MOE RINU5 WIJS WERD door- UAM VELTMAM VERZOEKE 5CHOON EN HEEL TE hOuDEN. HOE RINUS WIJS WERD DOOR JAN VELTMAN Geïllustreerd door Frans van Noorden □ NIJKERK - G. F. CALLENBACH EEN HOOG HART. „Marinus!" Ja, Moeder?" „Loop even 't militaire pad op naar Elsje, en zeg, dat Vader al thuis is. Maar ze hoeft daarom niet dadelijk thuis te komen als ze liever nog wat wandelt. Ze loopt toch te breien." ,Ja, Moeder, ik zal gaan!'' Hij ging dadelijk, en lachte, ,,'t Militaire pad," ja, was 't er nog maar! Weg was 't mooie laantje met zijn dicht geboomte, waarin ze zoo vaak verstoppertje hadden gespeeld, weg was 't met zijn mooie bloemen, die hij er zoo vaak bij handen vol had geplukt. — Bah, nu was 't een breede, naakte 6 straat langs gewoon akkerland, en al wat er hier boven den grond uit kwam was hier en daar een paaltje met een plank er aan gespijkerd, en waarop in groote letters stond: Bouwterrein te koop. Weg was 't lieve wegje, en een kale, vervelende weg was er voor in de plaats gekomen. „Weg wegje weg Net een raadsel! - Toen 't er was, was 't weg; toen 't er niet meer was, was 't niet meer weg. Wat is dat ? Ja, een mooi raadseltje!" Hij zag zus Elsje heel bij de nieuwe villa, die daar zoo mal alleen stond als een schuur midden in een groote wei. „Elsje! Els! — riep hij luid, om wat volte in deze eenzaamheid te brengen. Vader is al thuis!" Zij keek om. „Maar daarom hoef je niet dadelijk thuis te komen! — Je mag nog wel wat wandelen!" Druk breiend, voetje voor voetje sleepstappend, kwam ze naar hem toe. „Els, 'k weet een raadsel!" Ze had hem zeker niet goed verstaan. „Met eitjes of met jongen?" Ze waren elkander genaderd. ,,'k Weet een raadsel: toen 't er was, was 't weg; toen 't er niet meer was ja, nu is 't toch wéér een weg, al is 't een straat nee, dat is geen raadsel; maar weet je wel, wat het is?" 7 Elsje, drie jaar ouder dan haar Tbroer, moest wel even lachen. „Wel, dat ben je zelf! — Je bent er en je bent toch weg; je bent niet heelemaal een raadsel, maar wat je wél bent, weet je niet. Ik weet het ook niet!'" „Mm!" deed Marinus en liep door. „Ik wil eens kijken, of er al menschen in de villa wonen." „Ik heb al gekeken, Rinus ! — 't Verhuisgoed wordt er in gebracht. En 'k weet ook, dat het heel rijke menschen zijn, want ze hebben een auto. En kinderen hebben ze ook; twee, drie schoolkinderen en dan nog kleintjes!" ,Jongens of meisjes, Elze?" „Jongens én meisjes!" „Als de oudste maar een jongen is!" Elsje lachte weer. „Zie je wel, dat je er wel bent; maar er toch niet bent? Dacht jij dan dat jij, jongen van een groentenboer, kameraad zoudt worden met zoo'n jongenheer? Verbeeld je nu toch niets!— Zijn papa en mama in een auto, en jouw vader en moeder achter de groentenkar!" „Nou, wat zou dat? — David zijn vader was ook maar een boei, of herder of zoo iets, en Jonathan zijn vader was Koning. Maar David en Jonathan waren toch dikke vrienden!" „O, ventje! dat is héél wat anders; dat beschikte God zool" 8 „Nou, dat kan God nog wel zoo beschikken!" „Dat weet ik wel; maar jij bent David niet. God had David bestemd om Koning te zijn, en daarom beschikte God het, dat David bij Saul kwam en trouwe vrienden met Jonathan werd: zóó heeft meester Bron het ons op school gezegd. — Dacht jij misschien, dat je ook nog eens koning zoudt worden?" „Nou, koning: dat is dadelijk zoo hoog! — maar Sander van oom Gijs is nu toch ook al een heel meneer. Anders zou hij ook maar een daggelder geweest zijn!" Elsje lachte weer. „Zoo, is 't jou om meneer-worden te doen? Spaar dan acht of tien gulden op en ga er mee naar den kleerwinkel: dan ben je in eens klaar!" „Hmm!" deed Marinus, schuin naar zijn zuster kijkend. Met Els kon hij daarover nooit eens praten. Daarover niet. Zij wou altijd maar net zoo blijven als Moeder. Nou, dat moest zij weten ; maar zoo blijven als Vader was, neen, hoor! — hij niet. Vader had nu pas weer een nieuwe broek gekregen voor zeven gulden; zoo'n nare boerenwerkbroek! „Ik had er liever een heerenbroek voor gekocht, met voor 'tzelfde geld nog een heerenvest er bij; zoo'n wit!" Hij raapte een paar brokken baksteen op, gooide het eene ver voor zich üit, om dat dan met het andere te raken. Zóó hadden nu broer en zuster 9 beiden hun eigen bezigheid en beiden hun eigen gedachten. Zij hielden wel van alkander; hij van haar- vooral, omdat hij met haar wel alles bebabbelen kon, en zij daarover nooit met Vader of Moeder sprak. Beiden zwijgend, elk in eigen gedachten gekeerd, naderden ze den ouden, breeden, door hooge boomen beschaduwden weg, die naar 't nabije fort „De Klip" leidde. In den, door beide wegen gevormden hoek, stond het oude doch nette gedoetje, een huis met schuur en daaromheen een groententuin met zestien vruchtboomen. Dit was hun woning; hier gingen ze door 't hekje. Doch Marinus kwam heel spoedig terug op den Klipweg, om er naar een speelmakker uit te zien. Hij stond te wikken en te wegen, of hij naar links of naar rechts zou gaan. Naar rechts, in de richting van de stad, stonden aan beide zijden van den weg een aantal oude daggelders woningen, en hier en daar een boerenhofsteedje, waar 't groentenkweekersbedrijf werd uitgeoefend. Naar links stond slechts één woning, een net, ruim gebouw, en wel op het fortterrein. Daar woonde de fortwachter met zijn gezin, een nette familie. Marinus keek naar rechts. Daar zag hij heele nesten jongens en meisjes spelen in 't zand, op de bermen, langs de wallen en zelfs in de droge slooten. „Neen, met dat minne volk wil ik geen omgang hebben!" Hij keek recht voor zich uit. Daar was 10 de zoogenaamde gedekte weg, die van 't fort „De Klap" naar 't fort „De Klip" voerde. Dit was een zandpad, met aan den eenen kant een zesvoet hoogen breeden wal, met gras begroeid. Jongens en meisjes uit de stad brachten graag hier hun vrije uurtjes door, om op dien wal te spelen, om er zich van af te laten rollen of elkander er af te duwen. Nu v liepen er slechts enkele kinderen, om er wat gras voor een geitje of konijn te plukken. „Neen, van grasdieven moet ik ook niets hebben!" Dan 't maar links geprobeerd! Naar 't fort! Aan den eenen kant van den weg hierlagen tot zoo ver men zien kon de akkers van de groententelers; aan den anderen kant was een zeldzaam groote boomgaard. Hier was het weelderig mooi, en — als de appels en peren rijp waren — zeer aanlokkelijk. De aanlokkelijkheid kwam van den kant van den-boomgaard, waarvan de voorste rij boomen half over de sloot groeiden. Marinus stapte naar 't groote, hooge, zware hek, dat toegang verleende tot het fort en de fortwachterswoning. Ja, als 'ttniet gesloten was! Hij kwam voor 't hek, en dit was wel niet gesloten, maar toch toe. En als hij nu maar een heusche boodschap had voor Frohman, den fortwachter, dan durfde hij 't wel te openen; maar nu Hij bleef staan en gluurde het voorterrein af. Mooi, daar was Henk. Even floot hij. Henk zag hem en kwam naar hem toe. 11 „Rinus! — Bien en ik zijn aan 't peultjes plukken. Als je ons helpen wilt, mag je hier wel komen!" „Hmn!" deed Rinus en overlegde wat hij zou doen. „Nou, Rinus, help je ons even ? Dan mag je straks ook een poosje mee door 't fort, daar heel hoog, weet je nog wel?" Rinus had zich goed bedacht. „Als ik peultjes wil plukken, is er thuis bij ons werk genoeg; daarvoor kom ik niet naar 't fort. Ik groet je!" Hij maakte rechtsomkeert om heen te gaan, maar in eens dacht hij aan de nieuwe eenzame villa, stak zijn neus de lucht in en zei: „Ik heb jou en je fort niet meer noodig!" Teruggaan naar huis was hem te min. Tusschen 12 den boomgaard en het fortterrein was een mooie breede laan. Deze sloeg hij in, kwam zoo op de nieuw aangelegde „Wilhelmina-allee", draaide links af, en op den anderen hoek van den boomgaard gekomen, had hij de nieuwe eenzame villa bereikt. Dit mooie gebouw had hij zien worden van dat de fondamenten waren gelegd, want hoewel de oude Klipweg voor hem nader was, had hij toch vast ééns per dag den weg naar school langs hier gekozen. Want de Wilhelmina-allee liep voorbij deze villa tot aan de stad. Hij ging nog eens om 't huis heen, keek hier en daar door de ruiten en zag aan alles, dat er nog slechts op de bewoners gewacht werd. Wat 'n rijk leven zou dat hier worden. En hier hier.... Hier droomde hij zijn geluk. II. NAAR ZIJN DOEL. Niet meer ééns, maar viermaal daags ging hij nu altijd langs de villa naar school en weer naar huis. Dan hoefde hij niet meer langs „die schoreme buurt" aan den Klipweg, en kwamen hem die arme jongens en meisjes niet meer op zij. En meteen raakte hij zoo voorgoed van Henk en Bien 13 Frohman af: „die verbeeldden zich, dat ze heel wat meer waren dan hij. Alsof 't hun fort was, en hun officieren en soldaten! Ja, als ze daar vuil werk voor hem hadden te doen, dan mocht hij door 't hek; maar anders !" Hoopvol richtte hij telkens zijn blik naar villa Klipzicht: hier zou hij zijn makkers vinden! Van werkvolk, dat hier nog bezig was, kwam hij te weten, dat mijnheer Treveling maar een heel arme jongen was geweest en vroeger op een steenbakkerij had gewerkt. En mevrouw Treveling was de dochter van iemand, die ook maar een arme jongen, en knecht op een houtzaagmolen was geweest, doch een groot houthandelaar en zeer rijk was geworden. Zie je ? rijk worden kon gemakkelijk genoeg. ,En als hij nu alvast met ja, hoe zou die jongenheer Treveling wel heeten? En die jongedame? Het trof Moeder, dat Marinus zk;h nu telkens eens flink ging wasschen, zijn kleeren borstelde en zijn schoenen schoonhield. Maar Vader Markenaar pruttelde, dat die jongen, als hij wat in den tuin moest doen, een gezicht zette, alsof dat voor hem veel te min was. „Ze maken die scholen ook zóó mooi en weelderig, van buiten en van binnen, dat de kinderen een afkeer krijgen van hun eenvoudige thuis. Ze krijgen daar zóóveel verbeelding, dat ze allemaal heeren en dames willen worden. En zooals de scholen tegen 14 elkaar op pronken, zoo doen het de leerlingen ook: *t willen allemaal voorname lui zijn. Werken wordt een schande; 't is er allemaal om te doen, geen zwaarder gereedschappen te gébruiken dan een schrijfpennetje en een potloodje. — 't Is, of die groote, sterke jongen van ons geen bosje wortelen meer kan tillen en vies is van een hark en een spa! — Wat er van zoo'n heeren- en dameswereld terecht moet komen: ik weet het niet. En of er nog enkele verstandigen over zullen blijven, om den grond te bebouwen? — Zouden de menschen misschien denken, dat er uitgevonden zal worden, om manna uit den hemel te laten sneeuwen? — Dan moesten ze 't dadelijk maar zóó uitvinden, dat het manna meteen neerdaalde als taartjes, broodjes, koekjes! — Ja, want anders zouden er toch nog bakkers moeten zijn! — En heeren en dames zouden toch niet kunnen bakken! Wel, wel, dat hetmenschdom toch zoo verdwaast! En zóó tegen God ingaat. Moeder, kun jij daar bij met je verstand?" „Nee, ik kan het niet anders verstaan, dan dat het 't menschdom hier begint te mankeeren!" Zij wees naar haar voorhoofd, en Vader Markenaar zei: Ja, ik begin ook hoe langer hoe meer te gelooven, dat ze niet goed snik meer zijn. Zochten de menschen toch maar weer de ware wijsheid uit Gods Woord, dan zou 't anders worden, en zouden ze verstaan, wat een zegen de Heere God in den 15 arbeid heeft gelegd. Maar ze luisteren liever naar_ de slang, die zei: „Gij zult als God zijn!" Gij zult heer zijn, meneer zijn! — Den hof, waarin God den mensch plaatste, bewaren, dat wil zeggen: onderhouden: daarvoor is de mensch een te hoog wezen! Ja, ja! naar de slimme slang luisteren de menschen, maar niet naar den alleènwijzen God. — Lang heeft men gezegd: het werken is voor de dotnmen. Maar nu ook alle dommen mijnheer of dame willen worden, moesten ze maar zeggen: „Het werken is voor de apen!" Even moest Vader Markenaar lachen, toen juist Marinus binnen kwam. „Moeder en Elsje! wat zou je er van denken, als we eens een aap kochten, en hem spitten, wieden en schoffelen leerden? En, Marinus! wat zou jij daarvan denken?" Marinus geloofde werkelijk, dat Vader dit ernstig meende. „Ik denk, Vader! dat het best zou gaan; maar dan zou er iemand altijd bij moeten zijn!" „Welnu, dan zijn we klaar!" Elze wist ook wat: „En dan Rinus opzichter van de apen!" „Nee, — zei Vader — dat zou niet gaan, want hij zou dan soms de apen moeten vóór doén. En ik vrees ook, dat de apen gauw zoo averechts wijs waren als de menschen, en gingen zeggen: Nou, meneer en dame wezen: dat kunnen we nog wél zoo goed als 16 de menschen; als dat het hoogste is, mogen de menschen wel den hoed voor ons afnemen!" „Mmm!" deed Rinus en ging weer naar buiten, om ongestoord te droomen van voornaamheid. Eindelijk! Ha! villa Klipzicht was bewoond! Marinus zag van naast zijn huis, dat er kinderen bij de villa speelden. Dadelijk er heen! — Eerst hard loopen om er zoo gauw mogelijk te zijn, en dan langzaam aan komen druilen, om er een beetje houvast te krijgen. 't Jongste villakind was 't verst van huis en kwam 't eerst hem tegemoet, 't Was een jongetje, dat een houten paard op vier wielen voor zich uitduwde. Een eind achter hem aan kwam Truus op een driewielig kinderfietsje. Rinus begon de kennismaking. „Wat een mooi paard heb jij!" 't Ventje wou niets van hem weten, en duwde — zeker om den vreemdeling te ontwijken — het paard in een andere richting, schuin op de wijde sloot, tusschen de straat en den boomgaard, toe. 't Meisje op de fiets zag zeker gevaar; ze riep: „Adri! niet bij de sloot!" Rinus begreep, dat hij zich verdienstelijk kon maken, pakte het paard bij den kop en stuurde 't naar 't midden van de straat. „Wil Adri op 't paard zitten? — Dan zal ik trekken!" 