheid, begonnen zgn mannen te ontsteken in toorn tegen Darid. Zij beweerden, dat het gebeurde zijn schuld was. Zij spraken er zelfs orer, hem te steenigen; maar Darid deed beter. Zagen z{jn mannen op een mensch — hij zag omboog. Zonder Gods beschikking was deze ramp hun niet overkomen, maar dan zou zg zeker nog ten goede kunnen worden gekeerd. „En David sterkte zich in den Heer zijnen God." Dit is een treffend woord, waaruit blijkt, dat Darid niet alleen in voorspoed, maar ook in zeer donkere oogenblikken zijn kracht en blijdschap rond in den Heer. Nog dien zelfden dag besloot hy, na den Heer te hebben geraadpleegd, de hem nog niet bekende vijanden te achtervolgen. Met de 600 mannen, die bjj hem waren, begeeft hij zich op weg, doch weldra bleek het, dat 200 ran hen te moede zgn, om rerder te gaan. Hij liet hen dus achter, en trok met de 400, die overbleven, rerder. En zij ronden een man, die bewusteloos op den weg lag. Met een teuge waters en met rozijnen doen zij hem tot zgn bewustzijn wederkeeren, en rerkwikken zg hem, want in geen drie dagen en geen drie nachten had hij iets gegeten of gedronken. Als zij hem ondervragen, blijkt het, dat hij een knecht is ran een Amalekiet. Omdat hij .krank was geworden, had zgn meester hem onbarmhartig achter gelaten, en zich orer zgn lot niet bekommerd. Het bleek rerder, dat hij zeer wel wist, waar de roorerbende zich ophield , en hg is bereid Darid daarheen te geleiden, indien deze belooft hem niet te zullen orerlereren in de hand ran zijn roormaligen heer. Dit beloofde Darid, en niet lang duurt het, of daar aanschouwt hij de Amalekieten, op uitgelaten wijze feestvierende, en lucht gerende aan hun blijdschap orer den rijken buit, dien' zg zoo gemakkelijk rermeesterd hadden. Zg lagen her- en derwaarts orer de aarde verstrooid, etende, en drinkende, en dansende, en moeielijk riel het Darid niet, hen te verslaan, zoodat ran hnn talrijk leger slechts rierhonderd jonge mannen ontkwamen, die de rlucht namen op hun kemelen. Darid zag en kreeg alles terug wat de Amalekieten uit Ziklag geroofd hadden , dus ook zgn beide rrouwen, en al de kinderen ran zgn onderhoorigen, met hun schapen en runderen. Alzoo keerde hg zegevierend en dankbaar jegens den Heer naar Ziklag weder, doch niet, om er lang te blijven, want wat was er met Saul geschied? Dit verhalen wg u in het volgende hoofdstuk. 110 blijven voortbestaan. En ziet, nu neemt Saul zelf de toevlucht tot hetgeen hij vroeger, als strijdig met Gods wil, had vervolgd en gestraft. Hij vraagt zijn knechten, of zij niet weten, waar de waarzegster woonde, die hem de toekomst voorspellen kon. Het blgkt, dat zijn knechten dit zeer goed weten, want na eenige aarzeling geven zg ten antwoord: „Zie, te Endor is een vrouw, die een waarzeggenden geest heeft." Hierop legt Saul de kenteekenen af van zgn koninklijke waardigheid en kleedt zich als een gewoon Israëliet. Twee mannen neemt hu, als de nacht gevallen is, met zich meê, en vertrekt naar Endor. Zg kloppen aan bg de tooveres, en Saul vraagt haar: „Voorzeg mg door den waarzeggenden geest, en laat mg uit het graf opkomen, dien ik u noemen zal." Hg doet er bovendien een eed op, dat zg voor haar bedrgf niet zal worden gestraft. „Wiens geest moet ik dan doen opkomen?" vraagt de tooveres; en Saul antwoordt: „Doe mg Samuel opkomen." Een oogenblik daarna zegt de vrouw met luide stem, dat zg een groote gestalte, een oud man met een mantel bekleed, zag oprijzen. Toen neigde Saul met het aangezicht ter aarde, en hg boog zich. „Waarom hebt gg mg onrustig gemaakt, en mg doen opkomen f" vraagt Samuel; en Saul zegt: „Omdat ik zoo beangstigd ben; want de Filistgnen voeren oorlog tegen mg en God is van mg geweken, en geeft geen antwoord, wanneer ik tot Hem bid." Daarop kondigt Samuel aan, dat de slag met de Filistgnen zeer slecht voor Saul zou eindigen. Zgn volk zou worden verslagen, en hg zou zelf omkomen. En niet alleen hg — ook zgn zonen zouden vallen door het zwaard der Filistgnen. Zoo lang als hg was viel Saul ter aarde, ontroerd door hetgeen Samuel tot hem had gesproken, en hg had geen kracht om op te staan, want hg had den geheelen dag en den geheelen nacht geen brood gegeten. De tooveres heeft medelgden met den rampzaligen koning, en wil hem niet laten gaan zóó uitgeput en zoo geheel terneêr geslagen. Zg en zgn knechten leggen hem op een bed, en terwgl hg rust, wordt een maaltgd gereed gemaakt van vleesch en brood, en Saul met zgn knechten aten er van. Daarna stonden zg op, en gingen weg in dienzelfden nacht. Des morgen's vroeg is Saul weder in het leger, als do slag met de Filistgnen aanvangt. Het was hun kennelgk allermeest er om te doen, Saul en zgn zonen te dooden; en niet lang duurde het, of Jonathan en twee van zgn broeders lagen daar neder doodelgk getroffen. Saul leeft nog, maar de pglen der vganden snorren hem als een dichte regen om het hoofd. En. in zgn vrees zegt hg tot zgn wapendrager: trek uw zwaard en doorsteek mg, opdat ik niet gedood worde door de Filistgnen. Maar zgn wapendrager wilde dat niet doen. Toen deed Sau 1 het zelf. En als zgn wapendrager zag, dat zgn heer en koning dood was , stortte 111 ook hjj zich in zjjn zwaard, en stierf met hem. — Alzoo stierf Saul, en zijne drie zonen, en zijn wapendrager, en tal van zjjn mannen op e'e'n zelfden dag tegelp. Des anderen daags kwamen de Filistijnen, om de lijken der gesneuvelde Israëlieten te plunderen. Daar vonden zij op het gebergte Gilboa ook de lijken van Saul en zijne drie zonen, en hebben er zeer meedogenloos en onedelmoedig mede gehandeld. Zij hieuwen de hoofden der dooden af, en hechtten hunne van kleederen beroofde lichamen vast aan den muur te Beth-San, opdat ieder hen bespotten en verachten zou. Hun wapenen werden in het land rondgezonden en daarna als zegeteekenen neergelegd in een afgodischen tempel. Welk een droevig en smadelijk einde van een Koning, die door God zoo uittermate was verhoogd, en die zoo goed begonnen was. Welk een vernedering voor het Joodsche volk, dat op die wijze zün koning en koningszonen zag onteeren. Doch, laat ons nu verhalen een edele daad van dankbaarheid en moed, door enkele Israëlieten verricht. Gij herinnert u, dat Saul, toen hn nog slechts korten tijd Koning was, de stad Jabes heeft verlost uit een groot gevaar en de smaadheid afgewend, waarmee de Ammonieten haar inwoners bedreigden. Welnu, ofschoon het veertig jaar was geleden, dat Saul hen had verlof — vergeten zijn zij het niet. Zü kunnen het niet verdragen, dat het lijk van Saul daar bluft tentoongesteld aan de muren van Beth-San. Aan die onteering van hun Koning en bevrijder willen zij een einde maken. Tegen 't vallen van den avond maken de strijdbare mannen van Jabes zich op, gaan den geheelen nacht door, en zn nemen 't liehaam van Saul en zijn zonen van den muur, en voeren die droevige overblijfselen met zich, die ze eervol ter aarde bestellen onder de boomen van Jabes. En ten teeken van hun rouw vastten zn zeven dagen. Ziet, dat was edel van die mannen gehandeld. Daar is nóg een hulde gebracht aan de nagedachtenis van Saul. Vraagt gij: door wien ? wü antwoorden: door David. Toen deze hoorde, dat zjjn vijand en vervolger was om 't leven gekomen, heeft hjj zich daarin niet verheugd, maar is hij zeer bedroefd geworden. Als hij 't zich levendig voorstelt, hoe die twee krachtige en vereerde mannen, Saul en Jonathan, daar nederliggen, gevallen in den slag, zij, die vlugger dan arenden en sterker dan leeuwen waren, werd zün hart vervuld van de diepste smart, en gaf hü het lucht in een aandoenlijk lied, dat zjjn hart eer aan doet, en door de Israëlieten getrouw is bewaard geworden. 112 HOOFDSTUK XXVI. DAVID KONING OVER JUDA. 2 Sam. I—IX. Zoo was dan David verlost van znn machtigen en heftigen vijand, en hij vraagt: of God nu wü, dat hy in zgn land terugkeeren zal ? Dit was inderdaad Gods wil, en David vestigde zich te Hebron, waar de mannen van Juda kwamen en hem zalfden tot Koning over hunnen stam. De verwachting van David, dat ook de andere stammen komen, en hem tot hun Koning uitroepen zouden, werd niet vervuld. Immers verkoren de overige Israëlieten, die niet tot den stam van Juda behoorden, een zoon van Saul, Isboseth geheeten, tot hun Koning. Alzoo waren er twee Koningen over de Israëlieten, en dit heeft geduurd zeven jaar en zes maanden. Er was dientengevolge ook geen vrede. Zelfs is het gekomen tot een gevecht tusschen het leger van David en dat van Isboseth. De voornaamste krggsoverste van Isboseth heette Abner, en onder zyn aanvoering trokken de manschappen op naar Gibeon. .Toen trokken ook de dienaren van David uit, en zy werden aangevoerd door Joab. Toen de legers tegenover elkander stonden, stelde Abner voor, dat er uit elk leger twaalf kloeke mannen zouden te voorscbyn treden , die met elkander strgden, en den kamp beslissen zouden. Joab nam dien voorslag aan, en weldra gingen van weerszoden twaalf mannen tegen elkander in. Zy deden het echter met zulk een heftigheid, dat in zeer korten tyd niemand hunner meer in 't leven was. De een greep den ander by het hoofd, en stiet zyn zwaard in de zijde des anderen, en zy vielen te zamen. Daar de slag door dezen kampstryd der tweemaal twaalven niet was beslist, ontstond er een gevecht, waar al de mannen aan deelnamen, en waarin Abner's leger weldra aan het wyken werd gebracht. Abner zelf vluchtte ook. Nu had Joab, David's veldheer, drie broeders, van welke de jongste, Asahel geheeten, buitengewoon snel kon loopen. Op die vlugheid zgner voeten vertrouwende , loopt hy Abner na, en tracht hem van achter aan te vallen en te dooden. Abner, die hem kent, en hem niet wil terneder vellen (ofschoon hem dat niet moeieüjk moest vallen) daar Asahel zooveel jonger was, en ook omdat hy zgn broeder Joab niet vertoornen wil, vraagt hem dringend, niet langer achter hem aan te loopen en hem te vervolgen; maar. Asahel gaat er toch meê voort, hy weigerde af te wyken. Toen hield Abner stand, om zgn leven te verdedigen tegen den heftigen, maar roekeloozen aanval van Joab's jeugdigen broeder, en velt hem met een stoot van zgn lans ter aarde. Weldra is het Ujk 113 van den onbezonnen jongeling door een aantal van zijn strgdmakkers omringd, die het bijna niet kunnen gelooven, dat hü, dien zü eenige oogenblikken te voren zoo snel en zoo sterk hadden zien voortijlen, daar nu dood en roerloos nederlag. De slag eindigde met een volkomen overwinning van David's leger. Toen Isbóseth zeven jaren had geregeerd, en het voor allen hoe langer hoe duideUjker werd, dat David toenam in macht, tervnjl de zoon van Saul steeds zwakker werd, besloot Abner den Koning, dien hü tot dien tüd had gediend, te verlaten, en de zflde te kiezen van David. Hy maakt daarvan geen geheim, maar hü spreekt het openlgk uit „voor de ooren van Benjamin" en tot de oudsten van Israël, en begeeft;zich met twintig mannen naar Hebron, waar hü door David ontvangen wordt. Hü belooft aldaar te zullen bewerken, dat geheel Israël met David. een verbond maken, en hem als Koning erkennen zal. Na het eindigen van den maaltijd, waarop dit was afgesproken, laat David Abner gaan, en hü ging in vrede. Doch ziet, eenige oogenblikken later komt Joab van een der vele strooptochten terqg, waardoor hij afbreuk deed aan de volken die het joodsche land omringden, en hoort, dat Abner juist vertrokken is, na door David vriendelijk te zijn ontvangen. Hij is daar zeer vertoornd Over, en zendt op zijn eigen gezag Abner boden na, die hem terugbrengen, geheel buiten David's weten. En als Abner te Hebron komt - wordt hjj aan de poort ontvangen door Joab, die hem ter zijde voert, als om hem in vertrouwen te spreken, maar hem onverhoeds het zwaard in de borst stoot, zoodat hjj stierf. Joab wreekte zich door dezen verraderUjken moord over den dood van Asahel. David gaf duideUjk te kennen, dat hg deze daad van zün veldheer betreurde en afkeurde. Weenend stond hg bü Abner's graf, en dichtte op hem een lökzang. Hü sprak een geduchten vloek uit over het huis van Joab, en den ganschen dag tot zonsondergang onthield hü zich van spüze. Het volk zag hieraan met welgevallen , dat hun Koning onschuldig was aan den moord van Abner. De kracht van Isbóseth was nu geheel gebroken, zijn handen werden slap, en zrjn volk werd verschrikt. Ook hü is door de hand van moordenaren omgebracht. Twee mannen overvielen hem, toen hg op het midden van den heeten dag rustte op zün slaapstede, en namen zgn hoofd, en begaven zich daarmee naar David. Als zij bü hem komen, en hem toonen, watzg medebrachten, zeggende: „Alzoo heeft de Heer mnnen heer den Koning wraak gegeven van Saul," ontsteekt Davm m hevigen toorn; hg' noemt hen goddelooze mannen, die een rechtvaardig man m zgn huis op zgn slaapstede hebben gedood - en geeft last, dat men hen, nadat hun handen en voeten waren afgehouwen, zou ophangen aan den vüver te Hebron. Het hoofd van Isbóseth werd echter begraven in Abner's graf te Hebron. Toen kwamen al de stammen van Israël tot David, en zeiden: „Zie, uw ge- 8 114 beente en vleesch zijn wij." Zij wilden daarmeê zeggen: wij behooren bij elkander , wij willen samen één volk uitmaken. En David aanvaardde de regeering, met goed vertrouwen op God. Hij was toen ruim 37 jaar oud, en dus in de volle kracht van zijn leven. Hij besloot Jeruzalem te maken tot de hoofdplaats van het land; daartoe verdreef hij de heidenen, die daar nog woonden, uit de burg, het hoogste, sterkste gedeelte der stad, en heeft er zich voor goed gevestigd. Nu begint het luisterrijkste gedeelte van zijn regeering — maar de bijbel vergeet niet te vermelden \ aan wien David dit alles te danken had. Wat toch lezen wij ? „De Heer, de God der legerscharen, was met hem." Hij sloot een verbond met Hiram , den koning van Tyrus, die hem cederhout zond, om een paleis te bouwen, en daar de Tyriërs zeer bedreven waren in velerlei handwerken, zond hij er timmerlieden bij. Zoo vinden wij dan na zoo veel jaren van omzwervens den zoon van Isaï, dien Samuel te midden van zijn broeders te Bethlehem gezalfd had, gezeten op den koninklijken troon, en wij willen nu het een en ander verhalen, dat onder zijn regeering en met hem zelf is voorgevallen. Een der grootste verdiensten van David bestaat hierin, dat hij de Filistijnen en andere volken, die zoo menigmalen de Israëlieten hadden aangevallen, heeft verslagen en onderworpen. Moesten de Israëlieten vroeger schatting opbrengen: David's overwinningen hadden ten gevolge, dat zij nu schatting ontvingen. Hij kon dat doen, daar niet hij alleen uitmuntte door moed, maar hij ook werd gesterkt door dappere veldheeren, en door een leger, dat hij voortreffelijk wist te oefenen en aan te voeren. Wij kunnen hier de lange lijst van de overwinningen, welke hij behaalde en van den buit, dien hij maakte, niet mededeelen, maar wij vermelden alleen, dat die lijst zeer groot is, en ons een hooge gedachte geeft van David's bekwaamheden als krijgsman. Doch er zün andere redenen, waarom zijn naam met eere verdient genoemd te worden. Hij stelde levendig belang in de openbare vereering van God. Het was hem een behoefte en een blijdschap, als hij op den Sabbath met het volk den Heer prijzen en verheerlijken kon. Op velerlei wijze heeft hn dit bewezen. Zoo heeft hij de ark des verbonds, welke, nadat zü in de handen der Filistijnen was gevallen, op meer dan één plaats had vertoefd, gebracht naar Jeruzalem. Hjj deed het met de grootste hartelijkheid en met een heilig ontzag. Hij zelf ging aan den stoet, die de ark vergezelde, voorop, gekleed niet als een koning, maar als een priester in een linnen gewaad, Als zjj, die de ark droegen, zes schreden voortgegaan waren, stonden zij stil, en werd er een os en een vet kalf geslacht. In zijn blijdschap was het David niet genoeg te gaan, neen, hij huppelde met alle macht „voor het aangezicht des Heeren." Alzoo bracht men de ark op met gejuich en met het geluid der bazuinen. En als de ark was ge- 115 plaatst in de voor haar bestemde tent, deelde David aan het volk, zoowel aan de vrouwen als aan de mannen, brood uit, en wijn en vleesch. Men ziet uit dit alles, met hoeveel belangstelling hij voor deze zaak was vervuld. Toen hij dien dag thuis kwam, wachtte hem een minder vriendelijke begroeting van züne huisvrouw Michal, Saul's dochter Zjj meende, dat het niet betamelijk was, dat een koning voor het oog van zjjn voft, op zulk een in 'toog vallende wijze lucht gaf aan zjjn blijdschap. Men zou, zoo dacht zg, zich vrooüjk maken en spotten met zulk een huppelenden koning. Michal begreep niets van de geestdrift en de opgetogenheid van haren koninklijken en godvreezenden man. David antwoordde op haar bestraffing, dat hij nederig wenschte te blijven, ook nadat God hem had verhoogd, en dat hij zich niet schaamde, ook voor de oogen van dienstmaagden zijn blijdschap te toonen in den Heer. Het wordt als een bljjk van Gods ongenoegen over dit gedrag van Michal vermeld, dat zjj haar leven lang kinderloos is gebleven. De arke Gods werd geplaatst in een tent. David vond echter de gedachte ondragelflk, dat hfl woonde in een fraai paleis van cederhout, terwijl de ark des Heeren stond „tusschen gordijnen." Hij vatte dus het plan op, om een tempel te bouwen. De profeet Nathan, aan wien hjj dat voornemen meedeelde, gaf er hem zgn blijdschap over te kennen, want hy keurde het goed. Doch in den eerstvolgenden nacht maakte God hem bekend, dat hfl in een anderen geest tot David spreken moest. God vond het in den koning zeer te prijzen, dat hy het voornemen had opgevat, om een tempel te bouwen. Daaruit toch sprak zgn begeerte, om den Heer te eeren. Maar God vond het evenwel beter, dat David dit werk, dat hfl volvoeren wilde, niet ondernam. „Hfl was een krflgsman; hy had bloed vergoten." Wel wordt dit hem niet als zonde aangerekend, maar het bouwen van een tempel kon beter geschieden in een tfld van vrede. Daarom is dit werk dan ook onder David's opvolger verricht, zooals wfl later zullen zien. David maakte echter dat werk gemakkeiyk, door alvast bfleen te brengen, hetgeen er toe van noode was, zooals geld, hout, yzer en andere bouwstoffen. Zou God dus, by David's leven niet worden verheeriykt in een prachtigen tempel, toch zou het Zyn dienst niet aan luister ontbreken. David heeft zich daarom veel moeite gegeven, om de openbare vereering van God te bevorderen. Dit deed hy o. a. door het gezang der gemeente te verbetéren. Zgn gave als dichter, waarvan wy vroeger reeds hebben gesproken, en die in zya jeugd reeds was gebleken, gebruikte hy als koning, om liedéren te vervaardigen, bekend onder den naam van psalmen, waarvan wfl er nog verscheidene in den bybel vinden, en in ons kerkboek. Weet gfl hoevele psalmen wfl daar aantreffen? En welke kent gfl ? Het is goed, dat men den Heer love, en den Allerhoogste psalmen zinge! 116 Hebben wij zooveel goeds te verhalen van David's openbaar leven, als Veldheer en als voorganger van zijn volk, wij willen u thans ook iets mededeelen, waaruit blijkt, dat deze man, zoo geducht en zoo hard vaak voor zijne vijanden, ook toegankelijk was voor zachter en edelmoediger aandoeningen. Dp zekeren dag liet David onderzoeken, of er nog iemand in leven was van Saul's huis. Om den wille van Jonathan wilde hij hem weldadigheid bewijzen. Een man, die knecht was geweest in het huis van Saul, werd ondervraagd, en hij deelde meê, dat nog een zoon van Jonathan in leven was, kreupel aan beide voeten. Toen David had vernomen, waar die zoon van zün onvergetelijken vriend Jonathan zich ophield, liet hij hem ontbieden; hij heette Mefiboseth; en als Mefiboseth, de zoon van Jonathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zoo viel hij op zgn aangezicht, en boog zich neder. En David zeide : Mefiboseth 1 Eu hij zeide: Zie, bier is uw knecht. Daar is zeker veel in het hart dier beide mannen omgegaan bij die ontmoeting. Ongetwijfeld werd David levendig herinnerd aan den vriend zijner jeugd, zün trouwen vriend Jonathan. En Mefiboseth moest daar in al zgn koninklijke macht een man aanschouwen, dien God boven zgn vader en grootvader had verkoren, zonder nog te weten, wat David met hem voorhad. Doch hg' wordt terstond gerust gesteld door drie beloften, welke de koning hem doet Allereerst belooft David, dat hij zal doen wat hij aan Jonothan's zoon verplicht is. Hij zal toonen, dat hg de vriend is van Mefiboseth's vader. Vervolgens belooft hg, dat hg al de akkers, die aan Saul hadden toebehoord, hem terug zal geven. Hg neemt das de eenige wraak, welke God wil, dat wjj zullen nemen. En welke is zij ? Dat if^ .iwaad vergelden met goed. Den kleinzoon van zgn vervolger en doodvijand maakt David tot een rijk man. En dan belooft David nog iets. Mefiboseth zou gedurig eten aan zjjn tafel, ja gelijk gesteld worden met des konings zonen. Wat moet het dezen ongelukkigen zoon van Jonathan, die bijna niet gaan kon, niet goed gedaan hebben, zoo met vriendelijkheid en eerbewijzen te worden overladen ! Hg is er dan ook diep door getroffen, en komt te Jeruzalem wonen, omdat hg gedurig de gast des konings zou zgn. — Maar, zoo eindigt het verhaal des bgbels, „Mefiboseth was kreupel aan zgn beide voeten." Wg zouden nog meer goede en dappere daden van David vermelden kunnen. Zoo stelde hg vele ambtenaren aan, om onder hem het volk te besturen of recht te spreken; maar veel te lang zou het ons ophouden, wilden wg hier opsommen het goede door hem verricht. Liever vermelden wg, dat hg, op bet toppunt gekomen van zgn macht, en na over zgn vganden te hebben gezegevierd, uit den mond van den profeet Nathan vernam, dat God zgn koninkrgk bestendigen zou. Met zgn geslacht zou het niet gaan als met dat van SauL Zgn zoon zou hem opvolgen en die zou den Heer een huis bouwen, 's Heeren goedertierenheid 117 zou van hem niet wgken. De Heer zou hem zijn tot een vader, en hg zou den Heer zgn tot een zoon. Het koningschap zou in zgn geslacht blgven tot in eeuwigheid. David hoorde deze beloften aan met de diepste ontroering. Ook werd hg er niet hoogmoedig door, maar op den toon der oprechtste nederigheid roept hg uit: „Wie ben ik, Heer, en wat is mgn huis, dat Gg mg tot biertoe gebracht hebt?" Hoe gaarne zouden wg nu kunnen zeggen, dat het leven van dezen koning over Israël tot het einde zich heeft gekenmerkt door godsvrucht en reinheid, maar de Bijbel verhaalt ons meer dan één zonde door David bedreven, en meer dan één onheil, hem daardoor overkomen. Wg spreken hierover in een volgend hoofdstuk. HOOFDSTUK XXVI. DAVID KONING OVER JUDA. (Vervólg.) II Samuel XI^XVIII. Er werd weder een veldtocht ondernomen, en wel tegen de Ammonieten. David ging met zgn leger niet mede, doch bleef te Jerusalem. In dien ledigen tijd is hg tot groote zonden vervallen, wat dikwerf gebeurt, want de luiheid is het oorkussen des duivels. David heeft de vrouw van een zjjner trouwste krijgslieden wederrechterink tot zich genomen, en haar man in het gevecht zóó doen plaatsen, dat hg wel moest sneuvelen. Hg overtrad dus het zevende en het achtste van de Tien Geboden des Heeren. De vrouw, om wier wille bg zondigde, heette Bathseba, en haar man, die op David's last omkwam, Uria Zoo zien wg ook hier, hoe de eene zonde de andere voortbrengt. Wat ons vooral leed doen moet, is dat wg bg David eerst geen teeken zien van berouw. Hg leeft voort, alsof er niets door hem was misdreven. Maar nu wordt hg dan ook op gevoelige wijze wakker geschud, want deze zaak was kwaad in des oogen des Heeren. God zendt tot hem Zgn profeet Natban, die David de volgende gelijkenis verhaalt: Er waren in een stad twee mannen. De een was rjjk, en de ander arm. De rgke man had vele schapen en runderen, maar de arme had in 't geheel niets dan een eenig klein ooilam, dat hg heel 119 nu. zijn kind gestorren is, dat alles doen, terwijl hij, toen het kind nog leefde, zich niet liet rertroosten? Hjj gaf er zelf deze treffende rerklaring van: „Toen het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, want ik zeide: wie weet, de Heer zou mij mogen genadig zgn, dat'het kind lerend blere. Maar nu is het dood, waarom zou ik nu rasten ? Zal ik hem nog kunnen wederhalen ? Ik gal wel tot hem gaan, maar hij gal tot mij'niet wederkomen" Een nog grooter verdriet heeft Darid getroffen. Absalom, een ran zgn zonen, had een ernstige grief tegen een zijner halve broeders, Amnon geheeten, omdat deze Absalom's zuster op de schandelijkste wijze beleedigd had. Twee volle jaren verliepen, waarin Absalom tot zgn broeder niets zeide, maar wachtte op een gunstige gelegenheid om Amnon te straffen. Eindelijk breekt die gelegenheid aan. Er was een feest van schaapscheerders, waarop Absalom al zjjn broeders te gast noodigde. Ook Amnon verscheen; en ziet, op een gegeven oogenblik, als de feestvreugde haar toppunt bereikt had, traden de knechten van Absalom toe, en sloegen Amnon dood. De moordenaar ontvluchtte, maar al de andere zonen van David kwamen tot hun vader en hieven de stemmen op en weenden; en de koning ook en al zgn knechten weenden met een zeer groot geween. De tijd ging inmiddels voort, en Darid begon terug te verlangen naar Absalom. Hjj had dezen zoon lief met bijzonder groote liefde. Daar was ook geen schooner man in Israël dan deze Absalom. Er was ran het hoofd tot de voeten geen gebrek aan hem. Het was een lust hem aan te zien. Vooral werd iedereen getroffen door zjjn weelderig hoofdhaar, waarop hjj niet weinig trotsch was. Toen hij na den moord van Amnon drie jaar buiten Jeruzalem had vertoefd, wist Joab te bewerken, dat David hem vergunde terug te keeren. Evénwel verliepen er nog twee jaren, voordat de Koning hem zag. Toen liet de Koning hem ontbieden, en' hij kwam in, en boog zich voor hem op zjjn aangezicht en de koning kuste Absalom. De genade, hem door zjjn vader bewezen, heeft hij met schandelijken ondank vergolden. Hg heeft namelijk een poging gewaagd, om Darid van den troon te stooten, en zelf koning te worden. Hjj ging daartoe met groote list te werk. Op allerlei wijze zocht hjj het volk tegen zgn vader in te nemen, en gunstig voor zich te stemmen. Op de dagen, waarop David recht sprak, plaatste Absalom zich aan de poort der stad, en trad op de menschen toe, die recht kwamen zoeken bij den Koning. Als zjj zich voor den zoon des Konings buigen wilden, stond hg' dat niet toe. Voor hèm behoefde men niet zoo onderdanig te zjjn! En dan vroeg hjj, om welke oorzaak zjj kwamen; welk geschil zjj aan des Konings uitspraak wilden onderwerpen; en dan zeide hjj: Gij hebt het recht aan uwe zjj de. Indien ik koning was, dan stelde ik u in het gelijk. Maar nu vrees ik, dat gij geen gelijk krijgt, want de Koning is oud en heeft zjjn gunstelingen! Och, of mén mij slechts uitriep tot Koning! 120 Op deze en dergelijke wijze zocht hij zich te dringen in de gunst van het volk. Na verloop van vier jaren meende hij een aanhang te hebben, sterk genoeg om openlijk op te treden tegen zijn Koninklijken vader. In stilte neemt hg tot den opstand , dien hij voorheeft, alle maatregelen, en David blijft met dat alles Volkomen onbekend. Ja, hg geeft Absalom verlof, om te Kebhan een ofter te brengen. Met de wagens en paarden, die hg zich bereid had, trok hg dan ook derwaarts, en weldra weerklinkt er het geluid der bazuinen. Dit was het teeken; als men dat geluid zoude hooren, dan was Absalom koning. Velen toonden terstond, dat zg dit met welgevallen hoorden. Zelfs Achitofel, een oud vriend van David, koos de zgde van het oproer; en gansch onverwachts komt er een boodschapper te Jeruzalem in het koninklgk paleis, zeggende: Het hart van een iegelgk in Israël volgt Absalom na ! Terstond besluit David Jeruzalem te verlaten, want hfl begrijpt, dat Absalom zal aanvangen met die stad in te nemen, daar David te weinig manschappen had, om zgn hoofdstad te kunnen verdedigen tegen het aangroeiend leger van zgn zoon. Ook wilde hg 't voorkomen, dat in Jeruzalem een slachting werd aangericht, wat zeker zou geschieden, indien de stad met geweld werd genomen. Zoo gaat dan de grgze koinng de stad uit, welke hg had groot gemaakt. Hg ging de beek Kedron over, juist denzelfden weg, dien de heer Jezus later heeft afgelegd, toen hg in den nacht vóór zgn dood ging naar Gethsemané. Maar ging David alleen ? Neen, hg werd vergezeld door zgn lgfwacht, en 600 getrouwe soldaten, aangevoerd door Ithai. David wilde eerst niet, dat deze mannen zouden medegaan en zich blootstellen aan de gevaren, welke hem te wachten stonden. Maar Ithai wilde daarvan niets weten. „Zoo waarachtig als de Heer leeft," sprak hg, „en mgn heer de koning leeft — in de plaats, waar mgnheer de Koning zal zgn, hetzij ten doode, hetzg ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zgn." Ook de priester Zadok en de Levieten wilden David vergezellen, en tevens de arke des verbonds met zich voeren. Maar David wilde dit niet toestaan. „Breng de arke Gods," zoo sprak hg, „weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des Heeren oogen, zoo zal Hg mg wederhalen, en zal ze mg laten zien, evenals mgne eigene woning. Maar indien Hg tot mg zeggen zal: ik heb geen lust tot u: zie hier ben ik; Hg doe mg, zooals het goed is in zgne oogen." Zoo ging hg dan met zgn manschappen voorbg de ark, en weenend stond en zag het volk hem gaan, zonder echter eenig teeken te geven. dat het zgn koning tegen zgn oproorigen, zoon trouw wenschte te blgven. Velerlei ervaringen had David, terwgl hg zgn vlucht voor Absalom voortzette. Hg was van den Olgf berg afdalende, toen hem een knecht ontmoette van Mefibóseth, den zoon van Jonathan. Hg heette Ziba en bracht een paar 122 zjj moesten met Absalom zacbtkens handelen. Zij moesten hem zekerlijk sparen. De slag werd geleverd in het met boomen begroeide gebergte van Ephraïm, niet ver van den Jordaan, ongeveer twee uren van Mahanaün. Met lang duurde het, of de kans keerde zich tegen Absalom. Met alleen door het zwaard, maar door allerlei hindernissen, die de plaats, waar gestreden werd, opleverde, kwamen zij om in groote menigte. Ongeveer 20,000 van Absalom's mannen sneuvelden. En hjj zelf? Hjj zocht door de vlucht op een muilezel zich te redden. Doch het dier, waarop hij was gezeten, reed onder een grooten eik door, en tusschen twee als armen uitgebreide takken werd Absalom's hoofd vastgeklemd, zoodat hjj hangen bleef tusschen hemel en aarde, nadat de muilezel was doorgegaan. Hjj had geen macht zich los te wringen, en weldra werd hij door een van David's soldaten ontdekt, die het Joab bekend maakte. Toen zeide Joab tot den man: Gij hebt het gezien, waarom hebt gjj hem niet ter aarde geslagen, daar ik er u zeker goed voor zou beloond hebben ?" Maar die man verklaarde, tot geen prijs iets te willen doen, dat de koning toch zoo uitdrukkelijk had verboden. Joab wendde zich echter van hem af, en drukte drie pijlen in Absalom's hart.. Zjjn lijk werd geworpen in een grooten kuil en met een geduchte steenhoop overdekt. Daarop liet Joab blazen op de bazuin, ten teeken, dat de strijd geëindigd was. Zóó is Absalom omgekomen, en Wü zün van zulk een noodlottig einde met ontroering getuige. Ook hier is het bekende woord vervuld geworden, dat hem, die zgn ouders niet eert, het leven als in dikke duisternis zal uitgebluscht worden. Maar hoe ontving David het bericht van Absalom's dood ? Hij verkeerde, na het uittrekken van zgn leger, in de grootste spanning. Behaalde Absalom de overwinning, dan zou hg moeten vluchten, en wie kan zeggen: waarheen ? en hoe lang ? Werd omgekeerd het leger van Absalom verslagen, dan zou hg zich toch niet van heeler harte daarin kunnen verheugen, want het was immers zjjn eigen kind, waarover hg zou zegevieren. En wat zou het lot wezen van zgn zoon, als hjj overwonnen werd? David zat in de open ruimte tusschen de twee poorten van Mahanaïm, en een wachter stond op den muur op den uitkijk. Eindelijk, daar naderden twee boodschappers, die kort na elkander voor den koning verschijnen. Den eersten ontbrak de moed, om de geheele waarheid aan David te zeggen; hg wilde hem er eerst op voorbereiden, om de ontzettende tijding te vernemen; maar de tweede boodschapper ontziet David's gevoel niet, en als hg vraagt: „Is het wèl met den jongeling, met Absalom?" zegt de boodschapper, dat Absalom als een vgand des konings is omgekomen. Toen werd de koning zeer ontroerd, en ging naar de opperzaal der poort, en weende, en in zgn gaan zeide hg: „Mgn zoon Absalom, mgn zoon, mgn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware! Absalom, mijn zoon, mgn zoon !" 123 Wie heeft geen medelijden met dezen koninklijken vader, die zich over dezen zegepraal niet kon verblijden, zonder dat zijn vaderhart daartegen opkwam, en die toch als koning zich verheugen moest over de nederlaag van een man, die nooit hét volk. goed had kunnen regeeren. De droefheid van den koning wekte de ontevredenheid op van Joab. Hij ging tot David en zeide: Gij bedroeft heden de mannen, die hun leven voor u en de uwen hebben gewaagd. Gij hebt lief, die u haten, en haat, die u liefhebben , en schijnt ons allen minder te achten dan Absalom. Indien hij leefde, en wij waren gestorven, zoudt gij, naar het schijnt, tevreden zijn. — Hij gaf daarom David den raad zün aandoeningen te bedwingen, en zich weder te vertoonen aan het volk, dat op het punt stond hem te verlaten. David gaf aan die woorden gehoor, en greep weêr de teugels van het bestuur, die hfl had losgelaten. Het volk te Jeruzalem en elders toonde weder zün oude gehechtheid, welke een oogenblik door Absalom was aan't wankelen gebracht, en de terugtocht naar de hoofdstad werd aanvaard. Aan den Jordaan kwamen de mannen uit Juda hem reeds tegemoet, om feestelijk hem in te halen, En wie was een der eersten, die David kwam huldigen, ja, die niet wachten kon totdat de pont, waarin de koning overvoer, den oever had bereikt? Het was Simei, dezelfde van wien wij u verhaald hebben, dat hij Darid wierp met stof en steenen, en hem vloekte, toen hij uitweek voor Absalom. Nu Simeï den koning als overwinnaar ziet terugkeeren, nu valt hij neder voor zün aangezicht, en zegt, dat het hem spijt, den koning alzoo bejegend en beleedigd te hebben, en smeekt om vergiffenis. Abisaï, de broeder van Joab, ontsteekt om deze dubbelzinnigheid in grooten toorn, en vraagt verlof, den man, die den gezalfde des Heeren heeft gevloekt, te mogen dooden. Maar David wilde hiervan niets hooren, en beloofde met een eed, dat Simeï niet zou worden omgebracht. Doch daar komt een ander om David te begroeten. Het was Mefibóseth. Wat Ziba van hem had verhaald, alsof hg had gehoopt koning te worden, het was alles verzonnen en onwaar. Hij had al den tijd ran David's afwezighèid doorgebracht in aizondering en treurigheid; zgn kleederen waren niet gewasschen, zgn knevelbaard niet afgeschoren. Maar nu was hij weder blijde, niet omdat bg zjjn bezittingen terug ontving, welke David aan Ziba had geschonken, maar omdat zgn koninklijke vriend met vrede wederkwam. Aandoenlijk is wat ons wordt verhaald van Barzillai, een vriend van David, die hem in de dagen van zijn verblijf in de woestijn groote hartelijkheid had betoond, en hem nu ook geleidt over den Jordaan. Hg' was tachtig jaar oud, eu de koning zeide: „Ga met mg mede, en blflf bg mg te Jeruzalem," doch van groote wijsheid geeft Barzülai's antwoord de blflken, daar hfl zeide: „Hoe kort 124 heb ik nog te leven! Het verblijf aan een hof met al zijn drukte en weelde zou mü tegenstaan; ik zou den koning tot last zgn. Neen, laat mg wederkeeren, opdat ik sterve in mgne stad, bg het graf mijns vaders en mijner moeder, — doch indien mgn zoon, die nog jong is, met u mag medetrekken - doe hem wat goed is in uw oogen!" Toen dan ook Barzillai den koning had begeleid tot over den Jordaan, keerde hg terug, nadat David hem gekust en gezegend had. Zoo is dan David teruggekeerd tot zgn hoofdstad en zgn troon. Veel hebben wü nu niet meer van hem te verhalen. Maar uit dat weinige blg'kt, dat hg zgn hart niet altüd vrg heeft weten te houden van hoovaardg. De begeerte werd in hem opgewekt, om zgn volk te laten tellen. Die begeerte kwam voort uit den gdelen wensch, om te kunnen zeggen, over hoe veel duizenden hjj wel heerschappij had. Joab, wel vermoedende, dat God, die den hoovaardige wederstaat, zgn ongenoegen over deze daad toonen zoü, heeft dan ook David ernstig afgeraden, tot dezen maatregel'over te gaan; maar de koning liet er zich niet van afbrengen. Zoo volbracht dan Joab de hem opgedragen taak. Doch als zij is volbracht, klopt David's hart en geweten, dat hem zgn zonde verwijt Tot straf voor zgn overtreden liet God hem kiezen uit drie plagen. Die plagen waren: drie jarèn hongersnood; drie maanden in de macht van zgn vijanden; of drie dagen pest Het viel David zeer bang uit deze drie rampen een keus te doen. EindeUjk zeide hg: „Laat mg vallen in de hand des Heeren, want Zgn barmhartigheden zgn vele; laat mg niet vallen in der menschen handen." Hg koos de pest, omdat het alleen in Gods macht stond, hoe vele offers door die vreeseljjke ziekte vallen zouden. De koning leed gedurende de drie dagen, waarin de pest heerschte, onuitsprekelijk, en God heeft, op zgn smeekgebed, de hevigheid der ziekte gematigd, én David's zonde vergeven. Zoo moet een volk boeten voor de ongehoorzaamheid van zgn koning, en ook daarom mogen wg wel alle dagen bidden, dat Gods Geest allen verlichte en leidé door wie wg geregeerd worden. Vóór zgn dood heeft David bepaald, dat zgn zoon Salomo hem zoude opvolgen, en hem met het oog daarop vele wenken en bevelen gegeven. Vooral drukte hg hem op het hart, den tempel te bouwen, en niet af te wgken van den Heer. In het veertigste jaar zijner regeering is David ontslapen, zeventig jaren oud. Van weinige koningen is bg zgn volk de nagedachtenis zoo geëerd en gezegend gebleven als van hem. Hg wordt de koning zonder wederga, de man naar Gods hart genoemd. Zgn naam deed de Israëlieten denken aan de beste, de schoonste jaren van hun geschiedenis. Eenmaal, dat was hun verwachting, zou er een koning komen, die nieuwen luister aan het volk Israël schenken zou, en die zeer verre zgn heerschappij zou uitbreiden. Wie hg wezen zou, 125 dat wisten zij niet; maar dit stond vast: hij zou een zoon van David zjjn. Gij herinnert u dan ook, dat de Heer Jezus, de ware Koning der Joden, gedurig door het volk begroet werd met den naam van: „Zone Davids!" En weet gij hoe David voortleeft onder ons? Door zjjn psalmen, die in onze kerken gedurig worden gezongen. Zoo hebben ook wjj groote verplichting aan hem, en verheugen er ons over, dat wij dien Heer en Koning kennen, voor wien ook een vorst zoo voortreffelijk. als David terug moet wijken. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, aan wien wjj hier denken. HOOFDSTUK XXVII. DE KONING SALOMO. 1 Kon. 11:12—XI: 43. 2 Kron. I—IX. De naam Salomo beteekent vrede, en met dien naam wordt het karakter en de geheele regeering van dezen koning treffend gekenschetst Was David een man geweest van den oorlog, die tallooze veldslagen geleverd en vele vijanden overwonnen heeft: de zoon, die hem als koning opvolgde, legde zich niet toe op veroveringen maar op een goed gebruik van de schatten, die zjjn vader had verzameld. Hjj zou er dat gebruik niet van hebben gemaakt, indien het hem bad ontbroken aan één zaak, welke kostelijker is dan rijkdom en macht Die zaak is wijsheid. Wie mag den naam dragen van een wijze ? Hij, die steeds weet, wat hij doen en laten moet; die zich niet laat verblinden door den schijn, niet laat meesleepen door zijn driften; en die dus zóó handelt, dat men er van getuigen moet; het is wèl gedaan. Voor ieder mensch is derhalve wijsheid een zeer begeerlijke, ja onmisbare zaak, maar zjj is dat vooral voor een Koning, die zoo dikwerf een gewichtige beslissing moet nemen, en uit wiens besluiten het geluk of het verderf voortvloeit van heel een volk. Nu is het eigenlijk God alleen, die ons ware wijsheid leeren kan en ze ons ook geeft, indien wjj ze nederig aan Hem vragen. „Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere", zegt de Bijbel, en zóó is het De meeste menschen denken echter-, dat zjj was genoeg zijn, om te weten, wat zjj moeten 126 doen, en vragen, dus geen wijsheid van God, maar zjjn eigenwijs. Dit is vooral het geval met jonge menschen en met kinderen, die dikwerf door harde lessen en droevige ondervindingen het leeren moeten, hoe dwaas ze zijn en handelen. Hoe deed Salomo ? Toen hjj den troon had beklommen, bracht hjj den Heer een rijk en overvloedig offer, en in den nacht, die daarop volgde, viel hem een verschijning te beurt van den Allerhoogste, die tot hem zeide: „Begeer van mij, wat ik u geven zal I" — Stel u eens voor, dat God met die vraag kwam tot óns, en tot ons zeide: „Gij kunt van mjj verkrijgen alles wat gjj verlangt Kies slechts!" Wat zouden wg begeeren? Gezondheid? Een lang leven? Rijkdom en eer? Misschien wel iets van dit alles, of dat alles bijeen? — Het is wel waarschijnlijk, dat de keus van de meeste menschen, vooral van jonge menschen vallen zou op de dingen, die wjj daar noemden. Maar Salomo sprak tot God aldus: „o Heer, gjj hebt groote weldadigheid bewezen aan mjjnen vader, uwen knecht David, en hebt mij geplaatst op zijnen troon. En zie, nu ben ik nog jong en onervaren, en toch heb ik dit groote volk te regeeren. Geef mjj dan een verstandig hart opdat ik te onderscheiden wete tusschen goed en kwaad." Dit gebed van Salomo was den Heerjvelgevallig, en het werd ook verhoord. God gaf aan Salomo wat hij vroeg, maar ook nog andere dingen, waarom hij niet gevraagd had. Hjj ontving van den Heer rijkdom en eer, bg zjjn wjjsheid, zoodat men zjjn gelijke niet zou vinden onder alle koningen der aarde. Ook beloofde God hem een lang leven, indien hij wandelde in Zijn geboden en inzettingen. Het duurde niet lang, of daar bood zich voor Salomo de gelegenheid aan, om een blijk te geven van zjjn ongewone wijsheid. Wat was 't geval? Twee vrouwen woonden in één huis, en beiden hadden een kind van denzelfden jeugdigen leeftijd. Daar heeft de eene moeder het ongeluk van s nachts haar kind, dat bij haar sliep, te smoren, en als zjj dat ontdekt, neemt zjj haar gestorven kind op en verruilt het tegen het levende kind van de andere vrouw. Niemand was er bij tegenwoordig. Des morgens ontwaakt die andere moeder, en als zjj het doode Mnd beziet, dat zij bij zich vindt, ontdekt zjj, dat dit haar kind niet is. Beide vrouwen maken dus aanspraak op het levende kind, maar wie zou nu uitmaken, wie gelijk had ? Getuigen konden niet worden opgeroepen. Boeken konden niet worden geraadpleegd, want nooit was een dergelijk geval voorgekomen. Toen moest het dus blijken, of Salomo over grooter wijsheid dan anderen te beschikken had- En dat is gebleken. Hjj beval, dat men een zwaard zou brengen, en met dat zwaard het levende kind in tweeën deelen, en ieder vrouw een helft geven. Met welke bedoeling beval hfl dit ? Om te weten te komen, wie de eigenlflke moeder was. Immers toen de eene vrouw zeide: „Het is mij wèl, houw het kind in twee stukken"; en de andere zeide: „Geef dan het Mnd liever aan haar, maar 127 dood het niet" — toen zeide Salomo tot die laatste: „Gij zijt de moeder, want geen moeder zal ooit zeggen: houw mijn kind in twee stukken." i' Deze uitspraak, gewoonlijk genoemd het eerste recht van Salomo, maakte op het volk een diepen indruk, want zü zagen, dat God hem wijsheid gaf. Ook vervulde God zün belofte, om hem rijkdom en eer te schenken. Hü maakte, evenals zün vader David, een verbond met den koning Hiram van Tyrus, en riep zün hulp in tot het bouwen van den tempel. Immers zoowel de noodige bouwstoffen als bekwame werklieden moest Hiram leveren, zou het plan van den tempelbouw verwezenlijkt kunnen worden. In 't gebied van Hiram lag het gebergte Libanon, wnd en zijd vermaard door de prachtige cederboomen, welke er groeien. Zoo werden die boomen op den Libanon omgehouwen , naar de Middellandsche zee gevoerd, waar er vlotten van werden gemaakt, die men bracht naar een havenplaats, vanwaar zjj werden afgehaald en vervoerd naar Jeruzalem. Ook leverde Hiram de zeer groote steenen, die noodig waren voor de grondslagen van den tempel,, terwijl hjj duizende bekwame werklieden stelde ter beschikking van Salomo. Op die wnze kon de tempelbouw met kracht worden aangevangen en voortgezet ; toch heeft het ruim zeven jaren geduurd, eer het bedehuis was voltooid. Er werd geen geld en geen «spanning aan gespaard. Salomo kon naar waarheid getuigen, dat hjj den Heer geen prachtiger woning had kunnen stichten. Het kostelijkste, het degeljjkste, het beste van alles was aangewend, om God een paleis te bouwen, Züner waardig. De tempel heeft dan ook millioenen schats gekost, en toen hij was voltooid, heeft Salomo hém zelf ingewjjd met groote plechtigheid , met een indrukwekkend gebed en tallooze offers. In dat gebed erkent hn, dat de Heer niet gezegd mag worden letterlijk te wonen in een tempel. Hoe zou een gebouw, dat menschen maken, dien Heer besluiten kunnen, die door de wijde, wijde ruimte der hemelen niet wordt omvat? Maar Salomo smeekt, dat God zich in den tempel openbaren wil, en de gebeden verhooren, die daar tot Hem zouden worden opgezonden. Hij noemt eenige omstandigheden op, waarin het volk geraken kan, allerlei nooden waarin het zou kunnen gebracht worden, en dan tot Hem zoude roepen. Welnu, als het volk dan tot D roept, zoo smeekt Salomo, als honger, dure tijden, oorlogen, pestilentiën het dreigen of drukken, en zü smeeken tot U uit deze plaats: hoor Gü dan in den hemel, de plaats uwer woning. Wanneer er iemand komen mocht, niet behoorende tot Israël, maar die had gehoord van Gods kracht, van zijn machtige hand, van zgn uitgestrekten arm — welnu, ook hem, zoo bidt Salomo, moge God verhooren, opdat alle volken der aarde zün naam kennen en Hem vreezen mochten gelijk zijn volk Israël. Ook vergeet hij niet te vragen, dat God zjjn volk, als zü tegen Hem zouden gezondigd hebben, alles wat zij misdreven, 128 mocht kwijtschelden^ dat Hjj hen terug mocht brengen uit de ballingschap want gijn volk waren zn toch, gijn erfdeel. Na dit indrukwekkend gebed zegende Salomo het volk, en de Heer beloofde hem, in een tweede verschijning welke hem ten deel viel, dat Hij met den Koning en zijn volk bljjven wilde, en over den tempel zou waken — onder deze voorwaarde , dat Israël Hem zou bljjven dienen, want indien zjj Hem verlieten, zou ook de tempel worden verwoest tot onzetting zelfs der heidenen. Nadat eenige dagen achtereen het volk door Salomo was onthaald, en menig offer was gebracht, ging het volk uiteen; zjj zegenden den koning en waren goedsmoeds over al het goede, dat zjj hadden aanschouwd, en dat de Heer David en zijn knecht, en zjjn volk gegeven had. Zoo keerden zjj weder een iegelijk tot zjjn vjjgeboom en tot zjjn wijnstok, dat wil zeggen tot hun rustige woning, waar zjj 's avonds na den arbeid van den dag, in veiligheid en vrede zich nederzetten konden, en genieten van het werk hunner handen. Tot ver over de grenzen van het joodsche land verspreidde zich het gerucht van Salomo's wpheid en rijkdom, van zijn paleizen, van zijn ruk voorzienen disch, van de schepen die hfl uitzond ver over de zee, en die terugkeerden steeds beladen met de kostelijkste waren. Onder degenen, die hem een bezoek kwamen brengen, wordt genoemd de koningin van Scheba. Zij was van meening, dat niet alles waar kon zjjn, wat men haar van Salomo verhaalde. Daarom komt zij zelf met een groot gevolg te Jeruzalem. Doch als zjj ziet al de weelde, welke Salomo omringt, zün troon met zes trappen, en twaalf gouden leeuwen; als zjj gadeslaat de wüsheid, waarmee hü alles bestuurt en regelt; als zü hoort de antwoorden , welke hü geeft op de vragen, welke zij tot hem richt, en de oplossing van de raadselen, welke zg hem opgeeft — is zü ten eenenmale verbaasd en verbijsterd. „De helft, zoo roept zjj uit, was mü niet aangezegd! De wjjsheid en rükdom van Salomo gaan in werkelijkheid alles verre te boven, wat men er van had verteld." En als zü is teruggekeerd naar haar land, heeft zjj daar ongetwijfeld bekend gemaakt, welk een luister het hof en den persoon van Salomo omgaf. Daar is een Nederlandsch spreekwoord, dat zegt: „het zjjn sterke beenen, die de weelde dragen." De bedoeling van dit spreekwoord is: iemand, die leeft in groote weelde, loopt groot gevaar van hoogmoedig te worden, van God te verlaten, en daarom mag hu wel bijzondere ondersteuning ontvangen, om voor zulk een val bewaard te worden. Helaas, koning Salomo heeft niet tot het einde zijns levens de kracht gehad om zijn groote weelde te dragen. Hij is in zün ouderdom geweken van den Heer. De voornaamste oorzaak daarvan moet worden gezocht in den invloed, welken zjjn heidensche vrouwen op hem uitoefenden. Reeds vroeg is hfl gehuwd met een 131 ben. Daarop raadpleegde Rehabeam zjjn meer jeugdige raadslieden, die zgn vader niet hadden gediend, en wier wijsheid nog blijken moest. Zij zeiden, dat de koning niet moest toegeven. Dan toch zou hij aanstonds zgn gezag en ontzag hebben verloren. Neen, hij moest, zoo zeiden zg , het volk streng en forsch toespreken, en niet zwak zgn. En naar dien raad heeft hg geluisterd. „Mgn vader", zoo zeide hg, „heeft u met geeselen gekastgd — ik zal u met scorpioenen kastgden". Dat wil zeggen: „Gg hebt veel moeten opbrengen aan mgn vader nog meer zal ik van u vorderen." Hg heeft zich zeker voorgesteld, dat het volk eerbied, of althans vrees voor zulke stoute taal zou opvatten, maar juist het tegenovergestelde is het geval. Het volk zegt hem do gehoorzaamheid op, uitroepende: „Wat hebben wg nog langer ons te bekreunen om het huis van David? Waarom mag niemand uit een anderen stam koning zgn?" — Aangehitst door Jerobeam gaat de vergadering uiteen, en het blgkt weldra, dat van de twaalf stammen er slechts twee aan Rehabeam getrouw blgven, teweten de stemmen van Juda en Benjamin. De andere tien roepen Jerobeam tot koning uit. Als Rehabeam met een talrgk leger de afgevallen stammen weêr aan zich onderwerpen wil, wordt hem zulks door een profeet des Heeren verboden. Het rgk van David zou niet meer één worden. Die scheiding tusschen de tien stammen of het rgk van Israël, en de twee stammen of het rgk van Juda, heeft plaats gehad in het jaar 975 vóór de geboorte van Christus. Wg wiUen nu iets verhalen van hetgeen is geschied met Jerobeam, den eersten koning over het rgk van Israël. Nog bg het leven van Salomo had een profeet, Ahia geheeten, hem voorspeld, dat hg koning worden zou, door zgn mantel in twaalf stukken te scheuren, en er hem tien van te geven. Maar Jerobeam heeft het niet in gedachtenis'gehouden , dat de Heer het was, die hem had verhoogd. De groote gaven, welke hem geschonken waren, heeft hg niet gebruikt tot verheerlgking des Heeren. Met leedwezen zag hg, dat het volk, ofschoon het Rehabeam niet meer erkende als zgn koning, vasthield aan zgn gewoonte, om op de hooge feesten te gaan naar Jeruzalem, en daar te verschonen voor Gods aangezicht. Hoewel zg dus in twee rgken waren verdeeld, gevoelden zg zich toch als volk één. Ze hadden twee verschillende koningen*, maar dienden toch één zelfden God. Nu begon Jerobeam te vreezen , dat de Israëlieten op den duur die scheiding in twee rgken niet zouden goedkeuren, en zouden besluiten terug te keeren tot gehoorzaamheid aan den koning, die woonde te Jeruzalem, en een zoon was van den grooten David. Jerobeam bedacht dus iets, dat zgn onderdanen terug zou houden van hun reizen naar den tempel Hg deed, wat, lang geleden, ook Aaron gedaan had bg den berg Sinaï. Gg zult dit, naar wg hopen, unog wel herinneren. In het noorden en in het zuiden van het land, te Dan en te 152 En zjjn vader riep een der knechten en zeide: „Draag hem tot zijn moeder"; want een krank kind is bij zjjn moeder het liefst en het best. Zijn moeder nam hem op hare knieën tot aan den middag en toen stierf hij. De Sumanietische wist echter terstond, wat zjj zou doen. Zij legt het lp van haar kind op het bed van Eliza, en, vergezeld door een knecht, rijdt zij op een ezel naar Eliza. Zjj had echter niemand gezegd, dat haar kind reeds was overleden. De profeet vertoefde op den berg Karmel. Toen hij de Sunamietische met veel spoed zag naderen, gelastte hjj zijn knecht Gehazi haar te gemoet te gaan, en haar te vragen; „Is het wel met u? Is het wel met uwen man? Is het wel met uw kind ?" En zij, die aan Gehazi niet wilde zeggen, wat haar hart vervulde , antwoordde hem: „Het is wel." Maar toen zij tot Eliza was genaderd, vatte zij zjjne voeten, doch Gehazi, die dit oneerbiedig vond, wilde haar ter zöde stooten. Maar de man Gods zeide: „Laat haar begaan, want hare ziel in haar is bitterlijk bedroefd". Eindelijk kan zjj spreken, maar niet veel. Zfl kan niets meer uitbrengen dan de vraag: „Heb ik u niet gezegd, en gevreesd, dat het bezit van een zoon voor mij iets te groots en te heerlps wezen zou ?" Daarop zegt Eliza tot zijn knecht Gehazi: „Gord uwe lenden, neem mijnen staf in uwe hand, en ga henen. Houd u onder weg niet op, maar spoed u zoo veel gij kunt, en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen." Doch de diep bedroefde moeder is daarmeê niet tevreden , en verwacht daar niet veel van. Zoo stond de profeet op, en volgde de vrouw, wier hart trok naar het lp van haar Mnd. Nog eer zijSunem hebben bereikt, kwam Gehazi hun al weder tegemoet. Hij had den staf van Eliza op het gelaat van den overleden knaap gelegd, maar het had niets gebaat. De doode was niet ontwaakt, en had geen teeken van bewustzijn gegeven. Als Eliza in het huis is gekomen, begeeft hij zich naar de hem zoo wel bekende kamer, sluit de deur achter zich toe — en bidt tot den Heer. Dat is zeker een ernstig en vurig gebed geweest,'want wat hij vroeg van den Heer, was geen geringe, doch een zeer ongewone zaak. Als hij zijn gebed geëindigd heeft, klimt hij op het bed, en legt zich over het lp van het kind, zoodat zjjn mond lag op den mond van het kind, en zjjn oogen en zgn handen op de oogen en de handen van dat roerloos lp. Hg tracht als het ware de warmte van zjjn lichaam weêr mede te deelen aan het kille lichaam van den doode. Eliza verkeert daarbjj in de grootste spanning, en als hij ontdekt, dat waarlp het lichaam van het kind warm wordt, gaat hij naar beneden, loopt door 't geheele huis, en klimt weêr op — en wederom breidt hjj zich uit over het kind, en hoort, daar komt een teeken van leven. De jongen niest tot zeven maal; -en daarna deed hij zijn oogen open. Hij leeft! Toen riep Eliza zjjn knecht Gehazi, en zeide: „Roep deze Sunamietische!" En hij riep haar, en zij kwam tot hem, en hjj 153 zeide „Neem uwen zoon op!" Zoo kwam zij, en viel voor zjjne voeten, en boog zich ter aarde, en zij nam haren zoon op, en ging uit. Nadat deze treffende gebeurtenis was voorgevallen, vertrok Eliza naar de stad Gilgal. Daar verzamelden zich de leerlingen der profeeten, om door hem te worden onderwezen, en nadat het onderricht was afgeloopen, beval hij dat men voor de jongeliede een maaltijd zou bereiken van moeskruiden. Een der leerlingen ging uit in het veld om het noodige te smjden en bracht een groote hoeveelheid meê van een vrucht, die men noemt kolokwinten, en waarvan het gebruik zeer gevaarlnk wezen kan voor het leven. De andere leerlingen hadden niet opgemerkt, dat hij groote hoeveelheden van die vrucht in den moespot gesneden had — maar als de spflzè is opgeschept, en zij: er van eten, daar proeven zij den bitteren smaak van vergiftigde kolokwinten, en roepen vol schrik Eliza toe: „Man Gods, de dood is in den pot!" Zij willen zeggen: Nu hebben wij iets gegeten, waaraan wij sterven moeten. Maar Eliza beval, dat men meel zou werpen in den pot met spAze, en daarna eten. Zoo deden zü, en zij aten, en niemand ondervond iets schadelijks. Het meest bekende wonder, dat Eliza verrichtte, is zeker wel de genezing van Naaman den Syriër. Wie was deze Naaman? De Bfibel noemt hem „een groot man voor het aangezicht züns heeren, en van hoog aanzien," Zgn heer was de koning van Syrië, die .hem in groote eere hield, omdat hg het land had verlost van den vgand. Wg stellen ons dus Naaman voor, als een dapper held, als een man, wien het aan rükdom en eer, aan alles wat het leven aangenaam maakt, niet ontbrak. Ook is hg" nog in de volle kracht des levens .... Maar, helaas, wat baatten hem al deze begeerlijke voorrechten, sinds hg is lgdende is aan een der vreeÉelgkste ziekten, welke wg kennen. Naaman was melaatsen geworden. De melaatschheid komt nog veelvuldig ivoor, vooral in Azië, en is een schrikkelijke huidziekte, die het geheele lichaam aantast, en met booze zweren overdekt Alle levensgenot was voor den melaatsche verdorven, •daar ieder allen omgang met hem vermeed. Wat hielp nu Naaman al zgn dapperheid, al de onderscheidingen, welke hem de koning van Syrië bewees ? Vruchteloos waren alle geneesheeren geraadpleegd, alle middelen beproefd — de melaatschheid wilde niet wgken. Er bleef voor den dapperen, geëerden krggsman geen ander vooruitzicht over, dan dat hg* tot zgn dood al de gevolgen en smarten der melaatschheid zou moeten dragen. Doch ziet, daar is hulp en genezing gekomen van een zjjde, vanwaar men baar in 't geheel niet had verwacht. In Naaman's huis was een jong Israëlietisch meisje Zg was gevankelgk meêgevoerd uit haar land, in een der strooptochten, welke de Syriërs hadden gedaan in 'tland van Israël Zjj was dienstbaar als slavin 154 bij de huisvrouw van Naaman. Toen zij het lijden zag van haar meester, kwam bij haar de gedachte op: Misschien zou de profeet Elia hem van zijn melaatschheid wel genezen kunnen, want alle dingen zgn mogelgk bg God. Zg houdt die gedachte niet voor zich, maar zegt tot haar meesteres : „Och, of mgn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samarie is, dan zou hij hem van zijne melaatschheid ontledigen." Naaman's huisvrouw wordt door die mededeeling getroffen. Men had ook bg de heidenen veel gehoord van de wonderen, die de Heer verrichten liet door zjjne profeten; en als het nu eens zoo ware, dat Naaman door dien profeet kon genezen worden! Zg begint hoe langer hoe vaster te gelooven. dat het kén en zal gebeuren; en daarom gaat zg tot haren man, zegt hem, wat het.dienstmeisje haar heeft medegedeeld, en ook Naaman wordt er door getroffen. Hg besluit de reis naar Samaria te ondernemen. Maar voordat hg vertrekt, geeft hg van zjjn voornemen kennis aan zgnen heer, den koning van Syrië. Daar deze niets vuriger verlangde, dan dat zgn voortreffelijke dienaar Naaman herstellen mocht, geeft hjj hem een brief mede aan den koning van Israël Zoo begeeft Naaman zich op reis en nam een groote hoeveelheid goud en zilver en kostbare kleederen met zich, want dat hjj geheel kosteloos zou worden genezen — daaraan dacht hn in de verte niet Hg begeeft zich eerst naar den koning van Israël, en brengt hem den brief over van den koning van Syrië. Die brief was zeer kort, en bevatte het bevel om Naaman te verlossen van zijne melaatschheid. De koning van Israël werd door dit schrjjven zeer verschrikt. Hg meende, dat de koning van Syrië een voorwendsel zocht om hem den oorlog te verklaren, want het was toch duidelijk, dat geen mensch de macht heeft, de melaatschheid te doen verdwijnen. „Ben ik dan God," roept hg uit, „om dood en levend te maken, dat deze tot mij zendt om een man van zgne melaatschheid te genezen ?" Als een teeken van zgn schrik en vrees over dit schrijven, scheurt hfl zgn kleederen, terwgl hg zich allerlei treurige dingen voor den geest roept. Maar, daar komt een boodschap van Eliza, die ook kort doch veel belovend was: „Waarom hebt gg uw kleederen gescheurd? Laat hem nu tot mg komen, zoo zal hg weten, dat er een profeet in Israël is." Had de koning van Israël geloof gehad, dan had hjj zjjn kleederen niet gescheurd , maar Naaman aanstonds tot Eliza gezonden. Dat kleine dienstmeisje had meer geloof en een beteren dunk van den profeet, dan de koning. Naaman laat het zich geen tweemalen zeggen; terstond begeeft hjj zich op weg naar Eliza, en weldra staat hjj voor de deur van den profeet met zgn prachtige paarden , met zgn kostbare wagen, en vraagt den profeet te mogen spreken. Maar Eliza, die van zgn komst verwittigd was, zendt tot hem een bode, 155 zeggende: „Ga heen, wasch u zevenmalen in den Jordaan, en uw vleesch zalu wederkeeren, en gij zult rein wezen." Dat viel Naaman zeer tegen. Hjj had zich voorgesteld, vooreerst dat de profeet zeer vereerd zich zou betoonen met zulk een voornaam bezoek, uit een vreemd land. Dan had hjj gedacht, dat de profeet uit zjjn woning tevoorschijn zou zijn gekomen, een gebed zou hebben gedaan tot den Heer zijner God, om daarna zun hand over de wonden van Naaman te strijken, en zóó hem genezen. Maar niets van dit alles geschiedt. De profeet verwaardigt zich niet eenmaal zich te vertoonen, en een onderzoek in te stellen naar den toestand van den kranke. En welk een middel was. het, dat hij aanbeval 1 Zich eenige keeren wasschen in den Jordaan ! Wat zou dat baten ? De rivieren van zjjn vaderland , de heldere stroomen van Damascus, waren veel beter dan alle wateren van Israël en nu zou hjj juist van dien troebelen Jordaan zün herstel wachten moeten ? Ach, de reis was vergeefs geweest, en zjjn hoop op genezing ongegrond. Vol droefheid niet alleen, doch ook ten hoogste verontwaardigd, keert hjj de woning van Eliza den rug toe, en geeft op barschen toon bevel, de terugreis te aanvaarden. Zjjn knechten zün niet minder bedroefd dan hü. Ook zij hadden vast gehoopt , dat hun geliefde meester hier de genezing zou hebben gevonden, welke zjj vurig voor hem begeerden. Zij verstouten zich eindelijk op hem toe te treden, en hem te zeggen wat in hun hart is: „Mün vader," zoo spreken zü hem aan, eerbiedig en vertrouwelijk, „Mijn vader, als die profeet u voorgeschreven had iets bijzonder zwaars en moeielflks, dan zoudt gfl dat zeker hebben gedaan. Waarom zoudt gij nu ook niet het gemakkelijke middel beproeven, dat hfl u aan de hand gedaan heeft ? Waarom zoudt gfl u niet eens eenige keeren wasschen in den Jordaan ? Baat het niet — schaden doet het zeker ook niet." Naaman moest hun gelijk geven. Zoo wendt hfl zich dan naar de oevers van den Jordaan, doopt er zich in tot zevenmalen, gelflk de man Gods bevolen had, en o wonder! daar ziet hfl , dat hfl is genezen. Zfln wonden zfln geheeld, en het is alsof hfl geheel verjongd is geworden naar het lichaam. Hfl was weder rein. Wie kan zich de vreugde voorstellen, welke zfln hart vervulde? Het was alsof hfl uit de dooden was opgestaan. Wat hem genezen had ? Natuurlijk niet het water, maar 't geloof, dat hfl had gesteld in het woord van den profeet, en dat hem had doen nederdalen en dompelen in den Jordaan. Wat waren zfln knechten blflde, die hem tot deze proef hadden opgewekt en er nu den heerlijken uitslag van aanschouwden. Naaman vergeet niet, aan wien hfl deze genezing te danken heeft, en spoedt naar de woning van Eliza Weder staat hfl met zfln groot gevolg, met zfln rijtuig, zfln paarden, zfln knechten voor 'thuis van dén profeet, doch nu wacht hfl niet, totdat deze komt bfl hem; neen, hfl ijlt naar binnen , en staande voor 156 Eliza's aangezicht, roept hij uit: „Nu weet ik, dat er geen Ged is op de gansche aarde dan in Israël !" Met deze erkentenis is Eliza natuurlijk zeer tevreden geweest. Het was de waarheid: God had Naaman genezen. Als dan ook de Syrische krijgsoverste den profeet verzoekt een geschenk van hem aan te nemen, weigert hij het, en hij blijft weigeren, hoezeer Naaman er ook op aandrong. Hier moest 'de eet gegeven worden aan God alleen. Het eenige wat van den genezené mocht worden gevraagd en verwacht, was, dat hij voortaan geen andere goden meer zon dienen, doch offeren aan den Heer alleen. Ernstig neemt hg zich dat ook' voor, en Eliza laat hem gaan met de woorden; „Ga heen in vrede-!" Eliza had een dienaar, wiens naam wg reeds genoemd hebben, toen wjj de opwekking verhaalden van den zoon der Sunamietische vrouw. Gfl herinnert het u, hfl heette Geluai. Hfl stond er bij, toen Naaman zfln kostbaar geschenk aanbood aan Eliza. O, hoe gaarne had hij er iets van ontvangen. Hij zou niet geweigerd hebben , indien hem iets werd aangeboden. Doch Naaman schenkt hem niets. Maar nu heeft Gehazi snel een leugen bedacht, om toch van den dankbaren Syrischen krflgsoverste iets te verkrijgen. Hfl fllt Naaman na, die nog niet ver verwflderd was, en als deze hem ziet aankomen, liet hfl zich vallen van zfln wagen, loopt hem tegemoet, en zegt: „Daar is toch niets droevigs gebeurd met den profeet ? Het is toch wel ?" „Het is wel", zeide Gehazi; en daarop doet hy een verhaal, dat van het begin tot het einde onwaar was, maar dat zeer slim was bedacht. Hfl vertelde aan Naaman: „Nauwelijks waart gfl vertrokken, of daar kwamen tot mijnen heer EHza twee leerlingen der profeten van het gebergte Efraïm. Zfl'zfln zeer behoeftig; en mfl'n meester, die niets verlangt voor zich zelf,laat u vriendelijk vragen, of gfl voor ben niet iets zoudt willen geven aan geld en kleederen." Naaman is zeer blflde, dat hfl dan toch door een geschenk zfln dankbaarheid toonen kan, en zegt: „Als het u belieft, neem tweemaal zooveel als gfl vraagt". En hfl bracht het geld in twee zakken en gelast twee van zijné knechten, het voor Gehazi te dragen. Gehazi was natuurlijk zeer tevreden over dezen gunstigen afloop van zgn poging, om geld van Naaman machtig te worden, maar die twee knechten, beladen met die zakken vol geld, maakten hem zeer verlegen. Met hen mocht hfl niet gezien worden. Als zfl dan ook op de hoogte kwamen, waar men uit de stad hen kon bespeuren,hoeft hfl het geld van hen overgenomen, het geborgen in een woning van een vriend, en liet hfl de knechten gaan. Daarna komt hfl in de stad terug, en staat weêr voor het aangezicht van zijnen heer. En Eliza zeide tot hem : „Van waar komt Gehazi ? "Waar zyt gfl geweest ?" En hfl zeide: „Uw knecht is noch herwaarts, noch derwaarts ge- 157 weest". Wij zouden zeggen: „Ik ben nergens geweest." Nu kan -dat niet, want een menscb is altijd ergens. Wanneer wij dus verklaren, dat wij nergens geweest zjjn, zeggen wjj een onwaarheid, en blijkt het, dat wij niet durven zeggen waar wjj waren. Eliza ziet zijn leugenachtigen en diefachtigen knecht dan ook met toorn aan en zegt: „Ik heb het alles mü dnidelyk voorgesteld, wat er is gebeurd. Ik zag in mjjn geest Naaman u tegemoet komen, en u zilver geven, en niet waar, gij denkt nu van hetgeen gü gekregen hebt oljjfboomen te koopen, wijnbergen, en schapen en runderen en knechten en dienstmaagden ? Laat mü in plaats van dit alles dit ée'ne u aankondigen: de melaatschheid van Naaman zal op u zjjn en op uwe kinderen.'' Toen ging Gehazi uit van voor Eliza's aangezicht, melaatsch, wit als de sneeuw. HOOFDSTUK XXXII. KONINGEN OVER HET HUIS ISRAËL. — ONDERGANG VAN 't RIJK. De laatste Koning van Israël, aangaande wien wij iets hebben verhaald, was Ahazia, aan wiens sterfbed de profeet Elia is verschenen. Hü liet geen kinderen na, en is daarom opgevolgd door zün-broeder Joram. Deze zoon van Izebel week niet zoo ver van den Heer als zijne ouders en zün voorganger. Eüj diende Baal niet, maar keerde terug'tot denkalverdienst. Hfl erkende dus den Heer, maar vereerde hem onder de gedaante van een beeld. Intusschen moeten wü deze verbetering toeschrijven aan den invloed van Eliza, wiens werkzaamheid zich krachtig heeft geopenbaard. Toen Joram den troon had beklommen, verlangde hg de Moabieten weêr te onderwerpen, die vroeger van Israël afhankelgk waren geweest. De bondgenoot zgns vaders, Josafat, de Koning van Juda , trok met hem in dezen oorlog , evenals de Koning van de Edomieten. Weldra echter kregen deze legers groote behoefte aan water, een der vreeseÜjkste beproevingen welke een krügsmacht treffen kan. Josafat gaf den raad, om des Heeren woord te vragen, en Eliza die in de legerplaats vertoefde, kondigde aan, dat de Heer water schenken zou, zonder dat zü regen of wind zouden waarnemen, en dat zü over Moab zouden zegevieren. En wat geschiedt ? Den volgenden morgen stroomen van het gebergte der Edomieten, dat zü wilden omtrekken, welgevulde waterbeken, 158 die waren ontstaan, omdat het dien nacht in de bergen hevig geregend had. De Moabieten zagen des morgens dat water, rood gekleurd door de zon, aan voor bloed, en dachten, dat de legers der Israëlieten en Judaeërs elkander hadden bevochten. Vol moed rukten zü dus aan, maar werden volkomen verslagen , waarna hun land verwoest werd. Alleen de hoofdstad van hun land, op hooge rotsen gebouwd , was nog niet ingenomen. Tevergeefs zocht de Koning der Moabieten met 700 mannen zich heen te slaan door de legermacht, die de stad belegerde. En toen heeft hfl, ten einde raad, zfln zoon, die hem had moeten opvolgen, levend tot een offer laten verbranden. Toen de Israëlieten deze gruweldaad vernamen, waren zfl daarover met zulk een afgrijzen vervuld, dat zg onmiddellijk den terugtocht aannamen. De Koning Joram had telkens aanvallen te verduren van de Syriërs, die zich nu eens hier dan daar vertoonden, met het doel om een stad, of een strook lands machtig te worden. Doch telkens als zfl hun aanval op een plaats richtten, waren de Israëlieten hun voor, en in staat, den aanval af ie slaan. Hoe konden zü dat doen ? Eliza maakte hen steeds met de plannen der Syriërs bekend , zoodat zij hen nooit verrassen of overrompelen konden. Toen de Koning der Syriërs zulks was te weten gekomen, besloot hfl Eliza gevangen te nemen. De profeet vertoefde toen te Dothan. Niet lang duurde het, of op zekeren nacht daar kwamen paarden en kry'gswagenen, en een groot leger dat Dothan omsingelde. De dienaar van den profeet, die des morgens vroeg was opgestaan, ontdekte welkeen gevaar de stad en den profeet omringde, en kwam thuis om het te berichten, en zeide: „Ach mün heer! wat zullen wy doen?" Maar Eliza zeide: „Vrees niet, die bü óns zy'n meer dan die bü hén zün." En Eliza bad en zeide: „Heer, open zy'ne oogen, dat hü zie!" En de Heer opende zfln oogen, en wat zag hü ? Dat de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Eliza. Toen nu de Syriërs op hem afkwamen, werden zü op het gebed van den profeet met blindheid geslagen, en bood Eliza zich aan, hun tot gids te verstrekken. En waar leidde hü hen heen ? Naar de hoofdstad van Israël, naar Samaria. En toen zy aldaar waren aangekomen, werden hun oogen geopend en stonden zü tegenover den Koning van Israël. De Koning dacht, dat Eliza deze Syriërs tot hem bracht, opdat hü hen zoude dooden, en daarom riep hy' uit: „Zal ik hen slaan ? Zal ik hen slaan, mgn vader ?" Maar Eliza verbood dit, en zeide, dat men hun brood en water zou voorzetten. En als zy gegeten en gedronken hadden, keerden zü ongedeerd terug naar hun land. De Syriërs hielden daarna op met hun strooptochten in het joodsche land. Doch niet lang daarna kwam het tusschen de beide volken tot een oorlog op groote schaal. Koning Benhadad verzamelde zy'n gébeele leger, en sloeg het 159 beleg voor Samaria. Van alle zijden werd de stad ingesloten, zoodat het niet mogelijk was er eenige levensmiddelen binnen te voeren. Niet lang duurde het, of er kwam gebrek; spijzen die men gewoonlijk voor weinig geld kon koopen , waren nu slechts voor hooge sommen verkrijgbaar. Zoo kostte een ezelskop ƒ128. In die dagen liep de Koning langs den stadsmuur, en werd ingeroepen door een vrouw. Wat zjj den koning verhaalde, was allervreeseljjkst. Door den hongersnood gedreven had zjj afgesproken met eene andere vrouw, dat zij eerst h&ar zoon zou slachten en eten, en dat daarna die andere vrouw hetzelfde zou doen. Nu was haar kind gebraden en gegeten, en weigerde die andere vrouw haar kind daartoe af te staan, en had zij haar zoon verborgen. Als de Koning dat hoorde, werd hij met afschuw en smart vervuld. Terwijl hjj zich verwijderde, scheurde hij zijn opperkleed. En wat zag toen het volk ? Dat hij daaronder een sak droeg, en geen linnen gewaad, tot een teeken van den rouw, die zjjn hart vervulde. Doch op wien werd de Koning Joram toen zeer toornig? Op den profeet Eliza. Wat had deze dan misdreven ? Misdreven had hjj niets, maar hjj had altijd tegen gehouden, dat Joram de stad overgaf aan de Syriërs, daar hij voorspelde , dat de stad zou worden ontzet, indien het volk zich verootmoedigde voor den Heer. Maar in plaats van hulp was er een ellende gekomen, zooals nooit door 'tvolk was gekend. Aan Eliza wordt dit nu geweten, en in zjjn toorn doet de Koning er een duren eed op, dat die profeet nog dienzelfden dag zou worden ter dood gebracht. Hij zendt dan ook iemand naar de woning van Eliza om hem te onthoofden. Eliza zat in zjjn huis, en de oudsten der stad zaten bij hem. Hij voorspelt wat er gebeuren zal, maar gelast dat men dien man, afgezonden om hem te dooden, buiten de deur zou sluiten, daar de koning, die inmiddels tot andere gedachten zou komen, terstond op hem volgen zou. De Koning treedt dan ook binnen, en zegt tot Eliza op den toon der diepste verslagenheid: „Zie, al dat kwaad, dat thans ons treft, doet de Heer ons aan; waarom zouden wij nog op Hem hopen?" Maar wat zeide Eliza? „Morgen, omtrent dezen tijd van den dag, zalmen voor lagen prijs meelbloem en gerst verkoopen in de poort van Samaria." Dat klonk waarlijk zeer onwaarschijnlijk. Wat moest er hier veel geschieden, indien dit mogelijk zoude zjjn. Een hoofdman, die groot vertrouwen van den koning had, riep dan ook Eliza toe op den toon van spot en verontwaardigiging: „Zie, zoo de Heer vensteren in den hemel maakte, zou die zaak geschieden kunnen." Eliza zag hem daarop ernstig aan, en zeide: „Zie, gij zult het met uwe oogen zien, doch daarvan niet eten." En toch, wat zoo onwaarschijnlijk, wat zoo onmogelijk scheen, is gebeurd, 160 want onmogelijk is geen ding bij God. Daar waren vier melaatsche mannen, die volgens de joodsche wet niet in de stad mochten wonen, en daarom zich ophielden buiten de poort. Ook zij werden gekweld door den honger. Toen ook zij meer dan uitgeput waren van 't gebrek dat zij leden, spraken zij op zekeren dag tot elkander aldus: „Waarheen zullen wij ons wenden? Wat zullen wij toch aanvangen ? Indien wü worden toegelaten in de stad, zoo zullen wü daar, als zoovelen van den honger sterven. Maar datzelfde lot staat ons te wachten als wü hier blüven. Laat ons daarom stoutweg ons wagen in het leger der Syriërs. Indien zü ons laten leven — dan hebben wü ons leven gered; en dooden zü ons, welnu dan sterven wü." Wü hooren uit die woorden, hoe alle moed hen heeft begeven. Zü denken geen. oogenblik aan de mogeUjkheid van hetgeen is gebeurd. In de schemering staan zü op, en begeven zich naar het leger der Syriërs. Het eerste wat hen verbaast, is dat er in de vüandelgke legerplaats nergens wachtposten uitstaan. En dat niet alleen, nergens is een vijand te bekennen. Alle tenten staan open en zgn ledig. De paarden en de ezels staan in de stallen, of grazen rustig in het rondé, maar menschen zü'n er niet te bespeuren. Kennelgk was ieder met overhaasting gevlucht, slechts bedacht op behoud van het leven. Maar wat was er dan geschied ? In 't midden van den nacht had de Heer de Syriërs doen hooren een geluid van wagenen, en een geluid van paarden, een geluid, alsof een talrijk leger in aantocht, ja in de nabüheid was. Toen hadden zü gezegd, de een tot den ander: „Zie, de Koning van Israël heeft een verbond gesloten met [de Hethieten en Egyptenaren, en nu komen zü hem te hulp. Laat ons vlieden, opdat wü niet in hunne handen vallen!" En zoo hadden zü gedaan. Om hun leven te redden waren zg, zoo haastig zü maar konden, gevlucht en hadden alles achter gelaten. De vier melaatsche mannen waagden het, een openstaande tent binnen te treden, en daar zü geen vgand en geen onraad bespeurden, deden zü zich te goed aan hetgeen zü zoolang hadden ontbeerd. Zü aten en dronken, en namen mede zilver en goud, en kleederen, en verborgden het, om het te gelegene? tüd zich toe te eigenen. Toen gingen zg een tweede tent binnen en zü 4eden daar insgelüks. Maar toen kwam toch de gedachte in hen op, dat zü niet goed deden. Terwgl zg naar hartelust zich verzadigden aan spgs en drank, viel het hun in, dat men in Samaria nog altgd verkeerde in duizend vreezen en nooden. Was het niet hun plicht, terstond aan de belegerde stad de bigde boodschap te brengen, dat de vgand gevloden was ? Aan die stem van hun geweten geven zg dan ook gehoor. Zg ülen naar de poort van Samaria, roepen den portier, en zeggen: „Wü zgn gekomen tot het leger der Syriërs, en ziet, niemand was 161 daar, noch een menschen stem; maar paarden vastgebonden in den stal, en ezels, en de tenten gelijk zjj varen." Onmiddelijk brachten de portiers dit bericht over naar het paleis des Konings, maar deze vertrouwde hen niet. Hjj dacht aan een krijgslist van den vijand. „Ik weet wel," zoo sprak hjj tot zg'n knechten, „wat de Syriërs hebben gedaan. Zij weten, dat wjj honger lijden , en nu hebben zjj hun legerplaats verlaten, en zich ergens in het veld verborgen. Komen wij nu buiten de muren van de stad, dan overvallen en dooden zjj ons." 