Utrecht HHonig HET NEST VAN DEN SPERWER In dezelfde Serie zijn verschenen Hall Caine, EEN ZOON YAN HAGAE. Jeffeby Farnol, LANGS DEN GROOTEN WEG. Ed. de Goncourt, DE BROEDERS ZEMGANNO. Maxim Gobki, THOMAS GORDEIEFF. * Maxim Goeki, EEN NATUURKIND. H. S. Habbison, ANGELA'S LEVENSDOEL. Frank Heller, MIJNHEER COLLIN IN LONDEN. Mevbouw van Heuvelinck, LANGS MOEILIJKEN WEG. JeromeK.Jebome,DRIE MAN IN EEN BOOT. JebomeK.Jebome,DRIE MAN OP EEN FIETSTOCHT. Jebome K. Jerome, HET MARTELAARSCHAP EENER KEIZERIN Fbankfobt Moobb, DE MILLIONNAIRS. Geobgb Ohnet, EEN AANSLAG OP NAPOLEON. Babonesse Obczy, DE ROODE PIMPERNEL. Baronesse Obczy, DE ONVINDBARE PIMPERNEL. Babonesse Orczy, EEN ZOON VAN HET VOLK. Babonesse Obczy, EEN VROUWENREGEERING. Baronesse Obczy, DE KANDELAARS VAN DEN KEIZER. Babonesse Obczy, AVONTUREN VAN LADY MOLLY. Babonesse Obczy, WARRIGE DRADEN. Babonesse Obczy, DE BLONDE GODIN. Baronesse Obczy, DE LIEVELING VERGODEN. Erwin Rosen, IN HET VREEMDELINGEN - LEGIOEN. Graaf Leo Tolstoi, ANNA KARENINA. Clara Viebig, HET DAGELIJKSCH BROOD. Clara Viebig, HET SLAPENDE LEGER. Patricia Wektwobth, EEN HUWELIJK ONDER HET SCHRIKBEWIND. C. N. en A. M. Williamson, DE KRANIGE CHAUFFEUR. C. N. en A. M. Williamson, DE KLEINE KAMERAAD. Wolstedt, KINDEREN DER ZEE. Emile Zola, DE DEBACLE.1 Prijs per deel ƒ1.10; gebonden ƒ 1.60. HET NEST VAN DEN SPERWER EEN ROMANTISCH VERHAAL UIT DEN TIJD :: VAN DE PURITEINEN DER 17°* EEUW :: DOOR BARONESSE ORCZY Schrijfster van: De Eoode Pimpernel, De Onvindbare Pimpernel, Een Zoon van het Volk TWEEDE DRUK UTRECHT — H. HONIG — 1918 EERSTE DEEL. HOOFDSTUK I. Het Huis ran een landheer alt Kent. Heer Loflied Busy vouwde zijn handen, voor hij zeide: „Ik moet er u opmerkzaam op maken, dat de Heere onze God geen welbehagen heeft in zulke ijdele dingen. Helaas, het is een droevig teeken des t$jds, dat een Engelsch landheer gelegenheid geeft voor wat slecht is!" „Slecht? Moge de Heere God mij genadig zjjn, mijnheer Loflied, maar noemt u het slecht, dat men zich een uurtje in de kegelbaan vermaakt?" „Wis en zeker! Ja, slecht is het, wanneer men zijn zondig lichaam overgeeft aan een uitspanning, die niet strekt tot verheerlijking van het Opperwezen of tot heiliging zijner onsterfelijke ziel!" Hy, die zoo zalvend streng oordeelde, en intusschen aldoor keek naar de knappe deern, die voor hem stond, was een man boven den middelbaren leeftijd, maar die sterk in de verdenking kwam zijn jonge jaren allerminst gewijd te hebben aan de heiliging van zijn eigen ziel. Ook getuigde zijn dikbuikigheid ervan dat hy allerminst afkeerig was van lekker eten en drinken. Ook was aan zijn gedurig knipoogen te zien, dat luj, al zede-prekende, zich te goed deed aan het snoeperig gezichtje en de mollige figuur van het jonge meisje, — iets wat hij zeker niet deed tot verheerlijking Gods. Het nest van den Sperwer. 1 2 De vermaning van den vromen keldermeester maakte echter weinig indruk op haar, want zij zag naar hem met een spottenden en minachtenden blik, terwijl zij de schouders ophaalde en op gemeenzamen toon vroeg: „Hebt ge al van het lekkers geproefd, dat voor do partij van vandaag klaargemaakt is?" „Het is zondig, meisje, om een uitverkorene toe te spreken, alsof hij een gewoon wereldling was!" — antwoordde hij scherp. — „In vertrouwen wil ik u echter zeggen, dat ik mij, van dat ik opstond af, vergenoegd heb met een enkelen teug bronwater. De huishoudster, mevrouw de Chavasse, heeft van morgen zelfde hangop klaargemaakt en in den kelder weggesloten, zoodat niemand er bij kon. Een oogenbük geleden kwam zij me heel snibbig zeggen, dat bijna de helft van die verfrisschende lekkernij verdwenen was. Ik geloof, dat ik zal moeten uitzien naar een godzaliger en minder wantrouwende omgeving, waar ik mij rustig kan wijden aan mijne geestelijke zorgen." Nauwlijks had mijnheer Loflied uitgesproken, of hy wendde zich haastig om en trok een gezicht, zóó effen en strak, alsof het van knipoogjes niets afwist. Hy keek in de richting, waar hij een droog lachje had meenen te hooren. Maar wat hij zag, moest hem volkomen geruststellen, want er was geen zweem van spotternij waartenemen bij den jongen, die lepels en kroezen op tafel had gebracht, en nu bezig was — misschien met wat al te veel betoon van bedrijvigheid — een gebeeldhouwden stoel op te wrijven, voor welk werk hij zich genoegzaam voorover boog om zijn roode kleur te doen verklaren. Hij had lang, sluik neerhangend haar, een smal gezicht, en was gekleed — evenals zijn heer, de opperkeldermeester — in een zwart-purperen wambuis en korte broek. Die kleeren waren blijkbaar te versleten om nog gedragen te worden, want de bruine tressen en knoopen, waarmede ze oorspronkelijk versierd waren, schitterden nu door hunne afwezigheid, en waar ze nog ten deele aanwezig waren, zag men er alleen nog de treurige overblijfselen van. 3 De platte kraag en omslagen, die de donkere kleur van buis en broek moesten opsieren, waren van het grofste linnen, allesbehalve schoon en niet in het minst gesteven. Zijn bruine sajetten kniekousen hadden menig gat, waardoor zijn bloote beenen te zien waren. De ruw gelooide schoenen droegen nog de overbhjfeelen van wat hakken waren geweest, maar door de punten gluurden de teenen. Zelfs in die dagen van primitieven eenvoud en sobere kleedy, zouden én de heer Opperkeldermeester Busy van het slot Acol in het graafschap Kent én zijn knecht Courage Toogood in het oog gevallen zün door de armoedigheid der. livrei, die zij droegen. - Het was ongeveer drie uur in den namiddag. Buften belichtte een heerlijke Juli-zon, met schitterenden gloed een in ouden stijl aangelegden tuin met hooge taxisüagen, met fantastische aibeeldingen van vogels en dierenkoppen, met perken vol laat bloeiende rozen wilde struiken margarieten, zilverblad, stijve begonia's en veelkleurige leeuwenbekjes. Door het open venster drong het geluid van hout, aat tegen hout sloeg, van verdrietige uitroepen en vreugde-kreten bij 't eindigen van een kegel-wedstrijd J11™ tusschen-door een gelach, klinkend als een kabbelend water, een echt meisjes-geluid, zuiver als de frissche lucht, helder als de laatste tonen van den koekoek, voor hij ztin afscheids-groet aan den zomer laat hooren. Telkens als de vroohjke stemmen weerklonken tegen de eiken zoldering van de eetzaal, trok mijnheer Loflied iiusy zijn dikke lippen minachtend op, terwijl de jonge, sluikharige knecht, als hij gedurfd had, zeker naar het venster gegaan zou zijn, om, zoo ver mogelijk uit het raam leunend, iets van de kegelpartij en van het lichtkleurig japonnetje, dat hem bijzonder aantrok, te zien te krijgen. Maar hij durfde niet. Het was hem, alsof de vrome man m zijn hart las, wat hij dacht en hem daarom verontwaardigd aankeek. Hij hield met borstelen en wrijven op en zeide, de oogen ten hemel slaande, op vleienden toon: 4 „Genadige goedheid! Meester, wat kan u toch mooi SPI Ga "voort met je werk, Courage!" - gebood Loflied Busy scherp - „en bemoei je met met iets, waar je geen verstand van hebt." „Ik ben klaar met m\jn werk, meester. Breng dan de pasteien voor den maaltijd op! tiet vulsel moet gereed zijn!" - was het bevelend antwoord van den keldermeester, die zijn oog over de tafel liet gaan, waarop alleen nog maar de vruchten - kersen, frambozen en kruisbessen - stonden, rondom een flinke schaal hangop, die door mevrouw de Chavasse was klaargemaakt. Zeker, het vulsel moet nu gereed zyn! - viel Charity in, misschien wel om de aandacht van den heer Busv af te leiden van den jongen, die, valsch kukende, de kamer verliet. - „Terecht heeft u opgemerkt, vervolgde zij - „de betrekking, die gy hier hebt, is er eeen, die iemand past zoo als u!" Van onder hare fraaie wimpers wierp zij hem een liefeliiken bük toe, wat den heiligen man de lippen deed likken - een beweging, die zeker met getuigde vpor 's mans begeerte .... naar verheerlijking van den Heiland. , \ .. . Met haar kleine handjes schikte nu Charity de vruchten, die op tafel stonden. Ze legde een kruisbes goed, die dreigde te vallen, en schikte de aalbessen in sieriiike pyramides. | I Terwijl zij met hare oogen schijnbaar de beweging harer handen volgde, hield zij echter de blikken, die mijnheer Loflied op haar sloeg, aldoor in het oog. Zy wist dat ze, wat de Puriteinen ook mochten preeken, er dien middag verleidelijk uitzag. Ofschoon'haar japon zóó afgedragen was als de broek van Courage, was die juist kort genoeg om haar fijne enkels èn mooie voetjes goed te doen uitkomen, en dat ondanks de dikke kousen en versleten schoenen. Haar halsdoek was keurig geplooid, sneeuwwit en zacht gesteven. De lubben, zonder^ spatje of vlek, waren opgeslagen tot boven de mollig blanke armen. 5 Alles wel bezien, kon Charity hoogst tevreden zijn over haar voorkomen. De Hooggeboren heer Marmaduke van Acol Court en zijn schoonzuster hadden dien middag bezoek, en de Landheeren van uit het Graafschap, die gekomen waren om te kegelen en aan- den maaltijd deel te nemen, konden moeilijk een aanminniger meiske tot hun bediening verlangen, dan zich straks onder hen zou bewegen. „Ik voor mij," — was de slotsom van Charity's overdenking, terwijl ze aldoor tersluiks de bewonderende blikken van den keldermeestef opving — «Ik voor mij, ik ga een dienst zoeken bij eene mevrouw, die niet altijd wat aan te merken heeft, al doet men ook nog zoo zijn best." Courage was juist terug gekomen, een tafelbak dragende vol heerlijke pasteien, zoo versch uit den oven, bruin en bros van de boter, en gesierd met slingers van suikerwerk, waardoor ze er dubbel aanlokkelijk uitzagen. Charity* nam den zwaren bak van hem over, zette dien op de tafel, herstelde het hier en daar afgevallen suikerwerk en schikte de fruitschalen er om heen, terwijl Busy en zijn jongen met open mond toekeken, buiten zichzelf van verbazing over zóóveel bevalligheid en moois, als zich hier aan hen vertoonde. „Wel!" — zeide zij, haar trek in de lekkere pasteien verradende — „als dat zoo voortgaat, blijft er ten langen leste geen hond of kat meer in leven." „Ik wist niet, Charity," — zeide Loflied vromelijk — „dat gij zooveel huisdieren hieldt... Ook is het zonde..." „Hé, meester Busy, u .... h'm u begrijpt niet, wat ik bedoelde. Ik ben niets gesteld op dat gedierte ! Maar als er geen poes meer hier in huis is, hoe moet ik dan bij onze mevrouw de gestolen konfituren verantwoorden .... om van de gebroken borden en schotels niet te spreken ?" „Dan kunt ge er Courage nog altijd de schuld van geven!" — zeide Loflied, met zijn linkeroog knippende, op een manier, die een minder heilig man in verdenking van sluwheid bad moeten brengen. 6 „Dan moest men mij niet kennen I" viel Courage in. „Mijn maag verdraagt geen confituren, en hangop nog minder!" „En ik moet u zeggen, meester Busy, dat mijn maag de Kentsche lucht ook niet meer verdragen kan!" — zeide Charity. — „Ik moet de Londensche hebben en daar ga ik het volgende jaar heen!" „Londen is een broeinest van al' wat verkeerd is!" — verzekerde Busy op beslisten toon. — „Ondanks de tegenwoordigheid van onzen Lord Protector Cromwel — die, om de waarheid te zeggen, zich van de heiligen afgekeerd heeft en toeliet, dat de groote hervormer, George Fox met zijn Quakers in de gevangenis verkwijnden — voert daar de zedeloosheid den boventoon. Courage, mij dunkt, deze kroezen moeten nog eens goed gereinigd en opgepoetst worden. Neem ze mee naar de keuken en breng ze niet eer onder mijne oogen, voor ze blinken, alsof ze zoo van den zilversmid kwamen!" Had Courage gedurfd, hij zou of geweigerd hebben de kroezen weg te brengen, óf minstens beweerd hebben, wat waaf was, dat de kroezen blonken als nieuw zilver; maar de heilige man had bij tijden zeer harde handen en droeg laarzen met vinnige punten, en de jonge man was overtuigd, door den gebiedenden toon en dreigenden blik van den Opperkeldenneester, dat beide, 's mans handen en voeten, kracht zouden bijzetten aan het bevel, indien hij het waagde tegen te spreken. Hij trachtte niettemin een blik op te vangen van Charity, om te weten, of hij desnoods op haar bijstand kon rekenen. Maar hij ondervond ook nu de waarheid der bewering, dat vrouwen onbetrouwbare schepsels zyn, want zij wilde niet naar hem kijken en had alleen oogen voor haar halsdoek, die uit de plooi scheen gegaan te zijn. Met een zucht, die haar hart zou geroerd hebben, had ze ook maar een greintje meewarigheid behouden, vatte Courage de kroezen bijeen en ging schoorvoetend het vertrek uit, beseffende, dat hij geen getuige mocht zijn, van wat nu zou volgen. Loflied Busy wachtte 7 een oogenblik, tot hij den slependen gang van zijn knecht niet meer hoorde. Toen schoof hij naar den hoek van de tafel, waarop Charity nog allerlei ordende, en zeide aarzelend: „Wenscht gij inderdaad van hier weg te gaan, miss Charity... uwen liefhebbenden, den u aanbiddenden Loflied te verlaten ... van mij weg te gaan en mij het hart te breken?" „Lieve hemel, mijnheer Busy!" — zeide zij, de oogen bedeesd neerslaande. — „Hoe kon ik, arm meisje, weten, dat u het ernstig meende!" „Wat ernstig meende?" „Wel... met de japon... den gouden ring... bloemen ... hangop en pasteien voor onze gasten op den grooten dag! Heeft u dat alles werkelijk ernstig gemeend, mijnheer Busy?" „Zeker, Miss.... en als gij mij toestondt om.... om...." „Wat, mijnheer Busy?" „Om u mijne liefde te betoonen"... zeide de heilige man, met een opkomende kleur, „zooals onze God zijne schepselen veroorlooft te doen... met een kuischen kus?" Toen zij scheen te aarzelen, voegde hij om haar over te halen, er bij: „Ik ben niet zoo arm als de menschen denken, Miss! In mijn koffer boven heb ik nog heel wat opgespaard, dat u later van pas kan komen." „Neen maar, om geld is het mij niet te doen, mijnheer Busy!" — zeide de echte Eva's dochter, terwyi zij haar hchtblozende wang den godzaligen man toekeerde. — Het is de plicht van den eerlijken kroniekschrijver der oude zeden en gewoonten, om soms een sluier te laten vallen over de zaligste oogenblikken dergenen, die hij beschrijft. Ook zijn er nu geen gegevens, waaruit ik zou kunnen besluiten tot een volkomen betrouwbaar verhaal van wat er nu in de eerstvolgende oogenblikken voorviel in de eetzaal van het slot Acol,. op het eiland Thanet, in het Noordoosten van Kent. Maar toen wfl 8 na een poos Loflied Busy en Charity zagen, stonden zij dicht naast elkaar — hij.... ietwat verlegen met zijne overwinning, en zü, als was er niets gebeurd, de tafel overziende. „Gij zult geen reden hebben u te beklagen 1" — zeide hij vriendelijk. „Nog voor de winter aanbreekt, 'zijn we getrouwd, en ik denk er over — als de Heere wil en wij leven — om naar Londen te verhuizen en in den Geheimen Dienst te gaan van den Lord Protector \zelf." „De geheime dienBt... Wat is dat? Mijnheer Busy .... ik wilde zeggen: nujn lieve Loflied 1" „Dat is een eervolle betrekking, Charity 1" antwoordde hij. „Daarin geniet men het volle vertrouwen van den Lord Protector 1 Men moet dan de slechte menschen opsporen en hun booze plannen uitvinden, zooals samenzweren tegen de regeering, heulen met de naar het buitenland uitgewekenen en de gevluchte leden der koninklijke familie en... en ... wat verder mocht broeien." „Dat lijkt me.... spionnen-dienst toe!" merkte Charity op. „Voor spion dienen spionneeren, noemt gij dat!" — riep hij verontwaardigd uit. „Schaam je over dat woord, Charity ! Geheime Dienst onder leiding van Lord Cromwell zelfl En een winstgevende betrekking, dat het is! Ik ben er als geknipt voor!" „Gij, meester Busy?" „Zeker! Hoor maar eens, hoe ik die dingen ontdek! Dit huis, bijvoorbeeld Ge zoudt denken, dat hier niets broeide.... hé ?" Zijn geheele manier van doen werd nu anders. Alle schijn van verlegenheid en vroomheid was van zijn gezicht als weggevaagd. De uitdrukking op zijn gelaat werd sluw en gewichtig. Hij kwam dichter bij Charity, greep haar hand, terwijl hij een vinger aan zijne lippen bracht. „Ge zoudt denken, dat het hier een doodonschuldig gezin was, niet waar?" Hij herhaalde zijn vraag. Zijn stem ging over in een bijna onhoorbaar gefluister. Zjjn mond had hij zoo 9 dicht bij baar gebracht, dat zijn adem langs haar haar streek, zoodat het in haar gezicht kriewelde. Zij rilde van angst. Zijn manier van doen was zoo ontzettend geheimzinnig! „Ja ja....!" knikte zij bevend. „En ik zeg u, hier is iets aan de hand 1" — zeide hij op een toon van gewicht. „Maar, meester Busy gij gy maakt mg angstig!" — zeide zij, terwijl de tranen bij haar opkwamen. „Wat zou hier aan de hand zijn! ?" Busy stak zijn beide handen ter hoogte van zijn kin op, en begon met zijn rechter- op de vingers van zijn linkerhand te tellen. „Numero één," — begon hij ernstig. „Hier is een rijke erfgename! Ten tweede: Onze heer Marmaduke is zoo/iïm als een kerkrot! Ten derde: Er is hier iemand in huis, secretaris noemen ze hem, ofschoon hij nooit een brief schrijft, maar altijd over allerlei boeken gebogen zit. Welnu, wat concludeert gij uit deze" gegevens ? Zeg me nu eens, wat er gebeuren zal?" — vroeg hij, Charity triomfantelijk aanziende. „Wat wil er gebeuren, Loflied? Ik vat het niet!" zeide zij angstig. „Ik zal het u zeggen..." antwoordde hij zoo geheimzinnig mogelijk.... „zooara ik het weet. Maar denk aan mijne woorden: Er is hier iets op touw gezet!.... Zeg vooral absoluut niets, niets, tegen dien onnoozelen bloed !" — fluisterde hij, door het gerammel der kroezen de nadering van Courage hoorende. „En let nu goed op, liefste, gij mocht bij geval iets bijzonders opmerken ! Als ik het ontdek, slaan wij er een fortuin uit!" Andermaal bracht hij den vinger aan zijn lippen, wisselde met Charity een blik van verstandhouding en drukte waarschuwend haar hand. Maar op hetzelfde oogenblik was hij weer de oude Busy geworden, met zijn vrome gezicht en zijn lagen neustoon. De klank van vele stemmen, de golving van jeugdig gelach, het gerinkel van gespoorde laarzen op het geplaveide pad, had de nabijheid der hooge gasten aangekondigd. 10 HOOFDSTUK II. Op een Juli-namiddag. In een hoek van het park waren de voorname gasten op de kegelbaan bijeen. Daar zien wij Sir Marmaduke, een vurig aanhanger van den Lord Protector en de Puriteinen, den man, die in dezen achterhoek van Kent met alle macht Cromwell had gesteund. Hij was een echte Rondkop J) — stram van houding, met scherpe trekken en holle oogen, gekleed in een wambuis en korte broek, beide zonder eenige versiering. Zijn rond afgeknipt haar laat een plat achterhoofd zien. Zijn gezicht is hoekig, en de dikke kaal geschoren lippen houdt hij stijf op elkaar. Dicht bij hem zit, op een stoel van ruw hout, zijne schoonzuster Ameha Editha, weduwe van een ouderen broeder. Zij is nog 'een knappe vrouw, wier gelaat echter ontsierd wordt door een trek van onvergenoegdheid, bijna van bittere ontevredenheid, zichtbaar in de somber saamgetrokken wenkbrauwen, in de neergetrokken hoeken van haar anders welgevormden mond en in den dreigenden blik, die uit de mooie oogen niet scheen te willen wijken. Ook Vryvrouwe Harrison was daar: een aanzienlijke dikke douairière, een toonbeeld van gezondheid, majestueus in haar optreden, gekleed naar de afschuwelijke mode van dien tijd, toen alles, wat werkelijk mooi was in kunst zoowel als in natuur, uitgekreten werd als zondig en goddeloos. Zij had een donkerkleurige japon aan, een vormloos keurs met een sneeuwwitten halsdoek, gekruisd over haar vollen boezem; heur haar was midden op het hoofd gescheiden, glad geborsteld en *) Rondkoppen-Roundheads — was een scheldnaam, die de politieke tegenstanders aan de Puriteinen gaven, naar aanleiding ▼an hunne gewoonte em hun haar ter hoogte van de ooren, rondom af te sneden. Ook schold men ze voor Prickears-Steekooren, omdat hun ooren, ten gevolge van den eigenaardigen snit der haren, geheel bloot uitstaken. 11 weggestreken naar hare ooren, waar het slechts aan enkele lokjes vergund was om met kunstmatige stijfheid van onder den hoornen kam uit te komen. Haar geheel, zooals zij daar stond, was tamelijk potsierlijk, te meer daar ze den puriteinschen kastoren punthoed op had — een wonder van wansmaak en ondoelmatigheid, daar de smalle rand niet beschutte tegen de zon en de hooge bol bij den minsten windstoot moest tuimelen. Dan was er ook Mevrouw Fairsoul Puncheon, de echtgenoote van den Heer Van Ashe. Deze was tenger en niet groot, een contrast met Vrouwe Harrison, ook door haar vriendelijk en ietwat druk optreden. Haar tulen japon was met strooken gegarneerd, en, in weerwil van den warmen dag, had zn een mantUle met bont gezoomd over hare schouders — welke wereldsche versiering blijkbaar den nijd had opgewekt van hare buurvrouw, de stijve puriteinsche. Voorts waren er nog andere heeren, met het kegelspel bezig. De Squire of landheer John Boatüeld was te paard gekomen. Sir Timothy Harrison was met zn'ne tante meegereden. De jonge Squire, Sir Pyncheon, had zijne oude moeder begeleid. En te midden van deze aanzienlijke heeren en dames, van jongelui, naar Puriteinschen eisch gekleed, bewoog zich een jong meisje, zóó echt gracieus in houdingen beweging — haar sprekend gelaat zóó onvergelijkelijk mooi, zóó frisch blozend getint, dat de kleedij, die anderen misstond, als uitgezocht scheen om hare bekoorlijke gedaante, haar borst en mooie armen des te beter te doen uitkomen. Toen jaren later de beroemde schilder Peter Lely ]) haar portret maakte en zij de bijzondere vriendin was der Koningin, mocht de rozeknop zich in vollen bloei hebben ontwikkeld, nimmer was Lady Sue mooier dan op dien Juli-namiddag van het jaar onzes Heeren 1657, toen zij, verhit door het ') Peter Lely, anno 1617 in Westfalen geboren, kreeg zijne opleiding als schilder te Haarlem, en vestigde zich in 1641 te Londen. Het portret van Cromwell en van Lady Sue, doorhem geschilderd, zijn in Hampton Court te bewonderen. Hij overleed in 1680. 12 spel, opgewonden door de vleiende attenties, die haar om strijd werden bewezen, vroolijk babbelde en lachte met de dames, de heeren plaagde de wangen in gloed, de oogen schitterend van pret, de weerspannige bruine haren golvend over de schouders en hals. „Het is toch merkwaardig, waarde Sir Marmaduke," zeide Mevrouw Harrison tot den gastheer, terwijl zij met welgevallen op haar neef wees, die in een worp drie kegels had doen vallen, „het is toch merkwaardig, wat een talent onze neef Timothy heeft voor al die oefeningen in de open lucht; en hoewel de Lord Protector al die spelen als zondig veroordeelt, zou ik toch meen en, dat ze de spierkracht zeer vermeerderen, wat later de gemeenschap ten goede kan komen." Nauwelijks had zij dat gezegd, of Sir Timothy had de onhandigheid om met een onhandig geworpen bal niet de kegels te bereiken, maar het scheenbeen van Squire Boatfield ter dege te raken. „Verdoemde aap !" — liet de gewonde zich ontvallen, niet bedenkende, dat de Lord Protector een zware boete op het vloeken had gesteld. — „Ik.... ik maak de Dames wel mijn excuus.... maar die aap van een jongen heeft mijn been bijna stuk gegooid 1" Bij die sterke bewoordingen liet menige dame een kreet van afkeuring hooren, en tante Harrison uitte hare verontwaardiging het luidst. „AfschuweUjk! Wat een ruw ongemanierd mensch is uw buurman toch, waarde Sir Marmaduke 1" — zeide zij op haar gewonen scherpen toon. — „Goed gezelschap voor uw pupil is hij zeker niet!" „Die beste Squire Boatfield !" — zuchtte Mevrouw Pyncheon, die blijkbaar zachter gestemd was, en in dit geval zeker geen aanklacht, tot hooge boete en burenwrok leidende, wenschte. — „Die goedige Squire, hoe zachtmoedig neemt hij zijn verwonding op ! Zulke onhandige personen moest men op een kegelbaan niet toelaten !" — voegde zij aan hare medelijdende woorden toe, wat allerminst Mevrouw Harrison bedaarde. „Wat ik u bidden mag, Sir Timothy," — viel Lady Sue bemiddelend in, met moeite den glimlach onder- 13 drukkende, die om hare lippen speelde. — „Vergeef den armen Squire John zijn onbedachten uitval! U hadt toch niet kunnen verwachten, dat hij u zjjfh compliment zou maken over dien, voor hem zoo pijnlijken, worp." „O, z\jn beleedigende woorden laten mij absoluut koud!" — zeide de jonge man, de schouders ophalende. „Omdat hij mij een „aap" noemde, daarom hen ik het nog niet!" „Neen," — antwoordde Boatfield scherp. — „Daarin kunt ge wel gelijk hebben, maar het bewijst toch, dat ik tamehjk goed vooruit kan zien." „Olivier, raap den zakdoek van Lady Sue toch op !" zeide Mevrouw Pyncheon op zoetsappigen toon. „Niet noodig, lieve Mevrouw!" viel Mevrouw Harrison met beslistheid in. „Dat heeft sir Timothy al gedaan." Maar terwijl de jongelui gelijktijdig bukten om het doekje op te rapen, bonsden hunne hoofden tegen elkaar. De stoot was hard genoeg aangekomen, maar Lady Sue zag spottend op de ongelukkige ridders neer, met leedvermaak in de oogen, om het malle figuur, dat de jongelui maakten. Zij wist, dat ze mooi was, dat ze bekend stond voor rijk, en de keus had, niet alleen uit den adel van Kent, maar van geheei Zuid-Engeland, indien zij in het huwelijk wenschte te treden. Misschien kwam haar dat wel in de gedachten, terwijl ze lachen moest over de kluchtige poging van haar aanbidders om haar het hof te maken. Maar te zelfder tijd, dat haar gezicht zich plooide tot een glimlach, betrok het plotseling; eene vreemd peinzende uitdrukking kwam in hare oogen en de opwellende lach ging in een zachten zucht over. Een nog jonge man was juist over het bruggetje gekomen, dat den bloementuin met het park vereenigde. Hij liep vlug, onder de boomen door, naar de kegelbaan, en toen hij naderde, scheen de luchthartige vroolükheid op Lady Sue's gelaat plotseling te verdwijnen : de belachelijke vertooning der twee jongelui, aan haar voeten, in felle woede vechtende om haar doekje, scheen haar nu te irriteeren, want zij rukte het fijne stukje linnen uit hun handen en keerde zich driftig om. 14 „Zullen we verder kegelen ?" — vroeg ze kortaf. De jonge man had, al naderende, Lady Sue geen oogenMik uit het oog verloren. Tweemaal zelfs was hij gestruikeld over knoesten en takken, verborgen onder het gras, waardoor hij liep. Hij had haar vroolijk zien lachen, toen de Squire in zoo profane taal uitgevallen was, hij had haar glimlach van spot en minachting om de vechtenden opgemerkt en evenmin was hem de verandering op haar gelaat, de smachtende blik, de stille verzuchting, haar opwellende toorn en onstuimig ingrijpen, ontgaan. Maar zijn ernstig gelaat verried noch afkeuring over het een, noch verwondering over het andere. Hij liep als een slaapwandelaar, de oogen bijna zonder uitdrukking, van wege de starheid van zijn blik. Hij was hoogst eenvoudig, bijna armelijk gekleed, en maakte een droevig figuur, zelfs onder deze landheeren, die waarlijk niet op hun costuum konden roemen. Het gras, waarop hij liep, had zijne nadering onhoorbaar gemaakt, maar Sir Marmaduke had hem blükbaar' zien komen, want hij wenkte hem, naar hem toe te komen. „Wat hebt ge, Lambert?" vroeg hij vriendelijk. „Uw brief aan den heer Skyffington, Sir Marmaduke," antwoordde de jonge man. „Zou u dien willen teekenen?" „Kan dat niet wachten?" zeide Sir Marmaduke. „Zeker 1 Indien u dat verkiest, Sir. Neem mij niet kwalijk, dat ik hier ben gekomen ! Ik wist niet, dat ik u stoorde." De jonge man had een scherp stemgeluid en een vreemde barscbheid in zijn optreden, waardoor hij het vermoeden wekte van bitter weinig ingenomenheid met de bestaande orde van zaken. Hij keek nu niet meer naar Lady Sue, maar strak naar Sir Marmaduke, — zijn verontschuldiging mompelend, alsof ze zijn lippen verontreinigde. „Het zou toch maar beter zijn, als ge met Skyffington zelf die zaak gingt bespreken," hernam Sir Marmaduke, geen acht gevende op de gemompelde excuses. „Rij zal zoo dadelijk wel hier komen." Zonder iets meer te zeggen, keerde hij zich om, en 15 de jonge man wendde zich weder stil en werktuigelijk naar den weg, die naar het slot leidde. „Ge wilt toch wel een beker hangop met ons drinken, mijnheer Lambert," noodigde vriendelijk Mevrouw Marmaduke. „Zeer verplicht, Mevrouw 1" — antwoordde hij, stijf beleefd. — „Over een half uur, als u het mij veroorlooft. Ik moet nog een anderen brief schrijven." Niemand had veel notitie van hem genomen. Zelfs in die dagen, toen er geen koning meer regeerde en het Hoogerhuis was afgeschaft, hield men vast aan het begrip der ongelijkheid van standen. In deze kringen van gezworen Republikeinen kon Lambert — de secretaris of zoo iets van Sir Marmaduke, een bezoldigde in elk geval — geen aanspraak maken op meer dan een vluchtig knikje als teeken, dat men zich bewust was van zijn aanwezigheid. Maar Lady Sue had hem zelfs die kleine beleefdheid niet bewezen. Zij had niet getoond eenige notitie te nemen van zijne aanwezigheid, de vreemde blik was verdwenen op hetzelfde oogenblik, dat zijn scherpe stem tot haar doorgedrongen was; ze keek zelffe niet naar hem om, toen hij zich verwijderde. Naar het scheen, was zij met al haar gedachte bij het spel. De secretaris van haar voogd kon voor de rijke erfgename evenmin belangrijk zijn als de negen houten kegels aan het einde der baan en wellicht was er in hare opvatting van sociale toestanden weinig verschil tusschen den hongerigen jongen, die ze opzette en den niets zeggenden schrijyer, die de brieven samenstelde, welke Sir Marmaduke niet eens zou weten te spellen. HOOFDSTUK HL De banneling. Niettegenstaande hare uiterlijke onverschilligheid, was toch met de verschijning van den jongen secretaris 16 en diens plotselinge, stille vertrek alle opgeruimdheid bij Lady Sue verdwenen. De dwaze vleieryen der haar omringende hofmakers ontstemden haar: de overdreven bewondering van haar persoon door den goeden Squire John, door Sir Timothy, of door den meer beschroomden jongen Squire Pyncheon, amuseerden haar zelfs niet meer. „Heusch waar, Lady Sue," — vleide Squire Boatfield — „soms komt de wensch bij mij op, om een enkele' fout in u te kunnen vinden!" „Wel, Squire," — antwoordde zij scherp, — „prys mjj dan eens bij de Dames!" Te vergeefs zette Mevrouw Pyncheon haar zoon aan, om toch flinker op te treden. „Het is toch al te dwaas, Olivier, zoo als ge daar staat te draaien zonder een woord te zeggen!" — zeide zij hoofdschuddend. „Maar moeder...." „Maak je toch aangenaam bij de Lady!" „Maar moeder " , „Maar, in 's hemels naam," — viel zij ongewoon driftig uit — „is dan een bruidschat van zes millioen gulden je totaal onverschillig?" „Maar moeder " „Maak er dan terstond werk van, vóór die dwaze Sir Timothy of die hatelijke Boatfield haar voor je neus wegkapen!" „Maar moeder " „Terstond! Ga met haar praten over iets, waarin ze belang stelt begin maar over je mooie rij paard... ze is dol op paarden." Toen de jonge Squire, die zich honderdmaal meer op zijn gemak gevoelde onder zijn werkvolk en stalknechts dan tegenover een hoogadellijke jonge dame, allerlei •wanhopige pogingen deed om de belangstelling op te wekken van de jonge Lady, wendde zijn waardige moeder zich tot Sir Marmaduke, den door de Hooge Regeering aangestelden voogd der schatrijke wees. „Een echte tegenvaller staat mij te wachten, mijn waarde Sir Marmaduke," — zeide zij zuchtend — „heelemaal onverwacht, en bitter onvoordeelig! Ik 17 had niet gedacht, dat mijn lieve jongen zoo spoedig zou willen gaan trouwen en dat ik het bestuur over de huishouding op zijn slot zoo spoedig zou moeten overgeven aan eene opvolgster. Ik zeg niet, dat Olivier geen liefhebbende zoon is, integendeel, hij is een beste jongen" en zal voor zijn vrouw een uiterst goedige man zijn, wanneer...." „Een vreemd jongman is die secretaris van u, Sir Marmaduke," — kwam Vrouwe Harrison hier de hoogdravende inleiding van Mevrouw Pyncheon storen — „een heel bescheiden en weinig spraakzaam persoon, «en echt model-mensch lijkt hij mij toe." Zij sloeg opzettelijk een sarcastischen toon aan, heimelijk naar Lady Sue ziende, of deze vuur zou vatten. Sir Marmaduke haalde de schouders op en zei kortaf ; „Lambert is zeer ijverig." „Ik dacht, dat secretarissen nooit iets anders deden ■dan zuigen op de punt van hun pen," zeide Mevrouw Pyncheon, zich in het gesprek mengende. KSoms maken zij het hof aan de dochter van hun Heer," merkte Vrouwe Harrison venijnig op, omdat zij het voor zeker hield, dat Lady Sue naar het gesprek luisterde nu het den secretaris gold. Maar deze keek naar Squire Boatfield, die op dat moment met bewonderenswaardige kracht en juistheid de kegels trof. Toen zij echter de laatste opmerking hoorde, wendde zij zich terstond om en zeide met ietwat hoogheid in houding en stem, wat haar in 't geheel niet misstond: „Uwe opmerking, Mevrouw, is hier minder van pas, want de patroon van den heer Lambert heeft geen dochter — alleen een pupil... misschien is dat wel de reden, waarom hij zoo ijverig is." Het bloed was haar naar het hoofd gevlogen, terwijl zij dit zeide, als daagde zij daarmee de vervelende mama's en tante's van fortuin-jagende jongelui uit, om verder hatelijkheden te debiteeren, kwetsend voor den jongen man, die zij onder hare bescherming had genomen. Sir Marmaduke keek haar scherp aan: een diepe plooi groef zich tusscheh zijne oogen, toen hij haar Het nest van den Sperwer. 2 18 opwinding bespeurde. Zyn gelaat leek plotseling ouder en terugstootender dan te voren. Ze is zeer romantisch aangelegd," zeide hij koel, mompelend alsof het spreken hem moeilijk viel. — „De nederige afkomst van Lambert heeft allerlei dwaze gedachten bij haar opgewekt. Ouders heeft hij niet meer. Zijn oudere broer is hoefsmid hier in het dorp. Hun tante, die de jongens reeds als kinderen bij zich in huis heeft genomen, is een heel gewone oude vrouw, die ook m mijn dorp woont — ze is, naar ik gehoord heb, een strenge aanhangster der nieuwe secte, door den raadsheer Bennet „Quakers" genoemd. Zij spreken een eigenaardig taaltje en kleeden zich op een vreemde manier. Ik weet niet of Lambert tot die secte behoort, want hij spreekt niet zooals zij ; maar zijn platte beurs, een zweem van geleerdheid, die hij, de hemel weet waar, opgedaan heeft, benevens een tal van grieven, hebben hem de sympathie van Lady Sue verzekerd." „Neen maar! — uw dorp Acol schijnt vol vreemde menschen te zijn, waarde Sir Marmaduke," zeide Mevrouw Pyncheon. „Ik heb mijn volk hooren praten over een geheimzinnigen prins, die uit Frankrijk is komen aanwaaien en in een uwer huisjes woont." „O, ja, juist!" zeide Sir Marmaduke luchtig. „De interessante Fransche banneling, wien Koning Lodewijk het verblijf ten hove en in Frankrijk verbood... Dr wist niet, dat het u ter oore was gekomen!" „Een Fransche prins! Hier in het dorp?" - viel Mevrouw Harrison scherp uit. „En als ik vragen mag, waar heeft u dien goudvisch gevangen ?" „Ik ? Neen. Mevrouw!" antwoordde Sir Marmaduke mét een droog lachje. „Van zijn komst wist ik niets af; naar ik geloof, is hij zoowat zes maanden geleden van Dover naar hier gekomen en sedert dien bij de Lambert's in huis. Een zonderlinge kerel lijkt hij mij. Hoogstens tweemaal zag ik hem op mijn land altijd in den avond." Toen Sir Marmaduke zoo sprak over den mysterieusen inwoner van het dorpje, verried zijn stem misschien «enige geprikkeldheid over het gesprek, maar 19 zeker was het, dat die dames een gevoel bekroop, als bracht die Fransche prins heur huwelijksplannen in het grootste gevaar. Een Fransche banneling, een Prins, die een schuilhoek zocht in een afgelegen dorpje van Kent, én een meisje, zoo romantisch als Lady Sue! Dat was een hoogst gevaarlijke tegenpartij voor landjonkers, zooals Sir Timothy Harrison of Squire Pyncheon ... vrij wat gevaarlijker dan die secretaris van nederige afkomst, wiens broer hoefsmid op het dorp was en wiens tante tot de secte der Quakers behoorde! Beide, Vrouwe Harrison en Mevrouw Pyncheon, wierpen als instinctmatig een onderzoekenden blik op de jonge Lady. Door scherpe opmerkings-gave muntten zij allerminst uit, maar eigenbelang had nu heur blik gescherpt; het kon trouwens niet anders of zij moesten wel bemerken, hoe het jonge meisje plotseling als in een geheel andere sfeer leefde. Op haar gelaat was geen spoor meer te vinden van de goedhartigheid, die haar de partij had doen opvatten voor den jongen secretaris, toen zij gevoelde, dat men hem, achter zijn rug om, onrechtvaardig verdacht, het leek of haar geest in aanraking was gekomen met een alles-absorbeerende idee en zoo in geen enkele richting, behalve die eene, meer Werken kon. Geen gloed of blos kleurde hare wangen, ze waren bleek als van een dweper. Haar lippen, niet gesloten, maar ietwat gescheiden, als van iemand, die scherp luisterend den adem inhoudt. De oogen, geen indruk opnemende van iets rondom, maar onbeweeglijk starende naar wat zij alléén zag en voor haar aan den horizont schitterde en blonk door de bosschen en over de bergen heen. „Maar wat, als hij een gewoon gezond menschenviratand heeft, kan een Prins uit Frankrijk hier in Acol-dorp komen doen 1" — riep Mevrouw Harrison met opzettelijk schel stemgeluid uit waarmee ze haar doel bereikte, want een ieder keek nieuwsgierig naar haar en Sir Marmaduke, tot wien zij dat zeide. De heeren staakten het kegelen en kwamen dichterbij. De vreemde uitdrukking verdween van Lady Sue's 20 gelaat; zij wendde zich van het gezelschap af en plukte trossen eikels van een overhangenden eik. „Om u de waarheid te zeggen," — hernam Sir Marmaduke, die aldoor scherp zijn pupil had gadegeslagen, — „ik weet al even weinig van hem af, Mevrouw, als u ... Koning Lodewijk verbande hem om staatkundige reden, zoo vertelde hij aan vrouw Lambert, bij wie hij nog altijd woont. Naar ik echter hoorde, slaapt hij maar hoogst zelden in haar hut Ook vertoont hij zich maar af en toe, en altijd slechts voor enkele oogenblikken. Hoe hij de dagen doorbrengt, weet men niet... En dat is nu alles wat ik u kan vertellen," — besloot hij met onverschillig schouderophalen. „Net een roman!" — zeide Mevrouw Pyncheon droog. „U moest eens met dien man spreken, waarde Sir Marmaduke!" — zeide Vrouwe Harrison zeer nadrukfceüjk. „U is er toe bevoegd, ja, het is uw plicht, want de man staat nu onder uwe jurisdictie. U behoort meer te weten van hem en zijn antecedenten." „Dat op zijn minst, Mevrouw!" antwoordde Sir Marmaduke. - „U begrijpt... ik heb een jonge pupil, die volgens besluit der hooge regeering, in mijn huis moet verblijven, tot ze straks meerderjarig is... Zij is zeer rijk, en ... naar ik vrees, ook zeer romantisch aangelegd Ik zal mijn best doen, om den man hier van daan te krijgen, maar zoolang dat niet geschied is, wensch ik liever niet over hem te spreken." - „Dat is zeer verstandig, goede Sir Marmaduke 1" zeide Mevrouw Pyncheon, een zucht van opluchting slcikiGnclG. Een zelfde gevoel van tevredenheid vervulde ook velen der aanwezigen. „Wij kennen die vreemde avonturiers," — zeide Sir Marmaduke tot besluit, met goedige ironie - „met hun prinselijke kronen en verbeurde aanspraken met zes millioen zou men ongetwijfeld de eerste terugkoopen en met nog zes al hun aanspraken kunnen in orde brengen."' „Van zijn tuinstoel opstaande, terwijl hy nog sprak, tartte hij tevens onbeschaamd een paar toornige 21 verachtende meisjesoogen, die onversaagd hem aanstaarden. „Zullen we Daar binnen gaan 1" — zeide hij tot zfjhe gasten, hooghartig, zelfs gebiedend, aan zijn jonge pupil haar blik teruggevende; — „een dronk hangop zal smaken na de vermoeienis van ons kegelen. Wilt gij mijn arme woning de eer aandoen, Mevrouw? En n, Madame ? Heeren, gij zult het onder elkaar moeten uitmaken, wie het voorrecht zal hebben, Lady Sue te geleiden, en is zij op dezen prachtigen zomer-namiddag wellicht wat moeilijk in hare keuze, wilt u dan herinneren wat het spreekwoord zegt: Nooit wint de lafaard het hart van een echte Lady, én: dat geen vesting het bestormen waard is, indien zij vrijwillig zich overgeeft." Het vooruitzicht van den verfrisschenden hangop, zeer geliefd in die dagen, hergaf allen den vroolijken moed. Mevrouw de Chavasse, die dien namiddag zeer gedrukt en minder spraakzaam dan ooit was geweest, ging vlug voor haars zwagers gasten uit, ongetwijfeld om nog een onderzoekenden blik te laten gaan over de schikking op de tafel, die zij aan het dienend personeel had overgelaten. Sir Marmaduke volgde op eenigen afstand met de oudere dames, kennelijk zijn best doende, om zijn prikkelbaarheid niet weer te laten uitkomen, maar eenige vroolijkheid in het gesprek te brengen. Achter hem aan volgde een rumoerig drietal, zich om strijd beijverend, om de jonge Lady welgevallig te zijn, onderwijl zij zwijgend, in gedachten verzonken, bedaard doorliep, zonder acht te slaan op den strijd harer aanbidders, zenuwachtig de teere blaadjes van de eikels scheurende, waarna zij ze in kinderlijke uitgelatenheid wegwierp. En haar oogen zochten de grenzen van Sir Mannaduke's landerijen, waar korenvelden en het luchtruim en de zee in de zomerschemering samensmolten in één gloeiend verschiet van smaragd en purper en goud. — 22 HOOFDSTUK IV. Grijzende armoe. Het was ongeveer een uur later. De gasten van Sir Marmaduke waren vertrokken. Mevrouw Harrison in haar statie-koets. Mevrouw Pyncheon in haar sjees, en Squire Boatfield rijdende op zijn welbekenden, ouden hengst. Iedereen had hangop gedronken, van de zoogenaamde Turksche pasteien gegeten, en genoten van de velerlei vruchten. De Heeren hadden hun best gedaan om de erfgename te behagen, de oudere dames om heur protégés aan te moedigen. De Heer Marmaduke had getracht jegens allen even vriendelijk te zijn en'tegen niemand in het bijzonder. Hij was niet populair in het Oostelijk gedeelte van Kent, en hij wist het, maar toch deed hij niets, wat kon opwegen tegen den onaangenamen indruk, dien hij altijd maakte door zijn bitse manier van uitvallen en zijn opvliegend karakter. Mevrouw Amelia Editha de Chavasse was nu alleen met haar zwager, in de pover gemeubileerde zaal van het slot. Lady Sue was naar haar kamer gegaan, onder voorwendsel van hoofdpijn, en de jonge Lambert was voor dien avond vrijgesteld van allen arbeid, zoodat ook hij zich verwijderen kon. „Ge zijt bijzonder goed voor dat jongmensen, Marmaduke," — zeide Mevrouw de Chavasse, toen zij rijpelijk nagedacht had, en de trieste figuur van den jongen man op de trap was verdwenen. Zij zat in een armstoel met hooge rug-leuning, en liet haar hoofd tegen het snijwerk rusten. Haar eenvoudig geplooide japon sloot keurig om haar welgevormde figuur. Inderdaad was zij eene vrouw, die er nog goed uitzag, ofschoon de vroolijke dagen harer jeugd en bekoorlijkheid voorbij waren. De schemering van den avond, in de kamer versterkt door de diepliggende vensters en kleine ruiten, deed de scherpte 23 harer trekken en de koude uitdrukking harer groote, donkere oogen minder uitkomen. Door een klein hoekvenster, waarvan menige gebroken ruit met papier overplakt was, tuurde zy naar buiten in den tuin en de ruimte daar achter, waar de zee, al kon men haar niet zien, moest liggen. Sir Marmaduke zat, met zijn rug naar het licht, schrijlings op een lagen stoel, ongeduldig met zijn eenen voet op den grond tikkende, terwyl hij zenuwachtig met zyn afhangende hand een driftigen taptoe trommelde. „Lambert zou verhongeren, als ik niet voor hem zorgde," — zeide hij grimlachend. „Zijn broer, Adam, zou niets voor hem kunnen doen: die is zoo arm als een kerkmuis, armer zelfs dan ik, maar wat komt het er opaan!" — viel hij uit met een geweldigen vloek. — „Laten ze zeggen, dat ik gek ben, met er een secretaris op na te houden, als ik ternauwernood het loon van een dienstmeisje kan betalen!" „Het zou toch beter zijn, den bedienden het loon te geven, Marmaduke," — antwoordde zij scherp, — „ze waren zooeven erg brutaal tegen me I Waarom betaalt ge het achterstallige niet nu nog ?" „Waarom reik ik niet tot aan de maan, waarde Editha, en pluk daar wat goudstukken," — zeide hy, de breede schouders ophalende. — „Ik heb geen duit meer 1" „De Graaf van Northaliertoh kan toch niet eeuwig leven 1" „Ik geloof, dat hij er een eed op gedaan heeft, te zullen blijven leven, om m\j. niet te laten erven. En tegen den tyd, dat hij eindelijk bezwijkt, zal die vervloekte republikeinsche regeering wel alle titels afgeschaft en alle bezittingen genaast hebben." „Bedaar toch, Marmaduke!" — zeide zij, schichtig rondkijkende. — „Er zijn misschien spionnen in de buurt 1" „Neen, ik verdraag het niet langer!" — schreeuwde hij, opspringende en z'n stoel met zoo veel geweld achteruit schoppende, dat die met een slag tegen den parketvloer te land kwam. — „Wat heeft men er aan, de republiek met alle macht en kracht te steunen 1 24 De verbeurdverklaarde bezittingen der koningsgezinden moesten verdeeld worden onder de republikeinen, in plaats van gebruikt te worden tot vergulding van een militair dictatorschap. Bah I" — riep hij uit, toegevende aan zijn opgewondenheid en steeds luider sprekende, met allerlei vloeken er tusschen door. — „Het was verstandiger geweest, als ik de partij van den Koning had gekozen. Cromwell, de Lord Protector, is ziek, naar men zegt. Zijn zoon Richard is een zwakkeling! De tegenwoordige regeering is tirannieker dan die, welke wij verdreven. Ik kan van mijn pachten geen spaarpot maken! Ik heb noch belooning, noch vergoeding gekregen voor de in 1646 bewezen hulp. De groote woorden van dankbaarheid, en de mooie beloften zijn op niets uitgeloopen! De Lord Protector ontvangt de Hollandsche gezanten met allerlei festijnen, waarbij de wijn stroomt en de muziek weerklinkt. Lord Ireton en Fairfax en Hutchinson en die vervloekte psalmende Puriteinen pronken met zijden en satijnen costuums, terwijl ik rondloop in een versleten wambuis en met schoenen, die het lappen niet meer waard zün!" „Maar de voogdij over Lady Sue ..." zeide Mevrouw de Chavasse bedarend. „Bah! De voogdij over een kind, dat binnen drie maanden meerderjarig is 1" „Gij krijgt tegen dien tijd misschien wel eene andere voogdij." „Neen, ik niet! Ik ben geen schuimer, die aan de deur van White Hall, staat te bedelen. Het was bij toeval, en niet op mijn verzoek, dat de voogdij over Sue mij toegewezen werd. Lord Middlesborough, • haar bloedverwant, was er het naast toe, maar de oude Nol, alias Cromwell, vond hem te veel „gentleman", en ik — een dood arme landedelman — viel meer in z^n smaak. Dat is het eenige, wat hij ooit voor mij heeft gedaan." Er school intense bitterheid en bijtende spot in wat Marmaduke zei. Het was de uiting der grievende teleurstelling van een man, die gehoopt en gestreefd en gestreden en reikhalzend uitgezien had naar een schitterende loopbaan, naar roem of rijkdom of naam, 25 maar wiens rustelooze geestkracht geknakt en verlamd was onder den bitteren last van krenkende miskenning. Armoe — grimmige, onophoudelijke, geen belangstelling wekkende armoede, was de onafgebroken kwelling van Marmaduke geweest, sedert hij den mannelüken leeftijd bereikte. Zün vader was de jongere zoon van den Graaf van Northallerton, die zulk een schitterende verschijning was in de dagen van Koningin Elisabeth. Hij trouwde met zekere miss Spanton van Acol Court, die eenige stukken land, met schulden belast, mee ten huwelijk bracht. Hij en zijne vrouw waren hoogst eenvoudige menschen, die alles deden, wat mogelijk was, om hun land vrij van schulden te maken en zóó veel op te sparen, dat hun beide zonen weer als edellieden aan het hof van den Koning konden verschijnen. Maar de jongens schenen van hun grootvader diens zucht naar weelde, theaterbezoek en spel, geërfd te hebben, — zonder echter over een fortuin als het zijne te kunnen bezitten. Rowland, de oudste, maakte op twintigjarigen leeftijd kennis met een actrice, zij vluchtten naarGretna Green1), lieten door den hoefsmid daar ter plaatse zich in den echt verbinden, en leidden een ongelukkig leven. Dat huweUjk was de ergernis zijner ouders, en zou ook voor hem een bron van de grootste ellende geworden zijn, als hij niet zeer vroeg gestorven was, twee zoons nalatend. Hij stierf onverzoend met zijn ouder3 en met zijn grootvader, den Graaf van Northallerton. Zijn weduwe is dezelfde Mevrouw de Chavasse, die wij in gesprek met haar zwager Sir Marmaduke troffen. De hoop der ouders was nu eenig en alleen gevestigd op hun jongsten zoon Marmaduke. Om den jongen man in staat te stellen in Londen te wonen en zich te bewegen in kringen, waarin hij door geboorte het recht had te verkeeren, legden zich de zwakke moeder •) Eerst in 1856 werden de huwelijken, in de smederij te Gretna Green gesloten, voor onwettig verklaard. 26 en de onverstandige vader de grootste ontberingen op. Marmaduke bekommerde zich daar weinig om, maar trachtte aldoor nog meer van zijn ouders te plukken, klagende, dat hij in zijn stand onmogelijk kon uitkomen met de toelage. Vóór alles een goed figuur willende maken ten Hove, had hij in minder dan twee jaren nagenoeg alles, wat zijn moeder bezat, verkwist in vergeefsche pogingen om een rijke erfgename, uit de omgeving van koning Karei, aan den haak te slaan. Maar bij zijn zucht om in de wereld een hooge positie te veroveren, miste hij den tact om zich in die wereld bemind te maken. Hij was noch innemend en zellbeheerschend genoeg om het hart te. winnen van eenige vrouw", noch zóó geestig en schitterend, dat hij de attentie trok van het Hof of de gunst van zijn oom, die thans Graaf van NorthaUerton was geworden. Door al zijn pogingen om een fortuin te trouwen, onverschillig wie of wat zij mocht zijn, die het ten huwelijk mee zou brengen, hadden de hovelingen hem den bijnaam van „Sperwer" gegeven. Maar al die pogingen had hij al spoedig moeten opgeven, uit gebrek aan de middelen, om zich in de groote wereld te bewegen. Zijn al te goedige moeder kon hem niet langer die middelen zenden; en het geld, dat zijn vader opgespaard had, om de sommen af te lossen, waarmee de Acol-landerijen waren bezwaard, moesten opgeofferd worden om te voorkomen, dat Marmaduke voor schulden zou gegijzeld worden. De arme Sir Jeremy overleefde dien slag niet lang. Marmaduke kwam uit Londen naar Acol Court terug, waar hij zijn vader gestorven en zijne moeder in neerslachtigheid versuft vond. Van af dien tijd had hij aldoor te strijden tegen armoede en schulden. En dat deed en leed hij, het noodlot vervloekende, en trachtende ten koste van alles, de fortuin te zijnen gunste te dwingen. Toen de groote strijd losbrak tusschen den Koning en het Parlement, deed hij daaraan mee, zonder animo of overtuiging, maar met alles malcontent zijnde, koos hij de partij der malcontenten, tegen den Koning, aan 27 wiens hof zijne hooge' aspiraties zoo jammerlijk schipbreuk hadden geleden. Hij vocht onder Generaal Ireton, den schoonzoon van Cromwell; hij stond te boek als een dapper officier, hoewel te oproerig van aard om volkomen betrouwbaar te zijn of in aanmerking te kunnen komen voor benoeming tot een hoogeren rang. In die roemrijke dagen, toen zoo menigeen snelle promotie maakte en een schitterende carrière te gemoet ging, werd er van hem weinig notitie genomen. Bevorderd werd hij niet, en terwijl jongeren de aandacht trokken van Nol, werd Marmaduke telkens gepasseerd — neen, vergeten! Toen de nieuwe Regeering georganiseerd werd, en het personeel der hofhouding van Cromwell werd gekozen, dacht niemand aan den „Sperwer", die met de eenvoudigste betrekking tevreden zou geweest zijn. En wederom vervloekte hij zijne armoede! Geld — het gemis van genoegzaam vermogen — hij achtte dat de oorzaak van zijn achteruitzetting.. Een brandend verlangen, dat te krijgen tot eiken prijs, zelfs ten koste van zijn goeden" naam — begon hem te beheerschen. Geld en aanzien! Een man van beteekenis te zijn... aan het hof of ergens anders, op staatkundig gebied of in den handel, dat was hem onverschillig. Geld moest hij hebben én macht! Hij werd voorzichtig, minder roekeloos — door fijn overleg trachtende te verkrijgen, wat hij vroeger door kracht en geweld had zoeken te vermeesteren. Het opperste gerechtshof — dat opgetreden was als momboir-kamer voor de voogdij en het beheer van de bezittingen der minderjarigen, wier vaders voor de partij des Konings hadden gestreden en die öf gesneuveld öf verbannen warén — en dat zich de vrijheid voorbehouden had, zoodanige minderjarigen onder de nevenvoogdij te plaatsen van personen, wier trouw als -republikeinen onverdacht was... Marmaduke kwam op de gedachte bij dat hof een dusdanige nevenvoogdij aan te vragen. Ditmaal had hij geluk: de flauwe begeerte om iets te doen voor den verarmden Kentschen Squire, die 28 onder zijn schoonzoon gediend had en dus een oprecht aanhanger van zijn regeering moest zijn, bewoog den Lord Protector om het verzoek in te willigen. De zeer gefortuneerde dochter van den Graaf van Dover werd toevertrouwd aan de onder-voogdij van Sir Marmaduke de Chavasse, met een uitkeering van vier duizend gulden per maand voor haar onderhoud tot aan hare meerderjarigheid. Een aardig fortuintje voor een verstandig en voorzichtig man, een druppel echter in den vloed van schulden van den macht- en pracht-üevenden Sir Marmaduke. Een lang, gerekt verbUjf in Londen, met de bedoeling vasten voet te krijgen bij het hof, of de attentie te trekken der ontevredenen — van Monk en zijn partij, zelfs van de koningsgezinden — leidde tot meer schulden, meer verpandingen en meer bittere teleurstellingen. Door zijn optreden en uiterlijk was hij allerminst een persona grata. Hij was in één woord: onsympathiek*. Met het geld van Lady Sue, dat links en rechts door hem weggeworpen was, had hij vriendschap noch vertrouwen kunnen winnen. Hij bezocht de geheime clubs, die ondanks de scherpe straffen, door Cromwell op wedden en dobbelen gesteld, het toevluchtsoord waren van de pretmakende heeren der groote stad. Bij het dobbel- en hazardspel had hij altijd déveine. En tegen zijn verlies kon hij niet! Dan werd hij norsch en twistziek. De kunst, zich vrienden te maken kende hij in 't geheel niet. Toen hij ten tweeden male op zijn voorvaderlijke bezittingen terugkeerde, waren de omstandigheden nauwelijks iets beter dan te voor. De toelage voor Lady Sue voorkwam ditmaal eene vervolging uithoofde van gemaakte schulden. En die uitkeering had hij alleen verkregen door vervalsching van de geboorteacte zijner pupil. Zooals hij een oogen blik te voren aan zijn behuwdzuster had gezegd: hij was totaal op! Hij was misschien juist tot de overtuiging gekomen, dat hij nimmer zou kunnen slagen door zijn persoonlijk optreden. Daarom was geld een nog meer gebiedende noodzakehjkhei 29 voor hem geworden, ja, onlangs had hij zelfs opgemerkt, dat zijn kruinhaar sterk was gedund. Zijn toestand was inderdaad hachelijk, daar Lady Sue over drie maanden meerderjarig werd en daarmee ook de toelage verviel, waarvan hij leefde. „Ik geloof dat haar zes millioen terecht zullen komen bij een Van die apen, die hier om haar zwerven!" — zuchtte Mevrouw de Chavasse, met niet minder bitterheid dan Sir Marmaduke getoond had. Haar finantieele toestand hing grootendeels af van de bronnen, waaruit Marmaduke kon putten. Hij was in den laatsten tijd bijzonder vriendelijk voor haar geweest, wat zijne vele kwaadsprekende vrienden toeschreven ... öf aan eene krankzinnige genegenheid voor de weduwe van zjjn broer, öf aan verlangen om zijn oom, den Graaf van Northallerton, te plagen, die als echte Puritein de actrice en haar verwantschap met zijn eigen familie, haatte. Hij was thans over de veertig. Teleurgestelde eerzucht en een altijd oproerige geest hadden diepe lijnen gegroefd in zijn gelaat: lüj werd zwaarUjvig; zijn vooruitstekende lippen, zonder snor hingen met een ontevreden trek neer. „Kunt ge nu niets bedenken, Marmaduke ?" — vroeg ze, na een oogenblik haar zwager gadegeslagen te hebben, die gejaagd de kamer op en neer liep. „Zoudt gij soms iets kunnen bedenken, lieve Editha?" — vroeg hij stekelig. „Och wat!" — viel zij uit. — Ge zijt toch niet te oud om het meisje op u te doen verlieven!" „Dacht ge soms, dat ze verliefd zou worden op haar ouden voogd ?" — zeide hij met een sarcastischen lach. — „Dat meisje met haar hoofd vol romantische ideeön.... en ik.... met mijn bedelaars-kleeding, mijn kalen kop en lastig humeur.... Bah!!!.... Maar," — vervolgde hij met een onaangenamen lach — „het is zeer onbaatzuchtig en zelfopofferend van u, mijn waarde Editha, dat die gedachte in uw hoofd opkomen kon. Sue is niets op u gesteld. Als zij hier in huis de baas werd, zou dat voor u onaangename gevolgen hebben." 30 „Neen! Het is niet van noode, ons gesprek op dien toon langer voort te zetten, Marmaduke," — zei ze moedeloos. — „Aangename dagen, zullen voor mij niet weerkomen, waar gij geen cent hebt om mij een nieuwe japon te koopen en mijn huis in Londen in orde te brengen." Ze had een ander antwoord van hem verwacht — een ruw en onbeschoft antwoord, zooals ze van hem gewoon was, wanneer zij hem zijn gebrek aan geld verweet. Het was zijn gewoonte niet om tegenover haar zijn drift in te toornen. Zij was zijn deelgenoote geweest bij tal van onverantwoordelijke uitspattingen, toen hij in Londen onder den schijn van rijk te zijn, een hooge positie trachtte te veroveren. Er hadden in dien tijd geruchten geloopen over een speelhuis, waarin Mevrouw de Chavasse, de vroegere actrice, den toon aangaf — een huis, dat door de spionnen van den Lord Protector scherp in het oog werd gehouden. Nu moest zij, door den nood gedrongen bij haar zwager te blijven, zijn lot deelen. In elk geval had ze bij hem een dak boven haar hoofd. Toen hij de minderjarige Lady Sue bij zich in huis moest nemen, had hij zijn schoonzuster bij zich genomen om alsduenna op te treden. In den beginne had de móóie Editha, door hare onmiskenbare bekoorlijkheid, de opvliegendheid en ruwheid van Marmaduke in toom weten te houden; daarna echter was zij de zondenbok geworden voor zijne booze buien. Maar tot hare groote verwondering was hij nu weer de zachtheid zelve geworden, en dat ondanks hare stekelige woorden. Hij wierp het hoofd in den nek en barstte in een onbedaarlijk, half spottend, overmoedig gelach los. Hij haalde de breede schouders daarbij op en zeide: „Wat zijt ge toch kortzichtig, mijn waarde Editha; als ik my niet vergis, dan zult ge, wat dit betreft, binnen drie maanden alleraangenaamst verrast worden! Wees zoo goed, zoo lang uw ongeduld op te schorten, en kalm te blijven tegenover een brutale meid. Het zal u geen windeieren leggen; daar geef ik u mijn woord op!" 31 Zonder verder iets te zeggen ter nadere verklaring, keerde hij om — blijkbaar meesmuilend over den een of anderen gelukkigen inval — en ging naar boven, het aan. haar overlatende, om over zijne raadselachtige woorden na te denken. HOOFDSTUK V. Se Notaris. Mevrouw de Chavasse zat nog geruimen tijd in haar hoogen leunstoel te peinzen. Maar al spoedig ging Sir Marmaduke door den corridor naar buiten, geen acht slaande op hare tegenwoordigheid. Opmerkzaam sloeg zij hem gade, zooals hij de slotlaan volgde en het rustieke bruggetje overging, totdat hij achter de boomen van het park verdween. Er was in zijn gang iets van '• uit vroegere dagen, dat hare opmerkzaamheid in hooge mate trof. Een onverklaarbare vrees beving haar. Zij kende Marmaduke en zijn geheele manier van doen, maar ditmaal begreep zij hem niet. In zijn lach, waarmede hij haar laatste verwijtende woorden had beantwoord, had een juichtoon weerklonken, als was hij zeker van zijn overwinning in wat hij nü ging ondernemen... een kreet als van den Sperwer, die neerschiet op zijn prooi. Die triomf-kreet van Sir Marmaduke maakte haar beangst. Niemand kende beter dan zij den toestand zijner finantiën. Schuldvordering — gijzeling misschien, — wachtte hem van alle kanten. Zij wist, dat -hij tot zulk een graad van woest verzet tegen de hem dreigende armoe gekomen was, dat hij voor niets zou terugdeinzen, om zich het benoodigde geld te verschaffen. En nu... nu ging hij vastberaden op zijn doel af, juichend als was hij zeker van zijn slag! Zij beefde bij de gedachte aan wat kon gebeuren. Als bij instinct vermoedde zij, dat hij Sue zocht. 82 Zij had geen reden om van het meisje te houden, maar dat haar een ongeluk zou overkomen, dat wenschte zy niet. Zij durfde het zich niet bekennen, dat zij ervan overtuigd was, dat kon Marmaduke iets winnen met den dood van het meisje... hij zou niet aarzelen.... Neen, zij wilde er niet verder aan denken ... Was Marmaduke niet altijd vriendelijk gezind geweest jegens zijn pupil? Alleen hoopte zij, dat hij nooit in die verzoeking zou komen. Loflied Busy onderbrak op dat oogenblik den loop van hare gedachten. De afschuwelijke neusklank, die haar altijd ontstemde, was haar nu bijna aangenaam, omdat deze het warnet der bange gedachten verbrak. „Mijnheer Skyffington, Mevrouw," — zeide hij op zijn gewonen, temerigen toon — „is onderweg naar Dover, en wenschte u zijn compliment te maken, indien u hem zoudt willen ontvangen." „Ja! zeker wil ik mijnheer Skyffington ontvangen," — zeide zij, vlug van haar stoel opstaande - „Waarschuw Sir Marmaduke, en verzoek mijnheer Skyffington binnen te komen." ' Zij was nu een en al zenuwachtige opgewektheid en leven, en ging den zonderlingen, spookachtigen man tegemoet, die over den drempel trad. Mynheer Skyffington, procureur en notaris, was klein en schraal vau figuur, wat door zijn nauwsluitende zwarte kleeding nog te meer uitkwam. Hij had bijna kleurlooze blauwe oogen, en -beschroomder dan hij kon men moeilijk optreden. Hij scheen door alles en in alles de wereld aldoor zijn excus te maken, dat hy op haar bestond. Zelfs nu Mevrouw de Chavasse zich werkelijk verheugd toonde over zijn komst, bleef hij bedeesd en buigende op den drempel staan, tot zij, ongeduldig, hem bij den arm pakte en naar binnen trok. „Ga toch zitten, mijn beste Mijnheer I" — zeide zij, hoogst opgewonden, en den kleinen man bijna omver trekkende, terwijl zij hem haastig binnen deed gaan. — „Sir Marmaduke zal u aanstonds ontvangen, maar ik ben u dankbaar voor de vriendelijkheid, mij uw nieuws ook te komen vertellen!" 33 „H'm I... h'm!.." — stamelde mijnheer Skyffington. „Ik.... dat is... h'm ... ik ging vanmorgen weg van Canterbury en was nu op weg naar Dover... en Acol Court lag op mijn weg, Mevrouw... en..." „Ja, ja 1" — zeide zij, brandend van verlangen om te hooren, wat de man wist - maar ge hebt natuurlijk iets nieuws, dat voor ons belangrijk is?" „Nieuws 1... nieuws !" — stotterde hij, als ter verontschuldiging aan zijn das trekkende, die hem scheen te benauwen — „wat voor nieuws... als ik u bidden mag, waarde mevrouw?" „Ge waart iets op het spoor, niet waar?" — „Het hield op!" — stamelde hij. „En het bracht u niet verder?" „Ik, arme!" De moed ontzonk haar. Zij viel in haar stoel neer en kreunde: — „Mijn laatste hoop, verdwenen 1" „Neen, geen moed verloren!" troostte hij, alsof haar wanhoop zijn moed deed opleven. — „We moeten niet wanhopen. De Graaf van Northallerton, uw schoonvader, laat nu onderzoek doen, en ..." Zij haalde de schouders op, terwijl een kort bitter lachje aan haar lippen ontsnapte. „Eindelijk?" — zeide zij met bijtend sarcasme. — „Tïa zoo veel jaar!" „Laat dat zijn, Mevrouw, en bedenk, dat de Graaf nu heel, heel ziek is... en ver over de zeventig jaar... Bij ontstentenis van mijnheer Rowland, — dien de Heere God tot zich nam — is uw oudste zoon... h'm ... de wettige erfgenaam, Mevrouw... en met alle respect voor Sir Marmaduke, uw zwager,... volgt uw oudste zoon den stervenden Graaf als erfgenaam op, in al zijn titels en bezittingen." „En ofschoon hij een afschuw van mij heeft, laat hij liever mijn zoon erven, dan Sir Marmaduke, dien hij haat!" mt Die beoordeeling van een zoo adellijke familie en van haar hooggeplaatst hoofd, was meer dan de arme notaris met zijn begrip van verschuldigden eerbied voor zulk een geslacht kon overeenbrengen. „Dat zijn... h'm..." - stotterde hij verschrikt en Het nest van den Sperwer. 