W dooi» ^ JLr HE5BA STRETTOTfN Q. F.CALLE.M BACH * % y M J J E-R.f\_ ' hifh rfienst "oek en jeugd ndu haa9 DE HUT AAN HET STRAND NAAR HET ENGELSCH VAN HESBA STRETTON Geïllustreerd door Frans van Noorden DERDE DRUK NIJKERK - G. F. CALLENBACH «tl HOOFDSTUK t De hut wordt gebouwd. Mijne woonplaats is een kleine hut van plaggen, nabij het zeestrand, in Noord-Wallis (Engeland). Ik woon niet bij mijne ouders, want die heb ik nooit gekend; ik weet hun naam niet eens, want ik ben niet in deze hut geboren. Het is nu tien jaar geleden, dat een heelen nacht een hevige storm langs de kust van Wallis woedde, en een groot schip tegen de klippen geworpen en verbrijzeld werd. Behalve de stukken van het wrak, waarmee het strand bezaaid was, vond men een heel klein kind, dat half dood was; zij die het liefhadden en verzorgden waren 6 DE HUT AAN HET STRAND. in die groote onmeedoogende zee verdronken. Dat kind was ik; en niemand heeft ooit vernomen hoe ik in dat schip was gekomen, en wie mijn bloedverwanten waren. Ik werd gevonden door een werkman, die langs het strand liep; hij wikkelde mij in zijn duffelschen jas, en droeg mij naar zijn woning in het dorp, waar hij en zijn vrouw mij zoo goed verzorgden, dat ik spoedig geheel bijkwam. Toen zeiden zijn vrouw en de buren, dat ik naar het vondelingenhuis in de stad gebracht moest worden; maar de man wilde er niet van hooren: ik zou hun kind zijn en bij hen blijven, en hij het mij doopen en den naam geven van Neeltje Evers, want zij heetten Evers. Zij waren heel goed voor mij; ik noemde hen altijd „vader en moeder" en werd behandeld als de vier andere kinderen waarvan de jongste vier jaar oud was. Het was voor mij, zoowel als voor moeder en de overige kinderen, een zeer droeve dag toen vader stierf; ik was zeven jaar oud en erg bevreesd nu naar het armhuis gezonden te zullen worden; moeder dreigde er mij wel eens mede als zij boos was, en ik wist dat wij nu zeer arm zouden zijn. Vader was mijnwerker geweest in eene loodmijn; dat is een zeer ongezond werk, waarbij men zelden oud wordt, en zich nimmer recht krachtig en gezond gevoelt. Na de begrafenis kwam de groote vraag, wat DE HUT WORDT GEBOUWD. 7 moeder zou kunnen doen om met ons aan den kost te komen; vader had een hoog daggeld verdiend, maar er was weinig bespaard, en de huur van ons huisje zou niet meer betaald kunnen worden. Moeder ging naar den opzichter der mijn, en verzocht hem Jacob, onzen oudsten veertienjarigen jongen, als werkman aan te nemen; hij beloofde dit uit achting voor vader, die een eerlijk man en een vlijtig arbeider was geweest. Dat viel moeder erg mee, want Jacob, zoo jong als hij was, had reeds een slechten naam; hij was losbandig en traag en hield zich altijd op met slechte jongens, die hem tot allerlei streken overhaalden. Wij hoopten echter, nu hij vast werk zou krijgen, en er zooveel van hem verwacht werd, dat hij ook bestendiger zou worden. Mietje, het tweede kind, kwam op eene boerderij, waar zij moest leeren melken, emmers en bakken schoonhouden, den tuin wieden, de varkens voeren en overal bijspringen; de boerin was heel goed voor haar en het beviel haar best. Niet één der andere kinderen kon eigenlijk voor den kost werken; want de elfjarige Pieter was bijna geheel verlamd aan de beenen, dat had hij door stuipen gekregen; hij zat den geheelen dag op een laag stoeltje voor den haard, of kroop in het zand, als de zon scheen. Moeder wist volstrekt niet wat te beginnen; een der buren raadde haar aan, om op de heide, dicht 8 DE HUT AAN HET STRAND. bij de zee te gaan wonen; dat is gemeentegrond, en ieder mag er een hutje zetten, indien hij kans ziet dat in één nacht klaar te krijgen, zoodat bij het aanbreken van den dag de rook uit den schoorsteen stijgt. De buren waren bereid een hut voor moeder te bouwen, en een stukje grond te omheinen; wij behoefden dan geen huur te betalen, konden eenige ganzen houden, wat aardappelen bouwen en garnalen visschen; en met het loon van Jacob en het wasschen, dat moeder nog al eens bij de hand nam, zouden wij wel voortsukkelen. Toen moeder daartoe besloten was, hoorde ik tevens, dat ik bij haar mocht blijven; ik kon gebruikt worden om met garnalen te loopen, en moest nu helpen om den kost te verdienen. Ik was hoogst gelukkig omdat ik niet naar het armhuis behoefde, want ik had zoo geschreid bij de gedachte dat ik Cor zou moeten verlaten. Ik heb nog niets van Oor gezegd, en toch, als ik mijne geschiedenis goed vertel, zal er veel meer inkomen van hem dan van mij, want hij is alles voor mij geweest, zoo ver mijne herinnering reikt. Zijn eigenlijke naam is Cornelis, hij is tweemaal zoo groot als ik, hoewel slechts drie jaar ouder; iedereen noemt hem lomp en ongemanierd, maar dat komt omdat hij een jongen is, en niet zoo handig in huis als de meisjes; hij heeft een groot hoofd met rood haar, maar DE HUT WORDT GEBOUWD. 9 een goed, vriendelijk gezicht en vroolijken lach, en hij is zoo flink én goedhartig, dat ik geloof dat er nergens een tweede gevonden zal worden als mijn broer Cor. De hut van plaggen werd gebouwd; het is alsof ik dat alles weer zie; de buren hadden vooruit een menigte plaggen gestoken aan den kant der heide, die naar het zeestrand afdaalt, en ze opgehoopt nabij de plaats, waar de hut gebouwd zou worden, niet ver van het beekje. Op den bepaalden avond kwamen er omstreeks twintig mannen en jongens en begonnen te bouwen, terwijl wij allen er omheen stonden te kijken, want wij mochten niet meewerken, om hen niet te hinderen. De muren rezen uit den grond; de eene rij plaggen na de andere tot ze hoog genoeg waren om aan het dak te beginnen, dat gevormd werd door eenige staken van boven met elkaar verbonden, die schuin liepen om den regen te laten afloopen, en gedekt werden met riet en met de biezen, die overal in de heide te vinden waren. Er bleef eene opening voor den schoorsteen, die ook van plaggen wérd gemaakt. Moeder had eenige dorre rijzen meêgebracht, en zij legde een vuurtje daarvan aan op de plaats waar de haard zou komen, en toen bij het schemerend morgenlicht de rook in de heldere lucht opsteeg, klapten wij kinderen in de handen, en de buren riepen hoezee! maar mijn arme moeder 10 DE HUT AAN HET STRAND. zat bij het smeulende vuurtje en schreide bitter. De mannen keerden bij troepjes huiswaarts; zij hadden een stukje grond omrasterd en zij brachten ook een oude deur en twee raampjes, zoodat wij spoedig verhuizen konden. De hut had twee vertrekjes, en hoewel zij laag en klein waren, bevielen zij ons kinderen best; evenals de vrije loop over de heide en het garnalenvisschen. Moeder had een net gekocht; bij laag water ging zij mef Cor de zee in, en haalde het net over het zand; als het vol was, werd het op het strand geleêgd, en het was mijn werk om uit dien hoop zand, zeewier, schelpen en steentjes, de kleine glinsterende, springende garnalen te zoeken. Pieter sleepte zich somtijds bij heel mooi weêr naar het strand, en hielp mij dan; maar meestal moest ik het alleen doen. Zoodra de mand vol was, keerden wij huiswaarts, moeder kookte de garnalen, en Cor en ik gingen op weg naar het naastbijgelegen stadje, dat des zomers en in het najaar altijd vol badgasten was, die de zeelucht wilden genieten en gaarne onze garnalen kochten. Cor droeg de mand, en ik moest mee, omdat ik slimmer was dan hij en beter wist wanneer ik iets meer kon vragen zonder de klandizie te verliezen; ook dacht moeder dat zulk een klein ding medelijden zou wekken, en ik bracht dan ook werkelijk menigmaal een extra dubbeltje of zelfs een kwartje bij moeder thuis. Ik zag er DE HUT WORDT GEBOUWD. 11 jonger uit dan ik was; moeder kamde mijn lange blonde haren uit vóór ik heenging en waschte mijn gezicht; maar mijne jurk was gescheurd, en ik had bloote voeten, waarmee ik door slijk en zand moest gaan. Wat Cor betreft, niemand dacht er over ook zijn haar uit te kammen, of hem op te knappen, en hij zou het als tijdverlies beschouwd hebben het zelf te doen. HOOFDSTUK TL De kleine garnalenverkoopers. We woonden al meer dan twee jaar in de hut op de heide, toen op een drukkend heeten zomerdag Cor en ik naar de stad zouden gaan.. Er was geen koeltje aan de lucht, en donkere wolken hingen laag over de zee. Onze mand was zwaar, want de vangst was voordeelig geweest, en moeder had ons gezegd niet thuis te komen voordat alles verkocht was; daarom durfden wij geen schuilplaats zoeken, toen de regen in stroomen begon neêr te vallen. Wij liepen door de natte, verlaten straten, roepende: „garnalen! versche garnalen!" Hier en daar werd dan soms eene deur geopend, of aan het venster getikt, en kocht men van ons, zoodat eindelijk het laatste maatje verkocht was, en wij in een geopende staldeur nederzaten om ons geld te tellen, en dit in een oud lederen zakje te bergen, dat Cor in bewaring had. Cor zette de leege mand neer en begon mijn DE KLEINE GARNALENVERKOOPERS. 13 natte haren en jurk met zijn groote handen uit te wringen; daar wij echter zoo gewoon waren door alle weêr en wind te loopen, letten wij er niet op dat wij doornat waren. De staldeur was juist tegenover een groot huis, vol badgasten; twee van hen, eene dame en haar dochtertje stonden voor het raam, naar den regen te kijken, en wij hadden daar nog niet lang gezeten, toen het kleine juffertje, dat ongeveer even oud was als ik, de voordeur opende, en mij riep. Ik dacht dat zij garnalen wilde hebben, en toonde haar de ledige mand, maar zij bleef mij toewenken en ik wilde toch weten wat zij bedoelde. „Kom mee, Cor!" riep ik, hem bij zijn buisje trekkende; maar hij hield zich terug, en ik moest alleen haastig de straat oversteken. Een net gekleed kindermeisje stond naast de jongejuffrouw, en keek mij heel knorrig aan, toen zij zag hoe het water van mijne kleeren droop, en ik hoorde haar zeggen: „Geef het meisje een dubbeltje, jongejuffrouw, en laat haar heengaan; u kunt haar zoo niet binnenlaten." Maar de jongejuffrouw liep naar de trap en riep: „Mama, daar is de kleine meid, maar zij is zoo nat; Jansje wil haar niet boven laten, wilt u niet eens beneden komen?" Op het geroep van de jongejuffrouw kwam eene dame de trap af, zoo mooi als ik er nooit een gezien had, en ik geloof niet dat men haars gelijke 14 DE HUT AAN HET STRAND. zou vinden, zóó góed en zóó lief. Ik groette haar heel beleefd, en zij legde hare hand zachtkens op mijn hoofd en op den blooten schouder, die door de gescheurde jurk kwam kijken. „Je moet mij eerst vertellen hoe je heet," zeide zij. „Jk ben Neeltje Evers" antwoordde ik, haar flink in de oogen ziende. „Wat ben je nat, Neeltje! Waarom heb je zoo lang in den regen geloopen?" „Cor en ik hadden onze garnalen nog niet verkocht, en wij durfden niet thuis te komen vóórdat de mand leeg was. Nu zijn ze.alle weg. Ik ben DE KLEINE GARNALENVERKOOPERS. 15 niet bang voor den regen; Cor en ik hebben er geen last van." „Is Cor je broer? Ik zag daar een jongetje bij je staan." Ja, dat is Cor" antwoordde ik, „hij zorgt voor mij, en wilde juist mijn kleêren wat uitwringen toen u mij riep." „Kom bij het vuur, terwijl wij samen spreken," zeide de dame, en zij bracht mij in een groote keuken, waar een helder vuur brandde en een dikke keukenmeid een groot stuk vleesch braadde. Ik had nooit gebraden vleesch geproefd; maar Cor en ik waren dikwijls voor de ramen der hotels gaan staan, als de schotels opgedragen werden, hadden er naar geraden wat er in was, en elkander verteld wat wij zouden wenschen te eten als wij veel geld hadden. Toen ik zag hoe mijn natte voeten de heldere steenen der keuken bemorsten, liet ik het hoofd hangen, maar de dame sprak mij zoo vriendelijk toe, dat ik alles vergat. „Ga je ergens school, Neeltje?" vroeg zij. „Neen, mevrouw, Cor is er eens een paar weken geweest, maar het beviel hem niet: het spellen was hem te moeilijk. Moeder zegt dat Cor dom is." „En is het spellen jou ook te moeilijk?" „Ik weet het niet mevrouw, ik heb het nooit geprobeerd, ik ben altijd bezig met de garnalen." 16 DE HUT AAN HET STRAND. „Weet je iets van God, lieve meid?" vroeg mij de dame met een ernstige uitdrukking in hare oogen. „Zeker Mevrouw," antwoordde ik, „God heeft ons geschapen, dat heeft Hij." „Dat is goed geantwoord. En heb je ook wel eens van den Heere Jezus hooren spreken?" Daar moest ik eens over denken, die naam kwam me niet geheel vreemd voor, en toch kon ik mij niet te binnen brengen, waar ik dien gehoord had. „Ik weet het niet recht" was mijn antwoord. „Dat spijt mij, lieve kind, want Jezus is je beste vriend, al heb je nooit van Hem gehoord." „Dat begrijp ik niet mevrouw, want ik heb geen vriend dan Cor, nu vader dood is." Ja zeker wel, Neeltje, en die vriend is steeds bij je, al zie je Hem niet" De denk dat mevrouw op mijn gezicht las dat ik haar niet begreep, daarom vroeg zij: „Wil je eens terugkomen, dan zal ik je er meer van vertellen. Zou je gaarne leeren lezen?" Ja mevrouw» zeide ik, en boog heel diep, maar ik meende er niets van. Hoe zou ik iets kunnen wenschen dat zoo moeilijk was. Ik wilde echter die vriendelijke dame niet teleurstellen, en moeder had mij geleerd altijd Ja" te zeggen, als deftige menschen mij iets vroegen. „Welnu dan, als moeder het goed vindt, mag je tweemaal 's weeks DE KLEINE GARNALENVERKOOPERS. 