„OUWE BRAM" DOOR W. G. VAN DE HULST Geïllustreerd door J. H. Isiisgs Jr. Bekroond door de Nederlandsche Zondagsschool-Vereeniglng vierde druk NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. NIEUWSGIERIGE JONGENS. 't Was in de schemering van een stormachtigen lenteavond. Langs het smalle Orienddijkje worstelden drie jongens dapper op tegen den wilden wind. Ze hadden de petten vast op het hoofd getrokken en de vuisten diep in de broekzakken gewrongen. Met wilde vlagen flakkerde de wind tegen hen op. Hij spande hun broeken strak tegen de knieën, hij bolde hun blouses wijd uit, hij joeg hen in 't gloeiend gelaat. Maar hun vroolijke oogen schitterden hem tartend tegemoet en steviger stapten ze door; heerlijk was het, dat geworstel tegen den jagenden wind, heerlijker bij elke nieuwe vlaag „Kijk 'es!" „Wat!" hijgde Jaapje, die de kleinste en zwakste was van de drie en soms wel een paar passen achter bleef, maar toch telkens met een rukloopje zijn makkers weer inhaalde „Nou, wat?" „O ja, zeg!" juichte Huug, ,,'t huisje van Ouwe Bram, zeg!" De dikkerd, die nu sprak, heette eigenlijk Hugo; men noemde hem altoos Huug „Waar?" vroeg Jaapje. Er was iets van ongerustheid in zijn stem. 6 „Diir immers, jö!.... Hij is thuis ook, er is al licht aan! p„0-ooh!'' zei Jaapje verlicht, „ik dacht...." „Jij dacht dat de ouwe met zijn knuppel je broek al uitklopte, hè?" lachte Hein Hoevers, die, tusschen de elzestruiken aan den wegkant door, het eerst het verre lichtschijnsel had opgemerkt. „Wil je in mijn zak zitten, jaapje?" plaagde Huug „dan ziet Ouwe Bram je niet als We voorbij zifn huisje gaan, ja?" ' 1 Jaapje bromde wat terug, maar de wind nam zijn woorden mee. 1 "Ze3- A'' • bJ?gon Hein geheimzinnig, „zullen we eens bij Ouwe Bram op de deur gaan bonzen .'. ?of neen, neen.... zullen we eens door de ruiten gaan gluren wat hij doet ?" „Hij kan tooveren, hoor!" zei Jaapje en keek bang in de roigBte, bevreesd voor de wilde geluiden, die de wind voor zich uit dreef door de buigende griendbosschen aan den kant en door de luid-ruischende biezen daarachter.... „Hij kan écht tooveren!" Zijn makkers schaterden het uit. „Pas maar op jö waat hij maakt van jou vast een vleermuis, of'een kikker.... Jaapje, joggie, pas op!" gierde Huug. „Stil nou!" zei Hein. „Durf ie?" „JÜ?" „Ja Ja! ik wel!" „Nou ik ook, vooruit maar. Oa je ook mee Jaap?" 1 ' nie»Ja« maar 't is zoo gevaarlijk, hoor. Ik durf haast „Kom, flauwerd, er zijn immers geen toovenaars!" „Nou! bromde Jaapje zacht en hij keek angstig tegen den loeienden wind in naar het rossig lichtschijnsel in het huisje, dat terzijde van den dijk lae en dat de drie knapen al dichter naderden 7 Eenzaam en geheimzinnig in den half-duister van den vallenden avond lag daar hét schamele huiske en als de woedende wind aanjoeg en het in zijn armelijke binten kraakte, dan was 't, alsof dat huisje kreunde van pijn en smeekte om hulp öf, dan was 't, alsof dat huisje dreigend steunde, en verjoeg, wie het naderen wilde. 't Was een geheimzinnig huisje, dat huisje van den Ouwe Bram, en de Ouwe Bram zelf? Hij was nog geheimzinniger dan zijn huisje. En als hij grommend en brommend sjokte langs den weg, dan wist niemand, of de oude klaagde en kreunde, dan of hij vloekte en schold; dan wist niemand, 8 of in zijn donkere oogen smart of woede woonde, evenmin als men het van zijn geheimzinnig huisje wist! Achter zijn huisje daar lagen de groote veenplasserc die, als de wind en de storm over hen heenjoegen wel werden een booze zee Dichter naderden de jongens het donkere huisje, het huisje, dat kermde in den wind. 'tWerd al donkerder. Hoog boven het huisje zeilden m statige vaart de donkere wolkenstoeten en daartusschen door, soms even, spookte de gele maan geheimzinnig „Pas op, Hein!.... Nee, nee.... o nee, pas nou op!.... Blijf nou hier" smeekte Jaapje angstig. „Ssst!.... Kom Huug!" 8 „Ja voorzichtig, hoor! Mijn koffieboonen!" .... Huug had voor zijn moeder koffieboonen gehaalden 't was op den terugweg, dat de jongens al spelende op t Orienddijkje beland waren. „Leg neer op den paal van het hek!" fluisterde Hein. „Ja dan moet jij er op passen, Jaapje!" „Nee, nee, hoor blijf hier, hoor!" Jaapje durfde niet alleen blijven bij den ouden paal, waar eenmaal een hekje aan ronddraaide, dat sinds lang verdwenen was; neen hoor, dan ging hij nog maar liever met de twee anderen mee, ofschoon dat ook heel gevaarlijk was; maar alleen blijven, en dan misschien alleen naar huis doorloopen in den donker, neen hoor, boeh, wat akelig nou ook, dat die' twee zoo Neen hoor, nooit, nooit nóóit ging hij meer met ze mee. „Kom hier nou, Huug!" Angstig grijpt hij zijn makker vast aan diens biotise en laat zich meetrekken. Dan sluipt het drietal nader; tusschen de elzestruiken door, het erfje op, nader, al nader naar het kleine verlichte raam, dat als een vreemd rood oog staart in het duister, nader, al nader; heel voorzichtig op 9 de teenen sluipen ze voort, de hoofden diep gebogen Plats! Huug stapt in een kuil, door den aanhoudenden regen met water gevuld, en — rolt voorover. De jongens rillen van schrik. Zou Ouwe Bram het hooren? „Ooh! Ooh!" kermt Jaapje. „Stil ssst! domkop!" bromt Huug die weer opgekrabbeld is. „Kom Huug!" fluistert Hein bemoedigend. „Ja, vooruit maar Kun je hem zien? Zit hij binnen ?" „Ssst! Ja, kijk, ik zie zijn witte haar, zeg, kijk, net boven den vensterrand uit... Ssst, hoor! Ga je mee nog dichter bij?" „O nee, nee!" kermt Jaapje zacht. Hardop steunen durft hij niet. Hij heeft al een stomp van Huug te pakken. Nader komen ze, al nader, tot bij het venster, dat rondom begroeid is met dik, weelderig klimop. Op hun hurken zitten ze; hun handen aan de rollaag onder het raam trekken ze zich wat op, rekken hun halzen uit; rekken en strekken tot hun nieuwsgierige oogen binnen gluren Ook Jaapje's nieuwsgierigheid schijnt het te winnen van zijn vrees Hij gluurt ook, even maar, dan duikt hij weer weg, waant zich onder het venster toch veiliger dan er voor. De beide andere jongeqs, brutaler al, kijken en spieden, ze kunnen nu alles zien wat binnen voorvalt, want gordijnen voor het venster heeft Ouwe Bram niet Wie zou ook binnen gluren in het eenzame huisje, vèr van den eenzamen weg? „Kijk .... kijk 's Huug!.... Kijk 's!" fluistert Hein. ' Ouwe Bram zit aan de tafel, dicht bij zijn ouderwetsche petroleumlamp. Het lichtschijnsel glijdt langs het hoofd van den oude en glanst zijn witte haren tot zilverig zijden draden. 10 Hij is gespannen bezig. Voor hem op de ruwe tafel staat een oud houten kistje op wieltjes en zonder deksel. „Wat zou daar in zitten, zeg?.... Til me eens op r Huug sjort Hein een weinig omhoog, 't Is maar goed, dat de oude met zijn rug halfweegs naar het venster gekeerd zit, hij >zou anders het bewegen daarbuiten wel hebben bemerkt. „Een pop,zeg....o....eenp .... Laat me los....!" De oude beweegt onrustig. Hoorde hij soms iets? Nieuwsgierig gluren de jongens toch weer over den vensterrand. En uit het kistje met de wieltjes neemt Ouwe Bram een schunnige, verwaarloosde pop, gekleed in een oude, gebloemde jurk, een oud speelding met zwartgeverfde houten krullokken en helroode kleurtjes op de vuile wangen, een houten lijs met één arm maar. En heel voorzichtig legt hij de pop neer op de tafel; dan woelen zijn groote, grove werkhanden in 't poppebed van 't kistje, hij schijnt het te schudden; de pop wordt weer behoedzaam in 't kistje neergevlijd en warmpjes toegedekt onder 't vuile lappen-dekentje De oude rijdt langzaam het kistje op de wieltjes over de tafel heen en weer en dan dan glijdt er iets, dat op een lach gelijkt, over zijn ruw, verweerd gelaat. Een lach? De jongens schrikken van den Ouwe Bram. Zóó hebben ze hem nog nooit gezien. Ook Jaapje loert angstig naar binnen. Wie had ooit Ouwe Bram zien lachen? Niemand immers. Ouwe Bram lachte nooit, neen nooit! En nu? Was het een lach, die zich krulde langs zijn gebaarde lippen, was het een vriendelijke * lach of een valsche grijns? De jongens schrokken van den Ouwe Bram, omdat hij lachte. De oude kón niet meer lachen; als zijn 11 stroeve lippen zich plooiden, werd het een grijns een grijns , „Ijzig, hè?" zei Hein Hoevers zacht. „Dat is een tooverpop, hoor, dat is zeker een tooverpop, hoor!" fluisterde angstig Jaapje. „Ga je gauw mee ?" „Neen, stil nou ssst Kijk!" vermaande Huug. Ouwe Bram stond op, het poppekistje onder den arm en strompelde naar de bedsteê. Daarin, achter de gescheurde gordijnen, verborg hij het kinderspeelgoed zorgvuldig „Wat mot dat daor, hè?" klonk plotseling een zware stem van af het dijkje. De jongens krompen ineen van schrik. Het geheimzinnige huisje met den geheimzinnigen oude, de donkere avond en de wild-spokende wind hadden hen reeds gejaagd en angstig gemaakt. En nu, opeens die vreeselijke stem in den donker. Jaapje kreunde.... Ouwe Bram keek even naar 't venster: 't was maar goed, dat de drie loervinken weggedoken waren. „Zei je wel 's make, da-je weg komp oe-oeh!" „Ja ja, meheer o ja, meneer!" kreunde Jaapje „Ha-ha-ha!" lachte toen de stem van het dijkje, „ha-ha-ha, wat een lef ') hebbe jullie." „O!.... gelukkig!" zei Hein blij, ,,'t is Rooie Rinus!" „Ja, o ja!" juichte Huug. Een zucht van verlichting ontsnapte hem, want de lange slungel, die bij de hekpaaltjes stond, had hun met z'n grommende, dreigenddoende stem een vreeselijken schrik op 't lijf gejaagd. Angstig hadden ze reeds rondgezien om te ontvluchten, daar ze meenden den veldwachter voor te hebben; doch over den dam tusschen de hekpaaltjes door was de eenige uitgang. Het erfje van Ouwe Bram's huis was door een sloot van het Grienddijkje afge- >) moed. 12 scheiden, er achter zwalpte de wilde plas en terzijde lagen diepe kreeken tot aan den dijk. Maar 't was Marinus den Breeje, de zestienjarige knecht van boer Dorrestein, de lange slungel met de roode haren en de gespleten bovenlip, algemeen in 't dorp bekend als Rooie Rinus. Hein had Rinus' stem herkend. Nu slopen alledrie naar hem toe. 't Oaf hun een heerlijke geruststelling, na den schrik van daareven, te weten, dat Rooie Rinus daar stond. In andere gevallen zouden de jongens hem liever voorbijgegaan zijn. Zij waren ook trouwens veel jonger dan hij: geen van de drie was reeds twaalf jaar, en — Rooie Rinus was gevreesd. „Hij is valsch," zelden de jongens. „Hij zit vol slechte streken," zeiden de menschen, die het weten konden. Nu zagen zij hem als hun makker. Zeker, hij schold en plaagde Ouwe Bram altijd, dat wisten ze. „Ik zag jullie koppe net tegen de ruit. Wal doet-ie, zeg? Kom, 'k mot 'ok 's kijke! Da's vast!" Parmantig stapte hij op 't venster toe, wilde den jongens laten zien, dat hij durfde. „Ken me niks schele, hoor, 'k ben niks bang, laat hem maar opkomme." „Oa je nou mee toe nou, Hein?" smeekte Jaapje. Nu Rooie Rinus in 't spel was gekomen werd hij nog meer bevreesd. „Ja,, dadelijk Wacht even nog één keertje kijken." Hein en Huug slopen den slungel na en Jaapje in zijn angst volgde ook maar weer. Hein vertelde Rinus van 't kistje met de wieltjes. „Bah!" spotte deze, „een pop? Geld zeg ik je, geld, gouden tientjes en rijksdaalders Geld hoor, gestolen geld, 't is een ouwe gauwdief, da's vast. Ik' wou wel 's in dat kistje grabbelen, en jij, Hein?" Hein zei niets. „Zou dat waar zijn?" dacht hij. 13 Ze gluurden weer naar binnen. Rinus bleef wat achteraf, hij kon daar toch ook wel zien en — hij vond het daar toch ook veiliger. Ouwe Bram zat weer aan tafel. Voor hem lag opengeslagen een oude bijbel en aandachtig en heel langzaam gleed Bram's vinger langs de woorden, zijn lippen prevelden, zijn hoofd knikte zacht op en neer.... ..... „Hij heeft den Bijbel ondersteboven ja, kijk maar," fluisterde Hein, die scherp toezag. „Wat?".... „Ssst!.... sst!.... Weg!" De oude stond op; hij liep naar de bedsteê en rommelde lang achter de gordijnen. „Hij telt z'n geld, da's vast!" zei Rooie Rinus en zijn oogen loerden begeerig naar binnen, elke beweging van den oude volgden zij. „Ik wou, dat ik z'n duiten had, zeg." Weg doken de jongens weer. Ouwe Bram kwam naar de tafel. Op zijn uitgespreide armen droeg hij heel voorzichtig een kinderjurkje, een verfrommeld jurkje, groen met roode biesjes; heel behoedzaam droeg hij het, zooals een moeder haar kindje draagt „Kijk nóu 's," grijnsde Rinus, „dat heb-t-ie gestolen, da's vast. Dat wil-d-ie verkoope, da's vast Hier, leelijke, ouwe gauwdief! Dief! Ouwe dief!".... Wild bommerde Rinus op de ruiten, die rinkelden in hun oude roeden. Toen rende hij weg, en verschrikt om dien plotselingen durf van Rinus holden de anderen hem achterna, het dammetje over, den dijk op. „Ouwe Bram! Ouwe duitendief!" schold Rinus nog toen hij zich veilig rekende. De anderen zeiden niets. Zij vonden 't wel leuk den Ouwe Bram zoo te hebben doen schrikken, ja, dat was wel leuk maar nou „Dief! Ouwe dief!" te schelden? Neen, Rinus maakte het toch wel een beetje erg, vonden ze 14 Ouwe Bram was hevig geschrokken. Even wankelde hij in zijn ontsteltenis achteruit, maar toen, plotseling, vlamden zijn doffe oogen op, een toornige gloed bedekte zijn gelaat en krampachtig klemde hij het kinderjurkje aan zijn hart, speurde rond, als wilde hij het tegen eiken aanval verdedigen Toen strompelde hij haastig het laddertje op naar den zolder en verborg het jurkje onder een bundel biezen. Hij kwam terug, greep een knuppel, die in den hoek van het vertrek stond en ijlde naar buiten Daar stond hij in den donkeren nacht. Zijn borst hijgde. Woest zwaaide hij den knuppel om zijn hoofd, en zijn mond stiet onverstaanbare klanken uit, zijn oogen boorden de duisternis. In de verte op het dijkje klonk flauw nog: „Duitendief ! Ouwe m En de oude dwaalde rond om zijn huisje, dwaalde rond langen tijd. En de wilde wind, die voorbijjoeg, dreef de sombere klanken van den oude mee, de woeste verwenschingen, de woorden van den wilden haat óf — was het een nameloos verdriet, een hevig leed, dat de oude uithuilde, mee in den huilenden wind Van tusschen de donker-dreigende wolken spookte de maan Dien avond knielde Hein Hoevers als gewoonlijk neer voor zijn bed, op den donkeren zolder. Hij rilde; 't was koud, ja, maar 't was dien avond ook zoo donker, zoo angstig donker op den grooten zolder, en de wind loeide zoo dreigend langs het dak, en en dan dat vreeselijke grijnslachende gezicht van den Ouwe Bram kon Hein maar niet vergeten, o, 't was of het uit eiken hoek hem aankeek Hein knielde en Hein bad. Hij bad zijn avondgebed van eiken dag, maar telkens kwam hij in de 15 war. Hij dacht maar aldoor aan Ouwe Bram en aan Rinus en aan de pop en hij brabbelde maar zoo wat. Brrr! wat huilde de wind! 't Zolderraam renkelde. Als Ouwe Bram nu eens bij hem door 't venster kwam kijken. Brrr! Hein rilde van angst en met een wilden sprong dook hij onder de dekens, diep en veilig er onder. „Duitendief!" had Rinus gescholden en o ja, maar het gebed had hij zoo afgerammeld, er niet eens bij gedacht, wat hij bad. Dat was slecht, nu zou God het gebed niet verhooren ook, weineen, en God weet alles, God weet ook dat hij den Ouwe Bram heeft geplaagd dat was óók slecht.... En — nu veilig en warm, begint Hein nogmaals zijn gebed op te zeggen, zacht en langzaam: „Lieve Vader in den Hemel, wij danken U, dat Gij ons allen spaarde en".... Hè, wat renkelt dat raam, zou Bram er voor zitten, met z'n vreeselijke gezicht? „en en .... wij vragen U eerbiedig, of U " Zou Ouwe Bram zooveel geld hebben ? „en en" .... Neen neen, o neen, Hein kon niet bidden, hij kon het niet, hij was zoo angstig en zoo onrustig en 't was, alsof God hem niet hooren wilde — neen, o, hij kon niet bidden. 't Was zoo donker en zoo boos om hem heen en zoo dreigend. 't Was, omdat Heins hart zoo donker was en zoo boos 16 HOOFDSTUK II. MIES. „Hein! Hei-ein!" „Wa-at?" „Hein, hoor 's . . . . Kom gauw kom dan!... kom dan gauw je zusje Hein!" Hein kwam aanhollen, riep hijgende: „Nou, wat dan? Wat?" „O Hein, gauw, gauw je zusje Ouwe Bram heeft haar o, kom dan, kom dan, jö!" . schreeuwde, hakkelend van schrik, Jaapje Eshuis. Hij stond, wild zwaaiend met zijn armen en trappelend van ongeduld, aan het begin van het Grienddijkje. Hein's oogen keken angstig langs het dijkje. In den blanken lentemorgen blikkerde vroolijk de groote plas achter de biezen. Tusschen het riet lagen in schaduw doodstil donkere waterplassen „Nou" hijgde Hein, „wat dan, waar waar is Mies .... is ze .... ?" „O Hein, hij betoovert haar vast, vast! Ik heb 't zelf gezien, hij nam haar mee " „Wie Ouwe Bram ?" „Ja hoor, hij nam haar mee, op zijn arm, ik heb het zelf gezien, hij gaat haar betooveren " „Hé? Wel neen, betooveren? Dat kan immers niet, maar is ze meegegaan, het huis in?" „Ja hoor, dat geloof ik wel. Ik kon zoover niet zien en ik durfde niet dichter bij te komen." „Nou, maar hij zal mijn zusje loslaten ik ga haar halen, hoor, hij zal haar loslaten " Er was angst in Hein's stem, angst om het lot van zijn kleine zus. 17 Dat Ouwe Bram Mies betooveren zou, geloofde hij wel niet, wel neen, vader lachte altijd als de bijgeloovige menschen van het dorp over betooveren praatten, weineen, maar toch maar toch. Wat zou die oude, booze bullebak dan toch met z'n lief zusje willen doen, misschien heeft hij haar wel in het water gegooid, misschien, o, en hij, Hein, moest op haar passen, o, als moeder, als vader het wist.... Hoorde hij Mies daar in de verte niet schreien? „Ja, maar hij zal haar loslaten, o ja, hij zal, hij zal!" huilde Hein al angstiger en in woeste vaart, zijn vuisten gebald, stormde Hein 't Orienddijkje op Jaapje bleef in bange besluiteloosheid achter. Wat moest hij doen ? Méégaan met Hein ? Maar dat was zoo gevaarlijk, ja, en met die tooverpop vooral. Je kon nooit weten, wat die Ouwe Bram je doen zou Naar het dorp Ioopen, naar Heins moeder? Neen, ook niet, want dan zou juffrouw Hoevers weten, dat Hein niet op zijn zusje gepast had .... Hein en hij hadden aan den kant van den straatweg, waar deze langs de groote plassen liep, van tusschen het riet duilen gesneden, de bruine dik-stijve, viltachtige pluimen, die, gedrenkt in petroleum, 's avonds konden branden als prachtige flambouwen, — en toen was kleine Mies hét Grienddijkje opgestapt, al verder en toen was Ouwe Bram er aangekomen en, — o, als Heins vader het hoorde, dan zag het er voor Hein donker uit Neen, naar 't dorp loopen kon Jaapje ook niet. Wat dan? O, gelukkig in de verte op den straatweg kwam een boer aan met twee melkemmers aan een juk, o, die zou Jaap roepen om te helpen, die zou wel veel sterker zijn dan Ouwe Bram ach, daar ging de boer een zijwegje op en verdween tusschen de struiken.... Hulpeloos staarde Jaapje rond. Hein was reeds een eindweegs het dijkje opgerend Toen verzamelde Jaapje al zijn moed, keek nog eens naar het dorp, Ouwe Bram 2 18 dat daar eenzaam en stil lag, keek nog eens den straatweg op, waarlangs niemand naderde en — toen liep hij ook maar op een sukkeldrafje het Orienddijkje op, toch telkens even stilstaand, bang om dichter bij Bram's huisje te komen, dat in de verte half weggedoken lag achter struiken en riet. Jaapje had alle kansen overwogen, maar — aan stil weg te sluipen en zijn vriend Hein in den steek te laten, neen, daaraan had hij geen oogenblik gedacht. 