VAN GOORS KEURBIBLIOTHEEK HET PLEEGKIND. Het gegeven mag niet nieuw zijn, pakkend is de wijze, waarop de schrijfster ons verhaalt van de behoefte aan liefde in dat kinderhart. Alle karaktefi^ met hun deugden, maar ook met hunne tekortkomingen, zijn keurig geteekend. Het is een der mooiste boeken, die de Commissie ter beoordeeling ontving; met de meeste warmte aanbevolen voor 12-jarigen en ouder. Comm. ter beoord. v. Kinderlectuur in „Het Schoolblad". VAN GOOR'S KEURBIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES EEN SERIE GOEDE EN GOED GEÏLLUSTREERDE BOEKEN GOUDA - G. B. VAN GOOR ZONEN HET PLEEGKIND DOOR ELIZE KNUTTEL—FABIUS (Schrijfrter van: OP DUINZICHT, AAN DE RIVIER, KINNIE EN HAAR VRIENDEN, VAN LICHTSTRAALTJES EN DONKERE WOLKEN) MET PLATEN VAN J. W. VAN OORSCHOT TWEEDE DRUK GOUDA — G. B. VAN GOOR ZONEN INHOUD. Hoofdstuk. Bladz. I. BUITEN 5 II. EEN ONTDEKKING 16 III. IN HET BAANWACHTERSHUISJE ... 28 IV. FRIEDA. 7 38 V. BELOFTEN 45 VI. GRIJZE DAGEN . 62 VII. DE VLUCHT . . 76 VIII. MET DEN STROOM MEE 89 Dl. NIEUWE ONDERVINDINGEN 103 X. O, MIJN JONGEN! . 119 XI. DE GROOTE LES 124 XII. ONTDEKKINGEN 132 XIII. ZON EN ZONNEBLOEMEN 146 In het baanwachtershuisje. Bh. tj EERSTE HOOFDSTUK. BUITEN. Als een booze, zwarte slang schiet de lange trein sissend en blazend door het wijde vlakke landschap, dat in den laatzomer-namiddag baadt in warmen lichtglans. Stil en als feestelijk liggen de weiden gestrekt, kleine wolkschaduwen zeilen over het zonnige groen; bij de glanzige sloten, waarin het licht flikkert en de blauwe lucht zich spiegelt, staan witte en bonte koeien droomerig met den staart te slaan; anderen, rustig in de weiden gelegerd, heffen even den goedigen kop op als de trein voorbyratelt, die hen, dieren van ondervinding al, niet meer doet opschrikken. Hier en daar schuilt een boerenhoeve onder de boomen, spitst een kerktoren tegen de lucht. Langs den spoorwegdijk staat het vol bloemen, rose, paarse en gele, waartusschen bijen gonzen en die de bolle wind heen en weer schudt. Over den grond rollen en buitelen de witte wolkjes rook van de locomotief en jagen elkaar na, alsof zij krijgertje spelen. Aardige slingerwegjes verdwijnen hier en daar in het kreupelhout, dat de eentonigheid der weiden verbreekt, stukken» bouwland brengen afwisseling in de kleur van het landschap en af en toe ryst plotseling een dennenbosch op met zijn statig rechtstaande stammen. In het land zijn 6 EERSTE HOOFDSTUK. menschen aan het werk, grappige, beweeglijke poppetjes in de zonnige ruimte. De trein snelt verder, de bosschen worden wat dichter, in blijde, kleurige heerlijkheid strekken zich gedeelten paarsbruine heide uit. Van uit het raampje van een der coupé's van den ratelenden trein kijkt een jonge dame met opgewekte belangstelling naar al de bijzonderheden van het landschap. Eigenlijk is zij niet zoo heel jong meer, al zes en dertig jaar. oud, maar de slanke gestalte in de lichte blouse en donkere rok, het kleine matelot-hoedje op het eenvoudig gekapte, zwart-glanzende haar, heeft iets bijzonder jeugdigs; men zou haar gerust tien jaar minder kunnen geven, waartoe ook de beweeglijke levendigheid van haar manieren niet weinig bijdraagt. De sprekende, donkere oogen hebben een intelligente, ernstige uitdrukking, haar klein, guitig neusje, dat daaronder zoo allergrappigst naar boven wipt, vormt daarmee een komieke tegenstelling. Juist die onregelmatigheid geeft aan haar gezicht iets, dat de aandacht boeit, iets heel aantrekkelijks. Zij zit alleen, een houten schilderkist staat naast haar op de bank. Opeens slaakt zij halfluid een onwillekeurigen kreet van verrukking, de trein stopt en staat eenige oogenblikken stil, dicht bij een brug over een klein riviertje, dat goud-blauw de lucht weerkaatst en haar aandacht wordt geboeid door iets bijzonder aardigs. Wat dieper het land in ligt schilderachtig een tamelijk vervallen boerenhoeve, een laag, langwerpig huis met overhangend dak onder de boomen verscholen. Naast het huis een bleekveld je, waarlangs een hobbelig heipad >gaat, dat zich een eind achter het huis verliest in het bosch, een van de zwaarste bosschen uit den omtrek. Het geheel maakt een ietwat BUITEN. 7 naargeestigen indruk; het aardige ligt in de tegenstelling met vlak bij den spoorwegdijk een allervroolijkst baanwachtershuisje, wit met roodpannen dak, begroeid met wilden wingert .waarvan de bladeren reeds beginnen te blozen met hun najaarspurperblos. Naast het aardige, witte huisje een kleine tuin vol bloemen, felkleurige bloemen het meest. Het is precies een gouden tuintje, zoo vol staat het van goudsbloemen en tegen het witte hek, dat in de zon als- een reeks schaduwlijnen op den grond teekent, staat een rij hooge, stralende zonnebloemen, knikkend in den bollen wind, die als een vrooLijke gast over dé landen dartelt en zingt in de hooge boomkruinen. Tusschen de zonnebloemen, de armen op het hek geleund, staat een klein tenger meisje van een jaar of dertien, in een uitgegroeide, sterk verschoten roode jurk, met om het smalle gezichtje een weelde van rossig wildkrullend haar en kijkt met groote, ernstige oogen naar den trein. Ip^,» „Dit plekje moet ik onthouden, zoo moet zij hier voor nüj poseeren," mompelt de schilderes en prent zich goed de omgeving in het geheugen. „Daar het bosch, hier de brug en de spoorwegdijk, daar die sombere hoeve." Zij weet, dat zij niet ver meer kan verwyderd zijn van de plaats harer bestemming, het landelijke dorpje, waarvan zij den kerktoren al in de verte meent te zien. Ja, zij moet het onthouden, dit grappige, huisje, het felkleurige tuintje en het in het oogvallende haar, dat er als in schijnt te behooren; in haar verbeelding ziet zij het geheel al als schilderij. De trein zet zich weer in beweging; zij blijft er nog zoo lang mogelijk naar staan kijken. Dan pakt zij haar boeltje bij elkaar en ziet nog eens goed rond of zij niets heeft vergeten. Aan het eerst- 8 EERSTE HOOFDSTUK. volgend station moet zy afstappen om het landetijke pension te gaan opzoeken, waar zij een paar weken wil vertoeven om schetsen en studies van de omgeving te maken. „Neen, het is niet ver," denkt zij, als zij aan het kleine station is afgestapt, en behaaglijk de reine lucht opsnuift; „ik zal het wel kunnen vinden al dat moois," en kykt dan onderzoekend rond. 't Is stil op het zonnige perron, alleen een boerenvrouw stapte met haar uit den trein. Op den witten zandweg, die achter het station omloopt, en zeker naar het dorp leidt, staat een oud tentwagentje, met zeilen, die in den wind flapperen, te wachten. Het oude, magere paard, dat het moet trekken, is ongeduldig, de vliegen maken het hem zoo lastig. „Bent u juffrouw Van Doorne, die in pension Veldzicht verwacht wordt?" vraagt een, zoo'n beetje als koetsier gekleede jonge man, aan zün pet tikkend en op haar bevestigend antwoordt „Geeft u mij het recutje van uw koffer dan maar en stapt u dan maar in; ik ben hier met het wagentje om u te halen." „Ja, dat is best, maar zeg eens even, dat baanwachtershuisje aan de brug, is dat hier ver vandaan? Kan je er naar toe loopen?" vraagt zij haastig, nog geheel vervuld van haar ééne gedachte. De man meesmuilt, hij vindt haar wel wat wondertijk! „Ja, dat kan wel, maar wilt u er nu dadelijk heen, juffrouw?'* „Neen, niet dadelijk. Ik wilde alleen maar weten of het kan." „Als u den kortsten weg neemt, zal het van hier rond een uur zijn." „Den kortsten weg," denkt zn' halflachend in het BUITEN. 9 lichte tentwagentje van het pension klimmend. „Taco en Fik zouden zeggen, dat ik dien toch nooit kan vinden. Rond een uur, met stoeltje en schilderkist. 't Is vrij lang.... maar ik hoef er niet van hier naar toe, maar van het pension uit, daar zullen zy mij den weg toch wel weten te zeggen." Intusschen is de jonge koetsier teruggekomen. „Zeg eens, vriend, je moest de zeilen van het wagentje oprollen; ik kan zoo niets van den weg ^rien." „Ja juffrouw, maar het waait zoo!" . „Dat hindert niets; dat is juist heerlyk," en haar boeltje om zich. heen schikkend, ziet zij toe,, dat de zeilen aan alle zijden worden opgerold. Dan zet zij den hoed af, om den heerlijken frisschen wind langs haar door de reis verhit voorhoofd te voelen spelen en kijkt opmerkzaam naar het landschap links en rechts van den weg, met haar groote, sprekende oogen, die altijd meer en minder zien dan de oogen van andere menschen. Zij ryden den zonnigen zandweg af, dan het dorp door, eerst langs enkele verspreide huizen, dan door een soort dorpstraat met kleine winkels, waarin van alles verkocht wordt, van wollen borstrokken af tot gekleurde rollen pepermunt toe en, een beetje op zijde af op een soort pleintje, een wit kerkje met vriendelijke pastorie. Aan de andere zijde van de dorpstraat weer een landweg met enkele kleine buitens, huizen en villatjes. En eindelijk pension Veldzicht, een niet groot huis, met veranda en een tuin aan den weg, waarin wat geverfde ronde ijzeren tafeltjes met-stoelen; achter het huis nog een tuin met schommel en wip. Twee bejaarde dames zitten met handwerkjes onder de verandah en nemen met belangstellende blikken de 10 EERSTE HOOFDSTUK. nieuwaangekomene op, als deze vlug uit het tentwagentje springt. Zij wordt naar een eenvoudige, maar zindelijke kamer geleid, waarvan het raam uitzicht geeft op het bosch in de verte, en verneemt dat om vijf uur zal worden gégeten aan „taabeldoot", zooals het boerenmeisje, dat frisch water voor de waschtafel bréngt, deftig aankondigt. „Zijn er nog meer gasten dan die twee dames, die ik beneden zag zitten?" „Jawel," verzekert hef meisje gewichtig, zonder tot nadere uitleggingen af te dalen, „ook nog anderen." Die anderen blijken te bestaan uit een zwaarlijvig echtpaar, waarvan de man altijd praat en iets beweert en de vrouw altijd goedig bevestigt. Hij, als de eenige mannelijke logé in het pension, heeft zichzelve zoo'n beetje als de gastheer opgeworpen, die de honneurs moet waarnemen van de tafel en van de streek, maar daar hij weinig wandelt, weet hij van de streek eigenlijk bitter weinig te vertellen. Zijn oordeel over de'tafel berust op hechter grondslagen. Ook vindt hij het een deel van zijn taak alle nieuwe gasten onder zijn bescherming te nemen en op hun gemak te zetten. Al een paar keer heeft hij zijn nieuwe overbuurvrouw aan tafel eens aangekeken; hij wacht blijkbaar op een gelegenheid om het gesprek te beginnen. Eindelijk vindt hij die als juffrouw Van Doorne de hand uitsteekt naar een sauskom, die buiten haar bereik staat. „Mag ik u eens helpen?" vraagt hij haar gedienstig het gewenschte voorwerp aanreikend; „en mag ik dan zoo vrij zijn mij eens even aan u voor te stellen? Ik ben Meerveldt, uit Zwolle, en dit is mijn vrouw," vervolgt hij op het dikkertje wijzend, dat goedig glimlacht. BUITEN. 11 „En ik ben Ernilie Van Doorne," antwoordt de toegesprokene, „uit Den Haag." „Aha, uit Den Haag! En hebt u een goede reis gehad; 'tis warm vandaag om te sporen!" „Dat ging nogal, dank u." „En komt u nu hier om een beetje uit te rusten! Alle jonge dames moeten tegenwoordig eens uitrusten; dat is zoo de mode, niet waar vrouw? En aan de mode moeten wij toch ook meedoen, als het mode is je te overwerken, dan overwerkt iedereen zich ook, niet waar vrouw ?" „Nu, maar wij doen daar toch niet aan mee," lacht het goedige schommeltje, tot groot vermaak van juffrouw Van Doorne, die op de lippen heeft om te anwoorden, dat zij dit graag gelooft, maar. zich nog juist inhoudt en gümlachend kijkt in het bolronde van vriendelijkheid stralende gezicht van het dikkertje, dat er waarlijk niet overwerkt uitziet. „Wij zijn ook geen jongelui meer, vrouw," verzekert haar echtgenoot met een plechtig handgebaar, „maar de juffrouw " „Ziet er toch heusch ook niet moe of overwerkt uit," merkt nu een van de oude dames op, met een vriendelijk knikje in de richting van de nieuwe gast. „Neen," verzekert deze met overtuiging; „ik ben zoo gezond en frisch als een hoentje en ik/kom hier niet om uit te rusten, maar juist om hard te werken." „Hard te werken? Maar mijn lieve jonge dame, neem mij nu eens niet kwalijk" zegt de heer Meerveldt nederbuigend, „men is toch in den zomer buiten om van het nietsdoen te genieten. „Zoete dolce far niente" zeg ik maar en hij kijkt trotsch rond, of hij met die. mooie uitheemsche woorden, die hij maar bij benadering be- 12 EERSTE HOOFDSTUK. grijpt, geen grooten indruk van algemeene ontwikkeling maakt. Juffrouw Van Doorne voelt haar neusje krullen van de pret en de oude dames verbijten een glimlach. „Wat werkt u dan eigenlijk?" vraagt degene, die straks gesproken heeft, nu belangstellend. „Ik schilder en kom hier studies maken, 't Is hier zoo mooi!" „Mooi?" roept de heer Meerveldt met ongeloovigé verbazing. „Ja, 'tis hier wel hef, maar mooi? Daarvoor moet je naar Velp of Arnhem, niet waar vrouw? Ik zal 'tu eerlijk bekennen; wij zijn hier neergestreken, omdat onze middelen ons niet permitteerden naar een dure streek te gaan en wij hoorden, dat 'thier goedkoop én netjes was en een gezonde lucht en de tafel goed, en dat is zij dan ook wel, maar mooi? 'tis hier slordig, een slordige natuur, dat wil-ik u wel zeggen." „Slordig — de natuur slordig? Wat bedoelt u daarmee?" SÉl „Ja, slordig, niet waar vrouw? Vervallen boerenwoningen, vieze kinderen op bloote voeten, alles haveloos en verwilderd. Geen mooie villa-tuinen, maar wilde planten, je voet blijft haken in de ranken, die overal pver den weg kruipen. Als merkwaardigheid van de streek kan je een oud slot gaan zien, ook al verwaarloosd; de grachten worden nooit schoongemaakt, en modder overal! Modder, zeg ik u! Ver wandelen kan je ook niet, want je kunt nergens behoorlijk zitten — een fatsoenlijke uitspanning, ho maar! Als je dorst hebt, mag je aan de pomp drinken bij een boerderij, als je van de menschen permissie krijgt of als het heel mooi is, kan je wat versche melk krijgen, dan mag je binnen BUITEN. 13 zitten bij de koeien en er komt een groote teil melk op tafel en daar mag je uit scheppen in zoo'n gebloemd kopje, dat je voor twee centen öp de markt koopt, en de kippen springen op je schoot." „Hoe aardig!" roept de schilderes met geestdrift. „Dat is de jeugd, die vindt alles aardig wat bizonder is," en, met een knipoogje tegen zijn vrouw: „Wij zitten liever aan de Steeg bij „De Engel" of aan de Westerbouwing, niet waar vrouw." Er wordt nu even in stilte gedineerd, dan begint de heer Meerveldt weer: „Dus u schildert landschapjes. Dat is zoo'n aardig tijdverdrijf voor jonge dames, die niets te doen hebben." „Ja, een aardige liefhebberij" bevestigt zijn wederhelft. Een fijn ondeugend glimlachje glijdt over het gezicht van juffrouw Van Doorne. Zij heeft al dikwijls geëxposeerd, haar naam als begaafde schilderes heeft al een goeden klank in de kunstwereld, nu sprak men hier van haar werk als een aardige tijdpasseering voor een jonge dame, die niets te doen heeft, van een liefhebberij — zjj kijkt strak op haar bord, omdat zij voelt, dat er een -ondeugend licht in haar oogen moet tintelen. „Kan ik niet" werk van u gezien hebben, nog niet lang geleden op Arti te Amsterdam?" vraagt nu plotseling de oude dame, die tot nog toe heeft gezwegen. „Uw naam kwam mij straks al bekend voor, maar mijn geheugen wordt slecht, dat is de oude dag. Nu, mijnheer Meerveldt, \ dat dacht u niet dat u met een echte artiste te doen had!" „Ik vermoedde wel al zoo iets," zegt de onverstoorbare heer Meerveldt, die nooit uit het veld is te slaan. „En ik heb al bedacht, dat ik, die de streek al wat ken, 14 EERSTE HOOFDSTUK. de juffrouw wel êens mooie plekjes zou kunnen wijzen om uit te schilderen." „Waar het niet slordig is?" vraagt de schilderes ondeugend. Maar haar scherts gaat verloren. Het zou in den heer Meerveldt niet kunnen opkomen, dat men in een van zijn beweringen iets zou kunnen vinden om mee te schertsen. Alleen de oude dames wisselen even een guitigen blik van verstandhouding met de spreekster. „Wij krijgen dan zeker wel eens te zien wat u geschilderd hebt," vraagt hij nog als zij van tafel opstaan en in de verandah een luchtje gaan scheppen. „Dan houden wij hier 's avonds kunstbeschouwing. Wij vinden kunst heel mooi, niet waar vrouw, als u maar niet meedoet met die malle moderne boel van tegenwoordig, want daar moet ik niets van hebben. U neemt het mij toch niet kwalijk, dat ik het maar zoo ronduit zeg! Ik kom altijd eerlijk voor mijn opinie uit en als ik het niet mooi vind, dan zeg ik: juffrouw hoe heet u ook weer, dat ding mag heel mooi zijn en heel knap geschilderd, maar mijn smaak is het niet." „Nu, u mag zeggen, wat u wilt, ik zal het mij niet aantrekken," antwoordt juffrouw Van Doorne en weer wisselen de oude dames een veelbeteekenend knipoogje. De avond is mooi; men loopt nog eens even den weg op; de rust van den avond valt over het land. Met een vriendelijken groet komen de veldar-beiders voorbij, die naar huis gaan; een enkele zware kar rolt moeilijk over den muilen weg. De forsche paarden stappen langzaam, gestadig met de koppen knikkend; zij hebben belletjes aan, die rinkelen. Achter het bosch ging de zon onder; de naaldboomen staan donker tegen de roodvlammende BUITEN. 15 avondlucht. Het boerenmeisje brengt theestoven en theebladen onder de verandah; de oude dames vragen of juffrouw Van Doorne bij haar komt zitten. Zij blijven nog een poosje rustig en gezellig bij elkaar, maar haar genoegelijk gesprek wordt telkens afgebroken door opmerkingen van den heer Meerveldt, die aan een ander tafeltje de courant leest en daarin gedurig iets vindt, dat hem aanleiding geeft zijn meening eens te luchten. Zijn goedig vrouwtje, tegenover hem, knikkebolt en dommelt in. TWEEDE HOOFDSTUK. EEN ONTDEKKING. Hanengekraai in den vroegen ochtend. „O, nu weet ik dat ik buiten ben!" roept juffrouw Van Doorne verrukt en springt haar bed uit „even naar het weer kijken!" Het is nog vroeg en heel neveüg, maar de dag belooft mooi te zullen worden, zoo'n tintelende kleurige dag als de zomer vooral gaarne schijnt te geven kort voordat hij zich gereed maakt tot scheiden. Het hanengekraai wordt van uit verschillende richtingen beantwoord, honden blaffen hier en daar bij de hofsteden; in het pension is alles nog stil. „Ik zal nog maar een beetje naar bed gaan, 'tis nog te vroeg. Hoe laat zou ik hier kunnen ontbijten?" overlegt zij bij zich zelve, „ik moet er zoo gauw mogelijk op uit om dat roode kind tusschen de zonnebloemen te vinden. Zou het daar wonen in dat aardige huisje? Zij zeggen hier dat ik er nog al dicht bij ben, langs het bosch zoowat een half uur. Nu, ik zal het wel vinden, onderweg maar eens vragen. Eerst nog een beetje slapen. Eraai jullie maar, haantjes, een heerlijke inleiding tot een langen, zaligen dag buiten!" Lang houdt zij het in bed niet meer uit en een paar EEN ONTDEKKING. 17 uur later is zij al op weg met haar schilderkist en stoeltje. Welgemoed draagt ze haar vrachtje, met haar korte' rokken en stevige laarzen stapt zij flink door en geniet van de lekkere gekruide morgenlucht. „Heerlijk" zegt zij af en toe in zich zelve eri blijft stilstaan om rond te zien. Zij moet het pad volgen dat over de heide naar den zoom van het bosch voert, dan langs het bosch gaan. De heide bloeit met een weelderigen overvloed van paarsche bloempjes, de lucht is blauw, het dennenhout geurt, witte vlinders fladderen over de heide, laag bij den grond. „Heerlijk!" zegt zij weer en begint zachter te loopen. Nu is zij bij het bosch, wat een aardige laantjes slingeren zich daar door heen. En die geestige zandwegjes, met die dansende hchtplekken op de smalle paden. Zij moet er even een inslaan — zij moet — zij zal niet dwalen. Zij weet de richting immers zoo goed. „Ja," oriënteert zij zich, „de trein kwam zoo — en ik kwam zoo." Zij gaat staan zooals zij denkt dat zij gezeten heeft. „Toen was daar de spoorwegdijk." Neen, zij kan niet dwalen, "even een zij laantje in, dat aardige kronkelende daar. Maar het aardige laantje leidt tot een ander, even aardig, en dit weer tot een ander — en — kijk — een eekhoorntje springt dwars over het pad en is met een vaart een hoogen denneboom in gestoven. Nu moet zij toch even gaan zitten en heel stil zijn, dan kan zij het daarboven eens goed waarnemen. Een droomerige stemming komt over haar in de stille warme lucht onder de zachtwuivende dennen. Waarom zou zij ook niet wat blijven zitten? 't Is nog vroeg en het doel van haar tocht Het Pleegkind. 2 18 TWEEDE HOOFDSTUK. niet ver. Eindelijk staat zij toch maar weer op. Dezen kant moet zij immers uit om uit het bosch te komen? Wat een kronkelpaden. Heeft zij de goede richting nog wel? Zij loopt en loopt en begint te begrijpen dat zij toch verdwaald is, misschien heeft zij wel in een cirkel geloopen, misschien is zij wel aan den tegenovergestelden kant van het bosch. Zij wordt moe en haar vrachtje begint zwaar te worden, zij slaat een nieuw laantje in en — kijk daar is zij ineens het bosch uit, maar van den spoorwegdijk is niets te zien, zij is dus aan den verkeerden kant. Nu, zij zal hier maar even gaan zitten om wat uit te rusten. Vlak bij haar is een breede maar vuile met kroos dicht begroeide sloot, „iets voor mijnheer Meerveldt" denkt zij glimlachend. Aan den overkant van de sloot staat een kleine boerenwoning, de plank, die over de sloot daarheen leidt, is weggenomen en geen levend wezen te zien dan een luidkeffende wachthond, een grijze kees, die woedend aan den overkant heen en weer rent, om het erf van zijn meester te beschermen. Zij denkt eerst dat het booze gekef haar geldt, maar spoedig ontdekt zij tusschen de struiken een jongen, die met steentjes werpt naar den appelboom, die op het erf aan den overkant staat, om de appels, die, hoewel er nog heel onrijp uitziende, hem toch verleidelijk toelachen, van de over de sloot neerhangende takken in het, water te doen vallen, waaruit hij ze dan met een oude schop weet op te visschen. Juist is het kunstje gelukt en veegt hij zijn buit aan zijn broek af om er dan gretig zijn tanden in te zetten. Dat kan de toeschouwster niet aanzien. „Jongen," roept zij opspringend, „hoe vreeselijk vies, EEN ONTDEKKING. 19 appels die in die vuile sloot hebben gelegen, zoo maar op te eten!" „Ik veeg ze immers af, juffie!" lacht de jongen, „dat zie je toch wel!" „Ja — maar — dat is al net zoo vies!" „Zoo juffie, vindt je dat?" spot die jongen brutaal, „ik had je er net een willen geven — als ik er weer een heb — maar nu je mijn kleeren vies vindt krijg je er geen!" Zij moet om hem lachen, hij kijkt haar zoo dwaas glunder aan en'is zoo verschrikkelijk vuiL maar toch vermakelijk, zooals hij daar jolig triomfeerend in den knarsend onrijpen appel bijt. „Maar je zult ziek worden van die onrijpe vruchten," waagt zij nog eens te vermanen. * „Kom jij mij dan oppassen, juffie?" Plotseling krijgt zij een inval. „Zeg, jongen, weet jij dat aardige baanwachtershuisje, vlak bij den spoorwegdijk en de brug over de rivier?" „Natuurlijk, ik ken de heele buurt," grinnikt de jongen, „wil ik het je wijzen, juffie?" „Is het nog ver?" „O'jee — nog zoo ver — een heel end door de groenigheid !" „Zoo ver? Dat valt mij tegen!" ;-^-3 „Nou juffie, wil ik je er brengen 'voor een kwartje, dan zal ik dat dingetje voor je dragen ook!" Het voorstel lokt haar aan. Zij heeft nu geen zin meer langer te dwalen dan noodig is. „Ja, dat zou wel goed zijn!" zegt zij. Nu gaan zij het bosch weer in, de jongen met de kist, een deuntje fluitend, voorop. De schilderes, moe en mak, 20 TWEEDE HOOFDSTUK. achter hem aan. Op een plek waar verschillende wegen elkaar kruisen, zet hij zijn last neer en keert zich om. „Hoor eens, 'tis nog zoo ver dat ik twee kwartjes moet hebben, anders laat ik Eet vrachtje staan en loop weg, en dan weet je het nooit te vinden en niet thuis te komen ook." „Maar jongen " protesteert de schilderes. „Twee kwartjes — beloven — of ik loop weg!" „Nu, ik beloof je twee kwartjes als je mij nu dadelijk brengt, waar ik wezen moet." Zij begrijpt dat het toch maar het beste is hem zijn zin te geven. „Vooruit dan maar!" de jongen pakt de kist weer op — een heel kort laantje door en zij staan aan den kant van het bosch, waar zij het dien morgen ingegaan is, alleen maar een eind verder. „O, wat ben ik verdwaald, precies den tegenovergestelden kant uit, dan ik gaan moest." „Ja — dat ben je zeker" en dan, schuddend van het lachen, „kijk nu eens rechts! — Daar heb je de brug en den spoorwegdijk!" „Maar — dan was ik er daarnet vlak bij en " „Twee kwartjes, je hebt ze beloofd!" roept het vuile kereltje, dansend van de pret. Zij moet toch lachen — zij is beetgenomen door den rakkert — maar zij gunt hem zijn twee kwartjes van harte — omdat hij zoo vermakelijk is. Voor zoo iets heeft zij veel gevoel. Zij geeft ze hem, hem met een gemaakt boos gezicht met den vinger dreigend. „Foei, foei — je hebt het niet verdiend, ik geef ze je, omdat ik het beloofd heb —maar is dat iemand voor den gek houden!" .. „.„/ EEN ONTDEKKING. 21 „Dag juffie — da-ag!" roept de jongen en holt met zijn buit weg.- Zij mocht zich nog eens bedenken. „Wat zullen Taco en Fik mij uitlachen als ik het vertel," mompelt juffrouw Van Doorne, „dat is nu avontuur numero een." Ja, zij is niet eens heel ver van haar pension, als zij straks had doorgeloopen in plaats van het bosch in te gaan was zij er heel gauw geweest, nu zij weet nu ten minste den kortsten weg terug. Zij zal vandaag maar niet meer aan het werk gaan, 'twas al zoo laat om nog te beginnen, zij zal alleen de plek maar even verkennen en zien waar zij moet gaan zitten, dat zal morgen tijd sparen. Zij is nu in weinige minuten waar zij wezen moet. Ja, zij heeft gisteren wel goed gezien, dat dit een aardig onderwerp was. Zij moest nu het geheel maar eens nemen en dan'later dat roodgejurkte kind tusschen de zonnebloemen, het zal daar toch zeker, wel thuis behooren. Ja, hier moet zij gaan zitten, dan heeft zij het aardige huisje tegen den bosch-achtergrond — later, in het najaar zal het nog veel mooier zijn als de boomen in goudglans schemeren — maar dan zijn de bloemen misschien al uitgebloeid, tenminste niet meer zoo weelderig als nu. Nu, morgen zal zij vroeg terugkomen, en dan recht doorloopen, zich door geen enkel beeldig slingerpaadje laten verleiden — als 'tdan maar weer is als vandaag. Maar 's avonds kondigt de heer Meerveldt aan: „de lucht betrekt, dames, 'tis al zoo veel dagen mooi geweest, 'tkon wel eens anders worden" en dezen keer heeft hij met zijn bewering volmaakt gelijk. Dagen en ?2 TWEEDE HOOFDSTUK. dagen lang zien de gasten in pension Veldzicht iederen morgen mistroostig naar een effen grijzen hemel, dagen en dagen lang valt een triestige kille regen, die maar niet wil ophouden; de heele natuur is grijs en klam. Na meer dan een week van steeds moedeloozer wachten denkt de schilderes er over het maar op te geven, naar den Haag terug te gaan. Wat doet zij hier, als zij toch niet buiten kan werken? Wat lezen, wat handwerken, wat met de oude dames praten, zich over den heer Meerveldt vroolijk maken, daarvoor heeft zij toch haar tehuis niet verlaten en haar heerlijk ateüer en Taco en Fik. Toch kan zij nog niet besluiten; 'tis nog zomer, 'tkan iederen dag veranderen — en eindelijk verandert het ook. Na een dag of tien, die eindeloos schenen te zijn, is het weder opgeklaard, nu kan zij naar buiten — en in de eerste plaats naar het aardige huisje en naar het kind, dat zij in den geest al als model heeft aangewezen, dat grappige kind met die uitgegroeide verschoten roode jurk, en dat in 't oog vallende haar, een echte „nut-brown-maiden" zooals het vers zegt. Maar zij moet poseeren precies, zooals zij haar van uit den trein gezien heeft, zich niet opknappen! 't Is haar al zoo dikwijls gebeurd dat zij in de plaats van een haveloos schilderachtig schepseltje, dat zij als model aannam, een opgeprikt wezen in stijve, Zondagsche kleeren met geplakte haren kreeg — dat moet zij haar stellig zeggen. Dit alles overlegt zij, terwijl zij over de heide, die na al die regens fonkelt in den zonneglans, langs het bosch, waarin het groen als gewasschen is, zoo heerlijk frisch, nu zonder omwegen recht op haar doel afgaat. Het is nu spoedig bereikt en zij zet zich aan het werk en is daar weldra zoo geheel in verdiept dat de uren omvliegen EEN ONTDEKKING. 