I VEETELUÏÏCElt nblc VERTELLINGEN. r'B» Um ■ I ■■ ■■ ■ II ■■ ■■ H I ■ ■——■ ■—■ . VI■—■ m—mm • ■ ■ ■ ■ ■—■ ■ ■ wiirii |i i i a"-^1 I KLEUTER-BOEKJES. 1 I in. 1! jj H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - 1921. jj ■ ■ ■■ L - =ü VERTELLINGEN DOOR P. J, CO HEN DE VRIES, GEÏLLUSTREERD DOOR MEVROUW A. BROECKMAN-KLINKHAMER MET GEKLEURDE PLATEN /^AN FREDDY LANOELER. H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - 1921. DE POP VOOE DE|PKINSES. „Dus mevrouw," zei de dokter, terwijl hij afscheid nam, „u bent nu geheel op de hoogte. Mocht de kleine vannacht onrustig wezen, dan weet u, wat u te doen hebt. Nogmaals, gevaar is er op 't oogenblik volstrekt niet. En morgen kom ik kijken, zoo vroeg ik kan." Daarmee ging hij heen. Vader lie& hem uit. Moeder bleef stil bij de tafel zitten en staarde voor zich uit. Toen Vader weer binnenkwam, keken zij elkaar eens aan. „Je zult je wel flink houden, niet?" begon Vader. „Hij is 't eenige kind niet, dat roodvonk krijgt. Met goede verzorging zal hij er best doorheen komen." „Wel ja!" antwoordde Moeder, en deed haar best, zoo opgewekt mogelijk te kijken, „ik maak me ook heusch niet ongerust. Ik bhjf natuurlijk vannacht bij hem waken. Morgen ochtend zullen we verder zien." En zij praatten nog even door over de verpleging van den kleinen zieke en het regelen der huishouding. „En hoe doen we met Em?" vroeg Vader. 6 Moeder schrikte er even van. Daar had zij zoo gauw nog niet aan gedacht. „Dat 's waar," zei ze. „Em mag niet in huis blijven, hè, voor de besmetting. We zullen haar maar naar Moeder sturen, vind je ook niet? Kun je haar morgen even brengen?" Vader trok een bedenkelijk gezicht. „Hoor eens," zei hij, „je moet niet vergeten, dat het minstens voor een week of zes is. Dan zou zij al dien tijd de school moeten verzuimen. En wij kunnen haar geen enkel keertje zien. Dx hield haar veel liever hier in de stad." „Ja maar," zei Moeder, „we kennen hier toch niemand, aan wie we zoo iets zouden kunnen vragen." En ze ging in gedachten de heele rij van haar kennissen langs. „Ik dacht zoo," begon Vader aarzelend, „als we 't eens aan tante Sofle vroegen?" „Tante Sofle!" herhaalde Moeder. „Maar man, waar scheelt het je? Daar verkwijnt het arme schaap. En die zal je ook bedanken, dat doet ze nooit." 't Scheen wel,, of Moeder al gerustgesteld werd bij de gedachte, dat tante Sofle „het nooit zou doen." Maar Vader was het niet eens. „Hoor eens," hield hij vol, „zooveel keus hebben wij niet. Tante Sofle is 't eenige familielid, dat wij hier in de stad hebben. En ze is, met al haar eigenaardigheden, een brave vrouw. Ze zal zoo goed voor 'tkind zorgen, als ze kan. En dan kan Em op school blijven en wij kunnen haar af en toe zien. Zal ik er maar niet even heen gaan, en 't Tante vragen?" Moeder zuchtte. Zij zag zelf ook geen beteren uitweg. „Als 't dan moet," zei ze, „dan maar dadelijk. Dan 7 ga ik nu weer bij Theo." En ze deed de deur van de slaapkamer open, waar het kleine ventje koortsig in zijn bedje lag rond te woelen. Even daarna belde Vader aan bij een deftig heerenhuis op een stille gracht. Hij moest lang wachten. Eindelijk hoorde hij langzaam sloffen in de gang, de deur werd een klein kiertje opengedaan, nadat eerst een paar knippen en grendels verschoven waren en een onvriendelijke stem vroeg door dat kiertje: „Wie is daar?" „Goed volk, Sientje," antwoordde Vader. „Is de juffrouw thuis?" „Guns meheer, bent uwe het!" En in groote verbazing deed Sientje nu ook nog de ketting van de huisdeur, zoodat die eindelijk ver genoeg open kon, om Vader door te laten. Een deftige oude dame zat achter „Be juffrouw is zeker in de haar theeblaadje. zijkamer." En Vader klopte reeds aan; en op het „Binnen" van tante Sofie, ging hij de kamer in. Een deftige oude dame zat achter haar theeblaadje de krant te lezen. Zij keek minstens zoo verbaasd als Sientje daareven. „Dag Tante," begon Vader, „hoe gaat het u?" „Dankje, dat gaat wel," antwoordde Tante stijfjes. „Bij jullie thuis ook alles goed?" 8 „Ku," zei Vader, „dat ton beter. Kleine Theo heeft het een beetje te pakken. Al een paar dagen koorts en pijn in de keel. En nu zei de dokter vanavond, dat het roodvonk was." „Eoodvonk!" herhaalde tante Sofie ontsteld. En zij schoof een eindje achteruit. Vader glimlachte even. „U hoeft niet bang te wezen; wie niet zelf bij het patiëntje komt, loopt geen gevaar voor besmetting." Tante scheen maar half gerustgesteld. Zij bedacht vlug, waarom haar neef, die anders haast nooit bij haar kwam, nu op dit ongewone uur hier zat, nu zijn kind roodvonk had. Maar zij kon het niet bedenken. En toen Vader niets verder zei, maar nog bij zichzelven zat te overleggen, hoe hij met zijn moeilijke vraag voor den dag zou komen, kon de oude dame haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, maar begon: „En, zonder onbescheiden te zijn, wat verschaft mij nu de eer van je bezoek? Is er iets, dat ik voor jullie doen kan in deze moeilijke omstandigheden?" Met een zucht stak Vader van wal. „Ziet u tante, 't gaat om Emmy. Die mag zoolang niet in huis blijven. Nu dachten Marie en ik, dat u haar misschien die paar weken bij u zoudt willen nemen, 't Is een goed kind, u zult geen last van haar hebben. En ze kan zich alleen wasschen en aankleéden, dat doet ze thuis ook zelf." Vader hield op en keek Tante aan. Die zat met een bedenkelijk gezicht voor zich uit te kijken. Ze knikte met het hoofd en eindelijk gaf ze ten antwoord: „Hoor eens Karei, dat is een heel ding, wat je me 9 daar vraagt. ïk^ op mijn leeftijd, heb behoefte aan rust en kalmte om mij heen. Zoo'n kind brengt altijd leven en drukte- in huis. Ik weet niet, of mijn zenuwen daartegen bestand zijn." „O Tante, ze is zoo'n bedaard klein ding. Wie weet, wat een gezelligheid u nog aan haar krijgt." Tante lachte een beetje uit de hoogte. „Voor de gezelligheid zou ik het zeker niet probeeren. Maar ik wil jullie niet aan je lot overlaten, het kind moet toch een onderkomen hebben. Stuur haar dus morgen maar. Ik hoop, dat ik het een paar weken kan uithouden." Vader zuchtte even. In zijn hart begon hij Moeder gelijk te geven. Neen, dit was geen gezellig thuis voor zijn kleine meid. Maar hij moest Tante toch nog heel dankbaar wezen. Hij stond dus op en zei: „Ik dank u alvast vriendelijk, voor uw bereidwilligheid. En u zult zien, dat het u mee zal vallen, en u er geen spijt van zult hebben." „Ik hoop het," antwoordde Tante Sofle. En zij belde Sientje, om Vader uit te laten. Maar die was de deur al uit, eer de oude meid de lange gang doorgesloft was. Achter zich hoorde Vader nog de sloten en grendels schuiven en 't gerammel met de koperen ketting. Hij moest toch even lachen. „Ze zal er tenminste veilig zijn," dacht hij. Intusschen klonk het belletje in de zijkamer opnieuw en Sientje kwam binnen, om het theeblad te halen. „Morgenochtend moet je de logeerkamer aan kant maken, Sien," begon Tante. „We krijgen een logeetje." „Een leseetje," herhaalde Sientje en knikte eens. 10 Ze had er al dien tijd in de keuken al over zitten „prakkeseeren", wat toch die visite van „meneer Karei" moest beteekenen. Ze diende al zooveel jaren bij tante Sofle, dat ze de heele familie op haar duimpje kende. En „meheer Karei" kwam anders maar hoogst zelden en dan nog alleen op een zondagmiddag of op Nieuwjaarsdag, maar nooit zoo onverwachts midden op den avond. „Het zoontje van mijn neef heeft roodvonk," vervolgde Tante. „En daarom komt zijn dochtertje zoo lang hier." "éêègËS^ „Heerementijd juffrouw! Een kind! Hier in huis! En dat voor zoo'n poos!" Sientje was zoo geschrokken, alsof er minstens sprake was van een chimpansé of een krokodil. Tante's hart zonk haar nu ook in de schoenen, nu de oude meid er zoo van ontstelde. „Ja Sien,'? zei ze, „ik ben er ook niet zoo blij mee. Maar je moet je familie toch helpen, nietwaar? En mijn neef zegt, dat het een rustig, lief meisje is. Misschien valt het ons nog mee." Sientje zei niets meer, nam het theeblad en ging er mee de kamer uit. Maar in de keuken mopperde ze door. Ze hoefden haar niet te vertellen, wat een kind voor last gaf in een huis! Overal rommel, gebel aan de voordeur, moddervoeten op de schoone looper, lawaai en gedraaf door 't huis, zij wist 't allemaal Heeremijntijd Juffrouw. 11 precies. „De juffrouw het der eiges wat angehaald," zuchtte ze. „En we hadden 't zoo rustig en goed." 't Was maar gelukkig, dat Emmy's moeder niet hoorde, hoe hartelijk welkom haar kleine meid was in 't deftige huis van tante Sofle! \f \p| Den volgenden morgen, toen Emmy haar boterham zat te eten, kwam Moeder bij haar zitten. Zij zag er bleek en vermoeid uit, want de kleine jongen was 's nachts heel onrustig geweest. Maar ze wou haar dochtertje toch zelf het groote nieuws meedeelen. „Heb je gisteravond den dokter nog gehoord?" begon zij. „Of sliep je al? De dokter zegt, dat 't roodvonk is van Theo. — Je hoeft niet zoo te schrikken, het is gelukkig niet ernstig, hij wordt wel gauw weer beter, hopen we. Maar het is besmettelijk voor andere kinderen en daarom moet jij zoo lang ergens anders heen. Nu is Vader gisteravond nog bij tante Sofle geweest, en die heeft gezegd, dat je zoo lang bij haar mag komen." 't Was kleine Em, of zij een brok in haar keel kreeg. Naar tante Sofle! Zij was er wel eens met Vader en Moeder op visite geweest, maar telkens was zij blij, als de zware huisdeur achter hen dichtviel en zij weer op straat stonden. Moest zij daar nu heel alleen naar toe! En er slapen ook! „Moet het heusch?" vroeg ze. „En wanneer ga ik dan?" „Zoo gauw mogelijk," zei Moeder. „Als je om twaalf uur uit school komt, ga je er maar dadelijk heen. Dr zal vanmorgen je goed inpakken en het naar Tante 12 sturen. Je zult zien, dat het wel meevalt. Tante meent het wel goed, ze is alleen geen kinderen gewend. Je moet maar je best doen, heel netjes te wezen en geen rommel te maken, want dat is Tante niet gewoon. En dan zegt ze niefc: „Wat een slordig kind," maar „wat heeft dat kind een slordige Moeder." En dat wil je toch niet, hè? Als je een gaatje in je kous hebt, moet je dadelijk andere aan doen. En ik zal er flink wat zakdoeken bij doen, dan neem je maar vaak een schoonen." Zoo gaf Moeder haar nog een heeleboel goede raad mee, tot het tijd was, om naar school te gaan. „Mag ik Theo niet even goed dag gaan zeggen?" vroeg Emmy. „Neen," zei Moeder, „dat zou niet verstandig zijn. Bovendien slaapt hij nu juist. Bk zal het wel voor je doen. Dus je zal wel een flinke, groote meid wezen hè, en goed oppassen bij Tante. En Vader komt gauw eens naar je kijken en als Theo wat beter is, dan kom ik ook eens. En je moet eiken middag na vieren maar even hier langs loopen, dan zal ik voor het raam naar je uitzien." Zoo nam Emmy afscheid van Moeder. Ze probeerde haar tranen in te houden en stapte vlug door naar school. Maar of ze dien ochtend heel goed opgelet en veel geleerd heeft? 't Was kwart over twaalven. Met een kloppend hartje trok Emmy zachtjes bij tante Sofle aan de bel. Ze had zoo langzaam mogelijk geloopen, maar er was toch niets aan te doen, ze moest er toch naar binnen, in dat vreemde, groote huis. 13 Sientje deed haar open en bekeek haar van 't hoofd tot de voeten. „Dag juffrouw," zei ze verlegen en veegde haar voeten zoo goed, dat zelfs Sientje er tevreden over was, en voor haar doen nogal vriendelijk zei: „Dus u bent nou de jongejuffrouw, die hier een tijdje komt leseeren?" Emmy hing haar hoed en manteltje aan den kapstok. Ze was thuis niet gewoon „jongejuffrouw" en „u" genoemd te worden. Zou dat hier zoo moeten? Toen keek ze Sientje met haar vriendelijke kijkers aan en zei: „Ik heet Emmy." Er kwam een glans op Sientjes rimpelig gezicht. Die naam en die vriendelijke blik ontwapenden haar geheel. „Net as uws grootma, hè?" lachte ze. „Die heb ik heel wat jaartjes gekend. En wil u wel gelooven, dat u heusch een beetje op der lijkt!" Toen deed ze de deur van de zijkamer open. „Uws „Ik heet Emmy". 