17 Daar had het ventje wel zin in. Rinus zette hem op 't paard en trok dit aan een touw voort in de richting van de villa. Maar nu wilde Truus ook wel getrokken worden. „Jongen, mag mijn fiets er ook aan vast? Ik heb wel touw!" „O, zeker wel! ik zal er de fiets wel aanbinden!" Maar beide kinderen wilden „ver van huis"; en Rinus was liever dicht bij de villa, omdat daar groote kinderen waren. Eerst ging hij, met een paard, een fiets en twee kinderen op sleeptouw, in de richting „ver van huis", maar zwaaide ongemerkt om, en joeg dan met al zijn kracht — tot groot pleizier der kinderen — op de villa in. Kerel, wat was dat een trek! Het zweet stond reeds op zijn gezicht. En daar in eens kwam uit die groote „autodeuren" een bokkenwagen, met een jongen er in en een meisje er voor als bok. „Fia, jij mag mij trekken tot aan den Klipweg, en dan ik jou terug!" besprak de jongen met zijn zus. Zus had zeker haar plaats veel liever fn dan vóór den wagen, en ging naar 't andere gerij. „Jongen, mag de bokkenwagen er óók achter?" Rinus lachte in zijn vuist. „Zeker wel, en dan mag u er wel in!" Fia huppelde en riep: „Herman! de wagen mag er ook achter gebonden, en jij mag dan ook in den wagen!" » Hoe Rinus wijs werd 2 18 Of Herman gauw den bokkenwagen aan de fiets had gebonden! „Nu hebben we een sterk paard!" — Hoe heet je?" „Marinus Markenaar!" „En woon je hier dicht bij?" Ja, daar!" „O, dat treft mooi! — Goed, jij moogt ons trekken! — Fia, stap jij maar achterin; ik voorin!" De kleine Adri vond het prachtig : zoo'n trein achter zijn paard. Truus borg haar beentjes op om nu eens te „stoomfietsen", Fia legde de armen over elkaar heen en Herman kommandeerde: „Vooruit maar, Marinus!" De kerel had het zwaar, zeef zwaar; maar toch glansde zijn bezweete gelaat, want die zware vracht achter hem was hem zooveel waard! — Op de 'nieuw aangelegde straat kon hij een heel eind in draf loopen; maar hij had pas tien stappen op den ouden zandweg gedaan, of hij kon niet verder. „Hier gaat het niet! — stemden Herman en Fia gelijk in — Nu weer terug, Marinus!" Maar Marinus had andere plannen. Thuis moesten ze zien, wat een eere hem te beurt viel! — En Henk en Bien moesten straks ook weten, dat hij 't best schikken kon zonder fortbewoners! „Even rusten, Herman en Fia! — Zoo dadelijk zal ik jullui trakteeren. Kijk! die mooie tuin is van ons; daar wonen we. En dan trek ik je naar't fort. 19 Ben je daar al geweest? — O, daar is 't zoo móói! — En dan verder rijden we langs die mooie laan, om den boomgaard heen, naar de Wühelminaallee, waar je woont!" Rinus trok al weer. O, wat ging dat allerafschuwelijkst zwaar hier. Doch gelukkig, tot aan 't hek van zqn woning was 't maar een klein eindje. En de hoop, dat Vader en Moeder en Elze hem zouden zien, Elze vooral, hem, hier met deze rijke kinderen: die hoop deed hem al zijn kracht vergaderen. En Vader, verborgen achter een bed stokboonen, zag hem. Stil wenkte hij zijn dochter. „Elsje, kijk toch eens dien jongen van ons! Moet je 'm zien trekken! — Een paardevracht! — Heb ik nou van me leven! — Als hij soms even moet helpen aan de kar, zet hij een zuur gezicht, en zie hem nu eens een schik hebben! — Jonges, wat maakt het toch een verschil, of een mensch 20 iets doet tegen zijn zin, of met heel zijn lust, al is 't precies hetzelfde werk, paardenwerk!" Elze stond nu ook er lachend naar te gluren. „Maar, Vader, dit is ook heel wat edeler vrachtje voor hem dan een kar vol groenten!" „Krek, Els, dat is het! menschen, die voor geen geld achter een ding op één wiel zouden willen loopen, loopen zwoegend naast een ding op twee wielen. Wat is een mensch toch een onbegrijpelijk wezen!" ,Ja, maar, Vader! — die twee wielen zijn dan ook van nikkel!" „Krek, mijn kind! — en dat ééne wiel is maar van hout!" De bommeltrein- hield stil voor 't hekje. De passagiers bleven zitten, maar de locomotief stoomde 't pad naar huis op. „Elze! — O, Vader is daar bij je! — Vader! hebt u ook wat voor ons te eten? We zijn met ons vijven; vier' kinderen uit de nieuwe villa!" Vader, een oolijke guit, keek hem bezwaard aan. ,Ja, mijn jongen, dat is geen gekheid: iets te eten voor vier kinderen uit een villa! — Als ik een taartjesboom had, of een struik, waar chocoladereepen aan groeien, dan wist ik het wel; maar Nou, weet je wat? Laat ze allemaal eens hier komen!" Dat verraste Rinus. Vlug^liep hij naar den weg, en kwam met de vier Trevelingetjes terug. In- 21 tusschen had Vader met de punt van den plantsteker een langwerpig vierkant in den grond van de werf getrokken? De kinderen groetten beleefd; en de tuinman groette terug. „Zoo, — ga jullui allemaal in dat vierkant staan:, eerst de oudste, dan die erop volgt en zoo voort!" Hij trok een vierkant om 't andere heen. „Zie, zoo! nu mag je er niet uit en kun j'er niet uit. Ik zal zien, of ik nu wat voor je vinden kan." Vader Markenaar ging eerst naar Elsje. „Hoor eens, kind! die jongen zou zich doodtrekkeiv aan die drie villakarren en vier villakinderen: dat wil ik niet!" Wat hij meer te zeggen had, fluisterde hij haar in 't oor, waarna ze lachend langs de andere zijde van 't huis zich naar den weg begaf en toen heel den bommeltrein naar de villa reed. Mevrouw werd ingelicht over Vaders verzonnen plannetje en met haar beiden stopten ze de verschillende rijtuigen in een groote kist, die voor de verhuizing dienst had gedaan. Vader had een mandje wortelen gereed gemaakt en begaf zich daarmee naar de kinderen. „Zoo! — de gebakjes zijn nog niet rijp, en de chocoladereepen ook niet; maar je lust zeker toch wel een lekker worteltje?" ;,Als 't u b'lieft, Markênaar!" zeiden de Trevelingetjes elkander na. Doch de man scheen tijd te willen winnen. 22 „Eerst moet ik zien, wie van jullui het best kan rekenen. Driemaal drie in drieën verdeeld; daar drie bijgeteld en dan met drie verminderd: hoeveel is dat? Die het eerst weet, krijgt dezen mooien wortel!" De kleine Adri, bekoord door de prachtige kleur, stak dadelijk zijn handje naar den wortel uit, en zei: „Die!" „Precies, kereltje! — Drie! — Jij bent een bol!" Adri kreeg den wortel! „Een nieuwe som; pas op! Viermaal vier in vieren verdeeld; daar vier bijgeteld en dan met vier verminderd: hoeveel is dat? — Die het eerst weet, krijgt dezen wortel!" Rinus, Herman en Fia waren druk aan 't rekenen; Adri was er weer als de kippen bij, en stak de leege hand naar den tweeden wortel uit. „Die!" „Nee, kereltje, 't is nu geen drie!" In eens schoot Truus, die heelemaal nog niet rekenen kon, doch wel wist, wat er op drie volgde, haar vingertje omhoog en zei driftig: „Vier!" „Mooi zoo — vier! — De jongsten zijn hier de knapsten! — jij krijgt dezen prachtrgen wortel!" De anderen stonden met zure gezichten nog te rekenen. Markenaar keek eens uit in de richting van de villa. 23 „Zoo; nu gaan we de overige wortelen maar gelijk verdeelen." Elk kreeg zijn part, Markenaar veegde met zijn voet de strepen uit en zei: „Zie zoo, nu mag je er uit en kun je er uit!" „Dank u wel, Markenaar!" zeiden de Trevelingetjes elkander na, en het vijftal stapte, worteletend, naar den weg. Rinus en Herman en Fia vonden 't naar, dat de kleinste heuvels hun den prijs hadden afgewonnen. Wat moest Markenaar wel van hen denken! „Dat zie je haast altijd gebeuren — zei Rinus — dat de domsten het winnen. Op school ook vaak!" , Ja, — zei Herman — bij ons op school ook! — Weet je, ze raden er maar naar, zonder te denken; en dan raden ze het precies. Maar die goed doordenken, kunnen zoo gauw niet!" Fia had er maling aan. „Markenaar deed het er maar om, om ons te plagen; hij wist toch wel, dat die heuvels het heelemaal mis hadden. Kom, laten we maar weer in den bokkenw Daar nu! — Waar is de wagen nu!" „Nou, en waar is mijn fiets nu?" — deed Truus geschrokken. „En mijn paard Herman! Fia! — waar heb je mijn paard?" , Daar stonden ze alle vijf op de plek, waar hun rijtuigen hadden gestaan; daar stonden ze naar 24 den grond te kijken, alsof daar hun heerlijkheid was weggezonken. En ze keken elkaar zoo vreemd aan, en 't was, of ze met stomheid en lamheid waren geslagen. Adri begon al te huilen en Truus was halverwegen ook zoo ver. Herman keek in de sloot, Fia in de greppel, en Marinus zei: „Daar hadden we aan moeten denken! — We hadden alles mee moeten nemen op ons erf!" „Nou, jij trok: dan had jij het door't hek moeten trekken. Waarom liet je alles op den weg staan!" ,Ja, waarom? waarom? — 't Was jullui wagen en fiets en paard! Je hadt er nog meer voor moeten zorgen dan ik!" Rinus wees naar rechts: „Daar in de Marslaan zijn 't haast allemaal dieven! Kom, laten we gaan zoeken; misschien spelen er wel kinderen mee." Dadelijk trokken ze er op uit, langs den Klipweg naar de Marslaan, overal naar alle kanten heenkijkend, zoekend, in slooten, sloppen, stegen, achter muren, schuttingen en heggen, en al maar druk wortelen knagend en knabbelend. En ondertusschen verzonnen ze allerlei bedreigingen tegen de dieven, die hun dingen hadden gestolen. Aan elk, die hen tegenkwam, vroegen ze, of ze ook een wagen, een paard en een fiets hadden gezien. Ja, die hadden ze allemaal wel gezien: een wagen met een kreupel paard er voor, en een jongen op een fiets er naast. 25 „Loop maar hard naar de stad toe, dan haal je ze wel inl" « Fia bleef met Adri en Truus hier, en Rinus en Herman draafden snel in de aangewezen richting. „Wat we doen, Herman?" — hijgde Rinus — „we zijn zoo dadelijk aan een politiepost: daar zeggen we 't even!" De andere vond dit heel goed, en dra bereikten ze dravend den post, waar een agent stond uit te kijken. De hooge ernst van de jongens deed hem iets gewichtigs vermoeden., „M-m-me-meneer! hebt u hier ook een paard en wagen en een fiets gezien?" „Zeker, zoo pas kwam er hier zoo'n spulletje langs. Wat is er daarmee?" „Dieven, meneer! — gestolen!" In eens schoot de agent naar binnen, telefoneerde even en kwam weer buiten. „Kom maar mee, jongelui! — Bij de Marsbrug wordt het zaakje aangehouden." Hij stapte snel met hen op, en Herman vertelde ondertusschen: „De wagen is nog nieuw, meneer! en...." „Ja, dat zag ik wel ; maar het paard had één slecht been!" „Dan moet dat pas gekomen zijn,meneer! want voor een uur waren alle pooten nog góed." Eindelijk naderden ze de Marsbrug, en zagen daar van alle kanten de menschen heen loopen. 26 't Was daar bepaald heftig ruzie ja, tusschen een voerman en politie. Midden op de brug stond een paard en wagen. De beide jongens drongen met hun gewapenden leidsman door de menigte tot waar een voerman tegen drie agenten stond te schelden. „Kijk, jongelui! — Is dit je paard en wagen? 'tVolk drong dicht op, om de aanhouding te zien. „Neen, meneer! dit niet. 't Is een bokkenwagentje, en een paard op wieltjes en een kinderfietsje." Een luid gelach botste de lucht in, en van mond tot mond ging het: „Een bokkenwagentje en een peerdje op wieltjes is er gestolen, en daarvoor houden ze een voer* manspeerd en wagen aan!" De politie was boos op de beide jongens, die de schuld waren van dezen oploop, en deed, of hij hun een draai om de ooren wou geven; maar zij waren hem te vlug en snelden weg, terug naar 't achtergelaten drietal. Beiden vonden het een nare, een dubbel nare geschiedenis. ,,'t Is jouw schuld, Rinus! want jij trok, en jij hadt alles op je erf moeten trekken. Leeg, ging het gemakkelijk genoeg." Rinus had een verwijt reeds tegen de lippen, doch beheerschte zich: want hij wilde liever de zwaar schuldige zijn, dan in onmin komen met Herman. „Ja, Herman, je hebt gelijk! Maar wie kan nu 27 altijd om alles denken! — En wees maar niet bang: ik zal zorgen, dat je alles gauw weer terug hebt." De drie kinderen kwamen hen langzaam tegemoet, en met elkander gingen ze nu huiswaarts. Marinus had wondergraag met hen gegaan, en dan daar nog wat met Herman en Fia gespeeld; maar hij vreesde een berisping van mijnheer of mevrouw, want — natuurlijk! — de kinderen zouden hem er de schuld van geven, dat ze hun kostbare zaken kwijt waren. Met de belofte, dat hij vast het gestolene wel op zou sporen, scheidde hij bij de nieuwe straat' van 't viertal. 't Was bedtijd voor de kleintjes: dat wisten Herman en Fia wel, en daarom haastten ze zich. Over 28 wagen, paard en fiets bekommerden ze zich niet: daar zou Moe toch niet naar vragen, en zij hoefden er niets van te zeggen. Rinus zou wel zorgen, dat alles weer terecht kwam! Maar Rinus had het niet gemakkelijk. Hij druilde wat heen en weer op den Klipweg in de nabijheid van zijn huis. Hij vond het zoo jammer, dat Henk en Bien van 't fort hem niet hadden kunnen zien met die rijke kinderen. En als Vader en Els nu straks eens met hem begonnen over zijn nieuwe kennissen, en vroegen, waarom hij al zoo gauw terug was! — Neen, nu nog niet in huis: 't was nog zoo vroeg. Maar zoo alleen hier bij dat eenzame fort was er ook niemendal geen aardigheid. Had hij gisteren toch maar Henk geholpen bij 't peultjes plukken! Dan had hij er nu wéér kunnen heengaan, en Henk en Bien, die daar ook maar eenzaam zaten, zouden wel blij met zijn komst geweest zijn. Maar nu zelf had hij gezegd: Ik heb jou en je fort niet meer noodig! — Henk was toch wel een goede jongen en Bien een goed meisje! — Maar 't was zoo vervelend, dat die Henk, als zijn Vader en Moeder wat werk voor hem te doen hadden — in den tuin of zoo — dan wou hij dat altijd wel graag doen. En als hij. er dan ook net was, en juffrouw Frohman zei, dat Rinus misschien wel even mee wilde helpen, dan kon hij toch niet' een zuur gezicht zetten als thuis. Dan moest hij om de juffrouw wel toonen, dat hij 29 't wel graag deed, en dan moest hij ook wel even zijn best doen. Daarom had hij wel een afkeer van 't fort; maar overigens was hij nergens liever dan daar. En — als hij soms na schooltijd nog naar de stad moest en veel te dragen had, hoefde hij altijd maar even naar 't fort te gaan, om te vragen, of Henk even meeging, en juffrouw Frohman vond dat dan altijd heel goed, en Henk wilde altijd wel, en hielp dan altijd mee dragen. — Maar als hij nu weer eens naar de stad moest en als 't dan donker was en dan op dat eenzame eind die katten daar bij dat akelige donkere schuurtje niet, dat hij bang was voor een kat, een gewone kat maar waren 't wel echt katten?. ■ • • 't Konden ook wel oeh! De schemering daalde al over de velden; inden boomgaard werd het al donker. Rinus drentelde naar huis. in. EEN LES. Vader Markenaar „als een landman, moe van 't zwoegen" zat voor 't raam een pijp te rooken, keek naar buiten en zag Rinus het hek binnen komen, 't Was den man aan te zien, dat hij schik* had. Hij nipoogde naar Elsje tegenover hem en wees met een zijwaartsch hoofdknikje naar zijn 30 jongen buten. Zij verstond haar guitigen vader en deed haar best om niet te lachen. Moeder toonde door haar leuk turen naar buiten, dat ze mee in 't complot was. Rinus kwam binnen. ,,'n Avond Vader, Moeder, Elze!" „Marinus! — Kom, zoek je eindelijk ook de rust?" Hij had wel een kunstig waasje van vroolijkheid voor zijn gezicht gehangen, maar 't was zóó doorschijnend, dat de bedruktheid er goed door heen te zien was. „Nou, Vader, de rust zoeken? Moe ben ik in 't geheel niet. Maar men behoort op tijd thuis te zfjn." , Ja — zei Vader — een flinken trek aan de pijp doende — dat zegt men goed. Men had anders wel zoo lief nog wat met de villakinderen gespeeld. Nu, ik moet zeggen, men heeft een goed stelletje vriendjes gezocht: dat zijn gehoorzame "kinderen, beleefde kinderen!" Rinus keek even naar Vader, of hij 't wel meende, want Vader kon vaak iets, zoo aardig zeggen. En wat ondervinding had Vader dan van hun gehoorzaamheid ? ,Ja, Moeder en Els, dat zijn echt gehoorzame kinderen. Moet je weten: ik trok een lijn in't zand, een langwerpig vierkant; daarin wees ik hun plaats en zei: „Daar mag je niet uit en kun je niet uit!" — En ze zijn rustig daar gebleven tot ik zei: „Nu mag je er uit en kun je er uit!" 31 Rinus werd nieuwsgierig. „He, ja, Vader, waarom deedt u dat? Want ik dacht dadelijk: daar kunnen we wel uit. Je stapt maar over de streep heen en je bent er!" ,Ja, zoo dacht jij; maar zoo dachten zij niet. Voor die kinderen is er geen hek noodig, geen sloot, geen schutting, geen muur, geen gesloten deur. Alleen maar een lijn in 't zand getrokken, en de woorden van iemand, die boven hen staat: „Over deze lijn mag je niet!" — Daarom deden ze 'p niet. Dat is echte gehoorzaamheid. Wie over zulk een streep kan stappen, die kan ook over hekken en schuttingen, muren en slooten, en die geven ook om geen slot. — Ja, kinderen, zóó doet God met ons, menschen. Hij trekt een lijn, en zegt: Gij zult daar niet overheen!" God zegt: Gij zult mijn Naam niet ijdellijk gebruiken! — Gedenkt en heiligt den Sabbatdag! — Gij kinderen! zijt uw ouderen gehoorzaam! Gij zult niet stelen! enzoovoort. Dat is maar een lijn! — O, — lachen de menschen — daar kan ik best over heen! — En ze stappen er over alsof 't maar een grapje is van God. Maar het gehoorzame, het wedergeboren kind van God zegt: „Neen, ik mag niet over die streep; ik wil, ik kan er niet over!" En voor dezen is 't precies hetzelfde, alsof God in plaats van maar een streep, een hoogen muur maakt. — Begrijp je dat, Elsje? Begrijp je dat, Marinus?" „Ja, Vader, heel goed!" 32 „En kijkt nu, kinderen! — Omdat die kleuters binnen de aangewezen lijn zijn gebleven, mogen ze hier terugkomen, zoo vaak ze willen: die zullen hier niets bederven en niets wegnemen. Maar — als ze het hadden gewaagd, om over die streep heen te stappen, dan verbood ik hun voor ééns en altijd om nog eens hier te komen. Want dan waren ze niet te vertrouwen en niet vertrouwd. Elsje! Marinus L onthoudt de streep in 't zand. — En bedenkt wel, dat het heel gemakkelijk is, met den voet die streep weg te vegen, maar dat voor God die streep toch altijd blijft bestaan. Zie zoo, nu is 't mijn tijd; ik moet even met Jan Buisert wat afspreken voor morgen!" Vader stopte nog even zijn pijp en ging heen. Elsje rekende er vast op, dat, nu Vader even weg was, Rinus wel over de kinderen uit de villa zou beginnen; maar ze had misgerekend; hij kikte er niet van. En nu had Móéder wat. „Marinus, morgennamiddag is 't geen school. Vader zal je opdragen, om die holte, die er in 't pad is, en waarin bij regentijd altijd zooveel water blijft staan, met steenen en zand te vullen. Als Vader daar met je over spreekt, dan moet je nu eens niet tegenstribbelen en allerlei uitvluchten zoeken. Zeg dan eens heel blijmoedig: „Ja, Vader, dat wil ik graag doen!" — Och, daar zou je hem — en mij niet minder — toch zoo'n groot genoegen mee verschaffen! — Zul je er om denken?" 