'Koning Joram sprak als een voorzichtig man. Maar een van zijn dienaren zeide: „Wij konden toch wel eens enkele, bij1/, vijf paarden en ruiters op verkenning uitzenden; daarmeê is toch niet te veel gewaagd." Zoo werden dan niet vjjf, maar twee wagenpaarden aangespannen, en dé mannen die heb bestuurden ontvingen den last: „Gaat henen en ziet rond". En wat ontdekten zjj ? Het spoor der Syriërs. Gemakkelijk viel het dat te volgen, want overal langs den weg dien zij gegaan Waren, lagen kleederen en gereedschap , die zjj in hun overijlde vlucht van zich geworpen hadden. Men kon op dié wijze hun spoor volgen tot aan den Jordaan, dien zjj waren overgetrokken. De boden nu keerden weder, en boodschapten het den Koning. . Toen het volk deze wondervolle verlossing gewaar werd, stroomde ieder de poorten uit der stad en het leger der Syriërs werd geplunderd, en men verkocht een maat meelbloem en twee maten gerst voor den prjjs, dien Eliza den vorigen dag had genoemd. Zoo werd dus dat gedeelte van zijn profetie vervuld. Maar hoe ging het dien hoofdman, die met Eliza's voorspelling had gespot? De koning had hem gelast, toezicht te houden aan de poort, door welke het volk naar buiten stroomde. En ziet, er ontstond zulk een gedrang, dat de hoofdman onder den voet geraakte en door het volk vertreden werd. Zoo had hy 't dan gezien, dat de levensmiddelen weder tot den gewonen prüs werden verkocht, maar er van gegeten had hy niet. Heeft de Heer op die wijze het volk Israël verlossing geschonken, het oordeel dat zou komen over het goddelooze geslacht van Achab, is daarom niet achterwege gebleven. De man, door wien God dit oordeel heeft laten ten uitvoer brengen, is Jehu. Hjj had in zijn jeugd verkeerd aan het hof van koning Achab, en was er by tegenwoordig geweest, toen Elia dien koning aantrof in den wijngaard van Naboth. H|j is inden dienst gebleven van de zonen van Achab, en was Onder Joram een der bevelhebbers in het leger. Toen Joram in een gevecht met de Syriërs gewond was geworden, èn daar om. was teruggekeerd naar Jizreël, teneinde aldaar van zyn wonden te worden genezen, voérde' Jehu het bevel over 'tleger der Israëlieten. Toen hy op zekeren dag samen was met andere bevelhebbers, die 11 164 De stervende profeet zeide tot den koning: „Neem een boog en pijlen". Én Joas nam tot zicb een boog en pijlen. En Eliza zeide tot den koning van Israël; „Leg uwe hand aan den boog"; en hjj leide zjjne hand daaraan. En Eliza legde zijne handen op. des Konings handen. En hij zeide: „Doe het venster open tegen het Oosten". En hij deed het open. Toen zeide Eliza: „Schiet!" En hij schoot: En de profeet zeide; „Deze pijl beteekent, dat gij voorspoedig tegen de Syriërs strijden zult, en van hen verlost worden." Daarna zeide hij: „Neem de pijlen !" En Joas nam de pijlen. Toen zeide Eliza: „Sla tegen de aarde." En Joas Sloeg driemaal; toen hield hij op. Eliza nam het hem kwalijk, dat hjj niet vijf- of zes maal geslagen had; dan zou hjj de Syriërs geheel hebben ten onder gebracht Nu zou hjj op hen slechts driemalen een overwinning behalen. De profetie van den stervenden Eliza i3 inderdaad vervuld geworden. Alles wat de Syriërs onder Jehu aan 't grondgebied van Israël hadden ontnomen, werd door Joas heroverd. Ook werd hg gewikkeld, tegen zgn begeerte, in een oorlog met Amazia, den koning van; Juda, die een geduchte nederlaag leed. Joas nam Jeruzalem in, brak aan de muren dier stad, nam Amazia gevangen en bracht het rgk Juda in een staat van afhankelgkheid van Israël. Na alzoo zestien jaren roemrijk te hebben geregeerd, is de koning Joas ontslapen met zgn vaderen,en begraven te Samaria bij de koningen Israëls. Ui :sl Hg werd opgevolgd door Jerobeam. den tweede. Onder zgn regeering bereikte Israël zgn hoogsten bloei. Hg was het, door wien de Heer het gebed verhoorde van Koning Joahas, Zgn grootvader, dat er een verlosser komen mocht, die het volk geheellgk zou bevrgden van de macht der Syriërs.. Hg strekte zgn grondgebied uit van Damascus tot aan de Doode Zee. Het rgk yan Juda was volkomen machteloos, en kon hem geen afbreuk doen. En in het land zelf heerscheu welvaart, en weelde. Maar die zegeningen brachten het volk niet dichter tot den Heer. Zg vergaten en vertoornden integendeel Hem, wiens goedertierendheid hen had verhoogd. Zoo werd de voorspoed hun niet tot een zegen, maar tot een val. Toch ontbrak het aan waarschuwingen niet. Meer dan één profeet, ook van die profeten, wier geschriften ons in den Bgbel zgn bewaard geworden, zoo als Amos en Hozea, hebben in den naam des Heeren het volk rijn zonden op den toon der bestraffing voorgehouden, en het. bedreigd met Gods heiligen toorn. Neen, het zou niet ongewroken blgven, dat men de armen verdrukte, en zich overgaf aan brooddronkenheid en allerlei zonden. Als na een regeering van een-en-veertig jaren Jerobeam eindelgk sterft, is de verdorvenheid zóó groot en zóó algemeen, dat de ondergang van bet rgk met zekerheid viel te voorspellen. Wij zullen geen bgzonderheden verhalen uit de regeering der Koningen, die hem zgn opgevolgd. Terwgl de eene vorSt al goddeloozer was dan de ander , 166 wat in zjjn vermogen was, om het land te versterken. Zoo bouwde hjj sterke vestingen en oefende duizende mannen in den wapenhandel, zoodat zjj steeds in staat waren den vijand, die mocht opdagen , te wederstaan. Na die tien jaren van rust stak voor Asa en zijn volk een dreigend gevaar op. Het kwam uit het Zuiden, uit het land der Mooren. Misschien had Asa geweigerd, de schatting aan dat volk te betalen, waartoe zjjn grootvader Rehabeam zich had verbonden; doch, hoe dat wezen moge, de Mooren trekken aan op Juda. Zjj komen in ontzettend groote getallen. Zerah, de koning, bracht niet minder dan een'lmillioen soldaten in het veld, en voerde bovendien driehonderd geduchte strijdwagenen meê. Over zulk een macht had Asa niet te beschikken, "Wel was zjjn leger groot, en telde bijna zesmaal honderdduizend soldaten — doch, hoeveel sterker was niet de macht der Mooren! Velen zullen het zeker hebben voorspeld, dat Asa voor zulk een overmacht moest wpen en bukken. Maar wat deed hjj? Eerde slag aanving, riep Asa tot den Heer, zjjnen God, en hy zeide: Heer, als Gy iemand wilt helpen, dan is het bü TJ hetzelfde, of hy sterk is of zwak. De kracht komt toch alleen van U; in Uwen naam maken wü ons op tegen deze menigte, Gü zfit onze God, laat een sterfelijk mensch niets tegenU vermogen!" Dit gebed is door den Heer verhoord geworden. Over de Mooren behaalde Asa een schitterende overwinning, zoodat van die züde in langen tijd niets tegen Juda ondernomen kon worden. Gü ziet hieruit, welk een moed en kracht de vaste overtuiging geeft, dat God met ons is. Wie op Hem vertrouwt, wordt nooit beschaamd. Een profeet des Heeren kwam in die dagen, en prees Asa, en verzekerde, dat God ook verder met zün volk wezen zou, indien zü aan Hem zich vasthielden. Door dit vooruitzicht ontwaakte bü" heel het volk een nieuwe, en krachtige üver voor 's Heeren dienst; vele afgodsbeelden, die nog waren blüven staan, werden verwgderd; het brandofferaltaar in den voorhof des tempels werd opnieuw geheiligd; aan alles bespeurde men, dat de Heer met Asa was. Velen uit het rük Israël, die hiervan hoorden, verlieten hun land, en vestigden zich metterwoon in Juda. Het was dan ook een ruisterrgk feest, dat Asa in het vyftiendo jaar züner regeering te Jerusalem vierde. Toen werd het verbond met den Heer vernieuwd; zü beloofden plechtig, dat zü God zouden zoeken met hun gansche hart en hun gansche ziel, ja zü zwoeren dat te zullen doen, met gejuich, met trompetten en bazuinen. Zoo was er blijdschap en rust in het geheele land. Hoe jammer is het, dat Asa, die zoo goed en godvruchtig jaren lang zfln volk heeft geregeerd, later al zijn vertrouwen is gaan stellen op menschen, en niet op God, die in zfln strijd tegen de Mooren hem zoo krachtig had geholpen, zoo heerlijk hem had doen zegevieren. 179 van Israëls macht en tot welzijn van zijn volk; doch één ding staat van hem vermeld, dat hem tot een groote zonde is aangerekend. De koning van Babel, die er wel eenig belang bij had, goede vrienden te zijn met den koning van Juda, zond een gezantschap naar Jeruzalem, om Hizkia geluk te wenschen met zijn herstel van zone zware ziekte. Ook weBsehten de gezanten nadere berichten in te winnen aangaande bet wonder, dat was geschied met de schaduw der zon. Hizkia was met dit bezoek zeer ingenomen, en hjj toonde aan de gezanten al de schatten en rijkdommen, welke hij verzameld had. Maar was dat dan zonde? Moeten wij hetgeen God ons gegeven heeft, indien het kostbaar is en fraai, verborgen houden? Mogen wjj dat nooit eens vertoonen? Wfl mogen dat zeker doen, indien wfl niet hoogmoedig zfln op hetgeen wfl bezitten, en daarmeê niet willen pronken. Het schijnt wel, dat Hizkia, meer dan het aan een godvruchtig mensch geoorloofd is, was ingenomen met zijne schatten. Hfl verhief er zich op, en dat verwekt altijd des Heeren toorn. Nauwelijks zfln de gezanten van Babel's koning vertrokken, of daar verschflnt m het koninklijke paleis de profeet Jesaia. Hfl vraagt, wie er toch geweest waren, en wat zfl in oogenschouw hadden genomen. En als Hizkia hierop antwoordt: „4Bes, wat in mfln huis is, hebben zfl gezien," zegt Jesaia: „Hoor des Heeren woord! Zie, de tijd komt, waarin alles wat in uw huis is, zal worden weggevoerd — naar Babel". Ootmoedig en onderworpen hoort de koning Hizkia dit woord van den profeet aan, en verheugde er zich over, dat althans in zijne dagen het nog vrede en trouw zou zfln. Toen Hizkia tot zfln vaderen verzameld was, werd hfl opgevolgd door zfln zoon Manasse. Deze wandelde niet in de wegen van zfln vromen vader, maar scheen zich wel zfln goddeloozen grootvader Achaz tot een voorbeeld gekozen te hebben. Hfl was eerst 12 jaar oud, toen hfl koning werd, en waarschflnlflk hebben slechte vrienden en raadslieden meer invloed op hem gehad dan de woorden en het voorbeeld van zfln godvreezenden vader. Eerst in de tweede helft van zfln leven schijnt het beeld van den godvruchtigen Hizkia tot zfln hart en geweten luider dan iets anders gesproken te hebben. Het gaat dikwijls met goede woorden als met zaadkorrels, die lang in de aarde kunnen liggen, zonder uit te spruiten, maar eindelijk toonen zfl, dat zfl niet gestorven, maar levend zfln, en dragen zfl nog overvloedig vrucht. Manasse deed meer kwaad, pleegde meer goddeloosheid dan eenig koning vóór hem gedaan had. Hfl bouwde niet alleen buiten, maar m den tempel zelf, in den voorhof, een altaar ter eere van een Assyrischen afgod, en in het heilige liet hfl een beeld plaatsen van een godin, Aschera geheeten. Ter eere van den God Moloch liet hfl zfln zoon levend verbranden, want op die wjjze, door het verbranden van kinderen, meende men dien afgod een genoegen te doen, en zfln gunst te verwerven- 181 voor Josia te doen. De tempel des Heeren was deerlijk vervallen. Er lag dus den vromen koning veel aan gelegen, om dat heilig gebouw zooveel mogelijk in zijn luister te herstellen, en van alle sporen der afgoderij te reinigen. En terwjjl men bezig is den tempel goed te reinigen, ontdekt men het wetboek, dat geheel in vergetelheid was geraakt, en leest het den koning voor. Met groote ontsteltenis hoort Josia het aan; hjj verscheurt zfln kleederen, vreezende, dat de Heer Hem en zijn .volk zal treffen met de straffen, welke in de wet waren aangekondigd. Hjj zend iemand tot eene profetes, Hulda, en vroeg haar of er reden bestond om beducht te wezen voor Gods toorn. En haar antwoord, dat zfl van den Heer heeft ontvangen, luide: „Zeker zal de Heer ongeluk brengen over Jeruzalem, en al de woorden van het boek zullen worden vervuld, omdat het volk God verlaten en andere Goden gediend heeft. Maar Josia zou dat niet beleven, daar hfl zich had verootmoedigd voor den Heer, en naar zfln woord wilde luisteren. Hfl zou in het graf zfiner vaderen worden begraven en zfln oogen zouden het kwaad niet zien, dat de Heer zou brengen over die plaats." Josia was over dit antwoord zeer verblijd, en hfl riep vertegenwoordigers van het volk samen en las hun het verbondsboek voor, en vernieuwde het verbond met God door de belofte van gehoorzaamheid. Alles in den tempel, dat aan afgoden gewijd was geweest, liet hfl verbranden en met krachtige hand vernietigde hfl altaren en beelden, waar ze ook stonden opgericht Hfl verlangde ook, dat het paaschfeest zou worden gevierd, zooals dat inde wet was voorgeschreven. Duizende lammeren en andere dieren werden geofferd, en" nooit was in den tempel zulk een feest aanschouwd, nooit met zooveel luister demttochtuit Egypte herdacht Geen koning, zoo lezen wfl, had zich dan ook zoo met zfln geheele hart en met al zfln kracht bekeerd tot den Heer. Toch was het verval van Juda te ver gevorderd, dan dat de ondergang van 't rflk viel tegen te houden. Zelfs een man zoo vroom als Josia, kon niet verhinderen , dat het einde kwam. Hfl heeft het echter niet beleefd. Het rijk van Juda lag tusschen twee machtige rijken, dat van Babel en dat van Egypte. Wilden de legers dier twee rijken elkander bereiken, dan moesten zfl dus trekken door het grondgebied van Josia. Toen de koning van Egypte, Pharao Necho, zich gereed maakte zfln leger te voeren door Juda, is Josia hem te gemoèt getrokken, en wilde hem tegenhouden, maar een pfll trof den vromen Koning, en hfl zeide: Voert mfl weg, want ik ben zwaar gewond. — En zfln dienaren hieven hem uit zijn strijdwagen en legden hem neder in een andere wagen, en brachten hem naar Jeruzalem, En hfl stierf en werd begraven in het graf zflner vaderen. En geheel Juda en Jeruzalem droegen rouw over Josia, en de profeet Jeremia maakte op hem een klaagzang, die overal weerklank vond, — maar den diep betreurden koning niet terugriep in het leven. 182 HOOFDSTUK XXXIV. ONDERGANG VAN HET RIJK JUDA. DE JODEN TE BABEL. Men kan zeggen, dat met den dood van Josia het lot van zfln land en volk was beslist. Het wèl verdiende oordeel zou nu worden voltrokken. De koningen, die na Josia hebben geregeerd, waren geheel afhankelijk van de koningen van Egypte of van Babel. Wij zullen daarom niet bjj bon stilstaan, want zfl regeerden kort en roemloos. Niet lang duurde het dan ook, of Babel's koning, Nebucadneear geheeten, maakte zich van Jeruzalem meester, plunderde den tempel des Heeren, en het paleis des konings, en voerde vele aanzienlijken en alle weerbare mannen met de timmerlieden en smeden gevankelflk mede. Dit geschiedde ongeveer 600 jaar vóór Christus geboorte. Als koning over het weinige en onaanzienlijke volk, dat hfl in Juda achter-; liet, stelde hfl Zedekia aan, een zoon van Josia Hfl was een góddeloos koning. In plaats van te luisteren naar de vermaningen van den getrouwen profeet Jeremia, volgde hfl zfln eigen goeddunken. Hfl verwachtte al zfln heil van een verbond met den koning van Egypte. Deze, zoo meende hfl, zou hem helpen tegen den koning van Babel, en aan zfln volk de verloren zelfstandigheid teruggeven. Toen Nebucadnezar dit vernam, is hfl met een groot leger tegen Jeruzalem opgetrokken; hfl sloot de stad aan alle zijden in, en na een beleg van twee jaren was Zedekia door den hongersnood gedwongen'zfln tegenstand op te geven. Hij vluchtte met zfln krijgslieden, doch werd door de soldaten van Nebucadnezar achterhaald bfl Jericho, en gevangen genomen. Vreeselük was het oordeel, dat over hem werd uitgesproken. Zfln kinderen werden voor zfln oogen om 't leven gebracht, daarop werden hem de oogen uitgestoken , en werd hfl met; ketenen geboeid, gebracht naar Babel, waar bfl in de gevangenis bleef, tot aan zfln dood. Dit alles is geschied in 588 vóór de geboorte van Christus. De stad Jeruzalem en de tempel werden geheel en al verwoest. De muren werden afgebroken — en wat eens een volkrijke stad was geweest met paleizen en, een prachtig heiligdom, was nu niet anders dan een hoop rookend puin, waarover de vflanden des Heeren spotten en zich vroolflk maakten. Het blflkt ook bier wederom, welk een ondankbare meesteres de zonde is. Haar te dienen maakt wel waarlijk ongelukkig, terwijl de dienst des Heeren vrede geeft en blijdschap. JEREM1A BEWEENT DEN ONDERGANG VAN JERUZALEM. 186 Na met zijne vrienden ernstig tot God gebeden te hebben, [want God geeft wijsheid allen, die ze van hem bidden] begeeft Daniël zich tot den Koning, en zegt hem, hoe hjj had gedroomd, dat een groot beeld stond vóór zijn leger, het hoofd des beelds was van goud, de borst en de armen waren van zilver, de buik en de lendenen van koper, de schenkelen van jjzer, en de voeten van üzer en leem. Toen kwam daar een steen aanrollen, en niemand wist, wie hem had losgemaakt. Die steen viel aan tegen het beeld, en verbrijzelde het. Koning Nebucadnezar roept verrast en verblijd uit: „Ja, juist, dat was de droom!" Daarop heeft Daniël hem verklaard, en gezegd, dat die verschillende metalen verschillende vorsten beduidden, die over de wereld zouden heerscheh, terwijl die steen het Koninkrijk Gods was, dat eenmaal over de geheele wereld zich zou uitstrekken. Niet lang daarna richtte de Koning van Babel op een hoogte, in een vlakte een groot verguld beeld op. Wel erkende hfl aan Daniël, dat de God der Joden grooter is dan alle andere goden, maar zjjn hart hing toch aan den afgod. Nu verlangde hjj, dat zjjn hoogste ambtenaren voor dat beeld zouden neder vallen, zoodra de muziek zich hooren liet Een groot aantal muziekanten was bij het beeld geplaatst; daar heffen zij aan met groote kracht — en aUen vallen ter aarde en aanbidden het beeld. Allen — uitgenomen de drie vrienden van Daniël, genaamd Sadrach, Mesach en Abed-Nego. Als getrouwe dienstknechten van den Heer, weigeren zij voor een beeld te buigen en het te aanbidden. . Natuurlijk viel dit terstond in het oog, dat deze drie jonge mannen niet knielden, maar staan bleven. Het wordt den Koning dan ook onmiddellp bericht: „Deze mannen, o Koning, hebben op u geen acht gesteld; uw goden es-en zjj niet, en het gouden beeld bidden zij niet aan, hetwelk gij hebt opgericht." Nebucadnezar is, als hij dit hoort, zeer vertoornd, en gelast, dat men Sadrach, Mesach en Abed-Nego vóór hem zal brengen. Als ze zjjn gekomen, vraagt hjj hun, of het opzet was, dat zij niet hadden geknield voor het beeld, of soms eene vergissing? Mocht het opzet wezen, dan had hu" hun dit aan te zeggen: Nog eens zou hij de muziek doen weerklinken, en als zij dan niet zich bogen voor het beeld, dan zouden zij geworpen worden in het midden van het vuur eens brandenden ovens, en „wie is de God," zoo besluit Nebucadnezar, „wie is de God, die ulieden uit mijne handen verlossen zou ?" Sadrach, Mesach en Abed-Nego hebben daarop kalm en beslist geweigerd te doen, wat de Koning verlangde. Zij gaven'de zaak over in Gods hand. Hij was machtig hen te verlossen uit den oven des brandenden vuurs; en liet Hjj hen omkomen — welnu, nooit zouden zij het gouden beeld aanbidden, dat de Koning had opgerichtToen werd Nebucaddezar vol grimmigheid; buiten zich- zelf van toorn gelast 187 hü den oven nog zevenmaal heeter te maken dan gewoonlijk. Toen liet hij de drie getrouwe belijders des Heeren binden, en met hun licht ontvlambare kleederen werpen in den oven, die zóó heet was, dat de mannen, die hen hadden opgeheven en in 'tvuur geworpen, door de vonken van het vuur werden gedood. De trotsche Koning van Babel en al zijn dienaren dachten natuurlijk, dat binnen weinige oogenblikken de drie jongelingen door het vuur zouden verteerd zfln. Maar juist het tegenovergestelde geschiedde. Tot aller verbazing zag men Sadrach, Mesach en Abed-Nego in den oven zich vrfl bewegen; het vuur deed hun volstrekt geen kwaad. En wat ook zeer de verbazing des Konings gaande maakte : niet drie maar vier personen zag hfl wandelen in het midden des vuurs, en de gedaante van dien vierde was als die van een Engel. Toen riep Nebucadnezar hun toe, dat zfl uit den oven gaan, en tot hem komen zouden. En toen zfl voor hem stonden, bleek het, dat het vuur hun niet het minste letsel had gedaan. Geheel ongeschonden waren zfl gebleven. Zoo heeft God deze drie jongelingen bewaard, en hen beloond voor hun trouw, voor hun gehoorzaamheid, voor hun moedige belijdenis. Zfln Sadrach, Mesach en Abed-Nego verhoogd geworden — niet lang daarna is Koning Nebucadnezar op zeer in 'toog vaüende wijze vernederd geworden.» Hfl had gedroomd, dat hfl een boom zag, groot en sterk; tot in den hemel reikten de takken, en hfl werd gezien tot aan het einde der aarde, 't Was een prachtige, trotsche boom; onder hem vond het gedierte desvelds schaduw, en de vogelen des hemels nestelden in zflne takken, en van zijne vruchten aten de volken. En ziet, daar komt een wachter, een heilige, gedaald uit den hemel, en roept: „Houwt dien boom af; stroopt zfln loof af; verstrooit zflu vrachten, en laat alleen den stam met zfln wortelen in de aarde, en legt dien stam aan een ijzeren en een koperen ketting in het jonge gras des velds." Toen de Koning dezen droom had verteld aan Daniël, was-deze daar zeer over ontsteld. Hfl durfde eerst niet zeggen, wat er de beteekenis van was. Maar toen de Koning eischte, dat hfl het toch zou zeggen, gat Daniël te kennen, dat door dien droom niemand anders was bedoeld dan de Koning zelf ; hij was die trotsche boom, die groot en sterk was geworden, en zfln heerschappij heinde en ver had uitgebreid. Maar hfl zou worden vernederd, en den ossen gelflk worden , totdat hfl erkende, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der menschen, en ze geeft wien Hfl wil. Daniël vermaande daarop den Koning, zich te verootmoedigen, God nederig om genade te smeeken, en zich barmhartig te betoenen tegenover ongelukkigen. Maar Nebucadnezar heeft naar dien raad niet geluisterd. Eenigen tijd, nadat hfl dien droom had gedroomd, wandelde hfl op het platte dak van het paleis. Van daar liet hfl zfln oog gaan over heel de stad, over haar muren en bruggen, 188 over haar grachten en torens. En de gedachte kwam bg den koning op: wat ben ik toch een wijs, en een machtig vorst! Wat heb ik toch alles wèl gedaan! Hg geraakt zóó ingenomen met zich zelf, dat hg uitroept; „Is dat niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des Koninkrgks, door de sterkte mflner macht, en ter eere mijner heerlijkheid?" Gg hoort het: dit woord is geheel vervuld van het ,ik" en ,mijn", waaraan men de trotschheid van den Koning herkent Maar nauwelijks heeft hjj 't uitgesproken of een stem van den hemel weerklinkt, die zegt: „O Koning, gjj zult van de menschen verstooten worden, en den ossen geUjk zgn, — totdat gij erkent, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de menschen, en dat Hn hun koninkrijken geeft aan wie Hfl wil" En terstond greep er een ontzettende verandering met Nebucadnezar plaats. Hfl hield zich zelf voor een qs; hfl begon gras te eten,-zich aan te stellen, alsof hfl een os was — en men heeft hem als zulk een dier, gebracht in een weide, en gelegd aan een ketting; dag en nacht lag hfl daar, tot een schrik en ontzetting van alle menschen. Na geruimen tfld kwam zfln verstand weder in hem; en toen verhoogde en verheerlijkte hfl den koning des hemels, die machtig iste vernederen hen, die in hoogmoed wandelen. Ja, waarlijk, God wederstaat den hoogvaardige, maar den nederige geeft Hfl genade. Na Nebucadnezer heeft over 't groote Babel zjjn zoon Belsazar geregeerd, wiens opmerkelijk uiteinde wfl u thans verhalen willen. De koning Belsazar richtte een grooten maaltijd aan voor zfln duizend hoogstgeplaatste dienaren. Meer dan overvloedig werd aan die koninklijke tafel wfln geschonken en gedronken, en op eenmaal gelast de koning, dat men zou brengen de gouden en zilveren vaten, die zfln vader had weggevoerd uit den tempel te Jeruzalem. Hfl wilde toonen, dat hfl geen eerbied koesterde, geen ontzag gevoelde voorden Heer, tot wiens eer en tot wiens dienst deze vaten waren vervaardigd, en hadden gediend. Als zfl tot hem zfln gebracht, drinkt Belsazar er uit met zfln dienaren, zfln vrouwen en zgn bijwijven, en zjj prijzen boven den Heer al de gouden, de zilveren, de koperen, de flzeren, de houten en de steenen goden, diedeBabyloniërs vereerden. Openlijk drflft hfl dus met den Heer den . spot Terwgl daar op die wflze den naam van den Allerhoogste smaadheid wordt aangedaan, komen er plotseling vlak tegenover den koning, op den kalk van den wand vmgeren als van eens menschen hand, en de koning ziet, dat die hand eenige woorden schrflft en verdwflnt En o, wat is nu die luidruchtige, drinkende en klinkende en spottende koning veranderd! Hfl wordt bleek als een doode; hfl beeft van het hoofd tot de voeten; zfln knieën stooten tegen elkander. De vreeselgkste dingen stelt hfl zich voor, en met al de kracht, welke in hem is, gelast hg, dat men de sterrekgkers en] de waarzeggers zal roepen, en als zfl zfln binnen 189 gekomen, zegt Belsazar: wie dit schrift lezen en verklaren kan, die zal met purper gekleed worden, en met een gouden kéten om zfln hals, en hfl zal de derde zfln in dit koninkrflk." Men bemerkt aan deze woorden, hoe bang deze man is. Zfln angst neemt toe, als de sterrekflkers allen verklaren, dat zfl dit schrift niet kunnen lezen, en den inhoud er van niet kunnen bekend maken. Het moest, dus dacht Belsazar, wel iets zeer onaangenaams en bovennatuurlflks zfln. Badeloos staart hfl op die letters, en verwacht elk oogenblik, dat hfl üal vernietigd worden. De vreeze des doods is op hem gevallen. Daar komt zijne moeder tot hem, en zegt hem: „Wees niet zoo bevreesd. Daar leeft een man in uw koninkrflk, in wien de geest der heilige Goden is. In de dagen uws vaders heeft hfl meer dan eens getoond verstand en wflsheid te hebben. Laat hem ontbieden!" Aan wien zfl dacht? Aan Daniël. De koning Belsazar geeft aan dien raad van zfln moeder gehoor, en weldra staat Daniël voor den ontstelden Koning, wien de doodschrik staat op het aangezicht. Als hfl hem heeft verhaald wat er is geschied, en zfln schitterende beloften heeft meegedeeld voor dengene, die het schrift kan verklaren, neemt Daniël het woord, en wflst de geschenken af, welke Belsazar hem toezegt, maar niettemin zou hfl't geheim•dnnig schrift lezen en vorklaren. Het schrift, dat luidde: Mene, Mme, Tékel, Upharsm beteekende: God heeft uw koninkrflk geteld, en Hfl heeft het voleindigd ; Gfl zflt in weegschalen gewogen, en te licht bevonden; Uw koninkrflk is verdeeld, en het is aan den Meden en Perzen gegeven". Belsazar was bigde, dat aan de onzekerheid, waarin hfl verkeerde, een einde was gekomen. Hfl overlaadde Daniël met geschenken, doch in dienzelfden nacht werd hg gedood. Laat ons nu nog iets verhalen uit het leven van Daniël. Lang nadat Belsazar was omgebracht regeerde een koning, Darius geheeten. Hfl was een zeer bekwaam en machtig vorst, en hfl had Daniël bekleed met de hoogste waardigheid des rijks, Velen keurden dat niet goed, en waren tegenover Daniël met groote afgunst vervuld. Zfl dachten: konden wfl maar iets kwaads van Daniël te weten komen; deed hfl maar eens de eene of andere verkeerde daad — doch, hoe men ook op hem loerde en lette, men vond niets in hem dat grond kon geven voor een beschuldiging of aanklacht bfl den koning. Wfl zien hier uit, hoe men zeer goed een nauwgezet dienaar van een aardsch koning, en een godvreezend man kan zfln, en hoe, bfl Daniël, de vroomheid zich openbaarde in een onberispelgk leven. Eindelflk — daar hebben Daniel's vflanden een list bedacht, die hem zeker in den val zou brengen. Daniël had de gewoonte, drie malen op een dag het venster in zfln huis, dat uitzag op Jerusalem, d. w. z. dat aan die zflde van zfln 190 woning was, waar het joodsche land lag, te openen, en dan staande een gebed te doen tot God. Het miste nooit — op vaste uren, eiken dag, ging het venster open, en verscheen Daniël. Zgn vijanden begrepen, dat hg dit niet deed voor het oog der menschen, uit begeerte, om zich" vroom aan te stellen — maar uit behoefte, uit aandrang des harten. Daarvan overtuigd, hebben zg den koning Darius het volgende voorgesteld. De koning moest een bevel uitvaardigen, waarbij verboden werd, gedurende dertig dagen eenig verzoek, eenig gebed te richten tot iemand anders dan tot den koning zelf. Gedurende die dertig dagen zou dus koning Darius bjj zgn volk de plaats innemen van den hoogen God. Tot hem alleen zou men komen mogen met zgn nooden en behoeften. Hg had weigeren moeten, dat bevel uit te vaardigen. Hg had behooren te zeggen: „Dat is spotten met mij, of spotten met de goden. Ik kan toch bü de menschen niet de plaats innemen van den Allerhoogste". Maar hg vond het aangenaam , dat zgn dienaren hem zoo bovenmate wilden verhoogen, en vaardigde het bevel uit, waarvan hg de bedoeling tot zgn schrik en spgt welhaast doorzien heeft Daniël begreep zeer wel, dat zgn vganden hem een strik hadden gespannen, en dat zg nu eens wilden zien, of hg zou voortgaan met zgn gebed, dan of hg, uit vrees van in ongenade te vallen bg den koning, niet meer bidden zou. Zfln vganden stelden zich, op den eersten van de dertig dagen, waarin niemand bidden mocht tot zgn God, op een plaats, waar zg Daniël goed konden waarnemen. Daar breekt het oogenblik aan, waarop hg gewoon was zgn venster te openen, de handen omhoog te heffen, en te bidden — en waarlyk, hij verschünt, hfl bidt, gelijk hij dat altijd had gedaan. Had hy het gelaten, men zou hebben gezegd: Daniël stelt de gunst van den koning en het behoud van zgn post hooger dan het gebod des Heeren, en men zou hem dat op den toon van minachting hebben verweten. Men zou niet hebben geloofd, dat zgn godsdienst oprecht en een zaak van zgn hart was. Zoodra zg hem echter zagen, daar staande voor zgn venster en biddende tot zgnen God, begeven zg zich met haast tot den koning, en zeggen: O koning, leef in eeuwigheid! Nu moeten wg u toch iets verhalen van Daniël. Gg hebt dien man met eerbewgzen overladen, hem de hoogste waardigheid gegeven in uw rgk, en wat is nu de dankbaarheid, waarmee hg u al die onderscheidingen vergeldt? Gg hebt verboden, dat iemand bidden zal tot iemand anders dan tot u — en ziet, Daniël, die een voorbeeld moest geven van gehoorzaamheid, stoort zich volstrekt niet aan uw bevel. Integendeel: voor zgn geopend venster staat hg tot zgnen God te bidden, gelgk hg dat altijd gewoon is geweest" Toen de koning deze woorden hoorde, werd hg zeer bedroefd. Nu ziet hg v 191 welk een strik men hem heeft gespannen. Het was dezen mannen niet te doen geweest, om hem een onderscheiding te brengen, maar om zijn getrouwen dienaar Daniël, op wien zfl naflverig waren tot den val te brengen. — Doch er was niets meer aan te veranderen. Daniël moest als een overtreder van een koninklijk gebod zwaar worden gestraft. Wel wacht Darius nog tot het einde van den dag; hfl kén er niet toe besluiten Daniël te doen ombrengen, maar het moest, en tegen 't vallen van den avond werd hfl, op 's konings last, geworpen in den kuil der leeuwen, om er levend te worden verslonden. Darius was er zóó bedroefd over, dat hfl den geheelen nacht slapeloos doorbracht, en 's morgens vroeg zich naar den leeuwenkuil begaf, waar hfl mistroostig heen en weder liep, roepende : „Daniël 1 Daniël tl — Doch, hoort hfl het wèl ? Uit den kuil wordt hem geantwoord. Het is de stem van Daniël. En wat zegt hfl? „O, koning leef in eeuwigheid! De Heer heeft den muil der leeuwen gesloten, zoodat zfl mfl geen kwaad gedaan hebben. Tk ben ongedeerd gebleven." De koning was als buiten zich zelf van blfldschap, toen hfl dit hoorde. Terstond laat hfl Daniël uit den kuil der leeuwen optrekken, en herstelt hem in zfln waardigheid; maar zfln vflanden liet de koning daarop werpen voor de leeuwen, die hen hebben verscheurd en verslonden. De Heer bewaart de ziel, die Hem bemint Maar Hfl verdelgt, die Hfl godloos bevindt. HOOFDSTUK XXXV. DE GESCHIEDENIS VAN ESTHER. - TERUGKEER DER JODEN UIT BABEL. Na koning Darius, van wien wfl u in het vorige'hoofdstuk verhaald hebben, regeerde over de Perzen een koning, die heette Ahasverus. Hfl was niet wat wfl zouden noemen een vroom koning, en hfl kende ook niet den eenigen waarachtigen God. Ahasverus had zfln vrouw verstooten, en nu werd er door zfln geheele rflk gezocht naar de schoonste jonge dochter; want ey zou koningin worden. Nu vond men geen schooner meisje, dan Est her. Zfl was echter een jodin, maar dit werd aan den koning niet meegedeeld. Ahasverus had een welgevallen 192 aan Esther, en was haar zeer genegen. Zij had een oom die haar had opgevoed, Mbrdechai geheeten, en nadat zijn nicht verheven was tot de waardigheid van koningin, begaf hij zich eiken morgen naar het koninklijk paleis, om naar Esther's welstand te vernemen. Daar was nóg een man die eiken morgen ging naar 't paleis, en dan bjj den koning werd toegelaten. Die man heette Haman. De koning stelde in hem een onbepaald vertrouwen, en hü deed al wat Haman van hem verlangde. Daar men wist, welk een vriend des konings deze Haman was, betoonde iedereen hem grooten eerbied. Eeed Haman door de stad, dan viel ieder, die hem zag, voor hem neder, met het aangezicht gebogen naar de aarde. Haman werd dan ook niet weinig trotsch, én meende dat iedereen voor hem buigen moest. Daar was echter één man, die voor Haman niet boog, maar staan bleef, als hfl voorbü ging. En die man was Mordechai. Dit werd hem door Haman zéér kwalflk genomen. Ja Haman besloot, zich over deze houding van Mordechai, dien hij ook als Jood diep verachtte, op bloedige wüze te wreken. Hfl heeft den koning opgehitst tegen de Joden, en gezegd, dat zfl zeer gevaarlg'k waren voor de rust van het land. Hg gaf daarom den koning den raad, om op een bepaalden dag al de Joden in zfln rgk te doen ombrengen, en hunne goederen zich toe te eigenen, want zij waren zeer rgk. , Koning Ahasverus stelde geen hoogen prgs op het leven der Joden, want hfl gaf Haman volkomen vrijheid om te doen, wat hg had voorgesteld. Ook mocht Haman de bezittingen der Joden voor zich behouden. Haman roept daarop zfln vrienden bfleen, en deelt hun mede, welkeen macht de komng hem geschonken had. Zg hébben daarop door het lot, door er om te loten, den dag bepaald, waarop de Joden zouden worden omgebracht; en nu worden de brieven gereed gemaakt in naam des konings, waarin den stadhouders van de verschillende provincies des Rflks werd bevolen de Joden te overvallen en te dooden; de brieven worden gesteld in handen van de boden, die ze hadden over te brengen, en Haman verheugt zich al vast in het vooruitzicht van Mordechai's dood, en van de groote rükdommen, die hem ten deel zouden vallen. "Natuurlük was Mordechai niet weinig ontsteld, toen hfl hoorde, welk een schrikkelük plan door Haman tegen hem en zgn volk beraamd was.. Hg laat het aan koningin Esther weten, en draagt haar op te doen wat zfl kan bg den koning, om dit dreigend gevaar af te wenden. Dat was voor Esther geen gemakkelijke taak. Wat moest zfl aanvangen ? Zg heeft geweend , en gevast, en gebeden, en eindeUjk besloten tot den koning te gaan. Dit was niet zoo natuurlgk en eenvoudig als dat ons toeschgnt. Niemand mocht tot den koning gaan, als lüj niet werd geroepen. Ook Esther mocht dat niet doen. Wie ongeroepen kwam, kon terstond omgebracht worden. Wanneer :250 ging naar Jeruzalem , om er te worden overgeleverd in de handen van zijn vflandenu ' Hij wees er hen op, dat het lijden van den Zoon des menschen (een naam, die nagenoeg hetzelfde heteekent als: Messias) was voorspeld door de profeten; en hij heeft daarbij zeker wel er aan gedacht, hoe alle trouwe dienstknechten Gods onder het Oude Verbond hebben geleden , en hoe vooral in Psalm 22 en Jesaia 53 was gedoeld op het lijden en de vernedering , welke hem te wachten stonden. Maar de apostelen begrepen er niets van. Zij konden maar niet gelooven, dat hun Meester zou gekruisigd worden. Zoo ging hij dan eenzaam zfln weg, ook al werd hfl door velen omringd, want niet begrepen te worden, dat is ook een alleen zfln. Op weg naar Jeruzalem komt de Heer door Jericho. Als wfl dien naam hooren noemen, denken wfl als van zelf aan hetgeen eenmaal met de muren van die stad is geschied,, die zfln gevallen voor het geloof der kinderen Israëls. Als de Heer die stad binnentreedt, komt hjj voorbg een armen blinden man, die daar zat aan den weg en bedelde. Maar hfl deed nog iets anders. Hfl luisterde scherp toe, of de Heer ook voorbijging. Hfl had zooveel van zfln wonderen gehoord; hfl had ook gehoord dat Jezus aan blinden het gezicht kon geven. En nu is Bartimeus — want zoo heette de blinde — er vast van overtuigd, dat de Heer hem evengoed als anderen genezen zou, indien hfl maar tot hem komen en het hem vragen mocht. Daar gaat een groote schare Bartimeus voorbfl, en hg vraagt: wie zfln dat ? En hoorende, dat het Jezus de Nazarener was, begint hfl uit alle macht te roepen: „Jezus, gfl Zone Davids (d. w. z. Koning of Messias) ontferm U mflner!" De menschen in zfln nabijheid vonden dat geroep ongepast. Zfl bestraften hem en gelastten hem te zwflgen; maar hg riep dès te luider: „Zone Davids, ontferm U mijner.!" Daar hoort de Heer de stem van den blinde, en zegt: „Boepthem." En zfl roepen hem, en zeiden: „Heb goeden moed, sta op, hg roept u." En Bartimeus in zgn blijdschap en in zgn haasten, springt op, werpt zfln opperkleed af, en gaat tot den Heer. De Heer vraagt hem: „Wat wilt gfl, dat ik u doen zal?" En Bartimeus antwoordt: „Babbouni (d. w. z.: Mfln Meester) dat ik ziende worde". En Jezus zeide tot hem: „Ga heen, uw geloof heeft u behouden". En terstond werd hg ziende en volgde Jezus op den weg. Bfl diezelfde gelegenheid heeft de Heer nog een merkwaardige ontmoeting gehad, en nu niet met een armen bedelaar, maar met een zeer rflk man. Hfl heette Zaccheüs, en was een overste der tollenaren. Te Jericho werd veel handel gedreven., vooral in balsem en specerijen, en het ontbrak aldaar dus een tollenaar niet aan gelegenheid om zich te verrijken. Als de Heer nu door de stad gaat, loopt Zaccheüs vooruit en klimt in een wilden vijgenboom. Waarom deed hg dat? Hfl wilde tot eiken prfls den 253 huis zghs Vaders aangekomen, vindt hg er weder dezelfde ongerechtigheden, welke hjj er voorheen had aangetroffen, en nog eens weder handhaaft hg de heiligheid van de plaats, waar de fleer der Heirscharen woonde en geëerd wilde zgn. Grieken, die hem op dien dag verlangden te zien, liet hg weten, dat eerst als hg- zou gestorven en verheerlgkt zgn, de tgd voor hen was aangebroken, om zjj'n heerlijkheid te verstaan. Immers hfl zou gelgk wezen aan een graankorrel, die eerst nadat zjj in de aarde geworpen en ontkiemd is, vruchten voortbrengt Ook bfl moest eerst sterven, en dan zou hg voor de geheele wereld tot een zegen zgn. In de dagen, die op zgn intocht volgden, heeft de Heer menig ernstig woord tot de joden en hun leidslieden gericht Hg deed het meestal door gelijkenissen. Zoo wees hg de joden in de gelijkenis van de goddelooze landlieden op de mishandeling , waaraan de profeten, die God had gezonden , ten prooi waren geweest, en voorspelde hg, dat zg den Zoon (dat is Hij zelf) die het laatst van allen gezonden werd, zouden dooden. - In de gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal wees hg op al de vruchtelooze moeite, welke God had aangewend, om het joodsche volk te bewegen tot bekeering, en hoe nu zgn genade zich zou wenden tot de heidenen, die zouden ingaan tot zgn koninkrijk. Zonder de rechte gezindheid, welke God van ons eischt, verkrggen wg geen deel aan zgn gunst. Ditbeteekent het bruiloftskleed, zonder hetwelk iemand wilde plaats nemen aan den maaltijd. De woorden van den Heer, zoo vol ernst en waarheid, spraken wel tot het geweten van zgn vganden, maar brachten hen niet tot bekeering. Integendeel, zg hebben telkens beproefd, of zij hem er niet toe konden brengen iets te zeggen, dat grond kon geven, om hem aan te klagen, als een, die gevaarlijk was voor de rust van het land, of het geloof van het volk. Doch, deze aanslagen van zgn vijanden zjjn alle mislukt — Te midden van zooveel, dat hem bedroefde en smartelijk aandeed, werd op zekeren dag zgn aandacht getroffen door een arme weduwvrouw. Zjj kwam in den tempel, naderde tot de offerkist, en wierp er twee penningen» in, dat is zooveel als bg ons een cent. Dat was niet veel, vooral als het vergeleken werd met de groote gaven, die door de rgken in de schatkist werden geworpen. Maar wat deed de Heer? Hg riep zijn discipelen, en zeide: Wèl beschouwd, heeft deze arme weduwe meer gegeven dan al de anderen. De anderen toch hebben iets afgenomen van hun overvloed, maar zg heeft gegeven van haar armoede. Die kleine gift beteekent voor haar, en God meer dan de groote giften der rgken. Zoo heeft hg in eere gebracht „het penningske der weduwe". De Heer sprak in die allerlaatste dagen vóór zgn lgden gedurig van de zware tijden en oordeelen, welke het Joodsche volk na zgn heengaan te wachten stonden. Zgn discipelen moesten daarop voorbereid wezen, en wakende zgn komst 254 te gemoet zien. Zijn komst, zoo zeggen wn, want de Heer beloofde nadrukkelijk, dat hu zou wederkomen. Hij zeide echter niet, wanneer dit geschieden zou. Maar ten allen tjjde, op elk oogenblik, wanneer hn ook kwam, moesten zgn discipelen bereid zgn, hem te ontvangen. Hg leerde dit ook in de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden, welke wg hier willen mededeelen. Een bruidegom zou des avonds terug keeren met zgn bruid , die hg voor het eerst zgn woning binnen leiden zou. Eenige vriendinnen besluiten aan de poort hem af te wachten, en met haar brandende lampen hem feestelijk in te halen. Het was echter niet bekend, op welk uur de bruidegom komen zou. Hg kon vroeg komen, maar het kon ook zeer laat wezen. Van de tien maagden hebben er vgf met alleen haar lampen goed met olie gevuld, maar zg namen ook nog een kruik met olie meê, voor 't geval, dat het laat werd. De andere vgf achtten dit niet noodig; het zou zoo laat niet worden, meenden zij. Doch het werd wel laat, en de tien maagden vielen allen in slaap. Eerst te middernacht weerklinkt bet geroep: „De bruidegom!; Gaat uit hem te gemoet!" Daar ontwaken de tien maagden, en wat zien ze ? Dat haar lampen op het punt zgn van uit te gaan. Doch zg, die wtjs waren geweest en een kruik met oKe hadden medegenomen, vullen haar lampen opnieuw, die daarop helder gaan branden. Doch de andere vijf, die gezegd hadden•' het zal zoo laat niet worden, konden haar lampen niet vullen, want zij hadden geen olie bg zich. Toen vroegen zg" aan de vgf wijze maagden f geeft ons iets van uwe olie meê, want onze lampen gaan uit. Maar deze antwoordden: Dat kan niet, want dan zouden wg geen van allen genoeg hebben: doch spoedt u naar een winkel, en koopt olie. Zoo deden zg dan ook. Doch daar is inmiddels de bruidegom gekomen. De vgf wgze maagden gaan met haar helder brandende lampen voorop en gaan meê de woning binnen, waar de bruiloft zou worden gevierd. En de deur werd gesloten. Een poos daarna, daar komen de vgf dwaze maagden aan, en kloppen aan de deur, en roepen r „Heer, Heer, doe ons open!" Maar de bruidegom zeide: „Voorwaar zeg ik u: ik ken u niet." — Zoo moeten wg dan waken, want de Heer komt op een oogenblik , waarop wg hem niet verwachten. Maar hoe moeten wg Hem dan verwachten? Dat leert ons een andere gelijkenis , dien van de talenten. Een talent is een som gelds, ter waarde ongeveer van ƒ 4800. Vijf van zulke talenten gaf een heer, die op reis ging, aan een van zgn knechten, en aan een ander gaf hg er twee, en aan een derde gaf rrjf er één. De reden, waarom hg niet allen even veel gaf, lag in de verschillende krachten , waarover de knechten te beschikken hadden. 255 Toen de heer was afgereisd, heeft zgn knecht, die vijf talenten had ontvangen , koophandel gedreven, en hij had het geluk van er vgf talenten bfl te winnen. De knecht, die twee talenten had ontvangen, dreef er ook handel mee, en hg" won twee talenten. Maar wat doet de derde knecht, die slechts e'én talent ontvangen had? Hü vond het veel te weinig, om er iets meê te beginnen. Hfl knoopt het geld in een doek, begraaft het ergens in de aarde, en ziet erverder niet naar om. Na langen tgd — daar komt hun heer terug, en verlangt dat zg rekenschap zullen geven van hetgeen zg hadden gedaan met de hun geschonken talenten. Zg,. die) vgf en twee talenten hadden ontvangen, en ook evenveel hadden.gewonnen, werden door den heer geprezen als „goede en trouwe dienstknechten", die tot zgn vreugde mochten ingaan. Maar als de trage dienstknecht het zgn heer op onvriendelgken toon durft verwgten, dat hg te weinig had ontvangen, om iets van aanbelang daarmede te doen, werd de heer zeer toornig, en noemde hem een slechten dienstknecht Hg had niet alleen niets verdiend, maar zelfs geen rente gemaakt van het geld, dat hem was toevertrouwd. „Neemt," zoo riep zgn heer hem toe, „zgn talent, en geeft het aan hem, die de tien talenten heeft, want hg die gverig arbeidt op de plaats en in den kring, waarin ik hem heb gesteld, hg zal met steeds grooter vertrouwen worden vereerd, en in steeds ruimer kring mogen arbeiden- En werpt den onnutten dienstknecht in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zgn en knersing der tanden." Bg de oversten der joden stond het vast, dat zjj den Heer om 't leven zouden brengen, maar zij wilden bet doen in 't geheim, en vooral niet op het paaschfeest, Zg waren bang, dat het volk voor den Heer partg trekken, en oproer maken zou> en daarom besloten zg",nog te wachten met het volvoeren van hun plan. Maar de Heer had gezegd, dat hg wél op het paaschfeest en niet in 't geheim ter dood gebracht worden zou — en zoo is het ook geschied. Een dier dagen komt bg enkele leden van den Joodschen Raad de apostel Judas, en zegt tot hen: Wat geeft gü mg, en ik zal hem aan u overleveren ? Op zulk een gelegenheid, om zich van hun vgand meester te maken, hadden de joden zeker wel niet gerekend; maar nu zg hun wordt aangeboden, maken zö er gretig gebruik van. Doch Judas bewees hun dezen dienst niet kosteloos. Hg vroeg er geld voor, en ten slotte werden zü het onderling eens, dat hg er dertig zilverlingen (dat is ƒ 52) voor ontvangen zou. Voor dat bedrag zou deze apostel zgn Meester overleveren in de handen zgner vganden. Hg neemt het geld in ontvangst, en keert terug tot den kring van de discipelen , de gelegenheid afwachtende, waarop hjj zgn plan volbrengen kon. Niet. lang liet die gelegenheid zieb wachten. Op den dag waarop de joden 256 het paaschlam nuttigden, gaf de Heer aan Johannes en Petrus een eenigszins duister bevel. Hij gelastte hun de stad in te gaan, en daar zouden zjj een man vinden, die een kruik water droeg; hem moesten zg volgen , en 't huis binnengaan, waar hg inging , en aan den eigenaar van dat huis zeggen: „De Meester zegt u: waar is de zaal, waar ik het pascha met mfinediscipelen eten kan ? En hg zal u een groote opperzaal wgzen, waar gg het paaschmaal kunt gereed maken." De Heer heeft deze aanwgzing zoo geheimzinnig gegeven met het oog op Judas, die niet mocht weten, waar de Heer dien avond aan zoude zitten. Petrus en Johannes hebben toen alles in gereedheid gebracht, wat voor een paaschmaal vereischt werd: het lam, de ongezuurde brooden, de bittere kruiden, de saus van zoete vruchten, en de wgn. Als de avond valt, is in de zaal het licht ontstoken, en de Heer treedt binnen, door zgn discipelen gevolgd. Bg de deur stond een kom water met een bekken, en daarbg lagen eenige doeken. Waartoe ? Het was de gewoonte, dat men zich nooit aan tafel schikte, zonder dat eerst de voeten werden gewasschen door een slaaf, of dienstknecht Nu was er in deze paaschzaal zulk een knecht niet aanwezig; er werd verwacht, dat een der apostelen dien dienst zou verrichten aan den Heer en de anderen. Maar hierin heeft kennelgk niet één der twaalven eenige begeerte. Allen achten zich daarvoor te goed, of hebben een andere verontschuldiging. En wat heeft toen de Heer gedaan ? Toen heeft hij de voeten gewasschen van zijn discipelen. Hg was daartoe opgestaan van zgn plaats; had zgn opperkleed afgelegd; zich omgord met een der doeken; water in het bekken gegoten, en nu gaat hg den kring rond, en wascht de voeten zgner apostelen. Zg zagen dat met beschaamdheid aan; want nu deed de Heer wat zg hadden behooren te doen. Petrus wil het dan eerst ook niet toestaan, en roept uit: „Zult Gij mg de voeten wasschen ? Dat zal nooit gebeuren I" Maar de Heer zegt, dat hg anders geen deel aan hem heeft. Nadat de Heer dit werk verricht, zgn opperkleed weêr aangedaan en zgn plaats ingenomen heeft, vraagt hg: „Verstaat gg, wat ik nu gedaan heb ? Indien ik, de Meester, u de voeten heb gewasschen, zoo zgt gg schuldig elkander de voeten te wasschen." De Heer bedoelt biermeê: Wg moeten ons niet te groot en te voornaam houden om te dienen. Wg moeten toonen discipelen te wezen van den Heer, die kwam niet om gediend te worden, maar om te dienen. Toen het feestmaal voor een groot deel genuttigd was, werd de Heer zeer ontroerd in den geest, en riep hg uit: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, dat een van u mg zal verraden." Deze woorden brachten onder de apostelen groote 257 ontsteltenis teweeg, want niemand had eenig vermoeden tegen Judas. Allen vragen dan ook: „Heer, ben ik het?" Toen heeft de Heer een stuk genomen van een der ongezuurde brooden, dat gedoopt in de bittere kruiden, en gezegd„Wien ik dit stuk géven zal, die is het" En hü gaf het aan Judas Simonszoon lscarioth. Onder den maaltüd nam de Heer een brood, sprak er den zegen over uit, en brak het, gaf het zun discipelen en zeide: „Neemt, eet, dat is mijn lichaam, dat voor u verbroken wordt" Een oogenblik later nam hu den drinkbeker dankte, gaf hem ook aan de discipelen en sprak: „Drinkt allen daaruit, want dit is man bloed, het bloed des nieuwen Verbonds, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden." Of Judas ook nog van dit brood en dezen wjjn genuttigd heeft, is niet zeker, S^helft Jwï 7; ?* f6 Heer h6eft iDgeSteld het heüig Avondmaal. Ho heeft gewild, dat zun sterven zou worden herdacht door zijn gemeente, en dat zun dood zou worden verkondigd bn brood en wün. Gedurig wordt dan ook de Avondmaalstafel aangericht, het brood gebroken de wnn vergoten en ieder die met een geloovig hart aanzit, mag vastelijk gê' looven, dat hem al zijn zonden zijn vergeven. In sommige kerken komt mennu en dan bpen, om als broeders en zusters samen te eten en te drinkTn , ZZ er iets gelezen wordt uit den bubel, en een godsdienstig lied wordt gJzonglf w^lnn",^^' g6lÖk 20 ^ ^ Vr°eg iD de ^iateSTrk • Eïdefk,stond de Heer °P ^ de tafel, en maakte men zich gereed, om de paaschzaal te verlaten. Maar het hart des Heeren is geheel vervuld vide gedachte aan zgn lijden en sterven. Voor het laatst is hü met zu^^elen bpen geweest Wie zou hen bewaren, deze geloovige mal zwakke mann7? Zouden zfl zich staande kunnen houden in den strfid tegen de wereld, zonder dat de nabüheid en: h* woord van hun Meester hen beschermde en sterkte ? afsch idfwoorï Lt* ÏT" gen°mfln het ëM Ah in een tr« afscheidswoord dat Johannes in zun Evangelie heeft opgeteekend, hen heeft toegesproken, heeft hn zün hart uitgestort in het „Hoogepriesterlük gebed» dat wu vinden in Johannes XVII. Zöo was er zeker wel nooit teGogebeden' 17 267 sproken. Voor ons zün bewaard in de evangeliën de geven kruiswoorden, en wie zou ze willen missen, die laatste woorden van den stervenden Heer ? Zg doen ons zien, hoe zjjn hart tot den einde toe vervuld was van liefde, en hoe bjj is gestorven vol vertrouwen in God, zjjnen Vader. Het eerste kruiswoord luidde: Vader, vergeef het hun, want gij weten niet ivat eijdoen. Hjj sprak die woorden, toen men bezig was hem te kruisigen. Aan wie ha dacht ? Aan allen, die hadden meegewerkt tot zfln veroordeeling, maar het meest zeker wel aan het Joodsche volk, dat zich had laten meeslepen door de overpriesters. Zóó te kunnen bidden, onder de felste smarten: is dat niet heerlijk en groot? Het tweede kruiswoord sprak de Heer tot Maria, zgne moeder, en tot Johannes den apostel. Maria stond bg het kruis van haren zoon. En wie beschrijft de smart, die zg daar leed, geleund tegen dat akelig kruis ? Toen ging door haar ziel dat ewaariï, waarvan de grgze Simeon tot haar gesproken had. En Jezus, zgn moeder ziende en den discipel, dien hg liefhad, daarbg staande, zeide tot zgn moeder: „Vrouw! zie uw zoon!" en tot Johannes zeide hg': „Zoon, zie uwe moeder!" En van die ure nam Johannes haar in zgn huis. Zoo heeft hg voor zgn moeder gezorgd, en aan wie kon hg haar beter toevertrouwen dan aan den apostel Johannes.? Het derde kruiswoord was gericht tot een der twee moordenaren, met wie de Heer gekruist was. En wat gaf hem aanleiding het te spreken ? De eene moordenaar gespotte hem, zeggende: „Indien gij Gods Zoon zgt, zoo verlos TJ zelf en ons!" Op die taal, waaruit laagheid van ziel en schrikkelgke verharding des harten spreken, heeft de Heer niet geantwoord. Maar zg wekte grooten weerzin bg den anderen moordenaar, die uitriep: „Vreest gg ook God niet, daar gg dezelfde straf ondergaat ? Wg ontvangen ons loon, wg worden gestraft naar hetgeen wg misdreven, maar deze heeft niets onbehoorlgks gedaan." Daarop zich wendende tot den Heer, zeide hg: „Gedenk mgner, als gg in uw Koninkrgk zult gekomen zgn." Het blgkt, dat deze man een hooge gedachte had van 's Heeren macht en goedheid. Hg zag in hem, ofschoon hg daar hing aan 't kruis, een koning. Hg durfde, ofschoon hg den dood verdiend had, en stond aan het einde van zgn leven, toch nog hopen op de ontferming van den Heer. En die hoop is niet beschaamd geworden. Terstond zegt de Heiland tot hem: „Voorwaar zeg ik u: heden zult gg met mg in het Paradgs zgn!" Het „Paradgs" is hier de hemel. Nog dezen zelfden dag zou deze booswicht een plaats ontvangen in de eeuwige heerlgkheid. Voorwaar, dezen man is groote genade geschonken. Maar zg valt ieder te beurt, die gelooft zoo als hg. Het is niet goed zoo lang te wachten met de bekeering als deze moordenaar; maar van hem kunnen wg toch leeren, dat ook zg, die zeer laat komen, niet worden verstooten. „Jezus zendt geen zondaars heen." 268 Om 12 uur werd het op den sterfdag des Heeren donker, alsof het middernacht was. Het akelige van hetgeen op Golgotha geschiedde, werd daardoor nog verhoogd. Wat er in dien tijd omging in het hart des Heeren, zullen wij nooit onder woorden kunnen brengen. Dat echter zjjn lijden zwaar was, blijkt uit zgn klacht, die hg uitte: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten ?" Het is de aanhef van Psalm 22. Een gevoel van verlatenheid had zich meester gemaakt van den Heer, maar toch, hfl hield ook in het donker, ook in het uur van sterven zich vast aan God, en noemt hem „MynGodï" Gelflk de Heer zich niet schaamt, zfln zielesmart te uiten, heeft hfl ook zfln lichamelflk lflden niet verborgen gehouden. Immers hoe luidt het vijfde kruiswoord? „Mij dorstt' Hem werd daarop door den krflgsknecht een spons toegereikt, die was gedoopt in zuren wfln. Ach, welk eén lafenis voor hem, die zoo velen had welgedaan ! Maar toen het drie uren was na den middag, toen werd hfl verlost van zfln lflden. „Het is volbracht" zoo riep hfl uit. Het heerlijk werk der verlossing, dat de Vader hem te doen had gegeven, was nu voleindigd. Het offer dat hfl moest brengen tot behoud der wereld — het was nu volbracht. Laat het volk spotten, en hem uitdagend toeroepen: „Toon nu, dat gfl Gods Zoon zflt, kom nu af van het kruis! Anderen heeft hfl verlost — zich zeiven kan hfl niet verlossen!" Laten zfln vrienden van .verre staan, en niemand hem vertroosten — hfl weet, dat hfl het werk en den wil des' Vaders volvoert, en stervende aan de wereld het leven geeft. En daar hfl dit weet, kan hfl ook getroost scheiden van deze aarde, en zeggen: „ Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest." En het hoofd buigende, gaf hfl den'geest. Het was .weêr licht geworden — en de middagzon wierp haar stralen op het bleek gelaat van den Heer, dat hfl had laten vallen op zfln borst. En op dat zelfde oogenblik,scheurde te Jeruzalem in den tempel het voorhangsel, dat hing vóór het heilige der heiligen. Wat dit. beteekende ? Dat nu niet alleen de hoogeprièster der Joden, eenmaal 'sjaars, maar dat wfl allen ten allen tijde, naderen mogen tot God. Wie wij ook zfln, de weg tot God staat voor een ieder onzer open. De Heer Jezus heeft onze zonden verzoend, en ons verzoend met God. Daarom heet hfl de Middelaar Gods en der menschen, de Heiland, die de scheiding tusschen God en menschen heeft weggenomen. De joodsche wet eischte, dat de drie kruiselingen vóór zonsondergang moesten ter aarde besteld zgn. Zij mochten geen nacht over hangen aan het kruis. Daar nu de twee moordenaars nog leefden, werden hun de beenderen stuk geslagen, en maakte men dus op die wflze een einde aan hun leven. Bfl den Heer was dat niet noodig. Aan hem werd dus geen been gebroken. Toch wilde een der krijgsknechten volle zekerheid hebben, dat de Heer werkelijk was gestorven. Daarom DE BEGRAFENIS DES HEEREN. 269 nam hij zjjn speer en stak haar in de zijde des Heeren. Als eene opmerkelijke bijzonderheid deelt Johannes, die er bjj tegenwoordig was, mede, dat er bloed en water uit kwam. Zoo was dan de Heer werkelijk gestorven. En het is voor ons van groot belang, dat te weten. Immers is hij niet uit de dooden opgestaan, indien hfl niet werkelijk een der dooden is geweest; en hjj is niet voor onze zonden gestorven , indien zjjn dood slechts schijnbaar en niet werkelijk geweest is. Het verdient opmerking, dat niet alleen Pilatus, Herodes en Judas hem onschuldig hebben verklaard, maar dat ook de romeinsche hoofdman, die bij zün kruisiging tegenwoordig was geweest, verklaarde: „Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig; hjj was Gods Zoon !" Een oude profetie luidde: „Men heeft zün graf bü de goddeloozen gesteld, doch hg is bü de rijken in zfln dood geweest." Die profetie is vervuld. De lijken der beide gekruiste moordenaars zfln zeker geworpen in een kuil, — maar het ltjk des Heeren is begraven gelijk men een rü'ke begroef. Dit is te danken aan Nicodemus en Jozef van Arimathea, die bijgestaan werden door eenige vrouwen. Nicodemus (dezelfde, die eens des nachts tot den Heer Was gekomen) en Jozef, waren beiden achtbare, deftige mannen. Aan hen werd door Pilatus het lgk van den Heer afgestaan. Het werd door hen afgenomen van het kruis, en ach, met welk eene droefheid sloegen zfl dat lichaam gade, dat van zoo veel mishandeling de duidelijke sporen droeg. Met hoeveel zorg werden die wonden gewasschen, die uitgerekte leden met hoeveel tranen werden zfl besproeid! Ofschoon er weinig tg'd was, toch had men honderd pond specerijen, mirrhe en aloë, en fijn linnen. En eerst na te zgn gebalsemd, werd het lichaam des Heeren gewikkeld in het linnen, gelflk de Joden gewoonte hebben van begraven. Jozef had voor zgn familie een graf in gereedheid laten brengen, dat nog geheel nieuw was. En hij acht het een eer en een voorrecht, dat 's Heeren lijk, alsof hfl een der zgnen was geweest, in zg'n graf zou worden bggezet. Het was een spelonk, niet ver van Golgotha. Daarheen werd de doode dan ook gedragen, terwfll de vrouwen volgden. Als in de spelonk het Ijjk is neergelegd, wordt een zware steen gewenteld voor de opening. De mannen verwg'deren zich, maar nog lang blgven de vrouwen „zittende tegenover het graf." 271 De vrouwen ijlden toen terug naar Jeruzalem, behalve Maria Magdalena, uit wie de Heer eenmaal een aantal booze geesten had geworpen. Zfl kon nog niet gelooven, dat haar Heer en Meester werkelflk weder levend geworden, en\opgestaan was. Weenend, in droeve gedachten verdiept, wandelt zfl door den hof van Jozef van Arimathea. Daar hoort zfl de voetstappen van iemand achter haar. Dat kon de hovenier wel zfln, en tegelflk komt bfl haar de gedachte op, dat het lflk van den Heer misschien uit het graf genomen en op een andere plaats neergelegd is. De hovenier zou 't dan wel weten, en daarom vraagt zfl hem: „Zeg mfl, waar gfl hem hebt neergelegd." En hoe heeft de Heer zich aan die bedroefde vrouw bekend gemaakt ? Door haar naam uit te spreken. „Maria \" zoo zeide hfl — en terstond herkent zfl hem, en neervallend aan zfln voeten roept zfl uit: „Rabboeni!" Dat wil zeggen: „Mgn Meester F Zfl heeft hem weder, haren dierbaren Heer. Zg wil zgn voeten omvatten , en is onuitsprekelgk bigde in 't vooruitzicht , dat zfl weder als voorheen met hem zal mogen verkeeren. Maar de Heer weert haar af, en zegt: „Raak mfl niet aan; want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader en tot uwen Vader; tot mgnen God en tot uwen God; maar zeg het mgn discipelen, dat ik opvaar." Maria moest het hier hooren, dat de Heer, die was opgestaan uit het graf, niet meer zou rondwandelen op aarde, niet meer lichamelgk met hen zou_omgaan, en dat zgn discipelen voortaan alleen op geestelgke wgze, door gebed en door geloof met hem gemeenschap zouden oefenen. De tweede verschgning van den Heer viel te beurt aan Petrus. Hg was met Johannes naar het graf gegaan, en had alles gevonden, zooals de vrouwen hadden gezegd. En als hg alleen is, daar aanschouwt hg den Heer, die aan hem alleen verschflnt. O, met welk een liefdevoüen ernst zal de Meester zfln ontrouwen discipel hebben bestraft, en met welke bittere tranen zal Petrus hebben geweend aan de voeten van den Heer! Maar de Heer ging zeker niet heen zonder den berouwvollen apostel van harte te hebben vergeven. Het gerucht, dat de Heer was opgestaan, bereikte niet terstond al zfln discipelen. Dat zien wfl aan twee van hen, die op dien merkwaardigen Zondag gingen van Jeruzalem naar Emmaus, een afstand van twee uur. Zfl waren zeer neerslachtig. Zfl hadden gehoopt, dat Jezus van Nazareth de beloofde Messias was, dat hfl Israël zou verlossen. Doch ziet, hfl was gevangen genomen, gekruist, gestorven en begraven. En nu hadden zg dien morgen wel gehoord dat zfln graf ledig was gevonden doör de vrouwen, en dat engelenhaar hadden verzekerd, dat Jezus leefde, maar hém zagen zfl niet In zulk een droefgeestige stemming, die op hun gelaat te lezen stond,gingen zfl voort — toen de Heer zich bfl hen voegde; maar hun oogen werden gehouden dat zfl hem niet kenden. Hfl vroeg hen, waarover zfl spraken, en waarom zfl 272 zoo droevig zagen ? En zij antwoordden, dat zg spraken over hetgeen met Jezus van Nazareth was gebeurd. Zg begrepen niet, hoe deze mede-reiziger, die zich bg hen had gevoegd, de eenige vreemdeling te Jeruzalem was, die daarvan niets wist, en deelden het hem mede. Doch daarop heeft de Heer hun uit het Oude Testament aangetoond, dat de Messias moest lijden, en dat hg eerst door lgden tot zgn heerlijkheid kon ingaan. Al sprekend bereiken zg Emmaus, en zg dringen er op aan, dat de Heer bg hen zou overnachten. Een avondmaaltijd wordt gereed gemaakt, en ziet, daar neemt de Heer een brood, zegent het, en breekt het — en hun oogen worden geopend, en zg zien, wie met hen gegaan was. Maar op datzelfde oogenblik is hij verdwenen uit hun oogen. Ofschoon het laat was en donker, besluiten zg toch terug te keeren naar Jeruzalem, om de bigde tijding meê te deelen aan de apostelen. Daar treden zg binnen, en wat roepen de apostelen hun toe? „De Heer iswaarüjk opgestaan, en is van Petrus gezien!" Dienzelfden avond nog, ofschoon de deuren van het vertrek gesloten waren — daar stond de Heer in het midden der zgnen. Van blijdschap konden zg het eerst niet gelooven. Het kwam hun te groot, te heerlgk voor. Maar de Heer zegt tot hen: „Tast mg aan, en ziet, dat ik het werkelijk ben. Ik ben geen geestverschgning, geen spooksel. Ik ben het zelf." En hg at en dronk voor hun oogen. Bg die verschijning was Thomas niet tegenwoordig, en hg wilde er ook niets van gelooven. Daarom spreken wg van den ongeloovigen Thomas. Hg wilde eerst zgn vinger leggen in de handen en voeten, en in de zijde des Heeren, in de likteekenen van zgn wonden, en dan zou Kg gelooven. En wat geschiedt op den eerstvolgenden Zondag ? Wederom zg'n de apostelen bijeen, en nu is ook Thomas in hun midden. Daar staat plotseling de Heer voor hun oogen, en zegt tot Thomas: „Kom nu hier, en leg' uw hand in mgn zgde, en betast mgn handen en voeten." Maar Thomas behoefde dat niet te doen, om zgn Meester te herkennen. Hg valt voor hem neder, en roept hem toe: „Mjjn Heer en mgn God!" En de Heer zeide tot hem: „Omdat gg gezien hebt, Thomas, daarom hebt gg geloofd. Zalig zgn zjj, die niet gezien en nochthans geloofd zullen hebben." Tot op den veertigsten dag na zgn opstanding is de Heer gedurig aan zfln discipelen verschenen, en heeft hg' hen voorbereid op zg'n heengaan naar den hemel. Niet al die verschijningen worden ons in den bjjbel verhaald, maar ééne ervan heeft ons Johannes medegedeeld. Zeven apostelen waren visschende op het meer van Tiberias. Zg hadden echter den ganschen nacht niets gevangen. Toen de morgen aanbrak stond de Heer aan den oever, en vroeg hun: „Hebt 279 wekte hij in hevige mate de vijandschap op van de ongeloovige Joden. Vooral was hij zeer gehaat door vrijgelaten slaven, die te Jeruzalem een eigen synagoge hadden, en libertijnen heetten. Met nog andere Joden trachtten zg hem van dwaling te overtuigen, maar zij konden de kracht zijner woorden niet weerstaan. Toen hebben zij eenige mannen aangespoord, om Stephanus ervan te beschuldigen , dat hij lasterlijke woorden tegen Mozes en tegen God had gesproken, en onder een grooten toeloop werd hij meegesleept, en gebracht voor den Joodschen Baad, Zij beweerden daar, dat Jezus van Nazareth, naar het zeggen van Stephanus, den tempel af zou breken, en de wetten van Moze3veranderen. En allen, die in in den Baad zaten, hem aanstarende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels. Toen hij het woord ontvangen had, hield hij tot den joodschen Raad een redevoering, waarin hy de geschiedenis van Israël doorliep, en ten slotte er op wees hoe de Joden, toen zij Jezus verwierpen en doodden, herhaald hadden wat hun vaderen zoo dikwerf hadden gedaan met de profeten. Lang hoorden zy hem aan, maar eindelijk, daar wordt het hun te veel. Van woede knarsen zij tegen hem de tanden, maar hij zag met een verheerlijkt gelaat omhoog , en zeider „Ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen staande aan de rechterhand Gods, gereed om my helpen." Daar beginnen de leden van den Baad te schreeuwen, opdat niemand Stephanus meer verstaan zou; zy willen hem zelve ook niet meer hooren, houden hun ooren toe, werpen zich eindelijk gezamenlijk op hem, dry ven hem de stad uit — en steenigen hem.1 Daar altijd bij de Joden de getuigen de eerste steenen op den ter dood veroordeelde werpen moesten, leggen deze hun kleederen af, en weldra gonzen de steenen om het hoofd van Stephanus, die uitriep : „Heer Jezus, ontvang mijnen geest!" Daar knielt hij neder en bidt: „Heer, reken hun deze zonde niet toe.