■ LANGS DEN RAND VAN DEN AFGROhD door JOH AH Pi A BREEVOORT ™ WlRK - Cj. F.CALL E.IN BACH LANGS DEN RAND VAN DEN AFGROND DOOR JOHANNA BREEVOORT NIJKERK - G. F. CALLENBACH 1 Zaterdagmiddag. 't Was Zaterdagmiddag. Op de breede Willemsbrug bewogen zich de menschen in druk geloop heen en weer. Middenop zoemde de tram en trokken de sleeperspaarden hun zware vrachten, toeterden de auto's; aan de zijkanten, waar ge een prachtig uitzicht op de breede rivier hadt, liepen de menschen rustig, buiten gevaar voor wagengerij, 't Was er, ondanks de felle zomerhitte van 't middaguur, toch frisch, want het koeltje streek over het water en de brugbogen gaven eenige schaduw. „Hè, je knapt hier op," zei Piet Burgerhoud tot zijn kameraad, Jan Zevenbergen. Zij hadden samen op de christelijke school gegaan en werkten nu op hetzelfde kantoor. Piet Burgerhoud veegde het zweet van zijn voorhoofd, 6 terwijl hij zijn hoed oplichtte. Bleek en tenger, leek hij niet sterk, veel jonger dan zestien jaar. Jan Zevenbergen, kloek en breed en krachtig, lachte wat om Piets klacht: „Jij bent ook zoo gauw moe! Lekker weer om te varen, ga je mee roeien, morgenochtend ?" Roeien, Piet hield er dolveel van, maar er schoot niet veel tijd over om te roeien. Overdag op kantoor, 's avonds les. Zaterdagmiddag, ja hij schaamde zich er wel 'n beetje voor, maar dan moest hij zijn zwakke zuster helpen in de huishouding, emmers water aandragen om de stoep achter te boenen, hij deed ook wel boodschappen, 's Zondags was den heelen dag bezet, tweemaal naar de kerk, hij ging pas van de knapen- naar de jongelingsvereeniging en hij leefde mee, maakte opstellen, leerde voordrachten. „Moet jij dan niet naar de kerk?" vroeg Piet. „Nou, ja. Moeten! Natuurlijk. Maar ik dank jou. In de week opgesloten te zitten, 's avonds blokken en dan Zondags den heelen dag psalmen te zitten zingen. Ik pas." Piet wist wel, dat Jan dikwijls wegbleef zonder dat zijn ouders het wisten. „Ben je niet bang dat ze 't merken thuis?" vroeg hij. „Nou, bang. Vader kijkt zoo nauw niet. Als ze 't vragen: Ben je in de kerk geweest, zeg ik ja. 'k Kom er ook wet even, maar loop er dadelijk weer uit. Morgenochtend gaan we roeien, Kees Watering mag de boot van zijn vader, 't Is nu ifijn op 't water. Ga je mee? Och nee, je durft niet!" Piets hart bonsde"* in hem. Hij wou zoo dolgraag mee. 't Was altijd zoo benauwd in de volle kerk bij zomerhitte. 7 Hij keek naar de glinsterende golfjes, snoof de frischheid van 't water op. Jan zag zijn tweestrijd. Leuk, dien fijnen jongen eens in 't zonnetje te zetten. „Nou, doe je? Morgenochtend kom je achterin de Koninginnekerk, rechts. Ik wacht op je. Ais de dominee zijn tekst opgegeven heeft, piepen we er tusschen uit." „Afgesproken. Nou dag." Jan liep de v. d. Takstraat in en Piet sloeg linksaf naar huis. Onrustig en gejaagd. Thuis vond hij zijn zuster Anna, een zwak meisje, dat met tamelijk veel moeite vaders huishouding deed na moeders dood. Vader — een kantoorbediende — verdiende niet zooveel, om er een huishoudster op na te houden en 't werk ging bijna boven haar krachten. Daarom hielp Piet haar zooveel hij kon, al deed hij 't soms met eenigen tegenzin, bang als hij was dat ze hem keukenpiet zouden schelden, 'n Kantoorheertje, die de kachel voor zus poetste, water voor de wasch haalde, 't natte goed naar boven bracht, ja zelfs de kleeren ophing! Sinds hij met Jan op 'tzelfde kantoor werkte, was die tegenzin om zus te helpen verergerd. Jan, de robuste, haast ruwe jongen, stak overal den gek mee, voetbalde 's Zaterdagsmiddags, hij kon ook kegelen en biljarten. Nu trad Piet langzaam als met lood in zijn schoenen de kamer binnen. „Dag," zei hij loom en grommerig. „Dag Piet, ben je zoo warm?" vroeg zus. Zij zag er ook bleek uit, zoo goed als Piet, maar 't leek wel of haar gezichtje van albast was, bijna doorschijnend, haar oogeo stonden diep in de kassen. „Wil je 'n glas karnemelk?" 8 „Graag," zei Piet. „O, 'k haal 't zelf wel. Ben je al klaar met 't werk?" „Ja, onverwachts nog, vader zei immers dat 'k hulp moest nemen. Maar je kunt haast geen werkster krijgen. Gisteren kwam Marie Zevenbergen, je weet wel, de zuster van Jan, die komt me nu eiken Zaterdag 'n uurtje helpen, vin je 't niet aardig?" 9 „Ja," antwoordde Piet kort. Hij vond 't heelemaal niet aardig. Die meisjes konden zoo kletsen. Wie weet hoe gauw 't uit kwam, dat hij met Jan roeien ging. „Als je klaar bent, hoef ik je niet te helpen, wel ? Laten we dan maar gauw eten, ik heb m'n lessen nog niet klaar." Anna keek haar broer verwonderd aan. Piet deed zoo raar, zoo norsch. Zou hij niet goed zijn? Of had hij iets gehad op 't kantoor? Maar ze vroeg niets, liet Piet begaan. Heel moe ging ze na het koffiedrinken wat rusten, blij omdat Marie Zevenbergen haar'geholpen had. 'tWas toch wel lief van haar, want haar moeder hield zelf een dienstbode en in hun grooten kruidenierswinkel hielpen twee winkelmeisjes. „Of Piet komen zal ?" vroeg Jan Zevenbergen zich intusschen af, terwijl hij naar huis slenterde. „Je kunt met dien vent eigenlijk niets beginnen, hij is overal te laf voor. Als die half zieke zus zegt, Piet, doe 't niet, kruipt ie in zijn schulp. Ik ga#voor niemand uit den weg. Ze weten 'i allemaal thuis dat ik ze bedrieg, maar moeder durft toch niets te zeggen." Inderdaad keek Jan's vader zoo nauw niet. Van den morgen tot den avond ging hij zijn drukke winkelzaak na en werkte soms tot in den nacht, 's Zondags bleef de zaak gesloten, dan ging Zevenbergen wel naar de kerk, maar niet zooals zijn vrouw en dochter uit behoefte des harten, 't Was immers zijn plicht als godsdienstig, fatsoenlijk man? Toen Jan het huisvertrek binnen kwam, stond de koffietafel keurig gedekt. Moeder sneed brood. „Waar is Marie?" vroeg hij, altijd gewoon aan den 10 vroolijken groet van zijn zuster, die opperbest met Jan overweg kon. „Boven, ze verkleedt zich even, ze heeft vanmorgen Anna Burgerhoud een uurtje geholpen, 't meisje is zoo zwak." „Lijkt wel niet wijs," mopperde Jan. „Mieb is toch geen schoonmaakster." „Nee, maar de menschen kunnen ook geen werkster betalen," antwoordde moeder. Jan haalde de schouders op. Mieb had meer van die malle ideeën. Enfin, ze was toch wel'n goeie meid. Jammer dat ze fijn was, net als moeder. Zonder vooraf te bidden, sneed hij zijn brood en begon te eten. „Maar Jan," vermaande moeder. „O ja." Jan vouwde even de handen en sloot de oogen. Die moeder ook! Haastig at hij. „Ik heb 'n beetje haast. De voetbalclub begint om drie uur." Moeder zuchtte. Ze hield niet van voetballen. Ze vond die jongens net wilde beesten, die heen en weer holden. Wat werd er vaak ruw gespeeld. En wat kostte dat vermaak vader een geld! Dan voetbalschoenen, een trui, een bal, 'n broek, 't Kwam er wel niet op aan. Maar ze vond 't toch niet goed, dat zoo'n kwajongen zooveel geld gebruikte. „Ik wou dat Jan vriendschap wou sluiten met Piet Burgerhoud," zei ze na Jan's vertrek tegen Marie. „Dat is een stille, goede jongen en hij zou zeker invloed hebben op onzen wildebras." „Nu, ze komen altijd samen naar huis," vertelde Marie. Zij mocht Anna, het meisje waarmede zij vroeger op de 11 jongedochtersvereeniging ging, graag lijden, omdat zij voelde dat zij beiden den Heiland liefhadden. Zij nam zich ernstig voor het zwakke meisje iederen Zaterdag te helpen, misschien kon zij daardoor de toenadering van de beide jongens wel bevorderen. II. Gedenkt den Sabbatdag dat gij dien heiligt. ^„Het ruime hemelrond vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid,"*zong Marie Zevenbergen al vroeg op den helderen zonnigen zomermorgen. Vader sliep nog, moeder kleedde zich en Jan ijsbeerde door de kamer heen, Marie begoot de bloemen op de veranda en genoot van de Zondagsrust, nu geen belletje tinkelde en het geroezemoes van gaande en komende klanten wegbleef. „Naar welke kerk ga je, Jan?" vroeg zij opeens. „Waarom wou je dat weten?" „Zoomaar, ga je met mij mee?" „Met jou?" Jan lachte luidop. „Ik ga naar de Koninginnekerk."