Zij leunde in het deurkozijn en staarde peinzend in de verte. blz. 85 HOOFDSTUK I. Een Kerstnacht. I 't Was stil van rondom. Geen geluid deed zich hooren, in noch buitenshuis. De takken der oude linde kraakten niet, zooals wanneer de nachtwind er zuchtend langs voer, of de najaarsstormen ze zwiepten. Ook werd geen blaadje voortgedreven langs den harden grond. De tuin lag stil en plechtig in het witte maanlicht van den vriezenden Decembernacht. Duizenden bij duizenden sterren fonkelden aan het heldere firmament, in stille spraak getuigende van het oord, waar vrede woont en storelooze rust. De stilte was haast voelbaar. Er kraaide geen haan, er blafte geen hond, er werd geen menschenstem gehoord. Alles rustte; alles sliep. De lichten waren gedoofd. Slechts hier en daar zag men door de reten der venstergordijnen het matte schijnsel van een nachtlamp stralen. Het geheele dorp lag in een diepen slaap gedompeld. Toch was er in de nabijheid van het dorp G. éen huis, waarvan de bewoners zich niet allen hadden ter 6 ruste begeven. In de groote keuken met den breeden, ouderwetschen schoorsteenmantel van de landelijk gelegen woning der familie Haddassa, zat Debora, de bejaarde dienstbode, en waakte. De oude koekoeksklok achter de deur had reeds lang het middernachtelijk uur geslagen, doch Debora had er niet aan gedacht, naar bed te gaan. Halftwee wees de klok, en nog zat de zestigjarige getrouwe daar op haar ouden matten keukenstoel, en waakte. Af en toe stond zij even op. Dan ging zij naar de deur en hield het oor luisterende naar de trap gericht. Een oogenblik later keerde zij weer naar haar stoel terug. Zij kruiste de armen over elkaar en trok de bruine stoof met de groene vuurtest dichter onder haar voeten. De lamp op de tafel brandde helder, maar in den haard lag het vuur zeurig te smeulen. Debora rilde en wikkelde zich dichter in haar omslagdoek, want de nacht was koud en de keukendeur stond open. Er bevond zich brandstof genoeg in den kolenemmer en er was een kooltje noodig in haar test om er de ijskoude voeten aan te warmen; maar het was sabbat en dan raakt een echte Jood aan vuur noch licht. Reeds vroeg in den middag was de sabbat ingegaan en Debora zou, voor niets ter wereld, zich hebben bezondigd aan het gebod. Anna, het Christendienstmeisje, sliep reeds verscheidene uren op haar zolderkamertje onder het schuin-oploopende dak; Debora dacht er echter niet aan, haar voor zoo'n kleinigheid 7 te wekken. Wat beteekenden ook koude voeten in dezen nacht, nu zij van geheel andere dingen was vervuld 1 Zij trok een gebedenboek naar zich toe en begon eenige Hebreeuwsche gebeden te prevelen. Middenin bleef zij echter steken; er scheen een gedachte post te vatten in haar brein. Haar oog was op den kalender blijven rusten, die boven de tafel hing. „Van vier op vijf en twintig December," sprak zij zacht, „dat noemen de Christenen hun Kerstnacht. Ja, ja, morgen is het Kerstfeest, zooals Anna ook al heeft verteld. Nu, het is een plechtige, stille Kerstnacht; dat moet ik zeggen, 't Is, of er geen levende ziel in de heele wereld meer bestaat." „Hè, wat ben ik koud!" vervolge zij haar alleenspraak.' „Ik zal maar eens even naar boven gaan om mij wat te vertreden; misschien word ik dan nog wel iets warmer ook. Ik kan dan meteen even kijken, of de kinderen wel warm zijn toegestopt. Anna mocht het eens hebben vergeten. Zij is nog zoo jong en men kan nu eenmaal geen oud hoofd verwachten op zoo jeugdige schouders." Met deze gedachten verliet Debora haar keuken en begon met moeizame schreden de trappen op te klimmen. De keuken, een ruim, vierkant vertrek, welks eenige versiering bestond in het blank-geschuurde koperwerk langs de wanden en op planken, zag er nu ledig en verlaten uit. Het breede raam boven het aanrecht was 8 bedekt met een gebloemd gordijn, hetwelk des zomers het te sterke zonlicht buitenhield en des winters beschutte tegen tocht en wind, die door reten en kieren maar al te vrijen toegang hadden. Zès bruingeverfde stoelen met matten zitting stonden, als soldaten in 't gelid, langs den muur, waartegen ook de eveneens bruin-gekleurde tafel was geschoven. Op den grond lag een gekleurde mat. Dertig jaar lang had Debora hier den schepter gezwaaid. Haar keuken was haar koninkrijk. Zelfs haar meesteressen, eerst de oude, en nu de jonge mevrouw Haddassa, haar tegenwoordige gebiedster, hadden hier haar heerschappij erkend. Terwijl Debora in haar keuken opzat en waakte, was daar boven in het huis nog iemand, die ook waakte. In zijn stille studeerkamer, aan de achterzijde van het huis, zat Simon Haddassa, de heer des huizes, in zijn grooten lederen armstoel achter zijn schrijftafel en dacht na, het vermoeide gelaat beschenen door de lamp met groene kap, die voor hem stond. Zijn voorhoofd was gefronst, alsof ernstige gedachten hem kwelden. Streng straalden de staalgrijze oogen van onder de donkere wimpers. Af en toe streek hij met de hand over den golvenden, zwarten baard. Dat was zoo zijn gewoonte, als hij zorgen had of een moeilijk vraagstuk op moest lossen. Opeens stond hij op en trad hij naar de deur. Debora's voetstappen op de trap hadden hem in zijn gepeins gestoord. 9 Hij opende de deur juist op het oogenblik, dat zij zijn kamer voorbij wilde gaan. „Nog niet naar bed, Debora?" vroeg hij. „Weetje wel, dat het reeds bij tweeën is?" „Jawel, mijnheer," antwoordde de aangesprokene, „maar ik kan er vanavond maar niet toe komen, naar bed te gaan. De onrust zit mij in het bloed." „Je zou toch goed doen, nu te gaan slapen," drong de heer des huizes vriendelijk aan; „ik blijf nog' een uurtje op. Ga maar gerust naar bed, ik heb niets noodig." Hij deed de deur weer dicht en keerde naar zijn zitplaats achter zijn schrijftafel terug; maar hij kon dien nacht niet werken, zooals anders. Onophoudelijk dwaalden zijn gedachten af. Eindelijk stond hij op. Hij ging naar het venster en schoof de zware donkerroode overgordijnen open. Nu liet het breede raam, waarvan het rolgordijn hoog opgetrokken was, hem den sterrenhemel zien in al zijn schitterende heerlijkheid, terwijl het witte grind van de tuinpaden, sterk afstekende tegen de donkere rhododendrons op den achtergrond, hem als zilver tegenglansde. Heilige Kerstnacht! Het was alsof de gansche schepping haar adem inhield en luisterde, om nogmaals het gezang der Engelen te vernemen in Bethlehems dreven: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!" 12 boven het met kant omzette lakentje en de zijden deken! En een zacht klagend gekreun vertelde aan Haddassa, dat hem in den Kerstnacht der Christenen een kindeke geboren was. HOOFDSTUK % Tweeërlei gave. Versmaadde Simon Haddassa de grootste van alle gaven, door God aan de wereld geschonken, die van Zijn lieven Zoon, — dat andere Godsgeschenk, zijn dochtertje, ontving hij met open hart en open armen. Bij zijn twee jongens nu ook nog een meisje te mogen hebben, dat voorrecht was inderdaad groot. Hij noemde haar Esther, naar zijn overleden moeder. Esther Haddassa, twee namen, die een Israëliet gaarne wil hooren. „Vader," zeide de negenjarige Jozef, de oudste der beide knapen, toen hij dien morgen met zijn broertje aan de hand bij het wiegje stond en op zijn zusje wees, „Debora zegt, dat Esther precies is als haar naam. U hebt toch gezegd, dat Haddassa „mirtebloesem" is. En Esther lijkt precies een bloesempje, zoo zacht, en zoo fijn, zegt Debora. Vindt u dat ook?" I» man, die wel wist, dat zij ziek was, maar allerminst dezen afloop had verwacht, was juist buitenslands. Op hetzelfde oogenblik, waarop het telegram van den geneesheer, die hem verzocht onmiddellijk thuis te komen, hem bereikte, blies zij den laatsten adem uit in de armen van Debora. Het was een vredige zomeravond. De ondergaande zon scheen in het ziekevertrek, waar met een blik vol onuitsprekelijke scheidingssmart de reeds brekende oogen der stervende op haar dochtertje zagen, dat naast haar stond. Haar man, dit voelde en dit wist zij, zou zij niet meer aanschouwen. „Mijn kind," dus hijgde zij, „mijn lieve, kleine Esther 1 En mijn beide jongens! God neme ze in bescherming!" Snikkend van benauwdheid zonk zij achterover in het kussen. Debora bevochtigde haar lippen. Het klamme doodszweet parelde reeds op het witte voorhoofd, waarop de koning der verschrikking zijn zegel had gedrukt. Nog eenmaal richtte zij de oogen naar het kind, 'twelk zij zoo eenzaam achterliet. Toen, met eert laatste krachtsinspanning,'greep zij Debora's vereelte hand en bracht deze op het hoofdje van haar lieveling, die zich dicht tegen haar aanvlijde. „Ja, ja," snikte de dienstmaagd, „ik zal over haar waken, mevrouw. Wees maar niet bezorgd; ik zal mij een moeder betoonen, al ben ik maar uw domme Debora, en niets meer. Ik zal haar trouw blijven. 19 God geve, dat ik haar nooit behoef te verlaten." Een nauwlijks merkbaar knikken met het hoofd was het antwoord. En even gleed er een zachte lichtglans over de stervende trekken, die al strakker 'en strakker werden. „Mijn man en mijn jongenswas haar laatste verzuchting. Toen werd de mond strak en overtoog de doodskleur het gelaat. En eer de zon geheel was weggezonken en de schaduwen van den nacht zich legerden over de aarde, ontvlood de laatste ademtocht aan Esthers moeder. Met bevende handen trok de goede oude het van vrees en schrik ontstelde meisje in haar armen en vlijde het tegen haar trouwe borst. „Nu zijt ge moederloos; gij, en die arme schapen daar ginds! En dat uw vader nu juist van huis moest zijn! Maar wie had dit alles ook kunnen voorzien en voorkomen?, Hoe zie ik tegen zijn tehuiskomst op!" Het kind had geen begrip van dood en sterven. Zij had alleen gezien, dat moeder, eer zij de oogen sloot, zóo benauwd was geweest. En nu lag zij daar zóo strak, zóo heel stil en zóo vreemd. Niet éénmaal keek zij haar kleine Esther meer aan. En opeens kreeg deze. een huiverig gevoel van moeder niet meer aan te durven raken, hoe gaarne zij haar ook geliefkoosd had. 20 „Ben ik moederloos, Debora?" fluisterde zij. „Wat beteekent dat?" „Arm schaap! Dat wil zeggen, dat uw moeder gestorven is en dat gij haar voor altoos kwijt zijt. Gij hebt nu alleen nog maar een vader. Uw moeder is heengegaan en komt nooit meer terug." „Maar al is moeder dood, daarom is zij toch nog niet heengegaan! Zij is immers nog hier, vlak bij ons? En hoe kunt ge dan zeggen, dat moeder is heengegaan?" „Och hartje," snikte Debora, „daar begrijp je nog niets van. Haar lichaam is hier, maar haar ziel is heengegaan. Uw moeder zal nooit meer met ons kunnen spreken. Haar lieve oogen zullen je nooit meer aanzien met .die zachte uitdrukking, die zij er in leggen kon. Het is verschrikkelijk! Het is hard!" Toen stond Debora op van den stoel, waarop zij in haar droefheid heen en weer had zitten wiegen. Voorzichtig spreidde zij het laken over het aangezicht der doode om deze aan de oogen van het kind te onttrekken. En met moederlijke teederheid kuste zij de kleine Esther. „Mijn arm, klein Bloesempje!" sprak zij in zichzelf, terwijl zij met het kind aan de hand de kamer verliet en de deur achter zich sloot. „God schijnt wel hard voor haar om haar zulk een moeder te ontnemen, juist nu zij deze nog zoo noodig had." Anna, het werkmeisje, moest terstond naar het dorp 21 om den dokter te waarschuwen, dat alles voorbij was. En ook moesten de Joodsche vrouwen geroepen worden om aan het lijk de laatste diensten te bewijzen. Haar meester kon op zijn vlugst in den nacht, en anders eerst tegen den morgen thuis zijn; en dus moest Debora wel op eigen gelegenheid de allereerste maatregelen nemen. Terwijl Anna naar het dorp snelde, bracht Debora Esther naar bed. Deze had de laatste nachten al niet meer bij haar moeder op de kamer geslapen, maar op de kleine logeerkamer met het ronde venster, dicht bij Debora's slaapvertrek, zoodat deze terstond bij de hand kon zijn, wanneer het kind soms wakker werd, of riep. '%<*^!', De slaapkamer van de broertjes was gesloten, zoolang zij afwezig waren. Hoe dikwijls had de moeder zich in het vooruitzicht verheugd, dat zij het weer in bezit zouden nemen. En nu? Debora's oogen vulden zich opnieuw met tranen, nu zij met Esther de gesloten deur voorbijging. De knapen zouden onder het ouderlijke dak hun moeder nooit meer terugzien. En klein „Bloesempje", wat stond er met haar te gebeuren, nu de moedervleugelen, die haar hadden gedekt, geknakt waren en gebroken? Arm, klein „Bloesempje!" 22 HOOFDSTUK IV. Haar eerste verdriet. In de hoop, dat Esther dan eerder zou gaan slapen, was Debora, nadat zij het kind naar bed had gebracht, nog een poosje bij haar blijven zitten. En toen zij meende,.dat klein „Bloesempje" sliep, wijl zij zich zoo stil hield, ging zij naar beneden om tegenwoordig te zijn bij de dingen, die daar gebeurden. Maar Esther kon dien avond niet in slaap komen. En toen Debora's zware voetstappen aan het einde van het portaal waren weggestorven, hief zij haar hoofdje uit het kussen op en ging recht overeind zitten. Door het ronde venster, waar geen gordijn voor hing, kon zij de sterren zien, fonkelende aan het firmament in stille pracht. Onwillekeurig bleef zij vol bewondering er naar staren. Zij voelde zich zoo vreemd, zoo wonderlijk te moede, dien avond. Vader was er niet, en moeder gestorven! Heengegaan, gelijk Debora zeide. Niet het lichaam, want dat lag immers nog in de benedenkamer, in hetzelfde bed, waarin moeder altijd sliep; maar haar ziel, had Debora gezegd. Wat was dat, haar ziel? Esther had er in het geheel geen begrip van, wat een ziel toch wel voor een ding mocht zijn. Moeder had nooit over haar ziel gesproken. Esther herinnerde zich niet, ooit moeders ziel te 23 hebben gezien. Zij geloofde dan ook maar half, wat Debora daarvan had verteld. Want als het waar was, dat moeder een ziel bezeten had, dan zou zij die aan kleine Esther toch wel eens hebben laten zien. Meermalen als zij in moeders slaapkamer heen en weer drentelde, had zij de mooie dingen van de kaptafel of uit de naaidoos en de werkmand in haar handen genomen en had moeder een voor een de namen er van voorgezegd, evenals van haar sieraden, den gouden ketting, de juweelen broche, het horloge, enz. Maar nooit had moeder gezegd: „En dit is nu mijn ziel." Esther kon er maar geen hoogte van krijgen. Hoe meer zij nadacht, hoe vreemder de zaak haar werd. Haar hoofdje klopte er pijnlijk van en eindelijk begon zij te schreien. Op dat oogenblik kwam Anna, die reeds lang uit het dorp terug was, de trap op. Debora had haar gezonden om eens naar het kind te gaan zien. En nu hoorde zij door de halfopenstaande deur het kind reeds snikken. Haastig trad zij naar binnen. „Wat is het, Esther ? Wat is het, arm, klein ding?" vroeg zij, terwijl zij liefdevol haar arm om het schreiende kind heensloeg. „Ben je zoo héél bedroefd, omdat je moedertje is heengegaan? Ik kan het best begrijpen, hoor. Maar schrei zoo niet, lieveling; je vader zal wel spoedig thuis zijn. Hij is al op reis. Mogelijk zie je hem vanavond nog, en anders morgen vroeg." 31 liever niet moest spelen en had zij onder hen geen enkel vriendinnetje, doch dat die kinderen haar zouden minachten en bespotten, daaraan had zij nooit gedacht. En toch deden zij het. Zij wilden zich niet eens met haar bemoeien, omdat zij een Jodinnetje was. Dat was hard. Esther was wel gaarne heel vriendelijk jegens haar geweest, als zij maar gekund had en gemoogd. En zonder dat zij wist, hoe dit kwam, vulden zich haar oogen met groote, heete tranen, die neerdruppelden op haar boezelaar. Zij liet zich op den grond zakken en schreide, terwijl zij het hoofd tegen een rhododendron liet rusten. Opeens hoorde zij achter de groene haag een zachte kinderstem, die haar bij haar naam riep. Zij hield op met snikken, doch verbergde nog steeds het beschreide gezichtje achter den witten boezelaar. „Kleine Esther," riep de lieve kinderstem nog eens, „ben je daar nog? Luister eens; ik wilde graag wat met je praten. Mag ik even bij je komen in den tuin?" Esther was in het eerst zóo verwonderd, dat zij niet terstond antwoordde. Die woorden troffen haar, alsof het muziek was. „Kom, Esther," zei het kind achter de haag nog eens; „zeg, dat ik bij je komen mag. Ik wilde je wat zeggen. Maar als ik niet bij je in den tuin mag komen, zeg ik het zoo wel/hoor. Wees maar niet bedroefd en schrei niet zoo over wat die ondeugende kinderen daar straks hebben gedaan, 't Komt er niet 32 op aan, of je een Jodinnetje bent. Ik vind je lief en ik houd van je. Weet je waarom? Niet? Nu, ik wil het je graag vertellen. Mag ik bij je komen?" „O ja," antwoordde Esther bedeesd, „kom maar; ik wil je graag zien." En nu vertoonde zich van achter de groene takken een allerliefst blond meisjeskopje, waaruit twee heldere oogen haar vriendelijk tegenstraalden. Blonde krullen kwamen onder een witten met blauw lint gegarneerden hoed uit en in haar eene hand droeg het meisje een grooten ruiker veldbloemen, blijkbaar zoo pas geplukt. Zij had een licht zomerkleedje aan met kleine moesjes, Esther had nog nooit zulk een lief meisje gezien en schatte haar een paar jaar ouder dan zij zelf was. Zij ging naar het hek toe, opende dit en liet haar bezoekstertje in den tuin. „O, wat is het hier heerlijk!" riep het meisje uit, terwijl zij bewonderend om zich heen keek naar de perken violen en narcissen. „Mag ik hier een oogenblikje bij je komen zitten in dat groene prieeltje?" En meteen stapte ze de met klimop begroeide hut binnen en zette zich neder op de ronde bank, terwijl Esther haar eenigszins beschroomd aankeek. „Ik heet Meta," vervolgde het meisje; „Meta Heiwig. Wij wonen daarginds in die oude pastorie bij de kerk." „O!" zei Esther. „Ik zag je al dikwijls, Esther," ging Meta voort, „en i.k heb o zoo verlangd, eens bij jè te kunnen komen." .... en in haar eene hand droeg het meisje een grooten ruiker veldbloemen .... blz. 32 33 „Waarom?" vroeg Esther verwonderd. „Omdat ik van je houd," antwoordde Meta. Maar Esther schudde ongeloovig het hoofd. „Vader zegt, dat jullie Christenen niet van de Joden houdt," zei ze. „Ja maar," verzekerde Meta, „al ben je een Jodinnetje, daarom houd ik toch wel van je. En vader en moeder ook. Die hebben medelijden met je, omdat je zoo heel alleen bent. Ik zou graag willen, dat je eens bij ons kwam. Zou dat niet mogen? Je kon dan mijn broertjes en zusjes ook zien. En ik heb een kast vol boeken en speelgoed. Je zou veel pleizier bij ons hebben. En wij zouden je allemaal liefhebben. Weet je, waarom? Omdat onze Heiland, de Heere Jezus Christus, ook eenmaal een Jood was. Het is slecht, zegt vader, om een volk te verachten, waartoe de Heere Jezus ook behoord heeft, toen Hij hier op aarde was." „Wie is dat, de Heere Jezus?" vroeg Esther. „Ik weet niets van Hem. Was Hij ook een Jood, net als mijn vader?" „Ja, dat was Hij," verzekerde Meta. „En ik begrijp best, dat je niets van Hem weet. Maar zie je, dat komt juist, doordat je een Jodinnetje bent. De Heere Jezus heeft hier op de aarde geleefd, lang, heel lang geleden. Hij werd geboren in een stal en stierf aan een kruis. En dat deed Hij, om ons eenmaal in den Hemel te kunnen brengen." Esther Haddassa 3 34 „De ziel," zei Esther met nadruk. Want in eens dacht zij terug aan haar overleden moeder en aan hetgeen Anna Brunt, het vorige dienstmeisje, haar op den avond van den sterfdag gezegd had van de ziel harer moeder. „Juist, de ziel," bevestigde Meta. „O, vertel mij daar wat van! Wil je?" vroeg Esther verlangend. „Moeder is dood. Ze hebben haar in een zwarte koets weggereden naar het kerkhof hier een eind vandaan, zooals Debora zegt; maar ik weet, dat haar ziel daar niet is. De ziel is niet dood, is het wel?" „Neen," verzekerde Meta ernstig. „Onze ziel blijft leven. Daarvoor zorgt God. En als wij den Heere Jezus liefhebbenen in Hem gelooven als onzen Verlosser en Zaligmaker, dan komen wij bij Hem in den Hemel. Dan zijn wij altijd gelukkig." Esthers gezichtje nam een peinzende uitdrukking aan. Zij had haar moeder nooit over den Heere Jezus hooren spreken. Als het waar was, wat Meta daar vertelde, was haar moeder dan wel in den Hemel? Zij hoopte toch maar van wel, en zij geloofde het ook maar. Misschien had moeder haar toen nog te klein gevonden om er met haar over te spreken. Immers had zij ook nooit iets over haar ziel gezegd. „Maar nu moet ik naar huis, Esther," zei Meta op eens. „Ik zal nog weieens terugkomen, hoor!" „Hè ja," zei Esther met een diepen zucht. 