3 34 ontdaan, met moeite doorslikkende, wat hem in de keel opkwam bij die vermetele en oneerbiedige woorden van een gewezen actrice — „Familie-twisten ... h'm.... zeer te betreuren, werkelijk.... en .... dat is..." „Ik vrees, dat de Graaf zijn zin niet zal krijgen," — antwoordde zij, niets begrijpende van wat den kleinen notaris zoo ontroerde — „en dat in de gegeven omstandigheden Sir Marmaduke zeker de erfgenaam van den Graaf zal worden." „Ik wilde u juist doen opmerken," — hernam hij, — „dat nu, met de middelen en den invloed van den Graaf, die zich persoonlijk voor de zaak interesseert,... hm,.. we opnieuw onderzoek zullen doen... met meer kans... h'm... van slagen." „Vergeefsche moeite, heer Notaris. Ik heb gedaan, wat in een 's menschen vermogen was. Ik hield veel van mijn jongens, en het was juist daarom, dat ik ze onder de hoede mijner moeder stelde.... Ik hield werkelijk veel van ze, maar gij begrijpt, ik woonde in Londen... in een vrooüjken kring... mijn man was dood ... Ik kon niets voor ze doen, en zoo meende ik, dat het beter voor hen was ...." Het was nu haar beurt om de minste te zijn. Zij sprak te harer verontschuldiging, aldoor trachtende in de oogen van het nietige mannetje eenige goedkeuring van hare handeling te lezen, — of tenminste in geen geval een verwijt. Maar hij schudde aldoor het hoofd, zichtbaar verlegen met het antwoord, dat van hem verwacht werd. In de diepste diepte van zijn eerlijk hart kon hij geen verontschuldiging vinden voor de genotzieke moeder, die, al wat ze verzinnen kon, had aangegrepen om de verantwoordelijkheid, door God zelf op haar gelegd, van zich af te schuiven, opdat zij zelf een leven zou kunnen leiden van door geen kinderzorg belemmerde uitspatting. „Mijne moeder was een vreemde vrouw," — vervolgde Mevrouw de Chavasse ernstig, haar kleine blanke hand op den in 't zwart gehulden arm van den Notaris leggende — „zij bekommerde zich bitter weinig om mij, en Londen, met wat daar omging, was haar een 35 gruwel. Zij begreep niets van de verplichtingen eener vrouw van fatsoen... en dat was ik in die dagen... twintig jaar geleden!" „Ja, dat waart ge P* — zuchtte Skyffington. „Misschien handelde zij volgens haar begrippen.... Eenige jaren later werd zij bekeerd tot een nieuw geloof, tot de secte der Puriteinen. Een van hen, een zekere George Fox — zooals men zegt, de stichter dier secte ■ — had veel invloed op haar. Hij was toen nog maar een jongen, maar zij noemde hem een heilige. Ik geloof, dat hij haar hart geheel van mij vervreemdde, en dat hij de oorzaak was, dat zij mij op haar sterfbed vervloekte." Er liep een kleine rilling over haar leden — van bijgeloovigen angst misschien. De vloek harer moeder — zij voelde het — zou wellicht nog bittere ellende over haar brengen. Innig medelijden sprak uit de fletse oogen van den Notaris. Zijn ambt had hem vele geheime oorzaken van diepe ellende doen ontdekken, waar men niets dan blij moedigheid zou hebben verwacht. Hij voorzag, dat voor haar de tijd zou komen, misschien al bangebroken was, dat de ongelukkige vrouw de biltere vruchten zou oogsten van wat zij in genotzucht had gezaaid. „Ik vergeef het die ellendige Puriteinen nooit of nimmer, dat zij het hart mijner moeder van mij afgekeerd hebben!" — ging Mevrouw de Chavasse voort. - „Zij zeide mij nooit iets van haar ongesteldheid, zij zond mij brief noch boodschap. Alleen na haar overlijden ontving ik een kort briefje, dat zij zelf had geschreven en aan een harer huichelende secte-genooten overhandigd, die glimlachend mij aankeek, toen ik in zijn tegenwoordigheid het onmeedoogend schrijven las. Mijne moeder had de kinderen weggezonden — zoo schreef ze mij - toen zij voelde, dat haar laatste uur had geslagen. Ze had mijn jongens — mijn jongens — in veiligheid gebracht in de hoede van een geloofsgenoot, die ze zou opvoeden in de vreeze des Heeren. De Quaker had dit afgesproken met mijne moeder, toen zij stervende was." „H'm, het is een vreemde, droevige geschiedenis I" 36 — zeide Skyffington, nu blijkbaar aangedaan, want de onverdelgbare moederliefde had zijn hart geroerd, „maar toen ter tijd h'm .... en met geld en invloed had men veel kunnen doen." „O, geloof mij, Notaris, ik heb gedaan, wat ik kon. Ik was toen in Londen Ik ging in allerijl naar Canterbury, waar mijn moedór woonde Zij was gestorven en de jongens waren verdwenen.... geen der buren kon mij zeggen, waar zij heen waren gebracht.... Alles, wat zij wisten, was dat in den laatsten tijd eene vrouw bij mijne moeder had gewoond en met de jongens was vertrokken Mijn jongens^ Skyffington 1 en niemand wist mij te zeggen, waar ze heen waren gegaan! Ik spaarde geen kosten en Sir Marmaduke hielp mij met al de middelen, waarover hij toen kon beschikken, daar de Graaf van Northallerton toenmaals niets wilde doen, om mij bij mijn zoeken te helpen." „Een vreemde en droevige geschiedenis!" — mompelde de notaris, het hoofd schuddende. — „Maar ik meen mij te herinneren,.... h'm .... dat ongeveer zes jaar geleden zich een geval voordeed, dat twee jongelui...." „Dat was bedrog!" — viel zij in. - „O, ik heb na dien, veel dergelijke menschen bij mij gehad en ze laten vertellen. In het eerst begon ik hen te gelooven, maar later " „In 't eerst h'm maar hun hun gezichten die zeiden u toch genoeg uw eigen jongens h'm.... wie kan ze beter herkennen, dan " „Hun gezichten ...." herhaalde zij met eenige verlegenheid, „Ja, u begrijpt, dat.... dat is voor mij moeielijk, want toen ik ze naar moeder bracht, waren ze nog heel jong.... en toen ze na moeders dood verdwenen, zullen ze ongeveer tien jaar geweest zijn, en het is nu twee en twintig jaren geleden, dat ik ze voor het laatst zag. En al stonden ze voor mij, ik zou hen niet herkennen." De tranen verstikten hare stem. Bijna onhoorbaar had zij de laatste woorden geuit. Schaamte had zich 37 gemengd met haar bitter verdriet. Het wasvwerkelijk een verschrikkelijk einde van eene levensgeschiedenis, vol van genotzucht en harteloosheid, die de met de wereld zoo weinig bekende dorps-notaris aangehoord had. Ten koste van alles, volkomen vrij willende zijn, had zij hare kinderen weggezonden, blij dat de grootmoeder die voor hare rekening nam. Jaren verliepen, terwijl zij zich verlustigde met dansen, en flirtte en speelde, en zich in eene wereld bewoog, waarin moeders niet thuis behooren. Tien jaren zijn ruim vijfhonderd lange weken voor eene oude vrouw, die in een afgelegen stadje woont en haar einde met den dag voelt naderen; maar diezelfde spanne tijds vliegt om voor een vrouw, die jong is en opgaat in de genietingen der wereld. De kinderen waren vergeten, lang voor hun verdwijning! Vergeten? Misschien niet. Maar de gedachte aan hen was weggeborgen in een geheim hoekje harer herinnering, waar meer gewetens-klachten opgeborgen waren, en die alleen te voorschijn móchten komen, wanneer andere meer aangename visioenen haar brein niet vervulden. Zij voelde zich vernederd, zooals zij daar zat tegenover den eenvoudigen 'man, dien zij zich bewust was ontzet te hebben met het verhaal van hare ongevoeligheid als moeder. Met zijn aangeboren zachtmoedigheid trachtte hij zijn innerlijke gedachten te verbergen, door voor het oogenblik over iets anders te spreken. „Sir Marmaduke handelde zeer belangeloos, toen hij u steunde bij het onderzoek," — zeide hij, blij dat hij iemand kon prijzen, dien hij zich verpücht achtte te eerbiedigen, - „want in de gegeven omstandigheden h'm." „ „Br wil Sir Marmaduke niets in den weg leggen, — antwoordde zij. - „Be voor mij ben overtuigd, dat mijn jongens dood zijn, anders zou ik al lang iets van ze gehoord hebben." Scherp keek hij haar aan, zoo scherp, als hij met zijn water-blauwe oogen durfde doen. Het was moeielijk sympathie te blijven gevoelen voor die vrouw. Alles 38 aan haar toonde meer hart voor Sir Marmaduke, dan voor de'belangen harer eigen kinderen. Haar laatste opmerking: dat haar kinderen zeker niet meer leefden, scheen tot bewijs te moeten dienen, dat haar onverschilligheid te hunnen opzichte niet voorsproot uit eene meerdere genegenheid voor iemand anders. „Voor het geval Graaf Northallerton mocht komen te overlijden," — vervolgde zij — „zal ik geen rechten laten gelden ten behoeve mijner toch overleden kinderen." „Waardoor Sir Marmaduke, als naaste bloedverwant, recht zou hebben op de groote bezittingen van den Graaf, met welke middelen het hem misschien gelukken zal, door het Hoogerhuis, ook Graaf van Northallerton te worden, en ook de enorme provenuen van het Graafschap hem ten deel zouden vallen " Hij bedwong zich, om geen onvoorzichtig woord te laten hooren en keek naar alle kanten rond. Daarna vervolgde hij: „Wanneer het Gode behaagt en den Lord Protector, het Hoogerhuis tegen dien tijd weer saam te laten komen..." „Ik dank u, heer Notaris!" — zeide Mevrouw de Chavasse, van haar stoel opstaande, waarmede zij te kennen gaf, dat zijn bezoek nu lang genoeg had geduurd - „Gij hebt mij alles gezegd, wat ik wenschte te weten. Wees verzekerd, dat ik mij niet ondankbaar zal betoonen. Uw moeite zal rijk beloond worden, door wie ook erfgenaam zal worden van de titels en bezittingen van Graaf Northallerton. Wenscht gij Sir Marmaduke zelf ook nog te spreken ?" „Ik dank u, Mevrouw; voor het oogenblik niet," — antwoordde de heer Skyffington, ietwat verdrietig. — Met de beloften van de Dame was hij niet bijster in zijn schik. Hij had liever een meer klinkende belooning ontvangen, want hij had op haar verzoek ernstig onderzocht en daarvoor geen kosten gespaard. Maar hij was te sterk doordrongen van den verschuldigden eerbied aan de familie, die hij zijn leven lang had gediend — een eerbied, die door geen strijd 39 tnsschen volk en bevoorrechten der Kroon kon worden uitgeroeid - dan dat hij van vergoeding zijner uitgaven had durven spreken, nu hij weggezonden werd met beloften. En hoewel Mevrouw de Chavasse zelf van zeer lage afkomst was, zij behoorde nu toch tot den hoogen kring, waartoe de Notaris nooit de oogen opsloeg, zonder van diepen eerbied vervuld te zijn. Hij vond het zeer natuurlijk, dat zij hem wegzond met een eenvoudig genadig knikje, en toen zij met een, op het tooneel geleerde, vorstelijke houding de kamer verliet, ging hij nederig zijns weegs door de buitendeur naar de op invallen staande schuur, waar hij zijn oude merrie vastgebonden had. De knecht Courage hielp hem opstijgen, en hij reed weg in de richting van den grooten weg naar Dover, met het hoofd gebogen en in gedachten verzonken over de vreemde handelingen van hen, die bij desalniettemin met allen eerbied zijn meerderen noemde. HOOFDSTUK VI. In de schaduw der olmen. Zij had het hoofd vol romantischen onzin! Misschien was dat wel de grondtoon van Sue's karakter; misschien was ook juist door dit temperament, hare geheele persoonlijkheid zoo verbazend bekoorlijk. Zij was niet enkel door haar uiterlijk zoo bewonderenswaardig, noch ook alleen door hare millioenen; menschen die haar op Acol-Court en later aan het Hof hebben gekend, beweerden, dat het kwam door de magnetische kracht, die van. haar uitging. , .-. . Men moest haar opmerken, al stond zij onder honderd anderen, — zij dwong tot bewondering door het 40 romantische, dat haar oogen deed gloeien wanneer zij hoorde van moed, van smart, van talent, en waardoor zij het grootsche opmerkte van een gedachte, van geest, van karakter, en daar waar deze het diepst waren verborgen of — zelfs ternauwernood bestonden. De neerslachtige persoonlijkheid van den jeugdigen Secretaris had hare aandacht getrokken, toen ze hem voor het eerst zag, bescheiden en zwijgend door het park en het slot zich bewegend; hare eerste woorden tot hem getuigden van innige sympathie. Zijn levensgeschiedenis, kort en in eenvoud verteld, had hare belangstelling gewonnen. Hoe geheel anders was hij dan die jonge en oude land-edelen, die op Acol-Court verkeerden. Hij maakte haar niet het hof, noch vleide haar — eenvoudig blij was hij, zoo dikwijls hij haar mocht ontmoeten. Zijn stem was bijwijlen hard en scherp, zijn manier van spreken kort en beslist, soms zelfs hooghartig. Maar liep het gesprek over de natuur en hare wonderen, of over den sterrenhemel, dien hij grondig bestudeerd had, dan werd zij oneindig zacht. Hij sprak nooit over godsdienst. Dat onderwerp, toen ter tijde op aller lippen, zoowel als het ijdel gebruik der heiligste namen, vermeed hij met de grootste omzichtigheid, eveneens de politiek en het regeeringsbeleid van den Lord Protector en diens steeds grooter wordende tyrannie; maar hij kende iedere bloem van weide en woud, en den zang van iederen vogel, als die trilde door de lucht. Zeer zeker zou, zonder de komst van den geheimzinnigen... Prins op het dorp Acol, de groote vriendschap, die in Sue's hart huisde voor Richard Lambert, overgegaan zijn in eene warme toegenegenheid. Maar zij was te jong om daarover te denken, te vatbaar voor plotselinge indrukken, om bedaard zich reken: schap te geven van wat zij werkelijk gevoelde. De verschijning van den geheimzinnigen vreemdeling en verhalen, die hij haar deed, maakten een machtigen indruk op den idealistischen zin van het jonge meisje. Den eersten keer, dat zij hem ontmoette, in het bosch achter het park, op een kouden Januari-avond, in den maneschijn, die de olmen belichtte, leunde hij eenzaam 41 en als een verlaten tegen een boom — die figuur had haar verbeelding plotseling getroffen en haar het hoofd op hol gebracht. Bij die eerste ontmoeting had hij weinig gezegd 'r maar juist die ingetogenheid had den indruk versterkt. In haar verbeelding was hij een bijzonder knappe man, ofschoon ze dat niet goed zien kon, want hij had een groote snor, en een verband over zijn linkeroog: maar hij was meer dan middelmatig groot, en droeg de zorgvuldig bewerkte kleedij, die de ridders van dien tijd, zoo gracieus en gaarne droegen. Ook vond zij, dat de zware pruik hem bijzonder goed stond, en dat zijn sterk gevoileerde stem een vreemde bekoring had. Sedert dien had zij hem herhaaldelijk gesproken. Eerst bij toevallige ontmoetingen, want als meisje begreep ze, dat ze niet moest toonen, hoezeer zij naar hem verlangde. Hij wist niet, wie zij was. O, daar was zij heel, heel zeker van, want zij had altijd een donkeren mantel om haar schouders, en een hoed, die haar gelaat verborg. Hij scheen haar gaarne te zien, althans te hooren. Duidelijk werd het echter, dat h\j een zwerveling was en in groote ongelegenheid verkeerde. Toen, op een avond — het was de eerste na den voorjaarsvorst — de maan scheen bijzonder helder, en haar hoed was naar achteren afgevallen, juist terwijl ze opkeek en- haar oogen fonkelden van geestdrift, toen wist zij, dat hij haar had leeren liefhebben, niet uit eenig woord, door hem geuit, want hij had niets gezegd; hij zat in de schaduw der boomen, en had haar zelfs niet aangeraakt. Toch wist zij het, en al wat in haar was, trilde en juichte van gelukzaligheid. Toen zij dien avond scheidden, knielde hij voor haar neer en kuste den zoom van haar kleed. Later alleen op haar kleine kamer op het slot, schreide zij van louter geluk. Niet dikwijls ontmoetten zij elkaar. Hoogstens eenmaal per week. Met een enkel woord had hij beloofd, haar te zullen vertellen van zijn grootsche plannen "voor de regeneratie van Frankrijk, plannen, die hij 42 als banneling hier in Engeland en geheel alleen ten uitvoer zou brengen, — een werk, omvangrijker en van grooter beteekenis dan de omkeer, die aan Engeland staatkundige en godsdienstige vrijheid had gebraeht. De beraming dier plannen hadden hem tot een zwerveling op de wereld gemaakt en vereischten zijn herhaalde afwezigheid uit Acol. Voor het oogenblik was. zij tevreden met deze onbestemde aanduidingen, en in haar hart vormden zich allerlei plannen voor de toekomst, om den edelen banneling te troosten en hem het leven aangenaam te maken, en in alle volheid over hem uit te storten de schatten harer jeugdige onschuldige liefde, en hem in haar verbeelding al de talenten toe te kennen, die haar romantische aard het meest bewonderde. De lente was aangebroken — de wonderlijke vertakking der statige olmen bekleedende met teeder groen, — de bosch-anemonen geurden met heur blauwe klokjes en wedijverden met primula's en viooltjes. De bosschen van Thanet weergalmden van den zang der goudvinken en witkeeltjes. Sue was gelukkig in hare eerste liefde. Met het lengen der dagen kwamen kleine teleurstellingen en verdriet. Hij had blijkbaar iets, dat hem hinderde, hij was soms driftig en met zijn gedachten elders. Hun ontmoetingen werden zeldzamer en korter, want de schemering viel ook eerst later in. Het was voor haar ook moeilijk laat in den avond door het park te gaan, en hij wilde beslist bij dag geen ontmoeting met haar. Die toestand had hem ongetwijfeld zoo verdrietig gemaakt. Aan zijne liefde viel niet te twijfelen, evenmin aan zijn verlangen, om met haar in het huwelijk te treden. Tot hare verbintenis met den Franschen prins zou Sir Marmaduke nimmer toestemming geven. Zóó iets kon hij beletten, zoolang zij minderjarig was en onder zijne voogdij stond. Zij had hem dit uitgelegd, en hij had gezucht en bittere woorden geuit. Daarna had hij haar aan zijn hart gedrukt en gekust. Van avond, door het park gaande, omdat zij hem zou ontmoeten, kwam zij voor het eerst tot de ont- 43 dekking, dat hare vreugde met iets .benauwends gemengd was. Zeker, zij had hem lief, stellig met minder dan vroeger. Het aureool, waarmee zij zijne geheimzinnige persoonlijkheid had gekroond, was in geenen deele verbleekt; maar het was nu, alsof ze bijna bang voor hem was, want bij tijden verried zijn gedempte stem een zonderlinge heftigheid, en getuigden zijne woorden van teugellooze drift. Zij had gehoopt hem gerust te kunnen stellen ten opzichte van hetgeen Sir Marmaduke voornemens was met hem te zullen doen, ofschoon zijn hatelijke uitdrukking, tegenover zijn gasten gebruikt, van „Die vreemde gelukzoeker!" haar zelve weinig moed had gegeven. Maar, wat nood! Nog maar drie maanden duurde zijn voogdij, nog maar drie maanden moest zij geduld hebben, daarna kon zij vrijelijk beschikken over hare hand! En hij, hij zou immers rustig vertrouwend wachten tot zij bij machte was...! Zij zuchtte bij wat haar door het hoofd woelde, en ze liep bijna tegen een in 't zwart gekleede persoon aan, die tusschen de boomen haar in den weg kwam. „Lambert 1" — ontsnapte haar, verschrikt en verrast als zij was, onwillekeurig met de hand hare hartklopping bedwingende. — „Ik had niet gedacht u hier te zullen ontmoeten!" „Ik had evenmin vermoed, u hier te zullen vinden," antwoordde hij koel. „Wat zijt ge knorrig!" — zeide zij, kinderlijk verwijtend. — „Heb ik soms iets misdaan, dat ge zoo onvriendelijk zijt ?" „Dx onvriendelijk?" „Ja... a! En ik had u daarover reeds lang willen aanspreken maar gij ontloopt mij telkens ge kijkt mij bijna niet meer aan.... en .... en ik had u willen vragen, of ik tegen u iets had misdaan." Zij stonden op een met zacht mos gedekte plek. Boven hen bewoog de zoele zomerwind de takken der olmen en fluisterde door het jonge loof een langgerekt 44 „huust... st. .*.", dat de stilte van den avond dubbel liefelijk maakte. Van uit de verte klonk de noodkreet van den merel, die opgejaagd werd door een stroopenden nachtuil, terwijl dichtbij het zachte geritsel der jonge takjes het vlug rondspringen van een eekhoorntje verried. Heel in de verte ruischte de zee. De muziek der natuur stemde het hart van den jongen man tot zachtheid tegenover haar, die hij altijd zoo innig lief had gehad. „Gij zijt zoo koel tegen me, zoo teruggetrokken," zeide zij op lieftalligen toon. — „We waren zulke goede vrienden, vanaf mijn komst hier. Thanet is mij zoo vreemd. De geheele omgeving hier is zoo raadselachtig en ruw, de bosschen zoo somber doodsch, het aanhoudend geruisch van de zee klinkt me als een voortdurende bedreiging.... Ge weet, in het graafschap Surrey werd ik geboren. Daar in het land der heuvelen en dalen werd ik opgevoed en was ik thuis... Hier voel ik mij zoo verlaten en alleen Ik kan het niet hebben, dat ik een vriend zou verliezen ... 1" Zij slaakte een wonderlijk verlangenden zucht, zooals, naar zijn meening, over die tot jubelen geschapen, lippen niet op zijn plaats was. „Ik heb zoo weinig werkelijke vrienden," liet zij er op volgen, zóó zacht fluisterend, dat hij dacht, dat niet zij had gesproken, maar dat de olmen hem die Verzuchting in het oor gefluisterd hadden. Geloof mij, Lady Sue, ik ben niet koel of teruggegetrokken," — zeide hij, nu onwillekeurig glimlachende over het vreemde, dat een jong meisje, zoo rijk en gezocht, door een leger van hofmakers omringd, een beroep deed op de vriendschap van een armen afhankelijke. — „Ik ben alleen maar wat ontnuchterd, zooals ieder man zou zijn, die gedroomd heeft... en plotseling gewaar wordt, dat die droom als een zeepbel uiteen is gespat." „Ge hebt gedroomd?" „.Tal Wie droomt wel eens niet...? En een arme stakkert, zooals ik, zonder vooruitzichten of vrienden, is daartoe wél allereerst gerechtigd." 45 „Ja, wie droomt wel eens niet!" — zeide zij, zeer zacht sprekende, terwijl zij door de duisternis, boven de boomen naar helderheid zocht. „Ook ik..." Zij zweeg plotseling, en stond onbeweeglijk stil, alsof zij, naar hij meende, met ingehouden adem luisterde. Maar niet het minste geluid verbrak de stilte, die in het bosch heerschte. De merel en de nachtuil hadden den strijd op leven en dood volstreden, de eekhoorn was ter ruste gegaan, alleen van uit de zee kwam een kabbelend geluid. „Vertel mij, wat gij gedroomd hebt!" — zei zij opeens. „Ach! Het is te dwaas... te onzinnig... het was onmogelijk...!" „Maar ge hebt mij toch beloofd mijn vriend te willen zijn, en dat gij mij zoudt troosten in mijne eenzaamheid door getrouwe mededeeling van al uw lief en leed." „Dat wil ik, van ganscher harte!" „Maar vriendschap bestaat niet zonder vertrouwen," — verzekerde zij. — „Vertel mij uw droom!" „Waartoe zou het dienen? 6e zoudt mij uitlachen, en met recht!" „Ik heb nooit gelachen, om wat u verdriet deed," — antwoordde zij liefderijk. „Verdriet deed..." — herhaalde hij met een droog lachje, waar zijn gewone bitterheid uit sprak. — „Verdriet? 't Kon zijn! Wie weet! Gelooft gij, dat de arme boerenjongen werkelijk verdrietig kan zijn, omdat hij gedroomd heeft, dat de mooie Prinses, die hij heeft gezien vanuit 4e verte in al haar glorie, op zekeren zonnigen dag, lief en aanminnig tegen hem was? 't Is maar een droom, bedenk dat wel! Want toen hij ontwaakte* was zij verdwenen ... weg uit zijn oog... verscholen achter een hoogen muur van louter goud... Voor dien muur stond zijn trots... die misschien gekrenkt en gebroken zou zijn, nog voor hij de prinses kon naderen." Zij antwoordde niet. Alleen boog zij het lieve hoofd, opdat hij de tranen niet zou zien, die in haar oogen welden. De avond was gevallen. De duisternis had zich uitgestrekt over het bosch, terwijl in de verte de zee 46 het lied der oneindigheid en van de onverbiddelijkheid van het noodlot liet hooren. Zij konden elkaar ternauwernood zien, nochtans wist zij, dat hij haar aanstaarde met onuitsprekelijke liefdé en met verlangen in zijn hart, wat haar eigen hart smartte en met sympathie vervulde. En hij wist, dat zij schreide, dat er iets was in het hart van dat schijnbaar zoo schitterend en gelukkig leven, dat haar het hoofd deed buigen als onder een ontzettend leed. Een onderdrukte zucht ontsnapte aan haar lippen, of was het de zucht van den wind in de olmen ? Hij maakte er zich een verwijt van, dat hij de oorzaak was van haar tranen. „Sue — mijn kleine, mooie Sue," — fluisterde hij, zelf verwonderd over zijn vermetelheid haar zoo te noemen. Maar het was haar verdriet, dat haar ter neer boog, en het was zijn ridderlijk instinct, zijn bewustzijn van beschermende kracht, de drang zijner genegenheid, die hem tot haar ophief. „Wilt gij het mij vergeven," — zeide hij, — „ik had geen recht om zoo tot u te spreken en toch r? Hij zweeg, en zij herhaalde die beide laatste woorden vriendelijk, als om hem aan te te moedigen. „En toch.... mijn goede vriend ?" „En toch, wanneer ik dien troep leeghoofdige, fortuinjagende apen zie, die naar uwe hand dingen heb ik mij soms afgevraagd, of ik misschien wel het recht had te zwijgen, terwijl ze u bestormden met het mengelmoes van allerlei onzin. Want, ik heb u lief, Sué, oprechter, inniger dan een van die allen I" „Neen ! Neen, mijn vriend, zeg dat niet I" — riep zij afwerend uit, alsof een onbestemde vrees haar oyerviel, toen hij die weinige, eenvoudige woorden uitsprak, die de oude geschiedenis vertelden. Maar toen deze woorden eenmaal uitgesproken waren, voelde Richard dat het lafhartig zou zijn, indien hij terugtrok. Zijn zoo lang gekoesterd geheim was hem over de lippen gekomen, hij kon de diepste roerselen van zijn hart niet langer bedwingen. Eenmaal de dijk doorbroken, stroomde de vloed met onbedwingbare 47 kracht. Hij lette niet op de plaats, waar hij was, niet op de duisternis, niet op het late uur, niet op het weemoedig gesuis van den wind — hij vergat dat zij rhillioenen bezat en hij slechts een dienstbare was, hij wist alleen, dat ze oneindig schoon en dat hij arme dwaas, zich vermat haar te aanbidden. Het was nu zeer donker, want een bank van donkere wolken bedekte den avond-hemel. Hij kon alleen de omtrekken onderscheiden van de vrouw, die hij zoo .hartstochtelijk liefhad, het hoofdje, met de door den wind bewogen krullen, de sierlijke schouders en de over de borst gevouwen armen. Hij stak de hand uit en vond de hare. O, hoe heerlijk, die aan zijne lippen te brengen. „Bij den hemel boven ons, Sue, bij mijne zaligheid, zweer ik u, dat mijne liefde oprecht en zonder bijbedoelingen is. Alleen uw rijkdom heeft mij weerhouden, anders had ik reeds lang geleden tot u gezegd: Laat mij voor u arbeiden! — Door de kracht mijner liefde zou ik een fortuin bijeen hebben gebracht, om het aan uwe voeten neer "te leggen. Ieder naamlooskind is wellicht een koningszoon.... en ik, die geen wettigen naam heb — geen vader — geen ouderlijk huis of bloedverwanten ken, ik zou een koninkrijk weten te winnen, Sue, indien gij mij uw liefde kondt schenken." Zijn stem brak in een snik. Verlegen over zijne uitbarsting trachtte hij zijn aandoening voor haar te verbergen door zijn knie te buigen op het zachte mos. — Van uit het armelijke Acol-dorpje achter het boschr klonken van den toren negen slagen. Sue zeide niets, maar was tot in het diepst van haar ziel ontroerd door het nameloos lijden van haren jongen vriend. Geheel in duisternis gehuld, lag hij aan hare voeten, maar zij hoorde de wanhopige pogingen, die hij deed om zijn ontroering meester te worden. „Richard.... beste Richard," — zeide zij troostend,, „geloof me, het spijt me, meer dan ik zeggen kan... ik ik had geen flauw vermoeden — hoe kon ik dat denken, — dat gij zóó aan mij dacht! Ge gelooft mij immers wel, nu ik het u zeg? Zeg me toch, dat 48 gij zeker zijt van mijne, zóó groote vriendschap, dat ik u onmogelijk zooveel verdriet zou kunnen doen, als nu het geval is." „Ik geloof, dat gij de liefste en eerlijkste vrouw ter wereld zijt," — zeide hij, wel zacht maar met groote beslistheid — „en dat gij zoo ver buiten mijn bereik Staat als de sterren aan den hemel!" „Neen, neen, zoo moet gij niet over mij denken! Waarlijk, ik ben maar een weekhartig dwaas meisje en verdien uwe groote vereering niet, en gij moet uw best doen, werkelijk, gij moet vergeten, wat er van avond tusschen ons gebeurd is." „Daarover behoeft gij u niet ongerust te maken!" — antwoordde hij, nu kalmer, terwijl hij oprees en weer voor haar stond, een sombere figuur te midden van het sombere bosch, onbeweeglijk, bijna onaangedaan als de olmen rondom, het hoofd gebogen en de armen over de borst geslagen. „Overigens, het moge dwaas zijn, wanneer een arme jongen zonder naam spreekt van zijn eer.... toch verzeker ik u, Lady Sue, dat mijn eergevoel mij altijd zal herinneren aan het feit : dat een gouden muur staat tusschen mij en de verwezenlijking van mijn droom." „Neen, neen, dat ellendige goud staat u niet in den weg!" — hernam zij in vollen ernst. — „Gij zijt nüjn trouwe vriend, beste Richard, en ik wil niet dat ijdele ■en onmogelijke verwachtingen aan uw hart zouden knagen. Wat gij wat gij wenscht, kan nimmer — nimmer gebeuren. Mijn waarde vriend, indien gij morgen een fortuin hadt als het mijne en ik zoo arm werd als gij zijt, zou ik toch nooit uw vrouw kunnen worden." „Wilt gij mij zeggen, dat ik nooit uw liefde zou kunnen winnen ?" Zij zweeg. Een woeste opwelling van jalousie, van waanzinnige, doldriftige jalousie scheen als een stortzee over hem te komen. „Gij hebt dus uw hart aan een ander geschonken ?" — vroeg hij stroef. „Met welk recht doet gij mij die vraag ?" 49 „Met het recht van den man, die zou willen sterven om u gelukkig te gien!" Hij sprak in hoogheid, bijna gebiedend. Zijn naijver had alle nederigheid bij hem weggevaagd. Liefde, grootsch, innig en uitdagend, kwam op voor haar rechtmatige eischen, voor haar bestaan, voor haar recht om te overheerschen en haar verlangen om te overwinnen. Maar juist toen hij voor haar stond, haar bijna beangstigend door de heftigheid van zijn woorden en door den verborgen hartstocht, die niet meer in toom was te houden, juist op dat oogenblik dreven de wolken, die tot nu toe den hemel hadden verduisterd, plotseling weg. Een gedempt geluid, als van iemand, die voorzichtig over den mos-grond naderde, en het gekraak van enkele takjes, maakten dat Richard Lambert een oogenbük niet lette op haar, die hij zoo innig liefhad, en uitkeek naar wat er achter haar mocht zijn, daar, tusschen de tooverachtig belichte boomen van het bosch. Geen twintig schreden van af de plek, waar zij stonden, scheidde een lage muur het park van het bosch, dat zich tot aan het dorp uitstrekte. Aan den hoek van dien muur was een ijzeren hek, bij het half ingevallen paviljoen, onder klimop bedolven en onbewoond, met een steenen trap, tusschen welker treden gras en mos welig tierden. Juist was een man uit de struiken opgedoken, en stond aan den anderen kant van het hek, recht voor zich uit, naar Lambert te kijken en naar Sue, die door het volle licht der maan werden beschenen. Een breed gerande hoed, zooals de Cavaliers toenmaals droegen, wierp een donkere schaduw over zijn gelaat. Het was niet meer dan een schaduwbeeld, dat onduidelijk uitkwam tegen den achtergrond der boomen, maar in die schaduw had Lambert terstbnd den geheimzinnigen vreemdeling herkend, die in Acol bij zijn broer woonde. De turende blik van Richard, in de richting van het hek, maakte dat ook Sue dien kant uitkeek. Toen de vreemdeling hare oogen op zich gevestigd zag, Hot nest van den Sperwer. 4 50 nam hij .met een gracieuze armbeweging zijn hoed af; daarna ging hij met een kort ironisch lachje zijns weegs en verdween tusschen de boomen. Het jonge meisje maakte onwillekeurig eene beweging, als om hem te volgen, maar te gelijker tijd ontsnapte haar een half gesmoorde kreet van vreugde en vrees. Ze bedwong echter haar aandoening maar hoe snel ook, ze was Lambert niet ontgaan. Die vluchtige opmerking had hem eene verschrikkelijke zekerheid gegeven. „Die avonturier! O, mijn God!" — riep hij onwillekeurig uit. Maar zij keek hem vlak in het aangezicht, en wierp het hoofd achterover, met een blik van trots en toorn. „Mijnheer Lambert," — zeide zij hoog — „het zal wel niet noodig zijn, u indachtig te doen zijn, dat, nu mijn geheim is verraden, het veilig moet zijn bij iederen man van eer." „Mylady... Sue," — zeide hij, verbluft, gekwetst en verslagen door den moreelen slag, hem toegebracht. „Ik ik begrijp u niet goed. Zoudt gij de goedheid willen hebben, mij met eene nadere verklaring te vereeren ?" „Eene nadere verklaring is niet noodig," — antwoordde zij kortaf. — „Prins Amédé van Orleans heeft mij züne liefde betuigd, en ik heb mij met hem verloofd." „Goed, maar ik smeek Mylady," — zeide h*j ge^ voelvol, wetende, dat men niet in verzet moet komen tegen een verbünd, heethoofdig en doordrijvend meisje, en sprekende met den moed dor wanhoop — „ik smeek u op mijne knieën, mij aan te hooren! Deze vreemde avonturier..." „Zwijg!" — viel zij hooghartig in, terwijl zij zich van hem afwendde, want hij was werkelijk voor haar geknield. — „Indien gij wilt, dat ik u als mijn vriend zal beschouwen, dan zegt gij geen woord ten nadeele van den man, dien ik liefheb." Toen hij niets zeide, omdat hij begreep hoe vergeefsch iedere poging of elk woord van zijn kant zou zijn, 51 zeide zij in toenemende opwinding, terwijl ze met hare fonkelende oogen in de duisternis staarde, waarin haar minnaar verdwenen was: „Prins Amédé van Orleans is de beste en meest onbaatzichtige patriot ter wereld: voor Frankrijk, het getiranniseerde, verdrukte Frankrijk, dat Inj met al wat in hem is, liefheeft, offerde hij alles op I zijn positie, zijn thuis, zijn fortuin, zijn bezittingen; hij is de bloedverwant van Koning Lodewijk, nochtans is hij moeten vluchten, want er is een prijs gezet op zijn hoofd, omdat hij niet kan zwijgen, als hij ziet, hoe de tirannie en de verdrukking het Fransche volk ten gronde richten. Hij zou naar Parijs kunnen terugkeeren als een rnk en vrij man, als Prins onder de zijnen, indien hij' datgene wilde prijsgeven, waarvoor hij zoo moedig strndt: de vrijheid van Frankrijk!" „Sue, mijn aangebedene Lady," — smeekte hij — „om Gods wil, luister naar mij — - — Gij gelooft, niet waar ? gij gelooft, dat ik uw vriend ben ik zou mijn leven voor u willen opofferen, — ik zweer u, dat gij bedrogen en belogen zijt door dezen avonturier, die gebruik makende van uwe lichtontvlambare verbeelding.. ." „Zeg niets meer, Richard, als gij op mijn vriendschap prys stelt," - beval zij. - „Ik wil geen woord meer van u hooren! Wees dankbaar, dat ik niet scherper tegen u optreed en de uitingen uwer ellendige jalouzie over het hoofd wil zien — O, waarom hebt gij die woorden uitgelokt!" liet zij er onmiddellijk op volgen onder den invloed van een snelle wisseling van stemming, zoo gewoon bij hare gevoeligheid voor alles wat werkelijk aandoenlijk was, want zij had zyn smartelijk kreunen gehoord, dat hij onmogelijk had kunnen onderdrukken. „Om Gods wil, ga ga nu, wat ik u bidden mag! Laat me alleen, opdat ik niet andermaal zoo wreede woorden behoef te spreken 1... Ik heb niets te vreezen... ik ben volkomen veilig! Ik bid u, laat mij alleen naar huis gaan!" Haar stem haperde meer en meer, terwijl ze sprak; klaarblijkelijk moest zij de opwellende tranen onop- 52 houdelijk wegslikken. Hij beheerschte zich, gevoelende, dat het onedel zou zijn, haar nu te kwellen, terwijl ze zoo hevig ontroerd was. „Vergeef mij, waarde Lady," — zeide hij opstaande. — Ik zeide meer dan mijn recht was I Vergeef het den armen dwazen dorpeling, dat hij de oogen heeft durven opslaan tot de schoone Prinses, die hem in den droom was verschenen. Wil alles vergeten, wat hedenavond voorviel onder de schaduw der olmen, alleen houd in herinnering dit eene: dat mijn leven — mijn eenzaam, nederig en weinig beteekenend leven u toebehoort.... om u te dienen of te helpen, om u te vereeren of zoo noodig te troosten... en dat ik mij geen grooter geluk kan denken, dan mijn leven te geven ... voor uw behoud." Hij boog voor haar, zóó diep, dat hij den zoom van haar kleed aanraakte, dien hij eerbiedig aan zijn lippen bracht. Zij had zielsmedelijden met hem, al haar toorn was voorbij. Hij draalde met weggaan, want dit deel van het park was nog ver van het slot. Hij begreep, dat zij alleen wilde zijn; maar liefde als de zijne is wel altijd waakzaam, maar ook bescheiden. En was het onnatuurlijk, dat zij zich niet verder bekommerde om hem, die haar ten opzichte van haar Prins zooveel kwetsends had gezegd? Zij werd ongeduldig bij zijn dralen; en ofschoon zij zachter jegens hem gestemd was, herhaalde zij toch eenigszins strenger: „Wees zoo goed nu weg te gaan 1" Aarzelend zag hij naar alle kanten heen, als zoekende naar spitsboeven, die hier of daar op de loer konden liggen. Maar hoewel het reeds laat was... had zij hem niet gezegd, dat ze alleen wilde zijn? Nog minder wilde hij de verdenking op zich laden, dat hij hare gangen wilde bespieden. En eenmaal besloten te doen, wat zij wenschte, deed hij het zonder eenig voorbehoud. Hij wilde het kleine voetpad gaan, dat zij noodzakelijk moest volgen, wanneer zij na hem huiswaarts ging. Hij was er zeker van, dat iets hem zou waarschuwen, wanneer zij zijn hulp behoefde. In het park en het bosch was alles in rust: 53 alleen werd de •vredige stilte van den zomernacht onderbroken door het klagelijk geschreeuw van den uil en het zwaarmoedig gezucht van den wind. HOOFDSTUK VII. De vreemdeling achter het hek. Sue wachtte, scherp luisterend, tot het geluid der voetstappen van den jongen man in de richting van het Slot geheel weggestorven was. Toen ging zij vlug en opgewonden naar het hek. Ongeduldig in het donker rondtastende, zocht zij naar den zeer eenvoudigen klink, waarmee het gesloten was. Het was een roestig stuk ijzer. Zij trok er aan, maar in hare zenuwachtigheid deed zij het vrij onhandig. Eindelijk vloog het hek open, en was zij in het bosch. Zij keek naar het door de maan belichte struikgewas, luisterend naar het voor haar meest aangename geluid — — het komen van den man, dien zij liefhad. „Mijn Prins!" — juichte zij, want onverwachts stond hij voor haar en strekte de armen naar haar uit. „Mijn mooi, lief meisje !" — mompelde hij met dien eigenaardigen neusklank, die zijn vreemde persoonlijkheid dubbel mysterieus maakte. „Hebt ge het gezien? Ook gehoord?" - vroeg zij beschroomd, opziende tegen een uiting van jaloerschen toorn, dien zij geleerd had te vreezen. Tot haar verwondering antwoordde hij kalm: „Ja! ik zag alles. Dat jonge mensch is smoorlijk op u verliefd, mijn mooie Suzanna! Hij zal mij nu wel haten." Hij had haar altijd Suzanna genoemd, en dien naam hoorde zij van hem het liefst, zooals hij dien uitsprak met zijn vreemd accent. Maar u heb ik lief, met heel mijn hart!" — zeidé zij ernstig en teeder. Haar geheele ziel, zoo jong, 54 Turig en vol van romantiek ging naar hem uit met al de kracht van haar reinheid en haar hartstocht. „En wat doet het er toe, al haatte hij u, en al stond de heele wereld tegen u op!" Gewoonlijk stonden zij, bij hun ontmoeting op den grens van het bosch, eerst bij het hek wat te praten, plannen makende, sprekende over hunne liefde en wat de toekomst hun brengen zou. Na eenige oogenblikken aldus gedweept te hebben, gingen zij in het park wandelen, en dan begeleidde hij haar naar het Slot, zoo ver hij kon, zonder van daaruit gezien te worden. Het kwam niet bij haar op, dat Richard de wacht zou houden, Neen, zoo geheel ging zij met al haar gedachten, als zij bij hem was, in hare liefde op, dat zjj ook nu den jongen Secretaris en diens aandoenlijke bekentenis en jalousie totaal was vergeten. En zij hield van die wandelingen in het groote, vredige park, vooral in den maneschijn, als de vogels rustten in hun nest, en de breede schaduwen der met klimop gesierde olmen over haar en hare dpoomen zich spreidden. In de verte schenen enkele flauwe lichten door de vensters van het Slot. Vroeger had zij het oude vervallen huis afschuwelijk gevonden, zoo eenzaam als het temidden van de bosschen van Thanet stond en zoo sterk geleek op het nest van een roofvogel. Maar nu hield zij van het oude slot en de omgeving. Lief was haar de slecht onderhouden tuin, met de verwaarloosde laan en ongewiede perken, waarin alleen enkele stamrozen een blijvende plaats hadden verkregen. Zij hield van dat mysterieus overschaduwde park, van dat roestige hek, van het bosch met zijn altijd afwisselenden rijkdom van allerlei wilde bloemen. Dien avond was haar minnaar voorkomender dan hij in den laatsten tijd was geweest. Zij dwaalden door het park, voorzichtig hun weg kiezende, want de helder schijnende maan deed alles ten sterkste uitkomen. De boomen waren hier schaarsch. Dichtbij was de diepe greppel en de kleine rustieke brug, uit slechts een paar planken bestaande. Ongeveer dertig meter voor 55 hen uit, konden zij de sombere figuur zien van Richard Lambert, die naar huis ging. „Nog wat in de schaduw der boomen, liefste — gij zult er minder op gesteld zijn dien vurigen aanbidder te ontmoeten!" Ze was meer dan gelukkig, dat hij zoo vriendelijk, vroolijk met haar praatte, zonder een zweem van jalousie of wantrouwen, waaronder zij in den laatsten tijd had geleden. Hij scheen zich dien avond voorgenomen te hebben, bijzonder lief tegen haar te zijn, misschien wel in de hoop, haar al de lieve woordjes te doen vergeten, waarmee zij door de kegel-vrienden vervolgd was. Hij sprak met haar altijd met die mysterieuse, gedempte stem, en dat brouwen bij de r's, en de vreemde uitspraak der. klinkers hij sprak met haar over Koning Lodewijk den Veertiende en de drukkende tyrannie, waarmee hij het volk beheerschle — over zijn plannen^ waarvoor hij zijn fortuin en positie en oud-vaderlijke bezittingen opgeofferd had — over zijn eigen, schitterend verleden aan het weelderigste hof van gansch Europa. Hij voerde haar enthousiasme ten top, werkte machtig op haar verbeelding, en verbond haar aan zich met de vurigste sympathie. Zij zweefde letterlijk in hooger sferen, ver boven het prozaïsch gedoe in deze wereld, en bewoog zich in een wereld van romantiek, verrukkelijk, bedwelmend, in goddelijke visioenen. Zrj dacht niet aan den vervliegenden tijd, zij hoorde zelfs niet, dat de kerkklok van het dorp tien uur sloeg. Hij moest er haar aan herinneren en bijna dwingen den weg naar huis op te gaan. Maar zij was te gelukkig om nu reeds van hem te scheiden. Zij dwong hem, haar tot over de smalle brug te geleiden, zeggende, dat zij zóó laat niet alleen durfde gaan. Zij verzekerde hem, dat hij van uit het Huis niet kon opgemerkt worden, daar alle lichten uit waren en iedereen naar bed moest zijn. Ook waren de ramen in de kamer van haar voogd aan de andere zijde van het huis, en hij was er allerminst de man naar om naar maan of sterren te kijken. 56 Zij was inderdaad in eene roekelooze stemming. "Wat hij haar verteld en als geteekend had, was haar als champagne naar het hoofd gestegen. Zij duizelde door de atmosfeer der geheimzinnigheid, van onbaatzuchtige vaderlands-liefde, groote geofferde fortuinen, waarmede hij zich zoo treffend wist te omringen. — Misschien had de vrijheidszucht, die haar ingeblazen was, een bijna onbewust verlangen opgewekt om door een crisis haar eigen vrijheid te bevorderen. Als inleiding tot die crisis mocht de ontdekking dienen van haar rendezvous met den Prins. Dan zou zij onverschrokken optreden tegenover haar voogd, voor hare liefde uitkomen en verlof vragen, om geen drie maanden nog te moeten wachten. Zij weigerde afscheid van hem te nemen vóór ze bij de tuindeur waren. Een bordes van drie treden gaf toegang tot de eetzaal. Zij ging van af den grindweg, die om het Huis heen liep, de drie treden op, zacht en vlug als een muisje, en wendde toen haar tartend en gelukkig gezicht naar hem toe. „Goeden nacht, mijn lieve Prins!" — fluisterde zij, haar mooie handje hem toereikende. Zij stond in het volle licht der maan op haar verheven standplaats — een beeld van jeugd en aanvalligheid. Hij nam zijn breedgeranden hoed af, maar zijn gezicht bleef in de schaduw, want de zware pruik viel in dikke donkere krullen over zijn beide wangen. Diep buigende vatte hij de toegestoken hand en kuste die. „Wanneer zullen wij elkaar weerzien, mijn Prins?" — vroeg zij. „Heden over acht dagen, als gij het goedvindt, mijn Koningin!" — fluisterde hij. Daarna wendde hij zich om, tot weggaan. Zij was voornemens daar te blijven staan, om hem na te kijken in de laan en over de smalle brug, totdat zjj hem uit het oog zou verliezen, te midden van de schaduw van het park. Maar nog had hij geen twee passen gedaan, of een stem in de tuindeur, vlak achter haar, maakte, dat zij verschrikt zich omwendde. 57 „Sue! In 's hemels naam, hoe komt gij hier, zoo laat in den avond?" De crisis, die het jonge meisje had gewenscht, was inderdaad gekomen. Mevrouw de Chavasse, met een aangestoken, druipende kaars, stond vlak achter haar. Op het geluid van die stem en Sue's uitroep, meer van verwondering, dan van vrees, was Prins Amédé d'Orleans blijven staan, met een gemompelden vloek op de lippen, en kwaadaardig op den grindweg trappende. Maar een welopgevoed edelman van het ridderlijkste Hof in Europa kon niet wegloopen, als zijn beminde gevaar liep onaangenaam bejegend te worden. Sue was allerminst genegen om verschrikt en verlegen de vlucht te nemen. „Mevrouw de Chavasse," — zeide zij met de grootste bedaardheid — „zoudt U zoo goed willen zijn, mij te zeggen, met welk recht gij mij van avond hebt bespionneerd ? Heeft wellicht mijn voogd u tot waakhond aangesteld ?" „Ik heb allerminst de bedoeling gehad uwe gangen na te gaan 1" — gaf Mevrouw de Chavasse koel ten antwoord. — „Ik werd in mijn slaap gestoord en ging naar beneden, omdat ik leven hoorde en bang was, dat inbrekers, waarvan we in den laatsten tijd zoo veel hoorden, aan den gang waren. Ik zelf had deze deur gesloten, en begreep niet, hoe die nu van de klink was. Die open doende, zag ik u staan." „Dan zullen wij nu maar naar bed gaan, waarde Mevrouw!" — zeide Sue op luchthartigen toon. Zij was te gelukkig, te zeker van hare liefde en van de trouw van haar Prins, dan dat deze onverwachte ontdekking van hare geheime huwelijksplannen haar kon verdrieten of ongerust maken. Over drie maanden kon zij, als meerderjarige, doen wat zij wilde. Over klinken en grendels bekommeren geliefden zich weinig, zegt men — en al was het, dat haar strenge voogd, in kennis gesteld van hare avondwandelingen, zijn maatregelen nam en haar belette den Prins te zien gedurende d;e drie maanden, bah! op zijn hoogst nog honderd dagen, en dan kon geen macht of kracht hen scheiden. 58 „Slaap gerust, mijn lieve Prins!" — zeide zij, zoo innig mogelijk, hém nogmaals de hand reikende, terwijl ze een blik van trots en uittarting op Mevrouw de Chavasse sloeg. Hij kon niet anders, dan naar het bordes terug gaan. Alle bloothartigheid bij deze verrassing, eenige weerzin om Editha onder de oogen te komen, hare verwijten en hatelijkheden af te wachten, zou het romantische van zijne persoonlijkheid bij Sue kunnen bederven. Daarom nam hij onvervaard de hem toegestoken hand en kuste die hartstochtelijk. Met een gelukkig lachje beantwoordde zij zijne liefdesbetuiging, waarop zij beleefd liet volgen: „Wel te rusten, Mevrouw Ik ga, en gij kunt den Prins van Orleans vaarwel zeggen. Ik geloof, dat gij elkaar, hoe laat het ook al is, nog wel wat te zeggen zult hebben." — En zonder een antwoord af te wachten, ging ze lachend en neuriënd weg. HOOFDSTUK VIH. Prins Amédé van Orleans? Het scheen, alsof de vreemdeling overhaast en minder prinselijk den aftocht zou blazen, toen hij niet meer in het gezicht was der aanbiddende oogen van Lady Sue. Maar in de bedoeling van Mevrouw de Chavasse lag het niet, dat hij zich zoo gemakkelijk zou redden uit de netelige positie, waarin hij zich bevond. „Een oogenblik, Mijnheer!" — zeide zij luid en gebiedend. — „Ge moogt u voor een prins uitgeven, voor nog veel meer, maar voor gij mij uw hielen laat zien, zult gij wel zoo beleefd zijn, mij rekenschap te geven van uwe tegenwoordigheid op het bordes van Sir Marmaduke's Slot, om tien uur in den avond, en in gezelschap van zijn pupil." Een oogen blik — hoogstens een paar seconden — scheen de vreemdeling te aarzelen. Hij stond met zQn 59 rechtervoet op de onderste tree van het bordes en den linker op den weg, met gebogen hoofd, de handen geheven, alsof hij zijn breed geranden hoed naar den eisch recht wilde zetten. Op eens scheen eene goede gedachte hem in te vallen. Hij wierp zijn hoofd in Oen nek, uitte een kort lachje, alsof hij op een allergrappigsten inval was gekomen, en veranderde van houding. Hij smeet zijn hoed op den grond, keek Mevrouw de Chavasse onbeschaamd aan en sloeg de armen over elkaar. „Gij geeft mij een oogenblik, Mevrouw, om mij te verantwoorden ?" — zeide hij op sarcastischen toon. — „Wel ik heb daarvoor geen twee seconden noodig. Ik heb het volste recht om hier te zijn!" „Verklaar u nader 1 Ik wil niet voor den gek gehouden worden, Mijnheer, en mij dunkt dat Sir Marmaduke de Chavasse een nadere verklaring van u mag vorderen — die u wel niet zult kunnen geven — van uw onverschoonbare onbeschaamdheid om liefdes-betrekkingen aan te knoopen met zijn pupil." Hij hief de hand op, als bedoelde hij die beschuldiging beleefdelijk af te weren. „Onbeschaamdheid? Och, Mevrouw 1" — zeide hij, als haar berispend over dat beleedigende woord. „Wees verzekerd, Mijnheer," — ging zij voort met hooghartige gestrengheid — „dat gij wijs zult doen, met terstond naar huis te gaan.... pak uw boeltje bijeen en zoek ergens een veilige schuilplaats!" „Achl" — zuchtte hij moedeloos— „Dat is onmogelijk!" „Wat, gij zoudt durven....?" — viel zij uit. „Ik durf te blijven, waar mijne nietige persoon het meest gewenscht wordt, — bij de allerliefste jonge dame, die mij met hare liefde vereert." „Gij wordt beleedigend, Mijnheer! Sir Marmaduke..." „Oh!" - viel hij onbezorgd in. — „SirMarmaduke heeft er niets op tegen." „En ik ben zeker, dat gij u schromelijk vergist, en het is in zijn naam, dat ik u verbied, nog een poging te wagen, om met Lady Sue weer in aanraking te komen". Dit verbod, vergezeld als het ging van een bük van hevigen toorn, scheen de vroolijkheid van den vreem- 60 deling nog te verhoogen. Hij maakte voor de vertoornde Dame een diepe buiging, en sloeg zijn handen in elkaar, maar viel ook terstond lachende uit: „Bravo! Bravo ! Dat is alleraardigst! Zou Mevrouw zich willen verwaardigen mij te. zeggen, of zij, wat dit bevel betreft, de opinie van Mijnheer de Chavasse gevraagd heeft?" „Die behoef ik hem niet te vragen. U vraag ik, of gij, al of niet, u verwijderen wilt?" „Br, weggaan ? Waarheen ?" — vroeg hij goedig. „Uit mijne oogen en over de grenzen van dit landgoed, als gij niet wilt, dat ik dè onderhoorigen oproep en u als een hond met zweepslagen weg laat jagen 1" — zeide zij, trillende van toorn. Zijn gedempt stemgeluid en zijn vreemd accent maakten haar dol; niet minder ook de pr0k, die zijn voorhoofd en- wangen verborg, en het zwart zijden verband, dat zijn eene oog bedekte. Ook nu barstte hij in een schaterend gelach uit, als antwoord op haar stijgenden toorn. „Neen maar, Mevrouw," — zeide hij, zijn hoofd medelijdend schuddende. — „Het wordt hoe langer hoe mooier! Uwe oogen zijn slechter, dan ik ooit heb geweten!" „En gij zijt onbeschofter dan ik ooit had kunnen denken!" „Toch-dacht ik, dat gij in den vreemdeling terstond een oude bekende zoudt herkend hebben!" — zeide hij, zich oprichtende. „Gij, een oude bekende t" — zeide zij minachtend. — „Ik heb u nooit gezien!" „Neen maar! Wie zou ooit hebben kunnen denken, dat de maan iemand zóó slecht zou belichten!" — zeide hij onverstoorbaar. — „Zoudt gij zoo goed willen zijn, mij wat meer van nabjj te bekijken, lieve Mevrouw! Het is misschien wat donker geworden." Zij voelde, dat hij met zijn eene oog haar koud en oplettend aanstaarde. Een vreemd, angstig gevoel be^kroop haar van het hoofd tot de voeten. Gelijk het starende oog eener slang het vogeltje betoovert en machteloos maakt en naar zich toetrekt, zoo moest ook 61 zij gehoorzamen aan de uitdrukking van dat wonderlijke gezicht met de volle pruik, die ooren en wangen omsloot — aan het gezicht, waarvan de mond overschaduwd was door de zware snor en een oog overdekt door het verband. Hij scheen te genieten van haar angst, en toen zij, gehypnotiseerd, naar hem toe ging, kwam ook hij een schrede naderbij, totdat hunne blikken elkander ontmoetten — de zijne spottend, tergend, doorborend — de hare star, angstig onderzoekend. Zoo staarden zij elkaar enkele seconden lang aan, terwijl doodsche stilte rondom hen heerschte en de maan, koud en strak, hen van omhoog belichtte, hen en het oude huis, de verwaarloosde omgeving, het groote park met zijn ontelbare geheimen en vele mysteries. Zij was de eerste, die. achteruit trad, terugdeinzend voor den spot van dien starenden blik. Het was haar, alsof zij droomde, alsof een nachtmerrie haar had bevangen, welke in uren van helder bewustzijn door haar verstand, door haar rede en door de pure werkelijkheid zou zijn weggevaagd. Zij streek met de hand over voorhoofd en oogen, als wilde zij het visioen, het in hare verbeelding voor haar verrezen beeld, verjagen. Ziju scherpe, spottende lach wekte haar uit bare begoocheling. „Ik .... Ik .... begrijp niet " — stamelde zij. „Het is toch eenvoudig genoeg," — antwoordde hij. — „Hebt ge mij een uur geleden niet gevraagd: of ik geen raad wist?" „Wie wie zijt gij ? — vroeg zij zacht, nog altijd geloovende, dat ze met een spook te doen had. „Ik ben Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Amédé van Orleans," — zeide Sir Marmaduke de Chavasse luchthartig — „de bloedverwant van Zijne Majesteit Koning Lodewijk van Frankrijk — ik ben de geheimzinnige vreemdeling, die voor de religieuse en politieke vrijheid van zijn vaderland werkt, en op wiens hoofd „le roi soleil" een premie heeft gezet.... en die buitendien de romantische droomerijen van een mooi, 62 jong meisje tot zoo groote dweeperij heeft doen overslaan, dat ik voor het oogen blik hare volle liefde heb gewonnen, waarbij ik binnen kort ook haar volle beurs krijg, met al haar bezittingen." Hij maakte een hand-beweging, als wilde hij zijn pruik afnemen, maar zij weerhield hem met een enkel gebaar. Zij had hem begrepen. En zijn rol-verwisseling bij het volle licht der maan kon gevaarlijk zijn. Lady Sue mocht — men kon het nooit weten — misschien achter in de donkere kamer, ongezien op wacht staan. Hij scheen nog altijd een dollen pret te hebben in haar schrik, en greep onverhoeds de hand, waarmee zij hem gewaarschuwd had tegen de rolwisseling. „Wel, herkent gij eindelijk uw onderdanigen dienaar, bekoorlijke Editha ?" — vroeg hij. — „Op mijn woord, Mevrouw, Lady Sue is dol verliefd op me. Want dunkt u van mijn vooruitzichten ?" „Ik? Ik?" — stamelde zij, ten prooi aan een mengeling van bittere jalouzie, vrees, verwondering en een voorgevoel van een naderend onheil. „Ge waagt veel!" — zeide zij, zichzelve beheer? schende. „Veel ? Bah!" „Als zij het ontdekt, voor.... voor....?" „Voor we in den echt verbonden zijn? Gekheid!.... Dan zou mijn plan geheel in duigen vallen. Dus.... dus stemt ge toe, Editha, dat ik het moet wagen ?'• „En daarna? Daarna?" „Daarna, liggen wij in Abraham's schoot, Editha 1" En met een zwierigen zwaai van zijn breedgeranden hoed, groette hij en verdween in de schaduw van den hoogen iepenheg. Hoe lang zij daar was blijven staan, kijkende naar de plek, waar hij met haar had gesproken, wist zij zelf niet. Maar een rilling overviel haar, want.... het was koud. Zij hoorde den kreet van een kleinen vogel, die door een nachtuil werd overvallen, of was het een sperwer, die op zijn prooi neerschoot? In den anderen vleugel van het huis hoorde zij het geluid van langzame, maar vastberaden voetstappen en van een deur, die geopend en daarna dicht werd gedaan» 63 Sir Marmaduke had zijn rol voor dien avond gespeeld •; zoo stil als hij uit zijn kamer geslopen was, zoo stil ging hij er weer binnen, terwijl in een anderen hoek van het sperwer-nest een jong meisje sliep, droomen droomende van vaderlandslievende helden, van roemrijk gewonnen slagen, van glorierijk eindigende armoe en donkere dagen. Mevrouw de Chavasse keerde, half spijtig, half onverschillig, eindelijk zich af van den in maanlicht hadenden tuin, en ging door de tuindeur naar binnen. HOOFDSTUK IX. De adspirant-detective. Loflied Busy, de keldermeester, was bijzonder onrustig. De zaken op het Slot namen een zeer geheimzinnigen loop. Hij was er van overtuigd, dat er in de laatste' dagen iets van groot belang voorgevallen was. En van meening, dat hij aangesteld zou worden tot geheim agent in dienst van den Lord Protector zelf, dacht hij, niet beter te kunnen doen, dan zich oefenen in het ontdekken van allerlei geheime plannen. Dientengevolge zien wij hem na enkele dagen, sterk: voorover gebogen, de oogen scherp op den grond gericht, als een echten speurder, op het grindpad loopen, dat zich tusschen de hooge olmen van het park kronkelde. Peinzend en mijmerend, bij wijlen vreemdé, raadselachtige geluiden uitende, kwam hij op de grenslijn van het park — ter plaatse waar in den omringenden; muur het ijzeren hek was, en ook het niet meer gebruikte paviljoen stond, van waaruit men, door de bosschen het kleine licht van de hoefsmederij kon zien,, die op den uitersten grens van het dorp Acol lag. Meester Loflied leunde, in diepe gedachten verzonken, tegen den met klimop begroeiden muur. Onderzoekend waarden zijn oogen naar alle kanten rond. 64 „Voet-indrukken!" — mompelde hij. — „Voetstappen, die zonneklaar bewijzen, dat nog kort geleden iemand hier geloopen heeft — voetsporen, die bovendien verraden, dat die iemand naar het paviljoen is gegaan, waartoe in den laatsten tijd, zooals ik zeker weet, niemand verlof heeft gekregen." Er was dus iets op het Slot of landgoed, een vreemd en onverklaarbaar iets, waarbij, zooals hij bij ingeving vermoedde, Charity betrokken was, maar die als vrouw — zoo redeneerde hij — slechts ijdele dingen beramen kon. Misschien stond dat iets wel in verband met Sir Marmaduke ! Deze toch was in den laatsten tijd slechter gehumeurd dan ooit te voren, en Loflied kreeg nog altijd een onaangenaam gevoel in de lendenstreek, wanneer hij ging zitten, dat hem herinnerde aan eene uitbarsting, die van hooger hand op hem neergekomen was. Mevrouw de Chavasse liep door het huis als een dorpsmeid, die een spook heeft gezien; en Charity had hem verteld, dat ze zelden voor middernacht naar bed ging. En Loflied zelf had op een avond, toen alle fatsoenlijke menschen al sliepen, haar met een kandelaar in de hand, om het Slot zien dwalen, bij welke gelegenheid zij, bijna over hem vallende, gilde alsof ze den Booze zag. Dan was er nog de jonge Lady. Slecht gehumeurd was zij niet. Ook was zij *H bevangen door spokenvrees, zooals Mevrouw, maar Loflied wilde er een •eed op doen, dat zij leed aan een moeilijk te overwinnen melancholie en gedrukt ging onder een zwaren romantischen droom. Maar zelden hoorde men haar lachen, en zij had onhoffelijk, ja 1 bits gesproken tegen Squire Pyncheon, die den vorigen dag haar een bouquet mariolein uit den tuin van zijn moeder was komen brengen. Blijkbaar vermeed zij haar voogd en wandelde den geheelen dag alleen in het Park — dets wat aan een jonge Dame toch eigenlijk niet paste. Al deze waarnemingen, netjes opgeborgen in het brein van mijnheer Busy, maakten hem niet weinig 65 ónrustig. Hij was het met zichzelf nog niet eens over den aard van het mysterie, dat om het Slot waarde, maar ontvoering en vluchten waren vermoedens, die hem zeer waarschijnlijk leken, omdat de rijkste erfgename van Engeland en de armste Squire zich hier bevonden. Dit eenzame, beschaduwde uithoekje van het park hield hij voor het centrale punt, waaromheen alle geheimen en plannen bedacht en afgespeeld werden. Op een mooien Juli-namiddag was Loflied het gaan opnemen met een onbestemd voorgevoel, dat hij iets zou ontdekken — sommige feiten, die hij aan Squire Boatfield zou kunnen overbrengen, den Generaal-Majoor van het district. Deze zou hem dan ongetwijfeld aanbevelen als bijeonder knap en slim in het opsporen van Wat later zou blijken een verschrikkelijke misdaad te zijn. Om dezen tijd waren de dagen al mooi aan het korten. Het was even over achten, en reeds begon het sterk te schemeren: de laatste stralen der ondergaande zon hadden zich opgelost in een gouden gloed, en de fantastische takken der olmen, saamgevlochten door woekerklimop, kwamen, zwart en dreigend als silhouetten, uit tegen den bleeken achtergrond van den horizont. Meester Busy hield noch van de eenzaamheid, noch van de geheime geluiden der bosschen; hij had juist een vleermuis zien -fladderen om het vervallen dak van het paviljoen en — voor een vleermuis was hij bang. Ofschoon hij tot een kerkgenootschap behoorde, dat het geloof aan engelen en goede geesten verwierp, toch was hij persoonlijk overtuigd, dat er echte duivels bestonden, en kon hij zijn geloof aan een hel en booze geesten onmogelijk scheiden van het mysterieus rondfladderen der vleermuizen. Bovendien was hij nu van oordeel, dat hij voor heden genoeg zich had geoefend in het opsporen van geheime, broeiende misdaden, en hij maakte zich klaar om den weg naar huis op te gaan, toen hij eensklaps stemmen hoorde. „Daar is iets!" — mompelde hij. — „Misschien wel de erfgename en de persoon^ die haar schaken wil." Het nest van den Sperwer. 5 66 Dat kon over zijn toekomst beslissen! Hier deed zich iets voor, waardoor hij zich kon onderscheiden en de attentie trekken van den Generaal-Majoor en van den Lord Protector zelf. Hij voelde, dat het verlaten van zijn observatiepost allerminst overeenstemde met de moreele verplichting van een beginnenden detective der Hooge Regeering. Een gevoel van angst trachtende te onderdrukken, of zich te dekken met het voorwendsel, dat hij nog niet in dienst was, keek hij rond naar een schuilhoek' — een post van observatie zooals hij het noemde. Een boom met verleidelijke vork-takken scheen hem daarvoor bijzonder geschikt. Loflied Was niet meer zoo jong, en evenmin vlug, maar visioenen van beroemdheid en fortuin gaven lenigheid aan zijn stramme leden. Toen de stemmen naderden, zat de nuchtere keldermeester van het Slot Acol te paard op een olm-tak, gedekt door dik gebladerte en volle ranken klimop, en gehuld in de steeds sterker wordende schaduwen van den avond. Gemakkelijk zat hij allerminst, en zadelvast evenmin, jnaar met den trots en de zelfvoldoening van iemand, die zich bewust is, zijn gevaarlijken plicht te doen. Nu goed loerende zag hij terstond Charity — liefst dezelfde, met wie hij nog zoo kort geleden den eed) van huwelijks-trouw gewisseld had. Nu wandelde zij arm in arm met Courage Toogood, een zoo onbeschaamden brutalen losbol als ooit in de bosschen van Thanet had rondgeloopen. „Juffie, mooi meiske!" — fluisterde hij aan haar oor, het kussende — „Liever en bevalliger schepseltje bestaat er op heel de wereld niet, als ik je zoo tegen mijn kloppend hart druk ...." Het gevoel, dat hem vervulde, ging waarschijnlijk dieper dan hij in woorden kon uitdrukken, want hij zweeg een oogenblik, zuchtte hoorbaar, en vroeg toen met bijna stikkende stem: „Hoort ge mijn hart niet kloppen, liefste ? Hoort ge het wel?" Zij kreeg een kleur, want ze was een jongedeern, 67 zooals er talloozen zijn, en ofschoon de opgewonden verzekeringen van Loflied Busy nog geen uur geleden door haar op de begeerde manier waren beantwoord, toch betuigde zij ook nu, dat zij de hartkloppingen van den rakkert duidelijk voelde en hoorde. Meester Loflied, die boven op zijn tak dat alles mocht aanzien, was voor zich overtuigd, dat zij eigenlijk niets anders hoorde dan het geluid van een der weinige schapen of kalveren van Sir Marmaduke, die op de naburige wei ronddwaalden. Wat er in de eerstvolgende oogenblikken gebeurde tusschen die twee, kon de vrome man van uit zijn schuilplaats niet zien, maar de eerstvolgende woorden, die over Charity's lippen kwamen, ontroerden hem, alsof hij een steek in zijn hart kreeg. „Oh! Courage," — zeide zij, met een gilletje — „je moet me niet knijpen! Ik kan toch den heelen avond niet naar je onzin blijven luisteren!" „Nog een oogenblikje, liefste 1" — drong de jonge' deugniet aan. „De maan is nog niet op, de vogels zjjn naar hun nest en slapen, wilt ge nog niet een poosje met me minnekoozen? Die ouwe gek van een Busy behoeft er niets van te weten!" Het is werkelijk waar, dat bij die laatste woorden de vrome man bijna van zijn tak viel; en dat hij, toen Courage, bij menig preutsch gilletje van het lichtzinnige meisje, haar naast zich op het zachte mos neertrok, juist onder den boom, waarin Loflied de wacht hield, al zijn kracht moest inspannen om niet er af te springen, de beide voeten gericht op den achteroverliggenden satanschen jongen. Maar hij besefte, dat de ontdekking van de spionneering zijnerzijds, juist al zijn grootsche plannen voor de toekomst in duigen zou doen vallen. Hij trachtte dus zich in evenwicht te houden, ondanks zijn pijnlijke positie en het gekraak van den tak, waarop hij zich bewoog. Maar wie kan het noodlot verhinderen in de uitvoering van wat den mensch beschoren is! De tak kraakte en Charity sprong gillend op. „Wat was dat?" — kreet zij. „Niets niemendal, lieve, ik verzeker het je!" — 68 antwoordde Courage, om haar gerust te stellen — „Er zijn altijd krakende takken aan de olmen, de klimop is zwaar en ...." „Maar ik heb nog onlangs hooren verzekeren, dat het in het paviljoen spookt!" — zeide zij, over al haar leden bevende. „Neen het spookt er niet! Ik wil er een eed op doen, dat het een krakende tak was, en dan is er nog iets, dat ik je in het striktste geheim wil vertellen ..." Maar vóór Courage met het verhaal kon beginnen, dat hem op de lippen brandde, viel er iets van boven op zijn vermagerd gezicht, dat volstrekt niet aan den olm kon gegroeid zijn. Het was een knoop. Een doodgewone bruine, half versleten knoop. Courage nam dien in zijn hand en bekeek het ding nauwkeurig, het em en om keerende. Het voorwerp zag er bekend uit. Courage had zulke knoopen meer gezien. „Dat ding kan daar niet gegroeid zijn, Courage!" — zeide Charity, nu zacht fluisterend. „Neen!" — antwoordde hij beslist. — „En spoken dragen geen kleeren met knoopen." Maar boven in den boom werd zelfs geen geritsel gehoord, en hoewel Courage en Charity allebei, in toenemenden angst naar boven keken, de steeds dichter wordende duisternis verborg volkomen het geheim van den olm. „Ik wed, dat er daar boven iets is 1" — zeide de de jonge man eindelijk met wonderlijke beslistheid. „Zouden het vleermuizen geweest zijn ?" vroeg zij, angstig. „Neen! want vleermuizen dragen geen knoopen," — hernam hij op stelligen toon. — „Maar voor alle zekerheid wil ik een onderzoek naar de zaak dóen, zooals de oude Busy gewoon is te zeggen." En zich niet storende aan de toenemende zenuwachtigheid van Charity, liep hij naar den grensmuur van het park en was met één sprong over het lage hek, juist toen zij een roerend beroep deed op zijn barmhartigheid, haar toch niet alleen te laten in het donker. 