^ m£ ____ O* J "H WIE HAD DAT ff o GEDACHT 1 1 Ar o door 0| ü^o Betsy IrYlh0 G.F.CALLEnBACh-niJFSELRKS «ffl WIE HAD DAT GEDACHT! DOOR BETSY Geïllustreerd door Frans van Noorden Derde, opnieuw bewerkte, druk NIJKERK — G. F. CALLENBACH Boer Thijsen laat zich beetnemen. Vrijdag is van ouds een drukke dag voor het stille stadje, waar ik de lezers thans heenbrengen wil. Dan is het marktdag en komen al de buitenlieden uit den omtrek om er hun waar aan de markt te brengen, en er tegelijkertijd hun wekelijksche inkoopen te doen. De verschillende wegen, die er heenleiden, en waar het anders o zoo eenzaam kan zijn, worden dan druk bezocht. Je ziet er boeren met hun groenen zak over den schouder, en een volgeladen mand aan den arm; en boerinnetjes in haar Zondagsgewaad, die, behalve het gebruikelijke spoormandje, dikwijls nog een dichtgeknoopten doek met het een of ander er in, en, bij 6 druiiig weer, een zwaarlijvige paraplu te dragen hebben. De meer gegoeden, die „eigen gerij" hebben, of zij, wien het vergund is met zoo'n bevoorrechten buurman mee te rijden, komen, er natuurlijk gemakkelijker. Dezen hebben zich slechts met hun vrachtje in de groene huifkar of gele tilbury te zetten, al naar het valt, en dan zorgt Bruin wel dat ze onder het genot van een pijpje, en een praatje over het nieuws der laatste dagen, bijtijds op de plaats hunner bestemming komen. In de Ster, een koffiehuis aan den ingang van de stad, wordt gewoonlijk uitgespannen; en hier mogen dan de dieren op hun beurt eenige uren hun gemak houden, terwijl de menschen hun verschillende zaken gaan doen. Natuurlijk behoort de markt op zulke dagen tot het drukste gedeelte van de stad. Ook nu is het er meer dan vol; zeker met het mooie weertje, leder heeft er zijn waar uitgestald; en wie iets noodig heeft, en van een gevulde beurs voorzien is, behoeft straks niet met Ieege handen naar huis te gaan. Maar wat wil die man, die daar zoo hoog boven het troepje uitsteekt, dat zich om hem heen geschaard heeft? Aan zijn schreeuwen en het zwaaien van zijn armen zou je zeggen, dat hij zijn hoorders al heel wat gewichtigs te vertellen heeft. Maar hij schijnt nog meer te doen dan praten. Kijk, daar houdt hij iets in de hoogte! Kom, laat ons ook maar wat dichterbij gaan; want voor het verderè van ons verhaal is het bepaald noodig, wat nader kennis te nemen van de zaak. 7 De redenaar ziet er uit als een meneer, die het beter gehad heeft. Zijn eens zwarte jas is groen, zijn gedeukte hooge hoed rood geworden, en zijn gekleurde zijden das heeft ook veel van haar eerste frischheid verloren. Hij js een geboren Hollander, maar wil liefst voor een Franschman doorgaan; daarom doet hij onder het spreken zijn best, om er al de Fransche woorden bij te pas te brengen, die hem uit zijn schooljaren zijn bijgebleven. Dat hij zoo rood ziet, komt vooreerst doordat hij daar reeds een paar uren in de brandende julizon heeft gestaan, en ten tweede door de inspanning, waarmee hij zijn waar aan den man zoekt te brengen. f$sr?<' Want hij heeft ook iets te koop, al zit hij niet in een kraampje. Daarvan getuigt het tafeltje, dat vóór hem staat en overdekt is met allerlei fleschjes, en doosjes, en pakjes, alles de inhoud van dié kleine houten kist, die hem nu tot voetstuk dient, 't Doet denken aan een apotheek; en de eigenaar, een kwakzalver, die zich voor een Franschen dokter uitgeeft, wil dan ook, dat wij het voor niets minder houden zullen. Hier zijn, volgens zijn zeggen, tegen alle mogelijke ziekten verscheidene nieuwe soorten van geneesmiddelen voorhanden, waarvan hij alleen het geheim bezit, en die beter en goedkooper zijn, dan de knapste dokter ze tot hiertoe voorschreef. Van de hardnekkigste kwalen, zegt hij, kunnen de lijders, door het gebruik dezer middelen, in korten tijd genezen worden. En dit verzekert hij met zooveel welsprekendheid, dat de 8 meesten van de goede dorpelingen, die zich de moeite geven naar hem te luisteren, de waarheid van zijn woorden nauwelijks in twijfel durven trekken. Op deze wijze klopt hij dan hier, dan elders, den menschen het geld uit den zak; en als dan de een zich een fleschje met dit, de ander een doosje met dat, en een derde zich een pakje met wat anders in de hand heeft laten stoppen, en de „dokter", na afloop van de markt, zijn boeltje inpakt en met den buit gaat strijken, dan lacht hij in zijn vuistje over de onnoozelheid van de koopers, die zich met open oogen en ooren voor den gek lieten houden, en verwondert zich, telkens opnieuw lui te vinden, die dwaas genoeg zijn om zich met zijn kwakzalverijen in te laten. En dat is toch maar zoo. Ook nu heeft zich weer een groote kring om hem gevormd, en prijst hij zijn waar aan met een vuur en een ijver, een betere zaak waardig. Zooals gewoonlijk heeft hij voor alles raad. Luister maar; op het oogenblik zijn de borstziekten aan de beurt. „Zijn er hier misschien borstlijders onder het geëerde publiek," zoo roept hij, „dat ze zich dan zonder uitstel een doosje van mijn borstpastilles aanschaffen! Eén enkele brengt reeds verlichting te weeg, en is voldoende om den hevigsten hoest in een moment te calmeeren. Simpeler en gemakkelijker middel is niet uit te denken. Gebruik er dagelijks geen zes, geen vijf, geen vier, geen drie, geen twee, maar één, zegge één' 9 tot de kwaal voorgoed genezen is, en je zult moeten bekennen, dat dit medicament excellent gewerkt heeft!" „Hoeveel kost zoo'n doosje?" vroeg Thijsen, een kort, gezet boertje, met een goedhartig gezicht, wiens vrouw erg aan die kwaal sukkelde. „Niets meer dan drie kwartjes," luidde het antwoord „Neen, dat is me te duur," vond vriend Thijsen. „Te duur? Man, je weet niet, wat je zegt. Deze heilzame pastilles zijn eigenlijk met geen geld te betalen. Op de Amsterdamsche wereldtentoonstelling zijn ze met de zilveren médaille bekroond; en te Antwerpen hadden ze zeker de gouden gehad, als er nog een geweest was. Heeft meneer het soms op de borst ?> „Ik met, maar mijn vrouw," zei de boer. „Welnu, koop haar dan toch zoo'n doosje. Geloof me, nooit kun je een cadeau voor haar uitdenken, 10 waarvoor ze je dankbaarder zal zijn. Daar zitten er meer dan vijftig in; dat is dus nog geen anderhalve cent 't stuk, en het mooie doosje toe. Ze zijn daarenboven heel aangenaam van smaak. Ziedaar. Bedenk je maar niet langer." „Komaan dan maar!" liet het boertje zich overhalen. „Het is dan ook de heele wereld niet. Qeef hier maar zoo'n ding." „De gebrüiksaanwijziging staat er in het Fransen op," onderrichtte de verkooper, den boer het doosje overhandigend. „Ja, Fransch versta ik niet; maar dat is minder; daar kan de meester me wel aan helpen," en dit zeggende haalde Thijsen een gulden uit zijn goed gevulde beurs. De kwakzalver gaf hem vijf en twintig centen terug, in zijn schik, dat hij er alweer een voor drie kwartjes bij den neus had gehad, en in stilte het slachtoffer van zijn bedriegerij over zijn domheid uitlachend. En toch, zoo héél dom was ons boertje niet. De man was alleen maar wat lichtgeloovig en daarbij heel goedhartig. Hij bekeek de menschen liefst van hun besten kant; en daar hijzelf niemand zou bedriegen, begon hij nooit met te denken, dat een ander het hem zou doen. Tot zijn groote teleurstelling echter had hij al dikwijls het tegendeel moeten ondervinden. Vandaar dan ook, dat zijn vrienden het bekende spreekwoord : AI te goed is buurmans