UiTGEVC^MAAFSCHAPPlil OOETIfICHEM. NIEMAND8 LIEVELING DOOR FANNIE EDEN Schrijfster vin: „Moederloos"; „Wiens Kind?"; „Wonderbare Leiding; „Gerechte Straf, „Meer dan Goud!" enz. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM. HOOFDSTUK I. Alleen in een menigte. Als een wezen zonder hoop, ja der vertwijfeling nabij, zag hij er uit, die daar als een verworpeling tegen een der winkels van het groote Londensche West End leunde en zoo ernstig met zijn van tranen vochtige oogen de menschenmenigte volgde, die steeds voortrolde, en zich weinig bekommerde om den kleinen verlaten zwerveling, die hulpeloos voortdreef op den stroom des levens. Welk een treurig gezichtje had hij, zoo bleek en Vager, dat de groote grijze oogen het geheel schenen te verslinden. Er is een tijd geweest, dat die oogen helder stonden en schitterden; doch honger en ontbering, die hun zegel op eiken verschrompelden gelaatstrek drukten, had hun licht uitgedoofd en er een uitdrukking van doffe, sombere treurigheid aan gegeven, welke bij ieder, die er op gelet had, een schok van medelijden zou hebben veroorzaakt in de streek van het hart. Doch niemand gaf zich de moeite om er naar te kijken, en dus draafden ouden en jongen, rijken en armen voorbij, en de snerpende wind, die door zijn havelooze kleeren blies en hem bibberend deed ineenkrimpen, kwam den jongen weinig minder koud voor dan de harten der voorbijgangers. Doch nu komt een rijtuig, door twee paarden van edel 2 ras getrokken, de straat inrijden. Een bediende in livrei springt er af en opent het portier; een prachtig gekleede, ranke en schoone dame, in rijk sabelbont en fluweel gekleed, stapt uit het rijtuig, en haar geparfumeerde kleeding gaat rakelings langs den haveloozen jongen, als ze hem voorbij zweeft. Zij wordt gevolgd door een jonger verschijning met een feeachtig voorkomen, die er zoo liefelijk uitzag, dat de jongen met een weinigje gevoel voor het schoone, dat hij, arme drommel, had, zijn adem met een trek van vermaak opsnoof en zijn groote oogen met de verrassing van bewondering nog wijder opende. Ze was in donkerblauw fluweel gekleed, afgezet met wit hermelijn; heur fraai goudblond haar, uit een fluweelen muts te voorschijn komende, golfde in rijken overvloed over haar schouders, en eeri zacht, vriendelijk, lief, klein gezicht, dat den jongen als een zonnestraal toescheen, kwam onder een rand van hetzelfde bont te voorschijn. Met den lichten, huppelenden pas der jeugd trippelde zij den knaap voorbij, toen haar oog door hem werd aangetrokken. Zij werd getroffen door den blik vol be- en verwondering van den knaap, en, op haar beurt, stond zij stil, alsof die aanblik ook haar had vervuld met gevoelens van verwondering en verrassing. En zoo was het! Want voor de eerste maal in haar zoo nauw bewaakt leven was de kleine Muriel St. Clare in aanraking gekomen met armoede en ellende. Voor het aangebeden kind, dat in den vollen rijkdom der weelde was opgevoed, welk minste wensch was vervuld, bijna vóór die werd uitgesproken, bleek het gezicht van iemand, die kennelijk in armoede verkeerde, wien de eerste levensbehoeften ontbraken, een vreemd en onoplosbaar raadsel. 3 "In 't eerste oogenblik zag ze hem dan ook met verwarde verbazing aan. In dat oogenblik van aarzeling was Lady St. Clare den winkel binnengegaan, en de groote deur was achter haar toegeslagen, zonder dat zij 't had opgemerkt, dat haar kind was buitengesloten. „Kleine jongen," sprak het meisje met zachte, lieve woorden, zooals vroeger nooit het oor van den knaap hadden bereikt, „kleine jongen, waarom heb je een buis aan met gaten er in, als 't zoo koud is? Je beeft letterlijk van de kou. Mijn gouvernante zegt, dat het slecht voor me is, m den tocht te loopen; wat moet jij dan een ondeugende jongen wezen, dat je zoo uitloopt!" En zij stak de hand naar hem uit, alsof ze zijn toestand al heel treurig vond. De jongen zag op zijn gescheurde kleeren neer, en keek daarna het fraaie meisje naast zich aan; een blos kwam over zijn voorhoofd, toen hij zei: „Ik ben niet ondeugend, jonge juffrouw; ik heb geen andere kleeren dan deze." „Geen andere kleeren dan die vodden!" De oogen van het meisje hadden zich wijd geopend, terwijl ze naar de woorden van den armen knaap luisterde. „Ik heb dozijnen mooie pakken te huis," zeide ze ten laatste, „en papa koopt er me steeds meer bij." En alsof een gelukkige gedachte plotseling in haar was opgekomen, vervolgde zij: „Wel, dwaas jongetje, ga dadelijk naar huis en vraag je vader, of hij je geld wil geven. Voor geld kun je alles krijgen, zegt mama; je vader zal de hand in den zak steken en je geven wat je noodig hebt. Mijn papa doet dat altijd. Zie, dit gaf hij me vanmorgen allemaal, omdat ik zei, dat ik graag een groote pop wou hebben in lange kleeren, net als een wezenlijk kindje", en ze opende een 4 mooi taschje en liet den jongen eenige goudstukken zien. Den jongen schudde treurig het hoofd en zei: „Maar ik heb geen tehuis en geen vader." „Geen tehuis! Geen vader! Och, arme, kleine jongen, ongelukkige knaap!" En de tranen schoten het meisje in de mooie oogen. „Wat zul je aanvangen, wat zul je beginnen?" Na een oogenblik van droef nadenken, zei ze evenwel: „Het is wel een treurig geval, jongetje, maar weet je wat je doet? Ga dadelijk naar je moeder; zij zal je in haar armen nemen en je aan haar hart drukken tot je niet meer schreit; zij zal je haar lieveling noemen, en dan wed ik, dat je je veel beter zult gevoelen en niet meer treurig zult zijn; mijn mama doet dat met mij ook altijd." Doch met een hartverscheurend snikken riep het kind: „Ik heb geen moeder, ik heb geen moeder! Zij is dood en ze hebben haar in den grond begraven, en... ik ben nu niemands lieveling meer." Bleek en stom bij de aanschouwing van een leed, dat voor haar bevatting te droevig was om het in woorden uit te drukken, liet liet meisje haar fijne vingertjes in zijn magere, grove hand glijden en begon met hem te weenen. En dit was het tooneel, dat de blikken der verbaasde moeder aanschouwden, toen ze in alle haast uit den winkel kwam loopen; want tot haar schrik had zij juist zoo-"even de afwezigheid van haar kind gemerkt. „Wel, Muriel," riep ze uit op een toon, waaruit bijna zooveel verwijt sprak, als een zoo hoog beschaafde dame mag uitspreken, en het meisje bij de hand nemende wipte zij met haar het rijtuig in. „Wel, Muriel," ging ze voort, terwijl ze haar met een beweging van ongeduld op de bank tegenover zich neerzette, „hoe kon je zulke 5 onbehoorlijke dingen doen?" En Lady St. Clare beefde en gebruikte haar flacon. „Hoe is 't mogelijk, dat ik jou hand zag in die van zulk een afschuwelijk, half verhongerd schepseltje?" „Wat is dat, verhongerd, mama?" vroeg Muriel en keek haar moeder ernstig in 't gezicht. „Wel, bijna dood van honger — niet genoeg te eten; 'k zou zoo op het gezicht ten minste denken, dat zulks met hem het geval is," zei de moeder en keek vluchtig door het raampje naar het kind, welks bleek gelaat steeds naar Muriel was gewend. „Geen vader — geen moeder — geen tehuis — en niets te eten." Langzaam sprak zij die woorden half tot zich zelve. Toen het rijtuig in beweging kwam, sprong ze op en, terwijl ze met haar tengeren voet heftig stampte, riep ze uit: „Houd stil, ik moet er uit! Houd stil, zeg ik!" De bedienden hoorden die woorden; en maar al te wel wetende, dat het bevel van het kind een wet was, lieten zij liet rijtuig dadelijk stilhouden. En vóór de verbaasde moeder het kon verhinderen, was Muriel uit het rijtuig gesprongen en naar de plek teruggesneld, waar de havelooze knaap stond. Zij deed haar met juweelen bezette tasch open en schudde den inhoud in de hand van den jongen. „Daar, arm jongetje, neem alles wat ik heb," zei ze, „en ga voedsel en wat je verder noodig hebt koopen; voor geld kan je alles koopen wat je begeert, zegt mama. Jezus, Gods Zoon, die in den Hemel is, bemint u en stierf voor u, en als gij Hem slechts weder liefhebt, zal Hij in Zijn heerlijk verblijf u tot zich nemen. Ik weet, dat Hij u bemint, al ben je ook arm — mijn oom Victor heeft me 6 dat gezegd. Doch ik wist vroeger nooit wat „arm" beteekende; maar nu weet ik het en ik zal eiken dag tot Jezus bidden, of Hij je in Zijn hoede wil nemen." „Miss Muriel," zei de lakei, zijn hoed lichtende, „mylady verzoekt mij, u te zeggen, dat zij u wacht." Toen keerde Muriel terug en, weer in het rijtuig gestegen, ging zij met gesloten oogen en de uitdrukking van innige droefheid op het gelaat, achterover zitten. Toen Lady St. Clare dat zag, hield zij de kleine berisping terug, welke zij voor haar kind op de lippen had, en haar best doende om 't geen haar hinderde, van zich te zetten, zeide zij vriendelijk: „Muriel, lieveling, we gaan nu je groote pop koopen, en je moet haar kleeren uitzoeken; denk niet langer aan dat akelige vuile kind. Heel Londen is vol van zulk soort." „Vol van zulk soort," zei het kind, terwijl zij de oogen opende en ze met weemoed naar haar moeder ophief, „vol kinderen zonder vader en moeder, zonder een tehuis en zonder voedsel?" „Wel ja, mijn kind; doch daar moet je je kleine hoofd niet mee breken, denk liever om je nieuwe pop." „Ik verlang geen nieuwe pop, Mama," zei het kind, sloot de oogen opnieuw en ging weer achterover in het rijtuig liggen; „ik denk niet, dat ik ooit weer met een pop zal spelen. Ik heb hier zulk een pijn gekregen," en het kind legde de hand op het hart. „Pijn!" riep mevrouw St. Clare en trok, bleek wordende, aan den bokriem; en toen het rijtuig stilstond, zeide ze gejaagd tot den lakei: „Draai dadelijk om en rij naar Docter Morley — miss Muriel is onwel geworden!" en 7 toen het rijtuig omkeerde, boog ze zich vol angst over haar kind heen. „O, Muriel lieveling!" riep ze, „hoe kon je ook zoo kort bij zulk een straatjongen ,gaan staan? Misschien heb je 'wel koorts! Waar scheelt het je, schat? O, Muriel, mama zou 't besterven als haar lieveling wat overkwam!" Het kind opende de oogen en zag haar moeder ernstig aan. „Zoudt u sterven, mama? Och, denkelijk niet. De kleine jongen is niet gestorven, en hij heeft vader en moeder en alles verloren." Dat haar kind ook maar voor een oogenblik heur teedere gevoelens kon vergelijken bij die van een vuilen zwerveling van de straat, overtuigde mevrouw St. Clare, dat de geest van haar kind in de war was; en ze beval den koetsier op strengen toon, sneller te rijden. „Ik geloof niet, dat de dokter mij helpen kan, Mama," zei het kind. „De pijn zit me in het hart," en het meisje begon weer zacht in zich zelf te praten. „Wat zeg je, Muriel?" vroeg de beangste moeder. „Ik sprak daareven tot Jezus, Mama," antwoordde het kind. „Ik ben overtuigd, dat Hij weet, waarom mijn hart zoo klopt, en Hem zou ik alles willen zeggen, ik weet alleen niet, hoe. Doch Hij weet, wat ik zeggen wil." En het kind met haar eenvoudig geloof legde heur bezwaarde hart aan de voeten van haren Heiland neer; en de moeder, die van dat alles niets begreep, zag haar kind met een ontevreden blik aan, toen ze tot zich zelve sprak: „Ik weet niet, hoe het kind aan die dwaze opvattingen komt; 'k ben zeker, dat zij ze van mij niet heeft" — en dat was volkomen waar. 8 Ondertusschen had de kleine jongen vol verbazing naar het geld gekeken, dat hij in de hand hield. Nooit in zijn leven had hij zooiets aanschouwd. Doch er was nog iets anders op zijn hand. 't Was een traan, die er uit Muriel's vochtige oogen op neergevallen was. De knaap beschouwde dien, en de blik van doffen weemoed verdween voor een oogenblik uit zijn oogen, toen hij de hand aan de lippen bracht en den traan wegkuste. „Zij schreide om mij," fluisterde hij. „Niemand heeft ooit om mijnentwil geschreid, behalve moeder." Maar een slag, die plotseling zijn hoofd trof, deed hem waggelen en voor een oogenblik bijna het bewustzijn verliezen; het geld werd hem uit de hand gegrepen, en vóórdat de jongen om hulp kon roepen, liep de schurk, die den slag had toegebracht, weg en verdween in de menigte. De jongen stond weer arm en verlaten daar. Voor een wijl kwamen tranen van teleurstelling in zijn oogen. „Zij zeide, dat Jezus mij liefhad!" sprak hij tot zichzelf. „Dat is, waar moeder is. O, waar is Jezus en moeder? Als ik dat maar wist! ik ben nog zoo klein, om alleen te wezen!" „Huil niet, jongetje," riep een ruwe, schoon vriendelijke stem kort bij hem; en toen Davie opkeek, zag hij een grooten buitenman, die zich over hem heenboog en hem met een paar eerlijke, medelijdende oogen aankeek. „Je hoeft niet te huilen," zeg ik, „schoon dat de leelijkste streek was, dien ik in al mijn levensdagen iemand heb zien spelen. Ik was zoo verbaasd, toen ik zoo'n grooten vent een arm kereltje als jou een slag zag geven om je daarna het geld af te kapen, dat ik mijn zinnen voor een oogenblik kwijt raakte; en eer ze terugkwamen, was de 9 vent als een slang door de menigte menschen weggekropen, 't Was zijn geluk, want als hij nog een seconde langer was gebleven, had ik hem vermorzeld!" De kleine Davie veegde de tranen uit zijn oogen, legde toen zijn kleine hand in de groote vuist van den buitenman en zei: „Dank voor uw vriendelijke woorden, mijnheer; het is zoo plezierig u te hooren spreken; er is een klank in uw stem, die me aan moeder doet denken," en de lippen van den knaap begonnen weer te trillen. „U hoort zeker niet ïn Londen te huis, doet u wel?" „Neen," antwoordde de man, „gelukkig niet; ik zou voor nog zooveel niet in zoo'n hardvochtige, diefachtige, gemeene stad willen wonen. „Leven en laten leven," zeg ik; „maar ze zouden hier over iemands dooie lichaam loopen om een stuiver machtig te worden, zonder zich verder om iets te bekommeren." „Komt u daar vandaan, waar de groene akkers en weiden zijn, en waar de hemel zich naar alle zijden uitstrekt, en waar de bloemen groeien?" vroeg de knaap ernstig. „Ja, mijn jongen!" zei de man; „en God geve, dat ik ze eens weerzie, en de kleine hut, waar mijn vrouw en kinders wonen; ik zou niet weer naar de stad Londen terug verlangen!" En de man streek zich met de ruwe hand over de oogen. „Ik dacht, dat ik mijn lot zou verbeteren," zoo ging hij voort, „maar 't zou beter geweest zijn, als ik maar bij de mijnen was gebleven. Ik heb overal rondgedwaald en werk gezocht, tot mijn voeten gewond waren en mij 't hart bijna gebroken was; doch 't heeft niets geholpen; daarom wil ik naar huis terugkeeren. Mary zat mij welkom heeten, al heb ik ook geen penny in den zak; 10 en wat zullen de kleinen van blijdschap juichen!" En bij dat vroolijk tooneel begonnen 's mans oogen te schitteren. „Moeder was ook gewoon buiten op het land te wonen," zei de jongen droevig. „En waar woont ze nu, jongen?" „Ze woont nu nergens meer — ten minste zij is dood," antwoordde het kind. „Neen, zoo moet je niet spreken — zoo niet spreken! Wel, wel, wel! Daar nu over te denken! Arm schaap!" riep de man op den toon van zooveel hartelijk medelijden, dat de tranen van den jongen weer te voorschijn kwamen; „en je hebt niemand om voor je te zorgen, en je hebt honger?" vroeg de man en zag den knaap scherp in k gezicht. — „Maar hoe kan ik 't ook nog vragen? Je magere wangen hadden me dat al lang moeten vertellen," en de man stak zijn hand onwillekeurig in den zak. Zijn gezicht kreeg een rustige uitdrukking, toen hij twee of drie koperstukken voor den dag haalde, die zijn geheele bezitting uitmaakten. „Ik schaam me wel een beetje ze je aan te bieden, ventje," zei hij, terwijl hij ze den jongen in de hand stopte; „maar 't is alles wat ik heb. Neen, ze zijn voor jou," sprak hij met nadruk, toen de jongen wilde weigeren; „ik wou alleen, dat het meer was!" En de vriendelijke man schudde en drukte den knaap de hand en keerde zich toen om en wilde weggaan. „Och," zei de knaap, toen de man wilde heengaan, „kunt u me ook zeggen, waar Jezus woont? Moeder zei even vóór haar dood, dat ze naar Jezus ging en dat ik ook bij Jezus zou komen. Kunt u me alstublieft den weg niet wijzen?" 11 De man keek den jongen eenigszins verschrokken aan, krabde het hoofd, en zei verlegen: „Ja, zie je, over die soort van dingen denk ik niet zooveel als ik wel moest." „Niet aan Jezus denken?" riep de knaap verbaasd uit. „Hij heeft u lief, zoo zei de jongejuffrouw van zoo straks tegen mij. „Hij heeft arme menschen lief en stierf om hen te redden en Hij verwacht ze in den Hemel bij zich. O, ik zou Hem zoo gaarne liefhebben, als ik maar wist, waar Hij was en hoe ik tot Hem kon komen." „Ik heb niet veel boekenkennis," zei de man onnoozel, „en kan je daaromtrent weinig zeggen; maar ik geloof, dat, als je een braaf leven leidt en je best doet, zooveel je kunt, dat jé dan eens tot Hem zult gaan." „Zal ik?" vroeg de knaap. „O, ik zal trachten goed te zijn," en nadat hij den man de hand had gegeven, verdween hij in de menigte. „Arme kleine jongen!" zei de man, toen hij den knaap nakeek. „Hij houdt me voor een lam onder een troep wolven. Ik ben bang dat ik hem toch niet goed ingelicht heb. Nu ik er goed over nadenk, zie ik niet in, dat mijn eerlijk leven me nader tot Jezus heeft gebracht. Een waarheid is 't, dat ik ver genoeg van Hem verwijderd ben. En. de kleine verzekerde mij, dat Hij mij liefhad en voor mij gestorven was! Dat ik daar nu juist over moest denken! Ik heb er natuurlijk vroeger ook wel van gehoord; maar nooit heb 'k het goed begrepen, hoe dat werkelijk ook voor mij kon zijn." En terwijl de man, hongerende en van koude bibberende, voortliep, klonken hem den geheelen dag de woorden van den kleinen knaap in de ooren: 12 „Jezus heeft u lief en stierf voor u, en wacht u in den Hemel bij Zich." Doch we moeten een weinig in de geschiedenis van den kleine Davie teruggaan om te zien, hoe hij in zijn tegenwoordigen ellendigen toestand was gekomen. HOOFDSTUK II. De arme maakster der knoopsgaten. De laatste zwakke stralen van een koude namiddagzon des winters vonden met moeite hun weg door het raam van een vliering, voor welk raam een vrouw vol ijver over haar werk zat gebogen; die vrouw had een bleek gelaat en haar lichaam droeg al de teekenen van uitputting. Haar handen waren met een zenuwachtige werkzaamheid bezig, met een haastige uitspanning, die vooral medelijden wekte, wijl het lichaam en het geheele voorkomen der werkster volslagen zwakheid en afmatting teekenden — een zwakheid en een afmatting, die zichtbaar tegen de wilskracht in strijd waren. „Davie," sprak zij eindelijk tot een kleinen jongen, die aan haar voeten zat neergehurkt.— en heur stem was verre van helder, aangezien haar kracht bijna was opgeteerd — „tel eens na, of mijn taak bijna af is." De jongen, dien ge te nauwernood als onzen vriend uit het vorige hoofdstuk zoudt herkennen, telde den hoop 13 hemden na, en hield de laatste twee zegevierend in de hoogte. „Ze zijn alle klaar, op twee na, moeder," en zijn kleine vingers begonnen op nieuw te tellen. „Juist nog zes knoopsgaten aan elk hemd — dat zijn er twaalf. Ze zullen gauw af zijn, is 't niet, moeder?" Gaüw af zijn' De vrouw slaakte een diepen zucht. „Ik heb een gevoel, Davie, alsof ik er niet een meer kan maken," sprak zij zacht; en op hetzelfde oogenblik zonk haar hoofd in de schier uitgeteerde handen. „Maak er dan geen meer, lieve moeder. Laat ik die ellendige hemden wegbrengen," en de jongen deed eenige moeite om haar het werk uit de handen te trekken. „O, Davie, ik moet, ik moet!" riep de vrouw in opgewondenheid. „Ze zeiden, dat het werk dezen avond af moest zijn, of ik kreeg niet meer." En wederom vlogen haar handen over het naaiwerk, en een koortsachtig rood plekje gloeide op haar wangen, en haar adem begon sneller te gaan. „Een penny het dozijn!" zeide zij zuchtend, „een penny het dozijn! Ach, het kost een heelen tijd, eer ik een penny verdiend heb." „Wacht maar tot ik een man ben," zeide de jongen, die aan haar voeten zat te spelen en in zich zelf sprak, „en ik zal voor u werken." „Zul je, Davie?" en voor een oogenblik hield de nijvere hand op te arbeiden en werd zacht op zijn blonde krulhaar neergelegd; en, alsof de toon der stem van den lieven kleine en de aanraking van zijn hoofdje, dat zoo liefdevol tegen haar rustte, haar vernieuwde kracht had ge- 14 schonken, werkte zij voort, tot het laatste knoopsgat bijna klaar was. •-] Op dat oogenblik deed een bons op de deur beiden opschrikken en een krachtige stem riep: „Zijn de knoops-gaten af, juffrouw Hume? Want, als ze niet klaar zijn, dan moet ik ze ongemaakt weer meenemen." „Ze zijn juist af." En met een zucht van verlichting brak juffrouw Hume haar draad af, en, nadat ze van de hemden een pak had gemaakt, reikte zij ze den man over. ,,'t Is wel gelukkig voor je," zei de man op een ruwen toon. „Mijn vrouw is laatst haar werk kwijt geraakt, omdat ze te lang op de knoopsgaten heeft laten wachten." ,,'t Spijt me zeer," zei de vrouw op den toon der onderwerping, „maar ik ben erg ziek, zoodat ik nauwelijks in staat ben om te werken." „Dan zullen ze gemakkelijk iemand vinden, die wel werken kan, denk ik," antwoordde de man. „De eigenaars der magazijnen zullen dat wel niet als een verontschuldiging aannemen, geloof ik." Juffrouw Hume keerde zich om en ging haar kleine kamer in, waar ze in haar stoel neerzonk. Een vreeselijke hoestbui overviel haar en hield aan, tot zij geheel afgemat neerzakte, terwijl een stroom van donkerrood bloed over haar lippen vloeide. „Moeder! o, moeder!" riep de jongen, geheel ontsteld. Zijn gekrijt deed haar eindelijk ontwaken, en terwijl zij op ging zitten, trok zij hem tot zich en trachtte hem zijn leed te doen vergeten. „Nu ben ik beter, Davie," zeide ze met zulk een diepe en zwakke stem, dat hij haar nauwelijks kon verstaan. 15 Toen sprong ze eensklaps op en Het een schrillen kreet van smart hooren, want haar oog had de bloedvlekken op haar kleeren bemerkt. Met een blik van af grijzer, staarde zij er op neer. „Ten laatste is het gekomen!" riep ze uit, „het is eindelijk gekomen — het teeken!" „O, moeder! Wat bedoelt ge, en hoe kijkt ge met zulk een verschrokken en angstigen blik?" zei Davie, rillende van een vreeselijk gevoel, dat hij niet kon begrijpen. „Dat beteekent, Davie, dat ik ga sterven, sterven, sterven!" „Wat is dat, sterven, moeder?" vroeg het kind, zich vaster om haar klemmende. „Het beteekent, dat ik je alleen in de wereld moet achterlaten; alléén in deze koude, wreede wereld. En o, hoe kan ik je verlaten, mijn kind!" En terwijl de ongelukkige moeder haar kind stijf tegen 't hart drukte, schokte zij in krampachtige beweging heen en weer. „Neem me met u mee, moeder!" smeekte het kind, „och, neem me mee! Laat kleine Davie niet heel alleen achter!" En het kind weende bitter. „Och, indien God slechts wilde, dat we onze oogen tegelijk sloten voor dien langen, laatsten slaap, en toestond, dat wij samen rustten in het stille, vreedzame graf, voor altijd, voor immer, o, hoe heerlijk zou dat zijn! Want, ach! ik ben zoo vermoeid, Davie! en heb behoefte aan/ rust. Maar dat is niet het einde, Davie — niet het einde.* En wederom vertoonde zich die blik van vreeselijke ontzetting op het gelaat der vrouw, en zij sidderde van het hoofd tot de voeten. „Moeder," zei de knaap, „ge zijt koud. Ik zal vuur aan- Niemands Lieveling. 2 16 leggen en u een kop thee zetten; misschien wordt ge dan Wel weer beter." En met een vriendelijke zorgvuldigheid, die men aan zijn jaren niet zou hebben toegeschreven, legde Davie een kussen onder zijn moeders hoofd en bracht haar al heel gauw een kop thee. ' *Jl Zij scheen rustiger en kalmer, nadat ze de thee gedronken had; doch de trek van hopelooze neerslachtigheid week niet van haar gelaat. Zij zorgde, dat hij ook een kopje thee kreeg, en sloot hem in haar armen, en in het schijnsel der gloeiende singels zaten ze te zamen — deze twee, die in de geheele wij de, wereld elkaar en niemand anders toebehoorden. „Davie, mijn lieveling," sprak ze, toen ze zoo eenigen tijd bij den afnemenden gloed hadden gezeten, „ik heb zooveel aan je te zeggen, en ik ben bang, dat me zoo weinig tijd rest, om dat te doen. Want de dokter heeft me gewaarschuwd, dat er geen hoop was, als er een mijner bloedvaten sprong; en ik gevoel, dat het niet lang meer duren zal, Davie, dat het einde komt en mijn ziel moet staan tegenover God." Het kind zag met een oog vol verwondering naar zijn moeders gelaat op. Die taal was geheel nieuw en vreemd voor hem. „Wie is God?" vroeg hij. Juffrouw Hume liet het hoofd in de hand neerzinken uit enkel schaamte. „God moge het mij vergeven," zeide ze, „dat het kind mijns mans ooit die vraag aan mij moest doen. O, Davie," zoo ging ze verder, „je vader kende God en had Hem lief. Nooit zal ik den avond vergeten, toen hij met een van vreugde stralend gezicht te huis kwam en me in zijn 17 armen sloot en zeide: „Mary, mijn lieve, ik ben zoo gelukkig; mijn zonden zijn afgewasschen, en ik weet, dat ik gered ben voor eeuwig." God vergeve het mij, Davie, doch ik stiet hem van mij en zei tot hem in een aanval van boosheid, dat ik van zijn nieuwerwetsche godsdienstige beschouwingen niets wilde weten, en ik toonde me ontevreden en maakte hem het huis weken achtereen onaangenaam. Maar hij sprak geen enkel hard woord tot mij — doch zag me alleen met drpeve, liefderijke oogen aan. Ik duldde nooit, dat hij me van God en Zijn dienst sprak, en hij ging naar zijn schip, zijn liefdevol hart vervuld van smart. Ik dacht, dat ift hem op die wijze van zijn godsdienst zou genezen, en dat, als hij terugkwam, wij weer geheel dezelfden zouden zijn, als wij vroeger geweest waren. Maar, ach, Davie, hij keerde niet weer tot mij terug," en de stem der vrouw stokte geheel, en bittere tranen biggelden tusschen haar magere, doorzichtige vingers neer. „Hoe verlangde ik naar het geluid van zijn dierbare stem, hoe innig smeekte ik God, dat Hij hem mij slechts terugbracht, en ik zou nooit weer tegen hem morren of tegen zijn godsdienst. Doch dagen, weken en maanden gingen voorbij, en van zijn schip werd sedert door niemand iets meer vernomen." „Arme moeder! Arme moeder!" — en met zijn kleine handen streelde Davie vol liefde haar gelaat. „Toen werd mijn hart gevoelloos en koud en ik morde schier tegen God; als ik jou niet had gehad, zoü ik op de een of andere wijze een einde aan mijn ellende gemaakt hebben; doch jij werdt geboren en ik moest voor jou blijven leven. Doch mijn hart bleef van God afgewend, en ik zeide: Mijn kind zal Hem nooit leeren kennen, want Hij 18 is hard en wreed. Doch dat alles is nu voorbij, Davie. Ik moet nu voor den God verschijnen, Dien ik gevloekt en beleedigd heb, en ik weet niet wat te doen. Eens gaf een man op straat mij een tractaatje; ik scheurde het in stukken, waar hij bij stond, doch toen ik te huis kwam, was er een stuk van in mijn japon blijven steken. Ik nam het en ging het lezen. Er stond in: „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel." Ach, Davie, dezen nacht stonden die woorden als vurige letters voor mij. ,Het oordeel! Het oordeel!' Davie, dat is een vreeselijk woord, — na den dood het oordeel," en afgemat en uitgeput door den angst harer ziel, zonk de vrouw schier bezwijmd weer achterover. De kleine Davie, die nauwelijks wist, wat ze zei, en alleen begreep, dat zijn moeder in groote benauwdheid verkeerde, legde het hoofd op haar schoot en weende in stilte. „O, Will, Will!" zoo ging de arme vrouw verder, nu in zich zelve sprekende, alsof het kind er niet was, „hoe dikwijls zoudt ge mij dén weg naar den Hemel gewezen hebben, doch ik wilde niet luisteren; en nu ga ik sterven, sterven, en ik weet niet wat te doen. Ik beproef na te denken over de woorden, die ge hebt gesproken, Will! maar ze zijn alle uit mijn geheugen weg, alle weg!" „Moeder," zei Davie, zijn snikken inhoudende, daar hem een gedachte inviel, „laat mij den weg naar den Hemel voor u vinden." „Jij, Davie! Hoe zou je dat kunnen!" „Ik weet nog niet hoe, moeder, maar het zal me zeker gelukken." Een straal van blijde hoop verscheen op het gelaat der 19 arme vrouw, nadat ze eenigen tijd in gedachten had doorgebracht. „Davie, ik denk ook, dat je me helpen kunt," sprak ze eindelijk; „ik ben nu te zwak om te koopen; ik kan dus niet voor mij zelve gaan, doch daar zijn plaatsen - kerken en kapellen heeten ze — waar den menschen gezegd wordt, hoe ze God kunnen leeren kennen. Ik nam je nooit mee, Davie," zei de vrouw bedroefd, „en nu moet je alleen gaan. Maar je zult gaan, niet waar, Davie? en nauwkeurig naar elk woord luisteren, en dan terugkomen en me alles zeggen. O, Davie, Davie, het is een vreeselijk iets, voor God te moeten verschijnen en niet gereed te zijn!" „Ik zal gaan, moeder," zei de jongen en zag zijn moeder met iets plechtigs op zijn kleine gelaat aan, „en ik zal mijn best doen om u te komen zeggen, wat ge doen moet." „Het handelt alles over Jezus, Davie," zei de .moeder, „dat weet ik. Dus moet je goed toehooren en naar dat woord luisteren en me vertellen wat ze van Hem zeggen." HOOFDSTUK III. Eene vruchtelooze vraag. De krachtige tonen van een orgel, nu eens luide en klaar als de stemme veler wateren, en dan zacht en stil als de zomerzephyrs des avonds; tonen, die met menschenstemmen vermengd, zich als in triomf verhieven, om dan weer 20 tot de treurigste klaaggeluiden terug te zinken, klonken door de schoone gewelven van een statig gebouw. Het licht, dat de schoonste kleuren ontleende aan de geschilderde ramen, waardoor het stroomde, viel getemperd op de gebogen hoofden der schare, en over het met verbazing opgeheven gezicht van Davie, dat heelemaal bleek was van innige aandoening. Hoe vreemd en hoe mooi is dat alles! Het kind voelde een rilling van innerlijke vreugde door de leden gaan, toen hij rondzag; en met oog en oor verslond hij de liefelijke geluiden en klanken. „Het moet hier wel dicht bij den Hemel zijn," fluisterde hij. „O, als moeder maar hier was!" En dan spitste hij zijn ooren om weer te luisteren. Doch het schoone gezang was in een vreemde taal, en de woorden der geestelijken waren in een vreemde taal, en Davie voelde iets van teleurstelling in zich opkomen. „Waarom spreken ze niet van Jezus?" zei hij in zich zeiven. „Moeder zei me, dat ik naar den naam van Jezus zou luisteren, doch ik heb dien naam in 't geheel niet hooren noemen!" Juist op dit oogenblik begon het orgel, dat een tijdlang gezwegen had, weer met volle kracht, en van de hoogte des altaars kwam een prachtige processie, aan welker hoofd een hoogwaardigheidsbekleeder der Roomsche Kerk ging. Hij was in een sleepend gewaad gekleed, welks sleep door in 't wit gekleede knapen werd gedragen. Toen hij voorbijging, bogen de .menschen zich voor hem neer, en moeders brachten haar kinderen vooruit, opdat hij ze zou zegenen en aanraken. „O, dat is Jezus! Dat moet Jezus zijn!" sprak de knaap tot zich zeiven, en ook hij drong vooruit, opdat hij hem in 't gelaat mocht zien; doch een koude, strakke blik trof 21 hem zoo, dat hij van vrees terugdeinsde. Doch hij bieef nog staan wachten, en hij zag, dat de groote man iets op een gouden schaal in de hoogte hield, en hoe de menschen toen daarvoor op de knieën neervielen. Daarna werd er nog veel meer gesproken, doch dat alles was vreemde en geheimzinnige taal voor het kind, waarvan hij geen woord verstond; en ten laatste ging de menigte uiteen en verwijderde zich. De tranen liepen den knaap over de wangen. „Och, mijnheer!" zoo sprak hij een man aan, die kort bij hem stond en gedurende den dienst zeer onderworpen gebogen en een kruisteeken gemaakt had, „wat beteekent dat alles? Moeder heeft me gezonden om den weg naar den Hemel te zoeken, en ik dacht, dat ik er wel heel kort bij moest komen, toen ik dat prachtige gebouw binnentrad; doch ze spreken in woorden, die ik niet kan verstaan. Er schijnt hier niemand te zijn, die tot kleine jongens, zooals ik ben, wat te zeggen heeft." En het kind hief zijn betraande, verstandige oogen op naar het magere gelaat des mans. „De weg naar den Hemel?" zei de man, „de weg naar den Hemel?" en zijn stem had iets hols, en hij keek op den knaap neer met oogen, waaruit de wanhoop van jaren sprak. „Kind, ik heb dien weg al meer dan twintig jaar gezocht, en hem tot heden nog niet gevonden. Ik heb gevast en gebeden en mij zeiven gekastijd