Hij was als verplet onder den plotselingen slag. blz. 10 TOCH KIND DES HUIZES A. J. HOOGENBIRK Geïllustreerd door O. Geerlino N IJ KERK — G. F. CALLENBACH KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK h DE THUISREIS. Het is nu meer dan twee eeuwen geleden, dat in den nazomer hét Nederlandsche schip „Hartebeest" de reis maakte van Bantam op Java's westkust naar Nederland, een tocht die toen meer maanden duurde dan er thans weken voor vereischt worden. De „Hartebeest" was een voor dien tijd bijzonder groot schip, in dienst van de Oostindische Compagnie. De ruimte die het bevatte, werd voornamelijk ingenomen door de kostbare lading van Oostindische Voortbrengselen, die eerlang in de groote pakhuizen te Amsterdam zouden worden opgeborgen. Het schip had een voorspoedige reis gehad; zelfs aan de Kaap de Goede Hoop, door stormen berucht, had men stil weer. En thans lag de vaderlandsche kust weer in 't gezicht tot groote vreugde van de ruim dertig reizigers die zich aan boord bevonden en de maandenlange, vervelende zeereis hartelijk moe waren. Op het dek van het voorschip stond een man, die er ouder uitzag dan hij werkelijk was. Hij was rijzig 4 en kloek gebouwd en zijn aangezicht, door de zon gebruind, scheen aan te duiden dat hij lange jaren binnen de Keerkringen had doorgebracht. Dat was ook zoo. Willem Stevens, zoo heette hij, was de zoon van een ambtenaar in dienst der Compagnie, en geplaatst geweest op een harer kantoren, waarschijnlijk te Amsterdam, althans niet in Indië. De vader had echter reeds toen Willem nog klein was zich voorgenomen, dat zijn zoon zoo mogelijk later naar het warme land zou gaan. Daar toch was meer kans om vooruit te komen, en werd men veel hooger betaald dan hier. Toen de zoon zeventien jaar oud was had men beproefd hem geplaatst te krijgen in de Oost, doch dat ging op 't oogenblik niet. Wijl de heeren van de Compagnie echter zeer op Stevens, den vader, gesteld waren en hem gaarne genoegen deden, hadden zij eens voor hem aangeklopt bij de directeuren der Westindische Compagnie. Deze nu konden best iemand gebruiken, en zoo kreeg Willem een voordeelige aanstelling in Demerary,*dat toen een deel uitmaakte van Nederlandsch West-Indië. Vijf jaar was hij er gebleven. Hij werd al ras bevorderd, en zijn beurs was daar wel bij gevaren. De Oostindische Compagnie vergat hem echter niet. Toen de vader zijn pensioen kreeg, ontving tegelijkertijd de zoon een uitnoodiging om een betrekking te aanvaarden op het eiland Ceylon, dat toen al mede onder Nederlandsch gezag stond. Daar de aanbieding nog beter vooruitzichten scheen te leveren dan zijn tegenwoordige betrekking, aanvaardde Willem wat hem werd voorge- 5 steld. Drie jaren bracht hij op Ceylon door. Toen werd hij overgeplaatst naar Java en met een hoog en winstgevend ambt bekleed, waarin hij ongeveer tien jaar werkzaam was. Tot nog toe was het hem in alles wat het stoffelijke betreft voor den wind gegaan. Hij was geacht door zijn meerderen, zijn werk werd gewaardeerd, en reeds had hij een tamelijk vermogen verzameld. Met lust en ijver arbeidde hij steeds, wat al te veel misschien; althans op zekeren dag gevoelde hij, die nog nooit ziek was geweest, zich plotseling ernstig ongesteld. Een week daarna verklaarde de ingeroepen geneesheer ronduit, dat er slechts tusschen twee dingen te kiezen was. Hij kon blijven, maar zou het dan waarschijnlijk • niet lang meer maken. Hij kon ook gaan, naar het Vaderland terugkeeren, en dan was het bijna zeker dat hij geheel zou herstellen, wellicht reeds op de toen zeer lange zeereis. Dat laatste was gebeurd. Tegen den tijd dat de Kaap bereikt was, gevoelde Stevens zich reeds veel beter. Misschien ook dat de verwachting het Vaderland en zijn ouders eerlang weder te zien er veel toe bijdroeg om hem op te beuren. Hoe het zij, toen het schip in het Kanaal was en Nederland naderde, kon Stevens met een blij hart verklaren, dat hij zich weer volkomen wel gevoelde, 't Is maar goed, dacht hij, dat ik vader en moeder niets van mijn ziekte heb gemeld. Zij zouden zich noodeloos ongerust gemaakt hebben. Eén ding was er echter dat zijn vreugde aanmerkelijk temperde. Hij had namelijk terwijl het schip drie weken lang 6 in de Tafelbaai voor Kaapstad lag, van de gelegenheid gebruik gemaakt om daar een geneesheer te raadplegen. Deze nu had gezegd: „Ge zult waarschijnlijk weer gezond te Amsterdam komen en van de ziekte geen last meer hebben. Maar dan moet ge ook in Nederland blijven, althans nooit meer naar de Oost terugkeeren of naar een zeer warm land. Doet ge dat toch, dan zult ge bijna zeker weer instorten, met heel kleine kans om ooit te genezen." Voor een deel waren de woorden van den dokter reeds uitgekomen. Nog voor de „Hartebeest" de kust van Nederland bereikte, gevoelde Stevens zich geheel hersteld. Hoezeer hem dit ook verblijdde, toch begreep hij met recht dat de geneesheer nu ook in het verdere wel gelijk zou hebben. Hij zou dus niet naar Indië kunnen terugkeeren, dus niet tot hooger rang klimmen en zoo meer. Maar wat dan? Zoo stond hij daar peinzend op het dek, uitziende of het Hollandsch strand nog niet in de verte zichtbaar werd. Allerlei gedachten vervulden hem. Lange jaren had hij buiten Nederland doorgebracht. Zou hij er veel veranderd vinden ? Hoe zou hij zijn ouders aantreffen, wier oudste kind hij was? Er kon zooveel gebeurd zijn, dat hij nog niet wist. Want brieven hadden te dier tijd veelal lang werk eer ze uit de Nederlanden het Oosten bereikten, en kwamen er ook wel eens in 't geheel niet. Zouden de vrienden uit zijn jeugd hem nog herkennen en hem hartelijk ontvangen? „De mensch overdenkt zijn weg," zegt de Schrift, en daarmee was Stevens bezig, doch 't Woord Gods 7 voegt er bij, „de Heer bestuurt zijn gang." Dat laatste begon onze Stevens den laatsten tijd in te zien. Vroeger had hij er minder aan gedacht. Niet dat hij nu wat men noemt een goddeloos leven leidde. Willem Stevens was christelijk opgevoed, in de waarheid onderwezen, had belijdenis gedaan en ging, zelfs in Indië, als er maar gelegenheid was, trouw ter kerk. Voor de wereld leefde hij onberispelijk, beter dan velen. Doch hoe goed dit alles ook wezen mocht, toch viel met reden te betwijfelen of het hart van den jeugdigen ambtenaar er wel recht deel in nam. Wie hem van nabij gadesloeg, merkte al spoedig op dat Willem hoofdzakelijk vervuld was, gelijk trouwens de meesten uit zijn stand, van de gedachte om zoo spoedig mogelijk tot een hoogen post te komen en vooral rijk te worden; was het eenmaal zoover, dan zou men terugkeeren, en in het vaderland het leven recht genieten. Zoo eenigszins had ook Stevens het bedoeld, en metterdaad gehandeld zonder veel aan God en diens leiding te denken. Maar thans was er een keer in de zaken gekomen, gelijk wij zagen. Een leven als dusver zou hij niet meer kunnen leiden. De hoop op rijk worden in Indië moest worden opgegeven. Dat was geen bloot toeval. Nu de tegenspoed kwam, begon Stevens dat duidelijk te worden, en het maakte hem nadenkend en ernstig, ook ondanks de vreugd bij de gedachte aan wederzien. Uit zijn overpeinzingen werd Stevens gewekt door de drukte, die om hem heen ontstond. Er was land in 8 't zicht, en nu werden de kisten en pakken van de reizigers door het scheepsvolk naar boven gesjouwd, en onder veel geschreeuw trachtten de bezitters het hunne te vinden. Die goederen moesten namelijk het eerst van boord, om ruimte te krijgen ten einde de verdere lading naar behooren te lossen. Niet lang duurde het, of de „Hartebeest" wierp het anker op de ree van Texel. Spoedig echter ging men weer verder de Zuiderzee in en over Pampus naar Amsterdam, waar het schip lossen moest. Daar ging ook Willem Stevens van boord. Zijn goederen had hij ter bezorging gelaten, en