33 In eens groeide de zuring op Rinus z'n gezicht. „Ja, zoo is 't nu altijd! — Eén middagje in de week ben je vrij van school, en dan kan je dadelijk maar weer klaar staan om te kruien en te scheppen! In school heb je 't al zwaar genoeg!" Els moest lachen. „Zwaar in school! — Op een bankje zitten, wat lezen en wat met een griffeltje of potloodje krassen. Ontzettend, wat heeft men het zwaar!" De zuring op Rinus' gezicht begon door te schieten. „Doe jij er maar min over! — Maar dan weet jij niet, dat geestesarbeid veel zwaarder is dan lichaamsarbeid. Men mag best zoo eens een middagje goed uitrusten!" Elze keek hem zoo oolijk aan. „Dan moest men, afgetobd van geestesarbeid, zoo'n middagje wat in Vaders leuningstoel gaan liggen!" ,Ja, zei Moeder — ik hoor al, waar 't morgen weer op uit zal loopen, als Vader dat werkje aan je opdraagt. Foei, zoo'n ondankbaarheid, zoo'n zelfzucht. En dat je oogen daar geheel voor gesloten zijn. Je moest eens beseffen, met wat een liefde en genot je Vader en Moeder altijd voor je in de weer zijn. Van dat je pas geboren bent, af! Je Vader van 's morgens tot 's avonds altijd hard voor je werken, altijd het beste voor je zoeken; en dan — als er eens een beetje werk van je gevergd wordt — een beetje zelfopoffering — dan — Hoe Rinus wijs werd 3 34 ja 't wel doen, omdat je moet — maar altijd onwillig — altijd, alsof jij voor zoo'n beetje werk veel te goed bent, altijd met een zuur, met een wrevelig gezicht. Foei! — en dan een jongen, die 't zoo goed weet. — Je moet je van die zonde, die groote zonde bekeeren! Je moet er voor God voor op de knieën vallen. — Och, och! — als Vader en Elsje en ik zoo waren als jij, dat we niets dan met altijd tegen te spartelen en uitvluchten te zoeken voor je wilden doen, je zoudt geen vroohjk uur meer in je leven hebben. Daar, een ouder offert zich geheel voor zijn kind, en zulk een kind bezit dan nog niet zóóveel liefde en dankbaarheid, dat hij een enkelen keer eens blijmoedig wat voor zijn Vader of Moeder doen wil. —Jongen, jongen! je gaat over de streep! — Denk er om, dat Hij, die de streep der liefde trekt, machtig is, om er een hemelhoogen muur van dwang te zetten. — En zie nu maar, hoe je morgen doen zult" IV. KEUZE. Veel vlugger dan gewoonlijk was Marinus naar bed gegaan, omdat hij gedurig vreesde, dat hem iets gevraagd zou worden over de gestolen rijtuigen van de kinderen. 35 Gauw had hij gebeden en was onder de deken gekropen. Zijn hoofd was proppens vol narigheid. Morgenmiddag — in plaats van te gaan spelen — dat vuile, zware werk doen. En dan daarbij met een heel vriendelijk gezicht ook nog zeggen: Ja, Vader, dat wil ik wel graag doen! „Maar 'k weet wel, hoe 't dan gaat: dan denkt Vader: O, die jongen doet graag wat voor me. En dan zal hij meer werk voor mij zoeken. — Men moet voorzichtig zijn; altijd wat vooruitrekenen!" Hij dacht aan de nieuwe makkers. Hoe jammer, dat Tiet dadelijk zoo ellendig mis liep. Al dat mooie, dure goed in eens weg. Mevrouw zou 't nu wel weten, en hem daar niet meer willen hebben. In geen geval zou hij er morgen heen gaan: eerst moest die diefstal wat vergeten zijn. — Maar met wie zou hij dan mórgen den middag doorbrengen ? Jammer, dat hij zich nu ook met Henk en Bien kwade vrjenden had gemaakt. Je kon daar zoo echt prettig op 't fortterrein spelen. „Maar als ik Henk zeg, dat het me spijt, en hem vraag, of we maar weer goede vrienden zullen zijn, dan doet hij 't wel, en dan zou 'k daar morgenmiddag Maar 'k vind het toch kinderachtig om met hangende pootjes bij hém te komen, bij hém! — En hij is nog jonger dan ik! — Nee, was 't Herman Treveling, dan beteekende 't wat anders. En met Herman blijf ik wel goede vrienden. Nee, ik heb 36 Henk niet noodig! Men moet goed weten, wat men doet!" Hij keerde zich voor de derde maal om in 't bed. „Nou, dat komt mooi uit. Ik weet toch niets anders voor morgenmiddag: dan zal ik dat werkje voor Vader morgen eens netjes opknappen." Toen hij den anderen morgen bij de school kwam, liepen een paar jongens dadelijk naar hem toe. „Wat heb je gisteren de politie fijn beet gehad bij de Marsbrug. Wie was er daar bij je?" In eens voelde Rinus zich de held van den dag. „Een vriend van me, Herman van mijnheer Treveling, je weet wel, in die prachtige villa! — Onnoemelijk rijk! — En ze hebben een auto! — Kerel, zoo'n tochtje in een auto, dat is zoo heerlijk! 37 — De politie beetgehad — béét gehad — 't was geen opzet van ons." Bang, dat men meer zou vragen, liep hij recht de school in naar zijn plaats. En uit school maakte hij zich haastig uit de voeten, om de jongens van zijn school ver vooruit te komen. Door straten, die geheel buiten zijn gewonen koers lagen, bereikte hij de zoogenoemde Velingschool, waar alleen de kinderèn der hoog voornamen gingen. Hier bleef hij staan, en merkte dat de school nog niet uit was. Daar kwamen reeds de eerste leerlingen. Eindelijk ook Fia en even daarna Herman, die dadelijk Rinus voor 't hek zag staan. „Rinus!" riep hij, stak zijn hand op en liep naar hem toe. Fia kwam nu ook bij hem. „Heb je den wagen en de fiets en 't paard al gevonden ?" Die vraag had Rinus in 't geheel niet verwacht, omdat hij — hoe was 't mogelijk! — aan die dingen — vooral aan 't zoeken ernaar — in 't geheel niet had gedacht. „Ik heb ze nog niet gevonden, Herman! — Men moet eerst goed nadenken, hoe men zoo iets aanleggen zal. Zoo doen de rechercheurs ook. Maar terugvinden doe ik ze vast!" Met hun drieën" naast elkander, druk babbelend, stapten ze in Hinken pas huiswaarts. Natuurlijk nam Rinus den verren omweg langs de villa. . En hier stond mevrouw het drietal op te wachten. 38 „Vanmiddag heb je geen school: 'k heb dan een mooi werkje voor je: een heel groote kist met allerlei er in moet leeggemaakt; maar eerst het deksel er afgehamerd. Dat zou je hoe heet dat vriendje?" „Marinus Markenaar, mevrouw!" „O ja, onze naaste buren hier in de Sahara; — Ririus van den tuinbaas ginder. Ja, Truus en Adri hebben 't al over den mooien tuin gehad. Nou, je mag dan vanmiddag meehelpen aan de kist!" „Als 't u b'lieft, mevrouw!" Dat scheen Herman bijzonder aan te staan. „Kom je dan gauw, Rinus?" „Dadelijk na eten, Herman! '— Binnen een half uur misschien." Hij nam zijn pet af voor mevrouw en liep snel heen. Moeder dekte reeds de tafel, toen hij binnenkwam, en Vader stond bij de pomp zijn handen te wasschen, om te gaan eten. Na het gebed vroeg hij: „Marinus, zou jij vanmiddag even die holte in 't pad willen vullen?" De stakkerd had aan dat werk vandaag in 't geheel niet gedacht, en nu plots stond het vóór hem als een afschuwelijkheid, 't Grijnsde hem toe en hij grijnsde terug. Wat Moeder gisteravond gezegd had, scheen hij glad vergeten te zijn, en met een zuren ondertoon zei hij: „Vader, 'k zou nu juist vanmiddag bij de villa 39 helpen een kist leeg te maken. Mevrouw vroeg dat aan me, en ik heb 't beloofd!" Moeder keek hem verwijtend aan en zei: „Dat mócht je niet beloven, omdat je wist, dat je zelf werk hadt!" „Eigenlijk beloofd, heb ik het ook niet, Moeder!" Vader nam het woord weer op en zei goedmoedig : ,Je zoudt er dus ook vrij van kunnen! — Maar als |je geen zin hebt, om hier het pad te slechten, kun je het wel laten ook. Zoodra ik wat meer tijd heb, zal ik het dan zelf doen!" Rinus werd dadelijk heel vriendelijk. „Nou, Vader! voor dezen keer wou 'k dan liever vrij!" „Wel ja — zei Vader — dat is 't mooiste leven, dat elk maar doet en laat, wat hij 't liefst wil." „Nou — zei Elsje — dan wéét ik wel wat!" en Moeder zei: „En ik ook!" ,Ja — zei Vader — we krijgen dan een heel andere maatschappij en een heel ander huiselijk leven!" Hadden die drie soms reeds iets afgesproken? 40 V. SPEL EN ERNST. De groote kist, én Herman, én Fia stonden te wachten op Rinus. Vier, acht oogen keken naar hem uit. Daar was hij al! „Is 'm dat? — Ontzettend, wat 'n kist! — Daar konden we wel in wonen!" Fia wipte in eens op. „Ja, waarlijk! Een huis er van maken!" Zij liep snel in huis en kwam terug met de boodschap van Moe, dat, als ze de kist leeg hadden, ze er in mochten spelen. „Dan in een woonwagen wonen!" stelde Herman voor; maar Rinus wist wat voornamers: „Een Zwitsersch jachthuis!" ,Ja, ja! en dan eerst een berg maken en daar bovenop!" „Ja, — en ik heb wel een geweer! — Truus of Adri, zoek jij even de spaden!" Rinus bleef kalmer: „Maar eerst moet de kist■,leeg! — Eerst het deksel er af! — Heb je hamer en nijptang?" De werktuigen lagen al gereed, en Rinus en Herman begonnen den arbeid, de jongeren met hun neuzen er vlak bij. De eerste dekselplank was. 41 half los, en dadelijk begonnen allerlei handen en handjes er aan te rukken om zoo gauw mogelijk te weten, wat ter wereld er toch wel in die groote kist zou zijn. En in eens zette Fia een keel op: „Eêêêêêêêêê !" De kleine Adri trok zich aan de kist omhoog, zag, en ook hij begon: „Eêêêêêêê!" Dan Truus ook: „Eêêêêêê!" Nu moesten dan Herman en Rinus ook wel meedoen en 't werd een luide, potsierlijke ê van 42 wel vijf minuten lang. En Moe stond "op 't balkon naar hen te kijken en had een schik, o! „Mijn fiets in de kist!" — „Mijn bokkenwagen in de kist!" — „Mijn paard in de kist!" O, die Moe! Nog eens moesten ze dat heerlijke „êêêê!" herhalen, met handen en handjes wuivend naar „die stiekeme Moe". Wel met eenige moeite, maar met groote vroolijkheid werden de drie rijtuigen uit de kist getild. Wat waren alle vier kinderen blij! En Rinus vooral! Hij wilde wel graag weer heel dat zaakje met al de levende have op sleeptouw nemen. En dan vooral langs het fort! — Maar dit gedoe was voor de kinderen al zoo oud en versleten! — , 't Zwitsersch jachthuis boven op een berg was nieuw. Heel de onoverzienbare ruimte van bouwterreinen lag voor de kinderen open. „Nu eerst een berg maken!" Herman haalde zijn spa; Fia ging om de drie overige: e'én voor Truus, ée'n voor Adri en één voor haar zelf. Voor Rinus was er'geen. Toch! „Rinus, we hebben ook een echte spa, een tuinspa, voor den knecht; maar die is zoo zwaar!" „O, dat is er net een voor mij!" Daar stonden ze, vijf man sterk, een berg te maken. Wat zwoegden ze, hijgden ze, zweetten ze! Maar Rinus alleen deed meer dan de andere 43 vier samen. En Moe stond op 't achterbalkon van de levensweelde harer kinderen te genieten. Eindelijk waren de jeugdige krachten voor'toogenblik op. Vuurrood en bezweet bekeken ze elkander. „Nou, en fk dan!" — „Nou, dan moet je mij eens zien!" Nu ze niet meer konden, was — hoe gelukkig toch! — de berg ook precies hoog genoeg. „Maar nu het Zwitsersche jachthuis er boven op! — Hoe krijgen we dat gedaan?" Ja, daaraan had nog niemand gedacht. Behalve Moe zeker, want ze kwam vlug aanstappen; en achter haar kwamen Boukje en Hinke, dienstboden, met een takeltouw, waarmee zeker de meubelen naar de bovenverdieping waren geheschen. „Wij zalle jimme een handsje helpe!" zei Hinke in haar Sneeker stads-Friesch, dat ze voor Hollandsen hield. Zij en Rinus legden het dikke touw om de kist, al wat handen had greep het nu vast en onder een aanhoudend, luid hoera werd de groote kist boven op den berg gesjord. Eerst stond het jachthuis wat te wiebelen, maar Rinus schepte er op de hoeken genoeg aarde onder, en daardoor kwam het vast te staan. „Nou mutte ze 't zeis mar verder doe-en!" zei Boukje en trok af, gevolgd door Hinke en mevrouw, die wel wist, dat ze nu spoedig om kleeden zouden vragen. Heel de aanwezige jeugd hokte dadelijk in de 44 kist bij elkaar, even, om dra 't voorbeeld van Herman te volgen en er boven op te klimmen. „O, wat hoog! — Van hier kan je Amsterdam en Den Haag zien! — Kijk, dat móet Groningen of Leeuwarden zijn! — Maar misschien is 't Middelburg of Maastricht!" Daar was Moe al weer. „Maar, kinderen! — ik dacht, dat jullie in Zwitserland waart. Daar ziet men toch wat anders dan Hollandsche steden!" „Bern en Frijburch" — klonk het twijfelend van 't dak van 't Zwitsersche jachthuis, waar de oudsten zich nu heten afzakken, zeker uit vrees voor aardrijkskundige vragen. „Moe, we moeten een ideed hebben!" „Liggen al gereed; haal maar!" Moe ging heen; een paar kleeden en een vlag waren in aantocht. Dra was het jachthuis gereed, en wapperde de driekleur vroolijk in de lucht. De drie jongste Trevelingetjes hokten knus in een hoek van het donkere vertrek bij elkaar en vonden het hier veel heerlijker dan in het mooiste salon. Herman haalde zijn geweer, een dingetje, om er een houten staafje, met op 't eene eind een rond gummiplaatje, mee weg te schieten; doordat plaatje aan het vóóreind kon het niemand kwetsen of pijn veroorzaken; 't plaatje zoog zich vast aan 't voorwerp, waar het tegen geschoten werd. Marinus wilde ook graag eens schieten. 