17 bij mij komen als je je garnalen hebt verkocht, en dan zal ik je leeren lezen. Maar je moet er wat knapper uitzien 1 Heb je geen betere jurk?" „Neen mevrouw" antwoordde ik stoutweg, ofschoon ik zeer goed wist, dat er in de groote kist thuis twee lagen. Ik hoopte echter dat mevrouw mij een jurk zou geven, en daarom sprak ik dien brutalen leugen uit, hoewel ik zeer goed wist dat ik slecht handelde. „Welnu, dan zal ik je een betere jurk geven, maar die moet je schoon aantrekken als je bij mij komt." Jansje, breng eens een van die jurken waar de jongejuffrouw uitgegroeid is. Dat paarse streepje zal juist goed zijn. Ze is kleiner dan Eva. Hoe oud ben je, Neeltje?" „Negen' jaar, mevrouw," antwoordde ik, met neergeslagen blikken, want ik was innerlijk beschaamd en zeide dat ik niet langer durfde blijven, anders zou Cor alleen naar huis loopen. De dame keek mij aan, terwijl ik daar stond met gloeiende wangen en de ééne voet voor den anderen schuivende. „Neeltje," zeide zij op eens, „heb je werkelijk maar één jurk? Het zou me erg spijten als je jokte. Spreek de waarheid!" „'t Is wezenlijk waar" zeide ik, want daar kwam Jansje juist aan met de mooie jurk, en ik had er zooveel zin in, dat ik niet kon besluiten er afstand van te doen; bovendien wilde ik er maar liever De hut aan het strand 2 18 DE HUT AAN HET STRAND. niet over denken hoe ik die goede dame bedroog. Toen deed jongejuffrouw Eva de jurk in een grauw papier, en mevrouw zeide mij goeden dag. Juffrouw Eva riep mij echter nog toe: „Je komt toch zeker terug, Neeltje? Ik zal je herkennen aan de paarse jurk." En ik vertrok met een bezwaard hart. HOOFDSTUK HL Nieuwe denkbeelden. Cor en ik stapten moedig huiswaarts, zonder op de modder te letten, waar wij tot over de enkels inzakten. Wij hadden veel te praten, want Cor wilde alles weten, wat ik in 't groote huis had ervaren. En daar wij geen geheimen voor elkander hadden, wist hij ook spoedig, hoe ongelukkig ik mij gevoelde. „Het was heel verkeerd van mij, was het niet Cor?" vroeg ik op 't laatst. Jij zoudt het niet gedaan hebben, nietwaar?" Cor keek verlegen, en schudde het hoofd. „Ik vind het voor jou iets anders dan voor mij," zeide hij eindelijk. Jij bent zoo'n klein ding, en dan ben je een meisje!" „Mogen meisjes dan wel jokken, Cor?" vroeg ik vol hoop. „Wie heeft dat gezegd?" „Niemand. Maar zie je, ik ben tweemaal zoo groot en sterk als jij; ik geef niet om een pak slaag, daarom wil ik niet liegen, dat zou laf zijn; maar als ik klein en zwak was, zou ik er misschien anders over denken." 20 DE HUT AAN HET STRAND. „Neen, Cor! dat zou je niet" zeide ik, beschaamd over de verontschuldigingen, die hij voor mij bedacht, Jij bent veel beter dan ik; maar ik wil niet meer liegen, en hoor eens.... Spreek thuis niet over de jurk. Beloof me dat, Cor!" «Wat heb je nu weêr in je hoofd? Altijd moet je wat bedenken." „Ik zal de jurk aan de dame terugbrengen, ik kan die niet houden. Ik heb haar gezegd, dat'ik er geen had die beter was dan deze, en er liggen er twee in de oude scheepskist: een blauw katoenen en een bruine, die vader mij met Kerstmis meêbracht even vóór hij ziek werd; je weet het wel." Cor knikte. «Weet je wat wij doen zullen! Wij begraven het pakje in het duin tot morgen, dan kan ik het weêr meênemen naar de stad." Wij kwamen spoedig aan een geschikte plaats in het duin. Cor maakte een holletje in het zand, waar wij het pakje instopten, goed bedekten, en er eenige steentjes overheen legden om het te kunnen terugvinden. Daarna hepen wij hard voort, want het was heel laat geworden. Toen wij de hut in 't gezicht kregen, zagen wij moeder aan de waschtobbe staan, en telkens met de hand over de oogen het pad afzien, waar wij langs moesten komen. Pieter lag dicht bij haar op den grond, en speelde met het drooge zand, NIEUWE DENKBEELDEN. 21 dat hij door zijne magere vingers het glippen. „Wat ben je lang weggebleven!" riep moeder ons van verre toe. „Zeker heb je je met spelen opgehouden?" Maar wij toonden haar de leege mand en het lederen zakje met centen en dubbeltjes. Toen was zij tevreden. „Dat is goed, kinderen!" zeide zij. „Ik heb alles noodig wat je verdienen kunt, want het is een harde dobber om aan den kost te komen, en de arme Pieter zal nooit iets kunnen bijdragen, 't is een erg ding." Pieter hoorde dit heel goed, hoewel moeder het niet bedoelde; hij werd vuurrood en het het hoofd 22 DE HUT AAN HET STRAND. in de handen vallen; maar Pieter huilde zoovaak, dat wij het niet eens meer merkten; eigenlijk dachten wij te veel aan onze eigen zaken, en waren niet zoo vriendelijk voor hem als wij wel hadden moeten zijn. Moeder gaf ons elk eene snede roggebrood en een kommetje karnemelk. Toen wij dit genoten hadden, moesten wij haar helpen het waschgoed op te hangen. Ik heb dien nacht lang wakker gelegen en dacht aan die vriendelijke dame, die mij gezegd had, dat zij bedroefd zou zijn, als ik haar een leugen vertelde. Ik begreep wel niet waarom, want wat ging het haar aan? Maar toch vond ik het akelig, dat zij bedroefd zou zijn, en hoewel ik naar den morgen verlangde, zag ik er toch tegen op naar haar toe te gaan. Maar den volgenden dag vingen wij geen garnalen, wat wel meer gebeurde; dan zat er alleen zeewier, zand en kleine krabben of sterrevisch in het net. Eerst den derden dag had ik garnalen te verkoopen, en ik was heel blij toen ik met Cor op weg kon gaan. De plaats die wij met steentjes hadden gemerkt, was spoedig gevonden, het zand weggekrabd en het pakje er uitgehaald. Ik maakte het open, en het Cor de jurk zien. „Is zij niet beeldig?" vroeg ik aarzelend of ik er wel van zou kunnen scheiden. Ik had nooit zulk een mooie jurk gehad: de kleur was zoo helder, NIEUWE DENKBEELDEN. 23 en er was niet één scheurtje in. Maar ik herinnerde mij de onrust van de vorige dagen, en begreep, dat ik toch nooit zonder schaamte en verdriet die jurk zou dragen. Daarom haastte ik mij ze aan de verkeerde zijde op te rollen, om het mooie met te zien, maakte het pakje dicht en liep vlug met Cor naar de stad. „Cor!" zei ik op eens: „heb jij wel eens van Jezus hooren spreken en ook van God?" ,Jawel," zeide Cor, „toen ik op school ging." „Wat zei men dan van Hem. Vertel het eens!" „Veel weet ik er niet van," antwoordde hij nadenkend. „Eigenlijk kan ik alleen dit met zekerheid zeggen: een dame, die dikwijls op school kwam, sprak veel over Jezus, en zeide dat Hij de kinderen liefhad en dat God voor hen zorgde. Ik weet wel dat ik toen aan jou dacht, en of misschien God ook voor jou gezorgd had, zoodatje niet verdronken bent toen het schip vergaan is." Zoodra wij de straat inkwamen waar de dame woonde, liep ik naar het huis, terwijl Cor zijne garnalen overal ging aanbieden. Juist Wilde ik naar de bel opspringen, toen jongejuffrouw Eva, die mij van verre gezien had, de deur opende. „Wel Neeltje! ik dacht dat je nooit terug zoudt komen! En waarom heb je de paarse jurk niet aan ?" „Ik wilde zoo gaarne mevrouw spreken, als het u belieft," antwoordde ik aarzelend. 24 DE HUT AAN HET STRAND. „Mama? Wel zeker, je moet boven komen!" en de jongejuffrouw trippelde voor mij uit, de trappen op, en bracht mij in de kamer, zoo mooi als ik er nog nooit een gezien had. Maar ik keek alleen naar mevrouw, die op een stoel bij het venster zat te werken. „Wat scheelt er aan, Neeltje! Wat zie je ont¬ hutst!" zeide zij vriendelijk, „kom eens hier en vertel het mij eens!" „Als 't u blieft, mevrouw! Hier is de jurk, maar wees toch niet bedroefd over mij!" „Ik begrijp je niet, kindlief! waar zou ik bedroefd over zijn, en waarom heb je de jurk teruggebracht?" „Ik heb gelogen, mevrouw! Ik had nog twee NIEUWE DENKBEELDEN. 25 jurken in de kist liggen bij moeder thuis; en ik heb gezegd, dat ik graag zou leeren lezen, maar dat is niet waar, ik ben heel ondeugend geweest; maar wees u toch niet bedroefd zooals u gezegd hebt." De dame keek mij zoo vriendelijk aan alsof ik haar eigen kind was, en het mij op een klein stoeltje bij haar zitten; ik schreide, maar was' toch blij dat het er uit was. Zij het mij een poosje uithuilen, en zeide toen: „meen je dat er niemand is buiten mij, dien je bedroeft als je ondeugend bent?" „Cor zegt, dat het er voor meisjes met op aankomt, en moeder weet er niets van. Wie zou er dan om geven?" „Ik heb je laatst gesproken van een Vriend, die je hartelijk liefheeft, Neeltje, heb je zijn naam onthouden?" Jezus," antwoordde ik zacht; „ik heb Cor naar Hem gevraagd; die weet er met veel van, maar gelooft dat God mij bewaard heeft, toen ik zoo heel klein was en het schip gestrand is." „Daar heeft Cor gelijk in. Maar Jezus is nu nog je vriend, en je bedroeft hem als je ondeugend bent, want hij heeft de kinderen hef en ook jou!" „Dan zal ik niet weêr ondeugend zijn, waarlijk niet, dat beloof ik u." „Heel goed, Neeltje! Maar je bent nu zoo on- 26 DE HUT AAN HET STRAND. deugend geweest, en je moet God om vergeving vragen, zooals je het mij gedaan hebt." „Maar mevrouw, ik weet niet waar Hij is," antwoordde ik droevig. „Hij is steeds nabij je, al zie je Hem met, en als je tot Hem spreekt, en meent wat je zegt, zal Hij je hooren." Dat begreep ik niet recht, eh besloot er eens met Cor over te praten; ik beloofde dat ik het doen zou. „En," voegde ik er bij, „ik zou graag leeren lezen," want ik bedacht, dat het heel prettig zou zijn, om dikwijls in die mooie kamer te komen. „Het spijt mij, Neeltje! maar ik kan je niet leeren: „ik moet morgen vertrekken naar eene vriendin, die heel ziek geworden is, en zal eerst in het najaar of den volgenden zomer terugkomen." „Dan is alles tevergeefs!" riep ik uit. „Wat is tevergeefs, mijn kind?" „Het zal niets helpen: ik wilde zoo gaarne mijn best doen en een goed kind worden, met meer liegen; maar nu zal ik niemand meer hebben om mij te leeren." Ja wel, Neeltje! God zorgt voor je; Jezus, de vriend der kinderen, wil ook jou helpen, om een braaf kind te worden, en zie, hier kun je van Hem hooren." En zij nam een Nieuw Testamentje op, dat keurig ingebonden was in bruin leêr. „In dat NIEUWE DENKBEELDEN. 27 boek zul je alles vinden wat je van Jezus verlangt te weten: hoe Hij op aarde heeft geleefd, kinderen en menschen liefhad en voor hen gestorven is, en ook wat Hij van je verlangt; ik weet wel dat je niet lezen kunt, maar ik vertrouw dat je wel gelegenheid zult vinden, om het te leeren, zoo je er waarlijk lust in hebt." Ik was verrukt over het mooie boek, en de zekerheid, dat de goede mevrouw niet boos op mij was, en nam mij voor, alles te beproeven om te leeren lezen. „Ik zou het heel aardig vinden, indien je kon lezen als ik terug kwam," zeide mevrouw, „ik heb je naam en den mijne in het boekje geschreven, opdat je mij met zoudt vergeten. En nu is er maar één ding dat ik nog voor je kan doen. Weet je wat dat is?" „Neen, mevrouw!" antwoordde ik, maar dacht: „zou zij mij ook de jurk teruggeven?" „Welnu," zei mevrouw, en vatte mijn handje in de hare: „ik kan God dagelijks bidden, in Jezus' naam, dat Hij je zegene en je op den goeden weg leide." HOOFDSTUK IV. Neeltjes boek. Ik was erg ingenomen met mijn geschenk, daar ik nooit iets in eigendom had bezeten, en — schoon ik niet lezen kon — keerde ik telkens een blaadje om, de groote duidelijke letters bekijkende, enden fraaien bruinen band bewonderende. Het behoorde mij alléén toe; op gansch andere wijze dan de twee jurken, die altijd in de kist opgesloten lagen, en mijn naam was er in geschreven en ook dien van mevrouw. Toen ik het boek aan moeder het zien, was zij er niet zeer meê ingenomen. „Hoe komt iemand er toe zoo'n mooi boek aan een kind te geven, dat niet lezen kan? Ik had veel liever een paar oude schoenen of een boezelaar, maar die deftige lui weten niet hoe men sloven moet om wat kleêren te krijgen." „O, maar ik ben heel blij met het mooie boek," zei ik, want ik was zoo gewoon aan gescheurde kleêren, dat het mij niet meer hinderde. NEELTJES BOEK. 29 „Welnu, ik zal het op de latafel zetten voor het theeblad, dan is het nog een pronkstuk." „Maar ik kan zoo ver niet reiken, moeder!" „Dat doet er niet toe! Wat heb jij met een boek noodig! Je kunt er immers naar kijken zoo veel je wilt: meer heb je er vooreerst toch met aan!" Maar ik smeekte net zoo lang tot moeder mij het boek teruggaf, en telkens als ik niets te doen had, tuurde ik op de letters, totdat de glans van het leder begon te verflauwen en de bladen veel van hun helder wit verloren. Dit speet mij, en de wensch om te leeren lezen werd dagelijks sterker. De school echter was veel te ver, en moeder kon mij niet missen; sommige van de buren hadden wel boeken, maar zij konden zelf ook nauwelijks lezen, en zij zouden in ieder geval de geschiktheid gemist hebben om het mij te leeren. Ik dacht er over Jacob er naar te vragen, die was op school geweest; het zou echter niet veel helpen, hij was zelden thuis, zat dan in een hoekje bij den haard, en werd knorrig als men hem iets vroeg. Jacob had altijd een lastig humeur gehad, en dit was in den laatsten tijd zooveel erger geworden, dat moeder niet begreep wat den jongen was overkomen; ik geloof dat hij heel ongelukkig was. Op zekeren dag toen hij mij afgesnauwd en Cor geslagen had, omdat deze mijn partij koos, ging hij met zijn gezicht op den grond liggen, en Pieter 30 DE HUT AAN HET STRAND. beweerde dat bij schreide. Van hem was dus niets te wachten; ik sprak er met Cor over, doch die wist ook geen raad. Maar op eens schoot mij te binnen dat mevrouw mij gezegd had, dat ik Jezus vragen moest mij te helpen, daar Hij de kinderen liefheeft, en ik besloot een plaatsje te zoeken, waar niemand mij hooren kon dan Hij. Zoodra het werk gedaan was, ging ik naar. het duin, waar ik een klein verborgen plekje kende. Ik zette mij daar neer, en vertelde zoo goed als ik kon wat mijn verlangen was. Ik zeide dat ik een boek had gekregen, maar niet kon lezen, en zoo graag iemand zou vinden, die mij leerde; dat misschien Jezus, die zoo goed voor kinderen was en ze zoo hef had, mij zou wijzen, hoe ik het moest aanleggen. Toen ik thuiskwam was het donker, maar den volgenden morgen haalde ik het boek van onder mijn hoofdkussen, hopende dat ik er nu wel iets van begrijpen zou; maar toen de letters mij even weinig zeiden als tevoren, was ik bitter teleurgesteld. Toch besloot ik het nog eens te beproeven, want de goede mevrouw had toch zoo bepaald gezegd, dat Jezus bereid was te helpen. Zoo verhepen verscheiden dagen. Ik herhaalde telkens mijne bede, al viel het mij erg tegen dat er geen verhooring kwam. Op een goeden morgen riep moeder mij, om de NEELTJES BOEK. 31 kleêren, die zij had gewasschen, aan de struiken rondom de hut op te hangen. Ik had juist den kiel van Pieter uit de mand genomen, toen ik Cor luidkeels hoorde roepen: „Neeltje, waar ben je toch?" „Hier ben ik, Cor!" en hij kwam hard naar mij toeloopen. „Nu weet ik raad! riep hij uit, „nu kun je leeren lezen!" Van blijdschap liet ik den kiel van Pieter in het zand vallen. „Wat bedoel je? Zeg het gauw!" „Kom dan maar mee!" riep Cor, en hij holde de heide over naar een der duinen. „Zie je wel den rook van die schoorsteen in dat kleine dal ginds?" 