De Visscher en de Reus. 1001 NACHT SPROOKJES, VERTELD DOOR HENRIETTE BLAAUW GEÏLL. DOOR FRANS VAN NOORDEN EERSTE DEELTJE ALADDIN MET DE WONDERLAMP EN ANDERE VERHALEN ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN 17 hem verder met olijven'. Om de lucht af te sluiten en de olijven voor bederf te bewaren, deed hij er een perkamentpapier overheen en bond dit met een touwj te om den bovensten rand van den pot vast. Maar nu moest er verder raad geschaft worden, want waar moest de pot nu tijdens zijn afwezigheid blijven? Na lang bedenken besloot hij hem maar aan den buurman in bewaring te geven, zonder te vertellen, wat hij onder de vruchten had gestopt. Tegen den avond klopte hij bij z'n kameraad aan en zei zoo vriendelijk mogelijk: „Zeg, je weet, dat ik de wereld in ga. 'k Had thuis nog een pot versche olijven staan en doe mij nu 't plezier, hem in je kelder te bewaren, tot ik van mijn reis terugkom." „Wel, kerel, dat is een kleine moeite," zei de buurman hartelijk. „Maar om te voorkomen, dat de kinderen snuffelen, zal. ik je den sleutel van 't bij keldertje geven, waar niets anders in staat. Daar is je pot het veiligst bewaard." „Puik, kameraad, puik!" riep Ali blij en met een stevigen handdruk nam hij afscheid van 't gezin. Met een groot pak manufacturen onder den arm verliet onze reiziger zijn geboorteplaats. Hij hoopte, zoo rondtrekkend, er zooveel bij te verdienen, dat hij, na de reis, van zijn geld zou kunnen leven. Half Europa en een groot deel van Azië had hij Aladdin en de Wonderlamp. 2 20 Men liep de huizen uit, om hem te begroeten en ieder moest op zijn beurt wat vragen. Ali was blij, eindelijk naar 't huis van zijn vroegeren buurman te kunnen gaan, om zijn eigendom weer in ontvangst te nemen. De man werd zoo wit als een doek, toen hij Ali zag, maar hij deed of hij heel blij was en stak beide handen naar hem uit. „Welkom weer hier, kameraad," riep hij opgewonden. „Je hebt 't reuzenlang vol gehouden." Na ook de vrouw even goedendag gezegd te hebben, vroeg Ali, of hij maar in 't keldertje mocht gaan, om den pot met olijven er uit te halen, 't Sleuteltje had hij als goud bewaard. „Zeker, zeker," riep zijn vriend. „Je weet beter dah iemand anders, waar je hem vinden kunt.' AU zag hem dan ook dadelijk staan en na buurman hartelijk bedankt te hebben, ging hij naar een logement, waar hij voorloopig een kamer gehuurd had. Maar al gauw kwam hij bij zijn vriend terug, toen hij de treurige ontdekking had gedaan, dat al zijn geld uit den pot verdwenen was. „Waar heb je mijn goudstukken gelaten, die in den pot waren?" riep Ali, rood van woede. „Goudstukken, goudstukken? 'k weet nergens van," jokte buurman. Ali gaf de zaak bij den rechter aan, maar toen deze vroeg, wie nog meer kon getuigen, dat 't geld werkelijk in den pot geborgen was geweest, wist Ali niemand te noemen. Bovendien beweerde de 21 buurman bij hoog en bij laag, dat hij nergens van wist en zoo werd hij, bij gebrek aan bewijs, vrij gesproken. De dief meende nu van alles af te zijn, maar onze koopman, ook niet mal, wist de zaak voor den kalif te brengen, die dadelijk bericht zond, dat Ali den volgenden dag in het paleis verwacht werd. III De kleine rechter. Heel Bagdad had medelijden met Ali, want men hield veel van hem. Telkens kwam het gesprek weer op de treurige geschiedenis, zelfs wisten de kleinste kinderen er van mee te praten. Nu trof het toevallig, dat de kalif op denzelfden dag, dat hem 't gebeurde was meegedeeld, in gezelschap van den grootvizier, een wandeling ging maken en juist waren ze buiten, toen een troepje eenvoudige jongens hun aandacht trok. Een aardige dikzak, die door zijn kameraden Emir werd genoemd, riep zoo hard, dat de kalif het hooren kon: „Vooruit jongens, we gaan rechtertje spelen. Wie wil Ali wezen en wie de buurman, die Ali's geld gestolen heeft?" „Ik, ik," riepen twee jongens en daar Emir al lang bij zichzelf had uitgemaakt, dat hij voor rechter geknipt was, ging hij op een heuveltje 22 zitten en liet de beide kameraden voor komen. „Jij bent Ali," zei hij deftig, terwijl hij op een schraal, mager ventje wees, „en jij Soliman, moet den dief voorstellen." — Intusschen waren de kalif en de grootvizier naderbij gekomen; de vorst had schik in 't spelletje en luisterde toe, zonder dat de jongens er erg in hadden. „Ziezoo, Ali," zei de kleine rechter, „vertel me nu eens precies wat er gebeurd is." De jongen, die Ali moest verbeelden, maakte een diepe buiging en zei: „Ik heb mijn buurman zeven jaar geleden een pot met olijven in bewaring gegeven, waaronder ik heel wat goudstukken geborgen had. De pot met vruchten kreeg ik terug, maar 't geld was verdwenen. Wie anders dan hij kan 't geselen hebben?" „Wat heb je daarop te antwoorden?" vroeg de kleine rechter aan den beklaagde. „Ali jokt I" riep het manneke, „hij heeft den pot zelf achter slot gezet en hem ook zelf weer uit 't keldertje gehaald. Hoe kan ik er dan uit gestolen hebben ?" „Breng den pot eens hier, Ali," klonk het nu streng uit den mond van 't rechtertje. Het magere kereltje liep naar een kuil en kwam, bij gebrek aan een pot, met een onderstuk van een vaas te voorschijn, dat even goede diensten kon bewijzen. Een vel papier was er bovenop gelegd. „Ziezoo, Ali,"" hervatte de gewichtige reojjter, 23 „doe het papier er maar eens af en laat me die olijven bekijken. Nu, ze zien er goed uit. En" — vervolgde hij, terwijl hij deed, alsof hij iets in den mond stak en opat, — „ze smaken wat fijn. Maar wat gek, dat olijven, die zeven jaar in een pot zijn bewaard, nog niet bedorven zijn. Deze lijken me zelfs versch." Soliman, die erg beteuterd stond te kijken, probeerde nog een woordje in 't midden te brengen, maar de rechter in den dop zei streng: „Jij hebt de bedorven olijven en de goudstukken uit den pot genomen en daarvoor versche in de plaats gelegd. Een dief ben je, een echte dief en je zult je straf niet ontgaan." De overige jongens, die bij 't troepje hoorden, pakten Soliman bij z'n kraag en brachten hem weg. Emir, de kleine rechter, kwam daarop met groote stappen van den heuvel af en hiermee was 't spelletje geëindigd. „Dat is een verstandig kereltje," zei de kalif, toen hij zijn wandeling voortzette. „Morgen zal de werkelijke Ali bij me komen en moet ik zijn uitspraak doen. 'k Ben blij, dat ik de voorstelling van de jongens heb bijgewoond, want een betere manier dan die van den kleinen Emir, bestaat er niet. Zorg, dat hij morgen aan mijn hof is, evenals de rechter, die, bij gebrek aan bewijs, den buurman vrij sprak. Een klein kind kan een volwassen mensch leeren door nadenken achter de waarheid te komen." — Emir was eerst wel een beetje verlegen, toen hij De Prins van Sind. I De weldoener. P\e prins van Sind, Mahmoed heette hij, was een oolijke, levenslustige man. Zijn vader regeerde over het rijk van Sind en daar de oude koning maar één zoon had, zag hij veel van hem door de vingers. Mahmoed was goedhartig en zou met zijn dwaze streken niemand benadeelen. Op zekeren dag hoorde onze prins, dat er in een afgelegen rijk een sultan woonde, die een heel mooie dochter had. De vader van het lieve meisje was echter een lastig, veeleischend mensch; hij wilde dat men aan drie eischen voldeed, eer men haar tot echtgenoote kon krijgen. Nu wilde Mahmoed er op uitgaan om zijn geluk te beproeven. Vol moed nam hij afscheid van zijn vader en op 26 zijn prachtigen schimmel aanvaardde hij de groote reis. Zijn trouwe schildknaap vergezelde hem. Van den vroegen morgen tot den laten avond zetten ze hun tocht voort. Eindelijk kwamen ze aan een groote woestijn en daar de reizigers honger hadden, haalden ze hun knapzak voor den dag, die nog half gevuld was. Nog geen vijf minuten zaten ze te peuzelen, toen hun aandacht werd getrokken door een kleine wolk, die boven de woestijn langzaam nader kwam. De wolk daalde vlak bij de reizigers neer en nu bleek de donkere massa een zwerm vogels te zijn. 