gek, zoo dikwijls op hem toepasten, en 11 velen er de weinig bemoedigende uitspraak aan toevoegden, dat Thijsen wel nooit wijs zou worden. Wat ons betreft, wij zullen den man hieromtrent niet beoordeelen. Dit is zeker, het beginsel der wdre wijsheid, waarvan Koning Salomo spreekt in zijn Spreukenboek, en waarvan we ook in Psalm CXI lezen, bezat hij toch; en wie de vreeze des Heeren bezit, is wijzer dan de grootste geleerde, die haar mist. Ja, boer Tnijsen had den Heer lief, en dit toonde hij in al zijn handel en wandel. Hij wist, dat de Heere Jezus in de wereld was gekomen, om zondaren, om ook hem zalig te maken; en waar hij zich in die wetenschap zoo gelukkig gevoelde, was het tegelijk zijn innige wensch, dat er maar velen dit geluk met hem deelen mochten. Maar bij wenschen alleen liet hij het niet. Hij dééd daartoe ook iets, ja, zooveel zijn hand vond om te doen; straks zullen we daar nog wel een staaltje van te zien krijgen. Over zijn aardsche goederen, waarmee de Heer hem rijkelijk gezegend had, was hij een goed rentmeester; dat wil zeggen: hij behield die niet voor zich alleen, maar gebruikte ze tot eer van den grooten Gever, en tot hulp van zijn naaste, terwijl hij er met zijn vrouw — kinderen hadden ze niet — wel goed, maar toch heel eenvoudig van leefde. Er was wel niemand op het dorp, die meer vrienden telde dan hij, vooral onder de behoeftigen; en werd er dan van zijn goedheid al eens misbruik gemaakt, dan bedroefde het hem wel, dat je de menschen zoo 12 weinig vertrouwen kon, maar lang tpbde hij er toch niet over en troostte zich maar met de gedachte, dat het altijd beter is bedrogen te worden dan zelf te bedriegen. Van de boerderij had Thijsen veel verstand, en over den toestand van Kerk en Staat wist hij op zijn tijd ook wel een woordje mee te praten, terwijl verder de Bijbel het eenige boek was, dat hij ijverig en met goed gevolg bestudeerde. Zou je zulk een man nu wel zoo heel dom kunnen noemen ? Een zakkenroller. Toen boer Thijsen zich met het doosje, dat hij in een van zijn achterste jaszakken gestoken had, verwijderde, en de markt verliet om zijn overige zaken te gaan verrichten, bemerkte hij niet, hoe hij op de hielen gevolgd werd door een kleinen jongen, die hem op een geschikt oogenblik rakelings voorbij ging, en tegelijkertijd heel behendig zijn hand in gemelden zak liet glijden, het doosje er uitwipte, en zich toen met zijn buit uit de voeten maakte. Wat den jongen toch wel bewegen mocht, juist dat doosje te nemen? Zoo het hem om stelen te doen was, had hij zeker even goed iets van veel meer waarde 13 uit dien zelfden zak kunnen meester worden. Of wist hij soms niet, wat dat doosje bevatte, en hoopte hij hiermee goed af te zijn? Ja en neen. Piet Kwast, zoó heette de kleine zakkenroller, had al een poosje op de markt rondgeslenterd en was juist bij het tafeltje van den kwakzalver komen staan, toen deze aan den boer zoo'n doosje zocht kwijt te raken. Nu was deze Piet een echte snoeper, bij wien niets boven een lekker beetje ging; en al was hij net te laat gekomen om te hooren wat er verkocht werd, hij had toch nog zooveel begrepen, dat er in dat doosje iets eetbaars zat, dat goed smaakte, en dit was al meer dan genoeg om hem er naar te doen watertanden. ,/t Is toch maar echt om duiten te hebben," dacht hij, toen hij Thijsen, dien hij wel kende, — zijn vader was arbeider bij hem geweest, — met het doosje in den zak heen zag gaan. „Die vent kon toch voor mij ook makkelijk zoo'n doosje koopen; hij heeft geld genoeg, 't Moet zeker wel puik en puik zijn, als drie kwartjes voor zoo'n klein ding nog goedkoop moet heeten. Weet je wat?....» En toen kwam het booze plan in hem op, dat wij hem zagen ten uitvoer brengen. „Nou 's gauw kijken, wat er in zit," overlegde de deugniet, toen hij ver genoeg uit het gezicht van den bestolene was. „Zoo? dat lijken wel pepermuntjes als ze zoo geel niet zagen. Maar nee, die zijn zoo duur niet. — Hoe zou zoo'n ding smaken? O, lekker! Naar 14 anijs. En zoo zoet! — Nou, wat het zijn, weet ik niet, maar dat ze me smaken zooveel te beter," en dit laatste bevestigde hij door er telkens een in zijn mond te steken. „Nou ben ik toch ook niet voor niemendal naar de stad geweest," vervolgde hij zijn alleenspraak. „Hoe laat slaat het daar? Zoo, halftwaalf al? Dan mag ik wel maken, dat ik thuis kom, anders zal Moeder merken, dat ik niet naar school ben geweest. Dat akelige schoolgaan ook! 't Is iederen dag maar: leeren, leeren! Als ik groot ben, ga ik met een koekkraam hier op de markt staan; dan zoek ik er de lekkerste voor mezelven uit, én de andere verkoop ik voor veel geld. Dat zal me een ander leventje zijn!" Met dit grootsche plan verliet Piet Kwast, al rondkijkende en etende, de stad, en nog eer hij een uur later den ingang van het dorp, waar hij woonde, bereikt had, was reeds de geheele inhoud van het doosje, op enkele stukjes na, in zijn maag verdwenen. Zooals Piet wel verwacht had, was hem bij zijn thuiskomst geen vriendelijke ontvangst bereid. Zijn moeder zag hem ontevreden aan, en vroeg barsch: „Waar kom je weer zoo laat vandaan, Piet?" „School moeten blijven, Moeder," loog de jongen met een onbeschaamd gezicht. „Dacht ik het niet?" verweet vrouw Kwast, den deugniet een fikschen draai om de ooren gevend. ,,'t Is altijd wat met jou! Wat heb je nou weer uitgevoerd ?" 15 „Niks, Moeder; ik heb niemendal gedaan; 't was heelemaal mijn schuld niet." „Welzeker; je doet nooit wat en niks is je schuld. Je bent me een lievertje. Ga maar gauw uit m'n oogen, anders kan je er nog een krijgen!" Piet liet zich dit geen tweemaal zeggen. Die eerste klap was raak geweest; en al was hij te zeer aan slaag gewend om er veel om te geven, als het in zijn keus stond wilde hij er toch maar liever van verschoond blijven. Hij ging dus de deur weer uit, spelen met zijn broertjes, die buiten liepen, tot Moeder hen allen weer binnen riep om te komen eten. Een half uurtje later reed bóer Thijsen, die even buiten hetzelfde dorp woonde, zijn erf op. „Goede zaken gedaan?" vroeg zijn vrouw, toen hij met een opgeruimd gezicht binnentrad. 16 ,rWel, ik mag niet klagen," • klonk het antwoord. „En jij zult het zeker ook niet, als je ziet, wat ik voor je meegebracht heb." „Voor mij ?" vroeg de boerin nieuwsgierig. „Is het wat moois?" „Geduld, vrouw; je zult het dadelijk zien," zei Thijsen, in zijn zak tastend. „Mooi is het juist niet, maar.... Wel heb ik van mijn leven! Waar is het ding nou? 't Moet toch in dezen zak zitten." Ja, dat moest het ook, ware alles in orde geweest; maar het zat er nu eenmaal niet meer; daar had Piet Kwast wel voor gezorgd. Met géén beter gevolg zocht Thijsen zijn andere zakken na; en toen ze alle een beurt hadden gehad, begon hij weer bij den eersten; maar alles tevergeefs. Zelfs zijn tilbury werd niet vergeten, doch ook daar vond hij het niet. ,,'t Is weg, vrouw," besloot hij teleurgesteld. „Hoe weet ik niet, maar weg is het. Ik moet het op de een of andere manier verloren hebben. Wel, wel, wat spijt me dat!" „Maar wat was het dan toch ?" vroeg vrouw Thijsen ongeduldig. „Wel, 't was een doosje met pas.... pas , och, hoe heeten die dingen nou ook weer? Nu ja, dat komt er dan ook niet op aan. 't Was Fransch, weet je, en dat versta jij toch ook niet. Maar 't moest dan eigenlijk een extra goed middel tegen den hoest zijn. 