*; En als hij dit gezegd had ontsliep hy, kalm en zonder vrees. Wie denkt hier niet aan het gebed des Heeren voor zyn vganden op Golgotha? En wie ziet niet m, dat men.wel hooge gedachten moest opvatten van den Heer Jezus, wiens discipelen zoo blijmoedig en gerust voor hem het leven lieten ? Na den dood van Stephanus ontstond er eene algemeene en heftige vervolging der gemeente te Jeruzalem. Een groot aandeel werd daarin genomen door een jongen man, Saulus genaamd. Hy was ook by de steeniging van Stephanus tegenwoordig geweest, en aan zyn voeten hadden de getuigen hun kleederen neergelegd. Hfl drong de buizen der discipelen binnen, sleepte mannen en vrouwen meê, en bracht hen in de gevangenis. Wat zal er toen in vele huisgezinnen rouw en angst hebben geheerscht, en welke vurige gebeden zullen er tot den Heer zfln opgezonden;! Toch had dit kwaad één goede zflde. Vele discipelen, en ook bestuurders der gemeente verlieten Jeruzalem, en begaven 280 zich naar Samaria en elders, en predikten aldaar, en stichtten er gemeenten. Zoo werd ook hier hetgeen menschen ten kwade dachten, door God gekeerd ten goede. HOOFDSTUK XIV. UITBREIDING DER GEMEENTE BUITEN JERUZALEM. Onder degenen, die Jeruzalem verlieten, behoorde ook Philippus, een der zeven diakenen. Op zijn tochten kwam hij in een stad van Samaria, en hij wierp er booze geesten uit, genas er kreupelen en verkondigde er het Evangelie. Er heerschte dan ook groote blijdschap in die stad. Maar in diezelfde plaats hield zich ook een toovenaar op, Simon genaamd. Het was hem gelukt een grooten aanhang te verwerven bij kleinen en grooten, die hem hielden voor een bovenaardsch wezen, voor „de groote kracht Gods." •Een tijd lang had hij de zinnen der menschen verrukt; maar toen zij Philippus hoorden, die hun den Heer Jezus verkondigde, lieten zij zich doopen, en voegden zich bij de gemeente. Simon zelf liet zich ook doopen, en sloeg met verbazing de teekenen gade, welke werden verricht door Philippus. Kort daarna werd Samaria bezocht door de apostelen Petrus en Johannes , en men bad hun, den H. Geest te mogen ontvangen, die nog niet op hen was uitgestort na den doop. Toen legden de apostelen hun de handen op, en zij ontvingen den H. Geest. Dat zag Simon, en nu ontstond in hem de begeerte, om ook door oplegging van handen den H. Geest te kunnen mededeelen, en hij bood daartoe den apostelen geld aan. Deze echter zeiden : „Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij meent de gave Gods voor geld te kunnen verwerven." Naar dezen Simon den toovenaar wordt Simonie genaamd het aanbieden en aannemen van geld, om in de kerk des Heeren een ambt te verkrijgen. - Filippus is kort daarna door een engel des Heeren gelast, uit Samaria zich te begeven naar het zuiden des lands, en wel naar den eenzamen weg, die van Jerusalem afdaalt naar Gaza. Wat hem op dien weg ontmoeten, wat hg daar te doen hebben zou, wordt hem niet gezegd. Hij vraagt het ook niet — maar hij PETRUS WORDT UIT DE GEVANGENIS GELEID. 283 prediken, maar dit werd anders, toen Herodes Agrippa, een kleinzoon van den Koning, die de kinderen te Bethlehem had doen ombrengen, heerschte over het joodsche land. Hjj liet enkele leden der gemeente gevangen zetten, en den apostel Jacobus liet hn onthoofden. Toen hü zag, dat dit welgevallig was aan de Joden, besloot hü de vervolging der gemeente voort te zetten en liet Petrus gevangen nemen. Om te voorkomen, dat hy zou ontsnappen, liet hn hem bewaken door vier viertallen van: krijgsknechten, en zoodra het nabüzünd Paaschfeest zou zijn gevierd, zou hg den apostel in het lot van Jacobus doen deelen. De geheele gemeente was door deze handelwijze van Herodes diepverslagen.' Zij stelden op het leven en het behoud van Petrus zulk een hoogen prüs. Geen wonder, dat er door de gemeente vurig werd gebeden tot God. Maar de dag der terechtstelling naderde — en nog zat Petrus in de gevangenis, gebonden met twee ketenen, tusschen twee krijgsknechten. Toch sliep hu dien nacht gerust - maar zie, een engel des Heeren staat bij hem , en slaat hem op de znde, maakt hem wakker, en zegt: „Sta haastig op." En tegelijk vielen hem de ketenen van de handen. Maar Petrus nog van den slaap bevangen, bleef onbewegelijk staan. Toen zeide de engel tot hem: „Omgord u, en doe uw schoenen aan!" En Petrus deed alzoo. En de engel zegt tot hem: „Doe uw mantel om , en volg mn." En Petrus ging uit en volgde, niet wetende of hei nu werkelijkheid was, dan of hij droomde, of een gezicht zag. Maar inmiddels ging de engel hem voor, de eerste en de tweede wacht voorbij, en zn kwamen aan de ijzeren poort, die naar de stad leidde, en de deur ging van zelf open. Nu zijn zfl op straat, en de engel gaat nog ééne straat verder en verlaat daarop den apostel die nu eerst tot volle bezinning komt. Na een oogenblik te hebben nagedacht, besluit Petrus te gaan naar het huis van Johannes Marcus, waar de discipelen dikwijls bijeenkwamen, en waar bü hen dan ook hoopte te vinden. Hij vindt de huisdeur gesloten, en klopt, maar hem wordt niet opengedaan. Het dienstmeisje, haar naam was Bhode, was zóó ontsteld, toen zij hoorde, dat Petrus daar aanklopte, dat zfl zonder de deur te ontsluiten naar binnen was gegld, uitroepende: Petrus staat voor de deur! Toen zeiden sommigen: „Gjj weet niet wat gfl zegt." Anderen zeiden: „Het is zfln beschermengel." Inmiddels stond Petrus buiten en bleef kloppen. Eindelijk wordt hem open gedaan, en treedt hg binnen. Men kan zich voorstellen de verwondering en de blijdschap der aanwezigen. Allen geljjk vragen hem, hoe hü was bevrüd geworden. Toen wenkte de apostel met de hand. dat allen zouden zwijgen, en dan zou hg 't hun mededeelen. Maar niet lang durfde hü in hun midden vertoeven. Het was voorzichtiger, om terstond Jeruzalem te verlaten en te ontkomen aan de vervolging van Herodes. Hoe toornig deze vorst was, blijkt daaruit, dat hg de wachters in verhoor nam , en hen ter dood liet brengen 284 Herodes zelf is, niet lang daarna , een ontzettenden dood gestorven. Hij hield een rede tot het volk te Cesarea, gezeten op zijn rechterstoel, en gehuld in een koninklijk gewaad. Als hij zijn rede geëindigd had, riep het volk: „Een stemme Gods en niet eens menschen!" Herodes liet zich die hulde, welke hij had moeten afwüzen, welgevallen; maar wat geschiedt? Op datzelfde oogenblik werd hij door een vreeseljjke ziekte aangetast. Terwijl hij nog leefde werd hij door de wormen verteerd. Dit was het einde van den man, die God de eer niet had gegeven. HOOFDSTUK XV. HET LEVEN VAN PAULUS. (torste gedeelte) Wij maken thans een aanvang met u het leven en de werkzaamheid te verhalen van een man, die tot uitbreiding van Gods koninkrijk meer gedaan heeft dan iemand anders, en aan wiens geschriften ook wij nog onuitsprekelijk veel te danken hebben. Wij bedoelen Saulus, of, zoo als hjj meestal wordt genoemd, Paulus. Hij was geboren in Klein-Azië, in de landstreek Cilicië, in een groote, bekende stad, Tarsus genaamd. Om goed te worden onderwezen in de uitlegging der wet van Mozes, ging hij naar Jeruzalem, waar zooveel beroemde geleerden woonden, en werd er een leerling van Gamaliël. Gij herinnert u ongetwijfeld nog, wat wij van dezen wetgeleerde hebben meegedeeld. Saulus werd een heftig voorstander van de partij der farizeën, en hij meende in alle oprechtheid, dat hij vrede met God zou verkrijgen, indien hij stipt al de inzettingen hield der wet Hij ging dus zeer veel naar den tempel en de synagogen, vastte gedurig, gaf overvloedig aalmoezen, bad lang en meermalen op ée'n dag, en betoonde daarbij een vurigen haat tegen de volgelingen van den Heer Jezus. Die haat vertoonde zich bij de steeniging van Stefanus. Toen toch bewaarde hij de kleederen dergenen, die den martelaar ter dood brachten. Daarna werd hij de schrik der christenen te Jeruzalem. Hij drong in hun huizen, en sleepte zoowel vrouwen als mannen naar de gevangenis. Toen hij hoorde, dat ook te Damascus een gemeente was gesticht, vroeg en verkreeg hg van den Eaad brieven , waarin hem de macht gegeven werd, om de christenen te Damascus ge- 285 vangen te nemen, en te voeren naar Jeruzalem. Hem werden ook eenige gewapende mannen meegegeven. Zoo ging hij dan op weg, blazende dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren. Doch wat geschiedt? Hij is niet ver meer van Damascus, en daar omschijnt hem plotseling een licht van den Hemel, dat hem van schrik ter "X, Ti VaUen' en een stem zeBl tot hem: »Saul, Saul, wat vervolgt gij mfl? En hij zeide: „Wie zflt gij, Heer?" En de Btem antwoordde: „Ik ben Jezus dien gn vervolgt Het is u hard, de verzenen te prikkels te slaan." Hn wordt hier vergeleken met een trekdier, dat men met leen prikkel, een stok met ijzeren punt, prikt om het tot meerder spoed aan te sporen, en dat nu in plaats van sneller te gaan, achteruit slaat, en zich dès te meer pijn veroorzaakt. Zoo verzette zich Saulus ook tegen de stem van zijn geweten, dat hem wel di kwerf had gevraagd t „Waarom gelooft ook gij niet, dat Jezus is de Christus ?" n"Tziet en boort h« den Heer, en moet hij wel gelooven, dat God den profeet van Nazareth had verhoogd en verheerlijkt als zijn Zoon. Geheel onsteld en bevende vraagt Paulus dan ook: „Wat wilt gij dat ik doen zal?" En het antwoord luidde: „Sta op, en ga in de stad, en aldaar zal u gezegd worden, wat gu doen moet. t Z,06?^ °PSt°nd en de 00gen opsloeg' zaS hÖ niets- Hij was verblind door het licht des hemels. Dus moest men bij de hand hem leiden, en zóó, geheel machteloos en verslagen, kwam hij Damascus binnen. Drie dagen heeft hij er vertoefd, dat hij niet zag, niet at en niet dronk, loen zeide de Heer tot een discipel, genaamd Ananias, dat hij tot Saulus gaan hem de handen opleggen, en hem doopen moest. Ananias maakte daartegen eerst eenig bezwaar, omdat hij wist, hoe Saulus de Christenen vervolgde. Maar de Heer stelde hem gerust; hij kon veilig gaan, daar Saulus een ander man was geworden. Zoo ging Ananias, en den blinden Saulus ziende, zeide hij tot hem: „Saulus, Broader, de Heer heeft mij gezonden, namelijk Jezus, die u verschenen is op den weg, dien gij kwaamt, opdat gij ziende en van den H. Geest vervuld worden zoudt" En terstond vielen als schellen van zijn oogen en hu werd ziende; en hij stond op en liet zich doopen Weinige dagen later verscheen Saulus in de synagoge der Joden, en verkondigde hun, dat Jezus is de Christus. De verbazing over die groote verande+nDg 'n Sc , ffas gemeen; maar bij verbazing bleef het niet. De Joden trachtten Saulus om het leven te brengen, en heten dag en nacht de stadspoorten bewaken, om te verhinderen, dat hij ontkwam. Doch zijn vrienden lieten hem s nachts in een mand over de stadsmuur - en zoo werd zijn leven gered. Toen Saulus te Jeruzalem kwam, werd hij eerst door de leden der gemeente met vertrouwd. Men kon niet gelooven , dat hij van een vervolger, een volgeling 289 daar zingen zij Gode lof. Zeker wordt zelden zulk een lied in een gevangenis vernomen. En God geeft van den hemel er een antwoord op. Plotseling ontstaat een geweldige aardbeving — zoodat de fondamenten van de kerker schudden, de deuren openspringen, en de ketenen van allen los worden. Dat hoort de gevangenbewaarder , die met het zwaard in de hand komt aansnellen. En als hij ziet, dat alle deuren zjjn geopend, en vermoedt, dat alle gevangenen zijn ontvloden, wil hij in zijn >anhoop een einde maken aan zijn leven, en trekt zijn zwaard. Maar Paulus , dat ziende, roept hem toe: „Doe u zelf geen kwaad, want wij zijn allen hier." En als de gevangenbewaarder licht heeft doen komen, en ontdekt, dat niemand der gevangenen ontbreekt, komt hij tot het inzicht, dat Paulus en Silas geen booswichten waren, want dan waren zij wel ontvlucht; neen zij waren gewis afgezanten van God, en hen had hij zoo gepijnigd en mishandeld. Hij ziet het verkeerde en zondige van zijn handelwijs in, en roept uit: „Wat moet ik doen, om behouden te worden ?" En Paulus antwoordt onmiddellijk: „Geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult behouden worden, gjj en uw huis!" Des anderen daags werden zij vrijgelaten, en wel op de meest eervolle wijze; want ieder, die te Tarsus was geboren, bezat het romeinsch burgerrecht, en daarom stond Paulus er ook op, dat men hem zijn eer als burger van den romeinschen staat niet zoude onthouden. Van Filippi zjjn Paulus en Silas gegaan naar Thessalonica, waar velen werden bewogen tot het geloof; maar de Joden met behulp van marktboeven wisten te bewerken, dat de predikers van het Evangelie moesten wijken. Toch behield Paulus te Thessalonica vele vrienden, zoo als blijkt uit de brieven welke hij aan die gemeente schreef, en welke wij nog bezitten. Te Bsrêa was hem een betere ontvangst bereid. Daar werd door de Joden .hetgeen hij predikte vergeleken met de H. Schriften; daar was het dus den menschen kennelijk om waarheid te doen. Na aldaar een korten tijd te hebben ver- • toefd, begaf Paulus zich naar de beroemde hoofdstad van Griekenland, naar Athene. Niemand kende hem, toen hfl daar aankwam , en onopgemerkt doorwandelde hij de stad, en bezag al de fraaie gebouwen, en tempels en beelden, waaraan Athene zoo rjjk was; maar hij ergerde zich zeer aan al de afgoderij i die zich overal vertoonde. Zwijgend en werkeloos kon echter een man als Paulus niet blijven. Tot de Joden sprak hfl in hun synagoge, en met de Atheners knoopte hij gesprekken aan op de markt. Zij hadden de gewoonte, 'svoormiddags naar de markt te gaan, en te hooren of er ook iets nieuws was. Ook gaven daar de wijsgeeren, die behoorden tot de school der stoïcijnen en epicuristen hun lessen, en 't was vooral met hen, dat Paulus redetwistte. Het kwam hun voor, dat hij iets nieuws 290 verkondigde, en dat prikkelde hun nieuwsgerigheid. Zij wilden er wel iets meer van hooren, en brachten hem naar een heuvel, Areopagus genoemd, om daar tot hen het woord te voeren, 't Is een merkwaardige rede, welke Paulus daar uitsprak, en die voor een gedeelte met instemming werd aangehoord, maar die den weerzin der Atheners opwekte, toen hij gewaagde van dé opstanding. Als zjj van de opstanding der dooden hoorden, spotten sommigen; anderen zeiden: „We willen u nog wel eens hooren." Enkelen echter geloofden. En zoo is Pau^ lus uit hun midden weggegaan. Niet ver van Athene lag het vermaarde Corinthe, een stad van handel en weelde, gelijk ^Athene een stad voor kunsten en wetenschappen was. Met een gevoel van groote zwakte kwam Paulus er aan, niet wetende, wat de Heer er over hem zou brengen. Hij vatte het handwerk op, dat hij in zijn jeugd geleerd had, namelijk dat van tentenmaker, en nam zijn intrek bij een man, Aqttüageheeten, die hetzelfde handwerk uitoefende. Met zijn vrouw Priseilla was dit israëlitisch gezin uit Rome geweken, omdat Keizer Claudius alle joden uit die stad verbannen had. Vele joden geloofden, zelfs de overste der synagoge, maar ook vele heidenen, en de Heer zeide tot Paulus in een gezicht: „Vrees niet, maar spreek en zwijg niet! Want ik ben met u, en niemand zal u aanraken, om u kwaad te doen; want ik heb veel volks in deze stad." Paulus is dan ook een jaar en zes maanden te Corinthe gebleven. Wel trachten de joden hem te bemoeieUjken, en klaagden zy hem aan voor den Romeinschen landvoogd Gallio, maar deze wilde zich met deze zaak niet inlaten. Hy' dreef de joden weg van den rechterstoel, en trok zich geen van deze dingen aan.; Na die langdurige afwezigheid begaf Paulus zich weder naar Antiochië, nadat hij eerst een kort bezoek had gebracht aan Efezus en Jeruzalem. HOOFDSTUK XVI. LAATSTE REIZEN VAN PAULUS. Lang heeft Paulus zich geen rust gegund. Spoedig ondernam hij een derde zendingsreis, en doorreisde allereerst een gedeelte van Klein-Azie. Hij had daar veel tegenstand van de christenen uit de joden, die beweerden, dat hü geen vertrouwen verdiende, en zich zelf had opgeworpen tot apostel. 291 Op die derde reis heeft hij niet minder dan drie jaar vertoefd en gepredikt te Bfezus. Daar had reeds met veel vrucht gearbeid een man, genaamd Apollos, geboren te Alexandrië, welsprekend en zeer ervaren in de Schriften. Toen Paulus een tijdlang in die groote stad had gepredikt, hadden vele bekeerde heidenen zulk een afkeer gekregen van hun bflgeloof, dat zg geschriften, waarmeê toovenj gedreven werd, verbrandden tot een bedrag van wel / 20,000. Ook op een andere wijze bleek, hoe zeer;het heidendom te Efezus in verval kwam. Er bevond zich in die stad een zeer beroemd beeld van de godin Diana. Men vertelde, dat het uit den hemel was gevallen, en daarom werd het voor zeer heilig gehouden. Voor dat beeld was een prachtige tempel gebouwd, en van dien tempel werden afbeeldingen vervaardigd in zilver, die in grooten getale werden gekocht. Doch toen vele Efeziërs tot de overtuiging kwamen, dat Diana niet bestond, en haar beeld ook niet uit den hemel was gevallen, kochten zij ook geen kleine zilveren tempels meer. Hierover waren de zilversmeden zeer ontevreden, en de voornaamste van hen, Demetrius, riep allen bijeen, en betoogde, dat zij niet alleen groote schade leden, door de uitbreiding van het christendom, maar dat ook de groote godin Diana er schrikkelijk over vertoornd zou zijn. Daarom üepen zij naar buiten, de stad door, uit alle macht roepende: „Groot is de Diana der Efeziërs!" Zij begaven zich naar de stadsschouwburg, maar de meesteu van de honderden die waren samengestroomd, wisten eigenlijk niet, waarom zij daar gekomen waren'. Ten slotte heeft de stadsschrjjver een rede uitgesproken, die hen tot kalmte bracht en uiteen deed gaan. Niet lang daarna verliet ook Paulus Efezus — en begaf hij zich naar Macedonië en Griekenland. Overal verzamelde hij giften voor de gemeente te Jeruzalem, die hij weder wilde bezoeken. Op zijn reis naar Jeruzalem bezocht hij Troas, waar hij op een Zondag de gemeente toesprak, en van de ouderlingen der gemeente Efezus nam hij afscheid op het strand van Miletus, Het was een roerend afscheid. Men weende luidkeels toen Paulus verzekerde, dat zij zijn aangezicht niet weder zien zouden. Wij zien daaruit, hoe innig allen aan den apostel waren gehecht, hoe vurig zij hem lief hadden. Zij hadden zoo veel aan hem te danken. Zij vreesden, dat hij te Jeruzalem gevangen genomen, of gedood zou worden; maar niets hield hem terug. Hfl wüde tot eiken prfls het paaschfeest te Jeruzalem vieren. Hfl bleef bfl dat voornemen , ook toen de profeet Agabus en anderen hem voorspelden, dat groote gevaren te Jeruzalem hem wachtten. En zie, deze profetie is vervuld geworden. Te Jeruzalem aangekomen, werd hfl herkend door joden uitKlein-Azië. Zfl beschuldigden hem, dat hfl heidenen met zich genomen had in den tempel en daardoor het huis des Heeren ontheiligd. Hem ziende roepen zfl uit: Gfl Israëlitische mannen, komt te hulp! Deze is de mensch, die tegen het volk en de 292 wet en deze plaats alle man overal leert, en bovendien heeft hij Grieken in den tempel gebracht, en deze heilige plaats ontheiligd." Groote opschudding ontstond en zij grepen Paulus, trokken hem buiten den tempel, en wilden hem dooden. Maar de overste der romeinsche soldaten , die Jeruzalem bezetten, was spoedig aanwezig, liet Paulus grijpen, en boeien, en vroeg, wie hjj was, en waarom dat tumult ontstond. Hjj kon het echter uit de verwoede menigte niet te weten komen, en liet hem daarom wegvoeren naar de legerplaats. Het volk volgde in groote, dicht opeengedrongen menigte, al roepende: „Weg met hem !" Toen zij op de trappen der legerplaats waren aangekomen, verkreeg Paulus verlof, om tot het volk te spreken , en te midden van groote stilte begon hij het volk toe te spreken in de hebreeuwsohe taal. Een tijdlang hebben zjj geluisterd, maar als Paulus zeide, dat de Heer hem had gezonden tot de heidenen, riepen zij: „Weg van de aarde met zulk eene! Het is niet behoorlijk, dat hij leeft!" En zij smeten de kleederen van zich, en wierpen stof in de lucht. De romeinsche overste trachtte daarop Paulus door geeseling te bewegen, om te zeggen, wie hij was; maar Paulus verklaarde hem, dat hjj, als romeinsch burger niet onverhoord mocht gegeeseld worden, waarop van dat voornemen werd afgezien. Den volgenden dag werd de apostel gesteld voor den joodschen Eaad, gelijk eenmaal de Heer Jezus. Toen Paulus betuigde, dat hjj met een goed geweten voor God had gewandeld, beval de hoogeprièster Ananias, dat zij, die bij hem stonden, hem op den mond zouden slaan. Toen zeide Paulus tot Ananias: „God zal u slaan, gjj gewitte wand!" Dat wil zeggen: „Gij huichelaar!" Toen men Paulus vroeg, of hij op die wijze mocht spreken tot den hoogeprièster, zeide hjj: „Ik wist niet, dat het de hoogeprièster was." Nadat Paulus had uitgeroepen: „Ik word geoordeeld om de opstanding der dooden," ontstond er groote verdeeldheid in den Eaad, want de farizeën geloofden wel aan de opstanding, en de sadduceën niet. De twist liep zóó hoog, dat de romeinsche overste het geraden achtte Paulus maar weder weg te doen brengen. Een dag daarna spanden ruim veertig joden te Jerusalem samen, en vervloekten zich zeiven, zeggende dat zjj niet eten of drinken zouden, voordat zij Paulus om 't leven hadden gebracht. Door een neef van Paulus werd de overste hiermeê bekend gemaakt, die 's nachts onder zeer sterk geleide van krijgsknechten den apostel uit Jeruzalem liet overbrengen naar Cesarea, waar de stadhouder woonde. De stadhouder heette Felix, en hij nam Paulus in bewaring met het voornemen , om zijn zaak te onderzoeken. En ziet, vijf dagen later, daar kwam de hoogeprièster Ananias met de ouderlingen en met een advokaat Tertullus genaamd , om Paulus aan te klagen. Nadat nu van de zijde der joden en door Paulus het woord was gevoerd, heeft Felix besloten een beslissing uit te stel- 294 Toen zeide Paulus i „O, mannen, had men maar geluisterd naar mfl, en was men maar niet van Creta afgevaren, dan was deze ramp ons niet overkomen, maar laat den moed niet zinken. Er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u. Alleen het schip is verloren. Dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, die tot mfl zeide: Vrees niet, Paulus"; gij moet voor den Keizer gesteld worden, en God heeft u geschonken allen, die met uwaren. Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen." — Na veertien dagen te hebben rondgezwalkt, begonnen de scheepslieden te vermoeden, dat zij land naderden. Daar 't nacht was en zij dus niet konden zien, wierpen zij het dieplood uit, om de diepte te peilen van het water. Zij vonden twintig vademen. Een weinig later, vonden zij slechts vijftien vademen. Zjj vreesden, dat zij onverwachts op een rots zouden stooten, en wierpen daarom vier ankers uit van het achterschip. En wat beproefden toen de scheepslieden ? De boot uit te zetten en te ontvluchten. Dit werd echter door Paulus verhinderd, die zeide: „Neemt liever spijzen, en sterkt u" - en hij dankte God in aller tegenwoordigheid en begon te eten. Er waren, allen bijeengenomen, 276 zielen aan boord. Toen het dag werd, bleek het, dat zij niet ver van den wal waren, maar zij kenden het land niet. Zij besloten echter; het schip op het strand te laten loopen. De ankers werden ingehaald, het roer losgemaakt, een zeil geheschen, en zoo hielden zij aan op het strand. Doch niet lang duurde het, of het voorschip zat onbeweeglijk vast, en het achterschip begon stuk geslagen te worden door de golven. Toen wilden de krijgslieden, die aan boord waren, de gevangenen ombrengen, maar de hoofdman, die Paulus genegen was, verbood het, en beval, dat zü, die konden zwemmen van boord moesten springen en naar wal zien te komen. En de anderen, sommigen op planken, en sommigen op een stuk van het schip, dreven] naar den oever, waar allen ten slotte behouden aankwamen. Het bleek, dat zfl waren gestrand op het eiland Malta, ten zuiden van Italië. Door de inwoners werden de schipbreukelingen vriendelflk ontvangen. Een groot vuur werd aangelegd en allen werden gehuisvest Maar ziet, daar springt uit de takkebossen, die Paulus bijeen geraapt en op het vuur gelegd had, een adder en bflt hem in de hand. Doch Paulus wierp het vergiftigde beest in het vuur, en leed niets kwaads. Geen wonder, dat de inwoners van Malta hem met verbazing gadesloegen, en sommigen hem aanzagen voor een God. Na drie maanden, vertrok een schip, — het heette Castor en Pollux — dat op Malta had overwinterd, naar Rome, en daarmeê vertrok ook Paulus. Na een voorspoedige reis kwam hij in die machtige hoofdstad van het machtige Romeinsche rflk. Hfl was er gevangen, maar in zfln eigen gehuurde woningVelen kwamen er hem bezoeken , en wie zegt ons, hoe^ velen daar voor het eerst 295 en met een geloovig hart hebben gehoord van het koninkrijk Gods, en van Jezus Christus den Heer ? En hier zijn wij aan 't einde gekomen van de bijbelsche geschiedenis. Het is een lange weg, dien wij afgelegd hebben, van het Paradijs naar Eome. Over hoe vele menschen, goede en slechte, hebben wij gesproken! Hoe duidelijk bleek het, dat de zonde niets dan ellende brengt, terwijl het heerlijk en begeerlijk is den Heer te dienen. Hoe gelukkig bovenal is het, dat in die geschiedenissen Hij zulk een eenige plaats bekleedt, die gekomen is om te zoeken en te behouden wat is verloren Laat ons allen vroeg den Heer zoeken, en gelooven in zijnen Zoon! Dan zullen wn telkens en telkens weder willen hooren wat de bijbel verhaalt van Gods liefde eni wflsheid en van de genade des Zaligmakers, waaraan w« al onze lezers hartelijk aanbevelen. EINDE. 1 s jm 14 heb ik nu genade gevonden in uwe oogen, zoo ga toch'uwen knecht niet voorbü; rust hier een weinig, en ik zal een bete broods voor u gereed maken, daarna zult gij voortgaan." En Abraham, die gelijk de menschen in het Oosten dat bijna allen zün, bijzonder gastvrij was, liep zelf naar de kudde, en hg koos een kalf uit, „teeder en goed", en zeide tot zijn knechten: haast u en slacht het. En Sara kneedde zelve drie maten meelbloem, en maakte koeken. Ook nam Abraham boter en melk, en zette dat alles zijnen hoogen gasten voor. Eerbiedig stond hü er bü — en toen zeide de Heer tot hem: „Na verloop van een. jaar kom ik terug, en dan zal Sara uw huisvrouw een zoon hebben". Sara, die achter de tent stond te luisteren, hoorde het en lachte bij zichzelve, niet omdat zij zoo blij was over hetgeen de Heer zeide, maar omdat zy het niet geloofde. Het kon niet, zoo dacht zü. Maar de Heer zeide: „Zou voor Mü iets te wonderlgk wezen ? De dingen, die onmogelük zün bij de menschen, zün mogelük bij God." En waarlijk, de Heer bezocht Sara, geluk Hü gezegd had. Tot onuitsprekelijke blijdschap van haar en van Abraham, werd haar een zoon geboren, en Abraham noemde hem Isaak, dat wil zeggen: gelach, want Sara had gezegd: „God heeft mü een lachen gemaakt. Al wie het hoort zal met mü lachen." Toen Isaak drie jaren oud was, werd door Abraham een groot feest gegeven, en allen, die tot zün huis behoorden, waren bigde met hem. Allen — behalve ééne. De slavin Hagar, die nu er niet op behoefde te rekenen dat haar zoon, Ismaël, de erfgenaam van Abraham zou wezen, gedroeg zich zeer oneerbiedig, en spotte met Sara. Daarom kon zij niet langer in den dienst van den aartsvader blijven, en werd zü teruggezonden naar haar land. Onder weg in de woestjjn is zij verdwaald. Daar doolde zü om, met haar 12jarigen zoon, en beiden versmachtten van dorst, want de kruik met water, die Abraham had medegegeven, was ledig. Zij kon 't niet langer aanzien, dat haar kind daar lag, büna zieltogende, zonder dat zij met een enkelen droppel hem laven kon. Op eenigen afstand van hem zette zü zich neder, en hief hare stem op, en weende. En God heeft naar hare stem, en die van Ismaël gehoord. Hij zond een engel, die haar een waterput in de nabijheid aanwees, en zü ging, en vulde de flesch met water, en gaf den jongen te drinken. Deze Ismaël, voor wiens leven door God aldus zorg werd gedragen, is de stamvader van een groot volk, de Arabieren genoemd. Abraham hield dus al zün hoop gevestigd op Isaak, den zoon van Sara, en die hoop is niet beschaamd geworden, maar wel op een zware proef gesteld. Indien wn willen weten, of iets sterk en krachtig is, dan moeten wü het beproeven. Een vader wil er zich van overtuigen , of zün kind hem lief heeft; 18 liefhad. Hn scheen daarbij geheel en al te vergeten, dat God dien zegen had bestemd voor Jakob. Hfl roept Ezau, en gelast hem een wildbraad te jagen. Dan moest hü het „smakelük" toebereiden, Isaak zou ervan eten, en daarna hem zegenen. — Ezau gaat uit, om te voldoen aan 't bevel züns vaders. Rebeeca heeft de woorden van haren man gehoord, en daaruit vernomen, dat hfi den kosteljjken zegen niet aan Jakob wilde schenken, en daardoor het gebod des Heeren zou overtreden. Zü dacht: nu moet ik toch er voor zorgen, dat de wil van God volbracht wordt. En om dit goede doel te bereiken, neemt zü haar middel tot bedrog, wat wü in haar niet prijzen kunnen. Zü roept Jakob, die nooit verre van zijne moeder was, vertelt hem de woorden en het voornemen van zgn vader, en zegt: „Slacht nu, zoo spoedig gü kunt, twee goede geitenbokjes, dan zal ik ze gereed maken, zooals uw vader het gaarne heeft. Dan brengt gü ze tot uw vader, en hij zal eten en u zegenen." Maar Jakob zegt tot zijne moeder: „Dat kan immers niet. Ik ben niet ruig zooals Ezau; mün vader behoeft mü slechts aan te raken, om te ontdekken, dat ik Jakob ben, en ik zal in züne oogen zijn als een bedrieger. Dan zal een vloek mün deel wezen in plaats van een zegen."1 Doch Rebeeca antwoordde hem: „Meent gü waarlük, dat ik daar niet aan gedacht zou hebben ? Houd mij nu niet langer op: doe wat ik u gezegd heb, en haast u." De geitenbokjes werden geslacht, smakelük toebereid — en Jakob zal ze tot zijn vader brengen. Maar eerst trekt zün moeder hem de beste kleederen aan van Ezau, die zü bewaarde, en die geheel doortrokken waren van den geur van 't veld, en van de bosschen, waardoor hü zoo dikwerf dwaalde. Daarop hechtte zij om Jakobs hals en om zijn handen geitenvelletjes vast, zoodat iemand, die hem betastte maar niet zag, hem wel voor Ezau houden moest. Hij gaat alzoo uitgerust tot den ouden, blinden Isaak, en zegt bü 't binnenkomen: „Mün vader!" „Wie züt gü, mün zoon?" En Jakob zeide tot zün vader: „Ik ben Ezau, uw oudste zoon. Ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hebt; richt u nu op, en zit neder, en eet van het wildbraad, en zegen mü daarna." Isaak kon niet gelooven, dat Ezau in zóó korten tüd terug is gekomen, en vraagt hem, hoe dat zün kon? En Jakob antwoordt: „De Heer, uw God, heeft mü dit wildbraad doen ontmoeten." Isaak is niet overtuigd, en verzoekt hem naderbü te komen. Hü betast hem, en weet niet wat ervan te denken. Als ik hem aanraak, zoo dacht hü, moet ik gelooven: het is Ezau; maar als ik hem hoor, dan is *t mij alsof ik Jakob hoor. De stem is Jakob's stem, maar de handen zün Ezau's handen. — Hü is dus niet geheel gerust gesteld, en daarom vraagt hü nadrukkelp: „Züt gü mün zoon Ezau-zelf?" En Jakob zegt tot zijn ouden, blinden vader: „Voorzeker, ik ben het." - Isaak heeft daarop gegeten en gedronken, en den zegen uitgesproken over 't hoofd van Jakob. 19 Nauwelijks heeft hij de tent van zijn vader verlaten, of daar komt Ezau terug. Hg, die niets wist van hetgeen was voorgevallen, bereidt het wildbraad, dat hü geschoten had, en gaat naar zgn vader, om door hem gezegend te worden. Maar welk een schrik voor Isaak en voor Ezau beiden, als zü tot de ontdekking komen, dat Jakob door bedrog den zegen heeft verworven! In een luiden schreeuw geeft Ezau lucht aan zijne woede, en in bittere tranen openbaart zich de droefheid van zijn hart. Wel geeft zijn vader ook hem een zegen, maar de zegen was hem ontgaan. Zijn toorn tegen Jakob, die het eerstgeboorterecht en den eerstgeboortezegen hem had weten afhandig te maken, kent geen perken. Hu. zweert er op, dat hü hem zal dood slaan, en dat woord verwekte in Rebecca's hart zulk een schrik, dat zij , met medeweten van Isaak, Jacob liet vertrekken naar haar vaderland, het „land van de kinderen van het Oosten." Zij heeft dezen haren liefsten zoon op aarde niet weder aanschouwd. 'HOOFDSTUK VI. DE AARTSVADER JAKOB. Genesis XXVIII—XXXVII. Het leven van Jakob is niet zoo kalm geweest als dat van zgn vader Isaak. In meer dan één land heeft hg vertoefd; veel moeite en verdriet heeft hn gekend; en eindelijk is hü in een vreemd land ontslapen, en „verzameld tot zijne vaderen." Het zal hem zeker moeite hebben gekost, te scheiden van zijne moeder, aan wie hü zoo innig verbonden was, en vreemd viel het hem ongetwijfeld aan den avond van den eersten dag zijner reis, de vermoeide leden te moeten uitstrekken op den harden bodem. Zijn hoofdpeluw was ook alles behalve zacht; immers had hü eenige steenen bü elkander gelegd, en daarop legde hn het hoofd ter ruste. Wat hem vooral bedroefde, was de gedachte, dat hn nu verder verwijderd was van God, dan in de tenten zün vaders. Jakob meende toen nog, dat God slechts woonde aan deze of gene plaats, en daar alleen aan de menschen zich openbaarde. Met iederen dag reizens zou hü dus ook verder geraken van den God zijner ouders. Hij vergiste zich hierin, en op treffende wüs heeft God zelf hem dat kenbaar 20 gemaakt. Terwnl Jakob daar in 't open veld, met het hoofd op de steenen, ligt en slaapt, droomt hij een droom, en wel een droom, waardoor God hem iets wil leeren. Hij droomt, dat aan zijn hoofdeinde een ladder staat, waarvan het opperste reikt tot in den hemel. Heerlijk straalt die ladder van licht, en er langs klimmen en dalen de Engelen Gods. En ziet, de Heer stond boven op die ladder, en zeide tot Jakob: „Ik ben de Heer, de God van uwen vader Abraham en van uwen vader Isaak." Daarop beloofde de Heer, dat het land Kanaan voor Jakob en zijn nakomelingschap zou wezen, en dat in hem al de geslachten des aardrnks zouden gezegend zijn. Ook zeide de Heer: Jk zal u behoeden overal, waar gij henen gaat." Als Jakob des morgens ontwaakt, is zijn eerste gedachte: „Zoo is de Heer dan hier ook, niet alleen in de tent mijns vaders, maar overal openbaart Hg zich." Daarom noemde hij met heilig ontzag de plaats, waar dit was voorgevallen: Beth-d, d. w. z. „kuis Gods." En tot een aandenken aan die gebeurtenis richtte hij den steen, waarop zijn hoofd gerust had, overeind, goot er olie over en zeide: „Brengt God mij behouden en gezegend weêr tot deze plaats, dan zal ik er den Heer een offer brengen, en er gedurig Zijnen naam aanroepen." Met goeden moed reisde Jakob verder en gelukkiglijk bereikte hij het land, waar Eebecca zgn moeder was geboren. De eerste, die hn daar aantrof, was Kachel, de dochter van Laban, en deze Laban was de broeder van Rebeeca, dus een oom van Jakob. God had dit zeer goed voor hem beschikt. Ook Laban was een herdersvorst, zoodat Jakob hem van dienst kon wezen , daar hg gewoon was aan het herdersleven. Bijna twintig jaren heeft Jakob bij Laban vertoefd, en er veel ondervonden. Zoo leerde hü, die zijn ouden vader bedrogen had, bü eigen ervaring hoe verdrietig het is, zelf te worden bedrogen. Want toen hü aan Laban zün dochter Rachel, diehü zeer lief had, tot vrouw had gevraagd en dacht haar te huwen, bleek het, dat Laban zün oudste dochter Lea, in Rachel's plaats, aan Jakob gegeven had. Hü had toen zeven jaren gediend, om Rachel te verkrfgen, en moest nu nog zeven andere jaren dienen. Ook bü andere gelegenheden en op meer dan één wüs heeft Laban met Jakob niet eerüjk gehandeld; en wü kunnen daarbü niet nalaten te denken, dat dit zü'n straf was voor het bedrog, dat hü zelf tegenover zgn vader had gepleegd. Behalve Lea en Rachel nam Jacob ook nog twee andere vrouwen, die hem dochteren en vele zonen schonken. De verhouding tusschen Laban en zün neef werd hoe langer hoe onaangenamer. Laban was afgunstig op Jakob, die met ieder jaar rüker werd, zoodat hg zgn kemelen en ezelen bü honderden tellen kon. God vond het daarom beter, dat Jakob maar weêr terugkeerde naar zün geboorteland. Van een afwezigheid van Laban maakte hü dan ook gebruik, om al het züne bg'een te vergaderen, en te vertrekken. 21 Op die reis naar Kanaan heeft hg' meer dan één merkwaardige ontmoeting gehad. Eens op een nacht treedt de Engel des Heeren in zijn tent, grijpt hem aan, en begint met hem een zeer ernstige worsteling. Jakob werd daarbij de heup ontwricht; maar hg liet daarom den engel niet los. Hg deed het eerst, nadat deze hem gezegend had. Bg die gelegenheid ontving Jakob een anderen naam, en wel dien van Israël, dat wil zeggen: iemand die zich tegenover God vorstelijk gedragen heeft. Het is dus een zeer eervolle naam, en daarom noemen de Joden zich ook nu nog het liefst: Israëlieten. Die ontmoeting eindigde eerst, toen de dageraad opging; en op dien zelfden 'dag, heeft Jakob zgn broeder Ezau ontmoet. De beide broeders hadden elkander niet gezien in al de jaren, welke Jakob bg Laban had doorgebracht. Gij weet nog hoe toornig Ezau was, en Jakob vreesde zeer voor dat samentreffen met zgn broeder, die 400 gewapende mannen bij zich had. Uit voorzichtigheid had hg reeds zgn vee in twee partgen verdeeld. Hg dacht: valt Ezau aan op de eene helft, dan kan de andere nog ontkomen. Ook had hg Ezau vele geschenken gezonden als kameelen, ezels, geiten en schapen, denkende: dat zal zgn hart een weinig verteederen. En daar nadert Ezau eindelnk ia de verte met zgn manschappen! Jakob heeft zgn vrouwen en kinderen bü zieh. Het verst van hem zgn dotweebüwgven met haar kinderen; dichter bij hem staat Lea met haar zonen; en het dichtst bü hem staat de vrouw, die hem het liefste was, Bochel, met haar zoon Jozef. Als Ezau dicht genoeg genoeg genaderd is, treedt Jakob op hem toe, en buigt zich ter aarde. Hg staat op, gaat een klein eind verder, en buigt zich weder ter aarde. Hg doet dat zevenmalen, totdat hg bü zg"n broeder kwam. En hoe was Ezau gestemd? Nog boos, en toornig? Neen, juist het tegendeel. Hg viel Jacob aan den hals, en kuste hem, en beide broeders hieven de stem op en weenden luide. Dat moet een aandoenlijk tooneel zgn geweest. Daarna komen Jakob's vrouwen met hare zonen en allen buigen zich neder voor Ezau, die door al die vriendelijkheid van zgn broeder ten diepste is getroffen, en zelfs voorstelt, om altijd bg elkander te blijven. Hiervan echter is niet gekomen, maar korten tjjd daarna hebben Jakob en Ezau elkander weêr ontmoet. Het was bg de begrafenis van beider vader, want eerst toen is Izaak, die reeds twintig jaren geleden meende te zullen sterven, tot zgn vaderen verzameld. Hg was 180 jaren oud; en bg zgn vader en moeder, in de spelonk van Machpela, is hg door Ezau en Jakob neergelegd ter eeuwige ruste. 35 De eerste plaag bestond hierin, dat, toen Mozes zijn staf uitstrekte over de rivier de Nijl, al hefc water werd veranderd in bloed. Doch de toovenaars deden met hunne bezweringen hetzelfde, zoodat Farao zijn hart daar niet opzette. Hjj ging van de rivier naar huis, en ofschoon het wonder zeven dagen aanhield, gaf Farao aan 't verzoek van Mozes en Aaron geen gehoor. Toen is de tweede plaag gekomen. Aaron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte , en er kwamen Tcikvorschen op, en bedekten het geheele land. Ze kwamen in de huizen, in de voorzalen, in de baktroggen: overal ontmoette men deze koude, glibberige dieren. Wel deden ook de toovenaars vorschen opkomen — maar Farao verlangde vurig van die plaag te worden verlost, en dan zou hij het joodsche volk laten trekken. Den volgenden dag stierven al de kikvorschen, zoodat men ze bij hoopen overal dood zag liggen, maar toen Farao dat zag , trok hü zijn belofte in, en liet de Joden niet gaan. Toen zeide de Heer tot Mozes: „Zeg tot Aaron: strek uwen staf uit, en sla hét slof der aarde, dat het tot muggen worde in het gansche Egypteland". En weldra werden menschen en dieren gekweld door deze zeer geduchte plaag. De too venaars van Egypte beproefden ook nu te doen, wat Aaron deed, maar konden niet, en zeiden: dit is Gods vinger. Doch Farao liet er zich niet door afbrengen van zün verzet tegen den Heer. De vierde plaag gaf nog duidelijker aan Farao te verstaan, dat hü tegen den Heer zich verzette; immers kwam er een tallooze menigte van allerlei ongedierte; doch zü vertoonden zich niet in het land Gosen, waar de Israëlieten woonden. Egypte werd er echter vreeselük door gekweld. Toen zeide Farao, dat hjj aau de Joden verlof wilde geven, om in zijn land te offeren; doch Mozes zeide, dat de Egyptenaren het niet zouden toestaan, dat de Israëlieten dieren offerden, die de Egyptenaars voor heilig achtten en daarom nimmer doodden. Hü moest er op aandringen, dat hun verlof werd gegeven, drie dagen in de woestijn te trekken. „Het geschiede," zeide Farao, „indien wij van dit ongedierte slechts bevrüd worden. Bidt daarom vuriglijk, en trekt niet te ver weg!" Mozes bidt tot den Heer; de plaag houdt op; niet één van 'tongedierte blijft over — en waarlijk, nu zegt Farao wederom: ik wil niet, dat gü gaat. Indien gü nu volhoudt met te weigeren, zoo zeide Mozes tot Farao, dan komt de vijfde plaag. En zü is gekomen. Een zware pestziekte breekt los onder het vee der Egyptenaren. Hun fraaie paarden, hün zoo nuttige ezelen en kameelen, hun tallooze geiten en schapen stierven weg bü duizenden, en toen Farao liet onderzoeken, of ook het vee van de Israëlieten door de pest was aangetast, bleek het, dat er daarvan niet één gestorven was. Doch het hart van Farao werd verzwaard, en hü liet het volk niet trekken. De zesde plaag, die toen kwam was nog zwaarder. Mozes neemt een handvol 36 asch uit een oven, strooit het uit in de lucht — en door pijnlijke zweren werden vee en menschen gekweld. De toovenaren van Egypte konden van wege deze plaag, waardoor ook zij waren aangetast, voor Farao niet staan — doch Farao hoorde naar het woord van Mozes niet. Weder wordt den Koning een dag beraad gegeven. Bleef hij by zgn weigering volharden, dan zou een nieuwe ramp hem en zgn volk treffen. De Joden bergen al hun vee in de stallen, alles wat zü buiten op het veld hebben, brengen zg in veiligheid — en daar betrekt de lucht. Zwarte wolken pakken zich samen; heftig begint het te onweeren, het vuur van den hemel schiet onverpoosd van den hemel; en kletterend vallen groote hagelsteenen neer op de menschen, op het vee, en op het kruid des velds. Zulk een noodweer had men nog nooit in Egypte gehad, en onbeschrijfelijk was de verwoesting, die er door werd aangericht. De boomen werden beroofd van hun bladeren; het vroege koren dat op het veld stond werd'geheel ter aarde geslagen; en ontelbaar waren de menschen en beesten, door het hemelvuur gedood. Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israëls woonden, was geen hagel. Geeft Farao nog den strgd tegen den Heer niet op ? Het schgnt zoo. Hu' ontbiedt Mozes en Aaron; hg bekent dat hg gezondigd heeft, en smeekt om verlossing van den donder en den hagel; dan zoude hg de Israëlieten laten trekken. De wolken trekken weg, de zon breekt weêr door — maar toen Farao dit zag, nam hg wederom zgne belofte terug, en gebood dat de Joden zouden big ven. Wat dunkt u van zulk een ontrouw, van zulk een tergen van Gods geduld? Op nieuw — voor de achtste maal — doet God hem zgn macht gevoelen. De plaag die nu kwam bestond hierin, dat het land bezocht werd door sprinkhanen. Met ontzetting hoorde men het welbekende geluid van de vleugelen dezer dieren, die in tallooze menigte kwamen aangevlogen en neerstreken op de aarde. Waar zg kwamen, bleef geen halmtje gespaard. Wat na den hagelslag ontloken was, werd door de sprinkhanen afgegeten. Alzoo ging ook het late koorn verloren, en een jaar van hongersnood stond voor de deur. Wederom bekent Farao schuld, en smeekt Mozes om toch vuriglijk tot den Heer te roepen, dat deze plaag mocht ophouden. De Heer zendt een westenwind, die met groote kracht al de sprinkhanen ophief, en ze wierp in de Roode Zee. Doch Farao's hart werd wederom verstokt, en hg liet de kinderen Israëls niet trekken. Nog eenmaal zal de Heer het met Farao beproeven. De negende plaag komt. Drie dagen achtereen is geheel Egypte in dikke duisternis gehuld. Men zag niets. De menschen hoorden elkander, maar de een gag den ander niet. Gg kunt u niet voorstellen, welk een angst toen aller hart vervulde. Telkens, bg het minste geritsel, denken zg: wat zou dat zgn? Zg durfden niet meer opstaan van 37 hun plaats , en zeker zün nooit aan een mensch de uren zoo lang gevallen als in die drie dagen aan de Egyptenaren. Bü de kinderen Israëls echter was het licht. Farao laat Mozes roepen en zegt: Gij moogt gaan en den Heer dienen, gg met uw kinderkens, maar uw schapen en uw runderen moeten hier blijven. Mozes wilde echter daarvan niets weten. Niet één stuk vee mocht achter blüven. Hierop ontstak Farao in grooten toorn. „Ga van mg," zoo riep hij Mozes toe, „en zorg er voor, dat ik uw aangezicht niet meer zie, want dan was uw leven er meê gemoeid." En «Mozes zeide: „Gü hebt recht gesproken, ik zal niet meer uw aangezicht zien." Nu is het geduld van den Heer uitgeput. Nu zou het blgken, dat God machtiger was dan Farao, en dat niemand voor Hem kan bestaan. Met een „sterke hand," door betooning van zijn almacht, zou de Heer zgn volk uitvoeren. Be uittocht der Joden uit Egypte is een van de merkwaardigste gebeurtenissen der geschiedenis en wü willen u thans vertellen, hoe zg geschied is. De Joden moesten op last van Mozes een lam nemen, en dat vier dagen afzonderen. Dan moest het tegen het vallen van den avond worden geslacht , en het bloed moest aan den bovendrempel en aan de beide zgposten der huisdeuren gestreken worden. Dan moest het lam worden gebraden, in zgn geheel, er mocht geen been van gebroken worden; ook mocht er niets van overblijven. Was dus een gezin te klein, dan >loot men zich aan bg buren of vrienden. Men moest het vleesch eten met bittere saus er bg, en volstrekt niet gemakkelijk gezeten of aanliggende aan tafel, doch staande, met voetzolen aan, het kleed opgeschort, en met een staf in de hand, zoodat zg onverwijld uittrekken en den tocht uit Egypte aanvaarden konden. Eindelijk moesten zg al wat zuur kon worden uit hunne woningen verwijderen, zeven dagen lang, en geen andere dan ongesuurde brooden eten. Alle deze dingen deden de kinderen Israëls. En te middernacht sloeg de Heer al de eerstgeborenen in Egypte. Waar kinderen waren stierf de oudste. Het geschiedde in het paleis van Farao — en in het huis van den geringste. Gg kunt u de ontzetting en den rouw voorstellen. Bijna huis aan huis een doode! Ach, hoevele vaders en moeders bogen zich, de handen wringende, over het lijk heen van hun oudste kind. Toen eindelijk was het hart van Farao gebroken. Hg roept Mozes en Aaron in den nacht en zegt: „Trekt nu op, uit het midden van mgn volk, gij allen, en neemt uw schapen en uw runderen meê, en zegent mg ook." Met groote blijdschap brengt Mozes dit bevel tot de kinderen Israëls. Hunne eerstgeborenen waren niet gestorven. Overal, waar het bloed van het lam aan de deurposten werd gezien, daar was de engel des doods voorbi/gegaan. Zg stonden reisvaardig en konden dadelijk gehoor geven aan 't bevel: trekt uit! En de 41 dag na den uittocht — des morgens vroeg rondom den berg Sinaï, welks top gehuld was in dikke wolken, waaruit bliksemstralen schoten en zware donderslagen weerklonken. Voortdurend werd ook het geluid vernomen van een zeer sterken bazuin, zoodat al het volk schrikte en sidderde. Dikke rookwolken stegen van den berg op, terwijl hjj van boven tot onder beefde. Nogmaals bezweert Mozes het volk, den berg niet aan te raken. Alleen hjj en Aaron klommen omhoog, en als zü in de wolken zjjn verdwenen, daar hoort Israël de stem van den Heer, die boven het onweêr uit weerklinkt, en aanheft: „Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis heb uitgeleid." Deze woorden zün de inleiding of het opschrift van de wet der Tien Geboden, welke wjj u hier willen mededeelen. „Gij zult geen andere Goden voor mijn aangezicht hebben," zoo luidde het eerste gebod. Hierdoor werd alle afgoderij verboden. Er is geen andere God, dan de eenige waarachtige God, die hemel en aarde geschapen heeft. Daarom mocht Hjj alleen ook als God worden vereerd en erkend. Door dit eerste gebod wordt Israël van al de heidenen gescheiden. Het tweede gebod was veel langer dan het eerste, en luidde aldus: Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik de Heer ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en vierde lid dergenen, die mij haten, en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die mij liefhebben en mijne geboden onderhouden. Alles wat bestaat, wordt in dit tweede gebod verdeeld in drie kringen of deelen. Eerst wordt gesproken van hetgeen „boven in den hemel is," en daarbjj denken wü aan God, de engelen en de zaligen; daarna van „hetgeen onder op de aarde is," en daarmee zjjn bedoeld de menschen, dieren en plan ten; ten derde van „hetgeen in de wateren onder de aarde is," en daarbjj moeten wjj denken aan de visschen en andere schepselen, die leven in de zee. Nu mogen wij van alles, dat daar genoemd is, geen beeld of gelükenis maken, — om ons daarvoor te buigen, of om het te dienen. We mogen wel beelden en schilderijen hebben, maar niet om ze te vereeren, om er voor te knielen, alsof ze goden waren, of iets van God hadden. Want God de Heer is een „ijverig" God, dat wil zeggen: Hij wil niet, dat de eer, welke Hem toekomt, wordt toegebracht aan een beeld. Door dit tweede gebod wordt de beeldendienst verboden. Gg zult den naam des Heeren uwes Gods niet ijdellijk gebruiken; want de Heer zal niet onschuldig houden, die zijn naam ijdellijk gebruikt, zoo luidt het derde gebod. Men gebruikt 'sHeeren naam „ijdellijk," wanneer men Hem aanroept, of zün naam uitspreekt, zonder zelfs aan Hem te denken. Daardoor MOZES DOET "WA'TER STROOMEN UIT* DE ROTS. 49 digheid van het volk, en dan zou uit de steenrots het water te voorschijn komen. Met het volk begeven zich Mozes en Aaron naar de rots; maar in plaats van er tegen te spréken, heft Mozes zijn staf op, en slaat de rots, een en andermaal. Wel laat God daarop overvloedig water te voorschijn komen, maar Mozes had zich schuldig gemaakt aan ongehoorzaamheid en ongeloof. Hij had gedacht: het zal niet baten, als ik tot de rots spreek. En toch had God gezegd, dat hfi spreken, en niet dat hg slaan zou. Zulk een daad was in Mozes zwaarder af te keuren, dan in iemand anders; want hij stond boven allen, en moest allen een voorbeeld geven. Hij is er dan ook niet licht voor gestraft, want God kondigt hem aan, dat hij het volk Israël niet zou brengen in Kanaan. De treurige herinneringen, aan deze gebeurtenis verbonden, leefden ook later voort in den naam, dien men gaf aan deze plaats; immers noemde men haar „ttoistwater?' Een droevige gebeurtenis, maar van anderen aard, greep een korten tijd later plaats. Het einde kwam van Aaron's leven. Hij mocht het land van Kanaan niet binnen gaan, aangezien hij het volk er niet van terug gehouden had, het gouden kalf te vereeren, dat bij den berg Sinaï werd opgericht, en omdat ook hjj bij de steenrots ongeloovig was geweest. Zijn heengaan was een groot verlies voor heel het volk , en voor Mozes die in hem een trouwen raadsman verloor en een broeder, die zulk een groot aandeel had gehad in de verlossing van Israël uit de hand van Earaö. Ongemerkt mocht zulk een man niet heengaan uit het land der levenden. De Israëlieten waren gelegerd bij een berg, Hor geheeten. Op Gods bevel trekt Aaron zuil hooggepriesterlijk plechtgewaad aan, waarin hjj zoo dikwijls was gezien. Over den linnen lijfrok doet hij het opperkleed aan, dat door een kostbaren gordel werd bijeen gehouden; óp zijn borst hecht hij de twaalf kostbare edelgesteenten vast, die elk afzonderlijk den naam dragen van een der stammen; en op zijn hoofd prgkt de linnen hoed met de gouden voorhoofdsplaat, waarin de woorden te lezen stonden: „Heiligheid des Heeren." Alzoo uitgedoscht bestijgt hij met Mozes en zijn oudsten zoon Eleazar voor aller oog den berg Hor. Als zü boven zün gekomen, ontdoet Mozes zijn broeder van het kerkelijk ambtsgewaad en bekleedt er Eleazar meê. Met een weemoedig welgevallen zag de oude hooggepriester zeker de teekenen zijner waardigheid overgaan op zijn zoon. Hij had ze lang en met eere gedragen, en aan niemand stond hij ze liever af dan aan Eleazar. Als hn een poos zijn opvolger heeft gadeslagen, gevoelt hü, dat de krachten hem ontzinken. Zjjn oog wordt duister, zün voeten wankelen — nog eenige oogenblikken, en het is slechts zijn lijk, dat Mozes en Eleazar houden in hun 4 51 gedachte van hunnen God, dan van de godheden, welke hjj zelf met zijn volk vereerde, en trachtte daarom den Heer, als het ware, gunstig voor zich te stemmen. Er leefde te dier tijde in Mesopotamië een wijd en zud beroemd waarzegger, die bekend stond als profeet van den Heer. Indien hjj nu eens, zoo dachtBalak,' mijn volk zegende, en dat van Israël vloekte, dan kon ik op de overwinning' rekenen. Misschien wist Balak wel, dat Bileam een geldgierig man was, en daarom gaf hij aan zjjn dienstknechten , die tot den waarzegger gingen, kostbare geschenken meê. „Het loon der waarzeggers was in hunne hand." Ook spraken zü, op vleienden toon tot Bileam: „Wü weten dat gezegend is, al wien gij zegent, en vervloekt, al wien gg vervloekt." De waarzegger antwoordde, dat hü het antwoord van den Heer moest afwachten; en 's nachts wordt hem dan ook in den droom gezegd', dat hü niet gaan mocht, en de Israëlieten vloeken, daar zij juist omgekeerd gezegend waren. Balak liet zich echter door die weigering niet afschrikken, want hij dacht, dat Bileam niet tevreden was met het eerste gezantschap. Daarom zendt hü nu tot hem mannen, van hooger rang en met kostbaarder geschenken. Bileam's hart klopt van vurig verlangen, om alles wat hem daar wordt aangeboden te mogen aannemen. Evenwel hu zegt: ik moet eerst weten wat de Heer van mü verlangt. Wist Bileam het niet? Hü wist het zeer wel, en zün vragen aan den Heer, of hü tot Balak gaan mocht, wekte 'sHeeren toorn op, die tot hem zegt: „Ga gü maar mede" op een toon, waarop onze ouders ook wel eens tot ons zeggen: „Ik vind het niet goed, dat gü gaat - maar als gü toch wüt welnu, doe het maar." Als wn dan gaan, dan gebeurt het niet met een bfü hart; neen, dan is er iets in ons, dat ons kwelt en vervolgt. Bileam gaat dan op weg, en in gedachten verlustigt hn zich in het kostbaar loon, in de prachtige geschenken, welke hém weldra ten deel zullen vallen. Hoe God daarover dacht, heeft hü op zeer bijzondere wijs ondervonden. De engel des Heeren, die met het vlammende zwaard eenmaal stond aan den ingang van het Paradijs, plaatst zich plotseling op het pad, waar Bileam over rudt; de ezelin, waarop hü is gezeten, ziet het en springt ter züde, maai- de waarzegger bemerkt het niet, en drüft door harde slagen het lastdier weêr op het pad. Een eindweegs verder, waar het pad tusschen wijnbergen heenvoerde, verschijnt de engel wederom; de ezelin wijkt ook nu uit, zoodat Büeam's voet tusschen den muur en de ezelin beklemd raakt. In toorn ontstoken slaat hij het dier harder dan te voren. Doch ziet, een oogenblik later, toen het pad zóó smal was geworden, dat aan geen der beide zijde aan uitwijken gedacht kan worden, stond de engel des Heeren weder voor de ezelin, die nu niet voort kan en op de aarde liggen gaat. Nu is Bileam buiten zich zelf van gramschap, en op de gruwelijkste wnze kastijdt hü het arme dier. En wat gebeurt? De Heer 52 opent den 'mond van de ezelin, en zü zegt tot den waarzegger: „Wat heb ik u gedaan, dat gü mfi nu driemalen geslagen hebt?" En Bileam antwoordt: „Omdat gü mü nu driemaal bespot hebt. Och, ol ik een zwaard had om u te dooden 1" Daarop vraagt de ezelin, of zü ooit iets dergeUjks had gedaan, en als Bileam hierop met „neen!" heeft geantwoord, worden hem de oogen geopend, en hü ziet den engel des Heeren, die hem ernstig bestraft. De waarzegger zegt, dat hü spüt heeft van zün gedrag, en wel terug wil keeren; maar zün berouw was niet het echte, en daarom mj kon wel gaan als hü wil; alleenlük wat God zeggen zou, dat moest hü spreken. Balak is niet weinig verbüjd, als hü hoort, dat Bileam komt,-en gaat hem tot aan de grenzen van zün rük te gemoet. De waarzegger neemt echter een zeer dubbelzinnige houding aan, en belooft niets, maar zegt alleen, dat hü het woord zal spreken, dat God hem in den mond legt. De Koning der Moabieten heeft zich door hetgeen de waarzegger gesproken heeft, zeer zien teleurstellen. Tot driemalen toe bracht hü Bileam op een hoogte, Van waar men in de verte de tenten der Israëlieten zien kon; en in plaats van hen te vloeken, zooals Balak dat had gewenschst, heeft Bileam hen gezegend, en heerlüke dingen van hen getuigd, en voorspeld. Balak gelastte hem dan ook henen te gaan. „Pak u weg," zoo zeide hü, „en van mü krügt gü geen geschenk. Misschien zal de Heer u nu wel beloonen." Het is Balak derhalve niet gelukt, door Bileam over de Israëlieten kwaad te doen komen; maar in dienzelfden tüd hebben de Israëlieten zeiven een groote zonde bedreven, die zwaar is getraft geworden. Door de nabijheid der Moabieten hebben zü zich namelük laten verleiden, om den afgod Baal-Peor te vereeren, en deel te nemen aan al de verkeerde en schandelijke dingen, waarmeê de vereering van dien afgod gewoonlük gepaard ging. 's Heeren toorn over de zonde bleek uit een pestziekte, welke onder de Joden uitbrak en er 24,000 wegrukte. Voor Mozes, den man Gods, den knecht des Heeren, die in alles getrouw was geweest, naderde nu het einde der levensreis, gelük voor de Israëlieten nu het einde naderde van hun reis door de woestün. Mozes mocht het beloofde land niet betreden. Wel viel het hem zeer moeieüjk, in dat besluit des Heeren te berusten. Om de Joden te kunnen bevryden, had hü alles opgeofferd, al de heerlijkheid van Egypte. Hoe veel miskenning en ondank had hü zich niet getroost van het volk, dat hü op het hart had gedragen. En nu, nu is het doel büna bereikt. Nu zal Jakob's kroost het zoo lang beloofde, het zoo innig begeerde Kanaan betreden, en nu moet hü, die ze tot zoover gebracht had, scheiden uit het leven, en aan een ander de eer en vreugde laten, van het volk het heilige land binnen te leiden. Mozes tracht den Heer nog te bewegen op zün besluit terug te komen, maar 53 het besluit staat vast: „Spreek mij niet meer over deze zaak," is het antwoord, waarin hjj berusten moet. Zoo zal hij dan den staf Gods moeten nederleggen; maar eer hij het doet, wil hij het volk ernstig vermanén en waarschuwen en op indrukwekkende wijze afscheid nemen. In de laatste hoofdstukken van het boek Deuteronomium lezen wij hoe Mozes aan Israël nog eens den zegen voorstelt en den vloek, en het hun met de liefde van een vader, met den ernst van een profeet op het hart drukt, om toch niet te wijken van de geboden des Heeren. In de gehoorzaamheid aan die geboden was het leven. Met welk een aandoening moet het volk deze redenen van den man Gods hebben aangehoord. Hoe vreemd, hoe ongelooflijk moet hun de gedachte zjjn geweest, dat Mozes daar tot hen sprak — voor de laatste reize. De meesten hunner hadden geen herinnering van den tijd , waarin deze man niet stond aan het hoofd van het volk. En al hadden zij hem dikwijls het leven verbitterd, en tegen hem gemurmureerd; allen beseffen, dat geen mensch aan hem gelijk was, en dat ze zijns gelijke niet meer zien zouden. Met hem sprak God, gelijk een man spreekt met zjjn vriend. En wie had dit volk Israël lief, gelijk deze zoon van Amram ? Wie zou zgn plaats innemen? Maar het woord des Heeren geschiedde tot Mozes: „Klim op dezen berg, den berg Nebo, tegenover Jericho." Mozes was toen 120 jaren oud, doch weinig of niets gebogen onder den last van zulk een hoogen ouderdom. Zgn oog was niet verdonkerd, en zijn kracht was niet vergaan. Langzaam, maar met vaste schreden, stijgt hij uit de vlakke velden Moabs den bergtop op, dien God hem heeft aangewezen. En als hij daar is aangekomen, verheldert God zgn blik op buitengewone wijze, zoodat hg het geheele land Kanaan kan overzien. Daar breidt het zich voor hem uit, van het Zuiden naar het Noorden, van het Oosten naar het Westen. Hg ziet Jericho, de palmstad, en de zuidelijke bergen van Juda; hij ziet het dal, waar de Jordaan zgn kronkelenden loop door neemt; en heel in de verte ziet hg de groote vlakte glinsteren van de Middellandsche Zee, Welk een heerlijk land is het, met bergen en dalen, met akkers en weiden, druipende van overvloed. Hoe haalt Mozes het hart er aan op! .... En als hg lang, lang den blik over Kanaan heeft laten weiden, daar ontzinken hem de krachten; zgn oog wordt omneveld, zgn bewustzijn begeeft hem, en zachtkens ontslaapt hg, zooals de Heer het had gezegd. En zgn luk? Dat heeft niemand ooit gevonden; het is door God onttrokken aan ieders oog; God zelf heeft zorg gedragen voor de ter aarde bestelling van dezen zijnen getrouwen dienstknecht, die den Heer gekend had van aangezicht tot aangezicht. Het volk Israël heelt dertig dagenlang hem beweend, en ofschoon er meer dan 3000 jaren zgn verloopen sinds Mozes stierf, leeft zjjn werk en zgn nagedachtenis 54 nog altjjd voort. Hij was de grootste profeet van het Oude Verbond, een groot wetgever, in den hoogsten zin des woords „een man Gods." HOOFDSTUK XIII. DE JODEN TREKKEN KANAiN BINNEN. Jozua I—V. Zoo zouden 'de Joden dan het land binnentrekken, dat hun door God was beloofd. Doch, wie zou hen aanvoeren? Er moest iemand wezen, die hun bevelen gaf, en aan wiens bevel zü gehoorzaamden. Ook moest het een man zün, die bedreven was in het voeren van den oorlog, want het beloofde land moest worden genomen. Welnu, een man, die aan deze vereischten beantwoordde, zulk een strijdbaar held heeft God aan de Israëlieten geschonken in Jozua, den zoon van Nun. Bij Mozes' leven was hij reeds als zijn opvolger aangewezen, en de Heet. roept hem dan ook toe, als hü züne zoo moeielnke taak aanvaardt: „Wees sterk en heb goeden moed, want gü zult dit volk dat land erflük doen bezitten, dat ik hun vaderen gezworen heb hun te geven." Het volk beloofde nadrukkelijk, dat het Jozua als zün hoofd erkennen zou, en hem gehoorzamen, geluk zij ook naar Mozes gehoord hadden. Ofschoon Jozua dus op de gewilligheid van het volk, en de hulp van God kon rekenen, is hg niet roekeloos te werk gegaan. Hij nam al de maatregelen, welke een voorzichtig veldheer noodig acht. Zoo vond hij het geraden, naar de eerste stad, welke moest worden ingenomen , twee mannen te zenden, opdat zij haar zouden verspieden. De stad heette Jericho. Die twee verspieders zijn aan groot gevaar bloot gesteld geweest, maar als door een wonder gered. Zij namen, toen zij te Jericho gekomen waren, hun intrek bij een vrouw Eachab geheeten. Zn dachten, dat zij wel niemands aandacht zouden getrokken hebben, doch daarin bedrogen zij zich. Men had hen gezien, en 't werd den Koning van Jericho geboodschapt, dat er van de kinderen Israëls in de stad waren, om de stad te doorzoeken. De Koning zendt een boodschap tot Bachab, dat zij die twee mannen, die bij haar vertoefden, tot hem moest brengen. Doch Bachab gaf ten antwoord, dat die twee mannen, even voor dat de poorten" der stad, bü 't vallen van den avond, waren gesloten, vertrokken 55 wareD, en dat men ze das misschien nog wel achterhalen kon. Inmiddels bad zij de twee verspieders verborgen op het platte dak van haar huis onder vlasstoppeleri. Zoodra echter de mannen van Jericho op weg waren gegaan, om de verspieders op te sporen, liet Eachab haar twee gasten met een touw neder over den stadsmuur, want haar huis stond tegen dien stadsmuur aangebouwd. Zij gelastte hun, niet denzelfden weg in te slaan, dien de mannen uit Jericho opgegaan waren, en eerst na verloop van een paar dagen van de tegenovergestelde richting te komen, dan zou niemandl hen aanzien voor israëlietische verspieders. Alzoo redde zü het leven dier twee mannen. Wat bewoog toch deze vrouw, om alzoo te handelen? Zfl geloofde, dat de Heer, de God der Israëlieten, machtiger was dan de goden van haar volk, en dat Jozua ongetwüfeld het land Kanaan zoude veroveren. Zij is hier zoo vast van overtuigd, dat zn verzoekt om behoud van haar leven, en van 'tleven harer bloedverwanten, als Jericho zal worden ingenomen. De verspieders willen haar dit gaarne, beloven, doch vragen, hoe men haar woning en die van haar betrekkingen zal kennen en onderscheiden. Kachab zeide daarop, dat zij een rood snoer aan haar huis zou bevestigen, en dat haar bloedverwanten dat ook zouden doen, en dat zou 't herkenningsteeken zijn. Alzoo werd afgesproken. Zjj laat de twee verspieders langs den stadsmuur nederzakken, en later zullen wjj zien, dat zij hun beloften, aan Rachab gegeven, eerlijk hebben vervuld. Om in Kanaan te komen, moesten de Joden de rivier den Jordaan over, en dit was waarlijk geen gering bezwaar. De Jordaan is niet altijd even diep en breed. Des zomers is hü veel smaller dan in 't voorjaar , wanneer zgn wateren door de vele regens zeer gezwollen zgn. Toen de Joden Kanaan zouden binnentreden , was het juist in de lente, en het scheen haast onmogelijk met zoo vele duizende menschen, groote en kleine, en met al dat vee te komen over dien breeden, bruisenden vloed. God echter, die hen tot zoover gebracht had, liet hen hier niet verlegen staan. Jozua gelast den priesters, de arke des verbonds op toenemen en daarmeê zich te begeven tot den oever van den Jordaan. Al het volk ziet het en volgt, afgedeeld bg tweeduizenden. En wat geschiedt nu ? De priesters, die de ark dragen, stappen in de rivier, alsof zij een vast pad, en een begaanbare weg ware. En er kwam op datzelfde oogenblik een pad. Het water, dat van boven afstroomde, werd opgehouden en rees, zoodat het als een hooge muur werd — en het water aan de andere zijde van de priesters stroomde weg. En zoo kwam er een breede drooge plaats in den Jordaan, waar de Israëlieten over heen gingen, zoodat zg ongedeerd de overzijde bereik- 56 ten. Zoo lang het volk bezig was met door de rivier te trekken, bleven de priesters met de ark staan, en eer zij die plek verlieten, werden er twaalf steenen opgericht, die nog langen tijd zich verhieven boven het water en dezen wondervollen overtocht in herinnering brachten. Ook werden twaalf steenen uit de bedding van den Jordaan genomen, en aan den oever opeen gehoopt, zoodat zij tot een blijvend gedenkteeken strekten van de wijze, waarop de Heer zijn volk in het land had gebracht. Wij kunnen ons moeielijk de blijdschap voorstellen, waarmede de Israëlieten het heilige land zullen betreden hebben. Nu was de lange reize eindelijk afgelegd; nu zouden zjj, niet in een woestijn, maar in een vruchtbaar land hun tent mogen opslaan; nu lag daar vóór hen een leven in rust en veiligheid. Het kan ons niet verwonderen, dat Jozua er behoefte aan heeft, den Heer een feest te vieren. Het was bovendien juist de tijd van het Paaschfeest. De ongezuurde brooden werden bereid van het koren, dat op de akkers van Kanaan juist rijp begon te worden, en van tent tot tent weerklonken zeker op den Paaschavond vroolijke gezangen van bevrijding, ter eere van den Heer, die hen zoo kennelijk en wonderlijk geleid had. Nu hield ook het manna op, te vallen uit den hemel. De Israëlieten hadden nu koren, om daarvan brood te bereiden, en God doet nooit een overtollig wonder. Waar de mensch door arbeid, door inspanning van welken aard ook, zelf zijn brood kan vinden, komt God hem niet met zgn wondermacht te hulp. Ofschoon voor den Heer niets te wonderbaar is — Zijn gaven verkwisten, neen, dat doet Hij niet. zelf zgn brood kan vinden, komt God hem niet met zgn wondermacht te hulp. HOOFDSTUK XIV. DE INNEMING VAN JERICHO. ACHAN. Jozua VI—VII. De eerste stad, welke de Israëlieten veroveren moesten in Kanaan, heette Jericho. We kunnen wel zeggen, dat zeker nooit een andere stad op zulk een wg'ze is genomen. Aan Jozua verschijnt „de vorst van het heir des Heeren" met een uitgetogen zwaard in de band. 60 schoenen, waarin zij hun voeten staken, oud en versleten. Tot hun teerkost namen zij droog en beschimmeld brood, en hun lederen zakken, waarin men gelooven moest, dat wijn was geweest, waren gescheurd en verschrompeld Het moet een zonderling gezelschap zijn geweest, dat alzoo uitgedoscht zich bij Jozua kwam aanmelden. Als zij bij hem zgn toegelaten, verhalen zij, dat zij zijn gekomen uit een zeer ver land; het was, zoo zeiden zij, zóó ver verwijderd , dat op de reis hun brood was beschimmeld, hun kleederen waren gescheurd, hun schoenen versleten, en hun zakken gebersten. Maar tot dat hun verre land was het gerucht doorgedrongen van de heldendaden der Israëlieten, en van den sterken, machtigen God, dien zij dienden, dien niemand wederstaan kón. En daarom kwamen nu deze mannen uit Gibeon, om met Jozua en zjjn volk een verbond te sluiten. De oversten der Israëlieten met Jozua hadden niet het minste vermoeden, dat zg werden bedrogen; zij raadpleegden ook den Heer niet; maar maakten met de Gibeonieten een verbond, waarbij Jozua beloofde, dat hü hen in 't leven behouden zou, en plechtig werd dit verbond door de oversten van Israël bezworen. De afgezanten vertrekken, blijde dat hun list zoo volkomen is gelukt. Het leger van Israël trekt nu verder, en zie, na drie dagreizen komen zü in het gebied der Gibeonieten, en ontdekken hoe ze zijn bedrogen. Het volk ontstak in zulk eene woede, dat het toch de inwoners van Gibéon dooden wilde; maar de oversten hebben dit verhinderd, en wilden den eed niet schenden,dien zij hadden afgelegd. Zoo werden dan de Gibeonieten in het leven gespaard, maar zij werden veroordeeld, om de Israëlieten te dienen als slaven; zü werden houthakkers en waterdragers voor het huis des Heeren. — De zoo gemakkelijke verovering van Gibeon vervulde het hart der vorsten, die in het zuiden van Kanaan woonden, met groote vrees; want Gibeon was een der koninklijke steden, „ja zü was grooter dan Aï, en al hare mannen waren zeer sterk." Adoni Zedek, koning van Jerusalem, verbond zich daarom met eenige koningen, die in 't Zuiden van Faléstina woonden, om gezamenlijk Gibeon weer te ontrukken aan de hand van Jozua, én het te tuchtigen voor zjjn verbond met de Israëlieten. Vuf koningen met hun legers trokken tegen Gibeon op, en omsingelden het. Uit de benauwde stad werd nu een boodschap gezonden naar Jozua, die met zijn geheele legermacht uittoog, de geduchte vijanden te gemoet. De Heer had zün dienstknecht gezegd: „Vrees niet voor hen, want ik heb ze in uwe hand gegeven; niemand van hen zal voor u bestaan." Onverhoeds overvalt Jozua de legers der vüf verbonden koningen bij Gibeon en brengt hun een groote nederlaag toe. Verschrikt vluchten zü met groote haast, door de Joden achtervolgd, die voortdurend velen van hen ter neder vellen. Bovendien stortte God een geweldige hagelbui over hen uit, die 61 er nog meerdere verpletterde dan de Israëlieten er doodden met het zwaard. Toch ontkwamen er nog velen, en Jozua, die zütt overwinning gaarne zoo volledig mogelijk wilde zien, riep uit ten aanhoore van Israël: „Zon, sta stil in Gibeon, en gij maan, sta stil in het dal Ajalon!" En de zond stond stil, en de maan ging niet verder, totdat Israël zijn vijanden geheel en al verslagen had. Zulk een lange dag is er vóór noch na geweest, maar „de Heer streed voor Israël." Zegevierend keerde Jozua dan ook met zijn mannen terug naar Gilgal, vanwaar hij was gekomen, en waar hjj toen zgn legerplaats had. Of het hem gelukt is, ook één of meerdere der koningen gevangen te nemen, die tegen hem waren opgetrokken? Hij heeft ze allen in handen gekregen. Zij waren tijdens den veldslag gevlucht in een spelonk, en toen dit aan Jozua werd geboodschapt, heeft hij de opening van die spelonk streng laten bewaken, terwijl hij de legers dier koningen nazette. Toen hij met zijn manschappen was teruggekeerd , gelastte hij, dat men de groote steenen, die hjj had laten wentelen vóór de opening der spelonk weg zou nemen, en al de vijf koningen tot hem brengen. Zjj hadden zeker in die donkere ruimte angstige uren doorgestaan eh konden wel beseffen welk lot hen nu wachtte. Als zij voor Jozua zyn gebracht, gelaste hjj den oversten des krijgsvolks, om hun den voet op den nek te zetten, ten teeken van hun nederlaag. Daarna werden zjj gedood en hun lichamen werden gehangen aan een hout, totdat de avond inviel. Daarop werden hun ontzielde lichamen geworpen in de spelonk, waarin deze koningen zich hadden verscholen, en de opening er van werd wederom met steenen gesloten. Zegevierend is Jozua voortgegaan, van het zuiden en midden van Kanaan naar het noorden, en geen vijand was tegen hem bestand. In 't geheel overwon hij niet minder dan 41 koningen. Het geheele land van Kanaan overwon hjj; wel bleven hier en daar nog enkele van de bewoners, die hjj er aantrof, overig, doch de twaalf stammen, onder wie het land werd verdeeld, waren elk afzonderlijk maehtig genoeg, hun erve geheel van Kanaanieten te zuiveren. Gü zult later wel eens de gelegenheid hebben, om, met een kaart van Palestina voor u, na te gaan, op welk een wüze Jozua onder de twaalf stammen het land heeft verdeeld, waarvan God het bezit .had toegewezen aan de nakomelingen van Abraham, Izaiik en Jakob. Laat mij er hier dit alleen van zeggen, dat de stam van Levi geen gedeelte van het land ten eigendom verkreeg. Tot dien stam toch behoorden de priesters, de geneeskundigen en de rechtsgeleerden, en zij konden niet allen bü elkander wonen , daar hun hulp vereischt werd zoowel in 't Noorden als in 't Zuiden, zoowel in het hart als aan de grenzen van het land. Zij woonden dus onder het volk verspreid, en vonden hun onderhoud uit 62 tienden, die het volk hun gaf. Wanneer er van een akker honderd hossen koorn werden geoogst, gaf men een tiende deel, d. i. tien er van aan de priesters, en zoo deed men ook met het vee. Dit was de voornaamste bron van inkomsten voor de nakomelingen van Aaron. Eigenaardig was het doel en de stichting der zoogenaamde vrijsteden. De Joden maakten een scherp onderscheid tusschen moord en doodslag. Wie met opzet een mensch om 'tleven had gebracht, was een moordenaar en moest sterven. Doch het geval deed zich voor, dat men iemand doodde, zonder het te willen. Denk aan iemand die een boom omhakt met een bijl, en de bjjl vliegt onverwachts van de steel, en treft het hoofd van iemand, die er bij stond, zoodat hjj levenloos nedervalt. Dan heeft hier een doodslag plaats, die volstrekt niet opzettelijk was. Wat had nu bjj de Joden diegene te doen, die op deze wijze een moord had begaan ? Hij moest zoo snel hjj kon vluchten naar een der vrijsteden. Een vrijstad was een stad, vah uitgestrekte weiden omgeven. Had de doodslager Jiet grondgebied der vrijstad bereikt, dan mocht hjj niet langer worden vervolgd. Zjjn zaak werd onderzocht, en bleek zijn onschuld, dan mocht hjj het gebied der vrijstad wel niet verlaten, doch daar was hij volkomen veilig, en stierf de hoogepriester dan mocht hij terug keeren naar zjjn woonplaats, en gaan waar hjj wilde. De vrijsteden lagen verspreid over het land, zoodat men er nooit zeer ver van een verwijderd was. Met welk een spoed zal menigeen zich derwaarts op weg hebben begeven, en met welk een blijdschap en verademing het gebied hebben betreden, waar hjj tegen alle aanslagen op zijn leven gevrijwaard was. Toen Jozua gevoelde, dat zjjn krachten begonnen af te nemen, en dat het einde zijns levens naderde, heeft hij op plechtige wijze afscheid genomen van het volk, dat hij nu metterwoon gevestigd zag in het land, vloeiende van melk en honig, waarin hjj het had mogen binnen leiden. Jozua was er niet volkomen gerust op, dat de kinderen Israëls trouw zouden blijven aan den Heer. Hij wist hoe zwak zjj waren, en hoe gemakkelijk zij zouden vallen in den strik der verzoeking, welke hun door de nabijheid van de heidensche volken rondom gespannen werd. Hij wijst hen daarom op de groote weldaad, welke zij van God hadden ontvangen, en nog genoten, en op de bedreigingen , welke God had gevoegd bij zün waarschuwingen en bevelen. Hü wekt hen op, te doen wat hij had gedaan. Hij en zün huis, zij hadden zich voorgenomen den Heer te dienen. Dat moest het volk ook doen. Zü moesten den dienst des Heeren kiezen en daarmee niet wachten. „Kiest U heden," zoo roept hu uit, „wien gjj dienen wilt." Uit éénen mond roept het volk: „Dat willen wü doen. Den Heer willen wü dienen," „Ach," zegt Jozua, „ik vreeze, 63 dat gij het niet zalt doen ;" maar het volk herhaalde zijn belofte, dat zü den Heer dienen en zü'ne stem gehoorzamen zouden. Om ï>ü hen voortdurend de herinnering aan die belofte levendig te houden, heeft Jozua een steen opgericht, die als een getuige tegen hen zou zgn, indien zg den Heer verlieten. Daarop nam Jozua afscheid van het volk, en liet hen wederkeeren een eigelgk naar zgn woonplaats. Niet lang daarna is deze strgdbare held en trouwe dienaar van den Heer en zün volk ontslapen, in den ouderdom van 110 jaren. Men begroef hem in het deels des lands, dat aan zg'n geslacht was toegewezen, in het gebergte van Ephraïm. HOOFDSTUK XVI. UIT DEN TIJD DER RICHTEREN. — GIDEON. — JEFTHA. Eichteren VI—XI. Het is gebleken, dat Jozua's vrees voor ontrouw bg de Israëlieten aan den Heer niet ongegrond was. Zg zgn inderdaad vervallen tot afgoderij en hebben den Heer verlaten. Zg" deden dit echter niet aanstonds na den dood van Jozua. Zoo lang nog de oude menschen leefden, die den tocht door de woestijn hadden mede gemaakt, en die wisten te verhalen van de geduchte daden en wonderen des Heeren aan zgn volk verricht, zoolang ook onthield Israël zich van den dienst der afgoden. Oude menschen zgn over 'talgemeen gehecht aan hetgeen eenmaal is, en afkeerig van nieuwigheden. Toen echter een nieuw geslacht van Israëlieten opstond , dat' in het land Kanaën was geboren, toen bleek hun de verzoeking tot afval van den Heer te sterk te zün. Als zü de heidensche volken, die hen omringden , zagen feestvieren onder 't groen geboomte ter eere van hun afgoden, als zü hoorden hun gezang en hun snarenspel, afgewisseld door bevallige en wilde dansen, dan konden zü den lust niet wederstaan, om zich bü hen te voegen, en hen in hun zonden te volgen. En, zoo geschiedde het, dat in het heilige land door velen de dienst des Heeren werd verlaten, en bosschen werden geplant, en altaren en beelden opgericht ter eere van de goden der Midianieten, Ammonieten, Filistijnen, en vele andere heidensche volken. 