35 Een nieuw gevoel van liefde en warmte nam bezit van haar eenzaam kinderhart, toen Meta vertrouwelijk den arm om haar hals sloeg en haar kuste. „Kom je gauw terug?" drong Esther vol verlangen. En Meta beloofde. Het eerste zaadkorreltje, heel klein nog maar, was gestrooid in Esthers hart; door een kinderhand neergelegd in een kinderhart, 't Was een klein zaadje, nietig en gering. En toch zou het de aanvang zijn van een overvloedige vrucht, rijpende voor den Hemel. Hoe zorgvuldig Simon Haddassa tot nog toe had gewaakt, dat geen Christelijke adem zijn kind beroerde, nu de Heer begon te werken, wie zou Hem keeren? De omgeploegde bodem van een naar liefde dorstend kinderhart zou een wél toebereide akker blijken. HOOFDSTUK VI. Esthers vriendinnetje. De blonde Meta liep, nadat zij van Esther afscheid had genomen, zoo vlug zij kon naar huis. De pastorie stond midden in het dorp, vlak bij het kerkgebouw, aan welks andere zijde de doodenakker grensde. Hoe vredig lag het kerkhof daar. Niet zonder reden had men het „Vredehof genoemd. Treurwilgen overschaduwden 39 vervuld. Onder het eten was zij stiller dan anders; er lag een blosje op haar gelaat. Haar ouders deelden haar belangstelling voor het Jodinnetje en den broertjes namen zich in stilte voor, dat zij het de dorpsjongens duchtig betaald zouden zetten, als ze dezen er nog eens op betrapten, dat zij Esther kwelden. Toen Meta op haar slaapkamertje nederknielde en opzag naar den helderen avondhemel, kwamen haar de tranen in de oogen bij de gedachte aan Esther. Hoe gevoelde zij zich zelf gekoesterd en geliefd door al haar huisgenooten, en daarginds in het groote, witte landhuis had dat andere meisje het zóo eenzaam, zónder moeder en vèr van haar vader. Zij kon niet nalaten, voor Esther te bidden en zij nam zich voor, veel tot haar te spreken over den Heere Jezus, dien teederen Vriend der kinderen. En ook Esther dacht dien avond veel aan Meta en aan hetgeen deze haar verteld had. 41 liefde. Maar toen Meta gewaagde van het bittere lijden en sterven aan het kruis, toen werden die stralende oogen dof en donker; het was of er een nevel schoof voor haar blik. Haar gelaat verbleekte en haar lippen beefden. En opeens begon zij te schreien. „Zeg toch niet, dat zij Hem vermoord hebben IV riep zij klagend uit. „O, wat slecht! wat slecht! Wat een booze menschen, om Hem te doen sterven! Nu is Hij natuurlijk weg en kan niemand meer Hem zien." „Maar Hij ziet ons wèl!" riep Meta zegevierend uit. „Hij is niét dood, Esther! Neen, hoor! Hij leeft, boven in den Hemel, hoog boven'deze blauwe lucht. En uit den Hemel ziet Hij op ons neder. Hij heeft ons nog even lief, als toen Hij op aarde was en de menschen tot zich riep en hen gezond maakte. Hij komt alleen maar niet meer lichamelijk tot ons. Maar éénmaal zullen wij tot Hem gaan en altijd bij Hem blijven. Dat zal zijn, als ons lichaam in de aarde geborgen wordt en onze ziel'naar den Hemel mag gaan. Maar dan moeten wij Hem ook liefhebben en met ons heele hart in Hem gelooven. Hij wéét alles van ons, even goed alsof Hij hier bij ons was. Wij kunnen tot Hem spreken en Hem alles vertellen, want Hij hoort ons. Als wij bedroefd zijn en eenzaam, en gaarne iemand bij ons hebben om mee te spreken, Hij weet het. Hij leest in ons hart, wat wij voelen en denken. Hij ziet onze tranen en kent al ons verdriet. Want ofschoon onzichtbaar, is Hij toch bij ons." 42 „Weet Hij ook, dat ik hier ben en dat moeder dood is?" vroeg Esther. Zij was in twijfel, of Hij, van wien Meta had gezegd, dat Hij op een grooten witten troon in heerlijkheid gezeten was, zich wel bemoeien zou met zulk een klein, nietig ding als zij was. „O ja," zei Meta beslist; „Hij weet er van, Esther. En geloof maar, dat Hij zeer veel medelijden met je heeft; want dat had Hij met alle menschen, die verdriet hadden, „toen Hij nog op aarde was. En hoe lief had Hij de kinderen! Hij nam ze in Zijn armen, legde Zijn hand op hun hoofd en zegende hen. En Hij zeide: „Hunner is het Koninkrijk der Hemelen." Ik ken daar een versje van. Dat begint zoo: „Jezus ziet de kleine kinderen Met een oog vol liefde aan!" En wanneer Hij nog hier op aarde was, weet ik zeker, dat Hij bij ons komen zou, als wij er Hem om vroegen. Dan zou Hij zeggen: „Esther, kind, kom maar hier aan mijn hart; want ik heb je lief. Vertel mij dus maar al je verdriet."" „Ik wou wel, dat Hij hier nog komen kon," zei Esther met een zucht. „Misschien liet Hij moeder dan opstaan uit het graf, evenals Lazarus, van wien je vertelde." „Wij kunnen tot Hèm gaan," onderrichtte Meta beslist; „dat is, wij kunnen Hem bidden. Wil ik je 43 een gebedje leeren, Esther? Dan kun je zóo tot Hem spreken." „Ja, graag," stemde Esther toe. Meta vouwde eerbiedig de handen, boog het hoofd, sloot haar oogen en bad: „Lieve Jezus, zie mij aan, laat mij tot Uw kruispaal gaan; want vergiffenis van zonden wordt slechts in Uw bloed gevonden; ware vreugd en zaligheên schenkt Gij, Heer, en Gij alleen!" Esther zei de regels éen voor éen na, totdat zij ze van buiten kende. Toen Meta was heengegaan, na haar goeden dag te hebben gekust, bleef Esther nog geruimen tijd in het prieeltje zitten. De zonnestralen schenen door het dichte gebladerte van de klimranken, die zich langs het latwerk slingerden, en maakten haar bleek gezichtje, door het golvende, zwarte haar omlijst, nog belangwekkender. Zij probeerde het gebedje regel voor regel te herhalen en zoo goed in haar hoofd te prenten. Het was haar, alsof de Heere Jezus dicht bij haar was en vriendelijk op haar neerzag. Een stille vrede daalde neder in het naar liefde smachtende kinderhart. En bij de gedachte aan haar mopder herhaalde zij nu zacht de woorden, die Meta haar had gezegd: „Hij weet er van." 44 HOOFDSTUK VIII. Zondagmorgen. 't Was Zondagmorgen. De kerkklokken klonken plechtig door de blauwe lucht. Heilige vrede en lieflijke stilte heerschten alom. Het haantje op de torenspits blonk als goud rn de ochtendzon. De duiven op de dakranden lieten een zacht gekir hooren, als wilden ook zij instemmen met het sabbatslied. De velden rustten; het vee liep vreedzaam te grazen in de geurige weiden. Het „kom dan — kom dan!" uit den hoogen, bemosten toren riep de gemeente op naar hef huis haars Gods. Dominee Heiwig stond gereed tot zijn ambtsbediening. Een uitdrukking van kalme rust maakte zijn anders reeds vriendelijk gelaat nog innemender, nu hij de woorden des levens aan zijn gemeente ging brengen. Meta, in haar Zondagsche jurk en met Martha aan de hand, stond al in de geopende deur. Zij wachtten op haar moeder, die voor allen moest zorgen en dus zelf het laatst klaar was. Maarten en Frans, haar oudere broers, waren de stoep reeds afgewipt. Eindelijk waren allen gereed en zette de stoet zich in beweging. Van den landweg naderden de dorpelingen in hun Zondagsche kleeding, de vrouwen meest heel kleurig: met groote, witte mutsen, blauw-en-rood-geruite 45 omslagdoeken en vele sieraden van goud en van zilver. De mannen, die, naar oude zede, vóór den dienst een poosje samengroepten onder den grooten, bruinen beuk van het kerkplein, volgden hun eegaas, zoodra het luiden ophield en het orgelspel een aanvang nam. Esther Haddassa had door het venster van haar slaapkamer de kerkgangers gadegeslagen. De zonnestralen belichtten zoo vroolijk hun gestalten, helder afstekende tegen den witten landweg. Zij zag kinderen aan de hand hunner moeder, even oud als zij. Een sterk verlangen maakte zich van haar meester. Meta had haar gezegd, dat zij 's Zondags allen naar de kerk gingen, waar haar vader over den Heere Jezus sprak. Dina bevond zich ook onder de kerkgangers, met haar kerkboek in de hand, hetwelk Esther zoo mooi vond met de vergulde snede. Zoo ver zij kon, oogde ze haar na. „Ik wil er ook heen," was Esthers besluit. Den vorigen avond, toen na zonsondergang de sabbat geëindigd was, had haar vader zich weer op reis begeven. Hij zou, gelijk hij gezegd had, de eerste dagen niet thuiskomen. Dus durfde Esther een verlangen bevredigen, waarvan zij wist, dat haar vader het haar nimmer zou hebben toegestaan. 't Was heel stil in huis. Vader was uit, Dina Was naar de kerk, en Debora bevond zich achter in den tuin, om de kippen te voeren en groente te plukken. Esther kreeg haar manteltje uit de kast, haalde haar '46 zwarten hoed te voorschijn en zocht Debora op, die juist bezig was kropsalade te steken. „Mag ik een eindje gaan wandelen, Bora?" vroeg zij. „Ik zal niet heel ver gaan; maar het is zulk mooi weer en ik verveel me zoo. In het land van boer Punt staan zulke mooie sleutelbloemen en Punt vindt goed, dat die geplukt worden." Het was de eerste maal, dat Esther Debora zoo opzettelijk bedroog. Zij deed het dan ook met een kloppend hart en had nauwelijks den moed, het antwoord af te wachten. Liefst was zij maar dadelijk weggesneld. Debora had in het minst geen argwaan. Zij-wist, dat Esther op het weiland van boer Punt meermalen een bouquet van veldbloemen had geplukt om haar vader te verwelkomen na de reis. „'t Is goed, Esther," gaf zij daarom ten antwoord. „Maar zul je vooral niet te ver gaan! De lucht is niet te vertrouwen, al schijnt op het oogenblik de zon. Er kon weieens onweer komen. En denk om koffietijd! Ik heb vanmiddag een lekker schoteltje voor je, waar je veel van houdt." Debora stond op uit haar gebogen houding; haar mand was vol aardappelen en groenten. Zij wilde het kind een kus geven en zien, of haar hoedje wel recht stond en of er niets aan haar kleeren mankeerde. Maar Esther was al weggesneld, het tuinhek uit, in de richting van het weiland met de sleutelbloemen. 60 teld heeft, mag je dat toch niet weer doen, zonder dat je vader het weet en het goedvindt. Kinderen moeten nooit iets doen achter den rug hunner ouders. Dat is verkeerd. Vertel maar gerust aan je vader, dat je het thuis zoo stil hebt en je zoo alleen voelt, en vraag hem verlof om nu en dan eens met Meta en Martha te komen spelen. Misschien vindt vader dat wel goed. Wil je het mij beloven?" Esther knikte van ja en de dominee zette het gesprek nog een poosje voort op dien vriendelijken, innemenden toon, waarvan hij het geheim scheen te bezitten. Dina was een en al verbazing. Zoo gaarne had zij het kind van den Heiland gesproken; maar zij had niet gedurfd. En nu was de kleine Meta haar vóór geweest. Zij besloot nog meer dan voorheen haar meesteresje lief te hebben, want zij begreep, dat deze daaraan nu vooral weieens groote behoefte zou kunnen krijgen. Het was haar vaste voornemen, in haar tegenwoordigen dienst te blijven, zoo lang zij maar eenigszins kon. En als het noodig was, wilde zij vrijmoedig en onomwonden voor haar Christelijk geloof uitkomen. Zij had immers duidelijk gezien, dat God nog altijd wegen en middelen weet, waar wij enkel beletselen en hindernissen meenen te ontwaren. 61 HOOFDSTUK XI. Meer van Jezus. Esther voelde zich na haar eersten, geheimen kerkgang en na haar ontmoeting met dominee Heiwig niet meer zoo eenzaam in haars vaders huis. Zij had nu toch Dina om mee te spreken. En deze, steeds bereid iets voor haar te doen, vertelde haar gaarne van den Grooten, blijvenden Kindervriend. Op zekeren stillen Zondagmiddag had Esther aan haar vader gevraagd, of zij met Dina een bezoek mocht brengen aan den ouden vader Prak en haar vader had dit goedgevonden. Dat zij den ouden man reeds kende, daarvoor had zij den moed niet uit te komen; maar Dina kende hem, en dit vond Simon Haddassa voldoende. De oude man was gezeten aan een vierkante tafel, waarop zijn tabakspot stond en zijn pijp en gezangboek lagen. De groote Bijbel met de gele bladen lag inde lage vensterbank. Dat boek' was zijn levensgezel, zijn troost, zijn steun en zijn staf, nu al wat hij op aarde had bezeten en liefgehad, hem door den dood ontvallen was. Want al zijn betrekkingen waren, de een vóór en de andere na, gestorven; en nu stond hij op zijn ouden dag geheel alleen. Maar hij voelde zich volstrekt niet eenzaam; want zijn allerbeste Vriend bleef 62 hem steeds nabij. En met Hem oefende vader Prak een innige gemeenschap. Hij had dezen Vriend eerst leeren kennen, toen de eene slag na den anderen hem trof. Dikwijls herhaalde hij in zichzelf het lied: „Ik heb het niet geweten, toen 't alles mij ontviel, dat alles slechts moest dienen tot redding mijner ziel. Had ik het eer geweten, mijn ziel had niet zoo'n tijd in duisternis gezeten en hooploos zelfverwijt." Maar toen alles hem ontvallen was, toen kwam tot den eenzamen verlatene Hij, die Zijn weg neemt door de donkere diepten der smart om het hart op te heffen tot de lichtende hoogten der eeuwige gelukzaligheid. En als Hij komt, dan brengt Hij alles mee; dan zorgt Hij voor alles, wat het hart vervullen kan: voor liefde, voor blijdschap, voor troost en stillen, onuitsprekelijken vrede. Toen deze Vriend, ofschoon onzichtbaar, den drempel van het armelijk hutje overschreed, toen sprak Zijn zachte, doch indrukwekkend krachtige stem tot het hart van den eenzamen oude: „Volg Mij." En de oude man stond op in geloof en onderwerping en hij klemde zich aan Jezus als zijn eenig Al. De beide meisjes vonden hem juist bezig hardop 67 sabbat en zaten zij te zamen op de bovenkamer in afwachting van het middagmaal. Esther stond thans aan haar vaders knie en hij hield haar hand in de zijne. „Ik moet eens met je spreken, mijn kind," begon de heer Haddassa. „Ik heb de laatste dagen lang en ernstig over je nagedacht en over de opvoeding, die je hebben moet. Het leven, dat je nu leidt, kan niet altijd zoo blijven. Je zult meer moeten leeren. Maar hier is daartoe geen gelegenheid. Nu wil ik mijn Esthertje evenwel niet onder vreemden laten gaan, evenais de beide broertjes, die op een strenge kostschool zijn, waar zij hard moeten leeren. Maar hier kun je toch ook niet blijven. En nu zal ik je eens vertellen, welke plannen ik met je heb. Je weet, er wonen een oom en tante van je te D., een stad in Engeland, aan de zee gelegen. En daar is een goede school. Nu heb ik eenigen tijd geleden aan je oom geschreven, of hij je niet bij zich in huis wil nemen; dan kun je daar die school bezoeken. Er zijn neefjes , en nichtjes, die een aardig gezelschap voor je zullen zijn. Oom Herman is een volle broer van me. En nu is er antwoord gekomen, dat hij en tante bereid zijn je bij zich in huis te nemen. Je gaat dus binnenkort naar Engeland, zult daar een goede school bezoeken en vindt bij oom en tante, en de neefjes en nichtjes een prettig tehuis. Wat zegt mijn Esthertje nu wel van dit nieuws?" Een hooge blos kleurde Esthers gelaat. Zij was op 68 zulk een mededeeling in het geheel niet voorbereid. Zij kon zich ook niet voorstellen, wat er nu eigenlijk met haar gebeuren zou. Maar wel begreep zij, dat zij het oude huis met Debora en Dina moest verlaten en dat zij voorgoed van Meta, haar lief vriendinnetje, gescheiden zou worden. „Er is echter éen ding, dat ik mijn Esthertje nog pp het hart wil drukken," ging Haddassa voort. „Als zij met Christenkinderen in aanraking komt, zal zij altijd goed bedenken, dat zij een Israëlietische is en zich niet met hun godsdienst inlaten." Toen Debora van Esther het groote nieuws vernam, liep zij op staanden voet -de keuken uit, de trap op naar boven, klopte bij haar meester aan en barstte in de heftigste verwijten tegen dezen los. „Ik kan het niet gelooven, mijnheer, wat het kind mij daar vertelt. U hebt haar zeker voor de grap maar wat wijsgemaakt. Zeg maar gauw, dat het niet waar is!" „En waarom zou het niet waar zijn, Debora?" vroeg de heer Haddassa eenigszins verwonderd. „Zie je zelf ook niet, even goed als ik, dat het zoo niet langer kan? Het kind leert haast niets. Zij zwerft alle dagen maar wat rond en groeit in 't wilde op. Afleiding of gezelschap van andere kinderen heeft ze hier niet. Met de Christenkinderen uit het dorp wil ik niet, dat zij zal omgaan. Trouwens ik heb reffds gemerkt, dat zij kennis heeft aangeknoopt met dat 69 blonde meisje van den dominee. Ik zag ze laatst samen staan praten bij het tuinhek. In Engeland heeft ze haar neefjes en nichtjes. En al zal ze op die school ook uitsluitend Christenkinderen aantreffen, haar oom en tante zullen een wakend oog 'op haar houden. Tot nog toe heeft ze ook zoo goed als niets van onzen Israëlietischen godsdienst vernomen. Dat was ook niet noodig, ze had daarvoor nog tijd genoeg. Maar thans hebben mijn broer en zuster op zich genomen, haar daaromtrent te onderrichten. Ik sta daar nu zeer op, juist met het oog op die school. Of ze er iets van de leer der Christenen zal vernemen, weet ik niet; maar ik wil haar intijds daartegen wapenert. Het is onmogelijk, haar in de toekomst geheel van den omgang met de Christenen af te houden. Als het lot haar de wereld instuwt, móet zij met hen in aanraking komen. Dat is onvermijdelijk. Het kan niet anders." Debora wist echter van geen toegeven. Zij maakte allerlei tegenwerpingen en dee!d in haar hart den heer Haddassa de bitterste verwijten. En Esther? Haar hartje klopte onstuimig bij de gedachte aan de ophanden zijnde verandering. Eén ding stond haar levendig voor den geest: de scheiding van het oude huis, waarin zij haar eerste levensjaren had doorgebracht, waarin haar moeder gestorven was en waaraan al haar herinneringen waren vastgehecht. Bij dat huis behoorde ook de tuin, waarvan elk plekje 70 haar bekend was en waarin zij Meta het eerst ontmoet had. En dan de scheiding van Debora en van Dina! En van den ouden vader Prak, dien ze nu wel nooit meer zien zou! SMfl Welk een groote verandering stond haar in haar kinderleven te wachten! HOOFDSTUK XIII. Naar vreemde kust. 't Was de avond vóór Esthers vertrek. Haar vader was nog even naar de stad gegaan om een paar geschenken voor zijn dochtertje te koopen. Hij wilde haar den volgenden dag bij het afscheid daarmede verrassen. In den laatsten tijd was hij bijna uitsluitend thuis geweest om zich met zijn kind te bemoeien. Nu had zij hem gevraagd, tijdens zijn afwezigheid afscheid te mogen gaan nemen van Meta Heiwig. En hij had dit toegestaan. Wel was hij indertijd onaangenaam verrast geweest, toen hij op een keer Esther met Meta bij het tuinhek had aangetroffen en had hij Debora op het hart gedrukt, tegen dergelijke ontmoetingen zooveel mogelijk te waken, maar thans, nu het was om afscheid te nemen, wilde hij dit niet verhinderen. Hij begreep ook zeer goed, dat het hoe 71 langer hoe moeilijker werd, haar in volslagen afzondering te houden en verblijdde zich daarom te meer, dat hij haar weldra ten huize zijns broeders in veiligheid zou weten. Meta was zeer bedroefd over Esthers vertrek. Maar de kinderen beloofden, elkander door brieven op de hoogte te zullen houden van hetgeen haar wedervoer. Dominee Heiwig sprak Esther voor de laatste maal nog eens ernstig toe. Hij vermaande haar, den Heere Jezus lief te hebben en gehoorzaam te zijn aan Zijn geboden. Ook drukte hij haar op het hart, moedig voor den Heiland uit te komen, waar en wanneer dit noodig mocht zijn. En wanneer haar vader vroeg, waar zij in den laatsten tijd zoo dikwijls was geweest, dan moest zij eerlijk en rondborstig de waarheid spreken. Toen bad de predikant met haar. Heel zijn warme hart stortte hij uit in een vurig smeekgebed voor het eenzame, jonge kind, dat nu de wereld inging. „Mirtebloesem" was haar naam. Ach, zij geleek op zulk een teederen bloesem, door den wind ver weggedreven, slechts beschut door de hand haars Hemelschen Vaders. Dominee Heiwig voelde zijn hart beven bij de gedachte aan de toekomst van dit alleenstaande kind. Zou ze bij het opgroeien getrouw blijven aan dien Jezus, dien zij nu in kinderlijken eenvoud geloovig had omhelsd, maar die den Joden zulk een bittere ergernis was? En welk lot wachtte haar daar ginds in dat vreemde land? Als in een 72 visioen zag de leeraar dat teedere lam voortgedreven door ruwe handen. Maar een lichtglans verhelderde dat droevig verschiet. Hij zag Eén, die Zijn doorboorde handen beschermend over haar uitbreidde en zij hoorde Hem spreken: „Niemand zal ze uit Mijn hand rukken." Toen boog de dienstknecht des Heeren het hoofd. Na deze belofte van zijn Meester mocht hij niet meer vreezen. Het was Esther onder het bidden, alsof zij werd opgeheven tot den Verlosser, die het lam in Zijn armen nam en het bedekte met de schaduw Zijner vleugelen. „Je zult altijd een vriend in mij blijven bezitten, mijn kind," bemoedigde dominee Heiwig Esther, nadat hij het amen had uitgesproken. „Denk daaraan, ook in later jaren, als je soms in moeilijke omstandigheden mocht geraken." Met deze woorden in het hart, verliet Esther de pastorie, waar zij steeds zoo gaarne had vertoefd. De schemering begon al te vallen, toen Esther zich naar huis spoedde. De zon was reeds weggedoken achter de heuvelen. Een zacht rood kleurde nog den avondhemel. De bloemen bogen haar kopjes. Alleen enkele dahlia's schenen het voorbijsnellende kind een laatsten afscheidsgroet na te zenden. Ook werd hier en daar een hoofd naar buiten gestoken om Esther nog eens na te zien. De dorpelingen wisten, dat zij in den laatsten tijd een trouwe bezoekster van de 73 pastorie was geweest en dat zij nu naar Engeland zou worden gezonden. De moeders schudden meewarig het hoofd. Zij zouden Esther gaarne wat bloemen uit haar tuintjes hebben gegeven om haar zoo heur belangstelling te toonen. Maar zij waren er niet zeker van, of haar strenge vader zulk een gift uit Christenhanden wel in zijn huis gedoogen zou. Toen Esther thuiskwam, vond zij haar vader in druk gesprek met Debora, die er opgezet en beschreid uitzag. Was het haar ophanden zijnd vertrek of was het een andere reden, die Debora zoo bedroefd deed zijn? vroeg Esther zich af. „Is het al niet erg genoeg," snikte de dienstbode, „ons Bloesempje te zien wegvoeren naar zulk een verre, vreemde kust? Niemand zal ze hebben om haar toe te dekken des avonds, in bed. Moet dat er nu ook nog bijkomen?" „Nu, nu," kalmeerde de heer Haddassa, „ons Bloesempje krijgt een vriendelijk tehuis met een goede verzorging. Daar kun je staat op maken. Mijn schoonzuster is een vriendelijke vrouw, die bij Esther de plaats van haar moeder zal innemen. Over haar behoef je waarlijk niet ongerust te zijn. Dacht je werkelijk, dat ik mijn kind, zooals jij dat noemt, naar een verre kust zou zenden, zonder vooraf mij te hebben overtuigd, dat zij het daar zeer goed zal krijgen en er op haar plaats zal zijn? „En wat aangaat mijn besluit om voor langen tijd 74 op reis te gaan, daar kun je ook moeilijk gegronde bezwaren tegen hebben. Jij en Dina krijgt nu vrijaf. Al dien tijd kun je bij je zuster doorbrengen. Ik dacht, dat je heel dankbaar zou zijn voor deze schikking. Hoe dikwijls heb je niet geklaagd, dat het was, alsof je voor elkaar gestorven waart, zoo weinig gelegenheid had je om elkander eens te zien. En nu ik dit alles zoo geregeld heb, nu val je mij hard. „Het huis zal wel goed bewaakt worden; heb daar maar geen zorg over. Onze geloofsgenooten, die hier wonen, nemen het in bescherming. De tuin wordt door Izaac Jacobson in orde gehouden. De kippen gaan naar de stad, naar den rabbijn; dan kan die daar nog wat profijt van hebben. En het huis wordt schoon gehouden door Rebekka Zadoks, wees dus maar gerust. „Wie weet, misschien is Esther al weer hier, als ik na langen tijd van mijn reizen terugkeer, 't Is mij hier nu te eenzaam. Ik zou er niet tegen kunnen, telkens als ik thuiskwam, mijn kind te moeten missen. En om haar opvoeding moet ik haar toch wel wegzenden. Maar zij zal je dikwijls schrijven en ik zal je ook voortdurend op de hoogte houden van al onze zaken. De scheiding is noodzakelijk; wij moeten er allen in berusten. „Je zou je zelf hier ook niet meer op je plaats voelen, als het kind hier niet meer is; dat weet ik zeer goed. Tracht dus de zaak van den besten 77 haar de gelegenheid daartoe. Maar haar „Bloesempje" getrouw blijven, dat zou zij. En als haar ter oore mocht komen, dat het kind aan die verre kust niet goed behandeld werd, dan was zij nog mans genoeg om haar daarheen na te reizen en haar te onttrekken aan die vreemde handen. „Mijn schaap! Lief „Bloesempje"!" schreide zij hardop. „Heel alleen in den vreemde, zonder iemand, die zij kent! Hard is het van haar vader om zoo met haar te doen! Wat behoeft een meisje, dat geld genoeg op de wereld heeft, zich het hoofd met allerlei