Het Kostm c 1 sj c door Thérèse Hoven „Waar is nu mijn kleine Lientje?" (Bladz. 93.) G'Ó' xn HET KOSTMEISJE DOOR THÉRÈSE HOVEN ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. I INHOUD. Hoofdstukken. Blz. I. Lizzie's Heiligdom ^ 7 II. „Is geen Djongos?" 19 III. Brieven uit Holland 30 IV. De Oplossing 41 V. Op bezoek bij den student 54 VI. Lientje 65 VII. St. Nicolaasviering 75 VIII. Een Kennismaking 90 IX. Influenza 104 X. Humeurtjes 115 XI. De Comedie-Club 129 XII. Voorpret 142 XIII. Lientje mag mee * 154 XIV. Een visite en een droef verhaal 167 XV. Nawerking 190 XVI. Waar Lientje bleef 192 XVII. Lizzie in verlegenheid 205 XVIII. Het bekroonde opstel , 215 XIX. Bij de Directrice 227 XX. Hoe 't thuis werd opgenomen 239 XXI. Gevolgen 250 XXII. Tot inkeer 263 XXIII. Arme Lientje 274 XXIV. Familieraad 286 XXV. Tante Louise haalt de kastanjes uit het vuur , . 298 XXVI. Moeielijke dagen 310 XXVII. Een lange brief 323 XXVIII. Na twee jaar. 333 XXIX. De Resident komt terug 345 XXX. Vader! . 354 HOOFDSTUK J. Lizzie's Heiligdom. „Kun-je me van middag een beetje helpen, Lizzie?" „Waarmee?" klinkt het, tamelijk brutaal. „Wel, je weet toch dat tante Louise, met dat Indische meisje, komt eten 1" „Ja, en ter gelegenheid daarvan heb ik een reuzefuif in mijn boudoir georganiseerd, of, zooals Co Beelaert zegt, „tot stand gebracht". O, u weet niet, Mama, hoe verbazend, ja, hoe noemt men dat ook weer, puris, puristisch zij is, maar het is toch zoo iets. „Zuiver" beteekent het. Je moet zoo zuiver mogelijk Hollandsch spreken. Coba wil volstrekt niet van boudoir hooren en toen Ans Müller het woord snuggery voorstelde, had u haar gezicht moeten zien. Het was gewoon om je een aap te lachen!" „Lizzie!" klinkt Mama's stem vermanend, „wat is dat nu weer voor een uitdrukking?" „Toch echt Hollandsch! Maar, wat ik zeggen wou, om op onze schaapjes terug te komen, want — Revenons a nos moutons — mag evenmin gebruikt worden, ik heb voor van middag mijn vier beste vriendinnen uitgenoodigd om in mijn heiligdom, zooals Co het noemt, te komen theedrinken. „Reuzefuif I Echt Haagsch: zoet, zout, bonbons en dunne boterhammetjes!" 8 Mama glimlacht : „Je kwartje schijnt deze week wel aardig rekbaar te zijn!" Lizzie proest het uit, kust haar moeder onstuimig, en zegt, met een vleiend stemmetje: „Aangedikt door de kwartjes van mijn waarden heer vader zal het wel gaan. Als ik niet bang was schaperig te worden, zou ik zeggen dat de kwartjes net zoo zijn als de schapen, als er één over den dam is, volgen er meer." „Dan is het de zaak," merkt Mama ernstig op, „voor het eerste kwartje op te passen." „Toe, moeder, word nu, als 't u belieft, niet zoo akelig braaf." „Toen ik een kind was en wij kregen theevisite, waren wij al heel blij als wij een ons allerhande of een dubbeltjè bakkerskoekjes mochten hebben!" „In uw tijd!" Een schelle schaterlach doet zich hooren: „ten eerste hadt je toen geen namiddag-thee 1" „Maar, lieve kind, een reden te meer om er niet zoo'n omhaal van te maken. Het is schande zooals jelui telkens je eetlust bederft met die snoeperijen om vier uur." „Het is toch maar wat zalig," zegt Lizzie. „Dus," vervolgt zij op een zakelijken toon, „U geeft mij, zegge, ƒ 1,50 en daarvoor zal ik zien een behoorlijke thee bij elkaar te krijgen. Maar, ik beloof u niet, dat ik toekom!" „Dat zal toch wel moeten," zegt mevrouw Vorsterman, effen. „Een gulden vijftig is toch een behoorlijke prijs. Waarom ben-je nu niet eenvoudiger en neem een ons koekjes en een ons bonbons of chocolaadjes. Boterhammetjes wil ik toch in geen geval hebben!" „En al de anderen dan? Laatst, toen wij bij Julie waren, hadt u eens moeten zien. Zooveel zaligheden, gewoon om niet van uit te scheiden 1 Haar Mama was uit de stad 9 en zij had alle mooie bullen genomen. Piek, piek fijn!" „Julie's Mama kan doen wat zij wilt, maar ik verkies toch baas te blijven in mijn eigen huis en ik ben alweer veel te goed geweest; ƒ 1,50 voor een theevisite, het is bespottelijk! Weet je wat je doet? Telephoneer even naar Willemse en bestel twee ons geassorteerde koekjes en, als je wilt, een ons borstplaat. Daar nu, verder ga ik niet!" „Nou, ik vind het een erge burgermans thee," zegt Lizzie, haar neus ophalend. „Wij behooren ook niet tot de aristrocatie, kind." i(Aristocratie! Nou ja, ik weet wel, dat ik geen freule ben, maar, als je vader Hoofd-Officier is, behoor je toch tot den eersten stand. En, ik zeg maar, als je moeder je een boudoir gegeven heeft en het keurig heeft gemeubileerd, in de puntjes, natuurlijk aangevuld door je eigen goeden smaak en origineele invallen, dan dien je in zulk een heiligdom toch te ontvangen met een zekere • chic; minstens petits fours en prima chocolade. Voor dezen keer zal ik de sandwiches dan maar laten vervallen omdat ik wel begrijp dat je bij Monchen of Lensvelt niet één schaaltje kunt bestellen en omdat ik te lui ben om ze zelf te maken." Mevrouw Vorsterman zucht, strijkt haar dochtertje over de wangen en zegt: „Wat een kleur! Kind, kind, wat wind je je toch op voor niets." „Voor niets? Mijn rechten als verwende, oudste dochter." „Ik hoop, dat je het altijd zult kunnen blijven", klinkt het bedeesd. „Ha, ha, dat is heerlijk, dat is nou heusch geschikt voor „onder de streep". Als je eenmaal oudste dochter bent, dan blijf je oudste dochter, tenzij u nog een ouder 10 meisje aan neemt en die schande wit u mij niet aandoen." „Mijn verzuchting sloeg meer op „verwend4, dan wel op je leeftijd, kind! Maar ik zal nu maar verder gaan zorgen; aan mijn oudste dochter heb ik toch niets." „Lieve moeder! wat een onnoodige verzuchting, zoudt u nu heusch willen dat ik een deel van mijn kostbaren, vrijen middag gaf om tafellakens en servetten uit te zoeken? Het kersenpatroontje, het streepje, het sterretje, het streepje en moesje, het kriebeltje, weet ik wat, het maakt mij kriebelig! Of, dat ik de zoutvaatjes vulde, of suiker afwoog voor de appelmoes? Nee, nee, daar is een lieve oude moeder voor en mijn plicht is om mijn boudoir op te ruimen. „En zeg eens moeder, hoe laat komt tante Louise met dat meisje? Want ik zou het reuzeleuk vinden, die Indische prinses aan mijn clubgenooten voor te stellen. Het doet wel, zoo iets exotisch of zooals Coba zou zeggen, zoo'n buitenissigheid." „Ik verwacht ze tegen vier uur. Ik vind het heel aardig dat je Lientje in je vriendinnenkring wilt opnemen." , „Hé, dat is een groot woord." „En toch spreek ik het zeer gelaten uit." „U bent toch leuk, tenminste als u niet preekt." „Kindlief, ik geloof toch dat ik je met preeken meer dienst doe dan met leuk te zijn." „Dat ben ik niet met u eens, Mama." Na het gesprek met haar moeder beijvert Lizzie zich, om den chaos in haar kamer eenigszins te herstellen. Ofschoon zij zich niet bezondigt aan over-netheid en een beetje rommel wel gezellig vindt, zoo moet zij toch bekennen, dat een hoed op den eenen stoel, een racket op een andere, een paar handschoenen op het boekenkastje en een griffelkoker met een mesje op de theetafel,, 11 tusschen de kopjes in, niet bevorderlijk zijn voor de gezelligheid. Met haastige hand houdt zij, wat zij zelf „nalezing" noemt, pakt alles op en stopt het in de kast Geen verbetering van den toestand, maar een verplaatsing van het overtollige. Dan begint zij met na te zien of het blad van de theetafel in orde is, en is zij zelf verbaasd over de talrijke kringen, die er op zijn en de vele hoopjes suiker, die bier en daar.zijn gestrooid. Zij neemt een stofdoek, die er voor dat doel aanwezig is, veegt den boel een beetje bij elkaar, waarbij een prentkaart haar als blik dienst doet en is al zeer gauw tevreden met bet voorloopig resultaat. Het glas van het blad is nog wel niet vlekkeloos rein, maar „als ik er zelf over ga, merken de anderen er niets van," denkt ze. Nu nog het een en ander arrangeeren. Zij vindt eigenlijk dat oude, kante kleedje van Mama, dat ze als cache-pot om een half verdorde varen dienst laat doen, misschien toch niet dat. Zij zal het een beetje in de schaduw zetten, dan gaat het nog wel. Zij hoopt maar dat tante Louise een paar leuke Indische lapjes voor haar heeft meegebracht, daar kun je zoo zalig mee drapeeren. De afgelegde blouse, die een tweede cache-pot vormt, ziet er vandaag veel meer blouseachtig uit dan anders. Het plantje is eigenlijk ook niet meer salon-fahig, maar „als ik het wegneem is die hoek zoo kaal"; er stond zoo'n leuk pleister beeldje, maar dat is pas gebroken. Wacht, zij zal eventjes een rooftocht naar Mama's salon ondernemen. Overladen met kostbaarheden komt zij terug. Nadat zij de meegebrachte vaasjes en ornamentjes voorloopig vast in de vensterbank heeft neergezet, denkt zij dat het toch beter is om eerst het tractaat te bestellen. 12 Dus, gauw naar de telefoon, dan nog even zien of er thee en suiker is, daarna, denkt zij, dat zij wel een beetje toilet zou kunnen maken. Vooral met het oog op het Indische prinsesje, wil zij er graag fijn uitzien. Zij denkt een oogenblik over haar beste jurk, maar vreest een brombui van Mama. Mama kan soms zoo akelig conservatief in die dingen zijn, alsof het er wat toe doet of je nu precies je mooie goed bij feestelijkheden draagt. Zij zelf zou het juist zoo leuk vinden eens heel chic aangedaan naar school te gaan en dan weer op een Zondag gewoon met een ouden rok en een oud blousje in huis rond te loopen. Over haar coiffure is zij ook niet best te spreken. Zij zou zoo dolgraag een crêpé dragen of een onduleertang hebben, maar daar is geen quaestie van. Telkens, als zij zich ook maar eenigszins wil verheffen, drukt Mama haar met een duw terug in de bakvischjeswereld. Een half uur later zit Lizzie Vorsterman, keurig netjes, om haar gasten te ontvangen. Wel twintig maal heeft zij gezien of het water kookt. „Ook één van Mama's ouwerwetsche ideeën om geen thee te zetten, vóór er blaasjes op het water zijn. Ma beweert dat het zuiniger is. O, die zuinigheid." Als je Papa nu toch Majoor is en je woont in een mooi, groot huis en je broer gaat in de medicijnen studeeren en je ouders geven een paar maal in het jaar diners, waarom is dan die vreeselijke zuinigheid noodig? Lizzie noemt het valsche nederigheid van haar moeder. Een luid schel gegiegel op de trap, dan stormen twee Haagsche nufjes binnen. Het zijn Co en Ans. „Nu zeg, die meid van jelui is ook een vriendelijke 13 mosch. Een gezicht als een oorworm omdat we met onze fietsen kwamen," — „en dat op Zaterdag, mijn schoone gang! — " Lizzie haalt de schouders op en zegt op geaff ecteerden toon: „Ik dacht dat je bij mij op visite kwam en niet bij ons tweede meisje." „Het was Marie niet," zegt Ans, beslist, „het was Alida, die dikke, ouwe keukenmeid." „O, dan was Marie zeker nog niet gekleed." „Ook beleefd," valt Co snibbig in, „alsof wij zoo vroeg waren? Zullen wij soms nog een eindje omfietsen, dan zijn onze karren meteen nog wat vuiler en kan die oude Alida nog nijdiger gezicht zetten." „Wie komen er nog meer?" vraagt Ans, om afleiding aan het gesprek te geven. „Nu, ik heb Julie Meerman gevraagd en Antoinette Snijders en dan komt er een Indisch meisje, kennis van Pa," volgt er, aarzelend, achter. „Haar vader is Gouverneur of Resident of zoo iets, een heel hooge betrekking." „Zal wel," mompelt Co, wier humeur dien middag niet van het beste gehalte schijnt te zijn. „Denk je soms dat ik bluf ?" „Waar gaat zij school?" vraagt Ans. „Zij is pas uit Indië gekomen." „Zoo kersversch uit den klapperboom," klinkt het spottend, terwijl Co een gebaar maakt van een aap, die klimt. „Wat ben je van middag flauw." „Geef mij dan gauw iets heel hartigs te pikken." „Heb je een lekkere thee, Lizzie?" „O, daar wordt gebeld, wie zou het zijn?" 14 „Natuurlijk Juul en Antoinette, de onaf scheidelij ken; zij kunnen best in één jurk, in één mantel, zij wijken niet van eikaars zij." „Jelui bent ook samen gekomen," begint Lizzie, doch Co valt snibbig in. „Heel iets anders, ik ben niet zoo dik met Ans." Ans trekt een gezicht dat niet vleiend is voor Co, maar zij zwijgt. Haar moeder heeft haar altijd geleerd dat toegeven aan slecht humeur gelijk staat met het uithalen van een kast, die toch weer in orde gebracht moet worden; hoe minder men er uithaalt des te minder moeite men heeft om het in orde te brengen. Intusschen zijn de twee andere meisjes binnengetreden en weldra is de partij in vollen gang. Na een poosje wordt er aan de deur geklopt, en treden Lizzie's moeder, tante en een klein, donker uitziend meisje binnen. „Wat is het hier vreeselijk vol," roept Lizzie, meer duidelijk dan beleefd. „Wij blijven niet lang, poes," zegt Mama, vergoelijkend. „Enkel maar even om je het nieuwe vriendinnetje voor te stellen." Nadat de dames het boudoir verlaten hebben, kijkt het kleine meisje verwonderd in het rond. „Ga zitten," zegt Lizzie. „Wil je een kopje thee hebben?" „Dank u vriendelijk," klinkt het bedeesd. „Hou je niet van thee?" „Ja wel." „Waarom wil je nu dan geen kopje hebben?" „Ik weet het niet." „Drink je soms geen thee in Indië?" vraagt Co, tamelijk ruw. „O, ja, zeker; het is in Indië net als in Holland." 15 „Nu, zeg," klinkt het spottend, „nog maar geen verschil." Coba presenteert haar de koekjes. „Dank u wel." „Waarom wil je geen koekjes?" „Ik weet het niet." „Hou je niet van koekjes?" „O, jawel." „Heb je soms liever chocolaadjes?" „Dank u vriendelijk." „Zij heeft zeker al geafternoond," oppert Julie. „Wat blieft u?" „Ik zeg dat je misschien al ergens thee hebt gedronken." „O, heelemaal niet." „Ben-je niet gewoon op dit uur thee met koekjes te gebruiken?" „Soms wel." „Ben je alleen uit Indië gekomen?" vraagt Ans, vriendelijk. „Alléén op een schip, bedoelt u?" De anderen, behalve Ans, proesten het uit van het lachen. Lientje heeft veel van een verlaten klein poesje door straatjongens aangevallen. Zij vindt het niet prettig en heeft geen savoir-vivre genoeg om er zich met een grappig of leuk woordje af te maken. „Ik bedoel of je met familie in Hofland bent gekomen," verduidelijkt Ans. „O, ja, met juffrouw van der Abeelen." „Is dat niet een tante van je?" vraagt Coba, zich tot Lizzie wendend. „Een zuster van Mama," klinkt het, achteloos. „En bij wie ga je in huis?" informeert Julie. „Ik ben al in huis, in een pension." „Vind je het daar prettig?" „Weet het nog niet. Het is nog zoo kort." 16 • „En krijg je goede berichten van huis?" vraagt Co op een grooten menschentoon, die een sterk contrast vormt met de kibbelachtige manier, waarop zij tot nu toe gesproken heeft. „Kan nog niet, ben nog niet zoo lang weg." „Heeft je Mama je onderweg niet geschreven?" „Heb geen Maatje, enkel een Papa." „Arm kind," zegt Julie meewarig. „Neem wat lekkers, heusch, dat helpt." „Dank u vriendelijk." „Je zult hier wel op school gaan," zegt Co, familiaar. „Denk het ook wel." „In welke klas zat je?" „Bedoelt u op de boot? Eerste, en in den trein ook." Een luid gelach wijst haar, op onzachte manier, op haar domheid. „Natuurlijk bedoel ik op school," verbetert Co. „Weet niet, ben nooit op school geweest." „Je hebt toch scholen in Indië 1" „Ja, maar ik woonde op zoo'n kleine plaats, was maar een beetje Europeanen." „Dan vind je het zeker wel heerlijk om in Europa te zijn?" Het kind zwijgt. „Nou, ik vraag je of je het niet heerlijk vindt om in Europa te zijn." Een zucht is het antwoord. Dan klemmen de lippen zich vastbesloten op elkaar en kijken de groote oogen angstig in het rond. Lizzie vindt dat zij in het geheel geen eer inlegt met het Indische prinsesje en plots overslaande wordt zij poeslief. „Vertel eens iets van het land van je Papa," zegt zij met een vleiende stem. 17 „Heeft geen land. Papa is niet in de cultures." „Nee, maar ik bedoel waar je Papa woont" „Is geen land, Papa gaat verhuizen." „Hoe vindt je het toch in Holland?" valt Coba in. „Niet heel erg prettig," klinkt het, nauw hoorbaar. „Dat kan ik best begrijpen," zegt Ans, beslist „Ik kan mij zoo goed voorstellen dat je ons eigenlijk allemaal draken vindt Ma zegt dat, als men pas uit Indië komt de Hollandsche menschen zich veel te veel met je bemoeien." „Is uw Ma ook Indisch?" „Mama is heel veel jaren in Indië geweest en weet je wat Mama zegt? Dat het heel gek van Hollanders is, om de Indischen een beetje uit te lachen, omdat zij niet zoo precies al onze gewoonten kennen, maar dat het nog veel gekker' is als zij het zich aantrekken." „Kan soms niet helpen." „Want," vervolgt Ans, „als wij in Indië komen, lachen zij ons nog veel meer uit en hebben zij zelfs een scheldnaam voor ons — iottohs —" Een breede glimlach, de eerste dien middag, vertoont zich op het bruine gezichtje, waardoor een rij schitterend witte tanden te zien komt „Is misschien wel een beetje waar," geeft Lientje toe. „Weet U, tottohs doen ook altijd gek, zijn zoo bang voor een tjitjak, wat is dat nu?" „Is het een slang?" informeert Julie. Lientje lacht „Heelemaal niet, het een gewoon hagedisje; doen nooit iemand kwaad en die tottohs, ja? maken zoo'n drukte. Eens komt, bij Papa, een controleur met z'n vrouw op visite. Zij een tottoh, ja? net uit Holland, valt zoo'n kleine tjitjak, ja, een beetje op haar neus en dan op haar Het Kostmeisje. 2 18 hand; is toch heelemaal niets, maar zij vliegt op en «>ept: „O, gossie, een krokodil!" Nu, dan moet je toch lachen." „Nou, dat is net wat ik beweer," zegt Ans, „en als het kleine meisje," haar zacht de hand drukkend, „hier een beetje uitgelachen wordt, omdat zij een heel klein foutje maakt, dan moet zij altijd maar denken: Wij lachen de tottohs nog veel meer uit" Lientje knikt haar nieuw vriendinnetje dankbaar toe, en zegt: „Weet u wat mijn Pa zegt? Het is toch niet mooi van Hollanders om Indischen er tusschen te nemen." „O, maar," valt Ans in, „je Papa zal je toch ook wel eens verteld hebben hoe de Hollanders, de tottohs, er in Indifi tusschen genomen worden. Hoe de Indischen zeggen: „Proef dat nu eens, een heerlijk confituurtje," en dan geven zij je iets verschrikkelijks sterks." Nu schatert Lientje het uit. „Bedis, ja! Kan best." „Nu keer ik het om," zegt Lizzie, die veel te lang naar haar zin buiten het gesprek is gehouden, „Lientje, dit moest je eens proeven, vreeselijk sterk," en zij houdt haar een heerlijke dikke praline voor. Lientje kijkt haar een oogenblik besluiteloos aan, dan fluistert Ans. „Neem nu, dat is verstandig." Lientje hapt in de praline en zegt: „Vreeselijk bedis, ja, maar toch een beetje zoet, mag ik nog één?" Oe vrede is gesloten. HOOFDSTUK II. Is geen Djongos? Lientje begint zich wel wat minder verlegen te voelen en, als zij een uurtje later, bij de familie Vors terman aan tafel gaat, is zij al over haar eerste angst-aanvechtingen heen. Dat de aanwezigheid van juffrouw van der Abeelen, die haar van klein kind aan heeft opgevoed en grootendeeis haar moeder vervangen heeft, veel daartoe bijdraagt, spreekt vanzelf. «Wel Lien, hoe vond je nu eerste theevisite?" vraagt zij hartelijk, „Wel prettig, dank u." „Het zal moeielijk zijn vóór je er heelemaal in bent," zegt de heer des huizes. „Zij vinden hier zoo'n klein, bruin snoetje nog wel eens vreemd." De lippen beginnen zich weer onheilspellend samen te trekken. Dan op eens herinnert zij zich de bewering van haar nieuw vriendinnetje en zegt ze: „Wij vinden wit snoetjes ook vreemd, zoo raar ja? net melk en rozen. Vind niets erg als menschen hier een beetje lachen. Wij lachen lekker ook." De heer Vorsterman laat een luiden schaterlach hooren. „Drommels, je bent een leuke meid 1 Zoo heb ik er nu nog nooit een Indische over hooren spreken. Waar haalt zoo'n klein meisje die breede opvatting vandaan?" 20 „Van Ans toch," antwoordt Lientje. „Ans, Ans," herhaalt de heer Vorsterman zoekend. „Ans Mflller, Co Beelaert, Antoinette en Julie waren van middag hier," licht zijn oudste dochter toe. „Heb je tea gehad?" vraagt haar jonger zusje, beleedigd. „Ik wist er niets van." „Je hadt er ook niets mee noodig." „Toe nu, Lizzie," zegt Mama, vermanend. Na een poos vraagt Lientje zacht aan juffrouw van der Abeelen: „Is geen djongos?" „Wil je water hebben ?" zegt de heer Vorsterman, haar de karaf aangevend. „Nee, dank u, vind water hier zoo warm." „Hoe kan dat nu ?" vraagt Lizzie snibbig. „In Indië is het toch veel warmer." „Wij drinken altijd ijswater." „Is dat 't gekke woord, dat je daarnet zei?" „Heb heelemaal geen gek woord gezegd," verdedigt Lientje zich. „Je vroeg toch iets van — tjo, tjong, zoo iets." „Ik vroeg, is hier geen djongos, hoort er toch bij." „O, zij bedoelt, Indische bediende* Zij is gewend dat de huisjongen aan tafel bedient" •Hoort toch," houdt bet kind vol. „In Holland zijn er niet zooveel bedienden als in Indië," vertelt juffrouw van der Abeelen. „Zijn heelemaal geen bedienden hier," beweert Lientje, „wel juffrouwen, netjes aangekleed. Vind zoo gek geen djongos te zien." „Ja, je zult je daaraan moeten gewennen," zegt mevrouw. „Kom, laat mij je nu eens een lekker stukje Hollandsch vleesch geven." ai «Vreeselijk groot stuk," zegt Lientje, met verwondering en angst naar een ossenhaas kijkend, die mevrouw handig voorsnijdt „Dat kunnen wij toch niet allemaal opeten." „Morgen is er nog een dag en overmorgen ook," valt Majoor Vorsterman lachend in. „Daar doen wij nog een heele week van." „Gaat toch niet is al lang bedorven." „Ja, dat zijn nu juist van die dingen, waaraan je zult moeten gewennen," verzekert juffrouw van der Abeelen. „Hier in Holland zijn de eetwaren lang niet zoo aan bederf onderhevig als in de warme landen, dus duren zij veel langer." „Vind toch niet lekker," houdt Lientje vol. „Dan moet je vandaag maar eens heel veel vleesch eten," raadt de huisvrouw, goedig, „des te minder blijft er voor andere dagen over." „Erg jammer, dat Paul er niet is," zegt tante Louise. „Ik verheugde mij er op mijn neef terug te zien." „Paul is vreeselijk aan het fuiven," zegt Loes, op beslisten toon. „Hij wordt een echt fuiftype." „Loes, Loes wat is dat nu voor een woord?" vermaant mevrouw. „O, dat heb ik meermalen gehoord." „Maar het past toch niet in het kleine mondje van een tienjarig meisje." „Kleine mond," lacht Loes, „Ik heb toch zoo'n vreeselijken groote. Vindt u mij geen monster, tante Louise?" „Maar kind!" zegt deze, onthutst „O, ik weet het best Ik heb een grooten mond, een belachelijk kleinen neus en rood haar en het kan mi} niets schelen; toch wel leuk. Ik wou heelemaal niet zoo'n beelderig gezichtje willen hebben zooals Go en Ans 22 en Julie en Antoinette en al die andere schitterende vriendinnen van mejuffrouw mijn zuster." Een algemeen gelach weerklinkt. Lientje kijkt haar verwonderd aan en ook eenigszins wantrouwend. Tante Louise vindt haar grappig. „Dus, ben je niet koket, prul?" „O, nee, dat laat ik aan Lizzie over. Moet u eens opletten." „Nu, nu, nu," laat Majoor Vorsterman zijn vaderlijke stem hooren. „Het is toch in het geheel geen kwaad spreken, als je het doet waar de menschen bij zijn," beweert Loes, „en Lizzie vindt het ook geen kwaad; zij is er trotsch op." „Och kind," klinkt het, verachtelijk. Als het dessert op is, zegt Loes: „Mag Lientje nu eens met mij meegaan? Van middag is zij de gast in het boudoir geweest." „En waar wil je haar ontvangen ?" vraag tante Louise. , „Ik? O, in mijn slaapkamer, of in de rommelkamer, daar kunnen wij verstoppertje spelen. Hou je van wilde spelletjes?" „Aan boord spelen wij ook wel verstoppertje." „O, dan kun je het goed. Hier in huis hebben wij een massa leuke plaatsjes. Doe je mee Lizzie?" „Nee, ik denk er niet aan." „Dan niet," zegt Loes, „eigenlijk veel leuker zonder jou. Je durft niet eens in een waschmand te gaan zitten of op de vliering te kruipen." „Ik dacht dat Lientje meer voor mij gekomen was dan voor jou," zegt Lizzie. „Voor ons allebei, hé Ma?" „Ga jelui dan met z'n drietjes in Lizzie's boudoir 23 zitten, want verstoppertje spelen met den avond in een vreemd huis zou niet prettig zijn voor Lientje." „Ik, in het boudoir?" zegt Loes. „Daar mag ik toch niet in." „Wat ben je toch een onuitstaanbaar, flauw kind." „Niet altijd zoo kibbelen," zegt Papa. „Gaan jelui nu met je drietjes en doet wat je wilt." „O, dan denkt u, dan kunnen wij, groote menschen, rustig praten," zegt de kleine wijsneus. „Misschien wel!" lacht haar vader. „Kom dames, gaan jelui mee naar mijn kamer? Je bent toch niet bang voor een sigaar, Louise?" „Integendeel." Weldra zitten de drie groote menschen, zooals Loes ze collectief genoemd heeft, in gemakkelijke stoelen rondom den haard in Majoor Vorsterman's kamer. „Het zal nog een heel ding zijn, vóórdat dat kleine lippertje hier gewend is," zegt de Majoor. „Zij is wel erg donker." „O, ze zal nog wel wat opbleeken. Zij heeft wel een aardig gezichtje, vind je niet?" vraagt Louise, zich tot haar zuster wendend. „Ja, maar toch typisch." „Dat spreekt vanzelf. De Indische afkomst is bij de meesten geprononceerd." „Haar moeder is. al lang dood, niet waar?" vraagt mevrouw. „Zij was drie jaar, toen haar moeder stierf en al heel kort daarna ben ik bij haar gekomen." „Voel je nu net zooveel voor zoo een kind als je voor een Hollandsch meisje zoudt voelen?" vraagt mevrouw. „Och, dat is moeilijk te zeggen. Ik had innig medelijden met het stumpertje. De vader had, door zijn drukken 24 werkkring in een groot district weinig tijd om zich met haar te bemoeien en als zoo'n kind door baboes groot wordt gebracht, komt daar, tenminste volgens onze begrippen, weinig van terecht" „Hij is altijd heel aardig voor je geweest, niet waar?" informeert de Majoor. „O, ja, hij vertrouwt mij geheel. Het beste bewijs daarvan is dat hij, toen wij het noodig vonden voor Lientje's opvoeding, dat zij naar Holland ging, mij terstond vroeg haar te vergezellen." „Het had voor jou voordeeliger geweest om er te blijven," valt mevrouw in. „Och, daaraan heb ik niet gedacht en eerlijk gezegd, vond ik het ook wel prettig weer eens naar Holland te gaan en jelui allen terug te zien." „Hoe lang ben-je weg geweest?" informeert haar schoonbroer. „Nu, zoowat twaalf jaar; ik had bijna mijn koperen bruiloft met de tropen gevierd." „Finantieel ben je zeker goed af?" oppert de Majoor. „Je hebt waarschijnlijk een prachtige kous gemaakt." „De beroemde Indische kous", lacht zijn schoonzuster. „Och, die is tegenwoordig ook niet zoo dik meer als vroeger. Bovendien heb ik mijn spaarpenningen hoofdzakelijk in een verzekering vastgelegd." „Dus, je bent secuur?" „Hollandsch secuur," bevestigt zij. „Maar, wat zijn nu de sommetjes, die een gouvernante elk jaar op zij kan leggen, vergeleken bij de reusachtige bedragen van jelui heeren." „Heeren", herhaalt haar zuster, effen. „Het Majoorstraktement staat even ver van die reusachtige bedragen af» hé man?" 25 „Tamelijk. Ik verdien zoowat genoeg om mijn huishouden in het leven te houden en nu en dan een zakje haver voor mijn paard te koopen." „Gelukkig, dat je fortuin van jezelf hebt." De Majoor zucht, kijkt zijn vrouw ernstig aan en zegt dan: „Wij zullen het haar maar vertellen. Het is nu niet om te klagen maar.... „Toch geen zwarigheden?" vraagt Louise. „Nu, het is maar, hoe je het noemen wilt De zaak is dat de fabriek van mijn broer, Jacques, waarin ik nog een groot aandeel heb, en waarin een groot deel van mijn kapitaal zit, door verschillende omstandigheden, zooals het dan heet, buiten zijn toedoen, erg zwak staat In het begin van het jaar hebben wij er een ernstige conferentie over gehad en was zelfs een failliet niet onwaarschijnlijk." „Hoe is dat mogelijk? Ik heb altijd gedacht dat jelui zoo door en door soliede waart" „Ja, dat dachten wij zelf ook, maar de quaestie is dat de groote werkplaats langzamerhand een oud cavalje was geworden en een verbouwing hoogst noodzakelijk. Van het een komt het ander en zoo had hij, of juister gezegd, hadden wij, vóórdat wij het wisten, een halve ton verbouwd. Toen kwam er een ijzercrisis, enfin, allerlei misère. Het resultaat was óf de zaak met heel veel verlies sluiten óf bijpassen." „Ja, het was je wat," zucht mevrouw. „In plaats van elk jaar eenige duizende te Ontvangen moest Arnold bijpassen." „Ja," bevestigt de Majoor, „ik was zoo goed niet of ik moest mijn brandkastje aanspreken en verschillende soliede effecten verkoopen." 26 „En is er kans dat je het er weer uithaalt?" informeert zijn schoonzuster. „Uit mijn brandkastje?" spot de Majoor. „Nee, ik bedoel of er kans is dat de fabriek het haalt ?" „Wij hopen het, er is zelfs veel kans op. Als wij het nog twee jaar kunnen volhouden, dan hebben wij het pleit gewonnen." „Het ergste is," licht mevrouw toe, „dat toen wij dit huis huurden en gedeeltelijk op nieuw meubileerden, alles in volle fleur was. Wij leven dus feitelijk ver boven ons inkomen, vooral daar de kinderen elk jaar meer kosten." „Verhuizen," — stelt Louise voör, — „dat scheelt dadelijk heel veel." „Jawel, dat is ook zoo," geeft de Majoor toe, „maar ten eerste is verhuizen, zelfs naar een kleinere woning, verbazend duur in den tegenwoordigen tijd; dat weten jelui dames nog beter dan wij heeren. Gordijnen, kleeden, haarden, niets past. Voor wat je over hebt, krijg je een schijntje en wat je koopen moet kost schatten. En dan komt er nog bij dat ik, over hoogstens twee jaar, overste hoop te worden en dan vanzelf verplaatst word, naar alle waarschijnlijkheid naar een provinciestadje. Dan wordt onze manier van leven vanzelf heel anders en heeft de buitenwereld er niets mee noodig." „Dus, stoor je je aan de buitenwereld?" klinkt het, eehigszins spottend. „Helaas, ja, dat gaat nu eenmaal niet anders. Ik verzeker je dat Elisabeth, noch ik, tot de kleingeestigsten behooren en toch zou het ons beiden verschrikkelijk hinderen indien onze omgeving vermoedde in welken déplorabelen toestand wij ons bevinden." „Kleine bezuinigingen geven zoo weinig," zegt mevrouw, „en de kinderen zijn het nu eenmaal goed gewend." 27 „Paul en Lizzie weten er toch zeker wel iets van? Zij zijn, dunkt mij, groot genoeg om de zorgen van hun ouders te deelen." „Och, daar hebben wij het al wel eens over gehad; den eenen keer zeggen wij: willen wij het toch maar aan de kinderen vertellen, en dan weer begroot het ons om er hun zonnige jeugd mee te vertroebelen." „Is Paul corpslid?" vraagt zijn schoonzuster. „O, met hart en ziel. Hij is op het oogenblik nog zoo echt student." „En dat kost schatten?" „Ja, dat doet het zeker! Zoo'n jongen heeft kamersin Leiden en is in normale omstandigheden minstens evenveel van den tijd in den Haag; gewoonlijk elke week van Zaterdag tot Maandagochtend en dan zal hij de vacanties ook wel thuis doorbrengen; dat is één maand met Kerstmis, zoowat evenlang met Paschen en vier maanden in den zomer." „En gaan zijn kamers dan door?" „Ja, dat is nu eenmaal zoo, tenzij zij maandkamers nemen, die zij zomer's opgeven, maar die zijn dan weer zooveel duurder." „Neem me niet kwalijk, maar dat had ik dan toch niet toegestaan. Als Paul spoorstudent was geworden, zou het jelui toch minstens een duizend gulden schelen." „Zeg maar gerust — minstens — en doe er nog maar wat bij." „Maar dat had ik dan toch niet gedaan." „Och, het was den jongen beloofd; hij heeft er heusch goed zijn best voor gedaan op het gym, en wij hadden een studiefondsje voor hem. „Zijn grootvader heeft hem een legaat gelaten, zoodat hij 5 jaar lang duizend gulden per jaar heeft." 28 „Nu, als hij spoorstudent was geworden, dan had hij daarvan kunnen studeeren." „jawel, dat is wel zoo. Maar, och, Louise, het is zoo hard om, als je altijd een zekeren welstand genoten hebt en er steeds je werk van hebt gemaakt, het je kinderen goed en royaal te geven, om dan inééns zóó in te krimpen." „Het is toch in het belang van de kinderen ook. Niets lijkt mij erger dan ze op te voeden in een weelde, waarop zij feitelijk geen recht hebben." „Och ja, praten is gemakkelijk, wij zullen het er ook nog wel eens over hebben, maar vertel mij nu eens iets van jou. Is het je plan om weer naar Indië terug te gaan of denk je hier in Europa te blijven?" „Dat is te zeggen, meneer Meijenberg heeft mij, zooals je weet, gevraagd zijn dochtertje naar Europa te brengen. Het liefst zou hij willen dat ik verder bij haar bleef. Het kind is heel verlegen en hij is bang dat zij zich, alleen onder vreemden, niet gelukkig zou gevoelen." „En heeft hij hier geen familie?" „Nee, zijn ouders zijn beiden dood en, onder zijn broers en zusters, schijnt niemand te zijn aan wie hij het kind kan toevertrouwen." „Dus blijven jelui samen wonen. Zoek je een bovenhuis of kamers?" „Nu, dat zou Lientje wel het prettigst vinden en voor mij zou het ook veel voor hebben, doch haar vader en ik zijn overeengekomen, dat dit toch niet de ware oplossing zou zijn. Als het kind met mij alleen zou wonen, zou zij niet vrijer worden. Een jong meisje moet jeugd om zich heen hebben. Wat ik zoek is dus een familie'met kinderen, bij wie ik met haar in kan wonen, dan heeft zij mijn steun en het gezelschap der kinderen." 29 „Dat zal nog heel wat kosten." merkt de Majoor op. „O, de prijs is geen bezwaar. Meneer Meijenberg ziet niet op een paar honderd gulden en dan behoeft hij mij niet heelemaal te onderhouden; als ik alleen in Holland was, zou ik toch ook op kamers gaan." „Dat is wel een heel eigenaardige opvatting." „En toch dunkt mij dat heel billijk." Het binnenkomen van de meisjes maakt een einde aan het deftige gesprek, zooals Loes het noemt De familie verhuist naar bet salon, waar de thee reeds klaar staat. „Wij zullen niet zoo heel lang blijven," zegt juffrouw van der Abeelen. „Mijn kindje moet naar bed, is het niet V „Ik heb nog niet heel erg slaap," bekent Lientje, „maar wel een beetje." „Mag ik dan opblijven tot zij weg gaat ?" vraagt Loes. „ja dat mag nou eens, prul," stemt haar vader toe. „Ik moet anders ook zoo bespottelijk vroeg naar bed," licht het kleine meisje toe, „half acht. Ik heb van avond toch al een beetje gesmokkeld. Ik vind naar bed gaan het allerakeligste wat er bestaat, jij ook niet, Lien?" „Nee, niet zoo heel erg, soms wel een beetje." HOOFDSTUK III. Brieven uit Holland. Lieve Schatte Paatje! Wat een groot vel papier, ja Pa? en juffrouw zegt, ik moet het heelemaal volschrijven, al die kattebelletjes waren goed genoeg voor aan boord en onderweg en nu moet ik een groote meid zijn en veel .schrijven. Is toch wel moeilijk, ja? Ik heb toch zoo gehuild, toen ik van mijn Paatje wegging en nog lang niet genoeg want ik vind Holland heelemaal niet prettig. De reis was verschrikkelijk leuk en hebben wij toch zooveel pret gehad dat je niet aan huilen denkt. Hoort toch ook niet, ja? zoo klein kinderachtig. Ik ben toch bijna 15 jaar, kassian, en ik moet nog zooveel leeren. De meisjes gaan hier allemaal op H.B.S. of het gym., net als in Batavia en Soerabaja. Zij moeten hier maar leeren en opgevoed worden, want er is geen moederland voor haar zooals voor ons, arme Indische kindertjes, die' maar weggestuurd worden. Juffrouw zegt dat groote meisjes hier naderhand naar Zwitserland of zoo toegaan, maar daar is het heel prettig en loop je den heelen dag in de sneeuw; misschien ga ik daar later ook naar toe. Maar nu nog niet, is toch nog te koud, ja? en ik moet eerst nog een heeleboel leeren. Zij lachen mij uit omdat ik gezegd heb: „ik ken 31 nog geen Zwitsersch." Ik vind niet prettig in Holland dat ze je altijd uitlachen, wij zijn toch niet komiek. O, ja, nu zal ik u maar eerst vertellen dat ik ook maar tante Louise zeg, omdat Lizzie en Loes het ook zeggen. Juffrouw is zoo stijf. Ik heb er nooit zoo aan gedacht, omdat ik zoo gewend was. Juffrouw, tante Louise dan, is altijd zoo lief voor me; soms een beetje streng en een beetje deftig, maar toch altijd vriendelijk. U kunt wel gerust zijn, zij knijpt geen kat in donker. Zij zeggen hier dat Indische kinderen streken hebben, is toch niet altijd waar, hé Paatje? Ik heb toch heelemaal nooit streken gehad. O, ik verlang zoo naar Indië, het is hier zoo koud en de huizen zijn zoo gek, ja Pa ? Allemaal aan elkaar geplakt net als op een prent, heelemaal geen erf er tusschen en zoo hoog, allemaal op elkaar, nog meer trappen dan aan boord. De winkels zijn wel prachtig, 's Middags gaan tante Louise en ik dikwijls loopen, zoo maar overdag loopen, is niets te warm voor, in de winkelstraten en dan zien wij zulke prachtige dingen, huizen vol, veel meer nog dan in de toko's in Soerabaja en in Batavia, allemaal met Europeesche dames, heelemaal geen Chineezen. Dan gaan wij eerst allemaal moois zien en een beetje koopen en dan gaan wij in een tea-room zitten met een heeleboel tafeltjes ook weer plak, plak op elkaar, maar toch gezellig en er wordt muziek gemaakt, zoo vroolijk, en je krijgt zulke heerlijke dingen! Niet veel ijs, is te koud ervoor, maar lekkere taartjes en suikertjes. Al die menschen zien zoo gek uit, ja Pa? zoo gek gekleed met beestjes om den hals. is mode. Ik krijg ook een bont, ja Pa? zoo lief met een koppetje. Ik vind ze een beetje griezelig, net een louak maar toch 32 wel lekker acht, heelemaal wit en dat is voor best en dan krijg ik nog voor alle dagen, om naar school te gaan, een grijs bontje, ook zoo lief, maar niet met een koppetje, is zonde toch voor eiken dag. Ik heb een wintermantel, die is toch zoo dik, ja, Pa? net zes wollen dekens; ik denk eerst, ik stik er in, maar tante Louise zegt, „dat gebeurt niet", en ik draag een corset, ja Pa? Kan Pa niet weten hoe gek, omdat Pa nooit 'zelf aan heeft gehad, maar tante Louise zegt, „Pa heeft ook wel een dikke jas gedragen hier." Zou leuk zijn als u hier was, ja Pa? dan kon u met uw dikke jas en ik met mijn dikken mantel gearmd loopen en dan zouden wij kunnen vertellen aan mekaar hoe gek het was, want dat kan je hier niet doen. Menschen vinden het niet gek; tante Louise alleen nog een beetje omdat zij weet hoe het in Indië was. Zoo luchtig toch ja? zoo'n blousje maar, met heelemaal geen mantel. Dames hier dragen mantels heelemaal van dier gemaakt, soms van een paard, ja? toch zoo gek. Bont is heel duur en arme kindertjes kunnen het niet dragen; die hebben breede, breede dassen aan van dikke wol, net kousen, zoon mooie kleur, blauw en rood en geel en hier maken andere dames en kinderen het voor die stumpers, omdat hun moeders zelf niet kunnen koopen. Hier in Holland moeten groote meisjes altijd werken voor arme kinderen. Is toch wel braaf en het moet omdat het zoo koud is. Als je ze» zoo'n lekker beestje om je hals hebt, kun je andere kinderen niet laten doodbevriezen. Ik leer nu ook met twee houten breipennen; het is vreeselijk moeilijk, maar heel lekker warm. Sommige meisjes en dames doen zoo gauw, gauw, gauw, een minuut en dan is het klaar. Op één avond krijgen zij er een af, knap, ja Pa? Ik kan nog niet zoo 33 gauw. Tante Louise zegt, ik brei als een trekschuit en het moet zijn als een sneltrein. Natuurlijk, want dan maak je veel meer af. Met St. Niklaas en Kerstmis worden al die dassen dan aan arme kinderen gegeven en kerstboomen ook, dat is prachtig, maar die heb ik nog niet gezien, — met duizend, duizend lichtjes, allemaal gekleurd. Maar nu weet ik niet of die dassen er tusschen hangen; kan toch wel branden, ja, Pa? jammer voor al die mooie kleuren. Tante'Louise heeft gezegd, ik moet u een heel knappen brief schrijven over mijn schoolwerk, maar dat kan nog niet, want ik ga nog niet school. Het is nu zoo'n beetje half November en over vijf weken is de wintervacantie. Nu moet ik eerst nog bijleeren en dan ga ik in Januari naar school. Er komt een juffrouw, zoo knap, ja? Ik vind eerst vervelend en zeg tante Louise kan mij toch best leeren, heeft zoo verschrikkelijk veel boeken, van die dikke en kent ze heelemaal uit haar hoofd, maar is niet het zelfde. Weet u wat zij zegt? Ik moet eerst mooi Hollandsch leeren praten; spreek nog een klein beetje krom. Dat begrijp ik niet. Ik doe toch heusch mijn best en zeg geen Maleisch en ook geen leelijke woorden. — „En dan juffrouw weet ook beter, hoe het op school is, sluit beter." — Eerst snap ik niet goed en roep zoo met een huil stemmetje. „Ik hoef niet opgesloten te worden." Ik denk zoo dat Hollandsche scholen zoo nauw en stijf net als een wintermantel. Juffrouw praat ook zoo van sluiten, ja ? maar tante Louise begint te lachen en zegt: „Het is met leeren." Zij zal u zelf wel uitleggen, ja Pa? Ik zal heusch mijn best doen. De Hollandsche kinderen weten wel veel, maar zijn soms een beetje ruw, ja? Ik vind niet altijd netjes. De allerliefste vind ik Ans Mfiller. Ik ben al op visite geweest. Zij woont met haar moeder; Het Kostmeisje. 3 34 was vroeger ook in Indië en wij hebben nog zoo gezellig gepraat. Mevrouw heeft rijsttafel gemaakt. Verrukkelijk! Vind toch wel lekkerder dan al die Hollandsche kostjes; eersten dag is wel lekker, mooi groot stuk vleesch en zoo lekker vet en die groenten smaken zoo heerlijk, maar komt altijd weer terug. Eerst heel groot, dan een beetje kleiner dan nog een beetje kleiner en maakt kokki fricadel van, hoort toch niet. In het begin ben ik altijd zoo bang, denk dat het bedorven is, maar tante Louise, zegt — „In de kou blijft alles goed" — en het smaakt ook nog wel lekker, maar het lijkt zoo komiek. Bij de Mama van Ans waren zulke mooie Indische dingen, net zoo'n beetje klein Indië. Mevrouw vertelt, zij heeft alles in een kamer samen gezet en dat noemt zij haar Indisch hoekje. Maar er staat een zwarte kachel, hoort daar heelemaal niet. Die kachels vind ik toch zoo bespottelijk; het brandt altijd maar door, ja Pa? den eersten nacht kan ik er niet van slapen en vraag ik aldoor of er niet brand kan komen, maar dan lacht tante Louise en zegt „geen quaestie van". Ik ga misschien met haar wonen bij meneer en mevrouw Vorsterman met twee meisjes, Lizzie en Loes. Loes is heel aardig, zoo'n komiek kind, met rood haar. Niet zoo rood als een vlag maar meer als een wimpel, zoo'n beetje oranje. Zij vindt het niets naar en lacht er om; ik zou het niet prettig vinden, vind zwart mooier. Lizzie is blond, vind ik ook niet zoo mooi. Er is ook nog een jongen, Paul; ben ik een beetje bang voor — zoo groot, — maar is toch wel lief. Mevrouw is zoo deftig en meneer ook, maar maakt toch wel eens grapjes. Het is zoo'n prachtig huis; zooveel kamers, wel 35 honderd; zeker wel twintig. En in de keuken 1 Ik heb nooit zoo iets gezien, allemaal goud, maar tante Louise zegt, het is koper. Het wordt een lange brief, ja Pa ? Is nu deftig genoeg ? De juffrouw, die eiken dag komt, zegt dat ik wijzer moet zijn. Ik begrijp niet goed zij zegt. Zij bedoelt zoo met praten. Ik kan toch niet als een schooljuffrouw doen. Zij vertelt mij van heel knappe boeken en ik moet ook lezen; maar u weet, ik hou niet zoo erg van. Tante Louise zegt „zal wel gewennen". Nu zal ik deftig gaan doen, Pa, net als in een boek. Mijn innig geliefde Vader. Deze dient om u te melden, dat ik welvarend ben. Mijn verlof.... O nee, dat gaat niet, dat zal ik maar laten, ja Pa? en alleen maar zeggen dat ik altijd, altijd aan u denk. Als ik 's morgens zoo met dat koud water wasch, zoo rillig, dan denk ik, Pa zou wel lekker frisco vinden, is nog kouder dan in de mandikamer. Dat is toch zoo gek, ja Pa? dat je hier niet eens eiken dag mandiet; hoort toch twee keer. Aan boord kan men maar ééns, omdat zooveel menschen zijn en zoo weinig mandikamers, maar hier in huis is er niet eens eentje, en bij de familie Vorsterman één en iedereen mag maar ééns in de week mandiën (baden). Ik ben nog niet naar die juffrouw, tante, Pa weet wel, geweest. Het is wel een lange brief, hé Pa? U moet niet denken, dat ik hem in eens heb geschreven, maar eiken dag een stukje, heb veel te druk er voor om zooveel achter elkaar te schrijven. Ik werk toch zoo hard, Pa, net een koelie. Bepaald waar en ik ga nog veel harder werken om gauw, gauw knap te zijn en dan weer bij mijn Paatje te komen. 36 Nu zal ik maar niet meer vertellen, maar u veel zoentjes geven. Eerst duizend en nog weer duizend, omdat u toch mijn Paatje bent. En u moet mij ook schrijven, net zoo'n langen brief, ja Paatje? van eiken dag een beetje. Nog een zoentje van Uw LIENTJE. Zeer Geachte Heer Meijenbergl Bij Lientje's lang epistel slechts eenige woorden. Ik weet niet of zij u iets geschreven heeft over onze mogelijke inwoning bij mijn zuster en zwager. Zooals ik u, bij mijn vertrek, gezegd heb, is mijn plan om nooit haar brieven te lezen, hetgeen ik haar ook zelf beloofd heb. Het kind moet volkomen vrij zijn in haar correspondentie met u, en dat zou zij niet als zij weet dat ik haar brieven zou lezen. Over het algemeen is zij nog al fleurig; haar jeugd wint het toch van haar verdriet. Toch gevoelt zij zich nog onbehagelijk, maar dat kan niet anders; de overgang is te groot, niet alleen wat het klimaat en de omgeving betreft maar ook vooral de levenswijze. In Indië was zij nog een kind, dat wat leeren moest; volgens uw verzoek heb ik het haar nooit te lastig gemaakt met lessen. Dat wreekt zich nu wel eenigszins, want nu wordt zij binnen korten tijd een echt schoolmeisje, wier dagverdeeling is als mozaïek, waarvan de stukjes aan elkaar sluiten. Om den overgang niet te plotseling te maken, heb ik tot Januari voor haar een onderwijzeres aangenomen. Dat klinkt op het eerst wel wat vreemd en mogelijk rijst de vraag bij u op, waarom ik zelf niet met haar geestelijke leiding ben doorgegaan. Maar ik vond het beter een onderwijzeres te nemen 37 van de school, waar Lientje met 1 Januari op zal gaaii. Eerstens, omdat zij dan langzamerhand aan een vreemde gewent, en ook omdat dit onderwijs beter zal aansluiten met hetgeen zij op school zal genieten. Nu de inwoning. Volgens mijn gewoonte zal ik u precies mijn beweegredenen daartoe mededeelen. Toen ik in Holland kwam, was mijn eerste werk te informeeren naar een geschikte familie, waar Lientje en ik zouden vinden, wat u voor haar verlangt. Nu bestaan er in Holland twee hoofdrubrieken als kosthuizen, om het nu maar eens banaal te noemen. Of wèl een schoolmeester of een leeraar neemt kinderen bij zich in huis tegen een groote som. De kinderen hebben het dan gewoonlijk wel goed, doch het is toch niet bepaald een „home"; het heeft altijd iets schoolmeesterachtigs. Ook zou men mij in zulk een gezin waarschijnlijk niet opgenomen hebben, omdat men in mij een soort van spion zou hebben gezien. Dit denkbeeld is ons toen wij over Lientje's toekomst spraken geen van beiden ingevallen, maar hoe meer ik hier aan 't werk ben geweest voor een geschikt home, hoe meer dit tot mij doorgedrongen is. De andere categorie menschen, die kinderen in huis nemen, bestaat uit weduwen van ambtenaren en officieren, die het erg min hebben, in welk geval de kostkinderen vrijwel de heele familie moeten onderhouden. Bovendien Is het, mijns inziens, zeer verkeerd om jonge kinderen in zulk een zorgen omgeving te brengen. Zulk een vrouw Is meestal tobberig, teleurgesteld, vaak bitter en kan zulk een overgeplaatst plantje niet de noodige zon geven, waarop het aanspraak heeft en dat tevens een eerste levensbehoefte vormt. In de eerste week van mijn verblijf in Holland heb ik zeker wel een dozijn dergelijke dames bezocht. De eene was zoo overdreven lief dat het mij verdacht voorkwam; 38 de andere klaagde steeds haar eigen leed; een derde sprak zoo onoordeelkundig dat er niets mee aan te vangen was, terwijl er verscheiden waren in wier huis eigenlijk niet op een vreemde gerekend was. Bij twee er van had ik moeten beginnen met het volledig meubilair voor onze kamers aan te schaffen. Maar ik wil u niet langer vervelen met mijn mislukte ontdekkingstochten. Liever wil ik u de voordeden opnoemen, welke volgens mijn meening aan onze inwoning bij de familie Vorsterman verbonden zijn. Naar ik hoop zal de verzekering, dat ik hierin volgens mijn beste weten gehandeld heb, overbodig zijn. Mijn zuster woont in een mooi groot huis, zoodat Lientje al de voordeden van een superior home zal genieten, hetgeen ook voor haar vorming niet ongewenscht is. De voeding is er eenvoudig, maar degelijk, dat kunt u wel begrijpen. Er zijn twee meisjes, één iets ouder en één een paar jaar jonger dan Lientje. Dat mijn beide nichtjes engelen zijn zal ik niet beweren; het zijn gewone kinderen met gewone fouten en kleine hebbelijkheden, zooals iedereen die heeft. De eenige zoon, Paul, is student in Leiden. Hij komt af en toe thuis en is een oprechte, fatsoenlijke jongen, geen flirt. Eerlijk gezegd vind ik het voor Lientje wel eens goed met jongens in aanraking te komen. Paul brengt nog wel eens een vriend mee en daardoor zal zij wat losser in haar omgang worden. Zij is nog zoo schuchter; dat kwam aan boord nog meer uit dan bij u thuis. Het gezin van mijn zwager is, wat men noemt, prettig. Er zijn wel eens kleine kibbelarijtjes maar over het algemeen heerscht er vrede en harmonie. Wat het finantiëele aangaat, hierbij zend ik u een berekening. Mij dunkt dat het feit, dat de familie Vorsterman beloond wordt voor de kosten aan deze inwoning ver- 39 bonden, u eerder genoegen zal doen dan het tegendeel. Het aannemen van geld in ruil voor iets anders kan aan de verhouding slechts ten goede komen, men staat vrijer en meer onbevangen tegenover elkander. Dit is wel een zakenbrief en misschien is het beter zoo. Toch zou het onheusch van mij zijn, indien ik niet met een enkel woord herdacht hetgeen er tusschen ons voorgevallen is op den dag van ons vertrek, toen u duidelijk liet doorschemeren dat u in mij niet enkel de opvoedster van uw dochtertje zag. Ook ik ben u langzamerhand anders leeren beschouwen en het afscheid was mij pijnlijker dan ik gedacht had. Al is onze eerste zomer en onze tweede ook reeds voorbij, het zuiver menschlijke doet zich steeds gevoelen en al grijzen de haren, het hart blijft vaak jong. Indien ik, na den kus welken u mij spontaan gaf, en de woorden welke gesproken werden, de ingeving van mijn hart had kunnen volgen, dan ja, dan was ik misschien niet weggegaan. Ik geloof ook dat wij in de jaren, waarin wij de zorgen voor Lientje gedeeld hebben, een groote, innige vriendschap voor elkaar zijn gaan koesteren, die mogelijk in een groote achtingsliefde zou kunnen overgaan. De sympathie is er van weerskanten en de goede wil ook. Ja, Nico, ik zou met het volste vertrouwen mijn hand in jou handen hebben gelegd en naar waarheid getuigd hebben: „Ik heb je lief, en ik wil een hulpe tegenover je zijn." Doch daartegenover stond mijn belofte om verder voor je kind te zorgen. Met haar verlegen aard zou het een beproeving voor haar geweest zijn om alleen naar Europa te gaan. Toegeven aan onze verlangens, zou schandelijke zelfzucht van ons geweest zijn. Wij beiden hebben te veel voor Lientje gedaan, om haar aan haar lot over te laten. 40 Voor haar zou het verkeerd zijn geweest om in Indië te blijven. Zij mist de ontwikkeling en de gemakkelijke manieren, die Europeesche meisjes kenmerken, doch daarover hebben wij lang en breed gesproken. Zij moest naar Europa; ik had beloofd met haar mee te gaan, ik voelde mij dus verplicht die belofte te houden. Vandaar mijn koele, gereserveerde houding bij ons afscheid. Ik mocht niets zeggen, uit vrees van mij te veel te laten gaan en daarom reikte ik je enkel een vriendschapshand waar een innige omhelzing beter mijn gevoel zou hebben weer gegeven. Dat ik je dit alles eerst nu schrijf komt omdat ik eerst met mijzelf tot klaarheid heb willen komen en ziehier het resultaat mijner overdenkingen. Laat ik nu één of twee jaar met Lientje bij de familie Vorsterman inwonen; nu en dan zal ik met opzet eenige weken bij oude kennissen en vrienden gaan doorbrengen, opdat zij dan langzamerhand zonder mij kan wennen. Is het eerste jaar om, en zie ik, dat het kind zich hier schikken kan, dan kunnen wij plannen maken; hetzij dat ik in den loop van het tweede jaar naar je toe kom, hetzij dat jij hier komt om mij te halen, tenminste zoo onze wederzijdsche gevoelens dan nog hetzelfde zijn. De scheiding is tevens een goede proef. Moge zij voor beiden een niet al te groote beproeving zijn. Aan Lientje zal ik natuurlijk niets zeggen, trouwens, de zaak blijft tusschen ons beiden. Tot nu toe had ik nog geen gelegenheid naar juffrouw de Waard te gaan. Ik wilde Lientje eerst wat op haar verhaal laten komen. En nu geef ik je den kus, dien ik je toen niet wilde en niet durfde geven. Je LOUISE. HOOFDSTUK IV. De Oplossing. Toen de gasten vertrokken en de kinderen naar bed waren, bleven meneer en mevrouw Vorsterman nog geruimen tijd napraten. Ofschoon zij er niet over gesproken hadden, wisten zij het van elkaar dat zij, ieder voor zich, op de hulp van tante Louise gerekend hadden. De Majoor was zoodanig overtuigd van de soliditeit van zijn broer en de levensvatbaarheid der fabriek dat hij niet geschroomd zou hebben zijn schoonzuster den raad te geven haar spaarpenningen in de zaak te steken en mevrouw had gemeend dat haar zuster haar ongetwijfeld op de een of andere manier finantieel ter hulp zou komen. Hoe wist zij nog niet precies. Het feit dat Louise het opgespaarde in een verzekering had vastgelegd, was dus voor beiden een teleurstelling. Als zij volkomen eerlijk tegenover zich zelf waren geweest, hadden zij erkend dat het tevens een soort van verluchting was, want geld leenen, onder welken vorm dan ook, is toch altijd een gevaarlijk iets en dat men als een verleiding moet beschouwen. Toen eenige dagen later Louise op haar zakelijk en practische manier zei: „Hoor eens, ik geloof dat ik een oplossing voor jelui gevonden heb. Als Lientje en ik -hier eens in kwamen wonen?" stonden zij er beiden 42 over verbaasd en vonden het plan meer grootsch dan uitvoerbaar. De Majoor draaide zijn knevel op en zei, op wat Loes een „commandeers-toon" zou noemen: „maar, mijn lieve Louise, een hoofdofficier neemt geen commensalen. Dat is nu toch te gek, tegenover zoo'n meneer Meijenberg, dan toch ook. Wat dunkt jou, Elisabeth? Ik hoop toch dat je dit met mij eens zult zijn." Een flauw lachje speelde om mevrouw's lippen, terwijl zij heel deftig zei: „Och, men zegt wel eens zoo iets, Louise was altijd het practische lid van onze familie, maar wij zijn anders aangelegd. Toen zij, na Papa's dood naar Indië ging, vonden wij het heel natuurlijk dat zij zich onafhankelijk wilde maken, maar geldverdienen is niet alles in de wereld. Ik voor mij, zou absoluut niet weten hoe zoo iets te berekenen. Ik sta dan toch ook niet gelijk met een Leidsche ploerterij, zooals Paul het noemt, die elke week met het boekje komt." „Net zoo min als ik, al ontvang ik dan geld voor mijn diensten, gelijk sta met een schoonmaakster, die uit werken gaat, ofschoon ik moet bekennen dat ik een burgervrouw die er nog wat bij tracht te verdienen voor haar gezin hooger vind staan dan een dame, die schulden maakt." „Louise, ik verzoek je je een weinig te matigen." Dit was het begin van het gesprek; het einde was dat, zoowel de Majoor als zijn vrouw, dankbaar getuigden dat Louise, evenals altijd, het bij het rechte eind had en haar oplossing ongetwijfeld de beste was. Voor de buitenwereld zou het dan zijn, alsof juffrouw van der Abeelen, met haar kleine pupil, bij haar zuster en zwager logeerde. Daarin zou niemand aanstoot kunnen Vinden. Het kind zelf zou buiten alle finantiëele aangelegenheden worden gehouden. 43 „Vind je het zoo verkeerd om met de kinderen over den toestand te spreken, zooals die werkelijk is?" waagt Louise op te merken. „Ja, natuurlijk," klinkt het beslist. „Mijn vrouw en ik hebben er steeds een vast principe van gemaakt om onze kinderen buiten alle geldzaken te houden. Zij krijgen hun weekgeld en wat zij noodig hebben en weten niet of het ons convenïeert of niet." „Daar zou ik nu heel anders over denken. Kijk eens, het kind van heden is de mensch van morgen en niemand weet wanneer die morgen het heden zal vervangen. Ja, je vindt dat misschien een beetje schoolmeesterachtig, maar ik ben toch overtuigd, dat de kinderen er je later dankbaar voor zouden zijn. Ik, voor mij, vind het een onrecht tegenover de kinderen om ze in onwetendheid te laten, terwijl zij willig, en soms ook zeer geschikt, de zorgen van hun ouders zouden kunnen deelen." „Och, Louise," zucht mevrouw Vorsterman. „Als jezelf kinderen hebt, dan 'denk je er zoo heel anders over, je wilt ze zoo gaarne zoolang mogelijk buiten het leelijke houden, dat er in de wereld is." „Noem je dat leelijk om je op een gegeven oogenblik het een en ander te ontzeggen? „Daar heb je nu Paul, bijvoorbeeld; jelui laat die jongen in zorgelooze onwetendheid." „O, daar valt me nu juist in," zegt mevrouw, om een wending aan het gesprek te geven. „Ik heb een invitatie voor je om morgen, met mij en Lizzie, bij Paul op de kamer te gaan koffiedrinken. Lientje mag natuurlijk ook mee komen; trouwens, ik geloof dat hij de meisjes al gevraagd heeft. Het is de eerste keer, dat hij koffievisite van thuis krijgt en hij verheugt er zich reusachtig op, zooals hij het noemt. 44 .Man, wil je even een geschikten trein voor ons nazien?" .Ga je niet mee?" vraagt Louise. „Nee, ik heb dienst." Nu dat de schikking feitelijk getroffen is en men het eens is geworden over den prijs, doet er zich voor den Majoor en zijn vrouw een nieuwe moeilijkheid voor. Getrouw aan hun grondbeginsel, willen zij hun kinderen zoo lang mogelijk buiten hun zorgen laten, maar zij dienen toch een reden op te geven voor de onverwachte inwoning. En, onbewust onder den invloed van de praktische Louise, vindt mevrouw toch dat het eerlijker en misschien ook verstandiger zou zijn om eens met Lizzie te praten. Toch ziet zij er verbazend tegen op. Het kind is veel te verwend, een echt modern bakvischje, waaraan de nieuwe tijd en de nieuwe richtingen niet alleen schuld hebben. Mevrouw Vorsterman ziet wel eens tegen het vijftienjarig nufje op en, om huilbuitjes en pruilerijtjes te voorkomen, is zij wel eens meer toegevend dan zij zou moeten zijn. Als zij naar een gelegenheid zoekt om op een zachte manier, desnoods langs een omweg, Lizzie met het feit bekend te maken, komt het noodlot haar te hulp. Een dag, na 't beslissend gesprek, zegt Lizzie na de koffie: „Ma, vindt u het goed dat ik een fuif royal geef ?" „Wat vertel-je nu?" „Nou ja, een geitensaletje, zooals het vroeger heette." „Kindlief, je hebt je vriendinnen pas bij je gehad." „Pas ? Dat is toch ook al meer dan een week geleden." „En Ma," valt Loes in, „U moet niet vergeten dat zfj elkaar maar zes ochtenden en minstens zeven middagen in de week zien, en ook wel eens een paar avonden en dat zij eiken nacht van elkaar droomen." 45 „Jij hoeft je er niet mede te bemoeien, kind." „Ha, ha, groot mensch! Stoot uw hoofd niet tegen den zolder." „Wat ben je toch een afschuwelijk vervelend nest." „Lizzie 1" vermaant mevrouw. „Ja maar Ma, u weet niet hoe Loes me verveelt. Blijf bij je poppetjes. Toen ik tien jaar was.... „Toen jij tien jaar was, bemoeide je je zeker ook niet met je oudere zuster, hé?" valt Loes, spottend, in. „Gelukkig had ik er geen." „Nu, daar zeg je een waar woord. O, Elisabetb Vorsterman, je weet niet wat een bezoeking het is een oudere zuster te hebben." „Loesje, als jij nu eens naar school ging!" „Tegelijk met Lizzie, Mama." „Hé, vervelend kind," bromt Lizzie. „Had u iets, freule?" Lizzie keert zich van Loes af en hernieuwt den aanval. „Mama, ik wou u vragen of u het goed vindt dat ik deze week een partijtje geef." „Is dat nu zoo noodig?" „Ja, weet u wat het is ? Wij zijn van plan een tooneelctnb op te richten en dat is een verschrikkelijk gezeur in het begin. Agnes de Bruijn wil er ook inkomen, ü weet wel, zij woont op Zorgvliet, dat groote buis naast die mooie laan." „Bizonder duidelijk," zegt Loes, niet onhoorbaar. „Nu, en.... „Nu, en nu zijn er een paar bij ons op school, die vinden dat wij haar niet te veel aan moeten halen. Als nu de eerste bespreking bij haar thuis plaats heeft, dan heeft zij alles te zeggen, daarom wilden wij het op neutraal terrein doen." 46 „En willen jullie dan die Agnes de Brutjn er ook bij vragen ?" „Ja, zeker. Wij vinden het allemaal dol om met haar om te gaan. Natuurlijk, haar Papa heeft een auto en tennisvelden enne Maar wij willen het niet openlijk doen, anders neemt zij zoo iets beschermends aan, begrijpt u? Wij willen haar eerst een beleefdheid aandoen en het als een gunst doen voorkomen dat zij in onze club opgenomen wordt, en dan mag zij los komen." „Nesterigheid, uw adres is in den Haag," declameert Loes. „Als het niet unladylike was, zou ik je toch met het grootste pleizier een flinke mep geven," zegt Lizzie driftig. „Je bent onuitstaanbaar." „En toch je zusje." „Toe, nou, zeg Ma, mag het?" „Eerlijk gezegd, heb ik het liever niet. Ik vind niet dat jij altijd de eerste moet zijn bij zulk een gelegenheid." „Maar, ik heb toch mijn boudoir. Wat heb ik aan mijn eigen kamer als ik niet ontvangen kan wanneer ik wil?" „Ja, kind, dat is een moeilijk geval," komt er, aarzelend uit. „Kijk eens. Toen wij dat kamertje voor je lieten inrichten, toen hoopten wij, dat wij je steeds als een luxepoppetje zouden kunnen opvoeden." „Een luxe poppetje, ajakkes 1" zegt Loes, meer oprecht dan beleefd. „Stil nou, Loes, je moet je heusch niet aanwennen om als een papegaai er altijd een woordje tusschen te gooien. Als je ernstig wilt zijn en je stil wilt houden, kun je hier blijven maar als je je overal mee bemoeit en altijd stekelige opmerkingen maakt, heb ik net zoo lief dat je weg gaat" Loes, die, evenals alle vroegwijze kinderen, tamelijk 47 nieuwsgierig van aard is, blijft en mevrouw Vorsterman herneemt: „Zie je, kind, Papa en ik doorleven een moeilijken tijd." „O, zeker, met de fabriek van oom Jacques?" valt Loes in. „Hoe kom je daarop?" vraagt haar moeder onthutst. „Wel, ik heb toch mijn twee ooren en mijn twee oogen en mijn eene bolletje. Ik begrijp het heel goed. U hebt van den winter nog geen diners gegeven en Papa zucht telkens en is zoo dikwijls uit zijn hum en u bent zoo zenuwachtig en wij hebben nog geen beste wintermantels en u hebt laatst bedankt voor 't diner bij mevrouw Verschuur en u bent heelemaal niet geabonneerd bij Roijaards en Verkade en u eet Zondags altijd een toetje, dat thuis gemaakt is, enne „Maar Loes," zegt mevrouw, een en al verbazing. „Hoe is het mogelijk dat zulk een klein kind zóóveel oplet?" „Kleine potjes hebben groote ooren, Mama." „Nu, het is waar, de fabriek van oom Jacques gaat in den laatsten tijd, ja, hoe zal ik dat nu noemen — je Papa zou het je misschien beter kunnen uitleggen — er • wordt wel verdiend, maar de verbouwing heeft zooveel gekost." „Laten we dan maar in eens zeggen dat het slecht gaat." valt Loes in. „Goed dan. In elk geval, in plaats van er geld van te krijgen, hebben wij oom nog moeten helpen." „Dat zou ik niet gedaan hebben", zegt Lizzie. „Dat geloof ik ook niet," klinkt het smalend van Loes. „Jij koopt liever borstplaatjes. Denk je soms dat ik het zakje niet gezien heb in je kast, tusschen je handschoendoos en je kousen?" 48 „Stil nou, Loes," vermaant moeder, „je moet niet zoo telkens in de rede vallen. Op die manier schieten we niet op. Ons plan was eerst om jelui kinderen, er buiten te laten, maar tante Louise heeft ons op het verkeerde er van gewezen." «Groot gelijk," mompelt Loes. „Bemoeial," gooit Lizzie er tusschen, in het onzekere latend of die benaming voor tante Louise of voor haar zusje bestemd is. Paul noemt dat woordjes zonder adres. Mama vervolgt. „Het is misschien ook beter, dat jelui het weet, vooral met het oog op de veranderingen hier in huis." „U stuurt zeker Marie weg, en Lizzie wordt duizendpoot oftewel hit, doll En ik mag ook een dienstje zoeken bij kinderen en Paul — o, Paul wordt natuurlijk kellner met zijn smoking. Ha, ha, ik vind het eenigl" „Als je klaar bent, Loes," zucht mevrouw. „Je begrijpt toch wel dat, wat je daar zegt, nonsens is. Een familie uit onzen stand verandert haar leefwijze niet op zulk een manier." „Natuurlijk niet," smaalt Lizzie. „En het voornaamste is toch altijd om voor de wereld te doen, alsof er niets gebeurd was. Ik zeg het aan niemand, integendeel, ik vind, dat wij voor het oog nog veel deftiger moeten doen. Ik ga juist hoog opgeven van de diners, die u geeft." < „Nee, Lizzie, dat zou heel dom zijn. Klagen is verkeerd, maar bluffen is bespottelijk 1" „Dat is een woordje naar mijn hart," kondigt Loes aan. „Kijk eens, na er lang en breed over gesproken te hebben, zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat.... Papa en ik zijn het er over eens, dat het het beste zou zijn om onze inkomsten te vergrooten." 49 .Gaat u er een zaakje bij doen?" vraagt Loes, belangstellend. „Tante Louise en Lientje komen bij ons inwonen." „Kamers verhuren?" klinkt het verschrikt en Lizzie kijkt haar moeder met wijde oogen aan. „Dat is nog iets anders. Tegenwoordig noemt men zooiets „betalende logées". Het komt veel vaker voor dan men denken zou, vooral in Engeland." „Laten zij dan naar Engeland gaan," bromt Lizzie. „Dat zou ons niet heel veel helpen. Kom, je moet nu niet zoo vervelend zijn en liever een klein beetje meewerken." „Om kamers te doen?" vraagt zij, brutaal. „Dat zal niemand van je vergen." „Ik vind het allerleukst," zegt Loes, „waar slapen zij, Ma?" „Natuurlijk op de logeerkamers boven. U laat het eene kabinetje zeker voor dat kind in orde maken en tante Louise krijgt de groote kamer," oppert Lizzie. „Nee, wij zijn overeengekomen, dat tante Louise en Lientje de groote voorkamer, naast onze slaapkamer, als slaapkamer, krijgen en het kabinetje er naast als zitkamertje." „Wat, mijn boudoir?" gilt Lizzie op een toon, die meer aan de vischmarkt dan aan een boudoir doet denken. „Daar is niets aan te doen. Wij hebben alle mogelijke manieren geprobeerd, maar dat zijn feitelijk de twee eenige luxe kamers in ons huis en wij zullen voorloopig elke luxe moeten opgeven." „Waarom geeft u ze Paul's kamer niet tot zitkamer? Hij heeft toch een kamer in Leiden." «Maar Lizzie, je begrijpt toch wel dat jij eerder je zitkamer dan Paul zijn slaapkamer kunt opgeven? Het Kostmeisje. 4 50 „Bovendien in de groote vacantie kan Paul toch niet in Leiden wonen." „Zouden zij zóó lang blijven?" „Zij komen voorloopig voor een jaar." Lizzie barst in snikken uit. „Mijn boudoirtje 1 Mijn eigen heerlijk boudoirtje I en dat voor dat lamme kind." „En je vondt haar zoo aardig," hoont Loes. „Verleden, toen zij je die mooie Indische vaas gaf en die sarong, vond je haar maar niet engelachtig." „Nou ja, dat is heel iets anders. Ik vind het ook wel een leuk kind. Maar tusschen iemand wel aardig te vinden en ineens alles op te moeten geven, wat je leven kleur geeft, is een groot verschil. „Ik zou werkelijk niet weten, wat tegen mijn vriendinnen te zeggen." „En wij waren afgesproken, dat je er niets van zoudt zeggen," begint Mama. „Nou ja, over uw bezuinigingen. Ik zal natuurlijk niet zeggen: „Pa heeft geld verloren" of „Oom Jacques is zoo'n ezel, dat hij niet eens meer een fabriek kan besturen." „Lizzie I nu is het genoeg. Het komt alweer uit, hoe al je liefdebetuigingen erg boven op liggen. Je weet heel goed, dat oom Jacques een door en door brave, soliede en knappe man is, en het past jou niet om zoo over hem te spreken. „Je bent nu toch werkelijk oud genoeg om te begrijpen dat er in elk leven moeielijke tijden komen en dat men die maar zoo goed mogelijk moet zien door te maken. Het is voor Papa en mij ook vervelend." „En nog veel erger," vindt Loes, „want een Majoor en zijn vrouw staan toch hooger dan een bakvischje. 51 „Nou, maar Moes, ik zal u wel helpen en u hoeft mij voor St. Nicolaas niks te geven. Alleen maar één gulden uit mijn spaarpot omdat ik beloofd heb die arme kinderen, uit het slopje, u weet wel, met St. Nicolaas op een flinke worst te trakteeren." De liedegiften, welke Loesje verstrekt, zijn gewoonlijk zeer praktisch en nemen niet zelden den vorm van een worst of een stuk spek aan. „Jij zult me wel helpen," zegt Mama, vriendelijk. „Loes is een vleister, maar ik niet. Ik zeg waar de dingen op staan, en als het moet, nu ja, dan zal het wel moetent Maar ik blijf er bij dat ik het heel hard» en heel gemeen en heel valsch vind." „Ik moet zeggen dat je je van geen lieven kant doet kennen, Lizzie," zegt Mama verdrietig. „Nu, weet u wat. Ik zal er mij niet tegen verzetten maar geeft u me dan mijn zin met een partijtje, dat is dan mijn afscheidsfuif." „Ik weet het niet, ik zal er nog met Papa over spreken. „En nu zullen wij maar aan ons werk gaan en zoo verstandig mogelijk zijn." Lizzie gaat de kamer uit en slaat de. deur met een bons achter zich dicht. Dat is één van haar uitingen van humeur. Zooals Alida, de keukenmeid, zegt: „Een ieder openbaart zich op zijn eigen manier." Loesje blijft nog even bij haar moeder en zegt dan, haar een paar hartelijke kussen gevend: „Moeder, u kunt op mij rekenen. Weet u, Lizzie is zoo geheel anders, dat komt van die nuffenclub, waar zij in is. „Wil ik u eens wat zeggen? Als u wilt, moet u mij maar op de klompenschool doen, dat kost bijna niks, en daar kun je net zoo goed leeren. En u kunt mij telkens 52 twee boterhammen geven en geen drie, en enkel maar boter met niks er op. Het smaakt toch ook." „Je bent een lief poesje." „Maar ik kan ook krabben." En Loes steekt haar kleine handjes uit en beweegt haar rose nageltjes heen en weer, alsof zij ze zóó gaat gebruiken. „Ik weet wel, dat ik een kat ben, maar daarom heb ik toch wel wat voor mijn ouders over. Ik zou heusch best een dienstje willen zoeken. „Ik weet wat — liftboy — in een groot magazijn of in een hotel, en dan mijn krullen afsnijden en een jongenspak aan.... dol." „Je hebt wel heel veel plannen en doet mij wel veel aanbiedingen, maar ik denk toch niet er gebruik van te zullen maken." 's Avonds, als de heer en mevrouw Vorsterman hun belevingen van den dag herdenken, vertelt mevrouw het een en ander van haar gesprek met de meisjes. „Het is merkwaardig hoeveel die twee verschillen. Lizzie, altijd maar aan zichzelf denkend en Loesje een en al hulpvaardigheid." „Je moet niet vergeten," merkt de Majoor op, „dat Lizzie weet wat zij zegt en Loesje niet. Lizzie voelt, dat er een verandering op til is, waardoor zij lijden zal, en Loesje vindt elke verandering „dol en eenig", zooals zij zegt." „Daar is misschien wel iets van aan, maar toch heeft Loesje een veel beter hart." „Och, Lizzie is de oudste en een beetje verwend." „Zij verwent zichzelf." „Mogelijk. Maar per slot van rekening moeten wij de kinderen nemen, zooals zij zijn, en zooals zij ons nemen. „Ik kan best begrijpen, dat Lizzie, en dat op haar leef- 53 tijd, het wel wat zuur vindt om haar kamertje op te geven. Als ik, om de een of andere reden, het rooken moest laten en jij, in plaats van een fluweelen mantel, een omslagdoek zoudt moeten dragen, zouden wij dat ook niet prettig vinden." „Het kan zijn. Maar het zou mij toch een groote voldoening zijn geweest, als Lizzie mij een weinig was tegemoet gekomen." HOOFDSTUK V. „Op bezoek bij den student." Het is er dan toch van gekomen 1 Paul Vorsterman zou zijn familie op bezoek krijgen. Het was al zoo vaak uitgesteld, dat hij er aan begon te twijfelen. Het was een verbazende onderneming, Mama, tante Louise, zijn twee zusjes en het Indische meisje — het kostmeisje, zooals Lizzie haar vernederend noemt De ploerterij, gelijk de huisjuffrouw bij de studenten heet, had haar vette handen ineen geslagen en met haar echt Leidsch accent gezegd: „Maar u hoeft er u eigen niet ongerust over te maken, het zal er zijn en in de puntjes, hoorl Vraag in Leiden of er één hospita is als Stientje Meel. En wat u nu zegt van alles netjes, moet ik nog zeggen dat, als ik uwes de lijst liet zien van al de heeren, die der bij mijn gewoond hebben en al de brieven liet lezen, die ik van der lui Ma's en Pa's heb gehad, zou u nog eens vreemd opkijken en uwes Papa en Mama ook. Ja, ik heb ook een Papa en Mama gehad." „Dat zal wel," valt Paul in. „Nee, dat is zoo. Ik zou het u kunnen bewijzen." „Och, juffrouw, voorloopig ben ik tevreden, als u maar goed voor mijn koffietafel zorgt. Wat hadt u gedacht?" „Wat ik u raden zou, dat is een plasetie en crequetjes. 55 Ziet u, die geven we dan eerst, warm op een servetje en dan de plasetie." „Is dat een speciaal Leidsch gerecht?" informeert Paul, schuchter. „Wel nee, zal uwes bij uw Mama ook wel eens gekregen hebben. Het is zoo'n schotel van den spekslager, waar zoo van alles opleit: tong en gehakt en ham; zoo'n hutje en mutje; maar dan prima, het is fijne bik." Het begint vaag in Paul's brein door te schemeren dat het godengerecht, door Stientje Meel als „plasetie" bestempeld, een „plat assortt' is. „Juffrouw, ik zie u hebt er verstand van. Ik laat het dus met een gerust geweten en een geruste beurs aan u over." De vette hospita knipoogt, terwijl zij familiaar zegt: mLos kennemosnos, zooals de Spanjool beweert. Ik zou om den dood niet willen dat uwes Mama den indruk kreeg dat u bij een tweede rangs ploerterij was terecht gekomen." Het is verschrikkelijk vervelend dat de dagen der maand te tellen zijn en Paul daardoor als het vischje is. Gisterenavond, toen hij met een paar jongelui uit was en hij ze wilde fuiven, bemerkte hij, tot zijn schrik, dat zijn contanten net één dubbeltje, één nikkelen stuivertje en een twee-en-een-halve centstuk bedroegen. Ontvang daarvan nu eens twee dames en drie meiskes. Dan moet je het wel gedeeltelijk op de ploerterij laten aankomen en de rest op het crediet. De pipa is hem tegengevallen; hij had gehoopt en ook gemeend veel royaler behandeld te worden. Als Paul naar het station gaat om de familie af te halen, voelt hij grootscheepsche wenschen in zijn hart opkomen van bouquetjes voor de dames en zakjes bonbons 56 voor de meisjes. Deze aanvechtingen weerstaat hij echter met mannenmoed. Het is een grootsch oogenblik voor hem, als hij zijn gasten zich om de welvoorziene koffietafel ziet plaatsen. De ploerterij heeft zichzelf overtroffen. Een keurig damasten dekje met open rand is over de tafel gespreid, terwijl een soortgelijk in het klein zich onder de croquetjes bevindt, waar een opengewerkte zilveren taartschep bevallig bijligt. Mama is een en al verbazing. Paul zelf niet minder. Porcelein en kristal, zilver, niets ontbreekt er. Als Paul, nadat zijn visite vertrokken is, de juffrouw er een compliment over maakt, zegt zij kalm: „Ik heb het laten aannemen, dat was voor mij verreweg het gemakkelijkste." „Maar, het zilver?" stamelt Paul. „O, dat heb ik geleend bij de verschillende heeren. Dat doen wij altijd onder elkander. Ik dacht eerst nog een flesch sherry van baron van Riemsdijk te leenen, maar bij dames hoeft dat niet. Dat zal ik er 'eis doen als uwes Papa komt." Op eens gaat Paul een licht op en begrijpt hij waarom de kleine voorraad wijn en andere delicatessen, die hij van huis heeft meegekregen, op zulk een schrikbarende manier is verminderd. Zeker óók uitgeleend 1 De koffiepartij verloopt genoeglijk. Midden in de pret worden zij gestoord door een heidensch kabaal. Gejuich» gestommel, gefluit en gezang klinken in woeste wanorde dooreen. Mama en tante ergeren zich. De meisjes hebben pret, vooral als zij door een kier van de kamerdeur zien dat er een ware optocht door het huis gaat. Een stuk of zes studenten in zoogenaamd Perzisch baltoilet, d.i. in Indisch négligé van slaapbroek en kabaai, houden een ommegang door het huis, ieder met het een of ander muziekinstrument gewapend. 57 „Wat is dat?" vraagt Lientje, verschrikt, „Amok?" „Och wel nee kind." stelt tante Louise haar gerust, terwijl Paul het haar uitlegt. „Een van de lui heeft van middag examen en om hem op te monteren, brengen zijn vrienden hem een soort van serenade. Er wonen hier heel wat studenten in huis, het is een van de grootste ploerterijen in Leiden. Het is soms verbazend leuk. „Verleden week heeft drie-hoog achter een jfuif gegeven. Eerste jaars met aspiraties van oudere jaars. Hij wilde een bowl geven en toen hij er alles voor in huis had, bleek het dat hij niets had om het gerecht in aan te maken; toen hebben zij een waschkom genomen, het gaat best, het smaakte zalig Het ergste was dat de gastheer vergeten had de kom schoon te maken en er zich den volgenden dag in waschte en doordien de suiker gesmolten was, leek het nog al glibberig." De meisjes schateren het uit. Loes roept: „Hè, ik wou dat ik een jongen wasl Dol, gewoon om je met een bowl te wasschen. O, daar heb je ze weer." Het laatste doelende op de rondgaande studenten „Mogen wij ze even hier vragen?" „Nee," roept Paul, „dat gaat niet. Wij respecteeren elkanders bezoek. Kom, ga jelui nu weer zitten." „Is het heusch geen amok?" fluistert Lientje. „Wat vertel je toch, prul?" informeert Paul. „Amok", licht tante Louise toe, „is een vorm van krankzinnigheid, die veel bij de inlanders voorkomt en waarin zij alles kort en klein slaan." „En doodmaken met messen", voegt Lientje er angstig bij, „en ook wel doodschieten." Paul schatert het uit. 58 „Nu, dan zijn studenten vrij wat onschadelijker. Wij schreeuwen en razen en tieren een beetje, lachen ons een aap om niets en dan zijn wij weer deftige heeren. Dezelfde pretmakers, die nu in négligé rondloopen, zullen van middag „in jacquet met de hooge zijl op" verschijnen." De middag verloopt verder allergenoeglijkst. Lizzie informeert naar de kans om op de lustrumfeesten gevraagd te worden en doet heel nuffig en groot. Loes snuffelt rond en heeft overal pret in. Lientje geniet kalm en is wel een beetje bang dat Paul haar nu en dan voor de gek houdt. Hij heeft zulke leuke verhalen, ja? Mama en tante Louise zien Paul's goed na, waaraan ongelooflijk veel bandjes en knoopjes ontbreken. Een voorstel om eenige bezienswaardigheden van Leiden te bezoeken, wordt afgewezen, tot groote vreugde van Paul, vanwege de extra kosten. Toch loopt het feestje tot aller tevredenheid af, al heeft Lizzie het jammer gevonden dat het zoo geheel en familie is gevierd. Zij had er op gehoopt om aan allerlei studenten te worden voorgesteld, vooral om er later tegenover haar vriendinnen hoog van op te geven. Ook had zij het dol gevonden om in den Haag door studenten gegroet te worden. Een oogenblik heeft de harmonie gevaar geloopen van verstoord te worden, namelijk toen Paul met betrekking op de lustrumfeesten, knorrig zei: „Maar kind, je vergeet dat je pas vijftien bent Studenten dansen niet met kinderen." Lizzie was te boos voor woorden. Gelukkig werd er gauw overheen gesproken. Aan tafel zijn de kinderen vol van de visite bij Paul. Vooral Loes is in extase: 59 „U hebt geen idee, Pa, hoe prachtig het bij Paul was. Allemaal gemakkelijke stoelen. Ik zeg maar, dat heertje neemt het er van. En alles was zoo lekker en zoo keurig. Gunst net als in een echt huishouden. Ik dacht dat studenten zich maar zoo'n beetje behielpen en een boterhammetje met roggebrood of zoo aten. Maar het was piekfijn, hè Ma? Jammer dat u er niets van gehad hebt." „Ik ben bang, dat ik er nog wel het grootste deel van zal krijgen," bromt de Majoor. „Bedoelt u kliekjes?" vraagt Loes. „Nee, rekeningen," klinkt het, barsch. „Denkt u dat Paul er u de rekening van zal sturen?" „Ik ben er bang voor." „Het is wel opvallend hoe weelderig die jongelui tegenwoordig leven," zegt Louise. „Och, beste kind, dat is altijd zoo geweest," merkt haar zwager met een zucht op. „Je hebt de keus, óf goedkoope kamers en alles even schunnig en vuil óf wat je noemt een nette ploerterij, waar het heel bekoorlijk maar dan ook heel duur is. „Je wilt zoo'n jongen, die daar voor minstens 6 jaar op kamers woont, toch niet achteruit laten gaan. Je wilt toch geen Bettelstudent van je zoon maken. De tijd, aan de Universiteit doorgebracht, moet dan toch ook een band leggen voor later. „Als je in een nette club wilt komen, moet je ook meedoen en wat netjes wonen en zoo." Lizzie knikt haar vader bewonderend toe, hij spreekt naar haar hart. Maar tante Louise denkt er het hare van. Zij vindt het bespottelijk dat een jongen als Paul voor de vier a vijf dagen, die hij elke week te Leiden doorbrengt, gedurende de maanden, dat er colleges zijn, zóó 60 mooi en zóó duur moet wonen en op zulk een voet moet leven. Als Lizzie 's avonds in haar kamertje gekomen is, kijkt zij of Loes wel slaapt, dan opent zij, zoo geruischloos mogelijk, het kastje, dat, behalve haar linnengoed, haar schatten bevat, haalt een enveloppe voor den dag, met een rose lint er om, neemt er een brief uit en, na de deur van haar kamer van binnen gesloten te hebben, gaat zij vlak onder de lamp staan, ontvouwt het document en leest: Leiden, Groentijd. Engel van mijn hart. Voel je, hoe ik je liefheb? Weet je, hoe ik je aanbid? Je hart zal aanvullen wat mijn pen in gebreke blijft te zeggen. Ik zou de welsprekendheid van een Cicero en de poëzie van een troubadour moeten bezitten om mijn gevoelens voor je in woorden te kunnen weergeven. Wat zijn woorden? Holle klanken. Wat zijn zinnen? Samenkoppelingen van woorden. Wat is mijn hart? Een tempel met jou beeld 1 Niet als Boeddha, eenzaam zittend op een lotusbloem, maar in een hof van bloemen, heerlijk geurend en zoet wiegelend op haar ranke stengels. Zóó is mijn hart. Als een bloémenhof, waarin gij troont, liefste lieve, Allerliefste, lieve, lieve! O, dat ik vleugelen had om naar je toe te komen en mijn armen om je heen te slaan en mijn gebaarde lippen.... Lizzie bloost en leest nog eens: Mijn gebaarde lippen op je rose wangen te drukken, 61 zoodat zij er nog rooder van zouden worden. Dat rood zou voor mij het schoonste zijn van wat de wereld biedt. Dit rood door mij verwekt op je parelgrijze (doorgeschrapt) op je ivoor witte wangen, mijn schat, mijn schat! Zóó zal ik je aanbidden, niet vandaag, niet morgen, maar mijn geheele leven. De wereld met zijn vooroordeelen houdt ons, helaas, gescheiden. Wij zullen elkaar tegenkomen zonder wederzijdsche teekenen van erkenning. Maar toch! Maar toch! Het zou kunnen dat wij in dat voorbijgaan, te midden eener onverschillige menigte, één oogenblik bewust waren van eikaars nabijheid en elkander aankeken. De blik, dien ik dan op je zou laten rusten, zou welsprekender zijn dan alle woorden. En daarmee, mijn lieve zoete, verlaat ik je.... Lizzie zucht. Zij weet, dat het een minnebrief is, zooals de studenten er elk jaar een in hun groentijd schrijven en in haar kalme oogenblikken zou zij verstandig genoeg zijn geweest om te beseffen, dat het wel een heel min product van schrijf- en stelkunst was en dat het eigenlijk niets dan nonsens is. Maar haar vijftienjarige verbeelding is te zeer verhit om naar haar verstand te luisteren. Zij vindt het heerlijk. Zij vindt het mooi. Zij vindt het zalig. Natuurlijk niet alleen om wat er instaat, maar om wat zij er bij kan denken. Zij is van plan het haar heele leven te bewaren en zij is er van overtuigd het altijd even mooi en heerlijk te zullen vinden. Zoo'n geheime genieting! Zij heeft eens gelezen van een ouden Mahomedaan, die In een hoekje van de kast, achter slot en grendel, een fJeschje cognac had staan, een drank, die hem door den Koran verboden was. 62 Eiken avond dronk hij er een klein glaasje van en den geheelen dag verheugde hij zich op dat minieme oogenblikje van genot. Een minnebrief te lezen duurt langer dan het leegdrinken van een klein glaasje, dus voelt Lizzie zich gelukkiger dan de Mahomedaan. Eigenlijk is het voor haar ook verboden waar. Als Mama het eens wist of Papal of tante Louise, die zoo vreeselijk streng is. Wel èrg braaf en praktisch en toch wel leuk. Zoo'n mensch, waar je mee praten kunt en die ook wel voor je voelt. Maar toch wel wat machtig. Schuchter kijkt Lizzie in het rond. „Als Loes eens wakker werd?" Zij denkt, dat de oude Mahomedaan zijn glaasje wel altijd heel gretig leegdronk, uit vrees van in zijn genoegen gestoord te worden. Verbeeld je, dat er eens iemand zou zijn binnengekomen en hem het glaasje uit de hand had gerukt, zoodat hij maar de helft van het kostbare vocht naar binnen had gekregen? En, verbeeld je, als er nu iemand binnen kwam, die haar haar heerlijken brief uit de hand rukte ? Zij durft hem niet langer lezen. Trouwens, zij kent hem van buiten, tot de leesteekens toe, die er anders niet in gespaard zijn. Even, even haar lippen op het papier gedrukt, dat is de laatste druppel uit het glaasje. „Dag, mijn lieveling," fluistert zij, „tot morgen." Dan eerst de echte enveloppe er om, daar omheen een geel couvert, die zij uit haar vader's schrijftafel heeft weggenomen, dan het rose lint, keurig dichtgestrikt. Even omkijken — het pakje in haar rechterhand genomen, — heel even tegen haar hartstreek aangedrukt, — dan nog 63 even gekust, — den brief in het laadje gelegd. — .Mijn glaasje is op," fluistert zij. Dan gaat zij heur haar uitkammen, terwijl zij zich afvraagt of hij van blond zou houden of dat hij donker mooier zou vinden? Zij kan het haast niet gelooven. Iemand, die zóó schrijft, moet wel van blond houden. Zij vindt blond veel mooier. .Vreeselijk leuk van dat parelgrijs. Verbeeldje, parelgrijze wangen." Lizzie ontkleedt zich haastig, snoept even van een zakje borstplaat uit een verborgen hoekje, en hoopt, evenals zoovele avonden te voren, van haar onbekenden held te droomen. Het dwaze kind had moeten weten hoe het schrijven van dezen brief gegaan was en hoe de studenten onder elkaar over de traditioneele, voorgeschreven minnebrieven redeneeren. .Zeg, Vorsterman, heb jij ook een zusje?" heeft een tweede jaars aan Paul gevraagd. .Man, ik laboureer er aan twee." .Leuke snuitjes?" .Kinderen nog. De oudste kan misschien tot het genus „bakvischje" gerekend worden." .Hoe oud?" .Om en bij de vijftien." „Uitstekend, die vinden dat juist leuk. En zij heet?" .Lizzie." „Dus: — Mejuffrouw of — Mejonkvrouwe Lizzie Vorsterman. .Zij krijgt hem, hoort „Hei, van Leeuwen, jongske, jij schrijft met al het vuur eener zes-en-twintigste liefde een minnebrief aan Mejuffrouw E. Vorsterman, Den Haag." 64 Het jongske neemt een vel papier en doet zijn best om in den kortst mogelijken tijd wat onzin bij elkaar te latisen. Dan doet hij het epistel, na even nog gegrinnikt te hebben, in een couvert, plakt er een postzegel op en vertrouwt het eerste bewijs van zijn ontwakende mannenziel — gelijk hij het zelf bestempelt — aan de post toe. Verder denkt hij er niet meer aan. HOOFDSTUK VI. Lientje. Terwijl Lizzie van haar onzinbrief geniet, en er kleuren en geuren aan geeft, welke er niet in gelegd waren, wordt er in hetzelfde huis een andere brief van zeer verschillenden aard gelezen en wel door Lientje, het kleine tropische plantje, dat in den harden Hollandschen bodem is overgeplant. Ook zij heeft het lange schrijven dikwijls overgelezen maar zij kent het nog niet van buiten. Zoo moeilijk ook, zoo'n lange brief, ja? En zoo deftig. Eerst zoo'n groot vel papier en dan leest zij: Makasser, September. Mijn beste Robbedoes. Nu krijg je ditmaal geen brief met wijze raadgevingen van me; den laatsten keer, dat ik je schreef, ben ik misschien te veel als strenge Papa opgetreden. Maar je weet wel hoe ik het meen en ik zou je zoo graag willen behouden voor de speldeprikken van een voor jou vreemde omgeving. Maar daar betrap ik me werkelijk, dat ik in mijn preektoon zou vervallen. En dat wil ik nu juist vandaag niet. Het Kostmeisje. 5 66 Ik kom net terug van een uitstapje naar de Spermundeeüanden, waarvan ik je een en ander wil vertellen, vóór ik Straat Makasser oversteek om op de Oostkust van Borneo aan het werk te gaan. Hoe ik in eens aan het reizen kom? Hoe zal ik je dat met een enkel woord uitleggen? Een paar maanden, na je vertrek, kreeg ik een opdracht om een onderzoek in te stellen naar de Badjau's, vroeger een heen en weer trekkende volksstam, levende van vischvangst en zeeroof, maar die zich langzamerhand in vaste woonplaatsen hebben gevestigd. Zij wonen voornamelijk op eilandjes bij de Oostkust van Borneo. Daar moet ik nu heen, maar de hooge oomes op Buitenzorg vonden het toch gewenscht, dat ik eerst te Makasser in de archieven ging snuffelen en zoo ging ik per spoor van Batavia naar Soerabaja, waar ik twee dagen over deed. Toch kwam ik knap warm en moe aan en werd eerst weer mensch, toen ik in het Simpang-Hotel gemandied had. Ik bleef wel een half uur in de mandiekamer. Den dag na aankomst ging ik 's middags om vijf uur met de „Mossel" naar hier en sedert vier dagen ben ik de gast van den Oouverneur, die mij bij aankomst zijn uitnoodiging al door den havenmeester deed toekomen. Vandaag moest de controleur, die belast is met het bestuur over de eilanden, een inspectie-reis daarheen maken en ried de Gouverneur mij aan mede te gaan. Om zes uur van morgen scheepten we ons in op de „Zwaan", het stoomschip, dat geheel ter beschikking van den Gouverneur is, of voor zijn ambtenaren. We hadden het er recht gezellig. We zaten op zeer gemakkelijke stoelen op de brug, terwijl de gezagvoerder tusschen allerlei eilandjes, zandbanken en koraalriffen door stuurde naar het eiland Sarappo. De tocht duurde zoowat 2 uur 67 en was een verrukking voor het oog. De geheele Spermunde Archipel, naar men zegt zoo genoemd naar een schip de mSpherae Mundi' (wereldbol) dat in de 17e eeuw op een der riffen is vergaan, bestaat uit een 30-tal meest heel kleine eilandjes en wel een honderdtal grootere of kleinere koraalriffen. Er tusschen is diep water, maar het is toch verwonderlijk hoe de schepen hun weg er doorheen kunnen vinden. Toen wij den gezaghebber er naar vroegen, beduide hij ons, dat hij bijna geheel op het zicht vaart. De gevaarlijke riffen, waarop dus weinig water staat, toonen een heldere, smaragd groene kleur. Alleen een heel klein rif verraadt zich niet en moet men dus zorgen, daar ver van daan te blijven, met behulp van de zeekaart. Elk eiland is omzoomd door een koraalrif, het strand is hel wit en de meeste zijn begroeid met donkergroene struiken en geboomte. Enkele zijn bewoond en ziet men de kronen der klapperboomen boven de donkerbruine huizen uitsteken, als de vederbos boven den helm van een ridder. Tusschen de eilanden het heldere, blauwe water, alles beschenen door een felle zon. Het geheel maakte een schitterend effect. Tegen 9 uur lagen wij ten anker en kwamen tal van prauwtjes, sommige niet meer dan een uitgeholde boomstam en met twee of drie jongentjes bemand, langs het schip. Wij gingen van boord in een sloep van de „Zwaan". Vlak bij den wal gekomen zagen we op het ondiepe gedeelte van het rif, dit eerst in zijn volle pracht. Het is het best te vergelijken met een tuin. De koraalstruiken, in allerlei vorm en kleur, vormen de bloembedden, de plekken wit zand daartusschen, de paden. Het geheel wordt verlevendigd door tal van schelpdieren, die met hun veelkleurige mantels het levende voedsel tot zich 68 trekken en door visschen en vischjes, ook hel gekleurd die tusschen de koraalstruiken zwemmen, hun prooi zoekend onder de kleinere, en hun vijanden ontwijkende. Men zou zich uren op zulk een zeetuin, zooals de oude predikant Valentijn der Oost-Indische Compagnie in 1670 de koraalriffen noemde, kunnen vermeien. Ons doel was echter aan den wal, waar de geheele bevolking ons aan de landingplaats opwachtte. Nevensgaand kiekje werd door mij vóór het vertrek genomen. Links staat de brave gezagvoerder van de „Zwaan" en naast hem de Controleur. Het is een allervriendelijkst soort volkje, de bewoners, half levende op het water en half op hun dierbaar eilandje, dat niet veel grooter is dan de Maliebaan in den Haag. De vrouwen en meisjes wilden zich niet laten kieken. Die zijn te maloe of verlegen, voor het geval je je maleisch al hebt vergeten. Nadat de Controleur zijn zaken had afgehandeld, keerden we naar boord terug en langs een anderen weg, dan we gekomen waren, voeren we huis toe. En nu is mijn brief weer tamelijk lang geworden. Spoedig hoop ik je weer wat van me te doen hooren. Heel veel groeten aan mejuffrouw v. d. Abeelen, aan wie je dezen brief maar moet laten lezen. In gedachte omhels ik je. Dag lieveling. Je innig liefhebbende Vader. Als Lientje voor de zooveelste maal den brief met veel moeite en niet zonder zuchten gelezen heeft, is zij er een beetje beduusd van. „Zoo deftig toch ja? die Pa. Zij hoort er niets geen toontje in. Pa is wel altijd heel deftig, maar als hij tot haar spreekt is hij toch wel een beetje anders.. 69 O, Lientje wil zoo graag weer naar Pa, zij durft het niet zoo zeggen, omdat het zoo klein kinderachtig is, maar zij vindt Holland en al die Hollandsche menschen heelemaal niet prettig. Zoo stijf alles en zoo raar. Zij kan maar niet wennen ert zij wil het niet toonen, want anders lachen zij haar uit Zij is vreeselijk boos op allemaal, want zij vragen haar altijd uit: of dit niet anders is in Indië en dat niet en of zij dit niet aardig vindt en dat niet. Zij vertelt nooit. Zij denken dat Indië maar zoo'n wild land is en de menschen in de boomen leven, net apen. Indië is toch net zoo goed land als Holland I Maar veel mooier en lekkerder en heerlijker. Niet zoo koud en gek. Zij vindt tante Louise ook niet als in Indië. Ja, ook zoo komiek, 's ochtends al met 'n corset en al die stijve kleeren. Hoort toch in sarong en kabaai of peignoir. Lientje kan er niet aan wennen om, als zij opstaat, gauw, gauw, even een beetje wasschen aan de waschtafel, niet eens lekker ploeteren in de mandikamer. En dan, al die dikke kleeren en harde laarzen, net zoo'n Chineesch kind in een optocht. De arme kinderen loopen ook zoo dik gekleed, niet eens bloote voeten. Die kinderen op het plaatje zijn veel leuker Aardig, dat Pa zoo'n kiekje stuurt. Lientje zal het in een lijstje zetten, heeft gevraagd voor haar St. Nicolaas. Dat vindt zij wel prachtig, al die mooie winkels. Wou graag allemaal zien en alles koopen en dan in een grooten, grooten koffer doen en meenemen naar Indië. Zij vindt het ook niet prettig bij de familie Vorsterman, zoo net, alsof zij er niet hoort. Zij denkt altijd maar dat zij zeggen: 70 „O, daar is dat Indische kind." Is toch heel leelijlc Mevrouw Müller, de Mama van Ans, vindt zij veel liever en zij heeft ook aan tante Louise gezegd: „Mag ik, als 't u blieft, ik doe niet om onbeleefd te zijn, maar ik wou zoo graag bij mevrouw Müller in huis. Kan best en is zoo lekker een beetje Indisch." Maar tante Louise zegt: „Nee,-je bent in Holland om Hollandsch te worden en met Hollandsche meisjes te zijn en een half Indische huishouding zou verkeerd wezen." „Och, wat nu? Waarom verkeerd?" Lientje wou maar dat zij telegrapheeren kon aan Pa, ja? Zij heeft het al heelemaal bedacht: — Pa, Lientje wilt graag bij mevrouw Müller wonen, mag wel, ja Pa? — Maar zij weet niet precies hoe ze doen moet en het helpt ook niet meer, want zij is al bij de familie Vorsterman. Loes vindt zij wel aardig maar een beetje bij de hand, zij is er een beetje bang voor. Net zoo of zij haar een beetje uitlacht. Lizzie is vreeselijk nuffig; vindt zij ook niet aardig. Zij wilt altijd zoo wijs praten en zij is toch ook maar vijftien. In Holland is dat nog veel jonger dan in Indië, dat heeft Paatje zelf verteld. Toen Pa er eerst over praat dat Lientje naar Holland zou gaan, zegt hij: „Je moet nog zooveel leeren, Lien, want in Holland gaan de meisjes zoo lang op school. Vijftien jaar is nog een kind." Duurt zoo lang vóórdat je groot bent. Lientje vindt leeren wel prettig, gaat veel beter dan zij gedacht heeft. Met Januari moet zij op school gaan. Dat is vervelend bij al die nieuwe kinderen. Zij weet nog niet in welke 71 klas zij komt. Zij is in heel veel dingen nog achter, dat kan zij toch niet helpen. Zij heeft toch ook wel gehoord dat op Indische scholen de kinderen erg vooruit zijn. Op de mailboot waren ook verschillende Indische kinderen en die zeggen het zelf. In Indië leer je veel beter, maar die Hollanders denken altijd dat je minder bent. Eiken avond moet zij nog een beetje huilen om Indië, omdat zij zoo verlangt, ook naar Paatje, en omdat zij toch niet lief voor haar zijn. Van middag aan tafel heeft zij niet willen praten. Hoeft toch niet, als je niet wilt, en zij heeft toch altijd behoorlijk een antwoord gegeven. „Ja, meneer," — „Nee, mevrouw," — „Jawel," is toch genoeg 1 Hoeft niet altijd lange praatjes te houden. Als je geen lust in hebt, hoef je niet zoo te babbelen en Lientje had geen lust. Datzelfde stilzwijgen vormt het onderwerp van gesprek beneden in de huiskamer. Het was bar geweest, ten minste uit een Hollandsch oogpunt. Hoeveel moeite de verschillende leden van het gezin zich ook gegeven hadden, op welk terrein zij een opmerking of een vraag hadden gedaan, Lientje had enkel met korte woordjes geantwoord. „Wat had het kind van middag toch?" vraagt mevrouw Vorsterman aan haar zuster. „Ja, dat is wat ik noem — ie mutisme oriental — het is een soort zwijgen, dat wij niet kennen. Lientje is nu nog niet eens heel erg op dat punt. Haar buien — tinka's — zooals ze in Indië zeggen, duren nooit langer dan een paar uur of hoogstens een heelen dag, maar er zijn er, die verscheiden dagen in zulk een stilzwijgen volharden. Met den besten wil ter wereld kun je er geen 72 woord uitkrijgen. Zij blijven altijd correct, worden nooit grof, maar zij verdraaien het om je een behoorlijk of afdoend antwoord te geven. „Jawel" — is wel een van de typische uitingen en bij ontkenningen — „Heelemaal niet." „Scheelt er iets aan, kind?" „Heelemaal niet." „Voel je je wel lekker?" „Jawel." „Het ergste is, als je de een of andere tentoonstelling met zoo iemand bezoekt of een pretje bijwoont of langs de winkels loopt, waar er zoo stof te over is voor allerlei op- en aanmerkingen. Het is mij laatst nog gebeurd, toen ik met haar bij Liberty was. — „Kijk toch eens, Lientje, hoe vind je dat doosje?" „Mooi." „Vind je dat taschje niet beelderig?" „Jawel." „Zou je er graag een voor St. Nicolaas willen hebben?" „Weet niet." „Wat vind je mooier, wit of gekleurd?" „Is hetzelfde." „Die doekjes zijn ook aardig." „Ja." „Zou dat niet iets zijn voor Loes?" „Misschien." „Kijk, met St. Nicolaas stuurt men elkander pakjes met versjes er bij; moet jij ook doen." „Kan niet." „Kun je toch wel probeeren?" „Nee." „Ben je koud, kind?" „Heelemaal niet." 73 „Heb je soms honger." Zullen we thee gaan drinken?" „Als u wilt." „Weet je, dan zullen we eens lekker fuiven. Zal ik eens op ijs trakteeren?" „Hoeft niet." „Zie je en zoo zou ik door kunnen gaan; zoo ga ik dan ook door. Maar, het geeft me niets." „Waaraan schrijf je die buien toe?" „Nu, ik vergelijk het wel eens bij een moreele indigestie. „Er is iets, wat ze hindert, en waar ze niet overheen kunnen komen. Het kan zijn dat er in het begin van den dag iets tegen ze gezegd is, dat zij kwalijk nemen en dat hen hindert, dat gist. Het kan ook zijn dat een kleine tegenslag hun stemming geheel en al beheerscht en ik heb ook wel eens* gemerkt, dat zij iets op hun hart hebben, waaraan zij geen uiting kunnen geven en dat dan zoo'n éénlettergrepige conversatie een soort van inleiding is. Want natuurlijk bezitten wij, Hollanders, ook niet altijd onze ziel in lijdzaamheid in dergelijke gevallen en dan gebeurt het wel eens, dat je je geduld verliest en dat je driftig uitroept: — „Maar zeg dan toch, wat er is" — en dan begint het weer van voren af aan. „Weet niet." „Als er iets is, dat je hindert, kun je het mij zeggen." „Jawel." „Ik zal heusch niet boos zijn, zeg maar liever wat er is!" Dan kan het wel eens gebeuren dat je het een of ander te hooren krijgt, waar je niet op verdacht was." „Het is eenigszins te vergelijken bij de Hollandsche koppigheid," valt de Majoor in. „Maar het is toch anders, want koppigheid bepaalt zich tot het niet willen doen of zeggen van het een of ander; het concentreert zich op één punt, het heeft meer een 74 onmiddellijke aanleiding; maar dit is uitgebreider. Het is iets typisch Indisch," zegt Louise met nadruk, „net zooals brutaal-zijn iets typisch voor Hollandsche kinderen is, in tegenstelling met Indische kinderen, die het zelden zijn. Zij hebben iets van de aangeboren hoffelijkheid van den Oosterling." „Het blijft een heel ding, het overbrengen van zoo'n Indisch kindje," merkt mevrouw Vorsterman op. „Maar over het algemeen is zij toch niet lastig," vergoelijkt de Majoor. HOOFDSTUK VII. St. Nicolaas. Een heerlijke drukte heerscht in huis. Iedereen is bezig met het bedenken van aardigheden en het maken van St. Nicolaaspakjes en, ofschoon er strikt afgesproken was dat ieder op zijn eigen houtje zou werken, en dat men elkander niet lastig zou vallen, is er een onophoudelijk getrippel in huis van de eene verdieping en van de eene kamer naar de andere en een voortdurend gevraag naar touwtjes, papier, lak, kaars, lucifers, lijm, enz. Mama is de groote vraagbaak, doch blijkt, tot aller teleurstelling, niet onuitputtelijk, want telkens komt er iets te kort. Dat er tusschen veel lachen ook wel eens een beetje gebrom weerklinkt is niet te verwonderen; de humeurtjes nemen nooit vacantie 1 Vooral niet in den St. Nicolaastijd, wanneer er werkelijk veel ergernis schijnt te zijn. Lizzie zit met haar verzen. De aanhef lukt altijd; zoo bijvoorbeeld aan een vriendin, aan wie zij een geborduurd zakdoekje zendt: .Mijn liefste snoes, mijn mooie schat, Aan U zij dit gedicht gewijd." — Zij vindt dat het prachtig klinkt, maar het rijmt niet. Ja, wat rijmt er nu eigenlijk op — schat? 76 Het best is altijd een alphabet, links van je papier, en dan het woord, waar je op rijmen wilt, er naast schrijven, behalve de eerste letters: A. B. C. D. E. F. G. H. ' t J. K. L. At N. O. P. Q. R. S. T. U. V. w. X. IJ. z. Dat — kat — vat — Het zou wel leuk zijn iets van een vat, maar dat gaat toch ook niet. 77 Zat — lat — gat — mat. Hè, hoe vervelend, dat gaat ook niet! Glad — schat. Wacht, iets op — engel. Mijn liefste schat, Mijn mooie engel. Och, nee, dat is onzin, dan maar gewoon. — Dit zakdoekje Zend ik u hier — Natuurlijk op — hier — rijmt — pleizier — maar nu nog iets op doekje. Wacht ik zal het zoo zetten: — Dat zakdoekje hier, Zend ik u in papier; Gebruik het met pleizier — Nu nog het vierde woord op ier. — En drink niet te veel bier. — Lizzie schatert even, dan vindt zij het toch akelig flauw. Een meisje van 15 jaar moet wat beter voor den dag komen. Wacht eens. Verleden jaar heeft zij zoo'n vreeselijk leuk vers gekregen, hoe was het ook weer Ik tuur naar de sterren, ik kijk naar de maan; De eerste die fonkien, de tweede blijft staan. Ik kijk naar de sterren en ik kijk naar de zee, Maar geen van die allen, die voelt met mij mee! Want in het vallen van de blSren En in het ruischen van den wind, Hoor ik slechts één enkelen name, Die door mij zoo wordt bemind! 78 Nu vindt zij het toch zoo erg aardig niet meer. Misschien heeft zij het een beetje vergeten. Het is gek, hè, maar het heeie jaar door lijkt het je zoo gemakkelijk om gedichten te maken. Wat hebben zij laatst „de Dirk" er niet tusschen genomen in de vijfde, dat was vreeselijk! Een paar meisjes hadden een gedicht gemaakt op den dominee, bij wien ze op catechesatie waren. Het was werkelijk heel mooi, maar er kwam een oneerbiedig woordje in. En tot zijn groote ergenis, Als dominee verkouden is, Gloeit zijn neus. Ja, heusch I Dat was nu toch niet zoo heel erg, maar het kwam de directrice in handen en zij dreigde het naar den dominee te sturen met de plaat, die er bij was. Allerleukst I De dominee met een verschrikkelijk grooten zakdoek, zoo iets als een beddelaken, en zijn neus met rooden inkt geverfd. Verbeeld je, als hij dat eens onder de oogen had gekregen I De vijfde en de vierde waren het er over eens, dat de meisjes, die er schuld aan hadden, van de catechesatie gejaagd zouden worden. Natuurlijk een vreeselijke schande 1 Gelukkig voerde „de Dirk" haar bedreiging niet uit en — „Gloeit dominee's neus in onschuld voort," — gelijk een van de belhamels naderhand had beweerd. Och, maar dat helpt haar nu niet. Dat vers van den zakdoek is flauw. Paul zou zeggen: Een zakdoek is een mooie zaak, En geeft het menschdom veel vermaak! 79 Het eenige vers, dat Paul schijnt te kunnen maken. Hij past het op alles toe. Een kistje sigaren voor Papa: Het rooken is een mooie zaak, En geeft het menschdom veel vermaakt Een varen voor Mama: Een varen is een mooie zaak, En geeft het menschdom veel vermaakt Een album voor Lizzie: Een album is een mooie zaak, En geeft het menschdom veel vermaak! Een doos flikjes voor Loes: het is alweer hetzelfde. Voor Paul bestaat de wereld op vijf December enkel uit: «Mooie zaken, die het menschdom zeer vermaken." Lizzie proest weer even. Kom, zij zal het zakdoekje maar laten en den zak bonbons voor Antoinette versturen. Een zak bonbons, o lieve Schoone, Zend ik U hier met heel mijn hartl Verf niet te zeer uw mooie koonen, Met blosjes vol van eedlen zwier, O, dat mijn oog mocht zijn getuige Van je verlegenheid, mijn Schat 1 Deemoedig zou zich het kopje buigen.... «Och nee, dat gaat niet. Als ik nu een vierde regel had: Misschien zóó toch wel, want hoe gekker hoe beter met St. Nicolaas. Laat eens zien: — Deemoedig zou zich het kopje buigen. 80 „Wacht... — Alsof het zich te schamen had. „O, dat vindt Antoinette dol, zij vindt het prachtig en zij denkt natuurlijk aan iedereen behalve mij, ofschoon zij weet dat ik nog al eens in de Passage loop. De bonbons zijn er zalig, veel goedkooper dan ergens anders en ze presenteeren je er ook nog." Bij Loes gaat het heel anders toe Loes vindt verzen.... hm.... zoo.... Maar zij houdt dol van gekke pakjes: turfmolm, slablaren, stukjes hout, aardappelschillen, peenschrapsel, asch; voor Loes heeft alles waarde. Haar cadeautjes kiest zij met veel zorg. Het is eigenlijk pas sinds kort dat zij zelf geeft. Als kind was zij nog al gierig en vond zij het zonde om iets uit haar beursje of uit haar spaarpot te nemen, maar sinds zij, zooals zij het zelf noemt, tot de jaren van verstand is gekomen, is ze veel beter op dat punt. Er is nu geen guller kind dan Loes. Het eigenaardige er van is, dat zij haar inkomsten en uitgaven nog niet weet te regelen. Zij krijgt een dubbeltje per week en denkt daarvan minstens een kwartje te kunnen verteren. Tegen St. Nicolaas of verjaardagen, als zij haar contanten naziet, merkt zij altijd, tot haar schrik, dat zij veel minder heeft, dan zij dacht te zullen hebben en dan moet Mama bijspringen. „Ma, als u mij een gulden leent, krijgt u een prachtig cadeau van mij." Of wel: „Pa, wilt u mij voor St. Nicolaas een gulden geven, dan kan ik cadeautjes voor iedereen koopen." „Maar prul, dan geef je ze toch niet zelf." „Het is toch hetzelfde geld." Ook Papa, Mama en tante Louise zijn in hun ver- 81 trekken bezig met de andere huisgenooten verrassingen te bereiden. Lientje mag de laatste daarbij helpen, hetgeen zij verrukkelijk vindt; zij heeft zoo iets nog nooit meegemaakt* In Batavia en de grootere plaatsen gaan de kinderen in de een of andere toko (winkel) snoepen en krijgen zij daarvoor geld mee van hun ouders. Somtijds wordt hun een pakje uit Holland gezonden, maar het is zelden dat het juist op tijd komt en, uit den aard van de zaak, kan er niet veel van gemaakt worden. Een paar maanden vooruit is men nog niet in de stemming voor de ulevellenpoëzie, die er bij hoort, en de verschillende voorwerpen .worden zoo compact mogelijk in doosjes of kistjes verzonden. In de buitenbezittingen wordt er heel weinig werk van gemaakt. De avond zelf is dan ook een openbaring voor het kleine meisje. Telkens, als er dien dag gebeld wordt, gaat er een rilling door Loes, welke zij anderen doet deelen; zij pakt iemand even bij den arm, terwijl zij fluistert: „Griezelig, hè?" Overdag gaan zij nog wat winkelen, waarbij zij telkens van elkaar afraken. Tegen het donker komen zij thuis en dan klinkt Papa's bevel — „Alle pakjes moeten in het spreekkamertje gelegd worden." — Dat beteekent dus dat er niets meer aan gedaan mag worden. De gewoonte is St. Nicolaas in de eetkamer te vieren, omdat daar zoo'n heerlijk groote tafel is. Marie krijgt instructies zich zooveel mogelijk met afnemen te haasten. Toch hangt de tijd zwaar om. Op eens voelt een ieder dat hij nog veel aardiger had kunnen zijn en jeuken zijn vingers om het een of ander pakje nog eens open te maken en de verzen te verbeteren. Het Kostmeisje. 6 82 Nu en dan wordt er gescheld; dan vliegt de jeugd naar de deur en wacht er meestal een teleurstelling. Zoo gaat er een diepe kreet van verontwaardiging op, als een luid getjingel blijkt van een postman afkomstig te zijn. Zulk een harde bel doet je vanzelf aan een zalig pakje denken. Een tweede teleurstelling wordt veroorzaakt door den schoenmaker, die Pa's rijlaarzen thuis brengt. „Daarmee had hij toch wel een dag kunnen wachten." „Juist niet", vindt Loes, „hij zet zijn schoen neer, daar is het St. Nicolaas voor." Dan legt tante Louise aan Lientje uit, dat de meeste kinderen in Holland, dagen vooruit, hun schoentjes neerzetten en, even vóór zij naar bed gaan, er bij zingen: Sinter Niklaas kapoentje, Doe wat in mijn schoentje, Doe wat in mijn laarsje, Zoete Sinterklaasje. en dat zij dan in het eene schoentje een handje hooi en in het andere een klontje leggen voor het paard. Den volgenden ochtend vinden zij dan wel eens een stukje chocolade of een paar griffels of de een of andere aardigheid, die St. Nicolaas dan, naar het heet, er vast in heeft gedaan. Bij de familie Vorsterman zijn ze te groot voor dergelijke grapjes. Zelfs Loes weet heel goed dat St. Nicolaas niet echt over de daken rijdt en dat zijn zwarte knecht en het witte paard maar sprookjes zijn. Lientje durft het niet zeggen, maar zij is eenigszins teleurgesteld. In Indië had zij het zoo dikwijls in prentenboeken afgebeeld gezien, met verhaaltjes en versjes er bij, 83 en zij had heusch gedacht, dat het zoo in Holland was en dat St. Nicolaas eiken avond over de daken reed en echt luisterde of de kinderen zoet waren. Om zeven uur gaat de gong en wordt Lientje erg uitgelachen, als zij onwillekeurig vraagt: „Weer eten, ja?" Loes geeft haar een duw en zegt: „Wel nee, het begint. Dol, hè? Hè, ik wou dat St. Nicolaas-avond een eeuw duurde." Zooals gewoonlijk zit de geheele familie om de tafel en zegt Papa heel deftig: „Ik heb van avond iets na te lezen en stel jelui dus* voor de Sint Nicolaas-viering uit te stellen." Het luid gelach bewijst hoe dit grapje, elk jaar nog, inslaat. Alleen Lientje gelooft een oogenblik er aan. Mama zegt: „Eerst theedrinken en dan zullen wij verder zien." Maar Loes protesteert zóó hevig dat de ouders wel moeten toegeven, waarop het kleine ding het vreemde meisje toelicht: „Het is alles maar gekheid, zie je. Zij waren het niet anders van plan." Het binnenbrengen van de pakjes is, evenals alle jaren, een groot succes. Het bijzijn van tante Louise, die het ontwend is, en van Lientje, die het nog nooit heeft bijgewoond, geven er een extra bekoring aan. Zelfs Lizzie is vriendelijk en aardig en, zooals Loes beweert, — „Mijlen minder nuffig dan anders." Paul, als student, wordt er danig tusschen genomen. Een doosje tinnen soldaatjes voor den Majoor doet Lientje een oogenblik vreezen dat hij boos zal worden, want in het eerst kijkt hij onheilspellend boos. Lientje kan toch niet weten dat dit er ook bij hoort. Zij neemt alles ook zoo ernstig op en is soms heusch wel een beetje bang. Als de eerste versjes worden voorgelezen roept zij op eens: 84 „Het is net een prentenboek met levende plaatjes." Waarom alweer gelachen wordt. Op St. Nicolaas-avond is men licht lachs. Langzamerhand heeft ieder zich een hoekje gekozen om zijn cadeautjes in uit te stallen. Ook Lientje krijgt een plaatsje, waarop zij alles mag zetten. Maar het leukst van alles vindt zij eigenlijk al het papier en de touwtjes en gaandeweg vraagt zij, bij elk pakje, — „mag wel hebben, ja? zoo'n mooi vel papier en zoo'n prachtig touw. Kan later nog wel gebruiken." Op het einde van den avond gaat zij naar haar kamer met een dikke rol papier en een groot kluwen touw. De alleraardigste verrassing heeft zij zelf een reusachtige kluwen gevonden van wol, van touw, van lint, van garen, alles maar op gewonden, op gewonden. Het was wel zoo groot als een klapper en er stond bij dat je altijd maar moest afwinden. Als je een poosje afgewonden hadt, viel er een papiertje uit: Afwinden, afwinden, Dan zul je wel wat vinden! óf: Als je afwindt met geduld, Je wel iets vinden zult! of: Wind nog maar een poos, En word niet boos! Hè, hè, haar armen worden er moe van. Maar toch wel leuk! Heelemaal in de diepte van al de draadjes en touwtjes vindt zij een beelderig, goud armbandje, het St. Nicolaas geschenk van haar vader. Met Pa's eigen hand is er bij geschreven: — „Voor mijn lieve robbedoes van haar vader." De koddige uitdrukking op haar gezicht veroorzaakt groote pret. 85 „Is heusch waar?" vraagt zij angstig, heeft Pa allernaar zelf gedaan?" Tante Louise legt haar uit dat Papa haar enkel een papiertje heeft gezonden met de opdracht er iets moois bij te koopen en het aardig in te pakken. „Is vreeselijk aardig 1" stemt Lientje toe, „ik denk, er komt nooit een einde aan; allemaal touwtjes, — touwtjes, — touwtjes en dan weer lintjes, — lintjes, — lintjes en dan draadjes en weer wol. Mag ik heusch alles houden? Vreeselijk leuk, ja?" Wat zij ook heel aardig heeft gevonden is een kussentje, dat mevrouw Vorsterman heeft gekregen, met een gewoon lapje er om met kruisjes geborduurd: Om uw rug te steunen, Moet gij tegen mij maar leunen, Dan hebt gij ook nooit meer pijn, En zal alles prettig zijnl Mama bewondert het kussen en zegt ernstig: „Het is een beeldig patroon, dat heb jij zeker gedaan, hè, Loes." Loes verraadt zich door uit te roepen: „En het vers heb ik ook gemaakt. U moet eens voelen of het zacht is, want anders helpt het niet voor de pijn in den rug." Mevrouw hangt het kussen over haar stoel, leunt er stevig tegen aan, doch roept teleurgesteld uit: „Loes, het is misschien niet heel beleefd van me om het te zeggen, maar je hebt het niet heel goed gevuld, kindje. Het is zoo vreeselijk hard." Loes giegelt en Paul zegt: „Zij zal er een griffelkoker of zoo iets in gedaan hebben of een stuk speculaas." „Kom," zegt de Majoor ernstig, „laten wij nu niet langer over dat kussentje praten, het lijkt mij heel aardig, 86 geef het eens hier. Ik moet het toch ook eens van nabij kijken. Je Mama heeft gelijk; het voelt erg hard aan. Ik heb er niet veel verstand van, maar ik zou zoo zeggen, het is niet heel netjes geborduurd." „Hè Pa," vergoelijkt Mama, „daar moet je nu niet zoo op letten." „Dat vind ik ook," valt Paul in. „Het lapje is een beetje vaal, lijkt veel op een ouwen stofdoek, de kruisjes zijn wat scheef, de zuivere lijnen van het vierkant zijn uit het oog verloren, het is ongelijk gevuld, maar het is toch een beeld van een kussen, den hoogsten lof waardig." Dat laat Loes zich niet zeggen. „Och, ik houd jelui allemaal voor den gek. Maak het maar open." „Nee, dat vind ik zonde," protesteert Papa. „Ik vind het heelemaal niet aardig van Paul om er zoo op af te geven. Het is enkel maar jaloerschheid, omdat hij niet zulke mooie handwerkjes kan maken. Wij moesten het, dunkt me, nu maar weer aan Mama's stoel hangen, ik zal het er morgen tegen aan spijkeren en zoo blijft het tot de schoonmaak." Loes weet niet of zij lachen of huilen zal. Zij kan anders wel tegen een grapje, maar Pa's toon klinkt nu wel heel ernstig, zoo echt Majoorsachtig. Zij geeft zich gewonnen en zegt: „Er zit iets in, er zit iets in. Maak het dan toch open." Lientje's oogen staren in het rond. Zij weet ernst niet meer van jok te onderscheiden. Intusschen heeft mevrouw Vorsterman een der talrijke scharen genomen, die op. tafel zwerven en telkens van eigenaar verwisselen, en begint zij voorzichtig het kussentje los te maken. 87 Eerst valt er een hoopje turfmolm uit, dan een paar niet heel frissche sla-blaadjes. „Pas op, nu komt de mayonnaise," kondigt Paul aan. Zijn voorspelling wordt niet bewaarheid. Het eenige, wat er nog uitkomt, is een alleraardigst klein blaadje, dat Loes beschilderd heeft. Uit een artistiek oogpunt niet heel mooi; van een huishoudelijk standpunt hoogst onpraktisch, maar het wordt toch dankbaar en waardeerend aangenomen. Intusschen zit Lizzie, met een hooge kleur, stil voor zich uit te staren. Op een der pakjes heeft zij gemeend de hand van haar onbekenden aanbidder te herkennen. — „Als hij eens iets gestuurd had? Het is zeker een boek met verzen; dol en dol, gewoon! Zij brandt van verlangen om het pakje open te maken; zij durft niet. Ten eerste is de spanning zoo zalig en dan natuurlijk is er een vers bij, en wat zouden de anderen er wel van zeggen? Plotseling wordt de algemeene aandacht op haar gevestigd, doordat Loes meer uitkraait dan zegt: „Kijk Lizzie eens!" „Openmaken," beveelt Papa. „Waarom nu?" klinkt het, benepen. „Wel, omdat het St. Nicolaasavond is." „Het is geen lijvig pak," beweert Paul. „Kom nu, toe nu, je houdt alles op." „Kom Lizzie, het is een pijnlooze operatie." Dergelijke en andere uitroepen maken haar nog meer verlegen. Eindelijk ziet zij aller oogen op zich gevestigd en stelt zij zichzelve voor de keus naar boven te vliegen met haar schat en die in de eenzaamheid van haar kamer het daglicht of liever het avondlicht te doen aanschouwen óf 88 het pakje hier open te maken. Zij besluit tot het laatste. Een papier, — een vers. Wie altijd lijdt aan koude handen En zich niet aan het vuur wil branden, Kan niet beter doen, Dan een warmen schoen Aan elke hand te dragen En dan niet meer te klagen. Lizzie zucht. Nee, dat is geen liefdevers. Dat is St. Nicolaas rijmelarij. Zóó schrijft een hij niet aan een zij. Het tweede papier er af, dan vindt zij een paar gevoerde handschoenen. Het geschenk van haar moeder. Zij beschouwt het als een heldendaad van zichzelf om niet in tranen uit te barsten en haar moeder er hartelijk voor te bedanken, maar ook op St. Nicolaasavond worden heldendaden volvoerd. Als ter belooning harer praestatie, wordt haar, een oogenblik later, een ander pak overgereikt, allerkeurigst ingepakt. Ditmaal is het adres door een forsche mannenhand geschreven, haar illusiën herleven; het luidt: Mejuffrouw Lizzie Vorsterman. HEd., Onthullingen van het heden en de toekomst! Lizzie verkneukelt zich. Het klinkt zoo verbazend origineel. Het pak bevat een keurig doosje met het welbekende merk „Monchen", het aller, allerfijnste uit den Haag. Als zij het deksel openmaakt, vindt zij een fijn vloeipapiertje. Zij ruikt de chocolade al, zij proeft die, maar zij ziet ze niet; want als zij met bevende vingeren het papiertje opligt, ziet zij een tweede papiertje: „Wat Lizzie hoopt te worden" — en aanschouwt zij op een prentkaart: het 89 beeld van een moderne jonge dame, zeer modieus gekleed met een tennis-racket in de hand. Misschien ligt de chocola er onder, dus maar weer aan het zoeken. Weer een vloeitje, weer een papiertje, ditmaal met: „Wat Lizzie nu is" er op en dan, o, schrik en verontwaardiging! onder een grauw papiertje ligt een miniatuur botje van marsepein. „Hè, wat stom," roept zij, „Wat is dat nou?" „Een botje," zegt Loes. „Een bakvischje," roept Paul, triomfantelijk, en verraadt daardoor zijn eigen deel aan de grap. Lizzie is furieus en wat het gevolg zou zijn geweest, valt moeilijk na te gaan. Gelukkig maakt de tractatie een einde aan de, voor haar zoo pijnlijke, verassing. Marie brengt een groote ketel met bisschop, Mama krijgt een schaal, waarop lettergebak, borstplaatjes, stukken marsepein en allerlei heerlijkheden in bonte orde. „Jelui moet er tante Louise voor bedanken," kondigt Mama aan; aan welke opdracht dan ook ruimschoots gehoor wordt gegeven. HOOFDSTUK Vffl. Een Kennismaking. Tegen Kerstmis zegt tante Louise op een middag tegen Lientje: „Wat zou je er van denken als wij vanmiddag eens een visite gingen maken bij juffrouw de Waard ?" „Uw schoonzuster?" „Nee, de dame, die je juffrouw tante noemt. Weet je niet meer dat Papa je gezegd heeft, dat je eens bij haar zoudt gaan?" „Is het een echte tante, een zuster van Pa?" „Nee, het is een vriendin uit Papa's jeugd. Weet je niet meer dat Papa verteld heeft, dat zij blind is?" „Vind niet prettig er naar toe te gaan. Waarom heeft tante nou gezegd?" „Maar het is toch beter dat je het weetl Kijk eens, het rechte kan ik er je ook niet van vertellen, maar sedert jaren kan zij niets zien." „Och, ik geloof er niks van," valt Lientje in, „U hebt toch zelf gezegd dat zij boeken schrijft. Is toch tante Emmy, niet waar? Loes heeft ook boeken van haar. Hoe kan je nu schrijven, als je niet zien kunt?" „Dat is juist het eigenaardige. Maar ik geloof niet dat je het griezelig behoeft te vinden en dan nog. Kijk eens, Lientje, die dame zit jarenlang in donker.... „Moet een lamp opsteken." 91 „Dat helpt toch niet, lieverd, als je iets aan je oogen hebt" „Moet naar een doktor gaan." „Dat zal zij zeker wel gedaan hebben, maar er zijn ziekten, waar een dokter niets tegen doen kan." „Misschien niet zoet ingenomen." „Nee, Lientje," klinkt het afkeurend, „je bent nu heusch te groot om zoo kinderachtig te zijn. Je hebt nu een heerlijken tijd met St Nicolaas gehad en je vondt het heel prettig om mooie nieuwe jurken te krijgen, nietwaar?" „Moet wel, kan toch niet in dat koude Holland in dunne jurken loopen." „Jawel, maar je hadt eenvoudige jurken kunnen hebben." „Ik heb zelf niet gekocht," klinkt het, norsch. „Nee, je hebt ze niet gekocht, maar wij zijn ze samen uit gaan kiezen en je vondt het heel aardig om te krijgen, wat je graag hebben wou." „Heeft toch niets met juffrouw tante te maken." „Laat mij nu even uitspreken. Ik wilde alleen maar zeggen dat je het in den laatsten tijd heel pleizierig gehad hebt." „Niet eens, ik ben veel liever in Indië." „Lientje, nu wil ik niet meer, dat je me in de rede valt. Je zult hooren, wat ik je te zeggen heb. „Ik geef toe, dat het een beproeving voor je was om naar Holland te gaan. Natuurlijk was het leven in Indië vrijer en was je daardoor gelukkiger, maar het was noodig voor je, dat je naar Holland ging. „Je weet heel goed, dat Papa je oneindig liever bij zich had gehouden en dat het voor hem minstens even erg is als voor jou, maar het kon niet anders. Je werdt te oud om als een klein Indisch kindje vertroeteld te worden en je zult toch moeten bekennen dat, al zijn er veel dingen hier waarin je teleurgesteld bent, en die je niet 92 prettig vindt, er toch ook heel veel is om dankbaar voor te zijn. „De familie Vorsterman is heel lief voor je. Je krijgt veel van het moois, dat je in de winkels ziet, en ik herhaal het, je hebt het den laatsten tijd heel prettig gehad. En nu moet je iets doen, waar je tegen opziet; een bezoek brengen aan een ongelukkige. Je bent nu toch al groot genoeg om te weten, dat men niet enkel voor zijn pleizier op de wereld is. «Stel je nu eens een oogenblik in de plaats van juffrouw de Waard. Zij leidt een heel stil, heel saai leven en een bezoek van jou zou haar bizonder welkom zijn. Een kleine vreugd in haar vreugdeloos bestaan." „Hoe kan dat nu? Zij kent mij niet eens en zij kan mij niet zien." „Zij kan je stem hooren." Groote tranen biggelen langs Lientje's wangen. — „Ik heb berouw, ik zal lief zijn." Dit is wèl een zeldzaam verschijnsel en juffrouw van der Abeelen constateert het met dankbaarheid. „Zullen wij dan van middag gaan ?" vraagt zij, vriendelijk, „maar dan moet je vroolijk kijken, prul, dan is je stem ook vroolijker. „En nu moet je eens heel lief zijn, zoo lief als je nog nooit geweest bent." „Ik ben nu toch lief, ja?" „Allerliefst; en daarom zal ik je als een groot meisje behandelen en zal ik je iets vertellen. „Wij doen je Papa een groot genoegen met dit bezoek en je moet dat nu beschouwen als het Nieuwjaarsgeschenk aan je vader." „Ja, dat is aardig." Lientje's hand trilt in die van tante Louise, als zij de 93 trap in de woning van juffrouw de Waard opgaat. Zij heeft zich allerlei schrikbeelden voorgesteld. Al de gruwelen, die zij ooit in haar leven gezien of waarvan zij ooit gelezen heeft, komen haar voor den geest en zij stelt zich die juffrouw tante voor als een soort van geest met uitpuilende, bloederige oogen. Het liefst zou zij weer terug zijn gegaan, maar tante Louise houdt haar stevig vast. Op het voorportaal worden zij ten hoogste verrast door vroolijk gelach. „Misschien is het hier niet," fluistert Lientje. Zij kan lachen niet overeenbrengen met het beeld, dat zij zich van juffrouw tante gemaakt heeft. Als de deur opengaat is Lientje nog meer verbaasd. Een heel aardig uitziende dame, keurig gekleed in een fiuweelen japon, die Lientje zoo mooi vindt, zit op een stoel in een hoek der kamer. De kamer zelf is net een winkel in 't klein. Allerlei moois en lekkers is er uitgestald en een paar vroolijke jonge, meisjes trachten er orde of wanorde in te brengen, dat is niet zoo gemakkelijk te zien. Een er van treedt de binnentredenden tegemoet en vraagt haar namen, dan zegt zij vroolijk: „Juffrouw van der Abeelen en Lientje Meijenberg vragen of zij u een oogenblik mogen spreken." Een zachte blos verspreidt zich over de bleeke wangen van juffrouw de Waard; zij staat op en haar rechterhand met een onzeker gebaar uitstrekkend, zegt zij heel vriendelijk, met opgeruimde stem: „O, dat vind ik aardig. Waar is nu mijn kleine Lientje? Ik heb al zooveel van je gehoord." Plots voelt Lientje dat zij heelemaal niet bang is; integendeel, zij voelt zich aangetrokken tot die lieve dame, die haar zoo aardig toespreekt, en voor haar een ongewoon verschijnsel, zij voelt den lust in zich opkomen 94 om haar een zoen te geven. Even steekt zij de lippen vooruit en fluistert dan: „Mag wel, tante Louise?" Deze knikt en met het ihtuitieve gevoel aan sommige menschen en sommige kinderen eigen, vraagt Lientje: „Ik wou u graag een zoentje geven, vindt u goed?" Op hetzelfde oogenblik voelt zij de armen van tante juffrouw om zich heen; de omhelzing duurt een seconde, dan klinkt de stem der blinde opgeruimd: „Je vindt mijn huis in een eigenaardigen toestand. Ik ben namelijk bezig mijn Kerstschatten uit te stallen; dat is te zeggen, mijn vriendinnetjes doen het voor mij. Wie gaat er eens met Lientje rond?" Nu volgt er een uur in het tooverland, Lientje hoort en ziet zooveel wonderlijks. De meisjes vertellen haar dat juffrouw de Waard, of zooals zij haar noemen, — tante Emmy, — het heele jaar door allerlei voorwerpen maakt en ook verzamelt. „Zij kan toch niet maken 1" fluistert Lientje. „Dat denk je maar," klinkt het trotsch. „Kijk eens even in dien hoek daar bij de canapee." En aan Lientjes verbaasden blik vertoonen zich stapels en stapels warme rokjes, bouffantes, polsmofjes. „Maakt zij die zelf, zonder te zien?" „Ja, óp het gevoel." „Tante Emmy is verschrikkelijk handig en zij is altijd bezig." „Waarom maakt zij zooveel?" „Voor arme kinderen. Weet je, zij heeft clubjes, meest vier tegelijk, en dan helpen wij haar. Het heele jaar door vragen wij aan onze kennissen om bijdragen." „En wij geven ook," valt een der andere meisjes in. „Je hebt geen idee hoe goed je wordt als je in een van tante Emmy's clubjes bent. Je geeft niet meer om 95 prentbriefkaarten, ik heb er het heele jaar geen enkele gekocht. „Je maalt niet om snoepen. Dat is nu heusch niet om brave-Hendrik-achtig te doen, maar wij zouden er niet over denken om taartjes te gaan eten, of 's zomers, op Scheveningen, ons geld aan limonade te verdoen." „Is toch wel lekker", verkondigt Lientje, met een zucht. „O, ja, wij zijn geen heilige boontjes. Als wij met Papa of Mama uit zijn, drinken wij ook wel eens een glaasje limonade en tante Emmy fuift er ons ook wel eens op, maar, wat zij ons heeft afgeleerd, is het eeuwige snoepen en nooit eens uit te gaan zonder geld te verteren." „Ik zou niet kunnen", klinkt het, hart-grondig. „'t Gaat ook niet zoo gemakkelijk. Wij noemen de eerste drie maanden, dat wij in een clubje zijn, onzen leertijd." „En zeg maar," mengt een derde zich in het gesprek, „dat de leertijd wel eens langer dan drie maanden duurt; maar over het algemeen gaat het toch. Natuurlijk zijn er spoken, die het niet volhouden, en die den geest van ons clubje niet begrijpen." „Wat nog meer?" vraagt Lientje, nieuwsgierig rond kijkend. „Nu, dit zijn poppen, door ons allemaal aangekleed." „Zijn een beetje klein", waagt Lientje op te merken, als zij heel eenvoudige, kleine popjes ziet. „Jawel, maar het zijn ook heel goedkoope. Een speelgoedfabrikant, hier uit de stad, levert ze aan tante Emmy voor twee-gulden-veertig per dozijn, dat is voor twintig cent per stuk. Zij deelt ze uit en wij moeten ze allemaal verschillend' kleeden. Zie je hier dat kind in een zak? Dat is Asschepoetster, vóórdat de fee bij haar kwam en daarachter dat kind in satijn en gaas dat is Asschepoetster, zooals zij naar het bal gaat; en dit is 96 „Roodkapje", roept Lientje uit. „En de wolf, hebt u dien ook gemaakt?" „Nee, dien hebben wij toevallig gekregen uit een speelgoeddoos, maar wij overtrekken ook wel eens dieren; het is zoo'n heerlijk speelgoed voor kleine kinderen. Want, zie je, dit blijft hier zoo niet. Elk jaar wordt er, tegen St Nicolaas of Kerstmis, een groote uitdeeling van gehouden aan arme en zieke kinderen. Dan moeten wij allemaal helpen, je weet niet hoe dol het is. Koffers en koffers worden met van alles gevuld. „En weet je, wat tante Emmy zegt?" licht een der andere meisjes toe, „elk borstplaatje neemt het bittere van het drankje voor een ziek kindje weg. Elk prentje vroolijkt een bedroefd kindje op. Elk kleedingstuk houdt een verkleumd kindje warm, aardig hè?" Lientje kan nog niets zeggen. „O, keukentjes", roept zij verrukt, terwijl zij naar een anderen hoek van de kamer vliegt, waar een groot aantal keukentjes en winkeltjes eeq standplaatsje hebben gevonden. „O, dat is een andere afdeeling. Wij krijgen afgedankt speelgoed van kinderen en maken het weer nieuw." „Dat is tooveren", lacht Lientje. „Nee, dat is probeeren," luidt het antwoord. „Soms maken wij er twee uit drie van." „Wie verzint dat toch allemaal?" „Hoofdzakelijk tante Emmy, en langzamerhand begrijpen wij het" „Het is wel vreemd een blinde, die je leert zien; toch is het zoo." „Ik vind het prachtig!" Dan plotseling laat zij haar nieuwe vriendinnetjes in den steek en gaat zij naar tante Louise. „Tante, weet u, ik zou zoo graag willen geven. Mag 97 wel, tante? Mag ik een van mijn nieuwe jurken geven?* „Nee, dat zou niet practisch zijn." < „Wat dan? O, ik weet het; mijn armband en horloge in het pandjeshuis brengen?" „Nee, dat kan niet. Vraag maar aan tante Emmy hoe je haar helpen kunt." „Als 't u belieft, juffrouw tante", zegt Lientje verlegen, „mag ik u ook helpen?" „Zeker, lieve kind, als je er pleizier in hebt, mag je in een van mijn clubjes komen." „Ik durf nog niet." „Waarom niet? Er zijn hier heel weinig menscheneetsters onder. Wij zullen je geen kwaad doen." Lientje begint te lachen. „Eerder goed," zegt ze, waardeerend. „Wij doen er ons best voor. Er is ook zooveel goed te doen en het is enkel maar een gewoonte. „Ja, waar zullen wij nu zoo'n klein meisje voor kunnen gebruiken? Kun je breien?" „Niet heel goed, want de steken zijn zoo nakal (ondeugend); glijen allemaal van de pen, en als ik ze op wil rapen, glijen ze, — glijen ze, — glijen ze tot heelemaal onder aan toe." „O, maar de steken worden hier wel gehoorzaam. Wat zou dat aardig zijn, als je hier leerde breien. En kun je ook naaien?" „O ja, prachtig. Ik leer van de baboe thuis. Weet u, wij naaien precies, en zoo kleine steekjes, veel mooier dan hier. Loes heeft een stofdoek gezoomd en is zoo duidelijk, je kunt de steken zoo goed zien. Wel een uur ver, zegt Paul. Maar ik maak kleine, kleine steekjes." „En maak je veel van die kleine, kleine steekjes?" vraagt tante Emmy lachend. Het Kostmeisje. 7 98 Lientje krijgt een kleur, die van zelf niet door de blinde wordt opgemerkt. Haar stem klinkt echter beschaamd, als zij antwoordt: „Nee, ik ben lui. Ik kijk altijd hoe baboe doet en mijn eigen lapje blijft zoo maar. Maar ik kan het wel; maar in Holland is zoo koud; lapje is zoo koud en naald is zoo koud." Nu moet tante Emmy haar toch even uit lachen. „Je moet nog een boel leeren, hé Lientje?" „Ja, daarvoor ben ik naar Holland gekomen." „Nu, wij zullen later eens een aardig clubje voor je bedenken en dan moet je hier maar komen op een Woensdagof Zaterdagmiddag, want dan moeten wij aan 't werk. Je hebt gelukkig nog een heel jaar tijd. „Hier heb ik een groote kast en daar heeft elk clubje zijn hoekje!" „Zitten zij in de kast?" vraagt Lientje, verwonderd. „Nee, daar leggen zij haar werk in." „O gelukkig. Ik zou niet prettig vinden om in een kast te zitten." „Meisjes, wie zorgt er voor de thee?" „Wij hebben geen thee van middag, wij hebben chocolade," vertelt een der jonge gasten. „Wij fuiven u vanmiddag." „Dat is aardig." Lientje vindt het heel gezellig. „Tante Emmy is heelemaal niet griezelig," zegt zij, als zij weer buiten gekomen is. „Nee, dat heb ik je wel gezegd." „Mag ik wel in zoo'n clubje?" „Ja, zeker kind, als je wat meer gewend bent." „Zou tante Emmy niet vervelend vinden in die speelgoedkamer ?" „Zooals je gehoord hebt is al dat moois er niet altijd," licht tante Louise toe. „Tegen St. Nicolaas wordt de 99 groote kast, waarvan tante Emmy je verteld heeft, geledigd en alles gerangschikt en dan met Kerstmis nog eens. Wat je nu gezien hebt is de Kerstmis uitstalling; die wordt nu morgen en overmorgen in koffers en kisten gedaan en naar de verschillende ziekenhuizen en armenscholen gestuurd. Wel twee duizend kleine kindertjes worden op die manier gelukkig gemaakt." „Moet tante Emmy die allemaal tellen ?" vraagt Lientje, verschrikt. „Nee, zij stuurt het maar aan de directrices en hoofden der verschillende inrichtingen en die geven het aan de kinderen." „Hoe weet u dat toch allemaal?" „Nu, als je het weten wilt. Een paar dagen geleden was ik bij juffrouw de Waard." „Om kennis te maken, ja?" „En ook om te zien of de kennismaking voor jou niet te griezelig zou zijn, zooals je het noemde." „Dat is heel lief van u." „Dat is de plicht van de ouderen." „Weet u ook of tante Emmy blind geboren is?" „Nee, zij heeft een ziekte gekregen toen zij een jaar of twintig was." „Gelukkig maar dat zij pleizier heeft in breien en al die speelgoed-dingen." Juffrouw van der Abeelen glimlacht. — „O, kind, dat neemt slechts een klein deel van haar leven in beslag. Haar eigenlijk werk is boeken schrijven voor meisjes." „O ja, dat is waar. Loes heeft er verscheiden en ik had ze ook in Indiö „door tante Emmy." Hoe dom toch, ik had heelemaal vergeten die twee aan elkaar te rijgen." Je bedoelt de schrijfster van de boeken en de nieuwe tante, hé, alsof het twee kraaltjes waren." 100 „U begrijpt wel, ja? Maar hoe kan zij schrijven als zij niet zien kan?" „Zij heeft iemand, die het voor haar doet. Toen ik den eersten keer bij haar was, was zij er juist aan bezig." „Hebt u gehoord?" „Nee, dat niet; ze ging er niet mee door; ik kwam eigenlijk niet op het uur, dat zij ontvangt, 's Ochtends werkt zij altijd met haar secretaresse, zooals het heet; zij zit dan tegenover haar aan een tafel en dicteert" „Net als op school ? Dicteeren om te zien of je fouten maakt?" „Nee, dat niet; zij zegt een boek, als je dat beter begrijpt, en die andere dame schrijft het op, leest het haar voor en dan stuurt zij het naar den drukker omgedrukt te worden." „Weet u, ik zal al die boeken nog eens overlezen, dan kan ik zien, of ik het merken zou." „Ik denk het niet. Juffrouw de Waard heeft een levendige verbeelding en kan zich de dingen en ook de menschen goed voorstellen, al kan zij ze niet zien. Daarbij komt, dat zij al die jaren heel veel meisjes om zich heen heeft gehad, — veel jeugd — zooals zij het noemt, dat heeft haar jong gehouden." „Weet u, tante Louise, als ik groot ben, ga ik haar schrijf juffrouw worden, vindt u dat niet leuk!" Thuis bij de familie Vorsterman, is Lientje niet uitgepraat over haar bezoek bij tante Emmy. Tegen haar gewoonte in babbelt zij er druk over door. In het eerst denken de anderen, dat zij er maar wat van maakt doch tante Louise bevestigt haar mededeelingen. „Als het waar is, wat je beweert, en er is geen reden om er aan te twijfelen, dan is die juffrouw de Waard toch een merkwaardig persoon," merkt de Majoor op. 101 „Dat is zij zeker, en het doet weldadig aan om te zien hoe zij in den geest van haar vriendinnetjes blijft en hoe zij haar blindheid weet te verbergen." „Zij ziet er zoo lief uit," vertelt Lientje. „Je kunt bijna niets aan haar merken. Ik heb in Indifi wel eens een oude, blinde vrouw gezien en die kijkt zoo akelig, met zoo'n hol gezicht, ja? En is zoo grijs en met zoo'n gescheurd baadje, net een spook. Maar juffrouw Emmy ziet zoo keurig uit met fluweel en kant, beeldig. Ik verlang weer om naar toe te gaan. Mag ik weer gauw, tante?" „Wij zullen zien, poes. Eerst moet die verkoudheid van jou beter zijn; sedert dat je thuis bent, doe je niets dan niezen." „O, wat dat betreft, staat Lientje niet alleen; het heele huis is verkouden." „Het huis niest toch niet," lacht Lientje. „Nee, maar de bewoners." „Ik heb wel drie zakdoeken gebruikt," zegt Loes, „en ik heb zoo'n droge keel en helaas, al mijn snoepgoed van St. Nicolaas is op." „Moet ander koopen," stelt Lientje voor. „Hé," merkt tante Louise op, „ik dacht dat je, na je bezoek van vanmiddag en al wat je gehoord hebt, heel iets anders zoudt zeggen." „Wat dan?" vraagt Lientje, verbaasd. „Wel, je weet toch, dat tante Emmy steeds aan de kinderen leert om niet te snoepen. Heb je niet gehoord, dat een van de meisjes zei: — „Onze clubjes zijn anti snoep- en limonade-bonden." — „Ik verbeeld me, dat het akelig saai is, al dat brave gedoe," zegt Lizzie knorrig. „Niet eens. Het was prachtig, hè tante? En zooveel speelgoed en rokjes en dassen en heerlijke chocolade." 102 „Het verwondert mij," merkt Lizzie nuffig op, „dat die juffrouw het snoepen in anderen afkeurt en zelf in den middag chocolade zit te drinken." „Het was een tractatie van de clubmeisjes", vertelt tante Louise. „Dus zij neemt het wel voor zichzelf aan?" „Ik vind jou een kat," barst Lientje los, „jij spreekt altijd kwaad." „Een kwaad sprekende kat is een merkwaardig verschijnsel in het dierenrijk", merkt Loes, in haar vroegwijzen toon, op. „Meisjes, niet kibbelen", zegt de Majoor. „Kibbelen I" herhaalt Lizzie verontwaardigd, „net of ik met zoo'n kind zou kibbelen. Nee, dat zou beneden mijn waardigheid zijn." „Waardigheid", zegt Loes, „bakvischjes' waardigheid. Het botje begint te spartelen." Vóór dat zij het weet, voelt zij Lizzie's hand onzacht op haar eene wang. Lientje schrikt er van en Loes zelf niet minder. Lizzie wordt naar bed gestuurd en, als zij de kamer verlaten heeft, zegt Mama vergoelijkend: „Zij is erg verkouden en daardoor wat knorrig." „In dat geval, zou ik zeggen: de jonge dame is steeds verkouden", begint Loes, doch Mama valt haar in de rede. „Loes, jij hebt net zoo goed schuld, je kunt vreeslijk plagen en dat is alles behalve aardig. Nu wordt er nog om gelachen maar langzamerhand word je toch heusch te groot om er alles uit te flappen." „Ik heb ook een beetje schuld," bekent Lientje, „ik zeg — kat" Het komt er zóó grappig uit, dat de geheele familie in lachen lok baist en Loes ook een beetje berouw 103 begint te krijgen en voorstelt om Lizzie te gaan halen en haar in triomf den familiekring binnen te leiden. .Dat zou ik niet doen", vindt Mama, .een keer vroeg naar bed kan haar geen kwaad. Ik zal blij toe zijn alt het vacantie is en ik jelui een beetje thuis kan houden." .Thuis houden in de vacantie," zegt Loes verschrikt. .Ik hoop juist dat het vriest, dan kunnen wij den heelen dag schaatsen rijden. Dan zul je eens wat beleven, Lientje." .Is heusch al het water ijs, en mag je er wel aan likken ?" „Dat zou ik je van het ijs in de grachten niet aanraden, maar wij zullen er je niets van vertellen en het aan den tijd overlaten om je er mee bekend te maken." HOOFDSTUK IX. „Influenza". De kerst vacantie is aangebroken, maar blijkt voor velen een teleurstelling. Ten eerste, wil het niet vriezen; het is akelig guur, somber weer, veel regen en wind en, wat erger is, influenza en verkoudheid, in allerlei vorm, vieren hoogtij. De geheele familie Vorsterman ligt onder de dekens, behalve Lientje en Marie. Alida heeft het 't ergst te pakken en vereischt de meeste oppassing. Zij ligt dan ook vier-hoog en is het moeilijkst te bereiken; zij heeft telkens last van dorst en wil niet anders dan heete limonade drinken; zij is dol op citroen en alles wat zuur is en zou het liefst een bord „slaai" naast haar bed hebben. Ook heeft zij voortdurend trek in koffie en versmaadt zij de kamillen, die de dokter heeft voorgeschreven. En trouwens, zij vindt dat de dokter maar amper notitie van haar neemt; als hij komt legt hij niet eens de temperatuur aan. Dat hoort toch; als je geen temperatuur gebruikt* dan kun je niet zien of je koorts hebt, want dat staat op de temperatuur geschreven. Hoe dat nu is, weet zij niet precies, maar het hoort er bij. Op je pols staat niks geschreven, dus daar kan hij niks van weten en zij vindt dat de dokter voor booien precies moet zijn als voor „het volk." 105 Zij had nu maar het liefst gewild, dat de dokter haar een drankje had gegeven en pillen en poeiers. Medicijn slikken doet zij graag; er kan voor de andere huisgenooten geen medicament, in welken vorm ook, voorgeschreven worden, of Alida snoept er eens van. — „Kwaad kan het nooit" — is haar lijfspreuk. Dat ééne onnoozele doosje poeiers van den dokter vindt zij geringschatting van haar kwaal en haar persoon; hij kon best wat meer opschrijven. Mevrouw betaalt het toch en des te eerder was ze er van af, want met Kerstmis wil zij naar huis. Zij zou met haar aanstaande bij zijn tante gaan logeeren, fijn! En zij laat er zich niet van afbrengen, zij heeft een veels te mooie mantel en een veels te prachtigen hoed om er niet eens mee te geuren. En da's maar gekheid, als een dokter wil, dan kan hij ook wel; daarvoor hèt ie dan toch gestudeerd, maar hij denkt zeker: „Eerst Mevrouw beter, en dan een booi." Pijn heeft zij in het geheel niet, alleen maar in den rug en lendes en onder der schouders, nou ja, en in der hoofd, maar der keel is vrij en der beenen bennen wat zwaar, dat komt van het trappen „klimmen". En zoo ligt zij te brommen, zonder einde, en als Marie haar niet minstens om het kwartier, eens iets komt brengen, dan gaat zij het bed uit en schreeuwt zij aan de zoldertrap; niet beseffende of niet willende beseffen, hoeveel kwaad zij er zich mee doet. En als Marie zegt: „God, Alida, ik ben pas geweest," dan zegt zij: „Nee, het is niet waar, ik schrijf het op; ik hou der eenlijstje van op een poeierpapiertje en, telkens as je komt, maak ik een streepie." Alida is geen gemakkelijke patïent en zij vindt dat een zieke wel een beetje „parlee" mag hebben, en Marie is in elk geval een jong ding en gezond. Zij klaagde gisteren ook wel over pijn op d'r leejens, maar dat heb een mensch 106 al gauw en, als je voor elk pijntje maar in je bed moest liggen, nou dan hoefde om zoo te zeggen, geen enkel mensch meer op te staan. Mevrouw en meneer en de tante en de jonge meneer en juffrouw Lizzie en Loesje, ze leggen allemaal in bed. Dat vindt zij niks aardig, zij zou het veel prettiger gevonden hebben als zij de eenigste was, dan heb je zoo'n idee dat er wat van je gemaakt wordt. Als Alida ziek is, vindt zij het 't prettigst als mevrouw zelf haar oppast en d'r zoo eens iets brengt, een druifïe of een kippetje, daar ben je toch ziek voor. Maar daar heeft Marie geen idee van, die zegt maar: „Ik durf niet" En toch weet zij dat er kippetjes in huis bennen, daar heeft dat Indische kind voor gezorgd. Het is zonde nog aan toe. Marie zegt: „dat is nou een aangeboren verpleegzuster." Marie's uitspraak is volkomen waar; zieken oppassen schijnt een raseigenschap van de meeste Indischen, die er al vroeg inzit. Door een toeval, men zou het haast een speling der natuur kunnen noemen, is Lientje vrij gebleven en ontpopt het verlegen, anders zoo nukkige kind, zich als een zachte, handige verpleegster, die onophoudelijk van alles verzint voor haar patiënten. Als op een ochtend ook mevrouw Vorsterman, die zich het langst op de been heeft gehouden, verklaart haar bed niet te kunnen verlaten, zegt Lientje tot Marie: „Nu zullen wij samen huishoudentjes doen, ja? Ik zal kaldoe maken." „Gossiepietje, wat is dat voor rarigheid?" „Niks rarigheid. Gewoon bouillon; hoort, als je ziek bent Je moet naar de pasar gaan en een stuk vleesch halen, ja? En ik hak in stukjes en maak er kaldoe van." „Waar moet ik naar toe gaan?" informeert Marie. 107 „Naar de pasar." „Wat is dat voor een winkel?" „Is niet winkel toch; is pasar — markt." „Ja maar' kind, je kunt op de markt geen vleesch krijgen, daar moet je voor in een slagerswinkel gaan." „O ja, dom van mij, hè? Toen ik pas in Holland was, vind ik altijd die groote slagerswinkels zoo komiek. In Indië zie je nooit zoo; zoo'n reuze-os heelemaal bloot voor het raam; moet er eerst een beetje om lachen en vind het vies." „Nu maar, je lust je vleeschje 's middags toch wel, hè?" „Ja, ik vind het heerlijk," stemt Lientje toe, „is veel lekkerder dan in Indië. Maar kun je naar een slager gaan en een groot stuk vleesch halen?" „Och kind, dat hoeft niet. De slager komt 's morgens hier met een boekie en daar schrijft mevrouw in en nn mevrouw het niet kan, nou zal ik het wel doen." „Kun je ook kippetjes in een boekje schrijven?" „Nee, die komen weer van een anderen winkel. Je hebt toch wel eens een poelier gezien?" „Weet niet." „Och, zoo'n klein winkeltje, !waar zoo hazen en fesanten voor hangen." „O ja!" Lientje herinnert 't zich. „Komt die meneer ook met een boekje?" „Nee, wij hebben toch niet eiken dag wild en gevogelte noodig," zegt Marie deftig, trotsch op haar weten. „Hoe kom je der dan aan?" „Maar kind, we nemen toch geen kippen. Er is toch niemand jarig." „Nee, maar ik maak nassi-tim van." „Wat is dat nou weer voor rare kriek?" „Dat is gewoon kip met rijst en dat is heel goed, als 108 je ziek bent. Als Papa ziek is of tante Louise, maakt kokki klaar en ik weet wel hoe het moet." „Weet je Marie, ga jij maar zoeken, 3 kippen»" „Och", begint Marie ongeloovig, „denk je nou dat je hier maar zoo kippen op straat vindt?" „In Indië kan je wel kippen op straat koopen en dan komt klontong mee." • „Wat is dat nu weer?" .Klontong is zoo'n man, die met alles komt; dan weer met kippen, dan met ananas, dan weer met baadjes, met kleeren, met alles." „O, een marskramer, misschien?" „Kan wel. Zeg maar klontong, hoort zoo." „Maar hier heb je dan niet van die menschen. Er is wel een kippenboer; die komt te hooi en te gras, daar kun je niet op vertrouwen. Als je nu heusch kippen wilt hebben, zal ik maar telephoneeren naar Hoek. Maar weet je wel, dat ze heel duur zijn?" „Niet eens. Ik heb zooveel kippen toch zoo dikwijls zien koopen. Kokkl geeft 30 ets. voor een paar of soms een halven gulden." „Laat naar je kijken," valt de Hollandsche dienstbode, oneerbiedig, in. „Ik heb het laatst nog gezien, toen de rekening kwam. Een goede kip kost hier één-guldentachtig." „Wat, een-gulden-tachtig, terlaloe." „Wat is dat nu weer?" „Dat is Maleisch — verschrikkelijk — is toch verschrikkelijk." „Dus dan maar niet nemen, hé?" „Moet toch, als je ziek bent. Maar ik heb gezien kippen zijn grooter hier, als je één neemt, misschien genoeg, een paar is niet noodig. Weet je Marie, zeg jij maar 109 door de telephoon en, als zij dan komen, kan ik wel voor zorgen, dan krijgen ze allemaal een bordje nassi-tim. Ja maar, er zijn zooveel, misschien is toch twee kippen beter." „Durf je?" informeert Marie. „Ik kan toch zelf betalen, ik heb nog geld. In Indië is veel meer geld dan in Holland; alles zoo'n beetje kaal, ja?" „Is het nu heusch waar," vraagt Marie, „dat je in Indië zoo maar in je hemmetje loopt?" „je nennch" (grootmoeder) zegt Lientje driftig. „Je weet er niks van, jou domme Hollandsche eend. Weet niet eens hoe het in Indië is. Ik ben toch ook Indisch, loop toch ook niet in mijn hemd." „Kom kind, wees nou maar niet boos, ik heb het niet zoo bedoeld." „Dan moet je niet zeggen; je moet nooit zeggen wat je niet bedoelt." „Dank je," antwoordt Marie, effen. Zij vindt het nu toch heusch te gek dat zoo'n Indisch kind haar zoo ringeloort. Zij is anders wel aardig en altijd vreeselijk beleefd, niks astranterig, niet als Loes. Loes is wel vreeselijk leuk, kan je tranen om lachen. Het mooist is als zij even in de keuken komt als Alida uit is; dan zet zij Alida's muts op en trekt haar klompen aan en gaat zij haar nadoen, als zij de straat doet; het is om je een aap te lachen. Juffrouw Lizzie is een nuf, ze noemen haar in de keuken — Lijssie. — Zij moest het weten; zij zou nog liever freule genoemd worden, echt Haagsch. „Kom," zegt zij, „laten wij nu onzen tijd niet verpraten, ik zal maar naar boven gaan. „Ja, bedden worden er nu niet veel gemaakt met al 110 die zieke menschen. Maar de waschtafels dien ik toch te doen, let jij dan eens op de bei ?" .Dat kan ik heusch niet," zegt Lientje, benauwd, .ik schrik er zoo van, ben niet gewoon." .In Indië zal toch ook wel eens gebeld worden." •Nee, heusch niet. Zijn niet eens bellen; de deur is altijd open en alle bedienden zijn op het erf." .Komt er dan niemand aan de huisdeur bellen?" .Is geen huisdeur. Ik zal jou een plaatje laten zien, ja, van Indisch huis en zal je alles van vertellen." .Dus als er nu iemand komt, wie doet dan open?" .Is altijd wel bediende op het erf." .En als' je dan in huis iemand noodig hebt van de bedienden, zooals je ze noemt." .0, er is altijd wel een huisjongen of een baboe en anders klap je in je handen en roep je „Spada". .Heeten ze allemaal zoo?" .Is geen naam; beteekent: is er Iemand? Als je nu een visite gaat maken 's avonds bij andere families, dan roep je ook: „Spada" en dan komt een djongos en die zegt of iemand thuis is." .Het zou je bedoen. Wat een rare kiek!" mompelt het dienstmeisje, terwijl zij eindelijk toch eens naar boven gaat, om te kijken wat er te doen is. Lientje volgt haar voorbeeld en gaat in elke kamer om te vragen wat er noodig is. Meestal ziet zij het zonder dat men het haar vertelt. Het is merkwaardig hoe zij de gedachten weet te raden; hoe zij hier een kussen opschudt, daar een stoel verzet, die hindert, in de derde ziekekamer een gordijn laat zakken en overal de drankjes en poeiertjes op tijd in geeft, en alles even zaCht, even geduldig, even onpersoonlijk, zooals Paul het noemt. Het laatste is misschien niet heelemaal juist, want Lientje ut geeft heel veel van haar eigen persoontje aan die oppassing. Zij denkt voortdurend wat zij nog zou kunnen doen. Haar gedachten bepalen zich enkel tot haar werk en den geheelen dag is zij er aan bezig. Zoo rust zij niet tot de kippen in huis zijn en zij er nassi-üm van gemaakt heeft, het geliefkoosde ziekengerecht, waar alle Indo's mee dwepen en dat ook werkelijk smakelijk en versterkend is. Terwijl zij er aan bezig is, zingt Lientje het recept op een eigenaardigen dreun, om toch vooral niets te vergeten. Je neemt een kip en maakt er kaldoe van. Je stoomt rijst en als die mooi korrelig is, doe je ze bij de kaldoe en laat het met de kip langzaam,.... langzaam trekken, liefst in een pan met onder en boven houtskool. „Ja, hoe zal dat nu gaan. In Holland gebruik je nie* houtskool, enkel maar zoo één of twee stukjes om de kachel aan te maken." Van kachels is Lientje vreeselijk bang.... „In IndiS is toch veel prettiger. Je hebt een groote pan met een deksel er op en leg maar ergens op het erf een beetje houtskool aan en zit er bij met een klein gevlochten matje, dat je als waaier gebruikt om het vuur aan te houden, en dan leg je een beetje boven op. Dat gaat gemakkelijk en dat in Indië, waar de lucht haast zoo warm als een vuurtje is." Maar Lientje begrijpt wel dat dit in Holland niet gaan zou. Ten eerste is er geen erf, alleen maar een tuin, heel anders, is er niet voor te gebruiken en dan zou het vuur lekas,.... lekas (spoedig, spoedig) uitgaan. Verbeeld je, als je in dit koude land op straat een vuurtje zou maken! De menschen zouden je uitlachen. Marie, aan wie zij haar bezwaren heeft meegedeeld, stelt voor het op een theestoof te doen; in 't salon is 112 nog een ouderwetsche, die aangesloten is aan de gaskraan, maar Lientje heeft haar bezwaren en, als zij alle stookinrichtingen in de benedenverdieping heeft bezichtigd, komt zij tot de overtuiging, dat de oven in het keukenfornuis nog wel het beste zou zijn. „Ja maar, kind, dan moet ik de kachel zoo vroeg aanmaken, en daar heeft mevrouw een broertje aan dood." „Is dat in de kachel gevallen ?" informeert Lientje, angstig. „Heeremenschen, wat ben je toch casueel. Dat zeg je wel eens zoo." Lientje houdt niet op voor de nassi-üm te trekken staat en Marie, die er tusschenbeide van proeft, — een kippenboutje is nooit te versmaden, zelfs niet voor een gezonde, — prijst het als smakelijk en lekker. „Weet je wat ik er bij maken zou," zegt ze... appelmoes." „Kan niet," verzekert Lientje. „Je hebt niet appelmoes in Indië; alleen in blikjes en die is zoo zoet." „Heb je geen appelmoes in Indië?" Dat kan Marie niet begrijpen. Het is juist zoo lekker, zij is dol op appelmoes. 's Middags worden de groote en kleine patiënten met een lekker bordje van het door Lientje bereide, en door Marie vaak geproefde, gerecht, verrast. Mevrouw begrijpt niet hoe zij aan kippen gekomen is, maar is eigenlijk te ziek om er naar te vragen; zij heeft haar kwaden dag. De Majoor heeft dien reeds gehad en smult van het lekkere kostje. Marie en Lientje eten biefstuk en gebakken aardappelen en appelmoes, in de keuken. Dat vindt Lientje allergrappigst. Zij was een beetje bang alleen in de eetkamer en heeft gevraagd of Marie, als 't u belieft, bij haar wil komen zitten, waarop Marie met een heel klein overschot van burgerlijke bescheidenheid, gezegd heeft: „Nee, kind, dat zou niet staan. Kom jij dan maar liever bij mij in 113 de keuken; het is heusch gezellig en heerlijk warm en dan blijven wij er zitten en laten we de kachel binnen uitgaan." Lientje, die het denkbeeld van ondergeschikten niet van kleurlingen los kan maken, vindt het niet zoo heel vreemd om met Marie, die toch heelemaal blank is, mee aan te zitten en een Hollandsche keuken is toch ook een onbekend iets voor haar. Zij vindt het heusch een aangenaam verblijf, „zoo lekker warm, ja? Is zoo mooi met al dat koper aan den muur," en zij vertelt dan hoe een Indische keuken heelemaal zwart is en de pannen alleen van binnen wit zijn. Zij is eigenlijk nog nooit zoo op dreef geweest. De dubbele capaciteit van verpleegster en keukenkameraad vereenigen zich wondersnel en, als zij bet zou durven zeggen, zou zij eerlijk bekennen: „Ik vind het in de keuken pleizieriger dan binnen." Zij heeft den angst niet van uitgelachen te worden. Marie lacht ook wel eens, maar zegt het haar meer openlijk dan de familie Vorsterman. Onbewust is zij bang voor ironie en Marie's uitingen hebben daar weinig van. Dat er ook wel Je charme de t inconnu," bijkomt, beseft zij niet. Marie is een en al verrukking. Zij voelt zich als een chdtelaine en zij vindt Lientje een vrij wat prettiger tafelgenoote dan de knorrige bedillerige Alida. In stilte verkneukelt zij zich dat zij Alida geen snarsje van de kip heeft gegeven. — Zij moest eens weten dat er zoo iets heerlijks in huis wasl — Maar het is dan toch ook niet voor de keuken en een booi dient eerlijk te zijn. Of het strikt eerlijk is dat zij voor Lientje en haarzelf ieder een glaasje sherry heeft ingeschonken, vraagt zij zich niet af. Zij vindt het reuze fijn en als Lientje zegt: „ik wil liever niet, ik hou niet van, brandt zoo in mijn keel," dan ziet zij er ook geen bezwaar in om den inhoud Het Kostmeisje. 8 114 der beide glaasjes in haar eigen keel te doen verdwijnen. Als Marie na het eten de vaten in elkaar zet en zich neervleit voor 'n gezellig babbeltje, zegt Lientje verschrikt: „Voor de kruikjes zorgen, ja?" Dat men in Holland een warm kruikje in bed neemt, vindt zij een van de leukste dingen, die zij er heeft bijgewoond. In het eerst was zij er vreeselijk bang voor en vroeg zij telkens. — „Kan niet open? Kun je niet van verdrinken en kun je je niet branden?" Maar toen zij zelf eens verkouden was, zoo rillerig, net of 't Hollandsche klimaat, met al zijn regen en wind, door je lichaam trilt, vond zij het ook wel heel lekker en sedert schrijft zij bepaald een weldoende en zelfs een genezende kracht toe aan de „kruikjes," zooals zij het noemt. Mevrouw Vorsterman heeft er een van tin, „glimt zoo prachtig, ja?" de anderen behelpen zich met gewone, steenen kruiken, die hun bestaan begonnen zijn met Emserwater te bevatten. Lientje vindt het een aardig werk om ze door een trechtertje te vullen, de zakken er om te doen en ze dan heel voorzichtig naar boven te dragen. Zij doet weer de rondte en helpt de verschillende zieken weer met hun verschillende nooden. Tante Louise, die vreeselijk hoest, geeft zij nog een glaasje suikerwater. Bij Lizzie is haar hulp van heel anderen aard. Deze ligt nu al twee dagen in bed zonder wat zij noemt „een geheime expeditie naar haar schathoekje te hebben gemaakt". Zij verbeeldt zich dat zij geruster zou kunnen slapen als de brief van hem onder haar kussen zou liggen. Als Lientje haar avondvisite bij haar maakt, zegt zij: „Lientje, zou je me even willen helpen met opstaan?" „Mag niet," zegt het jonge verpleegstertje. „Je weet toch dat je omvalt omdat je beenen nog zoo zwak zijn." 115 „Ik wou even iets uit mijn kastje krijgen/' klinkt het, schuchter. «Kan ik toch wel voor je doen. Wil je een zakdoek hebben of iets anders? Zeg maar." „Ja, wel iets anders," herhaalt Lizzie, geheimzinnig. „Zeg dan. Is toch geen geheim en ik zal niet verklappen; kan prachtig geheimen bewaren." Lizzie zucht. „Weet je, misschien kun je het wel voor mij doen. Als je mijn kastje openmaakt, hier met dezen sleutel, dan vindt je op de derde plank, rechts, achter een stapeltje zakdoeken Och nee, ik zal het toch maar niet doen." „Wat niet? Toe, zeg dan verder van dat stapeltje." „Zie je, het is heusch niets." „Dan hoef ik niet te krijgen, ja?" „Nee, ik bedoel niets vreemds en Lientje, je moet het weer vergeten." „Als je niet verteld hebt, kan ik niet vergeten. Toe, dan, nou. Wil je een stapeltje hebben?" „Nee." „Ben je stapel?" klinkt op eens een schorre stem. Loes is wakker geworden en Lizzie dacht nog wel dat zij zoo vast sliep. Natuurlijk valt het heele planinduige en moet zij, zoodra zij er kans toe ziet, een ander plaatsje bedenken. Als Loes het zou weten, dan zou zij wel kunnen zeggen: „AU mein Glück ist nun dahin". Vreeselijk onverstandig van haar om er over te spreken. Intusschen is Loesje weer ingedut, zonder te vermoeden welk een storm haar onnoozele opmerking heeft veroorzaakt. „Toe dan," vermaant Lientje. „Geef mij alsjebelieft een zakdoek," klinkt het zóó nuchter dat Lientje er om lachen moet. „Die Lizzie is toch zoo'n raar kind, ja?" HOOFDSTUK X. Humeurtjes. De influenza is voorbij, de koorts is geweken en iedereen is zijn kwaaltjes wel zoowat kwijt geraakt, alle kwelduiveltjes zijn weer vertrokken — zooals Lientje 't noemt, maar.... de humeurtjes zijn gebleven I Vooral Lizzie heeft er last van en de huisgenooten met haar. Paul beweert, dat vriendelijkheid en inschikkelijkheid niet in haar woordenboek staan en als hij er haar mee plaagt, zou men hem heusch gelijk geven. Als zieke is zij de lastigste van het heele troepje geweest en als herstellende, is ze er niet op vooruitgegaan. Ze heeft ontzettend medelijden met zich zelf en vindt iedereen een draak, die er niet zoo over denkt. Terwijl Papa en Mama, tante Louise en, zelfs kleine Loes, zich om 't hardst beijveren om weer aan 't werk te gaan en het ziek zijn van zich af te schudden, luiert zij den geheelen dag en vindt zij het noodig om vertroeteld te worden. „Lizzie is veel te dol op haar eigen ikje," getuigt Loes. Zoodra haar moeder begint over weer naar schoolgaan, krijgt ze een hoestbui of klaagt ze over keelpijn, ofwel, ze zucht en ziet zóó lodderig uit haar oogen, dat iedereen haar uitlacht, waarop dan weer een aanval van snibbigheid volgt. . 117 Lientje heeft het 't hardst te verantwoorden. Het kostmeisje is de nuf altijd een doorn in 't oog geweest en nu ze zich laat gaan, zegt ze dikwijls onuitstaanbare lompheden. Toen ze voor 't eerst weer met hun allen aan tafel zaten en de Majoor, voor de aardigheid, een water-toast op de jeugdige verpleegster instelde, zei Lizzie op haar alleronaangenaamsten toon: „Jelui indischen weten zeker 'niet wat influenza is." En Lientje, die niet meer 't verlegen kindje van een paar maanden geleden was, had direct geantwoord: „Nee, bij ons krijgen enkel de apen het, daarom heb ik jou zoo goed kunnen oppassen." Bepaald hoffelijk was dit niet, maar 't kwam er zóó vlug en zóó leuk uit, dat iedereen er om lachen moest Natuurlijk nam juffrouw van der Abeelen er Lientje voor onder handen, maar 't was gezegd en 't verbeterde de verhouding tusschen de twee meisjes niet, hetgeen van Lizzie's kant al heel onaardig was; Lientje toch had haar werkelijk goed opgepast en veel voor haar gedaan. De anderen betoonden zich wel dankbaar, vooral tante Louise, zooals ze juffrouw van der Abeelen nu steeds noemde, behalve dat eene standje over haar ongepasten uitval, „maar dat heb ik er heusch voor over", fluistert ze kleine Loes in. Deze weet niet wat te doen, het voor haar voor aap uitgescholden zuster opnemen of mee lachen, ze kiest 't laatste, dat is veel makkelijker en ook leuker 1 Eenigom Lizzie's beleedigd gezicht te zien. Als iedereen de influenza vergeten heeft, wordt de kleine verpleegster er op eens door getroffen en erg ook en, als de dokter op een ochtend komt, ziet ze vuurrood.... 118 „Wat heb jij uitgevoerd, kleine stoethaspel?" vraagt hij, haar scherp aankijkende. „Heelemaal niets, ik ben in bed gebleven net als u gezegd hebt; waarom ziet dokter zoo boos?" „Boos, nee ? Dat niet, maar laat mij eens kijken. Wilt u haar nachtjaponnetje even open maken?" vraagt hij aan tante Louise, die 't bezoek bijwoont. Lientje's borst en rug en hals en armen zijn vol roode plekjes. „'t Zijn mazelen," vertelt de dokter. „Zou ik dood gaan?" klinkt 't, angstig. „Wel, malle meid, hoe kom je daarop? Wij zullen je beter maken. Het is niets, maar je bent wel wat oud om mazelen te krijgen." „Zegt u maar niet aan Lizzie?" vraagt ze aan tante Louise, als de dokter weg is, „anders zegt ze, dat ik achterlijk ben." „Maar, kindje, dat kunnen wij niet geheim houden," antwoordt deze. „Wat hebt u met den dokter gefluisterd?" vraagt ze op nieuw. „Is ook niet beleefd in gezelschap." „O! bij zieken is 't een ander geval. Maar wil je weten, wat de dokter gezegd heeft?" „Als u beloofd hebt het mij niet te vertellen, dan niet," verklaart Lientje moedig, ofschoon ze brandt van nieuwsgierigheid om het te weten. „Nee, ik heb niets beloofd. De dokter zei enkel, dat 't beter zou zijn, als je naar een ziekenhuis ging." „Waarom?" vraagt ze, verschrikt „Wel, omdat Loes nog geen mazelen heeft gehad en 't misschien van je krijgen kan." „Heeft Lizzie al gehad?" „O I ja, toen ze nog heel klein was, te gelijk met Paul." 119 „Dat is jammer, ik wou, dat zij ze nog krijgen kon van mij." „Foei, zoo iets leelijks mag je niet zeggen." „Als ik nu toch meen." „Wel nee, dat meen je niet." „Wel, waart Lizzie is nooit lief voor mij, dan wil ik ook niet lief zijn voor haar." „Kom, praat nu maar niet zoo veel. Je moet je rustig houden en dan straks komt er een mooie wagen en pakken wij je in een wollen deken en breng ik je naar een ziekenhuis, ten minste als er plaats is." Lientje slikt een paar maal, dan komt er een traantje en nog een, tot ze in snikken uitbarst. „Maar, kind, wat ben je kinderachtig," zegt tante Louise, hoofdschuddend. „Is niet eens kinderachtig, groote menschen huilen ook, als er zoo iets vreeselijks met ze gebeurt." „Maar 't is niet vreeselijk, je hebt het er best, de zusters zijn heel lief en ik beloof je, dat ik den heelen dag bij je zal komen zitten." „Is toch ook niet prettig voor u." „Dat doe ik met liefde voor je, en als je beter bent, schrijven we aan Papa, dat je een flinke meid bent geweest." „En zal Paatje dan terug schrijven, dat ikeenwensch mag doen?" vraagt ze, met schorre stem, want de fluitpartij heeft haar keel, die toch al zeer deed, niet beter gemaakt. „Wat zou 'dan je wensch zijn?" vraagt tante Louise, om haar afleiding te geven. „Natuurlijk terug naar Indië 1 Holland is zoo'n vreeselijk naar land, heb je enkel maar mazelen en influenza!" „O, o, wat ben je een dwaas kindje 1 Net of men in 120 Indië niet ziek kan zijn! Denk maar eens aan de hooge koorts, die je soms ineens kreeg. Weet je nog hoe vreeselijk angstig Papa dan kon kijken? Hij was bang voor zijn eenig schatje." „Zou nu zeker veel banger zijn, als hij mij zoo ziek zag," klinkt het benauwd. „Kom Lien, overdrijf nu niet. Je moest maar eens een dutje gaan doen, dan kan ik in dien tijd naar beneden gaan om wat lekkers voor je te maken." „Suikertjes met amandelen, zoo lekker kraak?" „Wel nee, iets zachts voor je keel. Wat citroenvla of zoo. Wij zullen Alida eens in den arm nemen." Alida blijkt niet goed te spreken op het punt van ziekekostjes. Ook haar humeur is er niet op vooruit gegaan door haar ziekte. Zij is nog eens zoo lastig als anders. Marie beweert dat zij het niet bij haar zou kunnen uithouden, als zij soms niet zoo verbazend koddig deed, zoodat je er toch om lachen moest. „Zal ik wat rijst met bessensap maken?" vraagt Alida nadat juffrouw van der Abeelen haar aan het verstand heeft gebracht dat het een zacht kostje moet zijn. „Nu, rijst met bessensap," zegt zij overtuigend, „is het allerbeste voor mazelkinderen. Ik weet het toch van mijn zuster en mijn schoonzuster en mijn nichtjes, waar ik Zondags wel eens kom. Het is me maar geen wintertje, zoo'n echte kwakkelwinter, en dan kun je er zeker van zijn dat iedereen ziek is. Bij ons in de familie is het ten minste bar. Je kunt wel van den eenen zieke naar den andere gaan." „Dat is zoo goed niet voor je." „Nee, u moet maar zeggen of het goed voor mij is, nou nog mooier. Wou u temet dat ik m'n Zondagen op straat doorbracht of thuis bleef om me hier half dood te werken?" 121 „Och, wel nee, je uitgaansdagen moet je immers met mevrouw Vorsterman regelen; daar zal ik me niet mee bemoeien." „Nee, dat spreekt van eiges; het zou wat zijn als een ieder de baas in huis speelde." Blijkbaar vindt zij het optreden van de „fosee" al erg genoeg. Deze laat zich echter niet van de wijs brengen en zegt heel beslist: „Kijk eens, Alida, Hollandsche kinderen vinden rijst met bessensap heerlijk, en dat als zij ziek zijn, maar een Indisch meisje, zooals Lientje, is gewoon rijst met allerlei sterke dingen te eten en houdt niet van zoete rijst" „Nou, ja, ik houd ook niet van alles, maar ik eet het daarom toch." „Maar als zij nu liever iets anders heeft." „Lieve koekjes bakken wij niet, complement van mijn." „Als ik nu eens een citroenvlaadje maakte?" Met een forsch gebaar werpt Alida haar armen naar achteren, maakt haar schort los en deze naar juffrouw van der Abeelen werpende, zegt zij vinnig: „O, als u hier in mijn plaats wil staan, gaat uwes gang." Marie heeft moeite haar lachen in te houden, maar zij durft niet goed. Juffrouw van der Abeelen blijft kalm en zegt heel bedaard: „Ik heb je boezelaar niet noodig; ik zou het maar weer om doen en wat citroenvla maken. Kom, je bent zoo kwaad niet, als je er uitziet." Iets, tusschen een glimlach en een grijns, vertoont zich op Alida's gezicht, en haar toon is iets minder onvriendelijk, als zij zegt: „U bent me d'r een. Maar, afijn, ik hou niet van veranderen en op alle manier kan dat schaap boven niet helpen dat zij ziek is. Toen ik ziek was, had ik er wat voor gegeven als ze lekkere schotel- 122 tjes voor mijn hadden gemaakt. Maar aan een booi denkt niemand." Zoo pruttelende en brommende gaat zij naar den kelder, krijgt de noodige ingrediënten en maakt een zalig citroenvtaadje. Als Marie er ook een paar likjes van krijgt, zegt zij, tusschen twee happen in, — „dat blaffers geen bijters bennen!" — Lientje brengt een allerakeligsten dag door. Zij heeft hooge koorts en erge keelpijn. Meneer en mevrouw Vorsterman brengen haar korte bezoekjes. Loes stuurt haar een briefje en een dikke borstplaat, die zij zelve gekregen heeft. Lizzie laat zich geheel onbetuigd, zij vindt het niets dan aanstellerij. In angstige spanning wacht de patiënte de visite van den dokter af en als zij dokter's stap op de trap hoort, kruipt zij onder de dekens, zoodat er niets van haar te zien komt. „Laat mij je rood snoetje eens zien?" Als zij eindelijk voor den dag komt, blijkt het roode snoetje nog nat van tranen. „Ik wil niet naar een ziekenhuis, ik ga nog liever naar de gevangenis," snikt Lientje. „Dat is een idee," zegt de dokter. „Misschien willen ze je daar wel hebben, want in de ziekenhuizen, waar ik geprobeerd heb, zal het niet gaan," en dan als uitlegging van juffrouw van der Abeelen, „Ik was er wel half bang voor. Ze hebben liever geen mazelpatïentjes, omdat zij dan geen andere besmettelijke zieken in de barak kunnen nemen." „Hoef ik nieter naartoe?" vraagt Lientje, opgemonterd. „Nee, ze willen je niet hebben." „En als Loes nu van mij krijgt?" 123 De dokter haalt de schouders op. „Daar kunnen wij niets aan doen." „O, ik zou vreeselijk vinden, want Loes is zoo lief. Kan u niet zeggen dat ik geen mazelen heb, dat ik toch kan gaan?" „Maar, lieve kind, nu spreek je jezelf toch tegen. Eerst vond je het zoo vreeselijk en nu zou je toch wel willen gaan." „Ja, maar om Loesje. Ik wil Loesje niet dood maken; ik ben toch geen slecht kind." Zonder iets te zeggen, neemt de dokter zijn horloge uit den zak en voelt Lientje's pols. .Moet u niet zoo doen, hoort met een thermometer." „Je lijkt Alida wel," plaagt tante Louise. De koorts is heel hoog en de dokter zegt dat Lientje 't flink te pakken heeft. Er volgen drie angstige dagen, waarin het mazelkindje heel ziek is. Zij ijlt voortdurend, roept om haar vader en praat aldoor wartaal over Indie, waaruit blijkt hoezeer zij aan haar land gehecht is en hoe ongelukkig en vreemd zij zich in Holland heeft gevoeld. Na drie dagen neemt de koorts af en begint zij zich beter te gevoelen. Het is een verlichting voor haar en ook voor de huisgenooten; een ernstige zieke in huis baart altijd zorgen. Juist begint men in het gezin van den Majoor een beetje op adem te komen, als Loes, midden in den nacht, uit haar bed tuimelt en naar de kamer van tante Louise en Lientje gaat. „Ik zal maar bij jou in bed komen," zegt zij tot Lientje, die verschrikt wakker is geworden, „want ik zal ook wel mazelen krijgen, ik ben vreeselijk ziek." En werkelijk, den volgenden ochtend zit Loes vol met 124 roode plekken. Lientje is wanhopend en scheldt zichzelf uit voor al wat leelijk is, ofschoon zij er toch werkelijk niets aan heeft kunnen doen. De dokter stelt haar gerust en bevestigt het verhaal van Alida, namelijk, dat heel den Haag ongesteld is. „Ik heb nog nooit zooveel zieken gehad, mijn paard is dood op," zoo vertelt hij, „zóó moet het draven." „Moet u een auto nemen," meent Lientje, „kan veel harder en voelt er niks van." „Ja maar, freuletje, auto's zijn duur." „U krijgt toch geld van die zieke menschen, als u ze beter maakt. Mijn Papa zal u wel een heeleboel sturen, dan kunt u een auto koopen." Ondanks zijn vermoeidheid laat de dokter een gullen schaterlach hooren. „Als ik zulke rekeningen kon schrijven, als ons tarief zóó hoog was 1 Den prijs van een auto voor een eenvoudig mazelgevalletje! Ja, dan zou ik gauw zóó rijk zijn dat ik heelemaal geen auto meer noodig had om visites te maken." „Dan kan u voor uw pleizier gaan," raadt Lientje. „En jou meenemen, hè? Wij zullen er eens over denken." Lientje is een beetje opgefleurd door het bezoek van den dokter. Toch voelt zij zich nog steeds ongelukkig en verwijt zij zich dat zij Loes de mazelen heeft gegeven. „Weet u waarom het is?" fluistert zij bedroefd, als mevrouw Vorsterman naast haar bed zit. „Omdat ik eerst niet naar een ziekenhuis wil, daarom ben ik gestraft. Als ik ooit weer klein, klein beetje ziek ben, dan sta ik vanzelf op en zeg: „Allo, opgemarcheerd, naar het ziekenhuis." Mevrouw Vorsterman tracht haar gerust te stellen. „Vindt u mij dan geen vreeselijk naar kind?" „Wel nee, je kon het toch niet helpen." 125 „En is de Majoor ook niet boos op mij, en Paul niet?" Zij vraagt maar niet wat Lizzie denkt. Gelukkig maar, want Lizzie is de eenige, die zich niet bij het mazelpatïentje heeft laten zien. Zij gaat nu weer naar school en dan heeft zij het altijd druk over haar vriendinnen en over de pret en denkt meer dan ooit aan haar dierbaar ikje. Toen zij het eerst hoorde dat Loes de vervelende ziekte van Lientje had overgeërfd, zei zij, zoo vinnig mogelijk: „Dat komt er van als je vreemden in huis neemt." „Maar zij kan het toch niet helpen," had haar moeder geantwoord, en bovendien is het zoo erg niet Loes zou toch wel eens vroeg of laat mazelen gekregen hebben." Het blijkt ook niet erg te zijn. Loes is bijna tegelijk met Lientje beter, ofschoon deze een week eerder ziek was geworden. Het ergste is, dat door al dat getob, de beide meisjes ten achter zijn geraakt met haar werk. Voor Lientje is dit het ergste, het is duidelijk merkbaar aan den brief, dien zij over haar ziekte aan haar vader schrijft: Allerliefste schatte Paatje 1 Wil Pa wel veel geld sturen om een auto te koopen voor den dokter, want hij heeft Lientje zoo mooi beter gemaakt. U weet niet, Paatje, hoe verschrikkelijk ziek ik ben geweest. Ik dacht wel dat ik dood zou gaan, maar ik kon niet goed denken. Het was zoo erg allemaal en de heele kamer was vol met kamprets en kalongs. (Vleermuizen en vliegende honden) en die komen allemaal op mijn borst zitten en schreeuwen zoo en dan schreeuw ik mee van angst. Tante Louise zegt: „daar is niks van aan, je heb maar verbeeld." — Maar ik heb ze 126 toch betoel (echt) gezien en ook gevoeld. Ik denk aldoor, was Pa maar hier met een zweep, dan kon hij wegjagen. Holland is zoo'n naar land om ziek te zijn, Paatje. Je moet aldoor in één kamer blijven met een kachel, die altijd brandt, allemaal vuur der in, en dan ben ik zoo vreeselijk bang dat het vuur der uit valt en er brand komt. Zou toch zoo vreeselijk zijn, Pa? Want als je zoo dood ziek bent, kun je niet vlug opstaan en je kunt jezelf toch niet laten verbranden als een heks. Ik denk aldoor, Pa noemt mij wel eens een kleine heks en dat is de straf want nu word ik verbrand als een heks. Ik wil ook eerst niet naar het ziekenhuis en trek zoo'n leelijk gezicht daartegen, en ik kruip onder de dekens, ben echt nakal (ondeugend) en dan 's middags komt de dokter en zegt: „er is geen plaats". En toen op eens wordt Loes zoo verschrikkelijk ziek en ik heb zoo'n berouw. Ik denk, dat is de straf en ik heb heusch ook verteld aan mevrouw Vorsterman, want ik ben eerlijk, Pa, en zeg geen jokkentjes en tante Louise is heel Hef voor mij geweest. Moet haar ook een cadeau sturen, ja Pa? en Loes en mevrouw Vorsterman en den Majoor en Paul ook. Ik vind Paul heel lief; hij heeft mij twee keer een zakje suikertjes gebracht en Marie, dat is het tweede meisje, is ook heel lief, maar Alida bromt altijd, moet haar geen cadeau sturen en Lizzie ook niet, want zij is een verschrikkelijke kat. Zij kijkt, alsof zij zeggen wil: „jouw schuld, naar kind." Ik bedoel dat Loes mazelen heeft, en mevrouw zegt zelf ik kan daar niks aan doen. Ik heb de roode vlekjes toch niet afgenomen van mijn lijf en heb ze op Loes gegooid, zeg nu zelf, ja Pa? Ik ben bijna gestikt en dan moet ik hoesten, net zoo hard als een tijger, die brult, ik schrik er zelf van. Tante Louise zegt ik ga zoo achteruit met het leeren, 127 weet u Pa, en ik ben zoo dom geworden. Tante geeft mij eiken dag les, maar ik word zoo doodmoe van. Ik ben nog zoo slap en Loes ook en dan rollen wij tegen elkaar aan en wij hebben zoo'n pret En Lizzie, die nuf, kijkt zoo boos. Ik houd niet van haar, maar toen zij ziek was, heb ik haar heusch goed opgepast. Nu moeten wij nog een weekje thuis blijven en dan gaan wij even kuieren in de zon. Bah, zoo'n flauw Hollandsch zonnetje, zit geen vonken in, betoel (echt waar)! En dan, als wij tweemaal uit zijn geweest,mogen wij weer naar school, dan zal ik u meer schrijven, ja Pa. Ik zal vreeselijk mijn best doen om erg knap te worden dan kan ik gauw weer naar Indië, want ik vind Holland toch niet prettig, vooral niet als je ziek bent. Ik ben zoo mager geworden, Pa, net een houtje, en ik zie er zoo slecht uit, maar u moet niet ongerust zijn, want ik ben al beter. De dokter zegt het zelf en hij is een snoezige man. Zal Pa om de auto denken ? Duizend kusjes van Uw arme LIENTJE. Kassian toch, om ik zoo ziek ben geweest. Ter geruststelling voegt juffrouw van der Abeelen er bij: Zeer geachte Heer MeyenbergI Niet uit nieuwsgierigheid, doch enkel om te zien of zij niet had overdreven, heb ik Lientje's epistel aan u, gelezen. Mogelijk was mijn bescheidenheid overbodig, want vermoedelijk zult u wel begrijpen, dat de ziekte niet zoo 128 erg is geweest. De mazelen hadden een normaal verloop. Alleen de eerste dagen had zij een hooge koorts, ongeveer negen-en-dertig. Zij is heusch ook niet afgevallen en, met een weinig extra voeding, zal zij wel spoedig de oude zijn. Haar leeren is meer achteruit gegaan dan haar gezondheid, dat zult u wel aan haar stijl gemerkt hebben. Wel heb ik haar vorigen brief aan u niet gelezen, maar ik geloof toch, dat die minder kinderachtig was dan inliggend schrijven. Zij is vlug genoeg en wij zullen trachten haar het verlorene te doen inhalen. Spoedig schrijf ik weer en dan uitvoeriger. Van daag moet Lientje het grootste deel van uw aandacht hebben. Hoogachtend en vriendschappelijk, LOUISE. HOOFDSTUK XI. De Comedie-club. „Lizzie is natuurlijk weer aan het zaniken," zegt Loes, en als gewoonlijk heeft zij gelijk. Lizzie is degene van de kinderen, die altijd het meest te vragen heeft. Nu geldt het de Comedie-club, waarvoor het plan reeds den geheelen winter heeft bestaan. „Bemoei jij, er je nu toch niet mee, akelig kind; je zoudt het geduldigste mensch uit zijn humeur brengen." ,,'t Geduldigste mensch 1 — ha — hal" spot Loes, „en uit je humeur 1 Alsof je er ooit in was." „Loesje" zegt Mama ernstig, „nu moest je mij één pleizier doen en boven gaan zien of ik er ben." „Dat hebt u uit mijn Fransche les overgenomen: Aüez voir la-bas si fy suis." „Als je het zoo goed onthouden hebt, moet je het ook in praktijk brengen." „Dat zie ik niet in." „Kom nu, Loes." Loes verlaat schoorvoetend de kamer en moeder en dochter hernemen haar discussie. „Dat is ten minste eens aardig van u dat u die bemoeial weg hebt gestuurd." „Ik deed het toch niet om aardig te zijn maar wel omdat ik je eens onderhanden wil nemen." „O, gaat u weer brommen? Als je blieft niet. Ik kan Het Kostmeisje. 9 130 er niet tegen. Laatst las ik nog in een tijdschrift, dat men nerveuse personen met rust moet laten." „Maar, kindlief, je rangschikt je toch niet onder nerveuse personen. Geloof me, zenuwen is drie-kwart verbeelding." Lizzie haalt de schouders op. „U is natuurlijk ouderwetsch." „Dat kan wel, maar vergeet dan niet dat ik ook jong ben geweest." „Nu ja, in uw tijd." „En dat ik tegen mijn moeder heel anders was." „Toen ook," klinkt het, minachtend. Mevrouw Vorsterman herneemt: „Bij elke moeder en dochter is er een geslacht tusschen." Lizzie krult haar lippen en, sluit de oogen half dicht, terwijl zij kwijnend zegt: „Dat is een waarheid als een koe." „Als je me nu eens even liet uitspreken. Ik wilde zeggen dat de dochter in den tegenwoordigen tijd precies zoo tegenover haar moeder staat als wij tegenover onze moeder." „Het intellect en de ontwikkeling zijn er anders aardig op vooruit gegaan." „Dat verbeeldden wij ons ook en toch hadden wij eerbied voor onze moeder en luisterden wij naar haar raad. Wij schakelden ze niet uit! Dat is toch modern genoeg, niet?" „Nou, ja, zoo'n enkel woord." „O, heb je door zooveel daden getoond dat je boven je moeder staat?" „Hé, dat klinkt/' „Ik versta je niet goed. Lizzie, het is misschien mijn ouderdom, die mij je niet doet begrijpen." „Nou, dat gezeur dan." „Je zult het toch moeten aanhooren." 131 „Wat wilt u dan? Zegt het maar ineens. Wat hebt u nu weer op mij aan te merken, altijd dat vitten." „Ik heb alleen te zeggen, dat je gedrag in den laatsten tijd absoluut anders is dan het wezen moet." „Ik kan het toch niet helpen, als ik ziek ben." „Je bent nu niet ziek meer en Ik wil dat je verandert. Als je zoo voortgaat, word je een onuitstaanbare nuf en onverdragëlijke huisgenoote. O, wat dat betreft, dab is uw eigen schuld. Als u alles gelaten hadt, zooals het was, dan zou ik veel liever zijn, maar u hebt me ongelukkig gemaakt, door mijn kamertje af te nemen. Ik kan niet den heelen dag met anderen zijn, ik moet een hokje hebben, waar ik alleen kan wezen en waar ik kan denken." Mama zucht. „Ik heb u dadelijk gezegd hoe akelig ik het vond dat dat kind hier in huis kwam met haar kornak." „Wat zeg je?" „Ja, ik noem tante Louise altijd „de kornak van het Indiaantje." Haar moeder haalt de schouders op. „Loes is heusch verstandiger dan jij; je kunt zoo kolossaal kinderachtig zijn." „Dat kan wel, maar ik zeg u, dat, zoolang u kamers verhuurt en kostgangers in huis neemt, ik niet anders wil zijn." Lizzie barst in snikken uit en voel zich erg verongelijkt. „Wat wil je dan dat ik doe ?" vraagt haar moeder, kalm. „Wel, aan tante Louise en dat kind de huur opzeggen." „Zoo, zou je willen dat ik tegen tante Louise zei: Je bent hier in huis gekomen met Lientje, omdat het ons schikte. — Je weet heel goed wat de aanleiding er toe was, Lizzie, en dat hetgeen de heer Meijenberg ons betaalt ons hoogst welkom is." 132 „Och u doet ook alles om het geld." „Daar kunnen wij nu eenmaal niet zonder. Alles draait er om en wij zullen al heel dankbaar zijn, als wij er komen. Die ziekte heeft ons natuurlijk ook achterop gebracht." „Hè, u praat net als een burgervrouw: — Achterop gebracht !" „Wij zijn ook maar burgermenschen Lizzie, al verbeeldt mijn dochter zich ook een geboren freule te zijn." „Dat verbeeld ik mij heelemaal niet, maar.... „Maar laten wij nu als je blieft eens voet bij stuk houden." „Waar hadden wij het ook weer over?" „'t Laatst had je je verlangen kenbaar gemaakt over de inwoning van tante Louise en Lientje." — „Nu ja, maar zoo bedoel ik het niet. Daar zal toch wel niets aan te doen zijn." „Nee, natuurlijk niet. Ik herhaal het, dat het wel wat gek zou wezen als ik tot tante Louise zei: „Wij vinden het allemaal heel prettig dat je bij ons bent. We gelooven ook dat Lientje zich niet al te ongelukkig hij ons voelt De bijdrage van haar vader is ons hoogst welkom, maar mijn dochter Lizzie verzet er zich tegen en daar haar wil wet is, verzoek ik je naar een ander home om te zien." Mevrouw Vorsterman heeft blijkbaar ernstig gesproken, doch eindigt met een glimlach, hetgeen aan Lizzie de norsche opmerking ontlokt: „Hè, weer nou niet zoo flauw." „Ik meen het toch nog al goed voorgesteld te hebben." „Nu, ja, misschien gaat het niet maar weet u wat? Ik zal ze tolereeren maar dan moet u ook uw best doen om mij bet leven verder dragelijk te maken." „Gaarne verneem ik uwe voorwaarde, mejonkvrouwe Elisabeth!" spot haar moeder. 133 Lizzie haalt de schouders op. Als Mama dan per sé zoo flauw wil zijn, kan zij er niets aan doen. „Nu, ik heb het u al gezegd. Ik zou zoo graag lid worden van de Comedie-club." „Begin je daar weer over? Ik dacht dat dit al lang afgehandeld was." „Heelemaal niet." „Ik had het je al geweigerd." „Nou ja, dat was, vóór dat ik ziek ben geworden." „Er is nu toch geen enkele reden voor Papa en voor mij om er nu anders over te denken." „Dat vind ik wel. Ik vind wel dat u mij een kleine vergoeding schuldig bent." „Waarvoor dan eigenlijk? Er was toch niets heldhaftigs in om influenza te krijgen en wij hebben het allemaal gehad; Loes heeft nog wel mazelen daarna gekregen en nu hoest ze weer. Waarom zou jij nu de eenige zijn, die een belooning verdient?" „Weet U, wat ik gek vind? Dat, als je een kies laat trekken, je een dubbeltje of een kwartje krijgt en voor influenza niets." Mevrouw Vorsterman barst in een vroolijk lachen uit: „Maar, kind, daar is toch geen tarief voor: Een losse tand — een dubbeltje; een kies — een kwartje; keelpijn — een gulden; influenza — twee-gulden-vijftig." „Wat bent u grappig," bromt Lizzie. „Vind-je? Dat doet me pleizier. Kom wees toch een gewoon kind en niet zoo overdreven. Laten wij samen nog maar eens lachen om die flauwe grapjes, die wij samen maken; dat is toch natuurlijker voor moeder en dochter dan zoo vijandig tegenover elkaar te staan. Je bent nu toch bijna 16 jaar. Ik moest at een heelen steun aan je hebben." 134 „Wou u soms dat ik kindermeisje werd of buffetjuffrouw?" „Dat minder. Ik wou dat je goed je best op school deedt, je tijd niet met gekheid verknoeide, zoodat je goed overgaat en op tijd je eind-examen kunt doen." „Dat heeft nu weer niets te maken met die Comedie-club." „Dat hoort anders onder de rubriek „gekheid.? „Kunst en gekheid 1 Wat een tegenstelling 1" „Noem je dat kunst? Onder elkaar het een of ander flauwe stukje op te voeren 1" „Hebt u dat dan nooit gedaan, toen u jong was?" „Ja zeker, maar ik noemde het geen kunst." „Noem het dan geen kunst, als ik maar mee mag doen. Wat hebt u er nu eigenlijk tegen?" Ten eerste hebben Papa en ik niet graag dat je met meisjes uit een anderen stand omgaat, zooals Agnes de Bruijn." „Een anderen stand? Omdat haar vader nu een groot huis: heeft en een auto houdt? Dat vind ik vreeselijk kleinzielig en flauw." „Maar ik vind het niet geschikt en mij dunkt, dat is genoeg." „Maar ik begrijp niet wat voor kwaad het mij kan doen." „Het zal je nog ontevredener maken dan je al bent." „Dat kan niet. Ik voel me grenzenloos ongelukkig," en Lizzie begint te snikken, alsof zij 6, in plaats van 16, jaar was. Dan begint zij weer te zeuren en te zaniken en zij windt zich zoo op dat zij werkelijk veel van een zenuwpatiënt heeft. Na kinderbedtijd, als de grooten bij elkander zitten, wordt het geval nog eens besproken en zegt tante Louise: „Kijk eens, Elisabeth, ik geloof dat je een beetje te 135 streng bent voor Lizzie, ten minste in dit geval. Lizzie hoort nu eenmaal tot die naturen, die altijd verlangens en wenschen hebben." „Dan moet zij dat maar wat veranderen," valt de Majoor in. „Jawel, maar dat is niet zoo gemakkelijk, vooral niet op haar leeftijd. Ik kan mij best begrijpen dat het haar veel gekost heeft haar boudoirtje op te geven en dat zij om het nu maar eens eerlijk te zeggen, het prettiger zou vinden als Lientje en ik niet hier in huis waren." Mevrouw Vorsterman kijkt haar zuster verbaasd aan en stamelt: „lk hoop toch niet dat je zoo iets gemerkt hebt of Lizzie de een of andere toespeling heeft gemaakt." „Och, zonder dat, is het mij duidelijk," antwoordt Louise ontwijkend. „Wij moeten de zaak nu eens van haar standpunt bezien. Natuurlijk beschouwt zij ons eenigszins als indringsters." „Als ik dat wist, dan zon ik toch begint de Majoor. „Nee, dan zou je niets; ik herhaal, van haar standpunt kan ik het mij best begrijpen, Loes is heel anders; die vindt alles leuk, al zouden er tien tantes en tien vreemde kinderen in huis komen; maar Lizzie vindt het niet prettig, om het nu maar eens op z'n zachtst uit te drukken. Vóór wij kwamen, was zij, als oudste, natuurlijk de eerste en nu nemen Lientje en ik vanzelf een plaats in." „Dat is ook heel goed voor haar," merkt de Majoor op. „Misschien wel. Anders zou ik ook geen oogenblik langer blijven. Wij zijn nu volkomen oprecht, nietwaar; ik mag mijn opinie omtrent je dochter zeggen?" „Natuurlijk," antwoordt de Majoor, terwijl haar zuster toestemmend knikt. „Voor Lizzie is het misschien aan den eenen kant beter dat wij er zijn, omdat zij wat bedorven werd; maar 136 het opgeven van haar boudoir blijft een teleurstelling. Ik vind het heusch niet meer dan billijk dat zij er een kleine vergoeding voor krijgt en daarom zou ik zeggen, laat zij nu maar eens meedoen met die comedie-club." „Maar dat is toch verwennen," meent de Majoor. „In zekeren zin, nu ja. Maar op het oogenblik geloof ik toch dat het een gewenschte afleiding zou zijn. Zij is ontzettend prikkelbaar in den laatsten tijd, èn door ons inwonen èn door haar influenza en voelt zich wat verongelijkt. Als jelui haar dit nu ook weer weigert, dan heb je kans dat het nog erger wordt, dat zij zichzelf gaat beklagen en zich voor een ongelukkig wezen houdt." „Ik doe mijn best haar dit uit het hoofd te praten," zegt mevrouw. „Ja, maar dat helpt niet altijd. Men kan wel redeneeren over een feit, maar niet over een toestand. Ik heb zooveel met meisjes van dien leeftijd omgegaan en ik geloof heusch, dat het het beste is om nu maar net te doen alsof alles gewoon was, haar kleine onaangenaamheden te vergeten en te vergeven en haar wensch, om lid uit te maken van die comedie-club, toe te staan." „Op die manier zou het er toch wel veel van hebben, alsof wij bang voor haar waren en zou het toch al weer het lastigste kind zijn, dat het meest haar zin krijgt." „Ja, dat is ook wel waar, doch je moet niet vergeten dat het toegeven hier niet zou zijn „een flauw inwilligen van hetgeen zij verlangt" maar een middel om haar niet verder te prikkelen. Mijn ondervinding heeft mij geleerd dat toegeven soms beter is dan weigeren. Laat zij nu maar eens pleizier hebben." „Ja, maar de omgeving deugt niet voor haar. Lizzie heeft al een zekeren weeldedrang in zich. Ik heb liever. 137 dat zij met eenvoudiger meisjes omgaat en niet met zooveel rijkere, zeg nu zelf." „Och, dat kun je niet beletten. Je kunt, in het leven, geen paadje voor je kinderen maken, waarlangs zij zich in één richting bewegen, en ik heb dikwijls opgemerkt dat, hoe jonger kinderen in verschillende mlUeux komen, hoe beter zij er later voor staan. Jongens en meisjes, die thuis zoo heel eenvoudig worden opgevoed en ook enkel met menschen van die eenvoudige en zelfde levensomstandigheden verkeeren, weten zich later niet in een anderen kring te bewegen, terwijl een nog eenvoudiger familie hen leert hun betrekkelijk welvarend thuis op prijs te stellen en zij, als zij veel met rijkere kinderen omgaan en het intieme leven in groote huizen meemaken, toch ook wel bemerken dat niet alles er zoo rooskleurig is, als zij denken." „Ik ben het nog niet heelemaal met je eens," zegt de Majoor. „Wat vindt jij, vrouw?" „Ik vind dat wij Louise's raad maar eens moesten volgen. Het is waar, dat, als Lizzie nu weer deze teleurstelling ondervindt, het niet gunstig zal werken op haar humeur." „Kuren," bromt de Majoor. „Noem het kuren, als je wilt; de zaak blijft dezelfde. Dat het haar een afleiding zal geven, is zeker. En, per slot van rekening, is er niet zooveel mee verbeurd. De zaak is nu maar, hoe wij het moeten inkleeden?" „Nu ik zooveel succes heb gehad met mijn raad, word ik nog stoutmoediger," begint Louise. „Ga je gang," zegt haar zwager. „Wel, ik zou er voor zijn, om haar de zaak precies zóó te vertellen, zooals het gebeurd is; dat jelui beiden 138 er tegen waart en dat ik er voor was. Niet, omdat ik de mooie rol wil spelen, maar omdat het misschien een weinig van haar verbittering tegen mij zal wegnemen." „Dat kan wel," geeft de Majoor toe. „Dan moest jij het haar zeggen, man," meent mevrouw, „want ik heb er vandaag reeds met haar over gesproken en het zou mij moeilijk vallen op mijn eens gegeven weigering terug te komen." „Met alle liefde," klinkt het, goedig. Lizzie is in de wolken, als Papa haar den volgenden dag heel kalm mededeelt dat zij tante Louise wel een extra kus mag geven, want dat deze het steenen hart van haar ouders vermurwd heeft Loes bromt iets van „schandelijke verwennerij," doch wordt verzocht er zich niet mede te bemoeien. Een verzoek, dat minsten tien keer per dag, in verschillende aangelegenheden, tot haar gericht wordt, doch waaraan de jonge dame zich niet veel stoort. Lizzie vliegt naar school en doet natuurlijk een aanmerking op wegens haar onoplettendheid. Nu, het is dan ook zoo vreeselijk dol, want het betreft niet alleen het comedie spelen in het mooie, groote huis van de familie de Bruijn, maar Lizzie en Agnes verbeelden zich dat dit slechts de eerste stap is op den weg van roem, dien zij hopen te volgen. Zij zijn vast van plan later bij het tooneel te gaan. Zij voelen het heilige vuur in zich. „Het vuur der kunst, dat tot de eeuwige glorie leidt," zooals Agnes, een bleek armbloedig zenuwproductje, het bestempelt Als de school uit is, wacht de auto van Agnes' Papa reeds buiten. „Ga je mee?" vraagt zij aan Lizzie, die er wel een beetje op gerekend heeft. 139 „Dol graag, dan kunnen we heerlijk praten 1 Vind je het niet zalig in een auto te zitten?" zegt ze, terwijl ze langs den weg vliegen. „Och, je went er aan," antwoordt Agnes. „Ik, voor mij, vind een karos met twee vurige schimmels veel idealer. Als ik later, je weet wel," — zij wacht een oogenblik en vervolgt dan — „als ik later een gevierde actrice zal zijn, „een ster der sterren," dan ben ik van plan om altijd met vier paarden te rijden. Lijkt jou dat ook niet verrukkelijk?" „Ik vind een auto prettiger; het is ook meer modern." „Och, tegen dien tijd zal er wel niets meer aan zijn. Het wordt nu al zoo ordinair. Zelfs dokters rijden in een auto." Lizzie vindt die opmerking van haar vriendinnetje niet aardig. Zij heeft altijd geleerd een grooten eerbied voor dokters te hebben, en het doet haar vreemd aan er met minachting over te hooren spreken. Agnes, onwetend over den indruk, welken zij gemaakt heeft, gaat op opgewonden toon verder: „Weet je, wat ik heb gedacht? Later zullen wij met z'n beiden gaan reizen. Ik meen, een studiereis maken naar Parijs, Weenen, New-York, San Francisco en alle andere hoofdsteden van Europa." „Ik meende zoo in mijn onschuld," kan Lizzie niet nalaten te zeggen, „dat New-York en San Francisco nu juist geen hoofdsteden van Europa waren." „Ik ben geen atlas of een schooljuffrouw," zegt Agnes snibbig. „Ga nu voort met je plannetje," zegt Lizzie, die al spijt heeft over haar onvriendelijke opmerking. „Nou dan. We gaan reizen, misschien wel per auto, dat gaat toch vlugger dan per rijtuig en het is vreeselijk deftig." 140 „En daarnet vond je een karos met vier paarden zooveel deftiger." „Nou ja, ik ben het ook nog niet heelemaal met mezelf eens; het is ook nog een los plan, misschien gaan vrij wel per trein. Het voornaamste is toch dat wij allebei leuke dingen zien. Wij gaan eiken avond en eiken middag naar de comedie. Dol, hè? — Zaligt" Ja, maar heb je zooveel geld?" „Natuurlijk. Mijn vader is schatrijk." „Hebben jelui dan heelemaal geen geldzorgen?" „Och, dat weet ik niet. Ja, soms wel, Ma krijgt dikwijls een standje, als zij te veel uitgeeft. Ma is ook vreeselijk koopziek!" „Dat zou ik ook zijn," verkondigt Lizzie. „Ik niet. Ik vind het zoo parvenuachtig. Ik vind dat je het wel eens aan Ma kan merken, dat zij niet op Zorgvliet geboren is." „Nu, jij toch ook niet." „Nee, — maar ik ben toch in een zekere weelde geboren." „Ik zou het heerlijk vinden om rijk te zijn," zegt Lizzie. „Ja, het is ook wel prettig. Het geeft je zoo'n gevoel van macht. Je gevoelt je zoo boven iedereen verheven. Geld is toch een kolossale hefboom en daarom zou ik zeker slagen bij het tooneel. Ik geef natuurlijk honderde vrij kaartjes." „Ik zou er toch liever door mijn eigen verdienste willen komen," meent Lizzie. „Doe jij dat dan." Het ophouden van de auto voor de mooie villa in Zorgvliet maakt een einde aan het gesprek. „Zal de chauffeur je thuis brengen of stap je hier af?" vraagt Agnes, niet heel beleefd. 141 „Ik zal er hier maar uitstappen." Anders moet ik een fooi aan den chauffeur geven, denkt Lizzie en zij heeft geen geld bij zich. „Och ja, het is ook maar een klein eindje I Nu, dag Liz, tot van middag I" Terwijl Lizzie in den plasregen naar huis loopt, is er een klein stemmetje in haar, dat nu juist niet ten gunste van het rijke kind spreekt. Agnes is wel goedig, maar er is toch iets, dat niet prettig is. Net een heel dure pudding met een saus, die een bijsmaakje heeft. En wat zij zegt van haar Mama, vindt Lizzie al heel leelijk. Zij zelf kibbelt veel met haar moeder, dat kan niet anders; Ma is ook zoo ouderwetsch, maar zij zou zich tegenover anderen toch nooit in minachtenden zin uitlaten en wat Agnes gezegd heeft, vindt zij gewoon schandelijk. Een oogenblik komt het in haar op om maar geen lid te worden van de comedie-club. Maar die maatregel lijkt haar toch te kras; het is zoo heerlijk om comedie te spelen I Vreeselijk leuk, daar te staan in het volle licht en als al die menschen naar je luisteren en dan zoo het gevoel te hebben „zij kijken naar mij en zij luisteren naar mij en zij bewonderen mijt" Heerlijk 1 Zaligt Eenigl HOOFDSTUK XII. Voorpret. „Vind-je prettig om comedietjes te spelen?" vraagt Lientje, terwijl ze Lizzie's blouse vastmaakt. „Ja, dol, en de voorpret is nog 't heerlijkste van alles." „Wat noem-je voorpret?" „Nu, dat is toch duidelijk. De pret van te voren. Het leeren van een stuk, het verdeelen van de rollen, de repetities, 't is alles even dol." Lientje zucht. Ze zou ook wel graag zooveel pret hebben. Kassian, ze heeft het nu erg zielig. Haar trouwe vriendin, tante Louise, de eenige, met wie ze lekker over Indië kan praten, is uit logeeren. Ze heeft 't eerlijk uitgelegd waarom. En Lientje begrijpt ook wel, dat ze, na tien jaar weg te zijn geweest, verlangt haar familie en kennissen weer eens terug te zien. Zij zelf verlangt elk oogenblikje van den dag en van den nacht, tenminste als ze wakker is, naar haar eigen land en naar haar sChatte-vadertje en zelfs naar Kembang, haar oude baboe. Ze gunt tante Louise ook best, dat ze eens flink pret heeft, maar ze heeft toch erg medelijden met zich zelf. En, ze moet zoo vreeselijk hard leeren; ze is nu op school en ze vindt het niets prettig. De juffrouw zegt dat ze pinter genoeg is, maar dat ze nog heel wat in te haten heeft. 143 Hè, die andere meisjes zijn ook zoo knap met al die talen. „Treuzel nu toch niet zoo", bijt Lizzie haar toe. „Je kunt 't veel vlugger." „Heb-je zoo'n haast?" „Natuurlijk, de auto komt straks voor." „Ga je met een auto?" Lientje's oogen schitteren, ze zit er zoo graag in en 't gebeurt nooit. „Niet zoo maar met een auto, maar met de auto van de familie de Bruijn. 't Is een pracht en zeg, Lien, ben je goed bij kas? Kun je me ook een paar kwartjes leenen ?" „Je hoeft toch niet voor te betalen?" „Nee, maar voor den chauffeur." „Je kunt toch aan je Mama vragen." „Hè, wat ben-je gierig. Of misschien weet je het zoo niet. Hier heb je geen inlandsche bedienden, maar volbloed Europeesche.... nu, en die moeten fooien hebben." „Dan moeten volbloed Europeesche meisjes maar zorgen, dat ze er het geld voor hebben. Indische meisjes leenen 't niet, lekker!" En Lientje loopt de kamer uit, en hoort niets van de niet zeer beleefde woorden, die het Haagsche nufje 't „kostmeisje" achterna roept. Heel lang houdt Lizzie er zich niet mee bezig, ze heeft het te druk met haar toilet. Van avond is het de eerste vergadering van de tooneelclub, bij Agnes aan huis, gewoon zalig. Ze had dol graag haar beste jurk aangetrokken, maar 't mocht natuurlijk weer niet. Vreeselijk hard om als je in je zestiende jaar bent, niet eens te mogen aandoen, wat je wil. Ze zou 't juist zoo inleuk hebben gevonden om zoo keurig netjes op een gewoon avondje te komen. 144 Maar moeder zei, dat het zoo blufferig zou staan en ook, dat als ze al begon met haar feestjurk op te dragen, ze er den winter niet mee toe zou komen. Hè, die zuinigheid! Daar hoort ze heusch een toeter.... en 't eigenaardig gesnor van een auto! Gauw even in haar bijouterie-doosje gesnuffeld. Ze heeft een mooi hangertje en een ketting. Wat zal ze nu kiezen? Ze past ze gauw even allebei aan en vindt dat 't best samen kan. Loes roept al beneden aan de trap. „Ja, ik kom.... Gauw even het hoofd om de deur van de huiskamer gestoken: «Dag, allemaal." — Korter kon het niet, maar ze kan heusch niet altijd zoentjes en handjes uitdeelen en de raadgevingen aanhooren, waarmee Pa en Ma zoo gul zijn. Lizzie glundert, terwijl ze in de auto stapt. Julie Meerman en Antoinette Snijder zitten er al in. Ze moeten Ans Müller ook nog halen. Dat vermindert 't genot voor Lizzie aanmerkelijk. Ze had 't veel prettiger gevonden, als de auto enkel voor haar gekomen was. Ze is dan ook heel stil en Julie vraagt haar of ze thuis een standje heeft gehad. „Verbeeld-je, op mijn leeftijd!" Julie is een jaar jonger. Lizzie vindt haar nog een echt bakvischje. „Op jou leeftijd!" spot Antoinette, het voor haar vriendin opnemende. „Je zoudt het misschien niet gelooven, maar ik heb onlangs ergens gelezen, dat een oude bes van 19 zelfs nog een standje had gehad." „En die arme Greet Drosser dan, die bij de familie de Bruijn in huis is." 145 „Hebben de de Bruijns een kostmeisje in huis ?" vraagt Lizzie verwonderd. „Wei nee, stel je voor; ze verhuren ook geen kamers," zegt Julie, snibbig. Lizzie wordt vuurrood. Als ze zeker wist dat Julie een hatelijke toespeling maakte over het inwonen bij tante Louise en Lientje, dan zou ze haar leeren.... 't Verstandigste zou misschien zijn er niet op in te gaan, maar iets stilletjes voorbij te laten gaan ligt niet in Lizzie's aard. „Kamers verhuren," herhaalt ze, minachtend, „wie doet dat nu ook ? Ten minste in onzen stand; men heeft werkelijk al zijn kamers wel noodig voor logé's. Daar kan ik van mee praten. Mijn tante, Ma?s zuster, logeert al maanden bij ons met haar pleegdochtertje, Nicotine Meijenberg.... „O! ik dacht dat ze een kostmeisje bij jelui was," flapt Julie er uit. „Och t wel nee, kind." De auto houdt stil voor het bovenhuis, waar Ans Müller met haar moeder en broertjes woont; Ans stond blijkbaar gepakt en gezakt, gelaarsd en gespoord, zooals Antoinette beweert. Ten minste, ze laat geen seconde wachten en ze is zoo gezellig vroolijk, dat de anderen niet meer aan kibbelen denken. Lizzie alleen is ontstemd; ze vergeet, dat ze in het begin zelf aan haar intiemen heeft verteld, dat Lientje voor geld bij hen in huis was en dat zij haar zelf ,,'t kostmeisje" had genoemd. Gelukkig zijn ze er gauw; de huisknecht doet open. Eerst komen ze in een mooie hall, als een oud-Hindeloopensche kamer ingericht; tafel, stoelen, ornamenten, Het Kostmeisje. 10 146 alles in stijl; er staat zelfs een echte prik-slee in één hoek en in een andere een wieg met een pop er in, zoo groot als een echte baby. 't Beschilderde hout, met de levendige kleuren, geven het voorportaal een vroolijk aanzien. Ans-Müller vindt 't wat druk. Verbeeld-je, dat je nu eens met een droevige tijding kwam of voor iets heel ernstigs, dan zou zoo'n poppenkamer in 't groot, zoo'n rarekiek, je niets prettig aandoen. De andere meisjes bewonderen alles, zelfs 't kleine toiletkamertje, waar de knecht haar laat om mantels en hoeden af te doen. Het is heelemaal met gebrande tegeltjes bemuurd, met veel spiegels en veel electrisch licht. Als ze klaar zijn, gaat de knecht de dames voor naar 't salon, een echte mooi's kraam. Agnes ligt er lang uit op een met licht gebloemd fluweel overtrokken canapee en zegt, zich uitrekkende: „Zijn jelui er al? Wat vroeg. Ik deed net zoo'n heerlijk dutje. Ja, waar zullen wij nu zitten? Hier of in de muziekzaal of boven in mijn kamer of in de hall?" „Wat je Mama 't beste vindt," durft Ans te raden, waarop ze een vinnig: „Verbeeld-je" ten antwoord krijgt. Vóór de vergaderzaal is uitgekozen, wordt het gezelschap vermeerderd door een tweetal kleine meisjes, binnengeleid door een ouder meisje, dat de aanwezigen groet met een vriendelijk: „Zoo, zijn dat nu de leden van de beroemde tooneelclub?" „Wil je ons eens voorstellen aan de freule?" vraagt Antoinette, nuffig. „Freule," herhaalt Agnes, brutaal-minachtend: „'t Is mijn nichtje Greet Dorsser. Heeft Ma gezegd, dat je thee voor ons moest schenken, of doet Jan het?" De vriendinnen kijken Agnes verschrikt aan. 147 Arts Müller zou 't liefst rechtsomkeer naar huis maken. Lizzie vindt haar een draak. Greet lacht en zegt spottend: „Ik ben als waakhond aangesteld bij de lammetjes." Agnes bromt iets van: „flauw", de anderen proesten; het kwam ook zoo verbazend leuk uit. „Wilt u ons helpen?" vraagt Julie, „dat is heerlijk." „Hebben jelui al een stuk?" informeert Greet. „Wat kan jou dat nu schelen?" zegt Agnes, snibbig. „Denk-je dat ik geen gevoel voor kunst heb?" klinkt 't, vroolijk spottend. „Je lacht ons toch maar uit," moppert Agnes. „Jelui zult je toch niet belachelijk aanstellen, hoop ik." „Natuurlijk niet." De nieuw aangekomenen hebben intusschen kennis gemaakt met de clubgenooten; het zijn buurmeisjes van Agnes en blijken echt leuke types. Niettegenstaande het openlijk verzet en de bitse opmerkingen van haar onhebbelijk nichtje, houdt Greet de leiding, waarvoor de anderen haar zeer dankbaar zijn. Agnes is tè onuitstaanbaar en wil alles beter weten dan een ander. „Nu stel ik voor, dat wij eerst een kopje thee drinken en dan moet ieder met een plannetje voor den dag komen." „O! dat wordt een geschreeuw als op een Poolschen landdag," meent Agnes. „Dat is volstrekt niet noodig," verzekert de leidster kalm. „Als jelui één voor één spreekt, zal 't wel gaan. Ik zal een groot vel papier nemen en alles in 't kort opschrijven." „Dus jij wilt onze secretaresse worden," zegt Agnes, op haar gewone, brutale manier, „en wie is dan de Presidente?" 148 Ze ziet de aanwezigen uitdagend aan, als wilde zij ze waarschuwen, dat zij er op rekent om met algemeene stemmen tot die waardigheid te worden gekozen. Marietje Reesema, een der buurmeisjes, en een groote bewonderaarster van Greet, denkt er anders over en roept, zeer beslist uit: „Natuurlijk vragen wij juffrouw Greet." En zoo wordt besloten; Agnes kijkt sip, doch niemand stoort er zich aan. Het kalme, vriendelijke en toch besliste optreden van het oudere meisje vormt zulk een weldadige tegenstelling met haar eigen schutterige manieren, dat iedereen terstond bereid is met haar: „door dik en dun te gaan," zooals Ans Müller verzekert. „En nu begint de vergadering ernstig," zoo doet de stem van de Presidente-Secretaresse zich hooren. „Ik heb de eer en het genoegen de aanwezigen welkom te heeten." Agnes mompelt iets van bazen en aan Ma vertellen, doch dit schijnt door niemand gehoord te worden, ten minste, er wordt niet op gelet. „Het beste is de namen der leden van de club op te schrijven of de presentie-lijst te laten rondgaan," zegt Greet, die blijkbaar slag heeft met 't jonge goedje om te springen, en weet dat bakvischjes niets prettigers vinden dan deftig behandeld te worden. „Wat is een presentie-lijst?" vraagt Jopie Reesema, die pas dertien jaar is en dus nog geen ondervinding heeft van vergaderingen; de anderen ook wel niet, maar die zijn té oud om inlichtingen te vragen. „Dat is een vel papier, dat op alle bijeenkomsten van gewichtigen aard, aan elk der aanwezigen ter teekening wordt aangeboden." „Ik kan niet teekenen," bekent Jopie angstig. „je kunt toch wel je naam zetten." 149 „O, is 't anders niet?" „Ziezoo, wij hebben dus, behalve de Presidente, die niet meespeelt, zeven artisten. En nu komt de belangrijke vraag; is er al een stuk? Of heeft iemand een idee?" Volgt een levendig debat, nu en dan wat kibbelachtig, maar de Presidente weet de gemoederen tot rust te brengen, zelfs Agnes durft zij aan, hetgeen de overigen heerlijk vinden. Zoodra deze neiging tot brutaliteit vertoont, weet de Presidente haar zoo heerlijk en toch zoo gemoedelijk op haar plaats te zetten, dat zij zich wel schikken moet. Lizzie is één en al verbazing, 't meest nog over zichzelf; ze vindt het eigenlijk flauw dat ze niet meer de partij van Agnes neemt, maar deze is zóó lomp en Greet zóó op en top een dame, dat zij haar onmogelijk gelijk kan geven. Het blijkt dat de stukken, die voorloopig op 't programma komen, totaal ongeschikt zijn. „Hé, maakt u er een voor ons, juffrouw Greet," vraagt Marietje. „Zeg eens," valt Agnes, ruw, in: „denk je dat Greet hier niets anders te doen heeft?" „Dat kan ik zelf 't best beoordeelen," merkt Greet, lachend, op. „De vraag is of ik het zou kunnen?" „Natuurlijk niet," zegt Agnes. „Je hebt niet eens een eind-diploma H.B.S. of Gym." „Dat heeft Enny Vrede waarschijnlijk ook niet," meent Julie, die met de bekende actrice dweept, en doet alsof zij haar in al haar rollen kent. „Wc vragen Enny Vrede toch niet een stuk voor ons te maken," zegt Agnes. „Nu, maar mij behoeven jelui het ook niet te vragen," verzekert juffrouw Greet, goedig. 150 „Het zou anders wel leuk zijn als er expres voor ons een gemaakt werd," vindt Antoinette. „Ik weet wel iemand, die 't zou kunnen," zegt Jopie, trotsch op haar weten. „Wie dan?" klinkt het, van verscheiden kanten. „Wel, juffrouw de Waard, of tante Emmy, zooals we haar noemen." „01 is dat die blinde schrijfster, die altijd meisjesom zich heen heeft en zooveel voor zieke en arme kinderen doet met St. Nicolaas en Kerstmis?" vraagt Lizzie. „Hoe weet jij dat?" informeert Julie. „Daar heb je ons nooit van verteld." „Wel, ik hoef jelui toch niet alles te vertellen." „Ga jij er ook wel eens heen?" „Ik niet, maar ons logéetje, Lientje." „O, het meisje, dat bij jelui in huis is," zegt Julie smalend, waarop Greet, de vredestichtster, als ware het een invallende gedachte, zegt: „Hè, dat is waar ook, waarom heb je haar niet gevraagd om lid van de club te worden? Ik heb haar wel eens ontmoet, juist .bij diezelfde tante Emmy, en ik vind dat zij iets in haar oogen heeft, wat ik wel eens meer heb opgelet bij Indische kinderen, die hier opgevoed worden; zoo iets vragends, alsof zij zeggen: „Och, wees toch een beetje lief voor me, ik ben hier zoo vreemd." „Ik moet u eerlijk bekennen," zegt Lizzie, „dat ik dat nooit in haar ontdekt heb." „Misschien heb je nooit moeite gedaan het te ontdekken," klinkt het zacht. „Wat bent u toch een dot!" zegt Marietje Reesema, haar omhelzend. „Als je klaar bent.... zegt Agnes snibbig, die niet velen kan dat de Reesema'tjes zooveel drukte van Greet maken. 151 „Wat denken jelui er nu van om dat Indische meisje er bij te vragen ? Het zou voor haar zoo'n groot pleizier zijn." „Och, dat weet ik niet," zegt Agnes, brutaal. „De eerste repetitie is mij erg tegen gevallen. Weet je wat? wij moesten er nu maar uitscheiden en wat in de hall gaan zitten met ons allen. „Greet, jij gaat zeker de kinderen Reesema thuisbrengen ?" „Agnes t" roept Jopie verschrikt en zij kijkt Greet aan, alsof zij bang was dat deze zal gaan huilen. Zij zou het zeker doen, als iemand zoo iets tot haar zei, maar Greet vertoont alleen haar breeden, zonnigen glimlach en zegt spottend: „De notulen zullen niet lang zijn. Het was geen interessante vergadering en op die manier komen jelui er nooit." „O, wij zullen er best komen, dank je wel! Greet, jij doet heusch alsof wij niet zonder jou zouden kunnen," begint Agnes op nieuw, doch Ans Müller valt haar in de rede: „Ik zou er wat om geven, als ik zoo'n oudere zuster had of een nichtje, dat zich zooveel moeite wil geven. „Ik vind ook dat wij heel weinig gedaan hebben, wij hebben nog niet eens een stuk." „Weet je wat!" zegt Lizzie, „als jelui denkt, dat die juffrouw de Waard werkelijk iets voor ons heeft, laten wij dan eens naar haar toe gaan." „Ik zou het griezelig vinden," zegt Julie, „zoo'n blind mensch." Waarop Jopie haastig invalt: „Heelemaal niet. Ik vond het ook eerst akelig en ik wou er niet naar toe, maar zoodra je bij haar bent, vergeet je dat zij blind is. Zij is zóó lief, zóó lief, haast net zoo lief als juffrouw Greet." „Zoudt u er niet naar toe willen gaan?" vraagt Ans Müller. 152 „Ik? Waarom? Jelui kunt het toch best zonder mij, zooals Agnes daareven zoo nadrukkelijk gezegd heeft." „Dat is nou flauw 1" roept Agnes knorrig uit „Je kunt er best eens voor ons heengaan. Je gaat dikwijls genoeg voor je eigen pleizier wandelen." „Och," zegt Julie, „ik vind dat wij het maar zelf moesten doen, wij kunnen toch ook wel zeggen wat wij noodig hebben. Weet je wat? Laten wij er om loten." Hetgeen gedaan wordt. Het lot valt.... op Lizzie en Ans. „Maar ik ken haar niet", stribbelt de eerste tegen. „Ik kan toch niet maar zoo bij een vreemd mensch aankomen." „Dan vragen wij Lientje om mee te gaan", oppert Ans. „Maar dan moeten wij haar ook in de comedie-club vragen," meent Antoinette. „Ik weet heusch niet, wat jelui in dat kind ziet," bromt Lizzie. De binnenkomst van den knecht met een blad met een karaf limonade en glazen en een grooten schotel taartjes geeft een welkome afleiding. De snoeppartij schijnt een verzachtenden invloed te hebben op de verschillende gemoederen en zelfs Agnes vergeet stekelige opmerkingen te maken. Bij het naar huis rijden zijn de meisjes in het eerst stil. Zij hebben allen een onvoldaan gevoel over zich. Julie Meerman is de eerste, die de stilte verbreekt. „Ik vond het toch niet zoo dol, jelui?" „Ik vond Agnes schandelijk tegen haar nichtje en zij nam het zoo aardig op. Ik zou daar tenminste niet graag in huis zijn." „Vreemd, dat haar Mama niet voor den dag kwam." „Meneer en mevrouw waren uit, daarom mocht Agnes ons hebben." 153 „Waar zit je over te denken, Lizzie?" vraagt Ans Müller. „Nu eigenlijk vind ik het niet prettig om over Agnes te spreken, terwijl wij in haar auto zitten." „Niet precies de hare, eerder die van haar vader", merkt Antoinette op. „Nu ja, maar wij genieten dan toch iets van haar en je hebt zoo'n idee dat het valsch is om nu tegen haar te gaan spreken, maar als dat het niet was zou ik voorstellen om de comedie-club te ontbinden." „Hè, dat is nu toch jammer," klinkt het, van verschillende kanten. „Verbeeld je, en „Laat mij eerst uitspreken: en dan een nieuwe club oprichten, zonder freule Agnes de Bruijn van Zorgvliet. Ik vind haar eigenlijk een onuitstaanbaar spook. Jelui zult het misschien gek vinden, dat ik dat zeg, want ik ben ook geen heilig boontje." „Alles behalve", bromt Julie, waaraan Lizzie zich niet stoort, doch kalm vervolgt: „Maar je hebt zoo het gevoel, dat zij je niet beter maakt." „Juffrouw Greet vind ik snoezig," zegt Ans. „Als ik haar was, zou ik liever de straat schrobben dan bij zoo'n wicht in huis te zijn." „De straat schrobben is ook geen zielsverheffend werk," meent Antoinette, „en nu ben ik thuis. Dag kinders tot morgen!" HOOFDSTUK XIII. Lientje mag mee. Ofschoon Lizzie er zich in het begin tegen verzet heeft, is ze toch geëindigd met toe te geven en heeft ze Ans haar zin gedaan, wat betreft het meenemen van Lientje naar juffrouw de Waard. Ans heeft haar eens goed onderhanden genomen en gezegd: „Hoe zou jij 't vinden, als je alleen in een vreemd land was, bij een vreemde familie in huis, waarvan de oudste dochter een nuffig spook was, die niets van je wilde weten?" „Ik begrijp je heelemaal niet." „Nu, dan zal ik het je nog eens duidelijk zeggen met hoofdletters, als je wilt. Je bent een nuffig spook, compliment van Johanna, Geertruida, Wilhelmina Müller, genaamd Ans!" De toon, waarop ze het zegt, is zóó koddig, dat Lizzie er wel over lachen moet, ofschoon Ans het niet verdient. Verbeeld je, zoo uit te vallen tegen een vriendin van jaren, met wie je lief en leed op de schoolbanken hebt gedeeld! „Wie zou dat nu ooit van 't lieve Ansje denken?" vraagt Lizzie spottend. „O! maar Ansje durft wel, als het er op aan komt, en wil ik je eens wat zeggen, Lizzie? Je bent een mooi 155 ornament, dat vol stof en vlekken zit en daardoor leelijk is geworden, maar als je nu eens flink opgeboend wordt, dan komt de oorspronkelijke mooiheid weer voor den dag." „Ik geloof toch niet dat ik heel mooi ben," zegt Lizzie, gewild bescheiden, want ze vindt zichzelf eigenlijk wel mooi. „Mijn gezicht is niet regelmatig en ik heb ook niet van die prachtige gazellen-oogen, waar je wel eens van leest." Ans proest 't uit: „01 kind, ik bedoel niet je uiterlijk, nee, dat is heel gewoon, je bent een dragelijke bakvisch, dat is alles." „En wat zei je dan van een mooi ornament?" „Nu, ik meende, je bent niet bizonder nuttig voor de maatschappij." „Dat hoeft toch ook niet." „Maar je zult 't ook wel nooit worden." „Je bent wel vleiend." „Laat mij nu uitspreken. Als je groot bent, dan zul je een salondametje zijn, geen flinke werkster en geen knappe vrouw, maar als je je er op toe legt, kun je wel lief zijn en daarom noem ik je een ornament, een mooi nog wel. Antoinette en Mies Ruivers en ik, wij zijn de stoelen en tafels en Greet Dorssen is ais een klok, die alles regelt." „Hoe kom je aan die nonsens?" „O! dat is een spelletje van Moeder en mij. Wij stellen ons zoo'n kringetje voor als een kamer met allerlei meubelen, het een nuttig en het andere mooi. Eigenlijk had ik jou een lastig meubel moeten noemen, maar ik zal je genadig behandelen en je bij de ornamenten rekenen, niet zoo nuttig als een tafel of stoel, maar toch ook noodig, ze fleuren een kamer op. Maar dan moeten ze ook ontdaan zijn van stof en vlekken... !56 „Ik wasch me toch!" „Je velletje, maar ik heb 't over je karakter; je bent in den laatsten tijd toch zoo vreeselijk snibbig en akelig.... nu, net als een ornament vol stof en modder en nu ga ik je opboenen." „Je bent al druk bezig," lacht Lizzie. Ans is zoo'n door en door goed kind, dat je alles van haar kunt veten. „Het is ook een heel werk; maar ik geef 't niet op. Kijk eens, je hebt een allerliefste moeder; een vader, die een hooge betrekking heeft, een dot van een zusje, een kranigen broer.... Ans bloost even, terwijl ze dat zegt; al Lizzie's vriendinnen hebben een stille vereering voor Paul, die er helaas! geen acht op slaat. Een student en bakvischjes, nog maar geen verschil! Ans, die bang is, dat Lizzie er iets van merken zal, spreekt er gauw over heen en gaat voort met haar opsomming : „Een mooi, groot huis. Je gaat keurig gekleed .... kind, je hebt alles om tevreden te zijn en je bent een kniesoor; je moest een tevreden, altijd spinnend poesje zijn en je bent een kemphaantje. En waarom?" „Dat weet je heel goed, ik was nooit een engel van zachtheid." „Daar heeft niemand je ooit voor versleten," merkt Ans op. Lizzie doet alsof ze 't niet hoort en vervolgt: „Maar, sedert tante en Lientje bij ons in huis is, word ik door allerlei kwelduiveltjes geplaagd, die mij scherpe en leelijke dingen influisteren, en kan ik eenvoudig niet lief zijn. Ik weet 't zelf ook wel, ik ben niet heelemaal slecht." „Mijn opboenen helpt al een beetje," zegt Ans, goedkeurend. „Maar ik begrijp toch heusch niet, wat je 157 tegen Lientje hebt, ze lijkt me heusch heel aardig." „O! ik heb niet bepaald een persoonlijken hekel aan haar.... „Kun je je tante niet uitstaan?" „Tante Louise is juist vreeselijk aardig en, sedert zij bij ons is, gaan er een boel dingen veel beter. Zie je, aan jou wil ik 't wel zeggen, maar je moet mij beloven er met niemand over te spreken „Met heelemaal niemand?" „Nee! met niemand in de wereld, nu niet en nooit." „Ook niet over vijftig jaar?" „Dan misschien eventjes. Wat ben je toch dwaas „Dat is 't niet, maar ik weet graag, waar ik aan toe ben. Ik zal 't natuurlijk niet uitstrooien, maar als ik er nu eens toe gedwongen werd, mag ik 't dan ook niet zeggen?" „Nee je moet me beloven het voor je te houden." „Goed dan, ik beloof 't je." „En vooral er niets op school van te laten merken." „Natuurlijk niet." „En thuis ook niet." „Ik heb eigenlijk geen geheimen voor moeder, maar als 't niet anders kan. Maar, zeg 't nu gauw, anders ben je vergeten, wat 't is." „O! nee, dat zal ik niet vergeten. Zie je, in den laatsten tijd hadden mijn ouders altijd zorgen. Pa heeft geld verloren een heele geschiedenis, 't rechte weet ik niet en dat doet er ook niet toe maar het was bij ons lang zoo royaal niet als vroeger en nu toen kwamen tante Louise en Lientje uit Indië en zochten ze een familie om bij in huis te komen voor geld en dat vind ik nu zoo naar. Daar lijdt mijn trots onder." „En nu laat je anderen door je humeur lijden?" spot Ans. 158 „Je moet er niet mee spotten, het is heel ernstig. Mijn trots heeft een gevoeligen knak er door gekregen." „Dan heb ik mij toch vergist," zegt Ans bedaard, „als het zoo met je gesteld is, ben je niet eens een ornament, maar Ze denkt even na, dan flapt ze er uit: „een akelig, roestig, piepend slot.... en toch geef ik je niet op. Met wat schuurpapier, en desnoods een druppeltje olie, wordt zelfs 't roestigste slot weer blank en blinkend." „Toe, wees nu ernstig, Ans. Ik leg je mijn ziel bloot en jij lacht." „Ik lach heelemaal niet. Integendeel, 't geval wordt tragisch. Zoo'n bloot gelegde ziel is gevaarlijk. Maar, luister nu eens goed. Ik vind 't misselijk van je om er zoo over te denken. Nu zal ik je ook iets vertellen, ook mijn ziel voor je blootleggen. Ik heb altijd in een zorgenomgeving geleefd. Toen mijn vader stierf, waren de jongens en ik nog kleine peuzeltjes en toen bleef moeder met een bitter beetje geld over. Maar ze heeft er zich flink doorheen geslagen en daar ben ik trotsch op. „Je weet niet hoe zuinig wij moeten zijn en hoe Mama, altijd door, uitrekent en denkt „Je ziet er toch altijd keurig uit." „Op school en als ik uitga, maar thuis dragen wij allemaal onze oudste kleeren en wij snoepen nooit." Dat laatste komt er heel verdrietig uit, blijkbaar vindt Ans deze onthouding nog erger dan 't afdragen van oude jurken. „En je houdt zooveel van lekkers, hé?" „Ja, dol, maar moeder zegt dat er te veel is, dat voorgaat" Lizzie denkt aan de dubbeltjes en kwartjes, die zij versnoept heeft, en begint zichzelf toch wel een draakje le vinden, maar niet zoo erg nog als Agnes. 159 Ze haast zich dan ook te zeggen: „Vind-je Agnes niet een mirakel?" „Ik heb nooit met haar gedweept, doch zooals van de week heb ik haar nog nooit bijgewoond. Maar, er is een boei aanstellerij bij, ze wil toonen wat ze durft, net als de meeste nufjes en snipjes. Maar nu weet ik altijd nog niet 't geheim, dat ik pas over 50 jaar mag vertellen." „Nu, ik heb het je toch al gezegd. Pa en Ma hadden geldzorgen en toen heeft tante Louise, die nog al praktisch en ook een beetje bemoeierig is, er op gevonden, dat zij en Lientje bij ons zouden komen inwonen, tegen betaling en dat hindert me zoo." „Hé, daar zou ik, in jou plaats, nu heel anders over denken. Ten eerste, zou ik toch heusch blij zijn voor mijn ouders, omdat ze nu minder tobberijen hebben en dan ook zou ik er mijn eer in stellen om zóó beleefd en aardig mogelijk tegenover Lientje te zijn. Dan zou ze echt het idéé hebben, dat er vriendschap was in jelui verhouding en zou ze niet enkel in jou de dochter van haar Kost-Mevrouw zien." „Ans," roept Lizzie, driftig, uit, haar door elkander schuddende. „Aul als je klaar bent." „Wil je wel eens gauw je woorden terug trekken, aap van een kind, om mijn moeder, een Majoorsvrouw nog wel, een Kost-Mevrouw te noemen." Ans heeft zich uit Lizzie's greep los gewrongen en zegt nu, heel kalm en rustig: „Als jij Lientje't kostmeisje noemt, en dat op jou minachtenden toon, dan mag zij jou moeder ook wel de Kost-Mevrouw noemen eerder nog.... „Ans, wat kun je toch vinnig zijn." „jij zeker niet, mijn armen doen er nog pijn van. Weet 160 je, als ik vinnig ben met mijn tong, dan ben jij 't nog veel erger met je harde vingers." „Nu, dan zijn wij quittes," zegt Lizzie, die toch wel voelt, dat Ans gelijk heeft en dat het, op zijn minst genomen, onbeleefd is om Lientje met minachting te behandelen. „Ik geloof wel, dat je een goede vriendin voor me bent," zegt ze, hartelijk. „Daarom heb je mij zeker zoo vriendelijk aangehaald; als je dat bij je goede vriendinnen doet, hoe behandel je dan je minder goede?" „Wees jij maar stil, je begon met te praten over opboenen en opschuren." „Dat was voor je welzijn. Heusch, Lizzie, je was op weg om onuitstaanbaar te worden en dat kon ik toch niet lijdelijk aanzien." „Heb je soms nog iets op je hart?" informeert Lizzie. „Natuurlijk, dat alles is slechts een aanloopje om je het voornaamste te zeggen. Lientje gaat met ons mee, als wij naar juffrouw de Waard gaan." „Voor mijn part mag ze meeloopen," zegt Lizzie, knorrig. „O! maar niet zoo," valt Ans in. „Ze mag niet meeloopen met Freule Lizzie, maar de dochter van de Mevrouw, bij wie ze in huis is, vraagt haar heel vriendelijk of ze haar en haar vriendin Ans Müller, bet genoegen wil doen ze te vergezellen." „Zeg liever de eer," spot Lizzie. „Best! Als jij dat beter vindt, zeg dan de eer en het genoegen." „Moet ik soms ook op een auto fuiven?" „Nee, dat is niet noodig, een vriendelijk gezicht en beleefde manieren zijn veel meer waard en toch goedkooper!" 161 En zoo komt het dat Lizzie, de nuf, die toch beter is dan ze zich gewoonlijk voordoet, op een ochtend aan 't ontbijt zegt: „Lientje, Ans Müller en ik gaan vanmiddag een visite maken bij juffrouw de Waard, ga je soms mee?" Eerst wil Lientje een snibbig antwoord geven, maar er is iets in den klank van Lizzie's stem, dat er haar van terughoudt en dan ook.... ze voelt zich zoo eenzaam, nu tante Louise er niet is, en het lijkt haar wel erg deftig om met Lizzie en Ans Müller een visite te gaan maken en dan bij tante Emmy, die zoo'n snoes is. Ze neemt de uitnoodiging dus dankbaar aan. „Zoo leuk, ja? Ik vind 't heel lief van jou, hoor — en'als wij terugkomen, zal ik op taartjes trakteeren, mag wel, mevrouw?" Vóór mevrouw Vorsterman iets kan antwoorden, roept Lizzie uit: „Ja, dat zou aardig zijn; Ans vertelde me juist dat zij nooit snoepen mocht van haar Ma." Jk wou, dat ik ook zulk een verstandige moeder was geweest," zucht mevrouw Vorsterman. „En ik ben blij, dat 't niet zoo is," zegt Loes, met overtuiging, ,,'k Wou, dat ik mee mocht." Ik zal taartjes voor jou meebrengen," belooft Lientje. Arme Loes mag nog niet uit. Na de mazelen is zij erg aan 't hoesten gegaan en heeft ze huisarrest. Zij is echter een lief gemakkelijk patiëntje. Ook wordt ze wel wat bedorven, hetgeen ze lang niet naar vindt. Zoo ook nul Ze is dol op taartjes 1 Alleen is het jammer, dat ze nu niet zejf kiezen ka«, dat is een gedeelte van 't pleizier. „Weet je dan van welke soorten ik houd?" vraagt ze, angstig. „Van amandeldeeg houd ik heelemaal niet en van Het Kostmeisje. 162 soezen niet erg. Maar van room en schuim, dol! Je weet wel Liz, vanillebollen en roomhorens en dan van die andere met chocolaad en schuim, zalig!" Lientje belooft de zaligheden mee te brengen. Ze krijgt ruim zakgeld van haar vader en ze vindt het heerlijk om te trakteeren. Zelfs Lizzie moet toegeven, dat ze alles behalve gierig is. Zij zelve is lang zoo gul niet." De afspraak is, dat ze Ans zullen afhalen; ook dat vindt Lientje prettig, want mevrouw Müller kan zoo gezellig over Indië praten. Ze zou zoo dolgraag bij haar wonen, en ze heeft er aan haar vader over geschreven, maar hij zal 't wel niet goed vinden. Ze wou maar, dat Ans haar dikwijls te visite zou vragen; ze weet niet dat de Müllers te zuinig moeten leven om vaak gasten te hebben. Jammer, want 't is er zoo gezellig! Lientje voelt er zich veel meer op haar gemak dan bij de familie Vorsterman en is er lang zoo verlegen niet. Ze praat honderd uit en Lizzie voelt zich genoodzaakt te zeggen: „Kom nu, Lien, anders zijn we zoo laat bij juffrouw de Waard en is er geen tijd meer voor je je weet wel." „Mag ik 't ook weten?" vraagt mevrouw Müller, lachend. „Ja, zeker, wij gaan taartjes eten", zegt Lientje, „ik trakteer, en weet u, ik zal Ans een grooten zak vol voor u meegeven. U houdt er toch ook van, ja?" „Dat is een moeilijk geval", antwoordt mevrouw Müller, „want ik prent mijn kinderen altijd in, dat snoepen verkeerd is en als ik nu het voorbeeld zou geven.... „O! dat vergeven wij u wel", verzekert Ans, „en nu, dag Ma." „Geef jij je Ma geen zoen, als je uitgaat?" vraagt Lizzie. Ans wijst even naar Lientje, die met den rug 163 naar ze is toegekeerd en, zonder dat ze iets zegt, begrijpt Lizzie dat Ans 't sneu voor Lientje zou vinden, als zij baar moeder nu zou kussen. Onzinnig overdreven, maar toch wel fijn gedacht! Ze zelve zou er nooit op gekomen zijn. Integendeel, zij geneert zich niet om haar ouders te zoenen, als Lientje er bij is. En toch is het misschien wel een beetje ongevoelig. Er begint iets bij haar door te schemeren, juffrouw Greet heeft ook al zoo iets gezegd. Ja, het is wel akelig voor Indische kinderen om in Holland te zijn, in een vreemde omgeving, vooral als ze er nu niet zoo heel lief behandeld worden. Lizzie krijgt zoo'n gevoel, alsof er een muur stond tusschen Lientje en haar zelve en of ze tot nu toe enkel aan haar kant gekeken heeft en er nooit eens aan heeft gedacht, over den muur heen, naar Lientje te kijken hoe zij van haar kant de dingen ziet. Zoo iets, alsof de muur aan haar eigen kant vol met mooie bloemen was versierd en met lekkere vruchten beladen, en of Lientje's kant enkel steenen en kalk vertoonde.... Vóór ze dat alles tot één beeld kan verwerken, zijn ze al met haar drietjes op straat. Ans en Lientje babbelen druk, Lizzie krijgt't besef dat ze er maar zoo'n beetje bij loopt en dat is niets voor haar. Dat doet alle zachtere gevoelens en betere gedachten verstommen en maakt den geest van verzet weer in haar wakker. Natuurlijk moet dat nare kind haar middag weer bederven en doet ze net alsof Ans haar vriendin is. Ze wil er op straat niets van zeggen, maar ze kijkt zóó nijdig, dat de anderen het wel moeten merken en 164 Lientje niet kan nalaten op te merken: „Heb-je kiespijn, ja, Lizzie? Dan moet je geen taartjes eten, wordt nog erger der van." „Ik heb jou taartjes niet noodig", flapt Lizzie er uit. Lientje schrikt van haar bitsen uitval; gelukkig is Ans er bij om een kibbelpartij te voorkomen. „Natuurlijk heb-je geen taartjes noodig", zegt ze, opgeruimd : „Men kan er wel buiten maar, als ze je worden aangeboden, dan hap je lekker toe. Ik ten minste wel, hoor Lien." „Eerst gaan we toch naar tante Emmy?" vraagt deze, schuchter. „Ja, zeker, dat is het doel van onzen tocht, zooals het deftig heet, maar wat moeten we zeggen? Dat dienen we toch zoo'n beetje af te spreken. Wat vind-jij, Lizzie T En Lizzie, blij, dat Ans haar om raad vraagt, antwoordt grif: „Nu, dat ligt nog al voor de hand. Wij vertellen haar eerst van de comedie-club en vragen dan of zij een geschikt stukje voor ons weet of dat ze er een voor ons maken wil." „Is dat eigenlijk niet wat brutaal?" „Wel nee, het is immers haar vak; een schrijfster maakt boeken en comedie-stukjes, zooals een naaister japonnen en blouses maakt." „Verbeeld-je," roept Ans, verontwaardigd, uit, „alsof je ze zoo maar kunt bestellen." „Waarom niet?" vraagt Lizzie, brutaal. „Wel, ten eerste, betaal je een naaister voor wat ze voor je maakt." „Nu, dan betalen we die juffrouw ook." „Heb jij zooveel geld?" „Ik niet, maar Agnes de Bruijn bluft altijd zoo op haar 165 schatten en zegt dat ze zooveel kan krijgen als ze wil." «Maar wij kunnen zoo'n dame toch geen geld aanbieden," meent Ans, „vind-je wel, Lien?" «Ik weet 't niet.... ik heb zoo geen verstand van. Misschien neemt ze wel kwalijk." „Ze zou 't eerder kwalijk nemen, als wij haar iets vroegen, zonder er voor te betalen," merkt Lizzie erg wijs-grootemenschenachtig op, zooals Loes 't noemt. „Dat denk ik niet," herneemt Ans, „ik heb ook nog nooit zoo iets meegemaakt, maar ik heb toch zoo'n idee, dat een dame, die schrijft, geen bestellingen aanneemt, en dat zoo maar van vreemde kinderen." „Kinderen," herhaalt Lizzie, minachtend, ,,'t Is alsof we babies zijn." „Dan zou ik babies gezegd hebben," merkt Ans, leuk, op. „Och! 't beste zal zijn, dat wij maar afwachten hoe 't loopt, 't Helpt toch niet, als je zoo alles vooruit afspreekt." „Je bent ook een mooie," zegt Lizzie, smalend. „Zooeven begon je er zelf over en vroeg je wat wij zouden zeggen." „Nu ja, ik meen, hoe wij 't zuilen inkleeden." „Ik geloof eigenlijk, dat je er tegen op ziet, Ans.... „Natuurlijk, jij dan niet?" „Wel nee! Wij zijn toch oud genoeg om ons woord te doen. Ik vind zoo iets juist aardig. Het wordt dan toch ook tijd, dat wij voor ons zelf optreden." Lizzie slaat door en is weer onuitstaanbaar! Ze verbeeldt zich dat zij verre boven Ans en Lientje en al haar tijdgenootjes staat en geroepen is tot groote dingen. De beide anderen zijn dan ook heel blij, als ze er zijn. „Ik zal wel 't woord doen," zegt Lizzie, terwijl ze de trap opgaan. 166 „Maar jij kent tante Emmy niet en ik wel," merkt Lientje, verlegen, op. „We gaan niet naar tante Emmy, doch naar juffrouw de Waard, de schrijfster," klinkt 't pedant. „Ik zeg toch tante Emmy," houdt Lientje vol. En, als ze bij haar toegelaten zijn, gaat ze heel onbevangen naar haar toe en haar armen om haar hals slaande, zegt ze, hartelijk: „Dag, lieve tante Emmy, ik ben zoo blij u weer te zien." „Is dat niet mijn kleine Lientje?" klinkt't, vriendelijk. „Niet zoo erg klein," fluistert ze. „Je bent niet alleen gekomen, is 't wel?" vraagt de gastvrouw. „Ik geloof dat ik meer stappen heb gehoord." „Er zijn er nog twee," vertelt Lientje. „Hier is Ans Müller, een goede vriendin van mij en Lizzie. U weet wel, Lizzie Vorsterman, bij wie ik in huis ben." De blinde begroet de beide meisjes en noodigt ze uit om plaats te nemen. Ans is één en al medelijden, als ze het lieve gezicht met die arme, lichtlooze oogen ziet. Lizzie vindt 't eng en wou dat ze niet gekomen was. HOOFDSTUK XIV. Een visite en een droef verhaal. Spoedig merkt Lizzie dat het gezellig is bij juffrouw de Waard en dat ze haar gasten zóó vriendelijk en aardig ontvangt, dat men haar blindheid dra vergeet. Hoe 't mogelijk is, dat iemand, die zooveel mist, zoo opgeruimd en goed gehumeurd kan zijn, begrijpt ze niet. Die vraag dringt zich telkens bij haar op en is er uit, vóór ze 't weet. „Ik kan me niet begrijpen, dat u zoo kunt zijn begint ze, dan verschrikt van haar eigen durven houdt ze op, bang een onbescheidenheid te hebben begaan. In elk geval is 't weinig kiesch, dat merkt ze wel aan de afkeurende blikken van Ans en Lientje, die duidelijk te kennen geven: „Hoe kun-je zoo iets vragen?" Tante Emmy schijnt er gelukkig niet boos om te zijn, en ook niet verbaasd. Och! 't is haar al zoo ontelbaar veel keeren voorgekomen, dat de jongeren vooral haar zoo iets hebben gevraagd. Ze glimlacht even en zegt dan rustig: „Het zou toch al heel ondankbaar van mij zijn als ik mijn ramp wreekte aan anderen." „Nu ja," geeft Lizzie toe, „maar u bent zoo bizonder— Ze weet 't niet beter uit te drukken. Ze voelt 't wel, maar ze kan 't niet zeggen. Weer die vriendelijke glimlach en die verbazende op- 168 gewektheid, als ze herneemt: „Als ik een oude brompot was, zou ik niet zooveel bezoek krijgen, dan zouden ze 't oudje wel spoedig aan haar lot overlaten." „U bent heelemaal niet oud," voelt Lientje zich genoodzaakt te zeggen. „Ik vind u een snoes." „Nu, kijk eens aan, dat is toch een heerlijk compliment en dat zou ik niet krijgen als ik bromde en klaagde." „Dat zal 't wel niet zijn," zegt Ans, verlegen. Ook zij voelt den weldadigen invloed en de oneindige zachtheid van de blinde schrijfster en, evenmin als Lizzie, kan zij 't onder woorden brengen. Ze hoopt maar dat haar vriendinnetje niet over het comediestukje zal beginnen. Het lijkt haar zulk flauw gedoe tegenover een reuzenverdriet, zoo moedig gedragen. Dat zal Lizzie zelve toch ook wel inzien. Maar hierin vergist Ans zich. Zoodra ze een poosje zijn gezeten, zegt Lizzie, op haar gewonen nuffen-toon: „Nu zullen wij u toch eens het doel van onze komst vertellen. Want, het zou niet eerlijk zijn als wij u lieten denken dat het enkel lievigheid van ons was." „Van mij wel, hoor tantetje," verzekert Lientje, hartelijk. Lizzie bromt iets van: „Zwijg toch, kind," en vervolgt: „Wij hebben u namelijk iets te vragen." „Zoo, en wat dan?" „Wel, wij hebben een comedieclub opgericht en... en... nu weten wij geen geschikt stukje... en nu zouden wij het zoo heerlijk vinden, als u er een voor ons zoudt willen maken." Gelukkig, het is er uit. Lizzie kijkt de beide anderen zegevierend aan, alsof ze wilde vragen: „Wat zeggen jelui nu van mijn durf?" „Hoe kom-je daar zoo op?" klinkt 't zacht. 169 „Wij dachten dat u 't wel eens meer deedt," antwoordt Lizzie, met iets minder zekerheid. „Ik heb wel eens een comediestukje of een samenspraak voor een gelegenheid gemaakt... „Nu, dan kunt u 't toch heel goed en wilt u misschien ook wel helpen." „Is het ook voor een gelegenheid?" „Daar hebben wij nog niet zoo over gesproken, is 't wel Ans?" Lizzie beduidt haar dat ze ook wel eens wat zeggen mag. „Het zweeft alles nog zoo'n beetje in de lucht," bekent Ans, Lizzie's wenk opvolgende. „Wij dachten, dat onze eerste werk moest zijn... onze eerste stap... meen ik... Ziet u, als wij nu maar eerst een stukje hadden... dan zou de rest van zelf volgen, meenden wij." 't Komt er stootend, hakkelend uit en toch klinkt 't natuurlijker dan Lizzie's quasi deftigheid. „Hoeveel personen doen er mee?" „Dat weten wij ook nog niet," stamelt Ans. „O! dat kunnen wij van het stukje laten afhangen," beweert Lizzie. „En wat hadden jelui zoo gedacht?" „Bedoelt u het geldelijke?" vraagt Lizzie, tot groote ontzetting van Ans en Lientje. „Wij zullen u natuurlijk geven, wat u vraagt." „Nee, dat bedoel ik niet," klinkt 't eenigszins hoog. „U bent toch niet beleedigd?" „Beleedigd is een groot woord tegenover kinderen Ans en Lientje hebben pret, Lizzie kijkt beteuterd; 't is net of dat mensch haar voor den gek houdt. Kinderen! Verbeeld je! „Wij zijn geen kinderen," valt ze ruw uit. „Ik ben zeker geen kind." 170 „O! dat meende ik uit je voorstel op te maken „U lacht me toch niet uit Lizzie is weer echt nu ja, echt Lizzie! Pedant, brutaal, snibbig. Juffrouw de Waard zucht, dan beweert ze langzaam: „Ik geloof dat wij ons in elkander vergist hebben." „Ik begrijp u niet," zegt Lizzie, nu toch wel wat verlegen. „Wel, ik dacht met aardige meisjes te doen te hebben, die mij een gunst kwamen vragen." „O! dat doen wij ook," verzekert Ans, „u moet u maar niet aantrekken, wat Lizzie zegt. Ze meent het zoo kwaad niet, maar ze spreekt wel eens zonder na te denken. Wij zouden het heel, erg, vreeselijk lief van u vinden, als u een stukje voor ons wist. We begrijpen ook wel, dat u er geen expres voor ons kunt maken. Waarom zoudt u u zooveel moeite geven voor vreemde stoethaspels? Och! weet u, wat het is, als je er zoo onder elkaar over spreekt, dan lijkt 't zoo eenvoudig, maar eigenlijk was 't onzin. We zullen nu maar weggaan, vindt u dat ook niet 't beste?" Juffrouw de Waard denkt een oogenblik na, dan zegt ze vriendelijk: „Nee, dat niet. Dat meisje Vorsterman en ik hebben elkander misschien een beetje verkeerd begrepen; dat moet eerst in orde komen. Ik Iaat nooit iemand boos van mij weggaan. Kom, wie zet er thee voor mij? Dat verhoogt de gezelligheid. Lientje, jij weet wel zoo wat den weg." Er is weer zooveel liefheid in haar manier van spreken, dat Lizzie er 't minachtende: „kinderen", door vergeet. Ze ziet tevens in, dat ze schandelijk brutaal is geweest en dat tegen een blinde stakker.... Op eens krijgt ze vreeselijk spijt, iets, dat haar zelden overkomt. 171 Ze staat op van haar stoel en gaat naar juffrouw de Waard toe, tot ze vlak bij haar is, dan zegt ze berouwvol: „Zal ik maar weggaan? Ik pas hier toch eigenlijk niet. Ik kom er niet dikwijls voor uit, eigenlijk nooit, maar ik ben.... een brutaal nest 't Laatste wordt snikkend gezegd. Juffrouw de Waard steekt bei haar handen uit en zoekt 't meisje wier domme trots gebroken schijnt. Lizzie neemt die arme, zoekende handen en kust ze... • en dan och 1 dan is ze weer Lizzie Een kemphaantje wordt niet in eens een duif. Ze vindt haar gastvrouw aanstellerig en trekt zich terug en zwijgt Gelukkig geven de anderen een gewenschte afleiding. Het theeuurtje is aangevangen en de gezelligheid verhoogd. Ans en Lientje beijveren zich om tante Emmy te bedienen. Lizzie bedankt voor thee en Haagsche beschuitjes en doet 't niet heel vriendelijk. Al kan ze niet zien, toch merkt juffrouw de Waard wel, dat 't nufje nog niet overwonnen is. Zij voelt iets vijandigs in de lucht en dat mag niet. Ze strijkt met de hand over 't voorhoofd, zooals ze wel meer doet, als ze ernstig over iets nadenkt Lientje vraagt angstig of tante Emmy hoofdpijn heeft, waarop ze een allerliefst, geduldig antwoord krijgt: „Nee, kindje, in dat opzicht ben ik bizonder gelukkig, ik heb bijna nooit pijn." „Ook niet aan uw oogen?" vraagt Lizzie, ondoordacht, maar niet onvriendelijk. „Nu niet meer wel vroeger, in 't begin, toen mijn ziekte begon ja, toen had ik erge pijn toen was 't moeielijk, heel moeielijk!" Ze heeft meer tot zichzelf dan tot de anderen gesproken, arme tante Emmy, die gewoonlijk 172 in 't geheel niet aan zichzelf en enkel aan anderen denkt. Maar er zijn van die dagen, vooral in het leven van een misdeelde, dat de herinneringen als vanzelf in het brein opkomen, en er niet uit verdwijnen, vóór ze in woorden zijn overgebracht. Zulk een dag, zulk een uur beleeft de blinde schrijfster, de groote kindervriendin, die zoo moedig haar groot leed heeft leeren dragen, en er zoo heel zelden over spreekt. Waarom ze het nu doet, zou ze moeielijk zelve kunnen zeggen; misschien hebben de onheusche woorden en het brutale optreden van Lizzie er schuld aan. Ze is niet gewend, dat men onaardig voor haar is. Gelukkig zijn er niet veel Lizzie's in haar omgeving! Hoe 't ook zij, ze is plotseling in het verleden terug geplaatst; ze ziet zich zelf weer als jong meisje vroolijk, blij, gelukkig en zonder dat ze er naar vragen, bijna zonder dat ze er van bewust is, spreekt ze over het verleden, dat ze zelden aanroert. „Ik ben niet zoo geboren," zegt ze, „ik was heel gewoon, net als jelui, alleen iets ouder. Ik was bijna twintig — nu lijkt het mij jong, maar toen vond ik het oud Ik had al twee examens, Hollandsch Lager en Fransch, gedaan en studeerde voor Engelsch „Wat heerlijk, wat was u knap," roept Ans uit, die nog al moeite met talen heeft, al doet ze er ook haar best Voor. „Knap nee! Heerlijk, wel! Ik was zoo gelukkig, dat het zoo goed ging en dat was nog niet eens het heerlijkste en het gelukkigste in mijn leven." Ze houdt een oogenblik op, blijkbaar weer geheel verdiept in dien heerlijken, gelukkigen tijd. Ze vergeet de aanwezigheid der drie meisjes en praat voor zich heen, een gewoonte, die de meeste blinden hebben. 173 „Behalve mijn werk had ik nog iets— nog iemand l Hij werkte ook voor zijn examens; we waren allebei zoo ernstig, zoo plichtmatig en toch ook jong en vroolijk en zoo grenzenloos gelukkig. „Hij was bijna klaar met zijn studie voor Indisch ambtenaar en wij hadden uitgerekend, dat ik dan juist mijn akte Engelsch zou hebben gehaald— en dan zouden wij trouwen en samen naar Indië gaan. „En toen op eens... die ziekte, 't Begon zoo onschuldig; mijn eene oog was telkens vochtig in 't eerst plaagde hij er mij mee; zoo'n huilebalkje, foei! „Toen probeerde ik huismiddeltjes en toen na een nacht van ondragelijke pijn, ging ik naar een dokter „Dat was 't begin van een lang lijden het einde was, dat ik blind werd aan beide oogen zooals nu.... „En bent u toen toch getrouwd?" vraagt Lientje, angstig. „Och! wel nee," fluistert Lizzie, „anders zou ze toch geen Juffrouw heeten, maar Mevrouw.'' Tante Emmy, die evenals de meeste blinden, scherp hoort, vangt deze woorden op en zegt: „Nee, ik ben nooit Mevrouw geworden, altijd Juffrouw gebleven — „Ging hij dan dood?" vraagt Lientje, op nieuw. Tante Emmy schudt 't hoofd „Vertelt u maar niet verder, als u 't naar vindt", zegt Ans, half schreiend. Ze heeft zoo'n innig medelijden met de arme blinde in haar verbeelding ziet ze het jonge meisje, eerst stralend en gelukkig, en dan plotseling, zoo diep ellendig. „Och! nee! Ik begrijp nu niet, waarom ik er over gesproken heb. Ik doe 't anders nooit. Het is zoo lang geleden. Eigenlijk schande om jelui jeugd zoo te versomberen. Vergeet het maar weer." „Dat zal ik zeker niet," verzekert Ans, „het is wel 174 heel treurig, maar ik ben toch dankbaar, dat u 't verteld hebt. Mijn moeder heeft ook veel verdriet gehad, maar zoo iets toch niet „En u bent zoo tevreden," zegt Lizzie, bewonderend „Was u dat al dadelijk?" „O I nee, want nu dat ik er zooveel van heb gezegd, zal ik jelui ook maar het slot vertellen van de droeve geschiedenis. Toen ik wist, dat ik mijn verder leven in het duister zou moeten doorbrengen, begreep ik dat er van onze mooie plannen niets kon komen. Ik moest hem alleen naar Indië laten gaan en ik moest alleen in Holland achterblijven." „Stemde hij daarin toe?" vraagt Ans, met ongewone deftigheid. „Als ik een man was, zou ik, onder zulke omstandigheden, nooit mijn meisje opgeven." Tante Emmy glimlacht om haar ijver en zegt dan met een zucht: „Het kon niet anders. Hij moest zijn weg nog maken en moest in de binnenlanden, op kleine plaatsen, wonen. Een jong ambtenaar moet veel reizen, is weinig thuis, wat zou ik hulpeloos, als ik was, dan gedaan hebben ? Bovendien, hoe vreeselijk voor hem, een blinde vrouw. Nee, dat was voor beiden ongelukkig geweest. Mijn leven was toch bedorven; het was niet noodig het zijne ook nog te bederven.... „En hebt u nog wel eens van hem gehoord?" vraagt Lizzie. Tante Emmy zwijgt, als in gedachten verzonken. De drie meisjes zien elkander verslagen aan, en ieder voor zich vragen ze zich angstig af, of zij niet onbescheiden zijn geweest. Maar zij zijn er toch niet over begonnen. Zoo zitten ze een poosje bij elkander, dan zegt juffrouw de Waard, heel kalm: „Jelui moet er maar niet te veel aan 175 denken. Het was toen heel erg maar ik heb mij toch getroost „Dat begrijp ik niet," zegt Lizzie, „ik zou radeloos zijn geweest en van verdriet zijn doodgegaan." „Daar zou niemand mee gebaat zijn geweest en dat heeft men ook niet in zijn macht." „Maar 't moet toch verschrikkelijk moeielijk zijn geweest om er u over heen te zetten?" „Natuurlijk, dat was 't ook. Maar, als men iets ernstig wil, dan lukt het ook meestal. Zoodra de ziekte over was, ben ik aan 't denken gegaan en toen heb ik tot me zelf gezegd: „Gelukkig kun-je niet meer zijn, tracht dan flink te wezen. En dan heb ik mij zelf ook steeds voorgehouden, dat ieder mensch, al is hij er nog zoo naar aan toe, nog wel iets voor anderen kan zijn." „Had u geen ouders?" vraagt Lientje, met een snik, „want die hadden u toch wel getroost. Ais ik mij ongelukkig voel, denk ik altijd: was mijn Paatje maar hier, die zou mij troosten." Tante Emmy schudt 't hoofd: „Ik heb mijn ouders beiden heel jong verloren. Daar ben ik later dankbaar om geweest." „Dankbaar?" herhaalt Lientje, ongeloovig. „Ja zeker, het zou een groot verdriet voor hen zijn geweest, om hun dochter zoo te zien." „Maar ze hadden u kunnen helpen," meent Ans. „Dat wel, maar ze hadden mijn oogen toch niet kunnen genezen en ik moest toch ook mijn eigen leven zóó maken, dat het waard was geleefd te worden." „Bent u dadelijk gaan schrijven?" vraagt Ans. „Niet juist dadelijk, maar toch al spoedig. Ik was in huis bij een familie met kinderen, en ik had ze dikwijls zoet gehouden door ze verhaaltjes te vertellen. Toen gaf 176 hun moeder mij eens den raad om ze te laten opschrijven. In 't begin lukte 't niet erg, maar langzamerhand ging 't toch en werd 't een heerlijke bezigheid, 's Middags en 's avonds bedacht ik mijn verhalen en eiken ochtend kwam er een jonge dame bij me om ze op te schrijven. Dat gebeurt nu nog en 't zijn mijn gelukkigste uurtjes." „Hoe komt u altijd aan nieuwe verhalen ?" vraagt Lizzie. „Wel, ik ken veel kinderen. Dat is ook langzamerhand zoo gekomen. De een heeft den ander meegebracht en gaandeweg ben ik allerlei dingen gaan uitdenken om ze nuttig bezig te houden. Ten eerste de groote bedeeling met St. Nicolaas en Kerstmis. Daar heb jij nog wat van gezien, hè, Lientje?" Ze praat weer opgewekt en vroolijk... en, als de meisjes eindelijk weggaan, kunnen zij zich haast niet voorstellen, dat die kalme, opgeruimde dame, haar dien zelfden middag zulk een droevige geschiedenis heeft verteld. En toch hebben ze 't er dadelijk over, zoodra ze weer op straat zijn. „Ik zou wel eens willen weten, wie 't was, jij niet?" vraagt Lizzie. „Och!" zegt Ans, tot wie de vraag is gericht. „Wat doet het er toe?" „Waarom zou ze het ons eigenlijk verteld hebben?" fluistert Lientje, die zeer onder den indruk is. „Och! 't kwam zoo toevallig, denk ik. Net als bij Ma; soms gaan er maanden voorbij, zonder dat er bij ons thuis over gesproken wordt en dan weer eens haalt Ma 't verleden op, zooals ze het noemt en vertelt ze ons van Papa en van dien ongelukkigen tijd van zijn dood." „je Mama is ten minste niet blind," zegt Lientje, ernstig. „Als je een groot verdriet hebt en je kunt dan niet eens zien, is 't nog veel verschrikkelijker. Dan heb je geen 177 afleiding. Mijn Papa zegt, dat in Indië daarom menschen zoo aan 't tobben gaan, omdat ze zoo weinig afleiding hebben en zoo weinig zien." „Dat heeft er niets mee te maken," valt Lizzie in, „de menschen in Indië zijn toch niet allemaal blind." „Natuurlijk niet," antwoordt Lientje, bedeesd. Ze voelt 't wel, maar ze kan 't zoo niet zeggen. Ans komt haar te hulp.. „Ik begrijp wel wat ze bedoelt, of liever, wat haar vader bedoelt. Ze kunnen hun oogen wel gebruiken, maar er is zoo weinig te zien, vooral op eenzame plaatsen; daardoor zijn ze zoo op zichzelf aangewezen en gaan ze aan 't tobben. Dat zegt Ma ook wel eens. En als ze dan in Holland komen, waar zooveel meer is, dan hebben ze zoo'n gevoel, alsof ze uit het donker in het volle licht kwamen. Dan knippen je oogen en kun-je ze nog niet goed gebruiken. En zoo is 't bij Indischen, of menschen, die uit Indië komen.... Ja? hoe zal ik het nu noemen?" „Met de oogen van hun ziel?" oppert Lientje. „Ja, zoo iets. Ze weten alles nog niet op te nemen en doen dan soms een beetje raar, omdat ze het niet gewend zijn." Lientje knikt goedkeurend en zegt: „Juist, dat is 't en dan lachen de Hollandsche menschen je uit en zien ze op je neer en plagen je.... en dan denk je leelijke dingen van ze en vindt je ze naar." „Dat is ook niet heel beleefd," bromt Lizzie. „Als de schoen jou niet past, hoef jij niet aan te trekken," zegt Lientje, op het Indische toontje, dat ze zich nog niet kan afwennen, al wordt haar spreken al veel beter dan het was, toen ze pas in Holland kwam. Weer loopen ze een paar minuutjes in stilte door, dan roept Lientje op eens uit: „Zeg, wij vergeten onze taartjes, ik heb toch beloofd jelui te fuiven." Het Kostmeisje. 12 178 Tot de verbazing der beide anderen, zegt Lizzie heel ernstig: „Hè, nee, dat moesten wij vandaag niet doen, dat zou 't verhaal van tante Emmy bederven, vind je ook niet, Ans?" „Nu, om je de waarheid te zeggen, had ik de heele traktatie vergeten." „En je bent zoo dol er op?" meent Lientje. „Ja, zeker, dat ben ik ook, maar niet van middag. Weet je wat het is? Jelui moet er mij niet over uitlachen, maar ik heb zoo 't gevoel, als waren wij in een andere wereld binnengeleid; het klinkt misschien wel wat verwaand, zoo niets voor mij, en toch meen ik 't echt. Tante Emmy zei niet veel, maar het was toch een soort van openbaring, net of je, terwijl je aan 't piano studeeren was, op eens in een concertzaal werdt binnengeleid, waar je, ernstige, mooie muziek hoort. Nu, dan zou je weer niet zoo op eens kunnen terugkeeren naar je vinger-oefeningen en gamma's.'' „En je zoudt ook geen vroolijke deuntjes, van die echte moppies, kunnen spelen," voegt Lizzie er bij, die Ans' vergelijking heel goed begrepen heeft. Lientje kan er nog niet zoo bij. Het is voor haar lekkers beminnend mondje, en meer nog voor haar vrijgevige natuur, een groote teleurstelling om niet te kunnen trakteeren. „En mag ik ook niet taartjes meebrengen voor Loes en... o! ik heb immers ook beloofd aan jou Ma, weet je wel Ans? Belofte maakt schuld en Pa zegt, als je schulden maakt, wordt je een ongelukkig mensch... en dat wil ik niet." Ze zijn net bij een grooten banketbakkerswinkel en, even stilstaande voor een der ramen, waar de verleidelijkste zaligheden zijn uitgestald, gaan ze met elkander en met zich zelf te raden. Lizzie zou 't kinderachtig vinden om toe te geven. Ze is eigenlijk dankbaar omdat ze nu ook eens lief en 179 braaf is... opgepoetst en blank, gelijk Ans 't zou noemen, en ze zou 't jammer vinden om 't te bederven door nu weer gewoon, als een echt onbezonnen schoolmeisje, taartjes te gaan snoepen. Ans vindt 't heel hooger staan om vol te houden, maar ze zou 't toch onbillijk vinden als ze bij haar thuis, en ook Loesje, verstoken zouden blijven van het genot. En voor Lientje zelf zou 't een groote teleurstelling zijn. Op eens denkt Ans aan wat een oude vriendin van haar moeder eens zei: „Je hoeft niet, in een kamer vol menschen, op de canapee te gaan zitten met je voeten óp een gemakkelijken stoel, terwijl anderen misschien moeten staan, maar het is-ook niet noodig, dat je, uit eigen verkiezing, een stoel met spijkers er in, uitzoekt" Hetgeen dan zoowat beteekende, dat men het zich niet te gemakkelijk in het leven moet maken, doch dat het evenmin noodig is, juist het allermoeielijkste en het allernaarste uit te kiezen. Ze raadt Lientje dus aan haar beloften na te komen en zegt dan: „In alle geval krijgen wij er toch wel eentje. Jelui beidjes van Loes en ik van Ma." „Eigenlijk moesten wij dan ook bedanken," begint Lizzie, doch Ans breekt haar zin af en zegt lachend: „Doe nu niet zoo vreeselijk braaf, dat houd je toch niet vol." Ans zelf vindt 't heusch al een heel ding om al de tafeltjes, met snoepende dames en kinderen er om heen, te zien, en moedig de verleiding weerstand te bieden. Kleine Lien begrijpt er de noodzakelijkheid niet van. Ze heeft vreeselijk met tante Emmy te doen en er schemert iets in haar brein, dat ze nog niet onder woorden kan brengen... maar omdat die arme juffrouw, kassian, vroeger ongelukkig is geweest behoeven zij zich toch geen boete op te leggen. HOOFDSTUK XV. Nawerking. „Weet je, wat 't gekste is?" zegt Lizzie, in 't naar huis gaan. „We zijn niet verder gekomen met ons stukje." „Nee, dat is waar," stemt Ans toe. „We konden er ook moeielijk weer over beginnen, hé? Trouwens, mijn braafje, je hebt 't ook eigenlijk bedorven door je geldaanbiederij. Hoe kwam je daar toch toe? We hadden er al over gesproken en.... „Och t ik weet 't zelf niet. Nu zou ik 't niet meer doen. Maar, Ans, heusch, je kunt niet begrijpen, hoe ik in den laatsten tijd met mezelf moet kampen." „In den laatsten tijd kun je er wel aflaten," meent Ans. „Toch niet, ik ben veel erger.... sedert.... Plotseling houdt ze op. Ans weet wel, wat ze bedoelt, maar dat Lientje 't ook weet, denkt ze niet Ze schrikt dan ook werkelijk, als deze verdrietig zegt: „Je hoeft niet op te houden, ga maar gerust verder. Je wilt zeggen: sedert ik er ben. Is toch zoo. Denk je dat ik niet merk? Je bent duidelijk genoeg. Eerst steken onder 't water en dan prikken met een speld." „Kom," valt Ans, de vrede-stichtster, lachend, in, „die steken onder water en die speldeprikken zijn zoo erg niet". „Juist wel, omdat 't telkens is," verzekert Lientje. „Ik hoor der altijd van en dan denk ik zoo: „Ik kan 181 toch niet helpen; 't is erg genoeg, dat Indische kinderen naar Holland moeten komen en, als 't je dan nog terweten wordt. Ik wil der niet van," roept ze, driftig, uit. „Ik telegrapheer aan Pa, of ik terug mag komen, omdat ik zoo ongelukkig ben." „01 Lientje, als tante Emmy je eens hoorde," zegt Ans, die medelijden heeft met 't arme prulletje. „Misschien wil zij mij wel nemen, ja? Dan is Lizzie van mij af en kan zij weer gelukkig en lief worden, maar ik geloof 't toch niet. Ik denk eerder, ze is altoos een nare kat en een gladakker en een aap geweest." „Nu zie je, wat een spook ze is," zegt Lizzie. „Voor mijn part ga je naar je tante Emmy of naar wie je wil.... „Jelui bent aangename jonge dames om mee uit te gaan," merkt Ans, zóó leuk, op dat de twee Elletjes, zooals Loes, ze wel eens noemt, er om moeten lachen, al zijn ze niet verzoend. Vooral Lientje is nog heel ongelukkig. Aan tafel is ze afgetrokken en geeft ze enkel: „ja" en „nee" ten antwoord en dat nog niet eens altijd. Mevrouw Vorsterman denkt dat ze moe is; ze is ook zoo lang uit geweest, 't was nog geen half twee, toen ze weg gingen en ze kwamen pas om over half zes terug. Dat komt er misschien ook wel een beetje bij, ze is natuurlijk niet zoo sterk als „die grove Hollandsche kinderen," zegt Lientje bij zich zelf, maar 't voornaamste is, die boschaap van een Lizzie en dan.... altijd dat pijne gevoel van binnen. Haar hart is net als een leegemaag, die honger heeft. Kassian! dat is ook zoo, ze heeft honger naar Papa en naar Indië, naar de heerlijke zon.... Holland zoo akelig koud, net een bevroren slootl Zoo zit ze in zich zelf te mokken, terwijl ze met moeite haar eten door krijgt 182 Ook zoo vreeselijk akelig! Mevrouw noemt 't een kerry-schoteltje en Alida is zoo trotsch op, ja? Heeft er toch niks van. Rijst moet korrelig en droog zijn en dan lekker bedis (sterk) en Alida maakt er een papje van, net witte modder of stijfsel, en dan bijna geen smaak. Je proeft niet eens de kerry, of de uien, en verder niks er in als wat vleesch, zoo fijn gemalen als schoensmeer of lijm. Als ze vraagt om een beetje meer kerry en wat zuur, dan kijkt mevrouw zoo Hollandsch deftig en zegt ze dat 't niet goed is voor kinderen en Alida heeft, eens op een keer, tegen haar gezegd: „Kind, als je zooveel uien eet op zijn Indisch, dan ruik je er zoo naar." Zoo brutaal toch, ja? Zou een baboe of een djongos nooit durven. Als 't mengelmoesje, wat ze in Holland zoo blufferig een kerry-schotel of Indische rijst noemen, op is, komt er weer koud vleesch, wel drie dagen oud. Dat vindt Lientje toch zoo naar. Ze is er eigenlijk een beetje vies van, want ze kan niet gelooven, dat 't nog goed is en 't is zoo koud, bijna bevroren. En dan is er roode kool bij, Lientje huivert er van. Ze kan heusch niet eten; 't is hard en zacht en bitter en zuur en zoet en alles door mekaar. Ze neemt maar een klein hapje en kan niet eens doorslikken. Aardappelen met jus vindt ze wel lekker; in indië heb je niet zoo heerlijk vet! Maar die koude vleesch maakt weer koud 1 Lientje houdt veel meer van warm 1 Van biefstuk, ja ? Zoo kalfsoesters en lapjes en blinde vinken.... alles wat klein is, noemt ze biefstuk. En van frikkadel, of zooals ze in Holland zeggen, gehakt houdt ze ook, maar dat krijgt ze bijna nooit. 183 Ze heeft wel eens aan tante Louise gevraagd, waarom ze toch niet eiken dag nieuw vleesch krijgen, is toch veel heerlijker, maar ze zegt is tweemaal zoo duur. Och l In Holland zijn ze toch zoo gierig I Zuinig zeggen ze, ja? In Indië veel royaler. Wat er is eet je op of geef je aan de bedienden en dan neem je den volgenden dag weer lekker versch. Als Lientje in een mopperbui is, dan vindt ze alles akelig en slecht en wil ze niet eten. „Kom nu, Lien, neem nu een flink stukje vleesch, je ziet nog veel te bleek," zegt de Majoor hartelijk, maar Lientje neemt 't zoo niet op. „Is veel zuiniger om weinig te nemen, en als ik bleek zie, komt omdat er geen zon is in Holland." „Zullen wij een zonnetje voor je laten komen uit Indië?" „Kan toch niet," klinkt 't boos „Wel waar," verzekert Loes, „de zon komt toch eiken morgen uit Indië." „Zeker met de mailboot," smaalt Lientje. Loesje zet een pruillipje. „'t Is toch heusch waar. Hoe 't gaat weet ik niet precies, maar ik heb op school geleerd, dat de zon in de Oost opkomt en in de West ondergaat en dat er op de heele wereld maar één zon is." „Ja, dat is ook zoo," bevestigt Papa, „alleen heet 't niet Oost en West, maar in 't Oosten en 't Westen.... „In 't Heulstraatje is een winkel en die heet Oost en West," roept Loes, zegevierend, uit. „01 en komt de zon daar 's morgens uit en kruipt ze er 's avonds weer in?" spot Lizzie. Loes begint te huilen. Ze wordt niet graag uitgelachen en door haar vele sukkelen dien winter, is ze wat overgevoelig geworden en komen de waterlanders veel gauwer te voorschijn dan vroeger. 184 De taartjes van Lientje, die voor dessert bewaard zijn, doen goeden dienst om humeurtjes te verzachten en huilbuitjes tot staan te brengen. Eerst neemt Lizzie zich voor er voor te bedanken, maar ze zien er zóó verlokkend uit, dat ze er den moed niet toe heeft en zelfs met zichtbaar welbehagen in een dikke délicieuse hapt Lientje bedankt echt. Ze heeft een aanval van koppigheid, die voor niets wijkt. Mevrouw Vorsterman betreurt de afwezigheid van haar zuster en weet niet goed hoe met haar om te gaan. Louise kent die Indische karaktertjes zooveel beter. „Waarom is dat kind nu zoo stuursch zonder reden?" vraagt ze zich af. Ze vermoedt niet, dat het groote, altijd knagende verlangen naar Indië en naar Papa er de oorzaak van is en ook het zich niets thuis voelen in een vreerad land tusschen al de vreemde menschen, die haar toch niet begrijpen. „Heb-je veel huiswerk?" vraagt mevrouw, na 't eten. „Niet zoo erg veel." Eigenlijk vindt ze het wel veel en moeielijk ook, maar ze is bang om voor dom te worden gehouden, als ze het bekent, en dat wil zij niet. Evenmin als ze geholpen wil worden, nu tante Louise er niet is. Daardoor krijgt ze slechte cijfers op school, maar dat kan haar niet schelen. Ze is onverschillig, omdat ze ongelukkig is en zoo koud. Ze beeft altijd, net alsof er, van binnen in haar, een trilmachine zit. Voor de kachels is ze bang. In 't eerst kon ze er heelemaal niet van slapen en rook ze steeds een brandlucht. Ze kon niet begrijpen, dat gloeiende kolen in een kamer niet gevaarlijk waren en vroeg telkens of ze er niet uit konden rollen. Langzamerhand is ze er een 185 beetje aan gewend, maar ze vindt 't toch griezelig en staat er duizend angsten om uit. Gaskachels vindt ze ook vreeselijk, vooral wanneer ze een plof geven. Het bed met al die dekens is ook iets, waar ze zich over verbaast In 't begin dacht ze heusch dat ze stikken zou en werd ze 's nachts wakker van 't gewicht. „Zoo zwaar toch, ja? Net ijzeren platen." Dat ze zich aan overdrijving schuldig maakt, vermoedt ze niet Ze denkt heusch, dat 't zoo is. Toch verlangt ze's avonds meestal naar haar deken bedje, zooals ze 't noemt, al ligt ze vaak heel lang te piekeren over alles, wat er al zoo gebeurd is en gebeuren kan. Zoo ook nul Ze kan maar niet inslapen en ze durft zich niet eens om te keeren, uit vrees haar dek los te woelen. Ze is er vast van overtuigd, dat, als haar dekens van het bed af zouden glijden, ze haar 's morgens als een ijsklomp terug zouden vinden. En dan gaat ze aan 't denken hoe 't zou zijn? Zou ze er dan heelemaal glad uitzien als een ijskegel of wit, zooals de bergen in Zwitserland, waar ze, op haar reis naar Holland langs is gekomen? Daar is het zeker nog kouder, maar misschien prettiger. Ais ze eens weg liep naar Zwitserland toe? Wat zou 't lang duren vóór ze er wast Lijkt haar anders wel leuk om weg te loopen en vooral wanneer je niet bang hoeft te zijn voor tijgers en slangen en groote vleermuizen, zooals in Indië. Maar toch ook moeielijk als je den weg niet weet Dan slaapt ze even in en droomt ze van tante Emmy en, als ze kort daarna, weer wakker wordt, gaat ze over haar aan 't piekeren. 186 Ze gaat nu, als een slim meisje aan 't denken en 't napluizen. Ze is nu niet meer 't krom pratende kind, maar een vroeg wijs vrouwtje. Tante Emmy heeft heelemaal niet gezegd wie de meneer was met wien ze zou trouwen, maar Lientje gelooft toch wel, dat ze 't met een beetje moeite kan vinden. 't Is net als een leeg hokje, waar een blokje in past en nu zal ze naar een blokje, in den vorm van een meneer, zoeken. Eigenlijk kent ze bijna geen meneeren, alleen meneer Vorsterman, en die is 't natuurlijk niet, want die is nooit in Indië geweest.... 01 wacht eens, haar eigen schattevadertje,.... en de kapitein van 't schip en nog een paar controleurs, die wel eens bij Papa aan huis kwamen. Maar de kapitein zal 't wel niet wezen en die controleurs ook niet Er blijft dus enkel haar vader over.... of 't moest een heele vreemde zijn en dan helpt zoeken haar niet. Nu zal ze 't blokje, dat Papa of eigenlijk dan meneer Meijenberg, Nico Meijenberg, heet, in haar vingers nemen en zien of hij in het hokje past 't Kan best want Papa kent tante Emmy en wacht eens.... o 1 nu is zij toch ter dege pinter (slim). Zij heet Nicotine, half naar Papa en, voor de andere helft, naar tante Emmy, die Emmeline heet. Slim toch bedacht, ja? en ook slim geraden. Zou tante Emmy nu heuschjes waar met Papa 'engageerd zijn geweest? En is Papa toen alleen naar Indië gegaan, zoo sajang (jammer) toch, maar alleen achter blijven, als je blind en ongelukkig bent, is nog veel erger. Lientje voelt zich plotseling heel groot en wijs. Zoo echt een bakvischje, waaraan het leven geopen- 187 baard wordt en dat daardoor op eens een schot krijgt. . Ook voor Lizzie is 't een openbaring geweest I Anders en minder slim aangelegd dan het Indische meisje, heeft zij zich niet bekommerd over den tweeden persoon in de treurige geschiedenis, heeft ze niet meer willen weten dan haar verteld werd, doch heeft dat ook dieper verwerkt. Ook zij heeft er een schot door gekregen. Al het andere vindt ze nu flauw gedoe 1 Als ze dien avond in haar eigen kamer is en zich er van heeft overtuigd dat Loes slaapt, opent ze haar linnenkastje, neemt er den bewusten brief uit en verscheurt dien in vele, zooal niet in duizend stukken, zooals het heet Wat is nu zoo'n brief van een student, van een groen nog wel, in vergelijking van hetgeen ze, een paar uur geleden, heeft gehoord? Ze kan nu niet begrijpen, dat ze er zooveel waarde aan heeft gehecht? Trouwens, er is zooveel, wat ze niet begrijpen kan, bijvoorbeeld, hoe zij zich alle kleine teleurstellingen en tegenvallertjes zoo vreeselijk heeft kunnen aantrekken, terwijl er zulk diep leed zoo moedig gedragen kan worden? Ze heeft plotseling een ware aanbidding voor de blinde schrijfster opgevat, zonder te beseffen dat ze zich, aan schromelijke overdrijving schuldig maakt, door plotseling in zulk een uiterste te vervallen. Ze haat zich zelf en beschouwt juffrouw de Waard als een heilige 1 Ook zij mijmert over het geval in bed, waar zooveel levensraadselen worden uitgedacht. Ze denkt en denkt en neemt zich van alles voor en lang vóór ze klaar is met haar plannen, drukt de slaap haar de oogen toe en brengt haar in het land der droomen. 188 Den volgenden ochtend, als ze de snippers van den verscheurden brief op een hoekje van de tafel ziet liggen, heeft ze er een oogenblik spijt van. Ze vindt zich zelf nu wel wat overdreven. Gek toch dat 's morgens alles zoo anders lijkt. Juffrouw de Waard is nu geen heilige meer en zij vindt Lizzie Vorsterman nu juist niet een persoontje om te haten. Ze is dan ook werkelijk minder hatelijk en Loes is één en al verbazing dat ze zoo weinig afgesnauwd wordt. „Mejuffrouw mijn zuster schijnt in haar knollentuin te wezen," fluistert ze Lientje in, als ze beneden zijn. „Waar is die knollentuin?" vraagt deze, onnoozel. „Weet-je niet eens wat dat beteekent?" roept de kleine wijsneus uit, ofschoon ze zelf niet had kunnen zeggen, wat 't eigenlijk beteekent. Wel vindt zij Lizzie nu veel aardiger dan anders. Het ontbijt gaat in 't eerst zonder snibben en kibbelen voorbij en dat is al heel wat. Lientje houdt er niets van; rustig is veel prettiger, 't Hollandsche ontbijt vindt ze toch al niet lekker; bah! zoo'n groot glas melk, smaakt zoo naar Koe! En dat zwarte roggebrood vindt ze vreeselijk, net negervleesch. Ze durft niet te zeggen. Tante Louise heeft haar geleerd alles te eten om echt Hollandsch te worden. 't Akeligste is dat roggebrood zoolang duurt en telkens weer terugkomt, altijd een beetje kleiner, maar 't is toch 't zelfde. Menschen in Holland snijden ook zoo dun, zoo gierig toch! Altijd zuinigI In Indië veel leuker. Moet alles op en krijg je er veel van en als je niet lekker vindt, hoef je heelemaal niet te eten. Lientje kan er zich maar niet aan gewennen, dat de 189 verschillende etenswaren zoo lang goed blijven in een koel klimaat en dat in den winter. Als zij ooit later weer in Holland terug komt en haar eigen baas is, dan zal zij heel anders doen, echt op zijn Indisch, eiken dag versch en enkel taartjes en koekjes en suikertjes en niet zoo saai boterhammen met roggebrood. Er is zoo heerlijk veel lekkers in Holland, dat ze niet kan begrijpen, waarom menschen er niet enkel van leven. Zou toch veel heerlijker zijn. Terwijl ze hierover zit te piekeren en haar boterham laat staan, zegt meneer Vorsterman: „Toe nou, Lien, maak wat voort, anders ben je niet op tijd klaar." „Ik heb geen honger," begint ze, aarzelend, waarop de Majoor, streng, in valt: „Dan eet je maar zonder honger. Geen kuurtjes, als-je-blieft." Ze schrikt er vanl Waarom nu toch zoo boos? Als ze toch geen honger heeft, is niet noodig dat ze eet. Haar eigen Papa is nooit zoo brutaal tegen haar, dan hoeft de Papa van andere kinderen 't toch ook niet te zijn. Ze steekt haar lippen vooruit en fronst de wenkbrauwen en ziet er uit als een grimmig aapje! „Kom nu, Lientje," vermaant meneer op nieuw, „eet nu je boterham op." „Wil niet," zegt ze stuursch, „is niet lekker." „Hè, kind, stel je toch niet zoo aan," merkt Lizzie op. „Je lijkt wel een baby van twee jaren." „Je bent zelf een baby.... van twee dagen," bromt Lientje. 't Klinkt zóó gek, dat de aanwezigen er wel om moeten lachen, waardoor Lientje nog boozer wordt. Ze staat, tergend langzaam, op en zegt: „Ik wil niet uitgelachen worden door jelui; ik vind jelui allemaal even naar.... en ik ga weg.... 190 Mevrouw Vorsterman tracht haar te troosten, maar ze schudt het hoofd: „Nee, heusch niet, u behoeft voor mij geen zoete broodjes te bakken, ik Wil d'r niet van." Dan verlaat ze de eetkamer en bet gezelschap, dat verslagen achterblijft „Wat zou ze doen?" vraagt Loes, benauwd. „Wel, naar school gaan net als anders," meent haar moeder. „Denk je ook niet, man?" „Ja, natuurlijk, ze zal in geen zeven slooten tegelijk loopen." „Maar als ze nu eens in één sloot zou loopen ?" En Loesje begint al half te schreien. „Och 1 wel nee," stelt haar moeder haar gerust. „Ze zal wel tot inkeer komen, maar 't is toch vervelend." „Ik zal ook maar opstappen," zegt Lizzie, „en een beetje hard aanloopen, dan haal ik haar misschien nog wel in." „En wees nu maar niet hatelijk tegen haar," vermaant haar moeder. „Dat hoeft u mij niet te zeggen," klinkt 't meer hatelijk dan vriendelijk, doch mevrouw Vorsterman Schijnt er niet op te letten. Ze vindt het echt vervelend dat Lientje, het kind, dat aan haar zorgen is toevertrouwd, zóó weg is gegaan. Plotseling krijgt ze een ingeving. Wie weet, heeft ze het huis niet eens verlaten en is ze in haar kamer of in Lizzie's vroeger boudoir. Ze zal even gaan kijken, doch waar ze ook zoekt, ze vindt haar niet Wist ze nu maar Zeker dat ze naar school was? Laat zien? Ze kan er nog niet wezen. Over een kwartiertje of zoo, zal ze de directrice eens op schellen. Nog vóór ze haar besluit kan volbrengen, wordt ze zelf opgebeld door Lizzie. 191 „Bent u daar, moeder?" „Ja, wat is er?" „Ik wou u enkel maar even zeggen, dat Lientje nog niet op school is»" „Dank je wel." „Als ze nog komt, zal ik 't u wel telephoneeren." „Hoe weet je het dan? Jelui zit toch niet in het zelfde locaal?" „Nee, maar ik heb het aan de juffrouw van haar klasse gezegd. Dag." Mevrouw Vorsterman zucht, 't Is toch een last, zoo'n kostmeisje I HOOFDSTUK XVI. Waar Lientje bleef. Lientje's eerste plan is om zoo maar weg te loopen, maar zoodra ze de straatdeur open doet, en de koude wind haar in 't gezicht blaast, grijpt ze van zelf haar dikken wintermantel en zet ze haar bontmuts op. Als je weg loopt, behoef je toch niet te bevriezen, denkt ze. Buiten gekomen, rent ze de straat uit, dan houdt ze stil en overlegt met zich zelf wat nu te doen. Eerst naar een lekkerswinkel, taartjes eten, ja? En een kop chocolaad drinken. Dat mag best, want ze heeft haast niets ontbeten en ze wil zich niet uithongeren in dat nare, koude Holland. Vóór ze ergens binnengaat, wil ze nazien hoeveel geld ze bij zich heeft en dan merkt ze, tot haar schrik, dat haar beursje bijna heelemaal leeg is, nog net één dubbeltje en één cent. Dat komt natuurlijk door de fuiverij van gisteren. Kassian tocht Zij is altijd zoo goed en royaal voor anderen en nu moet zij zelf dood hongeren, is toch vreeselijk I En ze heeft zoo'n trek en dat in taartjes 1 „Lekkers graagt," beweert Alida; dat wil natuurlijk zeggen, dat het er graag in gaat en ook dat je al honger krijgt, enkel bij 't denken er aan. En Lientje moet er verschrikkelijk aan denken en wordt er wee van. 193 Ze is het nog heelemaal niet met zich zelf eens wat ze verder zal doen, maar wel, dat ze beginnen zal met snoepen. En ze heeft niet eens centjes 1 Want één dubbeltje en één cent is niet genoeg en dat voor haarl Die Hollandsche meisjes vinden 't nog veel, maar zij niet Als je snoept, heb je niets aan zoo'n beetje; echt Indisch royaal moet je 't doen. Kon ze maar leenen van iemand 1 Zij gaat den kring harer kennissen na, kassian, heel uitgebreid is die niet. Enkel de familie Vorsterman en van zelf kan ze die onmogelijk om geld vragen.... om van ze weg te loopen. Ze moet er heusch om lachen 1 Wie nu verder? Schoolkennisjes tellen niet mee, die hebben zelf veel te weinig om nog te leenen. Ze kent natuurlijk nog mevrouw Müller, de moeder van Ans; maar Lientje begrijpt wel een beetje, dat ze niet er ruim in zit en zou zich dus schamen haar iets te vragen. Nu blijft er nog maar alleen tante Emmy! Ze heeft terstond aan haar gedacht, maar durfde eerst niet aan haar te denken. Zoo'n beetje slecht toch om een blinde stakker voor den gek te houden, want zij kan niet de heele waarheid zeggen. Misschien zou tante Emmy haar wel raad willen geven of haar te logeeren vragen, al was 't enkel maar tot tante Louise terug komt Dan kan ze met haar overleggen. Of ze het prettig zou vinden, altijd bij tante Emmy? Ze zou het kunnen probeeren en dan toch wegloopen, als ze er genoeg van kreeg. Eerst loopt ze nog een eindje om, dan krijgt ze weer Het Kostmeisje. 13 194 zoo'n honger, even was ze *t vergeten in haar zorg om te bedenken van wie ze geld zou kunnen leenen. Maar nu komt 't terug; ze kan 't niet uithouden. Gauw, gauw zal ze naar tante Emmy gaan. Als het waar is, wat Lientje bedacht heeft van haar Papa, dan is ze toch zoo'n beetje een moeder van haar en zal ze wel voor haar zorgen. In elk geval geeft ze haar natuurlijk wat te eten. Lientje schelt aan en wil naar boven gaan; ze weet immers wel, dat tante Emmy altijd thuis is; kassian, ze gaat nooit uit, enkel zomers een heel enkel keertje, als de zon lekker schijnt. Zal wel niet gebeuren in Holland, waar 't altijd zoo akelig koud en guur is. Het meisje, dat open doet, houdt Lientje op de trap tegen. „Waarom toch? Juffrouw is wel thuis," zegt Lientje, nog op z'n Indisch, dat er wel veel, maar nog niet heelemaal uit is. „Juffrouw ontvangt 's morgens nooit, enkel 's middags," klinkt het beslist, „'s Morgens werkt de juffrouw." „Ik kom maar eventjes." „Heusch, 't mag niet; als u een boodschap hebt, kunt u 't aan mij zeggen." Lientje kijkt verlegen, ze kan toch niet aan zoo'n vreemde juffrouw vertellen, dat ze komt om geld te leenen voor taartjes eten, omdat ze zoo'n honger heeft en ook met een beetje hoop, dat tante Emmy haar te logeeren zal vragen. Is ook zoo vervelend, die Hollandsche juffrouw-meiden; in Indië met de baboes en djongos is 't zoo gemakkelijk, je duwt ze maar op zij en ze durven niets tegen zeggen. En dat is nog niet eens noodig, want je gaat zoo 195 maar binnen. Hé, al die deuren en trappen! Lientje heeft er schoon genoeg van, zooals ze Marie wel eens heeft hooren beweren. „Zeg 's," begint de Hollandsche juffrouw-meid, brutaal. „Ik heb wel wat anders te doen als hier den heelen ochtend te staan voor uwes pleizier. Hep u een boodschap, dan zal ik 'm aannemen en anders, noU, dan zou ik u te met raden, komp u nog eens terug. Liefst op een Woensdag- of Zaterdagmiddag." En de trap af komende, waar ze, tot nu toe boven aan stond, omdat ze aan 't koord getrokken heeft, noodzaakt ze Lientje om ook de trap, verder, af te gaan en.... deze kan niet anders dan de deur uitgaan, als die voor haar geopend wordt. Ze is er eigenlijk beduusd van; zoo'n kippendrift van een bediende kan ze zich niet begrijpen. Gewend aan de langzame, bedaarde inlanders, die zich nooit haasten en ook werkelijk niet veel te doen hebben, kan ze zich niet voorstellen, dat een Hollandsche dienstbode, die dikwijls alleen voor al het werk staat, geen tijd heeft om opgehouden te worden. „Zoo'n boschkat," bromt ze half luid, „wat is dat nou ? Zij kan mij niet eens behoorlijk te woord staan." En ze neemt het air aan van een beleedigd Prinsesje, 't arme Indische kostmeisje, dat Holland en de toestanden zoo weinig begrijpt en ook zoo weinig begrepen wordt Nu staat ze weer buiten en voelt zich nog ongelukkiger. 't Liefst zou ze eens, op haar gemak uithuilen, maar dat kan toch zoo niet op straat de menschen zouden haar uitlachen. En ze is toch al zoo boos; als de grond niet zoo koud was, dan zou ze lang uit gaan liggen en schoppen en trappen en schreeuwen! 196 Ze heeft zich al zoo dikwijls ingehouden; ze verbeeldt zich nu lang genoeg, dertig en groot te zijn geweest; ze mag nu wel een klein kindje zijn en toegeven aan haar verdriet en aan haar drift. Maar ze weet niet hoe. In Indië gaat veel beter. Ze wou maar, dat er een schip lag, waarmee ze terug kon gaan.... hè, terug naar haar heerlijk zonnig land en naar haar schattevadertje 1 Wat zou hij toch blij zijnl Ze voelt zijn kussen al en de veilige omklemming van zijn sterke armen. In gedachte legt ze haar hoofdje op zijn schouder en snikt ze haar leed uit Arme Lientje I Groote tranen vallen neer langs haar bruin gezichtje, nu vaal grijs van de kou.... ze veegt ze af met haar dikke, wollen, handschoenen, adoe (au!) doet zoo pijn en is zoo koud. En nu huilt ze weer van de pijn en de kou en ze voelt zich grenzenloos ongelukkig! Juist loopt ze nu langs zoo'n heerlijken winkelt Twee ramen vol.... propvol met lekkers en suikertjes. Zij heeft maar elf centjes 1 Kan toch wel wat voor krijgen. Wacht, eerst haar zakdoek te voorschijn halen en haar wangen een beetje droog wrijven. Ze kan toch zoo niet in een deftigen winkel komen. Als ze in haar zak morrelt om haar zakdoek te vinden, zoo'n echt Indisch luxe-dingetje en heelemaal niet geschikt voor een Hollandsche neus-verkoudheid of om betraande oogjes af te vegen.... vindt ze heusch nog een kwartje 1 Eerst denkt ze dat het misschien een knoop is; met al dat dikke goed in Holland heb je van zelf meer knoopen dan in Indië. Maar betoel (heusch) het is een kwartje. 197 Zoo leuk, ja? Lientje Is weer wat opgemonterd en maakt een heerlijk plannetje. Ze zal naar een melk-inrichting gaan, dat doet ze wel eens meer met Loes, die zooveel van chocolade melk houdt en dan zal ze ook een kop chocolaad drinken, dat is lekker warm. En in een melk-inrichting is niet zoo duur; misschien kan zij voor 35 ets. wel heerlijk schransen en dan nog één centje fooi geven. Is wel niet erg veel, maar ze moet zuinig zijn. Papa schrijft altijd, dat ze echt Hollandsch moet worden, nu zuinig is toch zoo echt Hollandsch mogelijk! Lientje lacht er om. Zoo echt slim, ja? Ze weet nu wel zoo'n beetje den weg in de buurt en heeft al gauw de melk-inrichting gevonden; 't is er prettig warm en, als ze voor een kokende kop chocolaad zit met een schoteltje vol beschuit en nog een kadetje met kaas, dan voelt ze zich niet meer zoo wanhopend. Ze heeft zoo prachtig verzonnen, één kop chocolaad 10 ets. en straks nog één, 20 ets., een kadetje met kaas, 15 ets., dat is net vijf en dertig. Haar centje fooi is dan nog over. Ze heeft wel 'een beetje medelijden met de juffrouw, kassian, ze is zoo vriendelijk en ze behandelt haar zoo deftig. Denkt misschien wel, dat ze een freule is. Niet heel royaal, een centjes-freule! Wacht! zij zal eerst informeeren. Als ze haar tweede kopje chocolaad aan de toonbank bestelt, vraagt ze, heel parmant: „juffrouw, is u erg zuinig?" De juffrouw, die een aanvrage om meer suiker vermoedt, antwoordt stemmig: „Ja, jonge juffrouw, dat moet wel nu in dezen duren tijd." 198 „Vindt u ook zonde om een cent weg te gooien ?" „Natuurlijk, wie gooit er nu een cent weg?" .Als u vindt, raapt u dan op?" „Ja, zeker, ik zou me schamen, als ik het niet deed. Een cent is ook geld." „Nu, dan zal ik straks, als ik weg ga, er eentje op den grond gooien, dan kan u oprapen, ja?" „Zeg 's, houd-je mij voor den gek, brutale heks van een meid?" klinkt 't op eens zóó barsch, dat Lientje zich half dood schrikt, écht waar. Ze legt 't kwartje en 't dubbeltje op de toonbank, laat de chocolaad en 't halve broodje, dat ze nog niet op heeft, staan en zegt half schreiend: „Neemt u dit dubbeltje dan maar, ik zal wel zonder tweede kopje behelpen." En dan holt ze den winkel uit met haar ééne centje, haar heele bezitting op dit oogenblik. De toestand is er niet veel op verbeterd. Wel heeft ze nu één kopje warm drinken, een paar beschuitjes en een half kadetje gehad, maar er tegenover staat een ruwe snauw en daar is Lientje bang voor. In Indië heeft ze heelemaal nog nooit een snauw gehad. Als Paatje wel eens even boos keek, was hij dadelijk weer goed en noemde hij haar weer direct zijn prulletje en zijn robbedoes. Dat is toch veel mooier. Brutale heks van een meid, wat is dat nou? Tante Louise is ook wel eens boos, geeft wel eens een flink standje; zij durft erg tegen Lientje, maar zulke dingen zegt ze nooit Wat nu? Op eens moet ze weer lachen, want ze denkt aan Paul. Zoodra iemand begint: „Wat na?" valt bij in: „Zegt Pichegru". 199 Zoo leuk, ja? Paul is wel aardig. Als zij eens naar hem toe ging en zou vragen of ze bij hem mocht blijven, tot tante Louise terug was? Mag misschien wel, is wel een beetje ondeugend om weg te loopen, maar Lientje weet heel goed, dat Paul ook wel eens ondeugend is. Hij maakt schulden en dat is heel erg! Lientje heeft nog nooit schulden gemaakt. Nu ook niet, want ze heeft royaal betaald, met nog een dubbeltje over. Ze is niet ver van het station en ze is ook niet bang om alleen te reizen. Ze zal heel beleefd aan den conducteur vragen of hij haar wil zeggen, als de trein »n Leiden is. 01 maar, weer schrikt ze! Ze kan toch niet reizen zonder geld en ze heeft nu nog maar één centje, kassian. Nu gaat ze weer aan 't piekeren, hoe ze aan geld kan komen. In Indië heeft ze dikwijls gehoord van de baboe en ook van den kebon (tuinman) dat je in het pandjeshuis geld kan krijgen voor kostbaarheden. De kebon had een klewang (kris), die heel kostbaar was, en die al vijf millioen jaar in zijn familie was, ten minste dat vertelde hij. Papa dacht, dat het wel wat minder zou zijn. Inlanders jokken dikwijls! Maar het was toch een erfstuk en telkens als hij geld noodig had, en dat gebeurde nog al eens, bracht hij zijn kris naar 't pandjeshuis. En Lientje had eens stilletjes afgeluisterd, dat hij ook wel eens wat wegnam om te beleenen, zoo heet 't, of 200 om zijn klewang terug te krijgen, als hij er naar verlangde. Lientje wou maar, dat ze een pandjeshuis in den Haag wist, dan zou zij er ook iets naar toe brengen en dan kreeg ze geld. Op eens denkt ze aan den sabel van Majoor Vorsterman; verbeeld je dat ze die eens beleende.... zoo gek, ja? Ze moet weer lachen! Eventjes maar, want ze wordt zoo vreeselijk moe, dat ze bijna in elkander zakt, en als dat in Holland gebeurt, vries je zeker dadelijk dood. Lientje wordt bang en weet niet wat te doen. Ze vindt wegloopen heel akelig! In Indië hoort ze er zoo dikwijls van; baboes en djongos loopen altijd weg; ze gaan dan naar de kampong (Indisch dorp of Indische buurt), maar dat kan zij niet doen, want zij is geen inlander en er zijn niet eens kampongs in Holland. Komiek land tochi Tante Louise vertelt dat er wel achterbuurtjes zijn, waar arme menschen wonen, zeker voor als de dienstmeisjes wegloopen, maar dat kan zij toch niet doen, want ze heeft er geen familie of kennissen! Ze staat even stil en denkt na; dan komt het plan van naar Paul in Leiden te gaan weer bij haar op, maar zonder geld kan ze niet in den trein komen.... Ze ziet geen enkel maniertje om zich te verstoppen en zich schuil te houen, zooals je wel in Indië hoort. Misschien is 't heelemaal niet Hollandsch. En Pa schrijft altijd, ze moet Hollandsch worden! Kassian! ze zal der van moeten afzien en weer met hangpootjes terug komen. Is wel vervelend, zoo klein kindjesachtig, ze wou veel liever doorzetten i Maar als 't toch niet gaat? 201 Je kan niet dwingen 1 Moet wel toegeven. Daar slaat de klok twaalf 1 Woh! wat is ze lang uit geweest en altijd maar geloopen. 't Wordt nu nog drukker op straat, al de kinderen komen van school en de heeren van't kantoor. Zooveel fietsen toch — als Lientje nooit gezien heeft in IndiS. Ze is altijd nog een beetje bang. Eigenlijk is ze nog bijna nooit alleen op straat geweest. Ze voelt zich dan ook erg verlaten en, hoe ze ook denkt en peinst, en al haar hersenen door elkander haalt; zooals ze het noemt, ze vindt geen enkel maniertje om, zondêr geld, behoorlijk weg te loopen. Dat die tante Emmy ook zoo flauw is om haar niet te ontvangen. Wat is dat nu? Daar hoor je in Indië toch nooit van. Iedereen loopt 't erf op en zoo maar In huis. Die Hollanders sluiten zich zoo af in hun huis, zij zal dankbaar zijn als ze weer in Indië is, dat is niet zoo'n gek land met al die stijve menschen. Zoo mopperende en brommende slentert ze langzaam naar het huis der familie Vorsterman. „Heb geen ander thuis, kassian," denkt ze. Ze hoopt nu maar dat ze vóór Lizzie aan komt, dan merken meneer en mevrouw er niets van, dat ze niet op school is geweest en zullen ze haar niets vragen. Maar dat valt tegen. 't Begint al bij de deur met Alida, die verwonderd uitroept: „Heere, alle menschen, bent u daar in levende lijve, jongejuffrouw, we dachten op zijn minst dat u verdwaald of verdronken was. De moeite waard om zoo'n drukte over te maken." Dit laatste zegt ze half luid in zich zelf, en heeft betrekking op den angst door 202 de verschillende leden van het gezin uitgestaan door Lientje's wegloopen. Loes is toevallig alleen in de huiskamer, als ze binnenkomt Nadat ze het verloren schaap onstuimig heeft omhelsd, zegt ze, waarschuwend: „Nu, er zal wat voor je op zitten. Pa is vreeselijk boos en Ma heeft er hoofdpijn van en Marie heeft er om gehuild.... en.... ik eigenlijk ook" „Waarom toch?" vraagt Lientje, stuursch. „Ik ben toch groot genoeg om mijn weg te weten. Den Haag is toch niet China of Siberië!" Loes wil lachen, maar weet niet of het wel met de omstandigheden overeen komt en informeert enkel of Lientje niet bang is voor straf. „Wel nee!" „Pa is vreeselijk streng, als hij boos is." „Is toch niet mijn Pa; heeft niets over mij te zeggen. Ik heb toch een eigen Pa om straf te geven." „Nu, dat je hier bent is Pa toch de baas." „Niks der van, hoort Hij kan mij toch niet in de gevangenis zetten of een rammeling geven." „Wat zeg-je, een rammelaar?" „Nee, een rammeling; weet je niet eens, wat dat is ? Zoo dom toch?" „Wat is het dan?0 „Een pak slaag, gewoon, dat weet toch iedereen." „Zou-je dat dan niet vreeselijk vinden?" vraagt Loes, angstig. „Gebeurt immers toch niet Zoo durft je Pa toch niet tegen mij en het kan mij niet schelen ook! Als hij rammeling geeft, dan ga ik bijten en krabben en schoppen.». „Durf je toch niet 203 „Wel waar, zul je zien." Op eens begint Loes te lachen, ze kan bet heusch niet helpen. Die malle Lien ook, die zich verdedigt, nog vóór ze aangevallen is.... „Stil, daar is Pa," fluistert ze, „zal ik een goed woordje voor je doen?" ,4a heelemaal niet noodig," klinkt 't, norsch. Dan gaat Lientje voor 't raam staan en neemt een onverschillige houding aan. „Zoo, ben-je daar eindelijk?" vraagt de Majoor. „Ziet u wel," is 't antwoord, kort en zakelijk. „Kun-je mij niet fatsoenlijk goeden dag zeggen?" „Doet u ook niet U moet voorbeeld geven." „Jij hoeft mij geen lessen te geven." „U mij ook niet, daarvoor ga ik school." „En waarom ben-je van ochtend niet op school geweest?" „Omdat ik weg wou loopen," „Zoo ? Wou je weg loopen en waarom ?" „Omdat ik 't hier zoo akelig vind." „Weet-je wel, dat je schandelijk brutaal tegen mij bent?" zegt de Majoor streng. „Dan moet u maar niet zoo beginnen. Niet eens een hand of een zoen ook.... en Lientje, die van nature eer zacht dan brutaal is, begint te huilen en voelt zich weer een erg klein kindje. Dan doet ze, wat ze op straat niet heeft durven doen, ze gooit zich op den grond en snikt, alsof heur hart zou breken. Met een hartig woordje en de vermaning om „uit te scheiden met die kuren" heft de Majoor haar op. „Adoe! (au) Je doet mij pijn," schreeuwt ze, „je mag me niet knijpen, anders schrijf ik aan Papa, dat je mij mishandelt." 204 „Ga jij je gang maar," roept meneer Vorsterman, nu écht boos op het onhandelbare kind, „en ga, voor mijn part, zelf met je brief mee." „Is ze er?" klinkt een angstige stem en mevrouw Vorsterman komt, met hoed en mantel aan, de kamer binnen. „Foei, Lientje, wat heb je ons een schrik bezorgd. Waar ben je geweest?" „Hoef ik niet te zeggen en ik ga weer weg ook. Hij jaagt mij zelf weg." „Wie is hij ?" informeert mevrouw Vorsterman, verbaasd. „Uw man," verduidelijkt Lientje, die zich nu weer heel interessant begint te vinden en weer terdege brutaal is. „Hij zegt, ik moet met mijn brief meegaan en ik wil ook wel, dol graag! Maar ik vind hem een naren man, mijn Papa is veel liever." „Kind, stel je toch niet zoo aan," zegt Loes. Lientje barst weer in snikken uit, waarop mevrouw Vorsterman haar bi] den arm pakt en mee naar boven neemt. Daar heeft alweer een heftig tooneel plaats, want de kleine boschkat is over haar drift heen en raast als een echt stout kind. Het einde is, dat mevrouw haar in bed stopt met den raad haar kwade bui maar onder de dekens uit te vieren; HOOFDSTUK XVH. Lizzie in verlegenheid. De storm, opgewekt door Lientje's mislukte weglooperij, en als gevolg daarvan haar brutaal optreden tegen Majoor Vorsterman, gaat spoediger over dan zelfs de schuldige gedacht heeft. Er zijn ernstige zorgen in de familie. Paul leeft te Leiden op een veel te grooten voet en verteert meer dan hij kan.... hij maakt schulden l Voor zijn vader met zijn hooge begrippen omtrent eerlijkheid en voor zijn moeder, die steeds doende is om zooveel mogelijk te bezuinigen, is dit een verschrikkelijke ramp. Ze gaan er beiden onder gebukt en Lizzie's nuffigheid en slecht humeur, dat in den laatsten tijd wel wat beter is, Lientje's kuren en het kwakkel-gezondheidje na de mazelen van Loes.... hun eigen, geldelijke zorgen.... alles zinkt in 't niet door dat eene,,.. Paul maakt schulden l De meisjes worden er buiten gehouden, weten er het juiste niet van en toch begrijpen ze wel, waar het om gaat Loes, met haar gewone slimheid, die wel eens een zusje blijkt van nieuwsgierigheid, snapt er nog 't meeste van. Doordat ze altijd nog hoest, is ze veel thuis en doordat haar beide ooren steeds wijd open staan, vangt ze veel meer op dan haar ouders denken. 206 En 't praatkousje is niet verstandig genoeg om het voor zich te houden: Loes pronkt graag met hetgeen ze weet. Als er dan ook weer eens een brief van Paul komt of er heeft een van de gewichtige besprekingen in Papa's studeervertrek plaats, dan vertelt ze aan de beide anderen, wat ze er van weet. Lientje wordt ook maar in vertrouwen genomen, in al die soort dingen is ze heel aardig en Loes, die dol op alles is, wat maar eenigszins een geheimzinnig waasje heeft, zou 't vreeselijk sneu voor haar vinden, als ze het niet wist. Kleine Loes, met al haar wijsheid, ziet toch niet den ernst van de zaak in. Ze vindt het enkel leuk om iets meer te weten dan een ander. Lizzie en zelfs Lientje, beiden zooveel ouder, nemen het ook zwaarder op. Lientje stelt voor haar horloge en haar armband naar 't pandjeshuis te brengen. Dat denkbeeld vervolgt haar nog steeds, na haar wegloopen. Lizzie betuigt haar echter, dat 't toch niet helpen zou. Als ze op een avond weer zoo bij elkander zitten en Loes haar fluisterend 't een en ander vertelt, schrikt 't oudere zusje plotseling op bij 't slaan van de klok. „Harapie! Ik moet mijn opstel nog maken en 't is al zeven uur. Jij ook altijd met je kletspraatjes.... Waarop Loes, die zulk een beleediging niet op zich kan laten, natuurlijk ook weer 't noodige zegt en Lientje de partij van Loes neemt. In minder dan geen tijd, zijn de drie bezadigde, jonge dames, die zoo wereldwijs over de schulden van den student zaten te redeneeren, in kemphaantjes veranderd, hetgeen ook alweer ophoudt. „Wat verdoen jelui toch 207 een tijd aan kibbelen", zegt Ans, de vredestichtster, wel eens. Nu is het dubbel erg, omdat Lizzie haar heelen avond noodig heeft voor haar opstel. Ze is tegenwoordig In een bizonder vlijtige, eerzuchtige stemming en heeft het er op gezet een mooi rapport te krijgen. Met opstellen kan ze misschien een goed cijfer halen, ze zal dit keer dus dubbel haar best doen. 't Is een vrij onderwerp en nadat het opgegeven werd, heeft ze al verschillende leuke dingen bedacht, o. a. „De verhouding van de moderne dochter tegenover de ouderwetsche moeder." Dat lijkt haar een zoo'n zalig iets om daar een opstel over te maken. En zoo dood gemakkelijk, ze behoeft gewoon maar te beschrijven hoe het thuis is, hoe zij alles zelf envolgens haar eigen opvatting wil doen en hoe Mama, met haar ouderwetsche begrippen van stijve gehoorzaamheid, haar altijd dwarsboomt. De stof is zoo ruim, ze heeft ze maar voor 't grijpen. Maar sedert den avond bij Agnes de Bruijn, vindt ze het toch eigenlijk min om tegen je eigen moeder te spreken. En freule Lizzie is zóódanig overtuigd van de voortreffelijkheid der moderne dochters, dat ze het, tegenover de ouderwetsche moeders, niet aardig zou vinden om dit onderwerp in het publiek, al is het ook het publiek van een meisjes H.B.S. te behandelen. Ze zit nu in Lientje's zitkamer, haar vroeger boudoirtje, dat ze tusschenbeide in bruikleen vraagt. Lientje is veel te goedig om het haar te weigeren en is ook na haar vlaag van verzet, bizonder mak. Daar zit ze dan en slaakt verzuchting op verzuchting, 208 waarvan de eerste is een uiting van spijt omdat haar pennehouder, ook al door de overvloedige inktbesproeiïng, die zijn lot is, zóó naar smaakt. Hé, als pennehouders nu toch eens van ulevellen-suiker waren, wat zou dat heerlijk zijn, als je een opstel of moeielijk werk hebt en er dus van zelf op bijt. Gelukkig dat Loes, de spotvogel, er niet bij is, want die zou natuurlijk zeggen: „Dan zou je eiken avond wel een pennehouder op zuigen." 't Is waar, ze treuzelt nog als eens met haar schoolwerk; lamme uitvinding ook. Maar nu 't opstel — als ze eens nam? Gek toch, als je een bepaald onderwerp krijgt, denk je altijd: „ik wou dat ik kiezen mocht," en als je kiezen mag, verbeeld-je je, dat je het veel beter zoudt kunnen, als je over een bepaald iets zoudt moeten schrijven. Ai! weer net een inkt mopl O! pennehouder, wat smaak je toch raar, Ik word er misselijk van, zoo waar En wat zou 't toch prettig zijn Als je was van marsepein 1 Lizzie proest 't uit, terwijl ze op het vel papier, dat ze voor haar kladje bestemd had, in eens zonder denken en ophouden het vers neerschrijft. Verbeeld je dat ze eens een opstel op rijm maakte? Wat zouden ze een dolle pret hebben op school, maar wat zou de Dirk boos zijn. Jammer, dat ze niet wat beter stond aangeschreven, dan zou ze 't wel durven, maar nu niet. JDear met' roept ze verschrikt uit, als de klok weer slaat en wel één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht slagen I 209 Zit ze er dan al zoo lang voor? En ze is geen steek verder. Wat voor leuke dingen had ze ook weer bedacht? Ze weet niets meer, enkel: „de moderne dochter" en daartegen heeft ze gewetensbezwaren I Een verhaaltje? Dat heeft altijd succes en je hebt dan zoo'n heerlijk gevoel, dat je op weg bent om schrijfster te worden. Of juffrouw de Waard, of tante Emmy, zooals ze haar noemen, ook begonnen is met goede opstellen te maken voor school? Hoe verwaand Lizzie ook is, nu moet ze toch om zich zelf lachen, want van haar „goed opstel" staat nog geen letter. Ze staat eens even op, neemt een nieuwe pen en haalt haar schrift te voorschijn; er is nu geen tijd meer om een kladje te maken. Ze sluit haar oogen, gaat met allebei haar ellebogen op tafel en haar handen voor haar ooren zitten, en.... begint weer te denken. Vreemd, nu komt er geen enkele gedachte.... luide stemmen uit Papa's kamer en 't driftig dichtslaan van een deur, brengen haar op eens weer Paul's schulden voor den geest en dan.... en dan.... 't Is of een stem haar influistert: „Doe 't maar, 't is een prachtig onderwerp, je krijgt zeker een 10.... en niemand merkt het." Even een strijd.... want een andere stem doet zich eveneens hooren: „Blijf eerlijk, beter je eigen kraaienveeren, dan een geleende pauwenstaart." De handen en ellebogen worden weggenomen, het hoofd fier in den nek geworpen, en Lizzie doopt haar pen in den inkt, terwijl ze, op een echten comedie-toon, Het Kostmeisje. 14 210 zegt: „De kraaienveeren hebben overwonnen! Weg met den pauwenstaart." Dan opent ze haar schrift en.... Nee, 't is misschien toch beter om op klad te beginnen en dan als het goed vlot, in 't net over te gaan. Dus maar weer het groote vel voor zich genomen, waarop het schitterende vers!! staat. Om ten minste iets te doen, schrijft ze er onder: Geen pauwenstaart, geen valschen tooi, Zal ik mij ooit begeeren, Oneerlijkheid is nimmer mooi, Dan beter.... kraaienveeren! Nu moet ze toch weer even lachen! Ze is toch wel een leuk type, al zegt ze 't zelf. Wacht, ze zal 't even overschrijven en morgen aan haar vriendinnen laten zien. Of nee! dan moet ze een verklaring geven en.... nu, dat is beter van niet. Zulke dingen moet je maar voor je zelf houden. Je zoudt het op een anderen keer, als je er werkelijk niet buiten kon, ook niet durven doen, juist uit angst, dat ze het zouden merken. Nu zou 't zoo gemakkelijk zijn.... Die vervelende Paul ook! Hoe meer ze hem vergeten wil, des te meer hij zich aan haar opdringt. Als ze zelf eens zoo iets verzon? Maar dan van een meisje.... ja, dat is heerlijk! Gewoon dol! Hoe zal ze haar noemen? Agnes? Wel leuk, want iedereen zou denken, dat ze 't akelige blufkind van de Bruijn bedoelde, net lekker! Ja, maar, 't zou wel wat gewaagd zijn; Agnes zou t 211 haar natuurlijk nooit vergeven en, als ze nu toch eens een gecostumeerd bal kreeg, zooals ze laatst vertelde? Lizzie weet vooruit, dat ze haar dan niet zou vragen en ze weet ook, dat ze het vreeselijk sneu zou vinden. Verbeeld-je, dat de heele klasse en nog een heele boel andere meisjes gevraagd zouden worden en zij alleen niet Nee, aan zulk een beleediging mag zij zich niet blootsteilen. Ze zal het meisje.... Paula noemen. Dat gaat ook niet, dat lijkt te veel op Paul. Wacht ze weet een leuk spelletje, een heel alphabet van namen opschrijven en dan kiezen. Ze heeft zoo'n idee, dat dit de echte schrijfsters-manier is. Ada, Anna, Albertine, Adolphine, Alexandra, Arnoldinel O! gunst, daar heeft ze er al zesl Wat is ze toch knapt Maar dat is weer te veel. Eén naam van elke letter is genoeg! 't Is een prachtig verzinsel. Je komt er zoo echt door in de stemming. Nu maar weer beginnen en dan zich streng aan haar beginsel houden, één van elk. Ada, Bertha, Corry, Dora, Elisabeth Nee, dat kan weer niet, ze kan voor haar doel, onmogelijk den naam van haar moeder gebruiken, dan beter: „Elfrida." Nu F ? Francine, Qerardine, HenrTette, Ida, Johanna, Kate, Louise.... nee, dat gaat ook niet, Lucie, dat is een prettige naam, die zegt je zooveel, 't Vlot zalig. Lucie, Marianne, Nicotine, dat kan weer niet om Lientje, lastig tocht Of andere schrijfsters dat nu ook hebben? Misschien zou het beter zijn je er niet aan te storen, maar als je nu eenmaal zoo'n precies geweten hebt? 212 Wel goed, natuurlijk; braaf zijn is zeker altijd 'f beste en 't hoogste, maar van zelf ook lastig. Kom nul Dus niet Nicoline, wat dan? N is geen gemakkelijke letter. Laat zien, de klasse? Daar is geen enkele N bij. Wacht, Naatje, de schoonmaakster, uitstekend! Dus Naatje, Olga, een mooie naam; zoo heet een meisje uit de vijfde. P? Nu weer geen Paula.... maar Petronella! Afschuwelijk, maar toch te gebruiken. Q? Quirina, dat heeft ze laatst eens gehoord. R? Rosalie, Sophie, Trude, Ulrica, Vera. W? Natuurlijk Wilhelmina! Leve de Koningin 1 Oranje boven 1 X, IJ, Z.... weet ze niet, dat is alleen goed in de algebra. Maar nu? Eerst dus een naam. Ze leest en denkt en tuurt en kijkt! Daar bepaalt ze zich op Sophie, dat is nog al niet zoo'n alledaagsche naam. Nu een titel? Of misschien is 't beter om eerst het verhaal een eindje op streek te brengen. En, altijd nog onder den indruk van Paul's verkwisting, bedenkt ze een geval van een meisje, dat studente is en, in plaats van geregeld college te loopen, zooals het heet» eiken dag taartjes gaat eten en in tea-rooms een massa geld zoek maakt. Ze is er al een heel stuk mee opgeschoten.... in gedachte dan altijd, want ze heeft er nog geen letter van op papier.... als haar moeder binnen komt en, op verbaasden toon, zegt: «Maar, Lizzie, wat voer je toch den heelen avond uit ? Je bent niet eens beneden gekomen om thee te drinken?" 213 „Och! waarom stoort u mij nu," roept ze, knorrig, uit. „Ik heb geen thee noodig." „Heb je het zoo druk, waarmee dan eigenlijk?" „Ik moet een opstel voor school maken en 't moet morgen ingeleverd worden." „Zoo? En is 't bijna klaar? Laat me eens lezen. Ik heb in geen tijd een opstel van je gezien. Waar is het?" Mama kijkt in het schrift, dat geopend voor haar dochter ligt, en ziet enkel de cijfers van het vorige opstel, dat maar zeer middelmatig was. Van het nieuwe nog geen spoor. Dan valt haar oog op het ten deele beschreven, om niet te zeggen bekladde vel papier en het opnemende, zegt ze: „01 is het dit?" Lizzie strekt haar hand uit om het weg te nemen, doch haar moeder houdt het stevig vast en: „Maar, kind, wat is dat nu voor onzin? Heb je een ABC van namen gemaakt net als een klein schoolmeisje, dat pas begint. Als Loesje nu zoo iets deed, maar jij, foei." „Heelemaal niet foeil 't Was om een naam te vinden voor mijn heldin." Mama glimlacht: „Zoo... en heb-je dien dan gevonden?" „Ik was er net mee bezig, toen u binnen kwam." „Dat is toevallig. Maar ik moet je eerlijk zeggen, dat ik dit hier.... en Mama wijst op de bewuste namen, „tijd en papier verknoeien vind." „En als u mij ophoudt, is dat dan geen tijd verknoeien?" „Dan zal ik maar gauw weggaan," zegt Mama, spottend. „Maar, denk er aan, Lizzie, je mag niet zoo lang opblijven, dat wil Papa niet hebben, 't Is nu half tien, over een uur maakt Papa het gas uit,... „Dan ben ik onmogelijk klaar.... „Wil ik je eens een goeden raad geven? Laat 't nu 214 en sta morgen ochtend vroeg op, dan lukt 't veel beter. Nu is 't al een heel pover resultaat." „Ik kan 's morgens niet werken," zégt Lizzie, op den snibbigen toon, dien ze in lang niet heeft gebruikt Als haar moeder weg is, zit ze weer een poosje met de ellebogen onder 't hoofd.... te denken en te brommen: .Ellendig toch, ik was er net en nu heeft Mama weer alles in de war gestuurd. De kom er nooit op die manier.... „Als ik 't toch eens deed? 't Is nu heel iets anders — 't is noodgedwongen en.... niemand merkt 't toch wat las ik ook laatst in dat boek uit de bibliotheek?" Een hoog rood bedekt haar wangen en voorhoofd. Tegen het verbod van haar ouders, heeft ze een roman uit de leesbibliotheek gehuurd... en gelezen, tot ze merkte dat het toch eigenlijk niets voor haar was. Nu speelt een zin er van haar door 't hoofd. Hoe was 't ook weer? 01 ja.... „Zoolang het kwaad niet is bekend, is 't geen kwaad." Dat is waar en dit is eigenlijk geen kwaad. Ze moet nu wel, want ze kan eenvoudig geen opstel meer klaar krijgen wel dat andere.... desnoods kan ze het morgen ochtend afmaken. Even nog een aarzeling dan opent ze Lientje's boekenkastje, waar tante Louise ook een plank van heeft, neemt er een tijdschrift uit en begint ijverig te pennen. „Foei, Lizzie 1" klinkt 't heel zacht.... maar ze luistert niet naar dat stemmetje. HOOFDSTUK XVIII. Het bekroonde Opstel. 't Is altijd een heerlijk uurtje in de derde klas van de meisjes H. B. S., als de leerares in 't Nederlandsch de beoordeeling der maandelijksche opstellen behandelt. Als er een bizonder goed bij is, wordt het voorgelezen en dit wordt, zelfs door de rumoerige 3e Beeërs, zooals ze genoemd worden, zeer gewaardeerd. Juffrouw van Dalen komt met het stapeltje schriften binnen en, nadat ze enkele op- en aanmerkingen op eenige opstellen heeft gemaakt, zegt ze: „En nu is dat van Lizzie Vorsterman aan de beurt. Zeg eens eerlijk: „Ben je geholpen?" Aller oogen richten zich naar de aangesprokene om te zien of ze een kleur krijgt; 't valt mee. Lizzie heeft nog al niet veel last van de algemeene meisjeskwaal. „Of ik geholpen ben?" herhaalt ze. „Nee, heusch niet" „Kun-je mij die vraag volgens je geweten beantwoorden?" klinkt het op nieuw. Een seconde aarzelt ze, dan zegt Lizzie flink: „Ik verzeker u heilig, dat thuis niemand iets er van wist en dat niemand mij geholpen heeft." „Nu, dan moet ik erkennen, dat je ditmaal bizonder je best hebt gedaan, 't is een heel goed opstel, wel wat lang, maar dat zullen wij nu maar eens over 't hoofd 216 zien. Als jelui aandachtig «rilt luisteren, dan zal ik het voorlezen. Het heet: EEN EERESCHULD door Lizzie Vorsterman. Grootmoeder zit in haar kamer en wacht 1 Ze wacht op het welbekende signaal, dat eiken Zaterdagmiddag haar oor bereikt. Door haar toenemende doofheid ontgaat haar veel, ook veel geluiden, maar dat hoort ze toch altijd. Als Frits, haar lieveling onder de kleinkinderen, Zaterdags thuis komt uit Delft, waar hij studeert.... of student is, schelt hij zóó hard, dat de heele straat het hoort, dus natuurlijk ook het oudje, dat van 's morgens vroeg af, al naar dat welkome teeken luistert. En ze weet, dat, na een kort bezoek aan de huiskamer, waar moeder en de zusjes wachten, hij de trappen opstormt en dan bij haar komt, meestal gevolgd door het heele gezin, de heele bende, zooals Frits plagend zegt. Maar nu heeft ze nog niets gehoord.... en 't is over den tijd. Al drie keer is ze met moeite opgestaan om naar de klok te kijken, niet vertrouwende op haar horloge, dat ze nog bij haar aannemen heeft gekregen en dat soms niet heelemaal goed meer loopt. Ze begrijpt er niets van. Een enkelen keer gebeurt het wel eens, dat hij laat, of in 't geheel niet, thuis komt, maar dan zorgt hij altijd, dat zij 's morgens een speciaal briefje of een briefkaart krijgt. En dien ochtend is er niets gekomen! Dolgraag zou ze even hooren of ze beneden ook iets weten, maar 't is een heele toer voor haar tachtigjarige beenen om* de trap af te gaan en 't is Zaterdag.... keukenbeurt! Dus vindt Maart je 't erg lastig, als er zoo 217 heen en weer geloopen wordt in de gang, als die pas gedaan is. 't Oudje heeft geleerd de humeuren van al de jongeren te ontzien en zélf zoo weinig mogelijk: „lastig" te zijn. Vooral, sedert ze bij haar getrouwden zoon in huis is; gelukkig gaat alles best; Stans en de meisjes zijn zoo goed voor haar en toch is voorzichtigheid het teeken, waaronder haar ouderdom zich vrijwillig heeft gezet. Toen ze, door omstandigheden buiten haar toedoen, al haar geld verloor, was ze dankbaar en tevreden, dat haar oudste zoon en schoondochter haar een kamer in hun huis en een hoekje aan hun haard aanboden, doch ze houdt zich zelf altijd voor, wat ze in het begin van haar verdriet eens op haar scheurkalender heeft gelezen: „Zorg dat uw ongeluk geen ramp voor uw omgeving wordt" En ze heeft haar tranen in stilte geweend en ze is de anderen nooit lastig gevallen met haar ongeluk en zoo weinig mogelijk met haar gezelschap. Zoo heeft ze voor vaste gewoonte aangenomen pas op het laatste oogenblik naar beneden te gaan voor de maaltijden. Gewoonlijk gaat dat ook best, ze verdeelt haar dagen zoo goed tusschen haar naaiwerk, haar kous en haar sprei dat, als ze van elk haar taak af heeft, het juist tijd is om naar beneden te gaan. Maar nu valt de tijd haar lang, het werk interesseert haar niet Vreemd toch.... dat Frits er nog niet is. Hij kan er nog niet zijn, anders had ze hem wel gehoord. Zoo luid, zoo overmoedig 1 Overmoedig, ja, dat is hij, en daar heeft hij recht op, met zijn heerlijke jeugd van twintig jaar! En hij doet zoo zijn bestl Hij Iran zoo geestdriftig vertellen van zijn studie en ervaringen in Delft. Ze 218 begrijpt er de helft niet van, maar ze toont het niet. Integendeel, ze vangt elk woord belangstellend op en is trotsch op haar kleinzoon, den student. Hij was de eerste van al haar kleinkinderen en, toen hij geboren werd, had ze er op gestaan geld voor hem op zij te leggen voor een studie-beurs. Gelukkig maar, dat zij het toen deed, nu zou ze hem niet meer kunnen helpen. Ze heeft zelf zoo weinig, en toch doet ze haar best om tevreden te zijn. Ze klaagt dan ook nooit, al valt de tijd er ook wat lang, zooals van middag.... Er komt geen einde aan en nog steeds geen Frits, geen hard gelui aan de straatdeur.... nog steeds geen Frits. Maar oudje weet dat, per slot van rekering, de middag toch om zal gaan.... Al krijgt ze ook. langzamerhand 't gevoel van opgesloten te zijn, zoo beidt ze geduldig het oogenblik, waarop ze zonder onbescheiden of lastig te wezen, naar beneden kan gaan voor 't eten. Als ze in de eetkamer komt, vindt ze er, tot haar uiterste verbazing, de geheele familie reeds bijeen.... zelfs Frits 1 Doch.... wat kan er zijn? Er ligt een somber waas over alles heen. Niemand zegt iets en toch schijnt 't, alsof iedereen iets zeggen wil. Ernstig, bijna plechtig, wordt oudje begroet, terwijl het meestal nog al rumoerig toegaat, vooral Zaterdags, als Frits er bij is. Gewoonlijk omhelst hij haar dan met zijn jongensachtige onstuimige hartelijkheid en is hij aan den anderen kant, overdreven zorgzaam, zijn angstige oplettendheden steeds door een grapje verhullende. „Pas toch op, Grootje, al zie je er nu uit als een meisje van achttien jaar, daarom ben je het niet en moet je voorzichtig zijn." 219 Of wel: „Doe nu niet alsof je oud was, dat gelooft toch niemand!" Maar nu zegt 't enkel stijf: „Dag, grootmoeder!" Verder niets, geen enkele vraag naar haar gezondheid, waarover hij zich anders zoo ongerust maakt, of naar haar breikous, waarmee hij haar altijd plaagt. Haar zoon geeft haar een vluchtigen kus op het voorhoofd, zonder het schertsende woordje, waarmee kinderen... en ook ouden van dagen gewoonlijk worden toegesproken. Zwijgend gaat de familie aan tafel. Stans en de meisjes trachten het gesprek gaande te houden, doch het mislukt totaal. ledereen tuurt op zijn bord, alsof er spelden en naalden in het eten verborgen waren. De schalen met vleesch, groente en aardappelen en de sauskom worden ernstig doorgegeven. Alsof 't een begrafenismaal was! Als de maaltijd ten einde loopt, wordt er menige zucht van verlichting geslaakt; als het aparte zoetje voor Grootma komt, waagt Truus, het jongste meisje, een klein grapje in den vorm der vraag: „Of baby's pap niet te warm zou zijn?" 't Oudje glimlacht even.... ze begrijpt er niets van. Een paar keer heeft ze een opmerking gemaakt, doch niemand is er op ingegaan. Als het fruit op is, schijnt iedereen van een last ontheven en weten ze niet hoe spoedig de kamer te verlaten. De zusjes zijn naar boven, naar het kabinetje, dat ze haar boudoir noemen; als Frits haar volgen wil, zegt Papa gebiedend. „Kom mee naar m'n kamer." Mama weet niet wat te doen en fluistert Grootje angstig in: ,,'t Gaat niet goed met Frits." „Kou gevat ?" informeert deze bevend. „Hij ziet er slecht uit.*' 220 „Nee, dat is 't niet" Vóór ze er iets bij kan zeggen, komt de dienstbode binnen om af te nemen. Gewoonlijk gaan de beide dames dan voor bij Papa zitten, doch nu aarzelt Stans, en grootmoeder, die altijd nog niet weet, wat er aan hapert, zegt: „Ga jij maar, kind, ik ga zoolang wel naar boven." Doch haar schoondochter, goedig als altijd, verzekert haar dat ze nooit te veel is en neemt haar mee naar de voorsuite, waar zij Frits met zijn vader in luid debat vinden. Weer is het oudje bang te veel zijn. Haar zoon stelt haar gerust door haar in zijn grooten stoel te doen plaats nemen; hij zelf staat aan een kant van den schoorsteen en Frits bengelt met zijn beenen over een stoel. „Wat is er toch?" vraagt Grootmoeder, bevend. „Wat er is? Vraag dat aan uw lieveling," klinkt 't, smalend. „Meneer verkiest zijn toelage niet voldoende te vinden. Meneer verbeeldt zich dat hij 't beter moet hebben in de wereld dan zijn ouders en zusters. Waar zijn moeder de grootste zuinigheid in acht neemt, zelf duchtig meewerkt om een dienstbode uit te sparen, altijd bezig is met de zusjes om haar kleeren zelf te maken, daar gooit meneer met geld en maakt hij schulden. „En, waar ik mij aan tafel vergenoeg met een glas water, omdat het mij niet convenieert om wijn, of zelfs bier te drinken, verbeeldt meneer mijn zoon zich dat hij 't met niet minder dan champagne af kan." En zoo gaat 't door, de vader windt zich hoe langer hoe meer op. Frits zwijgt, evenals de beide dames, tot eindelijk Grootmoeder, aarzelend, begint. „Je bent nu 221 heel boos, Leonard, en je zult ook wel gelijk hebben, maar is het zoo erg? Ik kan mij niet voorstellen dat Frits, behalve bet studiegeld, dat Grootpa en ik hem gegeven hebben.... „Maar Grootje," valt Frits, spottend, in: ,.Denkt unu, dat een student tegenwoordig van duizend pop, dat is nog geen negentig in de maand, kan toekomen?" „Ik meende, dat je Papa je nog hielp." „Nou ja, de oude heer betaalt mijn college-gelden en zoogenaamd mijn kleeren.... ,.En Mama stopt je met alles toe," zegt zijn vader, driftig. „Ja, zeker, daar ben ik ook heel dankbaar voor." „Je dankbaarheid kun je thuis houden," klinkt 't barsch. „Best! Maar dat brengt ons niet verder. Ik moet Maandag 250 pop hebben.... 't is een eereschuld!" 't Wordt grootmoeder bang om 't bartel Zoo iets, als, wanneer je je 's avonds laat, doodmoe van je dagwerk, naar bed wilt begeven en er wordt dan nog gescheld en een nieuwe taak moet worden gedaan. Ze meende dat haar dagwerk, haar levenstaak, was volbracht, dat ze kon gaan rusten.... en nu schelt het Noodlot haar op en wordt er op nieuw een krachtsinspanning van haar gëeischt. Haar hersenen moeten weer denken, haar ziel weer lijden.... Nu, nog zoo laat! En toch, ze kan er niet buiten blijven. Ze weet, dat Leonard, die, door haar geldelijken achteruitgang, eveneens heeft verloren, moeite heeft om zijn stand op te houden, dat hij geen geld kan missen, dat het studeeren van zijn zoon toch reeds ten koste van zijn dochters gaat, dat hij ze daarom dikwijls iets moet weigeren, nu eens een kleine uitspanning, dan weer een mooi boek 222 of het deelnemen aan de een of andere club tot nut of vermaak. Het is een misstand, het studeeren van jongelui, wier ouders geen fortuin hebben, vooral omdat ze er meestal zulke overdreven begrippen van royaal'zijn en met alles meedoen, op na houden. Maar, 't is nu eenmaal zoo en Frits heeft kans om van de studenten-sociëteit geschrapt te worden als hij zijn, zoogenaamde, eereschuld niet voldoet Arme Frits 1 Eerst is hij overmoedig, zelfs brutaal geweest, maar de woorden van zijn vader en het zichtbare verdriet van zijn moeder en grootmoeder hebben ten slotte hun uitwerking niet gemist en nu is hij berouwvol en nederig. In die berouwvolle stemming is hij 't oudje dubbel lief, al lijkt het haar ook vreemd hem zoo te zien. In elk geval besluit ze hem te helpen. Ze heeft juist f 300 ontvangen, bijna de helft van haar geheele inkomen van een jaar; 't is het kleine beetje, dat ze uit deschipbreuk van haar fortuin heeft kunnen redden. Ze heeft er allerlei bestemmingen voor; haar persoonlijke uitgaven bekostigt ze liefst zelf.... het is een reuzenopoffering en toch besluit zij die te maken. Met moeite staat ze van haar stoel op, 't is alsof ze in dat ééne uur wel tien jaar ouder is geworden, ze voelt zich zwak en duizelig, maar ze wil niet toegeven, nu minder dan ooit Ze wenkt Frits om met haar mee te gaan en, als hij haar, in afwachtende verbazing, gevolgd is tot in haar kamer, opent zij haar secretaire en geeft zij hem twee bankjes van 100 gulden en vijf muntjes van 10. „Maar, niet meer doen," waarschuwt ze hem, meteen moe glimlachje. '23 Frits neemt 't bedroefde oudje in zijn armen en kust haar en noemt haar zijn reddende engel. Hij betaalt zijn eereschuld en grootmoeder ontzegt zich alles, zelfs wol en katoen voor haar breiwerk, omdat ze niets meer heeft. Ze zit nu bijna den geheelen dag met de handen over elkaar en tracht zich te troosten met het besef haar plicht te hebben gedaan. De schuld van Frits is betaald, zonder dat het gezin er door geleden heeft. En Frits is met een verruimd hart en een volle beurs naar Delft teruggekeerd en heeft, met een breed gebaar, het geld aan zijn schuldeischers over gereikt Hij is nu weer gelukkig en blij! Maar de zusjes zijn diep neerslachtig. Zij vinden het vreeselijk dat Frits schulden heeft en als bij instinct voelen zij het offer, dat grootje heeft gebracht. Grootje heeft zoo weinig en zij was zoo trotsch om nu en dan een attentie te bewijzen en, al klaagt ze niet zoo merken de slimmertjes wel, dat ze er onder gebukt gaat. Door haar voorzichtig uit te vragen, zijn ze tot de ontdekking gekomen, dat ze het gemis van het geld lang zoo erg niet vindt als de schande. Ze gaan met haar driéën aan 't overleggen en rekenen uit, dat als, ze hetgeen er op haar postspaarboekjes staat en den inhoud van haar spaarpotten, gevoegd bij de helft van haar kleed- en zakgeld van de volgende drie maanden, bij elkaar doen, ze juist de benoodigde som bijeen zullen hebben, 't Zal wel een vreeselijke behelperij worden, want 't kleedgeld is toch al een schijntje en ze hebben juist zooveel noodig.... maar 't zal toch wel gaan en.... St Nicolaas is in aantocht, de tijd der grapjes. Nu zullen ze toch een kostelijk grapje hebbent 224 Grootmoeder wou eerst dien avond maar stilletjes boven doorbrengen en heel niet beneden komen, maar dat was onmogelijk. Dat zou alles bedorven hebben 1 De zusjes rusten niet, vóór ze haar overtuigd hebben, dat ze er bij hoort.... en als ze toegeeft, voeren ze haar in triomf naar binnen. Nauwelijks is ze gezeten of een geheimzinnig pakje bengelt vlak boven haar, zoodat ze er de hand slechts naar hoeft uit te steken. Als ze het opent, vindt ze.... een enveloppe met.... twee-honderd-vijftig gulden! Met een vers er bij, waarin de Sint haar vertelt, dat de heele schuldgeschiedenis van haar kleinzoon een grapje was, begonnen om zijn vader er een beetje tusschen te nemen en doorgezet, omdat hij er niet meer uit kon. Dat heeft de student hem zelf verteld. 't Bewijs is er, in den vorm van de voorgeschoten som. Het duurt een heele poos, eer Grootje 't begrijpt. Frits, die door zijn zusjes is omgepraat, bevestigt het en de ouders jokken dapper mee. 't Wordt een heerlijke avond. Frits beseft nu eigenlijk pas, hoe schandelijk het toch is om er, in jeugdige onbezonnenheid, op los te fuiven en heeft diep berouw. De edelmoedige daad zijner zusters heeft meer indruk op hem gemaakt dan de hevigste verwijten. Hij legt bij zichzelf de plechtige belofte of om voortaan soliede te zijn en geen.... eereschulden meer te maken. En oudje is zoo innig gelukkig! Ze begrijpt er de aardigheid wel niet van, maar ze is toch blij, dat het slechts een grapje was. En menigmaal in de eenzaamheid van haar kamer, denkt ze er nog over na en zegt ze, halfluid: „Heerlijk 225 toch, dat hij zoo'n brave jongen is en hij geen schande in de familie heeft gebracht." Juffrouw van Dalen houdt op en een luid handgeklap weerklinkt, misschien wel wat tè luid voor de gelegenheid, maar de 3e Beeërs hebben ademloos en geluidloos geluisterd, dus moeten ze zich weer eens laten hooren, en flink ook. En Lizzie's opstel heeft ingeslagen! Verschillende toehoordsters brengen het geval thuis, doordat ze studeerende broers of neven hebben; ze hebben dus wel eens gehoord van zoo iets en begrijpen 't daarom zoo goed. Lizzie heeft zeker aan haar knappen broer gedacht, misschien is 't wel echt gebeurd, wat zou dat leuk zijn! En dan, wat er het „leuke" van verhoogt, is dat de zusjes de mooie rol spélen! Bepaald eenig van die meisjes, om zich zóóveel opofferingen te getroosten. En dan 't lieve oudje; je ziet haar voor je! Als het in stemming zou worden gebracht, dan zou Lizzie's opstel zeker met algemeene stemmen worden bekroond, want al de meisjes zijn er verrukt over. Kleine boosheden en kibbelarijen worden vergeten en Lizzie is de heldin van.... 't uur. Zelfs van het volgende, want de leerares in 't Duitsch, die de taak van haar Hollandsche collega overneemt, vindt 't nog moeielijker dan anders om de orde te bewaren. De aandacht is er ook niet bij en meer dan ooit ver" gissen de meisjes zich met de onuitstaanbare der, dem en den, waaraan ze een doodeüjken haat hebben gezworen. Vandaag kunnen ze er haar hoofd heelemaal niet bij houden; ze denken nog voortdurend aan Frits, den losbol, Het Kostmeisje. 15 226 dien ze toch geen naren jongen vinden, en aan zijn zusjes, die tot heldinnen verheven worden. Evenals Lizzie zelf trouwens 1 Ze haken naar het einde van den schooltijd om haar allerlei bizonderheden te kunnen vragen: Of 't echt zoo gebeurd is? Of ze heusch nog zoo'n lieve grootmoeder heeft? Of ze er lang aan bezig is geweest? Of ze het voor ze wil overschrijven? enz. enz. Eigenlijk zijn ze verbaasd, dat Lizzie er zoo kalm bij zit. Niets voor haar! Ze kijkt niet eens om, ten einde den indruk waar te nemen, welken haar schattig opstel op de anderen heeft gemaakt. Ze zit kalm voor zich uit te staren en niemand vermoedt wat er in haar omgaat. Dat weet ze zelf ook niet. . 't Is alles zoo gauw in 't werk gegaan. Zóóveel succes had ze niet verwacht en.... eigenlijk is ze er niet blij om.... nee, blij is ze heelemaal niet Ze heeft een beklemd gevoel.... net alsof je aan 't strand in Scheveningen of op een concert in een stoel van een ander zit en elk oogenblik bang bent er uit verjaagd te zullen worden. Ze is angstig.... ze heeft het land.... en ze durft er niet over na te denken. Ook zij hunkert naar het einde van den schooltijd. HOOFDSTUK XTX. Bij de Directrice. In de leeraarskamer heeft het opstel van Lizzie Vorsterman meer opgang gemaakt dan zij vermoed had of gewenscht zou hebben. Juffrouw van Dalen, die een uur vrij had, na de les in de 3 B., ging er terstond heen en vond er een groepje bijeen. .Wat ben je schor, Daal," waagt er een op te merken. .Ik? 01 zeker omdat ik voorgelezen heb.... .Iets moois of moeilijks, waar je je volle stem voor noodig hadt?" .Een opstel van een der meisjes, dat nog al goed was.... .U zegt dat zoo," valt de leeraar in 't lijnteekenen in, .alsof dat goed zijn nog niet zoo vast bij u stond." .Dat niet, maar 't is een vervelend geval. Het is werkelijk voor een meisje van 15 jaar en dat een, die anders nog al heel matigjes is, bizonder goed, maar ik geloof dat zij 't niet alleen heeft gemaakt" .Heeft u 't haar gevraagd? Gewoonlijk zijn meisjes nog al eerlijk." .Uit welke klas kom je?" informeert een der leeraressen. .Uit 3 B." De vorige spreekster trekt een bedenkelijk gezicht 228 „Heeft u geen hooge meening van de eerlijkheid dier klasse?" vraagt de leeraar, glimlachend. „Hm! zoo! Er zijn een paar oproerige elementen bij. Het is natuurlijk lastig oordeelen, als je niet weet, van wie dat opstel is." Juffrouw van Dalen aarzelt. Ze kijkt even den kring rond; behalve haar vriendin Marie Postman en meneer Oudewier zijn er nog drie collega's. Een zaak als deze is eigenlijk tè kiesch en tè teer om in zulk een talrijk gezelschap te worden behandeld. Juffrouw van Dalen heeft nu spijt er over te zijn begonnen. Ze voelt veel voor de meisjes en ze ziet ook veel door de vingers, omdat ze nog jong genoeg is om zich de grapjes en kleine ondeugendheden te herinneren, door haar zelf en haar tijdgenooten uitgehaald. Maar dit is geen grapje! En ook geen ondeugendheid in den zin, er door schoolmeisjes aan gegeven. Als haar vermoeden waar is en Lizzie Vorsterman heeft het bewuste opstel niet zelf gemaakt, dan is het bedrog. Wel een groot woord om zoo maar uit te spreken en toch.... Terwijl ze er over nadenkt.... klopt de heer Oudewier, een goedig grootvadertje, haar op den schouder en zegt: „Als u ons; kiekens, niet vertrouwt, ga dan met uw bezwaren naar de kloekhen.... de directrice." „Zou ik?" begint ze, aarzelend. „Waarom niet?" „Och! 't kan zijn dat ik mij vergis.... „Dat is een reden te meer om er met de directrice over te spreken. In elk geval is u dan van de verantwoordelijkheid af en is zij gewaarschuwd. Het is, per 229 slot van rekening, toch ons aller plicht: om haar te waarschuwen als wij onraad speuren." Juffrouw van Dalen kijkt naar de klok.... er is nog tijd en volgens den rooster is de directrice in haar spreekkamer. Ja, 't is misschien beter en dan ontwijkt ze tevens de verleiding om de zaak aan de anderen te vertellen. Het is zooveel gemakkelijker er een onderonsje-van te maken en toch deinst zij er van terug. Met een beslist: „Ja, u hebt gelijk, ik zal er even met juffrouw Bijsterman over praten," verlaat ze het vertrek. „Zoo, juffrouw van Dalen, wat verschaft mij de eer?" vraagt de directrice, glimlachend, dan de ernstige uitdrukking op het gelaat der jonge leerares waarnemende, voegt ze er, bezorgd, bij: „Toch geen zwarigheid ?" „Ik weet het niet, ik wou u juist eens om raad vragen. Kijk u eens; 3 B had een opstel over een vrij onderwerp en nu is dat van Lizzie Vorsterman veel beter dan het gewoonlijk is.... „Minder fouten of beter van stijl, of.... „Eigenlijk in alles betert Het is een vlot verhaaltje, o 1 geen meesterstukje, maar voor haar leeftijd bizonder goed en zonder één taal- of stijlfout, ten minste, geen in 't oog loopende." „En nu denkt u natuurlijk dat ze geholpen is?" „Ja, ik acht haar niet in staat om zulk een opstel te maken. Haar werk is meest slordig en ze is erg onattent." „'t Is heel lastig," zegt de directrice, „want helpen is zulk een bizonder rekbaar woord. Mogelijk heeft iemand thuis het voor haar nagezien." „Ze beweert van niet. Ik heb haar gevraagd of ze geholpen was en ze heeft mij geantwoord: „Ik verzeker 230 u heilig, dat thuis niemand er iets van wist en dat niemand mij geholpen heeft." „Dat verergert het geval natuurlijk 1 Als u haar, niettegenstaande haar nadrukkelijke ontkenning, toch blijft wantrouwen, dan wordt het beleedigend voor haar en nu moeten wij eens nagaan of zij dat verdient* „Ik vind het erg vervelend," merkt juffrouw van Dalen, onwillekeurig, op. „-Dat is van minder belang," klinkt 't, eenigszins koel. ,0 ja, dat weet ik wel," haast de leerarares zich te verzekeren. „Ik zei 't ook maar zoo. Ik weet wel dat mijn gevoelens hier van geen belang zijn; ik dacht ook enkel aan het vervelende van de zaak voor Lizzie en in 't algemeen voor de school." De directrice zucht: „Daarin ga ik met u samen. Het is hoogst onaangenaam, doch daar staat tegenover, dat u, als u werkelijk reden meent te hebben om Lizzie in deze te wantrouwen, u door niets moogt laten terughouden." „Ik heb geen bewijs en toch ben ik er zeker van, dat zij het opstel niet, zonder eenige hulp, gemaakt heeft," Zegt juffrouw van Dalen, overtuigend. „Dan zullen wij haar hier laten komen, vindt u dat goed ?" De leerares denkt een oogenblik na; ze weet, dat ze zich door dien stap, voor altijd gehaat, zoo niet onmogelijk, zal maken op school, want het is niet aan te nemen, dat Lizzie er over zal zwijgen. Ze hoort niet tot degenen, die trachten zich populair te maken en voor wie de meisjes bevliegingen hebben, zooals het in de bakvischj es-taal heet, maar ze zou het toch wel verschrikkelijk vinden, als ze allen tegen haar waren. Het zou natuurlijk veel gemakkelijker zijn om haar aanklacht 231 in te trekken, maar.... ten eerste zou dit laf zijn en ze haat lafheid; ze heeft er zich altijd op toe gelegd om moedig door het leven te gaan en haar plicht te doen, ook al was die moeilijk 1 En dan, voor een meisje als Lizzie, zou het niet ontdekken van het gepleegde bedrog, een allernoodlottigsten invloed kunnen hebben. Ze zou er natuurlijk mee door gaan I Nu is ze nog te redden, later niet meerl Dit geeft den doorslag, ze aarzelt niet langer. Ze ziet haar weg voor zich en neemt zich voor dien tot het einde te bewandelen. Langzaam, als wikte ze elk woord, zegt ze: „Ja, laat u haar hier komen, dat zal het beste zijn." „Dus is u zeker van uw beschuldiging?" Juffrouw van Dalen krijgt den indruk, als zou de directrice de zaak liever laten rusten, zoo iets is dan ook alles behalve prettig, maar nu ze zoo ver is, wil ze niet terug. Ze buigt het hoofd, ten teeken van toestemming. „Wilt u Witsen dan even zeggen Lizzie Vorsterman hier te brengen?" Juffrouw van Dalen brengt het bevel per huis-telephoon over aan den portier, aan wien dergelijke boodschappen worden opgedragen. De Duitsche les is half op gang en de 3 Beëers vermaken zich koninklijk, zooals ze het noemen, als Witsen plechtig de klasse binnen treedt en met wat bij hem, voor Duitsch doorgaat, zegt: „As-je-blieft, Fraükin, mag Fraülein Vorsterman frei ab hebben, want die Fraükin Directrice mass ze sprechen. Er ist oogenblikkelijke haast bij." De meisjes proesten 't uit. 232 Ze kennen Witsen's illusie omtrent het zich uitdrukken in alle talen tot Latijnsch toe, maar telkens, als hij een staaltje er van geeft, verwekt het haar lachlust. Zelfs Lizzie moet lachen. Vreemd genoeg, schrikt ze niet zoo heel erg! Wèl begrijpt ze, dat Daal geklikt heeft tegen de Dirk, maar zij acht zich veilig genoeg, zelfs tegenover de Dirk. Nu ze eenmaal alle hulp van buiten af heeft ontkend, neemt ze zich vast voor, dit te blijven doen. Ze is dan ook niet geholpen! Na verlof gevraagd te hebben om zich te verwijderen, om aan de roepstem van de directrice gehoor te geven staat ze kalm op en volgt ze Witsen, die haar, buiten 't locaal, op eenigszins familiaren toon toevoegt: „Zit er wat voor je op? Wat heb-je uitgevoerd?" Lizzie, die nooit van familiariteit houdt, haalt de schouders op en geeft geen antwoord. „Nou, je mot 't zeivers weten," zegt de gewichtige. „Ik dacht soms, dat ik je helpen kon, maar niet, ook goed." En zonder 't trotsche nest, zooals hij haar bij zichzelf noemt, met woord of blik te verwaardigen, loopt hij naast haar tot aan de kamer der directrice, waar hij haar, plechtig, aankondigt. De meisjes beweren dat de Suisse met zijn goud geknopten stok, die de wacht houdt bij de voordeur van het Koninklijk Paleis in den Haag, niet statiger is dan Witsen en dat er geen lakei ter wereld zoo deftig is als hij. Meestal is zijn afgemeten voornaamheid in zulke oogenblikken, t eenige zelfverheffende bij een gedwongen bezoek bij de Directrice, 't Is lam genoeg als je bij de „Dirk" wordt geroepen, want gewoonlijk zit er wat voor je op, maar de manier, waarop Witsen je aandient, geeft 233 een prettig gevoel van iets meer te bèteekenen dan een schoolmeisje, dat gestraft wordt. Zoo gaat 't Lizzie nu ook; ze neemt zich voor flink te zijn en zich niet als een kind te laten behandelen. Als ze de kamer, zoo onverschillig mogelijk, binnentreedt, is de Dirk aan haar schrijftafel gezeten en staat Daal bij den schoorsteen, 't Is zooals ze dacht, de taaifrik is aan 't klikken geweest. Allemenschelijk flauw, net of ze zelf ook nooit spiekte, toen ze nog op school ging? „Heeft u mij laten roepen?" informeert Lizzie, dan met een air, waarom de klasse zou geproest hebben, vraagt ze: „Er is toch geen slechte tijding van huis?" Zooveel bezorgheid, getuigende van zooveel onschuld, van 't zich niet bewust gevoelen van eenige zonde, zou 't hart van eiken rechter vermurwd hebben, denkt Lizzie. Maar niet dat van de directrice eener meisjesschool, die haar volkje kent en zich niet zoo gauw laat verschalken. 't Is dan ook, met een spottend glimlachje, dat ze antwoordt: „01 nee, je behoeft je niet ongerust te maken. De slechte tijding, waarom ik je hier heb laten komen, Is mij niet van buiten af geworden. Juffrouw van Dalen meent reden te hebben zich over je te beklagen." .Juffrouw van Dalen heeft nu eenmaal een piek op me," verstout Lizzie zich te zeggen. Weer speelt 't spotlachje om de lippen der directrice: ,Ja, dat kennen we. De schuld ligt altijd bij de onderwijzeres en nooit bij de leerlinge." „Toch ook niet altijd bij de leerlinge," merkt Lizzie, nuffig, op. „Dat zullen wij nu maar eens in 't midden laten," herneemt de directrice. „Je begrijpt natuurlijk wel, waar 't om gaat." Lizzie denkt een oogenblik na en zegt dan met iets 234 in haar stem, dat zij flinkheid noemt, doch eigenlijk brutaliteit is: „Waarschijnlijk over mijn opstel. Eerst scheen juffrouw van Dalen 't zoo goed te vinden, dat ze 't hard op voor las.... maar als ze er met u over gesproken heeft, waren er misschien fouten in, weet ik het." „Wilt u hier op antwoorden, juffrouw van Dalen?" vraagt de directrice. „Ja, zeker. Je weet heel goed, Lizzie, dat het hier geen quaestie is van fouten. Je opstel trof mij — dat is waar, doch niet enkel omdat 't zoo goed was, zooals jij 't noemt, maar omdat 't zoo oneindig veel beter was dan anders. Gewoonlijk geef ik je een 5 of 6 voor je opstellen en hiervoor zou ik je graag een 9 en zelfs een 10 geven.... als ik de zekerheid kon hebben, dat je er niet aan geholpen werdt." „Ik meen u reeds voor de heele klasse heilig verklaard te hebben dat ik alleen was, toen ik 't maakte, dat er niemand in huis was, die er iets van wist. Wat wilt u meer?" „En durft je dat volhouden ?*' vraagt de directrice, streng. „Dat merkt u, ik heb bijna woordelijk herhaald, wat ik toen gezegd heb. Wilt u soms dat ik het opschrijf?" „Je zoudt in elk geval, wel wat beleefder kunnen spreken." Lizzie haalt de schouders op: „Ik zou u wel eens willen zien, als u uw best ergens op deedt en u werdt dan valsch beschuldigd. Als je dan nog beleefd bent, dan toont dat een onderdanigheid en een kruiperigheid, waar een Majoor's dochter boven staat." Lizzie zelf is uiterst voldaan over dien uitval; daar kan de Dirk nog een puntje aan zuigen en Daal ook. Wie weet of haar vader niet een slager is of een kruidenier. 235 Doch hierin vergist zij zich toevallig, 't Lijkt wel of juffrouw van Dalen haar gedachte vermoedt, zij zegt ten minste, hoog: „Ik ben toevallig een Kolonel's dochter, dat scheelt dus niet zoo veel, maar ik zie niet in, dat beleefdheid iemands karakterwaarde kan verkleinen. Doch dat is hier niet de vraag. Als ik je vaTsch beschuldigd zou hebben, dan zou ik de eerste zijn om mijn ongelijk te bekennen." „Welnu, doet u dat dan," raadt Lizzie, gemoedelijk, „dan is het uit en dan ben ik er het meisje niet naar om er over te boudeeren. Ik wil u zelfs beloven er met niemand over te spreken." Haar nederbuigende vriendelijkheid heeft een andere uitwerking dan ze gehoopt en verwacht had. De directrice, die zich eigenlijk nog geen partij had gesteld, vermoedt nu, dat Lizzie's voorgewende kalmte maar comedie is. Zonder het zich te kunnen verklaren, wordt ze overtuigd van haar schuld, of juister, door haar langdurige ondervinding weet ze, dat dit niet het gedrag is van iemand, die valsch beschuldigd is. De meesten toch vinden dat zóó vreeselijk, dat ze zich geen raad weten en, onder tranen, haar onschuld trachten te bewijzen. Maar Lizzie's optreden is zóó onuitstaanbaar, dat de directrice moeite heeft om kalm te blijven. Doch, gewend zich te beheerschen, doet ze het nu ook en zegt ze, schijnbaar rustig: „Als juffrouw van Dalen haar beschuldiging handhaaft en jij blijft je onschuld volhouden.... „Natuurlijk," zegt Lizzie, de leerares uittartend aanziend, welke blik in strijd is met haar woorden van zoo even en de directrice niet ontgaat. Ze neemt er echter geen notitie van en vervolgt: „Dan 236 zie ik er geen anderen uitweg op dan dat ik je opstel aan je Papa stuur." „Doet u dat niet," valt Lizzie, angstig, in. Dan, vree- zende zich verraden te hebben, voegt ze er bij: „Want ziet u, het handelt over een student, die wat veel geld uitgeeft, zoo iets als mijn broer.... en dan zal Pa denken dat ik nu ja dat ik hem als voorbeeld heb genomen — als model — meen ik, en nu ja, dat is ook wel zoo, ik moest aldoor aan hem denken.... en Haar verwarring heeft iets potsierlijks en dat na haar zekerheid van zoo even. De waarheid is, dat ze het vreeselijk zou vinden, als de directrice haar bedreiging ten uitvoer zou brengen en haar vader het opstel in handen zou krijgen. Alles beter dan datl Zelfs bekennen? Nee, dat niet; tegenover de Dirk zou nog gaan, maar ze wil Daal die zegepraal niet gunnen. En dan ook.... na haar ontkenning, zou de Dirk dubbel streng zijn. Ze zal maar weer haar toevlucht nemen tot flinkheid. 't Is de moed der wanhoop, die haar kracht geeft. „Kijk u eens, ik kan niet alles zeggen, want dat zou klikken zijn en dat is verachtelijk.... Ziezoo, dat kan Daal in haar zak steken 1 „Maar, het zou werkelijk aanleiding geven tot heftige onaangenaamheden, als Papa dat opstel in handen zou krijgen, 't Was misschien gemeen van mij, om zoo iets te schrijven.... maar 't was een ingeving.... en dat is zeker de reden, waarom 't zoo goed is uitgevallen 1" 't Laatste zegt zij op zegevierenden toon; zij zelve vindt 't subliem 1 237 Maar de Dirk denkt er anders over, staat zeker niet hoog genoeg om het sublieme te begrijpen. Ten minste, ze zegt zoo Dirkachtig mogelijk: „Je kunt gaan, ik zal de zaak verder met juffrouw van Dalen bespreken.** Lizzie wil nog wat zeggen, maar weet niet wat. Ze weet ook niet, waaraan zich te houden. Als ze de kamer uit is, bedenkt ze, dat ze geen „pootjes" heeft gegeven, zooals ze het noemen. Maar, dat ging toch ook niet Feitelijk heeft ze toch gelijk gekregen.... ze heeft niets bekend en de Dirk heeft haar schuld niet kunnen bewijzen, evenmin als Daall Als de Dirk rechtvaardig was geweest, had ze Daal moeten dwingen haar excuus te vragen. Hèl wat een gezeur en enkel om zoo'n stom opstel 1 De Duitsche les is juist afgeloopen, als Lizzie de klasse inkomt; eigenlijk gek, dat ze onder de les werd weggeroepen. Hoe kun-je nu je rapport verbeteren, als ze je zoo behandelen? Over een goed opstel maken ze een herrie van belang en onder de les laten ze je roepen 1 Lizzie is woedend en, als haar intiemen op haar losstormen met allerlei vragen, want natuurlijk zijn ze nieuwsgierig om te weten, wat er bij de Dirk is gebeurd, poeiert zij ze af met een snibbig: „'t Gaat jelui niemendal aan! Jelui hebt er niets mee te maken. Als de Dirk jelui er bij had willen hebben, had ze jelui ook wel laten roepen." De belangstellenden trekken af, doch de belangstelling vermindert geenszins en de vriendinnen denken er 't hare van. Ze zijn 't er vrij wel over eens, dat Lizzie geknoeid heeft met haar opstel en dat Daal 't aan de Dirk heeft gezegd. 238 Dat ligt voor de band. Maar 't is verschrikkelijk Bauw van Lizzie om 't niet te vertellen. Ze heeft zeker een geduchten uitbrander gehad, maar ze schijnt niet gehuild te hebben. Haar oogen zijn niet rood en haar gezicht is niets plekkerig. Maar ze is vreeselijk ongenaakbaar, de nuf! Als ze vertrouwelijk was geweest zouden ze allen haar partij gekozen hebben, nu zijn ze fel tegen haar en voor Daal. Er zijn er zelfs, die de leerares bloemen willen geven als sympathie-betuiging. HOOFDSTUK XX. Hoe 't thuis wordt opgenomen. Onder 't naar huis gaan, loopt Lizzie vreeselijk te piekeren; of zooals zij het uitdrukt — tracht ze haar gedragslijn uit te denken. Haar eerste gedachte is Marie en Alida om te koopen, ten minste ze te vragen om, als er iets van de H. B. S. komt, het achter te houden en het haar te geven. Als zij er de meisjes iets voor belooft, doen ze het wel. Ze heeft wel een lintje of een strikje of een broche te missen, 't Zou het gemakkelijkste zijn, maar of 't helpen zou? De Dirk zou 't, op zijn minst genomen, onbeleefd van Pa vinden, als hij niet antwoordde en, juist omdat zij dat gezegd heeft van een Majoor's dochter, kan zij haar vader niet aan zulk een verdenking blootstellen. Ze zou ook haar moeder kunnen vragen, de zaak voor haar in orde te brengen. Voor Ma is ze niet bang, voor Pa well Pa kan zoo nijdig worden en zoo streng en Pa is zoo vreeselijk preciest Lizzie krijgt 't benauwd, als ze er aan denkt. Het beste zal maar zijn, dat ze Ma van haar onschuld tracht te overtuigen en haar zal vragen naar de Dirk te gaan.... ja, dat zou leuk zijn! Maar ook gevaarlijk! 240 Want, vóór Ma zoo iets doet, zou ze natuurlijk zekerheid willen hebben en er misschien ook met Pa over spreken. Juist, als ze dacht, dat haar dochter valsch beschuldigd was, zou ze niet kunnen zwijgen. Wat een ellende tpchl Vóór ze met zichzelf tot klaarheid is gekomen, staat ze al op de stoep. Haar humeur is er niet beter op geworden. Ze voelt zich zóó spinnig, dat ze iedereen wel zou willen afsnauwen en aanvliegen. Loes in de eerste plaats, ofschoon die er toch heelemaal buiten staat. Als ze haar tegemoet treedt, met een vroolijk: „Dag Liz, zeg eens gauw of 't zacht weer is, dan mag ik misschien van middag uit," krijgt ze tot antwoord: „Denk je nu, dat ik niets anders te doen heb dan voor jou op te letten, wat voor weer 't is? Zoo'n kleine krummel!" Loes zet een pruillipje. „Als jij zoo lang in huis was geweest als ik, zou je er ook naar verlangen om eens in de lucht te gaan." „Misschien wel, maar ik heb nu andere dingen aan mijn hoofd." „Dan vraag ik 't aan Lientje, die is veel aardiger dan jij. Ik wou dat zij mijn zuster was." „Kind, zeur toch niet. Is Pa thuis?" „Dat zeg ik je nu eens lekker niet. Ha! hal Leer om leer, plaag je mij, ik plaag je weer. O! dat is Lientje. Dag, beste aller Lientjes. Hoor, eens.... je moet erg voorzichtig zijn, want je weet wel, heeft haar stekeltjes op.... Loes trekt Lientje in een hoek der huiskamer en fluistert en ginnegapt met haar, hetgeen Lizzie dol maakt. 241 „Wat zijn jelui toch flauwe kinderen." „Hé, groot mensch," spot Loes, „stoot je hoofd niet tegen den zolder." „Wat ben je toch een dom krielkuiken. Net een oude baker." „En jij net een oude baviaan," roept Lientje, wier scheldnamen altijd aan de tropen-dierenwereld zijn ontleend. „Jij hebt hier niets te zeggen," begint Lizzie, doch ze wordt in de rede gevallen door Paul, die zijn hoofd om 't hoekje van de deur stekende, invalt: „En jij niet veel, dus 't verschil is niet bijster groot. Kom jij maar bij oom Paul, hoor Lien." „Is je Papa nog boos op je?" vraagt Lien, trotsch op Paul's bescherming. „Weet je, Paul, als je niet terug mag naar Leiden, dan moet je naar Indië gaan; mijn Papa zal je wel een mooie betrekking bezorgen. Is in Indië veel beter dan hier." „Ja, maar Lienepien, ik zou nooit alleen naar Indië durven gaan," en Paul trekt zoo'n grappig-bang gezicht, dat Lientje en Loes in een vroolijken lach uitbarsten. Lizzie kijkt effen. „Dan ga ik met je mee, ja, Paul? Dan ben ik meteen van Holland af." „Dat is best, hoorl Dan trouwen we eerst, en gaan we, als meneer en mevrouw, naar Indië." „Echt Paul?" informeert Loes, verbaasd. „Natuurlijk I Wij zullen het wel prettig hebben met ons beidjes, wat?" Lientje heeft dolle pret; 't is wel een grapje, maar 't is toch erg leuk. „Je moest je schamen, Paul, om zulke praatjes tegen zoo'n kind te houden," bromt Lizzie. Het Kostmeisje. 16 242 „Niks geen praatjes, wij doen toch, ja, Paul?" „Wis en zeker, Lienepien, en als mejuffrouw mijn oudste zuster niet vriendelijker kijkt, mag ze niet eens ons bruidsmeisje zijn." „Ik wel, hè?" vraagt Loes, zóó ernstig, alsof de bruiloftsdag al bepaald was. „Jij wel, hoor prul," zegt Paul, vaderlijk. „Maar je moet er nog maar geen versje voor leeren, want alles is nog niet bepaald. Mevrouw is nog te jong.... „Ik word zestien," kondigt Lientje aan, „in Indië is heelemaal niet jong." „En meneer heeft nog geen inkomen om mevrouw te onderhouden," vervolgt Paul. „Dat hoeft niet. Ik heb geld genoeg. Pa stuurt mij tien gulden in de maand en ik krijg nog zooveel der bij." Het binnenkomen van den Majoor maakt een einde aan de „gekheidmakerij," zooals Lientje 't noemt. Jammer toch, ja? Was zoo aardigi Lientje houdt heel veel van Paul en vindt zoo kassian zijn Pa zoo streng is. „Waar is Mama?" informeert de heer des huizes. „Misschien nog boven aan de wasch," vertelt Loes, „zal ik Ma roepen?" „Nee, doe jij 't maar niet, kindje. Licht staat er boven een raam open, Paul zal 't wel even doen." Als zijn zoon de kamer heeft verlaten om aan die opdracht te voldoen, gaat Lientje naar hem toe en, bedeesd haar handje op zijn arm leggende, vleit ze: „Wilt u mij een groot pleizier doen, ja, meneer? Wilt u Paul wel vergeven?" mÊ$k „Ze gaat met hem trouwen," licht kleine Loes toe. „Trouwen is geen woord voor kleine meisjes." zegt de Majoor, half lachend, half knorrig, dan: „Kom Lizzie, 243 snijd jij nu eens handig boterhammen; je ziet er zoo somber uit, alsof je je laatste oortje hadt versnoept Is er iets op school gebeurd?" Lizzie voelt haar kleur verschieten en stottert, als ze zegt: „Nee heelemaal niet, Pa, waarom?" „Qunst, ben ik zoo laat? Ik wist 't heusch niet," verontschuldigt mevrouw Vorsterman zich, terwijl ze haastig de kamer binnenkomt en terstond de noodige toebereidselen voor den maaltijd maakt. „Wat heb jij, Lizzie?" informeert ze. „Dat heb ik ook al gevraagd," zegt de Majoor, „ik dacht misschien dat er iets op school.... „Te deksel, ja," valt Paul in. „Biecht eens op, freule, wat voor een opstel je hebt gemaakt?" Lizzie krijgt een gevoel, alsof ze stikken zal. Hoe kan Paul 't nu al weten? Zou de Dirk haar bedreiging reeds ten uitvoer hebben gebracht en zou 't noodlottige schrift al in Papa's bezit zijn? Pa vroeg ook al of er iets was. Ze neemt gauw een slokje koffie en zegt dan: „Hè, wat is dat heet" „Krijg je daarom zoo'n kleur?" plaagt de onverbeterlijke Loes. „Ik krijg heelemaal geen kleur. Ik weet niet wat jelui hebt Iedereen is tegen mij." „Behalve 3 B dan toch?" spot Paul. „Verbeeldt u Mama, Papa, Lienepien en Loes, allen hier aanwezig, uw dochter, vriendin en zuster heeft zich onsterfelijk gemaakt en haar broeder met haar." „Wat vertel je toch voor nonsens, Paul?" vraagt de Majoor, die vindt dat Paul zijn ongenade wel wat licht opneemt en schijnt vergeten te zijn, wat er de vorige week is gebeurd. 244 „Qeen nonsens, meneer Papa, maar ernst, treurige ernst en toch ook verblijdend." „Laat toch, Paul," smeekt Lientje, „als jij zoo gek bent, moet ik zoo lachen en dan verslik ik me." „Drommels! dat zou ik niet op mijn geweten willen hebben. Verbeeld je 1 Ik schuld hebben aan het verslikken eener jonge dame ? Daarvoor beware mij mijn eergevoel. Doch, ter zake, aldus, geachte aanwezigen voornoemd. De hier, met ons aanzittende, Elisabeth Vorsterman, genaamd Lizzie, heeft haar geheele klasse, met de leerares aan de spits, heden ochtend verrast door een wonderschoon opstel.... „Hoe weet jij dat ?" kan Lizzie niet nalaten te vragen. „Ja, hoe weet ik alles?" „Een vogeltje ingefluisterd, ja?" informeert Lientje. „Juist, jij hebt 't geraden. Een allerliefst vogeltje met rokjes aan en een bont mutsje op, met name.... ja, dat weet ik heusch niet, een van Lizzie's tallooze vriendinnen. Ik loop argeloos de richting van de meisjes H. B. S. uit en had haar bijna omvergeloopen. Hé, meneer Paul! O! pardon, juffrouw.... Herkent u me niet ? Ja, zekert Ik ben de vriendin van uw zuster." „Ik meet de lengte. Te lang voor een vriendin van Loes. De maat komt beter bij Lizzie. Ik zeg dus zeer hoffelijk: „Natuurlijk, Lizzie praat altijd over u." Zij, zoo rood als een pioenroos. Ik — nog altijd hoffelijk: „Zullen wij niet een eindje oploopen, freule?" „Nu, dat slaat in. Ze wordt allerliefst en snapt als een ekstertje; ik zei immers reeds dat 't vogeltje was. „En zoo onder 't praten, zegt ze, op eens: „Hé, vertelt u me eens, meneer, bent u heusch zoo ondeugend als die Frits uit Lizzie's opstel?" 245 En ik, me van niet de minste ondeugendheid bewust, ontken ten sterkste en zeg vlot: „Nee, zoo ondeugend ben ik niet." „Dat dacht ik wel", klinkt 't, vriendelijk en goedkeurend. „Maar 't was toch wel leuk." En als ik, absoluut in 't onwetende waarover 't gaat, een schuchter: „Ik begrijp u niet, freule", waag, krijg ik me een verhaal.... zoo lang als lijn 3.... van een bekroond opstel met een student, een echten student er in, nog wel een, die schulden maakte; en een oer-brave grootmoeder, die zijn schulden betaalde en nog oerbraver zusjes, die de grootmoeder weer schadeloos stelden en al dat moois, een ware familie-roman, was gewrocht door mijn zuster, 't Lag dus voor de hand dat ze mij voor haar model had genomen." Lientje en Loes hebben pret. Paul doet ook zoo raar. Majoor Vorsterman denkt er anders over en vraagt op strengen toon: „lk veronderstel toch niet, Lizzie, dat je zoo iets hebt gedaan, dat je, in een opstel voor school, intieme, huiselijke aangelegenheden hebt gebruikt en dat je Paul als model hebt genomen, zooals hij het noemt." Lizzie herademt! Ook nu kan ze ontkennen, zonder zich te verraden en zonder zich aan een directe leugen schuldig te maken. Ze kijkt haar vader flink in de oogen en zegt: „Nee, heusch niet, Pa; er komt wel een student in mijn opstel, maar 't Is een heel andere geschiedenis. U hoort 't toch zelf, er komt een grootmoeder in en.... oer-brave zusters! „Nu, wij hebben in onze familie geen enkele grootmoeder en de bescheidenheid gebiedt mij er bij te zeggen, dat Loes en ik toch geen oer-brave zusters zijn te noemen." „Ik ben zeer benieuwd dat opstel eens te lezen," zegt - 246 mevrouw Vonterman, die 't tot nu toe te druk heeft gehad met het snijden en beleggen der talrijke boterhammen om zich in het gesprek te mengen of om zich met de zaak te bemoeien. „Heb-je het hier, Lizzie?" „Nee, Ma, 't is nog op school." „Had 't dan eens meegebracht. Is 't het opstel, waar je verleden week aan bezig was?" Lizzie knikt toestemmend. „Verleden Donderdag moesten we ze in leveren en van ochtend besprak Daal de opstellen met ons." „En wat heb je voor een cijfer?" vraagt de praktische Loes. „Ik geloof een negen." „Je gelooft," roept Loes, één en al verbazing. „Heb je dan niet ter dege geïnformeerd? Ik zou trappelen van ongeduld, vóór ik 't wist" „Dat zou ik misschien ook gedaan hebben, als ik een hummel was van negen.* „Maar een jonge dame van 15 jaar maakt zich niet meer aan zulk een dartelheid schuldig," spot Paul. „Vervelende jongen," klinkt 't, niet heel damesachtig. „Elisabeth, je waardeert je broer nietl Wie anders dan ik heb je, althans in dezen kring, aan de vergetelheid ontrukt?" „Nu is 't genoeg, kinderen," vermaant de Majoor. „Breng je opstel van middag maar eens mee, Lizzie, dan wil ik het ook wel eens lezen." „Zie je wel," fluistert Paul zijn zuster in 't oor, „ik heb zelfs de belangstelling van het leger voor je opgewekt" „Mag ik 't ook lezen?" vraagt Loes. „Wel nee kind, 't is niets voor jou," snauwt Lizzie. „Dan zal ik je wel vertellen," troost Lientje. 247 „Hoe kan dat nu? Jij weet toch niet wat er in staat, of heeft Lizzie je in vertrouwen genomen?" „Verbeeld je! Denk je nu, dat ik 't wel aan Lientje zou laten lezen en niet aan Pa en Ma?" „Ik heb toch gelezen," houdt Lientje vol, „maar ik zeg niet meer der van, want klikken is gemeen." Niemand begrijpt, waarom Lizzie zoo'n kleur krijgt en waarom ze Lientje woedende blikken toewerpt. Ze is dan ook woedend; 't ging zoo goed en nu komt dit nare kind alles bederven. Dat komt er van, als je vreemden in huis neemt Gelukkig letten ze niet op wat ze zegt, 't is ook zoo onbegrijpelijk. Zij zelf begrijpt het maar al te goed, doch het beste is maar er geen acht op te slaan. Toch is ze heel blij, als de laatste boterham op is en de koffietafel is afgeloopen. Ze heeft weer 't zelfde gevoel van op school, toen ze naar het einde der les verlangde, zoo iets gejaagds en angstigs. Erg vervelend 1 En dan aldoor die vrees van zich te verraden. Ze ontwijkt Lientje, uit angst, dat zij er iets van zal zeggen, en neemt zich voor om vroeg naar school te gaan. Ongelukkigerwijze houden ze haar allemaal op. Mama onderhoudt haar over den rommel in haar kamer, Paul verzoekt haar op een allerzotste manier om vooral zijn allerbeste complimenten aan de schoone onbekende te doen. Loes vraagt of ze een briefje aan tante Louise mag schrijven op een van haar mooie velletjes, en als ze het weigert, bemoeit Lientje er zich mee: „Mag wel, hoor Loes, ik zeg 't" Jij hebt niets te zeggen, spook," begint Lizzie, niet 248 bizonder vriendelijk, waarop Lientje grif invalt: „Als het niet mag, ga ik echt spoken *... en dan wordt jij zoo bang, dat je van zelf zegt: „Neem maar." „Praat toch niet zoo'n onzin." „Is heelemaal geen onzin. Zal ik zeggen?" „Niemand vraagt je iets." „Maar Loes vraagt om papier, mag wel, ja?" „Goed dan," bromt Lizzie. De kleine kibbelpartij heeft zich vliegensvlug in een hoek der kamer afgespeeld; Papa en Paul zijn al „naar hun cigaartje?' zooals Loes 't noemt en Mama is aan het omwasschen begonnen. „Mag ik helpen?" vraagt Lientje, die in Indie nooit zoo iets heeft bijgewoond en 't een allerleukste vertooning vindt, dat een dame, in een zitkamer, kopjes en borden afwascht. Hoort toch in de keuken, ja? Of door een djongos. Maar ze vindt het wel prettig om mee te doen en ze is er heel handig mee. Haar fijne, lenige Indische vingertjes bewegen zich voorzichtiger dan de mollige, stijve handjes der Hollandsche meisjes. Niet zoo lomp, toch? Ziezoo 1 Eindelijk bemoeit niemand zich met haar en Lizzie hoopt, ongestoord, de kamer te verlaten. Er wordt juist aan de voordeur gebeld. „Wacht, ik zal wel eens kijken," zegt ze, gedienstig. Het is anders niets Voor het nufje om, ongevraagd, zoo iets te doen, maar een vreemd voorgevoel drijft haar. En werkelijk, als ze de straatdeur opent, ziet ze niemand meer of minder dan Witsen, den portier der H. B. S. staan. „Als-'t-u-blieft, juffrouw, voor uwes Papa," zegt bij, wèl plechtig, maar toch met iets spottends, haar een klein pakje overreikende. 249 Witsen snapt wel, waar 't om gaat. Als er iets aan een van de vaders wordt gestuurd — en als er zoo uitdrukkelijk bij wordt gezegd, dat 't terstond moet worden gebracht, vooral vóór den aanvang van de middaglessen, nu dan begrijpt hij wel, dat 't nu juist geen present-kaasje is, dat Papa thuis ontvangt. „Dadelijk overhandigen," voegt hij er, vermanend, bij. Juist dat geeft Lizzie een ideel Als ze het eens niet deed? 't Is natuurlijk haar schrift met een brief van de Dirk. Als ze dien er nu eens uitnam en ze gaf 's middags gewoon het opstel aan haar vader te lezen? Maar de Dirk zou verwonderd zijn, als Pa niet antwoordde. Enfin, dat is van later zorg. Ze zal nu maar stilletjes naar school gaan 't is nog wel veel te vroeg, maar dan loopt ze maar een eindje om of gaat ze Ans Müller halen, of Agnes de Bruijn. Wie weet, wordt Agnes niet door de auto gebracht en mag zij mee. Ze is heusch haar ellende, voor een oogenblik, vergeten en vlug haar hoed opzettende en haar mantel aantrekkende, steekt ze even het hoofd door de geopende deur der huiskamer en roept ze: „Dag.... ik ga weg." HOOFDSTUK XXI. Gevolgen. Op 't oogenblik dat Lizzie met 't noodlottige pakje van de directrice der H. B. S., tusschen haar boeken, het huis wil verlaten, wordt ze door haar vader aangeroepen. „Wie was daar zoo even aan de deur?" „O, 't was niets, dag Pa." „Lizzie," klinkt het streng. „Wat is er dan? Ik moet naar school." „Je hebt nog tijd genoeg. Ik wil weten, wat die man daar bracht en wie hij was." „Och! 't was Witsen, onze portier. Hij kwam me iets brengen." Ze doet haar best om onbevangen te spreken, maar 't lukt haar niet Meer nog dan door haar woorden, merkt haar vader aan het beven van haar stem en aan haar geheele houding, dat ze iets verbergt en dat kan hij niet dulden. „Kom in mijn kamer," luidt het, op zulk een beslisten toon, dat Lizzie wel gehoorzamen moet. „En nu, voor den dag er mee." „De Dirk.... begint ze, aarzelend. „Wie zeg je?" „01 de directrice," verbetert Lizzie, en gaat dan onverschillig door: „stuurde mij een schrift." „Laat zien." 25* „Waarom nu toch? 't Is mijn schrift." „En ik wil het zien." De Majoor strekt de hand uit.... en bevende reikt zijn dochter hem het pakje over. „Als ik mij niet vergis, is het aan mij geadresseerd," klinkt 't streng. „'t Is toch mijn schrift" „Wat is dat nu?" roept de Majoor, verbaasd, uit. „De directrice van de Burgerschool zendt mij je opstel ter lezing, omdat de leerares, voor wie je het maakte, je verdenkt van er aan geholpen te zijn." „Ja, en dat is niet waar," valt Lizzie, grif, in. „Is dat 't zelfde opstel, waar Paul onder 't koffiedrinken over sprak?" Lizzie knikt bevestigend. „Ik ben erg benieuwd het te lezen," zegt de Majoor, kalm. „Nu, dan ga ik maar! Ik heb er niet bij noodig en 't zal nu wel tijd voor school zijn." „De directrice verzoekt mij je thuis te houden, tot het raadsel is opgelost." Lizzie haalt de schouders op: „Zoo iets flauws en onredelijks heb ik van mijn leven niet gehoord. Als je voor je pleizier of zelfs door ziekte verzuimt, is de Dirk boos en nu laat ze mij, zonder reden, verzuimen." „Doe je hoed en mantel uit en ga hier zitten." „Waarom nu toch?" „Ik wil, dat je Mama en mij je opstel voorleest." „Nee, dat doe ik niet. Daar bedank ik voor." „Je hebt niet te bedanken, je doet eenvoudig, wat ik je zeg. Geef je goed hier. Ik zal 't wegbrengen en Mama roepen." Lizzie krijgt een gevoel, als was ze bij den tandarts.... om zich een kies te laten trekken. 252 Ze is ontzettend bang! Ze heeft nog nooit zoo erg tegen iets opgezien. Als ze het voor 't zeggen had, zou ze zich heusch liever een kies, en wel twee, laten trekken. Dan kon ze tenminste haar angst uiten door een harden gil, terwijl ze nu doodbedaard moet blijven wachten. De seconden zetten zich uit tot minuten, de minuten tot uren. In werkelijkheid is haar vader slechts even weg geweest de tijd van spanning schijnt haar'eindeloos! En toch, als de deur opengaat en haar ouders binnenkomen, wenscht ze, dat ze nog wat waren weggebleven. „Ik begrijp er niets van," zegt haar moeder. „Papa vertelt mij iets van een opstel, waarbij je geholpen zoudt zijn." „Dat is heusch niet waar," houdt Lizzie vol. „Uwas de eenige, die bij mij kwam op dien avond en u weet toch, dat Papa of u mij niet geholpen hebben en anders is er toch niemand in huis> die mij had kunnen helpen." „Paul misschien?" oppert Mama. „Och! wel nee, 't was immers de avond van de standjes met Paul en u hebt zoo even toch gehoord, dat hij er niets van af wist. Er wordt een drukte van gemaakt, alsof het wonder wat was. Als ik u nu toch verzeker, dat er niemand binnens- of buitenshuis was, die ook maar 't minste van mijn opstel af wist, dan kunt u mij toch wel gelooven." „Ja, ik vind ook," begint haar moeder, reeds half overtuigd. „Welnu dan. Weet u wat u doet, Pa, geeft u mij een briefje mee, dat de zaak in orde is en dat u zeker bent, dat ik niet geholpen werd. Dan geef ik 't aan de directrice. Als u 't dadelijk doet, kan ik nog wel op tijd zijn. Dan neem ik maar een trammetje." 253 Zij meent het pleit reeds gewonnen te hebben, doch daarin vergist zij zich. De Majoor is geen man van halve maatregelen. „Ik wil mij eerst zelf overtuigen," zegt hij, „doe zooals ik je zoo even .... „Maar dan wordt het te laat," valt Lizzie in. „Dat neem ik op mijn verantwoording. En, nu als-jeblieft, geen praatjes meer. Ik heb wel wat anders te doen. Mama, gaat u zitten, dan zal Lizzie ons haar opstel voorlezen. Hier is 't." De Majoor duwt haar het geopende schrift in de handen.... maar Lizzie kan hem niet gehoorzamen. 't Is of haar keel toegesnoerd is.... ze kan geen woord uitbrengen. „Kom nu," klinkt 't, ongeduldig. „Wij luisteren." Ze slikt een paar keer, dan richt ze haar blik op het geschrevene, 't danst haar voor de oogen. „Ik kan niet," brengt ze, met moeite, uit. „Je moet.... of ik houd je voor schuldig/' „'t Lijkt wel of 't een Godsgericht is uit de Middeleeuwen," zegt ze, met een zenuwachtig lachje. „Ja, dat kan wel. Begin nu maar.... Lizzie verwenscht haar onmacht. Als ze er zich nu toch Bink doorheen kon slaan. Ze is anders toch brutaal genoeg. Op school heeft ze den naam van zich overal uit te redden. Maar op school of thuis, dat scheelt nog zooveel. Als je met zooveel meisjes bent, dan durf je alles, omdat je weet, dat ze er om zullen lachen en dat moedigt je aan. Maar nu, enkel met Papa en Mama, is 't ellendig. „U kunt 't zelf toch wel lezen — als u wiR," bromt ze. Juist gaat de deur open en komt Lientje binnen. 254 „Ik wou even groeten, ja? Mag wel? Ga jij nog niet weg, Lizzie? Is al laat, boor." „Nee, Lizzie gaat ons even haar opstel voorlezen," licht Mama toe. „O I daar hoef ik niet bij te zijn, ik ken 't al," en, vóór iemand om opheldering kan vragen, is Lientje al verdwenen. „Wat bedoelt ze daarmede?" informeert de Majoor. „Hoe kan ik dat nu weten?" zegt Lizzie, schouderophalend. „Alles komt door dat lamme kind." „Wat blief?" Lizzie barst in tranen uit. 't Kan haar nu niet meer schelen. Ze is zóó boos op Lientje, ze heeft zoo'n hekel aan haar, ze wil haar woede uiten en, alle voorzichtigheid vergetende, zegt ze: „Zoo'n ellendige klikspaan ook. Wat hoeft zij er zich mee te bemoeien?" „Maar, lieve kind, wat is er dan te klikken?" vraagt haar moeder, verwonderd. „Nu, van dat opstel. Ik heb 't overgeschreven.... daar.... „Overgeschreven," herhaalt de Majoor, „toch niet uit een oud schrift van Lientje?" „Natuurlijk niet Denkt u, dat ik iets van die domme eend zou willen overschrijven.... „En je zegt toch.... „Nu ja, ik heb 't overgeschreven." „Waaruit dan?" „Uit een tijdschrift — ik geloof een Indisch.... 't lag in Lientje's kast bij de papieren van tante Louise.... ik had het eens toevallig gelezen en toen ik geen onderwerp voor mijn opstel kon vinden, dacht ik daar op eens aan." Met afgebroken zinnetjes, half schreiende, heeft Lizzie haar schuld bekend. 255 En vreemd, 't is net, alsof die bekentenis baar verlichting geeft. Ze is nu ten minste van den drukkenden last bevrijd, die haar al die dagen heeft gekweld. „De kies is er uit," denkt ze. „Laat nu maar komen wat wil." De stem van haar vader, niet boos nu, maar innig bedroefd, maakt een einde aan haar zorgeloosheid. „Mijn Qod, hoe is het mogelijk? Hoe heb jij, ons eigen kind, zoo iets kunnen doen? Mama en ik zijn je toch altijd in 't goede voorgegaan. Je hebt ons nooit hooren liegen. Wij hebben je, van jongs af, toch voorgehouden, dat leugen en bedrog tot de grootste ellende leiden.... Ik had je liever dood aan mijn voeten gezien, dan zoo iets te moeten hooren. Wat zeg jij er van, vróuw?" „Ik vind het afschuwelijk," zegt mevrouw Vorsterman. „Ochl kom, is 't nu zoo erg? Hebt u geen van beiden, toen u jong was, zoo iets gedaan?" „Ik geloof, dat je er nog den ernst niet van inziet en de vreeselijke gevolgen." „De gevolgen? 't Is nu toch uit. Ik heb bekend en 't spijt me. 'tWas dom van me." „Het is, helaas 1 niet uit," herneemt de Majoor. „U zult mij toch geen pak rammeling geven, zooals Lientje 't noemt?" „Wij hebben onze kinderen nooit geslagen, toen zij klein waren, dus zullen wij het nu ook niet doen," antwoordt haar vader, ernstig. „Maar, ik voor mij, zou liever slaag hebben dan de schande van een gepleegd bedrog te moeten verduren." „Ochl u overdrijft, die schande is zoo erg niet. „Niemand hoeft het te weten, als u nu maar aan de Dirk schrijft, dat ik u de noodige opheldering heb gegeven en dat u er tevreden mee bent, dan is de zaak 256 uit de wereld. Per slot van rekening is het toch geen diefstal." . „Je praat er nog al luchtig over heen." „Natuurlijk, dat is het beste. Tobben helpt niets en lang zeuren evenmin. Laten wij het nu maar vergeten, 't Is nu te laat geworden om van middag nog naar school te gaan. Zal ik u met de wasch helpen, Ma, of een eindje wandelen met Loes? 't Is heelemaal niet koud." „Je moest je schamen, Lizzie," valt haar vader, driftig, in. „Dat doe ik immers, maar ik kan er mij toch niet om dood treuren of in mijn tranen verdrinken. Ik vind hulpvaardigheid juist een goeden vorm van berouw." „Denk je dan, dat het zoo afloopt?" „Ja, natuurlijk, u wilt me niet slaan, dat hebt u zelf gezegd.... en u kunt mij toch niet straffen als een klein kind, geen dessert of zoo iets." „Begrijp je dan werkelijk niet, wat mij te doen staat?" „Ik weet niet wat u bedoelt." „Dan zal ik het je duidelijk maken. Je kleedt je terstond aan en je gaat met mij naar de directrice om.... je excuses te maken." É „Nee, dat doe ik niet. Dat kunt u niet van mij vergen." „Het moet," klinkt 't bedaard en beslist „Hoe kan dat nu? U, een hoofdofficier, kunt uw dochter zich toch niet laten vernederen voor een schooljuffrouw." „Als mijn dochter zich misdraagt, dan moet zij haar ongelijk bekennen. En dat wel zoo spoedig mogelijk." „Maar, dat kan ik niet doen. Straft u mij dan liever. Houdt u mijn weekgeld maar, een maand lang of twee maanden, of zoolang u wilt, of geef me geen nieuwen zomerhoed.... alles is beter dan dat.... Lizzie is wanhopend, ze snikt het uit. Maar het is niet zoozeer de zwaarte van haar misdrijf, 257 die haar ter neder drukt als de gevoelige slag, die haar ijdelheid treft. Haar tranen zijn echt, zijn natuurlijk, doch haar berouw en haar schuldbesef zijn nog zeer aan de oppervlakte. Wat tot haar doordringt, is de boete en niet de aanleiding daartoe, evenals vrees voor ontdekking haar heeft geplaagd en niet spijt over haar bedrog. Mevrouw Vorsterman vindt het optreden van haar man wel heel streng, maar ze is het volkomen met hem eens» dat Lizzie zich aan iets heel leelijka heeft schuldig gemaakt. „Een meisje van bijna zestien jaar moest zich boven zoo iets verheven achten," zegt ze, als uiting van haar denken. „Je bent oud genoeg om te weten, wat je doet, en het pronken met een anderman's veeren is altijd min." „Och! ik heb er niet zoo bij gedacht,'* snikt Lizzie, „ik zocht naar een onderwerp voor mijn opstel en toen was er herrie met Paul en schoot mij op eens het verhaaltje te binnen, dat ik, kort te voren, over hetzelfde onderwerp had gelezen, en kwam ik op het denkbeeld om dat te nemen. Eerst wou ik het niet doen, maar het werd al zoo laat en toen kwam u en u zei dat ik naar bed moest „Je hadt je tijd verknoeid," valt haar vader, streng, in. „Daar komt het op neer. En nu verknoeien wij alle drie onzen tijd. Kleed je dus dadelijk aan „Maar, mijn Hemel, Papa, begrijpt u dan niet hoe verschrikkelijk het voor mij is ? Van ochtend heb ik tegenover de directrice en tegenover juffrouw van Dalen zoo stellig ontkend en nu zou ik op eens met hangende pootjes terugkomen. Dat kan toch niet." „Zoo zie je alweer, dat het nooit bij één fout blijft, maar dat de een de andere voort brengt. Eerst heb je Het Kostmeisje. 17 258 gespeeld of getreuzeld, in plaats van te werken, toen heb je die fout trachten te herstellen door een veel grootere, door werk van een ander voor je eigen te laten doorgaan. En toen er kans op ontdekking was, heb je je toevlucht genomen tot leugens en draaierijen. Ik had het nooit van je gedacht, Lizzie, en ik ben diep in je teleurgesteld. Denk-je dat ik het niet verschrikkelijk vind om de aanklager van mijn eigen dochter te zijn V „Dat is ook niet noodig," zegt Lizzie, met een straal van hoop. „Ik vind 't voor u ook erg vervelend. Laat u het nu maar zoo en schrijft u een briefje, zooals ik u daar straks heb aangeraden „Zoodra ik je om raad zal vragen, kun je mij dien geven," zegt haar vader, koel. „En nu ga ik mijn jas aantrekken en wacht je over twee minuten bij de voordeur „Ik kan toch niet op straat komen met zoo'n behuild gezicht." „Dan wasch je het even af aan het fonteintje. En nu geen woord meer — en geen kuren; wie zich aan iets strafbaars schuldig maakt, moet er de gevolgen van dragen." De toon van haar vader duldt geen verzet. Lizzie moet mee. Later begrijpt ze niet, hoe ze het heeft kunnen doen, maar ze had op het oogenblik geen keuze. Papa zou in staat geweest zijn haar bij den arm te nemen en haar met zich mee te sleuren. Die militairen zijn ook altijd zoo streng en hebben zulk een overdreven hoog denkbeeld van eerl Het is eigenlijk wel vervelend zoo'n braven, nauwgezetten vader te hebben. Veel leuker, als je Pa een grappenmaker is of een, die ook zoo'n beetje schippert. Kinderen op school vertellen wel eens, dat haar vader over 't een of ander gebeurtenisje op de H.B.S., als ze spieken of zoo, erg gelachen heeft. 259 „Bij ons thuis vinden ze dat zoo erg niet," hoor je wel eens. Veel leuker I Op straat wordt er niet gesproken. Lizzie betreurt de strenge braafheid van haar vader; van haar ouders eigenlijk, want haar moeder heeft haar toch maar leelijk in den steek gelaten en geen enkel woordje ten haren gunste ingebracht Ma is niet heelemaal zoo stijf precies als Pa, maar dit scheen ze nog al erg te vinden. Bespottelijk 1 Als die nare Lientje er niet tusschen was gekomen, zou zij er zich wel uit gered hebben — en dan zou de wereld er heusch niet erger of ongelukkiger door zijn geworden. — Zoo in zich zelf mopperende en bij iedereen de schuld zoekende, behalve bij zich zelf, staat ze, eigenlijk nog vóór ze 't weet, op de stoep van de Hoogere Burgerschool. Dan overweldigt haar weer die vreeselijke angst, dat hulpelooze gevoel van voor een niet af te wenden noodlot *e staan. Ze siddert van het hoofd tot de voeten; ze is als verlamd! Doordat ze onderweg meer gemopperd heeft dan gedacht aan wat komen zou, is ze er nu dubbel door aangegrepen. Werktuigelijk gaat ze met haar vader mee. Even in de wachtkamer, dan hoort ze de gehate stem van Witsen. Zijn verzoek aan den Majoor om hem te volgen, klinkt haar als een spotternij in de ooren. En nu staat ze in de kamer der directrice, zooals ze er dienzelfden ochtend heeft gestaan. Het lijkt haar jaren geleden toe. Ze voelt zich ellendig, vernietigd, verbrijzeld I Ze kan niet begrijpen, dat zij 't zelfde meisje is, dat 260 vóór enkele uren, nog zoo flink en stoutmoedig is opgetreden. Nauwelijks zijn ze binnen gekomen, of de Majoor zegt: „Het is een bizonder pijnlijke taak, juffrouw Bijsterman, die mij hier brengt. Mogelijk begrijpt u wel, wat de reden van mijn komst is." „Waarschijnlijk komt u zelf het antwoord op mijn brief brengen," antwoordt de directrice, die aan Lizzie's verlegenheid terstond merkt, dat juffrouw van Dalen gelijk had en dat er bedrog in 't spel was. Ze is dan ook geenszins verwonderd Majoor Vorsterman te hooren zeggen: „Ik zie mij genoodzaakt hier als aanklager van mijn eigen kind te moeten optreden." „Dus was je wel geholpen met dat opstel?" vraagt de directrice, zich tot Lizzie wendende. „Geholpen niet," klinkt 't benauwd, heel anders dan haar verdediging dien ochtend. „Ik moet u, helaas! mededeelen, dat zij het opstel, dat zij voor eigen werk liet doorgaan, üit 't een of andere tijdschrift heeft over geschreven." „Het spijt mij verschrikkelijk dit te moeten hooren, meneer Vorsterman, en wat, in mijn oogen, haar fout nog verzwaart, is dat zij er niet terstond eerlijk voor uit is gekomen." „Dan zou juffrouw van Dalen er net zooveel ophef van hebben gemaakt," kan Lizzie niet nalaten op te merken. „Dat geloof ik niet. In alle geval zou het dan bij één fout gebleven zijn." „Hetzelfde heb ik haar ook al voorgehouden," zegt de Majoor, „Het is alweer de oude geschiedenis van de eene zonde, die vele andere met zich sleept." „Waarom heb-je van ochtend niet dadelijk bekend, Lizzie?" vraagt de directrice. 261 „Nu, natuurlijk omdat ik hoopte, dat 't niet uit zou komen." „Dat bewijst dan toch, dat je wist iets verkeerds te hebben gedaan." „Och I ik vond 't zoo erg niet. En 't kwam eigenlijk van zelf. Ik kon geen geschikt onderwerp vinden en toen.... nu ja, dat heb ik thuis al verteld. Ik weet natuurlijk wel, dat het verkeerd van mij was." „En begrijp je nu ook, dat je je schuld verzwaard hebt door, eerst tegenover juffrouw van Dalen, toen tegenover mij en later thuis, nog eens te ontkennen, of heb-je het terstond, toen je van school kwam, aan je ouders verteld ?" De Majoor zucht, terwijl hij, op zachten toon, verdrietig, zegt: „Nee, juffrouw Bijsterman, zelfs dat niet. Zoolang zij eenigszins kon, heeft ze ons bedrogen. Ik ben 't volkomen met u eens, dat een eerlijke bekentenis bij de eerste beschuldiging haar fout aanmerkelijk zou hebben verzacht." „En nu heeft de zaak een veel grooteren omvang genomen en zal de straf dus strenger moeten zijn," zegt de directrice. „De straf 1" herhaalt Lizzie, „u kunt mij toch niet, als een klein kind, in den hoek zetten. Ik heb 't nu toch bekend, dus is 't uit. Als u wilt, zal ik er nog bijvoegen, dat het mij spijt en u ook de belofte geven nooit meer zoo iets te doen." Lizzie vindt dat 't nu mooi genoeg is en zoozeer is ze overtuigd van haar eigen grootmoedigheid, dat ze haast omvalt van schrik, als de directrice, heel kalm en waardig, zegt: „Er is niets in je vorig gedrag, dat mij beterschap in de toekomst waarborgt. Bovendien acht ik de zaak van zóóveel belang, dat er mij slechts één middel 262 overblijft Het doet mij leed voor je ouders, maar in het belang der tucht zie ik mij genoodzaakt je van school te verwijderen.'' Lizzie verbleekt terwijl ze stamelt: „Dat meent utoch niet U kunt mij toch niet van school jagen, alsof ik een dievegge was." „Bedrog staat gelijk met diefstal," klinkt 't, streng, „en het is niet enkel het, door je gepleegde, bedrog, dat je langer blijven op school onmogelijk maakt, doch de verregaande brutaliteit, waarmee je tegen juffrouw van Dalen en ook tegen mij bent opgetreden. Je hebt het aan je zelf en aan je eigen gedrag te wijten. Het spijt mij, meneer Vorsterman dat ik zoo streng moet zijn, maar u, als militair, zult begrijpen, dat ik niet anders kan handelen." Lizzie is op een stoel neergezakt en zit in elkander als een vodje. Ze zou dol graag iets verpletterends tegen de Dirk zeggen of haar een paar doeltreffende scheldwoorden naar het hoofd slingeren, maar ze is te zeer ontzet om brutaal te zijn. Ze hoort haar vader eenige verontschuldigingen uiten, dan zegt hij: „Kom, Lizzie." Werktuigelijk staat ze op en, zonder de Dirk met een groet te verwaardigen, stapt zij de deur uit Op straat gekomen, zegt haar vader: „Ik heb dienst en kan je dus niet naar huis brengen. Hier heb je een tramkaartje." Ze neemt het zonder een enkel woord, aan. Gelukkig houdt er juist een tram, vlak bij baar, stil. Haar vader helpt haar instappen, en gaat dan zijns weegs. HOOFDSTUK XXII. Tot inkeer. In de tram en ook terwijl ze den nog overschietenden weg naar huis loopt, heeft Lizzie enkel maar een onbepaald gevoel, alsof er iets heel naars is gebeurd, zonder juist te beseffen wat het is. Als ze aanscheit, hoopt ze dat haar moeder uit zal zijn, maar dat zal wel niet; net iets voor Ma om vreeselijk nieuwsgierig te zijn, naar wat er op school is voorgevallen. Nauwelijks is ze in huis of Mama komt haar te gemoet.... Ze wil er zich met een kribbig: „Ochl Iaat me nu," van af maken en doorloopen, de trap op naar haar kamertje, doch haar moeder houdt haar tegen. „Kom eens even hier, Lizzie.... en vertel me.... „Er valt niets te vertellen." „Ik mag toch wel weten hoe het op school is gegaan. Heb je excuus gevraagd?" „O! ja, ik heb me in 't stof vernederd," klinkt het, spottend. „En 't heeft me zóóveel gegeven, dat ik.... 't Wil er toch niet goed uit. Ze is kinderachtiger dan ze dacht en, vóór ze 't weet, barst ze in tranen uit en zoekt ze troost bij haar moeder. Ze zitten samen in Papa's heiligdom en Lizzie houdt zich niet meer groot, maar vertrouwt haar verdriet aan Mama, die innig met haar te doen heeft 264 „Ik ben van school gejaagd.... als een eerlooze! Ik schaam me verschrikkelijk." „En heb je geen berouw?" vraagt haar moeder, op zachten toon. Juist, het medelijden en die zachtheid prikkelen Lizzie tot verzet. Ze heeft al weer spijt van haar weekheid, die zij lafheid noemt, en zich oprichtende uit haar gebogen houding, zegt ze, vinnig: „Daar gaat 't niet om. Begint u, als- t-u-belieft, niet weer over dat opstel, 't Is of 't een halszaak was om even zoo'n verhaaltje over te pennen. Als ik de Dirk was geweest, zou ik er om gelachen hebben, 't Is wel de moeite om er zoo'n drukte van te maken. Ik heb van mijn leven zoo iets kleinzieligs niet bijgewoond." „Ik kan niet zeggen, dat je straf een diepen indruk op je heeft gemaakt of, dat je er door tot inkeer bent gekomen." „Natuurlijk niet, ik ben gewoon razend 1 En dan te denken dat 't alles de schuld is van Lientje, dat ellendige kind." „Maar, Lizzie, nu ben je toch onbillijk. Straks heb je dat ook al gezegd, maar ik zie heusch niet in, wat Lientje er mee te maken heeft." „'t Is anders nog al duidelijk 1 Als zij niet geklikt had, zou ik niet bekend hebben." „Maar ze heeft niet geklikt." „Als u dat geen klikken noemt; tot tweemaal toe heeft ze gezegd dat zij 't al gelezen had. Natuurlijk enkel uit wraakzucht. Dat is 't echt Indische karakter, dat komt er nu van! Wat hoefde u zoo'n vreemd kind in huis te nemen ? Van 't begin af heb ik haar niet kunnen uitstaan. Ze heeft op mijn humeur gewerkt. U weet heel goed, dat ik, sedert zij bij ons is, veel kattiger ben geworden, 't Is alles haar schuld en, als u haar niet wegstuurt, dan zal 't nog erger worden." 265 In dolle woede raast ze door! Eindelijk zegt haar moeder, op veel strenger toon dan ze anders tot haar spreekt: „Zwijg nu met dien onzin." „'t Is geen onzin, 't is de zuivere waarheid. Het zou nooit zoo ver gekomen zijn, als ik niet geprikkeld was door de aanwezigheid van dat nare spook.... Altijd zoo'n vreemde om je heen.... dat maak je kribbig en.... Mevrouw Vorsterman schudt 't hoofd: „Kind, kind, wat ben je toch een beklagenswaardig wezentje." „Wat zegt u ?" „Ik vind je diep te beklagen." „Mij? Waarom?" „Wel, omdat je het leven doorgaat als een blinde en als een doovel" „Wat bedoelt u daar nu weer mee ?" „Dat je zoo weinig nut trekt van de lessen, die de omstandigheden je moesten leeren. Je weet toch, waarom Papa en ik, Lientje in huis hebben genomen, of moet ik het je nog eens herhalen? Wij hadden zware, geldelijke verliezen geleden, waardoor ons inkomen tijdelijk verminderd was.... „O! ja, dat weet ik," valt Lizzie, ongeduldig, in. „Altijd dat gezeur over geld. Wat kan mij dat nu schelen?" „Dat is juist je fout. Je hadt er wel degelijk rekening mee moeten houden. Bij alle mogelijke gelegenheden beroep je je op je leeftijd. „Ik ben geen kind meer," krijgen we elk oogenblik te hooren." „Natuurlijk, dat is ook zoo 1 't Is schande genoeg dat ik altijd als een kind behandeld word „Maar, vertel mij dan eens even, waarin je getoond hebt, geen kind te zijn, waarin je ons het bewijs hebt gegeven dat je verstand bezit en het hebt weten te gebruiken? In de. eerste plaats met Lientje. Juist, omdat je den leef- 266 tijd van een ondoordacht, zorgeloos kind te boven bent had je ons moeten helpen, had je je uiterste best moeten om het Lientje in huis aangenaam en prettig te maken, in plaats van met haar te kibbelen. „Je beroemt je er altijd op de oudste te zijn, dan had je ook het voorbeeld moeten geven. Maar, dat heb je niet gedaan en nu, dat er iets gebeurd is, dat je geheel aan je zelf te wijten hebt, geef je haar de schuld. „Geloof me, Lizzie, niets is zoo dom en zoo noodlottig tevens, als de schuld steeds bij anderen en nooit bij zich zelf te zoeken. „Lientje's aanwezigheid hier in huis heeft je geprikkeld, zeg je, maar dat kan zij niet helpen. Het kind heeft niet gevraagd om hier te komen. Integendeel, de stumper voelt zich ongelukkig in Holland en in een vreemde omgeving en het was niet alleen onvriendelijk, maar ook ongastvrij, van je om haar zoo vaak te toonen dat je niet op haar gezelschap was gesteld. „Maar, in je bekrompen zelfzucht, heb je nooit aan haar, doch enkel aan je zelf gedacht, even als je nu weer enkel aan je zelf en aan niemand anders, niet eens aan je ouders, denkt. „Dat, wat nu is gebeurd, is voor ons toch ook een ellendig verdriet en een schande „Ik zie niet in, dat u 't u behoeft aan te trekken." „Dat ligt anders nog al voor de hand. Ouders voelen het onaangename, dat hun kinderen treft, meestal nog dieper dan de kinderen zelf, en 't is voor ons een aanleiding tot hevig zelfverwijt." „Dat begrijp ik niet." „Wel 1 het eerste, wat wij ons afvragen, is in hoeverre het onze schuld is. Wij hebben je te veel bedorven, Lizzie. Wij waren trotsch op je, omdat je er aardig uit 267 ziet en tamelijk vlug bent Wij hebben ons aan 't euvel schuldig gemaakt waaraan de meeste ouders mank gaan en in onze uil een valk gezien. Wij zijn lang niet streng genoeg voor je geweest Helaas 1 wij worden er nu wel bitter voor gestraft..,. Mevrouw Vorsterman eindigt met een snik en buigt 't hoofd, als bukkende voor de overmacht van het Noodloti dat haar zulk een vernedering toebrengt. Eén oogenblik nog strijdt Lizzie met haar trots en koppigheid, dan ontwaken de zachtere gevoelens in haar, die te lang reeds gesluimerd hebben. 't Is dan toch ook verschrikkelijk om je moeder te zien schreien en haar tranen op je geweten te hebben. „Mama," klinkt het, angstig, „toe huil nu niet om mij* Beknor me dan liever, 't Is heusch niet uw schuld. Ik ben een akelig nest. Dat voel ik nu ook wel 1 Och 1 moedertje, ik ben toch zoo vreeselijk verdrietig en ik heb nu ook berouw. Was het toch maar niet gebeurd." Lizzie is naast haar moeder gaan zitten met haar hoofd op haar schouder en voelt zich diep ellendig. Mevrouw Vorsterman begrijpt, dat ze nu eindelijk de rechte snaar in het gemoed van haar dochter heeft getroffen, iets, waar ze, met al haar ellende, toch innig dankbaar voor is. Indien het voorgevallene op school en hetgeen zij nu tot haar gezegd heeft, een verzachtenden invloed op Lizzie heeft en haar eindelijk haar schuld doet inzien, dan is zij nog niet verloren. „Kom, kind," zegt Mama, na een poos. „We moeten flink zijn. Bij de pakken neerzitten helpt niets. Weet je, wat jij moest doen ? Tante Louise van den trein halen ?" „Tante Louise, hoe komt u daarop?" vraagt Lizzie, verwonderd. „Ja, er is zooeven een briefkaart van haar gekomen, 268 waarin ze haar komst voor vanmiddag aankondigt. Het schijnt dat die kaart is blijven liggen of wat lang onder weg is gebleven, ten minste tante Louise schrijft: „Ik hoop overmorgen, d. i. Donderdag, met den trein thuis te komen, die 4.35 in den Haag arriveert." „Ze zou 't erg onhartelijk vinden als er niemand aan 't station was om haar af te halen. Ik kan onmogelijk gaan, want ik heb een barstende hoofdpijn." „Arme moeder 1 En dat is mijn schuld," bekent Lizzie, ootmoedig. „Kan Lientje niet naar den trein gaan? Ze is toch zoo dol op tante Louise." „Hoe kan dat nu? Lientje was al naar school, toen de briefkaart kwam en, als zij terug komt, is het te laat" „Ik vind 't afschuwelijk." „Kindlief, er zal de eerste dagen veel zijn, dat je afschuwelijk vindt Daar is niets aan te doen. Zoodra je Papa thuis komt, moeten wij overleggen waar je naar toe moet." Lizzie verschrikt.... 't is of Mama denkt aan een verbeterhuis. Ze voelt weer een driftbui opkomen, maar gelukkig houdt één blik op het gelaat van haar moeder er haar van terug. Mama ziet zoo bleek, met zwarte kringen onder de oogen, en zoo'n indroeven trek om den mond. Lizzie verwenscht zich zelf weer.... en als Mama heel zacht zegt: „Toe nu, kind," aarzelt ze niet langer. Ze zal haar trotskopje buigen en doen wat er van haar verlangd wordt Ze zal haar moeder toonen, dat ze tot inkeer is gekomen en niet uitsluitend aan zich zelf denkt. „Er is nog tijd genoeg," zegt ze, vriendelijk. „Ik beloof u, dat ik gaan zal, maar eerst zal ik u naar bed brengen, want u bent doodop en, moedertje, maak u maar niet ongerust over mij. Heusch, ik zie 't nu wel in en alles komt terecht; van mij zult ugeen verdriet meer hebben." Nog nooit is Lizzie zoo hartelijk, zoo zorgzaam geweest. . Ze ontkleedt haar moeder, alsof de rollen omgekeerd waren en Mama 't kind was; als ze merkt dat haar voeten ijskoud zijn, haalt ze heet water uit de keuken en vult ze er zelf een kruik mee. Ze stopt haar moeder heerlijk in, legt een compres met eau-de-cologne op haar brandend voorhoofd en geeft haar zulk een innigen kus, dat Mama, met een zucht van verlichting, fluistert: „Wat is het toch heerlijk een groote dochter te hebben. Je bent een goede verpleegster, kind." Dat woord beslist over Lizzie's leven 1 Het is haar een wenk op haar levenspad. Ze voelt 't nog als iets onbestemds, maar bij nader indenken zal het wel tot rijpheid komen. Ze zal nu gauw, gauw naar het station loopen. Trammen is zonde 1 Als ze de huiskamer voorbij gaat, hoort ze de stem van Loesje. Arm ding 1 Ze zal ook geen vroolijken middag hebben gehad. Wacht 1 daar krijgt ze een inval 1 Vreemd toch, zoodra je je eigen ikje vergeet, krijg je allerlei leuke invallen. „Loes," zegt ze, de hutskamer in vliegende, waar 't kleine zusje, met een harer poppen op den schoot, stil zit te spelen, niets voor 't woelige kind. — Ze schrikt voor Lizzie en begint bijna te huilen. Van den langen, saaien middag alleen is ze echt zenuwachtig en klein kindjes-achtig geworden. „Nee, niet huilen, prul, ik heb een leuk plan; ik zal je stevig inpakken en dan gaan we samen in een taxi tante Louise van den trein halen." 270 „Mag ik dan uit? Vindt Ma 't goed?" „Mama is met hoofdpijn naar bed. Kom dan, anders is 't te laat" „Maar Lizzie, een taxi is toch vreeselijk duur; 't kost misschien honderd gulden en nog meer." „Och! wel nee, en ik neem 't uit mijn eigen spaarpot." 't Lijkt Loesje verbazend leuk om in een auto te zitten, een pretje, dat haar nog maar hoogst zelden is overkomen, maar al is ze nog zoo'n brutaaltje tusschenbeide, zoo is ze toch een heel verstandig kind voor haar leeftijd en ze heeft allerlei bezwaren, die Lizzie overwint Ze bakert Loes zóó stijf in, dat ze bijna stikt en geen adem kan halen, maar dat is een kleinigheid; wie daarop let is een kniesoor. Vlak bij is een standplaats voor taxi's; Lizzie zal er Loes naar toe dragen. Juist als ze de deur uitgaan, komt Lientje aan. „Waar gaan jelui naar toe?" vraagt ze, verbaasd. „Gaat je niks aan, kind," snauwt Lizzie, op haar ouden toon. Als je zoo lang een snibbige nuf ben geweest, word je niet in eens een engel. „Je mag best mee," roept Loes van achter den doek, die om haar hoofd gewonden is. „Ik wil niet eens, met een zoo'n krokodil als die zuster van jou," zegt Lientje, haar den rug toedraaiende. Lizzie neemt haar vrachtje op. Loes is gelukkig niet zwaar. Er staat nog net een taxi, en een oogenblik later, tuffen ze langs den weg. Loes vindt 't zalig, alleen heeft ze het wel een beetje benauwd. „Mag mijn verband niet een beetje los?" vraagt ze, zóó leuk, dat Lizzie er weer door in haar humeur komt. 271 Ze heeft nu bijna spijt, dat ze Lientje zoo ruw heeft afgescheept, in plaats van haar mee te nemen. Maar 't is nu te laat; heusch 1 als ze geen taxi had genomen zou ze tante Louise stellig gemist hebben, t Is al kwart over vieren. De auto vliegt er van door en als die voor het station stilhoudt, zijn er nog net vijf minuten. Geen tijd dus meer om op 't perron te gaan; ze zegt den chauffeur naar den uitgang te rijden en daar te blijven, tot de reizigers aankomen. Zij zelf stapt er uit, dan kan ze tante niet missen, 't Ongeluk wil, dat de trein wel tien minuten te Iaat is en t is zóó vol, dat Lizzie bang is haar tante onder al die menschen niet te zullen herkennen. Eindelijk hoort ze een bevriende stem zeggen: Zoo kind, ben jij er, dat is lief van je." „Zal ik uw taschje nemen, tante?" biedt ze aan. „Hebt u een koffer? Dan kan die op de auto.... „Op de auto?" klinkt 't, verbaasd. „Ja, ik heb een taxi," zegt Lizzie, bespottelijk deftfc. „Waar is uw koffer?" „Die wordt door een witkiel thuis gebracht Ha, daar is Loes; dag kleine peuter." Lizzie geeft 't adres op aan den chauffeur en geniet van haar deftigheid, tot ze thuiskomen en, ze bijna omvalt van schrik, als de man, op de vraag, hoeveel 't is, naar 't bordje wijst, waar f4.50 op te lezen is. Lizzie had zoo Hets van een gulden gedacht en een dubbeltje fooi. Gelukkig ziet tante Louise haar verwarring en biedt zij aan het ontbrekende aan te vullen. Lizzie herademt, doch 't is slechts voor kort. Nauwelijks is ze in huis of ze krijgt een geweldig standje 272 van haar vader, aan wien Loes, in haar onschuld, heeft verteld, dat Lizzie op een taxi heeft getrakteerd. Na zijn schoonzuster vluchtig begroet te hebben, zegt de Majoor: „Ik geloof dat je gek bent. 't Mankeert er nog maar aan, dat je auto's neemt „Kom, wees niet boos op haar," begint tante Louise, „ze deed het om Loes een pleiziertje te doen." „Een allemachtig verstandige zet om een kind, dat pas zoo lang ziek is geweest, op dezen tijd van den dag uit te nemen." „Ze heeft er niet zoo aan gedacht misschien, en Loes was flink ingepakt. Kom, vergeef het nu maar." „Jij hebt gemakkelijk praten, je weet niet, wat een ellende ze over ons gebracht heeft. Niet alleen dat ze van school is gejaagd." „Papa," klinkt 't, angstig, 't Is Lizzie, als krijgt ze een striem in haar gezicht. ,'t Is de waarheid," zegt de Majoor, nog altijd driftig. „En wij zijn er nog niet. Je schijnt Lientje zóó afgesnauwd te hebben, dat ze weer weg is geloopen." „O 1 die komt wel weer terug," zegt Lizzie. „Dat weet ik nog zoo niet." „Waar is Elisabeth?" informeert haar zuster. „Ze ligt in bed met zware hoofdpijn, ook al 't werk van onze lieve dochter, 't Is een ellende om zoo'n kind te hebben. Ga naar je kamer en blijf er verder den heelen dag, ik wil je niet meer zien." Loes, die Papa nog nooit zoo woedend heeft gezien en bang is, dat hij Lizzie zal slaan, begint op eens hard te schreien. Tante Louise tracht haar tot bedaren te brengen en vindt het niet bepaald een prettige thuiskomst. Lizzie volgt het bevel van haar vader en gaat naar haar kamertje, waar ze op de knieën bij haar bed neer- 273 valt en met haar hoofd in de kussens, snikt, alsof haar hart zal breken. 't Was een domme streek van die taxi; natuurlijk, dat Papa er boos om was, vreeselijk dom was 't.... maar op dat oogenblik was ze heusch haar berouw al weer vergeten 1 Nu komt alles weer terug en is ze dood ongelukkig. Het Kostmeisje. 18 HOOFDSTUK XXIII. Arm Lientje. Zoodra de kalmte eenigszins hersteld is en Loes tot bedaren is gebracht, gaat tante Louise naar boven naar haar zuster en vraagt dan van zelf wat er met Lientje is gebeurd. 't Is een afschuwelijk oogenblik voor mevrouw Vorsterman, als ze moet bekennen, dat ze is weggeloopen. „En welke maatregelen heb je genomen om haar op te sporen?" klinkt 't, angstig. „Eigenlijk nog niets. Ik ging met zware hoofdpijn naar bed. Die geschiedenis met Lizzie heeft mij heelemaal van streek gemaakt." Hoeveel medelijden Louise ook met haar heeft, zoo vindt ze de verdwijning van Lientje toch het ergste. Met een haastig: „Nu, ik wensch je beterschap," gaat ze weer naar beneden om met haar zwager te overleggen. „O 1 't is goed dat je komt," zegt deze, „want er is een boodschap voor je. Er is daar juist getelephoneerd, dat wij ons niet ongerust behoeven te maken over Lientje, want dat ze bij juffrouw de Waard is." „Gelukkig 1 Dat is een pak van mijn hart." „Was u ongerust over haar ?" informeert Loes, die nu weer heelemaal getroost is. „Dat was heusch niet noodig. Lientje doet 't wel eens meer." „Wat?" 275 „Nu, wegloopen. Laatst ook." „Daar wist Ik niets van." „Nee, wi} hebben afgesproken om er u niets van te te schrijven. Ik was net bezig aan een brief voor u; ik had al twee kantjes af en toen wist ik niets meer. Toen wou ik het er in zetten, want dat vulde al licht één kantje; ik was er al aan begonnen, maar 't mocht niet van Ma." „We wilden je vacantie niet bederven," licht de Majoor toe, „en vonden het tijds genoeg om je, bij je terugkomst, op de hoogte te brengen. Het was trouwens niet heel erg. Ze liep na 't ontbijt weg en kwam vóór de koffie weer terug." Juist komt Marie vragen of er op gedaan mocht worden. Alida moet uit en vindt 't „allemaggies" vervelend, dat er zooveel herrie in huis is. De Majoor antwoordt bevestigend op Marie's vraag en zegt: „Loes, ga jij eens vragen of moeder beneden komt of dat zij iets boven wil hebben?" „Ja, wat zal ik nu doen? Eigenlijk moest ik Lientje gaan halen,'-' zegt tante Louise, aarzelend. „Ik zou maar eerst eten," raadt de Majoor. Loes komt, met een benepen gezichtje, vertellen dat Ma liever een dutje wil doen en heelemaal geen honger heeft. Dan fluistert ze, zoo zacht dat 't bijna niet te hooren is: „Mag ik Lizzie roepen, Pa ? U wilt haar toch niet uithongeren." Dé Majoor glimlacht, door zijn zorgen heen: „Nee, poes, zoo'n strenge Paatje ben ik niet Ga jij je zus maar roepen en zeg dat wij aan tafel nergens over zullen praten," waarop Loes haar vader even om den hals valt en hem verzekert dat hij toch een goeie Piepa is. Eerst weigert Lizzie, doch Loes weet haar over te 276 halen en weldra zit de familie, voor zooverre aanwezig, om den disch geschaard. De maaltijd verloopt nog al saai, want om verschillende redenen durven ze geen van allen veel te zeggen. Tante Louise begrijpt dat er iets met Lizzie gebeurd is; heeft haar schoonbroer, toen zij thuis kwam, niet in zijn drift gezegd, dat ze van school is gejaagd ? Ze durft er niet naar te vragen; ook maakt ze zich bezorgd over Lientje; dat ze tot twee keer toe, is weggeloopen, terwijl zij uit de stad was, vindt ze aller vervelendst Het is natuurlijk een bewijs dat het kind zich niet gelukkig voelt en zij verwijt zich nu, dat zij haar alleen heeft gelaten. Ze heeft het, deels uit noodzakelijkheid, en, deels bij wijze van proef, gedaan, maar nu heeft ze er spijt van. Eén geluk is, dat ze haar logeerpartij overal heeft bekort, zoodat zij veel eerder thuis is dan ze gezegd had. De Majoor heeft moeite zich te bedwingen. Dat een zijner dochters hem zulk een schande zou aandoen, heeft hij nooit kunnen denken. Van Paul, die te veel geld verteert èn te weinig uitvoert in Leiden, heeft hij ook veel verdriet, maar bij studenten is dat nu eenmaal een noodlottig iets, waaraan ze zich vrijwel allen schuldig maken. Hij heeft nu beterschap beloofd en zijn vader heeft hem vergiffenis geschonken — op hoop van zegen. Maar 't gebeurde met Lizzie vindt hij veel erger. Lizzie zelf is onder een hoedje te vangen en eet bijna niet. Loes is eveneens onder den indruk en verlangt naar bed. Iedereen is blij, als ze met goed fatsoen op kunnen staan. 277 Tante Louise kondigt haar voornemen aan om dadelijk naar juffrouw de Waard te gaan om Lientje te halen. „Zal ik met u meegaan?" biedt Lizzie aan. „'t Is heel lief van je, maar ik zou haar liever eerst alleen spreken," klinkt 't vriendelijk maar toch beslist Intusschen zit Lientje gezellig bij tante Emmy. Dezen keer is ze 's middags weggeloopen en is haar eerste gedachte geweest: „Nu kan ik wel bij tante Emmy gaan, nu hoeft ze niet te werken." Tante Emmy vond het heel aardig, dat ze haar eens kwam opzoeken, tot het etenstijd werd, toen zei ze: „Ja, kindje, nu moet je naar huis, 't is eigenlijk al veel te laat voor zoo'n klein ding om alleen op straat te zijn." „Ik ga niet naar huis," had Lientje toen gezegd. „Ik heb vergeten te vertellen, ja? Ik blijf hier, ik heb hekel aan allemaal, behalve meneer en mevrouw en Loesje; Paul vind ik ook wel aardig, en soms Marie en Alida, maar meestal niet.... „Maar dat is toch de heele familie," kon tante Emmy niet laten op te merken. „Vergeet u dan Lizzie, die slingeraap? Ik wou dat ze in een bosch verdwaalde met duizend tijgers en duizend slangen en ook nog duizend spinnen." „Weet je wel, dat 't heel ondeugend en leelijk van je is om zoo spreken?" „Komt er niet op aan, Lizzie is ook ondeugend en ook leelijk en ze bedriegt. Wil ik u vertellen?" „Nee, het kan mij niets schelen." „Ik vertel toch. U weet wel, u schrijft wel eens een verhaaltje in 't Indisch weekblad en tante Louise leest 't en bewaart 't. Ligt in mijn kast, ja? En Lizzie moet een opstel maken voor school, kan niet goed, is domme bebtq (eend) toch. En dan schrijft zij stilletjes over.... 278 „Nu is 't genoeg, Lientje. Ik houd niet van meisjes, die klikken." „En ik houd niet van meisjes, die bedriegen." „Kom, nu moest je maar stilletjes naar de familie Vorsterman terugkeeren." „Nee, wil niet Ik blijf bij u, want.... Wil tante mij eventjes vertellen of 't waar is? Was die meneer, waar tante mee engageerd was, niet mijn Paatje?" Juffrouw de Waard wordt zóó bleek, dat Lientje er van schrikt en angstig uitroept: „Als u naar vindt, vertel dan maar niet, kassian." „Ochl kind, naar is het woord niet. Het is het ongeluk van mijn leven geweest" „Erger nog dan uw oogen, ja?" „Veel erger; ik heb geleerd mij in mijn blindheid te schikken, maar in zulk verdriet kan men zich niet schikken." „Arme tante Emmy; denkt u nog veel aan V* „Heel veel, bijna altijd." „Paatje ook. Daarom is Paatje misschien zoo stil en deftig." „Toen ik hem kende, was hij altijd vroolijk," zegt de blinde, meer tot zichzelf dan tot zijn kind, dat tot haar is gekomen om steun en troost Na eenigen tijd herneemt Lientje: „Nu dat ik zeker weet, dat u mijn schattevadertje vroeger zoo goed hebt gekend, durf ik u nog veel meer.... Ik mag wel blijven, tot Papa mij komt halen, ja, tante?" „Wat zeg je? Je Papa komt je halen. Is je Papa dan in Holland?" Lientje schatert 't uit: „Zoo bedoel ik natuurlijk niet Papa is heelemaal nog niet in Holland, maar kan toch wel gebeuren een dagje en, tot 't zoover is, blijf ik bij u. Ik zal goed op u passen, uw laarzen dicht knoopen 279 en oprapen, als u iets laat vallen, en u voorlezen. Wij zoo echt knusjes samen? Veel prettiger dan bij die boschkat." Juffrouw de Waard zit er eigenlijk mee in. Van blijven is geen sprake. Een oogenblik heeft ze er aan gedacht het heerlijk te zullen vinden, altijd zoo'n meisje om zich heen om voor haar te zorgen, want niettegenstaande haar jeugdige vriendinnetjes is ze veel alleen. De familie, waar ze bij in woont, huist boven en bestaat uit een moeder en twee dochters, die elk haar werk hebben en die zich weinig met haar bemoeien. Wat meer gezelligheid zou haar dus niet onwelkom zijn, maar voor Lientje zou 't beslist Verkeerd wezen. Altijd met een blinde is niet goed voor een kind van haar leeftijd, ook zou haar opvoeding er onder lijden. Als het dienstmeisje binnen komt om de tafel te dekken, neemt juffrouw de Waard haar even in de andere kamer en vraagt zij haar om er een bord bij te zetten en tevens om bij een der buren, die een telephoon heeft, naar Majoor Vorsterman te telephoneeren. Het middagmaal verloopt nog al stil. Tante Emmy, die al sedert haar blindheid altijd alleen heeft gegeten, omdat ze zich geneerde, is nu bang onhandig te zijn en Lientje vindt het wel wat griezelig haar twee, drie keer te zien pikken, vóór ze iets op haar vork heeft. Ze wil haar telkens helpen, maar durft niet , Als ze klaar zijn, vraagt ze: „Heeft tante Emmy nu al gedacht waar ik slapen zal? Is er een logeerkamer, of zal ik op de canapee slapen of op den grond; kan best In Indië slapen de baboes altijd op den grond, op een matje. Heeft tante wel een matje?" „Je moet niet zoo kinderachtig zijn, Lientje." 280 „Waarom nu? Is niet kinderachtig, baboes zijn toch niet kinderen. Wij hebben één, Kembang, is vreeselijk oud, misschien wel honderd. Toen ik een klein kindje was, heeft zij mij altijd gedragen, zij houdt zooveel van mij, huilt wel een uur lang, toen ik van Indiê weg ging. Toch zoo kassian. Was toch veel liever gebleven. In Holland zoo vreeselijk naar; iedereen vindt datje in den weg zit." „Ik toch niet, kindje." „U net zoo goed. Eerst, u zegt zoo stijf: „Je moet naar huis terug. Kan hier toch niet blijven." En, als ik begin te praten over een bed, of zelfs een matje maar, kijkt u boos. U hebt liever dat ik maar opruk.... Zeg maar gerust, ik weet toch.... Lientje is nu zoo driftig, dat ze haast niet meer weet wat ze zegt. Als tante Emmy, heel zacht en heel teer, met haar spreekt, barst ze in tranen uit en snikt ze: „Is toch waar, niemand vindt prettig, dat ik er ben en ik zelf ook niet. En ik ben zelf ook een nijdige aap om ik boos op u ben.... u moet mij maar rammeling geven. Zal ik een stok halen, ja?" Juffrouw de Waard lacht, terwijl ze zegt: „Wat ben je. toch een veranderlijk meisje. Kom, ik zou die traantjes maar drogen en mij afzoenen. Dan zijn wij weer goede vrienden." „Mag ik dan blijven?" klinkt 't, smeekend. „Ochl kind, hier zou je niets hebben." Intusschen luistert de blinde naar elk geluid op straat. Ze denkt wel, dat Majoor Vorsterman of mevrouw het verdoolde schaap zullen komen halen en ze is het met zichzelf niet eens of ze er Lientje op zal voorbereiden of niet. Ze haat alles, wat in de verste verte naar bedrog 281 zweemt en toch weet ze, dat het beter is om Lientje maar voor een voldongen feit te plaatsen. Als zij haar nu vertelde, dat ze naar de familie Vorsterman heeft laten telephoneeren, zou er natuurlijk weer een huilpartij volgen en daar ziet ze wel wat tegen op. De kinderen, die bij haar komen, zijn altijd op visite en dus van zelf niet stout of lastig. Als er eens een enkele maal iets aan hapert, is het gauw over. Tegenover een heftig karakter, als dat van Lientje, voelt zij zich machteloos. Arme tante Emmy, met al haar liefde en toewijding, vindt zij het toch gemakkelijker om over lastige kinderen te schrijven dan met ze om te gaan. Ze is dan ook echt blij, als er een rijtuig stil houdt en er gescheld wordt. Vóór Lientje er erg in heeft, staat tante Louise in de kamer. Haar eerste gevoel is oprechte blijdschap. Ze slaat bei haar armen om tante's hals en zegt: „Zoo heerlijk, ja ? Dat u terug bent. Ik verlang zoo naar u. Denk soms, dat u heelemaal nooit terug komt. U ook blij, ja, tante V „Ik ben heel blij je te zien, prul, maar de berichten zijn nu niet zoo erg schitterend, wat zegt u, juffrouw de Waard ? U vindt het toch ook niet goed, dat Lientje tot tweemaal toe is weggeloopen ?" „Nee, zeker niet. Ik heb er haar zelfs al over beknord, maar dan wordt ze boos en vindt ze iedereen slecht en akelig." „U mag niet klikken, tante Emmy," beweert Lientje, „als ik doe, krijg ik standjes." „Dat is nu juist 't verschil tusschen groote menschen en kinderen," zegt tante Emmy, glimlachend. „Groote menschen mogen alles,doen." 282 „Is toch valsch," begint Lientje, onstuimig, maar tante Louise geeft haar een teeken en wijst op het bleeke gezicht van juffrouw de Waard, dan zegt ze ernstig: „Kom, Lientje, je bezoek heeft lang genoeg geduurd. Qa nu maar met mij mee, dan mag je misschien nog wel eens een keertje terug komen." Er is zoo iets vastberadens in haar toon dat Lientje niet meer durft tegen pruttelen. Ze heeft ook al lang gemerkt dat tante Emmy niets gesteld is op haar blijven en, als tante Louise er is, vindt ze het niet zoo vreeselijk naar bij de familie Vorsterman en dan heeft ze nog een plan. Ze laat zich gedwee weg voeren. Maar, zoodra ze in het rijtuig zitten, zegt ze boos: „Ik heb uw zin gedaan, dan moet u ook mijn zin doen." „Zoo, in welk opzicht?" „U moet met mij ergens gaan wonen, waar 't veel prettiger is dan bij die nare Lizzie, net een ratelslang." „Foei, Lientje." „Niet eens, foei. U weet niet hoe gemeen ze is, nog veel gemeener dan een slang, ze schrijft na en dan vertelt ze op school dat 't niet waar is. En wil ik u eens iets zeggen, tante Louise? Het is niet goed voor mij, als ik met zoo'n valsch kind in huis woon, dan erft 't over en word ik net zoo." „Nu ik er weer ben, zal 't wel beter gaan," sust tante Louise. „Heelemaal nietl Ik wil er toch niet blijven, Lizzie heeft mij zoo beleedigd. Ze heeft „naar kind" tegen mij gezegd. Is toch niet waar.... „En jij scheldt haar altijd uit en vergelijkt haar met allerlei beesten. Als je dat lief vindt?" „Doe ook niet om lief te zijn, maar om mij te ver- 283 dedigen; mag best, als je aangevallen wordt. Maar zeg nu, als-'t-u-blieft, ja. Dan gaan wij samen in een mooi hotel of bij een banketbakker, zoo gezellig." „Ochl kom, dat is kippetjes-praat." „Volstrekt niet. Ik ben verschrikkelijk ongelukkig en ik vind 't ook zoo flauw om weg te loopen en dan heel gewoon met hangpootjes terug te komen." „Het was ook heel ondeugend van je om weg te loopen." „Ik zeg toch dat ik ongelukkig was. Ik moet weer builen, heusch, en ik heb zoo'n dik verdriet Verlang naar mijn Paatje en vind Holland naar.... Tante Louise zucht en vindt Lientje nog onhandelbaarder dan vroeger. Toch heeft ze diep medelijden met 't kind. 't Is dan ook hard om in een andere omgeving te worden overgeplaatst, te midden van vreemde menschen, die je niet begrijpen en soms maar al te duidelijk toonen, dat ze niets om je geven. Beklagen zou niet helpen, dat zou het kind nog weeker maken en dat is toch ook verkeerd. „Kom, Lien," zegt ze, op haar opgeruimde manier. „Ben jij nu 't flinke meisje van Papa? Wat zou Papa wel zeggen, als hij je zoo zag, als zoo'n echt huilkindje? Je moet je ferm houden en goed leeren, dan gaat de tijd gauw om en vindt Papa een knappe dochter." „Zeg dan aan den koetsier om naar een hotel te rijden. Ik wil niet naar Lizzie terug, ik trek al haar haren uit. Bah 1 zoo leelijk, blond, net boter. Ik vind zwart toch veel mooier, ja, tante?" „Zeker, vooral met zoo'n nijdig snoetje. Wees toch wijzer, kind, en maak je geen zorgen om niets." „Maar Lizzie krabbelt mijn oogen uit, dat zult u zien," komt er, angstig, uit. 284 „Als tegenbeleefdheid voor jou haar-uittrekkerij ? Dat zal een aardig tafereeltje zijn." „Net kemphaantjes, ja?" „Je zult wel verstandiger zijn." „Ik wil toch niet terug. Ik houd mij aan den wagen vast." „Nu wist ik toch niet dat je zoo kinderachtig was. Moet ik nu heusch aan den koetsier vragen, de baby er uit te tillen. Daar zou je je toch voor schamen." Het kost tante Louise al haar overredings-kracht, vóór ze Lientje heeft overtuigd, maar als het rijtuig stil houdt, stapt ze er toch kalm uit en vraagt ze enkel fluisterend aan tante Louise; of de Majoor haar niet met een karwats zou slaan? Waarop deze een geruststellend antwoord geeft. Eigenlijk slaat niemand veel acht op haar, hetgeen zij ook al vervelend vindt. Mevrouw Vorsterman is net opgestaan en beweert dat haar hoofdpijn bijna over is. Loes gaat juist naar bed en Lizzie biedt uit zich zelf aan haar met uitkleeden te helpen, want moeder kan 't nog niet doen. De Majoor leest de courant en tante Louise zorgt voor de thee. „Niet eens wordt er een vet gemest kalf geslacht," zegt Lientje na een poos, „en ik ben toch ook verlorengeweest." Ze heeft juist de gelijkenis van: „De verloren zoon" op school gehad en vindt dat hem een veel feestelijker ontvangst te beurt viel. „Ja, maar, 't is wat zwaar op den avond," zegt de Majoor, lachend, „en wij hebben er toevallig geen op stal staan. Een volgenden keer zullen wij er aan denken." „Den [volgenden keer kom ik heelemaal niet terug," dreigt Lientje. 285 „Nu, dan is 't niet noodig. Je moet maar vroeg naar bed gaan." „Dan denkt u — ben ik van haar af, ja?" „Och! wel nee, kind. Maar je ziet er dood moe uit." „Ik slaap toch niet. Ik ga den heelen nacht huilen. Vind 't hier veels te naar en niemand is blij, omdat ik terug ben." 't Arme kind heeft zich nog nooit zoo verlaten gevoeld. Ze drukt zich wat vreemd uit; ze kan het ook niet zoo onder woorden brengen.... maar in haar is toch de zekerheid dat, als Lizzie of Paul of Loes zoek waren geweest, meneer en mevrouw Vorsterman beel anders zouden zijn. En haar Paatje dan? Wat zou die haar geknuffeld hebben. Of, als zij een moedertje had gehad? Zoo vreeselijk kassian toch? 't Is of ze plotseling het gemis voelt. Tante Louise, die haar zuster wil sparen, neemt 't kind mee naar boven en tracht haar te troosten door met haar over Indië te praten en haar allerlei gezellige dingen te beloven. Maar het duurt heel lang, vóór Lientje Over haar ellende heen is. Als ze zich eindelijk in slaap heeft geschreid, gaat (ante Louise naar beneden naar de huiskamer* Ze heeft het rechte, omtrent hetgeen er met Lizzie gebeurd is, nog niet gehoord en is bang dat het wel geen vroolijke avond zal worden. Ze zucht en, evenals Lientje, denkt ze: „In Indië hadden wij 't rustiger." Dan schaamt ze zich over deze gemakzuchtige opwelling en neemt zich voor de Hollandsche familie met raad en daad bij te staan. HOOFDSTUK XXIV. Familieraad. Als ze binnenkomt, zitten de Majoor en zijn vrouw met hun beiden. „Geen prettige thuiskomst, hé zusje?0 begint haar schoonbroer, doch zij valt hem in de rede: „Als 't niet onbescheiden is, vertel mij dan wat het is. Misschien vind ik het zoo erg niet, of kunnen wij er een mouw aan passen." „Heel vriendelijk van je, maar ik vrees van niet," antwoordt de Majoor, ernstig. En hij vertelt haar de heele geschiedenis van Lizzie's bedrog en ongenade. „De straf is wel wat heel streng," meent juffrouw van der Abeelen. „Het is natuurlijk bedriegen, maar om eerlijk te zijn, moeten wij bekennen, dat wij allemaal wel eens zoo iets gedaan hebben, toen wij jong waren. Wij vinden dat zoo erg niet in onze jeugd." „Volkomen toegegeven," stemt de Majoor toe, «wij hadden ook wel wat op onzen kerfstok en wij vonden dat zoo erg niet, maar onze ouders en opvoeders wel. Wij kregen toch ook dikwijls straf voor dingen, die wij zoo erg niet vonden. En wat het gebeurde hier zoo bezwaart, is Lizzie's herhaald ontkennen en haar houding tegenover de directrice. Zie je, ze was meer dan brutaal.'' „Het is wel hard om het van je eigen dochter te 287 moeten getuigen, maar Lizzie is verschrikkelijk lastig in den laatsten tijd," zegt mevrouw. „Het is de leeftijd, zoo tusschen mal en dwaas, gelijk wij dat in onze jeugd noemden. Ze vinden zich te groot om als kinderen te worden behandeld en ze missen de ervaring van volwassenen," is de meening van haar zuster» «Ochl en ze was wel wat verwend," geeft mevrouw Vorsterman toe. „Juist, doordat Loes zoo gemakkelijk is, en altijd toegaf, kreeg Lizzie altijd haar zin." „Loes is ook verstandiger," merkt haar vader op. „Ja, je zult het altijd zien, in de meeste huishoudens ten minste, dat het eene kind veel meer zorgen geeft dan het andere, juist door den verschillenden aanleg. Ik denk dat Lizzie het voor zich zelf ook niet gemakkelijk heeft,'* zegt tante Louise. „01 nee; dat zeker niet. Ze heeft altijd allerlei eischen en behoeften en vindt zich dood ongelukkig, als Papa of ik het weigeren, en dan speelt ze op, tot wij haar overtuigen dat zij ongelijk heeft. Een poos lang heeft ze dan weer berouw, maar dat vergeet ze al heel spoedig." „Zooals van middag met die auto," valt de Majoor zijn vrouw in de rede. „Dat weet jij nog niet eens. Verbeeld-je, na al het gebeurde op school en thuis, als een ander kind niet zou weten waar zich te bergen van schaamte, neemt de freule een taxi om haar tante van den trein te halen, nog wel met Loes, met wie wij zoo voorzichtig moeten zijn." „Ja, dat is de jeugd," lacht zijn schoonzuster. „En eigenlijk is het gelukkig, want verbeeld je, dat kinderen de zwaarte van het leven zouden voelen, zooals wij; dan zou hun beste tijd versomberd worden; dat zorgelooze is per slot van rekening toch een der grootste voorrechten van het jong zijn." 288 „Allemaal waarheden als koeien," zegt de Majoor, ietwat knorrig, „maar dat helpt ons niet. Wat je ook redeneert om Lizzie te verontschuldigen, schoonwasschen kun je haar niet en ik weet, waarachtig niet, wat met haar aan te vangen. Haar hier in de stad op een particuliere school doen, gaat niet. Natuurlijk wordt dan de reden gevraagd, waarom ze van de Burgerschool af is en ik wil er niet om jokken. Bovendien, zoo iets wordt bekend." «En, als wij haar nu eens op een kostschool in 't buitenland deden, dat is meteen goed voor haar talen," oppert mevrouw. „Ik denk er niet aan. Ten eerste heb ik er het geld niet voor; zulk een weelde-opvoeding is enkel geschikt voor weelde-menschen. Mijn middelen veroorloven mij zoo iets nu eenmaal niet. Bovendien, voor een kind als Lizzie, zou dat verderfelijk zijn; ze zou nog nuffiger en ongeschikter terugkomen. Nee, ze moet een eenvoudige, Hollandsche opvoeding hebben en examens doen of zich voor 't een of ander bekwamen." „Hoe denkt zij er zelf over?" vraagt tante Louise, „Heeft ze aanleg of roeping voor een speciaal iets?0 „O! jawel, voor pretjes en comedie-spelen," antwoordt meneer Vorsterman, bitter. „Misschien wil ze wel naar 't tooneel. Ze is immers al in een tooneelclub, maar dat moet nu uit zijn.0 «Daar behoef je je niet ongerust over te maken," lacht zijn vrouw. „Dat is op niets uitgeloopen. Kinderen zetten zoo vaak 't een of ander op touw, maar daar komt toch nooit iets van, ten minste zelden. Dat is ook een van de redenen, waarom ik Lizzie wel eens iets toesta, dat, oppervlakkig beschouwd, verkeerd voor haar is. Ik weet vooruit, dat het niet lukken zal, maar als ik haar dat 289 zeg, dan gelooft ze mij niet en voelt zich achteruit gezet en in alles gedwarsboomd. Ik geef haar dan maar haar zin en de uitkomst bewijst, dat moeder gelijk had. Zoo gewent ze zich ook langzamerhand aan de teleurstellingen, die in elk leven voorkomen." Jawel, dat is ook zoo," geeft de Majoor toe, „je moet de kinderen niet alles weigeren en ze wel eens in de gelegenheid stellen proeven op eigen houtje te nemen. Maar, ook die wijsheid brengt ons nu niet verder." „Is de directrice niet Caroline Bijsterman?" vraagt juffrouw van der Abeelen. „Ze heet Bijsterman, maar hoe haar voornaam is, weet ik niet," antwoordt haar schoonbroer. „We zouden het echter in het adresboek kunnen nazien." „Als zij Caroline Bijsterman is, dan ken ik haar wel van vroeger, of liever, ik heb haar zuster Christine heel gced gekend. Wij zijn indertijd samen uitgegaan naar Indië. Zij had meer moeite om zich te wennen dan ik en ik heb haar, vooral in 't begin, nog wat geholpen en haar wel eens attenties en zoo bewezen. Later heb ik haar uit 't oog verloren. Maar in elk geval heb ik wel een aanknoopingspunt. Weet je wat, ik zal morgen eens naar de directrice van de H.B.S. toegaan en een goed woordje voor Lizzie doen." „Doet u dat liever niet," klinkt Lizzie's stem, uit de andere kamer. „Was jij daar al dien tijd ?" vraagt de Majoor, streng. „Wel nee, denkt u dat ik luistervinkje heb gespeeld? U moet mij nu niet, ineens, van alle ondeugden gaan verdenken." „Daar heb ik anders wel reden toe." „Maar, dat zou toch te wreed zijn, vader. Heusch, ik heb berouw en ik zal mij beteren en ik heb al een plan Het Kostmeisje. 290 ook. Nadat ik Loes naar bed heb gebracht, heb ik er een heelen tijd over na gedacht, alleen op de trap.... „Heb je daar dan gezeten in de kou ?" vraagt mevrouw Vorsterman, bezorgd. „O! dat was niets. Ik moest mijn levensplan uitdenken en daarvoor moest ik alleen zijn en dan ook voor Loes. Zoolang er iemand in de kamer is, kan zij niet slapen." „Nu, en wat is dat levensplan?" spot de Majoor. „Mogen wij het ook weten?" „Natuurlijk, ik ben van plan om verpleegster te worden." „Jij 7" klinkt het, verbaasd, van vader, moeder en tante. „Ja, ik!" „Och! maar kind, daar ben jij toch niet voor geschikt, zoo'n nuf als jij bent," bromt haar vader. „Juist daarom; heusch. Ik moet mijn heele leven veranderen, dat is de eenige weg tot verbetering, anders verval ik weer in al mijn oude fouten." „Maar, je bent toch veel te jong." „Nee, nu is het 't rechte oogenblik, anders verslap ik. Ik ken mij zelf toch het beste; ik moet iets doen, terwijl ik er geheel van vervuld ben." „Ze nemen nergens verpleegsters van nog geen zestien jaar aan.... „Ik hoef ook niet in eens verpleegster te worden. Ik begin als leerling en dan kan ik 's avonds bij leeren." Lizzie spreekt een poos ernstig door, maar het gelukt haar niet een van de anderen te overtuigen. Nadat er een heele poos over gepraat is en 't tijd wordt om naar bed te gaan, zegt tante Louise: „Mogelijk kan er later iets van worden, maar nu zou 't heel verkeerd zijn. Ten eerste, moet men nooit een gewichtig besluit nemen, als men, door groot verdriet of door een teleurstelling, overspannen zenuwachtig is." 291 „lfc zenuwachtig?" roept Lizzie, verontwaardigd, uit. Zonder zich door dit protest te latea storen, gaat tante Louise kalm verder: „Ten tweede moet een meisje uit onzen stand, als zij zich aan de verpleging wijdt, geheel klaar zijn met de school, moet haar opvoeding voltooid zijn en moet ze minstens een eind-diploma H. B. S. of Gymnasium hebben.*' „Waarvoor is dat nu noodig?" vraagt Lizzie, ongeloovig. „Om dat ze anders gelijk staat met de dienstbodenverpleegsters, die enkel de Lagere School doorloopen hebben. Werkelijk, kind; vóór een meisje, als jij, iets begint, moet ze veel en lang geleerd hebben. Als je met mij naar boven gaat, zal ik je iets laten lezen, wat er op betrekking heeft." „Goed, ik ga met u mee," zegt Lizzie, grif. Dan, aarzelend: „Nacht Ma, nacht Pa." Ze kust haar moeder met ongewone hartelijkheid en wenscht haar beterschap met de hoofdpijn. Dan wendt ze zich tot haar vader en ziet hem, verlegen, aan. „Nacht, Lizzie," zegt hij, op koelen toon. „Wilt u mij niet vergeven? Mag ik u geen nachtzoen geven?" komt er, half schreiend, uit. „Ik heb toch echt berouw," voegt ze er, fluisterend, bij. „Daar ben ik nog zoo zeker niet van," klinkt 't, streng. „Je hebt mij vandaag veel verdriet gedaan, Lizzie, en er zal heel wat moeten gebeuren, vóór ik je vergiffen» kan schenken." Dit is een van de pijnlijkste oogenblikken van Lizzie's leven. De nachtkus is, in elk gezin, een gewichtige gebeurtenis, het is de band, die ouders met kinderen verbindt, het is als een zegen, een voorbehoedmiddel, vóór de nacht ingaat. 292 „Toe nu, vader," smeekt ze. „Ga naar bed.... Dat is alles Lizzie voelt 't als een zweepslag in haar gezicht en diep bedroefd gaat ze met tante Louise mee naar boven. „Vindt u niet, dat Pa vreeselijk hard voor mij is?" is haar eerste vraag, als ze met haar beiden in tante's kamer, Lizzie's vroeger boudoir, zitten. „Je vader voelt zich diep teleurgesteld," klinkt 't, ontwijkend. „Maar ik wil 't toch goed maken." „De wil alleen is niet voldoende; je moet door daden en ook door je verder gedrag bewijzen, dat je berouw oprecht is." „Hebben ze u verteld.... wat er gebeurd is?" vraagt Lizzie en haar toon is eer brutaal dan berouwhebbend. „Je Papa en Mama hebben 't mij verteld." „En vindt u 't ook zoo vreeselijk?" „Door de gevolgen, ja." „Wat bedoelt u?" „Wel, het was natuurlijk niet eerlijk van je, maar ik geloof niet, dat je den ernst van je daad inzag." „Och! dat wel. Want, weet u, toen in 't eerst de gedachte in mij opkwam, wilde ik het niet doen, maar 't werd zoo laat en mijn opstel moest af en 't leek zoo gemakkelijk." „En je dacht dat 't niet zou uitkomen?" Lizzie glimlacht: „Wat begrijpt u het toch goed." „Ik heb vrij veel ondervinding van schoolmeisjes en.... ik ben zelf ook jong geweest." „Hebt u ook wel eens zoo iets gedaan?" „Precies hetzelfde niet, maar ik was ook geen heilig boontje." 293 „En waren ze, bij u thuis, ook zoo streng?" „Ik was strenger voor mij zelf, Lizzie, en ik geloof dat daarin bij jou de fout schuilt. Je eigenwaan heeft je, in plaats van schuld te bekennen, verleid tot een brutale en oneerbiedige houding tegenover je leeraressen.... Jij hoort, helaas 1 tot de velen, die wel den moed hebben om iets verkeerds te doen, maar niet om hun fout te beleiden.... „Nu ja, dat is makkelijk gezegd. Maar toen Daal.... Tante Louise kijkt haar verwonderd aan en Lizzie verbetert: „Toen juffrouw van Dalen mij voor de heele klasse vroeg of ik geholpen was.... nu, toen was het toch heel natuurlijk dat ik „Nee," zei — ik was dan toch ook niet geholpen.... „Dat js een schoolmeisje's uitvluchtje." „Ik ben ook maar een schoolmeisje." „Juist, en dat moet je vooreerst blijven." „U hebt goed praten. Ik mag toch niet meer terugkomen .... „Wij zullen morgen eens zien of er iets aan te doen is. Ik ken juffrouw Bijsterman en ik zal naar haar toegaan.... „Ochl dat helpt immers toch niet, de Dirk doet toch wat ze wil.... bovendien, ik bedank er voor om door een zijdeurtje te worden binnen gesmokkeld, nadat ik de groote deur uitgezet ben. Ik ga niet meer naar school terug en ik word verpleegster, dat is mijn manier van berouw toonen en boete doen." Tante Louise staat en op krijgt uit dezelfde kast, waar Lizzie het tijdschrift met het noodlottige verhaaltje, uit genomen heeft, een ander weekblad. „Lees dat nu eens," zegt ze, terwijl ze het, geopend, 294 aan Lizzie geeft; «het behandelt een soortgelijk geval; ook een meisje, dat vroeg groot wilde zijn. Zij wilde •zich onafhankelijk maken en jij wil van de schoolbanken, of liever nog van de schooljuffrouwen, af zijn.1* Weer glimlacht Lizzie. Tante Louise heeft den spijker op zijn kop geslagen. Ze heeft wel berouw en ze voelt wel dat ze iets moet doen om haar goeden naam terug te krijgen, maar er komt ook een groot verlangen om, zooals tante 't zoo echt uitdrukte, van de schooljuffrouwen af te zijn. - En ook wel een tikje lust om interessant te wezen. Het zou prachtig klinken: .Lizzie Vorsterman wordt verpleegster. Ze is nog zoo jong en heeft nog zoo weinig van het leven genoten en toch wijdt ze zich geheel aan de liefdadigheid, aan het verzorgen van zieken en gewonden." 't Is of haar tante in haar hart leest, ten minste ze zegt: .Gemaakte nederigheid, die er zich op verhoovaardigt offers te brengen, is nog erger dan hoogmoed; bedenk dat wel, kind." Lizzie antwoordt niet Ze neemt het blad van haar tante aan en leest: Zestien jaar. Bertha zou examen doen voor de normaalschool. Zestien was wel wat oud, maar het kon nog. Als ze er kwam, zou de rest van een leien dakje gaan, dan zou ze, twee jaar later, haar hulp-akte halen en daarna verder studeeren voor Fransch of Engelsch. Het leek haar, als was het slagen voor het toelatings-examen, het openen van een gouden poort, die haar toegang zou geven tot een levenspad glad en effen, zonder moeilijkheden. 295 Ze had zóó haar best gedaan, vooral den laatsten tijd. Hoe kort die laatste tijd geduurd had, vroeg ze zich niet af. Vol hoop had zij zich opgegeven, maar helaas! het lukte niet; er waren 70 aspiranten en 18 plaatsen. De kans was klein, een dubbeltje op zijn kant en die er door kwamen, waren, om zoo te zeggen, door het oog van een naald gekropen en.... zij mocht zich niet tot die bevoorrechten rekenen. Ze was gezakt voor het examen voor de normaalschool, nu zou ze voortaan wel voor alles zakken. Ze bleek niet geschikt voor examens, dus ook niet voor het onderwijs. Dan maar wat anders; ze wilde iets worden en dat zoo spoedig mogelijk; ze wist dat haar ouders zorgen hadden en ze was een goed kind, en wilde die zorgen, zoo gauw ze kon, verlichten door ze te deelen en zeif iets te verdienen. De eerste stap in die richting was om van school te gaan. „U, ziet, moeder, ik deug niet voor studeeren.... laat me dus van school gaan." „En wat dan?" „Wei iets anders worden; boekhouden, stenographie en machine-schrijven leeren." „Zoo, wil je, als jongste vrouwelijke bediende op een kantoor gaan? Maar, kind, de meeste meisjes, die betalend kantoorwerk doen, zijn in de twintig en jij wilt op je zestiende jaar beginnen. Is dat verstandig?" „Als 't niet anders gaat" „Luister eens, Bertha, er is tegenwoordig zooveel te weten; het leeren is zoo algemeen verspreid en de eischen worden hoe langer hoe zwaarder. Wie uit wil blinken, moet niet een weinig, maar veel meer beteekenen dan anderen, dat wil zeggen, moet hooger staan in ontwik- 296 keling en beschaving. Dat is de maatstaf, waarnaar men, door verstandige menschen, wordt beoordeeld, ten minste in de werk-maatschappij." „Maar, moeder, karakter is toch ook wel wat? Als je goede eigenschappen hebt, is dat toch meer waard dan al die geleerdheid." „Karakter-eigenschappen zijn niet te versmaden, kind, dat zal niemand ontkennen,' maar om vooruit te komen in de wereld moet men iets presteeren, iets weten en kunnen doen, wat handelswaarde heeft. En, waar nu de meeste meisjes beginnen zich onafhankelijk te maken met haar twintigste jaar, hoe zou dan een meisje van zestien kans tot slagen hebben?" „Ik zou 't kunnen probeeren." „Heusch, je bent te jong; de normale schooltijd is tegenwoordig, nu het leerprogramma zooveel uitgebreider is, tot negentien, zelfs tot twintig jaar. Dan is er kans dat een meisje, goed beslagen op het ijs komt. Bijna voor alles moet men een einddiploma H.B.S. of Gymnasium hebben." „Nu ja, ik hoef geen geleerde te zijn: kantoorwerk is zoo moeilijk niet." „Maar Bertha-lief, je vergeet dat boekhouden een vak op zichzelf is, dat stenographie volstrekt zoo gemakkelijk niet is, en dat zelfs machine-schrijven een zekere vaardigheid vereischt." „Nu, dat is wel te leeren en stenographie is toch enkel maar verkorte leesteekens te kunnen maken." „Dat denk je maar; besef toch eens even, wat er meer voor noodig is. „Degeen, die brieven dicteert, 't zij als hoofd vaneen handelskantoor, als advocaat, als fabrikant, als letterkunkundige, is geen schoolmeester. „Geen van allen zeggen ze er de leesteekens bij, evenmin als de uitgangen, of ze moeten uit het Noorden komen." 297 „Zoo iemand legt een brief en de stenographe moet dien in schrijftaal overbrengen en zoo hij merkt, dat ze dit niet kan, dan zet hij er niet, zooals op school, zóóveel fouten, zóóveel goede punten bij, maar hij zendt haar eenvoudig weg. En behalve Hollandsch moet een steno-typiste, ook nog vreemde talen kennen om ze te kunnen verstaan en opschrijven. En daar is meer kans op, als men negentien of twintig is, dan op zestien jarigen leeftijd." - „Nu ja," herneemt Bertha, knorrig; „op die manier zou ik niets kunnen." „Nog niet heel veel, dat is waar," stemt Mama toe. „Ik weet 't, ik kan gezelschapsdame worden," roept Bertha, zegevierend, uit. „Daar hoef je niets voor te kennen; alleen maar een beetje lief en vroolijk zijn." „Zoo? Weet je dan niet dat een gezelschapsdame de huisvrouw in alles moet helpen en soms vervangen? Dat ze de dienstboden moet nagaan voel je je daartoe in staat? Geloof me, kindje, zestien jaar is nog heel jong " Dat begint Bertha ook in te zien, maar ze geeft niet spoedig iets toe en zegt pruilend: „Wat moet ik dan doen?" „Op school blijven; een echt schoolmeisje zijn, met korte rokken en een vlecht op je rug, en leeren, flink leeren, je best doen, minstens nog twee of drie jaar „En dan?" „Dan spreken wij er nog wel eens over. Dan weet je zooveel meer en kunnen wij beter nagaan, waar je voor geschikt zoudt zijn. Blijf kind, zoo lang je kunt, en bedenk dat een kunstmatige ontluiking vóór den tijd, door de natuur er voor aangegeven, ook de moetate bloem bederft en minderwaardig maakt I" ,,'t Kan zijn, dat u gelijk hebt," zucht Bertha. „Ik geloof het ook," glimlacht haar moeder. HOOFDSTUK XXV. Taate Louise haalt de kastanjes uit 't vuur. Juffrouw Bijsterman is in het begin alles behalve toeschietelijk, als een vreemde dame met haar over haar beslissing van den vorigen dag komt spreken. ,U moet mij niet kwalijk nemen, juffrouw van der Abeelen, maar ik kan werkelijk zulk een inmenging niet toestaan. Als u zelve bij het onderwijs geweest is, dan zult u weten hoe noode men tot zulk een straf overgaat, doch neemt men eenmaal zulk een maatregel, ja, dan moet men zijn gezag ook handhaven." „Ik begrijp dat u er zoo over denkt, van uw gezichtspunt heeft u volkomen gelijk en is dit de eenige, mogelijke opvatting, maar voor Lizzie, en ook voor haar ouders, is het iets verschrikkelijks, een groote vernedering, een schande zelfs." „U vergeet dat niet ik, maar uw nichtje die schande over haar ouders en over zich zelf heeft gebracht. Toen ze mij, na herhaalde ontkenningen, eindelijk noodgedwongen, de waarheid omtrent dat opstel mededeelde, kon ik niet anders doen dan haar een strenge straf opleggen. En de eenige vorm, waarin dat mogelijk is voor een meisje van haar leeftijd, was haar het verdere bezoeken onzer school verbieden." „Het is tevens de zwaarste straf," merkt juffrouw van der Abeelen op. 299 „Daar heeft haar eigen gedrag toch schuld aan. Ze heeft juffrouw van Dalen en mij feitelijk voor den gek gehouden, om *t nu maar eens banaal uit te drukken. Bovendien was haar houding overmoedig en haar optreden brutaal. Dat zal Majoor Vorsterman u ook wel verteld hebben. Als zij terstond, toen ze beschuldigd werd, of zelfs, toen ik haar bij mij liet roepen, eerlijk voor haar bedrog was uitgekomen, zou ik, en juffrouw van Dalen met mij, het haar vergeven en haar een veel lichtere straf opgelegd hebben.... Ja, dat beweerden mijn zuster en zwager ook Dat hebben zij haar ook nadrukkelijk gezegd. Ik verzeker u, dat ze haar gedrag niet vergoelijken.'' „U dan wel?" „Geenszins; ik ben 't volkomen met hen en ook met u eens, maar ik zou het diep betreurenswaardig vinden als het geheele leven van mijn nichtje bedorven werd door één jeugdzonde." „b dat niet een te sombere voorstelling van de zaak?" „Onder de gegeven omstandigheden niet. Ze is nog te jong om voor goed van school te gaan; trouwens, mijn zuster en schoonbroeder hebben geen van beiden fortuin van zich zelf, ten minste niet noemenswaardig, en de meisjes zullen zich later, als ze ten minste niet trouwen, door werken onafhankelijk moeten maken. „Lizzie zou dus weer op een andere school moeten gaan en daar mijn zwager er niet om zou kunnen of willen jokken, vreezen wij dat er onoverkomelijke moeielijkheden zullen ontstaan. Zegt u eens eerlijk, juffrouw Bijsterman, stel dat een vader of moeder bij u komt en u vertelt dat hun dochter, wegens bedrog en leugen van een Hoogere Burgerschool is Verwijderd. Zoudt u dan genegen «zijn dat meisje bij u op school te nemen?" 300 „U geeft 't niet spoedig op, merk ik," zegt de directrice, met een fijn glimlachje. „De eigen ouders zouden de zaak van hun kind niet beter kunnen bepleiten." „Natuurlijk niet. Ten eerste zouden zij zich te zeer tegenover u schamen en dan ook valt 't een ander dubbel hard de fout hunner kinderen tegenover een vreemde te bekennen. Hun trots staat hen in den weg en dat is bij mij niet het geval." „U heeft wel verbazend veel voor uw nichtje over. Mag ik u vragen of zij uw naamgenoote is of, om de een of andere reden, uw bizondere lievelinge?" „Eerlijk gezegd, nee! Ze is niet naar mij genoemd en zij is ook heelemaal niet mijn genre, zooals het heet, maar ik heb innig medelijden met de ouders en ook met Lizzie zélf. Juist, omdat ze niet hoort tot de eenvoudige, oprechte kinderen, die zich overal bemind maken, vrees ik dat zulk een geduchte straf haar bitter en onaangenaam zal stemmen, terwijl een grootmoedige vergiffenis haar mogelijk zachter zou maken." „Dus zoudt u het een grootmoedige daad van mij vinden als ik uw nichtje, haar gedrag zou vergeven?" „Ik zou er u om hoogachten en benijden straffen is menschelijk en vergeven goddelijk." „Waarom dringt u toch zoo bij mij aan ?" vraagt de directrice, verwonderd en eeirigzins beleedigd. „Omdat ik u beter ken dan u wellicht vermoedt. Ik was indertijd een goede vriendin van uw zuster Christme en, vóór mijn vertrek in Indië, heb ik u ook wel eens ontmoet.... „Ik herinner mij niet u ooit gezien te hebben. Wel schreef Chris ons dikwijls over haar vriendin Louise.... „Dat klopt, mijn voornaam is Louise; Christine en ik noemden elkander bij den naam. Zij sprak dikwijls 301 met mij over haar lieven in Holland en vooral over u. Ze had een groote vereering voor u, maar — ze vond u wel eens wat streng en ze zei wel eens, dat ais u eenmaal een besluit hadt genomen, niets en niemand er u van af kon brengen." „En toch heeft u het geprobeerd? Dat pleit voor uw moed." „Ik hield het voor mijn plicht en ik ben gewoon die roepstem, te gehoorzamen, onafhankelijk van personen en omstandigheden. Maar vertelt u mij eens, waar is Christine tegenwoordig. In den laasten tijd hoorde ik niet meer van haar." „Weet u niet, dat ze twee jaar geleden is gestorven ?" „Nee, dat wist ik niet, anders zou ik niet naar haar gevraagd hebben. Was ze toen nog in Indië?"* „Ze was juist overgekomen met verlof. Ze had zich overwerkt, de stumper. Het was een droeve geschiedenis; ze had in Indië zoo hard gewerkt, steeds worstelende tegen het slopende klimaat en, toen ze eindelijk rust wilde nemen, was het te laat. Arme Chris. Toen ze ons verliet, was ze een mooi, frisch jong meisje en, bij haar terugkomst, was ze een geknakte, uitgeteerde vrouw." „Het spijt mij zulk een droeve herinnering bij u te hebben opgewekt." „Misschien is 't goed," zegt juffrouw Bijsterman, met een traan in 't oog en een verdachte trilling in haar stem. De meisjes zouden haar Dirk niet herkend hebben. Zoo kent niemand haart Ze is altijd zoo flink, zoo beslist, zoo vastberaden en daardoor wel eens wat streng. Zelf uiterst plichtmatig, ijyerig en oprecht kan ze geen tekortkomingen van anderen dulden. Zelf sterk van karakter, begrijpt zij niet de zwakte in 302 anderen. En nn is ze zelf zwak, schreien haar oogen en beeft haar stem, terwijl ze terug denkt aan de jongere zuster, die niet was als zij, die bezweken is in den strijd om 't bestaan, welke te hard voor haar bleek te zijn, die haar nog van de andere zijde van het graf, door den mond van een vreemde, schijnt te waarschuwen. Heel zacht, bijna fluisterend, herhaalt ze de overgebrachte woorden: „Zoo, vond zij mij wel eens wat streng en zei ze, dat niets en niemand mij ooit van een genomen besluit kon af brengen?" Beide vrouwen zwijgen een poos er is een zwijgen, dat vaak welsprekender is dan woorden. Ze denken aan Christine, die heen was gegaan, omdat het leven te moeielijk voor haar was geweest en het haar krachten had gesloopt en onwillekeurig verrijst voor beider oog, bet kind, dat de aanleiding is tot haar gesprek.... Lizzie, zoo jong nog, zoo zorgeloos, zoo overmoedig. Juffrouw van der Abeelen, zelve een flinke vrouw, een stoere werkster, heeft vóór haar gepleit, niet uit zwakte of voorliefde, doch uit goedheid en vriendelijkheid, omdat zij vergeven hooger vindt dan straffen en ook omdat het haar hard, zelf onbillijk, toeschijnt de ouders voor de ondeugden hunner kinderen te doen lijden. En de directrice, van natuur harder, maar nu verteederd, wil het jonge leven, dat recht heeft op zon en geluk, niet versomberen. Zij, de trotsche en onwrikbare, wil buigen — ter wille van Christine, het jongere zusje van vroeger, dat zooveel zachter en teerder aangelegd, haar streng noemde. Ze wischt zich de oogen af, verbant het visioen uit het verleden en zegt vriendelijk: „Er is een advocaat aan u verloren, juffrouw van der Abeelen." 303 „Heb ik dus niet te vergeefs gepleit?" klinkt 't, aarzelend. „Nee, u heeft uw zaak gewonnen. Zegt u aan uw nichtje, dat zij juffrouw van Dalen een brief met verontschuldigingen schrijft, zij heeft haar meer beleedigd dan mij en, als deze haar vergiffenis schenkt, ben ik bereid het eveneens te doen!" „Mag ze dan weer op school komen?" „Ja; als u haar goed op het hart drukt, dat zij ziek niet op het gebeurde verhoovaardigt." „Dat zal zij niet, ze heeft een gevoelige les gehad, die ze niet zoo spoedig zal vergeten." De directrice glimlacht: „U heeft wel veel vertrouwen in de schooljeugd en men kan wel zien dat u nooit een Dirk van een H.B.S. bent geweest, zooals wij genoemd worden." „Het is zeker een moeielijke taak,'' stemt de bezoekster toe. „En nu rest mij enkel nog u veelmaals te danken voor uw groote inschikkelijkheid en ik voeg er den wensch bij, dat wij geen van beiden ooit berouw mogen hebben over deze onderhandeling." Als tante Louise afscheid heeft genomen van de directrice en" zich weer op straat bevindt, heeft ze een gevoel, alsof ze uren heeft geloopen of den een of anderen inspannenden arbeid heeft verricht Ze is doodmoe l Maar toch voldaan I Thuis gekomen moet ze alles vertellen, hetgeen haar niet al té best afgaat. Woorden alleen kunnen een gesprek niet weergeven ; het is de toon.... en vooral de wederzijdsche houding, waarvan alles afhangt. Het voornaamste is echter dat Lizzie weer op school mag komen. 304 De Majoor beweert dat hij wel honderd pond lichter is en mevrouw Vorsterman is haar goede zuster heel dankbaar. Zij zelve had het nooit tot stand gebracht, daarvan is ze ten volle overtuigd. Als Lientje 't hoort, zegt ze: „Ik had Lizzie toch wel lekker straf gegund, maar ben toch blij, dat 't zoo afgeioopen is; toch beter, al dat nare niet de schuld is van mijn klikken. Ik heb heusch berouw der van." Niet fraai gezegd, maar wel goed gemeend. Loes is uitgelaten en doet een rondedansje. Ze kust Lizzie zóó hartelijk dat deze bang is er door te stikken, hetgeen niet juist de bedoeling is. . Lizzie zelf vindt het maar zoo, zoo 1 Ze had eigenlijk gehoopt schoolmeisje af te zijn. Het stukje, dat tante Louise baar liet lezen, heeft haar slechts ten deele overtuigd. 'tWas immers een heel ander geval. Ten eerste wil zij verpleegster worden en die Bertha niet en dan was Bertha dom.... en dat is zij toch geenszins. Ze is wel niet zoo razend knap.... maar daar gaat 't nu niet om. De brief aan Daal zit haar nog al dwars. Papa heeft gezegd, dat ze dien terstond na de koffie moet schrijven en ze is in zoo'n akelig gehoorzame bui, dat ze er zich niet tegen verzet Ze neemt een velletje postpapier — een kladje maken vindt ze overbodig. Misschien was 't beter geweest, dat ze wel eersteen bladzijde uit een oud schrift had genomen, want onwillekeurig begint ze met nonsens, daardoor weer in haar vroegere fout vervallende, waardoor ze haar tijd verknoeit in plaats van nuttig te besteden. Als ze dien avond van het opstel, in eens,ernstig was begonnen, zou alles heel anders geloopen zijn» « 305 Maar Lizzie is nu eenmaal Lizzie 1 Lieve Daal Sidderaal 1 lk schrijf deez' brief Aan Daaltje lief. Ik heb zoo'n schik, O! beste Frik, Dat ik op school mag blijven, Mits ik u een brief zal schrijven. Vergeef me maar Anders ben je naarl — Lizzie lacht even, dan vindt ze 't flauw. Kom, ze zal maar heel gewoon schrijven. 's-Gravenhage. Dat is net iets voor Daal, die het er altijd over heeft dat Den Haag koopmansaChtig is en 's Hage, alsof je haast hebt en je je zelf den tijd niet gunt om de woorden behoorlijk op te schrijven. 's-Gravenhage. Dus, en verder: Hooggeachte Juffrouw van Dalen.... 't Staat deftig, maar 't is wel een beetje honing om den mond smeren en daar houdt ze niet van. Maar wat kan ze er dan boven zetten i Beste juf: Om te proesten gewoon, of: Schattewijf 1 Verbeeld jet Wel origineel, maar toch minder geschikt Voor de gelegenheid* Het Kostmeisje. 20 306 't Is reuze-moeilijk, want ze voelt niets voor Daat en geen berouw ook, die richting uit Het spijt haar natuurlijk wel, dat ze haar ouders verdriet heeft gedaan, dat ze haar vader in zijn trots van hoofdofficier heeft gekrenkt, en meer nog dat ze haar moedertje aan 't huilen heeft gemaakt. Zie je, dat zijn allemaal van die lamme dingen, waar zelfs de brutaalste bakvisch en de grootste nuf niet tegen kan. Dan krijg je zoo echt een gevoel of je slecht was; zoo iets als Adolf van Gelder, die zijn vader 's nachts over het ijs vervoerde, alleen maar met zijn hemd aan. Dat vond ze altijd zoo'n griezelig prachtig verhaal, toen ze nog op de lagere school ging; al de kinderen waren er zoo verontwaardigd over. Je ouders verdriet te doen is al heel erg. Maar de juffrouw op school.... de leerares? 't Is ook wel gemeen, maar 't is toch ook wel leuk en wat zouden je schooljaren verschrikkelijk suf zijn, als je niet eens ondeugend was. Op eens komt Lizzie een gesprek te binnen met Ans Müller, juist over datzelfde onderwerp. Ans beweerde, dat het min was om de onderwijzeressen te plagen, omdat ze ook gevoel hebben en het zich dikwijls heel erg aantrekken. ja, dat is waar! Natuurlijk is't nooit prettig als iemand akelig tegen je is. Daal zag dien ochtend wel erg bleek.... Kom, ze zal haar een roerenden brief schrijven; op het oogenblik heeft ze heusch spijt en, als je zoo'n bui hebt dan moet je er gebruik van maken, anders gaat 't weer over. Ze neemt dus een nieuw velletje, 't vierde... want op 't eerste staat 't gedicht, op 't tweede viel toevallig 307 een mop.... Nu, en 't geval leent zich niet voor moppen.' En op 't derde zette ze al dien onzin: Nu wordt 't ernst Lieve juffrouw van Dalen. Ik hoop dat u mij zult willen gelooven, als ik u eerlijk verzeker dat ik spijt heb van 't gebeurde op school. Ik zie nu wel in, dat ik erg kwajongensachtig ben geweest en mij meer als een klein kind dan als een meisje van bijna zestien jaar heb gedragen. Misschien herinnert u u, uit uw jeugd, ook wel zoo iets ; ik meen dat je iets verkeerds doet, zonder er nu precies over na te denken en, als het dan misloopt, ben je te trotsch om je ongelijk te bekennen en dan ben je brutaal. En, als je dan merkt dat het je niet lukt, dan is 't net of iemand je influistert: „Niet toegeven." Zoo is 't ongeveer gegaan en ik heb er heusch spijt van.... Mag ik weer op uw les komen? Als u mij vergeeft, dan zal de Dirk, ik meen de directrice, het ook wel doen en dan zal ik trachten minder lastig te zijn. Met de meeste hoogachting, Lizzie Vorsterman. Ze heeft maar ineens door geschreven, zonder op taal of stijl te letten. Bizonder fraai is het epistel niet voor een meisje uit de 3e klasse en dat tegenover de taai-frik.... tegenover de Leerares In Taal en Letteren! Dat klinkt beter! Aan den anderen kant vindt ze dat zulk een briefje 308 natuurlijker aan doet dan een fijn gestijleerd meesterstukje. Het einde was nog 't moeilijkste, want ze kon er toch niet bijzetten: „Uw u liefhebbende", of: „Met vriendelijke groeten," of: „Met alles liefs." Zoo'n suikerboontje aan 't einde^ noemt Loes 't. Maar dat gaat toch niet Ziezoo, nu gauw een enveloppe er om en Pa om een postzegel vragen. Als Pa het nu maar niet lezen wil, want dan keurt hij het natuurlijk af, ten eerste omdat Pa's ideaal omtrent zoo'n brief van zelf anders is dan 't hare en dan ook, omdat 't niet erg netjes geschreven, om niet te zeggen, geknoeid is. Had ze nu maar zelf een postzegel? Of Ma om een vragen? Wacht, ze zal meteen haar hoed opzetten en den brief gauw op de post doen, vóór Pa thuis komt De list gelukt I Als de Majoor er naar vraagt, kan Lizzie naar waarheid getuigen dat de brief al lang weg is. „En wat heb je geschreven? Heb je je brief aan Mama laten lezen?" „Nee.... ik had 'm al dicht gemaakt." „En heb je geen kladje gehouden?" „Een kladje? Nee, hoe komt u er op? Ik heb 'm zoo in eens geschreven." „Je weet toch wel wat er in stond." „Nu, dat ik spijt had, natuurlijk, en beterschap beloofde." „En heb je ook aan juffrouw Bijsterman geschreven?" „Nee! moest dat ook nog?" „Wat vindt u, tante Louise?7' vraagt de Majoor. „De directrice zei enkel, dat Lizzie aan juffrouw van Dalen moest schrijven, maar ik vind wel, dat er Iets 309 gedaan moet worden.... Je dient haar toch, mondeling of schriftelijk, je verontschuldiging aan te bieden." 't Laatste wordt tot Lizzie gezegd, maar ze toont niet veel zin om er op in te gaan. „Ik vind 't zoo eng," klinkt 't, benepen. „Ik zou 't gewoon vinden om in den grond te zakken," beweert Loes. „Weet je wat ik zou doen? Ik zou een grooten bouquet koopen en dien op haar schrijftafel laten zetten met mijn kaartje en een paar letters er op, net als bij een verjaardag, maar dan natuurlijk andere." „Loesje's idee is nog zoo kwaad niet," meent tante Louise. Lizzie, die nooit een van de royaalsten is, trekt een zuur gezicht bij dezen raad. „Jij hebt makkelijk praten, kind. Een groote bouquet kost groot geld en dat heb ik niet." „Dan zal ik wel betalen," stelt Lientje voor. „Is toch een beetje mijn schuld, omdat ik geklikt heb. Geef u haar maar tien gulden of vijftig, hoeveel 't is, ja, tante? En schrijft u op Papa's rekening." Het klinkt zóó grappig, dat de geheele familie begint te lachen, tot groote verbazing en ergenis van Lientje. Zoo dom toch altijd, die Hollandsche menschen, ja? Als je goed wil zijn, om je berouw hebt, lachen ze. „Nou goed dan, als je niet wilt, dan houd ik 't geld zelf, om suikertjes van te koopen. Tante Louise tracht Lientje te overtuigen dat men haar niet uitlacht uit boosheid, maar dat het alleen wat komiek was, dat zij zoo gul wilde zijn met het geld van haar vader. Het door Loes geopperde plan wordt nog zoo kwaad niet gevonden en Lizzie vreest dat ze haar dierbaren spaarpot zal moeten aanspreken, ten behoeve van de Dirk. HOOFDSTUK XXVI. Moeielijke Dagen. In later tijd, bij 't herdenken van haar jeugd, komt bij Lizzie, nog menigmaal de herinnering terug aan de moeielijke dagen, die nu volgden. En dan denkt ze dikwijls: „Wat was ik toch een zelfzuchtig, ingebeeld monster." Maar dat was eerst veel later, toen het leven haar ouder en wijzer had gemaakt ■ Nu vindt zij zich zelf nog ai leuk. Zooals Antoinette Snijders van haar getuigde: „Lizzie is een comedie-kind." Eigenlijk is ze zoodanig van zich zelf vervuld en met zich zelf ingenomen, dat ze enkel aan haar eigen standpunt denkt. Haar berouw is bizonder elastiek en zwaar drukt 't haar in geen gevalt Den dag, nadat ze haar brief aan juffrouw van Dalen heeft geschreven, wordt ze bij de directrice geroepen. Niemand minder dan Witsen zelf brengt de boodschap. Aan den eenen kant is Lizzie er blij mee, omdat ze er uit meent te kunnen opmaken dat ze in genade is aangenomen, maar aan den anderen kant ziet ze er toch tegen op. Evenals bij vele kinderen is haar brutaliteit eigenlijk 311 een soort van masker, waarachter zij haar verlegenheid verbergt. Ze is erg verlegen en ze begrijpt, dat ze nu niet brutaal kan zijn. „Zal ik met je meegaan?" biedt haar moeder aan. Lizzie aarzelt. Het zou misschien wel veiliger zijn, maar toch ook vreeselijk kinderachtig. Zoo iets als een loopmeisje, dat door haar moeder terug wordt gebracht in haar dienst Ze antwoordt dan. ook, heel beslist: „Nee, dank u. ik kan het wel alleen af. Ik ben toch oud genoeg om zelf mijn woord te doen." Nu, dat valt niet mee. De Dirk werkt vreeselijk op haar gemoed en daar kan niemand tegen. Vóór ze 't weet, zit ze als een kleine baby te huilen en voelt ze zich ook echt heel klein. Ze heeft nooit geweten dat ze zoo onder den indruk kon komen en, nog nimmer in haar bijna zestienjarig: leven, is ze zoo overtuigd geworden van haar eigen onbelangrijkheid. Ze mag weer op school terugkomen, de directrice neemt haar vonnis terug en schenkt haar vergiffenis, maar 't wordt haar als een aalmoes toegeworpen. Niet heel vleiend voor haar eigenliefde. Daal komt ook nog even op de proppen en voelt zich blijkbaar verplicht er ook nog een preekje bij te. voegen. Lizzie weet heusch niet waar te kijken van schaamte. Anders heeft ze altijd pret in de standjes op school; in de volle klasse is 't vreeselijk leuk, omdat je weet, dat ze allemaal met je meevoelen en dat ze je durf bewonderen. 312 Maar hier, tegenover de twee onderwijzeressen, is haar durf tot niets teruggebracht en bekruipt haar een alleronaangenaamst gevoel van onmacht, „Dus, je denkt er aan, Lizzie," zegt de Dirk tot slot: „Juffrouw van Dalen is wel zoo goed je weer toe te laten bij haar lessen, mits je oprecht belooft je te beteren." „Dat heb ik in mijn brief gedaan," stottert Lizzie. Juffrouw van Dalen glimlacht: „01 ja, je mooie brief." „Was die dan niet goed 7" vraagt Lizzie, onwillekeurig. „01 bizonder. Als je opstel zóó was geweest, zou ik je niet verdacht hebben van er aan geholpen te zijn." Lizzie weet niet of ze dit als een compliment of als een beleediging moet opvatten. „Wanneer mag ik weer op school komen ?" vraagt ze, eerbiedig. „Laten we zeggen, Maandag. „Dank u." i Ziezoo, dat is afgeloopenl De bloemenhulde heeft ze maar achterwege gelaten. De Dirk had 't voor omkooperij kunnen houden endaar staat zij boven. Dien zelfden avond, als ze met hun allen in de huiskamer zitten thee te drinken en Lizzie weer iets van haar ouden overmoed voelt herleven, wordt ze, op een aller onaangenaamste manier, aan het gebeurde herinnerd en wel door een briefje van Agnes de Bruijn. Lieve Lizzie. Waarom ben je de laatste dagen toch niet op school geweest? Er gaan allerlei praatjes. Ik brand van verlangen om het te weten. Vraag aan je Ma of je morgen bij mij mag # 313 komen eten? Kom dan tegen 3 uur, dan zal ik vragen of we de auto mogen hebben, leuk hé? We zullen dan meteen nog eens overleggen, omtrent 't comedie spelen. Papa en Mama gaan de volgende week voor een paar dagen uit de stad. Dan vraag ik of wij nog eena clubvergadering Mer mogen hebben. Nu dag, Je AGNES. Met een hoog roode kleur van pleizierige opwinding heeft Lizzie de zalige uitnoodiging gelezen. Hé, ja, dat zal haar goed doen na al het gezeur van de laatste dagen. Zoo'n weelde dagje in 't mooie huis, zoo'n ritje in de auto en zoo'n beetje oppervlakkig gebabbel met Agnes 1 Ze leest het briefje voor en zegt dan: „Is 't nog tijd om terug te schrijven, Pa, of zou ik even telephoneeren, dat ik kom?" Dan, onraad speurende op het strakke gezicht van haar vader, voegt ze er, angstig, bij: „Ik mag toch?" „Ik begrijp heusch niet, dat je 't nog durft vragen," klinkt 't streng. „Waarom niet? Ik heb in lang geen pretje gehad." „Verdien je een pretje?" Vóór ze kan antwoorden, komt Marie binnen om 't antwoord te vragen; de knecht van de familie de Bruijn staat er nog steeds op te wachten. En, Lizzie, in zorgeloos vergeten: „Zeg maar dat de juffrouw heel graag ,van de vriendelijke invitatie gebruik zal maken." Doch de Majoor verbetert: „Zeg, dat het de jongejuffrouw erg spijt, doch dat zij geen gebruik kan maken van de vriendelijke uitnoodiging." 314 Lizzie woedend 1 „U maakt me belachelijk voor de meid," zegt ze, half snikkend, als Marie de deur achter zich heeft terug getrokken, in zich zelf proestende om het gezicht van jongejuffrouw Lizzie. „Daar zai ik mij heusch niets van aantrekken," verzekert de Majoor kalm. „Ik vind 't verschrikkelijk onbeleefd," mompelt zijn dochter. „Kom, Lizzie, ga liever wat piano spelen," zegt Mama, „Daar heb ik nog al lust in," klinkt % norsch. „Dan doe je het zonder lust," beveelt haar vader. Lizzie gaat voor de piano zitten en knoeit zóó erbarmelijk, dat Lientje, onwillekeurig, fluistert : „Zoo valsch toch, ja? Net een boschuil, die schreeuwt," waarop Loes natuurlijk begint te lachen, hetgeen Lizzie's humeur niet verbetert. 't Is toch zoo ellendig, als ze je allemaal plagen I Het liefst zou ze boven gaan zitten, maar dat mag ook niet, behalve voor ernstig werk! Ze zal eigenlijk blij toe zijn om weer naar school te gaan. Als dat maar niet gebeurd was.,., dan komt weer over haar, 't betere gevoel, dat zoo vaak bij haar verdrongen wordt. Ze komt langzamerhand in een weeke stemming, het geen duidelijk aan haar spel te hooren is. Ze speelt de „Lieder ohne Worte" van Mendelssohn.... zooals zij 't nog nooit heeft gedaan. Voor eens legt ze haar ziel in haar spel. En haar moeder is er dankbaar voor en denkt: „mijn oudste is toch beter dan zij zich voordoet." Als ze ophoudt, zegt haar vader: „'t Doet mij ten 315 minste pleizier, dat je eieren voor je geld hebt gekozen. Als je zoo was blijven knoeien, had ik je er heusch uitlaten scheiden met piano-les." Lizzie antwoordt niet. Ze voelt zich achteruit gezet en noodeloos streng behandeld; haar berouw is al weer voorbij. 't Heeft lang genoeg geduurd, vindt ze. Den geheelen Zondag duurt de slechte bui. Telkens voelt ze — dat ze een draak is, zooals ze zegt, en toch mist ze de kracht om er zich over heen te zetten. Dat komt, omdat ze steeds maar denkt aan den heerlijken dag, dien ze met Agnes had kunnen doorbrengen, als Pa niet zoo streng was geweest Lientje en Loes spelen „kokentjes," Lientje is er eigenlijk te groot voor, maar ze doet zoo graag, ja? Van klein kind af aan, heeft ze een voorliefde gehad om „kokentjes" te spelen. En Loes vindt 't ook zalig; Loes is zoo'n echt huismoedertje — en speelt heele verhalen met haar poppen. Het ritje in de auto heeft haar verkoudheid verergerd; ze moet nu weer thuis blijven en ze had er zich zoo dol op verheugd om den volgenden dag, Maandag, weer naar school te gaan. „Ik ben heusch bang, dat ik alles verleerd heb," pruilt ze. „Doet niets; je vergeet toch weer," troost Lientje haar. En toen, om haar uit den put te helpen, heeft ze gevraagd of ze „kokentjes" mochten spelen. Lizzie is er natuurlijk te groot voor t De anderen hebben dolle pret en zij verveelt zich in haar voornaamheid. Lientje is, sedert haar groote huilpartij, bizonder lief. 316 Tante Louise heeft met haar gepraat en gepraat tot ze begreep, dat huilen en stout zijn toch niets zouden helpen en ze bij de familie Vorsterman moet blijven tot Papa haar komt halen. Ze heeft er zich dus maar bij neer gelegd en is „dikke vriendinnetjes" met Loes, die er haar dankbaar voor is en haar in een hoekje van de gang heeft ingefluisterd: „Ik vind jou leuker dan de N.U.F 1" Welke benaming natuurlijk op Lizzie slaat. Deze weet er gelukkig niets van, anders zou ze een reden meer hebben tot brommen en tot klagen over haar onrechtvaardig lot. Ze heeft 't toch al hard genoeg. Om, als een berouwvol kind, naar school te worden gestuurd, als je gedroomd hadt je onafhankelijk te maken als verpleegster, is een slim ding. Hoe de meisjes zullen zijn, en de frikken ? Ze neemt zich voor met niemand over het gebeurde te spreken; dat heeft de Dirk haar nog extra doen beloven; alsof ze het uit zich zelf niet zou weten? 's Morgens aan 't ontbijt begint Papa er ook nog eens over. „Ik zou mij nu maar heel kalm houden, als ik je was," raadt hij, ernstig. Ze haalt de schouders op 1 Als je bijna zestien bent, lioeven ze je heusch niet als een klein kind te behandelen en weet je wel hoe je te gedragen. Ze gaat vroeg naar school — maar loopt zóó langzaam, dat 't bijna tijd is, als ze de deur binnen gaat. Al wil ze het niet bekennen, ze heeft toch danig het land en ze verbeeldt zich, dat iedereen er haar op aan kijkt. Het noodlot wil dat de eerste les bij Daal is. Natuurlijk verkeert de heele klasse in uiterste spanning. 317 't Rechte weten ze niet, maar de meisjes vermoeden toch wel zoo wat Lizzie is natuurlijk van school verwijderd om dat opstel. Vóór ze het locaal binnen gaan, komen er een paar naar haar toe en zien haar vragend aan, maar zij doet net of ze er niets van merkt. Nauwelijks zit ze of van drie kanten komen er geheimzinnige briefjes, slordige stukjes papier, zoo maar uit een schrift gescheurd. „Zeg even, of Daal weer goed op je is?" „Wie had je geholpen bij je opstel?" „Was de Dirk woedend, zou ze in de klas komen?" Zoo luiden de drie, tot propjes, opgevouwen snelschriften. Lizzie verfrommelt ze tot nog kleinere propjes en gooit ze op den grond; 't ergste, wat je doen kunt, want wie een beetje durf in zijn body heeft, gebruikt ze als projectielen. Zou, bij Lizzie, werkelijk al de fut er uit zijn ? Als juffrouw van Dalen binnenkomt, rekken alle halzen zich en sommigen verdraaien zich bijna om Daal en Lizzie tegelijk te zien, hetgeen een onmogelijkheid blijkt Eigenlijk valt het tegen, want Daal is zoo gewoon mogelijk en Lizzie is koest als een geslagen hond. De leerares neemt geen notitie van haar en geeft haar geen beurt bij 't lezen. Na de Nederlandsche taal, is Engelsch aan de beurt. In den regel is dat een der oproerigste lessen in de 3e klas en wordt er druk gezoemd. Eén begint met gesloten lippen te brommen en de anderen doen allen mee. Als degeen, die er van verdacht wordt, plotseling aangesproken wordt, valt zij uit, doch gaan de anderen door, 318 zoodat het onmogelijk is de schuldige aan te wijzen. De heele klasse is er al eens voor gestraft, maar dat heeft ook niet geholpen. Weer krijgt Lizzie briefjes; ditmaal zijn 't er vier, de bankpost heeft altijd druk verkeer onder de Engelsche les. „Zoem je mee?" „Weet je geen reuze-mop 7" „Flink herrie maken, zeg." „Durf je ons refrein te zingen. Als jij begint, doen we allemaal mee." Het refrein is een parodie op de slechte uitspraak der meeste meisjes en op de hebbelijkheid om s in plaats th te zeggen. Ze dreunen dan enkel een paar van die woorden op en maken er een soort van wijs van: Se moser took se child by se hand. Of wel: Se sun, se san, se tovefy san. Hoe dwazer, des te meer succes het refrein heeft, ten minste bij het koor. Het publiek, in den vorm van de leerares, vindt het afschuwelijk en geeft er meestal strafwerk voor in den vorm van regels; honderd of meer: We must not murder the King's EngUsh, Lizzie heeft, nadat ze zich het eerste uur voorbeeldeloos heeft gedragen, nu dollen zin om iets geks te doen, maar ze durft niet Miss heeft toch al een piek op haar en ze verbeeldt zich dat de Dirk haar bij alle leeraressen «wart heeft gemaakt en ze allen op het hart heeft gedrukt vooral op haar te letten. Zoo langzamerhand krijgt ze 't gevoel alsof ze een beruchte misdadigster, samenzweerster of nihiliste was en dit maakt haar dubbel gewichtig in haar eigen oogen. 319 Ze voelt zich boven de andere verheven en neemt niet de minste notitie van ze. Miss geeft haar wel een beurt, in tegenstelling van Daal, die haar star negeerde, maar ongelukkigerwijze heeft ze vergeten de les te leeren. De Engelsche grammaire behoort tot de vele vakken, welke Lizzie's fort niet zijn. Ze mompelt maar wat en krijgt een standje in 't Engelsch, waarvan ze de helft maar verstaat en dat nog de kleinste helft Ze zal hard moeten blokken, wil ze geen onvoldoende krijgen bij de repetitie, welke op handen is. Na Engelsch volgt natuurkunde met proeven. Ze gaan dan naar een ander locaal en dat geeft nog eens een verzetje. In den tijd tusschen de twee lessen, wordt ze weer door vragen bestormd; in 't eerst antwoordt ze heelemaal niet, doch als het haar te machtig wordt, zegt ze enkel: „Het gaat jelui niemendal aan, ik heb nooit zoo'n troep nieuwsgierige bemoeials gezien." Onder de natuurkunde les doet Lizzie haar best om op te letten en braaf te zijn, maar de verleiding is te sterk. De leerares in de natuurkunde is ziek en er is tijdelijk een leeraar, en daar moet je wel lastig bij zijn of je wil of niet ' Hij behandelt de algemeene eigenschappen, bij wijze van intermezzo, om midden in de cursus, de stof niet anders te behandelen dan de leerares zelf. Nadat hij een poosje heeft uitgeweid over de aantrekkingskracht van de aarde en er eenige bewijzen van heeft aangehaald, vraagt hij aan Lizzie: „En wat zou er gebeuren, juffrouw Vorsterman, als die aantrekkingskracht eens plotseling werd weggenomen of ophield te bestaan?" 320 „01 meneer dat zal niet gebeuren, heusch niet," antwoordt ze, quasi ernstig. „Maar, als het nu eens, door 't een of ander, gebeurde ?" „Ochl dat gebeurt niet, daar hoeft u u niet Ongerust over te maken." „Maar, als er nu eens tijd kwam, waardoor die aantrekkingskracht werd opgeheven, wat zou dan het gevolg zijl/* „01 wie dan leeft, die dan zorgt; zoolang wij leven, blijft 't wel zoo." Natuurlijk schatert de heele klas en Lizzie is zóó trotsch op haar succes, dat ze vergeet zich af te vragen of het gelach haar domheid geldt of haar lèf? In beide gevallen niet heel vleiend. De leeraar schudt het hoofd en zegt: „U schijnt niet bizonder wetenschappelijk te zijn aangelegd, juffrouw Vorsterman; maakt u zich van de andere vakken ook zoo met een Jantje van Leiden af?" „Ook wel eens met een Pietje van Delft, meneer," antwoordt jLizzie, met zulk een ernstig gezicht dat de 3 Beeërs *t uit proesten en een luid handgeklap, ten teeken van instemming, doen hooren. Alsof 't expres is; daar komt warempel de Dirk binnen! Drie B siddert! Gelukkig heeft Ans Müller nog gauw de tegenwoordigheid van geest om een briefje te krabbelen en het meneer voor te houden. „Zegt u, als-'t-u-blieft, niet dat 't Lizzie Vorsterman was. Ze is toch al in ongenade." De leeraar glimlacht en, als de Dirk hem, deftig, vraagt wat er gaande is, antwoordt hij, goedig: „'t Was maar een grapje, juffrouw Bijsterman, 't Was heusch maar eventjes, de dames letten anders vandaag bizonder goed op en hebben 't hoofd bij *t werk.'1 321 De directrice verwijdert zich, bij zichzelf de opmerking makende dat de tijdelijke leeraar zich niet weet te doen eerbiedigen en toch niet de rechte man op de rechte plaats is. De jonge dames denken er anders over en zijn, van dat oogenblik af, allen smoorlijk van hem! „Zoo'n lieve man toch, ja?" zou Lientje zeggen, als ze er bij was geweest. De les verloopt verder kalm. Lizzie is verschrikkelijk blij dat de Dirk er niet achter is gekomen, dat zij feitelijk de oorzaak van 't tumult was. Er zou natuurlijk een flinke straf voor haar op gezeten hebben. Bij 't uitgaan der school, loopt ze de Dirk warempel zoo pardoes tegen 't lijf: „01 pardon," stamelt ze. „Ben jij 't, Lizzie? Je kon toch wel een beetje kijken, waar je loopt." En, als Lizzie door wil gaan, houdt ze haar staande en zegt ze: „Hoe is't van ochtend geweest? Heb je er aan gedacht, dat je nog op proef bent toegelaten?" „Dat is lam genoeg," flapt Lizzie er uit. „Nu heb ik aldoor 't gevoel, dat er op me gelet wordt." „Zoo, als je dat maar inziet" „Wat zei de Dirk?" vragen de intiemen, als Lizzie eindelijk losgelaten wordt. Ze hebben buiten expres op haar gewacht. „Och! niks," antwoordt ze, ontwijkend. „Is 't zoo erg, dat je 't ons niet zeggen kunt?" vraagt Antoinette Snijders, kattig. „Heelemaal niet. Er valt niets te zeggen. Ik sta onder toezicht als jelui 't weten wilt, maar doen jelui me een pleizier en vraag me niets, want ik heb de Dirk moeten beloven mondje dicht te houden." Het Kostmeisje. 2' 322 „Hoe lang?" spot er een. „Tot ik mijn eind-diploma heb," zucht Lizzie. „01 dat beteekent voor eeuwig," hoont een ander, „want dat haal je nooit" „Erg vleiend, nu ik groet jelui," en Lizzie loopt door en is boos en voelt zich ellendig. „AI de pret is van 't schoolgaan af," mompelt ze. HOOFDSTUK XXVII. Een lange Brief. Den Haag, 6 April. Lief, best allerbest Schattevadertje. BUL ja, Pa? Er weer een brief van uw robbedoes komt! Maar ik ben nu geen robbedoes, maar een jonge dame! Ik heb Pa een heerlijk nieuwtje te schrijven, eindelijk, na al dat gezeur en narigheid in dat koude, gure en akelige Holland, is 't lente. De blaadjes komen aan de boomen en er kruipen allerlei bloemen uit den grondt Wat is dat mooi, Pa! Toen ik pas uit Indië kwam, vond ik 't buiten zoo leelijk, toch natuurlijk, ja? Alles zwart; tante Louise wijst me der op en zegt: „Dit is een eik, Lientje, en dit is een beuk en dit een lindeboom en dit.... weer wat anders. Maar ik vind er niets aan; allemaal zwart, zwart; zwart of donkerbruin, is zoo goed als zwart. En 't gras zoo kaal en zoo dor en nergens, nergens een bloempje, enkel maar in de winkels, die zijn prachtig hier, zoo zie je niet in Indië, alle kleuren door elkander, maar 't meest rose, wit geel en paars. Je kunt je oogen er niet genoeg aan uitkijken; ik sidder van mooi vinden, als ik dat zie. 324 Op een verjaardag of zoo komt ook veel en, als menschen bier naar een zieke gaan, nemen zij bloemen mee, toch wel lief, ja? Maar een beetje, zoo'n half bloempje, drie of vier tegelijk, echt Hollandsch zuinig, ja, Pa? Zijn ook zoo duur, je schrikt er van. Als ik naar tante Emmy ga, wil ik altijd meenemen, en dan zeg ik: „geef u dat maar." Kost soms vijf gulden, zoo'n handje vol; voor een mooie plant, azalea of zoo, vragen ze wel tien gulden, is toch afzetten. Wat ook zoo beeldig is, dat zijn de kleine viooltjes, zoo lief toch, heelemaal paars en ze ruiken zoo zalig, dat je er tranen van in je oogen krijgt, betoel (echt waar). Weet u, Pa dat is toch gek in Holland met al die mooie winkels; in Indië, ten minste op die buitenplaatsen, zijn der niet en dan verlang je ook niet om alles te hebben, maar hier is der zooveel, zooveel, en dan wil je natuurlijk ook hebben. En dan kan niet, omdat 't zoo duur is. Menschen vinden hier heel gewoon om te zeggen: „Nee, dat kan niet, dat nemen wij nooit, dat is veel te duur." In Vruchtenwinkels ook, zie je prachtig fruit, perziken en druiven, zoo groot als aardappelen, wel niet heelemaal zoo groot, maar bij manier van spreken, en je krijgt er niets van. Is veel te duur! Een ananas kost f 5.— en in Indië is twaalf en een halve cent al veel; soms wel een paar centjes. Is veel prettiger; als er vruchten zijn, mag je ze ook hebben. Maar ik dwaal der over heen, ja, Pa? Ik vertel u van het nieuwtje in de natuur; is toch zoo vreeselijk mooi; eerst komen die kleine knopjes, net wratjes of dikke bruidkruimels; dan denk je: „Wat heeft 325 die boom toch? En dan, op eens, gaat 't open en dan toch zoo aardig, komen van die kleine ukjes van blaadjes. En ook poesjes.... of katjes, dat weet ik niet meer! Die komen aan enkele boomen en die zijn prachtig, zoo fijn 1 Heeft Pa ooit wel een treurwilg gezien? In den winter is ook zoo zwart-bruin en dan langzamerhand denk je, wat worden de takken geel, net opgeverfd.... en dan komen zoo lieve blaadjes aan. En dan is er nog ribis, kent Pa wel? Allemaal trosjes bloemen, rose en wit, en sneeuwklokjes, die zijn al geweest. Dat was 't allermooiste 1 Mevrouw Vorsterman gaat met ons wandelen op Zorgvliet en dan zegt ze: „Kijk eens, LientjeI" Zoo lief, ja? Witte bloempjes met groene hartjes en zoo'n beeldig fatsoen. Die heeten sneeuwklokjes en iedereen vindt altijd Iprettig om te krijgen, om ze zoo mooi zijn en 't allereerst voor den dag komen. En dan zijn er nog crocusjes, soms geel, is net goud, en wit en paars. Maar 't mooiste is hyacinten 1 Wacht een paar daagjes. Pa, dan zal ik u meer van vertellen. 12 April. Daar ben ik weer! Ik heb toch gezegd, wacht een beetje 1 En nu is er zooveel te vertellen, geen verhaaltjes, echt waar, hoor! Tante Louise merkt wel, dat ik zoo heerlijk vind al die jonge blaadjes en bloemen te zien en dat ik niet meer zoo ongelukkig ben. Ik heb ook een eigen tuintje hier en heb zooveel in geplant, weet allemaal niet 326 meer, sterkers komt 't eerst op, zoo pieterblaadje, smaakt toch lekker op een boterham, met een beetje citroensap. Loes heeft ook geplant en dan trakteeren wij santen. Mevrouw Vorsterman zegt, dat is echt trakteeren, als je niet doet van 't geld van je Pa, maar zelf moeite voor hebt gedaan. En ik heb ook bruine boonen gezaaid, Loes zegt, komt zoo gauw op. Ik spreek aldoor van Loes en niet van Lizzie, omdat ik wel vriendinnetjes met deze ben, doch niet met gene. Is dat geen mooie zin? Net uit een spraakleer-boek 1 Er is iets vreeselijks gebeurd met gene (als je geen namen noemt, mag je wel vertellen, is geen krikken). Ze heeft erg bedrogen op school; ze moet een opstel maken, doch verzint niet, maar schrijft stilletjes over, is toch een streek, ja, Pa? Hier zeggen ze zoo valsch, Indische kinderen hebben streken, maar ik heb toch nooit bedrogen, op mijn woord, mag dood vallen als 't niet waar is. (O I daar bedenk ik, tante Louise zegt, moet je niet zeggen, Lientje, is zoo echt Indisch). Soeda (al) staat er al 1 Is toch niet erg. Maar nu van gene; juffrouw op school zegt: „Wat heb jij een mooi opstel, heb je zelf gedaan of ben je geholpen ?" En zij zegt — kris en kras der op, dat niemand haar helpt en zij absoluut alleen doet. En de Dirk (zoo heet juffrouw Directrice bij de meisjes) vraagt haar ook en haar Pa en Ma en altijd zegt ze: •Nee, ik heb alleen gedaan." Nu, dat vind ik slecht en ik weet, dat zij overschrijft, omdat ik gelezen heb in „Weekblad van Indië." Staat er in, en ik klik niet erg om me te wreken, enkel maar, zeg ik, dat ik al gelezen heb, maar niet wil 327 zeggen. Eerst aan de koffie en later nog eens en zoo komt 't uit en gene is woedend op mij} en zegt.... naar kind. Nou, en toen loop ik weg en wil eerst niet terug komen en nu heb ik bekend 1 Tante Louise zegt: „Lientje, ik heb een reuze-pretje voor je, maar dan moet je eerlijk aan je Papa schrijven wat er gebeurd is." Zij vraagt mij al zoo dikwijls: „Heb je nu geschreven, Lientje?" En dan zeg ik: .Jawel, maar niet over dat.... (nu weet u 't wel.) Wil Pa 't mij vergeven ? Maar ik heb toch geen berouw, want gene is een brulaap en ik heb niet eens erg geklikt, en wegloopen is toch ook niet een doodzonde. Ik was naar tante Emmy gegaan en toen komt tante Louise mij halen en ik ga zoet mee. Ziezoo, dat is uit! Pa kan schrijven aan tante Louise, dat ik eerlijk heb bekend en dat Pa wel wil vergeven en 't niets erg vindt. En nu ga ik echt vertellen van dat heerlijke reisje 1 Weet Pa, waar ik geweest ben? Naar de bollenvelden 1! Denkt Pa soms aan appelbollen? Heelemaal mis; 't zijn bloemen, maar ze zeggen hier bollen, omdat de bloemen er uit komen. Wij gaan 's morgens vroeg. De heele familie, gene ook, ofschoon ze eigenlijk aldoor straf heeft en geen pretjes mag hebben, vóór ze een goed rapport heeft Ik heb een prachtig rapport, allemaal viertjes en vijfjes, geen enkel nulletje 1 Tante Louise zegt: „je moet achten en negens hebben." Maar dat wil ik niet eens, is zoo blufferig Het was toch zoo'n heerlijke dag; zoo'n heel gezellig troepje. De Majoor en mevrouw Vorsterman en Paul en 328 Loes en die andere, u weet wei, en tante Louise en ik. Jammer tante Emmy niet mee gaat, maar ze kan toch niets der van zien, kassian 1 Wij gaan per spoor ergens naar toe, weet niet precies meer waar, en dan wij wandelen en Paul zegt: „eerst oogen dicht doen, ik zal jou wel leiden." En ik loop maar mee, tot op eens: „Zoo, nu mag je kijken.... 01 en toen, de heele grond ziet allerlei kleuren door elkaar, net steentjes.... en toch zijn 't bloemen — zoo iets heb ik nooit van gedroomd. En 't ruikt zoo net een parfumerie-winkel, maar dan nog lekkerder, veel frisscher. Ik weet niet wat ik prettiger vind, te zien of te ruiken, is allebei zalig I Wij loopen uren lang en altijd door de bloemen heen; dan komt op eens weer velden en velden met narcissen, witte en gele, net sneeuw met goud. Paul koopt voor mij trompet-narcissen, en hij houdt mij voor den gek en zegt, maakt muziek, maar dat is foppentjes. Majoor Vorsterman geeft mij ook een bouquet hyacinten, ruikt zoo verrukkelijk. Ik heb zoo'n pret, kan der wel van dansen en springen en zingen. Als ik groot ben, ga ik allemaal bollenvelden koopen en woon er midden in. Er komen ook nog tulpen, die zijn er al in de winkels geweest, maar zoo op den grond is veel mooier 1 Ik verlang der naar ze te zien, maar tante Louise zegt: „Je kunt niet alles hebben, wat je verlangt." Is misschien waar, toen ik tusschen de bloemen doorliep, verlang ik aldoor naar mijn schattevadertje, en ik denk: „was Papa toch maar hier om ook pret te hebben." Maar kon niet en ik was toch niet ongelukkig. 't Is bijna Paaschvacantie, dat is heerlijk; ik vind vacantie veel prettiger dan schooi gaan, dat meen ik hoeft toch niet om te jokken. 329 En wanneer komt Pa mij halen? Ik heb nu wel genoeg van Holland en ik heb ook al veel geleerd, maar knap word ik toch niet Is niet erg noodig, ja, Pa? Hoef toch geen schooljuffrouw te worden. Tante Louise is heel lief en tante Emmy ook; ik heb er nu alles van gehoord, Pa weet wel van vroeger. Zoo vreeselijk kassian toch; zij zoo blind, kan niet trouwen. Zou misschien nog wel gaan, Pa? Nu heb ik zoo'n mooien, langen brief geschreven, kan niets meer verzinnen; is moeielijk om alles zoo te vertellen. Dag, Paatje-lief, ik zoen u en zoen u en stuur u duizend kusjes en nog meer. Uw eigen Lientje. Ze zucht, als ze klaar is, en begint dan eventjes te huilen, dat hoort er toch bij, als je een brief aan je vader schrijft, die zoo vreeselijk ver weg is. Maar Lientje huilt lang zoo veel niet meer als in het begin, toen ze pas in Holland was; ze is nu meer gewend en dan vindt ze de lente zoo heerlijk, ze geniet van elk jong blaadje en van elke bloem. In Indië, waar de natuur het heele jaar door bloeit en alle boomen steeds groen zijn, heeft ze het ontluiken nooit gezien. Ze vindt het een prachtig wonder en vraagt tante Louise telkens om met haar te gaan wandelen en alles te bekijken. De plantsoenen vindt ze toch zoo mooi en ze verheugt zich op de maand Mei, als 't nog meer uit zal zijn. Ze vindt het zoo grappig, dat het Bloeimaand heet. 330 Ze houdt dol van bloemen en planten, meer dan van sommen en thema's. Het gaat nog niet erg op school; ze vindt de juffrouw streng en de meeste meisjes akelig. Over het geheel is ze echter nog al gelukkig en langzamerhand begint ze in te zien, dat het leven in Europa voor heeft boven Indië en dat het interessanter is. Gelijk ze aan haar vader heeft geschreven is Loes haar grootste vriendin; tusschen Lizzie en haar wil 't maar niet. Evenals de meeste Indische kinderen, kan Lientje een onrecht, haar aangedaan, niet spoedig vergeten en Lizzie is dikwijls, zonder reden of aanleiding, boos op haar geweest Ze merkt ook wel, dat Lizzie nooit van haar heeft gehouden en haar zelfs aansprakelijk stelt voor haar slecht humeur en dat vindt Lientje valsch. En dan is Lizzie zoo'n nuf, ze is wel beter dan vroeger, toen Lientje pas in Holland was; na'tgebeurde op school heeft zij zich wel gebeterd, maar ze is toch nog niet zoo'n gezellig, natuurlijk kind als Loesje. En Loes is heel trotsch op de vriendschap van het zooveel oudere meisje. Met de hand voor den mond, zoodat niemand er iets van hooren kan, bekent ze wel eens, dat zij ook niet erg op Lizzie gesteld is. Ze vindt het wel schande van zichzelf, «maar je kunt er niets aan doen," beweert ze. Sedert eenigea tijd, na den grooten schoonmaak, heeft Lizzie een kamertje alleen en slapen Lientje en Loes op de groote kamer. Ze vinden het allebei dol en halen de gekste dingen uit. Lientje komt erg los en voelt zich heelemaal niet 331 vertegen. Hu — en Loes is nooit verlegen geweest. Met haar beidjes gaan ze heel dikwijls naar tante Emmy. In 't eerst vond Loes 't griezelig en eens, toe» haar oogleden gezwollen waren, verbeeldde zij zich, dat ze ook blind zou wonten. Maar dat bleek een vergissing, een angst voor niet». Haar blauwe kijkers blikken nog even brutaal de wereld in. Loes, met haar vroolijkheid en leuke antwoorden, is net een kind voor tante Emmy, zij maakt haar aan 't lachen en dat is een weldaad voor de arme blinde, die, al houdt ze zich ook nog zoo goed en al is ze werkelijk flink, toch een eenzame is. „Net of je in een donker hokje zit en de wereld niet kunt zien," zegt Lientje. „Als ik groot ben, ga ik dokter worden," heeft Loes eens aangekondigd, en toen baar werd gevraagd, hoe ze daar ineens op kwam, heeft ze geantwoord: „Dan ga ik heel hard studeeren, tot ik alles weet en dan maak ik tante Emmy's oogen beter." „Ja maar prul," heeft haar vader toen opgemerkt; „je begrijpt toch wel, dat juffrouw de Waard er al verscheiden knappe dokters bij heeft gehad en als die haar niet konden genezen, zul jij 't evenmin kunnen." „Ik kan 't toch probeeren en misschien vind ik wel een nieuw middeltje." „Als ik je was, zou ik tante Emmy nog maar niets beloven, anders valt zoo tegen als 't niet lukt," is Lientje's wijze raad. „Nee, hè? Dat zon jammer zijn," en Loesje's kinderstemmetje klinkt hoog ernstig. Als men tien jaar is, heeft men nog een onbegrensde verwachting van het leven en van zijn eigen kunnen. 332 Loesje denkt er zelfs niet aan, dat, als ze dokter werd, er nog minstens vijftien jaar moeten verloopen, eer ze zoo ver klaar zou zijn dat ze aan het uitvinden van nieuwe middelen zou kunnen gaan. In dien tijd zou juffrouw de Waard tè oud zijn om nog in het nieuwe te gelooven en de kracht er van te probeeren. — HOOFDSTUK XXVIII. Na twee jaren. Een tijd lang is alles best gegaan in het gezin van Majoor Vorsterman. Lientje, 't kostmeisje, 't vreemde kind, is er „ingegroeid", naar Loes beweert; Lizzie is tot kalmte gekomen en erkent de macht van haar ouders in huis en die van de directrice en de leeraressen, of zooals zij zegt: „de Dirk en de frikken" op school. Ze is nog wel geen engel, maar de kuurtjes zijn er toch bijna uit. 't Waren de overgangsjaren, zoo moeilijk voor vele jongens en meisjes, die haar parten speelden. Ze voelde zich geen kind meer en ze was nog niet verstandig genoeg om niet meer als kind behandeld te worden. Met de jaren vermindert meestal het verlangen om groot te zijn! Dat leerde Lizzie langzamerhand; Lientje en Loes, de onafscheidelijken, maken het best en tante Louise is altijd nog de prettige, iedereen helpende huisgenoote. Sedert zij er is, hebben de Majoor en mevrouw minder zorgen. De fabriek, waarin zij hun geld geplaatst hebben, levert nog wel geen buitengewone winst op, in zooverre dat de kosten van de verbouwing er nog niet geheel zijn uitgehaald, maar er behoeft niets meer bij. Dat is zooveel gewonnen. 334 De Majoor staat op punt van tot Kolonel bevorderd te worden en dit gewichtige feit wordt, door groot en klein, met vreugde tegemoet gezien. Lientje's vader zinspeelt in zijn brieven op zijn terugkomst in 't vaderland en alles zou heerlijk en prettig zijn, als Paul zijn ouders, en daardoor ook de anderen, niet zooveel reden tot verdriet had gegeven. Hij is nu al in zijn derde jaar in Leiden en hij zakt royaal voor zijn examens; hij neemt het leven luchtig en «luchtig op, maakt pret en voert niets uit; en 't ergste is, dat bij nog schulden heeft bovendien. Telkens zijn er onaangenaamheden! Dan toont hij berouw en voert het ook werkelijk, maar al te gauw is het over. In den Haag is hij onder een hoedje te vangen en in Leiden gooit hij zijn muts over de molens en leeft hl} voor de pret. Er is pas een feest gevierd op de kroeg, zooals ze de sociëteit Minerva noemen, en hij geeft er gloeiende verhalen van aan de zusjes en aan Lientje, die hij ook zoowat als zijn zusje beschouwt. Lientje zelf vindt Paul een held en luistert met open mond naar 't geen hij opdischt. «Jelui hadt 1 moeten zien, t was allerleukst! Wij hadden de gekste wedstrijden uitgeschreven en t was gewoon om je krom te lachen. Eén van de nummers was een gecostumeerde optocht door alle verdiepingen en alle zalen van de kroeg, maar de] voorwaarde was, dat elk costuums maar één dubbeltje mocht kosten." „Is niet veel, ja, Paul?" zégt Lientje, op haar oudIndisch maniertje, waarvan xe zich nog zelden maar bedient. „Nee, Prinses Overvloed," plaagt Paul, „vergeleken bij 335 de schatten van Indië, is één Hollandsch dubbeltje zeker niet veel. Maar we hebben 't 'ra toch gelapt Een student is het meest vindingrijke dier uit de heele schepping en dat als hij een pinteren oppasser heeft Jelui kent mijn kamerdienaar. Heer Oliedonk, die in de wandeling door ons Oliedom wordt genoemd, ofschoon hij 't in 't geheel niet is. „Nu, zoodra de wedstrijd is uitgeschreven door ons doorluchtig bestuur, raadplegen wij, dat wil zeggen, mijn clubje en ik, Heer Oliedom I „Olie," zeggen we, „bewijs ons dat je niet dom bent en help ons een schitterend costuum te fabriceeren van één dubbeltje of 10 cents"' „Heeren," antwoordt hij, op zijn gewone, eerbiedigernstige manier. „Ik ben geheel tot den dienst van de heeren." „Heb je een idee?" vragen wij. „Heeren," zegt hij weer, „ik stik in de ideeën." „Olie," hernemen wij, „laten wij meestikken." „Met uw verlof," heeren," zegt hij met een kuitenflikker, zooals geen Hofballetmeester 't hem zou hebben verbeterd. Daarna zet de groote man zich op een hoekje van de tafel, zijn gewonen zetel bij ernstige beraadslagingen, en gaat aan 't peinzen. Zijn eerste opmerking is: „Je krijgt er dorst van." Ik, onnoozel: „Wil je een glaasje water?" „Nee, meneer, daar verwatert de boel van." „Een glas melk?" biedt een ander hem aan. „Meneer, ik ben geen melkmuil, doch het hoofd van een gezin en de vader van drie kinderen." „Een kopje slemp?" oppert een derde. „Van slemp-partijen moet ik niets hebben," klinkt 't deftig. 336 .Kwast?" „Daar wordt je kwasterig van." „Limonade?" „Dat is me te lammenadig," „Een cognakkie?" stel ik voor. «Juist meneer, dat zal 't zijn, uitstekend voor de hersenen, daarom zijn studenten zoo pinter." „'t Helpt anders niet bizonder voor den dorst." „Nee, meneer, ik krijg er water bij, mineraal-water en dan is 't een grokkie, wat?" „Eer Olie half door zijn grokkie heen is, beginnen de beraadslagingen. „Hebben de heeren wel eens van een mosterd-pak geboord?" „En, als wij onze onwetendheid op dat punt betuigen, legt hij 't ons uit. Het costuum zal bestaan uit een overhemd en een sport-pantalon, verfraaid, oftewel, besmeerd door mosterd. „Ik koop een dubbeltje gemalen mosterd en strijk het er over heen, dan laten wij het drogen en fabriceeren er een muts bij. De heeren zullen ereis wat zien en ruiken." „En hebben jelui zoo'n pak gemaakt?" informeert Loes. „Ja, zeker, en aangetrokken ook." „Wat vies!" „Heelemaal niet, 't was opgedroogd." „Staat 't leuk?" vraagt Lientje. „Oerleuk! Want toen de mosterd aangemaakt was, bleek er geen overdaad te zijn, lang niet genoeg om 't heele costuum mee te besmeren. Olie maakte er eerst strepen op in de lengte, toen in de breedte, zoodat 't ruiten werden; 't was geen gezicht, gewoon om je krom te lachen." „Heeft die Oliemeneer nog andere dingen verzonnen?" vraagt Loes. 337 „O! heden, ja! Zijn tweede idee werd ons aldus kenbaar gemaakt: „Wat zouden de heeren denken van een couranten-costuum ?" „Wij vinden 't natuurlijk prachtig." „Echt waar?" lacht Lientje. „En öf! 'tGing zoo, Oliedom kocht voor een dubbeltje oude couranten en knipte er strooken van en die reeg hij aan een touwtje en behing er den patiënt mee. Hij had 't alleraardigst verzonnen. Dammers werd er voor uitgekozen, die heeft zoo'n beetje een meisjes-gezicht en is nog al slank; hij zag er net uit als zoo'n ouderwetsche dame met een rok met strooken." „Wat had jij aan, Paul?" vraagt Lizzie, die 't allemaal even flauw vindt, maar tusschenbeide toch meelacht. „O! ik stelde een prentenboek voor, ook nog al leuk. Ik verbeterde het idee van Oliedom en liet hem oude illustraties koopen, met zooveel mogelijk gekleurde platen, 't Effect was verrassend." „Waren er nog meer?" Ja, er waren er nog verscheiden. Laat zien? O! de augurkjes-man! Die was ook om je krom te lachen. Hij had voor een dubbeltje van die groote, groene augurken gekocht, ze aan schijfjeslop een laken geplakt en dat, bij wijze van een Romeinsche peplum, om zich heen gedrapeerd. Een vriend van hem had hetzelfde met schijfjes biet gedaan; 'tstond bepaald schilderachtig!" „Wie kreeg den prijs?" vraagt de praktische Loes. „Dat kan ik jelui niet zeggen." „Waarom niet* „Omdat kleine meisjes niet overal mee noodig hebben." Jij weet 't misschien zelf niet," smaalt Lizzie. „Daar zou je je leelijk in vergissen." „Zeg 't dan." Het Kostmeisje. 22 338 „Nee wij hebben een duren eed gezworen het geheim van den bekroonde niet te verklappen." „Een duren eed," herhaalt Lientje, „hoe duur wel?" De anderen proesten 't uit en Lientje merkt dat ze een domheid heeft gezegd, doch is ze er niet om beleedigd, als ze haar uitlachen, zooals toen ze pas in Holland was. Ze weet nu wel, dat iedereen, op zijn beurt, wel eens een domheid zegt of doet en dan uitgelachen wordt en dat dit heelemaal niet erg is. Ze lacht nu zelf mee en Loes zegt vroolijk: „Hildebrand had gelijk, de studenten hebben allewel wat raars." Ze heeft juist de „Camera Obscura" op school gehad en ze is heel trotsch op haar weten. Paul gaat door met zijn verhalen, die hoe langer hoe gekker worden; totdat Lientje, ernstig, opmerkt: „Als de helft is gebeurd, is 't nog erg genoeg!" „'t Is maar welke helft je bedoelt," lacht Paul. „Je denkt toch niet dat ik er iets bij maak?" „Niemand zal je van zooveel ijver verdenken," valt zijn oudste zuster, snibbig, in. Lizzie's tongetje enhumeurtje zijn veel verbeterd, maar nu en dan flapt ze er nog wel eens wat uit. En in dit geval heeft ze geen ongelijk, want Paul zit vreeselijk op te snijden en mag wel eens op zijn plaats gezet worden. Hij zint op een verpletterend antwoord, doch vindt er geen en steekt een cigarette op, zijn gewone toevlucht, als hij in 't nauw is gebracht. Een oogenblik er na bluft hij er weer lustig op los. Dat is het speeluurtje van den dagl Als Paul zoo met de drie meisjes babbelt, is hij een heele heer en verbeeldt hij zich wonder wat, maar 's avonds, als zijn vader hem eens terdege onderhanden 339 neemt voelt hij zich als een jongen, die beknord wordt, hetgeen dan ook 't geval is. „Ik zie niet in, waarom ik jou langer in Leiden zou toten," zegt de Majoor. Je voert niets uit en je kost handen vol geld." „Oaarvoor ben je student 1 U moet niet vergeten, dat het de beste jaren van je leven.agn. Men is maar eens jong en.... Jawel, jawel, die praatjes kennen we," valt zijn vader, driftig i». JDit heb je. mij nu al drie jaar lang verkocht en 't wordt tijd, dat je iets anders vertelt en, als jij 't niet kunt, zal ik 't je vertellen. „De studententijd la niet bestemd om enkel pleizier en schulden te maken, maar om je voor te bereiden voor het groote leven, om een nuttig mensch te worden in de maatschappij. „Aan leegtoopers en leeghoofden heeft de wereld niets en nu vraag ik je voor het laatst: „Kun je niet Of wil je niet? — Heb je geen hersenen om te studeeren, gaat je verstand niet verder, dan is het nutteloos dat jij je tijd en ik mijn geld er voor verknoei. En wil je niet, dan is 't nog erger, dan kom je er nooit." Paul schaamt zich voor den zooveelsten keer en begint, evenals de ettelijke, vorige malen, bij een dergelijk onderhoud: „Ik ben stom geweest, maar ik beloof u.... „Nee, dank je wel; ik pas voor je beloften. Ik weet wat die waard zijn." „U spreekt alsof ik een eerste klas boefje was. Ik heb toch nooit iets oneervols gedaan." „Maar ook niets eervols. Van den dag af, dat jij naar Leiden bent gegaan, heb je mij nog geen oogenblik reden tot voldoening of tevredenheid gegeven, maar wei veel zorg en verdriet. En ik zeg je nu: Ik geel je drie 340 maanden en, als je dan niet hebt getoond, dat het je ernst is, dan trek ik mijn handen van je af, begrepen?" „Ik heb toch mijn studiegeld," probeert Paul, onverschillig, te zeggen, maar 't lukt hem niet. Zonder dat hij 't weet, rollen twee dikke tranen over zijn wangen. Vreemd, hij, die in Leiden, als hij onder de andere studs is, zoo'n lèf heeft, door 't dolle heen is en altijd 't hoogste woord voert, hij voelt zich nu verlegen en klein. En wat nog vreemder is, de student vindt zich zelf een kerel, die er wezen mag.... en de zoon, die nu tegenover zijn vader staat, vindt zich zelf een lammeling 1 „Ik geloof eigenlijk, dat die heele omgeving niet voor mij deugt, Pa," begint hij, aarzelend. .„Och! wat, 't ligt niet aan de omgeving, 't ligt aan je zelf 1 Je zoudt me toch niet willen wijs maken, dat al die jongens zoo zijn als jij, dat het corps, waarvan jelui zoo hoog opgeeft, enkel bestaat uit prullen en nietsdoeners. Geloof me Paul, zoo kom je er nooit, zoek de fout niet altijd bij anderen, maar bij je zelf." „Goed, dan deug ik niet," herneemt de stud, knorrig, „de zaak blijft 't zelfde. Ik ben geen harde werker, dat geef ik u toe en als u er genoeg van hebt.... nu, ik eigenlijk ook. Den doktersgraad zal ik wel nooit halen; met alle pleizier zou ik de oude Sleutelstad den rug toe draaien — als ik 't maar niet zoo lam vond om verder 't leven, als gesjeesd student, door te gaan." „Je zoudt, helaas! niet de eenige zijn, die aldus gebrandmerkt, in het werkelijke leven terug zoudt keeren," zucht de Majoor. „Nu, ja, aan zulke collega's heb je niet veel," herneemt Paul op den, hem eigen, luchthartigen toon." „Het zou, aan den eenen kant, wel jammer zijn, je stadie nu af te breken," begint zijn vader, nadenkend. 341 „Ochl Pa, dat zou 't minste zijn. Heel diep zit 't er nog niet in." De Majoor schudt 't hoofd, ten teeken van zijn ergenis over de lichtzinnigheid van zijn zoon. „De quaestie is, wat zou ik dan kunnen worden, want mijn middelen veroorlooven mij niet te gaan rentenieren." „Dat haalt je de koekoek 1 Natuurlijk zou je een ander vak moeten kiezen, maar wat ? Waar ben jij nu eigenlijk voor geschikt? 't Is toch een ellende! Paul, Paul, je hebt veel op je geweten. Wat moet ik, op mijn leeftijd, zonder fortuin, beginnen met een jongen van twee-entwintig jaar, die zijn tijd verlummelt en nog niets bereikt heeft." „Ü is niet bizonder vleiend.... „Dat hoeft ook niet! Je vrienden-luilakken, je fellowstuds, gelijk je ze noemt, zullen je genoeg gevleid hebben.... „Laat u mijn vrienden er buiten," zegt Paul, ernstig. „Heb je nog iets te bevelen?" klinkt 't, dreigend. Paul haalt de schouders op. „Zoo komen we niet verder. Ik bied u aan de studie... Even moest hij om 't woord lachen, dan verbetert hij snel: „het studentenleven te laten varen en iets anders te worden, als u maar zegt wat." „Je bent al te oud voor verschillende vakken." „Ik weet 't," roept de student, zegevierend, uit. „Geeft u mij een paar honderd pop, dan ga ik mijn geluk in Amerika beproeven." „Dan kun-je ook niet onbeslagen op het ijs komen." „O! ik begin zoo nederig mogelijk als schoenpoetser. Ik koop een bak, een pot smeer en een borstel, ik steek mij in passend gewaad en roep net zoo lang: „Have a shine, Sir" tot ik mijn eerste millioen heb verdiend. De andere komen van zelf, de groote kunst in Amerika is 342 altijd om je eerste millioen bij elkander te schrapen. Daarom lijkt mij de loopbaan van schoenpoetser uitnemend geschikt. In de levensbeschrijvingen van milliardaires lees je altijd, dat ze als schoenpoetser zijn begonnen. Dat schijnt het begin te zijn." De Majoor kijkt somber 1 Welke vader zou 't, in zijn geval, niet doen, maar er is zoo iets potsierlijks in Paul's voorstel, dat hij moeite heeft om niet te lachen. En dat wil hij natuurlijk niet; ■ hij fronst de wenkbrauwen en zegt, op smalenden toon: „Dat is alles» wat jij kunt, flauwe grapjes maken. Het leven is geen grapje, Paul, en wie het als zoodanig opneemt, komt bedrogen uit" De binnenkomst van mevrouw Vorsterman, die vraagt of de heeren thee komen drinken, maakt een eind aan het gesprek, dat evenals zoo dikwijls bij dergelijke, vorige gelegenheden, op niets uitgedraaid is. De Majoor is er zóó zeer van vervuld, dat hij er, later op den avond, als de meisjes naar bed zijn, nog eens over begint. „Als ik je was," zegt tante Louise, „zou ik mijn plan, om dokter te worden, opgeven." „Met alle pleizier," zegt Paul, grif, „het kan mij niemendal schelen hoe een mensch er van binnen en van buiten: uitziet en ik zou mijn patiënten beklagen,als ze bun heil van mij verwachtten. De zaak is maar, mijn hoog gewaardeerde tante, om iets anders te vinden, een passenden werkkring, waarin ik mijn groote talenten winstgevend zou kunnen maken." „Heb-je er wel eens over gedacht om Indisch ambtenaar te worden ?" „Nooit, oftewel nimmer. Bij ons, in Leiden, loopen een honderd of wat Indologen rond, ik ken er zelfs een 343 paar lui van, maar het is mij nooit ingevallen mij bij hen te voegen." „En toch is het een mooie loopbaan. Je begint als controleur en kunt het, evenals Lientje's vader, tot Resident brengen." „Jammer, dat je niet bij het einde kunt beginnen," meesmuilt Paul. „Een ontzettende fout in de maatschappij, dat je, zoolang je jong bent en zoo kostelijk van je geld zoudt kunnen genieten, altijd met zoo'n miserabel traktementje moet rondkomen en later, als je tè oud bent om deel te nemen aan de wereldsche vermaken, zoo ruim gesalariëerd wordt.'* De Majoor schudt 't hoofd en vraagt of zijn schoonzuster eenige bizonderheden van de loopbaan der Indische ambtenaren af weet en of de opleiding lang duurt. „Drie jaar, en moeilijk is de studie niet. Men begint met een toelatings-examen te doen, waar enkel een einddiploma H.B.S., Gymnasium of Handelsschool geëischt wordt en verder wat algemeene ontwikkeling en kennis van talen." „jongens, in mijn talen is wel wat de mot in gekomen," bekent Paul. „O 1 dat haal je gemakkelijk op. Ik geloof dat het schriftelijk examen bestaat uit vertalingen uit 't Engelsch, Fransen en Duitsch in 't Hollandsch, en een opstel en dat er bij het mondelinge gedeelte, enkel in 't algemeen vragen worden gesteld. Ook moet men in een der drie talen vlot kunnen converseeren. „Als men door zijn toelatings-examen is, moet men na één jaar een examen doen en na twee jaar weer een, dat is alles. De examens zijn niet zwaar en bevatten slechts enkele vakken, ik geloof: recht, vooral Indisch; geschiedenis, volkenkunde en Malelsch of Javaansch." 344 „Wat dunkt jou, Paul ?" „Nu, heel veel lust heb ik er niet in; maar aan den anderen kant dien ik toch wel iets te worden en.... er is altijd kans, dat een man van mijn aanleg en bekwaamheden het tot Gouverneur-Generaal brengt en dat is wel een fatsoenlijk baantje. Ik zal eens informeeren bij een paar lui." „Hè, ik zou 't vreeselijk vinden, als Paul naar Indië zou gaan," zucht mevrouw Vorsterman. „En ik zou 't meer dan vreeselijk vinden, als hij totaal mislukte," merkt de Majoor, alles behalve vriendelijk, op. „Mij dunkt, tante Louise's plan is nog zoo kwaad niet," zegt Paul. „Van studie te veranderen is toch beter dan een gesjeesd student te zijn en corpslid kan ik toch blijven. „Ik ga morgen dadelijk Maleische les bij Lientje nemen en, zoodra ik Gouverneur-Generaal ben, inviteer ik de heele familie om bij mij te komen logeeren. „Leve Zijne Excellentie 1" HOOFDSTUK XXIX. De Resident komt terug. Eindelijk is dan toch het stellige bericht gekomen dat Lientje's vader over een maand zal afreizen en dus ook, een maand, nadat zij den brief heeft ontvangen, in Europa, beter nog in Holland, beter nog in den Haag, 't allerbeste .... bij haar, zal zijn 1 Lientje, nu bijna negentien en heel groot voor haar leeftijd, kan het zich maar niet voorstellen. Onophoudelijk denkt ze aan die heerlijke ontmoeting, waarop ze zich reusachtig verheugt; en dan weer moet ze terug denken aan de jaren, die achter haar liggen, en heeft ze medelijden met zich zelf, omdat ze zooveel verdriet gehad en zooveel geschreid heeft. Wat voelde zij zich diep rampzalig, in den eersten tijdl Alles was ook zoo vreemd, de omgeving, de huizen, de menschen vooral 1 Heel langzamerhand is zij er aan gaan wennen en, als ze nu kinderen ontmoet, die pas uit Indië zijn, dan zegt ze overtuigend: „Het went heusch wel en dan is Holland ook prettig." Maar zij gelooven haar niet, evenmin als zij tante Louise en anderen geloofde, die haar 't zelfde vertelden. Och! 't duurt ook zoo lang, vóór die arme overgeplante, tropische gewassen wortel schieten in vreemden bodem en er groeien en bloeien. 346 En dan de achterdocht, die ze altijd tegenover de echte Hollanders koesteren, de angst om uitgelachen te worden, als zij iets verkeerds doen of zeggen, waardoor zij iets verlegens en onbeholpens krijgen. Lientje weet dat allemaal nul Maar 't heeft lang geduurd. Ze zou nu, op het oogenblik, nog niet naar Indië terug willen, misschien later t Toen ze den brief kreeg, waarin haar vader schreef, dat hij zijn herhaaldelijk uitgesteld verlof, nu toch eindelijk zou nemen, heeft ze, in de eerste vreugde, het kostbare epistel aan iedereen laten lezen. Ook zoo anders dan vroeger; over 't algemeen laten Indische kinderen nooit hun brieven van thuis lezen en zijn ze er heel geheimzinnig mee. Als iemand, uit belangstelling, vraagt of er goed nieuws is, dan klinkt 't steeds, kort af: „O! ja, dank u." Of enkel: „JawelI" Ze zien er een soort van indringerigheid in en vinden dat anderen er niets mee noodig hebben. Maar nu is 't anders. Nu gaat de brief rond, alsof 't schaaltje bonbons was, waarvan een elk zich mag bedienen. Eerst tante Louise, dan mevrouw en Kolonel Vorsterman, welken titel de Majoor thans draagt. Gelukkig is hij, voorloopig ten minste, in den Haag gebleven, een voorrecht, dat door de heele familie gewaardeerd wordt. En Loes en Lizzie mogen den brief lezen en Paul. Juist komt hij dien dag over en, zoodra ze eventjes met hem alleen is, zegt ze: „Paul, als je wilt, mag je lézen, wat Pa schrijft." En, als hij haar lachend aanziet, krijgt ze een kleur. 347 „Ik ben toch zoo dol bUj, ja, Paul." „Zoo juffertje? En dan ga je zeker met je Papa reizen, en vergeet je ons," „Dat weet je beter," fluistert ze. En, zich tot haar overbuigende, vraagt hij, heel zacht: „Zul je mij heusch niet vergeten, kindje?" Een lief glimlachje is al antwoord, dat hij krijgt, maar hij schijnt er tevreden mee te zijn en zijn arm om haar heen slaande, zegt hij: „Zou je Papa er boos om zijn7' „Waarom?" klinkt 't, verlegen. „Weet-je *t niet? Moet ik 't je zeggen, meisje?" Ze knikt toestemmend, want och 1 ze hoort het zoo graag. Sedert Paul voor Indisch ambtenaar studeert, gaat 't veel beter. Tante Louise's raad heeft uitstekende gevolgen gehad. In een heel anderen werking en met andere vrienden is het hem gemakkelijk gevallen te studeeren, in plaats van student te zijn. De studie is ook lichter en interesseert hem meer. Van 't begin af, heeft hij er met Lientje over gesproken die er heel trotsch op was, en haar kennis over Indië steeds trachtte te vergrooten door het lezen van standaardwerken, die ook haar opvoeding en ontwikkeling ten goede kwamen. Zbo ontstond er langzamerhand een groote vriendschap tusschen die twee. Paul deed zijn best, gedeeltelijkook, omdat Lientje het zoo vreeselijk vond, als hij in ongenade was. En hij kon zoo prettig met haar praten over zijn tegenwoordig werk en nog meer over zijn toekomstig leven in Indië, haar land. Paul, de plaag der plagen, kon dan zoo leuk zeggen: „En dan ga jij mee, hoor Lienepien. Je moet voor me zorgen; jij weet 't beter hoe 't zijn1 moet in hrdië." 348 En dan lachte Lientje en plaagde terug. Doch, gaandeweg is die plagerij ernst geworden en, zonder dat er veel woorden over gewisseld waren, wisten ze het dat ze van elkander hielden. „Zeg 't dan, Paul," vraagt ze nu. „Aan je Papa of aan jou? „Eerst aan mij en dan aan Papa." „O 1 maar dat is heel iets anders. Aan jou zeg ik gewoon: „Je gaat met mee naar Indifi, hoor.... „Waarom Paul?" vraagt ze schalksch. „Omdat ik zooveel van je houd en ik je altijd bij mij wil hebben. Omdat je beloofd hebt mijn vrouwtje te worden. En aan je Papa, zeg ik deftig: „Meneer Meijenberg, mag ik zoo vrij zijn u, om de hand van uw dochter Nicoline te vragen?" En beiden lachen ze, omdat ze er zoo'n pret in hebben, jn dat heerlijke geheim tusschen hen beiden, waar niemand nog iets van weet.... behalve nu ja, zoo'n enkele. Eens, toen mevrouw Vorsterman een verdrietige bui had en aan 't tobben ging over Paul's vertrek naar Indie, het vooral betreurende, dat de arme jongen 't er zoo eenzaam zou hebben, heeft Lientje haar ingefluisterd: „Niet tobben, ja? Hij gaat niet alleen I Ik ga met hem mee en zal goed voor hem zorgen; een echt Indische kan wel goed, hoor. Ik zal heerlijke rijst voor hem koken en ook nog Hollandsche dingen, waar hij zooveel van houdt" En, ofschoon de Kolonel niet bepaald in vertrouwen is genomen, van wege de deftigheid, begrijpt hij wel, waarom Paul altijd: veel aardiger en attenter is voor het kostmeisje dan voor zijn eigen zusjes. En de zusjes zelf zijn ook zoo blind niet, dat ze niets gemerkt hebben. Loes vooral, die zoo slim is. 349 „Ik zeg niets," verkondigt ze wel eens, „maar ik snap 't wel, Paul is niet verliefd op Lizzie en ook niet op Loes.... maar op.... ahem!" En dan lacht Lientje zoo prettig vroolijk, dat niemand in haar 't ongelukkige wezentje, van een paar jaar geleden, zou herkennen. Tante Louise weet 't ook wel, al heeft Lientje 't haar niet bepaald verteld. Maar aan tante Emmy, kassian heeft ze het wel verteld, omdat een blinde stumper zoo iets niet raden kan. Een ander ziet 't aan je, als je verlegen wordt, of een kleur krijgt of aan een lach.... een blikt Maar, als je niets kunt zien, dan moeten ze je alles vertellen. Och! 't was zoo zieligI toen Lientje er 't eerst met haar over sprak. Al wordt ze nog zoo oud, zal zij het nooit vergeten. ' 't Was toevallig, zooals 't vaak in de wereld is. Van 't een komt men op 't ander. Tante Emmy was ziek geweest; ze sukkelde veel in den laatsten tijd, en Lientje, die haar heel dikwijls ging opzoeken, zat naast haar bed en toen zei ze op eens: „Ik zou je nog erg missen, liefje, als je weer eens naar Indië zoudt gaan." En toen zei Lientje, zonder er bij te denken: „O! nog lang niet Paul is nog niet klaar." „Paul!" klonk 't verbaasd. Nu, toen ging 't niet anders, ze moest het wel vertellen. Eerst zei tante Emmy niets, toen druppelden langzaam dikke tranen uit haar arme, lichtlooze oogen en klonk het zóó zacht, dat Lientje goed moest luisteren om het te hooren: „Dus ga jij ook met een Indisch ambtenaar trouwen.... zal voor jou werkelijkheid worden, wat voor mij een droom bleef." 350 Lientje kuste haar, maar spreken kon ze niet Beiden zwegen ze een poos, toen zei tante Emmy, hartelijk: „Ik wensen je geluk, mijn kind, en hoop dat hij goed voor je zal zijn en jij voor hem." En ze zag zoo bleek! Lientje houdt toch zoo veel van die arme tante Emmy. Nadat Paul het groote nieuws van Papa's komst gelezen heeft, gaat Lientje er mee naar tante Emmy. Ze is nu weer wat beter en zit op. Lientje is er blij om en hoopt dat alles nu weer goed zal worden. Ze heeft toch zoo'n heerlijk plannetje, ja? Alles komt goed, alles net als in de mooie vertelselboeken, die tante Emmy vroeger schreef, nu doet zij zooveel niet meer, kassian. „Dag, mijn allerbeste tante," roept Lientje, vroolijk. „Dag, mijn trouw vriendinnetje. Wat is het toch lief van je kind, om zoo dikwijls bij mij te komen. Ik ben er je zoo dankbaar voor." „Is toch natuurlijk," zegt Lientje, eenvoudig. „Toen ik pas in Holland was, bent u lief voor mij geweest, hebt u mij zoo geholpen om tevreden te zijn. Ik heb juist veel aan u te danken, dat zal ik ook aan Paatje zeggen, als hij komt" „Als hij komt," zucht de blinde. „Je geduld wordt wel op een harde proef gesteld, Lien; telkens zou Papa komen en telkens kwam er iets tusschen." „Maar nu niet meer; luister maar." En, daar tante Emmy zelf niet lezen kan, leest Lientje haar den brief voor. Als ze er mee klaar is, kijkt ze op en merkt ze, dat tante Emmy weer zoo bleek is geworden; kassian, dat gebeurt zoo yaak in den laatsten tijd. Lientje geeft haar de druppels, die de dokter er voor heeft opgeschreven, en die altijd helpen. 351 Ook nu hernemen haar wangen weldra hun gewone kleur en is ze, na enkele minuten, weer in staat om met Lientje te spreken en met haar zacht vriendelijke stem te zeggen: „Hoe heerlijk voor je, wat zul je van je vader genieten." „U toch ook." „Ik? Hoe kom je daarop?" prevelt de blinde. „Papa zal u toch wel komen opzoeken," zegt Lientje, met overtuiging. „Ik zal hem dadelijk bij u brengen — en dan kunt u weer over den ouden tijd praten." „Dat alles is zoo lang geleden, liefje," klinkt 't, droevig. „Maar 't komt terug, dat zult u wel merken. Als u tien minuten met Papa gesproken hebt, is alles weer net als vroeger." „O! nee, dat kan niet," zucht tante Emmy. „Dat kan wel. En, dan is alles weer goed. Papa neemt een mooi huis en dan komt u bij ons wonen.... „Je bent een goed kind/ Lientje, maar dat zou niet kunnen." „Waarom niet? Als ik het wil en Papa zal zelf ook willen. Dan wonen wij zoo gezellig met ons drieën en dan wordt u echt mijn moeder." „Ik je moeder?" herhaalt tante Emmy, onwillekeurig. „Ja, natuurlijk, want Papa zal toch met u trouwen." Weer die doodelijke bleekheid! Lientje durft ditmaal de druppels niet geven, doch haalt een flesch met eau-de-cologne uit de slaapkamer en wrijft er het voorhoofd van de zieke mee in. Heel zacht en teer doet ze het; Lientje is een geboren verpleegster, gelijk ze al menigmaal getoond heeft. En weer komt tante Emmy langzaam bij. Als ze weer gewoon is, vraagt Lientje: „Zal ik den dokter waarschuwen?" 352 Hoofdschuddend antwoordt de blinde: „Nee kind, 't is ai weer beter, dank je." „U moest niet zoo alleen wonen," zegt Lientje en laat er, dan opgewekt, op volgen: „Wacht maar, als de Resident terug is, dan verandert alles." Een flauw glimlachje, een lichte zucht 1 Verder gaat juffrouw de Waard er niet op in. Gelukkig vermoedt Lientje, in haar vreugde over de terugkomst, van haar vader, niet welk een schok haar mededeeling voor de arme blinde is geweest Al die jaren heeft ze aan hem gedacht, heeft zij zich allerlei droombeelden van hun ontmoeting voorgesteld. En nu die droomen misschien werkelijkheid zullen worden, ziet ze er tegen op. Niet voor zich zelfl Zij heeft steeds naar hem verlangd, ze heeft hem met haar geestesoog gezien, zooals hij was, toen ze hem voor 't laatst in werkelijkheid zag.% Ze heeft altijd geweten, dat zoo hij ooit terugkwam en haar zou komen opzoeken ze, in hem, den jongen man van voor jaren, zou verwelkomen. Maar hij? Hij, die kan zien, zal de veranderingen waarnemen, welke ziekte en droefheid, in haar uiterlijk en in haar persoon hebben teweeg gebracht. Ze zou een teleurstelling voor hem zijn en dat zou ze hem willen besparen t Wat haar zelf betreft, is de eenige wensch, dien ze nog voor dit leven koestert, hem nog eens terug te zien — och l arme, dat is onmogelijk maar zijn stem nog eens te hooren en nog eens hun jeugdjaren samen te herdenken. Maar, voor hem, zou 't zoo wreed znn, dat ze het niet durft wenschen. En daarom hebben Lientje's onschuldige 353 woorden haar zoo verschrikkelijk doen ontstellen en lijden. Vóór Lientje weg gaat, zegt tante Emmy: «Kind, het is 'mogelijk zelfzuchtig van mij om je blijdschap te bederven, maar niemand is zeker van den dag van morgen en ik ben in den laatsten tijd erg verzwakt." „Nee, tante-lief," fluistert Lientje. „Niet zoo spreken." „Och! men sterft er geen uur eerder om, door er over te spreken, en 't zou voor mij zulk een groote verlichting zijn, als ik 't zeggen kon." Lientje begrijpt en zegt eenvoudig: „Ik luister, tante Emmy." „Nu dan mocht het zijn, dat je vader en ik elkander niet meer ontmoetten, zeg hem dan, dat ik steeds, met vriendschap, aan hem gedacht heb en altijd wenschen heb gevormd voor zijn welzijn. Zeg hem ook, dat de kennismaking met zijn dochtertje, voor mij, een bron van groot geluk is geweest." Lientje kust de trouwe ziel Ze kan niet spreken en dat is ook niet noodig. Tante Emmy zou haar niet meer hooren, De inspanning is tè veel geweest voor dat arme gebroken hart ze heeft het bewustzijn verloren Lientje roept om hulp; het dienstmeisje gaat den dokter halen. Maar 't is te laat. Zacht en kalm is ze ingeslapen met een glimlach om de lippen — haar strijd is gestreden. Ze heeft rust! Het Kostmeisje. 23 HOOFDSTUK XXX. Vader! Wat een lange dag, een eindeloos lange dagl De seconden lijken wel minuten en de minuten uren en de uren eeuwen! 't Is alsof de klok stil staat 1 En toch verzekert Paul dat, op dien gedenkwaardigen dag, 12 Juni 1914, de klok gewoon blijft doorloopen en de tijdsindeeling dezelfde is. Om 4.35 wordt Lientje's vader verwacht, met den trein uit Parijs; hij is met een der booten van de Lloyd gekomen en in Marseille van boord gegaan om verder over land te reizen. Eerst was het plan dat Lientje hem te Parijs of te Brussel zou ontmoeten, maar per slot van rekening werd er besloten dat zij stilletjes in den Haag zou blijven om er haar vader feestelijk te ontvangen. Dat „feestelijk" is Lientje's vinding, dat heeft de Resident er niet bij bedongen. In overleg met tante Louise, die beter begrijpt, waarmee een Indisch man, na zulk een lang verblijf in de tropen, bij zijn terugkeer in Holland, te trakteeren is, heeft Lientje het menu opgemaakt. Natuurlijk eet hij den eersten dag bij de familie Vorsterman, doch mevrouw heeft haar rol van huisvrouw aan Lientje overgedaan. Zij mag bestellen wat ze will Eerst hors-d'ceuvre of, zooals Paul 't, echt Hollandsch, 355 noemt: hartige voorhapjes; waarbfj versche haring, heerlijke boter en knappende radijsjes niet mogen ontbreken. Dan een groentesoepje, met alle jonge groenten l Om gevolgd te worden door zalm met nieuwe aardappelen en botersaus! Dan een prachtige runderrib met doperwtjes en bloemkool Voor dessert aardbeien met rooml Niet te veel, maar alles even fijn en lekker. Lientje helpt Cor, 't tweede meisje, met tafeldekken; Marie is al lang getrouwd. Ze heeft dien zelfden ochtend van Paul een reuzenbouquet laterus, haar lievelingsbloem, gekregen en waarmee ze tal van kleine vaasjes heeft gevuld; met slingers asperge-groen er tusschen, maakt het een heerlijk frisch effect Zelfs in de servetten heeft ze er een bosje van gestoken, terwijl er een paar op elk vingerglas drijven. De geur is zacht en fijn t Lientje steekt er zelf ook een paar aan, twee tinten rose, die Wedren goed bij haar wit voile japonnetje. Paul vindt, dat ze er schattig uit ziet, heel iets anders dan 't bakvischje, dat voor jaren, uit Indië kwam. „Als Pa mij dan maar herkent." „Zal wel, anders zetten wij jelui alle drie, Lizzie, Lientje, Loes op een rijtje en moet hij raden." „Paul, is 't nog geen tijd? Zullen wij vast gaan?" Vraagt Lientje voor de zooveelste maal. De afspraak is, dat Paul haar naar 't station zal brengen en buiten zal blijven wachten, tot ze er uit komt met haar vader, om voor de bagage en zoo te zorgen. Hij zal dan ook een taxi bespreken. 't Is alles Lientje en Paul dien dagl Iedereen verheugt zich voor Lientje en iedereen vindt Het Kostmeisje. 23* 356 't heel natuurlijk dat Pan! alles met haar deelt, hij heeft juist vacantie en dus tijd genoeg. Niemand schijnt er op te letten, dat er nog een persoon in huis is, voor wie het heden een gewichtige dag is. Tante Louise spreekt er niet over en gaat rustig haar gang met anderen te helpen en te raden, gelijk ze het al die jaren heeft gedaan. En toch is zij niet minder verlangend en ook niet minder zenuwachtig dan Lientje. De komst van den Resident is voor haar van evenveel beteekenis. fn de vier en een half jaar, dat zij met Lientje in Holland heeft doorgebracht, heeft meneer Meijenberg haar nu en dan geschreven. Brieven schrijven, behalve over zaken, gaat hem niet al te best af, vandaar dat zijn brieven ook meestal Iets zakelijks hadden. Na zijn groote jeugd-teleurstelling, is hij een ernstig, in zich zelf gekeerd man geworden, die zich moeilijk uit. Van zelf heeft juffrouw van der Abeelen, in haar brieven, zijn voorbeeld gevolgd. Waar hij enkel stijf en hoffelijk bleef, kon zij geen vertrouwelijken toon aanslaan. Ze is dus nu in groote spanning hoe de ontmoeting zal zijn. Zal bij zich, tegenover haar, enkel gedragen als Lientje's vader; zal hij beleefd en vormelijk tegenover haar blijven, zooais hij 't in zijn brieven was, of.... zal hij terugkomen op hetgeen hij haar heeft geschreven, toen ze pas in Holland was? Zij heeft, in de jaren hunner scheiding, veel aan hem gedacht en is volkomen bereid om haar lot aan het zijne te verbinden, ten einde zijn leven mooier te maken. Hij heeft het Indië, nadat zij en Lientje weg waren, dan toch ook zielig gehad; veel zorgen door zijn drukken 357 en veel-omvattenden werkkring en weinig, dat er tegenover stond. Geen gezelligheid, geen liefde om zich heen. Enkel arbeid en plicht, als eenige huisgeaootea. Ochl hoe dikwijls zijn haar gedachten in dien tijd uitgegaan naar den eenzamen werker, die als ambtenaar zoo hoog stond aangeschreven door zijn onkreukbaren trouw en onverpoosden ijver, doch die, als mensch, zooveel te kort kwam. Dat tekort aan te vullen en hem, op den avond van zijn leven, te vergoeden, wat hij gemist heeft, lijkt haar een heerlijke, heilige plicht Maar zal hij dit verlangen? Mogelijk heeft bij zich reeds te goed geschikt in zijn eenzaam leven en blijft hij liever alleen. Zij moet afwachten, dat is nu eenmaal het lot der vrouw. Vóór Lientje naar 't station gaat, kust ze tante Lonise dubbel hartelijk, als radende, wat er in haar omgaat Ze spreekt er niet over, het onderwerp is te kiesch, alleen zegt ze even: „U doet toch uw nieuwe japon aan, die staat u zoo goed en vandaag moet alles en iedereen zoo fleurig mogelijk zijn." „Kom nu, Lientje," klinkt Paul's stem, ongeduldig. Ook voor hem is het een gewichtige dag, want de vervulling van zijn hartewensch, om Lientje, als zijn hef vrouwtje, mee naar Indië te nemen, zal grootendeels afhangen van den indruk, welken hij op den Resident zal maken. En dat denkbeeld vervult hem met angst en vrees. Zal meneer Meijenberg hem goed, en vooral soliede genoeg, vinden om hem zijn dochter te geven? Sedert Paul zich gebeterd beeft en werkelijk iet» is, heeft hij lang niet zoo'n hooge en gunstige meening omtrent zich zelf als vroeger, teen hij niets was. 358 Maar, in zijn verlangen om Lientje's zenuwachtigheid te doen verminderen, zet hij zijn eigen wenschen op zij, en doet hij zijn best om haar op te vroolijken. Zooals het meestal het geval is, wegen de laatste loodjes het zwaarst en telkens moet Paul op zijn horloge zien of het niet te laat is. Ze gaan per tram; Lientje lacht nu niet meer om de Hollandsche zuinigheid, maar heeft bet noodige en het goede er van ingezien. Als ze aan het station zijn, merken ze dat ze nog ruim een kwartier hebben, vóór de trein aankomt „Zal ik nu hier buiten op je wachten?" vraagt hij. „Ga liever met mij mee naar 't perron," fluistert ze, „ik vind 't veel prettiger met jou dan alleen." „Goed, maar zoodra de trein in 't zicht is, ga ik weg." Dat laatste kwartiertje is nog het allerergste en Paul's geduld wordt op een harde proef gesteld, want de jonge dame is nu zóó verlangend en zóó zenuwachtig, dat ze wel tien keer in de minuut op de klok kijkt Telkens steekt ze haar handje naar Paul uit, als om steun en kracht bij hem te vinden. „Je bent engelachtig," verzekert ze hem, herhaaldelijk. Juist als Lientje stellig meent te weten, dat er een ongeluk is gebeurd en de brein vandaag niet meer aankomt zien ze den rook in de verte en hooren ze de zware wagens aanrollen. En weer pakt ze Paul's arm en fluistert ze, schor: „Toe blijf hier,'bij mij, ja? Ik val heusch om.... „Goed, kindje, leun maar op mij." „'t Gaat zoo langzaam," prevelt ze. Dan, opeens, een schel gefluit, een heftig gerommel en de trein staat stil. Lientje weet niet waar te kijken. Er stappen zooveel 359 menschen uit allemaal haastig en verlangend, naar het haar voorkomt Zouden 't allen Papa's en Mama's zijn, die hun dochters gaan ontmoeten? Angstig klemt ze zich aan Paul vast, steeds turende of ze, onder al die vreemde gezichten, niet dat eene kan ontdekken, dat haar zoo dierbaar is? Die oude heer daar? Nee, die is zoo dik en Papa is mager Dat kleine mannetje? Nee, toch, Pa is groot Wacht! daar kijkt iemand uit het portier. „Lientje, dat is zeker je vader," zegt Paul en, zijn plan om weg te gaan en de eerste ontmoeting niet te storen, vergetende, treedt hij eenige passen naar voren en vraagt hij, hoffelijk: „Pardon, meneer, is u soms.... Vóór hij verder kan gaan, dringt Lientje hem voorbij en, in blij herkennen nu, valt ze den vreemden heer om zijn hals. Niet vreemd, toch? Is haar eigen vadertje. De conducteur beduidt hen, dat ze moeten uitstappen. „De trein gaat zoo weer weg, meneer, en dan zou de juffrouw mee moeten, dat is toch niet de bedoeling; zeker uw dochter, meneer?" zegt bij, terwijl hij de bagage van den ouden heer verzamelt en hem helpt uitstijgen. En de Resident, in zijn groote vreugde, vindt den man zóó goedig en zóó vriendelijk, dat hij hem, in plaats van een dubbeltje of een kwartje, een paar rijksdaalders in de hand duwt, zeggende: „Daar heb jij ook een goeden dag." Paul heeft intusschen een witkiel geroepen en geeft hem de noodige bevelen omtrent de bagage. Dan gaat hij alleen naar beneden. „Kind, kind/ zucht de Resident, „wat is 't hier druk 360 ea< vol. Sedert ik te Marseille mijn voet aan wal zette, heb ik nog geen rustig oogenblik gehad." En nu zitten ze in een taxi met bun beidies en Paul voorop bij den chauffeur. In hun groote blijdschap hebben ze daar niet op gekt. «En ben jij nu mijn kleine robbedoes? Jongen, jongen, ik dacht niet dat je zoo groot en zoo mooi zoudt worden. Geef me nog een zoen, prulletje! Wat ben ik toch gelukkig I Kindje, kindje." En groote tranen loopen langs de verweerde wangen van den ouden man.... oud, vóór zijn tijd, omdat hij geen jeugd om zich heen heeft gehad om hem op te vroolijken en jong te houden. Als Lientje dat zorgzame gelaat ziet, komt 't op eens over haar als een openbaring, dat zij, in haar zelfzuchtig treuren om wat zij miste in haar ballingschap, niet voldoende gedacht heeft aan wat de scheiding voor haar vader was. Och 1 de ouders, die alleen in 't nestje onder de tropen achter blijven, hebben 't nog veel harder dan de jongen, die uitvliegen en allerlei nieuwe indrukken opdoen. De Resident verslindt Lientje met zijn oogen en kan zich niet genoeg verzadigen aan het lieve gezichtje van zijn kind, zijn eenig kind! En Lientje is ook volmaakt gelukkig, tot haar blik.... toevallig op Paul valt. Dan roept ze, verschrikt uit: »01 Paatje, wat zijn wij lomp; die goede Paul, kassian. Wacht, ik zal laten ophouden." En, vóór de Resident wien na de kalmte der tropen, alles in de Westersche maatschappij, druk en haastig, voorkomt, begrijpt wat er gaande is, heeft Lientje den chauffeur een teeken tot stilhouden gegeven en is zij; uit de auto gestapt om haar vriend naar binnen te halen, met een verlegen: „01 Paul, ik schaam me zoo." 361 Dan zegt ze, eenvoudig, tot naar vader: .Paatje, dit is na Paul Vorsterman, die altijd zoo engelachtig voor mij is geweest* .Zoo," lacht de Resident, nadat hij het jonge mensch de band heeft gedrukt .ben-je engelachtig voor mijn dochter geweest, wat moet ik daarvan denken?" .Wat v wilt Resident* antwoordt Paal, openhartig, „als het maar niet te weinig is." De oude heer denkt er eigenlijk heelemaal niet aan; dat zijn prulletje, zijn robbedoes, ernstige trouwplannen zou hebben, komt niet hij hem op, zoo'n kind nog. En nu zijn ze aangekomen in het huis, waar Lientje eerst zooveel geschreid heeft, doch waar ze zich langzamerhand zoo gelukkig is gaan voelen en dat niet enkel, omdat Paul zoo engelachtig voor haar is, maar omdat ze zich aan de omgeving en aan de omstandigheden heeft leeren aanpassen. In de gang wordt de Resident door den Kolonel verwelkomd, de beide dames verwachten hem in 't salon; zoo op 't oog hetzelfde, beiden vriendelijke, beschaafde vrouwen, maar in werkelijkheid met zeer verschillende gevoelens. Mevrouw Vorsterman, als gastvrouw, met de onver-, mijdelijke zorg over het slagen van haar diner, waarvoor Lientje wel het menu heeft mogen bestellen, doch waarvan zij de bereiding toch heeft moeten surveilleeren. Tante Louise, als de oude vriendin, die hoopt bij den bezoeker, de oude gevoelens weer aan te treffen. Altijd hoffelijk en correct, wendt meneer Meijenberg zich het eerst tot mevrouw Vorsterman en dankt hij haar, met eenige vleiende woorden, voor al hetgeen zij voor zijn dochtertje heeft gedaan. Eerst daarna krijgt Louise de beurt, waarnaar ze zooveel jaren beeft verlangd. Gelukkig wordt zij niet teleurgesteld; het zou te hard 362 voor haar zijn geweest na zulk lang, geduldig wachten. Zonder aanloopje of voorbereiding kust de Resident haar hartelijk en fluistert hij haar in! „Ik mag toch wel, ik heb zoo naar je verlangd." Als 't Loes was geweest, zou hij een brutaal-grappige terechtwijzing hebben gekregen op de vraag, waarop hij tevoren reeds het antwoord had gegeven, maar oudere menschen zijn niet zoo rap van tong als bakvischjes; Loes is nu ook al veertien en is er wat trotsch op. Het diner verloopt allerpleizierigst. Lizzie en Loes, die zich eerst wat achteraf hadden gehouden, zijn, vóór men aan tafel ging, ook aan den Resident voorgesteld en hebben van den hoffelijken, ouden heer, haar aandeel van complimentjes gehad. „En mag ik de jonge dames maar zoo bij haar naam noemen 7" is zijn eerste vraag. „Verbeeld je," zegt Loes, „dat u ons jonge dames noemt, wij zijn toch de zusjes van uw dochter." Waarop Paul Lientje heel zacht influistert: „Ze bedoelt aanstaande schoonzusjes." De Resident roemt de heerlijke gerechten en prijst vooral den zalm. „Zulke visch hebben wij niet in Indie," zegt hij, bewonderend en smullend. „Wij ook niet alle dagen, hier in Holland," vertelt Lientje. „Enkel maar op een feestdag." „En hoe staat het met de vriendinnen?" informeert Lientje's vader, als ze, verder op den avond, gezellig aan de thee zitten. „Laat zien of ik ze nog allemaal weet: Eerst, Ans Müller." „O 1 die is zoo knap," zegt Loes, „ze studeert in Leiden, in de medicijnen, echt studeeren, „weet u, niet zooals Paul vroeger deed, maar een beetje pret maken." „Loes," roept Lientje, verontwaardigd. Verder komt het niet, ze voegt er nu geen scheldnamen bij uit de 363 Indische dierenwereld, zooals ze vroeger placht te doen. De meisjes hebben nog wel eens een woordje samen, maar tot echte kibbelpartijen komt het niet meer. Loes heeft dan ook al spijt van haar uitval en zegt: „Vroeger; nu is het anders, hij blokt verbazend hard, die broer van mij | 't volgende jaar doet hij examen voor Gouverneur-Oeneraal." Dat klinkt al weer grappig, echt Loesl „Dus Ans Müller wordt dqkteres en laat zien, wie waren er nog meer? Ik heb de oude brieven er nog eens op na gelezen om ze goed te weten," zegt hij zachtjes tot tante Louise, die naast hem zit. „Dan waren er nog Julie Meerman, Antoinette Snijders, Co Beelaert en Agnes de Bruijn." „Julie, Antoinette en Co waren eigenlijk meer vriendinnen van Lizzie en Agnes de Bruijn vinden wij allemaal een spook," vertelt Lientje. „Wacht eens, ik heb de complimenten voor jelui van een allerliefst controleurs-vrouwtje, Mevrouw Lamers, ik moest maar zeggen van Greet Dorssen. Ze heeft mij zelfs een pakje voor jelui meegegeven, waarin voor ieder een cadeautje is." „Voor mij ook?" vraagt Loes, verrast. „Dat weet ik niet, ze sprak enkel over Lizzie en Lientje; kenden jelui haar goed?" „Zij was vroeger in huis bij de familie de Bruijn," antwoordt Lizzie, „in den tijd, toen ik nog intiem met Agnes was. Ze werd er niets aardig behandeld, vooral niet door Agnes. Wij hadden toen erg medelijden met haar." „Nu, dat is thans onnoodig, ze heeft het best, met een allerliefsten, braven man en een snoezig kindje." „Och l die oude vriendinnen," zucht Lizzie en ze denkt terug aan den dwazen tijd van haar leven, toen ze naar het tooneel wilde gaan en al die gekheid meer. 364 Ze is nu heel anders. Verleden jaar heeft ze haar einddiploma H.-B.-S. gehaald en nu wijdt ze zich aan de voorstudie om verpleegster te worden. Haar vader vindt haar nog te jong om in een inrichting te gaan, doch ze helpt 's morgens in een kinderkliniek en volgt eenig cursussen. Als de Resident haar plan hoort, vraagt hij of zij zoo ernstig is aangelegd en zulk een hooge levensopvatting heeft, waarop ze, eenvoudig, antwoordt: „Juist niet, ik heb allerlei karakterfouten en.... ik bega telkens domheden, daarom geloof ik dat een strenge tucht en een geregeld werkleven goed voor mij zullen zijn." Evenals Paul is Lizzie, naarmate zij beter werd, minder goed over zich zelf gaan denken. Een oogenblik, als een voorbij glijdende schim uit 't verleden, komt tante Emmy ter sprake. „'t Is jammer," zegt meneer Meijenberg, «ik had haar nog wel eens willen terug zien, arme ziel, ofschoon het voor ons beiden, een treurige ontmoeting zou zijn geweest Het is toch een voldoening voor mij dat Lientje zooveel voor haar heeft kunnen zijn, arme Emmy. Maar dat is voorbij, men moet de de dooden hun rust laten en zich aan de levenden wijden." Met die woorden wendt. hij zich tot Louise van der Abeelen met een blik, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Daar het voor allen, een vermoeiende dag is geweest, gaat het gezelschap vroeg uiteen, met een vroolijk „goede nacht" — De lang verbeide dag is voorbij.... maar er volgen nog zooveel andere, 't Is alles blijdschap en geluk voor de naaste toekomst Boeken voor Jonge Dames: Prijs in prachtband f 3.50. ^ STURMFELS, door Marie Boddaert, Geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorék ROSWITHA, Tweede druk, door Marie Boddaert, Geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorsl Meisjesboeken, ingenaaid ƒ 2.—, in prachtband / 2.75. NIEUW ENGELSCH BINNENHUISJE, door Thérèse Hoven. Geïllustreerd door B. Midderigh-Bokhorst. LIES EN LOEK OP DE H. B. S. door Tine Brinkgreve-Wicfierink. Geïllustreerd door Jan Wiegman. HET KOSTMEISJE, door Thérèse Hoven. Geïllustreerd door Frans van Noorden. EEN MEISJESHUISHOUDING, door Ella Vémor, Geïllustreerd door A. Homan van der Heide. ' BAKVISCHJES, door Ella Vémor. Geïllustreerd door Bas van der Veer. WIES ONGELUK, Tweede druk, door Felicie Jehu. Geïllustreerd door Nelly Spoor. HAAR ZUSTERS, Tweede druk, door Felicie jehu. Geïllustreerd door Nelly Spoor. HET ONDERWIJZERESJE, Tweede druk. door Felicie Jehu. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. EEN GENIAAL ZESTAL, Tweede druk, door Felice Jehfl. — Geïllustreerd door Jan Sluyter. VER VAN HUIS, Tweede druk, door A. C. Kuiper. — Geïllustreerd door Jan Wiegman. EEN HOLLANDSCH MEISJE OP EEN ENGELSCHE KOSTSCHOOL, Vijfde druk, door A. C. Kuiper. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. ELSJE, Vijfde druk, door A. C. Kuiper. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. EEN HELDIN, Derde druk, door A. C. Kuiper. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. ALLEEN IN EEN KLEINE STAD, Derde druk, door A. C. Kuiper. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. ANNEKE, Vierde druk, door A. C. Kuiper. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. EEN LASTIGE DOCHTER, Derde druk, door A. C. Kuiper. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. DE JONGSTE THUIS, Tweede druk, door Hermanna. — Geïllustreerd door Louis Raemaekers. Een betrouwbare gids bij het aanschaffen van Boeken voor de Jeugd is: Gebr. Kluitman's Geïllustreerde Catalogus. Toezending op aanvrage gratis en franco. Meisjesboeken, ingenaaid ƒ 2.—, in prachtb. ƒ 2.75. Een Meisjeshuishouding door Ella Vémor. Geïll. door A. Homan-van der Heide. Een nieuw boek door de schrijfster van „Bakvischjes" waarin weer met opgewektheid wordt verteld van al de kwajongensstreken, die bakvischjes verzinnen om anderen het leven wat moeilijker en haar eigen bestaan wat amusanter te maken. Wat een leven en bewegen, wat een gulle lach, en blijde levenslust, maar welk een teerheid ook in het leven van al die jonge meisjes. Diep heeft de schrijfster geschouwd in die jonge meisjeszielen; haar schalksche ondeugden, maar ook haar diep-innerlijke oprechtheid, haar pruilende lipjes, maar ook haar werkelijk verdriet, haar vluchtige hoop, maar ook de diep inlevende verlangens heeft ze beluisterd en ze hier gehuld op een wijze, welke het boek tot een wonder mooi geheel heeft gemaakt. Lies en Loek op de H. B. S. door Tine Brinkgreve-Wicherink. Geïll. door Jan Wiegman. Lies en Loek zijn dezelfde persoontjes die wij reeds eerder aantroffen als de zusjes Breesma. Zij zijn nu grooter, gaan op de H. B. S. en doen daar ijverig hun best. Nog steeds zijn ze dol op hunne moeder, voor wie zij, ook bij het ouder worden, geen geheimen hebben. De omgang tusschen moeder en meisjes blijft hartelijk en vertrouwelijk. En dat is het, wat ons zoo weldadig aandoet in dit gezin. Daarbij toont de schrijfster te begrijpen, dat vroolijkheid bij de jeugd past en in het kleine millieu, dat zij ons teekent, wordt vaak hartelijk gelachen. Zoo b.v. als de soldaat Dolf, een zoon van een goede vriendin van mevrouw Breesma zijn vrije avonden in het gezin komt doorbrengen. Dan wordt er eerst hard gewerkt en niet gepraat, om 't schoolwerk spoedig af te maken, daarna beginnen de kleine plagerijen en grappen die de jeugd altijd weet te verzinnen. Retterdamsche Ct. Ver van Huis éSk door A. C. Kuiper. Tweede druk. Gein. door Jan Wiegman. Het is inderdaad geen gemakkelijke taak, die Mej. Kuiper zich gesteld heeft, in dezen veel bewogen tijd een actueel boek voor onze meisjes te schrijven. Zij is hierin ten volle geslaagd door het aardige idee een Hollandsch meisje in Duitschland te laten logeeren kort voor het uitbreken van den oorlog. Het is interessant te zien hoe de heldin van het verhaal te midden der Duitsche omgeving haar Hollandsche eigenaardigheden weet te behouden en, ofschoon bezield met veel sympathie voor haar Duitsche familie, tor.h nn wanrdinp wüm voor de Nftder- landsche taal en de Nederlandsche gewoonten \ ^ '&**-^\ 3 I ALKMAAR ^EBR KLUTMM1 weet op te komen. 1 " ■ ' * " 1 '