69 De vrees maakte haar machteloos om een voet te verzetten. Zij durfde zich zelfs niet te bewegen, uit angst, dat de geheimzinnige eigenaar van den knoop haar achterna zou loopen. Liefst zou zij Courage gevolgd zijn, om ten minstjfucen hek en een muur tusschen haar en die vreeseïïjke olmen te hebben. Zij was juist aan het overleggen, of zij het maar niet erg op haar zenuwen zou krijgen, toen zij aan eene zijde van het hek de stem van Courage hoorde. „Huust! huust! Vlug, hier!" Zij verzamelde al haar moed en stormde vooruit in de richting, waar zij het reddende geluid had gehoord. „Hier, neem dit van mij over, terwijl ik weerover het hek klim!" — zei de ondeugd, haar een houten emmer toereikende. „Maar wat is dat, Courage ?" — vroeg ze, onderwijl ze werktuigelijk den emmer aannam. — Het ding was zwaar, want het was tot aan den rand met een vloeibaar iets gevuld, dat bovendien minder aangenaam riekte. Het volgende oogenblik stond Courage naast haar. Hij nam den emmer van haar over, en liep toen, zoo vlug hij maar kon, naar den olm terug. „Daar zullen we de vleermuizen mee verjagen!" zeide hij, over zijn schouder, lachend antwoordende. Zij volgde hem, opgewonden en vreesachtig, tot zij allebei weer bij den olm waren, waar Courage zoo plotseling in zijn verliefdheid was gestoord. Hij zette den emmer naast zich neer en wreef zich in de handen, onderwijl hij eenige geluiden maakte, die van innerlijke pret getuigden. Toen eerst bemerkte zij, dat hij onder zijn arm een lang en vreemd instrument had — rond en van blik, met een handvat aan het eene eind. Nieuwsgierig keek ze in den emmer en naar het instrument. „Het is teerwater, dat gebruikt wordt voor het vee, om het van ongedierte te reinigen," fluisterde zij. — Daar moogt ge niet aankomen, Courage. Waar hebt gij het gevonden?" „Het stond bij den muur," — antwoordde hij. — 70 „Ik wist, dat het daar was. De schapen worden er mee gewasschen om de luizen er mee te verwijderen En hier heb ik de spuit, waar. ze mee bespoten worden," — zeide hij, bedaard het ondereind in de vloeistof zettende. — „En nu zullen wij eens zien, of we er de luizen mee uit den olm kunnen krijgen!" Een kreet, van angst getuigende en die boven hen geuit werd, deed het bloed van Charity stollen. „Halt! halt! Satans-kind!" — gilde Loflied Busy van uit den hooge. „Het zijn dieven of booze geesten," riep Charity uit in haar angst... „Wie of wat het ook zij, dit moet het ontuig opruimen !" — zei Courage zeer wijsgeerig, onderwijl hij den spuit richtte, en den geheelen inhoud met kracht op den met klimop bedekten tak deed aankomen. Een kreet van schrik werd gevolgd door een uiting van woede. Terstond volgde er een gekraak van allerlei takken, en de keldermeester kwam als een bom naar beneden vallen — gelukkig op het zachte mos. Courage Toogood — de waarheid moet gezegd worden tot eeuwige schande van alle brutale jongens — zette het terstond op een loopen, zonder om te zien naar Charity, die, nu werkelijk versteend van schrik, was blijven staan en de onmiddellijk volgende uitbarsting van dolle woede alleen moest ondergaan. Meester Busy — ook dat mogen wij niet verzwijgen — had op dat oogenblik maar weinig van zijn vroomheid behouden. We willen echter aannemen, dat hij, volgens zijn eigen explicatie achteraf, niet terstond Juffrouw Charity had gezien, maar met zijn begrip van welvoegelij kheid en gepastheid verdronken was in den stortvloed van teerwater. Onloochenbaar is het evenwel, dat een salvo van vloeken, waarvoor zelfs Sir Marmaduke den hoed had moeten afnemen, over zijn lippen kwam. Maar was het niet te vergeven? Van top tot teen was hij klets nat, brakende, te nauwernood kunnende zien met zijn klevende oogen, stikkende van woede en door zijn val overal gekneusd. Hij schudde zich als een natte poedel. Toen een 71 geluid hoerende van een gesmoorde stem - die veel had van een gesmoorden lach — wendde hij zich woest om, en zag.. den omtrek van Charity's aardige figuurtje. „Lieve hemel, Mijnheer Loflied, wat ziet ge er uitl — begon ze, eenigzins zenuwachtig. „En, alle duivels! Die aap van een jongen zal er ook mooi uitzien, voor ik mijn handen van hem „Maar wat "deed je... h'm! Wat deed je in dien olm, vriend Loflied?" - vroeg ze vriendelijk. „Zeg „ü" tegen me! Loop naar de maan met dat ge.je i» — Zeide hij streng, met een kwaadaardigen grimlach. — „Zoo'n onbeschaamde slet, als gij zijt, heeft me mijnheer Busy te noemen." Hij ging naar het Huis. Deemoedig volgde Charity — want Heer Busy was meer dan haar verloofde, ja! zooveel als haar man, en ze had geen zin om haar mooie vooruitzichten prijs te geven, voor een avondje met dien schelmschen Courage. „Ge zoudt willen weten, wat ik daar boven op dien tak deed?" — vroeg hij na een poos, toen de heggen van den slottuin in 't gezicht kwamen. — „Ik was bezig met het bouwen van onze woning, volgens de ordonnantiën van den Heere God." „Een woning?. .. Toch niet in dien olm, Meester Busy ?" „Ik was daar bezig met overleggingen, die mij in staat zouden stellen een mooi huis voor je te krijgen," — hernam hij, zonder op hare ondeugende vraag acht te geven. — „Ik overlegde, hoe ik mij beroemd zou maken; zooals ik je, meiske, reeds zeide, er broeit iets op ons Slot, en het is. mijn voornemen en mijn plicht, dat uit te vinden. Daarvoor lag ik op den uitkijk. De erfgename is in gevaar geschaakt te worden, en ik wil de booze plannen van den mysterieusen misdadiger voorkomen." Sprakeloos van verbazing keek zij hem aan. Hij zag er werkelijk interessant uit in het donker, met de sluike haren tegen zijn wangen geplakt, zijn half verscheurde halsdoek, terwijl de olieachtige besproeiing 72 uit zijn kleeren droop en hem in een plas deed staan. Toch wekte die vertooning ditmaal de lachlust van Charity niet-op, maar toen de keldermeester als een held, fier de rustieke brug over ging, en door den tuin naar de keukenvertrekken schreed, volgde. zij hem zonder een woord, gewaarschuwd door zijn ongewone uitingen, en bij zichzelf denkende, dat Heer Busy met zijn druipnatte kleeren veel had van Jonas in den walvisch. HOOFDSTUK X. De dubbelganger ln de klem. Het paviljoen was vele jaren geleden gebouwd door een der Spanton's van de Heerlijkheid Acol, die veel van phantastischen bouwtrant hield. De opvolgende erfgenamen in de familie waren altijd trotsch geweest op wat zij een copie noemden van een Griekschen tempel. Werkelijk rustte de portiek op zuilen, vanwaar enkele treden naar het pad rondom geleidden. Opk was het cirkelvormig opgetrokken en zonder ramen, verlicht wordende door de deur, wanneer die open was. De vorige Sir Jeremy, naar ik meen, had zeer veel van het paviljoen gehouden. Wat gemelijk en weinig spraakzaam van "aard, was hij het liefst in dat afgezonderde plekje van het park. Hij had er een paar stoelen heen laten brengen, en men beweerde, dat hij daar zijn hart ophaalde aan het rooken van de vreemde bladeren, die toenmaals meer en meer geïmporteerd werden. Toen Sir Jeremy overleden was, werd het paviljoen niet langer als zoodanig gebruikt. Sir Marmaduke kwam er openlijk voor uit, dat hij een afkeer had van dat eenzaam gelegen hok, zooals hij gewoon was het te noemen. Hij liet de deur afsluiten en sedert 73 was niemand er meer in geweest. De sleutel was, naar men meende, verloren geraakt, en het slot zelf zag er verwoest uit. Ook verviel het dak al spoedig tot een onherstelbaren toestand, tengevolge waarvan het binnen wanhopend vochtig en beschimmeld werd, en een toevlucht voor vogels en kruipend gedierte. Al spoedig droeg de nagebootste oud-Grieksche tempel alle kenmerken van een verlaten en vervallen gebouw. Een verlaten gebouw ziet er al spoedig als een bouwval uit, en nu stond het zoogenaamde paviljoen volkomen afgezonderd, op dezen afgelegen hoek van het park, aan den zoom van het bosch, onder verdenking van spoken, vleermuizen en tooverkollen te huisvesten. Toen Heer Busy sporen zocht van denkbeeldige misdadigers, die de erfgename wilden ontvoeren, werd hij onwillekeurig gedreven naar deze eenzame plek. En als Courage zin had om een herders-uurtje te hebben met de verloofde van iemand anders, dan leidde hij haar naar dezen hoek van het park, waar hij allerminst dacht den zwaargeschoeiden heiligen man1 te zullen aantreffen. En zoo geschiedde het, dat het genoemde drietal samenstootte op de eenige plek, waar de pseudo Prins Amédé van Orleans gewoon was zijn avond-wandeling met Lady Sue te beginnen, zeker, niet overvallen te zullen worden, en dat, sedert den bewusten-avond, de plek bij den olm weer verlaten was. En weer vermeiden zich de vleermuizen in deze ongestoordheid en kon men in den omtrek het stil geruisen, het knappen van takken, en de mysterieuze geluidjes hooren, die de aanwezigheid van dierlijk leven verrieden. Onverwachts weerklonk het scherpe geluid van een sleutel, die in een roestig slot knarste. De deur van het paviljoen werd van binnen geopend, en een figuur, als van een Fransehen Prins, gepruikt, gelaarsd en met den breed-geranden hoed, kwam naar buiten. De avond had een vreemden, donkeren sluier over het bosch gespreid. Nevelige banken hadden den bovenlucht verdonkerd; de hooge olmen met hunne,onder woeker- 74 "planten buigende takken, hun ondoorzichtige schaduwen, vormden omlaag een donker, dat geen menschenoog kon doorzien. Sir Marmaduke - want hij was het — keek, ondanks de duisternis, voorzichtig en scherp in den omtrek rond en ging de steenen trap af. Het was nu een week geleden, dat hij in zijn positie als romantisch minnaar, Lady Sue het laatst had gezien. Het was op den avond, dat hij zijn vermomming aan Mevrouw de Chavasse had verraden. Maar ■dienzelfden avond had hij het jonge meisje nog zoo opgetogen, blij, vertrouwend hem zien verlaten, dat hij voor zijn plannen niet vreesde. Maar ook dienzelfden avond had hij in de verte nog iets opgemerkt, dat hem aldoor verontrustte. Hij had Lady Sue zien staan met een jonkman naast haar, die op zijn minst, wat diens uiterlijk betrof, een niet minder romantische figuur was dan hij, als Fransche balling. Hij had meer gezien dan gehoord, hoe hartstochtelijk dat jonge mensch haar eene onbaatzuchtige en vurige liefdesverklaring toegefluisterd had, die dit boven zijne betuigingen voorhad, dat zë oerlijk was en oprecht gemeend. En hoe volmaakt hij ook zijn rol van held en verliefde wist te spelen, er dreigde toch altijd gevaar... dat de onwaarheid van zijn beweringen het meisje oen waarschuwend gevoel zou ingeven. Was zij met zoo bijzonder romantisch geweest, dat ze alles, wat ■zich bij hare droomen aansloot, verheerlijkte, zij zou allang zijn bedriegerij gevoeld en begrepen hebben. Hy had zijn dubbele rol meesterlijk gespeeld. Het contrast tusschen den norschen Puriteinschen partijganger met zijn ronden hoed en glad-geschoren gelaat, en den élégant gekleeden cavalier, met den zwaren snor, de geweldige pruik en het ééne oog, was zóó compleet, dat zelfs de gladde, argwanende Mevrouw de Chavasse er de dupe van was geworden, en gebleven zou zijn, had hij zich niet opzettelijk verraden. Maar de waakzame, teleurgestelde jonge man was werkelijk gevaarlijk, te meer omdat de pseudo-Prins van Orleans bij Lambert's broeder inwoonde. Hij, de 75 dubbelganger, moest zijn hoofdkwartier wel in diezelfde wonirig opslaan, wilde hij niet bespionneerd worden door een arbeider of dorpsmeid, overal bepraat worden en in zijn gangen worden nagegaan. Daarom had Sir Marmaduke de woning van Adam Lambert terstond voor zijn hoofdkwartier gekozen, want deze was aan het uiterste einde van het dorp gelegen, en hij had alleen het bosch door te gaan, dat tusschen het paviljoen en die woning lag .— het paviljoen, waar hij zich vermomde, zoodat hij weinig gevaar liep, iemand te ontmoeten, die hem kon nakijken. Bovendien was Adam Lambert en ook de oude vrouw, die zijn huishouden bestuurde, van de nieuwe religie, — dei; Quakers — en bemoeiden zich niet met de andere dorpelingen. Weliswaar bezocht Richard Lambert meermalen zijn broeder en de oude vrouw, maar dat deed hij altijd overdag, en dan verscheen de Prins nooit, Sir Marmaduke had het instinct van een echten roofvogel. Hij zwierf rond bij het vallen van den avond, en spande zijn strikken in de duisternis van den nacht. Dien avond waren er zekere nieuwe plannen in zijn brein opgekomen. Ongeduldig over het niet verschijnen van zijn prooi, nu hij iets uitgedacht had om het jonge meisje spoediger in zijn macht te krijgen, stond hij dicht bij het hek tegen den muur te leunen, zooals zijn gewoonte was, wanneer hij op Sue wachtte, inwendig lachende over de voorwendsels, die zy aanvoerde om uit te kunnen gaan, zonder gevaar van opgehouden te worden — zooals zij dacht, door haar voogd. Plotseling onderbrak een allesbehalve vriendelijke stem zijn overdenking — een stemgeluid, dat hem deed opspringen en ineenkrimpen als een verschrikte kat. Maar in het volgende moment had hij de barsche •zware stem van Adam Lambert herkend. De hoefsmid was, naar het scheen, van uit het bosch, door het hek gekomen, en was bijna gestruikeld over de vooruitstekende voeten van zijn geheimzinnigen huurder. „Vriend, wat doet gij hier ?" — vroeg Adam, op een toon, als was hij hier heer en meester. 76 Maar Sir Marmaduke was den schrik al te boven, die hem in ontsteltenis had doen opspringen. „Ik wilde u dezelfde vraag doen, mijn beste 1" — antwoordde hij luchthartig, sprekende met den monpelenden toon en het vreemde accent, passend bij zijn rol van Prins Amédé. „Zou ik mogen weten, wat gij hier doet?" „Ik ben naar de zieke merrie wezen zien, aan het eind van den Kerkweg," — antwoordde Lambert kortaf. — „Dit is de naaste weg, en Sir Marmaduke heeft mij verlof gegeven, dien te gaan. Maar hij is er niet op gesteld, dat vreemden hier langs loopen." „Wel, vriend," — antwoordde de ander onverschillig, — „als Sir Marmaduke mij niet in zijn park wil zien, zal hij me dat wel, zonder uw hulp, zeggen."- Toen Adam Lambert door den bij hem inwonenden Prins zoo van uit de hoogte toegesproken werd, had hij zich omgekeerd, om verdere woordenwisseling te voorkomen met den man, dien hij haatte en verachtte. Zooals verreweg de meeste dorpelingen van dien tijd, kon ook de hoefsmid geen vreemdeling luchten of zien, — allerminst die uit Frankrijk kwamen, welk land, in de schatting der Puriteinen, Dissenters en republikeinen, gelijk stond met Sodom en Gomorrha. Een bijzonderen afkeer had onze hoefsmid, die tot de secte der Quakers behoorde, van dezen zoogenaamden Franschen Prins, die zijn huurder was, maar dien hij ter wille van het in deze dure tijden zoo schaarsche geld, in huis opgenomen had. Adam vermeed, zooveel mogelijk, iedere woordenwisseling met den gehaten man, in zijn fantastischen kleeding, met zijn aanstellerij en onder valsch haar bedolven gezicht. Maar diens uitdagende, sarcastische woorden deden zijn gal overloopen; — als een getergde hond keerde hij zich plotseling om, nam Sir Marmaduke van het hoofd tot de voeten op, en ging op hem toe, hem aanstarende met een wraakzuchtigen blik, en een bitter gegrom op de lippen. „Denk er om, vriendlief," — zeide hij, met heesch geluid — -„dat ik je brutaliteit niet verdraag! Als ik er niet ben, kunt ge ongestraft de oude vrouw honds 77 beiegénen.... Och, ik heb het gehoord," — zei hij in klimmende woede — „hoe je haar als een dienstmeid uitschold maar ik zeg je, dat zij je slavin niet is, en ik evenmin .... zooals jij je verbeeldt, mooie Prins.... verstaan ?" „Maar, ik bid je, vriend-lief, wind je zoo niet op !•" — stotterde Sir Marmaduke, achteruit schuivende naar den muur, zoo ver hij kon, om niet in nadere aanraking met zijn tegenpartij te komen. — „Ik heb Juffrouw Lambert nooit anders beschouwd, dan als mijn allerliefste, allerbeminnelijkste hospita, en zoover ik weet, ben ik mijn verplichting als huurder nooit te buiten gegaan. Ik kan niet gelooven, dat zij, uwe goede -Tante, ooit over mij geklaagd zal hebben! Juffrouw Lambert is immers uwe tante!" zei hij met iets van minachting in zijn stem. „Zoo ves ik weet of kan denken, gaat het je niets aan, of ze al dan niet mijn tante is!" „Oh, zekér nietl Ik vroeg het alleen uit belangstelling !" . Maar blijkbaar was dit een vraag geweest, die meer dan elke andere den opgewonden hoefsmid verbitterde. Hij streed een oogenblik tegen zijn wrok, want „Mij is de wrake" stond er geschreven, en in de rechten des Heeren te treden, was, volgens het geloof der Quakers, groote zonde — maar bij een man, zoo opbruisend van temperament, ging de natuur boven de leer, ongeoefend als hij nog was, om zijn drift te betoomen. De hooghartige, minachtende kuchjes en de tergende beleefdheid van den vreemdeling waren sterker dan het gebod van zijn geloof. „Oh, ge zijt machtig beleefd tegen mij, fijne mijnheer l" — viel hij uit. — „Gij weet, hoe ik denk over leegloopers uit den vreemde... waarom legt gij u niet toe op eenig handwerk, in plaats van die belachelijke pogingen om de slipdrager van onze Lady te mogen worden ... Als ik aan Sir Marmaduke vertelde, wat ik weet, ge zoudt van een slechte reis komen, als ik me niet vergis. Oh, ik weet, wat gij op het oog hebt met uw fijne manieren en uw kunsten, uw gelieg van vaderlandsliefde en vrijheid. Het is de erfgename! Om 78 haar geld is het te doen Ik ben niet blindl Gezien heb ik u en haar ..." Sir Marmaduke lachte spottend en haalde de schou* ders op, ten teeken van onverschilligheid ten aanzien van wat gezegd en gedreigd was. „Heel goed, heel verstandig, mijn beste, dat gij ophoudt met uw stem te bederven door dat geschreeuw!" — zeide hij op zoetsappigen toon. — „Ik zie, dat uw gezindheid jegens mij allerminst voortvloeit uit de Christelijke liefde, waarvan gij en uw partijgenooten altijd den mond zoo vol hebben. Maar ik wil u niet langer ophouden. Ongetwijfeld zit de eerzame vrouw Lambert op u te wachten! Of heeft de zieke merrie aan den kerkweg soms meer recht op uwe beminnelijkheid? Ik wil je niet ophouden!" Hij wendde zich om, als wilde liïj weggaan; maar Adam Lambert vatte hem op hetzelfde oogenblik bij den schouder en gierde, heesch van kwaadaardigheid: „Gij mij ophouden! Neen, ik jou, ellendige Franschman! Ik wil je nog zeggen, dat ik een afschuw heb van je valsche tronie! Ik maal wat om prinsen... Een prins is niets beter dan ieder ander raensch Neen, hij is minder, wanneer hij zijn tijd verdoet met hengelen naar goudvischjes, of met te loeren op een gelegenheid om ze te ontvoeren, en geen hand uitsteekt naar eerlijk werk... Werk vormt den man! Werk en bid! - zegt het Woord. Alle titels en kasteelen beteekenen niets! We hebben nu een Republiek ... Begrepen ... ? Geen koning meer en geen Hoogerhuis! Geve God, dat de echte gelijkheid der menschen op aarde worde erkend! Ik steek mijn handen uit en werk. Daar schaam ik mij niet voor. De Heiland was jaren lang timmerman, en geen Prins. Mijn broer is schrijver en bestudeert de natuur en den sterrenhemel, en hij is een nobel mensch, zoo goed als eenige prins! Tienduizend maal beter dan gij ...!" Hij trok zijn hand terug, die als een schroef den schouder van Sir Marmaduke vastgehouden had. Het was duidelijk, dat de zinspeling van Marmaduke op de algemeen betwijfelde geboorte van Adam uit een 79 echtelijk paar de uitbarsting had teweeg gebracht van den haat, die sedert lang bij hem smeulde tegen den geheimzinnigen Prins, die wel bij Vrouw Lambert had gehuurd, maar overdag zich niet vertoonde, doch in de schemering op Lady Sue uitging. Ofschoon Marmaduke's schouder, onder den stalen greep van Adam Lambert half ontwricht was en gruwelijk pijn deed, deinsde hij niet terug, maar keek zijn gezworen vijand onvervaard aan, mét een uitdrukking van minachting over zóó weinig beteekenende kracht. Onder arglistige kalmte wist hij altijd zijn vijandige gezindheid jegens wie hem in den weg stonden of dwarsboomden, behoedzaam te verbergen. Woest of in woede trad hij nooit tegen hen op. Wat er werkelijk in hem kookte, was zelfs op zijn gezicht niet te lezen. Door eene uiting van toorn zijn vijanden te waarschuwen achtte hij de grootste domheid. Zoo las dan ook Adam Lambert in 's mans oogen nietSj anders dan» ironie en minachtend medelijden. Zijn geloof verbood hem te vloeken. Dat het hem moeite kostte het gebod niet te overtreden, kunnen wij wel aannemen. Ja, wij zouden durven beweren, dat hij hem in zijn hart vervloekte, toen de zoogenaamde Prins zelfs niet inging op een woordenstrijd, waarin hij zijn voorraad verachtelijke uitdrukkingen had uitgeput, zoodat hij tot spreken bijna geen adem meer had. Misschien ook schaamde hij zich wel in den grond zijns harten over zijn uitval. Die man toch had hem geld laten verdienen, en had het brood met hem gebroken 1 Ontevreden met zichzelf, het hij de opgeheven hand zakken, en boog het hoofd als in schaamte, onderwijl de Prins met een goedig lachje zich omwendde en met, een geaffecteerd gebaar zijn zijden kamizool afveegde, waarvan de ruwe werkmanshand de fijne stof had gekreukt en gevlekt. Had Adam Lambert het scherpziende vermogen gehad, dat den gedachte-lezer vormt, hij zou in het brein van den zoogenaamden prins, gedachten en overleggingen opgemerkt hebben, die hem nog ontevredener met zijn heftig optreden zouden gemaakt hebben. 80 Want toen de hoefsmid wegging door het park en langs de grenslijn, keek Sir Marmaduke ter sluiks naar den onvoorzichtigen jonkman, die weldra in de schemering verdween, en zond hem een venijnige ver vloeking achterna. „Een„lastige kerel I Ik zal hem uit den weg ruimen, als hij te hinderlijk wordt!" — zwoer hij met een vloek. HOOFDSTUK XI. De overgave. Het onvoorzichtige optreden van Adam Lambert deed Sir Marmaduke begrijpen, dat hij zijn planhen met Lady Sue ten spoedigste moest doorzetten. Het nog drie maanden wachten op hare meerderjarigheid begon gevaarlijk te worden. Want zijn vijanden en vooral de Quaker, die zijn gangen stellig zou blijven nagaan, konden allicht tot de ontdekking komen, wie de mysterieuse Prins inderdaad was,en... drong het gerucht tot Sue door, dat haar aangebeden Prins niemand anders was dan haar gehate voogd, dan kon hij er op rekenen, dat zij met haar millioenen voor hem verloren was. Nauwelijks dan ook merkte Sir Marmaduke de bevallige figuur van Sue in de schemering op, of hij ging haar te gemoet en sloot haar hartstochtelijk in zijne armen. „Mijn welbeminde .... mijn mooie Sue !" — fluisterde hij, hare handen, voorhoofd en haar met Vurige kussen bedekkende — „ .... wat komt ge laat Wat is het wachten mij lang gevallen het wachten op u!" Hij geleide haar door de tuinen, tot waar een reusachtige olm, grooter dan alle andere, met kolossale saamgestrengelde wortels den grond rondom niet 'alleen dekte, maar tevens een loofdak vormde. Hij koos een 81 zacht plekje en noodde haar te gaan zitten. Zij deed, wat hij verlangde, hoewel ietwat ontrust, zooals altijd wanneer hij zoo hartstochtelijk optrad. In zijne volle lengte strekte hij zich aan hare voeten uit, zenuwachtig opgewonden in houding en gebaren, als een man, die zijn opwellenden hartstocht niet langer in toom houden kan. Hij kuste den zoom van haar kleed, haar mantel en de punten van haar schoentjes. „Het was wreed mij zóólang te laten wachten ... mijn aangebedene — ik heb gruwelijk geleden, liefste 1" — zuchtte hij onder deze vurige liefkoozingen door. „Arme Amédé, wat spijt me dat!" — betuigde zij telkens, inderdaad bedroefd en tevens verschrikt door zijn opgewondenheid, te vergeefs trachtende hare handen vrij te krijgen. — „Dx werd opgehouden...!" „Opgehouden," — viel hij uit. — opgehouden door iemand anders,... door iemand, die meer recht had op uw tijd dan de arme balling...!" „Neen maar, dat is niet lief van u, om zoo iets te zeggen!" — antwoordde zij met een zachtmoedig verwijt, terwijl de tranen bij haar opwelden. — „Gij weet, even goed als ik, dat ik maar niet doen kan, wat ik zou willen." „Ja! Ja! Vergeef me dat onbedachtzame woord, mijn lief, lief, mooi meisje ! Het is voor mij om krankzinnig te worden, wanneer gij niet bij mij zijt... Gij begrijpt niet — hoe zou dat ook mogelijk zijn! — Gij kunt niet begrijpen, wat ik lijd, wanneer ik mij u voorstel, zóó mooi, zoo eenig, zoo aanbiddelijk, omringd door andere mannen, die u bewonderen ... misschien begeerige oogen op u slaan... Oh I mijn God... 1" „Maar daarover behoeft gij u toch niet ongerust te maken!" — verzekerde zij. — „Gij weet, dat ik, uit vrijen wil, mijn hart aan u, mijn Prins, schonk." „Neen maar, gij kunt niet weten," — hield hij opgewonden vol — „lief, en jong als gij zijt, kunt gij u niet voorstellen, wat een man in de volle kracht des levens lijdt, wanneer hij verteerd wordt door knagende jalousie ï" Het nest van den Sperwer. 6 82 Zij uitte een pijnlijken kreet. „Amédé!" — want zij kromp ineen onder zijn wantrouwen, terwijl zij hem zoo volkomen had vertrouwd. „Ik weet het... ik weet het!" — zeide hij, terstond in een anderen toon overgaande, als vreezende haar beleedigd te hebben, en als trachtende om zijn gejaagd' heid meester te worden, en als zoekende naar woorden, die haar moesten bevredigen. — „Ik weet het, ik heb uwe achting verloren ... O God 1 Misschien keert gij u van mij af 1" „Neen! Neen!" ^Toch aanbid ik u... mijn heilige.... mijne Godin, mijn Suzanna, hooger staande dan eenige vrouw hier op aarde... en ik ben zoo onwaardig t" „Gij, onwaardig ?" — zeide zij vriendelijk lachende, door hare tranen heen. „Gij, mijn Prins en mijn Koning!" „Zeg mij dat nog eens, mijne Suzanna!" stamelde hij met zachte stem. — „0,hoe liefelijk is uwe stem, wanneer gij zoo tot mij spreekt! Het is, als hoorde ik in den droom hemelsche klanken!... O! u zóó in mijne armen te houden, voor altijd... tot de dood ons verrast in een langen, vurigen kus... Dat was een heel leven waard 1" Nu onttrok zij zich niet aan de armen, die haar omstrengelden, blij als zij "was, dat de duisternis'den blos onzichtbaar maakte, die hare wangen kleurde. Zooals hij nu was, beminde zij hem. Zoo had zij hem leeren liefhebben — zeker, vurig als iedere man, maar zoo bedaard en zachtmoedig en nochtans zoo groot en opgewonden, wanneer zijn vaderland ter sprake kwam. „Over den dood moet gij niet spreken, mijn' liefste Prins," — zeide zij, onuitsprekelijk gelukkig, nu hij bedaarder was en aan hare trouw niet meer twijfelde, — „spreek mij over het leven met mij, uwe Suzanna, over de toekomst, als wij, hand in hand, zullen strijden voor de zaak, die u zoo na aan het hart ligt... de vrijheid van Frankrijk, uw dierbaar vaderland 1" „Jal" — zuchtte hij, diep neerslachtig — „als die heerlijke dag eenmaal komt.... maar " 83 „Vertrouwt gij dan niet op mij, op mijn samenstrijden met n, op .wat ik u beloofde ?" — vroeg zij met een zweem van verwijt in haar stem. „Volkomen, met geheel mijn hart, Suzanna-mijn," — antwoordde hij — „maar in bekoorlijkheid en rijkdom is niemand u gelijk, en andere mannen...." „Andere mannen bestaan voor mij niet," — antwoordde zij in allen eenvoud. — „TJ heb ik hef!" „Wilt ge mij gerust stellen, en het mij bewijzen ?" „Hoe kan ik dat ?" „Wees de mijne.... de mijne, onverbreekbaar, voor altijd 1" — drong hij ernstig, maar zóó liefdevol aan, dat zijn vraag sprak tot haar hart. — „Wees mijne echtgenoote, mijne Prinses... schenk mij de zekerheid, dat niets en niemand ons kan scheiden " „Maar mijn voogd zal dat niet toestaan 1" — weerlegde zij. „Dat is zoo, maar zonder zijn toestemming.... indien gij mij waarlijk liefhebt kunnen wij toch wel huwen " „Zoudt gij willen, dat wij heimelijk trouwden ?" — vroeg zij blijkbaar verschrikt over een voorstel, waartegen al wat in haar was, opkwam. „Gij weigert ?" — vroeg hij heesch. „Weigeren .... ? Neen ! Neen! maar. " * „Dan hebt gij mij niet hef, Suzanna." De ijzige kilheid in zijn stemgeluid trof haar tot in het diepst van haar gemoed. Zij voelde, dat hij de om haar geslagen armen het zakken. Zij voelde meer dan zij zag: dat hij zich van haar terugtrok. „Vergeef mij! Vergeef mij 1 Het voorstel was mij zoo vreemd!" — stamelde zij bijna onhoorbaar, maar kinderlijk eenvoudig, de handen smeekend naar hem uitstrekkend. — „Ik heb nog nooit in mijn leven iemand misleid! Hoe zal ik kunnen leven in voortdurend bedrog.... mij voordoende als een meisje, en inderdaad met u getrouwd ! Drie maanden nog maar " Zij stokte in de uiting van haar weerzin in een zoo schandelijk bedrog, want hij was plotseling opgesprongen en stond voor haar, onverbiddelijk, aan een stand- 84 beeld gelijk, maar met gebogen hoofd en de armen gestrekt. „Gij hebt mij niet lief, Suzanna r - zeide hij op zoo droevigen toon, dat haar liefdevol hart er van ontroerde — „anders zoudt ge mij zeker niet veroordeelen tot een helle-pijn, drie maanden lang! Ik weet nu, waaraan ik mij te houden heb Vaarwel, gij mijne liefde! Gij, die een ander zult volgen de Hemel geve, dat hij u zal liefhebben.... niet zoo als ik, want dat is onmogelijk Vaarwel!" Zijn stem stierf weg in een geluidlooze fluistering, die blijkbaar stokte in teruggedrongen uiting van overweldigende smart. Maar terwijl hij zoo sprak, was ook zij opgesprongen. Haar weifeling was overwonnen, haar hart vol zelfverwijt, en uit liefde voor hem tot alles bereid. „Wat wilt gij doen?" — vroeg zij bevend. „Weggaan 1" — antwoordde hij. — „Weggaan, omdat gij mij niet liefbebt." Oh i wat was zij dankbaar dat het nachtelijk duister haar zoo behoedzaam dekte tegen ieder spiedend oog. Zij was zoo jong, onschuldig en rein, dat zij zich bijna schaamde om uiting te geven aan haar eigen groote liefde, die overging in een waren hartstocht, toen zij begon te vreezen, dat zij op 't punt stond hem te verliezen. „Neen, neen," — riep ze angstig — „niet weggaan!.... niet weggaan!" Haar handen zochten in de duisternis de zijne, en zij klemde ze zenuwachtig vast. En zij drong tegen hem aan, trachtend op zijn gelaat te lezen en hem te overtuigen van haar eigen groote liefde. „Ik heb u lief!" — stamelde zij, tegen hare tranen kampende. En nogmaals zeide zij: „Ik heb ulief!" — En al haar moed vergarende, om uit te spreken,8 wat zij in haar angst had besloten „Zie, ik zal doen, wat gij wilt.... ik wil met u gaan, al ware het tot het uiterste einde der aarde .... ik wil.... met u trouwen .... in het geheim, wanneer gij het verlangt!" De duisternis had haar geholpen, haar blos verborgen — den blos der maagdelijke schaamte.... Zij was nog 85 zoo jong — zoo volkomen onkundig van wat het leven meebracht — maar toch voelde zij, dat door hare belofte, door hare verbintenis met den man, die zij liefhad, zij hem iets overgaf, dat zij nimmer zou kunnen herkrijgen. Kwam op dat oogenblik een gevoel van vrees in haar op? Wie kan het zeggen? De duisternis van dien avond, haar eerst zoo welkom, was — hoe had zij het kunnen denken 1 — inderdaad haar noodlottig, want deze verhinderde haar de duivelsche vreugde te zien van Marmaduke, die bij hare bewilliging inwendig juichte over de verovering der nu verkregen millioenen. HOOFDSTUK XII. Het hart eener vrouw. Het is wellicht moeilijk, om met juistheid te beschrijven wat er omgaat in het hart van een verliefd en dwepend jong meisje. Toen Lady Sue, eenige jaren later, de niet genoeg te waardeeren brieven schreef, waarin zij zoo meesterlijk hare jongere jaren uitbeeldt, trachtïfe zij in alle oprechtheid te beschrijven, wat er in haar omging, toen zij enkele maanden na hare eerste ontmoeting met Prins Amédé d'Orleans, haar woord verpandde voor een geheim huwelijk, ten spijt van haar voogd Sir Marmaduke en diens recht van verzet. Wat haar in den mysterieusen Prins aantrok, was toenmaals voor haar een onoplosbaar probleem, want zij was te jong, te onervaren om het onderscheid te beseffen tusschen haar grpote sympathie voor een romantische persoonlijkheid en waarachtige liefde voor een man. Toen zij enkele jaren ouder was, wist zij en kwam er voor uit, dat zij haar Prins nooit werkelijk had liefgehad. - „Want," — schrijft zij — „ik was altijd bang voor hem. Steeds bekroop mij eene onbestemde vrees, 86 zoowel bij zijne vurige liefdes-betuigingen, als wanneer hij aan zijn onbeheerschten hartstocht den vrijen teugel liet. Wie een man werkelijk liefheeft, kent die aandoeningen niet, want de echte liefde vertrouwt, en sluit de benauwde vrees uit." In een anderen brief van hare hand lezen wij nog: „Zoo menigmaal ik door de boschjes ging, voor een afgesproken ontmoeting, altijd voelde ik een zekeren angst en benauwde mij de stille vraag, wat hij wel zou zeggen, als hij mij zag — en of hij zou knorren, verwijten of mogelijk uitvaren." Wat haar hart voor hem voelde, laat zich het best vergelijken bij de natuurlijke, roerende vrees van een kind tegenover een gestrengen en toch geliefden vader. Gewantrouwd had zij hem nooit misschien wel, omdat zij hem, van wege de duisternis hunner avondontmoetingen, nooit duidelijk had kunnen aanschouwen, nooit in zijne oogen had kunnen lezen. Zijn gezicht kon zij zich onmogelijk voorstellen, verborgen als het ook was door zijn zwaren snor, zijn overhangende pruik en het verband over zijn linker oog. Voor hare verbeelding, wat moeite zij zich ook gaf om die te verscherpen, was hij slechts een onduidelijk schaduwbeeld. Niet op den man, dien zij nooit had gezien, op een schaduw was zij verliefd geweest en dat in ... heimelijke vrees. Toen zij nog een baby was, stierf haar moeder. Haar vader sneuvelde in den slag van Naseby, die door Koning Karei tegen de Puriteinen onder Cromwell werd verloren. Als wees en eenig kind bleef Sue achter, onderwijl de binnenlandsche oorlog hare nabestaanden en vrienden verstrooide. Sommigen weken uit naar het vasteland, anderen vluchtten naar de voorvaderlijke goederen — verarmd door plundering en verbeurdverklaring — vervolgd door spionnen — wachtende op eene gelegenheid tot weerwraak, die zoo bitter lang uitbleef. Eerst — ondanks haar rijkdom, en misschien wel om hare millioenen — her en derwaarts meegenomen was haar door Cromwell's bemoeiing, Sir Marmaduke ^eindelijk als voogd toegewezen, op wiens landgoed Acol 87 Court zij tot hare meerderjarigheid zou blijven, maar dat voor haar allerminst een tehuis werd. Ofschoon — bij het ontstaan van den strijd tusschen den aanhang van den Koning, tegenover de Puriteinen onder Cromwell - zij nog te jong was om er iets van te begrijpen, had zij toch in haar hart de partij gekozen, waarvoor haar vader zijn leven opgeofferd had. Haai- aangewezen voogd en Mevrouw de Chavasse, de weduwe van zijn ouderen broer, behoorden tot de partij der Rondhoeden, die zij van af haar prille jeugd als schandelijke konings-moordenaars had leeren verachten. Dat dan ook bepaalde, van het eerste oogenblik af, hare gevoelens voor Sir Marmaduke en zijn zuster, en die deden bijgevolg haar den neus optrekken, voor het armelijke leven, waarin zij zich moest schikken en dat zulk een scherpe tegenstelling vormde met de onbekrompenheid en weelde in haar ouderlijk huis. Gelukkig, dat haar voogd haar tegenwoordigheid meer vermeed dan zocht: zij zag hem aan tafel, en bijna niet anders, ofschoon zij dikwijls zijn stemgeluid hoorde, wanneer hij vloekend en razend door het huis ging. Maar in hare tegenwoordigheid wist hij hij zich altijd te beheerschen en gebeurde het zelden, dat hij zijne stem tot luider toon verhief. Dan was er nog een huisgenoot — Richard Lambert, die als secretaris van Sir Marmaduke fungeerde. Diens groote vereering en sympathie, zoo onmiskenbaar uitkomende, wanneer hij de gelegenheid vond ook maar een enkel woord met haar te wisselen, waren de eenige üchtpunten in haar kleurloos leven op Acol Court; en vrij zeker zou haar toegenegenheid en vertrouwelijke omgang in warme liefde zijn overgegaan, ware niet te onzaligertijd de mysterieuse heldenfiguur van den Franschen Prins komen opdagen, die door zijn vreemd accent en geheimzinnige manieren, meer nog door zi]n dwepen met vaderland en volk, en zijne zelfopoffering voor die heilige zaak, als met één slag den ontvankelijken geest voor zich en Frankrijk had gewonnen. Voor zóó diepe indrukken was zij bij hare kennismaking met Lambert misschien nog te jong. Toen- 88 maals stond zij nog niet op de gevaarlijke grenslijn» waarop het meisje vannit donkere onwetendheid een blik werpt in de wereld der vrouw. Zij was nog een echt rfeisje, toen Richard Lambert door duizend kleine attenties en door de aanbiddende uitdrukking zijner blikken, haar zijne liefde betoonde. Zijne liefde drong haar naar die grenslijn heen, terwijl hij in de zuiverheid zijner gevoelens en hare oprechte vergoding, haar steeds aan deze zijde van die lijn terughield. Met voorbedachten rade drong haar de mysterieuseprins, door zijn welberekend optreden als balling en romanheld, terstond over die grenslijn heen. Lambert sprak tot het meisje — Marmaduke tot de vrouw. Hij liet haar geen tijd tot nadenken, tot het ontleden harer gevoelens, hij sleepte haar mee, in eene voortdurende opwinding en spanning, onder welke hypnotiseering zij ternauwernood ademhalen kon. Zij had hem dien avond beloofd, dat ze in 't geheim met hem zou trouwen - zich naar lichaam en ziel zou overgeven aan den man, dien zij nauwlijks kende en inderdaad nooit had gezien. Geen blijheid was er in haar hart, ook geen spijt. Alleen telde ze zenuw-^ achtig de dagen, die nog moesten verloopen, en dat deed ze in een onnatuurlijk en koortsachtig verlangen naar het voorbij-zijn van den dag, waarop zij de haar afgedwongen belofte zou vervullen. Voor het eerst sedert haar komst op Acol Court, en hare kennismaking met den sympathieken jongen man, was zij nu boos op Richard, toen zij, na den Prins bij de deur van het paviljoen verlaten te hebben, omkeerde orunaar huis te gaan en plotseling voor hem kwam te staan. Van het rustieke bruggetje leidde een voetpad naar het hek, en Richard wandelde daar in de richting van het paviljoen. „Ik liep hier op en neer, in de hoop u te zullen treffen en naar huis te mogen geleiden," — zeide hij, met nog een beroep op de niet ongevaarlijke duisternis, als antwoord op het misnoegen, dat op naar gelaat te lezen was over het nagaan harer gangen. 8Ik maakte een wandeling in h.et park," — ant- 89 woordde zij koel — „het was zoo heerlijk rustig en geurig tegen den avond.... maar.... ik heb geen begeleiding noodig.... dank u .... ik wensch onvergezeld naar huis te gaan!" „Maar het is erg donker en al heel laat.... dus niet ongevaarlijk," — antwoordde hij vriendelijk — „Mag ik niet tot dicht bij het huis met u meegaan?" Maar de echte beleefdheid van zijn zachtmoedig aanhouden prikkelde haar tot een verzet, waarvan zij zich zelf geen verklaring had kunnen geven. Voelde zij eenigermate het contrast tusschen zijn liefde en het dwingend, dreigend optreden van haar Prins, en was haar dit eene waarschuwing, die zij niet kon verdragen ? Ofschoon zij die waarschuwing meer voelde dan begreep, was inderdaad het contrast tusschen die beide het onbewuste motief van haar bitterheid, die haar deed zeggen: — „Ik herhaal, mijnheer Lambert, dat ikuw geleide niet behoef of verlang! Ik heb geen aanranding van struikroovers of wilde dieren te vreezen. En gij zult mij verplichten," — vervolgde zij, wetende dat zij nameloos wreed was, en onbarmhartig wreed willende zijn, — „verplichten, indien gij verder het bespionneeren mijner gangen naliet." „Bespionneeren ?" Dat opzettelijk beleedigende woord had hem getroffen als een verachting, als een slag in het aangezicht. En zij, wreed als vrouwen van haar temperament kunnen zijn, had geen spijt van dat scherpe woord. Of Richard het aan haar verdiend had ? Of zij zich werkelijk beleedigd gevoelde over zijn zorg voor hare persoon — een teedere zorg van jaren lang — .... ? Neen! Maar wat haar zoo griefde en opwond was, dat hij haar zonder het eigenlijk te willen, door zijn optreden 's Prinsen onheilspellend karakter had doen zien, neen, had laten voelen! „Dat mij nagaan is beleedigend," — zeide zij — „en gij hadt dat zelf moeten inzien, evenals gij begrijpen moest, dat voortaan onze verhouding van vroeger ophouden moet. Wanneer ik ook uitga, altijd 90 loopt ge mij achterna... en kom ik terug, dan wacht ge me op... Ik heb getracht dat op te vatten als eenbewijs van uw zorg voor mijne veiligheid, maar als gij prijs stelt op mijne vriendschap, dan laat gij mij voortaan rustig mijn gang gaan." „Lady Sue Vergeve mij, indien ik haar heb gehinderd," — zeide hij - „maar indien ik soms scherper dan voorheen op alles, wat U betrof, heb gelet, dan verzoek ik Mylady, dat alleen te willen toeschrijven aan mijne bezorgdheid over haar toekomst. Mijne afwijzing heb ik aanvaard als een welverdiende straf voor mijn al te vermetel aanzoek. Maar de gedachte aan den avonturier maakt mij angstiger dan ik kan dragen." „Gij staat uzelf en uwen wenschen in den weg, Heer Lambert, door zoo te spreken over den man, dien ik liefheb en hoogacht boven alles ter wereld. Gij zijt blind voor wat ik in hem zie, blind voor de grootsche gedachten, die hem vervullen en waardoor hij hooger boven u verheven is, dan de sterren aan den hemel Maar vergeels zou ik andermaal pogen u te overtuigen, dat uw oordeel een grievende beleediging is. Indien gij echter iets om mij geeft, zooals gij beweert, dan ..." „Indien ik iets om u geef!..." - kwam hem over de lippen op een toon van gruwelijke miskenning. „Indien gij op mijn vriendschap prijs stelt," — hernam zij - „dan stelt gij u niet langer tusschen mij en wat het geluk van mijn leven uitmaken zall" — En koud en wreed, gedreven door de vrouwelijke onverklaarbare begeerte om den man te kwetsen, die haar liefhad, brak zij het onderhoud af, met de woorden : „En nu kunt gij mij naar huis begeleiden, indien gij dat wilt. Maar dit is de laatste keer, dat ik als tot een vriend met u spreek, nu ik u den man, dien ik liefheb, een „avonturier" heb hooreQ noemen. Gij hebt nu te kiezen tusschen zijn vriendschap en mijn... vijandschap." En zonder hem nog een afscheids-woord of een blik te gunnen, sloeg zij haar mantel dichter om zich 91 heen en ging, onverschillig of hij volgde, naar huis. En hij volgde, het hoofd gebogen, in gedachten verzonken, vol verwondering, vol verwondering.... HOOFDSTUK XIII. Een helsch plan. De overwinning was volkomen. Maar de toestand werd met den dag gevaarlijker. Lady Sue Aldmarshe had haar woord gegeven met den Prins" te zullen trouwen, Sir Marmaduke was ervan overtuigd, dat zij haar woord zou houden. Maar voor een geheim huwelijk had hij tijd van voorbereiding noodig, en... iederen dag kon zijn bedriegerij uitkomen, waarvoor hij dan door den Lord Protector Cromwell zoodanig gevonnisd zou worden, dat hij daardoor weer alles verloor en misschien wel het leven er bij zou inboeten. Er was een waakhond in Lady Sue's omgeving, trouw en vlug. Die voor hem gevaarlij ke persoon was Richard Lambert, die met de volharding van een teleurgestelden minnaar, het geheim van den zoogenaamden Prins zocht te ontraadselen. De samenkomst van dien avond met Lady Sue was hoogst gevaarlijk geweest. Sir Marmaduke toch was er zeker van, dat Lambert ergens in het park op de loer lag. Wel begreep hij, dat de jonge'man geen flauw vermoeden had van de waarheid ; daarvoor was zijn optreden als Fransche Prins, een zoo vreemd en ongehoord iets, dat het vooralsnog niet in het hoofd van een Quaker-jongen uit het dorp kon opkomen, ook daarin leugen en bedrog te vermoeden. Wel had Marmaduke zich Adam Lambert van het lijf kunnen houden en was hij ontkomen aan het gevaar, om in een gevecht pruik en snor en oog-verband te verliezen, maar de jaloerschheid ziet scherper dan de haat. De 92 ontmaskering van den Prins van Orleans, de ontdekking dat deze geheimzinnige persoon niemand anders was dan Marmaduke zelf, die mogelijkheid, de gedachte dat zooiets kon gebeuren, vóór hij met Sue en haar millioenen getrouwd was, maakte hem bijna krankzinnig van angst. Het gelukken van zijn plan berustte geheel op het ongestoord blijven in zijn rol als Prins van Orleans. Meester te worden van Lady Sue's fortuin was, sedert hij haar voogd werd, het doelwit, waarvoor hij leefde, werkte en loog. En nu hij zoo dicht bij zijn doel was gekomen, was het voor hem eene kwestie van „zijn of niet zijn" geworden. • Hij had een trouwe, hoewel weinig vermogende hulp in Editha, die, verlokt door enkele vage beloften, en door den wanhopigen toestand harer fmantiën, zich bij hem en zijne plannen aangesloten had. Daags nadat hij de belofte van Sue had verkregen, was hij met Editha naar de kleine voorkamer gegaan, om rustig met haar te kunnen overleggen. Zooals hij gewoon was, had hij den nacht, volgende op den avond van zijn samenzijn met Sue, doorgebracht op zijn kamer, die hij bij Vrouw Lambert had gehuurd. Bij het aanbreken van den dag was hij, na zich in het paviljoen verkleed te hebben, naar huis gegaan, waar hij ongezien had meenen binnen te kunnen komen. Maar toen had hij Richard Lambert gezien, die uit een van de vensters, welke op 't park uitzagen, leunde, om te weten, op welk uur hij terugkwam, na den .vorigen avond uitgegaan te zijn. Maar ook Editha was verre van gerust. Lambert had haar dien morgen vermeden. „Ik wandelde bij het aanbreken van den dag in den tuin, om Lambert binnen te houden," — zeide zij tot haar zwager, die onrustig het kleine vertrek op en neer liep. — „Hij heeft u toch niet gezien, Marmaduke?" vroeg zij op een toon, die haar angst verried. „Neen, niet duidelijk!" — zeide hij kortaf. — „Ik bleef in de schaduw, om niet kenbaar te worden, toen ik instinctmatig voelde, dat die vervloekte hond op den uitkijk stond." „Onze toestand wordt gevaarlijk!" — zuchtte zij. 93 „Toch moeten wij het nog enkele weken uithouden..." „Dat begrijp ik maar die Lambert is een geduchte vijandl Als een echte speurhond volgt hij Sue overal... Op zekeren dag overvalt hij u, als gij alleen zijt, of... met Sue... En dan is het uit met de vermomming.... uit met al onze plannen ...!" „Ik weet het! Ik weet het! Onnoodig, om alle mogelijkheden op te halen, die een mensch zijn verstand doen verliezen!" — antwoordde hij driftig. — Ik weet, dat die Lambert gevaarlijk is! Bij. God, ik wou, dat ik een middel wist, om hem uit den weg te ruimen!" „Wel, ontsla hem! Geef hem zijn salaris, en zend hem weg, weg hier uit huis! Weg, uit ons dorp!" „Wat zou dat geven! Hij zou een schuilplaats bij vrouw Lambert vinden en dan al den tijd hebben om te spionneeren.... Neen, neen!" — zeide hij een loerenden blik op Editha slaande,... een blik, die haar deed rillen, als had zij een voorgevoel van doodslag en moord. „Neen, dat is het niet, wat ik wil!" — zeide hij, in antwoord op hare ontsteltenis, die hij opgemerkt had. Maar ook dit antwoord was een leugen. Tegen een moord zag hij niet op, mits een ander er zich mee belastte. „Wat moeten wij doen?" — zeide zij bijna onhoorbaar. — „Wat kunnen wij doen?" „Daar moet ik over nadenken! Maar uit den weg moet hij, de verliefde gek, die voor Voorzienigheidje wil spelen Iets moet er gedaan worden, dat hem van dat meisje verwijdert... zoo mogeüjk voor altijd." Zij antwoordde niet terstond, maar zag hem met hare groote donkere oogen onbeweeglijk aan. „Wist ik maar hoe het te doen!" — zuchtte zij ten laatste. „Wat bedoelt ge?" „Als ik maar volkomen op u kon vertrouwen, Marmaduke V* Hij lachte, zoo droog en zoo wreed, dat het haar pijn deed. 94 „Mijn waarde Editha, wij weten toch te veel van elkaar, dan dat wij elkander niet zouden vertrouwen." „Mijn toekomst hangt geheel van uwe goedwilligheid af. Ik heb geen stuiver meer, dien ik den mijne kan noemen. Als gij met Sue trouwt..." „Dan kan ik voor u zorgen 1" — viel hij haar ruw in de rede. — „Wat zou ik nu voor u kunnen doen? Met mijn finantiën is het nog treuriger gesteld dan met de uwe. Dus, mijn waarde, als gij iets weet, dat tot bevordering mijner plannen kan dienen, laat dan de vrees" voor de toekomst u niet weerhouden, mij uwe hulp te verleenen." „Ik dacht daareven aan Iets, dat Lambert voor goed verhinderen zou, zich hier te vertoonen, zelfs bij zijne naaste verwanten." „En dat is?" „Eerloosheid." „Eerloosheid?" — riep hij uit. — „Goed bedacht 1" „Eerloos moet hij worden door iets dat verachtelijk... schandelijk... laag... is, zóó gemeen, dat zelfs Sue hem den rug zal toekeeren en hij niet meer onder hare oogen zal durven komen, nu niet en in der eeuwigheid niet!" Hij keek haar scherp, onderzoekend aan, als wilde hij hare gedachten lezen. „Gij hebt dus iets bedacht, dat hem dat maken zou. Zeg op, wat is het?" - zeide hij gebiedend. „Mijn huis in Londen," — fluisterde zij. „Gij zijt dus niet bang, om daar weer een speelbank te openen?" „Het mocht wat!" — zeide zij, de schouders minachtend ophalende. „De spionnen van den Protector zien scherp!" „Bah! Nu ik al twee jaar weg geweest ben, denken ze niet meer aan mijn huis!" „H'm, hun geheugen is goed en de nieuwe wetten zijn dubbel gestreng !" „We zullen voorzichtig zijn." „Maar boe kunt ge het uwen ouden bezoekers laten weten? Zij zijn overal verspreid." „Mylord Walterton is nog altijd dezelfde, en Sir 95 James zou er alles aan wagen, om een avond naar hartelust te kunnen dobbelen. Als ik hen even waarschuw, dan hebben we lederen avond zooveel liefhebbers, als we kunnen verlangen." „Het is goed bedacht, Editha!" - zeide hij goedkeurend. — „Maar We moeten er geen gras over laten groeien. Wilt ge morgen naar Londen gaan ?" „Als ge dat goedvindt, dan ga ik morgen." „Gij kunt met de dilligence van Dover gaan, dan kunt ge tegen den avond in de stad zijn. Schrijf dan terstond aan Lord Walterton en aan Sir James Overbury. Vraag een meisje voor de bediening aan de Alverstone's, en verzoek de heeren voor de veiligheid hun bedienden mee te brengen. Ze zullen toch wel komen ?" „Of ze zullen komen ?" — herhaalde zij met een fijn lachje. — „Vast en zeker!" „Daar het vandaag Dinsdag is, kunt ge uwe eerste receptie Vrijdag houden. Alles kan tegen dien tijd klaar zijn." „Natuurlijk!" „Dat is dus afgesproken. Vrijdag kom ik dan ook in Londen, in gezelschap van mijn secretaris, Mijnheer Richard Lambert. Gaarne zullen wij als genoodigden komen en ons compliment maken aan onze beminnelijke gastvrouw, in hare woning in de Bathstraat." „Ik zal zorgen, dat alles in orde is. Waar noodig, moet gij meehelpen. Endicott is bij de hand, en zal mijn orders opvolgen. Let maar op hem. En als Lambert maar een kaart aanneemt van hem, die de bank houdt...." „Hij zal zelf de bank houden, daar doe ik een eed op! Maakt gij maar alles met Endicott in orde." „Eh, Marmaduke, ik bid je, laat me niet in handen vallen van de agenten der politie, of van de spionnen van Lord Cromwell! Bedenk wat dat voor mij zou zijn!" — smeekte zij met dringenden ernst. „Stellig en zeker!" — zeide hij weer met dien schorren, wreeden lach. „Op zijn minst eene geeseling, omdat gij de Heeren opnieuw voor de dobbel-partij samenbracht. — Neen, 'de waarschuwing, om toch 96 voorzichtig te zijn, behoefde ik niét te geven aan mijne mooie Editha, die met de politie al vroeger kennis maakte en ternauwernood aan de schandpaal ontkwam." é , Waarschijnlijk had zij op dat oogenblik schatten willen geven - als zij er over had kunnen beschikken - indien zij zich daardoor had kunnen vrijmaken van haren zwager, van wiens genadebrood zij moest leven. •Ofschoon zij van jongsaf genotziek was geweest, slecht was zij niet. De nood had haar gedrongen met Marmaduke samen te gaan. En toen zij in treurige omstandigheden verkeerde, was hij wel vriendelijk tegen haar geweest, en zonder hem zou zij van honger en kommer zijn bezweken, want de roos was verwelkt en haar loopbaan als actrice had zij, om onbekende redenen, prijs moeten geven, en toen de politie op zekeren dag een inval deed in haar huis en daalde bewijzen vond, dat zij hare gasten geregeld liet -dobbelen, was zij ternauwernood aan de celstraf ontkomen. , , Daardoor wist zij maar al te goed, wat zij waagde met haar voorstel aan Marmaduke om, al was het maar voor enkele dagen, haar speelzaal weer te openen. En dat te meer, omdat de Lord Protector de straf op het houden van speelbanken verscherpt had en zij ditmaal als recidiviste zonder genade in het publiek zou worden gegeeseld. Toch had zij dit alles gewaagd, om hem te helpen. Uit liefde? Verre vandaar! Maar zij was er volkomen zeker van, dat hij haar met een aalmoes zou afschepen, wanneer hij eerst maar het fortuin van Lady Sue in zijn bezit had, en zij was slim genoeg om te begrijpen, •dat, hoe meer zij - zoo mogelijk achter de schermen - zich inliet met zijn onteerende en strafbare handelingen, zij ook des te meer hem zou kunnen dwingen, om haar zooveel te geven, dat zij als Mevrouw de Chavasse zou kunnen leven. Het woord „chantage bestond in die dagen nog niet, maar de nu strafbare daad, kende men toenmaals wel, en wat Editha van plan was, kwam feitelijk op hetzelfde neer. Onderwijl zij nu in angst zat, over wat zij waagde, 97 was Marmaduke uitgelaten, opgewonden en brutaal, als had hij de millioenen reeds in zijn bezit. Het plan, in haar brein opgekomen, had hij in het zijne uitgewerkt, en hij twijfelde niet, of hij zou niet alleen zijn doel bereiken met Sue, maar zich tevens wreken op Lambert, die hem in den weg had durven staan. „Mijn waarde Editha," — zeide hij, opgewonden vroolijk — „uw plan is onverbeterlijk, en ik voel mij zoo gelukkig, alsof de millioenen al in mijn bezit waren." „In ons bezit, bedoelt gij, Marmaduke," — zeide zij met nadruk. „Natuurlijk, óns bezit, mijne hoogvereerde!" — zeide hij met een valschen lach, dien zij als onopgemerkt liet voorbijgaan. — „Wat het mijne is, komt ook u toe. Ben ik niet aan u verbonden door de onverbreekbare banden der innigste dankbaarheid?" „Ik ga dus morgen met ons wagentje tot Dover en dan verder per diligence. Het veiligst zal het echter zijn, dat gij u niet weer als Prins laat zien, voor ge uit Londen terug zijt. Gij kunt mij immers wel reisgeld geven ? Zonder geld kan ik ook in de stad niets doen." „Ik zal u alles geven, mijn waarde Editha, wat ik in huis heb," — zeide hij, nu vleiend — „alles en alles, ongeveer honderd twintig gulden.... tot de gelukkige dag aanbreekt, dat ik u eenige millioenen zal kunnen aanbieden." — — — Het nest van den Sperwer. 7 TWEEDE DEEL. HOOFDSTUK XIV. Eet huis in Londen. Het stond midden in een buitengewoon nauw steegje, dat op de „Strand" uitkwam. Oudtijds was de ingang afgesloten door een poortdeur. Die deur was er thans niet meer - wel de poort, maar die stond zoo scheef als een kip met anderhalven poot. Wie er doorging, vond een onbestraat, eng ën vuil pad, met aan den eenen kant een hoog opgetrokken beschimmelden muur, en aan de .linkerzijde een rij huizen, waarvan de deuren stevig waren gesloten en de vensters zoodanig met vodden waren bedekt, dat geen spiedend oog kon zien, wat daarachter gebeurde. Midden in die rij stond het huis, waarin Mevrouw de Chavasse in vroegere dagen een speelbank had gehouden, en dat daarvoor nu weer zou dienen. Voor dat doel mocht het veilig genoeg geacht worden, want bijna niemand waagde zich in die duistere steeg en slechts éénmaal in de vier en twintig uur ging de door den Lord Protector georganiseerde politie er schouder aan schouder door, naar rechts noch links ziende en dankbaar als de uitgang in het gezicht kwam. Maar op den bewusten avond van Augustus 1657, leek het wel, alsof tal van persoonlijkheden iets in het ongure steegje — dat nog wel Bathstreet heette! — 99 te doen hadden. Opvallend was het vooral, toen de naburige kerkklok negen uur had geslagen. Want kort daarna slopen allerlei, door mantels en neergeslagen hoeden onherkenbare gedaanten, achter elkaar aan, soms ook wel twee of drie te zamen, het enge donkere steegje in. Allen bewaarden het diepste stilzwijgen, zelfs groetten zij niemand. Enkelen keken van tijd tot tijd schichtig om; maar al die geheimzinnige figuren schenen toch wel op een zelfde doei af te gaan, want zoodra zij bij het kippenpoortje waren gekomen, wipten zij er binnen en dekten zich in de daarachter heerschende duisternis. Iets dergelijks gebeurde, waar het steegje uitkwam aan de rivier. Daar wachtten twee eveneens mysterieuse personen tot de politie patrouille ver uit het gezicht was. Toen slipten ook zij het steegje ijlings binnen, en hepen wat zij konden naar de smalle deur van hetzelfde huis. Aan die deur was een zware bronzen klopper, maar opmerkelijk was het, dat niet een der komenden daarvan gebruik maakte. Als bij afspraak tikten zij driemaal op het houten paneel, telkens een oogenblik Wachtend. Meestal werden zij onmiddellijk binnen gelaten. Als van zelf ging de deur open en zij stonden in het voorportaal. Daar was het even donker als in het steegje zelf, en toen het tweetal, dat op het verdwijnen der patrouille gewacht had, binnenkwam, zeide een zachte, eentonige stem van een onzichtbare : „Het is al laat!" „En het zal nog later worden!" - antwoordde een van de twee. „Maar de koekoek heeft zich nog niet laten hooren!" — • zei de onzichtbare. „Ook is de fret nog niet uit op zijn prooi!" — was het weerwoord, waarna de wachter op meer natuurlijken toon zeide: «Twee vluchttrappen, en pas op de zeventiende tree van de tweede trap. Deur links, twee tikken, daarna drie." 100 „Dank u, mijn waarde!" — zeide nu hij, die toegang wenschte. — „Het geeft een aangenaam gevoel, wanneer men bemerkt, dat een trouwe portier den toegang bewaakt tot hetrpaleis der vreugde." Daarna gingen de twee bezoekers, die door hun instinct of door hunne volledige bekendheid met de plaatselijke inrichting voorgelicht moesten zijn — want het was pikdonker — naar een steenen trap, die op een portaal eindigde, waar links een tweede trap naar de bovenverdieping van het huis leidde. Een leuning, die onder den minsten druk gevaarlijk terugweek, moest de bezoekers bij hun opgaan den weg wijzen, maar blijkbaar was de waarschuwing van den portier bij lange na niet overbodig geweest. Want toen zij hoogst voorzichtig zestien treden waren opgegaan, kwamen de jongst binnengekomenen bij het aangegeven punt, en met de grootste voorzichtigheid hun verderen weg onderzoekende, voelden zij een gat, dat een ernstig ongeval zou berokkend hebben aan dengene, die onbekend was met de valluiken. Een verachtelijke lach, in zachter toon herhaald, bewees, dat de bezoekers gevonden hadden, wat zij vermoedden, en na dit korte oponthoud vervolgden zij hun verderen weg, zonder eenige gedachte aan gevaar. Een kwalijk riekende olielamp lichtte hen bij op de eerste verdieping, waar bij iederen stap een mengsel van modder en vuil uit de voegen der gescheurde steenen opwelde. Maar naarmate zij vorderden, drong des te duidelijker een gegons als van vele stemmen tot hen door, waaronder een schril gelach, dat door een zachter -beantwoord en in koor herhaald, wegstervend als een echo zich onderscheidde. Toen het tweetal op het portaal der tweede' verdieping was gekomen, ging het gegons in meer geaccentueerde tonen over, waardoor het ook beter te hooren was, ofschoon de geluiden nog dof en gedempt 'klonken, als kwamen zij het van achter zware en goed sluitende deuren. Maar te hooren was het, dat daar tal van mannen en vrouwen in druk gesprek waren. De nieuw-gekomenen tikten, volgens de aanwijzing 101 van hun mentor, op de massieve eiken deur aan hun linkerkant, eerst tweemaal en een oogenblik daarna drie achtereenvolgende keeren. Terstond werd de deur van binnen opengedaan, en stroomde er een zee van licht hun tegemoet, en terwijl de beide mannen zich nog op den drempel bevonden, werden zij van alle kanten met groot gejuich begroet. „Walterton, zoo waar ik leef!" „En Overbury ook 1" „Wat komt gij laat!" „We dachten al, dat ge door de trawanten van den ouden Crom gesnapt waart!" Het was werkelijk een vroolijk, jolig gezelschap, dat dooreen liep of in groepjes bijeen stond, in de niet al te groote kamer op de tweede verdieping van het huis in de steeg, die Bath-street heette. De kale, besmoezelde muren waren oorspronkelijk wel vuilgrauw getint, maar de afschuwelijke Londensche mist had van dien tint een veelkleurige wereldkaart gemaakt, trouw daarbij geholpen door de uitspattingen der vroegere bezoekers. Dikke gordijnen van een onbestemde kleur hingen in rechte plooien voor de ramen, en daartegenover was nog een andere deur met dubbele paneelen — die blijkbaar toegang gaf tot een binnenkamer. Toch was er iets in deze, overigens armzalige, ontvangkamer, dat aanspraak op bewondering mocht maken .... de schitterende verlichting door waskaarsen in tal van candelabres op kleine tafeltjes, hier en daar in de kamer opgesteld. Deze tafeltjes, met groene serge bedekt, zoomede een massa stoelen van allerlei soort en twijfelachtige soliditeit, waren de eenige meubelen, maar in een nis stond een pleisterbeeld, een hoorn des overvloeds — een cornucopia ophoudende, waarin pleister-afbeeldingen van de heerlijkste vruchten. Dat beeld stond op een piëdestal, dat overdekt was met rood fluweel. Deze godin van den overvloed, die haar neus had ingeboet en tal van vingers miste, beheerschte het schitterende gezelschap vanaf haar rood-purperen troon. 102 Haar hoofd was gekroond met een topmuts van bever* bont, zooals de toenmalige mode meebracht, gegarneerd met een purper-roode veer, die over haar linker oor afhing. Een opgewonden aanbidder had een koperen muntstuk in haar vingerlooze hand gelegd, terwijl een ander een rij van afgebrande kaarsen voor hare voeten had opgestapeld. In deze zoo schitterend verlichte kamer was niets te zien van den smaakvollen eenvoud, waaraan wij later gewoon zijn geraakt. Zijden kamizoolen van schitterende en zelfs schreeuwende stoffage, vormden een schril contrast met de vuilgrijze wanden en gordijnen. Fantastische knoopen, nestels en veters, prachtig geborduurde mouw-opslagen en halskragen, gerand met Mechelsche kant of even kostbare Pointe d' Alenconj linten met kwasten om knie en pols, statie-pruiken en overwijd eindigende laarzen-schachten waren bij allen te zien, terwijl de menigte hunner Fransche vloeken bewees, dat de Puriteinsche zeden en gebruiken, zelfs door het Londensche publiek in eere gehouden, nog niet doorgedrongen waren tot den cercle van Mevrouw de Chavasse. Sommige aanwezigen zaten in groepjes om een groen bekleed tafeltje, waarop kaarten, dobbelsteenen, goudstukken en massa's kleingeld lagen. Anderen stonden er omheen, het spel gade slaande, of met elkaar pratende. Meerendeels waren het heeren, zoowel oude als jonge; maar er waren ook vrouwen aanwezig, vrouwen met prachtige toiletten, sterk gedecolleteerd en geblanket. Dezen gingen meest van het eene tafeltje naar het andere, met opmerkingen over de wisselingen der fortuin. De heeren waren vol attentie bij het spel, — zoo wél als belanghebbenden, of slechts als toeschouwers bij het hazard, dat Zijne Hoogheid, de Lord Protector, zedeloos achtte en bij de Wet had verboden. De twee nieuw-gekomenen ontdeden zich spoedig van hun zware donkere mantels en ook zij bleken gekleed te zijn in veelkleurige zijde en satijn, met een pruik, overgaande in lange krullen, wier punten gevat waren in fijne strikjes, en die over wangen, 103 ooren en nek afhingen. Bovendien waren de wijduitstaande kappen der schachten, waarin hun beenen staken, met fijne kant gegarneerd. Lord Walterton moest zoo wijdbeens mogelijk loopen, zoo enorm waren zijne kappen. Ook leek de pantalon van Sir James Overbury wel met een magazijn van linten, strikken en nestels opgesmukt te zijn. „Vooruit, Heeren, aan het spel \" - riep deze laatste, toen hij de kamer verder binnen ging. En zijne fletse, van nachtwaken getuigende oogen straalden bij het zien van de speeltafeltjes met de kaarten en dobbelsteenen, de flikkerende lichten, de goudstukken en het zilvergeld. „Par Dio 1 Dat is heel wat anders dan de zure gezichten, die men tegenwoordig in Londen ziet!" - zeide hij, met lustige blijheid de handen vol ringen wrijvende. „Maar waar is onze allerliefste gastvrouw ?" — vroeg Lord Walterton, een jonkman met melankolieke oogen en nauwsluitende kamizool. „Hartelijk welkom, Mylordl" -- zeide Editha de Chavasse, die uit een groepje te voorschijn kwam. Zij zag er werkelijk lief uit in haar zijden japon van frisschen groenachtigen tint met kant gegarneerd, en haar hooggehakte schoenen uit haar actrice-tijd. Zij had zich opgesierd met valsche krullen, welke dracht de mode-kappers wilden invoeren. Eveneens had zij een ruim gebruik gemaakt van blanketsel en de daaronder scherp geworden trekken verzacht, waardoor zij aan haar slanke figuur een jeugdig voorkomen had gegeven, waartoe haar zenuwachtige opgewondenheid niet weinig medewerkte. Lord Walterton en Sir James Overbury brachten de hand, die zij hun toereikte, even aan hun lippen. Zij maakten een lichte buiging, doch schudden hun krullen daarbij zooals de Fransche mode het voorschreef. Maar er was een zekere onbeschaamdheid, eenigszins met ironie gemengd in de vrijpostigheid, waarmede zij haar hadden gegroet. „Ik heb gezien, dat de Chavasse ook in de stad is! - zeide Lord Walterton, terwijl hij zich omkeerde, om naar de speeltafels te gaan. 104 „Ja, hij was van plan om vanavond nog hier te komen." Sir James Overbury zeide nog iets over de mooie verlichting, maar ook daaruit bleek, dat hij evenmin inging op de hartelijke ontvangst der gastvrouw. Als de meeste mannen van alle eeuwen, misten ook zij de fijngevoeligheid om onder de vreugde aan hunne lusten te kunnen voldoen, de verachting te verbergen voor de persoon, die hun de gelegenheid daartoe verschaft. HOOFDSTUK XV. Het Spaanschc Primero spel. Aan een tafel, ongeveer in het midden der speelzaal, hield een welgedaan — om niet te zeggen „vettig" persoon de bank. De Primero was een eenvoudig spel, niet moeilijk te begrijpen, ofschoon van groote attractie en opwinding, te oordeelen naar de gezichten der spelers. Hij, die de bank hield, gaf een kaart, zoodat niemand kon zien, wat er op stond, aan ieder der spelers, die er dan, na gezien te hebben, welke kaart zij hadden, zoo veel op zetten, als zij meenden te kunnen wagen. Als dit gedaan was, keerde de bankhouder zijn eigen kaart om, en streek den inzet op der spelers, die een lagere kaart hadden dan de zijne, maar aan de houders der hoogere kaarten moest hij hun inzet betalen. Hadden de spelers hooge kaarten gekregen en dus hoog opgezet, dan kon hij zeer veel verliezen, wanneer hij een kaart had van mindere beteekenis dan die zijner tegenspelers. • „Zijt gij aan de winnende hand, Endicott ?" — vroeg Lord Walterton, die, achter hem staande, naar het spel keek. 105 Endicott haalde de schouders op, als wilde hij zeggen : wat doet het er toe? „Ik betaal alleen aan Koning en een Aas! — riep hij met een effen gezicht, een vrouw omkeerende. Al de spelers verloren hun inzet, die de bankhouder opstreek, maar een handvol goudstukken moest hij betalen aan een jongen holoogigen man, die zenuwachtig de winst naar zich toehaalde. „Gij hebt vanavond bijzondere veine, Segrave!" zeide hij met een zoetsappigen glimlach tegen den winner, die zijn vis-a-vis was. „Opzetten, mijne Heeren 1" — zeide hij terstond, de kaarten rondgevende. Na dit te hebben gedaan, keerde hij zijn eigen kaart om, een klaveren tien. „Ik betaal vanaf een boer alleen I" riep hij. „Maar ik heb harten tien !" — zeide een der spelers. „Die wint het van de bank," — zeide Endicott onverschillig. „En ik heb een vrouw!" — viel Segrave in. Endicott wierp met een vloek het geheele spel kaarten in een hoek van de kamer en riep woedend om een nieuw spel. Toen een rijk, maar smakeloos gekleede jonge vrouw met een echt bulhonden-gezicht en een oudmodischen Spaanschen hoepelrok, in een ommezien het verlangde gebracht had, zeide Endicott met een schorren lach: „Nieuwe kaarten zullen de veine van Mijnheer Segrave doen ophouden en u, naar ik hoop, wat meer geluk brengen, Sir Michael!" „Voor er weer rondgegeven wordt," — zeide Sir James Overbury, die achter Lord Walterton staande, den loop dér kansen had gevolgd, — „wil ik met u wedden, dat Segrave weer zal winnen!" „Aangenomen! — zei de ander. — „En ik ben er zóó van overtuigd, dat hij zal verliezen, dat ik tegen hem in ga spelen. Ik zet laag, als hij hoog opzet, want de fortuin keert hem den rug toe;" De dame met den hoepelrok bracht hem een stoel en hij. zette zich aan de speeltafel, toen Endicott opnieuw begon te geven. 