45 „Neen, ik ben de jager; jij de arbeider. Dat gat hier vóór den bérg moet weer vol!" „Tot uw dienst, mijnheer!" zei de arbeider, sloeg even de hand aan de pet en begon aan zijn werk. De jager ging het veld in; doch keerde spoedig terug en — onder 't roepen van: „Een ree!" — „Een gems!" schoot hij eenige malen tegen de kist, maar dit beviel hem niet. „Toe Fia, kom er uit! — Jij moet een leeuw wezen, en dan ik jou vervolgen!", Fia vond het daar veel te „fijn" bij haar kindertjes. „Laat Rinus ons liever een worteltje halen!" Nou! daar hadden Truus en Adri ook zin in. En Herman: „Ja, als 't je b'lieft, Rinus! jullui hebt zulke lekkere worteltjes!" lip' Wat voelde de arbeider zich vereerd. Dadelijk staakte hij zijn zware werk en liep naar zijn huis. Elsje was er maar alleen. „Elze, als 't je b'lieft, ze lusten zoo graag een worteltje!" „Wie?" „Van de villa!" „Maar jongen, wat ben je nat en vuil! — Waar heb je gezeten?" „Och, ik zweet een beetje!" „Een beetje! Jongen, 't komt door je kleeren heen. — Nooit heb ik geweten, dat geestesarbeid zóó zwaar was. Vreeselijk!" Zij schudde het hoofd 46 van verbazing, en hij deed: „Mm!" Zij gaf hem een mandje vol; hij zei „Dankje!" en liep er mee weg. Herman stond boven óp 't jachthuis uit te kijken naar Rinus en zijn mandje, en toen deze onder 't bereik van zijn stem kwam riep de jager: „Nu mag jij jager zijn, en ben ik arbeider!" Hij kroop in de kist, zoodra Rinus daar ook was en 't mandje aan Fia toereikte met de woorden: „Als 't u blieft, mevrouw!" „Ja, ik ben Moe; ik zal ronddeelen!" Herman gaf zijn geweer aan Rinus. „Als 't u b'lieft, jager! schiet maar zooveel je wilt! Fia, ik ben de arbeider: een arbeider heeft het zwaar en krijgt daarom 't meest te eten!" Fia snapte hem. ,Ja, nu we gaan verdeelen, wil je ook arbeider zijn. Nou, als 't je b'lieft dan!" Hij kreeg in eens een handvol, terwijl de „kindertjes" elk maar een paar kleintjes kregen. En Truus keek donker. „Ik wil ook arbeider zijn!" — En Adri: „Ik ook arbeider!" Dra was 't mandje leeg. „O, nou hebben we Rinus vergeten!" Rinus, hoewel hij hartstochtelijk aan 't schieten was, hoorde het en zei lachend: ,Ja, 't is wel mooi: ik ze geven, en jullui, ze verdeelen!" In eens kreeg hij een idee. 47 „Jonges, ik ben Willem Tel! — Nee, ik ben zijn zoon! Herman! jij bent Willem Tel: schiet jij mij den appel van 't hoofd; ik waag er mij aan!" Herman zag een lijn. „Mag niet van Moei We mogen niet op mekaar schieten, 't Zou wel geen zeer doen, maar 't mag toch niet!" Hij liep weg en kwam terug met een stuk krijt. „Kijk, als je Willem Tel wilt spelen, teeken je een kereltje op de kist, en een appel op zijn hoofd. Nu wie hem 't vaakst raakt!" Nu kwamen ook de anderen uit de kist; doch juist naderde mevrouw met een groot, volgeladen presenteerblad. „Nee, kinderen! nu allemaal netjes in je jachthuisje!" Herman zette een „hoera!" in, en al de anderen, Moe bestormend, hieven luide mee aan. Dan zetten ze zich netjes in de kist, glunderend naar de heerlijke sneden wittebrood, vol belegd met aardbeien. Fia meende, weer te zullen deelen; maar Moe deed het zelf, en ging dan heen, wel wetend, dat vooral nu de kinderen liefst „onder ons" waren. Nu kon Fia weer „Moe" zijn. „Eerst bidden! — Wie is de oudste?" Dat was Rinus. Hij moest éérst bidden; dan Herman, dan Fia, Truus, Adri. Allen deden 't zoo ernstig, als wanneer Pa en Moe er bij waren. En toen alles op was, dankten ze evenzoo. Dan kwam Moe met voor elk een glaasje limonade. En wat 48 viel dat er heerlijk in, want het was zoo warm, dubbel warm in die kist, die te trillen stond in de blakke zon. Mevrouw scheen 't er om te doen te zijn, met Rinus nader kennis te maken. „Welke vriendjes heb je alzoo, Rinus? — En nogal in de buurt ook?" Hij behoefde zich niet lang te bedenken, want wat hij al meermalen verteld had aan deze en gene, wilde hij ook graag aan mevrouw meedeelen. Voor hem zelf was 't een vertelling die hij glad van buiten kende. „Nee, mevrouw, in de buurt heelemaal niet, 'tis daar maar een minne buurt. Gelukkig nogal, dat wij er een eindje vandaan wonen. Ik wil met die lui géén omgang hebben. En andere vrienden? — Kijk, mevrouw, toen ik nog een kleine jongen was, kwam ik veel in dien grooten boomgaard, kijk, daar! — Ik mocht daar altijd komen, omdat de boer en de boerin en allemaal wel van me hielden. — Maar als de appels en peren rijp zijn, gaan een heele boel jongens en meisjes uit de stad daar appels en peren stelen, of uit de slooten opvisschen, als ze niet durven stelen. iÉrPil En eens, toen ik nog klein- was, en daar stond te kijken, kwamen er jongens uit de stad, en zeiden: Kom, ga mee in den boomgaard! En omdat ik er vaak genoeg kwam en er wel mocht komen, ging ik mee door de droge sloot, met de jongensf 49 en nogal ver den boomgaard in. Toen kwam er in eens een kerel, en dadelijk liepen alle jongens hard weg, en ik ook. Maar ik was de kleinste, en kon niet zoo hard loopen; mij pakte hij, en schudde mij door elkaar en zei, dat ik een kleine schelm, een dief was. — En mevrouw, ik had nog nooit een appeltje of peertje gestolen: we hadden zelf genoeg. En ik was daar ook nu niet gegaan om te stelen. Maar de man stopte mij in een donker hok, en toen de boer mij daar zag, zei hij: „Zoo, kom jij hier appels stelen! — Dat zal ik eens even aan je Vader vertellen!" — En een poosje later kwam Vader mij halen. O, ik schaamde mij zoo! — Vader gaf mij een duchtige vermaning terwijl hij mij aan den arm thuisbracht, net als een dief, die opgebracht wordt. Nu, het liep nogal goed af, want ze geloofden mij wel, dat ik niet inee was gegaan om appels te stelen, en dat ik 't maar gedaan had, omdat ik daar zoo vrij was, net als bij ons thuis. Vader vertelde toen een mooie vertelling, en daar heb ik toen veel van geleerd. „En hoe was die vertelling?" „Zóó, mevrouw! — Op een land had een boer koren gezaaid, en toen kwamen er eên hoop kraaien, om dat koren op te pikken. En er was ook een ooievaar; maar die deed er geen kwaad: hij zocht er kikkers en slangen. Maar de boer had dat graan daar niet heengestrooid voor de vogels: hij kwam Hoe Rinus wijs werd 4 50 met een stok om ze weg te jagen. Toen vlogen de kraaien weg, en de boer sloeg den ooievaar, 't Arme dier had geen schuld en zei tegen den boer: ,Je slaat mij en ik doe hier heelemaal geen kwaad!'* „Nou, — zei de boer — wat dóé je dan bij de kraaien!" „Ziet u, mevrouw, dat is het! — Als de goeien bij de kwaaien zijn, worden ze mee gestraft. Ze moeten er niet bij zijn! — Dat heb ik altijd onthouden en daarom had ik dan maar liever geen vrienden dan verkeerde." Mevrouw keek met strak gelaat hem aan en dacht; zij vond die vertelling wel mooi, maar dat Rinus daarin zich zelf zoo prees, beviel haar niet.. De anderen schenen ook goed geluisterd te hebben; Fia zei: , Jij bent de ooievaar, en die jongens, die appelskwamen stelen, waren de kraaien!" Herman keek zijn Moeder aan: hij ook had in die vertelling iets gevoeld, dat hem niet al te goed aanstond; hij hield het er voor, dat Moe wel wat aan te merken had, en wachtte op wat Moe zou zeggen. Doch zij zweeg lang. „Ja, de manier, waarop je vertelt is wel aardig. Je moest ons ook eens iets uit den Bijbel vertellen!"" Dat stond Rinus wel aan. „Waarover, mevrouw?" „Nou, vertel maar! — Van den Farizeër en der* Tollenaar of zoo." 51 Even keek hij de lucht in, een zenuwachtig lachje kwam er om zijn mond, en wat aan zijn kleeren trekkend, begon hij: „Ja, van den Farizeër en den Tollenaar. — Er .... er was er waren eens een Farizeër en een Tollenaar. Die gingen om te bidden in den tempel. De Farizeër dacht, dat hij een heel beste, vrome man was, en ging midden in den tempel staan dat ze hem allemaal goed zouden kunnen zien. En toen bad hij zoo: Ik dank U, o God, dat ik, dat ik ja precies weet ik het op 't oogenblik niet; maar hij bedoelde, dat hij zoo heel Godsdienstig was; veel beter dan de andere menschen. En hij zei: Ik dank U, dat ik niet zoo slecht ben als de anderen en ook niet als deze tollenaar. 52 Maar de tollenaar kwam in den tempel en sloop dan gauw in een donkeren hoek, dat de menschen hem niet zouden zien, omdat hij zich zoo schaamde, want hij hield zich zelf voor heel slecht. En hij bad: O, God, wees mij, zondaar, genadig! — En toen ging hij blij naar huis, omdat hij wist, dat zijn zonden waren vergeven, dat hij gerechtvaardigd was." Rinus had zijn vertelling uitv hij zette zich neer op de kist. „Maar ging de Farizeër niet naar huis?" vroeg mevrouw. In eens stond Rinus weer op; even kwam weer die zenuwachtige lach. „Ik denk, mevrouw, dat hij nog een poosje in de kerk gebleven| is, om te hooren, wat ze wel van zijn mooie gebed zeiden." Mevrouw knikte goedkeurend. Herman geloofde,, dat hij nu wel wist, wat hij zoo even slechts had gevoeld. • Mevrouw had nog wat te vragen: „Hoe kwam het toch, dat de één zoo geheel anders bad dan de andere? — Daar mag je allemaal op antwoorden." Rinus stak dadelijk den vinger op: „De een hield zich zelf voor beter, en de ander voor slechter dan al de anderen!" „Maar was de tollenaar dan zooveel slechter?" „Neen, Moe!" zei Herman ernstig. .En was de Farizeër werkelijk beter dan de anderen ?" 53 Herman schudde al neen, eer Moe met haar vraag aan 't eind was. „Denkt Rinus er ook zoo over?" , Ja, mevrouw, want alle menschen zijn zondaren." „Jij dan ook, Rinus!" „Natuurlijk, mevrouw I" „Zoo? — Maar hoe kwam het nu, dat de één zich voor beter en de ander voor slechter hield dan de anderen?" Daar stonden de beide knapen te denken, te peinzen. Maar Fia keek Moe in 't gelaat. En Moe deed even de oogen toe en keek met gesloten oogen op haar horloge. Dan deed ze weer de oogen open. Hél _ Even schokte Fia op. Daar had ze 't omtrent; maar in eens was ze 't heelemaal kwijt. Om het terug te grijpen sloot ze even de oogen, en „Moe, ik weet het! — De Farizeër had zijn oogen toe, en de tollenaar had ze open!" „Om wat te kunnen zien?" Nu wist Herman het: „Hun eigen zonden, Moe! — De Farizeër zag zijn eigen zonden niet; de tollenaar wel." Mevrouw zag, dat Rinus iets op de lippen had. „Zeg 't maar!" „De tollenaar kende zichzelf; de Farizeër kende zichzelf niet!" „Zie zoo, — zei mevrouw — nu zijn we er. We 54 moeten ons zelf kennen! — En wie zich zelf kent sluipt liefst in een hoek, omdat hij zich schaamt. — Maar hoe kunnen we nu ons zelf leeren kennen?" Nu wisten ze allemaal wat. „Naar de kerk gaan." — „In den Bijbel lezen." — „Bidden." — „Kom allemaal eens mee!" zei mevrouw, ging heen, en allen volgden'haar in huis naar een kamer, waar de gesloten dikke gordijnen alle licht buiten hielden. „Zoo, kinderen! — hier kunnen we wat leeren. Hoe kan je weten, of je een vuil gezicht hebt, en of je haar slordig zit?" Allen zochten dadelijk naar 't meubel, dat ze wilden noemen. „In den spiegel kijken!" „Nu, kijk er dan maar in!" „Maar Moe, 't is hier zoo donker! We kunnen 't niet zien!" Moe trok in eens de gordijnen open en 't volle licht bruiste naar binnen. „Nu kun je je eigen buitenkant zien, in den spiegel, bij genoegzaam licht Nu kun je je zelf van buiten leeren kennen. Maar God let op den binnenkant, op 't hart En wat is daarvoor onze spiegel?" „De Bijbel, mevrouw!" — „De Wet van God Moe!" „En wat voor licht is daarbij noodig?" „Het licht van den Heiligen Geest, mevrouw!" 55 Nu was mevrouw klaar. „Zie zoo, nu weten we het; en we moeten dat nooit, nooit vergeten. De Farizeër en de tollenaar keken wel beiden in den spiegel; maar de Farizeër stond in 't pikkeduister en de tollenaar in 't heldere licht. — Al lezen we alle dagen in Gods Woord, en gaan we altijd trouw naar de kerk, en geven we in school op alles goed acht, we kunnen dat alles doen in 't donker, en worden dan nooit recht wijs; dan leeren we nooit ons zelf kennen. Willen we kunnen doen en bidden als de tollenaar, dan moeten we den Heere vragen om het licht des Heiligen Geestes in ons hart. Maar zonder dat licht, en dan staande voor den spiegel van Gods Woord, gaan we hoe langer hoe meer op den Farizeër gelijken. En dan zijn we leelijk, o, zoo leelijk, voor God en voor de menschen. Nooit zullen we dan met vrede en blijdschap in 't hart naar huis kunnen gaan. — Kom, laten we maar dadelijk onzen lieven Heere om het heerlijk licht van Zijn Heiligen Geest vragen." Rinus merkte, dat dit niets vreemds was voor de kinderen. Alle vier gaven eerst Moe een kus, gingen om haar heen staan met gesloten oogen en gevouwen handen Moe bad voor allen om den Heiligen Geest, voor haar zelf, voor Herman, voor Fia, voor Truus, voor Adriaan, voor Marinus. 't Was zoo echt een smeekend vragen, zoo vertrouwelijk kort. 56 't Pakte Rinus misschien 't meest van allen. „Nou, kinderen, ga nu maar weer naar je Zwitsefsche jachthuis!" Even hokten ze bij elkander in de groote kist; maar dan zocht Adri zijn paard, en Truus haar fietsje. „Ik jullui allemaal weer trekken!" stelde Rinus voor, maar Herman vond wat beters uit. „De fiets met Truus er op achter den wagen, en 't paard met Adri er op achter de fiets, en dan e'e'n in den wagen en twee trekken, elk een beurt, en op de straat blijven; niet op den zandweg: daar gaat het te zwaar." De rijtuigen werden aan elkander gebonden, elk nam zijn plaats in; Rinus mocht eerst in -den wagen. Daar ging het! — Heen in ;draf, terug stapvoets. En elk kreeg geregeld zijn beurt. Eindelijk luidde de bel voor 't dinee. Herman noodigde Rinus mee, maar deze durfde niet; hij groette mevrouw en de kinderen, Boukje en Hinke en ging naar huis. 't Begon trouwens ook zijn tijd te worden. Hij druilde naar huis. Hoe verder hij zich van de villa verwijderde, hoe sterker hij iets onaangenaams in zich gewaar werd. Telkens zag hij nu weer den strakken blik van mevrouw, toen hij verteld had van den ooievaar bij de kraaien. Die vertelling had fhaar niet aangestaan! Waarom met? 57 VI. LIEVER NIET. Vreemd, dat Vader en Moeder en Elze zoo vriendelijk waren, en geen van allen hem eenigen dienst verzocht; en dat ze hem niet vroegen, of hij nogal schik had gehad met de Trevelingen. Moeder maakte het avondeten gereed en Vader zat weer genoeglijk zijn pijpje te rooken en beiden praatten samen over de gewone dingen. Anders haalde Vader nogal eens een guitig stukje op, of vertelde iets geestigs ; maar nu scheen hij daarin geen behagen te hebben, of niets te kunnen vinden. Elze had boodschappen in de stad gedaan en kwam thuis; nu konden ze aan 't avondeten beginnen. Toen Vader gebeden had, begon elk aan 't door Moeder toegedeelde, en plots stonden Rinus' oogen zonderling verdwaald in zijn gezicht. „Hé, Moeder! — ik dacht — ik meende ~ ik.... en ik heb niets. U hebt mij vergeten!" „Vergeten?" — deed ze vreemd en keek naar de plaats, waar anders Rinus zijn bord stond. ,Ja, ik had alles klaar voor drie personen, 'k Heb er werk genoeg aan gehad; om voor nommer vier ook nog te zorgen, deed ik liever niet." „Hm!" deed Rinus en keek zijn zuster aan. „Elze, wil jij " Zij zat smakelijk te eten, en zei: „Liever niet!" 58 en bleef door eten. Zij keek Vader aan, en deze zei: „Wel, laat Marinus zelf brood snijden, als hij honger heeft!" Rinus vond dit een minne behandeling. „Ik ga naar bed!" „Zooals je verkiest, mijn jongen!" „Hm!" deed hij, zei allen goeden nacht en trok de trap op. Maar in zijn slaapvertrekje lag alles nog precies, zooals hij 't van morgen had verlaten; 't bed was zelfs niet opgemaakt. — En was hij nu maar tot zich zelf ingekeerd! — Maar verontwaardigd liep hij de trappen af en riep: 59 „Els! je hebt mijn bed niet opgemaakt!" ,Ja, beste broer, — riep ze terug — dat deed ik liever niet, en daarom ben ik daar heelemaal niet geweest!" Hij begon iets te snappen, trok weer naar boven, zeide zijn gebed op en stopte zich weer in het kuiltje" waar hij van morgen uitgekropen was. Hij troostte er zich mee, dat hij genoeg wittebrood met aardbeien had gegeten, en dat, als hij eens van honger niet kon slapen, hij wel wortelen in 't achterhuis wist te vinden. Nauwelijks echter lag hij een beetje van pas, of hij dacht aan al 't voorname, dat hij dezen middag genoten had, en met den weerschijn*- daarvan in 't hart viel hij in een donzigen sluimer. Maar te middernacht droomde hij, dat hij honger had, geweldigen honger. En hij was op 't fort, en juffrouw Frohman zette hem een groote schaal vol heerlijke panhekoeken voor, en aardbeien, o! — Maar hij wilde eerst bidden, en hij wist niet, hoe hij bidden zou. En hij kon niet langer wachten met eten. Gauw greep hij een pannekoek in zijn hand en was helder wakker, en had grooten honger. 