geleerdheid te breken? Waarom had zij niet de lessen van den heer Sanders en van die schoolmeesteres, die haar breien leerde, kunnen blijven volgen, totdat zij volwassen was? Maar mijn meester is nu eenmaal een koppig heer. Hij was dat reeds als jongen. Wanneer hij zich iets in het hoofd heeft gezet, is hij er met geen mogelijkheid van af te brengen, al zouden er harten bij moeten breken. Wat bekommert hij er zich om, of ik de scheiding van het lieve kind en van het oude huis niet kan te boven komen? Natuurlijk niemendal! En dat ik en Dina, die het zoo goed samen konden vinden, nu ook van elkander moeten, laat hem eveneens koud. Een lief zacht meisje, die Dina, al is zij een Christin. Heelemaal iets anders dan die Anna Brunt met haar opvliegendheid en fijne manieren, of ze een stadsjuffer was uit de groote wereld. Gelukkig, dat ze geen van tweeën het kind 78 met haar Christenleer van den Gekruisigde het hoofd op hol hebben gepraat Ofschoon — daar zou ik dan toch wel heel gauw achter zijn gekomen; geloof dat maar vast. Ik zal nu maar dag aan dag zooveel gebeden voor mijn lieveling opzenden, als er uren in een etmaal zijn. Dat zal haar goeddoen, daar in dat vreemde land. Jehova zal daar waken over het moederlooze lam, welks vader zoo hard voor haar is. Arm, eenzaam hartje 1 Niemand om haar te troosten en op te beuren." Maar waar Debora, de oude Israëlietische dienstmaagd, onkundig van was, was dat het kind een Metgezel, een blijvenden Trooster bij zich had; Eén, die als Hij eenmaal binnen is, onze deur nooit meer uitgaat en door niemand zich laat wegzenden. Esther zat onderwijl naast haar vader in den trein, maar sprak niet veel. Zij had ook weinig aandacht voor de dorpen en de steden, die zij voorbijsnelden. En haar vader, vol zorg over zijn zaken, bemoeide zich veel minder met haar dan zij had verwacht. Zij keek daarom maar veel naar boven, naar den blauwen hemel. En 't was haar, of de voorbijdrijvende wolken veranderden in vooruitsnellende engelen, wier verheerlijkte lichtgestalten haar straks in het vreemde land het welkom zouden bieden. Nog een poosje, en zij bevond zich met haar vader op de zeel |De oude Prak, die in zijn jonge jaren op de koopvaardij gevaren had, had haar bij het afscheidsbezoek ook van de 81 was te druk om zich veel met haar te bemoeien; hij liet dit aan zijn vrouw over. Esthers vader zond geregeld geld over voor haar onderwijs en opvoeding; althans in het begin. Later werd dit anders, maar voorloopig ging alles precies zooals het moest. Menigen avond in den eersten tijd van haar verblijf onder het vreemde dak schreide Esther zich in slaap. Met teeder verlangen dacht zij terug aan het ouderlijk huis, aan Debora en Dina. Maar het meest treurde zij om het gemis van de blonde Meta, met wie zij aanvankelijk een geregelde briefwisseling onderhield. Doch allengskens verslapte deze, daar Esther meer en meer in beslag genomen werd door haar lessen en ook Meta het leven op haar stille dorp verwisselde met dat op een kostschool, waar men haar weinig vrijen tijd toestond. Zoo snelde de tijd bijna ongemerkt voorbij, zonder dat er de eerste jaren ingrijpende gebeurtenissen plaatshadden. Debora hield nog steeds verblijf bij haar zuster, terwijl Dina in de stad een anderen dienst gevonden had. Esthers vader vertoefde eveneens in de stad, of was op reis; in den regel voor zaken, maar ook wel om afleiding te vinden voor zijn ledig hart. Een paar malen kwam hij ook naar Engeland over om zijn kind te bezoeken; hij vertoefde dan enkele ^dagen in het huis zijns broeders. Maar telkens viel de scheiding hem moeilijker, zoodat hij eindelijk Esther Haddassa 6 82 tegen de aandoeningen van déze uitstapjes begon op te zien. Esther ontwikkelde zich in den loop der jaren tot een knap jong meisje. Maar helaas, het goede zaad, door trouwe handen in haar kinderhart gezaaid, scheen wel verstikt. Een harde korst had de eertijds zoo zachte oppervlakte overdekt en niets verried daaronder eenig leven. De Gestalte van den Heiland, die eens in teedere schoonheid het kind had toegeschitterd, was voor haar blik verduisterd geworden. Schimp en smaad hadden hem van zijn stralenkrans beroofd. De doornenkroon, die eenmaal voor het kinderoog had gestraald als een diadeem vol Hemelschen luister, was nu verbleekt. En Esther zag geen heerlijkheid meer in den Man van Smarten, noch Goddelijke liefde in Zijn doen en sterven. Dat hadden de leer der Joden en de verachting harer. bloedverwanten uitgewerkt. Die hadden gemaakt, dat Esther, wanneer de tegenspoeden kwamen, geen vasten grond meer had om op te bouwen. Want waarvan Esther met opzet onkundig was gehouden, was dat haars vaders zaken in de laatste jaren hard waren achteruitgegaan; ook al doordat hij veel geld had verloren met gewaagde ondernemingen. Was hij vroeger een rijk man geweest, die een gróót vermogen bezat, dat- kon allengs niet meer van hem gezegd worden. En eindelijk kwam zelfs de dag, waarop zijn broeder in "Engeland een brief van hem 91 gaan slapen. Zij stond niet langer geheel alleen voor de beslissing, welke zij moest nemen. Er was een hand, die haar wilde leiden en steunen. Dit te weten gaf reeds rust. Esthers hoop op een spoedig antwoord werd niet teleurgesteld. Dominee Heiwig haastte zich met terug te schrijven en reeds binnen een paar dagen had het jonge meisje zijn brief in haar bezit. Warm was de toon, hartelijk waren de woorden, in welke hij van uit de verte tot haar sprak. Dominee Heiwig gaf geen lange lijst van betrekkingen, waaruit Esther zou kunnen kiezen, maar nadat hij met hartelijke belangstelling haar omstandigheden had besproken, schreef hij aan het slot: „Mijn Meta, uw voormalig vriendinnetje, hoopt binnen korten tijd in het huwelijk te treden en mijn kleine Martha wordt verpleegster. Wat zeg je daar wel van? Zoo jong als zij is, heeft zij reeds in een onzer Christelijke ziekenhuizen een plaatsje gevonden. Zij wordt daar voor den arbeid opgeleid en helpt somtijds al een handje mee bij de verpleging der kranken. Niemand heeft haar bij die keuze geleid. Wel heeft zij den Heere om licht gebeden. En 'nu, mijn kind, bid ook om wijsheid en denk bij al wat je besluit aan dezé woorden: „Bewandel geen wegen, al schijnen ze recht, alvorens te weten wat God er van zegt." 92 Kies bij Gods licht. Onderwerp je keus aan Zijn goedkeuring. En werk in Zijn Koninkrijk." Esther bevochtigde bij het lezen met tranen den brief. Hoe ondankbaar en koud had zij zich betoond jegens dien vaderlijken vriend! En toch was hij voor haar dezelfde gebleven in liefde eh in geduld. Dominee Heiwig was wel inderdaad een trouwe vriend. Haar gedrag had hij niet in rekening gebracht; enkel maar haar belang op het oog gehad. Zij schreef terstond terug en dankte hem voor zijn goedheid. Een tweede brief van den predikant volgde weer spoedig. Hierin bood hij haar zijn steun en hulp aan, wanneer zij daaraan behoefte mocht gevoelen. En toen was Esthers besluit genomen. Evenals Martha Heiwig wilde zij verpleegster worden en haar leven aan anderen wijden. Zij schreef dit aan dominee Heiwig en verzocht hem, plaatsing voor haar te zoeken in een of andere inrichting in Nederland; want zij verlangde weder te keeren naar haar vaderland. Nu deelde zij haar besluit ook mede aan haar oom, die wel zeer verwonderd opkeek, doch geen enkele aanmerking maakte. „Volg gerust je eigen keus," was alles wat hij zeide. En grootmoedig voegde hij er aan toe: „Je kunt den eersten tijd op mij rekenen voor kleedgeld. Want zoolang je nog moet leeren, zullen ze je wel geen salaris geven. Dat komt pas later. En nu nog éen vraag: Wie heeft je op deze gedachte gebracht?" Esther antwoordde, met tranen in de oogen: „Een 93 trouwe vriend, die mij niet slechts met raad, maar ook metterdaad wil helpen; want door hem zal ik een plaats verkrijgen in een der ziekenhuizen van mijn vaderland." HOOFDSTUK XVIII. De overgang. Drie maanden zijn voorbijgegaan. Wij bevinden ons in een der grootste ziekenhuizen in Nederland, 't Is avond. Overal branden de lampen, in de lange gangen, en op de zalen, waar helpende handen ellende en pijn zoeken te verzachten. Heel boven in het huis bevindt zich de gemeenschappelijke slaapkamer van een aantal verpleegsters. Daar treden wij thans binnen. Aan weerszijden langs den muur staat een rij ledikanten; in het midden een langwerpige, bruin-geverfde tafel. Naast elk bed staat een stoel en aan de beide uiteinden der zaal bevinden zich een paar kasten. De eenvoudige witte hanglamp zonder kap verspreidt slechts een flauw licht in het vertrek. Het gas brandt hier heel boven in het huis niet al te best, maar de directeur vindt dat dit niet hindert. De kamer dient slechts voor de zusters om ter rüste te gaan. Op een grooten, vierkanten koffer, die tegen den 101 en wist van geen verschoonende omstandigheden. „Ge zijt hier gekomen voor verpleegster," oordeelde zij; „nu moet ge daarop ook met geheel uw zijn u toeleggen." Dikwijls schreide Esther in stilte. Vooral des avonds, wanneer zij in bed lag en de andere zusters waren ingeslapen; overdag was het zaak, geen tranen te laten zien, wilde ze zich geen berisping op den hals halen. Zachtjes aan begon haar toestand zich echter te verbeteren. Zij begon te wennen aan haar werk en aan haar zieken. Zij leerde beter dezen te behandelen en te verzorgen. En omgekeerd begonnen nu de zieken haar te waardeeren en op haar behandeling prijs te stellen. Wat Esther ook mocht ontbreken, in geduld en liefdevolle toewijding schoot zij stellig niet te kort. En 't waren voornamelijk dat geduld en die toewijding, welke haar in 't eind de genegenheid der patiënten verwierven. Waar andere verpleegsters soms kortaf en onvriendelijk waren, als het werk wat al te druk liep, daar was Esther onuitputtelijk in zachtmoedigheid. Zij gevoelde zichzelf ook nog zoo onbekwaam. Langzamerhand echter werd zij ervarener en steeds vaster werd haar besluit om voet bij stuk te houden en niet te versagen. Wél was de les moeilijk in de levensschool, maar zij wilde die leeren; en waar een wil is, is ook een weg. 105 „Die is zooeven naar haar kamer gegaan," lichtte Esther in met een zucht. „En schreide je soms daarom?" informeerde de zuster met een glimlach. En toen ernstiger, liet zij er overredend op volgen: „Kom, wat scheelt er aan? Vertel het eens." Het zachte medegevoel, dat er uit die vraag sprak, deed de snaren van Esthers gemoed, die toch al strak gespannen waren, heftig trillen. Plotseling barstte zij in snikken uit. „'t Is zoo moeilijk hier," bracht zij haperend uit; „ik wist niet, dat het zoo zwaar zou zijn." „Anders zou je zeer waarschijnlijk hier niet gekomen zijn, is het wel?" vroeg de zuster ernstig. „Als je maar alles van tevoren geweten had! Maar nu ben je hier; en niemand, die de hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot zijn taak. Je ziet te veel achterwaarts, vrees ik. Je moet echter vooruit zien en het doel, waarvoor je hier gekomen bent, in het oog houden. Je gevoelt je hier zeker heel eenzaam, is het niet?" „Verschrikkelijk eenzaam!" beaamde Esther. „Zoo ging het mij ook in het eerst," zei de zuster. „Ik heb net zulk een moeilijken tijd doorgemaakt. Maar ik wist, waar ik kracht kon vinden om den strijd vol te houden. En ik hoop, Esther, dat jij dien weg ook weet." „Welken weg?" vroeg Esther. 107 diepsten grond en dien grond ontvankelijk maakt voor warme indrukken. Als zij eens een zaadje kon zaaien in dat diep-doorploegde hart! Esther had haar tranen gedroogd. Haar hart was verkwikt geworden door de vriendelijk bemoedigende en opbeurende woorden van zuster Andersen. Een koesterende zonnestraal was op haar donker pad gevallen. Zij was nu niet meer zoo alleen. En met nieuwen moed begaf zij zich aan haar taak. Twee dagen later, in het avonduur, toen zij eenige oogenblikken vrij was, klopte Esther beschroomd aan zuster Andersens zitvertrek. Zij verlangde sterk, dat vriendelijk gelaat weer van nabij te aanschouwen. Esther trof het gelukkig. Zuster Andersen zat voor haar kleine, ronde tafel, waarop een eenvoudig theeblad met toebehooren stond. Zij was bezig kousen te mazen. Toen zij op haar „binnen!" Esther zag verschijnen, werd heel haar gelaat zonneschijn. „Wel zoo!" riep ze uit, „daar doe je goed aan. Ik heb gedurig aan je gedacht, sedert we elkaar spraken. Kom nu eens gezellig bij mij zitten hier in dit lage stoeltje. Dan drinken we samen een kopje thee." Esther gevoelde zich terstond op haar gemak. De hartelijke toon en de gulle ontvangst verwarmden haar naar vriendelijkheid dorstend gemoed. Zij zag, dat zij in zuster Amalia Andersen een.vriendin had gevonden, op wie zij aankon. De hoofdverpleegster hield Esther bij zich, totdat 111 „Een verloren schaap uit het volk Israëls! Zou de Goede Herder het hierheen hebben geleid, om het alzoo toe te brengen tot Zijn kudde? Indien dat eens waar was! Ik ben blij, dat zuster Andersen zich haar lot heeft aangetrokken. Zij is een kind van God en handelt zoo, omdat zij haar roeping volgt." Dokter Keizer sloeg Esther nu met nog meer opmerkzaamheid gade dan voorheen. Hij zag heel goed, dat zij een moeilijk leven had en een zwaren strijd doormaakte. Meer dan eens ontdekte hij sporen van tranen op haar gelaat, als de hoofdverpleegster haar weer hard bejegend had. Hij liet echter niet merken, dat hij er erg in had. Op zekeren avond, nadat zij het weer hard te verantwoorden had gehad, zocht Esther haar troost bij zuster Amalia. Zij wist, dat deze sedert eenige dagen ongesteld was en haar kamer hield. Zij kon er dus op rekenen, haar daar te vinden. Zuster Amalia lag te bed. Zij had influenza. De lamp brandde helder en wierp een vriendelijk schijnsel op de voorwerpen in het rond en op het vriendelijk, maar thans bleeke gelaat der zieke. Een kamerschut stond om het hoofdeneinde van het ledikant, maar was aan éen zijde teruggeslagen, zoodat het lamplicht den Bijbel .bescheen, waarin zij juist aan het lezen was. In gezonde dagen was het haar gewoonte, des avonds Gods Woord te overdenken; nu zij ziek was, week zij daarvan niet af. 117 Henkie knikte met 'nadruk. Eenige oogenblikken lag hij nu doodstil, alsof hij nadacht. Toen vroeg hij: „Wil u het lied eens hooren, zuster? Ik zal het maar niet zingen, want dan worden al die menschen wakker. En dat zou jammer zijn. Ik zeg het nu alleen maar op. Luister maar, zuster." En Henkie begon: „Mijn Heiland heeft zijn bloed geplengd aan 't kruis op Golgotha; en zondaars, met dat bloed besprengd, zijn in Hem vrij en rein. Dies juicht mijn hart, dies klinkt mijn lied: Mijn Koning stierf voor mij! Mijn Jezus maakt mij door Zijn bloed van zonden rein en vrij!" Henkie bracht met zijn zacht stemmetje het geheele lied ten einde. Groote tranen welden op in Esthers oogen. „Is dat waar, Henkie?" vroeg zij. „Heeft de Heere Jezus dat heusch gedaan?" „Alles!" verzekerde Henkie. „Voor u, en voor mij. De juffrouw op de Zondagsschool heeft het gezegd. Luister nog maar eens: Hoe vriendelijk is Jezus, die 't Vaderlijk Huis verliet om voor zondaars te sterven aan 't kruis! 118 Hoe bloeden Zijn handen, Zijn voeten, Zijn zij! Dat alles verdroeg Hij voor u en voor mij." Henkie keerde nu het hoofdje naar de andere zijde. Een oogenblik meende Esther, dat hij was ingeslapen; doch opeens hief hij zich op. „De lieve Heiland zal zeggen: „Kom!" Daarop moet Henkie wachten. Ziet u ? Omdat Hij niet meer op aarde is en bij mij kan komen om mijn beentjes te genezen, daarom zal Hij mij laten halen en moet ik naar Hem gaan." Het hoofdje zonk weer in het kussen terug en met een glimlach om den kleinen mond sliep het jongske in. Esther stond zachtjes op. Zij ging naar een kastje, waarin zij haar naaiwerk bergde. Van onder een stapel linnengoed haalde zij dokter Keizers Bijbel te voorschijn. Dat was wel niet de eenige Bijbel, dien Zij bezat, want dominee Heiwig had haar bij zijn laatste vertrek uit zijn huis er ook een geschonken. Doch Esther had dat geschenk bij andere boeken in haar koffer weggesloten en er nooit meer naar omgezien. Nu echter-nam zij den Bijbel, dien zij het eerst bij de hand had. Zij had er nog maar weinig in gelezen. Maar de aandoenlijke woorden van het kind spraken krachtiger en duidelijker tot haar dan iets anders had vermocht. En terwijl de zieken sliepen en kleine Henkie zijn droomen voortzette, zat Esther bij de tafel onder het licht van de lamp. 119 't Was het 53ste hoofdstuk van Jesaja, dat zij het eerst opsloeg. Dokter Keizer had daar een leesteeken bijgelegd. Jesaja .was een van hun profeten geweest, dat wist Esther. En toen zij nu kwam aan die bekende woorden, maar die haar nog onbekend waren: „Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed Hij zijn mond niet open," toen maakte zich een machtige ontroering van haar meester. „Mijn Heiland heeft Zijn bloed geplengd," echode haar hart. En het geloof harer kinderjaren verhief weer luide zijn stem. Met niet te v/eerhouden kracht verbrak het de windselen, waarin het al die jaren verborgen had gelegen. De uren vlogen voorbij. Toen door het hooge tuimelraam het eerste morgenlicht zichtbaar werd, zat Esther nog gebogen over het Woord Gods. „Ujt den mond der jonge kinderen hebt Gij U lof toebereid," heeft de Heiland getuigd. Kleine Henkie was een van die „jonge kinderen." 120 HOOFDSTUK XXIII. Voetstappen te middernacht. Nu Esther eenmaal begonnen was Gods Woord te lezen, werd haar belangstelling met den dag grooter. Tot dusver was de Schrift haar onbekend geweest. Wat zij van den Heiland, Zijn lijden, leer en leven had geweten, had zij in haar kinderjaren van anderen gehoord. Maar nu sprak God zelf tot haar. In de stille nachten, als de patiënten sliepen, onderzocht zij bij het getemperde licht der lamp den Bijbel der Christenen. Dokter Keizer had haar dit gemakkelijk gemaakt door hier en daar teekens te plaatsen. Zoo begon zij ongemerkt het Oude met het Nieuwe Testament, dat is Schrift met Schrift, te vergelijken. En toch was het haar in den eersten tijd, alsof haar oogen gesluierd waren. Het verheerlijkte aangezicht van den Heiland en Plaatsbekleder kon zij maar niet zien. Wel werd haar verstand gescherpt, doch haar hart bleef in zijn diepste diepte onbewogen. Zij dwaalde nog rond in de woestenij des twijfels. Langzamerhand kwam zij tot de overtuiging, dat Hij, van wien Jesaja sprak als van het geslachte Lam, toch niemand anders kon zijn dan de Heere Jezus Christus. Maar zij gevoelde nog geen behoefte aan een Verlosser. Zij kende zichzelf nog niet als zondaar. Hoe zou zij dan een Zaligmaker begeeren? 122 de mooie, groene blaadjes aan de boomen; als de lammetjes in de weide huppelen, tusschen boterbloemen en klaver, dan hoop ik, dat je weer op je beentjes kunt gaan." Het woord „wachten" bracht Henkie zijn droom te binnen en riep een peinzenden trek op zijn gezichtje. „Henkie zal wèl wachten," zei hij, den dokter ernstig aanziende, „maar niet op de groene blaadjes en de boterbloemen. Nooit zal ik meer met de lammetjes spelen in de wei; ook geen bloemen meer plukken met de kinderen van de Zondagsschool, 's morgens in-de vroegte." „Niet?" vroeg de dokter. „Ook niet, als je weer nieuwe beentjes hebt om te gaan?" Het kind schudde het hoofd. „Henkie wacht op den lieven Heiland. U weet, geloof ik, nog niet dat Hij mij zal laten halen.'En in den Hemel zal ik geen beentjes'meer noodig hebben; want dan krijg ik immers vleugeltjes? Mooie, witte vleugels, die net zoo schitteren als de zon hier op mijn bedje. Kijk maar!" En Henkie wees met zijn handje naar de dansende zonnestralen op. de witte sprei. „Maar Henkie," vroeg de dokter, „wil je dan niet graag weer heelemaal beter worden en met je kameraadjes spelen en stoeien, en loopen en draven ? Je vriendjes, die je gisteren bezochten, verlangen zoo dat je weer met ze komt spelen: hoepelen en knikkeren, 126 Heiland heeft Zijn bloed geplengd." „Voor u, en voor mij." Henkie, hoe jong hij ook was, geloofde aan de reinigende kracht van dat bloed. Wat God voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft, dat had Hij aan dit kind geopenbaard." Dokter Keizer reikte Esther de hand over Henkie heen. Dit sterfbed, hij was er zeker van, moest vruchten dragen. Nooit zou Esther dien voetstap te middernacht kunnen vergeten. Hier was een boodschap, rechtstreeks uit den Hemel, tot haar gebracht. HOOFDSTUK XXIV. De nevelen trekken op. Wat was het alles nu ledig, meende Esther, nu Henkie er niet meer was. De zaal zag er heel anders uit, met dat éene kleine bedje ledig dichtgedekt. Maar binnen in haar waren stemmen wakker geroepen, die niet meer zwijgen wilden. Een kleine hand, door God gebruikt, had den roestigen grendel van haar hart geschoven. En het licht begon daar waarlijk op te gaan. Met andere oogen dan te voren las Esther nu de Schrift. En ze kwam er als vanzelf toe, dokter Keizer om voorlichting en onderwijzing te vragen, als zij iets niet recht verstond. Nu haar hart week 127 was geworden door de droefheid over haar gestorven lieveling, aan wien zij zich zoo innig had gehecht, nu vond dat heerlijke, dat rijke zaad een omgeploegden, weltoebereiden bodem. Nu gevoelde zij, bij het licht van Gods gerechtigheid, behoefte aan een Zaligmaker. De Persoon des Heilands in al Zijn beminnelijkheid en onmisbaarheid werd nu voor haar een levende werkelijkheid. Nu zag zij hem als haar grooten Borg en Middelaar, als het eenig algenoegzaam Zoenoffer. En niet alleen om haar zonden, maar ook om die van haar volk had Hij geleden, gelijk Jesaja zegt: „Om de overtreding mijns volks is de plaag op Hem geweest." Een voor een trokken de nevelen op. De Zonne der Gerechtigheid nam den sluier weg, die nog haar oogen had bedekt. Zij voelde haar genezing opkomen als een overvloed van vrede en waarheid. Zij geloofde en zij aanbad niet alleen, maar zij had ook lief. En vurig begeerde zij te leven voor Hem, die Zijn leven had gegeven, ook voor haar. Al haar krachten wilde zij besteden in Zijn dienst. Zij sprak hierover met dokter Keizer en vroeg hem om raad. „Blijf," zoo luidde ernstig zijn antwoord, „blijf voorloopig in het werk, waarin God u heeft geplaatst. Wanneer Hij ander werk voor u heeft, zal Hij u dat wel duidelijk maken. Bewijs uw liefde tot den Heer aan de kranken, die Hij u zendt om te verzorgen. Spreek hun van de liefde van Christus. Tracht hen, 128 die Hem nog niet kennen, nader tot Hem te brengen. Menig hart is nog dichtgegrendeld, menig oog omneveld, zoodat niets van 's Heeren Heerlijkheid ervaren wordt. Laat uw hand het zijn, die voor kranke en stervende oogen den sluier verscheurt." Zoo raadde dokter Keizer en Esther deed, wat hij ried. Ook schreef zij aan dominee Heiwig en aan Meta, wat er met haar was gebeurd en dat zij nu pas besefte, met welk een teederen en hechten band zij aan hen verbonden was. Hartelijke brieven waren het antwoord op die mededeeling. Tevens noodigde dominee Heiwig haar uit om gedurende de zomerdagen, die Meta — nu getrouwd! — met haar echtgenoot bij hen kwam doorbrengen, eveneens hun logée te zijn. Het wederzien van Meta, de vriendin harer jeugd, en nu meer dan een vriendin! deed Esther al het doorgestane leed vergeten. Te zamen herdachten zij de dagen harer kindsheid, toen Meta haar het eerst van Jezus had gesproken. Toen had Esther ook geloofd. Kinderlijk eenvoudig had zij den Heere Jezus aangenomen. Maar gelijk de Heiland het zelf heeft voorgesteld in de gelijkenis van den zaaier, de vogelen des hemels hadden haar het goede zaad ontroofd. Nu echter was de zaaier weergekomen en had opnieuw het Woord geplant in haar hart. Een vaste, gerijpte overtuiging was voor het geloof harer kindsche jaren in de plaats getreden. De nevelen waren nu verdreven. Het goede deel zou haar niet meer ontnomen worden. 