'k Had het op de markt voor je gekocht. Kom, dacht ik, wie 17 weet, misschien helpt het. 't Ding heeft me nog drie kwartjes gekost, maar 't spijt me wel voor vier, dat ik het kwijt ben." 't Speet de vrouw natuurlijk ook, doch er was niets aan te doen. 't Was wel jammer van het geld, maar als haar man weer naar de stad ging, moest hij dan maar een ander doosje zien te krijgen. Ze wilde met dat nieuwe middel wel eens kennis maken, na al de oude zoolang vruchteloos te hebben aangewend. Man beloofde zulks; en na de zaak nog even besproken te hebben, moesten beiden het elkander toestemmen, dat het toch betrekkelijk maar een zeer gering verlies was, en het vrij wat erger zou geweest zijn als Thijsen zelf een ongeluk had gekregen, wat toch ook had kunnen gebeuren; of als het hem gegaan was als buurman, wiens paard den vorigen Vrijdag gevallen was, en een poot gebroken had. Van dien kant bezien hadden ze dus weer overvloedige dankensstof; en opnieuw ondervonden ze, dat, naarmate het oog meer voor de zegeningen des Heeren is geopend, en de dank daarvoor meer in het hart leeft, de kleine teleurstellingen en verdrietelijkheden zich minder doen gevoelen. Wie had dat gedacht! 2 18 Hoe het middel werkte. „Wel, vrouw Kwast, wat kijk je bedrukt! Er is toch geen zwarigheid?" vroeg Thijsen, toen hij aan den avond van dienzelfden dag de woning van de weduwe Kwast voorbijging, juist op het oogenblik, dat ze aan de deur verscheen en met angstige blikken de straat inkeek. „Ach, baas Thijsen, mijn jongen is van middag zoo naar geworden," was het bezorgde antwoord. „O, hij is toch zoo akelig." „Wat zeg je! Het kleintje toch niet? Dat was immers weer zoo mooi opgeknapt?" „Neen, Jantje niet. Het is Piet, mijn oudste. Ik ben al om den dokter geweest, maar hij was niet thuis. Ze zouden hem de boodschap doen; en nu keek ik eens of hij nog niet aankomt. De jongen ligt te krimpen van de pijn." „Wel, wel," zei de boer medelijdend, terwijl hij met de vrouw naar binnen ging. „En wat zou hem schelen, denk je?" „Ja, wist ik dat maar. Het schijnt hem voornamelijk in zijn maag te zitten. Hij is vanmiddag om halfvier al uit school gekomen, zoo wit als een lijk, en klaagde over maagpijn. Ik zei al! Kom jongen, het zal wel weer overgaan; je moet zoo kleinzeerig niet zijn; maar dat is hij anders nogal niet, moet ik zeggen. Toen het niet beter werd heb ik hem maar warmpjes 19 in bed gestopt, en buurvrouw heeft hem nog wat zuiveringszout gegeven; dat is er zoo goed voor, zegt ze; maar 't is of het hoe langer hoe erger wordt. Daar straks had hij het zoo benauwd, dat ik niet anders dacht of hij stierf." En de gedachte alleen bracht de arme vrouw de tranen al in de oogen; want ofschoon driftig en ruw van aard, had ze haar kinderen, ook den ondeugenden Piet, toch hartelijk lief. „Kan hij ook iets gegeten hebben, dat hem niét goed bekomt?" vroeg Thijsen. „Ik zou niet weten wat. We hadden van middag niets dan aardappelen; daar kan het niet van wezen. — Heb je soms nog wat anders gegeten, Piet? Op school wat gekregen of zoo?" Piet had graag neen gezegd, vooral nu zijn oog op Thijsen viel, dien hij tot hiertoe niet opgemerkt had; maar hij had Moeder hooren spreken van sterven; en daar was hij o zoo bang voor, omdat zijn geweten, als het er op aankwam, hem heel wat te verwijten had. En het nu bovendien, in het gezicht van den dood, met een nieuwe leugen te bezwaren, neen, dat kon toch niet! Toen Moeder dus haar vraag herhaalde, antwoordde hij kreunend: „Pepermuntjes, Moeder." „Pepermuntjes? Maar daar kan je toch zoo naar niet van zijn, zou ik zoo zeggen." „Maar het waren geen echte pepermuntjes. O! Au!" „Wat waren het dan?" 20 „Ik weet het zelf niet. O-o-o!" „Maar kan je 't dan niet zoo'n beetje uitduiden, Piet? Als Moeder het wist, kon ze je misschien helpen." Dat begon Piet ook te begrijpen. Daarbij, hoeveel liever hij het ook verzwegen had, uitkomen moest het toch, nu hij er eenmaal over begonnen was; en dus, hoe eerder hij het maar zei, hoe beter het wellicht voor hem was. Nog even bedacht hij zich; toen zei hij: „Daar zit een doosje in den zak van mijn broek, Moeder, en daar zijn er nog een paar in." Vrouw Kwast haastte zich naar den stoel, waar de broek nog op lag en stak ongeduldig haar hand in den zak. Ook Thijsen was benieuwd wat er tevoorschijn zou komen; maar wat hij ook verwacht had, hetgeen hij nu te zien kreeg zéker niet. De goede man vertrouwde zijn eigen oogen niet, toen hij daar zoo opeens zijn verloren eigendom terugzag! Hoe kon die jongen daar nu toch aan komen? Hij had het immers dadelijk bij zijn thuiskomst gemist, en moest het dus in de stad al verloren hebben. Ook is er meer gelijk dan eigen. Vergiste hij zich misschien ? Al deze gedachten gingen in één oogenblik door zijn hoofd; maar toen hij het doosje van nabij bekeken, en nog wel opzettelijk zijn bril opgezet had, om beter te zien wat er opstond, schoot hem geen twijfel meer over. 21 „Hoe kom jij aan dat doosje, Piet?! Gevonden zeker?" Piet schudde zwijgend het hoofd. „Niet? Gekregen dan? Ook niet? Gekocht toch nog minder, zou ik denken. Waarom zou jij zoo iets koopen. Jongen! je hebt het toch, hoop ik, niet van me gesto....?" „Ach, baas Thijsen, ik zal het nooit meer doen!" viel Piet zijn ondervrager in de rede, met een angstigen blik op zijn moeder, die hij nu natuurlijk niet als anders ontloopen kon. „Gestolen?!" riep vrouw Kwast verschrikt, met een toornigen blik op haar jongen. „Wie? Waar? Wat? Piet! Wat heb je gedaan? Spreek, zeg ik je!" 22 „O, Moeder, ik kan niet; ik heb zoo'n pijn. O-o-o!" jammerde Piet. „Dat kan me niet schelen!" schreeuwde vrouw Kwast, schier buiten zichzelve van drift. „Wat heb je gedaan, vraag ik je? Als je 't niet dadelijk zegt, zal ik je !" Piet zag wel, dat er niets aan te doen was, en vertelde dus, wat hij dien morgen had uitgevoerd. „Bengel! Deugniet! Heb ik nog niet genoeg verdriet van je? Moet dat er ook nog bijkomen?" snauwde zijn Moeder. „En dan nog van schoolblijven •durven praten! Zoo'n leugenaar! Zou je 'm geen pak ransel geven als hij zoo ziek niet was? O, man, je weet niet, wat ik met dien kwajongen uitsta!" „Wel, wel; ik kan je zeggen, dat ik er zelf ook van schrik," sprak nu Thijsen. „Je moet weten, vrouw Kwast, wat Piet voor pepermuntjes hield, is eigenlijk niets anders dan een geneesmiddel, dat ik voor mijn vrouw gekocht had, omdat ze 't in den laatsten tijd weer zoo op haar borst heeft. Volgens het voorschrift moet je er maar één per dag gebruiken; en nu gaat me daar zoo'n jongen bijna het heele doosje ineens leegeten! Ik kan best begrijpen, dat het hem niet goed bekomt. Met medicijnen toch kan je nooit te voorzichtig omgaan. Een weinigje van iets kan heilzaam werken, terwijl een groote hoeveelheid van hetzelfde soms doodelijk kan zijn. 