64 God zag dit aan met groot ongenoegen. Was dit nu de dankbaarheid van Israël voor het bezit van dit goede', heerlijke land ? Hg kon dit niet ongestrait laten. De gevolgen er van konden niet achterwege blijven. Een eerst gevolg was , dat de menschen over 't algemeen zeer ruw werden , en geneigd tot daden van geweld. Men erkende geen gezag meer boven zich. „Een iegelijk deed wat goed was in zgn oogen." Indien nu alle menschen godvruchtig waren geweest, en het goede hadden gewild, dan zou dit nog zoo bedenkelijk niet zün geweest. Maar nu was niet de beste, doch de slechtste meester in 't land; maar wie sterk is , verdient daarom nog niet altijd te regeeren. Zoo gevoelden de Israëlieten zich innerlijk zeer ongelukkig. Doch, daar kwam nog andere ellende bij. De heidensche volken, waarvan zij den afgodendienst hadden overgenomen, ontnamen den joden alle vrijheid. Op de gevoeligste wüs zün zü verdrukt en vernederd geworden. Hun oogst zagen zü door gewapende benden van de vreemde volken voor hun oogen zich ontrooven. Dikwijls hielden zij zich in rotsen en spelonken verscholen, en waren zij bigde, als zü steelsgewijze een klein gedeelte van den oogst konden onttrekken aan de handen hunner onderdrukkers. In zulke dagen van benauwdheid en schande riepen zij tot den Heer, dien zij in dagen van geluk en voorspoed vergeten hadden. Nu had God, met het volste recht tot hen kuunen zeggen: „Gij hebt u van Mij afgewend, toen gij meendet Mij te kunnen ontberen; thans, nu gij in de ellende verkeert, lust het Mij niet u te helpen." Menig mensch zou aldus gesproken hebben; maar de Heer deed het niet. God doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt geen kwaad met kwaad. Als de Israëlieten in de benauwdheid tot Hem riepen — hielp Hü hen er uit. Hn deed het ook in die dagen, waarvan wij nu'spreken. En hoe verloste Hg dan het volk Israël ? Door middel van dappere, kloeke mannen, die hij daartoe „verwekte," en vervulde met zijn Geest. Deze mannen noemt men Richters. Zjj behoorden niet allen tot denzelfden stam, en sommigen hunner waren van zeer onaanzienlijke afkomst. Ook bevrijdden enkelen van hen slechts een gedeelte van het joodsche land, zoodat zü daar buiten minder bekend waren. En hadden zü dan het volk, of een gedeelte van het volk door hun moed verlost van hun verdrukkers, dan behielden zg gedurende het overige van hun leven een groot aanzien, en oefenden zij een groot gezag uit. Wij moeten, als wij ons die Richters voorstellen, vooral in 't oog houden, dat zg door den Heer waren toegerust met bijzondere gaven, voor een bijzonder doel, zoodat zg in andere opzichten dikwerf dingen hebben gedaan, die wij moetsn afkeuren, en die zeker ook niet welgevallig waren in Gods oogen. Nu weet gg, wat de roeping van die Richters is geweest, en van sommigen hunner willen wij u iets vertellen, terwijl wij andere, minder bekende, stilzwijgend voorbijgaan. 65 Een der beroemdste richters is Gideon geweest. In zijne dagen werden de Israëlieten zeer zwaar verdrukt door de Mïdianieten. Zij kwamen met hun vee en tenten in het Joodsche lana zich legeren, in groote menigten, talrijk als sprinkhanen. Zij overdekten het land, en voor hun roofzucht bleef niets gespaard, geen koren op den akker, geen vee in den stal. 't Was alsof Israël voor die Midianieten wegsmolt. „Toen riepen de kinderen Israëls tot den Heer": en H« liet hen door een profeet zeer ernstig bestraffen, maar strekte tevens zijn machtige hand uit tot hunne verlossing, 't Was in dien benauwden tijd, dat een jong en kloek man, Gideon geheeten, bezig was met in een verborgen plaats koren te dórschen, in de hoop, dat de Midianieten hem niet zouden zien en berooven. Daar staat plotseling de Engel des Heeren voor hem, en zegt: „De Heer is met ü, gij strijdbare held!" Maar Gideon antwoordde; „Hoe zal ik kunnen gelooven , dat de Heer met ons is ? Waarom overkomt ons dan al dit leed ? En waarom doet de Heer geen der wonderen meer, waarvan onze vaderen wisten te verhalen, die Hij uit Egypte heeft uitgevoerd? Maar nu heeft de Heer ons verlaten en overgeleverd in de hand der Midianieten." I En nu verneemt deze moedelooze man het bevreemdende woord: „Ga heen in deze uwe kracht;" d. w. z.' „houd u zelf niet voor zwak en onbekwaam, want Ik zal u kracht schenken." Gideon wijst er nog wel op, dat hij behoorde tot het geringste geslacht van zijn stam, en dat hij in zijns vaders huis de geringste was — maar de Heer stelt hem gerust door de verzekering ! „Ik zal met U zjjn, gij zult de Midianieten slaan, als een eenig man." Daarop wordt een offerhande, welke Gideon gereed had gemaakt, door den staf des Engels aangeroerd — vuur komt uit den rotssteen — het offer ontvlamt — en de Engel verdwijnt uit de oogen van den ontroerden Gideon. Nu is de kleinmoedige Gideon een ander man geworden. Hij begint zijn bevrndigingswerk met de altaren van een afgod en van een godin omver te werpen. De afgod heette Baal, een naam, dien wij nog dikwerf zullen aantreffen, en Aschera heette de godin. De stadgenooten van Gideon waren over die daad zeer vertoornd, en wilden hem dooden; maar zjjn vader zeide : „Wilt gij voor Baal strijden? Wilt gij zijn eer redden? Kan hij dat zelf niet? Indien hij een god is, laat het dan aan hem zelf over zich te wreken over de smaadheid, zijn altaar aangedaan." Inmiddels zjjn de Midianieten met hun bondgenooten uit het oosten opgekomen en slaan hun tenten op in het dal Jisreël. En nu komt over Gideon de Geest des Heeren, zoodat hjj van dien Geest als vervuld is. Onweerstaanbaar wordt hij gedrongen, om handelend op te treden, en zijn volk te bevrijden. Ten teeken, dat de strjjd een aanvang neemt, blaast hij op de bazuin; meer dan één stam laat hü oproepen tot den krijg i en van alle kanten stroomen de mannen toe. 5 67 elkander plaatsen. Het waren er slechts 300. Welnu, zegt de Heer tot Gideon, met deze 300 zal ik u verlossen, door hen zal ik de Midianieten in uwe hand geven. Welk een onaanzienlijke macht stelt de Heer dus tot Gideon's beschikking! Bijna iedereen zou, in zijn plaats, hebben gezegd: het is roekeloos, het is ongeoorloofd met zulk een klein getal op te trekken tegen de duizende Midianieten; maar Gideon hield zich vast aan 's Heeren belofte, dat Hij de overwinning geven zou. Hü geloofde. Dat geloof heeft hem echter niet verleid tot onvoorzichtigheid. Niet bü het licht van den dag, niet ongewapend trok hü tegen den vgand op. Neen, hü heeft gewacht totdat de nacht was ingevallen; en zü'n mannen heeft hü op een eigenaardige wü'ze toegerust. Hü gaf hun natuurlük een zwaard, voorts een bazuin, een ledige kruik en een fakkel. Die fakkels moesten zü plaatsen in de kruik. Ook gaf hü hun een wachtwoord, dat aldus luidde: „Voor den Heer en voor Gideon!" Voorts verdeelde hü hen in drie afdeelingen, elk van honderd man. En al wat zü hem hoorden en zagen doen, dat moesten zü ook doen. Gideon wil dus de Midianieten in den waan brengen, dat de Israëlieten in groote getalen op hen aanvielen; daartoe moesten zü komen van drie kanten te gelgk, en met de kruiken, die zü zouden stuk slaan, en met de bazuinen waarop zü zouden blazen, een oorverdoovend gedruis maken. Als Gideon alles goed heeft afgesproken, en met zü'n mannen tot de voorposten van het leger der Midianieten is genaderd, wil hü eerst de zekerheid hebben, dat de vü'and wel degeüjk slaapt, en zich maar niet slapende houdt. Met zün dienaar Pura nadert hü zeer omzichtig de plaats, waar de Midianieten waren gelegerd. Zü waren talrijk als sprinkhanen, hun kameelen waren niet te tellen, evenmin als het zand aan den oever der zee. En daar hoort Gideon spreken. Zou de vgand van zün nadering onderricht zgn, en op één wenk heel dat schijnbaar slapende leger verrüzen ? Het is eén schildwacht, die spreekt. Gideon hoort alles wat hg zegt; de man had daar juist een droom gedroomd; in zg'n droom had luj een geroost gerstenbrood zien wentelen in het leger der Midianieten; het was genaderd tot zün tent, en had die omgeworpen het onderst boven. Toen zeide zg'n krügsmakker, aan wien hü dien droom vertelde: dat kan niets anders beteekenen dan het zwaard van Gideon. God heeft ons met geheel ons leger gegeven in de hand der Israëlieten. Met aanbidding en blgdschap hoort Gideon dit aan. Nu behoefde boj niet langer te dralen; het is het uur van middernacht; diepe slaap ligt over de duizende Midianieten; en daar stooten, op het voorgaan van Gideon, zün drie honderd mannen, hun kruiken stuk; in hun linkerhand klemmen zü de fakkels, 68 en met de rechterhand brengen zn de bazuinen aan hun mond; daarna beginnen zü elkander toe te roepen: „Voor den Heer en voor Gideon!" Daar zü, zooals wij weten, zich in drie hoopen hadden verdeeld, die elk van een züde aankwamen, hebben zij het vüandelük leger omsingeld. Welk een ontwaken, welk een schrik voor de Midianieten! Verward en verbijsterd zün zü tot tegenweer niet bü machte. Zü denken slechts aan één zaak: waar vind ik een heenkomen? Zjj loopen tegen elkander in, gaan elkander onderling bestrijden, en inmiddels zetten Gideon's mannen hen na, en vellen hen in menigte terneder. In onderscheiden richtingen vloden de Midianieten, en Gideon riep haastig meer dan één stam' van Israël op, om den vluchtenden het ontkomen te verhinderen over den Jordaan, zoodat hun nederlaag verpletterend en volkomen is geweest. Het getal hunner verslagenen wordt geschat op 120,000. — Het is dus niet te verwonderen, dat de naam van Gideon steeds met eere in Israël werd genoemd, en dat hü in den brief aan den Hebreên , (Hfdst XI: 32 en 34) voorkomt, waar wij lezen van mannen, „die door 't geloof Koninkrijken ten onder brachten, kracht verwierven na zwakheid, sterk werden in den krüg, en de heerlegers der vijanden deden wijken." Wü kunnen niet getuigen, dat de kinderen Israëls op de rechte wijze dankbaar waren vqor hunne verlossing uit de macht der Midianieten. In plaats toch van den Heer trouw te dienen, vervielen zü al spoedig weder tot afgoderij, en vereerden Baal en Astarte en andere goden der Sidoniërs, der Moabieten en der Ammonieten. Geen wonder, dat de toorn des Heeren tegen hen ontbrandde, en zjj tot hun straf geraakten onder de overheerschappu der Filistijnen en der Ammonieten. Zü werden dus van twee kanten tegelijk aangevallen en verdrukt, want de Filistijnen woonden ten westen, en de Ammonieten ten oosten van Kanaan. De richter, dien God verwekt heeft, om Israël te bevrüden van de overheersching der Ammonieten, heette Jephtha. Toen hij als aanvoerder der kinderen Israëls optrad, was de nood hoog gestegen. De Ammonieten waren den Jordaan overgetrokken, en hadden zelfs het hart van 't land, de machtige stammen van Juda en van Ephraïm, aangetast. Toen riep het zwaar geteisterd volk tot den God hunner vaderen, en Hü liet zich van hen verbidden. Jephtha was een „strijdbaar held"; hjj had reeds met eenige mannen omgezworven op de grenzen van het land der Ammonieten, en ofschoon hg bü zün aanverwanten tot dien tüd niet geëerd was, zochten zü nu hem aan, hun veldheer te wezen, en na eenig tegenstreven nam hü het bevel op zicb. Voordat Jephtha tegen de Ammonieten optrok, deed hu een gefofte. Dit is nog iets anders dan een belofte; iemand, die een gelofte aflegt, belooft iets; 69 maar hij stelt, er een voorwaarde bij. Wordt die voorwaarde vervuld, dan zal hij doen, wat hjj belooft. Wanneer bijv. iemand, die ziek is, zegt: „indien ik beter mag worden, dan geef ik honderd gulden aan de armen"; dan doet hn een gelofte. Wat zeide Jephtha tot den Heer ? „Indien gij de Ammonieten in mijne hand geeft, en ik als overwinnaar mag terugkeeren, dan zal ik het eerste, wat mij uit mgn huis tegemoet komt, den Heer tot een brandoffer offeren." Groot en luisterrijk was de zege, dien Jephtha behaalde over de Ammonieten. Hij veroverde verscheiden steden, en diep werden Israëls vijanden verootmoedigd. Met gejubel keerde hij naar zijn woonplaats terug, waar het gerucht van zjjn overwinning hem reeds was vooruitgegaan. De jonge dochteren hadden er zich een feest van gemaakt de dappere krijgslieden met blijdschap, met zang en dans , in te halen, en Jephtha's dochter is aan 't hoofd van een der jubelende kooren. Zjj wil haar vader het eerst begroeten, en huppelend treedt rij op hem toe. Doch hoe ontroert haar vader. Zij was een eenig kind; hjj had behalve haar, geen zoon of dochter. En als hg haar ziet, verscheurt hij zijn kleederen, en roept uit: „Ach, mijne dochter! hoe doet gü mü ontstellen! In welk een ongeluk stort gij mij!" — Zij wist niets van de gelofte haars vaders; maar nu zij de eerste was, die hem uit zijn huis tegemoet kwam, zal hü, indien hu, zjjn gelofte wil volbrengen, haar aan den Heer moeten offeren, o Hoe voorzichtig moeten wij toch zijn met onze geloften! — Jephtha kan zijn gegeven woord niet terug nemen, en diep ontroerd zegt hij aan zijn dochter, wat hij den Heer heeft beloofd. Het meisje hoort hem aan, en antwoordt: „Welnu mijn vader, hebt gij dit tot den Heer gezegd, dan moet 'gü het ook doen; want de Heer heeft u een volkomen overwinning over uwe vijanden gegeven." Slechts één ding begeerde zij van haren vader; het was, dat zij met hare vriendinnen twee maanden gaan mocht naar de bergen en het daar beweenen, dat zjj ongehuwd zou moeten sterven, en nooit het geluk smaken, dat het hart van een gezegende moeder zoo dikwerf vervult. Jeptha stond dit verzoek van zijn dochter toe. „En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haren vader wederkeerde, die aan haar volbracht zijne belofte, die hij beloofd had." Hare gedachtenis leefde nog lang voort onder de dochteren Israëls, want het werd een gewoonte, dat zij jaarlijks vier dagen samen kwamen om de dochter van Jeftha te prijzen. Wie heeft geen deernis met den dapperen Eichter, die door een ondoordachte belofte, zich het genot van zün zegepraal 4 en het geluk van zgn huis ontnomen heeft P 70 HOOFDSTUK XVII. DE RICHTER SIMSON. Bichteren XIII—XVI. Wij willen u thans verhalen van een der merkwaardigste mannen, die in de hjjbelsche geschiedenis voorkomen. Hij heette Simson, en was een zoon van Manoach, uit den stam van Dan. 't Was Gods wil, dat hij de Joden verlossen zou van de overheersching der Filistijnen, die ten westen en ten zuid-westen van Israël woonden, een machtig en oorlogszuchtig volk. Door den Engel des Heeren wordt het Manoach en zjjn vrouw aangekondigd, dat hun een zoon zou geboren worden. En tevens werd van dien zoon gezegd, dat hij een Naeireër Gods zou zjjn. Wat dit beteekent ? Dat hjj in bijzonderen zin aan den dienst van God zou zgn gewijd, ja, aan Hem als verloofd zou wezen. Hg moest den Heer geheel toebehooren. Als een teeken daarvan mocht «geen scheermes op zjjn hoofd komen." Ongerept groeiden dus bij hem, in weelderige pracht, baard en hoofdhaar. En nooit dronk hjj wijn of sterken drank. Zulk een „Nazireër" is later ook Johannes de Dooper geweest. Om de Filistijnen met goed gevolg te" kunnen bestrijden, heeft God aan Simson een buitengewone lichaamskracht geschonken. Hjj werd dus niet geroepen om een leger aan te voeren, of een geregelden oorlog aan te vangen ; neen, geheel op zich zelf, geheel alleen moest hjj, met zjjn ongewone sterkte toegerust, de vijanden van Gods volk zooveel mogelijk afbreuk doen. Met alles wat hg deed, zullen wg hier mededeelen, doch wel het voornaamste ervan. Voordat hjj nog zjjn groote kracht had betoond, kwam het verlangen in hem op , om in het huwelijk te treden met een dochter der Filistijnen. Hij had aan dit verlangen niet moeten toegeven1, want hg kon vooruit berekenen, dat hg, door een huwelijk met een vrouw, die tot de vijanden van zgn volk behoorde , in allerlei moeielgkheden zou geraken. Zgn vader en zgn moeder zeiden dan ook tot hem: is er nu onder"de dochteren van uw geslacht, en in geheel Israël geen gade voor u te vinden, en moet gij er eene zoeken onder de vijanden van God en zgn volk ? Hij liet zich echter van zgn voornemen niet afbrengen, en ging met zgn ouders naar de Filistgnsche stad, waar de jonge dochter woonde, op wie hij zijn oog had geslagen. Niet verre van daar, bij aldaar aangelegde wijnbergen, komt hem 71 plotseling een jonge leeuw brullende tegemoet. Vlucht Simson ? Neen, hij grijpt den leeuw aan en verscheurt hem, alsof het een geitenbokske ware, en werpt het gedoode dier ter zijde van den weg. En zegt echter van dit voorval niets aan zün ouders. Daar hij op zijn huwelijk met het Filistgnsche meisje bleef aandringen , heeft zgn vader er eindelgk in bewilligd, en niet lang daarna gaat hg dan ook met zgn ouders weder naar Thimnath, om er nu zgn bruilof te vieren. Zoo kwamen zg ook weder langs den plek, waar over Simson „de Geest des Heeren gekomen" was, en hg den jongen leeuw verslagen had. Hg dacht: „ik wil zien, wat er met het lgk gebeurd is." En ziet, in het geraamte dat er nog lag, trof hg een bgenzwerm aan, en hg nam een brok van den honig, dien de ngveredieren daar gemaakt hadden. Hg gaf er ook van te eten aan zgn vader en moeder, maar vertelde niet, waar en hoe hg dien honig had gevonden. De bruiloft zou met grooten luister worden gevierd. Hg zou zeven dagen duren en niet minder dan 30 jongelieden verklaren zich bereid er aan deel te nemen. Als zg aanzitten, zegt Simson: „Welaan, ik wil u een raadsel opgeven. Ik geef u zeven dagen tgd om het te raden. Eaadt gg het, dan geef ik u 30 onderkleederen en 30 feestkleederen. Maar indien gg het niet kunt raden, dan moet ik denzelfden prgs van u ontvangen." Dit werd algemeen goed gevonden, en men riep uit éénen mond Simson toe: „Laat ons uw raadsel hooren F „Welnu," zeide Simson, „zóó is het: „Spgze ging uit van den eter, en zoetigheid van den sterke," Drie dagen lang zitten de 30 jonge Filistgnen telkens zich zelf en eikanderen te pgnigen met het zoeken naar een oplossing vanditmoeielgke raadsel, maar zg kunnen haar niet vinden. Daar gaan nogmaals drie dagen voorbg, zonder dat zg iets zgn gevorderd, en de zevende dag breekt aan. Zg schamen zich er voor, te moeten bekennen, dat zg 't antwoord schuldig moeten blgven, en zg hebben ook geen lust aan Simson al die kleederen te schenken. Toen zgn zg gegaan naar Simson's bruid, en hebben haar gezegd: „Indien gg ons de oplossing van zgn raadsel niet mededeelt, dan zullen wg het huis van uw vader boven uw hoofd in brand steken, want wg willen niet aan uw bruiloft deelnemen, om ons arm te maken." Met vriendelijke woorden, met vleierg, met verwgten, met vele tranen viel zg daarop Simson lastig, en hield ze bg hem aan, totdat hg haar de oplossing van het raadsel mededeelt, welke hg zelfs aan zgne ouders niet verteld had. En Wat doet zg? Zg vertelt het dadelgk over aan de Filistgnen. De zevende dag is bgna ten einde, en daar komen zg tot Simson, en zeggen: „Wat is zoeter dan honig ? Wat is sterker dan een leeuw ?" Maar Simson antwoordt hun in hevigen toorn : „Indien gg met mgn kalf niet hadt geploegd," d. w. z. „indien gg niet door middel van mijn bruid achter 't antwoord waart gekomen, zoudt gg het nooit gevonden hebben." Hg gaat daarop heen, verslaat 80 maar dat nam haar verdriet niet weg. Daar kwam bij, dat Peninna haar plaagde en haar verdriet verzwaarde. Zoo was Hanna weder eens te Silo, en haar leed werd haar zóó ondragelijk, dat zij haastig opstond, en ijlde naar den voorhof van den tabernakel. Peninna met haar kinderen zaten aan een bigden maaltijd, maar Hanna kon er geen deel aan nemen. Zjj gaat Eli, die aan de poort van den voorhof zat, voorbij en werpt zich ter aarde, zachtkens weenende en snikkende; en onder een vloed van tranen belooft zjj den Heer, dat indien het Hem behagen mocht haar een zoon te schenken, zjj dat kind niet zou behouden voor zich zelf, maar het van zgn jonkheid aan Hem zou toewijden. O )k zou nooit een scheermes over zgn hoofd gaan, evenmin als bg de Nazireërs. Geheel en altijd zou bg den Heer toebehooren. Eli, die haar had gadegeslagen, en wel had gezien dat zg de lippen bewoog, maar niet had gehoord wat zg zeide, hield haar voor beschonken, en voegde haar harde woorden toe, toen zg hem voorbij ging. Hg durfde dus tegen een vreemde vrouw met meer nadruk spreken dan tegen zgn zonen. Hanna werd door die bestraffing niet weinig ontroerd en bedroefd, maar antwoordde met groote zachtmoedigheid: „Neen, mijnheer, ik ben niet dronken, zooals gg schijnt te meenen, maar ik ben een vrouw, die diep ter neer geslagen is, en ik heb mgn hart voor den Heer uitgesproken, en al mgn verdriet Hem bekend gemaakt." Toen heeft -Eli door zeer vriendelijke woorden, zgn harde toespraak weder trachten goed te maken en haar verzekerd, dat de Heer ongetwijfeld haar gebed verhooren zoü. Den anderen dag stond Elkana met zgn gezin reeds vroeg op, en nadat zij 't aangezicht des Heeren hadden aangebeden, namen zg de terugreis aan. En de Heer gedacht aan Hanna, zij werd moeder van een zoon, dien zij Samuel heotte , (d. w. z. van God verhoord) „want" zeide zg, „ik heb hem van den Heer afgebeden." Nu kwam zij een paar jaar niet meer te Silo, want haar jeugdig kind hield haar aan haar huis gebonden. Doch toen Samuel drie jaren oud was, ging zg meê. Haar belofte, om haar zoon den Heer te wgden, had zg niet vergeten, en zg doet haar gestand. Daar treedt zg op de poort van den voorhof toe, haar Samuel bg de hand houdende, en tevens een driejarige koe, een mate meels en een zak met wgn ten dankoffer met zich brengende. En zg offerde de jonge koe en bracht het kind Samuel tot Eli. Hoe geheel anders is Hanna nu gezind, dan op den dag waarop zij zoo bitterlijk bedroefd den voorhof was ingegld. Hoor, hoe zg Eli aanspreekt: „Zoo waar uwe ziel leeft, mgnheer! ik ben die vrouw, die hier bg u stond, om den Heer te bidden. Ik bad om dit kind, en de Heer heeft mij mijne bede gegeven, die ik van Hem gebeden heb. Daarom heb ik hem ook 8) aan den Heer overgegeven alle dagen, die hij wezen zal. Hg is van den Heer gebeden en levenslang zal hjj den Heer toebehooren." Het hart van Hanna is vol van lof en dank; zij moet dat volle hart uitstorten, en daar heft zij dien lofzang aan, die ongetwijfeld bij menige gelegenheid in Israël is gezongen geworden: „Mijn hart springt op van vreugde in den Heer; mjjn mond is wijdopen gedaan over mijne vijanden; want ik verheug mij in uw heil. „Er is niemand heilig gelijk de Heer, want er is niemand dan Gij, en er is geen rotsteen gelijk onze God. „Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uwen mond zoude gaan, want de Heer is een God der wetenschappen, en züne daden zgn recht gedaan. „De boog der sterken is gebroken, en wie struikelen zgn met sterkte omgord. „De Heer doodt en maakt levend, hg doet ter helle nederdalen en hg doet tceder opkomen. „De Heer maakt arm en maakt rgk; Hg vernedert, ook verhoogt Hg." Zoo zong Hanna. Toen zg eenige dagen te Silo had vertoefd, keerde zg huiswaarts , maar liet haar zoon, Samuel, achter onder de hoede van den grijzen Eli. Elk jaar kwam zg eehter terug , en bracht voor haar kind een nieuw kleedingstuk meê, en kon zg zich ervan overtuigen, hoe voorspoedig hg opgroeide. Maar zg zag en zij hoorde van Samuel nog iets anders. Terwgl de zonen van Eli hoe langer hoe verkeerder zich gedroegen, bleek het reeds vroeg, en met ieder jaar meer, dat in den zoon van Hanna een andere geest woonde. Hg was aangenaam beiden bg den Heer en bg de menschen. Zoo wies hg op van knaap tot jongeling, en hij bleef, zooals zijn moeder dat had beloofd, verbonden aan den dienst van het huis des Heeren. Als een teeken van zgn priesterlijken dienst droeg hg een wit linnen kleed. Eens op een nacht lag hg te slapen; en Eli, de hooggepriester, sliep in een vertrek naast het zgne. Toen is hem eene openbaring van den Heer te beurt gevallen, waarvan men in dien tjjd nooit of zeldzaam hoorde. In de nachtelijke stilte hoort Samuel duidelijk zgn naam roepen. Hg ontwaakt en staat op, en denkte Eli zal mg noodig hebben en daarom mg hebben geroepen. Hg gaat dan ook tot den ouden hoogepriester en vraagt wat hg verhangt; maar EU zegt: ik heb u niet geroepen, leg u weder neder. Het was nog vroeg in den morgen, want de lampen in den tabernakel brandden nog. Slechts een korte pooze ligt Samuel op zgu legerstede, en daar hoort hg wederom zich roepen bg zgnen naam. Hg staat op, begeeft zich ten tweeden male tot Eli, en andermaal zegt deze: ik heb a niet geroepen. Als nu echter voor de derde reize de stem zich doet hooren, die „Samuel! 6 87 volk had niet zoo zeer he'm, als wel God verworpen. Zjj wilden een koning hebben naast den Heer. Doch het moest hun niet geweigerd worden. De onrust en de onveiligheid, welke hadden geheerscht in het tijdvak der "Richters, hadden bewezen, hoe wenscheüjk het was, dat er een koning aan het hoofd der regeering stond, die door het geheele volk werd erkend en grooter macht had dan de Richters, op wier regeering gewoonlijk lange tusschenpoozen van regeeringloosheid volgden. Niet zonder ongenoegen en droefheid laat de Heer er op volgen: „Zij doen u, wat zjj altijd Mü gedaan hebben van den dag af, dat ik hen uit Egypte heb uitgevoerd." Wij weten het: door trouw en gehoorzaamheid aan God hebben de Joden zich nooit onderscheiden. Zoo zou Samuel hun dan mededeelen, dat zjj een koning mochten hebben. Eerst moest hij hun duidelijk zeggen, wat zij van zulk een koning hadden te wachten. Zjj zouden aan hem een groot deel van hun vrjjheid ten offer moeten brengen. Hü zou hun zonen nemen, en medevoeren in den oorlog; zij zouden hem moeten dienen tot arbeiders op zijn akkers en in zijn wijngaarden ; zjj zouden zjjn wapentuig moeten maken en zijn wagenen besturen; hü zou hun dochters nemen, om zjjn zalven te bereiden, zgn reukwerk en zgn spijzen; hg zou hun beste akkers schenken aan zgn dienaren, en voor hen eischen het tiende gedeelte van him koren en hun wgn ; met hun knechten, hun runderen en ezelen zou hg zgn werk laten verrichten, en de tienden vorderen van hun kudde. Wanneer zg dit alles ondervonden, dan zouden zg wellicht roepen tot God, maar Hg zou naar hen niet hooren. Zg hadden verlangd een Koning te hebben als de andere volken; welnu, zg zouden nu ook de bezwaren aan 'tbezit van zulk een koning verbonden, moeten ondervinden en dragen. Het volk Israël echter liet zich door die voorstelling niet afschrikken. Zjj bleven aandringen op de vervulling van hun wensch naar een koning, die hen richten en vóór hun aangezicht uittrekken zou. De Heer draagt nu aan Samuel op, een koning voor hen te zoeken, en de Israëlieten gaan henen in de hoop van weldra te zullen vernemen, wie over hen den scepter zwaaien zou. 88 HOOFDSTUK XXI. SAUL TOT KONING VERKOZEN. I Samuel IX. In diezelfde dagen viel er iets voor in het huisgezin van een zekeren man, genaamd Kis, uit den stam van Benjamin, dat aanleiding gaf tot de komst van IsraeTs aanstaanden koning bij Samuel den profeet. De ezelinnen van Kis waren verdoold geraakt, en daarom gelastte hij aan zijn zoon Saul, met den knecht de afgedwaalde dieren te zoeken en weder te brengen. Van Saul wordt ons gezegd, dat hij nog jong was, en dat men geen schooner man vond onder de kinderen Israëls. Ook muntte hij uit door lichamelijke lengte, zoodat hü met zjjn schouders uitstak boren al het volk. Lang zoekt hg, overal uitziende en vragende, maar van de ezelinnen wordt geen spoor gevonden. Saul geeft den moed dan ook op, en zegt tot den knecht, die bü hem was: „Laat ons wederkeeren. Mijn vader zal zich over ons uitblijven nog ongeruster en angstiger maken dan over de ezelinnen". De knecht had daar echter iets tegen, en heeft een ander voorstel. Hn heeft zich herinnerd, dat zij in de buurt Van Rama waren, dus dicht bij de woonplaats van Samuel. Zij hadden den profeet wel nooit gezien, maar hu wist toch, „dat al wat hu sprak zekerlijk uitkwam." Hu zou ongetwijfeld ook kunnen zeggen, waar zich de ezelinnen bevonden. Saul maakt tegen dit voorstel het bezwaar, dat men nooit tot den profeet kon komen zonder geschenk, en zij hadden niets om hem aan te bieden. De knecht heeft echter nog eenig geld, de waarde hebbende van ongeveer 35 cents en — dat zal men den proleet aanbieden. Zoo gingen zjj dan naar de stad, waar de man Gods woonde, in het geheel niet vermoedende, welk een verrassing daar den zoon van Kis zou te beurt vallen. Immers, wat was er geschied ? De Heer had Samuel reeds den vorigen dag ervan verwittigd, dat hij den man , die Israëls eerste koning zou zgn, zgn huis zou zien binnentreden, en vandaar dat de richter den jeugdigen Saul op zulk een hartelijke wijze ontving. Wat toch deed hij? Saul had aan de poort der stad van een jonge dochter, die uitging om water te putten, vernomen, dat Samuel dien dag een offerande zou brengen, en daarna met eenige genoodigden een maaltijd houden. En ziet, midden in de poort daar komt Samuel hem juist tegemoet, en de Heer zegt tot den profeet: Ziedaar de man, van wien ik u gister gezegd heb, dat hg over mgn volk heerschen zal. 89 Saul kent hem niet, en zegt tot Samuel: „Zeg mij toch, waar is hier het huis des Zieners?" En Samuel zegt: „De Ziener, dat ben ik zelf. Ga metmjj het middagmaal gebruiken, en maak u over de ezelinnen niet ongerust Zjj zijn gevonden. Maar van wien zal alles wezen, wat men in Israël begeerlijk acht ? Is het niet van u, en van het huis uws vaders ?" Het spreekt van zelf, dat Saul niets van deze woorden begreep. Ook kon hjj zich niet verklaren, waarom Samuel hem ontving, alsof hü een voornaam en vorstelijk persoon was. Er zaten dertig gasten aan, maar Saul ontving de eereplaats. Ook bleek het, dat een aanzienlijk stuk vleesch, een schouderstuk,voor hem bewaard was, en nu op mtdrukkelüken last van Samuel moest binnengebracht en hem voorgezet worden. Nadat Saul den nacht als gast van Samuel had doorgebracht, werd hij reeds vroeg gewekt, en had met den profeet een lang gesprek, dat werd voortgezet bjj het verlaten van de stad. Toen zjj buiten de poort en dus uit het gezicht van de menschen gekomen waren, moest de knecht van Saul ook been gezonden worden, en nauwelijks zijn Samuel en de jonge kloeke zoon van Kis alleen, of Samuel neemt een oliekruik, giet ze uit over Saul's hoofd en zegt: „Is het niet alzoo, dat de Heer u tot een overste over Zjjn erfdeel gezalfd heeft?" Meer dan eens wordt ons in den Bijbel verhaald, dat een koning van Israël tot zjjn waardigheid is ingewijd door zalving met olie. Daarom wordt een koning ook wel een gezalfde genoemd. Misschien weet gij wel, wie ook bij de aanvaarding hunner heilige bediening rijkelijk gezalfd werden met olie? Samuel kust den jongen man, wien hjj zulk een ernstige taak heeft opgedragen en laat,hem gaan, na hem nog eenige dingen te hebben voorspeld, die geschieden zouden. Het was een keerpunt in het leven van Saul, die uitgegaan was om eenige verloren ezelinnen zijns vaders te zoeken, en terugkeert met de wetenschap, dat God hem heeft verkozen tot eersten koning over het volk Israël. God gaf hem dan ook een ander hart; een ernstigen, heiligen zin. Op zijn terugtocht ontmoet hjj een aantal profeten, die naar gewoonte, met muziek en zang hun geestdrift uitten voor den Heer. Saul, die dat zeker meermalen had gehoord, zonder er diep door te worden getroffen, wordt er nu zóó door medegesleept, dat hü zich voegt onder de profeten, en luide met hen zingt en getuigt. Zü die hem vroeger hadden gekend en dat zagen, konden niet nalaten ten hoogste verbaasd uit te roepen: Is Saul onder de profeten? Die vraag is tot een spreekwoord geworden bü de Israëlieten en onder ons; ook wü zeggen wel eens, als wü iemand aantreffen onder menschen, bü wie hü vroeger nooit werd gezien: ziedaar Saul onder de profeten! Nu Samuel wist, wie door God bestemd was om koning te worden, moest mj 90 zijn maatregelen nemen, opdat het geheele volk met deze keuze van den Heer werd bekend gemaakt. Hij riep daarom tot eene plechtige bijeenkomst het geheele Israël samen te Mizpa. Zij moesten komen „naar hunne stammen en hunne duizenden." Zij, die bijeen behoorden en waren van denzelfden stam, moesten ook bij elkander blijven, want het was een vergadering, waarbij het geheele volk en elke stam afzonderlijk het grootste belang had. Door het lot zou worden beslist, eerst uit welken van de twaalf stammen de koning, dien de Heer had verkozen, wezen zou. Het lot wijst aan, dat hjj zou zijn uit den stam Benjamin. Daarna wordt opnieuw het lot geraadpleegd, en wordt eerst het geslacht waartoe Saul behoorde, en daarna Saul zelf aangeduid, als koning verkozen. Natuurlijk was ieder verlangend den koning te zien, en vroeg men, waar hij stond. Doch hg was niet te vinden. Saul, die wist dat het lot op hem zou vallen, had uit schroomvalligheid zich verborgen. Hij schrok terug bü de gedachte aan al die oogen die op hem gevestigd zouden worden, en aan al de oordeelvellingen, waaraan hü bloot zou staan. Doch het volk wilde tot eiken prüs hem zien, en niet eerder uiteen gaan. Daarom wordt de Heer geraadpleegd, en komt men te weten, dat Saul zich tusschen „de vaten," wü zouden zeggen tusschen de bagage verborgen hield. En zü liepen en namen hem van daar, en hü werd gesteld in het midden des volks. Nu kon ieder hem aanschouwen! Ea wat bleek nu ? Dat hü zeer groot was. Hy was wel een hoofd langer dan de menschen gewoonhjk zün. Dat maakte een gunstigen indruk. Een volk ziet gaarne , dat zün koning een kloeke, rüzige gegestalte heeft. Maar niemand is meer met Saul ingenomen dan de grüze Samuel. Het leed, dat hy draagt over zjjn eigen zonen, vergeet hü geheel bü het aanschouwen van Saul, „diende Heer verkozen heeft." Vol geestdrift roept rdj uit: „Ziet I gel«k hü is er niemand onder het'gansche volk". En het volk stemt met hem in, en juichend roepen zü uit: „De koning leve!" Met zulk een gunstige gedachte van den jongen koning, gingen Samuel en allen, wier hart God getroffen had, naar huis; maar enkele booze mannen waren ontevreden. Zü meenden, dat het Saul aan moed ontbrak, omdat hü zich had verborgen gehouden. Minachtend riepen zü uit: Wat zal deze ons verlossen! Zü brachten Saul dan ook geen geschenk. Zü huldigden hem als Koning niet. Maar Saul „was als doof." Hü deed , alsof hü die beleedigende woorden niet gehoord had, en toonde daarmeê, dat hü niet opvliegend en licht geraakt was; en zachtmoedigheid, het heerschen over zich zelf is een groote deugd, vooral in een jeugdig koning. Slechts korte tü*d was verloopen, toen Saul duideHjk bewüzen kon, dat het 91 hem waarlijk niet ontbrak aan moed. Een oude vijand van Israël, de Ammonieten, over wie de Richter Jephta, zooals gij u zeker nog wel herinnert, had gezegevierd, deden een inval in het overjordaansche en belegerden de stad Jabes. De inwoners trachtten eerst met hun eigen krachten den vijand af te slaan, doch toen zjj zagen dat dit hun niet gelukken zou, traden zjj met Nahas, den koning der Ammonieten, in onderhandeling, en vroegen hem, op welke voorwaarde hjj het beleg wilde opbreken, en weder aftrekken. Die voorwaarde was hard en wreed. Hjj wilde ieder inwoner van Jabes het rechteroog uitsteken, en daarmee geheel Israël een groote schande aandoen. Zjj vroegen, na dit ontzettend voorstel vernomen té hebben, zeven dagen uitstel; kwam er in dien tjjd geen hulp voor hen uit Israël opdagen, dan zouden zij zich aan Nahas overgeven. Nahas vindt het goed, en de boden van Jabes gaan in al de landpalen van Israël, en verhalen in welken benarden toestand zjj verkeeren. Als het volk dat hoorde, hieven zjj allen de stem op en weenden. Levendig werden zjj getroffen door de gedachte, dat de Ammoniet zulk een wreedheid plegen zou aan een stad, die door Israëlieten werd bewoond. Evenwel , met die tranen alleen zou Jabes niet zjjn geholpen. Juist komt Saul achter de runderen uit het veld. Ofschoon hjj tot koning was verkozen , ging hjj voort met, evenals voorheen, zjjn bedrijf als landbouwer uit te oefenen. Hjj ziet de verslagenheid, welke op aller gelaat te lezen staat, en vraagt: wat is den volke dat zjj weenen ? En toen vertelden zjj hem de woorden der mannen van Jabes. Nauwelijks heeft Saul ze vernomen, of al wat in hem is wordt er door ontstoken in verontwaardiging en toorn. De Geest Gods wordt vaardig over hem. De bewustheid, dat hjj over Israël van God tot koning is gesteld, grijpt hem krachtig aan, en nu zal hij toonen, wie hjj is, en wat hij vermag. Hij neemt een paar runderen, houwt ze in stukken en zendt die stukken in alle landpalen van Israël, door de hand der boden, zeggende: „Die niet zelf aftrekt achter Saul en achter Samuel: alzoo zal men zijne runderen doen." Deze zinnebeeldige boodschap van den jongen koning maakte op het volk een diepen indruk, en „zjj gingen uit als een eenig man." Met een groote macht trok Saul naar Jabes op, en de boden, die hadden verhaald, hoe treurig de toestand was in de stad, konden hu terug keeren, en zeggen: „Morgen zal u verlossing geschieden." En zoo is het werkelijk gebeurd. Saul behaalde over de Ammonieten een volkomen overwinning. Heinde en ver werden zij, die niet sneuvelden, verstrooid en uiteen gejaagd. Daar bleven van hen geen twee te zamen. Zoo had Saul dan getoond, dat het hem aan moed niet ontbrak. Maar nu 92 komen er ook tot hem, die verlangen, dat hjj de mannen zou dooden die op den dag van zijn zalving tot den koning hadden gezegd, dat hij bang was, en hem daarom niet gehuldigd hadden. Doch Saul wilde niets daarvan weten. Er zal, zoo zeide hij, te dezer dage geen man gedood worden in Israël, want de Heer heeft heden onder ons een uitkomst geschonken. Zoo toonde hij voor de tweede reize, dat hjj zachtmoedig was, en dat hij zich op zijne vijanden niet wilde wreken. Samuel was om dit gedrag van Saul niet het minst verblijd, en stelde hem opnieuw aan het volk als koning voor. Nu is dan ook voor den grflzen richter en profeet het oogenblik gekomen om afscheid te nemen van het volk, aan welks hoofd hij zoovele jaren gestaan had. Hij kon nu de regeering overlaten aan Saul, die zoo goed en zoo dapper was opgetreden. Het was een aandoenlijk oogenblik voor Samuel. Van zijn jeugd af had hij voor het aangezicht van het volk gewandeld. Ieder kent hem; ieder weet wat hjj voor Israël is geweest. En nu hjj afscheid van hen neemt, vraagt hü niet, dat zü hem met lof en eer zullen overladen, maar één ding, één getuigenis wil hu van hen vernemen , en dat is, dat hü nooit iemand verongelijkt of onderdrukt, en nooit eenig geschenk aangenomen had. Zoowel hjj als het volk konden hiervoor den Heer aanroepen als getuige. Wie moet Samuel niet gelukkig noemen, die aan het einde van een lang leven zulk een onergerlijk geweten heeft, en wie zou niet wenschen, dat God ons altijd overheden geeft, die wandelen en handelen zooals Samuel? Voordat hg henen gaat, richt hü nog een toespraak tot het volk, waarin hy herinnert aan al de zegeningen, welke God hun had geschonken, en ben ernstig vermaant, den Heer te vreezen en Hem kouwelijk te dienen met het gansche hart. Indien zjj het niet deden, „zü zouden omkomen en evenzoo hun koning." HOOFDSTÜK XXII. SAUL VALT AF VAN DEN HEER. — DAVID GEZALFD TOT KONING. I Samuel XIII, XV, XVI. Het is, alsof Samuel er een voorgevoel van had, dat het met Saul wel eens minder goed kon gaan dan in den aanvang van zijn regeering. Immers hoorden 93 wjj hem zeggen, dat niet alleen Israël, maar ook hun koning om zoude komen, indien hij niet met zjjn gansche hart den Heer getrouwelijk diende. Helaas, Saul heeft dat niet gedaan. Hij werd, toen hij eenigen tijd had geregeerd, in een zwaren oorlog gewikkeld met de Filistijnen. Die oorlog was daarom vooral zoo moeielgk, omdat de Israëlieten geen zwaarden of spiesen hadden, daar de Filistgnen niet hadden toegelaten, dat er een smid in het land der Hebreeën woonde, die voor hen wapenen kon vervaardigen. Het volk miste dan ook allen moed, en verborg zich in spelonken en doornbosschen en putten. Aan hen, die bg" Saul bleven, had Samuel doen weten, dat zg" op hem moesten wachten, voordat zjj iets ondernamen. Langer dan zeven dagen zou bg* niet uitblijven. De zevende dag breekt aan , en nog is Saul niet verschenen. Het volk wordt ongeduldig, en denkt er over om uiteen te gaan. Zg willen niet langer wachten. Daarom besloot Saul over te gaan tot het brengen van een brandoffer. Hjj trad daardoor in de rechten van Samuel, den priester des Heeren, en betoonde een strafbaar ongeloof. Nauwelijks is het offer geëindigd, of daar verschijnt Samuel, die met groote gestrengheid vraagt: „Wat hebt gjj gedaan ?" Als Saul zegt, wat hem heeft bewogen tot het brengen van het offer, zegt Samuel: „Gjj hebt dwaas gedaan. Waart gij nu aan mg gehoorzaam geweest, dan zou uw heerschappij bevestigd zjjn geworden, en uw zoon zou u zgn opgevolgd. Nu zal dit niet het geval wezen." — Dit was de eerste schaduw, welke viel op het leven van den eersten koning van4 Israël. Niet lang daarna ontving Saul den last van Samuel, om het volk der Amalekieten uit te roeien. Hij moest dat doen met de grootst mogelijke gestrengheid. Niemand en niets mocht hg sparen. Hg* zou niet" uitgaan om buit te maken, maar om een oordeel, een vonnis te voltrekken, en de AmaleMeten te straffen voor de wjjze, waarop zij vroeger de Israëlieten bejegend hadden. De Heer geeft aan Saul de overwinning, maar de Israëlieten en hun koning doen niet naar het bevel des Heeren. Saul spaart Agag, den koning der Amalekieten, die hem levend in handen is gevallen. Ook werden gespaard de beste en de naast-beste schapen en runderen, — maar alles, dat geen waarde had, werd gedood of vernietigd. God zag het, en maakte het aan Samuel bekend, die er hevig door werd ontroerd, en den ganschen nacht riep tot den Heer. Met welk een droefheid in het hart is hjj zeker gegaan, om Saul te ontmoeten en alle gemeenschap met hem af te breken. Als Saul den grijzen profeet ziet naderen, treedt hg op hem toe, en alsof hg zich zelf niets te verwjjten had, ja verheugd was Samuel te ontmoeten, roept hfl uit: „Gezegend zjjt gij den Heer! Ik heb des Heeren woord vervuld !" Maar op hetzelfde oogenblik vernam men dirideüjk het geblaat en het geloei 94 der schapen en runderen, die door Saul en zün mannen uit den oorlog waren meegevoerd, en Samuel vraagt: „Maar welke beesten zijn dat, die wn daar hooren ?" En Saul, in plaats van eerlijk te zeggen, hoe ongehoorzaam hjj was geweest aan Gods geboden, zegt: „Wij hebben ze meegebracht van de Amalekieten, want de beste schapen en runderen hebben wij gespaard, om ze den Heer uwen God te offeren; maar de andere hebben wij gedood." Samuel laat zich echter door den vromen schijn, dien Saul aan zün ongehoorzaamheid weef te geven, niet misleiden, maar geeft een antwoord, waaraan ook wü nog wel gedurig denken mogen. Eerst houdt hü den koning zün ondankbaarheid voor. God had hem groot gemaakt toen hü klein was, en verheven tot een hoofd over zijn volk. In plaats van nu door gehoorzaamheid zijn dank te bewüzen, toont hij openljjk zich om Gods bevel niet te bekommeren. God had gezegd: „Roei geheel Amalek uit. Niets moogt gij sparen." Dat had Saul niet gedaan. En wat betrof dat offeren — hierop had Samuel, in den naam des Heeren, te antwoorden , dat gelworzaamheid beter is dan offeren. Wü moeten niet meenen, dat God zich door ons laat tevreden stellen, indien wjj iets van het onze geven aan de armen, maar weigeren te doen wat Hij van ons vraagt. Onze ouders zien ook veel liever dat wij gehoorzaam zijn, dan dat wn hun geschenken geven, of overladen met liefkozingen. Uit de gehoorzaamheid bljjkt, dat onze wil werkelijk zich schikt onder Gods gebod. God neemt van ons geen offers aan, als wü ze hem niet brengen met een gewillig hart. „Gehoorzaamheid is beter dan offeranden." Ongehoorzaamheid aan God is eigenljjk hetzelfde als afgoderij, want men toont daarmee iets of iemand hooger te stellen dan den Heer. Dat groote kwaad had Saul nu bedreven, en zwaar zou het worden gestraft. Hü had God verworpen en zün woord — nu werd hij verworpen van God. Geen zoon van hem zou hem als koning opvolgen. God had geen beloften meer voor het huis van Saul. Na aldus gesproken en gestraft te hebben, wilde Samuel henen gaan, maar Saul zeide: „Ik heb gezondigd, daar ik Gods bevel heb overtreden, want ik vreesde het volk, en deed wat het zeide. Maar vergeef het mü en kom met mjj terug, opdat ik den Heer aanbidde". Maar Samuel keerde zich niet om. Toen greep Saul zijn mantel, en hu scheurde. Ziedaar, zeide Samuel, het teeken, dat God het koninkrijk van u heeft afgescheurd. Maar nog houdt Saul aan, en smeekt den profeet tegenwoordig te zün bij het offer des volks, en voor de oogen van het volk hem althans te eeren. En eindelijk liet Samuel zich daartoe overhalen. Als de offerplechtigheid geëindigd is, zegt Samuel op gestrengen toon : „Breng Agag, den koning van Amalek, hierl" Gü herinnert u, dat Saul dien man niet om het leven gebracht, maar, tegen Gods bevel, gespaard had. En Agag nadert, 95 op allerlei wijze te kennen gevende, dat hij voor niets bevreesd is. Wil Samuel hem dooden, het is hem wel. „De bitterheid des doods," roept Agag uit, „is geweken." Maar Samuel sprak: „Gelijk uw zwaard vrouwen kinderloos heeft gemaakt, zoo zal ook uw moeder kinderloos wezen". En Samuel hieuw hem in stukken. — Nu gaan Saul en Samuel elk huns weegs. Bitter bedroefd over de zonde van den jongen koning, trekt de oude, voormalige Eichter over Israël zich terug. Hoe had Saul zjjn verwachting teleurgesteld! Voortaan kon hij met hem geen omgang meer hebben. Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe, want hjj was leeddragende over hem al zjjn dagen. Herinnert gij u nog wat wjj u verhaalden van Buth, de Moabitische, die arm en hulpbehoevend, als een vreemde , met haar arme schoonmoeder Naomi te Bethlehem kwam, en daar de vrouw werd van den rpen en vromen Boaz ? Gij zult u die schoone geschiedenis nog wel herinneren. Welnu, thans moeten wjj u verhalen iets, dat is voorgevallen in het huis van den kleinzoon van Buth. Ook hjj woonde te Bethlehem; hjj heette Isaï, en hjj had acht zonen. Wat is er nu in dat talrijk huisgezin voorgevallen? Iets zeer zeldzaams en heerlijks. Terwjjl Samuel neerzit in zjjn woning, en nog altijd treurt over Saul, dien God had verworpen, zegt de Heer tot hem, dat hij naar Bethlehem moest gaan. Hg moest olie meenemen, want hy zou iemand moeten zalven tot koning over Israël, en wel een der zonen van Isaï. Het mocht nog niet bekend worden, want dan zou de toorn van Saul zijn gaande gemaakt. Daarom moest Samuel een kalf van de runderen nemen, om het den Heer te offeren, en dan een maaltijd houden, waar Isaï en zyne zonen zouden aanzitten. Wie van de acht zonen door God tot Koning was uitverkozen — dat zou Samuel kenbaar worden gemaakt op de plaats zelf. Zoo komt hy dan in het huis van Isaï, en zegt: Nu moet gy my al uwe zonen vertoonen. Inmiddels had Samuel zgn keus al gedaan. De oudste zoon van Isaï, Elias, was kloek en groot van gestalte, en Samuel dacht: hy zal zeker de toekomstige koning wezen, want hy is even forsch als Saul. Maar de Heer zeide tot Samuel: „Gy moet niet alleen letten op de hoogte zü'ner gestalte, of op zjjn uitwendig voorkomen. Be mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heer eiet het hart aan." Wie Saul had aanschouwd, met zgn schouderen boven al het volk uitstekende, zou alles van hem hebben verwacht, en toch, hoe droevig had hg die verwachting teleurgesteld! De grootste is niet altyd de beste. Dus Elias was niet bestemd om koning te worden. Na hem stelt Isaï nog zes andere zonen voor aan Samuel, maar telkens zegt de Heer tot zün profeet: Deze is het niet. Daarom roept Samuel: „Zü'n dit al de jongelingen ? Hebt gü niet nog een zoon?" En Isaï zeide; „De jongste was er nietbü- Hüisin'tveld 101 Saul dezen herder, die geheel onbedreven was in de strijdkunst, het had vergund voor Israël op te komen. Maar Goliath was niet alleen verwonderd, doch ook verontwaardigd. Hjj meende, dat Saul hem bespotten wilde door een ongewapend jongeling tegenover hem te stellen. Op den toon van gekrenkten trots roept hij uit: „Ben ik een hond, dat gij tot mü komt met een stok ?" En hij vloekte David bij zijn afgoden. Dat hij door David zou kunnen overwonnen worden — hg denkt er niet aan. Hjj vond het ongegrond en onmogelijk. Neen, hij achtte zich zeker van den zegepraal. „Kom tot mü", zoo roept hy David toe , „en ik zal uw vleesch aan de vogelen des hemels geven, en aan de dieren des velds". En tegeiyk treedt hg op David toe. Bijna ieder zou de vrees voor zulk een tegenstander te sterk zgn geweest; maar niet alzoo David. Hij laat zich door Goliath's zwaard, en spies, en schild niet vervaard maken; maar roept hem toe, dat hij kwam in den naam van den Heer der legerscharen, dien de Filistgn had gehoond. En die Heer verlost niet door het zwaard of door de spies. Dat zou Goliath ondervinden. Terwijl David deze woorden zegt, loopt hy op Goliath toe met groote vaart. Uit zyn tasch haalt hij een steen te voorschijn, legt dien in den slinger — en daar vliegt de steen, gonzende henen, en treft den Filistgn in het voorhoofd. Duizelend valt Goliath op zgn aangezicht ter aarde Als David dat ziet, snelt hij op hem toe, trekt het zwaard van zgn vgand uit de schede, en houwt er hem het hoofd mede at'. Alzoo had hij over Goliath volkomen gezegevierd. Wy kunnen ons voorstellen, met welk een gejuich deze nederlaag van den geduchten kampvechter door de Israëlieten werd begroet. En als de Filistijnen, die zich nu hadden overgeven moeten, in strijd met de afspraak op de vlucht gingen, hebben de Israëlieten hen vervolgd tot ver in hun eigen land. David was nu de held van den dag, en op eenmaal de gunsteling van het volk Zelfs een zoon van Saul, Jonathan geheeten, vatte eene hartely ke liefde voor hem op, en deze twee jongemannen sloten samen een verbond van vriendschap, zoodat Jonathan zyn mantel aflegde en zgn zwaard, en verlangde dat David ze van hem zou overnemen. . De Israëlieten waren inmiddels zeer bigde, dat zg weder terug konden keeren tot hun woning, van een oorlog, die aan niemand uit hun gelederen het leven had gekost De vreugde over hun terugkomst behoefde dus niet met rouw over de gesneuvelden gepaard te gaan, en de vrouwen gingen dan ook uit, overal waar het leger doortrok, en bij het geluid van muziekinstrumenten zongen zg elkander de woorden toe: „Saul heeft zgn duizenden verslagen, en David zgn tienduizenden!" Zg verheffen dus David verre boven Saul, die, zoo lezen wg , daarover in toorn en afgunst ontstak. Hg was boos, niet alleen omdat David meer werd geprezen dan hij, naar hg zag in den overwinnaar van Goliath aan- 102 stonds den man, die eenmaal koning wezen zou. En van dien dag aan rustte zijn oog onheilspellend en dreigend op David. Reeds den anderen dag, terwijl David stond voor zjjn aangezicht en speelde, .grijpt Saul onverhoeds zjjo spies en werpt ze af op David, die er doodelijk door zou getroffen zijn, indien hij niet ter zijde was geweken. Saul kon de tegenwoordigheid van David niet langer verdragen, en -stelde hem aan in 't leger, waarschijnlijk hopende, dat hg in een der vele gevechten omkomen zou; doch de Heer was met hem. Het volk sloeg hem dan ook met toenemend welgevallen gade, en Saul vreesde hem, zoodat hij geen geheim meer maakte van zijn voornemen , om hem te dooden Te vergeefs trachtte Jonathan zjjn vader zachter te stemmen, en wees hem er op, hoe David toch niets had misdreven, maar integendeel aan volk en koning groote diensten bewezen had. Saul beloofde, dat hfl David geen leed zoude doen. Doch niet lang daarna werd de booze geest weder machtig over hem, en nogmaals tracht hij den zoon van Isaï met zijn spies te doorboren. David ontvlood en ging naar zgn woning tot Michal, de dochter van Saul, welke hem tot vrouw was gegeven, omdat hij Goliath verslagen had. Saul liet echter de woning van David bewaken, om hem 'smorgens te kunnen dooden, maar Michal liet hem door een venster neder, en hij ging heen, en vluchtte en ontkwam. Daarop nam Michal een beeld en leide dat in David's bed, en dekte dat toe met een kleed. Toen nu de boden van Saul kwamen, om David te halen, zeide Michal: „Hij is ziek." Saul liet daarop zeggen, dat men David dan maar op het bed tot hem zou brengen, want gedood moest hij worden. Toen kon het niet langer verborgen blijven, dat Michal het leven van haren man had gered. Niemand was over deze onrechtvaardige handelwijze van Saul meer bedroefd dan Jonathan. Hij ging tot David op de plaats, waar deze zich verborgen hield, en beloofde hem naar waarheid te zullen mededeelen, al wat zijn vader-over hem besloten had. Nu, dit was niet twijfelachtig. Toen Jonathan het waagde aan een maaltijd iets te zeggen tot verdediging van David, ontstak Saul's toorn zóó hevig tegen zyn zoon, dat hjj de spies op hem afschoot, om hem te slaan. Vol droefheid en verontwaardiging stond Jonathan op van de tafel, want hij bemerkte nu, dat het plan om David te dooden bij zijn vader vaststond. Den anderen dag was hy bij David, om van hem afscheid te nemen. En dat afscheid is hartelijk en roerend geweest. Zij kusten elkander, en weenden met elkander, totdat David luidkeels snikte. Toen zeide Jonathan : „Ga in vrede! Hetgeen wij beiden in den naam des Heeren gezworen hebbende, zeggende: De Heer zü tusschen mij en tusschen u, en tusschen myn zaad en uw zaad — dat zjj tot in eeuwigheid 1" Daarna stond David op, en ging heen ; en Jonathan kwam in de stad. DAVID EN JONATHAN. 107 hoor, en vroeg, dat Sanl de spies terug zou laten halen. Toen ging David zün weg, en Saul keerde weder naar zijne plaats. Hoe jammer, dat deze eerste koning van Israël zoo geheel geraakt is onder de macht van den boozen geest der zonde. Hoewel hij had beloofd David geen kwaad meer te zullen doen, zoo achtte deze zich toch niet langer veilig in zün vaderland. Ik zal nog een der dagen door Saul's hand omkomen, riep hij moedeloos uit. En om daartegen veilig te zgn, besloot hg uit te wijken naar het land der Filistijnen. Met de zeshonderd mannen , die zich bg hem hadden aangesloten, wendt hg zich tot een der Filistijnsche koningen, tot Achis, en vroeg van hem een zgner steden, om daar rustig te wonen. En de koning gat hem Ziklag. Hier heeft David langer dan een jaar gewoond, en er meer dan één tocht ondernomen, waarmeê hg een dienst bewees aan de Israëlieten, zonder zulks te zeggen aan koning Achis. Nu begon evenwel de tgd te naderen, waarop de omzwervingen van David een einde zoude nemen. Er brak wederom een groote oorlog uit tusschen de Israëlieten en de Filistgnen. Dit bracht David in een groote moeielgkheid. Als bondgenoot , of liever nog als leenman van Achis, werd hg opgeroepen, om met de Filistgnen op te trekken tegen Israël. Zoo moest hg, de overwinnaar van Goliath, strgden aan de zgde van het volk , dat hg eens zulk een groote nederlaag had bezorgd. Hg kon er zich evenwel niet aan onttrekken — maar als hg in het leger der Filistgnen verschijnt, weigeren hun vorsten hem in hun gelederen toe te laten. „Weet gij niet", zoo roepen zg Achis toe, „dat deze man dezelfde is van wien men heeft gezongen : David heeft zgu tienduizenden verslagen ? En wilt gg dien man met ons doen optrekken tegen de Israëlieten ? In het midden van 't gevecht verlaat hg ons, en loopt hg over tot onze vgauden, die zgne landgenooten zgn. En daarom doe hem wederkeeren tot de plaats,van waar hg gekomen is." Achis moest daarop aan David mededeelen, dat hij hem wel volkomen vertrouwde , maar dat hg toch berusten moest in den wil van de andere vorsten. „Gg zgt", zoo verzekerde hg, „aangenaam in mgne oogen als een engel Gods, maar de oversten der Filistgnen hebben gezegd: Laat hem met ons in dezen strijd niet optrekken." Zoo maakte dan David zich des morgens vroeg op, en keerde weder tot Ziklag. Hg dacht natuurlgk niet anders, of hg en zgu mannen zouden daar hun woningen, hun vrouwen en kinderen wedervinden, zooals zg hen hadden verlaten. Maar hoe zgn zg in die verwachting bedrogen! Nauwelgks waren David en zgn soldaten twee dagen afwezig, of de Amalekieten , een zwervend roofvolk, deden een inval, staken Ziklag in brand en namen al de inwoners gevangen en voerden hen mede. Gedood hadden zg 109 HOOFDSTUK XXV. SAUL's DOOD. I Sam. 31. Daar staat in den Bijbel: Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreeeen. De waarheid van dat woord zien wjj ook bevestigd in hetgeen met koning Saul is gebeurd in zjjn laatste levensuren, en bij zgn sterven. Er was namelijk weêr een oorlog uitgebroken tusschen de Israëlieten en de Filistijnen. Geluk hij zoo dikwerf had gedaan , riep Saul zjjn volk ten strijde, en betrok hjj een legerplaats tegenover den vgand. Het dal Jizreël was de plaats, waar hg zjjn mannen had vereenigd, tegen een gebergte aan, dat den naam droeg van Gilboa. Tegenover hem, ook tegen een gebergte aan, waren de Filistijnen gelegerd. Het had Saul voorheen nooit aan moed ontbroken; integendeel, hij was een dapper Koning geweest Doch nu vreest hij, als hg het vijandelijk leger ziet, en zgn hart beeft zeer. Waren dan de Filistgnen buitengewoon sterk in getalen, en de Israëlieten weinige en zwak van krachten ? iNeen, hierin moeten wjj niet de oorzaak zoeken van de vrees, die Saul's hart vervulde en hem deed beven. Zooals hjj vroeger meestal deed — hg vraagde den Heer, hem raad te geven, hem te zeggen , wat hjj doen of laten moest. Doch hoe Saul ook vraagt, en bidt — de Heer geeft geen antwoord; noch door een droom openbaart Hjj zich; noch door het woord van een profeet; noch door een geheimzinnig middel de Urim genaamd, waardoor de priesters Gods wil konden te weten komen. God bewaart tegenover Saul een volkomen stilzwijgen. "Wat beteekende dit ? Wat wilde God daarmeê te kennen geven ? Dat Hg zich met Saul niet meer bemoeide, hem geheel en al overliet aan zich zelf. En dit kan Saul niet verdragen. Had de Heer hem maar bestraft, hem het verschrikkelijkste laten verkondigen : ziet, dat zou lichter te verdragen zgn geweest dan die akelige onheilspellende stilte. Hjj wil weten wat hem wacht Openbaart God zich niet — welnu dan zal hij toevlucht nemen tot tooverg, tot een waarzegster. Ten allen tijde zgn er menschen geweest, die beweerden dat zA de toekomende dingen konden voorspellen, welke voor anderen verborgen blijven. Zulke menschen waren er ook in Israël, en velen gingen tot hen, om' door hen met de toekomst bekend te worden gemaakt. Toen Saul aan de regeering kwam, had hjj, zooals hg meende, de waarzeggerij uitgeroeid, maar in stilte was zg 118 klein had gekocht, en groot had gebracht tegelijk met zgn kinderen. Het lam at van zijn brood, en dronk uit zün beker, en sliep in zgn schoot; het was hem als een dochter. Doch wat gebeurt? Onverwacht krijgt de ruke man bezoek van een reizende, en in plaats van een van zijn vele schapen of runderen te nemen om dat den vreemdeling voor te zetten, neemt hü van den armen man het eenig ooilam, dat hy heeft en slacht het'en laat het door den reizende nuttigen. Hier zwijgt Nathan; maar David ontsteekt in toorn en zegt: Zoo waarachtig als de Heer leeft — de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods! En dat ooilam zal hy viervoudig weergeven, omdat hg zich niet heeft ontzien dit te doen. Het moet onze verwondering opwekken, dat David niet gevoelt, wat Nathan met zgn verhaal bedoelt. Had David dan niet tegenover Uria gedaan wat de rgke man deed met den arme ? Wg zien en veroordeelen zoo dikwerf en zoo hevig in een ander het kwaad, waaraan wg ons zeiven schuldig maken. Nathan laat dan ook niet na, David de toelichting te geven van de gelijkenis. Hoor, hoe hg den Koning toespreekt: „Gij zgt die man! Zoo zegt de Heer, de God Israëls : Ik heb u tot Koning gezalfd over Israël, en heb u verhoogd, en U vele vrouwen gegeven. Waarom hebt gij dan dit kwaad gedaan, en 's Heeren woord veracht, door Uria te laten ombrengen, en zgn huisvrouw u tot een vrouw te nemen ? Voortaan zal het zwaard van uw huis niet wgken. Er zal geen vrede meer in uw woning zgn. En hebt gg die zaak gedaan in 't verborgen — het oordeel, dat ik er over voltrekken zal, zal worden aanschouwd door geheel het volk." Nu ontwaakt David uit de bedwelming, waarin de zonde hem had gebracht, en op den toon der diepste smart en van het oprecht berouw, zegt hg: „Ik heb gezondigd tegen den Heer!" Dat zijn weinig woorden, maar zij zeggen alles, wat God vraagt van een boetvaardigen zondaar. Dat wg tegen God hebben gezondigd: dat moest ons grootste verdriet zgn. God scheldt David dan ook zgn zonde kwgt, maar de gevolgen van zijn overtreden zullen niet achter big ven. En een eerste blgk van 's Heeren ongenoegen zou wezen, dat het kind van David en Bathseba zou sterven. Na alzoo zgn moeielijken last trouw te hebben volbracht, ging Nathan weder naar huis, en weldra werd het kind van Bathseba ernstig ziek. David was daarover zielsbedroefd; een ganschen nacht lag hij uitgestrekt ter aarde biddende en vastende, óf God zich ook liet bewegen , om het kind te sparen; maar op den zevenden dag stierf het kind. Zgn knechten durfden het hem niet mededeelen, maar toen hg zag, dat zij op gedempten toon onder elkander spraken, vroeg hg: „Is het kind dood ?" en zg zeiden: „Het is dood." Tot de verbazing van zgn dienaren stond David toen op van de aarde, en wiesch en zalfde zich, en ging in het huis des Heeren en aanbad. Toen kwam zij in zgn huis en eischte brood, en hg at. Waarom ? Waarom kan hg, 121 gezadelde ezels, beladen met brooden, met vruchten en met wijn. 't Was een geschenk van Mefibóseth. Toen David vroeg, waarom hij niet zelf medekwam, gaf Ziba een leugenachtig antwoord, want hij zeide, dat zjjn heer te Jeruzalem bleef in de hoop van nu zelf koning te worden. David geloofde Ziba, en gaf hem alles, wat hij aan Mefibóseth had geschonken. Wij zullen echter later zien, dat Ziba niet lang in het bezit is geweest van hetgeen hg* op deze onrechtmatige wijze heeft verkregen. Nog andere smartelijke ontmoetingen troffen David. Een man, die behoorde tot het geslacht van Saul, trad te voorschijn, en liep een tijdlang voort naast David. Hg heette Simei, en al voortgaande, wierp hg den koning met steenen en stof, en vloekte hem, zeggende: „Ga uit, ga uit, gg man des bloeds, gg goddelooze! De Heer doe op uw hoofd nederkomen het bloed van Saul's huis, in wiens plaats gg geregeerd hebt. Nu is het koninkrijk gegeven in de hand van uw zoon Absalom, omdat gij een man des bloeds zgt." David's vriend, Abisai, wilde Simeï voor deze smadelijke woorden met den dood straffen, maar David sprak: „Deze vloek is niet zonder oorzaak over mh uitgesproken. Zie, mgn zoon, mgn eigen vleesch en bloed, zoekt mij te dooden.; is het wonder, dat deze vreemdeling mg' vloekt? Het is door den Heer alzoo beschikt Doch misschien ziet de Heer mijne ellende aan, en doet Hij iets goeds mij toekomen in de plaats van dezen vloek." Wg zien hieruit, dat David diep ootmoedig en vertrouwend op God gezind was. Inmiddels komt Absalom te Jeruzalem en belegt krijgsraad. Er heerschte onder zgn raadslieden verdeeldheid. De een meende, dat David terstond moest overvallen worden, en dat er geen twijfel aan bestond, of hg" zou worden overwonnen. Een ander meende, dat het beter was eerst een groot leger te verzamelen en dan den koning een grooten veldslag te leveren, of de stad te belegeren , waarin hg zich schuil mocht houden. Die laatste raadgeving werd door Absalom goedgekeurd. Daardoor kreeg David gelegenheid, om zich zelf en zgn volgelingen in veiligheid te brengen over den Jordaan. Hg sloeg zgn legerplaats op te Mahanaïm, en van meer dan ééne zijde werd hem door vermogende vrienden gezonden alles, wat hg en zgn mannen tot hun levensonderhoud noodig hadden. Inmiddels werden zoowel van Absalom's als van David's zgde toebereidselen gemaakt tot een veldslag, die onvermijdelijk was geworden. David verdeelde zgn leger in drie afdeelingen, en stelde over elke afdeeling een zgner getrouwe veldheeren aan. De meest bekende van hen is Joab, de broeder van Abisaï, dien wg reeds vroeger genoemd hebben. David wilde eerst zelf medegaan in den slag, maar het volk kwam daartegen op, en de koning gaf aan hun verlangen gehoor. Zoo stond hg dan aan de poort, als zgu leger uittrok ten strijde. Eén ding drukt hg echter allen, zoowel den veldheeren als den manschappen op het hart: 129 dochter van den koning van Egypte; doch later huwde hij met Moabietische , Ammonietische, Edomietische en Sidonische vrouwen. Hij huwde ze in groote menigte. Er kwam een tüd, waarin hu niet minder dan duizend vrouwen had in zün vrouwenpaleis. Doch niet alleen het groot aantal, ook de afgoderij dier vrouwen werd Salomo tot een val. Zn neigden zijn hart tot de vreemde goden. Hü vergunde het aan die vrouwen eerst binnenshuis, later ook openlijk in bosschen. doch niet ver van Jeruzalem, altaren op te richten en offers te brengen ter eere van Camos, Astarte, Moloch en andere goden en godinnen; ja, men zag hem, den stichter van den tempel des Heeren, mede zich buigen voor de beelden van hetgeen de bijbel noemt: „verfoeisels der heidenen." Wü behoeven niet te zeggen met hoeveel droefheid deze val van den grooten en wjjzen koning Salomo werd gade geslagen door al zün onderdanen, die liefde hadden voor de vereering van den eenigen, waarachtigen God. Maar niet weinigen , die in hun hart reeds waren afgeweken van den Heer, volgden zijn voorbeeld. De Heer zag dit gedrag van David's zoon ook met groot ongenoegen en liet het niet ongestraft. De laatste jaren van Salomo's regeering waren niet zoo luisterrijk als de eerste. Er begonnen zich teekenen te vertoonen van onvoldaanheid en verzet Onder degenen, die tegen hem opstonden, wordt ook Jerobeam genoemd, van wien wü weldra meer zullen verhalen moeten. Het was echter Gods wil, dat Salomo tot het einde zjjns levens over het geheele volk zou regeeren , en dat is dan ook geschied. Geljjk zün vader David regeerde hjj veertig jaren. Op den berg Sion, naast zjjn vader werd hjj begraven en ook zjjn nagedachtenis bleef bü de Joden, en bjj vele andere volken voortleven. Als de Heer Jezus te kennen wil geven, dat de leliën des velds buitengewoon schoon zjjn bekleed, zegt hu: „Ik zeg u, dat ook Salomo in al zjjn heerljjkheid niet is bekleed geweest als een van die." Maar heerlijker dan Salomo was de Heiland zelf. Naar waarheid kon hjj verklaren, meer dan Salomo te wezen. Hjj is de Vredevorst, van wien de engelen bü zün geboorte zongen: „Vrede op aarde !" 