19^ Hein was sterk, Jaapje zwak; Hein was moedig, Jaapje bang; Hein was wild, Jaapje bedachtzaam; Hein speelde den baas over Jaapje en — misschien juist om dat alles — hield Jaapje zooveel van Hein, meer dari van elk der andere kameraden. Jaapje sukkelde door, zijn oogen bang starend in de verte ,0, onze lieve Heer! help ons, en Hein en Mies.... dan zullen we altijd goed op Mies passen " bad hij angstig. Iedereen in het dorp kende den Ouwe Bram en zijn naam had geen goeden klank: men vertelde allerlei wonderlijke zaken van hem en zijn huisje, men vreesde den eenzamen, zwijgenden man, men ging hem uit den weg. De verstandigsten, die aan tooverij noch zwarte kunst geloofden, zij haalden over den oude de schouders op: niemand begreep den eenzame; en wie het ooit waagde door een vriendelijkheid in nadere kennismaking met Ouwe Bram te komen, was altoos met een norsch grommend antwoord afgescheept. Ouwe Bram leefde, ontzien door de ouderen, gevreesd door de jongeren, eenzaam in zijn klein koninkrijk: het donkere hutje aan den wijden plas. Alleen de heeren van het raadhuis wisten, dat de oude Abram Jorris heette, dat hij lezen noch schrijven kon, en dat hij vroeger, als visscher en biezensnijder, in een veraf gelegen provincie van het land ook tusschen groote veenplassen gewoond had. Sinds enkele jaren had hij zich hier gevestigd. Iedereen kende Bram, iedereen kende ook zijn zwarte schuit, waarin hij altoos op de plassen dreef. Maar vooral de dorpsjongens kenden Ouwe Bram; de meesten van hen hadden al eens op een minder aangename manier kennis gemaakt, met hem en met zijn stok, dien hij altijd bij zich droeg; 't zij, dat zij hem uitscholden of sarden, 't zij ze hem nieuwsgierig, 20 vreesachtig of uittartend aanzagen. Boos op de jongens was hij altijd. „Kinderen kan hij luchten noch zien," zeiden de dorpelingen, en hoe 't zij — wanneer een of meer jongens in zijn nabijheid kwamen, verwrong zijn gerimpeld en verweerd gelaat zich norsch en pijnlijk, zijn diep-liggende oogen onder de ruig-dikke wenkbrauwen vlamden op en dan dreigde hij woest met zijn stok. De jongens — vooral de ouderen — sarden Ouwe Bram gaarne, maar, altijd op een eerbiedigen afstand; en wanneer hij uit het gezicht verdwenen was, kwamen de wonderlijke vertelsels over den oude los. Dat zij waarheid bevatten geloofden bijna allen, maar zeker wist niemand dit. Niemand kende den ouden eenzame, niemand dan Ood alleen Dien zonnigen Zaterdagmorgen, toen de wilde wind was heengevaren; toen de golfjes van den grooten plas niet als gisteren donker en angstig opklotsten, maar zacht en tevreden heenrimpelden nu, als vroolijke kindertjes, die weten, dat vader niet boos meer is; toen de ruischende biezen hun liedjes weer fluisterden, hun blijde liedjes van zon en van vroolijkheid, — dien zonnigen Zaterdagmorgen kwam kleine Mies parmantig aangestapt langs het Orienddijkje. Hein zag ze niet meer en Jaapje ook niet, maar ze was toch blij, ze had een dolle pret in haar eentje, zooals kleine kindertjes pret kunnen hebben, die niet weten waarom ze blij zijn; ze was dol-blij, zóó blij, dat ze 't soms uitkraaide van vroolijkheid. Ze droeg in haar mollig handje een stok, waarmee ze vroolijk in 't gras sloeg, bij eiken stap van haar stevige, dikke beenen. Haar hoed hing op haar rug, door het elastiekje om haar hals vastgehouden, haar blonde haren glansden in de zon als zachte zij 21 Dan zong ze; 't was een liedje van thuis, van het orgel; een liedje, maar half gekend en maar half begrepen. „Daa gaat doo alle landen „Een touwe tindevind. „Geen oog tan Hem aansouwen, „Maa Hij ziet iede tind." Meer dan die regels kende zij niet j en als het liedje uit was, begon ze maar weer: „Daa gaat doo alle landen „Een touwe tindevind " Parmantig stapte ze door, al maar verder. En van tusschen de biezen aan den kant van 't Orienddijkje kwam gerucht: een groote hand bewoog de riethalmen wat terzij, een norsch gelaat kwam te voorschijn, een paar donkere oogen gluurden het dijkje op en een bevende stem gromde wat onverstaanbare woorden. Mies hoorde niets, Mies zag niets, Mies was aHeen maar blij, dol-blij, en ze wist niet waarom. En de groote hand, die de biezen omknelde, trilde. Over het norsche, dieprimpelige gelaat van den oude daartusschen het riet, gleed een wondere, zachte blijheid, zooals op een donkeren dag soms plotseling zonneschijn glijdt over 't land; de donkere, diepe oogen straalden een wilde ruk aan de biezen, een zwarte boot schoot schuifelend door het riet en een forsche oude man klom haastig aan land. Mies stond stil. Ze schrok niet, ze was te blij om te schrikken; ze hield wel met zingen op, en legde bêi haar handen met den stok er in op den rug, keek de plotselinge verschijning met haar groote, open blauwe oogen aan en zei: „Ouwe Bam!" Iedereen kende den Ouwe Bram immers. 23 Wat het kleine ding zeide, verstond de oude niet. Hij keek maar en keek, en frommelde onhandig aan zijn blauwen kiel. . En dan — dan kwam er een vreemde teederneid in zijn oogen, langs zijn verweerde trekken gleed weer die wondere zachtheid, en de zware rimpels van een breeden grijns trokken zich om zijn mondhoeken; dat moest een vriendelijke glimlach zijn, maar de oude kon immers niet lachen meer. Toen stak hij schuchter de lompe, bruine handen uit naar Mies, zijn hoofd in teederheid naar haar gebogen: „Mèske ') dan, mien mèske dan!" Zijn oude, bevende stem gromde, zijn stem gromde immers altoos, maar toch diep in het somber geluid van die woorden juichte een overgroote innigheid. Mies was niet bang voor den oude. Verstond zij die diepe, innige stem? ,Ouwe Bam, itte heb 'n zat op en een zatdoet! vertelde ze blij, terwijl zij haar jurkje opfrommelde en den oude trotsch een kleinen linnen zak toonde. Mien mèske, mien mèske dan!" Zijn handen strekten zich verlangend naar de kleine en Mies, die dacht, dat hij zijn handen ophield, liet haar stok vallen en legde schielijk en heel vertrouwelijk haar beide blanke poezelhandjes in de grove gekerfde handen van Ouwe Bram! ... a Toen rilde er een machtig geluk door den ouden man heen, als had een van God gezonden engel hem zegenend aangeraakt. Een snik welde op uit zijn borst, groote tranen brandden in zijn oogen, in de stramme oogen, die sinds jaren geen tranen meer kenden „Mien mèske, mien mèske dan!" En opeens — schichtig om zich heenziende, alsot hij een booze daad ging bedrijven — tilde hij Mies !) meiske. 24 op zijn arm en liep haastig weg, naar zijn huisje. even trok een schaduw van vrees over Mies'zonnig fèzichtje; het ruwe gebaarde gelaat van den oude was hu zoo kriebelig dichtbij haar wangen, zij zag die knoestige, bruine hand zoo groot op haar wit jurkje „Nee, nee naa Moesje nee!" „Mien mèske dan, kom maar.... Mien mèske dan &. Toen zette Ouwe Bram het kleine ding neer op den hobbeligen, leemen vloer van zijn huisje en sloot haastig de deur, als had hij een kostbaren schat gewonnen, dien hij nu beveiligen moest tegen booze handen 6 „Mien mèske dan,.... jao!...\ Wat bin-ie dan van mien ?".... , °P. zi]n knie zal ze, zacht gewiegd, haar blonde hoofdje tegen zijn schouder en in haar handjes hield ze, dolgelukkig, de oude pop, de pop met de vuilroode kleurtjes en de lokken van hout Haar vrees was verdwenen. De ruige baard en de zware adem van den oude hadden haar verschrikt, maar zijn oogen die diepe, van innige teederheid stralende opgen hadden haar veilig het kopje doen leunen aan zijn borst. Welk kindje zou vreezen voor vriendelijke oogen, ook al straalden zij uit een norsch gelaat? Hij had zijn huisje rondgezocht, Ouwe Bram, om iets te vinden voor het kleine ding, dat hem zoo wonder gelukkig maakte; hij had gezocht naar iets lekkers, iets moois. Hij had gerommeld in de oude kast; wat zou hij haar geven? Daar lag een stuk spek neen, dat zou ze wel niet lusten, koude aardappels, neen dat was ook niets voor het kind, en roggebrood anders had hij niets. Voor wie zou Ouwe Bram ook lekkernijen bewaren? Toen was het door zijn denken geflitst: „De pop!".... en Wijder en inniger: „De pop! Ja, da was wel het kostbaarste geschenk, dat zoon kindje krijgen kon. „De popi" 25 En de oude had het armelijke speelding te voorschijn gehaald, alsof hij een kostbaar kleinood in handen kreeg, een schat van groote waarde. Nu zat Mies te luisteren naar 't gebabbel van den ouden man, den door ieder gevreesde; — de oude lijs één-arm hield ze stevig tegen zich aangedrukt. En Brams liefkoozende woorden waren eerst hak- 26 kelend gekomen, klonken grommend uit zijn schorre keel. Wie had hij ooit zooveel woorden waardig gekeurd ? Maar al vlugger en vriendelijker en vroolijker werd zijn stem. En Mies luisterde maar en voelde zich veilig en heel behaaglijk in de armen van den ouden man, zoo dicht bij zijn liefkoozende stem en zoo dicht bij zijn vriendelijke oogen Wel begreep ze niet alles wat hij babbelde, maar ze begreep wel, dat de oude veel van haar hield, en dat vond ze heerlijk, zooals een klein poesje het in de zon heerlijk vindt. „Mien Jenneke!" zei hij dan telkens en dan beefde zijn stem. En Mies dacht, dat het zooveel beteekende als „mijn schattebout" of „mijn mopsneusje" of zoowat, dat moeder of vader of Hein wel eens tegen haar zeiden. Ze vond het prettig, het kleine ding, en ze vertelde den ouden man maar weer telkens dat ze „een zat met een zatdoet" had. Ze wist eigenlijk niets anders te vertellen en dan knuffelde ze de oude pop tegen haar roze wangetjes aan, zooals moeder Mies knuffelde 's avonds vóór 't naar bed gaan. „Itte pop, hèl Ouwe Batn!" Dan leefde er een groot geluk in de oogen van den Ouwe Bram, in de vochtige, diepliggende oogen; zijn barsche trekken hadden zich ontspannen. Hij leek dan niet meer de boosaardige, wreede nijdigerd, maar veeleer een goedige, vriendelijke oude, die blij en gelukkig is. Dat had de kleine Mies gedaan en zelf wist ze dat niet. „Ja hór! Mien Jenneke, hór! Jao!" Rrrink! rrrink! bonsde plotseling een vuist op de rammelende ruiten, en een voet begon woest tegen de gesloten deur te schoppen en te bonken. Een schelle jongensstem, huilend van kwaadheid en van angst schreeuwde: „Laat je haar los, leelijke Ouwe Bram, laat je m'n zusje los los, hoor....!" Kleine Mies schrok heftig. Wild steigerde ze tegen 27 den ouden man op, greep hem in zijn baard; de oude pop slingerde door de kamer En de oude zelf? Als versteend bleef hij een wijle zitten, de oogen angstig gesloten als hadden die wilde bonzen de vreugde uit die oogen weggeslagen Maar slechts een wijle toen vloog de oude woest op, Mies rolde schreiend tegen den grond. In hevigen toorn rende hij naar de deur, rukte die open en kreunend van woede stormde hij op den jongen af, die zoo wreed zijn geluk verstoorde. Onherkenbaar was de oude in dat oogenblik veranderd. Als krankzinnig van woede rolden zijn oogen, zijn borst hijgde, heesche klanken ontwrongen zich aan zijn keel, zijn vuisten krampten zich samen Op zijn verwrongen gelaat was elke trek weer hard en wreed en barsch, toorniger dan ooit te voren. Hein tuimelde achterover, wild had de vuist van den oude hem neergebonkt. Weer greep Ouwe Bram naar hem, maar Hein dook onder de grijpende handen heen en rende weg, het dammetje over, het doodelijk verschrikte Jaapje voorbij, den dijk op, weg, weg weg van dien verschrikkelijken oude weg, weg weg halen, vader, moeder, den veldwachter weg, weg, hulp voor zijn zusje Angstig en gejaagd kwam juffrouw Hoeversaanloopen in de dorpsstraat. Hein had hortend en stootend alles verteld en Jaapje was ook doodsbleek komen binnen- loopen Proes, de dikke veldwachter, ging ook mee. Hij moest voor de veiligheid waken en die Ouwe Bram, ja, dien had hij nooit vertrouwd. Hij zou juffrouw Hoevers haar dochtertje wel terug bezorgen, als, als die oude het maar niet ja, je kon nooit weten. En over de ondergordijntjes der dorpshuizen keken verbaasde oogen naar de angstige juffrouw Hoevers en den dikken Proes, en de meest nieuwsgierige der dorpe- 28 lingen sloten zich aan bij den vreemden stoet. Hein en Jaapje liepen voorop. Heins vader was naar de stad, in de verte kwam Rooie Rinus aanhollen. Proes voelde in stilte eens, of zijn sabel wel los in de scheede stak. Ja, je kon nooit weten, ze zeggen, dat die oude tooveren kan, je kon nooit weten .... En daar ging het, de dorpsstraat uit, den straatweg op, ginds om den hoek van het hoogopgaand griendhout ligt het bewuste dijkje De stoet nadert haastig dien hoek. „Sst! Stil!" kommandeert Proes gewichtig. Allen staan stil, luisteren. „Daa gaat doo alle landen „Een touwe tindevind " klinkt het vroolijk en — om den hoek komt parmantig aanstappen Mies, de oude pop aan den eenen arm achter zich aansleepend .... „Mies Miepie!" roept moeder. „O de tooverpop gooi weg!" gilt Jaapje en de omstanders kijken onrustig. Ze willen geen van allen weten, dat ze bang zijn voor tooverij, maar, maar ze zijn toch wel een weinig bevreesd Mies klemt haar schat dichter tegen zich aan. „Je mag hem houden, hoor!" zegt moeder. Zij lacht om tooverij, zij weet gelukkig beter. „Kom maar gauw mee je mag niet wegloopen kom maar gauw!" ,,'t Is maar goed, dat het kind weer terecht is!" bromde Proes en hjj streek zijn knevel eens ferm op, „anders had ik dien Ouwe Bram mores geleerd, ja!" En in stilte dacht hij: „Ik zal nu maar niet meer naar den oude gaan, je kunt nooit weten, neen " En in 't dorp gingen dien dag weer vreeselijke verhalen rond, over den Ouwe Bram. Hij had de kleine Mies Hoevers betooverd met een oude pop en die 29 domme moeder had het kind die pop laten houden. Hij had het kind wel een half uur onder water gehouden, hij had het de voetjes verbrand, hij had het de haren uitgetrokken — hij had het de oogjes uitgestoken, die onmensch De een vertelde nog vreese- lijker dan de ander. En de haat tegen den ouden eenzame steeg; de vrees voor hem steeg ook. Toen Jaapje in den vooravond langs Heins huis liep om te zien of Hein spelen kwam, zag hij voor het kleine zolderraam Heins bedrukt gezicht en een veelbeteekenend hoofdschudden van den gevangene bewees, dat Hein door zijn vader duchtig afgestraft was en dat hij daarna dien dag zolderarrest had gekregen Dien avond ging Mies slapen met de oude lijs in haar armen. „Je bent mijn schattebout, hoor!" zei moeder, „en vaders hartelapje en ...." „En itte ben van Ouwe Bam „Mien Jennete!" zei Mies. Moeder begreep dat niet. In 't huisje aan den örienddijk zat dien nacht een oude man in droef gepeins verloren HOOFDSTUK III. IN VERDENKING. 't Was Zondag geworden. Een zonnige dag vol lentevreugd. Het vriendelijk kerkklok-geklingel riep jong en oud naar 't huis des Heeren. En van alle zijden kwamen groepjes kerkgangers nader, langzaam, in een stil 30 genieten van Gods heerlijken, zonnigen sabbatsmorgen Langs de kronkelende landwegjes kwamen ze, langs de dijkjes van het rietland, in bootjes over de groote plassen, die flikkerden in 't zonnelicht. u ?? .S^ kerkPortaal werd nog wat getalmd en gebabbeld, dan trad men de koele kerk binnen, eerbiedig en zwijgend. Ook langs het Grienddijkje sukkelde een eenzame kerkganger nader, maar bij het kerkportaal talmde hij niet, er kwam geen eerbied in zijn oogen, en als hij de menschen, die voor hem uitweken, voorbijging gromden donkere geluiden tusschen zijne lippen Hij zocht een plaatsje achter in de kerk, en ging daar zitten, norsch, onbeweeglijk. Een paar meisjej die in zijn nabijheid zaten, schoven wat terzijde, gichelden zacht achter hun zakdoeken met eau de cologne. De kerk werd voller. Dominee Larens beklom den kansel, hij zag den oude in den donkeren achterhoek en er kwam een trek van medelijden op zijn gelaat. Hij had Ouwe Bram zoo vaak bezocht en zoo vaak toegesproken. Dan had de oude eenzame den predikant soms even vertrouwelijk aangezien, maar ook altijd weer was er wantrouwen gekomen in Bram's donkere oogen. Dominee Larens had medelijden; wie zou dat donker leed van den oude peilen, wie zou hem troosten? Dat kon God, de Heer, alleen. Want — de dominee had 't wel gemerkt — 't was een diepe smart, die den oude versomberde, en waar hij kon had hij de bijgeloovige dorpelingen over hun gedachte aan tooverij bestraft. Hij had den Ouwe Bram altijd verdedigd. De oude wist dat niet en hij wantrouwde den predikant al evenzeer als ieder ander en gromde hem af als eiken dorpeling. Alleen soms, 's Zondags, veranderde Ouwe Bram's vijandige houding. Soms 's Zondags, onder de innige, 31 bezielende woorden van dien man daar in de hoogte op den preekstoel was 't, alsof Bram verteederde, soms — want doorgaans zat hij suf en norsch voor zich te staren. Hij kwam trouw ter kerk, zat immer op zijn zelfde plaats. Hij ontweek veelal de menschen, alleen in de kerk scheen hij zijn afkeer te overwinnen. Eens had dominee Larens gepreekt over den tekst: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want hunner is het koninkrijk der hemelen." Toen scheen er iets vreemds in Ouwe Bram te zijn wakker geworden. Hij was opgestaan, met vlammende oogen had hij geluisterd, zijn handen hadden gebeefd — toen was hij met een snik ineengezakt De andere kerkgangers hadden 't gezien en ze hadden er over gepraat en — ze hadden er niets van begrepen. Thans klonk van den kansel het troostende: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijten Ik zal u ruste geven." Bram hoorde het. Zijn ziel hoorde het ook. Zijn ziel beefde. Had de Heiland zelve Bram's ziel aangeraakt ? .... Bram's hoofd zonk, het zonk dieper. De menschen dachten, dat Bram was ingeslapen, en Hein, die aan de overzijde naast zijn vader zat, loerde stil naar het gebogen, witte hoofd van den oude. Ouwe Bram slaapt, dacht hij. En Ouwe Bram was wakker, 't Was niet dominee's stem, die hem wekte, 't was Jezus'alles vergevende, alles verzoenende liefde die het hart van den armen oude tot nieuw leven wekken ging. Maar Bram's hoofd zonk, het zonk al dieper — en telkens, telkens weer hoorde de eenzame dat innig-troostende: „Kom tot Mij, kom tot Mij;" en telkens, telkens weer sidderde er een wonder geluk door Bram's donkere ziel, 't was, alsof hij niets meer hoorde, dan dat alleen: „Kom tot Mij, kom tot Mij " en toen hij zijn vochtige oogen opsloeg, was het, alsof de zonnestralen, die door de ramen naar binnen lichten, het uit den hemel neder- 32 zongen: „Ik zal u ruste geven! Kom! Kom tot Mij *' Hij strompelde heen tusschen de kerkgangers, Ouwe Bram; hij strompelde zwijgend heen. Rooie Rinus, die buiten stond, trok hem aan zijn jas. De oude zweeg, strompelde door 't Was 's avonds zeven uur. Uit de avondkerk klonk plechtig psalmgezang, ver over 't vredige land. En 't was, alsof alles luisteren ging, de roerlooze boomen, de kleine huisjes met de roode daken, het riet en dé blank-glanzende golfjes van den grooten plas 't Was, alsof de groote gouden zon, die over de plassen heen ter kimme neigde, ook luisterde Hein Hoevers luisterde ook, en toch wist hij niet waar hij naar luisterde. Hij lag op het Grienddijkje aan den oever van den grooten plas languit op den rug, zijn handen gevouwen onder zijn hoofd. Door een open plek in het riet lag hij over het water te kijken, en toch wist hij niet waar hij naar keek De avondzon daalde in gouden heerlijkheid en over het kabbelende water vloeide een breede stroom van gloeiend goud, en die stroom flikkerde en glinsterde al maar naar Hein heen. Hein lag te staren met halftoegenepen oogen; door zijn oogharen heen dansten de stoeiende lichtvlokjes zijn oogen binnen. Hein was blij in zichzelf, en hij wist niet waarom hij nu eigenlijk blij was. Hij was op niemand boos, op Ouwe Bram ook niet. Hij kon nu geen leelijke dingen bedenken. Hij kon nu