32 DE HUT AAN HET STRAND. „Welzeker, daar woont Jan de Bruin!'' „Dat is mis, die is al sedert zes weken naar Amerika vertrokken; nu woont er de weduwe Land." „Wie is dat dan?" vroeg ik verwonderd. „Veel weet ik er niet van maar zij kan lezen en schrijven; haar man is schoolmeester geweest en zij woont heel alleen." „Maar zou zij mij wel willen leeren?" vroeg ik twijfelachtig. „Wij kunnen het probeeren, wij zullen er samen heengaan; ik zal haar aanbieden voor haar hout te hakken, haar plaggen te brengen of het tuintje op te knappen. Het zou vreemd zijn als zoo'n groote jongen als ik niet wat voor haar doen kon." „Wat ben je toch goed voor me, Cor!" riep ik uit, en hij keek heel tevreden, maar hep spoedig weer naar zijn werk, terwijl ik terugging om den kiel van Pieter op te rapen en de overige kleêren op te hangen. Ik was eerst teleurgesteld toen ik over dit alles nadacht, want het kwam mij voor, dat God mij toch niet gehoord had, en Cor altijd de éénige bleef die zich om mij bekommerde. Maar van lieverlede werd het mij duidelijk, dat God die goede gedachte in het hart van Cor had gewekt, evenals Hij het vader in het hart gegeven had, om mij van het strand op te nemen- en te verzorgen. Indien dus NEELTJES BOEK. 33 juffrouw Land mij leerde lezen, was het even goed zijn werk, als had ik het onmiddelhjk zonder eenige moeite kunnen doen. Dat alles heb ik toen nog niet zoo begrepen. Later, toen ik beter onderwezen was, is het mij duidelijk geworden. Maar ik wil het nu vertellen om het niet te vergeten. Den volgenden avond ging ik met Cor naar de weduwe Land. Ik liep eerst heel hard, en trok hem bij zijn mouw als hij achterbleef. Maar toen wij dicht bij het huisje waren, werd ik bang en liet Cor voorgaan, die tegen de deur tikte, terwijl ik achter hem wegschool. Een vriendelijke stem antwoordde op het tikken van Cor: „Binnen". Hij lichtte de klink op, en wij stonden in de deur. Er was maar één vertrek, maar het was keurig netjes: in den hoek eene bedstede met blauw geruite gordijnen, en een mooie deken van lapjes vervaardigd. Er was een glazen kastje met nette borden, schotels en kopjes, en op den haard brandde een helder vuurtje. Een bejaarde vrouw zat er bij in een net jak met een sneeuwwitte muts op het hoofd; zij had een bril op en breide, terwijl er een bijbel voor haar op het tafeltje lag. Zij nam den bril af en keek ons aan, terwijl wij bij de deur bleven staan. „Kom toch binnen, kinderen! ik ken jullie wel niet, maar ik heb graag bezoek, vooral van jongelui." De hut aan het strand 3 34 DE HUT AAN HET STRAND. Cor liep stoutweg naar de tafel toe, terwijl ik bedaard achter hem aansloop. „Ik ben Cor,1' zeide hij, „Cornelis Evers, en dat is Neeltje. Wij wonen in een hut op de heide bij het strand," en hij wees de richting aan met zijn grooten duim; „ik durf zeggen dat ik vlug en handig in 't werk ben; zeg nu maar een woord en ik zal hout voor u kloven, plaggen steken, uw tuin wieden, de plaats schoonmaken, hoewel ik zeggen moet," — terwijl hij mistroostig naar den zindelijken grond zag — „dat alles er uitziet of het nooit vuil zou worden." Juffrouw Land begreep er niets van. „Wat meen je toch, Cornelis! Waarom zou je voor mij werken?" „Neeltje, die ik hier bij mij heb, zou zoo graag leeren lezen; zij kan niet naar school, en ik heb gehoord dat u lezen kunt in alle boeken. Nu dacht ik: misschien zoudt u haar willen leeren, indien ik voor u werkte om het te betalen; ik ben handig in mijn werk, al noemt moeder mij een dommen jongen." Juffrouw Land begon te lachen en duwde Cor een weinig op zijde, om mij goed te kunnen zien. „Zoo, ben jij Neeltje! kom, vertel mij eens waarom je wilt leeren lezen?" „Eene mevrouw in de stad heeft mij een boek gegeven en gezegd, dat ik mijn best moest doen om te leeren," antwoordde ik bedeesd. NEELTJES BOEK. 35 ,,'t Is een Nieuw Testamentje en Neeltje zou het graag willen lezen, maar zij heeft nooit lezen geleerd; maar," voegde Cor er bij „zij is ook nog maar klein." ,Je wenscht dus te weten wat er in dat boek staat, is het niet, Neeltje?" ,Ja zeker, juffrouw! Wilt'u mij leeren lezen als 't u blieft?" „Wij zullen zien, wij zullen zien. Je bent wel aan het rechte kantoor, want mijn overleden man was schoolmeester. „Wanneer kun je je eerste les komen nemen?" „Morgenavond, juffrouw! Eiken avond kan ik bij u komen." „Welnu, kom dan morgen maar, dan zullen wij wel verder zien. Jij kunt meêkomen, Cor, als je wilt." „Niet om te leeren, juffrouw! dat zal niet gaan. Ik ben dom en slecht van begrip, behalve als het op spitten, houtkloven en garnalenvisschen aankomt." „Dat zegt nog niets; wij zullen het probeeren. Mijn goede man heeft wel dommer jongens gehad, die toch geleerd hebben; je zoudt elkander gezelschap kunnen houden." „Dat is waar, juffrouw. Ik dank u wel, maar u zult erg veel geduld moeten hebben." Juffrouw Land lachte; het zou wel zoo erg niet zijn; zij zeide ons goeden avond en wij renden naar huis met groote blijdschap. Onderweg ver- 36 DE HUT AAN HET STRAND. telde ik aan Cor, hoe menigmaal ik God gebeden had mij het lezen te doen leeren, en hoe ik nu meende, dat Hij juffrouw Land zoo bereidvaardig had gemaakt. Cor zweeg geruimen tijd; ik wist dat hij over iets nadacht, daarom hield ik mij stil totdat hij zei: „Zal ik je eens zeggefl wat ik denk?" Ja, Cor!" „De denk dat je gelijk hebt en dat het God is, die juffrouw Land zoo welwillend heeft gemaakt, als ik in jou plaats was zou ik Hem daarvoor danken. Het zou toch niet mooi staan, als je alleen tot Hem kwam als je wat van Hem te vragen hebt; het zou net zijn alsof wij alleen met moeder spraken, als wij eten of een stuk kleêren wilden hebben." „Dat is waar, Cor! Ik had er niet aan gedacht; ik zal er God voor danken; van avond nog zal ik het doen"; want ik was vergeten dat wij overal ons hart tot God kunnen verheffen, en ik dacht dat ik altijd'naar den zandkuil moest gaan, waar ik hardop spreken kon, zonder dat iemand anders mij hoorde." Van dien dag af ging ik eiken avond naar den zandkuil in het duin om met God te spreken, en ik gevoelde steeds duidelijker dat Hij nabij mij was en mij hoorde. HOOFDSTUK V. De lessen bij juffrouw Land. Cor en ik gingen verscheidene weken achtereen eiken avond naar het huisje van de weduwe Land, die een oud spelboekje had opgezocht, waaruit wij spoedig leerden lezen. Toen mochten wij. ons oefenen in haar grooten bijbel, waarvan de letters wel tweemaal zoo groot waren als in mijn Nieuw Testamentje; ook waren er mooie prenten in, die wij gaarne bekeken. Ik leerde veel vlugger lezen dan Cor, maar hij vatte den zin der woorden veel beter dan ik, want juffrouw Land deed haar best om ons te doen verstaan wat wij lazen, opdat wij het in ons leven te pas zouden brengen, en daar kwam het toch eigenlijk op aan. Op zekeren avond het zij ons de eerste verzen van het vijftiende hoofdstuk uit den brief aan de Romeinen lezen, dat begint: „Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te te dragen, en niet ons zeiven te behagen." Ik las het heel goed, behalve het moeilijke woord „onsterken;" maar Cor moest telkens spellen, en 38 DE HUT AAN HET STRAND. toen hij klaar was, wilde ik tot het tweede vers overgaan, maar Cor zeide: „Neen, ik begreep het niet recht. Ziet u, juffrouw, ik ben de sterkste jongen uit de buurt: niemand durft mij aan, daarom schijnt dit vers op mij te slaan; is het niet zoo?'' , Je zoudt het nog niet volkomen kunnen verstaan, al kon ik het je precies uitleggen; voor een gedeelte is de zin echter duidelijk: juist omdat je een sterke jongen bent, moet je zacht en geduldig omgaan met kleinere, zwakkere kinderen, en je kracht gebruiken om hen te helpen, niet om ze te overheerschen en je wil door te drijven." Zoo legde juffrouw Land ons uit ,Ja,'' zeide Cor nadenkend, „dat moest zoo zijn." DE LESSEN BIJ JUFFROUW LAND. 39 „Zoo doet hij altijd!" riep ik uit, „waarlijk juffrouw, hij geeft mij altijd toe." „Dat spreekt van zelf," zeide Cor, mij vriendelijk aanziende: „jij bent een meisje en nog zoo'n klein ding, maar ik dacht nu toch eigenlijk aan Pieter." „Pieter kan hier niet bedoeld zijn, hij is ouder dan jij." „Wie is Pieter?" vroeg juffrouw Land. „'t Is de broer van Cor," antwoordde ik, „hij is dertien jaar, en lam aan debeenen; hij kruipt altijd in 't zand, voert niets uit en bekommert zich nergens om." „Arme Pieter! Hij heeft zeker mets te doen; waarom leert hij niet breien of mattenvlechten? Hij zou tevredener zijn als hij werk had. Waarom leer jij hem niet, Neeltje?" „Ik kan niet breien, en ook geen matten vlechten." „Maar ik zou het je kunnen leeren. Toen ik nog bij mijne ouders was, heb ik veel matten gevlochten; ik had er zeer goed slag van. Als wij daar eens meê begonnen?" „Moet ik dan niet meer leeren lezen?" vroeg ik knorrig, „want moeder kan mij niet langer missen." „Zou ik het niet kunnen leeren ?" vroeg Cor, „van mijn lezen zal toch nooit veel komen...." „De geloof niet dat jouw vingers erg geschikt zijn om te vlechten," zeide juffrouw Land, en Cor 40 DE HUT AAN HET STRAND. schudde met het hoofd, terwijl hij naar zijn korte, breede handen keek. „Kom, Neeltje! nu is het jou beurt, het tweede vers." En wij gingen voort met lezen, hoewel ik er eigenlijk met mijn gedachten niet bij was; er was een strijd in mijn hart, tusschen mijn eigen wil en wat ik wist dat goed voor Pieter zou zijn. „Want ook Christus heeft zichzelven niet behaagd," spelde Cor, het was het derde vers, en «het gaf mij zooveel te denken, dat ik mijne beurt vergat; want ik gevoelde, dat dit voor mij was. Toen de les uit was had ik een besluit genomen: „ik zal gaarne matten leeren vlechten als 't u blieft." „Dat is goed, Neeltje!" antwoordde juffrouw Land, „en ik zal toch met het lezen van Cor voortgaan, en tegen dat jij den slag beet hebt, zal hij in 't lezen op gelijke hoogte met jou zijn. Ik weet waar ik een bos biezen krijgen kan om het te leeren; Cor zal in tusschen andere snijden om ze klaar te hebben voor Pieter." „Zeker," zeide Cor heel tevreden, en wij gingen naar huis. Het splijten en vlechten der biezen viel mij erg mede: ik leerde het spoedig, en na eene week meende juffrouw Land dat ik wel kon beginnen met Pieter te onderrichten. Dat was een vreugde! Cor droeg een grooten bundel gedroogde biezen DE LESSEN BIJ JUFFROUW LAND. 41 en ik een lange vlecht van mijn eigen werk tot model. Bij de hut zag ik Pieter als gewoonlijk in het gras liggen en ging terstond op hem af. „Pieter!" riep ik hem toe: „ik heb je een geheim te vertellen; ik zal je leeren biezen vlechten; juffrouw Land zeide, dat ik sterk ben en jij een arme stumper, en ik je daarom moest helpen, en ik heb het expres geleerd." Maar Pieter keek heel knorrig en wendde het hoofd af. Toen ging ik naast hem zitten en zeide: „Ik wilde je niet bedroeven. Cor zou het beter hebben aangelegd; je zit hier altijd zoo eenzelvig en verveelt je zoo, daarom noemde ik je een arme stumper." Maar Pieter keerde zijn hoofd niet om, hoewel ik voortging: „We hebben gedacht, Cor en ik, dat jij graag biezen zoudt vlechten; dat denkt juffrouw Land ook. Kijk eens wat een mooie vlecht, en Cor heeft al heele bossen afgesneden 1" Pieter wilde niet opzien noch spreken, maar zijne handen beefden en hij begon bitter te schreien. „O, houd toch op, Pieter!" vroeg ik, „het spijt mij zoo!" „Ik ben hier altijd alleen, en het is zoo vervelend, en niemand geeft om mij," snikte de arme Pieter. „Daar heb je Cor; moeder beknort hem gedurig, maar als hij weg is, noemt zij hem den besten 42 DE HUT AAN HET STRAND. jongen die ooit geleefd heeft en haar groótsten steun. Jij bent maar een klein meisje, toch kun je garnalen verkoopen, lezen leeren; maar ik kan niets doen, niets leeren, waarom ben ik op de wereld!" Pieter snikte hoe langer hoe harder, zoodat ik er van ontstelde; hij was altijd zoo stil en sprak nooit van zijn leed; ik wist niet hoe ik hem troosten zou, maar ging dicht bij hem zitten, en wachtte tot hij bedaarde. „Hoe kwam je er toe, Neeltje? Ik dacht met, dat Cor en jij iets om mij gaven, jelui bent altoos samen, en laat mij maar alleen." Ik wist niet dat je daar verdriet van had, Pieter, en Cor ook niet, maar wees toch blij; ik zal je vlechten leeren, het zal je goed bevallen; de boeren gebruiken die vlechten, zij geven er graag geld voor, je zult nog een boel verdienen, Pieter, als het rietdekken begint. Wat zal moeder opkijken!" Pieter vroohjkte zoetjes aan op, hij veegde zijne tranen af, zat overeind om naar de vlecht te kijken, en toen Cor de biezen had gebracht, was hij vol vuur om het vlechten te probéeren. Wij maakten een plannetje met ons drieën, moeder zou er niets van hooren. Pieter zat toch den geheelen dag in het zand en moeder had het te druk om op hem te letten; hij zou op een kleinen afstand in een holletje van het duin werken, en telkens als er een pak klaar was zou Cor het wegbergen onder DE LESSEN BIJ JUFFROUW LAND. 43 een afdakje, waar hij ze achter plaggen kon verstoppen. En als wij ze dan verkocht zouden hebben, moest Pieter het geld aan moeder geven, wat zou zij opkijken! „Ik ken overal de vochtige plaatsen in de heide, waar de biezen groeien," zeide Cor, „ik beloof je, ik zal je wel aan 't werk houden." Ik was dien avond recht tevreden, hoewel het Cor en mij bedroefde dat wij tot nog toe zoo weinig aan den armen Pieter gedacht hadden. Vóór ik insliep vroeg ik mij af, of God dit alles nu weten zou, en of het Hem ook verheugde dat de arme Pieter nu wat te doen had. HOOFDSTUK VI. Neeltjes eerste kerkgang. Het was langzamerhand Augustus geworden; de dagen begonnen erg te korten, en ik dacht aan de lange winteravonden en de sneeuw, die mij misschien zouden beletten alle avonden naar juffrouw Land te gaan. Daarom trachtte ik van alles te verzinnen om vooruit te komen met lezen, en vroeg aan mijne onderwijzeres of ik ook niet Zondagsmorgens komen mocht ,Je zult mij dan zelden thuis vinden, Neeltje, dan ga ik naar de kerk." „Naar de kerk?" vroeg ik verwonderd, „en u hebt geen mooie kleêren!" Want ik had nooit ïets anders in de hangkast gezien dan een grooten zwarten hoed en een doek met palmen. „Mooie kleêren! Wel kind, is die hoed dan niet knap genoeg; ik heb hem al wel tien jaar, had je dat wel gedacht?" „Zoo meen ik het niet, juffrouw Land, de hoed is heel netjes, maar ik dacht met dat men zoo in de kerk kon komen." NEELTJES EERSTE KERKGANG. 