sloeg den weg in naar de ouderlijke woning, die hij in zooveel jaren niet gezien had. Dat ook nu de gedachten zijns harten zich vermenigvuldigden is te begrijpen, vooral bij het vurig verlangen zijn ouders en zooveel anderen weder te zien. Zou hij veel veranderd vinden ? Niet zonder ontroering stond hij na een korte wandeling voor het ouderlijke huis, dat er van buiten althans nog juist zoo uitzag als voorheen. Hij liet den zwaren deurklopper vallen. De dienstbode die open deed kende hij niet; zij hem evenmin. Met enkele woorden vertelde hij haar wie hij was, en stapte toen haastig de gang door naar het huisvertrek. Daar wachtte hem een verrassing, maar geen blijde. In een hoek der kamer dicht bij het venster zat een bejaarde vrouw in rouwgewaad. Dat was zijn moeder. Toen hij haar naderkwam hief zij hef gebogen hoofd op en uitte een kreet, die zoowel verbazing als blijdschap kon beduiden. Zij strekte de armen uit naar haar zoon, 9 en staarde hem een poos aan als kon zij haar oogen niet gelooven. Eindelijk sprak zij met flauwe, stem: „Ja, gij zijt het toch, Willem. Maar hoe is dat mogelijk!" „Moeder, lieve moeder, wat scheelt u?" was het eenige, dat de zoon kon uitbrengen. „Mijn jongen, mijn Willem!" riep de moeder, „zeg mij toch eerst hoe ge zoo plotseling voor mij staat, daar niemand u verwachtte." „Hebt u dan mijn brieven niet ontvangen? Ik heb tweemaal geschreven, dat ik zoodra mogelijk kwam." „Neen, die brieven zijn zeker nog onderweg of verloren geraakt." ,,'t Kan bijna niet anders," zei Willem verdrietig. En hij vertelde in korte woorden de reden van zijn onverwachte komst. „En zeg mij nu eens, lieve moeder, wat u deert," voegde hij er haastig bij, „en waar vader is." „Lieve kind, het een hangt met het ander saam. Vader is een maand geleden plotseling gestorven. We hebben 't u dadelijk geschreven, doch de brief kon u niet meer bereiken, 't Is of alles saam moest loopen om ons van eikaars wedervaren onkundig te houden." Én nu vernam Willem hoe zijn vader, die altijd een goede gezondheid had genoten, vóór eenige weken op een wandeling plotseling ongesteld was geworden. Men had hem thuis gebracht, en kort daarna was hij niet meer. „Gelukkig," zoo zei de weduwe, „is hij in vrede ontslapen. Ik moet thans Job pogen na te volgen en zeggen: De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd." 10 Willem antwoordde niet. Hij was als verplet onder den plotselingen slag. Hoe had hij gehoopt en verlangd zijn lieven vader na zooveel jaren weder te zien! En thans kon hij slechts diens graf bezoeken. Hoe ledig scheen hem thans het eens zoo gezellig ouderlijk huis toe. Want de kinderen waren groot geworden en bovendien de een hier, de ander daar. Slechts één, een dochter, was bij moeder gebleven. ff. EEN NIEUWE WERKKRING. De eerste dagen in het vaderland gingen alzoovoor Willem niet vroolijk voorbij. Hij begreep niet hoe hem, die steeds als een braaf mensch geleefd had, zoo allerlei onheilen konden treffen. Zijn vooruitzichten in Indië waren weg, den vader dien hij liefhad had hij niet weergezien, en de toekomst was onzeker. Eigenlijk vond hij het onrechtvaardig, dat de Heere God zoo met hem handelde. De mensch die in den voorspoed buiten God leeft, zal heel dikwijls in den tegenspoed Hem gedenken, doch dan om Hem onbarmhartig te vinden, als Hij bedroeft en slaat. De weken die volgden brachten Willem Stevens, in plaats van de rust, waar hij op gerekend had, veel drukte en bemoeienis. Allerlei zaken moesten na zijns vaders dood geregeld worden, en hij, de oudste der 11 zoons, was, nu hij zich in het land bevond, daarvoor de aangewezen man. Wat zich zelf betreft bleek het spoedig, dat hij zich wel wat voorbarig had ongerust gemaakt. In Indië toch had hij bij lange niet zooveel verteerd als hij verdiende, en jaarlijks heel wat overgehouden. Want de O. I. Compagnie wist van leven en laten leven. Zij zelf had dikwijls goede jaren, waarin hooge winst gemaakt werd, soms wel honderd percent, zoodat op elke honderd gulden weer honderd werd verdiend. In zulke jaren van overvloed kregen niet alleen de kooplui hun deel, maar schoot er ook nog wat over voor de ambtenaren, klerken enz. Wel mag een dichter van dien tijd zeggen: Wie gaat naar 't warme land, En blijft gezond in stand, En oefent hoofd en hand, En doet zijn naam geen schand, . Maar werkt met vlijt en eeren Ziet zijn vermogen meeren. Want de eedle Compagnie Werkt en betaalt voor drie, Gelijk haar dienaars weten. Ze en worden niet vergeten, • Hun arbeid noch hun zweeten. En keeren zij in 't lest Dan is het binnen best. De Oostindische Compagnie liet zich ook jegens Stevens niet onbetuigd. Had zijn vader haar trouw gediend, de zoon zou daarvan nog nut trekken. Daar hij door zijn ziekte de maatschappij niet langer 12 in Indië dienen kon, had men kunnen volstaan met hem een klein jaargeld te geven. Doch de heeren vonden beter dit uit te winnen en hem in de plaats iets beters te schenken, te weten een betrekking gelijk zijn vader een langen tijd had bekleed. Met blijdschap nam Willem dit voorstel aan. En zoo kreeg hij dan een plaats op een der kantoren van de Compagnie, wat hem onder meer een goed inkomen verzekerde, zoodat hij, die reeds eenig vermogen bezat, voor het tijdelijke geen zorg behoefde te hebben. Voorloopig nam hij zijn intrek in het oude huis, waar moeder en zuster woonden en voor hem nog plaats in overvloed was. Een erfenis deelen is iets, dat aanleiding kan zijn tot veel verblijdends maar ook tot veel bedroevends. Willem vond het dan ook alles behalve gemakkelijk, toen elk het zijne hebben moest, alle broers en zusters tevreden te stellen. Toch slaagde hij daarin ten slotte. Kort daarop ging hij in zijn nieuwen werkkring, en na enkele maanden reeds was hij op het kantoor geheel ingeburgerd, en liepen de zaken geregeld onder zijn leiding. Onder de schrijvers, over welke hij gesteld was, bevond er zich een die in de wandeling bijna nooit anders dan „de baron" werd genoemd, 't Was een zeer eigenaardig, maar juist niet aantrekkelijk man. Vroeger was hij zeer rijk geweest, doch hij had door „speculeeren" zooals men dat heet, nagenoeg alles verloren. Speculeeren is goeddeels wagen. Nu zegt wel het spreekwoord: Wie waagt wint, maar 13 ook wordt het laatste woord wel eens „verliest". Dat had ook de baron ervaren. Het groot vermogen, hem door zijn ouders nagelaten, had hij gestoken in allerlei gewaagde ondernemingen, die veel winst beloofden, — als 'f goed ging. Ook had hij huizen en landerijen gekocht en nog veel meer, in de lioop alles- straks weer met groot voordeel te verkoopen. Doch het kwam anders uit dan hij gehoopt en verwacht had. Daar hij weinig doorzicht en verstand bezat, viel het boozen menschen gemakkelijk hem te bedriegen. De zaken, waarin hij zijn geld gestoken had, liepen zoo slecht, dat hij niet alleen geen winst maakte, maar ten slotte het zijne kwijt raakte. Wat hij gekocht had bracht veelal minder op dan hij er voor gegeven had. Geen wonder dat zijn groot vermogen verbazend slonk. In zijn onverstand meende hij het verlorene te kunnen herwinnen door opnieuw te speculeeren. Doch dit maakte, gelijk meestal, de zaak nog erger. Hij verloor bijna alles, moest zijn mooie huis en fraaie meubelen verkoopen en zou met zijn dochter, zijn eenig kind, gebrek geleden hebben, als niet een paar oude vrienden zich over hem ontfermd hadden. Zij bezorgden hem een postje op het kantoor der O. I. Compagnie, waar Stevens aan het hoofd stond. . Zoo was hij althans voor nijpend gebrek bewaard. En wellicht zou hij een nieuw leven hebben kunnen beginnen, zoo hij wijs gehandeld had. Doch thans openbaarden zich zijn groote gebreken; onverstand en hoogmoed. Men had hem om te beginnen licht werk 14 gegeven, doch zelfs dit vond