't Beetje licht van den dageraad, dat er door 't raampje was geslopen, zei hem, dat de nacht voorbij was. Dag was 't nog wel niet, maar toch zou hij in 't achterhuis wel worteltjes kunnen vinden. Hij kronkelde zich uit zijn kuiltje, trok zijn kleeren 60 aan en ging naar 't achterhuis. Maar hier waren geen worteltjes. Omdat hij niemand wilde wekken, deed hij o, zoo voorzichtig den grendel van de deur, opende deze stil, en ging den tuin in om worteltjes. Hij waschte ze en at al zijn honger weg. Doch nu was hij zoo helder wakker, en Voelde zich zoo flink, dat hij geen lust had, om weer naar bed te gaan. Hij zag de holte in 't pad en zei: „Mooi, dat zal ik nu eens opknappen!" Hij nam kruiwagen en spade, begon de holte te vullen met steenen en zand, effende heel het pad een beetje en overdekte alles met een dun laagje zand. 't Was goed gedaan, netjes gedaan, en 't had hem nauwelijks een uur weflf gekost Maar nu begon hij goed te voelen, dat hij maar heel kort had geslapen, en stil sloop hij nu naar boven, waar hij spoedig weer insliep. Moeder echter had niet kunnen slapen. Haar verstand zei, dat Rinus een stevige les hoog noodig had; maar haar moederhart deed het pijn, dat die gezonde jongen met een leege, hongerige maag naar bed was gegaan, en van honger misschien niet zou kunnen slapen. Wel gaarne had ze hem volop heerlijken kost gegeven, maar — hij moest leeren, hij moest voelen, omdat hij niet hooren wilde. Ze had hem uit het bed hooren komen, hem naar buiten hooren gaan; ze was opgestaan, heel stil, en verborgen achter 't gordijn had ze hem druk aan den arbeid gezien. Toen had ze den Heere 61 gedankt en voor haren jongen gebeden, en — was in slaap gevallen. Vader stond het eerst op, maakte vuur aan, zette theewater op, wekte Elsje en ging dan even naar buiten, om te zien, wat voor weer het was. Van de lucht keek hij naar den grond en zag, zeer tot zijn verrassing, dat het pad in orde was gebracht. Haastig stapte hij in huis, en zei tot zijn vrouw, die nu wakker was: „Wel, wel, wat heb ik daar een schik van, dat Marinus zoo vlug leert. Hij heeft de les in eens heelemaal goed begrepen. Je moet nu eens het pad zien, zoo flink en netjes hij dat heeft opgeknapt!" „Ja! — zei ze'— ik had het al gezien. Ja, hij leert vlug met zijn maag, vrees ik; — maar wat zijn hart betreft, is hij hardleersch. En ik vrees, dat de maag, die vlug leert, ook vlug vergeet; want daar duurt alles maar kort!" Hij moest even om zijn vrouw lachen, en dan zei hij gemoedelijk: „Ja, wij zullen aan den jongen doen, wat we kunnen, en den Heere bidden, dat Hij hem bekeere!" Na Elsje kwam Rinus naar beneden met de eene kous in zijn hand. „Moeder, er is een gat in; kunt u dat even stoppen?" Zij bekeek de kous. „Nou, jongen, ik deed het liever niet;. maar ik 4 kan je toch zóó niet laten loopen. — Trek die andere ook maar weer uit; ik zal je een paar heele geven." 62 Aan 't ontbijt, waarbij moeder goed voor Rinus had gezorgd, vertelde hij, dat dit zijn tweede maaltijd reeds was, en hij van morgen, toen 't nog lang geen dag was, zijn honger had gestild met rauwe wortelen. Alles was nu weer gewoon. Alleen kon hij nog niet vergeten dat strakke gezicht van mevrouw; doch hij troostte er zich mee, dat als ze hem van morgen vroeg aan 't werk had gezien — hij had toch evengoed den weg kunnen oploopen — dan zou ze hem wel ter dege prijzen. Want dat hoognoodige werk had hij nu geheel vrijwillig gedaan! — Als Vader nu maar dadelijk niet weer met zulke karweitjes voor hem kwam! Hij ging vroeg naar school, langs de villa, om daar te wachten op Herman en Fia. En uit school weer in draf naar de Velingschool, en daar weer te wachten, 's Middags vansgelijkén; en vefder al den dag steeds dienzelfden gang. VU. HOE LANGER HOE SLECHTER. De vrije Woensdagmiddag was er weer. Herman had — uit de morgenschool — niet gevraagd, of Rinus van middag weer kwam; deze had eenvoudig gezegd: „Straks kom ik!" 63 En hij kwam bij de villa; maar daar was niemand dan Boukje, en deze lichtte hem in: „Ze benne dié kant opgaan, die Roodhuidjonge achterna. Zé wuden eris wete, waar die heenging." Rinus had ook al een paar malen dien Roodhuid gezien, een rooden band om 't hoofd, gesierd met bonte, wapperende veeren; een rood kleed aan en een spies in de hand. Hij ging nu ook dien kant uit, de Wilhelmina-allee op. Doch op den hoek bij de laan langs het fort bleef hij plots staan, omdat hij dicht bij de woning van Frohman even iets helroods zag verschijnen en verdwijnen. Rechts en links kijkend sloeg hij de laan in naar 't bekende groote hek, dat weer toe, doch niet gesloten was. Hij gluurde tusschen de spijlen door en zag op den achtergrond, tusschen hoöge wallen door, het bekende kapelvormig rieten gebouwtje, en in d# geopende deur daarvan den „Roodhuid". Bien en de kleine Cor Frohman waren daar ook; goede maatjes dus met dien raren harlekijn. In eens zag hij, als schimmen,,ook Herman en Fia van achter de eene borstwering naar de andere sluipen en dadelijk was hij vol wrevel. * „Henk heeft ze naar hier gelokt, en 't kan hun niet schelen, bij wie ze zijn. Vrienden, mm!" Daaf stond hij alleen, verlaten door de rijken, zichzelf te hoog achtend voor de jongens van zijn school en zijn buurt, miskend door allen. Vlug verborg hij zich achter een dichten haagdoorn, omdat 64 hij /Henk Frohman naar hem toe zag komen. Natuurhjk zou Henk hem sarren, omdat zijn laatste woord tot Henk was geweest: „Ik heb jou en je fort heelemaal niet noodig." Nu zou Henk zich wreken, hem uitlachen, bespotten, en zeggen: „Ik heb jou hier op 't fort heelemaal niet noodig!" Henk kwam nader; zocht hem. „Rinus, je mag hier wel komen! — Je denkt toch niet, dat ik boos op je ben? — Kom maar!" Henk opende het hek. . „Kom maar, Rinus! Moeder heeft ook al gevraagd, waarom ze jou hier niet meer zag. Toe, kom maar!" Rinus aarzelde niet lang. „Nou, 'als je om mij verlegen zit, wil ik wel komen!" Dat antwoord had Henk niet verwacht. Even 65 kwam de booze gedachte in hem op, het hek weer toe te slaan, maar hij overwon zichzelf en zei: „Nou, verlegen ben ik niet om je. Ik dacht, dat je wel graag hier woudt komen, maar niet durfde. Maar als je liever hier niet bent, dwingen wil ik je niet!" Rinus wilde wat graag bij Herman zijn, en begreep, dat als hij nu niet dadelijk door 't hek ging, het hem straks niet anders zou lukken dan door het vriendelijk te verzoeken. Hooghartig ging hij mee. „Henk, wie is. die Roodhuid?" „Dat is Bernhard Boeg-Hennes, een jongen van Luitenant Boeg-Hennes. Verleden week heeft hij dat Roodhuidenpak op zijn verjaardag gekregen. Vind je 't mooi?" „Anders wel ; maar 't is "maar half. Als je hem van voren ziet is 't een complete Roodhuid, en zie je 'm van achteren, dan is 't een gewone jongen, 't Lijkt zoo popperig. Als ik zoo'n pak kreeg, wou 'k een héél pak hebben!" „Vader en Moeder zouden mij zoo iets niet geven. Moeder begrijpt niet, dat een ouder zooiets als cadeau voor zijn kinderen verzint. Stel je voor, dat zijn zus Lili naast hem liep in 't costuum van een zigeunerin! — Zooiets verlaagt een mensch, vindt Moeder." „Nou, ik had liever een fiets!" Henk keek hem met verbazing aan. „Je kon net zoo goed liever een auto hebben. Hoe Rinus wijs werd 5 ' 5 66 't Is nogal niemendal: een fiets op je verjaardag krijgen! — En dat voor ons soort menschen!" Met iets van verontwaardiging keek Rinus hem aan. „Voor-ons soort menschen? — Dacht je dan, dat mijn Vader mij geen fiets zou kunnen koopen?" „Hoh! — deed Henk — een fiets kunnen kóópen: daarover gaat het niet. Alle werklui hebben een fiets. Maar om aan een schooljongen een fiets op zijn verjaardag te geven: dat kunnen alleen rijke menschen doen!" „Nou?" — zei Rinus op eén manier, dat de andere daaruit verstaan kon: Zijn wij dan niet rijk? Henk zweeg wijselijk. Rinus kon zijn waan niet verbergen. „Ik ben nu vrienden met Herman Treveling. De volgende week komt mijnheers auto thuis; ik zal dan wel gauw eens een toertje meemaken." Ze naderden het rieten gebouwtje, waar Herman de spies van den Roodhuid stond te bekijken. Fia en Bien Frohman plukten wilde margrieten, die er zeer overvloedig op de hooge wallen groeiden. „Dag Herman! Fia!" zei Rinus, alsof er niemand anders daar was, en dadelijk ging hij naast Herman staan en legde hem de hand op den schouder. Henk kwam ook in 't kringetje staan: er diende afgesproken te worden, wat men zou spelen. „Indianenoorlog!" stelde de Roodhuid voor. „Dan doe ik niet mee, — zei Herman — Pa en 67 Moe vinden niet goed, dat jongens oorlogje spelen; en er komen altijd ongelukken van." „Hè, wat flauw!" grolde de Roodhuid. Om Herman en Bernhard beiden in 't gevlei te komen, zei Rinus: „Padzoeken is geen oorlog voeren. En Bernhard zou een echte woudlooper zijn!" „Hé, ja!" zej Bernhard en deed een sprong hrde hoogte, dat de veeren hem om 't hoofd fladderden. — „En dan op de tonnen over de gracht varen! — Durf jij dat, Rinus?" „Ikke wél, en " Daar kwam juffrouw Frohman. i;Henk, je moet gauw even naar de stad!" Henk ging dadelijk zijn Moeder tegemoet, en deze, voelend, dat het voor haar oudsten jongen niet prettig zou zijn, nu alleen naar de stad te moeten, riep: „Rinus! — jij zou misschien wel even met hem meewillen!" "v Maar Rinus zei „Mmm" en bleef waar hij was. Doch Herman voelde 'tzelfde als de fortwachtersvrouw en zei: Juffrouw, als ik mag, wil ik wel meegaan!" „O.'dat zal Henk wel graag willen 1" Herman liep snel naar Henk, die te luisteren stond naar de opdracht van zijn Moeder. Er moest een nogal groote mand mee naar de stad, en eer Henk klaar was, droeg Herman reeds de mand. 68 Rinus zag dat, en werd boos; boos op zichzelf omdat hij voelde, dat er een kostbaar oogenblik voor hem verloren ging; boos op Henk, omdat deze er met zijn vriend vandoor ging; boos op Herman, omdat deze liever met Henk liep dan met hém speelde; boos op juffrouw Frohman, omdat ze altijd van die nare boodschappen had: hij was boos op allen en alles. Hij drentelde naar Fia en Bien boven op den wal. „Fia, zal ik je een mooie boquet maken? Dat kan ik zoo goed!" „Doe ik liever zelf," — zei ze en daalde den wal aan de andere zijde af. Rinus had haar nu wel een draai om de ooren willen geven. De Roodhuid scheen ook niet erg in zijn Jium te zijn. „Die flauwerd speelt liever met meisjes dan met jongens!" Nu was Rinus ook boos op Bernhard, en verweet hem: „Jij kunt niet eens een boquet maken!" „Dat is ook meisjeswerk!" sarde die terug. „Veeren op je hoofd, — snauwde Rinus — en mooie lapjes en kraaltjes om je lijf: dat* doen meisjes!" De Roodhuid hief zijn wapen woest omhoog. „Pas op, of ik " Rinus schamperde: 69 „Blikje op een stokje! een spulletje uit den dertigcents bazaar! — En dan zoo'n bluf!" ^Bluf? _ Dit kostuum kost tien gulden!" „Tien centen!" „Vraag het Bien of Fia, of 't geen tien gulden kost! — En 'k heb een fiets van negentig gulden, en 't volgend jaar krijg ik een canól Kun je in een canó varen?" Rinus begon luid te lachen. „In een kanon varen! — varen, jongens! — En dat is een jochie van een officier! — Fia en Bien! — moet je hooren: roodvelletje wil varen in een kanon!" Bernhard werd het hier plots zóó zat, dat hij, recht over wallen en schansen, weg liep; maar ondertusschen riep hij: „Nu kan jij met de meisjes spelen!" Maar juist omdat Bernhard dat riep, ging ook hij dadelijk heen. — Heen— waarheen? — Want niemand mocht zien, dat hij, die — zooals allen behoorden te weten — de vrienden maar voor 't grijper had, zich verveelde, omdat hij zonder eenigen vriend was. Maar wat hij liep te pruttelen op zijn makkers, dat mochten ze best hooren! Allemaal jongens van niks; geen een van hen wist, wat ze eigenlijk wilden; als de wind heen en weer; en alle makkers waren hun evengoed. Rinus liep naar rechts en naar links en werd al-aan wreveliger. Wat had hij zich veel van dezen vrijen namiddag voorgesteld, en — nu liep hij zich 70 alleen te vervelen. En foeterend op allen en alles stapte hij naar huis. Even ging hij voor 't raam staan uitkijken en met . een mep van zijn elleboog tegen de ruit ging hij van daar naar de keuken. Hij lichtte een deksel op en liet het weer los, hij schopte de kat en trok leelijkerts naar 't vrien delijk koerduifje boven hem. Bah, wat was 't hier vervelend overal in huis! — Hij ging weer naar buiten. In den appelboom vlak bij hem, hoorde hij een sijsje tierelieren, en gooide een steen naar 't vogeltje. Hij zag -een hond langs den weg loopen • én smeet het beest een knuppel na. „Els, waar zijn jullui allemaal?" Moeder kwam juist uit het schuurtje. „Zoo, ben jij daar? — Kom je om 't een of ander?" „Nee, ik heb niks noodig. Waar zijn Vader en Elsje?" „Vader is op 't aardappelland en Elsje is even naar stad. Jan Brinkhof heeft hier een mooi boek voor je gebracht: een week mag je 't houden; 't ligt vóór op de tafel." Hij drentelde er heen en bladerde er wat in om. „Een boek van niks. — Wat nullige plaatjes.— Alles even vervelend. Daar!" Hij smeet het op de tafel. „'k Wou dat ze me nu maar vroegen, om 't een of ander te doen. 'k Zou er nu niets bij verliezen. — 71 Nee, 'k zou er nu toch geen zin in hebben!" Hij liep weer naar Moeder. „Moeder, is 't haast geen boterhammentijd?" „Wel, jongen, hoe kom je er bij! — Nu al? — Maar als je een boterham wilt hebben " „Lust ik toch niet!" snauwde hij en schopte een emmer om. „Maar, jongen, wat doe jij mal! — Heb je ruzie gehad? Bij de villa hebben ze je zeker den bons gegeven? Je zult het er wel weer naar gemaakt hebben!" Hij schopte tegen een dikke kei. „Ik laat me den bons niet geven. Ik kan ze allemaal missen.