XKA 821 1 Ie S,erie ^ P^jsjfP cents. JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABEEK Prinses Rozemond en andere verhaaltjes door FREDDY VAN DALE Illustraties van A. POUSSIN Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen" Amsterdam L0MBOK3TR.I6 JACOB VAN C^MPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 23 Prinses Rozemond en andere verhaaltjes door FREDDY VAN DALE Illustraties van A. POUSSIN )L7 DRUKKERIJ CM Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam LOMBOKSJR-IB* Prinses Rozemond Er waren eens een man en een vrouw, die twee korenvelden, drie koeien, vijf schapen en dertien kinderen hadden. Toen het dertiende kind werd geboren, noemden zijn vader en moeder hem Levenslust, een naam dien de buren heel vreemd vonden. De dertien kinderen werden ieder jaar grooter en krachtiger en zij moesten allen hard werken, om zooveel geld te verdienen, dat al die monden gevoed konden worden. Toen de jongste groot genoeg was om op zijn vaders schapen te passen, werd een groote kermis gehouden, waar iedereen heenging, omdat ze maar ééns in de zeven jaar kwam. De vader kon niet veel geld missen, maar hij haalde zijn leeren beurs voor den dag en gaf ieder der dertien kinderen een klinkend kwartje. De jongens' en meisjes hadden nog nooit zooveel zakgeld gehad en vóór het avond was, hadden allen wat gekocht, behalve Levenslust, die het liefst een viool wilde hebben, maar die er voor een kwartje geen kon vinden. Zijn vader en moeder zeiden hem, dat hij voortmaken moest, want zij wilden vóór het donker was thuis zijn en de terugweg was lang. Weer liep Levenslust al de kramen langs, maar hij vond niets. Toen hij tusschen twee rijen kramen doorkeek, zag hij 6 een klein oud mannetje zitten, dat niets anders te koop had, dan een leelijke oude viool met gesprongen snaren. Iedereen lachte het oude mannetje uit, maar niettemin riep hij zoo trots: ,,Violen te koop", alsof hij de mooiste kraam van de kermis had. — Wil je een viool koopen? vroeg hij Levenslust. Je kunt ze goedkoop krijgen. Ik vraag er maar een kwartje voor en als de snaren gemaakt zijn, kun je lang zoeken eer je weer zoo'n viool vindt. Levenslust vond het een erg koopje. Hij kon de snaren in orde maken, terwijl hij op de schapen paste. Hij legde dus zijn kwartje neer en nam de viool onder zijn arm. —■ Als je mij helpt mijn kraampje afbreken, zal ik je iets heel wonderlijks van je viool vertellen, sprak het oude mannetje. De goedhartige Levenslust hielp hem en het mannetje sprak: — De snaren van die viool, mijn jongen, kunnen alleen gemaakt worden met draden van de nachtspinsters. En als je die kunt krijgen, heb je de viool voor een kwartje niet te duur gekocht. Meteen liep hij hard weg. Levenslust dacht dat het mannetje een grapje maakte en hij liep terug naar zijn vader en moeder. Maar toen hij zijn viool liet zien, bespotte iedereen hem om zijn keuze, behalve zijn moeder. De goede vrouw zei dat hij den volgenden keer zijn kwartje 'wel beter zou gebruiken. Thuis gekomen begon Levenslust dadelijk zijn viool in orde te maken, maar het oude mannetje had waarheid gesproken — geen snaar bleef op de viool zitten. Levenslust probeerde het op alle manieren, maar niets hielp. Hij vroeg 7 iedereen naar de menschen die 's nachts sponnen, maar hij werd overal uitgelachen. Eindelijk besloot hij de wijde wereld in te gaan en zijn vader en moeder, die nog twaalf andere kinderen hadden, vonden het goed. Zijn vader gaf hem een brood en zijn moeder haar zegen mee op reis en op een helderen zomerochtend ging Levenslust met de viool onder zijn arm zijn fortuin zoeken. Hij liep en liep tot hij aan een hoogen heuvel kwam. Dien beklom hij. Aan de andere zijde was een smal pad vol braamstruiken en kreupelhout. Met moeite baande hij zich een weg er doorheen, tot hij aan een punt kwam, waar het pad zich in tweeën verdeelde. Vermoeid ging hij zitten en dacht er over welken weg hij kiezen zou, toen er een oude man aankwam, minstens driemaal zoo groot als een gewoon mensch. Zijn witte haren en baard leken wel verward vlas en op zijn rug droeg hij een groote zware mand. — Luister eens, jij luie vagebond, als je dien weg op gaat, moet je mij helpen mijn mand dragen, zei hij tot Levenslust. — Goed, vadertje, sprak Levenslust, u ziet er vermoeid uit; ik zal dus maar dien weg volgen en u helpen. De weg was hobbelig en de mand zwaar; de man deed niets dan brommen en schelden. Eindelijk kwamen zij aan een eenzaam huisje. — Waar wil je slapen? vroeg de man, bij mijn vuur of in het huisje? Levenslust, die genoeg had van het gezelschap van den grijsaard, antwoordde: — In het huisje, als 't u blieft, vadertje. — Slaap wel, zei de oude man en hij ging heen. Levenslust stapte naar binnen en hoewel er geen enkel 8 meubelstuk stond en er geen vonkje vuur in den haard was, ging de knaap met een gevoel van welbehagen op den grond liggen en was spoedig ingeslapen. Hij droomde, dat hij liefelijk gezang