't Was den stakkers aan te zien, dat ze honger leden, want ze warén heel mager en hadden haast geen macht meer, verder te vliegen. De prins had diep medelijden met 't arme gevederde volkje. Vlug nam hij een broodje, brokkelde het in kleine stukjes en gooide ze naar de diertjes, die het kostelijk maaltje tot den laatsten kruimel oppikten. Daar trippelde opeens een kleine spreeuw naar voren, die heel parmantig op de hand van den prins wipte. ,,Ik raad u, een veertje uit mijn rechtervleugel te trekken en dat zorgvuldig te bewaren," kwinkeleerde hij. Misschien doet zich de gelegenheid nog eens voor, dat we u op de een of andere manier van dienst kunnen zijn. Wanneer ge dan dit veertje tusschen de vingers wrijft, ziet ge ons allen onmiddellijk verschijnen om aan uw verlangen +e voldoen. Voor ons is nu het «ogenblik gekomen, te 28 aan, hoe hij straks verlegen zou zitten, wanneer de schildknaap en hij zelf een leege maag hadden. Maar wat gebeurde er nu? Er scheen nooit een einde aan den voorraad te komen, want telkens werd de zak door een onzichtbare hand aangevuld. ,,'t Lijkt wel, of er tooverij in 't spel is," lachte Mahmoed, die maar uitdeeling bleef houden. „Nu kunnen de gulzige klanten net zooveel krijgen als ze willen." De maaltijd duurde lang, maar eindelijk schenen ze toch voldaan te zijn. Plotseling kwam er een groote leeuw naar voren en terwijl hij vlak voor den gullen gever bleef staan, zei hij : „Gij hebt ons heerlijk te goed gedaan en nu wil ik u, uit naam van mijn kameraden, met een klein geschenk beloonen. Knip drie haren uit mijn manen en bewaar die goed. Wanneer ge in moeilijkheid mocht komen en geen raad weet, wrijf die haren dan in uw vlakke hand Zonder twijfel zult ge dadelijk geholpen worden." Hierop keerde de koning der dieren zich om en beval zijn onderdanen, met hem in 't dichte bosch te verdwijnen. II Bij de Kabouters. Mahmoed bewaarde- de drie haren van den leeuw zorgvuldig bij 't veertje en stelde den schild- 3Q stemmetjes tegelijk, en dadelijk kwamen de dwergjes aanloopen, om de vreemde gasten met hun lantaarntjes bij te lichten. Toen de prins op een klein bankje was gaan zitten, dat onder den zwaren last dreigde in te zakken, kwam een der ventjes, met een gouden kroontje op 't hoofd, naar Mahmoed toe, schudde hem hartelijk de hand en zei. „We vinden het een eer, u in ons midden te zien, 't spijt ons alleen, dat we u en uw schildknaap geen eten kunnen aanbieden, maar we hebben zelf niets." „Wel, wat treft 't dan mooi, dat we hier gekomen zijn," lachte de prins vroolijk. „Ik heb genoeg eten bij me en we zullen er samen van smullen tot allés op is." Er werden planken en stokken aangedragen om zoo goed en zoo kwaad als 't ging, een tafel in elkaar te zetten. Toen kwam de zak in 't midden te liggen, waarna de prins de luidj es tot den maaltijd uitnoodigde. De mannetjes konden eten, tot ze hun buikjes rond hadden en de zak. bleef even vol. Een pret dat de ventjes hadden! De een wist al meer te vertellen dan de ander, en had de kleine koning, met zijn kroontje op 't hoofd, de orde niet bewaard, dan zou de feestelijke maaltijd op een danspartij zijn uitgeloopen. — Den volgenden morgen namen de prins en de schildknaap afscheid van 't gastvrije volkje en toen de koning der dwergen hen uitgeleide deed, zei hij vriendelijk: „Heer, ge zijt zoo goed voor S1 ons geweest en hebt alles zoo broederlijk onder ons verdeeld, dat ik u, als bewijs van dankbaarheid, dezen ring wil geven. Bewaar hem goed, want hij kan u mogelijk nog eens van dienst zijn. Als ge onze hulp noodig hebt bij uw werk of een gevaar uw leven bedreigt, steek den ring dan aan den wijsvinger van uw linkerhand. De prins was den dwergenkoning innig dankbaar voor zijn present en drukte het kleine handje nog eens stevig. Toen de reizigers op hun paarden stegen, ging er een luid „hoera" onder de mannetjes op. Ze wuifden hem na, tot hij den bergtop over was en aan den anderen kant uit 't gezicht verdween. De fiere paarden draafden lustig langs de helling naar beneden en nu konden de ruiters in de verte de hoofdstad zien, waar de sultan, BenNoamen, zijn verblijf hield. III Vriendelijke helpers. Gelukkig werd de prins dadelijk bij den sultan toegelaten en nu vertelde hij de reden van zijn komst. „Ik weet, dat menige prins uw dochter ten huwelijk heeft gevraagd en niemand haar tot vrouw kon krijgen," zei Mahmoed. „Maar ik heb 32 er een voorgevoel van, dat ze voor mij bewaard is, en daarom zal ik ook in staat zijn, alles te doen, wat ge van mij verlangt." De sultan wist niet wat hij hoorde en keek den vreemden bezoeker van 't hoofd tot de voeten aan. ,,'t Zal u gaan als alle anderen," voorspelde hij den jongen man, „en dus raad ik u, in uw eigen belang, zoo gauw mogelijk naar uw vaderland terug te keeren. De prinsen uit mijn rijk, die denzelfden stap waagden, zijn, op geen enkele uitzondering na, verbannen." „Dat weet ik," zei Mahmoed, „maar ik ben sterk en vol moed. Zeg, machtig heer, wat ge van mij verlangt en tracht niet, me tot andere gedachten te brengen. Op een eenmaal genomen besluit kom ik nooit meer terug." „Mag ik u dan verzoeken met me mee te gaan ?" vroeg de sultan hoofdschuddend. Mahmoed deed dit en na verschillende gangen te zijn doorgeloopen, kwam hij op een plein, waar een kalossale hoop graan lag. Haver, gerst, rogge, tarwe, boekweit, alles was door elkaar gemengd. „Ziet ge hier al die graansoorten?" vroeg de sultan, terwijl hij op den reusachtigen voorraad wees. „Vóór morgen negen uur, moet ge ieder soort op een afzonderlijken hoop hebben gelegd. Dat is de eerste eisch, dien ik u stel." Daarop verdween de sultan en liet Mahmoed aan zijn lot over. » Deze zag natuurlijk dadelijk, dat 't onmogelijk was in één nacht het werk af te krijgen. „Als hij 33 me nu een jaar tijd .gaf, zou 't beter gaan," mopperde Mahmoed en met de handen onder 't hooid ging hij op de steenen zitten om te bedenken, wat hem te doen stond. Zou hij meteen maar opstappen en de prinses prijs geven? Hij haalde zijn zakdoek uit den zak om de zweetdroppels, die op zijn voorhoofd parelden, af te vegen, toen het veertje van de spreeuw toevallig voor zijn voeten viel. Het was met den zakdoek te voorschijn gekomen en dat trof gelukkig, want daardoor werd de prins opeens op een goeden inval gebracht. „Ha," riep hij, „als mijn gevleugelde vriendjes hun belofte houden, kunnen ze me nu mooi helpen, wacht maar even." Hij begon het onnoozele veertje voorzichtig tusschen de vingers te wrijven en jawel, daar kwam plotseling een groote, donkere wolk, die langzaam neerdaalde, boven zijn hoofd. In een oogenblik was het plein zwart van de vogels en de kleine spreeuw trippelde vooraan. „Waarmee kunnen we u van dienst zijn?" vroeg hij zoo vriendelijk mogelijk. De prins vertelde nu wat de sultan van hem verlangde en hij was nog niet uitgepraat, of alle vogels hadden zich op den stapel koren geworpen en begonnen met verbazende vlugheid de soorten bij elkaar te zoeken, 't Werk ging zoo netjes en geregeld, dat het in een paar uur was afgeloopen. Hier lag de tarwe, daar de rogge, ^aar de gerst, ginds weer de boekweit. Elk korreltje lag op zijn plaats. Mahmoed had haast geen tijd, de vriendelijke diertjes voor Aladdin en de Wonderlamp. 