129 HOOFDSTUK XXV. Een oude bekende. Esther bleef vooralsnog in het ziekenhuis. Bij het verzorgen harer kranken werkte zij in haar vrije uren ijverig voor haar diploma. Naarmate haar bekwaamheid toenam en haar kennis vermeerderde, nam haar eenzelvigheid af, uit zichzelve begon zij meer aansluiting te zoeken bij de andere verpleegsters in de hoop, daardoor iets voor haar Heer te kunnen doen. Er was onlangs een nieuwe zuster bijgekomen, tot welke Esther zich van het eerste oogenblik af sterk voelde aangetrokken. Zuster Marie was dan ook een lief, maar bovenal een godvreezend meisje. Zij had reeds vroeg haar ouders verloren en was door een verre bloedverwante grootgebracht. Overigens stond zij geheel alleen in de wereld. In haar vond Esther een vriendin, die met haar het smalle pad ten leven wenschte te bewandelen. Op zekeren dag verscheen zuster Marie op Esthers zaal om haar iets zeer belangrijks mede te deelen. „Maar je moet zelf bij mij op de zaal komen," hield zij aan. „Je zult een oude bekende wederzien, maar ik zeg je niet, wie het is. Kom maar gauw eens kijken." Zoodra Esthers dienst afgeloopen was, haastte zij zich naar de zaal van zuster Marie. Deze wees haar Esther Haddassa 9 132 Wat zij aan Dina mededeelde, kwam op het volgende neer. Slechts bij lange tusschenpoozen had zij van haar vader eenig schrijven ontvangen. En gewoonlijk bevatten zijn brieven dan nog maar enkele regels. Esther gevoelde bij het lezen, hoezeer het hem smartte, dat hij niets voor haar kon doen. Met haar broers ging het goed. Zij waren gehuwd en hadden een ruim bestaan.. Aan hun zuster lieten zij zich echter niet veel gelegen liggen. Zij hadden trouwens ook slechts vage herinneringen aan haar als aan een heel klein kind. En nu zij hun had meegedeeld, dat zij het Christelijk geloof omhelsd had en besloten was om zich te laten doopen, nu keerden zij zich geheel van haar af. Zij schreven, dat zij voorgoed met haar braken. Toen Esther dit las, was het haar een oogenblik, alsof haar de grond onder de voeten wegzonk. Het schrijven van haar broers werd gevolgd door een brief van haar oom uit Engeland, die kortweg mededeelde, dat zij Esther hadden afgesneden als lid van «de familie, zoodat deze geen aanspraak meer kon maken op hun hulp en steun. Zij stond dus nu geheel voor eigen rekening. En toen van haar vader niet eens meer een antwoord kwam, toen begreep zij, van al de haren uitgeworpen en verlaten te zijn. Maar ook in dieoogenblikken van bittere droefheid kon zij instemmen met 133 het lied van den Psalmist: „Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heer zal mij aannemen". In haar Heer en Heiland vond zij haar rijksten troost, haar grootsten schat. Had Hij niet gezegd: „Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig", en .„Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en des Evangelies wil, of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinders, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven?" Esther moest leeren aan haar God genoeg te hebben. En nu zond de Heer haar weder dezen lichtstraal op haar pad, nu vond zij Dina zoo ongedacht terug. De oude band werd hernieuwd; maar nu was het het gemeenschappelijk geloof in den Heiland, dat hen verbond. Esther dacht echter veel aan haar vader. Eén ding kon zij voor hem doen, en dat liet zij dan ook niet na. Zij bad veel voor hem. En dat deed zij uit geheel haar hart. Dokter Keizer vernam met groote belangstelling het nieuws omtrent Dina. Hij zag in die ontmoeting duidelijk Gods Hand. Dina moest op Esthers pad gevoerd worden, opdat deze in haar liefde vergoeding vond voor veel, dat zij thans miste. Op Esthers verlangen bracht dokter Keizer Dina ook een bezoek. 135 De roeping, eenmaal tot Levi gekomen, kwam nu ook tot haar. Uit de duisternis van zijn zondig bedrijf, had de Heer hem geroepen tot een geheel Hem toegewijd leven. En opstaande, volgde Levi den Heer, zonder te rekenen met aardsch gewin of wereldsch voordeel. Dat alles achtte hij nu schade om Christus' wil. Maar daarboven was de rijkste kroon en het heerlijkst deel hem weggelegd. Zag Esther in den persoon van dien tollenaar niet haar eigen beeld? Ook zij was in duisternis gezeten, totdat Jezus Zijn „Volg Mijl" sprak. Aardsch bezit, maagschap en vrienden moest zij verlaten ter wille van Hem. De lauwerkransen der wereld moest zij verwisselen voor de doornen van beschimping en spot. Maar de palmtak der overwinning met de kroon der getrouwen zouden haar deel zijn, indien zij bleef volharden. Haar volk wierp haar uit „buiten de legerplaats," gelijk zij Hem hadden gedaan. Maar zij morde niet, want „Zou de knecht op rozen wand'len, waar de Meester doornen droeg; over speldeprikken klagen, waar men Hem met vuisten sloeg?" Esther had gekozen. Evenals Maria koos zij het goede deel, dat van haar niet zou weggenomen worden. Nu klonk uit des Heilands mond Zijn woord haar tegen: „Neem uw kruis op, en volg Mij! Het volgen 136 van Jezus bracht het kruisdragen mee. Was zij daartoe bereid ? Met tranen in de oogen, maar toch met diepe, klankvolle stem antwoordde zij „Ja." Zij had haar hemelsche roeping ontvangen. Nu ging zij dichter nog dan voorheen achter den Heiland aan. Terwijl Esther zoo haar Heiland beleed, zag de volle, heerlijke zomerzon door een der hooge boogvensters goedkeurend op haar neder. Zullen niet die den Heere liefhebben zijn „als wanneer de zon schijnt in haar kracht?" HOOFDSTUK XXVII. Voor een distel een mirt. Niet ten onrechte droeg Esther thans den naam Haddassa, d.i. „Mirtebloesem". Lieflijk geurde haar geloof te midden van een wereld vol ongeloof en spot. Haar dagelijksch leven werd er echter niet gemakkelijker door. Menige hatelijke toespeling en ook menig ruwer woord had zij van haar volksgenooten op straat te verduwen. Soms regende het scheldwoorden. Dikwijls ook werd zij met steenen en vuil achterna gegooid. Want dat zuster Esther zich had laten doopen, 138 armelijk uitziend huis. Boven, onder en rondom haar niets dan Israëlieten. Maar die vormen juist de kring, waarin zij werken moet; den akker, waarin zij het goede zaad heeft uit te strooien. Dokter Keizer steunt haar zooveel hij kan. Gratis- behandelt hij dikwijls haar zieken. En hier, te midden van armoede en ellende, in een omgeving van lieden uit de laagste klasse haars volks, wier ruwe zeden en slechte manieren haar beschaafde natuur pijnlijk moesten treffen, hier bloeide nu de Mirtebloesem als een lieflijk geurende plant; Esther stelde zich niet anders voor dan heel haar leven met armoede en tegenstand te blijven worstelen. Want als volgelinge van den grooten Meester, die ook tot het einde toe arm en verworpen was geweest, bleven verguizing en smaad ruimschoots haar deel. Toch had de Heere, nu Hij Esther had beproefd, voor haar een anderen weg beschikt. Evenals van Abraham en zooveel andere Bijbelheiligen, was haar geloof gelouterd in den smeltkroes van het lijden. Zij had alles schade geacht om Christus' wil. Daarom ontving zij de vervulling van des Heilands belofte nog in dit leven. Dokter Keizer vroeg haar tot vrouw. En nu kwam er een heele omkeer in haar uitwendige omstandigheden. Van haar bovenkamers in de Jodenbuurt verhuisde zij naar de keurige dokterswoning op de gracht. Dina ging natuurlijk mee. En nu kon Esther, meer met aardsche middelen 141 De oogen liggen diep onder de borstelige wenkbrauwen. Hij, eenmaal geacht en geëerd als een der voornaamsten zijns volks, is thans een vergeten burger zonder rang en stand. Vroeger rijk en aanzienlijk, werkt hij thans voor karig loon. Zijn rijkdom, zijn naam onder de menschen, alles waarop hij, de trotsche Farizeër, zich verhief, is hem ontnomen. Hij heeft niets meer, waarin hij zich verblijden kan. Zijn vrouw rust in het graf, zijn kinderen zijn voor hem zoo goed als dood. Tegenspoed op tegenspoed heeft hem achtervolgd, al lager en lager is hij gezonken. Hij, die meende bij den Heere God wegens zijn deugden, aalmoezen en gebeden zoo hoog te zijn aangeschreven, is nu door den God zijner vaderen zóó terneergeworpen. Troosteloos en verlaten is zijn leven, eenzaam zal ook zijn doodsure zijn. En dan? Hoe zal het dan met hem zijn, in het onbekende hiernamaals? Die vraag pijnigt hem vooral in den laatsten tijd gedurig, 't Schijnt toch wel, dat Jehova niet zoo van hem gediend is, als hij wel meende. Waarom zond Hij hem anders zwarigheid op zwarigheid, verdrukking en benauwdheid der ziel, en eenzaamheid 1 „Ik ben van kinderen beroofd en alleen overgebleven," weerklonk de bittere kreet zijner ziel. En nu begint hij in eigen boezem te speuren, of daar ook verborgen zonden waren, die den Heere God vertoornd konden hebben, weshalve Hij hem al dit kwade overkomen liet. Hij, de trotsche Farizeër, die vroeger met opge- 142 richten hoofde dankte: „O, God! ik dank u, dat ik niet ben als andere menschen," is er toe gekomen, kleiner van zichzelf te denken. Zijn hoogmoed en zijn •eigenwaan hebben een geduchten stoot gekregen. Zijn hart is beginnen te bezwijken. Hij zendt zijn gebeden nu anders op dan voorheen. Het bericht van zijn dochter, dat zij tot het Christendom was overgegaan, had hem aanvankelijk in vreeselijke woede doen ontbranden. Daarna had hij er een tastbaar bewijs in gezien van Jehova's ongenoegen over hem. Hij beschouwde het als den laatsten bitteren droppel in zijn levensbeker. Zijn Esther was voor hem nu dood. Dood! Met copiëerwerk verdient hij nu zijn dagelijksch brood. Ingespannen zit hij te werken, want het werk moet nog hedenavond weg. 't Valt hem echter vanavond ongewoon zwaar. Zijn geest wil telkens weer verwijlen in de dagen van voorheen. Als het middernachtelijk uur voorbij is, zit hij nog gebogen over zijn werk. En als de morgen daagt en de vrouw, bij wie hij inwoont, binnentreedt om zijn ontbijt gereed te zetten, vindt zij haar huurder nog op zijn gewone plaats zitten. De lamp is uitgegaan. Het hoofd is diep voorover gezonken. Een arm hangt machteloos langs den stoel. Het is duidelijk, een beroerte heeft hem getroffen. Met behulp van een der andere kostgangers brengt de juffrouw hem te bed. Daarna zendt zij om een 143 dokter. Dagen lang past zij den eenzamen man op, wiens verstand wel beneveld schijnt. Af en toe schijnt hij te ijlen. Dan noemt hij den naam „Esther" en voegt er een liefkozend woord aan toe: „mijn bloesempje, mijn kind." Met tranen in de oogen hoort de goede vrouw hem aan. 't Is duidelijk, dat hij zijn dochter roept. Zelf is zij ook moeder en heeft zij een dochter. Uit de onsamenhangende woorden van den zieke komt zij langzamerhand iets van zijn geschiedenis te weten. „Was zij, maar geen Christin, geen Christin!" roept hij soms klagend uit. „Mijn Esther een gedoopte, een Christin, een afvallige! Ja, dat is het ergste van alles!" „Zeg dat niet, mijnheer!" zegt zijn verzorgster. „De naam Christen is de eervolste van alle namen. De Christen noemt zich naar Hem, die door Zijn dood voor ons den Hemel verwierf. Als uw dochter een Christin geworden is in den echten zin des woords, dan wensch ik u geluk. Want al verklaart u haar dan ook dood, met lichaam en ziel behoort zij toe aan onzen gezegenden Heere Christus, die voor haar zal zorgen in dit leven en hierna. Hij zal haar eens de eeuwige Heerlijkheid schenken, een plaats in het Vaderhuis daarboven. Mocht dat ook uw deel zijn, mijnheer! Ik zou u dan niet beklagen, gelijk ik nu doe. Want gij zijt een allerongelukkigst mensen; dat zijt gij." De zieke kijkt de spreekster met gespannen aandacht 147 En u zal het bij ons zoo aangenaam mogelijk hebben. Ik wil een goed zoon voor u zijn." „Ja, ja," stemde hij toe, terwijl hij onderzoekend den dokter aanzag, welk onderzoek blijkbaar bevredigend afliep, wijl hij zijn schoonzoon de hand toestak. De dokter liet Esther nu eenige oogenblikken bij haar vader alleen. Hij begaf zich naar beneden en zocht de hospita op. Eerst wilde hij deze zijn dank betuigen voor de goede verpleging, welke zij den zieke bewezen had en daarna met haar bespreken, wat er verder gedaan moest worden. Juffrouw Van den Brink was een echt Hollandsche huisvrouw en het deed haar goed, landgenooten onder haar dak te hebben, en dan nog wel uit haar eigen geliefd Amsterdam. Jaren geleden was zij met haar eenige dochter naar Amerika gegaan, om daar een beter bestaan te zoeken, wijl zij in het oude vaderland geen toekomst meer had. Want na den dood van haar man, die een kruidenierszaak had gehad, waren haar zaken meer en meer achteruit gegaan, totdat zij zich op zekeren dag failliet moest laten verklaren. Die zoogenaamde schande had de weduwe niet kunnen verdragen en daarom was zij naar het vreemde land gegaan, waar zij op den duur een redelijk bestaan had gevonden. Ook was zij de moeilijkheden van de taal aardig te boven gekomen, maar toch was zij blij, als zij eens met iemand een woordje Hollandsch 148 kon wisselen. En Esthers vader had gaarne bij haar zijn intrek genomen; want ook hij had Holland ert de Hollandsche taal zeer lief. Het behoeft ons dus niet al te, zeer te bevreemden, dat zij met zooveel zorg den zieke had verpleegd, waarvoor dokter Keizer haar nu zijn dank betuigde. Als geloovige vrouw zuchtte juffrouw Van den Brink onder de verblindheid van Haddassa. Maar hij was een Jood en daardoor een verwerper van den Christus. Het deed haar hart goed, toen zij in dokter Keizer niet alleen een Christen, maar ook een geloovige' ontdekte. „Gods wegen zijn wonderbaar!" riep zij uit. „Nu wordt hij toch nog hereenigd met zijn kind, hetwelk hij had verworpen en verstooten." HOOFDSTUK XXIX. Besluit. De eerste paar weken viel aan het vervoer naar Holland van Esthers vader niet te denken. Zijn kinderen waren bijna voortdurend bij hem en pasten hem met liefde op. Des avonds begaf dokter Keizer zich met Esther naar een hotel, daar juffrouw Van den Brink geen logies voor hen had. Dan nam de hospita de zorg voor den zieke zoolang van hen over. 149 Menigmaal las Esther in stille oogenblikken haar vader voor uit de Schrift. De Bijbel, haar indertijd door haar echtgenoot geschonken, zou eindelijk ook tot zegen worden voor haar vader; doch niet dan na veel strijd en veel gebed. Van de profetieën ging zij over tot de vervulling in hef Nieuwe Testament. En de oude Israëliet luisterde; eerst wel met onwil, vijandig en afkeerig gezind, maar langzamerhand uit gewoonte en ten slotte omdat hij het zoo gaarne deed. Aanvankelijk was Haddassa in zijn hart meer. malen verbitterd tegen zijn dochter om de beslistheid van haar geloof. Doch hij kon zich niet tegen haar verzetten, onmachtig als hij was. Allengskens evenwel begon hij met zijn verstandsoogen iets van de waarheid te zien, maar haar aannemen wilde hij niet. Hevig sloeg hij de verzenen tegen de prikkelen. Hij kon, hij wilde den Messias niet erkennen in Jezus, den Nazarener, al had Jesaja dan ook van Hem als van het Lam geprofeteerd. Hij, de profeet uit Nazareth, Hij zou de beloofde zijn geweest? Hij, die den smadelijken. dood des kruises was gestorven? En voor Hem zou Simon Haddassa zich nederbuigen? Hem erkennen? „Indien u maar de toevlucht tot Hem wilde nemen, u zou ondervinden welk een Verlosser Jezus Christus is," had zijn hospita gezegd. Die woorden klonken nog dikwijls na in zijn oor, meest in de stilte des nachts. Zijn Esther had het reeds ervaren. Hoe straalde • doop Jda feller NIJKERK — G. F. CALLENBACH 278 ESTHER HADDASSA OF VOOR EEN DISTEL EEN MIRT DOOR IDA KELLER G. F. CALLENBACH — NIJKERK 10 „Een Kind is ons geboren!" jubelde eender oudste Profeten. - Simon Haddassa echter haalde verachtelijk de schouders op bij de gedachte aan dien Kerstnacht. „Niet voor mij." „Een Zoon is ons gegeven, en de Heerschappij is op zijn schouders!" zong de Godsman uit oude dagen. Maar in Simon Haddassa's ziel klonk het woest en bitter: „Aan het kruis met Hem!" Kerstnacht! Een diepe rimpel legde zich in het voorhoofd van den Israëliet. Het Kruis, en alles wat daarmee samenhing, was hem slechts een ergernis. En toch moest hij er aan denken in dezen nacht. Want de Christenen vierden morgen hun Kerstfeest. Eeuwen geleden, meenden zij, had het wonder der geboorte plaats gehad. „Bah! Een kind, in doeken gewonden, en nedergelegd in een kribbe, zou de Koning der Joden, de lang verwachte Messias zijn geweest?" Een blos steeg hem naar het gelaat. En met minachting keerde hij zich van het denkbeeld af. Maar leunende tegen het vensterkozijn, trachtte hij met zijn blikken door het nachtelijk duister heen te dringen. En toen zag hij — daar, waar hemel en aarde elkander schenen te raken — als een Hemelsche lichtgestalte, met uitgespreide, blanke vleugelen, een groote, glanzende, witte wolk. „Toch vreemd," peinsde de Israëliet, „dat die 11 leugenprofeet uit Nazareth na zijn vloekdood zulk een invloed heeft verkregen. Misschien ware het beter geweest, als ons volk hem maar had laten leven; wellicht ware hij dan eerder vergeten geweest. Ik haat die Christenen met hun aanbidding van den Gekruisigde. Geen hunner zou ooit mijn drempel betreden, ware het niet een noodzakelijk kwaad, zoo iemand in huis te hebben. Het vuur moet op sabbat aangehouden, de lichten moeten ontstoken worden en meer zulke dingen moeten nu eenmaal door een Christin geschieden. Maar anders! Dat kleine dienstmeisje daar boven, zij mag dan een Christin heeten, houdt er, geloof ik, evenwel weinig godsdienst op na en voor haar invloed op de kinderen behoef ik mij dus niet bezorgd te maken. En dat is maar goed ook, want als ik daar iets van merkte, moest zij op staanden voet de deur uit." Met zulke gevoelens doorleefde Simon Haddassa dien stillen, heiligen Kerstnacht. En toch greep in dienzelfden nacht een belangrijke gebeurtenis voor hem plaats. Want, eer de ochtendschemering begon te lichten, toen de morgenster nog fonkelde, werd hem een kind geboren. Een dochtertje! Een heel klein, rose kinderkopje werd, met teedere behoedzaamheid, door zachte handen neergevlijd in het donzen kussentje van een rose wiegje, en toen van het licht afgekeerd. O zulke kleine, teere vingertjes spreidden zich uit 13 De heer Haddassa glimlachte met blijden trots. Hij had zoo lang gewenscht, een dochter te mogen bezitten en nu had Jehova dien wensch vervuld, nu had hij zijn bede verkregen. Eigenlijk had hij dit ook wel verwacht. Immers Jehova kon niet onverschillig zijn voor zijn vromen wandel en nauwgezette wetsbetrachting. Onderhield hij niet alle de geboden? Was hij niet daarom geacht en geëerd bij al zijn volk? Bekleedde hij niet een eervollen post in de synagoge? Gaf hij niet aalmoezen en steunde hij niet de kerken en, andere inrichtingen der Joden? Ja zeker, hij verdiende, dat de Heere God, dit alles in aanmerking nemende, hem zijn vurige begeerte had verleend. Simon Haddassa was in den vollen zin des woords een Farizeër, — eigengerechtig en eerzuchtig; daarbij vol haat en verachting jegens den Heere Jezus en diens volgelingen. En thans, nu hij zijn wensch verkregen had, nu hij bij zijn twee zoons ook nog een dochter bezat, nu waren zijn eigenwaan en zijn hoogmoed grenzenloos. En toch viel er een kleine schaduw ook op dit geluk. Het ergerde hem, dat dit kindje juist in den Kerstnacht der Christenen geboren was, op denzelfden dag, waarop dezen de komst in het vleesch van den gehaten Nazarener herdachten. Hij zou echter wel zorgen, dat zijn Esther nooit met diens leer in aanraking kwam. Zoo redeneerde de man, die zich kantte tegen den 14 Zoon van Gods liefde, tegen den Heere Jezus Christus. In denzelfden stond, waarin God hem zoo overvloedig gezegend had, bond hij opnieuw den strijd aan tegen den van God geordenden Koning. Maar hij deed het in verblindheid. Er lag een deksel op zijn oogen, evenals op de oogen van al diegenen uit zijn volk, die nog steeds hun eigen Koning miskennen en verwerpen. En toch was deze Farizeër slechts een instrument, besloten in Gods hand, en zou God met hem doen naar Zijn wil. Maar daaraan dacht Haddassa niet. Hij hield zich reeds voor zeer verdienstelijk in het oog van God, wiens allergrootste gave hij versmaadde, terwijl hij deze mindere gave aannam, wel dankbaar, maar hoogst voldaan over zichzelf. Mevrouw Haddassa eveneens was zeer verblijd met haar dochtertje, omdat zij dit bij zich zou kunnen houden, ook wanneer het groot geworden was. De jongens daarentegen, zij wist dit nu al, zouden reeds op jeugdigen leeftijd het ouderlijke huis moeten verlaten, met het oog op hun maatschappelijke en godsdienstige vorming. Het was noodig hen naar een buitenlandsche kostschool te zenden, waar zij grondig de vreemde taal konden leeren; want in het dorp G. bestond daartoe geen gelegenheid. Dus zag de liefhebbende moeder met bezorgdheid den tijd tegemoet, wanneer zij van haar zouden gaan. Jozef en Salomon Haddassa waren twee gezonde, levenslustige knapen, vroolijk en wild, vol guiten- 15 streken en kattekwaad, op wie de omgang met de dorpsjongens geen al te gunstigen invloed uitoefende, daar dezen niet uitblonken door beschaafde taal en goede manieren; en met de kinderen