hoorde en het geluid van spinnewielen. Toen hij wakker werd en naar buiten keek, schrikte hij. Hij zag geen blauwe lucht en geen helderen zonneschijn. Hongerig at hij de helft van zijn brood op en ging het dal in. Het was vol menschen, die ijverig bezig waren op velden, in mijnen, molens, fabrieken en smidsen. Mannen, vrouwen en kinderen werkten zoo hard zij konden, maar Levenslust hoorde ze niet praten of lachen. Hun gezichten stonden treurig en somber. De vogels zelfs zongen niet — zij hadden het te druk met wormen zoeken; de katten lagen niet bij het vuur — zij loerden op muizen; de honden jaagden op hazen en de koeien en schapen verslonden het gras, alsof zij bang waren, dat men het zou wegnemen. In het midden van het dal s'tond een prachtig kasteel en in den hoogsteri toren zat een oude dame. Haar kleeren waren armoedig, haar lokken grijs, de uitdrukking van haar gezicht was onvriendelijk en somber. Om haar heen zaten twaalf meisjes te spinnen en de dame spon even vlijtig mee. Niemand in of buiten het kasteel kon de vragen van Levenslust beantwoorden. De rijken haalden hun beurs te voorschijn en zeiden: „Kom voor loon bij ons werken". De armen zeiden: „Wij hebben geen tijd om te praten". En een klein kind sprak: „Ik moet naar mijn werk." — Het is het somberste dal dat ik ooit heb gezien, dacht Levenslust. Tegen den avond liep iedereen haastig naar huis. Bij het eenzame hutje ontmoette Levenslust den ouden man. 9 — Vadertje, sprak hij, zeg mij toch welke genoegens de menschen in dit dal kennen. — Genoegens! riep de oude man woest, wij werken op den dag en slapen 's nachts. Er zijn geen genoegens in het; land van Prinses Vreugdeloos. En met een vloed van scheldwoorden ging hij heen. Dien nacht hoorde de knaap duidelijk zingen en spinnen, en vast besloten te vernemen wat dat alles beteekende, at hij de andere helft van zijn brood en ging weer op weg. Maar; niemand had den tijd ook maar één van zijn vragen te beantwoorden. Aan het uiteinde van het dal was een grootc ijzeren poort. Een soldaat met één arm stond er naast. — Je kunt er niet uit, sprak hij tot Levenslust. Wie eenmaal hier in het dal is, moet er blijven. — Dat is slecht nieuws, zei de knaap, maar vertel mij alsjeblieft de geschiedenis van dit dal. —i Luister maar, sprak de soldaat. Het dal behoort aan de dame in het kasteel, aan Prinses Vreugdeloos. In haar jeugd heette zij Prinses Rozemond en toen was het dal het mooiste plekje op de wereld. De zon scheen heerlijk, de feeën dansten op de heuvels; zangvogeltjes zaten op alle boomen; de reus bewaakte het dennebosch en sliep in het zonlicht. Twee toovergodinnen kwamen 's nachts in ieder huisje gouden draden spinnen. Het volk was vroolijk en gelukkig. Herders speelden op de'fluit, maaiers zongen op de velden,' 's avonds klonk gezang en gelach uit ieder huisje. Eensklaps veranderde alles — niemand weet waardoor. Men zegt dat het kwam doordat Prinses Rozemond een ring van haar vinger verloor. Prinses Rosemond zelf werd Prinses Vreugdeloos. De nevel vulde het dal, de feeën verdwenen, de reus werd oud en moest lasten dragen en de nachtelijke spinsters lieten 11 zich niet meer zien. Dat zal zoo blijven tot Prinses Vreugdeloos haar spinrokken wegwerpt en begint te dansen; maar al de vioolspelers op de wereld hebben haar hun vroolijkste wijsjes voorgespeeld, doch vergeefs. De koning is een wijs vorst, maar hij kan niets veranderen in het dal van Prinses Vreugdeloos. Toen Levenslust dien avond in het huisje kwam, zag hij twee mooie meisjes, geheel in het wit gekleed, bij den haard zitten. Zij zongen een liedje dat klonk als de zang van den leeuwerik op een helderen Meimorgen en zij sponnen ijverig op zilveren spinnewielen. Levenslust begreep, dat dit de toovergodinnen waren, wier draden zijn viool konden maken. Moedig ging hij op haar toe en vroeg beleefd: — Lieve dames, zoudt ge zoo goed willen zijn een armen jongen een draad te geven om zijn vioolsnaren in orde te maken? — Zevenmaal zeven jaren, zeiden de schoone meisjes, hebben wij iederen nacht in dit eenzame huisje gesponnen en geen sterveling heeft ons gezien of met ons gesproken. Ga hout sprokkelen door het heele dal om een vuurtje voor ons te stoken en tot belooning zullen wij je een draad geven. Toen Levenslust terugkwam, waren de meisjes en de zilveren spinnewielen verdwenen en op den grond lagen twee lange gouden draden. Zoodra de knaap de viool met de draden had aangeraakt, bleven de snaren vastzitten en begon de oude wormstekige viool te glanzen, tqt zij eveneens van goud was. Levenslust was zoo blij, dat hij probeerde een wijsje te spelen, maar toen de strijkstok op de snaren kwam, speelde hij vanzelf de mooie muziek, die de nachtelijke spinsters samen hadden gezongen. Levenslust ging naar buiten. De mannen hielden op met 12 graven, de vrouwen met boenen, de kinderen met werken. Toen hij bij het kasteel kwam, stond het spinrokken stil in de hand van Prinses Vreugdeloos. Levenslust speelde steeds door. De Prinses wierp haar klos weg en begon uit alle macht te dansen. Haar hofdames deden hetzelfde en terwijl zij dansten, werden allen weer jong. De somberheid verdween uit haar gelaat, de grijsheid uit haar lokken. Prinses Vreugdeloos was weer veranderd in Prinses Rozemond met de gouden haren, lachende oogen en bloeiende wangen. Gezang en vroolijkheid vervulden het heele dal. De nevel trok op, de zon scheen, de blauwe hemel werd zichtbaar; een witte, vogel kwam uit het Oosten met een gouden ring en stak hem aan den vinger der Prinses. De reus wierp zijn mand neer en ging liggen slapen in de zon. Dien avond dansten de feeën op den heuvel en de nachtelijke spinsters verschenen in ieder huisje. Iedereen prees Levenslust en zijn viool en toen de Koning de tijding vernam, benoemde hij den knaap tot zijn oppersten hofviolist, den hoogsten- post aan zijn hof. De plaagzieke Kabouter De plaagzieke Kabouter Heel lang geleden, toen er nog kabouters op de wereld waren, huisde bij de familie Volkers ook zoo'n kleine booswicht. Het was een onziohtbaar, bruin, plaagziek ventje, dar overal was waar maar iets te bederven viel. Het wierp vaders bril van den neus als deze de courant las; het schoof moeder zout tusschen de vingers als zij suiker op den eierkoek wilde strooien; het verstopte Roberts schoolboeken, maakte er inktvlekken in en verscheurde zijn vloeipapier. „Vandaag heb ik weer moeten schoolblijven", zei Robert verdrietig tot zijn blond buurmeisje Mies je; „als ik dien kabouter maar eens te pakken kreeg, ik zou hem een flink pak slaag geven!" Het kaboutertje, dat juist op Roberts schouder zat, lachte hartelijk. Eigenlijk hield het wel van Robert, maar anders dan door plagen kon Bruintje zijn liefde niet toonen. „Er zijn heelemaal geen kabouters", zei Miesje. „O, zeker heb ik al die streken bij ons in huis zelf uitgehaald, hé? Dat denkt vader dikwijls ook, maar het is niet waar, hoor !'\ „Bij ons gebeuren geen streken," zei Miesje. „Voor mij i6 raapt iemand wel eens de gevallen steken van mijn breiwerk op, of maakt iemand een inktvlek weg uit mijn schoolwerk; maar dat doet stellig moeder en geen kabouter." ,,Zou bij Miesje thuis werkelijk geen kabouter zijn?" dacht Bruintje en schudde zijn klein, dik hoofdje, zoo dat de punt van zijn muts tegen Roberts oor kriebelde en deze uitriep: ,,Hé, wat gonzen de muggen vandaag weer: dat geeft mooi weer, Mies." ,,Ik moet die zaak eens onderzoeken," dacht Bruintje. En wip ! daar zat hij op Miesjes schouder. Met het meisje kwam hij eerst in den tuin, maar... geen spoor van kaboutertjes. In de kinderkamer — niet de kleinste plaaggeest. In de slaapkamer — vrede en rust. Toen Miesje in bed lag, sloop Bruintje met moeder in een zijkamer, waar haar werkmandje stond. En daar werd hij van al het zoeken en kijken zóó moe, dat hij midden op het werkmandje in slaap viel. Heel, heel vroeg in den morgen werd Bruintje wakker. Hup ! hij sprong op en keek om zich heen. O wee — hij was in een vreemd land. Alle deuren en ramen waren dicht — hij zat gevangen. Plotseling uitte hij een vreugdekreet — zoo fijn, zoo zacht, dat men het bijna niet hoorde. Op de plank boven de sofa, tusschen een groen vaasje en een bruin bekertje, zat een ventje, dat sprekend op ons Bruintje leek. Broodmagere beentjes met platte gladde schoentjes, kleine handjes en een puntmutsje op het ronde dikke hoofd, dat dicht op een plomp lichaampje zat — alleen kwam bij het andere ventje een blonde haarkrul onder het mutsje uit. „Hé, Blondje!" riep Bruintje, „word wakker, je hebt visite!" Blondje bleef doorslapen. i8 Bruintje sprong van het werktafeltje op den stoel, van den stoel op den grond en liep trippelend naar den rand van de sofa. Daar riep hij nogmaals: ,,Hé, Blondje, word wakker, je hebt visite." Dezen keer opende Blondje zijn ronde, blauwe oogen en keek verbaasd naar het kereltje, dat brutaal en alles behalve angstig beneden hem stond. Precies zoo'n ventje als hijzelf. „Hoera!" riep Blondje en sprong van de plank op de sofa en van de sofa op den grond. Zij keken elkaar aan en drukten elkaar de hand. „Den heelen namiddag heb ik gisteren tevergeefs naar je gezocht," zei Bruintje. „Wat heb je toch uitgevoerd dat ik je niet heb gezien?" „Gisteren? Uitgevoerd?" vroeg Blondje verwonderd. „Ik ben hier in de kamer geweest. Gisteren heb ik dien beker op de plank mooi gepoetst." Medelijdend keek Bruintje Blondje aan. „Verveel jij je niet vreeselijk?" vroeg hij. „O neen, als Miesje hier komt wordt het heel vroolijk. En als ik alleen ben, denk ik aan haar en wat ik voor haar kan doen." „Ik denk ook aan Robert: hoe ik hem het beste kan plagen en doen schrikken. Vertel mij nu eens wat je alzoo voor streken hebt uitgehaald. Je kan toch niet altijd bekers poetsen?" „Ik haal geen streken uit," zei Blondje, „ik help Miesje: ik raap de steken op, ik —." „Wat ben je toch dom!" viel Bruintje hem in de rede. „Ik ben niet dom, ik ben zoet," antwoordde Blondje geraakt. 19 „Dat behoeft een echte kabouter niet te zijn. En bovendien kan je bij al je braafheid wel een beetje vroolijk wezen." „Hm! ja, dat kon ik ook wel," dacht Blondje. „Willen we een poosje duikelen," stelde hij vriendelijk voor. „Het is nog vroeg en voor zessen komt hier niemand binnen." Zij holden elkaar na over tafels en stoelen — hier viel een kleedje op den grond, daar ging moeders naaimandje onderstboven. De vingerhoed rolde naar rechts, de breikatoen naar links, de schaar bleef breed en plomp liggen waar 2e lag. „O, o, o!" riep Blondje angstig. „Hindert niets," zei Bruintje, „de meid legt alles weer op zijn plaats." Bruintje danste met Blondje vroolijk rond tusschen de zilveren bekers op het buffet. Bruintje begon te fluiten. Dat klonk zoo zacht en liefelijk als het sjirpen van een krekeltje. En bij dit fluiten kwam al wat leefde in de kamer in beweging. Eerst een groote nachtvlinder. Boem! daar vloog hij met zijn log lichaam tegen Miesjes beker aan. „Kruip hierin," zei Bruintje tot den nachtvlinder. „Wat .zal Miesje lachen als er later een rups uit haar beker komt." Blondje wist niet precies of Miesje zou lachen, maar hij was zoo door het dolle heen dat hij nergens meer aan dacht. Toen kwamen, zoem, zoem, twee dikke vliegen en drie kleine, magere muggen. Bruintje spoorde ze aan flink op den blinkend gepoetsten ijsemmer rond te kruipen en hij lachte toen zij met hun vuile kleine pootjes vlekken erop maakten. Blondje danste op den rand van het buffet en joeg ze niet weg. Toen kwam een vette spin, die op vaders beker ging zitten 20 en een web spon van het deksel tot moeders drinkbeker. Blondje keek er lachend naar. Daarna kwamen nog twee oorwormen uit een ruiker voor het raam. Ze hadden een lange, moeilijke reis te maken, maar als Bruintje zong moesten zij wel verder. „Ziezoo," zei Bruintje, „nu is alles wat leeft' boven, nu moeten zij dansen." Maar Blondje schudde zijn klein, dik hoofd en wees naar het tweede raam. „Neen, daar is nog iets levends. Daar op het tafeltje in het groote glas. Ik kan er niet opkomen, de pooten zijn te glad, maar ik had het al lang willen zien, want Miesje spreekt er mee, geeft het stukjes ouwel en het schittert in de zon." Bruintje keek er naar. Juist, daar stond een tafel, hoog, glad, zonder kleedje — alleen kon geen kaboutertje erop komen, maar met z'n tweeën ging het wel. „Je bent toch werkelijk een beetje dom," zei Bruintje neerbuigend, „dat is een aquarium met een goudvisch er in." Wip ! Bruintje was beneden. Wip ! Blondje sprong hem na. Nu raapte Bruintje moeders stopnaald van den grond, duwde hem Blondje onder den arm, stak een lang eind garen in den zak — dat zou de hengel worden. Zoo trippelden zij naar de tafel om erop te klimmen. Het ging moeilijk. Bruintje klom op Blondjes schouder en na verscheiden vergeefsche pogingen zat hij eindelijk op den rand der tafel. De stopnaald trok hij naar de hoogte en stak zooals het behoorde den draad er in. Dien liet hij over den rand naar beneden hangen en Blondje klom er langs naar boven. „Handig ben je/" zei Bruintje, „maar dom ben je toch." 21 Blondje liet den hengel in het water glijden en sprak: ,,Zeer geachte heer goudvisch. Ik ben een vriend van Miesje, wilt u je alsjeblieft door mij uit het water laten halen en met ons op het buffet dansen? Het gezelschap is deftig en het huisraad is van zilver." De visch antwoordde niet en bleef in het water rondzwemmen. Bruintje schreeuwde van pret en danste nu eens op zijn eene been dan weer op het andere. „Wat ben je toch dom! Een goudvisch is immers doof! Hij is immers stom ! Vang hem maar !" „Je moet stil zijn," sprak Blondje. Met glinsterende oogen zag Bruintje hoe de sterke goudvisch eensklaps aan den draad trok en Blondje hals over kop in het water trok. „Halt!" schreeuwde Bruintje, „halt! Verdrinken mag je niet." Hij trok hem hard aan een been. „Laat den hengel los." ZoodraTJlondje dat deed, vloog hij ruggelings uit het glas op de tafel, sprong weer op zijn dunne beentjes, schudde zich als een poedel en keek verbaasd om zich heen. O, o, wat zag die tafel er uit! Bruintje lachte als een echte kabouter. Toen hij weer spreken kon, zei hij: „Zeg Blondje, ik bemerk er niets van dat jij braver bent dan ik — je hebt netjes mee streken uitgehaald." Blondje ging op den rand van de tafel zitten en begon erbarmelijk te schreien. Bruintje duikelde over het glas heer. en vroeg: „Zal ik morgen terugkomen?" 22 Hup! Het kleine ventje sprong op, keek den vreemden kabouter woedend aan en zei: ,,Je blijft hier vandaan, hoor!" Hij sprong van de tafel, klom als een eekhoorntje op zijn plank en ging diep bedroefd zitten tusschen het groene vaasje en den bruinen beker en sprak geen woord meer met Bruintje. Die stond echter lachend te wachten en toen de deur openging wipte hij vlug heen, terwijl hij een langen neus trok tegen het arme Blondje en nogmaals riep: , Je bent toch niet beter dan ik — je hebt net zoo goed streken uitgehaald !" Een werkstaking Een werkstaking Op een kwartiertje afstand van de stad woonde een boer met zijn gezin, dat bestond uit een vrouw en acht kinderen. Behalve die kinderen hadden de boer en de boerin een paard, een koe, een varken, een ezel, eenige schapen en een haan met elf kippen. De kinderen van den boer groeiden als kool en hadden altijd schik in hun leven, maar de arme dieren hadden het niet erg naar hun zin. Eens op een avond, toen het werk op de boerderij was afgeloopen, zei het paard, dat hij een vergadering wilde beleggen, waarop zij zouden bespreken wat zij wel konden doen om in hun toestand verbetering te brengen. Het paard, de beste spreker van allen, werd de voorzitter. Hij opende de vergadering en zei: — Geachte heeren en dames! Of neen, laat ik liever zeggen, lieve vrienden! Ge weet allen wat een treurig leven wij hier op de boerderij hebben. Wij werken zoo hard wij kunnen en krijgen, maar schraaltjes te eten. Bovendien wordt het weinigje dat wij krijgen, ons nog vergald door de akelige boerenkinderen, zoodat wij niet eens er van kunnen genieten. Als ik 's avonds vermoeid van het ploegen naar huis kom, laten zij mij niet in vrede grazen, maar zij springen op mijn rug en rennen met mij het veld rond. Het is heusch niet meer om uit te houden. Vertel eens, juffrouw Koe, hoe zij u behandelen. U hebt het woord. 27 Juffrouw Koe stond uiterst langzaam op. Zij sloeg eerst met haar staart naar links en toen naar rechts, maakte een deftige buiging en sprak: — O, mijn vrienden, wat plagen die kinderen mij! Ik geef hun, zooals je allen weet, melk en room en boter en kaas; mijnheer Zwijn, die hier aanwezig is, kan het beste beoordeelen van welke qualiteit mijn melk is. Er bestaat geen betere op de heele wereld. Het varken knorde luid: ,,grr, grr," alsof het zeggen wilde: ,,nu, of je melk lekker is!" De ezel, die altijd sprak als het zijn beurt niet was, balkte eensklaps: ,,I-a! I-a!" — Er wordt u niets gevraagd, mijnheer Grauw, zei het paard deftig. Het woord is nog aan juffrouw Koe. — Het spijt mij, vervolgde de koe, te moeten zeggen, dat de dwaze kinderen mij, als ze mij naar het land moeten brengen of mij tegen melktijd terughalen, zoo hard laten loopen, dat er gevaar is dat al mijn melk bederft. Zij jagen den hond op mij af, gooien mij met steenen en laten mij hollen alsof ik een renpaard was. Het paard lachte even. Het vergeleek in zijn gedachten de plompe koe met zijn eigen oom, een slank dier, dat de vorige week een eerste-prijs bij de wedrennen had behaald. De koe maakte een buiging en ging weer liggen. Toen de ezel zag, dat de koe klaar was, begon hij weer: ,,I-a ! I-a!" te schreeuwen, maar het paard zei dat het woord nu aan mijnheer Zwijn was. Het varken was iemand, die van zijn rente leefde en niets anders te doen had dan te eten om dik te worden. Bovendien woonde hij in zijn eigen huisje. Omdat hij zoo zelden wat zei, geloofden de dieren dat hij heel geleerd was. — O, o, knorde het varken, terwijl het zijn staartje steil 28 in de hoogte stak om er heel bevallig uit te zien, o, ik heb ioo'n hekel aan die kleine monsters. Ze komen telkens voor mijn huisje staan en roepen: „Varkie! Varkie!" Zoo heet ik wel niet, maar ik denk: misschien brengen zij mij wat te eten, en eten is, zooals jelui weet, mijn eenige plicht. Ik kom dus naar buiten om mijn plicht te doen. Dan gooien ze mij met steen en en porren mij met stokjes en lachen als ik begin te knorren. Het varken liet zijn staartje zakken en zweeg. — Ik dank u, zei het paard. Wie van de dames of heeren verlangt nu het woord! — Klok! klok! zei een der kippen, mijnheer Zwijn heeft wel gelijk, hij zegt — — Houd je mond! zei de haan. Kippen mogen alleen kakelen als ze eieren leggen. — Zoo! zei de kip driftig; zoo, mag ik niet kakelen. O! wat je zegt! En wie legt de eieren? Wie brengt de kuikens groot? Jij soms? Wat doe jij met al je drukte? — Drukte! riep de haan, terwijl zijn kam van woede in de hoogte ging staan. Wie heeft drukte, juffrouw Kip. Houd je mond zeg ik of — Hij vloog naar haar toe en pikte haar zoo hard, dat zij schreeuwend wegliep. — Kukeleku! Kukeleku! kraaide de haan zegevierend. Wij zullen zien wie de baas van 't hok is. De andere dieren vonden het heel ongemanierd van den haan om zijn vrouw zoo ruw te behandelen, maar zij waren verstandig genoeg zich niet te mengen in een huiselijken twist. Zelfs de ezel zweeg en dat wil wat zeggen! Veel werd er nog op de vergadering besproken en toen 29 men eindelijk uiteen ging was het besluit met algemeene stemmen genomen: Zij zouden het werk staken. Alleen de schapen krabbelden op het laatste oogenblik terug. Zij zouden er nog eens over denken. Het gras was zoo lekker op het weiland — zij konden nog geen vast besluit nemen om van de boerderij weg te gaan. Den volgenden morgen, heel in de vroegte, kwamen het paard, de ezel, de koe en de kippen op de afgesproken plaats bijeen. Samen zouden zij naar het groote bosch gaan, dat een eindje van de boerderij lag. Zij wachtten op het varken. Maar al wie er kwam — mijnheer Zwijn verscheen niet. Hij had het zoo druk met het krullen van zijn staart, dat hij de heele afspraak vergeten had en de dieren eindelijk zonder hem vertrokken. • Nu was Holland in last. Op de boerderij was alles onderste boven. — Piet, Gerrit en Jan moeten nu den ploeg trekken, zei de boer. Ik heb nu geen paard meer. Zoo gebeurde het ook. 