3 34 hun arbeid te bedanken, want in een oogenblik waren ze weer verdwenen. Inplaats van te werken, kon de prins nu lekker gaan slapen en onbezorgd den morgen tegemoet zien. Toen Ben-Noamen op 't bepaalde uur verscheen, kon hij z'n oogen niet gelooven. „Wel sapperloot!" riep hij, terwijl hij Mahmoed wakker schudde, „je bent een kranige vent, dat moet ik bekennen. Je zult zeker wel honger hebben en daarom stel ik je voor. vandaag mijn gast te zijn. Ook zal er voor den schildknaap gezorgd worden. Ik ben er echter op tegen, dat je nu met mijn dochter kennis maakt, wees dus niet verbaasd, haar niet aan tafel te vinden, Vanavond kom ik met de tweede voorwaarde, en daar ik er drie heb, begrijp je wel, dat je nog ver van je doel bent." Mahmoed had het uitstekend bij zijn moeilijken gastheer, al vond hij 't een groote teleurstelling, de prinses niet te zien. Maar de dag was gauw om en nu wachtte den prins weer een nieuwe taak. Tegen 't vallen van den avond werd hij in een prachtigen tuin gebracht, die niet ver van 't paleis was. De sultan liep allerlei laantjes met hem door en hield eindelijk voor een grooten vijver stil. „Zie je dat plasje daar?" vroeg hij spottend. Mahmoed knikte en was erg benieuwd, wat hem nu zou worden opgedragen. „Vóór morgen negen uur wil ik dezen vijver leeg hebben," klonk het gebiedend. „Wie een 35 vrouw begeert, moet er ook maar de noodige moeite voor doen." Mahmoed stond verslagen, hoe was 't mogelijk, zooiets onzinnigs te bedenken ? „Gij vraagt veel, heer," zei hij, „maar de prins van Sind is niet voor een kleintje vervaard. „Dat heb ik vanmorgen gezien," antwoordde de sultan op wat vriendelijker toon, „maar nu ga ik je verlaten, want je hebt je tijd wel noodig." Pas was de sultan verdwenen, of Mahmoed haalde de drie haren uit de manen van den leeuw voor den dag en wreef ze in zijn handen. Hij verwachtte stellig, dat ook de machtige boschbewoners wel hun woord zouden houden en gelukkig werd hij ook nu niet teleurgesteld, 't Was of de dieren uit den grond kwamen, zoo gauw hadden ze zich om hun vroegeren weldoener verzameld; zelfs apen, vossen, eekhoorntjes en herten waren van de partij. Koning Leeuw duv/de zijn onderdanen op zij en liep naar den prins toe. „Kunnen wij u misschien helpen?" vroeg hij beleefd. „Och, ik zit in groote verlegenheid," zuchtte Mahmoed. „Vannacht moet ik dezen vijver leeg scheppen, maar ik zie er geen kans toe." „Heb slechts een oogenblik geduld, dan zult ge wonderen zien gebeuren," antwoordde de leeuw. Op zijn bevel gingen alle kameraden dicht om den vijver staan en daar de dieren vreeselijk dorstig waren, dronken ze het water met groote teugen op. Waren ze verzadigd, dan werden ze door J* 36 nieuw aangekomen troepen vervangen en zoo gïng het door tot de vijver geheel droog was. „Nu, wat zegt ge er van?" zei de leeuw voldaan. Mahmoed nam den leeuwenklauw tusschen zijn beide handen en bedankte den dierenkoning hartelijk voor zijn hulp. Een oogenblik later was 't weer zoo stil in den tuin, alsof er niets bijzonders gebeurd was. „Wat ben ik toch een geluksvogel," juichte de prins, terwijl hij in den diepen kuil keek. De sultan zal leelijk op zijn neus kijken, als hij 't karweitje klaar vindt. Nu kan ik weer een goeden nacht maken en onbezorgd de komst van mijn heer en meester afwachten." Het duurde dan oók geen vijf minuten of Mahmoed snorkte zoo hard, dat de vogels er wakker van werden en veel vroeger dan anders begonnen te zingen. De klok had nog geen negen uur geslagen, of de veeleischende Ben-Naomep kwam de trappen van 't paleis af, om naar den tuin te gaan, waar de prins hem al met ongeduld wachtte. „Goeden morgen, vriend, hoe is 't gegaan?" vroeg de vorst, toen Mahmoed hem een paar stappen tegemoet kwam. „Uitstekend, ge zult den vijver droog vinden," was 't opgeruimde antwoord. „Maar 't zijn geen kleinigheidjec, die gij een mensch opdraagt. Ge ziet echter, dat uw eischen toch niet zóó hoog gesteld zijn, of ik kan er aan voldoen." 37 Zoo'n flinken vent heb ik nog nooit ontmoet, mompelde de sultan, toen hij in de droge diepte keek en zich naar Mahmoed keerend, zei hij: „Je bevalt me uitstekend, wat mij aangaat, mag je ook de derde proef er goed afbrengen, want ik noem het een voorrecht, zoo'n schoonzoon rijk te worden. Maar we willen den tijd niet vooruit loopen Tot vanavond acht uur ben je mijn gast; wees zoo verstandig, je maag goed te vullen, want 't werk, dat je dan nog te doen staat is zoo groot, dat je er heel wat kracht voor noodig zult hebben, het goed te volbrengen." Mahmoed probeerde even achter het geheim te komen, maar de sultan bracht 't gesprek dadelijk op wat anders. De tweede dag ging met minder gezellig voorbij dan de eerste en 't was avond, voor men er aan dacht. ,,'t Klokje van gehoorzaamheid heeft alweer geslagen," lachte de prins van Sind, toen de pendule acht uur aanwees. „Ik ben nieuwsgierig te weten, wat ik vannacht te doen krijg." ,Ga maar mee, vriendje," zei de gastheer, „je zult er niet bij in slaap vallen, dat verzeker ik je. Mahmoed volgde hem naar een ruim plein, niet ver van 't paleis, waar groote hoeveelheden hout opgestapeld lagen. Ijzer, steenen en kalk, van alles was er'te vinden. „Kameraad," zei de sultan, „ik verlang dat je mij'vannacht een paleis bouwt, nog veel grooter en mooier dan 't mijne. Voldoet het geheel aan mijn 38 wensch, dan zult ge 't liefste meisje dat bestaat tot vrouw krijgen en eenmaal mijn opvolger zijn." „We zullen zien wat we vermogen," antwoordde Mahmoed leukjes. „Dé nacht is lang en daarin kan heel wat gebeuren." De vorst was verbaasd over de kalmte van den jongen man, maar liet niets merken. Hij wees alleen nog even de plaats aan, waar 't paleis gezet moest worden en wandelde langzaam naar zijn éigen prachtige omgeving „Als de goedhartige dwergen me nu niet helpen, ben ik verloren," dacht de prins, maar hij had goede hoop en stak den gouden ring aan zijn vinger. Opeens flikkerden hem millioenen lichtjes tegen en krioelde een even groot aantal dwergjes om hem heen. Het kroontje van den kleinen koning schitterde zoo fel, dat Mahmoed de oogen even moest sluiten, toen het mannetje op hem afkwam. Zijn groote, bruine oogen keken den prins weer even vriendelijk aan als. vroeger en met een stemmetje, dat hem als muziek in de 'ooren klonk zei de dwergenkoning: „Heer, ge hebt zooeven den nng aan. den vinger gestoken, dit was voor ons t bewijs, dat ge ons noodig hadt. Spreek dus. Wat ge van ons verlangt,, zal onmddellijk gebeuren." Mahmoed had het mannetje wel om den hals willen vliegen, maar er mocht geen tijd verloren gaan en daarom zei hij haastig: „Als ik hier vannacht een paleis zet, nog mooier en grooter dan dat van den sultan Ben-Naomen, zal ik alles 39 gedaan hebben, wat deze vorst me heeft opgedragen en krii> ik z;in dochter