GEBR. KLUITMAN-ALKMAAR .... dansten de Hollandsche mannen met de Groenlandsche dames. (Blz. 22.) Serie Avontuurlijke Verhalen. De Kristallen Stad door J. Hendrik van Balen. Opnieuw bewerkt door W. Wyker. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. 1919 BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR EERSTE HOOFDSTUK. Hein Koedief. LJein Koedief, de oppasser van luitenant Ba* * rends, was met een gewichtig werkje bezig. Hij was zoo verdiept in het afschuieren en oppoetsen van zijns meesters beste uniform, dat hij het overgaan van de schel niet hoorde. De luitenant moest straks piekfijn voor den dag komen! Audiëntie bij den Minister van Marine, het was geen kleinigheid! Zijne Excellentie had hem zelf uitgenoodigd nog wel., „Hein, je zorgt er voor, dat mijn bullen in orde zijn?" had de luitenant gevraagd. „Zal niks an mankeeren, luint!" ï „Goed, ik reken erop, je wieet, waartoe ze moeten dienen. Ik ga nog even uit om van een paar vrinden afscheid te nemen en als ik terug kom " „Kom gerust, luint." 8 vertrekje, waar hij zijn bezigheden verrichtte, schooi hem een stoel toe en sprak: „Mijnheer kan elk oogenblik thuiskomen; leg dus maar zoolang bij." „Bijleggen, zegt u?" „Jawel, wachten bedoel ik." „Als ik vragen mag, is u de oppasser van mijnheer Barends?" Hein knikte» terwijl hij een dikke rookwolk uit zijn kort pijpje blies. „U is dus mijnheer.... och hoe heet u ook?" „Hein Koedief." „Wa-blief?" „Hein Koedief," herhaalde Hein kregelig, „versta je me niet of is er soms iets vreemds aan mijn naam ?" „O! neen, niets vreemds, volstrekt niet," haastte de ander zich te zeggen. „Uw heer gaat mee naar de Pool, hè?" zei Hein. „Ja, we gaan ook mee." „We?, ga jij bijgeval ook mee?" „Ja. U ook?" „Dat spreekt." „Is het gevaarlijk, zoo'n reisje?" vroeg de bediende. Hein keek zijn bezoeker van terzijde aan alsof hij meende, dat men hem voor het lapje hield, maar toen hij zag dat dit het geval niet was, verscheen er een looze trek om zijn mond en een schampere uitdrukking in zijn oogen. „Of het gevaarlijk is," zei hij, „nou, dat geloof ik." „Is u er geweest?" „Al driemaal." „Hoe ziet het er daar uit?" „Wit." „Wit?" Ja wit, alles wit wat je ziet, net of er de wasch te bleeken ligt." „Komt dat van de sneeuw?" „Ja, die ligt er huizen hoog." „En hoe kan je er dan loopen?" „Er onder,"" zei Hein, met het leukste gezicht van de wereld. „Er onder?" WËÈ v „Ja, zie je, er zijn daar overal tunnels, zooveel als steegjes en gangetjes onder de sneeuw." „Maar wie maken die dan?"1 „De Eskimo's," zei Hein met een stalen gezicht. Zijn bezoeker merkte niet, hoe hij hem voor het lapje hield en vroeg: „worden die er voor betaald ?" „Neen," zei Hein, „die doen dat enkel om de vreemdelingen in het land te lokken. Ben je eenmaal ver het land in, dan sturen ze de ijsberen in die tunnels op je af en de muskusossen, of ze liggen in hinderlaag en overvallen je." 9 „En wat doen ze dan met je?" „Opeten, wat anders?" De bezoeker rilde. „Doen die beren dan wat de Eskimo's zeggen?" „Natuurlijk, de Eskimo's zijn even wild als de beren, en dat goed verstaat elkaar net zoo wel als jij en ik. Bovendien zijn zij voor de Eskimo's tam, net als hier de koeien en paarden voor ons." „En die andere dieren, waarvan u sprak, die muskusossen? Wat zijn dat voor beesten?" „Dat zijn," antwoordde Hein, terwijl hij met een oogopslag de grootte van het vertrek opnam, „dat zijn beesten, die hier niet kunnen staan. Als je er een in een flinke kamer bracht, dan zou hij met zijn horens bij de voorramen en met zijn staart bij de deur staan." „Vallen ze je aan?" „O, ja, één zoo'n beest staat vijftig man. Zij vallen de schepen zelfs aan." „De schepen?" „Ja, als er een in het ijs vastraakt, weet je, dan komen ze bij troepen aan en loopen met hun verschrikkelijke horens storm op het schip, dat ze dan in een oogenblik uit elkaar rammen." „En het ijs, hoe ziet dat er daar uit?" „Glad als een spiegel." „Maar ik heb toch weieens van ijsbergen gehoord." 10 „Begrepen, makker, begrepen!" „Als je het overal rondbazuint wat ik je uit pure vriendschap wil vertellen, dan komen er meer liefhebbers en — daar is goud te vinden." „Goud, zeg je?" „Ja en dat ligt in die tunnels." „Je zoudt zeggen! In die gangen?" „Juist. Om je daar een voorbeeld van te geven. Ik ben eens gevangen geweest bij dat volkje, en nou moet je weten, dat hun hutten weinig meer dan varkenshokken zijn. Nou, in zoo'n hut zag ik groote blokken liggen; daar hadden ze berenvellen over uitgespreid en dat waren de bedsteden. Toen ik eens zoo'n blok oppakte, vond ik het zoo zwaar, dat ik er geen hoogte van had, en toen het viel, gaf het een klank als metaal." „Goud dus?" zei de bediende, wiens oogen schitterden. „Daar heb je 't," zei Hein, terwijl hij den steel van zijn zwart pijpje op hem richtte. „De vischhaken en lansen waren van goud en zelfs de stang, waaraan de pot boven de traanlamp hing te branden, was van goud, maar dat ding was zoo smerig, dat je zou gedacht hebben, dat het ijzer was." «> „Wel, verbazend!" riep de bediende, de handen in elkander slaande. Waarschijnlijk zou Hein den man nog meer leugens op den mouw hebben gespeld, als de luitenant 13 niet thuisgekomen en het gesprek daardoor plotseling afgebroken was. Toen Hein den bediende een oogenblik later de deur uitliet, zei deze, „ik zal dan toch maar meegaan en ik blijf je dankbaar voor je inlichtingen." „Tot je dienst," sprak Hein, maar zoodra de deur dichtviel, ging hij voort: „Zoo'n verwenschte landkrab, zoo'n geloovige Thomas naar de Pool! Wie heeft het ooit beleefd. Ik mag in een Eskimo veranderen, als ik hem niet de stuipen op het lijf jaag!" reizigers een laatst vaarwel toe te roepen. Onder een daverend hoera werd het anker gelicht en met stralende oogen staarde men zoo lang mogelijk het schip na, dat met de zegewenschen van ons gansche volk zijn gevaarvollen tocht begon. De. reis was zeer voorspoedig. In een somberen Juninacht bevond de Volharding zich reeds bij den ingang van de Davisstraat. Men had Kaap Vaarwel, Groenlands zuidelijkste punt, dien dag verkend en ook het eerste ijs gezien, en daar de commandant Juliaanshaab wenschte aan te doen, ten einde aldaar berichten omtrent de gesteldheid van de Davis-straat en de Bafhnsbaai in te winnen,, had hij daarheen koers gezet. WËÊm Omstreeks middernacht echter kwam er een dikke, zware mist opzetten, die het verder gaan gevaalijk maakte. Een verschrikkelijk dof gebrul liet zich hooren. Het klonk als het geluid van een zware branding. In de onzekerheid omtrent de oorzaak van dit geluid, üet de commandant een sloep uitzetten. Weldra kwam hij tot de ontdekking, dat de Volharding te midden van drijvende ijsvelden en ijsbergen was geraakt, die, onderling in botsing komend en voortdurend langs elkander wrijvend, dit vreesaanjagend geluid veroorzaakten. Aan boord teruggekeerd, beval de commandant, gedurende den nacht scherp wacht te houden en 16 20 overtrokken en in het midden slechts een kleine opening bezat, waaruit het bovenlichaam van dan Groenlander stak. Zij werd voortbewogen door een langen riem met twee breede uiteinden, die de man beurtelings links en rechts in het water dompelde. Het was moeilijk uit te maken, waar de boot eindigde en de man begon, ja, men zou gemeend hebben, dat man en boot één waren. Toen dit zonderlinge wezen het schip genaderd was, wierp men hem een eind touw toe en met een wip was hij aan boord. „Hi, hi!" grinnikte dit zonderlinge personage bij wijze van welkomstgroet, „ik loods Juliaanshaab." De zeelui schaterden van lachen. Wat was dat een gekke verschijning! Hij had een breed, plat gezicht, opgeblazen wangen, een stompen neus en nauw zichtbare oogjes. Hij droop van het water en riekte erg naar visch. De commandant begroette hem als een ouden bekende en gaf hem het bevel over. Nu, dat was hem toevertrouwd. De vette loods stuurde de Volharding tusschen een menigte eilandjes door en een kleine haven binnen. De opvarenden zagen eenige onaanzienlijke woningen, een torentje, een vlaggestok met de Deensche vlag en daarachter een sombere, donkere rotshelling. „Juliaanshaab," zei de loods, op het gehucht wijzend en met groote zelfvoldoening. Op den oever verschenen nu opeens een aantal menschen. Het anker werd uitgeworpen, de Volharding lag in de haven van Juliaanshaab. Alles rook hier naar visch, de bewoners niet uitgezonderd en allen waren op dezelfde wijze uitgedost. Het voorkomen van de jonge meisjes was niet onaardig, waartoe het goed opgemaakte dikke, kastanjebruine haar, met een rooden zijden doek samengebonden, niet "weinig bijdroeg. Zij waren gekleed in een kleurig lijfje, een met pareltjes versierden pantalon van zeehondenvel, een kraagje van eiderdons en roode laarsjes. Armbanden en halssnoeren voltooiden haar toilet. Terwijl de kommandant met dokter De Vrije zijn opwachting bij den Deenschen gouverneur ging maken, nam de bemanning een kijkje in het gehucht. Er stond een houten kerkje, evenals de huizen, waarvan geen enkel meer dan één verdieping had, goed met teer onderhouden. De gastvrijheid der Groenlanders kende geen grenzen; de mannen hadden maar binnen te treden en toe te tasten. Het was echter verstandig, daarvan geen al te druk gebruik te maken; want alles, wat hen werd voorgediend. was even vet. En — ze moesten nog om een andere reden hun magen sparen; want de gouverneur liet in zijn eigen woning een feestmaal aanrichten, 21 22 waaraan de geheele bemanning mocht deelnemen. Er werd goed opgedischt: forellen, Groenlandsch ossenvleesch, melk en boter, wildbraad, zalm en salade; het was in één woord een koningstafel. Na den eten konden de gasten het hart ophalen aan een heerlijke pijp tabak. Meer dan verzadigd stonden zij van tafel op, nadat dokter De Vrije namens alle gasten den gouverneur hartelijk voor zijn gulle gastvrijheid had bedankt. Des avonds wachtte dan reizigers nog een verrassing. Omdat zij den volgenden dag hun tocht reeds weer zouden voortzetten, gaf de gouverneur nog een afscheidsbal. Daartoe was een schuur in orde gebracht, met vlaggen versierd en door een aantal kaarsen verlicht. Op de muziek van een harmonika, een guitaar en een oude trom, door beoefenaars der schoone kunst, zoover die onder de schepelingen waren te vinden bespeeld, dansten de Hollandsche mannen met de Groenlandsche dames, of ze - elkander al jaren gekend hadden. Gedronken werd er wel, maar geen sterke drank. Ter eere der bewoners van dit barre gewest mocht worden getuigd, dat ze het gebruik van alcohol niet kenden. Sterke drank was er een verboden invoerartikel. Maar koffie en tabak! Daarvan was overvloed en het bal eindigde eerst, toen de laatste kop was leeggedronken en de laatste pijp leeggerookt. DERDE HOOFDSTUK. Ontmoetingen en Avonturen. P\oor fjord Sermitsialik, of streek der ijsvelden stevende de Volharding verder noordwaarts en op den laatsten Julidag bereikte men het eiland Disco. Luitenant Barends wilde zich zoo spoedig mogelijk eenige goede poolhonden aanschaffen en daarom werd te Upernavik het anker uitgeworpen. De inboorlingen waren ruim voorzien van honden en ruilden gaarne ook winteruitrustingen van zeehonden en rendiervellen tegen Hollandsche waren en snuisterijen in. - Na veel moeite gelukte het den kommandant ook, een Eskimo te bewegen, zich als jager bij de expeditie aan te sluiten. Het was een zoogenaamde „wilde", dat is een zwervende Eskimo, die niet op een bepaalde plaats woont en dan ook in beschaving bij zijn landgenooten achterstaat. ue man, cue zien ais /vngeit net aanspreken, naa een zeer ongunstig uiterlijk en graag zou de kommandant een andere keuze hebben gedaan, maar niemand anders toonde zich bereid. Toen alles gereed was, koos men en nu voor goed, zee en nam men afscheid van de beschaafde wereld, welke men in langen tijd, ja wellicht nooit meer zou weerzien. Een dikke nevel breidde zich weldra over de zee uit en belemmerde langzamerhand elk uitzicht. Het schip Was geheel in duisternis gehuld. Men kon op het dek geen twee bootslengten voor zich uitzien. Het begon langzamerhand al dikker te sneeuwen en de wind stak tot een storm op, die de golven over het dek joeg. En wat de angst der schepelingen nog verhoogde, de stuurman sprak van een naderende branding. Zou dat een ijsberg zijn of de kust? Deze vraag werd opeens tot aller schrik opgelost door de verschijning van een enorme witte massa, die als een schaduwbeeld in den nevel opdoemde en een ijsberg bleek te zijn. Hét was te laat om een manoeuvre uit te voeren om het ding te ontwijken, en iedereen dacht, dat het nu met het schip gedaan was; want, zóó ziende, liep men er recht op aan, toen het schip tot aller geruststelling rakelings langs het gevaarte heenliep. 24 Nauwelijks echter was dit gevaar voorbij, of eer ander daagde op en daar de nevel dunner werd, bemerkte men spoedig, dat men zich weder te midden van ijsbergen bevond. Het was een lastig geval en alle bekwaamheid en koelbloedigheid van een man als de kommandant, was noodig om niet de kluts kwijt te raken. Men zag ze links en rechts, van voren en van achteren, kortom overal. De uitkijken sperden hun oogen open en de kommandant was op zijn post. „Ijs!" klonk het opeens uit den mast, „ijs, vlak bij! recht vooruit!" „Branding vooruit!" riep een ander. De klok gaf het gewone signaal en de bevelen „stop!" en „achteruit!" klonken tegelijkertijd. Vóór het schip teekenden zich wederom de nevelachtige omtrekken van een kolossalen ijsberg, die gedurig duidelijker werd. Ondanks de terugwerkende kracht ging het schip nog steeds voort, alsof het zijn naam eer aan wilde doen. Eenige oogenblikken van onbeschrijflijke spanning volgden; allen hielden den adem in en meenden, dat het laatste oogenblik gekomen was. Daar klonk opeens een gekraak, een bons en... de Volharding helde aan één zijde over en schoof rakelings langs den-ijsberg, die een stuk van zijn ra in splinters medevoerde., Allen keken elkander aan en wenschten elkaar 25 26 geluk met deze wonderdadige ontkoming. Niemand had durv en gelooven, dat men er heelhuids zou zijn afgekomen. Op deze wijze laveerde men verscheiden dagen tusschen de ijsbergen door en steeds in den diksten nevel, welken men zich denken kan. Nu dreigde het schip te pletter te zullen loopen op een ijsberg, dan weder waarschuwde de branding, dat men gevaar liep op de rotsen te stranden. Eindelijk overschreed men op 't onverwachtst het gebied van den mist. Plotseling, terwijl het achterschip nog in een nevel was gehuld, schitterde het voorschip in vollen zonneschijn. Daar men een goeden wind had en de zee nu vrijer van ijs werd, liep de Volharding flink door naar de Melville-baai, dat schrikoord der walvischvaarders, waar zoo velen hunner schepen door het ijs zijn vernield. Deze baai vormt tusschen de parallellen van 730 —76 ° een winkelhaak in de kust van Groenland. Door den uitspringenden hoek van het land is de baai buiten den ijsstroom gelegen en een natuurlijk gevolg daarvan is, dat het ijs, dat er inkomt, er bijna het geheele jaar door inblijft. Meestal is hier dan ook spoediger dan ergens anders "een ijsdam gevormd over de geheele breedte van de Baffinsbaai, zoodat de toegang tot de Poolzee wordt afgesloten. Thans vond men echter tot aller vreugde de Mei-' in de hoogste mate belangwekkend scheen, was nog geheel aandacht, toen de anderen zich reeds weder inscheepten., Hein vond hem juist op het oogenblik, dat de goede man als een wanhopige stond te stampvoeten en als een razende zijn gelaat stond te boenen met zijn grooten, rooden zakdoek. Naar de oorzaak daarvan behoefde de vroolijke matroos niet lang te zoeken. Want Jochems hoofd, bovenlijf en schouders waren geel en wit gemarmerd. Terwijl hij zoo stond te kijken, waren de eieren van een paar vechtende vogels van boven gevallen en op zijn hoofd en schouders terechtgekomen. De kleverige inhoud, die hem langs het gelaat en den nek stroomde, had hem voor eenige oogenblikken als het ware verblind, en slechts nadat Hein herhaaldelijk zijn zakdoek had natgemaakt, gelukte het Jochem zich te reinigen en de oogen weder te openen. Doch zijn geheele gelaat glom zoo, dat Hein herhaaldelijk in lachen uitbarstte. „Je ziet er uit, alsof je gepolijst bent," zei hij, „dat heb je er nu van, als je te nieuwsgierig bent. Kom, ga maar gauw mee, anders vertrekken ze nog zonder ons." Jochem zei niet veel, de arme man was geheel verslagen. Aan boord gekomen, werd de vangst op het dek uitgespreid en nauwkeurig bekeken. 31 De gevangen vogels waren lommen of zeekoeten. Wat hun lichaamsvorm betrof, geleken zij op een flesch met dikken buik, korten hals en groote kurk. Daar deze dieren aan wal altijd rechtop zitten, valt die zonderlinge vorm terstond op. Dat dokter De Vrije een der mooiste exemplaren voor zichzelf behield, is gemakkelijk te begrijpen. 32 is aus zaaic om zeiis m aeze Darre streeK ons .Hollandsen spreekwoord: Tijd is geld, wel te betrachten." Dat Barends waarheid had gesproken, bleek den volgenden dag maar al te wel. Alle handen moesten worden uitgestoken om in korten tijd veel en deugdelijk werk te doen. De masten werden onttakeld en, boven het dek werd een dak getimmerd, dat met zeilen en kleeden waterdicht werd. gemaakt om sneeuw en regen tegen te houden. Booten, want, zeilen, ankers, kettingen en kabels werden aan wal gebracht om op het dek ruimte te winnen. Voor al die benoodigdheden werd een houten loods gebouwd. Van het tusschendek, dat leeggemaakt en van een schoorsteen voorzien was, maakte men een flinke kamer, een soort van verblijf- en leeszaal. Hier wilde Barends lezingen en voordrachten laten houden, gymnastiseeren, komediespelen enz. Er waren een massa boeken en kranten uit het vaderland meegenomen en om die behoorlijk te bergen, moesten langs de wanden kasten worden getimmerd. Voorts werden er een werktafel en een draaibank geplaatst en muziekinstrumenten neergelegd. Ook de voorraad pijpen, tabak en sigaren kreeg hier 3* 35 . ö jjv-w»-.—...^ Uv,1Sj,,uOW. Onder al dien arbeid werd aan leed en angstige zorgen niet gedacht, ja menigmaal klonk een luide schaterlach uit de monden der overwinteraars. Terwijl het grootste deel der bemanning met deze werkzaamheden bezig was, gingen de overige mannen op de jacht; want het was zaak, vóór den langen poolnacht binnen te krijgen wat er nog te vangen was. Men maakte jacht op alles wat hier te vinden was, maar de keus was niet groot. De jacht op robben leverde veel bezwaren: Men zag ze van verre op het ijs spelen; maar zoodra men hen naderde, doken zij weg. En het was een baantje, waar weinigen tegen bestand waren, om bij een koude zooals er toen heerschte (i6° onder o) onbeweeglijk als een standbeeld met het geweer of den harpoen in de hand bij een luchtgat in het ijs af te wachten, of een rob zich zou gelieven te vertoonen. De vossen, Witte poolvossen, waren brutaler; maar niemand lustte het vleesch dezer dieren, en daaraan had men dus niets. Van rendieren merkte men niet veel. De hevige koude scheen zelfs deze dieren zuidelijker gedreven te hebben. Ook van muskusossen vond men wel de sporen; maar de dieren zelf kreeg men niet te zien. Eenige poolhazen werden er geschoten en een vos levend aan boord gebracht en in een hok opgesloten. 36 43 FEUILLETON. DE BEER DOOR HEIN KOEDIEF. Om dit dier te vangen, Moet men, volgens den baron van Munchhausen, een dikken paal horizontaal ophangen. Het eene einde dan met honing bestreken, Wordt eerst door den beer bekeken. En daar hij op honing zeer verlekkerd is, Loopt zoo'n jacht zelden mis. De beer begint dan te likken en te zuigen En onder al dat betuigen Van zijn liefde en min Zwelgt hij dien paal hoe langer hoe verder in. Terwijl hij dit houtje dus inzwelgt, als wij een beschuit, Komt het aan het tegenovergestelde eind er weer uit. Slaat men nu direct, van achter en van voren, Zonder er (want daar heb je den tijd niet voor) een gat in te boren, Een ferme wig in het hout, Dan heb je hem gevangen zoo zeker als goud. —j.» ^w, i-^i^i 5V.Z.H.11 uij uc meiisuiien, Die hen dikwijls naar een zeer warme plaats wenschen. De familie der beren is verbazend groot, En het geeft je niet, al sla je'r een paar dood. Daar zouden Barends en Heemskerk van kunnen praten, Die er op Nova-Zembla dikwijls biefstuk van aten. Om ijs of sneeuw geeft een beer geen zier, En zij hebben warentig het grootste plezier Om bal-dhampêtre op een ijsberg te houden. Met hun groote klauwen Kunnen zij je heel gemaklijk van het lijf houden. Op hun kleeding zijn zij nog al keurig van aard, Daar zij 's winters, of liever bij den haard, Steeds echt bont dragen. Als je het niet gelooft, kun je er naar vragen. DE TREURENDE KIKKER DOOR JOCHEM VAN SPRONZEN. Aan den oever van de Rotte, tusschen Delft en Overschie, 44 Zat een kikker droef te weenen met een zuigling op haar knie. Tranen vloeiden, ja, als beken, langs haar beide wangen neer, En haar droeve stemme snikte: „Ach mijn zoon, Pa is niet meer!" Want haar echtvriend was gegrepen aan den oever van de sloot, Door een grooten grauwen reiger, die hem levend had gedood. En aan d'oever van de Rotte, tusschen Delft en Overschie. Zie 'k nog steeds die kikker weenen, met haar zuig'ling op haar knie. Nog een trekje aan de pijp, terwijl de koffie en het avondeten werden rondgedeeld en — in opgewekte, vroolijke stemming ging men kooiwaarts. Zoo verliepen de lange, bange winteravonden, en de kommandant van de expeditie was zoo tevreden als iemand, wien het recht voor den wind gaat. Maar onverwachts gebeurde iets, dat Barends terstond veel zorgen baarde en op de verdere lotgevallen der expeditie van grooten invloed zou zijn. Op een dag, waarop eenigen zijner mannen een jachttocht hadden ondernomen, ontmoetten dezen het overschot van een Amerikaansche Poolexpeditie, die door de Beringhstraat naar het hooge 45 entwintig man, waaronder twee officieren en twee Eskimosche jagers. De jacht werd terstond gestaakt en men nam de ongelukkigen mede naar boord, waar hun komst verbazing en schrik teweegbracht. Verbazing, omdat men hier plotseling beschaafde menschen voor zich zag, en schrik op het zien van die lijdende uitgeteerde wezens, waarmede het getal koppen zoo onverwacht werd vermeerderd. De geschiedenis van deze expeditie was verschrikkelijk. Nadat zij veel succes hadden gehad en hun pogingen aanvankelijk met den besten uitslag waren bekroond, waren zij bij de ten noorden van Noord-Amerika liggende eilanden in het ijs vastgeraakt en hadden daar alles gereed gemaakt voor de overwintering. Ongelukkig heerschte er reeds van den beginne een slechte verstandhouding tusschen de aanvoerders en enkele officieren, en was de bemanning, voornamelijk Ieren, niet van het beste gehalte. Na herhaalde onaangenaamheden en vooral na den dood van den hoofdleider der expeditie, was er een breuk ontstaan tusschen leden en bemanning. De Ieren hadden zich afgescheiden van de Amerikanen en met eenige officieren den tocht ondernomen naar de monding van het Robeson-kanaal, in de stellige verwachting, daar wel de een of andere expeditie te zullen aan- 46 treffen, of anders, zoodra het ijs los zou geraken, met een sloep, die zij op sleden met zich voerden, te trachten het vaderland te bereiken. Die tocht mislukte; zij hadden met allerlei wederwaardigheden te kampen. Ziekte en honger sloopten aller krachten. Een afdeeling van zes personen verdwaalde. Eindelijk genoodzaakt, de megeenomen honden te dooden en op te eten, moesten zij de slede met de sloep en de bagage achterlaten en zich zoover mogelijk voortsleepen om te trachten, de menschen' te vinden, wier voetsporen zij hadden ontdekt. Vooral gedurende dit gedeelte van den tocht hadden zij ontzettend geleden en nu zij op het schip liefderijk waren opgenomen, kwam hun ellendige toestand eerst goed aan het licht. De officieren Brooks en Wilson waren doodziek en van de bemanning was er niet een heelemaal in orde. Het was een lastig geval. Kon en mocht de kommandant vijfentwintig menschen gastvrijheid verkenen ? Waren het een paar man geweest, dan zou hij niet lang hebben geaarzeld. Maar nu ? 