9 130 HOOFDSTUK XXVIII. DE SCHEURING VAN HET RIJK. JEROBEAM. I Kon. XII—XIV. Zoo is dan de levenszon van koning Salomo, welke zoo schoon was verrezen en zoo luisterrijk geschenen had, als in wolken ondergegaan. Hü liet het volk , bn zy'nen dood, achter in een toestand van ontevredenheid. De kostbare hofhouding , de weelderige voet, waarop hg had geleefd, hadden de heffing van zware belastingen noodig gemaakt. Zoolang Salomo leefde, wilde het volk dien last dragen; het wilde zgn levenseinde niet verbitteren; maar bet besluit stond vast, dat men bij een anderen koning terstond op vermindering van belastingen zou aandringen. De weelde," waarin Kehabeam, Salomo's zoon, was groot gebracht, kan niet beschouwd worden als een goede school, om een jeugdig vorst tot een degelük en vroom man te vormen. Wü zien dan ook terstond na zijn aanvaarding van de regeering, dat hg niet is opgewassen tegen de zware taak, welke hem op de schouders werd gelegd. Ook zocht hij, zoo ah) wg zien zullen, de wijsheid, welke hij zoo zeer behoefde, niet daar waar zgn vader haar bg den aanvang zijner regeering gezocht had, namelijk bij God. Het volk komt, als Behabeam de regeering heeft aanvaard, en verzoekt dringend om minder belasting. Het was vooral de stam Ephraïm, bg wien de ontevredenheid het grootst, en de eisch om verzachting van lasten het dringendst was. Als een bewijs ervan, dat zij reeds zeer oproerig zgn gezind, kan strekken, dat de stammen niet naar Jeruzalem komen om Behabeam te huldigen, maar blijven te Sichem, waarheen de koning zich begeeft om met hen te onderhandelen. Zij hadden reeds den man uit den stam van Ephraïm, Jerobeam geheeten, die door Salomo was verbannen naar Egypte, uit zgn ballingschap teruggeroepen, en deze komt nu, aan het hoofd van een gezantschap, de eischen van het volk overbrengen. Rehabeam vroeg drie dagen uitstel, om zich te beraden. Met wie hy te rade ging ? Met God ? Neen, allereerst met de oude, beproefde dienaren van zyn vader, en deze zeiden hem, dat hg moest toegeven, en luisteren naar den wensch van het volk. Deed hg het — zg zouden hem altgd ter wille zgn; hy zou aanstonds hun toegenegenheid gewonnen, en de ontevredenheid onderdrukt heb- 132 Bethel, liet Jerobeam een gouden half oprichten , niet om dat beeld te aanbidden, doch den Heer, dien men zich onder de gedaante van dat beeld voorstelde, 't Was dus geen afgoderij maar beeldendienst, waartoe hij opwekte. Hjj. liet die beelden op altaren plaatsen, stelde priesters aan, en trachtte op die wijze zjjn volk te behagen, dat steeds neiging had betoond tot deze afwijking van Gods geboden. De eerste indruk, dien deze handelwijze van Jerobeam op zjjn volk maakte, was zeer ongunstig. Een groot aantal van zijn onderdanen, die gehecht waren aan den dienst des Heeren en aan Zjjn tempel, verlieten het land, en gingen metterwoon in Judea zich vestigen. Daardoor werd het rjjk van Israël reeds bij den aanvang niet weinig verzwakt. Onder degenen, die het land verlieten, waren zeer degelijke vrome menschen, en het spreekt van zelf, dat hun vertrek een verlies was voor hun land, gelijk het een winst mocht heeten voor Juda. — Doch ook op andere wnze ondervond Jerobeam, dat hij 's Heeren ongenoegen had opgewekt. Terwül hij, op zekeren dag, stond bjj het altaar, dat hij had opgericht, en het reukoffer bracht, trad plotseling een profeet te voorschijn. Hij richtte het woord — niet tot den Koning, die zulk een eer niet waardig was,maar tot het altaar, en zeide, dat eenmaal een man uit David's huis aan dien beeldendienst een einde maken, en menschenbeenderen op dit altaar offeren zou. Jerobeam verschrikt, en vertoornd door dit woord, strekt hjj den arm uit en beveelt den profeet te grijpen. Maar ziet, daar is alle kracht uit zjjn arm geweken, en 't is den Koning niet mogeljjk, hem terug te trekken. Op 't gebed van den profeet is de arm weder hersteld, maar de man Gods weigerde gehoor te geven aan zjjn dringende uitnoodiging, om bjj den koning brood te eten. Ijlings verwijderde hij zich. Een nog gevoeliger herinnering aan Gods toorn ontving Jerobean niet lang daarna. Hjj had een zoon, om zjjn voortreffelijke eigenschappen door het volk evenzeer als door zjjn ouders bemind. En ziet, deze knaap wordt ernstig krank. Ach, hoe treurig zou het zijn, indien deze troonopvolger, op wien zoo vele verwachtingen waren gebouwd, sterven moest. Daar herinnert zich Jerobeam, dat de profeet nog leefde, die zjjn mantel verscheurd en hem voorspeld had, dat lrij Koning worden zou. Wel was hjj oud en blind, maar misschien kon deze man Gods zeggen, wat het vorstelijke huis te wachten stond. Zelf durft hjj tot hem niet gaan, maar zijn vrouw moest hem bezoeken. Niet in haar koninklijk gewaad, doch als een gewone vrouw uit het volk gekleed, moest zjj zich opmaken. Zoo ging dan deze bekommerde moeder tot den profeet. Nauwelijks is zjj over zjjn drempel, of hü roept uit: „Waarom, o huisvrouw van Jerobeam, stelt gü u dus vreemd aan ? Waarom verkleedt gjj u? Hoewel ik blind ben, toch ken ik u, en hoor nu, wat de Heer besloten 133 heeft. Uw zoon zal sterven, omdat voor God in hem iets goeds is gevonden. En hjj zal de eenige van uw kinderen zjjn. die op eervolle wijze wordt begraven. Uw huis zal worden uitgeroeid, en het volk verstrooid, omdat het zich schuldig maakt aan de zonde, waarmee Jerobeam het deed zondigen". Wij zjjn verantwoordelijk niet alleen voor het kwaad, dat wjj zeiven doen, maar ook voor de zonden waarin wij anderen voorgaan, waartoe wij anderen opwekken. Wg kunnen ons voorstellen, hoe bedroefd en verslagen deze moeder is teruggekeerd tot haar man en haar lijdend kind; en als zjj haarTpaleis binnentrad stierf haar zoon, beweend door heel het volk. Een tijd daarna heeft Jerobeam een derde bestraffing ontvangen. In een veldslag tegen Asa, den Koning van Juda, leed hu de nederlaag, tengevolge waarvan hjj zelfs een gedeelte van zijn land aan zgn tegenpartij af moest staan. Hij is gestorven aan een plaag, waarmee de Heer hem plaagde, zegt de Bijbel, en wij denken daarbjj aan een ziekte of kwaal, die hem ten grave sleepte. Dit is het zondig leven en het droevig einde van IsraëTs eersten Koning. HOOFDSTUK XXIX. ACHAB EN IZEBEL. — ELIA. I Kon. 16—22. Wjj zullen niet al de Koningen opnoemen, die na Jerobeam over het rijk Israël hebben geregeerd. Laat ons echter allereerst zeggen, dat er telkens een Koning kwam uit een ander stamhuis, zoodat met den vijfden koning na Jerobeam het vierde geslacht, dat der Omrieden, den troon beklom. De zoon van Omri, naar wien dit geslacht wordt genoemd, en die in de regeering hem heeft opgevolgd , heeft vele dingen gedaan en beleefd, die wjj niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Die zoon heette Achab. Hij heeft het volk Israël, dat door Jeobeam op den weg der zonde was gebracht , tot nog veel grooter zonde en verdorvenheid verleid. Had Jerobeam, zooals wij zagen, den kalverdienst ingevoerd, maar daarmeê nog geen volkomen afval van God bedoeld — Achab pleegde openlijk afgoderij. De afgod, dien hij diende, heette Haal, en de godin, die hij evenzeer vereerde, heette Astharoth. De vereering dezer afgoden ging gepaard met groote 134 gruwelen en slechtheid, waarin het volk Israël toonde meer lust te hebben dan in den ernstigen, heiligen dienst des Heeren. Misschien zou Achab, had hij steeds verkeerd onder den invloed van goede, vrome menschen , niet zoo diep zjjn gezonken, want hij toonde bjj meer dan één gelegenheid voor goede woorden en indrukken niet ongevoelig te zün. Doch hg is gehuwd met een vrouw, die groote macht over hem had, en hem tot de grootste misdaden heeft weten over te halen. Die vrouw heette leebel Zg kwam uit een heidenscb land, en was de dochter van Eth-Baal, een man, die eerst priester was geweest van een godin, en daarna zün broeder had vermoord, om zelf koning te worden. Het liet zich niet aanzien, dat de dochter van zulk een vader een zachtmoedige en godvreezende vrouw zou zijn. Zü was dan ook niets minder dan dat. Toen zü koningin van Israël was geworden, is de dienst van haar geliefden afgod Baal met grooten luister ingevoerd in het Kük der Tien Stammen. Overal in het land verrezen tempels, altaren en zuilen aan Baal gewü'd; in zeer vele bosschen werd hü vereerd en honderden priesters zetten aan de vereering van den afgod luister bü- Vooral te Samaria, waar de koning verbluf hield, stelde Izebel alles in het werk om het volk te winnen voor hetgeen den Heer een gruwel was. 'Haar toeleg gelukte maar al te goed. Het land verkreeg weldra een heidensch aanzien. Het scheen wel, alsof de Heer er niet meer gekend werd. En indien er iemand opstond, die het waagde openHjk tegen Izebel en haar goden te getuigen, hü werd met het zwaard gedood. Gods altaren werden afgebroken, — en zg'n profeten moesten zich schuil houden in spelonken, waar zü door vrienden in de stilte werden gespüzigd. Izebel hield het er voor, dat in het Bgk Israël Baal over Jehova had gezege vierd — en nu wilde zü ook beproeven, invloed en macht te verkrügen in het Eü'k van Juda, dat nog vast hield aan den Heer. Wat toch wist zü te bewerken? Dat er een verbond gesloten werd tusschen haar man, koning Achab, en tusschen Josafat, den koning van Juda. Dit was reeds veel. Maar nog meer beteekende het, dat een dochter van Izebel, Athalia geheeten , de vrouw werd van Josafat's zoon , en dus Juda's toekomstige koningin. Josafat heeft hierin zeer verkeerd gehandeld, en welke onheilen Athalia over zün rük gebracht heeft, zullen wü later verhalen. Wü kunnen ons echter zeer wel voorstellen, dat Izebel zich verheugde in het vooruitzicht, dat haar dochter, die geUjk zü de afgoden diende, eenmaal koningin zou zün te Jeruzalem. Maar, zoo vraagt gg, was er in dien tüd onder al de Israëlieten niet één man, die den moed had en de kracht, om Achab te bestraffen en te vermanen, en die dat kon doen als een profeet, d. w. z. in den naam des Heeren ? Zulk een man is inderdaad opgestaan, en hg is een der merkwaardigste profeten en dienaren des Heeren geweest. Hü heette Elia, en in hetgeen hü heeft verricht, ELIA WORDT DOOR RAVEN GESPIJZIGD. 135 zien wjj duidelijk, dat God zjjn volk Israël nog wilde bewaren voor het verderf, waarmee de afgoderij van Izebel het bedreigde. Op zekeren dag, geheel onverwacht , treedt Elia op Achab toe. Hjj was gekleed met een ruigen mantel van kemelshair, en om zjjn lenden droeg hjj een lederen gordel Niemand kende hem — maar toegetreden op Achab, zegt hjj: „Zoo waarachtig als de Heer, de God Israëls, leeft, voor wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen wezen zal, tenzij dan naar mijn woord." Als hjj deze woorden heeft uitgesproken, verdwijnt hij even geheimzinnig als hjj is te voorschijn getreden. Overal, zelfs in de naburige landen laat Achab naar hem zoeken, maar te vergeefs. Geen spoor is van hem te vinden. Doch wat hij had gezegd, bleek maar al te waar te wezen. Een tijd van droogte brak aan over heel het land. Dag aan dag brandde de zon met groote felheid, en geen dauw kwam 's nachts het land verfrisschen, dat de hitte van den dag had verschroeid. Geen dauw of regen, dat beteekende voor Israël: Gebrek aan koorn. En waar het koorn ontbrak, ontbrak het brood. Daar ontstond de hongersnood. De maanden van droogte werden tot jaren. Drie jaren en zes maanden hield God den regen in. Het scheen wel, alsof de hemel van koper was, terwijl de aarde hard werd als ijzer. Hoe werd er toen geleden door de armen, door de min-gegoeden, en welk een ernstige roepstem van den Heer kwam in deze bezoeking tot het afgodisch volk. Maakte zjj indruk? Bewoog zjj Achab en Izebel tot nadenken en bekeering ? Leerde zij het volk roepen tot den God der vaderen? Wjj lezen er niets van. Doch waar was Elia? Op Gods bevel had hjj zich begeven naar een eenzame streek, waar een beek, Krith genaamd, doorheen stroomde. Uit die beek kon hjj drinken en de raven brachten hem des morgens brood en vleesch, desgelijks brood en vleesch des avonds. Zoo beschikte het, en zoo zorgde de Heer voor dezen zijnen dienstknecht. Door de feüe droogte begon echter ook de beek Krith hoe langer hoe minder diep en breed te worden. Lang zou het niet meer duren, of ook zij zou geheel zonder water zjjn, en hoe zou Elia dan het leven behouden? Doch God verloor zjjn profeet niet uit het oog. Daar komt zijn woord tot Elia, dat hjj zich opmaken en gaan moest naar Zarfath, een stad gelegen in Penicië, in het vaderland van Izebel; en had God aan de beek Krith raven bevolen, dat zjj hem voorzagen van spijze, te Zarfath had God een weduwe gelast dat te doen. Het was wel een zonderling bevel. Nu moest hij, de profeet des Heeren, gaan naar een heidensch land; in dien duren tijd, in die dagen van hongersnood zou 'teen weduwe zgn, die bem moest onderhouden; maar de Heer zou hem niet teleurstellen, en had zeker zjjn goede redenen voor dit bevel. In het vertrouwen hierop gaat Elia op weg, en richt de schreden naar Zarfath. Hjj wist echter volstrekt niet, bjj wie hij zijn intrek nemen moest 136 doch, genaderd tot de poort der stad, vindt hjj daar een vrouw bezig met hout te sprokkelen. Zjj was dus zeer arm en verlaten. Was nu zij de weduwe, die hem verzorgen moest ? Elia wist het niet; maar het zou kunnen zjjn, en daarom vraagt hjj haar vriendelijk om een teuge waters, want hjj versmachtte van den dorst. Nu was water in dien tjjd van droogte iets kostbaars — doch de vrouw betoont zich bereid aan 't verzoek van den vreemden profeet te voldoen, en begeeft zich op weg, om water te halen; en nu roept Elia haar toe: breng mjj ook een bete, een stuk van het brood mede, dat gij hebt .... Maar nu maakt zjj hem bekend met den treurigen toestand, met den bitteren nood. waarin zjj verkeerde. Zjj deelt hem alles openhartig mede. Zjj had in huis niets als een weinig olie en een weinig meel, juist genoeg om er een koek van te bakken. Was dat opgebruikt, dan had zjj niets meer. En was zij nu nog maar alleen! Doch zjj had ook nog een zoon; en geen ander vooruitzicht hadden beiden, dan dat zjj, gelijk zoo velen, van honger zouden moeten sterven. Als zjj zoo haar geheele hart voor den profeet heeft uitgestort, zegt Elia : „Vrees niet, maak u over uw leven niet ongerust. Ga naar huis, en maak van 't meel en de olie, die gjj nog over hebt, een koek; doch bereid eerst voor mjj er een kleinen koek van, daarna zult gü iets bereiden voor u en uwen zoon." De vrouw zag ongetwflfeld Elia met eenige bevreemding aan, terwijl hg' die woorden sprak; hfl voegt er dan ook tot hare geruststelling aan toe: „Want zoo zegt de Heer, de God Israëls: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fiesch zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de Heer regen op den aardbodem geven zal." Zoo sprak Elia. En wat deed de weduwe ? Nooit had zfl, zooals gü weet, den profeet gezien, of iets van hem gehoord. Hg was voor haar geheel en al een vreemde. Zal zg' nu doen wat die onbekende man zegt ? Kan zfl op zgn woord vertrouwen? Zg doet het; en zg toont daarmeê een groot geloof te stellen in het woord van den profeet. En dat geloof is niet beschaamd geworden, zooals ons blgken zal. De weduwe gaat naar hare woning, zg legt een vuur aan van het hout, dat zg had vergaderd, en bereidt nu een kleinen koek voor Elia. Daarna bereidt zg er een voor zichzelve en voor haren zoon, en zg aten .... en wat ontdekt zg ? Dat het meel van de kruik niet werd verteerd , en de olie van de fiesch niet ont-* brak. De profeet komt nu bg haar inwonen en er was alle dagen genoeg voorhanden, om er brood van te bereiden; wondervol hield de Heer door zijne macht hen in 't leven. Zoo leefden zg een geruimen tgd voort, en daar wordt het hart der weduwe getroffen door een zwaren slag. Haar kind, haar eenige zoon, wordt ziek. De ziekte wordt al heviger en heviger ; eindelgk daar ligt de knaap neder zonder eenig teeken meer te geven van leven. Er was geen adem meer in hem over. In haar 137 eerste droefheid neemt zij niet de toevlucht tot God, en bidt zij den Heer niet, dat Hjj haar kracht moge geven, om dat groote verdriet en verlies te dragen. Neen, zjj schrijft de ramp, die haar getroffen heeft, toe aan Elia. Hjj, de man Gods, was zoo veel beter en heiliger dan zjj. In Gods oogen moest zij, vergeleken met Elia, wel zeer slecht en onvolkomen schijnen. En daarom was het zeker, dat God haar nu had gestraft, en haar baren zoon had ontnomen. De vrouw vergiste zich hierin, maar Elia is haar daarom niet hard gevallen. Hjj begon niet met haar te twisten of beter te onderrichten. Doch, wat deed hü? Hij zeide: Geef mij uw zoon! En hg nam hem van haren schoot, (want zjj had nog niet kunnen besluiten van hem te scheiden), en hn droeg hem boven in de opperkamer, waar hg zelf woonde, en legde hem neder op zijn bed. Als hn alleen is met het kind, roept hij vurig den Heer aan, en legt als het ware het kind neder aan 's Heren voeten. En driemalen buigt hu zich, en strekt zich over het kind uit, terwgl hg smeekt: Heer, mün God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkeeren! En de Heer verhoorde de stem van Elia. Het kind werd weder levend. Het opende de oogen, en verrees van het bed. Toen nam Elia het kind, droeg het naar beneden, en gaf het aan zijn moeder terug met de woorden: „Zie, uw zoon leeft!" Geen wonder, dat de bigde moeder God verheerlijkte, en uitriep : „Nu weet ik, dat alles wat gg mg hebt geleerd van den Heer, waarheid is, en gg waarlijk een profeet zgt van Hem gezonden." De maanden en jaren verliepen, welke Elia doorbracht buiten het joodsche land. Sinds de droogte aanving, welke hg had voorspeld, waren ruim driejaar voorbijgegaan. En de honger was sterk in Samaria. Toen heeft de Heer zich over 't land ontfermd, en zeide Hg tot Elia: „Ga heen, vertoon u aan Achab, want ik zal regen geven op den aardbodem." Er behoorde groote moed toe, om aan dat bevel te voldoen. Achab en vooral Izebel waren vol haat en toorn jegens den Heer, en zochten overal Zgn profeten, om hen te dooden. Een godvruchtig man, Obadja geheeten, had in twee spelonken een aantal van hen voor de vervolging, waaraan zg blootstonden, verborgen, en hield hen in het leven met water en brood. Voor de dieren was er bgna nergens meer eenig voedsel te vinden. Slechts hier en daar bg een bron, op een vochtig plekje, waar weinig zonneschgn kwam, groeide nog eenig gras, en Achab en Obadja gingen in verschillende richtingen het land door, om op hetgeen er nog groeide beslag te leggen voor de paarden en de muilezels des konings. Elia kon dus met grond vermoeden, dat hg Achab in een toornige stemming zou aantreffen, en dat zgn leven gevaar zou loopen bg de ontmoeting van dezen echtgenoot van Izebel. Toch is hg gegaan. Met aandoening betrad hg zeker den bodem van zgn vaderland. Ach, hoe dor en woest zag er alles uit, en hoe 138 zwaar drukte de honger op het arme volk, dat den levenden God verlaten had Wien ontmoet hij het eerst ? Obadja, den hofmeester van Achab, een man, die den Heer vreesde van zjjn jonkheid aan, en die zeker om zjjn voortreffelijke hoedanigheden aan het hof en in den dienst des konings blijven mocht. Obadja ontroert als hjj Elia aanschouwt. „Zijt gij het, mijn heer Elia", zoo roept hij, alsof hjj zeggen wilde: „Hoe durft gij hier u vertoonen ? Weet gij niet, dat Izebel u zeker zal dooden?" Maar Elia zegt tot hem: „Ga heen, zeg uwen heer Achab, dat ik hier ben." Daartoe ontbreekt het echter Obadja aan moed. Hjj is bevreesd, dat de koning hem zal zeggen: „Waarom hebt gfl Elia niet gedood, toen gij hem hebt ontmoet ? Gfl weet toch, dat ik hem uit den wég wil ruimen." Daar kwam bij, dat Obadja er bevreesd voor was, dat Elia niet zou blijven wachten op de plaats, waar hfl nu zich bevond, maar door den Geest des Heeren worden weggenomen, en dan zou de toorn van Achab nog grooter zjjn, en zou hfl Obadja doodslaan. Maar Elia verzekert hem plechtig, dat hfl zich van die plaats niet verwijderen zal, doch er koning Achab afwachten. Zoo ging dan Obadja, en deelde het Achab mede, dat Elia hem verwachtte. En Achab ging Elia te gemoet, en zeide tot hem: „Zflt gfl die beroerder Israëls? Zflt gjj die man, die al deze ellende over ons volk hebt gebracht ?" — Ook hier zien wjj dus een mensch, die de schuld van hetgeen werd misdreven zoekt te werpen op een ander. Elia zegt het den koning dan ook met duidelijke, ernstige woorden, dat de droogte en de hongersnood, die het volk thans hadden getroffen, een straf daarvoor waren, dat Achab en Izebel de geboden des Heeren hadden verlaten, en de afgoden nagevolgd. Zóó kon het echter niet blijven. Het moest duidelflk, voor het oog van het geheele volk worden uitgemaakt, wie nu toch wel de ware, de eenige ware God was: Jehova, de Heer, dien Elia diende, óf Baal, dien Izebel vereerde. Maar hoe zou dat blijken; op welke wijze zou dat worden uitgemaakt? Op deze wijze; Aan het strand van de Middellandsche Zee verheft zich een berg, de Karmel geheeten. Elia verlangt, dat het volk Israël en de priesters, die door de Koningin gespijzigd werden, op dien berg Karmel zouden komen. Het getal der priesters bedroeg honderden. Elia zou daar ook komen. Achab liet het volk op den bepaalden dag bijeenroepen, en de waarzeggers en priesters van Isébel verschenen ook. Geheel alleen komt Elia. Niemand kiest voor hem partij; niemand staat aan zijn zn'de. Wfl moeten hoogen eerbied koesteren voor en het vertrouwen , dat hjj betoonde op God. Te midden van een doodelflke stilte neemt hjj het woord, en roept het gansche volk toe: „Hoe lang hinkt gij op twee gedachten ? Hoe lang duurt het, eer gfl kiest tusschen den Heer en tusschen Baal. Een van 139 beiden is toch maar de ware God, en ben samen dienen, dat gaat niet aan. Gjj moet staan öf aan de zijde van Jehova, öf aan die van Baal. Wien kiest gjj nu?" Maar het volk antwoordde hem niet één woord. Toen zeide Elia: „Ziet, ik sta hier alleen, als de profeet des Heeren; en de priesters van Baal zijn hier ten getale van vierhonderd en vjjltig. Maar geeft ons twee varren, twee jonge koeien. Dan zullen zij er een van nemen, hem in stukken deelen, en op het hout van hun altaar leggen, maar vuur mogen zij er niet bij brengen. Ik, zoo zeide Elia verder, zal hetzelfde doen. Ik zal den anderen var toebereiden en leggen op het hout van mijn altaar. Daarna zult gjj, priesters van Baal, den naam aanroepen van uwen God, en ik zal den naam des Heeren aanroepen. De God, die door vuur zal antwoorden, die door vuur het offer zal aansteken, die zal God zijn". Het volk gaf duidelijk te kennen, dat het dit voorstel goed vond. Daarop liet Elia de priesters van Baal voorgaan, omdat zjj velen waren. Zij mochten uit de twee varren er een kiezen, en deelden het dier in stukken, en legden die stukken op het hout van bun altaar, en begonnen te roepen tot Baal, dat hij door vuur van den hemel het aansteken zou. Het was 9 uur in den morgen , toen zjj begonnen te roepen: „o Baal, antwoord ons!" Doch Baal liet niets van zich hooren of bemerken. Toen begonnen de priesters op te springen tegen het altaar, dat zjj gemaakt hadden, in de hoop, dat hun God daarop toch wel acht zou geven. Maar het baatte niet, ofschoon zjj drie uren achtereen, en dus tot 12 uur riepen uit alle macht. Elia zag dat aan, en kon zich niet weerhouden om te spotten met dat stilzwijgen van Baal. Hjj zeide tot de priesters: „Gij roept niet luid genoeg — Baal schijnt u niet te hooren. Misschien zit hij in gedachten verdiept; misschien heeft hij het zeer druk; misschien is hij wel op reis; het zou ook kunnen zijn, dat hij slaapt — en daarom roept hem nog krachtiger aan, want wellicht wordt hjj dan wakker." Elia wil doen uitkomen, welk een nietige, machtelooze God die Baal was — en zjjn priesters namen messen en priemen en sneden daarmede zich zeiven in borst en armen, zoodat hun bloed op het altaar spatte. Maar het baatte alles niets. Baal gaf geen antwoord. — Inmiddels verliep het eene uur na het andere, en het werd drie uur na den middag. Zes uren hadden dus de priesters geroepen. Het was derhalve niet onnatuurlijk, dat Elia zeide: „Nu zal ik roepen tot mijnen God, tot den Heer." Hjj gebood het volk, naderbij te komen. Op den berg lagen steenen verspreid, die vroeger hadden behoord tot een altaar, dat gewijd was aan den Heer. Elia neemt even zoo vele steenen als er stammen in Israël waren, d. w. z. twaalf, en stapelt ze weder op elkander in den naam des Heeren. Bondom dit altaar liet hjj een greppel graven; daarna laat hjj bet hout leggen op de steenen, en op het hout legt hjj de jonge koe, 140 die hjj wilde offeren. Doch eer hij verder gaat, gelast hjj, dat men een groote hoeveelheid water zou uitgieteii over het offer en het hout Als dit eenmaal is gebeurd, zegt hij: doet het nog eens; en zij deden het ten tweede male. En hjj zeide: doet het voor de derde maal. Toen droop alles van het water, en de greppel rondom het altaar was er ook meê gevuld. Waarom liet Elia dat doen ? Om iedereen ervan te overtuigen, dat hfl niet op een geheimzinnige wijze vuur op het altaar had gebracht. Het water had alle vuur, dat hier of daar onder 't hout verborgen mocht zijn, noodzakelijk moeten blusschen. Nu is Elia gereed; en 'tmoet een plechtig oogenblik zijn geweest, toen hg daar gansch alleen stond bij zg'n altaar, en de hdnden ophief tot den hemel, en luide sprak : „o Heer, God van Abraham, Isaak en Jacob, laat het heden bekend worden dat Gg in Israël, God zgt, en dat ik uw knecht ben; en dat ik al deze dingen heb gedaan naar uw woord. Antwoord mg, Heer antwoord mg, opdat dit volk erkenne dat Gg de eenige God zgt, en Gg hun hart weêr van Baal afkeert en heenwendt tot TJ !" En nauwelijks heeft Elia deze woorden uitgesproken, of daar schiet een straal vuurs uit den hemel, en steekt het offer aan. Alles werd door het vuur verteerd^ de jonge koe, het hout, de steenen — en geen droppel water bleef achter in de groeve, welke om het altaar gegraven was. Hoe geheel anders deed de Heer met zgn profeet, dan Baal had gehandeld met zgn priesters ! Hij gaf antwoord op het gebed. Het volk is er dan ook zoo levendig door getroffen, dat zg als uit één mond uitroepen: De Heer is God! De Heer is God! — Nu het zoo duidelijk was gebleken, dat Baal een nietige, machtelooze afgod was, en dat de mannen, die hem dienden het volk misleidden, acht Elia het rechtvaardig, hen voor aller oog te straffen. .Grijpt", zoo roept hjj uit, „grgpt de profeten van Baal, dat niemand van hen ontkome!" En men greep ze, en men voerde hen af naar een beek in de nabijheid, en aldaar werden zij allen om het leven gebracht. Tot Achab zeide Elia: „Stel u thans gerust, en wees goeds moeds, want hoor eens, hoe het gaat regenen." Toch was op dat oogenblik de hemel nog even helder en strak als hg 't in de laatste maanden en jaren was geweest — maar Elia is er zóó vast van overtuigd, dat het zal regenen, dat hg spreekt, alsof werkelijk de wolken reed3 zgn aangevangen met den regen te doen nederdalen. En hg is niet beschaamd geworden. Hg" klimt op een top van den berg Karmel, vergezeld door een knecht, en hg buigt zich ter aarde, zóó dat hg zgn aangezicht legt tusschen zgn knieën. Hg nadert dus tot God in de houding van een onderdaan in het Oosten, die eerbiedig iets vraagt en verwacht van zgn Koning. Tot zgn knecht zegt hg: Klim nu op een hoogte en zie uit naar de zee." Vandaar toch kwamen gewoonlijk de regenwolken op. 141 De knecht ontdekte echter geen wolk, en riep dan ook Elia toe: „Ik zie niets." Toen kreeg hjj het bevel, tot zevenmalen toe, terag te keeren , en te zien, of er nog niets te ontdekken viel. En waarUjk, voor de zevende maal heengegaan, ziet hjj uit de zee verrijzen een zeer kleine wolk. Zij was niet grooter dan de hand van een mensch. Maar als Elia dat hoort, rijst hjj op van de aarde. Hjj is er zeker van, dat nu de regen in aantocht is. Hjj zegt tot zjjn knecht: „Ga heen, en zeg tot Achab: Span uw rijtuig in, en spoed u omlaag, en zorg, dat gjj vóór den regen uw woning hebt bereikt." En inmiddels steekt de wind op, en de lucht wordt zwart van wolken. Weldra — daar hoort men het geluid van den regen, van een overvloedigen regen. In geen drie jaren en zes maanden had men dat geluid, dat heerlijk geruis van den regen vernomen. Het klonk den Israëlieten zeker in de ooren als de liefelijkste muziek. Nu werd de aarde weêr week en zacht; nu kon er weer geploegd en gezaaid worden — nog eenige weken, en met gejuich zou het koorn worden gedragen in de schuur, en de hongersnood een einde hebben. En Achab reed naar zjjn paleis , naar Jizreël, en Elia trok zjjn gordel stijf aan, en in de kracht des Heeren liep hjj voor Achab uit — totdat men in Jizreël komt. HOOFDSTUK XXX. ACHAB EN IZEBEL—ELIA. (Vervólg.) 2 Kon. 1 en 2. 1 Kon. 16—22. Als koning Achab, onder het neervallen van den zoo vurig afgebeden regen thuis komt en aan Izebel verhaalt alles, wat op den berg Kamel is voorgevallen, en hoe Elia haar profeten met het zwaard heeft laten ombrengen, wordt zjj zeer toornig. Zjj denkt er niet aan, even als het volk uit te roepen: de Heer is God! De nederlaag, die Baal had geleden, de verlegenheid waarin hjj zjjn priesters had gebracht, doen baar niet twijfelen aan zjjn macht. Neen, zjj is door de handelwijze van Elia beleedigd. Zjj wil het hem niet vergeven, dat bjj de hand heeft durven slaan aan haar priesters. Zonder te vragen wat Achab 142 daarover denkt, liet zjj Elia boodschappen, dat zij wel zal zorgen, dat hfl binnen vier en twintig uur om het leven is gebracht; zfl laat zelfs die boodschap vergezeld gaan van een eed bü haar afgoden, dat zjj voorzeker zal doen wat zij dreigt. En wat lezen wü nu van Elia ? Zegt hy: laat Izebel dat beproeven! Ik ben in Gods hand, en Hy zal waken over mgn leven ? Neen! Als hy ziet, dat het gebeurde op Karmel volstrekt geen indruk heeft gemaakt op het hart van Achab en Izebel, ja, dat zü even als voorheen het op zün leven toeleggen — is de profeet moedeloos geworden, Dat had hü niet verwacht. Hü had zich voorgesteld , dat er nu onder het volk een geheele verandering zou tot stand komen, en overal voor de vereering van Baal de dienst des Heeren plaats zou maken. Doch nu ontdekt Elia, dat alles hetzelfde büjft, en dat zü'n leven even onzeker is, als het was voorheen. Dat slaat hem geheel ter neer; dat ontneemt hem hem allen moed. Hü vlucht zoo snel hü kan. Te Ber-Seba, dat in Juda is, laat zgn dienstknecht achter, en geheel alleen begeeft hü zich in de woestijn. En als hü daar een dag heeft omgedoold, zet hü zich neder onder een boom, en bidt God, dat hü maar mocht sterven. „Het is genoeg, Heer," zoo roept hü uit, „neem nu mün ziel, mün leven van mü- Waarom zou ik langer blüven leven ?" Hy vertoont hier al de kenmerken van een mensch, die den moed ganscb en al heeft opgegeven. Hü ontwükt het gezelschap van menschen; hü vlucht geheel alleen in een woeste plaats; hy heeft geen lust meer in zün werk; hy dacht: al mün werken is toch vergeefs. Er is aan het volk Israëls niets goeds meer te doen. Ja, nog verder gaat zün moedeloosheid: zelfs het leven staat hem tegen. Hy smeekt God hem te doen sterven. Van zulke gedachten vervuld, valt hy eindeiyk in een diepen slaap. En God gedacht aan zü'n profeet. Wie staat daar by Elia ? Het is een engel des Heeren. En deze wekt hem uit zün slaap en zegt: „Sta op, eet!" Elia ziet om — en wat aanschouwt hy? Aan zün hoofdeinde stond een koek, op de kolen gebakken, en een fiesch met water — dus alles wat hü voor zyn lichaam noodig had. Ongetwyfeld hebben deze door een engel des Heeren bereide spyzen hem verkwikt en gesterkt, maar z'un moed is niet teruggekeerd. Als hy gegeten en gedronken heeft, legt hy zich wederom neder, en valt weêr in een diepen slaap. Maar wederom komt de engel des Heeren, en wekt hem, en zegt : „Sta op, eet, want de weg zou voor u te veel zgn. Gy zoudt zonder deze spgze bezweken." Zoo stond hy op, en at, en dronk—en door de kracht der genoten spgze ging hy voort, veertig dagen en veertig nachten. Toen was hy aan den berg Gods, den Horeb of Sinaï, waar God eenmaal de wet gegeven had van de tien geboden. De avond is gevallen, en Elia begeeft zich in een van de spelonken , om aldaar den nacht door te brengen. 143 Als de morgen is aangebroken, daar weerklinkt door de eenzaamheid dezer woestenij het woord des Heeren, die zijn profeet zoeken komt. „Wat maakt gij hier, Elia ? Wie heeft u hier gezonden ?" zoo vraagt de Heer. En nu spreekt hü uit al de bezwaren en al het verdriet van zgn ziel. „Ik heb zeer geijverd voor den Heer, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, uw altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood, en ik alleen ben overgebleven, en zfl zoeken mijne ziel, mfl trachten zfl te dooden." De Heer heeft deze lange klacht aangehoord, en beveelt nu, dat Elia uit de spelonk zal te voorschijn komen. „Ga uit", zoo zegt hfl, „en sta op dezen berg voor het aangeziaht des Heeren." En wat geschiedt nu ? Daar verheft zich een geweldige storm, die aangroeit tot een orkaan. De bergen schudden en scheuren; groote rotsblokken vallen met geweld naar beneden — maar in dien stormwind was de Heer niet. Nauwelijks is de storm bedaard, of daar begint de aarde te beven, alles schokt en schudt onder Elia's voeten, maar ook in de aardbeving was de Heer niet. — En nu verheft zich een ontzettend onweer, de stralen van den bliksem zetten alles in den omtrek als in vuur, maar ook in het onweer was de Heer niet. En nu wordt het plotseling stil; na deze ontzettende tooneelen komt de natuur tot rust. Men hoorde slechts het suizen van een zachte koelte. Alles herleeft en herademt, en nu, nu komt de Heer. Nu bedekt Elia het aangezicht met zijn mantel, en staande aan den ingang der spelonk, wacht hfl eerbiedig af, wat de Heer, die is genaderd, tot hem spreken zal. Niet waar, alles lokte hem nu uit om alles te zeggen; de Heer wilde hem geen schrik aanjagen; Hfl was niet in den storm, niet in de aardbeving, niet in het onweder. Vriendelijk, bemoedigend nadert Hfl zfln profeet, en zegt nóg eens weêr: „Wat maakt gfl hier, Elia ?" En Elia herhaalt dezelfde klacht met dezelfde woorden, welke wij reeds vroeger van hem vernamen. Hfl had geflverd, doch te vergeefsch. Niemand stond aan zijn zijde. Allen hadden den Heer verlaten; hfl alleen was overgebleven, en nu zochten zfl bovendien hem te dooden. Als de Heer deze klacht heeft aangehoord, wijst Hij Elia terecht Vooreerst gelast Hjj hem de woestijn te verlaten, en Hazael te zalven tot Koning over Syrië, en Jehu tot Koning over Israël, en Eliza tot profeet. Dan moest bij niet langer meenen, dat hfl alleen was overgebleven. Daar waren in Israël nog zeven duizend mênschen, dat beteekent een groot aantal, die hun knieën voor Baal niet gebogen hadden, en geen beeld van hem hadden gekust. En Elia doet wat de Heer hem heeft gelast Hjj verlaat de woestijn; en als hfl komt op de plaats waar Eliza woonde, vindt hy hem ploegende met twaalf juk d. i. met vier-en-twintig ossen. Elia treedt op hem toe, en werpt zgn mantel om 144 hem heen. Hjj wilde daarmee te kennen geven: voortaan zult gg profeet wezen nevens mg. Eliza begreep dit zeer goed, en was bereid, aan die roeping tot profeet gehoor te geven. Hg moest dus afscheid nemen van zgn beroep als landbouwer. Tot een teeken daarvan nam hg twee van de runderen en slachtte ze. Van het gereedschap, dat hg had gebruikt om te ploegen, stak hg een vuur aan, waarmee de ossen gebraden werden. Hg gaf het vleesch aan zijn knechten en zg' aten. Daarna stond Eliza op, nam afscheid van zgn ouders, en volgde Elia na, en diende hem. Hoe ging het inmiddels met Achab en Izebel? Zg vervielen van kwaad tot erger. "Wg gaan u thans verhalen een misdaad, door hen bedreven, welke ons doet zien, hoe zij geheel door de zonde zich lieten overheerschen. Te Jizreël had Achab een paleis , en aan dat paleis grensde een wijngaard, die toebehoorde aan een man, Naboth geheeten. Reeds lang had Achab begeerd, dien wijngaard te hebben. Hg zou er dan een bloemhof van maken. Daarom stelt hg Naboth voor den wijngaard te verruilen tegen een, die nog beter was. Doch Naboth wilde daar niet van hooren. Toen zeide Achab: wilt gg uw wijngaard niet verruilen, verkoop hem dan aan mg. Ik zal hem u goed betalen, u er de volle waarde in geld voor geven; maar ook hiertoe was Naboth niet genegen. Neen, zegt hg, dat late de Heer verre van mg zgn, dat ik u de erve mjjner vaderen geven zoude! — De wijngaard was altijd een bezitting geweest in zgn familie , van geslacht tot geslacht. Hg kon, hg wilde er niet van scheiden. Achab had daarin moeten berusten, al deed het hem verdriet Doch hoe gedraagt hg' zich? Hg komt thuis zeer slecht gestemd en toornig. Naboth wou hem den wijngaard niet geven! Hg' gaat, ofschoon het dag is op zg'n bed liggen, met zgn gelaat naar den muur, met zgn rug naar de menschen gekeerd, en weigert te eten. Kinderen, die boos zgn omdat hun wordt geweigerd wat zg vragen, doen wel eens zóó, en wg keuren het af — wat moeten wg zeggen van een man, van een koning als Achab, die op zulk een waarlijk kinderachtige wg'ze zgn ongenoegen toont over Naboth's weigering ? Doch, wie nadert daar tot Achab? Het is Izebel, zgn huisvrouw. Spreekt zg tot hem, gelijk het een koningin betaamde, en wekt zg hem op om tevreden te zijn met het vele, dat hg had, en het eigendom van Naboth te eerbiedigen? Neen, juist het tegendeel Zg zegt tot haren man op den toon van spot en gekrenkten hoogmoed: „Zoudt gg koning zijn, en u op die wijze door een onderdaan laten beleedigen en teleur stellen? Maak u niet langer bekommerd om dien wijngaard. Sta op en en eet, en uw hart zg vroolgk! Ik zal zorgen, ik sta er u voor in, dat gg hem verkrijgt !" Zg gaat naar haar vertrek, en schrijft brieven naar Jizreël, maar zg doet het voorkomen, alsof Achab die brieven had geschreven, en zg verzegelde ze dan ook 145 met des konings zegel. Die brieven waren bestemd voor de aanzienlijkste burgers van Jizreël. Wat er in stond ? Een bevel om Naboth te dooden, maar het moest geschieden onder den schijn, alsof Naboth een misdaad had bedreven. Izebel beval , dat hij eerst moest worden benoemd tot een hooge betrekking; daarna moesten twee mannen worden gezocht en omgekocht, die slecht genoeg waren, om een valsche getuigenis at te leggen, en onder eede te verklaren, dat zij God en den koning door Naboth hadden hooren lasteren. Daarop moest hg dan veroordeeld worden tot de doodstraf, en gesteenigd totdat hij stierf. De mannen, aan wie Izebel dit goddelooze bevel gat, hebben alles gedaan wat de koningin van hen verlangde. De volmaakt onschuldige Naboth werd op het getuigenis van die twee slechte mannen, mannen Relials noemt hen de bijbel, ter dood gebracht, en zjjn akker verbeurd verklaard ten voordeele van den koning. Als deze schandelijke, goddelooze daad is verricht, wordt aan Izebel bericht: „Naboth is gesteenigd en is dood." Als Izebel die tijding heeft ontvangen, begeeft zij zich tot Achab, en zeide tot hem: „Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, erfelijk, dien hij u weigerde voor geld te geven, want Naboth leeft niet, maar is dood." Zjj zegt niet, op welke wijze Naboth was omgekomen. Achab vroeg het haar ook niet; hij had zijn bed al dien tijd niet verlaten, en gezegd tot zich zelf: „Ik laat deze zaak geheel over aan Izebel. Zij moet weten wat zij doet. Ik laat mij daarmede niet in". Maar dit was eene vruchtelooze poging, om zijn onschuld aan dezen moord te willen bewijzen. Al bad Izebel het hem niet gezegd , Achab had het zeker kunnen vermoeden, dat Naboth zou worden omgebracht. En dat had hjj moeten verhinderen. Hij had moeten zeggen: „Ik wil niet, dat Naboth eenig geweld zal worden aangedaan." Nu hjj dat niet deed, is hjj mede verantwoordelijk voor de gepleegde gruweldaad, ook al is natuurlijk Izebel de hoofdschuldige. Achab staat dan op van zijne legerstede, en begeeft zich naar Jizreël, om plechtig van Naboth's grond zijn bezit te nemen. Als hij er is binnen getreden, verheugt hij zich er over, dat hjj zjjn wensch verkregen heeft, en in zijn gedachten ziet hij zeker reeds de veranderingen en verfraaiingen, welke hjj er denkt aan te brengen. Doch wien ziet hij daar plotseling op hem toetreden? Den man, dien hij liever overal elders dan hier ontmoet, den profeet in het kemelsharen kleed, Elia. Welk een gestrengheid, welk een toorn spreekt daar uit de houding van den man Gods. De Heer had hem gezegd, dat hij tot Achab gaan en hem bestraffen moest, en tot hem zeggen: ,Alzoo zegt de Heer: Hebt gjj doodgeslagen en ook een erfelijke bezitting u toegeëigend ? Alzoo. zegt de Heer: daar waar de honden 10 146 Naboth's bloed hebben gelekt, zullen zjj ook uw bloed lekken, ja het uwe." Hier wordt dus aan Achab een onnatuurljjke dood voorspeld ; niet als dat van een koning, maar als dat van een misdadiger zou zjjn lp behandeld worden. Achab tracht den schrik door dit woord van Elia in hem verwekt, te verdrijven door het te doen voorkomen, alsof Elia zjjn persoonlpe vgand was, en nu er zich in verheugde iets te hebben gevonden om hem te straffen. .Hebt gjj mjj gevonden, o mijn vgand" ? zoo roept hij Elia toe; en deze antwoordde: „Ik heb u gevonden, niet omdat ik uw vgand ben, maar omdat gg u zeiven verkocht hebt om te doen wat kwaad is in de oogen des Heeren, u tot een slaaf hebt gemaakt van.de zonde." En daarop kondigt de profeet de vreeselpe oordeelen aan, welke God over Achab en zjjn huis brengen zou. Zgn geslacht zou worden uitgeroeid, gelp dat van Jerobeam, en van nog andere koningen van Israël. Izebel zou door de honden gegeten worden, en van zgn nakomelingschap zouden de lg'ken een prooi zg'n van het verscheurend gedierte en van de vogelen des hemels. Zwaarder straf kon moeielgk worden toegepast. Maar er was ook niemand geweest als Achab, die zich zeiven verkocht bad, om te doen dat kwaad is in de oogen des Heeren, dewül Izebel, zg'ne huisvrouw hem ophitste. Achab wordt echter door het vonnis, dat over hem is geveld, diep ontroerd. Zgn geweten klaagt hem aan, en hjj bekent openlgk schuld. Hg scheurt zgn kleed, en verwisselt het met een zak, dien hg omhangt, en hjj vast, en langzaam ziet men hem voortgaan in het kleed der boete, dat hg ook des nachts niet aflegde. Zulk een boetvaardigheid zouden wg van Achab niet hebben verwacht, en de Heer, die alles ziet, en steeds bereid is hun, die berouw toonen, zgn genade te bewjjzen, zegt tot Elia: „Hebt gg' gezien, dat Achab zich vernedert voor mgn aangezicht ? Daarom zal ik dat kwaad in zgn dagen niet brengen, maar in de dagen zgns zoons, die mgn geboden overtreedt, zal ik dat kwaad over zün huis brengen." Niet lang na deze dingen brak er weder een oorlog uit tusschen de Israëlieten en de Syriërs. Achab maakt zich gereed tot den krgg, maar roept tevens de hulp in van den vromen Josafat, den koning van Juda. Josafat zegt hem zgn bijstand toe, als die van een trouwen bondgenoot met deze woorden: »Zoo zal ik zgn, gelük gij zgt, zoo mijn volk als uw volk, zoo mijne paarden als uwe paarden." Zoo trekken dan de beide koningen samen op. Josafat verscheen op het slagveld in konmklp gewaad, maar Achab had zich op een eigenaardige wüze toegerust. Hg had een harnas aangetrokken, dat hem bijna geheel onkwetsbaar maakte. Alleen op een klein plekje, tusschen de gespen en tusschen het pantser, zou een pjjl kunnen doordringen en hem wonden. Over dat harnas heen had hg het kleed van een gewoon krjjgsman aangetrokken. Niemand kon dus aan 147 hem zien, dat bij een koning was. De koning ran Syrië nu had aan zijne onderbevelhebbers gezegd, dat zij hunne pijlen op niemand anders richten moesten dan op Achab. Hiervan was het gerolg, dat zjj eerst allen zich keerden tegen Josafat, dien zij hielden roor den koning van Israël. Op Acbab vestigde geen Syriër het oog. Ja, toch, één deed het. Hij wist niet, dat het Achab was, maar op den krjjgswagen , waarin deze stond, legt hjj aan; zjjn pijl snort van den strak gespannen boog — en treft Achab juist tusschen de gespen en het pantser. Achab gevoelt, dat hij zwaar is gewond, en ofschoon hjj zich nog staande houdt in zijn wagen, tegenover de Syriërs — als de arond ralt sterft hjj, en het bloed zijner wonde rloeide in den bak van zjjn wagen. Zijn lijk werd vervoerd naar Samaria, en aldaar werd hjj begraven. Als men nu den wagen in den vijver van Samaria spoelde, kwamen de honden en lekten zjjn bloed, naar het woord des Heeren, dat Hjj gesproken had door Elia. De zoon van Achab, die hem in de regeering opvolgde, heette Ahazia, en hjj wandelde in de voetstappen van zjjn vader en van zijne moeder Izebel. Lang had hij niet geregeerd, toen hem een groot ongeval overkwam. Hjj viel door een venster in zjjn opperzaal en werd daardoor zeer bedenkelijk gekwetst. Terwijl hjj zoo ernstig aan zjjn einde werd herinnerd, nam hjj niet zijn toevlucht tot den Heer, maar zond hjj boden tot een afgod, Baal-Zebub genoemd, die te Ekron werd vereerd, om hém te vragen of hij herstellen zou. Hij toonde daardoor openlijk , dat hij den Heer niet erkende en hem verre beneden een afgod stelde. Daarom sprak de Engel des Heeren tot Elia: „Ga op, den boden des konings van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat om Baal-Zebub te vragen ? De Heer zegt alzoo: Gij zult niet afkomen van dit bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterren." Elia brengt dit berel des Heeren orer, en de boden ran Ahazia zijn er zóo door ontroerd, dat zjj niet doorgaan naar Ekron , maar terugkeeren naar Samaria. De kranke koning rroeg hen, waarom zjj zoo spoedig zijn teruggekomen en zg rerhalen, dat een man hun te gemoet gekomen was, die hen had berolen den koning aan te zeggen, dat hy den dood sterven zou. Hoedanig was het uiterlijk voorkomen van dien man ? vroeg de koning; en als zfl antwoorden, dat hij een man was met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijne lenden, zegt hij: Nu weet ik het reeds, het is niemand anders dan Elia, de Thisbiet. Hy wil den profeet straffen roor dat optreden, en roor dat gestrenge woord. Daarom gelast hy een hoofdman orer vijftig man om met zijne manschappen Elia gevangen te nemen. De profeet zat op de hoogte eens bergs, en de hoofdman orer vijftig man had er een genoegen in, Elia zijn macht te toonen, en gelastte hem, 148 [alsof hij zijn meerdere ware en niet het minst ontzag behoefde te gevoelen voor zulk een profeet des Heeren], tot hem af te dalen. Maar Elia liet niet met zich spotten, en antwoordde: „Indien ik een profeet des Heeren ben, dan zult gjj, die mij zoo weinig eert, ondervinden, dat ik mij niet laat bespotten. Daarom zal vuur van den hemel dalen en u verteeren." En zoo geschiedde het. Het hemelvuur verteerde den hoofdman, en de vijftig mannen, die hij bij zich had. Als Ahazia dit hoorde, gaf hjj den moed niet op, maar gelast een anderen hoofdman over vijftig, om Elia gevangen te nemen. Deze gaat met zijne man^ schappen en spreekt den profeet nog ruwer en oneerbiediger toe dan zijn voorganger. „Kom dadelijk beneden," zoo roept hjj Elia toe op een uitdagenden toon. Maar Elia antwoordt wat! hij ook den vorigen hoofdman geantwoord had, en wederom daalt vuur uit den hemel en 'verteert de krijgslieden. Nu gelast Ahazia een derden hoofdman, te gaan naar den berg waar zich Elia bevindt. om hem van daar meê te voeren. Deze hoofdman echter is beter en wijzer dan de vorige. Als hij Elia. ziet, gaat hij tot hem, valt aan zijne voeten en smeekt hem het leven van hem en zijn manschappen te sparen, en meê te gaan. Elia geeft gaarne aan dat verzoek gehoor, en weldra staat hij aan het bed van den kranken koning, en zegt hem aan, dat hij sterven zal, en bestraft hem voor zgn openbare verloochening van den Heer der heerscharen. Kort daarop was Ahazia dan ook overleden. Ook de levensdagen van Elia bereikten nu weldra hun einde. Geheel ongewoon en wonderbaar was zijn heengaan van de aarde, gelijk er zooveel wonderbaars met hem was voorgevallen, sinds de Heer hem had geroepen tot zyn profeet. Toen hjj de zekerheid had bekomen, dat zijn einde nabij was, wilde hij zjjn leerling Eliza, die zoo sterk aan hem was gehecht, het smartelijke besparen van het afscheid nemen en zeide tot hem: Blijf toch hier , te Gilgal; want de Heer heeft mjj naar Bethel gezonden. Doch Eliza wilde daarvan niets weten. „Zoo waar als de Heer en uw ziel leeft," zoo zegt hij, „ikzal u niet verlaten." Zoo komen zij dan te Bethel. Doch, wie naderen daar? Leerlingen der profeten-school, en zü roepen Eliza toe: „Weet gij, dat de Heer heden uw meester Elia van u zal wegnemen ?" En het antwoord van Eliza is: „Ik weet het ook wel, zwjjgt gjj stil." — Van Bethel gaat Elia naar Jericho, en hjj dringt er wederom op aan, dat Eliza niet verder meê gaan, maar achter blüven zal. Doch Eliza betuigt op de plechtigste wijze, dat hjj zün meester niet zal verlaten. Te Jericho richtten de leerlingen der profeten tot Eliza dezelfde vraag, welke die te Bethel hem gedaan hadden, en zjj ontvangen hetzelfde antwoord. — Nadat de beide profeten Jericho hebben verlaten, slaan zij den weg in, die leidde naar den Jordaan, en als zij de oevers van de breede, diepe rivier hebben bereikt, neemt Elia zjjn mantel, windt hem samen en slaat daar meê het water, ELIA VAART IN EEN ONWEDER TEN HEMEL. 149 en ziet, het spat uiteen, en er komt een droog vak, een pad midden door den stroom. Droogvoets gaan zij dus door de rivier, en hereiken de overzijde. Veel werd er tusschen deze mannen niet gesproken. Het was zulk een plechtig en ernstig oogenblik. Het was hun laatste samenzijn in dit leven. Elia verbreekt de stilte, en zegt tot Eliza: «Begeer, wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde." En wat begeert hjj? Dat een deel van Elia's geest op hem moge zijn. Dan zou hij in de'kracht van zijnen meester zijn werk voort kunnen zetten. Elia durft niet verzekeren, dat deze wensch van Eliza vervuld zou worden. En daarom zegt hij: Indien gjj mjj zult zien, als ik van bij u weggenomen word, indien het dus aan u alleen wordt vergund van mün heengaan getuige te zün, dan moogt gjj daaruit afleiden, dat u ook een bijzondere roeping te beurt zal vallen; maar Elia wist zeer wel, dat het alleen in Gods macht stond, den wensch van Eliza te vervullen. Zoo gaan zg voort, sprekende over hetgeen hun harten vervulde. En ziet, plotseling komt er een hevig onweder op. Alles staat in vuur. En Eliza ziet tusschen de plaats waar hjj stond, en tusschen Elia vurige wagenen en paarden — en alzoo ging Elia met een onweder ten hemel. In de hevigste ontroering roept Eliza uit: „Mijn vader , mijn vader! wagen Israëls enzfin ruiteren!" Hjj wil daarmeê zeggen, dat Elia voor zjjn volk meer waarde had en het beter beschermen kon dan een geheel leger van strijdwagens en van ruiteren. Maar hü zag Elia niet meer. God had hem weggenomen. Eliza nam ten teeken van zün droefheid zjjn kleederen en scheurde ze in twee stukken. Ook hief hij Elia's mantel op, die den profeet van de schouders was gevallen — en met deze levendige herinnering aan den man Gods, met dat hairig kleed, waarin hij tot zoo veler schrik en bemoediging had rondgewandeld — keert Eliza terug van de plaats, waar hjj als het ware den hemel geopend had gezien. Weldra staat hü aan de oevers van den Jordaan en hü neemt den mantel van Elia, slaat daarmeê het water en roept uit: „Waar is de Heer,de God van Elia, ja Hfl zelf?" En de God van Elia is aan deze plaats, en laat Eliza niet verlegen staan. Ook nu spat het water uiteen, en komt er midden door de rivier een pad, waar langs de profeet droogvoets komt aan de overzijde. De leerlingen der profeten, die de twee profeten hadden zien heengaan,buigen zich voor Eliza ter aarde, als zü tot hem genaderd zg'n, want, zoo zeggen zg: de geest van Elia rust op hem. Het schijnt, dat Eliza niet meedeelde, wat er met Elia was geschied, of dat hg niet werd geloofd — althans vijftig leerlingen der profeten verklaren zich bereid, Elia in den omtrek te gaan zoeken. ZÜ verkeeren dus in de meening, dat Elia plotseling, doch niet voor altijd aan 't oog der menschen onttrokken was. Eliza wist wel beter, en ried daarom dat 150 zoeken af. Toch drongen zij er op aan, maar als zij drie dagen en drie nachten de bergen en dalen van den omtrek doorzocht hebben, keeren zij terug, zonder een spoor van Elia te hebben gevonden. Nog eenmaal is hij op aarde gezien; maar dat was lang daarna, op den berg der verheerlijking. Daarom zullen wij dat ook later verhalen. HOOFDSTÜK XXXI. DE PROFEET ELIZA. 2 Kon, 2 en volgende. Eliza was niet zulk een groot profeet als zgn voorganger en meester Elia. Toch heeft hjj vele buitengewonen daden verricht, en is hjj een moedig getuige geweest van den Heer. Nadat zijn „vader", gelijk hjj Elia noemde, van hem was weggenomen, heeft hij eenigen tijd vertoefd te Jericho. Hjj heelt daar het water, dat zeer bitter was, drinkbaar en smakelijk gemaakt, door er een schaal met zout in te werpen, en daarna vertrok hg naar Bethel Gij herinnert u, dat Jerobeam, de eerste koning van Israël, twee gouden kalveren heeft opgericht, en een ervan plaatste te Bethel. Ook was er een profetenschool, en waarschijnlijk wilde Eliza haar gaan bezoeken. Als hij genaderd is tot de hoogte en begint te klimmen, daar komen jongelieden te voorschijn, die den profetenmantel van Elia herkennen, en beginnen Eliza te bespotten. „Kaalkop," zoo roepen zij hem toe, „Kaalkop, ga op!" Met dien scheldnaam gaven zü te kennen, dat zg Eliza houden voor een onrein, verachtelijk mensch. Maar aldus laat de profeet des Heeren zich niet beschimpen. De jongens liepen achter hem, gelijk meestal jongens doen, die iemand schelden; daarom keert Eliza zich om, en ziet hen, en vloekt hen, spreekt een vloek over hen uit in den naam des Heeren. En wat geschiedt ? üit het woud komen twee beeren, en verscheuren van deze goddelooze jongens er twee en veertig. Was deze gebeurtenis alleszins geschikt, om voor Eliza schrik en vrees in te boezemen: weldra deed hjj meer dan één wonder, waarin wg hem van een andere, meer aantrekkelijke zg'de leeren kennen. 151 Een vrouw ^ die gehuwd was geweest met een leerling der profeten, riep hem aan en maakte hem bekend met den nood, waarin zij verkeerde. Nadat haar echtgenoot was gestorven, was iemand, die geld van haar te vorderen had, gekomen en had haar twee zonen tot zijn slaven gemaakt, en zij had geen geld, om hen vrjj te koopen. „Wat zal ik u doen?" zegt Eliza. „Wat hebt gü in huis?" Ach, dat was niet veel Zfl had niets in huis dan een kruik met olie, genoeg, om zich één keer daarmeê te zalven; meer niet. Toen zeide Eliza: „Ga nu naar uwe buren, en leen van hen zoovele ledige vaten, als zü u geven wülen. Zorg vooral, dat gy er niet weinige hebt, maar vele. Dan moet gü naar binnen gaan, uw deur goed sluiten, en giet uit de kruik met olie, welke gü hebt, in de andere vaten, totdat zy alle gevuld zün". Zoo deed z«. Daar bleef niet een der vaten, welke zg geleend had, ledig staan. En toen stond ook de olie, welke aanhoudend uit haar kruik gevloeid was, stil. Als zg dit aan Eliza mededeelt, gelast hy haar . de olie te verkoopen, haar schuldeischers te betalen, en van hetgeen overig bleef met haar zonen , die nu hun vrüheid terug hadden verkregen , te leven. Nog treffender is de geschiedenis van een huisgezin te Sunem, waarmeê Eliza van zeer naby is bekend geworden. Eens, toen hy reisde door die stad, geluk bü wel meermalen deed, kwam een vrouw tot hem, en noodigde hem uit, ten haren huize „brood te eten," er te vertoeven. Eliza nam die uitnoodiging aan, en hy kwam in datzelfde huis gedurig weder. Het werd niet onaangenaaam of of hinderiyk gevonden. Integendeel, de vrouw van dat huis zeide tot haren man: „Ik heb bemerkt, dat deze man Gods, die hier zoo dikwerf komt, een heilig man is , een man, die niet alleen vroom heet, maar het ook is, en die niet alleen vroom spreekt, maar ook heilig leeft. Laat ons voor hem gereed maken een klein vertrek; wü kunnen daar een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar plaatsen, en die daar laten staan. Komt de man Gods dan onverwacht, dan vindt hy altyd dit kamerken gereed, en kan er vertoeven." De man dezer Sumanietische vrouw vond dit goed, en zoo kon Eliza daar komen, zoo dikwerf hü verkoos. Op een dag dat hü er was, en rust nam in de voor hem steeds gereed zünde opperkamer, zeide hy tot zün knecht Gehdsi: roep de Sumanietische. En als zü was gekomen en stond voor zgn aangezicht, deelde hy haar meê, dat zg een zoon zou krggen. Van büjdschap wilde zg 't eerst niet gelooven, maar het woord van Eliza werd vervuld, en zg werd een gelukkige moeder. Toen haar zoon reeds tot een knaap was opgegroeid, ging hg op een dag uit naar het veld, waar zün vader was bü de maaiers, want het was in den tgd des oogstes. Bü zün vader gekomen riep het kind uit: „Mgn hoofd! mgn hoofd !" 162 onder zijn bevelen stonden, trad plotseling een leerling der profeten binnen, dien Eliza gezonden had. Deze verlangde hem alleen te spreken, zeggende: „Ik heb een woord aan u, o hoofdman." En Jehu zeide: „Tot wien van ons allen ?" En hfl zeide; „Tot u, o hoofdman!" Toen gingen zg beiden alleen in huis. En daar goot de jeudige profeet olie op Jehu's hoofd, en zeide tot hem: „Zoo zegt de Heer, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot Koning over het volk des Heeren, over Israël. En gfl zult het huis van Achab, uwen heer, slaan, en geen mannelijke nakomeling van Izebel in het leven laten*" Toen de zoon der profeten, vertrokken was, en Jehu teruggekeerd in den kring zjjner krijgsmakkers, die wel hadden bespeurd, dat er iets zeer ongewoons voorviel, werd hem van alle zjjden gevraagd; „Wat kwam deze zonderlinge man hier doen ?" Eerst wil Jehu het niet zeggen, maar als hjj het hun mededeelt, dat hfl in den naam des Heeren was gezalfd tot Koning, over Israël, staan zjj op van hun zetels, nemen hun opperkleederen, en spreiden ze uit op de treden van den trap, waarlangs Jehu moet afdalen, blazen met de bazuin, en roepen luide het uit: „Jehu is Koning geworden 1" Nauwelijks is Jehu alzoo tot Koning gehuldigd geworden (het geschiedde te Eamoth in Gilead) of hjj besluit onmiddelgk een aanvang te maken met de volvoering van den last, die hem is opgedragen, om Achab's huis uit te roeien. Hjj Eet de poorten der stad bewaken, opdat niemand zou ontkomen, en aan Joram berichten, wat te Eamoth was voorgevallen, fljj wil dus den Koning te Jizreël overrompelen, en dat te meer, omdat Ahazia, de Koning van Juda, en kleinzoon van Achab, ook te Jizreël was. Met den grootst mogeljjken spoed trekt hg voort, en de wachter, die stond op den toren te Jizreël, gaf bericht, dat hjj Jehu naderen zag. Toen spanden Joram en Ahazia hun wagens in, en reden Jehu te gemoet Zg troffen elkander juist op dat stuk land van Naboth, den Jizreëliet, waaraan zulke schrikkelgke herinneringen voor het huis van Achab verbonden waren. Als Joram dicht bg Jehu gekomen is, vraagt hg: Is de vrede gesloten? Maar Jehu antwoorde: „Wat vrede? Hoe kan er vrede wezen, zoo lang de ongerechtigheden van uwe moeder Izebel zoo vele zgn ?'' En nu ontdekt Joram, dat zgn krggsoverste zgn vgand is; hg wendt zgn wagen om, en roept Ahazia toe: Er is verraad, Ahazia! Maar Jehu spande den boog met al zgn macht, en de pgl drong "tot in het hart van Joram, die dood neerstortte in zgn wagen. Toen beval Jehu, dat men zgn lgk zou neerwerpen op het stuk land van Naboth. Ahazia, de koning van Juda, ontkwam, maar op weg naar Jerusalem stierf ook hg aan zgn ontvangen wonden. Nu kon Jehu zgn intocht houden te Jizreël. Weet gg, wie daar vertoefde? Izebel, de vrouw van Achab. En als zg hoort, dat Jehu komen zal, heeft zg zich fraai gekleed, alsof zg tot een feest ging, en keek uit een venster op straat 163 Toen nu Jehu ter poorte inkwam, riep Izebel hem een Woord toe, waarin zij hem den doodslager noemde van zijnen heer, en hem een spoedigen dood toewenschte. Toen Jehu vernomen had, wie alzoo hem toesprak, zeide hg tot de kamerlingen, die bjj Izebel stonden: „Stoot ze van boven neder!" En zjj stieten haar van boven neder. Deerlijk werd zij door dezen val verwond, en Jehu reed met zgn paarden en wagen over haar heen, en vertrad haar. Het was jammerlijk te zien, hoe zij was verminkt geworden. Nadat Jehu gegeten en gedronken had, zeide hij: „Zie nu naar die vervloekte, en begraaf ze, want ze was toch een koningsdochter." En de mannen, die henengingen, om dat bevel te volvoeren, vonden van Izebel's lgk niets meer dan de schedel, de voeten en de palmen harer handen. De honden waren gekomen, en hadden haar geheel verscheurd en verslonden. Ziet, zoo letterlijk is vervuld het dreigend woord van Elia, den profeet: „Aan de poort van Jizreël zullen de honden het vleesch van Izebel eten." Voorwaar, de Heer laat niet met zich spotten! Na alzoo de drie voornaamste hoofden van Achab's huis te hebben gedood,' is Jehu er toe overgegaan, ook de andere nakomelingen van Izebel om te brengen. Zoo werden er 70 onthoofd te Samaria, wier hoofden hg het volk toonde, zeggende: De Heer is rechtvaardig. Ook nog andere bloedverwanten van Achab trof hg, en liet hen het leven benemen, en daarna vestigde hg zich als koning te Samaria, Aldaar heeft hg een groote slachting aangericht onder de priesters van Baal, de beelden van dien afgod verbrijzeld en verbrand, en openlijke eereteekenen van Baal ontwijd. Maar is hg nu een godvrtenend Koning geweest ? Daarvan blijkt niets. Hg heeft integendeel niets gedaan tegen den kalverdienst, de zonde van Jerobeam. Hg heeft het oordeel voltrokken aan het huis van Achab, hij heeft dat gedaan met een zeker welbehagen, zonder eenig medelijden te toonen met de slachtoffers van hun zonden, doch in zgn eigen hart was de hoogste plaats niet voor den Heer, en daarom zou, zooals hem werd aangekondigd, zijn geslacht slechts tot in het vierde gelid zitten op den troon van Israël Ook heeft hg zelf 'sHeeren ongenoegen ondervonden, daar Hazaël, de Koning van Syrië, hem een groot gedeelte van zgn rgk ontnam, wat hg vruchteloos trachtte te verhinderen. Hg stierf, na acht-en-twintig jaren geregeerd te hebben. Een der beste Koningen, die over Israël hebben geregeerd, heette Joas. Hg was een kleinzoon van Jehu. Toen hg hoorde, dat de profeet Eliza gevaarlgk krank lag, is hg tot hem gegaan, en heeft geweend voor zgn aangezicht, zeggende: „Mgn vader, mgn vader! wagen Israëls en zgn ruiteren 1" Gg herinnert u nog, dat Eliza die zelfde woorden Elia had nageroepen, als deze ten hemel voer. Ook weet gg zeker nog wel, wat zg beteekenen. DE PROFEET JONA. 165 zonk het rijk al'dieper en dieper — totdat onder Hosea, in het jaar 722-vóór de geboorte van Christus, het land werd veroverd door Salmaneser, den koning der Assysiiërs. Samaria werd na een beleg van drie jaar ingenomen, het volk met zijn koning weggevoerd — en slechts weinige geringe en arme lieden bleven achter, waar eens een talrijk en welvarend volk geleefd had — doch wederspannig jegens den Heer. Gerechtigheid verhoogt een volk, maar het is hard en kwaad Hem te verlaten, aan wiens zegen alles gelegen is. HOOFDSTÜK XXXIII. KONINGEN VAN JUDA,. REHABEAM EN OPVOLGERS. Over het Kijk van Juda, of dat der twee stammen, gaan wjj u thans het een en ander mededeelen. Gij .herinnert u, hoe Rehabeam, de zoon van Salomo, het aan moest zien, dat van de twaalf stammen er tien van hem afvielen, en slechts die van Juda en Benjamin hem getrouw bleven. Over het Kijk van Juda hebben geregeerd negentien Koningen, en één Koningin. Yeel langer bestond het dan het rijk van Israël, want het gaf gedurig blijken van gehechtheid aan den dienst des Heeren, waartoe zeker de aanwezigheid van den tempel niet weinig heeft bijgedragen. Ook werd de rust in het land bevorderd door de bijna onafgebroken regelmatigheid, waarmee de Koningen elkander zyn opgevolgd. Zjj waren allen nakomelingen van koning David en genoten daarom te hooger eere. Niet even belangrijk is de regeering geweest van elk dier koningen in 't bijzonder. Daarom zullen wij slechts van de beroemdsten onder hen iets mededeelen. Wij beginnen met den kleinzoon van Rehabeam, met Asa. Onder de regeering van zjjn vader Abia en van zjjn grootvader was 't met het rijk niet goed gegaan, doch Asa's hart „was volkomen met den Heer." Zijn grootmoeder was de afgoderij genegen, en daarom verklaarde hjj haar voor vervallen van haar hooge waardigheid, en het beeld, dat zjj vereerde, liet hjj verwijderen. Ook uit het land deed hy wegnemen alle goden, die zjjn bloedverwanten hadden vereerd, en vermeerderde den schat van kostbaarheden, die werden bewaard in den tempel, en den luister verhoogden van den dienst des Heeren. In de eerste tien jaren zijner regeering genoot zyn volk vrede, en Asa deed 167 Te dier tjjde. regeerde Baësa over het rijk der Tien stammen. Hjj was een oorlogzuchtig vorst, en veroverde eenige steden, die toen behoorden tot het rgk van Juda. Maar dat niet alleen. Hij maakte de stad Rama tot een vesting, en belemmerde daardoor het verkeer tusschen Juda en Israël, want Rama lag 1 aan den grooten weg, die de beide ryken met elkander verbond. Den handeldrijvenden, die telkens van dien weg gebruik moesten maken, werd het door Baësa van Rama niet zeer moeilijk gemaakt; en niet minder overlast hadden de Israëlieten, die zich wilden gaan vestigen in het land van Juda. Barna lag slechts twee uren gaans van Jerusalem, dat van die zjjde, de noordzijde, zoo goed als ingesloten was en belegerd werd. Asa kon dit niet stilzwijgend aanzien, en was als koning verplicht de veiligheid van zijn hoofdstad en zijn rijkste handhaven. Het moest tot een oorlog komen, die door Baësa was uitgelokt. Wat deed Asa nu ? Zocht hij weder zjjn hulp bjj den Heer ? Zeide hij: Die God, die mjj verlost heeft uit de groote overmacht van Zerab, den koning der Mooren, kan mij natuurlük ook de overwinning doen behalen op den zoo veel minder machtigen Baësa ? Wij zouden verwachten, dat Asa zuBts zou hebben gedaan; maar hjj deed geheel iets anders. Nu zocht hij zjjn hulp bij menschen. Hg nam het gouó", en zilver, dat in de schatkamer van den tempel en van het koninklijk paleis bewaard werd, en zond dat aan den koning Benhadad van Syrië, en liet hem door zijn gezanten zeggen: „Laat er een verbond zijn tusschen u en mjj. Hier zend ik u een geschenk, en verbreek nu uw verbond met Baësa, den koning van Israël, en maak, dat hfl zijn troepen terugtrekke uit mgn land." Benhadad, die een trouwloos bondgenoot toont te zijn, geeft aan 't verzoek van Asa gehoor; hg trok met zgn leger in 't gebied van Baësa, veroverde een aanzienlijk gedeelte ervan, en dwong alzoo den koning van Israël, Barna weder prjjs te geven, en Juda te bevrijden van den druk, dien hg had doen gevoelen. Nü laat Asa zgn volk opkomen, om de vestingwerken, welke Baësa te Barna had doen aanleggen af te breken, en van de steenen liet hg versterkingen maken op den weg, die uit het noorden naar Jerusalem voerde. Wg houden het er voor, dat Asa zeer tevreden was over zich zelf, nu hg op zulk een handige en afdoende wijze Baësa had gedwongen zich terug te trekken. Maar God is niet altijd tevreden over ons, als wg het wel zgn. Te dier tijde kwam Hanani, de profeet, tot Asa, en sprak tot hem: „Omdat gg gesteund hebt op den koning van Syrië, en niet hebt gesteund op den Heer uwen God, daarom hebt gij de gelegenheid laten voorbjj gaan, om niet alleen Baësa doch ook Benhadad, den koning der SyriSrs, te overwinnen. Waren niet de Mooren en Lybiërs een groote menigte met zeer vele wagenen en ruiters ? 168 Toch gaf de Heer hen in uwe hand, omdat gjj op Hem steundet. Want Jehova's oogen zien alles, zn doorloopen de geheele aarde, zoodat Hjj kracht geeft allen, die op Hem vertrouwen. Gjj hebt dwaas gehandeld : en daarom zullen er voorts 'durend oorlogen tegen u zün." Hoe treffend is deze voorspelling later vervuld; geworden, want keer op keer zün de Syriërs, die Asa te hulp had geroepen, niet alleen opgetrokken tegen het ruk Israël, maar ook tegen het rijk van Juda. Hoe gedroeg Asa zich onder deze ernstige maar wèlverdiende bestraffing ? Heeft hjj zich verootmoedigd en schuld beleden? Neen, hg deed, wat.menschen, die door hun geweten worden beschuldigd , dikwerf doen : hij werd toornig, en liet den profeet Hanani in de gevangenis werpen. Hoe moeten hierover alle vrome onderdanen van Asa bedroefd en verontrust zjjn geweest! Van een koning, die God wederstaat en zijne profeten verdrukt, is ook voor zijne onderdanen alles te vreezen. : "Wij zouden gaarne mededeelen, dat Asa nog weêr teruggekeerd is van zijn verkeerden weg, maar het tegendeel is 'tgeval geweest. Twee jaren vóór zün dood, werd hg aangetast door een krankheid aan zijne voeten. Zgn lijden was zeer zwaar en smartelijk. En van wien verwachtte hg zgn genezing? Niet van den Heer, maar van de geneesheeren. Dat hg zgn medicijnmeesters raadpleegde, en de middelen aanwendde, die zg voorschreven, mag niemand hem tot zonde rekenen. De Heer Jezus heeft zelf gezegd i „Die ziek zgn hebben den geneesmeester van noode." Maar dit was Asa's zonde, dat hg van de medicijnmeesters alleen hulp verwachtte, alsof zg'n leven was in hunne hand. Na een lijden van twee jaren is hjj bezweken; hg had 40 jaar geregeerd, en werd met groote plechtigheid begraven in het graf, dat hg zelf in de stad David's in gereedheid had laten brengen. Bij zgn dood werd de herinnering aan de groote en goede daden des konings weder levendig, en zij deed het minder goede en verkeerde van zgn latere regeeringsjaren geheel vergeten. Asa werd opgevolgd door zgn zoon Josafat. Hij was een der vroomste koningen die over Juda hebben geregeerd. Beeds om deze reden verdient hij het, dat wg over hem spreken, want een Koning, die den Heer vreest, is voor zgn volk nog meerder waard dan een machtig leger. Doch niet alleen om zün g'ver voor den dienst des Heeren moeten wij van Josafat gewag maken. Hij heeft een geheel andere houding aangenomen tegenover het rgk van Israël dan de koningen van Juda, die vóór hem geregeerd hebben. Wjj hebben u verhaald, hoe Asa heeft gehandeld met Baësa, die zeer vijandig was opgetreden tegenover Juda. Tusschen die twee rgken was al de dagen van Asa strjjd, nu eens in 't openbaar, en dan weêr in 't verborgen. Hierin nu heeft Josafat een. verandering gebracht 169 ' Hij heeft het bondgenootschap gezocht'van'het ryk Israël, maar daarbij uit het oog verloren, dat geen ware eenheid kan bestaan tusschen twee vorstenhuizen, waarvan het eene den Heer dient, eh het andere een afgod. Hethuwélgk van zgn zoon met een dochter van Achab en Izebel heeft dan ook voor Juda de noodlottigste gevolgen na zich gesleept. Doch eer wy hiervan iets mededeelen, vestigen wg het oog op het goede, dat Josafat deed in den aanvang zgner regeering. Hg begon met zg'n land aan de Noordzgde te versterken, en hieruit blfikt, dat hg toén nog niét dacht aan een bondgenootschap met Israël, want aan die Noordzyde alleen bad men van de tien stammen een inval te vreezen. Verder deed Josafat de afgodsbeeldén weg, waar hg ze nog aantrof, en verwierf zich door zgu beleid de liefde van hét volk, zoodat het hem rijke geschenken bracht Ook stelde hy zich niet tevreden met het verwgderen van de afgodsbeelden, doch hQ zorgde er voor, dat het volk werd onderwezen in de wet des Heeren. Hg gelastte een vijftal hooggeplaatste mannen, met negen levieten en twee priesters bet land door te gaan, en van plaats tot plaats het volk te onderrichten. Sommigen vermoeden, dat deze rondgaande mannen door hun bezoek den grond hebben gelegd tot de stichting, van de Synagogen, dé welbekende plaatsen, waar de Israëlieten op den sabbat plegen samen te komen, ten einde er God te vereeren , en te hooren voorlezen uit des Heeren woord. De roem van Josafat's wysheid en'vroomhéid drong door tot in de landen, die zyn rgk omringden, en vervulde hen met een groot ontzag. Zg waagden het niet, met hem een oorlog aan te vangen, en de Filistijnen en andere volken; brachten hem gewillig schatting op. Het leger, dat hg op de beén kon brengen,. was buitengewoon talrijk en goed gewapend, wat zeker het ontzag, dat men voor hem koesterde, nog verhoogde. Na Salomo was er nog geen koning over Juda geweest, aan Josafat gelijk. Zoo had Josafat rijkdom en eer in overvloed; „en hg verzwagerde zich aan Achab." Met deze weinige woorden geeft de Bgbel te kennen de groote fouten dwaling, welke Josafat beging, toen hij zgn oudsten zoon, die hem eenmaal zou opvolgen, door het huwelgk verbond met Athaliai de dochter van Achab en Izebel. Wg mogen er niet aan twgfelen of Josafat heeft gemeend hier goed en wgs meê te doen. Hy Vond het altyd jammer, dat het joodsehe volk was gescheiden in twee rgken. Hg wilde althans alles beproeven, wat hg kon, om hen die bgeen behoorden, weder tot een te brengen. Waarschijnlijk hoopte hy wel, dat Athalia onder den invloed van zgn gezin en zgn volk komende , den dienst van Baal zou verlaten, en zich buigen voor den God, dien haar man vereerde en het volk, welks Koningin zg eenmaal wezen zou. Doch, als Josafat die verwachting heeft gehad, dan is hg bitter teleurgesteld geworden. 