alleen maar vriendelijke gedachten hebben of — eigenlijk kon hij aan niets denken. Neen, hij lag maar, en hij luisterde maar, en hij keek maar, en hij was heerlijk blij. Het kerkgezang zweeg. Hein lag nog lang te denken aan niets, zijn hoofd beweegloos op de gevouwen handen. Toen — in eens sprong hij op, en begon met zijn handen in den zak verder het Grienddijkje 33 op te wandelen, floot een deuntje tusschen de tanden. Aan den straatweg speelden Jaapje en Huug. Zij gooiden groote kiezelsteenen van een der grinthoopen langs den weg in het water; deden „wie het verste kwam." Jaapje won. Huug was te dik om ver te werpen. Hein stapte door „Een mes!" Van tusschen het gras raapte hij een oud, geheel verroest knipmes op. Hij trachtte het te openen, maar 't was dicht geroest, zeker door een jongen verloren, die hier fluitjes had gesneden uit 't riet. Hij schopte het een eind vooruit met de punt van zijn schoen, smeet het toen vèr over het riet heen in den plas. Het water pletste even open. Daar lag Brams huisje. De oude kon nu niet thuis zijn, de jongens hadden hem straks nog gezien aan de andere zijde van het dorp. Even wilde Hein door de ruiten in Brams kamertje gaan kijken. Ja, zijn nieuwsgierigheid groeide. Nu kon hij gemakkelijk alles eens rond zien. Jaapje en Huug kwamen in de verte ook reeds het Grienddijkje op. Hein wenkte hen, maar veel harder liepen zij niet. Huug trachtte nog altijd zijn steenworp te vergrooten en het van Jaapje te winnen. Voorzichtig en toch wel een beetje beklemd ging Hein nu alleen het dammetje tusschen de struiken over, en liep op zijn teenen naar het raam „Oo h !" Verschrikt bleef hij staan, kon niet zoo spoedig wegloopen. De klink van de achterdeur rinkelde los, klompen stommelden en een gelaat even angstig als dat van Hein keek terzijde van het huisje heen, wie daar naderde. Het was de ongunstige tronie van Rooie Rinus. Hein bekwam vau zijn schrik, maar Rooie Rinus niet zoo dadelijk. Even leefde in diens gluiperige oogen een nijdige boosheid op. Zijn vuisten balden zich. O, hij zou dien Hein, dien knul, die hem storen kwam, wel willen trappen en stompen, hem in 't water slaan Maar Ouwe Bram 3 34 neen, — Rinus wrong dien nijd weg, en zijn gespleten bovenlip trok zich tot een valschen grijns. Toen trad hij terug achter 't huisje en wenkte Hein daar ook te, komen. Hein kwam. „Ha, ha, ha!" lachte Rinus gemaakt, en zijn oogen loensden Hein onderzoekend aan, „ik dacht, dat jij Ouwe Bram was. Da's vast!" Toen, in eens greep hij Hein bij de schouders en beet hem toe i „Zeg, — niks zeggen hoor, dat je me hier gezien heb, hoor! Niks zegge hoor, tegen g'n mensen. Want anders hoor, dan dan sla ik je dood!" Woest schudde hij Hein heen en weer. Maar hij veranderde weer — „Neen, neen, hoor, dat is maar gekheid, je zal je vrind niet verraaien, hè? Nou, zeg op, vast niet?" Hein, wel wat verwonderd, maar toch gestreeld door dat woord „vrind" van dien jongen, die al zestien of zeventien jaar was, zei dadelijk: „Vast niet, hoor!" „Goed. Hier dan, dat is voor jou maar niks, nooit niks zeggen, hoor want als je wat zegt" — Weer gloeide de dreigende haat in Rinus' oogen. Toen sloop hij weg, door de struiken het Grienddijkje op en verdween in de richting, die van het dorp afvoerde. Hein bleef onthutst staan. In zijn hand glinsterde een dubbeltje.... „Een dubbeltje I" Dat was een heele schat. Haastig verborg hij het in zijn broekzak; Jaapje en Huug naderden al stoeiend met elkaar. Maar — wel wonderlijk — nu was Hein opeens zijn blijheid van straks kwijt. Er was nu zoo plotseling een vreemde bangheid in hem gekomen en hij wist toch zelf niet waarom. Wel neen, waarom moest hij nu in eens bang en ongerust zijn, wel neen, hij had immers geen kwaad gedaan. Hij mocht dat dubbeltje toch wel hebben, 'twas immers van Rinus— of — of zou het soms van .... ? 35 Toen lachte hij heel hard, maar die lach kwam uit zijn mond en niet uit zijn hart. Hij greep zijn beide makkers vast en danste wild met hen rond. Zij merkten niet, dat Hein vreemd deed. Hein danste wild, maar toch, toch, dat dubbeltje danste ook maar mee. 't Was of Hein het voelde dansen in zijn zak. „O!.... ooh!.... Brand!" schreeuwde plotseling Jaapje. Zijn bleek gezichtje werd nog bleeker. „Waar? o ja Brand! Brand!" schreeuwde nu Huug ook. Hein schrok hevig. Hij beefde. Die bangheid van daareven werd nu plotseling een vreemde angst en hij begreep zelf niet waarom, maar 't klopte in zijn keel en 't bonsde in zijn hoofd. Achter het dorp kronkelden dikke rookwolken op, nu en dan lekte daartusschen een spichtige vlam omhoog, als priemden in dien zwarten damp roodgouden dolken. „Brand! Brand!" schreeuwden Jaapje en Huug. „Brand!" schreeuwde Hein nu ook maar en hij rende met zijn makkers meê, bleef dicht bij hen, want 't was, of zoo dadelijk iemand hem bij den nek zou grijpen. Daar kwam Ouwe Bram angstig en gejaagd het Grienddijkje opsukkelen. Hij liep zoo hard zijn oude lichaam het hem toeliet, zijn gelaat was akelig bleek. De jongens weken schuw terzijde. Bram zag hen niet, maar strompelde haastig door. Hein, die hem schichtig nakeek, zag, dat de oude in zijn huisje verdween en de deur dicht smeet. Het gansche dorp liep uit naar de plaats, waar de rookwolken kronkelden en de vlammen dansten, 't Was boer Dorrestein's hoeve, die in lichte laaie stond. De drie jongens wilden zich tusschen de menschen door naar voren dringen. Jaapje's vader, die zijn jongen zag, hield dezen bij zich. Hein bleef ook achter en 36 scharrelde terug. Anders was hij altijd haantje de voorste, maar nu, neen.... hij voelde maar aldoor dat dubbeltje; 't was, of dat dubbeltje nu ook al brandde in zijn zak. 37 Alleen dikke Huug stond met groote oogen te zien naar wat er gebeuren ging. De dorpsbrandspuit rukte aan. De menschen droegen ladders en haken aan en met natte zeilen trachtte men de beide hooischelven te sparen. Wat helpen kon, hielp. De stier en enkele koeien, die niet in de weide waren, werden met groote moeite uit de al brandende stallen gehaald; wat nog uit het huis kon gered worden, werd naar buiten gebracht; de burgemeester zelf leidde het reddingswerk; Proes, de veldwachter, liep met opgestreken snorren gewichtig heen en weer en hield een oogje in't zeil, dat niemand zich iets van Dorrestein's bezittingen toeeigende. De brand woedde al feller. De wilde vlammen dansten als spottend rond om het dunne waterstraaltje van de brandspuitslang ; soms zijgden verstikkende rookwolken neer. De avond schemerde reeds. „Een paard o! 't paard!" klonk plots een schelle jongensstem, „hier, hier, het paard, hier!" 't Was Hein, die in zijn vreemde beklemdheid achteraf was gegaan, rond de hoeve was geloopen en nu merkte, dat de redders het zwarte paard van boer Dorrestein, dat in een klein zijstalletje stond, vergeten hadden. „Help! help! het paard!" schreeuwde hij weer. Maar wie zou luisteren naar 't geroep van den knaap. Overal riep en schreeuwde men immers elkanders hulp in. Maar toch, ja, daar daagde een helper, 't Was dikke Huug '— die geen oogen genoeg had, om al die wilde drukte te bekijken, en die van den een al eens een stomp op zijn dikken rug had gekregen, omdat hij hem in den weg liep, en van den ander een klinkenden klap op zijn bolle wangen, omdat hij op de spuitslang trapte, en — die nu juist Hein bij het zijstalletje met beide armen zag zwaaien en hem meende te hooren schreeuwen. Huug rende naar Hein toe. 38 „Huug, Huug,'t paard hier!" schreeuwde Hein. Huug begreep. Even stonden de beide knapen besluiteloos, toen wierpen ze het staldeurtje open en wilden „den zwarte" losmaken. Een jankend geluid huilde hen tegen, woest van angst sloeg het arme dier achteruit, het steigerde tegen de ruif op en rukte dan weer hevig aan den sterken halster, die maar niet bezwijken wilde, 't Dak brandde reeds, een paar venijnig spitse vlammetjes kronkelden reeds door 't ligstroo onder de achterpooten van het dier; nog één, nog twee minuten en de oplaaiende stroovlammen zouden zich kronkelen om de wildtrappelende hoeven en om de vleezige pooten en over den glanzenden rug, ze zouden grijpen naar de fladderende manen, ze zouden loeien om den woest steigerenden kop en dan „Neen, help, help!" schreeuwden de knapen. Niemand hoorde hen. Elke seconde bracht het arme dier in grooter gevaar. Ze konden het stalletje niet binnentreden, de hoeven van het paard zouden hen verpletterd hebben. ,,'t Raampje, Huug ja daar!" Ze vlogen er op af. „Buk, Huug!" Huug gehoorzaamde. Hij begreep Hein, hoe vaak hadden ze „Bok, bok!" gespeeld! Huug hurkte neer. Hein ging op Huug's schouders zitten en de dikkerd tilde toen zijn makker met alle moeite in de hoogte. Ja, 't ging, Hein kon nu juist bij 't raampje reiken: maar hooger moest hij en daarom ging hij, zoo vlug dat kon, op Huug's schouders staan. De dikkerd trilde onder die vracht. Hij steunde zijn beide vuisten op de heupen; zijn dik rood gezicht gloeide van inspanning, zijn tongpunt stak schuin tusschen zijn lippen door „Een mes, Huug! Heb jij een mes?" Huug had er een. Met veel moeite reikte hij het zijn 39 makker over. Deze boog zich door 't raampje heen, zijn hand met het mes er in, zoekend naar den halster. Een dikke rook walmde op. Hein hoestte er van, toen trachtte hij speurend rond te zien. Woest sloeg de kop van het arme dier op en neer, vlokkig schuim spatte rond uit den pijnlijk geopenden bek, de groote oogen puilden wijd-open in doodsangst Een klaaglijk gehuil klonk door den woesten hoevenslag heen Hein voelde den halster, een blijdschap doortrilde den jongen. Hij zaagde, hij kerfde met het botte mes, hij rukte en stak en zaagde maar weer en dikker werd de rook, en angstiger de oogen van het gemartelde dier. Maar Hein zaagde en wrong. Hij vergat alles, hij dacht alleen aan dien taaien halster en het mes. Hooger kronkelden de vlammen tegen „den zwarte" op, maar — Hein zaagde en rukte en kra-ak! De halster scheurde door Een paar wilde sprongen achterwaarts, en in woesten galop rende het half-dol gemartelde beest den duisterenden avond in, aan het haar boven zijn hoeven speelden nog vlammetjes. Zijn wilde vaart bluschte ze. Hein tuimelde achterover van Huug af „Goed zoo, m'n jongens!" zeide plots een vriendelijke stem achter hen. De jongens grepen verbluft naar hun petten, t was dominee Larens. „Goed zoo, m'n jongens! Braaf gewerkt! Ik zal 't boer Dorrestein vertellen." Huug keek trotsch en gelukkig. Hein was ook even trotsch geweest en toen — toen voelde hij opeens weer dat dubbeltje in zijn zak en hij had een hoog- roode kleur gekregen Als dominee nu eens door zijn broek heen in zijn zak had kunnen kijken. Zou hij het maar weggooien, neen dan het maar aan moeder geven, dat zou dan toch wel goed zijn, neen toch ook niet 't was een ongeluksdubbeltje, dat 40 voelde Hein wel, of was 't soms een gestolen dubbeltje ? of of ? De brand minderde. De burgemeester was reeds vertrokken. Om veldwachter Proes heen vereenigde zich een kring menschen. De beide jongens, die door dominee Larens gerustgesteld waren, dat „de zwarte" wel opgevangen zou worden, drongen naar yoren. Daar stond, met een valsch-glimlachend huichelaarsgezicht, Rooie Rinus. Hij had een groot woord. Allen luisterden naar hem, Proes, begeerig straks goed nieuws bij den burgemeester te kunnen brengen, schreef 41 met ernstige gebaren alles op wat hij zeide. De jongens luisterden nu ook. Niemand wist hoe de brand ontstaan was. Dorrestein ook niet; hij had met zijn vrouw in de kerk het brandalarm gehoord, en Annemie, de oude meid, had zitten dutten op den deel, toen er plotseling tegen het venster was geklopt en haar toegeroepen werd dat de hoeve brandde. En nu was daar Rooie Rinus gekomen en had tegen Proes gezegd, dat hij Ouwe Bram om de hoeve had zien rondsluipen. „Joa hoor! hij had een doosje lucifers in zijn hand, en toe heit ie een brandende lucifer bij 't rietdak gehou-en, joa hoorl En toe-d-ie me zag, heit-ie me met z'n stok een stoot gegeven, da's vast. Kijk maar!" Rinus toonde een blauwe plek boven zijn rechteroog. De menschen keken nieuwsgierig, knikten toestemmend. Proes schreef. „En toe is-d-ie weggeloope en " Rinus ontwaarde plotseling Hein Hoevers in den menschendrom. Hij verbleekte, stotterde, zijn lippen trilden, maar — hij herstelde zich spoedig en vroeg op goed geluk af aan Hein, terwijl hij hem met zijn groengrijze oogen dreigend aanzag: „Nietwaar, Hein ?" „Hè? ja, ja!" antwoordde deze ijverig, „ja, nietwaar Huug, Ouwe Bram hebben we hard zien loopen naar zijn huis en hij keek net alsof hij erg geschrokken was" .... Proes schreef ook dit op en Hein vond het eigenlijk erg voornaam, zoo maar tegen den veldwachter te mogen spreken en dan te zien, dat deze alles opschreef. „Ja, en hij smeet de deur dicht.... en...." Hè 't was net of dat dubbeltje in zijn zak hem bij elk woord in 't been prikte! „En " „Ik weet genoeg, menschen!" zei Proes gewichtig en zijn snorren eens opstrijkende vervolgde hij deftig, 42 alsof hij 't uit een boek voorlas: „De gerechtigheid zal haar loop hebben!" 't Sneed door Heins ooren: De gerechtigheid zal haar loop hebben! „We zullen Bram arresteeren! Op wiens hulp kan ik rekenen?" vroeg Proes rondziende, „je kunt nooit weten, nietwaar!" Proes was niet een van de moedigsten. „Op mij! Ik!.... Ik ook!" riepen stemmen. Velen der omstanders boden, belust op een relletje, hun diensten aan..Zouden twintig sterke kerels dan dien eenzamen oude niet de baas kunnen? „Vooruit dan!" De stoet vertrok. Proes, nu dapper, voorop. De rookende hoeve glinsterde nog in den duisteren zomeravond. „Kom Hein!" klonk de stem van zijn vader, opeens, „kom jongen, we gaan naar huis!" Boen! Wat kneep dat dubbeltje Hein nu In zijn been. Zou vader 't kunnen merken? „Ik zal 't verstoppen," dacht Hein, „goed, diep verstoppen." Toen Proes met zijn helpers, wel wat schrikachtig nog, het donkere huisje aan den grooten plas naderden, vonden zij de deur gesloten. Ze klommen binnen. Er was niemand. Ze zochten in den omtrek. Ze vonden den oude niet. Ze schreeuwden en scholden. Er klonk geen antwoord. En scheldend op den laffen vluchteling, snoevend op eigen dapperheid gingen ze weer dorpwaarts. „Morgen!" zei Proes. „Morgen 1" Vèr op de groote plassen, diep verborgen tusschen 't hooge riet lag een zwarte boot en in die boot lag een oude man, het gelaat verscholen in de handen als een die nameloos lijdt.... De sterren pinkelden vertrouwelijk, zooals oogen kijken die veel weten, maar niets verraden 43 HOOFDSTUK IV. EEN MOEILIJKE STRIJD. Hein kwam den volgenden morgen de dorpsstraat in toen de torenklok acht uur sloeg. Hij had voor zijn moeder reeds worteltjes getrokken uit 't tuintje achter hun huis, en — daarbij had hij goede gelegenheid gevonden voor het verbergen van zijn dubbeltje: aan 't eind van 't wortelbed had hij 't met den vinger in den rullen grond geduwd en toen een rood stokje op die plek in de aarde gestoken om het geldstukje altijd weer te kunnen vinden. Daar lag het veilig meende Hein. Hij wist nog maar niet, wat hij met het geld doen zou, maar in den zak kon hij het niet houden. Dan dacht hij er altijd aan en eiken keer als hij aan dat dubbeltje dacht, was het alsof hij pijn voelde, alsof er in zijn keel of in zijn borst of in zijn buik of ergens daar van binnen iets werd saamgeknepen, neen hoor, dat ding moest weg.... Wel ja, en nu was het begraven, nu ging dat vreemde gevoel al een beetje weg, nog niet heel veel, maar toch al een beetje, wel ja, het zou wel geheel overgaan en dan zocht hij het dubbeltje weer op, wel ja! en vroolijk-fluitend liep hij het dorp in naar school. Hij kon nog wel bijna een uur spelen. Zou „de zwarte" al gevangen zijn? Zou de dominee het verteld hebben? Zou Wat is dat? Hoor eens! Zingen! Hein stond even stil om te luisteren van welken kant 't geluid klonk. Van den straatweg kwam het en 't naderde, ja, Hein hoorde 't duidelijk. Hoor, daar klonk het liedje, dat de soldaten hadden gezongen, die voor enkele weken, op weg naar het kamp, het dorp waren doorgetrokken; het versje, waarvan de dorpsjongens maar enkele regels 44 hadden onthouden, 't waren nu geen soldaten; hoor, daar heb je 't weer: ,,W' gaan verhui-ui-zen, „Wie gaat er mee? ...." Hein rende het gezang tegemoet. Om den hoek van de dorpsstraat stiet hij reeds op den vreemden stoet, die langzaam naderde Hè, nu moest Hein weer opeens aan het roode stokje bij het wortelbed denken. Waarom nu toch ? „Weg, weg, naar gevoel! 't Is nu veel te aardig. O, kijk eens Ouwe Bram!" mompelde Hein bij zichzelf en — hij vergat even dat vreemde beklemmende. Daar naderde, zwaar geboeid, tusschen Proes en een veldwachter van het naastbijgelegen dorp, Ouwe Bram. En om deze droeve groep heen joelden en joolden wel twintig jongens en meisjes uit het dorp en ook menige dorpsbewoner, belust op het schandaaltje, liep lachend mee, en wéér klonk de spottende deun, telkens maar weer: „W gaan verhui-ui-zen, „Wie gaat er mee ? " Ja, dat was wel aardig, vond Hein: Ouwe Bram meegesleurd door twee veldwachters, kijk hij eens hard moeten loopen! En dan die zingende jongens er om heen. Ja, Hein liep ook mee, vroolijk, zooals men met een optocht mee loopt, maar toch, toch, Hein voelde pok dat zijn vroolijkheid niet heel echt was, 't was juist, alsof er iets ergs gebeuren ging. Hij drentelde echter maar mee, en trachtte door den troep heen te dringen om dichter bij Bram te komen, want hij wilde 45 den oude van nabij zien. Nu zag hij slechts het witte haar van Bram en zijn scheef gezakte pet. Hein drong dichter bij en hij zag den Ouwe Bram, hij zag hem in zijn diepe ellende. Toen staarde hij den oude aan, verschrikt: zooals men kijkt bij het plotseling zien van iets verschrikkelijks: 46 een bloedende wond, een verongelukte, een zware zieke Zóó staarde hij den oude aan. Bram liep sukkelend tusschen de beide politiemannen; meegesleurd aan zijn schouders strompelde hij moeilijk verder, zijn wit, bevend hoofd pijnlijk tusschen zijn schouders gedoken, zijn rimpelige handen, nu wat rood opgezet door de knellende boei kettinkjes, in elkaar gewrongen op den rug Zóó zag Hein hem. En dan, een oogenblik soms, hief de oude het hoofd op, de donkere oogen keken woedend rond, woedend' van machteloosheid. Dan knakte het hoofd weer neer, schichtig rilde de oude om het gejoel rondom hem, en in zijn kijken kwam een wilde angst, als van een gemarteld dier. Zijn lippen gromden onverstaanbare klanken en — de oude sukkelde maar verder in diepe wanhoop. Zoo zag Hein hém — en in hem leefde medelijden met den oude op Het ging de dorpsstraat door, het kerkplein over, de pastorie voorbij. Voor een der bovenramen van 't domineeshuis trok een hand de gordijn open op 't haderend gerucht: dominee Larens zag den droeven stoet passeeren. Enkele jongens, die naar boven keken, staakten hun spottend gezang. Ze voelden er tóch wel het leelijke van; twee, drie der voorsten trokken even half beschaamd aan hun pet. Hein ook. De grooteren hielden zich wat achteraf Proes salueerde. Dominee Larens schudde bijna onmerkbaar 't hoofd. Dat was een blijk van afkeuring voor dien boozen brandstichter, meenden de dorpelingen, die 't zagen, maar wanneer zij den trek van innig medelijden op dominee's gelaat hadden kunnen zien, zouden zij anders geoordeeld hebben. Bram zag den predikant niet. Hij strompelde verder. 