14 tante zit al op n te wachten." Tante Sofie zat aan de gedekte tafel. Ze keek Emmy niet onvriendelijk aan en zei: „Dag Emma, ben je daar al? Kind, wat ben je groot geworden, sinds ik je het laatste zag." Ze scheen ook eenige gelijkenis met haar overleden zuster te zien, want ook haar gezicht werd nog wat vriendelijker, toen ze het kind in de lieve oogen zag. „En hier is je plaats, tegenover mij. Ga maar gauw zitten." Emmy aarzelde even. Toen zei ze: „Ik heb nog geen schort voor, Tante." „Ja," zei Tante, „ik heb je kleeren nog niet uitgepakt. Maar Sientje zal je wel een servet geven. Hoeveel boterhammen eet je thuis? Wel drie?" „Alstublieft Tante." En de kleine meid ging keurig rechtop tegenover de oude dame zitten» Toen Tante even later opkeek, was Emmy's bordje weer leeg. „Maar kind!" riep ze uit, heb je alles al op? Eet je altijd zoo vlug?" Het arme kind kreeg een kleur als vuur. Nu had ze zeker iets onbehoorlijks gedaan, dacht ze. Bedremmeld stamelde ze: ,,'t Waren zulke dunnetjes. Moeder snijdt ze altijd veel dikker." Tante zag haar verlegenheid en kreeg een beetje medelijden. „Nu," zei ze, „dan zal ik ze je in 't vervolg ook wat dikker geven. Ik zelf heb nooit zooveel trek, zie je, maar jij moet er nog van groeien. Zeg nu maar zelf, hoe dik je ze lust. Is 't zoo goed?" En tante sneed nog twee flinke boterhammen af, en toen Emmy die 15 op had, was tante ook klaar en mocht ze van tafel opstaan. qtilP Tante ging meteen naar boven; na de koffie rnstte zij altijd een uurtje. De kleine meid ging maar een beetje voor het raam staan kijken, tot het weer tijd was, om naar school te gaan. Toen kleedde zij zich in de gang aan en zag de keukendeur open staan. Zou zij even de keuken in loopen? Zou dat Mer mogen? Maar zij voelde zich zoo eenzaam in dat groote huis, dat zij besloot, het maar even te wagen. Sientje stond bij den gootsteen de kopjes te wasschen, toen de kleine meid haar hoofdje om 't hoekje van de deur stak. „Dag juffrouw," zei ze, „ik ga weer naar school." „Dag Emmaatje," zei de meid, geheel verteederd. „Wacht, ik zal de deur wel effetjes voor je open maken." En terwijl ze Emmy uitliet, voegde ze er nog bij: „En seg jij gerust maar Sientje tegen me, want soo hiet ik." Zoo had kleine Em al dadelijk éen hart veroverd in haar nieuwe tehuis. Na vieren sloeg zij eerst den bekenden weg naar huis in, en jawel hoor, Moeder zat voor 't raam en wuifde haar hartelijk toe. Och, wat had Emmy graag naar binnen willen gaan! Nooit had zij er over gedacht, hoe heerlijk het in het ouderlijk huis was. Maar nu zij daar buiten stond en er niet in mocht, voelde zij pas, hoeveel zij van Vader en Moeder en haar kleine broertje hield. Maar Moe mocht vooral haar tranen 16 niet zien en daarom gaf zij gauw een kushandje en liep toen meteen maar door naar de gracht, waar tante Sofle woonde. Terwijl zij zoo door de donkere, modderige straten stapte, voelde zij zich als een arm, weggejaagd hondje, dat geen thuis meer had en nu bij vreemden een schuilplaats moest vragen. Toen zij eindebjk op de stoep stond, had zij wel hardop willen schreien van rampzaligheid. Daar ging de deur open en Sientje's zware stem klonk haar tegen: „Bin je daar eindebjk? Guns kind, wat kom je laat! Je sal wel kouwe voetjes hebben, 'k heb je petoffelties maar vast bii 't fornuis te warmen geset. En der staat een lekker koppie sukkelaad met een boterhammetje voor je klaar, want we eten pas om zes uur en zoo lang kan een kind niet wachten." Als de kille marmeren gang plotseling in een zonnige Moeder zat voor 'traam. 17 Sientje. laan omgetooverd was met geurende bloemen en zingende vogels en Sientje met baar katoenen japoü en tullen muts in een stralende tooverfee met gouden lokken en trillende vleugels, dan bad kleine Em niet meer verrast kunnen staan dan bij die bartebjke woorden van oude Sientje. Ocb, wat deden die het eenzame hartje goed! Dat was juist, waar het zoo naar gesmacht had! Een dankbare blik beloonde de goede vrouw ruimschoots voor haar moeite, en vroolijk babbelend volgde Emmy haar naar de keuken, om haar natte laarzen uit te trekken. Al 't leed was voor 't oogenblik vergeten, en terwijl zij zat te smullen van haar kopje chocola en een boterham met koek, was er geen tevredener kind te vinden. Toen zij alles ophad, bracht zij netjes haar bordje en kopje naar de keuken en zei: ,,'t Was lekker, hoor Sien, ik hou juist zooveel van chocola, jij ook?" En zij bleef gezellig in de keuken, tot Tante ook thuiskwam. Aan tafel vroeg Tante: „En wat doe je nu gewoonlijk na het eten? Ik heb bij je goed ook een haakwerk gevonden, werk je daar thuis ook wel aan?" „O ja, Tante, Moeder heeft het er expres bij gedaan. Ze zei, dat ik misschien voor u ook een kastrand mocht haken; ze heeft me zoo'n mooie schulp geleerd, daar heb ik al een paar kastranden van gemaakt." En zoodra ze van tafel mocht opstaan, kwam de kleine meid met haar „mooie schulp" voor den dag. Gelukkig vond Tante hem mooi en vol ijver en goeden wil begon zij Kleuter-Boekjes. III. 2 18 dadelijk te haken. Een poosje ging 't goed, maar al gauw begon de stilte Emmy te drukken. Tante zat de krant te lezen en zei geen enkel woord. Een paar maal keek het kind van haar werk op, maar Tante scheen zoo verdiept in al het nieuws en keek zoo ernstig door haar bril, dat zij haar niet durfde storen. Toen zuchtte ze en hield haar mondje maar. „Hoe zou 't nu thuis gaan?" dacht ze. „Zou Theo al weer wat beter zijn? Zou hij nog naar mij gevraagd hebben? En wat zou Moeder nu doen? Wat is 'thier vreeselijk stil'en wat tikt die klok hard! Zou 'thier alle avonden zoo stil wezen?" En opeens kon zii de steken van en dikLrtranentwee üaar haakwerk niet meer zien en daar rolden twee dikke tranen over haar wangen en kwamen op de mooie schulp terecht. Ze durfde niet opkijken, uit vrees, dat Tante 't merken zou en veegde ze stilletjes af, maar daar kwam Sientje binnen met de thee en die zag 't meteen, en riep: „Och mijn arm schaap! 't Is toch zonde!" En toen keek ook Tante haar aan en riep verschrikt: „Zit je me daar te schreien? Wat scheelt er dan aan? Je bent toch niet ziek?" En ze begon zeker al bang te worden, dat de kleine meid ook roodvonk zou krijgen. Maar nu kon het kind zich ook niet langer goed houden. Ze lei bei haar armpjes op de tafel en snikte 19 het uit: ,,'t Is hier zoo stil. Niemand zegt ook eens wat. Thuis is 't nooit zoo stil!" En weer kwam een nieuwe stroom tranen. Sientje ging de kamer maar uit. De juffrouw was er zelf bij, vond ze, en die was 't kind der tante. Dan mocht zij er zich verder niet mee bemoeien. Maar in de gang schudde zij haar hoofd en mompelde: „Mijn arm lammetje! Mocht ouwe Sientje je maar troosten!" Intusschen zat tante Sofie maar naar het snikkende hoopje kinderverdriet te kijken en haar geweten begon haar aan te klagen. Zij begon te begrijpen, dat zij haar taak niet geheel naar behooren vervuld had, en dat het niet genoeg was, het kind eten en een bedje te geven. Maar zij wou haar fout wel weer goed maken en daarom begon ze, zoodra het snikken wat bedaarde: „Kom, nu moet je een flinke meid wezen, en die tranen eens afdrogen. Wat zou Moeder wel zeggen, als zij je zoo eens zag!" Dat hielp meteen. Emmy probeerde haar tranen de baas te worden. Zij had immers aan Moeder beloofd, dat ze zoet zou zijn, en Tante geen last zou aandoen. Tante zag het en knikte tevreden. „Zie je," zei ze, „nu ben je een braaf kind. Zoo'n eerste avond is nooit zoo prettig, dan is alles nog zoo vreemd. Maar je zult hier wel wennen. En nu gaan we eerst eens een kopje thee drinken. Krijg je dat thuis ook wel?" Emmy kleurde. „Alleen 's Zondags," bekende zij, „kindertjesthee, met een boel suiker en melk." „Nu," lachte Tante, „dan doen wij vanavond eens, 20 of 't Zondag is. Kijk eens, wat een mooi kopje met bloemetjes! Dit beeft Sientje al voor je neergezet." En zij schonk Emmy een kopje thee in en bleef met haar praten, tot het kind weer heelemaal gekalmeerd was. Toen zei ze: „Ziezoo, en nn breng ik je zen* even naar je bedje, vind je dat niet gezellig?" Toen zij langs de keuken kwam, vergat Emmy niet: „Nacht Sientje!" te roepen en zij kreeg een hartelijk: „Wel te rusten, kind!" terug. Tante bleef bij haar zitten, tot zij er goed en wel onder lag, kuste haar goeden nacht en zei: „Nu maar zoet gaan slapen, morgen is het al lang zoo vreemd niet meer." En toen ging de deur dicht en lag zij alleen in het donker. Zij kneep haar oogjes stijf dicht en kroop diep onder de dekens. Nu gauw gaan slapen, dan was het zóó weer morgen! Maar de slaap wou niet komen en in plaats daarvan kwam het verdriet en de eenzaamheid weer terug. En daar had je de tranen ook weer. Hoe zij ook haar best deed, zij kon ze niet tegenhouden, er kwamen er hoe langer, hoe meer. Haar heele kussen was er al nat van. Daar kraakte de trap. Emmy luisterde verschrikt. Er kwam iemand naar boven. Nu zou zij zeker straf krijgen. Stil, net doen of zij sliep. En zij sloot de oogjes en keerde haar gezichtje naar den muur, toen iemand met een kaars in de hand binnenkwam. Maar zoo gemakkelijk liet oude Sientje zich niet foppen. Zij boog zich over het bedje en zei zachtjes: „Dacht ik het niet!" Toen zette zij de kaars op tafel en zei hartelijk: „Kijk nou es, wat ik hier voor je heb." En toen het kind nieuwsgierig de oogjes opende, zette 21 zij een schoteltje met een lepeltje bij haar op 't bed. „Lekkere rozijntjes," lachte Sien, terwijl Emmy overeind ging zitten. „Eet die nu maar eens gauw op. Je hoeft niet bang te zijn, dat ze nog kraken, want ik „Wat ben jij een goeie Sien"; heb ze wel driemaal gewasschen met lauw water, daar worden ze meteen zoo zacht van." Kleine Em zat al te proeven. „Wat ben jij een goeie Sien," zei ze dankbaar. „Mag dat nu van Tante?" „Die weet er niet eens wat van," pochte Sientje. „O, maar dan durf ik ze niet op te eten," zei Emmy heel verschrikt. 22 „Nou, wees dan maar stil, hartje," suste de meid. Dan zal ik het straks wel an je tante vertelleD. En gerustgesteld begon de kleine meid weer van haar lekkers te snoepen. „Toen Theo nog zoo klein was, zei hij altijd „zozijntjes," babbelde ze en begon een heeleboel van thuis te vertellen. En Sientje zag tot haar vreugde, hoe ze al 't verdriet weer begon te vergeten. Smakebjk knabbelde ze haar rozijntjes op. En opeens bedacht ze: „Wat waren er vanmiddag ook een boel rozijnen in die macaroni! Lekker was dat, Sien!" Sientje glom van voldoening. Er was niets, waar ze zoo trotscb op was, als op haai kookkunst. „Nou, hè," zei ze, „ja, koken dat kan ik, al seg ik het self. En dan mot je me flensies es proeven. Hou je daarvan? Het kind knikte verheugd. „Nou," zei Sien, „terwijl ze de dekens weer instopte, „as je nou zoet gaat slapen, dan bak ik morgen flensies voor je. Maar dan ook niet weer gaan huilen hoor, want dan kom ik met een heel pond rozijnen naar boven." En zij streek nog even over het zachte kopje. Maar kleine Em lachte tevreden, sloot de oogjes en was geen vijf minuten later in diepe rust. Sientje ging terug naar de keuken en wachtte, tot Tante haar belde. Zoodra ze in de kamer kwam, begon ze: „Ik ben daareven ook nog boven geweest, bij uws leseetje. 't Schaap lei te huilen in der bedje, had u der niks van gehoord?" „Nee," zei Tante verschrikt, „wat scheelde er nu weer aan ? 23 Sientje haalde de schouders op over zoo'n gebrek aan inzicht. „Begrijpt u dat nou niet? Zoo'n kind versagrijnt der eigen hier. Ze most wat gezelligheid hebben en wat vertier, 't Is zonde van der, want 't is een hef meissie." En daarmee ging Sien weer de kamer uit en het Tante aan haar eigen gedachten over. Wat dat voor gedachten waren ? We zullen 't straks zien. Den volgenden dag ging bet voor Emmy al veel prettiger bij tante Sofle. 't Was nu ook zoo vreemd niet meer in het groote huis en Tante was veel vriendebjker dan den eersten dag. En Sientje lachte al, als zij haar maar zag en verwende haar, zooveel zij kon. Na vieren kwam Vader even aanloopen, om te vertellen, dat het met Theo al iets vooruitging. Em zat al den tijd, dat Vader er was, bij hem op schoot en hield zijn hand vast, terwijl hij met Tante zat te praten. Tante vertelde, dat zij een groote meid was en goed oppaste. En van het schreien vertelde zij niets. Toen schaamde Em zich zoo, dat zij haar hoofdje tegen Vaders schouder aandrukte en er ook niet over durfde spreken. Aan tafel begon Tante: „Nu heb ik gisteravond wel gezien, dat je netjes haken kan, maar nu wou ik ook wel eens weten, of je al een steekje kunt naaien." „O ja, Tante. Ik kan al de rijgsteek en de stiksteek en de zoomsteek," zei Emmy vol trots. „En de juffrouw zei, dat mijn naailap het schoonste was van allemaal." „Nu, dat treft prachtig," lachte Tante. „Dan kun je me misschien een handje helpen. Ik ga vanavond een nieuw werkje beginnen. Ik wil een pop aankleeden." 