„Als je maar gaat." „Zeg, hou geen zedepreeken," beet Jan af. „Jammer dat je niet Roomsen bent, dan kon je religieuse worden." Hij zei 't lachend, toch innerlijk netelig. Moeder was vroom, erg vroom. Marie tegenwoordig nóg erger. Hij hield 't meer met vader. Toch wachtte hij niet op vader om naar de 12 kerk te gaan. Die had een eigen plaats vooraan met moeder en Marie. Jan wou geen vaste plaats hebben. Kun-je begrijpen! Dan kon je altijd nagegaan worden. Dadelijk na het ontbijt nam hij zijn hoed van den kapstok en verdween. Of Piet komen zou? Voor hij de kerk inslenterde was hij nog even naar 't Prinsenhoofd geloopen, waar zijn kameraden al met de boot wachtten. „Even Piet ophalen," riep hij hun toe. „Wat zullen we 'n bak hebben met die fijne klaas!" Piet had onrustig geslapen dien nacht. Zijn voornemen liet hem niet met vrede. Hij verbeeldde zich voor kerktijd, dat zijns zusters oogen vragend op hem rustten, hij antwoordde korter en afgetrokkener dan anders. Wasecht-blij dat hij zonder argwaan heen kon gaan. Veel te vroeg kwam hij in de kerk, die nog bijna ledig was. Eenzaam stond hij bij, de bank. Gek, anders ging hij altijd.met vader. Zou hij weer wegloopen? Even buiten kijken. O, daar had je Jan ook al. „Zoo, doe je 't nog?" vroeg hij. „Ik dacht dat je niet zou durven." Er lag iets smalends, iets vernederends, iets spottends in Jan's vraag. „En waarom niet?" Piet zette een hooge borst. „Weet ik het? Willen we gaan?" „Zullen we eerst wachten tot we den tekst weten?" „Waarom? Ben je bang voor je zusje?" Piet bewoog ongeduldig zijn schouders: „Ik ben geen lafaard. Kom." Snel glipten zij weg. 'n Enkele kerkganger, die Piet kende, verwonderde er zich over, dat Piet den verkeerden kant uitliep, doch door niemand gehinderd kwamen zij tweeën aan de boot. Die dobberde in het water bij het glibberige trapje, de 13 twee jongens, die er in zaten, vonden er plezier in zoo hard mogelijk te schommelen. „Kom, stap in," schreeuwde Kees. „Ben jij er ook, Piet? Ik dacht dat jij een veel te groot heilig boontje was. Moeder zegt altijd: Neem een voorbeeld aan Pie-ie-iet." Hij galmde het woord Piet schaterend gillend uit en alle drie lachten. Maar Piet lachte niet, een gloed steeg naar zijn voorhoofd. Zij staken den gek met hem. En hij, die tot een voorbeeld gesteld werd, deed zelf mee. . „Durf ie niet?" Het water spatte den jongen over het hoofd. „Wat jullie durven, durf ik ook." Piet riep 't schijnbaar 14 onverschillig, maar zijn hart bonsde: „Hou dan even stil, zóó kunnen we er toch niet in." Zij glunderden tegen elkaar. Piet voelde dat zij drieën een afspraakje hadden gemaakt. Wat waren zij van plan? Hem doornat te laten schommelen? Aarzelend keek hij naar de nog fel bewegende boot, ofschoon de jongens hun best deden die stil te houden. „Kom toch, lummel," schreeuwde Kees Watering. Net pakte Piet het ijzeren steunsel langs de trap om naar beneden te gaan, toen er een zware hand op zijn schouder viel. „Piet, jij hier?" In een ruk keerde de jongen zich om. Hij had vaders stem herkend. Vader, die van zijn buurman in de kerk gehoord had, dat Piet den verkeerden kant uitliep, van de kerk af, met Jan Zevenbergen. De man was hen tegengekomen. „Jongen, wat doe jij nu hier?" Piet wist niet waar zich te bergen van schaamte. Achter hem vader, zijn goeden vader, wiens vertrouwen hij schond, vóór hem de jongens met hun spottende oogen en lachende monden. «Jij moest je ook schamen, Jan Zevenbergen. Je hoort hier evenmin als Piet." Jan keerde zich woedend om: „U bent toch mijn vader niet!" brutaalde hij. „Neen, maar jou vader zal 't weten!" dreigde die van Piet. Hij vatte Piet bij den schouder en duwde den jongen vooruit. Achter hem hieven de jongens een hoeraatje aan. Piet Hein, Piet Hein, je namen zijn maar klein, je daden bennen groot, je daden bennen groot. Dominee preekte al, toen Burgerhoud met zijn jongen de 15 kerk binnenkwam. In de rij was nog wel plaats voor Piet, zoo zat hij naast zijn vader. Hij verbeeldde zich dat alle menschen hem aanstaarden, ook dominee, bij wien hij ter catechisatie ging. Dominee, wiens liefste leerling hij was. Doch 't was niet alleen schaamte voor de menschen die Piet folterde. Hij schaamde zich diep voor God, die eischte dat we op Zijn dag Hem zullen dienen. Piet voelde scherp, dat geen lust om God te vreezen in hem woonde, integendeel de zonde en de wereld wilde hij najagen. Vandaar dat verzuimen van de kerk en het willen meedoen met Jan. Piet dacht aan moeder, die hem stervend naar zich toe had getrokken en toen zeide: „Kind, hou God voor oogen, dan zal het je eeuwig welgaan, de zonde en de wereld zijn harde tirannen." Hij zag zich gaan achter moeders lijkbaar in de bloesemende lenteweelde met een hart vol rouw, vader gebogen onder zijn leed. „Tot wederziens bij Jezus," was moeders laatste woord geweest. Wandelde hij op den weg ten leven naar moeder toe? Dominee predikte over den tekst: „Al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw." 't Was net of dominee tegen Piet praatte. Innig bad de jongen om vergeving. Vader zei niets toen zij beiden thuis kwamen. Ook onderweg hoorde Piet geen enkel verwijt. Alleen steeg vaders gebed voor het eten nog inniger en dieper naar boven. Na het middagmaal ging hij tegen gewoonte uit. Piet begreep opperbest waarheen. Stil bleef hij aan tafel zitten. Anna nam een boek en nestelde zich welbehaaglijk in vaders armstoel. Zij vond wel dat Piet 'n beetje vreemd vandaag deed, maar wilde zich niet indringen in zijn ge- 16 moedsleven. Lang, heel lang zat Piet met de hand onder zijn hoofd, en overdacht het gebeurde op dien morgen en wat er komen ging. Jan zou hem uitlachen morgen. Natuurlijk. Misschien was ie wel heel nijdig, zou hem een flauwen knul schelden. Van Jan hield ieder op 't kantoor. Tenminste de jongeren. Van de oudere bedienden kreeg Jan vaak eert roffel over zijn onoplettendheid en speelsche jstreken. Vader ging naar Jan's ouders. Wie weet wat er nu gebeurde. Maar 't ergste was, dat hij tegen den Heere gezondigd had heel zijn leven. Intusschen deed Piets vader wat hij zijn plicht achtte. Hij vond het gezin Zevenbergen bijeen. Moeder en Marie met een boek, vader achter zijn Rotterdamsch Nieuwsblad, dat hij met eenigen wrevel opvouwde, toen Jan's vader hem even alleen te spreken vroeg: „Kom u dan maar in den winkel, Burgerhoud," noodde hij koel. Kort en zakelijk vertelde Burgerhoud wat er gebeurd was dien morgen. 17 Achter floot Jan onverschillig een deuntje, zijn vader keek Burgerhoud 'n beetje gekwetst aan: „Hoor eens, Burgerhoud, ik dank je wel voor je goede bedoelingen, maar ik vind 't heusch zoo erg niet als mijn jongen op 'n mooien zomermorgen eens roeien gaat. Ik ben niet van plan mijn kinderen als droogstoppels op te voeden." „Neemt u 't mij dan niet kwalijk," verzocht Burgerhoud, getroffen door de afwerende houding van Jan's vader. „Ik meende dat 't mijn plicht was u te waarschuwen. Maar als u 't wéét en goedkeurt!" „Ja, ik weet het en vind 't niets erg," viel de vader van Jan in. „Wilt u nog even achter een kop thee drinken? Wij zijn, meen ik, uitgepraat." „Neen, ik ga liever heen, mijnheer." Burgerhoud hoorde den gekwetsten trots in Zevenbergen's woorden en hij verlangde naar zijn eigen huis. Zijn vriendelijk gezin, waar Anna hem wachtte. Anna, voor wie de Zondag, als vader en Piet thuis waren, een feestdag was. Onderweg dacht hij over de verhouding van Piet en Jan na en zijn gebed steeg op tot God. „O Heere, bewaar mijn jongen in Uw vreeze, behoed hem voor de verleiding tot het kwaad." III. Op een donker pad. Den volgenden morgen ging Piet veel vroeger naar het kantoor. Hij wou Jan Zevenbergen vermijden, vreesde diens spottende woorden en minachtend geschamp. Met ernstige Langs den rand van den afgrond 2 18 nauwgezetheid verrichtte Piet zijn werk. Al smoesden in 't koffieuurtje de jongelui met elkander in de ruime hal van 't bankgebouw, hij stoorde er zich niet aan, dat zij zich blijkbaar ten zijnen koste vermaakten en at zijn boterhammen bij zijn schrijftafel op, nam daarna zijn leesboek. Nóch vader, nóch Anna hadden een woord over 't gebeurde meer gesproken, toch stond de morgen van gisteren in zijn herinnering gebrand. Die stille kade, zoo vreemd in het kerkuur, die breede Maas met de trotsche zeekasteelen, de zon, de wind en het water, de schommelende jongens, den overval door vader. Zoo dom was hij niet of hij zag nu helder en scherp, dat Jan er op dien weg nooit komen zou. Of je al flink voetballen, kegelen en biljarten kunt, maar je werk versloft en je kent je lessen niet. Misschien kon Jan zich die weelde vergunnen van achter te blijven, hij niet, vader verdiende niet veel. Piet moest met inspanning en ijver vooruit trachten te komen. En dat kón, als hij zijn best deed. Piet moest dien morgen maar aan zijn moeder denken, die eens zei: „Kind, de godzaligheid is tot alle dingen nut, want zij heeft de belofte van dit en het toekomende leven." Jan deed op zijn beurt geen moeite om tegelijk met Piet naar huis te gaan, hij vond Piet flauw en het speet hem duchtig, dat het plan Piet eens doornat te schommelen en op het water in angst te brengen was mislukt. Ook hinderde het hem, dat hij toch na het vertrek van Burgerhoud van vader een flinke schrobbeering gekregen had. „Ik heb me groot gehouden tegenover Piets vader, maar denk je dat 't aangenaam is, als je zelf fatsoenlijk en kerksch bent, dat vreemden met zulke klachten komen? 