1 Wel was men rijkelijk van mondvoorraad voorzien, maar — zooveel manden meer open te houden, het was geen kleinigheid en hoe zouden zijn mannen zich gedragen, als in geval van nood hun portie verminderd, hun rantsoen beperkt werd ? 47 En dan, men had te doen met mannen, die zich van hun makkers verwijderd, de afgelegde belofte van trouw aan de zaak en gehoorzaamheid aan de gezagvoerders geschonden hadden! En of zij nu misschien het grootste gelijk hadden, dat nam niet weg, dat het een oproerige, muitende bemanning was. Ivlocht men die opnemen, op gevaar, dat die slechte geest, oök onder de bemanning van de Nederlandsche expeditie zou worden aangekweekt ? Luitenant Barends legde al deze vragen voor aan den raad, dien hij bijeen had geroepen, om over deze hoogst gewichtige aangelegenheid te beslissen en er werd lang gewikt en gewogen. Maar de menschlievendheid en de hartelijkheid, onzen zeelieden in het bijzonder eigen, waren oorzaak dat de schaal ten voordeele van de ongelukkigen oversloeg. Onmogelijk was het toch ook weer, óm ze deze woestijnen van eeuwig ijs en sneeuw in te zenden en wellicht te doen omkomen van honger en koude. Het besluit werd hun dan ook weldra medegedeeld, maar op de uitdrukkelijke conditie, dat zij zich moesten gedragen naar de bevelen der officieren en gehoorzaam zijn aan den bevelvoerder, terwijl zij hun oproerige neigingen dienden te bedwingen. De matrozen aarzelden niet, alles te beloven, wat 48 men wilde, en waren vervuld van vreugde over hun redding. Wat den officieren betreft, Wilson stierf den tweeden dag reeds en Brooks, die herstellende was,'dankte zijn redders met tranen in de oogen en beloofde zijn trouw aan de Nederiandsche expeditie. Hij verlangde niets liever dan spoedig geheel hersteld te zijn, ten einde zijn nieuwen redders met daden te toonen, hoe dankbaar hij hun was. De Kristallen Stad. 4 49 VIJFDE HOOFDSTUK., Hein bij de wolven. I—jet was reeds Maart. De zon vertoonde zich weer boven de kimmen, de dagen werden wat langer en de kommandant achtte den tijd voor den eersten grooten slede-, tocht gekomen. De Amerikaansche luitenant Brooks en de Hollandsche luitenant Hoek zouden hem vergezellen, terwijl de derde officier met het tijdelijk bevel aan boord werd belast. Ook dokter De Vrije ging mee. Alle toebereidselen waren gereed. Twintig Ieren, acht Hollanders, o.a. Hein en Jochem en twee Eskimo's hadden verzocht, aan het uitstapje deel te mogen nemen. Een sterke sloep en de kajak van Angeit, den Eskimo, werden meegenomen op twee sleden, elk door een dozijn honden getrokken. ue nooaige instrumenten, werktuigen, gereedschappen en wapenen werden op de slede geladen, die de kajak droeg, en eindelijk, in de eerste dagen van Maart, had de uittocht plaats. Hartelijk was het afscheid, dat de blijvenden en de heengaanden van elkander namen; maar toch verkeerden allen in de beste stemming, en aarzelde niemand een oogenblik de gevaren, welke aan dezen tocht verbonden waren, tegemoet te gaan. Het was voor de meesten in het begin een aangename afwisseling van het poolleven. Die tocht over het ijs en de beweging in de open lucht, al was het schrikbarend koud, deed allen goed. Het was alsof de honden ook in hun schik waren; want toen zij den eersten tegenzin, om het aangename verblijf op het schip te verlaten, overwonnen hadden, trokken zij flink aan, luid blaffend van vreugde. Dien eersten dag maakte men een tocht van acht uren, zonder noemenswaardige beletselen te hebben ontmoet. Wel was de weg niet gemakkelijk, daarmen alle moeite moest doen om de hummocks te vermijden, die in lange rijen, van vijftien tot twintig voet hoogte, telkens den weg als het ware versperden, maar men kwam toch vrij goed vooruit en de inspanning, aan deze manier van reizen verbonden, werkte goed op de manschappen. Men sloeg de lederen tent op, die men had mee- 4» 51 0 , ^ iiV,t „WL Qvuiiiuiiiacti gciceu maKen. Het was ontzettend koud, en toen het avondmaal gebruikt was, sloot men de tent zoo dicht als maar mogelijk was en legde zich ter ruste. Niemand liet zich daartoe lang noodigen. Den volgenden dag was het terrein moeilijker; overal zagen zij groote ijsblokken en spleten in het ijs, die meermalen een omweg noodig maakten. De sleden liepen telkens gevaar, om te slaan of in een spleet te storten. De wind woei scherp uit het noordwesten en van stilstaan kon geen sprake zijn. Onze reizigers moesten voortdurend in beweging blijven, wilden zij geen gevaar loopen, te bevriezen. Een hunner, die wat sneeuw in den mond stak, kreeg dadelijk bebloede lippen. Er was geen denken aan, dien dag een langen tocht te doen. Men sloeg de tent op, gebruikte een stevig maal en wikkelte zich in bont om de kou niet al te veel te gevoelen. | Den derden dag stond de thermometer 220 onder nul. Men zou de reis opnieuw beginnen, en daar de weg groote bezwaren opleverde, gebood de kommandant, op een goed kenbare plaats eenige oogen blikken halt te houden. Van die plaats uit kon men zich verspreiden en naar een beter terrein uitzien. Maar pas werd dit bevel uitgevoerd of men nam het 52 zonderlinge verschijnsel waar, dat de zich van elkaar verwijderende mannen onwillekeurig en als door een geheimzinnige macht gedreven, elkander weder naderden en opzochten. Dit opmerkelijke verschijnsel scheen veroorzaakt te worden door de felle koude. De meesten waren zeer zenuwachtig, en zelfs de flinkste matrozen kregen sidderingen in de ledematen en werden kortademig. Tot overmaat van ramp begon het tegen den middag te sneeuwen, een geweldige jachtsneeuw, voortgezweept door den wind. Men kon niet meer zien en moest geheel op het instinct der honden vertrouwen. Eenige uren na den middag gevoelden de meesten plotseling een soort van verlamming. Zij hadden de kracht niet meer om verder te gaan. Twee van de stevigste Ieren kwamen den kommandant vragen of zij een uurtje mochten slapen, hetgeen deze natuurlijk weigerde, een ander viel reeds neer en was noch door slagen, noch door stompen tot opstaan te bewegen. Slapen in deze koude daarbuiten, stond gelijk met sterven. De kommandant liet dus de tent opslaan, wat met veel moeite gelukte, en gaf den mannen toen vergunning, zich ter ruste te leggen tot het maal gereed zou zijn. Doch men1 was te afgemat, te verkleumd en te zwak zelfs om vuur aan te leggen, en vergenoegde zich met een koud maal. i 53 een te scnieten. Het was zoo aanlokkelijk, zulk een zeldzaam dier te bemachtigen. In gebukte houding gingen wij er op af en stellig zouden wij ons doel hebben bereikt, had een noodlottig toeval niet alles bedorven., Een van de Eskimo-honden was ons gevolgd en juist op het oogenblik, dat wij wilden schieten, stoof de hond ons als de wind voorbij en vloog als een dolle wolf op de dieren aan. Drie ervan sloegen terstond op de vlucht en waren in een oogenblik uit het gezicht. De andere twee hielden stand, wachtten den hond op en namen hem op de horens. Het arme dier moest zijn dapperheid met den dood bekoopen en nu stormden de ruige monsters op ons af. „Bergt je!" riep de officier. Allen sprongen op zijde, maar één struikelde, en dat was toevallig Jochem Van Spronzen. De woedende dieren liepen als blind van drift voort en zouden den ongelukkige zeker gedood hebben evenals den hond, indien ik mij niet bliksemsnel vlak naast Jochem op den grond had laten vallen en over zijn lichaam op de naderende dieren had aangelegd. Ik begreep, dat alles er van afhing, thans kalm te blijven en met vaste hand aan te leggen. Mijn hand beefde niet en toen ik afdrukte, stortte de 58 voorste muskusos op de knieën. De tweede, daardoor in zijn loop vertraagd, bleef een oogenblik bij zijn doodelijk gewonden makker staan, maar snelde daarop, toen de anderen ijlings kwamen toesnellen, in razenden draf weg, zoodat hij binnen weinige oogenblikken buiten het bereik der schoten was. De aandacht van de jagers, voor een oogenblik van het gewonde dier afgeleid om den vluchtenden muskusos na te kijken, werd plotseling op een ontzettende wijze weder tot dat dier bepaald. Eensklaps toch sprong het op en wierp zich met een inspanning, die alleen de razernij kon geven, op den jager en slingerde den Amerikaan ver van zich af. ïk trok opnieuw mijn geweer af en de muskusos viel stervend neer. Toen snelden wij naar luitenant Brooks, die daar als een doode nederlag. Maar de dokter stelde ons gerust. Het gelukte hem, de levensgeesten weer op te wekken. „Wat nu te doen?" vroeg hij. „Het eenige is, dat er iemand naar het kamp terug gaat om hulp te halen," zei ik. „Op een slede kunnen wij hem wel vervoeren." „Ja," stemde de dokter toe, „ik weet er niets anders op. Wie van ons zal gaan?" „Ik," was mijn antwoord. „Niemand van ons is 59 beter geschikt voor dit baantje; ik ben nog volstrekt niet vermoeid, en het is voor den luitenant ook beter, u tot gezelschap te hebben." Niemand wist hiertegen iets in te brengen. Het was reeds middag geworden, toen ik mij op weg begaf. Een uur ongeveer zal ik geloopen hebben, toen ik er aan begon te twijfelen, of ik wel op den rechten weg was. Overal verhieven zich ijsheuvels, en de grond was bezaaid met groote en kleine brokken ijs, die zeer hinderlijk waren bij het gaan. Ik kon mij stellig herinneren, dat wij des morgens niet door zoo'n streek waren getrokken, en het kon niet anders zijn of ik was verdwaald. Ik beklom een hummock om te weten, hoe de wind was. „Goed," dacht ik, „dan maar weer verder." Intusschen spoedde de korte dag ten einde en ik zag mij weldra in schemering gehuld. Daar bemerkte ik plotseling twee donkere voorwerpen ; ze bewogen zich, ze kwamen recht op mij aan. „Drommels," dacht ik, „dat zijn wolven en nu ben ik verloren man." Ja, het was maar al te waar en niet twee, maar een half dozijn wolven, uitgehongerd en belust op buit, groote blauwe monsters met vlammende oogen en ver uit den bek hangende roode tongen, stonden 60 vlak voor mij en keken mij uitdagend aan. Ze schenen de afspraak te maken, mij in een kringetje te nemen. Voor zij dit opzet hadden uitgevoerd, schoof ik wat achteruit, nog een stapje, nog één en ik had den hummock tegen mijn rug. Nu zette ik mijn voet schrap, schoof mijn patroontasch wat naar voren en hield mijn geweer gereed. „Als jelui mij te pakken krijgt, zul je het toch niet van hooren zeggen hebben, leelijkerds," dacht ik en — paf! — een van het gezelschap hinkte op drie pooten. „Dat is er één, maar niet genoeg," dacht ik, terwijl mijn haan voor de tweede maal klikte. Als een blok stortte een wolf neer en wel keek hij mij met een nijdig, verwijtend oog nog even aan, maar het opstaan had ik hem voor goed afgeleerd. Een fatsoenlijke wolf zou na zoo'n ontvangst dadelijk het hazenpad hebben gekozen, maar deze gasten schenen een razenden honger te hebben. Zij schurkten tegen elkander aan en namen mij met begeerige blikken van top tot teen op. „Het doet mij bijster veel genoegen dat jelui zoo'n schik in mij hebt," dacht ik, „maar het pleizier is niet recht gemeend en daarom —" Paf! — daar lag de derde. 61 Nu kwam de rechte wolvenaard eerst boven. De nog levenden stortten zich. op de dooden en van dal oogenblik maakte ik gebruik, bij den hummock om te kuieren en heenen te maken. Maar eensklaps viel het mij in, dat ik nu een verkeerde richting insloeg. Ik bleef verbijsterd staan. Wat was dat, daar vlak voor mij ? De ontmoeting met de wolven had mij omzichtig gemaakt en wantrouwend deed ik een paar schreden naar voren. Daar stond een paal en aan dien paal wapperde iets. Het wapperde en klapperde zoo lustig, alsof het mij tot een dansje wilde nooden. Daarin had ik echter weinig lust, maar toch wekte het ding mijn nieuwsgierigheid op en in minder dan een oogenblik zat ik er boven in en stak ik mijn rechterhand tastend uit. Het wapperende ding bleek een gewone vlag te -zijn, maar er hing daarboven ook een flesch en die maakte ik buit. Toen ik den vasten grond weer onder de voeten had, ontstak ik mijn zaklantaarn en zag, dat er een briefje in den hals stak. Ik hield het papier zoo dicht mogelijk bij het licht en wie beschrijft mijn blijdschap! — ik las, dat ik mij niet alleen op het rechte pad, maar ook dicht bij het kamp bevond. Wat ik nu beenen maakte! 62 rvn toen — oi ae doorgestane angst en de vermoeienis of de kou mij parten speelden, weet ik niet, maar hoe meer ik het kamp naderde, hoe meer mij de moed ontzonk en — doch wat praat ik ook, ik zou een slee halen en die beste dokter zit daarginds met den zieken officier opgescheept." Nog geen half uur na de aankomst van HeinKoedief was er reeds een expeditie op weg, om luitenant Brooks en de zijnen te gaan halen d.w.z. ze op te sporen. Want men wist toch, dat zij verdwaald waren, en het was de vraag of Hein Koedief flink genoeg was om zich, na al de verschrikkingen van den afgeloopen nacht, de plaats te herinneren waar hij zijne gezellen had achtergelaten. De gebeurtenissen, die hij in dat korte tijdsbestek had doorstaan, hadden hem erg aangegrepen. Met twee sleden ging men op weg. Op 'de eene lag Hein Koedief, goed .verzorgd, in een warme pels gestoken, met huiden overdekt en vastgebonden aan de slede. Op de andere bevonden zich de kommandant en een paar mannen. De rest van de expeditie, onder aanvoering van luitenant Hoek, volgde, langzaam op het gevonden depot aantrekkend. De weg was moeilijker naarmate men verder kwam en men geraakte daardoor minder snel voort dan men had gehoopt. Tusschenbeide richtte Hein zich een weinig op, om te zien of men nog in de goede richting ging. 63 ZESDE HOOFDSTUK. Een vreeslijke ontdekking. p r was nu reeds een maand verloopen sedert *—' men het schip had verlaten. De luchtgesteldheid werd onrustbarend zacht en de officieren vreesden, dat het voorjaar reeds zijn rechten deed gelden. Dat was een bedenkelijk verschijnsel. Als zij door een plotseling invallenden dooi werden overvallen, waren zij onherroepelijk verloren. Na gehouden raad besloten zij nog één dag voort te gaan en als het weer niet omsloeg, terug te keeren. Men had het laatste depot reeds acht dagen achter den rug en dus een grooten afstand afgelegd. Op dezen gedenkwaardigen dag ging men des morgens in een dikken nevel en onder hevige sneeuwbuien op weg. Allengs werd die nevel dikker, en eindelijk werd het zoo erg, dat men geen vijfentwintig pas voor zich uit kon zien. 5* Een zonderling geluid trof hun ooren. Een sterk aanhoudend ruischen en bulderen, als van een branding op de kust, een geluid, dat niemand zich kon verklaren. Opeens begonnen de honden, die langzaam voortgingen, zeer zonderling te doen. Als bij afspraak gingen zij, die tot nog toe op een hoopje bij elkander "hadden geloopeh, uiteen, verspreidden zich zoo ver als de riemen slechts reikten van elkander en liepen aarzelend voort. „Wat beteekent dat?" vroeg luitenant Brooks. De kommandant die dit verschijnsel met bezorgdheid had gadegeslagen, antwoordde: „Dat is een teeken, dat het ijs, waarop wij gaan, rot is. De honden worden door hun instinct gewaarschuwd voor het gevaar." Plotseling bleven de dieren als op kommando staan en weigerden, ondanks alle aansporingen, verder te gaan. Zij legden zich plat op het ijs neer en keken schuw en bevreesd om zich heen. „Slaat hen maar niet meer," zeide de kommandant. Met de officieren en enkele manschappen, verwijderde hij zich tot op eenigen afstand van de anderen. Hoe verder zij kwamen, des te sterker het gedruisch werd. De ijsbodem onder hun voeten werd trillend en schokkend bewogen en toen de nevel 68 weer optrok, zagen zij groote scheuren in het ijs. Opeens braken woeste golven zich schuimend baan en — „De open Poolzee!" riep de kommandant. „De zee!" herhaalden de matrozen. „Instrumenten! Haalt mij de instrumenten!" riep Barends. Officieren zoowel als matrozen haastten zich om aan dat bevel te voldoen. Een oogenblik van groote spanning volgde. De kommandant stelde de instrumenten en maakte zijn berekeningen. Eindelijk richtte hij zich op en sprak: „Kameraden, wij bevinden ons op 83° 20' 26", een breedte, waartoe nog geen enkele expeditie het heeft gebracht. Wij zijn hier op vierhonderd mijlen van de Noordpool. Ik wensch u allen geluk met deze uitkomst." In de grootste stilte hadden allen geluisterd, maar toen barstte de geestdrift los. „Hoera!" bulderden de matrozen. „Hoera, voor Nederland! Hoera voor Amerika!" „Een staak en een vlag!" riep Hein Koedief. „Men moet kunnen zeggen, dat de Nederlandsche driekleur heeft gewapperd op een plaats, waar geen andere gewaaid heeft." Eenige matrozen snelden naar de sleden en kwamen weldra met een staak en een vlag terug, die terstond geplant werd. 69 „En nu," zeide luitenant Barends, die dat alles glimlachend had aanschouwd, „waar is nu de sterrenbanier?" Hein Koedief keek hem beschaamd aan. Hij had er niet aan gedacht, dat er Amerikanen bij de expeditie waren, die eveneens deel hadden aan dezen tocht „Helaas!" zei luitenant Brooks, „wij bezitten geen vlag meer." Op dat oogenblik haalde Jochem Van Spronzsn een stuk doek van onder zijn jekker, en met de woorden: „Is dit er soms een?" liet hij een miniatuur-Amerikaansche vlag zien. - „Hoe kom jij daar aan?" vroeg de kommandant „Wel, ik had geen zakdoek meer," zei Jochemj „en toen heb ik eenigen tijd geleden dezen van een der Ieren gekocht." Inderdaad was het een van die groote bonte zakdoeken, die veel op tafellakens gelijken en met een zekere voorliefde door matrozen worden gebruikt. Toevallig stond de Amerikaansche sterrenbaniei erop. Een oogenblik later wapperden de beide vlaggen naast elkander op het verste punt door Noordpoolvaarders bereikt. Een daverend hoera! van Nederlanders en Amerikanen, dat boven het geloei der golven uitklonk, brak los. 70 „Tot hiertoe en niet verder, mompelde de kommandant, terwijl hij over de fel bewogen vlakte staarde. Vierhonderd mijlen slechts scheiden ons van het punt, dat men de Pool noemt, en toch kan ik er niet bij komen. Wat zou het mij baten, hier mijn sloep in elkander te zetten en in zee te gaan? Niets Het zou onzin, dwaasheid zijn. Wij allen zouden den ondergang tegemoet gaan. Neen, ik moet terug, hoe hard het ook zij. Voorwaarts kan ik niet: in-deze onbekende zee mag ik mij niet met een sloep wagen. Hier blijven kan ik ook niet, want het ijs zal spoedig onder onze voeten wegbrokkelen en dan zijn wij reddeloos verloren." Hij werd in deze alleenspraak gestoord door luitenant Brooks, die hem kwam mededeelen, dat de honden hoe langer hoe onrustiger werden en terug wilden. De dieren schenen beter dan de mensch het gevaarvolle van den toestand op dit rotte ijs te beseffen. Terug dus en het schip weer opgezocht. Langs denzelfden weg, dien men op de heenreis had gevolgd, werd de terugtocht naar het schip ondernomen. Verscheidene dagreizen waren daarmee gemoeid, maar zij hielden den moed erin en vorderden vrij goed. Toen zij eindelijk de plaats naderden, waar de Volharding ingevroren lag, opperde Barends het plan om onverwachts voor hun oude makkers te verschijnen. Geen vreugde- 71 kreet moest worden geuit, alles zou zoo stil mogelijk worden gedaan, doodbedaard zouden zij het schip betreden' met een heel gewoon : „Ziezoo, daar zijn wij weer." Ja, dat denkbeeld vond ingang. Wat zouden zij daar vreemd opkijken, als zij hun kameraden plotseling voor zich zagen. Jammer, dat de honden er anders over dachten. In hun vreugde over de terugkomst begonnen de dieren luid te blaffen. Maar nog vertoonde zich daarginds geen enkel levend wezen. „Zij slapen zeker," veronderstelde Hein. „Dat schijnt zoo," sprak de kommandant op een toon, alsof hij aan zijn eigen woorden twijfelde. De honden blaften luider, maar — niets bewoog zich op de Volharding. Op het gelaat van den kommandant teekende zich de grootste ongerustheid af. „Schiet eens," beval hij. Aan dat bevel werd onmiddellijk voldaan, maar zonder gevolg. „Zij kunnen op een jachttocht uit zijn," sprak de kommandant. „Komt, spoeden wij ons erheen!" Met een luiden vreugdekreet stormden menschen en honden op het schip af, maar niemand was er om hen te verwelkomen, y ^ Toen vergat men alles. Ijlings werkten allen zich 72 aan boord en stormden het overdekte gedeelte binnen. Hein was de eerste. Hij vloog de trap af naar de zaal. Zoodra hij de deur opende, stiet hij een kreet van schrik uit, die allen deed terugdeinzen. In zijn opgewondenheid duwde de kommandant al wat hem in den weg stond op zijde en stapte naar binnen. Maar ook hij deinsde met een kreet van schrik terug, want daar voor hem zag hij lijken, niets dan lijken. lS5|§i Nu overwon de nieuwsgierigheid de vrees. Allen drongen naar voren en keken met starende oogen naar het vreeselijke tooneel. „Dood! allen dood!" ' Met dezen kreet sprong de luitenant naar voren, wierp zich op de knieën en betastte de mannen, die daar onbeweeglijk lagen. 73 28 Maart. Een der Ieren weigerde hedenmorgen de voorbehoedmiddelen tegen de scheurbuik te gebruiken, welke op geregelde tijden verstrekt worden. De anderen sloten zich bij hun makker aan. De domme lieden beweren, dat zij er juist de scheurbuik door zullen krijgen. Ik heb te vergeefs gedreigd en hun deze dwaasheid voor oogen gehouden. Het helpt alles niets, en tegen een vast aaneengesloten meerderheid kan ik geen dwang uitoefenen. 30 Maart. Ik heb van morgen een vreeslijke ontdekking gedaan. De Ieren schijnen te hebben saamgespannen. Zij hebben de bergplaats van de medicijnen opengebroken en de geneesmiddelen vernietigd. Ik heb er hen over onderhouden en zij toonden niet den minsten'spijt van hun misdaad te hebben. God geve, dat dit geen erger gevolgen voor ons heeft. 1 April. De scheurbuik is onder ons uitgebroken. De Ieren zijn nog brutaler geworden. Op mijn verwijten over hun misdaad, die mij thans belet die ziekte te bestrijden, hebben zij geantwoord, dat juist door het gebruik van die middelen, de ziekte is ontstaan. 2 April. Vijf lijden aan de scheurbuik. Wij zullen het allen nu wel krijgen. 76 5 April. De grootste helft ligt ziek. De gezonden hebben handen vol werk om de zieken te helpen. 7 April. Het eerste offer is gevallen. Matroos van Helmsen overleden. Ook ik ben lijdend. . 8 April. Vier man gestorven. 9 April. Wij sterven van honger en dorst en dat in een schip vol levensmiddelen. 10 April. Ik heb mij naar het volkslogies ge-* sleept. Nog maar drie man in leven. 13 April. Ik ben alleen overgebleven. Ik heb mij laar de kajuit gesleept om voor het laatst het journaal van onze ellende in te schrijven. Ik heb er inderhalf uur over gedaan om deze weinige regels ïeer te schrijven. De inspanning betaal ik met onijdelijke pijnen. 