't Is maar te hopen, dat dit hier het geval niet zal wezen." „Ach, Thijsen, zou je dat denken?" klaagde vrouw 23 Kwast, wier moederlijk gevoel weer boven kwam. „Ach, zou er niet gauw wat aan te doen zijn?" En juist wilde ze andermaal naar buiten loopen, om te zien of de dokter nog niet aankwam, toen deze de deur opende en binnentrad. Met een bezorgd gezicht bracht ze den man, naar wiens komst ze zoo verlangd had, bij het bed var» haar kind. En nu vertelde hem vriend Thijsen, die dit 't beste doen kon, hoe de zaak in elkander zat, en waaraan de ongesteldheid van den jongen waarschijnlijk was toe te schrijven. Natuurlijk wilde de dokter die nieuwe artsenij, waarvan hij trouwens geen hoogen dunk had, dadelijk zien; en toen hij de zoogenaamde pastilles en het 24 deksel van het doosje even bekeken had, zei hij, met glimlachend hoofdschudden,: „Man, man! Heb je je weer laten beetnemen ? Wanneer zal je toch eens wijs worden? Kwakzalverij; anders niet. Wie koopt nu medicijnen op de markt!" Daarop stak hij het doosje bij zich, om, zei hij, eens nader 4e onderzoeken wat voor knoeiboel er inzat; en beloofde voor Piet, wiens toestand hij niet zoo ernstig inzag als de anderen, iets gereed te zullen maken om zijn maag weer op streek te helpen, op voorwaarde dat hij voortaan zijn handen thuis zou houden en niet meer iets zou eten, zonder te weten wat het was. Thijsen kreeg den raad in 't vervolg beter toe te zien, aan wien hij zijn vertrouwen schonk; en met dit stellige voornemen ging ons boertje naar huis, waar hij zijn vrouw heel wat te vertellen had. De goede ziel keek ook vreemd op van wat ze hoorde. Ze had erg met den jongen te doen, maar was toch blij, dat ze er haar maag nog niet aan gewaagd had; ofschoon haar man, die nog niet zoo dadelijk wilde weten, dat hij zich had laten foppen, haar onder het oog bracht, dat één of vijftig alweer zóóveel scheelde. Of die kwakzalver, er dan op uit was, om de menschen voor hun geld nog ziek te maken? Och neen, dit lag volstrekt niet in 's mans bedoeling. Het was hem eenvoudig om hun geld te doen; en gewoonlijk was zijn waar, die hij zelf maakte, nogal onschuldig; dat wil zeggen, deed het geen goed, het 25 deed ook geen kwaad. Ditmaal echter scheen er een schadelijk bestanddeel in te schuilen. Of hij dit zelf niet wist, of dat hij vertrouwde op het geringe der voorgeschreven hoeveelheid, wie zal het zeggen? Hoe het zij, een week later hoorden de dorpelingen, dat er tegen den koopman een aanklacht was ingediend wegens oplichterij en het onbevoegd uitoefenen der geneeskunde. Wat er verder van de zaak geworden was, wisten ze niet; maar na dien tijd heeft geen hunner, bij hun wekelijksche bezoeken in de stad, den „Franschen dokter" daar weer met zijn tafeltje op de markt gezien. Een bezoek op de boerderij. Gelukkig liep het met de ongesteldheid van Piet nogal goed af, en knapte hij spoedig op; en reeds een paar dagen later vinden we hem met zijn moeder in de woning van boer Thijsen, om den goeden man vergiffenis te vragen voor wat hij had misdaan. Vrouw Kwast had geen rust zoolang dit niet geschied was, want er werd haar van de boerderij noga! eens wat toegezonden; daarom achtte zij het voor zich van groot belang, dat men daar een goeden dunk van haar behield. 't Had haar anders heel wat moeite gekost eer ze 26 haar Pietje er toe had kunnen krijgen; maar ten laatste was het haar toch gelukt. En wie hem daar nu, met zijn pet in de hand en een paar neergeslagen oogen, had zien staan, zou zeker niet gezegd hebben, dat hij tot de ondeugendste jongens van het dorp behoorde. Zooals gewoonlijk ontving de boer zijn bezoekers hartelijk. „Nu, Piet," sprak hij, toen vrouw Kwast hem met het doel van hun komst bekend had gemaakt, en de jongen, zonder op te kijken, de woorden gepreveld had, die Moeder hem thuis had voorgezegd, „het doet me plezier, dat je spijt hebt van het gebeurde, 't Was heel Ondeugend van je. Maar ik vergeef het je graag, hoor! Ik ben maar in mijn schik, dat je weer beter bent; want, jongen.dat had wel eens anders uit kunnen komen. En ik hoop van harte, dat dit een blijvende les voor je zijn zal. Je moet maar altijd denken: God ziet me, ook waar geen mensch me ziet. Die gedachte zal je voor veel kwaads bewaren. Je hebt den Heer toch zeker ook om vergeving gevraagd ? Want als we kwaad doen, zondigen we in de eerste plaats tegen God; daarom moeten we ook altijd Hem het allereerst om vergeving bidden. Dat heb je toch niet vergeten, Piet?" Piet keek nog altijd vóór zich, en plukte met zijn vingers aan den rand van zijn pet, zonder te antwoorden. „Nu, jongen, laat eens hooren? Misschien weet Moeder het wel." 27 Maar Moeder kon er ook al geen voldoend antwoord op geven. „Ach, baas Thijsen, wat zal ik je daarvan zeggen," zuchtte ze. „Het gaat met zijn bidden al net als met al het andere. Als ik er niet met den stok achter zit, kan ik niets van hem gedaan krijgen. Om maar iets te noemen. Denk je, dat hij naar de Zondags¬ school wil, of eens een mooi boekje in handen nemen ? Toen ik elf jaar was, zooals hij, kende ik al, ik weet niet hoeveel teksten en Psalmversjes van buiten. Maar hij heeft geen lust in leeren, daar zit het hem; en als hij zijn kans schoon ziet, blijft hij van school, dat heb je nu zelf pas gezien. En wat hij daarbij al niet uitvoert! Telkens krijg ik klachten van de buren. En wat ik al zeg of doe, het een helpt net zoo weinig als het 28 andere. Ik weet letterlijk geen raad met den jongen. Hij alleen geeft me meer moeite dan mijn zes anderen bij elkaar." „Wel foei, Piet!" sprak de boer op ernstigen toon. „Neen, dat je zóó ondeugend was, wist ik niet. Weet je wel, dat je evenveel zonde doet als je je ouders ongehoorzaam bent als wanneer je steelt? Ja, nog meer, zou ik zeggen, want Gij zult niet stelen is het achtste gebod, maar Eert uw vader en uw moeder het vijfde; dat heeft de Heer dus nog vóór het andere bevolen. Een kind, dat zijn ouders verdriet doet, kan het nooit goed gaan, Piet. Ik zou je daar heel wat voorbeelden van kunnen noemen." „Toen zijn vader nog leefde was het heel anders," zei vrouw Kwast, nu met tranen in de oogen. „Toen kon ik thuisblijven en geregeld het oog op de kinderen houden, terwijl mijn man den kost verdiende; maar sedert ik er voor zeven alleen zorgen moet, komt er wat anders kijken. Nu kan alles niet gaan zooals ik het wenschte. Het grootste deel van de week ben ik er uit, zooals je weet, en moet dan de kinderen zoo goed als aan hun lot overlaten; de grootere moeten dan maar op de kleinere passen. Wel houdt buurvrouw er zoo'n beetje een oogje op; maar ach, dat gaat ook al zoo, dat spreekt; het mensch heeft het zelf druk, hé. — 't Is voor dien oudste het ergste. Ik begrijp zelf niet, wat voor aard er in dien jongen zit. Als hij wat ouder was, kon ik bij dezen of genen wat werk voor hem zien te krijgen, dat zou niet kwaad 29 voor hem zijn; maar daarvoor moet minstens nog wel een jaar voorbij gaan." Thijsen had al deze klachten belangstellend aangehoord. Hij had meelijden met de arme weduwe, zoowel als met haar kinderen. Hij sprak haar nog een bemoedigend woordje toe, en raadde haar, toch vooral haar nooden te klagen aan Hem, die beloofd heeft een Man der weduwen en een Vader der weezen te zijn. Toen ze wilde heengaan, riep de boerin haar nog even terug en gaf haar het overschot van het middagmaal en nog een flink stuk spek mee naar huis. En zoo ondervond ook weer vrouw Kwast, gelijk reeds zoo velen vóór haar, dat je bij de Thijsens altijd prettiger wegging, dan je gekomen was. Nu het eenmaal voorbij was, was Piet ook maar blij, dat hij den boer om vergeving was gaan vragen • en in gedachten had hij al een grooten hap uit het lekkere spek genomen. Dit was iets, dat hij niet iederen dag kreeg, en hij geloofde vast, dat hij er nog meer van smullen zou dan van de pepermuntjes, en het er ook, om meer dan ééne reden, niet zoo benauwd door zou hebben. Of echter zijn belofte van beterschap oprecht was geweest, viel met reden te betwijfelen, want nauwelijks was de deur achter hem gesloten, of hij was de vermaningen van zijn welmeenenden ouden vriend al heelemaal vergeten. 