170 De nauwere gemeenschap met het huis van Achab heeft hem en zijn volk niets dan ellende gebracht Een eerste gevolg ervan was, dat hg mede in den oorlog werd betrokken, die was uitgebroken tusschen Achab en den koning der Syriërs. Wij hebben dat reeds vroeger verhaald, en behoeven er daarom hier niet op terug te komen. De oorlog had een gunstig einde voor de Syriërs, ofschoon Josafat, naar het schijnt, ongedeerd er uit wederkeerde. Maar dat God met ongenoegen hem had zien henengaan en strijden als bondgenoot van Achab, wordt hem weldra duideüjk uit het woord dat een profeet, Jehu geheeten, tot hem sprak, die hem vroeg of het geoorloofd was de goddeloozen te helpen, en lief te hebben die den Heer haten ? Josafat is door die vermaning niet vertoornd geworden, maar heeft haar. ootmoedig aangehoord. Hu' spande dan ook al zgn krachten in om onder zgn volk een goeden geest te brengen; inzonderheid beval hjj allen rechters, om toch eerlgk te werk te gaan, daar zij van alles wat zg deden rekenschap hadden te geven aan den Heer. Hg behaalde ook nog meer dan één overwinning over buitenlandsche vijanden, en zgn nagedachtenis, heeft onder zgn volk voortgeleefd als die van een wijs en godvruchtig Koning. Na den dood van Josafat braken er slechte dagen aan voor Juda in het algemeen , en voor alle godvreezende burgers van dat land in 't bijzonder. Immers traden nu de droevige gevolgen te voorschijn van het nauw verbond, waarin Josafat was getreden met het huis van den goddelöozen Achab. Zoo als wfl reeds hebben verhaald, was de zoon van Josafat gehuwd met Athalia, de dochter van Achab en Izebel. Die zoon van Josafat heette Joram Hfl beklom na den dood zflns vaders den troon, en met welke gruwelijke daad heeft hfl zfln regeering aangevangen ? Hij liet zfln zes broeders, aan wie Josafat gewichtige betrekkingen had gedragen, om het leven brengen. Ook in andere opzichten wandelde hfl op den weg van de Koningen van Israël, want, zoo zegt de bijbel met bijzonderen nadruk, de dochter van Achab was hem ter vrouw gegeven. Te Jeruzalem, üi de stad, waar de tempel des Heeren stond, richtte hfl een tempel op ter eere van Baal. Welk een smaadheid hfl hiermee den Heer aandeed, en hoe 's Heeren getrouwe dienstknechten daardoor werden bedroefd, behoeven wfl niet te zeggen. Een brief van Elia, die hem werd toegezonden, hield hem van verder kwaad niet terug, maar ook de straffen bleven niet achter, waarmee de profeet hem had bedreigd. Tot Jeruzalem dringen zfln vijanden door, en een aantal leden van het koninklijk huis worden door hen om het leven gebracht. Van zfln zonen 171 werd er slechts één, Ahazia geheeten, gespaard. Toen Joram acht jaren had geregeerd , werd hij door een ziekte aangetast, waaraan hjj stierf. Van hem lezen wjj dit veelzeggende maar treurige getuigenis: Hij ging heen zonder begeerd te worden. Niemand was bedroefd over zjjn dood, of verlangde dat hij was blijven leven. Hij werd ook niét met dien luister begraven, welken men bjj de ter aarde bestelling van andere koningen had ten toon gespreid, en zjjn luk verkreeg geen plaats in den koninklijken grafkelder. Wij willen hopen, dat men over ons, als wjj eenmaal sterven, anders spreken en oordeelen zal, en dat menigeen in oprechtheid ons heengaan zal betreuren. Maar wat een mensch zaait dat zal hjj ook maaien. Uit hetgeen kwaad is, kan nooit iets goeds voortkomen. Joram werd in de regeering opgevolgd door zijn zoon Ahazia. Had Athalia grooten invloed gehad op haar echtgenoot Joram, nog grooter was haar macht over haar zoon. Hij heeft echter slechts een jaar geregeerd, want Jehu, die het geslacht van Achab heeft uitgeroeid, heeft ook Ahazia door een pijl doodelijk getroffen. En zij begroeven hem te Jeruzalem in 't koninklijk graf, want, zoo spraken zij, hjj is toch een nakomeling van Josafat. Ahazia liet geen zoon na, om hem op te volgen. Zoodra dan ook de tijding van zijnen dood aan zjjn moeder Athalia is ter oore gekomen, vat zij het besluit op, om zich meester te maken van de regeering, en allen uit den weg te ruimen, die behoorden tot het koninklijk geslacht. Eerst dan als geen nakomeling van David meer leefde, kon zij zich veilig achten op den troon. Zij heeft haar plan volvoerd, althans zij meende dat het haar gelukt was het huis van David uit te roeien. Nu kon zfl heerschen over Juda, nu had het huis van Achab gezegevierd over dat van David. De tempel des Heeren werd niet meer onderhouden, en geraakte in verval, terwijl te Jeruzalem luisterrijke heiligdommen verrezen ter eere van Baal. Onder den invloed en naar het voorbeeld van de koningin bogen zich velen voor den afgod, en lieten den dienst des Heeren varen, maar de vrome Israëlieten, die aan God zich vasthielden, vroegen gedurig; of de Heer dan zjjn volk vergat, en de heerlijke beloften niet vervulde, welke Hjj had gegeven aan het huis van David? Zij wisten echter niet, dat Athalia zich bedroog in haar meening, dat zij al de nakomelingen van David had om het leven gebracht. De hoogepriester Jojada, die gehuwd was met een vrouw uit het koninklijk geslacht, had een nog jeugdig kind, dat uit David was gesproten, weten te redden, en het onttrokken aan de vervolging van Athalia. Geheel in de stilte, zonder dat iemand er iets van bemerkte, werd dat kind door Jojada in een der vertrekken van den tempel opgevoed, totdat het den ouderdom van zeven jaren had bereikt. 172 Toen achtten de hoogeprièster en zyn vrouw (Josdba was haar naam) dentyd, gekomen, om het volk te" verrassen met de blijde tijding, dat er nog een wettig erfgenaam van David in leven was. Zy deden dat te eerder, omdat de gruweldaden van de Koningin Athalia met ieder jaar meerder werden. Jojada ging echter zeer voorzichtig en met beleid te werk, Want indien het te vroeg aan Athalia bekend mocht worden, ,dan viel er niet aan te twijfelen, of zy liet den jeugdigen prins om hét leven brengen. Daarom wordt het groot geheim eerst meegedeeld aan vyf,krijgsoversten, mannen, die een hooge plaats bekleedden in het leger. Wij zouden hen generaals noemen. Deze vyf mannen gingen ieder naar een verschillend gëdeelte van het land, en lieten de levieten en volksoverheden, die zy vertrouwen konden, by zich komen, en zeiden hun: komt op het aanstaande feest te Jeruzalem, want de hoogeprièster heeft u iets gewichtigs meê te déelen." i..." [ \f$ËKt£'\\ ÉÉrjÉ Zjj geveti aan die opwekking gehoor, en als zy zich bevinden in het huis van Jojada toont hy hun den knaap,- den Koningszoon, die op zulk een merkwaardige wjjze was behouden in het leven t en die uit zulk een roemryk geslacht was voortgesproten. Allen betuigen hun blijdschap, en nu werden de noodige maatregelen genomen, om den jeugdigen Joas tot koning te doen uitroepen, en te voorkomen dat Athalia deze poging door haar machtigen aanhang deed mislukken. De mannen, die de wacht hielden over den tempel, werden gesteld onder het bevel van de vyf voorname krijgsoversten, aan wie Jojada zjjn gebèim het eerst had bekend gemaakt De helft van die mannen werd in drie afdeelingen verdeeld, waarvan er een zou waken over het huis van Joas, terwijl de beide andere twee poorten van den tempel moesten bezetten. En de andere helft werd meer bepaald belast, met te waken over den persoon van den koning. Zy moesten hem omringen, een ieder met de wapenen in de hand. De hoogeprièster deelde dan ook onder hen de spiesen en andere wapenen uit, nog afkomstig uit den tijd van David, die in den tempel bewaard werden. Voorts was nog een groote menigte volks aanwezig, allen gewapend, en zóó ge plaatst, dat zy den jongen Koning aan alle zyden beveiligden. Eerst nadat al deze maatregelen waren genomen, durft Jojada den koninklijken knaap vertoonen. Toen hy te voorschijn trad, maakte zich zeker een diepe ontroering meester van het volk, dat misschien nög meer was gehecht aan het huis van David, dan ons volk het is aan het huis van Oranje. En toen men Joas de koninklijke kroon zette op het hoofd, en hem als koning huldigde, werd hy door Jojada en zijne zonen gezalfd, en van alle zijden weerklonk de kreet: „De Koning leve! De Koning leve!" Tot op grooten afstand hoorde men dat geroep en dat gejuich. Ook Athalia hoorde het, en zy kwam en liep toe uit haar paleis naar den tempel. En wat zag zy' ? Het volk zich verdringende rondom den jongen Koning, die stond by een 473 pilaar. Vrooljjk weerklonken tot zjjn' eer de trompetten,' en de stemmen der zangers, die elk opwekten om met hen een lied aan te heffen ter eere van Joas, En als Athalia dat alles overziet en maar al te wel ontdekt, wat er voorvalt, verscheurt zjj hare kleederen en roept: Verraad! Verraad* Maar de hoogeprièster Jojada beval, haar buiten den tempel te brengen, en haar aldaar te dooden. Zoo is het dan ook geschied , en heeft zij: het loon ontvangen voor, al de moorden en misdaden , door baar gepleegd. En Jojada maakte een verbond tusschen zich en tusschen al het volk, en tusschen den koning, dat zjj den Heer tot een .volk zouden zun. Met kracht werdén ih Jeruzalem de tempel,.de béélden en de altaren van Baal afgebroken en verwijderd — en in den tempel, door Salomo gebouwd, werd de Heer wederom vereerd, gelijk Hjj zelf dat in zjjn woord had voorgeschreven. Het leven van Joas, die nu Koning was geworden, kan men in twee tijdvakken verdeelen. Hij heeft eerst geregeerd onder de leiding van den hoogeprièster Jojada, aan wien hij zjjn leven en zijn verheffing tot koning was verplicht, en toen hield hjj zich aan Gods gebod; terwijl hij, in het tweede gedeelte van zijn regeering, na Jojada's dood, zich aan groote ■zonden heeft schuldig gemaakt. Het is altüd treurig te moeten opmerken, dat bet met een mensch niet béter maar slechter wordt. Met Joas is het zeer slecht gegaan. Hü is er toegekomen Zacharia, den zoon van Jojada, aan wien hü allés had te danken, om het leven te brengen. Zoo gedacht de koning Joas niet der weldadigheid welke zijn vader Jojada hem gedaan had, maar doodde zijn zoon, déwelke, als hjj stierf, zeide: „De Heer zal het zien en zoeken!" Zacharia bedoelde met deze woorden: De Heer zal dit groot kwaad niet ongestraft laten. ^ggg Déze voorspelling van den stervenden Zacharia is verfïöd geworden. Joas is door zijn knechtén om 't leven gebracht; hjj was de eefste Koningin Juda, die door de hand zijner onderdanen gedood is; de Wijze, waarop hij zün,regeering heeft geëindigd is dus wel geheel anders geweest dan men had mogen verwachten ,van een koning, over wiens jeugd God zoo trouw had gewaakt, Koning Üeeia, een kleinzoon van Joas, beeft veel gedaan,,om de macht en den bloei van het rijk Juda te verhoogeh. Hjj voerde zeer gelukkig véle oorlogen, en onderwierp eenige volken, die zich van Juda hadden vrij gemaakt. Jeruzalem liet bij versterken met muren en torens. Hfl had een zeer talrijk leger, dat bijzonder goed geoefend was, en uitgerust met schilden en spiesen, met helmen en pantsers, bogen en slingersteenen. Ook had hij mannen onder zün krijgslieden, die van muren en torens op den vijand, die een stad belegerden, steenen en pijlen wisten té schieten, een uitvinding, die toen zeer de bewondering schijnt te hebben opgewekt. 174 Doch gjj moet niet meenen, dat üzzia een oorlogzuchtig man was, die alleen zich bezig hield met de versterking van zjjn leger. Hjj had ook de werken des vredes lief. Zoo had hij veel hart voor den landbouw en voor de veeteelt. Hij had in de nabijheid van de Middellandsche Zee en van de Doode Zee groote kudden, en hjj droeg er zorg voor, dat zjj in putten, die hn graven liet altijd water vonden, en hij liet torens bouwen, waarin soldaten waren, die het vee tegen de aanvallen van vijanden verdedigden. Ook trachtte hij bij het volk de liefde voor dit bedrjjf op te wekken. Hij dreef ook grooten handel, en vermeerderde daardoor de welvaart van zjjn land. Wat dunkt u van zulk een wijs en werkzaam koning? Zijn naam werd wijd en zjjd bekend en geroemd, daar hij kennelijk wonderbaar werd geholpen. Doch ook bij üzzia is het einde van zijn leven diep treurig geweest. Hij is door al den voorspoed, waarmeê zjjn regeering werd gekroond, hoogmoedig geworden. Hg meende, dat hfl het met de geboden des Heeren niet zoo nauw behoefde te nemen. Hoe hfl dit heeft getoond? Dat zullen wijuzeggen. Zooals gfl u zeker herinnert, was het aan iedereen, die geen priester was, verboden te komen in het heilige des tempels. Geen Israëliet zou het dan ook wagen, over den drempel te komen van dat vertrek; want dat zou niet anders zjjn dan heiligschennis. Doch üzzia wilde niet minder schijnen dan de priesters; waar sij kwamen, wilde hij ook komen. Op zekeren dag treedt hfl den voorhof van den tempel binnen, met een brandend wyrookvat in de hand, en stapt toe op het heilige, om aldaar den Heer een reukoffer te brengen. Vol ontzetting ziet dat de hoogeprièster Azarja, die omringd door tachtig andere priesters, den koning in den weg treedt, en zegt: „Het komt u, o koning üzzia,niet toe, den Heer het reukoffer te brengen. Verlaat dit heilige, want gfl bezondigt u, en het verstrekt u niet tot eer, in de oogen van God, den Heer." üzzia liet zich echter niet gezeggen, doch trachtte zich staande te houden in het heilige en werd zeer toornig op de priesters: Maar wat zien zfl aan zfln voorhoofd ? De kenteekenen der melaatschheid. En als zfl zagen, dat die ziekte, welke een mensch onrein maakt, den koning had aangetast, drongen zjj hem naar buiten,' en hfl zelf ging toen gewillig heen, want hy erkende, dat de Heer hem trof met deze zware straf. Hfl is tot zfln dood melaatsch gebleven. Hfl leefde van de menschen afgézonderd, en kon zelf niet meer regeeren Zfln zoon Jotham nam de regeering waar in zflne plaats. Hoe jammer was dat van zulk een kloek en dapper koning 1 Hoevelen heeft er de hoogmoed ten val gebracht, want God wederstaat den hoogvaardige. Een koning, die het rflk Juda veel kwaad heeft gedaan, en zelf voorging in 175 goddeloosheid, was Achaz. Hij heeft eigenlijk den grond gelegd tot den ondergang van zijn land. Bijzonder ingenomen toonde bij zich met de vereering van de hemellichamen, van de zon en de sterren.. Zoo hield hij in den tempel ter eere van de zon paarden met een prachtige wagen, en zelfs op het dak van den tempel werden kleine altaren opgericht, om daarop aan de sterren offers te brengen. Was dit reeds veel erger dan de kalverdienst, welken hij begunstigde — het was niet het gruwelijkste dat hij deed. Hij voerde den dienst in van de goden der Eeniciërs, vooral van Moloch. Men meende, dat men dezen God niet tevreden kon stellen, dan door levende kinderen in een gloeiend beeld van koper te verbranden. De koning Achaz liet zjjn eigen zoon op die wijze offeren. "Waar men kwam in Juda — overal vond men de teekenen van afgoderij. Dit alles was echter den koning niet genoeg. Hij beproefde de vereering van den Heer geheel te doen ophouden en wijken voor de afgoderij. Zoo stelde hjj het brandofferaltaar in den voorhof ter zijde en plaatste er een Syrisch altaar, en het moet tot oneer van den hoogeprièster worden gezegd, dat hjj zich hiertegen niet verzette, maar er toe meewerkte. Eindelijk ging Achaz over tot het uiterste: hij liet de deuren van 's Heeren tempel sluiten, alsof het volk had opgehouden aan God te gelooven, en Hem eere schuldig te zjjn. Men kan er zich niet genoeg over verwonderen, dat een koning, uit het huis van David gesproten, zóóver durfde afwijken van den Heer. Maar nog meer Zouden wjj er ons over verbazen, indien zulke gruwelijke zonden ongestraft waren gebleven. Die straffen bleven echter niet achter. Toen Achaz, na een regeering van 10 jaren, in den nog jeugdigen leeftijd van 36 jaar overleed, liet hij zijn land in den droevigsten toestand achter. Door buitenlandsche vijanden, vooral door de Assyriërs, was Juda diep vernederd. Om de zware schattingen te kunnen betalen liet de koning den tempel des Heeren van menig kostbaar sieraad ontdoen, en dus is ook aan hem het woord vervuld, dat het hard en kwaad is, den Heer te verlaten. Wjj zien dikwijls in de geschiedenis, dat goddelooze ouders godvruchtige kinderen hebben. Dit is ook het geval geweest met Achaz. Wie zou hebbeh gedacht, dat hij zou worden opgevolgd door een zoon, die gerekend kan worden tot de vroomste koningen van Juda? En toch is zulks geschied. Die zoon heette Riekia. Wjj zullen het een en ander verhalen, dat door hem is verricht, en met hem is voorgevallen. Toen hij, 25 jaren oud, koning werd, was zijn eerste werk, den tempel des Heeren weêr te openen, dien zjjn vader had doensluiteu. Hjj gelastte de levieten, het verlaten en vervallen heiligdom weêr binnen te gaan, waar de lampen waren uitgebluscht, en het brandoffer niet ontstoken werd, en het reukwerk 176 niet gerookt ter eere van den God Israëls. Daarom was Gods toorn over Juda en Jeruzalem gekomen, en had de vijand hun vaders gedood hun zonen en dochteren:gevankelijk weggevoerd. Maar nu was het in Hizkia's hart een verbond te .makenmet den Heer, den God Israëls. „Weest nu niet traag,mjjnezonen", zoo riep de koning den levieten toe, „want de Heer heeft u verkoren, dat gjj voor Zfln aangezicht staan en Hem dienen zoudt." De priesters , bijgestaan door de levieten gingen ijverig aan 't werk. Dagen achtereen waren zij bezig met alles wat in den tempel niet behoorde, daaruit te verwijderen. Zoo werd des Heeren huis gereinigd en geheiligd, en weêr geschikt om te worden gebruikt tot Zijn dienst. Het was dan ook een plechtig oogenblik, toen Hizkia met een groot gevolg het heiligdom kon binnengaan, en er door offers verzoening gedaan werd van al de zonden, door vorst en volk bedreven tegen den Heer. Daar weerklonken op eenmaal de muziekinstrumenten, en de gezangen voorheen in den voorhof zoo dikwerf aangeheven; en de gansche gemeente boog zich 'neder als men het gezang zong en met de trompetten trompette ; en als men geëindigd had te offeren, bukten de koning, en allen die bij hem waren, en bogen zich neder. Als dan alzoo verzoening was gedaan voor de zonden, werden blijde dankoffers gebracht aan den Heer, om daarmeê hun vreugde er over te kennen te geven, dat Zjjn tempel weer geopend, en Zijn dienst hersteld was. „Hizkia," zoo lezen WÜ, »en al het volk verblijden zich over hetgeen God het volk bereid had, want het was met spoed geschied." Wat een. mensch gaarne doet, doet hfl niet traag en langzaam. Als de kroon op dit feest van de nieuwe inwijding des tempels volgde nu het paaschfeest, waartoe Hizkia al de Israëlieten (ook de tien stammen) plechtig liet uitnoodigen. Zeer velen ontvingen de uitnoodiging met spot, en gaven er geen gehoor aan, maar het waren er toch niet weinigen, die kwamen en zich verzamelden te Jeruzalem, om het feest der ongezuurde brooden te vieren. Ja, zoo groot was de deelneming, dat men voor die keer geen geven, maar veertien dagen achtereen feest hield; aan het einde stonden de levietische priester en zegenden het volk, en hunne stem werd gehoord, want hun gebed kwam tot Gods heilige woning in den hemel. Zeker zyn dat goede feesten, aan welker einde men God kan danken en loven. Als een bewgs voor de vroomheid van Hizkia, en van zgn ijver voor Gods eer, wordt verhaald, dat hfl de koperen slang, die indertijd in de woestijn door Mozes was opgericht, en die men steeds had bewaard, heeft vernietigd. Het volk toch pleegde met dat voorwerp afgoderfl , en bezondigde zich daardoor tegen den Heer. Daarom was het beter, die koperen slang maar te vernietigen. Wü kunnen hier niet alles vermelden, wat Hizkia deed tot welzijn van de priesters 177 en levieten, en tot bevordering van den luister, waarmee de Heer gediend werd. En wat bezielde hem bij dat alles ? Roe deed hij het ? Hij deed het van harte. Hü deed het niet in een koude, onverschillige stemming, maar met ingenomenheid, en daarom ook had hij voorspoed en zegen. Maar er is geen vroom man ooit geweest, wiens godsvrucht niet op een meerder of minder zware proef werd gesteld. Eerst daardoor komt het duidelijk aan het licht, dat het geloof echt is. Wil men weten, of een koord of een keten sterk is, dan moet men iets zwaars er aan bevestigen. Wel nu , wat zulk een gewicht is voor een koord, dat is de beproeving voor 't geloof. Wij zullen zien, hoe de Heer Hizkia in groote benauwdheid heeft gebracht, en hoe hü er uit is gered geworden. Toen ha aan de regeering kwam, moest zgn volk jaarljjks een groote som, als schatting, opbrengen aan den koning van Assyrië. Zgn vader Achaz was daartoe gedwongen geworden. Hizkia besluit die schatting niet langer te betalen. Als de koning van Assyrië met een geducht leger aanrukt, weet Hizkia nog door groote sommen gelds hem te bewegen terug te keeren. Het ontbrak toen den vromen koning nog aan moed, om den strüd met den machtigen heerscher over Assyrië te wagen. Sanherib, zoo heette hü, neemt de zware schatting aan, welke Hizkia hem had gezonden, maar zond niettemin een talrnk leger om Jerusalem in te nemen. Gü kunt u voorstellen, met welk een schrik dit door de Joden vernomen werd. Hizkia liet den raad inwinnen van een man, dien hg vertrouwde en ook volkomen vertrouwen kon. Wie was die man? De profeet Jesaïa. Hü is zeker een der grootste profeten geweest, die in Israël zün opgetreden. Jaren lang en onder meer dan één koning heeft hü het woord Gods aan zün volk verkondigd , en is een trouw en beproefd raadsman geweest voor duizenden. Wü hebben nog züne geschriften, en er is weinig m den bflbel te lezen, dat rijker is aan troost, en meer de binken draagt van te znn ingegeven door 's Heeren Geest Jesaïa spreekt den koning moed in, en laat hem zeggen, dat hn niet behoefde te vreezen voor de nederlaag. Het waren niettemin moeielüke dagen voor de inwoners van Jerusalem en hun koning, toen Sanherib's leger de stad omsingelde. Vooral krenkte hem de beleedigende taal, welke werd gevoerd door Kabsake, den veldheer van Sanherib. Hg sprak aldus: „Gü Israëlieten, gü zegt zeker dat gij vertrouwt op den Heer, en dat Hij u ongetwijfeld zal uitredden. Gü moet op dat laatste evenwel niet rekenen; want andere volken tegen wie ik oorlog heb gevoerd, en die veel sterker en machtiger waren dan' gn, vertrouwden ook op hun goden, maar die goden hebben hen niet kunnen redden. Hizkia zegt u dat wel voor, maar gelooft hem niet Luistert liever naar den raad van mnnen heer, den koning van Assyrië. Hü wü u brengen in 12 178 een land van olijven, van olie en van honig; dan zult gjj leven en niet sterven, want Hizkia hitst u op, zeggende: de Heer zal u redden." Deze uitdagende en beleedigende woorden werden luide door Eabsake gesproken in de Hehreeuwsche taal, zoodat de inwoners van Jeruzalem ze duidelijk konden verstaan. En als men ze overbracht tot Hizkia, scheurde hij zijn kleederen en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des Heeren. Maar Jesaia sprak hem moed in, en zeide: „De Koning van Assyrië zal in deze stad niet komen; en geen pijl daarin schieten; door den weg dien hij gekomen is, zal hjj wederkeeren, maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de Heer, want ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om mijnentwil, en om Davids, mijns knechts, wil". En wat is er geschied? In dienzelfden nacht werden er door den Engel des Heeren, vermoedelijk door een pestziekte, 185000 Assyriërs geslagen en des morgens was heinde en ver de grond bezaaid met hun lijken. Toen is het Assyrisch leger, voor zoover de pest het niet bad vernietigd, afgetrokken en teruggekeerd naar Ninive, waar Sanherib later door twee van zün zonen is om 't leven gebracht. Nog een andere zware beproeving heeft God doen komen over Hizkia, namelijk een zeer ernstige krankheid. Hü werd krank, zoo zegt de Bijbel, tot stervens toe. De profeet Jesaia kwam dan ook tot hem, en zeide: „Geef bevel aan uw huis, want gjj zult sterven en niet leven." Maar wat deed Hizkia ? Hjj keerde zün aangezicht om naar den wand; hij keerde zich dus af van de menschen, die vóór zijn bed stonden, en hjj bad tot den Heer, zeggende: „Och, Heer, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb," en hjj weende gansch zeer. Toen kreeg Jesaia, die reeds het vertrek van den koning had verlaten, bevel van den Heer, om terug te keeren, en Hizkia aan te zeggen, dat God nog vijftien jaren hem zou laten in het leven. De profeet] gelastte daarop, dat een klomp vijgen zou gelegd worden op het gezwel, dat de koning had — en waarlijk hjj is genezen! Maar Hizkia kon eerst niet gelooven, dat zijn gebed zoo terstond was verhoord geworden, en vroeg daarom een teeken. Daarop liet Jesaia hem de keus of de schaduw op den zonnewijzer vooruit of achteruit zoude gaan, en de koning gaf aan het laatste den voorkeur. En inderdaad, het wonder geschiedde op het gebed van Jesaia. Hoe vele redenen had Hizkia dus niet om den Heer dankbaar te wezen. Zijn land was gered van de overheersching der Assyriërs, en hij zelf als uit den dood teruggekeerd in het leven. De profeet Jesaia heeft dan ook een danklied voor ons bewaard, waarin Hizkia zijn hart uitstort in lof en prijs voor. den Heer. Hjj heeft na zjjn herstel vele daden verricht, die tot uitbreiding strekten 180 Was onder de regeering van zijn vader Hizkia, bet rgk der tien stammen te niet gegaan, en had men daaraan kunnen zien, hoe God niet alleen dreigt, maar ook werkelijk straft — Manasse gaf daarop geen acht, en ontving nu het welverdiende loon voor zgn goddeloosheid. De Heer liet door een profeet hem aankondigen, dat hetzelfde lot, hetwelk Achab en Samaria had getroffen, hem wachtte, en dat hij zou worden overgegeven in de macht zijner vganden. Manasse liet zich niet gezeggen, maar maakte zich steeds aangrootereuveldaden schuldig, en liet veel onschuldig bloed vergieten. Zelfs verhaalt men, dat luj den profeet Jesaia op zeer wreede wijze ter dood liet brengen. Het verwondert ons 'niet, dat zgn straf zeer zwaar werd. Jeruzalem werd ingenomen, Manasse in ketenen geklonken en weggevoerd naar Babel. D&ar in de gevangenis, kwam hij echter tot zich zelf. Daar kwam hij tot het inzicht van zjjn grove zonden — en riep het aangezicht des Heeren ernstig aan, en hij vernederde zich voor het aangezicht van den God zijner vaderen, en aanbad Hem. En God liet zich van Manasse verbidden, en hoorde zijne smeeking, en Hy bracht hem weder te Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse, dat de Heer God is. Men zou kunnen zeggen: Zie hier den verloren zoon uit het Oude Testament Wie berouwvol opwaarts blikt, Wordt verzadigd eu verkwikt. Dat Manasse met zijn hart tot God zich heeft bekeerd, blijkt daaruit, dat hjj, te Jeruzalem wedergekomen, getracht heeft zoo veel mogelgk weêr goed te maken , wat hg vroeger had verdorven. Hy verwijderde de beelden en de altaren, die hy ter eere van de vreemde goden had opgericht; hg offerde wederom den Heer, en zeide: „dat Juda zich tot Hem bekeeren zou." En Manasse ontsliep met zgn vaderen, en zij begroeven hem in den hof van zgn paleis, en zgn zoon Amon werd koning in zijne plaats. Kort en verkeerd was de regeering van Amon; hy werd door zgn dienaren in zg'n huis om 't leven gebracht en opgevolgd door Josia. Slechts acht jaar oud was Josia, toen hij koning werd en een en dertig jaar heeft hg geregeerd. Hfl is een der vroomste koningen geweest, die aan 'thoofd van 'trjjk van Juda hebben gestaan. Beeds toen hij nog zeer jong was, begon hy den Heer te zoeken, en die Hem vroeg zoeken, vinden Hem ook "vroeg. Op twintigjarigen leeftijd bracht hy overal in zgn rgk een groote hervorming tot stand. Zonder mededoogen roeide hij de afgoderij uit met wortel en tak. Al de beelden der goden werden vergruisd, al de bosschen waarin de Baals werden gediend, omver gehouwen. Zoo reinigde hy het land van alle onheiligheden. Hg zelf hield er toezicht op, dat niets overig bleef van hetgeen herinnerde aan de vereering van vreemde goden. Toen keerde hy terug naar Jeruzalem. Ook daar viel veel 183 Reeds meer dan eens noemden wij den naam 'Babel. Waaraan doet die naam ons denken? Die naam doet allereerst ons denken aan een zeer oude geschiedenis, welke wij vroeger hebben verhaald, en die gij u misschien nog wel herinnert. Te Babel wilde men dien hoogen toren bouwen, welks opperste in den hemel reiken zoude; maar God verwarde de "spraken, zoodat zij elkander niet verstonden , en toen is dat plan opgegeven. Op de plaats, waar men begonnen was den toren te bouwen, is een stad gesticht, die in de dagen van Nebucadnezar een groote uitgestrektheid had, groote open plaatsen bevatte, en op allerlei wijze tegen een vijandelijken aanval was versterkt en bevestigd. Babel was zóó groot, dat men drie dagreizen noodig had, om van het eene einde te komen tot het andere. De stad was omgeven door een muur, zóó dik, dat twee wagens naast elkander daarover rijden konden? In die muren waren honderd poorten, met koperen deuren voorzien, en rondom die muren was een zeer diepe gracht gegraven. Aan pracht en rijkdom ontbrak het Babel evenmin als aan omvang. Daar waren kamers geheel gevuld met gouden en andere voorwerpen, welke waren buit gemaakt in verschillende oorlogen. De koningin van Babel, die in een bergachtig land geboren was, gevoelde zich niet gelukkig in de vlakke landstreek, waarin Babel was gelegen; zij had telkens heimwee, een sterk verlangen naar haar vaderland. Toen heeft de koning een gewelf laten bouwen, dat op pilaren rustte, en trapsgewijze al hooger en hooger zich verhief. Daarop liet hij aarde brengen, en er gewassen en boomen planten. Wanneer dan de koningin op die hoogte in de schaduw der boomen wandelde, werd zjj herinnerd aan de bergen en bosschen van haar vaderland. Gij kunt u thans wel eenigszins voorsteUen, welk een groote en prachtige stad Babel was. De landstreek, waarin zij lag, was buitengewoon vruchtbaar , en doorsneden van rivieren, waarvan de Tigris en de Eufraat de meest bekende zün. De inwoners van Babel waren zeer bedreven in den landbouw, en ook in de stemkunde, maar wat hun geloof betrof, waren zü onwetende heidenen, die de hemellichamen als goden vereerden. Naar dat land werden nu door Nebucadnezar de Joden overgebracht. Zij verkeerden er niet als gevangenen maar als ballingen. Men had hen dus niet opgesloten in een kerker, want zjj mochten in het land Babel zich vrrj bewegen, maar zjj mochten dat land niet verlaten, en mochten niet wederkeeren naar Juda. Hoe waren zjj nu in dat vreemde land gestemd ? Het laat zich niet verwachten , dat zü vroolük en blijde zullen geweest zijn, want het is een hard ding, het brood der ballingschap te moeten eten. Doch gij zult u verwonderen, wanneer ik u zeg, wat de Joden in Babel het meest misten, en het levendigst betreurden. Dat was de Tempel en de openbare vereering van God. 184 Wij hebben in Psalm 137 een lied, waarin de Joden, „gezeten aan de rivieren van Babel" hun hart hebben uitgestort. Daar betuigen zjj, dat eerder hun rechterhand verstijven zou, dan dat zij Jeruzalem vergaten. Neen, aan vroolykheid, aan zang konden zfl in Babel niet denken, zij hadden hun harpen aan de wilgen gehangen, d. w. z. zij waren niet meer gewoon, en niet van plan ze te bespelen. Is het niet vreemd? Toen zij te Jeruzalem woonden, en zij gedurig werden opgewekt en vermaand, om God te vereeren in zijn tempel — toen hebben zü, zich telkens bezondigd tegen den Heer, en zich neer gebogen voor andere goden. Nu de tempel is verwoest, en zg den Heer aldaar niet kunnen dienen, nu zün zü daarover zeer bedroefd, en betuigen Jeruzalem niet te vergeten. Maar gaat het niet meermalen zoo ? Wanneer wü een voorrecht lang genieten , dan stellen wg het niet op prgs, dan doen wg, alsof het ons toekomt, alsof wg er recht op hebben. Maar wordt het ons ontnomen, dan beseffen wg eerst wat wü missen. Wanneer wg geruimen tijd achtereen eiken morgen in gezondheid mochten ontwaken en opstaan , dan denken wg er ten laatste niet aan, welk een groot voorrecht dat ia Onze dankbaarheid is volstrekt niet altijd levendig en groot Doch daar ontwaken wg op een zekeren morgen, en och, hoe pünlük en krank zgn wg! Dén zeggen wg: O welk een voorrecht is het toch, gezond en vrg van smart te wezen. Daarom ontneemt God ons wel eens het een of ander, dat wg hebben, om ons te leeren het op prgs te steUen. Zóó althans deed Hg met de Joden in Babel, en zoo had Hg met de zware straf, die zg ondergingen, een goed en liefdergk doel. Ook op andere wgze toonde de Heer, dat Hg zgn volk niet vergat, terwgl het verkeerde in ballingschap. Bepaald verdrukt werden zg door de Babyloniërs niet, en 't gelukte aan sommigen hunner zelfs tot welvaart te komen. Maar bovenal was het hun tot troost, dat God tot hen liet spreken, hen liet bemoedigen en vertroosten door profeten. Een dier profeten was EeecMel, wiens profetiën nog in den bgbel zgn bewaard gebleven. Hg verhaalt, dat de Heer eens hem leidde in een groot dal, en daar lagen overal verspreid doodsbeenderen in groote menigte. Toen moest hg profeteeren tot die beenderen, en wat geschiedde? Zg begonnen zich te bewegen, tot elkander te naderen, en zich op te richten. Toen stonden daar dus een menigte geraamten voor Ezechiel. Toen moest hg tot die geraamten profeteeren, en zie, zg werden overdekt met een huid, met spieren en zenuwen, — maar leven was in hen nog niet Toen moest hg profeteeren tot den levendmakenden Geest, en hg kwam van alle zoden, en bezielde de geraamten, zoodat zg levende menschen werden. Zóó zou het nu ook gaan met Israël, zeide Ezechiel, Terwgl het den schgn had, alsof zg een volk waren dat aUe hoop moest opgeven, zou de Heer door Zgn woord en Zgn macht hen weder vergaderen, en brengen in 185 het land hunner vaderen. Door zulk eene belofte moeten zij niet weinig zijn vertroost geworden, want de hoop brengt leven. Een tweede profeet, die te Babel is opgetreden, was Daniël, van wien wij u thans gaan verhalen. Hij behoorde tot het koninklijk geslaeht, en tot de jongelingen die door Nebucadnezar waren weggevoerd, toen hjj de eerste keer te Jeruzalem was.») Hg" deelde dat lot met drie vrienden Sadrach, Mesach en Abed-Nego geheeten. De Koning van Babel behandelde hen met onderscheiding, hij liet hen in vele dingen onderwijzen, en nam hunne opvoeding geheel voor zjjne rekening. Zoo liet hij hen ook dezelfde spflzen eten, die voorgediend werden op des Konings tafel. Deze spijzen waren echter niet toebereid overeenkomstig de Joodsche wet en dus onrein. Geen Israëliet, die overeenkomstig Gods geboden wilde leven, mocht er van eten. Nu hebben Daniël en zijne vrienden niet gedacht i „Wfl moeten ons schikken naar de omstandigheden, en zullen maar eten en drinken wat ons wordt voorgezet." Neen, zij vroegen aan den dienaar des Konings, die voor hen zorgen moest, of hij hun spijze wilde geven, die zjj als Israëlieten eten mochten; hg vreesde dat zij door dit karig voedsel vermageren zouden , en dat de Koning hem dan zou verwijten, dat hfl niet behoorlijk zorg voor hen droeg. Doch zfl vroegen, of hij 'teenige dagen met hen beproeven wilde, en toen zjj er welvarend bleven uitzien, is hun trouw aan Gods wet treffend beloond geworden. Ook overtroffen zfl in verstand al de wazen des Konïngs. Vooral Daniël muntte uit in al die kennis en wetenschap, welke in Babel beoefend en geëerd werden. Daartoe behoorde ook het uitleggen van droomen, en wfl gaan u thans vertellen, welke bewijzen van zfln bekwaamheid daarin door Daniël geleverd zfln. Koning Nebücadnezer werd op zekeren morgen wakker , en herinnerde zich dat hfl een zeer bflzonderen droom had gehad, een droom, die zeker iets moest beteekenen, maar de Koning was den droom zelf vergeten. Hfl werd daardoor zeer gepijnigd, en nu laat hfl zflh droomuitleggers voor zich komen, en verlangt van hen twee dingen. Eerst moesten zfl hem den droom vertellen, en daarna den droom verklaren. Zfl betuigden echter hiertoe niet bfl machte te zfln. Indien de Koning hun den droom konde mededeelen, dan zouden zfl hem uitleggen. De Koning werd hierover zeer toornig, en gelastte al de droomuitleggers in Babel om 't leven te brengen. Daar Daniël ook tot hun getal behoorde, trof dit vonnis ook hem. Hfl liet daarom den Koning weten, dat de God, dien Daniël diende, bfl machte was aan 't verlangen van Nebucadnezar te voldoen. ') Zie bl. 182. 193 de koning tot iemand, die zonder geroepen te'zijn, binnentrad zjjn scepter overboog, dan bleef men leven; maar deed hjj dat niet, dan werd men terstond ter dood gebracht. Esther waagt het er op. „Kom ik om," zoo zegt zjj, „dan kom ik om." Zij meent haar leven te moeten wagen voor haar Volk. Als zfl binnentreedt , en het oog des konings op haar valt, buigt hjj tot haar zjjn scepter over, en schenkt haar daarmeê het leven. Daarop vraagt hjj naar het doel van hare komst. Zjj zegt hem, dat zü den koning met Haman kwam nitnoodigen om bjj haar het middagmaal te gebruiken. De koning neemt de uitnoodiging aan , en Haman mocht met den koning Ahasverus en koningin Esther het middagmaal houden. Esther had het voornemen gehad, den koning met het plan van Haman bekend te maken, maar zjj zag er zóó tegen op, dat zjj het niet heeft gedaan, en den koning vriendelijk' uitnoodigde, den volgenden dag weder met Haman aan te zitten aan haren disch. Toen ging Haman ten zelve dage uit, vrooïjjk en goedsmoeds. Daar was echter ée'n ding, dat hem verhinderde het rechte genot te hebben van al zün eer, en al zijn voorspoed. "Wat het was? Hjj zegt het zelf: „Al deze dingen baten mij niets — zoo lang ik daar dien Mordechai zie zitten in de poort des konings zonder voor mjj te buigen." Zijn vrouw en zün vrienden hebben daarop gezegd : „Troost u met de gedachte, dat gjj weldra van dien man verlost zult zijn. Immers is de dag reeds bepaald, waarop hjj en zün geheele volk zullen omgebracht worden. En weet gfl, wat gij kunt doen? Gjj kunt alvast een galg laten oprichten voor Mordechai, en dat zal het u gemakkelijker maken zjjn weigering te verdragen om voor u te buigen." Haman vond dat goed, en liet de galg oprichten. In den nacht, op dien maaltijd ïvolgende, is de slaap van koning Ahasverus geweken. De slaap is een gave, die dikwerf te vergeefs wordt gezocht. Hoe menigeen, die nederligt op het zachtste bed, van allerlei weelde omringd, zoekt vruchteloos de verkwikkende rust van den slaap, en zou het genot er van met goud willen betalen. O, hoe lang duurt een nacht zonder slaap! Koning Ahasverus gaf, toen de slaap van hem week, bevel, dat men hem zou voorlezen uit een boek, waarin alles stond geschreven, wat er ónder zjjn regeering was voorgevallen. Dat kunnen wij moeieüjk doen, want betgeen er met ons is gebeurd staat zeker wel niet opgeschreven in een boek, en wjj hebben ook niet iemand, om ons des nachts daaruit voor te lezen. Maar wat kunnen wü wèl doen ? Wü kunnen ons, als de slaap ons nog niet heeft overmeesterd, bij ons zeiven nagaan wat wü dien dag, of in de pas verloopen dagen hebben gedaan, wat ons is wedervaren, of wjj, büzondere zegeningen genoten, of ons ook een groot gevaar heeft gedreigd —en welke zonden door ons werden bedreven. Het is zeer nuttig 13 194 in slapelooze uren daarmeê bezig te zijn. En dan zal ons ook wel gebeuren, wat koning Ahasverus overkwam. Toen hij zich uit het boek zijner kronieken liet voorlezen, werd het bem ook in de gedachten gebracht, dat zjjn leren gered was geworden door Mordechaij die een samenzwering tegen den koning had ontdekt en verijdeld. En wat herinnert zich Ahasverus nu óók ? Dat hü vergeten had, Mordechai daarvoor te beloonen. Ziedaar dus een herinnering aan een uitredding uit gevaar, en aan een goed voornemen, dat niet volbracht was. De Koning neemt zich voor, den volgenden morgen terstond zgn verzuim tegenover Mordechai goed te maken. Als Haman is binnengekomen, om de bevelen des konings in te wachten, vraagt de koning: „Wat zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft?" Toen dacht Haman bjj zichzelf : „De koning kan hiermee memand anders bedoelen dan mjj." En daarom bedacht hij allerlei buitengewoon groote eerbewijzen, waarmeê hjj wel wenschte vereerd te worden. Zoo zeide hij: „Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijk kleed brengen en 't hem aantrekken; hij zal raden op het paard des konings; en men zal de koninklijke kroon op zgn hoofd zetten — en men zal hem leiden door de stad, terwgl een der vorsten des konings vóór hem uitgaat, en roept: Zóó zal men dien man doen, in wiens eere de koning een welbehagen heeft." Het was eigenlijk onbeschaamd, zooveel te eischen, maar in gedachten zag Haman zich zelf reeds alzoo uitgedoscht rijden langs de straten. Doch, wie beschrijft den schrik en den spijt, die zich van hem moeten meester gemaakt hebben, toen de koning zeide: „Welnu, Haman, haast u en neem dat kleed, en dat paard, zooals gij gesproken hebt, en doe alzoo aan Mordechai, den Jood, die aan de poort des konings zit, en laat alles juist zóó geschieden, als gij het daar hebt voorgeschreven." — Arme Haman I Nu moest hg tot Mordechai gaan; hy' moest hem prachtig kleeden; hij moest voor Mordechai uitgaan en roepen: „Zóó zal men dien man doen, tot wiens eere de Koning een welgevallen heeft" Gij kunt begrijpen, welk een gang dat voor dien trotschen Haman moet zgn geweest Als hij zgn tocht met Mordechai door de stad heeft voleindigd, keert hij terug naar zjjn huis, treurig en met een gebogen hoofd, en vertelt aan zijne vrouw en zgn vrienden alles wat hem is wedervaren. Droevige voorgevoelens, dat zgn val nabij was, vervullen hun gemoed — maar daar komt een van des Konings kamerlingen, die hem zegt, dat hjj gewacht wordt aan den maaltijd in het paleis. Als Ahasverus met Haman bij Esther is aangezeten, vraagt hij: „Wat is uwe bede, o Koningin Esther, en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek ? Het zal geschieden ook tot de helft des koninkrjjks!" En nu vat Esther moed, en stort zij haar geheele hart voor den koning uit: „Indien ik, o Koning", zoo zegt zjj, „genade in uwe oogen gevonden heb, en indien het den koning 195 goed dankt, men geve mg mgn leven, om mgner bede wil, en men spare ook het leven van mgn volk. Want men wil ons om het leven brengen en verdelgen, en ik kan dit niet langer voor u verbergen." Toen zeide de koning Ahasverus tot de koningin Esther: „Wie is dat? Wie denkt er aan, a en uw volk te dooden ?" En Esther zeide: „De man, de onderdrukker en vgand, is deze booze Haman !" Toen verschrikte Haman voor het aangezicht van den koning en de koningin. In zgn toorn stond de koning op , en ging naar den hof van het paleis. Haman, aan doodsangst ten prooi, greep daarop de koningin aan, om van haar genade af te smeeken, waarover de koning, bg zgn terugkeer in 't vertrek, zóó verbolgen werd, dat hg 't goed vond Haman oogenblikkelgk te hangen aan de galg, die hg voor Mordechai had doen gereed maken. Toen de koning vernam, in welke betrekking Mordechai tot koningin Esther stond, heeft hg Mordechai tot de waardigheid verheven, welke Haman had bekleed. Maar hiermeê was nog niet het levensgevaar afgewend, waarin de Joden verkeerden door het koninklgk bevel, dat gelastte hen allen in 't geheele rgk op één dag te dooden. Dat bevel moest worden ingetrokken, zouden m$ zeggen. Maar dat mocht niet In Perzië mocht nooit een wet, eenmaal door den koning uitgevaardigd, worden herroepen of ingetrokken. Immers zou het dan blgken, dat de koning zich had vergist Een wet van Meden en Persen is een wet, waaraan niets te veranderen valt Wat is er toén gebeurd ? In den naam des konings beveelt Mordechai, dat den Joden zal worden gelast, om op den dag, waarop zg zouden worden aangevallen door des konings knechten om hen te dooden, gereed zouden zgn om zich te verdedigen en den aanval af te slaan. Zóó werd het eerste bevel des konings gehandhaafd, en toch ook het levensgevaar, dat hun boven 't hoofd hing,afgewend. Gg kunt u voorstellen, met welk een blgdschap en dankbaarheid dit tweede bevel werd ontvangen. In plaats, dat zg werden gedood, hebben zg er velen omgebracht; in plaats dat zg werden verdrukt, hebben zg een tgdlang in Perzië de grootste macht in handen gehad. De herinnering aan deze uitredding is bg de Joden levend gebleven tot op dezen dag. Het feest, dat zg tot de gedachtenis er van vieren, heet Pwrim-feest Letterlgk beteekent dat: het feest van het lot, omdat Haman door het lot had bepaald, op welken dag hg de Joden zou doen ombrengen. Het verwondert ons niet, dat door de Israëlieten dit Purim-feest met groote opgewektheid en luidruchtigheid gevierd werd. Ongeveer zeventig jaren hebben de Joden in Babel doorgebracht. Toen heeft God aan hen zgn belofte vervuld, dat Hg hen zou doen wederkeeren in het land hunner vaderen. Zg hadden daartoe natuurlgk het verlof noodig van den koning 196 van Perzië. De koning, die dat verlof heeft gegeven, heette Kotes, meer bekend onder den naam Cyrus. Niet alle Joden keerden naar hun land terug; daar waren er, die zich in Babel gelukkig gevoelden, en dus niet verlangden dat land te verlaten. Zij, die wèl terugkeerden, werden aangevoerd o. a. door Josua en Zeruhbabel. De laatste behoorde tot het koninklijk geslacht. Het was geen gemakkelijk werk, in dat verlaten land en in die verwoeste stad Jerusalem alles op te richten en te herstellen. En de moeite daaraan verbonden, werd niet weinig verzwaard door de Samaritanen. Wij hebben vroeger u verteld, wie die Samaritanen waren, en u gezegd, dat wij nog wel eens van hen zouden moeten spreken. Welnu, dit is de eerste keer, dat wij hen weder noemen. En wat wordt ons dan van hen vermeld ? Toen de Joden begonnen den tempel te Jeruzalem weêr op te bouwen, kwamen de Samaritanen, en zeiden: wij zullen u helpen, want ook wij willen aanbidden te Jeruzalem. Maar de Joden namen dat aanbod niet aan. Zjj wilden niet met de Samaritanen in denzelfden tempel verschijnen, want zjj hielden dat volk niet voor een gedeelte van 's Heeren uitverkoren volk, maar voor een half-heidensch bastaard-volk. De Samaritanen zün over die weigering zóó vertoornd geworden, dat zjj bü den koning van Perzië allerlei kwaad van de Joden hebben gesproken, en wisten te bewerken, dat het verlof, om den tempel te bouwen, werd ingetrokken. Hoe kwaUjk hun dit door de Joden werd genomen, kunt gü wel begrjjpen. Sinds dien tjjd zijn Joden en Samaritanen vjjanden geweest, en als vijfhonderd jaren later de Heer Jezus op aarde verschjjnt, is het woord Samaritaan voor de Joden nog een scheldwoord, en de verwijdering tusschen deze beide volken nog even groot. Het verbod, om den tempel op te bouwen, is weder opgeheven, — en de Joden mochten zich eindeljjk verbïüden in 't bezit van een tweeden tempel. Toen hü werd ingewjjd juichten de jonge menschen , die den eersten tempel, dien van Salomo, niet hadden gekend, maar de oudere onder hen weenden. Waarom ? Die nieuwe tempel haalde niet in pracht bjj den tempel, door Salomo gebouwd. Hjj was noch zoo groot, noch 'zoo prachtig. En daaraan konden de ouderen niet denken zonder luide te weenen. Doch wat zeide de profeet Haggai ? Hjj zeide, dat zü met weenen moesten, want hoe klein, en hoe onaanzienlijk die tweede tempel zich ook voordeed aan het oog — toch zou zjjn heerlijkheid veel grooter wezen dan die van den tempel, door Salomo gebouwd. En die profetie is ook vervuld. Immers, wie heeft in den tweeden tempel gepredikt en wonderen verricht ? Niemand minder dan de Heer Jezus. — Nog van twee mannen moeten wij iets verhalen, die grooten invloed hebben gehad op de Joden, na hun terugkeer uit de ballingschap. 197 De eerste is Ezra. H.jj heeft er voor gezorgd, dat het volk werd onderwezen in de wetten van Mozes. Elke week op den Sabbath beklom hij een hoog, houten spreekgestoelte, en las voor wat God hem had geboden. En niet alleen maakte hij het volk bekend met den inhoud der wet, hjj handhaafde haar ook. Dit deed hij onder anderen, toen sommige Joden zich een heidensche vrouw hadden genomen, en daardoor het gevaar ontstond, dat het heidendom weder macht verkreeg over Abraham's kroost Ezra heeft toen al die heidensche vrouwen heengezonden, ook al viel het haren mannen hard van haar te scheiden. Onder de Israëlieten leeft de nagedachtenis van Ezra als van een hervormer, en weldoener van zjjn volk nog altjjd voort De tweede man, aan wien wij dachten, is Nehemia. Hjj bekleedde aan het Perzische hof een aanzienlijke betrekking, en genoot het onbepaalde vertrouwen van den Koning. Dit deed hem echter niet zjjn vaderland vergeten, en maakte hem niet onverschillig voor den tegenspoed, waarmeê de Joden te Jeruzalem te worstelen hadden. Dag en nacht moest hfl daaraan denken en zjjn geheele houding drukte zijn droefheid uit De Koning bemerkte dat, en als hij vernomen heeft wat Nehemia zoo bedroefd maakte, gaf hjj hem verlof, om te gaan naar Jeruzalem, en daar in het belang van zgn volk werkzaam te wezen. Met kracht heeft Nehemia doen arbeiden aan het herstel der muren van de stad, welke nog altijd ter aarde lagen; en als hij na een verbbjf van 12 jaren uit het land zjjner vaderen terugkeert naar Perzië, is de kracht der vijanden gebroken. En hier eindigt nu de Bjjbelsche Geschiedenis van het Oude Testament Wij hopen, dat gjj aan het einde gekomen, het begin niet zult vergeten zjjn, en gedurig zult overlezen, en aan anderen vertellen, wat wjj u hebben verhaald. Wjj beginnen nu met u de geschiedenissen te vertellen, welke voorkomen in het Nieuwe Testament. HET NIEUWE TESTAMENT. HOOFDSTUK I. DE GEBOORTE EN EERSTE LEVENSJAREN VAN DEN HEER JEZUS CHRISTUS. Gij herinnert u zeker nog wel den naam van het stadje Bethlehem in Juda. Daar leefde indertijd de vrome Boaz, die is gehuwd met Ruth, de schoondochter van Naomi; daar zag ook de Koning David het eerste levenslicht. Maar vóór ruim 1890 jaar is in datzelfde Bethlehem iets voorgevaUen, dat oneindig veel belangrijker en heerlijker is. Aldaar is de HeÜand geboren, onze Heer Jezus Christus. Het is geschied onder vele merkwaardige, door God beschikte omstandigheden. De moeder van onzen Heer heette Maria, Zij was een nakomeling van David, maar arm en onbekend. Het huis van David was gelijk aan een boom, die is omgehouwen en waarvan alleen de stam, de tronk, nog overig is. Deze Maria, [deze arme Koningsdochter, woonde te Nazareth, een plaatsjeTn het Noorden van het land, waaruit, zooals de Joden spottend zeiden, niets goeds kon voortkomen. En toch , wat is geschied ? Aan Maria is plotseling de engel Gabriel verschenen, die tot haar zeide: „Wees gegroet, gij benadigde, de Heer is met u; gfl zijt gezegend onder de vrouwen ff De nederige en eenvoudige Maria ontstelde niet weinig over deze groetenis , welke haar geheel onverklaarbaar was. Doch de engel zeide nog meer tot haar] en deelde haar mede, dat God haar de groote eer had toegedacht, om de moeder te worden van den Heiland der wereld. Ofschoon bet haar onbegrijpelijk voorkomt, zegt zij geloovig en aanbiddend: „Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord!" Ook werd aan Jozef, haren aanstaanden man, door een goddelijke openbaring medegedeeld, dat Maria de moeder worden zou van Gods Zoon. In dienzelfden tijd beval Au ustus, de keizer van het Romeinsche rijk, dat de geheele wereld moest beschreven worden, d. i. opgave doen moest van hetgeen 202 men bezat, en daarom moest ieder Israëliet zich begeven naar de plaats, waar oorspronkelijk zgn familie thuis behoorde. Zoo ging dan ook Jozef met Maria naar Bethlehem, de stad Davids, omdat zfl uit het huis, en geslacht van David waren. Meer dan vermoeid van de verre reize komen zfl eindelijk aan, tegen 't vallen van den avond en zoeken overal vergeefs naar gelegenheid om te overnachten. Alle huizen zgn vol gasten, en ook in de herberg was geen plaats meer open. Toen hebben zfl zich begeven naar een spelonk, waar ook de lastdieren wel vertoefden — en het is daar, in dien onaanzienlflken stal, dat Maria het leven schonk aan haar eerstgeboren Zoon, aan den Heiland. Kleederen voor het kind had zfl niet, daarom wond zfl hem in doeken; een wieg was er niet, daarom legde zfl hem in de kribbe. Hoe arm was de Heer, toen hfl geboren werd 1 Niets deed denken, dat hfl later door duizenden en millioenen zou worden aangebeden... maar God heeft er voor gezorgd, dat het niet ontbrak in den nacht van 's Heeren geboorte aan teekenen van zfln goddelijke waardigheid. Benige herders bielden de wacht bfl hun kudde, in het open veld — en ziet, plotseling omschijnt hen een bovenaardsch licht, de, heerlijkheid des Heeren! Bn bfl hen staat een engel des Heeren. Geen [wonder, dat zfl vreezen met groote vreeze. Maar de engel stelt hen gerust, en zegt: „Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal: namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heer; en dit zal u een teeken zfln: gfl zult bet kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe". En nauwelijks heeft die eene engel dit gezegd, of een menigte van engelen vertoont zich, en alles in 't rond straalt van 't licht des hemels, en luide weerklinkt een loflied: „Eere zfl God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" — Hoe verbaasd en verblfld waren de herders! Zoo was dan die Zaligmaker geboren, wiens komst in de wereld door de profeten was voorspeld, en naar wien zfl zoo vurig verlangden! Als zfl van hun ontroering zich hebben hersteld en de duisternis van den nacht weêr heeft plaats gemaakt voor het hemelsch licht, dat hen had omstraald, zeggen zfl tot elkander: „Laat ons naar Bethlehem gaan, en zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heer ons heeft verkondigd." Met haast gaan zfl, — want vurig verlangen zfl den pasgeboren Christus te zien — en als zjj te Bethlehem zfln gekomen, vinden zfl Maria en Jozef, en het kindeken liggende in de kribbe. O hoe treffend is die armoede, waarin de Heer geboren werd — en die verschijning van de herders in dien donkeren stal, terwgl het lied der Engelen hun nog klonk in de ooren: „Eere zfl God!" Maria was zwflgend maar aanbiddend van dit alles getuige, Zg wist, dat SIMEON NEEMT HET KIND JEZUS IN ZIJN ARMEN. 203 het heilige, uit haar geboren, Gods Zoon was, en de herders keerden wederom, verheerlijkende en prflzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden. Maria heeft met haar kind gehandeld gelijk elke joodsche moeder dat deed, en de wetten van Mozes het voorschreven. Op zfln achtsten dag werd hfl besneden, en ontving hfl den naam Jezus. Op den veertigsten dag ging Maria met haar kind naar den tempel te Jeruzalem, om hem daar aan den Heer voor te stellen. Als zfl den voorhof binnentreden vinden Maria en Jozef aldaar een ouden, eenvoudigen man, Simeon geheeten. Hfl was rechtvaardig en God vreezende! Reeds jaren lang had hij uitgezien naar de geboorte van den Heiland, die het volk vertroosten zou. En door een goddelflke openbaring was hem aangekondigd, dat hfl niet zou sterven, voordat hfl den Christus des Heeren had gezien. Eiken morgen begaf hfl zich naar den tempel, en dacht hfl: zou ik hem heden aanschouwen P Maar telkens werd hfl teleurgesteld. Doch als hfl Maria en Jozef ziet met hun Mnd — daar wordt hfl onderricht door 'sHeeren Geest, dat nu dit de Zaligmaker was, dien hfl verwachtte. En vol blfldschap neemt hfl het Mnd in zfln armen, en looft God, en zegt: ,0 Heer, nu kan ik henengaan in vrede, nu kan ik rustig sterven, want mfln oogen hebben de zaligheid gezien, die gfl bereid hebt." Hfl voorspelde, dat alle volken zich zouden verblflden over de geboorte van dit kind — maar dat Maria veel smart en leed zouden treffen. Een zwaard, zoo zeide hfl, zou door hare ziel gaan. Wfl zullen later wel zien, hoe die profetie van Simeon is vervuld geworden ; maar op dat oogenblik dïcht Maria meer aan hetgeen van haar Mnd dan aan hetgeen van haar zelve door Simeon werd voorspeld. Daar was ook in den tempel een oude vrome vrouw, Anna geheeten, die alle dagen kwam in 's Heeren huis, en met vasten en bidden God diende nacht en dag. En ook zfl sprak het uit, dat nu de Heiland was geboren, en zfl deelde het meê aan allen te Jeruzalem', die de verlossing van het volk uit al zg'n nooden verwachtende waren. Waren dit voor Maria en Jozef zeker heerlijke ontmoetingen — weldra hebben zfl ondervonden, dat hun Zoon was gekomen om te lflden. In het land der Chaldeën, het geboorteland van den aartsvader Abraham, werd door wflzen, (dat wil zeggen door menschen, die meenden uit den stand en den loop der sterren te kunnen voorspellen wat er op aarde voorvalt,) aan den hemel een ster waargenomen van bijzondere grootte en helderheid. Zfl leidden Meruit af, dat er nu ook iets bflzonders moest voorvallen op aarde, en dat die ongewone ster daarvan een teeken was. Maar wat zou dat kunnen zijn ? Zfl bedenken zich niet lang. Die ster zou niets anders kunnen beduiden, dan dat de Koning der Joden was geboren. Niet alleen bfl de Joden, maar ook bfl de heidenen werd toen verwacht, dat in het land Juda de Koning opstaan zou, die over een groo t 204 deel der wereld zou heerschen. Zoodra het voor de Wijzen vaststaat, dat die Koning nu werkelijk was geboren, besluiten zg hem te gaan huldigen. Zij begeven zich op reis, en als zg te Jeruzalem, in de hoofdstad van Juda, zgn aangekomen, vragen zg: waar is de geboren Koning der Joden? Wg hebben zgn ster in 't Oosten gezien, en zgn gekomen, om hem te aanbidden. Niemand kon hun hierop antwoord geven, want de geboorte van den Heer Jezus was slechts aan weinigen bekend, maar dès te grooter is de belangstelling, welke dit bezoek der Wijzen opwekte in Jeruzalem. Ieder is er van vervuld en spreekt er over. Ook Herodes , die toen Koning over Juda was, komt het bericht ter ooren, maar hg hoort het niet met blijdschap, doch met ontroering en schrik. Hg was een wreed en bloeddorstig man, wel gevreesd maar niet bemind. Hg wist dat ;zelf wel, en als hg nu hoort, dat de Koning der Joden, de Christus , die werd verwacht, zou zgn geboren, ontstelt hij , en denkt: ik zal wel zorgen, dat die jonge Koning uit den weg wordt geruimd. Hij zegt dit natuurlijk niet, doch neemt zich voor met list zgn plan te volvoeren. Hij laat de schriftgeleerden bij zich komen, en vraagt hun: waar moet de Christus geboren worden? En zg zeiden tot hem: „Te Bethlehem in Judea, want dit is voorspeld door den profeet Micha." Toen Herodes dat wist, liet hg in 't geheim de Wgzen ontbieden, en houdt zich, alsof hfl ook zich verblgdt over de geboorte van den Koning der Joden. Hg vraagt: „ Wanneer is die ster u verschenen?" Hg raadt hen aan zoo spoedig mogelijk naar Bethlehem te reizen, en verzoekt hen dringend hem terstond het te boodschappen, als zg den koning gevonden hadden, want dan wilde hg ook komen en het kind aanbidden. Van dit laatste meende hg niets, want het was er hem alleen om te doen te weten te komen waar het kind zich bevond, om het te kunnen dooden. De Wgzen uit het Oosten begeven zich nu op weg naar Bethlehem, en tot hun groote vreugde zien zg de ster, die hun in 't Oosten was verschenen, en zg ging hun voor en stond boven de plaats, waar het kindeke was. In het huis gekomen, vonden zg het kindeke met Maria zgu moeder, en nedervallende hebben zg het aangebeden, en hunne schatten opengedaan hebbende , brachten zg hem geschenken: goud, en wierook en mirre. Zij zgn echter niet wedergekeerd naar Herodes, want God liet in den droom hen vermanen, dat niet te doen. Zoo vertrokken zg weder langs een anderen weg naar hun land. En toen zg vertrokken waren, liet God door een engel Jozef zeggen: Ga met het kindeke en zg'n moeder naar Egypte, en bljjf aldaar, totdat ik hen u zeggen zal. Toen Herodes bemerkte, dat de Wgzen niet tot hem terugkeerden, werd hg' zeer toornig, en heeft gelast, dat al de kinderen te Bethlehem die nog geen twee jaren oud waren, zouden worden omgebracht. Groote rouw vervulde de ouders, wier geween en geklaag in den geheelen omtrek werden DE "WIJZEN UIT HET OOSTEN. 905 gehoord. Doch daarom bekommerde zich een man als Herodes niet. Maar zgn toeleg was mislukt. De geboren Koning der Joden, de Heiland der wereld was veilig en geborgen in Egypte. Toen Herodes was gestorven keerden Maria en Jozef terug naar hun vaderland , en vestigden zich, door goddelijke openbaring vermaand in den droom, metterwoon te Nazareth in Galilea. Van 's Heeren eerste levensjaren op aarde wordt ons in den bijbel niet veel verhaald, en wat andere boeken daarvan melden, kunnen wij niet voor geloofwaardig houden. Wel lezen wij, dat hij op zijn twaalfde levensjaar voor het eerst met zgn ouders den tempel bezocht. Welk een vreugde was het voor hem, met al die feestvierende tsraëlieten op te gaan naar het huis des Heeren, die zijn Vader was. Met welk een welgevallen hoorde hg die gezangen waarin God werd verheerlijkt. Als de feestweek is voleindigd keerden zün ouders terug, meenende dat het kind zich zou bevinden bij hun stadgenooten, die reeds eerder waren afgereisd. Doch waar zij ook zoeken en vragen bg bloedverwanten en bekenden, zg vinden hem niet, en niemand weet te zeggen , waar hg is. In doodelgke onrust keeren zg naar Jeruzalem terug, en vinden hem eindelgk in den Tempel, zittende in het midden der leeraren, hem hoorende en hem ondervragende. En allen, die hem hoorden, ontzetten zich over zgn verstand en antwoorden. Als Maria hem ziet, zegt zg: „Kind, hoe hebt gg dit toch kunnen doen ? Uw vader en ik hebben u met angst gezocht!" Maar hg zeide tot hen: „Waarom hebt gg overal naar mg gezocht ? Waarom zgt gg niet terstond hier gekomen! Wist gg gg niet, dat ik moest zgn in de dingen mgns Vaders ?" — Hoe heerlgk zou het wezen, indien alle kinderen konden zeggen: „Indien gg mg uit het oog hebt verloren — zoekt mg in het huis des Heeren; want daar zult gg mg zeker vinden." Zoo keerde hg dan met zgn ouders terug naar Nazareth, en hg nam toe in wgsheid, en in grootte, en in genade bg God en de menschen. En hg was zgn ouders in alles onderdanig. Is dit geen heerlgk getuigenis? Van wie onzer kan hetzelfde worden gezegd? In denzelfden tgd, waarin de Heer Jezus geboren werd, zag ook een man het levenslicht „aan wien door God een zeer gewichtige taak was opgedragen. Hg moest de Israëlieten voorbereiden op de verschgning van den Messias. Gelgk aan een koning dikwerf een heraut voorafgaat, die verkondigt, dat de koning in de nabijheid is: zoo moest Johannes de Dooper, want aan hem denken wg, aan den Heer Jezus, den Koning der Joden, voorafgaan, en uitroepen: maak u gereed, om hem te ontvangen. Johannes was de zoon van Zacharias en Elisabeth. Zgn ouders waren vrome menschen, die ook verlangend uitzagen naar de geboorte van den Heiland. Er was echter één ding, dat hun groot verdriet deed. Zg hadden geen kinderen, 206 en waren reeds oud geworden. Zacharias was een priester, en eens, toen hij op zgn beurt zich bevond te Jeruzalem, en het reukoffer aanstak in het heilige des tempels — stond plotseling aan de rechterzijde van het reukofieraltaar een engel des Heeren, en Zacharias hem ziende werd niet weinig bevreesd, maar de engel zeide tot hem: „Vrees niet, Zacharias I want uw gebed is verhoord, en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren, en gij zult zgn naam heeten Johannes." Verder zeide de engel, dat deze Johannes groot zou wezen voor den Heer; dat velen zich over zgn komst zouden verheugen; en dat hg „van zgn geboorte aanvervuld zou wezen met den H. Geest", en dat hg een treffende gelijkenis zou vertoonen met den profeet Elia. Dat waren heerlijke beloften; maar Zacharias gelooft er niet aan. Hij meent, dat hg en zgn vrouw reeds te oud zgn, om nog een zoon te krijgen, en nu vraagt hij aan den engel een teeken, om te bewijzen dat het waarheid was, wat hij zeide. De engel is hierover zeer vertoornd, en zegt tot hem: Gij zult niet kunnen spreken, voordat het zal zgn geschied, wat ik u voorzeg, maar het zal geschieden. Veel langer dan gewoonlijk vertoefde Zacharias door dit voorval in het heilige van den tempel, zoodat men zich begon ongerust te maken, en toen hij eindelijk te voorschijn trad, gaf hg door gebaren te kennen, dat hij niet kon spreken. Eort daarna, toen zgn diensttijd te Jeruzalem was verstreken, vertrok hg weder met Elisabeth naar het gebergte van Juda, waar hij woonde, en waarlijk de belofte, hem door den engel Gabriêl in den tempel gegeven, werd vervuld. Elisabeth schonk het leven aan een zoon. Maar nu was het de vraag, hoe de naam zou wezen van het kind. De naaste betrekkingen meenden, dat hij moest heeten Zacharias, evenals zfln vader; doch de engel had gezegd, dat de naam van 't kind moest zgn Johannes. Toen men dan ook aan Zacharias een leitje gaf, om daar den naam van het kind op te vermelden, schreef hij: Johannes zal zgn naam wezen. En terstond werd zjjn tong los. Hg kon weêr spreken, en verheerlijkte God. Reeds vroeg zocht de zoon van Elizabeth, aan wiens geboorte zulke buitengewone dingen waren vooraf gegaan, de eenzaamheid. Hg verkeerde het liefst in woeste plaatsen, waar hij ongestoord het Oude Testament kon lezen en overdenken, en zich voorbereiden tot het werk, dat God hem had toevertrouwd. Het blijkt, dat hg vooral in de geschriften van Jesaia veel heeft gelezen, en dat geen geschiedenis dieper indruk op hem maakte dan het leven van den profeet Elia. Hjj kleedde zich even als de man, voor wien Achab zoo dikwerf heeft gesidderd (gij herinnert u immers die geschiedenissen nog?) En terwgl hij in de woestijn zich ophield, gekleed in een kemelsharen mantel, met een lederen gordel om de lenden, at hij geen andere spijze dan sprinkhanen en wilden honig. De wilde honig vloeit uit zekere boomen in het joodsche land, en is dus gemak- DE 12-JARIGE JEZUS IN DEN TEMPEL, 207 kelp te verkrijgen; en de sprinkhanen worden nog te Jeruzalem en in het joodschle* land door arme menschen als voedsel gebruikt Johannes stelde zich dus tevreden met de eenvoudigste en goedkoopste spijze, welke onder zfln bereik viel. — Toen hfl dertig jaar oud was geworden, begon hfl te prediken in het zuidelijk gedeelte van Judea, waar de Jordaan door henen stroomt, en dat om de weinige menschen, die er wonen, een woestjjn wordt genoemd. Het maakte alom in het joodsche land een geweldigen indruk, dat er weder een profeet was opgestaan. Na de dagen van Maleachi, dus meer dan vier honderd jaar geleden, was de stem eens profeten niet vernomen. Wel hadden de wetgeleerden en schriftgeleerden het volk onderwezen in Mozes en de profeten, maar een prof eet was niet gehoord, in al die jaren. Doch nu, daar verbreidt zich het gerucht, dat aan de oevers van den Jordaan de prediking weerklonk van een man, die door Gods Geest was vervuld, en het woord verkondigde van den God van Abraham, Izaak en Jakob. Ieder! die daartoe in de gelegenheid was, maakte zich op, om deze zeldzame en verblijdende verschijning te zien en te begroeten. Doch niet alleen het optreden, ook het woord van Johannes maakte een diepen indruk. Wat toch verkondigde hfl? Hfl wees de Joden op hun diepe verdorvenheid. Zelfs zfl, die meenden, dat zfl van God niets hadden te vreezen, en die zich zeiven hielden voor de echte kinderen van Abraham, den Vader der geloovigen, werden door Johannes met groote gestrengheid aangesproken. Hfl noemde hen „adderengebroedsel", d. w. z. zeer zondige menschen, die het dringend noodig hadden, dat zfl werden bekeerd, dat zfl geheel en al vernieuwd andere menschen werden. De straf voor al die verdorvenheid, zoo predikte Johannes, zou niet achter blüven. God zou niet met zich laten spotten. Gelflk een landman het gedorschte koren in een wan stort, om het van onkruid en kaf te scheiden, zoo zou ook de Messias, die weldra verschijnen zou, de goede menschen scheiden van de slechte, en de slechte overleveren aan het vuur des gerichts. Lang zou het niet meer duren. De bfll lag reeds aan den wortel der boomen. Het oordeel stond voor de deur. Diepen indruk maakte deze gestrenge boete-prediking. Van alle deelen des Jands, maar vooral uit Jeruzalem en Judea kwamen de Israëlieten, om Johannes te hooren, en diep verslagen riepen zfl uit: ,Wat •zullen wfl doen?" Die vraag werd gedaan door tollenaars, d. w. z. door menschen, die voor de Romeinen de belasting invorderden, en daarbfl het volk der Joden geld afpersten. En Johannes zeide tot hen : Gfl moet niet meer geld eischen, dan u toekomt. 208 „Wat zullen wij doen?" Zoo vroegen soldaten, en Johannes antwoordde hun: i,Gij moet den menschen geen overlast aandoen." En als zij dan hun zonden bekenden, en hun voornemen uitspraken, om een nieuw leven te beginnen, dan werden zij door Johannes gedoopt in den Jordaan. Zjj werden geheel ondergedompeld, en daarmeê als het ware ingewijd tot-een nieuwen handel en wandel niet in de zonde maar in de gerechtigheid. Onder de velen, die tot Johannes kwamen, bevond zich ook de Heer Jezus. De profeet wist wel, dat hjj komen zou, en had meer dan eens van hem gesproken , als van een, die veel sterker en meerder wezen zou dan hjj, wiens schoenriem hjj niet waardig was los te maken. Terwijl Johannes doopte met water, zou de Messias doopen met vuur en met den Heiligen Geest. Toen de Heer Jezus verlangde gedoopt te worden, wilde Johannes het eerst niet doen. „Ik moest", zoo zeide hjj, „veeleer gedoopt worden door u; maar de Heer antwoordde en zeide: „Laat af, want alzoo moet ik alle gerechtigheid vervullen". Daarop daalde Johannes met den Heer Jezus af in 't water, en doopte hem. En als zij opklommen uit den Jordaan , ziet Johannes den hemel geopend, en den Geest Gods als een duif nederdalen op den Heer, terwijl een stem uit den hemel riep: „Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik mijn welbehagen heb". Waarom de hooge God in dezen zijnen Zoon zulk een welbehagen had? Het was om de volkomene gehoorzaamheid, waarmeê de Heer zjjn Vader heeft gediend, en als het Lam Gods de zonde gedragen heeft der wereld. Wie een kind van God wil zijn, moet doen wat de Vader gebiedt Terstond na :zjjn doop is de Heer door den Heiligen Geest weggevoerd in de woestijn, om aldaar te worden verzocht door den duivel. In de wildernis en steilte der hooge bergen van Juda bevindt zich de Heer, en nu tracht de Booze hem terug te houden van zjjn voornemen, om de wereld te verlossen door voor haar te lijden en te sterven. Veertig dagen lang verkeert hjj in den vreeselijksten strijd. Hij at niet en dronk niet al die dagen. En ten laatste hongert hem. Daar treedt de verzoeker op hem toe, en zegt: „Indien gjj Gods Zoon zgt. zoo zeg, dat deze steenen brood worden." Maar de Heer antwoordt, dat de mensch niet leeft bjj brood alleen, doch dat Gods woord machtig genoeg is om hem te behouden bij het leven. Deze poging dus om den Heer te bewegen tot het doen van een wonder voor zich zelf, mislukte. Nu wordt door den verzoeker een andere strik voor den Heer gespannen. Hjj wordt gevoerd boven op het hooge dak van den tempel te Jeruzalem, en de duivel zegt tot hem: „Werp u nu van boven neder. Vrees niet, dat gij zult worden verbrijzeld, want er staat geschreven, dat God zjjn Engelen bevelen zal, zoodat gjj uw voet aan geen steen zult stooten." Maar wat antwoordde de Heer? „Daar is geschreven: Gij zult den Heer uwen God niet verzoeken." 