van den dominee en nog enkele anderen wilde hun vader niet, dat zij zich zouden inlaten, opdat zij maar niet onder de beademing van den christelijken godsdienst kwamen. In het naastbijgelegen stadje, waar de synagoge was, in welke Simon Haddassa een eereambt bekleedde, was ook al geen Israëlietische school. Anders had hij hen daarheen gezonden. En nu vond mevrouw Haddassa het zoo heerlijk, dat zij later zelf de opvoeding van haar kleine Esther geheel voor haar eigen rekening zou kunnen nemen. Zij was een beschaafde vrouw, afkomstig uit een aanzienlijke Joodschê familie, evenals haar man vijandig jegens het Christendom gezind. Schriftkennis bezat zij echter weinig, wijl de Joden in hoofdzaak den man belasten met het vervullen van de godsdienstplichten ; en mevrouw Haddassa, als de jongste uit een groot gezin, had men daar bijna geheel buiten gelaten. En van den godsdienst der Christenen wist zij in het geheel niets. Den Heere Jezus Christus had zij enkel met verachting hooren noemen als iemand, dien haar volk aan het kruis had doen sterven, wijl Hij zich had uitgegeven voor den Messias, die te komen stond. Maar van Zijn omwandeling op aarde, van Zijn teekenen en wonderen, van Zijn zondaars- 16 liefde en vrijwillig sterven, daarvan wist zij niets. Dat Hij van God geschonken was tot een verzoening ook van haaf zonden; dat Hij aan het kruis stierf om ook haar een eeuwige heerlijkheid te verwerven, indien zij in Hem geloofde: daarvan was zij geheel onkundig. En ook zij versmaadde de grootste vanGods gaven, den eenigen Verlosser, doch met blijdschap en dankbaarheid nam zij haar dochtertje aan als een gave uit Zijn hand. HOOFDSTUK III. Klein „Bloesempje". Kleine Esther groeide voorspoedig op, — lief kind om aan te zien. Groote, blauwe oogen straalden van onder donkere wimpers uit het langwerpige gezichtje, door fijn en golvend zwart haar omlijst. Debora had haar „Bloesempje" genoemd, en „Bloesempje" was nu het troetelkind der oude getrouwe, die wel voor haar door het vuur wilde loopen, terwijl de familieleden haar behandelden als een geliefd speelpoppetje: zoo lief, zoo klein en zoo teer was zij in haar eerste levensjaren. De broertjes, hoe wild en hoe ruw ook in hun spel met andere kinderen, waren voorzichtig in den omgang met hun zusje. En wanneer 17 dit, nu drie jaren oud, aan de hand van haar moeder door het dorp wandelde, bleven de lieden dikwijls staan om haar beiden na te zien. De familie Haddassa leefde zeer teruggetrokken. Met de Christenen op het dorp hadden zij liefst zoo weinig mogelijk omgang en ook de enkele Joden, die er woonden, werden op een afstand gehouden, omdat zij tot de armsten van hun volk behoorden. DeTevensmiddelen werden uit Joodsche winkels in de stad ontboden. Alleen door Anna Brunt, het dienstmeisje, en door Saar, de werkvrouw, hoorden de dorpelingen af en toe iets van hetgeen bij de Haddassa's gebeurde. Met belangstelling hadden zij indertijd de geboorte van Esther vernomen, en nu, bij het opgroeien, sloegen zij haar aandachtig gade. Toen de broers naar de kostschool gingen, bleef Esther alleen achter — zonder speelmakkertjes. Aan haar vader, die dikwijls dagen achtereen van huis was, had zij weinig. Maar haar moeder bemoeide zich veel met haar. Deze leerde haar al de spelletjes en de versjes, die zij zich herinnerde uit haar eigen jeugd. En dit waren er niet weinige. Voor moeder en kind waren het gelukkige jaren, die zij zoo te zamen doorleefden. Helaas, dat dit geluk zoo kort duurde. Toen Esther zes jaar was, trof haar de zwaarste slag, die ooit «en kind kan treffen. Mevrouw Haddassa stierf, na een ongesteldheid van slechts weinige dagen. Haar Esther Haddassa 2 24 „Ik wou weten, waar moeders ziel is heengegaan," riep het kind klagend uit. „Kun je mij dat niet zeggen, Anna? Debora zegt. dat moeders lichaam alleen nog maar hier is, beneden in het bed, maar dat haar ziel is heengegaan. En ik wil weten, waar naar toe." „Stil, stil, liefje," suste Anna; „schrei zoo niet en spreek zachter. Ik wil het je wel zeggen, maar vertel het dan niet over aan vader of Debora. Beloof je me dat? Ik zal een poosje bij je komen zitten. Debora is beneden, met de vrouwen uit het dorp; ze hebben mij niet noodig. Als ik een poosje met je gepraat heb, val je misschien straks zooveel te gauwer in slaap." Het meisje schoof een stoel aan en ging zitten naast het ledikant. „Zie je, Esther, je bent nu al zes jaar; met Kerstmis word je zeven. Al begrijp je nog niet alles, toch kan ik je wel wat vertellen, dat je onthouden zult. Ik ben een Christin, zooals je Debora en je vader wel eens hebt hooren zeggen. En Christenen denken over vele dingen heel anders dan de Israëlieten. Ik heb daar tot nog toe nooit over gesproken, maar er komen somtijds omstandigheden voor, waarin men eenvoudig niet zwijgen kan. Zooals nu bijvoorbeeld. Was je lieve, beste moeder niet gestorven, ik zou er niet aan gedacht hebben er met je over te praten. Maar ik kan het niet hebben, dat je je hoofdje afpijnigt met die vraag omtrent de ziel van je moeder. 25 En als ik er niets van zeggen mocht, dan had Debora er ook haar mond maar over moeten houden. „Elk mensen in de wereld heeft een ziel. Je ziel woont binnen in je; die kun je niet zien. En als de menschen sterven, wordt het lichaam in het graf geborgen en de ziel gaat tot God. Je hebt wel van God gehoord? Hij is de Schepper van alle dingen. Alle dingen zijn door God gemaakt: de geheele wereld, de aarde en de zee, met alles wat er op en er in is; de menschen en de dieren, de boomen en de vruchten. Alles! Alles! En aan de menschen heeft de Heere God een ziel gegeven. En wanneer een mensch sterft, dan neemt God die ziel terug. Hij woont daar Boven in den Hemel, waar de goede menschen heengaan." „En de booze menschen, waar gaan die heen?' vroeg Esther met nadruk. „O, die gaan naar een verschrikkelijke plaats," zei Anna huiverend. „Die plaats heet de hel." „Dan is moeder in den Hemel," sprak Esther beslist. „Geloof maar, dat zij daar is," zei Anna, die het kind gaarne dezen troost wilde laten, eenigszins weifelend, ofschoon Esther dit niet merken kon. „Zie je, Esther, de Hemel moet een heerlijke plaats zijn. Ik heb daar veel van gehoord, toen ik nog een klein meisje was, even oud als jij nu. De juffrouw van de zondagsschool vertelde er dikwijls van. 26 Niemand is daar ooit ziek, of bedroefd. Iedereen is er gelukkig." „Dan hoop ik maar, dat moeder daar is," zuchtte het kind. Haar oogen begonnen zwaar te worden van droefheid en van slaap allebei. Anna legde haar wat recht, stopte de dekens goed in en bleef nog een poosje zitten. Esther sliep. „Arme kleine," fluisterde het dienstmeisje; „dat is haar eerste groote verdriet. Wie weet, hoe zwaar het haar nog zal drukken! In ieder geval spijt het mij niet, dat ik haar vraag beantwoord heb, want blijkbaar is zij er door vertroost geworden. Waarom zou ik ook hebben gezwegen? Al zegt mijnheer mij den dienst op, dan is het nog niets erg. Want Debora zal nu wel heelemaal den baas gaan spelen h^er in huis, nu mevrouw er niet meer is. En ik bedank er* voor om mij door haar te laten drillen." Terwijl Anna zoo in zichzelf redeneerende de trap afging, zonk Esthers hoofd al dieper en dieper in het kussen en blikten de sterren meewarig neder op het moederlooze kind, dat haar eerste verdriet doorleefde. 27 HOOFDSTUK V. Het zaadkorreltje. Bijna een jaar is voorbijgaan. Esthers moeder werd begraven op het Israëlietische kerkhof der naburige stad. Haar vader had, toen de treurdagen geëindigd waren, zijn, zaken hervat. Buiten de enkele uren, wanneer zij privaatles ontving van de onderwijzers uit de stad, was het kind nu vrijwel aan zichzelf overgelaten. Want wel zorgde Debora voor haar met moederlijke liefde, maar deze had over dag haar werk te doen en zond haar bij goed weer meestal den tuin maar in. Anna had een anderen dienst gezocht. Zij bedankte er voor, had zij aan haar kennissen verteld, om zich door Debora te laten bedrillen. Het nieuwe meisje heette Dina en kwam uit een weeshuis, waar zij een uitstekende opvoeding had genoten. In haar eersten dienst had zij het niet getroffen, zij had daar een harde meesteres gevonden. Maar Debora was goed voor haar en prees haar bij den heer Haddassa om haar opgeruimdheid en haar handigheid. Dat die opgeruimdheid een uitvloeisel was van haar Christelijk geloof, daaraan dacht Debora echter niet. En haar meester evenmin. Dina begreep echter, dat zij als Christin bij een Joodsche familie in dubbele mate ver- 28 plicht was, door haar gedrag den naam des Heeren geen oneer aan te doen. Esther was gaarne bij haar, maar als zij aan haar werk was, kon Dina het kind niet altijd om zich heen hebben. De heer Haddassa veranderde na den dood zijner vrouw geheel en al. Gesloten van karakter als hij reeds was, werd hij hoe langer hoe afgetrokkener en eenzelviger. Zijn dochtertje had weliswaar de eerste plaats in zijn hart, maar hij wist haar veilig door de trouwe liefde en onder het waakzaam oog van Debora en schonk haar daarom weinig zijn gezelschap. Wel ' overlaadde hij haar met speelgoed en lekkernijen, als hij van zijn veelvuldige reizen thuiskwam, maar zijn zaken namen steeds meer zijn persoon eh zijn tijd in beslag. Zoo trachtte hij dat knagende gevoel van leegheid en gemis te onderdrukken, dat hij ook in het bijzijn van zijn kind niet van zich af kon zetten. Als dit maar in vrijheid kon ronddartelen en goed verzorgd werd — en daarop paste Debora — moest het wel gelukkig zijn, dacht hij. En ook de jongens waren onder goede leiding. Dus ging hij, zonder al te veel bezwaar, zijn eigen weg; deed nog meer goede werken dan hij placht te doen, verdubbelde zijn aalmoezen, steunde liefdadige instellingen en liet — naar Joodsch gebruik 4fr een vol jaar lang Hebreeuwsche gebeden voor de overledene doen. Dit alles won hem in de synagoge grooter naam en luider roem. Maar in zijn hart was het koud en dor. 29 Al die werken der wet konden het ledige daarbinnen niet vervullen. Den Eénen, den liefdevollen, troostenden Heiland en Hoogepriester, die alleen het ledige hart geheel vervullen kan met Zichzelven, Hem wilde Simon Haddassa niet kennen. Nog steeds versmaadde en verwierp hij dien Christus. Om Dina, het Christendienstmeisje, bekommerde hij zich dan ook niet het minst. Hij had haar, evenals haar voorgangster slechts in huis genomen om op sabbat die werkzaamheden te verrichten, welke door een Israëlietische niet gedaan mochten worden. Overigens bemoeide hij zich nooit met haar en schonk haar zelfs niet de geringste aandacht. Als Debora het maar met haar kon plooien en als zij maar vriendelijk was voor zijn kleine Esther, dan was het hem goed. Dina Sanders, zelf ouderlooze, vatte echter een teedere liefde op voor het kind, dat geen moeder meer had. Bijna al haar vrije uren gaf zij aan Esther. Zij maakte poppekleertjes voor haar, las haar voor, of vertelde geschiedenissen, 's Zondagsmorgens ging zij geregeld naar de kerk en gaarne zou zij met haar vriendinnetje hebben gesproken over den grooten Kindervriend, die zeker ook met ontferming nederzag op haar. Doch nog altijd had zij dit niet goed aangedurfd uit vrees van weggezonden te zullen worden. Toch hield zij zich gereed en wachtte biddende en hopende de geschikte gelegenheid af. Esther hechtte zich wederkeerig aan Dina, die altijd 30 lief voor haar was en zich steeds bereid toonde om aan haar kinderlijke wenschen te voldoen. Toch voelde het i kind zich nog maar al te dikwijls eenzaam en alleen; want Dina moest overdag werken en 's avonds ging Esther zelf al vroeg naar bed. Ook zag zij de kinderen uit het dorp spelen en zich met elkander vermaken onder de groenende boomen, wanneer de lenteknoppen uitbotten en alles daarbuiten begon te herleven en te groeien. Dikwijls sloeg zij dat spel in stilte gade, wanneer zij achter het gesloten tuinhek stond, of over de groene taxishaag heenkeek. Een groote ledigheid sloop dan haar hart binnen. Zij voelde zich buitengesloten, want nooit mocht zij meespelen. Dat wilde haar vader niet hebben; zij wist het maar al te goed. De dorpskinderen van hun kant beschouwden haar eveneens als een vreemdelinge, die niet bij hen paste. „Kijk, daar heb je die Jodin!" riep een groote, brutale jongen op een middag, dat zij naar hun spel stond te kijken; en hij trok een leelijk gezicht tegen haar. De anderen begonnen. ook te lachen en een van de meisjes stak zelfs de tong tegen haar uit. Verschrikt dook Esther weg achter een breeden hagedoorn. Dus omdat zij een Jodin was, jouwden die kinderen haar uit en waren zij onvriendelijk jegens haar! Was dat dan zoo erg, een Jodin te zijn? Wel had haar vader gezegd, dat zij met de Christenkinderen maar 36 vele graven, terwijl een breedgetakte kastanjeboom menig naamloos graf beschermde. Maar geen bloemenpracht aanschouwde hier het oog, zooals op groote stadskerkhoven veelal het geval pleegt te zijn. Slechts eenvoudige steenen, groene zoden en met mos en klimop begroeide zerken zag men hier. Meta's vader was de predikant van het dorp. Zijn studeerkamer had twee vensters. Het eene zag uit op den straatweg, het andere op de kerk en het kerkhof. Dominee Heiwig, die aan zijn preek voor Zondag werkte, stond peinzend voor het eerste venster, toen hij in de verte zijn dochtertje ontwaarde. Eerst leek zij weinig meèr dan een stip, doch naarmate zij dichterbij kwam, onderscheidde hij duidelijk den bloemruiker, dien zij droeg, alsook haar blij stralende gezichtje. Zij liep heel vlug, maar toen zij haar vader gewaar werd, versnelde zij den pas nog meer. En het viel hem op, dat er een uitdrukking lag op haar gelaat, die hij daarop niet gewoon was te zien. Hij wenkte haar daarom boven te komen en werd voor die uitnoodiging beloond met een dankbaren glimlach. Dominee Heiwig had zijn kinderen aangewend, nimmer uit eigen beweging zijn studeerkamer te betreden. Deze was zijn heiligdom. Hij maakte daar zijn preeken, bereidde er zich biddend voor voor den dienst op Zondag, oefende er gemeenschap met zijn God en gevoelde er zich het dichtst bij zijn gemeente. 37 Maar nu had hij aan het gezichtje van zijn dochtertje gezien, dat er iets bijzonders was, en daarop riep hij haar tot zich. Het was* stil in huis. Beneden was geen mensch te vinden, zooals Janne, het dienstmeisje, Meta inlichtte. Haar moeder was met Martha, het jongere zusje, bezoeken gaan afleggen en de broertjes waren aan het knikkeren. Snel liep het kind de groote, blauwe gang door en de trap op. Reeds opende haar vader de deur en liet haar binnen. „O vader," begon Meta, „ik heb de kleine Esther Haddassa gesproken; u weet wel, het Jodinnetje! ' Ik ben bij haar in den tuin geweest en zij zal heel graag eens bij ons komen, als zij mag." „Hoe kwam je daartoe, mijn kind?" vroeg de dominee verwonderd, terwijl hij zijn dochtertje over de blonde lokken streek. „Omdat de jongens haar plaagden en uitjouwden, en omdat ik zoo'n medelijden met haar had. Daarom vroeg ik haar, of ik bij haar komen mocht. Zij scholden haar uit voor „Jodin" en staken de tong tegen haar uit. Toen zag ik, dat zij erg bedroefd werd en ik heb geprobeerd haar ie troosten." „Hoe heb je dat aangelegd, kind?" vroeg de predikant getroffen. „Wel," zei Meta, „ik vertelde haar, dat de Heere Jezus ook een Jood was en dat u, en njoeder, en wij allen haar liefhadden, omdat zij tot Zijn volk behoort. 38 Zij is zoo alléén, vader, zoo héél alleen," ging het vriendelijke kind voort. „Mag zij niet eens bij ons komen en wil u haar dan ook troosten, zooals u dat andere menschen doet, die bedroefd zijn?" „Ik zou dat heel gaarne doen; maar ik vrees, dat haar vader niet goed zal vinden, dat zij bij ons komt. Hij is veel te bang, dat wij met zijn kind over den Heere Jezus zullen spreken." „Maar kan Esther dan niet komen zonder dat zij het aan haar vader vraagt; hij is immers meestal van huis?" vroeg Meta. Dominee Heiwig gaf evenwel geen antwoord. Blijkbaar was het hem niet heelemaal duidelijk, hoe hij in dezen moest handelen. Aan den eenen kant wilde hij gaarne iets voor het kind doen, èn omdat het zulk een eenzaam leven leidde, èn omdat hij het zijn plicht achtte, ook dit lam naar den Goeden Herder te geleiden; maar aan den anderen kant vond hij het niet eerlijk, zulks te doen zonder dat er de vader iets van wist. Hij gaf daarom de zaak in Gods hand, in stilte biddende, dat de Heere hem dit kind mocht doen ontmoeten. „Ik ga eiken dag, als ik uit de school kom, even zien of ik Esther ook kan spreken," zei Meta. „Ik heb haar beloofd, heel gauw terug te zullen komen. Vindt u dat goed?" „Héél goed zelfs," stemde haar vader toe. Meta was den verderen avond geheel van Esther 40 HOOFDSTUK VII Hij weet er van. Meta's bezoeken aan Esther herhaalden ïich bijna dagelijks. Doch hoe het kwam, daarvan kon Esther zich geen juiste rekenschap geven, maar zij hield dit geheim voor Debora. De meisjes ontmoetten elkander steeds in den tuin. Het met klimopranken begroeide priëel was dan ook een uitgezocht plekje voor zulk een vertrouwelijk samenzijn. Debora ging het kind nimmer na, als het zoo eenzaam ronddwaalde. Zij vertrouwde Esther en wist, dat zij niet wegloopen zou. En tegen den tijd, dat de schoolkinderen voorbijkwamen, was het juist altijd heel druk in de keuken. Dus konden de kinderen ongestoord met elkander praten en werd de blonde Meta ongemerkt Esthers leermeesteresje. Zij vertelde het Jodinnetje alles, wat zij zelve van den Heere Jezus wist, de geheele geschiedenis van de kribbe tot het kruis. En Meta had een oplettende leerlinge. Met ingehouden adem luisterde Esther toe. Haar oogen straalden van zachte verrukking bij het verhaal van wat er in den Kerstnacht was geschied, van het zingen der Engelen in de velden van Bethlehem, van het bezoek der Wijzen uit het Oosten, en daarna van 'sHeilands wonderdoende macht en reddende zondaars- ■ 47 Toen zij zoo een eindje voortgeloopen was en vermoeden kon, dat Debora met haar mand in huié 'was gegaan, keerde zij echter terug. Zij zag nog juist een tipje van een paars jak en een witte muts verdwijnen achter de deur. Ijlings liep zij nu den anderen kant op, naar het dorp, waar nog een paar achteraankomers zich kerkwaarts haastten. Esther kende van buiten de kerk heel goed met haar gewelfden ingang en gekleurde vensters. Dikwijls was zij met Dina op haar gemeenschappelijke Zondagmiddagwandelingen daar voorbijgekomen en dan had Dina gezegd: „Kijk, Esther, dat is nu mijn kerk, waar ik eiken Zondagmorgen heenga." Door die groote deur, dit wist zij, ging Dina naar binnen. Als die haar nu maar niet zag en het aan Debora vertelde! Zij wilde beproeven een klein, verborgen hoekje te vinden, waar niemand erg in haar had. Daarom moest zij ongemerkt, tegelijk met andere kerkgangers, zien binnen te komen. Eindelijk had zij de groote, openstaande deur bereikt en klonk een liefelijk gezang haar tegemoet. De gemeente had juist een psalm aangeheven. De laatste, die binnen wilde gaan, was een oud «mannetje met gerimpeld gelaat en dunne, grijze haren. Hij ging eenigszins gebogen en leunde op een stok. Toen hij den drempel wilde betreden, keek hij om. Blijkbaar zocht hij een hand, die hem kon steunen. Esther stond juist achter hem. 48 „Wil je mij een hand geven, lief kind?" vroeg het mannetje haar heel zacht. „Mijn been is stijf van de jicht; ik kan den voet haast niet opbeuren." Beschroomd stak Esther hem haar kleine hand toe. De oude man vatte deze en samen betraden zij nu het Godsgebouw. „Hij heeft er, schijnt het, geen erg in, dat ik een Jodinnetje ben," dacht Esther. „Hij denkt meer aan zichzelf en aan zijn kromgetrokken knie dan aan zulk een klein meisje als ik ben." De kerk was vol. In het midden zag zij rijen stoelen, waarop de vrouwen met de kinderen zaten; en aan weerskanten daarvan de hooge banken van donker eikenhout, met snijwerk versierd. Aan het einde stond de kansel, een kostbaar stuk, waaraan het beeldhouwwerk niet was gespaard. Het gebogen hoofd van den dominee werd beschenen door de morgenzon, wier stralen door het beschilderde boogvenster vroolijk naar binnen vielen. De oude man stapte, Esther steeds bij de hand houdende, naar een hoekje achter in de kerk. Daar stond een lage, houten bank zonder leuning. Niet zonder moeite ging hij zitten en trok toen ook het kleine meisje naast zich op de bank, waarop nog een paar oudjes, die juist niet tot de aanzienlijksten behoorden, een vaste plaats schenen te hebben. Esthers oogen dwaalden rond, zoekende of zij Dina ook kon vinden. Maar zij zag slechts de hoofden en . en verliet met haar de plaats des gebeds. blz. 49 49 de ruggen van degenen, die voor haar zaten. Ook ontdekte zij Meta niet, en daar had zij toch zóo op gehoopt. Maar Meta zat voor in de kerk, dicht bij den preekstoel. Nadat het zingen geëindigd en het gebed uitgesproken was, noemde de predikant zijn tekst, Openb. 