47 Maar angstiger staarden zijn oogen en heviger beefde zijn oude hoofd. Hein zag het, zijn medelijden groeide Zóó angstig hadden ook de oogen van „de zwarte" gekeken, gisteravond in den brandenden stal, maar toen had hij den halster kunnen lossnijden.... Hein zong niet meer mee, hij moest maar aldoor naar den Oude kijken en dichter, dichter drong hij op hem aan, alsof dat Ouwe Bram troosten kon. Hij zag, hij hoorde het hijgen van Bram's adem O! hij kon dat niet langer zien, o! hij zou op die veldwachters willen afspringen, hen wegrukken van den oude, zijn boeien lostrekken en zeggen: „Loop weg, loop weg!" Hij zou hem willen redden uit de ellende, zooals hij gisteren de zwarte gered had Hij zou! Ach, hij zou niets, 't Kon immers niet. En — Bram was een misdadiger, dat had hij gisteren immers gehoord van Rooie Rinus .... Van Rooie Rinus! Hè, wat danste hem nu opeens weer dat roode stokje voor de oogen, dat roode stokje bij het wortelbed! „Weg, weg! leelijk ding!" De stoet ging verder, passeerde ook Hein's huis. Hein zag reeds zijn moeder aan de deur staan; ja, ze had Mies op haar arm. Kijk, en Mies hield de oude pop in haar handjes, het houten hoofd naar beneden. En Bram zag het kind ook, het kind met de pop. Zijn oogen schitterden. Wild richtte hij zich op. Proes schrok en greep den oude steviger vast. Hij meende, dat Ouwe Bram zich losrukken wilde. „Allo, de gerechtigheid zal haar loop hebben," sprak hij uit de hoogte. Ouwe Bram hoorde hem niet, zag hem niet. Hij zag maar alleen het kind met de pop. Zijn boeien rinkelden : hij had zijn armen willen uitstrekken naar het kleine meisje. Plots bleef hij stil staan. „Ouwe Bam, itte pop!" riep de kleine, die den oude herkende, en van het droeve 48 gebeuren daar vóór haar nog geen begrip had „Itte pop!" Bram's gelaat verhelderde wonderlijk. Een gelukkige glimlach gleed om zijn lippen, en in zijn oogen parelden tranen. „Mien Jenneke!" Toen snikte hij 't uit, het bevende hoofd boog, het boog dieper, dieper: de oude zakte ineen. Ze tilden hem op. Enkele mannen hielpen en droegen hem naar het arrestantenhok aan 't eind van 't dorp. Hein ging naar school. Die vreemde bangheid van gisteren kwam weer terug, 't Was nu net, of er een ongeluk gebeurd was en of hij er schuld aan had. Bah! telkens moest hij denken aan dat roode stokje: 't leek soms wel een vinger, dreigend opgestoken. Hein kneep zijn oogen dicht, om 't stokje niet te zien en — dan zag hij het juist zooveel duidelijker.... De jongens babbelden druk over Ouwe Bram. Veel wonderlijke dingen werden er weer verteld en wat de een niet wist, wist de ander, maar rf# wisten ze allen: Dien morgen had de burgemeester met twee veldwachters huiszoeking gedaan bij Ouwe Bram en ze hadden in een kistje op wieltjes, gevuld met poppefcleertjes, gevonden — den gouden ketting van boer Dorrestein. Er was een dief geweest op Dorresteins hoeve. Hij had al het geld uit de kast meegenomen, de juweelen oorbellen van de vrouw en het gouden horloge met ketting van den boer. Toen had hij de hoeve in brand gestoken om zijn misdaad te bedekken. En wie was nu de dief? Wel natuurlijk Ouwe Bram. Men had wel enkel den horlogeketting gevonden, maar het was duidelijk, dat hij het andere ook wel geborgen zou hebben. Welja, dat zeiden allen, Rooie Rinus ook. Ja, ja, die Ouwe Bram was een dief en een brandstichter. ,,'t Was maar goed, dat Rooie Rinus het uitgebracht had," zei men. „De jongen had wel eens leelijke streken, maar nu had hij braaf gehandeld. Welja!" 49 Hein luisterde naar het gebabbel. Hij zei zelf maar weinig. 't Werd geen vroolijke dag op school voor Hein. Al heel spoedig liep hij straf op voor onoplettendheid. Telkens vergat hij zijn werk en dacht aan andere dingen. Nu zag hij „de zwarte" trekken aan den sterken halster; dan zag hij hoe de menschen den Ouwe Bram wegdroegen, nu hoorde hij Rinus' gefluister: „Niks, nooit niks zegge, hoor!" dan weer danste het roode stokje voor zijn oogen. En als hij een oogenblikje had doorgewerkt, dan sprong „de zwarte" weer over zijn schrift; dan snikte Ouwe Bram weer bij zijn ooren; dan trok Rinus hem weer aan den schouder; dan prikte het roode stokje hem weer in de oogen. Als een wiel draaiden de gedachten door Heins hoofd. Ze wilden maar niet wijken, hoe wild hij zijn hoofd ook op zijn nek draaien liet, neen — ze wilden niet wijken, ze kwamen altoos weer terug. Ze deden hem pijn, ze maakten hem angstig. Zijn hoofd werd zwaar, of — was het zijn hoofd niet? Neen hij voelde pijn in zijn maag, of — neen 't was alsof iemand hem in den rug kneep, of Hij kon niet opletten bij zijn werk. Hij schreef zelfs de helft van de eene som onder de helft van een andere. Meester merkte het. Hij keek Hein met zijn doordringende oogen aan en zeide: „Hein! Als ik het deurtje van je hart open deed, kwamen er leelijke dingen over den drempel, Hein" Hêin kleurde, boog zich diep over zijn werk. Wat wist meester nu van dat alles? Niets immers. En 't was niet waar ook. Wel neen, hij had immers niets kwaads bedreven. Dat dubbeltje, ja! Nu, dat was immers eerlijk gekregen .... of.... of.... ? „Wat is dat, Hein?" vroeg Jaapje, die naast hem zat, nieuwsgierig. Ouwe Bram 4 50 „Ach, jö, niks!" snauwde Hein. Hij krabbelde weer in zijn schrift. En daar kwam „de zwarte" weer aanspringen, en Ouwe Bram en Rinus en 't stokje ook. O, dat stokje werd een knuppel, een boom, een roode toren die zou vallen boven op Hein. „Hein, je zit wéér te suffen!" waarschuwde meester. Hein had een slechten dag op school. Tusschen de beide schooltijden in, had hij thuis niet - naar het roode stokje willen zien en toch was hij den tuin ingegaan. Ja, daar stond het nog. Hein rilde en liep weg. O, hoe kwam het nu toch, dat hij zichzelf zoo beangst voelde. O, het werd hoe langer hoe erger! Vader en moeder praatten onder het eten over Ouwe Bram. Moeder had medelijden. Vader ook, maar hij meende, dat de misdadiger zijn straf waard was. Waarom moest de oude dan ook zijn ziel bezondigen, door diefstal en brandstichting? „Ik begrijp het niet!" zei moeder. „Ik begrijp het ook niet!" zei vader. „Arme kerel! Hoe komt hij er toe ? Die Rooie Rinus, die hem aanbracht, lijkt mij in staat het zelf te doen. Maar de bewijzen getuigen: de gouden ketting, het harde wegloopen " Wat schoot daar opeens een groot stuk aardappel bij Hein naar binnen; 't wilde niet weg, of — was het een schrik, die kropte in zijn keel? Hij hoorde het zoo vreeselijk duidelijk door zijn vader zeggen: „Die Rooie Rinus lijkt mij in staat het zelf te doen." Zou het waar kunnen zijn ? „Neen, neen, neen V dacht Hein angstig, „maar Rinus had zoo geheimzinnig gedaan bij Bram's huisje dien Zondagavond, maar toch .... neen, neen! Ouwe Bram, hoor! die had het gedaan, wel ja!" Heins ouders merkten niet, dat hun jongen, die anders voor geen kleintje vervaard was, zoo weinig at. Na het bijbellezen stormde hij weg, weer naar school. 51 En daar begon het gemartel al weer opnieuw. „Die Rooie Rinus lijkt mij in staat het zelf te doen," hoorde hij nu telkens. Onophoudelijk moest hij nu denken aan wat dien Zondagavond was voorgevallen bij Brams huisje. Alles herinnerde hij zich nu, elk woord, dat Rinus gezegd had, het kijken van zijn oogen, het lachen van zijn mond, het grijpen van zijn handen, alles, alles! En die pijnigende gedachte terug te drijven, ging niet. Neen, al duidelijker kwam ze weer: „Wat zou die Rinus toch in Brams huisje hebben gedaan? Iets bijzonders, dat was zeker, want anders zou hij niet zoo vreemd en verschrikt zijn geweest en — ook zeker geen dubbeltje hebben weggegeven. Iets slechts misschien wel. Maar wat dan ? Zou Hein 't eens aan Proes vertellen? Neen, neen, o neen! Rinus was Heins vriend, welzeker, en hij had een dubbeltje weggegeven, neen hoor, dat zou laf en valsch en trouweloos zijn, neen hoor, hij zou zijn vriend niet verraden. Hij had 't hem beloofd en hij zou zijn woord houden ook. Vast!" „En — waarom ook niet? Ouwe Bram had immers den brand in Dorresteins hoeve gesticht. Hein had hem bleek en verschrikt het Grienddijkje zien op-' strompelen en de burgemeester had den ketting in Brams huisje gevonden. Welzeker, Bram was de schuldige.... Bram /" Maar Rinus dan? Wat beteekende dan dat gluiperige gedoe van den jongen? Hein moest nablijven dien middag, i „Hein!" zei meester ernstig, „Hein! je hebt wat in je hart, dat niet goed is, jongen. Ik zie het duidelijk aan je. Maar als je 't je moeder of je vader of mij niet zeggen durft, vertel het dan maar van avond op je knieën voor je bed, in de stilte Je begrijpt me, hè?" Hein voelde tranen branden achter zijn oogen. Hij liep weg, lomp, zonder groeten. Maar meester begreep dat en hij vergaf hem 52 's Avonds hadden de jongens de napret van het opzienbarend geval. Een troepje had zich samen getrokken bij het arrestantenhok, waarbinnen Bram, na door den burgemeester dien morgen verhoord te zijn, weer was opgesloten. Hein sloot zich weldra bij hen aan. Thuis kon hij het niet uithouden. Zijn moeder had nog niets gemerkt, maar telkens, wanneer zij iets tegen hem zei, schrok hij. Nu, bij de jongens, werd dat beklemmende gevoel wel een beetje minder. Wel ja, ze maakten dolle pret, ze bommerden op de deur, ze klommen bij het raampje, waardoor ze toch niets konden zien, ze joelden en schreeuwden en scholden. Binnen klonk een somber gebrom. Hein deed mee, hij bonsde ook wild op de rammelende deur; hij bonsde zóó hard en zóó lang, dat hij het bonzen van het hart daar binnen in hem niet meer voelde. Hij danste en schreeuwde; hij schreeuwde zóó hard en zóó lang, dat hij het fluisteren daarbinnen niet meer hoorde. „Als Rinus nu maar niet komt!" 't Bonsde, 't fluisterde weer daar binnen. | Vooruit! dansen en springen, schreeuwen en schelden maar, dan zou die stem van zijn hart wel zwijgen. Toe maar, nög wilder, anders hoorde hij haar weer. Toe maar!.... „Proes! Proes!" schreeuwden opeens enkele jongens. De bende stoof uiteen. Ze verzamelde zich weer bij de kerk. Daar kwam Rinus ook aanslenteren, met de handen in den zak, een cigaret tusschen de lippen. „Ah, Rinus!" schreeuwden de jongens hem tegemoet. Hij was de held van den dag. „Ik werk vandaog niet, da's vast!" lachte Rinus, „ik heb nou een lui leventje, het heele nest is nou toch verbrand, da's vast! Zeg," liet hij er ineens 53 op volgen, „gao jullie meê naor 't huis van d'n ouwen dief?" «P „Ja, ja!" riepen de jongens. „Ja!" riep Hein oo», maar die vreemde bangheid wrong zich weer door zijn lijf. Toen werd hij boos op zichzelf en op die klemmende vrees. Hij stampvoette even en schreeuwde toen, als wilde hij zich wreken: „Ja, ja, vooruit! vooruit!" De jongenstroep rende weg. Rinus liep met Hein voorop, de dorpsstraat door, den straatweg een eindweegs langs en dan het in den avond duistere Grienddijkje op. Dapper renden ze door, soms hun stokken dreigend in de hoogte zwaaiend. Zelfs Jaapje liep mee, al kon hij nu juist niet vinden, dat hij erg rustig was, maar Hein was bij hem. Nu durfde hij toch ook wel. De moedige schaar naderde het huisje, dat zich als een donkere plek teekende tegen de vale lucht Moedig gingen ze ten strijde, wel twintig sterke jongens met dikke stokken; ten strijde tegen een eenzaam, oud huisje, waarin niemand woonde. Daar was wel moed toe noodig! Rinus bleef wat achter, morrelde aan zijn schoen, maar Hein rende door. Zijn wangen gloeiden! „Hij zou, hij zou, die Ouwe Bram was de schuld V^i alles, ook van zijn straf op school, ook van die vreemle bangheid, hij zou, hij zou!" Wild sloeg hij met zijn stok op de deur. Zijn makkers juichten hem toe en wilder sloeg hij, als kon hij zoo dien stillen angst doodslaan, en de anderen beukten ook de wrakke deur: ze vloog knerpend open. Even weken de jongens terug. Zou er soms iemand binnen zijn, 't was akelig donker. Neen, toen duwden ze elkander het huisje in: één stak een lucifer aan — Rinus was weggeslopen achter het huisje, daar snuffelde hij rond. „Gelukkig!" mompelde hij, terwijl 54 hij yan tusschen het gras een koperen tabaksdoos raapte, „die was ik Zondag hier verlore, nou weet niemand dat ik hier geweest ben,.... dan alleen die teelyke aop, die Hein Hoevers, maor als hij wat zeggen durft!.... als-'t-ie durft!" s Binnen in het huisje rommelden de jongens alles dooreen; een ruit rinkelde neer. Toen werd 't Hein toch te machtig. Hij had geschreeuwd, maar hij had dat stemmetje van binnen niet kunnen verjagen; hij had geslagen, maar dat stemmetje was niet gevlucht, hij had.... gevloekt roeden* Stemmet,e had al duideliJker, al heviger ge- Hein rende naar buiten door 't achterdeurtje Even stond hij verschrikt stil. Wie was dat daar tusschen de te drogen hangende vischnetten? Kijk, wie is dat? Hij haalt iets uit den zak, heel voorzichtig. Hij bekijkt het, maar hij schijnt het niet goed te kunnen zien. nu. houdt het schuin terzijde van zich; nu valt het flauwe schijnsel van de halfverscholen maan er juist op . Kijk, wat is dat?.... Een .... een ... . een gouden horloge, ja duidelijk, zie maar! En wie is die donkere gestalte? ^Toen herkende Hein die gedaante plotseling: 't Was Kooie Rinus.... Hein voelde zich bleek worden en duizelig. „Jongens, jongens, pas op!" werd er geschreeuwd „een fiets ! .... De rumoermakers vluchtten weg, want langs t dijkje naderde het zwevend licht van een HÈtslantaarn. Een landman reed weldra den jongenstroep voorbij, maar voor de belhamels was nu 't aardige er toch reeds af. Zij slenterden naar 't dorp, Rinus in t midden. Hij deelde cigaretten uit. Maar Hein was reeds weggerend, in vliegende vaart yèr voor de fiets uit.... En achter hem gleed het lantaarnlicht door het duister.... Neen, neen, voor 55 Hein was 't geen fietslicht, voor Hein was 't een groot, vurig oog, dat hem vervolgde Als in doodsangst holde Hein door.... O, hij zag, hij voelde 't tóch wel, al dichter naderde het, het vreeselijk dreigende, vlammende oog uit den diepen donker. Weg, weg Het klamme zweet stond Hein op 't gelaat, zijn hartslag klopte woest in zijn keel Weg, weg o, weg van dat wrekende oog Weg, weg Hein verloor zijn pet weg, weg I oog van den booze! ..... i Hein smakte bij zijn moeder binnen, gilde het uit van onbegrepen angst. Het goede mensch staarde haar jongen verschrikt aan: „Hein! Wat? " „O! Niks! niks I" brulde hij angstig „Niks!" Hij stormde naar boven. Zijn moeder volgde hem: „Hein, zeg mij toch eens" Hein zweeg, hij slingerde, aldoor in vreemden angst, zijn kleeren neer, en dook half ontkleed onder de dekens, kroop er geheel onder weg. Zijn moeder was een wijze, goede vrouw. Zij schudde verdrietig het hoofd, ging naar beneden en mompelde: „Straks als hij wat bedaard is" En straks, als vader was thuisgekomen, vertelde zij Heins vreemde binnenkomst en samen gingen zij naar den zolder naar hun jongen zien. „Hij slaapt ja, zie maar, hij slaapt," fluisterde moeder ,Kom maar, hij zal 't ons morgen wel vertellen." Zij had het fronsen van het voorhoofd van haar man gezien. „Kom maar, 't is wel goed, dat hij nu slaapt" Zij kende vader: hij was een beste en vriendelijke man, maar zeer driftig en leelijke kwajongensstreken strafte hij streng. „Wat zou hij nu weer uitgevoerd hebben, de bengel?" zei hij, maar toch fluisterend om Hein niet te wekken. „Laat hem dan maar slapen." Toen gingen beiden weer naar beneden. 56 Maar Hein sliep niet. Trillende van angst had hij zich slapend gehouden, zoover mogelijk onder de dekens weggedoken. En toen het schijnsel van het kleine lampje in moeders hand hoog over zijn bed heenlichtend, tusschen zijn oogleden doorgloorde, had hij wel willen ineenkrimpen .... „Als vader, als moeder hem riep, o, dan zou, dan zou — neen, straf was toets, slaag en pijn was niets, neen!.... maar dan zou hij moeten zeggen, alles wat gebeurd was, alles wat hij wist van 't dubbeltje, van 't horloge, van Rinus van o, dat zou verschrikkelijk zijn!" Tusschen zijn oogharen door gluurde hij'riaar 't rosse ampeschijnsel, dat nog even in grillige, groote vlakken langs het schuine zolderdak ijlde en toen, al flauwer in de nauwe trapopening verdween. Beneden hing moe het lampje weer in de gang. Een vage schijn lichtte de trap op. Hein had het licht zien verdwijnen. Het was een verademing voor hem en toch, o, hij had toch ook wel zijn vader en moeder willen terugroepen, hij had ze bij zich willen houden, dicht, heel dicht bij zich. Maar dat kon niet, want dan zouden ze vragen en toch . t Werd nu él donkerder op den zolder, t werd nu &l donkerder in Heins hart. . Tpr". hii. zo° stil ,aS h'i de toedracht der zaak duidelijk. Lang had hii de gedachte, die zich telkens aan hem opdrong, dat niet Ouwe Bram, maar Rooie Kimis de schulffige was, van zich gestooten — nu durfde hij dat met langer. Neen, nu begreep hij, waarom Kinusi dien Zondagavond zoo angstig gekeken had toen hij zich verrast zag: Rinus had weinig goeds in Brams huisje uitgehaald. Misschien had hij wel den gouden ketting van boer Dorrestein in Brams kamer verstopt om zoodoende de schuld op den oude te werpen ia misschien wel, en - zelf had hij het horloge gehouden! het gouden, dat zoo glinsterde in den maneschijn, straks!' 57 En Rinus had dat zeker gestolen van zijn baas. En 't geld uit de kast en de juweelen oorbellen van de vrouw waren ook niet terecht, zou Rinus die soms ook.... o, vreeselijk, evenals het horloge?.... En zou Ouwe Bram misschien onschuldig in het arrestantenhok zitten? Zou hij in de gevangenis komen, zou .... ? zou ? O, 't was, alsof het smartelijk verwrongen gelaat van Bram daar boven den rand van zijn bed uit kwam kijken; alsof de boeien rammelden .... Hein trok de dekens over zijn hoofd, kneep de oogen krampachtig dicht om te slapen, alsof die oogen konden slapen als het hart niet sliep. Maar Heins hart kon niet slapen. Daar fluisterde een sussend stemmetje: „Hein, houd je mond, zeg niets, je mag je vriend, je trouwen vriend, waarvan je nog wel een dubbeltje kreeg, niet verraden: zeg nooit iets, niemand weet het immers, en Ouwe Bram? Wat kan je Ouwe Brarrf schelen, 't is wel goed voordien boozen bullebak, dat hij opgeborgen is, nu kan hij de jongens niet meer slaan Zeg niets, Hein!" En Hein lag even stil, al wat rustiger. Tot dan opeens weer het door zijn hoofd joeg: „Rinus is een dief en jij ook, jij nam een dubbeltje aan en jij, jij, jij alleen bent de schuld, dat die oude man in de gevangenis komt, want jij, jij, jij alleen weet wat er gebeurd is, jij moet het uitbrengen".... Hein schokte door zijn bed Ssst! Beneden klonk moeders zachte stem. Zou ze weer naar boven komen? Neen, ze haalt het lampje weg. Ze gaat naar bed Toen was de flauwe lichtschijn die van beneden door de trapopening heen nog naar boven schemerde verdwenen, toen was het plotseling troosteloos donker geworden, toen krampte de angst Heins hart inéén. „Moeder, moeder!" had hij willen gillen, maar de kreet kropte in zijn keel. Nu was 't ineens, of allen hem voor altijd verlaten hadden, of hij nu alleen werd 58 gelaten in dien vreeselijken duister, of hij daar nu altijd in blijven moest en het licht nooit weerkeeren zou. Zijn armen sloegen boven het dek er uit, er uit moest hij, wegloopen naar zijn moeder, er uit, weg, weg uit die angstige duisternis Maar de angst bedaarde weer. Het kleine zoldervenster glansde in den valen nacht Hein zat op zijn knieën in 't bed.* En daar hoorde hij weer de woorden van zijn meester: „Als je 't je vader of je moeder of mij niet zeggen durft...." Toen boog hij 't hoofd diep in 't kussen en trachtte te bidden, 't Werd een wonderlijk verward gebed, maar 't werd een goed gebed: 't was immers een angstig roepen tot den Heer, een innig smeeken tot Hem, die alleen uitkomst geven kan. 