19 Ik zal je ook 'n beetje besnoeien in je uitgaven, kereltje, je gebruikt me veel te veel geld." Dat laatste vooral bracht Jan 'n beetje in onrust. Hij had juist veel geld noodig. Hij rookte graag sigaretten, dronk soms veel te veel bier als hij biljartte in dat mooie dure café en hij deed in den laatsten tijd mee aan wedden op die en die schaak- of dampartij. In 't eerst had Jan er geld mee gewonnen, maar in den laatsten tijd verloor hij. 't Had hem alreeds tot knoeien gebracht met zijn geld voor het voetballen. De vijf gulden die hij van vader kreeg voor een nieuwe trui, had hij verwed en 't was zoo ongelukkig dat die oude zoo slecht werd. Verleden week haalde hij er nog een winkelhaak bij in met 't uithalen van de palen. Vanavond hoopte hij te winnen, want anders, hij wist heusch niet hoe er zich uit te redden. Op moeder kon hij niet rekenen, die ging hem juist na zooveel zij kon. Zoo kwam het dat de jongelui, ofschoon ze in eikaars buurt woonden en dagelijks denzelfden weg liepen, toch feitelijk allen omgang afbraken in de jaren die volgden. Beiden vonden hun eigen vermaken, hadden hun eigen liefhebberijen. Piet werd gevraagd om onderwijzer op de Zondagsschool te worden en daar hij veel van kinderen hield en behoefte voelde over God en Zijn dienst te spreken, viel deze arbeid hem gemakkelijk en werd hem lief. Piet kon prachtig vertellen, zelfs de grooteren luisterden graag naar hem. Marie Zevenbergen werkte ook op dezelfde Zondagsschool en nu gingen zij samen dikwijls naar huis. Vooral nu Anna zoo erg achteruit ging. Vader had eene huishoudster moeten nemen, omdat Anna het huiswerk beslist niet meer aankon, doch al hielp Marie Zevenbergen 20 hare vriendin niet meer in de huishouding, zij kwam toch dikwijls genoegbifhetmeisje, dat hare vriendin geworden was. Anna kon eindelijk niet meer opstaan van zwakte. De temperatuur bleef iederen dag even hoog, de hoest werd scherper, de benauwdheden vermenigvuldigden zich. Piet leed meer dan hij iemand zeggen kon. Na moeders dood had Anna de ledige plaats ingenomen. Bijna zonder woorden had het meisje hem door haar gebed en trouwe liefde tot Jezus geleid. „O Ans, ik kan je niet missen," snikte hij op een Zondagmiddag, toen hij met Marie uit de Zondagsschool kwam, 21 Marie, die hem gewaarschuwd had, dat 't blijkbaar niet lang meer met Anna duren zou. „Jij niet, maar de Heere wel, Piet. Hij is je hulp in alle dingen. Neem tot Hem de toevlucht als je zorgen hebt." Marie stond met haar flinke, stevige hand om het tengere smalle handje van de doodzieke heen. Anna keek hen beiden aan en zei toen langzaam: „Zeg Mieb, als ik heen ben gegaan naar Jezus, dan zullen jullie, jij en je moeder, wel goed voor Piet zijn, hè ? Jullie gaan alle drie één weg." Marie knikte, ze kon niet spreken van tranen, zeker, Piet zou in moeder troost en hulp vinden. Haar goede moeder, die ook haar plezier wel op kon van Jan. Zoodra in de week Piets werk op 't kantoor gedaan was, spoedde hij zich naar huis, zijn hart was bij zijn zuster, 'n Enkele maal had hij al een fout gemaakt, die hij snel verbeteren moest, 'n paar maal zelfs was hij een kleinigheid te kort gekomen in de kas, een paar kwartjes, die hij uit eigen zakcenten bijpaste. Piet was in korten tijd verbazend vooruitgegaan op 't kantoor. Hij stond voor zijn examen handels-correspondentie en handelsrecht, schoot al flink op met zijn boekhouden, de patroon zette hem op een postje van vertrouwen, want hij mocht de coupons verzilveren en hij kreeg zoodoende al aardige sommen onder zijne berusting. Nog maar kort geleden mankeerde er nooit een cent en de afdeelingschef prees Piet om zijn accuraat werk. En nu! 't Leek wel of hij zijn hoofd niet meer bjj zijn werk houden kon! Op een namiddag telde Piet wederom het geld dat hij afdragen moest. Hij telde en telde het zilver en het papier, rekende de lijst na, hoe 't ook uitkwam, 't klopte niet. 22 't Zweet parelde den jongen op het voorhoofd, 't waren ditmaal geen twee of meer kwartjes, zelfs geen twee of drie gulden, maar hij miste vijf en twintig gulden! De klok had reeds halfvijf geslagen, nog was Piet niet klaar met zijn kasboek, het hielp niet, hij moest het geld afdragen aan den chef, die het in de kluis sluiten moest. Met een zucht klapte hij het kasboek dicht. Piet lei het geld in het mandje, liep bezwaard en angstig langs de andere kantoorbedienden, die al begonnen de papieren bijeen te zoeken, om die elk in hun eigen lessenaar weg te sluiten. Hij moest ook voorbij Jan. Plots trof het hem, dat Jan's oogen hem ontweken en als 'n bliksemstraal flitste het vermoeden door Piets hersens: „Word ik soms bestolen?" Doch direct drong hij dit schandelijk wantrouwen terug, 't Was absoluut onmogelijk, Jan zat ver, vier schrijftafels van Piet ^f. Nu ja, maar hij moest wel eens voorbij, als hij aan den chef of kassier iets vragen of brengen moest. Dat kan toch niet in een vol kantoor. Hij had te veel uitbetaald, versuft door 't verdriet van zijn zuster. Zouden de anderen 't niet merken? Piet's oogen stonden toch ook goed in zijn hoofd. Neen, dat kon niet. „Ik kom vijf en twintig gulden tekort, mijnheer." Piet stootte die woorden er uit, met een hoogroode kleur op het gezicht. „Te kort? Geen kleinigheid. Heb je goed geteld?" „Wel vier- of vijfmaal, mijnheer." Piets toon klonk wanhopig. De hoofdkassier keek den jongen man scherp aan. „'t Overkomt je tegenwoordig nogal eens. Er moet natuurlijk bijgepast worden." 23 Piet knikte. Hij begreep 'topperbest. Maar'tangstzweet brak hem uit. 't Moest van zijn maandgeld af. Wat bleef er dan over! Terwijl 't huishouden zoo duur uitkwam tegenwoordig met vreemde hulp. „En al wordt 't bijgepast, 't staat me nog maar half aan," ging de hoofdkassier voort. „Je chef denkt dat jij zoo bijzonder accuraat bent." „M'nheer, ik begrijp 't niet. 'k Ben toch zoo " De hoofdkassier wenkte met zijn hand dat Piet zwijgen moest. „Ik zal het tekort noteeren. Maar 't is de laatste keer, wij sluiten geen leeningen op het salaris." Piet stond nu met een doodsbleek gezicht en viel opeens uit met van toorn trillende oogen: „Ik hèb niets genomen, mijnheer. Ik moet het op me laten aanleunen, maarikbèn eerlijk. God weet het." Sst sst Ik hou niet van die eeden. 