23 zonder dat zij het bemerkt, evenmin bemerkt zij dat een kleine tengere gedaante in een verschoten roode jurk stil naderbij is geslopen en aandachtig met de handen op den rug, ietwat voorovergebogen, iedere streek van haar penseel met gretige oogen volgt. Plotseling schrikt zij op door een uitroep, zoo welge, meend klinkend als een onwillekeurige uiting van geestdriftige bewondering: „Zóó wordt het mooi!" Zij kijkt verbaasd om eri juist in de oogen van het kind, waaraan zij . straks gedacht heeft. „Vind je het mooi?" herhaalt de schilderes nog eens penseelen neerleggend en het meisje aandachtig beschouwend. Het kind is niet verlegen, daarvoor is het te veel verdiept in wat het zoozeer boeit. Toch antwoordt zij niet dadelijk. „Vind je het mooi?" herhaalt de schilderes nog eens vriendelijk. „Ja," zegt zij, diep ademhalend, „hè, om het zóó te -kunnen! Maar — moet het daar niet nog een beetje donkerder?" en zij wijst naar een schaduwplek achter de zonnebloemen. „Je hebt nog gelijk ook!" is het verbaasde antwoord. „Wel kind wat heb je daar een kijk op! Hoe zie je dat zoo goed?" en haar neusvleugels beginnen te trillen, zooals altijd wanneer zij iets grappig vindt. „Ik heb datzelfde huisje al zoo dikwijls gekleurd!" „Gekleurd?" „Ja, met mijn kleurkrijtjes, die ik voor een paar jaar op het schoolfeest heb gekregen. Die heb ik altijd bewaard — en als ze het niet merken — teeken ik er mee. 24 TWEEDE HOOFDSTUK. Dit huisje vind ik toch zoo móoil" Zij zegt dit laatste met een soort eerbied in haar stem, „maar zulke kleuren als u daar hebt, kan ik met mijn krijtjes toch niet krijgen." De schilderes is plotseüng vol belangstelling. Voor haar levendigen idealiseerenden geest rijst de mogelijkheid op dat zij een groot verborgen talent zal ontdekken in dit wonderlijke kind. Die waren er toch wel meer geweest,-groöte talenten in een .schamele omgeving, die maar wachtten om ontdekt te worden. Als zij nu eens het middel kon zijn om aan de wereld zoo'n talent te schenken! „Teeken je veel?" vraagt zij belangstellend. . „Als ik het stilletjes doen kan — als ze het merken kryg ik er van langs, maar'' met een half lachje, „ik kan het niet laten!" „Dat is het ware, kind! Mag ik je teekeningen niet eens zien?" Aarzelend, alsof zij overweegt of zij hier haar vertrouwen zal kunnen plaatsen, kijkt het meisje haar ondervraagster aan en plotseüng bedenkt zij hoeveel zij al tegen die vreemde gezegd heeft. Haar opwinding zakt — nu wordt zij verlegen. „Och!" zegt zij ontwijkend en begint hevig te kleuren. Juffrouw Van Doorne kan de oogen niet van haar afwenden. "Wat een vreemd wezen je — daarnet scheen zij in haar verrukking alles om zich heen vergeten te zijti. Als zij haar nu maar niet ontglipt, ,,'t Is gek, maar zij komt mij bekend voor" denkt zij, terwijl zij het kind aanstaart, dat kroezige rossige haar dat haar aan iemand anders denken, zij kan zich maar niet herinneren aan wie, maar zij heeft eën visioen van een gelaat dat met EEN ONTDEKKING. 25 juist zoo'n aureool van wild-springend roodachtig bruin haar omlijst is, een blank aristocratisch gelaat, maar waarop dit niet hèel schoon gewasschen kind met haar zomersproeten lijkt. Gek toch, zoo'n type hier te vinden, het lijkt zoo in het geheel niet op een kind van het land — zoo niets boersch. „Hoe heet je?" vraagt zij eindelijk. „Frieda." „Frieda wat?" „Frieda Van der Sloot." Het laatste komt er wat onwillig uit; en de schilderes ziet het meisje weer verbaasd aan, want zij krygt een kleur terwijl zij haar naam noemt. „En waar woon je?" „Daar!" zegt zij met haar vinger wijzend naar het lage dak van de sombere hoeve onder de boomen, die juffrouw Van Doorne al van uit den trein gezien heeft. „Nu Frieda, hoor eens, ik merk dat ik ergen honger begin te krijgen, ik heb mijn boterhammen bij mij, kan ik nu misschien bij je moeder een glas melk komen drinken?" „De boerin is mijn moeder niet — ik heb geen moeder!" Weer die onwillige terughoudende toon, en een beweging alsof zij nu maar liever weg wil gaan. „Arm kind! Maar Frieda, ik kan het dan toch wel aan de boerin vragen, niet? en dan laat je mij meteen je teekeningen zien." „Neen, neen," roept het meisje in hevigen schrik, „zij mogen er immers niets van weten — u mag er niet over praten, asjeblieft niet! U moet maar liever naar de baanwachtersvrouw gaan, heusch, dat is veel beter. Dat is 26 TWEEDE HOOFDSTUK. een mensch uit de stad, daar kunt u beter mee praten," voegt zij er als laatste argument aan toe. Juffrouw Van Doorne glimlacht even om de veronderstelling dat het haar om conversatie te doen zou zijn. Dan"denkt zij na, hier steekt blijkbaar wat achter. Zij wil haar zeker niet brengen in dat lage huis bij haar pleegouders, of wat het dan ook zijn mogen. En dan dat vreemde terughoudende toen zij haar naam moest zeggen. Nu, zij wil zich niet opdringen, en het is misschien ook beter het onderwerp teekeningen nog wat te laten rusten, maar zij moet nader met het kind bekend zien te worden. Haar nieuwsgierigheid is opgewekt, of, üever nog haar belangstelling — het vreemde wezentje boezemt haar werkelijk belang in. „Hoe oud ben je, Frieda?" — Eenige aarzeling. „Dertien jaar. Dacht u dat ik jonger was?" „Ja — aan je uiterlijk, aan je praten weer niet. Je hebt zeker goed geleerd op school — je bent zoo niets boersch." Weer krijgt Frieda een kleur en de schilderes voelt als door een ingeving dat zij dit laatste niet had moeten zeggen. „Ik praat mij ook altijd voorbij," denkt zij spijtig en zegt dan haastig: „Zou de baanwachtersvrouw 'tgoed vinden als ik bij haar aanklopte?" „O ja, 'tis zoo'n aardig mensch en in haar huisje is het ook zoo aardig, allemaal dingen uit de stad!" Haar toehoorster denkt bij zichzelf dat zij liever het inwendige van de boerenwoning zou willen zien dan al dat moois uit de stad, maar zij vraagt: „Je komt daar dan zeker veel? Toen ik voor eenigen EEN ONTDEKKING. 27 tijd in den trein langs kwam stond je in het tuintje naar den trein te kijken." „Ik kijk zoo graag naar de treinen," zegt het meisje droomerig, ,,'s nachts Hg ik er altijd naar te luisteren, als ik wakker ben, ik weet ook precies hoe laat ze voorbij moeten komen en als -ik ze dan in het donker hoor fluiten, denk ik " Zij houdt plotseling op. „Wat denk je dan, Frieda? Je kunt het mij gerust zeggen, kindje, ik zal je heusch niet uitlachen. Ik denk zelf ook zoo dikwijls gekke dingen." „Dan denk ik — dan is 't net of ze mij iets toeroepen — dat er iets zal komen — zal gebeuren — och ik kan het eigenlijk niet goed zeggen — maar ik hoor het er altijd in." Een dwingende kinderstem roept uit de verte: „Frieda — Fr-ie-da!" en een schelle vrouwenstem herhaalt driftig: „Frieda! waar zit je toch weer?" Weg is het kind. De roode jurk vlamt nog even fel op in het zonlicht, verdwijnt dan onder de boomen om het lage huis. „De baanwachtersyrouw zal er wel meer van weten," denkt juffrouw Van Doorne, „ik" zal maar eerst naar haar toegaan en haar dan aan het praten zien te krijgen. Jammer, ik had juist wel eens in die boerderij binnen willen dringen, maar dat schijnt niet te mogen. Nu, wij zullen zien, misschien later. En die teekeningen moet ik ook zien, maar eerst haar vertrouwen nog wat winnen. Ik geloof niet dat het een gelukkig kind is — eer het tegendeel. Als ik eens iets voor haar doen kon?" Nu wordt de schilderkist dichtgemaakt, het natte stuk doek in den deksel bevestigd, het stoeltje dichtgeklapt, en belast en beladen stapt zü vastbesloten op het witte huisje af. HOOFDSTUK III. IN HET BAANWACHTERSHUISJE. „Binnen!" roept een vriendelijke stem, als juffrouw Van Doorne, na een heel smal gangetje in de baanwachterswoning te zijn doorgegaan, aan de gesloten kamerdeur tikt. Zij komt in een vróolijk vertrek, dat als zit-, eeten slaapkamer dienst doet; daarachter is een kleine keuken met blinkend gerei. Het „moois uit dei stad" blijkt te bestaan uit goedkoope beeldjes en vaasjes, uit gehaakte kleedjes en antimacassers, uit meubeltjes zooals men ze in tweederangs bazars vindt, goedkoope namaak van duurder mode-artikelen en gekleurde chromo's, reproducties naar bekende schilderijen. Maar wat tusschen al die banaliteit aangenaam aandoet, is een rekje met boeken aan den wand. Ook heeft het geheel iets prettigs door het keurig verzorgde uiterlijk van alles in de kamer en nog het allermeeste door de massa bloemen bij het zonnige raam, waarboven een gele kanarie in een kooi het hoogste lied uitjubelt. Een bleek tenger vrouwtje, met iets beschaafds in optreden, dat duidelijk verraadt dat zij geen boerin is, veeleer een gewezen dienstbode uit goeden huize, komt glimlachend naar voren en werpt snel een zwarten doek over de kooi. IN HET BAANWACHTERSHUISJE. 29 „Voor jou moet 't dan nu maar even nacht zijn, levenmaker," zegt zij. „Wat is er van uw dienst, dame?" Juffrouw Van Doorne geeft haar verlangen naar een glas melk te kennén. „Zeker, dat is tot uw dienst. Maar wilt u niet liever koffie? Ik heb ze net gezet." Zij verdwijnt in het keukentje en komt dadelük terug met een kop koffie op een presenteerblaadje. „Dus geen gebloemd kommetje," denkt de schilderes en kijkt eens rond, terwijl zij aan de vriendelijke uitnooóüging om te gaan zitten voldoet. Typisch is het hier niet, maar toch wel aardig en vooral gezellig. De vrouw des huizes komt tegenover haar zitten en begint een praatje, want zij wil wel eens weten wat die vreemde dame eigenlijk in de buurt komt doen. De schilderkist en het stoeltje, die haar zouden kunnen inlichten, zijn door de eigenares van die voorwerpen in het kleine gangetje achtergelaten. „En schildert u nu mijn huis uit?" roept zij gestreeld, als de zaak haar duidelijk is gemaakt. „Hé, dat is aardig! Dat hadden mijn bloemen ook niet kunnen denken dat zij nog eens op een schilderij zouden komen te staan," en dan met een glimlach: „Als het pleegkind dat wist!" „Het pleegkind?" „Na ja, zoo noemen ze haar hier allemaal, maar zij zou 'tniet prettig vinden, als ze 'tmij hoorde zeggen. Ik bedoel Frieda; 'tis 'tpleegkind van den boer daar in die boerderij met het lage dak, hier vlak bij." „O, Frieda!" roept juffrouw van Doorne, blij dat zij een aanleiding heeft om dadelijk over het kind te beginnen, „die heeft het al gezien! Zij is bij mij geweest, een heelen tijd! Wie is zij toch eigenüjk? Ik vind het 30 zoo'n vreemd schepseltje, kunt u mij niet eens wat van haar vertellen?" Het vrouwtje aarzelt even; dan springt zij op als in een plotselingen schrik. „Neemt u mij niet kwalijk dat ik u even alleen laat? Ik moet mij toetakelen en bij de brug gaan staan — de trein komt aanstonds. Maar blijft u maar rustig zitten; ik ben dadelijk terug en dan vertel ik u alles wat ik van Frieda weet; wij hebben den tijd; mijn man komt vooreerst niet thuis." „Dat is best," zegt de schilderes. Zij vindt het wel wat jammer van haar mooien werktijd, maar zij wil toch zoo graag wat meer over het kind hooren en blijft bedaard toekijken, terwijl de baanwachteres haastig het toilet aandoet, dat bij haar baantje behoort. „Ik kom zoo terug," roept zij nog bij het weggaan. Even daarna snerpt het schelle gefluit van den trein door de lucht. „Ziezoo, nu kunnen wij praten!" en het vriendelijke, tengere vrouwtje komt behagelijk rustig tegenover haar bezoekster bij het raam zitten. Tusschen haar beiden in is een klein rond tafeltje, blinkend gewreven, met gehaakt kleedje, waarop nu de koffiekopjes staan. De zon schijnt ongehinderd in de kamer waarin het warm is en heel vol met allerlei snuisterijen, vooral met portretten. Die zijn er in menigte, in standaards op de meubels, in lijstjes tegen den wand, portretten van allerlei menschen en kinderen. De vogel zwijgt in zijn dichtgedekte kooi, boven de kleurige bloemen in de vensterbank; een wesp kwam naar binnen gonzen, een trillende levende üchtplek is znn lijfje, dat in de zon schittert. „En nu wilt u wat van Frieda weten. Heeft zij u gezegd wie zij is?" DERDE HOOFDSTUK. IN HET BAANWACHTERSHUISJE. 31 „Ja, Frieda Van der Sloot/' „„Zei zij, dat zij Van der Sloot heet? Dat verbaast mij dat zij dien naam wilde noemen; zij vindt het gewoonlijk iets vreeselijks om zoo genoemd te worden." „Heet zij dan zoo niet?" „Welneen, niemand weet hoe zij eigenlijk heet; zy zelf ook niet." „Is zij een vondeling?" vraagt juffrouw Van Doorne, die het nu meent te begrijpen. „Zooals u het noemen wilt. Hebt u er nooit van gehoord, dat hier zoo'n versclirikkelyk spoorwegongeluk is gebeurd, zoowat tien jaar geleden? Er waren toen zoo'n massa dooden en " „Neen — of ja toch — nu u 'tzegt staat er my iets van voor — maar precies weet ik het toch niet meer." „Nu dat doet er ook niet toe, maar toen werd er een kind van een jaar of drie gevonden, bewusteloos en gekwetst — maar 't leefde nog. Onder de passagiers die gered waren, wist niemand te zeggen bij wie het kind hoorde — en — zooals ik zei — er waren zooveel dooden, waarschijnlijk zyn haar ouders daar ook onder geweest. Dat kind was Trieda." „Maar was het dan niet uit te vinden? Is er dan geen navraag naar haar gedaan?" „Neen — er zijn advertenties gezet — oproepen gedaan. De burgemeester heeft er zich genoeg voor ingespannen, maar er is nooit iets of iemand komen jopdagen." „Hoe vreemd," zegt de schilderes peinzend. „Maar een kind van drie jaar kan toch haar naam wel zeggen. Zij koö toch praten." „Ja, maar zij is eerst lang ziek geweest; toen zei zij, 32 DERDE HOOFDSTUK. dat zij iets heette, maar dat klonk zoo raar, niemand verstond het goed. Alleen Frieda, dat zei zij duidelijk. Zij praatte ook geen gewoon Hollandsen, maar een heel slecht taaltje, Hollandsen en Engelsen* door elkaar, en door haar ziekte was zij veel vergeten ook. De dokter zei, dat zij waarschijnlijk een Hollandsen kind was, dat uit een Engelsche of Amerikaansche omgeving kwam; hij had ook uit haar verhalen begrepen, dat zij lang gereisd had met haar moeder; zij zei nog wel meer dingen, maar niemand kon er goed uit wijs worden en heel gauw was zij zelf ook alles vergeten. Dat gaat zoo met die jonge kinderen, als zij in een heel andere omgéving komen." „En waren er onder de dooden ook waarnaar nooit navraag is gedaan?" „Ja, enkelen, onder anderen een jonge vrouw.uit een der derde klasse-wagens. Dat zal waarschnnlijk haar moeder zijn geweest, maar er is geen bewüs van." „Had die niets bij zich daar een naam op stond?" „Neen, een ringetje met een letter geloof ik; dat hebben ze bewaard, maar de slachtoffers waren toch ook zoo onherkenbaar verminkt " „En de bagage? Was er geen koffer met een naam, die op het spoor kon brengen?" „Och, de bagage was zoo door elkaar gesmeten en vernield, dat gaf allemaal niets. Er is zooveel dat nooit is opgevraagd." De schilderes zit peinzend voor zich te kijken. Wat een vreemde geschiedenis toch. Kon zij zich maar herinneren aan wie Frieda haar doet denken! Zij lijkt heel zeker op iemand, maar op wie? Misschien op een levend wezen of een portret, dat zij maar eens gezien heeft, maar dat door iets eigenaardigs sterken indruk op haar heeft ge- IN HET BAANWACHTERSHUISJE. 33 maakt. Vooral dat haar heeft zij al eens meer gezien. „Is zij dan toen maar hier gebleven?" „Ja, bij boer Jaspers was het eenige kind gestorven, een meisje, zoowat van haar leeftijd. Er werd gezocht naar menschen, waar zij aan huis kon komen, als pleegkind, en die Jaspers vroeg toen of hij haar mocht hebben, tegen kostgeld natuurlijk." „En zijn zij daar goed voor haar?" Het vrouwtje haalt de schouders op, er komt een bezorgde trek op haar gezicht. „Ja — hoe zal ik dat zeggen? Slecht zijn zij niet voor haar — zij krijgt genoeg en wordt niet mishandeld. Dan zouden wij de heeren waarschuwen, die daar voor moeten zorgen; zij heeft een voogd, begrijpt u, dat móet voor de wet. Maar, och, als ik nxijn bloemen in een donker hok zet en ik geef ze geen zon en warmte, dan krjjgen* ze hun eisch niet, en een kind moet wat vroolijkheid hebben, om te tieren, wat hartelijkheid! Zoo'n moederloos schaap. Zij heeft dat juist zoo noodig, geloof ik en daar mankeert 't haar juist aan. In het begin waren zn nog al gek met haar, maar toen hebben zij nog weer zelf kinderen gekregen, een kuip vol, zooals ze hier zeggen en nu geven ze niet meer om haar. Ze vinden 't alleen maar voordeelig, dat zij handen heeft om te gebruiken en geen loon kost, maar kostgeld opbrengt. Zij moesten nu eigenlijk al gauw een dienstje voor haar zoeken, maar de boerin houdt haar liever — en zij is ook nog te min om te dienen. Maar den heelen dag op de kinderen passen en dan wat naaien — daarvoor kan zij haar best gebruiken. Zn is vlug — en 'tis zoo'n aardig kind." „Voelt zij zich ongelukkig, denkt u?" „Ik voor mü geloof dat zü meer onder alles lijdt dan Het Pleefkind. 34 DERDE HOOFDSTUK. iemand wel denkt. Zij voelt dat zij ergens is, waar zij niet hoort en dat zij eenzaam is, dat niemand van haar houdt, zooals zij dat zou willen. Zij heeft behoefte aan hef de, dat kan je aan alles merken, maar zij klaagt niet, daar is het geen kind naar. Soms merk je ineens hoe vreeselük zij alles vindt, en dan is het hartbrekend, dat zij zoo'n afschuw heeft van haar naam. Zij hebben haar Van der Sloot genoemd, omdat het ongeluk bij een sloot gebeurde en eens zei zij, die naam is een bewijs dat ik van niemand ben. Vindt u 't ook niet gek dat zij niets zoo graag doet als teekenen en als..." „Als wat?" „Ja, 't klinkt misschien gek, maar als hier naar de komende ën gaande treinen staan kijken. En niet, zooals andere kinderen, om treinen te zien, maar omdat zij zich iets over die treinen verbeeldt, zij weet zelf niet wat, zij kan 'took niet heel goed zeggen, maar zij denkt, geloof ik, dat die haar wel eens zullen brengen waar zij zijn moet, of haar geluk aanbrengen of zoo iets." „Weet zij van het treinongeluk, dat haar hier heeft gebracht?" „Ja, de menschen praten hier altijd ronduit over alles. Iedereen kent haar geschiedenis en iedereen kent haar als het pleegkind van boer Jaspers. Zij voelt ook heel goed, dat zij hier niet hoort." „Maar u hoort hier eigenlijk ook niet!" zegt juffrouw Van Doorne glimlachend. Het vrouwtje bloost. „Nu ja, ik ben meer stadsmensen dan de menschen hier, dat merkt zij wel, daarom komt zij zoo graag hier, en ook omdat ik haar nooit uitlach." „Lachen ze haar zoo uit?" IN HET BAANWACHTERSHUISJE. 35 „Ja, zij kan soms van die dingen zeggen, zooals in boeken staan. Je begrijpt dan niet waar zij ze vandaan haalt. Zoo noemt zij bijvoorbeeld mijn handen „zonnebloemhanden" omdat ik die soms zoo uitsteek om ze door de zon te laten warmen. Ik heb altijd zulke koude handen moet u weten." „Wat aardig gevonden!" ^ „Vindt u niet! Zij is zelf net een kleine zonnebloem; zij verlangt en zoekt altijd naar wat warms en zonnigs, maar de zonnebloemen buiten weten de zon wel te vinden en zij weet niet waar zij zoeken moet." ■ „Kon ik maar iets voor de stumperd doen, maar wat?" „U moet maar eens een beetje met haar praten, juffrouw, en vragen om haar teekeningen eens te zien. Dat zal zij prettig vinden, en, als u hier zit te schilderen, zal zij wel op u afkomen, als poes op een schoteltje melk, nietwaar beest?" En zij zet een schoteltje, nu werkelijk een gebloemd, op den grond neer voor de dikke oranjekleurige poes, die er, met een tevreden knorgeluidje, deftig op afstapt, den staart rechtop in de hoogte. „Die is ook al zoo'n beetje van de kleur van uw goudsbloemen," lacht de schilderes. Het vrouwtje knikt: „Ja, dat zijn nu mijn kinderen, de bloemen, de poes, de kanarie (waar poes nooit naar taalt, is 'twel braaf beest?), een mensch moet toch wat hebben in zijn eenzaamheid." „U hoort niet in deze streek thuis?" „Och neen, en weet u, de menschen zijn hier heel goed, maar toch weer zoo anders dan ik gewend ben. Ik heb altijd in de stad gediend, en ik ging veel met mevrouw 36 DERDE HOOFDSTUK. en de kinderen op en neer. Kijk, daar hangen ze," en zij wijst met de hand naar de portretten aan den muur; „mijnheer en mevrouw en de kinderen." „Nu ja, maar er zijn zoo'n massa portretten, dat is toch niet alles een familie." „Neen," lacht de huisvrouw, „maar omdat zij wisten dat ik zooveel van portretten hield, gaven ze mij al de portretten die zij missen konden, van hun familie en kennissen. Als de kinderen hun albums opruimden, viel er altijd wat voor mij af. Ja, daar lacht u nu om, dat ik al die vreemden daar zoo heb hangen, maar ik vind dat gezellig en als ik alleen ben zit ik over al die portretten wat te verzinnen en als ik lees, denk ik aan de menschen in de verhalen op welke portretten zij wel zouden lijken. Ik heb veel liefhebberij in lezen, moet u weten, dat heb ik van mijn mevrouw. Ik was niet heel sterk in mijn jonge jaren — dat ben ik nog niet — en als ik dan 's avonds moe was, zei mevrouw: daar heb je een mooi boek, ga nu maar eens rustig zitten lezen, dan vergeet je je moeheid wel. En nu brengt Meindert, mijn man, mij met verjaardagen en zoo, ook wel eens een boek mee. Och, wij kunnen zoo iets doen, wij hebben geen kinderen. Wij hebben een lapje grond, daar hij zelf in werkt en met dit baanwachtersbaantje er bij kunnen wij stilletjes leven. Gaat u nu alweer weg, juffrouw?" „Ja, mij dunkt dat ik hier lang heb gezeten. Maar, ik heb hier nog een paar dagen werk, mag ik hier dan iederen dag een kopje koffie komen halen? Tegen vergoeding „natuurlijk"; dit laatste voegt zij er verlegen, een beetje aarzelend, aan toe. Het vrouwtje heeft zoo iets beschaafds, zij is bang haar te beleedigen. „Zooals u wilt, juffrouw," is het eenvoudig gegeven antwoord. IN HET BAANWACHTERSHUISJE. 37 De schilderes gaat met een vriendelijken grpet weg en de kanarie schijnt dadelijk van haar rouwdraperie bevrijd te worden, want terwijl zij nog vlak bij het huisje is, hoort zij het schetterend gejubel al door het open raam naar buiten dringen. Zij zoekt haar plaatsje van den morgen weer op, maar het werk wil niet vlotten, die geschiedenis van Frieda prikkelt èn haar nieuwsgierigheid èn haar belangstelling in 't arme eenzame kind. Kon zij er maar iets voor doen. Zou het toch niet mogelijk zijn? Als er maar een enkel gegeven was, dat tot de ontdekking van haar afkomst kon leiden. Weer denkt zij aan die wonderbare gelijkenis — met wie dan toch? Haar levendige geest verdiept zich in allerlei mogelijkheden, het onwaarschijnlijkste begint waarschijnlijk te worden. Haar verstand zegt haar wel, dat er zooveel toevallige gelijkenissen zün tusschen menschen, die elkander niets bestaan, maar haar verbeelding, eens aan het werk, holt door. En dan weer denkt zij aan wat Frieda haar omtrent haar onweerstaanbaren lust tot teekenen heeft verteld. Zij moet haar teekeningen zien, hoe ook. Als hier eens een talent was, dat zich baan wilde breken? En als zij het daarbij weg zou kunnen wijzen? Moest zij hier op dit afgelegen plekje komen om in het lot van dit kind in te grijpen? Maar hoe? Neen, het werken gaat niet meer. De gedachten jagen elkander in haar geest na als stormvogels. Zij staat op, pakt haar boeltje bij elkaar en gaat langzaam naar het pension terug; bet kost haar ditmaal geen moeite aan de verlokkingen van aardige zij wegjes weerstand te bieden. In gedachten verzonken loopt zij voor zich heen te staren en ziet niets dat rechts of links van den weg is. VIERDE HOOFDSTUK. FRIEDA. In haar broeierig slaaphokje onder het lage dak ligt Frieda met wijd open oogen, heel helder wakker nog en luistert of zij den laatsten trein al hoort fluiten. Daar ligt zij op te wachten als zij 's avonds niet in slaap kan komen. Hier in dit kleine hokje leeft zij iederen avond stil haar verbeeldingsleven. Overdag heeft zij het te druk, . wordt dan hier-, dan daarheen gestuurd en haalt zich berispingen op den hals, als zij even aan den drang van haar drpomerige natuur toegeeft. „Sta je weer te suffen?" roept de boerin dan, en Andries, de arbeider, dien zij üiet uit kan staan, tikt met een spottend gezicht tegen zijn voorhoofd, terwijl hij haar aankijkt, iets dat haar soms razend maakt. Maar 's avonds, als zij te moe is om in slaap te vallen, wat dikwijls het geval is, dan ligt zij hier in dit warme kamertje te denken — te denken. Dan komt over haar dat grootë gevoel van verlatenheid en eenzaamheid, waarvoor zij geen woorden zou kunnen vinden om het voldoende uit te drukken, dat zij trouwens nooit aan iemand klaagt uif een schuwe vrees om niet begrepen te worden. Zij vreest dat men haar voor de voeten zal werpen, dat zij ondankbaar is, dat zij bij goede menschen woont, dat er behoorlijk voor haar gezorgd wordt. Eens heeft de meester haar "op school gezegd, dat zij maar heel goed en FRIEDA. 39 ijverig moest zijn en trachten zich de liefde van de menschen, met wie .zij in haar leven zou verkeeren, te verwerven — dit gezegde heeft haar pijn gedaan, daar het een zeer gevoelige plek in haar gemoed beroerde. Voor haar de liefde» die zij moet verdienen, — maar haar zielehonger gaat juist uit naar eên hef de, die haar zou toekomen, als iets dat vanzelf sprak, daar zij recht op had. Vaag voelde het kind, met de vroegrijpheid van kinderen, die veel alleen zyn met hun gedachtenwereld, dat alles recht heeft op zijn beetje hef de en vooral alles wat jong en hulpbehoevend is. Zij zag hoe de dikwijls zoo knorrige en onvriendelijke boerin toch soms zoo zacht, ja bijna teeder kon zijn als een van haar eigen kinderen ziek was. Zelf was zij ook eens ziek geweest en zij was goed verzorgd geworden — maar toch, wat was het anders geweest! Alleen kleine Mientje, haar lieveling, had blijdschap getoond toen zij weer voor het eerst in de huiselijken kring kwam — had de handjes naar haar uitgestoken — hef klein Mientje! En altijd weer in zulke uren ligt zij er over te denken of het toch niet mogelijk zou zijn dat ergens op de wijde wereld nog menschen zouden leven aan wie zij verwant is, of zij dan nooit zal te weten komen, wie zij toch eigenlijk is. Zij weet wel dat haar ouders naar alle waarschijnlijkheid dood moeten zijn, omgekomen bij het ongeluk, dat haar hier deed stranden, maar soms verdiept zij zich in voorstellingen van de mogelijkheid toch nog een moeder te hebben, die zij eens zou vinden. Maar — zou die moeder wel niet zoo lang hebben gezocht tot zij haar kind gevonden had? Komt dan met wreede duidelijkheid in1 haar op — en zij begrijpt dat dit niet zijn kan. Nog een moeder te hebben — ook eens gekoesterd — vertroeteld te wor- 40 VIERDE HOOFDSTUK. den — tot een gezin te behooren, waar een vader was en andere kinderen met wie zij zou samenleven en spelen en kibbelen, en altijd te voelen dat zij was onder hen aan wie zij toebehoorde, met anderen te zamen, die van elkaar hielden en voor elkaar opkwamen — omdat zij nu eenmaal bij elkander hoorden. En dan snerpt plotseüng door haar droeve gedachten het fluitend giUen van de locomotief, dan hoort zij het ratelen van den trein, die buiten in de duisternis voorbij snelt — en 'tis haar altijd of er een geheimzinnig verband bestaat tusschen haar innigste verlangens en dien kreet, die over het land gilt. Roept die kreet haar wat toe? Zij verbeeldt zich er in te hooren dat toch eens — eindelijk — iets zal komen dat haar uit haar verlatenheid en eenzaamheid verlost — het andere leven waarnaar zij smacht, hoewel zij er geen duidelijke voorstelling van heeft. Zij weet aUeen dat zij, als dat ooit komt, hier niet meer zal behoeven te blijven, dat zij dan verlost zal zijn van het eeuwige kijven en knorren der boerin, van het werk dat haar zwaar valt, van het drenzen der kinderen, van het getreiter van Andries, den arbeider, van wiens ruwe grappen zij een afkeer heeft en die haar daarom voor „grootsch" houdt en haar op aUe mogelijke manieren dwarsboomt en plaagt. En dezen avond, na het gesprek met juffrouw Van Doorne, terwijl zij staart door het openstaande schuine dakvenster, waardoor zij iets van den hemel en de hooge sterren kan zien, is in haar droomen en wenschen iets nieuws binnengeslopen. Haar vage voorstelling van een geheel ander leven heeft een vasteren vorm aangenomen: te zijn als die juffrouw en te kunnen wat zij kan. Steeds ziet zij in haar verbeelding het begonnen schüderij — FRIEDA. 41 het palet met al die heerlijke kleuren — daarmee te mogen omgaan — altijd — altijd! Zij woelt onrustig heen en weer. 't Is zoo warm en zij is zoo opgewonden. Daar gilt de locomotief van den laatsten trein zijn kreet over het land — 'tis Frieda of zij er nog duidelijker dan -afiders een roep in hoort — den roep van wat eens zal komen. Eindelijk valt zij in slaap. Met booze stem schreeuwt de boerin haar wakker. ~n ,,'t Is meer dan tijd, luilak! De boer en Andries moeten hun koffie hebben. Zij gaan dadelijk naar het land — en jij slaapt maar een gat in den dag!" Half slapend nog tuimelt zij haar bed uit, kleedt zich haastig aan. Van beneden klinkt het driftig roepen van den boer. 'J^- „Ja, ja, ik kom al!" Zij rept zich zooveel zij kan. Zij hoort de vrouw, die danig uit haar humeur is, tegen de kinderen kijven. Dat zal een dagje geven vandaag. Het wordt dan ook een zware, drukke dag; ternauwernood dringt tot haar door, dat het zulk mooi zonnig weer is en daarvan geniet zij anders altijd zoo. Het geeft haar meestal een bijna onbewust, maar toch innig genot als de zonneglans buiten alles doet schitteren in kleurenweelde. Dan gaat er iets in haar open, is er een soort dronkenschap in haar, die zij niet kan uiten. Maar nu staat zij bij de waschtobbe en de heete weeë dampen maken haar dien warmen dag bijna flauw. Plotseling bedenkt zij zich, dat de schilderes er misschien weer is, daar bij het baanwachtershuisje. Kon zij er maar even heen! Zij haast zich nu zoo veel zij kan, als zij het goed buiten ophangt, zal zij even ontsnappen. 