't Was een gebed des harten, in benauwdheid tot Ood opgezonden. En 59 de Heer, die weet, wat leeft en roept ook achter de verwarde, onduidelijke woorden, de Heer hoorde het angstig vragen van den kleinen knaap met zijn donker hart op dien donkeren zolder „Onze Vader, die in de hemelen zijt ik ben zoo bang Ik ben zoo slecht ik heb een dubbeltje begraven maar ik durf niets te zeggen; dan moet ik Rinus verraden en .... ik ben zoo bang.... o lieve Heer Jezus vergeef ons onze zonden ik ben zoo bang.... Ouwe Bram zit in de gevangenis.... en Rinus zal zoo boos zijn, en ik o, ik weet het niet, ik weet het niet, o, onze lieve Heer, ik weet het niet, ik weet niet, ik ...." Toen kwamen de tranen, de brandende tranen. Wild schokte zijn hoofd op en neer in het kussen en hevig snikkend kreunde hij maar: „Ik weet het niet, o, o, o, ik weet het niet ik ben slecht, slecht, slechtik ben een dief.... o, ik weet het niet, ik weet het niet." Maar de hemelsche Vader weet ook, wat de tranen vertellen en Hij kent het geschrei. Hij hoorde Hein. En Hein werd rustiger. Wel vloeiden zijn tranen en hikte zijn adem, maar 't was, alsof met die tranen ook zijn angst vervloeide. „Heere Jezus!" bad hij, „ik zal het dubbeltje terug geven en dan zal ik, dan " Toen kwam de vraag weer: „Moet ik dan mijn vriend verraden?" maar nu pijnde de angst niet meer zóó hevig. Hein kon nu rustiger nadenken. En hij zag weer den Ouwe Bram tusschen de veldwachters; hij zag den wanhoopsblik in zijn oogen, hij hoorde zijn hijgenden adem. En het groote medelijden kwam weer in Heins hart, dat was nu als een stille vreugde. „Ik zal het zeggen!" snikte Hein opeens, „ik zal het zeggen, Heere Jezus, ik zal het zeggen tegen Proes, dat van Rinus,.... en van mijn dubbeltje 60 ook O, laat U dan Bram uit de gevangenis komen, als 't U blieft ik zél het zeggen, ik ben niet bang meer voor Rinus en vior andere jongens, die zullen zeggen, dat ik een flauwerd ben, omdat ik mijn vriend verklapte O, het moet, ik zal het zéggen, Ouwe Bram is zoo ongelukkig ik zal het zeggen!" En stiller werd Heins hart, kalmer zijn denken. Het groote woord was er uit voor God, maar nog niet voor de menschen. Hein voelde, dat dit nog heel moeilijk zijn zou en hij bad: „Onze Vader in den hemel, help mij, dat ik niet bang ben, dat ik goed durf en dat Ouwe Bram uit de gevangenis komt! Amen." Toen legde hij zich neer, héél stil, om te bedenken, hoe hij zijn plan uitvoeren zou, hoe hij aan Rinus zijn dubbeltje zou teruggeven en hem zeggen, dat hij aan Proes vertellen ging, wat hij wist, en dat Bram onschuldig in de gevangenis zat En hoe hij zijn vader en moeder zou zeggen, wat er gebeurd was. Als vader het hoorde van dat dubbeltje „Neen, neen, nu niet meer bang zijn.... ik zél het zeggen!" fluisterde Hein zacht voor zich zelf. ! En als een zieke, die de hevige pijnen voelt minderen, zich voorzichtig in één kromt, en roerloos blijft liggen, bang dat het lijden weerkomen zal, zoo lag Hein, doodstil, de handen gevouwen bij zijn hoofd, de oogen gesloten. Zoo sliep hij eindelijk in. 61 HOOFDSTUK V. OVERWONNEN. „Hein! Hein! jongen, 't is tijd!" riep moeder. Hein schrok wakker. Dommelig nog wendde hij zich om, geeuwde en rekte nog wat.... dook plots weer in elkaar. Daar was de oude angst weer! Voorzichtig, als de zieke, die ontwaakt en angstig voelt of de pijnen ook voorgoed geweken zijn, zoo had Hein den nu zonnigen zolder langs gekeken en ach .... die oude pijn brandde weer op. Ja van nacht, toen het was, alsof Ood dicht bij hem was en hij Hem alles vragen en zeggen mocht, toen, ja, toen was het gemakkelijk geweest te denken: „Ik zal alles gaan.vertellen!" maar nu? Even kneep Hein de oogen stijf dicht, kroop diep weg onder de warmende dekens zoo had hij wel voor al die bange dingen, die komen moesten, weg willen kruipen, hij had wel door willen slapen stil en vergeten in donkere droomen.... liever dan nu naar Proes te gaan Maar neen, wild, half-kwaad op zich zelf, smeet hij zijn dekens weg, een flinken sprong en hij stond vóór zijn bed. Even balde hij zijn vuisten, mompelde: „Laat Rinus maar komen!",... Zijn oogen keken nu moedig de zonnige wereld in, ze zeiden nu ook: „Het zal, het zal!" Hein knielde neer om zijn morgengebed op te zeggen en toen dit geëindigd was, fluisterde hij er nog achter: „Heere Jezus, vergeef ons al ons kwaad, van Rinus ook, en maak, dat ik alles goed durf te zeggen Amen!" Hij ging naar beneden. Zijn vader was reeds uitge- 62 gaan. Zijn moeder was druk met kleine Mies. Toch keek ze Hein met haar zachte, donkere oogen doordringend aan. Hein kleurde Moeder vroeg niets, ze keek maar. Hein werd onrustig. En opeens vloog hij naar zijn moeder toe, greep haar om den hals, zoo wild, dat Mies, die vóór moeder stond, omtuimelde, en fluisterde haar in 't oor: „Moe, moeder, ik heb kwaad gedaan, maar ik zal 't niet weer doen en en ik zal 't gaan zeggen en ik zal 't u u vanmiddag vertellen ja ?" Moeder greep Heins hoofd tusschen haar handen, haar oogen keken diep in Heins kijkers, maar — nu kon hij dien blik wel weerstaan.... „Ja, ik zal het zeggen," dacht hij in zich zelf weer, om maar sterk te blijven. „Qoed, Hein. Vanmiddag!" Hein at haastig en rende naar den tuin. 't Roode stokje wenkte, maar 't wenkte vriendelijker. Hein dolf zijn dubbeltje op, wreef het schoon en ging het dorp in. Waar nu het eerst heen? Naar Proes? naar den burgemeester? neen, dat was zoo'n deftig heer, dat durfde Hein niet goed; naar Rinus ? „Ja, naar Rinus het eerst. Die moet weten, wat ik ga doen. Als ik hem stilletjes verklapte, dat zou leelijk zijn, maar ik zal 't hem eerlijk zeggen en hem zijn dubbeltje teruggeven, ja, dat zal ik doen," dacht Hein, „maar hij zal wel erg boos zijn!" Waarschijnlijk zou Rinus bij baas Dorrestein zijn in de oude schuur, die de boer zoo lang betrokken h«tf, tot zijn huis weer was opgebouwd ? Hein zou hem' gaan roepen. Hij behoefde niet ver te loopen: even buiten het dorp, op den grintweg, die langs Dorresteins verbrande hoeve liep, zag hij Rinus reeds komen aanslenteren, een cigaret weer tusschen zijn lippen 63 Hein beefde, hij voelde, dat hij bleek werd. Nu ging 't gebeuren. Hij schudde 't hoofd, als wilde hij een opkomende bangheid afschudden. Hij klemde de tanden opeen, hij balde zijn vuisten in zijn zak en spande zijn oogen zoo sterk mogelijk om Rinus vlak in 't gelaat te blijven zien.... „Niet neerslaan, je oogen," dacht hij, „kijk hem aan, eerlijk en vast " „Woar mó-je na toe?" vroeg Rinus; er was een wantrouwen in zijn stem. Altijd, wanneer hij Hein zag, bekroop hem het onaangename gevoel van schuld, en verborgen vrees. „Naar jou!" zei Hein, zijn stem trilde een weinig, maar forscher en vaster liet hij er een stroom woorden op volgen, als wilde hij nu maar ineens van zijn last bevrijd zijn: „Ik ga 't zeggen, hoor! jij hebt het horloge gestolen, ik heb het gezien,.... en Ouwe Bram zit onschuldig in de gevangenis ik zal 't gaan zeggen, want dat is valsch.... hier heb je het dubbeltje terug, dat wil ik niet houden, Ouwe Bram is onschuldig jij hebt de brand " „Je lieg-et!" snauwde Rinus opeens Hein vlak in 't gezicht. Hij greep hem in de schouders en schudde hem woest heen en weer. „Je lieg-et! Je lieg-et!" Rinus keek Hein woedend valsch aan, maar diep in zijn oogen leefde een groote angst. Wat moest hij doen, om dat naderend onheil af te wenden? Opeens begon hij te schaterlachen; hij liet Hein los, sloeg van schijnbare pret wild met zijn handen op zijn knieën, en lachte: „Ha, ha, ha, die is leuk, nou, da's vast, die is leuk, ha, ha, ha!" maar in zijn gluiperig loerende oogen leefde toch aldoor die geheime angst. ,,'t Is tóch waar.... Ouwe Bram is onschuldig ... jij hebt het gedaan ik ga 't zeggen, hoor hier is je dubbeltje.... hier, neem het nou aan ...." Rinus zag nu, dat Hein 't meende, en de angst in 64 zijn oogen groeide. Wat moest hij doen? Dien jongen neerslaan, hem trappen en knijpen en beuken! O, hij wilde dien knul wel als hij maar durfde! Neen eerst wat anders nog! Hij lachte zoo vriendelijk hij kon. Hij kwam dicht bij Hein, greep hem vertrouwelijk bij den arm en fluisterde: „Hoor-es, Hein!" Hein sidderde onder dien greep, hij rook den tabaksadem van Rinus vlak bij zich. „Hoor-es! Hier hoor, dat is voor jou en je mag het dubbeltje ook hou-en, da's vast Hier pak-an, maar niks zegge, hoor! Als je me verraodt ben je een flauwerd Hier dan!" In Rinus' vuile hand glinsterde een gulden. Hein rukte zich los, maar weer greep Rinus hem vast. Hij zag, dat de knaap meende, wat hij zei, hij zag het aan zijn beraden oogen, aan zijn opeengeklemde lippen. Zou hij hem tegen den grond slaan? hem ranselen? Neen, nog niet! En vleiend fleemde zijn stem weer dicht aan Hein's oor: „Toe nou Hein, zeg nou niks, anders ben ik er bij, toe nou Hein hier dan jö, neem nou aan! Niet genoeg, hier dan, een rijks- daolder kom nou, zeg nou niks, hier dan nog een twee rijksdaolders ja? Doe je 't nou niet. Och asjeblief, doe het nou niet!" Heins oogen weifelden. Niet om die blinkende schijven, dat was ver van hem, maar even kwam er medelijden in zijn hart, medelijden met den smeekenden jongen. Hij zag den angst in de oogen van Rinus, hij zag het beven van zijn hand. Toch schudde hij heftig neen! „Neen, 't is valsch, Ouwe Bram heeft 't niet gedaan, neen ik moet, ik moet 't zeggen." Rinus keek wanhopig rond. Zijn woede was bijna niet meer in te houden. Hij schreeuwde Hein gedempt in 't oor: „Jö,.... wat mö-je dan? Wil je dan alles 65 hebben Jö, zeg dan op, wat wil je dan mö-je nog meer hebben? Hier dan, neem het horloge maor, vooruit jö neem dan"! En al woedender bulderde hij Hein toe: „Neem je 't niet, ongeluk? Je zal het nemen.... hier I" „Neen!" schreeuwde Hein terug.... „ik wil niks hebben, niks, niks laat me door!" Hij wilde wegloopen. Toen Rinus dit bemerkte greep hij Hein woest in den nek en met een forschen zwaai smakte hij hem over den weg. Het dubbeltje rolde in 't gras. „Hier ongeluk! Ik sla je dood 1 Da's vast. Je wou me nemen, hé. Ik zal je, ik zal je " Hein was even geschrokken, doch ook even maar. Snel stond hij weer op de beenen, zijn vuisten gereed. Ah! hij kon makkelijker vechten tegen Rinus' sterke knuisten, dan tegen Rinus' smeekende stem en overmoedig tartte hij: „Sla maar op, ik zeg het toch!" Wat zou echter de twaalfjarige jongen kunnen tegen den veel forscheren en ouderen aanvaller? Wild greep Rinus zijn slachtoffer weer vast, het horloge kletterde neer op den weg, — en hoe moedig Hein zijn vuisten ook gebruikte, hoe woest hij trapte en sloeg, Rinus, door woede en wanhoop aangevuurd, stompte en beukte den kleineren knaap weer tegen den grond. Hein schreeuwde, maar niet van vrees of van pijn. Hij schreeuwde maar: „Ik zeg het toch, ik zeg het toch, jij ben de dief. Ouwe Bram niet! Ik zeg het toch." En moediger verweerde hij zich. Daar kwam waggelschokkend een zwaargeladen mestkar aanrijden op den grintweg, de voerman in blauwen kiel liep naast het paard. Rinus ontstelde; wanhopig zag hij rond. Hij hoorde reeds het knerpen van de wielen, den doffen stomp Ouwe Bram 5 67 van den paardenpoot Als die voerman hoorde, wat Hein uitschreeuwde, dan was de geheele zaak verloren, dan zou Proes komen en de gevangenis, dan O, die schurk van een Hein! Die maakte hem ongelukkig. O! 't kon hem nu niet meer schelen ook alles was nu toch verloren.... 't Knerpend wielgeknars pijnde Rinus' hersens. Hein was halverwegen opgeworsteld. Toen, eensklaps flikkerde hem een klein mes voor de oogen. Hij zag dat Rinus het ophief en het hem in de keel wilde stooten.... Zijn arm ving den steek op Hein tuimelde weer neer onder den krachtigen stoot, schreeuwde nu woedend: „Ik doe het toch, toch!" Rinus uitte een kreet van verbeten woede de wielen! de wielen! de blauwe kiel toen sprong hij over de sloot en rende de weilanden in. Hein was opgesprongen. Een vreugde doortrilde hem. Nu was het moeilijkste gebeurd. Hij had Rinus gewaarschuwd en juist dit woog hem het zwaarste. Ja, nu kon hij naar Proes gaan en naar den burgemeester, nu wist Rinus wat er gebeuren zou, hij had het hem eerlijk verteld .... Nu was het toch ook niet valsch meer of wel? Neen, neen.... de Ouwe Bram zat nog altijd in het hok! Weg, weg! Hein rende heen. Langs zijn arm sijpelde langzaam een dun straaltje bloed, hij voelde 't niet; van onder zijn kleeren sijpte het over zijn hand, hij zag het niet Weg, weg! De voerman in den blauwen kiel trok even de leidsels strak, toen hij op de plaats der worsteling aankwam. Hij raapte verbaasd het gouden horloge met het versplinterde glas op, en stak het bij zich. Toen het dien avond schemerde zat Hein in de kleine woonkamer tusschen de bloempotjes door naar buiten te turen. Hij had een ouden, versleten kiel aan, want op de rugleuning van moeders stoel hing zijn schoolblouse 68 te wachten, dat naald en garen het gat in de mouw weer zouden onzichtbaar maken. Hein mocht zijn zondagsche pak niet aantrekken; de oude kiel was stuk en dus — Hein moest binnen blijven. Voor het huis speelden Jaapje, Huug en enkele andere jongens „petje-bal" en telkens, wanneer de bal in een der langs het tuinhekje op een rij gelegde petten belandde, en de eigenaar van de pet door een goedgeraakten worp haar tegen een der jongens opsmeet, straalden Heins oogen, hij rekte zich uit om beter te kunnen zien, zat op zijn knieën op den stoel, zijn neus platgedrukt tegen de ruiten Plotseling staakten de jongens hun spel. Dikke Huug, die werpen moest, bleef met den bal in zijn hand verbluft staan kijken, de anderen drongen zich bij hem tegen het hekje aan, Jaapje verschool zich achter Huug's dikken rug. En achter de ruiten stommelde eensklaps een stoel om en een kreet, half verschrikt, half blij klonk: „Ouwe Bram .... moe .... moeder, Ouwe Bram!" „Ouwe Bam 1" kraaide Mies, die onder de tafel met haar oude pop zat te spelen. Ze hoorde Hein roepen en praatte hem na. Zonder op te kijken speelde ze door. •En langs het huisje sukkelde de oude heen. Even, toen hij de saamgeschoolde jongens bemerkte, stond hij stil, balde zijn vuist en gromde woedend zijn onverstaanbare klanken. De jongenstroep stoof uiteen. Ouwe Bram sukkelde door, het hoofd diep gebogen, de armen slap hangend langs het lijf. Hij gromde, gromde maar Hein was achteruitgeweken, alsof hij bang was, dat Bram hem zien zou. Toen de oude verdwenen was, zei Hein, en nu schitterde een groote blijdschap in zijn oogen: „Moe, nou is Ouwe Bram uit het hok, nietwaar? Nou is hij weer vrij, heerlijk, hè Moe?" Moe knikte haar jongen toe. Haar zachte oogen glans- 69 den. Hein las een stille goedkeuring in haar blik. „Moe, ben u niet boos, dat mijn blouse stuk is?" „Nou niet erg, hoor!" „Lekker, hè moe, dat Ouwe Bram nou vrij is, hè? Zou hij ook niet erg blij zijn ?" „Misschien wel!".... „Moe, mag ik naar bed ?" vervolgde Hein eensklaps. „Nu al?" „Ja, moe, mag ik?" „We hebben al gegeten, ga dan je gang maar. Morgen vroeg op, hoor! Je moet maar weer eens worteltjes trekken En geen roode stokjes meer planten, hè?" Hein kuste zijn moe goènacht en stormde naar boven. Vlug waren zijn kleeren uitgetrokken en met een harden bons viel hij op zijn knieën voor het ledikant neer. Hij hijgde nog van de haast. O, hij was zoo blij! Zóó blij, dat hij wel had willen springen en dansen en wel iedereen om den hals had willen vliegen en — ook zóó blij dat hij wel heel stil in een hoekje had willen gaan zitten en zachtjes zeggen, wel honderdmaal: „Ouwe Bram is vrij, Bram is vrij en ik ben niet bang meer, ik ben blij, blij r Zóó blij, dat hij het daar beneden in het half-duistere kamertje niet meer uithouden kon, neen, hij moest zfln oogen sluiten, want daar achter brandde het, brandde het van blijdschap hij was zóó blij, dat hij het ook aan God moest vertellen! Die deed alles, Die had ook dit gedaan, Die had hem zoo blij gemaakt! „Ouwe Bram is niet meer in de gevangenis, hij is er uit, hij is vrij!" Hein zeide zijn avondgebed op, vlug en prompt, aliof hij haast had ook dat andere nog te zeggen. Toen brandden er een paar tranen zijn oogen uit en heel zacht fluisterde hij: „O, lieve Heere Jezus, ik ben zoo blij, dat Ouwe Bram niet meer in de gevangenis zit, en dat ik alles verteld heb en dat ik niet bang 70 meer ben ik dank U ik dank U heel erg! Onze lieve Heer, vergeef al het kwaad, dat ik gedaan heb en van Huug ook en van Jaapje ook en van de andere jongens ook en van Rinus, ja van Rinus ook ik ben zoo blij, zoo heel blij en ik zal altijd veel van U houden en van vader en van moeder en van Mies ook en van allemaal! Amen!" Toen dook hij vlug onder de dekens en knuffelde zich -behaaglijk in elkaar. Moe stak in de gang het kleine lampje aan, en de flauwe schijn, die naar boven lichtte, kwam nu als een vriendelijke groet naar den donkeren zolder Hein lag nog langen tijd langs zijn kussen naar den rossen lichtschijn te staren. Soms, even, kwam als een stroeve gedachte de herinnering aan Rinus weer, en het weten, dat dezen nu de straf, de groote straf voor diefstal en brandstichting wachtte; maar de blijdschap in Heins jongenshart won het: „Ouwe Bram was onschuldig ik ben-zoo blij!" En toen Hein was ingeslapen lag er een blijde glimlach om zijn lippen. Dat was de lach van zijn vroolijk hairt, waaruit de stille vrede den droeven duister had verdréven. En de engelen in den hemel, die met droeven blik Hfefns kwaad hadden opgeteekend, zij schreven met blijden lach zijn moedige daad in het groote boek Heins daad was een moedige. Hij had tegen zichzelf gestreden en — had overwonnen. En tegen een ander te strijden valt lichter, dan te strijden tegen zichzelf. Salomo zeide: „Hij, die zichzelf overwint is sterker, dan hij, die een stad inneemt." Na de wending, die de geruchtmakende zaak van den diefstal en de brandstichting genomen had, werd deze door de dorpelingen weer druk besproken. De eigenlijke toedracht kwam al spoedig aan het 71 licht. Men vertelde elkander al dra, dat de jongen van Hoevers, den timmermansbaas, bij Proes was gekomen en beweerd had, dat niet Ouwe Bram, maar Rooie Rinus de schuldige was. Vrouw Proes had den jongen, die een diepe steekwond in den bovenarm had opgeloopen in een worsteling met Rinus, verbonden. Proes had dadelijk den burgemeester kennis gegeven van het bericht en oogenblikkelijk was het bevel gekomen Rinus te arresteeren. Maar de vogel was gevlogen. De omtrek van het dorp was tevergeefs afgezocht, er was opsporing gevraagd in de naaste dorpen en groote steden, maar tot nu toe zonder goeden uitslag. Ook was een onderzoek ingesteld naar Rinus' bezittingen, die zich in de schuur bij boer Dorrestein bevonden, en toen waren voor Rinus' schuld verpletterende bewijzen aan het licht gekomen. Men had in de kist, waarin hij zijn goed en verdere eigendommen bewaarde, twee groote appels gevonden en deze er weer ingeworpen, toen één er van plotseling opensprong en het bleek, dat in een uitgeholde ruimte een stukje van een rooden zakdoek stak. In dat doekje zat veilig verborgen één der juweelen oorbellen van de vrouw. De andere appel bevatte de tweede. De appelhelften, die maar voor zoover dit noodig was, uitgehold waren, bleken op een kunstige wijze in elkander te sluiten. Boer Dorrestein vertelde toen, dat hij vaak gezien had, hoe handig Rinus sluitappels kon maken. In de stem van den boer had toen een lichte aandoening geklonken. Hij was geschrokken, toen hij van Rinus' schuld hoorde, want hij had den jongen veel goeds gedaan en zag nu zijn medelijden zóó beloond. Rinus was enkele jaren geleden als een arme zwerveling op het dorp aangekomen, zijn moeder was dood, zijn 72 vader voor diefstal naar Amerika gevlucht, en het echtpaar Dorrestein had uit medelijden den jongen tot 2«ch genomen en hem altoos als een eigen kind verzorgd. De goede menschen leden zeer onder Rinus' schreeuwende ondankbaarheid. Tusschen het dubbele kaft van een oud boek dat in Rmus's kist lag verborgen, vond de politie de verdwenen banknoten van den boer. Het zilvergeld zocht men tevergeefs. Maar het sterkste bewijs voor Rinus' schuld ook aan de brandstichting, vond men in den zak van een oude werkbroek van den knaap. Daaruit kwam te voorschijn een grootendeels verbrande en met petroleum gedrenkte roode zakdoek. Hij was nat en bevuild en had klaarblijkelijk onder de asch van het verbrande huis gelegen, maar was door Rinus, die ontdekking vreesde, er onder weggehaald en verborgen. Vrouw Dorrestein herkende één van Rinus' zakdoeken. De jongen scheen nog geen gelegenheid te hebben gehad, dit gevaarlijke bewijsstuk op veiliger plaats te bergen. Hebzucht en luiheid hadden den knaap tot de misdaad gebracht. Ouwe Bram was opnieuw verhoord geworden. Evenals de eerste maal had hij botweg gezwegen- alleen wanneer in het verhoor het woord „brand" was genoemd, had hij angstig rond gekeken en teekenen van hevige onrust gegeven. De burgemeester, het vergeefsche vragen moe, had eindelijk gezegd: „De oude schijnt met goed bij het hoofd te zijn. Er zijn nu geen redenen meer hem in arrest te houden, we zullen hem op vrije voeten stellen. Een zaak is nog niet opgehelderd, namelijk het angstig loopen naar zijn huisje, toen de brand was uitgebroken. We dienen den ouden zonderling toch onder toezicht te houden, Proes!" „Zeer wel, heer burgemeester! Je kunt nooit weten," had Proes geantwoord. 