'il'^t Maar boer Thijsen zelf was zoo vergeetachtig niet. 30 Zooals gezegd hadden de weduwe en haar ondeugende jongen zijn medelijden opgewekt; en waar dit het geval was, rustte hij niet, vóór hij zulks op de geschiktste wijze door daden kon toonen. De vrouw had dan ook al spoedig bemerkt, dat haar man weer iets in zijn hoofd had, en was benieuwd wat het wezen mocht. „Waar zit je toch zoo over te denken, man ?" vroeg ze'daarom een dag of wat later. „Je thee staat al ik weet niet hoe lang ingeschonken; ze zal nog heelemaal koud worden." „Wel vrouw," antwoordde de boer, zijn pijpje neerleggend en langzaam zijn kopje uitdrinkend, „ik dacht er daar over, dat er toch zooveel tobbers in de wereld zijn. Daar heb je nu weer die weduwe Kwast, die daar voor zeven kinderen te zorgen heeft, 't Is toch heel wat voor een vrouw; ik weet eigenlijk niet, hoe het mensch er komt." „Neen, ik ook niet," zei de boerin. Je moest haar nog maar eens een zak aardappelen laten brengen; de andere zullen al wel op zijn, denk ik." „Nu, dat vind ik best, zoo is 't niet; ze moeten eten ook. Maar kijk, vrouw, ik zou haar zoo graag ook nog op een andere manier willen helpen, weet je. Vooral met het oog op Piet. Dat schijnt maar een lastig ventje te zijn. Gisteren sprak ik den meester nog even, en vroeg toen meteen eens naar hem; maar hij zei me, dat Piet Kwast de ondeugendste jongen van de school was. 't Was jammer van hem, zei hij; 31 de jongen kon knap leeren, als hij wilde; maar er zat niet het minste begrip van gehoorzaamheid of ontzag in, en daarbij groeide hij half in 't wilde op. Nu, dat zegt zijn moeder zelf. Wat moet er nu van zoo'n kind terecht komen ? Kijk, hij moest nommer één een goede, een christelijke opvoeding hebben." „Net; maar wie zal hem die geven? Vrouw Kwast mag een flinke vrouw voor haar werk zijn, maar daarmee is dan ook zoowat alles van haar gezegd." „En daarom had ik al eens gedacht, vrouw, en was er daar net ook weer mee doende, of het niet goed zou zijn, als wij die taak eens op ons namen." De boerin zag haar man aan met een paar groote, verwonderde vraagoogen. Toen kwam er: „Maar manlief, wat bedoel je daarmee? Als iemand zich met de opvoeding van een kind belast, moet hij het immers gedurig in zijn nabijheid hebben." „Welzeker, vrouw; en ons huis is daarvoor groot genoeg." „Maar je meent toch niet, hoop ik, om zoo'n ondeugenden jongen, daar niemand raad mee weet, voorgoed in huis te halen? Wij, die het altijd zoo stil gewoon zijn?" „Ja, vrouw, dat was eigenlijk mijn bedoeling. Ik kan dien jongen maar niet uit mijn hoofd zetten. Gedurig denk ik: wie weet of hij misschien door zachtheid niet te leiden was, terwijl ik aan den anderen kant vrees, dat er niet veel goeds van hem te wachten is, als hij nog langer zoo opgroeit. En hoe meer ik 32 er over denk, hoe meèr ik het als onzen plicht beschouw om ons zijn lot aan te trekken. Ik weet wel, dat het geen gemakkelijke taak zal zijn, maar het is tot bestwil van een vaderloos kind en tot verlichting van een arme weduwe. En, nietwaar, als we iets ondernemen uit liefde tot God en tot onze naasten, dan mogen we toch immers wel verwachten, dat Hij het ons zal doen gelukken. — Maar, vrouw, ik wil niets doen of jij moet het ook heel goed vinden, dat spreekt; te meer daar de zorg voor zoo'n kostganger toch grootendeels op jezelf zal neerkomen. Denk er dus eens ernstig over, want ik begrijp wel, dat het geen zaak is, waarop je zoo maar dadelijk ja of neen kunt zeggen. Ik heb het ook lang en breed overwogen eer ik er mee voor den dag wilde komen. Je moet er daarom eerst maar eens goed op slapen." En vrouw Thijsen sliep er op, of neen, ze sliep er eigenlijk niet op; want ze lag, tegen haar gewoonte, het grootste gedeelte van dien nacht wakker. Maar denken deed ze in die stille, nachtelijke uren des te meer; denken en bidden; ja, den volgenden morgen was ze er nog niet over uitgedacht. Maar eindelijk kwam ze toch tot een besluit; en toen Thijsen 's middags weer zijn kopje thee kwam drinken, was het eerste wat hij van haar hoorde: „Zeg man, ik heb gedacht dat we 't dan maar eens probeeren moesten met dien jongen. Ik zie er wel tegen op, maar we kunnen licht eens zien, hoe het gaat." „Mooi zoo, vrouw! Afgesproken! 'k Had trouwens 33 niet anders van je verwacht, hoor!" lachte de boer; en zoodra hij kon, ging hij er met vrouw Kwast over spreken. Deze schreide tranen van dankbaarheid toen ze hoorde, wat Thijsen en zijn vrouw besloten hadden. En ja, nu moest ze hem toch meteen eens vertellen, dat de ernstige, hartelijke woorden, die hij haar kort geleden had toegesproken, zóó'n indruk op haar gemaakt hadden, dat ze nog dienzelfden avond, voor 't eerst in een heel, heel langen tijd, den Bijbel had opengeslagen, en God gebeden had, voor haar en haar kinderen te willen zorgen. Sedert had ze dit iederen dag gedaan, zei ze en zie, nu werd haar gebed reeds verhoord, en wel op een wijze, zooals ze 't zeker niet verwacht had. Wie had dat gedacht! 3 34 Piets nieuw tehuis. De menschen in het dorp keken vreemd op, toen ze hoorden, dat er een nieuwe huisgenoot in het stille gezin van boer Thijsen was gekomen; en zooals gewoonlijk had ieder er zijn meening over. „Dat is weer net iets voor Thijsen," vond de een. „Ik weet niet, waar die menschen plezier in hebben op hun ouden dag," zei een ander. En zoo had ieder wat. Maar onze vriend stoorde zich aan die praatjes niet. Hij was overtuigd, dat de Heer Zijn Goddelijke goedkeuring aan dit liefdewerk hechtte, en dit was hem genoeg. Had Piet zijn zin gehad, dan was hij maar liever weer naar huis gegaan. Waarom? Kon hij het misschien niet goed zonder zijn moeder stellen? Was dat maar waar geweest; dat had men niet anders dan in hem kunnen prijzen; doch dit was het geval niet. Neen, er werd hier te veel op hem gelet. Hij kon hier zoo niet doen wat hij wilde. Dat mocht hij thuis ook wel niet, maar da£r vroeg hij er niet naar. Bij boer Thijsen echter gevoelde hij zich niet half zoo vrij; en toch viel er hier geen enkele klap, terwijl hij er thuis geen dag van vrij liep. Maar „vreemde oogen dwingen 35 't best," hoor je wel eens zeggen; en dat is eigenlijk wel jammer, daar onze ouders toch in de eerste plaats aanspraak hebben op onze gehoorzaamheid. In plaats dat Piet nu, b.v. met zijn boterham zoo maar de straat op kon loopen, moest hij aan de tafel blijven zitten tot de anderen klaar waren, en stil luisteren als er uit den Bijbel gelezen, en gebeden werd. Als hij school moest blijven, of, uit school komende, een tijdlang in het dorp bleef spelen, verliep hij zijn middageten en moest hij zijn maal met een boterham doen. Maar aan den anderen kant ontbrak het ook niet aan aanmoediging als hij eens goed had opgepast. Zoo beloofde de boer hem een paar mooie duiven, als hij een zeker aantal beloon ingskaartjes van de Zondagsschool bij elkander had, en een hok met konijnen, zoodra hij op school nommer één van zijn klas was. Nu hield Piet erg veel van dieren. Plagen deed hij ze nooit, hoe ondeugend hij ook was; en daar hij een goed hoofd had, en gemakkelijk leeren, en vooral goed onthouden kon, waren de duiven en de konijntjes betrekkelijk spoedig verdiend. De jongen had grooten schik