209 Wat is dat: God verzoeken ? Het beteekent: zich noodeloos in gevaar begeven en dan zeggen: de Heer zal er mij wel uithelpen. - Wanneer w« geroepen worden, om te komen bfl iemand, die een zeer besmettelijke ziekte heeft dan mogen wfl er heengaan, vertrouwende op Gods bescherming. Een geneesheer een ziekenverpleegster, een predikant of iemand anders, wier plicht het is bfl zulk een zieke te komen, mogen, ja moeten het doen. Maar wanneer wfl uit nieuwsperigheid of in lichtzinnigheid ons tot zulk een kranke begeven en zeggen: „Indien ik die ziekte krijgen moet, zoo zal ik haar tóch wel kriigen" dan verzoeken wfl God. ' Wfl mogen God niet verzoeken, en daarom wilde de Heer zich ook niet werpen van de tinne des tempels. Hfl wist zeker, dat God hem zfln engelen niet zou zenden. Zoo waren twee verzoekingen mislukt; maar de duivel gaf den moed niet op. Hg beproeft het een derde keer, den Heer tot den val te brengen. Hfl voert den Heiland op een hoogen berg, en toont hem daar, voor het oog zijns geestes al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid, en zegt tot hem: A.1 deze macht en al deze heerlijkheid zal ik u geven, indien gij voor mij knielt en mfl aanbidden wilt." Stel u eens voor, welk een verzoeking dit was. De Heer wist, dat hfl indien hfl den wü des Vaders volbracht, zou worden gekruist, terwijl de duivel hem macht eer en aanzien beloofde. En dat alles zou hfl verkrflgen, indien hjj slechts éénmaal voor den duivel neerviel en hem aanbad. Wie vindt een kroon met begeerlflker dan een kruis? Wie is niet liever geëerd dan veracht? En toch, dat laatste stond den Heer te wachten, indien hfl den weg betrad dien God hem had voorgesteld. Maar wat heeft hfl op de stem der verzoeking' welke tot hem kwam, geantwoord? „Ga achter mij, Satan, want er staat geschreven: den Heer uwen God zult gfl dienen en Hem alleen aanbidden." loen week de Satan, en de Engelen kwamen en dienden hem. O, mochten ook wfl, als wfl worden aangezocht, om kwaad te doen, en aan God ongehoorzaam te zfln, gelflk de Heer Jezus deed, telkens ons vasthouden aan het woord des Heeren. Wat God niet wil, dat mogen wfl nimmer doen, ook al worden ons de schoonste beloften gedaan. En de Heüand die zelf zoo zwaar werd verzocht, helpt een ieder, die in dagen van strfld tot hem de toevlucht neemt, en hem bidt om krachten. 14 210 HOOFDSTUK IL HET EERSTE OPENBAAR OPTREDEN VAN DEN HEER. Nadat de Heer in de woestijn de verzoeking van den duivel had afgeslagen, is hjj opgetreden als Messias, en nam dus zjjn openbare leven een aanvang. Geen leven is zoo weldadig en zoo gezegend geweest als het zijne. Hjj is het land doorgegaan predikend het Evangelie, d. i. de blijde boodschap der zaligheid, en goeddoende, d. i. genezende de kranken, en vertroostende die bedroefd en verslagen waren van harte. Hoe gaarne zouden ook wij den Heer hebben aanschouwd en gehoord. Hjj sprak, zooals niemand vóór hem heeft gesproken , en er was geen nood, waaruit hij niet redden kon. Bovenal is zjjn leven opmerkelijk door zjjn onafgebroken gehoorzaamheid aan den wil des Vaders. Steeds vroeg hjj: wat wilt Gij, dat ik doen zal ? En dan treft ons keer op keer zgn innige liefde voor zondaren, en zijn hartelijk medelijden met ongelukkigen. Hjj mag terecht een Heiland heeten, en wij kunnen het ons zoo goed begrijpen dat iemand heeft gezegd: Och, was Jezus nog op aarde — 'k Vloog terstond naar Jezus heen ! Toen hjj zjjn werk als leeraar aanving, heeft de Heer eenige discipelen van Johannes den Dooper uitverkoren, om hem te volgen. Het waren geen rjjke en voorname menschen, ook geen geleerden of priesters, maar mannen uit den handwerkersstand, meerendeels visschers in Galilea thuis behoorende. Wat den Heer in hen behaagde was hun ongeveinsde vroomheid, en hun hartelijk verlangen naar de verlossing en vertroosting van Israël. Wilt gij de namen hooren van de eerste discipelen des Heeren ? Het zfln Andreas en zjjn broeder Simon; Johannes en zjjn broeder Jambus; Filippus en Nathanael. Deze zes mannen behooren ook tot het twaalftal van 's Heeren apostelen, van wie wij later meer dan eens nog zullen spreken. Toen Andreas den Heer bad gevonden, ging hg tot zjjn broeder Simon, „en leidde hém tot Jezus." Simon is meer bekend onder den naam van Petrus. Dien naam ontving hg van den Heer zelf. Hg beteekent Rotsman. Waarschijnlijk heeft Johannes, die een zoon was van Zebedeüs, zgn broeder Jacobus tot den Heer geleid, gelijk Andreas het Petrus heeft gedaan. Nathanael, die dezelfde is als Barthohmeüs, kon eerst niet gelooven , dat Jezus van Nazareth de Messias 211 was. „Kan uit Nazareth iets goeds komen ?" zoo riep hij uit twijfelend en ongeloovig. Maar toen hij ontdekte, dat de Heer hem had gadegeslagen onder den vijgeboom, waar hij zich had afgezonderd om te bidden, en waar, zooals hij meende, God alleen hem kon zien - toen riep hij uit: Kabbi! (d. i. meester) Gij zijt Gods Zoon; Gij züt de Koning IsraêTs!" Met ingenomenheid wordt van hem getuigd, dat hg „een Israëliet zonder bedrog" was. Met deze zes mannen, zonder geld of aanzien, en die hem nog niets hadden beloofd, maar aUeenhjk hem volgden, vangt de Heer nu zfin omwandeling aan door het joodsche land. Op den derden dag dier week was er een bruiloft te Kana in Galilea drie uren verwflderd van Nazareth. Het was de'geboorteplaats van Nathanael' De Heer was met zfln discipelen uitgenoodigd, om aan de bruiloft deel te nemen , en hü had die uitnoodiging aangenomen. Dat de discipelen kwamen, en mochten komen, waar de Meester kwam, spreekt vanzelf. En zoo is het nog. Wfl mogen overal heengaan, waar de Heer, indien hfl nog op aarde ware,.ons zou vergezellen Waarschanlgk echter had de bruidegom op zóóveele gasten niet gerekend • althans dit is zeker: er komt wün te kort. Nu was dit zeer verdrietig voor' den gastheer, te moeten bekennen: Ik heb niets meer om u voor te zetten - men doet dat niet gaarne. Maria, de moeder des Heeren, die ook tot de bruiloftsgasten behoorde gaf haren Zoon een wenk, dat hfl nu eens een wonder verrichten, en den bruidegom uit zün verlegenheid redden moest. Ofschoon de Heer zich in zün werk als Messias niet mocht laten besturen door de wenschen zgner moeder, maar alleen had te vragen naar den wil des Vaders, heeft hfl aan de dienstknechten bevolen de groote steenen vaten, die hfl zag staan, te vullen met water. Toen dit geschied was, zeide hij, dat men er uit moest scheppen, en het brengen aan den man, die het toezicht hield op de spflzen en dranken. En wat ontdekt men nu? Dat het water is veranderd in wijn, en wel in kostelhken wflh, zoodat men den bruidegom verklaarde: Gü hebt den besten bewaard voor het laatst Dit is het eerste teeken, dat door den Heer werd verricht, en waardoor hü zun heerlijkheid openbaarde. Het geeft ons dadelflk een hoog denkbeeld van de vriendelijkheid des Heeren. Johannes de Dooper leefde in de woestijn; hfl onttrok zich aan het samenleven met de menschen, en onthield zich van allespüze en drank, die met dringend noodig waren. Maar de Zoon des [menschen komt etende en drinkende. Hij wil deelen ook in de vreugde en het geluk dermenschenkmderen; en als hfl kommer ontdekt en teleurstelling, is hfi gereed en bfl machte te helpen uit de verlegenheid. Niet lang na dit zun eerste wonder, begaf de Heer zich naar Jeruzalem. 212 Het Joodsche Paaschfeest wilde hn met zijn volk vieren in den tempel. Gjj herinnert u zeker nog wel, aan welke gebeurtenis de Joden op dat feest denken. Het werd ten zijde van den Heer met grooten luister gevierd. Duizenden en honderdduizenden nakomelingen van Abraham kwamen van Oosten en "Westen, om den God hunner Vaderen te prijzen, en talloos waren de offers, die werden gebracht in den voorhof van den tempel. Als de Heer daar binnen treedt, wordt hij zeer vertoornd en geërgerd door hetgeen hij er aanschouwde. Stelt u voor, de plaats aan den heiligen God gewijd, bijna geheel ingenomen door offerdieren, door runderen, schapen, duiven enz. Gaf dit reeds een zonderlingen indruk: alle denkbeeld aan aanbidding week wanneer men lette op de levendige gebaren en den levendigen toon dergenen, die deze dieren kochten en verkochten. En denkt u nu daarbjj, dat men overal tusschen deze woelige menigte van menschen en dieren tafeltjes zag staan, waaraan men geld kon wisselen. En ook dat geschiedde niet in stilte, maar met al die drukte en heftigheid aan Oostersche menschen eigen, vooral wanneer zij loven en bieden. Niet zelden ontstond er hooggaande twist, en stond men met gebalde vuisten tegenover elkander. De Heer kon dat niet aanzien. De tempel was voor hém nog iets anders en iets meerders dan voor de overige Israëlieten. Hjj was daar in het huis ran zjjnen Vader, wiens eigen Zoon hjj zich noemen mocht. En daar maakt zich van hem meester een onweerstaanbare aandrang, om de eer van zijnen Vader te bandhaven. Van een heiligen ijver wordt hjj ontstoken. Hjj maakt een geesel of zweep van touwiaes, en begint daarmeê al die offerdieren en kooplieden voor zich uit te drjjven, en de tafeltjes der geldwisselaren keert hij om, terwjjl hij uitroept: „Daar staat geschreven: Mün huis zal een huis des gebeds genoemd worden allen volken, en gjj hebt het tot een hol van moordenaren gemaakt.'' Natuurlijk leden al die kooplieden schade, daar zij zoo onverwacht in hun bedrijf werden gestoord — maar niemand durfde zich verzetten tegen hetgeen door den Heer werd verricht. Zü gevoelden in hun geweten, dat hn handelde in den geest van de oude profeten, en dus ook in den geest van den heiligen God. Velen dachten er dan ook bü aan een woord van den profeet Maleachi, dat luidde: „De ijver van uw huis heeft mij verslonden." De Heer deed te Jerzualem vele teekenen, en trok daardoor de algemeene aandacht Op grond van die teekenen waren er velen, die in hem geloofden, die van hem verwachtten, dat hg het volk zou verlossen van de overheersclung der Romeinen, maar niet verlangden door hem bevrfld te worden van de macht der zonde. De Heer erkent dan ook dezulken niet voor zün echte discipelen, en vertrouwde hen niet. Maar een treffende ontmoeting had hfl met een man, die behoorde tot de 213 zeventig Israëlieten, die zitting hadden in het Sanhedrin, of den Joodschen Baad. Dat was het hoogste gerechtshof der Joden. De naam van dien man was Nicodemus. Niet alleen was hij een lid van den Joodschen Baad, maar hij behoorde ook tot de partij van de Farizeën. Men zou dus niet verwacht hebben, dat deze zoon van Israël zich zou wenden tot den leeraar uit Nazareth. Toch heeft hij het gedaan. Deze Farizeër zocht eerlijk naar de waarheid , welke uit God is, en hetgeen hjj van den Heer had gezien en gehoord deed hem hopen op een onderwijs, zooals het in de scholen der wetgeleerden niet gegeven werd. Hfl wilde 't echter voor de menschen niet weten, dat hfl een bezoek bracht aan den profeet uit Nazareth, en daarom kwam hfl in den nacht. Hfl werd desniettemin vriendelijk ontvangen, en de apostel Johannes heeft ons in zfln evangelie meegedeeld over welk onderwerp het gesprek van den Heer met Nicodemus geloopen heeft. Het was over de wedergeboorte. De Heer leerde, dat een mensch, om in het Koninkrijk Gods te kunnen komen, als van voren aan moet gaan leven, geheel en al veranderd en vernieuwd moet worden. Nicodemus was dit onderwijs geheel vreemd, zoodat de Heer tot hem zeggen moest: Zflt gfl een leeraar van Israël, en weet gfl deze dingen niet? Een der bekendste teksten uit den Bflbel maakt een gedeelte uit van hetgeen de Heer tot Nicodemus heeft gezegd. Wfl denken aan dit heerlijke woord, waarin het geheele Evangelie als is samengevat, en dat aldus aanvangt: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad." Het overige vindt gfl in Joh. 3 : 16. Wfl treffen Nicodemus later bfl meer dan één gelegenheid weder aan in de levensgeschiedenis van den Heer. Het blflkt, dat het woord in dien nacht tot hem gesproken, een onvergeteüjken indruk op hem heèft gemaakt en dat hfl van harte in den Heer Jezus heeft geloofd. Wfl willen thans spreken over een andere merkwaardige ontmoeting, welke de Heer gehad heeft in dienzelfden tijd. Hfl was op reis van Judea naar Galilea. Nu liep de kortste weg tusschen die twee landstreken door Samaria. Maar de Joden, zooals gij u herinnert, leefden in vijandschap met de Samaritanen. Zfl waren zelfs niet gewoon elkander te groeten. Die vijandschap bleef, ook al was de aanleiding er toe reeds eeuwen lang geleden. Wanneer nu de Joden uit Galilea wenschten te gaan naar Judea, of omgekeerd, dan reisden velen buiten Samaria om, door het Overjordaansche. De Heer deed dit echter niet Meer dan eens hield hfl zich op in Samaria, hfl, die gekomen was om vrede te brengen op aarde. Op zfln reis nu, waarvan wfl wiUen verhalen, kwam hfl in de nabijheid van Sychar of Sichem, een Samaritaansche stad. Zfln discipelen waren de stad binnengegaan, om spflze te koopen, maar 214 de Heer zat buiten, want hij was vermoeid, en de zon stond hoog aan den hemel, daar de middagure was aangebroken. Hij had zich neergezet bij een put, die Jacob's-put heette, omdat zij, naar men verhaalde, was gegraven door den aartsvader Jacob. Niet lang heeft de Heer daar vertoefd, of daar nadert een vrouw met een ledige kruik om die te vullen met het water der put De Heer, die door de reis en de warmte was afgemat, vroeg aan deze vrouw: „Geef mg te drinken !" Zü betoonde zich daar zeer verwonderd over, en zeide: „Hoe begeert gij, die een Jood zgt, van mg te drinken, die een Samaritaansche ben?" De Heer heeft daarop een gesprek aangeknoopt met deze vrouw, waarin hg toonde alles te weten van haar vroeger leven, en haar ook leerde, dat men God overal kan vinden, en overal aanbidden,ïindien men het maar doet in de rechte gezindheid des harten. Meenden de Samaritanen, dat God woonde op hun berg Gerizim, en zeiden de Joden; „God woont te Jeruzalem in den tempel" — de Heer Jezus zeide tot de Samaritaansche vrouw: „Voortaan zal men noch te Jeruzalem, noch op den berg Gerizim aanbidden. God is geest, en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid." De vrouw, met wie de Heer dit gesprek heeft gevoerd, was zoozeer getroffen door hetgeen zg van Hem had gehoord, dat zg haar waterkruik vergat, naar de stad ging en zeide: „Ziedaar iemand die mg' alles heeft gezegd, wat ik heb gedaan. Moet deze dan niet de Messias zgn?" Toen gingen velen de stad uit, om hem te zien en te hooren. En zg geloofden, niet om hetgeen de vrouw had gezegd, maar omdat zg' zelve hem gehoord hadden. Twee dagen heeft de Heer bg die Samaritanen vertoefd, en er gepredikt het evangelie van het koninkrijk Gods. Toen de Heer was wedergekeerd in Galilea, werd hg aldaar met eenige onderscheiding ontvangen, want de Galileërs hadden te Jeruzalem de teekenen gezien, welke hg aldaar verrichtte. Terwgl hg te Kana vertoefde, waar hg zgn eerste wonder had gedaan, kwam tot hem een hoveling, waarschjjnlgk iemand die een betrekking bekleedde aan het hof van Herodes, den viervorst van Galilea. Hg woonde te Kapernaum, en was naar Kana gekomen om den Heer dringend uit te noodigen met hem mede te gaan, en zgn zoon te genezen, die zeer krank was, ja, op ;sterven lag. „Kom af, Heer," zoo riep hg uit, „eer mgn kind sterft." En wat antwoordt hem de Heer ? „Ga heen, uw zoon leeft" De hoveling heeft toen niet gedacht: dat kan niet, maar hg heeft het woord des Heeren geloofd, en is teruggekeerd naar Kapernaum- En vóór hg zgne woning heeft bereikt, daar komen hem zg'n dienstknechten tegemoet, en zeggen vol blijdschap: „Uw zoon leeft." Toen vroeg hg: „Wanneer is het kind beter 215 geworden ?" En de dienstknechten antwoordden: „Gister te zeven uur heeft de koorts hem verlaten." En ziet, dat was juist het uur, waarop de Heer tot den hoveling had gezegd: „Uw zoon leeft." — Het verwondert ons niet dat wij van hem lezen: „En hij geloofde, hij en geheel zjjn huis." Dit was het tweede teeken, dat de Heer in Galidea verrichtte. Wat hjj daarna in datzelfde land heeft gedaan, dat verhalen wjj u in een volgend ".hoofdstuk. HOOFDSTUK LU. 's HEEREN WERKEN IN GALILEA. Het land van Galilea was vóór 1900 jaar een prachtige streek. De vele bergen, die er zich verheffen, zijn niet hoog, maar zij waren toen voor een groot gedeelte met vruchtboomen beplant, of met koren bezaaid. Op aarde zjjn weinig schooner meeren dan het meer Gennesareth, of de Galileesche Zee. Thans zjjn de oevers van die watervlakte onbewoond en eenzaam, en slechts eën enkel scheepske klieft er de golven, maar in de dagen van den Heer Jezus was het overal in den omtrek van het meer zeer levendig, en vele steden en dorpen trof men er aan, waarvan Kapernaum, Bethsaïda en Ghorazin meer dan eens genoemd worden. De Heer Jezus was dikwerf te Kapernaum, en bezat daar zelfs een huis, maar veel rust gunde hjj zich niet. Hij ging alle dagen het land door, om te prediken en te genezen. Zoo kwam hij ook te Nazareth, en vertoefde er op een sabbath. „Naar zjjn gewoonte," zoo lezen wij, ging hn naar de synagoge. Hij ging niet uit gewoonte, maar naar zgn gewoonte. En ook daarin heeft hg ons een voorbeeld gegeven. Indien hg, die geen zonde kende, en wiens spijze het was den wil des Vaders te doen, het zich tot een gewoonte had gemaakt, eiken rustdag het huis des gebeds te bezoeken, hoeveel te meer is het dan noodig voor ons, die zoo dikwerf en zoo gemakkelijk afdwalen van God, op den Zondag met de gemeente Gods Woord te hooren, en zgn naam aan te roepen. 216 Zoo is bfl dan op een rustdag in de synagoge te Nazareth. Eiken sabbath werd daar een gedeelte voorgelezen van de geschriften der profeten, en dit geschiedde in een vooraf vastgestelde orde. Op den sabbat, waarvan wü nu spreken , moest voorgelezen worden uit den profeet Jesaia. Men gaf aan den Heer de perkamenten rol, waarop die profetiën geschreven stonden, en staande las hü eenige verzen voor uit Jesaia 61 en 62. Daar wordt gesproken van hem, dien de Vader had gezonden, om aan de gevangenen te prediken vrijlating, en aan de blinden opening der oogen; om verslagenen heen te zenden in vrijheid, om te prediken het aangename, „het jubeljaar des Heeren." Toen de voorlezing geëindigd was, werd het boek weêr opgerold, en overgegeven aan den dienaar; daarop zette de Heer zich neder, want de joodsche leeraren waren gewoon eüiende te spreken, en aller oogen in de synagoge waren op hem gericht Men had hem gekend van zün jonkheid aan, en was nu zeer verlangend tö hooren, wat hü zeggen zou. Wat hg zeide, weten wfl niet. Maar wel weten wü, dat allen die hem hoorden, zich verwonderden over de liefelijke en aangename woorden, die mj sprak. „Is dat niet de zoon van Jozef?" zoo vragen zü- En uit die vraag blükt ook hun ongenegenheid, om naar het woord des Heeren te luisteren. Zü wilden niet aannemen, dat hü, die te Nazareth in zulke eenvoudige omstandigheden had geleefd, de Messias zou zü'n, door wien God de verlossing zou zenden, waarvan Jesaia gesproken had. De Heer betoont zich echter niet geneigd, om, gelflk hfl had gedaan te Kapernaum, door een wonder te bewijzen, dat hü werkelijk was de zoon van God, maar zeide: „Voorwaar zeg ik u: een profeet is niet aangenaam in zgn vaderland". Hij had er reeds een voorgevoel van, dat het met hem gaan zoude, gelijk het den profeet Elia was gegaan in de dagen van den hongersnood. Ofschoon er toen vele weduwen waren in Israël, werd Elia tot geen van haar gezonden, maar wel tot een heidensche weduwe te Zarfath. En ook op den profeet Eliza wees de Heer, want, hoewel er in zün dagen vele melaatschen waren in Israël, is geen hunner door den profeet genezen, maar wel geschiedde zulks met Naaman den Syriër, die gereinigd werd. Zoo bleek ook nu Nazareth de blüde boodschap des heils niet te willen gelooven , en zou de Heer wel eens genoodzaakt kunnen worden, tot de heidenen zich te wenden. De inwoners van zün woonplaats werden over deze woorden zeer vertoornd, en wilden hem omlaag werpen van de steil-afioopende zflde van den berg, waarop Nazareth gebouwd is — doch met een waardigheid, die hen terug deed deinzen, ging de Heer midden door hen heen. Niemand strekte de hand naar hem uit, om hem te grijpen — en hü vertrok. Hü koos nu Kapernaum, aan de zee van Tiberias gelegen, tot zijn woon- 217 plaats, opdat het volk aldaar wonende, naar het woord des profeten, het groote licht zou zien, dat nu was opgegaan, want de tjjd was vervuld, en het koninkrijk Gods gekomen. Terwgl hij rondging en predikte, gevoelde hfl er behoefte aan, eenige mannen in zgn nabijheid te hebben, die tot zgn meer vertrouwde vrienden zonden behooren en opgeleid worden tot een leven in den dienst van zgn koninkrijk. Op welke wgze heeft hg die eerste vier apostelen tot dezen arbeid geroepen ? Wandelend langs den oever van de zee Gennesareth, zag hij Simon en Andreas, beiden zonen van Jona, en Johannes en Jacobus, zonen van Zebedeus, bezig met hun netten te herstellen t want zij waren visschers. Toen het volk den Heer zag, drong het in groote menigte zich om hem heen, want zij wilden van hem het woord Gods hooren. Hg klom in het vaartuig van Simon Petrus, stak een weinig van wal, en zich neerzettende begon hij het volk, dat op den oever stond, te leeren. Het moet een treffend schouwspel zgn geweest, de schoone oevers van het meer , wemelend van menschen, die aandachtig luisterden naar het woord, dat tot hen gesproken werd door den leeraar van Nazareth, gezeten op het schip. Wg zullen spoedig iets mededeelen van hetgeen de Heiland leerde aan het volk, maar wie onzer zou niet gaarne hebben behoord tot de menigte, die van zijn eigen lippen de blijde boodschap des heils op mocht vangen ! Als de Heer geëindigd heeft met spreken, zegt hg tot Petrus: „Steek af naar de diepte , en werp uw netten uit" Maar Petrus antwoordde, en zeide tot hem : „Meester, den geheelen nacht door, in den besten tijd om te visschen, hebben wg ons best gedaan, maar Biets gevangen; doch op üw woord zal ik het net uitwerpen." Ofschoon het nu middag was, en er dus weinig kans bestond, om iets te vangen, verklaart zich Simon Petrus bereid, het net uit te werpen. En als zg 't gedaan hadden, en het net om hoog trekken scheurde het, vanwege de groote menigte visschen, die het bevatte. Zg moesten zelfs Johannes en Jacobus te hulp roepen, en toen zij de netten hadden geledigd, waren de beide schepen zóó vol visch, dat zij bijna zonken. Opmerkelijk is de indruk, dien dit wonder der vischvangst maakte op Petrus. Hjj valt aan de knieën van den Heiland neder, en zegt: „Ga uit van mij, Heer! Blgf niet langer in mgn nabüheid , want ik ben een zondig mensch 1" Hg is zoo getroffen door 's Heeren grootheid en heiligheid, en door zün eigene onwaardigheid, dat hg bevreesd is voor de nabijheid van zulk een Meester. Ook Jacobus , Johannes en Andreas waren vol verbazing over zulk een macht Maar Jezus zeide tot Petrus: „Vrees niet, van nu aan zult gij visschers van menschen zgn." De bedoeling van dit woord is: Gü zult menschen door uw woord winnen voor 't Koninkrijk Gods, hen als 'tware vangen voor Gods dienst enverheerlg- 218 king. Alleen diegenen, die hoog denken van den Heer, en gering van zich zei ven , zgn geschikt voor het vangen van menschen. En daarom kon de Heer Petrus en zijn vrienden roepen tot dit heerlgk werk. En hebhen zij aan zijn roepstem gehoor gegeven ? Zg hebben het zonder zich te bedenken gedaan. Zfl verlieten alles, en zfln den Heer gevolgd. Op den Sabbath, die deze week besloot, was de Heiland weder in de synagoge maar nu niet te Nazareth, doch te Kapernaum. En zij werden diep getroffen door zgn leer. Zóó hadden zy nog nooit hooren spreken. En onder de aanwezigen bevond zich iemand, die bezeten was door een onreinen geest, geheel onder de macht van een geest, die hem belette te denken, wat hfl wilde, en ook op zün lichaam een overweldigenden invloed uitoefende. En de onreine geest riep plotseling uit: „Ha, wat hebben wfl met u te doen, Jezus van Nazareth ? Zflt gjj gekomen, om ons te verderven ? Wfl weten , wie gü zgt Gy zgt de Heilige Gods." En Jezus bestrafte den onreinen geest en zeide : „Vaar uit van hem." En terwgl de ongelukkige luide riep en stuiptrekte, voer de geest uit — zoodat allen in de synagoge vol verbazing uitriepen: „Wat is dit ? Een nieuwe leer met macht I Hg gebiedt zelfs den onreinen geesten, en ze zgn hem gehoorzaam!" — Geen wonder, dat door die geheele omstreken in Galilea over het optreden van dezen profeet gesproken werd. Toch was hetgeen wg daar verhaalden nog niet alles, wat door den Heer, op dien merkwaardige sabbath, verricht werd. Hg genas de schoonmoeder van den apostel Petrus van de koorts —en 's avonds, toen de zon was aan't ondergaan verzamelden zich bg de deuren van Petrus' woning allen, die lgdende waren aan de eene of andere ziekte of kwaal, ook alle bezetenen — en hg' genas alle kranken en de booze geesten wierp hü uit. Dat moet een aandoenlük oogenblik zg'n geweest al die Ujdende menschen, — maar ook welk een blgdschap voor hen, en voor allen, die hen liefhadden, toen zü huiswaarts konden keeren door Jezus genezen van hun kwaal en hun smart. Ook zonder dat wü het zeggen, begrgpt gg wel, dat het den Heer zeer groote inspanning kostte, zoo dagen achtereen te leeren en zgn wonderen te verrichten. Meer nog dan zgn lichaam werd zgn geest er door vermoeid. Hg zag toch het lgden der ongelukkigen niet alleen aan, maar hg deelde, hg verdiepte er zich in. Hg drong door in al de smart van hen, die leden, zoodat het was , alsof hg er zelf door getroffen was. Hij nam, zooals van hem geschreven staat, onse krankheden op zich Dat is eerst het echte medelijden. Maar als hg dan ook een ganschen dag op die wgze had geleden, zocht hg des nachts op een berg of in een woeste plaats de eenzaamheid , om er biddende met zgn Vader in de hemelen te spreken, en van Hem nieuwe krachten te ontvangen. Wie veel wil arbeiden in de dienst van Gods Koninkrgk moet ook veel bidden. 219 Na eenige dagen te hebben gereisd door Galilea, was de Heer weder te Kapernaum. Zoodra men zijn terugkeer had vernomen, kwamen velen tot hem, om hem te hooren; daar kwamen er zóó velen, dat het geheele huis vol was, en velen buiten stonden. Doch wie naderen daar ? Vier mannen. En wat dragen zij ? Een bed, waarop een man lag uitgestrekt, die verlamd was. Zjj wilden hem tot den Heer brengen, in de hoop, dat hij dan zou worden genezen. Doch er is geen mogelijkheid voor hen, om het huis binnen te dringen. Alle ruimte is meer dan bezet. Toch geven zij hun voornemen niet prijs. Zfl dragen den verlamde langs een trap naar het platte dak van het huis, en nemen de leien of pannen weg, juist boven de plek waar de Heer stond; en nu laten zjj hem behoedzaam door de aldus gemaakte opening afdalen. Natuurlijk was een ieder verbaasd over deze ongewone wjjze van handelen; maar de Heer let op iets anders dan de andere aanwezigen deden. Hij ziet hun geloof. Hij merkte op, hoe er hun kennelijk alles aan gelegen is, den ongelukkigen lflder tot den Meester te brengen. Welk een groot vertrouwen stelden zij dus in den Heer! Welk een hooge gedachte koesterden zij dus van zgn goedheid! Doch de Heer las ook in het hart van den verlamde, en ontdekte hoe daar een levendig berouw woonde over zgn zonde. En dit ziende, roept hij uit: „Zoon, wees welgemoed! De zonden zijn u vergeven!" Menigeen dacht zeker: „ls deze ongelukkige wel tot Jezus gebracht, om vergeving van zonden te ontvangen ?" Anderen; het waren schriftgeleerde en farizeën, zeiden bij zich zeiven: „Jezus mag Zóó niet spreken. God alleen kan zonden vergeven. Jezus lastert dus, als hg zich iets aanmatigt, wat alleen Gode toekomt." De Heer ontdekte, dat zg deze dingen in hun binnenste dachten, en doet hun de vraag: „Wat is gemakkelgker te zeggen: De zonden zgn u vergeven; of te zeggen: Sta op, neem uw bed op en wandel ?" — Indien het óns gevraagd werd , zouden wg antwoorden: Er behoort dezelfde goddeüjke macht toe, om iemand de Zonden te vergeven, als om een verlamde toe te roepen: Sta op, neem uw bed op en wandel —en hem door dat woord zgn krachten terug te geven. Maar indien ik iemand toeroep: „de zonden zgn u vergeven", kan men uiterlgk daarvan niets bespeuren. Of dat nu werkelgk ook gebeurt, of niet gebeurt, valt met het oog niet waar te nemen. Maar wanneer ik een verlamde toeroep: Sta op en wandel, dan komt het terstond aan het licht, of op mgn woord ook de daad volgt Daérom is het gemakkelgker te zeggen: de zonden zgn u vergeven , dan: sta op en wandel. — Maar de Heer, die toonen wilde dat hg macht had tot het eene zoowel als tot het andere, zeide tot de schrifgeleerden: Opdat gg weten moogt, dat de Zoon des menschen macht heeft, zonden te vergeven op aarde (en zich wendende tot den verlamde riep hg uit:) Ik zeg u, sta op, neem uw bed 220 op, en ga naar uw huis. — En hij stond op, en nam het bed op, waarop hij gerust had, en ging naar huis voor aller oog zoodat allen zieh ontzetten en God verheerlijkten, zeggende: Iets dergelijks hebben wn nooit gezien! De meesten zagen echter in den Heer alleen den profeet, die wonderen deed en verloste van lichamelp lijden, terwijl hij in de eerste plaats beschouwd wilde worden als de verlosser van zonde. In dienzelfden tijd heeft de Heer den schrgver van het eerste onzer vier evangeliën geroepen om hem te volgen. "Wn zijn gewoon hem Mattheus te noemen, maar hij was eerst meer bekend onder den naam van Levi. Hjj oefende het bedrijf uit van tollenaar, en vorderde dus de belasting in voor de Romeinen. De tollenaars waren bij de Joden zeer gehaat, omdat zij herinnerden aan de afhankelijkheid waarin de Israëlieten stonden van de Romeinen, en omdat zjj meer geld vorderden dan hun toekwam. De tollenaars verkeerden dan ook niet met achtbare Israëlieten, maar met zondaren, d. i. met dezulken, wier leven alles behalve onberispelijk was. Tot die tollenaren behoorde Levi of Mattheus. En als de Heer Jezus zjjn tolhuis voorbij kwam, waarin hjj nederzat, zeide hij tot hem: „Volgmij 1" En Mattheus stond op en volgde hem, alles verlatende. Op dienzelfden dag richtte hn een maaltijd aan, ter eere van den Heer, en de mede-genoodigden waren meerendeels tollenaars en zondaars, die ook een diepen indruk hadden ontvangen van 's Heeren woorden en werken, en gaarne in zjjn nabijheid waren. Ieder, die het wel met deze menschen meende, moest er zich over verblijden, dat zij toonden een beter leven te willen beginnen, en burgers te willen worden van het Koninkrijk Gods. Maar zóó dachten er de schriftgeleerden en farizeën niet over. Zjj hebben het luide afgekeurd, dat de Heiland met zulke afgedwaalde en zondige menschen at. Een farizeër zou dat niet gedaan, maar er zich te goed voor gehouden hebben. Doch wat zeide de Heer, toen hij hun woorden van afkeuring hoorde? „Die gezond zijn, hebben dén geneesmeester niet noodig, maar die ziek zijn. Ik ben gekomen, niet om rechtvaardigen te roepen, maar zondaren !" Niemand, mag dus zeggen: ik ben een zondaar, en daarom is zeker de Heer niet gekomen voor mij. Dit zou even zonderling wezen, als wanneer iemand zeide: „Ik ben krank, en dus zal de geneesmeester naar mij wel niet omzien." 221 HOOFDSTÜK IV. (Vervólg.) Zijn werken in Galilea heeft de Heer eenige dagen afgebroken door een bezoek, dat hn bracht aan Jeruzalem, en dat Johannes ons verhaalt in het vötde hoofdstuk van zün Evangelie. Er wordt niet vermeld, op welk feest dit is geschied, maar hetgeen wg nu verhalen, is voorgevallen op een Sabbath. Te Jeruzalem was een plaats, bekend onder den naam Bethesda (huis der genade), waar men kwam om zich te baden, en door de kracht van 't water hoopte genezen te worden van velerlei kwalen. Het water had echter alleen dan genezende kracht, wanneer het pas uit den grond was opgekomen. Het was dus zaak juist op dat oogenblik aanwezig te zijn , en zich te dompelen in het bad. Vgf zalen waren steeds gevuld met blinden, lammen, kreupelen, allen wachtende op de beroering van het water. Daar lag nu ook een man krachteloos neêr, en hg lag er reeds 38 jaar. Hö kwam, als het water in beweging was, steeds te laat, daar anderen hem voorgingen. Het schijnt, dat eigenlijk niemand zich om hem bekommerde, en men hem aan zgn lot overliet. Als de Heer Bethesda binnentreedt en den man ziet, met wiens langdurig lgden hg bekend was, vraagt hg: „"Wilt gg gezond worden ?" Maar de kranke antwoordde: „Heer, ik heb geen mensch, om mg te werpen in het bad, wanneer het water in beweging komt; en terwgl ik naderbg kom, daalt een ander vóór mij neder." En Jezus zeide tot hem: „Sta op, neem uw bed op, en wandel!" En terstond werd de mensch gezond, en nam zgn bed op, en wandelde. De Joden riepen hem toe: „Weet gg niet, dat het sabbath is, en dat gij dus uw bed Biet dragen moogtP"' Maar hjj antwoordde: „Die mg gezond heeft gemaakt, die heeft mg gezegd: „Neem uw bed op, en wandell" Dit is niet de laatste keer geweest, dat de Heiland door de Joden beschuldigd werd van den sabbath niet te heiligen. Het was ongeveer in dienzelfdeB tgd, waarin hfl den kranke te Bethesda genas, dat hg op een sabbathdag met zgn discipelen ging over een akker, waar het rgpe koorn aan wederszijden hing over het pad, waarlangs zg wandeldea; al voortgaande plukten de discipelen enkele aren, wreven ze stuk en aten de korrels op. Wat kwaads kon daarin steken ? Maar de farizeën die het zagen, zeiden: 222 „Zie, uw discipelen doen wat hun op den sabbath niet geoorloofd is te doen." Deze farizeën hielden dat stuk wrijven van de geplukte aren voor werken, en daar staat in het vierde gebod: „Dan zult gij geen werk doen." De Heer heeft echter zgn jongeren tegen deze ongegronde beschuldiging verdedigd, en gezegd, dat de sabbath er is om den mensch, dat de mensch, dien rustdag met een vroolgk hart mag gebruiken, maar dat niet omgekeerd de Sabbath over den mensch moet heerschen, en hem vervullen met een gevoel van angst en vreeze. Het werk des Heeren bestond niet alleen in het verrichten van wonderen; dat was, om zoo te zeggen, slechts de helft van hetgeen hij deed. Hij ging het land door goeddoende — en predikend het Evangelie van het Koninkrijk Gods. Alom verkondigde hjj het, dat het heil, de verlossing, waarop het volk Israël zoovele eeuwen had gehoopt, m. a. w. dat het Koninkrijk Gods nabjj was gekomen. Natuurlijk zjjn niet al de woorden opgeteekend en tot ons gekomen, die de Heer op aarde heeft gesproken, evenmin als ons verhaald zijn al de wonderen, welke hij heeft verricht Wij weten echter, dat hjj zjjne gedachten niet altijd inkleedde op dezelfde wijze. Nu eens sprak hij eenigen tijd achtereen, en hield hij een rede. Een proeve daarvan hebben wij in de rede, welke hij uitsprak op een berg in Galilea, en die daarom de Bergrede heet Men vindt haar opgeteekend in het 5de, 6de, en 7de hoofdstuk van Mattheus. — Vaak hield de Heer een gesprek, en uit die gesprekken, welke wij nog in onze Evangeliën aantreffen, valt niet weinig voor ons te leeren. Gjj herinnert u hier zeker de reeds door ons vermelde gesprekken, welke werden gehouden met Nicodemus en met de Samaritaansche vrouw. Ook heeft de Heer gedurig in zgn onderwijs verhalen ingevlochten, welke wg* gelijkenissen noemen. Van die gelijkenissen zfln er verscheidene voor ons bewaard gebleven, en wg zullen er later enkelen van mededeelen, want zg behooren tot schoonste, dat in eenige taal te lezen is. Thans verhalen wg enkele wonderen, die de Heer verrichtte in Galilea. Terwgl hjj zich bevond in een stad, die niet verder wordt aangeduid, komt tot hem een man, in hevige mate aangetast door melaatschheid. Gg weet zeker nog wel, welk een ziekte dat is, en hoe Naaman de Syriër door den profeet Eliza er van is genezen geworden. Ofschoon het den melaatschen verboden was, zich te begeven onder de menschen, laat de man, van wien wg thans spreken, zich niet terughouden. Alles is er hem aan gelegen, dat hg doordringt tot den Heer. Hiervan toch houdt hg zich overtuigd: Ziet hjj mjj — dan ben ik ook genezen. Daar is 't hem gelukt te komen in den nabjjheid van den Heiland. Diep eerbiedig valt hg voor hem op het aangezicht en bidt hem, zeggende: „Heer, indien gg wilt, Gfl kunt mg reinigen!" 223 "Welk een hoogen dunk koestert deze man van de macht des Heeren ! En dat hij even hoog denkt van des Heilands goedheid als van zfln macht, zegt hij wel niet, maar toont hg door aan zijne voeten smeekend zich neêr te werpen. Neen hij kon 'tniet gelooven, dat hjj onverhoord en ongenezen zal worden heengezonden. En zijn vertrouwen is niet beschaamd. Nauwelijks heeft hu" gezegd, wat hij denkt van den Heer, of daar strekt deze de hand naar hem uit, raakt hem aan, hem, den melaatsche, en zegt: „Ik wil, word gereinigd !" - En op hetzelfde oogenblik m de melaatschheid geweken. Wie kan zich naar waarheid voorstellen, hoe gelukkig en big deze man wel geweest moet zijn! Het was den Heer volstrekt niet er om te doen opzien te verwekken of zich een naam te maken door dit wonder; juist het tegendeel! Immers verbood' hg den genezene het aan iemand te vertellen, maar gelast hem zich in den tempel te vertoonen aan den priester , als een die van zijn melaatschheid was gereinigd, en Gode het offer te brengen, door de wet van Mozes voorgeschreven. Maar deze treffende weldaad bleef niet verborgen, en geheele scharen kwamen, om hem te hooren en van hunne krankheden genezen te worden. In dieuzelfden tijd verrichtte de Heer een wonder, van een geheel anderen aard, maar getuigende van dezelfde macht en liefde. Daar Was een hoofdman te Kapernaum, een krijgsman in romeinschen dienst. Deze had eene knecht, aan wien hij zeer gehecht was, en die op sterven lag. Toen de hoofdman hoorde, dat Jezus zich in de nabijheid bevond, verzocht hij de ouderlingen der Joden tot den Heer te gaan, om in zijnen naam te vragen of hn komen wilde en den kranken dienstknecht gezond maken. Die ouderlingen deden dat gaarne, want aan dien romeinschen hoofdman hadden zij groote verplichting. „Hij is waardigzoo zeiden zg tot den Heer, „dat gg gehoor geeft aan zgn verzoek, want hjj heeft ons volk lief, en onze synagoge heeft hg gebouwd." Ook al had de hoofdman zulke goede dingen niet gedaan, dan zou de Heer hem zeker toch wel hebben verblgd, want de Heiland vroeg niet: zgn de menschen het waardig, hebben zg het verdiend, dat ik hen help ? Zoo gaat hg"-dan met de Joodsche ouderlingen naar het huis van den hoofdman. Als hjj het bijna bereikt heeft, komen hem vrienden van den hoofdman te gemoet, die zeggen in zgn naam: „Heer, neem de moeite niet, om in mgn huis te komen. Die eer zou voor mg veel te groot zgn. Ik dirrfde zelfs niet persoonlijk tot u komen - maar zeg, beveel met een woord, en mgn knecht is gezond. Want ik ben zelf een mensch, die te bevelen heb over anderen. Tot den een zeg ik „ga" - en hg gaat; tot den ander zeg ik „kom" en hg" komt." Hg wü zeggen: alle krankheden zgn voor u als zoo vele dienstknechten waarover gfl bebt te bevelen, die gaan en komen op uw woord. 224 De Heer was ten hoogste verwonderd over zulk een groot geloof, zulk een hooge gedachte van zün macht, en dat bij een Romein! Zich omkeerende tot de schare zeide hij dan ook: „Ik zeg u, dat ik zulk een geloof zelfs onder Israël niet gevonden heb." — Toen de mannen, die tot hem waren gezonden, in de woning van den hoofdman terugkeerden, vonden zij den kranken dienstknecht gezond. — Geven deze wonderen ons te zien, met welk een macht de Heer Jezus door zgn Vader was toegerust — nog grooter wordt ons ontzag voor hem, als wg zien, hoe hg ook dooden kan terugroepen in het leven. Rondgaande door Galilea, komt de Heer 'smorgens aan in een stadje, Naïn genaamd. Juist aan de poort komt hem een treurige stoet tegen. Het was een begrafenis. Zij verwekte te Naïn groote deelneming, want de doode was jong, en de eenige zoon van een weduwe. Deze vrouw verloór dus onuitsprekelijk veel door het sterven van dit haar kind. Velen gingen dan ook met haar achter het Igk van haar zoon, toen het werd gedragen naar het graf. Als de Heer al die bedroefde menschen, en vooral als hg die bedroefde moeder ziet, vervult een diep medelijden zgn hart. Men kan het hem aanzien, dat hij innig wordt bewogen door de smart van deze moeder. Hg vat terstond het voornemen op, om haar te verrassen, en zegt tot haar: „Vrees niet!" Daarop gaat hg tot de baar, en de mannen, die haar dragen, staan stil zonder dat het hun wordt gezegd. Allen slaan met ingehouden adem den Heer gade — en daar weerklinkt zgn stem: „Jongeling, ik zeg u: sta op!" En de doode richtte zich overeind en begon te spreken — en de Heer gaf hem aan zijne moeder. Hoe zullen wg ons goed kunnen voorstellen, hoe big die vrouw moet zgn geweest, en welk een indruk deze gebeurtenis moet hebben gemaakt op allen, die er getuigen van waren. Zij waren er door ontroerd, gelijk zij zulks nimmer waren geweest. „Een groot profeet," zoo riepen zjj uit, „is onder ons opgestaan , en God heeft zgn volk bezocht." Voorzeker, weinige geschiedenissen uit den bijbel zijn treffender dan die van de opwekking van den jongeling te Naïn. In diezelfde dagen werd de Heer tot een maaltijd uitgenoodigd door een farizeër, wiens naam was Simon. Wg weten niet wat Simon bewogen heeft den Heer uit te noodigen, want hij ontving zgn gast koel en onhartelijk. Dat moet voor den Heer, wiens hart steeds overvloeiende was van liefde, zeer pgnlgk zgn geweest. Maar lang was hij nog niet in het huis van den farizeër, of daar komt een vrouw binnen, van wie ieder wel wist, dat zg zeer verkeerd en zondig leefde. Zij treedt toe op den Heer, en plaatst zich achter hem, aan zgn voeten. Gij moet weten, dat men toen bij de Joden niet gelijk wij aan 225 tafel zat op stoelen, maar lag op rustbanken en de voeten niet onder de tafel werden gehouden, maar rustten op de bank, zoodat de vrouw zich bü s Heeren voeten plaatsen kon. Zg had meegebracht een kruik met zalf. Bü den Heer gekomen begon zg te weenen, zoodat de voeten des Heeren nat werden van haar tranen, en zij droogde ze af met de haren van haar hoofd; toen kuste zg zgn voeten en stortte er de zalf over uit, die zij had meegebracht. Zg wilde door dit alles te kennen geven, dat zg den Heer onuitsprekelijk lief lil ' Z ,6Q! Tereerde' ED Waar0m had * hem Kef? 0°»dat hg haar gebracht had van den heilloozen weg der zonde, haar tot een nieuw leven lust en krachten had geschonken. i, welDUAhieïT had iedOT' die het zag en hoorde b]8 wezen. Of is net met heerlgk, wanneer een zondig mensch zich bekeert tot God? Maar de fanzéën, die zoo hoog van zich zeiven dachten, en zoo laag od anderen nederzagen, vonden het zeer ongepast, dat zulk een zondares als deze vrouw zich met ontzag den Heer aan te raken, en zön voeten te kussen Ook ÏefTl ZB k WT°m de heot h6t t0estaat hö had> 200 m<*nden het moeten verbieden, de vrouw van zich moeten stooten. Nu hg het niet deed leidden zg daaruit af, dat de Heer niet wist, wie die vrouw was. En daaruit bleek dan dat hg geen profeet kon wezen, want een profeet zou men op die ye met kunnen bedriegen. Het was voor die vrouw een pgnlgk oogenblik" toen zg daar zoo liefdeloos veroordeeld, en zoo onvriendelijk aangestaard werd rTS^^ ZÖD maCM 611 ZÖQ li6fde heerIök wopenbaard. Hg spreekt Simon aan, en zegt: „Simon, ik heb u wat te zeggen." Hü antwoordt: „Meester, zeg het!" Daarop verhaalt de Heer hem een gelfikenis, waarin een vraag lag opgesloten. Er was iemand zoo zegt de Heer, aan wien twee menschen een som gelds schuldig waren. De een moest 500 penningen betalen, en de andere S Nu wordt het hun beiden kwöt gescholden. Wie denkt gg nu, zoo vraagt de Heer aan Simon, dat van deze twee schuldenaren wel het Wijdste was ? Natuurlik "esZden. ^ ^ % m wien let meest werd ^ dAl^bt?Chtge^ 200 18 het En daarop maakt de Heer, hetgeen wfl zouden noemen kunnen: de toepassing. Ziet gg , zoo gaat ng voort, ziet gg deze vrouw? Wat is zij jegens mg veel vriendelijker en hartelgker dan gg Ik ben in uw huis gekomen, en gö hebt mij geen>atergegeven om mgn voeten te wasschen, wat gg toch hadt behooren te doen; maar deze vrouw heeft mijne voeten met haar tranen nat gemaakt, en afgedroogd met het haar van haar hoofd. Gg hebt mg geen kus gegeven, maar deze vLw heeft met opgehouden mgn voeten te kussen. Gfl hebt nujn hoofd niet met olie gezalfd, 15 226 maar zjj heeft mijne voeten met zalf gezalfd. En waarom was die vrouw niet zoo koel als Simon, maar overvloedig in het betoonen van haar liefde ? Zij had veel lief, omdat haar veel vergeven was. Al haar zonden, die vele waren, had de Heer haar kwijt gescholden. Maar Simon, die dacht dat hjj weinig kwaad had gedaan, en dat hem dus weinig behoefde vergeven te worden , meende dat hij den Heer niet veel liefde had te bewijzen. Hfl, wien weinig is vergeven, heeft weinig lief. Daarop zegt de Heer tot de vrouw: Uwe zonden zjjn u vergeven. Maar ook dit woord ontstemde degenen, die met Simon aanzaten. Bjj zich zeiven zeiden zij: Wie is deze, dat hjj ook de zonden vergeeft ? Maar de Heer sprak tot haar: „Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede." Is ook dit geen treffende geschiedenis? Hij is dezelfde genadige en machtige Heiland, die dooden terugroept in het leven, en zondaars verlost uit de-macht der ongerechtigheid , om hen in vrede te doen leven en sterven. HOOFDSTUK V. DOOD VAN JOHANNES DEN DOOPER. NIEUWE WONDEREN VAN DEN HEER IN GALILEA. Weinig geschiedenissen in den bijbel zjjn meer ontzettend, en leeren duidelijker, hoe de zonde den mensch maakt tot haar slaaf dan de dood van Johannes den Dooper. Hfl is onthoofd op last van Herodes, den viervorst van Galilea. Deze vorst, een zoon van dien Herodes, die de kinderen te Bethlehem om 't leven had doen brengen, had zjjn wettige vrouw verstooten, en in hare plaats de vrouw van zfln broeder Filippus genomen, die te zwak was om deze daad van ontucht en geweld te verhinderen. Niemand keurde deze daad goed. Zjj was in strijd met menscheljjke en met goddelijke wetten. Maar niemand durfde den machtigen vorst bestraften, en hem vermanen, om de onwettige verbindtenis met Herodias te verbreken. Niemand? Ja, toch één heeft er den moed toe; en die ééne is Johannes de Dooper. Gelijk , lang geleden, de profeet Nathan was gegaan tot koning David, om hem Gods heilig ongenoegen aan te kondigen over zjjn zonde met Bathséba, zoo treedt nu, onverschrokken, Johannes toe op Herodes, en zegt tot hem: „Het is niet geoorloofd uws broeders huisvrouw te hebben." 227 Menigeen dacht zeker, dat de profeet voor deze stoutmoedigheid zwaar zou hebben te boeten, misschien wel ter dood gebracht zou worden door den vertoornden vorst; maar neen, zijn woord heeft bij Herodes geen gramschap verwekt, doch schrik. Zhn geweten klaagde hem aan, en hij moest bekennen, dat Johannes de waarheid sprak. Hg mocht eigenlijk Herodias (zóó heette zijn onwettige vrouw) niet hebben. *" Maar Herodias was zeer gekrenkt door het optreden van Johannes den Dooper en hield het met verborgen, dat zij hem om 't leven zou brengen. En wat deed Herodes toen hg dat hoorde? Hij liet Johannes gevangen nemen, om hem te kunnen beveiligen tegen de aanslagen van Herodias. Doch hij deed meer. Gedurig ging hij naar de gevangenis. Dan ontsloten zich voor hem de zware deuren, die knersend opengingen, en dan sprak de strenge profeet tot den zwakken, onkuischen vorst van matigheid, rechtvaardigheid en toekomend oordeel En Herodes hoorde hem gaarne; hij stemde toe dat Johannes > de waarheid sprak en hij deed veel van hetgeen hem door den profeet werd voorgehouden. Herodias echter behield hij. En zij Het haar plan niet varen, om dien man die in haar oogen zoo gevaarlijk was, uit den weg te ruimen Wat zg met had kunnen verkrijgen met geweld, zal zij nu bereiken door list De dag brak aan van Herodes' geboortefeest. Hij werd met luister gevierd en besloten met een grooten maaltijd, waartoe al de voornaamsten en de grooten des lands waren uitgenoodigd. Reeds heeft men een tijdlang aangezeten , en gedurig is de beker met vonkelenden wijn reeds geledigd - als plotseling een verschgnmg binnentreedt, die aller oogen tot zich trekt. Wie het is? Het dochtertje van Herodias. Door haar zwierige kleeding, door haar bevallige houdingen door al de aanlokkelijkheden van den Oosterschen dans, behaagt en vermaakt zu Herodes en al zgn grooten. En als zg eindelijk bjj haar stiefvader zich neder vleit, en allen den vorst geluk wenschen met zulk een dochter, zegt bij tot haar: Vraag van mg, wat ik u geven zal. Gg kunt alles van mg verkrijgen al is het de helft van mgn koninkrijk." vereggen, Het meisje is natuurlijk zeer bigde met dit milde aanbod van den koning en git naar hare moeder, om haai- te vragen: „Wat zal ik eischen?" En Herodias, die voorzien had, dat haar dochter met deze vraag tot haar komen hi1S t ^ antr°rd terSt0nd gereed- Zö zegt: »GÜ moet vragen omhet hoofd van Johannes den Dooper." Heeft haar dochter dat werkelijk gevraagd; of heeft zg gezegd; „Neen dat is al te akelig, dat kan ik niet vragen?" Hoor, wat zg deed. Zfl snelt van haar moeder terug naar Herodes, en zegt: „Ik wü dat gij mij nu terstond, in een schotel, geeft het hoofd van Johannes den Dooper." Het blijkt, dat zü wel wist, waarom haar moeder dien profeet zoo doodehjk haatte; ofschoon nog 228 jong, was zü reeds diep verdorven. Maar Herodes ontroert in de hoogste mate, als hü dat verzoek van zün dochter hoort Op eenmaal doorziet hü den strik, hem door Herodias gespannen. Zün geweten , zü'n plicht, züa besef van eer gebieden hem aan dat verzoek van zün onwettige vrouw niet te voldoen — maar hü schaamde zich, Johannes in bescherming te nemen, in de tegenwoordigheid van al züne gastvrienden; hü was bevreesd den toorn op te wekken van Herodias; ook meende hü (maar ten onrechte) gebonden te zü'n door de eeden, die hü er op gedaan had, dat hü zou geven wat het dochterken van hem verlangde — en na eenige aarzeling geeft hü aan een züner trawanten last, om Johannes in de gevangenis te onthoofden, en zün hoofd mede te brengen. En zóó is het geschied. Na eenige oogenblikken wachtens, daar treedt de dienaar binnen; in zü'n handen houdt hü een schotel; en op dien schotel Egt het bleek en bloedend hoofd vah den grootsten der profeten. En wat doet het dochterken van Herodias? IJst en deinst zü terug voor dit afgrijselük geschenk? Neen, zü neemt den schotel aan, en gaat ermede tot hare moeder .... Men verhaalt, dat Herodias toen een naald heeft genomen , en daarmeê de tong heeft doorstoken van Johannes, die tot Herodes gesproken had: „Hét is u niet geoorloofd, de huisvrouw te hebben van uwen broeder." — Wat dunkt u: is dit niet een ontzettende geschiedenis ? Tegenover deze scbrikkelüke misdaad komt dès te treffender uit het leven van den Heer Jezus, die steeds voortging met weldadigheid te bewijzen, en het verlorene te zoeken. Overal waar hü kwam, bracht men kranken en lijdenden tot hem, en hü genas ze allen. Zoo verloste hü, in het land der Gadarenen vertoevende, een man, die gekweld werd door de overmacht van een aantal booze geesten. De ongelukkige had dag noch nacht rust. Hg' verscheurde züne kleederen, hü sloeg zich zelVen met steenen, hü hield zich op in de spelonken, die men gebruikte voor graven, en vervulde den geheelen omtrek met zün naargeestig geroep. En deze man is door den Heer Jezus volkomen verlost van de booze geesten, die hem hadden overmeesterd. De geesten zün gevaren in een kudde zwünen, die daar in den omtrek graasden, en men zag den man , dien men met ketenen niet boeien kon, rustig en wèl bü zün verstand. In dienzelfden tüd heeft de Heer aan züne apostelen de macht getoond, welke hfl bezat over de natuur. Een zeer drukke dag was ten einde, en aan den avond ging hfl met eenige discipelen in een schip, om over te varen naar de overzüde van het meer. Hfl was vermoeid, en in het achterschip lag hü neder, en sliep op een oorkussen. Daar steekt, geüjk zulks op het meer van Galilea dikwijls 229 geschiedt, plotseling een geweldige storm op, de hooge golven slaan heen over het ranke schip, dat door het water, hetwelk het schepte, dreigde te zinken. Daar snellen de discipelen toe op den Heer, die nog altijd, ondanks den storm, rustig lag in het achterschip in een diepen slaap verzonken. .Meester," zoo roepen zij , terwgl zij hem wekken, „bekommert het u niet, dat wij vergaan ?" En hij ontwaakt zijnde, begeeft zich naar het voorschip, en hij bestraft den wind en zegt tot de zee: „Zwijg, wees stil." En de wind, gehoorzaam aan het bevel van den Heer ging liggen, en er werd een groote stilte. Toen zeide hij tot zijn dicipelen : „Wat zflt gij zoo vreesachtig ? Hoe hebt gü geen geloof? Vreesdet gij te zullen vergaan, terwgl Ik met u aan boord was ?" >Grrooter dan de helper is de nood toch niet," dit is terecht gezegd, maar wg vinden het zeer verklaarbaar, dat de apostelen vreesden met groote vreeze, en tot elkander zeiden: „Wie is deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zgn ?" HOOFDSTUK VI. EENIGE GELIJKENISSEN. Wg willen in dit hoofdstuk enkele gelijkenissen mededeelen van den Heer. Wg kunnen ze niet allen hier opnemen, maar het valt moeielgk een keuze te doen. Wg beginnen met de gelijkenis van den mater. De Israëlieten die tegenwoordig althans in ons Nederland, niet worden aangetroffen in den boerenstand , waren toen zg nog in Palestina leefden, voortreffelijke landbouwers, die hun akker zeer goed wisten te bearbeiden en te onderhouden. Aan het landbouwbedrijf in Galilea is de gelijkenis van den zaaier dan ook ontleend. — Een zaaier ging uit om zaaien. Wij zien hem daar voortschrijden over den akker, die gereed staat om het zaad te ontvangen, dat de landman met volle handen er in uitstrooide. Doch terwijl hg zaait vallen enkele korrels op het harde voetpad, dat langs den akker loopt. En terstond komen de vogelen des hemels, die daar als het ware op gewacht hebben, en pikken de korrels, die zg vonden weg — en aten ze op. Hier en daar op den akker waren plekken , waar slechts een dunne laag aarde 230 den steenen ondergrond bedekte. Wel ontkiemden de korrels, die op deze plaatsen vielen, en schoten voorspoedig op , doch lang duurt het niet, of de wortels, die het voedsel uit de aarde op moeten trekken, stuitten op de harde steenen en kunnen niet verder doordringen. Nu krijgt het opschietend koren gebrek aan vocht, en geblakerd door den heeten zonneschijn, gaat het weldra kwijnen en verdorren. — Andere korrels vallen in een gedeelte van den akker, waarin zich zaad bevond van doornen. Daar ontstond nu een strijd tusschen het opwassend koren en de opwassende doornen. En de laaste winnen het; weldra hebben zij het koren geheel verstikt Maar gelukkig vielen andere korrels in goede aarde; daar konden zij wortelen schieten, en stand houden ook in den felsten zonneschijn, en zij brengen allen vrucht voort, de een dertig- de ander zestig-, de ander honderdvoud. Gelijk het ging met het zaad, gaat het met het Evangelie. Het wordt ook uitgestrooid in de harten der menschen, als op een akker. Hoe komt het nu, dat het bij den een indruk maakt en vruchten voortbrengt, en bij den ander niet? Dat hangt geheel af van ons hart, van de gezindheid des gemoeds, waarin wij het woords Gods aanhooren en ontvangen. De Heer heeft nog een andere gelijkenis verhaald van een zaaier. Deze had door zijne knechten, dit wist hij, goed zaad laten zaaien in zijn akker; maar 'snachts, terwijl de menschen sliepen, kwam een vijand van hem en strooide tusschen de tarwe het zaad van een onkruid, dat eene groote gelijkenis heeft met tarwe. Als nu de knechten dat ontdekken, gaan zij tot hun Heer, en zeggen: wij zien onkruid tusschen de tarwe staan, en toch hebben wij goed zaad gezaaid op uw akker: vanwaar komt nu dat onkruid ? En de heer antwoordt: een vijandig mensch heeft dat gedaan. De knechten vragen nu verlof, om het onkruid uit te trekken; maar hun heer zegt: doet dat niet, want gij zoudt met het onkruid de tarwe uittrekken, en dus meer kwaad doen dan goed. Laat beiden tezamen opwassen tot den dag des oogstes. Dan zal ik tot de maaiers zeggen: „vergadert eerst het onkruid , en bindt het in bossen, om het te verbranden, maar brengt de tarwe samen in mijn schuur." Op den grooten akker der wereld zijn goede en slechte menschen ondereen vermengd. Nu moeten wij niet] denken, dat wij ze altijd van elkander onderscheiden en nu reeds scheiden mogen: de Heer zal dat eenmaal doen, Hij die aller menschen harten kent; en Hfl zal de rechtvaardigen eenmaal doen blinken als de zon, maar de goddeloozen werpen in den vurigen oven; daar zal weening zijn en knersing der tanden. Het koninkrijk Gods heeft de Heer ook vergeleken met een mosterdzaad, dat wel zeer klein is, maar waaruit toch een boom groeit, zóó groot, dat de vogelen 231 nestelen in zijn takken; en met een zuurdeesem, (een stuk zuur geworden deeg) dat in het deeg gelegd , het geheel doorzuurt, zijn zuren smaak er aan meedeelt. Tot de allerschoonste gelijkenissen, welke de Heer Jezus heeft verhaald, behoort het drietal, dat wij vinden in Lucas 15. Op een zekeren tijd kwamen tot den Heer vele menschen, die bekend stonden als menschen van een zondigen levenswandel. Zij worden dan ook genoemd „tollenaars en zondaars". Zij kwamen niet uit nieuwsgierigheid, maar uit belangstelling. Zfl verlangden hem te hooren. Dat was iets verblfldends, en men zou zeggen dat ieder, die het goed met hen meende, met welgevallen had moeten zien , hoe de Heiland zich over die menschen ontfermde. Maar neen, de farizeeën en de schriftgeleerden zeggen op afkeurenden toon: „Deze ontvangt de zondaars en eet met hen." En het is met het oog op die afkeuring van zfln zondaarsliefde, dat de Heer de gelijkenissen heeft uitgesproken van 't verloren schaap, den verloren penning en den verloren zoon. Den inhoud van die derde gelflkenis willen wfl hier mededelen, Een mensch had twee zonen. De jongste zoon gevoelde in zich de begeerte opkomen, om uit het oog zijns vaders te zfln, en dan te kunnen doen, wat hfl wilde. Hfl vraagt dus zfln erfdeel op, en de vader gaf het hem. Nu reist de zoon weg, ver weg, naar een vreemd land, en leidt er een losbandig leven. Met lichtzinnige vrienden viert hfl het eene feest na hot andere, en lang duurt het niet — of alles wat hij heeft, is verteerd. Als hfl nu tot de ontdekking komt, dat hfl eigenlijk een arm man is geworden , begint er hongersnood te heerschen, en hfl, die tot heden in weelde had geleefd, en niet wist wat arbeiden was, ziet zich van alles beroofd, en zfln vrienden, die hfl zoo dikwerf had onthaald, laten nu hem over aan zfln lot Daar hfl toch moest eten, begeeft hfl zich tot een van de burgers des lands, en vraagt, of deze hem ook kan helpen aan werk. En wat is het antwoord ? Gfl kunt, indien gfl dat wilt, naar mijn land gaan, om de zwflnen te hoeden. Alles in den verloren zoon kwam op tegen dat voorstel. Een werk, meer vernederend en meer verachtelijk dan dat van den zwijnenhoeder was er niet — hoe kon men het opdragen aan hem, den zoon van goeden huize, den Israëliet, voor wien de zwflnen behooren tot de onreine dieren? Maar hfl moest wel gaan, want hfl had te kiezen tusschen het gaan naar den akker, waar de zwijnen weidden — en den hongerdood. Zoo ging hij dan, gansch alleen. Daar zat hij neder bfl de kudde, en niemand bekommert zich om hem. Voor de zwijnen stonden bakken met voedsel gereed, maar aan hem had niemand gedacht, ofschoon zfln honger groot was. o, "Wat is zfln lot verschrikkelijk! Hoe diep was hij gezonken ! Hfl kan het 232 niet nalaten er aan te denken, hoe bitter ongelukkig hij was. Arm, vreemd, hongerig, omringd door dieren, die zjjn weerzin opwekken, doch voor wie beter wordt gezorgd dan voor hem, aan wien niemand denkt .... Nu komt hij tot zich zelf. Hij heeft, sinds hij zijn ouderlijk huis verliet, steeds geleefd in een zekere bedwelming, of opwinding; steeds maar voortge- geleefd en voortgehold van het eene feest naar het andere en nu komt hij tot zich zelf, keert tot zich zei ven in , gelijk wg een woning binnen treden, die wij sinds lang voorbij waren gegaan. En daar plaatst zich voor zijn geest het beeld van het huis zijns vaders. Hoe goed had het daar iedereen: een huurling, een knecht had het daar beter dan hij; gij hadden overvloed van brood en hij verging van honger 1 Waarom zou hij niet opstaan en tot zfln vader gaan? Als gom kon hfl niet weder aangenomen worden; daar had hfl geen aanspraak meer op; maar als knecht zou hfl misschien worden geduld, als hfl schuld beleed aan God en aan zfln vader. — Zoo is hfl dan opgestaan, zóó als hfl was, slecht gekleed, uitgehongerd en vervallen, 't Was een verre reis, maar eindelijk daar ziet hfl het dak van 't ouderlflk huis, en zfln schreden worden langzamer. Zou hfl durven naderen? Wien zal hfl het eerste zien? Wat zal zfln vader wel doen, als hij hem onder de oogen krflgt ?.... Doch, hfl behoeft niet lang met deze vragen zich te kwellen. Hfl is nog op grooten afstand, en daar giet hem reeds zijn vader. Hoe ook door zfln kind gegriefd en bedroefd — zfln vader had hem niet vergeten, maar dag aan dag naar hem uitgezien, en op zfln terugkomst gehoopt en gerekend. En ofschoon hfl er haveloos en haast onkenbaar uitzag — zfln vader kent hem dadelflk, en als bfl hem ziet, wordt hfl innerlijk met ontferming over hem bewogen, en loopt op hem toe en omhelst hem, en kust hem, en geeft op allerlei wfls zfln groote blijdschap te kennen over de wederkomst van zfln afgedwaald kind. En wat doet zfln zoon ? Hfl snikt het uit: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden." Maar de vader, als hu deze zoo ernstige en volledigè schuldbelijdenis vernomen heeft, roept tot zfln knechten: „Brengt het beste kleed, en doet het hem aan, en schoenen aan zijn voeten, en een ring aan zijn hand — en slacht het gemeste kalf, en laat ons blflde zfln, want deze mfln zoon was dood en hfl is weder levend geworden." Al den tfld, waarin de jongste zoon in het verre land had vertoefd, was zfln vader niet recht blfl geweest. Maar nu gaat hfl allen voor in het betoon van hartelijke vreugde. Eeeds op grooten afstand hoort men het vroolflk gezang, waarvan zfln huis vervuld was. En wat deed zgn oudste zoon ? Toen zfln broeterug kwam, bevond hfl zich in het veld. Doch, als hfl nu het ouderlflk huis nadert, en hoort de muziek en den zang, blgft hfl staan, en vraagt, waarom JJH VERLOREN ZOON KEERT TERUG TOT ZIJN VADER. 233 men zulk een blij feest viert. Als men hem antwoordt: „Uw broeder is teruggekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond terug heeft ontvangen", zegt hij niet: „Welk een blijde tjjding is dat! Hoe gelukkig zal vader zijn!" Neen, hij wordt toornig, en wil niet binnen komen. Daarom gaat zg'n vader naar buiten tot hem, en noodigt hem mede feest te vieren. Maar die oudste zoon wilde niet. Hij keurde het zoo sterk mogelijk af, wat zijn vader deed. Voor hem, die altjjd thuis was geweest, en nooit iets kwaads had gedaan, was nog nooit een bokje geslacht, maar nu die jongste zoon, die al zfln goed in den dienst der zonde heeft doorgebracht, terug is gekeerd, nu .wordt het gemeste kalf geslacht, nu weet zjjn vader van blijdschap bijna niet, wat hij zal doen! Dat vindt zijn oudste zoon ongepast en onbillijk. Met zachtheid en ernst brengt zgn vader hem onder 't oog, hoe het van zelf sprak, dat hg big was, want zgn zoon was verloren, en was weder gevonden; hjj was dood geweest en weder levend geworden. En zou men daarom niet blijde zjjn?" Gfl hoort het: over de bekeering van een zondaar moeten wg bigde zgn — gelijk er blijdschap is in de hemelen voor de engelen Gods. Zeer bekend en rgk aan leering is ook de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, Zjj geeft ons het antwoord op de vraag tot den Heer gericht: Wie is mijn naaste? Het is van belang dat te weten. Immers moeten wg onzen naaste lief hebben als ons zeiven. Maar hoe zullen wg dat kunnen doen, indien wg niet weten , wie onze naaste is. Wat zegt de Heer er dan van ? Een zeker mensch ging van Jeruzalem naar Jericho. 't Was een eenzame weg, die door struikroovers dikwerf onveilig werd gemaakt. De reiziger, van wien in de gelijkenis wordt gesproken, wordt dan ook door roovers overvallen, uitgeplunderd en geslagen, en half dood laten zg hem liggen. Er bestond weinig kans op, dat hjj zou worden opgemerkt, want, zoo als wg zeiden, de weg was eenzaam. Doch „toevallig" komt daar een priester voorbg, en wie nu denkt , dat deze voorbijganger den ongelukkige zal helpen, vergist zich, want de priester gaat, zelfs zonder stil te staan, voorbij. Welk een teleurstelling voor den man , die daar zoo deerlijk gewond ter neder lag! Maar niet lang daarna komt er een Leviet aan en die zal zeker helpen, want de levieten waren gewoon te dienen; en hg' gaat ook niet zoo snel voorbg als de priester, maar toch, hg gaat voorbg tot onbeschrijfelijk verdriet van den man, die nu alle hoop op hulp liet varen. Doch wat gebeurt ? Daar nadert een vreemde, een Samaritaan. Indien hij den uitgeplunderden Israëliet onmeedogend liet liggen , zou niemand zich daarover verwonderen, want de Joden en de Samaritanen haatten elkander 234 met grooten haat, en zeker herinnert gij u nog wel, bij welke gelegenheid de vijandschap tusschen die twee volken is ontstaan. En toch, wat zoo onwaarschijnlijk was, is gebeurd. De Samaritaan, de vreemde, de vijand heeft hulp verleend. Hn treedt op den gewonde toe ; verbindt zijn wonden, daarin gietende olie en wijn; zet hem op zgn ezel, en brengt hem in de naastbijzjjndeherberg. Hij laat zich niet weerhouden door de gedachte, dat er wel eens rovers konden komen, om ook hem uit te plunderen. Hfl denkt alleen: indien ik daar zoo eens nederlag, wat zoude ik wel wenschen, dat men deed met mij ? Welnu, zoo denkt hij verder, dan zal ik dat doen; ik zal doen wat ik zou wenschen dat men mij deed. En daarbij vraagt hij niet, of de persoon, dien hij helpt, een vreemde is of een landgenoot, een vijand of een vriend — hij verzorgt hem zoo goed als hfl kan; hij geeft den waard der herberg geld, om den gewonden man nog eenige dagen te verplegen, en zegt: als gij -te kort komt, dan zal ik dat later ook betalen. Wat dunkt u van zulk een menschlievende harteüjke behandeling ? Als de Heer deze gelijkenis heeft uitgesproken, vraagt hij: Wie is nu de naaste geweest van den man, die door de rovers overvallen was ? Het antwoord luidde: die hem geholpen heeft. „Juist," zegt de Heer, „zóó is het. Ga gij nu heen, en doe ook zoo." Als gjj iemand ziet, die hulp noodig heeft, dan zijt gü geroepen, om hem te helpen en het te doen naar uw beste vermogen. Nu willen wij hier nog aan toevoegen een der meest bekende gelijkenissen , welke de Heer heeft uitgesproken, en wel die van den rijken man en den armen Lazarus. Daar was een rijk man, die alle dagen vroolük en prachtig leefde. Gedurig richtte hij een maaltijd aan, en hij was gekleed in ^purper en zeer fijn lijnwaad. Daarmeê zondigde hjj niet, want een rijke mag overeenkomstig zjjn stand leven en zich kleeden. Maar wat was in dezen rijken man zeer af te keuren ? Op de straat voor • zjjn deur lag een dood-arm man, wiens lichaam overdekt was met booze zweren, die door de honden werden gerikt. Hij leed zulk een honger, dat hij begeerde verzadigd te worden nnt de kruimels, die vielen van de tafel des rijken, doch niemind gaf ze hem. Neen, daar dacht niemand aan. Men zag dien armen, lijdenden bedelaar wel liggen, maar men deed, alsof men hem niet zag Op zekeren dag is Lazarus gestorven, en daar waren er waarschijnlijk weinigen die zgn heengaan opmerkten en betreurden; doch, de engelen kwamen en droegen zijn ziel naar den hemel, of, zooals de bijbel het noemt, naar Abrahams schoot. Welk een eer, en welk een verandering voor dezen man! Uit de diepste ellende wordt hij op eenmaal overgeplaatst in de hoogste zaligheid 1 235 Een poos daarna sterft ook de rijke man en hü wordt plechtig en deftig begraven — maar hü heft zgne oogen op, zgnde in de pü'n. En als hü daar rond ziet, aanschouwt Êg in de verte Abraham, en Lazarus in zü'n schoot. En hü roept: „Vader Abraham, zend Lazarus dat hy zfln vinger doope in water, en tot mü kome om mün tong te verkoelen, want ik Ejd smart in deze vlam." Nu kent hy Lazarus wel, dien hy op aarde geen kruimken gunde, dat viel van zgn tafel, en dien hy zoo dikwerf meedogenloos was voorbg gegaan. Maar Abraham antwoordt hem: „Kind, gedenk dat gü uw goed hebt gehad in uw leven, en Lazarus het kwade. Nu wordt hü getroost en gg' lijdt smart. Doch bovendien, al wilde ik hem zenden, hü kan tot u niet komen, want daar is tusschen u en mü een diepe klove: zfl, die hier zfln kunnen niet bü u, en zg, die bg u zgn, kunnen niet hier komen." Doch nu overvalt den rgken man de gedachte aan zg'n broeders, die nog op aarde zg'n, en aan wie, als zg in hun zonde bleven voortleven en stierven, hetzelfde lot, dezelfde pgn te wachten stond als hem — en daarom smeekt hg Abraham Lazarus tot zg'n broeders te zenden, om hen te waarschuwen. Abraham wgst hem er op, dat zg reeds gewaarschuwd waren daar zg Mozes en de profeten, de boeken van het O.