'k Dacht dat je fijn was, Burgerhoud." Piet verstomde. Ja, hij woü God vreezen. Misbruikte toch in zijn drift ijdellijk den naam des Heeren? Stil ging hij heen, het hart vol bittere, opstandige gedachten. Zou hij met den patroon gaan spreken? Hoe zou de chef dat opnemen? Neen, dan maar terug naar zijn plaats. Nog eens zijn la, zijn papieren, ja zelfs de prullenmand nazien 't Overige personeel was in dien tijd al opgestaan van 't werk, maakte aanstalten om te vertrekken, zoodra de klok vijf sloeg. Hij voelde dikke tranen in zijn oogen. Zus ziek thuis, geldgebrek, gewantrouwd op den koop toe. Toen hij voorbij 't privékantoor ging hoorde hij stemmen, de deur stond op een kier. ,'k Had 't niet gedacht. Fijnen 24 hebben 't achter hun ellebogen, 't Oog op hem houden." Piet wist niet meer waar hij liep. Als in een droom holde hij over de Maasbrug, stapte zijn straat in. Voor de deur stond een rijtuig. Dokter?.... die was pas geweest,kwam morgen pas. Zus erger? Net wipte de dokter de trap af: „Dokter, is 't minder met mijn zuster?" „Ja, heel min, gaat u maar gauw naar boven." De zon wierp haar gouden avondstralen in het ziekvertrek op het voeteneind van Anna's ledikant, dat voor het raam geschoven stond om de benauwdheid van de zieke. Vader hield Anna's hand in de zijne. Marie Zevenbergen zat aan 't voeteneinde, de oogen dik van schreien. Zoodra de deur opendraaide zochten Anna's oogen Piet. Met 'n zachte, moede stem noemde Anna haar broers naam. Hij kwam naderbij en zij klaagde mat: „Ik zie je niet goed, Piet. Ik geloof dat 'k sterven ga. Ik ben zoo bang, dat ik tot het einde toe mijn God niet verheerlijken zal." „Maar de Heere Jezus heeft toch alles voor je voldaan, An" Piet snikte. „Je moet niet bedroefd zijn, Piet. Ik ga naar Jezus Ik heb zoo naar je verlangd. Eerst naar vader die kwam thuis, toen Marie, nou jij. Allemaal van wie 'k hou, en nu ga 'k heen. Naar het huis mijns Vaders. Willen jullie zingen? Speel eens, Piet. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên." Piet wou naar 't orgel gaan, doch wankelde. Marie kwam hem voor, nam zijn plaats bij 't orgel, sloeg de toetsen zacht en bevend aan: 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên, Uw waarheid t'allen tijd vermelden door mijn reên. Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen: 25 -Zpomin de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoomin zal Uwe trouw ooit wankelen of bezwijken. Het orgel zweeg, de laatste zonnestraal was weggeweken van de stervenssponde, een gouden avondschijn vulde de kamer, 't Leek of achter het boomenloof buiten vloeibaar goud glansde. Met 'n verheerlijkt gezicht lag de stervende met het hoofd op het witte kussen, het gezicht, de stem had haar begeven, een zacht dun doodsgerochel. Anna's ziel ontvlood het uitgeteerde lichaam. Vader haalde diep adem. Marie zei zacht: „Het is afgeloopen," maar Piet brak uit in een vreeselijken wanhopigen schreeuw: „Anna dood, Anna wèg, juist nu, juist nu!" 26 Ontzet lieten vader en Marie den jongen even uitjammeren, toen was Marie de eerste die sprak. „Piet, luister nou eens. Weet je nog wel van dien Zondag? „Wat Ans gevraagd heeft? Toe dan. Anna is naar den hemel. Je hebt ons nog." Piet knikte wezenloos. Nu was er niemand meer aan wien hij zijn leed uitklagen kon. Met vader was hij nooit zoo innig vertrouwd geweest als met Ans. Zus dood. 't Was vreeselijk. Net als moeder, voorgoed. Onvatbaar voor troostwoorden, liet Piet zich de kamer uitleiden door vader. Marie en de huishoudster zouden Anna haar doodenkleed aandoen. IV. Arnold en Jan. „Zeg Jan, heb'ik dat gisteren nu niet fijntjes geleverd?" vroeg de buurman van Piet aan Jan Zevenbergen, toen zij elkaar even voor het openen van het kantoor ontmoetten. „'tWas een heksentoer het geeltje er tusschen uit te krijgen ên als ik geen goochelen geleerd had, nóü, 't was me niet gelukt." „Nou, 't is gebeurd, maar ik zeg je toch dat't de laatste keer is," viel Jan Zevenbergen uit: „Ik vind 't «n miserabele boel en 'k doe nooit meer mee Piet er in te laten loopen." „Sst.... sst.... 'n toontje lager. Jij bent 't toch geweest die 't me voorgeslagen hebt om Piet z'n kas wat kleiner te maken. Jij hebt *t plannetje in elkaar gezet en zonder 27 jou hulp had ik 't nooit klaar gespeeld. Als jij Piet niet opgehouen had en " „Zwijg er maar over/' riep Jan fel: „Zwijg er maar over. 't Is gebeurd en 'k doe 't nooit meer. Piet zijn zuster is gisteravond gestorven en hij zal vanmorgen wel niet komen. Blij toe, ik durf hem haast niet meer aan te kijken." „Bange flauwerd," schold de andere: „Zoodra 't over groote bedragen gaat wor je bang. Als je maar begrijpt dat ik de geleende centen terug moet hebben, vat je?" „Die zul je wel hebben," snauwde Jan Zevenbergen. „Ja maar gauw ook. Ik ben niet van plan langer te wachten." „En ik ben niet van plan langer een dief te zijn." „Een dief, een dief, jij hebt me 'n dief gemaakt. Jij hebt 't plan listig in elkaar gezet, om Piets kas in de war te brengen." „Hou je mond, de menschen kijken ons aan," riep Jan verschrikt. „'t Kan me niet schelen," onverschilligde de jongen. „Mij wel, ik zou geen raad weten als 't uitkwam." Een boos licht flitste den jongen man in de oogen. Wou Jan niet meer mee doen Piets kas te bestelen: hij had nu toch een middel om aan meer geld te komen. Jan bleek bang voor ontdekking te zijn, Jan's vader zat er goed voor. Jan moest dokken. „Mij niet, geen zier," luidop klonk zijn schelle jongensstem. Jan's hart kromp ineen van angst. Hoever was 't met hem gekomen door dat ellendige geldgebrek? Vader hield hem zoo kort tegênwoordig en hij had zooveel geld noodig. Die nieuwe trui kostte zooveel geld en hij dorst er moeder niet om te vragen. Vader nog veel minder. Hij verloor ook 28 gisteren een gulden met biljarten. En dat die Arnold hem nu in zijn macht had. Dat ze samen het van Piet gestolen geld gedeeld hadden. Ja, nu was de trui betaald, gisteravond dadelijk al, en de speelschuld ook, maar hij was een dief, een diefl „Mij wel. Ik zal sparen om je al het gestolene van Piet terug te geven", zei Jan, met bevende lippen. „'k Neem 't niet aan," antwoordde de jongen boosaardig. „Samen uit, samen thuis. Kom ik te hangen, jij ook. Als 'k weer kans zie, doe 'k het weer. En jij betaalt me mijn centen." „Maar ik help je niet en ik hou Piet niet op, ik pak 't geld niet van je aan," dreigde Jan. 29 „Dan laat je 't. 'k Weet nu zelf precies 't oogenblik wel, om 't geld weg te moffelen en ben heelemaal niet bang voor uitkomen meer." Zij hadden beiden den ingang van de groote Bank bereikt en traden de breede steenen trappen óp. In de ruime lichte lokalen, slechts door glazen schotten gescheiden, liepen de bedienden al heen en weer of ordenden hunne papieren om te gaan werken, hier en daar praatte nog een groepje, want de gong vijf voor negen had nog niet geslagen. Jan ging haastig naar zijn plaats en Arnold naar de zijne. Net tingelde het fijne geluid van de gong door de hal. Toen voor de tweede maal de gong sloeg, negen heldere slagen, zat ieder gebogen over 't werk of stond bij zijn loket, want de groote mahonie buitendeuren waren opengedaan en het publiek verspreidde zich voor de loketten achter het glimmende koperen traliewerk. De plaats van Piet Burgerhoud bleef ledig. Arnold begreep het wel, hoorde het van den chef de bureau, die hem gelastte Piets plaats in te nemen. „Denk er om dat je uitkijkt hoeveel je uitbetaalt," waarschuwde hij terwijl het kasgeld aan Arnold werd voorgeteld: „Je noteert iedere coupon en schrijft het bedrag op dat je uitgeeft." 