45 „Waarom niet? Ik kan wel zien dat jij er nooit geweest bent!" „O, ja wel," zeide ik, „ten minste, ik heb bij de deur gestaan, en toen heb ik er al de dames zien ingaan, en zij hadden mooie japonnen aan, en veêren op den hoed, en zwarte doorschijnende dingen, die over het gezicht hingen, maar ik zag niet één hoed als de uwe." „Wat was dat voor eene kerk, Neeltje? Zeker die nieuwe kapel in de stad?" Ik knikte van ja. „Die is alleen voor de vreemde badgasten: daar wordt in het Engelsch gepreekt en gezongen; ik en mijns gelijken hooren liever onze eigen landstaal, en gaan daarom naar de dorpskerk. Daar zou je veel hoeden zien als de mijne, en ook nog wel mutsen. Wil je Zondag eens méégaan?" „Wat doen de menschen in de kerk?" vroeg ik. Juffrouw Land scheen ontsteld en bedroefd over mijne onkunde. „Wel kindl" zeide zij, „wij gaan naar de kerk om tot God te bidden, zijn lof te zingen, van Hem te hooren spreken en zijn Woord beter te leeren verstaan." „Als men daar tot God bidt, wil ik er wel eens heengaan, want dat kan ik nog niet goed, en mevrouw heeft mij toch zoo gezegd dat ik bidden moest." 46 DE HUT AAN HET STRAND. Er werd nu bepaald dat ik Zondagmorgen vroeg zou komen om met juffrouw Land meê te gaan. Die week kwam mij heel lang voor, en Zaterdagnacht werd ik telkens wakker uit vrees van mij te verslapen. Na hetgeen juffrouw Land gezegd had, meende ik dat het er niet op aankwam hoe men gekleed" was. Daar moeder, die Zondags gaarne eens uitsliep, niet wakker was toen ik opstond, vroeg ik haar niet om een andere jurk, maar trok de oude aan. Ik liep op bloote voeten, die niet heel schoon waren. Juffrouw Land keek mij wel vreemd aan. Wij gingen echter terstond op weg, daar zij niet hard kon loopen en de kerkklok begon te luiden. Er NEELTJES EERSTE KERKGANG. 47 waren nog weinig menscben in de kerk toen wij aankwamen; ik was wel wat verlegen met mijn oude jurk, terwijl ik juffrouw Land volgde naar een bank vlak voor den preekstoel, waar reeds eenige oude vrouwen met zwarte hoeden zaten, die mij verbaasd aankeken. Het stilzitten begon mij spoedig te vervelen. Ik hoorde het geluid van vele voetstappen achter mij, en omziende, zag ik een heel troepje knap gekleede kinderen; de jongens voorop en dan de meisjes, die de kerk inkwamen en in banken bij elkaar gingen zitten. Ik begreep niet waarom, maar de dominé kwam de preekstoel op en de dienst begon. Ik ben nu reeds zoo dikwijls in de kerk geweest, dat het mij moeilijk valt mij den indruk van den eersten keer te binnen te brengen. Alleen weet ik hoe ik toen recht gevoelde en besefte, dat Eén, dien ik niet zien kon, mij hoorde. Dat had ik niet zoo levendig gevoeld toen ik alleen iri het duin bad; ik had het geloofd, omdat mevrouw het mij gezegd had. Nu voelde ik dat het zoo was. Er werd gezongen, en hoewel ik niet durfde meezingen, was het mij alsof de stemmen alles uitdrukten wat in mijn hart was, maar dat ik niet in woorden kon brengen. Toen de predikant het gebed eindigde met het „Onze Vader", herhaalde ik de woorden zachtkens, daar ik het gebed van juffrouw Land H^n i nnn 48_ DE HUT AAN HET STRAND. geleerd had. Toen volgde de preek. Ik was moe, begreep er mets van en viel, tegen juffrouw Land leunende, in slaap, totdat het nagezang mij wekte en wij opstonden om den zegen te ontvangen. Bij het naar huis gaan sprak ik niet veel; maar den volgenden dag, toen ik mijn les kwam nemen, wilde ik weten waarom al die kinderen tegelijk in de kerk waren gekomen. „Het zijn de kinderen der Zondagsschool," zeide juffrouw Land. „Zij komen daar om bijbelsche geschiedenis te leeren en versjes op te zeggen en te zingen!" „Mogen alle kinderen daarheen gaan?" „Jawel, Neeltje! en het zou wel goed voor je zijn als je moeder je er heen zond, je zoudt er meer aan hebben dan aan de kerk." „Dat geloof ik ook, zoodra ik thuis kom, zal ik moeder dadelijk vragen of ik er heen mag.» Toen de les om was, liep ik zoo hard mogehjk over de heide naar huis, aan niets anders denkend dan aan de school. Ik rende de hut in, zonder rond te zien, en trok moeder bij de rokken. „O, moeder!" riep ik, „wilt u mij naar de Zondagsschool laten gaan, en mag ik dan mijn blauwe jurk aan?" „Wat, Zondagsschool!" riep moeder driftig, „alsof ik al niet last genoeg heb van al die geleerdheid. Niemand van jelui is ergens meer voor nut. Kijk dat brood eens aan! Wie zal dat moeten opeten?" NEELTJES EERSTE KERKGANG. 49 Ik zag nu eenige brooden op tafel liggen, die werkelijk erg verbrand waren. „Dat komt van al dat lezen; ik bedank er voor." Ik zag Cor aan, die met een bedrukt gelaat in een hoek stond, en vuurrood van schaamte. „Ik heb het brood laten verbranden!" zeide hij zacht. „Jullie lijkt allemaal betooverd te zijn," ging moeder voort, „Pieter is nooit te vinden, misschien leest hij ook; in alle geval kan hij niet op den oven passen men zou denken dat een kind als Neeltje, die het genadebrood eet, de handen goed zou uitsteken, maar neen, zij loopt weg om voorjuffrouw te spelen, en Cor, die op het brood moest passen, denkt er niet meer aan dan of het keisteenen waren, en zit in een boek te lezen." „Het spijt mij geducht, moeder!" zei Cor, bedeesd. „Dat zal veel helpen, het brood is en blijft verbrand; maar je kunt al de zwarte korsten opeten, dan zul je spijt hebben, en kijk," vervolgde zij, „mijn boekje nemende, daar heb ik het nu: ik zet het hier boven op de plank en het komt er met meer af. En spreek mij niet meer van schoolgaan, in de week of Zondags." Ik liep de deur uit en begon te schreien; het viel mij zoo hard niet meer te kunnen lezen nu ik juist zoo goed vorderde; ik had gehoopt voor Mevrouw te kunnen lezen als zij weêr kwam, en met de kinderen naar school te mogen gaan. En dan wilde De hut aan het strand 4 50 DE HUT AAN HET STRAND. ik zoo gaarne een braaf kind worden, en nu mocht niemand mij onderrichten. Kon ik het helpen als ik dom en ondeugend bleef? Ik was erg boos op moeder en dacht niet aan haar vele zorgen en verdrietelijkheden, en aan de nalatigheid van Cor, die op het brood had moeten passen. Ik overlegde bij mij zeiven, dat God toch zeker niet wilde dat ik een braaf kind zou worden, anders zou Hij dit niet hebben toegelaten, maar het zoo bestuurd hebben, dat ik naar de Zondagsschool kon gaan. En zoo bleef ik morren en kniezen in plaats van mijn voordeel te doen met wat ik reeds geleerd had. Ik was den volgenden morgen zoo stuursch dat moeder mij wegzond, daar zij met zulk een knorrepot niets kon uitrichten. Ik wilde naar het strand loopen, toen ik Pieter hoorde, die mij riep, en wel op zulk een vroolijken toon, dat ik zijne stem bijna niet herkende. Hij zat in de schaduw van een oude visschersboot, met een hoop biezen naast zich, en hij was zoo druk aan het vlechten, dat ik moeite had zijne handen te volgen. „Kijk eens, Neeltje, wat heb ik al een boel, nietwaar? Cor heeft ze onder de boot gelegd. Ik maakte geen haast, want eigenlijk was het mij op dit oogenblik onverschillig, maar toch was ik verbaasd, toen ik dien grooten hoop vlechten of koorden van biezen zag, die zoo netjes gelijk bewerkt waren. NEELTJES EERSTE KERKGANG. 51 „Zij zullen wel wat opbrengen," zei Pieter, „ik wou dat Hein Jansen ze kocht. Hij zal het wel doen, hij gaat juist aan de oogst." Jansen was de boer bij wien Mietje diende, en een zeer welgesteld man. „Weet je wat, Neeltje?" zei Pieter, „Moeder heeft je van morgen misschien niet noodig. Kun jij er niet eens heênloopen? Ik verlang zoo het geld te ontvangen en het aan moeder te geven. „Wat zal zij blij zijn! „Ik kan niet gaan; ik heb geen tijd," zei ik, en keerde mij om. „Och Neel, doe het dezen éénen keer. Moeder zal je wel laten gaan als je het vraagt.... „Ik wil moeder niets vragen, ik ga niet," was mijn antwoord en ik liep weg, maar ik was niet op mijn gemak. Hoe onwetend ik ook zijn mocht, zooveel wist ik toch, dat God iets anders van mij begeerde. Op een duinheuvel gezeten, dacht ik er nog eens over na, en op eens schoot mij het woord te binnen, dat ik in den Bijbel van juffrouw Land gelezen had: „Christus heeft zich zichzelven niet behaagd" en ik schaamde mij over mijn gedrag jegens Pieter. Zoo kon het niet blijven. Ik keerde terug en zeide: „Pieter, ik ben heel knorrig en onvriendelijk geweest, maar ik zal het niet weêr doen. Geef mij een gevlochten eindje koord, dan zal ik naar Jansen toe loopen, om het hem te laten zien." 52 DE HUT AAN HET STRAND. Pieter keek verrast en verblijd op. „Ik zal hier blijven tot je terugkomt en mij vertelt hoe het gegaan is." „Ik zal niet lang wegblijven" en weg was ik, de heide op, mij voornemende, zoo ik niet meer leeren mocht, toch goed te onthouden wat ik nu wist. God zou mij misschien wel andere middelen doen vinden. HOOFDSTUK VIL De bezwaren worden weggeruimd. Ik liep zoo hard ik kon naar de boerderij, en was omstreeks halfweg, toen ik een hooggeladen wagen uit een zijweg zag komen, en een forsche stem mij op vriendelijken toon toeriep: „hei daar, kleine meid! Waar gaat dat zoo heen?" Het was Hein Jansen, die boven op het hooi zat. „Wil je meêrijden, kind?" En in een ommezien was ik met behulp van den forschen arm van den knecht, die naast den wagen liep, naast hem boven op den hooiwagen gezeten. «Wij gaan wel niet zoo snel als de spoorwagen, Neeltje, maar je denkt zeker: zooveel langer duurt de pret. Waar hep je zoo heen? Zeker naar je zuster?" „Eigenlijk naar u, baas! Ik moest u spreken." „Wel, dat treft dan; ik ben zelden thuis in den oogsttijd. Wat wil je moeder van mij?" „Moeder mets, 't is Pieter, die aan 't werk is geweest. Hij heeft biezen gevlochten, zooals men ze bij den oogst en het rietdekken gebruikt. Hij 54 DE HUT AAN HET STRAND. wilde ze zoo gaarne verkoopen. Wilt u er niet wat van hebben?" „Biezen vlechten! Zeker, die komen goed te pas. Mijne knechts hebben er geen tijd voor, en niemand is ze mij nog komen aanbieden; ik kon ze best van Pieter koopen; 't is goed dat de arme knaap wat bezigheid heeft." „Hij wilde moeder zoo gaarne wat helpen, en hij kan niet met garnalen loopen om zijn lamme beenen." „Neen, waarlijk niet! de arme sukkel, en heeft hij veel gevlochten?" Ik trachtte hem te beduiden, hoeveel van die biezen vlechten reeds onder ons afdakje lagen. De boer raadde mij aan, ze op te rollen, en er een stok door heen te steken; dan konden Cor en ik ze dien avond nog bij hem brengen; hij zou ons betalen, maar we moesten het geld aan Pieter brengen, die kon het dan zelf aan moeder geven. „Dat zal hij heel prettig vinden," zei de boer lachend; „ik weet nog best hoe blij ik was, toen ik mijn eerste centen thuisbracht, en" — voegde hij er bij — „jij bent dus zijn hef klein boodschaploopstertje?" Door al die vriendelijkheid van den boer werd ik meer en meer beschaamd over mijn kwaad humeur van dezen morgen en, toen hij mij op de DE BEZWAREN WORDEN WEGGERUIMD. 55 wang tikte, en zeide dat ik een troost voor moeder zou worden, en een knappe, goede meid, zooals Mietje, toen had ik wel van den hooiwagen af willen springen; want ik kon hem toch met zeggen hoe weinig ik zijn lof verdiende? De wagen hield stil voor de schuur. Jansen hielp mij er af, en ik moest maar eens naar binnen loopen en zien of Mietje in het vertrek was, dat tevens tot keuken diende. Het was daar keurig netjes; er brandde een helder vuur aan den haard; men zag de vlam spelen op de koperen schotels aan den wand; de tafel was helder wit geschuurd, en de vloer zag er uit alsof hij zoo even gedweild was. Vrouw Jansen was bezig het middageten klaar te maken voor haar man en de knechts. Ik kreeg een vriendelijken groet, moest gaan zitten en een groot stuk brood met een kom koffie gebruiken. Vrouw Jansen deed mij allerlei vragen naar onze huishouding, terwijl zij den pot kookte. , Je zult wel een emmertje melk voor je moeder willèn meênemen, nietwaar?" zeide zij, toen ik eindelijk opstond, en in een oogwenk kwam zij uit den melkkelder met een witten blikken emmer, dien zij mij meêgaf. Ik ging heel tevreden huiswaarts. Pieter wachtte mij met ongeduld. Ik moest hem eerst vertellen, dat Cor en ik nog dien avond zijn werk zouden wegbrengen. Toen ging ik de 56 DE HUT AAN HET STRAND. hut in, maar zette het emmertje buiten de deur. „Moeder I" riep ik „vanmorgen was ik heel knorrig en ondeugend. Wilt u het mij vergeven? Ik zal het niet weêr doen!" Moeder keek om, kwam naar mij toe en gaf mij een zoen, wat zij bijna nooit deed. „Spreek er maar niet van Neeltje! Ik was ook in een booze bui; maar het kan iemand ook zoo over de hand loopen; altijd zwoegen en slaven, nooit een oogenblik rust. En rust heb ik noodig; maar die zal ik niet vinden dan in mijn graf." „Moeder! zult u boos worden als ik u een spreuk opzeg, die juffrouw Land mij heeft geleerd?" „Wel neen, kind! Spreek maar op." En ik zeide langzaam de schoone woorden op: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven." Tot mijn grooten schrik viel moeder op een stoel neêr en begon bitter te schreien, zooals ik haar nooit had zien doen sedert vaders dood; ik was ontsteld en wilde Cor gaan roepen; maar zij was spoedig weêr bedaard, veegde hare oogen met haar voorschoot af en zeide: Je begrijpt er niets van, Neeltje! Maar weetje: ik heb die woorden meer gehoord, ik kon ze ook opzeggen toen ik jong was, en misschien beter dan nu. Zeg het nog eens, kind!" Ik herhaalde de woorden, en voegde er bij: 'tis DE BEZWAREN WORDEN WEGGERUIMD. 