24 Ems oogjes begonnen te schitteren. Dat leek een heerlijk werkje. „Ja," vervolgde Tante, „ik heb nog zooveel mooie lapjes; doozen vol. Jij moet me helpen kiezen, wat de pop aan zal krijgen. Want 't moet keurig worden. Eaad eens, voor wie die pop wordt, als hij klaar is?" Ja, hoe kon Emmy dat nu raden? Voor wie zou die deftige tante nu wel zoo'n keurige pop gaan naaien? Ze zou maar iets heel voornaams raden. En met een hooge kleur zei ze: „Misschien wel, misschien wel, voor de Prinses." „Nee maar," lachte Tante, „wat kun jij goed raden. Juist hoor, hij wordt voor de Prinses. Dus je begrijpt, dat het maar niet zoo'n gewone pop kan worden. Je moet me maar goed helpen." Em kon haast niet verder eten. De flensjes waren heerlijk, maar daar werd gebeld en Sientje kwam binnen met de woorden: „Een pakkie van Tieskens." En ze zette een langwerpige doos op een der stoelen neer. Toen gaf ze Em een knipoogje en ging de kamer weer uit. Net of Em 'tal niet gehoord had. Tieskens, dat was de mooiste speelgoedwinkel uit de stad. De pop, de pop! juichte zij in stilte en zij kon haast niet stil blijven zitten, tot Tante klaar was. Gelukkig, eindelijk kwam Sientje afruimen! Zou Tante nu weer gaan zitten lezen, net als gisteravond? Nee hoor, alles ging vanavond veel prettiger. „Geef nu die doos maar eens aan," zei Tante. En terwijl zij het touwtje losmaakte en het papier er af deed, stond de kleine meid er in spanning bij te kijken. Tante nam het deksel van de doos en Em vergat heele- 25 maal, dat ze bij tante Sofie was en netjes moest zitten. Ze klom op baar knietjes op den stoel en hing een heel eind over de tafel. „O!" riep zij uit! „Wat een prachtige pop!" „Neem hem maar eens uit de doos," zei Tante. „Mag ik dat heusch?" Haar oogen straalden. Eerst Ze klom op haar knietjes op den stoel. bekeek ze haar handjes nog eens goed, of die wel schoon genoeg waren. Toen nam ze heel voorzichtig de prinsesse-pop in haar arm, om hem eens goed te bekijken. „O, Tante, wat heeft hij mooi haar! Zoo zacht en zoo lang! En wat een Hef gezichtje! En slapen kan hij ook, kijkt u maar! En zulke fijne handjes! O, die kunnen ook draaien. En zijn voetjes ook! En alles kan bewegen!" ■ 26 Ze raakte niet uitgekeken aan de mooie pop. Toen zei Tante: „Geef me nu die doos met lappen maar eens aan, die daar op het tafeltje staat. Want nu moet de pop kleeren aan hebben. Dat hemdje uit de winkel vind ik niet mooi genoeg voor de prinses, jij wel?" En Tante haalde uit de doos lapjes fijn batist en beeldige kantjes en geborduurde strookjes. „We maken eerst het ondergoed, zei ze. „Ik zal het wel knippen en naaien. En jij mag kijken, hoe ik het doe en de mooiste kantjes voor mij uitkiezen." En toen het hemdje klaar was, mocht Emmy zelf er twee snoeperige kleine knoopjes aanzetten. Tante leerde het haar en gaf haar een mooi ouderwetsch zilveren vingerhoedje, dat haar precies paste. Toen de klok acht uur sloeg, zei Tante: „ÏTa moet je naar bed. Maar morgenavond, zoodra we gegeten hebben, gaan we weer verder." En in 't zelfde bedje, waar den vorigen avond zulke bittere tranen geschreid waren, kroop nu een vroolijk en tevreden klein meisje, dat den heelen nacht van een pop droomde met allerlei prachtige kleertjes aan. Nu vlogen de dagen voor kleine Em voorbij. Den geheelen dag verheugde zij zich op den avond. En iedere avond bracht nieuwe verrassingen. Die Tante kon toch ook zulke keurige dingen voor de pop bedenken! Uit een paar zwart zijden handschoenen knipte zij beeldige, fijne kousjes; van een lapje zwart fluweel maakte zij een paar allerliefste schoentjes en Emmy mocht er twee fijne stalen gespjes op naaien. Het ondergoed paste zoo keurig en ieder nieuw kleedingstuk, 27 dat de pop aan kreeg, was weer een heele vreugde. Emdelijk was ook de fijne onderjurk klaar en Tante wees haar, hoe zij het rose zijden lintje door de gaatjes van de strook moest rijgen. O, wat een heerlijk werkje was dat! Toen kreeg de pop de mooie onderjurk aan en het rose lintje werd dichtgehaald met een snoezig strikje aan den hals. „Ziezoo," zei Tante dien avond, „nu moet je maar eens naar een mooi lapje zoeken voor een jurk." Dat liet Em zich geen twee keer zeg¬ de fijne onderjurk- gen. Vol ijver begon ze alle lappen een voor een uit de doos te halen en uit te spreidén. Maar hard opschieten deed ze niet, want ze vond ze eigenlijk allemaal zoo mooi en kon maarniet kiezen. Toen kwam Tante maar te hulp. ,,'t Is nu winter," zei ze. „Als we haar eerst eens een . lekker warm pakje maakten." En ze zocht een mooie lap donkergroen fluweel op. „Kijk eens, wat een flinke groote lap! Vind je dat geen mooie kleur? Daar kan best een mantel en een kapje van. En dan büjft er nog genoeg over, voor een rokje met schouderbanden, zoo'n overgooiertje bedoel ik. Dan maak ik er een wit zijden bloesje in, want te veel fluweel wordt propperig 'voor de pop." Emmy stond er opgetogen bij te kijken. Nee maar, die Tante kon haast tooveren. Wat werd die pop nu prachtig. Echt voor een prinses om mee te spelen, hoor! Langs het wit zijden hjfje reeg zij heel kleine 28 gouden kraaltjes, aan den hals en de mouwtjes! Dat stond toch zoo beeldig! En toen het ruime fiuweelen overrokje ook daarbij kwam, werd het de mooiste poppejurk, die Em ooit gezien had. Het manteltje en mutsje werden haast nog meer door de kleine meid Ze vond ze eigenlijk allemaal zoo mooi. bewonderd: langs de kanten zette Tante smalle randjes van fijn grijs bont en dat stond de pop toch zoo voornaam, dat Tante zelf voldaan met het hoofd knikte en zei: „Een echte prinses, hè!" Emmy kon er maar niet genoeg naar kijken en riep: „O Tante, wat is ze nu mooi! Als het nu maar altijd winter kon bhjven." „Kom," lachte Tante, „we maken haar ook wel netjes voor den zomer." Zij zocht ijverig in de groote doos. „Kijk eens!" Ze hield een fijn mousselinen lapje 29 omhoog, wit met een klein lichtblauw stipje. „Zal dat geen heve poppejurk worden, met kleine zwartfluweelen strikjes? En natuurbjk weer een mutsje erbij van hetzelfde. En als we haar dan ook nog een rose zijden baljurk gaven, met zulke heel smalle plooitjes en met die fijne crème kant er langs! En dan een kanten kapje er bij! Me dunkt, dan kunnen we haar gerust naar de Prinses sturen, vind je ook niet?" Emmy knikte maar en werd niet moe er naar te kijken, als Tante zat te naaien. Eiken avond schoot het weer een eindje op en onder de hand zaten die twee gezellig samen te babbelen. Kleine Em zong Tante al de bedjes voor, die zij kende, en vertelde alles, wat er op school gebeurde. En Tante praatte graag over den vroegeren tijd, toen zij nog een klein meisje was. En eens op een avond vertelde zij van Emmy's Vader. „Je Vader was zoo'n aardig jongetje, toen hij klein was," begon ze. „Hij kwam altijd met zijn hoepel voorbij ons huis draven. En zulke dikke beenen had hij! Dan vroeg ik hem dikwijls om een kusje, maar daar hield hij niet van. Maar eens heb ik hem toch gefopt. Bx had hem weer een kus gegeven, en toen zei hij: Dat mag jij niet doen! Toen zei ik: ïfu, als je hem niet hebben wilt, geef hem dan maar terug. En werkebjk liet hij zich foppen en gaf mij een kus terug." Wat moest die Em lachen om dat verhaal! „Die domme Vader," gierde zij, „om zich zoo te laten beetnemen. Daar ga ik hem mee plagen. Hè Tante, weet u nog meer zulke mooie verhalen?" 30 Tante zat al te bedenken. „Ik herinner mij ook nog," zei ze, „dat hij eens met een blauw schortje voor, bij ons in den tuin kwam spelen. De tuinman was er net geweest en had in een perk nieuwe stekjes geplant. Zijn schop en hark stonden er nog. Toen wou Vader zeker eens erg knap wezen en begon uit alle macht te scheppen. Hij groef een kuil, waar hij haast in verdween. Toen de tuinman zijn gereedschappen kwam halen, was het heele perk met al de jonge plantjes vernield en Vader werd uit de kuil gehaald, ontoonbaar door al de modder." Dit keer had Emmy medelijden. „Die arme Vader!" zei ze. „Heeft hij toen klappen gehad! Hij kon het toch niet weten, hij was nog zoo klein." Zoo was iedere avond weer om, eer Emmy er aan dacht. En de garderobe van de prinsesse-pop groeide maar steeds aan. — Na een paar wekerj was Theo weer zoo veel beter, dat Moeder gerust een uurtje de deur uit kon gaan. Toen kwam zij met Vader mee haar kleine Em eens opzoeken. Dat was een feest! Dien avond werd er niet genaaid, maar wel moest Moeder al de mooie poppekleeren bewonderen. „En vanavond," zei de kleine meid, „als u niet gekomen was, dan had Tante een mooie boezelaar met geborduurde strooken voor de pop gemaakt." ,,'k Geloof haast," lachte Moe, „dat je dat nog bever gewild hadt." Nee, zoo had Emmy 'tniet bedoeld en ze kroop gauw op Moeders schoot en bet Moeder eens voelen, hoe bbj ze met haar was. En Moeder moest haar zelf 31 naar bed brengen en beloven, dat zij beel gauw weer terugkomen zou. Maar toen Vader en Moeder dien avond samen naar buis gingen, zei Vader nog eens tevreden: „Zie je nu wel, boe goed de kleine meid zich Was het heele perk vernield. bij Tante kan schikken? En wat is die Tante bief voor haar, hè, om baar zoo alleraardigst bezig te houden!" En Moeder moest toegeven, dat het haar verbazend meegevallen was. 32 Weer was het een paar weken verder. Als Emmy 's middags Moeder goedendag kwam zeggen, stond kleine Theo nu ook te wuiven en te knikken. Wat had hij een bleek, smal gezichtje gekregen! Maar hij lachte heel vroobjk en begon druk tegen Em te praten achter het gesloten raam, ofschoon zij er natuurbjk niets van kon verstaan. Zij knikte en lachte maar terug en bep dan vlug door, want anders ging zij zoo verlangen, om binnen te mogen komen. Maar als zij dan door Sien weer zoo hartebjk ontvangen werd, was zij weer heelemaal getroost. En zij wist nu ook, dat zij weer spoedig naar huis kon gaan. Toch was het nog een heele verrassing voor haar, toen Vader op een goeden dag kwam zeggen, dat de dokter Theo had toegestaan, met den eersten zachten dag een eindje te gaan wandelen. „En nu is hij beter," voegde Vader er bij „en nu wordt het huis ontsmet en dan kom ik m'n kleine meid terughalen. Je wilt toch wel weer mee naar Moeder, nietwaar?" Dien avond naaide Tante vol ijver aan pop haar zomermantel en hoedje. Die werden van goudbruin glanzend linnen en nu borduurde Tante er paarse steekjes langs. Em was weer een en al bewondering. ^Krijgt ziJ nu nog meer kleeren?" vroeg ze; want zij vond het eigenlijk wel een beetje jammer, dat zij die misschien niet meer zien zou. „Neen," zei Tante, „me dunkt, dat het nu wel genoeg is. Misschien maken we morgenavond nog een wit neteldoeksche jurk voor onder deze mantel, dan mag jij de kantjes weer uitzoeken. Maar dan zal 33 de Prinses wel tevreden zijn, denk je ook niet?" Zoo kwam de laatste avond, dat Emmy bij tante Sofie zon slapen. De witte jurk was gelukkig nog afgekomen. En nu vouwde Em al de mooie kleertjes netjes op en legde ze in een keurige doos, die Tante haar daarvoor bad gegeven. Tante zat ernaar te kijken. Opeens begon ze: „Ja, nu zit ik eigenbjk een beetje verlegen. Weet jij er misschien raad op?" Emmy keek verbaasd. Wat was er nu aan de band? Tante deed zoo geheimzinnig. „Zie je," ging Tante voort. „Dat gaat nog maar niet zóó, als je de Prinses een cadeautje geven wilt. Ik heb haar van de week eerst een briefje geschreven, of zij mijn pop wel hebben wou. Ens— Tante wachtte even — nu kreeg ik vandaag een briefje terug, dat de Prinses mij vriendehjk liet bedanken, maar dat zij al zooveel poppen had. En ik moest die pop en al de kleertjes maar uit de Prinses haar naam aan een bef meisje geven, dat den laatsten tijd erg haar best had gedaan. Weet jij nu misschien zoo'n meisje voor me?" „O, Tante!" begon kleine Em. Zij was vuurrood geworden en keek Tante met zóó'n paar oogen aan. Maar die kon zich nu niet langer goedhouden. „Moet jij dat meisje dan maar zijn," lachte ze. En opeens begreep Em, dat het maar een grapje geweest was van die Prinses, en dat de mooie pop al dadebjk voor haar bestemd was. Ze sloeg bei haar armen om Tantes hals en pakte haar zoo stevig, dat de goede dame er rood van werd en haar armpjes moest losmaken. Kleuter-Boekjes. III. 3 35 „Ga 't nu maar aan Sien vertellen," lachte Tante. „Dan kan ik wat op adem komen." „Sien!" riep de kleine meid, al voor ze in de keuken was: „de pop gaat niet naar de Prinses, ze wórdt heelemaal voor mij!" „Zoo," zei Sien en trok een knorrig gezicht, „en nu heb ik me ook nog zoo uitgesloofd voor die Prinses. Kijk eens in die doos daar op tafel." Em keek en gaf een schreeuw van verrassing. „O, Sien, is dat aUemaal ook voor mij? Ja, ja, ik zie 't aan je gezicht!" En nu was 't Sien haar beurt, om haast gesmoord te worden in Emmy's omhelzing. „O Sien, wat vreesebjk leuk! Hoe moet dat allemaal aan?" En weg vloog ze, om de pop te gaan halen, *) die nu heelemaal op nieuw aangekleed werd met de kleertjes, die de goede Sien voor haar genaaid had. Wat ze aan kreeg? Een geel katoenen hemdje met een bandje aan den hals, een keperen broekje en onderrok, zwart woUen kou&en, leeren werkpantoffels, een zwarte bovenrok, een losse zak met een zakdoek er in, een blauw katoenen dienstbodenjapon, een bonte werkboezelaar en een tullen muts met keelbanden. Haar krullen werden onder de muts geduwd en nu was pop het aardigste dienstmeisje, dat je maar kunt bedenken. Een glad zwart japonnetje en een mooie witte schort lagen nog in de doos en die moesten natuurbjk ook aangepast worden. Wat dat kind opgetogen was, met haar dienstbode- *) Zie de titelplaat. 36 pop! Zij speelde er den heelen avond mee; en toen ze slapen ging, moest pop op een stoel naast haar bedje zitten. En beneden znchtte Sien tegen Tante: „We zullen het beve kind wat missen, nietwaar Juffrouw?" Den volgenden dag was het groot feest bij Emma tbuis. Theo's herstel en Emmy's terugkomst werden tegebjk gevierd en allen waren even bbj. Maar haar twee vriendinnen in het groote, stille huis vergat Em toch nooit. Nog dikwijls ging zij er een dagje spelen en altijd was zij er even welkom. En zij moest altijd hartebjk mee lachen als Tante of SieD haar nog eens plaagden met „de pop voor de Prinses." DE WONDERLIJKE AVONTUREN VAN BOEE JOCHEM. Een goeie honderd jaar geleden stond in de Vechtstreek bij Nieuwersluis een kleine boerderij en daar woonden een onde boer met zijn vrouw. Kinderen hadden zij nooit gekregen en zoo hadden die twee daar rustig het grootste deel van hun leven doorgebracht. Nu, op hun ouden dag, hadden ze de schaapjes wel op het droge en leefden stil van hun opgespaarde duitjes. Knechts en meiden hadden ze de huur opgezegd, de koeien verkocht op één na (want ze wilden toch hun eigen melk en boter hebben, zooals ze dat altijd gewoon waren geweest) en voor de rest bracht boer Jochem zijn dag door op zijn aardappellandje en in den moestuin, terwijl zijn vrouw het huishouden deed. Nu was 't eens op een kouden winterdag, dat boer Jochem zoo tegen donker bij zijn vrouw in de keuken kwam. „Femmetje," zei hij, „heb je de koffie al klaar? Ik moet je zeggen, dat ik wel trek heb in een warm bakje." Femmetje haastte zich, haar man een kommetje koffie in te schenken. Hij ging aan de keukentafel zitten en dronk de heete koffie met welbehagen op. Toen zette hij het kommetje weer neer en zuchtte He, dat smaakt in zoo'n kou! 39 voldaan: „Hè, dat smaakt in zoo'n kou! 't Zal me een vriesnachtje worden; alle slooten liggen al dicht, geen wolkje aan de lucht en een Oostenwind, die je de ooren haast van je hoofd blaast." „Ja," knikte de oude vrouw, terwijl zij nog een paar turfjes bij het vuur gooide, „dat het koud is, voel je in huis ook. Gelukkig, dat we 't hier zoo goed hebben en volop brandstof in 't schuurtje." En zij schonk Een tegenspartelend kaboutertje. t_ , , . . , 1 het rek en wou juist met melken beginnen, toen hij een geritsel in het stroo hoorde. „Alweer die ratten!" bromde hij nijdig, greep een stok en sloeg op goed geluk in het stroo, waar hij het haar man nog eens in en nam zelf ook nog een kommetje troost. „Kom," zei boer sit^- Jochem, terwijl hij opW/f '' stond, „ik zal de RoodP (|| f /• bonte maar even gaan tmelken vóór den nacht." Hij stak een walmend lantarentje aan en ging daarmee naar den donkeren koestal. De Roodbonte loeide _^r-^ hem al tegen. Hij zette zijn lantaren neer, nam & een melkemmer van 40 geritsel gehoord had. Tot zijn verbazing meende hij een zwakke kreet van pijn te hooren; hij nam de lantaren, greep in het stroo en haalde een tegenspartelend kaboutertje voor den dag. Met open mond staarde Jochem het kleine kereltje aan, tot hij zoover van zijn verbazing bekomen was, dat hij er uitbrengen kon: „Hoe kom jij hier?" Het kaboutertje wreef zich met een pijnbjk gezicht over zijn geheele bchaam. De slag scheen nogal aangekomen te zijn. Toen keek hij boer Jochem verwijtend aan en mopperde: „Jij met je stok! Br dee je toch niets! Br wou hier vannacht in het warme stroo een slaapplaatsje zoeken, daar steekt toch geen kwaad in?" „Hoor eens," bromde de boer, „m'n heele leven heb ik niets met kabouters en dergebjk gespuis te maken gehad, en nu wil ik er ook niets mee te doen hebben." En meteen pakte hij het verschrikte ventje bij zijn kraag, om hem de deur uit te zetten. „Heb toch medebjden," smeekte het arme kaboutertje, ,,'t is buiten zoo koud en de wind blaast zoo scherp! En 't is voor mijn kleine beenen nog een heel eind tot aan de naastbijgelegeo boerderij." Maar de stugge boer kende geen erbarmen. Zonder aarzelen smeet hij den kabouter buiten op het erf en grendelde de staldeur stevig toe. Yol woede beukte de kleine op de zware deur en riep uit al zijn macht: „Dat zal ik je betaald zetten, dat ik niet één nachtje onder dit dak slapen mag. Nu zal jij hier slapen voor je straf! Met één nacht, maar honderd jaar lang!" En daarmee verwijderde hij zich, 41 om een gastvrijer schuilplaats op te zoeken. Boer Jochem grinnikte; hij had de woorden van het kaboutertje wel gehoord, maar hij geloofde er geen steek van. Doodbedaard molk hij de koe en ging toen binnen bij zijn vrouw zitten, alsof er niets gebeurd Vol woede beukte de kleine op de zware deur. was. Zelfs vertelde hij haar niet eens zijn ontmoeting in den koestal; zoo iets was hem veel te kinderachtig. Toen hij dien avond in zijn bedstee kroop, schoten hem opeens de woorden van het kaboutertje weer te binnen. „Honderd jaar!" herhaalde hij binnensmonds; ,,'t zou niet onaardig wezen. Wat zou ik dan goed uitgeslapen zijn!" En zielsvergenoegd trok hij zijn 42 slaapmuts nog wat dieper over de ooren en was vijf minuten later ingeslapen naast zijn brave Femmetje. En geen van beiden merkte er iets van, toen de heele boerderij zachtjes begon te zakken, al dieper en dieper, totdat het topje van het dak onder den grond verdwenen was. Dien nacht ging de lucht betrekken; dikke wolken- Trok hij zijn slaapmuts nog wat dieper over de ooren. massa's kwamen aandrijven en tegen den morgen begon het te sneeuwen. Toen de menschen wakker werden, lag er al een heel pak. En zóó dicht vielen de vlokken, dat je geen hand voor oogen zien kon. 't Was dus geen wonder, dat de buren van boer Jochem niet dadebjk de boerderij misten, die daar zooveel jaren gestaan had. Eerst een paar dagen later, toen de sneeuwstorm 43 bedaard was, wreef zich hier en daar een boer in de oogen en bromde: „Waar is die Jochem met zijn vrouw en zijn huis gebleven? Ze bjken wel ondergesneeuwd." 't Geval werd druk bepraat, de burgèmeester en de veldwachter kwamen er aan te pas, ja zelfs stonden er berichten over in alle kranten! Maar niemand kon eenig bcht in deze duistere zaak verschaffen. BoveDdien Waar de boerderij eigenlijk gestaan had. lag de sneeuw zoo dik, dat men niet precies kon zeggen, waar de boerderij eigenbjk gestaan had. En tegen 't voorjaar, toen de sneeuw begon te smelten, en men den grond nog eens nauwkeurig onderzoeken ging, kon men nergens een spoor van de boerderij en zijn bewoners ontdekken! Toen raakte het geval langzamerhand in 't vergeetboek; koeien graasden jaar in jaar uit op de plek, waar 't kaboutertje vergeefs om een nachtverbbjf gesmeekt had.... En zoo verliepen er honderd jaar. 't Was nog donker, toen boer Jochem wakker werd. Hij rekte zich eens en zuchtte tevreden: „Hè, 'k heb lekker geslapen! AUeen wat raar gedroomd, 't Was me zoo net, of ik met bedstee en al in de hoogte getild werd. Maar 'k voel me echt uitgerust, 'k Zal maar vast opstaan en de kachel aanmaken, 't Zal wel zóó dag worden." Toen 't vuurtje lustig brandde, zette hij een potje koffie en ging naar den stal, om de koe te melken. Moeder Femmetje was intusschen ook wakker geworden en de twee oudjes dronken vredig hun kommetje leeg, terwijl 't buiten bcht werd en de grijze winterdag zijn best deed, om ook door de kleine ruitjes van de boerderij binnen te komen. Daar opeens begon de kerkklok te luiden. Verbaasd keken de twee elkaar aan. Wat was dat nu? Gisteren was 't Maandag geweest. Dus vandaag was 't naar aUe menschebjke berekening Dinsdag en dus nog ver van den Zondag af. Voor een begrafenis kon het gelui ook niet wezen, er was niemand op 't dorp gestorven. Wat beteeken de het dan? Boer Jochem stond op en ging eens door 't raam kijken, 't Was bem toch al wat onbebaagbjk te moede, want zoodra hij* opstond had hij gemerkt, dat 't lang zoo koud niet meer was als den vorigen avond. Dat begreep hij niet. Zoo opeens de kou uit de lucht! En sneeuw lag er ook niet. En nu dat klokgelui midden in de week! Hij zag met één oogopslag, dat al 't ijs 45 uit de slooten verdwenen was. En daar ginds op den weg, daar zag hij menschen in hun Zondagsche kleeren loopen. Warempel, die gingen naar de kerk! En opeens herinnerde de boer zich den kleinen boozen kabouter. Zou die dan toch wat met hem uitgevoerd hebben? Had hij langer geslapen dan één nacht? Honderd jaar, Boer Jochem stond op en ging eens door 't raam kijken. dat was te gek. Maar honderd uur misschien? En hij rekende gauw even uit, dat dat juist zoowat vijf dagen waren. Ja, dan kwam het uit, dan was het vandaag Zondag. En in die vijf dagen was dan de dooi ingevaUen. Maar zou die kleine kabouter hem dan zoo gefopt hebben! Dat wou hij toch niet voor zijn vrouw weten. Dan moest hij maar net doen, of bet heel gewoon was. En hij ging weer aan tafel zitten en zei: „Natuurhjk 46 is 't Zondag vandaag. Hoe konden we dat een oogenblik vergeten! 't Was gisteren toch Zaterdag!" Zijn vrouw keek op. Hoe had ze 't nu? Ze was toch opeens niet suf géworden? En ze wist toch nog wel, welke dag het was? „Hoor eens, Jochem," zei ze, „dat moet je me nou niet wijs maken. Vandaag is 't Dinsdag, of ik Met geen Femmetje meer." Boer Jochem werd nijdig. Dat die vrouw nu ook zoo koppig was en hem niet gelooven wou! Hoe moest hij er zich dan uitredden? Barsch gromde hij: „Mensch, je wordt kindsch, geloof ik. 't Is vandaag Zondag en daarmee uit. Kleed je^maar gauw aan, dan gaan we naar de kerk." Maar dat was 't oude vrouwtje wat al te bar. Ze keek haar man verwijtend aan en begon: „Jochem, ik ben altijd een goeie vrouw voor je geweest. Veertig jaar lang heb ik je in alles gehoorzaamd en je nooit tegengesproken. En daarom hebben we ookjlal die jaren in vrede met elkaar geleefd. Maar als 't Dinsdag is .(en dat weet ik zeker en kindsch ben ik niet) dan laat ik me van niemand wijsmaken, dat 't Zondag is, ook van jou niet. En naar de kerk gaan, doe ïk vandaag niet. Dan ga je maar aUeen." 't Was boer Jochem, of hij een boozen droom had. Hoe? Zijn vrouw sprak hem tegen! Zijn vrouw was ongehoorzaam en weigerde met hem naar de kerk te gaan! Dat zou hij haar afleeren. ÏTu zou hij eens den heelen dag uitbbjven. Dan zou zij van avond wel weer gedwee en onderworpen zijn. Zonder een woord te 47 spreken trok hij zijn zwart lakensch trouwpak aan, zette de hooge zijden op, bekeek zich nog eens voldaan in 't spiegeltje en stapte de deur uit, zonder zijn vrouw kwam, leek aUes hem even vreemd, 't Was de bekende weg, zeker, maar 't was 'm toch ook eigenbjk niet. Zelfs de straatsteenen leken hem veranderd. En toen hij langs de boerderij van zijn buurman kwam, begon hij zich nog onzekerder te voelen; die was-geheel verbouwd en wel twee keer zoo groot als te voren. Dat kan toch niet in één nacht gebeurd zijn en evenmin in vijf. Hoe lang zou bij daD wel geslapen hebben? Die vraag bet hem maar niet los. 't Was nog vroeg in den morgeD en de kerk was net aan; 't was dus stil op den weg. Maar daar hoorde hij voetstappen achter zich, en omziende bemerkte hij een jongen man, die hem met vlugge passen inhaalde. goeiendag te zeggen, 't Was voor 't eerst in zijn leven, dat hij ongenoegen met de goede vrouw had en 't verdroot hem meer, dan hij zichzelven bekennen wilde. Maar de man moest toch de baas bbjven, vond hij. 't Kwam alles door dien verwenschten kabouter. En in een onbebagebjke stemming ging hij op weg. — 't Zou nog wel erger worden! Zette de hooge zijden op. Zoodra boer Jochem buiten 48 Wat zag die man er raar uit, vond ons boertje en staarde den ander verbaasd aan. Deze scbeen niet minder verbaasd en bekeek onzen Jocbem van 'tboofd tot de voeten, waarbij hij moeite had, niet in lachen uit te barsten. Zoo stonden ze elkaar daar aan te gapen, tot de boer het eerst het zwijgen verbrak. „Goeden morgen, jonge vriend," begon hij waardig. „Gaat gij ook dezen kant uit! Dan kunnen wij wel een eind samen gaan." Bij zichzelven bedacht hij ondertusschen: „Als ik eerst maar te weten kon komen, webken dag wij hebben. Hoe lang zou ik toch wel betooverd .zijn geweest!" De jonge man was zijn lachlust over de ouderwetRcbe klepfh'i van dp.n hnAr Zoo stonden ze elkaar daar aan ■ . -, , te gapen. mtusschen de baas gewor¬ den. „Lieve hemel," dacht hij, „uit welk achterland komt die vandaan! Dat moet ik toch eens te weten komen." En welgemoed stapte hij naast boer Jochem voort: „Kunt u mij ook zeggen," begon deze na eenige passen, want de vraag brandde hem op de tong, „webken dag wij vandaag hebben!" „Zeker," was 't antwoord, „vandaag is 't de twintigste, als ik me niet vergis." En bij zichzelven dacht hij: 49 „Wat een snffert! Zon hij wel goed bij zijn verstand wezen?" Boer Jochem kreeg een schok. De twintigste, dat kwam uit. Want toen was 't 19 Januari. Toch was dat niet gisteren geweest. Zooveel begreep hij nu wel. Maar boe lang was 't dan geleden? Een jaar? Of meer dan één? Maar hoeveel dan wel? Toch niet ? Hij durfde niet verder denken. En zóó ontdaan zag hij er uit, dat de ander dacht: „De stumper, hij begrijpt het niet eens. Wacht, ik zal het hem laten zien." En hij haalde een krant uit zijn zak, wees den datum aan en zei: „Zie maar zelf." Boer Jochem keek, en 't was of zijn hart verstijfde van schrik. Daar stond de datum heel getrouw, behalve dat 't eeuwcijfer met één verhoogd was. Hij staarde de cijfers aan, greep den jongen man bij den arm en stotterde: „Is 't, is 't, is 'theusch waar?" En in zijn ontsteltenis vertelde hij 't heele voorval. De ander keek wel wat ongeloovig, maar zooveel begreep hij toch wel uit het Boer Jochem keek. verhaal, dat hier een ouderwetsch boertje voor hem stond, die in lange jaren zijn neus niet eens buiten de deur had gestoken. En hij kreeg lust, dat boertje eens verbaasd te doen staan. Kleuter Boekjes. III. 4 50 „Zoo," zei hij met een bedenkelijk gezicht. „Ja, 't is jammer, dat je dien kabouter toen niet zijn zin hebt gegeven, want 't zijn anders zulke beste kereltjes. Wij menschen staan tegenwoordig altijd op goeden voet met ze, en nu leeren ze ons ook iets van bun tooverkunst „Zie maar," en hij wees op een fietsrijder, die juist op den weg aan kwam, „zoo iets kon een mensch in vroeger tijd toch niet, is 't wel?" Boer Jochem keek, en zijn oogen werden groot van verbazing. „Groote goedheid," riep hij uit, „dat lijkt wel een kunstenmaker van de kermis! En kan dat nu tegenwoordig iedereen?" De ander knikte en zei: „Je zult nog heel wat meer zien." En, of 't afgesproken werk was, daar kwam in volle vaart een motorfiets aansnorren en daarachter een automobiel met eenige dames en beeren er in. Met één sprong was boer Jochem achter een boom gevlucht, dien hij met beide armen omklemde, zeker uit angst, dat hij anders meegesleurd zou worden. Zoo zag hij de beide machines voorbij sneUen en kwam pas weer voor den dag, toen zij al een heel eind verder waren. Hij beefde over al zijn leden en fluisterde: „De duivel! Met zijn gevolg!" De jonge man lachte luidkeels. „Wees maar gerust oudje!" riep hij. ,,'t Waren maar doodgewone menschen. Voor een paar gulden kun je ook een ritje in zoo'n wagen maken." „Be?!" Een rilling bep bem over 't bjf. „Ik, in zoo'n duivelswagen, die vanzelf voortrijdt? Net zoo bef rijd ik met de heksen op een bezemsteel!" 51 De ander vermaakte zich kostelijk. „Ik wou maar," lachte hij, „dat ze mij een plaatsje in dien duivelswageD aangeboden hadden. Ik moet naar Amsterdam en daar had die wagen me vlug genoeg heen gebracht." „Naar Amsterdam!" herhaalde boer Jochem. „En dat te voet! Dan mag je wel een wagen nemen." „Dat ben ik ook van plan. En ik wou u juist voorsteUen, (als u tenminste lust hebt), om met mij mee te rijden." de boer aarzelend, die nieuwe wereld. „De duivel! Met zijn gevolg!" „Ik zou het graag doen," begon want hij voelde zich zoo vreemd in dat hij dolbbj was, tenminste wat gezelschap te hebben. „Maar ik wil vanavond weer hier terug zijn." „O, dat is geen bezwaar, want dat moet ik ook. Maar dat is waar ook, u kent mij nog niet eens Mijn naam is Van Dam, ik ben hier onderwijzer. En nu ga ik eens een Zondagje naar de stad." 't Boertje keek ongeloovig. „Op één dag heen en terug!" zei hij. „Dan zul je in Amsterdam niet veel tijd overhouden. — Of loopen de paarden tegenwoordig ook harder dan vroeger?" voegde hij er spottend aan toe. 52 „Zeker," antwoordde Van Dam hoogst ernstig. „Tenminste de stoompaarden. En ik neem een wagen met een stoompaard." Boer Jochem zweeg, maar hij brandde van nieuwsgierigheid, om dat stoompaard eens te zien. Van paarden had hij verstand; wat voor soort harddraver zou dat wel wezen? Zij waren nu dicht bij het station gekomen. Daar naderde de sneltrein uit Amsterdam. De locomotiefstootte zware rookwolken uit en Zij waren nu dicht bq het station gekomen. opeens bet de machinist de stoomfluit gillen. Stampend en snuivend rolde het gevaarte voorbij. Ons boertje was op zijn knieën gezonken en sloeg de handen voor 't gezicht. Zoo bleef hij liggen, tot bet geraas geheel uitgestorven was. Toen pas durfde hij weer opkijken. „Brr, wat een monster!" rilde hij. Zijn metgezel was geduldig naast hem bbjven staan. Hij kreeg toch eigenhjk wel medebjden met het arme boertje. 53 „Zakt de schrik al wat?" vroeg hij goedig. „Sta dan maar weer op, voor dat de menschen om je heen komen staan." En die raad was niet overbodig, want de enkele voorbijgangers, die het tooneel aanzagen, maakten reeds aanstalten, zich met het geval te bemoeien. Van Dam wenkte ze, maar door te gaan. En, na het stof wat van zijn knieën geslagen te hebben,volg- de boer Jochem zijn jongen geleider. Hij was nn zoo ver gekalmeerd, dat hij weer spreken kon en begon: „Zeg, dat daar zooeven, wat was dat?" „Dat was nn juist zoo'n stoompaard," antwoordde Van Dam. „Straks komt er net zoo een van den anderen kant en dan rijden we daarmee naar Amsterdam." „Br in zoo'n onweerswagen? Die dondert en bliksemt tegebjk? Nooit van mijn leven! En het boertje klappertandde, alsof hij koorts had. „Kom," zei de ander, „je moet nu maar aan de nieuwe dingen wennen. En boe eer je het doet, hoe beter. De menschen van dezen tijd vinden aan zoo'n wagen Ons boertje was op zijn knieën gezonken. 54 evenmin iets bizonders, als jij aan een boerensjees met paarden. En gevaar is er ook niet bij." „Maar hoe gaat zoo'n wagen dan toch vooruit zonder paarden? En dan nog wel met zoo'n vaart!" „Ja," lachte Van Dam, „dat kan ik je zoo gauw niet uitleggen." „Tooverij," fluisterde de boer vol ontzag. „Tooveren kunnen de menschen tegenwoordig. En ik wou niet eens gelooven, dat de kabouters het konden." Zij waren ondertusschen het station binnengestapt. Ons boertje keek zich de oogen uit aan al het vreemde, dat hij zag. Vooral de menschen vond hij bespottehjk; wat waren zij toegetakeld! Maar hij merkte wel, dat zij hem ook mal vonden, en voe'de zich lang niet op zijn gemak. „Nu," zei Van Dam, die al bij het loket stond. „Moet ik voor jou ook een plaats nemen, ja of neen?" Ons boertje moest nu gauw besluiten. Aan den eenen kant was hij doodsbenauwd, in zoo'n too verwagen te reizen. Maar aan den anderen kant was bij haast even benauwd, om in deze nieuwe betooverde wereld alleen gelaten te worden. En zijn jonge vriend meende het goed met hem, dat voelde hij wel; die zou hem wel voor gevaar behoeden. Ten slotte kwam er ook nog een tikje nieuwsgierigheid bij naar al de wonderen, die hij te zien zou krijgen. „In 's hemels naam dan maar," zuchtte hij en haalde zijn beurs voor den dag. Maar de ander zei: „Laat maar zitten, dat geld van jou is toch niet meer geldig; wij zullen 't in de stad wel zien te wisselen." 55 Toen stapten zij samen het perron op. „Maar nu moet je me één ding beloven," begon Van Dam. „Als bet stoompaard zoo dadehjk binnen komt rijden, dan haal je me geen kunsten uit, zooals zoo pas. Je mag zoo bang zijn, als je wilt, maar je houdt je flink hoor en stapt maar achter mij aan. Dan kom je altijd goed terecht." Boer Jochem knikte, dat hij het begrepen had. Zijn hart klopte in zijn keel, nu het besbssende oogenblik naderde, zijn knieën knikten, maar bij hield zich goed. Ook, toen kort daarop de sneltrein met donderend geraas het station binnenstoom.de. Meer dood dan levend volgde hij zijn begeleider, die in de lange D-wagen een leege coupé uitzocht. En toen hij weer adem durfde halen, zat hij al goed en wel in een hoekje en zette de trein zich reeds in beweging. Hij ging eens gemakkebjk begon zijn vaart te krijgen, al meer en meer! me er uit!" Hij probeerde op te staan, maar werd door de snelheid van den trein meteen weer in zijn hoekje geworpen. Toen bleef hij in elkaar gedoken zitten, zitten en voelde zich een heele held. Ja, hij wou zelfs al beginnen te vertellen, dat 't hem toch eigenlijk wel meeviel. Maar dien dag. zou den goeden man niet veel rust beschoren zijn: de trein Ik wil er uit! Doodsbleek hijgde ons boertje: „Bx wil er uit! Laat 56 luid jammerend: „We vergaan, we vergaan! We rijden nog te pletter." Maar de trein verging heelemaal niet. En Van Dam bleef doodkalm tegenover bem zitten. En zoo kwam het arme boertje na eenigen tijd wat tot bedaren. Eindehjk durfde hij zelfs even uit het raampje te kijken. „Groote goedheid," kermde hij, ,,'t bjkt wel vbegen! Wie had zoo iets in mijn tijd voor mogebjk gehouden! De huizen, de boomen, hoep! Alles vbegeD we voorbij. En die palen met die draden, wip! daar gaat er weer een! Waar dienen die eigenbjk voor?" vroeg hij opeens. „Ja," lachte Van Dam, „daar heb je nu weer een nieuwe tooverij. Dat kan ik je ook zoo gemakkebjk niet uitleggen. Maar als je iemand eens vlug een boodschap wilt sturen, dan toovereD we dat tegenwoordig langs die draden, 't Kost maar een paar dubbeltjes. Wil je 'teens probeeren, als je in Amsterdam komt? Aan wie wou je een boodschap sturen? Leeft je vrouw nog?" Zijn Femmetje! Al dien tijd had hij niet meer aan haar gedacht. Met wroeging bedacht Jochem nu, hoe hij haar dien ochtend onrecht had aangedaan! Nu zat zij alleen in haar huisje en keek misschien wel naar hem uit en hield het eten voor hem warm, als hij niet op tijd terugkwam. „Ja," zei hij, „laten we mijn vrouw dan een boodschap sturen, dat ik vanavond pas thuis kom." En hij keek nog eens met aandacht naar de telegraafdraden. Maar na een paar minuten zei hij: „Bx zie er anders geen enkel briefje aan hangen." 57 „Wat voor briefje?" vroeg Van Dam verbaasd. „Wel, een briefje met zoo'n boodschap er op. Schuiven ze die dan niet langs zóo'n draad?" „O," lachte Van Dam. „Meen je 't zoo? Nee, die boodschappen gaan binnen door den draad. Daar merk je van buiten niets van." Dit was 'nu weer nieuw getoover voor ons boertje. Hij bleef er beduusd van zitten kijken. Zijn metgezel wou hem wat opmonteren. „Zou je wel trek hebben in een kopje koffie?" vroeg hij. Jochem keek op. Zijn kommetje koffie had hij dien morgen in den steek gelaten. Maar waar was hier koffie te krijgen? Onzeker keek hij om zich heen. „Druk maar eens op dat witte knopje," lachte de jonge man. Het boertje bekeek het electrische scheUetje met een zekeren griezel. Wat voor meuw tooverdmg zou daar nu weer uit komen? Neen, hij zou er maar never mei aanraKen. ijacnena aeea Van Dam het en tot Jochems groote verbazing gebeurde er niets. Maar een rninuut later stak een kellner zijn hoofd om de déur, en vroeg ,wat a* i, i 11 « de heeren bbefden. Jochem schrikte zoo zijn hoofd om van den man, die voor den dag kwam, de deur. ais je 0p een tooverknopje drukte, dat hij geen woord kon uitbrengen. Van Dam bestelde de koffie en even daarna kwam de kellner terug, om het gevraagde te brengen. 58 De oude boer zat maar met het hoofd te schudden. „Tooverij, alles tooverij!" mompelde hij. „Ze is lekker, hoor, die tooverkoffie," lachte de ander. „Drink je kopje maar vlug leeg, want we zijn er haast." „Wat!" riep 't boertje. „Zijn we nu al ia Amsterdam?" En we rijden nog niet eens een uur, derk ik." „Precies twintig minuten," kwam 't antwoord doodleuk. „En nu moet je je in de groote stad maar zoo bedaard mogelijk houden en net doen, of je alles heel gewoon vindt. Want anders krijg je al de Amsterdamsche straatjongens achter je aan." Ja, dat was nu heel gemakkebjk om te zeggen. Net doen, of bij alles doodgewoon vond! En dat, terwijl ons boertje het hoofd omliep van al het nieuwe en vreemde, dat hij zag en hoorde. Dat groote station, het geraas en gefluit van de binnenkomende en vertrekkende treinen, het gedraaf en geroep om hem heen, dat alles overblufte en verdoofde hem zoo, dat hij als een slaapwandelaar achter Van Dam aan bep. En buiten, op het Stationsplein werd het nog erger. Daar snelden de electrische trams en de huurauto's hem zoo maar rakelings voorbij, de voetgangers en fietsers krioelden er tusschen door en ieder oogenbbk vreesde hij, dat er een ongeluk zou gebeuren. De eerste vijf minuten was hij dan ook niet te bewegen, een voet te verzetten. In zijn angst drukte hij zich tegen den muur en bleef daar stokstijf staan, 't Was hem, alsof hij een boozen droom bad. Blij gaapte het gewoel om zich heen aan met een paar oogen als tafel- 59 borden en riep maar: „Och beve hemel! Wat een doUemansboel! Is de beele wereld bezeten!" tot hij de aandacht van het pubbek opwekte en Van Dam ongeduldig werd. „Hoor eens," zei de jonge man. „Als je nn niet mee doorloopt, laat ik je hier aUeen staan, want ik houd er niet van, uitgelachen te worden." Dat hielp. Alleen gelaten te worden hier midden in die behekste wereld, dat leek ons boertje op 't oogenbbk het aUerergste toe. Met den moed der wanhoop deed hij een paar passen Voorwaarts, schichtig naar aUe kanten uitkijkend en met het hoofd tusschen de schouders, als iemand Niet te bewegen een voet ioopt. 't Is me, of van alle te verzetten. ^, " , 7 ,. kanten de doüe stieren op mij af komen," steunde bij. Van Dam nam hem onder den arm en leidde hem door de ergste drukte heen. „'t Moet abes eerst wennen," troostte hij. „Kijk nn maar eens om je heen naar al die mooie gebouwen, dan zal ik wel op je passen, dat je niet overreden wordt. Zeg eens eerbjk, bad je zooveel moois wel verwacht?" „Moois?" mopperde 't boertje smalend. „Weet je wat ik niet verwacht had? Dat ik nog eens in levenden 60 lijve terecht zou komen tusschen al de losgelaten duivels uit de hel!" En hij gunde geen der groote gebouwen ook maar één blik. ,,'t Spijt me, dat het niet in je smaak valt," begon Van Dam goedig. „Maar één groot gebouw zal je toch even met me moeten binnengaan. Je wou toch die boodschap aan je vrouw sturen?" Hij bracht den menschenschuwen Jochem het groote postkantoor binnen en toen naar de afdeeling, waar de telegrammen afgegeven werden. Hier zette hij den boer aan een lessenaar en zei: „Schrijf nu maar eerst het adres. En dan, wat je nog meer te zeggen hebt. Maar maak het niet te lang, hoor!" Boer Jochem begon dadebjk met grooten ijver te schrijven. JsTa een minuut of vijf keek Van Dam eens over zijn schouder, of het telegram nog niet klaar was. Maar meteen schoot hij in den lach, want daar stond |in stijve, onhandige letters het volgende: Geliefde Vrouw. Gebefde VroUW, Aangezien ik u heden morgen onverwachts verliet, zoo is deze dienende, u mede te deelen, alsdat ik mij gelukkig gezond gevoel en hoop...» 61 „Wel zeker! Maak er maar een keel boekdeel van," lachte bij. „Dat kun je allemaal zelf goedkooper vertellen vanavond. Wat wou je schrijven? Dat je gezond bent en vanavond thuis komt? Zet dan maar een streep door dien heelen brief en schrijf alleen: „Alles wel. Kom vanavond thuis, Jochem." Ziezoo, en nu geven we dit briefje aan dien mijnheer daar en die zorgt, dat je vrouw het zoo gauw mogebjk krijgt." Boer Jochem keek rond en zocht, of hij ook die lange draden nier vona, maar hij kon er geen één nntdfikkp.n. Alleen zasr hn oon -naar hpp.ren en da.mes aan tafeltjes zitten tuuren. „Begrijp daar nou eens wat van met je gewone menschenverstar d," kreunde hij. ,Jn mijn tijd Misschien zijn ze bezig, koffie te ZOU je zeggen, die men- besteiien. schen scheelt iets in hun bovenkamer. Maar tegenwoordig is tikken op een knopje heel verstandig werk. Misschien zijn ze bezig, koffie te bestellen, net als ik straks in den trein." Maar Van Dam was al weer verder en hij moest zich haasten, om hem in de volte niet kwijt te raken. Nu kuierden die twee rustig en langzaam een paar straten door. Boer Jochem was in zooverre wat aan de drukte gewend, dat bij de uitstallingen in de winkels kon bekijken. Voor een bakkerswinkel bleef hij een heele poos staan en nu moest hij toch bekennen, dat 62 het „prachtig brood" was. Toen hij langs een bloemenwinkel kwam, kende zijn verbazing geen grenzen. „Bozen en seringen, midden in den winter! Hoe kunnen ■a^r ze het toch zoo too- veren!" riep hij uit. En voor een modemagazijn kon Van Dam hem niet weg krijgen. Al die wassen poppen zag hij voor echte menschen en kinderen aan. Zoo kwamen zij nnlr lancrs p,ati hins- „Xom maar mee!" fU , . , coop. „Wat is daar nu weer te zien?" vroeg Jochem verschrikt,en bekeek met afschuw de bonte aanplakbiljetten voor den ingang. „Kom maar mee," lachte Van Dam. „Dan kun je het zien." Maar daartoe was ons boertje niet te bewegen. ,,'t Lijkt me zoo iets als een komedie, hè?" vroeg hij wantrouwend. „Nee hoor, dank je wel, ik beleef vandaag al komedie genoeg." Even verder kwamen zij voorbij een automatische lunchroom. „Wacht," dacht Van Dam, „daar zal ik met hem gaan koffiedrinken. Dat is wel een leuk idee." „Hoe is 't, vriend," begon hij, „begin je nog geen trek te krijgen? Ik wel hoor, om je de waarheid te 63 zeggen. Hier is 't niet te duur en je krijgt goeie waar voor je geld." En met deze woorden duwde hij de deur open en trad met boer Jochem binnen. „Zie je," vervolgde hij. ,,'t Gaat hier weer op de nieuwe manier. Dat daar zijn tooverkraantjes. Wat wil je hebben, koffie of thee? Of heb je bever een glas bier? Gooi je geld maar in dit gleufje en houd je kopje of glas onder de kraan. Zie je wel, dat het precies vol loopt? En daar ginds kun je wat te eten krijgen, broodjes met kaas, met ham, met vleesch, kies maar uit." 't Verblufte boertje stond de nieuwe raadsels weer aan te staren. „Heerementijd!" was aUes, wat hij zeggen kon. Maar bij zocht zich toch wat uit om te eten en te drinken en nam toen tegenover Van Dam plaats aan een tafeltje voor het raam. Hij had er natuurlijk niets van gemerkt, dat deze onder de hand de gramofoon, die in een hoek op een tafel stond, vlug had opgedraaid. Juist wilde boer Jochem, na de tooverspijzen nog eens bekeken en beroken te hebben, den eersten hap naar zijn mond brengen, toen uit den hoek, waar de gramofoon stond, een schor geluid klonk. En daar begon met luide stem opeens iemand te praten: „Geachte dames en heeren" en daarop een stortvloed van woorden, een zoogenaamde komische voordracht. Ontsteld keek Jochem dien kant uit. Wie praatte daar met zoo'n lawaai? Er zat immers niemand in dien hoek? Hij keek er Van Dam eens op aan, en daarna de overige bezoekers, maar ieder at rustig door. Opeens meende hij, het raadsel opgelost te hebben. Hij bep 64 ■ vlug naar het tafeltje, tilde het kleedje op en keek er onder. Toen hij den spreker daar ook niet ontdekte, keek hij zoo verbouwereerd, dat alle aanwezigen in lachen uitbarstten. Vooral een paar jongens vonden de grap kostelijk; zij gierden hét uit: „Blij zoekt onder de tafel," en konden maar niet tot bedaren komen. Beschaamd sloop ons boertje weer naar zijn plaats. Daar was hij nu weer beetgenomen door zoo'n verwenscht too verding. Zwijgend at hij zijn broodje, tot de ratelende gra¬ mofoon afgeloopen was. Toen vroeg hij nijdig: „V7at is dat nu eigenlijk voor een ding?" toch niet meer te vragen. Een spreekmachine," was 't rustige antwoord. „Wat!" riep Jochem. „Kan die machine zóó maar spreken!" „Zeker, dat heb je toch gehoord. En zingen ook. Wil je dat ook eens hooren!" Maar boer Jochem bedankte. Hij vond het niets mooi en verlangde er niets meer van te hooren. „We hebben nog veel mooiere spreekmachines," ging Van Dam voort. „Waar je gewoon mee praten kunt, en die je behoorbjk antwoord geven." Jochem keek ongeloovig. „Nu moet je niet denken, Tilde het kleedje op. „jnu, nat noeï je 65 dat je me alles wijsmaken kunt," zei hij. „Je kunt je er zelf van overtuigen, zoodra je wilt," hernam de ander. Maar de aandacht van den boer was ondertusschen op een aanplakbiljet gevallen, dat daar aan den muur hing. „Groote vbegdemonstratie," las hij hardop, en vroeg: „Wat is dat nu weer?" Maar Van Dam was al opgesprongen, om het papier zelf te lezen. „Dat treft prachtig!" riep hij uit. „Dat wist ik niet eens. Maar daar moeten we heen. Hoe laat begint het? Om twee uur, aan de Kalfjeslaan. — Hij keek op zijn horloge. — Dan nemen we maar een auto." Ons boertje begreep niets van die opgewondenheid. Hij verstond ook maar de helft van wat zijn metgezel stond te pratèn. „Wat scheelt je toch?" vroeg hij verbaasd. „Kom mee," zei Van Dam. „Dan mag je de echte spreekmachine hooren." En hij ging boer Jochem vóór naar de telefooncel, achter in de zaal. Hij betrad het kleine, donkere kamertje, draaide aan een knopje.... Weer een nieuw wonder! Opeens was het hel verbcht. Maar eer de boer tijd had, om van zijn verbazing te bekomen, had hij zijn voUe aandacht weer noodig, om te kijken naar 'tgeen de ander deed. Wat voerde die nu weer voor een heksentoer uit? Er hing een keurig bruin kastje aan den muur, een sigarenkastje, dacht ons boertje. En daar haalde Van Dam nu een soort handvatsel af en ging staan praten. Tegen wien? Met Kleuter Boekje. III. 5 66 tegen hem. Zat er soms een kabouter in dat kastje! Opeens zei Van Dam: „Hallo? Met de Atax-Maatschappij! Och, wacht u alstubbeft één oogenblikje." En hij duwde Jochem den horen van de telefoon in de hand en zei haastig: „Nu mag jij ook met die machine spreken, dan zul je hooren, dat hij antwoord geeft. Di zal je wel voorzeggen, wat je vragen moet. Zeg maar in dit gaatje: „Mijnheer, laat u even een wagen voorkomen aan de Automa¬ tische Lunchroom." Werktuigebjk zei ons boertje de woorden na, maar op 't zelfde oogenblik bet hij vol afschuw den horen uit de hand vaUen, alsof 't een giftige slang was. „Hij gaf me antwoord," riep bij huiverend, „hij zei: „Best mijnheer." „Zie je wel!" lachte Van Dam, en hing den boren weer op. „Je hebt je boodschap netjes gezegd, hoor. Kom nu maar weer mee. Maar vóór hij het kamertje verbet, keerde de boer zich nog eens naar het toestel en zei grimmig: „Dag mijnheer Spreekmachine. En stuur me dan maar zoo'n tooverwagen, die zonder paarden rijden kan, en waar de koetsier zoo maar voor gek op den bok zit." En toen maakte hij vlug, dat hij weg kwam, uit angst, dat de spreekmachine hem weer antwoord zou geven. IUM. Werktuigelijk zei ons boertje de woorden na. 67 Van Dam draaide lachend het licht uit en sloot de telefooncel. Daarop ging hij weer bedaard aan het tafeltje voor 't raam zitten. Opeens kwam een taxi met groote snelheid aanrijden, om vlak voor de lunchroom keurig op tijd te stoppen. De chauffeur sprong van den bok, en stak zijn hoofd om 't hoekje van de deur. „In orde!" riep Van Dam. „Wij komen." Toen keek hij eens naar den boer, die daar de auto zat aan te gapen, alsof hij de koets van Asschepoester voor zich zag staan. „Komaan, oude jongen," zei hij, hem op den schouder kloppend, „onze wagen staat voor." „Onze wagen?" vroeg Jochem verbaasd, „die is toch niet voor ons?" ,,Niet voor ons?" herhaalde Van Dam; „en je hebt hem zoo pas zelf besteld. Jij bent een grappenmaker, boor!" „Jij bent een grappenmaker," gaf 't boertje geraakt ten antwoord. „Als je aan zoo'n sigarenkast een rijtuig gaat bestenen, moet ik zeker maar begrijpen, dat de stalhouder achter dien muur staat en het ook hoort." „De stalhouder stond heelemaal niet achter den muur," lachte Van Dam. „Die zat rustig op zijn kantoortje." „En ik hoorde zijn stem vlak bij * Het kriebelde me in mijn oor!" wierp Jochem nijdig hier tegenin. „Of was 't de stalhouder niet, dien ik hoorde? Was het soms de spreekmachine? Maar hoe kan de stalhouder dan precies weten, wat ik gezegd heb?" Hij werd nu geheel wanhopig. 68 „Kom, oude vriend," troostte de ander hem, „verdiep je er maar niet in. 't Moet voor jou ook wel een rare boel bjken. Maar ik wou je nog zoo iets heel moois laten kijken. Stap nu maar in, dan zijn we er nog op tijd." „Nu, zoo rijd je toch wel naar je zin, hè?" vroeg Van Dam na een poosje. „Voel je wel, hoe die wagen veert; dat is toch nog iets anders, dan zoo'n hotsende boerenkar!" Maar 't boertje schudde mismoedig het hoofd, ,,'t Gaat mij aUemaal te spokerig," bekende hij. „En waarvoor zoo'n haast? In mijn tijd kwamen we toch ook klaar, en toen duurde de dag toch ook precies 24 uur. Of hebben jullie nu zooveel tijd over, door al die vlugheid?" „O, neen," antwoordde de jonge man, ,,'k geloof haast, dat julbe vroeger veel meer vrije tijd overhielden dan wij tegenwoordig. „Nou, zie je," zei de oude boer. ,,'t Geeft julbe allemaal niets. Weet je, wat ik geloof? De kabouters hebben julbe heelemaal te pakken, ze leeren julbe allerlei tooverkunsten en jagen julbe voort en je schiet er toch niets mee op." „Best mogebjk, dat je gelijk hebt," lachte Van Dam. „Maar waar denk je, dat we nu heenrijden?" „Wel, ik zou denken, weer naar huis," raadde Jochem, nadat bij uit bet raampje een blik op de weiden langs den Amstel had geworpen. „Mis geraden. Vanavond gaan we pas naar huis. Eerst gaan we de groote vbegdemonstratie zien, waarvan je zoo straks de aankondiging las. Weet je, wat dat is, een vbegdemonstratie?" 69 't Boertje dacht eens na. ,,'t Zal wel weer heel iets anders zijn," begon hij aarzelend, „maar in mijn tijd zon je zeggen, dat ze een groote vbeg laten kijken, misschien een soort paardenvbeg, ofschoon die in den winter...." Hij hield op, want Van Dam proestte het uit. „Schei uit man," gierde hij. „'t Is geen vbeg, die je te zien krijgt, maar een vbeger." „Zoo'n ding, waar de jongens mee spelen?" vroeg de boer minachtend. Weer barstte de ander in lachen uit. „Je moet het zelf maar zien," zei hij. „Stap maar uit, want we zijn er." 't Was meer dan vol op het terrein. Maar Van Dam wist voor hen beiden nog een goed plaatsje te bemachtigen, waar zij aUes uitstekend konden zien. En zij waren prachtig op tijd ook. Want pas stonden ze, of de machine werd uit de loods gereden, 't Boertje had er abe aandacht voor. Wat zou dat nu weer voor een hardrijder zijn? Gelukkig, dat hier plaats genoeg was, hij zou wel uitwijken, als 't ding in zijn buurt kwam. De aviateur kwam er bij en keek het toestel nog eens na. De menschen juichten hem toe. Jochem stootte Van Dam eens aan en fluisterde: „Waarom is die kerel zoo toegetakeld? Is dat nu de groote vbeg? Of is die machine een vbeger? Zoo'n ijzeren ding krijgen ze toch nooit van den grond?" Maar de ander was zoo vol aandacht voor bet vliegtuig en de mannen er omheen, dat hij niet eens naar hem luisterde. ETu besteeg de vbeger zijn zitplaats, zette de motor 70 aan en verschoof een der krukken. Daar gleed hij over het terrein, onder de ademlooze stilte der toeschouwers. En opeens was het, alsof het voorste gedeelte opgelicht werd, het wees schuin omhoog; nu raakten ook de „o, Femmetje!! ik rie ze, ik zie Dam met nog een paar der • ze viie-ie-gen!" omstanders hem niet onder¬ steund hadden. Zij voerden hem een beetje uit de drukte en zetten hem op een dijkje langs den kant van het terrein. Daar bleef hij zitten snikken, met het hoofd tusschen beide handen en kon niet tot bedaren komen. Van Dam stond er berouwvol bij. Hij had het boertje willen verrassen en had er niet op gerekend, dat de schok hem zoo zou aangrijpen. „Wees nu toch verstandig," zei hij en probeerde den armen man wat tot bedaren te brengen. „Er is achterste wielen den grond niet meer en bet toestel zweefde kalm en waardig door de lucht. Maar plotseling weerklonk een rauwe kreet. Daar stond ons boertje met een vertrokken gezicht en beide armen in de hoogte. „O, o," schreeuwde hij. „O, Femmetje! Dx zie ze, ik zie ze vbe-ie-gen!" De tranen stroomden hem over de wangen, hij wankelde en zou neergevallen zijn, als Van 71 toch niets gebeurd. Kijk bever eens, wat een mooie toeren hij na maakt, hij staat zoo boog, vlak boven ons hoofd." Maar onze Jochem was niet te bewegen, de handen voor het gezicht weg te nemen. Hij had nu genoeg gezien, veel meer dan hem bef was. „Breng me naar huis," steunde bij, „naar mijn goede Femmetje." En Van Dam begon te begrijpen, dat er niets anders op Hij nam den ontdanen boer spoorboekje uit zijn zak en rekenonder den arm.| de uitj dat hij juist den eerst? volgenden trein naar Meuwersluis kon balen. Aan 't station gekomen, bezorgde bij den ouden man een rustig plaatsje in den gereedstaanden trein en zei: „ÏTu, wel thuis, boor! Van de week kom ik nog eens bij je kijken, boe de reis je bekomen is. En dan rekenen we samen nog wel af." Toen gaf hij den. conducteur een kwartje en zei: zat, dan hem maar zijn zin te geven. Zuchtend om zijn bedorven Zondag nam bij den ontdanen boer onder den arm en voerde hem weer van het veld af. Gelukkig stonden er eenige auto's klaar, waarvan bij er een buurde. Hij duwde zijn vroobjken metgezel er in en nam zelf ook plaats, na nog een verlangenden blik op het vbegterrein geworpen te hebben. Onder het rijden haalde hij een 72 „Doe me een plezier, en waarschuw dien ouden boer daar, als hij er is. Hij moet naar Nieuwersluis." 't Was al geheel donker, toen onze Jochem weer langs den eenzamen weg naar zijn boerderijtje sukkelde. Hij voelde zich meer dan ellendig; 't was of hij overal met stokken geslagen was, zoo'n pijn had hij in al zijn leden, zijn hoofd brandde en hij was zoo moe, dat hij haast niet voort kon. Gelukkig, daar zag hij zijn huisje al liggen! Met een Hij voelde zich meerdan ellendig, duwde hij de deur open en trad binnen. Hij had den heelen dag een vagen angst gehad, dat hij zijn huis ook behekst of omgetooverd zou terug vinden, maar neen hoor, hier was abes nog bij 't oude. „Eindebjk! eindebjk!" zuchtte de stakker en keek met welbehagen rond. Al de ouderwetsche meubelen stonden nog op hun plaats. En daar zat zijn goeie vrouw rustig bij den haard. „Goeienavond," begon hij en Femmetje keek op en wou: ,,'n Avond Jochem" antwoorden, maar toen zij haar man zag, kon zij er enkel uitbrengen: „Och hemel, wat zie je er uit! Wat is er met je gebeurd?" Jochem was op een stoel neergevaUen. „Femmetje," zei hij, „ik heb vandaag meer meegemaakt, dan in mijn heele lange leven. En dat wil wat zeggen." 73 Femmetje stond op en kwam naar haar man toe. „En ik heb nogal zoo'n mooi briefje van je gehad, dat alles wel was. Kijk, hier ligt het nog. En ik vond juist, dat je zoo prachtig hadt geschreven, veel mooier dan anders." Boer Jochem wierp een blik op het telegram en rüde. Dat stukje papier herinnerde hem weer aan abes, wat hij dien dag had uitgestaan. „Vrouw!" begon hij plechtig. „De heele wereld staat op zijn kop! 't Is één groot gekkenhuis geworden! En 't is aUes tooverij, wat je ziet en hoort. Als ik je nou aUeen maar vertel, dat ik je een paar uur geleden dit briefje op wit papier en met mijn eigen letters in Amsterdam heb geschreven, en dat jij het ook al een poos geleden hier in Meuwersluis ontvangen hebt, maar met een andere hand geschreven en op groen papier. Kan jij daar met je verstand bij? Nou, ik ook niet. En zooals nu met dit briefje, zoo gaat het met aUes, je bent -je leven geen oogenbbk meer zeker." En na die lange toespraak stond hij op en begon zich uit te kleeden. „Maar je moet toch eerst wat eten," zei zijn vrouw. ,,'k Heb aUes zoo lekker voor je warm gehouden." „Femmetje," hijgde de arme man, ,,'k heb vandaag zooveel moeten slikken, dat er niets meer bij kan, zelfs geen aardappel, 't Zit me tot hier!" En hij wees op zijn keel. Toen zette hij zijn slaapmuts op, kroop tot over de ooren onder het dek en steunde: ,,'k Geloof, dat ik wel opnieuw honderd jaar noodig heb, om weer 74 wat op mijn verhaal te komen." Heel rustig heeft Jochem dien nacht niet geslapen. In zijn verwarde droomen zag hij auto's en sneltreinen op zich afkomen, zweefden de vliegtuigen boven zijn hoofd als groote roofvogels en schetterde de gramofoon de vreesehjkste bedreigingen in zijn oor. En booze kabouters stonden er bij en lachten hem uit. Telkens schreeuwde hij van angst. En hoeveel stompen en trappen de arme Femmetje opgeloopen heeft, dat heeft de brave vrouw nooit aan iemand oververteld. EEN VEEHAAL VAN EEN JAS. Tim had een nienwe jas gekregen. ,,'t Is ook de moeite," zul je zeggen. „Dat overkomt ieder op z'n tijd; de* een wat vaker dan den ander." Maar onzen Tim was 't nog nooit overkomen; tenminste hij kon 't zich niet herinneren. Hij had wel af en toe een andere jas gekregen, o ja. Maar een nieuwe''1. Nee, voor zoover hij wist, nog nooit. Dat zat zoo. Vóórdat hij z'n eerste jasje noodig had, had hij al twee oudere broertjes en die voorzagen hem altijd trouw van hun afleggertjes. Telkens groeiden ze uit hun kleeren, voor die geheel versleten waren; en zoo was er nu eens een pak van Pred en dan weer een jasje van Johan, dat nog best voor Tim vermaakt kon worden. Dan werd het gekeerd of geverfd of gestoomd of uitgelegd — in al die geheimen van het vak was z'n moeder ingewijd — en dan vonden Vader en Moeder eenparig, dat het „keurig zat" en „best zoo kon". Daarbij kwam, dat, volgens Moeder „de jongen ook geen knap stuk kleeren nut was." Geen week ging er voorbij, dat hij niet een keer met gehavende kleeren thuiskwam. Dan had hij „geknokt" met de jongens van een andere school en er de mouw van z'n blouse bij verloren; of hij was bij den bleeker op de 76 kar geklommen en had z'n broek vol wagensmeer gekregen. Eens was hij in den oven van den bakker gekropen, omdat hij de krekeltjes won hooren zingen. Den volgenden dag bleef hij aan een spijker haken, toen hij over een paal won bok-springen. Z'n moeder had dns nog niet eens zoo heeïemaal ongebjk. Maar nn had Tim toch werkebjk een nieuwe jas gekregen, gloednieuw, zóó uit den winkel. Hoe dat zoo kwamf Misschien waren z'n broertjes dat jaar niet zoo hard gegroeid en konden ze zelf hun jassen nog dragen. Misschien ook hadden zij ze zoo versleten, dat er zelfs voor Tim niets meer van te maken was. In ieder geval, Moeder verklaarde, dat Tim „broodnoodig een nieuwe jas moest hebben" jèn ging met hem naar een kleedingmagazijn. Daar stond hij nu voor een reusachtige spiegel, waarin hij zich van 't hoofd tot de voeten bekijken kon, terwijl de keurige mijnbeer in het zwart hem verschülende jassen aanpaste. En gelukkig, Moeder koos die blauwe kruliekker, die hii zelf ook 't befste hebben wou. Met een kleur van voldoening Net een jongen van , , ïj'-tii • i „r , , " ~ ?. de H.B.S. bekeek hij zich nog eens. Wat leek hij er breed en forsch in! Net een jongen van de H. B. S., dacht hij. En zulke „fijne" diepe zakken zaten er in. Hij voelde zicb den koning te rijk. En 't prettigst was, dat hij z'n nieuwe jas dadebjk 77 naar school mocht aandoen. Want z'n oude was werkelijk niet toonbaar meer, vond Moeder. En anders groeide hij er ook maar uit. Zoo droeg Tim voor 't eerst van z'n leven een nieuwe jas. En nu kan ik met m'n verhaal beginnen. , Vrouw," riep Tims vader, toen hij op een middag wat vroeger dan gewoonbjk van z'n zaken thuiskwam, „heb je 't nog druk in de keuken? Anders moest je eens een half uurtje met me mee gaan. Dan wandelen we een Singeltje om. 't Is zulk heerlijk weer! En je bent er in dagen niet eens uit geweest." Moeder had er wel ooren naar en een kwartiertje later stapte zij met Vader de deur uit. Zij wandelden langs de buitensingels en kwamen aan een veld waar de soldaten wel oefening hielden en waar nu een troep jongens aan het voetballen was. „ÏTee maar, kijk nu toch eens!" riep Moeder op eens, terwijl ze Vader staande hield. Voor haar, op een stoep, lag een heele berg schooltasschen, zoo maar in de haast neergesmeten. En daar bovenop een stuk of wat capes en jassen. ,,'t Is toch zonde," ging ze voort, „hoe zulke jongens hun goed vernielen. Het zóó maar in honderd kreukels op zoo'n vuile, stoffige stoep neer te gooien! En wat knappe kleeren zijn er bij. Die blauwe jekker hier, die is nog zoo goed als nieuw. Kijk, net zoo'n soort jasje als onze Tim heeft." En als een zorgzaam huismoedertje, raapte zij het 78 meengefrommelde jasje op, en begon het weer in z'n model te brengen. De mouwen, die bij 't haastig uittrekken in een prop en 't binnenstbuitén waren komen te zitten, streek ze weer recht, 't stof en 't vuil sloeg ze er af en toen vouwde ze het keurig op „Zie je wel," zei ze ondertussehen tegen Vader, „net zulke koperen knoopen en 't is uit hetzelfde magazijn en ook dezelfde grootte." En Moeder bekeek de jekker nog wat aandachtiger. „Maar hij is ook van Tim," barstte Vader opeens uit. „Kijk maar. daar ginds, die kleine „Maar hij is ook van Tim". jongen in die bchte blouse, die zoo staat te springen mei aiieoei z n armen in de lucnt, is dat Tim, of is-ie het niet?" Vader wees met gestrekten arm naar het andere eind van het veld, en nu herkende Moeder den kleinen jongen ook. „Zoo'n jongen toch," riep zij uit. „Hier z'n jas neer te gooien en dan zoo'n eind ver te gaan spelen! 't Ts nog een wonder, dat het ding al niet gestolen is. Je roept hem toch zeker hier?" 79 Vader keek met een fijn lachje over het terrein, waar Tim met hart en ziel bij de „match" was, terwijl geen haar op z'n hoofd aan z'n jas of aan z'n Vader en Moeder dacht. „De jongen speelt nu net zoo prettig," zei hij. ,,'t Zou zonde zijn, hem te storen. Kom maar mee, dan gaan we weer veraer. „Maar die jas dan!" Moeder stond er nog besluiteloos mee over den arm. „Die nemen we natuurlijk mee," zei Vader kortaf. „Och man, zouden we dat wel doen! Hij zal zoo schrikken, als hij 'm straks mist. Misschien durft hij niet eens naar huis te komen." Maar Vader was minder uit volle borst te schreeuwen. weekhartig.- „Zoo'n klein beetje schrik, dat^moet hij nu juist eens hebben," lachte hij. „Misschien past hij dan een volgend keer wat beter op z'n kleeren." Moeder zuchtte eens en stapte toen naast Vader voort. Ze had in haar hart wel erg medebjden met haar jongsten zoon. Maar die stond net uit voUe borst te schreeuwen van plezier, want ze hadden juist weer een doelpunt gemaakt. Thuisgekomen, hing Moeder het jasje in haar eigen kleerkast, terwijl Vader de twee oudere jongens op de 80 hoogte bracht. Nu, die vonden het een kolossale mop en zouden zich wel goed houden. Toen wachtte de heele familie op de thuiskomst van Tim. „Daar komt hij aan," riep Fred, die op den uitkijk had gestaan. „Hij holt als een gek en hij ziet vuurrood!" „Och heer, dat arme schaap," zuchtte Moeder meewarig. Tim kwam binnen. „Dag Vader, dag Moe. Eten we gauw? Bx ben uitgerammeld." Moeder keek, stom van verbazing. De twee broertjes konden hun lachen haast niet inhouden. Maar Vader vroeg streng: „Waar is je jas?" „M'n jas?" 't Kwam er langzaam en doodonnoozel uit. „Dat weet ik niet." „Weet je dat niet!?" „Br denk, aan den kapstok of in de kast." „Nee," zei Vader, „dat denk ik niet, want ik heb je er vanmiddag mee naar school zien gaan." „Ja Tim," kwam nu ook Johan tusschenbeide, „toen bet je me nog je diepe zakken zien, waar zooveel knikkers in gingen." Tim herinnerde 't zich nu zelf óok. „Dan heb ik hem zeker op school laten hangen," begon hij. „Of anders " Ernstig stond hij na te denken. „Waar heb je na schooltijd gezeten?" vroeg Vader. „Op het voetbalveld bij de kazerne Misschien 81 heb ik hem daar wel uitgetrokken Maar dan had ik hem toch ook weer moeten vinden " „Als hij ondertusschen niet gestolen is," viel Vader hem scherp in de rede. „Gestolen? Wie steelt er nou een jas?" „Nee," zei Vader, „jij niet en ik ook niet. Maar toch gebeurt bet nog wel eens een enkel keertje. In ieder geval, je moet maar zorgen, dat je die jas terugkrijgt. Je gaat eerst naar school en dan naar het voetbalveld. En als je jas daar ook niet is, dan ga je maar informeeren op bet pohtiebureau. En je komt nu niet zonder jas naar huis, begrepen? Wat ben jij voor een jongen, schaam je je niet?" Tim begon nu toch in te zien, dat het een ernstig geval was. Zonder een woord te zeggen, bep hij naar de deur. Maar nu kon Moeder het toch niet langer aanzien. „Zouden we niet eerst eten?" vroeg ze. „Alles staat klaar." „Je kunt gerust laten opdoen," zei Vader, „dan beginnen we alvast. Hij krijgt straks nog wel eten, als hij eerst z'n jas heeft opgezocht. En, terwijl zijn maag rammelde van den honger en 't eten op tafel werd gebracht, zette onze arme Tim z'n pet maar weer op en holde in voUe vaart den weg naar school o^. De maaltijd was al afgeloopen, toen Tim weer aan kwam zetten. Voetje voor voetje slenterde hij op huis aan en z'n bebetje klonk zóó zacht en bedeesd, dat zelfs Vader er even om glimlachen moest. Maar z'n Kleuter-Boekjes. III. 6 82 gezicht stond toch weer heel strak, toen Tim binnenkwam „En?" vroeg hij. Het huilen stond Tim nader dan het lachen. „Hij was niet op school," begon hij. „En ook niet meer op de stoep, waar we onze tasschen hadden gelegd. Toen ben ik naar het pobtiebureau gegaan, maar daar wisten ze er ook niets van. Maar ze hebben aUes opgeschreven en als hij nu nog gevonden wordt...." „Ja," viel Vader hem in de rede, „daar moet je vooral nog maar op rekenen. Als hij gevonden was, dan lag hij al op 't pobtiebureau. Nee, die jas is natuurhjk gestolen." Tim liet het hoofd hangen. „En wat nu?" vroeg Vader streng. „Laat me dan maar zonder jas loopen," zei Tim zachtjes. „Onzin. Je weet zelf heel goed, dat dat niet kan. Dan had ik je warempel zoo'n dure jas niet gekocht. Je moet natuurhjk een nieuwe hebben, maar ik heb geen zin, om die weer te betalen." „Geef u me dan maar zoolang geen zakgeld," zei Tim half huilend. „16 cent in de week, dat is drie rijksdaalders per jaar. Daar kan ik niet veel jas voor koopen." „Nou, dan hoef ik ook niets voor m'n verjaardag te hebben." „Dan kom ik er nog lang niet. Nee vrindje, je ziet nu wel, dat je zoo'n jas niet zoo makkebjk verdienen kunt. Had je er nu maar wat beter op gepast." Tim was op een stoel neergevahen; hij lei z'n armen 83 op tafel, daarop z'n hoofd en zoo barstte bij in snik¬ ken uit. Moeder had z'n eten warm gehouden en zette nu z'n bord naast hem neer. „Bet nu maar eerst," zei ze troostend. Maar Tim schoof het bord op zij. Hij Icon niet eten. Een oogenblik was Vio-fc s-fcil in f\o. lra.mAr. barstte hij in snikken uit. , , , ,. Moeder en de broertjes keken Vader aan. Mochten ze 't nu nog niet zeggen ? „Vader," begon Tim opeens, terwijl hij z'n betraand gezicht ophief, „verkoop u dan maar m'n postzegelalbum, en m'n boeken. Of anders m'n bed,' voegde hij er wanhopig achter; en opnieuw snikte hij het uit. Nu begonnen de broers toch te schateren. Vader gaf Johan een wenk, waarop deze vlug de kamer uit bep, om even later met Tims jas weer binnen te komen. „Kijk eens," riep hij, „is dat soms je jas? Daar is een man aan de deur, die vraagt of hier soms de jongeheer woont, die z'n jasje heeft laten liggen." Met één blik had Tim z'n eigendom herkend. „Ja," juichte hij, „dat is 'm. Waar is die man?" En hij snelde naar de deur. Maar toen barstte er zoo'n lachsalvo los, dat hij beteuterd stil bleef staan, en vroeg: 84 „Wat is er? Jullie hou geen man?" „Ga maar weer zitten," „Ja," juichte hij, „dat is 'm." toen; maar door z'n tranen ] En als een wolf viel hij ! It mè voor den gek. Is er zei Vader. „Ik zelf ben die man. Moeder en ik waren aan 't wandelen vanmiddag en hebben je jas gevonden. Gelukkig zijn we eerbjke menschen, die hem weer aan den rechtmatigen eigenaar teruggeven. Maar pas een beetje op voor een volgend keer, want dan kon hij wel eens in minder eerbjke handen vallen." Tim keek van den een naar den ander en pas langzaam drong het tot hem door, wat er gebeurd was. „Wat gemeen!" zei hij heen moest hij toch lachen, op z'n bord eten aan. INHOUD. Blz. I. De pop voor de prinses 5 II. Wonderlijke avonturen van boer Jochem 37 III. Een verhaal van een jas 75 Bij den uitgever van de serie Kleuter-Boekjes verscheen ook de bekende serie: ONS SCHEMERUURTJE. ZZZZ BIBLIOTHEEK VOOR HET KIND. ZZZZ Met platen van JAN FRANSE, FREDDY LANOELER, C SPOOR, BAS v. D. VEER, JAN WIEGMAN en O. WILDSCHUT. De boeken, in deze serie verschenen, zijn goed en goedkoop. Het blijkt, dat het publiek deze uitgave op prqs stelt - er worden voor weinig geld boeken aangeboden, waarvan de uitvoering smakelijk en aantrekkelijk is - de inhoud op een hoog peil staat - en die daarbq versierd zijn met tal van plaatjes van Nedenandsche kunstenaars. Heeft Uw kind deze boeken? Duizenden genieten er van! VERSCHENEN: I. Ida Heijermans - Vertellingen. 9500-15.500 - 3e druk. 132 bladzijden met 80 platen. Een stel aardige, kleurige uitgaven voor kinderen, met heel genoegelrjke illustraties bij den tekst en goed verzorgd. .Telegraaf." II. Gebr. Grimm - Sprookjes. Bewerkt door Tante LIZE. 9.500-15.500. 3e druk. 124 bladzijden met 80 platen. En ook zijn het aardige boekjes om den vorm, wat breeder dan het gewone octaaf met op den omslag een gekleurd tafereeltje. .Handelsblad.'' III. H. C. Andersen - Sprookjes. Bewerkt door Tante LIZE. 6-10.000. 2e druk. 120 bladzijden met 80 platen. De nieuwe vertaling is echter keurig en de uitgave heel mooi. , Boekenschouw.'' IV. Onze oude Versjes en het beroemde prentenboek. 9000-15.000. 3e druk. 104 bladzijden met 103 platen. Geen kinderboekenplankje is volledig zonder dit alleraardigste boekje. „N. Vrouwenleven. V. Ida Heijermans - Uit Tante's jeugd. 7-12.000. 2e druk. 172 bladzijden met 40 platen. Wij kunnen dit nummer uit de serie .Ons Schemeruurtje" als een echt kinderboek aanbevelen. .Kam. School." VI. Tijl Uilenspiegel. Bewerkt door HERMANNA. 7-12.000. 2e druk. 124 bladzijden met 80 platen. 't Boekje ziet er smakelijk uit en 't is goed verteld. „Prov. Over. en Zwolsche Courant' VII. Ida Heijermans, Zoo mooi als zonneschijn. Het Kaarsemannetje. 7-12.000. 2e druk. 92 bladzijden met 53 platen. Twee mooie origineele sprookjes van Ida Heijermans, boeiend en fantastisch. .Centrum." VIII. Jean Macé - Sprookjes. Bewerkt door HERMANNA. 128 bladzijden met 80 platen. Deze nieuwe verhaaltjes zullen niet nalaten een goeden indruk op 't jeugdige kindergemoed te maken. .Prov. Over. en Zwolsche Courant IX. Wilhelm Hauff - Vertellingen. Bewerkt door HERMANNA. 110 bladzijden met 80 platen. Weer is er met dit boekje voor de Meulenhoff-Serie een goede greep gedaan. .De Vrouw.'' Ida Heijermans - Nancy's Avonturen. 104 bladzijden met 56 platen. Dit boekje zal door kinderen met liefde voor planten en bloemen, worden verslonden. .De Amsterdammer." XI. Münchhausen. Bewerkt door A. HAES. 160 bladzqden met 80 platen. een eeuwig jong boek blijven. Jan Wiegman heeft het boekje van kostelijke zwartjes voorzien. Eén aardige gekleurde plaat in den tekst en een andere heel vermakelijke op het omslag. .De Vrouw. XII. Hermanna - Vertellingen. 112 bladzqden met 80 platen. De korte verhaaltjes zijn ook zeer geschikt om aan de kleintjes voor te lezen. .Centrum.' enz. enz. enz. ., iri- Compleet prospectus waarop ook de volgende deelen voorkomen wordt gaarne toegezonden door den uitgever. Er zijn thans 22 nummers verschenen.