's Middags kwamen de jongens vermoeid en dorstig thuis. — Hé, moeder, riepen zij dadelijk, geef ons alsjeblieft een lekker glas melk. — Melk! zei de vrouw, waar moet ik melk vandaan halen nu ik geen koe meer heb? Gaat maar aan de pomp frisch water drinken. Geen eieren, geen boter, geen room! En toen de groente naar de markt gebracht moest worden, was er geen ezel om de manden te dragen en moesten de kinderen ieder een zware mand sjouwen. Zij hadden geen tijd 3o om te lezen of een spelletje te doen. O, hadden wij onze dieren maar weer terug! zuchtten zij. — Het is jelui eigen schuld, zei de boer; als je ze niet zoo gejaagd hadt, zouden zij niet het werk gestaakt hebben. De kinderen waren nu erg goed voor mijnheer Zwijn en brachten hem zooveel eten als hij maar lustte. Zij prikten hem niet meer met stokken en noemden hem nooit weer: „Varkie". Hij werd dan ook zoo rond als een ton. De schapen en lammetjes graasden rustig en werden vet en vroolijk. Intusschen was voor onze werkstakers het nieuwtje er al lang af. Het paard dacht aan den winter, waarin het zijn warmen stal zou missen, en aan het geurige hooi. De koe miste de lekkere klaver, die zij in het bosch niet vond; de ezel zag geen distels en dat was toch zijn lievelingskostje. De kippen en de haan zeiden: „Wormen zijn wel heel lekker, maar als ik denk aan de heerlijke koude aardappelen, die de boerin ons altijd bracht, och kinderen! dan zou ik op staanden voet wel willen terugkeeren." — Neen, zei het paard heldhaftig, wij blijven onze staking volhouden. Maar toen het jongste meisje van den boer op zekeren dag naar het bosch kwam en zij hooi voor het paard, klaver voor de koe, een prachtige distel voor den ezel en koude aardappelen voor de kippen meebracht, riepen alle eenstemmig: ,,De werkstaking is geëindigd." — Wij zullen in het vervolg heel goed voor jelui zijn, zei het kleine meisje, en je niet meer plagen en met steenen gooien, maar dan moet jelui ook beloven nooit meer weg te loopen. — Laten wij naar huis gaan, zei het paard, dat erg blij 3i was dat de staking was afgeloopen, ofschoon hij de eerste was geweest, die er over had gesproken. Zoo gezegd, zoo gedaan! Op de boerderij ging alles spoedig weer zijn ouden gang. De kippen legden weer eieren, de koe gaf weer melk en room, het paard deed zijn werk en alle waren tevreden. Den avond nadat de dieren terug gekomen waren, nam het varken den ezel apart en zei: — Zeg eens, vriend Grauw, je hebt nu zooveel gereisd, heb je ooit een krulstaart gezien, zooals de mijne? De ezel keek dom voor zich en zei niets anders dan: ,,I-a! I-a!" In den Dierentuin In den Dierentuin Een vrij warme dag. Een beetje regen, wat wind, wat zon. ,,Als wij vandaag niet naar den dierentuin gaan, ga ik: heelemaal niet meer mee." ,,Ja, als wij zoo lang wachten, sterft de leeuw." ,,En als wij dan komen, is hij dood, tante." Dat zeiden mijn neefjes, Blondje van zes en Bruintje vanvijf jaar. ,,Het weer is niet mooi genoeg, jongens". ,,Voor ons is het goed genoeg." ,,Goed, jongens, wij gaan." „Gaan wij met een rijtuig?" „Hè, neen, met de tram." „Wij loopen, het is dichtbij." „Hè, waarom moeten wij dan naar den dierentuin, alswij loopen?" „Wie niet mee wil, kan thuisblijven." „Tante," zegt Blondje, „moet ik mijn handen schuieren' voor wij naar den dierentuin gaan?" „Nu, voor het oogenblik is enkel wasschen genoeg." „O, wat naar, nu heb ik het al gedaan, die vervelendeAnna heeft het gezegd." „Hè, lekker!" zegt Bruintje zegevierend, „ik heb demijne nog niet gewasschen." 36 „Maak dan voort, Bruintje." „Maar die dieren hebben toch ook bruine pootjes?" Een wenk — en hij verdwijnt. Alles is gereed om te vertrekken. De zon schijnt nu. „Tante?!" „Wel?" „Gaan wij met de tram?" „Nu, vooruit dan maar." „Mijnheer de tram," zegt Bruintje tot den conducteur, „zal ik u eens iets vertellen?" „Mijnheer de tram" glimlacht. „Wij gaan naar den dierentuin.'' „Zoo", zegt „mijnheer de tram" en gaat weer naar buiten. „Wat een domme man! Die vindt het niet prettig, dat wij naar den dierentuin gaan." Wij zijn er. De kinderen, die nog nooit in den dierentuin zijn geweest, loopen met voorzichtige pasjes, alsof zij op eieren loopen. Hun oogen zijn wijd opengesperd, gereed om alles te zien, Het is alsof men hun hartjes kan hooren kloppen onder hun blauwe matrozenblouses. „Nu zijn wij in den dierentuin^ tante." „Zien wij nu alle dieren, die in ons blauwe boek staan, tante?" „Ja, allemaal." „Ook dat op het laatste blad?" „Ook dat." „Haha! Dat is immers de kerstboom!" „Wacht! Jou ondeugende bengel!" 