*'k Heb niemand noodig!" Moeder keek hem aan en schudde het hoofd. „Je hebt ze allemaal noodig; maar je neemt niet dankbaar aan, die God je geeft. Jij loopt altijd te zoeken, en vindt niets. Jij houdt van niemand en daarom houdt niemand van jou. Als je den Heere zoekt, dan zou dat anders zijn!" Om vermaningen en berispingen te hooren, was hij niet hier gekomen-; hij ging naar den Klipweg, slenterde langs den wal, en brak eiken tak, die onder 't bereik van zijn handen kwam, af. Zoo drentelde hij rond, zich zelf en allen en alles tot last. Vader kwam veel later dan gewoonlijk van 't land. „Rinus, ben je daar? — Toe, jongen, er staat een mand kropsla op 't land; haal die even op den 72 kruiwagen. Ik had de kar zóó vol, dat ik die mand moest achterlaten. Loop maar gauw." Rinus schokte nijdig de ellebogen achterwaarts. „Daar nou! — Heel den dag loop je je te vervelen, en als je dan blij bent, dat die nare dag om is, kun je je afbeulen achter den kruiwagen!" .Vader richtte zich in zijn volle lengte op. „Wat? — Heb je 't gehoord?" „Ja, Vader!" Hij greep den kruiwagen en ging om de mand. Toen hij terug was gekomen, sprak Vader geen enkel woord tot hem, goed noch kw^ad. En ook Moeder en Elsje gedroegen zich, alsof hij hier 73 niet behoorde. Dat deed hem nadenken, en twerd hem bitter, toen hij op bed al maar die woorden, van Moeder hoorde: Jij houdt van niemand en daarom houdt niemand van jou! ■VUL IN DE VAL. Den volgenden morgen, Donderdag, was Vader nauwelijks gekleed, of hij ging naar 't bed van ziin jongen. „Rinus, opstaan, jongen! je moet mee werken in den tuin!» Of Rinus dat hoorde! - Want Vaders stem klonk, alsof een rots had gesproken Maar Vader, 't is om negen uur school! "ja dat weet ik wel; maar eer 't schooltijd is, kun jij nog twee uren mee werken. Trek je ouwe kleeren maar aan!» Wat kon Rinus anders dan gehoorzamen? - Er werd ontbeten en even over zes ging hij met Vader aan den tuinarbeid; tot kwart over acht; toen kon hij zich wasschen en kleeden voor de school, en heen gaan, nadat Vader gezegd had: „Reken er op, dat je na de namiddagschool dadelijk weer in den tuin helpen moet. Zooals Rinus de twee eerste uren van den werkdag met Vader den arbeid verrichtte, deed hij het ook de twee laatste. En Vrijdag was t van 'tzelfde laken een pakje. En Zaterdag met den 74 schoolvrijen namiddag .... was er geen sprake van, dat Rinus vrij kreeg om te gaan waar hij wilde.' 't Was: Vader helpen tot aan 't laatste uur. En Rinus begon zich te vragen, of dit slechts voor deze week zou zijn, of dat het nu altijd zoo door zou gaan. De Zondag besliste daarover niet, want dat was Gods dag; dan was hij heel den dag bij Vader en Moeder en Elsje, tweemaal mee naar de kerk, thuis eten en drinken, wat praten, wat zingen, wat lezen, wat in den tuin wandelen, een uurtje naar een vriend, en vrienden ontvangen. Maar Maandagmorgen om zes uur kwam Vader hem weer wekken, en 't was weer als Vrijdag en Donderdag. En Dinsdag al weer 'tzelfde. Nu wist Rinus, dat het altijd voor hem zou zijn: schoolgaan en werken; werken en schoolgaan. Nu voelde hij het, wat Moeder had gezegd: de streep der liefde was een rotsmuur van dwang geworden. O, dat voelde zoo naar: precies alsof hij een grooten schat had bezeten: iets zoo heerlijks en kostbaars; maar hij had dien schat niet geacht; hij had er mee gespeeld als met een steen, en argeloos in een diepe diepte geworpen, waar hij niet weer vandaan te halen was. En voor de volle schooldagen was 't nog niet zoo vreeselijk erg; maar Woensdags en Zaterdags die heerlijke vrije halve dagen! - O, had hij toch' maar gewillig, vriendelijk, blijmoedig die heel enkele malen, als ze thuis eens wat van hem gedaan 75 wüden hebben, gehoorzaamd! Hij had dan toen toch nog altijd vrijen tijd genoeg over. Omdat hn geen enkel vrij oogenblikje had willen missen, was hem nu alle vrije tijd ontnomen! Hoe naar zou 't nu morgennamiddag zijn! Wie weet of de Trevelingen niet naar hem toe zouden komên, en Henk Frohman. En dan hn in zijn werkkleeren! - Maar dan zou hij zich wel verstoppen! - Zij hoefden niet te weten, dat hij werken móést. _ \ 'Ê. ,. En 't werd Woensdagmiddag. En de Trevelingen kwamen,'drie : Herman, Fia en Truus. Vader zag ze bescheiden voor 't hekje staan. Je mag wel op 't erf komen! Kom maar!" Beleefd groetend kwamen ze door 't hek en bleven staan, waar ze den vorigen keer, binnen vier dubbele lijnen, gestaan hadden. Elsje kwam naar hen toe en ging eens met ze den tuin in, alle paadjes langs, om ze alles te laten zien, en ze elk een groote handvol bessen te laten plukken. Herman vroeg: „Juffrouw, waar is Rinus?" „Rinus moet werken!" Hêh, 'k wou, dat ik ook werken mocht!" Rinus zat weggedoken tusschen peultjesbedden, en hoorde 't en mummelde Herman na, zonder dat iemand het hoorde: 'k Wou, dat ik ook werken mocht! — Ja, omdat je niet weet wat werken is! - Je zoudt eens 76 móéten, zoo als ik. 'k Wou, dat ik ook werken mocht! — Ja, mooidoenerij! En Els zal 'dat wel gelóoven!" Daar dook Vader Markenaar weer op. „Zoo? zou je ook graag willen werken?" „Heel graag, Markenaar!" „Kruisbessen plukken, zou je daar zin in hebben ? En de zusjes ook?" Ja, dat wilden ze alle drie wel graag doen. Hij ging om drie mandjes, en zij begonnen te plukken. En nu ging hij naar Rinus. „Marinus, jij zoudt er straks zeker wel graag even op uit willen met je makkers?" Plots was 't hem, of de heerlijke zon de dikke wolken had doorgescheurd en met haar wonder lieflijk licht hem overstelpte. „O, Vader, zoo heel graag!" „Nou, wasch en verkleed je dan .maar!" Dat Vader hem nu vrij zou geven, daaraan had hij zelfs niet kunnen denken. Dat Vader zoo gunstig aan hem dacht, was hem zoo zoet. Hij ging naar binnen en vertelde 't Moeder, en merkte, dat zij er even blij mee was als bij zelf. O, dat maakte hem even zoo gelukkig. Want eerst had hij Vaders dwang gevoéld als een rots, hoog en onverbiddelijk hard; maar nu voelde hij de liefde van Vader en Moeder: zij zochten zijn geluk, zijn blijdschap. Netjes gekleed kwam hij bij de Trevelingetjes, die zoo ernstig, zoo ingelukkig aan den arbeid 77 waren, en.... ging zelf ook mee plukken. En dan kwam Vader weer. Elsje, nu moet jij even een schaal van de mooiste aardbeien plukken, want mijn arbeiders moeten eten ook! - En, kinderen! als jenubever aardbeien eet dan kruisbessen plukt, ga dan al vast maar naar Moeder!" De villakinderen keken elkander aan om te weten, wat ze met hun drieën liefst deden. Zoo even wilden ze zoo heel graag plukken; ging het wel aan, om nu liever aarbeien te eten? „Weet je, Herman, die dorens zijn zoo scherp'. wist Fia. • Die dingen prikken je soms leelijk! merkte Herman aan, en Truus liet een druppeltje bloed aan haar vinger zien. Dat bloed moest nu eerst worden afgewasschen, en daarvoor waren niet alleen Fia maar ook de beide jongens noodig, en.... in êen ommezien zaten alle vier bij Moeder om de schaal met aardbeien. Toen-de schaalleeg was, zei Moeder Markenaar: Nu heb ik nóg wat, dat even lekker is!" " Ze. zaten te kijken, te wachten; maar Moeder bleef zitten en zei: „Eerst zoo wit als was, Dan zoo groen als gras, Dan zoo rood als bloed O, wat is dat zoet!" Ze konden 't niet raden, en Moeder zei: 78 „Dat komt zeker-, omdat je er zoo veel van gegeten hebtl" Nu er niets meer te bikken viel, wilden ze toch maar liever in de wijde wereld dan in den besloten tuin. Truus ging naar huis. „Ik weet wat moois! — zei Rinus — daar zijn jelui nog niet geweest. Kom maar mee!" Hij vertelde ondertusschen van een zeldzaam mooi buiten, een slot met er omheen een heerlijken tuin, en hierin in den hoek een hoogen heuvel, die aan de achterzijde in een wijde gracht afdaalde. rt Grootste gedeelte er van was bosch, waar doorheen zich mooie kronkelpaden slingerden. Hij kon zich nog heel goed den tijd herinneren, dat het daar door een adellijke familie was bewoond, en dat hij daar meermalen met zijn Vader was geweest. Die familie echter wilde daar niet blijven wonen, omdat er allemaal huizen omheen werden gebouwd, en het bestuur van de stad kocht het buiten, om daar straten aan te leggen. Zoodra nu het buiten verlaten was, gingen heel veel menschen er heen, om daar te wandelen en alles te bekijken. „Wij hier van dezen kant hadden natuurlijk nu ook vrijen toegang; maar wij gingen niet langs den Klipweg, omdat we er langs 't pad door de groententuinen veel gauwer konden komen, en dit pad mooier was. En dat de jongens en meisjes er bij honderden heen trokken, om er te spelen, kun 79 je begrijpen. Maar ze begonnen dadelijk met alles te vernielen: bessen- en bloemstruiken scheurden ze uit den grond en jonge boomen braken ze af. In een dag of wat was 't niets dan een wildernis, en die een geitje hadden, brachten, het daar, om het er te laten grazen. En toen er in den tuin en in 't bosch niets meer was te vernielen, begonnen ze met het slot. Ze gooiden de ruiten kapot, en kropen er dan door, om in het huis te kunnen spelen. Maar ?t spelen werd dadelijk vernielen, en de grooteren kwamen, om van binnen 't houtwerk te sloopen en mee naar huis te nemen. Na een paar dagen was er bijna geen één deur meer in 't groote gebouw, en nu kwamen er nog veel meer kinderen, omdat ze nu overal in konden. O, wat we daar soms-een pret hebben gemaakt, want het krioelde er Woensdagsmiddags en Zaterdags van kinderen. En de grooteren kwamen maar 't houtwerk afbreken en mee naar huis nemen; arme kinderen deden ook druk daaraan mee. De kozijnen braken ze uit de muren en de planken van de vloeren. En politie zag je er nooit; want afgebroken moest het toch. Maar er gebeurden alle dagen ongelukken, want heele stukken muur vielen soms om. En toen het er al te gevaarlijk was, werd het verboden terrein, en door politie bewaakt. Toen gingen we er niet meer heen, en sedert heb ik er niets meer van 80 gezien. Nu gaan we er naar toe, en dan kunnen we alles nog eens goed bekijken, en dan langs 't mooie binnenpaadje door de groententuinen." Herman echter had bezwaar. „Maar als er politie is!" „Die is er niet meer, omdat er toch geen jongens meer komen. En als je er maar geen kwaad doet, mag je er wel." Wist Rinus -niet, dat de toegangen aan den weg met hooge schuttingen waren toegetimmerd ? Of verzweeg hij dit opzettelijk? — Dat de toegang van 't binnenpaadje nog open was, scheen hij wél te weten. 't Was tusschen al die tuinen door werkelijk een heel mooie wandeling, 't Was geen pubhek pad; maar al de tuinders hadden hier recht en Rinus dus ook: dat wist hij. En dat paadje liep ook over de boerderij, die bij het slot behoorde, en dus mocht hij ook daar vrij passeeren. Met klemmend betoog stilde hij de opkomende vrees van Herman en Fia. Eindelijk* waren ze op het voormalig zoo heerlijk buiten. Maar alles was er vertrapt en vergraven, de boomen omgehakt; op den heuvel lag het vol boomstammen en takken. Waar een boom had gestaan, was een kuil, en de mooie vijver was gevuld met afgehouwen doornheggen en rommel. Alles, wat zoo bekoorlijk was geweest, stemde tot weemoed, en onwillekeurig, zwijgend, zakte het 81 drentelend drietal af naar.... 't eens zoo deftige slot. Slechts de ondergedeelten der muren stonden er nog, van twaalf tot twintig voet hoog. In den rechter achterhoek waren nog drie vertrekken met zware deuren, die open en toe konden. Al de kamers lagen vol steeneh en gruis, en van alle kanten hadden wind en 'weer hier vrij spel. Zwijgend, met weemoedig gevoel, bekeken ze alles, en soms gaf Rinus uitleg van wat hier en wat daar eens was geweest, en waar hij, naast Vader, meermalen had gezeten en welke meubels hij er had gezien. Al kijkend en rondstappend»werd het hun langzamerhand eigener, en Rinus vond wat uit. „Hier zou je mooi verstoppertje kunnen spelen! — Verstop je maar; ik zal je zoeken!" Dat vond wel bijval, en even later snuffelde Rinus alles af, om Herman en Fia te vinden; doch dat viel niet mee, want er waren hier zooveel schuilplaatsen, en 't was zoo gemakkelijk, om ongezien in een pas doorzochten hoek te sluipen. De verstopten gaven allerlei geluiden; en soms was Rinus er zeker van, dat Herman hiér of Fia daar moest zijn; maar hoorde dan hetzelfde geluid op een heel andere plaats. Toch had hij ze eindelijk beiden gevonden. Maar ondertusschen had hij ook gevonden een plekje, waar ze hem nooit zouden vinden: in den grooten kelder! — Daar was het pikduister, want voor de keldervensters lagen, Hoe Rinus wijs werd 82 buiten, groote hoopen steen en kalkgruis, en de binnendeur sloot n.og volmaakt goed. Nu moest Fia zoeken en al spoedig liet Rinus zich vinden. En toen ook Herman was gesnapt, moest deze zoeken. Zoo hadden ze elk een beurt gehad, en nu stelde Rinus voor, dat hij zich zou verschuilen, en zij samen hem zouden zoeken. Goed. In een wip stond Rinus ih de open kelderdeur, riep: „Zoek maar!" trok de deur toe, en — schoof er den grendel voor. Broer en zuster zochten alles af, maar vonden hem niet. Eindelijk gingen ze elk van een kant om de ruïne heen, omdat ze buiten Rinus' geluid hadden gehoord. En nu zag Herman in de verte een agent van politie naderen langs, zooals hij meende, een pad naar hier. Dadelijk waarschuwde hij Fia, en samen liepen ze gauw even naar binnen en riepen: „Rinus! er komt een politie! Kom gauw!" Ze kregen in 't geheel geen antwoord, en begrepen ook wel, waarom niet: Rinus zou dit voor een verzinsel houden. Ernstiger en veel luider herhaalde Herman: .„Rinus, het is heusch waar; er komt een agent. Als je niet dadelijk komt, loopen we zonder je weg!"" Fia drong daartoe al sterk en op huiltoon bij haar broer aan; maar deze gedroeg zich ridderlijker.. „Rinus, het is echt, heusch waar; de politie -konjtKom dan toch! — Als je nu dadelijk geen geluid geeft, loopen we heen!" 83 Nog even gewacht. En juist dat uitstellen van hun dreigement bevestigde Rinus in zijn vaste overtuiging, dat het slechts een foef was, om hem te ontdekken, en hij bleef dus rustig in zijn schuilhoek. Zachter, maar op zeer scherpen fluistertoon om den naderbij komenden agent — riep Herman: „Rinus! nu moet je 't zelf weten; wij loopen weg!" Bukkend, duikend achter allerlei hoogten, slopen ze 't voormalig bosch door; en op 't vrije paadje riepen beiden nu heel luid: „Rinus! — Rinus! we gaan naar huis!" Hij kwam nog niet. „Hij zal den anderen kant omgaan, Her! — Laten we maar niet meer op hem wachten." 