tot vrouw." „Dat is geen kleine belooningV' zei de kabouter. „Ik ken Hét üeve meisje best, zij is een engel van goedheid. H^ar vader heeft gelijk, hooge eischen te stellen, al is het werk, dat hij u opdraagt, niet uit te voeren. Maar we zijn bereid u te helpen; ga gerust slapen en wanneer ge morgen wakker wordt, zult ge het paleis kant en klaar vinden." Toen het mannetje die belofte gedaan had, bekeek hij even het hout en de steenen, waarop hij haastig naar- zijn gevolg terugkeerde. „Ga oogenblikkelijk aan 't werk," beval-hij en nu kwarnen de vlugge ventjes van alle kanten aangerend. Deze ging gebukt onder een reuzenzaag, die droeg een bijl een derde sleepte een bak met spijkers voort, 't Was een drukte van belang, maar er mocht geen woord gesproken worden, alleen werd het geklop van hamers en 't gebik van steenen gehoord. In een oogenblik waren de fundamenten gelegd en een paar uur later zaten er honderd mannetjes op 't dak om de vlag te hijschen. Dat beteekende, dat 't paleis onder de kap was. Hoe meer ze vorderden, hoe grooter hun ijver werd en de lof, dien de koning zijn onderdanen nu en dan toezwaaide, moedigde hen niet minder aan, het werk naar hun beste weten te voltooien. 40 IV Eindelijk beloond. Toen de zon opstond en haar licht over 't prachtige gebouw liet schijnen, dat zeker tienmaal grooter en sierlijker was, dan het paleis van den sultan, stonden de dwergjes zelf versteld van hun werk. Ze hadden er zoo'n plezier in, dat ze een paar afgevaardigden naar hun koning zonden met de vraag, of ze de verschillende vertrekken nu ook nog mochten meubelen. Wanneer er gordijnen voor de ramen hingen, zou 't geheel zooveel mooier aanzien^hebben en kon Mahmoed, als hij wilde, er later met zijn vrouw in trekken. De dwergenkoning trok even een bedenkelijk gezicht, omdat de tijd kort was, maar hij wist bij ondervinding, dat millioenen ijverige handjes in een paar uur heel wat verrichten konden. Dus gebeurde er, wat de kabouters zoo graag wilden en werden de kostbaarste stukken in huis gedragen, 't Was of de prins in een tooverwereld kwam, toen de kleine koning hem, vroeg in den morgen, door de verschillende vertrekken leidde. Mahmoed was zoo blij, dat hij tot de dolste dingen in staat was. De dwergenkoning was dan ook volstrekt niet verbaasd, toen de prins hem van den grond tilde en stevig in zijn armen drukte. „Au, au! 'k ben maar een klein baasje, in zulke reuzen- 41 armen zou ik fijn gedrukt worden," lachte de kabouter, terwül hij net zoolang met z'n beenties spartelde, tot hij weer op den grond stond. „De eene dienst is de andere waard, Hoogheid, dat moet ge niet vergeten," zei hij. „Maar nu wordt 't tijd voor ons, te vertrekken, onders mocht BenNaomen eens komen en begrijpen, dat er meer dan twee handen aan 't werk zijn geweest." Toen gaf hij Mahmoed de hand, blies zacht op een fluitje en weg waren alle helpers. ,,'k Zal m'n^emak maar nemen en in een luien stoel de komst van mijn gebieder afwachten," dacht de prins, ,,'k Ben benieuwd, zijn snuitje te zien, wanneer hij me straks in deze weelderige omgeving vindt. Lang hoefde hij niet meer op den sultan te wachten, want toen deze van uit zijn kamer de torentjes van 't nieuwe paleis in 't oog kreeg, was hij. zoo nieuwsgierig, dat hij binnen een half uur de marmeren trappen van 't kostbare gebouw opwandelde. „Een held ben je, een wondermensch!" riep hij Mahmoed toe. „Ik voel me gelukkig, je weldra mijn zoon te mogen noemen. Je hebt de proeven schitterend doorstaan, kom mee, dan zul je de belooning ook dadelijk ontvangen." Mahmoed beefde op zijn beenen, toen hij in 't paleis van den sultan terugkwam en het jonge meisje werd geroepen, 't Was of hem een engel begroette, zoo lief zag ze er uit. Een zacht blosje bedekte haar wangen en het goudblonde haar, 42 -dat tot ver over haar middel hing, was met een lossen strik samen gebonden. In zijn verlegenheid raakte Mahmoed de kluts zoo kwijt, dat hij niet eens de kleine hand zag, die hem werd toegestoken. Maar de prinses liet zich niet afschrikken en kuste hem op het voorhoofd. Toen kwam hij langzamerhand tot de overtuiging, dat alles werkelijkheid was en hij haar als zijn bruid mocht omhelzen. Hij bracht haar later op den dag naar het tooverpaleis, waar ze samen gelukkig zouden zijn. Daar twijfelde het jonge paartje tenminste geen oogenblik aan. Toen de prins met zijn aanstaande vrouw en den trouwen schildknaap naar zijn ouderlijk huis terugkeerde om den koning in de gelegenheid te stellen, met de prinses kennis te maken, was de oude man in de wolken van blijdschap. Hij ontving de luidjes zoo feestelijk als 't maar kon en deelde van harte in 't geluk van zijn flinken zoon. Een half jaar later werd 't huwelijk voltrokken en zag de koning met leedwezen zijn kinderen naar 't vreemde land teruggaan. Bij hun aankomst in 't tooverpaleis wapperde de vlag op den toren, om Mahmoed en zijn jonge vrouw hartelijk welkom te heeten. 46 hij er een groote belooning mee verdiende? Het lot was hem bovendien nog erg gunstig, want een vooruitstekend rotsblok gaf hem gelegenheid, het touw er om te slaan en zoo het net met den inhoud aan land te trekken. De meeuwen vlogen laag over 't water, alsof ze getuigen wilden zijn van de groote gebeurtenis. „Een, twee, hoep! — een, twee, hoep!" hoorden ze hem roepen; de man trok, trok nog eens en daar sjorde hij 't net op 't vochtige zand. Arme, arme visscher! Hoe groot was zijn teleurstelling, toen hij tot de ontdekking kwam, dat de vangst enkel en alleen uit 't geraamte van een paard bestond. Daar had hij nu zóó voor gewerkt en zijn kostelijken tijd aan gegeven. Was het niet om uit je vel te springen van woede? Maar zijn opgewekte natuur hielp hem zijn boos humeur verdrijven. Wat baatte het hem te mopperen en met de handen in 't haar te staan ? Er moest immers zoo gauw mogelijk gehandeld worden,' om het doode paard uit 't net te krijgen Dat was ook al zoo'n benijdenswaardig baantje niet, want het kostte hem heel wat moeite, het dier een eind verder weg te sleepen. — Toen het hem eindelijk gelukt was en hij zijn net bekeek, zag hij tot zijn grooten spijt, dat verscheidene mazen stuk waren, zoodat de arme visscher meer dan een uur bezig was, de aangerichte schade weer te herstellen. Zoo was de lange morgen al verstreken, toen hij voor de 52 kelijk niet, zoo behandeld te worden." „Je schijnt 't beter te weten dan ik," klonk het brommend terug. „Meer dan duizend jaar heb ik opgesloten gezeten en dat grapje heb ik aan een wreeden toovenaar te danken. Hij wierp me in zee en ik nam mij voor, groote rijkdommen te geven aan hem, die mij zou willen verlossen. Maar een eeuw ging voorbij en er kwam niemand opdagen. Toen besloot ik alle schatten der aarde te offeren, indien iemand mij redde, maar weer verliepen er honderd jaren en ik bleef gevangen. De volgende eeuwen was ik in staat geweest, nog grootere belooning aan te bieden, maar omdat er nooit uitkomst kwam, werd ik op 't laatst zóó woedend, dat ik eindelijk besloot, geen schatten meer voor mijn redding te geven, maar straf. En bij dit laatste voornemen zal ik nu ook blijven. Gij hebt mij verlost en zult ter dood gebracht worden. Hiermee toon ik u mijn dank, begrepen?" III Woord gehouden. Tevergeefs smeekte de arme visscher in 't leven te- mogen blijven; hij vertelde, dat hij en