37 Het eerste wonder: de struisvogel. De kinderen weten niet goed wat zij zien. „Bevalt hij jelui?" „Ja—a!" „En hij leeft ook!" „Maar nu willen wij naar den leeuw! Maar die moet ook brullen, tante." „En hij moet iemand verslinden." „Dat kan ik jelui niet beloven." De roofdierengalerij. Bedompte warmte, opgesloten, sterke dieren. De kinderen rillen. „Hier?... Is hij hier?... De leeuw?" Ik breng ze er heen. „Wat heeft hij mooie krullen", zegt Bruintje. „Laat ze nu eens brullen, tante." Ik weet niet, wat ik doen moet. „Brul toch leeuw! Je moet brullen!" De leeuw loopt zwijgend heen én weer. „Wil hij niet of kan hij niet?" Ik stel voor eerst naar de andere dieren te kijken. „Dat is een vos", verklaart Blondje, terwijl hij naar een leeuwin wijst. „Ja, dat is een vos", zegt Bruintje. Ik zeg niets. „Kijk, daar is nog een leeuw! Is dat zijn broertje of zijn zoontje?" . Hoor!... Een leeuw brult. De kinderen krimpen ineen. Bruintje's hand zoekt de mijne. Hij zegt: „Allemachies" en ziet bleek. „Maar nu wil ik toch liever eerst buiten wat uit de automaat trekken." 38 Een hevig gebrul weerklinkt. „Prachtig", zegt Blondje. Bruintje trekt aan mijn rok". „Ik wil nu liever buiten wat uit de automaat trekken." Hij krijgt een doosje pepermuntjes. „Nu naar den olifant." „Brult die ook?" vraagt Bruintje. „Och jij! Die heeft een slurf", zegt Blondje, zonder dat ik inzie, waarom een dier met een slurf niet kan brullen. „Is hij wel zoo groot als een huis?" „Niet precies zoo groot." „Als een schilderhuisje?" „Ja, zoowat zoo groot." De olifant komt aan. „Jongens, hier is hij." „Wat heeft die een dunne slurf!" „Och, dat is niet zijn slurf, dat is zijn staart." De olifant raapt een stuk brood van den grond op. „Wat aardig!" „Doet hij het in zijn bek of dadelijk in zijn maag, tante?" „Tante, wat zijn die lange dingen?" „Dat zijn slagtanden." Bruintje trekt aan mijn mouw. „Wel, wat is er?" „Hij is zoo aardig, ik zou hem zoo graag iets geven. Zou hij een pepermuntje lusten?" „Dat weet ik niet, probeer het eens." Bruintje presenteert den olifant het doosje — dat deze in een oogwenk heelèmaal in zijn bek steekt. Bruintje begint te schreien. 39 ,,0 o, mijn pepermuntjes, akelig dier!" „Wees maar zoet, ik zal andere voor je koopen, lieveling." „Neen, ik wil die terug hebben..." „Nu zullen wij eens naar de dieren gaan, waar de pennehouders op groeien", zegt Blondje. „O ja — alle verdriet van Bruintje is vergeten — naar de pennehouderdieren!'' ,, Pennehouderdieren ?" „Ja, waar de pennehouders van gemaakt worden, zooals grootma er een heeft." ,, Pennehouderdieren ?'' „Och tante, u weet wel, het zijn varkens, maar geen, waar hammen in zitten." „Bedoel je stekelvarkens?" Vroolijk, ja, ja, van rechts en links. Wij zoeken ze. „Kijk, daar is er een..." „Mag ik nu een pennehouder van het stekelvarken afplukken, tante?" „Neen, pas op!" „Heeten de kinderen van een stekelvarken ook big?" „Ja, hè tante, stekelbig?" Ik breng mijn plaaggeesten naar het antilopenhuis. Verbluft, stokstijf blijven zij staan: de giraf. Blondje komt het eerst weer bij en zegt: „Hemeltje, wat moet die een grooten doek omdoen, als hij eens keelpijn heeft!" „Kan die hals niet afbreken?" vraagt Bruintje angstig en gaat een stapje achteruit. De menschen om ons heen lachen. „Hoe heet hij, tante? Zeg het nog eens." 40 ,, Giraf." „O, net zoo als een waterflesch ?" „Als een wat?" „Ja, een waterflesch." Ik begrijp thans dat hij „karaf" bedoelt. „Waarom staat die niet in ons boek, hij is zoo mooi ? ' vraagt Bruintje. „Och, domme jongen", zegt Blondje wijs, „die kon er niet in, omdat hij te lang is." Eensklaps een kreet van verrukking — een ooievaar. Met gevouwen handjes blijven de jongens staan. Dan zegt Blondje: „Ik heb een broertje gewengcht." ,,En ik een zusje." „En als hij ze nu allebei tegelijk brengt?" „Lekker, dan is het een tweeling." En nu hebben wij alles, alles gezien. „Dag dieren", zegt Bruintje, als wij den tuin uitgaan. „Het was net alsof u ons een sprookje hebt verteld, tante", zegt Blondje. „Zeg, broer, wat zou jij liever zijn, een ijsbeer of een olifant?" „Een kangaroe." „Een kangaroe, broer?" „Ja, die heeft zoo een grooten broekzak". Hoogmoed komt voor den val Hoogmoed komt voor den val Het is negen uur. De winkel wordt gesloten en ook in het magazijn is alles rustig. De lichten worden uitgedraaid en als na een uurtje de maan door de ruiten kijkt, ziet zij alles onbewegelijk staan of liggen. Een zacht geritsel wordt echter spoedig in een der hoeken gehoord en een fijn stemmetje fluistert: — Goeden avond. Het is een. stapeltje perkamentpapier, dat tot een doosje met Koh-i-noor-potlooden spreekt. —■ Goedenavond, antwoordt een potlood, hoe gaat het u? — Best, is uw heele familie nog gezond ? — Drie van mijn broers en twee zusjes zijn vandaag verkocht aan de menschenkinderen en ik vrees, dat ze heel gauw het scherpe mes in hun lichaam zullen voelen. — Heel goed mogelijk, sist een paarlmoeren pennemesje, want mijn nichtje — jelui weet wel, dat mooie met de twee heften, is in hetzelfde pakje gedaan, waar de broers van Koh-i-noor in waren. — Och, die arme zieltjes! kraakt een dikke prentbriefkaart. Maar het is nog niets vergeleken bij hetgeen mij vandaag is overkomen. Jelui weet, dat wij een heel groote familie vormen en nu zijn vier-en-twintig stadsgezichten heel naar Indië verzonden. Ik zal ze wel nooit Weerzien. 44 Een doos met Fabergriffels, die op een plank staat, schudt heen en weer. — Wat is er aan de hand? vraagt een vulpenhouder nieuwsgierig. Waarom lachen jelui zoo? — Wij lachen, omdat wij morgen voor het eerst beneden gebracht zullen worden en — — Stilte in dien hoek! klinkt een gebiedende stem en een dik Duitsch woordenboek laat vol trots zijn mooien rug met de vergulde letters in het maanlicht schitteren. Dat kleine grut heeft altijd het hoogste woord. Men kan nooit eens rustig met zijn buren praten. Wel, mijnheer Album, hoe maakt u het? Denkt u er nog niet over, ook eens op reis te gaan? U bent nu al zoo lang hier, dat uw groene bladen beginnen te verbleeken en uw roode jas hier en daar gevlekt en kaal wordt. Het dikke prentkaartenalbum beweegt zich niet, daarvoor is het te deftig. — Och, zegt het langzaam, albums van mijn slag zijn er niet veel. Ik moet twaalf gulden kosten en eigenlijk moest ik mij met prullen zooals gij en al die andere dingen hier in het magazijn zijt, niet inlaten. Hoort ge wel, twaalf gulden moet ik kosten! Alles zwijgt, het gebeurt niet dikwijls, dat het hoog moedige, oude album spreekt. — Ik had al zoo vaak op reis kunnen gaan, vervolgt het trotsch, maar ik wilde niet. Het bevalt mij hier goed en mijnheer wil mij nog niet missen. Ik ben zoo mooi! En de dikke kartonnen bladen in den rooden leeren omslag, netjes door wit vloei bedekt, steken hun vergulde randen tusschen den band uit. — Hoor je dat? vraagt een klein album aan een waar 45 er driehonderd ingaan. Twaalf gulden en jij kost maar één gulden en ik vind je al zoo deftig. Wat moet ik, arme stumperd, dan wel zeggen. Dertig centen staat er op mijn schutblad — — Och, kind, wees tevreden met je lot, wij die niet zoo veel geld kosten, hebben veel eerder kans een arm jongetje of meisje vreugde te geven, dan zoo'n dik deftig boek, waar iedereen bang voor is. Hoe lang ligt het hier al niet? Mijn overgrootmoeder heeft ons er al van verteld. Het wordt al zoo oud, dat — — Stilte, bromt het dikke album, ik wil slapen. Weet jelui wel, dat er in mij plaats is voor duizend kaarten en als ik eenmaal vol ben, dan — Rrt — een muis rent over den grond en het wordt doodstil in het vertrek. Den volgenden morgen worden de Fabergriffels naar beneden gebracht en de bediende stoot bij ongeluk tegen het dikke album op de plank. — He! dat oude, onmogelijke ding, die sta-in-den-weg! Ik wou, dat wij het eindelijk eens kwijt waren. Dien avond komt iemand om een album te koopen waar duizend kaarten in gaan en de koopman belooft den heer het hem den volgenden morgen vroeg te zenden. — Jan, zegt hij tot zijn bediende, pak morgenochtend vroeg het album van twaalf gulden in — het is eindelijk verkocht! , — Ja, mijnheer, antwoordt de bediende vroolijk. En als hij bij het sluiten nog eens naziet of alles in het magazijn in orde is, zegt hij lachend in het voorbijgaan tot het dikke album: 46 — Ziezoo, oude heer, morgen ga je op reis, hoor! En als weer het maanlicht in het stille vertrek valt en de pennen, potlooden, messen en boeken beginnen te spreken, roept het oude album snoevend: — Ik ga op reis, het bijzijn van dergelijk min volk bevalt mij niet langer. Morgen vertrek ik om nooit weerom te komen. En het album ging op reis, maar dienzelfden dag keerde het naar zijn oude verblijfplaats terug. Wat niemand ooit had opgelet, was thans gebleken. De keepjes, waar de kaarten ingeschoven moesten worden, waren verkeerd aangebracht, zoodat alles kris-kras door elkaar stond — het was volkomen onbruikbaar... En nu ligt het al sedert jaren weer op zijn oude plaatsje. De potlooden zijn verkocht, de mesjes door nieuwe vervangen, de kleine albums hebben heel wat kinderen gelukkig gemaakt — maar het dikke album, in den mooien rooden band, met de vergulde randen aan de bladen, ligt eenzaam, vergeten in een hoek. Niemand weet meer dat het bestaat — en ik zou het ook niet weten, als ik het niet bij toeval onlangs in handen had gehad. J.WJWENHÖP7 LOMBOKSTR.18 j.niïwenhop; lqmbökstr»16 JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhofl. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Gogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij do Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Robin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, doo. Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletfa Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.