21 : 27: „En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in 't boek des levens des Lams." Esther luisterde met gespannen aandacht. Deze Zondagmorgen zou beteekenis verkrijgen voor geheel haar volgend leven. HOOFDSTUK IX. Een gewichtige vraag. De dienst was afgeloopen; het kerkgebouw stroomde leeg. De oude man was een der eersten, die de kerk verlieten. Nadat de zegen was uitgesproken, nam hij Esthers kleine hand weder in de zijne en verliet met haar de plaats des gebeds. Hij ging echter niet terstond den weg op, maar liep het kerkhof over, naar de graven van de zijnen. Dit was zoo zijn gewoonte op Zondagmorgen, vertelde hij aan Esther. Daar, onder dien treurwilg, lag zijn dochtertje Esther Haddassa 4 50 begraven. En dat graf, daar vlak bij, met dat houten monumentje, was dat van zijn vrouw. Bovendien waren hier zijn beide ouders, benevens een zuster en een broer ter aarde besteld. Esther zou maar het liefst zoo spoedig mogelijk naar huis zijn gesneld. Zij gevoelde zich onrustig en gejaagd. Zij had immers aan Debora gezegd, dat zij bloemen ging zoeken en nu had zij er geen enkele. Debora zou zeker vragen, waar zij was geweest. En wanneer zij dan de waarheid vertelde, zou er heel wat te koop zijn; daarvan was zij zeker. Debora zou het ook niet voor zich alleen houden, maar haar vader met het gebeurde in kennis stellen. En deze, hoe zacht en toegevend hij anders voor zijn dochtertje mocht zijn, zou haar deze overtreding nimmer vergeven. Hoe dikwijls had zij hem hooren afgeven op de Christenen en hun godsdienst. En bovendien was hetgeen Esther dien morgen in de kerk der Christenen had gehoord, heel diep in haar hart gezonken. Wel had zij niet alles begrepen, maar de dominee had verteld van een groote poort, schitterende van goud en edelgesteenten. Door die poort gingen de gezaligden den Hemel binnen. Engelen bewaakten den ingang, opdat niet iemand binnenkwam, die ontreinigde, die gruwelijkheid deed, of leugen sprak. Of leugen sprak! Bij elk van deze drie punten had de predikant in het bijzonder stilgestaan. En toen hij naderde aan 51 dat laatste: of die leugen sprak! toen was haar hart heftig beginnen te kloppen. Zij had immers onwaarheid gesproken! Zij had gezegd dat zij bloemen ging plukken en dit was niet eens haar voornemen geweest. Zij had Debora in den waan gebracht, dat ze naar het weiland van boer Punt was gegaan, terwijl ze in de kerjk der Christenen had gezeten. Hoe ernstig had dominee Heiwig zijn hoorders voorgehouden de beteekenis van iedere zonde, verborgene zoowel als openbare. Want ook de zonden, die van de menschen niet gezien worden, worden opgeteekend in het groote boek der gedachtenis daarboven. Daar wordt ieder woord en elke daad in rekening gebracht. In het bijzonder had de leeraar stilgestaan bij de leugentaal. Esthers hart had toen zóo hevig geklopt, dat zij er de hand wel tegen had willen drukken om het tot bedaren te brengen. En toen de predikant ten slotte aan elk zijner toehoorders in het bijzonder de vraag stelde, of zij zich van geen leugen bewust waren, toen beefde Esther van angst. Zij had wel hardop kunnen schreien, indien zij maar gedurfd had. Wie leugen sprak, kon niet ingaan door die paarlen poort in dien schitterenden Hemel, had de predikant gezegd; hij werd voor altijd buiten die Heerlijkheid gesloten. Maar dominee Heiwig had ook gesproken van hen, 52 die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Er is een boek, waarin al de zonden worden opgeteekend, die de menschen ooit hebben gedaan: slechte daden en leugenwoorden, welke hen verre houden van de gemeenschap met God. Doch er is ook een boek, waarin geschreven zijn de namen van hen, die gewasschen zijn in het bloed des Lams. Dit begreep Esther maar ten halve. Zij hóórde wel, dat de leeraar den naam van den Heere Jezus uitsprak en dat hij den dood des Verlossers diens ingang in een nieuw leven noemde, maar duidelijk was dit haar niet. Meta had haar wel verteld, dat alleen het bloed van Jezus Christus ons in den Hemel brengen kan en in 't gebedje, dat zij Esther geleerd had, stond ook van „kruispaal" en van „bloed", maar hoe zou een onkundig Israëlietisch meisje, voor hetwelk men met opzet deze dingen had verborgen gehouden, ze terstond hebben kunnen begrijpen, indien niet de Heere zelf ze haar openbaarde? En dit geschiedde. Mocht al haar vader zijn dochtertje nog onvatbaar achten voor de denkbeelden van den godsdienst, de Heere Jezus achtte dit schaapje van Zijn kudde waardig, dat Hijzelf haar onderwees. Hij was het, die haar bij de hand nam en haar voort wilde leiden op den weg des levens. Esther was een schaapje van den Joodschen stal des Goeden Herders en Hij was reeds bezig haar te zoeken en tè trekken, gelijk geschreven staat: „Hij zal de lammeren in Zijn 53 armen vergaderen en in Zijn schoot dragen," Jes. 40: 11. Dat de Heilige Geest was aangevangen in dit kinderhart te werken, bleek wel hieruit, dat die éene vraag omtrent de leugen haar maar niet met rust wilde laten. Zij luisterde maar half naar wat de oude man haar vertelde, toen zij langs de graven wandelden, en bij het hek gekomen, zei zij, dat zij noodig naar huis moest. Hij hield haar nu ook niet langer tegen. „Wel bedankt," zei hij; „je bent een lief kind. Hoe heet je?" „Esther." „En hoe oud ben je wel?" „Ik word den 25sten December acht jaar." „Zoo! Dus ben je op het Kerstfeest jarig? Nu, ik hoop je nog eens weer te mogen zien. Ik heb zelf ook zoo'n lief meisje gehad, als jij nu bent. Zij heette Jansje en was negen jaar, toen zij stierf. Maar zij is in den Hemel, dat weet ik. Zij had den Heere Jezus lief en geloofde in Hem. Zij was gewasschen in Zijn bloed. Toen de dominee sprak over de Hemelsche heerlijkheid en over de paarlen poort, toen was het alsof ik mijn kleine meid daar door zag gaan in blinkend, wit gewaad." „Had zij dan nooit gejokt?" „Niet, dat ik mij herinner. Misschien echter heeft zij ook weieens iets gezegd, dat bezijden de waarheid was. Maar op haar sterfbed zeide zij zeker te weten, 54 dat al haar zonden waren uitgedelgd en afgewasschen in het dierbaar bloed van Jezus Christus, dat zij tot Hem ging en dat zij Hem daarboven zou danken in eeuwigheid. Je moet mij eens komen opzoeken. Mijn huisje staat daar heel aan het einde van het dorp. Ik woon geheel alleen. Dan zal ik je nog meer vertellen van mijn kleine Jansje en ik zal je haar speelgoed en haar kleertjes laten zien. Die heb ik altijd bewaard als een gedachtenis, evenals haar gezangboekje en haar halskralen, die zij 's Zondags droeg, wanneer zij meeging naar de kerk. Zij was een lief kind en net zoo groot als jij. Ik moest dadelijk aan haar denken, toen ik vanmorgen je handje vasthield. En nu zal ik je ook vertellen, hoe ik heet. Ze noemen mij „vader Prak." De dominee kent mij wel. Zijn dochtertje komt mij af en toe bezoeken, als mijn beenen hun diensten weigeren en ik niet ter kerk kan komen." „Meta?" vroeg Esther, blijde dat haar vriendinnetje den ouden man ook kende. „Ja, zoo heet zij," bevestigde „vader Prak." Esther nam nu haastig afscheid en liep zoo hard zij kon naar huis. Dina was er zeker al lang en Debora zou wel zitten wachten. Zij had nu geen tijd om ook maar een enkel bloempje te plukken. En wat was zij onrustig van binnen! Door een leugen had zij zichzelf den toegang tot den Hemel afgesloten. 55 Aan Debora durfde zij niets vertellen, maar Meta zou het weten, zoodra zij elkander weer ontmoeten. Zou Meta ook weieens gelogen hebben? dacht zij bij zichzelve. HOOFDSTUK X. Alleen, en toch niet eenzaam. Debora had een heelen tijd op Esther gewacht. Dina was reeds lang thuis uit de kerk. Maar toen Esther niet kwam, ging Debora even weg om een kannetje soep te brengen aan een arme Israëlietische vrouw, die dicht bij het huis der Haddassa's woonde. Esther vond dus Dina alleen in de keuken. „Was je niet thuis, Esther?" vroeg Dina. Esther knikte toestemmend. Zij durfde geen antwoord geven, uit vrees dat Dina nog meer zou vragen; want dan zou zij weder in de verzoeking komen om een onwaarheid te zeggen. Zij zou het niet erg hebben gevonden als Dina van haar kerkgang had geweten; maar zij was niet zeker van haar stilzwijgendheid tegenover Debora. Haastig gebruikte zij het warme schoteltje, dat Dina voor haar uit den oven haalde, en drong er bij deze op aan, zich spoedig voor de gewone Zondagsche wandeling gereed te maken. Zoo 56 mogelijk, wilde zij Debora's vragen voorkomen en daarom wachtte zij haar thuiskomst liever maar niet af. Juist toen zij het huis verlieten, kwam Debora van haar ziekenbezoek terug. Gelukkig vroeg zij niets. Esther was dien middag stiller dan gewoonlijk, vond Dina. Maar daar deze eveneens onder den indruk was van de preek, die ze had gehoord, had zij ook weinig behoefte om te praten. Natuurlijk vermoedde Dina in het geheel niet, dat haar gezellinnetje dien morgen hetzelfde had gehoord als zij. Het was een stille, rustige Zondag. Het onweder, waarvoor Debora bevreesd was geweest, was overgedreven. De lucht was zuiver blauw, met hier en daar een doorschijnend, luchtig wolkje. De zonnegloed, die op beemd en akker lag, scheen de rust nog te vermeerderen. Het wentelend arbeidsrad stond stil. Vredig lagen de runderen te herkauwen in de bloeiende weide, en de groote werkpaarden, die anders in het gareel moesten loopen, stonden nu te droomen voor de slooten. „Dina," vroeg Esther opeens, heel onverwacht; „heb je weieens een leugen gesproken?" Daar voelde ze weer dat kloppen van haar hart. Een hooge blos 1 overtoog haar gelaat. Zij begreep dat ze op het punt was zichzelf te verraden. Maar Dina had er geen erg in. „Toen ik nog een kind was., in het weeshuis," 57 antwoordde zij, „kwamen er weieens moeilijke dingen voor en ik vrees, dat ik mij daar niet altijd uit gered heb zonder onwaarheid te spreken." Terwijl zij dit zei, keek Dina Esther even aan, want zij vond het een eigenaardige vraag, die het kind haar deed, en gaarne zou zij nu de gelegenheid hebben aangegrepen om een goed zaadje te strooien in dat jonge hartje. Maar Esther keek alweer een anderen kant uit en begon over wat anders te praten.' Bij de pastorie gekomen, zag Esther Meta voor de glazen staan, en deze zag haar ook. Zonder op Dina te letten, snelde zij het huis uit en hield haar kennisje staande. „Lief, klein Esthertje! Nu je zoo dicht bij ons huis bent, mag je ons niet voorbijgaan," riep zij in blijde opgewondenheid. En daarna zich tot het dienstmeisje wendende, vervolgde zij: „Kom, Dina! Kom met Esther bij ons in huis. Moeder heeft juist de thee gezet en vader zit ook binnen." Dina kleurde van genoegen. Toen zij op het dorp was komen wonen, had zij den dominee haar attestatie gebracht en sedert was zij nog een enkelen keer in de pastorie geweest, maar een uitnoodiging om daar te komen theedrinken was haar nog niet ten deel gevallen. Zonder er aan te denken, wat haar meester er wel van zeggen zou, dat zij zijn dochtertje onder een Christelijk dak had gebracht, volgde zij de op- 58 welling van het oogenblik en ging met Esther de pastorie binnen. Mevrouw Heiwig zat voor het theeblad. De tuindeur stond open en liet een heerlijken bloemengeur de kamer binnenstroomen. Meta gaf haar bezoeksters stoelen en nam zelf plaats op een laag stoeltje vlak bij haar moeder. Martha was op den grond met een pop aan het spelen. De dominee zat in een grooten, fluweelen armstoel en rookte behaaglijk een pijp. 't Was een liefelijk tafereel, vol vredige gezelligheid. Mevrouw knoopte terstond een gesprek aan met Dina, terwijl zij Esther naar zich toetrok en liefkoozend streelde. „Welzoo," zei de predikant, „is dat nu de kleine Esther Haddassa, waar onze Meta het den laatsten tijd zoo druk over heeft?" Dina keek verwonderd op. Zij wist immers niets van de gesprekken, die de beide meisjes met elkander hadden gehouden. En nu kwam zij daar zoo ongemerkt achter. Zij nam de zaak echter kalm op en zij dacht er niet over om het kind te verklappen. Nadat de dominee Dina belangstellende vragen naar haar eigen aangelegenheden had gedaan, begon hij met haar te spreken over de preek van dien morgen. Onderwijl schonk mevrouw thee en presenteerde Meta koekjes. Toen nam Meta Esther in beslag, totdat mevrouw met Dina een gesprek aanknoopte en de dominee een praatje met Esther begon. 59 Hij had haar in de kerk gezien, maar hoe zij daar gekomen was, en dan nog wel in gezelschap van den ouden Prak, terwijl Dina in , het middenschip zat, daarvan begreep hij niets. Hij vermoedde echter, dat het kind weggeloopen was en dat zij uit nieuwsgierigheid de kerk was binnengegaan. „Ik zag vanmorgen een klein Israëlietisch meisje onder mijn gehoor," zei hij en keek haar recht in de oogen, terwijl hij haar gezichtje ophief. „Was je stilletjes naar de kerk gegaan, Esther, zonder dat iemand thuis daarvan wist?" Esther werd verlegen en knikte toestemmend. „Lief kind," ging nu de dominee verder, „ofschoon van al de toehoorders er geen was, die het mij zoo verheugde daar te zien, heb je toch niet goed gedaan met zonder toestemming zulks te doen. En hoe kwam je in gezelschap van den ouden vader Prak?" „Hij vroeg mij hem over den drempel te willen helpen," antwoordde Esther beschroomd. „Ik zag hem juist bij de deur der kerk." „Maar hoe kwam je er toch toe om naar de kerk te gaan?" bleef dominee Heiwig vragen. „Ik ben thuis ook altijd zoo alleen," snikte Esther en groote tranen vulden haar oogen. „Arm, klein ding! Dat kan ik me begrijpen. Maar, beste kind, hoe gaarne ik je ook in de kerk zie en hoe blijde ik ben, dat je van den Heere Jezus verlangt te hooren, van wien mijn Meta je reeds ver- 63 uit zijn gezangboek te lezen. Een stille, vergenoegde glans lag over zijn gerimpeld aangezicht verspreid. Terstond herkende hij in Esther het kleine meisje, dat hem eens bij het binnenkomen van de kerk geholpen had en hij was blijde haar te zien. „Wel, vader Prak!" begon Dina, „kent u deze kleine jongejuffrouw, nog? Mij dunkt, dat moet wel, want zij heeft u laatst nog een dienst bewezen. Dominee heeft mij tenminste verteld, dat hij het van den preekstoel af had kunnen zien. Maar dominee dacht niet, dat u wist wie het was, die u dezen dienst bewees. Heeft hij dat mis, of is het zoo?" De oude man hield tijdens deze toespraak de hand achter het oor; hij was niet vrij van een beetjehardhoorigheid, zooals hij zei. „Ik weet van dat kleine meisje," antwoordde hij. „Zij is een lief kind en heet Esther; zoo heeft zij mij verteld." „Maar weet u ook, wie zij eigenlijk is en tot welk volk zij behoort?" De oude man keek het kind opmerkzaam aan. „Zij behoort tot het volk van onzen gezegenden Heer en Heiland," beantwoordde Dina zelf haar eigen vraag. „Zij is een Israëlietisch meisje en zij kwam in de kerk om meer van den Heiland te weten." „Wat zeg je daar, kind?" riep vader Prak uit, een en al verwondering, dat een Jodenmeisje in de kerk kwam om meer van Jezus te hooren. 64 „Wel, wel! En ik ben het eerst met haar daar binnengegaan. Dat voorrecht werd aan mij geschonken! Nu, het zal wel de eerste maal niet zijn geweest, dat een kinderhand een ouden zondaar binnenleidde in Gods voorhoven. En het zal ook wel de laatste maal niet zijn." „Maar ik weet nog niet veel," bekende Esther, vrijmoedig wordende. „En toen wist ik nog minder; alleen nog maar, wat Meta van den dominee mij had verteld. Ik wilde meer weten en daarom liep ik weg, naar de kerk. Vader Prak, Dina zegt, dat u alles van Hem weet, omdat u zoo oud zijt en Hem al zoo lang hebt gediend. Vertel u mij meer van Jezus. Is Hij een goede meester?" Nu kwam de oude man eerst recht op dreef. Dina schoof voor zich een stoel aan, dicht bij den ouden man. Zij zette zich tot luisteren en trok Esther in haar arm. Het gerimpelde gelaat van vader Prak begon te glanzen als van een inwendig licht, nu het hem gegeven werd over zijn Koning te spreken tot eene uit diens eigen volk. En Esther luisterde met een hongerend hart. Dina genoot onder het spreken van den ouden man. Toen zij eindelijk opstond om naar huis te gaan, beloofde zij spoedig terug te komen. Ongemerkt liet zij een geldstuk glijden tusschen>de bladen van het gezangboek. De oude man zou het daar vinden als een gave, hem van God gezonden. Met een blij en 65 gelukkig hart keerde Dina met Esther terug. Méér had het kind gehoord van Jezus, den Koning van haar volk. En thans uit den mond van een ouden man. HOOFDSTUK XII. Verandering. 't Was Vrijdagmorgen. De sabbat viel reeds vroegtijdig in, want het was nu najaar. De tuin lag bezaaid met bladeren. Het priëel was kaal. De wind voer zuchtend langs de twijgen der oude linde en der beukeboomen. Esthers vader was juist vóór het ingaan van den sabbat thuisgekomen en had zich naar zijn kamer begeven, in afwachting van het middagmaal, 'twelk hij met zijn dochtertje in de huiskamer dacht te nuttigen. Esther was naar boven gegaan om haar beste jurk aan te trekken. En Dina, die eerst de lampen aangestoken en het vuur verzorgd had, was haar daarbij behulpzaam. De heer Haddassa stond voor het raam, dat uitzicht gaf op den tuin. -Hij hield de handen in de zakken en was blijkbaar in gepeins verdiept. „Zij begint langzamerhand groot te worden, mijn kleine Esther," zoo ongeveer waren zijn overdenkingen. Esther Haddassa 5 66 „Aan haar opvoeding is na den dood mijner echtgenoote weinig gedaan. De enkele privaatlessen, die ik haar kan laten geven, zijn niet voldoende voor haar ontwikkeling. Er moet verandering komen. Hoe smartelijk het mij ook valt van haar te scheiden, ben ik daartoe toch verplicht met het oog op haar toekomst. Maar ik wil mijn kleine Esther niet onder vreemden laten gaan, zooals haar broertjes. Die hebben trouwens nog elkander. En voor hen was er geen andere uitweg. Maar Esther behoeft zulk een strenge leerschool niet. Ik wil over haar schrijven aan mijn eenigen broeder, aan Herman. Het zou mij hard tegenvallen, als die het kind niet bij zich wilde nemen. Hier kan zij niet langer zoo ronddwalen zonder ander gezelschap dan dat van een oude dienstbode." Esther vond, dat haar vader er buitengewoon ernstig en nadenkend uitzag. Er kwam evenwel een glimlach op zijn stroef gelaat, toen hij zijn kind gewaarwerd. „Wel, lieveling," zeide hij, terwijl hij op haar toetrad en liefkoozend met zijn hand over haar golvend haar streek, „hoe heb je het de laatste dagen gehad? Kom eens bij mij zitten." Hij zette zich in zijn armstoel en trok haar opzijn knie. En toch, hoewel haar vader zoo vriendelijk tot haar sprak, vond , Esther hem dien avond anders dan gewoonlijk. Veertien dagen later had de heer Haddassa een ernstig onderhoud met zijadochtertje. Weder was het 75 kant te bezien en schik je in het onvermijdelijke." Met deze woorden liet de heer Haddassa Debora alleen. Hij nam Esther bij de hand en ging met haar naar de woonkamer. Debora bleef in haar keuken en begon luid te schreien. „Ik kan het niet uitstaan," snikte ze tegen haar potten en pannen; „neen, ik kan het niet uitstaan. Wat een verandering! Wie had dat ooit gedacht? Als dat mevrouw zaliger eens had beleefd! En dan mijn lieveling, mijn Bloesempje, zoo ver weg te zenden naar zulk een vreemde kust! De gedachte alleen is mij al onverdraaglijk." HOOFDSTUK XIV. De blijvende Trooster. Esther was vertrokken. Ledig en verlaten staarden de gangen en vertrekken Debora aan. Zij wilde maar, dat zij dezen dag niet had behoeven te beleven. Drie geslachten hadden in dit huis gewoond en nu zou het gesloten worden. De trouwe gedienstige, zelf een erfstuk in de familie, kon niet begrijpen, dat dit geoorloofd was. Hoofdschuddend verrichtte zij hetgeen er nog gedaan moest worden. Nog enkele dagen en dan zou zij ook heengaan om haar intrek te nemen 76 bij haar bejaarde zuster, op een afgelegen plaatsje in het noorden van het land. Dina was niet minder bedroefd dan Debora. Esther had haar nog een laatsten afscheidsgroet besteld voor het predikantsgezin en voor den ouden vader Prak, die al de liefde, waartoe zijn oud hart nog in staat was, op het Jodenmeisje overgebracht had. Voorloopig zou Dina met kostgeld naar familie gaan, doch met de bedoeling om een nieuwen dienst te zoeken, waarbij dominee Heiwig haar gaarne naar vermogen met raad en daad ter zijde wilde staan. Elk der huisgenooten gevoelde dus de smart der scheiding op zijn eigen wijze. Dina echter kende den Trooster, die nooit verlaat het hart, dat naar Hem vraagt; terwijl Debora zich trachtte te verzetten door gebeden te prevelen en haar deugden en goede werken bij God in rekening te brengen. Steeds had zij haar meester getrouw gediend. Zij had het moederlooze kind beschermd en liefgehad, en goed voor haar „Bloesempje" gezorgd. En zij dacht terug aan den avond, toen haar stervende meesteres het moede hoofd had nedergelegd in den arm harer dienstmaagd en Debora's hand had gelegd op het hoofdje van haar kind. „Ik zal haar nooit verlaten. Ik zal haar trouw blijven tot aan mijn dood toe, mevrouw. Leg daar gerust uw hoofd pp neder,"'had zij toen gezegd. En nu was zij niet eens bij machte, haar eerste belofte nog maar te houden. Haar meester zelf ontnam 79 wonderen der zee verteld: van de groene golven en van de schuimende baren, die onophoudelijk van kleur verwisselden en zóo hoog konden rijzen dat men wel moest vreezen met man en muis te vergaan. Ook had hij haar de geschiedenis verteld van den nachtelijken storm op het meer van Gennesareth en hoe de Heiland den wind had bestraft en tot de zee had gezegd: „Zwijg, wees stil!" Zoo kwam het, dat Esther er nu niet tegen opzag om de zee over te gaan. Zij veelde zich veilig in de nabijheid .van Hem, die haar tot een blijvenden Trooster wilde zijn. HOOFDSTUK XV. Overzicht der gebeurtenissen. Negen jaren zijn sedert de gebeurtenissen, in het laatste hoofdstuk meegedeeld, voorbijgesneld. Wij slaan een blik in het verleden om te zien, wat er in dat tijdsverloop met Esther en haar betrekkingen heeft plaats gehad. Toen zij op achtjarigen leeftijd haar intrek nam in het huis van haar oom en tante, gevoelde Esther zich daar in het eerst erg vreemd. Op school was zij het eenige Israëlietische meisje; al de anderen 80 waren Christenkinderen. Haar beide nichten, Rosalie en Mary, hadden toen de school alreeds vaarwel gezegd. Stil en beschroomd als zij was — ook al ten gevolge van de omstandigheden, waaronder zij Was opgeroeid _ trok Esther maar weinig de aandacht van de anderen, zoodat dezen haar meestal maar aan haar lot overlieten. Hoe miste Esther daardoor den omgang met haar vriendinnetje Meta Heiwig! Haar oom en tante waren goed en vriendelijk voor haar, maar begrepen het stille, eenzelvige kind toch niet; en dus konden zij haar ook dat niet geven, waaraan haar hart behoefte had. Van den Heere Jezus vertelde men haar nooit en als Zijn Naam een enkelen keer werd genoemd, geschiedde dit om Hem te lasteren en te smaden. Op school werd de Bijbel nooit aangeroerd en geen van al die meisjes sprak ooit ook maar met éen enkel woord over den allerbesten Vriend. Zoo bleef Esther, de teedere mirtebloesem, toch eenzaam in het midden van het drukke en woelige leven in huis en op de school. Haar nichten noemden haar saai, en omdat zij bovendien zooveel jonger was dan dezen, dachten zij er niet aan, haar een beetje aan te halen. Haar tante, hoe goed en zorgzaam ook, gelijk wij zeiden, stond te ver van haar af, dan dat Esther er toe kon komen, haar tot de vertrouwde van haar hart te maken. En haar oom, die reeder was en groote booten op Amerika in de vaart had, 83 ontving, waarin hij dezen mededeelde, dat hij alles kwijt was. Zelfs het geld voor Esther kon hij niet meer zenden. Het oude huis, al lang met hypotheek bezwaard, moest nu geheel in andere handen overgaan. En zelf dacht hij er over in Amerika of Afrika nog eens opnieuw te beginnen; wellicht zou de fortuin hem daar gunstiger zijn. Hij hoopte het althans. En werd die hoop verwezenlijkt, dan zou Esther daar weer bij hem kunnen komen. De beide jongens hadden gelukkig reeds hun bestemming bereikt; de een op een handelskantoor, de ander in een kerkelijk ambt. Als zij oppasten, was hun bestaan zoo goed als verzekerd. Esther kwam hiervan voorloopig niets te weten. Haar oom oordeelde het niet noodig, haar vóór den tijd met zorgen te kwellen. Éérst moest haar opvoeding voltooid zijn. Men kon dan zien hoe het met haar vader stond; het was niet onmogelijk, dat hij zich tegen dien tijd weer met de zorg voor zijn dochter kon belasten. Herman Haddassa was een vermogend man en van nature niet hardvochtig. Hij kwam zijn broeder, nu deze aan jager wal was geraakt, zooveel hij kon te gemoet. Behalve vrijen overtocht op een zijner schepen naar Amerika bezorgde hij hem een flinke som gelds om nog eens zijn geluk te beproeven; en ook nam hij de opvoeding van Esther nu geheel voor zijn rekening. Een paar maal per jaar ontving Esther een schrijven 84 van Debora. Deze brieven waren blijkbaar met veel moeite geschreven en wemelden van spelfouten, maar zij hielden Esther op de hoogte, hoe het met de oude dienstbode ging; en ook toonden zij haar, hoe trouw Debora aan haar „Bloesempje" bleef denken. Ten slotte kwam er echter een brief van Dina, die de mededeeling behelsde dat Debora van verdriet was weggekwijnd. Welk verdriet dat was, zou Esther weldra gewaar worden. Vader Prak, had Dina eveneens geschreven, was ook overleden; en dominee Heiwig had een beroep naar elders aangenomen. HOOFDSTUK XVI. De levenskeuze. 