groot gezin had, en dit zou van gebrek moeten omkomen, indien hij niet terug kwam. Ook durfde hij den reus van ondankbaarheid beschuldigen, toen hij 53 zag, dat vriendelijke woorden niet hielpen. Ja, de arme man bracht het in zijn wanhoop zoo ver, dat hij den reus waarschuwde voor de wraak, die na zijn misdaad genomen zou worden. Maar de boosdoener bleef doof voor elke smeekbede of bedreiging en bulderde: „Op mijn besluit kom ik niet terug, reken er dus op, dat ge nog maar een enkel oogenblik te leven hebt." De visscher hield zijn handen voor de oogen en barstte in snikken uit. Wat moest hij beginnen? Hij waande zich al verloren, toen hem nog een laatste redmiddel inviel en terwijl hij zijn tranen droogde zei hij bewogen: „Ik ben bereid te sterven, maar geef mij de gelegenheid u nog één vraag te doen." „En die is ?" klonk het kort. „Zou het wel heusch waar zijn, dat ge in deze kruik gevangen hebt gezeten, 't Lijkt me zoo on• waarschijnlijk toe." „Wat ben jij een stoffel, je hebt er mij immers zien uitkomen," lachte de booswicht. > 0 „Ja, 't is zoo en toch kan ik het niet gelooven, hernam de visscher. „Alleen wanneer ik het wonder nog eens voor oogen zag, zou ik van de waarheid overtuigd zijn." , Nu begon de reus zoo uitbundig te lachen, dat het strand schudde en het water over 't land sloeg. „Dan zal ik het je nog eens laten kijken, domoor!" riep hij. „Let dan asjeblieft goed op." Meteen zag onze slimmerd den reus ineenkrimpen. Hij werd al kleiner en dunner, zoodat hij met 54 t grootste gemak in de kruik stapte. „Zie je 't nu goed, want reken er op, dat ik de vertooning niet herhaal," schreeuwde hij van uit de diepte. Nu was het gunstige oogenblik voor den visscher gekomen; hij greep de kruik en sloeg de Iooden stop, die er gelukkig nog naast lag, met kracht in den hals. Alles had niet vlugger in zijn werk kunnen gaan, want in minder dan geen tijd zat de reus weer gevangen. „Ziezoo, beter lot verdien je niet \" riep de visscher zoo hard, dat zijn slachtoffer het hooren kon. „ k Hoop dat je weer een paar eeuwen zult mogèn wachten, eer je verlost wordt. Nu hoeven mijn vrouw en kinderen niet te verhongeren, dank zij je* «gen onnoozelheid." „Laat mij er uit! Och, laat mij er uit!" riep de Ongelukkige. „Ik zal je beloonen, dat beloof ik je." „Zeker met de doodstraf!" klonk het spottend terug. „Nee, manneke, ik gooi je met kruik en al m zee, daar doe je niemand kwaad. „Meteen liep de man met zijn bloote voeten het water in om de daad bij 't woord te voegen, maar nu smeekte de gevangene zoo hartroerend om genade, dat de visscher zich een oogenblik bedacht. „Je kunt van me krijgen, wat je hebben wilt, als je me maar verlost," klonk 't smeekend. „Nooit zal je gezin meer gebrek hebben en jij kunt van je armoedig bedrijf een rijk bestaan maken." Toen de arme man aan zijn vrouw en kinderen dacht, werd zijn hart verteederd. Zou hij 't er op 55 wazen en het vreemde schepsel nog een keer bevrijden? Hij kon het niet met zichzelf eens worden, maar toen de stakkerd daar binnen in snikken uitbarstte en zoo wanhopig jammerde, nam de visscher een kloek besluit en opende de krWeer steeg de reus uit zijn koperen kerker omhoog en in weinige oogenblikken had hij de lengte van straks weer gekregen. In spanning wachtte de ! huisvader af, wat er verder gebeuren zou. Als de schelm nu zijn belofte eens brak en hem opniéuw ter dood veroordeelde? Jh Ik dank je voor de hulp en ik zal mijn woord hoüden." zei de reus vriendelijk. „Maar eerst moet die akeliee gevangenis verdwijnen. Meteen gat hij zoo'n vervaarlijken schop tegen de koperen kruik, dat ze mijlen ver in zee vloog en in de diepte verdween. ilMm Xuister goed wat ik je te zeggen heb, vervolgde hij,nu. „Je gaat voort, hier dagelijks je net uit te werpen. Steeds zul je 't met visschen gevuld ophalen, zoodat je geregeld met een goeden voorraad naar de stad kunt gaan. Maar onder den buit zal telkens een visch zijn met roode vinnen en een blauwen staart; verkoop die niet, want ze draagt in haar lichaam een diamant van groote waarde. De opbrengst van die kostbare steenen zal je spoedig schatrijk maken." Toen hij dit gezegd had, stampte hij hard op den grond; de aarde opende zich onder zijn voeten, 64 te brengen en daarom overlegde hij met zijn vriend, of 't niet beter zou zijn, allebei de zaak te verkoopen en de wijde wereld in te gaan om op een prettiger manier fortuin te maken. „Wat zouden wij er aan hebben, het oude leven van vroeger weer te beginnen," zei Aboe ernstig „Ik ben zoo gelukkig als 't maar kan en heb een ruim bestaan. Wat moet ik met meer geld doen? Bovendien is 't nog de vraag, of 't ons naar wensch zal gaan; de tijden zijn er niet naar, op den grooten weg fortuin te maken, dat heb je ondervonden vriend. Maar de slimme Niutijn, die zijn weldoener liefst van alles wou berooven, bleef aanhouden en waarlijk kreeg hij Aboe zoo ver, dat deze, evenals hij, zijn winkel voor veel geld van de hand deed Nu waren ze allebei weer vrij man en konden gaan waar ze wilden. Allereerst besloten ze, ieder een kameel te koopen, waarop ze gemakkelijk door de wereld konden trekken. Bovendien was 't een groot voordeel, het dier met levensmiddelen te kunnen beladen, zoodat ze zelf niets te dragen hadden dan hun geld. Maar nu was 't de vraag, waarheen ze zouden gaan; de omliggende plaatsen waren hun onbekend en een bepaald doel hadden ze immers met. Ze besloten eerst maar de groote woestijn door te trekken, dat tochtje kostte al zooveel tijd dat ze voldoende in de gelegenheid waren, tot een vast plan te geraken. Gezellig was 't niet oP die onafzienbare, dorre vlakte en daarbij kregen ze 72 IV Verborgen schatten. De eenvoudige Aboe kon zich achterna niet begrijpen, hoe hij den sultan het verzoek had durven doen, maar hij was dolblij, de stoute schoenen aangetrokken te hebben. Nu wilde hij de tweede* onderneming wagen en ging dienzelfden avond op een onderzoekingstocht uit, om het hol te vinden, waarbij de achthoekige steen liggen moest. Hij wist, dat de bergplaats van de schatten dicht bij het paleis moest zijn, dus dwaalde hij net zoolang rond, tot hij de plek ontdekte. Werkelijk lag de bewuste steen vlak bij het hol, dus hoefde Aboe geen oogenblik te twijfelen, of hier zou hij een gelukkige vondst doen. Daar het echter al donker werd, besloot onze held tot morgen te wachten en zoo vroeg mogelijk de verborgen schatten op te graven. Hij keek alle kanten uit, in de hoop, een geschikt'nachtverblijf te vinden, maar zonder geld was dat heel moeilijk. Eindelijk was hij zoo vrij een schuurtje binnen te gaan, waarin allerlei gereedschappen stonden. Een groote schop, die hij onder anderen zag staan, zou hem morgen vroeg onschatbare diensten kunnen bewijzen. Moe van alle ervaringen, die onze vriend den heelen dag had opgedaan, ging hij rechtuit op den grond hggen en droomde al gauw van schitterende 73 paleizen en mooie prinsessen. Den heelen nacht sliep hij door en had de haan hem niet in 't oor gekraaid^ dat 't tijd was op te staan, dan zou hij het hol, met al zijn schatten, voorloopig nog in den steek hebben gelaten. Met den schop op den schouder stapte hij het schuurtje uit. 't Was nog half donker buiten en geen sterveling vertoonde zich op dat vroege morgenuur. Gelukkig wist hij den weg naar 't hol spoedig weer te vinden en ging hij met ijver aan 't werk. 