57 Jezus, die het zegt, moeder! dus is het waar." „Daar is geen twijfel aan; maar het geldt mij niet: ik. ben een anderen weg gegaan dan mijn moeder, en het spreekt van zelf, dat die ook anders uitkomt. Maar je moet je best doen Neeltje, en een braaf kind zijn. Trek het je maar niet aan, als ik wat kort aangebonden ben. En nu ga ik weer aan 't werk." Ik bracht de melk binnen en ging moeder helpen. Cor moest in het tuintje spitten, en het was reeds laat in den avond eer wij naar de boerderij konden gaan. Wij hadden een heele vracht te torsen; maar dat vergaten wij gauw, toen de baas de net gevlochten biezen goed bekeken had, en er ons drie kwartjes voor gaf. Wij hadden op zooveel niet gerekend, en gingen heel vroolijk huiswaarts, ons de vreugde van den armen Pieter, en het verbaasde gezicht van moeder voorstellend. Cor telde de kwartjes één voor één in Pieters bevende hand; hij was schier buiten zich zei ven van vreugde; 't was het eerste geld, dat hij ooit verdiend had. „Nu ga ik het moeder brengen; maar jullie moet meê gaan," riep hij. Moeder was echter niet in de hut; zij was zeker naar de beek gegaan, en wij gingen op de hei zitten om haar af te wachten. Maar het stilzitten verveelde mij gauw; en het was ook de eerste avond dat ik niet naar juffrouw Land mocht; ik stelde daarom Cor voor, om nog even 58 DE HUT AAN HET STRAND. naar het strand te gaan en mosselen te zoeken. Pieter zou onze terugkomst afwachten. Er waren echter geen mosselen te vinden. Wij kwamen dus spoedig terug, maar hoorden reeds van verre de klagelijke stem van Pieter, die scheen te jammeren en om hulp riep. Wij vlogen naar hem toe. Jacob stond bij hem met een heel boos gezicht en luid sprekende. „O Cor!" snikte Pieter, „nu heeft Jacob mijn geld!" „Malle jongen!" riep Jacob, „je kent je eigen voordeel niet: over twee dagen krijg je je drie kwartjes terug met nog twee er bij." „Cor, laat hij ze toch niet nemen," jammerde Pieter in machteloozen angst; „ik zal ze nooit terugzien en ik wil ze zoo graag aan moeder geven." „Ze zn'n veilig bewaard," zei Jacob spottend, de hand op zijn zak slaande. „Ik zou wel eens willen zien dat Cor mij aan durfde, ik zou hem gauw klein krijgen." Het schreien van Pieter was iets dat Cor niet kon aanzien; hij balde de vuisten, en zou, zoo klein als hij was, op Jacob zijn aangevlogen, die tergend riep: „kom maar op, probeer het eens als je durft" Maar ik sloeg mijn armen om hem heen en hield hem terug. Jacob, ondeugende jongen!" riep ik uit, „hoe kun je zoo gemeen zijn, dien armen Pieter te bestelen en te willen vechten met een kleinen jongen?" DE BEZWAREN WORDEN WEGGERUIMD. 59 „Stelen.... ? Ik ben geen dief!" schreeuwde Jacob, terwijl bij bleek van woede werd. „Is dat stelen, als ik van mijn broer geld leen?" , Jij bent een dief en niets anders, dat zeg ik je! Pieter wil je het geld niet leenen. Als je het niet teruggeeft, zal ik het moeder zeggen. Daar komt zij aan." Jacob was gewoonlijk heel onverschillig voor moeders ongenoegen; maar dien dag scheen hij toch niet te willen dat zij het hooren zou. Hij haalde het geld uit zijn zak en gooide het Pieter toe: „daar, drensige jongen, daar is het! 't Is maar een grap; ik wou zien hoe Cor zich houden zou; 't is een flinke jongen en Neeltje is ook niet bang." Ofschoon hij lachte, was bij bleek en verstoord, en wij waren bang voor hem. „Wat is er toch te doen!" vroeg moeder, „en waar is Jacob? Hij is weggeloopen, zonder mij een duit van zijn weekgeld te geven." „Hij was zoo even hier," zei Pieter, „maar moeder, laat Jacob nu maar met rust, kijk eens, dat heb ik voor u verdiend, ik alleen" en Pieter hield de drie kwartjes in de hoogte. „Tij verdiend! Waarmee?" „Ik heb biezen gevlochten, moeder; Neel heeft het mij geleerd en ik kan er vlug mee terecht en Jansen heeft ze van mij gekocht, en ik kan nog veel meer verdienen." „Je bent een beste jongen, Pieter," zei moeder 60 DE HUT AAN HET STRAND. hem kussende; „dat zal een goed tijdverdrijf voor je zijn en een steun voor mij. Was dat dus je geheim?" „Ja, dat was het moeder; ik zal nog eens een rijk man worden, en een mooi huisje voor u bouwen. Dan behoeft u niet meer te werken, maar kunt den geheelen dag kousen breien met een mooie japon aan, en Cor en Neel krijgen schoenen, Jacob ook, als hij niet lastig is, en wij zullen zoo gelukkig zijn!" Pieter lachte van plezier. Moeder glimlachte droevig. „Wat zou je vader er pleizier in gehad hebben," zei ze zacht. „Nietwaar, moeder?" vleide Pieter, „u zult nu nooit meer zeggen, dat ik nergens goed voor ben. DE BEZWAREN WORDEN WEGGERUIMD. 61 De wilde zoo graag wat werken, maar ik kon niets bedenken, totdat Neeltje dit verzonnen heeft." „Dat heb ik niet gedaan, het was juffrouw Land, die heeft het allemaal bedisseld. „Zóó, was het juffrouw Land!" zei moeder, en ik dacht: „nu krijg ik vast verlof om weer naar haar toe te gaan." Maar moeder draaide zich om, en zei tot Pieter: „Ik moet naar het eten kijken, daar is een kwartje voor jou; 't is het eerste dat je verdiend hebt, en als Cor naar stad gaat, kan hij iets voor je koopen, waar je zin in hebt." Dat stond Pieter niet aan. „Zij waren alle voor u moeder; ik wil liever iets anders hebben." „Wat dan kind, maar spreek gauw, want ik moet de aardappelen afgieten." „Moeder ! Neeltje is zoo lief voor mij geweest, mag zij weer naar juffrouw Land gaan en het boekje terug hebben?" Ik schrikte er van; moeder zou zeker boos zijn, dacht ik, maar zij zeide alleen: ,,'t Is goed; Neel mag gaan, als zij haar werk gedaan heeft, en ik houd niet van halve maatregelen: als je toch liever leert, mag je ook wel naar de Zondagsschool gaan; ik ben er ook geweest toen ik een kind was, al heb ik het alles vergeten." Ik had zulk een uitkomst niet kunnen verwachten. Was Jacob nu maar goed geweest, dan had er niets ontbroken aan onze vreugde. HOOFDSTUK VÏÏI. Wat men op de rotsen vindt De Zondagsschool beviel mij zoo goed, en ik had er Cor zooveel van te vertellen, dat hij er ook lust in kreeg, en wij er met juffrouw Land over spraken. „Ik weet zelf niet of ik zin heb om er heen te gaan," zeide Cor. „Waarom met, jongen! Je vindt jezelf toch niet te groot om met kleine kinderen te leeren?" „Neen, dat niet, maar het is om dat oude buis en die gelapte broek. Aan het strand en als ik garnalen verkoop, kan het mij niet schelen, en ik durf moeder er niet over te spreken; zij moet zoo tobben om ons den mond open te houden." „Wel Cor, jouw kleêren zijn niet zooveel erger dan de mijne," riep ik uit. „Dat zal nog te bezien staan," zei juffrouw Land lachend, „hoewel de groote steken, waarmeê Neeltje haar jurk bij elkaar heeft gehaald ook niet mooi zijn. Maar aan het buis van Cor valt niet meer te WAT MEN OP DE ROTSEN VINDT. 63 lappen. Misschien zou Cor wat kunnen verdienen om een nieuwen kiel te koopen." „Hoe zou ik dat? Ik kan alleen garnalen vangen en dat geld is voor moeder." ,Ja, maar je bent daar niet den heelen dagmeê bezig!" „Neen, maar wie zal mij voor een enkelen middag gebruiken, en ik ben nog te jong om in de mijn te werken." „Ik heb een plannetje in mijn hoofd," zei juffrouw Land, en wij luisterden als vinken. ,Je kent Otto Prinsen, die bij het strand woont? Hij loopt kreupel." Cor knikte. „Het is een neefje van mij; 't is een goede jongen; hij houdt veel van zijn grootje, zooals hij mij altijd noemt. Hij was hier verleden week en zeide: „Grootje 1 de zee-venkel kan haast ingezameld worden; er is van !t jaar heel veel; was ik maar met kreupel, dan zou ik ze wel inhalen, eer de menschen met de bootjes langs het strand gaan, maar ik kan niet op de rotsen klauteren; 't is jammer genoeg, want ik zou vader wat geld kunnen inbrengen." Otto's vader is ziekelijk en de jongen is er altijd op uit hem te helpen." Wq wisten best dat de zee-venkel op de rotsen en klippen groeit, boven het waterpeil, en dat zij veel gebruikt wordt bij het inmaken van augurkjes, die heinde en ver verzonden worden; wij hadden 64 DE HUT AAN HET STRAND. ze wel eens geplukt, maar alleen om het pleizier van het klimmen. „Nu, kinderen," ging juffrouw Land voort, „nu heb ik gedacht: Cor en Otto moesten samen gaan. Otto's vader heeft een ezel met een klein karretje. Daarmeê zouden zij naar de rotsen kunnen gaan. Otto kan de plaatsen aanwijzen waar de meeste zee-venkel groeit, en dan moet Cor het klauteren en plukken op zich nemen. Als het karretje vol is, gaat Otto er meê naar stad; hij verkoopt de zee-venkel en deelt de winst met Cor. Mij dunkt, er zal wel een nieuwen kiel en misschien nog een broek ook uit kunnen komen." Cor's oogen glinsterden van vreugde en hij klapte in de handen. „Dat is mooi!» riep hij uit. „Otto kan eiken dag op mij rekenen. In 't klimmen ben ik een baas, maar ik zou dit nooit verzonnen hebben. U ziet, dat ik niet heel vlug ben in 't bedenken ...." „Otto is een goede, stille jongen," zeide juffrouw Land „en ik vertrouw dat hij van jou geen kwaad zal leeren, Cor!" Cor keek heel tevreden; ik wist dat hij dien lof verdiende, maar hij had altijd een geringe gedachte van zichzelven, hoewel er geen trouwer, eerlijker ziel is dan mijn broer Cor. Juffrouw Land bepraatte het plan nog eens goed met Otto, en den eersten middag den besten gaf WAT MEN OP DE ROTSEN VINDT. 65 moeder Cor en mij verlof om te gaan, want ik wilde volstrekt meêhelpen. Wij vonden den ezel en het karretje kant en klaar voor de deur bij Otto's woning, en sprongen er op; Otto mende en Cor hield mij vast, want het karretje hobbelde geweldig over de steenen van den binnenweg, die naar de rotsen leidde. „Hoe denk je het aan te leggen?" vroeg Cor, „zullen wij van onder af van het zeestrand opklimmen of van de rotsen naar omlaag klauteren ?" „Van het strand af zal het niet gaan. Wij zouden de kar niet naar beneden kunnen krijgen zonder een grooten omweg te maken. Ook is er daar slechts een smalle streep zand langs de rotsen. Neen, wij zullen het karretje zoo dicht mogelijk bij den rand der steilte brengen, ik heb hier een paar manden en stevige touwen. Dan moet Cor langs de rotsen afklauteren, en de zee-venkel afplukken en in de mand gooien, die Neel en ik dan aan het touw zullen optrekken." „Dat is een prachtige inval," riep Cor „zoo zal het karretje gauw vol zijn!" De rotsen, waarvan Otto sprak, en die door de zee bespoeld worden, breiden zich landwaarts uit naar de heuvelen, waarin de loodmijnen gevonden worden. Een lage heuvel ligt tusschen beide en daarover loopt een hobbelige weg, dien wij nu insloegen. Even voor wij aan den top waren, werd De hut aan het strand 5 66 DE HUT AAN HET STRAND. die te steil; wij moesten uit de kar en de wielen voorthelpen. Op de vlakte gekomen, nam Otto het tuig van den ezel af om hem naar hartelust het korte heidegras te laten genieten, en wij hepen met manden en touwen naar den rand der rotsen. Toen keken wij naar beneden. Een steil pad, dat meer voor geiten dan voor menschen gemaakt scheen, slingerde zich tusschen de rotsblokken door. Otto zou onmogelijk daar . hebben kunnen staan, maar Cor trok zijn buisje uit en wilde zijn tocht beginnen. Ik bedankte er echter voor om boven te blijven. Je weet wel dat ik even goed kan klauteren als jij, en nooit duizelig word; laat mij meegaan, de venkel moet eerst in zee afgespoeld worden, dat zal ik dan doen." Cor gaf eindelijk toe, maar ik moest beloven het touw stevig vast te houden, terwijl wij naar beneden gingen, en stil te blijven staan op een veilig plekje aan het strand, terwijl Cor aan het plukken zou gaan. Nog een oogenblik stonden wij samen boven aan den rotswand en zagen naar alle kanten uit Voor ons lag de onbegrensde zee, waarop tallooze witte zeilen van visscherspinken en groote schepen helder blonken. Achter ons rezen de groene heuvelen, waarop hier en daar een wit stuk rots tusschen het kreupelhout en het lage geboomte schitterde, WAT MEN OP DE ROTSEN VINDT. 67 en dikke rookwolken uit de hooge schoorsteenen der mijnen opstegen. Zijwaarts konden wij ook ver uitzien. Rechts naar de stad toe, die op grooten afstand lag, rustte ons oog op kleine groepjes huizen of enkele woningen langs den zeekant; terwijl landwaarts in het hed der maaiers- en het geluid der zeisen die gewet werden, door de korenlanden klonk. Dat geheele landschap verdween uit ons oog, zoodra wij begonnen langs de rotsen af te dalen. Wij zagen beneden ons slechts steenen; een smalle strook vochtig zand, en hoorden niets dan het eentonig geklots der golven. De stilte kwam mij zoo plechtig voor, en hoewel het klaar lichte dag was, overviel mij een rilling van vrees, en riep ik Cor om mij de hand te reiken. Nagenoeg op de helft van de hoogte, passeerden wij een soort van kleine grot, zooals men er veel in die rotsen vindt. Cor moest er even inkijken, maar ik trok hem terug, want ik meende beweging te hooren en ook een gesmoorde zucht. Op het zien van mijn bleek gezicht begon Cor te lachen. „Zoo Neeltje! Dacht je dat er een wolf in zat? Geen nood, hij zou je niet gekregen hebben," en hij lachte mij zóó uit, en troostte mij te gelijk zóó vriendelijk, dat ik mijne vrees vergat. Wij waren nu op de hoogte, waar eene menigte zee-venkel groeit. De rotsen waren er geheel meê bedekt, en wij gingen uit alle macht aan 't plukken. Daarop 68 DE HUT AAN HET STRAND. zocht ik een geschikt plaatsje op de zandplaat en spoelde de groene bladen af. Zoodra de mand vol was, brachten wij die naar den steilen rotswand waar het touw neerhing, gaven Otto een teeken, en de mand ging slingerend naar boven. Tegen dat ze leêg beneden kwam, was de tweede gevuld, en zoo gingen wij vlijtig voort, de ééne mand voor en de andere na, totdat Otto het afgesproken teeken gaf dat het karretje vol was en wij boven moesten komen. De dag begon te dalen, en wij moesten heel voorzichtig klimmen, WAT MEN OP DE ROTSEN VINDT. 69 daar wij niet altijd goed onderscheiden konden, waar wij den voet moesten zetten. Toen wij dicht bij de kleine grot kwamen, zei Cor: „Wacht eens even, Neeltje, ik moet daar eens inkijken." ,Je zult toch niets zien, 't is te donker," riep ik met bevende stem, maar ik durfde hem niet weêrhouden en bleef stokstijf staan, naar boven kijkende waar ik Otto kon zien, die zich over den kant heenboog, en donker uitkwam tegen de blauwe lucht. Het duurde geen minuut of ik hoorde voetstappen, en ter zijde kijkende, ontwaarde ik een persoon, veel grooter dan Cor, die uit de grot scheen te komen, en met verwonderlijke vlugheid hep, en de rotsen opklauterde langs paadjes, die wij niet gezien hadden. Ik was doodehjk verschrikt; het was wel zpo: ik had Jacob herkend. Cor was terstond weêr bij mij; hij zag bleek en ontdaan. „Heb je iemand gezien, Neel?" vroeg hij fluisterend. ,Ja, ik heb Jacob gezien^jij ook?" „Ja," zei Cor, „wat zou hij toch uitvoeren? Hij ontstelde zóó toen ik hem zag, en wilde zijn gezicht verbergen. Hij heeft zeker iets kwaads in den zin!" „Kom nu maar meê, het wordt zoo donker; wij zullen nog vallen. Later spreken wij wel over Jacob." „Zeg er geen woord van aan Otto, en ook niet aan moeder; misschien heldert alles zich op en dan zouden wij haar onnoodig verschrikt hebben." Dat beloofde ik. HOOFDSTUK LX. Cor wordt beproefd. Toen wij afscheid hadden genomen van Otto, die den volgenden morgen de lading zee-venkel naar de stad zou brengen, waar zijn vader een handelaar kende, liep ik met Cor naar huis, al pratende over Jacob en het vreemde van zijn verschijning op een zoo ongewone plaats. „Och," zei Cor, „hij was zeker voor zijn plezier wat aan 't kuieren." „Waarom keek hij dan zoo verschrikt en liep hij zoo hard weg?" „Hij zal mij met herkend hebben, ik was ook geschrokken." „Zul je er met moeder over spreken?" „Ik geloof het niet, wat doet het er toe, laat Jacob het zelf maar vertellen; denk er maar niet meer aan, Neel!" En zoo was de zaak afgehandeld. Otto bleek een goed koopman te zijn: hij verkocht de zee-venkel zoo voordeelig, dat het deel van Cor groot genoeg was om stof voor een buis en broek van bombazijn te koopen. Moeder was COR WORDT BEPROEFD. 