16 April. Het is mij nog eenmaal gelukt hierheen :e komen, om de laatste woorden van een ter dood /eroordeelde neder te schrijven. Alles is voorbij ... [k sterf! Het is nu met ons allen gedaan. Vaartvel! Van Malmen. Onder een stilte, als die van het graf, had de~ commandant deze lijdensgeschiedenis voorgelezen. 77 De laatste woorden werden in snikken gesmoord. Niemand sprak een woord. Men ging doodstil uiteen en verzamelde zich in groepjes om het voorgevallene te bespreken. De officieren bleven met hun drieën en met dokter De Vrije in de kajuit achter. Dr. De Vrije was de eerste, die de stilte verbrak. „Wat moeten wij doen?" vroeg hij. „Stil,," zei de kommandant, „laat mij een oogenblik tot bezinning komen. Het is zoo vreeslijk, zoo onverwacht." Allen eerbiedigden die woorden. „Mijn vrienden," ging de kommandant met moeite voort, „gij vraagt, wat ons te doen staat? — Wij moeten onzen dooden een laatste rustplaats bereiden en dan zoo spoedig mogelijk uitvaren." De beide officieren en Dr. De Vrije knikten. „Dat is ook onze meening," zeiden zij. „En dan nog iets, dat ieder van ons zich vast in het geheugen moet prenten," ging de kommandant voort. „Laten wij een wakend oog houden op de Ieren. Zij zijn de oorzaak geweest van de ellende, die de Amerikaansche expeditie is overkomen, en zij zijn ook de oorzaak geweest van deze ramp. Wij zelf weten uit eigen ervaring, dat wij op hen niet kunnen vertrouwen. Ik zeg niet, dat zij ook ons armzalig overschot in het ongeluk zullen brengen, maar vóór alles, vrienden, moeten wij, Hollanders, 7» hen misschien zou kunnen redden, gevonden. Hij gelastte een deel der bemanning bij de pompen te blijven, terwijl de overigen de sloepen provK andeeren en van wapenen moesten voorzien. Dit werd in de beste orde volbracht. Maar er was een nieuw lek ontstaan en het bericht daarvan had een ontzettende uitwerking. De machinist had nauwlijks den kommandant deze nieuwe ramp gemeld of hij vloog naar de verschansing en sprong op het ijs. Als door een algemeenen schrik bevangen, volgden velen zijn voorbeeld. Vergeefs riep de kommandant hen toe, toch kalm te blijven en elkander bij te staan. Alleen de Hollanders kwamen terug; Angeit en de Ieren bleven op grooten afstand van het schip staan. "De honden hadden ook hun toevlucht op het ijs gezocht en slopen huilend om de Iersche matrozen keen* pISI Het ijs rondom het schip begon te breken, de wanden der Volharding kraakten met onheilspellend geluid en de officieren verlieten het vaartuig. De duisternis viel en daar stond men op een ijsveld, dat elk oogenblik te pletter kon worden geslagen. Alle hoop was op het uithoudingsvermogen der Volharding gevestigd. Als het schip niet terstond zonk, zou men er het hoogst noodige nog kunnen 6* 83 afhalen. „Redt proviand en gereedschappen!" riep Barends. Plotseling ging er een kreet van schrik op. De ijsbodem, waarop men stond, schokte hevig, trilde en beefde en werd opeens in tweeën gespleten. „Ons schip! Nu zijn wij verloren! Redt ons!" jammerden de Ieren. Welk een nacht! — De stormwind bulderde, zweepte fijne sneeuw en regen voort en joeg hun den ijzel in het gelaat. Dikke duisternis omgaf Ken en deed het akelige van hun toestand toenemen. Bibberend van koude kropen allen bij elkander; maar niemand, hoe afgemat naar ziel en lichaam, hoe moede, durfde, de oogen sluiten om te slapen. Elk oogenblik kon hun laatste zijn, elke -seconde kon een nieuw ongeluk brengen, en dus was waken gebiedend noodzakelijk. In de duisternis hield de kommandant appèl, en allen antwoordden, toen hun namen werden afgeroepen. Er was derhalve niemand achtergebleven op het schip, wat in de verwarring licht had kunnen gebeuren. Bibberend en klappertandend stonden allen dicht opeengedrongen bij de sloep, om, bij het mogelijk verbrijzelen van het ijsveld, daarin te kunnen springen. Tusschenbeide voerde een stormvlaag een regen van ijs mede, kleine en groote stukken, die als steenen op hen vielen. 84 Toen de lichte schemering eindelijk aanbrak, kon men den toestand opnemen. Men bevond zich op een ijsveld, dat een omtrek van eenige kilometers had; de bodem was bedekt met heuvels en meertjes. Van het schip was geen spoor te zien; de oceaan had het verzwolgen. In het geheel was men zesendertig man sterk: de kommandant, de luitenants Hoek en Brooks, Dr. De Vrije, Jochem, Hein, nog acht Hollanders, twintig Ieren en de beide Eskimo's Hans en Angeit. Ofschqon het proviandeeren tamelijk geregeld was toegegaan, had men toch wel wat meer mogen meenemen. De kommandant hield zijn bezorgdheid over hun toekomstig lot echter voor zich. Daar het verblijf op het ijsveld van eenigen duur kon zijn, nam hij de noodige maatregelen. Hij liet de tent opslaan, dezelfde die men op den sledetocht had medegenomen, verstrekte aan ieder man een pels of huid, en verlangde dat elk zich eveneens zou gedragen als op den sledetocht. Ieder kende dus nu zijn plicht. Daarna werd de sloep dichtgedekt en een man op schildwacht gezet bij sloep en tent. Het oog van den kommandant viel nu op de honden. Hoe moest men thans dien dieren voedsel verschaffen? Wat men had medegenomen, was reeds zoo bitter weinig voor zes-en-dertig menschen, dat het onmogelijk was zulken vraatzuchtigen dieren als de sledehonden daarvan mede te deelen. Boven- 8$ uien, wat moest men met üe dieren aanvangen ? Het kon zijn, dat men spoedig aan land kon komen en dan zouden ze zeker te pas komen, daar ook de slede was gered, maar hoe lang kon dat nog duren en waarmede ze te voeden? Terwijl men dit vraagstuk besprak, mengde Hans, de Eskimo, zich in het debat en gaf te. kennen, dat het hem en Angeit wellicht zou gelukken, zeehonden te vangen als voedsel voor de honden. In ieder geval raadde hij af, de honden te dooden. Alleen in het uiterste geval, zeide hij, zou men zijn toevlucht er toe moeten nemen. Men moest dit toestemmen en de honden waren dus voorloopig gered. Angeit en Hans gingen terstond op jacht en hadden het geluk twee robben te dooden, die zij onder de honden verdeelden. De tweede nacht ging kalm voorbij, maar de koude was bijna ondragelijk. Hoewel zes-en-dertig menschen als haring bij elkander gepakt lagen en in die kleine ruimte ademden, bleef de temperatuur er ver beneden het vriespunt. Hierin moest op de een of andere wijze worden voorzien, maar hoe? Een huis bouwen kon men niet; want men bezat hout noch gereedschap. Daar kwam Hein plotseling, op den gelukkigen inval, woningen te bouwen van sneeuw en ijs. Dat voorstel werd met luide instemming begroet 86 Hein werd met algemeene stemmen tot architect benoemd, de beide Eskimo's werden hem als raadsheeren toegevoegd en elk vergenoegde zich met het deel van den arbeid, hem door een van het drietal opgedragen. Men hakte groote vierkante stukken ijs of bevroren sneeuw uit en stapelde die zoo op elkander, dat zij boven rond toeliepen en de woningen dus de gedaante van een bijenkorf kregen. De hevige koude deed de blokken terstond aan elkander vriezen. Men liet één groote opening voor den ingang en één voor een ruit. Voor den ingang maakte men bovendien op dezelfde wijs een lagen, gebogen tunnel, opdat de koude niet zoo onmiddellijk in de woning zou kunnen dringen. Reeds den derden nacht sliep men daarin al veel beter dan in de tent. Het was er veel minder koud, en allen wenschten zich geluk met dit denkbeeld. Van dien dag af werkte men ijverig door, met dit gevolg, dat na verloop van een week op het drijvende ijsveld een geheele verzameling woningen was verrezen, die alle op een klein, rond pleintje uitkwamen en dus in een grooten cirkel stonden. Men had nu huizen, die bijna ondoordringbaar voor de koude waren. Des avonds, als men niet meer buiten behoefde te zijn, stopte men den ingang dicht, sloot de opening aan het eind van den tunnel met een buffelhuid toe en had het dan som- «7 88 tijds na een poosje zelfs warm. Het kamp was in twee halvemaanvormige helften verdeeld van vijf woningen. Aan de eene zijde in het midden woonden' de kommandant met luitenant Hoek en dr. De Vrije, en in de aan weerszijden daaraan grenzende hutten de Hollandsche matrozen. Recht tegenover het kommandantshuis lag dat, waarin luitenant Brooks- met Hans den Eskimo en een Amerikaansche stuurman woonde, terwijl nevens hen de Iersche matrozen gehuisvest waren. Op die wijze was het dorp in twee helften verdeeld, die men gemakshalve het Amerikaansche en het Hollandsche kwartier noemde In het midden wapperde aan een langen stok de Nederlandsche vlag. De woningen waren vrij goed ingericht. De vensteropeningen had men dicht gemaakt met de doorschijnende ingewanden van robben en er bovendien een huid voor gehangen, die des nachts werd neergelaten. Op den dag liet die zonderlinge ruit licht door. In elke woning was ook een lamp, die men van blikken beschuittrommels had gemaakt; een reep ineengedraaid zeildoek diende als pit, en men brandde er traan in van robben. Hein en Jochem waren vervolgens begonnen aan een paar vaten, om er eten in te koken en andere om er traan in te stoken. Als men zich des nachts in zijn huiden wikkelde, sliep men uitmuntend. Toen het kamp gereed was, waren allen zoo tevreden, dat zij niet konden nalaten op een afstand het werk hunner handen te bezien JDe zon scheer en tooverde op die zonderlinge woningen de grilligste kleuren; de zonnestralen dansten er op er tooverden tinten en kleuren. Hier en daar fonkelden sterren op de daken en uit de ramen glinsterdt een zonderlinge gloed. ,,'t Is net een stad van kristal!" riep Hein in ver rukking uit. Dat Woord ging van mond tot mond en voortaai noemde elk dit zonderlinge kamp: De Kristallen Stad. ö9 NEGENDE HOOFDSTUK. Op rantsoen gesteld. Tntusschen dreef de Kristallen Stad in de richting van het Robesonkanaal. Dat was een verblijdende ontdekking. Met het voorjaar kwamen de robbenslagers en walvischvaarders dien kant uit en enkelen dwaalden weieens wat verder af. Het was echter de vraag, hoe lang men bewoners van de Kristallen Stad zou moeten blijven, en wanneer er eenige menschlijke hulp zou opdagen. Volgens de gunstigste berekeningen zou dit nog wel eenige maanden duren; men diende daarom den voorraad levensmiddelen wel in het oog te houden. „Wij moeten een rantsoeneering invoeren," meende de kommandant. De officieren waren dat volkomen met hem eens. Zij maakten dadelijk een staat op van de voorhan- dant. „Maak alarm, Hein, alleen spelen wij het niet klaar." Hein schreeuwde eenige malen, maar niemand verscheen. Toen nam hij zijn revolver en vuurde. Opeens kwam er leven in de Kristallen Stad. De luitenants, verschrikt ontwaakt, herkenden het afgesproken sein, begrepen dat er iets aan de hand was en stormden de tent uit, na een lantaarn te hebben medegenomen. Bij het licht herkende men twee Ieren. Zoodra de kommandant den kerel, dien hij nog altijd vasthield, herkende, stiet hij hem ruw van zich af. „Goddank, dat ik onder mijn eigen volk tenminste geen dieven heb," zeide hij. De beide Ieren staarden met woedende blikken om zich heen. Schaamte was er niet op hun gelaat te ontdekken. Wrok en woede was al wat hen bezielde. Inmiddels waren allen ontwaakt en vóór of in de tent gekomen. Onder de Nederlanders gingen verwenschingen op en de Ieren stonden zwijgend tegenover hen. „Gij allen ziet wat hier gebeurd is," sprak Barends. „Deze kerels, door ons zoo liefderijk opgenomen, beloonen onze weldaden met den zwartsten óndank. Zij stelen uit onzen karigen voorraad. Op heeter daad betrapt, zijn zij natuurlijk schuldig en r 93 wij /.uilen uiuigen uc sirai Depaien, aie zij neDDer verdiend." „Ge kunt zooveel straf vragen als ge wilt, maai uitvoeren zult ge ze niet," kreeg hij ten antwoord, „Denkt ge dat en waarom niet?" vroeg hij. „Mijn kameraden zullen het nooit toelaten, dal wij worden gestraft. Wij rammelden allen van den honger en daarom...." „Is dat waar?" Met die vraag richtte de kommandant zich tot het groepje Ieren, dat zich oni de boosdoeners had geschaard. Er volgde geen antwoord. ' „Wie zwijgt stemt toe," vervolgde Barends. „Gij allen hebt u schuldig gemaakt aan diefstal en insubordinatie." „Het is mij om het even hoe gij het noemen wilt," hernam de Ier. „Ik verkies niet langer honger te hjden, als er nog een boot vol is." „Wat gij verkiest, wordt u niet gevraagd," zeide de kommandant. „Voortaan zal deze tent verlicht worden en de wacht zal met geladen revolvers gewapend zijn. Ieder, die deze tent bij nacht binnendringt, wordt neergeschoten. Verder verkies ik niet, er hier meer over te praten. Gij kunt allen gaan; morgen zullen wij verder zien. Laat de lantaarn hier. Wij zullen de wacht blijven houden." Hij sprak op zoo stelligen toon, dat de Ieren, ofschoon aarzelend en mopperend, toch heengingen. 94 De officieren en dr. De Vrije wilden toen volstrekt blijven waken, maar de kommandant gebood: „Gaat allen slapen, ik zal met Hein waken." Dien nacht sliep niemand meer in de Kristallen S^tad. Ieder was te zeer met het gebeurde vervuld en zag met de grootste bezorgdheid de toekomst tegemoet. Wat zou die baren? In het Amerikaansche kwartier hoorde men luide gesprekken in de verschillende verblijven. Telkens vernam men de stem van luitenant Brooks, die van de eene woning naar de andere ging, om de Ieren over het schandelijke van hun daad te onderhouden, en met vreugde zagen allen den naderenden dag tegemoet. 95 TIENDE HOOFDSTUK. Het Oproer. Tegen den middag belegde de kommandant een vergadering op het plein tusschen de verblijven en weldra waren allen verschenen. Als bij afspraak bevonden de Ieren zich aan de eene en de Hollanders aan de andere zijde. Zonder het nog bepaald te uiten, stonden de twee partijen dus reeds vijandig tegenover elkander. Angeit, de Eskimo, had zich bij de Ieren aangesloten. „Mannen," sprak Barends, „gij begrijpt wel, dat ik u hier bijeengeroepen heb, om over hetgeen in den verloopen nacht is gebeurd, te spreken. Er is een, ja een ander woord mag ik er niet voor gebruiken, een misdaad gepleegd en die is door de Ieren begaan, de Ieren, die wij zoo liefderijk opgenomen en verpleegd hebben. De Kristallen Stad. (Blz. 89.) Gastvrijheid is plicht, maar zij heeft toch ook haar grenzen, nietwaar? Welnu, deze ondankbaren hebben de weldaden, hun bewezen, met ondank beloond. Terwijl wij, Nederlanders ons allen tevreden stellen met het vastgestelde rantsoen, hebben zij den voorraad geplunderd om zich meer toe te eigenen. Deze daad is bewezen door eigen bekentenis der misdadigers. Het is derhalve overbodig in een verder onderzoek te treden. Daar ik even goed als ieder uwer overtuigd ben van de noodzakelijkheid, dat in onzen rampzaligen toestand vrede en eendracht onder ons bewaard blijve, wil ik ditmaal niet te streng zijn in het straffen van de misdaad, en verklaar ik hier alles te willen vergeven en vergeten, indien zij, die deel hebben aan dit betreurenswaardige voorval, hun oprecht berouw te kennen willen geven en plechtig beloven, zich niet weer schuldig te zullen maken. Ik voeg hier echter de waarschuwing bij, dat het slechts voor dezen éénen kee r is, dat het door de vingers zal worden gezien. Een herhaling daarvan zal ik, hoeveel leed en smart mij dat ook zou doen, met den dood straffen." Toen hij had uitgesproken, wachtte hij eenige oogenblikken, doch niemand van de Ieren verroerde zich. „Wilt ge Uw excuus niet maken?" vroeg de kommandant, „wilt gijlieden niet beloven, dergelijke De Kristallen Stad. 7 97 Het schot had intusschen allen doen toesnellen. De Ieren zonden drie hunner naar buiten en wachtten met wapenen in de hand de komende dingen af. Maar weer klonk een schot en nu stormden zij de tent uit. ^Sll De kommandant besefte het gevaarlijke van den toestand, maar wist zijn kalmte te bewaren. „Hij heeft Angeit doodgeschoten!" werd er geroepen. „Dan ..." en weer klonk een schot. Met een snelle beweging was Barends den op hem gemikten kogel ontkomen en even snel hief hij zijn revolver op en vuurde. Een der Ieren Het het geweer vallen en stortte levenloos neer. Nu stonden de overigen verslagen, blijkbaar maakte dit optreden van den kommandant den gewenschten indruk; want, hoewel dreigend en scheldend, de Ieren trokken zich naar hun verblijf terug en de nacht ging verder rustig voorbij. Den volgenden morgen klampte onze Hein Jochem aan. „Dat is twee gevaarlijke snuiters minder hè?" sprak hij. Jochem knikte. „Maar het laatste woord is nog niet gesproken," vervolgde Hein. 101 „Wat!" riep Jochem, „wou jij dan nog meer opruimen ?" „Als het noodig wordt, ja, maar het moet niet noodig worden, we moeten die kerels onschadelijk maken." „Wat wil je dan, Hein?" „Wel, heel eenvoudig, ze de wapenen afnemen." „En weet jij er een, die dat baantje wil opknappen ?" „Ja, Jochem, jij!" „Ik, geen denken aan, hoor!" „Jawel, Jochem, jij en — ik." „Ik dank je lekker!" „Neen, Jochem, niets te danken. Luister eens. Als ze vannacht vast slapen, kruipen wij stilletjes het logies binnen en halen al hun wapenen weg." „Maar dat is veel te gevaarlijk, Hein!" „Och wat? Ik zég je toch, dat ze slapen." „En als ze wakker worden?" „Wakker? Een Ier wakker! Denk je dan, dat zoo'n Ier net slaapt als wij? Mis man! Zoo'n Ier slaapt 's nachts in één stuk door net als een beer den geheelen winter. Al vuur je een kanon onder zijn stroozak af, dan krijg je hem nog niet wakker." „Ik weet het niet, Hein, maar..." „Neen, en daarom vertel ik het je. Blijf me nou met je maren van mijn lijf en luister verder. Wij, dat wil zeggen, ik kruip in de hut en jij pakt aan 102 wat ik je geef. Dat durf je toch zeker wel?" ,,'t Lijkt heel mooi, maar 't blijft gevaarlijk, Hein." „Joohem, je bent al heel wat in je voordeel veranderd en dat heb je voor een goed deel aan mij te danken; want als je nooit onder mijn leiding waart gekomen, zou je nog net zoo'n snijder zijn als toen ik je voor het eerst zag. Toen was je een kereltje, een echte koekebakker, en nu zou ik waarlijk haast trotsch op je worden. Ja, ja, ik wist wel, dat er een kerel in je stak; want op zulke dingen heb ik een goed oog, al zeg ik het zelf." Jochem lachte voldaan en de beide vrienden hervatten hun bezigheden. Des avonds verzocht Hein den kommandant even te mogen spreken. „Kommandant," zeide hij, „ik denk dat u mij wel vertrouwt, is het niet?" „Natuurlijk," zei de kommandant een weinig verbaasd. „Dat doet mij genoegen, kommandant, en nu ik u dat zelf hoor bevestigen, durf ik u te eer een verzoek doen." „Ga gerust je gang, kerel, als je maar niets onmogelijks vraagt." „Ik vraag u verlof om van avond met Jochem een wandeling te mogen maken." 103 „Een wandeling r vroeg de kommandant verbaasd. „Ja, een wandeling door de Kristallen Stad." „Ik begrijp u niet." „Kommandant, ik kan niet meer zeggen." „Maar wat wilt ge toch?" „Op expeditie gaan, kommandant." „Op expeditie en dat met je beidjes? Geen denken aan, hoor!" „Kommandant, het is een onderneming, waarbij we allen belang hebben en het eenige, dat ik U te verzoeken heb, is den schildwacht op te dragen, dat hij ons ongehinderd laat gaan. Bij de proviand zullen wij heusch niet komen. U vertrouwt mij toch wel?" „Ja, dat heb ik je reeds gezegd, maar..." „En als ik u dan verzeker, dat er geen gevaar bij is, voor ons noch voor iemand anders." „Voor de Ieren ook niet?" „Neen, kommandant." „Nu, dan zal ik, omdat jij het bent, ditmaal..." „Dank u wel, kommandant!" „Maar je maakt mijn vertrouwen niet beschaamd, hoor!" „Nooit, kommandant!" Een paar uur later slopen onze vrienden in dikke pelzen gewikkeld naar buiten. Stilletjes gingen zij om de woningen heen en naderden de Amerikaan- 104 grootste helft was reeds van het veld afgeslagen. Zij stonden een oogenblik zwijgend naast elkander, totdat Barends de stilte verbrak met de vraag: „Er hapert immers niets aan de boot?" „Niets," zei luitenant Hoek. „Laten wij er ons eerst van overtuigen," sprak de kommandant. Zij gingen met loome schreden naar de plaats waar de boot stond, en onderzochten bij de walmende vlam van het brandende spek het broze vaartuig, waaraan zij zich weldra zouden moeten toevertrouwen. „Laten wij er voor alle zekerheid alles inbergen," zeide de kommandant. „Zullen wij dan de manschappen niet wekken?" vroeg luitenant Hoek. „Neen," antwoordde hij, „laat ze slapen; zij zullen1 hun krachten weldra noodig hebben." Met hun drieën haalden zij alles uit de woningen wat bruikbaar was en laadden het in de boot. Toen zij één gang gedaan hadden en voor de tweede maal bij de boot kwamen, bemerkten zij dat zij met hun vieren waren. Die vierde was Hein Koedief, die door het omvallen van een geweer was wakker geschrikt en zich nu zwijgend bij hen had gevoegd, met een deel van het vleesch van den o u g i o k. De brave kerel had terstond begrepen wat er aan de hand was. grootste helft was reeds van het veld afgeslagen. Zij stonden een oogenblik zwijgend naast elkander, totdat Barends de stilte verbrak met de vraag: „Er hapert immers niets aan de boot?" „Niets," zei luitenant Hoek. „Laten wij er ons eerst van overtuigen," sprak de kommandant. Zij gingen met loome schreden naar de plaats waar de boot stond, en onderzochten bij de walmende vlam van het brandende spek het broze vaartuig, waaraan zij zich weldra zouden moeten toevertrouwen. „Laten wij er voor alle zekerheid alles inbergen," zeide de kommandant. „Zullen wij dan de manschappen niet wekken?" vroeg luitenant Hoek. „Neen," antwoordde hij, „laat ze slapen; zij zullen1 hun krachten weldra noodig hebben." Met hun drieën haalden zij alles uit de woningen wat bruikbaar was en laadden het in de boot. Toen zij één gang gedaan hadden en voor de tweede maal bij de boot kwamen, bemerkten zij dat zij met hun vieren waren. Die vierde was Hein Koedief, die door het omvallen van een geweer was wakker geschrikt en zich nu zwijgend bij hen had gevoegd, met een deel van het vleesch van den o u g i o k. De brave kerel had terstond begrepen wat er aan de hand was. 112 TWAALFDE HOOFDSTUK. Hein op de berenjacht Ali en sliep nu des nachts onder de omgekeerde *■ * * boot. Sinds de tent was verbrand, had men daartoe, zijn toevlucht moeten nemen, wilde men niet sterven van koude. De wacht was op last van den kommandant ingetrokken. Waartoe zou men elkander nog tot zoo'n afmattende nachtwake dwingen? Niemand had er lust in en als men onder de boot sliep, zou deze niet weggeslagen worden, zonder dat de slapers er van ontwaakten. Viel het ijs plotseling aan stukken, dan zouden de schildwachten hen toch niet kunnen waarschuwen. Allen sliepen derhalve reeds lang, toen Jochem ontwaakte, doordat hij aan zijn arm werd getrokken. Hij lag aan den buitenkant en met den arm tegen den wand der boot aan. In de meening dat een der kameraden dit in zijn slaap had gedaan, wendde hij zich brommend om, maar voelde op hetzelfde oogenblik een hevigen ruk aan zijn schouder. Het was te donker om iets te zien en angstig fluisterde hij den naast hem liggenden Hein in het oor: „Word eens wakker! Er is onraad!" Hein schrikte uit zijn dommel op en gromde, „wat is er aan de hand!" „Het is hier niet pluis, Hein," zei Jochem. „Hier? Waar is dat?" vroeg Hein. „Op mijn plaats," zei Jochem. „Och wat!" bromde Hein. „Je droomt, kerel! Kom, schiet onder mij door, dan zal ik op jouw plaats gaan liggen." Pas hadden zij van plaats gewisseld of Hein voelde zich aan den arm rukken. „Wien hebben we daar?" riep hij opspringend. „Wat is het, Hein?" vroeg Jochem angstig. i,'t Is er een zonder handschoenen, maar nagels heeft hij en scherpe ook," zei Hein. „Maar wat is het dan?" „Een beer, Jochem." „Wat zeg je, een beer?" „Ja, heb jij me soms van een tijger hooren spreken? 