84 Zij stapten huiswaarts, doch verloren het pad, waarlangs ze gekomen waren, en in plaats van aan den Klipweg kwamen ze aan de Wilhelminaallee uit. Thuis wachtte hun een verrassing; mevrouw stond naar de kinderen uit te kijken. „Vlug een beetje, als je met Pa mee wilt in de auto!" Wat konden ze nu in eens vlug. Truus en Adri zaten al gereed. Gauw nog dit en nog dat en daar tuften ze heen. IX. LEVEND BEGRAVEN. Rinus zat in den kelder. Zoodra hij was gaan gelooven, dat er een agent in aantocht was, had hij zich voorgenomen, om zich schuil te houden tot de gevreesde man weer vertrokken zou zijn. Hij meende zware voetstappen te hooren, even, en luisterde, luisterde; maar hoorde niets. Nog een poos wachtte hij en besloot toen, om weer naar buiten te gaan. Voorzichtig duwde hij tegen de deur o, ja, hij had er den grendel op geschoven! — tastend zocht hij de sluiting hè, ze stond open: dan had hij 't zoo even zeker 85 niet goed gedaan. Hij duwde wat harder; maar de deur ging niet open. Nóg wat harder! — Tevergeefs. Hij tastte, voelde, voelde heel goed: de grendel was niet over, en dus de deur niet ge- . sloten. Nu eens heel hard geduwd! — nóg eens, maar nu met al zijn kracht en met één geweldigen bons. — De deur bleef toe. En nu begon hij wat angstig-te worden. Als de agent eens, vermoedend dat er iemand in den kelder was, de deur van buiten had gegrendeld! — Dan zat hij hier gevangen. Tot wanneer? Tot van avond laat? — Tot morgen? Nu eerst werd hij recht angstig, en nam zich voor, alles aan te wenden, wat hij kon, om uit zijn gevangenis te komen. Maar in 't pikkeduister zag hij niets; slechts tastend zou hij een of ander hulpmiddel kunnen vinden, om daarmee de deur open te breken. Eerst wilde hij nog eens zijn uiterste kracht aanwenden, stootte met een knie en beide armen en dan in eens met heel zijn lichaam als met een paal tegen de deur.... Hij had even goed tegen den muur kunnen duwen. „Als een rots!" zei hij in zich zelf, en meteen dacht hij aan wat Moeder had gezegd: „een rotsmuur van dwang." Vaders gezag had hij ook gevoeld als een rots; maar wie had hem dezen rotsmuur hier opgetrokken? En hier ging het niet om een kleinigheid, maar.... als niemand hier kwam, om de deur te openen, zou deze kelder zijn graf worden. 86 Ijzingwekkend greep hem dat aan, en even zijn wilde denken tot kalmte dwingend, liet hij zich plat op den vloer neer, om, op zijn knieën voortkruipend, met de handen alles te bevoelen, of hij misschien een ijzeren staaf zou vinden, waarmee hij opening zou kunnen maken. Zachtjes kroop hij rond, tastend, voelend, nu met de eene dan met de andere hand.... o, pas op! daar is een diepte! een put? een ? Hij durfde niet verder en kroop moedeloos terug. Op de steenen trap ging hij zitten. En weer luisterde hij, luisterde lang; maar hoorde niets dan soms in de nabijheid een vogel en in de verte een hond. Hij voelde zich zoo koud. Nu en dan overviel er hem een rilling. Hoe laat zou 't al zijn? Vast was het reeds avond; misschien al nacht, 't Werd zoo vreeselijk stil! En hij had hier niets te eten en niets te drinken! — En hij had al dorst! — En zoo'n wee gevoel in zijn maag! Zou hij hier verhongeren versmachten? Plots stoof hij overeind. „Ik wil niet, ik w'il " en als dol wierp hij zich tegen de deur. Maar wat baatte dit? —Hij hurkte weer neer op de steenen trap en liet diep zijn hoofd hangen. En daar zat hij, zonder hulp, zonder raad, zonder hoop. Plots hief hij 't hoofd omhoog; een lichtstraal flitste door zijn brein God En weer zulk een flits, en hij zakte de trap 87 af, knielde neer op den nog killeren vloer, sloeg de handen in elkander „O, God!.... O, Heere!...." Hij was zoo angstig. „O, Heere, help mij! help mij!" Het zweet brak hem uit. „O, God!.... O, Heere, ik zal.... O, help mij!.... Ik zal Ik zal " Plots was 't, of Elsje vóór hem stond, met zoo donkere ernstige oogen, en ze zei: Als ik maar blijven mag, die ik ben, zooals Moeder; meer begeer ik niet; maar wat Vader is, is jou te min; jij wilt een meneer worden, rijk worden! — Daar schoten hem de woorden uit den Bijbel te binnen: / de rijk willen worden, vallen in velerlei verzoekingen, en in den strik des Satans, en in verderf en onder- gang: , -j Hij dacht aan den goeden, trouwen, altijd ver- gevensgezinden Henk Frohman, dien hij afstootte om alléén te hebben de vriendschap met de rijke Trevelingen Trevelingen Herman en Fia durfden over de streep niet. Dat waren gehoorzame kinderen, had Vader gezegd, en daarin lag opgesloten, dat hij niet gehoorzaam was Wat zakte dat hoofd weer diep voorover. Alsof de oogen in 't eigen hart wilden zien. En hij schudde het hoofd en hief het op. „O, Heere, ik was nooit gehoorzaam. Ik sputterde altijd tegen. Wat heb ik ze daarmee een verdriet 88 aangedaan, waar 'k toch even gemakkelijk hun tot genoegen had kunnen zijn!" Er kwamen tranen in zijn oogen. Die lieve Vader en Moeder, die hem zoo lief hadden, die alles deden voor zijn bestwil! O, als hij hier maar niet in dezen kelder zijn graf vond, als hij maar weer terug was bij Vader en Moeder en Elsje, dan zou hij nooit meer Ja, hoe stond het ook weer in den Bijbel? — Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam: hetwelk is het eerste gebod.... neen, dat niet;.... hetwelk den Heere aangenaam is. Den Heere aangenaam.... Neen, dat was hij in zijn tegensputteren en onwil nooit geweest, den Heere nog minder dan Vader en Moeder en Elsje. Hun was hij zoo vaak tot verdriet geweest. Hoe zou dan de Heere daarover wel gestemd zijn? Hij staarde in 't duister om hem heen, en dacht aan den spiegel in mevrouws donkere salon. „O, als 'k maar zoo was als Henk Frohman en als Herman Treveling!" Mismoedig zakte zijn hoofd weer omlaag. Zóó toch zou hij nooit kunnen worden. En anders worden móést hij, of 't zou er slecht met hem voor staan; slecht voor de menschen, slecht voor G.... Duidelijk hoorde hij een der stadsklokken één slaan. Zou dat één uur zijn in den nacht? — Of al één uur Donderdagnamiddag? O, als Wat moest hij toch al een honger hebben! Niets gegeten in al dien tijd! 't Begon hem ook al zoo 89 raar te voelen. O, als hij hier eens moest verhongeren O Heere! wees mij genadig! - Heere, help mij, om Jezus' wil! - O, ik zal nooit meer.... O Heere, maak mij anders.... Ik wil met rijk worden; ik wü geen meneer worden. Ik zal graag alles voor Vader en Moeder en Elsje willen doen, en voor Henk en voor allemaal. Och, Heere! om Jezus' wil, vergeef mij, en help mij hier vandaan X. VERLOREN EN GEVONDEN. Dat hadden Vader en Moeder Markenaar niet van hun Marinus verwacht, dat hij zóó de vrijheid misbruikte, 't Was nu al acht uur, en nog nergens was er iets van den jongen te bemerken, t Was nog nooit gebeurd, dat het avondmaal op talel stond en Rinus nog niet aanzat. En wat hadden ze nu al een poos om die gedekte tafel op hem gewacht! - Eindelijk gingen ze maar eten. Doch 't smaakte niet: er werd te veel aan 't uitblijven van Marinus gedacht. En zweeg daarover de éen, dan begon alras de ander, 't Werd negen uur. „Maar nu begin ik ongerust te worden! zei 90 Moeder. Vader zei niets, maar dat ook hij aan een ongeluk begon te denken, bleek uit zijn ongedurigheid : hij liep al maar* dadelijk weer naar buiten als hij Moeder gezegd had, dat hij nog niets van Marinus vernam. Elsje ging op onderzoek naar 't fort; maar daar was Rinus in 't geheel niet geweest. „Ik loop zelf even naar mijnheer Treveling; de kinderen zijn hier geweest, en Marinus is met hen den weg opgegaan: daar zullen ze er meer van weten !" Dadelijk stapte hij er heen. Hij belde aan, en Boukje deed open. „Genavond, juffrouw! — Ik kom hier eens vragen naar onzen Marinus. De kinderen van hier zijn bij ons geweest, en Marinus is met hen weggegaan. Zijn de kinderen al thuis?" „O, al zoo lang! om efkes over vieren al!" „Wil je dan eens vragen, of ze ook wat van onzen Marinus weten?" „Dat zude ik wel graag doe-en, Markenaar; maar ze benne met m'nheer in de auto; en ze komme niet vóór tie-en uur weer thuus. As Markenaar dan nog eris efkes weerom komme wude!" „Dank u, juffrouw! — Als " „Ik hiet Boukje!" £»££ „Dank je wel, Boukje! Als mijn jongen om tien uur nog niet thuis is, kom ik wel even terug. Dag, Boukje!" ,,'n Avond Markenaar!" 91 Toen Vader thuis vertelde, wat Boukje had gezegd, sloeg Moeder dadelijk de handen in elkaar. „Och, Heere! — die arme jongen! — wees zijn arme ziel genadig!" Zij ging opstaan en zette zich in een hoek der kamer weer neer. Je moet niet altijd dadelijk het zwaarste denken!" zei'Vader; maar hijzelf had al eerder het zwaarste gedacht, en tot God gezucht. „Ik zal nog eens hier en daar gaan infprmeeren! Elsje! — Waar is Elsje?" O, die was al een heele poos op zoek naar haar broer. Op den weg riep hij nog eens haar naam. Hij kreeg echter geen antwoord en sloeg den Klipweg in, naar de stad, telkens aan kepnissen vragend, of ze zijn jongen ook hadden gezien. Moeder was alleen in huis; alleen.... met God. „Och, Heere! — als maar zijn ziel gered mocht zijn! Als hij zichzelf maar kende als een verloren zondaar! Och, dat Uw Heilige Geest zijn hart verlichte om hem klaar te doen zien, wie en wat hij is voor Uw heilig aangezicht; maar ook, dat in Uw lieven Zoon Jezus Christus volheid is van genade, ook voor hem, om hem eeuwig zalig te maken. — Och, Heere! als ik dat maar van hem weten mocht, dat hij Uw eigendom is, duur gekocht door 't bloed van onzen Heere Jezus Christus!.... Och, mocht het U behagen, hem terug te brengen, en dan als de verloren Zoon! Heere, bij U zijn alle dingen mogelijk! - Wij zijn het niet waardig; 92 maar wij hopen alleen op Uw genade, op de waarachtigheid van Uw Woord. O, om Uws lieven Zoons Jezus Christus' .wil, red onzen lieven jongen voor tijd en eeuwigheid!" Daar kwam Elsje binnen. „Nee, Moeder, nergens!" Ze ging weer naar buiten, 't Was lang over tien. Daar kwam Vader met haast aan. „Is Marinus er al?" „Nee, Vader!" „Ik loop nog even naar Treveling!" Hij ging; maar weer tevergeefs. Want de auto was niet alleen nog niet terug, maar ook was er telefonisch bericht gekomen, dat ze — wegens mankement aan de machine — niet vóór twaalf uur terug konden zijn. „Nu, dan' is 't niet onmogelijk, dat ik na twaalven nog eens terug kom." 93 Weer gauw naar huis. Marinus mocht eens thuis zijn! Neen, hij was er nog niet, en Elsje was ook weer op 'zoek. Nu stapte hij regelrecht naar den naasten politiepost. Hier wisten ze van niets, doch zouden dadelijk informeeren, en als ze wat wisten, het hem thuis komen zeggen. Hij ging heen; maar nu het veld in; en als een angstkreet klonk het luide over de akkers:' „Marinus! — Marinus!" En angstiger, als uit een andere wereld, riep de echo terug: „Rinus! — Rinus!" Maar Rinus hoorde in zijn donkere, diepe, zwaar overwelfde graf niets. Niets dan telkens na vreeselijk lange, bange uren het slaan der stadsklokken. Was hij nu al twee of al drie dagen en nachten hier? •Zocht hem dan niemand? Thuis moesten ze hem toch missen; en op school; en Herman en Fia wisten toch, dat hij hier was! Beschikte dan God het alles zoo, dat niemand, niemand aan hem dacht? Niemand.... God zelf had hem hier gevangen, hier 'den onoverkomelijken dwangmuur voor hem opgetrokken. Als God geen hulp zond, was er geen hulp. En weer jammerde hij: „O, Heere, ik heb dat verdiend! — Och, wees mij om Jezus' wil genadig. Och, als dit maar geen eeuwige muur voor mij is. Heere, Gij kunt alles! Gij kunt de deur openen! Gij kunt mij maken 94 zooals ik moet zijn! O, Heere, vergeef, vergeef mij alles, en help mij!" Beloven durfde hij niets. Kwam dat, doordat hij bij 't licht des Heiligen G-eestes zich zelf in den spiegel zag? Hij werd wat kalmer, en opnieuw begon hij middelen te bedenken, om van hier te komen. Luide riep hij, schreeuwde hij om hulp: misschien zou iemand hem hooren. Dan werd hij nog kalmer en begon na te denken, hoe hij hier was gekomen. „Zóó stond ik vóór de deur; zóó deed ik open, stapte op de eerste traptrede, op de tweede toen trok ik de deur toe en schoof den grendel over. — Wacht, laat ik de treden tellen!" Hij stapte voorzichtig één, twee treden omhoog, betastte den grendel ja, die was los Hé, was 't ook mogelijk, dat er twee grendels aan de deur waren? Hij ging hooger, trêe voor trêe, en al maar met de hand voelend, of er misschien nóg een Waarlijk, een tweede grendel! — En deze was gesloten! bij 't binnenkomen door hem zelf overgeschoven 1 — Hij schoof het ijzer terug, duwde tegen de deur.... De deur knarste open. „O, Heere, ik dank U, dank U! Gij hebt mij verhoord! Een groot wonder hebt Gij gedaan! Ik dank U, dank U, dank U!" Uitzinnig van blijdschap zocht hij in 't zomerhachtelijk donker tusschen en over steenen en gaten en struweelen haastig voorzichtig een pad 95 door 't voormalig bosch, en op 't effen binnenpad gekomen, liêp hij zoo hard hij kon naar huis. Naar huis! In alle woningen waren de lampen uit; in 't eigen huis zag hij van ver het heerlijkst wenkend volle licht. Met een hart vol jubel snelde hij er op toe. De buitendeur stond wijd open De kamerdeur ook.... „Moeder! Moeder!" Hij sloeg de handen om haar hals. „Mijn lieve, lieve jongen! " Zij omarmde hem en drukte hem aan haar hart, en beiden konden alleen maar schreien, schreien van wondere vreugde. Even slechts mocht dat duren, want Vader en Elsje moesten het weten. „Laten we maar buiten gaan, mijn jongen, en roepen, luid roepen Roep jij maar!" Maar hoe hij zich ook inspande, hij kon niets dan een heesch geluid uitbrengen. Toen riep Moeder: „Vader en Elsje! Marinus is terug!" Nu probeerde Rinus het ook nog eens, en luid schaterde het in eens door den stillen nacht: „Vader!.... Elsje!" Elsje had Moeders stem reeds gehoord en was dadelijk komen aanloopen. Toen ze, vlak bij, nu ook Rinus had gehoord, zei ze: „Zoo even waren Vader en ik bij elkaar; Vader zal 't nu ook wel gehoord hebben. O, wat ben ik blij, dat je terug bent"! 96 Ze pakte hem, kuste hem, zooals ze nog nooit had gedaan, en Rinus scheen haar nooit weer te willen loslaten. En dan kwam Vader aanstappen met haastige groote treden. Rinus strekte zijn handen naar hem uit. „Vader! Vader! vergeef mij alles! — Lieve Vader, ik " De sterke man pakte hem op als een klein kindje en zoende hem. „Mijn lieve jongen! O, wat is God goed!" In eens waren allen in de kamer. In weinig korte zinnen vertelde Rinus, waar hij was geweest, en welk een ontzettenden angst hem daar had aangegrepen. „De Heere heeft ons allen verhoord, — zei Vader — laten we nu allen Hem danken!" O, wat daar gedankt werd! Hoe daar de hoogste zielejubel opsteeg tot den genadetroon! — Tranen van teederen, innigen dank kobbelden alle vier langs 't gelaat. En ja, nu konden ze ook weer eten. En onder- 97 tusschen vertelde Rinus soms van zijn verblijf in den kelder. Hij kon niet gelooven, dat hij er slechts zeven, acht uren had doorgebracht; 't moesten minsten twee dagen en twee nachten geweest zijn. Om halféén, toen ze juist naar bed zoudeu gaan, hoorden ze zacht kloppen op de deur. Vader ging er heen, opende, en zag daar Boukje en Hinke staan. „Markenaar, we komme je zeggen, dat m'nheer en de kinderen weer thuus benne. En Herman en Fia zegge, dat Rinus op 't kasteel was, dat afbroken is, je weet wel, daar ze dat bosch omhakt hewwe!" „Ja, Boukje, dank je vriendelijk, hoor! We weten het al; Marinus is al thuis, en alles is goed!" „O. gelukkig, Markenaar! — Wat benne we nou blied! — En wat zal mevrouw ook blied weze! — Want zij had er zo'n zorg over. Kom, dan loope we maar gauw naar huus. 