hij te lastig of was hem te moeilijk, zoodat Stevens groot geduld noodig had. Daarbij kwam, dat de man, hoe onbeduidend hij ook was, toch zeer groote gedachten van zich zelf koesterde, en zich doox afkomst, verstand en deftigheid hoog verheven achtte boven zijn medebedienden. Daar hij dit bij alle gelegenheden liet merken, hadden zij hem den spotnaam van „de baron" gegeven. Zelfs werd op hem een schimpversje gemaakt dat luidde: Mijnheer baron, Met leege ton, Zoo dwaas hoogmoedig, Dat elk bespot U, groote zot, Ga heen — en spoedig. Dit vers werd later met een plaatje er bij opgenomen in de zoogenaamde kinderprenten, die honderd jaar geleden voor twee duiten per stuk verkrijgbaar waren, en nog wel, zoo ik meen, hier en daar voor een cent te koop zijn. Uit mijn jeugd kan ik mij vers en prentje nog best herinneren. Dat de baron weinig vrienden had is begrijpelijk, en ook dat hij, die nog altijd een heer wilde zijn, van zijn schraal inkomen niet kon leven; hoe zuinig zijn dochter de huishouding ook bestuurde. Doch weinigen wisten dit. Op zekeren dag kwam de boodschap aan het kantoor, dat onze man wegens ziekte niet kon komen. Den volgenden dag, toen hij weer niet verscheen, ging Stevens, gelijk zijn plicht was, den zieke eens bezoeken, dien hij te bed vond, ernstig ongesteld. 15 Zeer beleefd en vriendelijk was Stevens ontvangen geworden door een jonge vrouw, de dochter van den baron. Haar voorkomen en manieren, gelijk haar woorden, deden Stevens dadelijk begrijpen, dat hij hier te doen had met iemand uit hoogen stand, al bezat zij ook geen rijkdom. .Van dit laatste getuigde reeds de kleine woning, slechts twee vertrekjes. Meubelen waren er niet veel en juist geen sierlijke. Alles toonde dat hier geen weelde heerschte, maar reinheid en netheid des te meer. De jonge vrouw zelf had, schoon eenvoudig gekleed, iets voornaams in haar wezen, dat te gelijk recht vriendelijk en aantrekkelijk was. Dit alles merkte Stevens op terwijl hij in gesprek was met de jonkvrouw, met wier vader hij slechts enkele woorden had kunnen wisselen. Het ontging hem niet, hoe de dochter in haar spreken den vader blijkbaar in verstand verre overtrof. Evenzoo merkte hij op, hoe de woning ondanks alle gebrek toch iets Vriendelijks had, en deze vrouw de kunst verstond om met het geringe nog veel te doen. „U zult het wel druk hebben," sprak hij, „bij de huishouding nog de zorg voor een zieke. Er wordt veel van uw kracht gevergd." „Zeker mijnheer," was het antwoord, „maar wij hebben goede hulp. Er staat geschreven: Die den Heer verwachten zullen de kracht vernieuwen." Eenigszins verbaasd keek Willem de spreekster aan. Niet dat hem zulke woorden vreemd waren, maar hij had ze allerminst verwacht in de woning van den baron en uit den mond van diens dochter. 16 III. WALBURG. . Willem Stevens was, gelijk we reeds zagen, volstrekt geen ongodsdienstig mensch. Hij was trouwens christelijk opgevoed en nam steeds zijn „godsdienstplichten" waar, zooals hij dat noemde. Toch gevoelde hij zelf, reeds na het korte gesprek, dat zijn godsdienst en die der juffer niet eenerlei waren. Beiden kenden zij de Schrift, beiden geloofden zij de waarheid dat alles in Gods hand is, maar toch gevoelde Willem, hoe hij zich niet licht tegenover een vreemde zoo zou hebben uitgesproken als deze juffer deed. De waarheid was, dat bij Stevens de waarheid nog niet verder gekomen was dan tot het hoofd, terwijl zij bij de dochter van den baron tot het hart was doorgedrongen. En zoover moet het komen, 251 het goed zijn. Want „uit het hart zijn de uitgangen des levens" zegt Gods Woord. En daarom kan er geen nieuw leven zijn zoolang het hart niet vernieuwd is. Een week ging voorbij, en nog altijd was de baron niet weder op het kantoor verschenen. Stevens besloot nog eens te gaan zien hoe de zaken stonden, waarbij het hem niet ongevallig was, dat hij weder gelegenheid zou hebben ook de dochter des huizes te spreken. De zieke bleek niet veel voor- of achteruit te zijn gegaan. Maar de dokter had, gelijk de juffer zeide, goedé hoop gegeven, dat het over een paar weken wel weer 17 in orde zou zijn. Stevens echter, vreezende dat het nog wel langer duren kon, ging zelf eens met den geneesheer spreken en deze zei in 't kort: „De zieke is volstrekt niet in een gevaarlijken toestand wat zijn leven betreft, maar wel vrees ik iets anders. Zijn hoogmoed en veel wat er gebeurd is, hebben zijn hoofd verward. Al wat inspanning bij het denken vereischt, deugt niet voor hem. Komt hij op het kantoor terug, dan wordt hij bijna zeker toch binnenkort weer ziek. Daar u zijn meerdere zijt, zou ik wel gaarne zien dat u aan zijn dochter verteldet, dit van mij gehoord te hebben. Dan is zij er eenigszins op voorbereid." „Maar hoe moet het dan gaan?" vroeg Stevens. „De man bezit, onder ons gezegd, zoo goed als niets. Toch kind des huizes 2 18 Waar moet hij van leven als hij het kantoor kwijt raakt?" „Ja, dat is eigenlijk mijn zaak niet," sprak de geneesheer. „Maar ik heb medelijden met hen, althans met de dochter, want de vader heeft eigenlijk zijn ongeluk zich zelf te wijten. Daarom ben ik blij dat u gekomen zijt. Nu dacht ik zoo: De Compagnie heeft allerlei postjes en baantjes te begeven. Als de baron eens een werkje kreeg van minder beteekenis, maar dat ook weinig inspanning eischte, dan waren die twee geholpen, en wel op de beste wijs." Stevens dankte den geneesheer en vertrok, vast voornemens om zoo mogelijk naar den gegeven raad te handelen. Heel moeilijk was dit nu juist niet. Reeds na een week had hij een werkzaamheid gevonden, die passen zou. De Compagnie bezat namelijk te Amsterdam een aantal pakhuizen, waarin de goederen werden opgeslagen, die de schepen aanbrachten, en van waar de koopwaren dan weer naar elders werden vervoerd. De „baron" kreeg nu door tusschenkomst van Stevens een aanstelling als toezichthouder op het ontvangen en verzenden der goederen. Dit was een werk dat weinig inspanning eischte, maar alleen nauwkeurigheid en oplettendheid. De man was er zeer mee gediend, wijl hij best begreep dat hij 't nu makkelijker zou krijgen. Dat hij in rang achteruit ging, vatte hij niet, en evenmin dat hem een weldaad werd bewezen. Integendeel hij bleef dezelfde als voorheen. Zoo waar is wat de Schrift zegt van den dwaas, dat al werd hij in een vijzel gestooten, zijn dwaasheid niet van hem wijken zou. 19 Doch al begreep ook de vader niet welk een gunst hem werd bewezen, de dochter vatte het des te beter. Zij ging een bezoek bij Stevens afleggen om hem dank te zeggen voor de wijze, waarop nu alles was geschikt. Willem had natuurlijk zijn moeder verteld wat hij ten huize van den baron gezien en gehoord had, en dit had de belangstelling der oude vrouw in hooge mate gewekt. Toen dan ook de juffer verscheen, doch Stevens niet thuis vond, ontving zijn moeder haar recht hartelijk, en nam gaarne op zich den dank aan haar zoon over te brengen. Al pratende kreeg de bezoekster onwillekeurig groot vertrouwen in Willems moeder, temeer toen zij uit de woorden van deze bespeurde, dat die geen vreemdeling was in de dingen van Gods Koninkrijk. Zij raakten in een lang en aangenaam gesprek, waarin de oude vrouw te weten kwam, wat weinigen wisten, en dat later van groot belang zou blijken. De baron droeg den bijnaam hem gegeven toch niet geheel ten onrechte. Hij stamde uit een adellijk geslacht, dat van Vervueren, hetwelk gelijk meerdere in de tweede helft der zestiende eeuw uit de Zuidelijke Nederlanden naar Noord-Nederland was gevlucht. Dit geschiedde om de vervolging te ontgaan waarmede alle nietRoomschen bedreigd werden. Ruim een eeuw hadden de Vervuerens in Nederland gewoond. Zij waren er tot rijkdom en aanzien gekomen, al kon hun adeldom hier niet gelden. Wij weten reeds hoe de vader der juffer door zijn dwaze handelingen zooveel verloor, dat hij van rijk arm werd. 20 Zooals de bezoekster verder vertelde, had haar vader zich nooit veel om de hoogere dingen bekommerd, waarvoor zijn voorvaderen geleden en gestreden hadden. Hij had hoofdzakelijk zijn genoegen en aardsch voordeel gezocht, al was dit laatste hem dan ook ontgaan. Haar moeder daarentegen, zoo verhaalde mejuffrouw Walburg, gelijk de bezoekster heette, was een godvreezende vrouw geweest, die ook haar kinderen in de vrees des Heeren had opgevoed. Van die kinderen was echter nog maar één in leven, dezelfde die deze dingen verhaalde. Ook de moeder was reeds jaren geleden in vrede ontslapen. 