-Testament, kenden. Maar de rgke man meent, dat zfl daaraan niet genoeg hadden; indien er, zoo roept hg uit, iemand uit de dooden , indien Lazarus opstaat, en zg hem zullen hooren , dan zullen zy zich bekeeren. Abraham ontkent dit echter, en zegt: „Indien zg Mozes en de profeten niet hooren, zg zullen zich niet bekeeren, al ware het dat er iemand uit de dooden opstond." Men ziet uit deze gelgkenis, welke hooge waarde de Heer toekent aan het bezit van Gods woord; en hoe groot de verantwoordelgkheid is van hen, die dat woord kennen. "H^w HOOFDSTUK VIL 's HEEREN LAATSTE DAGEN EN DADEN IN GALILEA. De grootste helft van den tgd, dien de Heer zou doorbrengen in Galilea, was verstreken; toch heeft hg er, voordat hg zgn laatste reis naar Jerusalem deed nog vele treffende wonderen gedaan, en menig woord tot het volk gesproken. De man, die te Kapernaum aan het hoofd stond der synagoge, heette Jaïrus; hg had een dochtertje van 12 jaar, en ziet, dat kind werd zoo krank, dat elk' 236 oogenblik de dood tegemoet werd gezien. De diep bedroefde vader git tot den Heer, en smeekt hem zgn dochtertje te genezen. Terstond verklaart de Heer zich bereid meê te gaan; maar dat viel niet gemakkelgk, door de dichte, hem omringende menigte. Eer hg het huis van Jaïrus heeft bereikt komt dan ook het bericht, dat het kind is gestorven, en dat dus de Heer nu te laat zou komen. Ware hg dan ook een mensch geweest als wg en niets meer, dan hadden zg gelgk gehad die tot Jaïrus zeiden: val den Meester niet moeielgk meer, want uw kind is immers gestorven, en tegen den dood is geen medicgn. — Maar de Heer zegt tot Jaïrus: „Vrees niet, geloof alleenlgk." Als hg aan het sterfhuis is gekomen, bevinden zich daar reeds de menschen die van hun weeklagen en geween de geheele woning deden weergalmen — een misbaar, dat in 't Oosten in elk huis gemaakt wordt, waar een doode is. De Heer gelast echter aan die menschen, om heen te gaan, daar het kind naar zgn overtuiging niet dood was maar sliep. Men bespotte hem om die woorden. Het kind was wel degelgk gestorven, en sliep niet. Doch de Heer bekreunt zich verder niet om deze lieden, maar gaat met de ouders, en met Petrus, Jacobus en Johannes naar binnen , waar het pas gestorven dochterken roerloos terneder lag. Het was een treurige aanblik, dat kind op dien zoo aanvalligen leeftijd weggerukt en nu daar zoo bleek en zielloos uitgestrekt op haar doodsbed. De Heer gevoelt diep al de droefheid van die ouders, en al de macht van den dood, dien koning der verschrikking. Doch op eenmaal heft hg het hoofd op, grgpt de hand van het kind, en roept: 9TaUfha humi" d. w. z. „Dochtertje sta op I" — en terstond verrees zg. Zg was niet alleen ontwaakt, maar ook geheel genezen; daarom zegt de Heer, dat men haar te eten zal geven. Onbekend bleef dit wonder niet, ofschoon de Heer had verzocht er geen ruchtbaarheid aan te geven. Talloos vele kranken en lgdenden aan allerlei kwalen, kwamen tot hem, en zoo velen er kwamen, werden gezond. De Heer had dan ook een hart vol medelijden met die menigte, welke hem denken deed aan schapen zonder herder. Eens waren een ganschen dag ongeveer 5000 menschen hem gevolgd, om te luisteren naar zgne woorden. Daar begint de dag ten einde te snellen, en velen moesten nog een of meer uren gaan, voordat zg hun tehuis bereikt zouden hebben. De discipelen maakten den Meester daar opmerkzaam op, en zeiden: „Deze plaats is onbewoond en het is reeds laat op den dag. Laat de schare van U, opdat zg heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en brooden voor zich zeiven mogen koopen, want zg hebben niet, wat zg eten zullen." Zeiven voor al die menschen brood koopen — dat ging toch niet aan, want welk een som gelds zon dat niet vereischen ? Maar de Heer vroeg hun: „Hoeveel brooden hebt gg?" En toen zg dat onderzocht hadden , bleek het, dat HET DOCHTERTJE VAN JAÏRUS WORDT OPGEWEKT. 237 zij vijf brooden hadden en twee visschen. Daarop gebood de Heiland, dat zij allen zouden nederzitten bij afdeelingen van honderd en van vijftig. En als zij allen gezeten zijn, neemt de Heer die vgf brooden en twee visschen en ziet op naar den hemel, en zegent en breekt de brooden en geeft ze den discipelen, om ze uit te deelen onder de scharen; en hetzelfde deed hij met de visschen. En zg aten allen en werden verzadigd. Zelfs schoten er nog twaalf korven met brokken over, en van de visschen. — Dit noemt men de wonderbare spijziging. Onmiddellijk daarna dwingt de Heer zijn discipelen in hun schip te gaan, en over te varen naar den anderen oever van het meer. Hij bleef achter, en als hij de schare uiteen heeft doen gaan, stijgt hij den berg op om te bidden. — Het was in den nacht ongeveer 3 uur, dat hij zag, hoe zgn discipelen op het meer weinig vorderden, daar de wind hun tegen was. Zoo daalt hfl af van den berg en wandelt over de see naar het schip, en als hij nabij is gekomen, wilde hij hen voorbg gaan. Doch wat dachten de discipelen? Dat zg een spook zagen, en zg schreeuwden van angst. De gedachte, dat het de Heer kon zgn, kwam zelfs niet bg hen op* Maar bg, als hg hun angst zag, zeide: „Vreest niet Ik ben het." Was het de Heer ? Welnu dan wil Petrus tot hem gaan; daarom roept hg hem toe: „Heer, indien gg het zgt, zoo gebied mg tot u te komen op het water." En hg zeide: „Kom." Daar klimt Petrus van het schip, en waarlgk, ook hg wandelt op de zee, maar slechts een oogenblik. Want als de wind zich verheft, en een hooge golf op hem aan komt rollen, daar wordt hg bang, en op hetzelfde oogenblik begint hg te zinken. ' Hg zou in de diepte zgn weggezonken, indien de Heer niet de hand tot hem uitgestoken, en hem gegrepen had , zeggende : „Gg, kleingeloovige, waarom hebt gg gewankeld?" De Heer kwam toen met Petrus aan boord, en met de meer dan verbaasde discipelen werd de reis gelukkig voortgezet. Men moet niet denken dat allen, die eens den Heer volgden, dat bleven doen. Neen, velen begonnen hem te verlaten, en een min of meer onvriendelgke houding tegenover hem aan te nemen. Wie het waren? Het waren menschen, die den Heer volgden alleen om de teekenen, die hg deed. Zg bewonderden hem. Maar toen de Heer hen zeer ernstig aanzeido, dat hg iets anders van hen eischte, en wel dit, dat zg zich bekeeren, in hem gelooven, en boven alles de hemelsche dingen zoeken zouden — toen wendden zg zich van hem af, want hun hart bleef gehecht aan het aardsche. Zg wilden van geloof en bekeering niets weten. Met diepe droefheid heeft de Heer hen zeker zien henen gaan. Hg wilde hen gaarne allen behouden. Als de goede herder, kwam 238 hg al die verloren schapen zoeken, en strekte hg de handen naar hen uit, maar zjj hebben niet gewild. Daarom werd hjj te meer getroffen en verblijd door het groot geloof van een vrouw, bg wie men zulks wel het allerminst zou hebben verwacht. Wg zullen u zeggen, waaraan wg denken. De Heer vertoefde aan de noord-westelgke grenzen van Galilea, waar dit land paalde aan Fenicië. De stad Tyrus was er niet ver van verwgderd. Hg vertoefde er in een huis, want het was niet zgn bedoeling , om er zich bekend te maken, en er openlgk op te treden. Maar hg kon niet verborgen blgven. Dit bleek hieruit, dat een vrouw, wier dochterken een onreinen geest had, het huis, waar hg was, binnendrong en nederviel aan zgn voeten. Zg was een heidensche vrouw, geboortig uit Syro-Fenicie. En als zg zich, vol eerbied aan 's Heeren voeten heeft nedergeworpen, bidt zg hem, den boozen geest te werpen uit haar dochter, daar zg er vast van overtuigd is, dat de Heer zulks doen kan. Wie nu verwacht, dat de Heiland terstond gehoor zal geven aan haar bede, vergist zich. Immers wat zegt hg ? „Laat eerst de kinderen verzadigd worden. Want het is niet betamelgk, dat men het brood voor de kindereu bestemd, neemt en het de hondekens toewerpt." Dat antwoord klinkt niet zeer vriendelgk. Waarom vergelgkt de heer deze vrouw bg een hondeke ? Omdat de Joden gewoon waren de heidenen honden te noemen. De Heer wü dus zeggen: Mgn wonderen doe ik aüeen voor de Israëüeten, en niet voor de heidenen. Liet ik de Israëlieten over aan hun lot, en hielp ik de heidenen, dan zou ik gelgk zgn aan den vader, die het brood van zgn kinderen geeft aan de honden. Waarom spreekt de Heer alzoo tot deze vrouw? Om haar geloof op de proef te stellen. Zg moest toonen zülk een ruim denkbeeld te hebben van 's Heeren macht en liefde, dat zg kon vertrouwen: ook mg, al ben ik een heidensche vrouw, zal hg niet ongetroost henen zenden. En dat is ook niet gebeurd. Immers de vrouw heeft den Heer als bg zgn eigen woord vastgehouden, want zg zeide: „Ja Heer, doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen." Welk een treffend antwoord! Neen, zg stelt zich niet gelgk met de kinderen. Zg maakt geen aanspraak op dezelfde voorrechten als de Israëlieten. Zg vraagt om niets meer dan om hetgeen toch aan de hondekens niet geweigerd wordt De disch des Heeren was zoo ruim voorzien, zgn macht zoo groot, dat een kruimken daarvan voldoende was, om haar kind te verlossen van haar schrikkelgke kwaal. Wg weten niet wat wg in dit antwoord het meest moeten bewonderen: de gevatheid, waarmeê zg gebruik maakt van 's Heeren beeldspraak, die haar een hondeke had genoemd • of haar nederigheid, die haar doet erkennen, dat zg 239 geen aanspraak heeft op de voorrechten van Israël; of haar geloof, dat haar doet volharden, en niet heengaan voordat zij is geholpen. De Heer is dan ook door dit woord zóó getroffen, dat hij zeide: „Om dezes woords wil ga heen, de booze geest is uit uwe dochter uitgevaren." Omstreeks dien tijd begon de Heer tot zgn discipelen te spreken van een zaak, die hoe langer hoe meer zgn gemoed vervulde, doch waarvan zg langen tfld niet hooren en niets geloovon wilden. Wg bedoelen zgn lflden en sterven. De Zoon des menschen, zoo zeide hg', moest worden overgeleverd in de handen der Joden, en gekruist worden, en daarna zou hg' opstaan. Hg' sprak dit vrguit Maar Petrus neemt den Heer afzonderlijk en begint hem te bestraffen , en verklaart het voor onmogelijk en ondenkbaar, dat met hém zulke dingen geschieden zouden. In zg'n verbazing en overflling verliest Petrus den eerbied uit het oog, dien hg verplicht is den Heer te bewijzen. De Heer bestraft hem dan ook met grooten nadruk en zegt tot hem : „Ga, achter mg, Satan, want gg bedenkt niet de dingen, die Godes maar die der menschen zgn." Ongeveer een week na dezen onbehoorlflken uitval van Petrus neemt de Heer dezen apostel met Johannes en Jacobus mede en brengt hen afzonderlijk op een hoogen berg, hen alleen, gelgk hg hen ook alleen had toegelaten in het huis van Jaïrus, toen hg er het dochterken opwekte uit de dooden. Als hg met hen op den berg is aangekomen, werd hg voor hen veranderd van gedaante Zgn kleederen werden wit als sneeuw, en blonken van bovenaardschen glans, en over zgn geheele verschflning werd als een hemelsch licht verspreid. En de apostelen zagen Mozes en Elia, de twee grootste profeten van het. Oude Testament, bg den Heer staan, en zg hoorden deze twee mannen Gods spreken met hem. Waarover zfl spraken? Over het uiteinde van den Heer te Jeruzalem, over zfln lijden en sterven. De apostelen geraakten door dit zoo ongewone voorval, door deze aanraking met de wereld der heerlijkheid in een toestand van bedwelming en verbflstering. Niet recht wetende wat hfl zeide, roept Petrus uit: „Heer 't is goed dat wfl bier zfln; laat ons drie tabernakelen maken, een voor ü, een voor Mozes en een voor Elia". Een antwoord op dit aanbod ontving hfl niet, maar een wolk kwam, die hen geheel omhulde, en uit die wolk kwam een stem, die zeide: „Deze is mgn geliefde Zoon, hoort hem!" En toen zg terstond daarop in het rond zagen, waren Mozes en Elia verdwenen, en zfl zagen niemand dan Jezus alleen. - De Heer verbood de apostelen toen zg' van den berg afdaalden, iets van hetgeen zfl gezien hadden, aan anderen mee te deelen, voordat hfl uit de dooden zou zfln opgestaan. De Heer moest uit deze hemelsche verschijning zelf troost en krachten putten, 240 want in welk lijden hij ook komen zou: de Vader was met hem en zou hem na zgn lijden zeker verheerlijken. Ofschoon de gezindheid der Joden te Jeruzalem jegens den Heer reeds zeer vijandig was, liet hg niet na telkens die stad en haar tempel te bezoeken, wanneer een der groote joodsche feesten gevierd werd. Zoo vinden wg hem ook te Jeruzalem op het laatste loofhuttenfeest, dat hij op aarde beleefd heeft. Eeeds vroeg is hg in den tempel en onderwijst hg de schare. Daar komen schriftgeleerden en farizeën aan, en voeren met zich mede een vrouw, die zjj op het bedrijven van groote zonde betrapt hadden. Zg stellen die vrouw in 't midden, en doen den Heer deze vraag: „Meester, in de wet van Mozes staat, dat een vrouw, die zulk een zonde bedrijft, moet gesteenigd worden; wat zegt gij nu daarvan?" Zg hopen, dat de Heer iets zal antwoorden, waaruit viel af te leiden, dat hg de wet van Mozes niet in eere hield. En dan konden zg hem aanklagen bg den Joodschen Eaad. Eerst heeft de Heer niets geantwoord, maar zich nederbukkende schreef hg met den vinger op den grond. Wat hg daar nederschreef weten wg niet, maar zgn handelwijze maakte de farizeën zeer ongeduldig. Met nadruk eischen zg een antwoord. Eindelijk, daar richt de Heer zich op, en zegt tot hen: „Wie van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar!" En als hg dat gezegd heeft, bukt hg wederom en schrijft op den grond. — Zgn woord had zgn vganden in groote verlegenheid gebracht. Zonder zonde — wie hunner zou dat van zich zelf durven getuigen? Als dat vereischt werd, om deze vrouw te steenigen, dan zou wel niemand daartoe het recht hebben. Ook zegt hun het geweten wel, dat zij niet door heiligen ijver voor de wet van Mozes, maar door onedelen haat jegens den Heer gedreven, die vrouw aldaar gebracht hebben. Wat bleef hun anders over, dan heen te gaan ? En zij gingen, eerst de oudsten,toen de anderen — en zoo werd ten laatste de Heer alléén gelaten, met de vrouw, die nog altjjd beschaamd en schuldig stond in het midden. De Heer was zonder zonde — neemt hjj nu steenen op, om haar te steenigen? Neen, hg vraagt haar: „Vrouw, waar zgn uw aanklagers? Heeft niemand u veroordeeld?" Zij zeide: «Niemand, Heer!" Toen zeide hij tot haar: „Dan veroordeel ik u ook niet Ga heen, en zondig niet meer!" Wg kunnen moeielgk gelooven, dat die vrouw den weg der zonde, na dit woord des Heeren, weder is opgegaan. De gedachte aan die zwijgende, heilige gestalte, die zooveel minder heilig scheen, en toch zooveel heiliger was dan de farizeën, heeft baar zeker van het kwaad met nadruk teruggehouden. Niet minder treffend dan 's Heeren handelwijze tegenover de overspelige vrouw, is de genezing van den blindgeborene te Jeruzalem. 241 Die blindgeborene zat dagelijks aan een der poorten van den tempel, en vroeg Z HpT VM ™'bügangers' De di8ciP^n, dentempellbinnengaandemef den Heer, vroegen: „Meester, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders?" Zij zien dus m zBn blindheid een straf van God voor zonden, die door dezen onge- laf. f I °f ZÖn °UderS Z01lden bedreven De Heer heeft daarop zjn discipelen gezegd, dat zij in deze blindheid geen straf mochten zien; mjr itmTer Zl rT. ^ W6rïen G°dS iD h6m °penbaar z™de° worde". ™ tZ i- • , e6r. ^ ^ VOlg6n' »ik moet werken ^ werken T ! he6ft: d6 nacht k0mt' Waarin niemand werken kan Toen ha dit gezegd had, spuwde hij op de aarde, maakte eeingslijk bestreek daarmee de oogen van den blinde, en gelastte hem te gaan Lar ent de n*%flbeid zijnd badwater, Siloam geheeten, want als hjj zich daar wie ch zou bfl ziende zijn. Hoe vreemd het ook klonk - de blindgeborene dJet het' 2 weldra komt hfl terug, ziende. Allen, die hem van vroeger kenden hemge TLï£Tiiï?m: £dat ?et * man'die aandedenr ™ *■ £5 St en bedelde? Anderen zeiden: „Ja, hij is het!" En anderen zeiden: „Hij gelijkt op hem. ' Maar ^ zeide: „Voorzeker, ik ben het." ^^^2^3 nu van hem te hooren, hoe hij het gezicht had ontvangen? En hö verteldt het Ïe t? meD8Cr ' "Tf JeZUS ' maakte * bestreek daarmeê^m^ oog n en zeide tot mö: Ga naar Siloam, en wasch u aldaar. Ik heb dat gedaanten iïïfc" Het geschiedde op een Sabbath, en daarom zeiden sommigen van de Parizeen* • de» mensch komt niet van God, want hfl^oudt den Sabbath niel Zfl gLgn iTeTZ^T f ? ^ gel0°Ven' dat de Heer ^^aad dezen Se het gezicht had geschonken, ofschoon de genezene zelf verklaarde, dat het zoowas overt^6611 menSCh Di6t gel°°Ven Zal °°k het sterkste wonder h m S HOOFDSTUK VIII. DE HEER VOOR HET LAATST OP WEG NAAR JERUZALEM. Het werk des Heeren in Galilea begon ten einde te spoeden. Hij was dan s iïszsr*-h die iandstreek'doch hieid het—- ^ 16 242' Bg een van zijn laatste bezoeken aan Galilea heeft hjj zeventig van zijn discipelen twee aan twee uitgezonden. Dat getal vaa^ zeventig doet denken aan de mannen, die'Mozes bijstonden in zijn moeielgk werk als bestuurder der Israëlieten. De mannen, die de Heer uitzond, moesten met een vrïendelgken vredegroet komen in1 élk buis, dat zg binnen traden; werden zij vriendelijk ontvangen , dan moesten zij de kranken genezen, en zeggen l het konnftrjjk Gods is nabf gekomen. Wilde men echter naar hen niet hooren, dan moesten zij het nadrukkelijk zeggen, dat de stad, welke hen verwierp, daarmeê een groot kwaad bedreef, en zwaarder oordeel zou te vreezen hebben dan Sodom, dat de Heer door vuur Van den hemel heeft verbrand. De zeventigen keerden met blijdschap terug van hun rondreis door Galileat Zelfs de duivelen waren hun in den naam des Heeren onderworpen geweest. De Heer zeide dan ook, dat hij den overste van het rgk der duisternis met groote snelheid, als eeh bliksemstraal, neer had zien vallen. Bij de gedachte aan de overwinning, welke hij behalen zou op de macht der zonde, vervulde groote vréugde zijn hart. „Ik dank u", zoo riep hij uit, „Vader, Heer des Hemels en der aarde, dat gjj deze dingen voor de wgzen en verstandigen hebt verborgen, en hebt ze den kinderkens geopenbaard." Hg prees hen zalig, die dit alles beleven mochten, want vele profeten en koningen hadden begeerd te zien wat zg zagen, en te hooren wat zg hoorden, maar het was hun met te beurt gevallen. Omdat de discipelen nóg eerlgke eenvoudige mensehen waren, achtte de Heer het noodig hen nog eens weêr te waarschuwen tegen alle onoprechtheid en ook tegen de geldgierigheid, welke zonde zoo dikwerf zich vertoonde bg de fairizeSn. Zgn afkeuring van de laatstgenoemde zonde gaf de Heer te kennen in de gelgkenis van den rijken dwaas. Ziehier haar inhoud: Het land van een rgk man beloofde een overvloedigen oogst. Toen zeide hg bg zich zeiven: Wat zal ik toch doen, want ik heb geen schuren, om al mgn vruchten, die ik verwacht, te bergen ? En hg zeide: Dit zal ik doen. Ik zal de schuren, die ik nu heb, afbreken, en grootere bouwen, en daar zal ik dan al mgn gewas en al mgn vruchten samenbrengen. En dan zal ik tot mg zelf zeggen: „Ziel, gg hebt nu veel bgeengebracht, voor vele jaren. Neem er nu uw rust van, eet, drink en wees vroolgk!" — Mocht hg dat niet zeggen ? Zoo neen, wat was dan het verkeerde er van ? Dit, dat hg er niet aan scheen te denken, hoe hg ieder oogenblik kon sterven, en voor wien was dan dat alles? Dan had hg immers niets, want alles waaraan zgn hart hing, moest hg dan achter laten, hier op aarde. Zóó is het met hem, zegt de Heer, die zich zeiven schatten verzamelt, maar niet rgk is in God.' Ofschoon hg, gelgk wg zagen, aan zgn discipelen macht gaf, om kranken 243 Op het pont, staande van naar Jeruzalem te vertrekken, komt hij een vlek bmnen en wie treden hem daar te gemoet? Tien melaatschen! Zij mochtel^ het vlek met wonen en hadden daarom elkanders gezelschap opgezet Eet moet een deerniswaardig schouwspel zijn geweest, dié.tien onreine uTgestooïï menschen ! Zn" durven niet nader komen , maar van verre staande r ep n t .Jezus meester, ontferm u over ons". En de Heer gebiedt- hen eTaa„ „Sr den priester. Waarom? De priester moest uitmaken, ee„ melaaS w genezen. Deze tien mannen moeten zich dus op weg begeven aS zAreeds ge nezen «^vertrouwende, dat zij we*keUjk zouden genezen worden " Hadden zfl geen geloof gehad, zij hadden het niet gedaan, maar nu zü zon- X^ hDenZ1CZiilrg begaTO, VatgeSCbiedt DU? HunmeStelhS wijkt van hen. Zn. worden geremigd. En één van hen, dit ontdekkende keert 57 2iï£ met Mde Stem God verheerlijLd. To™S m Tr Natuurhjk tot den Heer, die hem zoo wondervol en Eefdevol genezTn heeft en aan wiens voeten neergevallen, hfl-znu innigen dank uitspreekt. En- S niel opmerkelBk? - deze óëne, die alzoo terugkeert en zun dankbaarheid beSf Op een loon ,m reniondering, maar ook van droefheid waart de B„t- ta^tmgS«8de8ewwdr? WMr * *» * ^TmSu leiuggeKomen om Gode de eer te geven dan deze vreemdeling. F - Na Hit h6bben T°bt' ^e^totdengene^ama^ ZZ» g ZBD' V°et6fl: "Sta °P' en ga heen' ™ Wto* heeft u hel Zouden de negen anderen, die gereinigd waren Hot kin „«„ vl^Lr T ^ZaleiIïi; dö OÓStelfike van d^ Olijfberg, lag een vlek, ^« geheeten. Wanneer de Heer- van Galilea kwam naar Je uzalm en reisde door Jericho, leidde zijn weg door deze welbekende Zits uZl woonde een gezin, bestaande uit één broeder en twee ^Stl^J^Z Ue z\t MaT m mrtka- W« lezen' dat de HeTdTt gel lief had, en meer dan eens heeft hg zün gastvrijheid genoten VaB zSn bezoeken te Betbanië zat htf neder in lazarus' woning en 244 Maria had zich neergezet aan zijn voeten, om door hem te worden onderwezen, maar Martha was bezig met 'veel dienens. Zij beijverde zich, om den Meester een goed onthaal te bereiden, en vond het nu niet gepast van haar zuster, dat deze haar al den arbeid liet verrichten, en zelve rustig neder zat „Heer", zoo zeide zij, „vindt gfl 't nu 'goed, dat mijn zuster mij alleen laat dienen ? Zeg haar, dat zij mij helpe!" Maar het antwoord, dat zij ontving, luidde: „Martha, Martha, gü maakt u ongerust over vele duigen. Slechts één ding is noodig. Maar Maria heeft het goede deel gekozen, dat haar niet zal ontnomen worden". Het blflkt uit dit verhaal, dat beide zusters den Heer liefhebben, maar Maria toonde beter dan Martha te begrijpen, waartoe de Heiland kwam, nam. niet om gediend te worden, doch om te dienen. Eenigen tüd na dit bezoek, wordt Lazarus ernstig krank. Ach, dat zfln bange dagen, als in een gezin iemand nederligt, gevaarlijk ziek. Dan is alles in huis anders dan gewoonlflk. Men durft niet luide spreken; men gaat langzaam; de uren kruipen voort, en alle gedachten verwijlen bfl den kranke. „Is hfl iets beter" Pof: „is het erger?", zoo vraagt men gedurig. En welk een smart, ais men de hoop op herstel verflauwen , het gevaar van sterven vermeerderen ziet. Wat gevoelt dan een mensch zijn af hankelflkheid, zfln zwakheid! Met welk een ongeduld ziet men uit naar de komst van den geneesheer! En ook hfl kan zoo weinig, en moet zoo dikwerf zeggen : de toestand is hopeloos. — Zoo zitten dan ook Maria en Martha neder bfl het ziekbed van hun broeder Lazazus, en zfl zien wel, dat zfln krachten afnemen , en 't gevaar dreigt, dat hfl hun ontvallen zal. Daar komt in beider hart deze gedachten op: „Och of Jezus hier ware! Hfl zou Lazarus zonder eenigen twflfel genezen." Doen, hfl was er niet. Hfl was ver weg, in 't Overjordaansche. Indien hfl maar wist, dat Lazarus zoo krank daar neder lag, dan zou hfl uit de verte, door zfln machtwoord, den zieke genezen kunnen. Welnu, zfl zullen 't hem doen weten. Zfl zenden hem de tijding: „Heer, zie, dien gfl lief hebt is krank!" Iemand, die jarenlang bedlegerig was, had deze woorden met groote letters vastgehecht aan den wand van haar ziekvertrek, om er steeds aan herinnerd te worden, dat de Heer ons liefhebben kan, ja lief heeft, óók al zfln wfl krank. En wat doet nu de Heer, als bfl de tflding uit Bethanië heeft ontvangen ? Gaat hfl er terstond heen, of gebiedt hfl, dat de ziekte Lazarus verlaten zal ? Noch het een, noch het ander. Hfl zegt niet anders dan: „Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods , opdat de Zoon Gods verheerlijkt worde." Daarop heeft Hfl twee dagen van Lazarus krankheid gezwegen, en bleef hfl, waar hfl was. Toen echter zeide hfl: „Laat ons naar.. Judea gaan!" 245 De apostelen maken daar bezwaar tegen, want, zoo zeggen zü, nog niet lang geleden hebben zg u aldaar willen steenigen, [en zoudt gü nu wel uw leven in gevaar gaan stellen? Maar de Heer weet, dat zgn tijden waren in Gods hand, en dat hg moest en kon werken, zoolang de t*jd, door God bepaald nog met verstreken was. Op den toon van diepe zwaarmoedigheid, als een die het ergste vreest, roept Thomas daarom uit: „Laat.ons met hem gaan, opdat wü met hem sterven!" p Wfl Zoo gaan zjj dan naar Bethanië. Daar was inmiddels de slag gevallen dien Maria en Martha zoo hadden gevreesd. Lazarus was gestorven, en 'twas'reeds de vierde dag, dat hij lag in het graf. De beide zusters zaten diep bedroefd ter neder m haar woning, omringd door vele deelnemende joden, die uit Jeruzalem waren gekomen, om haar te troosten, gelgk'de gewoonte van de joden zulks medebrengt. J M.Sf/rTJ8 Z6gfn: ,"JemS iS iB de nabÖ"heid''> en nauwelijks hoort Maitha dat of zg" verrgst, git de woning uit, den weg op,vanwaar hg komen Zt* ?mdï ^ 20 UU: •Héer' Waart hier geweest' «an was mfln broeder met gestorven, maar ook nu weet ik, dat al wat gg van God bidt, God het u geven zal".... En als zg nog eenige woorden met den Heer trSVeD ^ ^ d6D MeSSiaS Meden heeft' gaat ZÖ ™* booten spoed terug tot haar woning, en zegt heimelijk tot Maria: „De Meester is daar,en Hg roept u! Toen stond ook Maria op, en ging tot den Heer , en zegt dezelfde w orden welke hajr zuster had gesproken, en die zfl in die dr eve dagen zeker e kens hadden herhaald: „Heer, waart gg hier geweest - dan was mgn broeder met gestorven." Meer kon zg niet zeggen. Haar stem verstikt in haar tranen Haar droefheid roert ook de joden, die met haar waren gekomen En de Heer ? h« Mana 611 al die weenende menschen ziet, wordt hg diep bewogen en ontroerd in den geest, en vraagt: „Waar hebt gg hem gelegd?" Z % iden tot hem: Kom en zie!" En wat ontdekten zg bg den Heer ? Datook u] Z lt'^r^ ^ 56t k°Ud eD °nbflff0gen »* het ™*°» ™ tams , ïJï ï t?fd ™ Martha en Mark- die te Kana op de bruTft z,ch heeft verbhjd met de bigden, weent hier te Bethanië met de weenenden D joden zeggen dan ook: „Ziet eens, hoe lief hg hem had." Bö anderen kwam maken'Tt £ * bet g6Zicht terug **** -« 1™ maten, dat Lazarus met was gestorven?" Inmiddels zgn allen gekomen bij het graf, en men ziet het den Heer aan hoe diep hg is ontroerd. Lazarus was begraven in een grot, en voor de opening emn lag een steen. Neemt dien steen weg!" zegt de Heer. Marth wTde hem echter daarvan terughouden, want z* was bang, dat het bederf reeds sou Zgn ingetreden, daar het de vierde dag was van Lazarus dood. Maar 246 de Heer zeide: „Heb ik u niet gezegd, dat zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?" Daarop wordt de steen weggenomen, en staat de Heiland als in het aangezicht van de verwoesting, welke de dood teweeg bracht. Daar lag nu in doeken gewonden, dood en roerloos, Lazarus zijn vriend, dien hij had lief gehad. Maar daar heft hij de oogen omhoog en zegt: „Vader., ik dank U, dat Gij mij gehoord hebt; maar ik wist, dat Gn mü altjjd hoort; doch om der schare wil,, die rondom staat, heb ik dit gezegd, opdat zjj zouden gelooven, dat Gij mü gezonden hebt." Daarna riep hu met luider stem: „Lazarus, kom uit!" En de gestorvene rees overeind. Daar echter zün voeten en handen gewikkeld waren in doeken, en ook zün hoofd in een doek was gehuld, zeide de Heer: „Maakt hem loff — en laat hem henengaan." Was het dochterke van Jairus slechts enkele oogenblikken te voren gestorven en de jongeling van Nain enkele uren dood, toen de Heer hen weder opwekte,— nog grooter was het wonder aan Lazarus verricht, daar hü reeds vier dagen te voren was overleden. Zfln herrijzenis maakte dan ook een diepen indruk, en niet weinigen, die er getuigen van waren, geloofden in Jezus, als den Zoon van God. Gfl moet echter niet meenen, dat iedereen door Lazarus opwekking tot hetzelfde inzicht en besluit kwam. Neen, de overpriesters en de farizeèh riepen den joodschen Eaad, ook wel het Sanhedrin genaamd, bfleen., en zeiden, „wat zullen wij doen ?" Zfl konden het niet ontkennen, dat de Heer werkelijk vele wonderen deed , en grooten aanhang had. Lieten zfl hem voortgaan, zoo zeiden zfl, dan werd hfl nog tot koning uitgeroepen, "en dan zouden ongetwijfeld de Romeinen komen, en „den tempel verwoesten en het volk wegvoeren." Maar de voorzitter van den Raad, de hoogeprièster Kajafas, sprak een gedachte uit, die misschien ook wel bfl anderen was opgekomen, maar die zfl terug gehouden hadden. En welke was zfl ? Dat de Heer ter dood moest gebracht worden. Blflft hfl leven., zoo sprak Kajafas, dan zal hfl er velen verleiden; is het dan niet beter, dat er één sterft,, dan dat het geheele volk in 't verderf wordt gestort ? — Zfln gevoelen vond bijval, en van dezen dag af stond het vast, dat zfl hem zouden dooden. Na Lazarus te hebben opgewekt, is de Heer teruggekeerd naar het Overjordaansche, en wfl zullen u thans het een en ander verhalen van hetgeen door hem is gezegd en verricht , toen hfl voor de laatste reize de schreden richtte naar Jeruzalem. Wfl .denken hier allereerst aan de gelijkenis van den farizeër en den tollenaar. Twee menschen, zoo verhaalde de Heer, gingen op naar den tempel om te bidden. DE HEER JEZUS ZEGENT DE KINDEREN. 247 De een was een farizeër en de ander een tollenaar. Ofschoon beiden naar dezelfde plaats opgaan, om hetzelfde te verrichten, zoo zfln ze toch in alle opzichten aan elkander ongelijk. De farizeër stapt met fleren tred den voorhof van den tempel in, en als hij er genaderd is tot dicht bij het heilige, slaat hij de oogen ten hemel, heft hij de handen omhoog en begint met luide stem aldus te spreken: ,0 God, ik dank ü, dat ik niet ben als de andere menschen!" Hij wil zeggen: de andere menschen zjjn veel minder vroom dan ik, staan verre beneden mij. Wie waren die andere menschen? De farizeër zegt het; dat waren: „roovers, omeehtvaardigen, overspelers, of lieden, zooals die gindsche tollenaar." Maar wie was hy\ de farizeër? Hoort het van hem zelf: Jk vast tweemaal in de week; ik geef tienden van alles wat ik verdien." En nu is zün gebed ten einde. Hij heeft eigenlijk niet anders gedaan dan alle andere menschen veracht, en zich zelf geprezen. Hoe geheel anders doet en spreekt de tollenaar! Hij gaat niet ver den voorhof in, maar bluft staan van verre. Hij durft de oogen niet opslaan, maar slaat ze neder; en in plaats van zjjn handen op te heffen ten hemel, sloeg hü er mede op de borst, terwfll hfl slechts deze weinige woorden spreekt: „o God, wees mij zondaar genadig !" Welk een verschil in houding en woorden tusschen deze twee mannen, die toch beiden waren opgegaan, om te bidden. Maar nog veel grooter was 't'verschil in de gezindheid hunner harten, en dat is het toch, waar God naar ziet. En wat is -te leien in het hart van den farizeër ? Een niets achten van anderen terwijl hfl zich zelf voor rechtvaardig houdt. Hfl vroeg niets aan den Heer in zfln gebed; en daarom ontving hfl ook niets, terwijl de tollenaar met zun huis ging met de verzekering in zfla hart, dat God hem werkelflk genadig zou zfln. Toen de beroemde Hugo de Groot op zfln sterfbed lag, liet hij zich deze gelükenis voorlezen, en zeide toen: Jk ben die tollenaar". De Heer heeft steeds getoond, een oog en een hart te hebben voor hen, die gering van'zich selven denken, die klei» zfln in eigen oogen. Dat is vele malen gebleken, maar zelden zoo duidelijk als bfl een voorval, dat wfl thans verhalen willen. Tot den Heiland werden op zekeren dag door eenige moeders haar kinderen gebracht, opdat hfl zegenend de hand zou leggen op hun hoofden. Dat vonden echter de discipelen niet goed, en zfl gaven dat aan de moeders op -onvriejideKjken toon te kennen. Maar als de Heer ziet, wat zfln discipelen doen, nam hfl het hun zeer kwalflk, en zeide tot hen: „Laat de kinderkens tot mfl komen en verhindert het met; want derralken is het koninkrijk Gods. Voorwaar zeg m indien iemand het koninkrflk Gods niet aanneemt, even eenvoudi* en even nederig als een kind, hfl zal er geenszins ingaan". Daarop drukte hfl de im- 248 deren aan zijn hart, legde de handen op hun hoofd, en zegende hen. Ja , het is waar: Jezus is een kindervriend! Onzer wil hij zich erbarmen , Hij nam kindren in zijn armen, Jezus is een kindervriend. Jezus is een kindervriend! Dit is zeker waar, maar hfl is gekomen om aller vriend en Heiland te wezen. Tot hem kwam een jongeling, die een aanzienlijke waardigheid bfl de Joden bekleedde, en een overste der Synagoge was. Hfl treedt op den Heer toe, en zegt: „Goede meester,-wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?" Twee dingen verdienen in die vraag onze aandacht. Vooreerst dit: hfl noemt den Heer met grooten nadruk: „Goed", en dan: hfl wil het eeuwige leven verwerven door zfln werken; hfl wil er iets voor doen. De Heer geeft er zfln verwondering over te kennen, dat deze jonge man zoo spoedig iemand goed noemt. Goed in den waren zin des woord is alleen God. De Heer Jezus zegt niet, dat hfl niet goed is, maar wil alleen te kennen geven, dat de jongeling hem niet genoeg kent, om hem goed te noemen. En wat nu dat doen betreft — hfl moest de geboden houden, die hem uit de Wet van Mozes hekend waren. Hfl mocht niet doodslaan, niet stelen, enz. Maar dit vindt hfl te gemakkelijk. Hfl deed al die dingen van zfln jonkheid aan, en begreep eigenlijk niet, wat aan zfln godsvrucht nog ontbrak. Hoe kon hfl toch zoo verkeerd oordeelen ? Hfl vatte de geboden des Heeren veel te oppervlakkig, alleen naar de letter op. Omdat hfl nooit iemand van het leven had beroofd — daarom dacht hfl, dat hfl nooit het zesde gebod had overtreden. Wfl denken daar anders over, en zeggen: „Wie zfln broeder haat, is een doodslager." En wie heeft nu nooit iemand een kwaad hart toegedragen? Doch, voor zulk een opvatting van de geboden was de rijke jongeling blind. Ook was bfl blind voor nog een zaak. Hfl had vele goederen, en daaraan was zfln hart nog meer gehecht dan aan den Heer. Hfl had God niet lief met zfln geheele hart. Tot de erkentenis daarvan wil de Heer hem brengen door hem dezen eisch te stellen: verkoop al wat gfl hebt, en deel het uit onder de armen; en gfl zult een schat hebben in den hemel, en kom dan en volg mij. De Heer doet dien eisch niet aan ieder, maar deze rijke jongeling moest worden gesteld voor de keus tusschen den schat in den hemel en zfln geld. Toen hfl dit woord des Heeren vernam, werd hg dan ook zeer bedroefd. Hfl was zeer rijk. En al zfln geld laten varen; arm worden om Gods Koninkrijk te gewinnen ? Neen, daartoe kon bfl niet besluiten. Zoo 249 Ja 'tis moeielnk voor een rijke om in to gaan to het Koninkrift Bhgenlnk ia 'tonmat SMltB dan, ala fl.d 4lf ona" h^ Ztaakt™ <* geldg.engheid zijn wf gesehikt om een aotat te begeeren I te 7a1Z i&ï&ïmm •*de HMr: ** —*^» —r: gearbeid, een volle daghuur was gegeven Sw-' ^ • ^ ^nuurhadd<* en waren daarover] zee^ontevreden Taar' d« h * ^'j10^11 he^lfde bedrag, Wie Hem dient om loon alleen, kent Hem niet Hoe langer, hoe duidelijker verklaarde de Heer aan Zijn discipelen, dat hij 251 Heiland zien, maar hij was klein van persoon, en daarom beklimt hfl den boom om over de andere menschen heen te kunnen zien. Hij had er in de verte niet aan gedacht, dat de Heer hem zou opmerken • maar toch het gebeurt Als hij is gekomen bij den boom, waarin Zaccheüs geklommen is, zegt hü: „Zaccheüs kom haastig af; want ik wil heden bü u mün intrek nemen en overnachten." Wel een verrassing voor dien overste der tollenaren. In een ommezien is hg uit den boom, en met alle blijdschap ontvangt «g den Heer in zgn huis. Het vond echter geen algemeene goedkeuring, dat de Heer juist bg Zaccheüs zun intrek nam. „Tot een zondigen mensch is hg ingegaan", zoo mompelde men. Maar de Heer wist wel wat hg deed. Onder den indruk van zgn bezoek heeft Zaccheüs defelft van zgn goederen aan de armen gegeven, en hetgeen hfl niet op eerlijke wgze had verkregen, dat gaf hij vierdubbel terug. Hij is dus van znn zondigen handel en wandel geheel genezen. Zijnen huize was waarlgk zaligheid geschied., en dat alles dankte hg aan den Zoon des menschen, die is gekomen om te zoeken en te behouden, wat verloren is. Van Jericho reisde de Heer naar het ons niet onbekende Bethanië; het was zes dagen vóór Paschen. Ter zijner eere werd een maaltijd aangericht, waar Martha diende en Lazarus aanzat Doch wie komt daar binnen en treedt toe op den Heer? Het is Maria, Martha's zuster, In haar handen heeft zü eenkruik waarin heerlgke balsem is vervat, een pond echte, onvervalschte nardus. En staande bg den Heer, breekt zg de hals van den kruik, en stort den balsem uit over zijne voeten, en het geheele huis werd vervuld van den heerlijken geur Allen waren verrast door deze handelwijze van de gewoonlijk zoo stille Maria' Doch weldra gaan er stemmen op, die haar daad afkeuren. Het was vooral Judas die er zich over hooren deed. Hg vond het jammer, dat zooveel geld eigenlgk verkwist was. Hjj had het beter gevonden dat geld te geven aan de armen Nu was die som (f 120) z00 goed als weggeworpen. Niemand had er iets™' Het was voor Maria's gevoel pijnlijk, deze afkeuring te hooren. Zg had gehandeld onder de inspraak van haar hart Zg had op buitengewone wgze haar onuftsprekelgke liefde en dankbaarheid jegens den Heer willen toonen en nu schunt het wel, of zg iets misdadigs had verricht. Maar de fleer heeft haar op treffende wgze verdedigd. Hg zeide: „Laat af van haar!-Zfl heeft mg met deze daad aireede gezalfd tot mg" begrafenL En wat de armen betreft - hen hebt gg altijd met u; maar mg hebt gij Zet alIfld . Zie, deze woorden zullen Maria goed hebben gedaan. En de Heer voegde ln°L T V toe' dat 0TOral waar * e™^lie verkondigd werd, men tot haar gedachtenis van deze zalving gewagen zou. En die profetie is inderdaad vervuld geworden. « 252 HOOFDSTUK IX. DE LIJDENSGESCHIEDENIS. EERSTE GEDEELTE. Het was op een Zondag, dat de Heer Jeruzalem bereikte. Het Paaschfeest stond voor de deur. Onder het aanheffen van de oude, welbekende psalmen trokken telkens grooter en kleiner groepen Israëlieten de stad binnen, en sommigen droegen korenaren tot een teeken dat de oogst op het veld weldra rjjp zoude zfln. Onder die feesthoudende menigte, bevond zich nu ook de Heer. En als zg hem gewaar worden, maakt zich een groote geestdrift van hen meester. Zg willen hem openlgk huldigen als hun Koning, en feestelijk hem zgn intrede doen houden in de heilige stad. Op een ezel, die nog nooit een mensch gedragen had, doen zg hem plaats nemen; zg spreiden hun kleederen voor hem uit op den weg; zfl rukken takken van de palmboomen, waarmeê zfl hem tegenwuiven en bet pad bestrooien, en [luide heffen zfl aan: „Hosanna! Eere zfl God! Gezegend zfl hfl, die komt in den naam des Heeren, de koning Israëls I" De Heer laat zich die hulde welgevallen. Nu toch werd vervuld de profetie van Zacharia: Ziet, uw koning komt tot U , zachtmoedig, zittende op het veulen eener ezelin. De vganden van den Heer werden over deze zgne openlijke huldiging als koning zeer vertoornd. Zfl roepen hem toe: „Meester, bestraf uw discipelen , en gelast hen te zwijgen". Maar hfl zeide: „Ik zeg u, dat.indien gij zwegen, welhaast de steenen zouden spreken." Nu moest het toch eindelflk eens voor aller oog en oor openbaar worden, dat hfl was de Koning, zoolang verwacht Maar als hfl kwam aan de zflde van den Olijfberg, .die afdaalde naar Jeruzalem, en de blik werd geopend op die groote, schoone stad, begint de Heer luidkeels te weenen. Ach, hfl dacht aan het lot, dat Jeruzalem boven 'thoofd hing. Lang zou het niet meer duren, geen 40 jaren, of stad en tempel zouden worden verwoest, niet één steen zou worden gelaten op den anderen; de verwoesting zou volkomen zfln. Bfl de gedachte daaraan kan hfl zfln tranen niet bedwingen en roept: „Och, of gfl bekendet, ook nog in dezen dag, wat tot uwen vrede dient, maar nu is het verborgen voor uw oogen". Neen, aan hem lag het niet, dat Jeruzalem zou ondergaan. Hfl had die stad willen vergaderen, gelflk een hen haar kiekens vergadert onder de vleugelen — maar gij hadden niet gewild. En alzoo, als een koning gehuldigd, maar als een hoogeprièster bedroefd, en als een profeet vermanend treedt de Heer Jeruzalem binnen en den tempel. In dat 258 HOOFDSTUK X. HET LIJDEN DES HEEREN. (Fervolg.) Uit de zaal, waar het Paaschmaal gehouden en het Avondmaal ingezet was, begaf de Heer zicb door de stille straten der stad naar buiten, in de richting van den Olijfberg. Aan de westzijde van dien berg was een hof, genaamd Q-ethsemane, d. i. Olgvenpers. Meermalen had de Heiland daar een nacht doorgebracht Als hö nu komt aan den ingang, vergunt hü het slechts aan Petrus, Johannes en Jacobus, met hem binnen te gaan. Zfl waren ook alleen getuigen geweest van de opwekking van Jaïrus' dochtertje, en van 's Heeren verheerlgking op den berg. Als hfl met dit drietal apostelen alleen is, heeft hem een onuitsprekelijke angst en droefheid bevangen. Hg smeekt zgn discipelen, om wakker te blgven, en te bidden. Hg verwgdert zich op eenigen afstand, en luide roept hg: «Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mg voorbggaan; doch niet gelgk ik wil, maar gelgk gg wilt" Na eenigen tgd komt hg bg zgn discipelen, doch ziet, zg sliepen. De Heer moest hen wakker maken, en zeide: „Kunt gg dan niet één uur met mg waken? Waakt en bidt! De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak . ..." Hg gaat wederom alleen, en zgn angst wordt steeds grooter. Hg werpt zich ter aarde, en als bloed worden hem groote zweetdroppelen uitgeperst, en hg herhaalt zgn bede, dat de drinkbeker van hem voorbg moge gaan; en als zgn vreeze aanhoudt, begeeft hg zich nog eens tot zgn discipelen, en wederom vindt hg hen slapende Zoo gaat hg dan weder henen en nu verschgnt een engel, die hem sterkt. Hg eal den drinkbeker drinken, hg eal lgden en sterven, omdat de Vader het van hem verlangt. Niet eijn wil, maar de wil des Vaders moet geschieden. Een oogenblik staat hg stil bg zgn slapende discipelen, maar niet lang. Zie, hg, die hem verraden zou, was nabg. Toen Judas had ontdekt, dat de Heer dacht te gaan naar Gethsemane, heeft hg zich gespoed naar den hoogeprièster Kajafas. Hg deelde hem meê, dat het niet moeielgk zou vallen den Heiland in dien eenzamen hof te overvallen, en gevangen te nemen. Hg verklaarde zich bereid, den weg te wgzen, en zgn Meester aan hem over te leveren. Kajafas gaf hem daarop eenige gewapende dienstknechten mede; ook liet hg 259 eenige Romeinsche soldaten ontbieden. Toegerust met lantaarns, zwaarden touwen, alsof er getekend werd op grooten tegenstand, trekt men uit en Judas gaat voorop. Onder weg sprak hn met deze mannen af, dat zij goed naarhem moesten zien. Dien hij kussen zoude, moesten zfl grijpen,{want «Ye was het Zoo treedt dan die gewapende stoet Gethsemane binnen, en weldra staan zü tegenover den Heer en zfln discipelen. Daar teeedt Judas naar voren, en alsof nu blfl is den Heer te zien, valt hfl hem om den hals en kust hem en zegt • „Wees gegroet, Eabbi P Gfl gevoelt, hoe laag en valsch deze handelwijze van Judas is. Onder den schijn van vriendschap levert hfl zfln Meester, die hem niets dan goed heeft gedaan, aan zfln vijanden over.. Sinds dien tfld kunnen wfl den naam Judas niet zonder weerzin noemen. Hfl doet ons denken aan valschheid en verraad en wordt zelfs door de Mohammedanen gevloekt. Heeft de Heer niets gezegd tegen dezen zoo diep gezonken discipel? Slechts dit ééne: „Judas, verraadt gfl den Zoon des menschen met een kus?" In dit woord is echter alles opgesloten, en heel het bestaan van Judas met weinige woorden maar treffend geteekend. Judas is dan ook na dit woord des Heeren plotseling teruggetreden in het donker, en nu blflkt het dat de krflgsknechten niet goed hebben gezien, toien hfl gekust heeft Als zfl daarom blflven staan en aarzelen, roept de Heer zelf: „Wien zoekt gfl?" En als zfl antwoorden: „Jezus de Nazarener", zegt de Heer: „Dat ben ik 1" Hfl sprak dit met zulk een waardigheid, dat de krijgsknechten terugdeinsden en ter aarde vielen. Wederom vraagt de Heer: „Wien zoekt gfl?" En als zfl hetzelfde antwoord geven, zegt hfl: „Ik heb u immers gezegd, dat ft het ben. Indien gn dan mfl zoekt - zoo laat dezen gaan!" Gelflk hfl altfld had gedacht aan en gewaakt over zfln discipelen,doet hfl het ook nu. Een der krijgsknechten treedt daarop naar voren, en maakt aanstalten om den fleer te binden. Doch wie kan dat niet aanzien? Petrus niet Zonder een oogenblik zich te bedenken, trekt hfl zfln zwaard, en treft hfl dengene, die den Heer boeien wou. Petrus hieuw hem het rechter oor af. Het is zeker in Petrus te prflzen, dat hij niet onverschillig het kon aanzien dat men zfln heiligen Meester als een misdadiger ging behandelen, maar het was' m de hoogste mate onvoorzichtig. Gesteld eens, dat nu de romeinsche soldaten ook hun zwaard getrokken hadden! De Heer heeft dan ook terstond den onstuimigen apostel bestraft, zeggende: „Steek het zwaard in de schede' Die het zwaard trekt, zal er door vergaan." Wij mogen ons wel, als wfl worden aangevallen, verdedigen, maar zelf den krijg beginnen, dat mogen wfl niet Hierop is de Heer geboeid - en zfln al dè apostelen gevlucht. Zfl lieten allen hunnen Meester alleen. 260 Waarheen werd bn gebracht ? Naar den Joodschen Eaad. Onderweg vertoonde men den gevangen Jezus van Nazareth aan Annas, den schoonvader van Kajafas, maar weldra is men met hem in de zaal, waar de leden van het Sanhedrin vergaderd zijn. Petrus en Johannes, die eerst in Gethsemane zfln gevlucht, wisten echter later in de woning van Kajafas te komen. Het is een ernstige taak iemand, die beschuldigd is, als rechter te ondervragen. Men moet daarbjj eerlijk en onpartijdig te werk gaan, en zoeken naar waarheid. Daar was het echter Kajafas niet om te doen. Bh hem, en zjjn medeleden van den raad, stond het vast, dat de Heer moest ter dood gebracht worden, en hoe onwaardig zij het waren, rechters te zgn, blijkt daaruit, dat zü valsche getuigen hadden ontboden, menschen die willens en wetens van den Heer onware dingen zouden zeggen. Zü treden op, de een na den ander, maar wat de een zegt, onkent de ander. Zij spreken elkander tegen, en zoo lang er niet twee getuigen overeenstemden, kon, volgens de joodsche wet, de Heer niet worden veroordeeld. Eindeljjk, daar verklaren twee mannen, dat zg den Heer hadden hooren zeggen: .Breek den tempel af, en in drie dagen bouw ik hem weder op". De Heer had het niet gezegd. Hjj had gesproken niet van den tempel, maar van dezen tempel, daarmeê zjjn lichaam, zjjn leven bedoelende. Maar al ware het door hem gezegd , zoo zou dit woord, al klonk het oneerbiedig van Gods huis, toch geen grond hebben opgeleverd, om hem ter dood te brengen. De Heer heeft dan ook op deze beschuldiging niet geantwoord. Hfl zweeg stü. Tegen zulke aanklachten heeft hfl nooit zich verdedigd. Daarop is de hoogeprièster verrezen van zün zetel, en zeide: „Ik bezweer u bü den levenden God, dat gfl ons zegt, of gü züt de Christus, de Zoon Gods!" Wat de Heer antwoordde op deze vraag, moet worden aangemerkt als gesproken onder eedzwering, want bü de Joden was het de gewoonte, dat de rechter de woorden van den eed uitsprak. Wat zal de Heiland doen? Erkent hfl, dat hü is de Christus, de Zoon van God — dan spreekt hü daarmeê zfln doodvonnis uit. Ontkent hfl het, dan toont hfl den dood meer te vreezen dan zü'n Vader. Maar wü behoeven over onzen Zaligmaker niet ongerust te Zfln. Hü zwflgt niet; terstond antwoordt hg: „Ik ben de Christus, de Zoon van den allerhoogsten God; en van nu aan zult gü mfl zien gezeten aan Gods rechterhand, d. i. met goddeUjke macht bekleed, komende op de wolken des hemels." De Heer kent zich hier dus bovenmenschelijke waardigheid toe, en plaatst zich als aan de zijde van God. De hoogeprièster scheurt dan ook zün kleed, als een teeken van zfln groote verontwaardiging, en rondziende vraagt hfl: „Wat dunkt E ?" En aller antwoord luidt: „Hfl is des doods schuldig." Ze zün, o zoo bljjde, dat zü een 261 voorwendsel hebben, om den Heer ter dood te brengen, maar zjj verbergen hun blijdschap achter hun onoprechte verontwaardiging. Daarop staan zjj op van hun plaats, en zij geven den Heer slagen in 't aangezicht , en bespuwen hem en bespotten hem op de laagste wfize. En dat voorbeeld wordt gevolgd door hun dienstknechten. Wü kunnen geen woorden vinden, om naar den eisch de laagheid van het gedrag dezer Kaadsleden te kenschetsen. Zoo mochten geen rechters, geen achtbare mannen handelen ! Maar de haat, dien zij koesterden tegen den Heer, deed hen alle betameüjkheid vergeten, en verdoofde alle gevoel van eer. Wie zegt ons, wat de Heiland onder dit alles moet hebben geleden? Doch in het verblgf van den hoogeprièster is het grootste leed hem aangedaan door een züner apostelen. Wfl denken aan Petrus. Had Judas hem verraden, Petrus heeft hem verloochend. Zooals we zeiden, had ook hfl in de woning van Kajafas weten te komen. Bfl het vuur, dat de krg"galieden hadden aangestoken, zit hg en warmt zich, toen op eens een dienstmaagd hem aanziet, en zegt: „Gü zijt immers ook een volgeling van hem ?" Petrus, op zulk een vraag in 't geheel niet voorbereid, ontkent het, en zegt: daar is niets van aan. Ik ken hem niet eenmaal. — Een pooze later zegt weêr iemand tot hem i „Gfl zgt toch zeker wel een discipel van den Nazarener, want aan uwe spraak is het te hooren, dat gg een Galileêr zijt." Petrus nog meer in het nauw gebracht, verklaart nog nadrukkelgker dan zoo even, dat hfl Jezus .niet kent Doch, wat gebeurt? Een der krijgsknechten ziet hem eens goed aan, en zegt: „Heb ik u niet gezien in Gethsemané ?" En bfl het hooren van die woorden slaat de grootste schrik Petrus om het hart. O, indien men hem eens herkende als dengene, die met het zwaard had geslagen! Dan werd ook hfl geboeid, en misschien wel met den Heer ter dood gebracht En daarop begint hij zich zelf te vervloeken, en vele eeden er op te doen, dat hfl Jezus van Nazareth niet kende. En op hetzelfde oogenblik dat hg daar stond en zijn Heer zoo schandelgk verloochende, werd zgn Meester langs hem heen geleid, zoodat deze duidelijk hoorde wat de apostel zeide. „En Jezus, zich omkeerende, zag Petrus aan." Ziedaar een kort, maar veelzeggend woord. Diep drong die blik des Heeren Petrus in het harte, en zeide meer tot hem dan de welsprekendste woorden. Al het lafhartige en al het ondankbare van zgn bestaan komt hem duidelgk voor den geest. Hg kan niet langer blgven in het huis van den hoogeprièster; hg git naar buiten, en als hg aUeen is vangt hg aan, bitterlgk te weenen. De Joodsche Baad had den Heer ter dood veroordeeld. Hem ter dood brengen mochten zg niet, want het recht daartoe hielden de Bomeinen aan zich, die toen in het Joodsche land heer en meester waren. Kajafas en zgn medeleden van het Sanhedrin besloten dus het aanbreken van den dag af te wachten, om 262 dan den Heer te brengen voor den Romeinschen stadhouder Pontius Pilatus. Wg behoeven wel niet te verzekeren, dat Nicodemus en Jozef van Arimathea aan deze veroordeeling van den Heer geen, deel hebben genomen. Wie was Pilatus ? Hn regeerde over het Romeinsche wingewest Syrië, waartoe het joodsche land behoorde. Hg woonde te Cesaréa, maar bracht de Paaschdagen te Jerusalem door, omdat de Joden in zulke dagen dikwerf oproer maakten, en het wenschehjk «ras, dat hij dan zelf zgn gezag kon doen gelden. Toen de overpriesters den Heer voor Pontius Pilatus hadden gesteld, begonnen zij te eischen, dat hg zou worden ter dood gebracht. Maar Pilatus wilde daarvan niet weten; hg wilde hooren, welke beschuldiging zg tegen hem inbrachten. Toen zeiden zij dan, dat de Heer een oproermaker was, iemand, die zich zelf tot Koning had doen uitroepen. Hierop ondervraagt Pilatus den aangeklaagde, maar ontvangt volstrekt niet den indruk, dat hij een misdadiger voor zich ziet Hij helt er dus toe over, den Heer los te laten, want hij was niet onbekend met de partijschappen der Joden. Doch, Pilatus was een zeer zwak man , wg bedoelen zwak van karakter. Hg was bang voor de Joden en durfde tegenover hen niet volhouden, wat toch zgn plicht gebood. Als hij hoort uitroepen, dat Jezus oproer gemaakt had, beginnende van Galilea, komt een gedachte in hem op, die hem misschien zal redden uit den strijd tusschen zgn plicht en zgn vrees. Herodes, de viervorst van Galilea, was op dien tijd ook te Jeruzalem, en deze zou waarschijnlijk wel kunnen zeggen, of men Jezus van Nazareth terecht beschuldigde van oproer. — Gij herinnert u dien Herodes nog wel, den moordenaar van Johannes den Dooper. Geboeid werd de Heer voor dezen zedeloozen vorst gesteld, en Herodes is big, als hij den Heer ziet Hij had veel van hem gehoord, vooral van de wonderen, die hij verrichtte; en nu had hfl reeds lang begeerd, Jezus te ontmoeten, daar deze dan zeker voor hem wel eens wonderen zou willen doen. Hfl vraagt dan ook den Heer: verricht eens een wonder voor mg I Maar ofschoon hg 't vriendelijk en herhaaldelijk vroeg — de Heer antwoordde hem niet met een enkel woord. Het zou toch niet hebben gebaat Herodes was te diep gezonken, en voor het woord der waarheid geheel ontoegankelijk en gevoelloos geworden. Zou hfl anders den Heer wel hebben bespot ? En toch, dat deed hfl. Immers, zfln krijgsknechten, hoorende, dat Jezus zich een Koning noemde, hebben hem een soort koningsmantel omgehangen, en zich over zulk een koning vroolflk gemaakt, onder luiden [ bfl val van Herodes, die van zulk een man niet het minste gevaar vreesde voor de rust van het land. Men keerde dus met den Heiland tot Pilatus terug, en met genoegen vernam deze, dat Herodes den Heer Jezus onschuldig vond. Hfl wilde hem dus loslaten. Maar met alle macht kwamen de overpriesters daar tegen op. Zfl had- 263 den zich nu eenmaal voorgenomen, den Heer ter dood te doen brengen, en zij zouden niet rusten, voordat het hun was gelukt Ook wisten zg wel, dat Pilatus alles behalve standvastig was. Zij bleven dus eischen, dat de landvoogd Jezus den Nazarener, als een oproermaker zou laten ombrengen. Hoe langer hoe meer in 't nauw gebracht, meent Pilatus iets te hebben gevonden, dat hém uit de verlegenheid en den Heer uit de handen der Joden verlossen zou. Wat was het? In dientgdzat een gevaarlijke oproermaker en doodslager gevangen, wiens naam was Barabbas. De landvoogd was gewoon het volk een genoegen te doen op het Paaschfeest, door een gevangene los te laten; en nu dacht Pilatus bg zich zelf: ik zal hot volk de keus geven wien zg vrg gelaten willen zien: Barabbas, of Jezus van Nazareth. Hü twüfelde er niet aan, of het volk zou Jezus verkiezen boven Barabbas. Als hg dan ook de vraag doet: Wien wilt gg dat ik u zal loslaten? roept niemand: Laat ons Barabbas los! Neen, dat zou toch al te onrechtvaardig wezen: een moordenaar te kiezen boven den profeet van Nazareth. — Doch, wat geschiedt ? Juist op dit oogenblik, waarop de vrijlating van den Heer verzekerd scheen, wordt Pilatus afgeroepen, om een boodschap aan te hooren van zgn vrouw. Zg liet hem dringend verzoeken, zich aan den rechtvaardigen Jezus niet te bezondigen, want de goden (zij was een heidin) hadden haar in den droom daartegen gewaarschuwd. Als Pilatus terugkomt, en zgn vraag herhaalt: „Wien zal ik u loslaten ?" roept het volk uit: „Laat ons Barabbas los!" Het volk deed dat op aansporing van de overpriesters en de farizeën. Hoe schandelijk onrechtvaardig! Een afschuwelijken moordenaar te verkiezen boven den Heer, die niemand kwaad maar honderden goed had gedaan. Doch de eisch van 't volk werd ingewilligd. Barabbas wordt losgelaten. Maar wat nu te doen met Jezus, den Nazarener ? Pilatus vraagt het aan het volk — en het antwoord luidt: laat hem gekruisigd worden! De stadhouder ontroert bij-het vernemen van die vreeselgke woorden. Neen, dat kan hg'nimmer toestaan. Hg kan dat te minder, omdat hg van een ernstig gesprek met den Heer gevoerd, den indruk krg'gt, dat hg een onschuldige voor zich heeft, ja misschien wel een Zoon der Goden. Doch het volk hield aan, en Pilatus denkt bg zich zeiven: Indien ik hem eens liet geeselen! Maar de Joden zgn daarmeê niet tevreden. Jezus moet gekruisigd worden. Inmiddels hebben de krijgsknechten van Pilatus den Heer gekleed als een spotkoning. Zij hebben hem een purperen mantel omgehangen, een kroon van scherpe doornen gevlochten en hem gedrukt in het hoofd, en bij wgze van scepter hem een rietstok geduwd tusschen de geboeide handen. Daarop knielen zg voor hem, en huldigen zg hem als Koning. Als Pilatus dat stuitend 264 tafereel gadeslaat, denkt hij: de Joden zullen wel voldaan zijn, als zjj Jezus zien zóó vernederd, zóó bespot en gesmaad. En Jezus kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed. En Pilatus zeide: „Zie, de mensch!" Hij wilde daarmeê zeggen: Kunt gij uiets deerniswaardigere voorstellen ? Zflt gfl nu nog niet voldaan ? Maar het volk riep: „Neem weg, neem weg! Wfl hebben geen Koning als den Keizer!" Zfl bedoelden den keizer van Rome. Toen moest Pilatus wel toegeven. Doch, om te doen zien, dat hfl Jezus onschuldig vond, dat hij hem niet zou hebben veroordeeld, liet hfl waschwater brengen, en wiesch zich daarin de handen. Hfl wilde daarmeê te kennen geven: Indien het een zonde is, Jezus van Nazeretb te doen sterven, dan zal het niet mijn zonde, maar de zonde wezen van de Joden. En wat riep toen het volk? „Zfln bloed kome over ons en onze kinderen P Zij namen dus den moord, aan den heiligen en rechtvaardigen Heer gepleegd, voor hunne rekening. Toen gaf Pilatus hem over om gekruist te worden. HOOFDSTÜK XI. HET LIJDEN DES HEEREN. (Slot). Voordat wfl verhalen, hoe de Heer gekruist en gestorven is, moeten wfl het schrikkelijk levenseinde mededeelen van Judas. Wfl ontmoetten hem in Gethsemane, en zagen hem verdwijnen, nadat hfl den verradelijken kus had gegeven. Hfl heeft echter zfln Meester niet uit het oog verloren, maar volgde hem van verre, en onder degenen, die den loop der zaak gadesloegen vóór het verblflf van Pilatus, stond ook hfl. Het schijnt, dat hfl had gehoopt: Jezus zal zich niet laten ter dood brengen, maar door zfln wondermacht zich weten te redden; doch als hfl ziet, hoe de Heer wordt bespot, en overgegeven om te worden gekruisigd, krijgt bfl van zfln misdaad een hartstochtelijk berouw. Hfl verfoeit zich zelf; hfl kan dat geld, die 30 zilverlingen, niet langer bfl zich behouden; zfl branden hem tusschen de vingers. Hfl zal tot de overpriesters gaan en hun dat bloedgeld teruggeven. Zoo ijlt hfl tot hen, en roept uit: „Ik heb gezondigd , verradende onschuldig bloed!" Maar die hardvochtige overpriesters hooren hem met onverschilligheid aan. Het was zijn zaak. Zfl hadden afgedaan met hem. En Judas werpt hun het geld voor de voeten; en nu , wat zal hfl doen ? Hjj wil niet langer 265 leven. Voor hem was 't maar het best te sterven — en naar buiten gaande, worgde hij zich zelf. Welk een geheel ander berouw dan dat van"Petrus! Judas werd boos op zich zelf — maar hü nam de toevlucht niet tot God, en God vraagt naar droefheid over het gepleegde kwaad. Zalig zün zg, die treuren, want zij zullen vertroost worden. Dit zien wg aan Petrus. Laat ons nu den Heer volgen op zgn weg naar de plaats der kruisiging. Men noemt dien weg dikwgls den weg dér smarten. Ieder, die tot den kruisdood was veroordeeld, moest zelf het kruis dragen, waaraan hfl zou sterven. Ook de Heer moest dat doen, evenals de twee moordenaren, die tegelgk met hem zouden worden gekruist Ach, hoe bleek en afgemat was het gelaat van den gezegenden Heer, terwgl hg, die reeds den ganschen nacht geleden had, gegeeseld en gesmaad was, daar voortging door de straten van Jeruzalem. Hoe is het hem aan te zien, dat hg slechts met de grootste moeite het zware kruis meesleept Eindelijk, hg kan niet meer; hg valt ter aarde. Toen heeft men hem dan ook het zware hout afgenomen, en het gelegd op de schouders van een man, geheeten Simon van Cyrene. Hg' kwam juist de stad in, terugkeerende van zgn akker. Gewillig nam hg het kruis des Heeren over, en daarom is in de christelgke kerk zgn nagedachtenis in zegening tot op dezen dag. Eindelgk, daar heeft men de plaats bereikt, waar de kruisiging zou geschieden. Het was een heuvel buiten de stad, Golgotha geheeten. Golgotha beteekent: hoofdschedel. — Gg weet dat iemand, die gekruist werd, met lange spgkers of nagels, die de handen en de voeten doorboorden, werd vastgehecht aan een rechtopstaand kruishout Wg behoeven u niet te zeggen, hoeveel pgn die vier wonden moeten veroorzaken. Dan werd het lichaam door dat hangen aan het kruis smartelijk uitgerekt en onuitsprekelijk moede. De gekruiste werd bovendien gekweld door brandenden dorst, door ondragelijke hoofdpgnen, en moest eer de dood hem verloste, uren lang daar hangen, bijna geheel naakt en in de brandende stralen der zon. Hoe hebben menschen zulk een wreede straf kunnen ibedenken, en haar op een medemensch kunnen toepassen ? En niet alleen was de kruisdood onbeschrgngk smartvol, maar hg' was ook een schande, een oneer. Nooit zou men een vrg en achtbaar mensch hechten aan het hout. Het waren alleen slaven en de diepstgezonkenen, die men alzoo ter dood bracht. Bg de Joden was zelfs vervloekt, wie aan het hout hing. Gg ziet dus: de Heer is den wreedsten en verachtelgksten dood gestorven, dien men kende. Hg is den Vader gehoorzaam geweest tot den dood, ja den dood de3 kruises. 266 Boven aan het kruis stond gewoonlijk te lezen, welke misdaad door den kruiseling hedreven was. Pilatus zelf had er voor gezorgd, dat zulk een opschrift ook werd vastgehecht aan het kruis des Heeren. En hoe luidde het ? Jeeus de Nasar ener, de Koning der Joden. Het stond er in drie talen: de latijnsche, de grieksche en de hebreeuwsche. De Joden namen het Pilatus zeer kwalijk, daar het zeer onteerend moest geacht worden voor hen, dat hun Koning hing aan een kruis. Zfl vroegen hem daarom het opschrift te veranderen, en te schrijven: Deze heeft gezegd: ik hen de Koning der Joden; maar Pilatus wilde daarvan niet weten. „Wat ik geschreven heb", zoo zeide hg, „dat heb ik geschreven". Toen de kruisiging der twee moordenaren en die van den Heer (men had hem in het midden gehangen als de grootste booswicht) was volbracht, hebben de romeinsche krijgsknechten de kleederen van den Heer onder elkander verdeeld, en over zyn opperkleed, waarin geen naad was, en dat zij daarom niet wilden scheuren, geloot, voor wien het wezen zou. Dit voorval deed denken aan Psalm. 22, waarin ook gesproken wordt van een lijder, wiens handen en voeten werden doorgraven, en over wiens kleederen het lot werd geworpen. Heeft, zoo vraagt gij wellicht, niemand eenig medelijden .betoond met den Heer? Heeft niemand eenig bewijs gegeven van afkeuring van die wreedheid en dat onrecht ? Ja, de vrouwen deden het, toen hij dicht bij de poort der stad was, en Simon het kruis voor hem had opgenomen. Zg weenden luidkeels. En de Heer, die het opmerkte, zeide: „Gjj, dochters van Jeruzalem, weent niet over mg, maar weent over u zeiven en over uwe kinderen. De dagen zullen komen, waarin zfl, die in het leven gespaard worden, in wanhoop zullen wenschen , dat de bergen op hen vallen; en een einde maken aan hun bestaan; want indien zfl dit aan het gioeu. hout doen; indien zfl mij, die een rechtvaardige ben, zóó mishandelen, wat zal geschieden aan het dorre hout, d. i. aan menschen, die Gods geboden telkens hebben overtreden ?" Den Heer stond hier voor den geest het lot, dat Jeruzalem zou treffen, wanneer het door de Romeinen ingenomen en gestraft zou worden. Een der redenen, waarom de kruisdood zoo wreed en zoo gevreesd was, bestond in zfln langdurigheid. Gewoonlflk stierven de gekruisten niet binnen de twaalf uren, maar het gebeurde vaak, dat zfl eerst na vierentwintig uren of nog later verlost werden uit hun lijden. Daar de Heer reeds vóór zfln kruisiging veel had doorstaan, en hfl dus zeer was uitgeput — heeft hfl niet zoo lang behoeven te wachten op den dood. Toch is bfl in die weinige uren ten prooi geweest aan de felste smart naar lichaam en naar geest. Wat erin hem omging, weten wfl althans gedeeltelijk uit hetgeen hfl aan het kruis heeft ge- JOHANNES EN DE VROUWEN BIJ HET KRUIS. 270 HOOFDSTUK XII. DE OPSTANDING EN DE VERSCHIJNINGEN DES HEEREN. De Joden dachten, dat zij over den Heer Jezus hadden gezegevierd. Hij was aan een kruis verhoogd gelijk een misdadiger. Hjj was als ieder ander mensch gestorven. Zjjn machteloosheid was gebleken — tegenover hunne macht Om echter volkomen gerust te kunnen zjjn, vonden zjj het goed, dat zijn graf bewaakt werd; want ook tot hen was het gerucht doorgedrongen, dat de Heer had voorspeld te zullen opstaan uit de dooden. Zjj achtten zijn discipelen er toe in staat, zgn lgk te stelen, en dan te verspreiden, dat hg opgestaan was. Zg verzoeken dus aan Pilatus, het graf te doen verzegelen, en er eenigen tgd een wacht bg te plaatsen. Aan dat verzoek heeft Pilatus voldaan. Maar, hoe zgn al die maatregelen der Joden gebleken gdel te zgn! Neen, zg hebben den Heer niet kunnen houden in het graf, want op den derden dag, niet naar ome, maar naar de joodsche tgdrekening is gebeurd, wat de Heer had voorzegd. Vroeg in den morgen, op Zondag, zgn engelen gedaald uit den hemel, en zg namen den steen weg van het graf, en de Heer is daaruit levend te voorschgn gekomen. De wachters, die bg h9t graf waren geplaatst, zgn gevloden, en glden naar de overpriesters, om te berichten wat er was gebeurd. De overpriesters gelastten hen daarop niets te verhalen van hetgeen zg hadden gezien, maar te vertellen, dat het lgk des Heeren, terwgl zg sliepen , door zgn discipelen gestolen was. Ieder begrgpt, dat dit een onwaarheid was. Hoe konden zg weten, wat er was gebeurd terwgl zg sliepen ? Niet lang nadat de Heer het graf had verlaten, naderden eenige vrouwen, die ook zgn begrafenis hadden bggewoond. Zg meenden, dat de balseming van'zgn Jgk te haastig was geschied. Daarom hadden zg zalf gereed gemaakt, en bg 't opgaan der zon gaan zg nu naar Jozefs hof, om nog eenmaal het lgk van den dierbaren Meester te balsemen. Maar onderweg valt het haar te bihnefl, dat vóór de opening der spelonk een zware steen was gelegd, dien zg niet zouden verwgderen kunnen. Zg vragen dan ook elkander: Wie zal ons den steen afwentelen van het graf? Doch als zg genaderd zgn, zien zg, dat de steen afgewenteld is, en engelen, die tot haar zeggen: „Wat zoekt gg den levende bg de dooden ? Hg is niet hier; maar hg is opgestaan, en u voorgegaan naar Galilea." 273 gfl niet eenige toespijs, eenige visch om te eten bfl mfln brood ?" En zfl antwoordden: „Neen"; maar niemand kende hem. Toen riep hfl hun toe: „Werpt het net uit aan de rechterzijde van het schip, en gfl zult vinden." En toen zfl 't gedaan hadden, en het net optrokken, konden zfl 't niet trekken van wege de menigte der visschen. Johannes, de leerling, dien Jezus lief had, begreep terstond, dat de Heer daar stond, en toen bfl 't zeide aan Petrus, sprong deze in de zee, en zwom naar het strand. Toen nu een maaltfld gereed was gemaakt, en genuttigd, zeide Jezüs tot Simon Petrus: „Simon Jona'szoon, hebt gfl mfl liever dan deze ?" Hfl zeide tot hem: „Ja, Heer, gfl weet, dat ik u bemin." Hfl zeide tot hem: „Hoedmflnelammeren !" De Heer heeft die vraag twee malen herhaald, en bü de derde keer riep Petrus uit: „Heer, gfl weet alle dingen, gfl weet, dat ik u bemin." Waarom vroeg de Heer het drie malen? Het was eene herinnering er aan, dat hfl drie malen den Heer had verloochend. Maar de Heer heeft hem op zfln verzekering , dat hfl hem lief had, in zfln waardigheid als apostel hersteld, en hem tevens aangekondigd, dat hfl eenmaal met den marteldood zfln Meester verheerlijken zou, terwfll Johannes^al zfln mede-apostelen zou overleven. Nadat de Heer in Galilea aan 500 discipelen tegelijk was verschenen, heeft hfl zfln apostelen op den 406""1 dag na zfln opstanding, vergaderd op den Olflf berg. Daar zegt hfl hun, dat hfl, al ging bfl heen, toch alle dagen met hen wezen zou, en dat alle macht in hemel en op aarde hem gegeven was. Zfln apostelen moesten te Jeruzalem wachten op de uitstorting van den Heiligen Geest, dien hfl zenden zou — en dan heen gaan en alle volken onderwijzen, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes. En terwfll hfl sprak werd hfl opgenomen voor hun oogen, daar zfl het zagen. En een wolk nam hem weg. Niet in een onweder, gelflk Elia, maar als een die na alles volbracht te hebben, terugkeert tot den Vader: zóó verlaat de Heer de aarde. En als zfln apostelen nog lang staan en staren naar boven, dan komen engelen en zeggen: „Gfl Galilésche mannen, wat staat gfl , en ziet op naar den hoogen ? Deze Jezus,' dien gfl hebt zien heengaan, zal alzóó wederkomen, gelflk gfl hem hebt zien henen varen". En zij keerden terug naar Jeruzalem met groote blijdschap. 18 274 HOOFDSTUK XIII. DE UITSTORTING VAN DEN H. GEEST EN EERSTE DAGEN DER GEMEENTE. Op een Donderdag is de Heer ten hemel gevaren, en zjjn discipelen bleven te Jeruzalem, wachtende op de uitstorting van den H. Geest, dien hij beloofd had. Zij kwamen gedurig bij elkander, mannen en vrouwen, en sterkten elkander het hart. Op een van hun samenkomsten nam Petrus het woord en zeide, dat het wenschelijk was een apostel te kiezen in de plaats van Judas. Dit werd door allen goedgevonden. Zn hebben daarop een tweetal mannen uitgekozen, en den Heer gebeden, dat hü door het lot aanwgzen zou, wie door hem bestemd was, om de ledige plaats in te nemen. En het lot viel op Matthias. Op den timden dag na 's Heeren hemelvaart, dus op den vijftigsten dag na zgn opstanding, waren al de discipelen eendrachtig bgeen. Het was de dag waarop het joodsche pinksterfeest aanving. En wat geschiedt ? Het huis, waar de discipelen bgeen waren, werd plotseling vervuld van een geluid, dat deed denken aan het gesuis van den wind. Men hoorde het in 't geheele huis, en daar buiten. En op hetzelfde oogenblik zweefden tongen als van vuur door 't vertrek, en plaatsten zich boven de hoofden der discipelen. En zij vingen aan te spreken in andere talen, zooals de Geest hun gaf uit tè spreken. Onder die teekenen, terwgl dit alles gezien en gehoord werd, had de uitstorting plaats van den H. Geest Waarom werden juist die versclujnselen, die wind, dat vuur, die vreemde talen waargenomen ? Omdat zfl afbeeldden wat de H. Geest is, en hoe bjj werken zou. De wind is het zinnebeeld van de vrije, aan geen plaats of volk gebonden werking des Geestes, die blaast waarheen lrij Wil. Door het vuur wordt afgebeeld, hoe de H. Geest is een louterende reinigende kracht, die alle onvolkomenheid uit de harten verdrijven wil. En door die vreemde talen wordt afgebeeld, hoe het evangelie is bestemd voor alle volken, die allen in bun eigen taal hooren moeten, hoe God voor een verloren wereld zgn eigen Zoon heeft overgegeven. Deze teekenen beteekenen dus inderdaad niet weinig, maar hebben een diepen zin. Welken indruk brachten zg teweeg op de menigte, die was toegestroomd? Die indruk was zeer verschillend. Daar waren, die er meê spotten, en uitriepen: 275 ™ Ta t ^ 6 m dr°nken- Maar anderen ™ten wat er van te denken en vroegen: „Wat mag toch dit zijn?" want vooral het hooren spreken in allerlei talen vervulde hen met verbazing Toen heeft Petrus, staande met de elve, het woord genomen, en tot al de aanwezigen zich richtende, hun verklaard, wat er eigenlijk was gesch ed. Kel JZl niet dronken, want het was eerst negen uur in den morgen, en geen ïsrS Z *? 7;Waa7 in d6n tem*>el het ^ bracht wd,Te snuSgen gedaan d^ttt^ FT ™ « *>rofetie' *« £ .edaan, dat in het laatst der dagen God zijn Geest zou uitstorten over alle vleesch, over allerlei menschen, niet alleen over Israëlieten, niet alleenover enkelen maar ook over de heidenen, over mannen en vrouwe;, over ouL en üZ^r dienStbaren/n *««.■ *«* ^uden er zeer zware tfiden en oorS rifrr ? deD Daam d6S Heeren diezouzaliglorden. Zóó zegt Petrus het den Joden aan, welk een misdaad zij hadden bedreven door Jezus van Nazareth te dooden, maar verkondigt het hun, dat GoTh m had pgewekt, daar de dood hem niet kon houden. Zoo was htf waaS Xta de Heer en de Christus te zfin, die Jezus, dien zn gekruist hadden Op velen maakte deze rede van Petrus een diepen indruk, en zij vroegenl^ üllZ a ^ ZUUen WÖd°en?" E^etrus zeide: „Bekeeru ën m ook rt Z?: 7 naam r J6ZUS ChristUS t0t verge™g ™ ™ «»*■. en ook gu zult ontvangen de gave des H. Geestes. Want ÜJomt de belofte £i leUrZn^en' - ^ * ^ ^ "* Z°° -len alf er de Heer o^e A^* J??r dM 3000 menSChen werden er °P dien ^g gedoopt, en sloten l>Tna \ 6 ^p^.' ^ ™ 20 dö eeMte «elöke gleente vorken keneï w«l£ T Werd D°g Verhoogd door de wonderen en tee- PeC' Zt H P * 611 VemChtten- Een wonderen Vooral opmerkelijk. TlS i. kT! ging'n,°P 6en Damiddag te 3 uren naar den tempel, om aldaar hun gebed te verrichten. Aan de poort des tempels, welke zij bunT gingen zat naar gewoonte een bedelaar, die niet kon loopen, doch dieX eiken dag werd neergezet, om aalmoezen te ontvangen. Hij vroeg ook een TUd heh T ^t611- ^ PetrUS h6m Sterk aanzie^ «2 ■■ Zilver Christus 1 5 MT' ^ ik h6b ' gCef ik u: M den naam van «Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel!" Tegelijkertijd grijpt hij hem bü luide eD -20Y06t