73 En Ouwe Bram had, toen het schemerde, de vrijheid weergekregen. Rooie Rinus heeft men nooit weergezien. Een knecht van boer Dorrestein vertelt, hoe de jongen eens tegen hem gepocht had, dat het niets moeielijk zou zijn te ontvluchten, wanneer men iets strafbaars gedaan had. »Je ging naar een groote stad en je verstopte je in't ruim van een groot schip. Dat was gemakkelijk genög. En dan kwam je midden op zee te voorschijn, dan was je een „blinde passagier." En als je aan land kwam, in Amerika, sloop je stil weg. Dat kon best. Da's vast." Misschien is Rinus op deze wijze ontsnapt. Maar zijn misdaad zal hij meedragen als een steen in zijn hart. „Da's vast." Dien nacht, toen allen sliepen, zat in het donkere huisje bij den grooten plas de oude, eenzame man nog roerloos aan zijn wrakke tafel, het hoofd moe in de handen geleund. Op zijn gelaat lag als versteend de trek van hevige bitterheid en diepen haat, zijn lippen mompelden de halfgesmoorde verwenschingen. Hij had zijn huisje weergevonden en daarbinnen alles in groote wanorde. Het poppenkistje op de wieltjes lag onder de tafel geslingerd: een der raadjes was er af getrap; het oude kinderjurkje hing gescheurd uit de bedstee.... Toen had de oude gestampvoet en geschreid, zijn vuisten gebald in machtelooze woede en — gesnikt van verdriet Nu lag het armelijke, gescheurde kinderkleedje voor hem op de tafel, en, zooals een moeder met droevige oogen ziet naar een bloedende wond in het lijfje van 74 haar kind, zoo staarde de oude naar de scheur in de verfrommelde jurk. En bitterder werd de blik van zijn oogen, smartelijker de trek om zijn mond. Wie zou den oude, vereenzaamde troosten? De koele nachtwind, die door de gebroken ruit naar binnen streek, streelde zacht Bram's zilverzijTg haar HOOFDSTUK VI. DOMINEE LARENS. In den eersten tijd na Brams vrijlating, hadden de dorpelingen minder smalend dan gewoonlijk over den oude gesproken, wat milder over hem gedacht; de jongens hadden hem ontweken of waren hem stilzwijgend voorbijgegaan, hadden nog eens even omgekeken, als hij voorbij was Vrouwen hadden hem gegroet en er was medelijden in haar oogen geweest. Maar Bram merkte van die meerdere vriendelijkheid niets. Wantrouwend en somber ging hij zijn weg en nog norscher dan voorheen wees hij elke toenadering af. Het droeve voorval had den oude sterk aangegrepen: zijn haar scheen witter, zijn mond meer ingevallen, zijn hoofd dieper gebogen.... en — zijn hart was bitterder dan ooit te voren. „Die jongens! die jongens!" Dreigend gromde zijn stem, dreigend keken zijn oogen, dreigend kromp zijn vuist saam, als hij ze maar zag, als ze te dicht zijn 75 huisje naderden, als ze hem in den weg kwamen, als ze hem schichtig aankeken en hem vreesachtig uit den weg gingen zelfs. Die jongens, hij haatte ze en niemand wist waarom. En de vriendelijke stemming jegens den oude veranderde al weer spoedig. „Neen, aan Ouwe Bram is geen eer te behalen," zeide men, „de nijdigheid kijkt zijn oogen uit. Hij heeft toch zeker veel kwaad gedaan in zijn leven Ja, wie weet, wat er achter schuilt, wie weet?".... en er waren weer verzinsels gemaakt, boosaardig en dwaas, over den oude, dien niemand begreep. De dorpsjongens hadden ook al weer spoedig het stille ontzag voor Ouwe Bram verloren, toen zij bemerkten, dat hij nog grimmiger was dan vóór zijn inhechtenisneming. Zij begrepen zijn vijandigheid niet. Wel ja, waarom was hij dan ook zoo'n ijzegrim? Waarom had hij Huug dan ook kort geleden zoo geranseld met zijn stok, omdat de jongen bij 't bok-sta-vast springen per ongeluk voor Brams voeten was neergerold? Waarom had hij dan ook de jongens zoo woest weg komen jagen, toen zij langs het Grienddijkje speldevischjes vingen tusschen het riet, en zij alleen aan hun vischjes en in 't geheel niet aan Ouwe Bram dachten? Waarom dan ook? Wel ja,«omdat hij een nijdigerd was, een leelijke nijdigerd en daarom alleen. Wel ja en ze gingen niet meer voor hem uit den weg, ze zouden hem sarren en pret met hem maken. Wel ja! Ouwe Bram werd al eenzamer. Hij woonde in zijn huisje, alleen tusschen het, eentonig ruischen van de biezen en het flakkeren van den wind over den plas, alleen met zijn verdriet, dat niemand kende, dan God alleen. Niemand begreep den eenzame. 76 Kort na Brams vrijlating was dominee Larens den oude gaan bezoeken. Hij had hem gevonden, in somber gepeins verloren, tusschen een stapel netten, die op herstel wachtten. De oude man was verschrikt opgestrompeld en in zijn oogen was een wantrouwige vrees gekomen. Dominee Larens' vriendelijke stem had Ouwe Bram trachten gerust te stellen, 't lukte niet: met schuwen blik staarde de oude zijn bezoeker aan, angstig alsof er nu elk oogenblik iets ergs kon gebeuren Van Hein Hoevers' eerlijke bekentenis, van de vriendelijke stemming der dorpelingen had dominee gesproken, maar Ouwe Bram had daar niet veel van begrepen. Zijn arme ziel had te veel geleden en zijn arm hoofd had te veel gedacht aan dat ééne, dat niemand wist de oude kon niet veel meer begrijpen. Van Gods trouwe Vaderzorg, van Jezus' liefde ook voor de grootste zondaren, van Zijn troost en hulp ook voor de diepst bedroefden, had dominee gesproken ernstig en vertrouwelijk, — en even, even maar was 't den ouden man geweest, alsof die woorden een wonderzachte muziek zongen om zijn hoofd, alsof er een vreemde, stille vrede daalde in zijn ziel; even maar, zooals ook wel 's Zondagsmorgens het orgelzingen zijn hart verblijden kon; even maar, toen had weer een wreede, boosaardige trek van wantrouwen zijn gelaat vertrokken. Toch, diep in zijn oogen, daar was geen boosheid, daar was alleen angst en hulpeloosheid geweest. En dominee Larens had wel gezien, dat Bram achter zijn grimmigheid en zijn wantrouwen een groote smart verborg, hij had niet Bram's haat, hij had alleen zijn ellende willen zien. „Bram," zeide hij en in zijn stem klonk een diepgevoeld medelijden, „Bram, je hebt verdriet, je hebt 77 een groot verdriet en dat verdriet maakt je boos en wreed tegen de menschen en — nog erger tegen de jongens; het maakt je ook oproerig tegen God! Bram, dat mag niet. Ik behoef je verdriet niet te weten als je 't mij liever niet vertellen wilt, maar God, Hij moet het wel weten. Bram, vertel je verdriet aan God " Dominee naderde den ouden man dichter en legde hem de hand op den schouder in stille vertrouwelijkheid. Toen — voer een siddering door den oude heen, hij week terug en in zijn blik was de angst van een vaak gepijnigd dier, dat nieuwe marteling vreest..., „Hè?.... hè.... wat?" stiet hij uit. Hij strompelde in wilde haast over zijn netten heen en liep de achterdeur uit naar het steigertje, waar zijn zwarte boot gemeerd lag. Die hand, die hand op zijn schouder! Dat deed pijn, dat gloeide, dat brandde tot in zijn hart. Wat was het? Waren het handen van veldwachters, die hem weer grijpen kwamen? Waren het valsche klauwen, die zich sloegen in zijn vleesch ? Neen, 't was dominee's hand, ja, dat wist hij wel en toch, toch neen, 't was valschheid, bedrog Wie durfde hem, den Ouwe Bram, nog aanraken ? Niemand immers, neen men schuwde, men vreesde, men haatte hem .... en hij zelf haatte ze ook, allemaal. Niemand immers had hem aangeraakt in de lange jaren, die waren heengegaan, niemand en nu? Hoe gloeide de druk van die hand op zijn schouder, hoe brandde die druk op zijn hart. „Hé? Weg!" kreunde hij; hij stapte in zijn boot, stiet van wal en roeide weg, in wilde haast Dominee bleef staan, verbluft. Hij zag den oude verdwijnen tusschen 't riet. Toen schudde hij meewarig 't hoofd en mompelde: „Arme kerel! Ik kan je ziel niet bereiken. Dat kan God alleen.... Ik zal voor je bidden!" Ouwe Bram roeide door, vér den plas op; toen 78 minderde zijn inspanning, eindelijk dreef de boot vast tusschen de uitbuigende biezen en de oude zat in stil gepeins vóór zich uit te staren, zijn armen moe op de handeinden der roeiriemen geleund. Snel had hij geroeid om dien man en die hand te ontvluchten, nu begreep hij zijn eigen angst niet goed meer. Waarom ook? Nog was 't als voelde hij den zachten druk van die hand op zijn schouder, alsof die hem zachtkens drong terug te keeren, en te luisteren te luisteren naar die wondermooie woorden en die stem, die hij toch niet durfde vertrouwen. Die hand pijnde nu niet meer, drong alleen. Nu hij op de eenzame plassen zat te mijmeren, oyer wat daarstraks gebeurd was, kwam er een vreemd, stil verlangen in Ouwe Bram, om toch terug te roeien en weer bij dien man te zijn, ja een verlangen om diéns hand weer te voelen qp zijn schouder o, op zijn hoofd, en dan stil, doodstil te luisteren naar die stem, die van Jezus sprak ja dan zou die groote blijdschap van straks ook wéérkomen. Hij meende, dat hij terugverlangde naar die hand en dien man en die stem, maar zijn naar verlossing dorstende ziel 79 smachtte naar meer, naar den Heiland, die alleen verlossing en eeuwige blijdschap geven kan De oude begreep dat zelf niet. Bram roeide terug, stapte op 't steigertje, schuw en vreesachtig weer, verlegen, zooals.een kind thuis komt, dat zijn vader verdriet deed. Hij vond zijn huisje leeg. Weg was de hand en de man en de stem; die stem ook. En dat wondere geluk van straks, zou dat nu ook weg zijn? Nu was daar niemand, die hem die stille, groote blijdschap kon geven. Niemand! Bram was alleen. En voor 't eerst weer na langen tijd, voelde hij deze eenzaamheid als een diepe ellende. Hij zakte neer op een stoel, mijmerde voort, verlangde en wist niet, wat hij begeerde. Van Jezus had dominee gesproken. Bram zocht zijn Bijbel, den ouden, verfrommelden daarin was troost en vrede, ja, dat had de dominee zoo dikwijls gezegd 's Zondagsmorgens, ja, ook nu weer zeide hij 't, Bram heeft 't onthouden Hij bladert en zoekt in het oude boek, maar hij kan niet lezen en zijn vinger dwaalt langs de regels, zijn lippen prevelen, maar zijn oogen zien niet, en zijn hart verstaat niet. Zóó zoekt een blinde stofgoud in 't zand. Dan zakt zijn moede hoofd over den Bijbel neer. En er is een gebed op Brams lippen, er is een gebed in zijn ziel, een vreemd dwalend gebed, een gebed van haat en wantrouwen, van ellende en eenzaamheid en van verlangen een smeeken van ontferming, en toch is daar ook de twijfel. Neen, de Heere Jezus kan dat gebed van hem immers niet ver- hooren Neen, neen, Bram voelt het wel, hij kan niet bidden, zooals 't behoort; hij moet maar aldoor aan zijn haat denken. Hij wilde de smeekende armen wel uitstrekken naar den Heiland, maar zijn haat verloochenen, neen, dat kon hij niet. Als met knellende 80 vuist hield die booze haat zijn hart omprangd, het hart, dat naar vrede smachtte: die vuist kneep allen vrede dood. Die haat won het. Somber mompelden Brams woorden op, hij zag zijn oude verdriet weer en dacht weer aan hen, die 't hem hadden aangedaan. De jongens! de jongens!.... En de armen, die zich hadden willen uitstrekken om ontferming, ze dreigden nu. En de stem van den oude, die had willen smeeken om genade, vloekte weer. De haat won het. In het eenzame huisje zat de eenzame man. Maar de eenzaamheid van zijn ziel was zijn grootste ellende. En dat wist hij niet. Eens op een schemeravond, 't was al nazomer — sjokte Bram door 't dorp. Hij had biezen verkochten toog huiswaarts. Zelden zag men hem meer in 't dorp; alleen om voedsel te koopen en zijn biezen en zijn visch van de hand te doen, kwam hij met de dorpelingen in aanraking. Hij schuwde ze meer en meer. 's Zondagsmorgens echter zocht hij trouw zijn donker hoekplekje achter in de kerk op. Niemand bezette dat plekje ooit. „Je moet hem wat toegeven!" zei men, „er is er één bij hem op den loop." En men wees met den vinger tegen het voorhoofd, alsof men zeggen wilde: „Ouwe Bram is niet goed bij zijn verstand, hij is malende." Dien avond sjokte hij moê voort, leunend op zijn stok, die hem nimmer verliet. Hij scheen weer in diepe gedachten verzonken, merkte niets van wat er om hem gebeurde. Geen jongens plaagden hem nu, niemand schold, niemand trok hem aan zijn kiel toch, als hij ergens een vroolijke stem of een lach vernam, vlamden zijn oogen op, en stond hij even stil dan strompelde hij weer moeizaam voort. 81 Bij den hoek van de dorpsstraat bleef hij plotseling staan, 't Was daar stil, dien zomeravond. Bram scheen iets te zien, dat hem trof. Zijn gebogen gestalte richtte zich op, in zijn oogen kwam een vreemde, zachte uitdrukking en om zijn mond speelde iets van een lach, een grijns Hij strekte bevende zijn handen uit, als om dat heerlijke', dat hem zoo plotseling ontstellen deed, te grijpen, zijn stok viel neer. Een innige teederheid verzachtte zijn norsch nijdig gelaat, zijn lippen trilden en zacht prevelde hij: „Mien Jenneke! rnien Jenneke!" Stil bleef hij staan, als genageld aan zijn plaats; 't was, alsof zijn oude beenen niet verder wilden; maar het verlangen van zijn hart ging juichend naar het witte poppetje, daar midden op de dorpsstraat, vlak voor 't huis van Hoevers. 't Was Mies. Moe had haar kleine uitgekleed en zou haar dadelijk haar bed brengen. Mies dartelde in haar nachtpon, op bloote voetjes nog even door de kamer. Moe was een oogenblik naar de keuken gegaan en Mies, met den ouden lijs één-arm van Ouwe Bram in de hand, trippelde het voorhuis in en ging eens even speelsch om het hoekje van de half-openstaande deur naar buiten kijken. Dan huppelde ze snel weer naar binnen, kraaide van vroolijkheid en deed alsof er iemand haar bij de bloote beenen wilde grijpen. Moe bleef lang achter, en Mies was het straatje opgetrippeld tot aan het tuinhekje, dat open stond: toen was zij in speelsche ondeugendheid telkens al verder de straat opgegaan. Opeens viel haar de oude lijs één-arm uit de hand en toen ze haar opraapte waren twee knoopjes van het wollen poppejurkje losgeraakt. De oude pop met het houten haar en de geverfde Ouwe Bram 6 82 wangen was Mies' lieveling, ze vond haar het mooiste van alle speelgoed. * Moe had een wollen jurkje gebreid voor het oude ding, en Mies was op dat wollen pakje al even trotsch als op haar eigen Zondagsche jurk met de roode strikken. Twee knoopjes waren nu los gegaan aan den rugkant. Dat mocht niet. Het kleine ding duwde de pop stijf tegen haar lijf en trachtte met haar dikke, onwillige vingertjes de knoopen weer in de knoopsgaatjes te peuteren, 't Lukte maar niet. Mies werd ongeduldig, ze vergat de straat waar ze stond, ze vergat haar bloote beenen, ze dacht maar alleen aan de knoopen, die niet in de knoopsgaatjes wilden kruipen. „Stoute tnoopjes," bromde ze en omdat ze niets zag, waarop zij haar pop kon neerleggen, lei ze haar maar met den buik op de straatsteenen, zakte zelf op haar bloote knietjes bij de pop neer en begon weer aan de knoopjes te peuteren, haar tongpunt scheef uit haar mondje Zóó was 't dat Ouwe Bram haar plotseling had zien zitten, midden op de straat. „Mien Jenneke! mien Jenneke!" beefde zijn stem. Alle somberheid en nijd was uit zijn oogen verdwenen. Met innige teederheid staarde hij naar dat witte poppetje midden op de breede straat. Dat was hetzelfde kindje, dat eens bij hem op schoot had gezeten haar handjes kriebelend in zijn baard, dat was dezelfde pop, zijn pop Toen hadden kwajongens op zijn ruiten gebonsd, toen was die kleine geschrokken kwajongens hadden hem ook dat oogenblikje van geluk geroofd. Maar nu was zij daar weer, het kindje, zijn kindje. In innig verlangen strekte de oude zijn armen uit naar 't kleine meisje, dat, van niets anders bewust, aan haar pop zat te frommelen 83 Plotseling klonk, in de verte nog, een dof, kortstootend geluid, rukkend en tuffend kwam het snel nader; het schrille gejoenk van een hoorn scheurde de stilte daar zwaaide in wilde vaart een groote, donkere automobiel de dorpsstraat in. Bram hoorde den auto eerst, toen hij vlak bij was, hij zag het gevaarte woest aanstuiven in een dichte stofwolk.... Een vreeselijke angst sidderde door den oude heen .... „Mien Jenneke!".... „Hou! hou!.... hort!" schreeuwde zijn schorre stem, „hort!".... Over de hobbelige steenen der dorpsstraat hotsbotste de auto den Ouwe Bram voorbij. Het was den be- 84 stuurder niet mogelijk zijn voertuig- zóó plotseling te doen stilstaan Nog drie, nog twee seconden en het donkere gevaarte zou over het kindje daar midden op den weg heenstorten. Bram zag het en hij kon niet helpen. Zijn armen graaiden wild door de lucht „Hort hou!" Zijn knieën knikten, een duizeling dolde door zijn hoofd, hij wankelde .... „Mien Jenneke ....!" Hij zag het vreeselijke gebeuren: in wilde warreling woelde alles dooreen, de schokkende, trillende automobiel, dichte stofwolken, een wit nachtponnetje van een kind; stemmen krijschten, gilden .... twee zwarte armen grepen en rukten.... Bram zag het en in zijn hevigen angst had hij zich ook wel in die wilde warreling willen werpen, om niets meer te zien en niets meer te weten Zijn handen zochten steun, hij dreigde in een te zakken. Maar met inspanning van al zijn krachten wrong hij die zwakheid terug, hij spalkte zijn oogen open De auto stond hijgend en stootend stil; het stof zakte en naast het voertuig stond dominee Larens. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn lippen trilden, zijn hoed lag weggeslingerd langs den weg;.... maar op zijn arm tilde hij het kindje, dat in vreemde bangheid voor dat wilde gebeuren, krampachtig haar armpjes klemde om zijn hals, met haar bloote voetjes trappelde tegen zijn zwarte jas. De predikant was juist, toen de automobiel de dorpsstraat instoof, komen aanwandelen. Bram had hem niet opgemerkt; de oude had alleen zijn witte kindje gezien ; en toen de auto de kleine dreigde te vermorzelen, was het dominee's angstige greep geweest, die Mies van voor het gevaarte wegrukte en haar van een anders wissen dood redde. 't Waren dominee's grijpende armen geweest, die Bram had gezien in de woeste warreling. 85 De chauffeur zei nog een paar woorden van verontschuldiging tegen den predikant; deze knikte, begrijpend, met het hoofd en droeg Mies het tuintje binnen. Moeder kwam naar buiten vliegen, menschen liepen toe. Mies was reeds van haar schrik bekomen. Ze zocht haar pop, die door den auto was weggeslingerd. „Pop weg! itte pop " riep ze en dansend op dominee's armen boog ze zich over zijn schouder heen, om den lijs één-arm op te zoeken. Een buurjongen reikte haar het oude ding aan. De eenig overgebleven arm hing nu, half afgescheurd, aan 't vuile poppelijf. Mies merkte't niet. Blij knuffelde ze 't armelijke speelding tegen haar lijfje, stootte met den houten kop tegen dominee's neus, peuterde weer aan de knoopsgaatjes. „Itte pop itte pop!" danste ze. Bram zag het witte kindje dansen op dominee's armen, hij zag menschen toeloopen, hoorde het geroep en gevraag, maar van dat alles begreep hij maar weinig. Zijn hand steunend aan een paal stond hij verbijsterd naar de groep in 't tuintje van Hoevers te staren. Eén ding begreep hij, dèt begreep hij heel helder en een groote vreugde bloeide in hem op. Dit begreep hij, dat die zwarte, grijpende armen van straks, dominee's armen waren geweest, en dat zij „z'n Jenneke" weggesleurd hadden uit het woeste gewarrel. Dominee's armen! Er juichte een groote vreugde in Bram. Dominee's armen! Zij hadden gegrepen en gerukt, zij hadden gedaan, wat Bram niet had kunnen doen Zij hadden Brams kindje gered, zijn kindje En toen de oude onopgemerkt wegsjokte den achterweg over naar zijn huisje, was er een stille dankbaarheid in zijn hart voor den dominee, die hetzelfde gedaan had, wat Bram had willen doen, die ook den angst en de vreugde van dat vreeselijke oogenblikhad gekend, zooals Bram, — die dus wel Brams vriend moest zijn. 86 Ja, de oude voelde 't duidelijk, en 't was een wondere aandoening voor zijn in haat verstokte ziel, dat de dominee zijn vriend was ja, Bram had dat gezien m het grijpen van de armen ja, wie dat deed moest wel veel van dat kindje houden; zooveel als Bram zelf ja, wie zoo een kindje redden kon, moest Brams groote verdriet wel begrijpen. En even joeg de gedachte door Brams hoofd: „AIst-ie 't eens van mien Jenneke, mien Jenneke wist !" Het hart van den oude zegende den dominee in stille dankbaarheid. En voor 't eerst weer na vele jaren leefde er iets als liefde voor een mensch op in Brams gemartelde ziel. In gepeins verzonken trad hij zijn huisje binnen, maar in zijn oogen was een zachte blijheid overgebleven Hij had een vrind, een vrind, die 'ok wel weten zou, wat 't was zo'n verdriet te hebben als hij ja een vrind! Bram maakte licht; het kleine lampje flakkerde walmend op en bij 't schimmig schijnsel ging hij weer in den Bijbel zitten blaren die bijbel was de vrind van dominee, 't moest zijn vrind ook wel zijn peinsde hij. ' Maar weldra leunde hij zijn hoofd in de handen en oude, sombere gedachten maakten zich weer van hem meester. „Ja, dominee had het kindje gered, dat was goed dat was braaf.... ja, en hij had het in zijn armen genomen maar Brams armen waren leeg geweest hij had geen kindje kunnen drukken aan zijn borst „Mien Jenneke, mien mèske!" prevelde hij en even benijdde hij den dominee, die 't kindje had weggedragen. Hij droeg geen kindje meer op zijn armen, Ouwe Bram, hij droeg nooit, nooit nooit meer een kindje op zijn armen.... nooit meer. Hij had alleen nog 87 maar een jurkje, maar een kindje had hij niet meer nooit meer.... Het hoofd van den oude knakte neer, heete tranen brandden op in zijn oogen „Mien Jenneke, mien mèske!" stokte zijn bevende stem. Zijn kindje was weg, weg! lange jaren al was ze weg maar vroeger, toen was ze er nog, toen was alles goed en toen was toen was hij gelukkig geweest. Lang geleden, toen was hij ook gelukkig; toen woonde hij in een ander huisje aan een anderen plas, ginds, ver naar 't Oosten heen. En in dat huisje woonde ook zijn dochter met haar kind. Lang geleden, toen was hij ook gelukkig. Zijn vrouw was dood, zijn dochters man was ook dood! dat was verdrietig, maar met hun drieën waren ze overgebleven en ze waren gelukkig, hij met z'n dochter en haar kleine, doofstomme kindje, hun Jenneke! Lang geleden, ja toen waren ze gelukkig!.... J „, „Maar die jongens, die jongens daar ginds! En in de stille avonden, lang geleden, dan had ook de Bijbel op tafel gelegen en dan had zij gelezen, zijn dochter, ja, zij kon het wel, nou dan had het kleine kindje op grootvaders knie met haar kleine handjes zitten kriebelen in zijn zwarten baard; dan was er vrede en geluk geweest in 't kleine huis; dat was lang geleden. „Maar die jongens, die jongens!" Brams toorn groeide, onrustig wrong hij zijn oude lijf hij voelde zijn woede weer komen, zich wringen naar zijn keel „Die jongens!" Eens immers, op een schemeravond, toen de zon gloeide over den plas, had hij liggen visschen vér van den wal, vér van zijn huisje. Daarbinnen lag zijn dochter in de hooge bedstee, ze had Haar been ge- 88 broken bij het uitstappen van de zwarte boot en kón zich niet roeren. Toen, op dien schemeravond, waren jongens gekomen .... o, 't was, als hoorde hij nu hun krijschend geschreeuw weer, ais zag hij het wilde gezwaai van hun armen en zijn vuisten wrongen zich dreigend samen Ze waren gekomen en hadden baldadig een vuurtje gestookt, dicht, te dicht bij zijn huisje; hij zag het van uit zijn boot en schreeuwde en dreigde- zir lachten hem uit; hij zag de vlammen opkronkelen naar t rieten dak, hij gilde, hij huilde van angstzij liepen verschrikt heen, angstig om hun roekelooze daad en ze wisten niet, wie daar hulpeloos lag in de bedstee; maar hij wist het wel en hij zag de vlammen wild dansen om de vensters en over het knetterend dak.... Hij zag het en kon niet helpen. Hii, had geroeid als een razende, het bloed uit zijn nagels, het bloed in zijn oogen Zijn arme dochter was gestikt in den rook „Die jongens! die jongens!" De oude was opgestaan. Het smartelijk herdenken deed zijn woede wild opvlammen. Wèg was alle teederheid, wèg alle vrede: de haat omprangde in ijzeren greep zijn hart. 't Lichtje walmde. Woest strekte de oude zijn gebalde hand in de hoogte als tegen een onzichtbaren vijand, en op den witten wand achter hem viel de schaduw van een dreigende reuzenvuist. 't Was, als wilde die vuist den oude zelf verpletteren. Een brand was altoos een verschrikking voor Bram gebleven. Brandgeroep deed hem den ouden angst weer voelen.... Toen op den Zondagavond Dorresteins boerderij afbrandde, was Bram gevlucht voor zijn eigen, vreeselijke herinnering en had hij vergetelheid gezocht op den donkeren plas 89 „Die jongens! die jongens!" Hadden ze hem z'n kindje, zijn doofstomme meisje maar laten houden, dan, dan was hij nooit zóó ongelukkig geworden. Hij had toen, lang geleden, zijn huisje opgebouwd en zijn kindje verzorgd zooals een moeder doet. Ze kon niets hooren, maar wat de oogen van grootvader vertelden, dat verstond ze wel; ze kon niet spreken, maar grootvader begreep wel elk vreemd geluidje, elk bewegen van zijn kind. Hij had zijn arm kindje vertroeteld, het liefgehad meer dan zijn leven „Mien Jenneke, mien mèske!" „Die jongens! die jongens!" Toen waren wéér jongens gekomen, wilde, stoeiende, onnadenkende knapen, 't Waren zeker wel niet dezelfde geweest, die eenmaal in speelschheid zijn huisje en zijn dochter verbrandden, maar 't waren toch ook jongens geweest, jongens met dezelfde schreeuwstemmen, dezelfde rumoerige woestheid, dezelfde roekeloosheid. Ze waren gekomen op een zonnigen morgen, toen Bram op de wijde plassen biezen sneed en zijn kindje speelde op den schuinen dijkkant bij het water Ze waren gekomen, wel tien, wild stoeiend en ze hadden zijn doofstomme meisje wat toegeschreeuwd. Zij had het niet verstaan en niet begrepen, ze had de wilde jongens zeker met groote schrikoogen aangezien en haar pop achter haar rug weggehouden, als vreesde ze kwaad. Ze waren gekomen, dicht bij het kind en een der knapen had zijn makker speelsch een duw gegeven. Het meisje had de jongen tegen zich aangekregen en ze was achterover geslagen.... in het water. Bram had het gezien, staande in zijn boot. Een vreeselijke kreet had over het water geklonken en de belhamels waren verschrikt weggeloopen, één had nog een oogen blik geweifeld en gegrepen naar 't kindje, maar de naderende boot had hem doen vluchten 90 't Kindje dreef af wild spartelden dé kleine armpjes en beentjes tusschen het riet, angstig kreunend proestte het mondje 't binnendringende water uit.... toen was 't kindje gezonken. En Bram was gekomen en had zijn Jenneke opgevischt en hij had haar weggedragen naar zijn huisje, zooals een moeder haar zieke kindje draagt; hij had haar gewiegd op zijn knieën, zijn arm dood kindje met de bleeke wangen, en de blauwe lipjes, en de gesloten oogjes, en het druipende donkere haar.... hij had haar geklemd aan zijn hart, haar verknuffeld in zijn armen, hij had in stomme smart de koude lipjes en de bleeke handjes gekust de handjes van zijn arm, dood kindje Dit was het geheim van Ouwe Bram. Dit was de smart, die hem had doen vereenzamen, hem gemaakt had tot een grimmigen nijdigerd. Dit was zijn liefde voor 't kindje van Hoevers Dit was zijn haat aan alle vroolijke jongens. De oude was opgestaan. Zijn lichaam beefde van hevigen toorn, zijn vuist sloeg woest door de lucht, en — de reuzige schaduwvuist sloeg woedend meê Toen knakte Bram ineen, zijn hoofd sloeg op de tafel en de oude snikte, snikte Wat hij dien avond gezien had in de dorpsstraat, had de wreede herinnering uit lang verleden tijd weer in pijnigende helderheid wakker geroepen. Toen het kindje vermorzeld dreigde te worden door den automobiel, was 't Bram geweest, alsof daar weër zijn eigen kindje verongelukte.... en dezelfde namelooze pijn van vroeger had zijn hart dreigen te breken. Maar de zwarte armen hadden gered. Bram zag ze weer als voor zijn oogen heen grijpen en hij snikte, snikte luider.... O, als er toen, op dien morgen, ook eens armen waren geweest, die z'n Jenneke hadden gerukt uit het water, 91 als toen ja, als toen die dominee maar was gekomen, ja die kon het, die wist het ja, die dominee wist het wel, het vreeselijke verdriet van Bram, het verdriet dat nooit wegging .... Niemand wist het dominee wel! De oude keek even op.... Was de dominee er nu maar, die zou alles begrijpen.... die zou zijn hand wel weer leggen op Brams schouders, op zijn hoofd en dan zou die pijn daarbinnen wel overgaan, even maar!.... o!.... even maar!.... Maar er was niemand in 't schimmig duistere kamertje, niemand; en daar hing de jurk met de scheur .... dat hadden de jongens gedaan.... De jongens! Ah! Daar brandde de toorn weer op in Brams hart.... En hij wilde 't niet.... De dominee o, kwam die maar, die zou dien toorn wel doen bedaren, die zou zeggen: „Bram, dat mag niet; Bram, vertel je verdriet aan God, dat móet!" Maar die jongens, die jongens! Wild rukte de oude zijn stramme lijf heen en weer, als wilde hij 't bevrijden van dien knellenden greep van den haat.... Bidden moest-ie,.... aan God zijn verdriet vertellen. Krampachtig vouwde hij zijn handen, als wilde hij zóó dien haat doodknijpen. Zijn lippen prevelden, maar bidden konden ze niet.... neen, vloeken, dat zouden ze kunnen.... 't Was den • oude, als zag hij wilde troepen van jongens in wijden kring om hem heen dansen; ze droegen vuur en ze droegen kinderjurkjes, en ze verscheurden ze ;.... ze scholden en sarden; neen, bidden kon hij niet,.... de oude sidderde voor zijn eigen booze hart.... En zijn hoofd weer latende neerzinken op zijn armen, snikte hij in hevigen angst ,0, Heere Jezus, ik ben zoo slecht! ik ben zoo slecht.... ik ben zoo slecht!" 92 Brams smart bedaarde wel zachtkens Buiten hoorde hij de biezen suizen of was 't de zacht ruischende vleugelslag van engelen, die den armen zondaar vrede brachten? HOOFDSTUK VII. OP DEN DONKEREN PLAS. 't Was herfst geworden. Over de wijde plassen dreven de vage, blauwe nevels en soms, als de wind opstak, waarde er een droevig gefluister door 't ruischende riet; donkere stormwolken dreigden in duistere verten. Eens, na een middagschooltijd waren de drie trouwe kameraden Hein, Huug en Jaapje al spelende weer op het Grienddijkje verzeild. In de verte lag het huisje van Ouwe Bram, duister en geheimzinnig. De jongens keken er naar. „Ik ben niks bang!" zei Hein. „Ik ook niet," zei Huug ,Ja, maar " zei jaapje, „als-t-ie je krijgt " „Kom jö!" lachte Hein, „we doen geen kwaad, hoor; ik ben niks bang. Ouwe Bram, die is bang. Ik heb al twee keer gezien, dat hij wegliep, als er jongens aankwamen." „Ja ff zei Jaapje, „maar !" Langzaam slenterden ze verder. De jongens hadden wel gemerkt, dat Ouwe Bram hen soms ontweek, al keken ook zijn oogen nog even nijdig als altijd, en ze hadden gedacht, dat de oude hen vreesde. Ze wisten niet, dat Bram voor zichzelf en niet voor 93 hen wegliep, dat hij soms den toorn, die in hem opgloeide, als hij vroolijke jongens bemerkte, wilde ontloopen, dat hij zijn eigen booze hart en niet zijn plaaggeesten vreesde. Dat wisten de jongens niet. Ze speelden maar en maakten gaarne pret om Ouwe Bram, ze dachten slechts aan eigen jool; en aan het eenzame leven van den oude, wel neen, daar dachten ze niet aan. En als soms een stemmetje daarbinnen zeide, dat hun plagen en spotten boos en zondig was, dan dachten ze 't goed te maken door te zeggen: „Hij is ook zoo'n nijdigerd." Kort geleden nog hadden ze hem zien aankomen, dreigend achter hen, omdat ze hem lachend hadden aangekeken. Ze waren het griendland ingevlucht, een smallen vonder over, en Hein en Huug hadden vlug en handig een grooten steen schuin onder de eene zijde der plank geschoven. Toen de oude op den vonder stapte, kantelde deze en Ouwe Bram was gevallen, zijn beide beenen in de sloot. De jongens waren geschrokken van hun onbezonnen daad, die zij zeker niet gedaan zouden hebben, als zij geweten hadden, wat volgde. Zij hadden gemeend, dat de oude slechts moeilijk waggelend over den vonder zou zijn geloopen. Maar nadenken, neen, dat deden de jongens niet pret moesten ze hebben, dolle pret! Ouwe Bram was moeizaam uit de sloot gekrabbeld. En „Goed zoo, m'n jongens, goed zoo! Braaf gewerkt!" had plotseling een ernstige stem gezegd achter hen, en de donkere oogen van dominee Larens hadden hen streng verwijtend aangezien. Het bloed was hun naar 't hoofd geslagen, ze hadden vergeten hun rjetten af te nemen, ze waren weggerend rood van schaamte. „Goed zoo!" had dominee gezegd. Dat deed pijn. Had hij hun een draai om de ooren gegeven of een geducht standje, dat zou niet zoo'n pijn gedaan hebben 94 als die vreemde woorden: „Goed zoo, m'n jongens, braaf gewerkt!" Ja, dat deed pijn en ze voelden wel wat dominee met die woorden bedoelde, — ze schaamden zich diep. „Goed zoo!" dat had dominee ook eens gezegd, toen ze „den zwarte" van boer Dorrestein redden uit den brandenden stal. Toen waren ze trotsch geweest op dominee's woorden, en hij had hun mooie daad verteld aan den boer. — Huug en Hein hadden van Dorrestein elk een rijksdaalder in hun spaarpot gekregen. „Goed zoo!" Dat had dominee nu ook gezegd. Ja, pijn deed het, en die pijn voelden ze van binnen. Ze hadden gezien, dat dominee Ouwe Bram hielp bij het opkrabbelen uit de sloot. Even had de oude dominee's hand gegrepen, toen was hij haastig weggesukkeld met z'n natte beenen Dominee had niets verteld, niet aan vader, niet aan moeder, niet aan den meester Ze durfden dominee nog niet goed aankijken; 't was, alsof ze zich nog dieper schaamden, omdat dominee niets verklikt had Straks hadden ze dominee nog zien aankomen in de dorpsstraat. Ze waren een zij wegje ingeslagen. Nu slenterden ze voort langs 't Grienddijkje. „Ik ken een kunstje!" zei Hein. Hij ging plat op zijn buik in 't gras liggen, zijn handen gevouwen op zijn rug en trachtte toen, zonder gebruik te maken van zijn armen en ook zonder zich om te keeren, op te staan, 't Ging niet gemakkelijk, 't lukte toch eindelijk. Jaapje beproefde 't, en kwam na veel moeite ook overeind, maar dikke Huug rolde schaterlachend als een tonnetje om en om en naderde al dichter den met riet begroeiden waterkant. Hij kon 't kunstje niet. „Een boot, jongens de boot van Ouwe Bram, zeg!" zei Hein opeens, half blij, half verschrikt. Jaapje keek bang; Huug op z'n buik liggend, tilde nieuwsgierig zijn rood hoofd op 95 De boot lag dichtbij vastgemeerd tusschen 't riet aan den kant., In Heins oogen kwam pret om een mooi plan, dat hij maakte, maar in zijn hart weifelde hij nog „Oa je mee varen, even maar heen en weer tusschen 't riet?" vroeg hij zacht, alsof hij 't niet hardop durfde zeggen. Huug was altijd voor een pretje te vinden en, al was die onderneming gevaarlijk, ook nu zou hij van de partij zijn. Jaapje trok een angstig gezicht, maakte honderd tegenwerpingen en eindigde, als altijd, met toch meê te gaan. Even wipten en schommelden de jongens met de boot op en neer tusschen 't riet, maar weldra schuifelde het kleine vaartuig tusschen de uitbuigende biezen door en gleed al zacht-deinend het ruime water in.... Daar was 't ook veel aardiger, en Bram zou dien dag zijn boot wel niet meer zoeken. „Links, Huug, links sturen, anders kan Ouwe Bram ons zien uit zijn huisje Hij komt er toch niet aan ?" „Neen wel neen!" zei Huug, die pret in 't varen kreeg. Jaapje blikte angstig naar 't verre, donkere huisje, en boog zich diep omlaag in de kleine boot, alsof hij dan veiliger was. Zachtekens deinde de boot op en neder, verder en verder dreef ze van wal. De jongens hadden pret; nadenken —dat deden ze niet. Ze wiegelden lustig verder over de stilklotsende golfjes, die vriendelijk schenen te glimlachen; maar de donkere schaduw, die als een dreigend wenkbrauwfronsen over de plassen gleed, zagen de jongens niet. In de nevelige verte hing reeds de vale schemer van den komenden avond; donkere wolken dreven aan ; in 't ruizelend riet weeklaagde de wind.... 96 Bram zat in zijn huisje en boette zijn netten, 't Werd donker, schimmig glom het vale schemerlicht langs zijn witte haren; zijn handen rustten op het touwwerk in zijn schoot, en de oude luisterde: buiten stak de wind op. Somber peinzend zat Bram voor zich uit te staren Ah; de wind werd sterker, ah! hoe hij woedde 't werd een storm, ja, Bram kende zijn jagen wel, hij zou nog wilder, nog heviger worden ja, en dat was goed, dat was héél goed Ah! hoe de wind gierde en huilde over de plassen! Zóó stormde en woedde en weeklaagde het ook in Brams hart. Hoe de winden rusteloos voortjoegen als in wilden angst! Zoo werd ook hij voortgejaagd, altijd voort, en nergens, nergens was rust Ah! hoor 't huilen van den woedenden storm Zóó is 't den oude goed, héél goed. Ah! De wilde wind, de razende storm, de dreigende wolken, dat waren Brams trouwe vrienden, somber en eenzaam en angstig als hij.... 