't Is een ijsbeer, jong, en geen kleintje ook!" „En wat moet dat, Hein?" „Wel, wij nooden dien klant in ons logies of neen, reik me mijn geweer eens aan." In een ommezien lag hij voorover, legde den vin- 118 ger aan aen rreKKer en aen loop van ner wapen buiten de boot. „Ik heb al beet ook," fluisterde hij. „O, Hein, wat ga je doen?" vroeg Jochem. „Paf!" — zei het geweer. Een vreeslijk gebrul daarbuiten en het met schrik ontwaken van de meeste slapers, volgde op dit schot „Wat is dat?" riepen allen. „Niets," zei Hein; „er is een beer en dien heb ik eens aan mijn geweer laten ruiken. Laten wij ons allen wapenen en dan er op los, hij zal wel kiespijn hebben, denk ik." Een, twee, drie, werd met vereende krachten de boot aan de eene zijde opgetild en... daar stond de beer, schuimbekkend en bloedend, recht overeind, gereed voor den aanval. „Schiet, schiet!" riep de kommandant, en in het volgende oogenblik viel het ondier stervend neer. „Knap gedaan," zei Hein. „Jongens, jongens, wat zullen we morgen een heerlijken biefstuk eten." „Biefstuk?" vroeg Jochem ongeloovig. „Ja, biefstuk," zei Hein: „berenbiefstuk en ik wou wel, dat het maar vast morgen was." „Wel, 't weer is niet slecht," zei een der matrozen, „als we maar eens begonnen, kommandant.'1 „O! wat mij betreft, ga je gang," zei deze. 119 JNiemand liet zich dit tweemaal zeggen; een paar stukken robbenspek op pieken gespietst, werden aangestoken en verspreidden weldra een licht, dat voldoende was om te zien wat men deed. Intusschen hadden anderen een flink vuur van drijfhout ontstoken, en bij het fantastisch flikkerende licht ging men den beer villen en afhakken. Dat was een heele karwei, maar vele handen maken licht werk en toen het werkelijk morgen was, zaten allen rondom het dampende vleesch en smulden naar hartelust. „Hein, kerel, wat smaakt dat lekker!" zei Jochem. „Lekker?" antwoordde Hein. „Zoo'n biefstukje krijg je in Holland niet. Je zoudt er runderlappen voor laten staan." „Als er weer een komt, zullen we dien ook maar schieten," zei Jochem. „We?" bromde Hein. „Je bent nog al moedig uitgevallen. „Wacht maar!" sprak Jochem. „Zoo, geeft het berenvleesch je opeens moed? Neem dan nog maar een goed stuk. 't Is beste medicijn voor een onnoozelen bloed," schertste Hein. „Ho!" riep Jochem. En: „Wat is dat?" klonk het in koor. Allen sprongen op. IfeÉlÉ I20 komen alle tongen los en de rest volgt vanzelf." „Wel Jochem, dat heb je kranig bedacht en het zaakje komt voor elkaar, maar, mondje dicht. Het moet voor de bemanning der Washington heelemaal een onverwachte verrassing zijn." „Natuurlijk." „Ik begin dadelijk en klamp den kommandant aan." „Ho! Wie schuift de pantomime in elkaar?" „Dat doen we samen." „Goed, en de krant?" „Wij met ons beidjes, met dè onschatbare medewerking van den kommandant." „Dan maar aan het werk." „En wanneer zal de plechtigheid plaats hebben?" „Vandaag over acht dagen. Zaterdag lijkt me voor zoo'n gelegenheid de beste dag." „Afgesproken." De avond, waarop de voorstelling zou plaats hebben, was aangebroken en het tusschendek in een schouwburg herschapen. De feestgenooten zaten op banken, tonnen en rollen zeildoek en er was een soort van tooneel opgeslagen: een plankenvloer, rustend op teertonnen, terwijl een afgedankt zeil als scherm dienst deed. De bruine pikbroeken hadden zich voor deze gelegenheid op hun Zondagsch uitgedost en hun eerlijke, welvoldane gezichten, 136 glommen van groene zeep en genoegen, voor net tooneel stond een lange tafel, bestaande uit eenige op schragen rustende planken, door een helderwit tafellaken aan het oog onttrokken. Hein, die zich met Jochem achter het scherm bevond, stampte driemaal met den rechtervoet op de planken ten teeken, dat de voorstelling zou beginnen en haalde het scherm op. De halzen der matrozen rekten zich, men hoorde nog een goedkeurend gemompel, er werd nog eens gehoest en — alles was stil. Daar verscheen Jochem op het tooneel. Hij maakte een dienaar in de richting van de lange tafel, wuifde met de hand naar het publiek en legde een paar vellen papier op een gereedstaanden lessenaar. Hij kuchte, stak de rechterhand tusschen zijn jekker en begon: „Geacht publiek Ik ben nog maar een jongeling in de kracht mijner jaren En toch is mijn hoofd al versierd met een dozijn grijze haren. Dat is nu trouwens zoo'n wonder weer niet; Want ik ben lid van de expeditie: „An de pool kom je niet." Over het nut van zoo'n reisje kun je lang disputeeren. En er is voor knappe bollen aan de pool vast heel wat te leeren. Daar weten onze kommandant en officieren benevens de dokter van te praten, En dat z ij hun bekomst nog niet hebben, heb ik al lang in de gaten. 137 Dat i k voor mij, me liever in de Kalverstraat dan op 83" N.B. bevind, Dat neemt niemand me kwalijk, dat snapt een kind. Voor wereldontdekker moet je om zoo te zeggen, zijn geboren En je aan de kletspraatjes van de landrotten geen oogenblik storen, Maar ik ben niet geboren voor dit zoo roemzuchtig bedrijf En verzoek u bij deze: Kom me nooit weer met een poolreis aan het lijf. Maar juist daarom ben ik heden voor u verschenen En verzoek ik U, mij een oogenblik uw aandacht te leenen. Bij wijze van 'n laatst vaarwel groet ik alle noordelijke dieren Even hartelijk als indertijd een troepje laaghartige Ieren, 't Zou best kunnen zijn, dat wij elkaar na enkele dagen Op het verdere levenspad voor de laatste maal zagen. En ik zou het mij zelf nooit recht kunnen vergeven, Al mocht ik aan wal ook nog honderd jaar leven, Als ik van U was gescheiden zonder een woord van dank, Een woord van den ouden, echten, onvervalschten klank. Kommandant van de Washington, bootsman, koks eri matrozen, Laat je wangen gerust van edele zelfvoldoening blozen: Arm, naakt en berooid klopten we als bedelaars bij U aan En rijk, wèlgevoed, goedgekieed, laat g'ons straks gaan. Over zoo'n weldaad, zoo'n menschlievendheid wil ik minder spreken dan denken. Het was mij een behoefte, U een blijk van dankbare vriendschap te schenken En — om kort te gaan; want een ander wil ook nog wat zeggen, Een denkbeeldige krans voor Uw voeten te leggen. Brave mannen, gij, die ons reddet voor ondergang en dood, Wat ge deedt is onbetaalbaar, onze dank is groot 138 Ben ik eenmaal thuis en 'k overdenk mijn reize, dan — ja! Het mooiste moment, het leerzaamste deel zal zijn en blijven — De komst van de Washington. Hiep, hiep, hoera! — Zegevierend zwaaide Hein met zijn rooden zakdoek, het tusschendek kraakte onder het gestamp der voeten en een luid, hartelijk hoera! weergalmde. Het kreupele gerijmel van Jochem werd mooi gevonden; want ieder gevoelde het: zijn woorden waren geen ijdele klanken en daarom Dat 's mooi gezeid, dat 's rond gezeid, Dat 's echt gemeend gezeid hief het volk van de Washington aan. Zoodra het gezang verstomde, plaatste Barends zich achter den lessenaar en sprak: „Kommandant, manschap. Ik ken den eersten spreker als een braaf, oprecht en goedhartig mensch. De eenvoudige woorden, door hem tot U gericht, onderschrijf ik uit naam van al de leden mijner expeditie zonder eenig voorbehoud. Ge moogt het nu weten, dat hij het was, bij 'wien de mooie gedachte oprees, dezen avond te organiseer ren. Het is, althans voorloopig, het eenige wat hij, wat wij allen U kunnen bieden om U onzen weisprekenden, - onvervalschten dank aan te bieden voor al hetgeen ge voor ons hebt gedaan. Ons aller vriend Jochem Van Spronzen roerde daar zooeven een teer punt aan. Hij sprak van een groepje Ieren. 139 ue nemei zij aen armen Kerels genadig. Meel toevallig wenschte ik juist de herinnering aan .die plichtvergeten mannen bij mijn volk wakker te roepen. Het zal, daaraan twijfel ik niet, wel wat protest van den kant mijner oude getrouwen opwekken, maar toch spreek ik de hartgrondige bede uit, dat zij op niet minder onverklaarbare wijze van den hongerdood mogen zijn gered dan wij. Houden wij in ons binnenste het Engelsche spreekwoord hoog en heilig: Vergeten is den mensch, vergeven is Gode eigen. Ik wenschte n.1. voor een enkel oogenblik Uw aandacht te bepalen bij dat gedeelte onzer expeditie, hetwelk ik zou kunnen noemen — „Brand in de provisiekamer." De levendige schildering, het hartroerend verhaal en de getrouwe schets van het laaghartige gedrag der Ieren ontlokte het publiek menigen uitroep, maar ook menigen traan. De kommandant had weer aan de lange tafel plaats genomen en nog was het doodstil in de zaal. Allen zwegen en staarden met bewondering en oprechte deelneming den man aan, die zooveel had geleden en toch onder alle omstandigheden gebleven was wat hij moest zijn: kommandant der expeditie, vader en leidsman zijner tot in den dood getrouwen. Maar plotseling werd die pijnlijke stilte verbro- 140 ken door een langgerekt, „Hè, wat moet dat?" Het scherm was opgehaald en op het tooneel lag een omgekeerde boot. Daarnaast stond een echte, levende ijsbeer en die trachtte met zijn vervaarlijke klauwen de boot op te tillen en om te kantelen. Tot groote hilariteit zag men iets verder een hoofd verschijnen en zich onmiddellijk weer terugtrekken. Toen vertoonden zich twee hoofden en die knikten en knipoogden heel bedenkelijk, verdwenen en maakten plaats voor een geweer. De beer liet de boot los, rook en trok aan den loop, snuffelde, bromde, trok nog eens en stoof onder luid gelach van het aandachtig publiek wel een meter achteruit, waarbij hij op zijn achterwerk terecht kwam. Versuft stak hij de voorpooten recht vooruit en schudde bedenkelijk zijn grooten, ruigen kop. De boot werd opgelicht en vier pooljagers in dikke pelzen gewikkeld, sprongen te voorschijn. Zij richtten hun geweren, schoten knalden en de beer viel morsdood op de planken. Nu wierpen de jagers de geweren van zich af, haalden hun messen te voorschijn, en hielden zich alsof zij druk bezig waren, het beest te villen. Maar opeens stoven zij achteruit; want zij zagen... het hoofd,... de armen, ... het heele lichaam van Jochem Van Spronzen uit de huid van het ruige dier te voorschijn komen. De gedrukte stemming van daar straks was ver- 141 dwenen. De eenvoudige zeelieden wisten ernst en scherts naar waarde te schatten. Hein en Jochem hadden, zeker niet weinig geholpen door hun kommandant, voor een gepaste afwisseling van beide gezorgd en de avond slaagde uitmuntend. De kommandant van de Washington sprak namens zijn volk een slotwoord van waardeering en dank, dat op verzoek van Dr. De Vrije door alle aanwezigen staande en met ontbloote hoofden werd aangehoord. Zijn laatste woord: „En dus, Jochem Van Spronzen, je hebt eer van je idee en eer van je werk!" sloeg zoo in, dat het Hein de verzuchting ontlokte, „Je zoudt me bijna jaloersch maken, Jochempie!" t De Hollanders hadden met deze expeditie hun naam van kloeke poolvaarders gehandhaafd. Schitterend was de ontvangst, die hun in Amerika ten deel viel. De naam van luitenant Barends zweefde op aller lippen en de dagbladen wijdden lange kolommen aan hun zwerftocht. Het kloek beleid van den Hollandschen kommandant werd hoog geroemd en een prachtig cadeau, hem vanwege de Amerikaansche regeering aangeboden, strekte hem ten blijk van groote waardeering. Er werd hun, na afloop der feesten, ter hunner verwelkoming aangericht, gratis vervoer naar Nederland aangeboden, en dankbaar maakten zij daarvan gebruik. 142 Hein Koedief en Jochem Van Spronzen bleven de beste vrienden. Dikwijls praatten zij over hun reis, en dan wezen zij elkander op eenige platen uit Amerikaansche tijdschriften, die bij Hein en Jochem in de kamer hingen en voorstellingen van hun avonturen gaven. Aan de afbeelding van de Kristallen Stad was de eereplaats ingeruimd, en wat zij mede achter glas hadden, dat was het exemplaar van Het Poolnieuws. Dit blaadje was in Amerika overal vertaald verschenen en had onder de luimige Yankees geen geringen opgang gemaakt. Jochem was echter van zijn lust tot Poolreizen totaal genezen. *43 DE DOODE RUITER. De Kristallen Stad. De doode Ruiter. V\ e stad Jamestowni in Virginië, aan de Jamesrivier, was de eerste Engelsche nederzetting in de Vereenigde Staten. In 1608 gesticht, was de jeugdige plaats ondanks de rampen en wederwaardigheden, waarmee zij te worstelen had, omstreeks 1620 toch reeds sterk vooruitgegaan. Op een der eerste dagen van April 1622^ zaten tegen den avond eenige mannen in een klein blokhuis, van gevelde boomstammen ruw in elkander gezet en van primitief huisraad voorzien, druk te praten en te rooken. Hun zetels waren blokken hout en hun lamp was de haard, waarin een vroolijk knappend vuur van dennetakken brandde, dat een fantastischen lichtgloed door het kleine "vertrek verspreidde. Land- 10» bouwgereedschappen stonden langs den wand of lagen op den aarden vloer en jachtgereedschap hing langs de wanden. De mannen zelf waren echte typen van kolonisten, stevige ruwe knapen, met gebruinde gezichten, bloedroode handen en slordig gekleed. Plotseling zwegen allen op het geluid van naderende voetstappen en richtten de oogen op de deur. Een hunner stond op om een man binnen te laten, die slechts daardoor van hen te onderscheiden was, dat hij er meer als een boschlooper uitzag èn door zijn kleeding èn door zijn vrij volledige bewapening. „Zoo, Bob, wat breng je vandaag mee?" begon de mam, die hem binnen had gelaten, maar terstond veranderde hij van toon, toen hij het ontstelde gezicht van den jager zag. „Wat is jou overkomen, maat?" riep hij uit. „Zeg, heb je bijgeval den booze gezien?" „Ja, James, wat ik gezien heb, dat zal nader blijken, ik weet het zelf niet," zei de jager, zijn musket in een hoek zettend, „maar de drommel haal me als ik het niet onderzoek." „Wat is er dan gebeurd, Bob?" vroegen allen. „Wel, dat zal ik je vertellen," zei de jager, plaats nemend. „Ik kwam van de jacht terug en stapte flink door. Je kunt nooit weten, bij avond vertrouw ik de roodhuiden niet veel, al ga ik er 148 op den dag niet voor uit den weg; ik haastte me dus en — en daar schiet me waarachtig opeens een paard voorbij." „Een paard!" riepen allen ongeloovig. „Ja, een paard, een wit paard; en toen ik goed keek zag ik, dat het iets op zijn rug droeg." „Een mensch?" „Ja, een mensch, een man, die achterover op het paard lag, met touwen of riemen vastgebonden." „Bob! je hebt toch niet gedroomd?" „Ik spreek de waarheid." De toehoorders bleven een poos in gedachten verzonken zitten. „Daar begrijp ik niets van," zei een hunner. „Alsof ik het wel begrijp!" zei Bob. „Wat kan dat beteekenen?" vroeg een ander. „Wie weet het?" zei Bob; „maar stellig is het een boevenstuk van de roodhuiden." „Daar zeg je zioowat: voor zijn plezier gaat niemand op zoo'n manier uit rijden," merkte er een aan. „Neen," zei Bob; „hij moet, zooal's hij lag, vastgebonden zijn door anderen; zelf zou hij dat onmogelijk hebben kunnen doen. En bovendien, het was een blanke." „Dan is het een streek van de Indianen." „Dat geloof ik voor het naaste ook," zei Bob, „en ik dacht dadelijk aan den 22sten Maart." 149 „Toen hebben de Indianen toch geen mensch pardon gegeven!" „Noem je dat dan bijgeval pardon, als ze je, bijna naakt uitgekleed, achterover op een paard binden en je de wildernis injagen ? Wel James, dat is nog erger dan dat ze je scalpeereri of aan den martelpaal binden. Je kunt het op je vingers uittellen, dat je niet veel kans hebt, er levend af te komen." „Ja, dat is waar," stemden allen toe. „Maar ik wil zien, wat het is," zei Bob. „Ik ga er met het eerste morgenkrieken op af, en als ik hem zie, dan schiet ik hem een kogel door den kop." „Wien, den man?" „Wel neen, het paard, hoe wil ik den knol anders krijgen ?" „Dat zou toch jammer zijn, Bob. Jongen, denk er aan, dat er geen paard in Virginië is, het zou je geld opbrengen, hoor." „Dat is zoo. Maar al hebben wij nog geen paarden ingevoerd, dan moet je daarom niet denken, dat de Indianen ze niet hebben." „Zouden ze?" „Waar wou dat witte paard dan vandaan komen?" „Dat's waar; maar zeg, Bob, zou je het wel doen? Denk eens aan de roodhuiden, die overal op den loer liggen!" 150 „Moet ik dan zoo n stumper maar laten rijden, tot hij sterft van gebrek ? Een blanke, zoo aan de Indianen overgeleverd? Misschien de eenige, die aan het groote bloedbad van den 22sten is ontkomen! Neen maat, je mag zeggen wat je wilt, maar ik zal probeeren hem te helpen." „Hij is misschien al lang dood." „Dat moet ik eerst onderzoeken. De blanke, die hier door de roodhuiden wordt gepakt, kan niet anders dan een Engelschman zijn en ze zullen van Bob Harvey niet zeggen, dat hij zijn landgenooten in den steek laat." Er was niemand, die tegen dit laatste argument iets had in te brengen. Bob was oud en wijs genoeg om te weten wat hij deed; zij voor zich gevoelden volstrekt geen roeping om op zulk een avontuurlijke onderneming uit te gaan. Dat was hun trouwens ook niet kwalijk te nemen. De vreeslijke gebeurtenis, die de nog zoo jeugdige kolonie in diepen rouw had gedompeld, lag nog te versch in het geheugen. Den 22sten Maart toch hadden de Roodhuiden zonder de minste aanleiding, terwijl men in volkomen vrede met hen leefde, de argelooze bevolking van Virginië, die in afgelegen dorpen en alleenstaande blokhuizen over een uitgestrektheid van honderdveertig mijlen langs de beide oevers van de James-rivier verspreid was, verraderlijk overvallen. Niemand werd gespaard; vrouwen, kinderen en mannen werden vermoord met een barbaarsche wreedheid, waarvan geen voorbeeld bekend was. Gelukkig dat een bekeerde Indiaan nog zooveel dankbaarheid voor één der volksplanters gevoelde, dat hij hem wilde redden. In den nacht vóór het uitbreken der samenzwering waarschuwde hij den Engelschman, en hoewel deze de veraf wonende planters niet meer redden kon, wist hij toch ijlings de bewoners van Jamestown en andere plaatsen te waarschuwen, die zich toen op een dappere verdediging voorbereidden. Toen de moordende Roodhuiden dan ook zagen, dat men hier en elders ter verdediging gereed was, dropen zij af en de kolonie werd aldus yoor geheele vernietiging bewaard. De kloeke jager stapte met snelle schreden voort op het boschpad en ademde met wellust de f rissche lucht in. Hij wist, welke heerlijke weiden zich aan den voet der heuvelen uitstrekten en hij begreep, dat het paard zich daar 's nachts wel zou hebben opgehouden. „Als het er eens was," mompelde hij, „als ik het eens kon neerschieten!"' Meteen liet hij zijn vorschende blikken over de vlakte weiden. Iven kreet van blijdschap (ontsnapte hem; want 152 het roerlooze lichaam op zijn rug. Gelukkig was Bob een sterke knaap en de doode een tengere jonge man. Nu stapte hij met zijn akeligen last op. De wolven, die op een afstand rondzwierven, wierpen zich op het doode paard. Intusschen verkeerde Bob in geen prettige stemming. Het was donker in het bosch en hij had minstens een afstand van een uur af te leggen. Tusschenbeide voer den jager een rilling door de leden; maar dam vermandie hij zich en dacht: ,;Kom, oude jongen, wees nu niet kinderachtig; de man is hiisschien nog niet dood en wie weet of je niet het geluk hebt hem nog tot het leven terug te brengen l" Dan stapte hij weer flink door, ofschoon hij niet kon ontkennen, dat het vrachtje zwaarder was dan hij wel had gedacht. Tusschenbeide klonk hem nog het gehuil der wolven in de ooren, die zich vergastend aan het doode paard, onderling de hevig-ste ruzie schenen te hebben. „Eigenlijk," zei Bob, „is het een geluk dat ik het paard heb doodgeschoten; want anders zou ik dat gespuis ook nog op de hielen hebben gehad." Eindelijk was hij het blokhuis genaderd en klopte aan. „Ha, daar heb je Bob!" riep de man, die de deur opende; en bespeurende, dat deze onder een zwa- 156 ren last gebogen ging, vroeg ny: — „Maar wat heb je daar?" „Ik heb hem !" „Wien heb^je?" „Wat is dat, James ?" riepen de anderen. „Maar helpt mij dan toch een handje, jongens!" riep Bob. Een aantal handen werd uitgestoken, en: „Klaar Bob, wij hebben hem!" riepen een paar makkers. „Oef," zei Bob, op een stoel neervallende; „dat is een karweitje geweest." „Maar wie is dat dan toch, Bob ?" „Wel, de doode ruiter." „Watblief?" En allen bogen zich met belangstelling overjien dooden ruiter, die op den grond lag uitgestrekt. „Arme kerel!" „Denk jullie, dat hij dood is, jongens?" „Gooi nog een paar blokken op het vuur," zei er een, „laat het branden dat het een lust is. Jij, James en Will, trekt hem eens gauw die riemen van zijn armen en beenen." In een oogwenk waren allen druk in de weef. De avond verstreek zonder dat er aan den maaltijd werd gedacht, en het was middernacht géworden, toen Bob eindelijk meende te bespeuren, dat enkele verschijnselen terugkeerend leven aanduidden. En ja, hun pogingen werden met een 157 goeden uitslag bekroond: de man kwam bij. Eindelijk besloot men ter ruste te gaan. Voor den uit den doode opgestane werd een bed op den grond gespreid. Twee van het gezelschap hielden altijd, om beurten, met het oog op de vijandige gezindheid der Indianen, 's nachts de wacht en deze konden dus den man helpen, indien het noodig mocht zijn. Bob had behoorlijk verslag gegeven van zijn jacht, en daar de nieuwsgierigheid bevredigd was, legde hij zich ook ter ruste, in het zalige bewustzijn een edele daad te hebben verricht. Den volgenden morgen zetten de vrienden hun menschlievend werk voort, door den ongelukkige zoo goed mogelijk te reinigen en te verbinden. Die behandeling scheen hem goed te doen, want na korten tijd opende hij de oogen en keek ver baasd rond. „Welzoo, oude jongen," zei Bob, „je hebt ons lang laten wachten, maar je bent nu toch weer bij kennis, zie ik." „Waar ben ik? Hoe kom ik hier?" vroeg de man verbaasd. „Wel!" was het antwoord, „dat is gauw genoeg gezegd: Bob heeft je hierheen gedragen, nadat hij je paard doodgeschoten had. Zie je, zoo is het gegaan." 