't Was het zoogenaamde kleine loket, dat Arnold werd toevertrouwd, maar voor den jongen man leken het toch groote sommen, die werden uitgegeven. Hij deed zijn best alles zoo accuraat mogelijk te behandelen, hij moest nu zijn kans waarnemen om in een goed blaadje bij den chef de bureau te komen. Fijn dat ie nu ook zoo precies in Piets werk kwam, dat kon hem later van nut zijn. B.v. om iets te vervalschen. Hij voelde zich piender en vlug en vond 't fijn op zoo'n goedkoope manier aan geld te kunnen 30 komen, als hij 't noodig had. Jan zou natuurlijk zwijgen als het graf. Dien had hij heelemaal in zijn macht. Jan voelde zich zoo tevreden niet bij zijn werk. Die groote diefstal van gisteren en Arnolds onverschilligheid joeg hem het bloed naar 't hoofd. Marie was gisteravond schreiend thuisgekomen, vertelde van Anna's heengaan. „O moeder, ze is naar den hemel, ze is naar Jezus, ze ging zoo rustig heen. Maar Piet is zoo bedroefd, 't is net of ie geknakt is. U moet er stellig eens met me heen, moeder. Die arme jongen." Zoo praatte Marie en moeder luisterde met veel mededoogen. Ook vader, „'t Is 'n beste jongen, die Piet. Ik wou dat jij zoo was!" Over dat woord was Jan nijdig uitgevallen: „Ik moet altijd maar een voorbeeld nemen aan Piet. Alsof hij zoo'n heilig boontje was." Vader had hem vermaand niet zoo'n grooten mond op te zetten. Hij vond dat Jan er niet op vooruitging: onrustig, ongedurig en brutaal deed tegenwoordig en vader zei dat ook. Toen was Jan zenuwachtig losgebarsten. Op 't kantoor was nooit iets op hem te zeggen. Op Piet wel. Piets kas klopte telkens niet. Hoe Jan het had durven zeggen wist hij zelf niet. Dat was de brutaliteit ten top. Eerst Piet bestelen en hem dan verwijten achter zijn rug. „Hé, dat begrijp ik niet," zei vader verwonderd: „Piet zoo'n secure jongen in naam." „Daarom kun je wel een lummel in je werk zijn," smaalde Jan. „O ja, dat kon best," vond vader hoovaardig. „Ik ben nu niet zoo godsdienstig, al blijf ik niet uit de kerk. Maar 31 mijn zaken zijn altijd patent in orde. Doe jij ook je best maar, Jan." Moeder had gezucht bij dit gesprek. Ze zou graag eens over de eeuwige dingen gesproken hebben, dat wist Jan wel, nu Anna zoo heerlijk was heengegaan. Liever dan over de wereldsche dingen. Maar Jan was er toch blij mee. Hij hield niet van godsdienst. Toch ging Jan gisteravond heel onrustig naar bed en ook nu klopte zijn hoofd en bonsde zijn hart. Hij vond het benauwd op het kantoor en was o zoo blij, toen het dagwerk was afgedaan en hij naar huis kon. Jan ontweek Arnold met opzet, hij wilde hem niet afzonderlijk spreken, daarom liep hij als een gejaagde. 32 Op de Maasbrug kwam de jonge man eenigszins tot rust. Daar op dat breede glinsterende water voeren de toeterende sleepbootjes, lagen de schepen aan den wal, ginds dat prachtige zeekasteel van de Holland Amerikalijn. In de verte stoomde een groot schip binnen, een paar minuten overstemde het zware donkere bootgeboem alle geluid, 't Kwam zoo uit zee, dat wist Jan wel. Opeens flitste een wonderlijk verlangen op injan'shart. Hij wou ook weg, het zeegat uit. Naar Amerika. Hij vond 't benauwd hier. En op 't kantoor na dien diefstal, nu Arnold met zijn valsche oogen hem aanklagen kon. En bij Piet in de buurt te wonen dien hij bestolen had. En thuis, met dat altijd maar naar de kerk moeten en gestadig geldgebrek. Vader wou hem graag in de kruidenierszaak hebben. Nee, nooit werd hij kruidenier achter de toonbank. Hij wou vrij zijn, vrij om te doen wat hij wilde, zonder die ernstige oogen van moeder, vrij van zus, die zoo dweept met Anna. Vrijl Jan haalde diep adem, de waterwind woei om zijn verhitte slapen. Vrij 1 Naar Amerika gaan. Daar zou wel eene betrekking voor hem zijn. Hij wilde werken. Geld verdienen. Onafhankelijk van vader en moeder en uit het gezicht van Arnold. Vol, overvol van zijn nieuwe voornemens kwam Jan thuis. Hij kon er niet van zwijgen, viel onder het eten dadelijk uit over zijn nieuwe verlangen. Vader keek hem aan met verontwaardigde, moeder met verontruste oogen. Vader dacht wat mankeert die jongen, heeft hij het hier niet goed? Moeders hart kromp ineen bij de gedachte, dat haar eenige zoon zou willen heengaan. Marie zei alleen: „Och wat, allemaal jongensbevliegingen, die je morgen weer 33 vergeten bent. Ik zou maar liever om me lessen denken en 's Zondags niet meer de kerk verzuimen. Je wordt net zoo'n wildeman." Jan ging toch vol ernstige gedachten naar zijn bed. Hij voelde wel, dat 't heusch geen opwelling van zoo maar in hem was. Hij kön niet meer vriendschappelijk met Arnold of met Piet omgaan. Hij wilde onder moeders ernstige oogen en vaders toezicht weg. Hij was nu negentien jaar, spoedig twintig, en wilde de wijde wereld in, het huis uit. Toen Piet bleek en ernstig na de begrafenis van zijne zuster terugkwam op kantoor en zijn plaats weer innam naast Arnold, groeide Jans verlangen om hier vandaan te komen met den dag. Want zoo spoedig Piet zijn werk hervat had, begon hij weer te worstelen met kleine kastekorten, zoo zelfs dat het de aandacht trok van het hoofd der firma. Jan wist dat Piet onschuldig was en kende den dief. Maar hij moest zwijgen. Zwijgen om zelf niet ontmaskerd te worden. Kon hij dat alles langer aanzien ? Neen, hij zou heengaan, het mocht kosten wat het wilde. Wèg van 't kantoor. Wèg uit Holland! V. Een lijk opgehaald. 't Is heel stil in de woning van moeder Zevenbergen, 't Is nu twee jaar geleden, dat Jan vertrokken is naar Amerika. Met hun drieën, vader en moeder en zuster, Langs den rand van den afgrond 3 34 hadden zij hem uitgeleide gedaan op den grooten stoomer tot den Hoek van Holland. Tusschen zijn keurige uitrusting, waarop Marie met het onverbleekbaar inktstempeltje Jan's naam voluit had gezet, stopte moeder zijn belijdenisbijbeltje. Och, ze wist wel dat Jan heel onwillig beloofde in het Boek iederen dag te zullen lezen. Heerlijk straalde de Meizon over het ^glinsterende water en de mooie zeewaardige Potsdam. Jan stond op het dek en zwaaide, zwaaide toen het schip statig en zeker den Waterweg uitvoer. „Jan huilde, moeder," zei Marie ook schreiend, „hebt u 't gezien ?" „Hij heeft geen hart van steen," sprak vader kort, maar moeder zuchtte en bad, terwijl ze dacht: zag hij maar dat hij een hart van steen heeft, een onwedergeboren, onbekeerlijk hart. Zij had Ds. Laming in New-York geschreven haar kind onder zijne herderlijke hoede te nemen, ze kon nu niet anders voor hem doen dan bidden. Naar 't scheen ging Jan een goede toekomst tegen. Door bemiddeling van zijn patroon kreeg hij een beste plaats bij een Bank, waarmede Jan's patroon zaken deed. Vooruit komen in de wereld scheen Jan's eenig ideaal te zijn. Na het vertrek van Jan hadden zich donkere wolken boven het gezin samengepakt. Jan's vader was ernstig ziek geworden, lang lijdend gebleven en eindelijk gestorven. O, wist de moeder maar dat hij naar den Heiland ging. Hoe menigmaal bad en smeekte de vrouw voor man en kind. Maar 't bleef duister. Jan schreef zelden, meldde alleen dat hij 't goed had en veel geld verdiende en vader bleef tot zijn dood toe alleen oog en oor hebben voor de aardsche dingen. Hij wijdde Marie in in de bekwaamheden van het handeldrijven, liet haar de boeken bijhouden; kon zelfs op zijn ziekbed geen tijd vinden om te 35 luisteren naar Gods Woord en stem. Midden onder het narekenen van Marie's werk was hij gestorven. O, de vrouw waardeerde dien brandenden ijver wel van haar man, om haar in het bezit van een zeer goed bijgehouden zaak achter te laten, maar de eeuwigheid was zoo lang en het gevaar om verloren te gaan zoo groot. Nachten lang worstelde zij in het gebed en zij wist niet of de Heere haar had verhoord. God roept ieder mensch tot bekeering, maar als nu die mensch zijn ooren stopt en zijn nek verhardt, weigert naar God te luisteren? O, die begrafenis van vader was zoo troosteloos geweest voor moeder en Marie. Als zij dachten aan dat liefelijk sterfbed van Anna. 't Had lang, heel lang geduurd eer de geslagen wond wat ophield om te schrijnen, eer de weduwe tot rust kwam in de zekerheid dat God slaat uit liefde. In Piets vader en Piet zelf hadden de vrouwen een paar vrome, goede huisvrienden gevonden. Piet had ook veel doorgemaakt in die twee jaren. De onbegrijpelijke kastekortjes waren blijven aanhouden en eindelijk had de chef de bureau Piet een wenk gegeven, dat hij beter deed een andere betrekking te zoeken. Zóó ging het niet langer. Hij zelf hield persoonlijk veel van Piet, maar vooruitkomen kon hij op zoo'n manier toch nooit. Pijnlijk vernederd had Piet toch beseft, dat de chef hem een wijzen raad gaf. Hij begreep 't niet, er moest hier bedrog of diefstal in 't spel zijn, maar de patroon verklaarde dat dit beslist onmogelijk was, een nauwgezet onderzoek bracht ook niets uit. Op Arnold, die de kas tijdens Piets wegblijven zonder één fout gehouden had, viel geenerlei verdenking. Zoo zocht Piet biddend eene andere betrekking, hij wist onschuldig te zijn en kon doen 36 zooals Hiskia eens deed, vrijmoedig alle brieven voorden Heere openleggen. God zegende Piet in zijn nieuwen werkkring. De benauwing, onder de onverklaarbare tekorten geboren, week uit zijn hart, vol ijver, goeden wil en werklust wierp Piet zich op zijn nieuwe taak, studeerde hij voort. De examens, die hij aflegde, vielen