't Werd donkerder. De oude maakte licht. Buiten loeiden de jagende vlagen en in de ziel van Ouwe Bram stormde het meê. Nergens was rust, nergens. Bram had trachten te bidden, hij had aan Ood in den hemel zijn verdriet willen vertellen, hij had zijn haat willen vergeten maar hij kon het niet. Neen die jongens! die jongens; altijd dacht hij weer aan ze, altijd waren ze bij hem, met hun geschreeuw en gesar, altijd en als hij bidden wilde, was 't alsof ze hem uitlachten; dan vergat hij zijn gebed, dan werden zijn biddende handen dreigende vuisten. Hij kon zijn haat niet vergeten. En hij wist wel, hoe slecht hij was. Hij voelde wel, dat hij zich losruklftn moest uit dien greep van zijn haat dan zou de Heere Jezus wel hooren, dan zou het wel stil worden in zijn ziel.... Ja, soms voelde 97 hij wel, dat de Heer niet boos op hem was, vriendelijk op hem neerzag, nog vriendelijker dan de dominee; ja, soms was 't wel, alsof de Heere Jezus zijn hand uitstak om Bram te helpen, liefderijk, nog veel liefderijker dan dominee laatst bij de sloot.... ja, soms maar Bram kon niet bij den Heere Jezus komen: de haat aan de jongens hield hem gegrepen en liet hem niet los, nooit! De jongens! Ah! Hoe stormde 't daar buiten, hoe kraakte en kreunde 't oude huisje „Die jongens hij zou ze, hij zou ze ...." En de woeste wind zweepte Bram op , Hij zou ze!" Ssst! Wat was dat? Een stem? Even hief de oude het hoofd luisterend op. Was het de wind, was het de regen ? Ssst! Daar was het weer! Hoor! 't Was het huilen van den wind, en 't regengekletter maar daarachter, daar doorheen? luister, daar was het weer hetel vér, en angstig als een hulpgeschrei. Bram luisterde aandachtiger; hij trok de achterdeur open, heftig flakkerde het lamplicht op door den binnen- zuigenden tocht Ja, daar was 't weer.... De oude liep naar 't achtersteigertje, waartegen het zwalpend water van den plas wild opklotste. Daar stond hij blootshoofds ; zijn oogen boorden de duisternis, zijn oor ving elk geluid op. Hij was wel oud, Bram, zijn gezicht en gehoor waren niet scherp meer, maar de geluiden van de plassen kende hij en scheen die ook beter dan iets anders te kunnen hooren. Ja, ook nu luisterde hij wel goed. Hoor! 't Was niet alleen het windgeklaag neen, daar doorheen was iets anders.... hoor! duidelijker was 't heel duidelijk: een stem, stemmen, angstig roepende stemmen .... kreten ! Scherper luisterde de oude, zijn hand geschelpt om Ouwe Bram ' 98 zijn oor, zijn lichaam ver over 't water heengebogen. „Jongens!" brulde plots zijn stem, „jongens zijn het, rakkers, ah! ik hoor het wel, jongens zijn het ah! verzüupen moeten ze dan maar, verzüupen ja, ja, net zoo als mien Jenneke" Hij balde zijn vuist over het donkere water heen in een woeste dreiging. Ze hadden zeker zijn boot genomen, die hij vergeten had vast te leggen aan den steiger „Verzüupen maar!" En hij zou er om lachen! Niemand zou het weten, dan hij alleen en hij zou er om lachen ah! om lachen, ja Brams woede steeg. Woest joeg de wind, de regen Striemde, en eenzaam stond de oude, donker in den donkeren nacht, alleen met zijn woede, verlaten en verloren in het wilde spel van water en wolken en wind. , „Verzüupen moeten ze maar dat hebbe ze verdiend an mien Jenneke en an mien dochter " Hij keerde zich om en strompelde weg Was daar opeens de druk van een hand tegen zijn schouder, of was 't een vlaag van den wind? Was daar een stem, die fluisterde: „Bram, dat mag niet, terug!" of was 't het ruischen van den regen? Even weifelde Bram. Hij wist zijn slechtheid, maar de haat verstikte dat gevoel. Toen klonk daar weer een kreet uit de duisternis, een angstig gillen, rauw en schril; 't waren geea woorden, 't was een wilde schreeuw van doodsangst. Bram bleef staan. Dat geluid sneed in zijn ooren, sneed door zijn ziel.... „Hou! ho! wat is dat? dat is mien Jenneke zoo zoo zoo gilde mien Jenneke ook !" Nóg eens klonk die wilde angstkreet.... Bram keerde zich om, weifelde weer. Hevig woedde in zijn hart de strijd van den haat tegen dat andere, dat betere, dat het niet winnen kon! Maar — was het 99 dan niet het roepen van zijn kindje geweest, dat hij hoorde, van zijn arm Jenneke .... ? Was het niet ? .... Was het niet? Brams hoofd duizelde, hij kon niet meer denken, hij wist niet meer, wie daar kampten om het leven, of het zijn kindje was, of het de rakkers waren, of 't zijn dochter was, hij hoorde dat daar de angst was voor den dood.... En in dat geluid was hetzelfde vreeselijke als er eens was in het gillen van zijn lieveling, en — zooals hij toen alles vergeten had en zijn kindje wilde redden alleen, zoo voelde hij nu, dat hij ook nu redden moest, móest!.... Ja hij moestj al wilde hij 't zelf niet Dat geluid kón hij niet meer hooren.... hij móest! Toen — een zware plons. Wild sloeg het water over het lage steigertje heen en in den duister zwom snel de oude heen. Hij kon het nog. Hij was een best zwemmer geweest in zijn jaren en al klotste en kolkte nu het water onstuimig tegen hem aan en over hem heen, met wilde krachtige slagen rukte hij zich vooruit. Wild worstelde hij verder; aan gevaar voor zijn oude, afgeleefde lijf dacht hij niet. Zóó had hij geroeid om zijn dochter te redden en zijn kindje, zóó moest hij nu voort ginds daar was het ,.. Wild rukte hij het water langs zich weg, maar 't was hem als wilde hij zich wegrukken van den haat, die nóg met hem meeging; hij proestte het water weg, dat opspetterde tegen zijn lippen, alsof hij het giftige, booze van zijn hart wilde wegspuwen; woest sloegen zijn armen in het water: — zóó zou hij de stemmen niet hooren, die weer fluisterden : „Terug, Bram .... wou je die rakkers redden ?.... en je Jenneke dan en je dochter?".... Zijn borst hijgde, maar hij hield vol. Daar dreef zijn boot. Twee slagen, één slag nog.... er hangt een jongen in 't water, zijn handen krampachtig aan de boot geklemd, die wild op en neer schommelt.... een 100 ander ligt in de boot; zich angstig klemmend aan de bank één slag- nog ' Bram ziet den doodsangst van de jongens; zijn bevende handen grijpen en medelijden ontwaakt in zijn hart, dat is vreemd, dat is warm en groot, dat is wonderlijk in hem Ah! zijn Jenneke en zijn dochter had hij niet kunnen redden, maar nu, nu kan het, het moet Ah! Hij zal dien jongen grijpen en hem vasthouden en hem wegstoppen in de boot Ah! 't Is alsof een donkere vijand hem terug wil rukken maar dat zal niet, neen, Bram zal dien booze wegslaan met zijn vuisten redden zal hij dien armen jongen.... o, dat warme, groote medelijden in zijn hart, hoe maakt het hem gelukkig! Bram duikt, zoekt en tast in het donkere water naar de hangende beenen van den jongen; hij grijpt ze en met de kracht van een sterken, jongen kerel stoot hij den knaap omhoog. Met een smak duikt deze neer in de hevig schommelende boot en blijft wezenloos van angst en van kou op den bodem daarvan liggen, 't Is dikke Huug; zijn borst hijgt kreunend, zijn lippen beven. Naast hem, aan de bank geklemd, ligt Jaapje. Bram hangt amechtig aan den rand der boot, die op en neer schommelend den oude meêrukt. Brams oogen zijn gesloten, hij kan zich bijna niet meer vasthouden, zijn oude lijf trilt van afmatting, maar daar binnen is de wondere blijheid, die hem alle gevaar doet vergeten. Hou! Wat was dat? Wie kreunde? Was't in de boot? of ? De oude schrikt: daar komt, een eind van de boot af, eèn vaal-bleek jongenshoofd éven nog schimmig boven het zwarte water opsteken, een oogenblik slechts, dan zakt het weg, geluidloos, en alleen een paar bleeke, angstig grijpende handen wijlen nog even, als smeekend om hulp Bram schrikt, maar niet van dat bleeke hoofd, 101 doch van zijn haat, die nóg bij hem is en hem influistert : „Laat maar wegzakken, kijk niet meer ...." Maar Bram kent zijn vijand en nu durft hij hem aan. Nóg een jongen en ook die zal hij redden. Die booze vijand wil het niet, maar 't is Bram, alsof sterke armen hem dragen, alsof een wondere zaligheid hem krachten geeft ja, zooals eens die hand van den dominee hem uit de sloot trok, maar beter en sterker „O, Heere Jezus!" bidt hij, „help me! die 'ok nog allemaal!" De oude duikt weg, zijn krachten herleven, en hij brengt zijn last boven, 't Bleeke hoofd van Hein Hoevers sleept door 't water, dat onstuimig opklotst 't Is Bram, alsof hij zijn Jenneke, zijn arm kindje, draagt, en op zijn gelaat glimlacht een innige vrede. De haat heeft losgelaten, de haat is weg.... 102 Bram nadert de boot en bij een neergaande schommeling werpt hij den bewusteloozen jongen bij zijn makkers. De oude zelf hangt machteloos aan den bootrand, meegewiegd op de deining der golven. Zijn stramme lijf kan zich niet meer opwerken om in de boot te komen. Bram voelt een vreemde bangheid, maar niet om 't gevaar, waarin hij zelf verkeèrt, neen, maar als hij moet loslaten zal de boot wegdrijven, en omslaan misschien en zullen de jongens verdrinken.... als eens zijn eigen kind, Neen, dat mag niet. Krachtig grijpt hij aan en duwt de boot al zwemmende vooruit. Ja, hij kan 't nog. In zijn ziel is een stil gebed om hulp, 't zijn geen woorden, 't is slechts een innig verlangen om zijn jongens behouden aan wal te brengen en hij voelt het nu, de Heer zal hem helpen; deboozê haat, die Bram altijd wegrukte, is er niet meer hij is nu dichter bij den Heere Jezus gekomen. Verder worstelt de oude. De boot schuifelt door de biezen en aan den Orienddijk pinkelt het zwevend licht van een paar lantaarns. Daar zijn menschen, die in hevige onrust hun jongens zoeken, overal ja, Bram begrijpt het en even nog schrijnt een herinnering van oude pijn op in zijn hart Menschen! Doch ook even maar. Verder worstelt hij; hij moet naar den wal, hij moet zijn Jenneke redden of zijn jongens, of zijn dochter, dat weet hij niet goed meer, maar verder moet hij nog, dat weet hij wel. Een roode nevel rijst voor zijn oogen, een zacht, wonderlijk licht en 't is den oude, alsof hij langzaam in dien stillen gloed wegdrijft, maar 't is niet angstig 't is als een blijde zaligheid. De boot stoot tegen den wal, handen grijpen haar vast, begeerige armen strekken zich naar de jongens;... sterke armen trekken ook Bram op 't land. De oude ligt bewusteloos, zijn oogen gesloten. Booze 103 woorden worden hem toegeworpen, een voet schopt hem. „Hij heeft ze zeker willen verdrinken," zegt er een ; „hij heeft ze betooverd," zegt een ander; „doe hem geen kwaad, we hebben onze jongens nu en we weten niet wat er gebeurd is," zegt Hoevers, die naderbij komt. Dan piept Jaapje's angststemmetje: „Nee, wij hebben H gedaan, wij nebben 't gedaan" Dien nacht nog liep iemand haastig langs't Grienddijkje in de richting van 't eenzame huisje, 't Was dominee Larens. Hij had gehoord, wat en geschied was, Jaapje had alles verteld. Huug en Hein waren ook langzaam weer bijgekomen, maar hadden nog niets kunnen zeggen. Ouwe Bram was naar zijn huisje gedragen, men had hem ontkleed en te bed gelegd, hij leefde nog Men had hem alleen gelaten en was dominee gaan waarschuwen. Voorzichtig, als in stillen eerbied, trad de predikant binnen en naderde de bedsteê. Daar lag Bram, bleek, met gesloten oogen Op de bedsteêplank aan het voeteneinde lag een kinderjurkje, keurig languit geplooid; daarnaast stond een kistje op wieltjes. Dominee Larens legde zijn hand op het hoofd van den oude, boog zich over hem heen en luisterde naar de zwakke ademhaling. Leefde hij nog? Bram voelde de aanraking van dominee's hand; «en lichte siddering voer door hem heen en uitgeput opende hij de oogen, staarde naar den man daar over hem heen gebogen de oude begreep niet, wie daar was en wat er om hem heen gebeurde. Hij hoorde nog het klotsen van de golven in zijn ooren en zag nog den zwarten romp van zijn boot, en wist met 104 vagen angst, dat hij nog verder moest, altijd maar verder, naar land „Bram!" fluisterde dominee heel zacht; hij zag den verren, onrustigen blik in Brams oogen. .Bram hoorde de stem en bewoog zijn lippen, maar zeide niets. Toen vatte dominee den oude onder beide armen en trok hem voorzichtig wat hooger op, om hem een gemakkelijker houding te geven en legde zijn hoofd behoedzaam neer in 't blauwgeruite kussen. Even was de oude angst door Bram heengeflitst, toen die donkere man hem wilde aanvatten; 't was hem als zou die hem weer wegrukken, van dat mooie, vreemde dat komen moest.... dat Bram reeds had voelen komen in zijn wilde worsteling met de golven Maar, — toen zag de oude weer opeens twee zwarte armen zijn kindje redden van voor den automobiel, toén herkende hij 't Was dominee.... dat was zijn vrind. Dat was zijn vrind en die armen zouden hem niet wegrukken, die zouden weer dat stille, goede brengen, dS Bram niet begreep, maar dat hem zoo gelukkig maakte. En als een bang kind, dat in den donkeren niÈht zijn moeder over zich heen ziet gebogen en vertrouwend zijn kijkers dicht doet, zoo liet Bram zijn hoofd neerleggen op het kussen en sloot zijn oogen. Dominee wachtte Hij keek naar den oude, die zoo rustig nederlag nu, en zag, dat die wreede, hatelijke trek van zijn gelaat verdwenen was. Dat was de oude, nijdige Bram niet meer, 't was een moede, vriendelijke grijsaard. „Bram!" fluisterde hij weer zacht. De oude opende zijn oogen, wilde iets zeggen, maar kon het niet, zijn krachten waren uitgeput. Dominee merkte 't. „Bram," zei hij, blijf maar rustig liggen. Je jongens zijn thuis, hoor; dat was goed van je 105 Bram, wat je deed; de Heer in den hemel zag het. Hij heeft je booze hart medelijdend gemaakt en Hij heeft je geholpen en gedragen, Bram." „Ja !" zeide Bram met zwakke stem, en hij knikte met het hoofd, als wilde hij tegen zichzelf nog eens „ja, ja!" zeggen. Ja, de Heere Jezus had hem vastgehouden in het water, ja, Die had hem geholpen, nu wist hij het heel zeker, hij had het gevoeld, ja, dat was goed, dat was heel goed, o, dat was' héél goed! „Ja!" zei hij nog eens. „Ja, Bram, de Heer wist alles en Hij was niet boos op je, al was jij boos op alle menschen en op alle jongens, Hij wist alles ...." „Hij wist alles!" lispelde Bram, „alles van mien Jenneke .... 'ok en van den brand en " Dominee luisterde, had Brams hand gegrepen. En de oude lispelde verder; moeizaam en gebroken klonk zijn stem, soms onverstaanbaar. 't Werd een wonderlijk verhaal, kort en verward. Bram sprak en wist maar vaag tegen wien hij sprak, maar spreken moest hij, al viel 't hem moeilijk, al had hij ook in jaren niet zooveel achtereen gesproken. Vroeger had hij altijd en altijd weer zijn verdriet overpeinsd, en nu, eindelijk kon hij het uitspreken. Maar 't was nu eigenlijk geen verdriet meer, neen, die booze haat was weg, en daar was iets anders, iets wonderheerlijks gekomen, wat Bram nog niet begrijpen kon. 't Was moeilijk te volgen, dat verwarde verhaal van Ouwe Bram, maar dominee begreep wel, wat daar eens gebeurd was in het leven van den oude en hij voelde de smart, die het hart van Bram had verbitterd. Met innig medelijden staarden zijn oogen den oude aan. Zijn hand drukte Brams vingers. 106 Eindelijk zweeg de oude, uitgeput lag hij neer zijn borst hijgde; zijn handen zochten onrustig. Dominee voelde Brams polsslag; die werd zwakker. Een tijdlang wachtte dominee, laafde Bram met wat water. Nog eens schenen diens krachten weer te komen. „Bram!" fluisterde dominee, „zullen we bidden, wij samen, en alles aan den Heer vertellen?" „Bidden!" lispelde Bram „j-ja!" Dominee Larens knielde neer voor de bedsteê, om zoo zijn hoofd dicht bij dat van den stervende te kunnen brengen, en innig smeekend klonk zijn stem: „Heer in den hemel, wij danken U, omdat Gij Bram geholpen hebt in zijn verdriet. Zijn hart was boos, maar Oij zijt gekomen en hebt dien haat weggebannen. Dat kon Bram zelf niet, dat was te moeilijk, maar Oij hebt hem geholpen. Oij hebt hem gedragen door 't water heen naar land en hebt hem de jongens doen redden. O Heer, zijn hart is nog slecht en zondig, maar Gij hebt hem lief, Oij hebt hem altijd liefgehad, Oij wilt al zijn zonden vergeven en hem gelukkig maken. Hij smeekt U om genade; zie op hem neer en verlos hem van zijn kwaad. Oij kunt hem den eeuwigen vrede geven; draag hem, Heere Jezus, draag hem ook naar Uw hemelsch Vaderhuis." Bram luisterde en de oude, wondere muziek zong om zijn hoofd. Zijn handen lagen saamgevouwen op 't dek, niet meer saamgeknepen, als eens, toen hij worstelde met zijn haat en niet bidden kon. Slecht was hij geweest, en wreed, en o, hij voelde dat nu als een bittere pijn, maar de Heere Jezus had hem lief, had hem altijd liefgehad En in brandend verlangen schreide zijn innige smeeking omhoog, om genade 't Waren geen woorden, zijn lippen konden niet meer spreken, maar diep uit zijn ziel rees zijn gebed omhoog naar zijn Heiland, die verlossing geven kon. 107 En een wonder-heerlijke vrede daalde neder in Brams hart, als legde nu de Heere Jezus zelf zijn hand op het hoofd van den oude en zeide, als eens op dien Zondagmorgen: „Kom tot Mij, Ik zal u ruste geven!" Bram hoorde dominee's woorden niet meer, die klonken diep en vèr, maar lichter werd het om den oude heen, lichter, al lichter.... Zacht-ruischende stemmen zongen Bram was heengegaan. De dominee staarde den oude aan, die daar lag nu met een glimlach om de lippen. En de trek van medelijden was verdwenen van dominee's gelaat. Hij behoefde geen medelijden meer te hebben met Ouwe Bram. „Heere Jezus, Uwe liefde is groot, is oneindig! Heer, wij danken U, wij danken U!" sprak hij zacht. Dominee keerde in den vroegen morgen terug langs het Grienddijkje. De storm was gaan liggen; aan den verren horizon rees de dag, daar lachte een zonnige vreugde. En in dien nacht hadden in drie huisjes van het dorp drie knapen God gedankt voor hun behoud en gebeden voor hun redder. Dat hadden de ouders ook gedaan. Toen, in den vroegen morgen, bracht dominee het bericht van Brams dood. De overgroote inspanning had diens afgeleefde krachten gesloopt. En velen in het dorp hebben het hoofd gebogen in stille schaamte, omdat zij Bram zoolang een kwaad hart hadden toegedragen. Dominee heeft ook het geheim van Brams haat verteld, en de schaamte is grooter geweest. Men heeft den oude begraven. En wilde jongens hebben eerbiedig achter de baar geloopen en zij hebben bij het graf gestaan, hun petten frommelend in de onrustige handen.... en toen toen hadden ze wel 108 weg willen loopen, bang weg willen vluchten, en ze wisten niet waarom. Die jongensharten klopten zöö vreemd en achter die jongensoogen brandden de tranen.... Men heeft den oude eerbiedig begraven. Men heeft een kruisje gezet op zijn graf, een kruisje van steen. Wilde jongens hadden den oude zijn dochter verbrand. Wilde jongens hadden zijn kindje verdronken. Wilde jongens hebben zijn eigen leven geëischt. Maar door smart en lijden heen is de oude, door zijn Heiland verlost, in mogen gaan in de vreugde Zijns Heeren. Als soms, in stille avonden de drie jongens dwalen langs het Grienddijkje, dan brandt er geen licht meer in 't eenzame, donkere huisje, dan staren de dof-glimmende ruiten hen aan als de droeve oogen van een blinde. Dan wordt het stil in hun harten, en ze durven elkander niet aan te zien. Is het wroeging? Is het berouw? Is het dankbaarheid ? Is het eerbied ?.... Maar de ruischende biezen suizelen hun fluisterende liedjes, als immer.... de plassen zingen hun zachten zang; en de golfjes deinen en deinen, al verder.... al verder.... INHOUD. Hooidst. Bladz. I. Nieuwsgierige jongens ''M 5 li Mies 16 III. In verdenking . . . V 29 IV. Een moeilijke strijd . & 43 V. Overwonnen £? 61 VI. Dominee Larens 74 VII. Op den donkeren plas 92