'n Avend Markenaar! Wel te rusten!" „Dank je hartelijk, hoor! Wel te rusten!" Dra sliepen allen den zoeten slaap der gelukkigen, der van God verhoorden, der geredden. Hoe Rinus wijs werd 7 98 XI. WIJS GEWORDEN. Dat Rinus Donderdagmorgen niet om zes uur gewekt werd, en hij slapen kon tot schooltijd, was te begrijpen. Toen hij echter ook Vrijdag niet zoo vroeg werd gewekt, vond hij dit vreemd, omdat hij er vast op had gerekend, dat het nu altijd zoo zou blijven als Vader het voor enkele dagen had ingesteld. Toen had hij het hard gevonden; nu' achtte hij het billijk, dat Vader, die het altijd zoo druk had, van hem eenige hulp vroeg. En uit eigen beweging stapte hij om halfzeven het bed uit, trok zijn werkpak aan en vroeg Vader, wat er voor hem te doen was. O, wat stond Moeder dat aan! En Vader! „Maar, mijn jongen, ik heb niet bedoeld, dat het nu altijd zoo zou doorgaan." „Ik wil graag wat meewerken, Vader!" Nu, dat genot wou Vader hem wel verschaffen. „Kom dan maar mee, Marinus! — Een uurtje tuinwerk vóór schooltijd zal je meer goed doen dan kwaad." Rinus deed goed zijn best, en bij deed het met vroolijk gemoed. En na de middagschool zocht hij, tot zes uur, zelf wat werk, omdat Vader er niet was. En om zes uur ging hij naar 't fort, naar Henk, en met Henk en Bien even naar de villa, waar allen blij waren, dat ze hem weer zagen. 99 Bien bleef wat bij Fia, en Herman ging met Henk en Rinus een wandeltoertje doen ver achter het fort uit. Herman wou heel graag alles weten van Rinus' verblijf in den kelder, maar deze liet slechtsweinig uit, en telkens was 't slot er van: „Als de Heere mij er niet uit verlost iiad, zou ik er omgekomen zijn!" Hoefden ze dan te weten, dat hij daar zich ernstig voorgenomen had, zijn eigenliefde, zijn zelfzucht, zijn hooggevoelendheid als een leelijk beest te be vechten, en in Gods kracht te streven naar naastenliefde en nederigheid? '-: [ Maar dat Rinus anders was, héél anders, ondervond vooral Henk, die hoe langer hoe meer van hem begon te houden. Dat ook de Trevelingen een veel beteren indruk van hem kregen, bleek vooral hieruit, dat mevrouw wel graag eens met hem alleen babbelde, en blijkbaar in hem niet meer een verkeerden invloed voor haar kinderen vreesde. Vader en Moeder en Elsje waren zeer tevreden over hem, hoewel de eersten meermalen tot elkander zeiden: „Als dat nu maar zoo blijft!" In zijn hart konden ze natuurlijk niet zien. Of hij soms inwendig onwillig was en tegensputterde, merkten ze niet, omdat hij goedmoedig hun gehoorzaamde. Jammer echter, dat hij zoo veel op had met aardschen rijkdom en voornaamheid. Dat bleek nu 100 en dan, ên kwam ook uit in zijn omgang met Herman Treveling en Henk Frohman. Rinus trok altijd Herman voor, alleen ómdat deze rijk was. Doch door Herman zelf is Rinus tot beter inzicht gekomen. Herman zat voor een examentje, en kreeg extra les van een zijner onderwijzers. Hij deed flink zijn best en besteedde bijna al zijn vrijen tijd aan zijn lessen. — Spande hij zich misschien te veel in? — Een nacht had hij een vreeselijke hoofdpijn, en *s morgens daarna lag hij als dood in zijn bed; geheel verlamd. Handen en voeten schenen alle macht om zich te bewegen, verloren te hebben. De dokter stond als voor een heel zeldzaam, een vreemd geval. Alles werd aangewend, maar Herman bleef lam. Andere doktoren werden geraadpleegd, en boden hulp, maar zonder baat. Zóó gingen er dagen, zoo weken heen. Had men eerst gevreesd, dat de jongen sterven zou, dra verzekerden deskundigen, dat hij er wel oud mee zou kunnen worden, en er aflicht ge nezing mogelijk was. Maar daarvoor moest men dan bij een specialiteit zijn. 't Zou lang duren en veel, verbazend veel geld kosten; doch dat be teekende minder; als de arme jongen maar weer herstelde. En werkelijk, de door den bijzonderen dokter aangewende middelen hadden tot gevolg, dat Her- 101 man eerlang zijn vingers en zijn handen weer kon bewegen. Dat was al heel veel; want zijn geest was nog even helder als altijd, en hij las nu graag, studeerde zelfs graag, en mocht dat; maar als hij een blad van zijn boek wilde omgeslagen hebben, behoefde hij de hulp van een ander. Rinus en Henk hadden, elkander aflossend, al menig uurtje bij hem gezeten, om voor hem te doen, wat hij zelf metzijn handen en vingers niet kon. Maar nu kon hij zelf reeds 't blad omslaan, en alweer een beetje met het potlood schrijven, 't Ging dus vooruit. Na een jaar van deze geneeskundige behandeling was de jongen echter in beterschap ook niet meer gevorderd dan dat hij handen en vingers — de armen ook - kon bewegen. Nu werd er besloten hem te zenden naar een kliniek, waar men geheele herstelling beloofde. Wel zou 't waarschijnlijk lang, heel lang duren; maar genezen zou hij. Toen Vader Markenaar hoorde, dat zijn jonge vriend de stad — misschien voor lang — zou verlaten, zei hij: „Dan zou 'k toch eerst graag nog eens wat met hem willen spreken!" En hiervoor kreeg hij gelegenheid. En toen hij met den ongelukkigen jongen een poos pratende was geweest en naar huis terug ging, Hepen de gelukkige tranen over zijn gelaat. En toen hij thuis kwam en zich neerzette, zei hij: „Och, Moeder, wat een lieve, geloovige jongen is 102 dat! Van dat lieve schaap van onzen Goeden Herder heb ik meer geleerd dan van vijf en twintig van de kostelijkste preeken. Want wat je in die preeken hoort, zie je in dat kind. Daar ligt hij, zit hij, lam in de kussens, 't ongelukkigst wezen van de wereld, zou je zeggen, en hij doet niet anders dan met hartelijke teerheid de goedheid en liefde des Heeren te roemen. En wat weet hij 't goed, dat het alles genade is, en hij zich zelf niets te danken heeft! En wat is zijn Moeder daar rijk en gelukkig mee! Nou, 't is ook echt een geloovige vrouw!" Rinus en Henk gingen samen afscheid nemen van hun zoo zwaar bezochten vriend, en beloofden 103 hem, op zijn verzoek, dat ze hem nu en dan een brief zouden schrijven; hij zou 't, als hij kon, ook hun doen. Toen Herman een paar maanden in de khmek was geweest, bracht Markenaar weer eens een bezoek in de villa, om eens te hooren, hoe het nu werkelijk met den jongen patiënt ging. Hij had wel een brief van Herman aan Rinus gelezen, maar vreesde, dat hierin de toestand wat al te mooi geteekend was. En daar mevrouw bijna iedere week, soms in gezelschap van mijnheer, hun zoontje bezocht, kon zij hem naar waarheid inlichten. En 't kwam wel uit, wat hij vermoedde: Herman ging wel iets vooruit, maar 't beteekende zeer weinig; de jongen echter had grooten moed, en sprak, alsof hij er zeker van was, dat hij ook nog weer eens zou kunnen loopen. „Maar, o, Markenaar! wat die geschiedenis ons een geld kost, is ongelooflijk, 't Kost daar iederen dag zóóveel; en dan telkens die verre reizen daar heen; en och, dan komt er nog zooveel bij. Maar, gelukkig, de Heere heeft ons zóó gezegend, dat we het kunnen betalen. Toch.... wie weet, hoe lang dat zou kunnen duren!" Ja, Markenaar begreep heel goed, dat deze geschiedenis zeer veel geld verslond. Toen hij weer thuis was en met de zijnen om de tafel zat, zei hij: - „Wat heb ik dat nu al vaak gezien, dat sommige menschen in.korten tijd, voor hun doen, heel veel 104 geld verdienen, en dat er dan een ziekte of. zoo iets in huis komt, die al dat geld weer verteert. Daar heb je " en hij begon maar op te noemen, hjer leed de vrouw en moeder; daar de man en vader al jaren aan een ongeneeslijke ziekte. Van den een bevonden zich ée'n of meer kinderen voor lang in klinieken, van den ander in gestichten voor zenuwlijders of krankzinnigen. Moeder noemde dan ook nog enkele families, en Elsje en Rinus kenden nog weer andere. „Ja, — zei Vader — ik heb daar zóó veel van gezien, dat, als geloovige menschen zulke buitengewoon goede zaken maken, dan denk ik meestal: O, daar zal de Heere met zware beproevingen komen, die schatten gelds zullen verslinden; en nu is Hij zoo goed, dat Hij er eerst het geld in huis brengt, om de beproeving draaglijk te maken!" „Je hebt dat wel meer gezegd; —zeiMoederen daarom ben ik daarover gaan nadenken, 't Is waar, je ziet het hier en daar, dat de menschen soms hard vooruit gaan, en dat is vaak de voorbode van zware, moeilijke tijden in zoo'n familie!" Nou, óf Rinus luisterde! — Want rijk worden, rijk zijn had voor hem zulk een groote beteekenis. Wat had hij den rijken Herman Treveling vaak benijd! — Maar wat was die stakkerd nu vreeselijk ongelukkig! Voor 't eerst van zijn leven begon hij iets van vrees voor rijkdom te voelen. En die vrees deed 105 hem nadenken, en vragen, wat de Bijbel van den rijkdom zei. Hij ging zoeken en vond in 1 Thim. 6 : 8 en vervolgens: Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof en hebben zich zeiven met vele smarten doorstoken. Maar gij, o mensch Gods! vlied deze dingen; en jaag gerechtigheid na, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid! Meermalen herlas hij deze verzen, en over sommige uitdrukkingen dacht hij heel lang na. Vergenoegd zijn met voedsel en deksel. Niet maar er zóó mee tevreden zijn, maar vergenoegd. Verzoeking en strik', dwaze en schadelijke begeerlijkheden; verzinken in verderf en ondergang; wortel van alle kwaad; afgedwaald van het geloof; zich zeiven met vele smarten doorstoken. — Vlied deze dingen! 't Scheen hem ernst te zijn met zijn ware geluk voor tijd en eeuwigheid. Voor de eeuwigheid, zeker; maar voor den tijd ook! Hij dacht steeds dieper na, en bekeek het leven zooals het was. Wat had de rijke vóór bij den minder bedeelde? Wat kon je meer dan smakelijk en met dank aan den trouwen Gever eten en drinken? Kon je je 106 in 't mooiste, weelderigste vertrek niet even afschuwelijk vervelen als in een hok? Kon je niet te midden van enkel waardeloozen rommel het grootst pleizier hebben? Wat voor wezenlijk goeds was er dan in den rijkdom? Langzaam aan begon bij het te verstaan, waarom Elsje hoog tevreden zou zijn, als ze zou worden, wat Moeder was. Want Moeder was toch een gelukkige, dankbare vrouw. En was Vader ook niet een gelukkige man, altijd thuis bij Moeder en de kinderen, altijd vlak bij zijn werk? Mijnheer Treveling was bijna altijd voor zijn zaken uit, vaak drie, vier dagen aaneen op reis, en dus bijna nooit thuis! — Eerst als hij nog veel, veel rijker was, dan zou hij maar altijd thuis zijn; dan eerst zoo gelukkig als Vader altijd was! Rinus begon zijn verstand te gebruiken, en — zijn oogen. Daardoor begon bij zich al maar rijker en nog rijker te weten aan allerlei groote, van God hem geschonken voorrechten en zegeningen. Zegeningen, beter dan de rijkdom, en zonder de smarten, aan den rijkdom verbonden. Rinus werd zelfs zoo rijk als Elsje. Wat Vader was, als hij dat maar werd! Henk Frohman had weer een brief van Herman gehad en kwam er mee naar Rinus, omdat al de Markenaars even gaarne de brieven van Herman lazen. De brieven, die Rinus ontving, - werden toch ook op 't fort gelezen. 107 Dit was een brief met merkwaardig nieuws. g Ik was zoo jaloersch op menschen, die hun handen en beenen kunnen gebruiken. Ze zijn ook zoo gelukkig! Ze kunnen gaan waar ze willen, en met hun handen doen, wat ze begeeren. O, wat is dat een rijkdom, wat een weelde, als men zelf geheel machteloos is en geen hand, geen voet kan roeren. — Maar nu zal ik niet meer zoo jaloersch hoeven te wezen, omdat ik met mijn handen al aardig zal kunnen werken. Er komt hier geregeld een heer bij me, die mij 't horlogemaken leert. Nu kan ik werken, en dat doe ik toch zoo graag. — Wel zou ik veel liever in den tuin werken of timmeren of zoo ; maar daaraan mag ik nog niet denken. Altijd lezen en leeren kun je toch ook niet. En o, ik vind werken toch zoo heerlijk " Een week later kreeg Rinus een brief van Herman. En hierin kwam voor: „Van uit mijn kamer kan ik veel heerlijks zien: omhoog altijd de wondermooie lucht, die vast elk uur van den dag er weer anders uit ziet, en altijd van God en eeuwigheid spreekt. Vlak voor mij uit zie ik den tuin, mooi aangelegd ; maar daaraan is men gauw uitgekeken; doch verder in 't verschiet de velden en hoven, bosschen en hofsteden, o dat lokt me altijd zoo. Als 'k daar maar eens heen kon wandelen en er midden in kon zijn! Toch dank ik er den Heere voor, dat ik 't in de verte mag zien. Als ik in de gevangenis was, zag ik er niets van. Maar 't meest 108 geniet ik, als ik menschen bezig zie, gezonde menschen. Want de heeren en dames en kinderen die je hier in den tuin vaak ziet — als 't mooi weer is — zijn allen patiënten, ongelukkigen, lijders» Maar 't werkvolk in den tuin, en soms een metselaar, loodgieter of glazenzetter, die hier iets te doen hebben, o, wat is het een genot, hen bezig te zien. Wat moeten dat wel gelukkige menschen zijn! Wat- hebben die den Heere voor veel te danken! O, als ik zulk een werkman was! — Ik mag niemand benijden. Al wat de Heere doet, is goed; ook alles, wat hij met mij doet. Toch zeg ik 't Hem vaak, wat ik zoo heel graag, zoo onuitsprekelijk graag zou willen: dat ik weer mijn handen en voeten zou kunnen gebruiken, zooals de werklui, die 'k hier. zie; dat ik ook zoo zou kunnen werken, en loopen. Loopen o, als ik maar zelf uit het bed in den ruststoel kon komen! — Maar met mijn beenen kan ik nog niets doen. Ik moet overal gedragen worden. Het zal nu niet lang meer duren, dan komen mijn beenen in een gipsverband. Tusschen twee zusters in, zal ik dan moeten leeren, mijn beenen te verzetten. En dan later zal ik het met twee krukken moeten doen. Ik ben blij, dat ik een beetje knutselen kan aan het uurwerk van een groote klok. Niets doen is zoo ondraaglijk zwaar. Naast mijn kamer is een bejaard heer, die nog wat teekenen leert, alleen om wat te doen hebben. O, Rinus! je kunt onmoge- 109 lijk begrijpen, hoe rijk een mensch is, die gezonde armen en beenen heeft. En denk dan eens in, dat er hier een patiënt is als ik, maar die ook nog blind is! Wat ben ik dan toch gelukkig! " Ook door deze brieven van Herman kwam Rinus tot dieper nadenken. Hij begon de goede dingen, die God hem schonk, te tellen, en hoe meer hij telde, hoe meer zijn aandacht viel op andere. Hij zag in, dat hij wel altijd door aan het tellen kon blijven en aan geen einde zou komen. Was hij dan niet al schat-en-de-schatrijk? En waren die schatten, aardsche en hemelsche, niet alle hem uit genade geschonken? Was het niet door en door slecht, om te midden van zóóveel weldaden al dié weldaden over 't hoofd te zien, en al maar ontevreden en begeerig te kijken naar iets dat in de verte schitterde als goud, maar toch geen wezenlijke waarde had? Hij schaamde zich over zijn gedrag van vroeger. Vader en Moeder, Elsje en anderen helpen was hem geen last meer, maar werd hem een lust. Het eelt in zijn handen werd hem grooter sieraad dan fijne handschoenen. In 't werken zag hij geen schande meer, maar genade en eere. Toen eens, na 't avondeten, Vader het dertigste hoofdstuk van Salomo's Spreuken had voorgelezen, las Rinus het nog eens stil na, en schreef vers 7, 8 en 9 op een vel papier, om dat in zijn slaapkamertje aan den wand te hangen, die woorden 110 van buiten te leeren en als zijn levehswensch in zich te hebben: s^lÉk Twee dingen héb ik van U (o, God!) begeerd; onthoud ze mij niet, aleer ik sterf: ij delheid en leugentaal jdoe verre van mij; armoede noch rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de Heere ? — of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele, en den naam mijns Gods aantaste.