uitstekend uit, pas goed twintig jaar wist Piet zich toch de rechterhand van zijn patroon. Al was de zaak veel kleiner dan de groote Bank waaraan Piet eerst werkte, er zat groei in en Piet zette er zijn schouders onder met liefde en toewijding. In deze twee jaren had Piet Marie meer en meer leeren kennen als een flink, vroom meisje, dat moeders beste steun in de zaak was. Vrienden hield Piet er niet op na, zijn liefste uitspanning was, met Marie 's Zondags tusschen kerktijd eene flinke wandeling te maken of 's zomersavonds eens te gaan roeien op het frissche water, of 's winters te gaan schaatsenrijden. Tehuis bij hare moeder vond hij 't ook heerlijk. Zij waren geen sufkousen, konden ook wel eens lachen en pretmaken, doch voerden ook vaak ernstige gesprekken over wat Piet op de jongelings- en Marie op de jongedochtersvereeniging behandelden, woonden samen de zondagsschoolcursus bij, in één woord, zij tweeën konden elkaar niet meer missen, openden hun hart voor elkaar als broeder en zuster. Op haar beurt vond moeder in Piets vader veel hulp en steun. Zij waren grijs geworden onder 's levens zorgen, maar rijk in God en in dit opzicht bestond er dus veel reden om God te danken. Toch had zich op dezen Zondagmiddag een groote gedruktheid van moeder Zevenbergen meester gemaakt. Was het om- 37 dat Piet in deze week haar gevraagd had of Marie zijn vrouw worden mocht? Kon zij daarom treuren? Was Piet geen begeerlijke schoonzoon ? Ja zeker, maar nu moest zij toch haar lieve Marie mettertijd afstaan en zou zij alleen achterblijven. Was het dit alleen, dat de moeder kwelde ? Oneen, de gedachte aan Jan verstoorde haar gemoedsrust. Niets, niets liet hij hooren in de laatste negen maanden. Jan had indertijd Ds. Laming ruw afgestooten. „De godsdienst heeft me al meer gehinderd dan me lief was, hoor, ik wensch nu vrij te zijn." Een en andermaal schreef Ds. Laming zijn moeder, maar ten slotte had hij den jongen man uit het oog verloren in de drukke wereldstad. Hij wist niet eens meer of Jan nog leefde. De oogen van Jan's moeder waren nog vochtig van tranen, toen haar oude vriend Burgerhoud aanschelde en later binnentrad. 38 „Wat is dat nu, schreien, terwijl uw kinderen gelukkig zijn?" vroeg Burgerhoud. „Ja Burgerhoud, jij kunt gelukkig zijn, jij hebt er een in den Hemel en een nog hier. Maar over het sterven van mijn man ligt altijd het floers en als ik dan om Jan denk." De man zweeg, hij voelde iets van haar smart. Waarmede moest hij troosten ? "Als huisvriend vrij in haar huis, kreeg hij den Bijbel van de boekenplank, en sloeg den drie-entwintigsten Psalm op. „Laat ik u eens voorlezen," noodde hij zacht: „DeHeere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken." Langzaam las hif voort tot hij aan de laatste woorden kwam: „En ik zal in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen." Ziet gij, in het Huis des Heeren onder de schaduw van Gods vleugelen zijn we veilig, moeder Zevenbergen." De vrouw droogde hare tranen. „Ik heb 't ook zoo ondervonden, Burgerhoud. De Heere heeft het mij nooit aan iets laten ontbreken. Hij is mijn Herder. Maar je weet, over Jan denk ik vaak. Een kind van zooveel gebeden kan toch niet verloren gaan." Burgerhoud knikte en net tingelde de bel door den winkel. „Piet en Marie," zei moeder en ging naar de deur. Doch zij ontstelde van de bleekheid en de ontroering op Piets en Marie's gezicht. „Moeder, een agent hield ons daar op. U moet aan de tweede afdeeling politie Nassaukade komen." „Ik de politie?" stamelde de moeder. „Wat is er?" vroeg Burgerhoud, die nieuwsgierig uit de huiskamer kwam. Piet trok zijn vader opzij, fluisterde een paar woorden. Zijn vader ontroerde zichtbaar. „Wij gaan met ons vieren," 39 zei hij kloek. „Piet, steun jij de oude juffrouw, ik loop vooruit met Marie." Zij tweeën snelden vooruit. Onderweg vertelde Marie dat een politieagent net bellen wou toen zij aankwamen. Er was een lijk opgehaald. Op de kleeren, jas, broek,vesten overhemd stond voluit met drukinkt: Jan Zevenbergen, Kanaalstraat 8. 't Lijk was onkenbaar, de kleeren stelden vast wie de aangespoelde was. „Maar je broer is toch in Amerika," wierp Burgerhoud tegen. „Wat weten wij er van? Hij schreef al in geen negen maanden. In dien oorlogstijd hoorden we bijna niets. Hij kan op de thuisreis geweest zijn." Burgerhoud moest de mogelijkheid toestemmen en werd dra geheel overtuigd, toen de kleedingstukken voor hem werden uitgespreid, 't lijk was verregaand ontbonden naar Crooswijk gebracht, maar de bovenkleeding stelde alles vast. Verplet stond het viertal in het politiebureau. Moeder drukte hare handen tegen het hart van zielepijn. „Nu toch te gelooven dat de Heere uw Herder is," fluisterde Burgerhoud. „Ik moet naar Crooswijk, naar mijn kind," stamelde de moeder. „Doe het niet," raadde de commissaris. „Het is heusch niet om aan te zien. U hebt er niets aan. 't Is vreeselijk zoo iets te zien in de lijkenloods. Bewaar liever de herinnering aan uw gezonden zoon." „Ach Absalom, mijn zoon, mijn zoon, ach, dat ik voor u gestorven ware." Met deze klacht van David over het sterven van zijn kind, jammerde de moeder haar smart uit. 40 Piet en Burgerhoud ondersteunden haar bij het naar huis gaan. Marie liep vooruit om de deür open le maken. Wel werd de eerste Zondag na hare verloving een diep treurige en met hoeveel geluk in de toch nu droeve oogen zag ze,' hoe bezorgd Piet met moeder omging. Moeder kreeg toch in Piet weer een zoon terug. En hoe hartelijk en vriendelijk en bescheiden gedroeg zich Burgerhoud 1 „Moeder," zei ze 's avonds, „God heeft u zwaar beproefd, maar Hij hoort u toch ook weer, wat waren Piet en zijn vader lief voor u." Moeder zuchtte: „Ja kind, ik waardeer het wel. Maar nu heb ik Jan voorgoed verloren." VI. God zoekt het weggedrevene. Op denzelfden dag, waarop ginds in het Vaderland Jan's dood met groote droefheid en rouw betreurd werd, wentelde Jan zich in felle koorts om en om op zijn leger. Heel lang reeds voelde hij zich onprettig en vervelend, hij weet het aan de geldzorgen waaronder hij gestadig verkeerde. Want hij verteerde meer dan hij uitgaf en op den duur kon dat leven van uitgaan, geldopmaken en knoeien toch geen stand houden. Wel was hij er angstvallig van teruggebeefd zich ooit een cent meer uit de kas toe te eigenen. Op zijn werk stond Jan bekend als een ijverige, eerlijke werkkracht. Nog kon hij zich de schrijning scherp voor den geest halen 41 die hij voelde na zijn eersten diefstal, 't Had hem opgelucht te vernemen dat Piet na zijn gedwongen vertrek het toch goed maakte en flink vooruitkwam. Wat toch in Jan's voelen de schuld niet wegnam, want aan die Bank had Piet toch door Jan's toedoen zijn goeden naam verloren. Zonder dat Jan het erkennen wilde werkten de gebeden en de vermaningen van moeder in Jan's hart. De dood van zijn vader had Jan ook tot ernstig nadenken gebracht: „De eeuwigheid is zoo lang en je ziel is zoo kostbaar, jongen," schreef moeder. Toch had Jan deze ernstige gedachten weggewerkt door pretmaken en uitgaan. Soms zat hij heel krap in 't geld, kort geleden had hij aan een opkooper, die aan zeelui leverde, zelfs zijn pak en beste overhemd, waarop hij zoo zuinig was, omdat vader hem ten af scheid een heel duur gegeven had — verkocht. Nu stond Jan er opnieuw slecht voor. Het wedden werd een hartstocht van hem en hij verloor telkens weer. Even was de gedachte in Jan opgekomen om moeder over zijn geldzorgen te schrijven. Nu de oorlog eigenlijk uit was, kwamen de brieven weer veel spoediger over. Maar neen, dat nooit, hij had met opzet in den laatsten tijd moeders brieven niet meer beantwoord. Al dat gezeur over zijn ziel vond hij vervelend, 't Ging moeder best. Piet had zeker een oogje op Marie. Prachtig, ze konden hem, „den verloren zoon", missen als kiespijn. Aan Piet dacht hij toch altijd met zekere wroeging, hij had hem zijn naam ontnomen. Enfin, Piet zou Marie wel krijgen, dan waren zij quite! In de heete koorts, die Jan teisterde, voelde hij de helderheid van zijn gedachten wijken, 't Werd alles één verwarring voor hem. Hij zag zijn ouders, Piet, Marie, Arnold, den