't Was vooral na den dood zijner vrouw, dat de man zich overgaf aan de gewaagde ondernemingen waarvan wij gesproken hebben. Toen alles mislukte volgde voor de twee overgeblevenen een booze tijd, inzonderheid voor de dochter. Al de vroegere welstand was verdwenen, en Walburg in overvloed groot geworden, moest nu trachten rond te komen als huishoudster met het weinige dat haar vader nog over had. Doch zij aanvaardde met moed haar moeilijke taak. Wat haar daartoe kracht schonk, zal de lezer reeds bespeurd hebben uit het gesprek dat zij met Willem Stevens hield. Hoe zij haar werk verrichtte was tevens bij zijn bezoek gebleken. . De kennis die de oude juffer Stevens en de jonge juffer Walburg met elkaar gemaakt hadden, leidde al spoedig tot vriendschap. Op het eerste bezoek volgde een tweede en daarna meer. 't Spreekt vanzelf, dat de heer Stevens nu ook 21 Walburg meermalen ontmoette, wat hem ver van onaangenaam was. Niet 'alleen toch was zij naar het uiterlijk een lieflijke verschijning met iets edels in haar voorkomen, maar hij had reeds kunnen opmerken, dat ook innerlijke schoonheid haar sierde. Zij was een vrouw die God vreesde en dat toonde in haar wandel, vooral ook in het trouw zorgen voor haar vader. Stevens kon dit te meer op prijs stellen, daar hij in Oost-Indië tal van vrouwen had gezien, die heel anders handelden en wandelden. Hij gevoelde dat wat geloof en leven betreft deze vrouw, schoon zeven jaar jonger dan hij, 22 ver boven hem stond, en hij wenschte wel zelf te zijn zooals zij. Doch hij begon ook nog iets anders te wenschen en dat was, kort gezegd, dat Walburg te eenigef tijd zijn vrouw zou worden. Wat afkomst betreft stond zij hoog genoeg voor een huwelijk met een ambtenaar der O. I. Compagnie. Hij op zijn beurt bezat of verdiende ruimschoots het noodige voor een gezin. Doch vooral werd Willem Stevens aangetrokken door haar stille vroomheid en haar zorg voor haar vader. Walburg harerzijds bleef steeds dankbaar voor hetgeen Stevens voor dien vader had gedaan. En zoo ontstond tusschen hen beiden een genegenheid die duurzaam werd. Eindelijk openbaarde Willem aan zijn moeder zijn voornemen Walburg ten huwelijk te vragen. En de oude vrouw, die het meisje nu goed had leeren kennen, kon niet anders dan de keus van haar zoon zeer gelukkig noemen. Kórt daarna had reeds het huwelijk plaats. Willem had zijn moeder voorgesteld bij hem te komen inwonen, doch deze was te veel aan haar oude huis gehecht, en wenschte dit niet te verlaten. Wat den baron betreft, die eveneens bij zijn dochter had kunnen blijven, hij maakte dit zelf onmogelijk door zijn dwaasheid. „Ik kan," zoo sprak hij tot zijn vrienden, „onmogelijk de tweede zijn, als ik tot een gezin behoor, en nu zou een jongere dan ik de hoofdpersoon wezen; dat gaat toch niet." Wat men hier ook tegen inbracht, hét baatte weinig. Ten laatste huurde de baron een kleine kamer bij den meesterknecht van zijn pakhuis, en kon nu in dat vertrek onbeperkt heerschen. Voor zijn 23 spijs en drank zorgde de vrouw des huizes. Dus kon hij opperheer blijven, al was het in een klein gebied. Zoo had dan de Heer voor Stevens trouwelijk gezorgd en hem boven bidden en denken gezegend. Want wel zegt de Schrift: „Een goede vrouw komt van den Heer." En een goede vrouw had hij verkregen, dit bleek telkens. Stevens was, gelijk we reeds zagen, een man die den dienst des Heeren waarnam als een plicht, maar ook niet meer. Doch zijn vrouw wist wat de apostel bedoelt als hij er van spreekt, dat de liefde Gods in de harten der geloovigen is uitgestort. En door die liefde werd zij tot alle goed werk gedrongen. Hoewel Stevens te Amsterdam geboren en opgevoed was, gevoelde hij er zich thans niet op zijn gemak, al had hij ook een fraaie woning, die netjes was ingericht. De oorzaak lag daarin, dat hij zooveel jaren in de Indien had vertoefd, en daar niet in groote steden maar meest in dorpen of op het vrije veld had gewoond. Hij was gewend geworden aan het vrije buitenleven, aan veel frissche lucht en veel groen, en aan wandelingen in de natuur. Van dat alles nu stond in het toenmalig Amsterdam nog minder in dan in het tegenwoordige. Zoo begon dan Stevens hartelijk te verlangen naar een woning, die hem meer gelegenheid gaf zijn vroegere levenswijs te volgen. Nog eer dan hij had durven hopen zag de man zijn wensch vervuld. Tusschen Amsterdam en het dorp Amstelveen liep en loopt nog een breede weg, die er echter toen eenigszins anders uitzag dan thans, nu 24 Amsterdam zich reeds tot dezen buitenweg heeft uitgebreid en nieuwe stadswijken de vroegere weilanden vervangen. Destijds telde de Amstelveensche weg bij Amsterdam verscheiden groote buitenplaatsen, waar rijke Amsterdammers den zomer doorbrachten, ver van de woelige stad die een half uur verwijderd lag. In deze landelijke omgeving gelukte het Stevens een geschikte woning te vinden, waarvan de eene helft in gebruik was bij een gezin dat daar was gaan wonen, wijl man en vrouw beiden in de stad niet recht gezond waren en hoopten buiten beter te worden. Niemand kon vermoeden van wat groote beteekenis het zijn zou, dat onze Stevens juist hier terecht kwam. Hij zelf en zijn vrouw hadden veel genoegen in hun nieuwe woning. Eiken morgen deed Stevens uit de zoogenaamde Dubbele buurt langs den Overtoom, toen ook een buitenweg, het ritje naar de stad, dat zoowel lastig als genoeglijk kon zijn al naar het jaargetij was. Van een omnibus of iets dergelijks was daar toen vooreerst nog geen sprake. ppt IV. LIEF EN LEED. Vijf jaren lang leefden Stevens en zijn vrouw tevreden en vergenoegd in het huis aan den Amstelveenschen weg. De baron bezocht zijn kinderen van tijd tot tijd, 25 en was voldaan, nu hij zijn eigen koninkrijkje hebben kon. De oude juffrouw Stevens — Mevrouw was toen alleen een titel van dames uit hoogen stand — kwam veel op den Amstelveenschen weg, en verheugde zich in het geluk harer kinderen. Walburg werd geheel beschouwd als een lid der talrijke familie Stevens. Toch ontbrak er iets aan het geluk van het echtpaar. En als iemand gevraagd had wat dat was, kon het antwoord geweest zijn: Het gaat ons als Abraham en Sara, als Izaak en Rebekka en zooveel anderen. We hebben geen kinderen, en dat doet ons somtijds verdriet. Gelukkig dat zij leerden het in des Heeren hand te stellen. Daartoe droeg veel bij, dat de man allengs meer tot de vreeze des Heeren geneigd werd, en gelijk het Woord zegt, door den stillen wandel .van zijn vrouw zonder woord werd gewonnen. Zoo was zijn huwelijk hem tot een tijdelijken als tot een eeuwigen zegen. In het eind scheen echter ook de hartewensch van het tweetal vervuld te zullen worden. En werd hun een zoontje geboren. Groote vreugde heerschte nu in het gezin en bij de bloedverwanten. De oude heer bracht dadelijk zijn jongen kleinzoon een bezoek en een geschenk tevens. Juffrouw Stevens kwam een paar weken bij haar schoondochter doorbrengen. En de blijde vader zag in het kleine kindeke in de wieg reeds zijn toekomstigen opvolger, gelijk hij immers zelf, wel beschouwd, zijn vader was opgevolgd. Maar de moeder zei: „Dat heeft den tijd nog. Ik zal al blij zijn wanneer ik onzen jongen mettertijd in den 26 tuin zie spelen met onze buurkindertjes," waarvan het jongste niet veel ouder was dan hij. Voorloopig scheen dan ook de jeugdige Stevens zijn hoofdje niet met zorgen voor de toekomst te kwellen. En ook andere waren hem vooralsnog bespaard; hij was de lust en de vreugd zijner ouders, en bracht leven en afwisseling in de anders soms zoo stille woning. Moeder Walburg zat nu niet meer als wel eens vroeger overdag, als haar man uit was, met haar tijd verlegen. Kortom, de komst van den kleine had een groote verandering gebracht, die allen goed deed. Bijna twee jaar gingen zoo genoeglijk voorbij. De kleine Willem gaf alle hoop tot een flinken jongen te zullen opgroeien. Doch de Bijbel zegt ons en de ervaring bevestigt het, dat onze dagen een handbreed gesteld zijn en het leven een damp is. Voor jongen en ouden gelden de ernstige woorden van Ps. 103 : 8: Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, %iaar krachtloos is en teer; Wanneer de wind zich over 't land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren: Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Het zoontje was gewoon zijn vader eiken morgen tot het tuinhek uitgeleide te doen, en hem daar des avonds weder op te wachten. Doch op een morgen zagen de buren den heer Stevens alleen uit zijn huis komen en zeiden: ,,'t Is zeker niet in orde met den kleinen jongen, dat hij papa alleen laat gaan." 27 En zoo was het ook. Het kind was in den nacht plotseling ongesteld geworden, en toen des morgens de geneesheer kwam, zag hij de zaak dadelijk ernstig in. Al het mogelijke werd gedaan. De beangstigde ouders lieten zelfs uit Amsterdam een tweeden, beroemden geneesheer komen. Doch het baatte weinig. Het kind werd al erger. Wat de geneesheeren ook deden, weer bleek de waarheid van het spreekwoord : Tegen den dood is geen kruid gewassen. Vijf dagen lag de kleine Willem ziek. Toen stierf het lieve en geliefde kind, nog geen volle twee jaar oud. De droefheid der ouders is gemakkelijker te begrijpen dan te schetsen. Hun hoop, hun lust was plotseling vergaan; diepe smart en rouw kwam er voor in de plaats. Tevergeefs trachtten de oude lieden hun kinderen te troosten. De slag was zoo groot en zoo onverwacht. Maanden lang duurde het zoo voort. Het huis was stil geworden, alle vreugd er uit geweken. Moeder Walburg was de eerste die begreep, dat het zoo toch niet ging, toch niet goed kon zijn. Hadden vader en schoonmoeder vergeefs getracht haar te troosten, de Heere God deed het nu zelf. En Hij is de beste Trooster. Naar waarheid zegt de Schrift van Hem:. Hij doet smart aan en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijn handen heelen. Zooals de lezer zich herinneren zal, werd het huis aan den Amstelveenschen weg niet door Stevens en de zijnen alleen bewoond. Zij hadden slechts de helft. De andere werd ingenomen door de buren, van welke 28 vroeger is gesproken. Dit kon gemakkelijk, wijl het gebouw oorspronkelijk het groote heerenhuis was geweest van een buitenplaats en dus voor een klein gezin uit den burgerstand veel te groot was. Wij zagen reeds dat de medebewoners twee kinderen hadden, waarvan het jongste, een knaapje, weinig tijds vóór den kleinen Willem Stevens was geboren. De twee gezinnen hadden steeds als goede buren en vriendschappelijk met elkander omgegaan en soms lief en leed samen gedeeld. Nu gebeurde het kort nadat de ramp over het huis van Stevens was gekomen, dat zijn buurman, wiens gezondheid zeer gebeterd was, een uitnoodiging kreeg van bloedverwanten in Friesland om in het schoone jaargetijde eenige weken bij hen door te brengen. De buurman vertelde dit aan Stevens en raadpleegde hem wat hij doen zou. Den lezer zal dit misschien wel verwonderen, daar toch een reisje naar Friesland geen tocht is naar Nieuw-Zeeland of dergelijke verre streek. Maar in dien tijd was het gansch anders dan thans, nu men uit Amsterdam binnen enkele uren en gemakkelijk reizend in Friesland kan zijn. Vooral wanneer men kleine kinderen bij zich had, kon toen de reis heel wat bezwaren opleveren. Wie indertijd van Amsterdam naar Friesland moest of omgekeerd, reisde in den regel te water met het zoogenaamde beurtschip, dat geregeld bij beurten de reis heen en terug maakte. Zulk een schip, ook wel de beurtman geheeten, was stevig gebouwd en vrij groot, althans voor dien tijd. 29 Voor ons die gewoon zijn het ons op reis gemakkelijk te maken bood de beurtman, zelfs de beroemde Lemmersche, weinig geriefelijks, 't Was een zeilschip gelijk alle groote schepen in dien tijd. Bij mooi weer was het op 't dek wel aardig. Maar als het regende en stormde, moest de reiziger in de kajuit blijven, die betrekkelijk klein en vrij dompig was. Bij tegenwind of andere bezwaren kon de reis geweldig lang duren. Anders was men wel in een halven dag of minder over. 't Kon echter ook tegenloopen, zoodat het beurtschip lang onder weg bleef. Daarom was er gelegenheid om desnoods er 's nachts rust bij te krijgen, en was er ook voedsel aan boord. Veel te smullen viel er echter niet. Want de schipper leverde maar één spijs voor het middagmaal, en wel stokvisch. Die was namelijk makkelijk mee te nemen, en bedierf ook niet. In den regel had de beurtman het druk met het vervoeren van goederen en reizigers. Wel waren die laatste naar de rekening van onzen tijd weinig in getal. Maar op zulk een schip was b.v. een tiental personen per reis reeds tamelijk veel. Vooral wanneer er kleine kinderen waren, moest men zich zeer behelpen. Ook was de tocht, al ging het ook maar over de Zuiderzee, niet zonder gevaar, gelijk menigeen tot zijn schade ondervond, 't Was dus geen wonder dat de huisgenoot van den heer Stevens tegen de reis naar Friesland wat opzag. Na veel praten werd tot den tocht besloten, en weldra vertrokken man en vrouw met het oudste kindje naar 30 Amsterdam en verder. Het jongste kindje zou bij de buren Stevens blijven tot de ouders terugkeerden. Mejuffrouw Stevens nam gaarne op zich goed voor den kleine te zorgen. De overkomst van den jongsten buurman bracht in de nu zoo stille woning van Stevens een geheele wending, 't Was of de vroolijkheid van vroeger wederkeerde, nu er weer zulk een kleine prater was, van wien trouwens Stevens en zijn vrouw al vroeger veel hielden. ,,'t Is mij soms als hadden we onzen Willem weer terug,'' zei juffrouw Walburg wel eens tot haar man. „Mij ook," was 't antwoord. „Toch voel ik altijd, dat er onderscheid is, en hij hier niet blijft." „Ik hoop eigenlijk maar dat zijn ouders nog niet zoo spoedig terugkomen," zei de vrouw. „Ik wil het kleintje nog wel graag een poosje hier houden." Een week na hun vertrek zonden de buren een brief die meldde, dat zij behouden in Friesland waren aangekomen en daar minstens een maand dachten te blijven. Doch na de maand verliep er nog een week zonder dat de ouders terugkeerden of eenig bericht van hen kwam. Stevens vond dit terecht vreemd en besloot zelf eens naar Friesland te schrijven, om te weten hoe het met de zaak zat. Brieven echter reisden in dien tijd vrij wat langer dan thans, vooral wanneer zij op een afgelegen Friesch dorp moesten wezen. Zoo kregen Stevens en zijn vrouw ten slotte hun wensch vervuld, dat de kleine buurman nog wat in hun huis mocht vertoeven. Hadden ze de reden' ge- 31 weten, hun blijdschap zou minder groot zijn geweest. Eerst veertien dagen na het verzenden van zijn brief kreeg Stevens antwoord. Dat was nu echter niets bepaald ongewoons. Meer verbaasde het Stevens, dat de brief niet kwam van zijn buren maar van de aanverwanten, bij welke zij een poos zouden doorbrengen. Ontsteld, ja ontroerd werden Stevens en zijn vrouw, toen zij met den inhoud van het schrijven kennis maakten, 't Was van dien aard, dat Stevens nog dienzelfden dag op onderzoek uitging. Hij deed navraag aan het kantoor van den beurtman, en bij verschillende kapiteins die hij kende. Hij ging op de lijsten der in- en uitgaande schepen na welke uitgevaren en binnengekomen waren. Doch hij vorderde niet veel, ook al kon hij door zijn betrekking aan de O. I. Compagnie gemakkelijker dan menig ander datgene vernemen wat hij weten wilde. Maar wat wilde hij dan weten, zal de lezer vragen. In den laatst ontvangen brief deelde de familie uit Friesland mee, dat Stevens' buren, na ruim een maand bij hen te hebben doorgebracht, de terugreis naar Amsterdam weer hadden aanvaard. Gemakshalve was hiervan niet afzonderlijk bericht gezonden* Het verdere kwam Stevens bij onderzoek en uit brieven te weten, en zal ik maar kort vertellen. Het plan was geweest eerst naar de Lemmer te gaan en dan met het beurtschip terug. Nu woonde echter in de nabijheid der Friesche familie een vriend van hen, een vermogend man, die er een groot pleizierjacht op na hield waarmee hij voer op de Friesche meren, en ook wel de Zuiderzee overstak. 32 Toen hij hoorde dat het echtpaar met hun oudste kind weer naar Amsterdam terug moest, bood hij vriendelijk aan hen in zijn jacht er heen te brengen. Dit aanbod nu werd gaarne aanvaard. Want met het jacht was het vrij wat aangenamer reizen dan met den beurtman. Men zat er ruim en gemakkelijk en het kostte niets. Bovendien behoefde men aan de Lemmer niet van schip te wisselen. Zoo gingen de reizigers welgemoed aan boord. Dat was het laatste wat men met zekerheid van hen wist. Want het zeiljacht is nooit te Amsterdam aangekomen, en van die er op voeren is ook nooit meer iets gehoord. Kort nadat zij in zee waren gestoken, kwam er ruw weer opzetten, en zeker is het vaartuig in den storm die toen ontstond vergaan. In onzen tijd zou iets dergelijks spoediger opgemerkt en bekend geworden zijn. Nu verliepen er weken eer men meer zekerheid had. Toen werden n.1. stukken van het jacht, onder meer het naambord gevonden, die hier en daar aan wal dreven. Doch van hen die op het schip waren is nooit meer iets ontdekt. V. VAN VREEMD TOT EIGEN. Zooals ik zei, duurde het lang alvorens men genoegzame zekerheid had, dat de drie reizigers uit Friesland nooit weder zouden keeren. ,,'t Is mij soms als hadden we onzen Willem weer terug,".... blz. 30 33 Toen het eindelijk vast stond, was de eerste vraag wat er nu worden zou van den kleinen eenig overgegeblevene, die, gelijk de heer Stevens, ook Willem heette. Zijn ouders hadden zeer afgezonderd geleefd, en nu kostte het niet geringe moeite verdere familieleden op te sporen, met wie men kon overleggen. De Friesche woonden te ver. Na veel moeite werd ontdekt, dat de kleine Willem nog slechts een oom en een tante rijk was, die hem echter geen van beiden ooit hadden gezien. De oom had een zeer groot gezin en kon er onmogelijk nog een kleine bij nemen, al ontbraken hem de middelen niet. Wat de tante betreft, die was bejaard, en kon wel allerminst zulk een kleinen kostganger gebruiken. Met die berichten kwam de heer Stevens op een avond thuis, waar hij zijn vrouw vond die met den jongsten huisgenoot speelde, welke den binnenkomende vriendelijk toelachte. Toen de huisvrouw alles had gehoord sprak zij: „Dat ziet er kwaad uit voor onzen kleinen gast. Ongelukkig kind! Vader, moeder en broer heeft hij te gelijk verloren en weet het zelf niet. Nu kan of wil niemand zich over hem ontfermen. Weet ge ook wat er nu gebeuren moet?" „Ja zeker, het kindje komt in een weeshuis of armenhuis terecht, en wordt waarschijnlijk voorloopig uitbesteed aan een of andere vrouw, die er voor zorgt tot het kind in het gesticht komt. Daar zal niet veel anders opzitten." Vrouwe Walburg wierp een blik op den kleinen Toch kind des huizes 3 34 Willem, die kraaiende van genoegen in zijn stoeltje zat, en alle moeite deed om het zakuurwerk van den grooten Willem bij den ketting omhoog te trekken. Papa, zooals de kleine hem noemde, had er schik in en toen zijn vrouw na zijn laatste woorden hem vol beteekenis aanzag, begreep hij wat zij bedoelde. Dezelfde gedachten kwamen tegelijk bij man en vrouw op. „Mij dunkt," sprak Stevens na een oogenblik, „er is een betere weg. Het weeshuis en dergelijke gestichten zijn heel goed, maar toch hoop ik dat er nooit kinderen van mij komen zullen, ook al hadden zij geen ouders meer. Nu heeft de Heer ons eigen lief kind weggenomen en wij voelen nog de diepe smart. Dit vreemde kindje is onverwacht ons huis binnengedragen, en vertoeft er nu reeds lang. Ik zou zeggen, wij moesten het bij ons houden voorgoed. De familie zal zeker geen bezwaar maken. Alleen de Friezen helpen, zoo noodig." „De Heer geve dat het gelukke," sprak de vrouw, „we hadden dan een vergoeding voor wat wij verloren hebben." De heer Stevens liet over de zaak geen gras groeien. De familie deed juist zooals hij verwacht had. Toen namen Stevens en zijn vrouw den kleinen jongen aan als hun eigen kind. Opdat niemand hem later zijn rechten zou kunnen betwisten, werd alles bij een notaris beschreven. Wat de ouders van den kleine hadden nagelaten — dat was maar weinig — viel nu hun opvolgers ten deel. Deze echter besloten bijna al het goed te verkoopen, en de opbrengst voor Willem te bewaren tot hij groot zou zijn. De jonge Stevens gaf trouwens zijn ouders of pleegouders weinig anders dan vreugde. Zoo loonde hij onbewust de diensten hem bewezen, toen hij zoo plotseling en onbewust ineens van al zijn naaste bloedverwanten werd beroofd. Dat zou hij eerst later begrijpen, en ook nog iets anders wellicht. De ware ouders van Willem waren namelijk menschen geweest, die wel braaf en onberispelijk voor de wereld leefden, maar die toch God niet van harte vreesden. Het is te betwijfelen, of ze hun kinderen zouden hebben opgevoed in de leer en vermaning des Heeren, zooals de Schrift zegt. En Willems tweede moeder had volkomen gelijk, toen zij eens tot haar man zei: „Wie weet waar het goed voor is, dat wij het vreemde kindje tot ons hebben genomen. Misschien hoort hij nu wat hij anders thuis niet hooren zou." De tweede kleine Willem werd weldra de lieveling der familie, gelijk de eerste dit geweest was. In het eerst hadden sommigen het minder goed gevonden, dat alzoo aan hun geslacht een nieuw lid werd toegevoegd. Doch dit veranderde. De baron hield weldra evenveel van Willem als in der tijd van zijn voorganger, en kwam hem dikwijls opzoeken. Eenige jaren gingen voorbij. De aangenomen zoon groeide voorspoedig op, tot vreugd van zijn ouders. Zijn tijd kwam om ter school te gaan, en moeder Walburg vreesde reeds, dat zij het nu overdag recht stil zou krijgen, toen 'er iets gebeurde, dat die vrees onverwacht wegnam. Er werd namelijk den ouders een dochtertje geboren. Wederom was er blijdschap 36 in huis. De kleine Willem begon eerstdaags zijn leerjaren en bleek een schrander kind te zijn. Toen het zusje twee jaar oud was, kwam weer een broertje het gezin vermeerderen. Het eens zoo stille huis werd nu van leven in dubbelen zin vervuld. De vader, wiens werk op het kantoor steeds toenam, gevoelde zich blij als hij des avonds in den huiselijken kring kon uitrusten. Hij had zijn buitenplaats aan den Amstelveenschen weg lief gekregen, en hij bleef er wonen, al was de afstand naar de stad ook groot. Er was trouwens thans wel reden om te blijven waar men was. Waren er in de eerste jaren geen kinderstemmen in het huis gehoord, we zagen reeds hoe dat was veranderd. In den loops des tijds kwamen nog twee kinderen, een zoon en een dochter, de levendigheid van het gezin verhoogen. Men kon thans zeggen: We zijn met ons zevenen. Nu had de heer Stevens voor al de zeven monden ruimschoots brood, maar het ontbrak ten slotte aan ruimte, zoodat hij de tweede helft- van het groote heerenhuis er bij huurde. Een reeks van gelukkige en gezegende jaren bracht het gezin er door. Men kon gerust zeggen dat hier van toepassing waren de schoone'woorden uit Ps. 133: Ai zie, hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen Van 'tzelfde huis als broeders samenwonen, Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd; 't Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd, De zalf waarmeê hij is aan God gewijd, Die door haar reuk het hart verblijdt. 