't Was een heerlijke dag in de maand Juli. De zon blonk des te glanzender na de regendagen, die vooraf waren gegaan. Door het blauwe luchtruim zweefden statige wolkgevaarten. De natuur zag er in den gouden lichtgloed uit, alsof zij zoo juist uit haar morgenbad was opgerezen. Verwarmend boorden de zonnestralen door het dichte gebladerte van de oude boomen, die het huis van den heer Herman Haddassa omgaven. Voor een wijdopenstaande glazen tuindeur stond 85 een jong meisje, in een wit zomerkleedje gehuld. Het gouden zonlicht viel door de open deur op haar donker gelokt haar. Zij had een lief, maar bleek gelaat, waarin de blauwe oogen door donkere wimpers als omsluierd werden. Zij leunde in het deurkozijn en staarde peinzend in de verte. De gevouwen handen hingen slap langs haar neder. Blijkbaar was zij in ernstige gedachten verdiept. De voor haar liggende tuin bood een vriendelijken aanblik. Zij kende daarvan elk plekje, iedere bocht en al de slingerpaadjes. Zij had dien tuin lief. En dat niet zoozeer om den fraaien aanleg, om de heerlijke bloembedden en de aardige prieeltjes, maar om de herinnering, er aan verbonden. Hoe dikwijls had zij, lang geleden, toen zij nog een kind was, daar haar troost gezocht. Achter die heesterboschjes had zij menigmaal haar tranen zoeken te verbergen. En als haar kinderhart behoefte had gehad aan eenzaamheid, had zij zich daar onttrokken aan het oog der huisgenooten. Sinds waren veel jaren voorbijgegaan. Nu was zij geen kind meer en ook haar kindertranen waren gedroogd. Maar voor haar kindersmart was andere droefheid in de plaats gekomen. Terwijl zij daar zoo stond, gingen haar gedachten terug naar het verledene. Zij zag een anderen tuin met een wit landhuis, in het hartje van Holland. Dien tuin en dat landhuis had zij moeten verlaten en zij herinnerde zich maar al te goed 86 het pijnlijke afscheid, toen genomen. En nu zou zij oók deze plek moeten vaarwel zeggen. Voor de tweede maal had zij een onbetreden pad te gaan. Dien morgen had haar oom haar bij zich ontboden in zijn particulier vertrek. Hij had er ernstig uitgezien en op zakelijken toon tot haar gesproken. En wat hij haar had medegedeeld, had haar diep getroffen. Den geheelen dag was zij onder den indruk van die woorden gebleven. „Esther," had hij gezegd, „ik moet eens verstandig met je spreken. Aanstaanden herfst is het negen jaar geleden, dat je vader je in mijn huis heeft gebracht. Je was een klein, moederloos meisje; maar niet onbemiddeld. Je vader bezat toen een aanzienlijk vermogen. Hij droeg je tante en mij op om voor je opvoeding te zorgen en wij namen deze taak op ons. Maar in den loop der jaren is er veel gebeurd en is er heel wat verandering gekomen in de zaken. Je vader heeft zijn vermogen verloren. Het ouderlijke huis, dat anders na je vaders dood jouw eigendom had moeten worden, is in andere handen overgegaan. Je bent nu een arm meisje. Je bezit zelfs geen eigen tehuis meer. Zooals je weet, vertoeft, je vader nu in Amerika. Daar heeft hij gepoogd er weer bovenop te komen. Helaas, de tegenspoed blijft hem achtervolgen. Had het hem mogen gelukken, daar in de Nieuwe Wereld zijn fortuin te herstellen, dan was het zijn voornemen geweest, je daar weer bij zich te laten 87 komen. Maar het kost hem groote moeite om voor zichzelf alleen te zorgen. In zijn laatsten brief schrijft hij mij in antwoord op een vraag van mij, dat hij niets voor je kan doen of zijn, en draagt hij je op aan onze zorg. Het is zeer jammer; maar je ziet, dat je op je vader niet meer kunt rekenen. Je bent nu zeventien jaar. Dat is de leeftijd, waarop een meisje gewoonlijk de wereld ingaat, hetzij om er een schitterende plaats in te nemen, hetzij om door arbeid in haar eigen onderhoud te voorzien. Tot heden heb ik je steeds een gelijke plaats in mijn huis toegekend met je beide nichtjes. Maar op den duur kan dit zoo niet blijven. Je moet een werkkring kiezen, die je instaatstelt om later voor jezelf te zorgen. Denk daar eens ernstig over. Ik verwacht volstrekt niet dadelijk je antwoord. Mij dunkt, de plaats van gouvernante in een aanzienlijke familie of van secondante op een kostschool was niet ongeschikt voor je. Maar wil je liever wat anders worden, ik zal er mij niet tegen verzetten. Kies vrij, waar je den meesten lust in hebt." En nu stond Esther daar in die geopende tuindeur en dacht na. Arme Esther! Voor de tweede maal m haar leven stond zij als voor een donkeren tunnel, waar zij doorheen moest, hopende dat na de duisternis het licht weer rijzen zou. Als kind had zij nog de beschermende hand haars vaders om zich heen gevoeld. Zijn liefde en wijsheid hadden toen voor haar 88 gekozen en haar lot bepaald. Maar thans miste zij dat steungevende besef. Haar oom, ofschoon goed voor haar, beschouwde haar met andere oogen dan die eens vaders. Een koel, redeneerend verstand bestuurde jegens haar zijn daden. Hij had zijn plicht volbracht en was zeer voldaan over zichzelf. Esther was nu eenmaal niet zijn kind, dacht hij. En dus kon zij voor heel haar leven geen aanspraak maken op een plaats in zijn huis. Zij was thans voldoende ontwikkeld en kon best in haar eigen onderhoud voorzien. Hoe menig meisje van goeden huize, doch zonder fortuin, was evenals zij daartoe genoodzaakt. En juist de wetenschap, dat zij voortaan op eigen beenen moest staan, zou haar te meer tot zelfstandigheid prikkelen. Op grond van deze overweging had de heer Haddassa zijn nichtje een week tijd tot beraad gegeven. Terwijl Esther daar zoo stond, keerden haar gedachten naar haar kinderjaren terug. Het lieve, oude huis in Holland met den lommerrijken tuin en den overvloed van heesters stond haar opeens weer levendig voor den geest. Beelden uit haar kindsheid herleefden met aangrijpende kracht. Was daar niet het bekende, met klimop begroeide priëel? En speelden niet de blijde zonnestralen tusschen de klimopranken door een vroolijk spel met een blond meisjeshoofd, en deden zij niet de weelderige krullen glanzen als vloeibaar goud? Lieve Meta! Esthers oogen vulden zich 89 plotseling met tranen. Het beeld van het lieve meisje, dat, jaren geleden, als een engel der vertroosting, haar smart had gelenigd, stond in al zijn liefelijkheid weer voor haar. En toen was er aan de herinneringen geen einde. Wat Meta gezegd had: al de woorden, waarmede zij haar had getroost, hoorde Esther opnieuw, met denzelfden klank en met denzelfden nadruk, waarmede zij jaren geleden waren uitgesproken. Toen had zij die woorden aangenomen en geloofd. Toen hadden zij haar hart versterkt, die woorden aangaande Jezus, den Gekruisigde en Opgestane. En nu had zij alles losgelaten: heel dat Christelijk geloof! Nimmer dacht zij meer met liefde aan den Heiland. Nimmer nam zij meer den toevlucht tot het gebed. Maar al had Esther den Heiland losgelaten, de Goede Herder hield, op den eenzamen weg, zijn afgedoold schaap nog steeds in het oog. Op Zijn tijd zou Hij het vinden. Dan zou Hij het tot Zijn schaapskooi wederbrengen, waaruit het nimmermeer zou zoeken te ontkomen. Esthers levenskeuze zou de eerste stap zijn op den weg, waarop zij van Hem gevonden werd. 90 HOOFDSTUK XVII. Een trouwe vriend. Drie dagen waren er verloopen sinds het'onderhoud van Esther met haar oom. Nog Had zij geen besluit genomen. Het waren trouwens moeilijke dagen en zij had niemand in haar nabijheid, tot wien zij zich om raad kon wenden. Aan den besten Raadgever dacht zij niet meer. En dat er in Gods Woord geschreven staat: „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van .God begeere", dat wist zij niet. Meer dan anders leefde zij echter met haar gedachten in het verleden. En zoo kwam het, dat op een goed oogenblik de laatste woorden, waarmede dominee Heiwig haar indertijd had laten gaan, haar weer te binnen kwamen. Hij had beloofd, haar vriend te zullen blijven, tot wien zij in moeilijke omstandigheden zich om raad kon wenden. Als zij hem nu eens schreef I Zeker zou de predikant haar niet vergeten hebben. Zij kon het althans beproeven. Meteen kwam zij dan iets aangaande Meta te hooren. In minder dan geen tijd was haar besluit genomen. En dadelijk begaf zij zich naar haar slaapvertrek om er uitvoering aan te geven. Omstandig deelde zij haar toestand mede en bracht daarna zelf den brief op de post.' Nu kon zij voor het eerst ook weer getroost 94 muur geschoven staat, zit in dit stille avonduur een eenzame gestalte, welke, wanneer wij haar naderen, een belangwekkend, bleek, vermoeid gelaat tot ons opheft. Zij is gekleed in een fonkelnieuw verpleegsterscostuum: blauw-katoenen japon, wit schort met kruisbanden, stijf halsboordje en hagelwitte, nauwsluitende manchetten. Het witte gelaat steekt sterk af bij het golvende, zwarte haar, dat in het midden gescheiden is. Als een toonbeeld van zwaarmoedigheid zit zij daar op haar koffer, waarin heel haar aardsche bezitting is verpakt. Donkere kringen omgeven de blauwe oogen als een teeken van groote moeheid. Zij is ook nog maar pas in het ziekenhuis; nog niet eens een volle maand. En het leven in een gesticht is heel wat anders dan in een gezin, waar men voldoende bedienden om zich heen heeft. „Aanpakken" is het wachtwoord geweest van het eerste uur af. Haast geen enkel oogenblik van rust heeft men haar gegund. Alleen nu, terwijl de andere zusters een gemeenschappelijke les van den geneesheer bijwonen, mocht zij een poosje naar boven gaan. Maar hoe verlaten blikken die witte muren zonder ook maar een enkel voorwerp, hetwelk eenigen zin voor huiselijkheid en gezelligheid verraadt, haar aan. Kil en eenzaam gevoelt zich Esthers hart. Zij heeft er behoefte aan, eens rustig na te denken en als het kan wat tot zichzelf te komen. 95 Overdag is daar geen tijd voor. Hollend en dravend in aanhoudend gejaag, heeft nog geen der zusters zich vandaag met haar bemoeid of haar een vriendelijk, bemoedigend woord toegesproken. Elk heeft genoeg met zichzelf te doen en het werk eischt bovendien alle aandacht en volle oplettendheid. Op de zaal, waar Esther geplaatst is, heeft zelfs de hoofdzuster nog niet eens aan haar persoonlijkheid en aan haar gemoedsgesteldheid de aandacht gewijd. Zij had Esther maar terstond aan den arbeid gezet. Den eersten dag reeds moest deze een groot aantal medicijnflesschen spoelen en daarna verbandstoffen maken. Toen moest zij de zaal aanvegen en stof afnemen en de zieken een voor een hun medicijnen toedienen. En zoo was dat dien geheelen eersten dag, en sedert alle volgende dagen gegaan. Esther gevoelde zich meer dan ongelukkig. Had zij nu de Hand maar gezocht en aangegrepen, die helpend en reddend naar haar werd uitgestoken; maar daartoe kon zij niet komen; zij had die Hand losgelaten, reeds lang geleden. Als zij het maar wat minder eenzaam had! Uit Engeland teruggekeerd, had zij eenige dagen gastvrijheid genoten bij dominee en mevrouw Heiwig. Het huis en de omgeving waren haar vreemd geweest, maar de bewoners hadden haar als oude bekenden begroet, ofschoon hun uiterlijk in den loop der jaren wel eenige verandering had ondergaan. De kinderen 96 waren allen het huis uit. De beide zoons, Maarten en Frans, beiden tot hun bestemming gekomen, waren reeds gehuwd; Martha was in een ziekeninrichting en Meta vertoefde tijdelijk in een pastorie in het noorden van Friesland. Zij schreef echter, dat zij in den zomer Esther hoopte te bezoeken om de oude vriendschap te vernieuwen. De eigenlijke band, die er vroeger tusschen Esther en de Helwigs had bestaan, de gemeenschappelijke liefde tot den Heere Jezus Christus, bestond nu echter niet meer. Esther zag de Christenen en hun godsdienst in een heel ander licht dan toen zij een kind was. Toen had zij den Persoon van den Heere Jezus onvoorwaardelijk aangenomen. Maar dat kinderlijk geloof had schipbreuk geleden op de klippen van Joodsche vijandschap en op de zee des twijfels. Niet tevergeefs was zij gedurende zoovele jaren bij haar oom in huis geweest. Met twijfel begonnen, was zij met ongeloof geëindigd. Zij kon de dingen nu zooveel beter onderscheiden dan voorheen! Hoe! Hij, de Gekruisigde, zou Gods Zoon zijn geweest, de door haar volk verwachte Koning en Messias? Hoe had zij toch zóo dwaas kunnen zijn, zich dit te laten aanleunen? Natuurlijk omdat zij toen nog een kind was geweest. Maar thans dacht zij met ongeduld aan die dwaasheid terug. Vijandig keerde zij zich af van den Christus en Zijn kruis. Bij voorkeur had zij daarom ook plaatsing ver- 97 langd in een neutrale inrichting. Zij, als Jodin, verkoos niet in een Christelijke omgeving te verkeeren. Zij had dit zeer duidelijk aan dominee Heiwig geschreven, wien zulk een bewijs van vijandschap in hooge mate had bedroefd. Hij, de dienstknecht des Heeren, wist echter ook, dat een ziel te bekeeren een werk Gods is en niet der menschen. Hij dacht er geen oogenblik aan, den Heere het werk uit handen te nemen en Hem vooruit te loopen. Daarom deed hij volstrekt geen moeite om Esther van meening te doen veranderen. Hij vertrouwde, dat de Heere haar kon vinden, waar Hij dit verkoos. Hij geloofde, dat des Heeren weg vaak heenloopt over bergen van moeite en door dalen van smart. Het eens gestrooide zaad mocht in het hart van dit Israëlietische kind als ónder een ijskorst verborgen schijnen, het was er dan toch. Het te doen herleven en ontkiemen, dat was Gods werk. Wie weet, welke veranderingen nog het gevolg zouden worden van den grooten overgang, in dit hoofdstuk vermeld. HOOFDSTUK XIX. Steenen des aanstoots. 't Was een moeilijke tijd voor Esther, die eerste tijd in het ziekenhuis. Zij moest den geheelen dag Esther Haddassa 7 98 voort, van den morgen tot den avond; genoot korte nachtrust bij weinig ontspanning en besteedde den weinigen vrijen tijd tot het bijwonen van lessen om een diploma te kunnen verkrijgen. De hoofdverpleegster, onder wier opzicht zij geplaatst was, was een hardvochtige vrouw met weinig waarachtige liefde. Elke patiënt was voor haar een geval; iedere nieuwe pleegzuster een werktuig, om door haar gebruikt te worden. Streng in haar opvatting van den plicht, maakte zij het Esther niet gemakkelijk; en het was een harde school, welke deze bij haar te doorloopen had. De velerlei bezigheden, tot haar taak behoorende, eischten al de kracht en de oplettendheid, waarover Esther te beschikken had. De andere verpleegster, met welke Esther het werk deelde, was evenzeer een beginneling, doch deze werd onder haar moeilijk werk gesterkt door de liefde harer ouders, die in dezelfde stad woonden. Esther ontving wel hartelijke brieven van dominee Heiwig en van Meta, maar henzelven zag zij nooit en ook konden zij zich niet volkomen indenken in haar eigenaardige positie. Want ook als Jodin, gevoelde Esther zich een eenlinge tusschen al die andere verpleegsters. Zelfs de patiënten maakten opmerkingen over haar afkomst uit „de natie." En dit hinderde Esther. Ware zij in een Christelijke inrichting geweest, waar de liefde tot den Heiland al het denken en het doen bestuurde, geheel anders en veel gemakkelijker zou 102 Ofschoon Esther meende, dat niemand op haar lette in die woelige omgeving, was er toch een die heel nauwkeurig haar dóen en laten gadesloeg; namelijk dokter Keizer, een van de geneesheeren, die patiënten had op Esthers zaal. Dokter Keizer was iemand in de volle kracht des levens, met een flinke gestalte en een innemend gelaat. Wat echter zijn persoon vooral aantrekkelijk maakte, waren de groote grijsblauwe oogen met de lange wimpers, — kinderoogen noemden zijn patiënten ze. Hij zou een streng gelaat hebben gehad, zoo niet die oogen daarin hadden gestraald als flikkerende sterren, licht gevend en vertroosting schenkend aan menig kranken lijder. Als hij zijn zieken aankeek onder het doen van belangstellende vragen, werd hun pijn al gestild, ook wanneer zijn zachte, doch bekwame hand met vastheid hen bewerkte. Hij was op de zaal een geliefd persoon, naar wien de zieken altijd verlangend uitzagen. Schijnbaar schonk dokter Keizer Esther niet de minste aandacht en toch was hij van het eerste oogenblik af, dat hij haar onder zijn patiënten had opgemerkt, begonnen haar aandachtig gade te slaan. Hij zag best, hoe moeilijk het werk haar viel en welk een inspanning het haar kostte; en ook hoe zij te kampen had met haar aasdoeningen, als haar iets onvriendelijks bejegende. Maar hij liet niets daarvan merken. Hij begreep ook zeer goed, hoe zij als 103 Israëlietische zich tusschen al die andere zusters alleen gevoelde en in stilte besloot hij zich, haar lot aan te trekken. Hij wilde echter de omstandigheden niet vooruitloopen. Hoe dokter Keizer zoo belangstellend kwam? Hij was een Christen, een discipel en volgeling van Jezus. Bij al zijn bekwaamheid boog hij toch ootmoedig voor den grooten Medicijnmeester, dien hij nederig zijn Meester noemde. Hij had Hem lief met heel zijn hart, ofschoon meer met daden dan met woorden, want van veel woorden hield de dokter niet. Zelden uitte hij zijn gevoelen. Maar er waren er toch wel, die 't wisten, hoe menige bezwaarde ziel hij had opgericht, hoe menig brekend oog hij op het kruis van Golgotha had gewezen. Het eenzame Israëlietische jonge meisje met haar bleek, vermoeid gelaat te midden van haar strijd wekte deernis op in zijn grootmoedig hart. Hij voelde voor haar. En in stilte bad Hij den Heere, dat het hem gegeven mocht worden haar tot Christus te leiden. t 't Was aan den avond van een drukken, vermoeienden dag. Er waren op Esthers zaal nieuwe patiënten bijgekomen, die veel zorg en hulp vereischten. Iets scheen er niet goed gedaan te zijn, althans de hoofdverpleegster was zeer verbolgen geweest en had Esther een scherpe berisping toegediend. Afgetobd naar lichaam en ziel stond Esther 104 in een hoek der zaal en schreide in stilte. Haar meesteres had zich in haar eigen kamer teruggetrokken, de patiënten waren voor den nacht geholpen en lagen rustig. Alles was thans stil om haar heen. Esther stond bij de medicijnkast aan het einde der zaal. Zij leunde tegen de daarnevens staande tafel en steunde het hoofd tegen den muur. De lamp brandde laag en wierp door een donkere kap gedekt, een mat, geel schijnsel op haar bleek gelaat. Groote, brandende tranen vloeiden van onder de oogleden. Het leven was haar ook te zwaar. Machteloos rustte haar hand op de tafel. Geheel haar houding drukte de diepste neerslachtigheid uit. Opeens voelde zij de aanraking eener koele hand op de hare. Verschrikt sloeg zij de oogen op. En nu blikte zij in een paar andere oogen, die haar vol deernis aanzagen. „Wat scheelt er aan, zuster Esther?" vroeg een vriendelijke stem. „Waarom ben je zoo terneergeslagen? Heeft het werk niet gevlot, of is er een andere oorzaak voor die droefheid? Kpm, zeg het eens." „O zuster I" riep Esther verschrikt, nu ze zich zoo onverwacht tegenover een der hoofdverpleegsters zag, „ik wist niet, dat u hier was. Ik heb u in 't geheel niet hooren binnenkomen." „Ik kwam door die deur," zei de zuster, vriendelijk naar de andere zijde der zaal Wijzende. „Ik zoek de hoofdverpleegster van deze zaal." 108 het voor deze tijd werd om naar haar zieken terug te keeren. Bij het afscheid nemen legde zij haar hand op Esthers schouder. Ernstig en vriendelijk zag zij haar aan. „Je hebt een moeilijke les te leeren in de school des levens, kind," bemoedigde zij op liefdevollen toon. „Velen vóór je hebben haar ook moeten leeren. Maar er is Eén, die je wil onderwijzen en voorlichten, en die je Helper wil zijn. Denk daaraan. Bij Hem steun zoekende, zul je in staat gesteld worden die les te leeren." HOOFDSTUK XXI. Twee medicijnmeesters. Esthers bezoeken bij zuster Andersen herhaalden zich slechts bij tusschenpoozen; want niet altijd, als Esther eenigen vrijen tijd had, kon zij de hoofdverpleegster op haar kamer vinden. Dit kwam maar af en toe eens voor. Heel omzichtig nam zuster Andersen echter deze gelegenheden waar om zaad korreltjes te strooien in het hart harer beschermelinge. Maar het kwam haar voor, dat Esther daaraan weinig aandacht schonk, wellicht zelfs geen prijs er op stelde. Dikwijls zuchtte zij in stilte; het scheen haar een hopeloos 109 ondernemen. Toch hield zij vol. En bovenal liet zij niet na, in haar gebeden het Israëlietische meisje, in welks lot zij zooveel belang had leeren stellen, op te dragen aan den Heere. „Misschien," overdacht zij bij zichzelve, „weet ik den rechten sleutel niet te vinden tot haar hart. Ik ben ook niet zoo welbespraakt. En een kranke, schijnbaar doode ziel te behandelen is geheel iets anders dan lichamelijk zieken te verplegen. Zij schijnt afkeerig van eiken godsdienstigen invloed, welk een lief, zachtaardig meisje zij anders ook is. Maar de vijandschap tegen den Heere Jezus is bij haar al even sterk als bij alle andere Joden. Arme, verblinde ziel! Als ik eens met dokter Keizer over haar sprak. Geloovige dokters zooals hij zijn er niet veel. En hij is daarbij zoo verstandig." Meer dan éen geval wist zuster Amalia zich te herinneren, dat zij den dokter op haar zaal een stervende had hooren toespreken. En reeds een paar dagen later had zij gelegenheid, zich in zijn spreekkamer met hem over Esther te onderhouden. Zij had van hem de noodige aanwijzingen moeten vragen aangaande een nieuwen patiënt en toen hij deze met de meest mogelijke nauwkeurigheid haar had verstrekt, vroeg zij, met een ernstigen glimlach: „En nu, dokter, moet u me nog een recept geven voor een andere zieke, 't Is echter geen lichamelijk kranke; haar ziel heeft medicijn noodig, opdat zij kracht en moed ontvangen mag tot het volbrengen van haar levenstaak." 