ouden patroon, den winkel, de boot, alles door elkaar, 42 in 't laatst leed hij schipbreuk, voelde hij zich wegzinken in de schuimende golven, schreeuwde luid om hulp. De hospita, een goed vrouwtje met een dochtertje van twaalf jaar, kwam haastig binnengeloopen. Jan herkende haar niet in zijn brandende koorts, sloeg allerlei wartaal uit. „Loop spoedig naar den dokter," smeekte zij haar moe, „of bel hem op, die jonge man is doodziek." „Zullen we hem naar een ziekenhuis laten brengen?" vroeg de man later den dokter. „Ik zou de verantwoordelijkheid niet graag op mij nemen om hem te vervoeren," antwoordde de dokter, „'t Is eene hevige longontsteking." „Nu, dan zullen wij hem verplegen," verklaarden man en vrouw tegelijk. God had Jan, zonder dat hij er iets van vermoedde, in het huis van godvreezende, onbaatzuchtige menschen gebracht, die den jongen man met liefde om Gods wil verplegen wilden. Ook Hollanders, nog maar kort in Amerika. De crisis naderde snel genoeg en Jan kwam er door. Nu lag Jan dagen lang machteloos en doodzwak neer. Zijn oude vrienden hadden hem verlaten, het personeel van zijn patroon was te uitgebreid, dat de patroon veel notie van 'n enkeling kon nemen. Het briefje van den dokter, waarin stond dat Jan ziek was, werd bij de papieren geborgen. Jan's tractement zou hem op den tijd toch worden uitbetaald, in Jan's plaats schoof tijdelijk een ander. Afgeloopen. Maar Jan lag eenzaam en verzwakt. God gaf hem al den tijd om na te denken: „Was ik maar doodgegaan," wenschte hij vaak bitter. Op een morgen vertelde het kleine dochtertje dat ze jarig was. Jan keek hulpeloos rond, wat moest hij 43 dat kind geven: geld bezat hij niet, 't kwam eerst op 't einde van de maand. Wat bezat hij ? Niet veel van waarde. O ja, nu wist hij 't, moeders bijbeltje. Die menschen waren nogal vroom. „Martha," zei hij, „ik feliciteer je wel, hoor. Ik heb een cadeautje voor je, je moet het zelf maar uit mijn koffer zoeken. Een bijbeltje." „Een bijbeltje?" riep 't kind stralend. „O, m'nheer," zij sloeg de koffer open, zocht op haar knieën tusschen de weinige versleten kleeren naar het verlangde. „O, welk een mooi!" riep ze eindelijk, „'t Is nog nieuw! Wat ben ik daar blij mee." Ja, 't was nog nieuw! Splinternieuw in vloei gepakt. Nog nooit open geweest. Begeerig verwijderde Martha het witte dunne papier. „Splinternieuw," herhaalde zij. „O, en er staat iets in geschreven ook. „Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarde, want ik ben God en niemand meer." „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u uithelpen en gij zult Mij eeren," las Martha hardop. Jan's hart kromp ineen. Twee jaren lag 't bijbeltje daar op den bodem van zijn koffer. Dat moest moeder er in geschreven hebben. Jawel, hij keek, 't was moeders hand. Hij bedekte zijn gelaat met de handen en snikte. „Waarom huilt u nou?" vroeg 't kind verlegen. „Geeft u 't liever niet?" „Ja zeker, kind, ja zeker. Ik heb anders niets waarmee ik mijn dank bewijzen kan," stamelde Jan. 't Meisje ging heen, verrukt en verblijd, liet het bijbeltje aan hare moeder zien en vertelde dat mijnheer huilde. Moeder begreep er dadelijk alles van. „Je moet vragen 44 aan mijnheer of je hem iederen dag wat voor moogt lezen. En laat dan je bijbelje op het nachtkastje liggen." „He moe," pruilde 't meisje. „Als ie't dan weer houdt?" „Welnu, mijnheer houdt het zeker niet. Kom, toe dan, je kunt zoo mooi lezen!" „Wat moet ik dan lezen?" vroeg het meisje 'n beetje gevleid. „Begin maar met Psalm I," zei moeder. „Het Evangelie is ook goed." „Ik zal vragen of ik 't allebei wil doen," beloofde 't kind nu volijverig. Dienzelfden dag begon de Bijbellezing. Jan wilde het vriendelijk aanbod van Martha niet bot afslaan en zoo hoorde hij dag aan dag de van kindsbeen bekende woorden. „Welzalig hij die niet wandelt in den raad der goddeloozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters," begon Martha. Psalm I. Jan kende dien tekst. Dominee had dien op de catechisatie uitgelegd. Wandelen in den raad der zondaren, hij had 't gedaan met Arnold, staan op den weg der zondaren, hij wist zich schuldig daar in Holland, hier in Amerika, zitten in het gestoelte der spotters. Ja, hij was opgeklommen, neen afgedaald van kwaad tot erger, wandelen, staan, zitten. En nu lag hij hier machteloos als een zondaar voor God. Zijn lichaam genas maar heel langzaam. „Hebt u ouders in Holland?" vroeg de dokter hem eens. „Ja, eene moeder, dokter." „Heeft moeder het breed of smal?" Jan richtte zich verstoord op. „U zult uw geld wel krijgen, dokter," snauwde hij. „Neen, daarom vraagde ik het niet," antwoordde de dokter rustig en eenvoudig. „Maar ik geloof dat u, als uw moeder het betalen kan, beter deedt om terug te keeren. Het zal nog heel, heel lang duren eer u weer de oude is." 45 Jan beefde van ontzetting. „Ik krijg toch mijn loon van de Bank, mijnheer." „Jawel, zes weken. Die zijn al lang om. U kent toch het contract wel?" Neen, in zijn lichtzinnigheid had Jan nooit veel notitie genomen van de dienstvoorwaarden waaronder hij'werkte. Nu stonden armoe en gebrek als gewapende mannen voor hem. Weg zijn mooie idealen van vooruitkomen. Als een arm hulpbehoevende, wou hij terugkeeren in 't huis van moeder. De dokter vertrok, Jan in doodelijke ongerustheid achterlatend. Hoe kwam hij over? Hij bezat zelfs geen geld om 46 al de gemaakte kosten te vergoeden aan de menschen, in wier huis hij neerlag. „Hoor eens," zei de hospes, toen Jan hem openhartig van zijn zorgen sprak. „U bent een goed commensaal geweest en hebt ons altijd trouw betaald. U hebt ook een vrome moeder, dat merk ik wel en in uw hart hebt u genoeg van de wereld en de zonde, dat voel ik ook. U bent jong en van nature heeft niemand lust in de wegen des Heeren. Wij willen u graag helpen en passage voor u nemen op de boot. Wij vertrouwen dat u 't ons eerlijk terugbetalen zult." Jan greep de beide handen van Martha's vader: „Ik zal uw vertrouwen niet beschaamd maken." 's Avonds las Martha de gelijkenis van den verloren zoon. In zijn hart sprak Jan de welbekende woorden mede: „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan." Vader leefde niet meer. Maar naar moeder! O, hoe verlangde hij. Kon hij maar gaan. Spoedig, heel spoedig. Morgen al! Het leek Jan alsof hij aan den rand van een afgrond geloopen had vele jaren lang. Welke sterke hand had hem bewaard een dief en een slechtaard te worden, wie overtuigde hem nu van het verkeerde in zijn leven ?#van de zonde zijner ziel? Was het God zelf niet die hem gadesloeg? Moeders gebed, dat voor hem opsteeg? O, hoe verlangde hij naar moeder. Naar moeder! 47 VII. Wederzien. 't Is feest in de woning van moeder Zevenbergen. Verlovingsfeest. Haar trouwe Marie is thans voor aller oogen de bruid van Piet. Een stralend blij en gelukkig bruidje. In de huiskamer geuren de bloemen wit en rose in de fijnste kleuren, in den winkel heerscht eene opgewekte stemming, de winkelmeisjes vertellen het groote nieuws aan de gaande en komende klanten. Vele oude buren van lange jaren wippen even de binnenkamer in om een kop thee of koffie met bruidsuikers, want de weduwe Zevenbergen is bemind in de buurt. Het gonst in de huiskamer van blijde stemmen. Marie ontvangt ingelukkig de felicitaties van vrienden en belangstellenden. Als je in zoo'n winkel woont, wordt men een stuk van 'tbuurtleven en de hartelijke gelukwenschen doen haar goed. Men kent de familie „van haver tot gort", 'n enkele praat nog over „mijnheer" anderen zeggen vertrouwelijk Zevenbergen, ook Jan's naam wordt genoemd. Daar verduisteren even de trouwe, heldere oogen van moeder, die zooveel geleden heeft, 't Leven heeft zijn donkerheid, ook weer lichtzijden, smart en verdriet hebben haar nader tot God gebracht. Eindelijk valt de avond, de winkel wordt ditmaal vroeg gesloten, de meisjes wonen het feest bij en moeten zich gaan verkleeden; boven in de groote kamer, die over 't heele sousterrein loopt, staat de feesttafel aangericht. Enkele gasten verschenen reeds. Hanna, de dochter van 48 dominee Van Boven, die reeds jaren een goede kennis van Marie