71 er erg meê in haar schik. Een neef, die kleêrmaker was, zou bij ons komen om ze te km'ppen en met moeder te naaien, en wij zouden het goed koopen op de markt, die den volgenden Zaterdag in het naburig dorp gehouden werd. Dat was een pret! wij konden den dag nauwelijks afwachten. Eindelijk was hij daar. Moeder was klaar met haar werk, en om vier uur trokken wij er allen op uit, en legden den huissleutel achter het luik voor Jacob als hij thuis kwam. Otto had ons zijn ezel geleend, daar kon Pieter heerlijk op rijden, terwijl Cor het beest bij den toom hield, en moeder met mij er achter hepen. Wij hadden grootsche plannen. Behalve de kleêren voor Cor, zou moeder voor zich zelve wat borden koopen en een wollen doek, dien zij zeer noodig had; en ik zou een paar strengen sajet krijgen, om bij juffrouw Land breien te leeren. De kramen stond op de markt midden in 't dorp; het was juist de maandelijksche betaaldag geweest van de mijnwerkers, die in grooten getale met hunne vrouwen en kinderen op de markt waren. De laatsten verdrongen zich om de kramen met poppen en speelgoed, terwijl de huismoeders met ernstige gezichten voor de uitstallingen van schoenen, potten, pannen en manufacturen hare inkoopen deden. Eén koopman maakte den algemeenen lachlust gaande, door een verkoop bij opbod van allerlei aardewerk. Moeder kocht voor een prijsje 72 DE HUT AAN HET STRAND. eenige borden en een kommetje voor Pieter, waarop in gouden letters zijn naam prijkte. De kleêren van Cor, dat was de hoofdzaak, die veel nadenken eischte. Moeder het allerlei stukken voor zich uitspreiden en ging van den eenen koopman naar den anderen, tot zij eindelijk eene stof vond. uit ongeverfde wol geweven, die de boeren in Engeland veel dragen en die zeer sterk is. Toen het op betalen aankwam, bleek dat de vereischte maat meer zou kosten dan Cors geld bedroeg, en hij keerde zich stilzwijgend, maar teleurgesteld van de kraam af. Maar moeder zeide dat zij het goed toch koopen zou: het was zoo sterk, en Cor had wel een nieuw pak verdiend. Wij werden eerst later gewaar, dat moeder nu haar wollen doek niet kon koopen, en daarmeê wachten moest tot een volgende gelegenheid. Eindelijk was het goed afgeknipt en het pak dichtgemaakt; voor mij werd sajet gekocht, en toen wij moe waren van het rondslenteren, werd Pieter weêr op den ezel gezet, met de pakjes vóór hem vastgebonden, terwijl moeder de borden zou dragen. Wij waren niet ver meer van onze woning, moeder en Pieter gingen vooruit, toen Jacob ons inhaalde, en zijn arm om den hals van Cor sloeg, met eene vriendelijkheid, die wij niet van hem gewoon waren. „Hoor eens, Cor!" zei hij, „je zult mij niet in COR WORDT BEPROEFD. 73 ongelegenheid brengen, en niet aan moeder vertellen waar je mij verleden week hebt gezien!" „Wat deed je daar toch, Jacob?" „Dat is mijn zaak. Denk je dat ik een kleine jongen ben?" antwoordde hij barsch. „De weg is open voor iedereen. Wat deed jij tusschen de rotsen? Pas op dat ik het niet aan moeder verklap!" En jacob lachte, maar het ging niet van harte. „Ik zocht zee-venkel, dat weet je wel." „Welnu, wie zegt je dat ik ze ook niet zocht?" „Hoor eens, Jacob! als alles in orde was, zou jij het niet voor moeder willen verbergen; ik ben niet gerust, als je zoo spreekt. Zeg maar wat er aan hapert en ik beloof je dat Neeltje en ik zullen zwijgen." ,Je bent een goede jongen, Cor, maar je bent nog heel jong; er zijn veel dingen, waarvan jij mets weet. Nu heb ik er een bepaalde reden voor, waarom ik niet wil dat moeder te weten komt, waar ik dien avond ben geweest, en het zou laag van je zijn, als je het ging verklikken." Cor stond in diepe gedachten. „Hoor eens, Cor, ik ben je broer en houd veel van je, al ben ik ook wel eens wat ruw; en ik weet dat Neeltje altijd doet wat jij wilt." Jacob keek zoo vriendelijk, dat ik niet anders dacht of Cor zou het beloven; daarom kneep ik hem in den arm, want ik dacht: het is toch geen 74 DE HUT AAN HET STRAND. zuiver spel. Eer hij echter antwoorden kon, had Jacob een nieuw kwartje uit zijn zak gehaald, en zei: „Daar, Cor, dat is voor jou en Neel, als je belooft te zwijgen." Maar Cor stiet Jacobs hand met verontwaardiging van zich af. „Ik wil je geld niet hebben; ik dacht nog niet dat je wat kwaads in den zin had, totdat je mij zelf op het denkbeeld gebracht hebt; ik wil je niet in ongelegenheid brengen, maar ik kan je niets beloven." „Zóó kun je dat niet? Dat zullen wij dan eens zien," hernam Jacob op geheel anderen toon; en hij greep Cor bij de schouders en schudde hem zoo heftig door elkaar, dat hij nauwelijks op de been kon blijven. Ik keek overal rond naar hulp, maar er was niemand in de nabijheid te zien. „Kom meê, Cor!" riep ik angstig, „laten we naar huis gaan." „Dat kun je denken," zei Jacob. „Neeltje en jij zullen niet wegkomen, voordat je mij belooft te zwijgen, of ik zal je een pak slagen geven, waaraan je levenslang genoeg hebt." „Ik heb je al reeds gezegd, dat ik niets beloven kan," zei Cor, op zachten maar vastberaden toon, hoewel hij nog vuurrood zag van het schuddenen over het geheele lichaam beefde. Jacob gaf hem nu eenige harde klappen en ik begon luidkeels te schreeuwen. COR WORDT BEPROEFD. 75 „Stil," zei Cor, „houdt je maar bedaard, Neeltje! Laat hij mij maar slaan, ik zal het toch niet beloven," en hij bleef stokstijf staan met dichtgeknepen vuisten en de tanden op elkaar geklemd, terwijl Jacob hem meêdoogenloos sloeg. Eindelijk moest hij even rusten. „Daar!" riep hij uit, „wil je nu beloven, koppige ezel?" Maar Cor schudde het hoofd. Hij was geen lafaard, doch het kostte hem veel moeite zijne tranen in te houden. „Hoor eens, kwajongen!" ging Jacob voort, „ik zal nu uitscheiden, maar wee je gebeente als een van jullie ook maar een woord kikt! Dan zul je het ondervinden, jij, zoowel als die kleine huilebalk," en met nog een forschen ruk tot afscheid, die Cor bijna op den grond geworpen had, was Jakob verdwenen. Ik ging naast den armen Cor, die veel pijn leed, en wiens tranen langs zijne wangen rolden toen wij alleen waren, op den grond zitten. „Als ik een man was, zou ik het Jakob betaald zetten en hem ferm afranselen!" riep ik schreiend uit. „Foei, Neel, spreek zoo niet, dat wil ik niet hooren; Jakob is er erger aan toe dan ik, ik wil hem geen kwaad doen." „Hoe heb je toch zoo stil kunnen blijven staan, Cor?" „Wel," antwoordde hij op zachten toon, ik weet niet of ik het wel durf zeggen, maar ik dacht maar 76 DE HUT AAN HET STRAND. aldoor aan hetgeen wij onlangs bij juffrouw Land gelezen hebben." Ik begreep hem en knikte hem toe. „Hij heeft zich laten binden en geen weêrstand geboden en toch was hij onschuldig. Ik moest daar immers wel aan denken, nietwaar?" Ik viel Cor om den hals en trachtte zijne oogen met mijn voorschoot af te vegen; zoo zaten wij nog een poosje dicht tegen elkander aan totdat Cor zei: „We moeten naar huis; moeder zou ongerust worden." „Zul je het van avond aan moeder vertellen?" vroeg ik nieuwsgierig.... COR WORDT BEPROEFD. 77 „Ik weet het niet; neen, van avond stellig niet; wist ik maar wat ik doen moet, wat mijn plicht is, Neel!" „Als je er eens met juffrouw Land over sprak? Zij weet altijd raad." „Ik moet er eens over denken; morgen is het Zondag, spreek er maar niet over, en laat ons nu eerst even naar de beek gaan en onze gezichten wasschen, anders ziet moeder dat wij gehuild hebben." Cor hep zoo stijf en zag zoo pijnlijk, dat moeder 't zeker wel zou hebben opgemerkt, als zij met zoo druk aan het werk geweest was. Cor sloop stilletjes naar bed; Jacob was nog niet thuis, en het was al laat toen ik zijn voetstappen hoorde. „Neeltje!" zeide Cor op eens toen wij Zondagavond samen aan het strand zaten, „ik wou wel beter zijn dan ik ben!" „Hoe zoo?" vroeg ik verwonderd. „Wel, ik heb mij gisteravond stil gehouden, maar in mijn hart was ik zóó kwaad, zóó driftig, totdat mij te binnen schoot wat ik je gezegd heb. Ik zou zoo gaarne toonen dat ik God liefheb, en ik kan niets voor Hem doen." Juffrouw Land zegt dat Hij het gaarne heeft, dat arme kinderen Hem liefhebben, al zijn zij maar onwetend," merkte ik op. „Ik heb Hem lief," vervolgde Cor, en zijne oogen straalden; „hoe kan het ook anders; heeft Hij mij, 78 DE HUT AAN HET STRAND. arme ruwe knaap, niet het eerst liefgehad? Maar ik zou zoo gaarne iets voor Hem doen, omdat Hij zooveel voor mij gedaan heeft." Cor was in mijn oog zoo volmaakt, dat ik niet recht wist wat hij meer zou kunnen doen, maar ik zweeg; ik begreep hem wel. „Daar heb je nu moeder," ging Cor voort, „wat is zij dikwijls verdrietig, en geen wonder; als zij eens wist hoe hef God haar heeft, zou zij opgeruimder wezen; het is zoo'n werkezel, altijd zwoegt ze voor ons. O, kón zij het maar gelooven!" COR WORDT BEPROEFD. 79 ,Je spreekt er toch wel over tot God als je daarover bedroefd bent, nietwaar?" „Zeker, dat heb ik al meermalen gedaan en het is een troost te weten dat Hij het hoort." „Weet je nog, Cor, wat Jezus gezegd heeft? Waar twee of drie in mijnen naam bidden — willen we het eens samen beproeven?" Hij vatte dadelijk mijne hand en wij knielden op het duin, zeiden eerst het Onze Vader op, entoen vertelde Cor in enkele onsamenhangende woorden aan den Vader in den hemel de zorgen, die zijn hart bezwaarden, en vroeg Hem ons te leeren Hem lief te hebben en te gehoorzamen. Toen keerden wij hand aan hand huiswaarts langs het schoone zeestrand. HOOFDSTUK X: De ontploffing in de mijn. Toen Jakob den volgenden morgen naar 't werk ging, vertelde hij aan moeder, dat men dien dag een mijn zou laten springen; de opzichter hoopte daardoor op eene goede laag lood te geraken, en dan zou het volk meer kunnen verdienen. „Ik weet niet wat de jongen heeft," zei moeder, toen hij weg was; „hij is al een paar dagen zoo gewillig en vriendelijk; als hij zóó is, heeft hij veel van zijn vader. Hij is den heelen Zondag thuis gebleven, en hij heeft mij geholpen en gezelschap gehouden." Wij keken elkander eens aan, en wij begrepen heel goed waarom Jakob moeder met alleen had gelaten; maar Cor had den moed met om er iets over te zeggen. Een uurtje daarna het zich een dof ratelend geluid hooren als van een onweer in de verte. ,,'t Is het springen van de mijn," zei moeder, „vader was er altijd angstig voor, en hij was toch geen lafaard; maar dat is het gevaarlijke van DE ONTPLOFFING IN DE MIJN. 81 buskruit; men weet nooit precies wat het uitwerkt, 't Is zeker de eenige wijze om door de steenlagen aan het lood te komen; het komt mij echter altijd voor als God verzoeken." Een oogenbhk daarna zagen wij een man zoo hard mogelijk over de heide loopen; andere menschen kwamen ontsteld uit hunne hutten, en sommigen begonnen ook te loopen in de richting der mijn. „Gauw Neel, gauw! ga eens hooren wat er te doen is!" riep moeder; „ik ben zoo bang dat er een ongeluk aan de mijn is gebeurd." Ik vloog naar de eerste de beste woning en hoorde daar dat er werkelijk een ongeluk had plaats gehad bij de ontploffing. Verscheidene mijnwerkers waren gekwetst of gedood, anderen nog in de mijn opgesloten; men kon ze niet bereiken. Ik vertelde het aan moeder, zoo voorzichtig als ik kon; wij brachten Pieter bij de naaste buren en renden toen zoo hard als onze beenen ons dragen konden in de richting der mijn; alle anderen hepen wij voorbij, behalve Cor, dien wij uit het oog verloren lang voordat wij den ingang der mijn bereikten. Daar stond een kring van menschen, die steeds dichter werd, om eenige der mijnwerkers, wier kleederen en gezichten zwart geblakerd waren door den kruitdamp. De vrouwen en kinderen, die aldus hunne mannen en vaders ongedeerd terugvonden, vielen hen om den hals met luide uitroepen De hut aan het strand 6 82 DE HUT AAN HET STRAND. van vreugde, terwijl andere schreiende heen en weêr hepen; iedereen vragend naar hun geliefde betrekkingen, die nog vermist werden. „Waar is Jakob? Heb jullie Jakob niet gezien?" vroeg moeder angstig, van de eene groep menschen naar de andere loopend. Allen schudden het hoofd, en sommigen keken zoo meewarig, dat ik er van schrikte. Eindelijk ontdekte moeder een ouden mijnwerker, die meer dan veertig jaren in de mijn had gewerkt en een vriend van vader geweest was; zij hep ijlings op hem af. ,Jakob Hoogland! jij weet waar mijn jongen is; zeg het; ik wil het weten al is het 't ergste. Is bij in de mijn? Is hij dood? Spreek man, ik moet het weten." De oude man vatte hare hand. „Je zult het toch moeten hooren, arme meid! Ik kan je niet zeggen waar je zoon is; God alle'én weet het, maar hij was in de mijn toen de ontploffing plaats had." Op dit oogenbhk ontstond er eenig rumoer; een lijk werd uit de mijn gebracht. Moeder vloog naar de dragers en rukte het kleed weg, dat het aangezicht van den doode bedekte. Het was Jacob niet, Gode zij dank, bij was het niet. Hoogland bleef bij ons; hij trachtte moeder tot bedaren te brengen, maar zij was als waanzinnig, en luisterde niet naar hem. „Misschien is de jongen DE ONTPLOFFING IN DE MIJN. 83 ongedeerd," ging hij voort, „maar als hij gewond boven wordt gebracht, wie moet dan voor hem zorgen? Het zal alles op jou aankomen. Houd je dus bedaard, arme ziel, het kind is in de hand des Heeren," zeide hij eerbiedig, terwijl hij zijn oude pet van het hoofd lichtte. „Het valt zoo hard," zuchtte moeder wat kalmer, „hij was mijn oudste en ik ben een arme weduwe! En hij was zoo zachtzinnig en vriendelijk dezen morgen, alsof hij wist, dat zijn moeder nooit meer zijn lieve oogen zal zien." Wat was ik dankbaar dat Cor niets verteld had; moeder zou er nooit iets van mogen hooren. Toen Hoogland moeder zag schreien, zeide hij tot mij: „Hoor eens, kleine meid, ga nu met je moeder hier op het gras zitten. Ik kan wel door het volk heendringen en zal dadelijk bij je komen, als het mij gelukt iets over Jacob te vernemen. Houd moed, buurvrouw, en zie op tot Hem die daarboven is." Jacob wees met den vinger naar den schoonen blauwen hemel boven ons. „Gaan ze in de mijn, öm naar mijn jongen te zoeken?" vroeg moeder. „Ik zal eens gaan hooren," was zijn antwoord, want hij durfde niet te zeggen, dat de mijnwerkers geweigerd hadden, naar de drie vermisten te gaan zoeken; het was te gevaarlijk, men durfde niet nog meer menschenlevens in de waagschaal stellen. 