106 • „Zestig gulden, dat Segrave weer wint," — zeide Overbury. „Een vrouw P* zei Endicott zh'n kaart koerende. — „Alleen Heer en Aas winnen." Al de spelers verloren, daar zij een lagere kaart hadden. Alleen Segrave had de zijne nog niet laten zien. „Wel, wat kaart hebt gij, Segrave?" — vroeg Lord Walterton onverschillig. „Een aas!" — zeide Segrave doodbedaard, harten-aas omkeerende. „Het is toch eigenlijk onverstandig, tegen de veine in, te wedden," — zeide de nog jonge Walterton, terwijl hij de zestig gulden zijn vriend toereikte, — „te meer, omdat het een afwijking is van mijn .systeem." „Speelt gij dan Primero volgens een systeem ?" — vroeg Sir Michael hoogst verwonderd. „Ja," — antwoordde Walterton — „ik speel nu al vier jaar volgens dat systeem .;. en het faalt nooit of te nimmer, op mijn woord!" Onderwijl waren de deuren van de volgkamer geopend en tal van knechten en dienstmeisjes kwamen binnen met presenteerbladen, vol glazen en flesschen rijnwijn, madera en muscadel voor de Heeren, en warme ale met suiker, honigzeem met water en hippocras voor de Dames. Editha bemoeide zich niet met de bediening, maar te meer zorgde de Hoepelrok voor de gasten. Zij bewoog zich vlug her- en derwaarts, inderdaad gracieus met haar crinoline manoeuvreerende. Zij lette zóó goed op, dat de glazen nooit leeg stonden, en presenteerde aldoor taartjes en schoteltjes met ansjovis of kaas, zoomede kopjes met een vreemd riekende drank, — eene eerst onlangs in Engeland geïmporteerde substantie, die men koffie en chocolade noemde. De chocolade beviel de dames het meest, en zij slurpten haar uit zilveren kroezen, luide heur ingenomenheid uitende met den zoeten, geurigen drank. De mannen dronken als om strijd hoofdzakelijk de Spaansche wijnen ; zij aten ansjovis en kaas bij hoopen en wenkten aldoor om meer. Het kaartspel werd natuurlijk gestaakt. Alle tafeltjes 107 waren door de etende en drinkende gasten in beslag genomen. De mannen hadden het vooral over de kansen van het spel — waarover zouden die leeghoofden ook anders praten ! De theaters waren gesloten, ook andere amusementen waren verboden. Hanen-gevechten en berengevechten met honden waren onmogelijk geWorden door de streng gehandhaafde wetten van den Lord Protector. De vrouwen spraken over kleedij en kapsels, over de nieuwe poffen en gauffreer-plooisels, en de smaakvolste spelden. Alleen en aan de middelste tafel zat Segrave, voor alle verversching bedankende, ongeduldig wachtende op het einde der onderbreking van het spel. Toen hij zijn isolement gewaar werd, had hij met koortsachtige gejaagdheid de massa geld, die voor hem lag, geteld. „Goddank, gered!" — kwam het onhoorbaar over zijne lippen, alsof hij tot zichzelf sprak. - „Goddank, gered! Drie duizend gulden nog acht honderd ontbreken en dan raak ik nooit meer een kaart aan!" Hij had de handen voor zijn gezicht geslagen; het klamme zweet parelde op zijn voorhoofd. Aldoor keek hij met klimmend ongeduld om zich heen. „Goede God! Waarom komen zij niet terug 1 Nog achthonderd gulden... en ik kan bet geld terug brengen, voor het gemist wordt O! Waarom komen zij niet terug 1" Er lag eene^eheele tragedie in die paar gemompelde woorden, die bevende handen en dat klamme voorhoofd. Hij had geld weggenomen ... feitelijk gestolen, van een hem vertrouwenden vader of voogd of patroon... natuurlijk om zich tijdelijk te kunnen redden, en ... Maar waartoe den verderen loop beschreven van een zoo gewone tragedie, zelfs in de dagen toen sociale ongelijkheid bij de wet verboden was. Ondertusschen was Lord Walterton, die na zijn derden beker van den koppigen wijn niet steevast en stemvast meer was, bezig Sir Michael Isherwood uit te leggen, wat zijn systeem was en hoe het den speler onfeilbaar deed winnen. 108 „Ik ben er zeker van, dat ik op een goeien dag de bank laat springen," — zeide bij, vertrouwelijk fluisterend. — „lk denk naar Parijs te gaan, waar hoog wordt gespeeld en men zich niet behoeft te verschuilen in hokken als dit." Hij had zijn zoogenaamd systeem slechts in hoofdtrekken aangegeven, wat Sir Michael, wiens landerijen in hét graafschap, dat hij zou erven, reeds zwaar belast waren, deed zeggen: „Leg het mij nog eens goed uit, hoe ik dan moet spelen." „Wel het is 'dood eenvoudig 1" zei Lord Walterton. — „Stel, ge zet een goudstuk op uw kaart.... en ge verliest. Dan zet gij er twee op, en verliest wéér." „Dat is zeker eenvoudig!" stemde Sir Michael schertsend toe. „Twee verloren, zet ge er vier op I" „Die ik weer verlies " „Nu, onmogelijk is het niet! Maar dan zet ge er acht op en wint! Dan hebt ge een goudstuk meer, dan bij uw begin 1" Met een onvaste hand nam de jonge Lord zijn beker en bracht dien aan zijne lippen, naar Sir Michael glurende met den ongestadigen, vragenden blik, die den dronken man kenteekent. „Mij dunkt, dat als men in 't geheel niet speelde,"". — zei Sir Michael — „het resultaat, altijd op één goudstuk na, hetzelfde zou zijn ... Maar veronderstel, dat men die acht ook verloor, wat dan ? „Wel, dat is duidelijk genoeg Dan zet ge er zestien op!" „Maar als die óók gaan ?" „Dan twee en dertig " „Maar als men zooveel niet meer heeft?" hield Sir Michael vol. „Neen maar 1" — zeide Lord Walterton, met een lach, die al spoedig overging in een bedenkelijk gehik. — „in dat geval, moet gij niet spelen volgens een systeem!" „Goed gezegd, Mylord!" — viel Endicott nu in, die 109 maar een enkel glas hippocras had gebruikt en dus volkomen onbevangen was gebleven. — „Goed gezegd, pardi! Ook mijn oude vriend de Markies van Swarthmore beweerde, dat het beter was volgens een systeem te spelen en te verliezen, dan te spelen zonder systeem." „Een ridderlijke figuur, die oude Swarthmore!" — stemde Sir Michael grif toe. — „Zeker een van uwe trouwe vrienden, Endicott," voegde hij er veelbeteekenend aan toe. „Willen we de kaarten weer opnemen. Endicott?" — vroeg Segrave, die al een kwartier lang te vergeefs getracht had, de attentie te trekken van den bankhouder. Lord Walterton wilde ook van de partij zijn. Hoe meer de wijn hem naar het hoofd steeg en hoe onvaster zijn hand, des te sterker werd zijn verlangen om zijn hof te maken aan de Godin zonder neus en vingers, Vrouwe Fortuna. „Ge hebt gelijk, Segrave," — zeide hij diktongig, — „we verdoen den kostelijken tijd! Misschien loert de politie-patrouille van den ouden Cromwell op deze keel-afsnijders-steeg.... Endicott, open de bank ik doe er een eed op, dat ik je laat springen, vóór de maan — die ik nergens zie — aan den horizont verdwijnt. Sir Michael, beproef mijn systeem.... Overbury wat treuzel je 1 Laat ons lachen en vroolijk zijn 1 Morgen is het de sabbath van de Joden — overmorgen de Zondag der Puriteinen, daarna varen wij misschien al naar de hel, door Mylord Protector geëscorteerd ! Meid, schenk in ... Madera of Muscadel... dien slappen Rijnwijn lust ik niet! Heeren neemt plaats.... Endicott, kan niet een van die meisjes wat muziek maken, onderwijl wij Fortuna trachten te lokken Aan tafel aan tafel, Heeren.... De gezondheid van Koning Karei, dien God behoede ten spijt van den ouden Protector!" 110 HOOFDSTUK XVI. Een conflict. Onder het rumoer, dat onmiddellijk volgde op de sommatie van Lord Walterton om te drinken op het heil van Koning Karei en het spel te hervatten, wenkte Editha de Chavasse den Hoepelrok, die niemand anders was dan de vrouw van den bankhouder Endicott, en die haar rechterhand scheen te zijn. Zij trok haar mee naar een hoek van de kamer, waar niets van heur samenspraak door anderen kon worden verstaan, vanwege het rumoer en gegons der muziek. „Is alles in orde, Madam ?" — vroeg Editha fluisterend, „Alles, Mevrouw 1" — antwoordde de andere. „Alles dus goed begrepen?" „Jawel," — zei de vrouw, ietwat aarzelend — „maar...." „Hoe heb ik het met u, Madam?" — vroeg Editha trotsch, de aarzeling opmerkende en er door ontstemd. „Mijn man acht de zaak te gevaarlijk." „Ik wist niet," — was het driftige weerwoord, — „dat ik het oordeel van mijnheer Endicott had gevraagd !" „Neen, dat niet," — antwoordde Madam, nu ook driftig — „maar u hadt in deze zaak de hulp van mijn man gevraagd.... en hij schijnt niet van plan te zijn, die te verleenen." „Waarom niet?" „Zooals ik reeds zeide.... hij vindt de zaak te gevaarlijk." „Vindt hij soms, dat ik te weinig voor zijn hulp betaal?" — vroeg Editha met een minachtend lachje, Zeg op, wat is het? Te weinig, of te veel?" „Te weinig én te veel! Voor zoo weinig, wagen wij te veel vooral vanavond." „Hoezoo, vanavond ?" 111 „Omdat na uw vertrek — ondanks al onze moeite om het huis onbewoond te doen voorkomen — het altijd door de politie in het oog is gehouden.... De agenten van den Lord Protector verdenken ons.... van avond-recepties.... en ik geloof, dat zij dezer dagen wenschen te zien, hoe de gasten zich bezig houden." „Welnu, wat zou dat?" — zeide Editha onverschillig. „Zooals gij weet, hebben wij de laatste twee jaren hier niet laten spelen Endicott achtte het van avond ook hoogst gevaarlijk...." Plotseling zweeg zij, want Editha, die zich afgewend had, keerde zich onverwachts om en keek haar vernietigend aan. „Wat beteekent die bijzondere vrees juist voor van avond ?" — vroeg zij gebiedend* als rook zij verraad. — „Waarom zegt gij : „van avond" .... Ik gelastte u van uit Thanet, het huis voor de receptie van heden avond in orde te brengen... En Lord Walterton, Sir James Overbury en al onze gewone bezoekers, voor zoover ze in de stad zijn, stelden het op hoogen prijs, dat het lieve leventje weer begon. Maar," — zeide zij, de kamer rondziende — „mij dunkt dat wij vanavond weinige echte spelers hebben." „Het ging moeilijk, ze over te halen," — antwoordde zij met meer bangheid in haar stemgeluid, dan zij tot nu toe had laten hooren. — „Zooals u weet en u zult herinneren, de jonge Squire Delamere pleegde zelfmoord.... en Lord Cooke doodde Sir Humphrey in een duel, na de ruzie, die we hier hadden, toen de politie u gevangen nam.... Over den zelfmoord van Squire Delamere en den dood van Sir Humphrey hebben leelijke praatjes geloopen. De oude Mevrouw Delamere, de moeder, houdt u, naar ik vermoed, aldoor in 't oog, om zich op ons te wreken ... Het was beter geAveest, als we nog wat gewacht hadden.... Geen maanden, maar jaren moeten er verloopen, zal men ons en wat wij deden, vergeten Zóó denkt mijn man er over, en ik ben het met hem eens. Een schandaal, zooals gij van avond wilt uitlokken, maakt 112 do spionnen wakker... misschien komt ook wel de politie er bij te pas.... en dan sta de hemel ons bij, 'ook u, Mevrouw! Gij, die ver van hier op het platte •land leeft, gij kunt u niet voorstellen hoe streng de wetten thans gehandhaafd worden tegen dobbelen, wedden, vloeken en allerlei onschuldige vermaken. Verleden week nog zijn twee meisjes aan den schandpaal door den beul gegeeseld, omdat ze, kijkend naar jongens, die verstoppertje speelden, onder elkaar hadden gewed, wie het zou winnen.... En u weet, dat John Howthill twee uren lang te pronk heeft gestaan en zijn handen met een gloeiend ijzer zijn doorboord, omdat hij in zijn herberg heeft laten dobbelen..,. TJ ziet dus, Mevrouw, dat ik in uw eigen belang sprak " Editha, die met kennelijken weerzin naar de lange tirade had geluisterd, viel de praatzieke vrouw kortaf in de réde. „Jawel, Madam," — zei ze kort en bondig — „mijn belang is: dat ik gehoorzaamd word door hen, die ik betaal. Gij en uw man hebben hier vrije woning én honderd twintig gulden voor iederen avond, dat ik receptie houd ... Welnu, daarvoor maak ik gebruik van uwe diensten en naam, voor het geval, dat een al te nieuwsgierige patrouille hier mocht komen kijken, of eenig schandaal ter oore van den Lord Protector mocht komen Tot nog toe hebt gij oen ongestoord renteniers-leven gehad De minder aangename gevolgen van het laatste standje zijn op mij neergekomen, terwijl gij er zonder kleerscheuren af zijt gekomen.... Nu stem ik toe, dat er van avond wel iets zou kunnen gebeuren.... maar daar Ijetaal ik voor, en niet weinig! Die niet waagt, die niet wint!" „En als wij nu eens weigerden de waag op ons te nemen ?" „Als gij dat niet doet, Madam, dan gaat gij met uw man terug naar het hol, waar ik u uit opgepikt heb... en binnen een maand of drie zal ik dan zeker de satisfactie hebben, u beiden onder behandeling te zien van den beul met zijn kat." 113 „Ik wil niet ontkennen, dat we daar kans op hebben, maar... één woord van mij, en gij gaat het laddertje op!" „Bah! Geen mensen zou u gelooven.... maar wat zou het u nutten, indien ik met u ten gronde ging ?" „Daar we den dans dan toch niet kunnen ontspringen, na het werk van-avond ...." — zuchtte de vrouw. „Maar waarom zijt gij nu zoo zwaartillend .... ? De Lord Protector denkt nu wel niet meer aan ons, — geloof dat gerust!.... En de patrouille heeft immers nog nooit weer aan onze deur geklopt.... Mij dunkt, Madame," — het Editha er beteekenisvol op volgen — „Mij dunkt dat uw belang meebrengt, te doen wat ik zegl" „Ik wil met u geen ruzie maken," — zei Madame Endicott, die blijkbaar haar laatste kruit had verschoten, en reeds lang had begrepen, dat heur beider belang vredig samengaan vorderde, zeker geen twist of scheiding gedoogde. „Alles is dus goed afgesproken 1" — zeide Editha, met geveinsde tevredenheid. — „Ik reken op uw man en op u. Zijn handigheid verzekert mij het welslagen van hetgeen hij van avond moet doen.... Denk er aan, Madame, ik verlaat mij op u." Misschien had Madame Endicott nog wel wat in het midden willen brengen, maar zij gaf het op. Wel liepen zij gevaar, maar wat hadden zij nog meer te verhezen!? Een twijfelachtig bestaan, afhankelijk van allerlei hoogst straibare daden, had hen vrijwel onverschillig en roekeloos gemaakt. Al wat zij verlangden, was goed betaald te worden voor het gevaar, verbonden aan wat zij zouden ondernemen. Met den schandpaal hadden zij genoegzaam kennis gemaakt, om daar niet bang meer voor te zijn. En er waren trouwens in die dagen zoo veel verboden amusementen, die de aanwezigheid van een strooman noodig maakten, dat menschen als Endicott en zijn vrouw het voorspoedig hadden. Het baantje bij Mevrouw de Chavasse, die ex-actrice Eet nest van den Sperwer. 8 zijnde, enkele jaren geieaen m naar huis wou speelbank had geopend, voldeed genoegzaam aan de behoeften der Endicott's, die bovendien allerlei emolumenten genoten. Maar de Hoepelrok begeerde eztra belooning voor het niet-ongevaarlijk werk, dat dien avond moest gedaan worden, en het speet haar, dat zij Editha niet had kunnen bang maken met de gevaarlijke politie-agenten en het schavot. Mevrouw de Chavasse wist zeer goed, dat de Endieott's het niet zoover zouden laten komen, dat ze • haar den dienst opzegden. Daarom had zij hen voof de keuze gesteld: gehoorzamen óf scheiden I — ongeneigd om langer er over te onderhandelen. Daarbij kwam, dat zij op dat oogenblik het geluid hoorde van een welbekend en veelzeggend geklop op de deur. Onder het praten met Madame Hoepelrok had Editha aldoor op dat geklop zitten wachten en het gehoord, ofschoon er door de kamer een geluid van vele stemmen gonsde. Met een nauwlijks zichtbare handbeweging had zij haar helpster verzocht haar te volgen, — welk verzoek zij met een scherpen blik bekrachtigde. Naar het zich liet aanzien, had Madame gekozen niet weggaan, maar gehoorzamen! Want zij trok de schouders op en volgde tot midden in de kamer. „Denk er om, dat gij nu voor gastvrouw speelt!" fluisterde Editha tegen haar, terwijl zij zelf naar de deur ging en die opende. Met een kreet van geveinsde verwondering en vreugde verwelkomde zij Sir Marmaduke de Chavasse, die binnen kwam, begeleid door zijn jeugdigen secretaris, Mijnheer Richard Lambert. HOOFDSTUK XVII. Een kind van het land in stadsgezelschap. Een of twee der aanwezigen keken op van hun spel, toen de Chavasse binnen kwam, maar niemand nam verder notitie van zijn komst. 115 ue meesten kenden hem van uit de laatste jaren, als hij naar de stad kwam, om het geld voor het onderhoud van zijn pupil te halen. Bij die gelegenheden had hij, zoo lang het duurde, geld genoeg om een trouw bezoeker te zijn van aanzienlijke geheime clubs. Maar in die kringen was hij, evenmin als elders, een persona grata,. en menigeen herinnerde zich zijn kwaadaardigheid en ruwe uitvallen, wanneer het geluk hem niet diende. Ooj^ nu teekende zijn gelaat norschheid en allerminst vriendelijkheid, toen hij, na een blik van verstandhouding gewisseld te hebben met zijn aangetrouwde zuster, met een koele buiging de aanwezigen groette. Hij gaf Editha den gebruikelijken handkus, en ging verder de kamer in. Hier kwam de pseudo-gastvrouw, Madame Endicott, hem te gemoet. Zij had blijkbaar alle teekenen van teleurstelling en oproerigen zin weggevaagd, want zij begroette de nieuw-gekomenen allervriendelijkst en met een minzaam lachje. „Het is mij inderdaad een groet genoegen te zien, dat Sir Marmaduke de Chavasse zijn oude vrienden niet vergeet!" — zeide zij op vleienden toon. • „En ik stel het op hoogen prijs, lieve Vrouwe," — antwoordde hij, zijn best doende om zoo oprecht en vriendelijk te spreken, als hem mogelijk was — „dat gij een onbeteekenend landjonker, zooals ik ben, in gedachtenis hebt willen houden en zooals u ziet, ik heb gerekend op uwe mij bekende gastvrijheid, door mijn jeugdigen vriend, Mijnheer Richard Lambert, mee te brengen,- als begrepen in uwe aangename invitatie." Hij stelde met deze woorden Lambert aan de gastvrouw voor. v De jonge dorpèVng, een wéinig verschrikt door zoo plotseling in een hem vreemden en zoo schitterenden kring ingeleid te worden, had zich zoo dicht hij kon, bij zijn patroon aangesloten. Maar zoodra hij den moed had verzameld, om de Dame aan te zien, aan wie hij voorgesteld was, drong zich onwillekéurig de gedachte aap hem op, dat zij er al te pronkerig 116 en weinig fatsoenlijk uitzag. Terstond eenter scnriRxe hij over zijne vermetelheid om een oordeel te vellen over eene, die zoo hoog boven hem stond. Hij had nog zoo weinig van de wereld gezien! Een voorstelling van het leven in Londen en aan het Hol had hij zich nooit kunnen maken. Het huisje van de oude Puriteinsche vrouw, die hem opgevoed had, en het bouwvallige huis van Sir Marmaduke de Chavasse waren de eenige woningen, die hij kende, De naburige Squires uit de provincie Kent, Zuid oostelijk van Londen aan de zee gelegen — Sii Timothy Harrison en Squire Boatfield waren de eenig( exemplaren van den Engelschen adel, ooit. door hen gezien. Sir Marmaduke de Chavasse had hem den dag t< voren kortaf gezegd, dat hij naar Londen mee moest want dat er een rechtsgeleerde zou geraadpleegc worden. Natuurlijk had Lambert zich daar niet tegei verzet, hoewel hij te^en die eerste reis naar de hoofd stad geducht opzag. Sir Marmaduke was uiterst vriendelijk geweest, ha< hem zelfs een nieuw pak van Gros de Naples - eei zijden stof - gegeven, dat volgens zijn meening he mooiste was, dat hij ooit had gezien. Bijzonder welgezim was hij jegens zijn patroon, en verdroeg lijdzaam a diens nukken en booze buien, toen hij de kamer zag door dezen voor hem gehuurd. Volgens Lambert's begrip was deze mildheid vai Sir Marmaduke geheel onbaatzuchtig. Daar zijne betrek king als secretaris een sinecure was, schreef de onei varen jongeman de zorg van Chavasse alleen aan dien goedhartigheid toe. Richard Lambert had geen enkele reden gehad, or anders dan met hoogachting over hen* te denken. Va diens zeldzame nachtelijke uitgangen had hij nooi iets begrepen — allerminst vermoed, dat die in betrel king stonden tot Lady Sue. Daarom had hij zij beschermer aldoor trouw gediend, diens belangen i huis en op het landgoed zoo veel mogehjk voorgestaai en dat altijd met innigen dank. Hij was zich zo volkomen bewust van den onoverschnjdbaren afstan 117 tusscnen nem en ae scnainjKe aocnier van aen uraai van Dover, dat het nooit in hem opkwam om zich gegriefd te voelen, wanneer Sir Marmaduke soms lachte over zijn gaandeweg toenemende liefde voor haar. Ook vergete men biet, dat hij geenerlei reden had Sir Marmaduke de Chavasse te verdenken van boos* aardige plannen of lagefhedoelingen te zijnen opzichte, toen deze hem zeide, dat zij dien avond samen een bezoek zouden brengen aan een oude bekende, Mevrouw Endicott, bij wie zij zich stellig zouden amuseeren. Zij hadden den vorigen avond doorgebracht in het Hotel de Zwaan, in Fleet-street gelegen, en dien dag besteed met het bezichtigen van de stad zelve, wat het kind van het land groote oogen had doen opzetten van verwondering en opgetogenheid. Sir Marmaduke was zelfs zoo vriendelijk geweest, hem mee te nemen naar een „Fransch koffie-huis". waar'de vreemde drank, „koffie" geheeten, to krijgen was, en een menigte uiterst nette mannen bijeen waren, die politieke gesprekken voerden, welke de jonge man bijzonder belangrijk vond. En toen het eindelijk avond werd, en Lambert het hoog tijd achtte om te gaan slapen — want het was zonde, om nutteloos kaarsen te branden, keek hij vreemd op, dat Sir Marmaduke hem zei, dat hij zich moest gaan wasschen en opknappen, want dat zij nu naar de woning zouden gaan van eene groote Dame, Mevrouw Endicott, eene vriendin van de gewezen Koningin Henriette Maria, eene hoogst vrome en verstandige vrouw, waarmede hij zich alleraangenaamst zou kunnen onderhouden. Lambert was in een oogenblik klaar. Hij — ofschoon als Quaker opgevoed — werd door het genot aangetrokken : zijn jeugd, zijn gezond lichaam, zijn geheele persoonlijkheid hunkerden naar de groote wereld met al hare verstrooiing en vreugden. Hoe hij zich voorgesteld had, dat de bewuste Dame, de vriendin der ongelukkige Koningin, er uit moest zien, kon hij later niet zeggen. Natuurlijk was Mevrouw Endicott unet haar roode gelaat, omgeven door al die valsche krullen, verraderlijk uitkomende bij heur eigen haar, dat zij niet bijgekleurd had, — niet het ideaal van alle groote deugden en toen hij haar bij de receptie zag en moest aanspreken, bekroop hem een instinctmatig gevoel, als werd hij gedrongen, haar te ontvluchten. | ,Eene onuitsprekelijke dankbaarheid welde op hetzelfde oogenblik in hem op, dat zijn welbeminde Lady — de onschuldige, fijngevoelende en mooie Lady Sue, niet met haar voogd mee naar Londen was gekomen. Terwijl hij opgetogen van bewondering den Westminster Hall en de Sint Paul aanschouwde, was onwillekeurig de wensch in hem opgekomen, dat zij bij hem mocht staan, opdat hij de schittering harer oogen zou zien, bij het aanschouwen dier meesterwerken. Maar nu was hij blij, dankbaar zelfs, dat Sir Marmaduke geboden had, dat zij, tijdens zijne afwezigheid, achter moest blijven onder toezicht van Juffrouw Charity en Loflied Busy, den keldermeester. Wat had hij op dat oogenblik dien ellendigen dwang verwenscht 1 Hij had alles, wat hij bezat, willen geven voor het recht om Sir Marmaduke te mogen waarschuwen, dat er een schurk op haar loerde in het bosch! Hij had een blijden glans in hare oogen zien gloren, bij het bevel, dat zij thuis zou moeten blijven — maar die glans had hem duidelijker dan woorden, overtuigd, dat zij overgelukkig was met die dagen van vrijheid, waarin zij ongestoord met haren Prins zou kunnen samen zijn. Maar al die bange gedachten verkeerden in dankbare berusting, toen hij ingeleid was in den kring dier menschen, die hij in zijn onschuld hield voor aanzienlijke Dames en hoogadellijke Heeren, vrienden van zijn hooggeachten Sir Marmaduke. Plotseling gevoelde hij, dat er hier in deze kamer iets was, dat hij voor niets ter wereld onder de oogen van Lady Sue zou willen brengen. Hij was onbeholpen, linksch in zijn bewegingen, toen hij de hand aannam, die Madame Endicott hem reikte, maar hij trachtte het voorbeeld te volgen van zijn Heer en Meester, die de dikke, niet al te zindelijke vingertoppen der Dame had gekust. 118 119 Zij was uitermate vriendelijk tegen nem, goedig en minzaam, met iets weemoedigs in haar blik, hem toesprekende: „O, ik zie het 1 Gij zijt een onverdorven kind van het land. Dat heerlijke landleven! Versche melk voor ontbijt! Uit de veeren bij het krieken van den dag, en ter ruste bij het vallen van den nacht 1 O, dat liefelijke leven op het land! Ik ken het bij ondervinding. Helaas, plicht riep mij naar de stad! Geen wonder, dat gij er zoo jeugdig uitziet I" Hij trachtte met haar over het landleven te spreken, want met haar inleiding had zij een snaar aangeroerd, die altijd weerklonk. Hij wist alles van de vogels en de dieren op het veld, van de bosschen en de weiden, en niet gewend aan geveinsde belangstelling, hield hij voor warme sympathie, de opeenvolgende enthousiaste uitroepen, waarmede zij telkens den stroom zijner welsprekendheid onderbrak. Sir Marmaduke de Chavasse, die met koortsachtige scherpzinnigheid den jongen man had gadegeslagen, merkte tot zijne genoegdoening twee dingen op: — eerstens, dat de jonge man zijn boeren-schroom al heel spoedig had overwonnen, en — ten tweede, dat hij een nog sluimerenden, maar toch kennelijken afkeer had -van het moreele gehalte dergenen, die het gezelschap uitmaakten. Met die opmerkingen moest hij rekening houden bij wat er nu gebeuren zou. Hij zocht zijn schoonzuster, en vestigde haar attentie op Lambert, die een levendig gesprek voerde met Mevrouw Endicott. „Is alles in orde?" — fluisterde hij. „Alles!" — was het antwoord. „Geen moeite^ gehad met den hoepel ?" „Iets, maar overwonnen." „Wat is afgesproken ?" „Haal hem over, om een oogenblik mee te spelen, dan bezorgt Endicott de rest." „Wie is ingelicht?" — vroeg hij, na even gedacht te hebben, terwijl hij zijn niets vermoedende prooi vol ongeduld en haat gasloeg. 120 „Alleen de Endicott's, — verzekerde zij. „Maar denkt ge, dat hij zal willen spelen ?" — vroeg zij alsnog, een van angst getuigenden blik op haar schoonbroer slaande. „Ja!" — zeide hij kortaf. „Ik kan er hem toe brengen, zoodra gij klaar zijt, gij en die twee 1" Zij ging van hem weg, naar de middelste tafel. Zij volgde het spel een oogenblik, opmerkende, dat Segrave nog altijd won en dat Lord Walterton een hoog roode kleur had en zeer opgewonden was. Toen ving ze een blik op van Endicott, en sloeg tot twee malen toe hare oogleden neer. „Ventre saint gris!" ** vloekte Endicott, met een echt Engelsch accent. — „Ik speel niet meer.... De bank is gesprongen en ik heb te veel geld verloren .... Mijnheer Segrave heeft mij bijna alles afgewonnen, zonder dat ik zijn veine kon breken." Hij stond plotseling op, juist toen Mevrouw de Chavasse bedaard zich van de speeltafel verwijderde. Maar Lord Walterton greep hem met een bevende hand bij zijn kaneelkleurige mouw, om hem tegen te houden. „Neen 1 Parbleu ! Zóó kan je niet weggaan ... mijn beste man " zeide hij met een dikken tong. — j,Nog een paar rondjes. Ik wil nog wat aan u verliezen." „Ge kunt het spel niet maar zoo plotseling opgeven, waarde Heer," — zeide Segrave, wiens oogen een onnatuurlijken gloed hadden en wiens wangen koortsachtig gloeiden. — „GeJsunt ons allen zoo maarniet in den steek laten." „Oho, mijn jonge vriend, ge zoudt wel den ganschen nacht door willen spelen!" — antwoordde Endicott norsch. — „Gij hebt mij al mijn geld afgewonnen en dat van Lord Walterton er bij." „En het meerendeel van het mijne," — klaagde Sir Michael Isherwood. „Maar waarom zou Mijnheer Segrave de bank niet overnemen ?" - riep de schrille stem van Madame Endicott, die onder het gesprek met Lambert toch aldoor opgelet had, wat er aan de speeltafel van haar man voorviel. — „Hij lijkt wel de eenige kapitalist 121 onder de Heeren te zijn!" — zeide zij met een lach, die alleronaangenaamst klonk in Richard's oor. „Met alle genoegen wil ik de bank houden 1" — antwoordde Segrave terstond. „Pardi! Mij is het onverschillig, wie de bank houdt," — bracht Lord Walterton uit, met die uiterlijke hooghartigheid, waarmee de vergevorderde beschonkenheid zich verraadt. — „Mijn systeem heeft tijd noodig om winst te behalen... En ik zal heel wat verliezen, tenzij .... hik .... ik niet eindelijk win 1" „Gij zijt er niet op vooruit gegaan met uw systeem !" — zei Sir Michael. „Bij God nee hik.... Maar 't doet er niet toe .... Wacht maar!" „Ik meende Sir Marmaduke de Chavasse te hebben zien binnenkomen," — zeide Endicott rondziende, ofschoon hij zeer goed wist, waar deze stond. — „Ah! Daar komt onze Baronet al," — zeide hij vroolijk, toen hij den kortharige — een uitzondering, nu pruiken mode waren — uit het groepje rondom Madame Endicott te voorschijn zag komen. — „Keert u een kaartje mee, Sir?" „Dank u !" — antwoordde Sir Marmaduke, zijn best doende, om zijn gewone gemelijkheid te onderdrukken en erg vriendelijk zich voor te doen. — „Het geluk heeft mij sedert lang in den steek gelaten, als het ooit bij mij stand hield wat ik steeds meer betwijfel." „Maar, Ventre saint gris!" — vloekte Walterton, die twistziek begon te worden door den zwaren wijn, — „We moeten toch een plaatsvervanger voor Endicott hebben! Ik kan mijn systeem.... hik.... mijn systeem niet spelen.... als er zoo weinig meedoen V* „Misschien wil uw jonge vriend wel inspringen, Sir Marmaduke ?" — wierp Madame op, met een geborduurden zakdoek naar Richard wuivende. „Wel zeker! Waarom niet?" — antwoordde Sir Marmaduke, die zich terstond tot zijn secretaris wendde met: „Vriend Lambert, deze Heeren moeten het spel opgeven, tenzij gij invalt! Doe me het genoegen ze te helpen." 122 „Ik zou het met alle liefde doen, Sir," — zeide de nog altijd niets vermoedende jonkman — „Maar van kaarten weet ik niets af.... Wat spelen de Heeren eigenlijk ?" Hij was eenigszins bang voor kaarten, want hij had dikwijls door de menscben, waaronder hij was opgevoed, hooren zeggen, dat het spelen met kaarten goddeloos was; maar dat dit het geval zou. zijn met wat Sir ' Marmaduke de Chavasse, een echte Puritein, hem voorstelde, kon hij niet gelooven. En daarbij kwam, dat de zeer vrome Lady, de vriendin der gewezene Koningin Henriette Maria, nog wel het eerst op de gedachte was gekomen, om hem te laten meedoen! „Het is een zeer eenvoudig spel!" — zeide Sir Marmaduke luchtig. — „Gij kent het terstond." „En ...." — zeide Lambert, die er alles van wilde weten, voor hij er zich aan waagde, en het vele goud en zilver, dat op-tafel lag, minder vertrouwde. „Er moet geld opgezet worden, nietwaar?" „Nu ja 1 Een kleinigheid, naar verkiezing. "Voor de aardigheid van het spel," — zei Mevrouw Endicott. „Hoe weinig het ook zij, Sir Marmaduke," - zeide Lambert met beslistheid — „Ik verzoek u mij hij de Heeren te verontschuldigen ...." De drie spelers, en de Endicott's hadden met onderscheiden gewaarwordingen dat gesprek aangehoord. Segrave stampvoette van ongeduld. Lord Walterton vloekte, en Sir Michael keek hem met de uiterste minachting aan. Bij de laatste woorden van Lambert uitten al deze Heeren kreten van minachting, wat dreigende rimpels van misnoegen over Richard's weigering bij Sir Marmaduke verwekte en den jongen man het bloed naar het hoofd joeg. „Wat bedoelt ge?" — vroeg Sir Marmaduke met het heesche stemgeluid, dat Richard kende. „Er zijn nog andere Heeren hier," — zei Lambert, met meer vastheid en beslistheid, nu hij de hem vijandige woorden had gehoord, en hij voelde dat hij zich verweren moest — „en ik ben niet rijk genoeg, om mij „de weelde van het dobbelen te kunnen veroorloven." „Als dat uw bezwaar is, mijn waarde," — ant- woordde Sir Marmaduke, — „beschik dan vrij over mijn beurs.... gij zijt van avond met mij uit.... en ik betaal met alle liefde, wat gij" mogelijk verliest." „Dank voor uwe vriendelijkheid, Sir Marmaduke," — zeide de jonge man kalm en waardig. — „Ik verzoek u nogmaals, mij bij de Heeren te willen verontschuldigen .... ik heb nooit op kaarten gezet, noch eigen geld, noch dat van anderen.... en doe dat ook nu liever niet." „Mij dunkt hik.... de Chavasse, dat deze ... jonge vriend van u een verdoemde Puritein is....!" — stamelde Lord Walterton met aldoor •zwaarder accentuatie. „Ik wil hopen, Sir Marmaduke de Chavasse," — viel de Heer Endicott in — „dat uw h'm jonge vriend geen beleediging bedoelt.... die ik mij voor de eer van mijn huis zou moeten aantrekken!" „Neen, neen! mijn waarde Heer Endicott," — zeide Sir Marmaduke, zóó vergoelijkend, zóó strijdig met zijn opvliegenden aard, dat het Lambert's verwondering wekte en hij er niets van begreep — „Op mijn woord, ik sta er voor in, dat Mijnheer Lambert niets daarvan bedoelde Hij is nog zoo jong en en hij begrijpt niet.... Ge ziet, mijn waarde Lambert," — vervolgde hij, zich weder tot den jongen man wendende en met ongewone vriendelijkheid en kalmte sprekende — „dat gij u belachelijk aanstelt en mij — die van avond de beschermende hand over u uitstrekte, in een leelijk parket brengt. Had ik geweten, -dat ge zoo'n domoor waart, ik zou u stilletjes naar bed hebben laten gaan." „Neen maar, Sir Marmaduke," — kwam nu de waardige Mevrouw Endicott tusschenbeide — „mij dunkt, dat u den Heer Lambert ook niet begrijpt. Hij is buiten kijf een te nobele persoon, om mij te willen beleedigen, of een mijner gasten, door een eenvoudig spelletje te weigeren!" Met haar mij stelde zij zich op den voorgrond en deed daarmee rechtstreeks een beroep op zijn beleefdheid en hare hooge positie als vriendin der. gewezen 124 Koningin. Dat beroep op ndderiijKen pncnt aeea een sluimerend instinct bij hem ontwaken. Mevrouw Endicott was hem voorgesteld als een hoog nobele en volmaakt deugdzame vrouw. Zelfs Sir Marmaduke, die den neus optrok voor alle vrouwen, had bij uitzondering haar nobelen aard, haar onbaatzuchtige toewijding aan de Koningin, haar rechtschapenheid en vlekkeloos leven, tot in het oneindige geprezen. Ofschoon hij, bij hare kennismaking, een minder aangenamen indruk gekregen had dan hij van de ideale vrouw had verwacht, en ook in hare omgeving iets gevoeld had, dat hem onbewust had verontrust, was hij zelf te weinig Puritein om alle amusementen als zoodanig te veroordeelen. Hij had te weinig gezien, om het spelen met kaarten gevaarlijk en zondig te kunnen achten. En de Dame van zoo vlekkelooze reputatie, zou hem zeker niet aangeraden hebben mee te doen met het kaartspel, indien zij zelf daar iets kwaads in zag. En als eene zoo vrome en ontwikkelde vrouw het Primero-spel onder vrienden niet afkeurde, wat recht had hij dan, om zijn kennis van goed en kwaad tegenover hare inzichten te stellen! Wel kwam een vage instinctmatige weerzin in hem op, maar de logica zijner redeneering, gebaseerd op den drang van iemand als Mevrouw Endicott, én de eischen der beleefdheid, gaven den doorslag bij den strijd — zoo begrijpelijk in een kind van het land, dat ongewaarschuwd in een dergelijk stads-gezelschap wordt overgeplaatst. „Ik heb gelijk, is het niet zoo, waarde Héér Lambert?" — zei de hooggeprezene met zoet vleiende stem — „dat het u geen ernst was, niet met mijne vrienden te willen spelen.... op mijn verzoek en op mijne receptie ?" En Lambert antwoordde kalm, met een schouderbeweging van overgave: „TJ heeft voor mij gekozen, hooggeachte Mevrouw 1" 125 HOOFDSTUK XVHI. Se valstrik. Richard Lambert had, dank zij zijne hooghartigheid, de hand vol goudstukken afgewezen, hem door Sir Marmaduke aangeboden. „Ik dank U, Sir," — zeide hij in allen eenvoud — j,Ik bezit nog genoeg om zelf de kosten te kunnen dragen van mijne zwakheid. Ik heb genoeg geld, dat mijn eigendom is." Uit een zak van zijn kamizool haalde hij een leeren taschje, dat enkele goudstukken bevatte — zijn gansche bezitting, die voor hem, zoo als ook voor zijn broer, door zijn grootmoeder waren nagelaten volgens het zeggen van zijn pleegmoeder, Vrouw Lambert, wier naam hij droeg. Sedert deze laatste hem zijn erfdeel ter hand had gesteld, had hij het taschje altijd bij zich gedragen. Het waren vijf zware goudstukken, benevens wat zilvergeld, dat Sir Marmaduke hem bij wijlen als loon had gegeven. Inwendig verweet hij zich zijne zwakheid, toen hij tranen voelde opkomen bij de gedachte, dat al wat hij op de wereld bezat, waarschijnlijk door hem bij het spel verloren zou worden. Met vasten tred ging hij echter naar de speeltafel. Van een boeren-jongen was er niets meer aan hem te zien: integendeel, zijn gang, zijn" houding, waren zoo opmerkelijk welgemanierd, dat vele der aanwezige vrouwen met welgevalligen blik hem volgden, toen hij zich aan de groene tafel zette. „Wil een van de Heeren mij zeggen, hoe men „Primero" eigenlijk speelt?" — vroeg hij metgrooten eenvoud. Opmerkelijk was het, dat niemand der aanwezigen minachtend op hem neerzag; te meer, omdat in die revolutionnaire tijden de koningsgezinde adel, trotsch op rang en stand, neerzag op dengene, die zijn minderheid verried door blik of gebaar. 126 Toen echter Lambert, na pijnlijke oogenblikken van aarzeling, met merkwaardige beleefdheid aan den drang van Mevrouw Endicott had toegegeven en de open plaats aan de speeltafel had ingenomen, voelde een ieder in hem zijns gelijke en betwijfelde niemand zijn recht om op voet van gelijkheid tegen Lord Walterton of Sir Michael Isherwood te spreken. Opmerkelijk was ook, wat op dat oogenblik in hem zelf omging. Natuurlijk keurde hij niet goed, wat hij deed. Opgevoed in Puriteinschen geest, en dat ten platte lande, kon hij geen vrede hebben met de gedachte, geld in ontvangst te nemen, waarvoor hij niet had gearbeid, en dat hem ook niet van rechtswege toekwam. Hij wist — misschien ongemotiveerd, maar toch vrij stellig — dat het hazardspel een ongeoorloofd tijdverdrijf was, en dat hij door de open plaats aan deze tafel in te nemen, de landswetten overtrad. Tot zijne verontschuldiging moeten wij echter in het oog houden, dat hij zich in allen ernst verplicht achtte te doen, wat Sir Marmaduke, in wiens dienst hij was, wilde, dat hij zou doen, én dat de dankbaarheid voor zijne opvoeding hem er te meer toe dreef zijn meester te redden uit de ongelegenheid, waarvan deze gesproken had. Vooral deze redenen bewogen hem, om nu datgene "te doen, wat niet strookte met zijn aard en principes. Nog dit eigenaardige — wat men meer aantreft bij eenzaam opgevoede en in zich zelf gekeerde personen — kenmerkte'Richard Lambert: nooit zou hij iets doen, hetzij het hem aantrok of niet, of hij deed het met alle mogelijke zorg; en zoo trouw hij zijn onbeduidend werk als secretaris had gedaan, zoo eerhj'k en omzichtig zou hij nu de taak vervullen, die hij terwille van Sir Marmaduke had aanvaard. Hij luisterde dan ook aandachtig naar de explicaties, die Endicott hem sotto voce gaf. Segrave had intusschen de plaats van Endicott ingenomen. Al zijn geld lag opgestapeld voor hem, ongeveer drie duizend gulden, want zijn veine had hftm tot nosr toe niet verlaten, ofschoon hij er toch 127 nog niet in geslaagd was, -zooveel bijeen te Krijgen als noodig was om het deficit in de kantoor-kas tedekken. Hij schudde de kaarten, juist zooals Endicott gedaan had. —. „Kijk nu, welke kaart gij krijgt, jonkman," — zeide Endicott, die achter Lambert's stoel was blijven staan Bn hem influisterde, wat hij doen moest. „Een mooie kaart, een waarop ge gerust veel kunt zetten .... Neen 1 Neen ! dat is niet noodig," — haastto bij zich te zeggen, de hand van Lambert terug trekkende, die wat zilver geld vooruit wilde schuiven. „Zoo moet ge doen 1" En voor Lambert er tegen op kon komen, had do corpulente Endicott met zijn kaneelkleurige kamizool an wijde kanten mouwopslagen,-het leeren geldzakjeop tafel. uitgestort. Vijf goudstukken had Lambert daarmee op zijn kaart. Segrave keerde de zijne om en riep: „Ik verlies alleen aan de Koningin en wat daar boven gaat 1" „Een twee I" — vloekte Lord Walterton, te zwaar van hand, om nog woedend op de tafel te kunnen slaan. „Heeft iemand ooit van zijn leven zoo'n déveine gezien !" „Nu, en ik dan met mijn negen!" — jammerde Sir Michael, die bijna al zijn geld reeds verloren had. „Geen enkele mooie kaart krijg ik van avond I" „Ik heb een Koning!" — zeide Lambert bedaard. „Zoo als ik u zeide, mijn waarde jonge vriend, het was een te mooie kaart om er niet alles op te zetten !" — fluisterde Endicott vertrouwelijk. — „En zie nu Bens," — ging hij voort, toen Segrave vijf goudstukken uittelde, — „zie nu eens, hoe verstandig het was, Dm veel op te zetten Dat is het geheim van bet Primero-spel zet zoo goed als niets op lage kaarten, maar veel op hooge. Maar ge zult het wel leeren I" „Veel berekening is bij dit spel niet noodig," <* zeide Lambert, de schouders ophalende. „Ik heb jaren lang Primero gespeeld volgens mijn systeem " — zeide Lord Walterton, alsof hij ie wijsheid in pacht had, — „maar van avond.... 128 hik kan ik mijn systeem niet goed laten werken hik 1" Segrave gaf intusschen op nieuw rond. Lambert speelde nu met minder agitatie. In zijn gedachte had hij de vijf goudstukken van zijn grootmoeder reeds afgezonderd, als niet meer te verhezen! Zonder er iets voor te moeten doen, had hij er nog vijf bij gekregen, en hij vond, dat hij die gerust mocht wagen. Maar de wispelturige Vrouwe Fortuna scheen dien avond hare zinnen op het kind van hét land te hebben gezet, en het in hare bijzondere protectie te nemen. Hij zette opnieuw in en won. En zoo ging het aldoor. Hij kreeg er plezier in. Het snel-werkende vergif der opwinding bedwelmde hem, hoewel hij het uiterlijk niet verried. Naarmate hij won, verloor Segrave meer en meer: reeds was zijn opgestapelde goud aanmerkelijk verminderd, • terwijl de koortsige kleine blos op zijne wangen in steeds scherper lijnen uitkwam, de schittering zijner oogen onnatuurlijker werd en zijn handen bij het rondgeven en uitbetalen steeds meer beefden. „Op mijn woord," — het Sir Marmaduke, die uit de verte naar den loop van het spel had gekeken, zich hooren — „op mijn woord, Lambert, mij dunkt, dat gij aardig wat wint! Zeker, hebt ge er nu geen . spijt meer van, dat gij u hebt laten overhalen om mee te doen!" „Winnen is" zeker aangenamer dan verliezen," — antwoordde Lambert bedaard. — „Maar het spel zelf vind ik tamelijk onbeduidend." „Ik betaal aan den Boer en de hoogere kaarten," — klonk de holle, heesche stem van Segrave, die met zijn brandende oogen zijn geduchten tegenstander wel had willen wegkijken. „Daar heb je mijn laatste kroon, par Dieul" — vloekte Lord Walterton, het geld naar Segrave werpende. „En een van mijn laatste!" - zeide Sir Michael, zijn poveren voorraad overziende. „En hoe hoog was uw inzet, Mijnheer Lambert?" Tzrnoty Sfltrravfl. 129 „Twee honderd vijftig gulden, naar ik zie," — zeide Lambert, onverschillig het goud natellende, dat op een hoopje op zijn kaart lag. — „Ik zette op den Koning, zonder te weten hoeveel." Segrave schoof hem zijn winst toe. De stapel goud, die hij voor zich had, toen Lambert de open plaats innam, was tot minder dan de helft geslonken. Hij trachtte zich zelf te beheerschen. Hij wilde niet, dat deze onmeedoogende Cavaüeren met zijn angst zouden spotten, die voor hem een helsche foltering was. . Het schrikbeeld van gestolen geld, de schandpaal en de gevangenis — het schrikbeeld, dat bij zijn eerste veine naar den achtergrond was gedreven, doemde dreigend weer voor hem op. Weer zag hij den verbolgen patroon onverbiddelijk wijzen op het tekort in de kas; weer zag hij zijn weenende moeder, zijn gestrengen vader, zijn eerloos-verklaring, zijn onherstelbaar verleden. „Gij scheidt er toch niet uit met spelen, Sir Michael?" — vroeg hij angstig, toen deze hem een gouden kroon had toegeschoven, en zonder op de anderen te letten, hun den rug toegekeerd had. „Par Dieu !" — klonk het ruwe en weinig beleefde antwoord, van over zijn schouders, ik heb geen duit meer ! Even als Mijnheer Lambert," — liet hij met een verachtend lachje volgen — „vind ik dit spel weinig vermakelijk!" „Wat wilt gij daarmee zeggen?" — vloog Segrave op. „Oh, niets," — gaf hij gemelijk ten antwoord — „Gij hebt u niets aan te trekken van mijn bedoeling. Hebt gij niet zoo goed verloren als ik?" „Wat heeft hij toch eigenlijk willen, zeggen ?" — vroeg Lambert, het voorhoofd fronsende, zich bij instinct tot zijn beschermheer wendende. „Niets, niéts, mijn waarde Lambert!" — antwoordde Sir Marmaduke, zoo zacht mogelijk fluisterend. — „Sir Michael heeft meer verloren, .dan hij kan missen, en dat verbittert hem. Dat is alles!" „En bij een onbeduidend spelletje, mijn waarde jonge vriend," — fluisterde ook Endicott — „doet men Het nest van den Sperwer. 9 130 verstandig, met op een bitter woord van een verliezer geen acht te slaan." Ik heb alleen aan den houder van een Aas te betalen!" - riep Segrave, die intusschen weer rond gegeven had. ri's , , ... Lord Walterton vloekte alle duivels uit de hel brj elkaar, want hij had vijf zware gouden kroonstukken op een Koning gezet en verloren! Dat was voor het eerst, dat ik een Koning kreeg! -"Segrave, ge moet mij dat geld te goed houden, anders kan ik mijn logies voor van nacht met betalen. Ik zal er u een order-briefje op mijn kassier voor geven.... maar ik heb er nu ook genoeg van! En wat opgenuchterd, maar nog niet al te stevig ter been, stond hij van de speeltafel op. „Maar, Mylord, ü gaat ons toch ook niet verlaten ? vroeg Segrave. Neen, maar... hoe zou ik door kunnen spelen i en" met veel vertoon keerde hij zijn beide zakken om. „Zie maar, mijn waarde, behalve wat gij me geleend hebt, zit er niets meer in." 2 Maar U kunt mij meer kas-briefjes geven - drong Segrave aan - „altijd voor het geval, dat gij zoudt blijven verliezen.... wat wel onmogelijk is, na zoo veel déveine .... Geleend geld brengt geluk.... en ... uw order-briefjes zijn altijd gehonoreerd, Mylord! Hij sprak met koortsachtige gejaagdheid, ofschoon zijn keel zoo droog was als perkament en ieder woord hem pijn deed. Maar ten koste van alles moest er door gespeeld worden, of.... hij was reddeloos verloren ! Bij de laatste rondjes had hij iets van het zijne herwonnen. Hij geloofde stellig, dat hij zijn verlies minstens inhalen zou. Hij moest winnen, anders.... Neen neen 1 Ik heb er genoeg van," - zeide Lorct Walterton, zijn hoofd, door den drank bezwaard, heen en weer schommelende. - „Ik heb al te veel kasbriefjes afgegeven.... Ik heb er genoeg van! Ook ik ben van meening, dat wij lang genoeg gespeeld hebben!" - zeide Lambert met nadruk. „En als andere Heeren onze plaats wilden innemen .... Hij maakte de eerste bewegingen van iemand, die 131 aai upsiaau, maar ny wera uaann gestoora door eer heeschen lach en een gebiedend manuaal van Segrave „Onmogelijk!" — zeide deze. - „Gij, Mijnheel Lambert, kunt iD geen geval weggaan Mylorc nog een enkel kansje ?" — drong hij nog eens aan „Neen, neen ! "Waarde Segrave," - antwoordde Lord Walterton, zich schuddende als een uit den slaaf ontwakende hond. „Het spel amuseert mij niet langer zooals ook uw jonge vriend opmerkte... Veel succes.. en goeden nacht!" Dit zeggende draaide hij zich op zijne hielen om en trok zich terug in een hoek van de kamer, ver van de -verleiding der groene tafel. „Wij dan met ons beiden, Mijnheer Lambert," — zeide Segrave in steeds grootere spanning. — „Willen we „quite of doublé" spelen ? Wat denkt gij er van ?" En hij wees met zijn koortsachtige hand naar de massa goudstukken, die «naast Lambert op tafel lag. „Zoo als gij wilt," — zei de ander met de grootste bedaardheid den stapel goud vooruit schuivende. Segrave coupeerde de kaarten, en liet de zijne zien. „Een tien!" — zeide hij kortaf. „Ik heb een Boer," - antwoordde Lambert. „Hoe staan wij?" - vroeg de ander, met zijn bevende hand zijn brandend voorhoofd strijkende. „Als ik goed zie, zijt gij mij twaalfhonderd gulden schuldig," — antwoordde Richard, die onverklaarbaar kalm bleef bij de vulkanische spanning, die hij onwillekeurig voelde. Hij had twaalf honderd gulden gewonnen — wat in die dagen voor een jongmensch als hij een heel vermogen was; maar op dat oogenblik kon hij, in de warreling van gedachten, die in hem omging, niet denken aan de beteekenis van zulk een vermogen voor zijn broer Adam en zich zelf. Hij had standvastig de glazen madera en muskaat geweigerd, die Mevrouw Endicott hem onophoudelijk aanbood; nu echter was^ hij als dronken, en als vuur joeg hem het bloed door' de aderen. Het snelle vergif had zijn werking gedaan. Had hg tot nu toe te kampen gehad tegen zelfverwijt, dat hij zwak genoeg was geweest om tegen beter weten in, 132 sich als een zwakkeling zonder vaste principes, te aten overhalen - dat zelfverwijt week voor het kinderlijke genoegen over zijn winst, die een stapel goudstukken beliep. Geld was hem nooit door de handen gegaan, allerminst zoo'n massa goud, en het was voor hem een betooverend en arglistig speelgoed, waarvan hij de handen niet kon afhouden. „Spelen de Heeren niet wat heel hoog?" - klonk de vleiende vraag van Mevrouw Endicott, die bij de tafel was gekomen. - „Hoog spel kan ik in mijn huis niet toelaten. Mijnheer Lambert, zou ik u mogen verzoeken, daarmee op te houden?" „Niets liever dan dat, Mevrouw!" - antwoordde Lambert terstond. „Daar kan ik niet in berusten !" - viel Segrave heftig in. - „Neen, neen I" — herhaalde hij met koortsachtigen drang. — „Mijnheer Lambert kan nu niet uitscheiden ! Als man van eer is hij verplicht mij revanche te geven! Doublé of quite, Mijnheer Lambert! Doublé of quite?" „Mij goed!" — was het bedaarde antwoord. „Maar gij kunt elkaar toch geen kaart geven!" zei Endicott op meesterachtigen toon. - „Bovendien schrijven de regels van het Primero-spel voor, dat als er maar twee spelers zijn, een derde volkomen belangelooze, de kaarten moet geven. „Wees gij dan zoo goed te coupeeren en ons een kaart te geven!" - zeide Segrave tegen Mijnheer Endicott. - „Ik scheid er niet uit, voor ik de veine van Mijnheer Lambert op mij heb doen overgaan. - Doublé of quite, Mijnheer Lambert Doublé of quite Ik zal u vijf en twintig honderd gulden schuldig zijn of niets in welk geval wij op nieuw kunnen beginnen." Lambert keek met warme sympathie naar den jongen man, die in eene aan krankzinnigheid 'grenzende, verschrikkelijke opwinding was, terwijl hij zelf liefst zijn tegenpartij zou zien winnen. Endicott gaf aan elk der twee jonge mannen een kaart, maar toen hij dat deed, viel de voor Lambert 183 bestemde op den grond. Endicott bukte om die op te rapen. Op dat moment keek Segrave met alle attentie naar de kaart, die aan hem was gegeven, en waren de oogen van Lambert met innig medelijden op Segrave gevestigd. Niemand der andere gasten lette op het tafeltje der beide jonge mannen. Aan alle tafeltjes werd gespeeld, en het was laat. De wijn was zwaar geweest, en de gemoederen waren in opgewonden stemming. Daardoor lette niemand op wat Endicott deed, toen deze met veel vertoon bukte, om Lambert's kaart op te rapen. „De kaart ligt met de blinde zijde naar boven," — zeide hij : — „Wat te doen ?" „Wel, geef die aan Mijnheer Lambert!" — stelde Mevrouw Endicott voor. — „Opnieuw geven verandert de kansen en stoort den loop der fortuin laat Mijnheer Segrave zeggen, hoe hij het hebben wil." „Vooruit met de kaart! Waartoe dat oponthoud!" — was het driftige antwoord van Segrave. Terwijl Lambert de kaart van Endicott aannam en met een glimp zag, wat het voor een kaart was, riep Segrave: „Een Koningin 1 Een Koningin 1" „Ik heb een Heer!" — zeide Lambert bedaard. — „Ruiten Heer.... die is mij van avond aldoor trouw gebleven." „De duivel bleef je trouw. Mijnheer Lambert!" — zeide Segrave, met klankloos geluid. — Ge hebt een helsch geluk Wat ben ik u schuldig?" „We speelden: doublé of quite, dus zijt ge mij nu twee duizend vijfhonderd gulden schuldig.... Gij zult — — wel willen erkennen, dat niet ik dat hooge spelen verlangd heb!" Bij zich zelf had Lambert al besloten, van de winst niets voor zich zelf te gebruiken. En plotseling, als bij intuitie, begreep hij het tragische van Segrave's toestand, en las hij op diens voorhoofd den angst voor eerloosheid en ondergang. Hij voelde dat, wat hij als een vervelend amusement had beschouwd, een. 134 strijd op leven en dood - ja! misschien nog erger, was geweest voor den doodsbleeken jongen man, met den scherpen blos, de onnatuurlijk glinsterende oogen en bevende handen. Eenö stilte, als aan een losbarsting voorafgaat, heerschte op dat oogenblik in dien kleinen kring, waar allerlei gedachten, met een voorgevoel van naderend onheil, in hoofden en harten woelde. Endicott en zijne vrouw, zoomede Sir Marmaduke, die wisten, wat zou volgen, wachtten in de grootste spanning het kritieke oogenblik af. De seconden leken voor hem uren te zijn, het was of een looden druk al dien tijd van wachten op hen lag. Alleen Richard Lambert voelde niets van de ongewone stilte of spanning. Hij was in gedachten verzonken. De bij intuitie begrepen tragische toestand van zijn tegenpartij had hem teruggebracht tot de kalmte, zoo noodig om een zuiver oordeel te vellen over wat hij had gedaan. Hij dacht na over zijn bezwijken voor den drang tot het spel, en verfoeide zijn zwakheid om tegen beter weten in, toegegeven te hebben. Hjj keek naar den hoop goud, die voor hem lag die niet oneerlijk, maar onrechtvaardig verkregen weelde! En do wensch rees op in zijn hart: alles terug te kunnen geven aan die het hadden verloren. Innig medelijden had hij met den jongen man tegenover zich, en hij overlegde, hoe hij dien het best en zonder hem te kwetsen zou kunnen zeggen, dat al zijn verlies weer aan hem terugbetaald zou worden, Vreemd genoeg, hield hij nog altijd den ruitenheer in de hand, hem door Endicott gegeven. HOOFDSTUK XIX.' De eerlooze. Segrave had natuurlijk de stilte niet onderbroken. Ziin kalmte herwinnen kon hij niet, evenmin bedenken, 135 noe aan zyn ellende te ontkomen, ve volslagen wanhoop had hem suf en bijna wezenloos gemaakt. Hij tuurde voor zich uit, als zag hij aan de overzijde der tafel zijn vernietigde hoop, het spook der eerloosverklaring, zijn rechterlijk vonnis, zelfs de doodstraf! Het instinct van zich goed te moeten houden — een instinct van bijna alle welopgevoede personen — maakte, dat hij zijn laatste krachten inspande om zijne zenuwen en zenuwtrekken te bedwingen. Hij had op dat oogenblik van totalen ondergang, alles wat hij nog zou kunnen hebben, willen geven als hij het beven van zijne handen had kunnen tegengaan. Het spel kaarten lag op de tafel, juist zooals Endicott het had neergelegd na het geven. Alleen de hartenvrouw lag nog bij Segrave, en de ruitenheer op de plaats van Lambert. Onwillekeurig greep hij naar dat spel, om daarmee zijn bevende handen in bedwang te houden. Werktuigelijk begon hij de kaarten te schudden, waarna hij ze een voor een en soort bij soort, op de tafel neerlegde en opnoemde, als kon hij daardoor den wanhoopskreet inhouden, die uit zijn hart opwelde. . Plotseling hield hij op met dat mechanische werk. Zijn brandende oogen verwijdden en teekenden eene bijna dierlijke woede. Een rauwe kreet kwam over zijn droge lippen. „In 's hemels naam, Mijnheer Segrave, wat heeft u?" — riep Endicott met meesterlijk geveinsde belangstelling. Segrave greep naar zijn das en rukte die los, alsof hij zou stikken. „De ruitenheer!" — riep hij met hol geluid uit. — „Twee ... twee ruitenheeren in het spel...!" Hij liet een langen schorren lach hooren, als van een waanzinnige of bezetene, onderwijl met een mageren langen vinger wijzende naar de kaart, die Lambert nog altijd voor zich had, en naar den tweeden ruitenheer op tafel. Zijn rauwe lach weerklonk door geheel de kamer, en een ieder keek op, van waar dat vreemde geluid kwam. Onwillekeurig drongen alle gasten op naar het 136 bewuste tafeltje, Kaarten en spel in aen steeK ïatenae. Een of ander vreemd drama speelde zich af tusschen twee nog jeugdige spelers, en dat was interessanter dan de bekende grilligheid der fortuin. Maar Endicott en Sir Marmaduke de Chavasse hadden de aanwijzing van Segrave's trillenden vinger reeds gevolgd. Er viel niet te twijfelen aan wat zij zagen, noch aan de vreeselijke gevolgen van hetgeen hun werd gewezen. Er was een ruitenheer in het spel, dat goed geordend op tafel lag, én bovendien een ruitenheer bij Lambert, de kaart, waarmee hij den stapel goud had gewonnen, en waar Segrave op wees. „Twee ruitenheeren ... wel vervloekt!" — riep Lord Walterton uit, die het eerst was komen toeloopen. „Maar in 's hemels naam, wat moet dit beteekenen?" vroeg Lambert, die naar de twee kaarten keek en de verwarde onbegrepen uitroepen hoorde. Segrave sprong op. „Dat bewijst, jong mensen" — schreeuwde hij — „dat gij een vervloekte dief zijt, een valsche speler!" — En met een krankzinnige overijling schraapte hij de kaarten bijeen en slingerde ze Lambert in 't gezicht. Er weerklonk een eigenaardig geluid, door de kamer, een gemompel, een kreet bijna, en alle aanwezigen hielden den adem in, toen daar die twee jonge mannen tegenover elkaar stonden voor een conflict, dat met doodslag of met eerloos-verklaring van een hunner moest eindigen. Mevrouw Endicott was de eerste, die zich deed hooren. „Stilte! Stilte!" - riep zij luide. - „Mijnheer Segrave, ik verzoek u, bedaard te zijn... Ik wil niet, dat gij een gast van mij beleedigt." Reeds had Lambert den voet vooruit gezet, om Segrave aan te vallen. De ons ingeschapen zucht tot zelfverdediging en tot wraakneming over een grove beleediging, door betooning van physieke kracht was plotseling in hem ontwaakt met influistering van zelfbewuste kracht en vrijheid van handelen tegenover een ieder, die hem aanvallen mocht. 137 nij was zien DewusD uai, m een uauugoiueeu meb den koortsigen, uitgemergelden stedeling, hij — de op het land opgevoede, de vertrouwde met bosschen en klippen, die vroeger in de smederij den voorhamer had leeren zwaaien, een tegenstander als Segrave met den eersten slag neervellen kon. Maar op het oogenblik, dat hij zich gereedmaakte voor den sprong, hielden een twaalftal stevige handen hem terug, en deden de schrille tonen van Mevrouw Endicott hem iets van zijn neteligen toestand beseffen. „Mevrouw Endicott!" — zeide hij in waardige houding, op smeekenden toon. — „Ik beroep mij op uwe welwillendheid ... Wil naar mij hooren ... Een verschrikkelijke beleediging, waarvan gij getuige zijt geweest... een krenkende beschuldiging, waartoe ik niet kan gelooven aanleiding te hebben gegeven, is tegen mij ingebracht ... Ik verzoek u mij te veroorloven deze twee Heeren uit te dagen tot toelichting van wat zij zeiden." Dit zeggende wees hij op Segrave en Endicott. De eerstgenoemde was, na zijn woedenden uitval, eenigermate bedaard. Hij stond met de armen ineengeslagen over zijn borst en de lippen verachtelijk opgetrokken, tegenover Lambert. Endicott scheen de oogen niet van Lambert's borst te kunnen afwenden. Toen hij gehoord had, dat ook hij opgeroepen werd tot bewijs, sprong hij vooruit en scheen met zijn hand — die nagenoeg verdween onder de lubben - in den borstzak van Lamberts kamizool te zoeken. Zijn bewegingen waren zóó vlug, zoo weinig weifelend en onverwacht, dat niemand, en allerminst Lambert, de bedoeling kon gissen. Het volgend oogenblik, misschien twee seconden later, trok hij zijn hand terug en kon iedereen zien, dat hij enkele speelkaarten vasthield. Onder betoon van walging en verachting het hij ze op tafel vallen, terwijl alle aanwezigen onwillekeurig een paar passen terugweken, als huiverden zij in aanraking te komen met iets, dat zóó gemeen, zóó verdorven was. 138 juuuiuuii a uewegiugou, ziiju viuggc uauuoiiug, gcuc&u door zijne overhangende manchetkanten, zijn vertoon van minachting — alles te zamen deed de toeschouwers meenen, dat hij werkelijk in den binnenzak van Lambert's kamizool, eenige weggestopte kaarten had gevonden. „Wel, jonge man, mij dunkt, dat gij zelf het sterkste bewijs hebt geleverd!" — zeide hij met een boosaardigen grijns naar de kaarten wijzende, die hij had laten vallen. — „Hier hebben wij een aardige collectie.... azen en heeren die goed dienst konden doen bij een spelletje onder vrienden." Lambert had een oogenblik volkomen sprakeloos gestaan, want hij had niets gevoeld van de verraderlijke handeling, door Endicott gepleegd, en hij begreep er niets van, van waar die beschuldigende kaarten konden gekomen zijn. En zóódanig was hij zich van zijne onschuld bewust, dat hij niet twijfelde of hij zou, zonder eenige 'moeite, de verklaring van zijn onschuld kunnen vorderen. „Hier is met schandelijk overleg gehandeld!" — zeide hij kalm, maar met groote beslistheid. — „Sir Marmaduke de Chavasse," — het hij er op volgen, zijn patroon flink in de oogen ziende — „bij al wat ons heilig is, vraag ik u aan deze Heeren te willen zeggen, dat gij mij van af mijne kindsheid gekend hebt. Spreek, wat ik u bidden mag!" — vervolgde hij, aandringend, zijn hart-zenuwen pijnlijk voelende trekken toen de man, op wien hij vertrouwde, niet het minste medelijden toonde, noch eenige beweging maakte om hem ter hulp te komen. *?• „Ik bid u, Sir, zeg hun hoe gij mij kent als een man van eer, niet in staat tot iets zóó verachtelijks als nu van mij vermoed wordt!.... U weet, dat ik inderdaad niet wilde spelen ...." „De door u betoonde tegenzin, Lambert, heeft veel van eene vooruitbedachte vertooning, naar ik moet gelooven," — antwoordde Sir Marmaduke onmeedoogend — „want toen gij aan het spelen waart, bleek van dien tegenzin niets Meng me niet in uw twist, ik kan onmogelijk voor u instaan." 