't Was nu alleen maar de vraag, op welke plek hij met graven beginnen moesj;, want het hol was tamelijk groot en nergens vond hij eenige aanwijzing, waar de schatten verborgen waren. Al een paar'kuilen had hij gemaakt, maar hij was nog geen zier rijker geworden. Nu kwam hij op den goeden inval, den steen op te lichten en jawel hoor, daar lag, onder een dun laagje aarde, een rond voorwerp, dat een koperen ring bleek te zijn. Aboe wilde hem opnemen, maar dit ging niet, omdat hij aan iets zwaars scheen vast te zitten. De aarde was gauw genoeg verwijderd en zoo werd de ijzeren plaat, die er onder begraven lag, meer en meer zichbaar. De gelukkige Aboe had het wel willen uitschreeuwen van plezier, want hij begreep, dat 't geheim gevonden was. Met alle macht trok hij nogmaals aan den ring en nu bleek de moeite niet tevergeefs, want meteen lichtte hij de ijzeren plaat op, waaronder de rijkdommen weggestopt 74 waren. Aboe kon zijn oogen niet gelooven, toen hij de verzameling kostbaarheden in een uitgegraven kuil voor zich zag liggen. Paarlen, bloedkoralen, robijnen, alles wat groote waarde had, was er te vinden en Aboe begreep, dat het hem onmogelijk zou zijn, zelf de schatten weg te dragen. Daarvoor had hij hulp noodig en dus besloot hij, het ijzeren luik weer op de opening te leggen en aan den sultan een stuk of tien kameelen te vragen, zonder er bij te vertellen, voor welk doel hij ze gebruiken moest. Zijn verzoek werd dadelijk toegestaan en Aboe haastte zich naar de vorstelijke stallen, om de dieren mee te nemen. Bij het hol gekomen, zette hij ze in een kring er omheen en nadat hij de plaat opnieuw had opgetild, begon het werk, dat hem heel wat inspanning kostte. Maar de belooning was groot, want toen hij alle kameelen zoo zwaar mogelijk beladen had, was Aboe zelf genoodzaakt, nog twee gouden staven op zijn schouder mee te dragen. Nadat alles weer in dezelfde orde was gebracht, als onze geluksvogel het vroeger gevonden had, dreef hij de kameelen voor zich uit en liet ze op 't voorplein van 't paleis halt houden. Toen hij ze alle tien op een rij had gezet, ging hij den sultan roepen, om hem de schatten te vertoonen, die hij mee ten huwelijk bracht. Dat de oude man zijn handen van verbazing in elkaar sloeg, behoeft zeker niet gezegd te worden. Hij vroeg zich af, hoe zoo'n eenvoudige man aan 75 zooveel kostbaarheden kwam, geen vorst ter wereld bezat zulke groote juweelen. „Waarde zoon," zei hij met bevende stem, „ik zie, dat er geen enkele reden bestaat het huwelijk met mijn dochter nog langer uit te stellen. Graag zou ik zien, dat er schitterende feesten gegeven werden, omdat ik het volk wil toonen, hoezeer ik met de groote gèbeurtenis ingenomen ben. Mocht ik eens komen te sterven, dan zullen mijn onderdanen in u een goeden opvolger vinden. Aan den wensch van den sultan werd natuurlijk gehoor gegeven en een bruiloftsfeest als er toen plaats had, herinnerde zich niemand, ooit te hebben bijgewoond. Het volk was uitgelaten van vreugde en verzamelde zich voor het paleis, om het bruidspaar hulde te brengen. Heel het rijk was in feestdos en nog jaren lang bleef de herinnering aan die heerlijke dagen bij oud en jong voortleven. Dus was Aboe nu een prins geworden, die in alle opzichten een heerlijk leven had. Hij vertoonde zich overal en wist zich zoo bemind te maken, dat hij van menigeen, die zorg of verdriet had, de raadsman werd. Zijn rijkdom stelde hem in staat, veel goed te doen en daar zijn vrouw al even vrijgevig was als hij, klopten de armen nooit veigeefs bij hem aan. 76 IV Van kwaad tot erger. Op zekeren dag zat hij voor 't raam naar de drukte op straat te kijken, toen hij een armen man zag loopen, die iederen voorbijganger aanhield. Hij scheen doosjes lucifers te verkoopen, maar veel raakte hij er niet kwijt. „Wat ben ik toch een gelukkig mensch," dacht Aboe, terwijl hij den bedelaar met zijn oogen volgde. „Als 't me niet zoo meegeloopen was in de wereld, zou ik er misschien even slecht aan toe zijn als die stumperd daar." Hij haalde zich de moeilijke dagen van vroeger weer voor den geest en zou ze niet graag opnieuw doorleven. Juist was hij van plan voor t raam weg te gaan, om zich niet langer in die droevige herinneringen te verdiepen, toen de bedelaar toevallig zijn hoofd omdraaide en Aboe hem vlak in 't gezicht keek. De prins werd bleek van schrik, want hij had in den armen man Niutijn, zijn slechten vriend herkend. Dadelijk stuurde de goedhartige man er een bediende op af met de opdracht, Niutijn bij hem te brengen. Deze ging dadelijk mee en zoo stond de bedelaar een paar minuten later voor zijn vroegeren weldoener, zonder hem te herkennen. „Wie ben je?" vroeg de prins vriendelijk, „je schijnt er slecht aan toe te zijn, naar je haveloozc kleeren te oordeelen." 77 „Ja, ik ben een ongelukkig mensch," was 't antwoord. „Ik heb betere tijden gekend, maar dieven hebben mij mishandeld en van alles beroofd. Nu zwerf ik iederen dag rond, omdat ik niet weet, hoe ik aan den kost moet komen." „Herken je me niet, Niutijn? kijk me eens goed aan," zei Aboe ernstig. „Als je aan de dagen denkt, toen je een zaak had, herinner je je mij wel. Ons lot is wel verschillend geweest." >;Ik, — och, ik weet het," stamelde Niutijn. „Mogelijk heb ik u wel eens ontmoet, maar uw gezicht is mij vreemd." Aan zijn verlegenheid was duidelijk te zien, dat hij jokte, maar Aboe nam het hem niet zoo erg kwalijk, omdartiij begreep, hoe moeilijk deze ontmoeting voor den bedelaar moest zijn. , n i i „Ik ben je vroegere reisgenoot, Aboe. Zeker zul je 'je wel herinneren, dat je mij in een put gegooid hebt, met 't doel me te berooven. DiHaatste is je gelukt, maar zooals je ziet, ben ik nog springlevend en heeft je boos opziet 't gevolg gehad, dat ik het nu zoo goed heb. Maar ik wil geen kwaad met kwaad vergelden, Niutijn; ik beloof je, maatregelen te zullen nemen, om je een onbezorgd bestaan" te verzekeren. De verblufte Niutijn wist geen antwoord te geven en daar Aboe begreep, dat de man zich met op zijn gemak voelde, liet hij den bedelaar ergens onder dak brengen, tot hij weej in een eigen zaakje gezet was. Geen kosten werden ontzien en nu 7« meende de goede Aboe werkelijk, zijn ouden kennis gelukkig gemaakt te hebben. Maar Niutijn verviel van kwaad tot erger; de voorspoed van Aboe verbitterde hem en nu hij gehoord had, dat de put zijn weldoener geluk had gebracht, zou hij ook zijn weg wel vinden. Hij liet zijn winkel in den steek, stal een kameel van Aboe en ondernam den tocht naar de woestijn. „Ik zal mij ook in den put laten afdalen en op die manier achter 't geheim komen, hoe ik een rijk man kan worden," overlegde hij. „Wie weet, of er niet eens een tijd komt, dat ik Aboe verdringen kan. Dat zou een buitenkansje zijn!" Hij spoorde den kameel tot spoed aan, om zijn leelijke plannen zoo gauw mogelijk ten uitvoer te brengen. Verscheidene uren had hij noodig om de plaats van bestemming te bereiken, maar het geluk scheen met hem te zijn, want al heel gauw had hij den put gevonden. Hij liet zich door middel van een stevig touw in de diepte zakken en wachtte rustig af, wat er nu verder gebeuren ging. Plezierig vond hij 't niet in die donkere gevangenis, maar Aboe had immers hetzelfde lot ondergaan en daarvoor een rijke belooning gekregen. Een uur of tien had hij in zijn kerker doorgebracht, toen Niutijn voetstappen hoorde. St, — nu zou het wonder stellig gebeuren. Een paar menschen schenen naderbij te komen, want hij kon duidelijk het geluid van mannestemmen onderscheiden. „We zijn verraden en bedrogen, 79 kameraad," klonk het in Niutijns oor. „Toen we den vorigen keer hier liepen, moet iemand ons gesprek hebben afgeluisterd; de prinses is van haar kwaal genezen en jou schatten zijn in beslag genomen. Zoo zie je hoe 't gaat, als je er niet op een eerlijke manier aankomt. Misschien was er iemand zoo slim, zich in dezen put te verstoppen, want op zoo'n vlakte zijn luistervinken duidelijk genoeg te zien. . „Ik ben ook bang, dat die put een schuilplaats voor menigen bedrieger is," was het antwoord. „In elk geval doen we een goed werk hem te dempen. Als we flink doorzetten, is hij met een paar rotsblokken en wat woestijnzand binnen enkele uren gevuld. We weten toch niet, hoe we den tijd moeten doorbrengen en hiermee doen we een nuttig werk."