42 VIERDE HOOFDSTUK. Zoo gezegd zoo gedaan. Gloeiend van de inspanning en de warmte gaat zij met haar kletsnat vrachtje naar buiten, naar het zonnige bleekveldje. Dat over de lijnen gooien van het zware druipende goed is een heel werkje voor het-tengere kind, haar rug doet toch al zoo'n pijn van dat gebukt staan over de waschkuip. De wind doet het goed heen en weer flapperen, wringt het in elkaar als zij het wil uitspannen en doet haar haren als een stralerfde aureool om haar hoofd krullen. Eindelijk is zij klaar, na heel wat getob, nu weg om de schilderes op te zoeken. Ja zij zit er weer en wenkt het kind met de lange penseel die zij in de hand houdt om bij haar te komen. „Zoo kindje kom je weer eens kijken, ben ik opgeschoten?" „Hè, wat wordt ?tmooi!" zegt Frieda en zucht van verrukking. „Zeg, Frieda, laat mij nu jou teekeningen eens zien." Het meisje bloost tot zij even rood ziet als haar jurk. „Och neen," zegt zij ontwijkend. „Kom kindje, doe het nu!" „Ik kan ze nu niet gaan halen, de boerin zou het merken." „Mag dat riiët?" A~. „Neen, neen, zij vindt het malligheid, tijd vermorsen. Zij wordt er altijd zoo boos over." „Maar wanneer teeken je dan?" „Zondagochtend, als zij naar de kerk zijn. Om de veertien dagen heb ik een kerkbeurt, de andere week gaan zij en moet ik Op de kleinste kinderen passen. Dan neem ik ze mee naar buiten, als het goed weer is, en dan ga ik zitten teekenen." ~En de kleintjes?" FRIEDA. 43 „Die spelen op het gras of zoo. Kleine Mientje, dat is een schatje, die teeken ik wel eens uit." „Hoor eens Frieda, ik vrees dat je geen goede kindermeid bent als je je in je teekenen verdiept, terwijl je op de kinderen moet passen. Als er eens een een ongeluk kreeg zou de boerin heel boos op je zijn." Weer wordt Frieda heel rood, maar nu uit boosheid. Driftig roept zij: „Maar waarom laten ze mij dan ook nooit een enkel oogenblikje vrij om te doen wat ik wil? Nooit — nooit mag ik eens doen waar ik zin in heb! Als zij naar de kerk gaan is 't: „Frieda, zal je goed oppassen?" Waarom moet ik altijd oppassen? Ik wil ook wel eens vrij zijn. Altijd werken — altijd sjouwen — en, als je dan nog maar eens een vriendelijk woord kreeg....." Bij deze laatste klacht schijnt haar drift gebroken, haar stem slaat om en groote tranen rollen langzaam over het smalle gezichtje. „Arme Frieda!" zegt de schilderes zacht. Zij zit na te denken. „Weet je wat, als het Zondag goed weer is, kom dan hier met de kinderen en je teekeningen, dan zal ik er ook zijn. Dan laat je mij alles zien en wij praten er samen over en passen onderdehand ook samen op de kinderen. Wil je dat?" „Hé ja!" roept Frieda verrukt, maar plotseüng wordt zij weer verlegen. „Maar — 't is zoo'n geknoei — u zult mij uitlachen." „Mijn hand er op dat ik. je niet zal uitlachen. Ik reken er vast op dat je Zondagochtend komt, hoor, als het dan ten minste je dag is om 's ochtends thuis te zijn." „Ja, dat wel!" „Nu, dat treft dan prachtig, maar ga nu gauw weg voordat ze je weer roepen!" 44 VIERDE HOOFDSTUK. Langzaam, haast onwillig gaat Frieda heen. Ze begrijpt zelf niet hoe zij er toe komt zich tegenover de schilderes zoo te uiten. Maar hier voelt zij instinctmatig, dat zij niet bang behoeft te zijn verkeerd begrepen en uitgelachen te worden. „Kon ik maar wat voor haar doen!" peinst juffrouw Van Doorne, als zij dien middag haar schilderkist inpakt om naar huis te gaan. Bij het bosch gekomen vindt zij het nog 'te vroeg om al naar het pension te gaan, zij durft nu wel een slingerpaadje inslaan, nu zij den weg goed kent. In het bosch is het heerlijk, de zon staat al wat lager, roode gloed speelt over de stammen, lange boomsehaduwen strepen den grond. Zij gaat languit liggen tegen een begroeide helling, de handen onder het hoofd en droomt De zon weeft gouden sprookjes door het bosch, maar haar ziel, die zoo vatbaar is voor schoonheids^ mdrukken, wordt daar nu niet door beroerd. Zij denkt maar steeds aan dat arme kind, dat daar opgroeit in een liefdelooze ruwe omgeving, waarin het niet thuis hoort. Er moet iets gedaan worden, maar wat? Haar warme natuur en bedrijvige geest maken het haar onmogelijk lijdelijk te blijven bij onrecht — en hier is onrecht. Onrecht gepleegd, jegens een fijnbesnaarde kinderziel. Als de menschen hun pleegkind lichamelijk mishandelden, zou de wet ingrijpen — maar is hier niet ook een geval van mishandeling? Mishandeling door onthouding van warmte en liefde en belangstelling aan een kinderleven? Als zij eindelijk naar het pension teruggaat staan haar oogen zoo ernstig, dat zelfs het guitige neusje niet vermag aan haar gezicht een minder zorgvolle uitdrukking te geven. VIJFDE HOOFDSTUK. BELOFTEN. Zondagmorgen! een stemming van rust en stille feestelijkheid over het landschap, over de velden en akkers waar niet gewerkt wordt, over de wegen waarlangs de boeren en boerinnen in hun Zondagsplunje naar de kerk trekken, in de nabijheid der boerenhoeven, waar de enkelen, die thuis blijven, rustig op de banken voor de huizen zittend, hun pijpjes rooken. Tot Frieda's verüchting hebben de boer en de boerin al de kinderen mee naar de kerk genomen op kleine Mientje na. Zy is zoo bang geweest dat er een of meer van de grooteren zouden thuis blijven en later alles verklappen van de schilderes en van Frieda's teekeningen. Nu heeft zij alleen maar de zorg voor kleine Mientje, dat niet kan klikken, dat misschien wel rustig in haar wagentje zal blijven slapen. Zij zit naast het mandenwagentje op het plekje onder aan den spoorwegdijk, waar zij „de juffrouw" verwacht, „de juffrouw" die dezer dagen al haar gedachten in beslag heeft genomen. Wat is het hier nu rustig en stil, 'ginds bij de hoeve kakelen de kippen, runderen loeien in dee weide, verder geen geluid. De wind loopt door het hooge gras van den dijk, waartusschen de vele bloemen staan, en doet het in strepen rimpelen en buigen. Frieda kijkt met verlangende 46 VIJFDE HOOFDSTUK. oogen over de heide, komt zij nog.niet? Zij voelt zich hoe langer hoe zenuwachtiger en gejaagder worden. Wat zal de juffrouw, een heusche schilderes, zeggen van haar geknoei, waarvan niemand weet, waarover zij nooit spreekt? Er zijn in de laatste dagen oogenblikken geweest waarin zij alles wél had willen vernietigen, om het haarzelf onmogelijk te maken het te vertoonen. Maar dat kón zij toch niet. Het schrift, een gewoon schoolschrift, dat zij op haar dringend verzoek eens van de baanwachtersvrouw heeft gekregen, is haar grootste schat. Als zij daarmede bezig is, vergeet zij alles om zich heen, al haar verlangens, al haar verdriet en kwelling, dan is zij rijk met haar kleurkrijtjes en de schepping om zich heen, die zij moet afbeelden. Zij neemt het nog maar weer eens op en bladert er in om zich den langen wachtenstijd te bekorten. Als de juffrouw haar maar niet uitlacht, dat zou zij niet kunnen verdragen! Maar dat zal zij ook niet doen, zij voelt dat zij haar kan vertrouwen. Plotseüng, zij was juist in haar schrift verdiept geraakt, een stem» achter haar: „Dat is een knappe meid!" en de schilderes tikt haar vroolijk op de wang. „Nu, voor vandaag is de zorg voor de kinderen toch niet zwaar." „Neen," lacht Frieda, „gelukkig aüeen maar Mientje! Kijkt u eens, is 't geen dot? Zoete Mientje!" en zij wijst met haast moederlijken trots op het bolwangige vlaskopje, dat juist de groote blauwe oogen opslaat, maar een üpje trekt als het de tegenwoordigheid der vreemde gewaar wordt. BELOFTEN. 47 „Stil dan maar — zoet dan maar!" en zij sust het kind en trekt het wagentje op en neer, tot Mientje met twee groote tranen op de roode koontjes weer in slaap valt. . „En nu voor den dag met je geheimen, Frieda!" Het meisje overhandigt haar schrift met een hoofd dat gloeit als vuur, verlegen zit zij met de vingers door de grashalmen te woelen — zij durft niet opzien, terwijl juffrouw Van Doorne zonder een woord te spreken aandachtig al haar krabbels bestudeert. Als zij haar bij dit werk had durven aanzien en daarbij de noodfge gelaatskennis had gehad, zou de uitdrukking op het gezicht van de schilderes haar reeds verraden hebben, welk oordeel zij te hooren zou krijgen. Deze valt nameüjk van de eene verbazing in de andere, steeds haastiger en opgewondener begint zij de blaadjes om te slaan. Het is zoo wonderlijk! Dit werk van een kind, dat nooit heeft leeren teekenen, verraadt een zoo buitengewonen aanleg. Wat is dat alles goed en scherp gezien — wat een beweging en leven onder anderen in dat figuurtje dat daar in het land aan het werken is... hoe onbeholpen sommige dingen zijn, hoe vol technische fouten, dit werk is een belofte en dat kind is een talent. „Frieda je moet leeren schilderen, je móét!" roept zij plotseling in een van haar gewone onberedeneerde opwellingen, „kind, wat heb je een aanleg!" En zonder op Frieda te letten gaat zij voort zich in de krabbels te verdiepen en allerlei verbaasde bewonderende uitroepen te doen. Zij ziet niet dat het meisje beurtelings rood en bleek wordt, dat er een vreemde uitdrukking in haar oogen is gekomen, dat haar lippen beginnen te trillen, tot — plotseüng — een vreemd geluid haar doet opschrikken. VIJFDE HOOFDSTUK. Nu ziet zij dat het kind naast haar hartstochtelijk zit te snikken, het tengere figuurtje schokt. „Frieda — zeg, wat is er dan?" Geen antwoord. „Frieda, kindje wat heb je nu zoo in eens?" Nog geen antwoord. Zij legt het schrift neer en trekt de handen weg, die het meisje stijf tegen haar gezicht houdt aangedrukt. „Frieda — zeg toch — doe ik je verdriet?" Nu barst Frieda los. „Waarom zegt u dat alles tegen mij? Nu is het nog veel, veel erger dat het toch niet kan. — En het kan immers niet!" en dan bitter: „Frieda Van der Sloot moet toch hier blijven — of ergens anders gaan dienen — en hard werken... Al het andere kan toch niet..." Getroffen ziet de schilderes haar aan. „Maar het móet kunnen" roept zij weer vol vuur, „ik kan er nu niet over praten hoe — ik moet eerst denken — maar het zal kunnen, want het móet kunnen." De kunstenares in haar is zoo levendig getroffen door de gedachte dat zij hier een toekomstigen roem heeft ontdekt, een verborgen talent, dat niet verloren mag gaan, het koste wat het wil, dat alle moeilijkheden in haar geest wegvallen, alles wijkt voor dat ééne denkbeeld dat het móet kunnen en zij gaat voort met prijzen en voorspellen van een mooie toekomst aan het kind dat naast haar zit, totdat bij dat kind ook de geestdrift opvlamt en het kleine gezichtje zich kleurt en de oogen beginnen te schitteren met koortsigen glans. „Heusch? heusch?" vraagt zij maar steeds op alles wat zij hoort. Zij duizelt — zij kan het nog niet begrijpen — maar als het baar zoo verzekerd wordt. BELOFTEN. 49 Eindelijk kijkt de schilderes op haar horloge, als de klank van de dorpstorenklok uit de verte door de lucht galmt. „Hemel — is het al zoo laat? Nu moet ik weg — maar wij zullen over dat alles toch nader praten. Ik wilde je toch vragen eens voor mij te poseeren — ik meen je door mij te laten schilderen — in het tuintje van de baanwachtersvrouw, tusschen de zonnebloemen, precies zooals ik je het eerst gezien heb. Kom je dan morgen?" „Morgen!" Frieda heeft even een spottend glimlachje over de onnoozelheid van de stadsdame, „op een waschdag — de boerin zou mij zien aankomen " „Wat vervelend — nu — overmorgen dan?" „Maar hoelang moet dat duren?" „Wel, minstens een paar uur." „Dan kan het door de week heelemaal niet — ik hoef het niet eens te vragen." „Kom, Frieda, probeer het maar eens." „Neen, heusch juffrouw — ik weet vast dat het niet kan. Niet voor Zondag." „Vandaag over acht dagen pas, maar kind! Wil ik het aan de boerin vragen?" Frieda schrikt, zij voelt dat de boerin de juffrouw grof zou bejegenen als zn' het vroeg, of bot-af weigeren. Zij heeft de- vorige keer al zoo geschimpt toen Frieda bij „dat mensch" haar tijd „verluierde". „Och neen, dan verbiedt zij het voor Zondag ook nog. En Zondag kom ik zeker," er komt een blijde uitdrukking op haar gezicht, zooveel uren samen met de juffrouw: „en dan in het tuintje van Mia." „Mia?" „Nu ja, zoo noem ik de baanwachtesvrouw. Ik zei Mia Het Pleegkind. 4 50 VIJFDE HOOFDSTUK. tegen haar toen ik klein was: zij heet Maria — en dat is altijd zoo gebleven. Zondag kom ik zeker juffrouw, dan is 't mijn kerkbeurt en als ik die verzuim hebben ze er geen last van." „Nu, dat is dan goed, dan kom je zoo vroeg mogelijk bij Mia, om negen uur, kan dat?" Frieda knikt. „En dan die grappige roode jurk aan, niet dit ding!" Een wolk trekt over het nu juist zoo blijde jonge gezicht. Zij had 't zoo prettig gevonden dat de juffrouw haar nu ook eens op z'n Zondags zou zien en had zich dien ochtend daarom met zooveel pleizier mooi gemaakt. O, die gebloemde jurk met die lintjes, die de naaister van het dorp nog wel voor haar gemaakt heeft, zij had die nog nooit met zooveel hoopvolle verwachting aangetrokken als dezen morgen. Maar Frieda is er al aan gewend alle kleine teleurstellingen voor zichzelf te houden en zegt niets. „Nu, dag/-Frieda, kleine kunstenares, tot Zondag! — jaóimer genoeg!" en -juffrouw Van Doorne knikt haar vriendelijk toe en gaat haastig heen, nog lang met hunkerende oogen nagestaard door het kleine meisje, wier hart op dit oogenbük zoo vol is alsof het zal barsten, wier polsen kloppen van opwinding. O, nu iemand te hebben aan wie zij alles zeggen kan — iemand die met haar meevoelt — het is zoo vreeselijk alles voor zich te houden — te zwijgen van wat haar zoo geheel vervult. Wat zou zij bespot en beschimpt worden als zij in de boerderij maar een enkel woord kikte over wat de schilderes gezegd heeft — neen, zij móet zwijgen, tegen iedereen. Iedereen — en Mia dan? In een plotselinge opwelling van blijheid en behoefte en meegevoel wil zij naar Mia's huisje BELOFTEN. 51 hollen — maar zij bedenkt zich nog juist dat de baanwachtersvrouw vandaag met den Zondag bezoek heeft, dat den heelen dag blijft. Teleurgesteld blijft zij staan. Nu wordt Mientje wakker —■ langzaam, als in een droom, rijdt zij het mandenwagentje naar huis. Daar wachten haar vervelende hezigheden en onverschilligheid. Als in een droom wordt dien dag alles werktuigelijk door haar verricht. Bij het naar bed brengen der kinderen is zij dien avond zoo onhandig en verstrooid, dat de boerin ruim gelegenheid heeft haar eens gèducht af te snauwen. Eindelijk is' zij alleen in haar zolderkamertje. Zij ügt te woelen en kan den slaap niet vatten. Haar dek trapt zij weg — 't is zoo benauwd — zij gloeit als in koortshitte. Zij heeft haar dakraampje opengezet, buifen is. de groote stilte van den nacht op het land, een stralende ster staat juist boven een opening in het dak, waar een dakpan gebroken is. En langzaam aan zakt haar onrust weg, er komt iets plechtigs over haar, een gevoel dat er iets nieuws en sterks in haar leven is gekomen, dat een einde zal maken aan haar ellende. Zij moet zich nu rustig overgeven aan haar lot, het zal haar leiden naar het vaagvermoede, vurig begeerde, andere betere bestaan. Daar fluit de laatste trein.— een scherpe jubelende kreet. Zij richt zich op met oogen, die in het donker stralen. In het naderende treingedaver hoort zij nu duidelijk de belofte van het heerlijke, dat zal komen — eenmaal zeker z'al komen. Daarop slaapt zij in. Tegelijkertijd ügt in haar primitief-ingerichte kamer in het kleine pension ook de schilderes te bed en kan den slaap niet vatten. Haar bezige geest smeedt allerlei uit- 52 VIJFDE HOOFDSTUK. voerbare en onuitvoerbare plannen. Eén ding staat bij haar vast; zij mag dit veelbelovende kind niet aan haar lot overlaten. En haar voornemens krijgen vaster vorm. Er zijn in Den Haag toch stellig wel menschen te vinden, die zullen willen medehelpen om dit arme wezentje te ontrukken aan een omgeving, waarin zij niet thuishoort, waarin zij zich eenzaam en ongelukkig voelt en ook menschen, die genoeg kunstliefde hebben om dit zoo sterk sprekende talent voor ondergang te vrn'waren. Aardig toch dat zij dit talent ontdekte. Zij zal overal rondgaan, heel welsprekend zijn en het geld bn' elkaar zien te krijgen voor een opleiding van het kind uit de boerenwoning tot schilderes ^n tot beschaafde vrouw — haar aanleg is zoo bijzonder. Dat zij hiervoor in deze landelijke streek moest komen, om deze ontdekking te doen! Zij zal er met al haar kennissen over spreken. Zij neef t zooveel relaties — en Taco ook. Die goede Taco — zij zucht even — hij zal er meer dan iemand voor voelen, voor het treurige dat er in gelegen zou zijn, als dit veelbelovende jonge leven schipbreuk moest lijden. En bij kan zooveel van de menschen gedaan krijgen! En Fik zal misschien wel een praktischen raad weten te geven, of — misschien lacht hij zijn opgewonden tante wel hartelijk uit om haar geestdrift! Maar dat zal in dit geval wel niet, daarvoor is hij te goedhartig. Haar gedachten dwalen nu van Frieda weg naar het gezellige kleine bovenhuis aan het Kanaal tegenover den Waalsdorpschen weg, haar tehuis, en naar de twee geliefde wezens, die daar naar haar verlangden, haar broeder Taco en diens zoon Victor, door een ieder Fik genoemd. Aan dien naam Victor is een geschiedenis verbonden. Toen de jongen geboren werd was zijn vader in BELOFTEN. 53 een zoo jubelende stemming, dat hij die niet beter wist te uiten dan door den jonggeborene dezen naam, Victor, te geven, waaruit als een jubel van overwinning opklonk. Hij h'ad juist zelf zoo'n heerlijke overwinning behaald. Hij, de zoo weinig bekende,,bescheiden violist, had op een concert ïichzeif overtroffen en een triomf gesmaakt, zooals hij niet had gedroomd dat ooit voor hem was weggelegd. En nu de geboorte van dezen zoon, waarop bij niet meer had durven hopen, hij was al zooveel jaren getrouwd en had den vurigen wensch naar een kind al opgegeven. Wel stond hij, toen hij den jongen dien naam gaf, op een hoogtepunt in zijn leven — spoedig zou het bergafwaarts gaan. Victor's moeder bleef lijdend na de geboorte van haar jongen — een paar jaren vol angst en zorgen volgden — toen het zij hem alleen achter met het jonge kind. Gelukkig dat zijn zuster Emilie zich over deze beiden ontfermde, zij gingen met elkander wonen, zij richtte zich in de gemeenschappelijke woning een atelier in en wijdde aan vader en kind al den tijd, die niet door haar werk in beslag werd genomen. Een vertrouwde dienstbode, die gedurende de ziekte van mevrouw Van Doorne al voor de huishouding en het kind had gezorgd, bleef dit nu doen. Zoo had de beroofde man toch nog wat gezelligheid en groeide Fik op in een liefdevolle omgeving. Maar met den kunstenaarsloopbaan van den vader was het voor goed gedaan; een avond als die, waarop hij zich zelf had overtroffen keerde niet meer terug. Hij zou nooit de hoogte bereiken, waarvan hij eens droomde. Zijn hef de tot de kunst was altijd grooter geweest dan zijn talent, heel ver zou hij het waarschijnhjk toch niet hebben gebracht, nu evenwel was hn door angst en zorgen 54 VIJFDE HOOFDSTUK. geheel vleugellam geslagen, langzamerhand raakte hij op den achtergrond. Jongeren met meer talent verdrongen hem. Een tijdlang trachtte hij zich nog met geven van lessen op te houden (iets wat hij afschuwelijk vond) maar het ging niet op den duur en zijn lessen verliepen, zoodat heel dankbaar was toen een vriend uit zijn jeugd, die groote zaken dreef, hem als boekhouder op zijn kantoor nam. Maar zijn viool raakte hij nog maar aan in oogenblikken van groote moedeloosheid, als zij hem zijn smart moest wegzingen. Dit was het eenige, waardoor de huisgenooten soms iets van zijn strijd bemerkten. Al zijn eigen toekomstidealen had hü langzamerhand overgebracht op zijn jongen, zijn alles. Zelf deed hij op zijn kantoor trouw en plichtmatig zijn dagelijksch werk zonder voor zich iets meer van het leven te hopen, maar Fik moest bereiken wat hij niet had vermocht, met angstvallige zorg bespiedde hij het zich ontplooien van dit jonge leven, gretig zocht hij eenigen bijzondereu aanleg te ontdekken — helaas, ook deze droom moest worden opgegeven — de jongen bleek een goed hart en een helder, gezond verstand te hebben, maar geen greintje artistieken aanleg. Tusschen zijn vader en tante vertegenwoordigde hü de praktijk des levens. Dit heeft hem evenwel niet belet de afgod van zijn "vader te worden. Tusschen deze beiden, die in alles van elkander verschillen, heerschte de grootst mogelijke vertrouwelijkheid, en een innig samenleven. Aan dit alles ligt de jonge schilderes te denken, ook aan die mallen hondennaam Fik, dien de jongen zoo afschuwelijk vindt, maar die hij zich zelf heeft gegeven toen hij nog niet praten kon en dien hij, tot zijn wanhoop. BELOFTEN. 55 nu niet meer kan kwijtraken. Er is niets meer aan te doen, iedereen kent hem nu als Fik — er wordt nooit anders over hem gesproken. Nog altijd wil de slaap niet komen. Zij staat maar eens op en gaat naar het venster. Lang staart zij naar buiten in de wijde stilte. Rustig liggen de omnevelde velden, op den achtergrond 't donkere roerlooze bosch. Op een hoeve slaat even een hond aan, een haan begint te kraaien — nog een — het zal spoedig dag worden, de paden in den tuin zijn reeds te onderscheiden in de bleeke morgenschemering. „Lijk ik al?" vraagt Frieda nieuwsgierig. Zij zit half liggend tegen den spoorwegdijk, den arm over het hoofd gebogen, de zon schittert over haar goudbruin haar. Om te poseeren heeft zij in Mia's tuin gestaan, tusschen de zonnebloemen, juist zooals de schilderes haar van uit den trein gezien heeft, zij is wat moe geworden van het lang in een houding staan, nu üggen zij samen tegen den dijk wat uit te rusten. „Mag ik nog altijd niet eens kijken?" vervolgt zij. „Nu meisje, omdat je dan zoo geduldig bent geweest, mag je aanstonds wel eens zien dat je al een beetje op jezelf lijkt ... en op iemand anders ook" voegt zij er zacht, peinzend aan toe, „maar ik weet niet wie dat is. Zou je niet dolgraag willen weten wie je eigenlijk bent?" vraagt zij plotseüng levendig, zij weet heel best dat dit een wreede .vraag is, maar wil nu toch eens doorzetten, misschien — misschien — kan het kind haar toch eenig ücht gevenl Als zij eens een draad zou mogen grijpen! Het meisje ziet haar even met een zonderlingen bük aan en antwoordt niet. 56 VIJFDE HOOFDSTUK. „Frieda," vervolgt zij nu met een vriendehjken drang, „kindje, kan je je dan niets, niets van vroeger herinneren? als je eens goed je best doet? niets, heelemaal niets?" Frieda fronst de wenkbrauwen als in pijnlijk zoeken. „Soms wel even,-" zegt zij langzaam, „iets dan is 'tnet of er iets in mij opkomt, maar 'tis altijd dadelijk weer weg net een bliksemstraal zoo is 't er en zoo weer weg" eindigt zij moedeloos. Beiden zwygen een poos, de schilderes zit in gedachten verzonken, Frieda gaat weer stil tegen de helling van den dijk liggen en sluit de oogen, de wind die over haar verhitte wangen strijkt, doet haar goed; een bij gonst om haar heen, een droomerig geluid, zij is moe en de warmte en stilte maken haar dommelig heerlijk zoo stil te mogen liggen...... heel stil , de ernstige stem van haar gezellin doet haar opschrikken. „Frieda," begint deze ,4k zou je zoo graag willen helpen, kind. Zou je bij mij in Den Haag willen komen wonen en schilderen leeren?" „Dat vindt de boerin toch nooit goed" mompelt Frieda dof; de zaak schijnt haar nu, in kalmer stemming, zoo geheel onbereikbaar en onmogelijk dat zij er zich niet voor kan opwinden. „De boerin heeft er niet alleen wat over te zeggen, ik zal eens bij den burgemeester gaan vragen wiè eigenlijk als je voogd is aangesteld, het is een zaak van geld, als ik dat bij elkaar kan krijgen " Frieda is bij de laatste woorden met een schok overeind gekomen, zij luistert nu aandachtig, gretig, met trillende lippen. „Zou het niet heerlijk zijn?" gaat juffrouw Van Doorne voort, „ik geloof vast en zeker dat je aanleg hebt; als ik daar nu maar andere menschen ook van kan over- BELOFTEN. 57 tuigen dan kom je bij ons in Den Haag en dan leer je van alles, maar vooral teekenen en schilderen, en wij bezorgen je een gezellig tehuis en... en..." In haar ijver bedenkt zn niet hoe verkeerd het is het kind zoo op te winden, hoe wreed zij doet met het een toekomst voor te spiegelen die nog zoo onzeker is en in ieder geval nog zoo ver, ver verwijderd; zij ziet niet hoe Frieda luistert met wijd geopende oogen en stralend gelaat, zij is geheel vervuld van haar heerlijk plan, dat haar volstrekt niet meer onmogelijk voorkomt. „Dat had ik niet kunnen denken" gaat zij opgewonden voort „dat ik hier moest komen om een talent te ontdekken; daar stel ik mij wat van voor, te mogen meehelpen om dat te ontwikkelen, en als je dan later heel knap en beroemd zult zijn " Zij breekt plotseüng af; Frieda is opgesprongen en met vliegenden adem staat zij mjgend voor haar. Wild grijpt zij den arm der schilderes en wijst met uitgestrekten vinger in de verte, waar, nauwelijks nog hoorbaar, een trein komt aandaveren. Even later gilt het langgerekte fluiten door de lucht. „Ja, ja, het komt! — het is gekomen! — de trein heeft het voorspeld — en het is uitgekomen! — de trein heeft u gebracht! en nu wordt aUes anders — dit voorspelt mij dat het waar zal zijn" — gilt Frieda geheel buiten zich zelf, in de grootste opwinding. Nu begrijpt juffrouw Van Doorne met schrik dat zij te ver is gegaan; „ja, ja, maar je moet je nu niet voorstellen dat alles zoo dadelijk in orde zal zijn" zegt zij op heel anderen toon, „je zult wat geduld moeten hebben." Een schaduw trekt over het opgewonden gezicht van 58 VIJFDE HOOFDSTUK. het meisje, „maar... u hebt... toch gezegd..." komt er hakkelend uit. „Zeker, maar er is voor dat alles natuurlijk veel tijd noodig. Tijd en geld — en de kunst is moeilijk, Frieda, als het ooit zoover komt zal je zelve ook heel goed je best moeten doen." Zoo tracht zij nu door terug te krabbelen haar te grooten ijver onschadelijk te maken. Frieda zegt niets, maar staart stil voor zich uit, er is een bekommerde trek op haar gezicht gekomen, alsof zü iets met zichzelf moest uitvechten, eindelijk kijkt zij op en zegt langzaam, moeilijk: „en als het dan eens niet gaat... als ik eens tegenval... de meester zegt dat ik verdienen moet, dat de menschen Hef voor mij zijn... dat zij van mij houden... u bent zoo Hef voor mij, en u wilt mij laten leeren, omdat u denkt dat ik knap zal zijn... en als ik dan eens mijn best doe maar toch niet kan... niet ben... niet word... zooals u denkt," eindigt zij zenuwachtig, verward. Getroffen ziet de schilderes haar aan; hier is een fijngevoeUgheid, waarop zij niet was voorbereid. „Maar kindje," zegt zij zacht, „ik doe het toch ook omdat ik medelijden met je heb, omdat ik van je houd, Frieda!" ^ , _ ' .>r ^■^j Een warme gloed verspreidt zich over het smalle gezicht van het kind, dan beginnen haar Uppen te triUen, een groote traan komt langzaam over haar wangen rollen — dan nog een — en tot grooten schrik van haar gezelUn schokt na eenige oógenbUkken het tengere figuurtje van krampachtig, niet te bedwingen, snikken. „Frieda, kindje, wat is er dan toch... ?" Maar Frieda kan niet antwoorden, zij had onmogelijk kunnen zeggen, wat BELOFTEN. 59 er in haar omgaat, wat haar zoo schokt. Allerlei aandoeningen strijden in haar gemoed, hoop en verlangen, angst en blijdschap, maar misschien nog het meest is zij aangegrepen door de hartelijke woorden van „de juffrouw", aan wie zijniangt met al de onbevredigde liefdebehoefte van haar hart. De schilderes laat haar maar stil uithuilen, zij begrijpt dat er toch niets anders aan te doen valt; maar zij begrijpt tot haar spijt ook dat er, nu van poseeren wel niet meer zal komen, 't wordt al laat en het kind is zoo ontdaan — zoo kan zij haar onmogelijk gebruiken. Eindelijk komt Frieda wat tot bedaren, zij gaat overeind zitten, droogt haar roodgehuilde oogen af en kijkt haar gezellin verlegen aan, „wil ik nu weer gaan staan?" vraagt zij met onvaste stem. De schilderes moet toch even lachen, „neen, dat zal vandaag niet meer gaan, ?t spijt mij wel heel erg, want 'tis mijn laatste dag hier, morgen ga ik weg." „Morgen weg!" roept Frieda ontsteld, ... *t is of alle licht en warmte plotseüng weer uit haar leven verdwijnen. „Ja, kindje, dat kan nu eenmaal niet anders, maar ik zal je niet vergeten, Frieda, ik ga voor je aan het werk en ik zal je mijn adres geven, als je dan raad of troost noodig hebt, weet je waar die voor je te vinden zijn." „Zie ik u dan na vandaag niet meer?" vraagt Frieda wanhopig. „Nu, als je dat dan heel graag wilt, zal ik morgen tusschen elf en twaalf uur nog even hier komen, ik zal hier op je zitten wachten, zie dan dat je even ontsnapt, ik heb je toch nog wat te geven' dat ik vergeten heb mee te brengen en dan mijn adres — zeg Frieda, zou het 60 VIJFDE HOOFDSTUK. zoo heel erg zijn als ik even binnenkwam in de boerderij, als ik je soms niet zie?... Ik heb zoo weinig tijd morgen." Eigenlijk zou zij zoo graag Frieda's tehuis eens met eigen oogen willen zien, maar niet als zij het kind er verdriet mee doet. „Neen, neen," roept Frieda haastig „ik zal wel hier komen!" Al haar trots en schaamte komen in verzet tegen dat denkbeeld: „de juffrouw" daar in die gehate omgeving! „Nu, zooals je wilt. Tot morgen dan, want ik moet nu weg. Wat kijkt je bedrukt, wat is er nu weer?" „Ik vind het toch zoo vreeselijk naar dat u morgen weggaat," fluistert Frieda beschaamd. „Kom kindje, houd nu moed, wie weet hoe gauw ik je goede tijding zal kunnen zenden, wie weet hoeveel goeds er nog in de toekomst voor je is weggelegd. Maar morgen op je post zijn, hoor, ik reken er vast op. Nu, dag kind, tot morgen!" Nog lang ziet Frieda haar na, terwijl zij veerkrachtig over het hobbelige heidepad wegstapt en in het bosch verdwijnt. De wangen van het meisje gloeien, haar oogen stralen van opwinding, als zij zich eindelijk omkeert om naar huis te gaan. Vreemde, vage, maar onbeschrijfelijk heerlijke toekomstbeloften zingen in haar ziel. Kon zij er maar met iemand over spreken, was er maar één wezen, dat ih haar verrukking zou willen en kunnen deelen. Mia? even naar Mia gaan? Zij zal tóch wel knorren krijgen dat zij zoo laat thuiskomt, een beetje meer of minder doet er zooveel niet toe, maar zij moet gedaan zien te krijgen, dat zij morgenochtend even wegmag... als ze de boerin nu eerst boos maakt... neen, het is maar beter dadelijk naar huis te gaan en zich flink te BELOFTEN. 