158 „Gered!" stamelde de man, en een tranenvloed ontsprong zijn oogen. De kolonisten lieten hem bedaard uitschreien en begonnen het ontbijt gereed-te maken. „Blijf maar stil liggen," zeiden zij; „wij zullen je een stevig maal geven, en als je dat ophebt, vertel je maar eens, hoe je op dat paard bent gekomen; want vrijwillig maakt men toch zulke ritjes niet." Een half uur later kon de ongelukkige met zijn verhaal beginnen: „Ik heet Willy Blünt, en ik woonde in een klein blokhuis, vóór de vijandelijkheden met de roodhuiden uitbraken. Behalve mijn vrouw en mijn kind, had ik nog twee man bij mij, één die meestal op jacht was om voor ons onderhoud te zorgen, en één die mij op het land hielp. Op den 22sten Maart, was Tom, de jager, uit, en de ander op het land, zoodat ik alleen in het blokhuis was met mijn vrouw en mijn kind. Tegen den avond overvielen zij ons. Een ijzingwekkend geschreeuw en gegil deed* ons opspringen en elkander verschrikt aankijken; maar eer wij nog wisten wat er gebeurde, vloog de deur open en drongen de roodhuiden het huis binnen. Wij hadden een lange tafel in ons vertrek staan; ik wierp die om en daar ik geen wapenen onder mijn bereik had, greep ik de brandende blokken hout uit het haardvuur en gooide hen die naar het 159 hoofd. Dat oponthoud maakte ik mij ten nutte door een haastige vlucht. Mijn vrouw had het kind gegrepen en ik duwde haar voort. Achter ons werd het licht; want de brandende houtblokken hadden het huis in vlam gezet en bij het schijnsel van het vuur zag ik de Indianen rondom het huis snellen en ons zoeken. Een oogenblik later bemerkte ik, dat wij vervolgd werden. Ik gelastte mijn vrouw door te loopen naar de rivier en zich in het bosch te verschuilen onder de besneeuwde struiken en toen zij mij had begrepen, draaide ik mij plotseling om en wierp mij op den Indiaan, die, daarop niet bedacht, zijn vaart niet wist in te houden. Bij den aanval verloor hij zijn tomahawk, en zoodra ik hem onder de knie had, deden wij beiden evenveel moeite om dat ding te grijpen. Ik had al mijn kracht noodig om hem onder te houden en zoo lagen wij een poos te worstelen. Opeens stiet hij een doordringenden kreet uit, en nu begreep ik dat de anderen, als zij dat sein mochten hooren, hem te hulp zouden komen. Er moest dus snel een einde aan dit gevecht komen. De doodsangst, die zich van mij had meester gemaakt, gaf mij nieuwe krachten en met een haastigen greep ontrukte ik hem het wapen. Met de bijl in de hand snelde ik nu voort naar de rivier, maar de Indianen kwamen reeds aanzetten 160 en ik was blijde, dat ik nog den tijd had mij onder de struiken te verschuilen; maar naar mijn vrouw zoeken kon ik niet. Weldra zag ik eenige donkere gestalten door het bosch sluipen en ik begreep, dat die ons zochten. Wat ik in dien nacht heb uitgestaan, kan ik niet vertellen. Ik hoorde de Indianen telkens sluipend door het bosch gaan en zag meermalen een donkere gestalte langs de plaats waar ik verborgen was in gebukte houding voortgaan, en dan vreesde ik, dat men mij reeds had gezien. Dit gebeurde echter niet. Het werd al later en ik kreeg slaap. Verkleumd en half verstijfd ontwaakte ik eenige uren later. Waardoor, dat werd mij eerst later duidelijk. Ik vernam een flauw geluid van stemmen en voetstappen, toen werd het weer stil en ik sliep voor de tweede maal in. Des morgens waagde ik het, uit mijn schuilplaats te komen. Ik ging terstond aan het zoeken, maar kon geen spoor van mijn vrouw vinden. Ik besloot ten slotte naar den zoom van het bosch terug te keeren, om te zien wat er van onze woning was geworden, en, als er geen Indianen waren, een of ander wapen machtig te worden. Op het oogenblik dat ik aan dat voornemen uitvoering wilde geven, vernam ik echter geluid van paardengetrappel en ik verborg mij snel. De Kristallen Stad. U 161 Verbeeld u echter mijn ontzetting bij hetgeen ik zag. Door het bosch kwam een troep Indianen te paard en te voet, wel vijftig man sterk en vóór dien troep uit liep mijn vrouw met onzen kleinen jongen in de armen. Zij had het kind om het tegen de koude te beschermen, in haar rok gerold en liep met het wicht stijf tegen zich aangedrukt met gebogen hoofd voort. Ik zag hoe bleek zij was, hoe treurig zij er uit zag; mijn hart brak. Eer ik mijn gedachten had kunnen verzamelen, waren zij voorbij. Wat had ik ook kunnen doen? Haar verlossen uit de handen van de Indianen was onmogelijk, elke poging daartoe zou onzinnig zijn geweest en mij het leven gekost hebben. Ik wenschte mij nu geluk, dat ik mijn aandoening en ontsteltenis had kunnen bedwingen en aan hun handen ontsnapt was. Nu bestond er ten minste altijd nog kans, dat ik iets voor haar. verlossing zou kunnen doen. Ik had althans de zekerheid, dat men haar niet had vermoord. Met dat al was ik zeer bedroefd over den afloop oftizer vlucht en nadat ik gezien had, dat het huis geheel verbrand was, besloot ik naar Jamestown te gaan. Ik liep vlug door; want het was koud, en ik was blootshoofds en maar half gekleed gevlucht. Pas was ik echter op weg, of opeens hoorde ik een fluitend gesuis, dat ik maar al te goed kende als het 162 snorren van een pijl. Het ding vloog in een boom en toen ik opkeek, bespeurde ik een drietal Indianen, die op mij afkwamen. Zonder mij te bedenken, sprong ik in de rivier en zwom die over. .Een tweede pijl vloog over mij heen, maar een derde trof mij. Juist toen ik den oever bereikte, trof mij weder een pijl; maar dat telde ik niet en als een aangeschoten hert vloog ik voort. Maar toen verrezen daar eensklaps ook eenige Indianen en na een korte worsteling hadden zij mij gevangen genomen en stevig gebonden. Aan den avond van dien dag liep ik, evenals ik des morgens mijn vrouw had zien doen, aan het hoofd van een troep Indianen. Wij trokken zeer langzaam voort, altijd stroomopwaarts. Twee dagen later, den 25sten, tegen den avond, kwamen wij in een dorp en hadden we het einddoel onzer reis bereikt. Ik was niet de eenige, die hier als gevangene werd gebracht; er waren er meer en daaronder ook mijn vrouw. Zoodra zij mij zag, snelde zij naar mij toe en viel mij weenend om den hals, terwijl zij mij het kind liet kussen. Mijn handen waren aan elkander gebonden, ik kon dus zoo goed als niets doen; en al ware dat het geval niet geweest, zou ik het toch lijdelijk hebben moeten aanzien, dat zij mijn vrouw met geweld van mij verwijderden. Maar zij 11* 163 DE KRISTALLEN STAD. 6 En — weg was de luitenant. Kranige kerel! zei Hein uit den grond van zijn hart. Nu, daaraan had hij gelijk. De naam van luitenant Barends, een naneef van den grooten Willem Barendsz., was door ons gansche land met eere bekend. Hij had in verscheidene steden lezingen gehouden over een grootsche onderneming; hij wekte n.1. zijn landgenooten op om het voorbeeld hunner voorvaderen te volgen en op ontdekking uit te gaan. Wat Engelschen, Amerikanen, Noren, Zweden, Russen en Oostenrijkers durfden, zou toch voor de Hollanders geen waagstuk zijn? Wij waren lang genoeg bij anderen achtergebleven en het mocht niet worden gezegd, dat door de Hollanders nog nooit een poging was aangewend om tot de Noordpool door te dringen. Dat zou moeite kosten, gevaar misschien! Zeker. Maar er waren toch stellig nog wel Hollanders te vinden met handen aan het lijf en durf in het hart! Zoo'n onderneming kostte veel geld! Dat deed ze ook. Maar de mannen van geld zouden toch hun brandkast wel willen openen, waar de eer en de roem van het eertijds zoo machtige en fiere Holland konden worden verhoqgd. En er kwamen mannen, er kwam geld, veel geld zelfs, er werd een scheepje gebouwd, de Willem Barends en Luitenant-ter-zee Barends werd natuurlijk met het bevel over den bodem belast. Nu kon de jonge man zijn hart ophalen. Varen naar dat nog altijd onbekende gebied, doordringen, al verder, totdat eindelijk het groote doel, de Noordpool, was bereikt, dat was zijn lust, daarvoor leefde hij. Een tocht naar Frans-Jozefsland had hij reeds gedaan, nu zou hij langs de Westkust van Groenland stevenen en de pool trachten te bereiken. Ja, zoo'n man moest er kranig uitzien, als hij zijn afscheidsvisite bij den Minister kwam maken en Hein poetste als gold het zijn leven. Luider ging de schel en Hein werd eindelijk uit zijn werk en overpeinzingen opgeschrikt. Hij legde kalm den borstel neer, hing de uniformjas over een stoel, stapte doodbedaard naar de deur, opende die en trok aan het traptouw. Een jonge man met een eenigszins bedeesd voorkomen stapte op de mat en keek schuchter naar boven. „Moet je hier wezen?" vroeg Hein. „Ja mijnheer," was het antwoord. „Ik wou mijnheer Barends spreken, ik heb een brief van mijnheer De Vrije en moet op antwoord wachten." „Zoo? Nu, laveer dan maar naar boven." De bezoeker deed de deur achter zich dicht en kwam de trap op. „Hierheen," zei Hein. Hij geleidde hem naar het 7 II „Zeg ik dan, dat dieper niet zijn?" „En, hoe zien die eruit?" „Ook glad. Weet je watten suikerbrood is ? Zoo. Nou op die manier, maar dan natuurlijk zoo hoog, dat ze tot de wolken reiken en aan alle kanten zoo glad als een spiegel." „Maar hoe kom je er dan bij op?" „Op schaatsen, Groenlandsche schaatsen, man. Dat zijn dingetjes zoo groot als een slee, maar wat smaller. Je neemt eenvoudig een aanloopje, je zet je schrap en roef! daar ga je!" „En smelt dat ijs nooit?" „Smelten? Hoe zou het kunnen smelten in een land, waar geen zon is?" „Wat zeg je, geen zon?" „Weet je dat niet? Neen man, in plaats van de zon heb je daar een ster, de Poolster. Die geeft wel wat licht en warmte, maar veel is het niet en de maan komt maar eens in de dertig dagen op." „Jong, wat zeg je! Dan is het daar zeker altijd donker?" „Ja, dat scheelt tenminste niet veel." „Nou, als het daar zoo'n raar land is, dan dank ik je. Ik zal maar tegen mijnheer zeggen, dat ik . liever niet mee ga." „Ja, dat moet je natuurlijk zelf weten, maar anders ...." „Wat bedoel je?" Hem zette een ernstig gezicht, trok zijn bezoeker bij den mouw en zei, „er zijn anders goede zaken te maken." „Zaken?" „Ja, kijk, ik ben maar een eenvoudig matroos en als ik geen oppasser bij luitenant Barends was, dan zou ik het wel weten. Jij bent zeker zooveel als bediende bij mijnheer De Vrije, is het niet?" „Ja, juist, huisknecht zal ik maar zeggen." „Heb je het er naar je zin?" „Och, dat gaat wel." „Zou je het beter willen hebben?" „Ja, natuurlijk." „Nou, dan. Je mag het niet oververtellen, anders zou ik mot met je mijnheer krijgen en...." „Neen, spreek gerust, ik kan zwijgen." „Ja, dat heb ik meer hooren zeggen en op slot van zaken klapten ze als oude wijven." De bediende zette een gewichtig gezicht, stak Hein de hand toe en sprak, „wat hier gesproken wordt, blijft tusschen ons beidjes, op mijn woord van eer." Hein trok een stoel naar zich toe, zette er den rechtervoet op, boog zich tot zijn bezoeker en vroeg op fluisterenden toon, „zou je rijk willen worden?" „Rijk? 'k Wou, dat het waar was!" „Nou, dan is het in je eigen belang, dat je het niemand oververhit." 12 TWEEDE HOOFDSTUK. Naar Juliaanshaab. \7oor een poolreis was de Willem Barends ongeschikt geacht. Er was een nieuw schip gebouwd, de Volharding, van alles voorzien, dat strekken kon tot veiligheid van de bemanning, tot vlugheid van beweging van het schip, in één woord tot gemak, gerief en zekerheid. Alles was gedaan om de expeditie zoo goed mogelijk te doen slagen. De bemanning was met zorg gekozen. Luitenant Barends had de besten van de zeelui, die reeds een reis met de Willem Barends hadden meegemaakt, voor den tocht aangemonsterd. Slechts de dierkundige, dokter De Vrije en zijn bediende, Jochem van tSpronzen, waren nieuwelingen. Een dichte drom van menschen bewoog zich bij de sluizen van IJmuiden, toen de Volharding zee koos. Duizenden verdrongen zich om den kloeken bleef den geheelen nacht bij de hand. Toen de dag aanbrak, bespeurde men witte bergtoppen, die door den nevel heenbraken; reusachtige suikerbroodvormige toppen met sneeuw bedekt, reikten tot boven de wolken, en toen de nevel optrok, zag men een ongelijke rotsachtige kust, een barre strook grond, overal ingesloten door ijsschotsen, die in beweging waren en een huiveringwekkend gekraak deden hooren, als zij tegen elkander stieten. „Is dit Groenland?" vroeg dokter De Vrije aan den commandant, die naast hem stond. „Ja," was het antwoord, „dit is het land van den ouden John Davis, den Engelschen zeevaarder, die hier in het jaar 1585 aankwam. Toen Davis dit sombere, treurige land aanschouwde, noemde hij het „Het land van de buitenste duisternis". „En niet geheel ten onrechte, dunkt me," zei de dokter. „Zeker niet," sprak de kommandant; „want het is inderdaad een treurig land en toch zult ge zienj waarde dokter, hoe gelukkig de menschen zich hiei nog gevoelen." „Ja, dat is een zonderling verschijnsel. De Bedoeiën houdt van zijn Sahara, de Kozak van zijn naakte steppen en toch valt het moeilijk te gelooven, De Kristallen Stad 2 17 als men deze zwarte, steile en dreigende klippen, die kale rotsen en uitgestrekte ijswoestijnen ziet, dat zelfs hier de mensch zijn land nog Heft." Een hevige hagel- en sneeuwbui, die ploseling opstak, dreef den dokter naar beneden, evenals de meeste nieuwsgierigen, want men zag het aan de lucht, dat er een storm op til was. Deze brak dan ook weldra in alle hevigheid los. Hoog werden de golven opgezweept en met een vervaarlijk geluid begonnen de ijsvelden tot splinters te slaan. Rechts had men de rotsen, links het ijs; de zee, wit van het schuim, sloeg met donderend geweld tegen de klippen, hief de schotsen op en smakte de een op en tegen de andere, alles verbrijzelend. De stem van den kommandant kon in dit geweldig rumoer nauwlijks gehoord worden, maar de bevelen werden begrepen en vlug uitgevoerd, al dreigde doodsgevaar den matrozen van alle zijden. Deze gevaarlijke nabuurschap moest men echter, het kostte wat het wilde, ontvlieden, en luitenant Barends zorgde dan ook spoedig, in de open zee te geraken. Eenige uren gingen zoo voorbij; toen bedaarde de storm en de een voor, de ander na verscheen weer op het dek, om uit te zien naar de kust, die men door een breed slop in het ijs weder begon te naderen. Juliaanshaab werd echter niet gevonden, 18 geen spoor van een bewoonde plaats was er te zien De stoomfluit gilde, om de bewoners te waarschu wen, doch dat hielp niet. Toen loste men een kanon schot en wachtte. Een aantal vogels verhieven zich in de lucht maar het scheen wel, alsof zij de eenige bewonen waren. Eensklaps zagen de geoefende oogen der zeelie den een zwarte stip in zee; deze nam verbazenc snel in grootte toe en veranderde gedurig van gedaante, zoodat men niet wist, wat het kon zijn Daarbij verdween dat zonderlinge voorwerf. gedurig. Jochem van Spronzen, die met Hein, onzer ouden bekende, stond te praten, meende eerst, dal het een groote Newfoundlandsche hond was, die naar het schip kwam izwemttnen; doch een oogenblik later veranderde hij van meening en dacht dat het een zonderling dier was, dat zich met tw« lange vinnen snel voortbewoog. Hein loste het raadsel echter spoedig op door dc mededeeling, dat het niets anders dan zoo'n Groenlandsche „vetlap" was, die in zijn boot naar hel schip kwam om het binnen te loodsen. En zoo was het. Jochem zag tot zijn onuitsprekelijke verbazing een man, geheel in bont gehuld, zittende in een buitengewoon lange smalle kano, die geheel met strak gespannen robbenvel was 2» 19 ville-baai slechts schaars met ijs bezet. Bij de Carey-eilanden werd het anker uitgeworpen om een cairn te maken, dat is een opslagplaats, waarin men zich zou kunnen terugtrekken, als het schip mocht verloren gaan. De cairn werd opgetrokken van steenen en kleine rotsblokken en daaronder werd een boot met mondvoorraad, kleeding, wapenen enz. geborgen. De :>pen ruimten werden met kleine steenen en mos zoo goed mogelijk toegestopt. Daarna werd de :airn van boven tot onder met zand bestrooid en net water begoten. Zoodra deze zware karwei was verricht, gingen ie mannen op jacht. Zij hadden robben en meeuwen Dij menigten gezien en hoopten er eenigen onder schot te krijgen. Maar — de jacht viel niet mee, zelfs de walrussen waren te schuw om hun belagers :ot op een behoorlijken afstand te laten naderen. Terwijl men zoo, zonder eenig voordeel te belalen, al verder voortliep, klonk opeens de kreet: ,Een beer!" En ja, daar wandelde op zijn dooie gemak een jsbeer over de schotsen. Zijn gele huid stak sterk if tegen de blauwwitte sneeuw en zijn zwarte neus vas van verre te onderscheiden. Nauwlijks had men hem goed opgenomen, of ie vervolging begon. De een wilde er nog eerder sij zijn dan de ander en in hun ijver letten zij weinig 27 op hetgeen vlak voor hen lag. Opeens hoorde men een gil, een plons en — drie mannen verdwenen onder het ijs. Van alle kanten werd hulp geboden en de drenkelingen kwamen, niet weinig opgefrischt, gelukkig weer op het droge. Intusschen had de beer een Hinken afstand op zijn vervolgers gewonnen en verdween plotseling tusschen de hummocks. *. Daarna werd hij zichtbaar op een ander ijsveld, dat hij al zwemmende had bereikt. Hij beklom daar de hummocks, strekte zich daarboven op zijn gemak uit en bleef bedaard naar de vruchtelooze pogingen zijner vervolgers zitten kijken. Menige verwensching ontvloeide aan de lippen van hen, die zich reeds in gedachten vergast hadden op een lekker stuk berenvleesch en het nu moesaanzien, hoe de beer met tergende bedaardheid de lucht opsnoof en naar de jagers keek. . „Waarom noemen zij dit dier ijsbeer?" vröeg Jochem van Spronzen aan Hein. „Ik zou hem liever sneeuwbeer noemen, omdat hij zoo wit is." „Dat is net wat voor jou," bromde Hein. „Ik kan wel zien, dat je er niemendal van weet, kerel. Weet je wel eens, waarom ze hem ijsbeer noemen ?" „Neen, dat vroeg ik u juist," zei Jochem. „Omdat hij niks anders eet dan ijs," zei Hein, met een gewichtig gezicht. „Wat zou hij aan sneew •) IJsheuvels. 28 hebben ? 't Is niets dan water, als het smelt." „Maar ik meen, dat ijs ook slechts water is,' merkte Jochem aarzelend aan. „Kun je begrijpen," zei Hein, „er zit in alle geva! substantie in ijs, zie-je, vastigheid meen ik." „O!" zei Jochem, die er geen steek van begreep Wijl de jacht op het groote, wilde beest niet rechl vlotte, beproefden de mannen hun geluk op d( vogels. Een der rotsen, die zich alle bijna loodrecht uit de zee verhieven, was zoo gespleten en afgebrokkeld, dat er een soort van reusachtige, breedï trap was gevormd. Zoodra de sloepen bij deze rots kwamen, vlogen troepen vogels, die op de treden een rustplaats hadden gezocht, met angstig gekrijsch op. Hooren en zien verging. Men moest elkaar toeschreeuwen om zich verstaanbaar te maken. Hoe dichter de mannen de rots naderden, des te meer vogels zij zagen; de rots was er als door bedekt. Op een afstand gezien, geleken de schreeuwers op soldaten met witte borst en zwarte hoofddeksels. Op de onderste treden waren zij nog te tellen, hoogerop was het, alsof men een wit en zwart geverfd hekwerk zag en aan den top was het één gevlekte massa. Daar vielen de eerste schoten. Plotseling verstomde elk geluid en toen.... Als een stormwind 29 ging de geheele massa de lucht in. Het geruisch hunner vleugels geleek een orkaan, en men zag zich opeens in duisternis gehuld; want deze legioenen vogels onderschepten het licht van dè zon. Tegelijkertijd stortte een leger van eieren van de rotsen af; want de vogels die daar zoo stil in gelederen hadden gezeten, zaten elk op hun éénig ei te broeden en door den schok tuimelde een menigte daarvan naar omlaag, witte en gele strepen en vlekken langs de rots teekenend. Slechts enkele oogenblikken bleef de vogelzwerm boven de zee rondvliegen als een dreigende wolk, die met bliksemsnelheid zich verplaatste en van vorm veranderde. Toen nam zij den vorm aan van een reusachtige waterhoos, het eene einde van de punt daalde tot de oppervlakte van het water en in een oogwenk waren allen in zee gestort. Nu veranderde het belangwekkende tooneel weder. Een menigte wijfjes, bezorgd voor hare eieren, verhieven zich uit de zee en vlogen naar de rots. Maar daar er zooveel eieren in zee waren gestort, begon nu daarboven een verbitterd en vinnig gevecht om de overgebleven eieren., Onder die bedrijven, onder al dat helsch getier en lawaai, hadden de jagers een honderdtal vogels geschoten en dachten nu aan terugkeeren. Het twisten daarboven op de rotsen duurde echter nog voort en Jochem Van Spronzen, voor wien dit alles 30 VIERDE HOOFDSTUK. Ingesloten. P^e grootste ramp, die een poolvaarder treffen kan, is een insluiting in het ijs en — zulk een ramp trof de Volharding. Was de reis aanvankelijk vrij voorspoedig geweest, hoe hooger men kwam, des te langzamer men vorderde. Men was de laatste doorvaart om in de open Poolzee te komn, genaderd en — het was geen open zee, welke men daar voor zich zag; het was één ontzaglijke ijsmassa. Voortdringen was onmogelijk en om aan het dreigende gevaar te ontkomen, zocht men zoo spoedig mogelijk een geschikte plaats uit om te landen. Toen luitenant Barends den koers opnam, bevond hij, dat zij op 82 ° N. Breedte waren. De landing was juist op tijd geschied; want reeds denzelfden dag vulde zich de baai met ijs; al groo- De Kristallen Stad. 3 ter werd de toevoer der zware schotsen, zij schovei over elkander heen en vormden heuvelen, die wel dra tot aan de verschansing van het schip reikten De manschappen zagen dat natuurtooneel me stomme verabzing maar ook met zorg en ongerust heid aan. Hoe lang zou dat ijs daar blijven liggen Voor zich hadden ze die bergen van ijs, achter ziel een koude, onherbergzame wildernis. Ja, ze zagei het maar al te duidelijk, ze waren ingesloten! — Z zouden hier moeten overwinteren. Luitenant Barends liet alle manschappen op he dek aantreden en hield een toespraak. Minsten acht maanden, vertelde hij, zou de winter durei en daar zij zich zoo noordelijk bevonden, zou di winter verschrikkehjk zijn. Hij sprak echter di hoop uit, dat elk zich zou beijveren om het zijn lot genooten zoo dragelijk en aangenaam mogelijk t< maken. Aan bezigheden en ontspanning zou het hei niet ontbreken en al had het ijs hen zoo onver wachts belet, verder door te dringen, zij behoef dei den moed niet op te geven: er zou wel eenmaal eei betere tijd aanbreken. „En nu, mannen," zoo eindigde hij, „gaan wi allen vroeg ter kooi; want morgen wacht ons eei drukke dag en de dagen zijn hier kort genoeg. Wi naderen November en dan zien wij hier alleen eei roode streep op de plaats, waar anders de zon staat dan duurt een dag maar drieëneenhalf uur en he 34 Intusschen begon de kommandant nu toebereidselen te maken, om de sledetochten te doen aanvangen. Nu hij zoover doorgedrongen was, wanhoopte hij er nog niet aan, de pool te bereiken. Men wist echter, dat de honden groote lasten niet ver kunnen brengen, en besloot derhalve op verschillende afstanden van den weg, dien men wilde volgen om de pool te bereiken, proviands-depóts aan te leggen. Men kon Xlan tochten doen van het schip naar het eerste depót, van het eerste naar het tweede, en zoo vervolgens. Olm dit doel te bereiken gebruikte men een grootere slede, die door negen mannen aan riemen zou worden getrokken. Op deze wijze zou men spoedig klaarkomen met het aanleggen der depóts. In het begin van October ving men met dit werk aan. De kommandant bestuurde alles zelf en maakte alle tochten mede en het was dan ook aan zijn voortvarendheid toe te schrijven, dat men na verloop van twintig dagen reeds een postenketen bezat, die zich zeer ver uitstrekte. Maar aan het einde van dien termijn werd' de koude zoo hevig, dat men het verder moest opgeven, en zich gedurende geruimen tijd niet meer buiten het schip durfde wagen. Nu moest alles worden beproefd om de goede geest onder dé expeditieleden en de bemanning te bewaren en ieder deed zijn best om wat nieuws en 37 aai uigo iis v v—i z-iiiii\^iij vj.ch, a.xxv^i\_ixjxvwn g^vv-n. 's Morgens werd er gereinigd, hout gehakt en voor het eten gezorgd en zoodra het middagmaal genuttigd was, verzamelden allen zich in de groote verblijf zaal. Daar werd gelezen, gepraat, een dominootje gelegd of een dammejte gespeeld, maar ook in stilte menige grap verzonnen, menig plan beraamd. En 's avonds begon de pret eerst goed, dan werd er gezongen, voorgedragen en tooneelgespeeld.. Luitenant Barends zag zijn mannen liever lachen dan schreien en daarom moedigde hij hen, die voor het publiek optraden, altijd aan, met vroolijke, opgewekte stukken voor den dag te komen. De omgeving, waarin men zich bevond, de eenzaamheid en de ontzettende eentonigheid waren op zichzelve al redenen genoeg om het scheepsvolk somber en zwaarmoedig te stemmen. Korte, humoristische bijdragen vielen het meest in den smaak. En zoodra de spreker geëindigd had, hieven de toehoorders een lied aan. Een der officieren had een bundel liedjes verzameld en elk, die schrijven kon, zocht daar de mooiste uit om er een afschrift van te nemen. Al schrijvende en zingende kregen zij die zangen vast in het geheugen en er behoefde maar één een regel aan te heffen om al de anderen mee te doen instemmen. 