in dat levende goedje, en droeg er de meeste zorg voor. Maar behalve dat, bracht zijn vlijt hem nog een ander voordeel aan. Nu hij namelijk eenmaal begonnen was zijn best te doen, en geregeld aan het leeren was geraakt, begon hij er vanzelf meer lust in te krijgen, ook zonder er door 36 het een of ander toe aangezet te worden; en lust is reeds het halve werk. Dit was nu wel een groote schrede voorwaarts, maar zijn ondeugenden aard was hij daarom nog lang niet kwijt, en als hij zijn kans schoon zag, haalde hij allerlei streken uit, waardoor hij het zijn goeden verzorgers heel lastig maakte, zóó lastig, dat hij zelf niet begreep, waarom de boer hem niet naar huis jaagde, wat een minder zachtmoedig man dan ook zeker reeds lang zou gedaan hebben. Maar zijn pleegvader gaf den moed zoo gauw nog niet op. Hij had hart voor den jongen; en was er al dikwijls straf noodig, nooit ging die gepaard met ruwe of booze woorden. Integendeel; met ernst maar tevens met liefde bracht hij hem zijn plicht onder het oog, en trachtte altijd hem te dóen inzien, dat de zonde daarom zoo verschrikkelijk is, omdat ze juist het tegenovergestelde is van wat Ood wil. En dan wees hij hem op den Heere Jezus, die de menschen zóó lief had, dat Hij Zijn heerlijken Hemel verliet en op aarde kwam, om de slechtste menschen eri de ondeugendste kinderen van hun zonde te verlossen. Dan vertelde hij hem, hoe gelukkig zij zijn, die dien Heiland liefhebben, en hoe vreeselijk daarentegen het lot is van hen, dieniet naar Hem willen luisteren. En dan kon hij zoo hartelijk met hem bidden om een nieuw hart, en hem zoo dringend aansporen, het zelf ook te doen. Of Piet dien raad opvolgde, was de vraag nog; 37 maar wel bemerkte de boer met blijdschap, dat hij toch niet zoo onvatbaar voor goede indrukken was, als hij wel leek, en dat er door een zorgvuldige opvoeding waarschijnlijk nog wel wat van hem terecht zou komen. Maar met dat al wist de man wel, dat de vernieuwing van een hart, ook van een kinderhart, geen menschenwerk is, maar van Boven moet komen; en daarom hield hij niet op, voor zijn pleegkind te bidden. En zijn gebed vond verhooring, en dat wel op een tijd toen hij die verder stelde dan ooit. 't Was paardenmarkt in een naburig dorp, waarvan dan meteen zoo'n soort kermis wordt gemaakt. Als er zoo tets te doen was, hetzij in het dorp, hetzij in den omtrek, was Piet er tot hiertoe altijd bij geweest met een paar andere snaken, weinig beter dan hijzelf, in wier gezelschap men hem meestal vinden kon. Sedert hij echter op de boerderij woonde, had hij weinig gelegenheid meer om met hen om te gaan, omdat zij een heel anderen kant uit woonden. Toch hielden ze nog graag een praatje met hun ouden makker, en den vorigert dag waren ze hem met dat doel opzettelijk achterop komen loopen. „Zeg Piet," vertelden ze, „we gaan morgen naar de paardenmarkt. Oa je mee?" Piet keek erg belust. „Ik wou, dat het waar was," zei hij, „maar ik durf het niet te vragen. En het zou me niet veel helpen ook, want ik weet vooruit, dat ik toch niet mag." „Bah, flauwerik!" smaalde de een. „Jij durft niks meer 38 tegenwoordig. Op zoo'n manier heb je ook nooit meer een pretje." „Oa maar zonder vragen," raadde de ander; „dat heb je bij je moeder toch ook altijd gedaan." „Maar je moet maken dat je geld op zak hebt, zeg! We moeten koek hakken," herinnerde de eerste. „Jawel, jij hebt makkelijk praten," zei Piet, al half gewonnen. „Eerst maar weten, waar ik het vandaan moet halen." „Wel, waar haalde je 't dan anders vandaan? Je bent de kunst toch nog niet afgeleerd? We rekenen vast op je, hoor!" 39 „En niet te laat, zeg!" Na nog wat over en weer gepraat waren ze toen van elkaar gegaan, en van dat oogenblik af had Piet aan niets dan aan de paardenmarkt gedacht. Hij was nu vast besloten te gaan; maar zijn huisgenooten mochten er niets van weten; en dat kon best, meende hij, als hij er 's middags de schooluren voor gebruikte. Als ze goed aanstapten, konden ze er in een half uurtje zijn, en een half uur terug; dan bleef hun toch nog ruim een uur over. 't Was wel wat kort, maar beter wat dan niemendal. Zoo redeneerde Piet; en hij stelde er zich zooveel genot van voor, dat hij nauwelijks geduld had 's morgens rustig op de schoolbank te blijven zitten, en blij was toen het bepaalde uur aangebroken was. Hij was 's middags veel vroeger van huis gegaan dan gewoonlijk, maar niemand had dit opgemerkt; want vrouw Thijsen was druk bezig en haar man deed na het eten zijn middagslaapje. Tot nog toe ging alles dus naar wensch. Geld had hij ook, en wel een heelen gulden. Hoe hij daaraan gekomen was? — Net zooals hij vroeger aan dat doosje kwam. Hij wist, dat de boer — „Oom" mocht hij hem noemen — altijd wat los geld in zijn vestzakje droeg; en toen de goede man gerust in zijn leunstoel zat te dutten, en er niemand anders bij was, besloot Piet eens even te voelen, wat er in zat. Het eerste wat hij te pakken kreeg, was een gulden; 40 en dien had hij zich toen meteen maar toegeëigend ook. Wel had zijn hart daarbij heel wat onrustiger geklopt dan dien eersten keer, omdat hij nu zooveel beter wist dan toen, wat een groote zonde hij deed, maar zonder geld, vond hij, kon je onmogelijk plezier hebben; en dit was de eenige manier om er aan te komen. En hij moest zijn makkers toch eens toonen, dat hij nog zoo héél flauw niet was. In het dorp liepen zijn kornuiten al met ongeduld op hem te wachten. Nu het drietal kompleet was, werd de tocht met haast voortgezet, en nog geen vol half uur later hadden zij het doel er van bereikt. Hier voelde Piet zich weer eens echt in zijn element. Hij dacht aan niets meer en hoorde met schrik de klok al vier slaan, toen hij meende dat het nog nauwelijks drie kon wezen. Nu moest Piet weg, hoezeer het hem ook speet, anders zou het natuurlijk uitkomen; het was toch al later geworden dan de berekening was. Maar de anderen wilden nog van geen heengaan hooren, en dus was Piet genoodzaakt, na een niet heel vriendelijk afscheid, de terugreis alleen aan te nemen. Geruimen tijd liep of liever draafde hij uit al zijn macht den weg af, tot hij dien verliet, om dwars het land over te steken, daar dit veel nader toeliep. Nu behoort een wandeling door het land niet juist tot de gemakkelijkste; maar Piet was er goed bekend, en wist precies hoeveel hekken hij overklauteren en hoeveel slooten hij overspringen moest. De weg schoot 41 dan ook goed op. In de verte was de mooie, witte steê door de boomen al zichtbaar; en juist begon Piet te bedenken, welke reden hij voor zijn laat thuiskomen zou opgeven, als er hem soms naar gevraagd werd, toen hij, bij de laatste sloot gekomen, een missprong deed en in het water inplaats van op het land terecht kwam. ' Op zichzelf genomen beduidde dit nu zooveel niet, 42 want het was maar een ondiep slootje, waarin je wel staan kon. Het ergste was, dat de springer er zijn voet door verstuikt had, wat hem geducht pijn deed. Met moeite kroop hij op het droge en probeerde hij om op te staan; maar aan loopen was geen denken. Telkens als hij den voet neerzette, schreeuwde hij 't uit van pijn; en dus schoot hem niets anders over dan maar te gaan zitten. Niemand zal zeggen, dat deze toestand benijdenswaardig was. De grond, waarop hij zat, was doorweekt van den veelvuldigen regen der laatste dagen, en ook nu zag de lucht er uit of het niet lang meer