en gepijnigd; doch de zonde is nog steeds in mij, en zij, die in zonde zijn, leunnen Gode niet behagen," en met een diepen zucht sloop de man heen. „Twintig jaar," zei Davie — „twintig jaar getracht om 22 gered te worden, en moeder zegt, dat zij niet veel dagen meer te leven heeft!" En met een gebroken hart ging de knaap weer naar zijn moeder, om haar de treurige boodschap te brengen. Heel langzaam en met loomen tred ging hij de steile, krakende trap op, want hij vreesde er voor, dien verlangenden, vragenden blik te ontmoeten. „Je hebt me geen goed nieuws gebracht, Davie," zei' juffrouw Hume, toen haar oogen de zijne zochten. O, de honger van deze oogen! En ze zonk met een zucht van bittere teleurstelling op haar hoofdkussen neer. „O, moeder," zei Davie, terwijl de tranen hem over de wangen liepen, „ik was op zulk een heerlijke plaats. De muziek geleek die der schoone engelen, waarvan ge mij gesproken hebt. Doch ze spraken volstrekt niet van Jezus, en als ze het deden, was het in een taal, die ik niet verstond; en toen ik een heer den weg naar den Hemel vroeg, antwoordde hij mij, dat hij reeds twintig jaar dien weg" had gezocht, maar hem nog niet had gevonden." „Dan is er geen hoop voor mij," zei de arme vrouw, en de zielsangst werd op het gelaat meer en meer zichtbaar. „Als goede werken mij moeten redden, dan ben ik verloren, verloren! Wat zal ik werken?" vervolgde zij in een aanval van woestheid; „mijne kracht is verdwenen en mijn dagen zijn geteld. O, Davie, de volgende week -zal voorbijgaan en ik zal niet gered zijn." En zij vouwde de handen samen en zonk in bitteren weemoed neer. Weer had men het gezicht van het kind met ernst en aandacht kunnen zien staren in het gelaat van een geestelijke der Engelsche Staatskerk, toen die uit de liturgievoorlas. De knaap werd steeds bedroefder, toen hij uit- 23 drukkingen hoorde als: „God, wees onze arme zondaarsgenadig, en neig onze harten tot het houden van Uwe wet," die zoowel de prediker als de gemeente uitspraken, en: „We hebben ongedaan gelaten de dingen, die we doen moesten; en we hebben gedaan dezulke, die we niet hadden behooren te doen enz." „Allemaal dingen van geen beteekenis!" zei Davie. „Ze kunnen mijn arme moeder hier ook niet helpen, want de predikant en de gemeente zijn er even slecht aan toe als zij." Weer luisterde hij: „Van Uwen toorn en eeuwige verdoemenis, goede God, bevrijd ons". „Zij zijn dus niet gered", zei de jongen, „niet één van die allen in dit groote prachtige gebouw." En een aanval van bange troosteloosheid en ellende kwam over hem, toen het orgel losbarstte en de angstige tonen van het „Dies Irae", en de zachte, klagende stemmen der koorzangers van den ontzettenden Oordeelsdag zongen, God smeekende, dat Hij in Zijn groote genade hen daarvan zou bevrijden. „Na den dood het oordeel" fluisterde de knaap, aan zijn moeders woorden denkende. „Dat zingen zij aangaande dat vreeselijk uur, waarvoor moeder zoo bevreesd is; en zij zijn er allen ook bevreesd voor. Holle woorden, holle woorden! Ik geloof, dat zij er allen even erg aan toe zijn, als moeder en als ik, die niets van den goeden Jezus weet, welke vader redde", en met gebogen hoofd en een hart, dat door smart en teleurstelling werd neergedrukt, sloop de jongen weg. Weer was een week voorbijgegaan — een week vol droefheid en lijden voor juffrouw Hume. Toen het weer Zondag was geworden, ging Davie met vernieuwde hoop 24 nog eens uit om te trachten den weg naar den Hemel voor zijn stervende moeder te ontdekken. Zeker zou heden hem wel iemand de aangename tijding van Jezus verhalen, die haar ziel kon redden. Hij mengde zich in een stroom van goedgekleede lieden, die een groote kapel binnen gingen. Hij zag rond. Ze was niet half zoo mooi als de kerk; er waren geen ramen met geschilderde glazen, noch in 't wit gekleede koorzangers; geen hoog-altaar was er, en geen priester in kostbaar ambtsgewaad. Een gezang werd gezongen, waarmee de gemeente instemde en de geestelijke bad zonder boek. Toen maakte de gemeente zich met blijkbaar groote verwachting gereed om naar de preek te luisteren. Een algemeen geruisch en getemperd gekraak van zijde en satijn werd er vernomen, toen de dames haar elegante costumes in orde schikten en in een sierlijke houding achterover ging zitten om te luisteren; terwijl de heeren voorover leunden, sommigen met een aanteekenboekje in de hand, anderen met de vingers tegen 't voorhoofd, en allen met een kalme voorkomendheid op 't gelaat, welke zeide: „Nu zullen we wat hooren, dat de moeite waard is." Alle oogen waren op den predikant gevestigd. Hij streek met de handen zijn zware donkere lokken op en las- met een diepe, welluidende stem zijn tekst voor. Het was een praohtige preek, zoo zei iedereen later. Ze was geleerd, ze was sierlijk. De aarde, de lucht en de zee waren geplunderd, ten einde der verbeelding stof te geven om ze te versieren. Ze schitterden door vonken van vernuft en was vervuld met geestige wendingen. Allen stemden met elkaar in, toen ze opstonden om te vertrekken, dat 25 Ds zich zetven had overtroffen, en de dames brachten haar zijde en satijn uit de plooien, lachten vriendelijk tot haar kennissen en zeiden, dat ze een heerlijken morgen hadden gehad. De heeren maakten tot elkander de opmerking, dat er werkelijk iets gedaan moest worden om het salaris van hun talentvollen predikant te verhoogen. Wat was duizend pond 's jaars voor zulk een man? Werkelijk, ze moesten er ernstig over denken, of hij zou een beroep krijgen naar elders, enz. enz. Ja, het was een wonderschoone preek. De eenige aanmerking, die er op had kunnen gemaakt worden, was, dat er van het begin tot het einde niets van het Evangelie in voorkwam. Arme kleine Davie! „Ik weet niet, waar hij over spreekt," zei hij bij zich zeiven in het midden der preek, nadat hij zijn kleine hersens vruchteloos had vermoeid om eenige woorden op te vangen, die hij kon begrijpen, ,,'t Is iets, dat iedereen zeer schijnt te bevallen," vervolgde hij, toen hij de vriendelijke goedkeuring der hoorders merkte; „dat zijn geen ellendige zondaars, die hier zijn: ze zijn daarvoor te zeer met zich zeiven ingenomen. Ik zou gaarne weten of ze allen verlost zijn." Toen herinnerde hij zich, dat zijn moeder hem gevraagd had, aandachtig naar elk woord te luisteren en hij spande zich opnieuw in om aan haar verzoek te voldoen. „Ach, als hij mij maar van Jezus wilde verhalen," zei hij ten laatste met een zucht, „en woorden wilde gebruiken, die ik kon verstaan." Doch het was te laat om te wenschen, want de preek was tut, de schare verspreidde zich en Davie kon van alle kanten betuigingen van goedkeuring vernemen voor de wonderschoone preek. 26 „Och arme!" zuchtte hij. „Ze zeggen, dat hij zoo mooi sprak. Het moet aan mij liggen; ik ben nog zoo klein en weet zoo weinig. Ik zou wel eens willen weten, of, als ik zelf den predikant sprak, hij naar mij zou willen hooren en mij in weinig woorden, die ik kon begrijpen, van Jezus wilde verhalen en mij zeggen, hoe moeder verlost kon worden?" Met deze gedachte vervuld, wachtte hij buiten de deur der kapel. Een rijtuig met 'een palfrenier stond voor den predikant gereed; deze verscheen spoedig en was op het punt van in te stappen, toen Davie naar hem toekwam,, hem met droevigen ernst aanzag en vroeg: „Och, Mijnheer, kent u Jezus?" Wat was er in die eenvoudige woorden, dat als een speer het hart trof van den predikant, en hem het schuldige bloed naar het gelaat deed stijgen? Jezus kennen? In geheel zijn leven had hij zichzelvert die vraag niet gedaan, noch had een ander ze hem gedaan. Hij had zich een dienaar van Christus genoemd; hij had in Zijn naam gepredikt en onderwezen, doch in de diepte des harten gevoelde hij, dat hij Hem niet kende. „Wat wil je, jongen?" vroeg hij met zijn diepe stem, die onwillekeurig vrees inboezemde, „wat wil je, jongen, met me, zulk een vraag te doen?" „Och, lieve mijnheer," zei de kleine Davie, terwijl hij van angst beefde, nu hij tot zulk een groot en. verheven persoon moest spreken, „och, mijnheer, ik kwam in uw kapel om Jezus te vinden, omdat moeder stervende is, en na den dood komt het oordeel. En moeder zegt, dat Jezu& alles is, omdat Jezus vader verloste. Och, als Jezus u verlost heeft, zoudt u dan niet zoo goed willen zijn om 27 mij te zeggen, hoe hij het deed, en mij den weg naar den Hemel te wijzen. Want moeder gaat sterven, sterven!" En de knaap vouwde de handen, wijl de tranen hem over de wangen biggelden. De predikant zag het kind in 't gelaat, en weer steeg het bloed hem naar het voorhoofd. „Als Jezus u verlost heeft." — Had Jezus hem verlost? Had hij ooit behoefte gevoeld om door Hem verlost te worden? Verlossing, bekeering en zulke ouderwetsche woorden waren nagenoeg geheel vergeten in de verlichte kringen, waarin hij zich bewoog. Wat was het, dat de woorden in zijn brein deed weerklinken: „O, gij blinde leidslieden der blinden." Wat had hij nu, met al zijn geleerdheid en welsprekendheid aan de arme, stervende vrouw te geven? Niets, minder dan niets — hij was geheel machteloos; en zonder een woord te spreken, wendde hij zich van het bleeke, lijdende gezicht des smeekenden knaap af, steeg in zijn rijtuig en reed weg. HOOFDSTUK IV. Om Zijnentwil. „Zoudt u me van Jezus kunnen verhalen en me den weg naar den Hemel wijzen? Want moeder gaat sterven, sterven, sterven!" De woorden van den kleinen Davie en zijn bleeke, smeekende gezicht hadden nog een anderen getuige behalve den Christenloozen predikant. De tred van een 28 heer was er door tegengehouden, en een rilling door zijn geheele lichaam hadden ze veroorzaakt — een aandoening van medelijden en verlangen: medelijden met den in-bedroefden, smeekenden knaap, en verlangen om de zalige boodschap der redding uit .te spreken, die vrede en blijdschap in zijn eigen ziel had gebracht. Ja, Victor Hambleton, de jonge; rijke, verwende zoon der aristocratie, had tot Christus moeten komen, evenals de geringste, nederigste zondaar tot Hem komen moet, vertrouwende op Zijn bloed alleen. En hij had alzoo gedaan; en vrede en blijdschap, alles wat hij op de aarde gekend had overtreffende, waren zijn deel geworden. Doch hij was nog slechts als een bevend kind in Christus herboren; de gewoonten der omgeving, waarin hij verkeerde,, maakten het moeilijk vrij en open te spreken van deze dingen, en een valsche schaamte hield zijn lippen gesloten, al was zijn hart ook brandende in hem; en zoo — en zoo ontslipte hem nu de kans om Zijn Meester te dienen; want een oogenblik later had de arme kleine, die te vergeefs gesmeekt en gebeden had, zich omgekeerd en was heengegaan,... waarheen, wist de jonge man niet. „O, lafaard, ellendige lafaard!" — zoo sprak hij tot zich zelf, toen hij verder ging. — „Ge hebt geen woord! durven spreken van den Verlosser — den Liefdevolle en Dierbare, die voor u is gestorven en uw ziel met zulk een onuitsprekelijke vreugde heeft vervuld! En de arme vrouw sterft zonder Christus, en gij hadt haar kunnen opzoeken en het middel kunnen worden voor de redding harer ziel. O, God, vergeef mij, en maak mij van dit oogenblik af —" en in den ernst der alleenspraak vergetende, waar hij was, bleef hij stilstaan en hief de oogen en de 29 rechterhand ten hemel — „maak van dit oogenblik af mijn zwakke, stameldende tong los om te spreken en* Uw weergalooze liefde en grenzelooze genade te verkondigen aan allen, die er behoefte aan gevoelen. Laat mij gaan onder de arme Londensche heidenen, en laat mij met mijn geringe kracht ten minste antwoord geven aan de duizenden, die met de woorden van dit arme kind vrageni „„Verhaal me van Jezus en wijs me den weg naar den Hemel.'" Met snelle schreden voortgaande, bereikte Victor Hambleton spoedig de plaats, waar hij zijn moest, een der deftige huizen van Portland Square. Hij was daar blijkbaar zeer goed thuis, want hij ging de huiskamer binnen, zonder aangediend te zijn. Een schoone, een prachtig schoone jonge dame trad hem tegemoet om hem met een uitroep* van vreugde te verwelkomen. „Wel, Victor, wat komt ge laat," zei ze. 't Was gemakkelijk te zien, tóen ze daar bij elkaar stonden met de handen vereenigd en het licht der liefdein hun oogen, dat ze elkander toebehoorden. En toen Victor neerzag in het liefelijk gelaat van zijn beminde, was het: geen wonder, dat voor een oogenblik alle smartelijke gedachten vervlogen en hij alleen leefde in den zegen vanhaar tegenwoordigheid. Voor een korte wijle evenwel; zelfs te midden harer van geest tintelende, betooverende woorden drong zich een klein, bleek smeekend gezicht aan hem op eneen klagende stem deed zich hooren, roepende: „Och toe, vertel me van Jezus en van den Hemel, want moeder gaat sterven." „Wel, Victor", zei Helena met een wrevelig humeur, „ge schijnt hedenmorgen zeer afgetrokken; hoe komt dat?"" 30 want haar scherp oog had de schaduw over zijn gewoonlijk opgeruimd voorhoofd opgemerkt. Toen vertelde Victor haar in weinige woorden de oorzaak, en sprak in bittere woorden van zelfbeschuldiging over de gelegenheid, die hij had laten verloren gaan om zijn Meester te dienen. „Hoor eens, Victor," zei Helena, en een wolk van ontevredenheid trok haar over het voorhoofd, „ge zijt toch al te mal; wie hoorde er ooit van, dat een gentleman op de publieke straat stil bleef staan om over Jezus te spreken met zoo'n viezen straatjongen! Zeker weer de een •of andere list om geld los te krijgen." „O, Helena," . zei Victor, „ge schijnt dat niet te begrijpen. De Heere Jezus heeft mijn ziel gered, en Hij heeft allen die Hem liefhebben geboden de boodschap Zijner genade overal te verspreiden. Ik had dezen morgen een gelegenheid zulks te doen, en liet ze verloren gaan." „Ik zou willen, dat ge zulke uitdrukkingen als ,mijn ziel gered' niet bezigde", zei Helena, een weinig ongeduldig. „Op zijn minst getuigt ze niet van goeden smaak, dunkt me. Er ligt zooveel in opgesloten, alsdat mijn ziel, b.v., en de zielen van andere menschen niet gered zijn." „De Schrift spreekt duidelijk, Helena, van een wedergeboorte. Ge weet, wat de Heere Jezus tot Nicodemus sprak: „Gij moet wedergeboren worden." „Wel, wel, Victor," zeide zij —met een innig pijnlijken trek op haar gelaat en terwijl zij met de handen een beweging maakte als om een onaangenaam onderwerp van zich af te weren — „de geestelijke heeft het nooit noodig gevonden met mij over wedergeboorte en dergelijke dingen te spreken, en ik werd toch altijd voor een goed lid 31 van de kerk gehouden. Doch laten we van dit onderwerp afstappen; ik wilde je vertellen van de opera, die ik gisteravond hoorde; de zang was wonderschoon." „Helena," zei Victor, en hij vatte haar beide handen en zag met een treurigen blik zijner donkere oogen, in de hare, „ik kan van die onderwerpen niet zoo gemakkelijk afstappen, zelfs niet om u genoegen te doen, want ze zijn me dierbaarder dan het leven. Wat zoudt ge zeggen, als ik u meedeelde dat ik een vurige begeerte gevoelde om te gaan in donkere plaatsen van dit groote Babyion en daar het groote nieuws van Gods wonderdadige verlossing luide te verkondigen." „Bedoelt ge — zoudt ge het met mogelijkheid kunnen bedoelen op de straten te gaan preeken?" zei Helena, en ze hield bij de laatste woorden den adem in, alsof ze haar zouden doen stikken. „Wat zoudt ge er van zeggen, als ik voor de zaak mijns .geliefden Meesters, zelfs dat zou doen?" En Victor hield nog altijd haar handen in de zijne en zag haar diep in de oogen. Met een snelle beweging trok Helena haar handen uit de zijne, terwijl het trotsche bloed van haar geslacht heur naar het voorhoofd steeg. „Victor Harnbleton," sprak ze, zich in haar volle lengte oprichtende, „ik heb u met geheel mijn hart liefgehad, en ter wille mijner liefde voor u heb ik wat uw godsdienstige meeningen aangaat, vrede kunnen hebben met veel, dat inderdaad niet zoo gemakkelijk te dulden was; maar de tijd is gekomen, dat ik niet verder kan gaan. Als de zaken zooverre gekomen zijn als ze nu staan, hebt ge te kiezen tusschen een van beide: ■de echtgenoot worden van Helena Melbourne of een Niemands Lieveling. 3 32 straatpreeker." En zij keerde zich om en wilde de kamer verlaten. „Helena! Helena!" riep hij, „is je dat ernst?" Op het hooren zijner stem, 200 vol liefde en verlangen, wendde zij zich om en zag zijn smeekenden blik; het bloed week terug uit haar gelaat, dat nu akelig bleek werd. Terwijl zij naar de klok wees, zeide ze: „Heden avond om acht uur zal ik in deze kamer wezen: als ge hier dan ook zijt om me te bezoeken, zal dat voor mij een teeken zijn, dat ge, uit liefde voor mij, die dweepzieke beschouwingen hebt laten varen, voor eens en voor altijd" — en ze was de kamer uit. Gedurende eenigen tijd bleef Victor daar zitten met het hoofd in de handen gebogen en een door smart gepijnigd hart. Velerlei gedachten kruisten hem door het hoofd, en nu en dan drongen twijfelingen zich aan zijn geest op. Satan deed ook al zijn best en fluisterde hem allerlei verlokkingen in het oor, verlokkingen, waarnaar de neigingen zijner natuur hem maar al te gemakkelijk deden luisteren. „Waarom maak je je godsdienst zoo openbaar?" zei hij. „Waarom niet rustig je weg gegaan? Je kunt heel goed een christen zijn, zonder met het christendom zoo te koop te loopen. Is 't mogelijk dat een dame, zoo zorgvuldig en zoo voornaam opgevoed als Helena Melbourne, zulk een openbare verloochening van den goeden smaak zou dulden? Ge eischt te veel van haar." Zijn geweten liet zich daartegen dan met kracht hooren: „Doet ge er wel aan u te vereenigen met iemand, die klaarblijkelijk zoo ver van u verwijderd is in al uw gedachten omtrent Christus? Heeft God uw oogen de genade niet bewezen, dat zij open gingen voor haar waren toe- 33 stand? Is zij een kind van God? Is zij wedergeboren? Ge weet dat zij het niet is; en boe kunnen er twee samengaan, als er geen overeenstemming tusschen hen is?" „Maar zij is de mijne," riep al wat er menschelijks in Victor was. „Mijn hart behoort haar geheel; hoe kan ik haar verlaten?!" „Oom, oom Victor!" riep een lief kinderstemmetje kort bij hem. Victor hief het hoofd op en zag de aanvallige gestalte van zijn beminde nicht, Muriel St. Clare, die naast hem stond. Hij was de broer van haar vader, en na dezen hield zij het meest van hem. „Lieve oom Victor," vroeg ze — toen hij glimlachte en haar in zijn armen nam — „waarover bent u zoo bedroefd?" En zij streelde zijn gelaat met haar kleine hand en vlijde haar hoofdje vol liefde tegen hem aan. „Om niets, dat uw liefhebbend kleine hart pijn hoeft te doen," antwoordde haar oom. „Oom moet leeren zijn smart alleen te dragen," en een bittere zucht, dien hij niet geheel vermocht te onderdrukken, ontsnapte aan zijn gesloten lippen. „Wilt u niet een beetje met me praten?" zei het kind, toen ze zag, dat haar oom weer tot stille mijmering verviel. „Neem me niet kwalijk, lieveling," zei haar oom, plotseling uit zijn overpeinzing ontwakende. „Waarover zullen wij samen praten?" „O, van Jezus, oom!" en Muriel vlijde zich dichter bij hem aan en maakte zich voor een hartelijk gesprek gereed. „Niemand anders dan u spreekt me over Hem;" en in de oogen van het kind werd een uitdrukking van droefheid merkbaar. „En, o, oom, het is soms zoo moeilijk, goed te zijn." 34 Het hart van den ouden christen zei: „Amen" bij de eenvoudige verklaring van het kind; hij bukte zich en drukte haar een kus op het eenigszins betrokken voorhoofd. „O, Muriel," zei hij, „het is moeilijk goed te zijn. Oom ondervindt dat vandaag nog. Wat doe je Muriel, als je het moeielijk vindt, goed te doen?" „Dan ga ik tot Jezus, oom, en spreek met Hem, en Hij helpt mij. O, oom, wat hebt u goed gedaan, me van den Heere Jezus te vertellen. Zonder u zou ik nooit geweten hebben, dat Hij mij zoo liefhad en voor mij gestorven is." „En is hij je nog even dierbaar als vroeger, Muriel?" „O, ik krijg Hem meer en meer lief, mijn dierbaren, lieven Jezus!" En het kind klapte in de handen, terwijl een blik van liefde, welke niets aardsch had, haar aangezicht verhelderde. „Muriel, als Jezus iets van je vroeg te doen, dat Hem welbehagelijk was; en als er iemand was, die ge meer liefhad dan al het overige op aarde, ja meer dan het leven zelfs; en wanneer dan, als ge Jezus gehoorzaamde, zij haar liefde van je zou nemen en je nooit weer zien wilde en nooit weer beminnen, wat zou je dan doen? Natuurlijk zou je een christin kunnen blijven en naar den Hemel gaan als je sterft, of je het deedt of niet." En de jonge man wachtte in den angst zijner ziel met den meesten ernst op het antwoord van het kind; alsof zij in staat ware op de een of andere wijze de groote moeilijkheid voor hem op te lossen. Gedurende eenige oogenblikken zag het kind hem een weinig verlegen aan; toen zei ze snel: „O, het zou zeer, zeer hard zijn, iemand te verlaten, 35 die ge zoo liefhadt; doch wacht een minuut, en ik zal u meededen, wat Jezus zeide." Ze liep haastig heen en kwam weldra terug met haar bijbeltje open in de hand. „Zie oom," zei ze, en wees met den kleinen vinger naar de verzen, „zie, wat Jezus zegt," en ze las vlug: „Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijnen vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn." „Kan mijn discipel niet zijn" — Victor las de woorden over en weer over, tot ze als in zijn ziel stonden gegrift. Het schoone gelaat van zijn beminde scheen voor hem te verrijzen, met haar vriendelijken, verlokkenden glimlach. Hij sloot er evenwel de oogen voor; want hij wist, dat indien hij de met rozen bestrooide paden van het vermaak moest volgen, waarheen zij hem zou leiden, hij terug moest keeren op de voetstappen van zijn Meester. Hij boog het hoofd op het Boek neer. „O Heere," zoo bad hij, ,,'t is mij niet genoeg een christen te heeten; ik wil Uw nederige volgeling wezen, Uw discipel. Geef me de kracht, dat ik alle bezwaren ter zijde stelle, die mij in den weg staan, en dat ik van nu af voor U alleen leve." Toen stond hij op. „God zegene je, Muriel," fluisterde hij, toen hij haar op het voorhoofd kuste; „je hebt me heden een groote overwinning helpen behalen." Toen dien avond het uur van achten naderde, kwam Helena den salon binnen. Zij had al de vrouwelijke kunst aangewend, om de schoonheid harer reeds zoo liefelijke verschijning nog te verhoogen. Ze was dankbaar, dat het uur was gekomen, waarin ze haar minnaar zou terugzien, 36 en dat een einde zou maken aan die ernstige ontstemming, welke zoo noodeloos tussohen hen was ontstaan. Wat was die dag lang geweest! Natuurlijk zou hij komen; daaraan twijfelde ze geen oogenblik. Haar opofferen en een ellendige straatpreeker worden! Zij zag in den spiegel haar lief gelaat en haar sohoone figuur, en lachte bij de gedachte aan zoo iets. Maar waarom kwam hij niet? Iets moest hem verhinderd hebben. Terwijl de kleur langzaam van haar voorhoofd en haar wangen verdween, volgde ze met uitgestoken vinger den met juweelen ingelegden wijzer, toen die langzaam over het bepaalde uur heengleed. Steeds bleef ze wachten en hield den adem in om naar eiken voetstap te luisteren. Kwartier over achten sloeg, een half uur ging voorbij. Toen verliet ze met bleeke lippen de kamer; want ze wist, dat haar minnaar niet zou terugkomen. HOOFDSTUK V. Rust in vrede. We moeten het gordijn gedurende een wijle laten vallen voor het tooneel van rijkdom en weelde in PortlandSquare; en Wanneer het weer opgaat, hebben we een tafereel van zooveel armoede en ellende voor ons, dat het hardste gemoed, op het gezicht er van pijnlijk zou worden aangedaan. We zijn weer in de kamer der arme knoopsgaten-werkster. Het moede hoofd is nog altijd gebogen 37 ■op het ruwe werk, waarover de magere bloedlooze en doorschijnende hand zich steeds voortbeweegt; maar ze beweegt zich nu langzaam, want de kracht is bijna geheel verdwenen. Het lichaam is zoo mogelijk nog magerder dan toen we het onlangs zagen; het is schier een geraamte. Een koude, scherpe wind waait er buiten, en door de reten en spleten van de vervallen woning vindt hij op •menige plaats toegang. De vrouw huivert en rilt van koude, en schuift terwijl ze den ouden dunnen doek dichter om zich trekt, instinctmatig korter naar den ouden verroesten haard toe. Het is alleen uit gewoonte, dat ze zoo doet; want niet anders dan een weinig witte asch is daar overgebleven. Het geld voor kolen ontbrak nu geheel. Herhaaldelijk wordt haar zwakke lichaam door een hoestbui gepijnigd, maar zij werkt aanhoudend door; ze moet wel, want een spook der verschrikking drijft er haar toe. 't Is het spook van den honger, en dat krijgt hoe Janger hoe meer macht over haar. Met een zenuwachtige rilling hoort zij een zwaren stap nader komen. Haar handen vallen in den schoot neer, en haar oogen, die angstig naar de deur gekeerd zijn, schitteren als sterren uit de diepte hunner holle kassen. De kruk wordt omgedraaid, en dezelfde ruwe man, dien we vroeger hebben gezien, verschijnt in de deuropening. „Ik kom om de hemden te halen, juffrouw Hume; we kunnen ze u onmogelijk langer laten houden. Ik zie, dat ge er nog niet mee klaar zijt." „Neen," antwoordde de vrouw met telkens afgebroken stem; „ik heb — mijn best — gedaan, — maar — ik kon niet —." ,,'t Spijt me, juffrouw," zei de man, zelfs zijn ruwe na- 38 tuur werd zachter bij het zien van zooveel ellende, „maar ik moet de hemden meenemen en ze elders klaar zien te krijgen. Als mijn vrouw haar naaiwerk kwijt raakt, wat moeten we dan beginnen? Ik ben zonder werk en al de kinderen liggen te bed met den kinkhoest." „Ik kan tegenwoordig niet veel werken," vervolgde de vrouw, steeds met gebroken stem. „Ik heb gehoord, dat de firma zoo goed is voor de armen. Zou ze me niet wat meer geld voor mijn werk kunnen geven, om mij en mijn kind voor den dood te behoeden?" „Je meer geld voor het werk geven!" -zei de man, en keek haar aan, alsof hij dacht, dat ze niet wel bij het hoofd was; „meer dan de vastgestelde prijzen! Wel, je zou de zon net zoo goed kunnen gebieden stil te staan op haar loop om de aarde. Al die dingen zijn bepaald door de wet, de wet van aanbod en navraag, zooals ze die noemen; vrije-arbeid heersoht hier, moet je weten. Als je 't wilt aannemen, dan neem je 't aan; zoo niet, dan laat je 't staan, en iemand anders doet het. Dat is al mooi genoeg, niet waar? Wel ja, natuurlijk!" en de man lachte bitter. „Maar — ik — hoor — dat zij — zooveel — weg — geven — aan de — armen," zei de vrouw, telkens naar adem snakkende. „Aan de armen geven! O, dat is heel wat anders. Dat heeft "met derlui wetten niets te maken, moet ge weten. Een der chefs van de firma, waarvoor mijn vrouw werkt, heeft gisteravond in een groote vergadering gesproken, een philanthropische vergadering noemen ze die, geloof ik. Hij hield een redevoering over de armen, die allen de tranen in de oogen deed komen, zooals de nieuwsbladen melden; en hij eindigde met een inteekenlijst aan te bie- 39 den, waarop hij het eerst voor een som van 1000 Pond teekende. O, 't zijn wonderbaarlijk goede menschen voor de armen, dat zijn ze," en de man keek haar met een schuinschen en veelbeteekenen blik aan. „Maar — zij — maken — hun geld — van — ons — leven. — Zij betalen — niet — genoeg om — lichaam — en ziel — bij elkaar — te houden." „Lichaam en ziel," zei de man; „wat gaan hun lichamen en zielen aan? Zij hebben alleen met „handen" te maken. Want „handen" zijn we en anders niets. Mijn vrouw is een „hemden-hand", en gij zijt een knoopsgaten-hand." Een hemden-hand krijgt 4i/2 pence per hemd, en een knoopsgaten-hand een penny voor 't dozijn. Als de handen om de een of andere reden ophouden te werken, en het werk er uit valt, dan zijn er honderden van handen gereed om het voor denzelfde.i prijs op te nemen en af te maken. Lichamen en zielen! Neen, maar!" zei de man, en hij lachte hardop, alsof 't een aardigheid was; „wat hebben „handen" met zulke dingen uit te staan?" En nadat hij de hemden had opgenomen, ging hij de krakende trappen af en lachte nog toen hij beneden kwam. De handen, die zoo moedig hadden voortgewerkt, waren ten laatste in rust. „Geen werk meer te doen," zei ze, en keek met eenige bevreemding naar haar handen, die zoo rustig in haar schoot lagen. Hoe lang was het al niet geleden, sedert zij ze de laatste maal stil had durven laten liggen! „Wel!" riep ze met een lach van overspanning, „ik word op die manier nog een dame." Doch na een pkotselingen ommekeer in haar binnenste- 40 verborg zij haar gelaat in de magere handen en weende langen tijd met groote bitterheid. „O, Davie, Davie!" kreet zij, „mijn kleine jongen, ik wilde nog zoo gaarne wat meer voor je hebben gedaan, maar ze stonden het me niet toe, en ik ben nu van geen nut meer voor je; dus kan ik evengoed gaan liggen sterven," en met onvaste, zwakke sahreden ging ze naar haar bed, en terwijl ze zich nederlegde, trok ze de dunne deken over zich heen. „O, als het niet om Davie was, wat zou het dan een genot zijn hier te liggen en voorgoed te rusten," sprak ze zaoht, toen ze de vermoeide oogen sloot. Doch terwijl ze dus lag, begonnen de gedachten, die nooit verre van haar waren, zich weer geheel meester "van haar te maken en vervulden haar opnieuw met de vroegere vrees. „Nog steeds niet verlost," klaagde ze, „nog altijd' niet verlost —en de tijd is zeer nabij, waarop ik van hier moet gaan, beladen met al mijn zonden. Is het te laat? Zou God mij in Zijn toorn hebben uitgeworpen?" En in haar zielsangst deed ze, wat ze in werkelijkheid vroeger nooit had gedaan — zij bad, „O God," snikte ze, „ik ben diep ellendig. Ik heb tegen U gezondigd. Ik heb de boodschap der verlossing verworpen, die mijn dierbare echtgenoot mij wilde brengen; ik heb gelachen en gespot met hem en zijn Godsdienst. Maar nu ga ik sterven en ik ben bevreesd voor Uw aangezicht te verschijnen, beladen als ik ben met mijn zonden; wees mij genadig en geef mij nog eenmaal de gelegenheid om te hooren, hoe ik gered ka ï worden. O God, wees mij genadig en verhoor mij nu, verhoor mij nu." Juist op dit oogenblik, en als in antwoord op haar 41 smeekbede, drong een volk, heldere en aangename stem tot haar door, deze woorden zingende: „O het bloed, het dierbaar bloed, Dat ons rein maakt in 't gemoed, 't Maakt van vrees en twijfel vrij, 't Dierbaar bloed verlost ook mij! O het bloed, O het bloed, 't Dierbaar bloed geeft vrede ook mij!" „Vrede, vrede!" snikte zij, terwijl zij met inspanning van alle krachten zich in het bed ophief en met verwilderde oogen rondzag. „Wie spreekt me van vrede?" Krachtiger en helderder zong de stem verder... „Lang heb ik gezocht naar vrede, Met een bang, beklemd gemoed; Nu heb ik de rust gevonden, Slechts vertrouwende op Uw bloed." „Heeft God Zijn engel neergezonden," fluisterde zij, „in antwoord op mijn gebed? Maar neen, dat kan niet, want hij zegt: „Lang heb ik gezocht naar vrede, Met een bang, beklemd gemoed." „Het kan een engel zijn, maar het moet een mensch wezen, die gezondigd heeft als ik zelf," en weer luisterde zij: 42 „Dat dierbaar bloed baande ons den weg Tot 't heil ons toegezeid; Dat bloed heeft 't voorhang eens gescheurd En voert tot heiligheid, 'k Ben verlost, 'k ben verlost! Jezus maakte mij ook vrij; Hij heeft mij vrijgekocht, Ja ook mij, ja ook mij!" „O, dat is het, waaraan ik behoefte heb," riep zij uit en vouwde de handen samen, „vrede, vrede, vrede! Wie is hij, die van het Lam sprak, Wiens bloed ons zulk een vrede kan geven?" En weer sprak de stem als in antwoord op haar vraag: „Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide: Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!"* „Hij spreekt van Jezus," zeide zij zacht en met blijde verrassing, |,van Hem, die mijn man heeft verlost, en Hij wordt het Lam Gods genoemd, en Hij neemt de zonden weg." O, nu twijfelde zij er in 't geheel niet meer aan: God had haar gebed verhoord, en Hij wilde haar nog eenmaal de gelegenheid geven; en, of het een mensch was dan wel een engel, die daar sprak, voor haar was het een bode Gods. En terwijl een nieuw ontwaakte hoop uit haar oogen blonk, luisterde zij, alsof het werkelijk de stemmeGods was, die daar klonk. „Gij zijt niet verlost door vergankelijke dingen," vervolgde de stem, „zooals zilver of goud, maar door het 43 dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelij'k en onbevlekt Lam." „Want Jezus was Hij, die het Lam Gods werd genoemd, en het was Zijn bloed, dat verloste" — zoo dacht zij. „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Och, hoe aangenaam, hoe liefelijk was de boodschap haar geworden! God had haar lief! Ja, dat was de inhoud der blijde tijding, en Hij had Zijn eigen Zoon gegeven voor haar, want Jezus was Gods Zoon, was het Lam, Wiens dierbaar bloed vergoten was om van zonden te reinigen, degenen die geloofden. Toen luisterde zij weer, terwijl Victor Hambleton (want hij was de bode, dien God had gezonden) de geschiedenis van Golgotha las, en verhaalde hoe, toen Hij, het Lam Gods, aan het wreede kruishout hing, de zonden had op Zich genomen van al degenen, die op Hem vertrouwden, en Hij droeg Gods toorn voor dezelve en nam ze weg voor altijd. En hij las van den stervenden moordenaar en hoe deze vol geloof het Lam Gods had aangezien, en hoe hij in antwoord op zijn geloofsbede: „Heere, gedenk mijner!" de woorden tot hem werden gesproken door Christus zeiven: „Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn." „Dan zijn het de werken niet, die zalig maken!" zei de vrouw, „en er is hoop voor mij!" O, ze had geen behoefte aan de ernstige bede, die volgde; de bede van Victor aan allen, die luisterden om hun zielen nu en voor eeuwig te geven aan den Eenigen God, die Zijn liefde voor hen op zoo weergalooze wijze had 44 bewezen. Neen! Gods Woord was haar genoeg geweest; evenals de moordenaar zijn stervende oogen vol vertrouwen naar de Heere wendde, deed ook zij. Hij was Gods Lam; en haar zonden rustten op Hem, daar; en nu was Hij in den Hemel, en de zonden van haar weggenomen, haar zonden, alle van haar weggenomen! O, welk een vrede gaf die gedachte! En toen de straatprediker, vóór hij heenging, weer een vers zong van den lofzang, zong ook zij, terwijl tranen van vreugde haar over de wangen vloeiden en zij de handen dankend vouwde, met zwakke, trillende tonen: „O het bloed, het dierbaar bloed, Dat ons rein maakt in 't gemoed, 't Maakt van vrees en twijfel vrij, 't Dierbaar bloed verlost ook mij! O het bloed, O het bloed, 't Dierbaar bloed geeft vrede ook mij!" Toen Davie dien avond te huis kwam, was hij verbaasd, toen hij de uitdrukking van kalme berusting op zijn moeders gelaat zag — al het angstige verlangen harer oogen was verdwenen. „Wat is er gebeurd, moederlief?" vroeg hij verwonderd. „O, — er is — nu — vrede — Davie — vrede — hier," en ze legde de hand op het hart. „Gaat ge nu dan niet sterven, moeder?" vroeg Davie verheugd. „Jawel, — Davie, — jawel, — maar — ik — heb — den — weg gevonden — God — heeft — mij — een woord 45 — gezonden..." Hier kwam een hevige hoestbui opzetten,, en zij kon niet verder spreken. Na eenige minuten sprak zij fluisterend: „Ik — zal — je — morgen -r— meer — zeggen — Davie. Ik zal — morgen — beter — zijn, Davie. Morgen — ben — ik — beter — misschien." „Och ja, lieve moeder, morgen beter! Veel beter!" Toen dien nacht de kleine Davie rustig naast zijn zieke 'moeder sliep, kwam er iemand de kamer binnen en ging voor het bed staan, 't Was het grijnzende monster, de dood, en al wat er menschelijks was in de vrouw kromp ineen van schrik bij zijn nadering. Zij gevoelde het einde langzaam naderen en voor een wijle stond het koude doodzweet haar op het voorhoofd. „Hij komt," fluisteide zij, „hij komt — de dood! dood! dood! „Als er slechts iemand bij me was," steunde ze; „en als ik maar licht had" — en zij trachtte haar zwakke hand te brengen tot waar de lucifers stonden; doch toen herinnerde zij zich, dat het laatste eind kaars was opgebrand, en weer gevoelde ze een rilling. „Het is zoo hard te sterven in 't donker!" En toen begon het leven, het nieuw geboren leven in haar te werken; en het geloof, dat God haar had gegeven, ving aan zich te openbaren. „Jezus heeft mij lief, Jezus heeft mij lief!" Deze woorden sprak ze en herhaalde ze verscheiden malen om zoo haar bezwijkende ziel kracht te geven. „Jezus stierf voor mij, en Hij heeft mijn zonden van mij genomen." En toen deze goddelijke waarheden vastheid in haar kregen, vreesde zij de duisternis niet meer, noch den grijnzenden dood naast zich. „Ik ga tot Hem, die Zijn leven voor mij gaf!" In de 46 plaats van vrees, had thans vreugde haar ziel vervuld. In den slaap begon Davie zich nu te bewegen en sloeg zijn arm over haar heen, en fluisterde: „Moeder!" Nu ze aan haar kind dacht, voelde zij zich door een aandoening van moederlijke liefde en begeerte geroerd, van pijn schier getroffen. „Morgen zal hij geen moeder meer hebben. Hij zal om mij roepen en weer roepen, en ik zal hem niet antwoorden. O, mijn Davie, mijn lieveling, spoedig zult ge niemands lieveling meer zijn; hoe kan ik u verlaten! En nooit heb ik hem den weg naar den Hemel gezegd," dacht zij met een nieuw gevoel van wee, „en wie zal hem dien zeggen, als ik heengegaan zal zijn?" En toen kwam het geloof, het zalig geloof, haar weer te hulp en gaf haar kracht. Dezelfde God die uw stervende ziel den bode der redding zond, opdat Hij u redden mocht en uw ziel met zich vereenigd zou zien, heeft uw Davie ook Hef. Moogt gij hem niet aan Zijn hoede toevertrouwen!? Zij wist, dat ze het mocht. Teederlijk kuste ze de kleine hand, die zoo liefkoozend over haar heen lag. „Goeden •nacht, Davie," fluisterde zij. „Goeden nacht, ik wil hem niet wakker maken. Ik wil hem niet wakker maken tot zijn verdriet. Hij zal het spoedig genoeg leeren kennen." En toen bad zij: „O, God, die mij hebt liefgehad, erbarm U over mijn Davie en leer hem den weg kennen. En o, als het Uw wil is, breng hem dan spoedig in het vaderTiuis." Met groote snelheid begon nu het leven te verminderen, en in het Oosten begonnen de eerste zwakke stralen van den dag door te breken. 47 Zij opende de oogen en glimlachte. „Toch sterf ik niet in de duisternis; God iheeft het licht tot mij laten komen." En toen vervulde een zoo heldere en zoo heerlijke gedachte haar ziel, dat ze de kracht gevoelde om zich in bed op te richten. De armen naar het doorbrekende licht uitstrekkende, riep zij verheugd: „Heere Jezus, ik ben verlost — verlost door Uw bloed; en heden, ja heden zal ik met U in het Paradijs zijn!" Toen viel zij achterover, en kleine Davie was alleen in de wereld; maar de arme knoopsgatenmaakster was bij Jezus in den Hemel. HOOFDSTUK VI. „Een klein kind zal hen leiden." De kleine Muriel zat op een laag bankje bij haar raam. Haar blonde krullen werden platgedrukt onder haar fijne hand, terwijl zij het hoofd er op liet rusten, kennelijk diep in gedachten verzonken. Zij had den lantaarnopsteker met de oogen gevolgd, toen die de lange rijen van lantaarns had doen schitteren van licht; zij had de voorbijgangers minder en minder zien worden, en nu was de straat geheel vrij geworden voor de rijtuigen, die af en aan vlogen. Maar zij keek er zonder aandacht naar, als in een droom want haar gedachten waren ver weg. Die waren bij den armen kleinen wees, wiens treurige omstandigheden, een Niemands Lieveling. 4 48 paar dagen te voren, haar innigste medelijden hadden wakker gemaakt. „Arme kleine jongen!" dacht ze. „Geen vader, geen moeder, geen onderkomen en nauwelijks wat te eten!" Toen zag ze rond in haar eigen mooie kamer. Het groot vuur in den lagen haard vlamde en knetterde en deed de warme tinten van het rijke vloerkleed en der kleinere kleedjes en draperieën helder uitkomen. Lieve beeldjes van aardige kinderfiguren blonken door het halflicht der hoeken heen. Alle soorten van schilderijen en teekeningen, lief en eenvoudig als de kindsheid zelve, versierden de wanden. Men zag er bloemen en vogels, en poppenkamers en speelgoed van allerlei soort — ze kon inderdaad nergens heenzien, of haar oog viel op een nieuw bewijs van de liefde en de zorg en den rijkdom, die haar omgaven. De kleine Muriel zuchtte diep. Zij kon er niets van begrijpen. Waarom had zij zooveel, en de arme jongen zoo weinig. Zij wist, dat Jezus kleine kinderen lief had; want o! had Hij hen niet in Zijn armen genomen en ze gezegend? Waarom liet Hij dan dien armen knaap zoo lijden? Zij zou oom Victor daarnaar vragen, zoodra ze hem zag. Maar éép ding wist ze, en dat was, dat de Heere Jezus begeerde, dat zij, die geld hadden, het zouden geven aan hen, die weinig of niets bezaten. Natuurlijk was dat Zijn wensch; dienzelfden morgen had zij immers nog van den rijken jongeling in het Evangelie gelezen, die tot Jezus was gekomen om te weten wat hij doen moest om het eeuwige leven te beërven, en had Jezus hem niet gezegd, 49 dat hij alles moest verkoopen wat hij had en het den armen geven? In het midden harer overpeinzingen schrok zij schier op, toen haar moeder binnenkwam en riep: „Wel, Muriel, wat stemt je zoo treurig?" Muriel sprong op van haar bankje en kwam naar de deur loopen, doch eensklaps bleef ze stilstaan en zag haar moeder verbaasd aan. Met blijde verrukking riep ze toen: „O, Mama, wat ziet u er prachtig uit!" Mevrouw St. Clare maakte, vroolijk lachend, een beleefde buiging voor de kleine Muriel, en de diamanten, die tussohen de vlechten van heur weelderig haar waren gewerkt en haar sneeuwwitten hals en blanke armen omkronkelden, glansden en blonken en schitterden in het dansende licht van den haard. „Ik ben blij, dat mijn toilet je goedkeuring wegdraagt, Miss Muriel; ik hoop, dat het dezen avond mijn gasten evenzeer moge behagen. Ik ben er zeker van, dat het hun bewondering zal opwekken, want ik heb er uren en uren over nagedacht, hoe het te maken." „Mama, hoe heeten die kleine schitterende dingen, die in uw haar glinsteren?" „Dat zijn diamanten, kind; ze hebben wel de waarde van het losgeld eens konings. Ze zullen jou eenmaal toebehooren, Muriel; zul je niet blij wezen, als de dag komt, waarop je ze kunt dragen?" „Zegt u, dat ze veel geld waard zijn, mama?" „Ja, mijn kind. Duizenden en duizenden van ponden." „En zou ik veel dingen voor dat geld kunnen koopen, mama?" „Ja zeker, Muriel; ze zijn een schat waard." 50 „Dan zal ik ze nooit dragen, mama — nooit, nooit. Ik weet wat ik doen zal," en de wangen van het kind gloeiden van opwinding. „Ik zal ze verkoopen. Ik wil buiten op het land een mooi huis laten bouwen en ik zal er arme kleine jongens en meisjes dn opnemen, die geen vader en moeder meer hebben; en mooie weiden en velden zal ik hun geven om in te dartelen en te spelen, en knappe kleeren om aan te trekken; en vriendelijke menschen zullen op hen passen en voor hen zorgen, en zij zullen leeren, dat Jezus hen liefheeft en dat Hij gezegd heeft: „Verhindert de kinderkens niet tot Mij te komen," en dat Hij hun een woning bereidt daarboven in den Hemel, veel, veel, veel beter dan alles, wat ik hun geven zal." „Wel, wel, Muriel, wat windt je je weer op! Je bent toch een vreemd kind. Maar mettertijd zullen die dwaze gedachten wel weer uit je hoofd gaan" — en na een hartelijken kus op Muriel's voorhoofd te hebben gedrukt, zweefde mevrouw St. Clare de kamer uit om haar gasten te gaan ontvangen. Het was later in den avond; Muriel lag in haar warme bedje, maar slapen deed ze niet. Haar moeders woorden waren haar bijgebleven en maakten dat zij zich zeer ongelukkig gevoelde. Zou het ooit zoo zijn; dat zij onverschillig werd voor kleine daklooze kinderen, en alleen aan eigen yermaak zou denken en aan de opsiering van haar lichaam? Bij de gedachte aan de mogelijkheid er van kwamen haar de tranen in de oogen en liepen over haar wangen neer. O, hoe zou het Jezus bedroeven, als zij ooit zoo werd! En dan bedacht zij, dat de Heere Jezus haar ook hierin kon helpen, evenals in alle andere dingen. En zij knielde in haar bedje neer en bad tot Hem, dat 51 Hij de liefde voor de wereld uit haar hart mocht houden en haar eenvoudig en nederig deed worden, en zij smeekte den Heere, dat Hij haar bereid mocht maken om al haar geld voor Hem te gebruiken en niet voor zich zelve. Toen strekten haar gedachten en gebeden zich uit naar haar vader en moeder. „O, Heere!" zoo bad zij, „red mijn dierbare papa en mama. Dat ik niet naar den hemel hoef te gaan en hen hier laten." Want de kleine Muriel wachtte op de komst des Heeren, en eiken avond als zij zich te rusten legde, was haar hart vervuld met de blijde hoop, dat zij misschien vóór het aanbreken van den volgenden dag verrezen mocht zijn om den Heere op de wolken te ontmoeten. Terwijl zij bad, naderden voetstappen de deur van haar kamer, en Lord St. Clare, die de gordijnen er voor behoedzaam ter zijde schoof, keek naar binnen. „Als zij slaapt," dacht hij, „moet ik haar niet storen." 't Was een mooi tooneel, waarop het oog des vaders viel. Het vuur brandde zonder vlammen, met een schitterenden, hoogrooden gloed, en de lampen brandden laag, doch er was licht genoeg over om de schoonheden te doen zien van het keurig ingerichte slaapvertrek, dat een passend heiligdom scheen te zijn voor de kleine fee, die er verblijf hield. Zij lag nog steeds geknield op haar fraaie witte bed, met de handen saamgevouwen en terwijl tranen over haar wangen neerbiggelden. „O God," sprak zij, „red, bid ik u, mij dierbaren vader en doe hem weten, hoe Jezus hem heeft liefgehad." Lord St. Clare was stilletjes van zijn schitterende gasten weggegaan, vermoeid en ziek van hart. Hij kon niet zeggen waarom, maar alles was voor en 52 in hem anders geworden dan het»eenigen tijd geleden geweest was. Het vermaak, de sirene, wier aanbidder hij zoo lang was geweest, en die hij zoo ijverig was gevolgd, had hij in den laatsten tijd haar macht over hem eertigszins verloren. Haar bekoring had opgehouden hem te boeien. Op concerten en bals en in de opera dwaalden zijn gedachten af naar zaken, die hij eens alleen geschikt had gevonden voor bedlegerige oude vrouwen of voor dwepers. llpP Wat had hij, Lord St. Clare, in den bloei der jeugd en schoonheid, omringd door alles wat het leven vroolijk en aantrekkelijk kon maken, uit te staan met onderwerpen als dood, graf, eeuwigheid, een heiligen en wrekenden God? En toch kwelden zulke gedechten hem thans; al de vroegere geur des levens scheen verdwenen. Wat beteekende dat alles? Toen hij zijn beminnelijk kind beschouwde, zooals zij met saamgevouwen handen en oogen, nat van tranen, haar Hemelschen Vader bezwoer, zijn ziel te redden, ging hem een rilling door de leden, welke uit vrees scheen voort te komen. Was het in antwoord op haar beden, dat God hem zoo deed ontroeren? Hij poogde het gevoel weg te lachen. „Jawel!" zei hij, „nu zal ik werkelijk nog bijgeloovig worden ook." Hij trok het gordijn ter zijde en trad de kamer binnen. „O, Papa, lieve Papa!" riep de kleine Muriel, die in een oogenblik weer het vroolijke kleine kind was geworden, „hoe goed van u, dat u al die aardige menschen beneden verlaat en bij mij komt. Nu zullen wij eens prettig rond- 53 dansen samen!" En Muriel sprong op in haar bed, gereed om te beginnen. „Wat zou mama er van zeggen, als ik je uit bed liet komen om pret te maken, Muriel? Ik ben bang, dat zij zeggen zou, dat wij erg stout zijn!" Er was een tijd, dat Muriel haar papa, niettegenstaande zijn tegenwerpingen, zou hebben overgehaald om haar zin te doen; doch haar geweten was nu zeer gevoelig. Zij wist dat ze, om Jezus aangenaam te wezen, moest gehoorzamen. Het kostte haar een zucht van berouw het spel op te geven met haar papa, die beter dan iemand anders de kunst verstond om met kinderen te spelen. „Ik wil niet spelen, papa als u denkt, dat mama het niet goed zou vinden; doch dunkt u dat zij er iets tegen kan hebben, als u dien dikken, warmen doek om me slaat en mij bij ihet vuur op uw knieën laat zitten?" Lord St. Clare had haar met belangstelling gade geslagen, toen de strijd om te doen wat goed was door haar binnenste woelde, en hij was verbaasd te zien met hoeveel berusting zij van de begeerte naar het spel afzag. Wat kon het zijn, dat zijn doorzettend dochtertje bewogen had om haar wil gedwee te onderwerpen, zooals zij nu had gedaan? „Neen lieve," zei hij in antwoord op haar ernstige vraag van zooeven. „Ik zou niet denken, dat mama daar wat tegen heeft." Hij pakte haar nu warm in en droeg haar naar een grooten stoel bij het vuur, dat hij weer lekker deed opvlammen. „Dat noem ik nu eerst gezellig," zei Muriel, toen ze zich in zijn armen vlijde; „hoe lief van u, hier te komen, papa." 54 „Ja, Muriel, lieveling, ik wilde liever hier bij u wezen, dan in die heete, met menschen gevulde kamers beneden. Daar is niets, dat me belang inboezemt." Toen veranderde hij plotseling van toon en vroeg: „Muriel, hoe lang hebt ge voor mij gebeden?" „O, Papa!" antwoordde ze, en een verlegen lachje steeg haar naar de wangen, „ik heb steeds voor u gebeden, sedert Jezus mij zoo gelukkig maakte." „Wat bedoel je daarmee, Muriel? Heb ik je niet altijd gelukkig gemaakt? Ik meende, dat ik alles wat in mijn vermogen was had gedaan om je geluk te verhoogen," en Lord St. Clare keek zijn dochter schier verwijtend aan. „O, Papie! lieve Papa! u bent de vriendelijkste en beste papa, die er ooit was" — en Muriel's tranen begonnen te vloeien bij het verwijt, dat in haars vaders vraag lag — „maar u kondt mijn ziel niet redden, Papa. Niemand kon dat dan Jezus." „En heeft Jezus je ziel gered, Muriel? Hoe weet je dat? Hij heeft het je toch niet gezegd ? Je hebt Hem immers nooit gezien." En Lord St. Clare zag haar onderzoekend in de oogen. „O, ja, Papa, God heeft het me gezegd!" „Hoe bedoel je dat, Muriel?" „Wel, in'Zijn eigen Woord, Papa — in den Bijbel zegt Hij: Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave!" „En zou je denken, Muriel" — en Lord St. Clare zag haar met strakken ernst aan — „zou je denken, dat God, die, naar ze zeggen, zoo volmaakt heilig is, dat de zonde ook voor geen oogenblik in Zijn tegenwoordigheid kan 55 bestaan, de zonden van een geheel menschenleven kan wegwasschen in een enkel oogenblik, ook zonder eenige medewerking van onze zijde? Als dat zoo is, moet het zalig worden al een heel gemakkelijke zaak zijn." „Gemakkelijk, papa! o, neen, niet gemakkelijk; want Jezus moest vreeselijk door Zijns Vaders hand lijden. Hij moest lijden en sterven, vóórdat Hij onze schuld weg kon nemen. O, luister, papa, luister wat het Woord omtrent Hem zegt." En terwijl ze haar Bijbeltje, dat ze altijd bij zich had, opnam, las ze bij het schijnsel van den haard van Christus' angst in Gethsemané, Zijn doodstrijd, Zijn zweet, dat als groote droppelen bloeds werd, die op de aarde afliepen, Zijn gedurig smeeken tot Zijn Vader om, indien het mogelijk was, dezen drinkbeker van Hem te doen voorbijgaan. Toen las zij van Zijn zware beproeving en kruisiging, de uren van plechtige duisternis, waarin Hij dien vreeselijken kreet deed hooren: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" „O, Papa, Papa!" — en haar boek neerleggende, snikte de kleine Muriel luide in de armen haars vaders — „zoudt u het na dit alles nog gemakkelijk vinden verlost te worden?" J7* sl$ „Neen, Muriel, neen," zei Lord St. Clare met een van aandoening trillende stem, want hij was zonderling aangedaan geworden bij het eenvoudige verhaal van het groote offer des Heeren. „Het is eerbiedwekkend! het is wonderbaar! het is goddelijk! — maar ik kan het niet begrijpen. Waarom, waarom had Hij ons lief met een liefde als deze?" „O, Papa, dat weet ik niet; dat kan ik niet zeggen. Ik 56 denk, dat het juist was, wijl Hij niet anders kon! En bent u nu nog verwonderd, Papa, dat ik Hem lief heb, en dat ik zoo gaarne wilde, dat ook u Hem lief hadt?" „Muriel, ik zou alles wat ik bezit willen geven, om te zijn gelijk gij. Ik heb nu geen rust en geen vrede." En Lord St. Clare liet het hoofd in de hand vallen. „De gedachte aan de eeuwigheid vervolgt me als een spook." „Wel, waarvoor vreest ge, Papa, als Jezus u zoo liefheeft? Hij stierf om uw vrees van u te nemen. "Hoor wat Hij zegt" — en wederom las zij: „Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden." „Maar, Muriel, ik heb al mijn leven zonder Hem geleefd, en het schijnt zoo — wel, zoo laag, thans juist tot Hem te komen, nu ik in zulk een zielsangst verkeer." O, denk niet, dat Jezus daarop zal letten, Papa. Hij zegt: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen." Maar Lord St. Clare zuchtte alleen en schudde het hoofd. „Wil ik' u zeggen wat we zullen doen, Papa? Laten we samen tot Jezus gaan. Ik ken Hem zoo goed, en ik ben volstrekt niet bang voor Hem, zooals u, en ik zal Hem zeggen, waaraan 'gij behoefte hebt. Kom papa," en van haar vaders knie springende stak Muriel hem de hand toe. Voor een oogenblik aarzelde de trotsche man van de 57 wereld, en toen, alles ter zijde stellende, gaf hij haar de hand, en beiden lagen naast elkaar neergeknield, toen zij haar eenvoudig gebed deed: „Och, lieve Heere Jezus, ik heb U zoo lief, omdat Gij voor mij gestorven zijt en mij verlost hebt; en Heere Jezus, papa is ook tot U gekomen, omdat hij ook door U verlossing hoopt te vinden. Och, red ook hem, en laat hij niet langer bevreesd voor U zijn; Gij hebt hem toch ook lief, goede Heere Jezus. O, schenk hem het geloof en het vertrouwen in U, voor altijd en immer, om Uws Naams wille. Amen." Tranen liepen Lord St. Clare over de wangen, toen hij zacht zeide: „Amen, Amen. Laat mij op U vertrouwen, nu en voor altijd." HOOFDSTUK VII. Davie vindt den weg. Doch we moeten naar onzen armen kleinen held wederkeeren, dien we bij het begin van ons verhaal als knaap zonder onderkomen in de straten van Londen achterlieten. Hoe miste hij zijn moeder, die hij een korten tijd te voren van haar zolderkamertje naar het graf had zien dragen! Hoe wenschte hij, dat hij naast haar mocht liggen, en slapen en rusten. De nacht viel rondom hem neer, maar hij wist geen 58 plaats, waar hij kon heengaan. De enkele koperen munten die de vriendelijke landman hem had gegeven, waren op. Wat moest hij nu doen? Hij kroop weg in een verborgen hoek, en het hoofd op de armen leggende, weende hij langen tijd en bitter. Eindelijk zag hij op en zijn moede oogen zochten den hemel. De wind had de wollige wolken weggevaagd en de sterren schenen met zuiveren glans. O, hoe kalm en vol vrede zag het er daar uit. Was het daar, dat moeder woonde, dacht hij, bij Jezus? Terwijl deze gedachten zijn geest vervulden, viel hij in slaap, met de tranen nog op de wangen. Hij werd gewekt door een ruwe hand, die op zijn schouder werd gelegd, en door een barsche stem, die hem beval op te staan. Hij gehoorzaamde spoedig en keek met een vaag gevoel van schrik op. Een ruwe man met een brutaal uitzicht boog zich over hem heen en greep met de eene hand zijn arm stevig vast. „Weet je wel, dat ik je zou kunnen opbrengen, omdat je hier ligt?" schreeuwde hij, terwijl hij den jongen ruw bij den arm schudde. „Och, mijnheer, neem me niet kwalijk, ik wist niet, dat ik er kwaad aan deed; laat mij voor ditmaal gaan." „Wien Hoor je toe, en waar kom je vandaan?" „Ik hoor niemand toe, mijnheer," zei Davie, die van angst beefde. „Ik ben een wees.". „Ha, dan ben je precies een jongen, zooals ik er een noodig heb. Je gaat met me mee; doch denk er om, dat je nu geen drukte maakt, of ik geef je aan de politie over, omdat je het trottoir hebt versperd." 59 Neergedrukt, ja geheel gebroken van geest, en niet vermoedende welk kwaad de man hem zou kunnen doen, volgde Davie zonder een woord te spreken. Het geval was, dat de man door de schoonheid van den slapenden knaap werd getroffen; want, schoon vervallen en mager door het ellendige leven, dat hij had, was zijn gelaat welbesneden, en fraai zelfs; ook zijn ledematen waren, zooals de man met een enkelen blik had opgemerkt, welgevormd en bijzonder lenig; hij zag in, dat de knaap, na eenige oefening onder zijn leiding, weldra een eerste plaats zou innemen in zijn circus. We zullen een sluier werpen over de eerste weken van Davie's leven, die nu volgden. Schoon hij nu een dak boven 't hoofd had en voedsel om te eten, had hij toch veel van zijn brutalen meester te lijden, die, als hij 't hem niet naar den zin maakte, zich niet ontzag de zweep zoo te gebruiken, dat de arme Davie weer naar de vrijheid van zijn zwervend leven terug verlangde, zij het ook met al de armoede en ellende, die er aan verbonden waren. Hoe verwenschte hij de schitterend-bonte kleeren, die zoo dikwijls een gewond en gestriemd lichaam bedekten. Hoe haatte hij het tooneel, waarop hij allerlei sprongen en kunsten moest maken, altijd met een gedwongen lach op 't gezicht, schoon het hart schier gebroken was. We moeten van dit alles veel overslaan, want onze ruimte is beperkt. Het gezelschap werd voor een tijdlang ontbonden, en Brown deelde Davie mee, dat hij hem den volgenden dag mee naar zijn huis zou nemen. Het was laat in den avond, toen ze aan een klein huisje kwamen in eene der voorsteden van Londen. 60 Hun kloppen werd niet onmiddellijk beantwoord, en Brown, die te veel gedronken had, begon vreeselijk te vloeken, pakte eindelijk den klopper beet en hamerde de deur bijna stuk. Een stap werd nu vernomen, die vlug naderde, en de deur werd wild opengeworpen. „Zoo, ben je eindelijk gekomen?" zei hij. „Waar heb je zoo lang gezeten?" „Ik was achter op de plaats en haalde het linnen in van de bleek en hoorde je niet," antwoordde een magere, bleeke vrouw, die er uitzag, alsof haar leven een lange lijdensweg ware geweest — en dat was het ook. „Je hebt me niet laten weten, dat je komen zoudt; anders zou ik wel klaar geweest zijn!" „Zoo, heb ik het niet laten weten! Er mankeert nog maar aan, dat je me vertelt, dat het vuur niet aan is en dat je geen eten in huis hebt!" „Je weet, William, dat ik, om de kolen te sparen, nooit den haard aanleg, als jij niet in huis bent; en wat het vleesch betreft, dat er in huis is, ik kan voor het geld, dat je me geeft, niet veel koopen." „O, ben je weer aan 't pruttelen? Is 't nog niet mooi genoeg, dat ik in huis moet komen en niets klaar vinden? En nu ook nog uitgescholden worden, daar bedank ik voor," en hij hief zijn hand op en gaf haar een harden klap in 't gezicht. Met een kalmte, die Davie onbegrijpelijk toescheen, keerde de vrouw zich om en ging vuur aanleggen. Toen Davie dien avond in bed lag, opende hij de oogen, want hij was gewekt geworden door een licht, dat op hem scheen. Hij zag de vrouw van zijn wreeden patroon 61 over zich heen buigen, het licht der kaars met de hand van zijn oogen afwerende. Zij zag naar hem met oogen vol onuitsprekelijke droefheid, waardoor Davie's oogen onwillekeurig met tranen werden gevuld. „Waarom ziet ge me zoo treurig aan?" vroeg hij. „Ik dacht," zeide ze, „toen ik naar je keek, aan al mijn overleden kindertjes." „Hebt ge nog kinderen over?" „Geen een meer!" antwoordde ze, „geen enkele! Ik had er zeven, maar 't eene na 't andere heb ik ze allen zien sterven." Zij sprak op den zachten, onderworpen toon, die haar eigen scheen geworden, en Davie merkte op, dat haar oogen zonder tranen en droog waren. „Waarom schreit ge niet?" vroeg hij, want zooveel stille droefheid maakte op hem een smartelijken indruk. „Ik heb geweend tot mijn tranen zijn opgedroogd," antwoordde zij; „ik schrei nu nooit meer. Het laatste kind, dat stierf, was een jongen als gij. O, hoe vurig heb ik God gebeden mij dien eenen te sparen; en toen ik hem evenals de andere, zag verzwakken, heb ik alle krachten en middelen aangewend om hem te behouden; doch het was vergeefs. Hij legde zijn kleinen krullebol op zekeren dag tegen mijn borst aan en blies met een langen zucht zijn korte leven uit. Ik denk, dat mijn hart toen gebroken is. Maar ik zou het nu niet anders wenschen. Neen, dat zou ik niet willen." „En waarom niet?" vroeg Davie verwonderd. „Zij werden bewaard voor het kwaad, dat komen zou," 62 antwoordde ze en keerde zich om, terwijl ze Davie verzocht te gaan slapen. Maar hij kon niet slapen en bleef wakker liggen; dus kon hij zien, wat zij deed. Zij nam een boek van de plank, en Davie merkte op, dat het uit elkaar hing, als door veelvuldig gebruik; en terwijl ze las, scheen de uitdrukking van diepe smart voorbij te gaan, haar gelaat werd kalm en effen, toen ze zacht als voor zich zelve begon te zingen. En Davie vernam de woorden: Zondaar, zoekt gij rust en vrede, Levenslust en stervensmoed, Niets deelt u de wereld mede, Alles vindt ge aan Jezus' voet. Kom, o kom met al uw nooden, Vrede wordt u aangeboden, Vlucht dan éér ge sterven moet, Met uw zonde aan Jezus' voet Daar is niemand weggezonden, Die om schuldvergeving bad! , Daar heeft ieder heil gevonden, Alles wat hij noodig had! Hoor, bij dagen en bij nachten, Roept de Heiland: „Kom tot Mij!" Waarom, waarom zoudt gij wachten? Spoedig is uw tijd voorbijl 63 „Och, zeg me van welk heilig, gelukkig land ge zingt," riep Davie, „waar rust is voor den vermoeide." „Het is de Hemel, kind, — waar mijn Verlosser woont, en waar Ik ook eerlang hoop te zijn." „Hemel! Jezus!" riep Davie, in zijn bed opspringende. „O, weet gij den weg, en wilt ge me dien wijzen? Mijn moeder is daar, en mijn vader ook, en ik zou er ook zoo gaarne willen zijn! Och, toe wijs me den weg asjeblieft!" De vrouw schoof naar het bed toe, en het kind in de armen nemende, verhaalde zij hem in eenvoudige woorden, welke hij kon verstaan, van den Eenige, die de kleine kinderen liefhad en hoe Hij gezegd had, dat hunne engelen steeds het aangezicht zien van Zijn Vader die in de hemelen is. Vele, vele tranen ontvloeiden Davie's oogen, toen zij •verhaalde, hoe Hij het Vaderhuis daarboven had verlaten ^ en een arm, klein kind was geworden, dat geen andere plaats had om het hoofd neer te leggen dan een stal. En hoe, toen Hij ouder werd, Hij er erger aan toe was dan de vossen, die hun holen en de vogelen, die hun nesten hadden; want Hij had geen plaats om zijn hoofd neer te leggen. Zij verhaalde hem van Zijn wondervolle daden van goedheid, en van Zijn daden der liefdé, en van wat Hij in loon daarvoor terug ontving — een doornenkroon, een kruis en een graf. En zij verhaalde , hoe God in Zijn oneindige liefde voor de arme zondaars, Hem aan het Kruis strafte voor de zonden van hen die zouden gelooven, of in hope op Hem waren gestorven, want God legde die straf op Hem. „O ja!" zeide Davie, „het kleine meisje had wel gelijk, vtoen zij zeide, dat Jezus mij liefhad. Hij heeft me zeer lief! Niemartds Lieveling. 5 64 En ik kan Hem nu liefhebben, wijl ik Hem ken. En ik heb Hem zoozeer lief! Wat kan ik doen, om Hem te laten blijken, hoezeer ik Hem liefheb." „Jezus haat de zonde, daarom moet gij trachten (en Hij zal u de kracht geven) van deze dingen af te houden, die Hem zouden mishagen. Kunt ge lezen, Davie?" „O ja, moeder heeft het me geleerd!" „Dan Davie, zal ik je een bijbeltje geven, dat ge houden kunt. Het is Gods eigen Woord, en ge zult er alles in vinden, wat God wil, dat ge doen zult." Zij stond op, nam een boek van de plank en gaf het Davie in de handen. „Lees het, bestudeer het, Davie, want het is het brood des levens, en daarbij zal uw ziel leven." Plechtig, eerbiedig nam Davie het aan, en met het bijbeltje tegen het hart gedrukt en den naam Jezus op de lippen, viel hij in slaap. HOOFDSTUK VIII. Brand! Brand! Davie bleef niet lang bij de vriendelijke vrouw van zijn ruwen meester, 't Was weldra noodig dat ze vertrokken, teneinde een ander engagement na te komen. Den avond vóór hun vertrek kwam zij weer bij Davie aan bed. „Davie," zei ze, „Davie, ik weet, dat mijn man hard en 65 wreed is en je slecht behandelt, en ik wilde, dat je bij hem vandaan kondt komen; maar och, wil je, zoolang als je in zijn dienst bent, om mijnentwille, neen, ter wille van Jezus — hem wel voor gevaar behoeden, zooveel je kunt? Als hij die dronken buten heeft, is hij zoo onverschillig en gaat zoo roekeloos te werk, dat ik voortdurend in angst verkeer, dat hij mij nog eens dood wordt te huis gebracht; en ach, Davie, als hij nu kwam te sterven, zou hij verloren zijn, voor eeuwig verloren!" Davie beloofde plechtig, dat hij voor hem doen zou, wat hij kon. Maar hij verliet haar met een angstig «hart. Nu Davie den Heere liefhad, haatte hij zijn betrekking nog meer dan vroeger. Vol afkeer wendde hij zich van het ruwe volk, waarmee hij moest omgaan en die in hun gesprekken nooit den naam van God of van zijn Verlosser noemden, dan in de vreeselijke vloeken. „Hoe zou ik hier iets voor Jezus kunnen doen?" dacht hij zuchtende, en hij had zoo groote behoefte om te laten blijken, hoezeer hij Hem liefhad! Weer was een van Davie's moeilijke dagen voorbij. Het was een bijzonder zware dag geweest, want in de hoop om meer geld te verdienen, waren er drie voorstellingen gegeven. De arme Davie lag op zijn harde bed, en zijn leden deden hem zoo zeer, dat de pijn bijna ondragelijk was. Hij had, vóór hij zich ter ruste begaf, bitter weenende in zijn Bijbeltje gelezen, en had eenige woorden gevonden, die hem geweldig hadden getroffen. Het waren de volgende: „Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel degenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en die u ver- 66 volgen; opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is." Davie wreef zijn tranen weg, toen hij die woorden las, en zijn oogen straalden van helder licht. Hij kon dus iets doen om Jezus te behagen — hij kon trachten zijn wreeden meester lief te hebben en hem wel te doen; en o, hij kon voor hem bidden, en hij knielde neder om het te doen. Na het gebed gevoelde hij zich zoo gelukkig, dat hij bijna niet meer aan de pijn in zijn ledematen dacht en weldra in een gezonden slaap viel. Nog maar een korten tijd had hij geslapen, toen hij door een vreeselijken kreet werd gewekt — een kreet, die ook het moedigste hart vervaard zou maken —> „Brand! Brand! Brand!" Davie sprong op van zijn bed en snelde naar de deur. O, vreeselijkheid! De vlammen hadden de benedehtrap reeds vernield en hadden al de tweede bereikt, en Davie sliep op de derde verdieping. Langs dien weg was er geen gelegenheid om te ontkomen. Hij vloog, razende van angst, naar zijn kamer terug en smeet het raam open. Zijn verschijning werd begroet door een luid geschreeuw van de menigte beneden. „Blijf bij het raam," riepen zij, „er wordt een ladder vastgehecht!" Toen, maar niet eerder ook, kwam er een vreeselijke gedachte over hem: zijn meester lag in de achterkamer van dezelfde verdieping zijn roes uit te slapen. Hoe woelden hem de woorden van zijn tekst op dit oogenblik door het hoofd — „Weldoen degenen, die u haten en u geweld aandoen!" En dan klonken de woorden van 's mans vrouw luide en helder in zijne herinne- 67 ring: „Als hij zoo sterft, als -hij is, zal hij voor altijd verloren wezen!" Hij zag naar buiten — ze naderden met de ladder. Vóór zich zag hij de zekere redding van een vreeselijken dood; achter zich hoorde hij de loeiende, knappende vlammen, die met groote snelheid naderden. Hoe kon hij ze tegentreden? Niet door eigen kracht -— dat was onmogelijk! Maar om Jezus' wille — o ja, om Jezus' wille, en door Zijn kracht gesteund, zou hij zelfs dat kunnen. En toen knielde hij neder en bad: „Heere Jezus, help mij om dezen armen, ellendigen man te redden, wiens ziel naar de hel zou gaan, als hij nu stierf. Om Uwentwille — om Uwentwille! Amen." Toen ging hij kort voor het raam staan, bracht beide handen als een trechter aan den mond en riep met doordringende stem: „Er is nog een man in huis; ik wil hem trachten te redden!" En aleer de woorden van tegenspraak hem konden bereiken, was hij reeds verdwenen. Hij opende de deur en zag er door, een dikke massa rook kwam aanzetten en verstikte hem bijna. Vurige tongen kwamen langs de laatste trap naar boven; de brand was nu dicht bij hem. „Om Uwentwille, Heere Jezus!" sprak hij zacht, „om Uwentwille!" Toen ging hij op den vloer liggen, kroop op handen en voeten door de deuropening en kwam zoo in de kamer, waar zijn meester lag, onbewust van het gevaar, dat hem dreigde. „Meester! meester! Word wakker, word wakker!" riep hij en schudde hem in angstige opgewondenheid heen en weer. „Het huis staat in brand! Brand! Brand!" De laatste 68 woorden gilde hij hem in de ooren. Maar de man deed niet anders dan zich met een inwendigen vloek in zijn dronken slaap omleggen. In zijn wanhopigen angst — hij kon den heeten adem der vlammen op zijn wangen voelen — beproefde hij het nu, den man naar de deur te dragen, doch dat was te veel voor zijn kracht. Hij hoorde de kreten der menigte buiten, die hem wilden dwingen te komen, eer het te Iaat was. „O, ik moet gaan," riep hij, „hij wil niet gered worden!" Maar weer dacht hij aan de hel, die den ellendigen man zeker wachtte en bleef. De handen wringende, riep hij luid: „Och, Heere, help mij hem redden." En als in antwoord op zijn angstkreet, kreeg hij een groote kan met water in 't oog, die kort bij hem op de waschtafel stond, hij greep die en wierp den man den inhoud met kracht in 't gezicht. Het had het gewenschte gevolg. De man sprong op, en het gekerm van den jongen ontnuchterde hem in een oogenblik, zooals een ■groote schrik een dronken man tot bezinning kan brengen. „Als we nog een oogenblik wachten, verbranden we levend, meester; vlucht, als je leven je lief is!" „Waar! Wat! Hoe kan ik ontkomen?" riep hij in verwarring en werd bleek van schrik en ontzetting, toen hij het geloei der vlammen hoorde en den rossen gloed van den brand zag, die hem dreigde te verslinden. „Ze hebben een ladder tegen het raam van mijn kamer gezet. Vlucht daarheen, en ge kunt gered worden!" Zonder een woord te spreken en zonder met een blik om te zien naar den braven jongen, die hem hét leven had gered, vloog de man de tusschengang over, die al was 69 begonnen te branden, en kwam in de kamer, die Davie bad aangewezen. De lucht was nu door den dikken zwarten rook tot stikken toe vervuld. Davie, door de vreeselijke inspanning en den verstikkenden rook schier uitgeput, gevoelde, dat de krachten hem begaven. Het gelukte hem nog even de deur der kamer te bereiken, juist toen zijn laffe meester op de vensterbank klom om bij de ladder te kunnen komen. HH voelde, dat het bewustzijn hem begaf. „Meester, meester!" riep hij, „draag me naar het raam — ik kan niet verder gaan!" en zonk toen op den vloer neer. De man hoorde zijn angskreet wel, maar lette er niet op. In wilden schrik, en, alleen denkende aan zijn eigen dierbaar lichaam, liet hij den knaap liggen om in de vlammen om te komen. Onderwijl wachtte het volk, met onbetoomd verlangen naar de komst der bewoners van het brandende huis. Een gejuich ging op, toen ze het hoofd van den man door het raam zagen komen, doch het bedaarde spoedig, toen zij merkten, dat het kind er niet bij was. „Waar is de kleine jongen? Ga weerom, den knaap halen!" Maar hij luisterde niet naar hen. In verwarde haast klom hij, onder de verwenschingen der menigte, van de ladder af. Of hij eensklaps duizelig was geworden door den rook, dan of hij een sport had gemist, dat konden zij niet zeggen; maar toen hij halfweg naar beneden was, zagen ze hem wankelen en toen met een smak op den grond neervallen, waar hij zonder bewustzijn bleef liggen. „Net zijn verdiende loon, die dronken lafaard!" riep 70 menigeen uit, want hij was aan veien uit de menigte maar al te wel bekend. En weer verhief zich een wild gejuich, toen ze hem zonder veel complimenten van de ladder zagen wegstooten en een krachtige buitenman snel naar boven klimmen zagen, roepende: „Ik zal den knaap redden, of bij de poging bezwijken!" De menigte zweeg eensklaps met ademlooze stilte. „Was het te iaat misschien? Zou de kleine jongen soms al dood zijn?" Groote massa's rook en vooruitschietende vlammentongen zagen ze nu uit het raam komen. Nog een oogenblik, dat een eeuw scheen, verliep en toen verhieven zich de vreugdekreten aanhoudend ten hemel; want ze zagen uit den rook en de vlammen de gedaante van den braven buitenman te voorschijn komen, die den kleinen jongen in de armen scheen te houden. De kleine Davie was gered! Honderden armen werden uitgestoken om zijn last op fe vangen; maar hij hield hem dicht tegen zijn borst geklemd, tot hij op den grond kwam. Toen zag hij lang en ernstig den knaap, die bet bewustzijn had verloren, in 't gezicht. Hij boog zich voorover en kuste het gelaat van den kleine, terwijl hij fluisterde: „Ik dacht al, dat hij het was! Het is de kleine, die me gezegd heeft, dat Jezus mij liefhad." En daarna riep hij luid: „Gaat wat achteruit, menschen, en maakt ruimte; hij is niet dood, slechts hi zwijm." 71 HOOFDSTUK IX. Verzoend. Helena Melbourne stond met een voorkomen van af< gematheid voor haar spiegel, terwijl haar Fransche helpster met bekwame vingers en met al den keurigen smaak aan haar natie eigen, de laatste hand legde aan Heiena's elegant gekozen toilet. „Mademoiselle ziet er nu onberispelijk uit," zeide ze, achteruit tredende en haar werk met veel zelfvoldoening beschouwende. „Zou mademoiselle zoo goed willen zijn, in den spiegel te zien en te onderzoeken of zij geheel voldaan is?" Want zij was teleurgesteld, dat haar meesteres zich van den spiegel bleef afwenden, zonder een blik te werpen op het liefelijk beeld, dat daar werd weerkaatst. „Ik ben er zeker van, Annette, dat ge er, zooals gewoonlijk, ook nu in geslaagd zijt, een treffend effect voort te brengen. Ge voldoet me altijd," en om het meisje voldoening te geven, keerde zij zich om en bekeek zich in het spiegelglas. Zij zag een schoone vrouw voor zich, in glanzend wit satijn gekleed, met robijnen, die in heur haar schitterden en op heur sneeuwwitten hals en blanke armen fonkelden. Haar gelaat was geheel kleurloos, behalve de roode tint der lippen en den verduisterden glans der stralende oogen. „Als mademoiselle me nu nog toestaat een klein weinigje couleur de rose op haar wangen te leggen, dan zou zij heel volmaakt wezen." 72 „Neen, neen, Annette, dat behoeft nog niet," en ze wees haar met de hand af. „Ge kunt nu gaanv en laat me weten, als het rijtuig er is." En toen Annette weg was zonk Helena met een diepen zucht op een rustbank neer. Er waren eenige weken verloopen sedert den dag, waarop ze van Victor was gescheiden — weken, die Helena in de wildste opgewondenheid had doorgebracht. Niemand moest kunnen zeggen, dat heur hart was gebroken! En zij holde van het eene bal naar het andere en haar lach was de vroolijkste van alle, en haar puntige antwoorden en bonmots werden door al haar kennissen opgemerkt. Maar in haar hart was een aanhoudend knagende pijn, die ze niet kon onderdrukken; en de kleur harer wangen verbleekte, en donkere lijnen werden zichtbaar in de holte onder haar oogen. Berichten aangaande Victor Hambleton bereikten haar ooren; zij hoorde van het edele werk, dat hij had begonnen, van zijn bewonderenswaarde zelfverloochening, van het vele goede, dat in wijden kring door zijn fortuin werd gedaan. Zij hoorde van dat alles, en in den grond haars harten bewonderde zij hem meer dan ooit en verachtte zich zelve en haar armzalig, ellendig vlinderbestaan met de diepste verachting. Eens hadden ze elkaar ontmoet; maar de innerlijke kracht van hun gevoel was oorzaak geweest, dat ze elkankander voorbijgingen met gezichten, als marmer zoo wit, en met een houding, zoo koud als marmer. „Hij heeft met mij afgedaan — afgedaan met me voor altijd" zuchtte Helena, en ik heb mijn verdiende loon. 73 Ik was zijn groot, edel hart nooit waard, en hij heeft dat gemerkt." Zij vroeg zich zelve vaak af, wat er toch in zijn godsdienst mocht zijn, dat hem staande kon houden en steunen in de groote smart, die hij gevoeld moest hebben door haar te verliezen; want ze was er van overtuigd, dat hij haar eenmaal had bemind, en de woorden, die hij tot haar had gesproken bij hun laatste samenkomst klonken haar nog dikwijls in de ooren. „Gij moet wedergeboren worden!" Wat was die nieuwe geboorte, waarvan hij had gesproken? Deze gedachten doorkruisten haar geest, terwijl zij nu op haar rijtuig zat te wachten. Zij haalde een prachtig gebonden Bijbel naar zich toe (men had er haar in den laatsten tijd dikwijls over neergebogen kunnen zien). De Bijbel viel open bij het Boek Amos en zij las deze woorden: „Ziet de dagen komen, spreekt de Heere Heere, dat ik een honger in het land zal zenden; niet eenen honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te hooren de woorden des Heeren. En zij zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten; zij zullen omloopen om het woord des Heeren te zoeken, maar zullen het niet vinden." Wat konden die woorden bedoelen? Wat was de honger, waarvan werd gesproken? Wat was het, dat de menschen zouden zoeken van zee tot zee en niet zouden kunnen vinden? Heur geweten zeide haar, wat die vreeselijke woorden beteekenden. Er zou een dag komen, dat zij, die de waarheid hadden veracht, haar zouden zoeken, met groote 74 begeerte, woest zelfs, zooals uitgehongerde menschert naar brood zoeken, doch te vergeefs; het zou dan te laat zijn, te laat. En wat was deze wereld waard, waarvoor zij haar onsterfelijke ziel verkocht? Niets, minder dart niets! Zij had haar vruchten geproefd en zij waren appelen van Sodom geworden in haar mond. Nog een paar minuten, en haar kamenier zou komen zeggen, dat bet rijtuig voor was; en opnieuw zou ze gereden worden naar een ander tooneel van vroolijkheid en opwinding, waar ze weer zou trachten haar geweten te dooden en haar bloedend hart te verdooven. Tegenover die vreeselijke woorden der Schrift kromp ze bij .die gedachte ineen van schrik. O, haar hart mocht bloeden en haar geweten (al stak het ook als een adder) zijn gang gaan. Zij wilde er niet meer tegen strijden. Zij rukte de juweelen van haar hals, en armen en wierp ze van zich. Hoe haatte zij hun bedriegelijke schittering! Zij ontkleedde zich, trok een ruime huisjapon aan, nam den Bijbel in de hand en sloop naar haar slaapvertrek, waar ze den avond onder zuchten en weenen al lezende doorbracht. Dit was het begin van een nieuw tijdperk in Heiena's leven. In het licht van Gods Woord ontdekte zij wat zij was. Die ontdekking bracht in den beginne wel meer angst en smart, maar God ploegde slechts haar hart in diepe voren om, opdat Hij het mocht besproeien met de waterbeken van het leven, en weldra werd zij een diep gebogen, nederige volgster van Christus. Op zekeren dag sloop ze naar Muriel's kamer en vond haar nichtje (want Helena was de zuster van mevrouw St. Clare) bitter weenende. 75 „Wat scheelt er aan, lieveling?" vroeg ze en sloot haar *teeder in de armen. „Ach, tante, ik mis oom Victor zoo; hij komt hier nu nooit meer, en ik heb hem toch zoo noodig om met mij •over Jezus te spreken. Papa is ook heengegaan, en nu spreekt niemand meer met me." Het was een harde strijd voor Helena, te spreken; maar ze herinnerde zich de woorden: „Indien gij met uwen mond zult belijden... en met uw hart gelooven... zoo zult gij zalig worden." Toen zeide zij verlegen: „Muriel, lieveling, wilt ge, dat ik nu en dan met u over Jezus spreken zal? Want, o! ik heb Hem ook lief." En zij verborg haar gelaat in den hals van het kind. „O, tantelief, waarde, eenige tante," en Muriel kuste en liefkoosde haar, zooals ze dat doen kon, „wat is het verrukkelijk, dat u ook Jezus liefhebt! O, welk een aantal vertellingen zullen we hooren, want u vertelt zoo aardig, en er zijn in den Bijbel verhalen bij menigte, die duizendmaal aardiger zijn dan de gewone sprookjes, want ze zijn alle waar! Wilt u, dat ik oom Victor vraag hier te komen, dat kunt u hooren, hoe aangenaam hij vertelt?" „O, neen! neen! Muriel!" antwoordde Helena, geheel ontdaan en hevig blozende, „dat in geen geval." „En waarom niet, tante? Houdt u dan niet van mijn lieven oom?" „Dat is het geval niet, Muriel; maar uw oom zou het niet aangenaam vinden, mij nu te zien," en zij herinnerde zich den koelen blik, dien hij haar had toegeworpen, toen ze elkaar het laatst hadden ontmoet. 76 Eenigen tijd later werd Muriel aangenaam verrast door een bezoek van haar oom. „O, lieve oom! Ik dacht, dat u nooit weerom zoudt komen om me te bezoeken!" zoo begroette ze hem; „bent u ziek geweest, oom?" want zij zag met smart, hoeveel magerder en bleeker hij was geworden. „Neen, Muriel, neen! Maar waarover zullen wij spreken na mijn lange afwezigheid?" „O, vertel me een verhaal oom; een klein, werkelijk, waar verhaal." „Nu dan: ik ontmoette onlangs een lieven kleinen jongen in het ziekenhuis; en wat meent ge, dat hem daar gebracht had?" „Ik weet het niet, oom. Wat dan?" „Wel, hij was uit een buis dat in brand stond, gered en bewusteloos daarheen gebracht!" „Ach, oom! was hij verbrand?" „Ja, bijna; maar ge moet weten, dat dit brave kind gemakkelijk had kunnen ontkomen, doch hij ging in her brandend gebouw terug om, zoo mogelijk het leven te redden van zijn meester, een wreed en ruw man, die hem: met de meeste norschheid had behandeld!" „Och, wat eén flinke, goede jongen!" en Muriels oogen glinsterden van bewondering; „maar hoe kon hij dat doen voor zoo'n man?!" „Ik werd vandaag het geheim gewaar, Muriel, toen ik daar was. Een Maatschappij had van zijn bewonderenswaarde dappere daad gehoord, en er werd hem een medaille gezonden. Die kwam juist, toen ik in het ziekenhuis was. Hij is erg ziek, Muriel; niet zoozeer van de brandwonden, dan wel van den schok, dien zijn zenuw- 77 gestel kreeg. De dokter stond toe, dat hem de medaille werd gebracht, in de hoop, dat de aangename gewaarwording hem wat zou opfleuren, want hij is zeer terneergeslagen. Ze legden hem uit wat het was, en vertelden, hem, dat de medaille hem was gegeven als een eereteeken voor zijn heldhaftig gedrag bij den brand. Hij keek er een oogenblik naar, schoof ze toen van zich af en zei beleefd: „Ze zijn zeer vriendelijk, maar ik wilde ze liever niet hebben. Ik deed het voor Jezus, omdat ik Hem liefheb," en ze konden hem niet bewegen haar aan te nemen. „Och, oom, wat een mooi verhaal! En dan de gedachte, dat het volkomen waar is." „Ja, maar dat is nog niet alles, Muriel; ik heb den boozen man gezien, wiens leven hij gered had. Hij ook is er gevaarlijk aan toe door een val, dien hij deed, toen hij uit het brandende huis vluchtte, en ik heb alle hoop, dat ook zijn ziel zal gered zijn, want hij is geheel vernietigd. Maar zeg me nu, hoe is het met mijn nichtje geweest sedert ik vertrokken hen?" „O, oom! In 't begin heb ik u vreeselijk gemist; maar in den laatsten tijd was 't zoo erg niet meer, want mijn lieve tante Helena spreekt nu met me over Jezus, en dus voel ik me niet zoo alleen." „Je tante Helena! Wat zeg je, Muriel?" Want Victor kon zijn ooren onmogelijk gelooven. „Ik heb volkomen de waarheid gezegd, oom," en Muriel knikte herhaalde malen met het hoofd. „Zij vertelt me de mooiste verhalen uit den Bijbel, en ik weet, dat zij Jezus liefheeft, want zij doet niets liever dan over Hem spreken! Maar ik zal haar gaan halen, oom, dan kan zij het u zelve zeggen." 78 „Neen, neen Muriel! doe dat niet. Ik zou 't niet gaarne hebben," en hij hield haar tegen, toen ze heen wilde snellen. Want ook hij herinnerde zich de koele vyijze, waarop ze elkaar voorbijgingen. „Zij bemint mij niet meer," dacht hij, „alles is nu voorbij." „Wel oom," sprak Muriel verdrietig, „het Is dan waar -wat tante zei?" „Wat was dat?" „Ze zei, dat tze er van overtuigd was, dat gij haar niet meer wenschte te zien, en ik geloof, dat u dat ook niet wilt." „O, Muriel, dat begrijpt ge verkeerd! Ik ben alleen bang, dat tante mij liever niet zien wil." „O, jawel, oom; ik ben er zeker van, dat zij dat wel wil." „Hoe weet je dat?" En hij beurde haar op zijn knieën en keek haar vol verlangen in 't gezicht. „Omdat ik haar gisteravond, toen ze dacht dat ik sliep, bij den haard heb zien zitten schreien; en ze nam toen dat mooie portret van u, dat ze op haar borst draagt, en" kuste het! Daarom weet ik zeker dat zij u bemint!" „Muriel, breng me dadelijk bij tante, alsjeblieft!" En Victor sprong haastig op. Muriel nam zijn hand en geleidde hem naar Heiena's kamer. Deze zat bij het open raam, en de zoele lentelucht ■stroomde er door naar binnen. Zij dacht over haar jeugd, en aan het lange, lange leven, ■dat zich voor haar uitstrekte; en ze dacht aan de eenzaamheid daarvan, want zij gevoelde, dat geen ander de plaats zou innemen van het edele hart, dat zij niet genoeg gewaardeerd had. En ook bad zij in stilte, dat de Heere 79 Zich over haar eenzaam, troosteloos leven wilde ontfermen en het mocht verhelderen door Zijn eer en glorie, en het verblijden met het geluk, dat zij in het leven van anderen zou brengen. Zij werd gestoord door een zacht stemmetje, dat kort bij haar zei: „Tante Helena, oom Vicor wenscht u wel te zien, heel gaarne!" Ze sprong op en haar oogen ontmoetten die van Victor. Veel woorden waren niet noodig; al de opgesloten liefde der laatste weken stroomde als een onweerstaanbare vloed over hen heen, en vond van Victor's kant uiting in een hartstochtelijken kreet: „Helena!" En hij breidde de armen uit. En zij legde het hoofd tegen zijn borst, en weende daar al haar vreugde en smart uit. „Wel tante," zei Muriel en ze zag haar eenigszins verwijtend aan, „ik begrijp niet, waarom u" hoeft te weenen. 't Lijkt me heel prettig toe, door oom Victor te worden bemind." En Helena lachte door haar tranen heen, toen zij zacht fluisterde: „Ja, Muriel, mij ook." HOOFDSTUK X. Davie gaat naar hols. In het midden van uitgestrekte velden, geel van boterbloemen en wit van madeliefjes, staat een groot steenen huis, een oud met klimop bedekt gebouw. De ruime gan- Niemands Lieveling. 5 80 gen en de groote kamers weerklinken den geheelen dag van vroolijke kinderstemmen. Wat een schoone, heerlijke verandering in het leven van menigen armen, ellendigen, ouderloozen verschoveling was het, als hij dit huis binnentrad. Aan Muriel's vurige begeerte was door haar goeden, toegevenden vader voldaan, en zij had het groote voorrecht van met vreugde en blijdschap het hart van menigen „Niemands Lieveling" te vervullen, door hem naar de „Murielsstichting" te brengen, zooals het huis werd genoemd. Een der eerste, die ze er had opgenomen, was onze kleine Davie geweest. In het Londensche ziekenhuis ging hij hard achteruit en de dokters rieden een verandering aan. Het scheen een schoone droom, toen hij op zekeren morgen na de lange, vermoeiende reis van den vorigen dag ontwaakte en zich in een aardige, heldere slaapkamer bevond. Juffrouw Brown, de vriendelijke vrouw, die hem van Jezus had verhaald, boog zich over hem. „Mijn kleine lam," zeide zij, „mijn kleine lam," en bij het gezicht van zijn verzwakt lichaam en zijn bleeke wangen kwamen haar de tranen in de oogen, want zij dacht er aan, dat hij zijn leven voor haar man had opgeofferd. „O, juffrouw Brown," zei hij en keek haar lachend aan, „wat ben ik blij, u hier te zien. Zult u me oppassen?" „Ja, lieveling, ik blijf bij je, tot — tot —" „Ik weet, wat u zeggen wilt," vervolgde hij met dezelfde zachte stem „tot Jezus om mij zendt, dat ik tehuis moet komen." „O, Davie, hebt ge berouw over 't geen ge gedaan hebt?" „Neen, o neen!" 81 „Weet ge, dat hij dood is, Davie? Maar hij stierf met den naam van Jezus op de lippen." „Dat is heerlijk! Dan is mijn leven niet te vergeefs opgeofferd! O, wat ben ik gelukkig!" „Ja, hij stierf in vrede, en hij zond u zijn afscheidsgroet en smeekte u om vergiffenis voor al de wreedheid, die hij u had aangedaan." „O, ik heb niets te vergeven. Ik dank God — o, ik dank God, dat Hij zijn ziel heeft gered!" Nog een andere groote verrassing wachtte Davie. Eens op een dag, toen hij voor het open raam lag en zijn oogen liet gaan over de schoone landstreek en luisterde naar het gezang der vogelen, kwam er iemand binnen en ging naast hem staan. Het was de vriendelijke landman, die Davie uit het brandende huis had gered. Hij had Davie nooit uit het oog verloren en was aan het ziekenhuis dikwijls naar hem komen vragen. Hij kwam nu binnen met een van geluk stralend gezicht. „Verbeeld je eens, kleine! Denk eens aan! Al mijn zwerven is uit en met mijn armoede is 't gedaan! De vriendelijke Mr. Hambleton heeft een goed woord voor me gedaan bij zijn broer, Lord St. Clare, en hij heeft me dat kleine aardige huis gegeven, dat bij den ingang van het goed staat, als belooning, zegt bij, voor dat ik je het leven heb gered. En verbeeld je, jongen. Hij vertelde er me niets van, doch zond, zonder ik er iets af wist, om mijn vnouw en kinderen; en toen ik vanavond hier kwam om te vragen, wanneer ik met den tuin zou beginnen — want hij heeft me tot tuinman van de plaats aangesteld — kwamen mijn vrouw en kinderen me tegemoet loopen en 82 haalden me in en brachten me naar het aardigste huisje, dat je ooit in je leven gezien hebt." Doch er kwam een dag, waarop elke vroolijke stem werd ingehouden, en de kinderen kropen bij elkaar in een hoek en fluisterden elkaar treurig toe, met tranen ia de oogen, dat kleine Davie naar huis ging, naar Jezus. In de kamer van den knaap was het volkomen stil, behalve het zacht gefluister van degenen, die den stervende bewaakten. Zijn hoofd rustte tegen de borst van juffrouw Brown, terwijl Victor en Muriel ieder eene van zijn vermagerde handen vasthielden. Muriel zong zacht een lofzang, waarom hij gevraagd had: „Zondaar, zoekt gij rust en vrede?" enz. Hij trachtte met de woorden in te stemmen, maar het ontbrak hem aan kracht. Eensklaps verhelderde een glans van licht zijn gelaat, hij wees naar boven en riep: „Zie! Zie! daar is vader! moeder! Jezus!" En de kleine Davie was heengegaan, en geen geluid werd er in de kamer gehoord, dan alleen het gesnik van den landman, die het bed deed schudden, waarnaast hij geknield lag. Het schilderachtige met klimop bedekte huis staat er nog te midden der fraaie weiden, met boterbloempjes en meizoentjes overdekt; en nog altijd weerklinken kinderstemmen binnen zijn muren. Een tengere, bleeke vrouw leeft er ook nog, die in de vreugde en de droefheid der kleine bewoners deelt, alsof ze haar zelf aangingen. Hun vleezige vingers en frissche lippen hebben de droefheid 83 voor een goed deel van haar gelaat doen verdwijnen, en zij ziet er tevreden en gelukkig uit; maar in het rustige avonduur sluipt ze vaak stil weg naar een met gras begroeid graf, en menige traan ontrolt haar oogen bij de gedachte aan hem, die daar rust en zijn leven gaf om haar man te redden; en met vreugde denkt zij aan de gezegende rust in Jezus' tegenwoordigheid van hem, die eens op aarde „Niemands Lieveling" was. Waar de wilde thijm groeit. HOOFDSTUK I. Het Kraaiennest Een groote, lage rommelkamer boven in het groote huis met dat sombere voorkomen — een stadshuis, zooals ge zult opmerken, wanneer ge door een van de ramen kijkt; want mijlen in 't rond ziet ge niets anders dan schoorsteenen en rook, rook en schoorsteenen, zoo ver als uw oogen reiken. Doch ga eens van dat raam weg en kijk eens door dit, waarvan de deuren open zijn geslagen. O, wat een levende mengeling van bladeren! Welk een schoon prieel van heerlijk groen! Ge ziet regelrecht in het trillende, kloppende hart van een acacia! Ik vermoed, dat het vanwege dien boom was, den eenigen vertegenwoordiger van schoonheid en poëzie in het leelijke stadshuis, dat Mevr. Clifton dit vertrek voor de kinderen heeft bestemd. En wat was die boom niet voor hen geweest? Dat vreemde gebogene, zuchtende, klapperende groene mysterie, bewoond door een wereld van lieve, veelkleurige, heloogige, tjilpende, drukke wezentjes, die zoo vol vertrouwen in zijn uitgestrekte armen nestelden. Voor hun kinderlijke oogen, die groot en wijd door de ijzeren tralies voor het raam staarden, was de groote 85 boom een wonderland geweest vol phantastisch spel en vermaak. Toen zij ouder werden, was hij hun tooverwereld, met vreugde en schoonheid vervuld; en nu enkelen van hen de grens hadden bereikt, waar het meisjesleven en dat der vrouw, de jongelingschap en de mannelijke leeftijd elkaar ontmoeten, — die vreemden, korten, schoonen tijd, die slechts eenmaal in het leven tot ons komt, wanneer de ontwakende ziel reikhalzend, doch met eenige vreeze, naar de geheimzinnige toekomst heenziet — nu hielden ze, denk ik, nog meer van den boom dan vroeger. En vele hunner droomen — de jeugd is immers steeds vol droomen — werden onwillekeurig schooner bij het zachte geruisch van zijn muziek en de sierlijke golvingen zijner takken. Want de groote zoowel als de kleine kinderen dezer familie, die ik u zal doen kennen en, naar ik hoop, liefhebben, zijn nog steeds gehecht aan de kamer hunner kindsheid, het dierbare oude „kraaiennest," zooals zij bun kinderkamer steeds heeten. De huiselijke kring is nog in zijn geheel, en hun prettigste, vroolijkste en misschien ook gelukkigste uren worden hier ook thans nog doorgebracht. „Beweeg je niet, Mousie, lieveling!" roept Althéa met eenige opwinding uit, „ik ben met je pose juist klaar gekomen!" Zij staat voor een schildersezel met het penseel in de hand en doet al haar best om de tengere figuur op het doek te brengen van de bleeke, teere Madge, die bij het open raam is gezeten met den rug naar het frissche groen van den acacia. En terwijl ze met zekere zelfvoldoening het hoofd op zijde hield en- haar werk overzag, zei Althéa met zuster- 86 lijke oprechtheid: „Je gezicht zal ik niet op mijn schilderij brengen, want je weet, lieve, dat het volstrekt niet mooi is." „Neen, lieve!" Met een lief lachje nam de geduldige kleine Marjorie, of Madge, of Mouse haar zusters uitspraak aan en bleef haar hals in een zeer lastige kromming voor het gemak van de artiste. „Ziedaar, ik geloof, dat het goed uitgevallen is! Phil! Phil! kom eens hier en bekijk mijn schilderij eens!" Phil lag, zoo lang als hij was op den vloer, en las met een gezicht, dat de hoogste afgetrokkenheid teekende, Jules Verne's „Reis naar de Maan". Juist op dit oogenblik was het projectiel, beladen met zijn menschelijke vracht, die naar de maan zou gezonden worden, losgelaten in de ruimte. Geen wonder, dat Althéa te vergeefs riep. „Wat zeg je? he? wat?" zei hij ten laatste zonder van het boek op te zien, en op een onverschilligen toon. „Je schilderij, o, heel mooi zal die wel wezen. Maar kun je me nu niet met rust laten?" „O, Phil, wat een zelfzuchtig wezen ben je toch," antwoordde de mooie Althéa knorrig, „je stelt ook nergens belang in. Ik wou, dat de goede Charley hier was." Als een antwoord op haar uitgesproken wensch vloog de deur open en op zijn gewone onstuimige manier kwam Charley binnen — een frissche, vroolijke jongen met een kleur als melk en bloed, die van de volmaakste gezondheid getuigde, en met een paar oogen, die blauw en helder waren als een zomerdag. Allen hielden veel van Charley! „Wel, meisjes!" riep hij met zijn welluidende, prettige stem, „hier ben 'k weerom!" En hij gaf Madge een kus, greep Althéa in de krullen, stiet Phil even met den voet aan, en beurde toen plotseling het jongste kind in de 87 'hoogte, dat op den vloer bezig was een huis te bouwen, en hield het hoog boven zijn hoofd, terwijl zij het uitgierde van pret en met haar dikke vingertjes in zijn zwaren donkeren haarbos trachtte te grijpen. De stilte van den warmen zomernamiddag was verbroken en voorgoed uit. Het binnenkomen van Charley was steeds als een frissche wind, die alles in beweging bracht. Madge stond met een zucht van verademing uit haar moeilijke houding op; de mooie Althéa met haar rozenlippen en donkere oogen maakte zorgvuldig haar penseelen schoon; en zelfs Phil ontwaakte uit de alles vergetende belangstelling in zijn boek. Allen gevoelden, dat de tijd van rust voorbij was; en zij waren blij, dat die over was, want Charley bij zich te hebben was beter dan al hun andere bezigheden. Toen hij Nell weer op den vloer gezet had, viel hij op een stoel neer, alsof hij heelemaal uitgeput was. „Och, meisjes, de hitte is niet uit te staan," riep hij, „hebt medelijden met mij, arme jongen, en bewaaier me wat!" Madge nam dadelijk een waaier, ging op den arm van zijn kleinen gemakkelijken stoel zitten en begon met ijver aan zijn verzoek te voldoen. Althéa vlijde zich op het kleedje voor zijn voeten neer en maakte zich gereed voor een gezellig gesprek. „Wel kinderen," riep Charley plotseling uit, zijn vermoeidheid geheel vergetend, en sprong zoo onverwachts van zijn stoel op, dat hij Madge bijna omwierp en Althéa's houding heelemaal in de war bracht, want 't scheelde niet veel, of ze was achterover gevallen, — „wel, kinderen, ik heb je het groote nieuws nog niet verteld! Door het bestuur is bepaald, dat ik dit jaar toch eenige vacantie- 88 dagen zal hebben, en ze beginnen dadelijk al. Ben ik geen gelukkige jongen? 't Is anders in 't geheel geen gebruik, het eerste jaar ook maar een enkelen vacantie-dag te geven!" „Foei, Charley," zei Althéa en herstelde haar evenwicht zoo sierlijk als zij kon, „wat ben je toch woest!" Maar Madge, die zich nog net even gered had door den rug van den stoel te grijpen, lachte even van plezier, bij het hooren van dat nieuws. „O, hoe aardig, dan zul je toch nog met ons mee kunnen gaan!" Phil had zijn boek weggeschoven en luisterde nu met de meeste aandacht. „Ik wou vragen, Charley," zei hij, „waarheen denk je, dat vader ons dit jaar meeneemt? Ik heb er nog niets van vernomen." Vóór Charley kon antwoorden ging de deur weer open, of liever, ze vloog open, en binnenstormen kwam een kleine, magere jongen met een paar oogen, die van verlangen straalden om een belangrijke nieuwstijding mede te deelen. „Wa—wa—wa—," dus begon hij met een hoog stemmetje. „Wa—wa—wa—" „Wees een beetje kalm, kereltje," ried hem Charley, „we kunnen best even wachten." „Wa—wa—wat denk je wel?" bracht hij er eindelijk uit; „ik weet wat. Ik hoorde, dat vader tegen moeder zei —" Hier hief Althéa den vinger waarschuwend op — „Paul, als je weer geluisterd hebt, dan ben je een stoute jongen, en dan willen we geen woord van je hooren. Heb ik je niet herhaaldelijk gezegd, dat het leelijk staat dat te doen. De Spartaansche kleine jongens luisterden nooit, en de 89 zoons ook niet van de Grac—cheu—, of hoe heeten ze ook weer, die allen op hun schilden werden te huis gebracht, je weet wel," vervolgde Althéa een beetje onbestemd, want ze raakte met haar oude Geschiedenis een weinig in de war. „Wie zegt, dat ik geluisterd heb!" riep de kleine jongen een beetje verdrietig, „en wat kunnen me die ouwe Romeinsche suffers schelen, die op een schild naar huis werden gedragen! 't Zou beter geweest zijn, als ze hadden geloopen. Schei er nu uit, Althéa, of ik zeg je geen woord, en je zou het wat graag willen weten; 't is het grootste nieuws, dat je in je leven ooit gehoord hebt, dat kan 'k je verzekeren!" „Voor den dag er mee," zei Charley, „we luisteren allemaal." „Nu dan; ik was in den salon en keek in dat mooie, groote boek met verhalen, dat vader me laatst op mijn verjaardag heeft gegeven. Moeder lag op de canapé en vader zat naast haar; ze hadden een heelen tijd samen gepraat, maar ik had er niet op gelet wat ze spraken, toen vader ineens hardop zei: „Ik zeg je, vrouw, er blijft ons niets anders over dan armoede, armoede; ik kan het niet langer houden." Hier keek Paul den kring eens rond. om te zien, welk een effect zijn nieuws maakte. Charley wierp het hoofd achterover en lachte. „Wel, die woorden heb ik al gehoord, zoolang me heugt. Vader zegt altijd, dat hij op weg is om arm te worden, maar je ziet, dat er nooit wat van komt!" „Neen!" riep nu Phil verdrietig, „daar komt nooit wat van en dat is jammer genoeg. Ik hoopte altijd, dat er wat van aan was, en dat we arm zouden worden, heelemaal 90 arm, zoodat we iets bijzonders moesten doen: b.v. zoo'n kermiswagen huren en daarmee den geheelen dag in de bosschen doorbrengen; of liever nog een schip uitrusten en daarmee schipbreuk lijden en dan op een onbewoond eiland terechtkomen, net als de Zwitsersche familie Robinson. | Verwondert me, dat alle families zoo niet doen. Maar ik heb alle hoop verloren op eenige verandering in ons leven van koekoek één zang. Ik vraag, wat het leven waard is, als een jongen slechts iets hoeft te wenschen om het te krijgen?" En Phil schopte vol verachting een bankje om en zuchtte van ongeduld. „O, maak je maar niet boos, Phil, je zult nu een prettige, deugdelijke ellende krijgen," begon Paul weer, er zijn oogen dansten letterlijk van plezier, „want vader'zei: ,Ik weet werkelijk niet, wat ik doen zal om de kinderen het noodige voor hun leven te bezorgen,' en hij zuchtte treurig; en ik geloof, dat moeder huilde, maar zij liet het vader niet merken. En dus verwacht ik, dat het een geval van doodhongeren zal worden, of zooiets." Charley stak de lippen vooruit en floot zachtjes; eindelijk zei hij: „ik geloof, dat het ditmaal ernst wordt met de zaak." „Toe, ga voort Paul!" riep Althéa verlangend; „vertel ons nog meer." „O, ik weet je nog veel meer te zeggen," vervolgde Paul en schudde zijn klein, hoekig hoofd, „ik heb je 't mooiste nog niet verteld, want kort daama zei vader: „Natuurlijk zullen we dit huis dadelijk moeten verlaten."" „Dit huis verlaten!" — en allen sprongen op met verschillende kreten van verrassing. De eigenlijke grond des harten kwam nu voor den dag. Ze konden zich ook niet .91 verbeelden in een ander huis te wonen dan dit, waarin zij allen waren geboren. „Ja," ging Paul voort, „en vader zei: ,en je weet, vrouw, dat ik in het koude, wreede voorstel van oom Thornton moet toestemmen, of je allen op straat zal zien zetten!'" „Het begint nu iets van een sprookje te krijgen," zei Althéa bij zich zelve en ging in een aandachtige houding zitten luisteren. „De wreede oom komt nu op het tooneel, Charley, heb jij ooit van een oom Thornton gehoord?" „Nooit!" riep Charley. En tot Paul zei hij: „Ga dan toch door, jongen?" „Toen maakte vader een brief open en las. Ik kan me natuurlijk niet alles herinneren, maar het was iets heel leelijks en erg beleedigend voor vader. Er stond o.a. in, dat vader al de moeilijkheden, waarin hij geraakt was, aan zich zeiven had te wijten. Daar vader nu evenwel eenmaal met zulk een mooie familie zat (maar „mooie" stond er niet, dat begrijp je) en werkelijk geen dak had boven het hoofd van zijn kinderen, konden we allemaal in een oud huis van hem trekken, dat kort bij zijn buiten stond; maar hij hoopte, dat we hem niet te veel in den weg zouden loopen, want hij had een hekel aan verarmde familie-betrekkingen." „Ik zal dien ouden leelijkerd op zijn gezicht turven," riep Phil, rood van kwaadheid en onwillekeurig de houding aannemende van iemand, die boksen wil, „wie is er tot armoede vervallen?" zou ik willen vragen. Althéa schudde haar schoone trotsche hoofd en zelfs de goedhartige Charley zag boos van verontwaardiging; alleen Madge zei met een bedroefd stemmetje: „Ach, die arme mama, die lieve mama, wat zeide zij wel?" 92 „Zij sprak geen woord, alleen werd ze wit en toen rood, en eindelijk hield ze de hand voor 't gezicht. Ik denk, dat ze tot twintig telde, zooals ze mij altijd raadt te doen eer ik wat zeg, als ik kwaad ben. Vader was erg opgewonden, zooals je begrijpen kunt en zei, dat hij, na zulke beleedigingen, niet in de buurt van zijn verwenschte oom bui ten wilde wonen. Moeder deed toen de hand van haar gezicht weg en haalde vader over om naast haar te komen zitten. Toen zeide ze: „Lieve Charley, ik geloof, dat we daarheen moeten gaan, in spijt van al de krenking, ons gevoel aangedaan. Het is billijk, dat je oom je helpt, daar je zoo goed als zijn eigen zoon waart, tot je hem beleedigde door met mij te trouwen. En denk eens wat een mooie plaats het is, zoo gezond voor de kinderen, midden in de schoone, frissche natuur —" hier begonnen de gezichten der kinderen van vernieuwde vreugde weer op te vroolijken — „bosschen en bloemen, en overal vogels." Althéa kon zich niet langer bedwingen, doch begon door de kamer te walsen, terwijl ze haar kleedje van voren nuffig optilde, en zong: „Een vroolijk leven zal er nu komen Onder den bloesem, die hangt aan de boomen!" „En een schietgelegenheid voor de jongens," gilde Paul. „Hoezee!" riep Charley, greep zijn wandelstok, spande zich met veel ijver in om te mikken en schoot een denkbeeldige fazant neer. „En dan alle gelegenheid om te visschen," bleef Paul doorschreeuwen, zijn stem steeds verheffende. Phil begon nu in de kamer rond te hollen, tot groot gevaar van de ballons op de gaskroon. 93 Toen er weer wat orde in 't gesprek was gekomen, ging Paul verder: „toen moeder uitgesproken had, was vader weer heelemaal opgefleurd en zei, dat moeder alles zoo aardig wist te regelen. Dus is het bepaald en gaan we nu allemaal samen naar buiten, en gauw ook!" Op dit oogenblik verscheen een bediende aan de deur en zei: „Miss Althéa, Mevrouw voelt zich vandaag niet wel en zal geen thee met u kunnen drinken; zij heeft me daarom gevraagd de thee hier gereed te maken, daar u dat misschien aangenamer zou zijn dan in de eetzaal te komen." „Aangenamer!" Het was een van hun aangenaamste oogenblikken! Bijna voor ze nog kon antwoorden, kwam een andere bediende met een geheel servies binnen, en de kinderen zagen tot hun verrassing, dat een krachtig maal voor hen was gereed gemaakt. Er waren hoopen aardbeien en een heele schotel met room. De groote zilveren gebakschaal was gevuld met alles, waarvan ze het meest hielden. Warme taartjes waren er op en soezen, om niet te spreken van de boterhammen, die niet dik gesneden waren, zooals gewoonlijk, maar zeer dun. De kinderen zagen elkaar vol verwondering aan, en zoodra waren de bedienden niet weg, of de uitingen van verrassing begonnen. „Ik zal je zeggen," verkondigde Paul heel wijs; „moeder denkt, dat we het er maar ruim van moeten nemen, nu we 't hebben, en ik voor mij zal dat doen ook." „Wel, ik noem dat juist een dwaasheid," zei Phil. „De goeie manier is, den geheele voorraad aan één te geven en dan in porties te laten uitdeelen — een ons of zooveel 94 ongeveer per dag, weet je; juist genoeg om in 't leven te blijven. Weken lang zouden we kunnen leven van wat daar is, als het maar op de goeie manier werd uitgereikt. Ik ben er voor om daar dadelijk mee te beginnen; hier, ik zal de zaak wel regelen." Toen begon Nell bitter te huilen en zei, dat zij haar thee nu wilde hebben en dat de ondeugende Phil alles niet zou wegnemen. „Kinderen," riep Madge met een diepen zucht, „zie je dan niet, dat moeder ons juist nog eens heeft willen onthalen, vóór we ons lieve oude kraaiennest voor altijd verlaten. Zij* had er behoefte aan, ons een laatste gelukkige herinnering mee te geven, aan de dierbare oude kamer, waar we zoo vele, vele gelukkige uren van ons leven hebben doorgebracht. Is dat niet juist iets voor moeder, aan ons allen te denken, als zij zelve zoo in angst en zorg verkeert? O, wat zouden wij zonder moeder beginnen?" En de teerhartige kleine Madge begon te snikken. HOOFDSTUK II Moeder! Zij lag op de canapé en dacht aan hen, (wanneer dacht zij niet aan hen, die lieve, teedere moeder?) Haar hand — welk een sneeuwwitte hand was het, Charley mocht er met recht trotsch op zijn! — hield ze tegen het voorhoofd 95 gedrukt. Ge zoudt nauwelijks gedacht hebben, dat zij hun moeder was; want, terwijl zij daar zoo in haar zachtblauwe kleed met witte kant rustt^fezag zij er met haar tenger lichaam weinig ouder uit dan^fiaar oudste dochter, de mooie Althéa. °ss&jÈ£0P'" » Niemand van de familie wistm^CTke vorderingen de wreede, verraderlijke ziekte had gemaakt, die haar nu bijna tot een gevangene in haar kamer deed zijn. De kwaal was langzaam doch geregeld verergerd, en ze was zoo geduldig gedragen, zoo zonder^klagen, dat de huisgenooten er nooit iets van hadden gemerkt. In 't begin vonden ze 't wel vreemd, dat moederlief zoo gauw moe was, en dat ze eiken dag een weinig meer rust moest nemen; maar mettertijd gewenden ze er aan, den vluggen, lichten stap van moeder niet meer door het huis te hooren; en ten laatste wisten ze niet anders, of moeder was te vinden op de canapé, waar ze nu zoo dikwijls rust zocht. En zoo werd haar rustbank het huisaltaar, — want iedereen zocht moeder altijd — en, evenals alle wegen in Italië naar Rome leiden, was het opmerkelijk, dat al de paadjes, die op het vloerkleed uitgesleten waren, naar moeder voerden; hoe toch zouden zij het zonder haar stellen, wier oor met de vriendelijkste belangstelling steeds gaarne naar hun blijde vertellingen luisterde, en niet minder innig deelnam in hun kinderlijke teleurstellingen. Natuurlijk verwachtten zij, dat moeder over eenigen tijd beter zou worden, en dan zouden zij haar treden weer door het huis 'hooren als vroeger, en haar hartelijken lach vernemen; want moeders lach klonk helder en aangenaam. Nu hoorden zij dien nooit meer; somtijds herinnerden zij haar daar met spijt aan, maar dan glimlachte Niemands Lieveling. 7 96 zij (dat wisten ze) meer dan zij vroeger gewoon was te doen. En welk een glimlach was die van moeder! Hoe vol innige teederhetd en liefde; hoe stralend van bovenaardschen glans, die hun duidelijker dan woorden het hadden gekund, sgrak van volkomen rust en vrede, niettegenstaande alles wat zij te dulden en te lijden had. Niet, dat ze wisten hoeveel moeder leed — dat liet zij nooit blijken. — Er waren tijden, die ze „moeders kwade dagen" noemden, dat zij haar kamer in 't geheel niet verliet. Zij zag dan niemand dan haar trouwe oppasser en haar dokter. En dezen mochten het geheim niet meedeelen van die uren vol benauwdheid — een benauwdheid, zoo hevig, dat de lijderes soms het gelaat in haar hoofdkussen verborg, — ja, er niet zelden met haar tanden in beet, opdat haar kreten niet zouden worden gehoord en de harten der geliefden niet pijnigen zouden. De volgende dag vond haar dan weer in hun midden, de lieve, zachte moeder, die, niettegenstaande al haar lijden, zoo smaakvol was gekleed, dat het een lust was haar aan te zien; een weinig zwakker, een beetje meer uitgeput misschien; maar moeder steeds dezelfde. Alleen begon, naarmate de tijd vorderde, de wonderbare hemelsche glans van haar innerlijk zijn met meer helderheid te schijnen; gedurende de uren toch, als de wolk der benauwdheid zich over haar had gesloten, was zij niet alleen geweest: Eén had haar hand gevat en was met haar gebleven en had haar kracht gegeven en troost; en het was de weerschijn van Zijn glans, die op haar was blijven rusten. „Moederlief!" Het is Charley, die spreekt; heel ongemerkt is hij binnengekomen en knielt nu naast haar neer. Zij verlegt haar hand en groet hem, zooals gewoonlijk, 97 met een teederen glimlach, maar met zijn vlug oog merkt hij duidelijk den helderen traan, die aan haar oogwimpers trilde. „Moederlief, lief moedertje, ik geloof dat u gehuild hebt," riep hij treurig uit; „u bent toch niet bedroefd over ons, wel? U meent toch niet, dat wij er onder lijden, nu we arm zijn? De kinderen zijn zeer in hun schik en juichen van plezier. Zij pakken al hun spulletjes bij mekaar om op het eerste bevel te kannen vertrekken, en Althéa zit te overleggen, hoe ze het best haar kleeren zal veranderen in harmonie met onze veranderde omstandigheden, die ze zeer interessant vindt. Zij is tot de overtuiging gekomen, dat de streng Grieksche stijl de meest geschikte en ook de meest artistieke zal wezen, want, zooals ze mij met een klein zuchtje meedeelde, „armoede hoeft niet te verhinderen, dat we de harmonie in acht nemen." Zoo babbelde Charley door in de hoop, dat hij een lachje zou brengen op zijn moeders gelaat, maar, het kwam niet,... haar gedachten schenen ver weg te zijn „Charley, mijn jongen," zei ze eindelijk, terwijl zij zijn beide handen vatte en hem met een vreemde uitdrukking van ernstig verlangen in 't gelaat zag, „hebt ge er ooit aan gedacht, dat er een smart voor u opdoemt in de verte, die ge niet kunt weglachen, evenals de armoede, waarvan ge inderdaad niet het minste begrip hebt!" „Een smart? Wat bedoelt u, moeder?" riep Charley vol verbazing. „Ik kan me zulk een vreeselijk iets niet voorstellen, zoolang als wij bij elkaar zijn." „Maar wat — als — wij — eens niet allen meer bij elkaar waren?" Langzaam en met nadruk kwamen die woorden over 98 Mrs. Clifton's lippen, terwijl haar zachte oogen, met een uitdrukking van medelijden steeds het gelaat vaa haar zoon zochten. Voor een oogenblik schenen die woorden hem onverstaanbaar te zijn, maar toen zag zij een vreeselijke gedachte bij hem doorbreken op zijn gelaat. Want toen hij haar aanzag, viel hem plotseling een sluier van de oogen; zooals hij nooit te voren had opgemerkt, zag hij nu de verandering, die in zijn moeder had plaats gehad. Met welk een geheel ander oog beschouwde hij nu dat tengere, verzwakte lichaam; het zachte, bleeke en magere gelaat; de kleine hand met de blauwe aderen, welke zoo machteloos naast haar neerlag. O, verblinde dwaas! Zijn moeder zonk voor zijn oogen weg en hij had het nooit opgemerkt. Met een kreet van plotselingen angst — een angst, die hem het bloed van de wangen en de lippen terugdreef — sloeg hij zijn armen dicht om haar, alsof hij haar door de kracht zijner sterke liefde bij zich wilde houden. „O, moeder! moeder!" „Bedaar, mijn jongen!" want een zenuwachtig snikken deed hem schokken. „Mijn bedoeling was niet, je te zeg' gen, dat er geen hoop is." De jongen rilde. „O, moeder, stil, stil. Dat het daartoe moest komen!" „Lieveling, wilt ge om mijnentwil niet sterk zijn en krachtig? O, Charley, met wien zal ik er anders over spreken, dan met jou, mijn oudsten zoon? Luister dan, het zal mij troost geven, als ik met je spreek." Zij had de rechte snaar aangeroerd. Om harentwille? Wat zou hij voor haar niet doen? Met een groote mate van zelfbeheersching kwam hij dadelijk tot bedaren, en 99 hief toen zijn gelaat op tot het haie. Dit was bleek, maar de tranen waren verdwenen. „Nu kan ik naar u luisteren, moeder." „Daar hoor ik mijn besten Charley. Ik wilde je zeggen, dat als jullie allemaal naar buiten gaat, zooals spoedig zal gebeuren, ik niet in staat zal wezen mee te gaan." Charley schrok op en zijn handen klemden zich nog inniger om de hare. ,,'t Is vreeselijk hard voor me, mijn vogeltjes alleen te moeten laten gaan, maar de dokters verzekeren, dat, bij mijn ernstigen toestand, het mij noodlottig kon worden, als ik mij aan hun behandeling onttrok en mij in een landelijk dorp opsloot, waar medische hulp moeilijk te krijgen is. Er zal een consult plaats hebben, en een nieuwe methode zal worden beproefd, die zij hopen — de dokters hopen — Charley, dat mij goed zal doen. Dat alles maakt het noodzakelijk, dat ik nog eenigen tijd hier blijf." „Het zal toch maar voor een korten tijd wezen, moeder!" riep Charley verheugd, want de hoop die in jeugdige harten steeds levendig is, deed zich ook hier hooren, „en dan komt u weer bij ons, even gezond en sterk als u vroeger waart, en wij — wel, we zullen alles voor u in orde gebracht hebben, als u weer thuis komt. Ja, moeder," — vervolgde hij met zenuwachtige haast — „alles goed bezien, zal 't beter zijn, dat we u eenigen tijd hier laten tot u goed en wel hersteld zijt, zou 't niet?" Mrs. Clifton glimlachte op haar gewone wijze, maar iSprak niet. Hoe zou zij haar jongen de vrees kunnen meedelen, die haar het hart pijnigde, dat haar scheiding er ee|ie zou wezen voor altijd! „Het zal zijn, zooals God wil, mijs^ zoon, en dat zal het beste zijn." 100 „O, moeder, hoe zou het het beste künne.n wezen, als Hij u van ons wegnam?" vroeg de jongen bijna huilend. „Zijn wegen zijn oneindig in liefde. Gave God, dat ge die wist, Charley!" Charley sprak geen woord, maar legde zijn wang tegen die zijner moeder. Niets, niets, zoo dacht hij, zou hem doen gelooven, dat het het beste was, als zij van hem werd weggenomen. „Charley," zeide zijn moeder — en in haar stem was een toon van pijnlijke angst — „nog een andere smart gevoel ik, eene, die mij zwaar op het hart ligt; 't is daarover, mijn jongen, dat gij nog steeds zoo ver van God af zijt — nog steeds een verachter van uw Heiland. Charley, mijn jongen, mijn lieve jongen, wat houdt u terug? Sedert uw kindsheid is er bijna geen dag voorbij gegaan, dat gij niet aan mijn knieën hebt gestaan, luisterende, als ik u sprak van Hem; ge scheent zoo nabij, zoo kort bij het Koninkrijk der Hemelen, dat mijn hart heeft geklopt van hoop en blijdschap; en toch is de stap, dien gij in Gods kracht kunt doen, nog niet gedaan. De eindbeslissing is niet genomen. Mijn hart is bedroefd om u, mijn zoon! Ik ben bevreesd, dat gij, niettegenstaande alle zachte vermaningen van den Heiligen Geest, Zijn genade toch nog versmaadt." Nooit te voren had Mrs. Clifton zoo ernstig, zoo plechtig tot haar zoon gesproken. „Moeder," zei Charley, en er was iets in zijn stem, dat naar een verwijt geleek, „ben ik ooit ongehoorzaam geweest, of ongodsdienstig, dat u die vrees voor me gevoelt? Schoon ik nog niet beslist heb, is 't u bekend, dat het mijn ernstig verlangen is«zulks te kunnen doen; ik heb den 101 diepsten eerbied voor den godsdienst mijner moeder; hoe zou 't anders kunnen! En o, moeder! moeder " en hier was zijn gevoel van waardigheid geheel verdwenen, en de jongen snikte het uit, — „ik doe mijn best om goetl te zijn en u altijd te believen; o, zeg, dat dit zoo is, moederlief!" „Ge zijt alles wat dierbaar is en goed in mijn oogen, mijn jongen, en ge waart dat altijd" en toen ze in zijn fraai, open gelaat keek en in zijn heldere oogen, die nu wat droevig stonden bij de gedachte alleen, dat hij haar verdriet zou aandoen, verhief zich haar moederliefde met zooveel kracht, dat ze bijna begon te sidderen. O! hoezeer beminde zij dat kind, hetwelk altijd zoo oprecht, zoo teeder, zoo rein was geweest; en toch mocht hij haar af.god niet zijn. Dat zij om Christus' wille, ter wille van de eeuwige ziel haar kinds getrouw blijve en standvastig! Plechtig zag zij hem in de oogen, toen zij zeide: „Ja, gij moet wedergeboren worden. Gij zijt even ver van Gods Koninkrijik, mijn zoon, als de verachtelijkste verworpeling. Ach, bedrieg u zeiven niet; grooter is uw verantwoordelijkheid, en grooter zal uw oordeel zijn, dan dat van den armen verlaten, onwetenden vagebond die leeft voor de zonde en zondigt om te leven. Is de Heere moede geworden met bidden voor hem, zooals Hij het geworden is voor u? Ach, mijn kind, waarom ben ik voor u beangst, meer dan voor al mijne anderen?" En Charley zag met vreeze, hoe ontroerd zijn moeder was. „Er is iets, 't geen me zegt, dat gij veel te dulden en te lijden zult hebben, als gij voortgaat met uwen Heiland van u te wijzen. Wilt gij Hem thans niet aannemen om de wille van God, om de wille van uw ziel, om de wille van uw moeder? Niets 102 dan Zijn kracht kan u redden, als het uur der beproeving komt." Maar de knaap wendde zich treurig af. „O, moeder, moeder!" riep hij. „Om uwentwille wenschte ik te kunnen zeggen, dat het anders was; maar huichelen kan ik niet, en ik gevoel geen behoefte om thans bekeerd te worden. Doch gij moogt geen woord meer spreken, lieve moedertje, gij zijt zenuwachtig; ga weer liggen en neem wat rust, en vrees niet voor uw Charley, als gij van mij gaat; ik zal nooit iets doen, dat schande en verdriet brengt over u en mijn vader," en met behoud van een zeker gevoel van eigenwaarde boog Charley zich over zijn moeder heen, kuste haar op het voorhoofd en ging de kamer uit. En zijn moeder barstte uit in jammerklachten: „O, God, red mijn zoon, mijn eerstgeborene, den besten schat van mijn hart; red hem, red hem, breng hem in Uw Koninkrijk, al moet het zijn door groote droefheid. O, laat hem niet verloren gaan! mijn God! mijn God!" En haar gebed werd spoedig gevoerd naar het luisterende oor haars Vaders, en in het plan Gods was haar jongen gered. En een vrede kwam over haar, want Hij gaf haar te kennen, dat het aldus was, alleen bedekte Hij in Zijn genade haar oogen, opdat zij niet zou weten, door welke groote droefheid. 103 HOOFDSTUK III. Over de heuvelen en ver weg. „Wat is er met Althéa gebeurd?" Die uitroep ontsnapte den verbaasden Charley bij de plotselinge verschijning van Althéa in hun midden op den morgen van hun vertrek. Al de kinderen keerden zich tegelijk om teneinde naar haar te kijken en barstten toen uit in uitroepen van pret en schaterende lachbuien. „O, wat een vermomming!" riep Phil uit en hield zijn heupen vast. „Maar ze zal de kraaien doen schrikken!" gilde Paul. „En waar ga je heen, mijn lieve meid?" zong Charley. „Ik ga melken, mijnheer," zeide zij. „Jullie bent allemaal lompe, onbeschaafde kinderen," riep Althéa uit, die rood werd van toorn, en wier waterlanders op de komst waren bij deze wreede ontvangst van het costuum, dat haar uren van zorg en studie gekost had, en dat zij zich vleide, dat volkomen in overeenstemming was met deszelfs klassieke netheid. Al haar fraaie linten en kanten, waarmee de kinderen gewoon waren haar getooid te zien, waren verdwenen, en haar grijze japon hing in lange rechte plooien van het middel tot op de voeten. Al haar zachte weelderige lokken waren weg, want ze had het haar zoo glad als zij het krijgen kon op het voorhoofd gescheiden; en in plaats van een hoed met veeren droeg zij thans het eenvoudigste grijs strooien hoedje, dat men zich kan voorstellen. Er was een zachte gazen voile overheen gelegd, die, als zij uitgingen, dicht over haar gezicht moest getrokken worden, als om zich 104 te onttrekken aan de booze wereld, die hen zoo wreed behandeld had. Aan haar arm hingen de sleutels (zinnebeeld van den ernst en de verantwoordelijkheid van haar betrekking) van al haar doozen, koffers en kleerkasten, en in haar hand hield ze een mandje van vrij grooten omvang, gevuld met de noodzakelijkste proviand voor de reis. „Wat is er met haar toilet gebeurd?" riep mijnheer Clifton uit, terwijl hij haar van alle kanten bekeek. „Ik wenschte, dat alle meisjes zich zoo eenvoudig kleedden." „Vader," zeide Althéa, terwijl ze haar tranen bedwong en op zeer ernstigen toon sprak, „daar ik moeders plaats moet innemen, dunkt mij, dat het hoog tijd wordt, dat ik lange japonnen en opgestoken haar draag, en u zoudt mij veel genoegen doen met aan de' kinderen te zeggen, dat ze mij met den noodigen eerbied moeten behandelen." „Dat moeten zij," en hij onderdrukte een glimlach, terwijl hij het frissche en jeugdige gezichtje kuste, dat zoo lief en bevallig onder het eenvoudige, kleine hoedje uitkwam. „Kinderen, hoort ge het, en zult ge er u naar gedragen? Althéa is nu de moeder, en Charley de vader. Maar waar is mijn kleine Muisje?" „Hier, vader," en Madge kwam binnenloopen met de tranen nog aan haar wimpers, want ze was naar boven geweest om het kraaiennest een laatst vaarwel toe te roepen, en had ook den dikken groenen boom bezocht, die in de morgenkoelte stond te trillen en te ruischen. „Vaarwel, oude boom, vaarwel," en ze brak er een klein takje af en verborg het in haar jurk. „Nooit zal ik van eenigen boom meer houden, dan van u." „Nu kinderen," zeide mijnheer Clifton, toen het rijtuig 105 voorreed, dat allen met de bagage naar het station zou brengen, „denkt er aan, je goed te houden bij oom Thornton. Hij heeft ons afschuwelijk behandeld met ons zijn oude huis te geven; zorgt nu, dat hij zien kan, dat gij verstandig en kinderen van uw vader zijt. Pruilt niet tegen hem. En wat dien jongen betreft, dien hij bij zich heeft, doet alsof ge hem niet ziet," nu werd mijnheer Cliftons gelaat rood van toorn. „Bedenkt dat hij een indringer is en de plaats heeft veroverd, die ik had moeten hebben; en hij zal het geld ook inpakken, als hij het krijgen kan." De kinderen keken elkaar verwonderd- aan. „Wie is die jongen?" vroeg Charley vol nieuwsgierigheid. „Och, de een of ander verloopen neef in den derden of vierden graad, dien hij opgenomen heeft en die, naar ze zeggen, ook zijn erfgenaam worden zal. Vervloekt zij die knaap!" Nu legde mevrouw Clifton zachtjes haar hand op de lippen van haar man. „Stil, man, ik weet stellig, dat je dit niet meent; en kinderen, je vader bedoelt natuurlijk, dat ge heel vriendelijk en eerbiedig jegens uw oom moet zijn, die eens, daar ben ik zeker van, heel veel van hem gehouden heeft. En al heeft hij ons later ook beleedigd, zou vader toch geen kwaad met kwaad willen vergelden, maar liever kwaad met goed beantwoorden," en toen zag ze naar haar echtgenoot op met den vriendelijken en liefdevollen blik, die nooit naliet hem te verteederen. Hij boog het hoofd en kuste haar. „Kinderen," sprak hij, „doet wat je moeder je zegt. Ge ziet, ik spreek als een man, maar zij — God zegene haar — spreekt altijd als eene Christin!" 106 En toen vertrokken zij, en moeder keek zoo opgewekt en glimlachte zoo blijmoedig, dat zij heengingen, terwijl hun geluk nog onbewolkt was; want hoe konden zij vermoeden, dat achter dien moedigen, hekleren glimlach haar hart vol onrust was, omdat zij wist, dat geen hunner er erg in had, dat haar lange, laatste kus en innige omhelzing voorgoed de laatste zou zijn. Maar ze wisten het niet; zelfs Charley had iedere gedachte aan vrees van zich af gezet, en vroolijk keerden hun jonge harten zich tot de onbekende toekomst. Zij bereiken het station, de stoomfluit weerklinkt, en weg zijn zij. Weg! Weg! Vaarwel morsige stad met uw dikken, zwarten rook, vaarwel! vaarwel! Zonder leed in hun zorgelooze harten en opgewekte jeugdige gemoederen, zien zij hun geboorteplaats achter zich verdwijnen. Voort! voort! spoeden zij zich! en bij iedere mijl wordt de hemel blauwer en schijnt de lucht liefelijker; en zij laten de zachte koelte over hun wangen blazen en lachen luide, terwijl , ze met lange teugen die geurige frischheid inademen. Voor deze stadskinderen was die lange, lange rit een droom van genot en bekoorlijke schoonheid. Nu eens slaakten ze luide kreten van genot, terwijl ze langs velden vol schitterende papavers of zachtroode klaver stoomden, dan weer hielden ze van genoegen hun adem in, als zij door een uit de rotsen gehouwen, koel en donker gedeelte reden, bemost en begroeid met sierlijke varens en geurige planten, die met teedere, hangende ranken langs de ruwe roode steenklompen afhingen. En zoo genoot het jonge volkje, dat niets gaf om hitte en stof, onbezorgd voor eenigen tijd in hun derde klasse 107 coupé, terwijl zij het steeds wisselende panorama voor hen beschouwden en altijd door vroolijk met elkander snapten van het frissche en nieuwe onbekende, dat hen te wachten stond, toen zij de streek bereikten, waar zij voortaan zouden wonen. Maar zelfs dit begon hun te vervelen, totdat eindelijk de trein aan een klein, eenzaam station stilhield, en zij den conducteur den naam hoorden afroepen van de plaats, waar zij moesten uitstijgen. „Wij zijn er," riep Charley, en toen hij uitgestapt was, had hij ze allen spoedig op het perron en haastte zich daarna naar den goederenwaggon om voor de bagage te zorgen. Hij wist precies wat hij doen moest, want zijn vader had hem duidelijke aanwijzingen gegeven; toen ging hij naar den stationschef en verzocht hem of een knecht een rijtuig mocht bestellen om hen naar Alderbrook te brengen, dat een mijl of acht verder gelegen was. ,)Het spijt me u te moeten zeggen, mijnheer, dat er in het dorp geen te krijgen is. Want, ziet u, er is een wedstrijd in de naburige stad en nu zijn alle paarden verhuurd om de menschen daarheen te brengen." Charley en Althéa zagen elkander met eenige verslagenheid aan. Wat zouden ze doen? „Weet u zeker, dat er geen rijtuig van Alderbrook Court op ons wacht?" vroeg Charley met een plotseling in hem opkomende hoop, want juist had hij er aan gedacht, dat misschien hun oom Thornton voor hen zou hebben gezorgd. „Neen, jongeheer. Er is niets van dien aard hier geweest; maar ik zal u zeggen, wat gij doen kunt. Nu ik me goed bedenk, komt hier een wagen voorbij, die daar 108 kort bij komt — wel, daar is hij net," en ze hoorden het geratel van wielen. „Stap daar allen in, 't is het beste wat gij doen kunt." En 't duurde met lang, of ze zaten er in en lag hun bagage buitenop. „Komen we ergens in de buurt van Alderbrook?" vroeg Charley, toen ze eenige mijlen voortgerold waren. Charley zat bij den voerman voorop. „Kort bij Willowbrook, jongeheer?" „Neen, bij Alderbrook," antwoordde Charley, „je moet ons op 't naastbij gelegen punt afzetten, hoor!" De man draaide zich naar hem toe en keek hem aan. „Daar moet een vergissing zijn, jongeheer, ik rijd in 't geheel niet naar Alderbrook; ik dacht, dat het Willowbrook was, waar u moest zijn. We rijden al dien tijd van Alderbrook af." Het was een moeilijk geval; door een domme vergissing van den stationschef, waren zij verder van de plaats hunner bestemming dan ooit „Meisjes — jongens," riep Charley in verwarring, terwijl hij het hoofd naar binnen in het rijtuig stak, „je moet er weer uit, we zijn verkeerd, 't helpt ons niet, of we al verder meegaan." En weldra stond een vermoeide, bestoven groep troosteloos aan den met gras begroeiden kant van den weg, en naast hen stonden opgestapeld hun koffers en verdere bagage, en daarboven op zag men een doos met witte muizen, die aan Phil hoorden en een kooi, waarin een verloopen leelijke kraai zat, die het eigendom was van Paul Pry en dezen lief was als de appel zijner oogen. „Nu je ons in deze ongelegenheid hebt gebracht, zul je ons ook wel willen zeggen, hoe we er weer uit kunnen 109 komen," zei Althéa en keek met eenigen ernst Charley aan, toen de wagen bijna uit het gezicht was. „Ik je in ongelegenheid gebracht? Wel, die is goed," zei Charley. „Ja, jij; als hoofd van deze expeditie, hadt je ten minste moeten weten, waar je heenging." Hier begon kleine Nell, die in de armen van Madge lag, te schreien en riep om haar thee. „Wel," zei Phil, die bijzonder in zijn schik was, „ik stel voor, dat we allemaal wat voedsel zien te krijgen en dan gaan zitten, en, net als Micawber, de kat uit den boom kijken." Dit voorstel werd met gejuich begroet, want de kinderen hadden grooten honger, daar ze den geheelen dag te opgewonden waren geweest om iets te eten. „Kom, Althéa," zei Charley vriendelijk, „waar is de mand met provisie?" Althéa schrok, keek naar haar leege handen en zag toen met een onbestemden blik het rijtuig na, dat uit het gezicht verdween en nu niet veel meer was dan een stip in de verte. „Kinderen," riep ze op tragischen toon, terwijl ze de handen wrong, „wat moet er van ons worden? Ik heb de mand in dien ellendigen wagen laten staan," en meteen viel ze op een blikken hoedendoos neer. Hongerig, vermoeid en geheel ontdaan haalde zij haar zakdoek uit, gereed om te gaan huilen, toen ze eensklaps Charley's spottenden blik op zich gevestigd zag. Toen hun oogen elkaar ontmoetten, kwam door een snelle wending in hun gedachten, de comische zijde van den toestand hun voor den geest; dadelijk beurden ze 't hoofd op en kwamen van 110 de eene lachbui in de andere, en lachten zoo lang, en zoo luid en zoo doordringend, dat ze de hazen en patrijzen opjoegen en de echo's verre in 't rond deden ontwaken. En zoo aanstekelijk was hun gelach, dat alle anderen mee begonnen te doen, tot zelfs de kleinste toe. „Is dat nu lachen!" zei Althéa, terwijl ze met de eene hand op haar hart drukte en met de andere de tranen uit de oogen wreef, „daar knapt iemand nog eens heelemaal van op; maar met die gekheid zijn we gebleven, waar we waren, en ik vraag nog eens, wat ons nu te doen staat." „O, 't zou gemakkelijk genoeg zijn om te weten wat we doen moeten, als we maar op een onbewoond eiland waren," riep Phil; „je hadt maar rond te zoeken om cocos-noten, of dadels, of oesters, of een broodboom, of een krokodilletje te vinden; maar we zijn in dat vervelende Engeland. Ik denk, dat we hier wel zullen moeten blijven zitten tot we van honger dood gaan." Op dit critieke oogenblik was het, dat er in snellen draf een rijtuig naderde, door een paar mooie paarden getrokken. Hij, die reed, een jongmensen met een knap uiterlijk en een paar jaar ouder dan Charley vermoedelijk, keek met zijn verstandige grijze oogen het vreemde groepje aan, hield plotseling zijn paarden in, juist vóór hen, ging van den bok af, lichtte even den hoed op en zei: „U bent denkelijk mijne neven en nichten, de Cliftons?" Althéa kneep Charley in den arm en fluisterde hem m 't oor: „Hoe interessant, dat is de indringer!" 111 HOOFDSTUK IV. De Indringer. De indringer. Bij dat ongelukkige woord kreeg Charley een aanval van boosheid en nam een trotsche, uitdagende houding aan. Want helaas! de vijandige woorden zijns vaders hadden meer vat op hem gehad, dan de vredelievende taal zijner moeder, en hij gevoelde, dat zijn houding iets tartends moest hebben. Phil hield de vuisten als bij instinct half gebald en zette ook een dreigend gezicht; met het oog op Charley gevestigd, stond hij gereed om hem te hulp te komen, als hij het oogenblik daartoe gunstig oordeelde. „Ik heb het genoegen niet, u te kennen, Mijnheer...," zei Charley met het meest trotsche air, dat hij kon aannemen, en wachtte toen af, dat de vreemdeling den naam zou invullen, dien hij oningevuld had gelaten. De jonge man, die uit het rijtuig was gesprongen met een gelaat vol hartelijke vriendelijkheid, stond bij deze koele woorden eensklaps stil, en een wolk van smartelijke verwondering kwam over zijn gelaat. Daarna vervolgde hij op spijtigen toon: „Och, ik verzoek je, maak geen complimenten! Ik ben Tom Burton, je neef, in een verren graad misschien, maar in elk geval je neef, want 't bloed kruipt, waar 't niet gaan kan, weet je. O, weest vriendelijk jegens me, asjeblieft! Als je wist, hoe blij ik was, toen ik hoorde, dat jullie allemaal zoudt overkomen, — want de eenzaamheid van dat nare oude kasteel van Mr. Thornton is iets vreeselijks, en ik kan je verzekeren, dat het Niemands Lieveling. g 112 vroolijk gelach, dat jullie zooeven aanhief, de schoonste muziek was, die ik in langen tijd heb gehoord." En Tom stak hun zijn beide handen toe en keek zoo smeekend uit zijn vriendelijke, eerlijke grijze oogen, dat Charley, die in den grond van zijn hart een gevoelige, goedaardige jongen was, het niet langer kon uithouden. Hij vatte de toegestoken handen en schudde die met warmte, op welk voorbeeld Phil zijn vuisten opende en hetzelfde deed. Het was het werk van een paar minuten voor Tom, die nu heel opgefleurd was, om hen en hun bagage in het open rijtuig te pakken, en toen reden zij weg. Althéa zat naast den koetsier, die gedurig op zij keek en moest bekennen, dat dit lieve gezicht onder den aardigen kleinen hoed, en het tengere, zoo keurig netjes gekleede figuurtje tot de schoonste dingen behoorden, die hij ooit had gezien. Hij verhaalde van zijn angst, toen hij hen aan 't station niet had gevonden. „Want u moet weten, nicht, dat ik eerst van morgen als bij toeval hoorde, dat jullie kwam, en ik deed al mijn best om nog bijtijds weg te komen." „Dus zond oom je niet?" vroeg Althéa met eenige verbazing. „Om u de waarheid te zeggen neen!" antwoordde hij met eenige aarzeling: „u ziet, hij is een beetje vreemd, en hij geeft werkelijk niet veel om iets, dat hem zelf niet persoonlijk aangaat. U moet hem dat niet kwalijk nemen; dat is zoo zijn aard." Althéa sprak geen woord en bleef strak voor zich zien. „Ik hoop, dat het huisraad goed en wel is overgekomen," zei ze ten laatste; „voor drie dagen werd het afgezonden." 113 „O ja!" haastte hij zich haar te verzekeren, „het is aangekomen en in de oude pastorie neergezet." Althéa had den moed niet hem te vragen, of er iets was gedaan om voor hun aankomst het een en ander in te richten; want zij was overtuigd, dat hij ontkennend moest antwoorden. Het was duidelijk, dat, al stond oom hun ook het huis ter bewoning af, hij verder zou doen, alsof ze niet bestonden. Zij zuchtte even, toen een akelig leelijk huis, in den toestand van een chaos haar voor den geest verrees, en onwillekeurig vroeg ze zich af, wanneer aan de eischen van den honger, die zich bij allen zoo pijnlijk deed gevoelen, zoude worden voldaan. Tom vernam die zucht en spoorde de paarden met de zweep wat aan. „U bent afgemat," zei hij, en keek vol medelijden in het kleine vermoeide en verlegene gelaat, „heb nog maar even geduld, we zijn dadelijk aan de pastorie." „Maar wat zouden we hebben moeten beginnen, als je niet zoo goed waart geweest om ons te komen afhalen?" vervolgde zij, terwijl zij met een glimlach, dien ze niet kon onderdrukken, aan de troostelooze groep dacht, die hij aan den kant van den weg had gevonden. „Toen ik aan 't station kwam en hoorde, dat je met dien wagen waart weggereden, wist ik natuurlijk, dat je den verkeerden kant uit was en vloog je achterna. Wat was ik blij, toen ik jullie vroolijk gelach hoorde en de plek bereikte, waar je zat! Maar zie, daar is jullie huis." Alle kinderen sprongen op en keken in de richting van de uitgestrekte zweep. Ze zagen een vervallen oud huis, dat er schilderachtig uitzag en waarvan alle ramen met klimop waren omgroeid. Er voor stonden groote olmen, rondom welke de 114 kraaien krasten en uit wier stammen grijze korstmossen hingen. Aan den eenen kant van het huis, van den tuin gescheiden door een stroomend water, waarover een landelijke brug lag, was een grazige boomgaard, die er verwaarloosd uitzag, evenals de rest, maar een overvloed van rijpend ooft bevatte. De tuin, die blijkbaar eenmaal een liefelijke plek was, zag er nu uit als een wildernis van weelderig groeiende gewassen. Op de kinderen, die aan de stad gewoon waren, maakte het geheel echter een bekoorlijken indruk en voor een poos vergaten ze hun honger en vermoeidheid en gaven aan hun verrukking lucht door allerlei uitroepen van vreugde. Maar zij hadden de poort bereikt en sloegen nu de breede schaduwrijke laan in, terwijl de kraaien luid boven hun hoofden krasten, als wilden ze verzet aanteekenen tegen den inval op hun tot heden zoo rustig domein. Tom sprong van het rijtuig en hielp Althéa uitstijgen, toen de zware deur openging en een bejaarde vrouw met een vriendelijk gezicht en een welvarend uiterlijk, hen met een hartelijk woord welkom heette en verzocht binnen te komen. „Hier zijn we, Pheby," riep Tom; „ik hoop, dat je alles nog klaar hebt kunnen krijgen, want ze zijn vreeselijk moe en hebben honger als wolven. Denk eens aan; niets gegeten sedert van morgen." „Wat u zegt, mijnheer Tom. Nu, ik heb gedaan, wat ik kon. Wees welkom, Mijnheer," en ze vatte Charley's hand, terwijl de tranen haar in de oogen kwamen, „u bent het evenbeeld van mijn waarden jongen meester, die het oude huis reeds zoo lang heeft verlaten, 't Spijt me, dat ik het 115 niet een beetje eerder geweten heb; ik zou dan wel meer hebben kunnen doen om het u aangenaam en gemakkelijk te maken; ik en mijnheer Tom wisten er vóór van morgen niets van, maar toen zijn we ook dadelijk aan 't werk gegaan en hebben gedaan wat we konden." Al pratende had zij hen door het lage, vierkante, met pannen bedekte voorhuis in een ruim met eikenhout betimmerd vertrek gebracht, waar een vlammend vuur lekker brandde. Hun meubels waren zoo geplaatst, dat ze het meeste huiselijk gemak aanboden, en — wat de uitgehongerde kinderen het meest trof — er was een lange tafel aangericht met een recht smakelijk maal, terwijl de geurige dampen der koffie en de heerlijke reuk van geroosterd brood uit de keuken hun tegenkwam. „O, wat zijt ge lief en goed!" riep Althéa en vatte de hand van de goede, zorgende oude meid. „Ik heb er geen oogenblik aan gedacht, dat er hier iemand zou zijn, die zoo voor ons zorgde." „U moet eigenlijk mijnheer Tom bedanken, juffrouw, 't Was een lust om te zien, hoe hij den geheelen morgen gewerkt heeft, tot hij u ging afhalen. O, mejuffrouw, maar het doet mijn oude oogen zoo goed de kinderen van mijn dierbaren jongen meester hier op de plaats weer te zien. Geve God, dat alles nu weer in orde komt, al schijnt de oude meester ook zoo hard als steen.Maar komaan, legt uw goed af en eet wat; ik ben er van overtuigd, dat ge er allen behoefte aan hebt." Zij gaven aan haar uitnoodiging géhoor, en nooit had een vroolijker, gelukkiger groep van jongelieden een maaltijd genoten, en Tom was van meening, dat de kalme en 116 waardige wijze, waarop Althéa de zaak regelde, eenig was. Maar de kraaien hielden op te krassen, en de sterren verschenen aan den hemel, en van over de duinen kwam de zachte avondwind, met de zoetste geuren vermengd, zoodat Tom naar het vervelende oude kasteel terug moest keeren, welks grijze steenen door de omringende boomen heen juist even zichtbaar waren. „Goeden avond," zei Althéa, die onder de oude boomen staande, zich in de heerlijkheden • van den zachten zomeravond vermeide. „Ik zeg u dank voor de moeite, die ge hebt genomen om het ons aangenaam en gemakkelijk te maken, en voor de vriendelijke ontvangst, welke ge ons hebt bereid." „Zeg ,neef Tom' asjeblieft," en hij zag haar verzoekend aan, „dat klinkt veel hartelijker." „Goeden avond, neef Tom," zei ze toen ook werkelijk, en in een plotselingen aanval van dankbaarheid en kinderlijke onschuld, stak ze haar lippen tot hem op voor een kus. Tom boog toen in een verrukking van vreugde zijn gelaat tot het hare neer, en ging toen een weinig beschaamd huiswaarts om vreemde, zoete droomen te droomen, waarin het zachte schijnsel der sterren en het teedere gelaat zijner lieve nicht op de heerlijkste wijze vermengd schenen. Maar Althéa droomde niet, zij was er te vermoeid voor. Zij sliep lang en rustig, tot zij in den vroegen blauwen morgen gewekt werd door de leeuweriken, die haar uit de hoogte der lucht hun lied toezongen. 117 HOOFDSTUK V. In de stilte van de schemering. Wie kan zeggen, wat de volgende maand was voor die vroolijke jonge schepselen. Zij genoten onbezorgd de zegeningen van hun landelijke omgeving. En Tom was het leven en de ziel van alles. Hij was het, die de verre wandelingen bedacht door de bosschen, en de tochten om braambessen en noten te zoeken. Hij was het, die den jongens de plaats wees, waar en hoe de lekkerste visch was te krijgen. Het waren zijn handen, die het touw aan den noteboom vastmaakten, om den gröotsten zwaai te krijgen. Hij was altijd bij de hand, als Althéa, in de schaduw van den ouden boomgaard met zijn zoete geuren, wilde gaan thee drinken. Die theeuurtjes behoorden tot de prettigste van hun leven. En dan die lange, lange zwerftochten! Nu eens in de donkere en koele wouden, vervuld met droomen; en nog vaker over de heerlijke in het zonlicht schitterende weiden, of op de kronkelende lanen, met het frissche groen en de kleurige, welriekende bloemen. En wat dien kouden, ernstigen man betrof, dien ze nog niet gezien hadden; zijn aanwezigheid alleen in dat donkere, grijze gebouw had reeds iets romantisch voor hen, dat door de vrees, die ze voor hem gevoelden, niet weinig werd verhoogd. Voor Tom was hij bijna evenzeer een mysterie als voor de anderen. „Waarom hij me bij zich heeft genomen, kan ik me niet begrijpen," zei hij tot dezen, „want hij ziet me 118 bijna nooit en zoo ongenaakbaar mogelijk. Ze zeggen, moet je weten, dat hij nooit weer dezelfde is geweest, sedert je vader van hem weg is gegaan." Neen, bij was nooit weer dezelfde geweest; maar, vreemd genoeg, in den laatsten tijd waren oude herinneringen weer levendig geworden, want, als hij alleen en zwijgend in zijn boekvertrek zat, trotsch, deftig en ongenaakbaar, was hij getroffen door de ongewone klanken van frissche jonge stemmen, die praatten of lachten of zongen, al naar hun steeds veranderend gemoed hen drong. Maar vooral één stem had meer dan de anderen de macht om hem te roeren. Het was die van Charley. De eerste maal, dat hij die hoorde, sprong hij op, en een uitdrukking van vurig verlangen kwam op zijn strak en koud gelaat. „Juist zooals mijn jongen placht te lachen," zei hij zacht. Maar dan viel hij zich zelf met een ongeduldig: „Wat, mijn jongen!" in de rede; „ik heb geen jongen, — als een ongehoorzame, ellendige, ondankbare ging hij heen en liet me niet anders achter, dan het eerste lieve gelaat zijner jeugd." En toch vond hij er een aangename bekoring in, te luisteren naar de stem, die hem de dagen voor den geest brachten, toen hij niet altijd eenzaam was en verlaten, toen het leven zooveel aangenamer was en zooveel rijker aan liefde, waarmee hij den jongen met de fraaie lokken en het open hart overlaadde. En zoo werd het hem een gewoonte het raam open te laten om beter te kunnen luisteren, en een toenemende begeerte maakte zich van hem meester, om meer van dat 119 vroolijke volkje te leeren kennen (vooral van een), dat hem bet kind herinnerde, dat hij eens liefhad. Zou het mogelijk kunnen zijn, dat het zijn kinderen reeds waren? Wat moesten de jaren dan voorbij snellen! Hij had het vroeger zoo niet opgemerkt — voorbij gevlogen waren de lange, lange, eenzame jaren, waarin hij geen teeken van leven had gegeven! Hij werd oud, heel oud, en zijn jongen had nog altijd geen vergiffenis. Toen eens op een avond zijn hart zacht aangedaan was door dergelijke gedachten, en hij gedreven werd door een gevoel, waaraan hij geen weerstand kon bieden, ging hij zonder eenig gedruisch te maken, en zonder dat iemand het merkte, het huis uit; 't was, of hij bang was, dat de bedienden zouden merken, wat hij ging doen. Door de vochtige struiken en plassen ging hij naar het oude, met klimop begroeide huis. Gelokt door een verward geluid van stemmen, sloop hij naar het met wingerdranken en bladeren behangen raam, waardoor men in de oude, huiselijke, met eikenhout betimmerde kamer zag, waaraan de kinderen reeds gehecht waren. Zij hadden een vuur aangelegd van dennenappels en pijnappels, alleen om 't genoegen te hebben in de heldere vlam te kijken, en om 't genot te smaken den welriekenden, prikkelenden geur in te ademen, dien ze verspreidden. In dit tooverachtig licht, dat telkens nieuwe vlammen uitschoot, zaten ze daar, enkelen achterover gebogen; hun aangezichten waren in de schaduw verborgen, of ook wel ten volle zichtbaar. Ze waren bijzonder stil en bedaard; hun vroolijke stemmen waren langzamerhand minder luide en eindelijk ge- 120 heel stil geworden, zoodat het gezicht met de wenkbrauwen, dat door de wijnbladeren heengluurde, ai den tijd had om de groep te bestudeeren, die in de meest zorgelooze houdingen der jeugdige bekoorlijkheid voor zijn oogen zichtbaar was. Zijn oogen dwaalden van de aardige Althéa naar den stevigen Phil, dan naar de zachte Madge, die met het kleinste meisje in de armen, er teeder en vreedzaam uitzag als een beschermengel. Hij merkte den vriendelijken trek van haar geestigen mond op, en den blik van haar starende oogen volgende, die iets sombers en droevigs schenen te hebben, doch waaruit zooveel zorgende liefde sprak, begreep hij het geheim van de plotselinge droefheid der kinderen. Zij zag naar het geschilderd portret eener lieve vrouw. Het was de beeltenis hunner moeder, en over haar hadden de kinderen gesproken. Ja, zoo was het. Hoe vroolijk en opgewonden ze des daags ook waren geweest, de stilte en de rust van den avond voerden hun gedachten steeds weer terug naar moeder. Hoe misten zij haar! Hoe vurig verlangden zij naar haar — naar het geluid harer stem, de aanraking harer hand! Het was zoo hard, zoo vreeselijk hard om van elkaar afscheid te nemen en slapen te gaan zonder haar nachtzoen en haar zegen. De oude man keek lang en met onafgewend oog naar het zachte, reine gelaat van het beeld. Zij was het, zoo dacht hij met bitterheid, die de oorzaak was geweest, dat zijn jongen hem ongehoorzaam was geworden; hij had in haar altijd een gehate mededingster gezien. Maar kon hij haar haten? Het scheen hem, nu hij haar beeltenis 121 aanschouwde, voor de eerste maal onmogelijk haat tegen haar te gevoelen. Hij werd uit zijn mijmering opgewekt door een stem, die met bijzondere duidelijkheid en eenige opwinding eensklaps uitriep: „Kinderen, ik zeg je, dat als moeder iets mocht overkomen, ik niet langer zou kunnen leven; neen, dat zou ik niet kunnen! Zonder moeder zou ik sterven." Het was Charley. Hij had zijn gezicht plotseling uit de schaduw in het heldere licht gekeerd, en toen zijn oom dat mooie, ernstige gelaat in 't oog kreeg — zoo geheel gelijk aan dien anderen, welke hem zoo dierbaar was geweest in lang vervlogen dagen — werd hij plotseling tot tranen toe geroerd. Charley's woorden ontlokten een pijnlijken kreet van droefheid aan de andere kinderen, en op dien kreet volgde het geluid van een onderdrukt gesnik. „O, Charley," zei Althéa, „je bent een ondeugende, wreede jongen, dat je zulke dingen zegt, die ons zoo bedroefd maken. Moeder kan niet erger wezen; anders zou vader het ons wel hebben laten weten." „Kinderen," zei Madge met een bevende stem, „zou 't niet beter voor ons zijn, als we ons hoofdstuk uit den Bijbel lazen en den lofzang van onze lieve moeder zongen? Het zou dan weer zijn, alsof moeder bij ons was. Ik ben er zeker van, dat zij nu aan ons denkt en voor ons bidt." En haar Bijbeltje nemende, begon zij met een gebroken stem voor het groepje te lezen, dat met stillen eerbied luisterde. De oude man stond er naar te luisteren en bleef ook nog staan, toen ze hun moeders lofzang zongen, daarna ging hij stil weg. 122 ,,'t Is toch een goede vrouw, met wie Charley huwde, en haar kinderen roemen haar en prijzen haar om het hardst. Ik ben een dwaas geweest — ja. al die jaren lang ben ik een ongevoelige, blinde dwaas geweest. Mijn jongen deed wel, toen hij die vrouw verkoos, om de moeder zijner kinderen te worden." HOOFDSTUK VI. Het gefluister van den Booze. Charley's vacantietijd was voorbij. De laatste groote picnic was gegeven ter eere van zijn vertrek en was als den best gelukten van het geheele jaargetijde beschouwd. Hij was door het geheele troostelooze gezelschap naar het station gebracht, en ver uit het rijtuig gebogen, was hij, om zoo te zeggen, uit het gezicht gewuifd door hun wapperende zakdoeken. Nu was al die vreugde voorbij, en een weinig treurig zat Charley aan zijn lessenaar op 't kantoor, allerlei prettige uurtjes te herdenken, terwijl hij aan een egelantier rook, die Althéa gisteren in zijn knoopsgat had gestoken. Hij werd uit zijn gemijmer gewekt door een tik op de deur, die openging, en Charley sprong verheugd van zijn stoel op en zijn vader te gemoet. „Vader!" „Wel, mijn jongen!" en het was aardig te zien, hoe hun handen elkaar drukten, en de kus op te merken, dien de 123 groote jongen zich niet schaamde zijn vader te geven. „Ik was te laat gisteravond om nog naar u toe te komen en naar moeder te zien," zei Charley, „dus zal ik tot van avond moeten wachten — ofschoon ik zoo erg naar haar verlang; hoe is het met moeder?" De heer Clifton sprak geen woord, doch wendde het hoofd af; vervolgens zonk hij in een stoel neer en bedekte het gezicht met de handen. Een pijnlijke ongerustheid, die Charley ook reeds vroeger gevoeld had, maakte zich ook nu van hem meester, terwijl hij zijn vader aanzag. „Vader," vroeg hij gehaast, „vader, wat is er?" De heer Clifton hief zijn gelaat op, en Charley werd getroffen door de groote verandering, welke er in had plaats gehad en die hij in de vreugde der ontmoeting niet had opgemerkt. Het was bleek, ontdaan en mager, en zag er vele jaren ouder uit. „Ik heb een geweldigen schok gehad, Charley, mijn jongen," zeide hij met gebroken stem. „Nooit hebben ze me gezegd, hoe erg moeder was; en in mijn verblindheid heb ik zelf nooit gezien, dat haar ziekte zoo'n ernstig karakter had." „Maar is moeder dan niet beter? Heeft de nieuwe kuur haar dan niet geholpen? O vader, omdat u in uw brieven er niets van hebt geschreven, dachten we, dat moeder veel beter was!" En terwijl de vrees zijn hart nog steeds beklemde, zag Charley zijn vader met een pijnlijken blik van wanhoop in het door smart onstelde gezicht. „Zij wilde niet, dat ik uw vacantie bedierf," zei de heer Clifton op gedempten toon; „en behalve dat kenden wij 124 zeJven den waren toestand niet, die is ons eerst gisteren duidelijk geworden, na het consult." „En wat hebben de dokters gezegd?" „Zij hopen, mijn jongen, haar te kunnen redden — er bestaat ten minste veel kans op — door middel van een moeilijke operatie; zonder deze moet ze sterven." „Wel vader," riep Charley in vuur, „dan moet de operatie plaats hebben; waarom aarzelt u nog?" Wederom zuchtte de heer Clifton en verborg het gelaat in de handen. Toen zag hij weder op en zei gejaagd: „Charley, mijn geld is allemaal weg, en je moeder moet sterven, als ik het groote honorarium voor de dokters niet kan krijgen." Charley keek zijn vader met verbaasde, ja verwilderde oogen aan. Was dat de vroeger bedoelde armoede? — de armoede, die in de voorstelling der onnadenkende kinderen niets anders was geweest dan een grap? „Ik zou eerst 50 pond moeten neertellen, en ik heb uit mijn zaak nauwelijks zooveel overgehouden om het noodige voedsel voor ons te koopen. Ach, Charley, ik heb vroeger nooit geweten, hoeveel het geld waard was." - „Hebt u oom Thornton gevraagd?" de stem van den armen Charley geleek een jammerklacht. „Ja, en ik heb een kort briefje terug ontvangen, waarin hij zegt, dat hij alles voor mij gedaan had wat hij kon. Heeft hij je nooit in de pastorie opgezocht?" „Nooit, vader," antwoordde Charley, die niets wist van de avondbezoeken, die door den ernstigen, bedroefden man aan het met wingerdbladeren begroeide raam gebracht waren. „Hij is hard, zeer hard; en toch, hoe zeer scheen hij mij 125 eens lief te hebben!" en met een diepen zucht stond de heer Clifton op en ging heen. Charley stond alleen met een last op zijn jonge hart, die het leven" in hem dreigde te dooden. Werktuigelijk ging hij verder met het openen der brieven. Het behoorde tot een gedeelte van zijn taak orders en betalingen in ontvangst te nemen. Juist lag er een stapel banknoten naast hem; de bovenste er van trok zijn oog, misschien wel, omdat ze juist van het bedrag was, dat zijn vader had genoemd — 50 pond. — Hij nam het papiertje op en bezag het, en een gevoel van bitterheid maakte zich van hem meester. Wat een klein ding was het, dat gekreukte, onoogelijke vodje papier! Maar het was meer waard dan zijn moeders leven — het leven zijner dierbare moeder — dat leven, 't welk van zoo onbegrijpelijke waarde was voor haar troostelooze man en de ongelukkige kinderen! En wat beteekende 50 Pond voor sommige menschen? — Wat was die som b.v. voor zijn patroons, die in weelde baadden? En toch, bij gebrek aan dat geld zou zijn moeder moeten sterven — zijn lieve, allerliefste moeder! Heete tranen rolden nu uit 's jongelings oogen; zijn hart kwam tevens in opstand tegen God, wijl Hij dingen had laten gebeuren als deze. Ach, moeder, moeder, die ziek en uitgeput op uw ziekbed ligt, bid thans voor uw zoon, want de Booze, die onzichtbaar en stil het vertrek is binnengeslopen, staat naast hem en fluistert hem met de stem der verleiding in het oor. Hoe verlangde hij, voor de eerste maal in zijn leven er naar, in 't bezit te zijn van geld. Natuurlijk had hij zijn salaris — en gaarne, met blijdschap zou hij dat afgestaan 126 hebben voor zijn moeder, en van afval geleefd en op stroo geslapen hebben, maar dan kwam het toch nog maar in wekelijksche bijdragen, en wat zou 't helpen? Als de firma het hem maar zou willen voorschieten en het van zijn loon afhouden? Maar dat zouden de patroons niet willen; zooiets was ongehoord in de geschiedboeken der firma. Nog altijd speelde hij met de verkreukelde banknoot; ze scheen een zekere betoovering op hem uit te oefenen, en hij keerde ze om en om in zijn hand. „De prijs voor het leven onzer moeder," fluisterde hij, „o God, o God, dat zij mij behoorde!" „Wat belet je, om het voor eenigen tijd te leenea?" fluisterde de stem in zijn oor, „je kunt het gemakkelijk terugbetalen van je salaris." Charley schrok op en zag rond; hij wist niet, of die woorden uit zijn eigen hart kwamen, of dat ze van buiten tot hem werden gesproken. „Zou er iemand schade door lijden," ging de stem verder — en Charley's oor luisterde met groote begeerte — „en misschien, wie zal 't zeggen, is uw moeders leven er door gered? Neen, ze zullen er niets van merken, je hebt een onbeperkt vertrouwen en de boeken worden niet nagezien, vóór dat alles is terugbetaald. Waarvoor zou je terugdeinzen? Ben je zoo n lafaard, dat je zulk een gevaar niet zoudt willen loopen —voor je moeder, ... en je beweert nog wel, dat je haar liefhebt!" Charley perste de lippen samen en zei: „Ik zou willen sterven, om uw leven te redden, moeder, en... zal ik dat niet doen?" En met handen die beefden, dat hij ze nauwelijks kon gebruiken, opende hij zijn lessenaar, legde de banknoot 127 er in en deed ze daarna op slot, en... de daad was verricht. Dienzelfden avond nog werd een brief aan Althéa gezonden, en daarin was een gesloten enveloppe, door een onbekende hand aan-zijn vader geadresseerd. In den brief aan Althéa stond: „Doe de ingesloten letteren te Alderbrook op de post, ik heb mijn reden, dat ze liever van daar worden verzonden, dan van Londen." Het geschiedde, en juist als Charley had verwacht, geloofde zijn vader, toen deze den poststempel zag, dat het geld van Charley's oom kwam. „Ziedaar, vrouw," riep hij vol vreugde, „hij heeft het gedaan, — onbeleefd, hét zij zoo — want hij heeft het geld, zonder een enkel woord er bij, ingesloten, maar zijn hart is toch goed," — en met een pak van zijn hart snelde de heer Clifton naar de bekwame specialiteit, die, naar ze hoopten, de geduldige lijderes zooveel goed zou doen. En Charley trachtte de gedachte aan wat hij had gedaan van zich weg te dwingen, en als die zich tooh opdrong, zocht hij door een afzonderlijke redeneering zich te overtuigen, dat het maar een kleinigheid was, dat alles in een korten tijd wel in orde zou komen, en had hij ondertusschen door een beetje berekening en slimheid, het leven van zijn moeder gered. „Ik moet je zeggen, Clifton," riep een jonger klerk, die op zekeren morgen het kantoor kwam binnenstuiven, „dat de zaken hier door den nieuwen compagnon heelemaal veranderd zijn! In plaats, dat de boeken eens in de zes maanden worden nagezien, zullen ze nu elke maand worden onderzocht en uw boeken en lijsten moeten morgen al ingezonden worden; maar, wat is er, kameraad, wat Niemands Lieveling. 9 128 mankeert er aan, ben je ziek?" En verschrikt zag hij naar Charley's doodsbleeke gelaat en starende oogen. „Een plotseling opkomende pijn," stamelde Charley. „Ik — ik heb dat soms meer." „Maar ik zeg, dat je er slecht uitziet; kan ik iets voor je doen?" „Neen, dank je, ik ben al weer beter; maar je deelde me iets van de boeken mee; zei je niet, dat ze morgen ingeleverd moesten worden?" „Ja, om tien uur precies, hoor!" en vroolijk fluitend ging de jongeling heen, en de deur sloeg achter hem dicht. Charley bleef alleen achter met zijn eigen gedachten. Zoo spoedig, zoo akelig spoedig was de vergelding op zijn daad gevolgd, dat hij geruimen tijd verstomd zat en verslagen. Ten laatste kwam de afschuwelijkheid en het gevaarlijke van zijn toestand hem voor den geest. Alle valsche redeneeringen golden nu niet meer, en hij zag zijn daad in het licht, waarin ze anderen toescheen. „Morgen," zeide hij, „zal ik bekend zijn als een trouwelooze, als een dief van het geld mijner patroQns." Hij herinnerde zich, dat toen de vorige maal zooiets in de firma gebeurd was, hij den jongen man tusschen twee politiedienaren had zién wegvoeren. Ze leidden hem naar de gevangenis, om daar te worden verhoord. Hij herinnerde zich duidelijk het bleeke, verwezen gelaat, toen hij in het gevoel zijner schuld beschaamd en schier smeekend zijn medeklerken met hun koude, strakke gezichten aanzag; dezen toch vermeden hem als een onreine. En dit zou nu ook zijn lot zijn, van hem — Charley Clifton — van hem, die met zooveel afkeer op een eerlooze daad had neergezien; van hem, die zoo trotsch 129 (hij (herinnerde het zich maar al te duidelijk!) zijn moeder had gezworen, dat hij geen schande over haar hoofd zou brengen. Zijn moeder! Een schrille kreet ontwrong zich aan zijn lippen — een kreet van wanhoop, van een gebroken hart. „Ik heb mijn moeder gedood! Ik heb mijn moeder vermoord! Nooit zal ze het overleven, als zij het hoort, dat haar zoon een schurk is — en in de cel voor boeven is opgesloten." O, wat was die wroeging vreeselijk! Hoe kromp hij ineen bij de gedachte aan de schaamte en de schande, die hem wachtten, en dat niet alleen voor zich zelf — hij zelf zou ze kunnen dragen — maar om zijne moeder — om zijn vader. Dien avond sloop de jongeling met neergeslagen oogen en zenuwachtigen, onvasten tred het kantoor uit; dezelfde jongeling, die in de laatste weken zoo onbezorgd vrij was geweest en zoo vrij en fier in het gevoel zijner onschuld. Eenmaal zag hij om, terwijl hij bij zich zelf sprak: „Wat zullen ze zeggen, als ze morgen de plaats aan mijn lessenaar ledig vinden?" Want Charley was besloten, dat hij de gevolgen zijner misdaad niet zou afwachten. Hij zou vluchten. HOOFDSTUK VII. „Ik weet een heuvel." „Een heuvel, die heelemaal met thijm bedekt is? O, Tom, hoe heb ik er naar verlangd dien te zien! Kun je me dien wezenlijk wijzen?" 130 „Eén heuvel! Twintig, als je wilt! Op sommige plaatsen zijn de hellingen der duinen er geheel mee bedekt. Lieve Althéa," en Tom's stem daalde hier tot een gefluister en trilde schier van aandoening, „laten we alleen gaan, het is daar zoo lief en zoo stil; het zou jammer wezen, dar de jongens met hun gejoel het genot verstoorden; je weet, lieve, dat zij altijd alles bederven; laten we zonder hen gaan." Tom zag smeekend in het lieve gelaat van zijn nicht, terwijl zijn hart onstuimig klopte bij de gedachte, haar een geheelen gezegenden namiddag voor zich zeiven te hebben. „Zij ontnemen, 't is waar, de poëzie aan alles," zuchtte Althéa, dwepende, „en als ik daar heen ga, moet- ik natuurlijk in zulk een stemming-trachten te komen, als waarin Shakespeare verkeerde, toen hij zijn gedenkwaardige regelen schreef — ik zou Shakespeare wel eens een woord poëzie hebben willen zien schrijven, als hij den geheelen dag die jongens achter zich aan had gehad, zooals ik." „Ze zullen vandaag stellig niet achter ons aan loopen," zei Tom met beslistheid. „O ja, dat zullen ze wel," antwoordde Althéa spijtig; „je kent die jongens niet zoo goed als ik, je kunt ze eenvoudig niet weren. Een enkele maal hebben ze je alleen laten gaan, toen je zei, dat je ze volstrekt niet mee hebben kon; maar daar geven ze ook al niet meer om. O, die jongens zijn akelig slim!" „We moeten niet samen gaan, dat is zeker," zei Tom, „ze zouden dan denken, dat er wat aan de hand was, en ons dadelijk volgen en alles bederven. Je moet ongemerkt in den tuin gaan, alsof je bloemen wilde plukken of wat anders; en dan sluip je door den boomgaard, kruipt door 131 de opening in de haag en loopt zoo gauw mogelijk naar de duinen; ik zal je daar om drie uur wachten; je zult me immers niet teleurstellen, Althéa?" „Neen, Tom, als het mogelijk is die lastige jongens te verschalken, kom ik stellig," en met oogen, die schitterden bij de gedachte ze te zullen foppen, huppelde Althéa heen, terwijl ze vroolijk als een vogel zong: „Ik weet een plek, waar de thijm schoon bloeit, Waar de sleutelbloem pronkt en 't viooltje groeit." en haar jeugdige minnaar zag haar met bewondering na, tot ze uit het gezicht was. Een wolkenlooze hemel, geheel blauw — een wereld van heide, hier en daar karmozijnrood van vingerhoedskruid en daar geheel van heideplanten; zwermen bijen, verzadigd van nectar; groene sprinkhanen, die in het gras huppelen; witte, bruine en goudkleurige vlinders, die droomerig rondzwerven of met lichte aanraking rusten, en geheele koren leeuweriken, zingende in de lucht. Dat alles genoot Althéa met een zekere onbewustheid, terwijl ze in haar dunne, witte japon en met den breedgeranden hoed op, tegen de zijde leunde van een der met varens omgroeide holle verhevenheden, welke veel op een nest gelijken en in de duinen menigvuldig voorkomen. Maar plotseling werd haar oog geboeid door een purperkleurige plek, eeh eind verder; ze sprong op en klapte van blijde verrukking in de handen. Daar waren de klippen van bloeiende wilde thijm; en zij had ze ontdekt zonder behulp 132 van Tom! En dat had hij juist verdiend, omdat hij zoo laat kwam! En op het zachte purperkleed neergezeten, ademde ze imet wellust de heerlijke geuren in. . O, de wereld was zoo schoon, en zij was zoo gelukkig, o zoo gelukkig; en haar jonge hart klopte met sneller slagen, toen zij daar in den schoonen glans van een zomer-namiddag op Tom zat te wachten. En ze zou niet lang hoeven te wachten, daarvan was ze overtuigd, want Tom bleef nooit lang uit. Natuurlijk kon ze zich teleurgesteld houden en hem beknorren, als hij kwam — want hoe kon Althéa weten, dat Tom volstrekt geen schuld had en dat een van die speelsche jongens aan de klok had gezeten en de oorzaak was geweest, dat zij een half uur te vroeg op de afgesproken plaats was gekomen. Hoor! daar moest Tom eindelijk aankomen, want ze hoorde achter zich het geluid van voetstappen, getemperd door het dichte tapijt van kruiden, waarover ze gingen. Maar ze wilde het hoofd niet omwenden om te zien, neen, dat deed ze niet. En den schijn van beleedigde waardigheid aannemende, zat daar Althéa met de handen in den schoot kalm voor zich te kijken. „Althéa! ach, Althéa!" Wat was er in dien wanhopenden, ingehouden kreet, waardoor ze ontsteld opsprong en op den persoon, die naderde, toesnelde? 't Was niet de stem van Tom, maar die van Charley, en deze was het, die voor haar stond. Maar 't was niet de Charley, dien ze vroeger gekend had. Deze was ontdaan en bleek en zag met een vreesachtigen, schuwen blik rond. Er moest iets vreeseltjks., gebeurd zijn, waardoor haar brave, opgeruimde, gelukkige broer zoo veranderd was. 133 „Charley, Gharley, wat is er? Wat is er? O, wat is er gebeurd! Waarom ben je,hier en in dien toestand?" „Althéa," en hij sprak met een stem, zooals zij nooit van hem gehoord had, zoo gejaagd en zoo afgebroken; „ik heb geld van mijn patroons weggenomen, en ik ben weggeloopen, en als ze me krijgen, kom ik in de gevangenis; versta je me? In de gevangenis voor boeven; en ze zijn me op 't spoor, daar ben 'k zeker van, maar ik ontsnapte den agent aan 't station en vluchtte naar hier." Droomde zij? Was het een vreeselijke nachtmerrie? O, 'dat moest het zijn! Spoedig zou ze ontwaken, en die verschrikkelijke droom zou dan voorbij wezen, en dof zat ze rond te kijken. Was het dezelfde wereld, waarin zij zooeven nog zoo gelukkig was geweest? Waren dat dezelfde leeuweriken, die ze pas had hooren zingen? Ze maakten nu een hinderlijk leven, een gekras zonder eenige harmonie; en waarom waren die purperen thijmvlaktea zwart geworden; en wat deed den grond schudden, terwijl al het zonlicht in bloed scheen veranderd? „Althéa, Althéa, lieveling; o, ik heb haar vermoord," kermde Charley, want Althéa wankelde en viel in onmaoht neer. Ze duurde echter maar een oogenblik die gezegende bewusteloosheid. De angst haars harten was te groot om dien toestand lang te doen duren; en dan... verkeerde Charley in gevaar en moest zij hem helpen. Zij hief het bleeke gelaat naar hem op en fluisterde: „Zeg me alles." En met tranen en onder snikken deed hij het, en zonk toen mét het gezicht in haar schoot neer. Toen Althéa hem daar zoo zag liggen, vol vrees', geheel vernederd zich aan haar vastklemmende, maakte een overweldigend 134 medelijden zich van haar meester en deed haar hart van woedende pijn bonzen. Te denken, dat hun Charley een uitgeworpene, een vagebond, een opgejaagde vervolgde was, de gevangenis, de schaamte, de schande ontvluchtende. Hun Charley, de lieveling van hun hart, de meestgeliefde hunner moeder —hun moeder! ach, hoe had hij haar een oogenblik kunnen vergeten? „Charley, Charley, als ge gevangen genomen wordt, zal moeder het besterven." „Ik weet het," zei Charley weenend, „denk je, dat me dat een oogenblik uit de gedachte is?" „Charley, je moogt nooit gevangen worden genomen, hoor je; om moeders wil moog je nooit worden gevangen." „Maar wat moet ik doen? O, Althéa, ik heb geen geld, en als ik het had, zou ik nog niet weten wat te doen of waar te schuilen," en met beangste oogen, die Althéa tot in het diepst der ziel pijn deden, zag hij rond. Zij klemde hem nauwer in de armen, alsof zij hem met de macht harer hevige, onstuimige liefde kon beschermen. „Ze zullen u nooit vatten, Charley; wees stil en laat mij denken." Met de handen voor de oogen zat ze daar nu bewegingloos stil, behalve eenige zenuwachtige rillingen, die telkens over haar kwamen; want schoon ze in het brandende zonlicht zat, was ze ijskoud, alsof 't midden in den winter was. „Luister Charley, het is me duidelijk geworden, en ik weet nu, wat je doen moet." Zij sprak met kalmte en zelfbeheersching, en Charley zag haar met verbazing aan. Was dat hun kleine, verwende Althéa, die zij allen met zachtheid en voorzichtig- 135 heid behandelden, zooals ze een teeren, zwakken vlinder zouden behandeld hebben, welks donzige vleugeltjes bij een ruwe aanraking zouden hebben geleden? „Luister," zoo vervolgde ze, „je moet geld hebben — en dat moet er dadelijk zijn." „Maar hoe? Ik heb het kantoor verlaten zonder zelfs mijn salaris mee te nemen." „Ik heb er wat op bedacht," zei Althéa; „daar is maar één weg op — we hebben twee horloges, dat van mij en Madge het hare, en dan onze kleine sieraden; dat alles te zamen brengt eenige ponden op. En met dat geld moet je je onverwijld naar 'een haven spoeden, en daar neem je plaats op een schip, dat naar Spanje vertrekt. Versta me goed, Charley, naar Spanje, daar alleen ben je veilig, want daar leveren ze geen misdadigers uit." Charley kreeg een rilling bij het woord „misdadiger," maar Althéa bleef met kalmte en nadruk haar bevelen geven. „Zie je dat dichte boschje bij het begin van de duinen? Daar moet je stilletjes heen gaan, en vanavond om negen uur zal ik daar wezen met het geld, dat je weghelpen kan. Zul je precies doen, zooals ik je zeg, Charley? Als je zoo doet, dan hoop ik je nog te kunnen redden. Om der wille van onze moeder moet je zoo doen; denk er aan, om moeders wil." Zelfs te midden van zijn vrees en schaamte, keek Charley zijn zuster vol bewondering aan. „Althéa, zusjelief, wat toch heeft u zoo veranderd? Je bent moediger, sterker en wijzer dan ik ben. Hoe weet je zoo goed, wat ik doen moet?" „Althéa legde de hand tegen 't voorhoofd. „Ik las eeni- 136 gen tijd geleden in de kranten van iemand, die op deze wijze ontsnapte; ik dacht niet, dat ik het zoo goed gelezen had, maar 't staat me nu in eens duidelijk voor den geest. Maar Charley, Charley," en een nieuwe benauwdheid maakte zich van haar meester, „je moet hier niet langer blijven, in het open veld, je zult gezien worden; en behalve dat," vervolgde ze handenwringend, „Tom kan elk oogenblik hier komen! Ik had dat vergeten, je moet van hier weg — dadelijk weg!" Maar Charley verborg zijn gelaat nog dieper tegen haar aan en hield haar krampachtig vast. Hoe kon hij haar verlaten, die de laatste was, welke hem overbleef van zijn familie, van zijn liefde? O, daaraan te denken! En als hij haar verliet, dan zou hij alleen staan in de wijde, wijde wereld, als een uitgeworpene en als een vreemdeling! Weer kwam die golf van pijnlijk medelijden over Althéa's hart, want met haar fijn gevoel kon zij zich in al zijn aandoeningen verplaatsen. O, dat medelijden, dat vreeselijk medegevoelen! „Charley!" riep ze, „Charley! mijn broeder, goeie beste broeder" — en voor het eerst sprong haar een stortvloed van pijnlijke tranen uit de oogen — „als je slechts weet, hoe lief ik je heb en hoe mijn hart voor je bloedt! Och, of ik kon sterven om je voor al de schaamte en het verdriet en de zorg, die je deel zullen worden, te bewaren, hoe gaarne zou ik het doen. Ach, mijn broeder, mijn broeder! Nooit wist ik vroeger, dat ik je zoo liefheb!" En toen weenden ze samen; en bid God, lezer, dat gij nooit moogt weenen, als deze twee jeugdige personen, die in eikaars armen lagen, i Hij was eindelijk weggegaan, en Althéa was weer alleen; en nog steeds zongen de vogelen en zweefden de 137 vlinders; de zoete thijrn verspreidde haar geur als vroeger; niets was veranderd; alleen in het menschelijk wezen, dat daar verslagen nederzat, scheen alle vreugde en lust des levens uitgedoofd, voor altijd vernietigd. „Althéa! Althéa! dat jij hier het eerst moest wezen..." en Tom kwam stralend van geluk over de heide naar haar toegesneld. En Althéa wachtte zijn komst in doffe neerslachtigheid met eenige verwondering af. Hij scheen tot een leven te behooren, dat zij lang, lang geleden gekend had; dat leven was een herinnering aan den schoonen en gelukkigen tijd, toen haar hart nog niet was getroffen door de vlijmende smart, die het nooit weer zou verlaten — neen, nimmer weer. „Zijt ge boos op me, Althéa?" vroeg hij aarzelend; „ik ben werkelijk niet laat, lieve; gij zijt integendeel een beetje vroeg!" Hij kon immers niet begrijpen, waarom zij daar zoo onbewegelijk stil bleef zitten. Een vreemde glimlach, dien zij zelve alleen begreep, kwam op Althéa's lippen, bij de herinnering, hoe zij vroeger, toen ze nog de kleine, dwaze, dartele Althéa was, — die nu voorgoed was gestorven — zelve het plan had gemaakt zich boos te houden, omdat hij te laat kwam. Eeuwigheden scheen ze sedert te hebben doorleefd. „Zijt ge onwel? Ach, Althéa, wat kijkt ge vreemd — zoo bleek en — en — hebt ge geweend? „Och, Althéa, als ge iets hebt, dat u smart, laat ik u dan helpen!" En met een innig gevoel van medelijden voor Althéa, van wier smart hij niets begreep, knielde hij naast haar neer en nam haar kleine, koude hand krampachtig in de zijne. Althéa's geest ontwaakte nu plotseling, en zij maakte van de gelegenheid, die zij behoefde, gebruik. 138 „Tom," zeide ze, „ge hebt gelijk, mij bezwaart iets — stil!" — en ze hief den vinger waarschuwend op — „ge moogt me niet vragen, wat het is, want dat kan ik je niet zeggen; maar je kunt me helpen. Ge moet weten, dat ik geld noodig heb." Tom stak dadelijk met groote bereidvaardigheid de hand in den zak. Doch Althéa schudde het hoofd. „Niet uw geld, maar ge moet wat zien te krijgen door eenige kleinooden te verkoopen, die ik je zal geven. Ik weet, dat zulks kan, maar ik weet niet waar of hoe. En dat is het wat ge voor me doen kunt." „Ik wil alles voor je doen, Althéa; maar wat maak je me beangst. Als je alleen wat geld noodig hebt, dat is gemakkelijk te krijgen." „Kan dat? O, Tom, kom dan dadelijk mee naar huis. Er is een gewichtige, een dringende reden, waarom ik het van avond nog hebben moet." En opstaande sloeg Althéa den weg in naar huis en Kep met zoo snelle schreden voort, dat Tom, die geheel teleurgesteld was (van den heerlijken namiddag, dien hij zich voorgesteld had, was immers niets gekomen!) haar nauwelijks kon volgen. HOOFDSTUK VIII. „Waarom komt hij niet?" Steelsgewijze, en bijna even stil als de witte mist van de velden oprees, sloop Althéa met kloppend hart naar het bosch, waar ze Charley zou ontmoeten. In de hand hield zij het goud stijf vast, dat hem in staat moest stellen, zoo 'i mogelijk was, uit het '.and weg te vluchten. 139 Hoe zij dien namiddag was doorgekomen, wist ze zelf met; want de vreeselijke angst voor Charley's veiligheid gaf haar een gevoel, alsof een nachtmerrie haar tot bloedens toe samenperste, en zij zioh niet van het monster koa vrijmaken. Maar zij ging kalm voort zonder iets te laten blijken, en niemand merkte iets van de inwendige benauwdheid, die haar pijnigde. Tom had de kleinooden van haar aangenomen zonder een enkel bezwaar te maken. Hij zag wel, dat Althéa een te ernstige zaak voor had om op eenige opmerking van zijn kant te letten. Maar hij verkocht geen enkel dier voorwerpen; dat was hem onmogelijk. Hij nam ze mee naar huis en sloot ze veilig weg; met zijn eigen geld betaalde hij toen zooveel, ja meer, dan ze bij verkoop zouden hebben opgebracht. „De arme Althéa," dacht hij, „doet alles wat zij kan, om haar vader te helpen," want hij wist dat die in den laatsten tijd groote tegenspoeden had gehad in zijn zaken, en eenmaal zou ze alles terugkrijgen, meende hij. Natuurlijk wist Althéa van dat alles niets af, maar groot was haar verrassing en innige dankbaarheid, toen hij zoo spoedig weer bij haar terug kwam met het geld, dat zoo hoog noodig was om Charley's vrijheid te bewerken.- „God zegene je, Tom! God zegene je!" zeide ze zenuwachtig en met tranen in de oogen, en door een plotselinge aandrift vervoerd, vatte ze zijn hand en drukte die tegen haar hart. „Je weet niet, en ik kan 't je ook niet zeggen, van hoeveel waarde dat goud voor mij is. Maar nooit zal ik vergeten, hoe je me hebt geholpen; nooit, zoolang ik leef!" 140 En met een gevoel, alsof hij voor zulk een belooning van Althéa werkelijk iets had gedaan of geleden, ging Tom verrukt weer heen. En nu is Althéa op de bepaalde plaats in het dichte, donkere bosch en luistert naar den avondwind, die door de boomen ruischt en zucht. „O, waarom komt hij niet? 't Is toch stellig over den tijd, dat hij hier moest wezen. Zou hem iets overkomen zijn? Zou hij nu reeds ontdekt en weggevoerd wezen? O, Charley, Charley, waar zijt ge? Waar zijt ge?" Handenwringend liep Althéa op de vreeselijke plek heen en weer en weeklaagde in haar angst. Op een anderen tijd zou ze eerder gestorven zijn dan zich op zulk èen eenzame, akelige plaats te wagen; maar thans had een grooter angst de geringere overwonnen en zij bleef, terwijl de avond donkerder werd en boven het bosch de witte mistdampen oprezen als spookverschijnselen en haar dreigend naderden. Daar hoorde ze een gekraak in de struiken; met een kreet van vreugde snelde zij vooruit, want een menschelijk wezen, dat stellig Charley moest zijn, kwam nader. Doch plotseling hield van schrik haar hart op te kloppen ; niet Charley toch, maar een vreemde, groote en krachtige man met een streng gezicht stond voor haar; hij keek haar strak in 't gezicht, doch sprak geen enkel woord. Althéa toonde echter geen schrik en gilde niet, hoewel een zeker instinct haar oogenblikkelijk de waarheid deed vermoeden, dat het de „detective" was, die Charley kwam arresteeren. Schoon haar het bloed naar. 't hart terug scheen te vloeien en ze een gevoel in het hoofd had, alsof heur haren te berge rezen, perste ze de lippen krachtig 141 samen, hief het hoofd in de hoogte en keek hem flink in de oogen. Als hij gedacht mocht hebben, haar door zijn verschijning verschrikt te maken en haar in de verwarring eenige bekentenis te ontlokken, kon hij dadelijk zien, dat hij zich misrekend had. „Miss Clifton," zei hij ten laatste, „ik weet heel goed, dat u hier bent om uw broer te ontmoeten." „Wat de mate uwer kennis omtrent deze of eenige andere zaak betreft," sprak Althéa, met het hoofd steeds fier opgeheven, „daarover kan ik natuurlijk niet oordeelen; u zult wel zoo vriendelijk willen zijn, een weinig aan den kant te gaan en mij door te laten." De detective voelde zich niet weinig teleurgesteld. Hij was Althéa dien avond van haar huis af gevolgd, het heel waarschijnlijk vindende, dat zij eenig bericht van haar broer had ontvangen, die, naar hij zeker wist, zich in de nabijheid ophield. Hij had gehoopt ze samen te overvallen. Toen zijn verschijning op deze plaats niet aan de verwachting beantwoordde, begon hij te twijfelen of ze elkaar wel hier zouden ontmoeten; maar hij was vast besloten van Althéa iets omtrent zijn verblijf gewaar te worden. „Miss Clifton," hervatte hij met een diepe, strenge stem, „u moet me onmiddellijk alles mededeelen wat u van uw broer weet, die, zooals u bekend is, een strafbare daad heeft gepleegd." „Ik heb u niets te zeggen," antwoordde Althéa ook nu; „nog eens moet ik u verzoeken mij door te laten gaan." „Is 't u bekend, dat wanneer ge medeplichtige van uw broer wordt, gij zijn schuldige daad op uw eigen schou- 142 ders neemt? Zijt ge bereid u verantwoordelijk te stellen voor de gevolgen uwer handeling?" Alles wat Althéa, die niets van de wet afwist, vermoedde, was, dat hij de macht had, haar dadelijk de boeien aan te doen en haar naar de gevangenis te voeren, maar daarvoor deinsde zij niet terug. Ze had op dit oogenblik een gevoel, dat, al moest ze lid voor lid in stukken getrokken worden, zoo haar broeder er door gered ware, zij het zou hebben kunnen lijden. Haar eenige vrees was op dit oogenblik, dat Charley, verhinderd zijnde om op den bepaalden tijd te komen, op dat oogenblik naar de afgesproken plaats onderweg was. Zij moest dezen man tot eiken prijs weg zien te krijgen. „Ik wil geen enkel woord tot u spreken," zei ze, nog steeds op denzelfden fieren toon, „voor ik korter bij mijn huis ben; verkies op deze eenzame plaats niet langer te blijven met iemand, die me geheel vreemd is, en als ge eenig begrip van welvoegelijkheid hebt, zult ge me geen oogenblik langer ophouden." En de detective, die begreep, dat hij geen recht en geen macht had, haar tegen haar zin daar te houden, liet haar gaan, maar volgde haar onmiddellijk. O, die schaamte, die afschuw, die vernedering, welke Althéa gevoelde, toen ze daar heenging met dien man achter zich! O, wat zou haar moeder gedacht hebben — en haar vader — hadden ze den tóestand gekend, waarin hun dochter gebracht was, gebracht door haar eigen broer! Plotseling keerde zij zich met een uidrukking van heftigen toorn in 't gelaat naar den man om. — „Ga heen!" riep ze, „voor uw verantwoording, als je 143 me nog een enkelen stap verder durft volgen; ik weet evenmin waar mijn broer is, als je zelf bet weet; en al wist ik het, dan zei ik het je toch niet; ik zou eerder sterven." De detective las in haar fiere, schitterende oogen de waarheid van 't geen ze zei. In spijt van zich zelf gevoelde hij plotseling een zekere bewondering in zich opkomen voor het moedige meisje, die het verhoor zoo flink had doorstaan. Zonder verder een woord te spreken, nam hij beleefd zijn hoed af, keerde om en ging bedaard heen, den anderen kant uit, het bosch in. En toen de noodzakelijkheid om zich te bedwingen voorbij was, gevoelde Althéa geheel de mate harer overspanning; haar knieën knikten onder het gewicht haars lichaams, en wederom werd ze bevangen door de onwillekeurige siddering, welke getuigde van de vreeseltjke inspanning, welke haar zenuwen hadden doorstaan. „Was ik toch irhaar te huis!" dacht ze, want in haatzwakte scheen het haar toe, dat de poort van den tuin, waarvan slechts een kleine vlakte haar scheidde, wel mijlen ver was. Eindelijk stond ze bij de poort; ze opent die en staat plotseling tegenover Madge, die juist bezig was ze van den anderen kant op en te maken. Althéa's bleek en ontdaan gelaat ziet in een ander gezicht, dat even bleek en wanhopend zag als het hare, en bij den eersten blik merkte Althéa, dat Madge van het geheim wist. Zij voelt zich omstrengeld door teedere, liefhebbende armen, ze laat het moede, kloppende hoofd op Madge's borst rusten, 't Is ten minste eenige verlichting, te weten, dat een ander Niemands Lieveling. iuyj 10 144 den zwaren last met haar draagt. De tranen kon ze niet langer weerhouden; -ze snikte het uit. „O Madge, Madge! Waar is onze dierbare Charley? O, waar is hij thans?" En Madge fluisterde: „Stil, lieve, stil! Hij is heelemaal veilig; hij is in de oude krijtgroeve gevallen en heeft zijn been gewond. Hij kan zich niet bewegen, maar hij is op die verborgen plaatsvolkomen veilig. Niemand zal hem daar zoeken!" HOOFDSTUK IX. . In de krijtgroeve. Al verhalende bracht Madge de arme Althéa, die over haar geheele lichaam beefde, in de eikenhouten eetkamer. Deze was leeg, want de kinderen waren allen naar bed. Althéa viel op een rustbank bij het open raam neer, en Madge knielde naast haar. „Hoe hebt je ontdekt, waar Charley was?" vroeg Althéa, en haar stem klonk dof en zwak, enkel van afmatting. „Ik ging van avond dien weg langs om eenige van die nieuwe wilde bloemen te zoeken, die we gisteren ontdekt hebben; ik vermoedde, dat er eenige zouden staan aan den rand van de oude krijtgroeve, waarlangs allerlei bloemen en planten groeien. Ik zong vrij luid in mij zelf — want het is daar zoo eenzaam, dat ik er niets van merkte — toen ik opeens hoorde roepen: „Madge! Madge!" De stem scheen uit den grond te komen. Ik schrok natuurlijk. 145 erg en wilde juist zoo hard als ik kon gaan loopen, toen ik weer hoorde roepen: „Madge! Madge! kom bij me; ik ben Charley!" O, Althéa, welk een gewaarwording, zijn stem op die eenzame plaats te hooren, terwijl ik dacht, dat hij mijlen ver weg in de stad was! Ik beefde zoo, dat ik haast niet op mijn beenen kon blijven en ging voorzichtig tot aan de groeve en daar zag ik op den bodem onzen Charley liggen." En Madge barstte in tranen uit. „O, Althéa, Althéa, hij vertelde nu alles en ook, hoe hij dezen middag, toen hij wegvluchtte, met zijn voet verward geraakte en langs den bijna loodrechten kant van de groeve, welker opening door heide en priemkruid zoo goed als veiborgen was, neerstortte. Zijn been is erg bezeerd, en hij lijdt veel pijn." „Madge," zei Althéa, „als hij niet in die groeve was gevallen, zou hij nu gevangen zijn. De detective wachtte in het bosch op hem, om hem te arresteeren." Madge kon een zachten kreet niet onderdrukken, zoo greep haar die gedachte aan, en schreiende klemde zij zich aan Althéa vast. Na eenige stilte, die alleen door snikken werd afgebroken, zei Althéa: „Is het mogelijik, dat wij dezelfde meisjes zijn, die, weinige uren geleden, zoo gelukkig waren en lachten en zongen? Wij, en lachen! Stel het u eens voor! We zullen nooit weer kunnen lachen, zullen we wel? Neen, nooit zullen we weer lachen of gelukkig zijn!" En toen spraken de beide meisjes, geheel in hun gedachten verdiept en met een bezwaard gemoed, over al wat Charley had gedaan, over de groote liefde voor zijn moeder, die hem in een noodlottig oogenblik tot zonde had verleid, en over wat gedaan moest worden, om hem 146 te helpen. Zij vermoedden ondertusschen niet, dat hun oom, getrokken door die zonderlinge gehechtheid, welke tot liefde scheen aan te groeien, weer voor het geopende raam stond en met een ernstig en bleek gelaat de vreeselïjke geschiedenis van hun broeders schande afluisterde. Dien avond keerde de oom meer strompelend dan gaande naar zijne eenzame woning terug. Hij scheen door een ijselijke smart aangegrepen. Nu en dan bleef hij stilstaan, en de avondwind deed zijn grijze haren fladderend oprijzen, als hij het door verdriet vermagerde, doodsbleeke gelaat ophief in het schijnsel der maan, jammerende: „Schande, vernedering en bitter, bitter wee over dit huis! En ik, ik was de oorzaak van dat alles! Ja, ik, door mijn koude wreedheid en harteloosheid tegen den vader van dien knaap! Ik ben de schuld, dat die vreeselijke verzoeking den vroolijken jongen met zijn heldere oogen ten val bracht, hem, die zijn moeder zoo innig, innig liefhad. Ik ben de misdadige, niet hij. Laten ze mij vatten en mij in de cel der misdadigers werpen, maar niet hem, het kind van den teerhartigen jongen, die eenmaal, lang geleden, alles voor mij was." En den geheelen avond tot in den nacht liep hij in zijn kamer op en neer en wrong de handen van bittere smart en wroeging. * * En hoe is het nu met den armen, opgejaagden jongen, die, krimpende van pijn, met de koorts en, erger dan dat alles, met een schuldig geweten daar neerligt in de akelige groeve, ver van de overige wereld verwijderd? 147 Wat kan bij anders doen, dan daar neerliggen en de herinnering haar tooverkleed laten weven en gedachten en tooneelen te voorschijn roepen uit vervlogen dagen, die nu tot de vergetelheid waren veroordeeld? Er bestaat een legende uit een bergstreek, waar de koude zoo hevig is, dat gesproken woorden bevriezen, als ze in de lucht komen, en dan onhoorbaar worden. Maar de legende verhaalt ook, hoe, als de winter voorbij gaat en de zachte lente komt, de bevroren woorden worden vrijgemaakt en weer worden gehoord, juist zoo, als ze werden gesproken, teeder of zacht, luid of boos, trillende op de golvingen der mildere lucht. Niet een enkel woord is verloren gegaan! Moeder, vader, Iaat uw harten niet in u versterven; weest sterk in uw God en vertrouwt op Hem. De woorden van berisping en vermaning, van teedere, biddendcliefde. waarover gij zoo bittere tranen hebt gestort, wijl ze schijnbaar voor onoplettende, onwillige ooren werden gesproken, die woorden zijn niet dood, ze slapen slechts; eens zal de dag komen, dat ze helder en doordringend zullen weerklinken in de harten uwer kinderen, en dan zullen ze gaarne luisteren, en tranen zullen vloeien uit hun oogen en onder hun snikken zullen ze zeggen: „Vader heeft me dit gezegd en moeder dat, lang geleden; ik stoorde er mij toen niet aan, luisterde er niet naar; maar nu zal ik er naar hooren, want ik weet, dat het oprechte, liefderijke woorden waren, die mij op den levensweg tot heil zouden zijn geweest." En aldus zal de echo uwer woorden, door Gods maohtige hand gegrepen, opnieuw in hun zielen worden geplant, om ten laatste op te stijgen naar het eeuwige leven; want het is het brood, dat gij 148 op de wateren hebt geworpen; volhardt dus in uw werk en blijft bidden, verflauwt niet, schoon de taak nu hard schijne als steen. Boven ihet gekras der uilen, boven bet dommelig gegons der insecten rondom hem, luisterde Charley naar de stem zijner moeder. In den geest was hij weer bij haar, en de ooren van zijn geest luisterden met aandacht, terwijl zij met zachten, maar plechtigen ernst, met hem sprak over het heil zijner onsterfelijke ziel. Hij sidderde en beefde, toen hij haar woorden herhaalde. „Charley, mijn jongen," had zij gezegd, „wat houdt u terug? Waarom verwerpt gij de liefde van uw Verlosser nog langer? Ik ben bevreesd, dat, niettegenstaande al de teedere aanmaningen van den Geest, gij steeds Zijn genade zult afwijzen." Hij herinnerde zich haar betraande oogen, haar smeekende stem, en hij bedacht, hoe lichtvaardig hij dat alles had ter zijde gezet, door de trotsche ingeving zijns harten sprekende van plichtsbetrachting en een goed gedrag. Hoe duidelijk herinnerde hij zioh haar antwoord: „Gij moet wedergeboren worden, mijn jongen; met al uw natuurlijke goedheid zijt gij éven ver van God als de ellendigste verworpeling. O, bedrieg u zeiven niet; grooter is uw verantwoordelijkheid en zwaarder zal uw oordeel zijn, dan van den dakloozen vagebond, die leeft om te zondigen, en zondigt om te leven." Toen dacht hij met vrees aan de heftige zielsberoering, waaronder zijn moeder leed, en hoe zij beefde, toen zij uitriep: „Ach, mijn kind, waarom is mijn ziel zoo vervuld met vreeze, over u meer dan» over al de anderen?" 149 O God, waarom had hij naar de laatste plechtige bede zijner moeder niet geluisterd? Waarom had hij de smeekingen van den Heiligen Geest met zoo groote beslistheid van zich gewezen? Zou zijn moeder een vreemd profetisch voorgevoel hebben gehad van de groote ramp, die over hem zou komen? Het scheen, alsof het zoo was; want zeide zij niet: „Er is iets, 't welk mij zegt, dat gij veel te dulden en te lijden zult hebben, indien gij steeds voortgaat met de liefde uws Heilands te verwerpen. Niets dan Zijn strengheid kan u redden, als de ure der verzoeking over u komt." En de ure was gekomen, en hij was gevallen! Op bittere wijze had hij door ondervinding de les geleerd, die zijn moeder hem had willen geven. „Ik ben werkelijk ellendig!" sprak hij snikkend. „Mijn hart is vervuld met boosheid, al mijn gereobtigheid is als een wegwerpelijk kleed! Maar ik heb het nu te laat geleerd!" O, de vreeselijkheid dier gedachte! En hij herinnerde zioh, hoe hem gezegd was, dat de Geest niet altijd zou aanhouden, dat er een tijd zou komen, waarin de oogen van den verachte werden verblind, dat hij niet kon zien. en zijn ooren verdoofd, dat hij niet kon hooren. Was die^ijd voor hem gekomen? Was hij niet alleen een verdrevene van huis, maar ook een gebannene uit den Hemel? Hadden die teedere, liefderijke woorden, welke hij in vroeger dagen den Heiland zoo dikwijls tot zijn hart had hooren fluisteren, opgehouden, om nooit weer gehoord te worden? Had hij dn de versmading Zijner liefde met smartelijke droefheid Zich voor altijd van hem afgewend? In zielsangst kromp hij op den grond neer. „Als het zoo is," riep hij, „is mijn hel nu reeds begonnen!" 150 „Heb je het eten gebruikt, dat ik je hier heb gelaten?" vroeg zij weer fluisterend. „Ik kan niet eten," antwoordde hij weenend. Er werd tusschen de heideplanten en de varens, die den kant van den put bedekten, een zacht gekraak gehoord, alsof iemand naar hem toe kroop. Wederom beving de doodelijke koude van den schrik voor de honderdste maal zijn hart. Was nu alles voorbij, en hadden ze hem ten laatste gevonden? Wel, dat het zoo zij — indien hij toch voor de eeuwigheid verloren was, wat deed een weinig lijden meer of minder nu er dan toe? Maar dan zijn moeder! O, kon hij haar ten minste iets besparen van de vreeselijke smart, die zij moest lijden. „Charley," zeide een zachte, lieve stem, die hij kende en zoo innig liefhad, „wees niet beangst, lieveling, ik ben het." „O, Mousie, Lousie," zeide hij, haar bij haar ouden naam noemende; en toen zij in de donkerheid kort naar hem toekroop, sloot hij de meest geliefde zijner zusters in de armen en weende van blijdschap, dat hij haar daar bij zich had. Zij streek met haar zachte hand over zijn gloeiend voorhoofd en zij zooht hem tot bedaren te brengen, zooals ze een klein kind zou doen. „Hoe goed van je," zei hij met telkens afgebroken stem, „dat je door den donkeren, eenzamen nacht hier naar me toe komt. O, Madge, Madge, was je niet bang?" „Ik kon geen rust vinden, Charley, ik moest hier komen. Ik kon 't in bed niet uithouden, als ik er aan dacht, dat je hier alleen lag. Ik heb wat lekkere koele limonade voor je meegebracht. En wat ben je warm en koortsig, lieve jongen, Iaat ik het je een beetje makkelijk maken," en hij 151 dronk lang en met groote begeerte, en zij schudde zijnkussens wat op, want ze hadden hem een soort bed gemaakt van allerlei dingen, die ze stilletjes naar hem toe konden brengen. „O, Charley, je moet; anders zul je ziek worden." „Madge," zei hij langzaam, „zou 't niet het best van alles zijn, dat ik ziek werd en stierf; het zou u een wereld van schande en zorg besparen." „O, Charley, Charley, spreek zoo niet! Ge breekt me het hart," en Madge begon bitter te weenen, en toen sprak ze door haar snikken heen: „Charley, moeder zegt altijd, dat er geen ongeluk zoo groot is, of de Heere kan ons helpen. O, laten we tót Hem bidden! Ik weet, dat deze treurigheid ons omgeeft met Egyptische duisternis; maar laten we tot Hem bidden en vragen, wat wij doen moeten." „Madge, gij kunt tot Hem gaan en bidden, omdat gij Hem liefhebt. Gij zijt gered, Madge, niet waar? Herinnert ge u nog den helderen nacht, toen ge stil in mijn slaapkamer kwaamt? Ik was op 't punt van te gaan slapen, toen ge u over mij neerboogt en mij kuste; toen fluisterdet ge mij in het oor: „Ik ben zoo gelukkig, Charley, omdat ik weet, dat Jezus al mijn zonden heeft weggewasschen. Moeder en ik hebben samen Jezus daarvoor gedankt, maar ik kon niet slapen, Charley, vóór ik het u gezegd had." En o, Madge, toen ge daar in uw wit kleed stondt, terwijl het maanlicht u bescheen, zaagt ge er zoo gelukkig uit, en uw gelaat glansde van zoo heerlijk licht, dat ge een van Gods schitterende engelen geleekt. Ik weende en snikte, toen ge heengingt, want ik gevoelde, dat ook 152 ik gered moest worden; maar toen de morgen kwam., verdreef ik die gedachte van mij en bleef dezelfde, die ik geweest was." „Maar lieve Charley, denk niet aan wat voorbij ts; dat kan niet teruggeroepen worden. Kom nu nog tot Hem. O, het kan zijn, dat Hij' deze ramp over u heeft laten komen om uw ziel te redden." Madge vergat nooit den toon van akelige wanhoop, waarop Charley zeide, of liever, huilde: „Het is nu te laat, Madge; ik vrees, dat God mij voor eeuwig heeft van Zioh gestooten." „Stil, Charley, stil! dat is niet waar; Hij, die den groot■sten der zondaren redde, kan ook u redden. O, ziet ge niet, hoe Satan alle middelen aanwendt, om u in de hel te lakken; hij verleidde u tot het plegen dezer zonde, en nu zegt hij u, dat het te laat is! O, Charley, luister- niet naar hem." „Madge, niet om deze zonden is het, dat ik zal worden verworpen; maar wel, omdat ik Christus' liefde blijf weigeren. Behalve dit alles is er nog iets anders; ziet ge niet in, dat ik niet tot God kan gaan, omdat ik mijn misdaad verberg en de straf ontvlucht. En ik durf mij niet aanmelden, ter wille van onze lieve moeder. Ik durf niet, want het zou haar dood zijn; daarom moet ik mijn weg blijven volgen en verloren gaan. Voor mij is de tijd der verlossjng voorbij!" 4 De eerste stralen van het morgenlicht braken door, en 'beschenen de twee jeugdige wezens, die elkaar vol vreeze aanzagen, want Charley's woorden hadden gewezen op een nieuw lijden, waarheen zij niet konden, niet mochten zien. 153 „Ik moet nu gaan, Charley," fluisterde Madge. „de dag 'is aangebroken, en ze zullen me kunnen zien." Zij kuste Tiem hartelijk en ging stilletjes heen door de frischheid van den vroegen morgen, om te luisteren naar het gegons ,der kevers en het getjilp der vogels, die hier en daar tusschen de bladeren verborgen zaten. Ginds in het Oosten drong een rosachtige gloed trillend door, en overal scheen nu de tijd aangebroken om de vleugels te roeren en uit te slaan, en het zonlicht glansde op de toppen der boomen en gaf een vergulden rand aan de rivier, die in de verte zoo kalm en breed voortvloeide. En Madge weende, omdat de aarde zoo schoon was, terwijl hun harten braken; en zij stopte haar ooren dicht, opdat zij de luide stem van haar geweten niet zou hooren, die haar aanhoudend toeriep: „Gij zijt deelgenoote dn uws broeders schuld. Gij bedekt zijn misdaad. Gij kunt hem nooit, nooit meer op zijn Heiland wijzen, want gij helpt hem de eeuwige vervloeking op zich laden!" Maar de stem wilde gehoord worden, zij kon die niet tot zwijgen brengen; zelfs toen ze haar eigen kamertje had bereikt, en de dekens over haar hoofd getrokken had, hoorde zij die stem nog steeds. „O, moet ik mijn broer aanklagen? Moet ik mijn moeder den dood aandoen? O, ik kan het niet, ik kan het niet!" Er ontstond een strijd, die lang duurde en vreeselijk was, en zij lag met gebroken en gekruiste ziel ter neer. Toen knielde zij voor haren God en legde haar hart voor Hem bloot, niets verbergende en niet anders wenschende dan Zijn wil te doen. „Ik ben zwak en blind en onwetend," riep zij uit, „maar 154 o, Heere, Gij hebt mij lief en daarom geef ik me geheel aan U over. Ik wil de ongerechtigheid niet langer verbergen. Ik wil doen wat recht is en goed; en, wat Charley en moeder betreft, wel Gij hebt hen toch ook lief, meer dan ik, en Gij zult voor hen zorgen en hen gelukkig maken op de wijze, als U het best dunkt." En toen lag zij stil en rustig, want zij had haar last, dien ze niet meer dragen kon, overgegeven aan den Heere, en overeenkomstig Zijn belofte had Hij haar rust gegeven. Weer dekt de duisternis van den avond de aarde, en Madge knielt naast Charley's legerstede. Hij sliep, en haar lippen beefden van aandoening, als ze dat magere, bleeke gelaat beschouwt. O, hoe geheel anders dan de Charley van nog zoo kort geleden! Zijn gelaat schijnt evenwel kalm en vreedzaam, en zij vreest haast, hem wakker te maken, en hem terug te roepen tot de strenge werkelijkheid van 't leven. Voor een oogenblik drong, als een scherpe dolk, de gedachte haar door de ziel: „Wat zal hij zeggen, hoe zal hij opzien, als hij weet, dat ik, zijn eigen Madge, zijnschuld niet meer kan verbergen?" Doch het duurde maar een oogenblik. „Mijne zaak is in Gods hand," dacht zij, „ik wil niet beangst zijn." Zijn oogen gingen open en hij zag haar met een vriendelijken Iaoh aan, en zij kon van vreugde zijn woorden schier niet gelooven, toen hij zeide: „Mousie, lieveling, de strijd is thans voorbij, en ik ben gered. Nadat ge me verlaten hadt, heb ik onuitsprekelijk veel angst uitgestaan, en werd het mij duidelijk, wat het 155 zou wezen, verworpen te worden van God, voor altijd te zijn uitgesloten van de liefde mijns Heilands. In wanhoop nam ik het Bijbeltje op, dat ge naast me hadt laten liggen, en de eerste woorden, die mijn oogen zagen, waren deze: „En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader; en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toeloopende, viel hij hem om zijnen hals en kuste hem." O, Madge, ik gevoelde, ik wist, dat die woorden ook mij bedoelden. Een stroom van hemelsche zaligheid stortte zich uit over mijn geheele wezen, want op dat oogenblik gevoelde ik, dat God mij liefhad, en ook mij wilde redden; en ik lag juist stil en zeide Hem alles, en hoe ik bereid was thans mijn misdaad te bekennen aan mijn patroons, — en dat Hij met mij doen mocht, wat Hij wilde. En toen ontwaakte plotseling de stellige kennis in mij, dat — door het dierbaar bloed van Christus, God mijn bede had verhoord en mij tot Zioh had gebracht, opdat ik Zijn zoon zou zijn voor altoos. Ik ben nu niet langer ongerust over onze lieve imoeder, want God zal voor haar zorgen; nog een korte wijle, en alles wat hier gezien is, zal voorbijgegaan zijn — het geween, de benauwdheid, de schaamte, en moeder en ik zullen geheel de eeuwigheid hebben om te leven in zaligheid." HOOFDSTUK X. Tegenover den bullebak. Zij hadden besloten, dat aan hun oom Thornton alles moest worden meegedeeld, 't Was het beste, dat ze kon- 156 den doen. Hij was hun eenige bloedverwant, en zij gevoelden zich verplicht, hem hun vreeselijk ongeluk dadelijk mede te deelen. Madge begon te toeven, want ze gevoelde al de moeilijkheid van de taak, die haar wachtte. „O, Madge, Madge, dat ik u dat heb aangedaan!" riep Charley. „Denk er niet aan, lieve broer; ik zal het doen, nu ik: zie, dat het moet. Ik zal den Heere vragen, dat Hij mij kracht geeft," antwoordde Madge. - vi-M^ En zoo vond de volgende morgen haar op weg naar het: geheimzinnige grijze huis, dat voor haar kinderlijke verbeelding stond als een tooverpaleis uit vroeger eeuwen, te midden van het somber geboomte. En als bij het aanschouwen van 't kasteel haar hart reeds van vreeze vervuld werd, wat zou ze dan niet gevoelen, nu ze tegenover den strengen ouden man zou komen te staan, dien ze wel nooit had gezien, doch dien dekinderen met de levendigheid hunner jeugdige verbeelding hadden voorzien van eigenschappen, even verschrikkelijk als die van den menscheneter uit hun sprookjesboek. Arme Madge! Haar hart bezweek bij de gedachte aan alles wat haar waohtte. Hoe zou hij haar ontvangen? En vooral, wat zou het gevolg zijn der openbaring aan hem van haars broeders misdaad? Met knieën, die zoo beefden, dat ze nauwelijks kon staan, bemerkte zij eindelijk de groote, mat ijzer beslagen deur van het huis en hief den zwaren klopper op. De echo-, scheen met een hol geluid door de lange gangen te weerkaatsen. 157 Een knorrige oude man met wit haar deed de deur open en staarde haar half verwonderd en half toornig aan, althans zoo scheen het Madge toe. „Mijn meester spreken? Zoo, en wat nog meer?" mompelde hij binnensmonds, terwijl hij de deur een weinig verder opende, zoodat zij er nauwelijks door kon. Toen sloot hij ze met zooveel geweld achter haar, dat ze doodelijk verschrikt werd en verzocht haar of ze wilde wachten, totdat hij gevraagd had, of zijn meester haar wilde ontvangen— „wat ik volstrekt niet geloof, ziet u, omdat hij niemand zien wil." En terwijl hij met zijn sleutels rammelde, strompelde hij weg en liet haar in de groote, sombere vestibule staan, die versierd was met hertenkoppen, wapenrustingen en een menigte portretten in olieverf van haar voorvaderen. Ze verbeeldde zich, dat zelfs dezen medelijdend op haar neerzagen om hetgeen haar te wachten stond, en over 't geheel was ze even bang als KleinDorimpje voor den Reus. Weer hoorde zij de sleutels rammelen, en de strompelende voetstappen kwamen nader. „Och, wel, nu ja, hij wil u ontvangen, wat meer dan een wonder is, kom maar mee," en Madge was er zeker van, dat hij er heel teleurgesteld uitzag en haar veel liever weggestuurd had; toen bracht hij haar door een gang, die haar zonder einde voorkwam, en bleef eindelijk stilstaan bij een deur, waar hij aanklopte. Een zware en barsche stem zeide: „Kom binnen," en in he t volgende oogenblik stond Madge alleen in tegenwoordigheid van ha'ar onbekenden oom, want zij veronderstelde, dat hij het was, die groote, witharige, aristocratische, maar er stroef en onverzettelijk uitziende man, die 158 van zijn grooten lederen armstoel opstond en afwachtte, tot zij naderbij kwam. Nooit vergat, zij elke kleinigheid van die groote, sombere, met boeken gevulde kamer, aan welker einde hij bij de schrijftafel stond om baar koel op te wachten . Met die vreemde macht, die de geest beeft wanneer hij door eenig overweldigend verdriet gedrukt is, om alles rondom ziich tot in de kleinste bijzonderheden op te nemen, zag zij zelfs het patroon van het tapijt en een roodborstje, dat door het raam naar binnen gluurde. Zij trachtte bet groote stuk tapijt over te steké\i, dat haar toescheen, alsof he haar mijlen ver verwijderd hield van den man, die haar zoo stroef stond aan te staren, maar als met een overweldigende kracht overviel haar de gedaohte wat zij op het punt was te doen — hoe zij het was, die haar broeder aan. het gerecht en de cel van een misdadiger ging overleveren — de krachten begaven haar; in plaats van de geheele geschiedenis, die zij zoo dapper had meenen te vertellen, riep zij klagend en met uitgestrekte armen uit: „Ach, oom, oom!" en viel toen bewusteloos op den vloer. *- * „Kijk, kijk, nu ben je weer beter, arme, kleine, aangeschoten duif, arm, bevend schaap!" Deze woorden troffen Madges verbaasde ooren, toen ze langzamerhand weer tot bewustzijn kwam. Zij opende de oogen en zag haar oom, die nu niet barseh meer, doch met de uiterste teederheid en zorg, zich over haar heen boog. Hij had haar op de canapé gezet en knielde naast 159 haar neer, terwijl hij haar met oogen vol smart en tranen aanzag. „Kijk, lieve, kijk, nu ben je beter, nietwaar? Neen, zeg geen woord, arm schaap, totdat je heelemaal beter bent. Je was geschrikt voor je ouden nurkschen oom, nietwaar? Wel, geen wonder, geen wonder!" „Maar nu zal ik nooit meer voor u schrikken," fluisterde Madge met een flauw lachje, terwijl ze vriendelijk in haar ooms oogen keek en toen haar hoofd tegen zijn borst vlijde. Toen herinnerde zij zich plotseling alles waarvoor ze gekomen was, en terwijl ze zich van hem terugtrok, kermde zij: „Maar ik heb het u nog niet verteld, ik heb het u nog niet verteld." Toen deed zij onder snikken en tranen verslag van haar droevige geschiedenis, en hoe zij getracht had Charley te verbergen en eindelijk had ingezien hoe verkeerd dit was, en hoe Charley dit ook vond en zij eindelijk besloten hadden, het mocht kosten wat het wilde, te doen wat recht was in Gods oogen; en toen had Charley zichzelf aangeklaagd en al de gevolgen van zijn schuld op zich genomen. Zonder een woord te zeggen, liet haar oom haar uitspreken. Zijn gelaat was in zijn handen verborgen. O, hoe vreesde zij het oogenblik, dat hij ze weg zou nemen; zou hij haar ooit weer vriendelijk aankijken — haar, de zuster van hem, die schande over zijn naam gebracht had? Maar juist terwijl deze gedachten haar bezighielden, hief hij zijn gebogen hoofd op en zag haar met innige liefde en smart aan. „Mijn kind," zeide hij, „ge hebt een tijd van vreeselijk verdriet en smart doorgemaakt, maar ge hebt niet het Niemands Lieveling. 13 160 verschrikkelijke zelfverwijt gekend, dat mij heeft vervolgd, sedert ik wist welk verdriet u getroffen had. Een avond of drie, vier geleden hoorde ik aan het open raam u en uwe zuster er over spreken, en ik hoop, dat ge nimmer zult beseffen, kind, wat ik van dat oogenblik af geleden heb." Toen zat Madge in een soort van droom te luisteren, terwijl hij vertelde, dat hij na den eersten nacht van angst en spanning 's ochtends was gaan zitten schrijven aan Charley's patroons. Hij vertelde hun, dat hij, door zijn wreede hardvochtigheid en zijn wraakzuchtig gemoed de oorzaak was geweest van de vreeselijke verzoeking, waaraan de knaap was blootgesteld. Met al de welsprekendheid, die in hem was, verklaarde hij hun de hartstochtelijke liefde van den jongen voor zijn moeder, en dat het geld genomen was, als een middel om haar leven te redden. Hij had de f 600 ingesloten en smeekte hun bij al wat hun lief was op de wereld, deze eerste overtreding van den knaap door de vingers te zien, en hem ter wille zijner stervende moeder voor dezen keer zijn vrijheid te laten. „En, mijn kind," ging de oude man met gebroken stem voort, „met groote edelmoedigheid hebben ze alles gedaan, wat ik gevraagd heb en nog meer." „Waarom heeft de knaap ons niet zijn vertrouwen geschonken?" zeiden zij, „we zouden hem gaarne het geld gegeven hebben, dat hij zoo dringend noodig had. Zeg hem dat, met het oog op zijn vroegere oprechtheid en rechtschapenheid en de groote verzoeking, waaraan hij is blootgesteld geweest, wij zullen doen alsof er niets gebeurd ware." De detective (de eenige in de wereld aan wien zij de ongelukkige zaak hebben medegedeeld) heeft zijn onderzoek 161 reeds gestaakt, en er is nu niets wat Charley verhinderen zou zijn plaats aan het bureau weer in te nemen." En was nu alles voorbij? Was de vreeselijke, onheilspellende wolk thans voorbij gedreven? En was hun Charley vrij — vrij om weer in Gods zonneschijn te mogen rondwandelen? Vrij om het ouderlijke huis weer binnen te treden? Vrij, zonder smet op zijn naam? „O God, Gij zijt goed! Gij zijt goed!" En Madge, zonder aan de tegenwoordigheid van haar oom te denken, viel op de knieën en stortte haar blijde gemoed vol dankbaarheid voor God uit. HOOFDSTUK XI. Vreugde na smart „O, het is niet goed! Niemand kan mij wijsmaken dat het goed zou zijn hem aan te klagen! Hoe kon Madge het doen!" En met haar handen stijf gevouwen en haar hoofd er over heen gebogen, zat Althéa op de met wilde thijm begroeide bank. Zij was daar stilletjes heengegaan om in de eenzaamheid te weenen en te snikken, toen zij ontdekt had, dat Charley en Madge besloten hadden om zijn schuld niet langer te verbergen. Juist nu was Madge bij haar oom — hij, die stroeve en hardvochtige man, voor wien zij allen even bang ■varen. Zij twijfelde niet of Charley zou nu onverwijld aan het 162 gerecht worden overgeleverd. In haar verbeelding zag zij haar broeder reeds met handboeien aan wegvoeren, om zijn vonnis te hooren en zijn straf te ondergaan. „O, het is wreed, wreed!" snikte zij. „Hij was nooit van plan te stelen! Alleen om moeders wil nam hij het voor een poos, en nu zal moeders hart gebroken zijn, dat weet ik zeker!" „O, Althéa, wat verontrust U toch zoo?" En toen Althéa haar moede èn pijnlijke hoofd en ontdaan gezichtje ophief, zag zij Tom, die bleek en treurig voor haar stond. Hij had een tasch in de hand en een overjas over den arm, en Althéa zag terstond, dat hij geheel toegerust was, om op reis te gaan. „Wel, Tom," zeide zij, „je gaat immers niet weg?" En bij de gedachte alleen, voelde ze haar hart in de schoenen zinken. „Ja, lieve, ik ga weg." „Maar niet voor lang! O, Tom —" en nu barstte Althéa opnieuw in tranen uit, „lieve, beste Tom, wat zal ik beginnen, als jij me ook al gaat verlaten?" In een oogwenk had Tom reistasch en overjas op den grond geworpen en knielde hij met een straal van vreugde op zijn bleek en afgemat gelaat naast haar neer. „Althéa, lieve, zou het je spijten, zou het je wezenlijk spijten? O, lieveling, je waart zoo vreemd in den laatste n tijd, 't was of je me wilde vermijden, je hebt ten minste alle middelen aangewend, om mij je gezelschap te onthouden. Madge is ook al zoo koel en stijf tegen me geweest, dat in eindelijk begon te denken, wat het toch kon wezen, dat je zoo veranderd had; en zie gisterenavond 163 is mij ales opeens duidelijk geworden. Ik ben de oorzaak van al uw verdriet en lijden." „Gij?" riep Althéa en staarde hem met onverholen verbazing aan, „wat bedoelt ge?" „Wel, lieve, omdat ik hier ben. Ik heb er vroeger nooit aan gedacht. O, Althéa, geloof mij, ik dacht er nooit aan, maar gisterenavond werd mij alles helder. „Ik neem de plaats van je vader in. Hij behoorde bij oom Thornton te wonen. Hij is zijn wettige erfgenaam. In plaats van al de armoede en het verdriet, dat je thans te machtig schijnt te worden, behoort ge in den rijkdom van uw oom te deelen, ware ik nooit hier gekomen op Mijnheer Thorntons verzoek, dan zou misschien die gansche akelige oneenigheid wel zijn bijgelegd. Maar, lieveling, nu ga ik weg; ik wil niet langer de hinderpaal zijn, die uw vader in den weg staat. Ik heb aan Mijnheer Thornton een brief geschreven, 'waarin ik hem ontsla van alle beloften, die hij mij, in een driftige bui van toorn tegen je vader, gedaan heeft en heb hem verzocht aan zijn hart en haard hem terug te nemen, dien hij alleen werkelijk liefheeft, en die alleen zijn wettige erfgenaam is." „O, Tom, goede, beste, onbaatzuchtige Tom, werkelijk je vergist je, je bent niet de oorzaak van ons verdriet, en je moet zoo niet weggaan. Waar ga je heen en wat wil je doen?" Er was een glans van vastberadenheid en ernstig voornemen in de oogen van den jongeling, toen hij haar aanzag en sprak, „Althéa, de groote, wijde wereld ligt voor mij. Het is een groot slagveld, waar de menschen moeten strijden en overwinnen of sterven. Ik weet, dat reusachtige moeilijkheden mij zullen wachten, maar die moeten over- 164 wonnen worden. Arbeid wacht mij, zware en harde arbeid, maar het moet volbracht worden. En toen haalde hij bijna juichend de woorden van Longfellow aan: Wees op het groote slagveld van de wereld Toch niet, als 't domme steeds gedreven vee; Wees in het bivouak van 't zorgvol leven Een Held, en kamp uw strijd er moedig mee. Althéa vergat voor een oogenblik de weemoedige pijn in haar hart, toen zij vol bewondering op het ernstige jeugdige gelaat zag, zoo vol hoop en vastberadenheid. Hij zag den glans harer oogen, en iets in hem maakte zijn tong los en onwillekeurig vloeiden er woorden van zijn lippen, die hij volstrekt niet van plan was uit te spreken: „Althéa," en zijn stem klonk steeds zachter, „Althéa, jij bent het, die mij bezield hebt met de begeerte om weg te gaan, teneinde te arbeiden en te overwinnen of te sterven! Want, o, lieveling, ik bemin je! Ik heb je liefgehad van het eerste oogenblik af, dat ik je zag, en voor mij is de geheele wereld daardoor veranderd. Vroeger wist ik niet hoe schoon de aarde was! Maar nu zijn de bloemen geuriger, het gezang der vogels is verrukkender en de sterren schijnen zooveel helderder, sedert ik je bemind heb, lieveling. En nu ga ik heen om groote daden voor je te doen, want jij hebt in mijn hart de begeerte opgewekt om beter, grooter en edeler te worden, dan ik tot nog toe was of ooit droomde te zullen worden. En wanneer ik terugkom en in geringe mate bewezen heb, dat ik jou waardig ben, dan wilt jij toelaten dat ik tracht jou voor mij te 165 winnen, lieve Althéa, mij toe te behooren en mij, mij alleen voor eeuwig te beminnen?" Er was een trotsche en blijde glans in de oogen van den jongeling, slechts verzacht door het vocht van ingehouden tranen, terwijl hij Althéa hartstochtelijk aanzag. Vol verwondering luisterde zij naar zijn pleitrede. Wat had dit alles te beteekenen? Het was een vreemde en nieuwe taal, die zij nog niet had leeren verstaan. „Maar Tom," zeide zij, „je behoeft niet weg te gaan om te maken, dat ik van je houden zal; ik houd al wezenlijk heel veel van je, bijna zooveel als — ja, als van Charley." „En ik heb je lief boven alles ter wereld." De glans van blijdschap was nu eenigszins van Toms gelaat geweken, en hij sprak kalm en ernstig: „En ik hoopte — o, Althéa, hoezeer heb ik gehoopt — dat jij mij eenmaal evenzoo zoudt beminnen. Maar vergeef mij, lieve. Je verstaat mij nu niet, maar misschien zult ge mij langzamerhand begrijpen, wanneer de lange jaren van strijd voorbij zullen zijn, en ik terugkom om je te vragen mijn vrouw te worden." Zijn vrouw! Plotseling sloeg zij de onschuldige oogen neer, en een zachte blos overtoog haar gelaat, terwijl zij het in haar handen verborg. Hoe, sprak hij haar van liefde, de vreemde, geheimzinnige en wondervolle liefde, die de dichters zoo schoon bezongen! Hoe menigmaal had zij er over gelezen! Maar zij had nooit gedroomd, dat deze zoo spoedig tot haar zou komen. Haar hart begon geweldig te kloppen met een vreemde, onbestemde gewaarwording, deels vrees, deels smart en deels genoegen. Het was zoet aldus bemind te worden. 166 Het was zoo geheel iets anders dan de liefde voor Phil of Charley. Charley! Bij dezen naam vervloog de zoete, nieuwgeboren vreugde en stierf. Tom zag den blos verdwijnen, en de vreemde bleekheid en akelige smart, die hem in de laatste dagen zoo verwonderd en gegriefd had, verspreidde zich opnieuw over haar gelaat, toen zij het tot hem ophief en zeide: „Tom! je weet niet wie je bemint. Ik heb een geheim, een vreeselijk geheim, dat je vol schaamte en afkeer van mij zou doen afwenden, als je het wist!" „Althéa, niets ter wereld kan mijn liefde voor jou doen ophouden; maar indien je in moeilijkheid bent, zeg mij dan wat het is en laat mij je helpen!" „O, ik kan het je wel vertellen," zeide zij, terwijl ze diep zuchtte, „want mijn geheim is niet langer een geheim, daar iedereen het weldra weten zal." Toen vertelde zij hem alles, en hij luisterde met angstig stilzwijgen en verdriet. „Ziedaar!" riep zij uit, toen zij geëindigd had, „nu weet je alles, maar onthoud, dat ik hem nooit zal verlaten — nooit, nooit! Indien ze hem in de gevangenis zetten, zal ik naar hem toegaan, als ze mij tenminste willen toelaten; ik zal hem evengoed liefhebben, troosten en hem mijn broeder noemen. En wanneer hij er weer uit komt, en iedereen hem den rug toekeert, zal ik naar hem toe gaan en voor hem werken en leven en desnoods voor hem sterven, en laten ze mij dan maar de zuster van een schurk noemen, als ze er lust in hebben! Wie voortaan mij ontvangt moet hem ook ontvangen, want ik zal hem nooit verlaten." Zij was opgestaan en stond voor hem met bevende 167 lippen, maar met flikkerende oogen, want zij meende, dat zijn stilzwijgen schaamte was over hun vernedering, en zij was er op voorbereid hem te zien omkeeren en haar voorgoed te verlaten. Maar toen hij zijn oogen opsloeg, waren deze met zulk een innige teederheid en zulk een vurige, innige en krachtige liefde vervuld, dat zij andermaal in tranen losbarstte. Hij zeide niets dan, „o, mijn lieveling, wat hebt ge veel geleden! Waarom liet ge mij er niet in deelen? Arme, goede Charley, arme, goede Charley; och, toe, Althéa, breng mij dadelijk bij hem." En Althéa behoefde hem niets meer te zeggen, zij wist dat één hart geheel in overeenstemming met het hare klopte voor haar geliefden uitgeworpen broeder. Zij keerden zich om, om heen te gaan, en toen zagen zij voor het eerst wat zij veel eerder zouden gezien hebben, als zij niet zoo in hun gesprek verdiept geweest waren — Mijnheer Thornton, die in hun onmiddellijke nabijheid stond. Althéa schrok en gaf een gil, en Tom zeide half verwonderd, half boos: „Hoe, oom!" „Wanneer gij geheel met mijn nichtje klaar zijt, Tom," sprak mijnheer Thornton, terwijl hij tot hen kwam, „misschien mag ik haar dan ook wel eens spreken, want ik heb met een merkwaardig geduld heel lang staan wachten." Althéa werd beurtelings bleek en rood bij het zien van haar gevreesden oom. Maar er was niets om bang voor te worden in die oogen, welke zoo vriendelijk op haar gericht waren. „Lief meisje," zeide hij, „Madge heeft mij hierheen gezonden, om u een blijde tijding mede te deelen!" 168 „Bl'jde tijding! O, oom, welke?" Haar oogen zochten de zijne, en zij las daar iets in, dat haar onstuimig en vragend deed uitroepen: „O, Charley! Charley! Is 't een blijde tijding aangaande Charley?" „Ja, mijn kind, en het is een heel goede tijding, dat verzeker ik u. Gevaar, schande, verdriet, alles is voorbij, en Charley ligt thans in zijn eigen bed tehuis veilig en gelukkig, terwijl de kinderen als mal om hem heen springen, en Madge hem naar hartelust voedt en koestert." Hier barstte mijnheer Thornton in tranen uit, en Althéa sloeg haar armen om zijn hals, en zij schreiden te zamen. Zij hieven nog juist bijtijds hun hoofd op om Tom te zien wegsluipen. „Tom!" riep de oude heer gebiedend, „kom hier, mijnheer!" Tom gehoorzaamde en ging voor hem staan, maar in plaats van de harde woorden, die hij verwacht had, vatte mijnheer Thornton hem bij de hand en sprak: „Tom, mijn jongen, ik heb uw brief gelezen. Gij zijt een edelmoedige knaap, en ik heb volstrekt geen plan om u stilletjes te laten wegsluipen, gelijk ge voornemens waart. Er is nu voor meer dan één plaats in mijn hart. O, mijn jongen, ik heb een harde les gehad in de laatste dagen." Toen vertelde hij hun in het kort, hoe zijn koele wreedheid en hard, onverzoenlijk gemoed de oorzaak waren geweest van al hun bitter leed. „Maar nu is alles voorbij, mijn jongen. Mijn les is niet te vergeefs geleerd. Ik heb om mijn aangenomen zoon gezonden en hem in zijn oude plaats en huis hersteld, en als het God behaagt en de lieve vrouw en moeder hersteld is, zullen wij allen te zamen in liefde en eendracht wonen. Nu, mijn jongen, zult ge als een brave en trouwe ridder 169 de booze geesten rondom u gaan bevechten, en handelen en strijden gelijk een dapper man betaamt, maar niet zonder vrienden en geld, en te eeniger tijd, wie weet na menige dappere daad, zal onze ridder terugkeeren tot ons, om de lieve kleine hand van zeker lief meisje te verwerven, die alsdan, zoo God wil, zal geleerd hebben hem te beminnen. Althéa, geef uw eigen trouwen ridder een teeken, dat hem zoo moedig als een leeuw zal maken in eiken strijd, die voor hem ligt." En Althéa, half beschroomd, half schuw, hief haar blozend, gelukkig en bevend gezichtje op met die (zonderlinge nieuwe vreugde, die toegang tot haar hart zocht en zag hem aan met één wondervollen stralenden blik; en Tom was gelukkig. HOOFDSTUK XII. Drie jaren later. De heldere ramen van de oude buitenplaats blinken in de stralende middagzon; zelfs de kraaien schijnen te warm en te lui te zijn om geluid te geven. In den grazigen boomgaard, die altijd gezellig en koel is, staat als van ouds de thee gereed. Onder een appelboom zit mevrouw Clifton met een open brief op haar schoot. Want God heeft in Zijn genade en liefde de beminde echtgenoote en moeder, die reeds aan den rand des grafs lag, aan haar man en kinderen teruggegeven. En het oude huis is prettig en warm door geluk en liefde. 170 Het jonge volkje loopt bedrijvig heen en weer van den boomgaard naar het huis, en hun vroolijke lach vervult de lucht, terwijl zij bezig zijn de gezellige theetafel in orde te brengen. Zij ziet den ouden heer Thornton, die liefdevol op den arm van haar man leunt, terwijl zij langzaam onder de boomen wandelen. Dan stralen haar oogen van moedervreugde, als zij op Althéa vallen, die zacht en vrouwelijk bezig is te luisteren naar de half fluisterende woorden van haar verloofde, die zijn lange gestalte naar haar toe buigt, terwijl zij samen wandelen. Want Toms vurige liefde, die gedurende al deze jaren niet verkoeld is, en zijn wakkere, ernstige arbeid zijn eindelijk beloond, en heden hebben hij en Althéa op de met wilde thijm begroeide bank hun harten voor altijd aan elkander verbonden. Slechts een van de geliefde gezichten is afwezig, en de moeder legt met een smachtend verlangen de hand vaster op den brief vóór haar. Hij is op dun papier en dicht in elkander geschreven en komt van verre, en terwijl zij zit te peinzen, schijnt het tooneel vóór haar te veranderen. De groene boomgaard breidt zich uit in een brandende vlakte, overgoten met verzengende zonnestralen. Tropische boomen en vreemde planten nemen de plaats in der oude bekende appelboomen, en donkere gedaanten zijn in een kring geschaard en luisteren met aandoenlijken ernst, terwijl een jongmensch met blonde haren, bleek en schoon, met een rein gelaat en verheven voorhoofd, hun in woorden van teedere liefde vertelt van het Lam Gods, dat gekomen is om hen te redden. O, veroordeel haar niet, omdat voor een oogenblik haar oogen van tranen overvloeien, en haar hart met een 171 wanhopig verlangen smacht naar haar jongen, die, ter wille van zijn dierbaren Heere haar heeft verlaten — misschien voor altijd. Maar het natuurlijke gevoel verdwijnt weldra, en zegepralende vreugde treedt er voor in de plaats, terwijl zij fluistert: „O, mijn Charley, mijn meest geliefde, heb ik u niet aan uw Meester overgegeven, en zou ik nu morren? Ga voort, mijn zoon, met uw heilige roeping. Geef uw geheele leven aan Hem, die u zoo wonderbaarlijk gered heeft. Ja, dien Hem zelfs tot in den dood, indien het in Zijn oogen goed is!" En met Charley's brief aan haar hart gedrukt, zit de moeder in de schaduw van het gebladerte, en terwijl de vroolijke stemmen van haar geliefden haar in de ooren klinken, spreekt zij met haar God over haar afwezigen jongen.