110 De dokter luisterde met groote belangstelling, terwijl zuster Amalia hem van Esther vertelde. „Ik heb met zwakke krachten gepoogd haar op den weg des levens te leiden; maar helaas, zij schijnt niet vatbaar voor mijn redeneeringen," klaagde zij, „Het is Gods werk, zuster," wees dokter Keizer met nadruk terecht. „Hoe weet u, dat het uitgestrooide zaad niet reeds in een of ander verborgen hoekje van haar hart heeft wortel geschoten?" „Maar zou u ook niet eens met haar willen spreken?" drong zij aan. „Misschien heeft u meer invloed dan ik." De dokter dacht een oogenblik na. Toen verhelderde een vriendelijk lachje zijn gelaat. „Werk — waak — wacht! Dat is het beste, wat ik voor te schrijven weet. Ga maar voort met vriendelijk voor uw patiënte te zijn, opdat de Christelijke liefde haar trekke. Geef acht op wat de groote Medicijnmeester in haar werkt en wacht met geduld uw gelegenheid af." Bemoedigd keerde zuster Amalia naar haar afdeeling terug. Zij had wel gaarne Esther op haar eigen zaal gehad om door een liefdevolle bejegening meer invloed op haar uit te oefenen; maar dat stond niet aan haar om te beschikken. Nadat de zuster de deur achter zich had dichtgedaan, gaf dokter Keizer een oogenblik den vrijen loop aan zijn gedachten. 121 Toch was de Heilige Geest bezig haar te onderwijzen, voor te lichten en te leiden. Hoe dieper Esther doordrong in de goudmijn der Schrift, hoe meer zij overtuigd werd van Gods heiligheid, 't Kon wel niet anders, of het voortdurend onderzoek der Schrift werkte in op haar hart en leven. Zij begon er besef van te krijgen, hoe zij stond tegenover een heilig God, wiens wet zij geschonden, wiens geboden zij nagelaten, wiens woord en roepstem zij veracht had. Het donderen der wet begon haar te verschrikken en overstemde het zacht geruisch der genade, zoodat zij daarvoor geen oor had. Een last, als lood zoo zwaar, begon haar te drukken. Dokter Keizer sloeg haar opmerkzaam gade, doch deed haar geen enkele vraag. Hij liet het aan God zelf over Zijn werk in haar te voltooien. Dagelijks bezocht hij haar zaal. Langer dan bij de andere patiënten toefde hij dan bij het bed van kleinen Henkie. Op zekeren morgen, toen hij over het jongske heenboog, meenende dat het sliep, sloeg Henk de oogen naar hem op. De zon scheen juist op zijn smalle gezichtje. Een innig medelijden welde op in 's dokters hart. „Mijn kleine man," zei hij, vriendelijk het magere kopje streelend, „ik wilde wel, dat ik de macht had je opeens beter te maken. Die arme beentjes van je zijn nu al zoo lang in het verband geweest, is het niet? Maar Henkie, mijn kereltje, je moet geduldig zijn en maar stil afwachten. Als de lente komt met 123 al wat jij maar het liefste wilt. En de juffrouw van de Zondagsschool heeft ook gevraagd: „Dokter, wanneer zal Henkie weer op de Zondagsschool kunnen komen?" Wat moet ik nou aan die lieve juffrouw zeggen?" „Zeg haar," zei het kind, „dat Henkie ligt te wachten op den bode uit den Hemel. De juffrouw heeft gezegd, dat de Engelen boden zijn. De Heere Jezus zendt ze naar de aarde om de kinderen te halen. Hij zal zijn bode ook zenden om Henkie te roepen. Ik luister maar, of ik zijn voetstap al hoor. Als ik hem hoor komen, wil u wel de deur heel wijd openzetten, nietwaar, dokter? Zeg hem, dat hij goed kijkt, naar het kleinste bedje op de zaal; daar ligt Henkie in. Dan zal hij zich niet vergissen." De dokter wendde zich af. Duidelijk had hij op dat kleine, bleeke voorhoofd het merkteeken gezien, door Gods eigen Hand er op geschreven. Iets van de heerlijkheid des Hemels was aan hem geopenbaard. Den geheelen dag bleef hij onder den indruk van wat hij had gezien en gehoord. Wanneer zou die voetstap vernomen worden? Zou het zijn in den morgen, des avonds, of te middernacht? „Zuster Esther," zei de geneesheer, toen hij des avond weer aan Henkie's bedje stond, „wil u mij beloven mij terstond te waarschuwen, zoodra u eenige verandering bespeurt in Henkie's toestand, zelfs al is het midden in den nacht?" 124 En zachter voegde hij er aan toe: „De kleine man zal nooit beter worden, 't Is duidelijk, dat hij voor den Hemel is bestemd." „Zal hij sterven?" vroeg Esther ontroerd. De dokter knikte bevestigend. „U denkt er aan, dat ik opgescheld wil worden, al is het ook te middernacht?" En het was nacht, toen het kind den ruischenden voetstap van den Hemelbode vernam. Esther zat bij het bedje in smartelijk gepeins verdiept. Opeens greep het stervende jongske haar hand. Hijgend, maar met een blijde flikkering in de oogen, vroeg hij, of de deur der zaal wel openstond. „Zeg hem dat hij naar het kleinste bedje kijken het allerkleinste bedje," fluisterde hij nauw hoorbaar. „Ik hoor hem al komen. Hoort u zijn voetstap niet,.... zuster?... Daar bij de deur " Maar 't was niet de Hemelbode; het was dokter Keizer, die zich een oogenblik later over Henkie's bedje heenboog. De dokter was bleek. Zijn oogen konden nauwelijks de tranen terughouden. Esther schreide smartelijk. Het stervende kind hief met lichte krachtsinspanning zijn handje op naar des dokters gelaat. „Houdt de zieke beentjes maar hier," zei hij zacht. „De lieve.... Heiland.... geeft Henkie " „Wat, mijn jongen?" vroeg de dokter. 130 een bed, waarop een nog jonge vrouw lag, die haar wel bekend voorkwam, maar die zij toch niet zoo dadelijk herkende. „Kent u mij niet meer, juffrouw Esther?" vroeg de zieke, blijkbaar verrast. „Ik ken mijn „Bloesempje" nog maar al te goed. Herinnert u zich Dina niet meer, die vroeger bij u gediend heeft?" „Dina!" riep Esther, eveneens verrast, terwijl zij beide handen van de zieke greep. „Ja, nu zie ik het. Maar de jaren, en nu ook de ziekte, hebben je heel wat ouder gemaakt. O, wat ben ik blij, dat God mij dit voorrecht verleent 't Is alsof een warme adem uit mijn kinderjaren mij tegemoet komt. Ik zie onzen lieven tuin, het oude huis, mijn vader, Debora en den ouden vader Prak ook weer voor mij, nu ik jou zie; heel de bekende dierbare omgeving. Hoe is het mogelijk, dat wij elkander hier ontmoeten*? Hoe wist je, dat ik hier was?" „Wel," zei Dina, „ik hoorde zuster Marie uw naam noemen. Zij had het over „zuster Esther". Toen kwam ons „Bloesempje" mij weer voor den geest en ik vertelde aan de zuster, dat ik Esther zoo'n mooien naam vond en dat ik indertijd een vriendinnetje, of liever een meesteresje had gehad, dat Esther heette, Esther Haddassa. Eh nog veel meer vertelde ik haar, totdat ik zag, dat zuster begon te glimmen van pret. Ik heb haar toen gevraagd, of zij u kende. En als antwoord brengt zuster u hier. God zij geloofd, dat ik 131 u terug mag vinden, nu ik hier zoo eenzaam lig. Dat is een vriendelijke lichtstraal, dien de Heer mij toezendt op mijn doornig pad." Esther nam plaats op den stoel, die naast het bed van Dina stond. Zij wilde meer van haar weten en had ook behoefte om van zichzelf te vertellen, van haar afzwerving, haar terechtbrenging en bekeering tot het kruis van Golgotha. Dina's oogen vulden zich met tranen. „'t Was een harde weg, die de Heere u deed gaan, lieve juffrouw Esther," zei Dina; „maar ik heb ook een moeilijk pad bewandeld. Gods Hand voert soms door donkere diepten; doch als wij maar vasthouden, brengt zij ons ook op zonnige hoogten. Als ik niet als patiënte in dit huis gekomen was, zou ik u niet teruggevonden hebben. Ik hoop nu maar, dat het mag zijn om u nooit meer te verliezen." „Neen, Dina," verzekerde Esther, „wij willen elkander verder tot een hand en een voet zijn op den weg des levens." En nu vertelde zij aan Dina van haar hernieuwde vriendschap met de familie Heiwig. „En hoe gaat het met mijnheer Haddassa, uw vader?" vroeg Dina belangstellend, niet vermoedende hoe zwaar het Esther moest vallen, die vraag te beantwoorden. Toch was het goed voor Esther, dat zij zich eens uitspreken kon tegenover iemand, die met haar familie althans eenigermate op de hoogte was. 134 HOOFDSTUK XXVI. Hemelsche roeping. Dina vertoefde lang in het ziekenhuis. Maar eindelijk werd zij hersteld ontslagen. De zomer kwam en bracht ook Esther eenigen tijd van rust. In haar vacantie zou zij den Heiligen Doop ontvangen. Dokter Keizer, Meta en haar echtgenoot, zuster Amalia, zuster Marie en Dina wenschten allen tegenwoordig te zijn. 't Was een gewichtige dag in Esthers leven, de dag, waarop zij, na afgelegde geloofsbelijdenis, den doop ontvangen zou. Biddend bereidde zij er zich op voor. In het lieve, landelijke gelegen kerkje van dominee Heiwig -had de plechtigheid plaats. Het kerkje was stampvol, ook van elders waren de belangstellenden toegestroomd. Dominee Heiwig had tot tekst gekozen het woord van* den Heere Jezus, eens tot Levi gesproken, hem roepend uit zijn tolhuis: „Volg Mij" (Mark. 2 : 14). O, hoe goed herinnerde Esther zich in die oogenblikken haar eersten kerkgang. Toen was zij schuw het bedehuis binnengeslopen, niet durvende uitkomen voor haar daad, met een leugen op de lippen. En nu stond zij daar, niet meer vreesachtig, vrijmoedig belijdenis doende van haar geloof in den Heiland als haar Christus en Heer. 137 was bij haar volk niet onbekend gebleven: En ook in het ziekenhuis droegen degenen, die geen God en geen Heiland voor hun eigen hart erkenden, haar om haar overgang geen meerdere liefde'toe. De eerste jaren leverden nog steeds moeilijkheden op. Maar, stond zij vroeger te midden van die; omgeving als een distel, zonder kleur of geur, waar niets lieflijks aan was op te merken, nu was het geheel anders. „Voor een doorn zal een denneboom opgaan," zegt Jesaja, „voor een distel zal een mirteboom opgaan; en het zal den Heere wezen tot een naam, tot een eeuwig teeken, dat niet uitgeroeid zal worden." Als het frissche, jonge dennegroen, zoo geurde thans Esthers geloof. Als een mirtebloesem, zoo waren nu haar liefde en godsvrucht. Steeds nader tot Hem was haar begeeren. En hoe inniger zij aan Hem verbonden werd als den levenswortel, waaruit al haar vruchtbaarheid opwies, hoe gelukkiger zij was. Eindelijk deed Esther examen en verkreeg zij het diploma, dat haar toegang verleende tot de ruime wereld daarbuiten. Zij waagde zich nu nog dieper het strijdperk in; want zij wenschte zooveel mogelijk te werken onder haar eigen volk. Daartoe vestigde zij zich metterwoon in de Jodenbuurt met Dina bij zich als hulp. In een der armoedigste wijken van de groote handelsstad vinden wij haar terug. Zij bewoont daar met Dina een paar onaanzienlijke bovenkamers in een 139 gezegend, ook meer doen in het belang van haar zieken. Wel moest zij de eigenlijke verpleging aan anderen overlaten, maar haar liefde onttrok zij hun niet. Veel en velerlei arbeid deelden haar man en zij nu samen. En ook Dina hielp braaf mee. Des avonds, als de dagtaak was volbracht, ging zij er op uit, gewapend met een mand vol levensmiddelen en bracht dan hulp in nood aan menig huisgezin. Zij noemde zich een twijg aan den mirt, die bloesems in het rond verspreidde. Niet altijd evenwel oogstte Esther dank voor haar arbeid. Dikwijls ontmoette zij nog groote vijandschap en ondervond zij onaangename bejegening. Maar voor haar hart genoot zij de waarheid van het woord der Schrift: „De zegenende ziel zal vet gemaakt worden en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden". Haar geloofsleven bloeide krachtig onder velerlei arbeid en strijd. Zij wist, dat er geschreven staat: „Mijn Woord zal niet ledig tot Mij wederkeeren, maar het zal doen wat Mij behaagt, waartoe Ik het zend". De Mirtébloesem bleef bloeien en geuren ook in de woestijn en in de dorre plaatsen. 140 HOOFDSTUK XXVIII. Hereenigd. Eén schaduw bleef er nog rusten op Esthers levensgeluk, 't Was de onzekerheid omtrent het lot haars vaders. Haar echtgenoot begreep zeer goed, wat het was, dat haar drukte. Hij dacht er ook gedurig over na. En eindelijk kwam hij tot een besluit. Zoodra hij op een geschikte wijze voor eenigen tijd zijn praktijk door een ander kon laten waarnemen, wilde hij met zijn vrouw naar Amerika reizen om daar zelf zijn schoonvader te ontmoeten. Hij wilde trachten dezen te bewegen, bij hem zijn intrek te nemen. Voorloopig sprak hij er echter nog maar niet met Esther over. Eerst moest de mogelijkheid daar zijn, dat hij zijn plan zou kunnen uitvoeren. Verplaatsen wij ons thans naar de groote stad New-York om daar Simon -Haddassa te bezoeken, 't Is avond. De zon is reeds onder en hier en daar ziet men in de groote huizenrijen reeds de lichten aangestoken. Op een bovenkamer van een onaanzienlijke woning in een achterstraat zit een man in gebogen houding achter een schrijftafel. Zijn hoofd is reeds vergrijsd, ofschoon hij, naar zijn gestalte te oordeelen, nog niet oud kan zijn. 't Gelaat, dat een gele tint heeft, is door verdriet en zorgen zwaar gerimpeld. 145 wanhopenden man is verworpen en verguisd, de liefdevolle Zaligmaker. Hij hoort het geroep. De goede, opzoekende Heiland neigt vol liefde en mededoogen Zich tot het verloren schaap van Zijn kudde, hetwelk Hij terecht wil brengen. Hij is reeds begonnen het uit de strikken, die het gebonden houden, los te maken. ,,.0 God!" krijt de arme man, „laat mij niet zoo eenzaam sterven. Als ik mijn Esther terug ontving, ik zou gelooven, dat Gij mij genadig zijt." „Eer zij roepen, zoo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zoo zal Ik hooren." Die het zegt, is getrouw. „Vader, lieve vader!" Met dezen uitroep boog Esther zich over den kranken man heen en bevochtigde zijn gelaat met haar tranen. Van den heer Herman Haddassa, die steeds met zijn broeder in briefwisseling was gebleven, was dokter Keizer het adres van zijn schoonvader te weten gekomen. Nu waren zij daar en stonden bij het bed van den zwaarbeproefden lijder. Deze sloeg naar zijn kind de oogen op. :WM „Esther, mijn lieveling, mijn Bloesempje!" De teedere klank der woorden zei genoeg. Indien hij haar al had verstooten, dan was zijn tegenstand nu toch gebroken. Esther Haddassa 10 146 „Wij zijn gekomen, vader, mijn man en ik," zei Esther, „om u mee te nemen naar ons geliefd vaderland. U zal altijd bij ons blijven en het zal u aan niets ontbreken; zeg maar dat u mee wil gaan. Wij zijn nu voor altijd hereenigd; niets zal ons meer scheiden, totdat de dood ons van elkander roept." Een dankbare glimlach verhelderde de vervallen trekken van den kranke. „Jehovah is goed. Zijn Naam zij grootgemaakt I" riep hij uit. „En Jezus Chrstus, Zijn Zoon!" voegde Esther plechtig er aan toe. De kranke hief zijn hand op tot tegenweer. '„Stil!" klonk het, gebiedend en heesch, „noem dien Naam niet. Vloek!" ... „Vloek Hem niet, vader, in wien mijn ziel het leven vond. Jezus Christus is mijn Borg, mijn Middelaar en Zaligmaker. Hij is de Koning der Joden, de beloofde Messias." Esthers vader maakte een beweging, alsof hij zijn ooren wilde dichtstoppen. Dokter Keizer, die op een afstand was gebleven, kwam nu dichterbij. Zacht legde hij de hand op Esthers schouder en fluisterde haar toe: „Lieve! die gelooven, haasten niet. Laat ons dat in het oog houden. God is een Hoorder der gebeden, maar op Zijn tijd." Toen boog hij zich tot den kranke. „Vader, u zal met ons meegaan, nietwaar? U heeft nu twee kinderen. 150 haar gelaat van blijdschap en van vrede, wanneer zij hem verhaalde, op welke wijze de Heiland' haar gevonden had. Indien Hij toch Gods Zoon ware geweest, gelijk de hoofdman bij het kruis had uitgeroepen ! Indien Indien Met dat indien! nam de strijd een aanvang in het hart van den hoogmoedigen Farizeër. Hij had gedacht, dat God hem verdrukt had, wijl Hij toornig was om redenen, die hij, Haddassa, niet doorgrondde. Maar indien God eens toornde over zijn verwerping van dien Eénen! En de woorden van zijn huisjuffrouw: „Gij hebt Zijn bloed onrein geacht en Hem met voeten getreden; daarom verdrukt Hij u in Zijn toorn," die woorden donderden hem door de ziel. „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen," had zijn volk uitgeroepen, toen ze Hem aan het kruis nagelden. En hij had daarmee ingestemd. En nu was dat bloed over hem gekomen als medemoordenaar van den Christus. In den stillen, donkeren nacht stond dit als in gloeiend letterschrift hem in de oogen te branden. Het vreeselijke besef, dat hij mede schuldig was aan den dood des Verlossers, beangstigde zijn ontwakende ziel. Het klamme zweet brak hem uit. Indien Jezus, de verworpene, de Christus ware, o dan.... En plotseling vlamde de wrake Gods hem tegen over de misdaad, op Golgotha geschied. Hij kreunde smartelijk. Juffrouw Van den Brink, meenende dat de zieke 151 lichamelijk leed, kwam uit de aangrenzende kamer en wilde het licht opsteken. Doch daar vernam haar oor een kreet, die haar van vreugde deed beven. „O, God! wees mij zondaar genadig. Zijn bloed ..." „Reinigt van alle zonden," vulde den hospita met nadruk aan. „Om hetzelfde bloed, dat u vertrapt heeft, mijnheer, zal God u genadig zijn, als u het aanneemt tot behoud. Alleen dat bloed verzoent ons met God. Om Zijns lieven Zoons wille, om Zijn vrijwillig lijden en sterven, zal God u aanzien in ontferming en genade, en kan u als een vrijgesprokene den Hemel binnengaan, tegelijk met een moordenaar aan het kruis. Langs een anderen weg wordt u nooit met God verzoend, want er staat: „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Juffrouw Van den Brink lag alweder rustig te slapen, toen Haddassa's zielestrijd nog altijd voortduurde. Maar toen de morgen daagde en de eerste lichtstralen naar binnen drongen, ging de dageraad op in zijn ziel. De Zonne der Gerechtigheid goot haar stralen met wonderbaar heerlijken glans daarover uit. En de gebroken man wierp zich neder in het stof,. omklemde de doorboorde voeten des Gekruisigden en riep uit: „Mijn Heer en mijn God!" Toen Esther dien morgen bij haar vader kwam en vernam, hoe hij tot vrede was gekomen, zonk zij op 152 haar knieën neder bij zijn bed en weende van blijdschap. Haar echtgenoot, die op een afstand dit tooneel gadesloeg, was eveneens diep geroerd. „Boven bidden en denken heeft God ons verhoord, Esther. Jezus Christus is heden, en gisteren, en tot in eeuwigheid dezelfde. Dat zien wij ook nu weer bewezen, Esther. De Goede Herder heeft naar Zijn eigen belofte dit schaap, hetwelk verloren was, gezocht en weergebracht." De zieke begon nu langzamerhand te herstellen. Eindelijk kwam de dag, dat dokter Keizer met zijn vrouw en schoonvader scheep kon gaan. De zeereis deed den kranke buitengewoon goed en had genezende kracht, zoodat Haddassa, ofschoon hulpbehoevend, in redelijken welstand de vaderlandsche kust bereikte. -Niet weinig was hij verwonderd, in het huis zijner kinderen Dina weer te vinden. Onder de liefderijke verpleging van zijn dochter en schoonzoon, den geur van Christelijke liefde van rondom inademend, groeide het geloof van den ouden Israëliet steeds aan. En verwarmd door de koesterende stralen der eeuwige Zon, zag Simon Haddassa zijn naderend einde met stillen vrede tegemoet. 't Is de nacht van 24 op 25 December, de heilige Kerstnacht. Stilte heerscht rondom. Geen geluid doet zich hooren. Alles is stil. Ieder slaapt. Doch niet allen. In het huis van dokter Keizer op de Prinsengracht is niemand te bed. Want oude vader Haddassa is stervende. 153 „Richt mij een weinig hooger op, Esther," verzoekt de kranke. „Trek het gordijn hoog op en laat mij de sterren nog eens zien. 't Is vannacht juist vijf en twintig jaar geleden, dat je geboren werd. 't Was juist een nacht als nu. De sterren flonkerden aan den hemel. Alles ademde vrede. Alleen in mijn hart woedde een orkaan. Want ik dacht aan Hem, die in den Kerstnacht geboren werd in Bethlehems stal en ik vloekte Hem, dien ik nu zegen met mijn gansche hart. Welk een gave voor zondaren, als mij! Gezegend zij Zijn Naam, Jezus Christus! Een dubbele gave werd mij in dien nacht geschonken. Maar de grootste gave heb ik versmaad in blindheid en in eigenwaan. God'vergeve het mij om Jezus'wil. Esther, mijn kind! ik dank Hem ook, die mij in dien nacht mijn dochter schonk. Jij bent mij voorgegaan en je hebt mij geleid tot Jezus. Mijn Mirtebloesem heeft niet tevergeefs voor mij gebloeid. Haar geur heeft mij nieuw leven toegevoerd. Kus mij, mijn kind. Keer nu mijn gelaat naar het oosten en hef mijn handen omhoog." Bijgestaan door haar echtgenoot, voldeed Esther aan dien wensch. De lucht was bezaaid met sterren. Stille nacht, heilige nacht! Het Kindeke, geboren in Bethlehems stal, geboren ook tot Haddassa's behoud, thans gezeten op den grooten, witten troon en omstuwd van engelen, zou straks een zondaar ontvangen in Zijn paradijs, als een 154 begenadigde. Zijn bloed had den Farizeër gereinigd; den Farizeër even goed als den Tollenaar; beiden liet Hij binnen door éen en dezelfde poort. Simon Haddassa zou er dóór gaan, zoowel als kleine Henkie: gewasschen in hetzelfde bloed, dat witter maakt dan sneeuw. Zijn kind liet hij in den strijd des levens achter. Maar God zette Zijn werk op aarde voort. Hij deed de Mirtebloesem liefelijk bloeien als een planting Hem ter eer, in ESTHER HADDASSA. . INHOUD. Hoofdst. Bladz- L Een Kerstnacht .••jfn^llrt.' 5 II. Tweeërlei gave V1* • • \Ji ... 12 III. Klein „Bloesempje" 'M'. • • 16 IV. Haar eerste verdriet . . . '||| • .22 V. Het zaadkorreltje 27 VI. Esthers vriendinnetje 35 VII. Hij weet er van :|H.j.'. 40 VIII. Zondagmorgen 44 IX. Een gewichtige vraag 49 X. Alleen, en toch niet eenzaam . . . 55 XI. Meer van Jezus W?' 61 XII. Verandering . . 65 * XIII. Naar vreemde kust . . • ■ 70 XIV. De blijvende Trooster • • v«t • 75 XV. Overzicht der gebeurtenissen ' &2i • • .79 XVI. De levenskeuze 84 XVII. Een trouwe Vriend . . .M. . ■ .90 XVIII. De overgang M • • 93 XIX. Steenen des aanstoots Ö7 XX. Een moeilijke les in de school des levens