^~ Niutijn kromp- in elkaar van schrik, hij wüde schreeuwen, maar 't was hem onmogelijk, ook maar een kik te geven. Op 't oogenblik dat hij naar boven keek om door gebaren de aandacht te trekken, stortte er een zware steen naar beneden, die hem onmiddellijk doodde. Zoo werd de deugniet voor zijn slechte daden gestraft, terwijl de goede Aboe nooit anders dan voorspoed kende. r AIADDIN ploor Henriette Blaauw NHN diens1: b09k en )euö^ Ni iip postbus 93054 PnJC 2509 AB den haag BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR INHOUD. Bladz. Aladdin met de Wonderlamp 5 De Olijven van AH Chodja 16 De Prins van Sind • . .25 De Visscher en de Reus 43 Aboe en Niutijn 57 Aladdin met de Wonderlamp I Gevangen. In een armoedige achterbuurt van een groote stad, woonde een weduwe met haar eenigen zoon Aladdin. Op zekeren dag, toen de jongen-met z'n handen in de zakken doelloos door de stad slenterde, kwam hii een man tegen, met een heel ongunstig gezicht. Hij bleef vlak voor Aladdin staan en vroeg: „Zeg jongmensch, loop je voor de gezelligheid een eindje met me op?" Aladdin wandelde met hem mee en raakte zoo druk in gesprek, dat hij de poort van de stad uit was, zonder het te merken. „Waar gaan we toch heen, mijnheer?" vroeg Aladdin eindelijk. „Ik ben bang, dat ik vanavond niet meer thuis kom." 6 „Hoor nu toch zoo'n grappenmaker eens aan!" was 't lachende antwoord, ,,'t Is wel goed je beenen eens te oefenen, maar ik beloof je, gauw om te keer en." Door het doen van allerlei mooie verhalen wist de man zijn jongen metgezel zoo te boeien, dat hij hem eindelijk gebracht had waar hij wezen wilde. Ze kwamen bij twee vrij hooge bergen, die door een nauw dal gescheiden waren. Hier bleef de vreemdeling staan en zei tegen Aladdin: „Ik ben een toovenaar en nu zal ik je een wonder laten zien,_ dat niemand bekend is. Maar . . . mondje dicht, dat begrijp je." Even later gebeurde het wonder, want onder de aarde begon het te rommelen en zij opende zich op de plaats, waar de toovenaar en Aladdin stonden. Toen kwam er een kolossale steen te voorschijn, waaraan een bronzen ring was geklonken. „Pak dien ring stevig vast en til den steen op," zei de toovenaar plotseling gebiedend. Aarzelend gehoorzaamde Aladdin; hij meende den steen onmogelijk van zijn plaats te kunnen brengen, maar tot zijn groote verbazing bleek hij zoo licht als een veer te zijn. In de opening werd een half vermolmde trap zichtbaar, die naar een hol leidde. „Klim maar naar beneden," vervolgde de man. „Als je nu op de onderste trede gekomen bent, zul je in 't hol een deur zien, die je openen moet. Achter die deur is een tuin en daarin vind je een lamp, die ik hebben wil. Ze staat in een nis en 7 brandt maar heel flauw. Wanneer je haar hebt uitgeblazen, mag ie :n den tuin een paar appelen van de boomen plukken. Gevaar is er werkelijk met blJToen de toovenaar uitgesproken was, stak hij een gouden ring aan den vinger van Aladdin, die hem voor ongelukken zoo beveiligen, mits hij precies deed wat hem was opgedragen. In 't vooruitzicht een goede beloonmg voor de ! moeite te krijgen, daalde de jongen gewillig de trap af en vond de lamp op de aangewezen plaats. Aladdin plukte nog gauw een paar appelen van 'een boom, doch toen hij ze aanraakte, bleken ze van diamant te zijn. Hij stopte z'n zakken vol en haastte zich naar den toovenaar terug te gaan. Geef me even uw hand, dan kan ik er beter uitkomen," zei Aladdin, toen hij op de trap stond. „Als je de lamp maar kwijt bent, zal t gemakkelijker gaan," antwoordde de toovenaar leukjes. Wacht, ik zal haar van je aannemen." O die hindert me volstrekt niet," klonk het van uit de diepte terug. „Als ik eerst maar veilig boven ben, zal ik de' lamp geven." | Nu kon de booze man zijn woede niet meer verbergen; hij was van plan geweest, zijn neljper in 't hol op te sluiten, zoodra deze de lamp had aangereikt. Daar zou hij goed geborgen zijn en aan niemand het geheim kunnen verklappen. Maar de jongen was slimmer dan hij dacht en durfde 8 zijn plannen dwarsboomen. Boos wierp hij den steen weer op de opening, zoodat Aladdin levend begraven was. Zelfs de aarde kwam er weer op te liggen, juist zooals vroeger en niemand kon zien, dat er op die plek iets bijzonders was gebeurd. Maar nu begreep de deugniet wel, dat 't zaak was, zoo gauw mogelijk naar een ander land te gaan, want in de nabijheid der stad, waar Aladdins moeder woonde, durfde hij zich niet wagen. Natuurlijk zou er naar den jongen gezocht worden en wanneer iemand hem met Aladdin had gezien, kon het niet anders, of de verdenking moest op hem vallen. II De slaaf van de lamp. Twee dagen en twee nachten had Aladdin in de duisternis doorgebracht, toen hij heel toevallig den ring van den vinger schoof, dien de toovenaar hem had gegeven. En ziet, daar stond onverwacht een reusachtige gedaante voor hem. „Ik ben de slaaf van den ring, dien gij in de hand hebt," sprak de vreemde verschijning, „en nu kom ik vragen, wat ge verlangt" „Och/' smeekte Aladdin, „verlos me zoo gauw mogelijk uit deze vreeselijke gevangen»." 9 Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of daar opende zich de aarde en de jongen bevond zich weer in de frissche lucht. Heel, heel in de verte, zag hij de torens van de stad en hij herkende den weg, waarlangs hij met den toovenaar gekomen was. Het loopen viel hem moeilijk, doch de gedachte, straks weer bij moeder te zijn, gaf hem kracht. Het duurde echter uren, voor hij zijn doel bereikt had, geen wonder dan ook, dat hij doodmoe en ziek van ontbering, de ouderlijke woning binnenstrompelde. „Moeder, lieve moeder," snikte hij, „geef me gauw wat te eten, ik kan niet meer." Hij liet zich op een stoel neervallen en deed zich te goed aan de restjes, die de arrne vrouw bij elkaar zocht en opwarmde. Veel bijzonders was het niet, maar het karige maaltje smaakte den jongen zoo overheerlijk, dat hij al héél gauw wat opknapte. Toen vertelde hij zijn moeder de heele geschiedenis en liet haar de wonderlamp en de diamanten appelen zien. Hij stelde haar voor, de lamp te verkoopen en het koper wat glimmend te maken. Moeder was 't met dat plan eens en liep naar de keuken om doeken en poetsgoed te halen. Maar nauwelijks had ze even gewreven, of van de zoldering daalde een groote, gevleugelde gedaante naar beneden, die met een