38 Terwijl daarbuiten alles m akelige duisternis was gehuld en een strenge koude heerschte, was het daarbinen warm en licht en weergalmden de wanden van een daverenden lach of klonk er het geliefkoosde lied: Wie voer der op zee ooit en hoorde dan niet Van 't schip, dat de Vliegende Hollander hiet? Sinds tallooze jaren Uit Tessel gevaren, Doorkruist het de zee: Maar nimmer bezocht Op zijn heilloozen tocht Het haven of ree. Eenmaal in de week werd de avond besloten met het voorlezen der krant. Eiken Zaterdag verscheen die, maar de oplage telde slechts één exemplaar. Een der officieren had zich met de redactie belast en allen, die de kunst van lezen en schrijven verstonden, waren vaste medewerkers. Wat men ter opname aan den redacteur zond, moest tot 'den Zaterdagavond streng geheim worden gehouden. De bijdragen werden op een oude courant geplakt en moesten goed leesbaar zijn. 'Als de klok half negen had geslagen, keek luitenant Barends zijn vroolijken kring eens rond, tikte even op de tafel en sprak: „Als we nog zullen hoo- 39 ren, wat Het Poolnieuws vandaag te zeggen heeft zal Hein Koedief zich moeten haasten; want hel wordt tijd om naar bed te gaan. Zooals jelui aller weet, is het morgen weer vroeg dag en wie den eersten trein wil pakken, dient met de kippetjes op t( staan. Mag ik onzen voorlezer dus maar verzoeken?" Koedief haalde dan het gewichtige documenl vanonder zijn dikken jekker te voorschijn, schraapte zijn keel, zette een ernstig gezicht en stak var wal: „Om niets over te slaan zullen we dan maar bi het begin beginnen. No. ii Zaterdag i December. iste Jaargang HET POOLNIEUWS. STAAT- EN LETTERKUNDIG WEEKBLAD VOOR DE NOORDPOOL EN OMSTREKEN. BUREAU : KAAP RAWSON, NOORDOOSTELIJKE HOEK GRANTSLAND. Buitenland. Tengevolge van een plotselinge ontstane storing in de overzeesche telegraafkabels, hebben wij geen berichten uit het buitenland ontvangen. 40 Binnenland. Kaap Rawson. Overwinteringskwartier van de „Volharding", 29 November. — Omtrent de weergesteldheid alhier kunnen wij de gunstigste berichten geven; in den afgeloopen nacht vroor het een weinig, tengevolge waarvan de koks genoodzaakt waren een vat gedroogde perziken met vat en al met bijlen aan stukken te klooven. Op andere manier was dit product niet los te maken. Tengevolge vacn dezelfde zachte temperatuur moest men den inhoud van een vat varkens- en rundvleesch met handspaken losbreken, wilde men tot ontdooien kunnen overgaan. 30 Nov. Gisterenavond werd in het overwinteringskwartier een vertooning gegeven van: „De zoon recht tegenover den vader", of „Hij moet aan het kleine tafeltje zitten", treurspel in anderhalf bedrijf door Jochem van Spronzen. De vertooning liep uitmuntend van stapel; niemand kende zijn rol en de souffleur had den hik. Maar dit nam niet weg, dat men zich uitmuntend amuseerde, hetgeen voor een goed deel toegeschreven wordt aan de groote verdiensten van het stuk. De schrijver verdient dan ook allen lof en zoodra de blommetjes buiten staan, zal hem namens alle aanwezigen een krans worden aangeboden. 4i Verspreid nieuws: Men bericht ons uit de Pool De musschen vallen hier van de warmte van hel dak. De perziken en druiven staan uitmuntend er beloven een goeden oogst. De oudste menschen herinneren zich niet, ooit in hun leven zulk een warmen zomer te hebben doorleefd. In de Lincoln-zee is een Eskimo door een doller zeehond gebeten. De man zal op kosten van de Deensche regeerig naar Parijs vertrekken om ziel: onder behandeling te stellen van Dr. Pasteur. De voortdurende aanwas der bevolking var Groenland heeft de regeering genoopt, tot het dempen van de Lincoln-zee over te gaan en op deze wijze tegemoet te komen aan het stijgend gebrek aan land. Een Eskimo, die zich in kennelijken staat op den openbaren weg bevond, had gisterenavond het ongeluk in botsing te komen met een ijsbeer. De politie maakte aan het ontstane straatrumoer een einde en bracht de twee strijders achter slot en grendel. 42 Keeds acht dagen was men onderweg en nog had men het eerste depót van levensmiddelen niet gevonden, dat men onder gewone omstandigheden in vijf dagen had kunnen bereiken. Het leed geen twijfel, men was verdwaald geraakt.. Den avond van den achtsten dag, zaten, terwijl de anderen reeds sliepen, drie mannen, dicht bij elkander, fluisterend te praten; de kommandant, luitenant Hoek en de Amerikaansche officier Brooks. „Ik heb," dus liet Barends zich hooren, „het voor het volk tot nog toe geheim gehouden, maar er dient gehandeld te worden, eer het te laat is." „Beveel slechts," antwoordde luitenant Hoek, „en wij zullen u gehoorzamen." „Ja," zeide de Amerikaan, „zeg ons slechts wat wij doen moeten." „Er is maar één ding te doen," zeide de kommandant, „en dat is op verkenning uit te gaan. In de goede richting, vlak Noord, zijn wij voortgegaan, maar het kan zijn, dat wij een weinig rechts of links zijn afgedwaald en daardoor de depotlinie missen. Daarom stel ik mij voor, dat wij morgen hier blijven; dat wil zeggen: ik, en dat gijlieden, de een een weinig noordwestelijk, de ander een weinig noordoostelijk gaat en in een groote bocht elkander naderend, recht tusschen de beide wegen in, die ge gevolgd ,zijt, terugtrekt op het kamp. Ontdekt gij 54 iia.il vuur uns uit meis, uan zuilen wij aezeiiue manoeuvre achter ons doen, om zoodoende zekerheid te ontvangen." „Uitmuntend," zeiden de officieren; hoeveel man zullen wij meenemen ?" „Neem elk drie man," zeide de kommandant; „zoek de besten er uit. Gij kunt ze zelf kiezen." „Heel goed; maar hoe moeten (wij hen onkundig houden van het doel van onzen tocht?" „Gij houdt'u, alsof ge een jachttocht gaat doen." „Goed," zeide de Amerikaan. „Ik heb juist gisteren sporen van muskusossen ontdekt, ik zal mij houden alsof wij daarop afgaan." „Afgesproken," sprak de kommandant, „laten wij dan nu gaan slapen, in de hoop, weldra uit onze benarde positie te worden verlost." „God geve het," beaamde Hoek, Het drietal drukte elkaar de hand en zij gingen slapen. Eén der mannen had dit gesprek gehoord, onze Hein, die dicht bij de officieren lag en den slaap niet kon vatten. „Dat is een leelijke geschiedenis," mompelde hij. „De kommandant heeft gelijk, de zaak moet zoolang mogelijk geheim blijven, maar mee ga ik, dat staat vast." Den volgenden dag werd het plan ten uitvoer gebracht. De Amerikaan nam Hein, die zich vrij- 55 willig aanbood, mee en met den dokter en dier bediende, Jochem, ging het viertal in noordwest» lijke richting, terwijl luitenant Hoek met drie Iere het noordoosten insloeg. Tegen den avond kwam het laatste clubje allee terug. Gelukkig bracht het de heuglijke tijding, di het eerste depot was gevonden en men een dozij sneeuwhoenders had geschoten. Op het aangew< zen punt had men echter tevergeefs op den troe van den Amerikaan gewacht, en toen deze nie kwam en het tijd werd, terug te gaan, was me maar alleen vertrokken. Op het vereenigingspur kadden zij echter een staak in het ijs geplaatst, mc een klein vlaggetje er aan en een flesch met ee briefje, met potlood geschreven, om den Ameri kaan kennis te geven, dat zij het depot hadden ge vonden en naar het kamp vertrokken waren. Was de tijding, dat het depot gevonden was heuglijk, zorgelijk daarentegen was het onverklaar baar uitblijven van den Amerikaan en tevergeef verdiepte men zich in gissingen, wat er toch koi gebeurd zijn. Het werd al later en later, en nog kwam de troe] niet terug. Men kookte de patrijzen of sneeuwhoen ders, en hoopte dat de achterblijvers nog wel spoe dig zouden komen en een warm avondmaal konder gebruiken, maar zij kwamen niet. 56 Bij de meeste Ieren had zich reeds vroeger een weerzinwekkende onverschilligheid geopenbaard voor hunne lotgenooten en ook nu, bij de meer en meer stijgende ongerustheid van den kommandant en luitenant Hoek, toonden zij niet de minste zorg voor hun kameraden, die wellicht op dit oogenblik daarbuiten in de ijzige wildernis met den dood worstelden of reeds waren omgekomen. Het was den kommandant onmogelijk te slapen. Rusteloos wentelde hij zich op zijn leger om en om, luisterend naar elk gerucht. Eindelijk, toen de morgen daagde, hoorde hij vpetstappen buiten de tent en voor hij den tijd had op te staan, trad een man binnen, die er akelig en afgemat uitzag. De ongelukkige wankelde en viel. — Het was Hein Koedief. Terwijl de kommandant met een kreet van schrik opsprong, ontwaakten ook de anderen en snelden toe om hulp te verleenen. Het duurde geruime tijd, eer de arme Hein tot bezinning kwam en nu vertelde hij bij stukjes en beetjes het volgende: „Wij hadden een kudde muskusossen gezien in een hollen weg tusschen een paar ijsheuvels of hummocks. Er waren vijf van die dieren en de een voor den ander kon den lust niet weerstaan, ze van naderbij op te nemen en een poging te wagen er tenminste 57 Eindelijk, na een tocht van drie uren, kon Hein hun in de verte den hollen weg tusschen de hummocks aanwijzen, en nu gingen zij er in vliegende vaart op af. Een zonderling tooneel wachtte hun. Tegen den muur, of liever tegen den wand van het ijs, zat luitenant Brooks met pelzen overdekt en bijna geheel begraven onder de huid van den muskusos, dien dokter De Vrije en Jochem netjes hadden gestroopt. Dr. De Vrije verhaalde het volgende: Terwijl de dag al langzaam verstreek, zonder dat er hulp kwam opdagen, had hij met behulp van zijn bediende, teneinde luitenant Brooks tegen de verschrikkelijke koude te beschermen, het gansch niet gemakkelijke werk ondernomen om den muskusos te villen. Na veel moeite was hun dit gelukt en konden zij den verkleumden gewonde geheel begraven onder de zware huid, die zij met de lange haren naar binnen legden. Pas waren zij daarmede klaar, toen hun oor door naderende, sluipende schreden getroffen werd. Het [waren de wolven, die Hein Koedief hadden aangevallen; want een van hen hinkte op drie pooten. Zij hadden die wolven dadelijk onder schot genomen en gedood. Het was onmogelijk geweest een vuur aan te leggen uit gebrek aan brandstof. Om niet te bevriezen waren zij den ganschen nacht als schildwachts op 64 en neer blijven loopen. Gelukkig hadden zij pijpen en tabak bij zich. Men legde luitenant Brooks dadelijk op de slede en sloeg den weg naar het kamp in. Zonder verdere ongevallen kwamen zij daar aan en lieten zich den warmen maaltijd goed smaken. De huiden der door Hein gedoode wolven had men als zegeteeken meegenomen. Luitenant Brooks was niet ernstig gekwetst en ook Hein herstelde zoo spoedig van de doorgestane ellende, dat drie dagen later de tocht weer kon worden aangevangen. Als een verstandig, beleidvol aanvoerder, had de kommandant slechts de helft van den voorraad uit het depot genomen. Men trok nu op het tweede depot aan. In'plaats van, naarmate het voorjaar naderde, een zachtere weergesteldheid te krijgen, werd de koude hoe langer hoe erger. De thermometer van Fahrenheit teekende den eenen dag 10, den anderen 13 graden. Toen kreeg men eenige dagen, dat het kwik bevroor. In de tweede helft van Maart begon het weer zachter te worden, maar had men met zware sneeuwstormen te kampen. Slechts zelden trof men op de oppervlakte van deze bevroren zee glad ijs aan. Die enkele plaatsen waren groote schollen, van nog geen mijl in middellijn. Zij lagen soms zes voet boven het omringende De Kristallen Stad. 5 65 ijs verheven, en men moest ze eerst beklimmen om er op te kunnen voortgaan. Gewoonlijk echter was. het terrein als bezaaid met ronde ijsblokken, die nu eens op rijen lagen, dan weder ordeloos op soms honderd el af stands van elkander; de laagten waren opgevuld met 'sneeuw, en vooral de spleten, welke op deze wijze verborgen bleven, waren zeer gevaarlijk. Op andere plaatsen versperden muren van opgewaaide en bevroren sneeuw den weg en moest men zich met bijlen een doortocht banen. Nu en dan stortte een slee plotseling in een kuil of verdween met haar begeleiders in een onder de sneeuw verborgen kloof. Onder dergelijke bezwaren drongen onze reizigers echter steeds moedig voorwaarts, altijd noordelijker, de Pool tegemoet. 66 ZEVENDE HOOFDSTUK. Scheurbuik. \TL J elk een ontzettende ramp had de achterge- * * blevenen toch geteisterd, dat er niet één den dood ontkomen was? Eerst na het vinden van een dagboek, waarin van dag tot dag de lijdensgeschiedenis was opgeteekend, kreeg men antwoord op die vraag. De kommandant sloeg het boek op, las een paar regels en sprak weemoedig, „zij werden allen het slachtoffer van de vreeslijke ziekte, die men scheurbuik noemt. „Lees het ons voor, kommandant," verzocht Dr. öe Vrije. En Barends las: 3 Maart. Wat is het eenzaam, nu de expeditie 75 weg is. Ik had nooit kunnen denken, dat hun heengaan ons zoo zou drukken. 4 Maart. Het volk wordt neerslachtig. Ken slecht teeken. Ik moet alles verzinnen om dat te voorkomen. Maar hoe? 5 Maart. Ik heb den ganschen nacht liggen peinzen en een middel gevonden. Wij zullen ook een sledetocht ondernemen. 9 Maart. De verloopen dagen zijn aan de toebereidselen besteed. Alles gaat naar wensch. De stemming onder het volk verbetert. - 12 Maart. Wij zijn vanmorgen op marsch gegaan en hebben een flinken afstand afgelegd. 13 Maart. Een rendier geschoten. 14 Maart. Het ijs wordt lastig. 20 Maart. Het Robesonkanaal bereikt. Morgen keeren wij naar het schip terug. 27 Maart. Wij zijn weer thuis. 28 Maart. Wij gaan nu, daar de temperatuur niet zoo hinderlijk is, dagelijks op jacht. Heden hebben wij poolvossen, patrijzen en rendieren gezien. De laatste waren te schuw om ze te naderen. vast aaneengesloten blijven en elkander trouw beloven in nood en dood." „Van harte gaarne," zeiden allen: „Houw en trouw in nood en dood, kommandant, tot onzen laatsten ademtocht." De vier mannen drukten elkaar de hand. Het was dien dag te laat om nog iets aan te vangen. Men bracht alleen alle lijken in de zaal en richtte een ander gedeelte van het schip tot volkslogies in. Den volgenden dag groef men één groot graf, dat alle slachtoffers kon bevatten, en legde hen daar in neer. De kommandant deed een kort, maar krachtig gebed en hield daarna een toespraak tot het volk, om hen aan te bevelen, vooral eendrachtig te handelen en zich niet schuldig te maken aan insubordinatie, waarvan men hier de verschrikkelijke voorbeelden voor oogen had. Daarna gingen allen stil huns weegs; de rede had indruk gemaakt en allen verkeerden nog onder den indruk daarvan, toen zij in het schip terugkwamen. 79 ACHTSTE HOOFDSTUK. De Kristallen Stad. De dooi viel dit jaar buitengewoon vroeg in en daarom haastte men zich met de toebereidselen tot het vertrek. Als het ijs brak, moest men gereed zijn om den strijd tegen de elementen te trotseer en. Het werk bezorgde een heilzame afleiding aan de mannen, die nog onder den diepen indruk van het gebeurde verkeerden. Weldra lag de Volharding klaar om zee te kiezen en dit oord des verschrikking te verlaten. Omstreeks half Juni kwamen echter geweldige stormen uit het noordwesten opzetten, die wel hier en daar den ijsvloer deden scheuren, maar geen kanaal openden, waardoor het schip zou kunnen ontsnappen. Drie dagen later geraakte het ijs eensklaps los, het zette zich in beweging en voerde het schip mee. Bij die ontdekking keken allen verbaasd op. Niemand, de kommandant misschien uitgezonderd, had aan zoo iets gedacht, en nu zag men zich daar op eens meegesleept, zonder in staat te zijn iets tegen die gedwongen vaart te kunnen doen. Het reusachtige ijsveld, waarin het schip vastgevroren was, werd door den stroom in zuidoostelijke richting gevoerd. Alles was op het dek. Niemand dacht op dat oogenblik aan1 iets anders dan aan hetgeen er van hen worden zou. Rondom hen, zoover het oog reikte, was niets anders te zien dan ijs, bergen en velden van ontzaglijké afmetingen, die alle onderling in botsing kwamen en elkander trachtten te vernietigen. . Het was reeds in den namiddag, en het duurde niet lang, of men was van de kust geheel afgeraakt en kon die slechts door den kijker waarnemen. Intusschen begon nu het ijsveld in botsing te komen met andere, en de schokken deelden zich aan het schip mede. Tusschenbeide werd het langzaam opgetild. Een onbeschrijflijke zorg en angst greep allen aan. Zou het overschot van de expeditie, na aan zoovele gevaren te zijn ontkomen, nu nog verpletterd worden tusschen het ijs? Ja, het geleek er veel op. De bewegingen van het schip werden sterker, De Kristallen Stad. 6 8l voiguen eikander sneller op en werden onrustbarend. Telkens opgeheven en weer neerploffend, geleek het een reusachtigen hamer, door een onzichtbare hand bewogen. De dikke ijskorst werd echter niet gebroken; maar daarentegen begon de Volharding in alle voegen en naden te kraken, dat hun de schrik om het hart sloeg. Het liep reeds tegen den avond. De kommandant, altijd op zijn post, had luitenant Hóek zacht iets ingefluisterd, waarop deze terstond naar beneden was gegaan. Eenige oogenblikken later kwam hij terug en fluisterde hem in: „Wij hebben een groot lek gekregen. Het water dringt met kracht binnen. Er moet onmiddellijk gehandeld worden." Geen spier op het gelaat van den kommandant vertrok, toen hij deze vreeslijke tijding kreeg. Hij gaf eenvoudig bevel onmiddellijk met alle man aan de pompen te gaan. Maar toen hij zich zelf overtuigd had van de grootte van hét lek, zag hij terstond, dat hier niets meer te doen viel. Het was hem, alsof hij door den bliksem was getroffen, toen hij zoo plotseling tot de ontdekking kwam, dat de Volharding reddeloos verloren was. Gelukkig behield hij zijn kalmte en vastberadenheid. In een oogwenk had hij den omvang van het gevaar overzien en tevens het eenige middel, dat 82 den zijnde levensmiddelen en bepaalden daarna de porties per persoon op één kilo per dag. Men at tweemaal daags. Gelukte het den Eskimo's, robben te vangen, dan hield men een extra maal, maar dat gebeurde niet dikwijls. Zij waren slechts met hun tweeën, en Angeit, de man van Upernavik, met het ongunstige uiterlijk, was wat lui uitgevallen, zoodat het moeite kostte hem tot de jacht te bewegen. Hans, die bij de Amerikanen had gediend, was een geschikt mensch, steeds bereid om hulp te verleenen. Het weinige wild, dat men nog machtig werd, had men hem te danken. Maar het was met dat al een treurige tijd en een donkere toekomst. Na eenige dagen ontdekte men reeds, dat er van de levensmiddelen gestolen werd. De kommandant en de zijnen verdachten de Amerikanen, maar hoe scherp men wacht hield, men kon de dieven niet ontdekken. Over dag hield één man de wacht bij de tent, waaronder men de boot en de slede had geborgen, des nachts waakten twee mannen. Na vier nachten vergeefsche moeite te hebben gedaan, besloot de kommandant zelf de wacht te gaan betrekken en koos Hein Koedief als helper uit. Op het bepaalde uur betrokken Hein en Jochem Van Spronzen de wacht, want de kommandant wilde geen argwaan wekken. Toen hij dacht, dat allen sliepen, sloop hij voorzichtig de tent uit en gaf 91 Jochem vergunning naar kooi te gaan, terwijl hij zijn plaats innam. Zij hadden al een geruimen tijd buiten de tent geloopen, toen Hein daarbinnen iets meende te hooren. De kommandant gaf hem een wenk, opdat hij zou blijven waar hij was en trad voorzichtig naar binnen. Het was er vrij donker; want licht durfde men daar uit vrees voor brand, niet te ontsteken. Een flauw gerucht drong tot hem door. Voorzichtig trad hij voort. Zijn oogen, eenmaal aan de duisternis gewoon, begonnen flauw de omtrekken van de boot en de slede te onderscheiden. Hij besloot, er omheen te loopen. Plotseling voelde hij iets, dat zich bewoog. Bliksemsnel bukte hij zich en stak de hand uit, maar tegelijk voelde hij zich in den rug aangegrepen. Er moest dus nog een tweede in de tent zijn. Op het gerucht toeschietend, zag Hein eenige donkere figuren op een hoopje bijeen. Snel naderde hij en riep: „Geef geluid! Wie ben je?" Er volgde geen antwoord. „Goed," zei Hein, „dan ben je verloren." „Doe wat je niet laten kunt," werd hem geantwoord. „Goed, jongen ik weet nu, wien ik heb." „En ik heb hier den tweede," riep de komman- 92 daden niet meer te zullen plegen ?" Geen antwoord! Zwijgend stonden de Ieren daar, met sombere, eenigszins uittartende blikken. „Goéd," vervolgde Barends, „gij allen hebt gezien en gehoord, dat ik het uiterste met deze lieden heb beproefd en — zij blijven voor redenen doof. Maar ik herhaal u plechtig de waarschuwing, dat niemand voortaan de hand naar de levensmiddelen uitsteke. Gaat henen en neemt het gehoorde ter harte. „Wacht nog even!" riep Brooks, „ook ik wilde wat zeggen. Tot hiertoe ben ik uw kommandant geweest. Ik heb u op den weg geleid, toen wij verdwaald waren, voor u gezorgd en gewaakt, u bij de Hollanders gebracht en ik heb met mijn woord ingestaan voor uw gedrag. Volhardt gij in uw misdadig opzet, dan ziet ge mij niet meer in uw midden." Na deze toespraak schaarde Hans zich bij de Hollanders, maar Angeit ging met de mopperende Ieren mee. Het was dus zoover gekomen, dat menschen, ver van de bewoonde wereld verwijderd, overgelaten aan de wisselvalligheid der natuur en beperkt tot de oppervlakte van een drijvend ijsveld, te midden van groote gevaren, niet eens vredig met elkander konden leven. Het was een treurige dag, dien men beleefde, en 98 net vrees zag men ucu avuuu Ltguuuti, Wat zou de nacht brengen? In de verwachting, dat er iets kon gebeuren, verkeerden allen in een opgewonde stemming. De [eren waren, met Angeit medegerekend, nu eenentwintig man sterk; het aantal Nederlanders bedroeg slechts vijftien. De partijen stonden derhalve niet gelijk. Kwam het tot een openlijk verzet, dan zou men last genoeg met hen kunnen hebben en over al deze dingen en nog veel meer dachten de Nederlanders, toen zij des avonds in hun woningen met de wapenen bij de hand gereed stonden, op het eerste alarm toe te snellen. Wederom had de kommandant de wacht betrokken, ditmaal met luitenant Brooks. De lantaarn verspreidde een flauw licht in de tent, maar daar buiten drong het niet door. De beide mannen wandelden op en neer en spraken over het onderwerp van den dag, de muitende Ieren, en zij hadden ongeveer een uur lang daarover gebabbeld, toen de kommandant op eens bleef -staan en verbleekte. „Wat is er?" vroeg Brooks. „Er is vólk in de tent," zeide de kommandant. Snel trad hij, gevolgd door Brooks, binnen en bespeurde drie mannen, die, door een opening in de tent te snijden, aan de achterzijde waren binnen- 7» 99 gedrongen. Zij slopen niet weg, maar bleven bedaard staan, toen zij den kommandant zagen verschijnen. „Wat doet gij hier?" vroeg hij op strengen toon Geen antwoord. Angeit had juist een blikker trommel met beschuit opgenomen. „Zet neer dat ding!" gebood hij. Angeit schudde van neen. „Dat doe ik niet," zeide hij. „Leg het neer, zeg ik u!" herhaalde de komman danL „Neen!" riep Angeit. De kommandant haalde zijn revolver voor der dag en op Angeit aanleggende, drukte hij, zondei een woord te spreken, af. De Eskimo viel, onder het slaken van een doordringenden kreet, ter aarde. De beide anderen hadden klaarblijkelijk niet ge dacht, dat de kommandant schieten zou. Zij ver bleekten en deinsden eerst terug, doch in het vol gend oogenblik hadden zij zich weder hersteld. „Gaat heen!" zeide de kommandant. De toon van zijn stem klonk zoo zonderling, da het was alsof hij hen smeekte in plaats van beval De ontroering over de wreede daad, waartoe mei hem had gedwongen, maakte hem week. Hij zot niets liever gewild hebben dan dat beide indringen overhaast de vlucht hadden genomen. 