84 DE HUT AAN HET STRAND. Ik zette mij met moeder op het gras aan den heuvelkant neer; wij waren niet ver van de schacht, en niemand was bij ons; ik sloeg mijn arm om moeders hals en deed mijn best om haar te vertroosten, maar zij deed niets dan zuchten en jammeren: „mijn arme jongen, niemand wil hem gaan helpen; zij zullen hem alleen laten sterven." „Moeder," fluisterde ik, „Hoogland zeide immers dat God met Jacob zou zijn." „Wat weet ik er van," riep moeder op woesten toon; „Hij is niet met mij, ik heb Jacob nooit geleerd Hem te zoeken, en die zonder Hem geleefd hebben moeten ook buiten Hem sterven." „Maar God heeft ons zoo hef, moeder; ik weet dat Hij Jacob hef heeft. Laat ons toch bidden dat Hij Jacob beware." „Bid jij, kind, zoo je kunt, mijn hart is als een steen, ik kan niet bidden, ik heb het verleerd." „Waar is Cor," riep zij op eens uit, „was hij niet bij ons?" „Hij is ons ver vooruitgeloopen, maar wees met bezorgd moeder; hij staat daar zeker onder al die mijnwerkers bij de opening van de schacht." Maar moeder wilde daar met van hooren. „Ik zal ze beide verhezen," zoo jammerde zij, „niemand weet hoe trotsch ik op Cor was, en hoe hef ik hem had; ik heb hem dikwijls beknord, de arme jongen; hij weet niet hoe hef zijne moeder hem heeft." DE ONTPLOFFING IN DE MIJN. 85 „Er zal hem geen kwaad overkomen," zei ik in kinderlijk vertrouwen, „dengenen, die God liefhebben, werken alle dingen mede ten goede en Cor heeft God hef." Ik dacht aan zijne woorden, zoo korten tijd geleden. „Zij zijn beiden onder den grond, ik weet het," schreeuwde moeder luid, naar de mijn wijzend, „mijn beide jongens, zij hggen daar koud en stijf, ik zie het," en zij wierp haar boezelaar over haar hoofd, sprong toen in eens op, en wilde naar de mijn loopen, maar viel bewusteloos op den grond. Eenige vrouwen schoten toe, namen haar op en brachten haar ,weer bij, terwijl zij haar trachten te troosten met de verzekering, dat de jongens nog behouden konden zijn; maar ik kon heel goed aan den toon hooren, dat zij het niet geloofden. Opeens werd er een luide schreeuw vernomen. „Haast je, Neel, ga kijken wat er te doen is," riep moeder in de hevigste spanning, en ik ijlde naar de mijnwerkers toe. Terwijl ik wrong om door de dicht opeengehoopte schaar te dringen, hoorde ik zeggen: ,,'t Is zijn broer." „Neen, hij is het niet." „Ik zeg je van ja, ik ken hem heel goed." „Is hij werkelijk in de mijn gegaan, dan is hij verloren." „Zulk een flinke jongen! 't Is doodjammer, zijn broer is toch dood!" Ik begreep maar half wat ik hoorde, maar drong eindelijk door tot aan het begin van een lange, 86 DE HUT AAN HET STRAND. hellende gang, waarin ladders geplaatst waren die in de mijn voerden. „Is het Jacob! waar is Jacob?" vroeg ik aan de mijnwerkers Zij schudden het hoofd totdat één eindelijk antwoordde: „Hij is verloren; de ontploffing kwam te snel, hij moet dood in de mijn hggen, en ik vrees die andere flinke jongen ook. Wij zullen ze niet levend weerzien." „Wien meent gij?" vroeg ik bevend. „Zijn arme broer, die hem is gaan zoeken. Wij konden hem met tegenhouden; hij was ons ontsnapt eer wij er ons rekenschap van konden geven. „Cor in de mijn? Onder den grond!" schreeuwde ik uit in wanhoop. „Dat lijdt geen twijfel, dood of levend, hij is er in," zei een ander, en vóór iemand er aan denken kon, mij te grijpen, was ik de gang doorgevlogen en had den voet reeds op de eerste ladder gezet. Al lager en lager daalde ik af, in de diepste duisternis, al roepende „Cor, Cor, waar ben je toch?" maar niemand antwoordde. Ik kan niet zeggen hoeveel tijd ik noodig had om van die ladders af te komen. Later hoorde ik dat zij vele honderde ellen lang zijn, maar ik dacht toen aan tijd noch plaats. Ik had slechts één gedachte: Cor, mijn lieve broer, lag daar misschien dood in die vreesehjke, donkere mijn. Eindelijk voelde ik grond onder mijne voeten. Ik was op den DE ONTPLOFFING IN DE MIJN. 87 bodem der mijn, met niets dan duisternis om mij heen. Toen eerst beving mij de schrik, en besefte ik mijn toestand ; de duisternis scheen tastbaar te worden en de stilte nog verschrikkelijker. Met bevende stem herhaalde ik mijn geroep, maar kreeg geen ander antwoord dan den naklank van mijn eigen geluid. Ik beproefde al tastende eenige schreden verder te gaan, ik durfde niet op de ladder te klimmen, uit vrees van neer te storten; mijn knieën knikten, ik was het eenige levende wezen in die donkere ruimte. Al zoekend raakte mijne hand op eens een koud voorwerp, dat mijn hart deed krimpen van schrik; ik behoefde het koude gelaat en het vochtige haar niet nader te onderzoeken om zeker te weten, dat het een lijk was, en ik dacht niet anders dan dat 88 DE HUT AAN HET STRAND. het Cor moest zijn. Het was een verschrikkelijk oogenbhk: de grond zonk onder mijne voeten weg, ik viel naast de levenlooze gedaante neder en lag daar neer als was ik zelf een hjk. HOOFDSTUK XI. De Redding. Lr heb later van Cor vernomen wat hem in de mijn was overkomen. Hij was moeder en mij ver vooruitgeloopen, naar de mijn toe, en zoodra hij bij den ingang kwam, had hij naar Jacob gevraagd. „Die is onder in de mijn," zeiden de mijnwerkers, „hij zal wel dood zijn, evenals zijn beide kameraads; er is weinig kans van ontkomen geweest." „En gaat niemand daar heen? Worden zij aan hun lot overgelaten?" vroeg Cor wanhopig, de mannen bij hun kleêren grijpend. „Hoe kun jullie zoo onmenschelijk zijnl probeer het tenminste!" „Hoor eens," antwoordde een der opzichters, „ik heb eene vrouw en vier kinderen thuis. Hoe kan ik mijn leven wagen voor eene hersenschim; de knapen moeten omgekomen zijn. Zij waren dichter bij de ontploffing dan zij, die men dood heeft kunnen bovenbrengen. Je moet je moeder op het ergste gaan voorbereiden en haar troosten; anders kun je niet doen." De omstanders mompelden eenige woorden van 90 DE HUT AAN HET STRAND. instemming; zij waren noch gevoelloos, noch onverschillig maar geheel zonder hoop. Hadden zij eenige kans tot redding gezien, zij zouden hun leven, gewillig in de waagschaal gesteld hebben. Maar Cor wilde er niet aan denken, Jacob op te geven, en hem daar alleen te laten sterven. Hij kende de gansche uitgestrektheid van het gevaar; want bij den schrik der eerste ontploffing hadden de mijnwerkers, lampen, buskruit en lonten in de mijn achtergelaten, en alleen aan vluchten gedacht. De omstanders luisterden nu met angst naar den doffen zwaren klank van de uiteenspattende rotssteenen onder den grond, die den mijnwerker altijd het hart beklemt, al staat hij buiten het gevaar. Al deze bedenkingen vermochten niet Gor te weêrhouden. Ijlings liep hij de open gang in, en begon de ladders af te klimmen, zooals hij reeds meermalen gedaan had. Beneden vond bij den hoed van een mijnwerker, en een licht, dat hij haasitg opnam om zich naar de gang te begeven, waar Tacob had moeten werken. In zijne overhaasting bespeurde hij het hjk niet, dat ik later vond. Het nauwe pad was overdekt met losse steenklompen en gruis, dat door de ontploffing daar neêrgeworpen was. Maar Cor klom er over heen, al bloedden zijne handen en voeten door de scherpe steenen. Het scheen heel lang te duren. Hij had het gevoel alsof zijn broer vlak bij hem hulpeloos DE REDDING. 91 lag te sterven, en aanhoudend bad de arme Cor tot God om hem toch zijn broer te doen vinden. Hij was overtuigd dat God hem hoorde, want, vertelde hij mij later, het was alsof hij niet alleen was, maar de Heere Jezus zelf naast hem ging en tot hem zeide als eenmaal tot zijne discipelen: „Ik ben het; vrees niet." Eenige minuten, die zoovele uren schenen, moeten er verloopen zijn, toen Cor een geluid hoorde, dat hem bewees dat er nog een ander levend wezen in de mijn was; het kon een noodkreet zijn, of een zucht of een gebed, hij onderscheidde slechts een dof gesteun dat van onder een grooten hoop rotsblokken, die midden op het pad lag, scheen voort te komen. Uit angst voor het kruit dat wellicht nog in de nabijheid lag (want hier was de mijn gesprongen), liet Cor zijn hcht staan, en begon de steenen één voor één op te nemen, daar het kermen nu ontegenzeggehjk van die plaats kwam. Het was een moeilijk werk. De steenen waren zeer zwaar, en hij struikelde gedurig in de duisternis. Eindelijk betastten zijne handen een laars, en een gescheurd stuk van een kiel. Daar zijn oogen nu aan het donker gewend waren, herkende hij Jacob, die daar erbarmelijk tusschen de steenen beklemd lag. Twee vrij groote stukken rots waren juist zoo gevallen, dat zijn hoofd en schouders er door beschut werden tegen de kleinere steenen, en het gruis dat hem 92 DE HUT AAN HET STRAND. verder overdekte. Hij was wel geducht gekwetst, maar leefde toch nog. Het was Cor niet mogelijk die zware rotsblokken weg te ruimen, maar hij maakte wat meer lucht, en kon de hppen van Jacob bevochtigen met wat water, dat in de nabijheid uit de rotsen drupte. Jacob kermde eenige malen, toen Cor hem aanraakte en bleef daarna stil liggen. Wat nu te doen? Cor begreep terstond dat hij terug moest keeren om hulp te halen. Nu Jacob nog leefde, zouden de mijnwerkers niet weigeren hem te volgen. Hij haastte zich naar de ladders, maar tot zijn grooten schrik vond hij mij als levenloos dwars over het pad hggen. Ik had hem willen helpen en was nu slechts een nieuwe hinderpaal. Maar hij heeft mij verteld dat ik aanstonds bijkwam toen hij mij riep, en ik herinner me nog best, hoe blijde ik was toen ik de oogen opsloeg en dat goede, vriendelijke gezicht over mij heengebogen zag. Ik schreeuwde het uit van blijdschap, en sloeg mijn armen om zijn hals, terwijl hij mij vertelde water gebeurd was, en dat de arme Jacob nog levend, maar zwaar gekwetst in de nabijheid lag. Je moet bij hem gaan zitten, Neeltje, totdat ik terugkom met de anderen." Ik schrikte hevig bij de gedachte, dat ik dan alleen in de donkere mijn zou moeten wachten, en DE REDDING. 93 ik smeekte Cor om toch bij mij te blijven, of mij mee naar boven te nemen. „Dat had ik niet van je verwacht, Neeltje," zeide Cor ernstig, „denk aan den armen Jacob." „Maar ik ben zoo bang; ik durf niet alleen te blijven" en ik klemde mij al vast aan Cor. „Wel Neeltje, ik was ook eerst heel bang, maar denk eens, God is met ons in de mijn." Daar had ik met aan gedacht in mijn angst; dat Gods oog mij zag, ook in die dikke duisternis, dat Hij zijn kinderen liefheeft en ze niet zal loslaten als zij Hem zoo zeer behoeven! Ik greep weer moed en het mij door Cor onderrichten hoe ik het moest aanleggen om bij Jacob te komen. 94 DE HUT AAN HET STRAND. Hij gaf mij het hcht, maar ik moest beloven dit op eenigen afstand van Jacob te zullen neêrzetten. Ik ging moedig op weg, gedurig herhalende: „God ziet mij, God zal mij beschermen." De vrees was geweken; en ik bad opnieuw dat God Cor mocht beschermen op zijn langen tocht over de ladders, en Jacob nog levend bij moeder brengen. Juist was ik bij hem gekomen, en wilde beproeven zijn hoofd te verkoelen met mijn nat gemaakten zakdoek, toen ik stemmen en voetstappen hoorde, en die van Cor onderscheidde, welke mij toeriep: „Neeltje, wij zijn hier, ik kom bij je." Cor was namelijk niet verder dan de eerste ladder gekomen, toen hij lichten van boven zag afdalen en stemmen vernam. Het waren eenige mijnwerkers, Jacob Hoogland voorop; zij waren spoedig beneden, en luisterden naar het verhaal van Cor, terwijl zij hem hartelijk de hand schudden. „Dat was toch te erg," zei Hoogland. Toen ik hoorde dat jij en Neel, twee kinderen, de mijn ingegaan waren, schaamde ik mij over mijzelven en mijne makkers, die toch mannen waren, en zeide: ik ga dadelijk naar beneden. Maar toen waren er aanstonds verscheidenen, die meê wilden gaan; zij zijn niet kwaad, de kameraads; als er één voorgaat, volgen zij weL" Daar stonden zij nu bij den armen Jacob en bij mij en wilden mij naar boven brengen; maar ik DE REDDING. 