geweldige stem riep: „Ik ben de slaaf van de lamp, wat is er van uw verlangen?" Daar hij in het hel »en verschijning had gezi«n, IO die veel op deze geleek, begon hij al dadelijk te begrijpen, dat de lamp een groote waarde voor hem hebben zou. Hij nam haar bij den voet op en zei: „Breng mij wat eten." Dadelijk verdween de gedaante weer om met een kostbaar blad vol heerlijke gerechten terug te keeren. De slaaf van de lamp zette alles neer en verdween even geheimzinnig als hij gekomen was. „Moeder!" riep de jongen blij, „nu weet ik het geheim van de lamp en zullen wij geen armoede meer lijden." Ze gingen aan tafel en smulden verrukkelijk. En iederen dag gebeurde het,, omdat de/ slaaf geregeld kon worden geroepen. — Maar langzamerhand begon Aladdin dat doellooze leven wel wat saai en eentonig te vinden. Als hij getrouwd was, zou het zooveel gezelliger voor hem zijn. Maar wie moest hij vragen? — hij kende immers geen meisjes. III Prinses Fatime. Op zekeren dag kuierde hij voorbij 't paleis van den sultan en zag voor een der vensters Fatime, de eenige dochter, zitten. Ze stond als een lief persoontje bekend. Aladdin wilde haar nog een keertje zien en nog eens. ja, hij wandelde zeker wel tienmaal langs de ramen. Was hij niet bang II geweest, opgemerkt te worden, dan zou hij vooreerst niet naar huis zijn gegaan. „Hoe zie je er zoo treurig uit?" vroeg moeder hem. „Heb je soms verdriet?" Verbaasd keek ze op, toen Aladdin haar vertelde, dat hij zoo graag met Fatime zou willen trouwen. „Ben je nu heelemaal mal, jongen," zei ze knorrig. „Hoe haal je zooiets ki je hoofd?" Aladdin was geheel uit 't veld geslagen, want hij had de hulp van zijn moeder noodig. Wanneer ze zoo over zijn huwelijk met Fatime dacht, zou ze nooit over te halen zijn naar den sultan te gaan, om met hem te praten. Daarom wachtte hij nog een paar dagen met zijn verzoek, maar toen kon hij 't niet langer uithouden en smeekte haar naar den vader te gaan, om een goed woordje voor hem te doen. Ze had er echter niets geen zin in. „Geen oogenblik denk ik er over, de schildwacht zou me bij de poort wegjagen," zei ze beslist. Aladdin liet zijn moeder bedaard uitpraten, maar hij gaf den moed niet op en zei: „Dat u 't moeilijk vindt, kan ik best begrijpen. Maar u hoeft niet met leege handen naar hem toe te gaan. De appelen, die ik uit den tuin van den toovenaar heb meegebracht, zijn zulke kostbare diamanten, dat de sultan verbaasd zal staan, wanneer u met zoo'n geschenk voor hem aankomt." Hij haalde ze uit de kast, om haar te overtuigen, hoe prachtig ze waren en hij had gelijk, want de buitengewone 12 glans van de appelen verblindde de oogen van moeder en zoon. Op een gouden schaal, die de slaaf van de lamp vroeger al eens had gebracht, werden de diamanten vruchten gerangschikt en nu kon de moeder niet ontkennen, dat 't geheel meer dan een vorstelijk cadeau was. Nu zag de goede vrouw er ook geen bezwaar meer in, den sultan het present aan te bieden. Maar de angst sloeg haar om 't hart, als ze er aan dacht, welk een brutaal verzoek er op zou moeten volgen. Den volgenden dag reeds verliet ze, met haar kostbaren schat in de armen, haar huisje. Gelukkig werd ze door den schildwacht toegelaten en bij den sultan aangediend. _ „Waarmee kan ik u helpen?" vroeg hij. De stem klonk zoo vriendelijk, dat 't vrouwtje zich wat kalmer voelde. Langzaam kwam ze naderbij en toen antwoordde ze met bevende stem: „O, mijn vorst, ik kom u een brutaal verzoek doen, vergeef me, indien ik u beleedig en . . .." „Spreek vrij uit, viel de sultan haar in de rede, „ge hebt niets te vreezen, hoe ongepast uw vraag ook moge zijn." Nu vertelde ze hem, dat haar zoon graag met de prinses zou willen trouwen en zij haar best had gedaan, hem tot andere gedachten te brengen. „Deze vruchten heeft Aladdin mij meegegeven, om u cadeau te doen," liet ze er schuchter op volgen. „Ik hoop, dat u het geschenk zult aanvaarden." 13 Sprakeloos van verbazing bleef de sultan op de fonkelende appels staren en, buiten zichzelf van vreugde, riep hij. „Die schat is millioenen waard, op de heele wereld is zooiets kostbaars niet te vinden. Uw zoon moet wel bijzonder rijk zijn. Zeg hem, dat ik bereid ben, hem gelukkig te maken, maar eerst moet hij mij nog veertigmaal zooveel kostbaarheden brengen, gedragen door veertig slaven en slavinnen. Onder deze voorwaarde alleen kan hij de prinses tot vrouw krijgen." De moeder haastte zich, de zaal te verlaten en opgewonden kwam ze thuis. „Zoo'n baantje hoef je mij niet voor den tweeden keer op te dragen," zei ze ontstemd- Aladdin werd bleek van schrik, want hij begreep uit moeders woorden, dat haar boodschap verkeerd was uitgeloopen, maar toen de vrouw tot bedaren was gekomen en geregeld aan 't vertellen ging, klaarde Aladdins gezicht meer en meer op. „O, er is geen twijfel aan, ik trouw met Fatime!" riep hij, terwijl hij zijn moeder onophoudelijk omhelsde. „Als de sultan geen andere eischen stelt dan die u noemt, weet ik wel, wat me te doen staat." — 14 IV Het nieuwe slot. Twee dagen, na 't bezoek van de weduwe aan den sultan, haalde Aladdin de wonderlamp te voorschijn en begon haar flink te wrijven. Nu kwam er een andere verschijning dan vroeger, ze had twee vleugels en was met schild en zwaard gewapend. „Wat begeert ge van mij ?" was de vriendelijke vraag. Aladdin beval haar, alles dadelijk te brengen, wat de sultan verlangde, en een oogenblik later werd het gevraagde zóó stipt uitgevoerd, dat de jonge man zich in de handen wreef van genoegen. Hij vormde den stoet zóó, dat een slaaf naast een slavin kwam te loopen; ieder droeg hetzelfde geschenk, als de moeder den sultan had aangeboden, alleen warén de diamanten vruchten nog grooter. Heel achteraan volgde de moeder, die zich voor deze gelegenheid een mooi toilet had aangeschaft. Bij 't paleis gekomen, wierp ze zich zonder aarzelen op de knieën voor den troon en zei: „Sire, hier is het geschenk van mijn zoon, hij hoopt, dat het naar genoegen zal zijn." De sultan was eerst te verbaasd om te antwoorden, 't leek hem ongelooflijk, dat die voorraad kostbaarheden voor hem bestemd zou zijn, 15 maar toen de vruchten hem achter elkaar werden aangeboden, nam hij ze dankbaar aan. „Ga naar uw zoon en zeg hem, dat ik hem met open armen zal ontvangen," zei hij tegen de moeder. „Hoe eerder hij met mijn dochter trouwt, des te liever zal 't me zijn." Toen de verrukte vrouw met dit bericht thuis kwam, stormde Aladdin, dol van blijdschap, naar zijn kamertje en wreef de lamp. Hierop kwam onmiddellijk dezelfde gevleugelde verschijning binnen, die hem ook aan de schatten voor den sultan had geholpen en, op verlangen van haar meester, bracht ze nu de prachtigste kleeren, die er ooit door eenig vorst gedragen waren. Aladdin kende zichzelf haast niet meer, toen hij ze had aangetrokken. Hij voelde zich als een prins zoo deftig en fier stapte hij naar 't paleis. Fatime, die door haar vader was ingelicht, was erg benieuwd, den man te zien, die voortaan met haar door 't leven zou gaan. Gelukkig viel de eerste ontmoeting dadelijk mee en maakte ze, bij nadere kennismaking, geen bezwaren. Daar er geen enkele reden was, het huwelijk nog langer uit te stellen, werd het eenige weken later voltrokken en toonde het volk, in zijn uitgelaten vreugde, hoezeer het zich verheugde in 't geluk van