100 sche wijk. Daar luisterden zij aan elk venster, aan eiken doorgang; maar geen woord, geen gemompel werd gehoord. Na eenige malen de ronde te hebben gedaan, hield Hein voor de eerste hut halt. „Wacht hier," fluisterde hij, „wat ik vind zal ik je aangeven." Voorzichtig als een slang, kroop hij in den langen, lagen tunnel. Toen hij het voorhangsel van huiden naderde, vernam hij duidelijk het snorken der bewoners. Volkomen gerust gesteld, duwde hij voorzichtig de huiden terzijde en keek naar binnen. Bij het flauwe licht van de traanlamp, ontdekte hij de slapende bewoners en dicht bij zich twee buksen en een revolver. Behoedzaam rekte hij zich uit, greep eerst de revolver, stak die in den zak, en haalde toen voorzichtig de beide buksen weg. Daarna kroop hij terug en sloot de opening weder. „Pak aan!" zeide hij tot Jochem, die daar buiten, ondanks de verschrikkelijke koude, op heete kolen stond, en breng ze maar bij onze hut." Jochem liet zich dit geen tweemaal zeggen en Hein kroop terstond naar de volgende hutten. Overal waar hij kwam, sliepen de Ieren als marmotten in hun winterslaap. Nog drie karabijnen werden door hem buit gemaakt en vier revolvers. Meer scheen er niet te zijn, en het was bij het van 105 boord gaan trouwens ook niet iedereen gelukt, zich een wapen toe te eigenen. Hoogst voldaan slopen beiden naar hun tent en Hein Koedief lachte zich bijna een ongeluk, als hij aan de verblufte gezichten der Ieren dacht. Nu wekte hij den kommandant en deed dien verslag van de expeditie. „Kranig! Je hebt ons een onschatbaren dienst bewezen," sprak Barends. Den volgenden morgen was het Iersche kamp in rep en roer. Zij wilden dadelijk den kommandant spreken. Dit werd hen toegestaan. „Kommandant, ik ben mijn wapen kwijt." „Kommandant, ik mis mijn buks." „Mijn revolver is weg." „Alle wapenen zijn ons ontstolen. Wij missen vijf buksen en evenveel revolvers." Barends hoorde die klachten zwijgend aan en vroeg daarop, „wat zou dat?" „Wat dat zou? Wij willen ze terughebben, onmiddellijk!" „Langs vredelievenden weg," vervolgde Barends, „heb ik u tot orde en gehoorzaamheid willen brengen. Gij hebt niet gewild. Ik heb een afschrikwekkend voorbeeld gesteld. Het heeft niet gebaat. Telkens pleegt gij nieuw verzet en daarom heb ik er een eind aan gemaakt door u te ontwapenen. Die wapenen krijgt gij niet meer terug; want niemand 106 is zoo dwaas zijn moordenaars wapenen in de hand te geven. En ik heb gisteren gezien, dat gijlieden het op mijn leven gemunt had. Eén duim lager en de kogel was raak geweest." Geen der Ieren sprak een woord. Als op bevel maakten zij rechtsomkeert, verlieten de Hollandsche wijk en trokken zich in hun hutten terug. De kommandant verdeelde nu de veroverde wapenen onder de Hollanders, die geen wapenen bezaten en ried hun aan, vooral op hun hoede te zijn, dat de Ieren ze hen niet ontstalen. Na dit voorval gingen er eenige dagen rustig voorbij. De Ieren hielden zich stil in hun hutten en kwamen er niet uit te voorschijn, dan om hun rantsoenen in ontvangst te nemen. Die stilte van deze vagebonden beduidde echter, zooals spoedig helaas, zou blijken, niets goeds. Het was de stilte, die den storm voorafgaat In een stormachtigen en zeer kouden nacht gelukte het hun den in de tent geplaatsten schildwacht slapende aan te treffen, en zonder lang wachten stalen zij een aanmerkelijke hoeveelheid voedsel. Het werd eerst ontdekt, toen luitenant Hoek des morgens het gewone voedsel ging halen voor dien dag. Wat moest men doen? Welke straf kon men hun opleggen? Toen men hen ter verantwoording riep, ontkenden zij het, maar een kleine blikken bus met 107 kaviaar was in den ingang van een der woningen gevonden en hun schuld was dus bewezen. De kommandant besloot, hen twee dagen lang alle voedsel te onthouden. Nu steeg de wraakzucht der Ieren ten top. Zij smeedden een plan, dat aan het krankzinnige grensde. Op een avond kwam Jochem de hut van den kommandant binnenstuiven met de ontzettende mededeeling, dat de proviandtent in brand stond. Barends vloog naar buiten en — het was maar al te waar. Daar stond de bergplaats, die al hun rijkdom' bevatte in volle vlam. „Dat is het werk dier laaghartige Ieren!" riep hij in vertwijfeling uit. „Waar zijn ze?" riep Hein. „Ha, daarvoor zullen ze boeten!" Men drong hun kamp binnen en — vond alle hutten ledig. De Iersche muiters, roovers en brandstichters waren verdwenen en het was te donker om hen op te sporen. De brand werd gebluscht en bekommerd legde men zich ter ruste. Den volgenden dag werd de schade opgenomen en een inventaris van het nog aanwezige voedsel gemaakt. Er was zooveel gestolen en vernietigd, dat de voorraad hoogstens een maand kon strek- 108 ken en dan moest men het nog zuinig aanleggen. „O, die Ieren! Als ik ze te pakken krijg!" dreigde Hein telkens. „Dat zal je niet gemakkelijk vallen, kerel!" sprak luitenant Hoek, die met zijn kijker den omtrek opnam. ''Wé^ „En waarom niet, luint?" vroeg Hein. „Kijk," zei Hoek, terwijl hij de hand uitstrekte, zie je daar heel in de verte dat wegdrijvend ijsveld?" „Welk bedoelt u?" vroeg Hein. „Hier," sprak Hoek, „neem mijn kijker eens en zie in deze richting. Juist, zoo!" Hein keek en zag een aantal donkere stippen op een ijsveld. Die stippen werden grooter naarmate hij langer keek, ze bewogen zich en „Dat zijn ze! O, luint, daar drijven ze weg! Nu zijn wij ze voor goed kwijt! Dat ga ik den kommandant vertellen!" Hij gaf Hoek den kijker terug en snelde weg. 109 ELFDE HOOFDSTUK. De Kristallen Stad wordt vernietigd. |\ngevoelig voor alle menschlijke ellende zette het ijsveld met zijn kostbaren last den tocht maar steeds in zuidelijke richting voort en tevergeefs vroeg men zich af, waar men was. Was dit het Robeson- of het Kennedy-Kanaal? Was men reeds in het Smith-Sound of in het SmithKanaal ? Nu en dan ontdekte men een kust, maar welke was dat? De kommandant en de officieren hadden goeden moed. Zij hielden zich overtuigd, dat men in de goede richting ging en hoopten, als het noodig mocht zijn, met de boot de Groenlandsche kust te kunen bereiken, öf een walvisch- of Noordpoolvaarder te zullen ontmoeten. Er waren drie dagen verloopen, sedert Hans een rob had gevangen. In de laatste dagerr hadden zich geheele zwermen zwaardvisschen, vertoond en de- zen hadden de zeehonden op de vlucht gejaagd. Tevergeefs stond de Eskimo uren lang op den uitkijk : er kwam niets opdagen. Geen enkele rob liet zich zien, en met een somber gelaat kwam hij eiken avond terug, om den mannen de treurige tijding mede te deelen, die hen bijnaHeed vertwijfelen. Maar op den vierden dag na het onheil kwam Hans met een glans van vreugde op zijn breed, glimmend gelaat aansnellen. Hij bracht dan ook een welkome tijding, want hij had een reusachtigen rob een ougiok, gevangen. Het dier lag nu half op het ijs, waar hij het met de harpoenlijn had vastgebonden aan een ijsblok. Het is te begrijpen, dat allen naar de plaats snelden; waarheen Hans hen voorging. Met welk een vreugde namen zij het dier op, dat een lengte had van wel negen voet en stellig zes- a zevenhonderd pond woog. Hun vreugde was echter van korten duur. Tegen den avond stak er een storm op, die het ijs deed kraken en scheuren. Niet zonder reden vreesde nen, dat dit noodweer de ondergang van de Kristallen Stad kon zijn. Telkens voelde men schokken en het onheil spellend gehuil van den storm gevoegd bij het geraas der op en tegen het ijsveld vallende ijsbrokken, dreef Barends en zijn getrouwen naar buiten. Een ontzettend schouwspel" wachtte hen. De in Men was nog niet met alles gereed, toen een hevige golf over het ijsveld stortte. Gelukkig stonden zij juist bij de boot en konden zich bijtijds vastgrijpen. „Laat nu de manschappen wekken," zeide de kommandant. „De storm neemt van uur tot uur in hevigheid toe en er kon iets gebeuren, dat ons van elkander scheidde." *£$M Luitenant Hoek en Hein belastten zich met die taak en vijf minuten na het bevel bevond zich de geheele manschap op het ijs bij de boot. J§fra| Zoo wachtte men en het waren bange uren, die zij doorbrachten; de vernietiging begon. Elke aanvallende stortzee sloeg een brok van het ijsveld weg. Wanhopig klemden zij zich aan den rand der boot vast. Het gehuil der overstortende golven was oorverdoovend. Een regen van groote en kleine stukken ijs stortte op hen neer, als wilden zij hen verpletteren. De grootste koelbloedigheid werd vereischt om niet door een: zee te worden weggerukt. Plotseling hoorden zij een oorverdoovend gekraak, en een snelle beweging van de schots benevens het overstortende water deden vermoeden, dat er weer een stuk afgeslagen was. Het stuk spek werd nogmaals ontstoken en omhooggehouden. • De Kristallen Stad was verdwenen in den chaos De Kristallen Stad. 8 113 van ijs, waaruit zij was voortgekomen. Een stortgolf sloeg met onweerstaanbaar geweld over het ijs en lichtte de boot half op. „Het ijs breekt!" „Wij zijn verloren!" „Neen, wij hebben de boot! Springt erin! Allen, spoedig!" De boot waggelde, helde. „Komt, mannen, niet vertwijfeld! Behoudt uw tegenwoordigheid van geest. De boot is ons laatste toevluchtsoord," riep de altijd onverschrokken Barends. Die woorden misten hun uitwerking niet. Fluks sprongen eenige mannen in de boot en grepen de riemen. Maar wat was dat? — Een nieuw aanrollende golf lichtte de boot geheel op en daar dreven zij heen in den vreeslijken, donkeren nacht. Op dat gezicht werd Hein als door razernij aangegrepen. Zonder een woord te uitten, deed hij een geweldigen sprong en kwam op het afgescheurde stuk ijs terecht. Hij had zoo'n vaart, dat hij verscheidene meters ver voortslierde. Nog één volgde hem, de kommandant, wien met bliksemsnelheid door het hoofd was gegaan, wat Hein tot dien sprong had genoopt. Van de eene schots op de andere springend, vallend en weder 114 opstaande, op het gevaar af te verdwijnen in het woedende element, of verpletterd te worden tusschen het ijs, gelukte het hun, het ijsveld te bereiken. De overigen zagen het ademloos aan en toen het waagstuk gelukte; ging een daverend hoera op. Intuschen dreef de boot, of liever het ijsveld, veel sneller dan de schots, waarop de bemanning zich bevond. Men zag hoe de kommandant en Hein zich inspanden, en hoe het hun na vele vergeefsche pogingen gelukte, de boot te water te brengen. Toen sprongen zij er in en grepen de riemen. Hoevelen hadden op dat oogenblik niet gaarne bij hen willen zijn om hen te helpen, maar dat kon nu eenmaal niet. Eindelijk, na een uur van ongehoorde krachtsinspanning, kwamen de wakkere mannen met de boot bij het ijsveld terug en werd deze er weder opgetrokken. Met welk een vreugde begroette men den dag en het bedaren van den storm! In den baaierd van ijs viel het niet moeilijk een stevige schots op te zoeken, waar men „aan wal ging", om uit te rusten van de dien nacht doorgestane vermoeienis. Men haalde de boot op het ijs en, na een paar man als schildwacht te hebben uitgezet, sliep men in. Men mocht zich gelukkig achten, op deze stevige schots te zijn aangeland; want den volgenden nacht brak een geweldige storm uit het Noordwesten 8» 115 los en sloeg met allesoverweldigende kracht velden en schotsen tot gruis en zweepte de golven tot torenhoogte op. In het midden van dit veld staande, zag men de randen afbreken als glas, zag men geheele stukken verdwijnen en door de zee als het ware verzwelgen. Het middengedeelte hield zich echter goed en men bespeurde weldra, dat men er vrij veilig stond. Het kwam er nu slechts op aan uit dezen storm te worden gered. Terwijl zij daar stonden, me,ende een hunner in de verte een ijsbeer te zien. i Plotseling stiet de schots tegen een passeerend ijsveld. Men voelde een schok en een kreet van wanhoop ging op. Er was een scheur ontstaan tusschen de boot en de plaats, waar zij zich bevonden en daar dreef hun laatste plechtanker op de andere helft der schots weg. 116 Toen zij eenigszins van den schrik bekomen waren, bemerkten zij tot hun verbazing, dat de oppervlakte, waarop men zich bevond, honderden malen grooter was geworden. De schots zat als vastgegroeid aan een groot ijsveld. Intusschen zou ook het bestaan van dit ijsveld niet lang duren. Reeds den volgenden dag stak er weer een storm, op, die allen met vrees vervulde. De zee werd geweldig onstuimig en haar hooge, met schuim gekrulde golven wierpen zich als wilde dieren op hun prooi, het toch reeds zoo broze ijsveld. Men had de boot recht gezet en er alles in geladen en weder stonden allen rondom de boot geschaard. Doodsangst sprak uit hun oogen. Zij deden hopelooze pogingen om de boot met hun eigen lichaam tegen de woedende golven te beschermen. Was het niet hun eenig redmiddel, hun laatste wijkplaats? Het was letterlijk een worsteling met de zee, die zij voerden. Doodsbleek, de handen aan den rand der boot geklemd, met sombere blikken starend naar de telkens aanstormende golven, stonden zij daar. Eindelijk bereikte de storm zijn toppunt. Het was nu een orkaan geworden, die met toomelooze woede op hen aanviel. Een stortzee, zoo hevig als men nog niet had doorstaan, stortte op het overschot van de schots en deed haar splijten als een veer. Allen waren in de boot gesprongen. Het was 121 tijd ook! Op die eene stortzee volgden steeds hoogei golven en men had alle moeite om de boot in evenwicht te houden. Woest stormden de baren erovei heen en dompelden de arme zwervers in het ijskoude water. Maar ieder besefte den strijd op leven en dooc en kampte met den moed der wanhoop tegen d( machtige zee. Dat duurde tien lange, bange uren. Kalm, met luide stem gaf Barends zijn beveler aan de roeiers en het geloei der golven mocht nu er dan die stem overtreffen, het huilen van den orkaan zijn woorden doen verloren gaan, bij elt oogenblik van stilte hoorde men diezelfde kalmt stem weer, en als men opkeek zag men hem aan hel roer, met onbezweken moed, met nimmer verslappènde waakzaamheid, met onverzwakte kracht. En toen eindelijk de dagende morgen een einc aan dezen ontzettenden toestand maakte, en mer met inspanning van alle krachten de boot weder or. een schots had gehaald en zich door een flink maal wilde versterken, kwam men tot de ontdekking, dal al het medegenomen vleesch verdwenen was. Dt stortzeeën hadden het overboord gespoeld. Het was alsof deze ontdekking de laatst overgebleven kracht en móed geheel uitdoofde. De mannen wierpen zich volslagen wanhopig op het ijs neer, zonder te spreken, zonder te klagen, maar 122 met den dood op het strakke, wezenlooze gelaat. Dat zwijgen was welsprekender dan eenige klacht. De kommandant beschouwde eenige oogenblikken de aan zijn zorgen toevertrouwde schare, maar wendde zich even snel van die hartbrekende groep af, om de tranen niet te laten zien, die in zijn oogen opwelden. Werktuiglijk liep hij een eind van zijn radelooze makkers af en naderde den rand van het ijsveld. Wat moest men nu beginnen ? Er was geen rob, geen beer, niets te zien. Zou men, nu men reeds zoo ver gevorderd was, nog moeten verhongeren? En in wanhoop wrong hij de handen en liet zijn blikken onderzoekend rondgaan, alsof hij nog hulp verwachtte. Plotseling bleef zijn oog verbaasd op iets gevestigd. Wat zag hij daar, dat in staat was opeens als bij tooverslag zijn gelaat te doen veranderen, het weer met hoop te bezielen? Nog een onderzoekenden blik, toen wendde de kommandant zich om naar zijn lotgenooten en met een van aandoening trillende stem, riep hij: „Land! land!" Bij dat geroep sprongen allen op. „Land!" herhaalde Barends. Ja, waarlijk, daar zagen zij land. Was het een I23 eiland? De afstand was nog te ver om den omtrek op te nemen. „In de boot!" riepen allen en in een oogwenk hadden de afgematte, zwaarbeproefde mannen de boot te water gebracht en — voort ging het. Wat repten zich de handen! Hoe meer men het land naderde, des te duidelijker men den omtrek van een eiland gewaar werd met een blauwe, wazige lijn, waarschijnlijk de grens van een vastland, erachter. Toevallig zagen Barends en Hein elkander aan. Nauwlijks de lippen bewegend, fluisterend en geheimzinnig bracht Hein zijn kommandant het bericht over: „Dat zijn de Carey-eilanden." „De Carey-eilanden!" riep Hoek. „Ja," sprak Barends. „Zij zijn het^O, mannen, wij zijn gered. Daar voor ons ligt de grond, waarop wij onze eerste cairn hebben gebouwd!" Blijde kreten gingen op en heete tranen rolden langs de verweerde gezichten. Men was aan wal! De boot werd vastgelegd en allen snelden op één punt af. Daar stond een pyramide van rotsblokken, met zand en water overdekt, tot één massa bevroren : de cairn. Zij waren dus voor het Smith-kanaal aan den ingang van de Baffins-baai geland. Vermoeienis, honger, alles, alles was vergeten. Met koortsachtige haast ging men aan het werk, 124 officieren zoowel als minderen, en tegen den middag had men de cairn geopend, en daar kwam alles wat men erin had geborgen, voor den dag. de reddingboot, gevuld met levensbehoeften; kleederen, wapenen, ammunitie. Er was overvloed van alles, daar het onaangeroerd en voor de geheele bemanning berekend was. Men at en dronk, en het was alsof men niet verzadigd kon worden. Nu werd het eene aangebroken, dan het andere geopend. Zij stelden zich aan als kinderen, die van al het lekkers watertanden en niet rusten vóór zij alles weer eens geproefd hebben. En dan die rustige nacht, in verwarmende huiden gehuld! Geen wonder, dat zij een gat in den dag sliepen en niet wisten, waar zij zich bevonden, toen zij ontwaakten en verbaasd rondkeken. Men kon zich gered achten, want hetgeen nu nog voor den boeg lag, was kinderspel bij hetgeen zij hadden doorstaan. En het bewustzijn daarvan deed allen zoo heilzaam aan, dat het was alsof zij geheel andere menschen waren geworden. Ja, enkelen begonnen met de doorgestane angsten en gevaren te gekscheren. 125 DERTIENDE HOOFDSTUK. Gered. V\ J elke genotvolle dagen sleten onze schipbreu* * kelingen op de Carey-eilanden! Het was misschien de meest barre uithoek onzer aarde en nochtans vond men het een Paradijs. Van dag tot dag werden de mannen opgewekter, en ondanks de felle koude en het aanhoudend onstuimige weer, klonken gezang en scherts onder het dagelijksch werk. Men had nu een flinke boot en tijd en gelegenheid genoeg om alles behoprlijk voor de afreis gereed te maken en dat deden ze dan ook goed. Acht dagen besteedde men met allerlei bezigheden en toen ging men scheep. Allen waren nu weer vol hoop en vertrouwen. Men sprak over zijn tehuis alsof men er reeds was, alsof dat geen de minste moeilijkheid meer inhad. Aller hoop berustte op de aanwezigheid van walvischvaarders in deze streken. Op een fraaien dag stak men van wal. De boot was van een mast en een zeil voorzien, en onder begunstiging van een fiksche bries, zeilde het ding zoo heerlijk voort, dat het een lust was om te zien. De zee was grootendeels vrij van ijs en slechts van tijd tot tijd kwam men een van die groote velden tegen, op welke men vaak dagen gekampeerd had, een van die enorme schotsen, waarop men de Kristallen Stad had gebouwd. De dagen verliepen en werden weken, de weken maanden, en nog altijd bevond men zich, kampende tegen de elementen, in zee. Het scheen wel alsof er nooit een eind aan hun zwerftocht zou komen. En toch was de redding nabij, terwijl men die nog ver af waande. Zij zaten allen op een schots bijeen, waar men had aangelegd om een maal gereed te maken en zich wat te vertreden, toen ze opeens aan den horizon iets ongewoons zagen. Eerst meende men een wolkje te zien, maar de vorm geleek te veel op een pluim, en de vlek werd langer en langer en smolt aan het eene einde weg, terwijl aan het andere een donker punt zichtbaar bleef. „Het is een stoomboot!" Die uitroep ontsnapte aller mond. Het was stellig een stoomschip, zooals er vele op 127 128 de walvischvangst gaan. Het scheen recht op hen aan te komen en in de vreugde huns harten achtten zij zich reeds opgemerkt en gered. Met uitgelaten vreugde keken zij naar de naderende stoomboot. Niemand dacht er op dat oogenblik aan, in de boot te gaan en het vaartuig tegemoet te roeien. Helaas! opeens wendde de stoomboot en verwijderde zich. Er werd eenige schoten gelost, maar de stoomboot was zoo ver en — angstig staarden de mannen haar na. „In de boot!" riep de komtmandant Vergeefs beproefd! Zij konden ook met de uiterste inspanning de stoomboot niet inhalen. „Houdt moed!" sprak Barends. „Die eene stoomboot maakt zeer waarschijnlijk deel uit van een geheele vloot." Hij had goed geraden; want reeds den volgenden dag zag men op acht mijlen, afstands weer een stoomboot. Dadelijk gingen onze zwervers erop af. Met zeilen en riemen vloog men voort, maar — wreede teleurstelling! ook dit schip verdween. Wat nu te doen? „Laten we op die schots springen," zeide de kommandant, „en er snel een groot vuur ontsteken, dan moeten zij ons daarginds zien." Die raad was goed en nauwlijks was men op de schots, of er brandde reeds een groot vuur. Vervolgens liet hij eenige malen vuren. „Was dat de echo, die men daar hoorde, of had men hen van het schip geantwoord? Ja, de boot kwam nu op hen toe. Zij 'vorderde snel, maar op vijf mijlen afstands hoorde men nog niets en andermaal wendde zij Zonderling! Dat vaartuig deed toch net alsof het iets zocht. Het stuurde nu zuid- dan noordwaarts door het ijs, nu in deze, dan in gene richting. Had men dan het vuur niet gezien? 't Was of dat stoomschip geen goeden vaarweg kon vinden, zoo stuurde het in verschillende richtingen door het ijs. Telkens meende men, het te zien naderen, maar dan verwijderde het zich weer. 't Was om dol te worden. Gedurende die onzekerheid bespeurde men eensklaps aan den horizon een tweede rookpluim. Daar verscheen alweer een stoomschip. Een van beide zou hen dan toch wel bemerken en opnemen. Derhalve maar lustig voortgaan om de schepen te bereiken. Eindelijk, eindelijk bemerkte men iets ongewoons. Het eerste stoomschip zette een sloep uit en stoomde recht op hen aan. „Hoezee!" klonk het den redders tegemoet, alsof men het op zulk een afstand reeds kon hooren. De Kristallen Stad. 9 I29 Na een klein half uur van wisselende hoop en spanning kwam eerst de vreemde boot en onmiddellijk daarachter het schip met de sterrenbanier in top, recht op hen af. Touwen werden toegeworpen, gespierde armen uitgestoken en de moede zwervers waren gered. Heerlijke uitkomst! Het dek van een schip onder de voeten! — Het was de Amerikaansche stoomer Washington, die in last had, de Amerikaansche Noordpoolexpeditie op te sporen. De andere schepen, welke men had gezien, waren walvsichvaarders. 