61 weren, dan mag zij morgen misschien des te eerder... morgen, morgen! Als zn haar eens niet meer zag? niet nog eens even afscheid mocht nemen? Afscheid... Frieda ziet om zich heen en huivert een weinig, 'tis er of ér iets sombers en kils is begonnen te vallen over haar stemming, die daareven nog zoo in verrukking was. Maar de schilderes, onder het vlug naar huis loopen, denkt met geestdrift aan, de plannen die zij voor Frieda's toekomst heeft gesmeed en ook, met spijt, aan het niet voltooide studietje, Frieda tusschen de zonnebloemen, dat zoo aardig had kunnen worden. Zij zal het kind morgen vóór haar poseeren een 'rijksdaalder brengen, om vast wat voor haar te doen, „maar ik ben toch blij dat niet alle modellen zoo duur zijn" zegt zij halfluid, met een glimlach, „en zich daarbij zoo van streek huilen dat zij niet langér kunnen poseeren." Zij kijkt eens rond en versnelt haar stap nog wat, de lucht begint te betrekken, er vallen al een paar groote droppels — „de wind is om," denkt juffrouw Van Doorne, „met het mooie weer schijnt het gedaan te zijn,, ik wilde juist zoo graag dat ik morgen, mijn laatsten ochtend hier nog wat mooi weer had, om een zonnigen indruk mee te nemen... maar ik vrees..." ZESDE HOOFDSTUK. GRIJZE DAGEN. Grijze lucht, motregen, dat hopeloos troostelooze in de natuur, dat als droefheid is om den zomer, die gedoemd is om te gaan sterven. „Ik dacht het wel," mompelt de schilderes misnoegd, als zij van uit de kleine ontbijtkamer van het pension naar buiten treedt om de laaghangende grauwe lucht te monsteren. Zij is nog de eenige logeergast in het pension; de heer Meerveldt is onder allerlei drukke betuigingen van leedwezen dat hij zoo'n lieve jonge dame nu alleen achter moest lafen, met zijn goedig ghmlachende vrouw vertrokken; ook de oude dames zijn heengegaan; nadat zij juffrouw Van Doorne hebben doen beloven haar te zullen opzoeken als zij weer eens in Amsterdam moet zijn, en nu vanmiddag gaat zij zelf weg en zal pension Veldzicht zijn rustigen winterslaap ingaan. „Ik heb het wel gevreesd," herhaalt zij nog eens en bedenkt zich dat zij toch naar de boerderij moet gaan om het beloofde adres te brengen en tevens de belooning, die zij Frieda heeft toegedacht voor haar mislukt poseeren. Zonder veel opgewektheid gaat zij dus na het ontbijt maar op weg, haar lange regenmantel is haar nu een heerlijke beschutting tegen den, zacht maar gestadig, neerzijpelenden regen, de wegen zijn in dezen eenen nacht in modderpoelen omgeschapen, de boomen GRIJZE DAGEN. 63 druipen... neen haar laatste dag is niet geschikt om een aangename herinnering na te laten!... en dan dat onvoltooide doek... dat wel nooit meer voltooid zal worden... Zij tracht zich moedig aan haar neerslachtige stemming te ontworstelen door er aan te denken hoe gezellig het zal zijn vanavond weer tehuis te komen; thuis bij Taco en Fik! Zij weet hoe die twee naar haar verlangen, wat zullen ze nog laat in den nacht blijven zitten praten en vertellen! den tijd zullen zij wel weer geheel vergeten by al hun wederzydsche verhalen, tot Fik zal zeggen „ik ga naar bed, ik moet morgen weer bijtijds naar school"; dan zal Taco opspringen en verschrikt, verwijtend roepen „maar jongen, had dan eerder gezegd dat het al zoo laat is!" alsof Fik in huis het uitsluitende monopoüe had van op een klok te mogen zien, zooals hy ook de eenige was, die ooit een klok opwond. Wat zou Taco wel zeggen van haar ontdekking van Frieda? Arme, kleine Frieda! zoo heel gauw en gemakkelijk zou alles wel niet gaan, haar uit die omgeving weg te halen, waarin zij zich zoo ongelukkig voelde, haar de opleiding te doen geven, die haar bijzondere aanleg vereischt — dit alles zou veel moeite, tijd en geld kosten... maar het moest gaan — en het zou gaan! Maar degenen, die door de wet waren aangewezen om over Frieda te waken, moesten hun toestemming geven voor de verandering — wacht, zij zou aan Mia vragen hoe de burgemeester van het dorp heette en waar hij woonde, dan kon zij straks nog wel even naar hem toegaan, hij zou haar wel kunnen zeggen tot wie zij zich wenden moest om die toestemming te krijgen. Maar eerst moet het geld er zijn; zij en Taco zullen ook wel wat bijdragen, maar veel hebben zij niet 64 ZESDE HOOFDSTUK. te missen — ja, nu zij zich de zaak van den praktischen kant begint voor te stellen ziet zij de bezwaren duidelijk voor zich... toch — er-moet iets verzonnen, iets gedaan worden; een Fancy-fair ten behoeve van „een veelbelovende, jonge kunstenares?" Zij rilt al op het denkbeeld alleen, neen dat is niets voor haar — neen, het beste zal zijn dat zü en Taco met hun „aanstekelijke geestdrift", zooals hun vrienden het wel eens noemen, eenige kunsten menschlievende gemoederen in laaien gloed zetten — maar heel gauw zal de zaak wel niet in orde zijn. Een nieuwe overweging doet haar even schrikken, had zij niet beter gedaan Frieda maar niets van haar plannen te zeggen? maar neen, nu heeft het 4rind iets heerlijks om aan te denken, iets, dat haar door de moeilijke uren heen kan helpen, troost zij zich. Zoo denkend is zij bij de hoerderij aangekomen, die er met haar laag dak en ietwat vervallen uiterlijk op dezen grijzen dag nog somberder uitziet dan anders. Geen levend wezen te zien dan alleen een paar kippen, die niet als anders vroohjk pikkend rondscharrelen, maar voor den regen mistroostig onder een loodsje wegschuilen. Zij gaat op de afgesproken plek zitten (geen prettige bezigheid in den regen) en wacht, maar Frieda verschünt niet. Eindelijk wordt zij ongeduldig — zij staat op, een weinig geërgerd en stapt vastberaden op de boerderij af. „Zij zal dan toch noch maar eens naar binnen gaan" denkt zij, maar dicht bij de een weinig openstaande deur gekomen, wordt zij weerhouden verder te gaan door het hooren van een booze kijfstem, die op ruwen toon iemand beknort. „En ik zeg je, dat je thuisblijft en je werk doet! Je hebt nu genoeg je üjd met die juffrouw verklungeld — GRIJZE DAGEN. 65 ze maakt je nog gekker dan je al bent! Dat staat maar te staren of zij spoken ziet op klaarlichten dag, in plaats van behoorlijk de handen uit te steken! Voor dat beetje verpleeggeld, dat wij voor je krijgen, kunnen wij je zeker den godganschelijken morgen buiten laten omhangen... jawel " „Even maar, heel even... om haar te zeggen " smeekt de stem van Frieda schuchter. „Mond houden! je bluft aan je werk! en daarmee uit!" „Och laat mij even gaan, heel even... ik ben zoo terug..." smeekt Frieda weer, half huilend nu. „Mond houden! je blijft aan je werk en daarmee uit! en van jou stadsche juffer moet ik niets hebben, versta je?" De schilderes heeft met nauw bedwongen verontwaardiging dit alles aangehoord. Haar eerste opwelling was naar binnen te gaan en het kind te hulp te komen, maar zij bedenkt zich — de boerin is blijkbaar in een bijzonder slecht humeur, waartoe haar nog boozer te maken? Frieda zou dit toch moeten ontgelden. Het beste zal nu maar zijn even bij Mia aan te gaan en haar het geld en het adres voor Frieda te geven. Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij vindt Mia druk in de weer haar kamer schoon te maken, maar toch dadelijk bereid haar even rustig te woord te staan, want, zegt het kleine vrouwtje, er ligt haar iets op het hart dat zij de juffrouw toch zoo graag zou willen zeggen, als deze het haar niet kwalijk neemt. En zij zet een stoel midden op den natten vloer, dien ajj aan het schrobben is, zet er een stoof voor en nu zit de bezoekster daar te tronen als op een eilandje. Het Pleegkind. g 66 ZESDE HOOFDSTUK. ,,'t Kwalijk nemen?" zegt de schilderes, „wel neen, zeg maar gerust wat je op het hart hebt." „Mag ik dan even afmaken? Dan gaan wij daarna by het raam zitten, dat is het gezelligste hoekje, en ik laat verder den boel en blijf kalm bij u zitten; een warm kopje koffie soms?" „Hé, wat graag," antwoordt juffrouw Van Doorne, die huiverig is geworden van het zitten wachten in den regen. De 'Koffie wordt gezet en spoedig zitten de twee jonge vrouwen tegenover elkaar, by het venster met de kleurige bloemen en den, nu weder toegedekten, kanarie van Mia. „En nu voor den dag met je ergernis, of wat het dan ook is," zegt de schilderes lachend; zij voelt zich al een beetje behagelijker worden in de rustige kamer met haar kopje warme koffie, „ik heb zeker iets misdaan." „Nu juffrouw als ik het dan precies zeggen mag, eigenüjk wel. Kijk, juffrouw, ik heb van morgen den heelen tijd aan u gedacht, aan u en aan Frieda en ik geloof dat u er geen goed aan hebt gedaan het kind zoo op te winden." „Weet je dan ?" „Ja, zij is vanmorgen vroeg even hier geweest met een boodschap van de-boerin — zij was zoo blij dat zij mij sprak... zij móest haar hart eens even voor iemand uitstorten, zij was zoo vreesehjk opgewonden... en zy is er zoo akelig over dat u vandaag al weer weggaat, — ik geloof dat zij met haar heele hart aan u hangt — en u hebt haar teekeningen gezien, daar zy anders zoo geheim mee is, en u hebt gezegd dat zij een echte .schilderes zal kunnen worden en dat zij daarvoor zal gaan leeren en dan hier vandaan gaan... hebt u haar dit alles heusch zoo gezegd?" GRIJZE DAGEN. 67 „Ja, daar komt het ten minste op neer," antwoordt juffrouw Van Doorne wat verlegen; zij begint te begrijpen waar Mia heen wil. • „Dus het is geen verbeelding van het kind..., maar juffrouw, als u haar dat alles in het hoofd hebt gebracht, kunt u er dan ook werkeüjk voor instaan dat zij dat alles zal krngen? Kunt u haar dat heusch bezorgen? Anders is het een wreedheid. Als u haar gezien had van morgen, ziï huilde en lachte tegelijk. Zij had den heelen nacht liggen denken aan wat u gezegd hebt. Zou zij heusch een ander léven kunnen krijgen?" „Ik zal er mijn uiterste best voor doen," verzekert de schilderes zenuwachtig. „Dus'tis niet zeker! O, juffrouw, maar dan had u het ook niet moeten zeggen!" De bezoekster slaat de oogen neer, pijnlijk getroffen door de gegrondheid van dit verwijt. „U moet mij niet kwalijk nemen dat ik het zoo ronduit zeg," gaat de andere voort, „het is uit medelijden met het kind — ik heb mijn best gedaan haar wat neer te zetten, maar ik zag dat ik haar daardoor verdriet deed, 'tis zoo'n kruidje-roer-me-niet, zij zei in eens ^,nu, ik ga maar weer terug," alsof zij dacht: hier vind ik ook al geen meegevoel —, 't ging mn aan mijn hart, maar ik kon toch niet met haar meepraten." „Hoor eens, Mia," zegt juffrouw Van Doorne nu heel ernstig, terwül zü de baanwachtersvrouw, die zij op haar verzoek ook al Mia is gaan noemen, met haar oprechte oogen aanziet: „Ik vrees, dat je groot geluk hebt. Het is een ongelukkig gebrek van mij, mij zoo door mijn geestdrift te laten meeslepen, dat niets voor mij onmogelijk schijnt, mijn broer heeft rmj daar al dikwijls voor ge- 68 ZESDE HOOFDSTUK. -waarschuwd, maar hij is zelf niet veel beter. Maar om nu op Frieda terug te komen, ik beloof je plechtig dat ik alles voor haar zal doen wat in mijn vermogen is, ik geloof vast en zeker dat zij een bijzonder talent heeft, en dat zij in staat gesteld moet worden om dit te ontwikkelen, en als ik daar nu ook nog maar eenige anderen van kan overtuigen... als zij het willen gelooven enkel omdat ik het zeg... wat zou ik het^heerlijk vinden van dat kind iets te maken!" en weder begint zij zich op te winden voor haar denkbeeld, „zooveel aanleg mag toch niet verloren gaan! en... daarbij... zij is bier niet gelukkig ook. 'tis toch vreeselijk, dat er maar niets te ontdekken valt omtrent haar afkomst. Is daar nu heusch wel al het mogelijke voor gedaan? Misschien konden de nasporingen nog wel eens in handen worden gegeven van iemand, die " „Och, juffrouw, zegt u dat in hemelsnaam niet ook nog aan Frieda!" roept Mia in plotsèlingen schrik, zij acht de schilderes daar best toe in staat, „er is heusch indertijd heel veel moeite voor gedaan, maar er was geen spoor te vinden. Haar kleertjes waren niet gemerkt, van de overlevenden van het ongeluk had niemand gezien bij wie het kind hoorde; er zijn genoeg advertenties gezet... in allerlei kranten, en u weet dat niemand den naam kon verstaan, dien zij noemde; zij praatte zoo'n raar taaltje, half Hollandsen, half Engelsch, in het begin begreep niemand veel van wat zij zei, de dominee en de dokter ook niet — en die kenden toch Engelsch. Och, zoo'n jong kind, zij zal een jaar of drie, vier geweest zijn, is zelf alles gauw vergeten, vooral als er niemand is, die de herinnering wakker houdt, en dan die ziekte er tusschen, een gevolg van den smak, dien zij gedaan heeft neen, GRIJZE DAGEN. 69 daar zal wel niets meer aan te doen zijn. Er waren eenige dooden bij, die nooit herkend znn, een daarvan was een jonge vrouw, dat zal waarschijnlijk haar moeder wel geweest zijn, daarvan zijn nog een paar dingen be- waard een ringetje en zoo Alles is in de kranten beschreven geworden, maar niemand heeft er ooit naar gevraagd." „Vreemd toch," zegt de schilderes peinzend. „Och, als het vreemdelingen waren, die misschien geen familie hadden, en niemand wist van hun reis." „Wie weet of er toch nog niet eens licht in de zaak komt, er gebeuren soms zulke wonderlijke dingen!" verzekert juffrouw Van Doorne hoopvol, en haar oogen beginnen te stralen boven het ondeugende neusje, dat zij nu weer vrijmoedig in de lucht steekt. „Nu, maar Mia, ik heb je nu lang genoeg opgehouden — ik pak mij weg, als je man zoo thuiskomt en het eten niet klaar vindt, kryg ik mijn tweede standje. Maar kijk eens, wil je Frieda voor mij goeden dag zeggen en haar dit geven, mijn adres en een rijksdaalder, dien ze heeft verdiend met poseeren, gelukkig voor mij dat ik" ook wel eens goedkooper modellen heb," vervolgt zü lachend, „zy moet dat alles maar heel zuinig bewaren ,het kan haar te pas komen enne...... zou het niet wüzer zijn als de menschen, bh' wie zij is, hier maar buiten werden gehouden? Maar geef mij nu nog even de namen van den burgemeester en den dominee." Mia voldoet aan het verzoek en de bezoekster neemt afscheid onder herhaalde beloften haar beider beschermeling in geen geval te zullen vergeten. Na haar vertrek blijft de baanwachtersvrouw nog lang peinzen. Een nieuw leven voor Frieda, het zou zoo heer- 70 ZESDE HOOFDSTUK. lijk zyn! Maar de innigste behoefte van het kind, haar smachtend verlangen naar een liefde, die haar zou worden gegeven om niet, als een recht, dat haar nu eenmaal toekwam, zou die wel ooit worden bevredigd? En Frieda voelt fijn genoeg om te gaan begrypen, dat de belangstelling der schilderes hoe goed gemeend ook, in de eerste plaats haar veelbelovend talent geldt. En dan nog — zal die belangstelling binken iets blijvends te znn? Zal de schilderes in haar gewone omgeving teruggekeerd aan het kind uit de boerenhoeve blijven denken? Het is mogelijk maar! Als de trein, die juffrouw Van Doorne dien middag wegvoert, weer even op de brug stilstaat, kijkt de schilderes nog eens met belangstelling naar het aardige baanwachtershuisje en naar de lage boerenhoeve. In den triestigen, dreinenden dag ziet alles er zoo geheel anders uit, dan toen zy het voor het eerst zag, dien middag, toen de zon zoo vroohjk scheen en de bolle wind over het land dartelde. Zij denkt aan Frieda, die het zoo vreeselijk vindt dat zij weggaat, die haar zoo zal missen daar fluit de locomotief! „Hier zal het kind nu zeker naar luisteren en denken dat zy er een heerlijke belofte in hoort," zegt zy tot zichzelf „dien troost heeft zij tenminste," dan, als de trein zich weer in beweging zet, gaat zij wat gemakkehjker zitten en verdiept zich in gedachten aan de blijdschap van het wederzien, die haar wacht, thuis, als zij straks haar heerlijk, gezellig atelier weer terug heeft, maar vooral als zy weer by hen is, die twee lieve besten, die al naar haar verlangen. Neen, zij vermoedt niet hoe ongelukkig en eenzaam Frieda zich dezen dag voelt; Mia heeft haar dien ochtend GRIJZE DAGEN. 71 zoo teleurgesteld, zij heeft geen greintje medegevoel bij haar gevonden, het was of het niet tot Mia wilde doordringen hoe groot, hoe overweldigend groot de verandering is, die de toekomst haar belooft te brengen. En dan daarna de weigering van de boerin om haar te laten gaan. En nu is de „de juffrouw" weg en weet niet dat zij zoo heel graag, had willen komen, maar niet kon, niet mocht. Zal de juffrouw nu niet denken dat zij ondankbaar is, onhartelük? Zij verwjgt zich, dat zij met toch maar is gegaan... al had zij haar ongehoorzaamheid met zware straffen moeten boeten, die had zü wel kunnen dragen ter wille van „de juffrouw," maar zü is zoo gewend te gehoorzamen, dat deze weerspannige gedachten pas in haar opkwamen, toen het te laat was. En nu is „de juffrouw" weg en Frieda heeft haar adres met — en misschien zal zij nu de hand van haar aftrekken... of haar vergeten... en dan ziet zij haar nooit weer... nooit weer! \'->o| • Die wanhopende vrees vervolgt haar den geheelen dag, by alles wat zij doet eri als zij den trein hoort timten en bedenkt, dat het misschien deze trein is, die haar wegvoert, haar juffrouw, dan knijpt zij de vuisten samen in haar machtelooze eüende, dan zou zij willen schreeuwen als in pijn. Dien dag groeit in haar ziel een gevoel van wrok en bitterheid als daarin nog nooit geweest is, zelfs jegens Mia. Mia, die geheel opgaat in haar eigen wereldje, haar man, haar bloemen, haar dieren en haar smachtend verlangen naar medegevoel met heeft begrepen. Maar op Frieda's leeftijd wint de hoop het ücht van de moedeloosheid en na een paar dagen is de stemming van kind al een geheel andere. „De juffrouw" zou voor 72 ZESDE HOOFDSTUK. haar zorgen, spoedig zou een geheel nieuw leven voor haar'aanbreken, die heerlijke gedachte zingt onafgebroken in haar ziel, haar verbeelding maalt zich allerlei heerlijkheden van de onbekende wereld, waarin zij genegenheid zal vinden, waarin zij zal mogen teekenen naar hartelust en zal leeren — werkelijk zal leeren te schilderen, echt te schilderen, zooals de juffrouw zelf. En, wat boven alles heerlijk zal wezen... een wereld, waarin de juffrouw zelf zal zijn! Kon zy dat heerlyk geheim maar eens aan iemand vertellen! Het benauwt haar zoo vreeselyk alles, alles altijd voor zich te moeten houden, gewoon en onverschillig te doen. O, iemand, iemand, die eens meevoelde, die eens met haar blij was om de groote verandering, die in haar leven staat te komen? Mia heeft haar het adres en het geld gegeven en haar gezegd beiden heel goed te bewaren, zij moest den rijksdaalder maar niet aan de boerin laten zien. Deze raad, uit voorzichtige zorg gegeven, heeft tot ongelukkige uitwerking, dat Frieda haar omgeving' op de boerderij nog meer dan anders als iets haar vreemds en vijandigs is gaan beschouwen. Mia heeft haar ook gezegd maar niet te veel op de beloften der schilderes te vertrouwen, dit laatste heeft het kind gevoeld als iets zoo grievends, dat zij even als de vorige keer, toen Mia haar met een goede- bedoeling, zoo vreeselyk kwetste, maar stil is weggeslopen, zelfs bang voor een uitbarsting van de zenuwachtige drift, die zich bij zulke woorden van haar meester maakt en haar de keel als toeknypt. De drift is spoedig weggezakt, maar het gevoel .van groote teleurstelling is gebleven. Hoe kan Mia daar nu zoo kalm over praten, over de mogelijkheid, die voor haar te GRIJZE DAGEN. 73 vreeseüjk zou zün om er zich in te denken? Als dat waar kon zijn... als de juffrouw haar maar wat had voorgespiegeld.... maar dat kon toch niet.... zoo wreed kon niemand zijn! De juffrouw moest het eens weten, dat Mia zoo iets van haar kon denken wat zou zij dat leelijk en valsch vinden. Voor haar vurige vereering van „de juffrouw" was deze verdenking van het voorwerp dier vereering ondragelijk — en daarbij is haar geloof in de genegenheid, die Mia haar zegt toe te dragen, aan het wankelen geraakt. Als Mia dan werkelijk van haar hield,- denkt zij, zou zij zich toch met haar verheugen over de groote heerlijke verandering, die in haar leven zal komen. Dan zou zij de mogelijkheid van een teleurstelling niet zoo kalm onder de oogen kunnen zien. Zij neemt zich voor in den eersten tijd maar niet meer naar de baanwachterswoning te gaan, hoewel zij zichzelf daarmee van haar eenige genot berooft. Zij kan daar toch ook niet spreken over wat haar leven is, wat van minuut tot minuut haar geest vervult en haar soms doet verlangen het eens uit te mogen uitschreeuwen van blijdschap en verwachting. Soms, ajs zü met kleine Mientje alleen is, vertelt zü alles aan het kind, dat haar met groote kinderoogen aanziet, om dan plotseüng te gevoelen hoe dwaas zij doet en met een zucht weer aan het werk te gaan, aan het werk, dat haar iederen dag meer tegenstaat, omdat zij het_ zonder eenige toewijding of ijver doet. Zij haalt zich dan ook dagelnks meer de ontevredenheid van de boerin op . den hals en dat niet zonder reden. Als in een droom laat Frieda evenwel alle harde verwijten en bitse aanmerkingen over zich heen gaan; zij vermeerderen aüeen maar haar tegenzin in haar 74 ZESDE HOOFDSTUK. omgeving, haar geest leeft in een stralend verschiet, waarin van deze dingen niets haar kan deren. „Ik kan met dat kind niets meer beginnen," zegt de boerin herhaaldelijk tot haar man, „die juffrouw uit de stad heeft haar zoo van streek gemaakt, nadat zij met die gesproken heeft is zij heelemaal gek geworden.... en beetje raar was zij altijd wel, maar nu hoort zü amper meer wat je zegt...." „Die malle kuren gaan wel weer over," troost deze, dat eeuwige geklaag over het pleegkind begint hem danig te vervelen. Maar zij gaan niet over. Ook aan Frieda wordt het gezegde bewaarheid, dat uitgesteld verlangen het hart ziek kan maken; naarmate de tijd verloopt en zij niets meer van de schilderes hoort, geraakt zij steeds meer in een toestand van zenuwachtige overspanning, zij eet en slaapt slecht, haar humeur raakt geheel verbitterd. Na eenigen tijd ziet zij er zoo slecht uit, dat de baanwachtersvrouw, die in haar hart een gevoel van wrevel jegens juffrouw Van Doorne niet kan onderdrukken, bezorgd tot de boerin zegt „dat kind wordt nog ziek!" „Allemaal kunsten en onwil," antwoorde deze, het hoofd schuddend, „ik ben nog veels te goed voor haar." Zoo worstelt Frieda, geslingerd tusschen hoop en vrees, lange, bange dagen en nachten door, maar het ergste komt nog, dat komt.... als zij niet meer hoopt. Nu doet zij haar werk met doffe moedeloosheid, zij voelt zich als door de geheele wereld verraden en bedrogen. „Mientje, ik woi dat ik maar dood was," klaagt zij soms terwijl zij zich over de wieg heenbuigt en haar hoofd naast het kinderkopje legt om eenige menschehjke nabijheid als troost te voelen. Zij komt GRIJZE DAGEN. 75 heel weinig meer bü Mia, uit angst, dat deze zal zeggen, dat zij dit alles wel voorzien heeft, nog kan zij niet verdragen, dat over de schilderes, die zij in haar hart nog altijd aanbidt, en haar beloften, afkeurend of spottend wordt gesproken. De zomer is nu geheel voorbij, o, die lange, koude nachten in het ijzige zolderkamertje, als de herfstwind om het huis klaagt en door alle reten blaast, en het opstaan in de grauwe morgenuren om weer zoo'n troosteloozen dag te beginnen. Haar geest, die zoo vatbaar is voor indï ukken, daarin gewekt door het haar omringend natuurleven, voelt zich haast onbewust in overeenstemming met het doodsche treurende landschap, waarin de dorre bladeren loom neerzinken in den vochtigen, grfjzen nevel; kleiné, verschrompelde, bruine dingen, die niet eens meer ritselen of dwarrelen, maar zich, als vermoeid, geruischloos laten gaan. Zij zelf wordt dagelijks loomer en onverschilliger voor alles om haar heen en zelfs een goedhartiger, medelijdender vrouw dan de boerin zou in den omgang met haar, haar geduld hebben verloren. Het zy'n nu nagenoeg iederen dag onaangename tooneelen en bedreigingen, waarbij soms de boer ook te pas komt en haar in zijn drift met zijn vuist dreigt; hij heeft haar nooit aangeraakt, maar toch kruipt zij in zulke oogenblikken angstig sidderend ineen, totdat dan het kwaadaardig spottend gezicht van Andries een uitbarsting van woede bij haar te voorschijn roept, die meestal in onstuimig snikken verloopt. En in de lange, eenzame nachten kan zij de ster boven haar hoofd niet meer zien, want de gebroken dakpan is door een nieuwe vervangen en de voorbijsnellende trein zendt haar zijn kreet toe als een bespotting. ZEVENDE HOOFDSTUK. DE VLUCHT. Een droeve, nevelige dag. Frieda zit met haar naaiwerk in de lage kamer met de kleine vensterruitjes bij het laatste, schmerige daglicht te naaien. Kleine Mientje kruipt over den grond. De boerin is met de andere kinderen naar de stad om de noodige inkoopen van kleeren en andere dingen tegen den winter te doen. Het wordt donker in het lage vertrek onder het overhangende dak. Frieda laat haar werk in den schoot rusten en kijkt uit naar buiten. Aan den verren horizon over de vlakke velden hangt de ondergaande zon als een roodgloeiende bol juist boven het donkere bosch, waarachter zij aanstonds zal verdwünen. De blik van het meisje blijft als gebannen hangen aan die groote vuurbloem, die zichtbaar zinkt, steeds kleiner wordt en geheel verdwijnt. Donker, haast dreigend, staat nu het groote bosch tegen de vlammende lucht en werpt een zware schaduw over de velden, die steeds donkerder worden en het is of met de wassende duisternis ook een steeds wassende treurigheid. Frieda's hart begint te vervullen. Treurigheid om haar eenzaamheid en verlatenheid, treurigheid vooral om haar verijdelde hoop. Weer, als zoo dikwyls in den laatsten tijd, vraagt zij DE VLUCHT. 77 zich af of zij zich dan voor niets zooveel heerlijks heeft voorgespiegeld, of zij voor de schilderes, evenals voor alle andere menschen, niets anders is geweest dan een wezen, dat haar eigenlijk niets aanging, dat een korten tijd medelijden wekt om dan weer vergeten te worden voor naderüggende banden en plichten. En zal. dit dan altijd, altijd zoo blijven? Groote tranen beginnen langzaam over haar gezicht te rollen, werktuigelijk veegt zij ze met de hand weg, omdat zij haar zoo op de wangen prikkelen. In de kamer is het nu byna geheel donker, kleine Mientje houdt zich heel stil.... Frieda zit te droomen en vergeet alles om zich heen. „Zit je nog in het donker en.... Frieda slaap je?" vraagt de gehate stem van den arbeider, die ongemerkt in de kamer is gekomen. Frieda schrikt op. „Ik.... ik.... zal licht maken," stamelt zij verward en ,0, Mientje, wat heb je daar?" Het kind kraait van de pret en houdt de schaar op, waarmee het zoo stil heeft zitten spelen. „Maar meid, wat mankeert je nou?" roept Andries, „dat zeg ik aan de boerin, dat zal zij weten." Doodelijk verschrikt staart Frieda den arbeider aan; zij weet dat hij een wrok tegen haar heeft en haar altijd bn den boer en de boerin' zoekt te benadeelen, zooveel hij maar kan, zij voelt dat hij al bij voorbaat geniet van haar vernedering. „Andries," hakkelt zij, het was.... het is.... ik was.... och toe, zeg niets aan de boerin. Het is immers goed afgeloopen." Zij voelt zich zoo loom en daarbij zoo zenuwachtig 78 ZEVENDE HOOFDSTUK. dat een heftig tooneel met de vertoornde boerin haar een onoverkomelijke verschrikking is. „Ja, je hebt makkelijk praten," lacht Andries honend, „ze dienen toch te weten aan wie ze der kind toevertrouwen .... een mooie zorg!" „Andries!" smeekt het meisje weer, heel gejaagd nu, want zij hoort buiten den hond blaffen en begrüpt dat de boerin met de kinderen het erf opkomt, „Andries, toe, zeg niets, ik zal je wat geven, een mooi present met de kermis..." als een redmiddel is haar de rijksdaalder van de schilderes in de gedachten gekomen. „Afkooperij," smaalt de boerenknecht, „wel ja, waarom niet! 