droog zou blijven. Wijd en zijd in den omtrek was niemand te zien, behalve een klein meisje, dat niet eens acht scheen te slaan op zijn geroep. Hulp was dus vooreerst niet te verwachten. En dan moet je zoo'n haast hebben! Mistroostig wreef de arme Piet zich den bezeerden voet. Hij deed nog eens een wanhopige poging om te loopen; en'toen het niet lukte, ging hij aan het huilen. Die goede boer Thijsen! Intusschen was op de boerderij, waar ze niet beter wisten of Piet was 's middags naar school gegaan, de vraag al eens gehoord, waar de jongen toch blijven 43 mocht. In 't eerst was natuurlijk aan schoolblijven gedacht,, maar langer dan een half uur hield meester hem gewoonlijk niet na; en toen het dus vijf uur, en halfzes werd, begon de boerin toch ongerust te worden, en besloot Thijsen eens naar den meester te gaan. Van dezen vernam hij, dat Piet 's middags in het geheel niet op school was geweest. Teruggaande hield de smid hem staande met de lachende vraag, of hij wel wist, dat zijn pleegzoon naar de paardenmarkt geweest was; en diens dochtertje vertelde hem, dat ze Piet, een heelen tijd geleden, daar en daar in het land had zien zitten, en dat hij haar geroepen had, maar dat ze niet naar hem toe had durven gaan, omdat hij haar altijd plaagde. Zooals zich denken laat verkeerde de boer, na alles wat hij vernomen had, in geen aangename stemming. Hij was bedroefd, ja, maar ook boos over de ongehoorzaamheid van Piet, en boos werd hij anders niet licht. Daarbij dacht hij ook weer aan den gulden, dien hij, kort na zijn dutje, gemist had. Hij had die ontdekking in 't eerst heel onplezierig gevonden, maar nu vervulde ze hem met schrik. Zou mogelijk Piet ? Maar neen, hij kon het haast niet denken; hij wilde het niet denken; en toch — hij kon de gedachte maar niet van zich afzetten. 't Trof toch zoo vreemd, dat die gulden nu ook net weg was. Hij wist stellig, dat hij hem even vóór 't eten in zijn vestzakje had gestoken, en nog nooit 44 had hij daar iets uit verloren en een gat was er ook niet in. Waar kon hij dus anders wezen? Meer en meer werd hij dan ook in zijn vermoeden versterkt, tegelijkertijd van ganscher harte hopend, dat hij het mis mocht hebben. Eén ding wist hij al vast zeker: Piet had de school verzuimd en was naar de paardenmarkt gegaan, ofschoon hij heel goed wist, dat dit beslist tegen zijn wil was. Was hij er nog, de goede man zou onmiddellijk zijn tilbury ingespannen hebben, en hem terug zijn gaan halen; maar volgens dat meisje moest hij al terug zijn. Waar zou hij nu wezen? Wie weet, misschien durfde hij niet thuis te komen en zwierf hij nog buiten rond. In die veronderstelling liep de boer een goed eind den weg op, in de hoop het verloren schaap hier of daar te ontmoeten, en keerde eindelijk, na een vergeefsche wandeling, maar weer om, den terugweg door het land nemend, waar Piet insgelijks gezien was. &k iêtJé Terwijl vriend Thijsen aldus aan het zoeken was, zat Piet nog altijd op dezelfde plek, waar wij hem verlaten hebben. Zijn voet was gezwollen en deed hem leelijk pijn. Ook begon hij koud te worden, wat niet te verwonderen was, nadat hij zich eerst zoo warm had geloopen, en toen zoolang in den nu neerstroomenden regen op 't open veld had gezeten, waar een frissche najaarswind woei. Ook begon het 45 al zachtjes aan donker te worden; en hoe zou hij er vandaan komen, als niemand hem vond? Ach, hoe wenschte hij nu, dat hij niet zoo ondeugend geweest was, en maar behoorlijk naar school was gegaan, dan zat hij nu zeker niet zoo in den nood! „Was er toch maar iemand hier," dacht hij schreiend, tevergeefs naar alle kanten rondziende om hulp. Maar tegelijk herinnert. hij zich, hoe menigmaal de boer hem gezegd heeft, dat wij al onze nooden gerust mogen klagen aan den Heer, die ons altijd helpen kan en wil, en ieder oogenblik gereed is om naar ons te luisteren. Deze woorden, vroeger onverschillig aangehoord, o, hoe kwamen ze hem nu te pas! Zonder zich te bedenken vouwde Piet de handen en sloot de oogen, en bad: — was het wellicht de eerste maal dat hij waarlijk bad? — „Ach, lieve Heer, help U me toch! Ik heb het wel niet verdiend, want ik ben weer erg ondeugend geweest; maar ach, help U me asjeblieft toch maar, dan zal ik nooit meer kwaad doen!" Daarna opende hij de oogen weer, en keek nogmaals rond; en waarlijk, het duurde niet lang of hij zag achter zich een man aankomen, in wien hij weldra, niet zonder schrik, den boer zelf herkende. Want, hoe blij Piet ook was, dat er hulp opdaagde, déze verschijning viel hem toch wel wat héél onverwacht op 't lijf. Wel wist hij, dat Thijsen een goedig man was, die veel geduld met hem had; dit had hij nu al ruim een jaar bij ondervinding; maar nu, dacht hij, zou er toch zeker 46 wel wat voor hem opzitten, overtuigd als hij was, dat hij ook werkelijk wat had verdiend. „Ach, lieve Oom," riep hij hem daarom van verre al toe, „vergeef het me dit ééne keertje nog maar, dan zal ik het heusch nooit meer doen! En, ach, wil u me dan asjeblieft meenemen?" „Meenemen?" zei de boer, niet weinig verheugd den jongen gevonden te hebben. „Wat anders, kind ? Daarvoor heb ik je immers juist loopen zoeken. Maar wat voer je hier toch uit in dat weer, Piet ? En waarom laat je ons zoo in angst zitten en ben je al niet lang thuis?" Piet liet zijn gezwollen voet zien, en vertelde alles, wat hij gedaan had, zonder iets achter te houden, ook van dien gulden niet. Helaas, zoo bleek het dan toch maar al te waar! Treurig schudde Thijsen het boofd, maar zeggen deed hij niet veel; dat deed hij trouwens nooit als hij boos was; liever wachtte hij dan een kalmer stemming af. Hij onderzocht even den voet; en toen hij zag, dat Piet er inderdaad niet op loopen kon, bedacht hij zich niet lang, maar tilde den jongen op zijn rug en droeg hem zoo naar de steê, waar hij hijgende aankwam, want het was geen lichte last, en hij zelf begon al een dagje ouder te worden. Voor 't eerst in zijn leven gevoelde Piet zich beschaamd door al de liefde en goedheid, die hij, zoo'n ondeugende, wildvreemde jongen, ondervond vaneen man, dien hij reeds meer dan een jaar lang niets dan 47 moeite en geld had gekost; en onderweg kwam hem onwillekeurig de gelijkenis te binnen, die de boer dienzelfden morgen nog gelezen had, van dien man, die zijn verloren schaap zócht, en, toen hij het gevonden had, het op zijn schouders legde en vol blijdschap naar huis droeg. Wat werd hij toch geheel anders ontvangen dan hij had durven hopen. Wel achtte Thijsen zich verplicht den jongen zijn bedreven kwaad ernstig onder 'toog te brengen, en mocht, tot diens eigen bestwil, ook de kastijding niet achterwege blijven, maar geen woord van bitterheid werd daarbij gehoord. Integendeel, zijn ontevredenheid had reeds lang plaats gemaakt voor medelijden, en onder het spreken had Piet zelfs een traan in zijn oog gezien. 