130 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Na lijden volgt verblijden. TDen je het of ben je het niet?" »*—' „Maak geen gekheid, Hein, wie zou ik anders wezen dan Jochem!" „Ben je het heusch? Ben jij Jochem van Spronzen?" „Maar kerel, wat scheelt je toch?" „Kom eens wat dichter bij me. Ja, je bent het, maar o, wat ben je veranderd, nu je ruige ragebol geknipt en je baard weg is I" „O, nu begrijp ik je, Hein! Maar je snapt toch wel, dat het met jou precies hetzelfde geval is." „Is het waar, Jochem, ben ik ook zoo in mijn voordeel veranderd?" j,Ja zeker. Je ziet er opeens veel jonger uit. Zoo lang wij ons zwervers-leven leidden, dacht ik vaak, als je niet beter iwist, zou je denken, dat die Hein 9* Koedief een kerel van vijftig jaar was." „En ik gaf jou met al die vodden aan je lijf, je berenmuts op je verweerden bol en je smoezelig gezicht er minstens zestig. En weet je, Jochem, wat me dan door mijn brein ging?" „Wel?" „Dan dacht ik, zouden wij nu werkelijk zooveel ouder zijn geworden? Zouden de doorgestane gevaren en het onmenschlijke leven ons voor den tijd tot een bouwval hebben gemaakt? Maar nu ik jou daar in blakenden welstand als een jeugdig jongeling voor mij zie, komt er weer een straal van hoop in mijn duister binnenste." „Zie ik er nog jong uit, Hein?" „Jong? Je hebt nu weer hetzelfde nuchtere koekebakkersgezicht, dat je mij bij onze eerste kennismaking toonde." „Plaag me niet, Hein. Ben ik niet onder alle omstandigheden een eerlijke kameraad voor je geweest?" „Dat ben je. Alleen had ik graag gezien, dat je onder al die wederwaardigheden wat moediger waart geworden. Je hebt hu toch tijdens onze omzwervingen wel zooveel gezien en geleerd, dat een ontdekkingsreiziger zich door niets mag laten afschrikken, voor niets en niemand bang moet zijn. Ik beschouw dit uitstapje als een, ja hoe zal ik het noemen? als een soort van opleiding, een school." 132 „Wat wil je daarmee zeggen, Hein?" „Wel, als onze kommandant straks, dat is over een jaar bijvoorbeeld, een tweeden tocht op touw zet, dan ..." „Zou je denken, Hein?" „Of ik het denk? Ik reken er vast op en mee ga ik." „Ik niet." „Zie je wel, dat ik gelijk had? — Er zal nooit een flink zeeman uit je groeien." „Dat is ook volstrekt niet noodig, Hein; want ik zie het nut van zulke omzwervingen in streken, waarheen je nog geen hond zoudt kunnen sturen, heelemaal niet in." „Zwijg, Jochem, 'je praat als een blinde over de kleuren." „Zoo? En Welk voordeel levert het dan op? Wat hebben we kunnen meenemen?" „O, jij hadt gehoopt, goud te vinden, hè?" „Geen gekheid, Hein. Ik vraag je nogeens, wat nut erin steekt. Daar heb je nu mijn patroon, Di. De Vrije. Die zou studie maken van allerlei dieren en ik weet niet wat al verzamelen en hij komt met leege handen thuis." „Met leege handen, dat mag waar zijn, maar reken erop, Jochem, dat hij het hoofd vol heeft. Zoo iets begrijpen wij niet. Daarvoor zijn wij te dom, jong, maar ik heb toch verstand genoeg om 133 uil ui ie znen: mannen, ais joarenus en jou uoKier weten wel wat ze doen. Om hun doel te bereiken kunnen zij de hulp niet ontberen van mannen, die kracht in hun vuisten en durf in het lijf hebben en daarom, als de kommandant mij^ noodig heeft, mag hij op mij rekenen." „Nu, dat is in ieder geval een ding van later zorg. Maar weet je, wat we niet mogen uitstellen, Hein?" „Neen, nog niet." „Onzen redders onze dankbaarheid te betuigen." „Dat hebben we toch al gedaan, Jochem?" „Ja, dat weet ik wel, maar ik bedoel een bewijs van waardeering." „Daar zeg je zoo wat, Jochem en de gedachte alleen verraadt je goede, eerlijke hart. Maar — wat wou je geven? Wij hebben letterlijk niets, dat we ons eigendom kunnen noemen. Arm en berooid zijn we opgenomen." „Als wij hun eens een gezelligen avond verschaften?" „Wat bedoel je?" „Wel, zoo'n bijeenkomst, zooals wij vroeger op de Volharding hielden. Muziek, een pantomime, voordrachten en wat er meer kan worden gegeven." „Prachtig, Jochem en ik ben je man. Jammer, dat wij het Poolnieuws kwijt zijn geraakt." 134 „Ik heb nog een nummer in mijn bezit, Hein. Altijd onder mijn kleeren gedragen, zie je." „Is het waar, Jochem?" „Zeker. Kijk, hier heb ik het." . „Ik wou om een mooi ding, dat ik ook zoo'n exemplaartje had." „Pak aan, Hein, het is je van harte gegund." „Dat weet ik, Jochem, maar..." „Niets te maren." „Dank je wel, Jochem. Kerel, wat ben ik daarmee in mijn schik!" „Dat doet me pleizier, maar nu over die uitvoering." „Wel, wij beginnen met den kommandant. Als die het goedvindt, speelt hij het met den kapitein van de Washington wel klaar." „Goed en dan zorgen wij net als vroeger, dat er op den bepaalden avond een krant verschijnt." „Het Poolnieuws, juist, prachtig!" „Neen, de Baffinsbaaier." „Nog mooier! Verder." „Jij kunt nog al een potje breken bij kommandant Barends en je vraagt hem, of hij den avond wil openen met een lezing over onze omzwervingen." „Goed!" „Dan geven wij een paar nummers ketelmuziek, ik houd een voordracht, dan een nummertje zang, een pantomime, een voordracht van jou, bij dat 135 daar voor zich uit zag hij het witte paard; het liep te grazen met zijn somberen last op den rug. Bob Harvey was een uitstekend schutter, daarvoor stond hij in en buiten Jamestown bekend en toch, nu het er op aankwam het gewichtige schot te doen, aarzelde hij. Hoewel zoo goed als overtuigd, dat het paard een dooden ruiter droeg, vreesde hij, den ongelukkige te raken. Het denkbeeld alleen, dat hij op een lijk zou hebben geschoten, dat hij een doode zou getroffen hebben, had voor hem iets afgrijslijks. Er bleef hem trouwens geen keus over. Hij moest schieten, indien hij ten minste tot een oplossing van het raadsel wilde komen en hij had de kracht, zijn aarzeling te overwinnen. Bob legde op den kop van het paard aan en drukte af. Het paard sprong op en „Daar gaat hij!" riep Bob woedend. De schimmel vloog over de vlakte en rende met fladderende manen en staart naar de heuvelen. De jager was bleek van woede. Zoo iets was hem nog nooit gebeurd. Hij had toch goed aangelegd en zijn'hand was vast geweest. Was dat dier dan behekst? En voor de eerste maal vroeg de jager zich af, of de zaak wel richtig was. Men was in die dagen nogal bijgeloovig en Bob dacht er ernstig over, 153 01 net geen spookpaard kon zijn, dat witte ros met zijn dooden ruiter. Intusschen oogde hij het na, tot hij het de heuvelen bereiken en in de vallei verdwijnen zag. Wat zou hij doen ? Zou hij de verdere vervolging maarniet opgeven? Als het een behekst paard was, kon het hem wel tot aan het einde der wereld voeren zonder dat het hem zou gelukken, het te vangen. Maar — moest hij thuis komen en zeggen: „ik heb misgeschoten?" Neen! dat liet zijn jagerstr'óts niet toe. Hij gebruikte een sober maal en stak een pijp aan. De dag was omgevlogen; gedurende de vervolging had hij geen acht gegeven op den stand der zon. Dat verontrustte hem echter niet. Hij zag er niet tegen op, één of meer nachten in de wildernis te blijven, want het zou niet de eerste maal zijn, dat hem dit overkwam. Daar hoorde hij een lang gerekt gehuil tusschen de heuvelen. „Ha!" mompelde Bob, „er zijn wolven in de buurt, als zij de lucht maar niet krijgen van het paard." En door een verklaarbare onrust gedreven, sprong hij op. Daar verscheen het paard weer. Met opgeheven 154 kop en fladderende manen vloog het voort, spookachtig afstekend tegen de reeds in halfduister gehulde voorwerpen. En achter het dier holden de wolven, met vurige oogen en bloedroode tongen. Bob mikte met vaste hand. Het paard stortte neer en de wolven stoven het voorbij. Als een haas liep Bob voort, uit vrees dat het paard op mocht staan vóór hij er bij was; maar hij had zooveel haast niet behoeven te maken, want toen hij er bij kwam, bemerkte hij terstond, dat het dier doodelijk getroffen was. Hij trok zijn jachtmes en sneed haastig alle riemen door, die den droeven last op zijn plaats hielden. Op dat oogenblik hoorde Bob geritsel en opziende werd hij de wolven gewaar, die, van hun schrik door zijn plotselingen aanval bekomen, langzaam naderbij gekomen waren en nu dreigend stonden te brommen. „Gedrochten!" bromde jager en zijn musket bij de tromp grijpend, deed hij een uitval, die den geheelen troep weder uit elkander deed stuiven. Het was intusschen geheel donker geworden en Bob begreep, dat hij moest zorgen, thuis te komen. Maar hoe? Hij hing zijn musket over den schouder en legde 155 wierp mij zulke bemoedigende blikken toe, dat ik nog eenige hoop behield. De dagen gingen traag voorbij. Van tijd tot tijd had ik het geluk Patty, zoo heet mijn vrouw, te zien en te spreken, en dat was al een heele troost voor ons. Eens vroeg ze: „Denk je aan ontvluchten, Willy?" „Ja," zei ik; „naast mijn zorg voor jou en den kleine is dat het eenige wat mij bezighoudt." „Heel goed," zeide zij, „want het is de eenige kans om levend uit hun handen te komen." Het verwonderde mij volstrekt niet, dat mijn vrouw zoo sprak. Patty was altijd een handig wijfje geweest, dat had zij al dikwijls getoond en bij onze eenzame levenswijs, zoo midden in de wildernis, was zij nog kloeker geworden. Huilen en lamenteeren daarvan hield zij niet, en ik stelde dan ook veel vertrouwen in haar moed en doorzicht „Hoor eens, Will," zeide zij, „de rooden hebber iets voor met ons. Ik denk, dat zij de mannen zuller vermoorden en de vrouwen tot slavinnen maken.'1 „Dat denk ik ook, Patty," zeide ik, „ik zie, ir geval het ons niet gelukt te ontsnappen, niets anders dan den folterpaal in het verschiet." „Juist," zei Patty; „we behoeven ons geen illusies te maken en daarom moeten wij zorgen, weg te komen." „Natuurlijk," zei ik, „ik ben dan ook van plan. 164 het van avond nog te probeeren. De maan is weg en het weer ziet er niet mooi uit. Ik denk, dat we nog wat sneeuw krijgen als afscheid van den winter en dan blijven de roodhuiden ook liever in de wigwam. Ik ben van plan langs de rivier te vluchten, in een van hun kano's. Wat dunkt je daarvan?" „Het plan is goed, ik zal mij gereed houden." „Maar, laten wij goed afspreken. Als men ons veens ontdekte?" „Luister, wij moeten op alles rekenen. Wij ontvluchten te zamen. Worden wij achtervolgd, dan gaat ieder zijn weg en ziet Jamestown te bereiken. Wie èr het eerst aankomt, probeert of hij hulp kan krijgen om den ander op te sporen. Vind je dat goed?" „Uitstekend," zei ik. Toen scheidden wij. Zooals ik had voorspeld, was de avond donker en koud. Sedert twee dagen liep ik vrij in het dorp rond; ik was niet meer gebonden en de Indianen wisten veel te goed, hoe moeilijk het was hun te ontsnappen. Toen het duister was, groef ik met een stuk hout een gat in den grond van de tent en wist zoo onder den wand door te komen. Daarna kroop ik naar de rivier, waar de kano's op den oever lagen, liet er een te water en wachtte op mijn vrouw. 165 Eindelijk verscheen zij met het kind bij zich en wij stonden op het punt, ons in de diepste stilte in het broze vaartuigje in te schepen, toen plotseling twee Indianen uit de duisternis opdoken en zich op mij wierpen. Ik kon geen tegenstand bieden; als verlamd van schrik stonden wij daar en zij hadden mij gegrepen, eer ik tot bezinning was gekomen. „De blanke man wil naar zijn volk," zeide de een. „Waarom is hij zoo haastig? Hij hebbe slechts geduld en wij zullen hem naar zijn volk zenden." Ik werd opnieuw gebonden en naar de tent gebracht. Ik kon dien nacht niet slapen, ik dacht maar al aan mijn mislukte ontvluchting en in- machtelooze woede knerste ik op de tanden, zoo vaak ik er aan dacht hoe, als wij niet verrast waren, wij nu al een eind de rivier af hadden kunnen zijn. Toen het dag was geworden, hoorde ik buiten een groote drukte. Men had het voorhang der tent opengeslagen, en daardoor zag ik hoe de krijgers zich als ter jacht of ten strijde tooiden en hoe alle gevangenen naar de prairie buiten het dorp werden gebracht, waarheen men hen echter los liet gaan; ik kon maar niet begrijpen, wat er zou gebeuren. Van lieverlede geraakte het dorp ontvolkt. Alles stroomde naar de prairie en juist toen ik mij afvroeg, of ik de eenige zou zijn, die achter moest blijven, traden dezelfde Indianen van den vorigen 166 avond binnen en gelastten mij hen te volgen. Wat zou er met mij gebeuren ? Werd ik ter dood geleid? Naar den folterpaal misschien? Op een groote weide waren de krijgers verzameld, allen met pijl en boog gewapend en te midden van die groep trappelde een fraai paard, de schimmel. Nog begreep ik niet, wat dit alles beteekende. Een der Indianen wendde zich nu tot mij. „De blanke man wil naar zijn volk," zeide hij; „de raad der Sachems heeft besloten, dat hij er heen zal gaan. Ziet hij dit paard ? Dat zal hem er brengen." Ik wist niet of ik waakte of droomde en keek van het paard naar den Indiaan, want ik begreep niet, dat hij mij bespotte in mijn ongeluk. Maar opeens werd ik door eenige mannen aangegrepen, op het paard getild en daarop op den rug uitgestrekt. Toen begonnen zij mij met lange riemen vast te binden, zoodat ik mij niet verroeren kon. Een gil, die verschrikkelijk door de echo's werd weerkaatst, drong mij door merg en been en deed mij het hoofd omwenden. ÉSÉI Op hetzelfde oogenblik voelde ik mijn hoofd in den arm mijner vrouw geklemd, die mijn gelaat met kussen overdekte en het bevochtigde met haar tranen. 167 „Houd moed, Willy," fluisterde zij; „ik vlucht van avond." Meer kon zij niet zeggen, want de Indianen rukten haar weg. „De blanke man wil naar zijn volk," zei de Indiaan met een valschen lach; „de wolven in de prairie zullen hem bij zijn volk brengen." Hij gaf een teeken en de man, die tot nogtoe het paard had vastgehouden, liet het los. Als een pijl uit den boog vloog het dier de prairie in onder een hagelbui van pijlen, welke mij door de krijgers werden nagezonden. Ik verloor mijn bewustzijn en van dat oogenblik af weet ik niet, wat er met mij is voorgevallen." „Het zou een wonder zijn, als ik haar vond, maar 't zou toch jammer wezen, dat Onze Lieve Heer mij den man liet redden en de vrouw niet." Zoo in zichzelf pratende, liep Bob eenige uren na het verhaal langs de rivier. Hij dacht wel niet, dat zijn poging met eenig goed gevolg zou kunnen bekroond worden, maar nu zich eenmaal het denkbeeld bij hem had gevestigd, dat er altijd nog mogelijkheid bestond, dat de vrouw gevlucht was en op weg naar de kolonie kon zijn, achtte hij zich verplicht ten minste een eind de rivier langs te gaan. Het was nog vroeg en mooi weer. Terwijl hij 168 vlug zijn weg vervolgde, keek hij naar aiie Kamen uit. Geen geritsel in het struikgewas ontging hem. De Indianen duchtte hij niet: die zouden zich thans wel op een afstand van de volksplantingen houden. Hij had het plan gevormd tot zonsondergang door te wandelen en in een hem bekende schuilplaats te overnachten, om den volgenden dag inde vroegte op te breken, den stroom op een doorwaadbare plaats over te steken en langs denzelfden weg terug te keeren. Hij ontdekte geen spoor, noch van blanken, noch van roodhuiden, en hoe dichter hij de schuilplaats naderde, des te kleiner werd zijn hoop, dat hij zou vinden wat hij zocht. Die schuilplaats was niets anders dan een holle boom. Vele nachten had hij er in doorgebracht en nooit de minste reden gehad te denken, dat die schuilplaats ook aan de Indianen bekend kon zijn. Hij had er dan ook zorg voor gedragen, dat de struiken, welke den boom omringden, in hun natuurlijken toestand bleven, opdat de plaats niet zou verraden worden aan de scherpziende oogen der • roodhuiden. Toen Bob zijn schuilplaats naderde, was de zon reeds ondergegaan en het geheele woud in schemerduister gehuld. Hij sloeg eerst voorzichtigheidshalve den blik rondom zich, en niets verdachts 169 Despeurend, schoof hy zijn roer op den rug, bukte zich en wilde de struiken ingaan. Doch verbaasd bleef hij staan. Een kreet van vreugde klonk hem tegen en een stem sprak in zuiver Engelsch: „Goddank, 't is een blanke!" En voor zijn verbaasde oogen vertoonde zich een vrouw. „Wie zijt gij, en hoe komt gij hier?" vroeg Bob haastig. „Een vluchtelinge," luidde het antwoord. „Goddank dat ik u ontmoet!" „Dan zijt g ij de vrouw van... van..." Bob zocht in zijn opgewondenheid naar den naam van den dooden ruiter, die hem niet te binnen wilde 'schieten. „Van Willy Blunt," bracht de vrouw ontsteld uit; „hoe weet gij dat?" „God zij geloofd!" riep Bob uit. „Uw man is gered. Zijt gij hier met het kind?" „Ja," sprak de vrouw, „is Will gered?" „Ik heb het paard doodgeschoten en hem naar ons blokhuis gebracht," antwoordde Bob. „O, God! ik dank u!" riep ze en barstte in snikken uit. Zij wees hem op het mosbed en Bob boog zich over het kind om de tranen te verbergen, die in zijn oogen opwelden. Van slapen kwam dien nacht niet. 170 „Kom, vrouwtje," zei Bob, na een laatste poging te hebben aangewend om Patty te bewegen, in den hollen boom de rust te zoeken, die zij zoo hoog noodig had, „als je dan toch niet wilt gaan slapen, moesten wij hier maar wat op en neer loopen; want de nachtlucht is kouder dan je denkt." „Ga jij slapen, je hebt een vermoeienden dag gehad," sprak Patty. „Geen denken aan," antwoordde Bob. „Neen, je kind ligt veilig in den hollen boom en wij zullen den tijd korten met beurtelings rond te loopen en te rusten. Intusschen kun je mij vertellen, hoe je aan de roodhuiden bent ontsnapt." „Wel," 'zei Patty, „toen mijn arme Willy op het paard gebonden en de prairie ingejaagd was, dacht ik het te besterven van verdriet. Ik vreesde, neen ik was vast overtuigd, hem nooit terug te zien en wenschte niets liever dan ook maar door onze beulen te worden gedood. De gedachte aan mijn kind bracht mij echter tot de werkelijkheid terug. Neen, ik mocht niet sterven, ik moest blijven leven en mijn arme kind beschermen. Zijn vader had het .verloren, het zou tenminste zijn moeder zoo lang mogelijk behouden. Ik vermande mij, drukte het wicht vast tegen mijn borst en sleepte mij met inspanning van al mijn krachten voort, toen de wreede mannen ons 171 naar het kamp terugdreven. Alsof de kleine besef had van het vreeslijk verlies, dat ons had getroffen, begon hij luid te schreien en wat moeite ik ook deed, hem te sussen, het baatte niet. Wanhopig zonk ik neer. De roodhuid, die mij met nog twee vrouwen en drie mannen naar de tent terug moest brengen, hief een dikken tak, dien hij bij wijze van zweep hanteerde, op' en wilde mij slaan. Ik hief de oogen smeekend tot hem op en hij liet zijn wapen zakken, maar maakte allerlei grimassen. {-••jï^j-JWIi'IJU Ik wees naar mijn kind. Hij strekte de hatod voor zich uit in de richting van de tent. Ondertusschen gingen de andere roodhuiden met de overige slaven verder en werden mijn metgezellen onrustig. De roodhuid maakte een dreigend gebaar, het kind begon al luider te schreien en ik bleef zitten. „Houd hem nog een oogenblik op, vrouwtje, tot de anderen daar voor ons den hoek om zijn," sprak een mijner gezellen. Plotseling schoot mij toen de hoop op een mogelijke vlucht te binnen en ik staakte mijn pogingen om het wicht te sussen. Nu bukte de roodhuid zich tot mij over om mij het kind te ontnemen, maar op hetzelfde oogenblik wierp de man zich op hem. 172 Alles ging zoo snel, zoo onverwachts, dat ik tijd noch gelegenheid had om af te wachten wat er verder gebeurde. „Wie zijn leven hef heeft, vluchte! Maar niet denzelfden kant uit!" riep mijn redder. Ik sprong op en zette het op een loopen. Langs een omweg, telkens mijn sporen verbergend, kwam ik hier in het struikgewas." „En kwamen de roodhuiden je niet achterna?" vroeg Bob. „Neen," zei Patty. „Ik hoorde wel allerlei geluiden, waaruit ik kon opmaken, dat zij op onderzoek uit waren en elkander seinen gaven, maar hier zijn ze niet geweest." „Dan moeten wij toch op onze hoede zijn en bij het aanbreken van den dag op pad," sprak Bob. Zoodra dan ook het daglicht verscheen, gebruikten zij het ontbijt uit Bobs welvoorzienen proviandbuidel en gingen op weg. Tegen den middag bereikten zij het blokhuis. „Me dunkt," zei Bob, „dat ik maar eerst naar binnen moest gaan om je man op de onverwachte .ontmoeting voor te bereiden." Hij snelde vooruit, trok de deur open en vroeg, „Hoe gaat het met onzen patiënt?" Willy Blunt zat in een gemakkelijke houding op zijn rustbed en zoodra hij zijn dapperen redder 173 hoorde binnenkomen, kwam er een dankbare uitdrukking op zijn gelaat. „Ik gevoel mij al heel wat beter, brave kerelï" sprak hij. „Als ik nu maar wist, wat er van Patty en mijn kind is geworden..." „Als je wat doet, moet je het goed doen, dat is zoo mijn stelregel," zei Bob. „En wat je vrouw betreft, die leeft, ik heb haar gezien." Op dat oogenblik vertoonde Patty zich bij de open deur en het tooneel, dat nu volgde, laat zich beter denken dan beschrijven. Het werd Bob daarbinnen te machtig Hij wierp zijn last van zich af en ging naar buiten. „Waar blijft Bob toch?" vroeg Willy Blunt, toen allen van de eerste ontsteltenis bekomen waren. „Ja, waar is Bob ?" herhaalden de mannen. Patty stond op en liep de deur uit. En Bob ? Wel, die stand achter het blokhuis te schreien. „Wat is dat nu?" vroeg Patty. „Wat zou het anders zijn dan een kinderachtige lummel, een oud wijf, dat zich wat schamen moest over zyn eigen flauwheid? Zie je, zoo ben ik nu eenmaal, er zijn dingen, die ik niet met droge oogen kan aanzien. Kinderachtig is het, dat weet ik wel, maar begin er eené wat tegen?" zei Bob. Patty nam hem bij den arm en sprak: „Ik kan 174 het mij heel goed,verklaren, Bob. Het moet ook een groote voldoening zijn, een geheel huisgezin van den dood te hebben gered. Maar kom, ga nu mee naar binnen en help ons overleggen, wat ons verder te doen staat. Eén ding hoop ik, Bob..." „En dat is?" „Dat jij je verdere levensdagen zoo dicht mogelijk in ons gezelschap doorbrengt, Bob." 175 Verschenen in de Serie Avontuurlijke Verhalen Prijs ingenaaid ƒ 1.—, gebonden ƒ 1.50. j. H. van balen, Onder de Zeeroovers. De Kristallen Stad. De Panterkat. Berentand. DAVID KER, De geheimzinnige Eilanden. — De Witte Olifant. Historische Jongensboeken van P. VISSER. Prijs ingenaaid ƒ 1.20, gebonden ƒ 1.75. Het Beleg* van Alkmaar, Derde druk. Geïllustreerd door H. C. Louwerse. Het Beleg van Haarlem, Tweede druk. Geïllustreerd door Frans Lazarom. De Ritmeester van Waterloo, Tweede druk. Geïllustreerd door O. Geerling. De Zwervers van het groote Leger. Geïllustreerd door O. Geerling. Heemskerck voor Gibraltar, Derde druk. Geïllustreerd door H. C. Louwerse. Heemskerck op Nova Zembla, Vierde druk. Geïllustreerd door A. H. Gouwe. De Vliegende Hollander, Derde druk. Geïllustreerd door A. Rünckel. Avontuurlijke Verhalen Prijs ingenaaid ƒ2.—, gebonden ƒ2.75. Met de „Zeemeeuw" naar 't Zonnige Zuiden door JULES VERNE. Geïllustreerd door Frans Lazarom. De Goudvulkaan door jules verne. Geïllustreerd door Frans Lazarom. Onder de Mooren door j. h. van balen. Geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst. De Roode Paradijsvogel door j. H. van balen. Geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst. fielden der Kust door P. visser. . Vierde druk. — Geïllustreerd door Frans Lazarom. Historische Werken Prijs ingenaaid ƒ 2.—, gebonden ƒ 2.75. De Laatsten der Arkels door p. VISSER. Tweede druk.' — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. Taco de Minstreel door p. visser. Tweede druk. — Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. De Zoon van den Wapensmid door p. visser. Geïllustreerd door J. H. Isings Jr. Floris de Vijfde door e. Molt. Tweede druk. — Geïllustreerd door H. C. Louwerse.