'tis nou zeker lieve Andries voor en lieve Andries na. En anders... net een prinses! zoo'n juffertje van niks... ze weet niet eens hoe ze wel heet! Ze denkt zeker dat zê~ fijne familie heeft, maar die is toch maar nooit komen opdagen... ze hebben der niet eens vermist." „Andries," gilt Frieda, zoo buiten zichzelf dat zij van woede en opwinding niet meer weet wat zij doet. Zij neemt een aarden schotel op, die juist onder haar bereik op de tafel staat en smijt dien met zoo'n kracht naar den arbeider dat hij, over diens hoofd heen tegen den muur aan scherven vliegt en Mientje, verschrikt, hard begint te huilen. Hierdoor tot bezinning gekomen, pakt Frieda het kind van den grond op en drukt het hartstochtelijk tegen zich aan. „Mientje, kleine, lieve Miéntje, ik heb jou toch geen kwaad willen doen," snikt zü, geheel gebroken nu door haar uitbarsting van drift. Juist gaat de deur open en komt de boerin het vertrek binnen. DE VLUCHT. 79 „Wal hebben we .bier aan de hand?" vraagt zü verbaasd. . Met een vloed van woorden vertelt de knecht haar het gebeurde op zijn manier. De boerin moet eens weten wie zij in huis heeft; als iedereen uit is, krijgt Mientje de schaar om mee te spelen, zoo wordt het kind zoet gehouden, een wonder dat het schaap haar twee oogen nog heeft... en toen hij er iets van durfde zeggen heeft zij hem een schotel naar het hoofd gegooid, de boerin mag van geluk spreken, dat er niet veel meer ongelukken gebeurd zijn met zoo'n schepsel, dat den halven dag staat te suffen, maar als een razende te keer gaat, als zü in een kwade bui is. Doodsbleek heeft Frieda hem aangehoord, zij heeft het kind op den grond gezet, dat dadelük met een beschermend gebaar door de boerin is gegrepen en uit haar nabijheid weggehaald, alsof zij een gevaar opleverde. Weer bruischt de drift in haar op, haar zenuwen zijn door al de aandoeningen van den laatsten tijd toch al tot het uiterste gespannen... „Je liegt," heeft zij al een paar maal stampvoetend geroepen. „Houd je mond," bijt de boerin haar toe. „Wü ik je eens een goeden raad geven, vrouw," zegt Andries ten slotte, met geveinsde gemoedelijkheid, „je moet haar ift een opvoedingsgesticht doen." „Wat heeft ze nu weer uitgehaald?" vraagt een zware stem en de 'boer, een breedgeschouderd man, stapt binnen met een wrevelige uitdrukking op het ,anders wel goedmoedige, gezicht, — hij heeft meer dan genoeg van al dat gezanik met Frieda. ,,'tls in den laatsten tijd niets dan klachten over je," 80 ZEVENDE HOOFDSTUK. zegt hij dreigend tot het meisje, „dat moet nu eindelijk eens uit zijn, je zult je best doen!" „Zij wordt gevaarlijk," jammert de boerin, „zij doet Mientje kwaad, zij heeft het schaap haast blind gemaakt ... dat arme wurm, dat haar nooit iets heeft gedaan!... en zij vernielt den boel in haar booze buien... Andries zegt..." „Andries liegt," stuift Frieda op en schiet met gebalde vuisten en vlammende oogen op den knecht toe, maar de stevige handen van den boer grypen haar beet. Frieda krimpt ineen van angst als zij zijn woedenden blik en opgeheven vuist ziet. „Neen, neen," gilt zij in doodsangst, en tracht zich uit zijn greep te wringen, maar de man is zichzelf niet meer meester, de ergernissen van den laatsten tijd, die hü verkropte, wreken zich nu, hy weet wel dat hij zyn pleegkind niet mag slaan, maar in dit oogenblik van razenden drift vergeet hij alles. „Neen, neen," gilt Frieda nog, maar reeds beukt een regen van slagen en stompen op het teere lichaam neer, zoodat de ontstelde boerin tusschen beiden moet komen. „Bega geen ongelukken," schreeuwt zij, waarop hij Frieda loslaat en haar met een laatste driftige beweging in een hoek smijt, waar zij radeloos snikkend blijft liggen. „Maak dat je wegkomt," snauwt de boerin, die er een einde aan wil maken. Als een geslagen hond kruipt zy naar haar kamertje, alle weerstand gebroken nu. Terwijl zij de kamer uitgaat, hoort zy Andries nog zeggen: „*t is er heusch eentje voor een opvoedingsgesticht." 't Is een lange, droeve nacht voor Frieda, die uitgestrekt ligt op haar bed onder de dakpannen; traag kruipen de uren, terwijl zy in het donker ligt te staren, DE VLUCHT. 81 en zich van niets bewust is dan van haar gevoel van hopelooze ellende en vernedering. Het hamert in haar hoofd en al haar leden doen haar pijn, haar overspannen verbeelding doet haar telkens met een schok overeind springen; als zij even indommelt, ziet zij in een visioen Mientje met de schaar in de oogen* waaruit bloed stroomt, en zij gilt van angst, of wel zij ziet heel duideüjk Andries voor zich, Andries met zijn sluik, geel haar en valsche oogen, die haar met zijn, als altijd, grijze bemodderde vuisten, beetpakt om haar naar 'n opvoedingsgesticht te slepen. Dit is voor het eerst dat zij geslagen en mishandeld is geworden... het brandende schaamtegevoel is nog erger dan de pijn... en daarbij het bewustzijn dat haar gedrag werkelijk aanleiding heeft gegeven tot het gebeurde, dat zij als een ondeugend kind straf heeft verdiend. De boerin zal haar Mientje niet meer toevertrouwen, zij heeft den blik wel gezien, waarmede deze het kind wegtrok. Een opvoedingsgesticht! zij hoort het Andries nog zeggen — heeft de boer niet toestemmend geknikt? Zij rilt, maar hier kan ze toch ook niet meer blijven, — zij kan niet, zü wil.niet! En plotseüng staat haar besluit vast, zü zal weggaan, vluchten de wijde wereld in, ergens zal daar toch voor haar een plekje zijn, waar zij blijven kan. Wat lijkt de tijd haar nu lang geleden, toen al haar droomen uitgingen naar het zoo heerhjk voorgespiegeld leven in Den Haag bij de schilderes! Zij had zich al zoo geheel in die toekomst ingeleefd en nu nu moet zij ontvluchten öf haar eüende hier öf het opvoedingsgesticht. Medelijden met haarzelf en haar vernietigde luchtkasteelen brengt de. tranen in haar oogen... en nu kan Het Pleegkind. g 82 ZEVENDE HOOFDSTUK. zü schreien en schreit zich in slaap, in een onrustigen slaap, wel is waar. Zij droomt dat Andries Mientje door de kamer gooit en dat de juffrouw en de boerin samen vechten om een reusachtige schaar. Als zij wakker wordt is haar kamertje al verücht door de grijze dagschemering van den mistigen wintermorgen, zij is laat en niemand heeft haar geroepen, zouden zij zoo boos op haar zün, dat zij haar niet eens beneden willen zien? Langzaam kleedt zü zich aan, zij ziet er vreesetijk tegen op de h'uisgenooten-onder de oogen te komen... beneden vindt zij allen al druk aan het werk, niemand slaat acht op haar, later bij den maaltijd schuift de boerin haar het haar toekomende met een boozen ruk toe, Andries kijkt haar soms gluiperig spottend aan. Maar dit alles deert haar nu niet meer, gaat langs haar heen zonder haar te beroeren. Werktuigelijk doet zij haar werk, eenige dagen lang, zonder met iemand te spreken, vervuld van haar eigen gedachten. In haar geest is een plan gerypt, dat nog slecht op een geschikte gelegenheid wacht om tot uitvoer te worden gebracht. Het voornemen, in dien wanhoopsnacht opgevat, het voornemen om te vluchten, heeft vaster vorm aangenomen, zij zal naar „de juffrouw" gaan. „Als je ooit raad en hulp noodig hebt, dan weet je waar ik te vinden ben," had de schilderes gezegd; en raad en hulp heeft zij nu zoo vreeselijk noodig. Zij denkt met verrukking aan den blanken rijksdaalder, die boven in een doosje in haar lade ügt, die zal haar in staat steüen de reis naar Den Haag te ondernemen en eenmaal daar, zal zü met behulp van het adres, dat Mia haar ter hand heeft gesteld, de juffrouw wel weten te vinden. Die zal haar toch niet geheel ongetroost weer wegzenden, zelfs al DE VLUCHT. 83 heeft zü niet meer aan haar gedacht, al heeft zij niets voor haar kunnen doen, zij zal toch begrijpen dat Frieda hier niet meer kan blijven, zy zal raad weten te schaffen. Wel is het niet meer zooals eenigen tijd geleden, toen „de juffrouw" ih de verbeelding-van het kind als een soort toovenares was, die maar had te willen om haar het beloofde land, vol van alle denkbare heerlijkheden binnen te leiden, wat zij nu zoo smachtend begeert, is niets meer dan een weinig tegemoetkoming in haar ellende, een weinig troost en medegevoel, een enkel straaltje van licht en warmte uit de schoone, blijde wereld, waarvan zy eens gedroomd had, dat die zich geheel voor haar zou openen. Zoo gaan eenige dagen voorbij onder eèn zwijgen, dat de huisgenooten, die niet kunnen vermoeden wat in haar omgaat, voor mokken houden. Dan doet zich plotseling, op geheel ongezochte wijze, een prachtige gelegenheid tot ontvluchten voor. De boerin had met eenigen schrik en wel wat gewetenswroeging ook, opgemerkt hoe bleek en betrokken het toch al zoo smalle gezichtje van het pleegkind begon te worden, daarbij benauwde haar de ruwe behandeling, die haar man het in zijn drift had doen ondergaan, dit was meer dan straf geweest, vond zy, een flinke straf had Frieda wel verdiend, die had zy haar ook graag gegund.... maar dit was mishandeling geweest. Toen zy haar man hierover had onderhouden, had hy haar de schuld gegeven, zy klaagde en zanikte ook altijd en eeuwig over het kind, geen wonder dat de gal hem eindelük eens overliep.... zij hoéfde hem niets te verwyten, hij bemoeide zich er ook met mee wat zij met het kind deed, maar zoo'n heel vroolyk leven had het bij haar niet.... dat zag 84 ZEVENDE HOOFDSTUK. hij wel. Dit stemde haar een weinig tot nadenken en deed haar wat zachter jegens Frieda gezind zijn, vooral nu zij haar dagelijks zoo stil en onderworpen zag, maar het meisje, geheel verdiept in haar plannen en droomeryen, merkte dit niet eens op. Het zou misschien wel goed zijn Frieda eens een verzetje te-bezorgen en op een zekeren dag zegt zij haar op tamelijk vriendelijken toon, dat zü eens voor haar naar het dorp moet gaan om aan de pastorie een mandje met eieren, die de domineesvrouw besteld heeft, te brengen. „Dan heb je meteen een loopje," voegt zij er aan toe. Het is Frieda een oogenblik, of alles in 'trond draait. Zij kan haast niet spreken en antwoordt alleen „ja, dat is best" op zoo'n gesmoorden toon, dat de boerin haar even verbaasd aanziet. Nu gaat het gebeuren! Vaag beseft zy dat zij met de daad, die zy nu gaat verrichten zelf ingrijpt in haar leven, dit een nieuwe wending geeft. De boerin laat haar nu alleen om de eieren uit te zoeken en in het mandje te pakken. Als in een droom maakt Frieda het werk af, daar zij juist aan bezig was, haar polsen kloppen, zoo onstuimig jaagt haar het bloed. „Nu gaat het gebeuren.... nu gaat het gebeuren," 't is of alles om haar heen haar die woorden toeschreeuwt, zij hoort ze in het tikken van de hangklok, in al de geluiden, die van buiten tot haar doordringen. „Nu gaat het gebeuren.... nu gaat het gebeuren." Zij zou niet kunnen zeggen of het een uur of een kwartier geduurd heeft eer de boerin met haar mandje met eieren binnenkomt en zégt: „ga je nu maar gauw opknappen." In een droom gaat zij naar boven en kleedt zich zorgvuldig aan, even moet zij toch lachen als zij er aan denkt dat de juffrouw haar het liefste in die oude, DE VLUCHT. 85 roode jurk zou zien verschijnen, maar daarin kan zü toch niet op reis gaan! Op reis zü! Het is alles zoo vreemd, zoo onwezenlijk. Nu is zij klaar, den rüksdaalder en het adres steekt zij in haar beursje, dan kijkt ze nog eens rond, als om afscheid te nemen van dit kamertje, waarin zij zooveel leed en zooveel verlangen heeft gekend; is er niets, dat zü -mee zou willen nemen? O, ja, haar schrift, haar liefste bezitting. Het is te groot om in den zak te steken, daarom knoopt zij den mantel maar weer los en bergt het tusschen haar kleeren, zoo, nu kan zij gaan. Beneden vindt zij Mientje, die juist even alleen in de kamer is en nu voelt zij op eens dat hier een levend wezen is, van wie het haar smart afscheid te nemen.' Met de andere kinderen, grof en ruw, had zij het nooit zoo heel goed kunnen vinden, maar klein Mientje ligt haar na aan het hart. Zij legt even haar hoofd op het blonde kinderkopje. „Mientje, klein Mientje," fluistert zij... juist komt de boerin binnen en ziet haar vreemd, wantrouwend aan, en door dien blik is de weeke stemming van het meisje plotseüng weer van haar geweken, vervangen door bitterheid. Daar net boven had zü behoefte gevoeld de boerin een enkel vriendelijk woord als afscheid toe te voegen, zij had haar toch zoo lang gekend en zy zal haar wel nooit terugzien, maar de wantrouwende blik, strijkt als een koude wind over de opwelüng van hartelijkheid, die zij even in zich had gevoeld. Met een schuwen groet gaat zij haastig weg, zonder verder om te kijken, het hoofd gebogen over het mandje met eieren. Als een gejaagde loopt zij het erf over, doodsbang dat de boer of Andries, die buiten aan het werk zijn, haar zullen zien. Zij heeft niets van hen te vreezen, 86 ZEVENDE HOOFDSTUK. maar het is voor haar gevoel of ieder haar aan kan zien wat haar voornemen is. Schuw snelt zü langs het aardappelland, waar zy hen bezig ziet, zij voelt zich veiliger nu zy daar goed en wel voorbij is, ieder oponthoud schijnt haar een gevaar. Nu is zy op het hobbelige heidepad, en daar, bij den spoorwegdijk is 't huisje van Mia. Het huisje van Mia! Eens was dit haar liefste verblijf, wat was zij daar graag in dat zonnige kamertje, met al die bloemen en dien zingenden vogel. En Mia zelf.... ja, zy had toch veel van haar gehouden... en moet zij nu zoo haar huis voorbijgaan, weggaan voor altijd, zonder afscheid te nemen? zou zy niet even binnengaan? Maar het is haar of een geheime stem haar waarschuwt dat zij zich zal verraden als zy nu met iemand spreekt, zij is zoo opgewonden, zoo wonderlijk gestemd, en Mia zal haar niet laten gaan, als zij iets vermoedt... neen, zy kan niet binnengaan! Maar zij wil toch even een laatsten blik in de, haar zoo bekende kamer werpen en misschien Mia nog even zien, zij gaat op de teenen staan om over de planten heen naar binnen te kyken, het gaat niet heel best, zij ziet alleen dat het kacheltje vrooüjk brandt — Mia heeft het immers altijd zoo koud — en, daar, ja, die beweeglijke schim, dat is zij, Mia, Mia! Frieda drukt haar gezicht tegen de koude, beslagen ruiten om beter te kunnen zien, groote tranen wellen in haar oogen. „Dag, lieve Mia," fluistert zij gesmoord, „zal je nog wel eens aan mij denken? Zal je niet boos zijn, dat ik zoo zonder afscheid ben weggeloopen?.... ik houd toch veel van je... dag Mia, dag Mia!" Dan vat zij haar mandje met eieren weer op van den grond, waar zij het zooeven heeft neergezet, en loopt zóo hard mogelijk naar DE VLUCHT. 87 het dorp, zonder meer op of om te zien — de laatste band, die aan het verleden bindt, is nu verbroken. Zy bezorgt de eieren aan de pastorie, maar als haar daarvoor het verschuldigde geld wordt ter hand gesteld, doorschokt haar een plotselinge schrik daaraan had zij niet gedacht, dat geld moet zij nu medenemen en de boerin zal denken, dat zij het zich heeft toegeëigend. Zy' wordt gloeiend rood bij die gedachte. „Kan dat niet aan de hoeve bezorgt worden?" stottert zij verlegen, „ik moet nog vérder." „Wel neen,",4acht het dienstmeisje, dat haar te woord staat, „dat is veel te lastig, zoo'n eind weg, steek het maar goed bij je." Zij kan nu niet anders-doen dan het meenemen en de overweging dat de juffrouw er wel een middeltje op zal weten om het geld aan de boerin terug te zenden, stelt haar weer wat gerust. Zy begrijpt nu toch ook wel dat zij niet spoorloos kan verdwijnen, zooals zij in haar wanhoop eerst gedacht heeft; de menschen, bij wie zy zoo^ lang geweest is, zullen wel moeten weten waar zy gebleven is, maar naar hen teruggaan... dat nooit. Zij weet dat zij een wettely'k toegewezen voogd heeft, als de juffrouw haar niet kan of wil helpen zal zij zich tot dien voogd wenden, zy zal bidden en smeeken, hemel en aarde bewegen — maar het liefste wil zij geholpen worden door de juffrouw, haar juffrouw, die haar gezegd heeft dat zij van haar houdt. Een snik. kropt op in haar keel, zij weet wel dat dit het eigenlijk is dat zij gaat zoeken, iemand, die van haar houdt. Ja, zy had Mia en zy'. had Mientje, maar Mientje is een klein kind en Mia... door een soort instinkt voelt zy dat het hoofdzakelijk medely'dèn was dat Mia dreef hef te zijn voor het een- 88 ZEVENDE HOOFDSTUK. zame kind, maar dat zij haar toch niet noodig had. Zal er wel iemand werkelijk in angst zijn over haar verdwijnen? In angst zooals zij de boerin eens gezien heeft bij een ziekte van een van haar kinderen? Ja, zij heeft Mia eens zien huilen om een jong katje, dat uit haar huis was weggeloopen en door jongens vreeselyk mishandeld, bijna dood, werd teruggevonden, maar dat katje was Mia's eigendom, zij had het zelf opgekweekt, het hoorde bij haar.... dat is het verschil, zij hoort bij niemand. Om harentwil zal wel niemand in angst zitten of tranen storten, wat heeft zij toch misdaan om zoo by anderen achter te staan? Weer benevelt voor haar oogen iets vochtigs het landschap, terwijl zij den langen weg afloopt, die van het dorp naar het naastbij gelegen station voert. Eindelijk is dat toch bereikt. Zij is er meer geweest, eens als schoolkind voor een uitstapje met de klasse, een paar maal met de boerin, als zij naar dé stad gingen. Het is nu heel stil op het kleine perron, alles nat en grijs in den mistigen, killen dag, rechts en: links ligt de nevel over de velden. „Wanneer gaat de eerste trein naar Den Haag ?" vraagt zij aan den stationschef, die juist met de handen in de zakken naar buiten komt drentelen. „O, dan heb je nog meer dan een uur den tijd.... ik zou maar zoo lang in de wachkamer gaan zitten," voegt hij er bij, het bleeke kind aanziend, dat staat te huiveren in den killen mist en blijkbaar schrikt van zijn mededeeling. In de wachtkamer is het ook koud en ongezellig. Frieda kruipt in een hoekje op een bank, vurig hopend, dat er al dien tijd niemand binnen zal komen, die haar kent. Zij schrikt op, als de deur opengaat — gelukkig gebeurt dit niet dikwijls. Eindelijk komt haar trein. ACHTSTE HOOFDSTUK. MET DEN STROOM MEE. Als de trein zich in beweging stelt, sluit Frieda even de oogen... zij is een oogenblik als overweldigd door het besef, dat zij nu over haar toekomst beslist heeft, dat zij nu niet anders meer te doen heeft dan zich te laten gaan — met den stroom mee. Na een poosje richt zij zich evenwel weer op en kijkt eens om zich heen. Zn heeft ontdekt dat tegenover haar toevallig een juffrouw zit, die ook naar Den Haag moet, dit neemt haar een pak van het hart, nu weet zij ten minste zeker dat zij niet aan het verkeerde station zal uitstappen, iets waar zij in hare onervarenheid bang voor was. De juffrouw maakt een praatje, en is heel vriendelijk, dit geeft haar den moed haar het door de schilderes opgegeven adres te laten zien en te vragen of dit ver van het station is. „Ja, heel ver," zegt de juffrouw, „maar je kunt een tram nemen." „Neen, neen," weert Frieda gejaagd af, zij heeft een vagen angst te veel geld uit te geven, want het sommetje van de eieren mag in geen geval worden aangesproken en haar rijksdaalder is al voor een groot deel aan reisgeld opgegaan. 90 ACHTSTE HOOFDSTUK. „Is de reis heel lang?" vraagt zij na een poosje. Zij voelt zich steeds zenuwachtiger worden, zij probeert nu wat afleiding te vinden in het luisteren naar de gesprekken, die om haar heen gevoerd worden. Een troepje boeren en boerinnen heeft het natuurlijk over markten veeprijzen en over de slechte tijden. „Slechte tijden," roept een stevige boer, van middelbaren leeftijd, met een gezellig rond gezicht en slaat zich met de hand op de knieën, „heb je vanmorgen niet je genoegen gegeten? ben je niet gezond van huis gegaan? wat praat je dan van slechte tijden?" Allen lachen. De juffrouw tegenover Frieda zegt: „Och, de bóeren hebben het nog zoo kwaad niet. Als ik eens denk aan mijn dochter, een knap handig ding, al zeg ik het zelf, ze is op een atelier in Den Haag, pieken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en wat verdient ze? net genoeg om haar kostmenschen te betalen, nog geen onnoozel bloesje van tachtig cent kan zij zich aanschaffen! Ik ga haar maar weer eens opzoeken. ... ja, de kinderen denken dat het in een groote stad is „hartje wat wil je? mondje wat lust je?" maar 'tvalt niet mee." „En wat zeg jij daar wel van, kleine meid?" vraagt de gezellige dikkert van zooeven aan Frieda, „moet je ook in Den Haag je broodje gaan verdienen? ik bleef maar bever stil thuis bij moeder* als ik jou was." Frieda kleurt pijnlijk en mompelt iets, dat niemand verstaat. De juffrouw tegenover haar kijkt haar opmerkzaam aan. Daar hapert iets aan, denkt zij en neemt zich voor, het kind straks maar wat op weg te helpen, zy is nog zoo jong. MET DEN STROOM MEE. 91 De trein houdt stil, de boeren stappen uit, andere passagiers komen in den waggon. De reis lijkt Frieda eindeloos, zij kan bijna niet stil zitten van onrust, komt er dan nooit een einde aan? Den Haag, Den Haag! De portieren vliegen open. „Blijf maar even bij mij," hoort Frieda haar nieuwe kennis zeggen en zij is bhj dat er iemand is, die zü kan volgen in de drukte, die plotseling om haar heen is en haar verbijstert. „Kind, ik zou gaan trammen," zegt de juffrouw nog eens, „wil ik je op een tram zetten?" „Neen, ik loop liever," herhaalt Frieda hardnekkig. „Nu, dan zal ik je maar een eindje wegbrengen." De twee loopen nu samen tot aan de Heerengracht, dan beduidt haar gezellin haar dat zij nu maar rechtsom en verder altijd rechtuit moet gaan en dan maar eens aan een agent vragen waar zij precies moet zijn. Frieda bedankt haar voor haar hulp en gaat nu alleen verder, de haar zoo vreemde grachten langs. Schuw kijkt zy naar de groote huizen, als de juffrouw in zoo'n huis woont, zal zü nooit durven aanschellen. Het wordt al wat schemerig; over het Malieveld komt een zware mist op, donker ügt het water in de grachten onder den grüzen hemel, loom vaUen nog enkele bladeren van de reeds naakte boomen. Bij de brug over den Nieuwen Uitleg blijft Frieda even staan kijken, een groote schuit wordt daar langzaam voortgeboomd door een man en een vrouw, die in den nevel wel twee groote zwarte schimmen lijken. En dan maar weer voort, zü laat aan een agent haar 92 ACHTSTE HOOFDSTUK. kaartje zien, „nog een heel eind rechtuit," zegt deze. Zij begint moe teVorden, komt zij er dan nooit? Nog eens weer gevraagd, zij heeft nu alweer zoo lang geloopen en dan met gespannen verwachting de nummers van de huizen geteld, eindelnk... op een hoogte een klein huis met twee deuren naast elkaar, zij is er... Tweemaal aarzelt de hand, die wil bellen, nu zij zoo nabij het doel van al haar zielsbegeerten is, durft zij zich bijna niet wagen aan een mogehjke teleurstelling, zij schrikt als de bel overgaat, schrikt als een bejaarde vrouw haar vraagt wat zij verlangt. „De juffrouw spreken," komt er bijna onhoorbaar uit. „De juffrouw? die is niet thuis." Dit is als een donderslag, alsof alles om haar heen instort. Aan deze mogelijkheid had het buitenkind niet eens gedacht. „Blijft zij nog lang uit?" vraagt zij eindelijk en heeft een gevoel alsof zij zand in den mond heeft, zoo droog zijn haar keel en verhemelte. De dienstbode neemt haar eens even op, zij kijkt naar de boersche kleeding en naar het fijne bleeke gezichtje, waaraan de overvloed van rossig "krullend haar zoo iets bijzonders geeft. „Zeker een model," denkt zij, door lange ervaring heeft zij daar kijk op gekreegn. „Weet de juffrouw dat je komt?" vraagt zij, een beetje uit de hoogte, op die modellen heeft zij het niet begrepen. „Neen," zegt Frieda verlegen, „of eigenlijk... zoo'n beetje wel ,och toe," vervolgt zij smeekend, „kunt u mij niet zeggen wanneer ik de juffrouw zou kunnen spreken?" „Nu over een uurtje is zij wel thuis, maar om zes uur wordt er gegeten, kom dan maar tegen zeven uur terug." MET DEN STROOM MEE. 93 Dicht valt dé deur en Frieda staat alleen in een vreemde stad in de snel toenemende winter avondschemering. Loom loopt zij den weg terug dien zij gekomen is, nu voelt zü eerst goed hoe vreeselyk moe zij is en hoe flauw zij begint te worden van den honger. Wat moet zy toch beginnen? Zich nog een paar uur voortslepen? Zij loopt een eindje door, dan weer op haar schreden terug, het huis van de juffrouw voorby, een eindje verder staat een bank, een poosje blyft zij zitten, maar zij wordt zoo huiverig, zoo door en door koud dan maar weer opgestaan en teruggeloopen, langs den zoom van de boschjes, die haar in de duisternis angst aanjagen, wat heeft zy een honger! Zij loopt nu weer langs de huizen, waar zij zich wat veiliger voelt. Zou er nergens in een zijstraat een bakkerswinkel zijn? Dan zou zij een broodje kunnen koopen, zij heeft toch nog wat geld, het sommetje-van de eieren hoeft zij er niet voor aan te spreken, die gedachte wekt haar wat op, begeerig rondkijkend dwaalt zy nu door de straten, die in de buurt van het Kanaal liggen, goed oplettend hoe zy loopt om straks den weg terug te kunnen vinden —$ daar wordt haar blik getroffen door groote letters op een raam van een melkinrichting, „anüsmelk," die heeft zy op het ijs wel gedronken! wat zou zij daar heerlijk warm van worden! Zou je hier zoo maar naar binnen kunnen gaan? Zij gluurt eens door de glazen deur, aan een tafeltje zit een jong meisje met een handvaliesje by zich, iets te gebruiken, „die is hier zeker ook vreemd" denkt Frieda, zij zal het dan maar wagen .en heel lang blijven zitten, zoo lang als zy niet wordt weggestuurd, dan hoeft zy ten minste niet langer rond te. dwalen, buiten in dien 94 ACHTSTE HOOFDSTUK. naren mist. Zij vat dus maar moed en stapt naar binnen, een keurig gekapte juffrouw, die achter de toonbank zit vraagt haar wat zij verlangt. „Een kop anijsmelk, alstublieft," zegt Frieda, „en... kan ik hier gaan zitten?" voegt zy er aarzelend aan toe, naar een tafeltje gaand. „Zeker," antwoordt de juffrouw, met een veelbeteekenend knipoogje in de richting van het jonge meisje met het handvaliesje. Frieda krijgt haar kop dampende anijsmelk, hè, dat doet goed, in het lokaal is het ook warm, zij wordt er slaperig van... zy is ook zoo moe! Heerlijk zoo maar stil te kunnen zitten en voor zich uit te kyken, zonder iéts te zeggen; de zenuwspanning, waarin zy de laatste dagen geleefd heeft, begint zich te wreken, zij slaapt half in, hoort als in een droom wat de buffetjuffrouw en het jonge meisje, wier gesprek door haar binnenkomst werd afgebroken en nu weder voortgezet, tot elkaar zeggen. Zij luistert er naar om wakker te blijven. „Dus u is hier niet bekend in de stad?" hoort zij de eerste vragen. „Ja, toch wel wat," is het antwoord, „ik heb hier een zuster wonen, misschien kent u ze wel; ze is winkeljuffrouw in de zaak van Kramers." „Is dat uw zuster, juffrouw? Nu 'tis niet om iets te zeggen, maar... stug dat ze is!" „Ja," lacht de bezoekster, „al zeg ik het zelf, dat is ze! Zou u wel zeggen, dat wy zusters zijn, juffrouw?" „O heden neen, u bent heel anders." „Nu.maar, nu moet ik weg! Ik zou al mijn tijd hier verpraten, hoeveel krygt u van my?" MET DEN STROOM MEE. 95 Het meisje betaalt haar vertering, dan met een bük op Frieda, „bent u zoo moe, jongejuffrouw?Frieda schrikt op. „Ja," erkent zij verlegen, en dan smeekend: „Ik mag hier toch zeker nog wel een beetje bhjven zitten? Ik móet om zeven uur bier ergens in de buurt zijn." „Welzeker, bhjf hier maar uitrusten," antwoordt de buffetjuffrouw goedhartig. „En wilt u mij dan waarschuwen als 'thalfzeven is?" vraagt Frieda, door de vriendelijke tegemoetkoming en haar eigen gevoel van hulpelooze verlatenheid vertrouwelijk gestemd. Als zij de belofte heeft gekregen, dat dit zeker zal gebeuren, geeft het kind zich eindelijk over aan haar behoefte aan slaap. Zij knikkebolt en dommelt af en toe even in, telkens uit verwarde benauwde droomerijen met een schok opschrikkend. „Juffrouw er is iemand geweest om u te spreken, een meisje... ik. denk een model," zegt Gerretje, de bedaagde gedienstige, als zij juffrouw Van Doorne opendoet, „u wist er wel iets van, zei zij." „Een model, maar ik heb geen model besteld. Hoe zag zij er uit?" „Ja, het lèek wel zoo'n meisje van buiten, maar heel min en bleek, met allemaal roodachtig krullend haar om haar hoofd." „Wat, een meisje van een jaar of dertien, veertien?" vraagt de schilderes snel. „Ja, wel zoowat, maar, in ieder geval,, zy komt om zeven uur terug, dan kunt u haar zelf zien." 96 ACHTSTE HOOFDSTUK. Juffrouw Emilie van Doorne legt heel haastig haar hoed en mantel af en stapt gejaagd de huiskamer binnen. Haar broer Taco en zijn zoon Fik zitten al aan tafel, met schertsend verwijt word haar te late verschijning verwelkomd, Fik dreigt haar met den vinger. „Tante Ee, allés is al op! alweer te laat!" Maar tante Ee ziet er heel ontdaan uit, zij gaat niet in op zijn grap, maar zegt zenuwachtig: „Verbeeld-je, Taco, ik geloof zeker dat Frieda in Den Haag is gekomen. Er is hier een meisje geweest om mij te spreken en zü komt om zeven uur terug.... en volgens de beschrijving van Gerretje kan het niemand anders zün dan Frieda — wat zou er met haar zün?" „Dan is zij zeker weggeloopen.... maar Ee, je kunt haar toch niet helpen?" zegt haar broer bezorgd. De heer Taco Van Doorne is een kleine, tengere man, met een fijnbesneden gezicht, die altijd gesticuleert en altijd in beweging is. Een van zijn vroegere leerüngen, een spotvogel, heeft hem eens een Staartje genoemd, zonder hondje er aan, dat uit zichzelf kwispelde, maar als je hem eens diep in de oogen hebt gezien, die in het smalle fijne gezicht schitteren, dan spot je niet meer met het opgewonden mannetje; in die oogen is iets dat een ieder onwillekeurig aan goede mooie dingen doet denken. „Ee" gaat hij voort, op zijn gewone manier van spreken met korte rad uitgestooten zinnetjes „kan je dan heusch nog niets voor haar doen... de stumperd kon het zeker niet langer uithouden... altijd in zoo'n gespannen verwachting te leven... je hebt haar te veel opgewonden, Ee... dat was niet goed... niet goed!" „Maar ik kan toch niet helpen, dat de zaak niet beter MET DEN STROOM MEE. 97 opschiet," barst zijn zuster los, „ik heb al heel wat toezeggingen gekregen ook, maar zoo heel gauw gaat het niet... en ik heb het toch al zoo druk!" „Hebt u haar niet eens geschreven, tante, dat zü geduld moet hebben? Zij denkt misschien dat u haar vergeet!" vraagt Fik. „Dat had ik kunnen doen," zegt tante Ee beschaamd, „daar heb je gelijk aan, Fik." Zoo gaat het hier in dit gezin altijd. Fik is degene, die weet wat er in een gegeven^ geval gedaan had moeten worden en die twee opgewonden naturen, zijn vader en zijn tante onderwerpen zich altüd gedwee aan zün uitspraken. Zij beiden hebben zoo weinig oog voor de eischen der nuchtere werkelijkheid. Fik is" een flinke, vierkantgebouwde, vijftienjarige Hoogere-Burgerschooljongen. Alles aan hem is vierkant en stevig, zelfs zijn alledaagsch breed gezicht met de vele zomersproeten maakt dien indruk. Hü is eer leelijk dan mooi, die Fik, met zijn mallen naam, maar hij hééft iets openhartigs en prettig vertrouwenwekkends in zijn geheele wijze van optreden, dat dadelijk voor hem inneemt. Zijn vader vergoodt hem en hij vergoodt zijn vader, hoewel beiden zich wel eens verwonderd afvragen hoe zij toch zooveel van elkander kunnen verschillen. „Maar," begint Fik nu weer, „misschien is zij het wel niet eens." „Och neen, volgens de bescbryving is zij het zeker," zucht zyn tante, „en ik heb haar ook gezegd, dat zij bij mij moest komen als zij in nood was... ik... dacht niet dat zij dat werkehjk zou doen... waf moet ik nu met haar beginnen?" „Ee, Ee!" zegt haar broer verwütend. Hat Pleegkind. 