48 Een geheele week had de jongen gelegenheid om ongestoord over zijn gedrag na te denken; waHt behalve dat hij de eerstvolgende dagen niet loopen kon, had hij nog een zware kou gevat, die hem een week lang in bed hield. O, wat werd hij al dien tijd liefderijk door zijn pleegouders verzorgd! Als hij hun eigen kind was geweest, hadden ze hem niet beter kunnen oppassen. Hoe had hij het toch over zijn hart kunnen krijgen, om die goede menschen zooveel verdriet te doen! Neen, dat mocht niet langer zoo blijven. Hij had er nu oprecht berouw over. Dit zeide hij hun ook, en beloofde tegelijk uit den grond van zijn hart beterschap. Hij begreep echter wel, dat ze hem niet zoo maar dadelijk gelooven zouden. Dat kon ook niet, nadat hij hun al zoo dikwijls diezelfde belofte had gedaan, zonder haar ooit na te komen. Maar nü zou hij hun toch eens toonen, dat hjj het echt meende; en daarom nam hij gedurende zijn ongesteldheid het vaste besluit, om, als hij beter was, een oppassende jongen te worden. Maar er was nog iets anders, dat hem hiertoe aanspoorde. Zooals gezegd had Piet, toen hij daar zoo verlaten en hulpeloos in het land zat, den Heer beloofd, nooit meer kwaad te zullen doen, als Hij hem uit den nood hielp. En de Heer had hem geholpen; en, dit gevoelde Piet wel, waar wij tegenover de menschen verplicht 49 zijn ons woord te houden, is een belofte, aan God gedaan, voorzeker van dubbel gewicht. Vandaar dan ook vooral zijn ernstig voornemen om voortaan goed op te passen. Maar ach, hij ondervond al dadelijk, dat je gauwer iets beloofd dan gedaan hebt, en dat het veel gemakkelijker is kwaad dan goed te doen. Gelukkig had men hem hier geleerd, dat dit laatste uit onszelve geheel onmogelijk is, maar hem ook tegelijk gezegd, bij Wien wij de kracht daartoe kunnen vinden. Juist omdat Piet zoo zag, dat goede voornemens zonder gebed niets baten, liet hij voortaan geen dag voorbijgaan, waarop hij den Heer niet ernstig smeekte, hem toch een goeden jongen te maken. En wat men biddend doet, komt altijd goed uit. Dit was ook hier het geval; en tot hun groote vreugde bemerkten de boer en zijn vrouw, dat er met Piet, na die treurige geschiedenis, een groote verandering had plaats gegrepen, en zij dus niet tevergeefs gehoopt en gebeden hadden. Toen het dan ook een volgend jaar weer paardenmarkt was, behoefde vriend Thijsen hem niet andermaal te gaan zoeken. Neen, Piet had zijn pleegouders nu veel te lief gekregen om iets tegen hun wil te doen; en zooveel verdriet zij het eerste jaar van hem hadden, zooveel vreugde gaf hij hun nu. Ook vrouw Kwast zag met blijdschap hoeveel handelbaarder haar jongen geworden was, en hoeveel ze, naast God, aan die goede menschen te danken had. 50 Want al woonde Piet niet meer bij haar, zoo zorgde Thijsen toch wel, dat moeder en zoon niet van elkander vervreemd raakten, en ruimschoots gelegenheid hadden elkaar te zien. Maar waar boer Thijsen het zich tot plicht stelde voor het geestelijk welzijn van zijn pleegzoon te waken, verloor hij ook diens tijdelijke belangen niet uit het oog; en wat de jongen worden zou, was voor hem al dikwijls een onderwerp van gesprek geweest. Hij had hem wel gaarne boer willen maken; maar Piet had nooit bijzonder veel lust in dat werk getoond, en opdringen wilde hij het hem niet. Ook had de meester al meermalen gezegd, dat de jongen zoo'n goed hoofd had, en het jammer zou zijn, zijn lessen te staken, nu hij die pas goed ging begrijpen. Het gevolg hiervan was, dat Piet voorloopig op school bleef en eindelijk den wensch te kennen gaf om onderwijzer te worden. Natuurlijk werd dit plan goedgekeurd; en hoewel ons boertje een groote voorliefde voor zijn eigen werk had, nam hij het niemand kwalijk, die er anders over dacht, en deed hij alweer wat in zijn vermogen was, om Piet het bereiken van zijn doel gemakkelijk temaken. 51 Wat er nog van Piet terecht kwam. We laten twintig jaren stil voorbijgaan, en brengen dan nogmaals een bezoek aan meergemeld stadje. We vinden er over 't geheel weinig veranderd. Toch is ook hier, gelijk overal elders, alles twintig jaar ouder geworden, wat aan het een minder, aan het ander meer, aan de menschen zeker wel 't meest te zien is. Op de markt ziet het er ook nog ongeveer zoo uit als vóór dien tijd, al heeft er ongetwijfeld menig kramer van toen, zijn plaats moeten inruimen voor een ander. Een nieuwe koekkraam, waarvan Piet Kwast eens de gelukkige eigenaar hoopte te zijn, is er echter niet bij gekomen. Toch is er wel iets nieuws, iets dat we hier een vorig maal tevergeefs zouden gezocht hebben. Kijk maar eens naar den overkant! Daar is, op den hoek van die straat, die op de markt uitkomt, op de plaats van een paar oude huizen, een flink gebouw verrezen. Het heeft hooge ramen en boven den ingang staat met groote letters: Christelijke School voor M.U.L.O. Een half jaar geleden is deze school hier opgericht, en op de lijst van de namen dergenen, die als hoofdonderwijzer er voor in aanmerking wenschten te komen, stond ook die van een zekeren Pieter Kwast, die, hoewel de jongste van allen, de benoeming gekregen heeft. Is dat die Piet Kwast, met wien wij in 't begin 52 van ons verhaal op zoo treurige wijze kennis gemaakt hebben? Juist, dezelfde. Zooals wij in het vorig hoofdstuk zagen, heeft de Heer de pogingen van boer Thijsen rijkelijk willen zegenen; en onder diens liefderijke en verstandige leiding is de vroegere deugniet opgegroeid tot een degelijk jongmensch, en eindelijk tot een godvreezend man, die zijn plaats in de maatschappij met eere inneemt. Het goede boertje heeft dan ook moeite noch kosten aan zijn pleegzoon gespaard, en met blijdschap gezien, hoe deze daar al meer en meer prijs op stelde. Met lust en ijver legde Piet zich op zijn studiën toe, deed met goed gevolg verscheidene examens, en was in den kortst mogelijken tijd reeds als hulponderwijzer werkzaam op dezelfde school, waar hij eens als leerling op de banken had gezeten. 53 't Spreekt vanzelf dat, nu Piet zijn hart aan den Heer had gegeven, en hij den Bijbel had leeren kennen en hoogschatten als het beste Boek, het ook zijn lust was, er zijn leerlingen uit te onderwijzen, 't Was daarom zijn aanhoudend gebed, op zulk een school geplaatst te worden, waar hij dit ongehinderd doen kon. En ook deze bede werd te bestemder tijd verhoord. En zoo staat nu Piet Kwast, niet alleen Vrijdags, maar de gansche week op de markt, ofschoon op geheel andere wijze dan hij het zich twintig jaren geleden voorstelde. Boer Thijsen heeft de aanstelling van Piet, als Hoofd dezer school, nog mogen beleven, en den Heer Ootmoedig gedankt, dat Hij in Zijn groote liefde en genade van dezen armen, verwaarloosden knaap nog een vat te Zijner eere heeft willen maken, en hemzelf als het middel daartoe heeft willen gebruiken. Slechts weinige maanden later kwam onverwacht de roepstem tot hem: Kom, gij goede en getrouwe dienstknecht; over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal lk u zetten: ga in in de vreugde uws Heer en. Met blijdschap werd deze tijding door den grijsaard ontvangen, eh in vollen vrede ging hij het land der ruste in, waarheen zijn vrouw hem een paar jaren geleden was voorgegaan. Het goede mensch had in het laatst van haar leven nog veel geleden aan haar oude borstkwaal, waartegen geen kruiden gewassen bleken, en die eindelijk oorzaak werd van haar dood. Oe weduwe Kwast, wier kinderen nu allen in staat 54 zijn hun eigen brood te verdienen, woont bij Piet in; en deze betoont zich in alles een liefhebbend zoon, en doet zijn best haar het verdriet van vroeger jaren te vergoeden. „Wié had dat toch gedacht!" Deze woorden moeten moeder en zoon dikwijls van de lippen. En dan danken zij den Heer uit het diepst van hun hart, en zegenen de nagedachtenis van hun weldoener, die het in zijn leven zoo duidelijk getoond had, dat hij God liefhad bovenal en zijn naaste als zichzelven. EIPÏDE f