37 En als nu de lezer zegt, dat het toch eigenlijk niet allen zonen van hetzelfde huis waren, dan heeft hij in zekeren zin gelijk, en vergist zich toch. Toen Stevens en zijn vrouw den kleinen wees als kind aannamen, hadden zij met elkaar afgesproken, dat Willem eerst als hij groot geworden was vernemen zou, dat hij reeds van zijn vroegste jeugd een wees was, en slechts pleegouders had. Daaraan hadden zij zich gehouden toen het gezin grooter werd. Geen der kinderen wist dus, dat Willem eigenlijk een vreemde was en geen broeder door geboorte. Hij zelf vermoedde daarvan evenmin iets. Al de kinderen groeiden als broers en zusters op. Weer gingen jaren voorbij. De kinderen werden groot. Het jongste telde nu reeds zestien jaar. De oudste zoon Willem, die zeer schrander was, had tot zijn vijftiende jaar de school bezocht. Hij was toen voor uitgeleerd verklaard. Dit is een gezegde, dat altijd met wijsheid dient verstaan. Althans zoo uitgeleerd was de knaap niet, of hij moest door lessen, vooral in vreemde talen, zich nog wat verder bekwamen. Hoogere burgerscholen bestonden toen nog niet. Toch kwamen ijverige jongens even goed waar zij zijn wilden. En een ijverige jongen was Willem. Dat zei niet alleen de schoolmeester, maar had ook zijn vader opgemerkt. Daarom besloot hij zijn zoon bij zich op het kantoor te nemen, wat de jongen met groote blijdschap en veel lust aanvaardde, toen de heeren van de Compagnie hun goedkeuring gegeven hadden. 38 Heimelijk hoopten èn vader èn zoon dat de laatste nog eens op den stoel des eersten mocht zitten, en hem in -zijn ambt opvolgen. Ook de andere zoons vonden in verschillende betrekkingen hun werk. VI. TOCH EIGEN. Zoo had het zevental langen tijd in liefde en vrede saamgeleefd, toen opnieuw blijken zou, hoe onbestendig alles op deze wereld is en hoe een wijs man eens terecht gezegd heeft: Niets is bestendig dan de onbestendigheid. Juffrouw Stevens, die zoo vele jaren haar gezin met wijsheid had bestuurd en bij allen geliefd was, werd in het najaar ongesteld. Eerst lette men daar niet veel op, doch toen 't niet overging moest de geneesheer komen, die echter vergeefs zijn kunst te werk stelde. Moeder Walburg beterde niet, integendeel, zij werd erger, en kort na het Kerstfeest ging zij heen, om te zijn met Christus den Heiland, wiens geboorte zij nog te midden van haar gezin had mogen herdenken. Vrede hebbende bij God door onzen Heere Jezus Christus, en in de blijde, vaste hoop van het eeuwige leven, was de kranke uit deze wereld gescheiden, tot een beter leven. Dat vertroostte haar echtgenoot in 39 zijn diepe smart. Hij leerde, al was het niet aanstonds, met Job zeggen: De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Toch bleef hij het gemis diep gevoelen. Zijn vrouw was voor hem een trouwe steun geweest. Daarbij kwam hoe duidelijk het was, dat 's Heeren bestier Stevens met deze vrouw had in aanraking gebracht. Dit was niet alleen aanleiding geweest tot een gelukkig volgend leven; maar ook was Stevens middellijkerwijs door den invloed van zijn vrouw van een braaf mensch een geloovig mensch geworden, welke twee volstrekt niet hetzelfde zijn. Mocht Stevens dus leeren berusten in des Heeren wil, het gelukkig verleden stond hem steeds voor den geest. Alles was nu anders geworden. Het groote huis scheen hem, al was er geen gebrek aan bewoners, nu ledig toe. Zijn kinderen die hij innig liefhad moesten wel opmerken, hoe droefgeestig vader geworden was en bleef, ook toen een jaar was voorbijgegaan sinds moeders dood. Eindelijk nam de heer Stevens een kort en vast besluit. Zijn werk op het ikantoor guig wel gezegend, maar boezemde hem weinig belang meer in. Hij had nu geld genoeg om te leven, ook al werkte hij niet. Daarbij zijn jaren klommen, en Willem, zijn oudste zoon, was nu op een leeftijd gekomen om zelfstandig te kunnen handelen. Zoo ging dan de vader tot de heeren van de O. I. Compagnie en verzocht hun hem te ontslaan en tevens zijn zoon tot zijn opvolger te k benoemen. Tot zijn blijdschap maakten de heeren geen 40 bezwaar, en zoo kon dan weer een Stevens zijn vader in diens werk vervangen. De laatste liet thans alle handelszaken varen om zich alleen te bemoeien met zijn gezin of voor liefhebberij wat te werken in zijn tuin of op het veld. Allengs werd in den loop der jaren 't gezin weer kleiner, wijl twee der kinderen in het huwelijk traden en een eigen huishouden begonnen. Aan zorg en liefde ontbrak het den vader van de zijde der kinderen niet, en het bleek nu, dat de liefde tot God hier alle harten vereenigde. Zoo was er eendracht en vrede in de woning, waar de dochters zooveel mogelijk de taak der moeder vervulden. Toch had de heer Stevens, toen hij zijn werk neerlei, veel te veel verwacht misschien van een kalmer, rustiger tijd in zijn leven, van de frissche lucht en zoo meer. Het geleden verlies bleef hij diep gevoelen', en alle afleiding schonk hem niet de gewenschte voldoening. Wel mocht hij zich sterken, ja verblijden in den Heer, doch aardsche vreugd zou niet meer komen als vroeger. Een vroolijk hart is een gedurige maaltijd, getuigt de Schrift. Dat wil zeggen, een opgeruimde geest voedt en onderhoudt het leven. Wat dan een droevig hart uitwerkt is licht te begrijpen, en bleek ook bij den heer Stevens. Zijn gezondheid werd slecht en de dokter die er bij te pas kwam kon weinig uitrichten, wijl de ziekte dieper zat dan drankjes en pillen doordrongen. Toen de heeren van de Compagnie — aan welke Stevens nog vaak diensten bewees — van zijn "ziekte hoorden, zond een hunner zijn eigen dokter uit 41 Amsterdam. Maar ook dit mocht niet baten. Zelfs een hoogleeraar van de Doorluchtige school beproefde vergeefs zijn kunst. Eindelijk werd besloten dat Stevens in gezelschap van een zijner zonen een reisje naar Engeland zou maken. Door verandering van lucht en omgeving zou, hoopte men, de zieke nog herstellen. Hadden de vrienden echter gemeend of althans gehoopt, dat het verblijf in den vreemde Stevens goed zou doen, dat bleek al spoedig niet zoo te zijn. Hij ging in Engeland eer achter- dan vooruit, en toen hij dan ook weer na eenige weken terugkeerde, moest ieder erkennen, niet aan hem te hebben gewonnen, wat eigenlijk zeggen wou, uw toestand schijnt verergerd. Dat gevoelde de heer Stevens trouwens zelf ook wel, doch het ontrustte hem niet. Hij kon thans ten volle de schoone woorden meezeggen, die we lezen in 2 Cor. 5:1: Want wij weten, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. Zoo kwam hij dan uit den vreemde terug, wel bewust, dat dit zijn laatste reis zou zijn, eer hij de groote begon, waarvan niemand wederkeert. Met bezorgdheid zagen zijn kinderen hoe hij verminderd was. Doch hij sprak: De wil des Heeren geschiede; Hij weet wat goed is en zal 't wel maken. Soms hoorde men den zieke op zijn legerstede met zachte stem de heerlijke woorden zingen van Ps. 73 :12 en 13, die in onze berijming luiden: 42 'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn nooden, angst en pijn; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw raad, O God, mijn Heil, mijn Toeverlaat; En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, waar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart Of bangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. Met trouwe zorg en hartelijke liefde werd de vader in zijn ziekte door zijn kinderen omringd, die innig met elkaar verbonden bleven, ook al woonden niet allen meer in het ouderlijke huis. Den vader was dit tot grooten troost en vreugd, te meer als hij bedacht hoe een der kinderen eigenlijk een vreemde was, schoon die het zelf evenmin vermoeden kon als zij die hij broeders en zusters noemde. „Kinderen," zoo sprak de zieke tot hen meermalen, „gij zijt bedroefd omdat ik waarschijnlijk spoedig heenga, en ook mij kost het veel u te verlaten. Doch de Heer weet wat goed is, en wij scheiden slechts voor een tijd, zoo gij in des Heeren wegen wandelt, gelijk tot mijn blijdschap dusver uw lust was. „Voor mij zelf zal het heengaan winst zijn. Ik heb 43 in dit leven veel zegeningen mogen genieten. Uw lieve moeder is mij een trouwe steun geweest. Ook leed en smart zijn mij niet gespaard. Maar ten slotte kan ik zeggen: de Heer heeft alles wel gemaakt. Daar ginds bij Hem zal het echter alles beter zijn dan hier. Ik heb veel van de wereld gezien, meer dan de meesten, maar dit zag ik dat overal de zonde heerscht en de menschen en hun daden bederft. Doch in het land van rust en heerlijkheid zal het anders zijn. Daar woont de zonde niet. Daar zal eeuwige blijdschap zijn op het hoofd dergenen, die Christus hebben liefgehad. Daar ga ik heen." Reeds lang te voren had Stevens bij den dorpsnotaris, met wien hij nu in vriendschap leefde, zijn laatsten wil of testament doen beschrijven. Thans liet hij zijn vriend bij zich komen. „Ik zal hier niet lang meer zijn," sprak hij, „en 44 moet u een geheim mededeelen, dat nog niemand buiten mij weet. Niet alle kinderen die gij als de mijne kent zijn dit ook." De notaris zag den zieke verbaasd aan, en deze vervolgde: „Zie eens deze papieren in, dan zal alles u duidelijk worden. Een der kinderen is een aangenomen kind. Dat is gebeurd een paar jaar voor gij hier kwaamt." De notaris las de stukken door en riep eindelijk verbaasd: „Alles in orde. Maar hoe is het mogelijk? Willem uw zoon niet!" Stevens legde nu uit hoe het daartoe gekomen was, en voegde er bij: „Mijn vrouw en ik hadden afgesproken ons geheim voor allen te bewaren tot Willem groot zou zijn geworden. Maar nog altijd heb ik gezwegen, en weet hij niet beter of hij is. mijn eigen zoon. Nu hebben, Gode zij dank, de kinderen steeds in vrede en eendracht geleefd, en niemand van hen vermoedt dat onder hen een vreemde is. Thans nu ik ga sterven vind ik het noodig, dat zij allen weten hoe het eigenlijk staat." „Ik zal u," vervolgde de zieke, „weldra weer laten roepen. Gij moet er bij zijn, als ik met de kinderen over deze dingen spreek. Intusschen staat dit vast: Gij behoudt alles voor u, tot ik u verlof geef het te vertellen. Daar wij hier weinig of geen bekenden hadden, heeft indertijd, maar een enkele geweten, dat Willem bij ons gebleven is. En die enkelen zijn reeds 45 lang dood of van hier vertrokken. Dit geheim blijft dus onder ons tweeën." De notaris beloofde zijn vriend gaarne naar diens verzoek te zullen handelen en vertrok. Niet lang echter daarna werd hij weder bij zijn vriend geroepen. Hij vond dezen veel verminderd. Het was duidelijk dat Stevens nog maar weinig tijd te leven had. Zijn kinderen, ook de aangehuwde, waren allen aanwezig. Blijkbaar had de vader hen ontboden. Allen schaarden zich om de legerstede van den zieke. „Kinderen," zoo sprak deze, „mijn tijd loopt ten einde; daarom luistert goed. Ik heb u een geheim te vertellen dat ik tot nog toe voor u verborgen hield, maar ge nu weten moet." En toen begon Stevens met zwakke stem zijn kinderen te verhalen wat wij reeds weten, dat een hunner geen bloedverwant van hen was, maar slechts een aangenomen kind. Met verbazing hoorden allen deze mededeeling aan. Op zoo iets had zeker niemand gerekend toen zij ontboden waren. Min of meer ontsteld keken broeders en zusters elkander aan. Wie zou de vreemde wezen ? De vader bemerkte het en sprak: „Lieve kinderen, ik begrijp uw verwondering. Misschien kan ik u straks alles nader uitleggen. Dit wil ik u alvast zeggen: Ik heb gezorgd dat geen uwer in zijn erfdeel schade lijdt door den vreemde in uw midden. Doch eveneens heb ik het zoo gemaakt, dat het aangenomen kind bij mijn sterven niet ledig uitgaat. Zeg mij nu, zal ik u aanwijzen wie het is?" 46 De kinderen zwegen. Niemand wist wat te zeggen. Eindelijk sprak Willem als de oudste, onwetend hoe het hem allereerst gold: „Lieve broeders en zusters, wij hebben tot nog toe in vrede en eenigheid mogen leven, zonder ooit te weten dat een onzer niet van ons geslacht is. Laat het zoo blijven." „Ja, ja!" riepen ze van alle kanten, „Welnu wat zal ik doen?" vroeg de zieke. „Vader," zei Willem, „uit aller naam, zeg ons het geheim niet. Dat te weten zou onze onderlinge liefde en gemeenschap misschien voor altijd storen, en daarvoor moge ons de Heer bewaren." Met een glimlach van vergenoegen zag de zieke zijn kinderen aan. „Denkt ge er allen zoo over?" vroeg hij rondziende. „Ja, ja," klonk het weer. „Wij willen het niet weten, nu niet en nooit." „Ik dank u allen," sprak de vader, geroerd en verrast. „Ik was bereid u alles te zeggen, want ge hebt er recht op. Maar nu is het beter, en ben ik van een zwaren last ontheven." Daarop wenkte hij den notaris, die alles zwijgend had bijgewoond, en sprak een poos fluisterend met hem. „Vrienden," zoo zei vervolgens de laatste, „luistert. Buiten uw vader is er niemand die het geheim kent dan ik. Dat was noodig, zooals ge weet, opdat er later altijd iemand zijn zou of anders een bewijs, om te getuigen van de dingen, die nu en vroeger zijn gebeurd. 47 In der tijd heeft uw geachte vader mij alles meegedeeld wat ik weten moest. De papieren die er bij behooren en alles duidelijk maken heb ik meêgebracht. Wilt gij ze nog eens zien?" „Neen! neen!", was eenparig het antwoord. In de kamer brandde een turfvuur in een dier groote steenen kachels, waarvan welgestelde lieden soms gebruik maakten tot verwarming van de groote, kille vertrekken. Vooral hier was het noodig, al was men nog in het najaar. Want de huizen stonden hier op veengrond, gelijk reeds de naam Amstelveensche weg aanduidde. Op een wenk van Stevens stond de notaris op, nam van de' tafel een rol papieren, en stapte daarmede naar de kachel. Eer iemand begreep wat hij ging doen, wierp hij de papieren in de vlammen, die weldra alles tot asch verteerden. „Kinderen," zoo sprak Stevens, „gij hebt nu gezien hoe voor altijd de stukken zijn vernietigd, waaruit blijken kon wie van u de vreemdeling was. Een getrouw afschrift van alles heeft mijn vriend de notaris. Maar hij moet het voor zich behouden. Leeft in vrede als tot dusver, en dankt den Heer, dat geen uwer de smart heeft een vreemdeling te worden in het midden dergenen, die hij meende -dat de zijnen waren." Twee weken later ontsliep Stevens in vollen vrede en met de overtuiging, dat hem het sterven gewin zou zijn. Ook kon hij gerust wezen, dat na zijn dood onder de kinderen geen tweedracht zou ontstaan. In liefde en eendracht zijn die kinderen verder hun 48 weg gegaan. Nooit hebben ze geweten wie onder hen de vreemde was. De notaris bewaarde zijn geheim. Eerst zestig jaar tater kwam het gebeurde, toen dat mocht, door zijn zoon en opvolger aan het licht, die er bij voegde: Het is een zeldzaam verhaal, dat velen tot voorbeeld kan strekken, en waarbij men onwillekeurig denkt aan de woorden van Ps. 133 vs. 1: Ai zie, hoe goed, hoe lieflijk is 't, dat zonen Van 'tzelfde huis als broeders samenwonen, Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd; 't Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd, De zalf, waarmeê hij is aan God gewijd, Die door haar reuk het hart verblijdt.