7 98 ACHTSTE HOOFDSTUK. „Nu ja, ik had zoo'n medelijden met haar en..." „Maar nu moet er dan ook iets voor haar gedaan worden," zegt de heer van Doorne beslist, en doorzoekt met zijn blikken de vier hoeken van de kamer alsof daar ergens de oplossing te vinden is. „Dat moet ook," antwoordt de schilderes met overtuiging, „maar laten wij eerst afwachten wat zy te zeggen heeft — waarom zy eigenlijk is gekomen." „Och, dat is best te begrijpen... zy is wanhopend... vertrouwt niet meer op je hulp, weet geen raad... maar ik wil je graag helpen, Ee, overal zal ik de menschen opporren, wij moeten dat sommetje voor haar opvoeding toch bij elkaar kunnen krijgen en dan moet zij daar vandaan... dan moet zij hier komen... dan maken wij een kunstenares van haar, Ee, als zy' werkelijk zooveel talent heeft als je zegt." „Daarom stel ik juist zooveel belang in haar, zij heeft zoo'n bijzonderen aanleg, die mag niet verloren gaan." Intusschen loopt het arme, jonge wezen, wier aanleg niet verloren mag gaan, met kloppend hart en de keel dichtgeknepen van angst voor een slechte ontvangst, voor terugzending, koud, hongerig en doodmoe langs de, om dit uur stille, grachten in de groote vreemde stad, die haar in het donker vol dreigende verschrikking toeschijnt. Nu staat zij weer voor het huis en raapt al haar moed bijeen om voor de tweede maal dien dag aan te bellen. „Daar is dat meisje nu," hoort zy Gerretje zeggen, terwijl zij op de mat staat te wachten. „Laat haar maar binnenkomen," antwoordt een haastige mannenstem. MET DEN STROOM MEE. 99 Even later is Frieda bij de juffrouw, naar wie zij zoo vreeselijk verlangd heeft en die haar, vriendelijk bezorgd, ontvangt met de vraag: „maar kindje „wat is dat nu?" en nu is het haar onmogelijk een enkel woord uit te brengen... in een nevel ziet zij nog twee andere gezichten ... dan wordt het haar te machtig, snikkend valt zij op een stoel neer. Zij laten haar stil uithuilen, vragen niets meer... en langzamerhand komt zij wat tot bedaren. Eindehjk, met horten en stooten komt het heele verhaal, vertelt zij van haar zenuwachtig, vruchteloos hopen, van haar teleurgesteld verlangen, van haar dagelijks hunkerend uitzien naar eenig bericht, eenig bewijs, dat zij niet vergeten was, van haar zich steeds meer vervreemd voelen van haar omgeving, van haar wanhoop en eindelijk van het pijnlijke tooneel,. dat haar deed besluiten tot de vlucht. De heer Van Doorne heeft telkens onder het gedurig onderbroken verhaal zijn zuster even veelbeteekenend aangezien, maar Fik heeft opgemerkt dat de oogen van het meisje, onder het vertellen door, verlangend hangen aan de resten van het middagmaal, die nog op de tafel staan. „Ik geloof dat zij honger heeft, tante Ee," fluistert hij. „Heb je wel gegeten, Frieda?" vraagt de schilderes met plotselingen schrik. Verlegen knikt Frieda van neen. Zij bezwnkt haast van den honger. „Heeft zij nog niets gegeten?" roept Fik's vader nu op zijn beurt. „Maar kind, kom dan gauw aan tafel zitten! Laat het vleesch weer binnenkomen, Ee, er is nog wel genoeg, en anders laten wij maar wat halen! „Hier, arm schaap, neem maar vast wat van dit schoteltje... doe je maar te goed... heb je gescheld, Ee? 100 ACHTSTE HOOFDSTUK. ...wacht Gerretje, breng eens gauw alles terug wat je al hebt weggenomen, maar gauw!" En Frieda wordt aan de tafel geplaatst en alle drie de Van Doorne's beijveren zich om haar zoo goed en zoo gauw mogelijk te bedienen, de zoon des huizes neemt het vleesch onderhanden, alsof het geheele gezin voornemens is de gast met den maaltijd gezelschap te houden. De hartelijke ontvangst en nief minder het stillen van haar vreeselijken honger, knappen Frieda zoo óp, dat zij zelfs een behagelijk gevoel begint te krijgen. „En nu ga ik het logeerkamertje in orde maken, dan ga je dadelijk naar bed, kind, want je bent doodop," verklaart juffrouw Emilie nu beslist, „en terwijl jij lekker slaapt, houden wij hier familieraad wat wij met je zullen beginnen." „Maar moeten wij niet eerst aan die menschen waar Frieda vandaan komt, telegrafeeren dat zij hier is?" opperde Fik. „Beste Fik, jij bent alweer het gezond verstand van de familie, wat begonnen wij toch zonder jou?" roept zijn vader bewonderend uit. „Loop maar gauw naar het telegraafkantoor!... Hoe is het adres precies?" „Moet ik dat nu juist doen?" protesteert de jongen, „ik moet al mijn werk nog maken en het is toch al zoo laat" en hij werpt een bezorgden blik op de aardige Friesche klok, die in de eenvoudig, maar toch met eenigen artistieken zwier ingerichte huiskamer, zoo gezellig tikt. „Kom Fik, op je fiets.. ..'tis dadehjk gedaan." „Nu goed dan, maar wat zal ik telegrafeeren?" zegt Fik onderworpen, „mij dunkt: „Frieda veilig hier. Bericht volgt." „O, zet u er alsjeblief bij dat ik het geld van de MET DEN STROOM MEE. 101 eieren zal sturen? Dat kan toch wel? Alsjeblieft dat er bij!" smeekt Frieda. „Zal eierengeld zenden, is 'tzoo goed?" vraagt Fik. „Ja, ja," zegt het meisje met een zucht van verachting, „Vergeet u dat vooral niet," roept zij hem nog na, als lüj de deur uit wil gaan. Dien avond komt er toch niet veel meer van het werken van Fik, want zijn vader benoemt hem tot „verstandig adviseerend lid" van den familieraad, die ten opzichte van Frieda's lot een besluit moet nemen. Tot laat in den nacht zitten zij met elkaar te overleggen, wat te doen. Eindelijk wordt besloten aan den wettelijk over Frieda aangestelden voogd te schrijven en hem de zaak uiteen te zetten, met het verzoek maatregelen te willen nemen dat Frieda voorloopig kan blijven, waar zij op het oogenbük is. De Van Doorne's zullen dan op zich nemen alle pogingen in het werk te stellen om een som gelds bij elkaar te krygen, waaruit de opleiding van het begaafde kind kan worden bekostigd. „Je weet ik heb al eenige toezeggingen en ik zal er wel meer krijgen... en zij is een talent. Zy belooft wat bijzonders te zullen worden en ik zal de menschen wel weten te overreden, dat zij een mooi verdienstelijk werk doen door ons plan te steunen. En dat moet jij ook doen by jou kennissen, Taco, jij kunt nog veel meer van de menschen gedaan krijgen dan ik," beweert de schilderes met stralende oogen, zij is nu weer vol vuur en vertrouwen in de zaak. „Tante Ee, diê een ster ontdekt heeft" plaagt Fik, „maar 'tis waar, vader, u kunt werketijk heel wat van de menschen gedaan krygen." 102 ACHTSTE HOOFDSTUK. „Dat is omdat zij medelyden met mij hebben," antwoordt zün vader zacht, met een weemoedig glimlachje, „maar ik zal mijn uiterste best doen voor het kind. SchipbreukeUngen zijn er meer dan genoeg op de wereld." Fik begrijpt de zinspeling en legt even liefkozend zyn groote, niet al te zindelijke, hand van sterken jongen in de bleeke slappe vingers van zün vader. „Zou zy nu lekker slapen?" vraagt deze nog, „zij was zoo verschrikkelyk moe." „Ik zal aanstonds nog even naar haar gaan ky'ken" belooft tante Ee. Zij vindt Frieda nog wakker, het kind is te opgewonden door al de aandoeningen van den dag om den slaap te kunnen vatten, maar zij is gelukkig, onbeschryfelijk gelukkig. Zij heeft een gevoel of alle ellende voorbij is, nu „de juffrouw" haar lot weder in handen heeft genomen en een gewaarwording van veiligheid, hier bij deze menschen. Eindelijk valt zij in slaap, denkende aan de uitdrukking van innige goedheid, die haar uit de oogen van Fik's vader tègenstraalde. Het brooze, reddelooze scheepje is door den stroom naar een goede ankerplaats gevoerd. NEGENDE HOOFDSTUK. NIEUWE ONDERVINDINGEN. Na veel brievengeschrijf, na de vervulling van de noodige formaliteiten en veel bezoeken van broeder en zuster Van Doorne aan bekende kunstbeschermers, aan bevriende families en aan oud-leerlingen, is alles voor Frieda naar wensch geschikt. Zy zal bij de Van Doorne's biyven wonen, overdag zal zij naar de teekenakademie gaan en 's avonds les in verschillende vakken krygen; van het gewone schoolonderwijs, dat zy in de dorpsschool genoot, heeft zij met haar vluggen geest zooveel partij getrokken als maar mogelijk was, maar vreemde talen kent zij natuurlyk in het geheel niet, nu krijgt zy de gelegenheid zich op allerlei gebied te ontwikkelen. Een tijd vol vreemde nieuwe ondervindingen breekt nu voor Frieda aan. In het begin is zy op de akademie schuw en teruggetrokken in den omgang met haar medeleerlingen, maar zij heeft een aangeboren aanleg voor beschaving en weet zich verwonderlijk gauw aan den invloed van de boersche omgeving, waarin zij is grootgebracht, te ontworstelen en zich de gewoonten en manieren van een anderen levenskring eigen te maken. „Wie zou zij toch zijn? vraagt de schilderes zich dikwyls af, „zij is een geboren dame," laat zy zich eens tegen Fik ontvallen. 104 NEGENDE HOOFDSTUK. „Ja," antwoordt deze, „en het gekke is, zij doet mij aan iemand denken... aan een jong meisje dat ik wel eens ben tegengekomen, geloof ik, maar ik kan mij toch niet bedenken hoe en waar..." „O Fik, heb jij dat ook?... hoe gek!... die gewaarwording heb ik ook gehad, zoodra ik haar zag... en nog zweeft mij gedurig een gelijkenis voor den geest... er moet hier dan toch wel ergens iemand zijn, die sterk aan haar doet denken. Fik, zou dat niet een aanwijzing zün?" „Och tante, er zün immers zooveel toevallige gehjkenissen... en als er nog een meisje datzelfde opvallende soort van haaf heeft... dan is dat al genoeg om aan haar te doen denken. Wij moeten er tegen Frieda ook maar niets van zeggen, vindt u wel? Zij zou er zich maar dingen door in haar hoofd halen." „Neen, dat zal ik ook niet, daar heb je gelijk aan, Fik, maar als ik de jonge dame, die mü vaag voor den geest staat, weer eens zie, zal ik toch mijn best doen er achter te komen wie zij is, al moest ik haar gangen volgen." „Voor detective spelen, tante, misschien hebt u daar ook al talent voor," plaagt~Fik. Volgens afspraak met haar huisgenooten, vertelt Frieda aan die menschen, die haar naar haar ouders vragen, dat deze dood zyn, er is ook alle reden voor, dat als zeker aan te nemen, want als een van beiden na het spoorwegongeluk nog had geleefd, zou er toch naar alle waarschijnlijkheid wel eenige nasporing naar haar zijn gedaan. Daar zij begonnen is broeder en zuster Van Doorne oom en tante te noemen, weten de meeste NIEUWE ONDERVINDINGEN'. 105 menschen, met wie zij in aanraking komt, dan ook niet anders, dan dat zij werkelijk een nichtje van hen is. Op de akademie maakt zij spoedig groote vorderingen, zoodat tante Ee, triumfeerend kan zeggen „ik wist wel dat er wat instak, je zult nog eens zien wat een toekomst zij heeft!" en een tijdlang schijnt het Frieda toe, dat het leven haar nu alles heeft gegeven, wat zij maar zou kunnen wenschen; zij mag zich zonnen in de stralen van gezelligheid en hartelijkheid, zij mag haar gaven ontwikkelen, zij voelt zich leven en vooruitgaan... maar toch... langzamerhand ontwaakt, met schuchtere stem, nog wel in haar hart het oude verlangen, dat klaagt om een gemis dat zij niet anders kan ontleden, dan als het gemis van een liefde, die haar vanzelf toestroomt als iets dat haar toekomt, die zij niet behoeft te verdienen of, zooals zij het noemt, een üefde om niets. Nog altijd heeft zij het gevoel dat niemand haar noodig heeft voor zijn geluk, zooals büvoorbeeld oom Taco en Fik elkander noodig hebben. Zij tracht de stem, die in haar binnenste dit verlangen uitklaagt, tot zwijgen te brengen, zij scheldt zichzelf voor vreeselijk ondankbaar, maar altijd komt het weer boven, het oude verlangen, bij iedere aanleiding. Op een avond kan zü haar tranen niet bedwingen als in het boek, waarin zij zit te lezen iets voorkomt over het droevige van een kind dat nooit gekust werd, zijzelf kan zich niet herinneren dat iemand haar ooit kuste... en plotseüng wordt het gevoel van medelijden met zichzelf haar weder de baas, zij kan haar ontroering niet bedwingen en staat op om haastig de kamer te verlaten, voordat oom Taco, die tegenover haar zit, er iets van bemerkt. 106 NEGENDE HOOFDSTUK. Maar oom Taco heeft haar tranen gezien en haar vlucht begrepen. Als zij weg is neemt hij het boek op, dat zij open op tafel heeft laten liggen, om te zien wat haar daarin zoo heeft kunnen ontroeren. Met een oogopslag ziet hij wat het heeft moeten zijn, hij legt het boek weer neer waar het lag en blijft lang zitten denken. „Ee," zegt hij den volgenden dag, zich op zijn gewone zenuwachtige manier in de handen wrijvend, „Ee, ik weet wel dat wij goed voor dal kind zijn... maar toch mist zij iets, dat wij haar niet kunnen geven." Zijn zuster^ziet hem vragend aan. „Ja... zie je... wij gaan op in elkaar, in ons werk, in Fik..." „In Fik vooral," bevestigt zijn zuster lachend. „En voor haar zün we alleen maar goed." „Maar wy houden toch ook van haar, 't is een lief kind, wie zou niet van haar houden'? En ik ben zelfs trotsch op haar om haar vorderingen..." „Precies, wy houden van haar, omdat zij Hef is, jy zelfs omdat zij talent heeft... dat is het nu juist." „Maar wat kunnen wij dan meer voor haar doen?" „Heb ik ooit gevraagd wat ik meer voor Fik kon doen, Ee, heb ik dat ooit gevraagd? Neen immers... en dat is het groote verschil... het groote verschil Ee... en als zü dat zelf gaat voelen ja, dan heb ik medelijden met haar." „Frieda, kind, je moet van je kunst een vriendin maken, die altijd klaar is om je te troosten als je verdriet hebt," zegt de heer Van Doorne tot het meisje, terwyl zy te zamen den Waalsdorpschen weg afloopen. Het is een namiddag in het vroege voorjaar, de wilgen- NIEUWE ONDERVINDINGEN. 107 en elzentakken zitten vol kleine, donzige katjes, die in de zon heen en weer wiegen. De wind heeft al iets lente-" achtigs, de vroege heesters langs den slootkant loopen uit, aan den overkant staan bossen sneeuwklokjes, op zonnige plekjes schitteren de kleine fel-gele speenkruidknopjes en het pijpkruid heeft overal zh'n fijne schermen ontplooid. Zy wandelen dikwijls op dezen weg, van uit de ramen aan den voorkant van hun huis kunnen zy er net op zien en hij is hun als een üeve overbuur, dien zy by allerlei gelegenheden opzoeken, in de eerste voorjaarsdagen, zooals nu, vooral, maar ook in de weelderig rijke zomerdagen of zwoele avonden, ook by zonnig vriezend winterweer, als de lucht zoo blauw is en de duinen zoo feestelyk stil en plechtig. Maar de duinen vinden zij altijd mooi, ook als zij wegschuilen onder een wit sneeuwkleed, waarboven de kraaien en de naakte takken der struiken zoo zwart lijken tegen de ongerepte blankheid rondom. „Dat doet u immers ook, oom Taco?" vraagt het meisje, in antwoord op den raad van haar metgezel. „Ja, ja, aan mijn viool heb ik al veel verdriet toevertrouwd," zegt oom Taco met een zucht. Frieda weet dit, weet ook dat hy nog maar alleen voor zichzelf speelt, als hij zijn leed en teleurstellingen, zyn genlis vooral, wil vergeten, of als hy behoefte heeft zich uit te klagen. Fik heeft haar dit dikwyls gezegd, het ontroert hem altijd als hij plotseling de viool hoort zingen. „Gaven uw lessen u ook wel eens troost?" vraagt Frieda weer. „Mijn lessen?" het geheele lichaam van oom Taco golft op en neer in een beweging van afschuw, „ik vond ze 108 NEGENDE HOOFDSTUK. altijd afgrijselijk!... dat hooren verknoeien van de mooiste... dat niet begrijpen... afgrijselijk... maar 'tmoest wel hè!... net als mijn werk op kantoor, dat moet ook wel... Fik moet toch door de wereld, moet toch een toekomst hebben... hij kan goed leeren... hij zal wat worden... niet zoo'n half mislukt product als z'n vader." „Als u zoo iets van uzelf zegt, ga ik nooit meer met u wandelen," dreigt Frieda. „Dat denk je maar kleintje... wij kunnen het juist zoo goed samen vinden, niet? Kijk toch eens wat het hier mooi is,... dat teere groen, alles spruit uit, heerhjk." „Ik zou hier van den zomer wel mooie plekjes weten te vinden om te schilderen," zegt Frieda nadenkend. „Ja, dat zou wel goed zijn, heel goed, dat heeft tante Ee ook wel gedaan... zeg 'thaar maar, dan kan ze met je meegaan... en anders Fik. Die lange lummel heeft in de vacantie toch niets beters te doen. Dan kan hü naar je kijken... hoe je het doet... misschien krügt hij dan ook nog wel artistieke neigingen. Dat zou dan nog eens wat merkwaardigs zijn, Fik met artistieke neigingen!" eindigt hü lachend. „Zou u meer van hem houden als hij ze had?" plaagt Frieda weer. „Och, weineen, dat weet je toch ook wel beter... 'tis een best jong... een best jong... en hy zal zich wel door het leven slaan, daarvoor heet hy Victor." En Frieda voelt haar hart warm worden door den gloed van liefde, die zich over het gezicht van oom Taco verspreidt. Het „beste jong" ontvangt hen evenwel met een knorrig gezicht. 109 „Wat bent u lang weggebleven, vader, 'tis al lang over etenstijd en ik verga van den honger." „Fik, ik denk wel eens, dat het zoo heel begrypelijk is ',dat jij dien eersten dag dat ik hier was, dadelijk hebt begrepen dat ik honger had," zegt Frieda, terwijl zij zich aan tafel zetten. „Jij hebt altijd honger, geloof ik. Wij, verheven naturen, die wy zijn, denken aan geen eten als wij buiten ronddwalen om de lente te zien ontwaken. Is dat nu niet dichterlijk gezegd?" Over het sproetige gezicht van den jongen glijdt een trouwhartige glimlach, die er iets aantrekkelijks aan geeft. „En ik weet waar die heele mooie tirade voor dient, enkel en alleen om mij er aan te herinneren dat een zeker iemand dezer dagen jarig is... hengelaarster! Het is nog niet genoeg dat mij aan het verstand werd gebracht, gisteren, dat die reproductie naar Millet zoo bijzonder mooi is, maar " % Pats! daar krijgt hy met Frieda's servet om de ooren. „Ja, ja!" roept zijn vader, „straf hem maar af, hij heeft het' verdiend... maar Frieda... kind, ik moet een wenschlystje van je hebben. De volgende week is je verjaardag." Frieda's verjaardag was een verzinsel van Fik. Hij vond het zoo vreeselijk van haar te hooren, dat zij nog nooit een verjaardag had gevierd, niet eens wist op welken dag die zou moeten vallen, toen had hy geopperd den dag waarop zij schreiend, koud en hongerig, bij hen was komen binnenvallen, voortaan als haar verjaardag te vieren, maar het meisje had zich tegen dezen datum verzet, er waren voor haar te nare herinneringen aan verbonden. Daarop deed de 'heer Van Doorne een aardig voorstel, de eerste mooie lentedag van datzelfde jaar zou.Frieda's verjaardag heeten en in het NIEUWE ONDERVINDINGEN. 110 NEGENDE HOOFDSTUK. vervolg zou deze steeds op dienzelfden datum gevierd worden. Dit denkbeeld vond bijval en nu zou Frieda de volgende week zestien jaar worden, zooals zij waren overeengekomen het te beschouwen. De verjaardag gaat huiselijk gezellig voorbij, daarna krijgt Fik het druk met werken voor zijn overgangsexamen naar de hoogste klasse van de Hoogere Burgerschool. Tante Ee werkt hard op haar atelier, oom Taco trekt dagebjks gelaten naar zijn kantoor, Frieda spant zich in op de akademie en Gerretje regeert in huis met heilig schoonmaakvuur en drilt de kleine huishouding, waarin al de leden zich zuchtend onderwerpen aan haar oordeel, als zij vindt dat een kamer nu eens noodig een groote beurt moet hebben. Zelfs het atelier wordt twee dagen in het jaar aan haar en haar gereedschappen overgeleverd. In die dagen is tante Ee niet goed te spreken, dan dwaalt zij door het huis als een „weggejaagd zwerfkatje," zooals Fik zegt. En nu is het zomer geworden en vacantie en rusttijd, zelfs oom Taco heeft een dag of tien verlof gevraagd, hij gaat niet op reis, maar neemt de gelegenheid waar om naar hartelust alleen of met Fik groote wandelingen te doen of door de duinen te zwerven. Tante Ee is weer naar een mooi plekje getrokken om te schilderen, zij is altijd vervuld van werk, dat zü wil ondernemen en nu doet Frieda het huishouden voor oom Taco en Fik. Frieda vindt dit alleraardigst, hoewel er eigenlijk niet veel voor haar te doen valt, want al is tante Ee thuis,-het huisbestier is toch voornamelijk in handen van Gerretje, maar zij vindt het toch leuk met een deftig gezicht achter het theeblad te zitten NIEUWE ONDERVINDINGEN. 111 en nog gewichtiger met Gerretje het menu voor den dag vast te stellen. Zwaarder taak wacht haar evenwel als Gerretje plotseling wegens familieomstandigheden een paar dagen naar huis wordt ontboden. Nu wordt het ernst met Frieda's huisvrouwschap. Zij heeft een lijstje aangelegd van Fik's üevelingsgerechten, die zal hij allen van haar krijgen, waarop zijn vader vraagt wat hij misdaan heeft, dat er zoo alleen met Fik rekening wordt gehouden en Fik zegt dat Frieda de eenige is, die weet hoe het hoort. Maar den eersten dag na Gerretje's vertrek schijnt de zon zoo heerlijk dat oom Taco en Fik voorstellen den geheelen dag naar het strand te gaan. Zij zullen dan maar boterhammen meenemen en het huis sluiten. „En mijn koken dan?" vraagt Frieda bezorgd. „Och, dan eten wij maar sla met ham en gebakken aardappelen," opperde Fik. Dat wordt goedgevonden en de eerste dag door het -drietal aan het strand doorgebracht. Den tweeden dag gaan zij voor de aardigheid eens in het vegetarisch restaurant eten, den derden dag weer sla met ham en gebakken aardappelen en den vierden dag stelt oom Taco voor pannekoeken te gaan eten bij den boer in de Waalsdorpsehe duinen. Het is vacantie en dan maakt iedereen een uitstapje, zegt hy. Zoo komt er niet veel van Frieda's kokerij, maar zy vindt het toch heerlijke dagen en thuis is zij nog wel in de gelegenheid heel gewichtig te doen en over haar beide heeren te moederen. Het is dit jaar een prachtige zomer met heerüjke zwoele avonden, waarin zy gezellig met elkaar in de kleine verandah thee drinken en kyken naar het opkomen der sterren en naar de kruinen der boomeu 112 op het kerkhof in de boschj es, die zacht wiegen in den in den lauwen avondwind. Dan spreken zij met elkander over allerlei en in Frieda's hart is soms een overweldigend gevoel van dankbaarheid, dat zij tusschen deze menschen mag leven. — Op een van die avonden evenwel is de heer Van Doorne stil weggeslopen. Frieda en Fik zün bij elkander blijven zitten, het is heel donker geworden en zij spreken niet veel meer. Dan hoorèn zij plotseling boven hun hoofden de eerste zachte tonen van de viool, de tonen zwellen, de viool klaagt, een weemoedige stem in den heertijken zomernacht. „Nu heeft hij verdriet," fluistert Fik, „vandaag zou het de verjaardag van zijn moeder zijn." Frieda antwoordt niet, zij zit stil te luisteren, geboeid door de tonen, die klagen van heimwee, van gemis ... zij begrijpt die klaagstem zoo goed en het ongestild verlangen in haar ziel, dat soms sluimert, maar nooit voor lang, dat als het in haar ontwaakt, schreit, niet om verloren, maar om nooit gekende liefde, weent mee met de weenende stem, die zich uitklaagt in het donker. Zondagmiddag. Frieda zit buiten te schilderen, een mooi plekje aan den Pompstationweg. Het landschap is nu een feest van kleuren, tegen de hellingen der heuvels gloeien de purperen bladeren der braamstruiken, een gouden glaus ligt al over sommige boomeu en het mos op den grond is heel donker. Hier en daar dwalen enkele wandelaars; een klok klept in de verte. „Hoe wordt het, Fik?" vraagt Frieda aan den jongen, die languit naast haar in het witte zand ligt te lezen. Fik kükt op van zijn boek, staat ietwat loom op en komt naast haar staan. NEGENDE HOOFDSTUK. NIEUWE ONDERVINDINGEN. 113 ,,'t Wordt leuk, heel leuk, je bent toch een kraan, Frieda!" „Maar ik kan dat hoekje daar niet naar mijn zin krijgen." „Gaat er iets niet naar uw zin, Laat uw zin er dan naar gaan." declameert Fik. „Ja, daar zou je ver mee komen in de kunst!" „O, maar jij komt toch weLver, Frieda. Tante Ee is nu al trotsch op haar vondst." Een schaduw trekt even over Frieda's gezicht. Fik merkt het niet en gaat voort. „Is 't toch niet dwaas dat ik tusschen al die kunstenaarsnaturen leef en toch zoo heel anders ben? Het heeft mij vroeger wel eens gehinderd, maar nu niet meer. Als ik het volgend jaar naar Delft ga en als ik dan kan studeeren voor electrotechnisch ingenieur dan heb ik mijn wensch en precies wat voor mij past... dat is nu mijn illusie. En vader vindt dat nu ook best. Toen ik nog heel klein was, droomde hij van een zoon, die hem op den weg der kunst zou volgen, maar het daarin verder brengen dan hnzelf. Dat was nu eenmaal zoo'n idee van hem, maar hij heeft wel gauw begrepen dat daar nooit iets van kon komen." „Hoor eens Fik," roept Frieda met vuur, „al had je ook al de talenten van de wereld, dan zou je vader toch niet trotscher op je kunnen zün en meer in je opgaan dan nu." ^101 „Ja, dat is zoo," lacht Fik, „het valt altyd iedereen op dat hij zoo dol op mü is, ik heb daar eigenlijk nooit zoo over nagedacht, 'twas altijd alles zoo natuurlijk, zoo iets dat vanzelf spreekt." En Fik strekt zich weer lui en lek- Het Pleegkind. g 114 NEGENDE HOOFDSTUK. ker uit in het warme zand en verdiept zich in zijn lektuur. Frieda werkt stil door zonder een woord meer te spreken. Fik heeft onbewust een pijnlijke snaar in haar gemoed beroerd. Plotseling schrikt zij op door zijn uitroep van verbazing: „Hei daar, Frieda, huil je nu ineens, wat is dat nu?" „Och niets," weert zü af. Hij gaat met een schok overeind zitten. „Wat zün die meisjes toch idioot! Daar begrijp je nu met je gewone verstand niets van. Je vindt het hier heerhjk, je zit prettig te werken, af en toe wat te praten, en ineens... ho maar, daar heb je de waterlanders... en dan is er niets." ,Ik kan het zoo moeilijk uitleggen," zegt Frieda zacht. „Dus er is toch wel iefs." „Maar het is zoo moeilijk te zeggen, Fik... en misschien begrijp je het niet... ik kan het zoo slecht uitleggen..." „Dat probeer je dan maar eens, en anders houd ik het voor kunsten en dan haal ik je tot je straf een groote kwast verf over je werk. Zeg je al wat? Ik hoor nog niets... pas op, ik kom..." Zy weert hem af, even lachend nu, toch blüven de tranen over haar wangen loopen. „Kom Frie," vleit hij nu en slaat de armen beschermend om haar heen, „je kunt het mij toch wel zeggen, is er iets dat je hindert?" „Eigenlijk is «er niets , tenminste niets nieuws.., dat is te zeggen," hakkelt Frieda, maar nu voelt zij dat het haar toch goed zal doen zich eens uit te spreken over wat zü altijd diep in haar gemoed begraaft, omdat zü het zoo vreeselük ondankbaar en onredelijk van zich- NIEUWE ONDERVINDINGEN. 11b zelf vindt. Een stroom van vertrouwehjkheid welt in haar op en met wien ter wereld kan zij beter vertrouwelijk zijn dan met dien goeden, besten Fik? Zij legt haar penseel neer, kükt^ hem recht in de oogen en laat zich gaan. „Je hebt mü daarnet door je gepraat aan het denken gebracht over het groote verschil tusschen ons beiden, Fik, kan je dat begrijpen? Kijk eens, ik heb altijd het benauwende gevoel dat ik iets bijzonders moet worden, want tante Ee heeft mijn talent ontdekt en daarom hebben al die goede menschen geld voor mij gegeven. Als ik misluk stel ik ze allen teleur, als ik niet heel hard werk om iets bijzonders te worden, ben ik vreesehjk ondankbaar, en niet waard wat zü voor my gedaan hebben. En ik w i 1 ook wel hard werken Fik... en ik b e n ook wel dankbaar... ik wil ook dat tante Ee eer met mij inlegt... maar zie je, het is zoo vreesehjk moeilijk om uit te leggen... jou vader houdt zoo innig veel van jou, dat spreekt van zelf, zeg je en als je lui was of dom, zou hij daar verdriet over hebben, maar je blijft hem even na, wat je ook wordt of doet... hij kan je eenvoudig niet missen. Maar stel eens dat ik morgen uit jelui leven verdween: tante Ee zou het jammer vinden en jelui zouden mij misschien een poosje missen en nog wel eens met hartelijkheid aan mij denken, dat weet ik wel en daar ben ik heel blij om, dat is voor mij al heel veel, op meer heb ik geen recht... maar... O, Fik, ik kan soms zoo smachten naar een liefde, waarop ik recht zou hebben." Frieda zwijgt en Fik zit strak voor zich te kijken, over deze dingen heeft hij nog nooit nagedacht. Na een poosje barst zij weer los: 116 NEGENDE HOOFDSTUK. „O, nu vindt je mij natuurlijk vreeselyk ondankbaar ... ik moest dankbaar zün voor al de goedheid, die ik ontvang, maar zeg eens eerlijk, Fik, ben jij je vader en tante Ee dankbaar voor alles, wat zij voor je doen?" Fik kijkt haar heel verbaasd aan. „Dankbaar?" zegt hy nadenkend, „dat weet ik zoo niet, ik houd dol van ze, vooral van myn vader, is dat dankbaarheid? ja, dan ben ik dankbaar." „Nu ja, maar dan toch op een heel andere manier, je hebt er nooit over nagedacht, dat is dus ook alweer iets dat van zelf spreekt." Weder een poos stilte, Fik hoort Frieda hartstochtelijk snikken. „En nu vind ik het toch zoo naar van mij dat ik je dit alles gezegd heb" begint zij eindelijk weer, „jelui zijn allemaal zoo hef en goed voor my... zoo vreeselyk lief en goed... ik moest volmaakt tevreden zyn... ik moest niet denken zooals ik soms doe... ik ben een veeleischend ondankbaar spook... ik moest maar weer terug waar ik vandaan ben gekomen... ik verdien niet het zoo goed te hebben." „Houd nu eens op," zegt Fik, vast en ernstig, „ik geloof wel dat ik heel goed begrijp wat je bedoelt, maar nu moet je niet zoo mal gaan doen. 't Is heel natuurlijk dat je soms zulke gedachten hebt, maar je moet er toch niet aan toegeven en het zou beter zyn geweest als je ze niet altijd zoo voor je had gehouden... je kunt mij toch altijd alles zeggen, Frieda... zal je dat in het vervolg doen? Heusch? Ben je dikwijls zoo somber gestemd? Je bent het toch niet altyd?" Nu moet Frieda tusschen haar tranen door toch lachen. „Wel neen, malle jongen, gelukkig niet. Ik voel mij meestal heel opgewekt en tevreden, dat kan ook moeilijk NIEUWE ONDERVINDINGEN. 117 anders, met jelui drieën als huisgenooten... maar soms dan overvalt het mij, dat oude verlangen." „Daar je nu in het vervolg met mij over praat, dat is afgesproken." En dan half schertsend, „dan zal ik je ook mijn geheim verdriet klagen, ik hoop dat je daar dan ook in zult kunnen dèelen. Begrijp je wat het is?" Frieda ziet hem vragend aan, een weinig verbaasd. „Dan zal ik het je zeggen," verklaart hij op gemaakt plechtigen toon, hij wil doen wat hij kan om haar in een andere stemming te brengen, „maar luister dan ook, zonder er om te lachen naar het verdriet, het geheime verdriet, dat mijn jong leven... wat kan een geheim verdriet een jong leven wel doen?... ik ben er: dat mijn jonge leven ondermijnt. Want dit is de groote smart van myn geheime smart, dat zij belachehjk is, hoor je, wel Frieda, mijn groote verdriet is belachelijk, is... mijn naam." Hij ziet Frieda lachen, zijn doel is bereikt. Hij laat nu zijn gezwollen toon varen. „Die malle hondennaam heeft mij vroeger werkelijk dikwijls gehinderd," vertelt hij nu op zün gewone manier verder, „op school, daar heb ik er wat over moeten hooren. Een jongen in de klas blafte altijd als hij me zag. Gelukkig heb ik deze stevig," en hy houdt Frieda lachend zijn vuisten voor. „Maar ze hoeven toch niet te weten dat je thuis zoo genoemd wordt?" „Ja, dan moet je een vader hebben als de mijne. Als de menschen, waar hij les gaf, vroeger, hem plezier wilden doen, dan vroegen ze „en hoe maakt het uw zoon, mynheer Van Doorne ?" en dan kwamen de verhalen los, en daarby was het natuurlyk Fik voor en Fik na. Ik heb hem later wel eens gevraagd mij tegenover 118 NEGENDE HOOFDSTUK. vreemden niet zoo te noemen, ik ben er, geloof ik, ook wel eens onaardig over geweest, en dan liet hy het wel een poosje en sprak heel deftig van Victor, maar... och, het valt hem moeilijk en ik ben er nu ook overheen. Nu zal ik wel verder met dien mallen naam het leven door moeten kuieren." „Je zult er niet minder om zijn," troost Frieda wysgeerig. „En nu," verklaart Fik, zijn boek dichtklappend, „nu gaan wij met verlichte harten eens probeeren, wiè van ons het eerste boven op die hooge duin daar is. Daar boven op zullen wy de zee misschien wel kunnen zien!" „Goed ik ben stijf van het zitten. Maar eerst mijn boeltje opruimen." Frieda pakt haar schilderkist in en geeft die aan Fik in bewaring. „Moet ik hier bhjven zitten om op die kist te passen?" vraagt hij verbaasd, „houd jy dan wedloop in je eentje, of moet ik je met die kist achterna, daar pas ik voor, dat is niet eerlijk." „Wel neen, domme jongen," lachte Frieda, „wij gaan om beurten, je horloge moet dan uitmaken wie het gauwste boven was. Ik durf die kist hier niet alleen achterlaten, nu, opgelet... ik ga!" Weg holf zij, vlug en lenig als zy is, heeft zij in een oogenblik den top bereikt. „Ik ben er!" gilt zij van boven naar Fik, en dadelijk daarop, juichend, „ik zie de zee!" En Fik kijkt plichtmatig eerst op zijn horloge en daarna met welgevallen naar het aardige meisjesfiguurtje, zooals het daar op het duin staat tegen de blauwe lucht, met vroolyk wapperende haren en rokken. „Die sombere bui is toch weer gezakt," denkt hij met een glimlach. TIENDE HOOFDSTUK. O MIJN JONGEN! „Kind, wat zie je bleek," zegt tante Ee verschrikt op een najaarsmorgen, als Frieda tegen koffietijd uit de akademie komt en huiverend in een grooten stoel in elkaar kruipt, „wat scheelt er aan?" „Ik ben niet goed, tante, ik weet niet wat het is," huivert Frieda. „Hier, drink eens wat... een warm kop koffie..." „Neen, neen, dank u," weert Frieda af, „ik zou eigenlijk het liefste dadelijk naar bed gaan." En uur later ügt zij onder de dekens te klappertanden, 's avonds heeft zü hooge koorts. De dokter komt den volgenden morgen maar kan nog niets zeggen, twee dagen later evenwel wordt op de voordeur van het huis tegenover den Waalsdorpschen weg een briefje geplakt met het afschrikkend opschrift: Besmettelijke ziekte, Boodvonk. Nu volgen dagen van hevige koortsen en verwarde koortsdroomen, waarin alles Frieda vaag en onduidehjk is en alles om haar heen als vreemd en ver weg; als in een nevel ziet zij de gestalten der huisgenooten om haar bed, zy weet ze niet te onderscheiden van de visioenen, die haar brein verwarren. Vaag dringt tot haar door dat tante Ee 's nachts op een veldbed op haar kamertje slaapt, dat oom Taco soms langen tijd stil en geduldig bij haar zit. Als haar gedachten weer helderder worden, vraagt 120 TIENDE HOOFDSTUK. zij waarom zij Fik niet meer te zien krijgt, of dit om de besmetting is. Met een vreemde uitdrukking op haar gelaat geeft tante Ee, haast aarzelend, een bevestigend antwoord. „Tante Ee," roept Frieda, in plotselingen schrik,, u doet zoo raar... en ik heb gisteren al gedacht dat er iets was. Ik hoorde oom steeds hieronder in de slaapkamer van Fik. zegt u het liever eerlijk, is Fik ook ziek?" Weder eenige aarzeling. „Toe, tante, zegt u het nu maar, ik begrijp het toch." „Nu ja dan, kindje, Fik heeft het ook gekregen... maar houd je nu kalm, je hoeft er niet zoo van te schrikken... op jelui leeftijd rol je door alles heen..." „O, wat vreesehjk, wat vreesehjk!" jammert Frieda. „Lieve kind, probeer nu om kalm te blijven," zegt tante Ee heel ernstig, „anders komen de koortsen weer terug, wij hadden het daarom voor jou stil willen houden. .. maar dat gaat niet in zoo'n klein huis. Maak je zelf nu niet erger." „Maar tante, waarom bent u dan zooveel hier? Ik ben al zooveel beter, u moet nu bij Fik blijven. Ik zal mij wel rustig houden, maar gaat u dan ook naar hem toe, hij heeft u zeker meer noodig dan ik." „Er is een. pleegzuster bij hem," zegt tante .Ee, haai' best doende luchtig te spreken, hoewel haar lippen, zenuwachtig trillen, „twee zulke patiënten tegelijk verplegen, op twee verschillende kamers, dat kan ik natuurlijk niet." Een pleegzuster het doet Frieda denken aan iets heel ergs Fik is zeker heel ziek, zieker dan zij mag weten. 121 „Tante, u moet mij alles zeggen," smeekt zij, „is Fik erg? en ik vind het zoo vreeselijk dat hij dat nu door mij heeft gekregen..." „Maar kindje, dat kan jij toch niet helpen!" „Neen, dat weet ik wel, maar... is oom Taco boos op mij? Ik heb hem vandaag nog niet gezien." „Hoor eens Frieda, haal je nu niet zulke malle dingen in je hoofd. Probeer nu eens rustig te gaan slapen, dan zal oom Taco straks wel eens bij je komen... maar wees nu kalm Frieda, ik ga nu weer eens naar Fik, kan ik er op rekenen dat je probeert stil te gaan slapen?" „Ja, ja," zegt Frieda gejaagd, zij wenscht nu alleen te worden gelaten. Die wensch wordt vervuld, oom Taco en tante Ee komen dien middag af en toe eens naar haar kijken, maar gaan altijd dadelijk weer heen, hun gezichten staan vreemd ernstig, zij zeggen weinig. Langzamerhand begint een vreemde beklemming zich van Frieda meester te maken. Met kloppend hart ügt zij ingespannen te luisteren naar alle geluiden uit de kamer onder haar, maar het is heel stil in die ziekenkamer beneden... eens meent zij de stem van Fik te hooren, maar zoo vreemd en klagend, dat het haar aan het schreien brengt, eindelijk valt zij van zwakte en zenuwachtigheid in een vasten slaap. Midden in dén nacht wordt zij plotseüng met een schrik wakker, wat heeft zij toch gehoord, waarvan zij wakker is geschrikt? Aan de duisternis in de kamer, waarin een klein üchtje brandt ziet zij, dat het nacht moet zijn. Wat heeft zij dan vreeslijk lang geslapen! Het was middag toen zij in slaap viel... en wat was er ook weer, dat zoo akehg was?" En plotseüng komt O MIJN JONGEN! 122 TIENDE HOOFDSTUK. de herinnering terug aan het vreeselijke, Fik die zoo ziek is... en nu hoort zij weder wat haar wakker deed schrikken, uit de kamer onder haar klinkt door de nachtstilte plotseling een klacht „o mijn jongen!" het is de stem van oom Taco, maar zoo veranderd, zoo diep wanhopend, dat Frieda met een ruk overeind vliegt en het bed uit wil springen... Maar ook tante Ee op haar veldbed heeft dien jammerenden kreet gehoord, met een wenk beduidt zij Frieda weer stil te gasm liggen, gooit haastig een peignoir om en verlaat de kamer, de deur achter zich sluitend. Even daarna hoort Frieda haar beneden zacht overredend spreken, dan oom Taco... het is of hü, huilt... Frieda durft niet langer luisteren. In radeloozen angst kruipt zij onder de dekens. Eindelyk komt tante Ee weer boven en buigt zich over Frieda heen, met een wild gebaar slaat Frieda de armen om haar hals en trekt haar naar zich toe, nu houdt tante Ee zich ook niet langer in, snikkend zinkt zy voor het bed op de knieën. „Tante," fluistert Frieda gesmoord, „is Fik...?" zij kan het vreeselijke woord niet uitspreken. „Gisteravond," fluisterde tante Ee, die, nu Frieda het toch weet, haar moeilijk zelfbedwang laat varen en vrü aan haar smart toegeeft. „O... terwijl ik sliep!" het klinkt als een verwijt. Tante Ee hoort het niet, zij drukt haar gezicht diep in de dekens, half wezenloos streelt Frieda zacht haar haren. Zoo brengen zü samen verder den nacht door, totdat het nachtlichtje knetterend uitgaat en het eerste morgenlicht het raam met het neergelaten gordijn, als een o mijn jongen! 123 bleeke plek doet schemeren. Frieda is achterover in de kussens gevallen, af en toe dommelde zij even in, telkens weer wakker schrikkend, zich verwijtend dat zü heeft kunnen slapen... nu... Tante Ee ügt nu heel stil, strak, met bedroefd gelaat voor zich uit te staren. „Tante," fluistert Frieda eindelijk, „zou oom Taco nrij nu nog wel kunnen zien?" „Maar kind..." „O tante, het is toch zoo vreeselyk dat ik moest blyven leven, en Fik weg is, het had andersom moeten zijn." „Frieda, zoo mag je niet spreken." „Maar ik voel het toch zoo... en voor oom Taco zal het vreeselijk zijn my te moeten zien." „Hij zal straks wel eens bij je komen," zegt tante Ee zacht. Frieda's hart bonst van schrik als zij eenige uren later de stappen van den heer Van Doorne op de trap hoort, zij heeft er nog niet eens aan gedacht hoeveel zij zelf ook verliest aan Fik, dien trouwen, hartelijken kameraad, zy denkt maar steeds aan dien armen, armen vader en aan het vreeselijke feit dat haar verblijf in dit huis de oorzaak is van het gebeurde en dat zy het had moeten zyn, die heenging en niet Fik, aan wien zooveel meer wordt verloren. En nu nadert oom Taco haar kamer... nu komt hij binnen, nadert haar bed. Met een smartelyken kreet sterkt zy de armen naar hem uit. „Stil kindje ... stil ... niet spreken... niets zeggen ..." klinkt het met een, o zoo vreemde, stem. Dan neemt hy haar beide handen en verbergt daarin zijn gelaat. ELFDE HOOFDSTUK. DE GROOTE LES. En nu gaat oom Taco weder dagelijks naar zijn kantoor, brengt tante Ee lange uren in haar atelier door en legt Frieda vier maal per dag den afstand af, die haar huis yan de teekenakademie scheidt, schijnbaar is dit alles weer als vroeger, maar in werkelijkheid geheel anders. De radde zinnetjes van den heer Van Doorne worden bijna niet meer gehoord, de opgewonden drukke bewegelijkheid van den levendigen man heeft plaats gemaakt voor matte loome gebaren, de oogen die zoo konden stralen van een inwendig licht, doen nu denken aan de omfloersde lampen, die een rouwplechtigheid verrichten. Hij doet zich geweld aan om gewoon over de dagelijksche dingen te spreken, maar zijn ziel is er niet bij. Als hij over straat loopt is de eens zoo veerkrachtige gang die van een oud man geworden, hij gaat zijn kennissen met een enkelen groet voorbij, zonder als vroeger met iedereen een praatje te maken, in één woord, hij is stil geworden en zijn zuster zegt met betraande oogen tot Frieda; „het is zoo vreesehjk als zulke menschen stil worden." Zij zelf zoekt afleiding in hard werken, met haar sterke wilskracht en grooten ijver gelukt het haar in huis nog een schyn van vroolijkheid te bewaren, wat dubbel moeilijk is ómdat ook Frieda een zwaren strijd door- DE GROOTE LES. 125 maakt. Het meisje treurt niet alleen om het verlies van haar kameraad, hoewel ook dit haar zwaar weegt, maar bovendien beklemt haar vreeseiük de angst dat haar tegenwoordigheid en aanblik een kwelling moeten zijn voor den beroofden vader. „Waarom moest het kind, dat van niemand is, toch blijven leven en Fik doodgaan?" vraagt zij dikwijls smartelijk en die gedachte, die dubbel smartelijk is door haar vermoeden dat oom Taco haar ook koestert, ontneemt haar allen levenslust. „Fik, Fik, was ik maar dood en jij niet," snikt zij soms in oogenblikken van zich geheel verlaten gevoelen, want nu tante Ee in koortsachtigen ijver zich geheel verdiept in haar werk en oom Taco schijnt op te gaan in zijn smart, voelt zij zich weer eenzamer dan ooit, of eigenlijk, erger dan eenzaam, een steen des aanstoots voor hen aan wie zij zich gehecht heeft. Haar hart gaat uit naar den verslagen man, dien zij dagelijks tegenover zich ziet, zij zou hem zoo graag willen troosten, wat liefde en medegevoel toonen, maar zij durft niet, zij vreest dat haar aanblik en tegenwoordigheid hem een kwelling moeten zijn. Zij voelt zich na haar ziekte weerfhhker en sterker worden, maar zij kan zich niet verheugen over haar terugkeerende krachten, want zij schaamt er zich bijna over, schaamt zich over het feit dat zij daar is, tusschen deze twee bedroefde menschen, jong, gezond en sterk, terwijl haar ziekte hen van hun lieveling beroofde. Zij ontvlucht zoo veel zij maar kan de tegenwoordigheid van oom Taco, hoe innig zij ook soms verlangt naar een hervatten van de vroegere vertrouwelijkheid, zij vermijdt met hem alleen te zijn, om hem te ontheffen van de taak zich' met haar te bemoeien. Dit denkbeeld, dat haar tegenwoordigheid hem ondragelijk moet zijn, hoewel hij 126 ELFDE HOOFDSTUK. daartoe niet de minste aanleiding gaf, heeft nu eenmaal in haar ziel wortel geschoten, en woekert daar voort als een giftige plant, die alle levensvreugde verstikt. Zij gaat er hoe langer hoe slechter uitzien, wordt zenuwachtig prikkelbaar en in zich zelf gekeerd, weer geheel de Frieda, die het wanhopende plan beraamde de- gehate boerenwoning te ontvluchten en eens, als zij toevallig aan dien tijd denkt, staat haar plotseling helder voor den geest wat zij nu te doen heeft. „Hoe minder hü mij ziet hoe beter het voor hem is," denkt zy, „ik moet hier vandaan." Nu komt zij tot het besluit aan tante Ee te vragen haar uit hun huis en uit hun leven te laten verdwijnen maar zij mist steeds den moed er over te beginnen, gedurig wil zij het doen, maar kan inet durft niet. Zoo leeft zij tusschen hen voort, schuw en teruggetrokken, een leven vol stille kwellingen en onopgemerkt * leed. Niet geheel onopgemerkt toch, de heer Van Doorne is er de man niet naar om zoo in zijn eigen verdriet op te gaan, dat hij dat van anderen niet ziet; alleen schrijft hij Frieda's zichtbaar kwijnen aan de verkeerde oorzaak toe. Hij denkt dat zij Fik mist en dat zij te veel geschokt is door de eerste kennismaking met den ernst van den. dood, die vooral zoo treft als het een jong leven is, dat in zijn bloei wordt afgesneden. Hy neemt zich voor bij de eerste gelegenheid, die zich aanbiedt, eens ernstig met haar te spreken. Sneeuw, groote, stille vlokken, die vallen, vallen, onhoorbaar, alle geluiden dempend, alle lynen uitwisschend met het kleed van zuivere blankheid. DB GROOTE LES. 127 Frieda staat aan het venster en kijkt peinzend naar de invallende duisternis, naar het wit worden van den weg en van de schuiten in het kanaal en denkt er aan dat de eerste sneeuw nu ook is gevallen op den steen, zoo dicht bij, die Fik's graf dekt. Groote tranen staan in haar oogen als zij plotseling omkijkt naar iemand, die stil achter haar is komen staan en de hand op haar schouder legt. „Kindje, hoor eens, je moet je een beetje flinker houden " zegt oom Taco, „ik vind het een heertijke gedachte dat Fik zoo door je betreurd wordt, maar je bent nog te jong om zoo in je verdriet op te gaan, er ügt nog een leven voor je meisje, je doet mijn armen jongen geen dienst door je leed zoo te koesteren." Frieda wil iets zeggen, maar kan geen woord uitbrengen. „Kijk eens naar tante Ee," gaat de zachte stem voort, „die heeft den jongen mee opgevoed, was bijna als een moeder voor hem en wat houdt zij zich nu flink, 'tis voor ons allen een weldaad dat zij niet ook bij de pakken neerzit.'? „Maar 't is niet alleen om Fik ik vind het zoo vreesehjk voor u " begint Frieda hakkelend. „Maar, mijn beste kindje, denk je dat het mij troost, je uit medelijden met mij te zien wegkwijnen?" „Neen, dat is het niet, ten minste niet dat alleen," mompelt Frieda verlegen. „Wat is het dan wel, Frieda? Als het niet enkel is treuren om Fik, niet enkel medelijden met mij, dan is er nog iets anders en kan je miï dat niet zeggen? Vertrouw je mij niet meer? Voel je je hier ongelukkig, kind? Of is het het oude verlangen weer Frieda, dat oude 128 ELFDE HOOFDSTUK. verlangen van je, dat ik wel begrepen heb, al hebben wij er nooit samen over gesproken. Kom kind, stort je hart eens voor my uit "licht dat het je goed doet." En hy trekt haar mee naar het gashaardje, waar twee stoelen zoo gezellig vóór staan en drukt haar zacht in de eene, terwijl hy in de andere tegenover haar gaat zitten. Frieda staart in de vlammen van het haardje, dan naar buiten, waar de sneeuw neerdonst, steeds dichter in wit gewarrel ja, nu is het oogenblik gekomen om te spreken, nu moet zy het zeggen, dat wat haar alles zal doen verhezen wat haar-Iief is, dit tehuis, deze menschen. Nu of nooit; zij kykt de kamer eens rond, het is al donker geworden, al de voorwerpen vervaagd in de doezelende schemering, dit maakt haar het spreken gemakkelijker, dan buigt zij zich voorover en neemt de hand, die de heer Van Doorne haar toestak, in haar eigen ijskoude handen. „Oom Taco," zegt zy eindelijk met een stem, die haar klinkt als van heel ver komend, „u bent zoo heel hef voor my, maar ik wil... ik moet hier weg... wilt u mij helpen om een ander onderkomen te zoeken?" Geen antwoord, maar de hand van oom Taco wordt plotseüng teruggetrokken, als in een soort pijntijken schrik. „O, u moet mij goed begrypen," roept zy half schreiend, „ik zal u aües zeggen... ik dacht... ik geloofde, dat mijn zyn hier u moet hinderen, dat het voor u naar is mij te zien... omdat Fik dood is gegaan... en door my heeft hy de ziekte gekregen en ik ben beter geworden... en hij was aües voor u en ik niets. De had moeten sterven en niet hij!" Weder een lange tijd van stilte. Frieda kan oom Taco's DE GROOTE LES. 129 gezicht niet meer zien, zoo donker is het allengs in het vertrek geworden, maar zij kijkt in spanning naar de onbeweeglijke gebogen gestalte. Eindelijk richt hij zich op en komt zyn stem tot haar, heel vast en vriendelijk. „En als ik je nu zeg, dat ik je beschouw als iets heel kostbaars, dat Fik mij heeft nagelaten, als iemand, die mij hef is, omdat zij zooveel van mijn jongen hield en hij van haar, wil je dan niet bij mij blijven, kindje, en my een heet je li éf hebben en troosten en mijn hef de aannemen om Fik's wil?" Nu wordt het Frieda te machtig. Haar lief de geven aan dezen in-goeden bedroefden man? Maar dat doet zy immers van ganscher harte 1 Zij heeft zich alleen maar zoo schuw van hém afgewend den laatsten tijd om hem niet te kwetsen. Oom Taco liefhebben, dat is toch waarhjk niet moeilijk! En in een opwelling van warme genegenheid en innig medelijden springt zij op en slaat de armen om de gebogen gestalte tegenover haar en kust zijn haar en hoofd en handen, terwijl zij snikt. „Goede, beste oom Taco, ik houd zooveel van u, ik zal mijn best doen u een beetje te troosten!" Zij blijven nog lang zoo zitten samen en hooren in het donker de klok tikken en zien naar buiten naar de neerdwarrelende sneeuwvlokken. Dien avond gaat Frieda slapen met een rustiger, gelukkiger gevoel dan zy in tijden gekend heeft. En nu leert Frieda langzamerhand de gewichtigste les van haar leven, nu gaat zij begrijpen dat het verlangen naar üefde bevredigd kan worden niét alleen door de hefde, die men ontvangt, maar ook door de liefde, die men geeft. Nu gaat zij inzien hoeveel zelfzucht er was in H«t Pleegkind. 9 130 ELFDE HOOFDSTUK. haar verlangen naar wat zy noemde „liefde om niets," naar een ontvangen zonder geven, dat haar jonge leven heeft verbitterd. Zij verdiept zich niet in de overweging dat oom Taco zegt haar hef te hebben om Fik's wil, dus niet om haar zelfswille, maar is gelukkig in het denkbeeld hem zoo een weinig tot troost te kunnen zijn. Zü wijdt hem nu al haar vrijen tijd, als zij van de akademie komt is haar eerste vraag of. hij ook lust heeft in een wandeling, zü leest met hem als zij samen alleen zijn, vertelt hem grapjes en nieuwtjes op de akademie opgevangen en wordt nooit moe deelnemend en geduldig te luisteren als hü over zün jongen praat. Hy weet dat hij dit doen kan, dat hij haar hiermee nooit verveelt. En tot haar groote verbazing begint Frieda te bemerken hoe weinig het oude leed en het oude verlangen haar meer kwellen, hoe voller en rüker haar leven wordt; zü voelt zich niet langer als een schipbreukeling op een vreemd strand geworpen, waar zy medelydend ontvangen en uit goedheid geduld wordt, er is nu iemand die haar noodig heeft, iemand, wiens gelaat opklaart als hij haar ziet binnenkomen. Ook tante Ee is bijzonder over haar tevreden, het is of ook haar werk beter vlot nu zy zich rustiger gestemd voelt en zij vindt het nu heerlijk door de schilderes geprezen te worden, niet alleen om haar zelfswil, niet meer zooals vroeger onder het drukkende bewustzijn de goedheid van hen, die haar opleiding bekostigen, met het welslagen van haar loopbaan te moeten betalen, maar vooral om den glans van genoegen, die zich by het hooren van dezen lof over het gezicht van oom Taco verspreidt. „Mijn kranig meisje," noemt hy haar dan en streelt het rossige springende haar, dat zy tegenwoordig opge- DE GROOTE LES. 131 nomen draagt. Zn wordt nu een jonge dame, juffrouw Van der Sloot noemt men haar, hoewel Gerretje hardnekkig volhoudt Frieda te blijven zeggen, wat haar volstrekt niet kwalijk wordt genomen. Eén onderwerp durft Frieda nog altijd niet aan te roeren, hoe vertrouwehjk zü ook met oom Taco is, dat onderwerp is de viool. „Nu heeft luj verdriet," placht Fik te zeggén als hij soms onverwachts de vioolstem hoorde klagen, goede beste Fik, het groote verdriet zou nog komen, waarin zelfs de viool niet zou vermogen te troosten, zij ligt weggeborgen en zwijgt. Frieda weet wel waar zij is; zij heeft haar gevonden in een diepe kast. Zal zij het instrument aan zijn eigenaar brengen en hem vragen de sluimerende stem nog eens weer te wekken? Zy zou het zoo gaarne willen, maar durft niet — een heimelijk instinct zegt haar dat de tijd daartoe nog niet is gekomen. TWAALFDE HOOFDSTUK. ONTDEKKINGEN. Tante Ee loopt haastig langs de grachten, de knoppen der iepen langs het water zwellen, ja er is zelfs een groenachtig waas over de boomen van het bosch, het is lente, dat voelt men aan den bollen wind, dat hoort men aan het druk gekwetter van de vogels. Tante Ee haast zich, zü moet om twee uur op den Zwarten Weg zijn, in het deftige huis van den oud-staatsman Bruce St. John, wiens portret zij voor een der groote weekbladen zal teekenen. Zij heeft schik in deze opdracht, zij kent het fijne aristocratische gelaat van den ouden man door hem eens op een concert te hebben gezien, in den korten tijd van het jaar, dien hij in Den Haag doorbrengt, meestal is hü buiten. „Wat een heerlijke kop voor een schilder" heeft zij toen gedacht. i^y Nu is zy er en schelt aan, de huisknecht doet open. „Ja, als de juffrouw maar naar boven zou willen gaan, mijnheer verwacht de juffrouw in de studeerkamer." Met veel opgewektheid verdiept zij zich in haar werk, af en toe wat pratend met haar model, in de deftige, hooge, ouderwetsch ingerichte kamer met de vele f amilieportretten langs de muren. Hij moet zitten aan zijn bureauministre, de mooie slanke hand op een beschreven vel papier, achter hem de open boekenkasten. Tegen vier uur gaat de deur open en komt een nog jonge dame binnen, met in de hand een blaadje, waarop een kopje thee voor juffrouw Van Doorne. ONTDEKKINGEN. 133 „Hoe gaat het er mee? Schiet het op?" vraagt een lieve stem. „Mün dochter, juffrouw Van Doorne," stelt de heer Bruce St. John voor. Tante Ee kijkt op van haar werk om de binnenkomende te groeten, maar staart haar plotseling sprakeloos aan, verward, verlegen, wat onbeleefd zelfs. Dit is de Haagsche jonge dame, op wie Frieda lijkt! Sprekend gelijkt zelfs. En het haar is ook precies hetzelfde, het rossige, weelderige haar, dat op dezelfde wyze om het gezicht krult, Het jonge meisje maakt een praatje, roemt de teekening, maakt een opmerking, over de gelijkenis, de schilderes antwoordt ternauwernood, het is haar of zij droomt. Een weinig verwonderd over wat haar artistieke aanstellerij voorkomt te zu'n, gaat de bezoekster maar weer spoedig heen. Juffrouw Van Doorne werkt nu weer schijnbaar kalm door, maar zij is hevig geschokt en bljj als het tijd wordt om naar huis te gaan. „Taco," roept zij opgewonden, haar broer in de huiskamer vindend, uitziend naar Frieda, die na akademietijd nog een paar boodschappen doet, „Taco, nu weet ik op wie Frieda lijkt, zü is precies juffrouw Bruce St. John. De St John's zijn bijna altijd buiten, daardoor komt het dat ik haar in zoo langen tijd niet heb gezien, maar de gelijkenis is nog sterker dan vroeger, 't is heusch merkwaardig, Taco. Als dat eens een spoor was." Maar haar broer maant haar aan, haar ontdekking voorloopig nog maar stil te houden, vooral voor Frieda. „Laat het kind zich toch maar niets in het hoofd halen... een toevallige gelijkenis bewust immers niets." Toch is ook hü in den geest met het gehoorde bezig, 134 TWAALFDE HOOFDSTUK. aan tafel zegt hy, schijnbaar achteloos: „Die Bruce St. John's zijn immers al lang in Holland?" Beiden zien Frieda opmerkzaam aan in een verlangen, dat zij zelf dwaas vinden, dat die naam iets in haar zal opwekken, maar Frieda dient zich juist van een griesmeelschoteltje, waarvan zij veel houdt en haar gezicht verraadt niets. „Ja, al sedert eenige geslachten" antwoordt tante Ee, ,,'t zijn geheel Hollanders, al zijn zy ook van Engelsche afkomst, neen van Iersche, geloof ik. Ik heb lang geleden wel eens gehoord van een jongen schilder van dien naam, het staat mij flauw voor den geest dat daar iets mee gebeurd is, maar of dat een zoon van myn model was en waar die gebleven is, weet ik niet." „Die zoon van Bruce St. John deugde niet, hij heeft iets gedaan, waarvoor hij vluchten moest; ik heb eens naar de familieomstandigheden geïnformeerd," zegt de heer Van Doorne eenige dagen later, als hij met zijn zuster alleen is. „Maar je moogt er in het geheel niet over praten, de naam van dien zoon wordt door den vader niet meer genoemd. Be zou er toch niet te veel aan hechten, aan die gelijkenis, 'tzou al heel toevallig zyn," vervolgt hij, bang dat zyn zuster in te grooten ijver tot een pijnlijk onderzoek zou kunnen overgaan, „moet je er vandaag weer heen?" „Ja, vanmiddag, maar ik beloof je, dat ik niets zal vragen ik begin te gelooven dat je my tot alle mogelyke dwaasheden in staat acht," voegt zy er aan toe, zich beleedigend houdend. „Neen, niet tot alle," is het bedaard gegeven antwoord. „Nu, ik zal er my niets van aantrekken, maar nu in ernst, ik zou willen dat je die jonge dame eens zag. ONTDEKKINGEN. 135 Weet je niet meer dat ik je al dadehjk verteld heb, Frieda lijkt op iemand, maar ik weet niet op wie? Ik weet nu wel zeker op wie." „Nu ja, maar je weet toch hoe een sterke gelijkenis soms voorkomt zonder eenige verwantschap. De familie St. John zal toch indertijd even als ieder ander van dat spoorwegongeluk hebben gehoord, hun landgoed is zelfs niet ver van de plek, waar het gebeurde en als zij iemand misten, toch wel een onderzoek hebben ingesteld. Je hebt zelf gehoord, dat in alle groote bladen oproepingen zijn gedaan... neen Frieda zal wel niemand meer op de wereld hebben, 'tarme kind en 'tis heusch beter geen zweem van hoop bij haar op te wekken." Tante Ee zwijgt, zy kan hier niets tegen inbrengen, maar geheel overtuigd is zy toch niet, haar levendige geest btijft peinzen op allerlei mogelijkheden. Ja, zij zal voorzichtig zyn, heel voorzichtig zelfs, en bescheiden, maar niemand kan haar beletten een oogje in het zeil te houden, op te merken, gevolgtrekkingen te maken, verband te zoeken tusschen allerlei kleinigheden. Wat zou het toch heerlyk zijn, als zy nu eens het middel kon zijn om Frieda aan de haren terug te geven, nadat zij eerst het kind heeft ontdekt en door haar tusschenkomst het de opleiding heeft kunnen bezorgen die haar neigingen en aanleg behoefden. Al de geestdrift en ijver voor een goede zaak ,die in haar natuur liggen, worden door deze gedachte in haar wakker geroepen, maar zy zal moeten oppassen, zich niet laten meeslepen. En zoo zit zij dan dien middag heel kalm tegenover haar belangwekkend model en tracht zich geheel in haar werk te verdiepen. De oude heer vertelt van het landgoed, dat al jaren en jaren in het bezit van zijn familie 136 TWAALFDE HOOFDSTUK. is en waar bij het grootste gedeelte van het jaar doorbrengt en zy vertelt dat zy in diezelfde streek was om te schilderen, dat jaar toen zij Frieda ontdekte, dat is van zelf een aanleiding om over het spoorwegongeluk te spreken, maar de heer St. John kan zich daar niet veel meer van herinneren. Nu spreken zü al weer over iets anders, zy doet haar uiterste best heel kalm en onbevangen te zyn en is bly dat dezen middag de huisknecht de thee binnenbrengt, het wederzien van de dochter des huizes zou haar maar nog meer van streek brengen, zij is vandaag toch al zoo zenuwachtig omdat zy Frieda heeft gevraagd haar als zy van de akademie komt, te komen afhalen, zy is toch zoo dicht by, dan kunnen zy samen nog wat wandelen, heeft zy gezegd. Dat zy dit vooral heeft bedacht, omdat zij hoopt op de mogelykheid dat de oude heer Frieda boven zal laten komen en dan zelf getroffen zal worden door de gelükenis tusschen haar en zijn dochter, heeft zy er natuurlyk niet bijgezegd, zy heeft een vaag gevoel dat er iets zal moeten gebeuren als Frieda dit huis betreedt en vooral als zy in de tegenwoordigheid van den ouden heer zal zyn gelaten. Het is een proefneming, zegt zy tot zich zelf, en kan haast den tijd niet afwachten, waarop Frieda zal kunnen komen. Een bescheiden belletje aan de voordeur doet haar hart bonzen, zy luistert of zy voetstappen op de trap hoort, het is alleen de huisknecht, die komt zeggen dat beneden in de eetkamer iemand op haar wacht. Zy bespreekt nu haastig met den heer St. John dat er nog een paar zittingen noodig zullen zijn en gaat dan naar beneden, naar een kamer naast de voordeur, waar zy Frieda vindt. Nu wandelen zy samen in het bosch, in het hcht groen- ONTDEKKINGEN. 137 overwaasde bosch, om te zien of «y de eerste anemonen al kunnen ontdekken, die teerwit en rose zullen sterrelen tusschen het donkere kleed van dorre bladeren van het vorige jaar, dat den grond dekt. Door het ijle der vertakkingen vloeit zonnegoud, de merels fluiten. Juffrouw Van Doorne, vervuld van haar eigen gedachten, loopt haastig, zonder veel rond te kyken en zegt weinig, plotseling dringt tot haar door, dat ook Frieda heel stil is en voor zich loopt te kijken. „Is er wat, kindje?" „Och neen ik weet het niet." Opmerkzaam kykt tante Ee het meisje aan. „Je denkt ergens over, wat is er?" „Och, ik kan het niet goed zeggen... het is zoo vreemd, zoo vaag... tante Ee, bent u al eens in de eetkamer van de St. John's geweest?" „Niet anders dan nu om je te halen, maar wat is er dan in die eetkamer?" vraagt de schilderes snel. „Is daar iets bijzonders?" „Neen of ja daar hangt een portret, een groot olieverfportret, zeker van mynheer toen hy nog jonger was en " „En?" „Ja, ik weet het niet hoe ik het zeggen zal het is zoo gek, maar ik moet dat meer gezien hebben, 't maakte zoo'n gekken indruk op mij ,'t deed my denken aan, ik weet het zelf niet aan wat maar heel ver weg, heel vaag, zooals ik 'twel eens meer gehad heb, even een herinnering en dadelyk weer weg. Ik kan het niet thuis brengen, het is misschien verbeelding, maar u weet niet wat voor raar gevoel my daar overviel. Ik kon er niet vandaan." 138 TWAALFDE HOOFDSTUK. „Misschien Inkt het op iemand, dien je vroeger wel eens gezien hebt," zegt tante Ee, schijnbaar kalm, luchtig, maar met kloppend hart. Zij kan zich haast niet bedaard houden. Wat zal Taco hier wel van zeggen? En wat van haar zelfbeheersching, als zij hem vertelt hoe zij nu schynbaar onbevangen Frieda's aandacht op de anemonen vestigt? Dien avond voeren broeder en zuster samen een ernstig, langdurig gesprek. Zü spreken af dat tante Ee met veel tact trachten zal het er heen te leiden dat de heer Bruce St. John Frieda eens te zien zal krijgen en dan ja dan, dat zal van de omstandigheden afhangen. Zij zyn het er evenwel over eens dat er iets moet gebeuren. Oom Taco krijgt weer iets van zyn gewone levendigheid terug na den dood van Fik heeft niets hem zoozeer kunnen boeien en zelfs opwinden als nu deze zaak. „Is het een portret van u, dat beneden in de eetkamer hangt?" vraagt juffrouw Van Doorne al teekenend aan den heer St. John. „Ja, dat ben ik," komt hét antwoord kortaf. „Is het niet onbescheiden te vragen om het eens te mogen zien? U begrijpt dat het werk van een collega my belang inboezemt — misschien vind ik er iets in, dat my van dienst kan zyn voor myn eigen werk." „Maar hoe weet u er dan van als u het nog niet gezien hebt?" „Nu opgepast," denkt de schüderes en zegt dan schynbaar achteloos „ik heb er van gehoord door ons pleegkind, dat mij vèrleden week kwam halen. Bi heb u toch verteld van dat vondelingetje, dat by ons woont?" vraagt zy, hoewel zy het antwoord wel weet. ONTDEKKINGEN. 139 „Ja, wel zoo iets, zij werd immers gevonden bij een spoorwegongeluk V Eigenlijk boezemde het verhaal hem niet veel belang in, maar hy is te beleefd om dit te toonen. „Juist. Is het toch niet vreemd, dat nooit iemand rechten op het kind heeft laten gelden? Ook wonderlyk die bijzondere aanleg van dat kind, zy' teekende zonder het ooit geleerd te hebben en zoo dat je dadelijk zien kon dat er wat inzat. Ik kon ook heel goed merken dat zy' in haar omgeving misplaatst was. Nu, gelukkig hebben wij het geld by elkaar gekregen voor haar opleiding en nu is zy' bij ons, zooals u weet, en belooft een echte artiste te zullen worden. Maar weet u wat ook zoo bijzonder vreemd is, zy" lijkt sprekend op uw dochter." Onder het vertellen heeft de spreekster haar werk laten rusten en haar toehoorder strak aangekeken, maar deze toont niet de minste ontroering. Hij lacht even, „dat is dan wel heel merkwaardig, want Elfrieda is een eenigszins bijzonder type, zij heeft het haar van haar móeder." „Heet uw dochter Elfrieda? Ons kind heet Frieda, dat is toch misschien wel dezelfde naam ook?" „Wist zy' dien dan?" „Ja, u moet denken, zij was minstens drie jaar, ik geloof zelfs dat zy' wel wat ouder was, haar familienaam heeft zy ook gezegd, maar dien kon niemand verstaan en toen zy' hem niet meer hoorde was zij hem zelf ook gauw vergeten, zooals dat by' jonge kinderen gaat. Het schijnt een Engelsche naam te zijn geweest, zij sprak ook half Engelsch, als zy' beter Hollandsen had gesproken, had men meer van haar te weten kunnen komen." ,,'t Is wel een byzondere geschiedenis, ik zou dat pleegkind wel eens willen zien," zegt de oude heer nu hoffe- 140 TWAALFDE HOOFDSTUK. üjk, want hij voelt dat juffrouw Van Doorne hem voor haar beschermeling wil interesseeren, misschien met de heimelijke bedoeling dat hij haar, zoo noodig, ook wat zal voorthelpen. „Nu, zy komt my om vier uur halen, wilt u haar dan even boven laten komen?" Hij ghmlacht een beetje ironisch, het is er dus.op aangelegd. „Dan kunt u zelf die merkwaardige gelijkenis zien." „O ja," hy gelooft er niet veel van. Wat duurt die middag tante Ee lang, zy werkt nü stil door, maar dit portret zal tiaar meesterstuk niet worden, dat merkt zij wel, en zy had zich nog wel zooveel voorgesteld van dien mooien kop als model. Nu maar rustig zyn, niet veel meer praten, zij zou vandaag klaarkomen, «ij heeft het zoowat beloofd, het poseeren begint hem zoo te* vervelen, maar één middag zal hy haar nog moeten geven en dan zal zij kalmer zyn. 'Daar is de thee, nu is het zeker al vier uur, zenuwachtig drinkt zy haar kopje uit, eindelijk, daar gaat de bel... de knecht krygt last Frieda boven te laten. Het is de schilderes te moede of de kamer met haar begint rond te draaien, nu zy Frieda de trap hoort opkomen, toch moet zij kalm blyven, opmerkzaam zijn, vooral ongemerkt den indruk gadeslaan, dien Frieda op den ouden man maakt. Zy gaat by het raam staan en vestigt den blik strak op zyn gelaat. Wat is dat? Neen, zij heeft het zich niet verbeeld, hy staat half van zyn stoel op en staart Frieda aan, de handen nog op de leuningen, dan drukt hy op de knop van de electrische schel, die op zijn tafel staat. ONTDEKKINGEN. 141 „Herman," beveelt hü met vreemde stem, als de knecht binnen is gekomen, „vraag aan myn dochter of zij even hier wil komen" en dan, als deze wat verwonderd op den drempel verschünt: SElfriëda, kyk eens, dat ben jy, een jaar of tien I geleden." • De twee meisjes staren elkander aan, zy schrikken zelf van die gelijkenis, dan richt de jongste haar blikken weer op den ouden man, die de oogen niet van haar afwendt. Het maakt haar alles zoo zenuwachtig, zoo vreemd te moede, bevend drukt zy zich tegen tante Ee aan. Den volgenden dag houdt een coupétje stil voor het kleine huis van de Van Doorne's, de heer Bruce St. John, die zijn komst vooraf had aangekondigd, wordt door broeder en zuster ontvangen. Frieda is niet thuis. De oude heer ziet er slecht uit ten gevolge van een slapeloos doorgebrachten nacht. Zenuwachtig begint hij te spreken. „Ik moet het u zeggen, het laat mij niet met rust, er is een vermoeden in my* opgerezen, dat Frieda mün^ kleinkind zou kunnen zyn." Het is of een heel orkest van jubeltonen in het hart van tante Ee begint te bruischen, zij houdt zich vast aan de tafelrand. „Maar het is niet meer dan een vermoeden," gaat de oude stem haperend voort, „en daarom wil ik met u overleggen om tot klaarheid te komen. Dc zal u alles vertellen, waar ik anders nooit over spreek." En nu komt met horten en stooten het heele verhaal van wat het groote verdriet van zyn leven was, van den zoon, den talentvollen schilder, die niet wilde deugen, die wegens speelschulden en daaruit gevolgde oplichterijen naar Amerika is gevlucht, na eerst nog tegen den 142 TWAALFDE HOOFDSTUK. zin van zijn vader getrouwd te zijn met een meisje, dat hem tot model diende. Hij had nooit meer iets van zich laten hooren. Eens echter en dat kon net zoowat met Frieda's leeftijd uitkomen, had hij hem bericht gezonden van de geboorte van een dochtertje, dat naar zyn moeder Elfrieda was genoemd. Een paar jaar na de geboorte van dat kind kwamen den heer St. John geruchten ter oore, die zeer ongunstig luidden over het huwehjksleven van zijn zoon, hij speelde en dronk, ook de vrouw gedroeg zich slecht. Af en toe maakte hy nog wel eens een goede som gelds voor een schildery, zyn kunst was het eenige goede, dat hem nog gebleven was, maar toch leefde het gezin in groote armoede. Toen schreef de grootvader dat hy zich het lot van het kind zou aantrekken, als het, zoodra het oud genoeg was om aan iemand te worden meegegeven, naar Holland werd gezonden. Dan zou het kind tenminste in beter omgeving opgroeien dan het by de ouders vond. Hij had hier nooit iets op gehoord. Nu voor eenige jaren evenwel kwam er een brief van iemand, die zijn zoon gekend had, hem met enkele woorden diens dood berichtend. Deze man beloofde tevens dat hy den vader het portret zou terugzenden, dat de jonge Bruce St. John eens van zijn vader had geschilderd en waarvan hij in de grootste armoede, toen hij alles te gelde had gemaakt, wat hij had, nooit had willen scheiden. Hy' had hem dit beloofd, toen hy" aan zijn eenzaam sterfbed stond, schreef de berichtgever en uit deze uitdrukking en uit het feit dat in den brief noch over de vrouw, noch over het kind met een enkel woord gerept werd, had de heer St. John opgemaakt dat beiden dood waren. Hy had den briefschrijver een paar woorden van hartelijken dank doen toekomen, verder ONTDEKKINGEN. 143 had hij niets meer gehoord. Het portret werd opgehangen, dit was tenminste nog een lieve herinnering aan zijn oudsten zoon,'die eens zijn glorie was, zijn andere kinderen waren dood, behalve Elfrieda, de jongste, die veel later was geboren, toen hij en zijn vrouw al niet heel jong meer waren. En nu was^het of een stem hem zei dat zijn kleinkind niet dood was, maar dat bij het gevonden had in het vreemde kind, dat den naam en het uiterlijk van zijn dochter had. Er waren meer aanwijzingen, als Frieda kort na de ontvangst van den brief, waarin hij aanbood voor haar te zullen zorgen, door haar ouders naar Holland was gezonden, kon zy juist het spoorwegongeluk hebben meegemaakt. Zy was dan zeker op weg naar het familielandgoed. Nu vertelt ook juffrouw Van Doorne dat het portret, dat zy in de eetkamer zag, Frieda zoo vreemd aandeed, als iets, dat zij kende... als het vermoeden omtrent haar afkomst juist is, dan moet zij dit portret in haar eerste levensjaren steeds voor oogen hebben gehad. Zij komen overeen alles nog voor haar stil te houden, totdat eerst nog zal zijn getracht nadere inlichtingen uit Amerika te krijgen. Eenige weken zyn voorbijgegaan en weder houdt het coupétje van den heer St. John stil voor de woning der Van Doorne's en weder is er een ernstige beraadslaging. De brief uit Amerika is gekomen en heeft hun de overtuiging gegeven dat wat zy' vermoedden de waarheid is. Dezelfde persoon, die het doodsbericht van Frieda's vader had gezonden, antwoordde nu op de vraag van den ouden heer dat hij niets over het kind en de moeder had geschreven omdat deze beiden reeds 144 TWAALFDE HOOFDSTUK. voor jaren plotseling waren verdwenen. Hij wist niet dat dit den heer St. John onbekend was. Hij had er zelf trouwens slechts bij geruchte van gehoord, want toen het gebeurde, was hu* nog niet met St. John bekend. Na het ontvangen van den laatsten brief uit Holland was hn inlichtingen gaan inwinnen bij menschen, die het gezin gekend hadden. Hij vernam dat man en vouw zeer ongeregeld leefden en alleen nog maar omgingen met heden van minder gunstige reputatie. Toen Frieda omstreeks drie jaar oud was moet de moeder zich tegen dezen en genen hebben uitgelaten „aan ons is niets meer te bederven, maar ik zal zorgen dat het kind niet wordt als wij." Men had zich die woorden herinnerd toen moeder en kind kort daarna spoorloos verdwenen, het geld medenemend, dat juist voor een verkochte schilderij in huis was gekomen. Na het verdwynen van zijn vrouw is St. John geheel aan den drank geraakt, veel moeite haar en het kind terug te vinden heeft hij zich niet gegeven, misschien vond hij het zelf maar beter zoo, misschien vermoedde hij ook wel waar zij heen waren gegaan en heeft hij bericht verwacht, dit is evenwel nooit gekomen. Toen de schrijver van den brief toevallig met hem in aanraking kwam, was hü naar lichaam en geest reeds geheel geknakt, uil medelijden heeft bij hem nog eenige vriendelijkheid bewezen en hem in zyn laatste ziekte bygestaan. Na de voorlezing van den brief, die den ouden heer zichtbaar heeft geschokt, staren de drie elkander aan, allen denken hetzelfde. „Zij heeft het kind bij my willen brengen en is bij het ongeluk omgekomen," zegt de heer St. John, „zü wist dat wij meestal buiten wonen, daardoor verklaart ONTDEKKINGEN. 145 het zich dat het kind juist in die streek werd gevonden. Bewijzen dat zij mijn kleindochter is, zal ik moeilijk kunnen, maar de innerlijke overtuiging is mij genoeg. De zal de noodige stappen doen om haar mijn naam te kunnen geven." wëSfï:'' Zij blijven nog eenigen tijd samen spreken en overleggen, de grootvader dankt Frieda's pleegouders voor aües wat zij voor zün pleegkind deden, haar toekomst is nu verzekerd, hij zal haar bij zich nemen en een eigen tehuis bereiden. Straks verwacht hij Frieda bij zich, hand in hand, alleen met haar, zal hij haar alles zeggen, ook het pijnlijke, dat wat haar ouders betreft. Eenige uren later ligt Frieda op de knieën voor den grooten leunstoel van haar grootvader. Zij heeft het hoofd op zijn schoot gelegd en snikt. Allerlei aandoeningen overstelpen haar, het is te veel in eens, zij kan het alles nog niet begrijpen, maar wel voelt zij, dat zü niet langer is Frieda van der Sloot, het pleegkind, dat er een afschuw van heeft haar naam te moeten zeggen, omdat die naam beduidt dat zij van niemand is, niemands kind. De handen van den ouden man strijken zacht over het rossige krullende haar, het haar van zün vrouw, bij laat haar stil uithuilen en later als zij wat tot bedaren is gekomen zegt hij ernstig: „Frieda, als je aan je moeder denkt, denk er dan altijd aan, dat de laatste daad van haar leven was een poging om jou te redden, je kunt toch met liefde aan haar denken, kind, voor jou heeft zij goed willen zijn." Dan gaan zy samen naar beneden, waar de jonge tante haar evenbeeld hartelijk ontvangt. Het Pleegkind. 10 DERTIENDE HOOFDSTUK. ZON EN ZONNEBLOEMEN. De Van Doorne's zitten met Frieda in hun kleine verandah en spreken over wat hen allen vervult al dagen en dagen lang, over de groote verandering, die in Frieda's leven is gekomen. Oom Taco is zenuwachtig en neerslachtig, hij doet zijn best opgewekt en belangstellend mee te praten, maar zijn blik verraadt een droevige gedachte. Tante Ee maakt met Frieda toekomstplannen; wat zal zü heerlijk rustig kunnen schilderen ?s zomers op het buiten van haar grootvader en Frieda zegt, dat zy Mia dan zal opzoeken, nu kan zij het doen, nu kan zy de omgeving terugzien, waarin zij als kind zoo heeft verlangd en geleden, nu zij zoo gelukkig is. „Nu de zonnebloem weet waar de zon is," lacht tante Ee. ,,En dan zal ik probeeren Mia te schilderen, Mia met haar zonnebloemenhanden zou het tuintje nog hetzelfde zyn?" „Ja, dat tuintje, waar ik je zag staan in je roode jurk tusschen de bloemen — dat ik dat studietje niet heb kunnen afmaken, dat vergeef ik je toch nooit, Frieda." ZON EN ZONNEBLOEMEN. 147 „Tante Ee, dat was uw eigen schuld, wat hebt u mij toen van streek gemaakt." Terwijl zij zoo praten is oom Taco stil weggeslopen. „Die arme man," zucht tante Ee, als zij het merkt, „hij zal je missen, kind." „Is hij daarom zoo stil en zenuwachtig?" vraagt Frieda, het is of haar plotseüng eèn ücht opgaat, „en ik, in mijn verrukking, heb daar niet eens aan gedacht. Zal hij ntij dan heusch zoo missen, tante Ee?" „Kindje, je weet niet wat je voor hem bent." Frieda zegt niets meer, blijft stil zitten denken. Dan sluipt ook zij weg, naar boven. Oom Taco staat bij zijn raam in het ücht van den zomeravond, een eenzame sttile gedaante. Zacht gaat Frieda naar hem toe en vleit haar hoofd tegen zijn schouders. „Oom Taco," fluistert zij. „Wat is er, kindje?" „Oom Taco, wilt u aan grootpapa zeggen, of zal ik het zelf doen, dat hij mij niet ondankbaar moet vinden of onhartelijk, maar dat ik tiever niet bij hem wil komen wonen? Wilt u hem vragen mij hier te laten, hier bij u?" „Meisje, meisje, je weet niet wat je zegt." „Ja, ik weet het juist heel goed... ik was vreesehjk ondankbaar een oogenbük iets anders te'witien... en dom ook, niemand is ooit zoo hef voor mij geweest als u beiden. En u zult mij immers missen, als ik wegga, niet waar, oom Taco. Zeg het mij nu eens heel» heel eerlijk, zult u mij missen?" „Meer dan ik zeggen kan, Frieda, maar dat is toch geen reden " „Dat is juist een heel groote reden," juicht 't meisje. 148 DERTIENDE HOOFDSTUK. „Grootpapa kan mij beter missen dan u... en hij zal wel moeten, want ik wil niet weg... ik blijf bij u, zoolang als u mij houden wilt." „Frieda, denk er nog eens goed over na." „Ik denk er alleen over na, hoe ik het het beste aan grootpapa zal kunnen zeggen. En kijk mij nu eens aan, hoe staat het gezicht nu? blij?" „Ja, kind, heel blij." En Frieda hóórt een zucht van verhchting. Grootpapa heeft wel spijt over den wensen van zün kleindochter, maar billijkt dien toch; bij dwingt de Van Doorne's een ruime tegemoetkoming in de onkosten, aan Frieda's verbhjf ten hunnent verbonden, van hem te willen aannemen. „Nu gaat u samen groote reizen maken," bedisselt Frieda. Oom Taco loopt, als alles geschikt is, met een gelukkig gezicht door het huis, zoo heeft niemand hem na Fik's dood nog gezien. Nu is het goede oogenblik gekomen, denkt Frieda en als het avond is geworden, brengt zij hem met kloppend hart zyn viool. „Speel nu weer eens om mijnentwille," smeekt zy. „Kleine heks, is dat omdat je weet dat ik je op het oogenblik niets weigeren kan?" vraagt hij en knijpt haar even plagend in het kleine oortje, dat zoo guitig uit den rossigen haarbos gluurt. Frieda antwoordt niet, maar dien avond zingt de viool weer en terwyl zy er naar luistert weet zy dat zy hem iets heeft teruggegeven, dat hem in oogenblikken van weemoed zal troosten. Haar hart is zoo vol, zoo dankbaar, dankbaar voor de liefde, die haar omringt, dankbaar voor wat zy zelf heeft mogen geven. ZON EN ZONNEBLOEMEN. 149 De Van Doorne's en de St. John's zyn allen samen op het groote landgoed van Frieda's grootvader. Tante Ee en de twee Frieda's maken groote wandelingen, zyn altijd met elkaar. Als „de artisten bezig zijn", zooals de dochter des huizes het schertsend noemt, leest zij voor, dan zitten zy heerlijk op een mooi plekje onder de oude, hooge boomen en wordt er dikwyls meer gebabbeld dan gelezen of geteekend. Frieda is vroolyk als een vogel, stralend als een zonnebloem, zegt tante Ee, zij is ook zoo gelukkig. Zij is bij Mia geweest en vond daar alles nog zooals vroeger.. Alleen de kanarie is dood en werd door een opvolger vervangen, die even lustig slaat in de kleine zonnige woning. Mia heeft het nog altijd koud, zy ziet er teer en bleek uit, maar verzorgt haar huisje en haar bloemen en zit graag stil te lezen in haar eenzaamheid. Zy is hartelijk blij Frieda terug te zien, maar eerst een weinig verlegen. Langzamerhand raken zij samen op streek en praten met elkaar over den ouden tijd. Dè boerin, bij wie Frieda heeft gewoond, is dood en haar oudste dochter doet nu de huishouding, de boer is een norsch zwijgend man geworden, hy zegt niet veel als Frieda hem komt opzoeken en kleine Mientje, die nu ook al zoo klein niet meer is, kruipt schuw weg als Frieda haar wil naderen. Het oude huis met het lage dak maakt op Frieda een beklemmenden indruk... dat zij daar geleefd heeft! Huiverend gaat zy heen, zoekt weer als van ouds haar troost bij Müa. Daar kan zij gezellig zitten praten; langzamerhand komt de oude vertrouwelijkheid weer terug, vervalt Mia weer in den moederlijk beschermenden toon van vroeger. „Ik heb nog afscheid van je genomen, Mia, ik was 150 DERTIENDE HOOFDSTUK. hier aan het raam en heb tegen je gesproken, maar je hebt er niets van gemerkt." „Maar waarom heb je mij toch niet .vertrouwd, niet met mij over alles gesproken?" „Dat kon ik niet, je zoudt mij niet hebben laten gaan." „Neen, dat zou ik ook niet... nu, aües heeft zich ten beste geschikt, ik ben anders wat boos geweest op de juffrouw." Frieda lacht: „nu nog?" „Neen, nu niet meer, maar toen... och wat was je toch een ongelukkig, kwijnend wezentje, kind!" „Een zonnebloem in den mist, hé Mia?" „Ja, daar had je wel wat van, je leefde alleen maar op, als je kon teekenen en dan vergat je alles." „En dan was de boerin zoo boos, zoo boos maar Mia, zoo ben ik nog, als ik in mijn werk verdiept raak, vergeet ik al het andere." „En ben je nu al een beroemde schilderes? Zeker wel." „Dat denk je maar, het is nog de vraag of ik er ooit een zal worden. Maar één ding is zeker, ik kom hier iederen zomer terug en eens zal ik jou schilderen, hoor Mia, je moet voor mü model zitten, tusschen je bloemen, dat is de eenige lieve herinnering die ik aan mijn kindsheid heb en die wil ik vastleggen." v Winter, eenige jaren later. In de tentoonstellingszalen van Pulchri Studio in Den Haag is het vol, het is een der eerste tentoonstellingen van* het seizoen. Men wijst elkaar een klein doek aan, dat dezen keer bijzonder de aandacht trekt, niet in de eerste plaats, omdat het verdienstelijk werk is, hoewel het om die reden wel degelijk de aandacht waard is, maar om de min of meer romantische geschiedenis van de jonge schilderes, die hiermede voor het eerst exposeert. Men vertelt, dat zij het pleegkind is van juffrouw Van Doorne, die haar als het ware ontdekte, dat zij bij boeren op het land is grootgebracht en toch een kleinkind is van den ouden heer Bruce St. John, het kind van dien zoon, waarmee die rare geschiedenis gebeurd is, lang geleden. De oude heer houdt het er tenminste vast voor, zegt men en heeft haar aangenomen. Zü hjkt dan ook sprekend op Elfrieda St. John. Met nieuwsgierige belangstelling wordt dan het doekje bekeken. Het heet „Zonnebloemen" en stelt een zeer tengere, zeer bleeke vrouw voor, in een lagen stoel geleund, de witte handen strekkend, als om ze te warmen, naar een zonnestraal, die door het open raam naar binnen valt. Door dat raam ziet men een tuin vol groote gouden zonnebloemen. Juffrouw Van Doorne staat bij Frieda en neemt met stralend gelaat de loftuitingen in ontvangst, die haar van 152 DERTIENDE HOOFDSTUK. verschillende kanten over het werk van haar „ontdekking" toestroomen. Zij is even trotsch, als zij zijn zou wanneer die loftuitingen haar eigen werk golden. Frieda zelf is verlegen, zegt niet veel, maar haar gezichtje straalt onder den breedgeranden hoed. Plotseüng laat zij tante Ee staar/ en loopt haastig naar de andere zaal. Zij zag een deftigen ouden heer binnenkomen, met mooi wit haar en een dame, die er uitziet, zooals zij zeü er over een jaar of tien uit zal zien. Zij hangt zich aan den arm van den ouden heer. „Grootpapa, neemt u ntij straks mee, in uw coupétje... ik zou zoo graag vandaag bij u willen blijven eten. Is het goed? Dan zal ik het even aan tante Ee zeggen." „Moeten wij samen je succes vieren, meisje? vraagt Grootpapa als zü straks wegrüden. „Elfrieda, heb je een fijn diner voor ons kunstenares je?" Elfrieda gümlacht, maar antwoordt niet. „Maar waarom wü je eigenüjk juist vandaag bij ons zijn? Juffrouw Van Doorne heeft meer aandeel in je slagen, dan wü!" „Ja, maar voor u ben ik dezelfde, of ik slaag of niet... ik ben er u even na om... en daarom heb ik er behoefte aan vandaag bü ü te zijn." En zy neemt de handen van den ouden man en kust ze in haar blijdschap. „O grootpapa, ik ben toch zoo gelukkig... en zoo rijk, zoo rijk!" VAN GOOR'S KEURBIBLIOTHEEK voor jongens en meisjes. een serie goede en goed geïllustreerde boeken. Hierin verschenen: HET ZEEROOVERSJONGETJE 2e dr. door m. c. kooy-van zeggelen. met platen van henr. hubregtse-lansing. KINNIE EN HAAR VRIENDEN 2e dr. door elize knuttel-fabius. met platen van b. midderigh-bokhorst. M I ES J E 2e dr. door glémenge m. H. bauer. ALLEEN OP DE WERELD nieuwe vrije bewerking voor de jeugd naar hegtor malot's „sans famille" door j. m. bloemink-lugten en f. H. n. bloemink. met platen van tjeerd bottema. PLEEGKIND en AAN DE RIVIER 2e dr. door elize knuttel-fabius. beide met platen van j.w. van oorschot. DE LOTGEVALLEN VAN EEN GARDE D'HONNEUR 1813-1814 2e dr. door f. H. n. bloemink. MET PLATEN VAN j. HOYNCK VAN PAPENDRECHT. Van Goor's Keurbibliotheek voor Kinderen trekt welverdiend de aandacht. De uitgevers weten met smaak te kiezen. De Hofstad. deze serie wordt voortgezet. G. B.VAN GOOR ZONEN — GOUDA.