95 vroeg hun toch allereerst aan Jacob te denken. Hij lag daar zoo roerloos en was zoo wit. Zou moeder hem nog levend te zien krijgen? De steenen werden voorzichtig weggeruimd; de mannen hadden een paar dekens meêgebracht, waarin zij Jacob wikkelden, en toen droegen zij hem de ladders op, het heldere daglicht tegemoet. Zij wilden mij ook dragen, en waren zoo vriendelijk en goed; ik zag tranen in hunne oogen, en merkte op hoe zij Cor met meer als een jongen^ maar als huns gehjke behandelden. Zij hadden een sein gegeven dat Jacob nog leefde, terwijl helaas zijn beide makkers dood en koud waren; Moeder kon het haast niet gelooven, en toen hij eindelijk boven kwam en op het gras werd neêrgelegd, geleek hij volkomen een lijk, maar toen zij bij hem neerknielde, voelde zij zijn hart nog flauw kloppen. „Nu kan ik bidden," riep zij uit, „nu kan ik weêr bidden," en terwijl er tranen langs hare wangen vloeiden, dankte zij God luide voor den grooten zegen ons geschonken. Verscheidene vrouwen vielen naast haar op de knieën, en ik zag hoe de mannen het hoofd afwendden, om de tranen te verbergen die langs hunne wangen rolden. De dokter kwam bij Jacob en gaf hem eenige druppeltjes in, die hem weêr wat bijbrachten, zoodat hij even de oogen opende, en tegen moeder glimlachte; maar hij was aanstonds weer bewusteloos, 96 DE HUT AAN HET STRAND. en op last van den dokter werd hij op eene draagbaar naar onze hut gebracht, terwijl moeder vooruit ging om zijn bed gereed te maken. De mijnwerkers noemden Cor een wakkeren, moedigen knaap, en wilden hem in triumf op hunne schouders naar huis brengen, maar bij wilde er niet van hooren, en wij keerden hand aan hand huiswaarts, al pratend over onzen tocht in de mijn. „Hoor eens, Neel," zei Cor, „ik zou het aan niemand dan aan jou vertellen. Maar weet je wel, dat ik zoo verlangde ook eens iets te kunnen doen wat God behaagde, en nu heb ik Jacob kunnen redden, en God heeft mij geholpen, en mij geen oogenbhk verlaten. Moet ik Hem nu niet liefhebben?" Jacob was heel lang in levensgevaar. Hij had verscheidene brandwonden, en was zwaar gekneusd. Ook door de gaslucht en den doodsangst waarin hij verkeerd had, was zijn toestand verergerd. Moeder paste hem dag en nacht op, en de dokter bezocht hem dikwijls; maar van dat alles weet ik niets, want ik kreeg dienzelfden avond een zware koorts, die vele weken aanhield. Alles wat in dien treurigen tijd gebeurde, heb ik van anderen moeten vernemen. HOOFDSTUK XII. De aanvang van een beteren tijd. Toen ik weer voor het eerst de oogen met bewustzijn opsloeg, scheen de zon door het kleine raam onzer hut. Nooit was mij haar licht zoo vroohjk en helder voorgekomen; het hcht deed echter mijn oogen pijn, en ik sloot ze terstond weer, maar Cor had het gezien en hij was dadelijk bij mijn bed, en fluisterde: „Neeltje, ben je Wakker? Ken je mij wel?" Ik was te zwak om te antwoorden, maar beproefde de hand uit te steken, die terstond in zijn beide sterke vuisten geklemd werd. Toen hoorde ik hem zachtjes wegloopen en moeder iets in 't oor fluisteren, die een uitroep deed, aanstonds de waschtobbe verhet, en haar armen, die vol zeepsop waren, aan haar voorschoot afdroogde; zij was in eens bij mijn bed. „Stil liggen, kind, heel stil!" zeide zij, want ik wilde mij oprichten. „Cor zal je een lepeltje soep geven; hij zal je wel helpen. Hij is de laatste drie weken de deur niet uit geweest." De hut aan het strand 7 98 DE HUT AAN HET STRAND. „Drie weken," dacht ik, maar het vermoeide mij te berekenen hoe lang dit was, en ik sloot de oogen weer, met de hand van Cor in de mijne. Ik werd echter dagelijks sterker, kon spoedig het daglicht verdragen en zag moeder haar werk verrichten, Pieter zijn biezen vlechten, en Cor, die het vischnet verstelde of met de mand garnalen naar de stad toog. Spoedig kon ik in bed opzitten met al moeders kussens in mijn rug en haar ouden doek om mij heen geslagen. Toen vroeg ik naar mijn mooi Nieuw Testamentje, en trachtte eenige woorden te spellen, maar mijn oogen waren te zwak. 's Avonds echter, als het werk gedaan was, ging Cor bij mij zitten en las mij voor zoo goed hij kon. Dan zorgde moeder dat zij geen gedruisch maakte als zij de borden waschte. Pieter kwam ook bij ons zitten en luisterde onder zijn werk, en Jacob — ja, ik kan niet zeggen of hij luisterde dan of het hem verveelde, want hij had zijn gezicht afgewend, maar hij bleef toch binnen, hoewel hij nu heel goed heen en weêr kon loopen. Want Jacob ging goed vooruit. Hij had in groot levensgevaar verkeerd, en grooten angst uitgestaan bij de gedachte aan den dood, aan die onbekende toekomst, die hij te gemoet ging zonder een vriend of leidsman. Verscheidene dagen bracht hij door in een toestand, die aan wanhoop grensde; hij was door zelfverwijt overweldigd. De dorpspredikant DE AANVANG VAN EEN BETEREN TIJD. 99 kwam hem bezoeken en sprak tot hem over de groote liefde van God, die zijn Zoon in de wereld gezonden heeft om arme verloren zondaars te behouden, en bij zijn bed neergeknield, stortte hij een vurig1 gebed uit voor den ongelukkigen jongeling, die wellicht zoo spoedig van hier zou gaan. Maar Jacob scheen onvatbaar voor eiken troost. God heeft echter onze gebeden verhoord, hij kwam langzamerhand tot kalmte, sprak met meer over zijn vorig gedrag, luisterde oplettend naar de woorden van den leeraar, maar richtte geen vragen tot hem, noch wilde de zijne beantwoorden. Wij begrepen zijn toestand niet recht, maar hij was zeer geduldig en zachtzinnig, heel anders dan vroeger, en dit verblijdde ons het meest. Cor vertelde mij dit alles op een Zondagavond toen wij alléén voor de hut zaten; ik zal dien avond nooit vergeten. De klok der dorpskerk begon te luiden, en tot mijn groote verbazing zag ik moeder de deur uitkomen met een hoed op, en een doek om dien zij uit de groote kist had gehaald. „Wie van jullie wil méégaan?" vroeg zij. Pieter was naar het strand, en Jacob antwoordde niet „Ik moet bij Neeltje blijven, nietwaar, moeder!" vroeg Cor. „Zeker, wij kunnen Neeltje niet alleen laten; Jacob, hoe denk jij er over?" Tot mijn groote verwondering stond Jacob schoor- 100 DE HUT AAN HET STRAND. voetend op, nam zijn pet en volgde moeder over de heide; ik zag Cor met verbazing aan. „Moeder is eiken Zondag naar de kerk geweest sedert het ongeluk, en denk eens aan, zij heeft nu een Bijbel ook!" „O, Cor! een boek als het mijne!" „Neen, veel grooter; een heelen Bijbel, zooals die van juffrouw Land, met koperen sloten; hij was nog van grootmoeder en heeft altijd onder in de kist gelegen." „Leest moeder er wel eens in?" ,Ja," zei Cor, „zij heeft het ons alles verteld." „Ik heb er altijd bij mijne ouders in gelezen," zei moeder schreiend, „het is zonde en schande dat ik het zoovele jaren verzuimd heb; maar nooit heb ik mij recht gelukkig gevoeld, zoo lang het boek daar weggesloten was. Nu zal ik het beter maken, DE AANVANG VAN EEN BETEREN TIJD. 101 en ik hoop dat jullie allen goed zult leeren. Ik weet niet veel, kinderen, maar heb toch dit onthouden, dat God niemand verstoot, die tot Hem komt in den naam van onzen Heiland, hij moge nog zoo schuldig en onwetend zijn." „O, Cor! hoe heerlijk! Wat ben ik bhj, en dat is alles gebeurd terwijl ik ziek lag en van niets wist." „Wat heeft het ook lang geduurd, dat je buiten kennis was!" ,Jij hebt God zeker wel gevraagd mij beter te maken, nietwaar Cor?" „Zeker heb ik dat gedaan. Maar toch had ik het gevoel dat God beter wist wat goed voor je zijn zou; ik dacht er wel aan, hoezeer ik je missen zou, maar ik wist met wat het beste voor je was." „Als jij ziek was Cor, zou ik God den ganschen dag bidden je beter te maken." „Wel Neeltje!" zei Cor met een vroolijkenglimlach, „maar denk dan eens aan, hoe heerlijk het in den hemel zal zijn, bij den Heere Jezus. Hier heb ik het echter ook goed bij moeder en jou, we zullen gaan als God ons roept; maar ik ben heel blij dat je nog bij mij gebleven bent" In dezelfde week, 't was Donderdagavond, zaten moeder, Cor en ik in ons kamertje, toen Jacob na een wandelingetje thuis kwam. Cor zocht juist in den Bijbel naar de plaats waar wij gebleven waren ; moeder stopte kousen, en ik zat met een kussen 102 DE HUT AAN HET STRAND. in den rug in vaders leunstoel en beproefde een steekje te breien. Jacob scheen niemand, te zien, maar bleef voor moeder staan met een bleek strak gezicht en de handen in de zakken. „Ik moet u en Cor iets vertellen, moeder, dat u weten moet. Cor en Neel weten er iets van, maar niet het rechte; ik durf het bijna niet te zeggen, u zult het mij nimmer kunnen vergeven." Moeder beefde als een riet, maar zeide geen woord. Jacob haalde diep adem en zeide toen met moeite: „Ik ben een dief; ik heb lood gestolen uit de mijn." Nog sprak moeder niet, zij wrong de handen samen als leed zij hevige pijn. „Ik wil mij niet verontschuldigen," zei Jacob, „ik ben heel slecht geweest; ik dacht niet dat het zoover komen zou, maar mijn makkers hebben mij schulden doen maken en toen gedwongen hen te helpen in hun diefstal. Zij hebben het lood gestolen, maar ik heb het weggestopt op een plaats tusschen de rotsen, totdat er genoeg zou zijn om een boot te bevrachten." Nu begrepen wij wat Jacob in die kleine grot uitvoerde, en waarom hij zoo geschrokken was toen hij ons zag. Zwijgend en met doffen blik stond Jacob daar, wachtend tot iemand zou spreken. Eindelijk keerde hij zich om met een onverschillig gelaat: „Welnu, het is er uit en wil jullie mij niet vergeven, dan DE AANVANG VAN EEN BETEREN TIJD. 103 had ik niet anders verwacht," en liep naar de deur. Maar moeder sprong hem na, en sloeg haar beide armen om zijn hals, al snikkend, terwijl zij uitriep: „Mijn arme, arme jongen 1" „Waarom schreit u, moeder? Ik ben het niet waard " Maar hij ging toch bij haar zitten. „Ik heb geen vergiffenis te schenken, mijn jongen; je patroons heb je bestolen; zij moeten het wéten." „De opzichter weet het," antwoordde hij snel, „het is alles uitgekomen terwijl ik hier ziek lagl Zij hebben mij niet verklapt, maar ik ben van avond zelf gaan bekennen welk deel ik er aan had. Ik heb er dag en nacht aan gedacht, maar het was mij als zou ik liever sterven dan schuld bekennen, en niemand weet hoe ongelukkig en schuldig ik mij gevoelde." ,Je zult nu wel weggezonden worden." „Neen moeder 1 De opzichter wil het nog eens met mij probeeren, om vaders wil." „God zegene hem daarvoor, laat hij er toch nimmer berouw van hebben." „Ik hoop van neen, moeder! Ik kan het niet zoo goed uitdrukken, maar ik heb nooit gedacht dat de baas en u mij vergeving zouden schenken. Nu u het wel doet, kan ik hopen ook bij God vergeving te vinden." „Beste jongen!" antwoordde moeder ernstig, „ik kan niet best over die dingen praten, want ik begin 104 DE HUT AAN HET STRAND. om zoo te zeggen mijn les eerst te leeren. Maar dit weet ik toch: zoo je van harte God om vergeving vraagt, en bedroefd zijt over je gedrag, vergeeft God aanstonds. Hij heeft je om Jezus wil reeds vergeven, eer je het woord gesproken hebt. Hoe zou God zich van je afwenden, als een arme zondige vrouw als ik ben, tranen van blijdschap schreit, nu je berouw hebt en'goed wilt oppassen." „Het is alles zoo nieuw voor mij, moeder, en zoo vreemd, maar ik zal er over denken; en Cor en u, moeder, moeten voor mij bidden." En daarop ging hij naar buiten. HOOFDSTUK XIÏI. „Neeltjes Geschiedenis" wordt geschreven. Toen ik op zekeren avond uit een lang middagslaapje ontwaakte, lag er een fraaie roos op mijn bed. „O Cor! hoe kom je aan die mooie bloem?" riep ik uit. „Ja, hoe zou ik daar aan komen, Neeltje, dat moet je eens raden." „Heeft de dokter die gebracht?" vroeg ik aarzelend. „Mis," riep Cor lachend, in de handenwrijvende van pret, „je moogt nog eens raden en het opgeven." De uitdrukking van zijn gezicht bracht mij op het spoor. „Cor," zei ik zacht, „was het de Mevrouw?" „Goed geraden, het was je Mevrouw en de jongejuffrouw. Zij zijn thuisgekomen en blijven tot den winter. Verleden Donderdag zagen zij mij toen ik met garnalen liep, en juffrouw Eva herkende mij van verre en riep: „Daar is Cor, maar waar is Neeltje? Toen heb ik maar alles vertéld, hoe jij ziek geweest bent, en nog in langen tijd niet naar de stad zoudt 106 DE HUT AAN HET STRAND. kunnen gaan; Mevrouw vroeg waar wij woonden; ik heb het haar beduid, zij beloofde bij ons te zullen komen, maar ik mocht er je mets van zeggen, het moest eene verrassing zijn. Nu is zij er van middag geweest, en juffrouw Eva had die roos voor je meê gebracht." „En ik heb haar niet gezien." Ik begon haast te schreien, want in mijn lange 'ziekte had ik zooveel aan haar gedacht, en naar haar verlangd, en nu was ze bij mij geweest, en ik wist er niets van. „Zij wilde niet dat moeder je wakker zou maken, maar wees tevreden Neeltje, zij komt morgen terug." En zij kwam werkelijk den volgenden dag, mijn goede Mevrouw; zij ging naast mij zitten, vatte mijne hand, zoo als zij vroeger gedaan had; en luisterde aandachtig terwijl ik haar alles vertelde, wat in die maanden gebeurd was. Toen moest ik mijn Nieuw Testamentje voor den dag halen; en hoewel het verguldsel dof en de band reeds een weinig versleten was, scheen zij heel tevreden dat ik er nu in lezen kon, en vooral dat ik mij beijverde om ook te doen wat in mijn bijbeltje geboden werd, al vergat ik het nog dikwijls. Ik móest met Mevrouw lezen, zoo als ik met juffrouw Land gedaan had, en zij legde mij alles uit, op zoo eenvoudige, bevattelijke wijze, dat het mij heel duidelijk werd. Zij kwam verscheidene keeren in de week en „NEELTJES GESCHIEDENIS" WORDT GESCHREVEN. 107 leerde mij met het grootste geduld. Moeder luisterde dan ook, en Cor zag haar even gaarne komen als ik; zij scheen ons nader te brengen tot den kefderijken Heiland, van wien zij zoo gaarne sprak. Het waren heerlijke dagen; ik werd hoe langer hoe sterker en kon met Pieter in het zand zitten, of met behulp van Cor het zeestrand bereiken, waar ik er schik in had, de golven over mijn bloote voeten te laten spoelen. Eindelijk, in het begin van November, zei mevrouw tot mij: „Ik ga nu haast vertrekken, Neeltje, de winter komt aan, maar ik moet je iets zeggen. Ik heb twee kleine meisjes thuis, jonger dan juffrouw Eva, zij zouden gaarne weten wat er al zoo met je gebeurd is. Daarom heb ik alles opgeschreven, juist zooals jij het mij verteld hebt, en ik zal het hen voorlezen als ik thuis ben." Gij weet nu hoe en waarom dit eenvoudig verhaal geschreven is. Ik dacht eerst „het is de moeite niet waard," maar toch, nu weten de menschen hoe goed en lief mijn broeder Cor is; hij spreekt nooit over zichzelven en toch heeft hij zooveel gedaan. Toen Mevrouw alles opgeschreven had, wilde zij van mij weten, wat zij aan het einde van het verhaal zou zetten? Ik zei: „de lievelingstekst van Cor." „Dan moet je zeggen welke dat is," en ik her- 108 DE HUT AAN HET STRAND. haalde de woorden die wij zamen het eerst in den Bijbel van juffrouw Land gelezen hadden: „Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen en niet onszelven te behagen. Want ook Christus heeft zichzelven niet behaagd." (Rom. XV : 1, 3). INHOUD. Bladz. De hut wordt gebouwd 5 De kleine garnalenverkoopers. ' 12 Nieuwe denkbeelden 19 Neeltjes boek 28 De lessen bij juffrouw Land 37 Neeltje's eerste kerkgang 44 De bezwaren worden weggeruimd 53 Wat men op de rotsen vindt 62 Cor wordt beproefd 70 De ontploffing in de mijn 80 De redding , 89 De aanvang van een beteren tijd 97 „Neeltjes geschiedenis" wordt geschreven . . .105 M