139 Lambert werd doodsbleek. De verpletterende woorden van Sir Marmaduke deden hem beseffen, dat erger dan de dood hem dreigde. Van zóó veel verraderij moest, naar zijn gedachte, zelfs de aarde beven in afschuw ! De man, dien hij liefhad met al de innigheid zijner dankbare toewijding, de man, die hem kende in zijne hartgrondige eerlijkheid, die man toonde eene valschheid en vijandschap, die alles te boven ging! Na de afwijzende verklaring van Sir Marmaduke, zijn patroon, besefte hij, dat er voorliem geen kans meer was om zich te kunnen verdedigen bij al die verachtelijk glimlachende Heeren. „Het is wreed en schandelijk," - protesteerde hij, in de zelfbewustheid zijner onschuld besloten den wanhopigen strijd op te nemen tegen de overmacht. — „Mijne Heeren ! Zoo waarlijk ik een man van eer ben, zweer ik, niet te begrijpen, wat dit alles zou bewijzen!" „Het bewijst, jonge man, dat gij een vervloekte valsche speler zijt... een dief... een leugenbeest!" — brulde Segrave, die alle zelfbeheersching had verloren en ten prooi was aan krankzinnige woede. — „Bij God, dat zal ik je betaald zetten!" . Met de woeste kracht van een bloedgierigen waanzinnige wierp hij zich op Lambert, die onverhoeds aangevallen, door den schok wankelend week. Maar hier was het een strijd tusschen landman en stedeling, van gezond leven tegen verbraste krachten, van de wouden en krijtbergen tegen de verslappende atmosfeer van de Londensche binnenstad. Na den eersten stoot had Lambert met bewonderenswaardige behendigheid, en dank zij zijne geoefendheid in een handgemeen, zich onttrokken aan den greep der bevende handen van zijn tegenpartij, en dien bij den strot gevat. Wat er ook voorgevallen was, Lambert had zijne kalmte niet verloren, en allerminst zijn gezond verstand; het waren alleen zijne spieren en zijn verweer-kracht tegen een even woesten als onverdienden aanval, die hij vrijelijk liet werken. „Mensch! man!" — klonk het over zijn lippen — HO „gij moet die woorden terugnemen, of bij God, ik knijp u den keel dicht!" Door het tumult, dat nu ontstond, was verder niets te hooren.... niets, zelfs niet het geluid der langzame, regelmatige voetstappen, die in de steeg weerklonken. — De vrouwen gilden, de mannen vloekten. Eenigen vluchtten naar de verste hoeken der kamer, bevreesd gemengd. te worden in die minder aangename ruzie; anderen verdrongen zich rondom Segrave en Lambert, trachtende vrede te stichten, en den sterken jongen man te scheiden van zijn zwakkere tegenpartij, die te nauwernood adem kon halen. Enkelen wilden met geweld een einde maken aan den strijd, maar daartegenover waren er velen van oordeel, dat de jonge mannen het maar uit moesten vechten. Het gevolg van deze oneenigheid was, dat het een algemeene vechtpartij werd, tafels en stoelen omvervlogen, glazen tegen den grond kletterden, de kandelaars uitgingen en de vrouwen des te luider gilden. Maar ook de regelmatige langzame passen der naderenden klonken luider. Voor het huis werd „Halt" gecommandeerd, de geweren stootten tegen den grond en de enge vuile steeg werd aan beide einden afgezet. Een wacht stond voor het beruchte huis. — — HOOFDSTUK XX. De Patrouille van den Lord Protector. Alleen Sir Marmaduke de Chavasse had zich niet gemengd onder de rond Segrave en Lambert aldoor vechtende gasten. Terstond na zijn grievend, meedoogenloos antwoord aan Lambert, had hij zijn protégé den rug toegekeerd en zich verwijderd uit diens omgeving. Hij voorzag een volkomen succes van het met zijn schoonzuster beraamde plan — om den jongen man, die hem in den 141 weg stonu en aie een ernstig gevaar opieverue voor zijn belangrijke plannen, als eerlooze onschadelijk te maken. Na hetgeen dien avond gebeurd was, kon Lambert binnen twee honderd mijlen van Londen niet meer voor den dag komen. Het leelijke gerucht, dat hij een valsche speler was en door een club gebrandmerkt als bedrieger en dief, zou zelfs over de grenzen der Provincie Thanet bekend worden. Tot zoo ver was alles goed gegaan, maar.... het kon waarschijnlijk nog beter uitkomen, want het kon zijn, dat Segrave, woedend en wraakzuchtig door zijn belangrijke verliezen, er in slaagde, Lambert te doen vonnissen als valschen speler en als dief, al was het dat hij zelfde boete moest betalen, op dobbelen gesteld. De Endicott's hadden uitmuntend gedaan, wat hun opgedragen was — vooral de man, met zijn behendigheid en wijde mouw-lubben, Niemand der aanwezigen, die niet Lambert schuldig achtte. Tevreden, dat alles naar wensch was gegaan, liet Sir Marmaduke den jonkman, dien hij onmogelijk had gemaakt, aan zijn lot over. Maar terwijl hij zich achteraf hield, werden zijn ooren niet zóó geheel in beslag genomen door het geraas, noch ook zijn attentie zoodanig door den strijd der beide jonge mannen, of hij had zeer goed het geluid opgemerkt dat, ondanks de welgesloten ramen en de dikke overgordijnen, van uit de steeg beneden klonk. Eerst had hij onverschillig het geluid der regelmatig klinkende schreden gehoord. Maar het bevel om halt te houden, juist voor het huis, deed hem verbleeken en de spieren in bangen schrik samentrekken. Hij keek de kamer rond. Segrave en Lambert, beiden hoog rood en hijgende, waren gescheiden. Tot zijn groote satisfactie merkte hij op, dat de laatste door vijandig gezinden omringd werd, terwijl Segrave midden in. een groepje stond, dat zich uiterlijk veel moeite gaf om hem tot bedaren te brengen, maar inderdaad hem opstookte tegen den ander. - Het gegons der doorheen ratelende argumenten, 142 scnnile stemmen, raadgevingen en neitige procesten was niets minder geworden. Over de massa geagiteerden heen, had Sir Marmaduke de aandacht weten te trekken van Editha, die blijkens haar angstige blikken, ook gehoord had, wat er voor het huis gaande was. Hij wenkte haar met een lichte handbeweging, om bij hem te komen. Zoodra zij dat doen kon zonder argwaan te wekken, kwam zij. „Blijf kalm!" — fluisterde hij haar in het oor, zoodra zij bij hem was en hij haar wilden schrik opmerkte. „Verberg je in de kamer hiernaast en laat de deur op een kier... Doe dit zoo bedaard mogelijk... terstond .,. geen oogenblik gewacht... blijf daar, tot ik kom!" Zij gehoorzaamde oogenblikkelijk, zonder iets te zeggen of te vragen, want zij wist wat het commando Halt! beteekende, dat voor haar deur was gegeven. Zij had het, evenals Sir Marmaduke gehoord, ja! ook het bevelend geklop, het strenge bevel, en de angstige smeekende stem, die verzocht om met rust gelaten te worden. Zij wist wat dat beteekende, en de vrees had haar bevangen. Nauwelijks had Sir Marmaduke gezien, dat zij zijn bevel opvolgde, of hij ging vastberaden naar de luidruchtige troepjes om Segrave en Lambert. Hij drong er in door en stond tegenover den jongen man, dien hij met een onherstelbaren slag had getroffen. Geen zweem van wroeging of berouw kwam bij hem op, toen hij het knappe, verhitte gelaat voor zich zag, — integendeel ondanks den folterenden angst, die zijn hoofd en hart vervulde, was hij uiterlijk kalm en onbekommerd. „Lambert I" — zeide hij barsch — „luister naar wat ik te zeggen heb! Uw gedrag is hoogst onbetamelijk geweest.... Mevrouw Endicott, is, om mijnentwil, uiterst vriendelijk en vergevensgezind voor u geweest; ... had zij gedaan, wat haar recht was, zij had u door baar bedienden de deur laten uitgooien ... In uw eigen belang raad ik u aan, nu met mij van hier te gaan ..." 143 Tegen dit voorstel kwamen alle aanwezigen op. „Ik laat hem niet gaan !" — schreeuwde Segrave, „Neen I Niet zonder achter te laten, wat hij zoo sluw heeft gestolen!" - zeide Endicott met lijmerige stem. Lambert had geduldig geluisterd naar wat zijn heer . had te zeggen. De vroegere hoogachting voor diens persoon weerhield hem, den ellendigen lafaard een slag in het aangezicht te geven. Sir Marmadukes onverschilligheid bij het gevaar eener niet verdiende eerloosverklaring, had hem bitter teleurgesteld en het droeve gevoel yan verlaten-zijn in hem verdubbeld. Maar de wreede beleediging. die hem nu werd aangedaan, maakte hem wanhopend en voerde zijn stille verontwaardiging tot koortsige hoogte op. De glimlach van Sir Marmaduke had hem niet alleen gezegd, dat hij geen hulp moest verwachten van den man, die als edelman verplicht was hem bij te staan in zijn hulpeloosheid, maar dat diezelfde man de grondoorzaak was van zijneellende. „De strik, mij gespannen, was dus uw werk, Sir Marmaduke de Chavasse!" — zeide hij, hem strak in de oogen ziende, en door zijn waardig optreden de aandacht trekkende dergenen, die hem allerlei smaadwoorden hadden toegevoegd. — „Gij hebt mij hierheen gelokt... Gij hebt mij overgehaald om te spelen.... Gij hebt het er op aangelegd mij mijn eer te ont* rooven en mijn goeden naam — het eenige wat ik van mijn ouders erfde. De duivel mag weten, wat xl daartoe bewoog; maar zoo waar er een God in den Hemel is, zoo zeker is het, dat uw helsche misdaad niet ongestraft zal blijven ..." „Zwijg!" — gebood Sir Marmaduke, die terstond den bijna bovennatuurlijken indruk opmerkte van Lambert's hoogen ernst en machtige getuigenis opalle aanwezigen. Zelfs Segrave zweeg en stond als verslagen, terwijL allen luisterden, onwillekeurig buigende voor de onmiskenbare stem der waarheid en onschuld, die van den verongelijkte uitging. „Neen! Ik zwijg niet!" — antwoordde Lambert op Marmaduke's bevel. — „Ik ben beschuldigd... ik heb- 144 het recht om te spreken... uyj hebt mij eerloos genoemd ... ik heb het recht mijn eer te verdedigen ... En nu wil ik dit huis verlaten," vervolgde hij luid en vastberaden — „want het is vervloekt en verfoeielijk slecht... maar God is mijn getuige, dat ik het verlaat, zoo onbevlekt als iemand uwer kan zijn!" Hij wees naar de noodlottige tafel, waarop een opgestapelde hoop goudstukken naast zijn leeren beurs met de vijf kroonen lag. Daar ligt het geld," — zeide hij, tegen Segrave sprekende. „Neem het, Sir, want ik ben nooit van zins geweest er een penning van te nemen.... Dat zweer ik bij al wat mij heilig is! Neem het zonder schroom on vreeze, ofschoon gij leelijke dingen van mij hebt gedacht... en laat hij, die mij nog voor een dief houdt, het mij in mijn gezicht zeggen — als hij durft 1" Juist toen hij dit laatste gezegd had, werd er luid op de deur geklopt en zei een bevelende stem: „Doe open 1 In naam van Zijne Hoogheid, den Lord Protector van Engeland!" Bij de doodsche stilte, die nu volgde, had men hèt gonzen eener mug en het flikkeren eener kaars kunnen hooren. Op het oogenblik dat deze gebiedende stem werd gehoord, verstomde alle rumoer binnen de kamer. Geen gelaat, dat niet verbleekte. Menige mannenhand greep den degen, terwijl kanten zakdoeken haastig tegen de lippen werden gedrukt om een verraderlijken kreet te smoren. „Doe open de deur! In den naam van Zijne Hoogheid, den Lord Protector van Engeland!" Mevrouw Endicott was waskleurig bleek geworden. Haar man vatte haar pols als in een schroef, om eene angst-uiting te voorkomen. En voor de derde maal werd er gesommeerd: „Doe open! In naam van den Lord Protector van Engeland!" Hetwasdoodelijkstilin de kamer. Alleen was de zware stap te hooren van Endicott, die de deur ging ontsluiten. Verzet zou -als oproer met den dood worden gestraft. Ook zou. de deur bii den eersten kolfslag opengevlogen 145 zijn. Een twaalftal vrouwenkreten weerklonken en alles vloog naar de tusschendeur... Maar die was gesloten en dichtgegrendeld. Sir Marmaduke was er heimelijk door geslopen, in het eerste oogenblik van algemeenen schrik. Had men er den tijd voor gehad, dan zou er een hevige aanval op den toegang tot de achterkamer gevolgd zijn, maar reeds had een man, in leeren kamizool met stalen helm en ringkraag, Endicott op zij geschoven, die het binnen komen door de geopende deur wilde beletten. Deze man ging nu naar het midden van de kamer, terwijl een paar Op militairen gelijkende stevige knapen in de deur de wacht hielden. „Dat niemand trachte de kamer te verlaten!" — luidde het bevel. — „Hier, Bradden," — zeide hij naar zijn mannen terug gaande - „neem Pyott mee, en , doe onderzoek in de kamer hiernaast.... neem daarna die kaarten en dobbelsteenen, zoo mede dat geld in beslag." Het leek er niet op, dat deze heethoofdige cavaliers zich zonder verzet de confiscatie van het geld en hunne arrestatie zouden laten welgevallen. Nauwelijks toch had de gehelmde man dit bevel gegeven, of een dozijn klingen werden getrokken. De vrouwen gilden en vluchtten als verschrikte hennen naar een hoek van de kamer, om vooreerst buiten het bereik der soldaten te zijn; de mannen vormden terstond een bolwerk ter dekking. Heel heldhaftig leek het, maar het beteekende wéinig een troepje leegloopers, betrapt op het verboden spel, en bedreigd met arrest. De vonnissen zouden nog al meevallen voor de bezoekers; geldboeten misschien, die de meesten niet konden betalen, en op zijn hoogst een nacht arrest in houten kooien, aan de Theems opgesteld, om de adellijke Heeren een minder aangenaam nachtverblijf te verschaffen. In die dagen toch gold het verschil in stand bij de rechtspraak niet. Een Lord, die het verbod van vloeken en dobbelen had overtreden, kwam er niet beter af dan een landlooper, die een lamsbout uit een restauratie had weggenomen. Het nest van den Sperwer. 10 146 in zeKer upzuuuu »— —-—toe want zij beschouwden een arrest, op bevel Cromwell, den Konings moorder als eene persoonl beleediging. Vandaar dan ook, dat,in een speelc .b waar eenige hoog-adellijke jongelui voor tijdverdrijf zich. bezig hielden met het geüefde spel, aanstonds de degens werden getrokken, wanneer zij in naam van Zijne Hoogheid den Lord Protector werden gesommeerd onverschillig wat straf zij daarmee opliepen. De persoon, die de Kapitein der patrouille bleek te zijn, glimlachte eigenaardig, toen hij die phalanx van adellijke degens voor zich zag. Hij was een groote zwaar gebouwde man, breedgeschouderd en eene knappe figuur in zijn uniform met rood-gelen galon, het ronde hoofd met stormkap, en een gezicht, dat van hardnekkigheid en beslistheid getuigde. Hij monsterde het hoogkleurige opgewonden troepje, alsof hij het wel aardig vond, nochtans lag er een spottende trek op zijn gelaat. O! hij herkende sommigen op het eerste gezicht, want hij had vroeger gediend bij de Londensche mihtie, en hij had, Lord "Walterton bijvoorbeeld, meermalen gezien bij allerlei amusementen, die nu door den Lord Protector waren verboden - en Sir Anthony Bridport, een trouwen comparant in het Exeter-logement, en den jongen Lord Naythmire, den zoon van den President van het Gerechtshof. Hij moest ook den jongen Segrave gezien hebben, wiens vader lid was geweest van het zoogenaamde Lange Parlement onder Koning Karei. Het eenige, hem onbekende gezicht was dat van den jongen man met zijn Gros-de-Naples-kleedij, die iets ter zijde van de anderen stond en het optreden der patrouille meer verwonderd dan bevreesd opnam. Lord "Walterton, wiens hoogroode kleur meer van den wijn dan van den toorn stamde, zou voor al de anderen het woord doen. „Wie zijt gij ?" - vroeg hij eenigzins moeielijk — „en wat wilt ge?" „Mijn naam is Cunning," - werd droogweg geantwoord - „en ik ben de kapitein der politie van Zijne Hoogheid. Wat ik zou willen is: dat gij, heeren, geen weerstand boodt, maar bedaard met mij meegingtom u morgen te verdedigen bij den rechter Parry wegens het overtreden der wet op het spel." Een luid en lang gelach volgde op deze beleefde sommatie, en een twintigtal adellijke schouders werden opgetrokken ten teeken, dat men er niet aan dacht, te doen wat gevraagd werd. „Hoor eens wat die man durft zeggen 1" — was de overmoedige uiting van Sir James Overbury. — „Mij dunkt, mijne Heeren, dat we verstandig zouden doen met onze degens op te steken en dien man van de trappen te gooien; hoe denkt gij daar over?" „Mooi, mooi klonk de juichtoon der opgewondenen. „Er uit, man ! We hebben geen lust om verder met je te redeneeren ...." - zeide Walterton, op den toon van iemand, die gewoon is den boer voor den heer te zien wijken - „en laat een van je gezellen eens komen aan wat hier in de kamer is, als hij durft!" De jonge Lord was een paar passen vooruit gekomen, om aan zijn bevel kracht bij te zetten. De vrouwen waren nog altijd op den achtergrond, gedekt dooreen phalanx van vastbesloten verdedigers, die, ziende dat de kapitein, zonder te antwoorden, stil bleef staan, zich gereed maakten de patrouille tot den aftocht te dwingen. Endicott eu zijne vrouw hadden het beter gevonden, wat achteraf te blijven: de eerste, die door Cunning op zij was geschoven, had zich voorzichtig achter de vrouwenrokken verscholen. Niemand, en allerminst Walterton, die nog altijd de erkende voordvoerder was van het troepje spelers, had een flauw begrip van de numerieke meerderheid en bewapening der patrouille, welker optreden tegen de heeren onverantwoordelijk en ongepast werd geacht. In de duisternis op het portaal kon niemand zien wat macht daar bijeen was. Alleen kapitein Cunning en zijn luitenant Bradden waren in de kamer gekomen. Maar nu gaf Cunning, ongezien, een teeken, dat Bradden onmiddellijk naar het portaal overseinde. Werkelijk moest het een onbeduidende handbeweging geweest zijn, want geen der heeren had haar opge- 147 148 merkt; maar geen aerug leueu u<* uo uWBu»i«.6U woorden van Walterton, of de kamer zelf, de mgang en blijkbaar ook het portaal en de trap, krioelde van militairen, in rood en geel uniform, leeren wambuis en stalen helmen, met musketten gewapend, die zij op de saamgedrongen heeren en vrouwen richtten. € Ik zou liefst geen order geven tot schieten, — zeide Cunning goedig maar kortaf - „en als de heeren rustig met mij mee willen gaan, behoeft er geen bloed te stroomen." ' „. Het is misschien minder heldhaftig, maar stellig verstandig, om onder zekere omstandigheden te bukken voor woorden van waarheid en gezond verstand, en als men op nauwlijks tien pas afstand weerloos neergeschoten zal worden, is het dwaas dat te verkiezen boven een boete of iets dergelijks. Het was zeker minder aangenaam, gecommandeerd te worden door een kaalgeschoren Puritein met een neusklank, en wiens vader misschien onze schoenen heeft gepoetst of de kippen voor ons plukte, maar tal van «eweren vormen een argument, dat tot wijsheid stemt. ° Niet een van de Heeren - die aan hun woede lucht gaven door een collectie Engelsche en Fransche krachtwoorden - was een lafaard. Nog geen tien jaren geleden hadden zij met het zwaard in de hand hun Koning Karei verdedigd, ziende de ontbering, de ellende en de vernedering, die hij moest verduren. Er was niets middelmatigs of bloohartigs in hun houding, tot zij hun voorraad verwenschingen hadden verbruikt voor de geweren, die op hun borst waren gericht. De een na den ander liet den degen zakken, op eikaars gezicht willende lezen, dat het de algemeene goedkeuring had, voor force majeure te wijken. De Kapitein wachtte geduldig, zonder iets te zeggen, toen hij aan het twaalftal gezichten zag, dat zij hun wensch van verzet hadden overwonnen. Maar de vier en twintig musketten bleven gericht, want de Rondhoed gaf nog geen bevel om af te zetten. „Ik kan de meesten uwer, mijne Heeren, op uw woord van eer vrij laten weggaan," - zeide hij -indien eii uw degen aan mij overgeeft en belooft, 149 morgen voor den rechter te zullen verschijnen." Bradden was onderwijl naar de tusschendeur gegaan, en deze gesloten vindende, gaf hij bevel die open te breken. Een stevige schouder-druk was voldoende. De Luitenant ging in de kamer, maar vond er niemand. Daarna verzamelde hij de pièces de conviction, noodig tot bewijs, dat de Heeren met kaarten en dobbelsteenen hoog hadden gespeeld. Er werd geen tegenstand meer geboden, en na een kort overleg der Heeren onderling, kwam Lord Walterton naar voren en na zijn degen afgehaakt te hebben, wierp hij dien voor de voeten van den Kapitein neer. Al zijn vrienden deden als hij, onderwijl Cunning, de armen over de borst geslagen, de ontwapening zwijgend gadesloeg. Alleen toen Endicott voorkwam, zeide hij kortaf: „Dat kan ik u niet vergunnen! Mij dunkt, ik ken u te goed, sluwe Mijnheer, om u op uw woord vrij te laten." — — „Bradden," — waarschuwde hij — „laat dezen man scherp bewaken en morgen voor het Hooge Gerecht brengen." En toen Endicott daar iets tegen in trachtte te brengen, beval Cunning met nadruk hem terstond weg te voeren. Nu kwam Segrave vooruit. Hij droeg geen degen. Evenals Lambert stond hij een weinig ter zijde, afgescheiden van alle anderen, diep ellendig, zwijgend en dorstende naar wraak op den man, die zijn veine had verbroken en hem had teruggedrongen naar den afgrond, waaraan hij nu niet meer kon ontkomen. „Kapitein," — zeide hij, nadruk leggende op zijne woorden. — „Ofschoon ik geen degen draag, behoor ik toch tot deze edelen en neem ik uw aanbod van vrijlating op ons woord van eer, aan. Morgen zal ik komen antwoorden op de beschuldiging, kaart gespeeld te hebben, wat een ongeoorloofd tijdverdrijf lijkt te zijn. Ik ben een van de duiven, die hier geplukt werden." „Door dat heerschap?" — vroeg Cunning, glimlachend, en over zijn schouder naar Endicott wijzende, die door twee militairen weggebracht werd. 150 „Neen! Niet door hem!" - antwoordde Segrave, zonder aarzelen. En met een bijna theatrale handbeweging wees hij op Lambert, die meer als toeschouwer dan als betrokkene in de algemeene overtreding, zonder inmenging, buiten den kring der edelen was blijven staan. Geheel verdiept in de gedachte zijner ellende, zocht hij een antwoord op de vraag: welke gelegenheid de inval der politie hem zou meebrengen, om zich vrij te pleiten van de beschuldiging van valsch gespeeld te hebben. In dien loop zijner gedachten zag hij rond naar Sir Marmaduke en Mevrouw de Chavasse, en bemerkte, niet zonder verwondering, dat zij niet onder de gevangenen waren. De overluid gesproken woorden van Segrave maakten hem plotseling weer tot den magneet, die aller vijandige blikken op zich vereenigde. „Daar staat.de man, die ons allen heeft geplunderd 1" - zeide Segrave woest en wild. - „In het verderf heeft hij mij gestort, mij en de mijnen met schande beladen ... Vervloekt zij hij !... Spuw op hem t" ging hij door — nu de dolle woede, door de verschijning der politie bedwongen, weer uitbarsten kon, zoo als zij zich uitte in de grofste verwijten en in bijna krankzinnige razernij „Leugenaar, kind van den satan! Valsche speler! Pas op hem, kapitein! Dat is de man, die de volle ellende der strafwet moet dragen, want hij is de ellendeling, bij is de dief Naar het schavot met den schurk naar het schavot geeseling brandmerk Vloek over hem.... Vervloekte dief, dief 1" Velen omringden hem en dwongen hem te zwijgen. Het schuim stond hem op de lippen; machtelooze woede en folterende wanhoop overmanden hem tot oogenblikkelijke bewusteloosheid. Lambert wilde spreken, maar de kapitein, die zich niet wilde mengen in een twist, waarin de rechtbank moest beslissen, wenkte Bradden, en de beide jonge mannen werden achter Endicott weggebracht. Dn nntwanfinden. die hun woord hadden gegeven. 151 dat zij den volgenden morgen, als schuldig aan hazardspel, voor den rechter zouden verschijnen, mochten nu, achter elkaar aan, door een dubbele rij musketiers, het huis verlaten. Zoo bewaakt door kracht en kruit en lood, gingen zij de kamer uit, het portaal over en de trap af. Bij de voordeur gekomen, zagen zij dat deze, alsook de steeg en de poort aan de straatzijde, dooreen geduchte macht was afgezet. Buiten de poort mochten zij te zamen of alleen hun weg gaan. De aanwezige vrouwen waren niet begrepen in het verlof van naar huis te mogen gaan. De meesten waren aan Cunning bekend; zij verdienden noch consideratie, noch respect — gehuurde figuren tot amusement van de clientèle van Mevrouw. De soldaten dreven ze allen in een hoek bij elkaar. Toen werd het commando gegeven. De soldaten stonden in de positie van „geef acht", zij maakten rechtsomkeert en marcheerden de kamer uit. Cunning verliet die het laatst. Hij sloot de deur, en ging achter zijne manschappen de bochtige trap af. Weer klonken de soldaten-stappen door het huis. ■ Geeft acht! Voorwaarts 1 Marsch 1 — volgden elkaar op en weldra was dat onheilspellend geluid weggestorven in de verte, langs de Theems. En op een vliering van het nu verlaten huis in de Bath Street — nog zoo kort te voren het tooneel van vroolijkheid en spel, van rumoerige opwinding en angstige wanhoop — zaten twee figuren — een man en eene vrouw — verscholen in een hoek, te luisteren naar het wegsterven van het geluid der afmarcheerende patrouille. — — DERDE DEEL. HOOFDSTUK XXL Twijfel en onrust. Het nieuws van den welgeslaagden inval der politie in een geheime speelclub te Londen, en van het daarbij voorgevallene, . was natuurlijk overgewaaid naar Thanet. Squire Boatfield was de eerste, die er van wist. Hij had het terstond rondverteld, want liefst geurde hij met de stad-schandaaltjes,.... en Mevrouw Harrison, die op Lawrenceburg logeerde, had het hem aan hare gewaardeerde hulp niet laten ontbreken. Maar Sir Marmaduke was het best op de hoogte, Want, naar hij allerminst geheim hield, hij zelf was dien avond in de club geweest, die door de politie was overvallen. Telkens en telkens liet hij uitkomen, dat hij ooggetuige was — meenende, dat hij daardoor in aanzien won bij zijne buren, die zeer goed wisten, dat in die clubs alleen hoogst aanzienlijken werden toegelaten met degenen, die onder hun verantwoordelijkheid werden geïntroduceerd. Hij bekende echter, dat hij, zich schamende over het gedrag van Richard Lambert, vroeg was weggegaan, juist bij tijds om niet in de handen te vallen van de politie van Zijne Hoogheid, den Lord Protector van Engeland. Wat Mevrouw de Chavasse betrof, zij was in Londen geweest bij eene vriendin, voor een najaars-costuum, en had van de heele zaak niets ge- 153 Zij kwam met Sir Marmaduke terug op Acol Court, blijkbaar even ontroerd als haar zwager over de schande hem door zijn secretaris aangedaan. Dat de jonge man bij zijn valsch spel op heeterdaad was betrapt, verzuimden zij echter nooit te vermelden. Het was door den Opperrechter Parry uitgemaakt, dat Lambert schuldig was aan met voorbedachten rade liegen en bedriegen, ten einde geld machtig te worden, weshalve hij veroordeeld was tot eene boete én tot gevangenisstraf. Daar bij de boete niet had willen betalen, hardnekkig volhoudende, dat hij onschuldig was, — wat gelijk stond met de bewering, dat de Opperrechter een onrechtvaardig vonnis velde — werd het vonnis toen gewijzigd en in plaats van de boete moest hij twee uren lang te pronk staan, en werd daarna in een getraliede kar rondgereden, rug aan rug met den beul in schandcostuum gekleed, ten spot van het publiek. Hoe het hem verder gegaan was na die eerste lichte straf en in de gevangenis, waarin hij tien weken moest zitten, wist Sir Marmeduke niet, nog minder wat er daarna van hem worden zou; maar wel wist hij, dat zoo'n lichte straf een ieder verwonderde, want men had gedacht, dat hij als valsche speler, minstens gegeeseld en gebrandmerkt zou worden. De hooge Heeren waren er gemakkelijk afgekomen, — geldboete en enkele dagen gevangenschap. De jonge Segrave was, naar men meende, door zijn vader naar Nieuw Engeland gestuurd, maar het echtpaar Endicott was op Staatskosten naar over zee gebannen, om daar voor altijd te blijven. Het bleek, dat de waakzame politie dat tweetal scherp in het oog had gehouden. Op de meest schaamtelooze manier hadden zij Sir Marmaduke van medeplichtigheid beschuldigd. Ook hadden zij mevrouw de Chavasse belastéTcï. „Natuurlijk ben ik niet opgeroepen om hunne beschuldigingen te weerspreken," — zei Sir Marmaduke. „De opperrechter weet te goed, dat een Kentsch edelman zich met zulk volk niet inlaat!" Al deze geruchten en praatjes waren van zelf ook aan Lady Sue ter oore gekomen. In de eerste dagen had zij het voor haar vroegeren vriend hartstochtelijk 154 opgenomen. Alleen de onweerlegbare artikelen in de Public Advertiser van de maand Augustus hadden haar doen gelooven, dat Richard zóó slecht had gehandeld, als Sir Marmaduke gezegd had. Zij geloofde het met haar verstand, maar in haar hart riep een vaag en onbestemd gevoel tot haar om toch ^niet alles te gelooven, wat van Lambert werd gezegd. . En had zij tot nog toe hem opgewonden en scherp verdedigd, gedreven door den wensch, om zich zelf te overtuigen, van nu af nam zij een meer passieve houding aan. Wat haar ook onophoudelijk onrustig maakte, was zijne afwezigheid, nu haar sentimenteele roman in eene afgedwongene zelfopoffering zou overgaan. Gedurende de tijdelijke afwezigheid van haar voogd had zij ernstige en aanhoudende pogingen gedaan om haar Prins te ontmoeten. Zij begreep, dat hij, die altijd alles wist, nu ook moest weten, dat Sir Marmaduke en Mevrouw de Chavasse afwezig waren, en zij onbewaakt met hem samen kon zijn. Gedreven door [haar dweepzieke neiging naar den mysterieusen bevrijder van Vaderland en Volk, zwierf zij onophoudelijk door het park en de velden van Acol Court; maar wat zij ook zag — niet den breedgeranden hoed met de zwierende veder van haar Prins. Alsof de aarde hem had verzwolgen was hij verdwenen! ^Mistroostig en ongerust had zij alle voorzichtigheid laten varen en was naar de oude Puriteinsche vrouw •en den bij haar wonenden Adam Lambert gegaan. Maar de oude Quakster was stokdoof en een onderhoud met haar leidde tot niets, terwijl Adam onverholen toonde," dat hij den zoogenaamden Prins verafschuwde. Al wat zij fSCa deze twee te weten kwam, was dat zijn lange afwezigheid niet buitengewoon was. Op de meest ongeregelde tijden kwam en ging hij, sliep hoogstens een paar uren, stond altijd voor het aanbreken van den dag weer op, en slenterde dan het dorp uit. Menigmaal verdween hij al, wanneer fatsoenlijke menschen eerst gingen slapen — onberekenbaar was zijn komen en gaan. 155 Hij betaalde zijn huur geregeld op tijd, en dit kwam hun goed te pas, vooral in deze dure dagen. Maar Sue vond het meer dan vreemd, dat haar Prins wegbleef, nu Sir Marmaduke en Mevrouw de •Chavasse juist afwezig waren, en elke samenkomst gemakkelijker en rustiger had kunnen zijn. Desondanks was zij zich bewust, dat zij juist nu een onverklaarbaar gevoel van verluchting had, en iederen avond als zij klokke acht huiswaarts ging, na te vergeefs op den Prins te hebben gewacht, was er in haar hart niets van die droeve neerslachtigheid, die ieder meisje moet gevoelen, wanneer zij haar'minnaar niet ziet, waar zij hem had mogen verwachten. Wie haar zou gezegd hebben, dat zij minder van hem hield, zou zij gekrenkt teruggewezen hebben. O, zeker hield zij nog evenveel van hem als vroeger — dat wist zij zeker! Zij geraakte nog altijd in vervoering, als zij in gedachte of in werkelijkheid den heldhafbigen balling zag, die leed en streed voor de vrijheid van zijn vaderland en tegen de tirannie, waaronder zijn volk zuchtte. Zij gevoelde zich nog altijd de gelukkige uitverkorene om met hem dien strijd te mogen strijden en met hare millioenen hem te kunnen helpen ! De dankbare vreugde harer opheffing tot zijne grootheid maakte haar tot zijne zelfverloochenende slavin, wanneer hij aan hare voeten lag en zij de liefdesverklaringen hoorde, gemengd als zij waren met uitingen van jaloezie en van krachtig, desnoods sluw verzet tegen hen, die wilden beletten met hem te leven of te sterven voor beider ideaal. Zij haakte naar zijne komst, wanneer zij hem niet zag, maar tevens was zij in zijne afwezigheid bang voor zijn driftige buien, waarmede hij haar overhaalde tot wat hij maar wenschte. Zij had haar woord gegeven, zijn vrouw te zullen worden, zelfs in 't geheim met hem te zullen trouwen, want hij had er een eed op gedaan, dat zij hem niet liefhad, indien zij hem kon veroordeelen tot drie volle maanden bovenmenschelijke marteling van jalouzie en eenzaamheid. Die trouw-belofte had zij, naar zij meende, geheel 156 vrijwillig en in oprechte liefde, ruim twee weken geleden, gegeven. Na dien gewichtigen avond, toen zij vol vertrouwen zich aan hem had overgegeven door verpanding van haar eerewoord, had zij hem niet weergezien. Sir Marmaduke was naar Londen gegaan — ook Mevrouw de Chavasse — en zij had zelfs de schaduw van haar Prins niet gezien 1 Ook Lambert was weg, voor den tijd zijner gevangenhouding, misschien wel voor altijd ... door den onuitwischbaren vloek van eerloosheid! Zij had niemand meer, die hare gangen naging, met hondentrouw haar . spoor volgde, over tiaar" waakte. Toen haar voogd uit Londen terugkwam scheen het ingeval met Lambert hem zóó zeer bezig te houden, lat hij niet, in 't geheel niet aan zijn pupil kon denken. Uren achtereen was hij met zijn schoonzuzter in geheimzinnige samenspraak, achter de afgesloten leur van het kleine kamertje, waar zij zeker waren, Diet gehoord te kunnen worden. Eindelijk, op een avond — het was een der laatste Sagen van Augustus — begon de wanhoop haar te Dvermeesteren en hadden allerlei angsten haar bevangen : — Zou hij soms ziek zijn ? Is hij misschien vermoord !.... over welke mogelijkheid hij, blootstaande aan de wraakzucht van den Franschen Koning, meermalen had gesproken . .. eindelijk op dien avond kwam hij, luchthartig over het groene mos loopende. O, wat was dat een verrukkelijke avond geweest! Een avond, waaraan zij aldoor trachtte te denken, nu kommer en droefheid haar hart vervulden. Hij was een m al teederheid, liefde en verliefdheid geweest! Hij swoer, dat hij haar beminde, als een afgodendienaar sijn afgod. Jaloersch ? O, krankzinnig.jaloersch! Want zij muntte in. bevalligheid boven alle vrouwen ter svereld uit — mooi en onschuldig en aantrekkelijk coor iederen man, als een rijpe sappige vrucht, die van jen boom dreigt te vallen in een uitgestoken hand. Maar die uiting ging over in een toon van droeven srnst en van eerbied. Hij aanbad haar en kon niet inders dan wenschen, haar de zijne te mogen noemen ! 5ij genoot onder zijn liefkoozingen, in dat uur van 157 blijheid en ongestoorde zaligheid en vervoering. De wolken joegen als in strijd met haar polsslag. De lucht was zwaar en in spanning. Een ver gerommel weerklonk tusschen de reusachtige olmen, terwijl flikkerende schichten af en toe de mysterieusë figuur van den romantischen minnaar belichtten, zoo weinig zichtbaar door de schaduw en het verband over zijn oog. Het was een stormberoering in de lucht.... ook in hare zinnen — eene soortgelijke als op dien voorjaarsavond, toen hij in wilde opgewondenheid haar de eerste woorden van liefde ingefluisterd had. Het jonge meisje, zoo onervaren, zoo romantisch, werd er letterlijk door meegesleept, zij verloor alle zelfstandigheid, zij hoorde zijn woorden, zijn wenschen, bood hare lippen voor zijn kus — en ofschoon verschrikt door zijne hartstochtelijkheid, was zelfs die schrik haar een genot. Een geheim huwelijk? Wel, .waarom niet! Daar hij immers zoo verschrikkelijk leed, zoolang zij de zijne niet was. Dadelijk! Geen verwijl! Te Dover! Met den geestelijke aldaar had haar Prins reeds alles besproken! En nog maar enkele weken, dan kon zij openlijk optreden als zijne vrouw 1 Ja, te Dover zouden zij zich laten trouwen, want meer in de buurt zou te gevaarlijk zijn. Sir Marmaduke zou er misschien van hooren. Voor een enkelen dag kon zij zich wel verwijderen. Toen kwamen de heerlijke uren van plannenmakerij, hoe zij zouden reizen. Hij zou voor een rijtuigje zorgen, en zij moest den weg naar Canterbury opwandelen, en het daar vinden. Hij zou haar aan de kerk te Dover opwachten, want het was beter, dat zij te zamen niet werden gezien vóór hun huwelijk was voltrokken. Daarna mocht heel de wereld er tegen opkomen, hij zou haar weten te beschermen! Het was een lang onderhoud geweest, ondanks boven en om hen de storm woedde. De zware takken der olmen steunden en kraakten onder de vlagen van den wind. De donder rommelde over hen heen, en dreef langzaam, statig weg naar het strand. In de verte waren de woedende baren te hooren, brekende op de rotsen. 158 Zij moesten schuilen onder de portiek van het zomerhuis, en Sue had beide handen noodig om hare voeten en den zoom van haar japon te beschermen tegen den kletterenden regen. Maar zij vond een storm prachtig, zij hoorde gaarne het zwiepen der takken, het eentonig geplas van den regen op het dak van het zomerhuis. Zij genoot, als een bliksem-schicht de diepe duisternis onderbrak en zij even het bleeke gelaat van haar minnaar" 2ag, zoo als hij — een echte cycloop — met zijn eene oog haar aanstaarde, wanneer een bliksem-straal over hem heen schoot en hij met voorover gebogen hoofd aan hare voeten lag. Een hevige moeheid was gevolgd op de opgewonden inspanning van dien avond. Zij had afgesproken, dat ze twee dagen later, op de gewone plek bij hem zou komen, om hem dan alles te vertellen, wat Sir Marmaduke had gedaan, en wanneer zij gelegenheid zou hebben om naar Dover te gaan. Gedurende die dagen was zij aldoor met zich zelf bezig, onderzoekende haar gedachten, haar hart, en wat zij inderdaad voor hem gevoelde; maar wat zij in de diepste schuilhoeken van heur hart verborgen vond, verschrikte haar dusdanig, dat zij het nadenken opgaf. De meeste uren van den nacht kon zij den slaap niet vatten, en vertelde zij zich zelf, hoe machtig veel zij van haar Prins hield. Een halven dag besteedde zij aan het lezen van een toenmaals weinig bekend boek: Be tragedie van Romeo en Juïïa, geschreven door een zekeren Shakespeare, die eerst kort geleden gestorven was — en zij overwoog onwillekeurig of haar eigen gevoel voor den Prins wel overeenkwam met dat der twee geliefden, die stierven, wijl zij zonder elkaar niet konden leven. Toen hoorde zij, dat tegen het einde der week Sir Marmaduke en Mevrouw de Chavasse samen naar Canterbury zouden gaan, voor een onderhoud met Mr. Skiffington, die het beheer had over haar vermogen, dat binnen de drie maanden, bij hare meerderjarigheid, aan haar moest uitgekeerd worden. 159 HOOFDSTUK XXH. Het huwelijk. Sir Marmaduke had aan tafel met Editha de Chavasse gesproken over het gaan naar Canterbury, en dat het hem aanstaanden Vrijdag het best schikte. Blijde, dat zij dit zoo ongemerkt te weten was gekomen, bracht zij dien zelfden avond het welkome nieuws aan haar Prins over, en zij had geen reden om zich te beklagen over haar bereidvaardigheid om aan zijn verlangen te voldoen.- Hij was uitermate lief, Bn bedaard in zijne liefkoozingen, haar zoo hoogachtend behandelende als eene Prinses. Hij sprak minder over zijn vurig verlangen en meer over zijn plannen, die zij voortaan samen zouden beramen en ten uitvoer brengen. Vertrouwelijk lichtte hij haar over zijne geheimen in, wel war onbestemd in te groote, lossetrekken om goed begrepen te worden, maar de manier, waarop hij het deed, versterkte haar bewondering voor zijne edelmoedigheid en zelfopoffering. In zeker opzicht bracht deze avond — — zoo kalmBn vredig, vergeleken met de onrust der vorige ontmoeting een voor hem voordeeligè crisis in hare achting voor zijn persoon. — Toen zij gehoord had, dat Sir Marmaduke en Mevrouw de Chavasse door hun reis naar Canterbury haar het heimelijk gaan naar Dover mogelijk maakten, vatte zij dat op als een. beschikking van Hoogerhand, als eene goedkeuring van haar geheim huwelijk. Dat versterkte haar aan den eenen kant in haar voornemen, maar drong haar ook om voor den Prins geen geheimen meer te hebben en hem mede te deelen, hoe ontzettend rijk zij was. Tot nu toe scheen hij daar niets van te weten. Een paar woorden, ter loops door hem geuit, hadden haar daarvan overtuigd. Ook wa6 zijne onbekendheid te dezen opzichte geen wonder. Hij zag of sprak van allodorpelingen, alleen de oude stokdoove Quakster en 160 Adam Lambert, by wie hij inwoonde, en met die twee scheen hij op een vijandigen voet te zijn. Het was dus niet onnatuurlijk, dat hij haar even weinig bemiddeld dacht als alle meisjes in den omtrek, wier feitelijke armoede uit alles bleek. En dat zij geen uit liefdadigheid opgenomen wees uit de familie van Acol Court was, kon hij evenmin gehoord hebben. Sue begreep, dat zij hem nu beter moest inlichten en zag met verlangen uit naar het gelukkige oogenblik, dat zij hem kon vertellen, hoe haar reusachtig vermogen hen in staat zou stellen, het „groote werk," — zooals hij het noemde en dat hij door geldgebrek maar ten halve kon doorzetten — met kracht aan te vatten en teneinde te brengen. Waar hij zijne persoonlijkheid, zijn welsprekendheid, zijn kennis van menschen en zaken aanbracht, kón zij haar fortuin bijbrengen. Zeker, zij was nog zeer, zeer jong, maar door zn'n spreken had zij leeren begrijpen, dat het onmogelijk was een volk op te heffen en tot vrijheid en echten godsdienst-zin te hervormen, tenzij men ook over zeer veel geld kon beschikken. Prins Amédé van Orleans was tamelijk vermogend. Dat hij op eén ver afgelegen dorp in Engeland leefde, in allen eenvoud inwonende bij den dorps-hoefsmid, dat deed hij tot bevordering zijner plannen. Ook waren door de wraakzucht van Frankrijks Koning, al zijn goederen verbeurd verklaard, zoodat hij voor het oogenblik inderdaad pover moest leven. — Dit begreep Sue, die in hare kinderjaren, zoo menig adellijk huis had zien ineenstorten door de vervolging van wege den Lord Protector, en het was haar een dubbele vreugde, dat zij genoeg bezat om haar Prins tevens van die zorgen te kunnen ontheffen. En wat zou hij blij zijn met dit verrassende nieuws! Om deze gedachte moet Lady Sue Aldmarshe niet gehouden worden voor dom of dwaas. Ofschoon nagenoeg een en twintig jaar, had zij niet de minste ondervinding of kennis kunnen opdoen van sociale toestanden of menschen: iedere voorstelling, die zij zich daarvan vormde, was aan hare verbeelding en romantische natuur ontleend. Haar kinder-jaren, haar jeugd, haar meisjes tijd waren in een fantastisch droomen voorbij gegaan, terwijl door een der grootste conflicten in Engeland's geschiedenis, menschen, door hetzelfde bloed aan elkaar verbonden, tegen elkaar in een bitteren bloedigen strijd waren gewikkeld. De opvoeding der vrouwen — zelfs van de aanzienlijke en rijke — was zeer gebrekkig. De meeste adellijke Dames .van dien tijd konden lezen noch schrijven, en leefden als de koetjes in de wei, zonder zich om iets te bekommeren. Slechts enkelen hadden mannenmoed en wonderen van dapperheid getoond en verricht, en waren broeders, echtgenoot of vader gaan bijstaan in den gruwelijken burger-oorlog. Maar daarvoor was Sue toenmaals nog te jong, en haar vader was gesneuveld, voor zij een werkzaam aandeel had kunnen nemen aan de groote vraagstukken van den dag. Haar moeder had zij nooit gekend, broeders of zusters had zij niet. Een tijdelijk verblijf bij eene oude Tante, waar een even bejaarde burgervrouw haar oppassen moest, en wat zij voorts op Acol Court zag, was alles wat tot haar vorming had moeten dienen. Prins Amédé van Orleans was de personificatie van al haar idealen - misschien op een enkele uitzondering na. De echte held harer droomen was misschien mooier en zachtaardiger en meer vertrouwen wekkend, maar zeker niet minder romantisch in voorkomen en daden. Het was inderdaad een. prachtige, heldere avond, en zijn (tooneelmatig geblankette) gelaat, kon zij duidelijk zien. De uiterlijke indruk der ontdekking, dat hij door zijn huwelijk millioenen in zijn bezit kreeg, was karakteristiek. Hij scheen verrast, maar te leür gesteld. Zijn ideaal - zoo zeide hij — was geweest, haar tot vrouw te krijgen, zoo als hij haar kende, onvergelijkelijk mooi, maar arm, en wier bruidschat alleen in hare lieftalligheid bestond. O, wat blijdschap, toen hij bij haar dwepende voorstelling, van wat ze met haar fortuin zouden kunnen doen, ten laatste knikte en vriendelijk grimlachende haar aan zijn hart drukte en op het voorhoofd kuste, en opgeruimd met haar instemde, dat Hét nest van den Sperwer. 11 161 162 het groote werk daarmee doorgezet zou kunnen woraen ! • Het was misschien wel haar zaligste avond uit dien tijd. • ' Van haar huwelijk herinnerde zij zich alleen: een vluchtend ijlen naar den post-weg, onder een stortregen - de lange rit in een stoffig rijtuigje - haar komst vdor de kerk te Dover, nog maar juist bij tijds — de geestelijke in een wijde zwarte soutane, onverstaanbare woorden mompelend - de veldwachter en de koster als getuigen.... Haar huwelijk 1 Hoe anders had zij zich dien grooten, wondervoller* dag voorgesteld 1 Muziek, bloemen, toilet en zoete geuren in de atmosfeer! De zon, stralen van purper, goud, of hemels-blauw, door de hooge vensters van een kathedraal over haar uitstortend! De bruidegom in wit satijn, vroolijk en trotsch, en zij, de bruid, onder een kanten sluier, tot verberging van haar gelukkige blos! Dat had zij gedroomd, en de werkelijkheid was zoo ontzettend anders geweest! Een donkere achterbuurt-kerk, met de bladders van het witsel op de muren! Het opdreunen van het formulier, door een onsmakelijken kaalhoofdigen man, tot eenige muziek. De regen kletterend tegen de gebroken of gebarsten ruiten, waardoor een ijzige mist over hare schouders liep, die haar deed rillen. Zij had haar mooie duivenblauwe japon aan, die niet nieuw meer was, en een sluier dekte haar niet, alleen een strooien hoed, zooals de buitenmenschen droegen, want, ofschoon zij een rijke erfgename was, haar voogd zorgde slecht voor een haar passend toilet. En de bruigom? Hij had in de kerk op haar staan wachten, en gaf teekenen van ongeduld toen zij kwam. Niemand hielp haar uit het smerige rijtuig, en in den regen moest zij over het kerkhof gaan. Er lag een norsche uitdrukking op zijn gezicht, toen zij ten slotte naast hem stond, voor den in 't zwart gekleeden man, die hen door den band des huwelijks onverbrekelijk met elkaar zou verbinden. 16S Zijn hand had merkbaar gebeefd, toen hij den trouw ring aan haar vinger stak, en de hare was verstijft en ijskoud. Zij had het beslissende jawoord trachten uit t< spreken, flink en vastberaden, maar hoe het kwan - misschien door de kou, het bleef haar in de keé steken. Ach! Hoe was alles verschrikkelijk prozaïsch er droevig toe gegaan! De plechtigheid, die «het zege zette op alle woorden van liefde en trouw, en waarbi God zelf als getuige werd opgeroepen, was afgeram meld in minder dan tien minuten. De bruigom had geen woord gezegd. Samen ginger zij de kleine konsistorie-kamer in, om hun naam ir het dikke boek te schrijven, dat de kaalhoofdige vooi hen open hield. Na haar had de Prins geteekend, waarna hij haai op het voorhoofd kuste. De geestelijke gaf hun een hand, en daarmee was alles -afgeloopen. Zij hoorde dat zij, krachtens een specialen verlof brief, gehuwd was met Amédé Henri, Prins van Orleans, van Bourgogne en nog allerlei buitenlandsche namen. Ook had zij verstaan, wat de kaalhoofdige geestelijke gezegd had: dat zij als zijn vrouw, hem gehoorzaamheid verschuldigd was in alles, want dat zij gezworen had die te zullen betoonen. Zij zelf, naar lichaam en hart en verstand, haar geld en haar goed en al haar bezittingen, waren voortaan het eigendom van haar man. Ja, zij had dat alles gezworen, met vrijen wil, en daar was niets aan te veranderen zoolang zij leefden, tot God door den dood hun huwelijk ontbond. Maar o 1 Wat zij wenschte, die belofte niet afgelegd te hehben! Later, toen zij, alleen in haar eigen kamertje op Acol Court, nadacht over dien langen ongelukkigen dag - vroeg zij zich af, wat het toch mocht geweest zijn, dat haar dien geheelen dag zoo angstig had doen zijn, en waarom zij onwillekeurig de geheele ceremonie toch zoo vreemd en onwerkelijk had gevonden ^ 164 Iets had haar aan betoovenng doen denken, iels waar zij geen reden of aanleidende oorzaak voor kon vinden, maar dat zij eerst veel later begreep — zij wist zeker, dat niet de buitengewone kilheid van dien regendag haar had doen beven, toen in de konsistorie — kamer, de Prins haar hand had genomen en haar had gekust. Zij had hem bij die gelegenheid diep in de oogen gekeken, «ofschoon het vertrek zeer slecht belicht werd door een klein en beslagen venster; maar toen zij het daar deed, had dat vreemde voorgevoel van iets verschrikkelijks en van leugen haar bevangen en doen rillen, alsof een doodskleed haar omgehangen werd. Zij had er over zitten denken op den verschrikkehjk langen tocht, van Dover terug naar Acol. Haar man had er zelfs niet van gesproken, met haar mee naar Acol te gaan, en zij had het hem ook niet kunnen vragen. Ook had het haar niet verwonderd, dat hij haar geen reden voor zijn achterblijven noemde. Zij was in haar gevoel een somnambule, zich afvragende of ze spoedig weer in haar kamertje op Acol Court zou kunnen zijn. Den volgenden dag was zij nog onder den indruk, dat ze in een weefsel van onwaarheid, als een vlieg in een spinneweb, zich bevond, en beklemde haar een geheimzinnig, onnatuurlijk gevoel. Dit echter stond bij haar vast; dat alle levensvreugd van haar was geweken. Mogelijk was de liefde, waarmee zij had liefgehad, nog wel aanwezig - zij wist het zelf niet — zij was nog te jong om te begrijpen, welke mengeling van gevoelens de vrouw in haar had doen ontwaken maar het was een „vreugd elooze liefde, en boven alles hield ééne gedachte haar bezig: de hoop, dat zij hem nooit weer in de oogen zou moeten zien en hij om Godswil! haar ook nimmer meer zou trachten te kussen. Gehoorzaam aan zijn bevel, dat hij haar bij het instappen van het rijtuig, waarin zij naar Acol terug moest gaan, toegefluisterd had — was zij eiken avond gaan wandelen in het Park, achter de smalle rustieke hrns*. met de kans hem daar te zullen vinden. 165 JSa den regen waren oe avonden nu neernjK en geurig: de zachte luchtstroom voerde haar aldoor den geur toe van dahlia's en klim geraniums, wat haar hielp dat ellendige gevoel van peinzens-moeheid al te schudden, dat haar sedert dien heilloozen Dover-dag kwelde. Zij wandelde langzaam rond, over het jonge zachte mos, de oogen vol verlangen gericht op de schaapjes aan de lucht, als ze over de hooge olmen dreven, laag en vlug naar de zee.... weg naar de volle vrijheid van het hemelruim! Maar avond na avond ging voorbij, en zij zag niet het minste bewijs zijner tegenwoordigheid. Zij voelde de futiliteit, de vernederende nutteloosheid van deze avond-wandelingen om te wachten op een man, die een honderd meer begeerlijke uitgangen scheen te weten dan het samenzijn met zijne vrouw. Maar zij had de macht niet om als de wolkjes aan den hemel de vrijheid te zoeken. Zij deed werktuigelijk, wat hij had bevolen. Zij had gezworen hem te zullen gehoorzamen, en hij had verlangd, dat zij te bestemder plaatse zou zijn en op hem wachten. Augustus week voor September, de klim-geraniums verwelkten, terwijl in het struikhout de Sint-Michael's madeliefjes tusschen het mos opdoken, uitziende naar den twintigsten September, wanneer het de jaardag was van hun patroon. Eindelijk op een avond hoorde zij zijn stem in hare onmiddellijke nabijheid. Onwillekeurig zou zij een kreet hebben geuit, dien zij bijtijds wist te onderdrukken. Het was de eerste sombere dag, na de heerlijke Augustusmaand ; de donkere lucht stortte een stofregen uit, die haar japon zoodanig had doorweekt, dat deze haar slap en zwaar om de enkels hing. Hij was als gewoonlijk van uit de donkerheid der boomen bij haar gekomen juist toen zij de smalle overbruggjng van de greppel wilde opgaan'. Onder een van die onnatuurlijke huiveringen, waaraan zij in den laatsten tijd leed, wanneer zij aan hem dacht, herinnerde zij zich plotseling iets, waarop zij vroeger geen acht had gegeven : dat hij altijd een donkeren avond koos voor hun ontmoeting — avonden, dat zij moeilijk zijn gelaat kon onderscheiden. En deze 166 Herinnering veruoogue ue zenuwacnuge ontsteltenis, die in de konsistoriekamer haar overvallen was. Maar zij deed haar best om natuurlijk te zijn en zelfs vroolijk, hoewel hij, bij haar eerste woorden van zacht verwijt over zijn lange afwezigheid, uitbarstte in een dier vlagen van drift, die vroeger haar verschrikten, maar nu koud lieten en onbeantwoord bleven. Had het huwelijk hem even scherp veranderd als haar ? Zij kon het niet zeggen. Maar zeker is het, dat in de duisternis, bij het begin der ontmoeting, zijn handen de hare zochten en stevig drukten, maar dat hij geen poging deed om haar te kussen — iets waarvoor zij onuitsprekelijk dankbaar was. Blijkbaar wilde hij zich bedwingen, en dat was ook met haar het geval; en als zij, bij zijne uitvallen, onverstoorbaar kalm bleef en niet antwoordde, veranderde hij terstond en zonder eenige moeite van toon, en sprak kalm, hoewel brabbelend, over „het werk , dat hem nu in Frankrijk wachtte. Alles was daar gereed — zoo zeide hij — voor de groote politieke propaganda, die hij ontworpen had en waarmee men terstond kon beginnen. Al wat nu nog noodig was, was geld. Op wat wijze het daarvoor besteed zou worden, en waar dat toe leiden zou — hij vond het beneden zich dat uit te leggen en het interesseerde haar weinig. Alleen zeide zij, dat op den tweeden November, den dag harer meerderjarigheid, haar fortuin geheel te harer beschikking was. Daarna sprak hij niet meer over geld, maar beloofde, dat hij op geregelde tijden haar zou opzoeken, tot de groote dag aanbrak, waarop hij zijn huwelijk pubhek kon maken, en zij met haar fortuin zonder reserve in zijn bezit zou komen. 167 HOOFDSTUK XXIH. De afwezige Vriend. De Prins hield zijn woord. Zij was ten minste vrij mèt eene wekelijksche ontmoeting — altijd onder het volle gebladerte van het park of in de bosschen, en volgens de oude gewoonte, op het uur, waarop de schemering overging in nachtelijk duister. Sir Marmaduke was meestal van huis naar Londen of Canterbury - dat kou zij niet zeggen, want ook maar zelden verscheen hij aan tafel, en minder dan ooit sprak hij bij dat samenzijn met Mevrouw de Chavasse, sedert den dag, dat hij uit Londen was teruggekomen, waar hij Richard Lambert had achtergelaten in de gevangenis en onder den banvloek der eerloosheid. Ach, wat miste zij den bescheiden, trouwen vriend, aan wien zij zich had geërgerd, toen hij in de dagen van dwepende liefde en blijheid, haar durfde waarschuwen tegen den Prins, die ... immers hem uit den weg had gedrongen! Zij voelde zich zoo bitter alleen, in vernederende Verlatenheid l Niemand scheen zich er om te bekommeren of zij uitging, dan wel eerst laat thuis kwam. Een enkele keer sprak Mevrouw de Chavasse over haar onzinnige bescherming van den vreemden avonturier, maar altijd alsof dat nu voorbij was en Sue verstandiger was geworden. Er was dus niemand, die er zich mee bemoeide, wanneer zij na het avond-eten uitging en ook wel laat weer thuis kwam. En vreemd genoeg - dat gevoel van vrijheid drukte haar als een bewijs van onverschilligheid, als een besef van verlatenheid. Had het haar vroeger tot drift en scherpe woorden geprikkeld.... nu zou zij blij geweest zijn als haar trouwe wachter 168 plotseling was te voorschijn gekomen en — misschien wel wat barsch en bruusk — haar tegen den vreemdeling tot voorzichtigheid had vermaand. Twaalf weken te voren zou haar dit verbitterd hebben 1 Hoe was, door haar fijn gevoel geleid, zij veranderd ! En naar den vriend van vele jaren verlangende, wenschte zij te weten, wat er van hem was geworden. Het laatst had zij van hem gehoord, ongeveer half October, toen Sir Marmaduke thuis komende, vertelde dat Lambert na tien weken uit de gevangenis ontslagen was, maar dat hij niet kon zeggen, waar hij heen was gegaan. Alle verdefe vragen van Sue naar den ongelukkigen jonkman werden door Sir Marmaduke beantwoord met de leelijkste insinuaties, nu en dan afgewisseld door een hooghartige, koude beoordeeling door Mevrouw de Chavasse: reden, waarom Sue wel Richards verdediging opgaf, maar des te medelijdender den jongeling gedacht, die een zoo trouwe vriend voor haar was geweest. . Zij zag meer lijdzaam dan in vrees en ontroering, den dag naderen van begin November, waarop zij verplicht zou zijn Acol Court te verlaten en haar man te volgen, desnoods tot aan het einde der aarde. De beide laatste keeren, dat zij samen waren geweest, was er druk gesproken over haar fortuin en het verdere beheer. Hij vond het beter de administratie zelf op zich te nemen, want hij vertrouwde de tot nu toe beheerenden niet al te best. — Hoe kon Sue ook weten, dat de Regeering daartoe benoemd had: Mr. Skyffeton, President van de Rechtbank, en Sir Marmaduke de Chavasse, ondercontrole van 'sRijks kanselarij? Zij wist hem te vertellen, dat het grootste deel van haar vermogen belegd was in obligaties en aandeelen van Levantijnsche en Russische Compaghieën, doordat haar moeder de eenige erfgename was geweest van den overigens kinderloozen Peter Ford, den grootsten koopman van Klein-Azië en de omliggende landen. Haar huwelijk met den hoogadellijken Graaf van Dover was destijds veel besproken. 169 Er waren ook bewijzen van eigendom in Holland, ook monopolies door Iwan den Verschrikkelijke, aan haar grootvader verleend, ook deposito's bij de bank te Amsterdam en te Weenen. De rechter Skyffington had al die papieren in bewaring; ze vertegenwoordigden een waarde van zes millioen baar, en dat alles zon haar ter hand gesteld worden op den dag harer meerderjarigheid. Hij deed alsof hij aandachtig naar haar hoorde, terwijl zij hem dat uitlegde op den schroomvalligen toon, waarop zij in den laatsten tijd gewoon was tegen hem te spreken — maar op eens, toen zij het had over een aandeel, dat zij bezat in een Russische compagnie, en verzekerde, dat het Fl. 600.000 waard was, viel hij haar in de rede. Hij bewees, dat de stijgende winsten nu oneindig meer opbrachten, en hij legde baar met zooveel zakenkennis haar finantieelen toestand uit, dat zij verwonderd zich afvroeg hoe — hij zóó goed ingelicht kon zijn. Ten slotte moest zij hem beloven, dat ze op den tweeden November, haar jaardag, terstond na de af* rekening met Skyffington, naar hem toe zou komen in de smidswoning in het dorp Acol, waar hij haar verwachtte... en dat ze alle bewijzen van eigendom moest meebrengen en hem, haar man, moest overhandigen. En in haar eenvoud en onervarenheid zou zij gaarne ieder stukje papier — nu nog in bewaring bij Mr. Skyffington — gegeven hebben, indien zij daarmee de illusie had kunnen herwinnen van hare eerste liefde met dien romantischen tint. Zij zou gaarne den mysterieusen Prins, nu haar man, al haar geld voor „het groote werk" gegeven hebben, als hij haar iets had kunnen teruggeven van het vertrouwen in hem ... dat zij verloren had in de konsistorie te Dover. 170 HOOFDSTUK XXIV. Be tweede November. . Het was een sombere dag — een zware lucht boven de hoofden, eentonig getik van den regen tegen de ruiten. Sir Marmaduke kwam naar beneden, ongegrimeerd en zonder pruik of oog-verband, en de deur openende, die uit het voorportaal naar de-kleine zijkamer aan den rechterkant toegang gaf, zag hij Mevrouw de Chavasse achterover geleund in een breeden rug-stoel, dien zij dicht bij het haardvuur getrokken had. Er brandde een lekker vuurtje, en de kamer zelf — hoewel klein — was de gezelligste van alle op Acol Court. Maar Editha zag er bleek en afgemat uit, en zij staarde in de vlammen met oogen, die strak stonden van angst en vrees. Zij had haar mantel losjes omgeslagen, en Sir Marmaduke ziende, kromp zij ineen; maar terstond opspringende, greep zij haar hoed en ging naar de deur. „Wel, mijn waarde Editha I" — zei haar zwager, even buigende — „tegelijk met de leeuweriken on, naar ik zie.... Gaat ge uit ?" — vroeg hij, toen ze een vlugge beweging maakte om hem voorbij te komen, naar de deur. „Ja!" — antwoordde zij, gesmoord — „Ik moet in de lucht.... een flink eind loopen als ik kan... Ik verga van angst." „Werkelijk? Waarom zoo angstig? Alles gaat uitmuntend ... en van avond op zijn laatst, worde mij een fortuin van minstens zes millioen thuis gebracht door een dwaas verliefde vrouw." Hij merkte de flonkering op in hare oogen, die uiting van zelfbewuste macht en onuitgesproken bedreigingen, 171 die zij zich aangewend had sedert de gebeurtenis in haar huis te Londen. Voor een oogenblik maakte een gefrons de scherpe uitdrukking van zijn gezicht nog afstootender, maar de plooien in zijn voorhoofd gingen over in een goedig glimlachje. Hij vatte haar hand en gaf den ceremonieelen kus. „En dan, mijn waarde Editha," — zeide hij — „zal ik in staat zijn om de verplichtingen na te komen, die ik altijd beseft heb." Zij scheen met die verzekering tevreden te zijn, want zij liet hare dreigende houding varen en vroeg: „Zijt ge zóó zeker van het meisje?" „Volkomen!" — antwoordde hij, den dag gedenkende, ongeveer drie maanden geleden te Dover doorgebracht en waarvan Editha niets mocht weten, maar die Sir Marmaduke de Chavasse zeker had gemaakt van het fortuin. „Maar gij hebt mij toch verteld, dat de liefde van Sue voor haar mysterieusen Prins heel wat afgekoeld is I" — drong Editha aan, met opwellenden angst. „Zeker 1" antwoordde hij grimmig; „de sentimenteele liefde van Sue voor den romantischen balling is den weg gegaan van al zulke onberedeneerde verliefdheden; maar zij was te ver gegaan om terug te trekken.... en terug kan ze niet!" - zei hij nadrukkelijk. „Pas op, Marmaduke!... ze is koppiger dan ge denkt Geen touw, of het kan breken!" „Bah 1" — zeide hij, de breede schouders optrekkende — „Gij lijdt aan overspanning, mijn waarde Editha... anders zoudt ge niet zoo bang zijn, dat ik mijn plannen niet zou weten door te zetten... Ge weet toch, dat vandaag Sue haar vermogen in handen krijgt?" „Neen maar, of ik het weet!" „Alle duivels! Dan heb ik van avond alles in mijn bezit! Daar kunt ge een eed op doenl" — riep hij opgewonden uit. „En dan?" — vroeg zij bedaard. „Dan ?..." „Ja dan ?.... Als Sue tot de ontdekking komt, dat ze bedrogen is?.... Zijt ge niet bevreesd, voor wat zij dan zal doen? Zelfs al krijgt gij 172 " 6Diu c" guou m un LuaüiJi.... en ai naait gij haar over tot een geheim huwelijk.... zij is en blijft de dochter van den graaf van Dover ze is schatrijk en heeft machtige relaties 1 Dat muisjes zal een staartje hebben! Denk er om!" Zijn ironisch lachje werkte prikkelend op hare zenuwen, toen hij op luchtigen toon antwoordde: „Bah, mijn waarde Editha! Heusch, gij zijt niet bij uw zinnen! Anders zoudt ge begrijpen, dat er bij de liefdesgeschiedenis van Prins Amédé van Orleans en Lady Susanna Aldmashe van geen „En dan" sprake kan zijn." „Dat begrijp ik niet." >Het is toch eenvoudig genoeg. Sue is al mijn vrouw." „Uw vrouw !..." — riep zij uit. „Stil 1 Als gij het gillen niet kunt laten, vraag mij dan niet verder, want wat ik u wil vertellen is wonderlijk genoeg. Ik ben met Sue getrouwd. Ik huwde haar op een exceptioneele volmacht namens Prins Amédé Henri van Orleans en wat er meer romantische namen volgen. Zij is mijne vrouw, en daarom is haar vermogen ook van mij... daar is niets meer aan te doen 1" „Zij zal hij het Hooge Gerechtshof vernietiging van het huwelijk vragen zij zal de publieke opinie zóó tegen u stemmen, dat ge niemand meer onder de oogen zult durven komen... De schaamtelooze geschiedenis van den mysterieusen Franschen Prins... uw streken om een trouwbelofte van uw minderjarige pupil te krijgen en haar te bewegen tot een geheim huwelijk, zullen door heel het land bekend, besproken en veroordeeld worden Wat hebt ge aan een ongelofelijke massa geld, als gij alleen kunt omgaan met het uitschot der maatschappij en geen eerlijk man u de hand zal willen geven ?" „Bedaar, bedaar, mijn waarde Editha! Het is slecht voor uw zenuwen, u zoo op te winden met een beschrijving van den diep éllendigen paria, die ik zou worden, wanneer mijn optreden als een romantische balling tot verkrijging van de hand mijner pupil, ter oore der Rechters kwam." 173 „Die het toch zeker te weten zullen komen 1" verzekerde zij. „Die het stelüg te weten zullen komen!" — stemde hij toe - „en daarom, mijn lieve Editha, als ik eerst maar dat geld heb, verlaat ik Hare Koninklijke Hoogheid, Mevrouw de Prinses van Orleans en wel in het volle bezit van al hare vaste eigendommen en van hare vrijheid als Weduwe van den Prins, want die verdwijnt als een droombeeld, dat hij altijd is geweest." „Maar hoe ?... hoe ?" — herhaarde zij, in de war, een angstig voorgevoel hebbende van een nog onverantwoordelijker plan, dan wat hij reeds uitgevoerd had. „Hoe ? Dat zal de tijd leeren !... Maar verdwijnen zal hij, mijn waarde Editha, daar geef ik u mijn woord op. Misschien verdwijnt hij wel in de wolken en wordt dan door zijn weduwe niet meer herkend." „Maar waarom zijt gij dan met haar getrouwd?" — riep zij uit, misschien wel omdat haar vrouwelijk instinct tegen zulk een krenking opkwam. — „Dat Was wreed en niet noodig." „Wreed misschien " — zeide hij de schouders ophalende. — „Wreed misschien, maar zeker hoogst noodzakelijk. Ik geloof niet, dat zij haar fortuin aan een ander dan haar man zou toevertrouwd hebben." „Vertrouwde zij haar romantischen Prins dan niet langer ?" „Misschien wel, misschien niet. In ieder geval vond ik het beter den zekeren weg op te gaan. De geheele geschiedenis had mij al moeite genoeg gekost, en ik verkoos niet, dat de buit mij zou ontgaan, door het verzuimen van zoo'n ceremonie. Bovendien...." „Wat, bovendien?" „Bovendien, mijn waarde Editha, ook op mogelijkheden moet men bedacht zijn. Onmogelijk is het niet, dat op den een of anderen dag... vroeger of later, wie weet het, de kleine fopperij van Lady Sue aan den dag komt. In dat geval, ook bij nietig-verklaring van het huwelijk, uit hoofde van bedrog, wat ik echter meer dan twijfelachtig vind kan niemand mij het recht betwisten, in plaats van de erfgename ... h'm laten we zeggen: mijne tijdelijke echtgenoote, te be 174 wuuKK.ttu uvt» naar vermogen, zoo ajs mij goeddunkt. Als ik een paria en een eerlooze moet worden, zooals gij dat zoo welsprekend geteekend hebt, dan ben ik dat liever rijk dan arm. Met een millioen in mijn zak, staat de geheele wereld voor mij open." Er sprak zoo'n koude berekening uit, zoo'n in-gemeene onverschilligheid voor het slachtoffer van zijn speculatie? hem nog wel als pupil toevertrouwd, dat zelfs Mevrouw de Chavasse den man verafschuwde, dien zij in zijne plannen bijgestaan had. . Zij dacht, dat zij door haar bekend zijn met al zijn plannen én de hem daarbij verleende hulp, hem genoegzaam kon dwingen tot eene belofte den buit eerlijk te zullen deelen. Zelfs had mj, na de geschiedenis in haar huis te Londen, er iets van laten doorschemeren, dat hij er over dacht om, wat toen nog niet onmogelijk was, met de weduwe van zijn broer te gaan trouwen. Daarom, dat begreep zij, had hij het huwelijk te Dover voor haar geheim gehouden. Maar al of niet vrij om in deze te doen, wat zij wilde, nooit zou zij zich met dien man kunnen verbinden. Haar deel van het vermogen wilde zij echter hebben. Zij had meer dan genoeg van de armoede, door haar op Acol Court geleden en zij voelde zich nog jong en pretlievend genoeg, om andermaal een onbekrompen en vroolijk leventje in Londen te kunnen genieten. Daarom had zij de ooren gesloten voor de stem van haar geweten, en alle genegenheid voor het jonge meisje teruggedrongen, de wees, die de leiding en bescherming eener moeder zoo noode miste, en zij was bereid Sir Marmaduke te blijven helpen, totdat zij een goed deel van Sue's vermogen in handen had. En nu had zich een zwarigheid opgedaan, die haar angstig deed vragen: „Hebt gij wel rekening gehouden mei^Richard Lambert, Marmaduke ? Ge weet toch, dat hij Nweer hier in de buurt is?" „Wat!" — riep hij driftig met den voet op den grond trappende. — „Is hij terug?" „Ja! Ik hoorde het van Charity. — Loflied had hem gezien. Hij zag er slecht uit, en moet in de ge- 175 vangenis hevige koortsen hebben gehad. Men dacht» dat hij er aan dood zou gaan, en heeft hem daarom ontslagen. Hij heeft werk gezocht, maar dat ging niet. Hij heeft moeten bedelen en is nu hier... Ik dacht dat gij het wist." „Neen! Ik praat nooit met de oude vrouw en Adam Lambert mijdt mij als de pest. Ik ben hem zoo veel mogelijk uit den weg gegaan... Ik moet vooral deze laatste dagen voorzichtig zijn." „Als hij vandaag maar geen kwaad brouwt!" mompelde zij. „Daarvoor ben ik niet bang, mijn waarde Editha I Uwe verzuchting moge ten hemel stijgen, maar daar bemoeit men zich niet met mijne zaken! Ook kan Richard Lambert mij nu geen kwaad meer doen. Hij zal juist Sue wel uit den weg gaan!" „Om hoe laat zou Mr. Skyffington komen ?" „Over een half uur." Toen hij zag, dat zij, zooals zij voornemens was, wilde uitgaan, hoewel het regende, en haar hoed recht zette, deed hij de deur voor haar open en fluisterde, terwijl hij haar uitgeleide deed: „Zoudt gij mij willen toestaan u te vergezellen, Editha we zouden den weg naar Canterbury kunnen opgaan en misschien Mr. Skyffington ontmoeten. Ik hoor, dat Sue naar mij heeft gevraagd, en ik acht het beter zoo weinig mogelijk met haar in aanraking te komen, vooral nu ... Het is gelukkig de laatst© dag!" — zei hij verruimd adem halende, „en daarom moet ik dubbel voorzichtig zijn." HOOFDSTUK XXV. Oude kennissen. Busy Loflied was heelemaal van streek. Hoe hij ook zijn best deed, hij had niets kunnen ontdekken van de geheime overleggingen in en buiten Acol Court. Toch 176 voelde hij, dat er mysterieuse dingen gaande waren. Was hij maar geheim agent der Politie van den Lord Protector! Dan zou hij het wel ontdekken en zijn naam beroemd worden door geheel Engeland I Dit laatste verlangen voerde den boventoon bij zijn zinnen. Niet dat hij roem en eer voor zich begeerde... „Gij zult niet begeeren!" — stond er geschreven. Dat zou dus zonde zijn! Maar het was hem niet ontgaan, dat Charity in den laatsten tijd met meer welgevallen naar dien wurm, dien gluipert„van een Courage Toogood keek, dan hem lief was, te minder omdat haar genegenheid den jongen buitengewoon brutaal tegen zijn meerderen had gemaakt. Het volkomen recht te hebben, om Courage aan den lijve te mogen straffen voor zijn brutaliteit van Charity het hof te maken, en eveneens het recht, om Charity onder vier oogen onderhanden te nemen, zou gevolg zijn der gewenschte aanstelling, naar hij meende. Om het zoo ver te brengen, had hij onvermoeid door open sleutel-gaten geloerd en geluisterd, ja 1 uren achtereen onder distels verborgen in de droge sloot gelegen bij de bekende overbrugging. Door adspirantenijver gedreven, had hij zich zelfs meermalen verscholen in den ouderwetschen breeden schoorsteen, die èn voor het portaal èn voor het aangrenzende kamertje diende. Gemakkelijk had hij het zich echter gemaakt door daarin een plankje aan te brengen, waarop hij kon rusten, terwijl hij naar beide kanten spionneerde. Hoe het kwam, zag hij eerst toen het te laat was. Want op den gewichtigen tweeden November viel hij plotseling met de verkoolde plank naar omlaag, begeleid door allerlei brokstukken en een volle laag roet. Zoodra hij van den schrik was bekomen en het roet afgeschud had en van zijn haar en gezicht geveegd, bemerkte hij in het voorportaal te land gekomen te zijn, waar twee paar verschrikte oogen en van verbazing ^•open monden voor hem stonden. Juffie Charity en de snaaksche Courage, aldus gestoord in een zeer geanimeerd en vertrouwelijk gesprek door die zwarte verschijning, waren sprakeloos van schrik. „Lieve hemel, u, Mijnheer Busy r — nep Uhanty, 3ie het eerst in het schoorsteen-spook haar minnaar had ontdekt — „Waar komt gij van daan?" „Hebt -u den schoorsteen geveegd, meneer?" — vroeg Courage ondeugend, maar toch niet erg gerust, want de vrome man leek niet best in zijn humeur. „Neen Y' — zeide Loflied op een toon van gewicht. „Maar ik zeg u, dat mijn tijd gekomen is! Ik wist, dat er in dit huis iets broeide, en ik klom in dezen schoorsteen om uit te vinden, wat het was." „En hebt gij iets gehoord, Meneer Busy ?" — vroeg zij terstond. — „Ik zag van morgen Sir Marmaduke en Mevrouw druk met elkaar hier praten." „En zij dachten, dat niemand ze zag!" — zeide Meneer Loflied op geheimzinnigen toon. „Welnu? En wat gebeurde er, waarde Heer Busy ?" „Niet zoo haastig, Juffie!" - zeide hij, haar bedarend. — „Ik ben in 't geheel niet verpücht rapport bij je uit te brengen." „O, maar! waarde Heer Busy," — zei ze vleiend. — „Ik dacht dat ik uw h'm uw levensgezellin was.... en bijgevolg " „Mijn levens-gezellin? Mijn levens-gezellin, hebt gij gezegd, lieve Charity, maar dan mag ik u ook als zoodanig.... kussen, en ik zal u alles vertellen, wat ik weet." En bij die onschuldige begroeting, die Heer Loflied nu verlangde, mogen wij aannemen, dat hij evenzeer begeerde, aan Charity's uitnoodiging te voldoen, als verlangde om Courage te ergeren. Maar Charity werd alleen door nieuwsgierigheid gedreven, en zonder te denken aan zijn met roet bevlekt gezicht, stak zij hem haar wang toe. Het resultaat deed Courage uitbarsten in een onbedaarlijk gelach. „O, Juffie!" — zeide hij, wijzende naar het zwarte afdruksel van Loflieds zoen op haar wang. — „Kijk nu eens in den spiegel P' Maar zoo dom was Charity niet, of zij had terstond begrepen, wat het geval was, en echt boos, veegde zij met de neteldoeksche banden van haar mutsje den Het nest van den Sperwer. 12 177 178 zetten, Busy!" — zeide zij knorrig — „ge hadt geen recht om h'm, met zoo'n gezicht.... En dan nog niet eens te zeggen, wat er gebeurd is!" ^Wat er gebeurd is?" „Zeker ! Ge hebt beloofd het mij te zeggen, wanneer ik u toestond mij te kussen. Dat deed ik...." „Ik brak bijna mijn nekl" zeide Heer Busy lakoniek. — „Ook bezeerde ik mijn knie.... Dat is er gebeurd, behalve dat ik bijna stikte van het roet." „Heere, beware, Mijnheer Busy !" — zeide zij trotsch het hoofd opheffende. - „Ik wil hopen, dat uw levensgezellin zich nooit in een schoorsteen zal moeten ver- bergen !" „Hoor eens, meisje, en ik zal wat zeggen, daar ge uw voordeel mee kunt doen. Geen van al de agenten van den Lord Protector behoeft in een schoorsteen te gaan zitten. Daarvoor worden die dingen niet Schoon genoeg gehouden I" „Zult gij nu eindelijk gaan vertellen, wat er gebeurde, terwijl gij daar waart?" — viel zij knorrig tegen hem uit. „Ik wilde er juist mee beginnen," — zei hij onverstoorbaar kalm — „maar gij zijt mij in de rede ge, vallen. Welnu dan : Ik hield mij vast, om niet te vallen en geen roet in mijn oogen te krijgen " „ Aië! Aie! — riep Courage, alsof hij het roet voelde. „En.... ik hoorde niets 1" — was al wat hij wist te vertellen. Maar ziende, dat Courage op het punt stond een minder passende opmerking te maken, dio hij liefst voorkwam, vervolgde hij terstond: „Courage, kom in mijne kamer en help mij de sporen weg te maken van mijn moeilijke taak. Ga mee I" En met een gebaar, dat den jongen man weinig goeds voorspelde, en met een achterwaarts getrokken voet zette hij aan zijn bevel kracht bij. Courage koos de wijste partij. Hij bedwong zijn lachlust en opwellende spotternij, en volgde zijn wonderlijk gegrimeerden meester naar diens kamer. 179 J HOOFDSTUK XXVI. De verworpeling. Het kostte Charity heel wat tijd, voor ze weer op adem was. Op een stoel neergevallen, was ze in een onbedaarlijken lach uitgebarsten. Toen die bui wat bedaarde, was zij overeind gaan zitten, en keek rond met oogen, parelende van lachtranen. Maar plotseling schrikte zij op. Een droevig zwaarmoedige stem had bijna onhoorbaar gevraagd: „Is Sir Marmaduke de Chavasse thuis?" Ontsteld sprong zij op van den stoel en staarde onthutst den sprekende aan. „Heere beware, Richard Lambert! Ik dacht een geestverschijning te zien !" - zei ze half tot zich zelf, half tot hem. „Neem me niet kwalijk, juffie, als ik u heb laten schrikken, maar ik ben het zelf! Wees maar niet bang! — Ik zou gaarne Sir Marmaduke willen spreken." Charity was blijkbaar verlegen. Zij begon werktuigelijk aan de zwarte vlek op haar wang te wrijven.! „Sir Marmaduke is op 't oogenblik niet thuis, Mijnheer Lambert," — stamelde zij schuw en met kennelijken weerzin „en ....." „Nu, ja, en ?" - vroeg hij - „Wat is er, Juffie? Zeg het gerust!" „Sir Marmaduke heeft bevolen, M'nheer Lambert, dat...." Hier bleef zij steken en hij vulde den zin aan „Dat men mij niet binnen mocht laten Was het dat?" „Helaas, ja! beste Mijnheer Lambert!" „Doet er niet toe, meisjelief," — antwoordde hij, vastberaden het portaal doorgaande en den stoej in- 180 nemende, dien zij zoo juist had verlaten. — „Gij hebt uw plicht gedaan, en ge hebt me niet kunnen tegenhouden, niet waar? Ik zal mij daar wel over verant■ woorden... maar nu ik eenmaal hier ben, blijf ik ook hier, tot ik Sir Marmaduke gesproken heb!" „Of u gelijk hebt, mijnheer Lambert!" — zeide zij met een lief glimlachje. Wat toch was natuurlijker dan dat zij sympathiseerde met een jonkman, die er goed en goedaardig uitzag en meer van haar stand was dan Sir Marmaduke, die haar altijd isegrimmig bejegende. — „Nu gij daar zoo vastberaden op dien stoel zijt gaan zitten, kan ik het u niet beletten, kan ik wel?" Toen op zijn gelaat de onmiskenbare sporen ziende van bittere ellende, zijn bleekheid, en de lijdende houding van den vroeger zoo kloeken krachtigen jongen man, ontwaakte het moederlijk instinct, dat in het hart van iedere vrouw huist, en dat haar naar hem deed toegaan om hem te troosten met de ingeving van haar eenvoud en medegevoelend hart. „Wel lieve mijnheer Lambert, doe toch zoo verdrietig niet...! U weet, dat Courage en ik nooit een woord hebben geloofd van al wat men van u heeft verteld. Wel is Busy van een andere opinie, maar... zooals u weet, stemmen wij niet altijd overeen, ofschoon hij scherp uit zijn oogen kijkt, maar ook dikwijls den bal misslaat; maar Courage is een wonder van vernuft, en hij beweert, dat gij een vervolgde held zijt!... En om u de waarheid te zeggen, dat is ook mijn opinie...." „Dank ui... Dank u, juffielief!" - zeide Lambert, ondanks zijn neerslachtigheid glimlachende bij de aandoenlijke pogingen van het goedige meisje om hem te troosten. Het hoofd op de borst gezonken, zat hij op den hooggerugden stoel, beide handen rustende op een leeren armleuning; zijn scherp vermagerd gelaat als een schaduwbeeld uitkomende tegen den donkeren achtergrond, de zwarte kringen om de oogen, de bloedlooze lippen en de voorhoofd-plooien getint door het zwakke Novemberlicht. 181 Charity stond stil en met kinderlijk meelijden naar hem te kijken. Plotseling deed een zacht geritsel, als van een sleepjapon, trapalwaarts komende haar opzien. Zij stond een ondenkbaar oogenblik stil, alsof ze een opkomende gedachte verwerkte, en trippelde toen terstond door de deur van de eetkamer weg. - „Charity! Juffie Charity, ik heb uw hulp noodig .. J riep Lady Sue midden op de trap. We moeten veronderstellen dat Charity de deur zoo goed achter zich had gesloten, dat ze niets kon hooren; want zij gaf geen antwoord op het geroep. Maar Richard Lambert had het wel gehoord en ... herkend. Hij sprong op en ... zag Sue naar beneden komen. .. .... En ook zij zag hem, en het was,, alsof zij zich naü omgewend om te vluchten. Maar een kreet van hem weerhield haar. „Sue!" Zij was voor hem altijd Lady Sue geweest. Zoo ver zij zich herinneren kon, had hij haar nooit bij haar voornaam aangesproken. Maar dit was een noodkreet, aan het hart ontweid, van uit diepe ellende. Het kwam niet in haar op, het gebruik van haar voornaam hem euvel te duiden, Op den klank van haar naam, dus door hem uitgesproken, had zij naar omlaag gekeken, en het bleeke gelaat gezien, tot haar opgeheven met zoo hartroerende smeeking, dat al haar vrouwelijke teerhartigheid en medegevoel zich deed gelden en de oude vriendschap voor den trouwen vriend te krachtiger ontwaakte. Want ook zij kende dat bittere gevoel van verlatenheid, voor hem nu dubbel zwaar, en dat zoo roerend sprak uit de smeekende oogen. Ook zij kende het vreeselijk grievende van grove onrechtvaardigheid en van een verwoest leven te goed, dan dat haar hart niet in vriendschap en medegevoel tot hem neigen zou. „Om Godswil," - {stamelde hij - „verlaat mij niet zoo" — denkende dat zij zich van hem afwendde. — „Gij zult mij toch een enkel vriendelijk woord niet misgunnen. Tl. 1 V. „„i„„ + (-„„,4 rm}^An-n ocHurf ilr 11 Vlot 1 Cl O tlCt 'ZüO ' : " 182 Zij kwam enkele treden de trap af, haar fijne hand op de leuning, haar zijden kleed zacht ritselend op de eiken treden. Het was voor hem reeds een troost öp haar te mogen wachten. De blik zijner aangebedene lady was een zalf voor zijn brandende oogen. Maar met de scherpe opmerkings-gave der ware liefde, had , Jij onmiddellijk gezien, dat haar zoo aanminnig gelaat de uitdrukking miste van den zonneschijn der levensvreugd. Veeleer levensmoede leek zij hem. „Ik hoorde, dat gij ziek geweest zijt," - zeide zii welwillend. - „Ik had er veel, geloof mij, zeer veel mee te doen, maar... O, voelt gij niet," * sloeg zij plotseling owr in een hartstochtelijken toon, waarbfi de tranen m hare oogen welden en een onverklaarbaar beven haar overviel - ... „voelt gij dan niet, dat een onderhoud tusschen ons nu voor beiden pijnlijker moet zijn dan ooit?" Hij vatte hare woorden verkeerd op - wat niet meer dan natuurlijk was, want terwijl zij de gevoelens van haar hart te zijnen opzichte wantrouwde, niet begrijpende wat naam er aan te geven - en vreesde te verraden; hoe zeer zij, hem ziende, gesnakt had naar zijn vriendschap en vertroosting - dacht hij, dat zij hun samenzijn minder voegzaam achtte uit hoofde van zijn vonnis. „Gij acht mij dus schuldig?" - vroeg hij droevig „Zij vertelden u de afschuwelijke leugen, waarop ik veroordeeld werd, en gij hebt hen geloofd, zonder den afwezige, die zich, helaas! niet verdedigen kon de gunst te schenken van te twijfelen aan zijn schuld Om een dier verleidelijke redenen, waarvan alleen de vrouwen de motieven kennen en die door de meer logische sexe wel nimmer zullen worden begrepen verstaalde zij haar hart tegen hem, ofschoon haar gevoel hartstochtelijk pleitte voor de uiting harer sympathie „Ik moest het wel gelooven, Lambert," - was het ietwat koele antwoord. - „Sir Marmaduke de Chavasse moge opvliegend van aard zijn, met dat al is hij een man van eer, en hij zeide, dat de vreeselijke verhalen van het gebeurde waar waren, en die zijn in Thanet 183 En ben ik dan oók geen man van eer? - zeide hij heftig. - „Omdat ik arm ben en voor mijn dagelïiksch brood moet werken, moet ik daarom ongehoord door wie mij kennen veroordeeld worden ? Mag mijn levensstrijd, om door studie en arbeid er mij boven op te werken, zóó vergeten worden, waar ik beschuldigd word door mijn bittersten vijand? „Uw bittersten vijand Sir Marmaduke ? - Vr°j| ZSir Marmaduke de Chavasse! Dat klinkt vreemd niet waar?" - zeide hij bitter - '„maarinstinctmatig voel ik, dat Sir Marmaduke mij ten doode toe haat. Neen, mijn gevoel bedriegt mij niet, ofschoon ik niet weet, om wat oorzaak of bedoeling hij mijn vernietiging zocht." .. ' , , Hij kwam dichter bij de trap, waar zij stond, de aanminnige, ietwat voorover gebogen in zijne richting, eene hoofdlengte hooger dan hij. Had hn zijn hand durven opheffen, dan zou die op de hare hebben gerust. Sue ! mijn lieve, hoogvereerde Lady! klonk net roerend aandoenlijk - „ik bid u, zie mij in de oogen.... leest gij daarin de mogelijkheid, dat ik zou hebben kunnen doen, wat men van mij zegt ? Teekenen ze den leugenaar en valschen speler? Bi] Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid, bij onze oude vriendschap bezweer ik u, mij niet ongehoord te veroordeelen' Hij boog het hoofd, en liet zijn bijna berstend voorhoofd rustend op haar koele blanke hand Zij trok die niet terug, want «van groote blijheid getuigde haar hart, zoo vol nog van kommer; een gevoel van veiligheid en wel pijnlijke, maar toch werkelijke rust, sterkte haar tegen de moeilijke dagen, die haar wachtten een gevoel van blijheid, dat zij niet kon, niet wilde ontleden, maar dat haar naar hem toe deed gaan, en een kus deed drukken op zijn hoofd. ^ . Heete tranen, die hij te vergeefs trachtte te bedwingen, vielen op haar hand. A '^Aan De fijne geur harer persoonlijkheid, gemengd met den nog fijneren tact van haar eerherstel, maakte hem onuitsprekelijk gelukkig. Nooit had hij haar zoo liefgehad als bii hare wijding, die hem verried, dat hij de 184 oude plaats in haar hart had behouden, ofschoon zij onherroepehjk waren gescheiden. „Zeker wil ik naar u hooren, ter wille onzer oude vriendschap, en omdat ik gezien heb, dat gij onschuldig moet zijn." „God zegene U voor deze woorden, mijne lieve, hoogvereerde Lady! De hemel is mijn getuige, dat ik /onschuldig ben aan de misdaden, mij ten laste gelegd. Sir Marmaduke nam mij mee naar dat huis der zonde, waar het gruwelijke plan was beraamd, mij te doen uitkomen als leugenaar en valschen speler, en te brandmerken als een eerlooze voor heel de wereld en voor U. Dat de bedoeling was, mij bij u onmogelijk te maken, weet ik zeker!" - zeide Richard Lambert bedaard, maar besüst. - „Aan hunne verder reikende motieven durf ik niet denken. Maar bekend was het, dat ik u... liefheb, Sue dat ik u, al kostte het mijn leven, wilde behoeden voor ellende dat ik als een slaaf, als een waakhond, altijd en overal u na.bij was Daarom moest ik van u worden verwijderd, mijn'naam geschandvlekt, mijn kracht gebroken Maar mij vernietigen konden zij niet mijn leven behoorde aan mijne Lady en aan haar alleen De hemel wilde niet, dat ik zou bezwijken onder hun moorddadige plannen. Ik streed tegen ziekte en dood, met al de kracht van de wanhoop Het was een worsteling op leven en dood, waarhij uitputting en moedeloosheid aan de zijde mijner vijanden streden Maar nu ben ik teruggekomen," - zeide hij, als een die zich van zijn veerkracht bewust is. - „Misschien geknakt, maar overeind nog altijd tegen de stormen bestand en met Gods hulp zal ik ze staan, die u willen deeren." En de jonge man richte zich op, moedig en fier, en uitdagend konk zijn stem tot achter de eiken paneelen. Wat deerde het hem, of zijne vijanden" loerden, om hem te beluisteren! Zij, zijne Lady, had met haar kus hem tot haar ridder geslagen! En in dien trots zag hij rond naar den man, die iets zou durven zeggen. „Die manmoedige woorden, waarde Richard, doen mij schrikken!" - zeide Sue na eenige aarzeling. 185 „Ik ben blij blij, dat gij terug zijt gekomen De laatste ... weken, neen, maanden, heb ik een voorgevoel gehad van een naderend onheil.... Ik heb... ik heb mij verlaten gevoeld en ...." „Toch niet ongelukkig?" - vroeg hij met zijn gewonen ernst. „Neen!" - antwoordde zij, terwijl zij zich rekenschap trachtte te geven van wat er in haar hart omging. — „Ik voel mij niet ongelukkig.... alleen angstig — en wat verlaten. Dat is alles ! Sir Marmaduke is veel op reis; wanneer hij thuis is, ziejk hem bijna nooit, en maar zelden zegt hij iets tegen mij en veel sympathie is er stellig niet tusschen Mevrouw de Chavasse en mij, ofschoon zij op haar manier soms wel vriendelijk doet." Toen zag ze, met opwellende tranen, hem aan. „Maar alles is nu weer in orde!" — zeide zij met een vriendelijk, maar goedig glimlachje - „nu gij weer hier zijt, mijn trouwe waarde vriend 1" „God zegene u voor deze woorden 1" „Ik was ontzettend bedroefd, toen ik het hoorde — wat men van- u vertelde.... ofschoon ik het maar half kon gelooven," — zeide zij op schertsenden toon — „en nu " „Zoo? En nu ?" „En nu hebt gij mijn vollen vertrouwen weer," — zeide zij in allen eenvoud. — „Ik weet, dat gij van mij houdt en dat ik in u een waren vriend heb." En andermaal boog hij voorover, maar vatte nu haar hand en kuste die — waartoe hij, als erkende vriend, het recht had. Hij was langzamerhand zijn eigen verdriet te boven gekomen, en met de echte zelfverloochening, die alleen de ware liefde in een menschen-hart kan wekken, was hij er in geslaagd, eigen leed en krenking ter zijde te zetten, en dacht hij alleen aan wat hij had opgemerkt: hare bleekheid, hare droefgeestigheid, haar gevoel van verlatenheid, dat zijn hulp behoefde. „En nu, mijn lieve!" - zeide hij, terug dringende wat de wensch zijns harten reeds van jaren her was _ Vioht. op mü nnlr ifits te vertellen van hem." 186 „Van hem?" „Van den Prins " — zei hij zacht. _ „Neen, lieve Richard," — zeide zij zachtmoedig — „ik spreek liever niet over den Prins, want ik weet, hoe gij over hem denkt Ik wil u altijd tot vriend houden, maar 4at zou niet kunnen, als gij u ongunstig over hem uitliet, omdat " Zij weifelde, want wat zij hem nu moest zeggen, zou — zij wist het en voelde het aan het kloppen van haar eigen hart - zou voor hem verschrikkelijk zijn. „Nu, ja.... 1 omdat ?" - hernam hij. „Omdat hij mijn man is V - zei ze fluisterend. Alsof hij den genadeslag had gekregen, zoo zonk hem het hoofd op de borst. Zij had den moed niet om naar hem te zien, want zij wist, dat zijn ontroering heviger zou zijn, dan dat zij kon aanzien. Zij had gevoeld, dat, bij haar bekentenis, hij zijn hand van de hare teruggetrokken had, maar er kwam geen woord over zijn lippen, zelfs niet het minste geluid. Zóó bleven zij een oogenblik bij elkander staan. Zij eene tree hooger dan hij, met gebogen hoofd, terwijl heete tranen uit haar neergeslagen oogen druppelden en haar hart ineen kromp bij het bewustzijn, dat haar romantische liefde voor haar én hem een onherstelbare ramp was. Toen wendde hij zich om, Zonder een zucht of blik, en zij hoorde zijn stappen door de kamer — daarna wegstervende op den drempel van de buitendeur. Onmiddellijk daarna viel de deur toe met een doffen slag, die als een doodsklok weerklonk in haar hart. Eerst toen hief zij het hoofd op en staarde in de rondte. De kamer was leeg en de sobere meubileering was in pijnlijke overeenstemming met haar gevoel van verlaten-zijn en verloren illusies. Het door een schijn-huwelijk gebonden meisje, dat een trouwen vriend had hervonden, om hem terstond weer te verliezen, zocht in de kamer, de eiken wanden, de steenen zelfs, te vergeefs naar een teeken van sympathie. Zij was zoo verschrikkelijk verlaten van af dien noodlottigen dag te Dover, met al zijn somberheid en vormelijkheden en geheimzinnig verloop, mek haar 187 aangenomen trouwring - de verpanding harer trouw aan den man, dien zij niet meer liefhebben kon! Oh, het jammerlijkste van alles het verwoeste leven de hel der platte werkelijkheid, in plaats van de stoutste illusies 1 Sue boog het hoofd over hare handen. Hare lippen raakten hare vingers, waar die van haren vriend in dankbaarheid en liefde hadden gerust. En zij snikte, zij kreet als eene vrouw, wier hart is gebroken, en zij treurde ovér hare luchtkasteelen en haar daaronder begraven roman. HOOFDSTUK XXVII. Het vermogen van Lady Sue. Geen vol uur later waren vier personen bijeen in de kleine ontvangkamer van Acol Court. De rechtsgeleerde Mr. Skyffington, tevens Notaris, zat voor de ronde tafel, met groote deftigheid, m 't zwart gekleed en met goed gesteven linnen kraag en manchetten, het weinige haar kort geknipt. Met groote bedaardheid rangschikte hij de hem bekende documenten, nu en dan er een inziende, om zich van den inhoud te overtuigen. Links van hem zat Sir Marmaduke de Chavasse, met zijn rug naar het doffe November-licht, dat door de ruitjes der hoekramen gluurde. Verder af, in een hoek, zat Mevrouw de Chavasse, die te vergeefs hare zenuwachtigheid trachtte te verbergen, welke zich verried in de bevende handen, haar onrustig trekkend gelaat en schichtige bükken. Aan de rechterzijde van Mr. Skyffington, vis-a-vis Sir Marmaduke, zat Lady Susanna Aldmarshe, de eenige dochter en erfgename van wijlen den Graaf van Dover, op heden een en twintig jaar, en gerechtigd de erfenis in volle bezit te nemen en daarmee te doen, wal zij wilde. 188 „En nu, mijn waarde Lady," - begon Mr. Skyffington, met de noodige deftigheid, wijzende op de documenten en paperassen, die gerangschikt voor hem lagen - , nu verzoek ik u, goed naai- mij te luisteren, want ik moet u eerst opmerkzaam maken op de groote beteekenis van dezen gewichtigen dag en het doel onzer conferentie." „Ik ben een en al gehoor, Heer Notaris," ~ zeide bue, maar blijkbaar met hare gedachten bij iets anders want met wijd geopende oogen fixeerde zij de silhouette van Sir Marmaduke, die scherp belijnd uitkwam tegen de grijsachtige ruitjes. „Ik moet u zeggen, mijn waarde Lady," - hernam ny na een korten onderzoekenden blik op het raadselachtige turen van het jonge meisje — „ik heb u te zeggen, dat wijlen uw vader, de Graaf van Dover gehuwd was met de erfgename van Peter Ford, den rijksten koopman, die er ooit was. Zij was uwe weibetreurde moeder, en haar geheele fortuin, dat beheerd werd door den Graaf, wordt nu door u geërfd Toen mijn hooggeachte - ik mag zeggen - vriend, Sir Marmaduke de Chavasse, door de Rijks-kanselarij tot uw voogd benoemd werd, benoemde men mij tot bewaarder van de bewijzen van eigendom - welke u toebehoorende bezittingen tot nu toe door mij werden geadministreerd... bij luistert toch wel, mijn waarde Lady?" Die vraag was inderdaad niet onnoodig, want zelfs een zoo weinig opmerkende man als Mr. Skyffington zag aan haar zijdelings starenden blik, dat zij allerminst met hare gedachten bij de erfenis was - iets, dat een zoo praktisch man als hij, niet begreep. Op zijn vraag deed zij. terstond een poging om haar peinzen over het verledene terug te brengen tot de zaken, waarvoor men nu bijeen was Zij het de gedachte, die haar hart en hoofd vervulde, varen de gedachte aan het halve uur van samenzijn met Richard, aan wat hij gezegd had, en aan den verscnnkkelijken slag, waarmede zij alle illusies van den . jongen man, die baar liefhad, had moeten vernietigen. ,,Ja, ja, Notaris," - zei ze vriendelijk hem toelachende - „Ik luister." En zich bedwingende keek zij den kleinen deftigen 189 man aan, trachtende te volgen, wat hij verder zou zeggen. „Volgens den laatsten wil van uw hooggeëerden vader," — ging hij voort, tevreden, dat hij haar tot oplettendheid had gekregen — „moeten alle bewijzen van eigendom, alle schuldbrieven en penningen aan u persoonlijk, zonder eenige restrictie of voorbehoud, overhandigd worden op uw een en twintigsten verjaardag." „Dus vandaag," — zei Sue, om te toonen, dat zij oplette. „Juist, vandaag!" — antwoordde Mr. Skyffington. „Alle mogelijke bewijzen betreffende goederen, onderpanden, schuldbrieven en monopolies, zoomede de contante gelden, liggen voor u op de tafel. Zij vertegenwoordigen eene waarde van ruim zes millioen gulden ... een groot vermogen voor een jong meisje, als zij zelf dat Zal administreeren ... Maar het is de wil van uw vader, dat het „zonder eenige restrictie of voorbehoud" u zal ter hand gesteld worden. En om dat te doen, zijn wij, uw gewezen voogd, Sir Marmaduke de Chavasse, en ik, hier met u bijeen, en willen u alles overdragen tegen een door u zelf geteekend bewijs^ van ontvangst en volkomen décharge." - Mr. Skyffington keek met allen ernst en ... nieuwsgierigheid naar het gezicht van het jonge meisje, dat nu alleen de hand uit te steken had om zich te kunnen baden in dat toenmaals onmetelijk fortuin. Hij vond het niet meer dan natuurlijk, dat een zoo jong meisje — opgevoed in de ongezelligheid en afzondering van een weinig luxurieus huis — bij dien overgang uitbundig blij zou zijn. Maar de inderdaad vriendelijke man werd erg teleurgesteld in zijn verwachting, want hij las niet de minste belangstelling op dat starre, bleeke gelaat. Zelfs toen hij opzettelijk een oogenblik draalde, hoorde noch zag hij iets, dat op bleekheid geleek. „Dus als ik geteekend heb, mag ik met dat geld.... doen wat ik wil?" „Wat u maar wilt!" — antwoordde hij verbaasd en ongerust over de besliste onverschilligheid, waarvan die vraag getuigde. En morgen heeft niemand ter wereld het recht mij te vragen, wat ik met dat geld heb gedaan?" — vroeg zij met dezelfde onverschilligheid. 190 „Absoluut niemand, waarde oue! — viel Marmaduke hier in, sprekende op zijn gewonen barschen toon. — „Maar dit is een vreemde en wat korte vraag voor een jong meisje als gij. Mijnheer Skyffington en ik, we hadden gehoopt, dat gij naar goeden raad hadt willen luisteren, of hem, die zoo vele jaren trouw gezorgd heeft voor uw eigendom, zoudt verzoeken, dat verder te willen doen, in allen gevalle nog een tijd lang." „Dat is iets, waarover later kan gesproken worden, Sir Marmaduke!" — zei Sue, niet zonder eenige hooghartigheid. — „Laten wij nu met onze zaken voortgaan, Heer Notaris!" — vervolgde zij, alsof zij met haren gewezen voogd niet te doen wilde hebben. Deze opzettelijke minachting van zijn persoon door zijn gewezen pupil, scheen geen bijzonder storenden in* druk op het humeur van Sir Marmaduke te maken. Een vluchtigen onderzoekenden blik op Sue werpende, trok hij de schouders op, ten teeken van onverschilligheid, en zeide niets meer. „Zeker, zeker, niemand 1" — verzekerde Mr. Skyffington, ietwat verlegen — „als gij, mijn goede, jonge Lady. ^.. h'm .... niet ver.r.r.r verkiest, maar..." Eensklaps wendde hij zich tot Sir Marmaduke, om dezen in de afdoening der zaken te betrekken, en te toonen, dat hij de houding van Sue tegenover haar voogd afkeurde. „Wij hebben nu Lady Sue Aldmarshe goed ingelicht omtrent den wil van haar vader," — zeide hij — „mij dunkt, dat zij haar vermogen wel in ontvangst zal willen nemen, waarde Heer Marmaduke, en bereid is om ons, u en mij, décharge te geven, naar den eisch der wet." Terstond echter boog hij eerbiedig deftig, en vroeg: „Indien Mevrouw de Chavasse, hier tegenwoordig, zoo goed zou " „Mevrouw de Chavasse behoeft zich niet te verwijderen, zij is een lid van de familie!" — viel Sir Marmaduke in. — „De zaken kunnen verder in hare tegenwoordigheid afgehandeld worden." „Dan heb ik aan het gezegde niets meer toe te voegen, mijn waarde Lady 1" — vervolgde Skyffington, 191 nch andermaal direct tot bue wendende, en zijn magere landen, met wijd-spannende vingers op de bundels eggende. — „Hier zijn al de genoemde en u getoonde papieren en documenten, vertegenwoordigende eene ïvaarde van ruim zes millioen gulden. Ik en Sir Harin ad uke de Chavasse, wij stellen U dat vermogen ter band, en verzoeken u deze acte van décharge te koekenen." Hij sorteerde opnieuw de papieren en zag ze voor alle zekerheid in, ze aan Sue overhandigende naar de volgorde van de haar gegeven lijst, onderwijl de stukken bij name noemende: „De eigendoms-bewijzen der goederen in Holland i'm .... De déposito-quitanties van de Bank te Amster- lam idem van de Bank te Weenen De acte Ier monopolie van hennep-handel in Rusland En 500 ging hij een poos door, onderwijl deze papieren ran groote waarde overgingen in handen van een jong meisje, dat nauwelijks uit de armelijke voogdij was mislagen. Sue volgde hem met de lijst voor zich, de stukken vergelijkende, zwijgend en bedaard, juist zooals dj geweest was, staande deze conferentie, die hare meerderjarigheid tot een voldongen feit maakte. Geen blijdschap of ontroering teekende zich op haar gelaat. Zij wist, dat haar vermogen, zoo over-voldoende roor het weelderigste leven, straks in andere handen son overgaan. Zij wist, dat de Prins — haar man — =r op stond te wachten. Ongetwijfeld telde hij de uren, róór zijn jonge vrouw hem haar vermogen kon brengen, m hij zijn droomen verwezenlijken kon. Ofschoon zij twijfelde aan de oprechtheid zijner liefde, ;n zij voor zich wist, dat de hare een illusie was geweest, twijfelde zij geenszins aan het eergevoel, de oprechtheid en loyaliteit van den man, wiens naam sij droeg. Haar illusies waren als zeepbellen uiteengespat. Haar gedroomde helden-rol was verkeerd in littere slavernij. Maar aan eene gedachte hield zij rast, als een drenkeling aan een stroowisch, en dat ivas de illusie, dat Prins Amédé van Orleans de onbaatzuchtige patriot was, de verlosser van zijn vertreden volk, welks vertegenwoordiger hij zeide te zijn. 192 In dat geloof was zij blijde, hem over enkele uren haar schatten te kunnen geven. Haar meisjes-droomen waren gebleken .... droomen geweest te zijn, maarzij was van aard te romantisch, te poëtisch, om zich geen nieuwe luchtkasteelen te scheppen, ofschoon de vroegere zoo jammerlijk waren ineen gestort. Maar die nieuwe luchtkasteelen zouden in nevelen verdwijnen — juist nu zij van hartzeer ineenkromp bij de gedachte aan het leed, door baar overprikkelde verbeelding haren waren vriend bereid. Had op dat oogenblik haar man haar ontvangen met de oude, hoogdravende woorden, vroeger zoo afdoende om haar geestdrift op te wekken voor het groote werk, dan zou zij op nieuw verrukt geweest zijn bij de gedachte, hem met haar fortuin te kunnen helpen; nu nog leefde zij bij de romantische beelden: schatten, millioenen, plotseling tot redding geschonken een man in het geheim wachtende, om dat ontelbare geld uit de hand eener vrouw te ontvangen 1 De Notaris wilde, dat zij andermaal de overhandigde documenten zou nazien, alvorens de décharge te teekenen, maar zij schoof ze bedaard op zij. — — „Heelemaal onnoodig, waarde Heer," — zeide zij beslist. — „Uit uwe hand heb ik ze immers gekregen!" Zij zag terloops het décharge-bewijs in en nam de pen, die haar toegereikt werd. „Waar moet ik teekenen?" — vroeg zij. Sir Marmaduke en Editha de Chavasse sloegen haar opmerkzaam gade, toen zij dwars door de acte met een vaste hand haar naam schreef. „En nu de documenten, Notaris!" — zeide Lady Sue ernstig. Maar de voorzichtige zaken-man kon het niet laten nogmaals te waarschuwen tegen haar blijkbaar overmoedige plannen. „Mijn waarde jonge Lady," — zeide hij vleiend, vreezende ondanks den eerbied voor de vastberadenheid van het meisje, dat hij tot nu toe zich altijd nog als een kind had gedacht — „vergun mij, als man van Veel ondervinding, nogmaals op te merken, wat Sir Marmaduke ook aanraadde ...." Maar zy viel hem met beslistheid, zoo al met on* vriendelijk, in de rede. „U heeft immers gezegd, Mr. Skyffington — is het waar of niet? - dat van nu af aan, niemand het recht had zich, hoe dan ook, in te laten met wat ik met mijn geld wilde doen of deed?" „Ja, dat is zoo, maar " „Welnu dan, wil mij het vermogen ter hand stellen, waarvoor ik teekende en dat rechtens mij toekomt!" — zeide zij nadrukkelijk. Voor een rechtsgeleerden Notaris bleef er niet anders over dan te gehoorzamen. En dat deed hij, zonder iets meer te zeggen. Hij verzamelde de documenten en deed ze in den leeren tasch, waarin hij ze meegebracht had. Sue liet hem bedaard begaan, en toen het laatste stuk er in verdwenen was, stak ze de hand uit, om ze in ontvangst te nemen. Met een diepe buiging, en een onbewuste pronkerige handbeweging, gaf de Heer Notaris en Meester in de Rechten Skyffington de tasch overj die het fortuin bevatte van Lady Susanna Aldmarshe. Zij nam het haar toekomende aan, en boog bevaUig ten teeken van dank. Daarna keerde zij zich om, groette hooghartig, met een bijna onzichtbare hoofdbeweging Sir Marmaduke en Editha, en ging kalm bedaard de kamer uit. — — HOOFDSTUK XXVIII. Man en Vrouw. De oude Martha Lambert was een eerbare vrouw. Op haar voorhoofd hadden de enge levensbeginselen van de Puriteinsche school en de moeite van het leven, rimpels gegroefd. Een toonbeeld van zindelijkheid en orde, had zij haar leven lang in haar eenvoudig huisje geplast en geboend, vooral toen Adam Lambert zijne hoefsmederij onder haar dak had geopend. Natuurlijk Hot nest van den Sperwer. 13 193 194 nad deze riet meest te lijden van een ijver, die ook in zijn werkplaats geen stofje of geroest ijzer kon zien. Men zei weieens, dat zij met al haar boenen, de rimpels op Adam's voorhoofd gemaakt had! Met dat al was het bij haar zóó zindelijk en netjes, dat niemand van wat stand of fijne kleedij, behoefde te schromen er binnen te gaan. Geen slaapvertrek op het dorp zoo net en zoo rein, als de kamertjes van Adam en Richard, 'die een overleden vriendin haar toevertrouwd had. Maar haar glorie was het spreekkamertje beneden in de woning: de meubeltjes blonken en glommen van de was, de houten vloer zonder vlekje of smetje, de muren onberispelijk gewit. Een sneeuwwit kleed lag op de tafel midden in de kamer; de tinnen kandelaars, die er op stonden, glommen als oud zilver. Twee mahoniehouten stoelen-met hooge leuningen stonden gezellig bij den haard, waarin nu een vroolijk houtvuur brandde. Daarboven hing een ovaal spiegeltje met vergulde lijst — een reliek uit vroegere rijke tijden. Op een dier stoelen zat de mysterieuse inwoner, dien het noodlot in een booze luim verdreven scheen te hebben naar dit achteraf liggende huisje van het bijna onvindbare dorp in den lande van Thanet. Prins Amédé van Orleans rookte van dat vreemde kruid, wat in den laatsten tijd een aangename bezigheid was van mannen, die niets te doen hadden, wiant zij konden nu naar den rook zien, dien zij uit de pijp zogen. Volgens vrouw >Martha had de Heere God dat kruid daarvoor zeker niet laten groeien; en liefst zou zij geprotesteerd hebben tegen den leelijken reuk en den neerslag van den uitgeblazen rook, als zij niet bang was geweest voor de opvliegendheid van haar huurder, vooral wanneer Adam niet thuis was* Bij zulke gelegenheden—zooals ook nu het geval was— moest zij dubbel voorzichtig zijn en kon zij alleen op stoelen en meubelen zich wreken, door die een dubbele beurt te geven, liefst waar hij bij was. Zoo deed zij ook nu. „Hoe lang moet die schoonmakerij nog duren?" — vroeg de Prins ongeduldig. — „Dat gedraai om mij heen maakt me zenuwachtig 1" 195 Maar Vrouw Martha leed aan doofheid. Wel zag ze aan de driftige bewegingen van zijn hoofd, dat haar huurder wat tegen haar zeide, maar verstaan deed zij het niet. Zij kwam wat dichter bij hem staan en wendde haar oor naar hem toe. „Eh?... Wat?" — zeide zij op dien luiden toon, bij dooven zoo gewoon. — „Ik ben wat hardhoorig! Ik verstond u niet." Met zijn elleboog stootte hij haar weg, en zei ongeduldig; „Maak, datje wegkomt! Stoor me niet!" „Ja, de biggetjes," - antwoordde zij vergenoegd. - dank u voor de belangstelling ze groeien goed! Zes heb ik er... Eh? Wat?... Ik ben een beetje doof, weet u." Het kostte hem moeite om niet op te vliegen. De oude vrouw met haar biggetjes maakte hem razend. Hij was ongerust over het mogelijk thuiskomen van Adam, en nog meer over dat van Richard. Gelukkig had de doove Martha hem ongevraagd verteld, dat de jonge man voor den middag thuis was gekomen, vreeselijk opgewonden en bevende, als bij een aanval van koorts. Hij had niets willen eten of drinken, maar na zijn kleeren wat in orde gebracht te hebben en haar wat zijn plannen betrof, gerust te hebben gesteld, was hij den weg naar de bosschen opgegaan en nog niet terug. Sir Marmaduke was terstond tot^ de overtuiging gekomen, dat Richard Lambert Sue gesproken en van haar gehoord had, dat zij onherroepelijk met hem, dien zij altijd haar Prins noemde, getrouwd was. Natuurlijk was het jonge mensch wanhopend ongelukkig, en zou, — na in de gevangenis typhus gehad te hebben — misschien wel krankzinnig worden of van de klippen in zee springen. Beide mogelijkheden, die nog al voor de hand lagen, vond Sir Marduke eene aangename oplossing voor het gevaar, dat hem van Richard's zijde dreigde. Intusschen ontsnapte hem een zucht van opluchting bij de gedachte dat de band, die Sue aan hem verbond, sterk genoeg was om haar tot alle gehoorzaamheid te dwingen. Nog één tafereel moest er afgespeeld worden van het gruwelijke drama, door hem ontworpen, om het jonge, onervaren meisje te blinddoeken en haar geheel en al te 196 kannen berooven van de millioenen, die zij bezat. Al wat van baar fortuin terstond te realiseeren was, bad zij dien morgen in handen gekregen. Ofschoon dit maar een gedeelte was van haar vermogen, dat ook uit vaste goederen bestond, was dat deel evenwel zóó groot, dat de gedachte het te zullen bezitten, elke zenuw van Sir Marmaduke deed trillen van genot. Eén tafereel nog van het drama: de overgave van dat groote vermogen door het jonge meisje, blindelings gehoorzamende aan den man, dien zij dacht dat haar echtgenoot was. Was dat afgeloopen, dan zou het gordijn vallen over de liefdes-geschiedenis van een romantisch meisje en den meest overmoediger! schoft, die ooit een misdaad beraamde om een fortuin machtig te worden. Voor die ontknooping van het drama had Sir Marmaduke zich nogmaals verkleed als de Prins van Orleans: de prachtige kleedij, de volle pruik, het zwarte zijden verband over het linkeroog en de zware snor — waardoor hij zelfs voor gtjne schoonzuster onherkenbaar was geweest. Hij werd nu letterlijk verteerd door de begeerte naar de komst van Sue, met de leeren tasch bij zich, die — naar hij beter wist dan Skyffington — zeker Fl. 600,000. . aan contante waarde bevatte! Nog een kort onderhoud met haar eenige losse betuigingen van liefde enkele verzekering^ van trouw, en en de Prinselijke gemaal zou voor altijd verdwijnen. Hij had zich voorgenomen, terstond op reis te gaan, — zoo mogelijk nog dienzelfden avond. Voorzichtig en omzichtig behoefde hij niet meer te zijn, als de leeren tasch eenmaal in zijn handen was. Wat hij in contanten zou kunnen omzetten, zou hij terstond inwisselen. Eerst zou hij 'naar Amsterdam gaan en het déposito bij de Bank lichten. Daarna zou de verkoop van het hennep-monopolie niet moeielijk zijn. Sir Marmaduke vertrouwde volkomen op zijn handigheid om die zaken klaar te spelen. Hij zou er misschien wat bij inschieten, enkele voordeelen ter wille van zijn haast moeten opofferen — toch zou hij rijk, enorm rijk zijn, en hij wist, dat hij weinig gevaar liep van oplichterij zelfs maar verdacht te worden. Sue was jong, zonder ervaring of bevriende bloedverwanten. 197 naam van Lady Sue van Aldmarshe, en dat onder zijn vermomming als Prins van Orleans, zou zij zijn recht van handelen niet ontkennen eh in Sir Marmaduke allerminst den verdwenen prins zoeken. De bezittingen in Engeland zou hij onaangeroerd laten, maar Europa was groot genoeg en hij ... rijk! Hij had den geheelen dag zijn plannen overwogen. Nu, in den avond, was hij moe van overspanning, koortsig, en half dol door het lange wachten* Hij had uitgerekend, dat Sue om zeven uur, volgens afspraak, bij Vrouw Martha kon zijn, daar hij Editha strict bevolen had, zich bescheiden achteraf te houden. Nu verwenschte Sir Marmaduke die afspraak met Sue, waarbij hij niet gerekend had op de mogelijkheid, dat Richard Lambert zou komen opdagen. Adam de hoefsmid kwam nooit voor acht uur thuis, en Martha, de doove Quakster, zou hem niet in den weg loopen. Zij was nu weer in haar keuken aan het snuffelen en had haar slecht-gehumeurden huurder zoo veel van dat stinkende goed laten verbranden als hem beliefde. Maar Richard kon elk oogenblik weer thuis komen! En dan ... Sir Marmaduke had nooit aan de mogelijkheid van zoo'n ontmoeting gedacht. Als Richard Lambert hem, ' hoe 'vermomd ook, van aangezicht tot aangezicht zag, zou deze zeer zeker hem herkennen, en dan weten, wie de arme geen kwaad vermoedende Sue had bedrogen en bestolen. Mocht een gelukkig toeval den jongen man maar vierentwintig uur ophouden! Nog beter als. hij van de klippen in zee sprong en verdronk! Sir MarmadUke liep nu in een ware foltering de kleine kamer op en neer. Het had al negen uur geslagen, en nog was Sue niet gekomen. De wildste gedachten woelden in zijn brein: ieder uur — neèn! iedere minuut oponthoud vertiendubbelde het gevaar van zijn neteligen toestand. Hij zag rond naar zijn breedgeranden hoed, besloten om Sue in het park te gemoet te gaan, op gevaar van haar mis te zullen loopen en dat zij in zijne afwezigheid bij Vrouw Martha zou komen en Richard ontmoeten vóór de leeren tasch in zijn handen was overgegaan. Dat angstig wachten werd onuitstaanbaar. 198 met bbu ïjaonjüou viuot ^oi/uo 011 uiiuiuhuu&c auu hoed op en ging naar de deur. Hij had den knop in de hand, toen hy opeens iets hoorde; de stap van een meisje, vreesachtig maar vlug op het steenen pad, dat tusschen het kleine tuinhek en het huis was. Op hetzelfde oogenblik had hij de deur open gedaan en stond Sue voor hem. Een ieder, behalve de onbeschaamde en de naar goud dorstende plannenmaker zou ontroerd geworden zijn bij de verschijning van de argelooze, jeugdige figuur, die in het voorportaal stond. De doordringende ijzelregen van November had haar donkeren mantel en hoed bevroren, die nu loodzwaar op hare schouders hing. Onder den hoed had haar gelaat een onnatuurlijke bleekheid, hare lippen beefden en de wijd geopende oogen waren als die van een gejaagd hert. Oh'. Wat droevige smeekelinge om medelijden en heuschheid! Want in haar kleine, bevende handen hield zij met vasten greep de leeren tasch geklemd, die een vorstelijk vermogen bevatte. Schuw zag zij op naar haar man, diens norschen blik, een uitbarsting van toorn of jaloezie wellicht, vreezende — want helaas was in den laatsten tijd dikwijls haar begroeting zoo geweest! Maar als naar gewoonte stond hij met zijn rug naar de verlichte kamer, zoodat zij de uitdrukking van het cyclopen oog niet kon waarnemen, dat dezen avond somberder dan ooit scheen, onder zijn volle pruik en breed geranden hoed. „Het spijt me, dat ik zoo laat ben," — zeide zij beschroomd. — „Er kwam geen eind aan het diner en nog minder aan de ellenlange verhalen van Mevrouw de Chavasse." „Ja, ja, dat kennen we," — was zijn antwoord. — „Ben ik niet gewoon, dat gij de beleefdheid jegens anderen na komt ten koste van uw man!" „Gij zijt onbillijk, Amédé 1" Zij ging de kleine kamer binnen en stond bij de tafel, zonder eenige beweging om haar natten mantel af te doen, of te gaan zitten, en werkelijk haar man toonde allerminst het verlangen, dat zij het zou doen. Hij had de deur achter haar dicht gedaan, en volgde 199 naar tot midden id ae Kamer. — vtas uhi uy «wyoi ui jpzettelijk.dathij bij de tafel gekomen, zijn breedgeranien hoed met zulk een onnoodigen zwaai tegen den grond wierp, datfhij een der zware kandelaars deed tuimelen en ie talkkaars met een geheimzinnige flikkering uitging? Slechts een enkele flauw brandende kaars belichtte nu geelachtig de kamer, en terwijl het bleeke gelaat ier jonge* vrouw geheel in het licht stond, was dat van den Prins van Orleans geheel in de schaduw gehuld. - „Gij zijt onbillijk 1" - hervatte zij, zeer beslist. — „Heb ik niet gedurende de laatste zes maanden alle denkbare gevaren getrotseerd ter wille van u ? Bracht ik mijn goeden naam niet in gevaar met u op te zoeken ... in den laten avond ... onvergezeld ... ?" „Ik dacht, dat gij het deedt, omdat gij groot belang in mij steldet," — antwoordde hij onbeschoft - „én omdat gij verlangdet, Prinses van Orleans te worden; aan dat verlangen is nu voldaan, en..." Hij had werkeüjk niet onvriendelijk tegen haar willen zijn. Met grof optreden was voor het oogenblik niets te winnen. Maar die tasch, die zij krampachtig vasthield, werkte op zijne zenuwen. Nooit gelijkmatig van humeur, en alle vrouwen over één kam scherende, tergde hem al dat pariementeeren met zijn vrouw, vooral nu hij zoo dicht bij zijn doel was. Zij sidderde bij dat beleedigend woord, en de tranen, die zij gaarne voor hem had willen verbergen, welden onwillekeurig in haar oogen op. „Oh!" - zuchtte zij - „indien gij eens wist, hoe weinig ik geef om den titel van Prinses!... Dacht gij werkelijk, dat ik er iets om gaf?... Met alle liefde zou ik de illusie, dien naam te mogen voeren, opgeven voor enkele der illusies, die ik drie maanden geleden had!" „Hlusies zijn goed voor een schoolkind, mijn waarde Susanna," - merkte hij op, met een onverschillig ophalen zijner breede schouders. - „De werkelijkheid moest meer aantrekkelijkheid voor u hebben ..." Hij nam haar van het hoofd tot de voeten op, misschien voor het eerst opmerkende, hoe buitengewoon mooi zij was. Mooi was zij altijd, maar nu bijzonder onder den indruk harer hulpeloosheid. Ietwat vriendelijk, 200 • omdat hij de vrouw niet kende en in zijne onwetendheid dacht, dat het haar vleien zou — misschien ook wel omdat, er bij het zien van zoo buitengewone aantrekkelijkheid iets in hem opwelde, dat zijn pols sneller deed kloppen, gaf hij zijn onverschillige houding op en ' kwam dichter bij haar staan. „Gij zijt werkelijk mooi, mijne Susanua!" — zeide hij met nadruk. Wederom kwam hij dichter bij haar, doende alsof hij haar instinktmatige samentrekking en verschrikte oogen niet zag. Hij vatte haar bij den arm en trok haar naar zich toe, zacht spottend lachende; want zij had alsafkeerig het hoofd van hem afgewend. „Kom," — zeide hij luchthartig - „wilt gij me geen kus geven, mijn mooie Susan na ? Mijn vrouw, mijn Prinses ?" Zij zweeg lijdelijk, onverschillig, naar hij meende, ofschoon de arm, dien hij vasthield, beefde. Hij stak de hand uit en dwong haar met zijn vingers hem aan te zien. Iets in haar gezicht, in hare postuur, werkte op zijne zinnelijkheid. Misschien had het vermoeiende wachten van dien dag, zijn folterend ongeduld, of het met goud geladen schip, in de haven binnengeloopen, zijne zenuwen tot koortshoogte gespannen. Toornig verzet tegen hare afkeerigheid — zoo sterk contrasteerende met haar hartstochtelijkheid van voor enkele weken, gemengd met dat eigenaardig mannenverlangen om te verkrijgen wat weerstand biedt deed het bloed in zijn aderen bruisen. „Aha!" — zeide hij met een zucht, half van begeerte, half van voldoening, haar in het opgerichte gezicht ziende — „de kuische blos der bruid staat u goed, mijne Susannal Hij werkt als brandstof in de begeerte mijner liefde ... nu ik mij de warme kussen herinner, die gij mij een poos geleden zoo willig gaaft I" De gedachte aan dat gelukkig verleden, sterkte haar plotseling in haar verzet. Hem onverwachts overvallende, rukte zij zich los uit zijn greep. „Dat is bittere spot, Prins!" — zeide zij heftig, zjjn half spottenden blik met een vol toorn beantwoordende. — „Denkt gij soms, dat ik de laatste weken blind ben geweest? .... Uwe liefde voor mij is ge- wijzigd, als ze ooit heeft bestaan, terwijl ik . . . „Wilt gij aan mijn verlangen voldoen, mijn mooie Susanna?" — gaf hij bedaard ten antwoord — „de mijne zijn onherroepelijk, onherstelbaar, de mijne, omdat ik liefde voor u gevoel en omdat gij mijn vrouw zijt... en mij de gehoorzaamheid schuldig zijt, die gij God gezworen hebt mij te zullen betoonen ... Dat is immers zoo ? Is het niet waar ?" Er heerschte een oogenblik stilte in de kleine kamer der dorps-woning, terwijl hij het volle gewicht voelde van zijne woorden, bij instinct beseffende, dat hij de rechte snaar in dat jonge-meisjes-hart had aangeroerd, en op haar gelaat de verandering gadesloeg, van wantrouwen en toorn tot onderworpenheid en toegeven. „Ja, Amédé," — zeide zij na een oogenblik — „ik ben u gehoorzaamheid, ontzag en liefde schuldig, en ge behoeft niet te vreezen, dat ik mijn eed niet zal houden. Maar gij," — vervolgde zjj met innigen angst — „ik ben u immers niet onverschillig? Is het wel?" „Gij zij mij in 't geheel niet onverschillig! Ik acht u hoog... Daar!... Zijt ge nu tevreden... En nu," — vroeg hij gestreng—„hebt gij het geld meegebracht?" De korte opgewondenheid was voorbij. Toevallig had hij de tasch opgemerkt, en alle gedachten aan haar schoonheid en zijne macht waren vervlogen. „Jal" — zeide zij op vriendelijken toon. — „Alles is hier, in mijn tasch." Zij legde het op de tafel, noch angst noch spijt voelende. Hij was immers haar man en kon zijn rechtlaten gelden op haar persoon, haai- fortuin, hare gedachten, naar hij wilde. Om het geld gaf zij niet, zij kende er de waarde niet van. Haar rijkdom had tot nog toe de beteekenis voor haar gehad, dat zij betrokken kon worden in de nobele plannen van den Prins. Nu echter hoopte zij, toen ze de tasch naar hem toeschoof, daarmede haar persoonlijke vrijheid verkregen te hebben. Dat zijn verlangen van haar zoo plots naar het geld overgegaan was, had zij terdege opgemerkt. Het spottende lachje was op zijn lippen bestorven en vervangen door een zucht van groote voldoening. . „Gij hebt zeer verstandig gedaan, mijn lieve Susanna, 201 202 dit gedeelte van uw vermogen in mijne handen te stellen 1" — zeide hij, de belangrijke papieren in den borstzak van zijn kamizool stekende. — „Natuurlijk is het heelemaal van u, en ik, uw man, ben maar de bewaarder en beheerder van uw fortuin. En nu geloof ik, dat het voorzichtig zou zijn, als ge naar huis gingt. Sir Marmaduke zal uwe afwezigheid bemerken..." Het scheen haar niet vreemd toe, dat hij haar zoo spoedig wegzond, en zich de moeite niet gaf, zijne nu volgende plannen uit te leggen, en welk deel daarvan nu aan haar zou opgedragen worden. Haar verschrikkelijke ontnuchtering, de verlatenheid en hulpeloosheid hadden al haar opgewonden gedachten en zinnen bekoeld, en voor het oogenblik gevoelde zij zich. misschien alleen verlucht te worden weggezonden. Evenals haar trouwen in de ongelukkige kerk, zoo had ook haar verjaardag, baar meerderjarigheid, het overhandigen van haar fortuin aan haar man, tot volvoering zijner nobele plannen, bitter en bitter weinig beantwoord aan wat zij zich had voorgesteld in hare kinderlijke en romantische droomen. De armzaligheid, die tot hiertoe alles had gekenmerkt, was haar hoe langer hoe meer opgevallen, en had zij tot biertoe . berust als een noodzakelijkheid, dezen avond begon zij voor het eerst te twijfelen aan de waarheid van wat hij haar voorgepraat had. Onder het overgeven van baar vermogen verloor zij ook de laatste sprankjes van haar geloof in zijne onbaatzuchtigheid. Dat kon niet veroorzaakt zijn door de uitdrukking zijner oogen, toen hij de tasch aannam en bij zich stak, want die kon zij niet zien, omdat hij altijd in de schaduw stond; haar instinct zeide het haar en zijn spottende houding, toen hij haar 't hof maakte. Had hij haar ooit werkelijk lief gehad, dan had hij daarmee niet kunnen spotten, nu hij wist, dat zij hulpeloos was en geheel aan zijne genade overgeleverd. Ware liefde is heilig voor hem, die liefheeft. Spot is zelfs op de puinhoopen dier liefde een ontheiliging, iets waartoe geen man in staat mag zijn. En als hij haar niet liefhad gehad, waarom had hij het dan zoo dringend beweerd? Waarom haar bedrogen met een schijnbeeld? 203 ' En üe ïjSKOUae ïogiua nuisterae naar m nou uui. ,Geld." Hij deed de deur open, en zonder iets te zeggen, jing zij den donkeren weg op. Eerst toen zij bij het ïekje waren, aan het eind van het steenen pad, benerkte zij, dat hij haar volgde. „Ik kan den weg door het bosch wel alleen vinden," zeide zij koel. — „Ik ben ook alleen gekomen." „Maar toen was' het nog niet zoo laat," - zeide hij goedig — „en ik wil u liever begeleiden tot we aan het Park zijn." En zij liepen zij aan zij, zonder spreken. Het eenige geluid, dat zij hoorden, was het eentonig gedruppel op jlad na blad en dan op den grond. Sue huiverde onder laar doornatten mantel; maar zij liep zoo ver zij kon van hem af. Hij scheen in eigen gedachten verdiept, vant hij merkte niet op, dat zij verschrikte, wanneer jij bij ongeluk met haar elleboog hem aanraakte. Bij de park-deur, die hij voor haar opende, bleef hij staan en zeide zoo natuurlijk mogelijk: „Hier moet ik afscheid van u nemen, Susanna, er tonden kwaadwilligen in den omtrek zijn, en ik moet uwe documenten achter slot en grendel brengen. Ik zal daarvoor eenige dagen afwezig zijn... naar Londen, zooals ge begrijpt," voegde hij er terloops bij. Toen zij daarop niet antwoordde, hervatte hij: „Ik zal alles regelen voor onze volgende samenkomst, ofschoon wij ons huwelijk niet meer geheim behoeven te houden; maar zoolang ik het niet zeg, zou het beter zijn, dat er door u ook niet van gesproken werd." Zij trachtte te stamelen: „Zooals gij wilt." Ên toen hij geen beweging maakte om bij haar te komen, zeide zij: „Goeden nacht I" Hij had ook zelfs geen kus tot afscheid verlangd! Vlug verdween zij uit het gezicht. Zij liep zoo haastig als zij in de volslagen donkerheid maar durfde. Zij zou mijlen ver, uren lang hebben willen loopen ... wee. wee, van deze minheid, deze geldzucht, deze :■ -_ A Al^^A I nmr. tto« V^m I ' 204 Wat dankte zij de duisternis, want nu schaamde zij zich over wat zij had gedaan. Het instinct is hij wijlen ook wreed! Dat instinct had zich tot hiertoe niet laten gelden, maar nu zij de bittere gevolgen harer dwaasheid moest dragen, nu eischte het zijn recht op gehoor. En zij schaamde zich verschrikkelijk! Zij schaamde zich over hare domheid en verblinding! Misschien had wel alleen hare ijdelheid haar verleid, om de opgewonden plannen en de daarop volgende betuigingen van liefde van den schandelijken leugenaar te gelooven! Een leugenaar! een oplichter! een schurk 1 maar ondanks dit alles, haar man! Zij moest hem liefde betoonen, eeren en gehoorzamen! jWat hij zou bevelen, moest zij doen; als hij riep, moest zij komen! Oh, gave God, dat zij, door hem hare millioenen te geven, hare vrijheid had gekocht! Schande! Schande dat het met haar zoo ver was gekomen! — dat zij huichelarij voor liefde had gehouden! — dat een leugenaar hare lippen had besmet! — dat zij de vrouw was van een ellendeling 1 — — HOOFDSTUK XXIX. Het vaarwel. „Sue!" Die kreet werd geuit in hare onmiddellijke nabijheid en stremde haar haastigen gang. Zij was dicht bij het rustieke bruggetje, blindelings en als een razende ger loopen hebbende, gejaagd door den instincten atigen drang naar het veilige dak. Terstond had zij de stem herkend, en stond ze bij haren vriend. Haar opgewondenheid week voor kalmte en een bijna vredig gevoel. Toch kleurde de schaamte nog haar gelaat, maar het was donker en hij zou het niet zien. Maar in de zekerheid zijner nabijheid was alle vrees 205 geweken. Wat hem hier had doen komen wist zij niet. Stellig had hij vermoed, dat zij uit was gegaan om haar man te ontmoeten. Opgewonden uitroepen en uitleggingen werden niet gewisseld. Zij zeide alleen, kalm eenvoudig: „Ik ben blij, dat ge mij vaarwel komt zeggen, mijn beste vriend l" Zij waren op een open plek in het park. Ongeveer vijftig passen van hen af waren de dichtstbijzijnde boomen. In die spookachtige donkerheid konden zij nog juist elkanders omtrekken zien. De mist had hen als in een lijkwa gehuld. De vochtig koude atmosfeer deed hen rillen als bij de aanraking van den dood. „Ik kom u vaarwel zeggen!" — antwoordde hij kalm. „Misschien ga ook ik spoedig van hier" — zeide zij. „Met dien man?" Die vraag kwam voort uit de bitterheid van zijn hart, maar een koude kleine hand vatte de zijne en bedwong hem. „Wanneer ik ga... als ik ga," — fluisterde zij — „dan ga ik met mijn man.... Gij ziet, mijn vriend, niet waar, gij ziet dat wij elkaar niets anders dan vaarwel hebben te zeggen?" „En zult gij gelukkig zijn, Sue?" — vroeg hij, als tot zijn geruststelling. „Ik wil het hopen!" — zuchtte zij. ... „Wilt gij nooit vergeten, mijn Lady, dat waar gij ook moogt zijn, er iemand in het afgelegen Thanet is, altijd bereid zijn leven voor het uwe te geven ?" „Ja! Daar zal ik altijd aan denken," — zeide zij in ' allen eenvoud. „Maar gij moet mij beloven," — drong hij — „beloof het mij nu, Sue, dat indien ... wat God verhoede!... gij ooit of te immer in moeite of verdriet mocht komen en ik iets voor u zou kunnen doen, dat gij het mij zult berichten en om mij zult zenden... dan kom ik." „Ja Richard, dat beloof ik u ... Vaarwel!" En zij ging. De mist, de duisternis maakte haar onzichtbaar. Hij bleef bij het bruggetje wachten, want er heerschte nachtelijke stilte, en als zij om hulp riep, zou hij het hooren. Hij hoorde haar vluggen tred op 206 het gnnd, daarna op het geplaveide pad. hen oogenblik later was er de volkomen stilte van een winternacht, waarin zelfs geen zuchtje de dorre takken doet bewegen en bosch en veld en park gehuld zijn in dikken mist. Richard Lambert ging terug naar het dorp. Sue — gehuwd met een ander — was voor hem verloren. — — HOOFDSTUK XXX. Alles door een tondeldoos. Hoe menigmaal gebeurt het niet in het leven, dat het Fatum, na een mensen langs gladde wegen tot eene aanzienlijke hoogte te hebben gebracht, plotseling van humeur verandert en, in speelschen zin, den vroegeren gunsteling- een kleinen hinderpaal in den weg zet — een hinderpaal, soms zoo onbeschrijflijk klein en nauw zichtbaar, maar tooh groot genoeg om den geluksvogel ten val te brengen. Met Sir Marmaduke was tot nu toe alles voor den wind gegaan. Hij had de rijke erfgename verleid tot een huwelijk, dat haar, volgens de Engelsche wet, volkomen aan zijn wil onderwierp en haar fortuin feitelijk tot het zijne maakte, maar hem zelf alle mogelijke vrijheid liet. Ook had zij, voor zoover hij wist, geen flauw vermoeden, dat haar eigen voogd de vermomde Prins van Orleans was. Inderdaad wist van dat laatste niemand iets af. Als hij nu dien mysterieusen Prins liet verdwijnen, kon hij, na Lady Sue's fortuin gerealiseerd te hebben, weer het oude leven leiden van onafhankelijk edelman; met dit onderscheid dat hij voortaan geducht rijk zou zijn, en in staat, zooals zijn wensch was, een rol te spelen in de Londensche wereld. Geld... dat hij altijd verafgood had, lag nu in stapels aan zijn voeten. Hij had, hij bezat het! Veilig geborgen lag het in den zak van zijn kamizool. Sue was van hem gegaan, blijkbaar wenschende hem nooit weer te zullen zien. Hij was vrij en rijk! Het spel was gewaagd, meer dan overmoedig; eindelijk had hij het gewonnen. Hij kon nu veilig spotten met al de gevaren, de schuilhoeken, de arglistige vertooningen — noodig geweest voor de tragedie, waarbij hij de hoofdrol had vervuld. De laatste akte was meesterlijk afgespeeld. Het scherm was gevallen en Sir Marmaduke deed er een eed op dat geen nastukje het succes zou bederven. Toen was het dat het Fatum, bij onze overburen ook „de nukkige knol" genoemd, uit den soes ontwaakte, waarin het zoo lang naast den Kentschen Squire had geloopen. Het werd meer dan boos en zei bij zich zelf, dat nu lang genoeg die man voortgeholpen was en het aardig zou zijn eens een zandruiter van hem te maken. En alles wat Fatum daarvoor te doen had, was te zorgen, dat Sir Marmaduke vergat: zijn tondeldoos mee te nemen uit de voorkamer van Vrouw Martha. Een tondeldoos is een betrekkelijk klein voorwerp! In dé toenmalige dagen, toen de lucifers nog niet waren uitgevonden en de vuurmakers evenmin, was ook bij dag zoo'n doos vol uitgebrand linnen, met vuursteen en slag, hoogst nuttig voor huiselijk en persoonlijk gebruik, maar beslist onontbeerlijk voor wie bij nacht of ontij door de bosschen dwaalt of zich moet verkleeden binnen de vier blinde muren van een paviljoen. Sir Marmaduke was met zijn vrouw naar den toegang van het Park gegaan — niet uit zorg voor hare veiligheid, maar hoofdzakelijk omdat hij in het paviljoen zich wilde verbergen, aldaar het costuum van Prins van Orleans voor altijd zou afleggen, en weer zijn donkerkleurig wambuis en knie-broek van den echten Puritein aantrekken — welke verkleeding hij de laatste maanden altijd in dat paviljoen voltooid had. Zoodra hij dus zeker was, dat Sue weg was, ging hij derwaarts. Het was dien avond bijzonder donker, vooral onder de hooge olmen, en Sir Marmaduke tastte in zijn zak naar de tondeldoos. Die vond hii niet. Maar terstond herinnerde hii zich- 207 208 dat hij ze op tafel had zien liggen, toen Süe de geldtasch naar hem toe schoof. Hij Was de enkele treden van de voorgalerij reeds opgegaan, maar toen hij lang naar de sluiting moest zoeken, begreep hij, dat hij onmogelijk in den donker zich zou kunnen verkleeden, en al wat aan den Prins zou herinneren, bijeen te halen, om het zoo spoedig mogelijk te vernietigen. Bij het rondtasten in volkomen duisternis, liep hij groot gevaar iets niet op te merken, dat, later gevonden, vermoedens, ja! zelfs sterke verdenking moest wekken. Sir Marmaduke durfde dat niet wagen. Licht had hij noodig, en licht zou bij hebben! De tondeldoos was onontbeerlijk, en het was een onzinnige nuk van het Fatum geweest, om hem dat ding op de tafel bij Vrouw Martha te laten vergeten. — Wie kan ook aan alles denken, als' millioenen hem toevallen! Sir Marmaduke bleef een oogenblik in de duisternis van den mist staan nadenken. Zijn eigen wambuis en broek, zijn kousen en schoenen, waren in het paviljoen: zou hij ze bij elkaar kunnen krijgen zonder licht? Beslist, neen! Evenmin kon hij het wagen in zijn vermomming naar huis te gaan en zijn boeltje hier achter te laten. Loerende, spiedende oogen, zooals bijvoorbeeld die van Loflied Busy, konden alleronaangenaamst en gevaarlijk wezen. Was het aan den anderen kant niet duizendmaal gevaarlijker nu nog naar de dorpswoning terug te gaan en misschien Richard Lambert te vinden! Het was inderdaad Richard, dien hij vreesde. Hij was bijna besloten, te trachten in den donker van kleeren te wisselen, en zocht weer op den tast de sluiting van het paviljoen, toen door de diepe stilte een geluid zijn opmerkzaamheid trok. Hij had „Sue" hooren roepen, en de stem die herkende hij ook! Het was die van Richard Lambert! De kust was dus veilig. Richard had Sue ontmoet en hun gesprek zou wel een poosje duren. Het kon den schurk weinig schelen, wat die twee met elkaar nraoHüji nf niet- waf- Vimn intprASRAPrHo was dft 209 zekerheid, dat Richard niet bij Vrouw Martha was, en dat hij daarom veilig terug kon gaan en zijn tondeldoos halen. Dat alles maakte een deel uit van Fatum's leelijken streek. Sir Marmaduke was niet bang om de oude doove vrouw te vinden, zelfs om dien hoefsmid bekommerde hij zich niet. Nu Richard uit den wegwas, ging hij zonder zorg naar het dorp terug. De oude vrouw was nog in de kamer bezig om die te luchten en op te knappen. Zonder zich aan haar te storen, ging hij op de tafel af, zette den kandelaar op zij, en zocht naar zijn tondeldoos. Die was er niet. Met een vloek van ongeduld wendde hij zich naar Vrouw Martha en vroeg barsch, of zij die gezien had. „Eh! Wat?" — vroeg zij, wat dichterbij komend. — „Ik ben wat hardhoorend zooals u weet...!" „Hebt gij mijn tondeldoos ook gezien?" — vroeg hij nu grimmig. „Ja, die mist!" — zei ze goedig — „het is erg vochtig ook, en..." „Houd je snater!" — schreeuwde hij- driftig. — „Tracht me te verstaan en luister. Mijn tondeldoos!" „Uw wat? Ik ben een beetje..." „Vervloekt oud wijf!" — brulde Sir Marmaduke, die zijn drift niet meer meester was. Hij stootte de oude vrouw op zij, en zeide dreigend: „Als je me nu niet verstaat, sla ik alle botten en schonken van je leelijke karkas kapot! Waar is mijn tondeldoos...?" Er waren maar enkele seconden verloopen sedert zijn binnenkomen en vergeefsch zoeken en vragen. Maar vóór de dreigende woorden verstorven waren, Voelde hij zich onverwachts van achteren aangevallen en klemde een krachtige hand zich om zijn hals. „En ik sla je armen en beenen kapot, als je nog maar een vinger naar de oude vrouw durft uitsteken." - De greep was van geen kinderhand. De worsteling was hevig maar kort. Sir Marmaduke voelde zijn onmacht. Adam Lambert had hem onverhoeds aange- Het nest van den Sperwer. 14 2in vallen, en hij was geducht sterk. Sir Marmaduke was wel voor geen kleintje vervaard, maar in zijn vreemde kleedij, was hij geen partij voor den smid. Adam keerde hem als een pop naar zich toe en hij zag den man, dien hij haatte, met bliksemende oogen aan. „Jou Verdoemde vreemdeling 1" — bromde hij tusschen zijn tanden. — „Jou worm!... Jou pad!... Op je knieën, zeg ik I... Vraag vergiffenis voor wat je daar gezegd hebt... terstond... of ik knijp je de keel dicht!" Sir Marmaduke voelde zijn knieën knikken. De greep van den smid werd aldoor vaster. Vrouw Martha trachtte tusschen beiden te komen. Zij was altijd voor den vrede en zij wist, dat de Heere God niet van zulk een opwinding hield. Maar de uitdrukking van Adam's oogen verschrikte haar, en voor den vreemdeling was ze altijd bang geweest. Zonder te begrijpen waarom er gevochten werd, maar vermoedende dat haar tegenwoordigheid den huurder zoo opwond, ging ze haastig de kamer uit, naar haar bovenkamertje, juist toen Adam Lambert er in slaagde Sir Marmaduke te doen knielen, aldoor eischende: „Vraag haar vergiffenis... vraag haar om vergeving... fijne Prins! Lik den grond van een Engelsche dorpswoning, jou vreemde duivel... of bij God! Ik wurg je!'* „Laat me los!" — snakte Sir Marmaduke, die meer beangst was voor de ontdekking, wie hij werkelijk was, dan voor de bedreiging van den smid. „Laat mij los... verdoemeling I" „Niet voordat je den grond geükt heb!" — zeide Adam grijnzend, zijn grove smids-hand op de pruik met mooie krullen drukkende, waarmee hij het hoofd van Sir Marmaduke dichter bij den grond bracht — „Lik... lik... Prins van Orleans..." Ondanks zijn woede, barstte hij in lachen uit, den verachtelijken edelman met zijn mooien naam bijna in aanraking brengende met den grond. Maar Sir Marmaduke bleef zich hevig verzetten. Het zou verstandiger van hem geweest zijn, de vernedering te ondergaan, den grond te kussen en vrede te maken met den smid; maar welke man is er, die tegenover ruw geweld niet zijn uiterste krachten inspant? 211 Het Fatum dreef ten laatste zijn wil door. Onder de hevige worsteling was eindelijk de pruik en de snor van den Prins van Orleans in zijne handen gebleven, terwijl het ronde hoofd en kaal geschoren gezicht van Sir Marmaduke de Chavasse met den grond in aanraking kwamen. Bij die ontdekking, dat hij zijn eigen Landheer dus had behandeld, was Adam Lambert als verslagen en verstomd van den schrik. „U?.... U?.... Sir Marmaduke de Chavasse?.... Lieve hemel!" Natuurlijk had zijn hand losgelaten. Sir Marmaduke was weer opgekrabbeld. Het Fatum had hem een slag gegeven, even onverwacht als hevig. Maar Marmaduke had niet de alles durvende schurk moeten zijn, wanneer in die zes maanden van overleg, ook de mogelijkheid van zulk eene ontdekking niet door hem was voorzien — wat bij hem gelijk stond met de gedachte, hoe zich dan te redden. Geheel onvoorbereid op den slag was "hij dus niet. Het geval had hem oogen blikkelijk verschrikt, maar niet ontmoedigd. En terwijl Lambert met de pruiken snor in de hand, met stomme verbazing naar hem en den haarbundel keek, was Sir Marmaduke weer de Landheer van Acol Court. — — HOOFDSTUK XXXI. De afspraak. Hij had ten minste zijn uiterlijke bedaardheid herwonnen, want het volgende oogenblik was hij bezig met zijn toilet, dat nog al wat geleden had, in orde te brengen voor het spiegeltje boven den haard. „Jawel, mijn geweldige vriend!" — zeide hij kalm, het hoofd over den schouder gewend — „ik ben het heusch zelf! Uw Landheer, ziet ge, aan wien die beste 212 oude vrouw dit aardige huisje te danken heeft, waarin ik haar tien jaren lang voor niet heb laten wonen... Ik ben, naar ge ziet, niet die ellendige worm, waarvoor gij me uitgescholden hebt, en..." - liet hij er op volgen — „voor wat nu allerminst een grap was. Zijn wij het daarover èens?" „Neen maar! Bij God," — antwoordde Adam Lambert, nog wat verbijsterd en ook verschrikt door de beteekenis en belangrijkheid van wat hij had gedaan! Want een Squire aan te randen was in die dagen geen gekheid. v— „Mij dunkt, uwe vermomming was ook geen grap, en de opheldering ervan, zal ook minder aardige, gevolgen hebben. Ik wed, dat gij die tooneelkleeren geenszins voor de grap, maar wel met verkeerde bedoelingen draagt. Wat gij daarmee op het oog hebt, weet ik niet maar ik geloof, dat onze jonge Lady daar wel iets van zou willen weten — misschien mijn broer Richard ook, die op sommige punten nog al nieuwsgierig is, en.... uw vriend allerminst, sedert gij hém kaart hebt laten spelen!" Al sprekende was zijn stem vaster, zijn houding beslister geworden. Een straaltje ïïchtwaser - zeker weer een streek van het Fatum - gevallen over de vreemde handelingen van den Squire; en Adam was wel een eenvoudig mensen, maar niet zoo dom of hij" had in het brein van den Landheer de geheime bedoelingen met de verkleeding gezien. Hij begon in die bedoeling bedriegerij te vermoeden, en het noemen van de Lady was geen onverschillig schot in de lucht geweest. Maar toch had hij niet de minste ontroering bij Sir Marmaduke kunnen opmerken. Deze laatste had intusschen zijn verfrommeld toilet weer in orde gebracht, en wendde zich met een hootsch glimlachje, tot zijn gloeienden tegenstander. „Ik wil niet ontkennen, mijn vriendelijke vriend," — "zeide hij fijn spottend - „dat gij mij juist nu heel wat onaangenaamheid berokkenen kunt ofschoon ik werkelijk niet inzie, dat gij zelf daar veel profijt van zoudt hebben. Integendeel, ge zoudt er veel bij verliezen. Uwe beste Tante, Vrouw Lambert zou een ^^«ffi^Q nrnnino mnotoTi vp.rln.tpn. en irii zelf zoudt 213 UlUllllOl 11C L golJCllll Lö VYÜlüU AUUiOlif w aai gij 111CL UVY broer nu al tien jaar naar zoekt." „En wat zou dat zijn voor een geheim?" — vroeg hij barsen. „Wie gij beiden eigenlijk zijt," — antwoordde Sir Marmaduke, zonder uitdaging maar toch dood bedaard zich nederzettend in een der leuningstoelen hij den haard — „en waarom de eerbare Vrouw Lambert nooit over uw afkomst spreekt." „Wie wij zijn?" — klonk het bitter. — „Twee verstootenen die, als de oude vrouw er niet was geweest, van ellende waren omgekomen, en die onzen dank voor hare barmhartigheid hebben trachten te beloonen, door een eerlijk stuk brood ook voor haar te verdienen. Dat is het, wat wij zijn, Sir Marmaduke de Chavasse; — en zeg nu, voor den duivel, wie gij zijt!" „Gij schijnt veel van vloeken te houden, mijn goede man," — begon Sir Marmaduke, de schouders ophalende. — „Het is zonde — zoo heeft men mij verteld — voor iemand van uw geloof. Maar dat gaat mij niet aan. Gij zijt, geloof me, een vrij wat belangrijker persoon dan gij vermoedt, ofschoon ik niet weet of een Quaker een adellijken titel en een landgoed soms verachtelijk vindt..." Ongeloovig trok de smid' de schouders op, en zeide met een spotachtig lachje: „Een adellijke titel met landgoederen? Neen, Sir Marmaduke de Chavasse, het lokaas is al te mooi! Indien gij wilt, dat ik over u en uw gedoe zal zwijgen, moet gij het verstandiger aanleggen." „Gij hebt het mis, als gij denkt dat ik uw geheimhouding wil koopen, vriend — smid. Ik heb volkomen zekere bewijzen van uw afkomst. Aan een vriend zou ik die met alle liefde present doen, maar aan een vijand nooit. Men ziet zijn vijand liefst niet in het bezit van honderd tachtig duizend gulden 'sjaars, niet waar?" Sir Marmaduke scheen voor het oogenblik verdiept in de bewondering van zijn schoenen, terwijl Adam Lambert verbaasd en droomerig mompelde: „Ik... Honderd... tachtig... duizend gulden ... per jaar!" „Ja! Gij, en niemand anders, mijn waarde." Dit werd met zooveel eenvoud en zoo stellig gezegd, dat zijns ondanks, zijn bittere stemming voor een zekere blijde verrukking week. Hij kwam wat dichter bij Sir Marmaduke, keek een paar seconden naar hem en fluisterde: „En gij hebt de bewijzen?" „Ze zijn tot uw dienst, mijn driftige vriend," — zeide hij vleiend glimlachende — „in ruil voor uw zwijgen." Adam Lambert schoof een stoel dicht bij zijn vijand van een oogenblik te voren, ging tegenover hem zitten, de ellebogen steunende op de knie, de vuisten onder de kin, en zijn oogen — tintelend van stillen angst en begeerte, nochtans vastberaden op de Chavasse gericht. „Ik zal zwijgen, wees gerust 1" — zeide hij kortaf. — „Laat mij die bewijzen zien." Sir Marmaduke knikte met een -vriendelijk lachje. „Niet zoo haastig, vriendlief! Ik loop met zulke belangrijke papieren niet in mijn zak!" En hij stond van zijn stoel op, raapte pruik en snor van den grond, en zich daarmee dekkende, was hij Weer de Prins van Orleans. „Maar ik moet ze van avond nog zienl" — drong hij aan. „Dat gaat niet, mijn ongeduldige vriend," — zei de Chavasse met opzet talmende. — „Het is al zoo laat!" „Wat doet er dat toe! Ik ben zoo dikwijls op weg bij avond en bij nacht, en mij dunkt, dat gij het maanlicht ook wel zult kennen! — Wanneer en waar zullen wij elkaar vinden ?" — zeide hij, vastbesloten niet toe te geven. — „Ik kan niet gaan slapen, voor ik die papieren gezien heb. Ik verga van ongeduld! Wanneer zal het zijn? Te middernacht? Of voor het opkomen van de zon?" Hij sprak haastig, de woorden tusschen zijn tanden uitstootende, de oogen in koortsgloed, de vuisten telkens ballende en ontsluitende onder het beven van zijn vingers. De Chavasse daarentegen was- wonderbaar kalm geworden. Het zwarte verband van zijn oog gaf aan de 214 215 uitdrukking van zijn gezicht iets onduidelijks; de •valsche snor dekte de lippen - die het meest verraden, wat er in ons omgaat. En hoe scherper de oogen van zijn tegenpartij uitkeken naar die van den schurk, des te minder was daarin nu te lezen. „Neen, mijn waarde!" — zeide hij ten laatste — „ik moet u eerlijk bekennen, dat de gedachte aan eene nachtwandeling met u, niet overeeüstemt met mijn begrip van veiligheid. Ik " Maar met een scherpen vloek was Adam opgesprongen en had zijn stoel met zoo veel kracht achteruit geschopt, dat deze door de kamer vloog en met een luiden slag op den grond viel. „Gij moet van nacht komen!" — zeide hij heesch en gebiedend. — „Gij zult mij vinden op den weg bij de klippen van de Eppel-baai, een half uur voor middernacht, en als gij me hebt belogen, smijt ik u van de steilte in zee, en is Thanet van u verlost —! En komt gij niet, dan ben ik bij mijn broeder Richard voor de dorpsklok twaalf heeft geslagen!" De Chavasse keek hem enkele tellen zwijgend aan, beseffende, dat hij volkomen in de macht was van dien man, alsook dat het den smid ernst was met zijn bedreiging. Dat Richard Lambert binnen enkele uren bekend zou zijn met het schandelijke bedrog, was iets, waaraan hij niet zonder angst kon denken. Moest hij van tweeën één kiezen, dan* liever afstaan, aan den gevaarlijken werkman, de bewijzen van diens erfrecht op... een Graafschap, dat bij een mooien titel, een paar ton 'sjaars opleverde. Sir Marmaduke had dit alles overwogen, voor hij de quaestie van Lambert's afkomst aanroerde. Maar nu had hij een plan uitgedacht, dat hij, zoo noodig, tot het bitterste einde zou doorzetten. Zijn kinderlooze Oom, de tegenwoordige Graaf van Northallerton, kon nog wel twintig jaren leven, terwijl hij — veroordeeld wegens fraudaleuse handelingen ten opzichte zijner pupil al die jaren in de gevangenis zou moeten doorbrengen. ■ . Goed overdacht, was de eenvoudigste weg deze: den smid te doen zwijgen.... hoe dan ook! Sir Mannaduke's overdenkingen zouden op dat oogenblik de 216 Dooze geesten opgevroonjKt neDDen, van wie men zegt, dat zij festijnen houden, wanneer er een misdaad beraamd wordt. De gedachte aan het eenzame pad bij de klippen van de Eppel-baai prikkelde zijn sterke verbeelding zóódanig, dat hij zelf er het verleidende niet van inzag, noch voelde. Lambert mocht sterk zijn, bang was hij voor hem niet „Heel goed, als gij het verkiest, zal ik komen." „Een half uur voor middernacht, denk er om, op de klippen van Eppel-baai 1" — drong Lambert aan. „Half twaalf op de klippen van Eppel-baai," — stemde de ander toe. Hij nam zijn hoed. „Waar gaat gij heen?" - vroeg de smid achterdochtig. „Mij verkleeden," — antwoordde Sir Marmaduke, die onwillekeurig speelde met de tondeldoos, die alleen de oorzaak was van het in wording zijnde drama. „En dan ga ik te gelijk de stukken halen, die gij wilt zien." „Ge bedriegt me niet?" „Br denk er niet aan!" — zeide de Chavasse, toen hij eindelijk uit de kamer kon gaan. — — HOOFDSTUK XXXII. Het pad langs de klippen. De mist was niet opgetrokken. Hij hing over de zee, zwaar en ondoorzichtig als een massale bedekking van heimlijke, onverantwoordelijke daden. Het dikst was hij in de baai zelf, waar hij de spleten in de krijtrotsen en de wondeien van architectuur, uitgehold door de geduldige golven in de massieve klippen, verborg. Boven op de klippen was het iets minder donker, zoodat men vrij duidelijk de ruige dekking van de 217 helm en het platgetreden pad, dat naar het dorp Acol kronkelde, kon onderscheiden en den rand van het klif, steil, overhangend, boven eene diepte van bijna negentig voet. En nog hooger dan de mist zich kon verheffen, welfde de diep blauwe hemel, met sterren bezaaid, en de volle maan, bleek en omringd van lichte wolkjes. Een zachte wind was opgestoken en blies den mist her en der, om hem nit een te drijven, maar hij kon hem niet overmeesteren — want rusteloos wuifde hij schommelend, als de reusachtige losse kleedij van titanische hemelbestormers, nu eens een kijk gevende op de zee, of belichtende de colonnade der grotten, door geesten bewoond, of op een nest van meeuwen in een rotsspleet gebouwd ... vertoonende en weer verbergende — — — bij wijle ook gelijk aan een slordig uitgeworpen sluier over verdoemelijke dingen. Sir Marmaduke de Chavasse had eenige moeite om het voetpad te volgen, dat van uit zijn bosch naar de klippen leidde. Niet zooals die van Adam Lambert, waren zijne oogen geoefend om door den mist heen iets te zien, dat daardoor gedekt was. Vreemd genoeg had hij de fantastische kleeding als Prins van Orleans niet uitgedaan, en ofschoon deze hem even. lastig moest zijn, als weinig passende bij zijn gang naar de zee, had hij ook de volle pruik, de groote snor, den breedgeranden hoed en het zwarte verband — in één woord: het geheele kostuum van den mysterieusen Prins behouden. Hij had de dorpsklok half twaalf hooren slaan, en hij wist, dat de smid op hem wachtte. De scherpe reuk van het wier had zijn neus geprikkeld. Het gras op het pad was vertreden of schraler geworden. De vochtige lucht, die op zijne lippen kleefde, had een brakken smaak. Kennelijk was hij dicht bij den rand van de klippen. Op hetzelfde oogenblik en zonder waarschuwing dook een donkere figuur uit den nevel op. Het was Adam Lambert, heen en weer loopende met het ongeduld van een gekooid roofdier. Een paar tellen later vatte de koortsige hand van 218 „Hebt gij die bewijzen bij u? — klonk het scherp en norsch. Lambert's gelaat was vochtig van den mist, en hij had het blijkbaar dikwijls met een doek of met zijn hand afgeveegd, want groote strepen teekenden zijn voorhoofd en wangen, wat hem een eigenaardig satanisch voorkomen gaf, terwijl zijn kort zacht haar, blijkbaar opgestreken met ongeduldige vingers, op zijn hoofd neerhing als van een ndtten poedel. In tegenstelling met hem, was Sir Marmaduke wonderlijk kalm. In antwoord op 's mans wantrouwende vraag, maakte hij een handbeweging, als tastte en voelde hij in zijn borstzak, en zeide kalm: „Ja, allemaal." Alsof hij er niet verder aan dacht, liep hij voort, onderwijl de smid eerst een kleine lantaarn opnam, die hij zeker had meegebracht om bij dat licht de papieren te kunnen lezen. Daarna ging hij achter Sir Marmaduke aan. Het briesje kreeg meer vat op den mist en dreef dien nu met dubbele kracht, van uit de nabijheid der zee, naar de klippen en hooger op. Ook werkte de maan zichtbaar in op de vochtige lucht, en wierp in de verte en nabij tooverachtige zilver-stralen op de oppervlakte der zee. De bries zelf had te nauwernood het water beroerd. Het zachte gekabbel der kleine golfjes, die zich krulden om de weerstand biedende steenen, verwijderde zich van de kust bij het intreden van de eb. De beide mannen hadden den uitersten rand van de klip bereikt. Met een flauw lachje, dat zenuwachtigheid verried, was Sir Marmaduke vlug een paar passen achteruit gegaan. , „Ik heb de papieren meegebracht," — zeide hjj, alsof hij een gevaarlijken vijand wilde verzoenen. — „Het is toch niet noodig zoo dicht bij den rand te blijven staan, is 't wel?" Maar Adam Lambert haalde de schouders op, ten teeken van verachting voor den bangen man. „Ik zal u geen kwaad doen," — zeide hij — „als gij mij niet wat voorgelogen hebt." Hij zette zijn lantaarn neer naast een hoop witte 219 kalk of krijt, hoogst waarschijnlijk bijeen gebracht door spelende kinderen, heel dicht aan den rand. Sir Marmaduke ging er naast zitten, een voet hooger dan de ander. Dicht bij hem had Adam zich, in een krankzinnige opgewonden rusteloosheid, neer laten vallen op den hoop. Voor hunne voeten gaapte eene diepte van ongeveer dertig meter tot de met zeewier begroeide baai. „Laat me de papieren zien!" — zei Adam ongeduldig. „Kalm wat, mijn waarde!" — antwoordde De Chavasse. — „Denkt ge soms, dat gij mij de wet kunt stellen! Dat gaat zoo maar niet!" „Wat moet dat beteekenen ?" — viel de ander uit. „Wel, het volgende: Ik heb de bewijzen, dat gij erfgenaam zijt van een Graafschap, en een jaarlijksch inkomen van een paar ton. Voor ik u die bewijzen geef, zou ik eerst wel zekerheid willen hebben, dat gij voor mij zult doen, wat ik verlang." „Heb ik u niet gezegd, dat jk zou zwijgen?" „Dat hebt ge, mijn waarde, en daarom houd ik mij overtuigd, dat gij niet zult weigeren, mij die belofte ook schriftelijk te geven. „Ik kan niet schrijven, zooals mijn broer," — zeide Adam verdrietig. „Dat doet er niet toe! Als gij maar onderteekent met uw naam. Zoo veel kunt ge toch zeker?" — vleide de Chavasse. „Niet best!" „Uw initialen A en L zijn voldoende." „Waarom wilt gij een schriftelijk bewijs mijner belofte hebben?" — zei de smid, toornig opziende. — • , „Is het woord van een eerlijk'man u niet genoeg?" „Volkomen!" — verzekerde Sir Marmaduke. — „Die initialen zijn ook maar voor den vorm. Daar kunt ge niet tegen hebben, als ge toch van plan zijt uw woord te houden.'* „Welnu, dan zal ik teekenen. Hebt gij inkt en papier?" „Ja! En ook het stuk, zoodat gij alleen maar te teekenen hebt."' Sir Marmaduke haalde nu een pak papieren uit 'den 220 DinnenzaK van zijn Kamizool. — „int zijn uwe iaminepapieren," — zeide hij onverschillig. Daarna nam hij nog een afzonderlijk papier, dat hij uit den omslag deed en Lambert toereikte. „Kunt gij het lezen ?" — vroeg hij, de lantaarn opnemende bij de overhandiging. De smid nam het papier aan, en Sir Marmaduke bield de lantaarn zóó, dat hij lezen kon. Maar Adam Lambert had niet op eenige school kunnen gaan. Drukwerk kon hij al moeilijk lezen, maar geschreven woorden kostten hem oneindig meer moeite. Nochtans dreef hem zijn achterdocht, om alle krachten in te spannen tot ontcijfering van het stuk, dat hij onderteekenen zou, ofschoon zijn zenuwen trilden van verlangen om de documenten te zien. In minder dan geen tijd zou het afgeloopen zijn. Adam was verdiept in de ontcijfering van het geschrift. Sir Marmaduke hield de lantaarn omhoog, maar in zulk een richting, dat Lambert een stap achteruit moest gaan, om het volle licht op het papier te krijgen. Toen greep Sir Marmaduke met zijn andere hand een twee-snijdenden dolk uit zijn gordel en stootte dien onverhoeds met alle kracht juist tusschen de schouderbladen van den smid. Adam het een kreun hooren en stamelde: „O, God! ik ben " Toen waggelde hij en sloeg voor den grond, en over len rand van de klip. Sir Marmaduke was op een knie gevallen en zijn bevende vingers klemden zich om het vlijmscherpe tielm om zelf niet bewusteloos te worden en achterjver, even als Lambert, in den afgrond te tuimelen. Een zuchtje van den wind joeg de mist omhoog, en nulde hem in den vochtigen damp. Maar opstaan durfde hij niet. Hij kroop weg als een slang, de helm gebruikend tot hulp, terwijl zweetdroppels zich mengden met het klamme vocht van den mist. Ten slotte hief hij het hoofd ietwat hoog, om naar 3en rand van den afgrond te zien. Nu kroop hij op handen en voeten, tot hij dien weer had bereikt. Maar toen rekte hij in zijn volle lengte zich uit, zoo dat 221 alleen zijn hoofd over den afgrond reikte. Hij trachtte nu in de diepte te zien, waar de rollende golfjes, aan geesten gelijk, kabbelden en uitvloeiden. Zoover het gezichtsvermogen van den moordenaar reikte en door den dikken mist kon dringen, zag hij krijtbergen, groot en klein, waarop een vallend lichaam onvermijdelijk te pletter moest slaan. Sir Marmaduke trachtte door te dringen tot de geheimen, die de grijze beweeglijke sluier voor hem verborg. Naast hem lag de Italiaansche dolk, welks lemmet schemerde in de wazige lucht, en waarvan enkele doffe, hoogroode vlekken het schitterend staal hadden bevlekt. De moordenaar keek naar zijn werktuig en huiverde zijns ondanks. Hij veegde het aan de helm > af, alvorens het in zijn bandelier te bergen. Daarna keek hij weer naar omlaag, of zijn oogen den mist konden doorboren en hij ook eenig geluid hoorde. Maar uit den afgrond steeg geen geluid omhoog, behalve het steeds duidelijker geklots van de golven van den opkomenden vloed. Langs den kant der klip scheen een kronkelend pad te zijn, juist breed genoeg voor wie durfde. Wel was / de kalk slijmig en groen, maar er was in de diepte iets te zien en te doen, dat de gevaarlijke afklimming noodzakelijk maakte. Sir Marmaduke stond langzaam op. Vast stond hij niet, want zijne knieën knikten, en vergeefs trachtte hij een zenuwachtige trekking in zijn kaken en polsen te bedwingen. Nochtans trachtte hij zijn kleeren, zijn pruik, zijn breedgeranden hoed zoo goed mogelijk in orde te brengen. De papieren borg hij weer in zijn zak, zoo ook zijn snor en het verband, en met de lantaren in zijn linker hand waagde hij de eerste stappen op het gevaarlijke pad naar omlaag. Hij moest daar beneden iets zien, hij had er iets te doen. Soms schoof hij zijwaarts langs den steil opgaanden wand, soms dubbelgevouwen, veel hebbende van eene reusachtige krab. Menigmaal moest hij ook gaan zit- 222 ten, met handen en hielen zijn afglijden tegenhouden, zijn kleeren scheurende, zijn ellebogen en schouders bezeerende aan de punten van den gigantischen natuurbouw. Stukken kalksteen glipten onder zijne voeten weg en ter zijde van hem naar omlaag, met een onheilspeilenden klank. Er scheen geen einde aan die nederdaling te komen. Hij bezeerde zich telkens, zijn gewrichten kraakten, zijn hoofd duizelde van pijn en angst en verschrikking. Eindelijk ontwaarde hij een flauwe glinstering van het natte zand, ongeveer drie meter lager. Hij was juist op een vlak, ter grootte van een tafel gekomen en daarmee eindigden de ruwe treden, waarlangs hij tot hier was gekomen. Achter hem verrees de steile klip, voor hem en aan beide zijden een concaaf uitgeholde muur. Uitgeput en half verlamd, moest de Chavasse zich drie meter omlaag laten vallen, onzeker of zijn hoofd, al dan niet, zou neerkomen op een der kalksteenen, die hier en daar in de vlakke zandige baai uitstaken. Hij liet eerst zijn lantaarn vailen, die daarbij uitging. Toen deed hij den sprong, en lag half bewusteloos, verstijfd van de kou en gekneusd op het zand. Eindelijk trachtte hij in beweging te komen. Met \ groote moeite gelukte het hem zich op te richten. Een extra groote steen was geen ongeschikte rustplaats. Zijn hoofd duizelde nog, maar gebroken of gekneusd had hij niets. Hij rustte een poos, om weer op kracht en goed bij zinnen te komen. De lantaarn lag dicht bij zijn voeten gedoofd, maar niet gebroken. Hij zocht naar zijn tondeldoos, en trachtte de kleine pit aan te steken. Het was een moeielijk werk, want de tonder was vochtig en de wind, hoewel van geen groote beteekenis, scheen het toch op het vlammetje gemunt te hebben. Tot zijn genoegen bemerkte Sir Marmaduke, dat bij zijn zenuwen weer meester was. Hij slaagde er in, de lantaarn aan te steken, wat hem met zijn straks nog bevende vingers niet zou gelukt zijn. Hij ging weer staan, trapte op den grond, rekte 223 tot alles weer in orde was. Misschien had hij na zijn val een kwartier noodig gehad om weer op streek te komen, misschien ook wel een of twee uur: hij kon het zich niet herinneren, want hij was zich van tijd niets bewust. Maar de vochtige mist was tot merg en been doorgedrongen, en hij herinnerde zich niet het ooit zoo koud gehad te hebben. Hij nam nu de lantaarn en ging op zoek naar het juiste punt van de klip, waar hij met Lambert den smid, boven gestaan had. Dat onderzoek was niet moeielijk en vorderde weinig tijd. Al spoedig zag hij een in het zand liggend lichaam. Hij ging er op at, en zette zijn lantaarn op een steen. Om van te schrikken vond hij zoo iets niet. Wel had de moord zelf hem hevig ontsteld, maar dat was al spoedig overgegaan in vrees, dat hij zelf over den rand zou vallen. Hij was er de man niet naar om zenuwachtig te worden bij het zien van minder aangename dingen — vooral in die dagen van burgeroorlog was men aan het zien van dooden wel gewend. Ook had de moordenaar geen spijt of wroeging over hetgeen hij kalm had bedacht en zich bij zijn ontmaskering terstond voorgenomen had. „Bah! Waarom liep de dwaas mij in den weg [" — was de eerste gedachte, die bij hem oprees, toen hij het lijk zag. En met een onverschillig schouder-ophalen verdreef hij alle medelijden, aandoening of zelfverwijt uit zijn gedachten. Wat hij nu moest doen was: het lijk van den hoefsmid uit het zand halen en uitkleeden. Dat was op zich zelf voor den moordenaar een afschuwelijk werk, en de couranten van die dagen hebben daarbij ook lang stil gestaan en dat uitvoerig beschreven. — De moordenaar wist van te voren, dat hij dit zou moeten doen, en een man als hij deinsde daar allerminst voor terug. Hij had zich voorgenomen bet te doen, en hij deed het onvervaard. De dood van Adam Lamherfc had p.an dnhhAln hA- 224 doeling: hem zelf te doen zwijgen én den Prins van Orleans te doen verdwijnen. Het laatste was van even veel belang als het eerste. Het zou hem de verzilvering der waarden vergemakkelijken en — niemand ter wereld kon er Sir Marmaduke van beschuldigen. De verdwenen man van Lady Sue, de Fransche Prins, had het gedaan! Daarom, hoe onaangenaam die behandeling van het lijk ook mocht zijn, de veiligheid vorderde het, en de moordenaar deed het. Wat hij deed? Het lichaam van den smid Adam Lambert, omkleeden in Prins van Orleans. In die vermomming was hij naar de baai gegaan; hij had dus daarvoor alles bij de hand - de roode zijden kamizool — de kanten kraag en lubben — de knie- en heupfranje — het oog-verband. Alleen de pruik en de snor liet hij achterwege. Na dit gedaan te hebben, trok hij zelf de kleeren van Adam Lambert aan. Daarna moest hij een oogenblik uitrusten. Dat uiten aan-kleeden van een doode is geen gemakkelijk werk. De smid, gekleed in het fijne costuum van den Prins van Orleans, lag nu met het gelaat naar boven, op het zand. De vloed kwam al spoedig opzetten. Binnen een half uur zou dit deel van de baai onder water staan. Maar hiermede was het werk van Sir Marmaduke de Chavasse niet volbracht. Hij wist, dat de zee gewoonlijk terug geeft, wat zij opneemt. Had hij het wegspoelen van den vermoorde aan den vloed overgelaten, hij had het kunnen doen. Maar de doode, als Prins van Orleans verkleed, mocht, door de golven weer teruggebracht, aan hoofd en handen niet herkenbaar zijn. Daarom ging de moordenaar, na gerust te hebben, weer aan het werk. Dat was een gruwelijk iets — waartoe menig misdadiger niet in staat zou geweest zijn. Niet alzoo de schurk, de onzinnige aanbidder van goud en een leven van praalzucht en zinnelijk genot. Alles, wat ook, kon Sir Marmaduke doen, voor het veilig bezit van de zes millioen. Alles 1 Ook het schennen van het lijk van den door hem vermoorde. De breedgeschouderde moordenaar was sterk, en er is een bijzondere kracht in een bezetene. Zware stukken steen, door sterke armen geheven, zouden hem helpen bij de uitvoering van zijn afschuwelijk werk! Zware en liefst scherpe rotsblokken, vallende en gestooten op het gelaat en de smidsbanden, moesten den doode alleen aan diens kleeren herkenbaar maken. Zeker, had eenig geluid de stilte van dezen verschrikkeüjken nacht onderbroken, het zouden de juichtonen geweest zijn van alle booze geesten der hel! Was het toeval ? Wie zal het zeggen! Er is meer in de natuur en onder den hemel, dan de menschen' vermoeden I Maar bij dat afgrijselijke werk school zelfs de maan achter de wolken weg. Ook de wind was gaan liggen en de mist wierp een lijkwade over een tafereel, dat van zedelijken dood getuigde. Diabolische blijheid schemerde in de oogen van den ongelukkige, toen hij ten leste onderzocht of er aan het werk ook iets ontbrak. En zijn hand beefde niet bij het opheffen van de lantaarn om te beter te kunnen zien, of — wie ook! kon opmerken dat dat Adam Lambert was geweest. S?r Marmaduke bezag zijn werk, en — lachte vergenoegd! Als de zee den doode teruggaf, zou alleen de kleeding — de roode kamizool, de weelderige garneering, de fijne kanten en het oog-verband — de identiteit van den doode en den mysterieusen Franschen Prins, die gezworven en bij Vrouw Lambert gewoond had, kunnen bewijzen. Gezicht en handen waren onkenbaar. Het nest van den Sperwer. 15 225 TIERDE DEEL. HOOFDSTUK XXXTTL De volgende dag. In Thanet was de algemeene opinie over den moord in de Eppelbaai, dat deze uit boosaardigen haat was gepleegd. Hier lag een man, die — de hemel wist vanwaar was gekomen, en wiens vreemd rondzwerven eh geheimzinnig verschijnen en verdwijnen, het dorpsvolk tegen hem ingenomen had, te meer, omdat zijn fantastische kleeding, zijn zijden wambuis en geplooide halskraag, den nijd opgewekt had. Hier lag een man, wiens herkomst niemand kende, en die nu verkoos — ja! verkozen had, — zeide het domme volk — uit de wereld te verdwijnen, zooals hij er zeker ingekomen was. De boeren uit den omtrek waren werkelijk boos op den vreemdeling, dat hij zich in hun contreien had laten vermoorden. Geheel Thanët had tot nog toe den naam gehad, de ordelijkste provincie in Engeland te zijn, en zij namen het den vreemdeling bitter kwalijk, dat door hem nu een der dorpelingen in verdenking zou komen van zoo'n gruwelijke misdaad te hebben gepleegd. De veldwachters hadden hem gevonden bij eb, op het strand, voorover liggende-, een sombere massa, sterk uitkomende tegen het witte krijt. Het geheele geval was zeer zeker verschrikkelijk, uitermate gruwelijk, maar het mysterieuse van den moord verwekte meer gramschap dan afschuw. Waar 227 moest het heen met den goeden naam van Thanet, waar zulke dingen gebeurden! - Natuurlijk was het gevat gaandeweg van dorp tot dorp bekend geworden, hoewel de chef der politie, Constabel Pyot, die te St. Nichols resideerde, onmiddellijk Sir Marmaduke de Chavasse en Squire Boatfield bericht had gezonden van wat de agenten op het strand van de Eppel-baai hadden gevonden. Squire Boatfield was de Generaal-majoor van het district, en terstond na ontvangen bericht reed hij van Sarre naar de plaats van de misdaad. Het lijk was tijdelijk geborgen in een der enorme spelonken y door titanischen arbeid in de krijtrotsen- uitgehold. De Squire beval, dat het weggebracht moest worden. Het paste niet, roofvogels vrijelijk te laten azen op het lichaam van een mensch. Ook kon een springvloed het lijk weer meeslepen, en het mocht niet begraven worden, voor men van den moordenaar iets wist. Daarom werd de overledene met zijn wijdschen titel, op verzoek van den Squire, door de agenten ondergebracht naar de woning van de Lambert's in Acol, zijnde dit de eenige plaats waar, zooverre bekend, hij gewoond had. De oude Martha, die nog wrokte en mokte over de laatste bejegening van haar vreemden huurder, had te nauwer nood verstaan, wat er van haar verlangd werd. Zij was „een beetje hardhoorend", en de Constabel Pyot kon haar maar niet aan het verstand brengen, dat de Generaal-majoor bevolen had, dat de doode bij haar onder dak opgenomen moest worden, totdat men hem begraven kon. Gelukkig, vóór de agenten met hun afschuwelijken last bij de woning waren, verscheen de jonge Richard en legde aan de vrouw uit, wat er verlangd werd. Maar ook toen nog weigerde de stijve Puriteinsche botweg en koppig, dat de vreemdeling bij haar in huis zou gebracht worden. „Hij was een heiden," - zeide zij nadrukkelijk. „Zijn ziel is nu in de hel. Hij bedacht alleen slechtheid, en de Heere God heeft hem niet in Zijne hoede 228 genomen. Het past niet, dat het lijk van een verdoemde mijn woning besmet." Pyot meende, dat de oude vrouw niet wel bij het hoofd was, maar de jonge Lambert gebood hem, niet langer met haar te praten, daar zij zeer goed wist, wat men van haar wilde, maar even goed wist, waarom zij dat beslist iweigerde. De man sprak zeer bedaard, maar te beslist om hem niet voor gevaarlijk te houden, te meer omdat de oude vrouw en hij, de deur barricadeerden om, aan wien ook, den toegang te beletten. De Constabel, klein als hij was, zag rond naar den hoefsmid, veronderstellende dat deze verstandiger zou zijn — in allen gevalle eerder zou voldoen aan de eischen der welvoegelijkheid, en ook meer eerbied zou hebben voor de bevelen van den Generaal-majoor. Maar Pyot zag dien ouderen broeder niet. Er werd heel wat over en weer geredekaveld, voor men eindelijk overeenkwam, den doode in de smederij te plaatsen — een loods aan de noordzijde van de woning. Tusschen de loods en het woonhuis was geen verbinding, en de oude Martha berustte er in, dat de vreemde man daar zou zijn, tot de smid thuis kwam, die misschien anders er over denken zou. Op aanhouden van den kleinen Constabel, bracht zij hem zelfs een laken, dat heerlijk naar lavendel rook, en zij gaf het aan de agenten, om er behoorlijk den doode mee te dekken; ook gaf ze drie olmhouten stoelen om hem op te leggen. Op drie stoelen lag nu de doode, onder het laken, in een hoek van de smederij van den hoefsmid, vlak tegenover den oven. Een agent stond er bij, om kwaadgezinden te weren, maar ieder ander mocht het lijk zien, als hij wilde en zenuwsterk genoeg was om door nauwkeurige opname, voor den Rechter te getuigen of het al dan niet het lijk. van den vreemde was, die de laatste maanden in de bosschen en het park van Acol gezworven had. Wérkelijk twijfelde niemand aan de identiteit van den doode. Zijn fantastische kleedij wees het volkomen nif: Volon wnron or dio hom in don nvnnd dnnr hot 229 bosch hadden zien gaan, en verscheidenen deden er een eed op, dat de breed gerande hoed en het zwart zijden verband — door de agenten hoog en droog op een krijthoop nabij het lijk gevonden — van den vreemdeling waren. Vrouw Lambert had geweigerd den doode te zien. Het was inderdaad ook geen gezicht voor eene vrouw, en de Constabel had er ook niet op aangedrongen, maar den zijden doek had zij herkend, en do jonge Lambert verklaarde, dat de broek en de schoenen den vreemdeling aanwezen. Ook Loflied Busy, die liefst geen lijken zag, achtte het zijn plicht de politie bij te staan in het onderzoek naar den geheimzinnigen moord. Hij had den vreemdeling menigmaal in het bosch gezien, en hij verklaarde op het eerste gezicht, dat de doode niemand anders was dan juist die vreemdeling. Squire Boatfield was nu volkomen overtuigd, wie de gevondene was, en deed zijn best — hij was een humaan mensch — om een Christelijke teraardebestelling voor den overledene te verkrijgen. Na eenige aarzeling verklaarde de geestelijke van de hoofdkerk zich bereid, daarbij de gebeden voor de dooden te doen. Heiden of niet, waar God oordeelde, moest een Christen-volk zich daarin niet mengen, en dat te minder, omdat de gestorvene geen verklaring meer kon geven van zijn geheimzinnig doen en zijn geheimen mede in het graf had genomen. Zoo sprak de geestelijke, en het volk oordeelde als hij. HOOFDSTUK XXXIV. De tweede dag. Sir Marmaduke verwenschte het weer, en verwenschte zijn eigen dwaasheid. Hij was te paard van Acol Court gegaan, eigenlijk op een ouden hit, want de wegen waren modderig, en het binnenpad onbegaanbaar. 230 ue ijzige regen sloeg hem in het gezicht, en prikkelde de ooren van zijn rijdier dusdanig, dat het arme beest wild en ongeduldig den kop heen en weer schudde zonder toe te zien, waar het de pooten zette. De jas van den ruiter was reeds door en door nat, en zijn hemd kleefde hem vochtig en ijzig op de schouders. Ook de teugels waren moeielijk te houden, glibberig van den regen, en zijn verstijfde vingers voelden het struikelen van de hit. Naast paard en ruiter baggerden Loflied Busy en de jonge Courage door de modder - aan weerszijden een, met een lantaarn in de hand, want het zou wel laat worden voor men aan naar-huis-gaan zou kunnen denken. De beide geleiders waren zoo verstandig geweest kousen en schoenen uit te trekken en op hun rug te dragen, want barrevoets te loopen was veiliger en aangenamer dan het ijswater door leer en sajet te voelen dringen. Het was bijna twee uur in den namiddag van dien buitengewoon kouden November-dag. Al de winden tèr wereld, die Thanet verkozen als plaats ter beraadslaging, wat kwaad ze op aarde zouden uitrichten, waren dien dag druk bezig geweest. De Zuid-wester orkaan had een paar uur geleden een stortregen aangebracht en daarvan het noodige laten vallen. Hierdoor vermoeid, had ze het werk overgegeven aan haar Noord-oostelijke zuster, die met haar ijzigen adem den regen terstond in ijzel omzette. Na een poos zoo gespeeld te hebben, wendde zij zich af van het land en zocht de zee op, om de visschers aldaar ook eens te plagen. Maar vooraf riep zij haar zuster uit het Noord-Westen, om met haar wiegelende sneeuwvlokken den ijzel te vervangen. De Noord-westelijke zuster was terstond bereid, en ten teeken harer vriendelijke verhouding met bare zusters, had ze in een ommezien Thanet met een dik pak beladen, onderwijl een sneeuwjacht organiseerende, die den rijp tegen de kleine ruiten opjoeg of door de schoorsteenen zond, met het gevolg, dat men roetdroppels in het eten kreeg. Onmogelijk zou men een onaangenamer weer kunnen 231 uitdenken om op weg te zijn. jNocmans sukkeiae oir Marmaduke de Chavasse door de modder, nat tot op zijn hemd, ofschoon hij even goed had kunnen blijven bij het haardvuur in de kamer op Acol Court. Hij was op weg naar de smederij te Acol, en hij had zijn beide dienaren bevolen hem te begeleiden. Om de waarheid te zeggen: niet een van hen had er op tegen. Om het ruwe weer gaven zij niets, en het genot om te Acol het nieuwste nieuws van den moord, misschien ook wel iets van den moordenaar te zullen hooren, woog wel op tegen wat trappen in den weeken modder, een natten rug, maar droge kousen en schoenen. Bij geruchte had men op Acol Court vernomen, dat misschien, vandaag nog, de interessante begrafenis zou plaats vinden, en Busy, de adspirant agent bij de geheime politie van den Lord Protector van geheel Engeland, zou voor niets ter wereld een bij een-zijn willen missen, waarvan de nieuwsbladen zeker ook zijn naam zouden vermelden, en misschien wel met groote 'letters, als hij zich goed hield! En, dat zou hij doen! Vooral hij was blij, dat Sir Marmaduke zoo gesteld was op zijn begeleiding, terwijl hij anders liefst alleen uitging en door de bosschen dwaalde. Maar sedert den gruwelijken moord in de baai, twee etmalen en misschien langer geleden, gingen alle Heeren en jongens liefst niet alleen op weg. - Tevens kon noch Busy, noch Courage het vatten, waarom hun Heer naar de begrafenis ging van een avonturier, die hem niets aanging. Om de waarheid te zeggen, Sir Marmaduke zelf kon zich geen rekenschap geven van het gevoel, dat hem drong om op dezen ellendigen dag naar Acol te gaan. Hij had, volgens zijn weloverdacht plan, nu al de Noordzee over moeten zijn. Het minste begrip van de eischen der voorzichtigheid zou hem naar Amsterdam hebben gejaagd, om terstond de waarden te verzilveren, die Lady Sue hem ter hand had gesteld. Acht en veertig uren had hij voorbij laten gaan sedert dien verscnrikkelijken avond, toen hij, na zijn slachtoffer aan de willekeur der golven overgelaten te hebben, weer tegen de klip op was geklommen, en door de vrees-wekkende bosschen, naar zijn eigen kamer óp Acol Court was teruggegaan. Hij had den volgenden morgen, voor éénig gerucht van den moprd over de grenzen van zijn park had kunnen komen, op reis moeten zijn. Maar hij was in Engeland gebleven. Het scheen alsof een onbekende macht hem aan de plaats bond en hem terughield, als hij wilde vluchten. Eerst was het zijn begeerte geweest, om iets, wat wist hij niet, te weten. In den morgen na den moord had hij alle moeite gedaan om niet bij dat eene punt te blijven stilstaan, maar al zijn gedachten te verzamelen, te gaan wandelen, zich te bewegen en adem te halen, alsof er niets gebeurd was, alsof er niets op dat strand der Eppel-baai lag, hoog en droog; want het tij moest nu al afgeloopen zijn. Of hij al dan niet geslapen had sedert hij heimelijk weer in huis was geslopen, zoo stil als een roofvogel, die terugkeert naar zijn nest — hij wist het niet 1 Maar de kleeren van den vermoorde, diens grove hemd en leeren broek had hij uitgetrokken. Hij had er een bundel van gemaakt en dien weggestopt in een donker hoekje, onder in een eiken buffet, dat in zijn kamer stond. Bij de kleeren had hij ook de leeren tasch gedaan, die de millioenen bevatte van Sue. Dat had hij voorloopig gedaanj voornemens de kleeren in den haard op zijn kamer te verbranden, en de papieren later aan den man te brengen. Daarna was hij op zijn bed gaan liggen, te moe om te denken, zonder zich van iets bewust te zijn, dan dat hij ergens pijn had en te afgemat om te weten waar. Toen hij in den mórgen meer tot bewustheid kwam, bedacht hij, dat hij zoo gauw doenlijk naar Frankrijk moest oversteken, met de pakket-boot of met een eigen gehuurde. Maar toen hij opstond en zich kleedde, bedacht hij, dat het toch zoo'n haast niet had/, en hij toch eigenlijk er mee moest wachten, tot sommige vragen, die in zijn brein woelden, door de toekomst waren opgelost. Zou de politie het lijk al spoedig vinden ? Wat zouden de agenten er mee döen na het gevonden te 232 233 neoDen r zou men zondermeer uit de kleeren besluiten tot de identiteit van den doode met den Prins ? Of zou men nog andere bewijzen zoeken ? Zou de verdwijning van Adam Lambert terstond bekend worden en zoo ja, zou men die in verband brengen met den moord ? De nieuwsgierigheid had hem te pakken; hij ging naar het voorportaal, waar het dienstmeisje aan het vegen was. Hij keek haar in het gezicht, met de stille vraag: Zou zij het al weten? De mist van den nacht was in ijzel overgegaan, maar Sir Marmaduke kon het in huis niet uithouden. Onwillekeurig ging hij den weg naar het dorp en naar de Eppel-baai op. Op het pad naar de klippen kwam hij agenten tegen, die naar de baai gingen. De mannen groetten hem en liepen door, maar hij vluchtte, zoo spoedig hij maar durfde. In den namiddag kwam Loflied Busy uit de herberg „Het vergezicht" met het nieuws thuis. De man, die zich uitgaf voor een Franschen Prins, was gevonden op het strand van Eppel, vermoord en verminkt! — Sir Marmaduke vond het een hoogst interessant geval. Hij, gewoonlijk zoo barsch tegen zijn onderhoorigen, had met Busy een uur lang in zijn eigen kamer over den moord zitten praten, vooral over wat de Constabel Pyot had gedaan en over de loopende geruchten. Tevens beval hij, dat Busy er geen syllabe van mocht zeggen tegen de Dames en Charity! Dat was geen zaak voor vrouwen-ooren. Voorts verzocht Sir Marmaduke zijn keldermeester,dat hij zonder opzien te wekken, naar Acol zou gaan om daar te spionneeren naar den verderen loop der dingen. Dien avond pakte hij de kleeren, die van Lambert waren geweest, zorgvuldig in, èn deed er de tasch met de waarden bij. Hij bracht nu alles naar zijn paviljoen op het einde van het Park. Hij kon niet op reis gaan. Busy kwam van Acol terug, met een massa nieuws, vooral van wat hij zelf had gezien. Hij was toegelaten tot het lijk, en had onder eede aan den Generaalmajoor van het district gezegd, dat hij de kleeren 234 herkende, die de mysterieuse vreemdëliDg altijd had gedragen, als hij, vooral de laatste maanden, door het bosch en het park dwaalde. Loflied genoot volop dien avond en ook den volgenden dag, want Sir Marmaduke moest telkens weer al den onzin hooren, dien de keldermeester in de dorpen Acol en St. Nicolaas zich had laten vertellen: de gissingen omtrent de motieven van'den moord — de praatjes over den vreemdeling en diens zonderlinge leven — de wrok over zijn verbanning — en de vermoedens, dat misschien wel de Fransche Koning zelf de band in het spel had. Dien geheelen tweeden dag na de misdaad, zwierf Sir Marmaduke in het district Thanet rond. De voorzichtigheid gaf hem den dringenden raad, zich uit de voeten te maken — toch bleef hij den loop der gebeurtenissen afwachten, met ziekelijke nieuwsgierigheid en koppig verzet tegen wat zijn eigen verstand gebood. En nu hield de gedachte hem op, wat bet volk zou zeggen, wanneer het hoorde, dat Adam Lambert was verdwenen, dat hij niet weer thuis was gekomen. Die gedachte èn het onverklaarbaar raadsel voor dengene, die altijd naar motieven zoekt: Waarom een moordenaar bevangen wordt door de zucht om den vermoorde te zien? — hielden Sir Marmaduke in Engeland terug. Meester Busy was dien tweeden morgen thuis gekomen met het nieuwtje, dat de Generaal-majoor Boatfield den timmerman last had gegeven, om een eenvoudige lijkkist voor rekening van het Graafschap te maken, en dat naar allen schijn de vreemdeling dien namiddag gekist en naar de hoofdkerk gebracht zou worden, waar hem een Christelijke begrafenis wachtte. Toen begreep Sir Marmaduke, dat hij onmogelijk Engeland kon verlaten, zonder eerst nog het lijk van den smid te hebben gezien. Zoo iets zou immers verwondering baren, en.... Als hij dat gedaan had, zou hij voor altijd Thanet verlaten. Hij had dan alles gehoord, wat hij wenschte te weten, en zou dan verlost zijn van dien kwellenden 235 drang, oie nem dusdanig beneerscnte, dat hij zjjn eigen veihgheid prijs gaf. Maar eerst moest hij zijn slachtoffer nog zien. Een onverklaarbare reuzen-kracht dwong, dreef hem. Misschien zou die zelfde kracht hem in staat stellen zijn zenuwen te beheerschen, wanneer hij in de onmiddellijke nabijheid van den vermoorde moest staan. In de onmiddellijke nabijheid! Misschien wel aanraken, om de identiteit te kunnen bezweren! Goede God! Toch was hij voor een hjk niet bang en zelfverwijt kende hij niet. Hij was alleen nieuwsgierig. Op het slagveld had hij verminkten en dooden te over gezien, maar dit zou toch afschuwelijk wezen! En die afschuw vond weerklank bij Zijn besef, dat hij zóó afschuwelijk had gemoord. Niet de dolksteek, niet de moord op zich zelf, maar dat... dat deed de laatste vonk van menschelijkheid bij hem gloren, en die brandde als hellevuur in zijn bloed. Het gewicht van de krijtsteenen woog hem pijnlijk zwaar in de schouders. Het was hem, alsof hij, als een tweede Sisyphus, altijd zulke lasten tegen de klippen moest op rollen ... alsof hij met zulk een steen achterover sloeg, in den afgrond verzonk, om met steeds gruwelijker kneuzing, altijd en altijd weer aan het werk te worden gezet... HOOFDSTUK XXXV. In de smederij. Tot op het oogenblik Van zijn vertrek naar de smederij te Acol, meende Sir Marmaduke stellig en zeker, dat zijn schoonzuster en Lady Sue niets wisten van wat geheel Thanet in beroering had gebracht. Acol Court lag vrij afgelegen, een flink eind van den grooten weg naar Canterbury, en precies twee en .een halven dag had Loflied Busy zijn mond kunnen houden. 286 De meeste dorpelingen, die om een praatje verlege] waren en om nog wat, waren gewoonlijk in de publiek herbergen bijeen, en hadden tot nog toe geen tij' gehad voor een wandeling naar Acol Court, of geej bijzondere reden om derwaarts te gaan — vooral nie nu zij wisten dat meneer Busy geregeld te vinden wa in „Het vergezicht", en altijd bereid om de geheim zinnige zaak met een ieder te bespreken, die geneig was een pint ale met hem te deelen. En dan, ja! dai wist men het nieuwste nieuws, zóó in alle bijzondei heden, dat onder het verhaal altijd een tweede pin aanrukken moest/ Maar hoe praatziek Busy ook mocht wezen, volgen: het strenge bevel van den Sir had hij in huis geei kik gegeven, terwijl deze zelf in die dagen maar té loops aan het middagmaal deelgenomen had. Twee en een halven dag had Loflied Busy gezwegen maar juist bij het weggaan naar Acol, kreeg Sir Marma duke Charity in het oog, die met den staljongen op het er stond te praten. Door iets, dat hij in hare oogen zag begreep hij, dat ze nu van den moord gehoord had En nu beving hem opnieuw die ziekelijke nieuws gierigheid en koppige onvoorzichtigheid. Hijïou alwa hij bezat — misschien wel het geheele fortuin — willei geven, als hij op dat oogenblik had kunnen weten, wa de domme meid dacht over het gebeurde, en het kostfo hem een werkelijk pijnigende moeite om het meisje zelf niet te ondervragen. Hij had ephter genoeg besef van wat zijn veilighei< eischte, om niet te toonen, dat hij zooveel belang steldi in den moord en wat men er van dacht. Dus keerdi hij zidh terstond om en ging weer binnen. Toen hij in het voorportaal was, kwam Sue juis de trap af, met hoed en mantel, gereed om uit te gaan Zij keken elkaar aan, en hij zag, dat zij het wist. Wat wist? Luid en woest lachte hij — haar wilden vragenden blik ziende. Natuurlijk zou Editha het nu ook vernomen hebben De gedachte aan haar ontzetting bij het vernemei van die tijding had hem zoo dwaas doen lachen. De mysterieuse Fransche Prins was op het stram 237 gevonden — vermoord en verminkt — onmogelijk te herkennen .... Maar dan Steeds aan. een krankzinnige gelijk, lachte hij door, wendde zich om en ging weer naar buiten, niet ophoudende> voor hij bij de hem wachtenden was. Hij steeg op en nam de teugels. Maar toen hij zich, zoo gemakkelijk mogelij kj in den zadel zette, doemde het woest vertwijfelde gezicht van Editha voor hem op en deed hem zijn krankzinnig gelach herhalen. De hit stapte eerst langzaam door de modder, maar ging weldra in een, matigen draf over. De twee begeleiders met hun lantaarn liepen vooruit. De ijzel, vermengd met kleine sneeuwvlokjes, was onverdragelijk scherp en verstijvend. Maar Sir Marmaduke lette er^riet op, tot de hit onvast op zijn pooten begon te worden. Eens struikelde het beest en had zijn berijder bijna in 't slik doen vallen, waarna hy het met een paar zweepslagen tot attentie vermaande en zelf meer lette op den steun, dien het willige dier behoefde op zulk een weg. Even voorbij-den zijweg naar St. Nicol wendde hij den teugel weer naar Acol Court. Het leek, alsof hij zonder verwijl moest weten, of Editha met Sue had gesproken en wat het jonge meisje gedaan had en gezegd, toen zij eindelijk hoorde, dat haar man was vermoord. Alleen de vrees Adam Lambert niet meer voor het laatst te zullen zien, voor de kist werd gesloten, weerhield hem weer huiswaarts te gaan. Pijnlijk voortsukkelende in de modder, haalde hij al spoedig Busy en Courage in, die al zingende, flink doorstapten, om den weg te bekorten. Sir Marmaduke dreef den hit tusschen hen m, om gelijken tred met hen te houden. Over het geheel ge• nomen, viel de weg hem niet, mee. Heinde en ver, geen sterveling ziende, was hij blij geleiders te hebben. Rondom de woning van de Lambert's was een kleine menigte bijeen. De kleine klok der op een hoogte gebouwde Acol-kerk, sloeg twee uur. Squire Boatfield, de Generaal-Majoor van het district, was te paard van Sarre gekomen, en afstijgende, herkende Sir Marmaduke aan de beenen en het kruis den 238 pradhtigen ruin van den Squire. Een klein troepje stond in de onmiddellijke nabijheid van de smederij; maar waar hij nu stond, kon hij den eigenlijk ingang van het gebouwtje niet zien, wel den zijmuur en de pui van de woning, waarvan alle vensters gesloten waren. Tegenover den hoek, gevormd door den muur der smederij en het woonhuis, had de ondernemende herbergier van het dorp een kleine tafel op schragen gezet, van waar achter hij gekruide ale en gebottelden Spaanschen wijn verkocht. Squire Boatfield stond naast het geïmproviseerde buffet, en Sir Marmaduke ziende, zette hij den tinnen kroes neer, dien hij juist aan zijn lippen bracht, en kwam zijn vriend Marmaduke begroeten. „Wat een drukte om dien vreemdeling, he, Boatfield?" — zei de Chavasse, met ruwe vriendelijkheid, terwijl hij hem de hand gaf en zich willig liet meenemen naar de plek, waar de verleidende rij fiesschen en kroezen stond. De nieuwsgierigen, die bij den ingang der smederij stonden, keken nu om naar den Squire van Acol. De Chavasse werd niet dikwijls in het dorp gezien; het was een zeldzaamheid, als hij buiten het park van zijn huis kwam. Iedereen groette hem eerbiedig, en de herbergier, Jeremia Mounce, vroeg zeer nederig, waarmee hij Zijn Hooggeborene dienen mocht. Sir Marmaduke vroeg om ale met suiker, of gezoet en met kruidnagelen gemengd,-wat Mounce dadelijk klaar had en bracht. Hij dronk den beker in één teug leeg. Hij voelde den gekruiden dronk door zijn lichaam gaan, en voelde zich beter en meer zeker van zich zelf. Hij vroeg om een tweeden kroes. „Maar wat sterker, Heer waard!" — zeide hij op-' geruimd. — „Neen, vriend, ge tapt hier geen melk voor kinderen, maar iets warms, waar een man van opknapt." „Ik heb een halve fiesch brandewijn in voorraad, geachte Heer Marmaduke!" — zeide Mounce eenigszins weifelend — want brandewijn was een koopwaar, voor de meeste Snuire's te lrnsthanx 239 „Dan, natuurlijk, brandewijn, mijn beste!" — antwoordde de Chavasse vroolijk. „Ge weet wel, brandewijn is de nectar der goden. Kom hier!" — vervolgde hij, een goudstuk uit een zakje van zijn wamhuis halende — „Is dat voldoende voor uw halve flesch nectar?" „Meer dan voldoende, hooggeachte Sir Marmaduke !" — zeide Mounce, tot aan den grond buigende. Van onder de tafel kreeg hij nu een flesch en een glas. Met bijzondere zorg ontkurkte bij de brandewijn en schonk het glas vol, onderwijl Sir Marmaduke met gretige oogen zijn bewegingen volgde. „Doet ge met mij mee, Squire ?" — vroeg de Chavasse, het kleine fijne glas opheffende, en het glinsterende, doorschijnende vocht met welgevallen beschouwend. „Neen dank!" - antwoordde Boatfield met een glimlach. — „Ik houd niet van die vreemde brouwsels. Geef me nog een kroes pf twee dubbele zoete ale met kruidnagelen gemengd," — zeide hij, zich tot Mounce wendende. Djtusschen stond de kleine Pyot eerbiedig te wachten, gereed om voor de honderste maal wellicht, te zeggen, wat hij wist of meende te weten van den mysterieusen moord. Sir Marmaduke wilde zeer zeker nog allerlei vragen doen, want het was opvallend vreemd, dat hij tot nu toe zoo weinig notitie had genomen van de zaak. „Wel, Pyot," — zeide hij, den man wenkende om naderbij te komen - „Zeg op, wat ge weet. Het gebeurt niet dikwijls in Thanet, dat we te doen hebben met zoo'n origineel bedachten moord. Waar gebeurde het? Toch niet op mijn land?" „De agenten vonden het lijk in de Eppel baai, Genadige Heer!" - zeide Pyot. „Het hoofd was onherkenbaar verminkt de zware steenen, uwe Genade en een beslist krankzinnige, dunkt mij, die zich op een persoonlijken vijand heeft willen, wreken, moet het gedaan hebben — anders begrijp ik zoo'n beestachtige daad niet." „Ik veronderstel," — vroeg Sir Marmaduke — 240 „dat de identiteit van den doode vastgesteld is?" „Neen maar, uwe Genade! Al de personen, die het lijk zagen, hebben verzekerd, dat het dat van den vreemdeling is Prins van Orleans noemde hy zich, dezelfde, die de laatste maanden hier in huis zijn verblijf hield!" En de kleine Constabel wenkte even naar de woning der Lamberts. \ „Inderdaad weet ik maar heel weinig van hem," — zeide nu Sir Marmaduke, zich tot Squire Boatfield wendende — „ofschoon de man in een huisje van mij woonde, palende aan het Park.... waar hij, naar ik hoorde, veel in rondliep. Er werd nog al over hem gebabbeld door de meisjes van het dorp." „Ja 1 ik heb heel wat over hem gehoord.... een Prins.... wonende in deze dorps-woning.... 't is heel vreemd!" „Het was een vreemd soort mensen, uwe Genade!" — viel Pyot hier in. — „Wij wonnen zooveel mogelijk informaties over hem in ; in aanmerking genomen, dat de hoefsmid van huis is, en Vrouw Lambert, de Tante, zóó doof is, dat zij ons telkens verkeerde antwoorden gaf. Maar dit kwamen wij van haar te weten; dat haar huurder geregeld betaalde, en altijd 's avonds onverwacht thuis kwam en dan maar enkele uren bleef, want dat hij altijd, voor de haan kraaide, wegging — waar naar toe, wist ze niet." De man bleef in zijn verhaal steken. Het een of ander moest Sir Marmaduke duizelig gemaakt hebben. Hij greep naar zijn hoofd, maar zijn hand sloeg op de tafel neer. „Laat maar, 't beteekent niets!" — zeide hij met een schorren lach, toen Mounce, met een uitroep van schrik, met een stoel kwam aandragen, terwijl Sir Boatfield den arm uitstak, uit vrees, dat zijn vriend zou neerslaan. — „Het heeft niets te beteekenen," — herhaalde hij. „Dat stilstaan in de koü, en dan die sterke dronk het heeft, heusch I niets te beteekenen." Hij dronk nog een half glas brandewijn, en nu beefde de hand, waarmee hij het neerzette, in 't geheel niet meer. 241 „Naar ik van Pyot hoor, is de zaak belangrijker dan ik dacht," — zeide hij luchthartig. „Hebt gij het lijk gezien, Boatfield ?" - „Bah! Meer dan mij lief is!" — zeide de Squire met blijkbaren afkeer. — „Allerminst smakelijk! Als ik in uw plaats was, de Chavasse, zou ik er niet naar gaan kijken." „Toch wel! Het is mijn plicht als magistraat," — zeide Sir Marmaduke luchtig. Hij moest een oogenblik op de tafel steunen, voor hij zich omwendde, en naar de smederij stapte. Het knikken van zijn knieën was immers de schuld van hetgeen Mounce hem geschonken had? Bij zijn komst gingen de omstanders uiteen. De loods, waarin Adam Lambert gewoon was te smeden, had vier wanden. Een dezer was de muur van het woonhuis, en in den tegenover staande was de toegangs-deur. De man, die in de deur stond, had de smeed-oven aan zijn linkerhand, en daarbij stonden ook de olmhouten stoelen, waarop de ruwe lijkkist was gezet — wel nog zonder deksel, maar toch ten deele onder een laken. Voor ieder, die van buiten kwam, had die hoek iets tooverachtigs en mysterieus, hetzij de oven brandde en de vonken van het aambeeld spatten onder de krachtige slagen, hetzij — zooals nu het geval was — de vuren waren gedoofd, en dit deel van de werkplaats geenerlei belichting had. Sir Marmaduke bleef een oogenblik staan onder de luifel, die den breeden ingang dekte. Zijn oogen konden moeielijk door de duisternis dringen, die als een inkt-zwart, ondoordringbaar gordijn, voor den linker-hoek hing. Het volk, dat buiten eerbiedig op hem wachtte, had zich weer om den ingang geschaard. — In die dagen was men er aan gewoon een „duizelenden" edelman te zien. Daarom wekte de wankele stand van den tegen de duisternis sterk uitkomenden Sir allerminst hun verwondering. Vastberaden ging hij naar den linker hoek, waar de ondoorzichtige duisternis hem aan aller oog onttrok. Het nest Tan den Sperwer. 16 Buiten aan den hoek stond Sir Boatfield, gekruide ale drinkend. Geen twee minuten later verscheen Sir Marmaduke weer aan den uitgang. Zijn gelaat was lijk-kleurig, en druppels zweet stonden op zijn voorhoofd, en toen hij vooruit stapte, zou hij gevallen zijn, had niet een der mannen hem opgevangen en ondersteund. Ook nu achtte men dat niet vreemd. Het zien van zoo'n lijk, als nu in de werkplaats van Adam Lambert lag, zou menig ander hebben doen bezwijmen. „Ik ben geneigd om te gelooven, mijn waarde Boatfield," — zeide Sir Marmaduke, toen hij bij de schenktafel kwam, en weer een glas brandewijn naar binnen had geslagen — „Ik ben geneigd te gelooven, dat uw raad, om daar niet binnen te gaan, zeer wijs was, en dat ik verstandig zou gehandeld hebben, met dien op te volgen." — — HOOFDSTUK XXXVI. Het gehuwde meisje. De geweldige overspanning der laatste oogenblikken ging de kracht van Marmaduke de Chavasse te boven. Toen de kerkklok van Acol haar sleepend eentonig geluid liet hooren, was het alsof al zijn zenuwen in volslagen oproer waren gekomen. Krampachtig moest hij zijn vuisten ballen om niet hardop te lachen, te gieren van den lach over de onnoozelheid en domheid van al die menschen, die meenden, dat ze hier voor een onoplosbaar raadsel stonden, terwijl alles toch zoo dood eenvoudig was, dat een kind het moest vinden 1 Hij voelde een bijna onweerstaanbaren drang, om al die stommerikken bij de keel te pakken, en ze te laten opbiechten, wat ze dachten en meenden, om ze stuk voor stuk tegenover het lijk te laten vertellen, wat ze vermoedden of gisten. Hij had, ik weet niet 242 243 wat gegeven, om te weten, wat zijn vriend Boatfield wel dacht, of de kleine Constabel zich afvroeg. Een koortsige en duivelsche begeerte beving hem, om al die hersen-pannen weg te slaan en in hun brein te lezen. Bovenal was de onverklaarbare en ononderbroken stilte achter de gesloten gordijnen van het woonhuis hem een echte marteling; en dan de klink van de lage deur, die hij zoo menigmaal opgelicht had ! Daar school zeker een geheim achter, dat hem krankzinnig maken zou, als hij het niet uitvinden kon. De brandewijn bad zijn bloed aan het koken gemaakt. Als bezeten, wilde hij die begordijnde vensters inslaan.... •intrappen, waarachter spiedende oogen moesten loeren op zijn verderf. Toch was er nog zooveel verstand in hem overgebleven, dat hij het gevaarlijke inzag van zulke driftige uitingen. Zoo'n uitbarsting kon, bij wie er getuige van waren, verwondering — misschien vermoeden wekken. Bij deed een bovenmenschehjke poging om zich te beheerschen — vlot te spreken, en den fatalen gloed te verbergen, die nu, naar hij wist, in zijn oogen flonkeren zou. „Mij dunkt, dat het toch vreemd is," — zeide hij, op volkomen bedaarden luchthartigen toon, tegen Squire Boatfield, die zich gereed maakte om tot de teraardebestelling over te gaan — „dat dit volk — de Lambert's — de eenigen, die den den vermoorden man van nabij kenden, zich zoo onverklaarbaar schuil houden." Juist toen hij deze woorden — zeker onwillekeurig uitte, wist hij, dat de voorzichtigheid hem op dit laatste oogenblik, het zwijgen gebood. De man zou zoo aanstonds gekist en begraven worden,.... en de afwezigheid van den hoefsmid was tot nog toe niet opgevallen — had nog geen kwaad vermoeden gewekt. Het gesloten graf zou voor goed de oplossing van het geheim, dat allen bezig hield, onmogelijk maken. Wat de oude vrouw Martha instinctmatig voelde en dacht — wat Richard, de broer, vreesde en niet onmogelijk achtte, kon Sir Marmaduke gemakkelijk raden — hij, en hij ook maar alleen. Voor alle anderen 214 was de stilte in de woning, de atwezigheid der Lamberts onder deze omstandigheden, eenvoudig genoeg, daar zij zelf den vreemdeling zoo weinig welgezind waren. Met de oude vrouw gevoelden zij mede den haat voor den vreemdeling, die zooveel onrust in haar huis had gebracht. Niet een, of hij was gewillig om haar met rust te laten — haar en den jongen Lambert niet te betrekken in het verdrietige onderzoek. Hun woning was een huis van rouw: het was welvoegelij k en betamelijk, dat zij hadden gesloten en in huis de stilte bewaarden. Niemand wilde hun overlast doen ; niemand behalve Sir Marmaduke, en door zijn opmerking was op eens de begeerte weer opgewekt om zoo mogelijk toch alles te weten te komen, wat het geheim zou kunnen ontraadselen. „De oude vrouw Lambert moet alsnog opgeroepen worden, om te getuigen, wien zij in den doode herkent, voor hij begraven wordt \" — herhaalde hij boos, ziende dat een misnoegde trek op het vriendelijke gezicht van Boatfield kwam. „Wij zijn tevreden met de afgelegde verklaringen 1" — antwoordde Squire Boatfield ongeduldig. — „Ook is dat geen gezicht voor vrouwen." „Dan moeten haar de kleeren getoond worden, en wat de man bij zich had.... En als ik mij niet vergis, dan is Richard Lambert hier, mijn vroegere secretaris — heeft hij onder eede getuigd?" „Ik geloof het wel," — zeide Boatfield ietwat aarzelend. „Neen maar, Boatfield, als gij er tegen opziet om uw plicht te doen, dan zal ik zelf met dat volk spreken.... Gij zijt het hoofd der politie.... inderdaad moest gij het doen.... intüsschen verzoek ik u last te geven, de lijkkist niet dicht te doen." De goedige Squire had er nog verder tegen op willen komen. Hij zag de noodzakelijkheid niet in, om het gruwzaam gezicht van een afschuwelijk geschonden vermoorde door eene vrouw te laten bekijken, te minder, omdat hij geen rechts-gronden vond, die verder onderzoek geboden. 245 Maar Sir Marmaduke had bevelend gesproken, en was, zonder op goed- of afkeuring van zijn vriend te wachten, het pad opgegaan, dat door het stoppelveld naar het hekje tegenover de woning, leidde. Met weerzin volgde Squire Boatfield. In minder dan geen tijd had de Chavasse de klink opgelicht van het hek, en de voordeur bereikt, waartegen hij gebiedend klopte. Blijkbaar wilden de binnen zijnden noch geheimhouding noch verzet, want nauwelijks hadden de eigenaardige slagen geklonken, of de deur werd geopend door Richard Lambert, die, de twee Heeren ziende, terstond op zij ging om hen binnen te laten. Naar het bleek, waren de oude Martha en Richard niet alleen. Twee Dames zaten op dezelfde stoelen, waarop een vijftig uren geleden Adam Lambert en de Fransche Prins het eens waren geworden over die noodlottige ontmoeting op den rand der klippen. Met een enkelen blik zijner schuwe oogen had Sir Marmaduke de kamer overzien, die hij zoo goed kende. De zoo lage deur, waarvoor hij altijd moest bukken om binnen te komen — de ronde tafel in het midden, met de tinnen kandelaars er op — de olmhouten leunstoelen, door hun glans getuigende van de netheid der oude Quakster. Alles was nog, zooals eenige uren geleden, toen hij den breed-geranden hoed opzette en in den laten avond de woning verliet. Alles was nog eender, als toen het jonge gehuwde meisje hem over de tafel de leeren tasch toeschoof: de tasch, die hij nog niet had durven ledigen voor zijn eigen profijt. Ja, het was nóg precies eender! want, toen hij nu daar stond in de kamer, keek Sue, even bleek en rustig, hem van over de tafel, in de oogen. Voor een oogenblik zeide hij niets — ook niemand der aanwezigen. De Squire voelde zich vreemd verlegen, ofschoon bij als magistraat binnen was gekomen. En verwonderd was hij over de drukkende atmosfeer, die in de toch zoo goed geluchte kamer heerschte. Richard Lambert had achter hen de deur bedaard dicht gedaan. De oude Martha stond achteraf. De doek, dien zij zoo ijverig plooide, was haar uit de hand ge- 246 vallen, toen zij de beide Heeren zoo onverwachts had zien binnen komen. Sir Marmaduke was de eerste, die de stilte verbrak. „Mijn waarde Lady Sue," - zeide hij hoffelijk — „dit is inderdaad een vreemde omgeving, waar ik u aantref!" Scherp onderzoekend zag hij haar aan. Toen zich tot zijn schoonzuster wendende, die bij bet vuur zat, keek hij haar vragend aan. „Zij wilde nu eenmaal naar bier gaan," — zeide Mevrouw de Chavasse, even de schouders ophalende — „en daar ik dit niet meer verbieden kon, vond ik het beter, met haar mee te gaan." ' Sue had den hoed op en den mantel om, waarmede hij haar eenige oogenblikken geleden gezien had in den corridor van zijn huis. Zij moest toen met Mevrouw de Chavasse uit zijn gegaan, onmiddellijk achter hem aan. Want nu herinnerde hij zich flauw, dat, terwijl de hit door de modder stapte, hij zelf even omgekeken had en toen twee donkere figuren had meenen te zien, die hij voor dorpelingen had gehouden. Nu verwenschte hij zijn onoplettendheid, en het niet opvolgen van den drang om naar Acol Court terug te gaan, want dan had hij die onaangename ontmoeting hier bij de Lam* berts kunnen voorkomen of ontgaan. Er was in de houding van Sue iets vreemds, alsof zij onbewust naar de oplossing van iets raadselachtigs zocht. Toen de Chavasse binnenkwam, was zij opgesprongen en op de plaats aan de tafel gaan staan, van waar zij de bewuste tasch hém had toegeschoven, met wien zij gehuwd meende te zijn en dien zij voor haar heeren meester hield. Terwijl zij daar stond, vestigde zij haar blik, kalm maar scherp, op haar gewezen voogd, en het voelen van dien scherpen blik maakte hem meer dan zenuwachtig. Ook de anderen keken hem aan met blikken, die allerlei gedachten verrieden; Boatfield leek gekrenkt en te wrokken. De oude Martha, norsch, hoewel met een zeker ontzag voor haar landheer. Lambert, uitdagend wraakzuchtig, alsof hij hem het geleden onrecht Maar onrustbarender dan van allen te saam, was Editha's wilde, verschrikte blik, alsof zij een afgrijselijk raadsel begon te doorzien, en in wanhoop overal schuw en schichtig heen keek. Sir Marmaduke werd bovenmate ongeduldig en kon zich niet langer inhouden. Sue's blik mijdende, wendde hij zich tot Editha en zeide: „Gij moet naar huis teruggaan, terstond 1 Mijn mannen staan buiten met een lantaren. Gij zult hard moeten loopen, wilt gij voor het donker thuis zijn." Maar terwijl hij dit zeide, had Sue - geen acht meer op hem gevende - zich naar Squire Boatfield gewend, hem de handen toestekende* als een kind, dat instinctmatig bescherming zoekt bij een kinderlievend man. „Het is een verschrikkelijk mysterie!" — stamelde zij. Sir Boatfield nam de kleine handen in de zijne en streelde ze zacht, haar willende bedaren en geruststellen, want zij leek ontzettend ontroerd en van tijd tot tijd toekende angst zich op haar gelaat. „Sir Marmaduke heeft gelijk," - zeide de Squire vriendelijk. - „Het is werkelijk voor u hier niet goed, Mylady! Ik heb u niet zien komen, anders zou ik u terstond geraden hebben weg te gaan." De Chavasse wilde er zich weer in mengen. Hij deed een stap vooruit en raapte den mantel op, dien Sue had laten vallen. Maar toen hij naderde met de bedoeling, dien over hare schouders te slaan, wees zg hem af, met een kleine handbeweging. „Eerst een uur geleden hoorde ik van deze verschrikkelijke misdaad," - zeide zij, alleen tegen Boatfield sprekende — „en daar ik, naar ik meen, de eenige persoon ter wereld ben, die dit ontzaggelijk mysterie ophelderen kan, achtte ik het mijn plicht, hier heen te gaan." „Dat was werkehjk heel moedig van u," — zeide de Squire, een weinig in de war door deze vreemde verklaring - „maar gij hebt toch dezen vreemdeling niet gekend!" „Indien het gerucht, dat mij ter oore kwam, juist is," — zeide zij rustig — „dan kende ik den vermoorde zeer goed. Prins Amédé van Orleans was mijn echtgenoot." 248 HOOFDSTUK XXXVII. De oude Martha. Een stilte, als was de bliksem ingeslagen, heerschte in het kleine vertrek, toen het jonge meisje deze opzienbarende bekentenis deed, zonder aarzelen, met vaste, hoewel toonlooze stem en met weerspannigen, trotschen blik de vijf paar oogen, die op haar gevestigd waren, ontmoetend. Van buiten gonsde een geluid van vele stemmen, aan dat van een bijen-zwerm gelijk, de kamer binnen, en dat gemengd met een aanhoudend getik-tak van een ijsregen, die tegen de kleine ruiten der vensters sloeg. Ook loeide de wind in den wijden schoorsteen... het scheen wel de verzuchting der Schikgodinnen, als blijde, dat zij den levensdraad van een sterveling afgesponnen hadden. Sir Marmaduke had, na den oogenblikkelijken schrik, een vloek geuit. Squire Boatfield fronste het voorhoofd bij dien vloek. De grofheid van de Chavasse had hem altijd gehinderd, en nu te meer, daar hij zoo uitviel tegen de jong-gehuwde, die zich onder zijne bescherming had gesteld. Het meisje was blijkbaar hevig ontsteld; — wat zij gevoelde op het oogenblik, dat zij in aller tegenwoordigheid haar geheim huwelijk bekende, was niets in vergelijking met wat zij gevoeld moest hebben, toen zij hoorde, dat haar man vermoord was. Hij begreep zeer goed, dat Marmaduke boos was over die handeling achter hem om, maar diens ruwe vloeken vond hij minder van pas. Boatfield liet Sue dus den tijd om wat te bekomen, want hoe kalmer zij uiterlijk werd, des te meer geweld moest zij zich aandoen om zich te beheerschen hij haar groot verdriet. Sue staarde aldoor naar haar gewezen voogd, en Richard keek haar voortdurend aan. Beide ionerelieden. 249 die door overmaat van goedgeloovigheid den muur hadden opgetrokken, die hen scheidde, schenen nu naar iets te zoeken, dat in de lucht zweefde, iets waarvan zij voelden, dat het bestond, maar dat zoo onwezenlijk was, dat zij er niet aan durfden denken. Onwillekeurig kon Sue, terwijl zij haar voogd aanstaarde, aan niets anders denken dan aan den vreeselijken dag te Dover.... aan de ellendige buurt-kerk, aan de sombere consistorie-kamer, en dat vreemde slaan van den regen tegen de kleine ruiten. Zij schaamde zich niet over wat zij gedaan had, alleen over hetgeen zij zich verbeeld had te gevoelen voor den man, die nu volgens hare meening vermoord was. Dat zij hem haar fortuin had gegeven, betreurde zij allerminst. Wat is in de schatting van een jong romantisch meisje de waarde van een weggeworpen fortuin, nu zij in hare liefde bedrogen was 1 Maar zij wilde over den doode en diens gedrag tegenover haar niet oordeelen. Het geld, dat hij haar ontfutseld had, was hem door het Fatum en een moordende hand terstond weer ontnomen, onder rots-massa's vernietigende zijn velerlei begeerten, zün grooten eerzucht en zijn waardeloos egoistisch leven. Hare liefde, die hij had gestolen die kon hij haar niet teruggeven : — niet die innige, vurige, zielsliefde — niet het romantisch idealiseeren, noch de heldenfiguur, die de eerste lieide zich toovert. Maar zij wilde den doode niet oordeelen. Haar romantische liefde lag begraven in de kerk te Dover, en zij deed haar best om zelfs aan dat graf daar niet meer te denken. Het vriendelijke stemgeluid van Squire Boatfield riep haar terug tot de vervulling van wat haar plicht haar had bevolen. „Kindlief!" — dus begon hij bemoedigend, maar ging als magistraat dadelijk over in een plechtigen toon. — „Indien het door u gezegde juist is, dan kunt gij, en inderdaad gij alleen, eenig licht doen opgaan over het gruwzaam geheim, dat wij te vergeefs trachten te ontraadselen Gij kunt wellicht de door God gezondene «rirts siin. dip. d«n schuldige aan Zün oordeel overeeeft... 250 Wilt/ ge daarom trachten— ofschoon het voor u eene pijnlijke herinnering zal zijn.... wilt gij uw best doen, alles wat er in uw hoofd omgaat, te vertellen alles, wat ons kan helpen, den afschuwelijken misdadiger op te sporen?" „Ik vrees, dat ik maar weinig licht kan doen opgaan," — antwoordde Sue, met kinderlijken eenvoud — „maar ik voel, dat het mijn plicht is, de beide Magistraten hier aanwezig, opmerkzaam te maken op datgene, wat, naar mijne meening, de beweegreden was tot de misdaad." „En gij zoudt zulk een beweegreden weten ?" — viel Sir Marmaduke in, met een ongelooviglachje, dat echter dof en hol klonk. — „Wel, het zal interressant zijn uwe opinie te hooren 1" Hij trachtte spottenderwijze te spreken — wat de blijkbare minachting van den Squire opwekte. Lambert had intusschen een stoel achter Lady Sue gezet, en goedig gebiedend drong hij haar te gaan zitten. „Het was wel degelijk een misdaad, die den doode het leven kostte. Ik ben voor mij zelve hiervan overtuigd!" - zei Sue. - „Trouwens, dat is gemakkelijk genoeg te ontdekken... als... als het mocht blijken, dat er zich onder het bij Prins Amédé gevondene of door hem acbxergelatene, een leeren tasch met geld of geldswaarden bevindt. „Geld en geldswaarden!" — viel Sir Marmaduke woedend uit, met een luiden vloek, dien hij trachtte echt te doen klinken. - „Geld en geldswaarden?.... Neen maar, nu geloof ik..." „Ja! Mijn geld en mijn bewijzen van eigendom, Sir!" — viel zij op hoogen toon in, als. een die weet, dat hy millioenen bezit. - „Mijn fortuin, dat ik in deze zelfde kamer, gisterenavond, aan Prins Amédé van Orleans, mijn man overhandigde." Zij zeide dit met zelfbewuste fierheid. Wat verandering er ook in haar gevoelens gekomen mocht zijn voor den man, die vroeger de personificatie harer stoutste idealen was geweest, zij wilde haar spottenden voogd niet laten zien, dat zij spijt had over haar keus. 251 De dood had haren Prins tot een grootscher figuur gemaakt, dan hij in zijn leven zelfs in hare schatting was geweest. En de tragische sluier, die nu den mysterieusen vreemdeling en diens mysterieuse handelingen dekte, had haar gevoelens verzacht. „Toch niet uw geheele fortuin, kindlief, naar ik meen " — vroeg Squire Boatfield, nu nog meer ontsteld, dan hij geweest was bij het eerste bericht van den moord. De tasch bevatte mijn geheele fortuin," — gaf Sue bedaard ten antwoord. - „Alles, wat Mr, Skyffington mij overhandigde op den dag, door den uitersten wii van mijn vader daartoe aangewezen." „Die krankzinnigheid grenst aan het misdadige!" zeide Sir Marmaduke ruw. - „Was de vreemdeling dien avond niet vermoord, dan zou hij, door zooveel geld verleid, Thanet zijn hielen wel hebben laten zien.... met meeneming van het geld, natuurlijk 1" „Ja, ja! maar hij is vermoord," — zeide Squire Boatfield. - „Dat is een feit! De vraag is nu maar: wie heeft het gedaan?" „Een of andere struikroover, die op de klippen rondzwierf," — wierp de Chavasse onverschillig op. — „Dat is eenvoudig genoeg." „Eenvoudig is de oplossing zeker..." — mompelde de Squire. — „Nochtans..." Hij aarzelde een oogenbük, en wederom zwegen allen, onbeweeglijk, doodstil, wachtende op wat er gebeuren zou. Het was Sir Marmaduke, alsof al het bloed in zijn aderen stolde. Het gevoel, dat hem iets dreigde en gluipend hem naderde - het besef, dat hij in de val was geloopen, werkte verlammend op al zijn vermogens, en de turende oogen van Editha werkten als een bijtend zuur in een pijnlijke wond. Nochtans, zijn voorgevoel kon hem bedriegen, want hij zag nog geen gevaar. Hij had zich én zijn misdaad zóó in mysteriën gehuld, dat er meer toe noodig was dan het trage denkvermogen van een Squire, om het gordijn te scheuren, waarachter hij zijn misdaad had verborgen. 252 Maar hij vervloekte zich zelf, dat hij zoo dwaas en dom was geweest, niet terstond te vluchten... naar het buitenland... lang, voordat eenig onderzoek een dreigende wending kon nemen. Hij vervloekte zich en zijn overmoed, om hierheen te gaan en niet te berusten in wat die domme Squire had gedaan. Hij zat op heete kolen, als hij bedacht, dat hij de kleeren van den hoefsmid niet thuis had verbrand, maar met de leeren tasch naar zijn paviljoen had gebracht! De vriendelijke oogen van Squire Boatfield waren nu gericht op de oude, doove Martha, die, angstig en zwijgend - door haar doofheid niet gemoeid in het vreemde drama, dat in haar woning afgespeeld werd - er bij had gestaan, en met de dubbele opmerkingsgave van een hardhoorige, nu op de gezichten trachtte te lezen, wat er rondom haar omging. Hare oogen - flets en dof, zwaar gerand en diepliggend - waren onophoudelijk op Richard gevestigd, die, tegen den vuurhaard leunende, in stilte maar met dubbele aandacht, den loop der bespreking had gevolgd Toen de zwakke oogen van de oude Quakster die yan den jongen man hadden gevonden, wierp zij hem een snellen en angstigen blik toe - een blik, die om hulp bad en tevens angst verried. „De verbannen Prins woonde dus bij u in, Martha ?" - vroeg Squire Boatfield een oogenblik later. Hare oogen gingen van Richard naar den Squire. De uitdrukking van vrees was er niet meer in te zien. Die was veranderd in goedige kalmte. Zij slofte vooruit, op de manier, waarmee zij den Prins zoo vaak geërgerd had. „Eh? Wat?" - vroeg zij, den Squire naderende. - „Ik ben tegenwoordig een beetje doof!" „Wij spraken over hem, die bij u inwoonde1" — zei Boatfield nu luider - „Het is niet best met hem afgeloopen, zooals ge weet." „Zeker! Zeker!" — antwoordde zij goedhartig; — „Leed is hem overkomen.... Wat meer is! de Heere heeft bet zoo gewild.. -. De vreemdeling was een zonderlinge man.... Het verwondert mij niet, dat het hem slacht-. vcrctQon io " 253 „Gij herinnert u hem toch wel, hem en de kleeren, die hij droeg?" — vroeg Boatfield. „O, ja 1 Ik herinner ze mij wel! Ik zag ze bij den doode, die nu in de smederij van Adam ligt het waren dezelfde vreemde kleeren kleeren, die van ijdelheid en zwakheid getuigen, en den Heere God ergeren, en die geen mensch dragen moest.... toch droeg de vreemdeling ze maar hij had geen andere.... en hij had ze aan op den avond, dat de Heer hem bezocht...." „Hebt gij hem dien avond zien weggaan, Martha?" — vroeg de Squire. „Eh?... Wat...? „Ging hij alleen weg?" De fletse oogen van de oude vrouw kregen weer dien angstigen gloed, waarvan zij zich bewust scheen, want zij liet ze overal heen dwalen, als wilde zij niemand den tijd laten het op te merken. Maar de Squire bleef haar goedhartig aanzien, haar ontsteltenis aan lijken-vrees toeschrijvende. Sue, die haar beter begreep, zag, met tranen in de oogen, Martha met diep medelijden aan. Richard daarentegen deed niets dan staaroogen naar Sir Marmaduke de Chavasse, en wel zóó scherp en sterk, dat deze een tijdlang voor zich moest kijken, om den blik van woesten haat en wraakzucht te ontgaan. „Wij wenschen te weten, waar uw neef Adam is, Martha 1" — viel nu de Chavasse ruw in. — „De Squire en ik, wij wilden hem een en ander vragen." Toen de oude vrouw niet antwoordde, vervolgde hij woest: „Vrouw, waarom antwoordt je niet ? Ben je weer doof?!" „Neem me niet kwalijk, Sir Marmaduke," — zei nu Richard met vaste stem. — „Mijn Tante is oud en zwak. Ze is erg van streek en ongerust, omdat mijn broer Adam nog niet thuis is." Sir Marmaduke begon hardop en spottend te lachen. „Hal ha! ha! mijn jongen!... als ik je goed versta, dan is je broer niet thuis... terwijl de tasch van Lady Sue te gelijker tijd verdwenen is, he?" „Wat wordt er gezegd, Richard?" — vroeg Martha 254 met bevende stem. — „Wat zeggen ze? Ik ben bang, dat Adam iets overkomen is..." „Neen, neen, lieve Tante! Er is niets!" — zeide Richard bedarend. — „Alles is in orde..." Instinctmatig was Sue nu opgestaan. De wreede, honende lach van Sir Marmaduke klonk haar zoo bekend, wat zij op dat oogenblik niet kon verklaren, maar dat haar drong om de bevende oude vrouw in haar armen te nemen en te beschermen. „Moeten Squire Boatfield en ik daaruit begrijpen, dat uw broer Adam onverklaarbaar verdwenen is sedert den avond, dat de vreemdeling zoo ongelukkig aan zijn einde kwam? — Wel, Boatfield," — ging hij voort, zich tot dezen wendende, toen Richard niet antwoordde — „mij dunkt, dat gij, als hoogste magistraats-persoon niet behoeft te vragen, wat uw plicht meebrengt. Een bevel tot arrestatie moet ge teekenen, en wel terstond, voor de schurk aan de justitie ontsnapt. Ik kan morgen te Dover zün bij den Chef der politie daar, intusschen moet Pyot met zijn agenten hier ook niet stil zitten." „Wat zegt hij, lieve?" — vroeg de oude vrouw fluisterend, en zich vastklemmende aan Sue, die bijna even angstig was als zij. — „Wat is er gaande?" „Waar is uw neef Adam?" — vroeg de Chavasse barsch. „Dat weet ik niet," — antwoordde zij terstond met een vaste stem, terwijl zij zich zacht los maakte uit de armen van Sue, die haar wilde dwingen, achteraf te blijven. — „Br. weet het niet!" — herhaalde zij. — „Wat gaat het u aan! Zoudt gij hem willen beschuldigen, dien vreemden ongeluksvogel uit den weg geruimd te hebben?" Schril en luid klonk haar stem in de lage kamer: haar fletse oogen parelden van tranen over eigen leed, maar meer nog van verontwaardiging jegens den man, die haar jongen durfde beschuldigen. Hij trachtte Martha's blik te tarten, en zijn spotlach vol te houden. . Buiten de woning hoorde men een mengeling van stemmen en geschuifel van barrevoeters op de gladde steenen voor de deur. HOOFDSTUK XXXVHI. De doode getuigt. Er werd voorzichtig op de deur geklopt, wat allen deed opspringen. Een vreemd en weifelend voorgevoel van een crisis woelde in aller hart. De strijd van schuldig of onschuldig, van den beschuldigde en zijn verdediging, zou beslist worden. Het getik op de deur deed aan geesten denken, want het werd niet vervolgd. — — Eindelijk werd er andermaal geklopt. . Lambert ging naar de deur en deed die open. „Zijn de Magistraten hier?" — vroeg een beschroomde stem. „Squire Boatfield is hier en Sir Marmaduke de Chavasse," — zeide Lambert. - „Wat is er, Mat? Kom binnen." De Squire was opgestaan, toen hij zijn naam hoorde noemen — blij, dat hij de beklemming, die binnen benauwend drukte, van zich af kon schudden. . „Wat is er, Mat?" — vroeg hij. Een man met een grof hemd en dito broek in booge laarzen gestoken, reikende tot aan zijn dijen, stond eerbiedig in de deur. Hij was blootshoofd, en zijn glad afhangend haar, nat van den regen en glimmende van den ijzel, was door den zwaren wind verwaaid. Toen hij den Squire zag, sloeg hij aan. ■ „Het wordt laat,-Squire," — zeide hij beschroomd. — „Wij dragers zijn gereed.... en het is meer dan een uur om bij de groote kerk te komen met zoo'n vracht, wü ik maas zeggen Als het UEdele belieft, dan zouden we graag de kist dicht maken, en op weg gaan." Marmaduke had zich ook naar de deur begeven. Hij en de Squire overzagen het troepje dragers. Het wasver over drieën, en de zware sneeuwwolken aan de lucht verdonkerden het sobere winterlicht en brachten 255 een vroegen avond. In de grauwe belichting kon men de dragers zien staan, ietwat afgezonderd van de nieuwsgierigen. Allen waren blootshoofd, en droegen dikke grove hemden, en wollen broeken, grijs of bruin van kleur, samenvloeiende met de doffe eenkleurigheid van den achtergrond. Tusschen hen in stond op den modderigen weg de lange grenen kist. Het laken, dat er overheen lag en zwaar doorregend ,was, sloeg met een naargeestig geluid tegen de zij-planken van de kist. Omhoog fladderden kauwen in de rondte, begeerig naar hun aas. Eenige vrouwen hadden zich onder de mannen gemengd, aangetrokken door het bijzondere van het geval, heur gemak prijs gevende voor de nieuwsgierigheid. Zij hadden den bovenrok over het hoofd geslagen, en geleken op ovale ballons, gedragen door kleine bemodderde voeten. Toen Sue den droevigen stoet zag, had zij een smeekenden blik op Squire Boatfield geslagen. — Haar man — haar Prins! De afstammeling van de Bourbons, de hervormer van Frankrijk, daar liggende — onherkenbaar, afschuwelijk en verpletterd — in een ruwe planken kist, haastig door een dorps-timmerman ineen geslagen. Mocht een laatste groet aan den doode gebruikelijk zijn, Sue wenschte hem niet te zien. Dat dit niet van haar verlangd zon worden, had haar blik naar den Squire gebeden. In dien wensch had zij ook de oude Martha begrepen, die door de geopende deur, de dragers had gezien en de grenen kist, zooals die op de modder stond. Ook was Lambert, den stoet ziende, naar de oude Martha gegaan — die goede ziel, die hem en zijn broeder bij zich in huis had genomen.... twee daklooze knapen, die zij van haar arbeid had onderhouden ! Ook hij verwachtte van den menschlievenden Squire, dat hij van de bijna zeventigjarige vrouw niet zou vorderen, wat haar kracht te boven zou gaan. Te samen gaven zich de beide jongelui alle moeite, om Martha naar een achterkamertje te krijgen, vanwaar zij de treurige toebereidselen niet zou kunnen zien, noch den langzamen optocht langs den weg naar 256 ae hootdkerk, of het geklepper kon hooren van de lijkwade tegen de kist — een echo van het geklep van Acol's klok. Maar de oude vrouw verzette zich hardnekkig. Zij worstelde letterlijk met de jonge lieden. Er waren in haar woning juist woorden geuit, die zij duidelijker wilde hooren : vage beschuldigingen waren opgeworpen — een wreede spottende lach had door het huis geklonken, omdat er een van haar jongens — Adam — niet was. „Neen, neen !" - zeide zij rustig en vastberaden, toen Richard haar drong tot weggaan. — „Laat dat, jongen dwing me niet! Je kunt met je allen de oude vrouw niets wijsmaken De Heere God heeft wel wol in mijne ooren gestopt, opdat ik niet zou behoeven te hooren.... maar mijn oogen zijn goed.... ik ken je gezichten ik lees er op, wat er gezegd of gedacht wordt L - En zich onverhoeds los makende uit de armen, die haar met zacht geweld omklemden, ging zij regelrecht op Sir Marmaduke af, en zei: „Zeg op, man, beschuldigt gij Adam?" Een onwillekeurig welgemeend „Neen !" — ontsnapte den vriendelijken, eerlijken Squire. Maar Marmaduke haalde de schouders op. De-crisis, die hij door zijn eigen daden uitlokte, was nabij. Of de geheele waarheid aan den dag zou komen, wist hij niet. Werkelijk geloofde hij het op dat oogenblik wel. Hij voelde niet, dat hij Marmaduke was en voor zijn eigen veiligheid moest handelen — hij voelde zich een andere persoonlijkheid, voor wien Sir Marmaduke de Chavasse te recht stond — een verschijning, een geest uit de voorwereld, een droomfiguur — die hem vonnissen moest. Hij wist, dat hij voor zijn eigen veiligheid niet anders te doen had dan absoluut niets-doen! Want aan die ziekelijke nieuwsgierigheid, die hem twee dagen lang beheerscht en tot domheden gedrongen had, was ten volle voldaan. Nu bleef hij nog maar alleen, om te weten, wat men dacht over den mysterieusen Prins en van diens noodlottig einde in de Eppel baai. Het nest van dea Sperwer. 17 258 Dank zij den Satan en diens handlangers, was het onkenbaar maken van den doode hem volkomen gelukt. Maar terwijl hij met de grootste onverschilligheid naar de oude Martha keek, keek zij, met de grootste opmerkzaamheid naar ieder gezicht — om daarop te lezen, wat er in dat brein gedacht werd over Adam, haar jongen! „Die vreemde duivel heeft dus met zijn dood nog ellende gebracht!" — zeide zij overluid, terwijl haar stem, eerst bevend, hoe langer hoe vaster werd. — „De Heer heeft het hem bij zijn leven niet laten doen ... de duivel heeft hem geholpen, toen hij dood was Maar ik zeg u, dat Adam er geen schuld aan heeft....! Er stak geen kwaad in den jongen soms wat ruw maar geen kwaad.... hij had geen vader om hem op te voeden zijn moeder was een ijdeltuit .... dus bleef alleen de oude vrouw over, om naar de jongens te zien Maar kwaad stak er in den jongen niet!" Haar stem ging over in gesnik, haar keel zwol om te stikken. Haar met een kracht, ongewoon bij een vrouw van haar leeftijd, bedwong zij haar schreien, en was voor een oogenblik stil. De grauwe schemering was door de open deur der woning binnengedrongen, waarbij Mat, blootshoofds en nederig, nog altijd op het bevel wachtte, dat de kist kon worden gesloten. Sir Marmaduke had de oude vrouw in haar luide alleenspraak willen stuiten, maar als verlamd stond hij daar — alsof hij versteend was, zoo stram voelde hij zich — een marmeren beeld, een spook, een schaduwbeeld, dat bestond, maar zich niet kon bewegen. Er sprak een zoo hooge ernst uit de woorden der oude vrouw, dat iedereen als verslagen toegeluisterd had. Richard, die het ergste vreesde en oogenblikken van helle-angst had doorgemaakt, van wege de verdwijning van zijn broer, had nog maar één verlangen: de goede ziel den slag te besparen, die voor haar erger dan de dood zou zijn. En wat Editha de Chavasse aangaat, zij was tot 259 hiertoe slechts toeschouwster: zóó verward van zinnen zoo verbijsterd, dat zn een gevoel had, alsof ze krankzinnig was. Wat zij ook deed, zij kon Marmaduke niet in de oogen zien. Behalve de moordenaar wist alleen zij, dat de man in de kist de Prins niet was die nooit had bestaan. Maar indien dan niet de vreemdeling, wie was het dan ? En wat had Adam Lambert er mee te maken ? Sue trachtte nog eens Vrouw Martha weg te brengen maar deze schoof het jonge meisje beslist op zij. ' „Ge gelooft me niet?" - vroeg zij, van den een naar den ander kijkende. - „Gij gelooft me niet, maar ik zeg u, dat Adam onschuldig is en dat de Heere God geen onschuldige voor den schuldige zal laten boeten. Als het moet, zal hij den doode laten getuigen voor Adam's onschuld! In mijn jongen stak geen kwaad 5 Adam deed het niet, hij is onschuldig V' Hare wijd geopende oogen, met groote pupillen en verbleekte donkere randen teekenden den zieners-blik Zij staarde recht voor zich uit, in de met regen beladen lucht, en het scheen bijna, alsof zij daarin visioenen zag van wreekende zwaarden, beschermende engelen en beschuldigende geesten*) — dat zij fluisterende gedempte stemmen hoorde, en wenkende handen voelde, die haarwilden brengen naar gewesten, bevolkt met booze geesten, die op lijken loerden. „Laat me voorbij !" - zeide zij met wonderbare kracht, toen Squire Boatfield haar met goede bedoeling den doorgang wilde beletten. - „Laat me voorbij zeg ik! De doode en ik moeten elkaar spreken!" ' „Maar dat is krankzinnig gedoe !" - viel Marmaduke *) Het woord dat de schrijfster Tan dit boek hiervoor eeesten gebruikt,' u niet het Engelsche „ghosfmaar het daaraan verwante „ghoul - een woord van Thomas More, den Triend • eÜ £U^?,arn!6lie! yan El]geland, om des gelooft-. wille door Hendrik VIII ter dood Teroordeeld. Als schrijver van zfln „Utopia , is mj zijn tijd minstens vier eeuwen vooruit. Het woord „ghoul" heeft hö aan de hem bekende „Veda's" ontleend, met wier bewaring de Aziatische Brahmanen zijn belast. Onder „Ghoul' verstonden s#: de Geesten derafgestorvenen of der Heiligen - dus allerminst spoken of booze 260 de Chavasse in — „Zoo'n lijk is geen gezicht voor een vrouw!" Hij zou de oude Quakster bij den arm gegrepen hebben, om haar met geweid te dwingen, maar reeds stond Richard tusschen hem en haar. 'Laat niemand het wagen, haar ook maar aan te raken!" — zei hij vastberaden, maar bedaard. En de oude vrouw, nu bevrijd van allen, die haar hadden willen tegenhouden, ging de deur uit, en het pad op, naar de smederij. Weer en wind dienden haar niet. Maar als door hoogere kracht gesteund, ging zij over de glibberige steenen tegen den feilen wind in. Een oogenblik later stond zij bij de grenen kist, en lichtte onvervaard het laken op, dat den doode dekte. Zij was gekomen om te zien, en.... zij zag — niet wat van grootheid of vrede getuigde, maar wat afgrijzen wekte en onbegrijpelijk was. „Wel zoo, mijn fijne Prins," — zeide zij, terwijl de wakers en dragers onwillekeurig achteruit weken, toen de oude vrouw tegen den doode ging praten. „Hebt gij in uw dood mijn jongen nog kwaad willen doen! Ge hebt hem altijd gehaat gij, met uw verwaandheid en ruwe manieren —! Had de Heere God het toegelaten, ge zoudt al veel vroeger de hand tegen hem opgeheven hebben — zooals gij meermalen tegen de oude vrouw hebt gedaan wier ouderdom voor u heilig had moeten zijn." Hier zweeg zij, en nam de nand van den vermoorde in de hare, en bekeek die een oogenblik met alle opmerkzaamheid. En hoewel ook die deerlijk was verpletterd, toch zag zij het ruwe vel, de leelijke nagels, het sterke gewricht van den pols. Zoo, met die hand in de hare, zag zij rond naar een ieder, die haar gade sloeg. Zoo zag zij de mannen en vrouwen, die alleen waren gekomen om iets bijzonders te zien gebeuren maar ook den goedhar- tigen Squire, en Lady Sue, Mevrouw de Chavasse en haar anderen jongen, Richard, en al degenen, die haar uit medegevoel instinctmatig waren gevolgd op haar vreemden pelgrimstocht. 'fr. Allorlantcr ynor izvi 'nri\r MnrmaHnlrA Ha fihavAKKA 261 Toen begon zij langzaam op gedempten toon te spreken. Eerst verstond men haar nagenoeg niet. Maar spoedig nam haar stem in sterkte en omvang toe. „Ja, waarlijk! De Heer is rechtvaardig! De Heer is groot! De doode zal opstaan en de onschuld van den rechtvaardige uitroepen, en den schuldige aanklagen." Zij wachtte een oogenblik, en boog om de ijskoude hand te kussen, die zij in de hare vasthield. „Adam !" — zeide zij. — „Adam, mijn jongen! Mijn lieveling!" De mannen en vrouwen keken op, verbijsterd en allerminst bevroedend, welke tragedie nu de vorige verving. „Tante, lieve Tante!" — fluisterde Richard, die naar voren was gekomen en zijn arm om haar heen sloeg, want zij was een bezwijming nabij. — „Tante, wat is er? "Wat hebt ge?" - vroeg hij angstig en ontroerd. En zijn afschuw voor den doode overwinnende, poogde hij diens hand weg te trekken uit de hare. Maar de oude' Martha wilde niet toegeven, doch wendde zich om en keek hem aan en haar stem werd weer vast en klonk uit boven het geplas van den regen en het geloei van den wind in de ver staande boomen. „Wat ik heb, mijn jongen?" — zeide zij. — „Wat ik heb? Hoort het, gij allen! Ik heb de waarheid gevonden, van wat ik zeide: Adam is onschuldig want hier ligt hij.... dood! Maar de wrake is des Heeren! Hij zal voorzien 1" En nogmaals kuste zij de koude hand, en legde die eerbiedig en stil ter neder en viel op hare knieën naast de kist. HOOFDSTUK XXXIX. De thuiskomst van Adam Lambert. In diep ontzag had een ieder het hoofd gebogen. Niet een van de dorpelingen zou het gewaagd hebben, om ook maar te kijken naar de oude vrouw, zooals 262 zrj daar geknield lag naast de kist, die niet den schuw gemeden Prins, maar haar eigen jongen bevatte. Een eerbiedig medegevoel had alle nieuwsgierigheid vervangen. De verbijstering over den buitengewonen, onverwachten keer in den toestand was als sneeuw voor de zon versmolten in eerbiediging vaa de smart, die ieder ouderhart ten diepste begrijpt. Geen geluid werd gehoord, geen hand bewogen. ' Squire Boatfield, verschrikt door den tragischen ommekeer, mompelde als versuft: „Adam— Adam Lambert dood? Daar begrijp ik niets van!" Hij keek om naar Marmaduke de Chavasse, vaag, maar instinctmatig van hem de oplossing wachtende van het' verschrikkelijke raadsel. Zonder zelf te begrijpen, wat hij deed, was deze werktuigelijk naar voren gekomen en stond niet ver van de oude vrouw, die in samenspraak was met haar God. Hij stond in hare nabijheid, stil en stijf, zich alleen bewust, dat Editha's oogen scherp op hem waren gericht. Alle andere gedachten waren in hem vervaagd tot een droom. Alleen, wat die oogen zochten, alleen dat hield zijn gedachten bezig. Het was hem, alsof die oogen vonken schoten dierzelfde nieuwsgierigheid, die hem de laatste dagen tot krankzinnigheid toe had bezeten. Nu Editha hoorde, wie de doode was, moest zij het overige, ja! de geheele waarheid raden. Maar Editha's lot was te eng met het zijne verbonden, dan dat haar weten van de waarheid voor hem gevaarlijk kon zijn, Daarom was het besef, dat zij het knellend geheim zou moeten bewaren, voor hem een betrekkelijk genot. Het is onmogelijk de gevoelens te ontleden van een man, die gedoemd is om machteloos toe te zien bij een voorval, welks ontwikkeling over zijn lot, zijn leven, een vreaselijke vergelding, ja, over een doodvonnis beslist. In zijn denkvermogon was hij niet gekrenkt; ook handelde hij niet onbedacht en onbesuisd. De zucht naar zelfbehoud was bij hem niet gedoofd, integendeel, die werd aangevuurd door het besef, dat 263 hij alleen zou te verantwoorden hebben, wat aan den dag komen zou. Van af het moment, dat in den vermoorde Adam gezien was, werd ook de moord van uit een ander oogpunt beoordeeld. Aller gedachte was gewijzigd, nu het niet meer den vreemdeling gold, maar den raadselachtigen moord op een dorpsgenoot, een van kindsaf bekende en beminde. Toch bracht dat niet noodzakelijk den nu nog onbekenden moordenaar in gevaar. Editha kende hem, natuurlijk, maar ook anders niemand. Wat echter Lady Sue zou doen, nu de vermoorde de kleeren aanhad van haar Prins, was moeielijk te raden. Daarom was Marmaduke met zijn gedachten allereerst bij Editha — en toen enkel met Sue bezig. „Het is een meer dan dwaze inval eener oude vrouw!" — zeide hij schouderophalend, in antwoord op den vragenden blik van den Squire. — „Straks wist zij zeker, dat het de kleeren van den vreemden Prins waren!" „Ja, de kleeren, de Chavasse ...." — mompelde Boatfield nadenkend — „de kleeren, maar niet het lijk en daar kwam het op aan, was juist uwe opmerking van ...." „Richard Lambert zal zeker wel zijn eigen broer kennen I" — zeiden een paar stemmen van achteraf staanden, die alles hadden gehoord, maar nu door het raadsel geprikkeld, niet langer konden zwijgen. „Zeker ken ik mijn broer," — mengde zich Richard in het gesprek. — „En ik verwensch mijn vrees, die mij weerhield, om te zijner verdediging geen nauwkeurige lijkschouwing te vragen." „Moeten we nog meer leugens slikken?" — zeide de Chavasse met een verachtelijken lach. — „Heusch, Boatfield, die dwaze komedie heeft lang genoeg geduurd !" „Stel de waarheid van mijn getuigenis op de proef, Sir," — bracht Richard tegen die verdenking in. — „De arm van mijn broer heeft het litteeken van een diepe verwonding, loopende van den schouder tot aan zijn elleboog, en veroorzaakt door het neervallen van een scherpe bijl — net was op zijn rechter-arm Wilt u zelf het gaan onderzoeken, Sir Marmaduke, of staat gij mij toe, den rechter arm van den doode te ontblooten— om te constateeren, of ik loog." Bij de aanbieding van zulk een zekerheid-gevend bewijs, had Squire Boatfield zijn weerzin overwonnen en was naar de kist gegaan. Ook hij lichtte de hand op, zooals de oude Martba een oogenblik te voren had gedaan, en hij bekeek die opmerkzaam. Hoewel fijn gevormd — wat ondanks de gedeeltelijke verplettering nog te onderscheiden was — bleek hem uit het vel en de nagels, dat het een werkmanshand was. Moedig strikte hij de mouw los en ontblootte den arm tot aan den schouder. Hij bekeek het lichaamsdeel van den levenlooze nauwkeurig. Hij behoefde niet te zoeken; wat hij zag, was een scherp en lang litteeken, tusschen elleboog en schouder, op een gezwollen roode ader gelijkende. Toen spreidde hij het laken weer over den doode uit, en zeide, wel eenvoudig, maar flink: „Vrouw Martha heeft de waarheid gesproken en gij hebt het bewezen. Het is Adam Lambert, die hier ligt... vermoord... en waar dit zoo is, daar is ook de man, die het lijk deze kleeren heeft aangedaan, de moordenaar... de vreemdeling, wiens kleeren dit zijn en die zich geliefde te noemen: Prins Amédé van Orleans." „De man van Lady Sue Aldmarsbe?" — vroeg Sir Marmaduke, in een onbedaarlijk gelach uitbarstende. De regen had voor het oogenblik opgehouden, ofschoon de wind nog meer beloofde, aldoor de woudgeesten hun verschrikkelijk geluid latende herhalen van schurende doode takken. Maar een zacht drup-drup had het aanhoudend gekletter vervangen. De zeer vochtige atmosfeer had langzamerhand de grove hemden en broeken doortrokken, zoodat de toeschouwers bij deze tragedie huiverden van de kou. — De avondnevelen waren saamgesmolten. Het was onmogelijk het hoofddorp en de kerk te bereiken, vóór de duisternis inviel. Ook zou de oude Martha haar jongen niet zoo maar zoo laten wegbrengen, en zonder meer naar ïiei pleegkind hebben laten gaan. Richard Lambert had verzocht, dat men de kist in het woonhuis zou brengen. De Puriteinsche geloofsgenootender oude vrouw hadden haar beloofd, dat zij voor Adam eene behoorlijke Christelijke begrafenis zouden weten te krijgen. Na de spottend minachtende vraag had niemand meer iets gezegd. De zaak ging nu het verstand van die eenvoudige mannen en vrouwen te boven. Verlegen en verbluft, bovenal half bevreesd, raadpleegden zij onder elkaar, met blik en gebaren, wat in dit wonderlijke geval het best kon worden gedaan. Gelukkig had het opgehouden te regenen. Een voor een begonnen de behuifde vrouwen huiswaarts te gaan. De grenen kist had iets zóó geheimzinnigs gekregen, dat zij het raadzamer vonden, zich te verwijderen. Ook de mannen, die alleen uit nieuwsgierigheid waren komen kijken, waren langzamerhand om den hoek verdwenen. Enkelen waren met het vrouwvolk meegegaan, anderen waren in clubjes van twee of drie afgezakt, overleggende, waar zij het best nog wat na konden praten. Allen verrieden eenige beschroomdheid, bijna van verlegenheid, dat zij op een plaats waren gekomen, waar de Overheid gewichtige zaken had te behandelen. Niet een, die het spottend lachen van Sir Marmaduke had begrepen, maar instinctmatig gevoelden zij, dat hier zaken werden verhandeld door hun meerderen, waarvoor zij eerbiedig uit den weg behoorden te gaan. Zij, die ontboden waren om de kist naar de Hoofdkerk te dragen, bleven het langst achter. Squire Boatfield gaf blijkbaar nieuwe orders aan hun hoofdman, die af en toe aansloeg, ten teeken, dat hij de bevelen had begrepen en er aan zou voldoen. Bijgevolg bleef de grenen kist op den grond staan voor de opening van de. smederij, alsof niemand er zich verder om bekommerde, nu de belangstellenden, die er tot nu toe om heen hadden gestaan, waren verdwenen. Het scheen, dat de prikkelende nieuwsgierigheid in onverschilligheid was overgegaan, nu er 266 uitgemaakt was, wie eigenlijk was vermoord. De geheimzinnige vreemdeling had tal van belangstellenden rondom zich getrokken; Adam Lambert - alleen zün broer en de oude Martha. Deze twee bleven bij de kist - zij op haar knieën en met het hoofd in de rimpelige handen - hij stil, op wraak zinnende tegen dien eenen man, en murmureerende tegen het noodlot. Hij had hem wel willen verscheuren, toen de Chavasse zoo spottend den naam van Lady Sue had genoemd. Hij had het jonge meisje zien duizelen en wankelen, toen zy een kreet van doodsangst en afSehrik uitte bij den hoon van haar voogd, toen deze zeide: „Dus is de man van Lady Sue de moordenaar!" Hij had gezien - en in zijn hart haar eerbiedigd om de groote kracht, die zij ontwikkelde om in haar uiterlijk niets te verraden aan de omstanders - hoe ze inwendig ineen kromp bij de ontdekking, die iedere vrouw het bewustzijn zou hebben doen verliezen. En omdat hij zag, dat zij geen enkele gedachte of ontroering wilde verraden, naderde hij haar niet, en deed geen poging om haar zijne sympathie te toonen. Hij wist, dat ieder woord van hem tot haar, niet anders zou kunnen zijn dan een uiting van verachting voor den man, die Sue èn hem met een doodeliiken haat achtervolgde. Van Marmaduke's terugblijven overtuigd, was Richard bij de oude vrouw gebleven, die hij opgetild had van den modderigen grond en nu ondersteunde. Mat, de voorman, was naar zijn gezellen gegaan en na een kort woord van uitleg, hadden zij zich om de kist geschaard. Zich krommende voor hun taak, waarbij hun spieren dreigden te verlammen en het zweet op hun voorhoofd stond, tilden zij de kist met het stoffelijk overschot van Adam Lambert omhoog en zetten die op hunne schouders. Daarna gingen ze er mee naar de smederij, om daar den overledene een laatsten groet te laten brengen aan zijn werkplaats; waarna zij hem langs het smalle voetpad, langzaam en eerbiedig, naar het woonhuis droegen. Zij moesten bukken om onder den ingang door te gaan, en hunne sterke schouders bezweken büna onder dien zwamn in«r 267 manna en rucnara voiguen acnter ae zes mannen, naar de daartoe ingeruimde voorkamer. Dat was de thuiskomst van Adam Lambert. De anderen — Squire Boatfield en Mevrouw de Chavasse, Lady Sue en Sir Marmaduke — waren opzij gegaan om den kleinen stoet voorbij te laten. Zoodra Richard Lambert en de oude vrouw zich in de woning hadden teruggetrokken, gingen de vier genoemden, onder pijnlijke gedachten, uit de. woning naar den grooten weg. Er was voor het oogenblik niets meer voor hen te doen in het kleine huis, waar de geheimzinnige sluier over den gruwzamen moord opgelicht was door eene vrouwenhand. HOOFDSTUK XL. Editha's terugkeer. Squire Boatfield was heelemaal van streek. Nog nooit in 'zijn leven had zijn ambt als magistraat hem zoo moetelijk geschenen, noch zijn plicht als Generaalmajoor van het district zoo bezwaarlijk. Een onbestemde — maar niet loslatende vrees had hem bevangen — de vrees dat, als hij zijn plicht deed en het onderzoek van den geheimzinnigen moord voortzette/ hij iets verschrikkelijks en afschuwelijks zou vinden, waar hij bever buiten bleef. Hij trachtte luchthartig van de Dames afscheid te nemen, nochtans schroomde hij, Lady Sue in de oogen te zien. Indien die getuigden van al de ellende en angst, die zij moest gevoelen, dan was dat voor iederen man een hartroerend gezicht. Hij gaf Editha den gebruikelijken handkus, maar maakte een eerbiedige en toch vriendelijke buiging voor het jonge meisje, dat zoo moedig den giftbeker van smart en schande in één teug had geledigd. 268 ïusuuuujuaug vermeeu mj aarmaause een nana te geven; hij was werkelijk blij, dat deze op zijn afscheid nemen niet had gelet- Hij scheen in gedachten verzonken. De Squire sloop nu door de lage huisdeur. De duisternis viel weldra in en van hier naar Sarre was een lange, ellendige rit. Gelukkig had hij twee knechts bij zich, ieder met een lantaren gewapend. Zij stonden bij zijn sterk gespierd rijpaard, een eind den weg op, die van hier recht op Sarre aanliep. Niet ver van den ingang tot de smederij zag Boatfield den kleinen Constabel Pyot in druk gesprek met Loflied Busy, den keldermeester van Sir Marmaduke. De man sprak onophoudelijk door en met groote opgewondenheid, torwijl Pyot blijkbaar van ongeduld verging, maar toch bevreesd was om iets te zullen missen van 'smans uitvoerig verhaal. Toen Pyot Boatfield zag, liet hij plotseling meester Busy staan, die verwonderd midden in een zin bleef steken en met open mond den weglooper nastaarde. Eerbiedig nam Pyot den hoed af, nabij den Squire komende. „Mag ik U om een bevelschrift verzoeken?" — vroeg hij. „Hoe, een bevelschrift? Waarvoor?" — vroeg de waardige Squire, die werkelijk terugdeinsde, en zóó in de war was vanwege den gruwelijken moord, die hem zooveel verplichtingen oplegde, dat zijn hoofd er bijna van barstte. „Ik geloof, dat de schurk slimmer is dan wij dachten. Wij moeten hem niet laten ontsnappen, UEdele!" — antwoordde Pyot. „Ik ben heelemaal verslagen ! Waar moet het bevelschrift voor dienen?" „Tot gevangenneming van den man, die door het volk Prins van Orleans werd genoemd. Ik kan van avond nog agenten uitzenden, om de grenzen van ons district te bewaken. De moordenaar kan niet ver weg zijn, en hij moet de kleeren van den smid ingeruild hebben tegen de zijne. We zullen hem dus spoedig Ï69 lebben; maar het zou kunnen wezen, dat hij vriendjes tieeft..." „Vrienden?" „Mogelijk is hij wel een echte Prins, TJEdelel" — zeide Pyot, die zelf moest lachen over zijn veronderstelling. „Zeker, zeker 1... Dat zou kunnen zijn." „Hij zou machtige vrienden kunnen hebben— of zoodanige, die zich tegen de politie misschien wel tegen ons zullen verzetten dan kon een bevelschrift van dienst zijn—" „Zeker, ge hebt gelijk, Constabel!" — zeide Boatfield. — „Ga met mij mee naar Sarre, dan geef ik u van avond nog een mandaat. Hebt gij uw paard hier?" „Neen, UEdele, maar neem mij niet kwalijk — door met u naar Sarre te gaan, verliezen wij te veel tijd zoodat de agenten eerst morgen zouden kunnen uitgaan." „Wat, in 's hemelsnaam, moet ik dan doen?" — riep de Squire uit, ongeduldig over het oponthoud, daar hij er naar verlangde om weg te kunnen gaan en bij zijn gezelligen vuurhaard al de kwellende emoties van dezen onvergetelijken dag te kunnen op zij zetten. „De jonge Lambert is een boekenwurm, UEdele !" wierp Pyot op, die gang achter de zaak wilde zetten, ziende, dat zijn ijver, mits bekroond met succes, bevordering voor hem zou brengen. — „Er moet papier en inkt in dat huis zijn Als UEdele een paar woordjes wilde schrijven en teekenen — iets wat ik aan een kommandeerden Officier zou kunnen toonen, of aan den Hoofd-commi«saris te Dover, want ik meen, dat eenigen van ons daar heen moeten— UEdele neme het mij niet kwalijk wij zouden-geblameerd zijn. En misschien gestraft worden indien wij zoo'n schurk ongehangen lieten " „Zoo als gij wilt, man, zoo als gij wilt, zal het gebeuren 1" — zei de goede Squire. — „Maar wacht even!" — voegde hij er bij, ziende dat Pyot,overblij, zich reeds omgekeerd had, om naar de woning te gaan. — „Wacht tot Sir Marmaduke en de Dames weg zijn." Hij riep zijn knechts en beval, dat ze vooruit naar huis moesten gaan, maar met zijn paard op hem moesten wachten bij de kromming achter de kleine kerk. Een instinctmatig gevoel, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven, wekte in hem het verlangen om zijn terugkomen in de woning voor Sir Marmaduke geheim te houden. Te zamen met Pyot ging bij achter zijn knechts den weg op, en was spoedig om den hoek van de woning uit het gezicht. De Chavasse had intusschen zijn eigen mannen bevolen de dames naar huis te begeleiden. Busy en Courage staken hun lantaarns aan, terwijl Sue en Editha zich stevig met mantel en hoed dekten, en zich verder gereedmaakten om hen te volgen. Spoedig ging de kleine stoet den kronkelenden weg die naar Acol Court leidde. Sir Marmaduke reed een poos langzaam achter ze aan. Dat deed hij met opzet. Hij had geen lust om naast Editha of Lady Sue te gaan; daarom talmde hij met het bestijgen van zijn hit, die achter de woning vastgebonden was. Hij wilde de lantarens in het oog houden, want, hoewel er geen gevaarhjke paden in Thanet waren, was Sir Marmaduke niet in een stemming om alleen op een eenzamen donkeren weg te rijden. Toen hij dus het flauwe licht der lantarens zag verdwijnen aan het einde van den weg, die daar scherp daalde, om weer steil te rijzen naar den rand van het bosch, zette Sir Marmaduke den voet in den stijgbeugel en maakte zich op om te volgen. De hit was nog niet ver opgeschoten, toen hij een vrouwenfiguur zich zag scheiden van het troepje voor hem uit, die omkeerde en in allerijl naar het dorp terugging. Hij kon zoo dadelijk niet zien, wie der beide Dames het was, want de figuur was volkomen verborgen in den wijden mantel; maar toen zij bij hem kwam, zag hij dat het Editha was. Hn had haar tegen willen houden, door den weg te versperren, hij dacht er zelfs over om af te stijgen, denkende dat zij iets vergeten had, en de twee geleiders verwenschende, omdat zij haar hadden toegestaan om alleen terug te keeren, maar als een pijl uit een boog vloog zij hem voorbij, den hoed diep over haar hoofd. 270 Hij aarzelde enkele oogenblikken, verwonderd wat dit te beduiden had. Hij wendde zelfs den hit om, ten einde te zien, waar Editha heenging. Maar zij had het hekje voor de woning der Lamberts reeds bereikt, en onmiddellijk de klink opgelicht; en Sir Marmaduke, kon, ondanks den mist, haar vlug over de vlakke steenen tusschen hek en woning zien gaan. Ook hoorde hij, dat ze driftig op de deur klopte, als iemand die onmiddellijk wilde toegelaten worden. Hij wachtte een oogenblik nadenkende, en in den teugel grijpende, omdat de hit aanstalten maakte om naar huis te gaan. Hij twijfelde niet, of Editha zou terstond weer terugkomen, want hij meende ook gezien te hebben, dat de deur open was gedaan, en er een flauw licht op haar mantel was gevallen. Toen was zij in de woning van de oude Martha verdwenen. Vóór hem waren de lichten hoe langer hoe verder gegaan. Blijkbaar had men het weggaan van Editha niet opgemerkt. De mannen liepen voorop, en Sue was ongetwijfeld te diep in gedachten verzonken, om op hare naaste omgeving acht te slaan. Sir Marmaduke weifelde nog, wat te doen. Editha kwam niet terug en de deur was achter haar weer gesloten. De beleefdheid vorderde, dat hij wachtte, om haar huiswaarts te geleiden. Maar het feit, dat zij naar de woning der Lamberts terug was gegaan, met de kans van alleen terug te moeten loopen langs een donkeren, slechten weg, was te vreemd, dan dat het bij den onrustigen man geen begin van achterdocht zou wekken. Wat zij daar kon zijn gaan doen, vatte hij niet. Ten slotte trok hij er de schouders over op. Van Editha toch had hij niets te vreezen. Hunne belangen liepen te veel saam. In allen gevalle had hij geen zin om met haar achter zich, langzaam en stapvoets naar huis te rijden, te minder omdat zij de wel eenige, maar toch de vrouw was, die alles van hem wist. Die laatste gedachte, én het hevige verlangen om zich eindelijk uit de voeten te kunnen maken, en dat eeuwige uitstellen op te geven — te vluchten met den gouden schat, dien hij met zooveel gevaar bemachtigd 271 272 had.... dit deed hem besluiten om den hit zijn zin te geven en naar huis te gaan. Hij zou een knecht zenden en met dezen moest Editha maar zien, hoe zij zich redde. De hit was willig om te gaan. Hij zette er de sporen in, tot een gestrekten draf. Weldra had hij de kleine groep ingehaald. Hij zond Courage Toogood met een lantaarn terug, met het bevel aan de woning der Lamberts naar Mevrouw de Chavasse te vragen en verder te doen, wat zij verkoos. Hij vroeg Lady Sue of zij achter hem wilde opstijgen, maar deze weigerde. Hij liet zijn hit nu weer stappen, en zoo ging het verminderde troepje terug naar Acol Court. HOOFDSTUK XLL Hun naam. Wat Editha eigenlijk naar de woning der Quakster had gedreven, zou zij zelf niet met zekerheid hebben kunnen zeggen. Het moest een opgewonden, onweerstaanbare begeerte geweest zijn, om zekerheid te verkrijgen in die mengeling van schrikkelijke vermoedens. Dat Adam Lambert dood en — wat voor de hand lag — vermoord was, én gekleed werd gevonden in het kostuum van de Chavasse als Prins van Orleans — die twee gegevens leidden zeer zeker tot slechts ééne conclusie. Maar ofschoon Editha de hand had gehad in het ontwerpen en begunstigen van Marmaduke's plannen met Sue, toch vond zij deze ontknooping van den even geheimzinnigen als gruwzamen moord zóó afschuwelijk, dat zij, die onmogelijk kon aannemen, en moest zoeken naar aanwijzingen, die weerspraken, wat haar weinigje gezond verstand had gezegd. Maar hoewel zij met alle macht en kracht hare eigen conclusie bestreed, zij kon die niet los laten en moest er aldoor aan denken. En daar onder door leed zij ten gevolge van den twijfel, die wel steunde op de hoop, dat zij zich vergist had, maar die immers in zekerheid kon overgaan door een enkel persoon, die er alles van wist I Iemand, die er alles van wist? Zeker, die iemand was alleen Marmaduke, maar bij hem durfde zij met zulke vragen niet aankomen. Misschien wist de oude Martha, of Richard Lambert er wel meer van, dan zij hadden willen zeggen. Als een slaapwandelaar liep zij, zinnende en toch niet zelfbewust denkende, met en achter de anderen mee. f Opeens, als bij ingeving, was zij overtuigd, dat zij tmoest gaan naar de woning der oude vrouw, waar ook de vermoorde was, die al zooveel licht had doen opgaan en.... hoe dan ook, haar zou verlossen van een onzekerheid, die haar nog krankzinnig zou maken. Als een gejaagd dier voorbij ruiter en paard loopende, omdat zij met Marmaduke niet wilde spreken over hetgeen haar dreef, was zij al spoedig bij de woning. In antwoord op- haar aankloppen, opende Richard Lambert de deur. Het flauwe licht van twee talk-kaarsen glom vreemd in de sombere kamer. Editha keek verwonderd in het rond, verbaasd, dat zij Squire Boatfield zag, die blijkbaar ook terug was gekomen. De verbazing was wederkeerig. De Squire zat in een der hooge stoelen naast den haard. Niet ver van hem af stond de oude Quakster; in haar houding toekende zich halsstarrigheid, zelfs uitdagende eigenzinnigheid, tegen een opdracht van den Squire. Bij het zien van Mevrouw de Chavasse stond Boatfield op. Er kwam een verdrietige trek op zijn gelaat, bij de gedachte, dat Editha's komst zijn welslagen misschien verhinderen zou. Inkt en papier waren op tafel, dicht bij hem, en het was duidelijk, dat hij de oude vrouw ondervraagd had over een onderwerp, waarover zij zich niet wilde uitlaten. Ook was in de houding van de oude Martha bij het zien van Editha verandering gekomen. Hare halsstarrigheid was verkeerd in toorn. Verlegen bleef Editha bij den ingang staan. Het nest van den Sperwer. 18 273 „Kom binnen, fijne Dame, kom binnen! Moet gij ook al meedoen met dat uithooren? Zijt gij benauwd voor de geheimen, die de oude vrouw zoo zorgvuldig verborgen heeft gehouden?" „Neem het mij niet kwalijk, Vrouw Lambert, dat ik vroeg om hier binnen gelaten te worden!" — zeide Editha, die zelf de haar vreemde bedeesdheid tegenover de oude vrouw niet begreep. — „Ik kwam alleen om, uwe hulp in te roepen in .... in Housen, ik kwam nergens anders voor!" „Zeker, zeker I Kom binnen, fijne Dame!" — zei Vrouw Martha spotachtig. — „Vreemd, dat ik nu goed hoor, wat gij zegt.... Uwe woorden klinken als eene echo uit vroegere dagen. Er doemt een lang begraven herinnering aan u in mg op.... kom binnen en ga zitten! — Jongen, geef de Dame een stoel, en sluit de deur— De Squire heeft allerlei vragen te doen!.... Misschien zal ik hem antwoorden, nu zij hier is...." Gehoorzaam aan het duidelijk bevel, had Richard de deur afgesloten en een stoel aanschuivende, Mevrouw de Chavasse verzocht te gaan zitten. — Squire Boatfield was blijkbaar verlegen door wat er voorviel, en bleef staan. Nu mompelde hij eenige verontschuldigingen over zijn tegenwoordigheid en zei, dat hij verdere vragen tot later zou uitstellen. „Ik kom wel op een anderen tijd, Martha 1" — zeide hij. — Mevrouw de Chavasse wenscht ü te spreken... ik kom straks wel terug, als ge alleen zijt... „Neen, neen! Squire! wil weer gaan zitten, het is nog vroeg genoeg, en wat ik te zeggen heb, betreft toch ook de zaak, Waarvoor gij gekomen zijt. Zeg me nu nog eens, wat gij wilt weten. Misschien antwoord ik nu wel, nu de fijne Dame er bij is." Zij stond voor de tafel, met haar rimpelige hand er op steunende. De talk-kaarsen belichtten haar gelaat met een vreemden, fantastischen tint, die te sterker uitkwam door haar loshangende haren en de schaduw, die de eene zijde van haar gelaat verdonkerde. Editha, eerbiedig en onderworpen, staarde haar aan met een mengeling van vrees en angst. 274 In den donkeren hoek der kamer stond de lijkkist^ die door haar scherpe belijning nog even was te onderscheiden. — Richard Lambert, nog onder den indruk van den uitgestanen, folterenden angst, en aan de oude vrouw ziende, dat de aandoening van den dag zou overtroffen worden door de openbaringen van den avond, stond bedrukt en zwijgend bij het lijk van zijn broer. „Welnu, man, doe me opnieuw uwe vragen!" — zei de oude Quakster, zich tot den Squire wendende. — „De Heere God heeft gewild, dat ik goed zou kunnen hooren. Vraag me! Ik zal antwoorden." „Wel, Martha," — zeide hij, naar het papier en den inkt whzende. — „Mij dunkt, dat gij den moordenaar van uw ... uw neef... gaarne tot de galeien veroor» deeld zou zien... en ik wilde dit bevelschrift, om hem gevangen te nemen, teekenen... maar daarvoor moet ik stellig weten, wie de vermoorde was. Zijn waren naam moet ik invullen. Ge weet dien, en... schijnt hem niet te willen noemen, tenminste gij hebt geaarzeld..." „Ik aarzel niet langer!" — viel zij vastberaden in. — „Laat den jongen daar mij vragen, hoe de naam was van zijn broer, en ik zal het zeggen .... ik zal het zeggen ... als hij het vraagt..." ^Gerechtigheid moet geoefend worden ten opzichte van Adam's vermoording!" — was het vastberaden antwoord van den jongen man — want de oude vrouw had niets meer gezegd, maar op zijn antwoord gewacht, wat zij te kennen had gegeven, door naar hem te wijzen; „Het weten van den echten naam van mijn broeder kan leiden tot ontdekking van de redenen, waarom hij vermoord is, én van den moordenaar. Een onschuldige mag niet worden verdacht. Daarom, Tante, vraag ik u mijns broers naam te noemen, die [ook de mijne is." „Ge hebt goed geantwoord, jongen, goed geantwoord!" — zeide zij, toen Richard had gezwegen, en alle aanwezigen stil wachtten op wat zij zouden hooren. — „Goed geantwoord!" — herhaalde zij. — „Dat geheim heeft mij de laatste jaren zwaar gedrukt, sedert gij en Adam geen kinderen meer waart... Maar ik had 275 onaer eeue uw grootmoeder, aie in aen Heere ontsliep, beloofd, dat gij, noch Adam zoudt hooren van de ijdelheid en de schande uwer moeder... Op haar sterfbed beloofde ik het, en heb mijn eed gehouden... maar ik ben nu oud... Ik overleef deze verschriktoiijke dagen niet... Ik ben bereid om dit leven te verlaten, maar ik wil uw geheim, mijn jongen, niet meenemen in mijn graf." Zij snuffelde nu in een oude, eiken kast, die de muurvlakte innam. Twee paar gloeiende oogen volgden al haar bewegingen; — die van Richard Lambert,die voor zijn geestes-oog het visioen zijner toekomst, eerst flauw belijnd en wazig, maar langzamerhand duidehjker, zich uit het warnet der raadselen zag los maken — én die van Editha, die bij het spreken der oude vrouw, herinneringen uit hare jongere jaren had voelen opdoemen, waaraan zij niet dan angstig kon denken. De blik van de oude Quakster, en vooral hare woorden, hadden haar alles doen beseffen. En in hare verbeelding zag zij de jaren harer jeugd, het vroolijke loszinnige leven, de bedjes harer jongens, de kinderen, die voor eene vrouw van de wereld een last waren geweest — Zij zag hare moeder, zooals zij haar het laatst had gezien, de strenge Puriteinsche, het evenbeeld der vrouw, die onder eede had kunnen beloven, de beide kinderen aan de moeder te zullen ontvoeren om ze voor haar verborgen te houden en daarin twintig jaren had volhard, en die nu nog beleediging op beleediging kon toevoegen aan de moeder, die de schuld harer jeugd zoo bitter had geboet 1 „De naam van uw broeder was: Henri Adam de Chavasse, en de uwe is: Michaël Richard de Chavasse, zonen van Rowland de Chavasse en van de lichtzinnige, die zijn vrouw was." De oude vrouw had een pak papieren uit de kast gekregen, geel van de jaren, en door tranen gevlekt. Haar stem beefde niet, zooals in de laatste jaren, maar was vast en dof, eentonig, als van een hardop droomende. — Squire Boatfield had het bijna uitgeschreeuwd van verbazing, dat hij zulke echt oude bewijzen in handen 276 kreeg... van dezelfde Quakster, die zoo hardnekkig alle inlichtingen geweigerd had. Na eenige aarzeling} en in antwoord op den smeekenden blik van Richard, verbrak hij het koord, dat de papieren bijeen hield en las ze een voor een. Maar toen de klank van de woorden der oude vrouw in de kamer verstorven was, stond Editha oogenblikkelijk op. Haar zware mantel viel van hare schouders op den grond, hare oogen, onnatuurlök wijd opengesperd en van angst getuigende, staarden op — haar zoon. „De Chavasse...!" - stamelde zij, terwijl allerlei gedachten door haar hoofd joegen, gedachten van benauwing, maar bovenal van natuurlijke moedervreugde. — „Zij, mijn jongens... dan ben ik hun..." Maar met een gebiedend gebaar had de oude vrouw haar doen zwijgen, en belet het woord uit te spreken, dat haar op de lippen lag. „Zwijg! Bezoedel dat heilige woord niet, met het over uwe lippen te laten gaan. Vrouwen zooals gij, ontheiligen den moedernaam... Uw eigen moeder begreep dat, toen zij de kinderen van u nam en u vloekte op haar sterfbed, voor uwe zonde en schaamteloos gedrag. Uwe zonen zijn eerbare mannen geworden, godvreezende mannen, maar niet door uwe leiding. Gij hebt schande gebracht over den naam van hun vader, gij hebt bittere ellende doen komen over uwe kinderen, die u niet kenden." Hier hield de oude vrouw een oogenblik op, maar hare holle, bleeke oogen fonkelden nu van toorn en wrok. — Zij en hare overledene vriendin, zij hadden saamgespannen met heure geloofsgenooten, in haat voor de vrouw, die ondanks hare Puriteinsehe opvoeding, haar moeder, haar huis en hare vrienden had verlaten, om zich te werpen in een maalstroom van genot, dien haar moeder verfoeide als schandelijk en zondig. Te zamen hadden zij, als echte renegaten-haters, zich verblijd over haar steeds diepere vernedering, haar verdriet en haar verlangen naar hare kinderen, het onophoudelijk zoeken, dat steeds weer op teleurstelling uitliep! Nu was het uur voor de Quakster en 277 hare Vrienden») gekomen, die het zich tot een plicht hadden gesteld haar te straffen en wraak op haar te nemen. Editha stond, vol schaamte en ten prooi aan de' diepste ellende, ze durfde haar zoon niet te naderen of om een blik van toegenegenheid te bedelen - het hoofd hield zij deemoedig gebogen, de handen gevouwen, als een schuldbewuste den stroom beleedigingen aanvaardende, welke de hartstochtelhke haat der oude vrouw over haar uitstortte. Dien smaadvollen woordenvloed wilde Squire Boatfield keeren. Hij had de onderscheiden documenten — de bewijzen, van wat Martha had gezegd - doorgezien, en wist nuydat het verschrikkelüke verhaal, dat van' onvergelijkelijke wreedheid getuigde, geen verdichtsel was. Niet de godvreezendheid, maar de overdreven vroomheid der Vrienden, had inderdaad de gedrochtelijke misdaad gepleegd van eene opzettelijke ontvoering der kinderen aan de moeder. De gedachte kwam bij hem op, of hij, als Magistraat, die kinderverduistering niet zou moeten straffen. En de oogen, waarmede hij nu de oude Quakster aanzag, verrieden zeer zeker weinig vriendelijke gezindheid. Vrouw Lambert was intusschen naar Editha gegaan. Zij vatte de hand der nog jonge, ongelukkige vrouw, en bracht haar naar de lijkkist. „Daar ligt een uwer kinderen," - zeide zij met die zelfde nadruk-leggende onbarmhartigheid — „uw oudste zoon, die uw trots had moeten zijn, vermoord en geschonden in een donkeren hoek door een sluip-moordenaar... Vervloekt zijt gij!... Vervloekt, zeg ik!... zooals uw moeder op haar sterfbed deed! Vervloekt, nu deze vergelding u treft!" *) In de dagen van Koningin Elisabeth ontstond, tegenover de door Hendrik VIH gefundeerde Staats-kerk, eene afscheiding van personen, die zich vereenigden als Vrienden van het zuivere geloof, zooals zjj dat vonden in Gods Woord, en de strenge predikers der Reformatie het verkondigden. Om die fundamenteele zuiverheid werden zjj ook wel Puriteinen genoemd - een naam, dieazij zich wel toeeigenden. - Quakers is oorspronkelijk een scheldnaam, afgeleid van het Engelsche .quaker" = sidderaar.... voor God. Onder den laatsten naam zijn de Vrienden of Puriteinen het meest bekend. 278 279 Haar woorden stierven weg als een echo tegen de gepleisterde wanden. Voor een oogenblik stond zij daar als eene wraakgodin, dreigend om met haar opgekropten haat nog scherper te wonden. Bij haar stond de verslagen vrouw als een toonbeeld van ellende en smart. De klank der vervloeking was nog niet vergaan, of 1 men hoorde een vastberaden mannenstap op den planken vloer der kamer, en.... Michaël Richard de Chavasse knielde bij zijne moeder en kuste.... en kuste haar ijskoude hand. Een hartbrekende snik kwam over hare lippen. Zij boog zich tot hem neer en drukte met bevende lippen een kus op het gebogen hoofd van den jongen man, die niet alleen barmhartigheid oefende, maar daarmee eerbied vroeg voor haar, die zijne moeder was. En zonder een woord, zonder een blik voor hare wreede vijandin of de stille getuigen van dit verschrikkelijk drama, wendde zij zich om en ging ijlings de kamer uit, naar buiten, om daar zich te buigen voor den rechtvaardigen en barmhartigen God. Met een diepen zucht van strijdens-moeheid en voldoening viel Vrouw Martha Lambert op de knieën, en zakte ineen op den grond. Het oude hart, dat zoo overvloeiende was van liefde, maar ook van haat, zoo vol zelfopoffering en wraak, had opgehouden te kloppen, nu des wrekers werk gedaan was. HOOFDSTUK XLII. , Naar het sperwers-nest. Reeds lang had Courage Toogood de hoop opgegeven, dat Mevrouw de Chavasse mee naar Acol Court zou gaan. Hij had herhaaldelijk op de deur der dorpswoning geklopt, waar hij achter de massieve paneelen — naar hij meende — opgewonden en driftige stem- 280 geluiden had gehoord, die hij echter niet goed verstond of kon begrijpen, Op zijn kloppen was geen antwoord gekomen, en niet in zijn-humeur door den voor hem vervelenden dag, bovendien niet gerust bij de gedachte, dat hij misschien alleen naar Acol Court zou moeten teruggaan, vond hij het verkieselijker, zich te verbeelden, dat hij misschien wel - neen, zeker 1 - Sir Marmaduke verkeerd moest verstaan hebben, of dat deze zich vergist had, toen hij veronderstelde, dat Mevrouw naar'het huisje was teruggegaan. Die niet geheel verwerpelijke veronderstelling kwam Courage zeer aannemelijk voor, en dat te meer, daar hij niet precies courageus was, al heette hij Courage. Met zijn lantaarn zwaaiende,