is. Burgerhoud, Piets vader, de beste buurvriend; dominee zou ook komen en een paar studievrienden van Piet. Familie bezaten zij geen van beiden in grooten getale, 't zou dezen avond een echt onderonsje zijn. Menschen die lief en leed met elkaar hadden gedeeld. Marie zit even voor 't orgel en speelt, terwijl Piet bij haar staat, zij preludeert zoo'n beetje en begint eindelijk met haar heldere stem te zingen: Die gunst heeft Ood Zijn volk bewezen, Opdat het altijd Hem zou vreezen, Zijn wet betrachten, en voortaan Volstandig op Zijn wegen gaan. Men roem' dan d'Oppermajesteit, Om zooveel gunst, in eeuwigheid. Allen begonnen mee te zingen. Piet uit volle borst. Volkomen gelukkig. Den smaad van het weggaan uit de Bank is hij te boven, 't Hindert hem nog wel 'n beetje die geschiedenis, maar hij wist zichzelf toch eerlijk. Ook moeder Zevenbergen zong mede. Toch trokken hare oogen even pijnlijk samen. Met een zwaren breeden galm toeterde de binnenkomende boot van de Holland-Amerikalijn. Je kon dat sein altijd in eiken hoek van 't huis hooren en 't deed nu vooral de weduwe pijnlijk aan. Amerika, Jan lag nu onlosmakelijk in haar denken samengeweven. De bel tingelde, tegelijk ging de nog niet gesloten winkeldeur open. Ds. Van Boven - die van zijn catechisatie kwam. 'n Beetje dik en hijgend pufte hij zijn moeheid uit. „Pff, pff, 't is warm als je loopt en die jongens kunnen zoo'rumoeren." Hanna nam vaders jas aan. Piet vond dat 49 zij nu toch maar naar boven moesten gaan. Hier allemaal in die warme tusschenkamer! „Kom menschen, maak een beetje aan." „Eerst moet ik je iets vertellen," zei dominee tot Piet. „'k Hoorde 't zooeven van een der jongens. Je kent Arnold v. d. Gouw wel, die naast je zat op je vroegere kantoor?" „Jawel, dominee!" Piet vroeg 't gespannen. Altijd, altijd weer kriebelde het wantrouwen in hem op, dat in dien jongen man de oorzaak van zijn ontslag lag. Maar hij had niets kunnen bewijzen, zelfs bij de nauwlettendste bespieding niet. „Nu, die is er vandoor met een groot bedrag van de Bank. De heele kleine kas." „Maar dominee!" „Ja, die jonge man had altijd geld genoeg, vertelden de anderen, jongere broers van zijn vrienden, 't Is treurig." Moeder Zevenbergen hoorde het aan. Haar Jan hield indertijd veel omgang met Arnold. Werd van dien tijd af aan onrustig en wilde veel geld hebben. Moest eindelijk weg. „Hij heeft indertijd een zeer verkeerden invloed op mijn zoon uitgeoefend," vertelde zij treurig. „Och, wie weet waarom God mijn zoon naar Amerika liet gaan." „Wij kennen Gods wegen niet," stemde dominee toe. „Nu naar boven," drong Piet aan. Nauwelijks zat het gezelschap of de winkelbel rinkelde opnieuw. „De meisjes," raadde Marie. „Nee, een man. Wacht, ik zal gaan " „Piet...." 50 „Jan " Met verschrikte oogen keek Piet Jan aan. „Bèn jij't, Jan ? Of heb ik abuis?" „Nee Piet, ik ben net aangekomen. Wat is hier te doen? De winkel dicht in de week. Moeder is toch niet dood?" Dat laatste woord klonk als 'n smartkreet. Maar een hartelijk gelach dat van boven kwam, stelde Jan gerust. „Neen, gelukkig niet. We vieren vanavond feest. Jan jan, ben je er nog. Je bent toch niet dood?" „Nee, je ziet me levend voor je." Jan lachte nu zelf. „Zoo'n kunststuk kon ik na mijn dood niet leveren. Denken ze dat ik dood ben?" „Ja, ja, er was een lijk aangespoeld. Maar dat later. Kom nu mee of nee, moeder zou schrikken, 'tkon kwaad doen. Ze is erg zenuwachtig." „Wat zie je er slecht uit. Ziek geweest?" 51 Jan wankelde en zou gevallen zijn, indien Piet hem niet had opgevangen, hij stootte tegen de toonbank, met dof gerommel viel er een blik koekjes naar beneden. Nu stonden de gasten in een wip in den winkel. „Moeder! moeder!" Marie gaf een schreeuw van ontroering. Moeder stond als versteend. „Jan, Jan, ik dacht dat we je begraven, hadden. Er staat een steen op je graf." Nu sloot zij haar jongen in de bevende armen. „Vergeef me, moeder." „O kind, dat ik je terug heb," stamelde de vrouw. Het programma voor het feest werd niet afgewerkt zooals het was opgemaakt door dominee en Hanna en Burgerhoud. Uiterlijk leek het wel of alles in 't honderd liep. Toespraken werden vergeten, de meeste voordrachtjes niet gehouden, ja, enkelen, als moeder, Marie en Piet, raakten de lekkernijen bijna niet aan. Men kon niet uitgepraat komen. Jan moest vertellen van zijn leven ginds, zijn ziekte, zijn goede hospita, zijn terugkeer tot God vooral, vrijwillig beleed hij zijn zonde. De anderen spraken over dien vreeselijken Zondagmiddag toen het lijk was aangespoeld, van hun rouw en droefheid, de plechtige begrafenis, die moeder den onbekende had laten geven. Hoe dominee, bovenal de Heere haar getroost had. „Moeder," zei Jan, „'t zal niet moeilijk zijn aan den Burgerlijken Stand te bewijzen dat ik niet dood ben, ik heb al mijn papieren meegebracht. Maar moeder, ik hoop toch werkelijk dood te zijn. Dood voor het zondige wereldleven. Ik wensch nu met Gods hulp een nieuw leven te beginnen. En, Piet, wij moeten morgen samen uit. Heel noodig." 52 Piet keek niet zoo heel verwonderd. Vermoedde iets, doch zweeg. Maar later in den stillen nacht, na het vertrek der gasten, lei Jan de zaak uit. „O, moeder, ik was zoo slecht. Ik wou niet belijden, ik moest weg. Nu zal ik belijden niet alleen voor u, maar ook voor mijn ouden patroon. Piet zal gerechtvaardigd worden." Rustiger dan in vele jaren sliep Jan dien nacht. Nu onder moeders dak. De zeereis, op 't aanraden van den dokter eerste klasse gemaakt, had hem wonderlijk opgeknapt en versterkt. Jan voelde zich, na zijn zware ziekte, of er nieuw levensbloed door zijne aderen bruiste, al zag hij er nog zwak uit. Wel bleek de gang naar den ouden patroon dien dag een zware te zijn, maar God maakte dien toch lichter dan hij dacht, 't Deed hem goed Piet weer in volle eer hersteld te zien. „Blijf je in Holland?" vroeg de patroon Jan. „Jawel, mijnheer." „Welnu, de plaats van Arnold v. d. Gouw is open." Jan verbleekte. „Ik voel de schuld van Arnold als de mijne," stamelde hij. „Doe dat," verklaarde de patroon ernstig, „'t zal je voor verder mislukken behoeden. Jullie moesten eens weten welk een bitter kwaad je elkander berokkenen kunt. Doe nu je best verder." De beide jongelieden konden gaan. „O Piet, als ik 't nog eens goedmaken kon tegenover Arnold," riep hij bewogen toen ze buiten liepen. „Ik wandelde langs den rand van een afgrond. Arnold is er in gevallen. God heeft mij bewaard en behouden." Piet zweeg ontroerd. Hoeveel reden tot dank had hij aan God, dat hij niet alleen zijn vader tot vreugde was, 53 maar ook geen onrust had van den val van een zijner kameraden. God had hem bewaard. Heel zijn leven. God greep zijn hand. „Weet je nog wel?" vroeg hij langzaam. „Weet je nog wel, Jan? Dien morgen toen vader me weghaalde van den waterkant? Dat zou van mij ook het begin zijn geweest." . „Wat hebben we je uitgelachen dien morgen," herdacht Jan met weemoed. „En toch, jij was 't alleen die lachen kon." „Ik lachte toen niet, Jan." „Nee, wij bespotten je om jou berouw. En toch" „Zand er over, Jan," riep Piet. „Ik ben toch zoo blij, dat moeder, na Marie's vertrek, nu niet alleen zal blijven. De winkel wordt voor haar te zwaar, als jij er nu zin in hadt, wanneer wij gaan trouwen." „Neen, geen winkel!" weerde Jan heftig af. „Ik hoop met God en met eere op kantoor vooruit te komen. Als moeder de zaak verkoopen wilde om stil te gaan leven met mij." „Nu, dat is van later orde," zei Piet blijde. „Ik had nooit gedacht zoo'n prettig verlovingsfeest te beleven." „Ik zou, wat er met mij gebeurd is, wel willen opschrijven tot een waarschuwing voor andere jongelui," begon Jan weer, na een poos stilzwijgen. „Je komt zoo spoedig van 'teen in 't andere. Als je God verlaat, heb je smart op smart te vreezen." „Doe dat, Jan," viel Piet zijn aanstaanden zwager met warmte bij. „Dan noem ik mijn verhaal: „Langs den rand van den afgrond," ging Jan voort. Toen bleef hij tot aan moeders woning peinzend naast Piet voortloopen, en dacht aan de 54 gelijkenis van den verloren zoon, en de slotwoorden: „Want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden."