52 NAAR DE BALKAN-PASSEN. straatweg, die naar de beroemde Karawanserai Mustafa Pacha voert. Wij kwamen veel reizigers tegen. Men keek ons zeer verwonderd aan, maar niemand achtte het der moeite waard, om ook maar iets te zeggen of te vragen. Hoe dichter wij bij de stad kwamen, des te drukker werd het op den weg. Reeds in een der eerste straten zag ik twee khawassen. Nadat ik hun in korte woorden een en ander van het gebeurde had medegedeeld, vroeg ik hun geleide waartoe zij bereid waren. Ik wilde eerst naar Hulam tóe gaan, om voor alles mijn vrienden gerust te stellen. Met behulp der politiemannen vond ik diens woning. In een der straten, waar wij door kwamen, merkte ik onder de vele voorbijgangers, een man op, die, toen hij Ali Manach zag, eerst hevig schrikte en toen haastig wegliep. Kende hij mijn gevangene? Allerliefst had ik hem terstond een khawasse nagezonden om hem te doen aanhouden. Het kon onze onderzoek-plannen vruchteloos maken- als die man de anderen ging waarschuwen! Maar op bloot vermoeden af, mocht ik geen Mohammedaan laten gevangennemen. Dus moest ik afwachten, wat de uitkomst zou zijn. Bij Hulams huis gekomen, klopte ik aan. De portier keek door het spiegat der deur, en liet een luiden vreugdekreet hooren, toen hij mij zag. — Hamdulillah! Zijt gij werkelijk hier, Effendi? — Ja. Doe open, Malhem! — Terstond, terstond! Wij zijn in groote ongerustheid over u geweest, want wij dachten, dat u een ongeluk overkomen was. Maar nu is alles in orde! — Waar is Hadshi Halef Omar? — In de Selamlik. Allen zijn daar bijeen, in groote verslagenheid over uw verdwijning. — Alargha — opgepast! — riep toen een der khawassen. — Zijt gij Kara Ben Nemsi, Effendi? — Ja, dat is mijn naam. — Ich ne guzel — mooi, prachtig! Dan hebben wy de driehonderd piasters verdiend! — Welke driehonderd? Wij zijn afgezonden om u te zoeken. Die uw spoor vond, zou driehonderd piasters ontvangen. — Hm! Eigenlijk heb ik u op straat gevonden! Maar gij zult ze hebben. Kom mee, naar binnen! Driehonderd piasters zijn ongeveer zes en dertig gulden. Heel hoog had men mij dus niet getaxeerd. De portier had de deur wagenwijd opengedaan. Hij keek heel verwonderd, toen hij den 54 NAAR DE BALKAN-PASSEN. — En wat moet er, volgens uw meening, dan gedaan worden? — Deze Ali Manach moet terstond scherp verhoord worden. Dan moet het huis, waarheen men mijn Sihdi gelokt heeft, doorzocht worden, en ook den wagen achtervolgd, waarin men hem naar den Karaul heeft willen brengen. *v Gij hebt gelijk! Ik zal dezen zoon van den ontvluchte terstond naar de gevangenis laten brengen, en in verhoor nemen. — Waarom niet hier en nu dadelijk? — vroeg ik. — Ik zou gaarne terstond op weg willen gaan, zijn vader achterna. Wij hebben daarmede al veel te lang moeten wachten! Het kan zijn nut hebben, dat wij eerst hooren, wat de gevangene zegt. — Gij wenscht het, en zoo zal het dan ook geschieden! De Kadi richtte zich deftig en met volle waardigheid op, en vroeg den gevangene: — Uw naam is Ali Manach Ben Barud el Amasat? — Ja, — antwoordde de gevraagde. — Dus is de naam van uw vader Barud el Amasat? — Ja. — Hij is dus de persoon, die ons uit de gevangenis ontvlucht is? — Daar weet ik niets van. — Gij tracht alles te loochenen? Ik zal u de bastonnade laten geven! Kent gij den vroegeren pachter der belastingen, Manach el Barshja? — Neen. — Gij hebt gisteravond dezen Effendi in een huis laten lokken, om hem gevangen te nemen? — Neen. — Hond, lieg niet! De Effendi zelf heeft het mij gezegd. — Hij vergist zich. — Maar gij hebt hem vastgebonden, en in een wagen weggevoerd. — Ook dat is niet waar! Ik reed dien weg uit, en kwam den wagen achterop. Ik praatte een oogenblik met den Kiradsji, wien de wagen toebehoorde. Plotseling kreeg ik een nekslag. Ik verloor mijn bewustzijn, en toen ik weer bijkwam, was ik de gevangene van dezen man, dien ik niets gedaan had. — Uw tong is een welbron van louter onwaarheid! maar uw liegen redt u er niet uit! Wij weten dat gij een Nassr zijt! — Ik weet niet, wat dat is. — Gij hebt in het klooster der dansende Derwischen met dezen Effendi daarover gesproken! — Ik ben nooit in dat klooster geweest! De schelm meende dat hij zich redden kon, met alles te ont- NAAR DE BALKAN-PASSEN. 55 kennen. De Kadi werd boos en antwoordde: — Bij Allah! Ik zal u de voetzolen laten murw slaan, als gij voortgaat, met alles wat waar is, zoo brutaal te loochenen. Of zijt gij misschien ook Engelsch onderdaan, zooals uw vader. — Ik ben niet de zoon van een Engelsch onderdaan. Ik bemerk nu, dat die Barud el Amasat, waar gij over spreekt, iemand anders is dan mijn vader, wiens eerlijken naam door een of anderen schelm aangenomen is. — Wat zijt gij dan, als gij geen Derwisch zijt? — Ik ben een Shaijad es semek, een visscher, en maak een reis. — Van waar? — Van Inada, aan de zee. — En waar wildet gij heen? — Ik wilde naar Sofia, om bloedverwanten te bezoeken. Ik ben maar zeer terloops, slechts een groot half uur, in Edreneh geweest. Ik kwam bij nacht de stad binnen en ben de stad doorgereden, aan de andere zijde, er weer uit. Later reed ik onderweg den wagen achterop. — Gij zijt geen visscher, maar een aartsleugenaar. Kunt gij bewijzen, dat gij in Inada woont? — Zend er heen, dan zult gij hooren, dat ik de waarheid heb gezegd. Deze schurkachtige streek waarmede zijn vader den Kadi ook bedrogen had, bracht den laatstgenoemde buiten zichzelf van kwaadheid. Hij wendde zich tot Isla en vroeg: — Isla Ben Maflei, hebt gij dezen man werkelijk gezien in het klooster der Derwischen te Stamboel? — Ja, — antwoordde de gevraagde. — Hij is het. Ik bezweer het bij den baard van den Profeet en bij de haren van mijns vader! — En gij, Kara Ben Nemsi Effendi, hebt gij hem ook daar in het klooster gezien? — Ja, — antwoordde ik. — Niet alleen heb ik hem daar gezien, maar ook daar met hem gesproken. — En gij beweert, dat hij de Derwisch is? — Hij is de Derwisch Ali Manach. Hij zelf heeft het mij gisteravond en ook nog dezen morgen bekend. — Met al zijn liegen, maakt hij zijn zaak zooveel te erger. Maar hoe zullen wij hem bewijzen, dat gij u niet vergist? Dat was een wonderlijke vraag! —- Moet hij niet bewijzen dat wij ons vergissen? — antwoordde ik. — Dat is zoo! Maar dan moet ik naar Inda een bode zenden! 56 NAAR DE BALKAN-PASSEN. — Veroorlooft gij mij, iets te vragen? —; Vraag! — Gij hebt het briefje gezien, dat wij gisteren vonden in den stal van den Handshia? — Ja, Effendi. — Zoudt gij het herkennen? —p Zeker! — Is het dit? Ik nam het briefje uit mijn geldtasch, en gaf het aan den Kadi. Deze bezag het nauwkeurig en zeide toen: ■— Het is het zelfde briefje. Maar waarom vraagt gij dit? — Dat zal u terstond duidelijk worden. Hadshi Halef Omar, kent gij mijn geldtasch? — Zoogoed als de mijne, — antwoordde de dappere kleine man. — Is het deze? — Ja, zeker! Nu was ik zeker dén Derwisch te zullen vangen. Ik vroeg hem: — Ali Manach, zeg mij, van wien is al dat goud, dat hier in deze tasch is? — Dat geld is van u,... in allen gevalle van u, als die geldtasch ten minste van u is, antwoordde hij. Hij had zich bijna laten vangen, maar nog onder zijn spreken, begrepen hoe hij er inliep als hij zeide dat de goudstukken van hem waren. — Gij maakt dus geen aanspraak op dat goud? — Wat heb ik met het geld te maken dat van u is? De Kadi schudde het hoofd. — Effendi, — zeide hij, — als ik dien kerel niet tot bekentenis kan brengen, u gelukt het nog veel minder. Ik zal hem in de gevangenis zetten, en daar wel klein krijgen. — Zóó lang kunnen wij niet wachten. Laten wij hem naar het huis brengen, waar men mij overviel! Zij die daar wonen, kennen hem en zullen moeten bekennen, dat hij de man is, voor wien wij hem houden. — Dat is goed bedacht! Wij zullen hen allemaal gevangennemen. Ali Manach, in welke straat is dat huis? — Hoe zou ik dat weten? — antwoordde hij, — ik ben nog nooit in Endreneh gewéést. — Hij liegt hoe langer hoe erger! Effendi, zoudt gij dat huis kunnen vinden. — Zeer zeker! ik heb het goed opgenomen, toen ik er binnenging. NAAR DE BALKAN-PASSEN. 57 —Dan willen wij er heengaan. Ik zal khawassen laten komen die ons moeten volgen en alles gevangennemen, wat zich in dat huis bevindt. Maar uw vriend Hulam heeft driehonderd piasters uitgeloofd. Deze twee khawassen hebben u gevonden. Krijgen zij nu het geld Effendi. — Ja, ik zal het hun aanstonds geven. Ik haalde mijn geldtasch te voorschijn; maar Hulam 'greep mijn arm en zeide op een toon als was hij beleedigd: — Halt Effendi! Gij zijt mijn gast. Wilt gij mij de schande aandoen, door mij niet toe te staan, datgene te betalen wat ik uitgeloofd heb? Ik begreep, dat ik hem daarin ter wille moest zijn. Hij haalde zijn beurs te voorschijn en stond op het punt, de beide khawassen, die met van vreugde stralende gezichten, bij de deur den afloop van ons gesprek stonden af te wachten, te betalen, toen de Kadi zijn hand uitstrekte en zeide: — Halt. Ik ben het hoofd der politie-ambtenaren in Endreneh. Zeg zelf Effendi of zij u gevonden hebben. Ik wilde die arme kerels, door mijn getuigenis het uitgeloofde geld, waar zij naar stonden te hunkeren, niet laten verbeuren, en antwoordde daarom: — Ja; zij hebben ontdekt wie ik was en mn* hierheen gebracht. — Uw woorden zijn verstandig gekozen en onwedersprekelijk. Maar zeg mij, zouden zij u ontdekt hebben, indien ik hen bij mij had gehouden, in plaats van hen uit te zenden? — Hm! Dan zouden zij mij stellig niet ontmoet hebben. — Aan wien hebt gij het dus eigenlijk te danken, dat zij u zagen ? Ik moest op zijn logica ingaan. Ook kon het voor ons niet dan schadelijk zijn, indien wij met hem gingen twisten. Daarom antwoordde ik, zooals hij verwachtte: — In den grond der zaak, aan u. Hij knikte mij vriendelijk toe, en vroeg verder. — Aan wien komen de driehonderd piasters dus eigenlijk toe? — Alleen aan u. — Laat Hulam mij dan dat geld uitbetalen. Onrecht behoeft niemand te lijden. Ook een Kadi mag zorgen dat hij krijgt, wat hem toekomt! Hij kreeg het geld en streek het op. De beide politie-mannen trokken recht verdrietige gezichten. Ik zocht ongemerkt bij hen te komen, nam twee goudstukken en stopte aan ieder van hen er een in de hand. Dat moest zeer in het geheim gebeuren, of 58 NAAR DE BALKAN-PASSEN. het was niet onwaarschijnlijk geweest dat de Turksche Kadi andermaal door rechtspraak voor zich zou gezorgd hebben. De khawassen waren overgelukkig met hun goudstuk, en ik kon op die wijze aan het geld van Ali Manach een nuttige bestemming geven. De Kadi zond nu om meer khawassen, die spoedig kwamen. Voor wij echter op weg gingen, wenkte de Kadi mij, om even alleen bij hem te komen. Ik was benieuwd naar wat hij zoo in het geheim wilde zeggen. — Effendi, —- zeide hij, — zijt gij er werkelijk zeker van, dat hij de Derwisch uit Stamboel is? — Volkomen zeker! antwoordde ik. — Hij was er bij, toen gij gevangengenomen werdt? — Ja. Hij zelf bepaalde, hoeveel losgeld ik moest betalen. — En hij heeft u afgenomen alles wat gij in uw zakken hadt? — Ja. — Ook uw geldtasch? — Ja, — antwoordde ik. Nu begon ik te begrijpen, waar de Kadi heen wilde. Toen ik mijn wedervaren vertelde, had ik in mijn eenvoud ook gezegd, dat ik in mijn tasch meer geld gevonden had, dan er in was; geweest. Op dat meerder had de Kadi het gemunt. Hij wilde het confisqueeren! Hij vroeg op vertrouwelijk vriendelijken toon, verder: — En vandaag had hij uw geldtasch in zijn zak? — Ja. Ik heb die er uitgehaald. i— En er was toen meer in dan bij uw gevangenneming? — Er was goud in, dat ik er niet in gedaan had. Dat is zoo! — Gij rekent dus dat die goudstukken u niet toebehooren? — Ah! Wien dan? — Wel, natuurlijk hem, Effendi! — Dat begrijp ik niet. Waarom zou hij zijn geld in mijn tasch gedaan hebben? — Omdat uw tasch hem beter beviel dan zijn eigen. Niemand mag behouden, wat hem niet toebehoort. — Daarin hebt gij volkomen gelijk. Maar meent gij dan, dat ik iets behouden heb, wat mij niet toekwam? — Natuurlijk! De goudstukken, die hij er in gedaan heeft. — Wallahi! Hebt gij hem dan niet duidelijk hooren zeggen, dat hij geen geld in mijn tasch gedaan heeft? — Dat loog hij! — Dat moet bewezen worden. Ik kan er u niets meer van zeggen. — Maar gij zelf zegt dat het er vroeger niet m was! NAAR DE BALKAN-PASSEN. 59 — Dat beken ik. Niemand van ons kan zeggen, hoe het er in gekomen is; maar nu het er in is, is het mijn eigendom. — Dat kan ik niet toegeven. De overheid moet het in beslag nemen, om het aan den wettigen eigenaar, zoodra die opkomt, terug te geven. — Zeg mij nu eerst eens, wien het water toebehoort, dat des nachts in uw tuin, al regenend neervalt? — Waarom vraagt gij dat? — Haalt de overheid dat water weg, om het aan den wettigen eigenaar weer te geven? Gedurende dezen nacht heeft het geregend in... mijn geldtasch. Dat regenwater behoort mij, want de eenige, wien het, behalve mij, zou kunnen toebehooren, ziet van alle aanspraak er op, af; dat is zoo duidelijk als iets. — Ik hoor wel, dat gij een Frank zijt, want gij kent de wetten van dit land niet. — Dat kan zijn, maar daarom volg ik mijn eigen wet. Kadi, dat geld houd ik! Gij krijgt het niet! Zoo zeggende, ging ik weg, en hij deed geenerlei poging meer, om mij tot andere gedachten te brengen. Ik was niet van plan, om dat geld voor mijzelf te gebruiken, maar ik kon daarmede meer nut doen, dan wanneer het in de bodemlooze zakken van den Kadi verdween. Nu gingen wij allen naar het huis, waar men mij binnengelokt en overrompeld had. De khawassen kregen last, ons op een afstand, met den Derwisch, te volgen, opdat wij te minder opzien zouden baren. Wij kwamen aan den hoek van de straat, waar de man met zijn lantaarn, bij ons was gekomen. Ook Hulam herinnerde zich dien hoek zeer goed. Maar van af die plek was ik de eenige gids. Ik had geen moeite, het huis te vinden. De deur was gesloten. Wij klopten, maar er kwam niemand, om ons open te doen. — Zij zijn bang, — opperde de Kadi. — Zij hebben ons zien aankomen en houden zich schuil. — Dat geloof ik niet, — antwoordde ik. — Een der schelmen heeft mij zeker gezien, toen ik met Ali Manach als mijn gevangene, in de stad kwam. Hij heeft ongetwijfeld de anderen gewaarschuwd, dat het plan mislukt was en in wat toestand hij Ali had gezien, en nu zullen zij allemaal op de vlucht zijn. — Dan moeten wij de deur openbreken, — zeide de Kadi. Nu bleven de voorbijgangers staan, om te zien wat hier gebeuren zou. De Kadi liet door zijn khawassen, den omstanders bevelen om huns weegs te gaan, en toen werd de deur, die maar zwakken weerstand bood, eenvoudig opengestooten. 60 NAAR DE BALKAN-PASSEN. Ik herkende de lange smalle gang terstond. De khawassen hadden in een ommezien alle vertrekken, alle hoeken en gaten doorzocht, maar niemand gevonden. Uit allerlei kon men echter zien, dat de bewoners overhaast gevlucht waren. Ook zocht ik het vertrek op, waar ik machteloos gebonden, neergelegd was. Toen ik op de kleine, nauwe binnenplaats terugkwam, was de Kadi weer begonnen Ali Manach te verhooren. Hij verdedigde zich nu nog beslister dan straks, misschien wel uit angst dat de bewoners van het huis hem zouden verraden, ofschoon die spoorloos verdwenen waren. Ik moest op verzoek van den Kadi mijn vorig getuigenis herhalen; ik moest de plek aanwijzen, waar ik mij tegen mijn aanvallers verweerd had. — En gij houdt vol, — vroeg de Kadi den Derwisch, — dal gij dit huis niet kent en u ér nooit in geweest zijt? — Ik ken het niet, en was nog nooit hier. Toen wendde de Kadi zich weer tot mij en zeide; — Zoo kan een mensch toch niet liegen, Effendi! Ik begin te gelooven, dat gij u in hem vergist. — Dan moet Isla zich ook vergissen, als hij zegt dezen man als Derwisch in Stamboel gezien te hebben. — Ook die kan zich vergissen! Vele menschen gelijken soms sprekend op elkaar. Deze man kan zeer goed een visscher uit Inada zijn, en dus onschuldig wezen aan wat u overkwam. — Kadi, wilt gij even met mij ter zijde gaan? — Waarom? Ik wilde u iets zeggen, dat de anderen niet behoeven te hooren. Deze menschen mogen alles hooren, wat gij mij kunt te zeggen hebben, Effendi! Wilt gij dan dat zij woorden zullen hooren, die u minder aangenaam zullen zijn? Hij dacht een oogenblik na en zeide toen op vrij hoogen toon: Gij zult het toch niet wagen om een woord te spreken dat mij onaangenaam moet zijn! Maar ik wil toegevend zijn en uw verzoek inwilligen. Kom mee en spreek! Hij ging een eind ter zijde, en ik volgde hem: — Wat is de reden Kadi, — vroeg ik, — dat gij nu heelemaal anders tegen mij spreekt dan straks. Hoe komt het dat gij zoo op eens aan de onschuld gelooft van dien man, van wiens schuld u straks zoo overtuigd was. — Ik heb ingezien, dat gij u in den persoon vergist. — Neen, — antwoordde ik op gedempten toon, — gij hebt niet ingezien, dat ik mij vergiste wat Ali Manach betreft, maar NAAR DE BALKAN-PASSEN. 61 dat gij zelf u vergist hebt. In wien zou ik mij vergist hebben? In dezen visscher? — Neen, maar in mij. Gij dacht in het bezit van mijn geldtasch te kunnen komen. Dat is u niet gelukt, en nu is de misdadiger onschuldig. — Effendi! — Kadi! Hij trok een hoogst verbolgen gezicht en zeide: — Weet gij wel, dat ik u, om die beleediging, gevangen kan laten nemen? — Dat zult gij wel laten! Ik ben een gast in dit land, een gast van den Padisha. Gij hebt over mij geen de minste macht. Ik zeg u, dat Ali Manach een volledige bekentenis zal afleggen, wanneer gij in vollen ernst de bastonnade voor hem laat gereedmaken. Ik mag u niet voorschrijven, hoe gij in deze handelen moet, maar als ik weer in mijn vaderland, in Germanistan, terug ben, zou ik zoo gaarne vertellen, dat de rechters van den Grooten Sultan rechtvaardige mannen zijn. — Dat zijn wij ook; ik zal het u terstond bewijzen! Hij ging naar de anderen toe en vroeg aan den gevangene: — Kent gij den Handsjia Doxati hier? De gevraagde verbleekte. Hij antwoordde eenigszins weifelend: — Neen. Ik ben immers nog nooit te Edreneh geweest. — En hij kent u ook niet? — Waar zou hij mij gezien hebben? — Hij liegt! — viel ik in. — Gij kunt het hem aanzien, dat het onwaar is, wat hij zegt, Kadi! Ik verlang dat Doxatie hier kome, om... halt! Om Gods wil, achteruit! Hoogst toevallig had ik, terwijl ik zoo sprak, mijn hoofd achterover gehouden en dus opgezien. Wij bevonden ons op de kleine binnenplaats, die rondom door allerlei gebouwen ingesloten was. Daar, waar ik onwillekeurig heen keek, was een soort vliering, van allerlei latten in elkaar geslagen, en door de reten zag ik twee geweerloopen uitsteken, die op ons gericht waren, een op mij, en een op den gevangene, naar het mij toescheen. Ik boog terstond zijwaarts, en vloog naar den ingang om daar veilig te zijn. Op hetzelfde oogenblik dat ik mijn hoofd ter zijde boog, knalden er twee schoten. Een kreet weerklonk : — Allah ïa Allah! Ma una! God, o God, help! Een der khawassen had dien kreet geuit, onderwijl hij zich neder liet vallen naast een ander, die in bloed badende op den grond lag. 62 NAAR DE BALKAN-PASSEN. Die kogel was voor mij bestemd geweest. Dat was duidelijk. Had ik, ziende wat ik zag, een oogenblik gedraald, ik was een lijk geweest. Juist toen ik op zijde boog, schoot de moordenaar af, en zijn kogel floot mijn wang voorbij, maar trof den khawas, die pal achter mij stond, in het voorhoofd. De tweede kogel had het beoogde doel getroffen. Ali Manach lag dood tegen den grond. Meer zag ik niet. Het volgende oogenblik was ik by het gebouw, waarop de vliering stond. Een smalle houten trap voerde naar boven. Ik volgde een onwillekeurigen drang. — Naar boven, Sihdi! Ik kom! Dat was de stem van mijn kleinen, dapperen Hadshi, die achter mij aan, naar boven klom. Boven kwamen wij in een smalle gang, met enkele kamertjes, die wel op hokken geleken. De gang leidde naar het latwerk, dat ik voor vliering aangezien had. Kruitdamp was er nog, maar geen enkel mensch. Met Halef doorzocht ik alle hoeken en gaten, maar wij vonden niets. , Hoe de beide moordenaars weg hadden kunnen komen, begrepen wij niet. Het waren er twee geweest, want ik had de twee geweerloopen duidelijk gezien. Op eens hoorde ik langs den buitenkant van het gebouw haastig loopen, voetstappen van twee personen. De zoogenaamde muur was van hout. Ik bemerkte in een der planken een knoestgat, ging er naar toe en keek er door. Juist! Over de aangrenzende binnenplaats vluchtten twee mannen, ieder met een lang, Turksch geweer in de hand. Ik vloog de gang weer in, en riep naar onze binnenplaats: Vlug de straat op, Kadi! De moordenaars vluchten door het huis hiernaast! — Dat is niet mogelijk! — antwoordde hij ons, — die moeten nog boven zijn! Ik heb ze gezien! Haast u, haast u! Hij keerde zich om naar de khawassen, en zeide doodbedaard : — Gaat eens zien, of het zoo is! Twee van hen gingen, zoo langzaam mogelijk. Nu, het was mij tamelijk onverschillig of zij die geschoten hadden al dan niet gevat werden. Ik klom dus weer de trap af, naar de binnenplaats. Toen ik daar kwam, vroeg de Kadi: — Effendi, zijt gij een Hekim? De Oosterling ziet in iederen Frank een geneesheer of een botanist. Deze hoogwijze Kadi begreep dat ook zoo. — Ja, — antwoordde ik, om verdere uitlegging te vermijden. NAAR DE BALKAN-PASSEN. 63 — Onderzoek dan eens of die twee inderdaad dood zijn. Over Ali Manach behoefde ik niet te twijfelen. De kogel was door den slaap in zijn hoofd gedrongen. De khawas was in het voorhoofd getroffen, maar leefde nog; maar men kon stellig verwachten, dat het over enkele minuten ook met hem gedaan zou zijn. — Mijn vader, mijn vader! — jammerde de andere Khawas, die zich naast hem op den grond had laten vallen. — Wat jammert gij! — zeide de Kadi. — Het is zijn Kismet! De profeet schreef in zijn levensboek, dat hij sterven moest. Allah weet, wat hij doet! Intusschen kwamen de beide khawassen terug, die zoo weinig vlug ter vervolging uitgezonden waren. — Nu, had deze Effendi ^gelijk? — vroeg de Kadi. — Ja. — Hebt gij de moordenaars gezien? — Wij zagen hen. — Waarom hebt gij hen dan niet gevat? — Zij waren al een heel eind ver, de straat af. — Waarom zijt gij hen dan niet nageloopen? — Dat durfden wij niet. Gij hadt ons dat niet gezegd. Uw bevel luidde: zien of de Effendi gelijk had. — Gij zijt luie beesten! Vooruit, vlug, alle man achter die schelmen aan, en getracht hen gevangen te nemen! Zij sprongen nu allemaal overeind en vlogen het huis uit, de straat op. Ik voor mij was overtuigd dat zij de vervolging heel wat kalmer en gemakkelijker zouden opnemen, zoodra zij zich buiten gezicht en gehoor van den Kadi wisten. — Allah akbar, God is groot! — bromde Halef. — Die twee schoften wilden u doodschieten, Sihdi, en mogen nu ontkomen! — Laat hen loopen, mijn goede Halef! Het is alles vergeef sche moeite, er ook maar een voet voor te verzetten. — Maar als de kogel u getroffen had, Sihdi? — Dan waren de schurken er bij geweest? Gij hadt hen dan niet laten ontkomen! De Kadi was nu met het lijk van den gevangene bezig geweest en vroeg: — Begnypt gij, Effendi, waarom zij hem doodgeschoten hebben? — Zeker! Zij dachten, dat hij hen verraden zou. Hij had geen moedig, geen ferm karakter. Dat wisten zij! Wij hadden door hem alles te weten kunnen komen. — Nu, dan heeft hij zijn verdiende loon! Maar waarom schoten zij ook dien andere dood? 64 NAAR DE BALKAN-PASSEN. Dat was bij ongeluk. Zij wilden mij raken. Maar omdat ik nog juist bijtijds op zijde sprong, kwam de kogel terecht in het hoofd van den man, die achter mij stond. — Zij hebben zich dus op u willen wreken? — Zeker! Maar wat moet er met het lijk gebeuren? Ik verontreinig mij er niet mede. Ik zal het onder den grond laten stoppen. Dat is alles, wat men kan doen. Zijn paard 6taat nog bij Hulam. Ik zal het laten halen. En zijn vader? Moet die maar ontvluchten? — Zoudt gij dien nog willen achtervolgen, Effendi! — Natuurlijk! — Wanneer? — Gij hebt ons niet meer noodig? — Neen. Wat mij betreft, kunt gij gaan. — Dan zijn wij binnen twee uur op weg. — Allah zij met u en doe u de vangst gelukken! — Ja. Allah moge mij helpen, maar op uw hulp reken ik ook. — Op mijn hulp? Hoe bedoelt gij dat? — Gij hebt mij een bevel tot gevangenneming en zes khawassen beloofd. — Ja. Zij moesten bij het krieken van den dag, voor Hulams huis, gereedstaan. Maar voor dien tijd kreeg ik bericht, dat u aangekomen was. Hebt gij er zes noodig? — Neen; drie is genoeg. — Binnen twee uur zullen zij bij u zijn. Maar zult gij ook uw woord houden, dat gij mij gegeven hebt? — Zooals gij het houdt, houd ik het. — Vaarwel dan! Allah doe u levend en gezond in uw vaderland komen! Hij ging. Sinds mijn weigering om hem de goudstukken te geven, was hij jegens mij totaal veranderd. Zijn khawassen waren verdwenen. Alleen die eene lag bij zijn vader geknield, te jammeren. De gewonde lag te sterven. Ik nam mijn geldtasch, nam er het geld uit, dat Ali Manach er in gedaan had, en gaf dat aan den khawas. Ondanks zijn oprechte smart, zag hij mij hoogst verwonderd aan en vroeg: — Is al dat geld nu voor mij, Effendi? — Ja, dat is voor u. Laat er uw vader van begraven. Zeg er echter den Kadi niets van! Heer, ik dank u. Uw goedheid is als balsem in de wond, die Ali Manach mij sloeg. Mijn vader werd opgeroepen uit dit leven en moest opkomen. Ik ben arm. Maar nu kan ik bij zijn graf een steen laten zetten met een tulband, die den bezoeker NAAR DE BALKAN-PASSEN. 65 van het Mezarchane, van het kerkhof, zal zeggen, dat hier een geloovige zoon van den profeet begraven ligt. Zoo had ik, een Christen, zonder het te bedoelen, een gestorven Moslem aan een gewijden grafsteen geholpen, maar het geld zou niet beter besteed zijn geweest, indien het in den zak van den Kadi terecht was gekomen. Wij waren ternauwernood bij Hulams huis, of er kwamen twee khawassen om het paard van Ali Manach te halen. Zoo was dan toch gebeurd, wat wij gisteravond nog voor onmogelijk hadden gehouden! Ik had gevraagd: Zal Ali Manach dan zijn gerechte straf ontgaan? De goddelijke gerechtigheid behoefde hem niet in Stamboel op te zoeken; hij was zelf haar te gemoet gegaan. Door dit oponthoud hadden wij den ganschen voormiddag ingeboet. Wij moesten, indien mogelijk, den verzuimden tijd inhalen. Wij hielden krijgsraad. Allereerst bracht Hulam de vraag te berde: wat voor menschen het geweest waren, die gewoond hadden in het huis, op welks binnenplaats de Derwisch gedood was- Hij geloofde, dat de bewoners behoord hadden tot het genootschap der Nassrs, dat hoofdzakelijk in Constantinopel huisde. Dat was zeer zeker niet onwaarschijnlijk, maar toch hield ik hen ook voor de zoodanigen, waarvan de bewoners van het schiereiland zeggen dat zij „naar het gebergte" gegaan zijn. Eerst nu had ik tijd om het gevonden briefje in te zien. — Kunt gij dat schrift lezen, Effendi? — vroeg Isla. Ik deed er mijn uiterste best op, maar moest eindelijk bekennen, dat het mij onmogelijk was. Het papier ging van den een naar den ander, maar niet een, die het schrift ontcijferen kon. De letters waren duidelijk genoeg geschreven, maar vormden geen enkel woord, ten minste niet voor een onzer verstaanbaar. Maar toen bleek mijn goede Halef slimmer dan wij allen te zamen. — Effendi, — zeide hij, wie heeft dat briefje naar uw meening, geschreven? — Wel, vrij zeker schreef Hamd el Amasat het. — Nu, die had alle reden om zóó te schrijven dat alleen een medeplichtige het begrijpen zou. Zoudt gij niet denken dat het geheimschrift is? — Hoe! Gij hebt misschien gelijk. Hamd el Amasat moest rekenen op de mogelijkheid dat zijn briefje in andere handen terecht kon komen. Het schrift is niet geheim, maar de rangschikking der letters is ongewoon vreemd. „Sa ila ni al nahc" dat versta ik niet. „Al", dat is een gewoon woord, maar „Nahc" In de schuilhoeken van den Balkan. 5 66 NAAR DE BALKAN-PASSEN. is geen Oostersch,... Wacht! als ik het van rechts naar links lees, dan wordt „Nahc" „Chan"! — Misschien is alles wel zoo geschreven! — zeide Hulam. — Ik heb u het woord „ila" hooren oplezen. Omgekeerd is het „Ali". — Precies! — antwoordde ik. — Het woord ali is een eigennaam, maar ook een Servisch voegwoord dat „maar" beteekent. „Ni", omgekeerd „in", is Rumeensch en beteekent ZC6I* . " — Lees al de drie regels eens omgekeerd, — vroeg Isla. Ik deed het, en na veel moeite kreeg ik het navolgende mengsel van Rumeensch, Servisch en Turksch: In pripeh beste la karanorman chan ali sa panajir menlikde," dat wil zeggen: „Zeer spoedig bericht in KaranormanChan; maar na de jaarmarkt in Menlek." — Juist! Dat klopt! — riep Hulam uit. — Binnen enkele dagen is er te Menlik jaarmarkt! — En Karanorman-Chan? — vroeg ik. Wie kent dien naam/ Waar ligt dat plaatsje? Niemand wist het. Het woord zelf beteekent: het zwartewoud-huis. Het was in allen gevalle een klein plekje, diep m een donker bosch. Maar in welke streek? Er werd van allerlei voorgesteld, om tot die wetenschap te komen, maar niet één voorstel bleek, onze omstandigheden m aanmerking genomen, uitvoerbaar. — Laten wij ons niet noodeloos daarmee pijnigen, — zeide ik. _ De hoofdzaak is: het bericht moet eerst na de jaarmarkt te Menlik, naar Karanorman-Chan verzonden worden. Het woordje „sa" toch, beteekent: na, achtervolgende. Ik begrijp dus dat de ontvanger van den brief eerst de jaarmarkt bezoeken moet, en na afloop daarvan naar Karanorman moet gaan. En naar Menlik gaat de weg, waarop wij de drie ruiters gisteravond tegenkwamen. Dat is immers zoo? _ ja> _ antwoordde Hulam, — het is, zooals gij zegt, Lttendi. Deze Barud el Amasat is naar Menlik. Daar zullen wij hem stellig vinden. . — Wij willen dan nu ook geen tijd meer verloren laten gaan, maar ten spoedigste ons op weg begeven. Maar dan zal het tevens noodig zijn een bode naar Iskenderiëh te sturen, die Henri Galingré waarschuwt. Voor dien boodschapper zal ik zorgen. Maar voor gy op weg gaat, noodig ik u uit om bij mij het middagmaal te komen gebruiken, en dan moet gij mij vergunnen, ook op uw reis voor alles te mogen zorgen. NAAR DE BALKAN-PASSEN. 67 Alvorens het twee uur later was, stonden wij op de binnenplaats bij Hulam, tot vertrekken gereed. Wij waren vier in getal: Osco, Omar, Halef en ik. De anderen moesten achterblijven. — Effendi, — vroeg Isla, — voor hoe lang gaat gij van ons weg? — Dat weet ik niet. Vinden wij den man, dien wij nu achternagaan, dan kom ik terug, om Barud el Amasat naar Edreneh te brengen. Gelukt het hem langen tijd, al vluchtende, ons te ontkomen, dan is het mogelijk dat wij elkaar niet meer ontmoeten. — Dat verhoede Allah! Maar als gij nu naar uw vaderland gaat, dan komt gij toch weer naar Stamboel terug, en verblijdt gij ons met een bezoek. Doch uw Hadshi Halef Omar zendt gij ons toch zeker terug! — Ik ga, waar mijn Effendi heengaat, — zeide Halef. — Wij scheiden als hij mij wegjaagt, en niet eer. Op dat oogenblik werden de drie khawassen binnengelaten, welke de Kadi mij zond. Toen ik hen zag, was ik bijna hardop gaan lachen. Zij zaten op paarden, die elk zeker geen honderd piasters waard waren.' Zij waren van top tot teen gewapend, maar ongevaarlijker figuren had ik nog nooit gezien. Een hunner reed naar mij toe, keek mij onderzoekender wijze aan en vroeg: — Effendi, zijt gij de persoon, die Kara Ben Nemsi heet? — Ja, — antwoordde ik. — Ik heb order, mij bij u te melden. Ik ben de khawas-bashi. Hij was dus de bevelhebber van het drietal. — Hebt gij een bevel van gevangenneming bij u? — vroeg ik. — Ja, Effendi. — Kunt gij goed rijden? — Geen duivel haalt ons in! Gij zult moeite hebben om ons bij te houden. — Daar ben ik blij om. Heeft de Kadi voor u soms opgegeven, hoeveel ik u, per dag, moet betalen? , — Ja. Gij hebt ons per dag, tien piasters te geven. Hier is het papier, waar het op staat. Op dat stuk stond werkelijk: tien piasters, per man en per dag. Dat was heel anders, dan ik met den Kadi overeengekomen was. Eigenlijk had ik hem zijn drie helden, die als de duivel reden, moeten terugzenden, maar hen ziende begreep ik dat zij niet lang in mijn dienst zouden blijven. De khawas-bashi hing op zijn paard, als een vleermuis aan een dakpan, en de twee anderen zaten niet beter in den zadel. 68 NAAR DE BALKAN-PASSEN. — Maar weet gij, waar wij op uitgaan? — vroeg ik hem. — Natuurlijk! antwoordde de aanvoerder, — wij moeten die kerels gevangennemen, die gij niet meester kunt worden, en wij moeten u dan, met hen, naar Edreneh brengen. Dat was een allerwonderlijkste manier om mij tegen te spreken, maar ik beken, dat het drietal mij evenwel best beviel. Ik vermoedde, dat de Kadi mij voor den gek had willen houden, maar Halef ergerde er zich geweldig aan, dat mij zulk een geleide gezonden was. Nu begon het echte afscheidnemen. Dat geschiedde op beelden breed-sprakige Oostersche wijze. Toch was ieder woord welgemeend. Daar de mogelijkheid niet was buitengesloten, dat wij elkaar nog zouden weerzien, was het niet een zoo ernstige en aandoenlijke scheiding, als wanneer men elkaar voor altijd vaarwel zeggen moet. Toch was het geen luchthartig afscheid, waarbij men een opgeruimd „tot weerziens" laat hooren. Het was zoo, ik ging weg van mannen, die in oprechte vriendschap met mij verbonden waren; maar mijn beste vriend, mijn Hadshi ging met mij mede. Dat maakte het droevige geval, dat bij alle scheiden iemand aangrijpt, minder weemoedig. Ik had gedacht, Edreneh in de richting van Filibe te zullen verlaten, maar dat kwam nu geheel anders uit; ik moest nu westwaarts, langs de Arda, en mij wachtte grooter inspanning en ernstiger gevaren dan ik had kunnen vermoeden. HOOFDSTUK III. Jafiz, de rozenkweeker. Na met Halef, Omar, Osco en de ons begeleidende khawassen Adrianopel verlaten te hebben, reden wij in gestrekten draf door, toen wij op eens het geklikklak van een naderenden ruiter achter ons hoorden. Wij zagen om en 't was een ruiter die in vollen galop ons achterop reed en trachtte in te halen. Wij hielden onze paarden in en herkenden in den naderende, Malhem, Hulams portier. Hij reed een zwaar beladen paard en sprong er af, zoodra hij ons ingehaald had. — Sallam! — groette hij kortweg. Wij groetten hem eveneens, en toen wij hem vragender-wijze aankeken, gaf hij mij de verlangde opheldering. Vergeef mij, Effendi, dat ik u ophoud, maar mijn heer en meester beval mij u achterop te rijden. — Waarom? — vroeg ik. Om u dit paard, zoo beladen als het is, over te geven. — Wat zit er in al die pakken? — Proviand en onontbeerlijke dingen. Maar wij hebben voldoende proviand voor langen tijd bij ons! — Mijn heer achtte het niet onmogelijk dat zij, die door u achtervolgd worden, van den grooten weg zouden afwijken. Vluchten zij het gebergte in, dan vindt gij wel voeder voor uw paarden, maar geen teerkost voor u en de uwen. Uw heer is wel vriendelijk, maar dit zwaar beladen paard belet ons hard te rijden als wij willen. — Ik heb het bij u gebracht en gedaan wat mij bevolen is. Vaarwel! Goede reis! Dit zeggende wierp hij de teugels over het paard en ging zonder om te zien in aller ijl weer naar de stad terug. Terstond wendde Halef zijn paard om, naar de stad toe, en vroeg: — Zal ik hem achterna Effendi? — Waartoe? 70 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. — Om hem te vangen en hier terug te brengen. Dan kan hij hooren of gij, al dan niet, dat paard behouden wilt. — Neen, laat hem loopen; wij hebben géén tijd te verliezen. — Wat zou er in die manden en pakken zitten, Sihdi? — Dat onderzoek heeft geen haast. Van avond als wij om de duisternis niet verder kunnen, zullen wij het onderzoeken. Neem nu dat paard aan den teugel mee. Vooruit! Na dit oponthoud vervolgden wij onzen weg. Ik reed voorop, de anderen volgden. Ik had dit zoo geschikt, omdat ik de sporen der vluchtelingen wilde zoeken, ofschoon er weinig kans was, dat ik iets zou vinden. Hoewel de weg, dien wij volgden, geen heirbaan was, waren er toch veel reizenden op, en had Halef terecht verondersteld, dat het vinden van voetsporen hier heel wat moeilijker zijn zou dan in de Sahara. Daarom bekeek ik meer den rand of zoom van den weg, dan den weg zelf. Zoolang ik op dien zoom geen teekenen zag, dat drie ruiters zijwaarts afgeweken waren, kon ik vrij zeker zijn dat de vluchtelingen voor ons uit reden en wij hen volgden. Wij kwamen ruiters tegen en zwaar beladen wagens, ook voetgangers, maar wij vroegen aan niemand iets. Zoolang ik niet een afwijkend spoor van drie ruiters gezien had, stond het bij mij vast dat een ieder, dien wij tegenkwamen, ook de vluchtenden moest ontmoet en gezien hebben. Ook bij de enkele of meerdere woningen langs den weg hielden wij ons niet op, omdat daar geen zijwegen waren, die Baroed el Amasat had kunnen inslaan. Maar toen wij aan een klein gehucht, Boe-Kiöj genaamd, kwamen, en ik daar velerlei zijwegen zag, hield ik mijn paard in en vroeg den eersten den besten: — Sallam! Is hier in dit gehucht, dat Allah zegene, wellicht een Bekdsji, een man, die 's nachts de wacht houdt? De aangesprokene had een reusachtigen sarras en een gevaarlijken knuppel. Over zijn fez had hij een soort doek geslagen, die vroeger ook rood was geweest, maar nu een door vuiligheid onkenbare tint had gekregen. Eenig schoeisel droeg hij niet, hij ging barrevoets. Hij nam eerst mij van het hoofd tot de voeten langzaam en nauwkeurig op, daarna bekeek hij de anderen, die bij mij waren, op dezelfde manier. — Welnu? — vroeg ik tamelijk ongeduldig. — Sabr, sabr — geduld, geduld! — antwoordde hij. Hij leunde op zijn stok en begon op minachtende manier den kleinen Halef te bekijken. Maar deze bracht zijn hand naar den zadelknop en haalde zijn zweep te voorschijn. JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 71 — Kent gij misschien zoo'n ding? — vroeg hij. De man greep naar zijn sarras of sabel en antwoordde: — Kent gij soms dit, ventje? Ventje' Geen woord ter wereld achtte Halef een grooter beleediging van zijn persoon. Hij haalde zijn zweep uit, om er een geweldigen slag mede te geven, maar ik bracht mijn paard tusschen hem en den man in, daarbij waarschuwende: — Geen overijling, Halef! Deze man zal mijn vragen wel beantwoorden. il. ai Ik haalde een klein geldstukje te voorschijn, het het den sarrasdrager zien en vroeg: Welnu, is hier een nachtwacht? — Krijg ik voor mijn antwoord dat geld? — vroeg hij. — Ja. — Geef op dan! Hij stak zijn hand uit. — Eerst antwoorden! — Ja, er is hier een Bekdsji. Geef mij nu het geld! Het waren ongeveer vier duiten. Hier hebt gij het, maar waar woont die man? Hij stak het geld bij zich, haalde de schouders op en vroeg op spottenden toon: — Betaalt gij de beantwoording van deze vraag ook; Ik heb reeds betaald. Ja, de eerste vraag, maar de tweede niet. — Mij goed! Hier hebt gij nog een stuiver. Waar woont nu de nachtwaker? h\ X j — Ginds, in dat laatste huis, — antwoordde de gevraagde, naar een krot wijzende, dat hij „een huis" geliefde te noemen, maar dat zelfs nog meer op een varkenshok leek dan op een hut. _ .. . .. , , Wij gingen in de aangewezen richting. Toen wij bij de bouwvallige woning gekomen waren steeg ik af, om naar de eenige opening, die toegang gaf, te gaan, maar op hetzelfde oogenblik kwam er een vrouw naar buiten, door het getrappel onzer paarden gewaarschuwd. — O jazik! Atsch geuzunu! — O wee! Pas op! — riep zij en vluchtte weg. Haar gezicht was namelijk ongesluierd, wat toch allerminst onze schuld was! ' Ook was zij blootvoets. Haar lichaam was in een ouden gescheurden lap gewikkeld, en heur haren deden onwillekeurig aan een hoofd denken, waarop een smerig stuk ruig vilt geplakt was. Haar gelaat was kennelijk de laatste maanden met water niet in aanraking geweest. Ik dacht werkelijk dat zij niet weer te voorschijn zou komen, 72 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. maar nadat ik eenige malen tamelijk luid en bevelend geroepen had, kwam zij toch weer naar buiten. Zij hield den bodem van een kapotte mand voor haar gezicht. Door de reten van het oude vlechtwerk kon zij ons zien, maar waren wij in de onmogelijkheid ons in haar schoonheid te verlustigen. — Wat wilt gij? — vroeg zij. — Hier woont immers de Bekdsji? — vroeg ik haar vriendelijk. — Ja. — En gij zijt zijn vrouw? — Ik ben zijn eenige vrouw, — antwoordde zij, blijkbaar trotsch dat zij alleen het hart van haar oosterschen Pasha bezat. — Is hij thuis? — Neen! — Waar is hij? — Hij is uitgegaan. — Waarheen? — Voor den dienst van zijn ambt. — Maar het is nü toch geen nacht! — Hij waakt niet alleen 's nachts, maar ook bij dag over de onderdanen van den Padishah. Hij is niet alleen Bekdsji, maar ook beambte van den Kiaja, wiens bevelen hij ten uitvoer moet brengen. Kiaja is zooveel als dorpshoofd. Dus was de man met wien wij daar straks gesproken hadden, naar ik al vermoedde, met de dubbele waardigheid van nachtwacht èn politie-dien aar bekleed, een sarras dragende en een knuppelstok voerende. Ik keek den weg op, en werkelijk, hij kwam langzaam en in het volle besef van zijn gewichtigheid, op ons af. Dat was toch meer dan ik verdragen kon. Ik hield mij alsof ik zeer boos was en liep op hem af. — Dus gij zijt zelf de Bekdsji? — zeide ik. — Ja! — antwoordde hij hoog. Hadshi Halef bemerkte dat ik werkelijk boos werd en drong zijn paard op, tot dicht achter den nacht- en dag-waker, mij daarbij aldoor aanziende. Ik begreep wat hij wilde en knikte toestemmend. — Waarom hebt gij dat straks niet gezegd, toen ik u aansprak? — Dat vond ik niet noodig. Hebt gij nog genoeg om mijn antwoorden te betalen? — Zeker! En ik wil het u terstond laten geven. Ik wenkte en de zweep van den kleinen Hadshi kwam knal-, lend knellend neer op den rug van den bewaker der onder- JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 73 danen van den Grooten Heer. Hij wilde terugspringen, maar de kleine Hadshi had zijn paard zoo goed tusschen de beenen, dat hij den man tegen den muur aandrong en het slagen liet regenen. De gekastijde dacht er zelfs niet aan om van zijn sarras of knuppel gebruik te maken. Hij jankte en schreeuwde op allerlei tonen, en zijn „eenige" vrouw deed daarbij met hem mee. Ook vergat zij den bodem der mand voor haar gezicht te houden: zij wierp integendeel die bescherming harer vrouwelijke eerbaarheid ver van zich en vloog op den staart van Halefs paard af, pakte dien met beide handen en schreeuwde: — Wee u, wee u! Hoe durft gij den dienaar van den Grooten Heer beleedigen! Terug! Laat af! Bre, bre! he, he! help, help! Op dit krijschend hulpgeroep kwam er beweging op den weg. Uit de woningen en hutten kwamen mannen, vrouwen en kinderen aanloopen, om te zien wat er gebeurde. Ik wenkte Halef dat hij met slaan ophouden zou, en hij hield op. De nachtwaker had minstens een twaalftal geduchte slagen gekregen. Hij liet zijn knuppel op den grond vallen, trok zijn sabel en riep, terwijl hij zijn striemenden rug met de linkerhand wreef: — Mensch! Wat hebt gij durven doen! Zal ik u het hoofd voor de voet leggen? Ik zal alle menschen van hier op u afjagen en u door hen laten verscheuren. Halef knikte lachende. Hij wilde iets antwoorden, maar kwam er niet toe, want er drong een man door de menigte heen, die op barschen toon mij vroeg: — Wat gebeurt hier? Wie zijt gij? Het was duidelijk dat ik hier met den machtigen dorpsheer te doen had, maar toch vroeg ik: — Zeg mij eerst wat gij zijt! — Ik ben de Kiaja van dit dorp. Met welk recht laat gij een van mijn khawassen slaan? — Zijn optreden geeft ons dat recht. — Hoe zoo? — Ik wilde dat hij mij eenige inlichtingen zou geven, en dat wilde hij niet, tenzij ik hem voor ieder antwoord betaalde. — Hij kan zijn antwoorden laten betalen, zoo duur hij goedvinden zal. — En ik zal ze betalen zoo duur ik goedvinden zal, en wat hij verdient, heeft hij in zweepslagen gekregen. Hij heeft zijn loon ontvangen en moet mij nu antwoorden. — Geen woord zeg ik u! — krijschte de nachtwaker. — Geen woord krijgt gij uit hem, — verzekerde de Kiaja. 74 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. — Gij hebt u aan mijn dienstman vergrepen. Volg mij onmiddellijk, ik wil die zaak gerechtelijk onderzoeken. En gij zult uw straf niet ontgaan! Nu hief mijn kleine Hadshi zijn zweep op en vroeg: — Effendi, zal ik dezen Kiaja van Boe-kiöj ook wat insmeren met het nijlpaarden vet van mijn zweep? — Nog niet, misschien zoo aanstonds, — antwoordde ik. — Wat, hond, mij wilt gij laten slaan? — gilde de dorpsheer. ■,— Misschien wel, — antwoordde ik doodbedaard. — Gij zijt de Kiaja van dit dorp, maar weet gij soms, wie en wat ik ben? Hij antwoordde niet. Blijkbaar bracht mijn vraag hem in de war. Ik ging dus voort: — Gij hebt dezen man uw khawasse genoemd? — Ja, dat is hij. — Neen, hij is het niet. Waar is hij geboren? — Hier. — O zoo! En wie heeft hem hierheen gecommandeerd? Welke khawassen-chef zond hem hier op uw post? Hij is een man van dit dorp en gij hebt hem als knecht in uw dienst genomen. Een politie-soldaat is hij niet. Kijk eens naar die drie ruiters, die de uniform van den Grooten Heer dragen. Dat zijn khawassen en zij hebben te doen wat ik beveel. Gij hebt slechts een nachtwacht. Begint gij nu langzamerhand te begrijpen dat ik een heel ander man ben dan gij? Om aan mijn woorden meer klem bij te zetten, manoeuvreerde Halef met zijn zweep zoodanig en zoo dicht bij hem, dat hij verschrikt achteruitweek. Ook de menschen, die zich achter hem opgesteld hadden, lieten hem staan. Ik zag aan de uitdrukking van hun gelaat, dat zij mij voor een heer van hoogen rang begonnen te houden. — En nu antwoord! — gebood ik. ■— Heer, wil mij zeggen, wie gij zijt? — verzocht hij. Toen viel Halef in: — Mensch! Wurm! Hoe komt het in u op, om te willen dat zoo'n groot Heer u zijn rang zal bewijzen? Maar ik wil genadig zijn en u zeggen dat gij voor den HoogEdelen Hadshi Effendi Kara Ben Nemsi Bey staat, wien Allah nog duizend zomers moge schenken en de winters er bij. Ik wil hopen, dat gij van hem gehoord hebt! — Neen, nooit! — verzekerde de overblufte Kiaja, overeenkomstig de waarheid. — Wat? Nooit? — donderde de kleine hem toe. — Moet ik soms zoolang op uw hersenpan trommelen tot uw geheugen wakker wordt? Hoe is het? JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 75 — Ja toch, ik heb van hem gehoord, — antwoordde nu de Kiaja in grooten angst. — Maar een enkelen keer? — Neen, neen, zeer dikwijls! — Dat is uw geluk, want anders, Kiaja, had ik u gevangengenomen en naar Stamboel gezonden, om in den Bosporus verdronken te worden. En nu, hoor, wat deze machtige Effendi en Emir u te zeggen heeft. Dit zeggende deed hij zijn paard ter zijde gaan. Zijn oogen fonkelden nog altijd van heftige verontwaardiging, maar om zijn mond speelde een ondeugend lachje. De goede Halef moest zich alle geweld aandoen, om zijn ernst te bewaren en niet in lachen uit te barsten. Alle omstanders waren in gespannen verwachting om te hooren wat ik nu zeggen zou. Op geruststellenden toon zeide ik tot den Kiaja: ■— Ik ben niet gekomen, om u leed te doen, maar ik ben gewoon dat men mijn vragen beleefd en terstond beantwoord. Deze dienstknecht weigerde mij de inlichtingen te geven die ik verlangde, en wilde mij daarvoor eerst laten betalen. Daarom heb ik hem laten tuchtigen. En het zal nu zijn eigen schuld zijn als hij nog bovendien een bastonnade ontvangt. Toen ik mij bij deze woorden tot den nachtwaker wendde, gaf de Kiaja hem een wenk en fluisterde: — Om Allah's wil, antwoord terstond! De nachtelijke bewaker van de onderdanen van den Padisha nam oogenblikkelijk een zoo stramme houding aan, alsof hij in mij den Padisha zelf zag. -— Effendi, vraag mij en ik antwoord! — zeide hij: — Hebt gij dezen nacht den weg bewaakt? — vroeg ik. — Ja. — Hoelang? — Van 's avonds af, tot de dag aanbrak. — Zijn er vreemden door het dorp gekomen? — Neen. — Zijn er geen vreemden te paard door het dorp gegaan? — Neen. Maar voor hij dit laatste ontkennende antwoord gaf, had hij tersluiks den Kiaja vragend aangezien. "Wel had ik zoo gauw niet kunnen zien wat teeken teruggegeven werd, maar wat ik opgemerkt had, was voor mij voldoende om den nachtwacht niet te gelooven. Daarom zeide ik op strengen toon: — Gij liegt! — Heer, ik zeg de waarheid! 76 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. Toen hij die woorden begon uit te spreken en ze niet meer kon terughouden, keerde ik mij onverhoeds om naar den Kiaja en zag dat deze ter waarschuwing een vinger op de lippen had gedrukt. Dat moest mij natuurlijk opvallen. Ik vroeg den nachtwacht: — Dus gij hebt ook niet met vreemdelingen gesproken? — Neen. — Goed!... Kiaja, waar is uw woning? — Dat huis daar aan de overzijde, — antwoordde het dorpshoofd. — Gij en de Bekdsji gaat met mij derwaarts. Niemand mag volgen. Ik heb u iets te zeggen. Zonder er naar om te zien of die twee wel volgden, ging ik naar het mij aangewezen huis, en trad daar binnen. Het was op Bulgaarsche wijze ingericht. Het was een groote ruimte, die door matwerk in meerdere vertrekken afgedeeld was. In het voorste stond een stoel, waar ik op ging zitten. De Kiaja en zijn wachter hadden niet durven achterblijven. Zij volgden mij op den voet. En door het gat in den muur, dat voor venster diende, zag ik dat daarbuiten de dorpelingen nog altijd samenschoolden, ofschoon op een eerbiedigen afstand van mijn geleide. De beide dorpsgrootheden bevonden zich blijkbaar niet op hun gemak. Zij waren angstig te moede. Ik moest daar gebruik van maken. — Bekdsji, blijft gij nog bij uw bewering van daar straks? — vroeg ik. — Ja, — antwoordde hij. SfeN- — Dus gij blijft bij uw leugens? — Ik heb niet gelogen. — Gij hebt wel gelogen, en dat hebt gij gedaan omdat de Kiaja het wilde. Het dorpshoofd sprong op van schrik en riep: — Effendi! - — Wat? Wat wilt gij zeggen? — Ik heb tegen dezen man.niets gezegd! .— Neen, maar gij hebt hem gewenkt! — Dat is niet waar! — En ik zeg u, dat gij allebei liegt. Kent gij het spreekwoord van den man die verdronk, omdat hij zich in een bron te slapen gelegd had? — Ja. — Het zal u als dien man vergaan. Gij brengt u in een gevaar, dat als het water der bron tot u opklimmen zal en u verdrinken. Maar ik wil uw ongeluk niet. Ik wil u waarschu- JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 77 wen. Ik spreek hier met u, opdat uw onderhoorigen en vrienden onkundig zouden blijven van uw liegen. Gij ziet dat ik u vriendelijk gezind ben. Maar nu verlang ik ook, dat gij de waarheid zult zeggen! — Wij hebben u die reeds gezegd, — verzekerde de Kiaja. — Er zijn dus van nacht geen vreemden hier door het dorp gekomen ? — Neen. — Geen drie ruiters? — Neen. — Op twee schimmels en een donkerbruine? — Neen. — Zij hebben niet met u gesproken? — Hoe zou dat kunnen, daar zij hier niet geweest zijn? Wij hebben geen vreemden gezien. — Goed! Ik had er u willen uithelpen, maar gij werkt er u opzettelijk in. Daar gij mij aldoor voorliegt, zal ik u naar Adrianopel laten brengen, naar den Weli. Daarvoor heb ik drie khawassen bij mij. De Weli zal als Onder-koning korte metten met u maken. Neemt afscheid van de uwen! Ik zag dat de schrik hen om het hart sloeg. • — Effendi, gij meent toch niet, wat gij zegt! — zeide het dorpshoofd. — Hoe krijgt gij dat in uw hoofd? — antwoordde ik, opstaande. — Ik heb u verder niets meer te zeggen en ga mijn khawassen roepen. — Maar wij zijn onschuldig! — De bewijzen uwer schuld zijn er, en... zeg den uwen vaarwel, gij weet wat u wacht! Ik was van plan, u te redden. Gij hebt niet gewild. Draag nu de gevolgen van uw koppigheid! Ik ging naar de deur, als om mijn politie-mannen te roepen. Maar de Kiaja kwam op eens naar mij toe en vroeg: — Effendi, is het werkelijk waar, dat u ons wilde redden? — Ja. — Ook nu nog? — Hm! Dat weet ik nog niet. Gij hebt aldoor ontkend, wat ik zeker weet! — Maar als wij nu bekennen? — Dan is het misschien nog niet te laat. — Gij zult toch niet zoo onbarmhartig zijn om ons gevangen te nemen? — Gij hebt niet te vragen, maar te antwoorden. Hebt gij mij verstaan? Wat ik ten slotte zal doen, moet gij afwachten. Maar onbarmhartig ben ik niet. 78 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. Zij keken elkaar aan. De nachtwacht hief smeekend de handen op. — En niemand hier zal te weten komen, wat wij u zeggen, Effendi? — vroeg de Kiaja. —■ Niet door mij. — Goed, dan zult gij de waarheid hooren. Ga niet naar uw khawassen, blijf hier en zeg ons, wat gij weten wilt. Wij zullen u antwoorden. Ik ging weer zitten en wendde mij tot den nachtwacht: — Er zijn dus mannen van elders, hier van nacht geweest? — Ja. — Welke? — Na middernacht een ossenwagen. Later ook die, naar wie u schijnt te zoeken. — Drie mannen te paard? — Ja. — Op wat voor paarden? — Op twee schimmels en een bruin. — Spraken zij met u? — Ja. Ik stond midden op den weg en toen spraken zij mij aan. — Spraken alle drie met u? — Neen, alleen een. — Wat zeide hij? — Hij verzocht mij, om niet te zeggen, dat zij hier geweest waren en hij gaf mij een fooi. — Hoeveel? — Twee piasters. — Dat is inderdaad niet veel. En voor dat ellendige beetje hebt gij gezondigd tegen het gebod van den Profeet en mij voorgelogen ? — Effendi, dat deed ik niet om die twee piasters alleen. — Waarom dan nog meer? — Zij vroegen mij, hoe onze Kiaja heette, en tóen ik dat gezegd had, wilden zij dat ik hen bij hem zou brengen. — Was er onder die drie niet een, dien ge kendet? — Neen. — Maar zij schijnen den Kiaja gekend te hebben, want zij wilden hem spreken. Hebt gij gedaan, wat zij wenschten en zijt gij met hen tot den Kiaja gegaan? — Ja. — Naar aanleiding van dat antwoord wendde ik mij nu tot het dorpshoofd, dat heel wat minder op zijn gemak was dan zijn dienstman. De schuwheid waarmee hij rondkeek, bewees JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 79 mij dat hij heel wat meer op zijn geweten had. — Beweert gij nog altijd dat niemand door het dorp gekomen is? — Effendi, ik was bang, — antwoordde hij. — Die bang is, heeft slecht gehandeld! Gij geeft daar geen best getuigenis van u zelf. — Heer, ik ben mij geen kwaad bewust! — Waarom en waarover maaktet gij u zoo angstig? Zie ik er dan uit als iemand voor wien een onschuldige bang moet zijn? — O, voor u ben ik niet bang. — Voor wien dan wel? — Voor Manach el Barshja. — Aha, gij kent hem dus! — Ja. — Waar hebt gij hem leeren kennen? — Te Mastanly en Ismilan. — Hoe en.waar zijt gij daar met hem in aanraking geweest? — Hij was pachter van de hoofdelijke belasting in Uskoet, en was naar Seres gekomen om daar met de menschen over hun belangen te spreken. Van daar uit bezocht hij ook de beroemde jaarmarkt te Menelik. — Wanneer was dat? — Twee jaar geleden. Toen had hij voor zijn zaken in Ismilan en Mastanly te zorgen, en. in beide plaatsen heb ik hem gezien. — Hebt gij ook met hem gesproken? — Neen. Maar onlangs hoorde ik dat hij een hooger hoofdgeld hief dan bij de wet was vastgesteld en dat hij daarom gevlucht was. Hij is de bergen ingegaan. „De bergen ingaan", beteekent: struikroover worden. Daarom zeide ik hoogst ernstig: — Dus was het uw plicht geweest, hem gevangen te nemen* toen hij hier kwam? — O, Effendi, dat durfde ik niet! — Waarom niet? — Dat zou mij mijn leven gekost hebben. Er zijn zoo oneindig veel manneri-in-de-bergen; in alle bergpassen hebben zij hun -schuilhoeken, en onder de dorpelingen tellen zij hun eedgenooten bij honderden. Zij kennen elkaar èn... wreken elkaar. Had ik hem gevangengenomen, dan zouden zijn eedgenooten opgekomen zijn en mij vermoord hebben. — Gij zijt een lafaard! Gij zijt bang om te doen wat uw plicht is! Gij verdient oogenblikkelijk als dorpshoofd afgezet te worden. — Heer, gij doet mij onrecht! Ik ben voor mijzelf niet bang, 80 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. maar voor het dorp, dat door die mannen afgeloopen en in brand gestoken zou worden. Op eens ging de deur van het vertrek open en kwam het hoofd van den kleinen Halef te voorschijn. — Sihdi, — zeide hij, — ik moet u even spreken. Hij zeide dat in het Arabisch, en wel in het west-saharadialect, dat in de streek waar hij geboren was, gesproken werd. Hij hoopte dat het dorpshoofd dat dialect niet zou verstaan. — Wat is er? — vroeg ik hem in dienzelfden tongval. — Kom hier; haast u! — antwoordde hij zonder meer. Ik ging naar hem toe. Hij had mij blijkbaar iets te zeggen, dat hoogst belangrijk was. — Zeg nu, wat er is! — fluisterde ik. — Sihdi, — zeide hij, zóó zacht dat de twee die in de kamer waren, het onmogelijk konden hooren, — Sihdi, een van de dorpelingen wenkte mij in 't geheim dat ik hem zou volgen, en hij ging naar de achterzijde van het huis. Ik volgde hem zoo, dat het niemand kon opvallen, en toen zeide hij, dat hij ons iets wilde vertellen, als wij hem tien piasters gaven. — Waar is hij nu? — Nog achter het huis. Hij heeft u niets meer gezegd? — Neen, niets! — Ik ga naar hem toe. Blijf intusschen hier, opdat die twee hier geen afspraakjes met elkaar kunnen maken om ons te bedriegen. Tien piasters, ongeveer ƒ 1.20, dat was niet te veel voor een belangrijke mededeeling. Ik verliet de woning van het dorpshoofd niet aan de voorzijde, maar kwam door een smalle gang aan den achterkant uit. Daar zag ik een vierkante omheining, waarbinnen verscheidene paarden waren. Dicht daarbij stond een man, die blijkbaar op mij wachtte. Toen hij mij zag, kwam hij terstond naar mij toe en vroeg heel zacht: — Wilt gij het geld geven, Effendi? — Ja. — Geef het dan. — Hier is het. Ik reikte hem de muntstukjes toe. Hij stak ze bij zich en fluisterde mij toe: — Zij zijn hier geweest! — Dat wist ik. — Hij heeft een paard met hen omgeruild. — Welk? — Een schimmel. Zij hadden er reeds twee, maar wilden er JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 81 drie hebben en lieten den bruine hier. Ginds, in dien hoek staat het. Ik keek dien kant uit en de kleur van het paard, dat hij aanwees kwam overeen met de beschrijving welke men er vroeger van gegeven had. — Is dat alles wat gij mij te zeggen hebt? — vroeg ik. — Neen, in den vroegen namiddag kwam hier nog iemand naar hen informeeren. — Bij wien? — Bij mij. Daarom weet ik het. Ik was op den weg, toen die man aankwam, en hij vroeg mij naar die ruiters, waarvan er twee op schimmels reden. Ik hield mij dom en verwees hem naar den nachtwaker, die hem bij den Kiaja bracht. — Bleef hij daar lang? j— Neen. Hij scheen zeer veel haast te hebben. — Kunt gij mij ook zeggen, hoe die man er uitzag? — Ja. Hij bereed een oud muiskleurig paard, en dat was erg bezweet. Op zijn hoofd had hij een rooden fez, en daar hij een langen grijzen mantel omhad, kon ik alleen zijn roode koerdoera, zijn Turksche schoenen zien. — Had hij een baard? — Hij had volstrekt geen baard, alleen een kleine lichtkleurige snor of bij j ik. — Waar ging hij heen? — De kant van Mastanly op. Maar het voornaamste weet gij nog niet. De Kiaja heeft een zuster te Ismilan, en haar man is de broer van de Shoet-a. Dat was zóó belangrijk, dat ik van verbazing een stap achteruitging. Op het Balkan-schiereiland heeft men de rooverbenden nooit meester kunnen worden, veel minder uitroeien. Ja, vooral in onze dagen spreken de couranten bijna dagelijks van opstanden, van moorden en brandstichting en dergelijke dingen, die de onhoudbaarheid van den toestand bewijzen. Noordelijk in de bergen van Shar-Dagh, tusschen Prisrendi en Kakaudelen, maakte een Skipetar veel opgang en stroopte met de ontevredenen, die hij om zich verzameld had, tot in het KoerbeeskaPlanina-gebergte, zoomede in het stroomgebied van den Babuno. Men zeide, dat hij zelfs in de bergengten van Perin-Dagh gezien was en in eenzame streken van Despoto-Planina zijn aanhang had. Zijn eigenlijken naam kende niemand. Men noemde hem, al naar de taal, die men sprak: El Aszfar, Sayrik, Shoet. Deze drie Woorden beteekenen „de gele". Misschien had hij die tint In de schuilhoeken van den Balkan. 6 82 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. uit de gelu of geelziekte overgehouden. Shoet-a' is de Servische vrouwelijke vorm van Shoet. Dus was de vrouw van dezen Gele familie van mijn Kiaja. Dat gaf mij te denken. Maar ik begreep, dat ik niet mocht laten blijken wat ik dacht. — Hebt gij mij nog iets te zeggen? — vroeg ik vrij onverschillig. — Neen. Is het niet genoeg. — Genoeg? Nu ja. Maar hoe komt het dat gij uw eigen dorpshoofd verraadt? — Effendi, hij is een slecht mensch! Niemand houdt van hem en wij allen lijden onder zijn onrechtvaardige behandeling. — Weet iemand dat gij bij mij over hem klaagt? — Neen, en ik bid u, het ook aan niemand te zeggen. — Ik zal het verzwijgen. Toen ik hem dit beloofde, schoot het mij te binnen dat ik hem nog het noodigste moest vragen. — Kent gij Ismilan en die daar wonen? — Ja. — Dus kent gij den zwager van den Kiaja, wiens zuster, naar gij zegt, de vrouw van den Skipetar is? — Ja, ik ken hem. — Wat is hij? — Wapensmid „siladsji", ook is hij koffiehuishouder „kahwehane", en zijn wapens hangen daar te koop. — Waar woont hij? — In de straat die naar het dorp Tshatak voert. — Dank u! Maar nu moet ook gij over ons onderhoud zwijgen! Dat beloofde hij, en ik ging weer naar binnen om Halef af te lossen. Ik kon op de gezichten van den Kiaja en zijn bewaker niet lezen of zij vermoedden dat mijn afwezigheid niet tot hun voordeel uitgevallen was. Toen Halef weg was, vervolgde ik het afgebroken gesprek en zeide: — Ik zou nu toch gaarne eens willen weten, wat die expachter van het hoofdgeld wel van u wilde. — Hij vroeg mij naar den weg, — antwoordde de Kiaj a. — Waarheen? — Naar Sofala. Sofala lag naar het Zuiden, en ik was er zeker van, dat de drie vluchtelingen westwaarts gegaan waren. Die beste brave Kiaja wilde mij dus den verkeerden kant opsturen. Ik liet hem echter niet bemerken dat ik hem niet geloofde, en vroeg: — Manach el Barshja kwam immers van Adrianopel? JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 83 — Ja. — Hij is dus over Samanka-Tshingerli en Ortakiöj, pal westelijk gegaan en rijdt nu van hier zoo op eens in zuidelijke richting! Als hij naar Sofala had willen gaan, had hij immers terstond over Tatar, Ada, Shahandsha, Demötika en Mandra, aldoor zuidelijk kunnen rijden. Waarom heeft hij nu een omweg gemaakt, waarover hij zestien uur langer moet rijden? — Daar heb ik hem niet naar gevraagd. — En ik kan het niet begrijpen. — Hij moet, eerlijk gezegd, oppassen dat men hem niet ziet, want men wil hem gevangennemen. Hij heeft de zabtie, de politie, op een dwaalspoor willen brengen. — Dat zou wel kunnen zijn. — Gij zoekt zijn spoor ook, Effendi? Wenscht gij hem te vangen ? — Ja. — Dan moet gij in de richting gaan, die ik u gezegd heb. — Het is heel vriendelijk dat gij mij den weg wijst, om tot mijn doel te komen. Maar woont er op den weg, dien gij aangeeft, geen familie-lid of goede bekende van u, tot wien ik mij desnoods zou kunnen wenden. — Neen. — Maar gij hebt toch wel familie? — Neen. — Geen ouders meer? — Neen. — Geen broer of zuster? — Ook niet. Dat was een leugen. En de nachtwaker, die zeer zeker de familiebetrekkingen van zijn dorpshoofd kende, bevestigde mijn vermoeden door een spottend lachje dat om zijn mond speelde. Toch bleef het daarbij en deed hij integendeel zijn best om zijn chef niet te verraden. Die twee, de Kiaja en zijn Bekdshi hielden mij voor een Effendi, voor een Excellentie van zeer hoogen rang, en toch logen zij mij voor. En ik, een reiziger, een vreemdeling uit verre landen, moest mijzelf weten te redden! Ik had niet het minste over hen te zeggen. Alleen slim overleg kon mij tegenover hen dienen. Daarom moest ik den schijn aannemen dat ik geloofde wat zij zeiden. Ik haalde mijn aanteekening-boekj e uit den zak, bladerde er in, alsof ik iets zocht, maakte een beweging alsof ik het gevonden had, en zeide: — Ja, juist! De Stareshin van Boe-Kiöj, een streng, onmeedoogend man; onrechtvaardige vonnissen vellende, vluchtelingen doorlatende, die hij had moeten aanhouden, ja! Men zal... 84 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. — Streng! Meedoogenloos? Onrechtvaardig? — viel hij in. — Maar Effendi, het is onmogelijk, dat ik daarmee bedoeld word! — Wie dan anders? Ik heb vandaag geen tijd, om mij met u langer te bemoeien, maar gij kunt er op aan, dat alle onrecht zeker gewroken wordt. Weet gij, wat de Profeet gezegd heeft van Gods alziende oogen? — Ja, Emir! — antwoordde hij bevend. — Zij zijn scherper dan een tweesnijdend zwaard, dat een hart doorvlijmt en doodt. Zij dringen dieper door. Zij doorboren de diepste schuilhoeken van 's menschen hart. Zij vinden elke leugen, die daarin huist. Denk altijd aan die Ujuhn van Allah, anders verzinkt gij in den diepsten poel, erger dan een Heiden, ondanks de Salamats, de gebeden, die gij dagelijks uitspreekt! Ik ga weg. Allah keere de roerselen van uw hart ten goede en de gedachten die bij u opkomen! Allah jusellimak — God behoede u! Hij boog eerbiedig en antwoordde: — Nesinin sa'id — mogen de jaren uws levens gezegend zijn! De nachtwaker boog zóó diep dat zijn voorhoofd de aarde bijna raakte, en zeide in de Turksche taal: — Moge uw uiteinde zacht zijn. — Akibatiniz chajir ola sultanum! Hij sprak mij in het meervoud aan, wat een zeer groote beleefdheid was; maar toen ik den drempel over was, hoorde ik den Kiaja, die mij vele gezegende jaren toegewenscht had, langzaam maar giftig mompelen: — Ingali 'min hou! Dit is hetzelfde, wat op zijn Arabisch uitgedrukt wordt met de woorden: „hah lil-dschehennum", loop naar de maan! Het was dus duidelijk, dat mijn waarschuwing weinig indruk op hem gemaakt had. Ik zette mij weer in den zadel en wij reden het dorp uit, niet naar het westen, maar zuidwaarts. Eerst toen wij zóó ver weg waren, dat men ons niet meer kon zien, zochten wij weer den weg op, die ons naar Geren, een dorp op ongeveer anderhalf uur afstands, brengen zou. Eerst toen bemerkte ik dat nog slechts twee van de drie khawassen bij ons waren. — Waar is uw ondergeschikte? — vroeg ik den khawassenhoofdman. — Hij is naar Adrianopel teruggegaan. Dat zeide hij zoo onverschillig, alsof die desertie de natuurlijkste zaak van de wereld was. — Waarom ging hij terug? — vroeg ik. JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 85 — Hij kon niet verder meegaan. — Maar waarom niet? — Hij had de bash dummessi gölin, — het draaide alles voor zijn oogen. Hij kon het niet langer uithouden. — Hoe komt hij zoo draaierig! — Omdat het paard draafde, — antwoordde hij met ernstig gezicht. — Maar gij hebt gezegd dat gij allen zoo flink waart te paard. — Zeker, maar dan moet het paard stilstaan. Als het gaat loopen, dan schudt en schuift het een mensch zoo raar heen en weer, dat alleen de maag van een Kossak Russialy — van een Russisch Kozak het uithouden kan. Mijn ingewanden zijn ook weg, ze zijn heelemaal weggehotst naar en bij die van het paard, ik gevoel ze niet meer, maar wel waar ik mijn vel doorgereden heb. Als ik den duivel moest straffen, veroordeelde ik hem om met u naar Menlik te moeten rijden. Hij zou daar zonder vel en been aankomen, en liever in hellevuur zitten, dan op dit paard! Dat was een jeremiade, waarover wij onwillekeurig moesten lachen, maar toch had ik medelijden met den klager. Hij was werkelijk een toonbeeld van ellende. Ofschoon hij nog maar kort te paard gezeten had, was zijn vel op menige plek, bloedig doorgereden. Zijn kameraad was er niet beter aan toe, want bij zichzelf mompelde hij: I — Wallahi, ajle dir — Bij Allah, het is zoo! Meer dan deze verzuchting kwam hem niet over de lippen, maar het was hem aan te zien dat hij zich in denzelfden treurigen toestand bevond als zijn aanvoerder. — Maar wie heeft hem verlof gegeven om terug te gaan? — vroeg ik dezen. — Ik, — antwoordde hij, hoogst verwonderd dat ik dat nog vragen kon. — Ik meen dat hij mij dat verlof had moeten vragen. — U, Effendi? Zijt gij hun aanvoerder of ben ik het? — Natuurlijk gij, maar gij weet toch wel wiens bevelen gij opvolgen moet! — De bevelen van den Kadi. Maar die heeft mij niet gelast, zulk een gat in den rug van mijn paard te rijden, dat ik daarin verzink en nog ternauwernood boven hem uitsteek. Ik zal Allah loven en prijzen als de Engelen, wanneer ik te Edreneh in de kazerne terug ben. Toen vatte de kleine Hadshi vuur en viel uit: — Kerel, hoe durft gij zoo oneerbiedig tegen mijn Heer spre- 86 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. ken! Hij is uw Heer, zoolang het hem behaagt. Als hij u beveelt te rijden, dan hebt gij te rijden, al groeide ook uw geheele uniform aan uw lichaam vast. Waarom hebt gij zoo'n grooten mond opengedaan en beweerd, dat gij zoo goed rijden kondt! — Wat zegt dit kleine mannetje? — vroeg de aanvoerder. — Hoe durft hij mij noemen! Een kerel noemt hij mij, onderofficier die ik ben! Mij, militair van den Grooten Heer! Zoodra ik te Edreneh terug ben, maak ik er rapport van! De kleine Hadshi wilde antwoorden, maar Osco was hem voor. Deze greep het paard van den khawas bij den teugel en zeide lachend, in het Servisch, 's mans landtaal: — Kom mee, hooggeboren Heer. Zit vast in den zadel, allerdoorluchtigste Heer! Wij gaan eens om het hardst rijden! En terstond vloog hij met den khawassen-chef, en pleine carrière, den weg op. Maar tegelijk vatte Omar Ben Sadok, den anderen khawas in den teugel en stormde de twee anderen achterna. — Awaai! Awaai! Schoft! Schurk! Satanskind! Hellebroedsel! Heksekind! Deze en dergelijke liefelijkheden hoorden wij onze veiligheidsbeambten roepen, onderwijl zij zich met beide handen aan den zadelknop klemden om geen zandruiters te worden. Wij reden hen vlug achterop. Ik had medelijden met de beide stumperds, maar kon er niets meer aan doen. Zij waren volkomen buiten . adem toen ik hen inhaalde en halt commandeerde. Maar nauwelijks waren zij op adem gekomen, of alle Arabische, Turksche, Perzische, Rumeensche en Servische vloeken en scheldwoorden suisden ons als knetterend hemelvuur om de ooren. In dat genre is de oosterling, inzonderheid de oostersche soldaat een virtuoos. Het kostte mij heel wat moeite om hen te bedaren, en het duurde vrij lang, voor wij rustig verder konden rijden. Nu was het ook meer dan tijd, om van gedachten te wisselen over hetgeen door ons, te Boe-Kiöj beleefd was. De omstandigheid, dat aldaar dienzelfden ochtend nog een ruiter gekomen was, die had gevraagd welken weg de drie vluchtelingen opgegaan waren, viel den scherpzinnigen Halef evenzeer op als mij. — Hij moet hen kennen, — zeide hij. — Hij moet van hun vlucht weten. Waarom is hij niet terstond met hen meegegaan? — Omdat hij toen nog geen plan had, om mee te gaan. — Maar waarom volgt hij hen dan nu, Sihdi? — Ik veronderstel, om hen mee te deelen, wat na hun ver- JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 87 trek, dus van morgen, nog voorgevallen is. — Uw ontsnapping? — Ja. —ï En dat gij dien Ali Manach, den dansenden Derwisch, gevangenomen hebt? — Ja, en ook dat deze danser nu dood is. — Wat zal Baroed el Amasat daar wel van zeggen! — Hij zal er van schrikken en woedend zijn, indien het dien ruiter ten minste gelukt hem in te halen en hem de jobstijding te brengen. — Waarom zou het hem niet gelukken! Hij heeft zóó hard gereden, dat zijn paard droop van het zweet. — Het zal een oud paard geweest zijn, en juist omdat het van den rit naar hier al zweeite, zal het zijn ruiter in den steek laten en hem niet ver brengen. Bovendien ben ik niet van plan dien man zijn doel te laten bereiken. — Waarom niet? — De vluchtende schelmen zouden door dien ruiter te weten komen dat ik ontsnapt ben en zij vervolgd worden. Dat past ons slecht. Hoe veiliger zij zich wanen, hoe minder zij zich zullen haasten en hoe eerder wij hen inhalen. Daarom wil ik dien ruiter van wien wij spreken, vlug achternagaan en zijn plan verijdelen. — Hij is al te ver ons vooruit. — Denkt gij soms dat Rih het loopen verleerd heeft? —■ Uw hengst, Sihdi? O, Rih beteekent wind, en Rih loopt als de wind. Hij heeft in lang geen gelegenheid gehad om te toonen dat hij stalen spieren heeft. Wat zal hij het prettig vinden met den stormwind te mogen wedijveren! Maar wij anderen kunnen u onmogelijk bijhouden. — Dat is ook niet noodig. Ik ga er alleen op uit. — Alleen, Sihdi? En wat moeten wij dan? — Gij komt mij vlug achterna. — Waarheen? — Gij volgt den weg naar Mastanly. Ik rijd er ook heen, maar misschien wel langs een omweg of dwars door alles heen, recht er op af. Omdat ik niet weet, waar ik mijn man zal treffen, kan ik ook niet zeggen, waar ik u wensch te vinden. — Weet u misschien of hij recht toe, recht aan, op de vluchtelingen afgereden is? — Dat heeft hij stellig niet gedaan. Die weg is voor zijn ouden knol veel te moeilijk. — Maar wat doet gij, als gij langs den rechten weg hem vooruitkomt? 88 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. — Dan wacht ik hem op. — Zult gij dan te weten komen of hij voor of nog achter u is? — Dat wil ik hopen. — Maar gij kent hier de landstreek niet. Gij kunt op uw rit verdwalen, er kan u een ongeluk overkomen. Neem mij mee, Sihdi! — Maak u over mij niet ongerust, mijn beste Halef! Ik ben goed bereden en evengoed bewapend. U kan ik onmogelijk medenemen, omdat gij de aanvoerder in mijn plaats moet zijn. Dat vleide hem. Hij keurde mijn plan goed, en dus gaf ik hem en Oscar en Omar de noodige instructies. Omdat wij daarbij op alle mogelijke gevallen moesten rekenen, en deze lange beraadslaging onze volle opmerkzaamheid eischte, had niemand van ons op de khawassen gelet. Toen ik mij ten slotte omkeerde, zag ik wel hun aanvoerder, maar zijn kameraad zag ik niet. — Waar is de khawas? — vroeg ik verbaasd. Hij keerde zich om, zag natuurlijk niemand en zei verschrikt: — Effendi, hij reed achter mij aan! Zijn schrik was ongeveinsd. Ik zag aan zijn gezicht, dat hij werkelijk meende zijn kameraad achter zich te zullen zien. — Maar waar is hij dan? — vroeg ik nogmaals. — Verdwenen, tot stof vergaan, weg, vernietigd, weggevaagd, opgelost! — antwoordde hij in volle domme verbazing. — Maar gij moet toch bemerkt hebben, dat hij niet volgde! — Hoe zou ik dat bemerkt hebben ? Heeft u het soms bemerkt! Ik ga hem terstond achterna en breng hem terug! Hij maakte aanstalten om zijn voornemen te gaan uitvoeren. Maar als hij onderweg eens van gedachte veranderde en er ook van doorging...! Dat wilde ik niet. — Halt! — riep ik. — Blijf! Wij hebben geen tijd om dezen weglooper te zoeken of terug te halen; nog minder, om op u te wachten! — Maar hij moet toch met ons meerijden! — Dat maakt gij maar in Adrianopel met hem uit, als gij weer terug zijt. Nu, volg ons! Hadshi Halef Omar, houd, terwijl ik weg ben, een waakzaam oog op dezen Umbashi en zorg dat hij zijn plicht doet! Nu liet ik mijn hengst den vrijen teugel, en kon na weinige oogenblikken van mijn reisgenooten niets meer zien. In deze streken zijn alle bevolkte plekken naar Bulgaarsche manier aangelegd. Een Bulgaarsch dorp of Celo ligt er dikwijls ver van den hoofdweg, of wat men een weg gelieft te noemen, verwijderd, en is bijgevolg onzichtbaar voor den ongeoefenden 108 IN DE SMIDSE. zeker nog nooit een had gehad, want een smidshand is knokkig en goed vereelt. Woedend liep hij weg en klaagde mij aan. Hij was belasting-pachter en ik een arme smid. Ik kreeg er twintig op mijn voetzolen en moest nog vijftig piasters betalen. Eenige weken achtereen lag ik ziek, en kon eerst daarna naar huis gaan. Ik zal u niet behoeven te zeggen, hoeveel ik van hem houd. — Dat laat zich denken! — Ik was met het hoefijzer gereed en besloeg het paard. Kwaadaardig keek Manach el Barshja mij onderwijl gade en vroeg eindelijk, of ik hem nog kende. Ik zeide van ja, niet denkende dat mij dat kwaad kon. Hij sprak enkele woorden, die ik niet verstond en ging toen met zijn beide gezellen in mijn huis. Ik was alleen, want mijn vrouw was op den akker om groente te halen. Wat hadden die drie in mijn huis te snuffelen ! Ik sloot mijn werkplaats, hoewel het vuur nog brandde, en ging hen achterna. Maar nauwelijks was ik binnengekomen, of alle drie gingen mij te lijf. Een smid hëeft duchtige handen en stalen spieren, maar zij kregen mij toch onder en bonden mij met de riemen die in mijn kamer waren. Ik brulde van woeste woede, als een stier. Toen bonden zij mij dien doek over het hoofd en brachten mij in den kelder. Nauwelijks lag ik daar, of mijn vrouw kwam van den akker terug. Zij deden haar als mij. Wij werden onder de houtskolen begraven, om alle mogelijke geluiden onhoorbaar te maken. Daarna gingen zij weg. Ik had in 't geheel niet aan mijn Ajy gedacht, anders had ik zijn ketting losgemaakt, voor ik in huis ging. — Wie is Ajy? — Mijn hond. Hij heet zoo, vanwege zijn buitengewone grootte en beerachtige huid. Ik hoorde hem blaffen, onderwijl ik al vechtende schreeuwde. Was hij bij mij geweest, hij had ze alle drie verscheurd. — Gij hebt nu nog niet naar hem omgezien? — Neen. Gij weet dat ik nog niet achter mijn huis geweest ben. — Het spijt mij dat ik u iets moet zeggen wat u verdriet zal doen. — Verdriet? Is er iets met den hond? — Ja. — Wat? Zeg het mij gauw! — Hij is dood. De smid sprong op. — Dood? — klonk het heesch. — Ja. 110 IN DE SMIDSE. — Zeker! Maar door pantomimen, door gebaren, die alle menschen begrijpen. — Heeft hij u zijn naam gezegd? — Hij heette Madi Arnaud. Hij zong prachtig en heeft voor mij en mijn vrouw veel liederen gezongen, waarvan wij genoten. — Van waar kwam hij? — Van Tshirmen, waar hij veel ingekocht heeft. — En waar ging hij heen? — Naar de groote jaarmarkt te Menlik. Daar zijn veel beroemde wapensmeden, en hij wil van hen zeer veel koopen. — Misschien tref ik hem onderweg dan wel aan. — Wilt gij ook naar Menlik, Effendi? — Ja. — Zijt gij dan ook een koopman? — Neen. Ik rijd naar Menlik, omdat ik geloof, daar de drie schurken te zullen vinden, die u vandaag zoo mishandeld hebben. — En als gij hen vindt, wat doet gij dan? — Dan neem ik ze gevangen en lever ze uit aan de Overheid, opdat zij hun welverdiende straf mogen krijgen. — Gelukkig! ïk wilde hen hier aanklagen, maar wat gij wilt doen, is beter! — Indien gij wilt, klaag ze aan. Maar voor dat dit iets geeft, zijn de schurken al in mijn macht. Dan klaag ik ze aan, voor wat ze mij deden, en zal niet nalaten daarbij van den aanslag op u te spreken. — Goed zoo, Effendi! De schurken moeten hun verdiende loon hebben. Maar wie zijn de twee anderen die met Manach waren? — Dat is een heele geschiedenis, maar daarvoor hebben wij nu geen tijd. Toch wil ik u die vluchtig vertellen. Ik deelde hem nu vluchtig mede, wat er gebeurd was. Hij luisterde met groote opmerkzaamheid toe, en zeide: — Had ik dat geweten! Ik zou ze in mijn kelder gelokt endoor mijn hond bewaakt laten hebben, tot uw komst alhier. — Hebben zij zich misschien ook eenige woorden laten ontvallen, die u doen vermoeden, waarheen zij van hieruit voornemens waren te gaan? — Geen enkel woord. Alleen hoorde ik, toen zij mij bonden, dengene, dien gij Baroed el Amasat noemt, zeggen, dat zij mij onschadelijk moesten maken, opdat ik hen aan hun mogelijke vervolgers niet zou kunnen verraden. — Dat dacht ik wel. Manach el Barsh ja heeft u niet alleen IN DE SMD3SE. 111 uit wraakzucht zoo mishandeld, maar ook uit voorzichtigheid. Men heeft u niet willen dooden, maar voor eenige dagen laten verdwijnen, omdat gij den belasting-pachter herkend hadt. — En toch zouden wij gestikt zijn! — Dat is, Gode zij dank, nu voorkomen. De ruiter, dien ik wil opvangen en hier opwacht, is hen gevolgd of nagezonden, om hun te zeggen dat ik ontsnapt ben en zij in ieder geval vervolgd worden. Zij zouden door hem gewaarschuwd worden, en dat wil ik verhinderen. — Daarin help ik u, Effendi! Maar wat zullen wij met dien man doen? — Wij bewaren hem in uw kelder bij de houtskolen, en leveren hem later aan den Kadi uit. — Maar hoe zult gij hem later in den kelder krijgen? — Wat? Zijn wij niet twee tegenover één! — Effendi, denk niet dat ik voor dien man bang ben! Ik wilde alleen maar weten, of wij met list, dan wel met geweld te werk zullen gaan. — Wij zullen wel geweld moeten gebruiken. — Dat is niij juist naar den zin. Al te zacht zal ik hem zeker niet aanpakken. Maar, Effendi, daar valt mij in, dat gij gevraagd hebt of ik de broer was van Jafiz. — Juist. — Kent gij hem? — Ik reed vandaag langs zijn tuin, heb met hem gesproken en een fleschje Gul-Jachij ingeruild tegen Dshebeli-tabak. — Allah ia Allah! Heeft mijn broer nu die kostelijkste tabak? — O, maar slechts heel weinig. — En die heeft hij van u? — Ja. — En gij hadt die tabak? — Natuurlijk, hoe zou hij die anders van mij hebben kunnen krijgen? Hij zweeg een oogenblik. Ik begreep welke vraag hem op de tong brandde. Eindelijk kwam het er uit: — Nu is hij wel in den zevenden hemel? — Zoo erg is het niet. En om hem op weg te helpen, vroeg ik: — Rookt gij ook? —• Dolgraag! — Dshebeli? — Ik heb die tabak nog nooit gerookt of geroken! — Ga en haal dan uw pijp. Ik had dat ternauwernood gezegd, of hij was al naar binnen IN DE SMIDSE. 127 — Neen! Zijn huis valt bijna om, omdat hij te lui is om het op te knappen. Zijn vrouw heeft den oven gebouwd, en den baktrog gemaakt, en zij brengt ook het brood naar de klanten! — En zij bakt het misschien ook wel? — Ja dat doet ze! — En zij verft zeker ook. — Zeker. — Wat doet de man dan eigenlijk. — Hij eet, drinkt, rookt en slaapt. — Dan is het geen wonder dat hij arm blijft. Hij woont immers te Dshnibashlü. — Ja, Effendi. — Een dorp? — Een tamelijk groot dorp. — Hoe ver van hier? — Twee uur gaans. Even voorbij onze Koshikawah, gaat men de brug, over de rivier, over. En van daar gaat de weg zuidwaarts naar Dshnibashlü. — Staat die verver en bakker overigens misschien ook minder gunstig bekend? — Hm! dat weet ik niet! — Spreek duidelijker. — Een paar jaar geleden zijn zijn ooren ingescheurd. — Waarom? — Weet gij niet, wie daarmede wordt gestraft? — Had hij misschien de brooden te klein gebakken? — Neen, wel te groot. Een bakker, die de brooden te klein bakt, wordt met de ooren aan zijn deur vastgespijkerd, maar ingescheurd worden ze niet. — Maar als hij dan zoo arm is, verwondert het mij dat hij ze te groot gebakken heeft! — En toch had hij niet te veel meel genomen, maar zijn baksel ging over de grenzen, en men vond dat het zeer zwaar was. Men sneed de broodjes open en nu bleek het dat die allerhande zaken bevatten, waarvoor aan de grenzen belasting moet worden betaald. — Aha! dus hij is een smokkelaar! — Dat sclüjnt zoo. Hij was het ten minste. — Hm! Ik zou hem toch wel eens willen spreken. — Waarom? Mij dacht, gij moest, zoodra uw reisgezellen komen, verder gaan! — Dat was ook mijn plan, maar onze gevangene heeft zich op den bakker beroepen, en 't komt me voor, dat ik bij dien man dingen kan hooren, die my te pas zullen komen! 128 IN DE SMIDSE. — Dan moet gij wachten tot morgen vroeg! — Zeker! Mijn vrienden kunnen inmiddels vast vooruitrijden. Ik zal hen wel weer inhalen. — Maar waarom wacht gij hierbuiten op hen. Ge kunt toch evengoed in huis wat slapen gaan? — Dan zouden zij voorbijrijden, zonder halt te houden, daar zij niet weten dat ik hier ben. — Ik zal de wacht houden, Effendi. — Dat mag ik niet van u verlangen. — Waarom niet? Gij hebt mij en mijn vrouw toch uit dat hol gehaald. Zonder u waren wij van honger en dorst omgekomen of gestikt, zou ik dan niet een paar uur voor u de wacht kunnen houden? Morgen moet gij rijden en kunt dan niet slapen, terwijl ik de schade weder kan inhalen! Ik kon hem geen ongelijk geven; en, daar hij aanhield, gaf ik aan zijn wensch gehoor. — Zijn vrouw maakte een leger voor mij gereed, en nadat hij mij beloofd had te zorgen, dat buiten het vuur niet doofde, legde ik mij ter ruste. DE SMOKKELAARS. 131 — Weet gij dat niet? — vroeg de smid. — Ik heb daar nog nooit van gehoord, — antwoordde ik. — Een eedgenoot is iemand, die den Grooten Heer te Stamboel de gehoorzaamheid opgezegd heeft en een Bulgaarsch Rijk met een eigen Koning wil hebben. — Durft iemand er dan voor uitkomen, dat hij tot de eedgenooten behoort? — Wel, waarom niet! De Groote Heer woont in Stamboel en hoe verder van daar, des te geringer is zijn macht. Een ieder die, om wat reden ook, zich niet veilig acht, gaat „naar de bergen," dat is: hij wordt eedgenoot! — Dat laatste wist ik niet; maar laat uw vrouw nu verder vertellen wat zij van onzen gevangene weet. — Ik had lang en aandachtig, door het wilgen vlechtwerk van het luik, naar den gevangene gekeken. Toen hij bij mijn vriendin om kruit en lood kwam, had hij op de rechterwang een groote hechtpleister en ging zonder betalen weg. Natuurlijk vertelde mijn vriendin aan haar man, wat er gebeurd was en vroeg hem, wie dat geweest kon zijn. Hij antwoordde dat het werkelijk een eedgenoot was geweest, die in het dorp Palatza woonde. Hij heette Mosklan en was eigenlijk paardenkooper, maar had dien handel opgegeven, om al zijn tijd te kunnen wijden aan het eedgenootschap, waarvoor'hij onophoudelijk moest rondreizen. Wij mochten er echter niet over spreken. — En gij meent in onzen gevangene dien Mosklan te herkennen? — Ja. Hij draagt die hechtpleister niet meer, en dat bracht mij in de war. Ik gevoelde, dat ik hem vroeger ergens gezien had, maar kon mij niet herinneren waar dat was geweest, tot op eens mijn oog op het litteeken van zijn rechterwang viel, en zoo ben ik nu zeker dat hij het is. — Vergist gij u niet? — Neen! Ik kan er een eed op doen. — En hij beweert dat zijn naam „Pimosa" is, en dat hij een Serviër is, een agent uit Lopaticza aan den Ibar — Dat liegt hij! — Ik heb dat ook vermoed. Hij sprak Wallachijsch en wel met een accent, zooals ik dat in de buurt van Slatina gehoord heb. — Slatina? Ja, juist! — zeide de vrouw terstond. — De man mijner vriendin scheen hem beter te kennen dan hij voor ons wilde weten, want wij hoorden hem later nog schimpen en schelden op den kruitdief, en verstonden de woorden: Wallach Russische Katholiek, ketter uit Slatina! 132 DE SMOKKELAARS. — Dat is hoogst belangrijk! Misschien kunnen wij van den dikken bakker te Dshnibashlü nog wel meer te weten komen. — Wilt gij daar werkelijk heen, Effendi? — Ja, nu zeker! — En dat mag de gevangene dan toch zeker niet weten? — Waarom niet? Hij heeft mij zelf gevraagd om naar dien bakker te gaan. — Zult gij hem ook zeggen, dat gij weet wie hij eigenlijk is? — Neen. Dat zou al te dom zijn! Hebt gij mij voor het oogenblik nog iets te zeggen? . — Neen, — zeide de vrouw. — Ik heb u alles gezegd, wat ik weet. Maar vergun mij, u naar iets te vragen, waar ik mij ongerust over maak. — Vraag gerust! Misschien is uw vrees volkomen ongegrond. — O neen! Als de gevangene tot de eedgenooten behoort, dan zijn wij in groot gevaar. Wij hebben hem gevangengenomen, en dat zal door hem of door zijn vrienden gewroken worden. — Dat is zeker iets om over na te denken, maar misschien loopt deze zaak wel zoo af, dat gij volkomen gerust kunt zijn. Maar voor alles, wil ik nu eerst hooren wat de man te zeggen heeft. Wij staken een spaan aan, maakten den kelder open, zetten de ladder uit, en ik ging naar omlaag. De gevangene lag boven op de houtskolen en begroette mij met scheldwoorden. — Denkt gij met schelden en schimpen uw toestand beter te kunnen maken? ■— vroeg ik. ï&jf^É — Maak de riemen los! Laat mij gaan! Gij hebt geen recht mij hier te houden! — antwoordde hij. — Tot nog toe denk ik daar anders over. — Heeft de verver Boshak u dan niet beter omtrent mij ingelicht? — Ik ben nog niet bij hem geweest. — Waarom niet? Het is nu al middag, en gij hebt overvloedig tijd gehad om naar Dshnibashlü te gaan. — Gij vergist u. Het is nog niet zoo laat, maar ik ga er terstond heen. Gij houdt dus vol dat hij u kent? — Ja. Vraag maar naar den agent Pimosa. — Weet hij, dat gij nu niet te Edreneh geweest zijt? — Ja. Als gij er hem naar vraagt, zal hij getuigen, dat ik den laatsten tijd te Man dra en Boldshibak geweest ben. — Hoe kan hij dat weten? Hij aarzelde een oogenblik met zijn antwoord, maar zeide eindelijk: — Dat zal hij zelf u zeggen. DE SMOKKELAARS. 149 — Uw vader smokkelt ook? — Neen. — Zeg mij de waarheid! — Hij is geen smokkelaar. Die dat zijn, komen af en toe bii hem en dan... Zij aarzelde. — Nu, en dan...? — Dan heeft hij altijd een massa koopmans-goederen — Waar? Hier in huis? — Neen, buiten op het veld. — Waar? — Dat mag ik niet zeggen. Moeder en ik, hebben moeten • zweren, dat niet te verraden. — Dat behoeft gij ook niet te doen, want ik ken die plek evengoed als gij. — Dit is bepaald onmogelijk. Gij zijt hier nog nooit geweest. — Toch ken ik de bergplaats der smokkelwaren. Die liggen in den kuil van het doornbosch je, hier dicht bij. Dat hoorende sloeg zij van verbazing de handen ineen en nep uit: — O, Allah! Gij weet het! — Ziet gij wel! En op het oogenblik liggen daar zeer veel goederen. — Hebt gij ze gezien? — Ja, het zijn allemaal tapijten. — Werkelijk, werkelijk, gij weet het! Wie heeft u die plek verraden? * - — Geen mensch. Maar waar komen die tapijten vandaan? — Van over zee. Te Makri worden ze aan land gebracht, van waar onze dragers ze naar Gumurdshina en naar ons toebrachten. ëraBfl — En waar moeten ze nu naar toe? — Naar Sofia en dan altijd verderop, ik weet niet waarheen — Heeft de Shoet deel in dat smokkelen? — Neen. De hoofdman van dit bedrijf woont te Ismilan. — Ah zoo! Die man heeft ook een Kawehane? — Ja. — Hij woont in de straat, die naar het dorp Tshatak leidt? — Effendi, kent gij hem? — Ik heb van hem gehoord. Weet gij soms zijn naam? — Hij heet Deselim. — Komt hij wel eens hier? — Zeer dikwijls. Wij wachten hem vandaag of morgen. — Om de tapijten, die buiten in den doornkuil liggen? 150 DE SMOKKELAARS. — Ja. Die moeten verder vervoerd worden. — Brengt hij dragers mede? — Enkelen, de anderen wonen hier in de buurt. — Te Dshnibashlü? — Ja, hier en in de naburige dorpen. — En wie roept die dragers op? — Mijn vader. — Maar dat doet hij zelf toch niet? — Neen, maar hij zendt onzen knecht rond, en die kent ze allemaal. — Is dat de man, die den ezel aannam? — Ja. Hij helpt mijn vader ook in de ververij en heeft daardoor allerei verfkleuren in zijn gezicht. Maar hij is zeer sluw en moedig. Hoor... daar komt iemand! Buiten, voor de deur, hoorde ik een eigenaardig geblaas en gesteun. A, boe! A, boe! — klonk het aldoor. Terstond verdween Ali's liefste, door de deur! Ik was dus alleen in het vertrek, wat ik nu juist minder aangenaam vond, want hoe moest ik mijn tegenwoordigheid aldaar rechtvaardigen! Ik hoorde eenige zware, slepende voetstappen, eenige herhaalde A-boe's, en ten leste kwam de heer des huizes binnen. Ik schrikte bijna, toen ik dien man zag. Hij was bijna even dik als lang, en moest zich letterlijk door de deur heenwringen. Zijn kleeding was echt Bulgaarsch. Zijn broek, zijn lijf vest en zijn mouwvest waren van wollen tricot, in tegenstelling van den Turk, die in den zomer een wijd, licht kleed van linnen of katoen draagt. Ook waren de beenen van den bakker-verver, geheel op Bulgaarsche manier, met dikke breede banden omwikkeld, die ook de voeten omzwachtelden. De Oud-Bulgaar, een geslavoniseerde Tartaar, wil geen andere voetbekleeding dragen. Men begrijpt dat deze kleedij den bakker niet mooier maakte. Zijn korte mouwvèst of buis, de gezwachtelde beenen, zijn anderhalve voet breede gordel, maakten hem nog dikker dan hij eigenlijk was. Daar kwam nog bij, dat zijn hoofd kaal-geschoren was, op een dikke vlok na, die van af zijn kruin, in twee vlechten op zijn rug afhing. Een fez of hoofdbedekking droeg hij niet. In zijn hand had hij een toegeknoopten doek, waarin allerlei peperhuisjes waren. Indien men mij naar de kleur van zijn kleeren vroeg, zou ik het antwoord schuldig moeten blijven, want het was onmogelijk die kleur te bepalen. Allerlei verfvlekken en strepen dekten den ondergrond. Alles toonde dat de verver-bakker, in zijn DE SMOKKELAARS. 151 dubbel bedrijf, altijd zijn vingers aan zijn goed afgeveegd had. Zijn handen zagen er uit, alsof hij den inhoud van een verfdoos had fijn gestampt, met olie vermengd, en met dat mengsel zijn vingers besmeerd had. En nu zijn gezicht! Dat was oneindig mooier. Hij had twee of, zoo gij wilt, drie aanwensels, die bij zijn beroep al heel slecht te pas kwamen: hij snoot zijn neus nooit; hij wreef onophoudelijk zijn oogen, en hield er van om zich achter zijn ooren te krabben, zoodat hij met allerlei vuil en kleur letterlijk getatouëerd was. Het was werkelijk om te lachen, zulke verwondering als zich op zijn gelaat teekende, toen hij mij onbeweeglijk naast de deur zag zitten. Zijn mond ging open, zijn ooren schenen achterwaarts te willen gaan. — Eulum jyldyrijm — hel en verdoemenis! Meer zeide hij niet. Hij moest hijgen naar zijn adem. — Goedenmorgen! — groette ik hem, terwijl ik langzaam opstond. — Wat wilt gij hier? Wat zoekt gij hier? — U! — antwoordde ik kortaf. — Mij? — vroeg hij, het hoofd heen en weer bewegende. — Ja, u! — Gij vergist u in mij! — Neen, u herkent men terstond. Hij scheen den beleedigenden spot van deze laatste woorden met te begrijpen. Hij zeide, nog altijd ongeloovig het hoofd schuddende: — Gij zijt hier niet terecht. Gij moet zeker bij een ander zijn. — Neen, ik moet bij u zijn. — Maar ik ken u niet! — Gij zult mij wel leeren kennen! — Maar bij wien moet gij dan wezen? — Bij een bakker, die tevens verver is en Boshak heet. — Ja, dat ben ik. — Ziet gij wel, dat ik mij niet vergis! — Maar gij hebt gezegd, dat gij mij terstond herkend hadt! Hebt gij mij dan vroeger al eens gezien? — Neen, nooit en nergens. — Hoe kunt gij mij dan herkennen? — Aan de beschrijving die ik van uw hoog-heerlijkheid kreeg! — Gij zijt een beleefd man! — zeide hij gevleid. Maar wat verlangt gij? Zijt gij misschien meelhandelaar of koopman in verfwaren? 152 DE SMOKKELAARS. — Geen van beiden. Ik wensch u over andere zaken te spreken. —■ Spreek dan! — Maak het u eerst gemakkelijk. Trek uw bovenkleeding uit en zet u dan rustig bij mij. — Ja, dat wil ik doen. Wacht dan hier op mij! Hij ging weg door dezelfde deur, waarachter zijn vrouw en dochter verdwenen waren. Er moesten daar nog twee vertrekken zijn, en ik hoorde, door de dofklinkende geluiden van drie stemmen, dat de geheele familie zich in het achterste kabinetje bevond. Toen de man terugkeerde, bleef hij voor mij staan en zeide: — Hier ben ik. Hebt gij trek om iets te eten? — Neen, — antwoordde ik. — Wilt gij ook iets drinken? — Dank u! — Welnu, dan ter zake! Hij zette zich met ongeloofelijke inspanning op den grond, • naast mij, neder, nam toen een gebiedende houding aan en klapte in de handen om zijn knecht te roepen. Ik had moeite om hem niet in zijn gezicht uit te lachen, vanwege de voorname manier waarop hij dit deed. De Padishah had het hem niet kunnen verbeteren. Maar het geklap was gehoord, want de man, dien de dochter des huizes een sluw en moedig mensch genoemd had, verscheen. — Breng mij mijn pijp! — klonk het hooge bevel. De bevolene gehoorzaamde. Hij bracht een tabakspijp, die er uitzag alsof ze eenige maanden in een vuilen vischvijver gelegen had. De knecht verwijderde zich en zijn heer haalde een handvol tabak uit zijn broekzak en stopte. Daarna vroeg hij mij: — Rookt gij ook? — Ja, — antwoordde ik, hoewel bevreesd, dat ik van zijn tabak gebruik zou moeten maken en die... kwam mij uit een te smerige omgeving. Maar het viel mee, want hij bood mij zijn tabak niet aan, doch vroeg: — Hebt gij dan soms lucifers? — Hebt gij geen tondel? — antwoordde ik met een weervraag. Lucifers zijn in die streken zóó zeldzaam, dat men geheele dorpen vindt, waar men tevergeefs een enkelen zou zoeken. Die ze bij zich heeft, is een rijk man. De bakker wilde door zijn vraag, weten of ik ook soms tot dat soort menschen behoorde. Daarom antwoordde ik hem zooals ik deed. Dat hij DE SMOKKELAARS. 153 mij te slim af zou zijn, behoefde hij na mijn weervraag niet te denken. — Maar dan moet ik weer opstaan, — zeide hij. — Ook zie ik aan u, dat gij lucifers bij u hebt. — Hoe ziet gij dat? — Wel aan uw kleeding. Gij zijt rijk. Als hij gezegd had, uw kleeren zijn schooner dan de mijne, had zelfs geen blinde hem kunnen tegenspreken. Ik greep in mijn zak en een doosje wasjes te voorschijn halende, gaf ik er hem een. Hij bekeek het wasje, vol bewondering en zeide: — Maar dat is toch niet van hout? — Neen, ik houd niet van zwavel. — Het is heelemaal was! — Ja, dat ziet gij"goed. En is er een pit in? —■ Natuurlijk! — Wonderlijk! Een kaarsje om een pijp aan te steken! Dat heb ik nog nooit gezien! zoudt gij mij het geheele doosje niet present willen doen. Men kan zich ternauwernood voorstellen, wat zoo'n kleinigheid al niet uitwerkt. Doet zich zulk een gelegenheid voor, dan is het wijs, die niet te laten glippen. Daarom antwoordde ik: — Die waskaarsjes zijn voor mij van groote waarde. Misschien geef ik ze u, als ons zaken-gesprek naar mijn zin afloopt. — Laat ons dan beginnen. Zeg mij nu eerst wie gij zijt! — Natuurlijk; want gij moet toch weten, met wien gij spreekt. Maar... misschien is het toch beter, als ik u eerst later mijn naam zeg. — Waarom? — De zaak die ik met u wil bespreken, is geen alledaagsche. Daar behoort slimheid toe èn zwijgen; en ik weet niet hoe het bij u met die eigenschappen staat. — O, nu weet ik, wat gij zijt! — Nu, wat ben ik dan? — Gij handelt in gesmokkelde waren! — Hm! Misschien zijt gij niet ver van de waarheid af. Ik heb goederen te verkoopen, die zeer duur zijn, maar die ik heel goedkoop loslaat. — Wat zijn het? — Tapijten! — Ah, tapijten! Dat is kostbare waar. Maar wat soort hebt gij? — Echte Smyrna. — Allah! Hoeveel stuks? 154 DE SMOKKELAARS. — Zoowat honderd. — Hoe verkoopt gij ze? — In één koop. Ik vorder 30 piasters (ƒ 3,60) per stuk. Hij legde zijn pijp naast zich neer, sloeg de handen in elkaar en zeide: — Dertig piasters? Werkelijk! — Ja, slechts dertig. — En echte Smyrna? — Echte. — Mag ik ze zien? — Natuurlijk moet de kooper zien wat hij koopen zal. — Waar zijn ze? — Oho! Gelooft gij werkelijk dat ik de goederen zal laten zien, voor ik weet of ik den kooper vertrouwen kan? — Gij zijt een zeer voorzichtig man. Zeg mij ten minste of de tapijten ver van hier geborgen zijn. — Neen, niet ver. — Maar hoe komt gij er toe, om ze juist mij aan te bieden? " — Gij zijt beroemd als kleurkenner, als verver, en kunt dus terstond aan de kleuren zien of het echte Smyrna-tapijten zijn. — Dat is waar, — zeide hij, door mijn compliment gevleid. — Daarom kom ik juist bij u! Ik geloof wel niet, dat gij zelf ze koopen zult, maar ik dacht, misschien kent gij wel iemand, wien deze voordeelige koop lijken zou. — Dat vermoeden is niet geheel onjuist. — Kent gij dus een kooper? — Ja, ik ken er een. — Iemand die contant koopt? — Zulke zaken gaan meestal op crediet. — Dat geef ik niet. Mijn stelregel is: puike waren, lage prijzen, maar geld bij de visch. Dan zijn beide partijen, kooper en verkooper, tevreden. —• Nu, mijn man kan betalen. — Zoo mag ik het zien. Wie is 't? — Hij is wapensmid. — O, wee! — Hoezoo? — Een wapensmid koopt geen honderd tapijten. — Hij wel! Hij heeft ook een koffiehuis, en hij verstaat de kunst om zulk goed aan den man te brengen. — Waar woont hij? — Te Ismilan. — Dat bevalt mij minder, want het is een heel eind van hier. — Dat is niets, want hij komt vandaag of morgen hier. DE SMOKKELAARS. 155 — Tot morgen kan ik niet wachten. — Waarom niet? — Als ik zulk kostelijk goed tot zoo lagen prijs verkoop, ben ik het niet te Stamboel gaan halen. — Neen, dat begrijp ik. — Ik moet de tapijten in allerijl van de hand doen, anders kon ik er wel kaal afkomen. — Is men u op het spoor? — vroeg hij met de oogen knippende. — Neen, dat niet. Niemand vermoedt er nog iets van, maar de goederen zijn niet veilig genoeg opgeborgen. — Haal ze weg. — Dat moge de kooper doen. — Is dan de man, bij wien gij ze ondergebracht hebt, zóó onbetrouwbaar ? — Ze zijn bij geen mensch ondergebracht. — Niet? Waar dan? — Onder den blooten hemel. — Groote God! Hoe zijt gij op die gedachte gekomen? — Dat is geen uitvinding van mij, maar van anderen. — Maar gij hebt uw toestemming er toch voor gegeven? — Ook niet. Het zou niet in mij opkomen, om zoo onvoorzichtig te zijn. — Dan begrijp ik er niets van! — Nu dan, ik wil het u in vertrouwen zeggen. Gij maakt op mij den indruk, dat gij de man niet zijt om iemand te verraden. — Nooit, nooit doe ik dat! — Goed, ik geloof u. Gij zijt dus van gevoelen, dat dertig piasters niet veel is? — Hm! Dat kan ik zoo dadelijk niet zeggen; ik heb de tapijten nog niet gezien. — Ik verzeker u dat de prijs, dien ik vraag, uiterst laag is. Niemand verkoopt ze er voor. — Gij hebt ze toch voor nog minder gekregen. — Natuurlijk! Dat spreekt vanzelf. — Hoeveel hebt gij er voor gegeven? — Hoor eens, dat is een domme vraag! Welk koopman zegt hoeveel hij op den gevraagden prijs verdient, maar met u wil ik open kaart spelen. — Welnu, hoeveel verdient gij er op? — Dertig piasters. Hij keek mij in stomme verwondering aan en vroeg: — Op al die tapijten?! — Wat denkt gij wel! ? Ik zal toch zoo dom niet zijn om met 156 DE SMOKKELAARS. zoo weinig tevreden te zijn? Neen, op ieder tapijt verdien ik dertig piasters. — Maar dat is toch niet mogelijk! — Waarom niet? — Wel, gij verkoopt een tapijt voor dertig piasters en zoudt er dan dertig op winnen. — Toch is het zoo! — Maar dan moet deze of gene ze u present gegeven hebben! — Zoo gek is niemand. — Daar kan ik met mijn verstand niet bij! — Maak u daarover niet ongelukkig! Ik heb de tapijten niet gekregen of gekocht, maar gevonden. — Gevonden? — riep hij uit. — Juist! — Wanneer? — Dat De dikke komt! — zeide een der schelmen. Was dat niet de stem van den man met wien ik hier naar toe was gereden? Hoe kwam hij nu hier? Hü was immers doorgereden, toen ik aan de hut afstapte 1 — Er komt nog een tweede! — hoorde ik een andere stem zeggen. — Wie is het? 172 IN DOODSGEVAAR. — Hallo! De wapensmid Deselim uit Ismilan! Ik hoorde, dat de mannen, die bij het vuur zaten, naar buiten gingen en de aangekomenen luide begroetten. — Hebt gij den domkop gevangen? — vroeg buiten een lijmige stem. Ik kende die stem. Het was die van den dikken verver-bakker uit Dshnibashlü. Hoe nu? Bedoelde hij met den domkop mij? Kon ik dien kerel eens even te pakken krijgen, ik kneep hem... Ha! ik kon plotseling mijn vingers bewegen en mijn hand tot een vuist ballen. Wat toorn al niet vermag! — Ja, wij hebben hem gesnapt. Dat zeide de bedelaar. Mijn kogel had hem dus niet getroffen. — Waar is de schaapskop? Mijn handen begonnen te jeuken, en zie, ik kon ze alle twee ballen, en ook de pijn in mijn hersenen werd merkbaar minder. — Hij ligt binnen, — antwoordde de bedelaar. — Toch goed gebonden? — vroeg de man die mij een „schaapskop" genoemd had en dien ik niet kende. — Ja, maar noodig is het niet. — Waarom niet? — Omdat hij dood is. De schelmen begonnen nu te fluisteren, waarvan ik niets verstond, want hoewel ik bij mijn bewustzijn was, toch was ik nog" zoozeer onder den invloed der lethargie, dat ik, wat de functiën van hart, longen en spieren' betrof, aan een doode gelijk was, en mijn zintuigen nog slechts werkten. Eindelijk verhief er een zijn stem en zeide: — Ik wil hem zien! Zij kwamen binnen en de bedelaar zeide: — Hier ligt hij. Er werd een hand op mijn gezicht gelegd en er een poos op gelaten. Zij rook naar schoenmakers-pik en zure melk. Ik had dus het gebruik van mijn reukvermogen niet verloren en was niet dood! Maar de man van de hand zeide: — Zoo koud als een lijk. — Voel hem den pols! — hoorde ik den dikken bakker zeggen. De pik en melkhand gleed van mijn gezicht af naar mijn pols. De duim werd er op gelegd en de polsader was niet te voelen. Na een oogenblik van algemeene spanning zeide de man: — Geen polsslag te voelen! — Voel dan zijn hart! Terstond voelde ik de hand op mijn borst. Ik had geen knoopen voelen losmaken. Waren mijn buis en mijn vest dan al los IN DOODSGEVAAR. 173 geweest of hadden die lieve mannen er mij reeds van beroofd? Ik zou er mij gaarne van vergewist hebben; maar werkelijk schijndood zijnde, kon ik mijn oogen niet opendoen, en al had ik het kunnen doen, het zou niet in mij opgekomen zijn mijn oogleden te bewegen. De hand had maar een oogenblik op mijn borst gerust, toen zij op mijn maagstreek kwam en daar toefde. Eindelijk zei het orakel: — Zijn hart staat stil! — Ja, dan is hij dood, — zeide men rondom. — Wie heeft hem het licht uitgeblazen? — vroeg de man, wiens stem ik niet kende. — Ik! — klonk het kort en droog. — Hoe deedt gij het? — Ik sloeg hem dood. Dit zeide hij op een toon van groote zelfvoldoening, waarover ik mij zoodanig opwond, dat ik mijn bloed in beweging en de beweegkracht in mijn spieren terug voelde komen. Ofschoon de schavuiten, overtuigd dat ik dood was, zich verwijderd hadden van waar ik, goed gebonden, op den grond lag, bleef ik toch doodstil liggen. Na eenige oogenblikken wachtens, waagde ik het om mijn oogleden een weinig op te trekken en te gluren naar de mannen die bij den steen zaten, waarop vuur gemaakt was. Zij waren met hun achten en waren bezig met hun messen een lamsbout te bewerken en zich aan het gebraden vleesch te goed te doen. Onder hen bevond zich_de dikke bakker, de allerliefste bedelaar en de man die zich aangeboden had om mij naar Kabatsh te vergezellen. Dat was het dus, wat de bakker bedoeld had, toen hij mij verzekerde, dat wij elkaar stellig nog zouden weerzien! Nu ging mij nog een licht op. Toen ik achter het huis van den bakker-verver wachtte, had ik zijn knecht zien weggaan. Hij moest door zijn baas uitgezonden zijn om de schelmen op te halen en den bedelaar te waarschuwen. Zoo was ik in de val geloopen! En nu was de dikke hier, met Deselim den wapensmid uit Ismilan! Deze zwager van den Shoet, van wien de tapijten waren, was te goeder ure gekomen om, door mijn overrompeling, aan een dreigend gevaar te ontkomen! Hoe zou ik hun ontkomen? Acht tegen een! En die eene gebonden en verlamd! Voor in het vertrek lagen mijn wapenen. Men had alles wat ik bij mij had, en ook mijn kleeren te voorschijn gehaald, en sprak er over om ze te verdeelen. Scherper toeziende, zag ik dat de wapensmid mijn buks bekeek, en ik hoorde hem zeggen: IN DOODSGEVAAR. 187 want de gewonde heeft hulp noodig. Maar wij moeten in allen gevalle weg. — Hoe nu — zeide Halef. — Gij wilt dezen kerel hier laten, Sihdi? — Ja. — Maar bedenk, dat hij ontvluchtte. Hoe kon dat? Misschien heeft hij den smid vermoord. — Dat zullen wij dan wel hooren. Hier kan hij ons niet ontsnappen. Saban mag op hem passen, tot wij bericht zenden. — En ik zal een heelmeester halen, — zeide Murad die voor gids gespeeld had. — Doe dat! — antwoordde ik. — Maar gij anderen, rijdt met ons mee. Niemand weigerde, maar ik zag hun aan, wat er in hen omging. Zij wilden hun aan mij gegeven woord niet breken, maar ook Mosklan, hun eedgenoot, niet in den steek laten. Osco en Omar haalden onze paarden. Wij stegen op. De dikke ververbakker zat, o, wonder, het eerst te paard! De anderen volgden ons, langzaam en altijd langzamer. Toen wij het bosch achter ons hadden, waren zij niet meer te zien. — Sihdi, zullen wij wachten, tot zij komen? — vroeg Halef. — Neen, ik ben blij, dat wij hen kwijt zijn. — Maar zij moeten mee, naar Boshak! — Ik heb ze niet noodig! — zeide deze. — Ik zie allerminst graag vrienden, die op mij schieten. Maar daar komt weer een ruiter naar ons toe! Ik had den man, die op een ongezadeld paard zat, reeds lang gezien, maar ook opgemerkt dat hij bedaarder reed, toen hij ons in het gezicht kreeg. — Gelukkig is hem dus niets overkomen! — zeide ik verlicht ademhalende. — Wie is het? — vroeg Osco. ^mm — Wel, de smid! Wij spoorden onze paarden aan. Toen ScWmin mij van verre herkende, riep hij: — Hamdulillah! Allah zij geloofd! Gij zijt dus niet omgekomen! Ik ben in groote zorg over u geweest. — En ik over u. Is u geen ongeval overkomen? — Neen! — Maar uw vrouw? — Hij heeft haar met zijn vuist een slag op het hoofd gegeven, maar dat was niet zoo erg, als ik eerst dacht. Wij waren nu bij elkaar. Hij was buiten adem. — Hebt gij hem gezien? — vroeg hij. 188 IN DOODSGEVAAR. — Ja, hij heeft op mij geschoten, maar de kogel vloog langs mij heen. — Waar kan hij die pistolen vandaan hebben? — Maar hoe is hij ontsnapt? — Eerst kwamen uw vrienden, — zeide de smid, —■ en ik zond hen, u achterna, naar Boshak, die hier bij u is. Toen stond ik aan den arbeid in mijn smederij. Op eens zag ik den gevangene wegrennen. Ik vloog naar mijn vrouw. Zij lag binnen en hield met beide handen haar hoofd vast. Zij was nog niet heelemaal bij haar bezinning. Hij had haar overvallen en neergeslagen. — Maar hoe kon dat gebeuren? Hoe kon hij uit den kelder komen ? — Heer ik zelf hen daar de schuld van. Deze Hadshi Omar wilde den gevangene zien. Toen hij dat gedaan had, liet ik de ladder staan. Hij heeft zijn banden los weten te maken, en is uit den kelder geklommen. — Kon hij het luik dan opendoen? — Het luik is maar uit wilgetakken gevlochten. Het leven dat hij bij het openbreken maakte, kon niemand hooren, omdat ik smeedde. Achter ons huis stond zijn paard. Hij bemerkte het, en ontkwam op die manier. — Maar hoe kwam het, dat hij ons achternareed? Kon hij weten, waar ik was? — Dat zal hij gehoord hebben, toen ik met uw dienaar sprak. — Dan hebt gij zeer zeker onvoorzichtig gehandeld. — Dat is zoo! Ik wilde het weer goedmaken. Daarom gaf ik mijn vrouw water, om haar hoofd af te koelen, liep naar het dorp, nam het eerste paard dat ik vond, en reed naar Dshnibashlü. Daar hoorde ik van de bakkersvrouw, dat gij naar Kabatsh gereden waart, dat haar man en de anderen u achterna waren gegaan, evenals ook uw vrienden. Dat had die vrouw ook aan Mosklan verteld, waarop deze u eveneens achterna is gegaan. Ik vertelde hem met enkele woorden, wat er nu gebeurd was. Toen ik dat gedaan had, zeide hij: — Dat heeft Allah zoo beschikt, Effendi! Mosklan heeft nu zijn verdiende loon. Hoe hadt gij van hem af willen komen, als hij niet ontvlucht was? — Dat zou moeilijk genoeg geweest zijn! — antwoordde ik. Oprecht gesproken, ik zou er verlegen mee geweest zijn. Mosklan kon toch niet altijd in dien kelder gevangen gehouden worden. En hoe had ik hem los kunnen laten, zonder zijn wraak voor den smid te moeten vreezen? HOOFDSTUK VII. De Koptsha. Het was een bijzonder donkere nacht. Slechts zeer enkele sterren schitterden aan het firmament. Eerst nu besefte ik, hoe gewaagd het van mij was, bij zóó groote duisternis, door deze mij onbekende streken te willen rijden, en dat met een snelheid, zooals noodig was, om den bedelaar voor te komen of, zoo mogelijk in te halen. Uren achtereen reden wij zwijgend nevens elkaar. Wij hadden te veel al onze opmerkzaamheid noodig voor den ongebaanden weg, dan dat wij een geregeld gesprek zouden kunnen voeren. Eindelijk bereikten wij een vlakte en bemerkten, dat wij op een gebaanden weg uitgekomen waren. — Deze weg loopt van Usu-Dere naar Maden, — zeide Schimin. Tegelijkertijd greep ik hem in den teugel. — Halt! Luister! Ik meen dat ik voor ons uit, een paard hoor snuiven. — Ik heb niets gehoord en hoor ook nog niets. — De grond is zandig en dooft het geluid van den hoefslag. Maar mijn paard steekt de ooren op en snuift in de lucht. Dat is voor mij een zeker bewijs, dat er iemand voor ons uit rijdt. Hoor! — Ja, nu hoor ik het. Een paard trapte op een steen en die vloog weg. Wie zou nog bij nacht hier kunnen zijn? — De bedelaar misschien. — Dat is zeer onwaarschijnlijk. Dan moet hij zich zeer lang in Uzu-Dere opgehouden hebben. — Waarom is dit niet denkbaar? — Omdat hij voor u te Maden wilde aankomen. — Wel, hij heeft gemeend dat ik eerst morgenochtend op weg zou gaan, en dat hij zich daarom niet behoefde te haasten. Kunnen wij hier niet in een kromme lijn, om hem heen rijden, zonder dat hij het bemerkt? Dan komen wij voor hem uit! 224 IN HET DUIVENSLAG. trouwen was. Maar ik maakte mij niet ongerust; krakende wagens loopen het langst! Toch hield ik mij stil, wel een vol uur! Mijn toestand werd moeilijk, ja pijnlijk. Ik had mijn neus overdekt en moest door mijn mond ademhalen. De scherpe, prikkelende stof drong mij tot in de keel en dwong bijkans tot hoesten. Ik kon mijn mond toch ook niet toebinden, zooals ik het mijn neus had gedaan! Eindelijk — ja, ik hoorde onder mij geloop, en gepraat. Men deed de kamerdeur open; er werd licht aangestoken, en er kwamen twee, vier, vijf, zes mannen binnen, die op de stroomat gingen zitten. Nu het licht van onderen op, door het plafond heen, dit belichtte, zag ik dat het minder betrouwbaar was dan ik eerst gedacht had. Er waren in mijn vloer tal van gaten en vergane plekken. „Zeer stevig" had mijn vriendin gezegd. Ik vond dat zij schromelijk overdreven had. De regen was door het vervallen dak gedrongen, had de guano nat gemaakt en van deze een vrij gelijke korst gemaakt. Dat zal dan ook wel de oorzaak geweest zijn, waarom de boel nog boven het kamertje kon blijven hangen. Nu ik op die korst lag, kon iedere buitengewone drukking of ongelijkmatige beweging de ernstigste gevolgen hebben. Dat werd mij eerst recht duidelijk, toen de zes mannen onder mij, waren gaan zitten. Hij, die het licht vastgehouden had, een lange uitgedroogde figuur, ongetwijfeld de groente-koopman zelf, keek boos verdrietig naar de zoldering en zeide: — Die vervelende katten hierboven, ze maken dat het hier stof regent! Men kan zich voorstellen, hoe ik mij stilhield, uit vrees dat Glawa naar boven mocht komen om de denkbeeldige katten te verj agen. Naast Glawa, den gastheer, zat mijn beminnelijke voerman. Dan volgden Saban, de bedelaar, en de broeder van Deselim uit Ismilan. De bedelaar droeg den eenen arm in een verband, en had een geduchte buil op zijn voorhoofd. Het scheen, dat hij den wakkeren smid, eerst na een hevigen strijd, ontkomen was. De beide andere mannen had ik nog nooit gezien. Zij droegen den Koptsha en waren dus leden van den bond. Hun physionomie waren weinig behagelijk. Behalve de gebruikelijke wapenen, had een van hen, in zijn versleten gordel, nog iets dat ik voor een slinger, aanzag. Eerst later hoorde ik dat hier dit werptuig veel gebruikt werd. IN HET DUIVENSLAG. 225 Deze twee mannen spraken weinig, de anderen des te meer. De bedelaar vertelde, wat er in zijn hut voorgevallen was en voorts van een nachtelijken strijd, waarin hij door den smid en mij, was gevangengenomen. Gebonden als hij was, moest hij mederijden of hij wilde of niet, tot zij bij het aanbreken van den dag een dorp bereikten, waar zij bij een bekende van den smid binnengingen. Maar tegelijk was daar ook een goed vriend van den bedelaar op bezoek geweest, en deze had zijn banden losgemaakt, zoodat het hem gelukt was een paard te grijpen en op de vlucht te gaan. De smid had hem achternagereden en ook ingehaald. Het was tot een gevecht gekomen waarbij de smid hem wel een paar geduchte slagen gegeven had, maar hij zich toch uit de voeten had kunnen maken. Natuurlijk had hij toen met dubbelen spoed zijn gang naar Ismilan voortgezet, en daar vernomen dat ik er geweest, maar weer vertrokken was. Toen de broer van Deselim van hem gehoord had, hoe zijn broer, de wapensmid, om mij doodgeschoten was, was hij met den bedelaar terstond medegegaan om ons na te jagen Hij wist dat ik te Menlik bij den Vruchten-handelaar mijn intrek wilde nemen en daar dus te vinden zou zijn. Onderweg hoorden zij dat ik een omweg was ingeslagen, en zij haastten zich toen te meer, om voor mij te Menlik aan te komen, wat hun ook gelukt was, doordien de bedelaar zijn paard met een beter had kunnen ruilen. Zij hadden Barud el Amasat, Manach el Barshja en den weggeloopen bewaarder der gevangenen, bij Glawa aangetroffen en deze heden van alles op de hoogte gebracht. Alle drie waren toen terstond verder gereisd, nadat hun beloofd was, dat men ons een verdere vervolging zou beletten. Men had ons opgewacht bij de twee oostelijke toegangen der stad, om ons bij den voerman in te kwartieren. Wat zij nu met ons zouden doen, wilden zij dezen avond afspreken - Het spreekt vanzelf, — zeide Glawa, — dat deze honden onze vrienden niet mogen inhalen. — Niet inhalen? — herhaalde de Ismilaner. — Alleen dat wilt gij verhinderen? Meer niet? En draagt hij dan niet de' schuld van mijns broeders dood?! Heeft hij mij niet bedrogen en mij onze geheimen ontlokt? Heeft hij den Koptsha niet gestolen, zoodat alle vrienden hem voor een hoofdman moeten nouden/ Die man mag van hier niet weg! — En hoe wilt gij hem daartoe dwingen? — Met mooie woorden zeer zeker niet! Wij moeten hem aanklagen, zoodat hij gevangengenomen en gehouden wordt, en als In de schuilhoeken van den Balkan. 15 226 IN HET DUIVENSLAG. dat niet kan, is er nog wel een gat, waarin wij hem kunnen opbergen. — Waar wilt gij hem van aanklagen? ■—■ Zijn daarvoor niet genoeg redenen? — Op niet een van al deze zal de rechter ingaan. Gij hebt immers zelf gezegd, dat hij drie papieren heeft, waarmede hij alles kan dwingen! Hem moet elke overheids-persoon beschermen als gast van den Padisha te Stamboel. Geen macht in het land die daartegen op durft. — Gij hebt gelijk. Wij moeten zelf handelen! — Maar hoe? Op die vraag maakte de bedelaar een duidelijke handbeweging, en zeide: — Waarom zooveel woorden gebruikt? Hij is een verrader en moordenaar. Geef hem drie duim koud staal, dan zal hij wel zwijgen en zeker niets verklikken. — Goed gezegd! — zeide de Ismilaner. — Mijn broeder is dood. Dat is zijn schuld, die met zijn bloed betaald moet worden. Gij hebt zijn paard kreupel laten maken, opdat wij hem zouden kunnen inhalen. Waarom hem weg laten rijden? Mijn mes is scherp. Als hij slaapt, stoot ik het in zijn hart, nog dezen nacht. Dan is de rekening vereffend! Toen verzette zich mijn voerman. — Dat gaat niet. Ik laat in mijn huis geen man vermoorden, die mijn gast is. Bovendien is hij een gunsteling van den Sultan. Al werd hij op straat vermoord, dan zou het mij in de gevangenis brengen. Een gastheer waakt over zijn gasten en is verantwoordelijk voor wat hun overkomt, vooral als die gast een vriend van den Grooten Heer is. — Lafaard! — zeide de Ismilaner. — Zwijg! Gij weet, dat ik geen lafaard ben. Ik heb al genoeg schade door het ongeluk van mijn knecht. Ook geloof ik, dat die vreemdeling vermoedt, wat wij met zijn paard gedaan hebben. — Hoe is dat mogelijk?! — Hij sprak zoo zonderling, toen hij bij mijn gewonden knecht stond. Misschien heeft hij de speld wel ontdekt. Die ongeloovige honden zien alles! Toen legde een der mij onbekende mannen zijn Tshibuk neer en zeide: — Maak het kort! Praatjes zijn goed voor vrouwen en kinderen, maar wij zijn mannen en willen afdoende handelen. Manach El Barshja wacht op ons bij de ruïne van Ostromdsha, om te hooren wat wij met deze honden gedaan hadden. Ik moet IN HET DUIVENSLAG. 229 aan den gang en krabben al die vuiligheid los! — Poeh! Ah... ah... ah!... proestte Halef, die neus en keel vol guanopoeder had gekregen. Hij was op mijn bevel naar links geschoven, en lag nu pal tegen mij aan. Daardoor voelde ik dat zijn lichaam in krampachtige kronkelende beweging was. — Neem u in acht! — zeide ik, bespeurende dat er in mijn neus, ondanks mijn doek, nog erger dan nieskruid doorgedrongen was. — Ja, Sihdi! Niemand zal mij hooren... oh... ih bchch gchchch... dchch... Allah, hulp! Hij streed tevergeefs tegen de geweldige prikkeling. Ik hoorde een onbeschrijfelijk, vergeefs naar binnen gedrongen, proesten en kuchen, en strekte onwillekeurig mijn hand uit om zijn mond dicht te houden. Voor ik hem ter hulp kon komen, barstte hij los, zoo krachtig, zoo aanhoudend en onbedwingbaar, dat zijn geheele lichaam er van rilde en trilde. Maar tegelijk begon het ook onder ons te kraken. Ik voelde dat het geheele duivenslag onder ons wankelde. — Si!... Sih!... Sihdi, o Mohammed, ik val door den vloer' De kleine Hadshi wilde inderdaad fluisterend spreken, maar omdat de grond onder hem reeds wegzonk, zoo kwamen deze woorden als een angstkreet er uit. Ik begreep dat hij mij in zijn val zou meesleuren, ik trok mij dus los. Geen seconde later of alles kraakte en knapte, alsof het geheele gebouw ineenstortteeen ontzettend gestommel, een nog verschrikkelijker guanowolk, beneden verward geschreeuw, gevloek, en gehoest met gemes — mijn goede Hadshi was met de helft van den vloer in het kamertje onder ons te land gekomen. Ook ik hing letterlijk boven dien afgrond. Een vlugge wending bracht mijn beenen buiten het slag op den zolder, een onmiddellijk daarop volgende ruk en ik was er ook met mijn armen uit. Ik trok den doek van voor mijn neus en mond weg, en hoestte en niesde alsof ik er een milüoen mede verdiende Het was nu hetzelfde, of men mij al dan niet hoorde. Er ontstond onder mij een vreeselijk lawaai. Ongetwijfeld was Halef in gevaar. Het licht brandde nog. Had men hem gegrepen, mijn kleinen Hadshi, toen hij op guano-wolken neerdook, of had hij de tegenwoordigheid van geest gehad, vlug weg te springen? Ik stoof de trap af. Op het heidensche spektakel ging ik af. Ik vatte de kamerdeur en voelde, dat ik ze van buiten met een bout sluiten kon. Van binnen was er geen sluiting. Ik opende de deur. Een dikke stofwolk, behoorlijk met EEN VAMPIER. 237 voor den grond. Zoo ging het ook met de andere. Het was geen eervol werk, deze beesten te schieten, maar ik had de voldoening dat zij zonder marteling stierven. Het verwonderde mij dat men ons niet vroeg, van waar komt gij? en waarheen gaat gij? Misschien beschermde ons de Koptsha tegen hun nieuwsgierigheid, en durfden zij niet. Vóór wij opbraken, voorzagen zij ons van de noodige postrama, dat is: gedroogde ossen-lende, in reepen gesneden. Dit yleesch blijft zeer lang goed en smaakt niet slechts lekker, maar ik ook zeer voedzaam. Toen ik vroeg, hoeveel ik schuldig was, verzochten zij mij over betaling niet te spreken. Ook wilden zij geen geschenk of fooi aannemen, en wij scheidden in goede vriendschap en vrede, ofschoon de ontvangst niet bijzonder vriendelijk was geweest. In een uur tijds hadden wij Derbend bereikt, en met den middag bevonden wij ons in Jenikoi, aan den linkeroever van den Strumnitza. Hier rustten wij eenige oogenblikken, en reden toen verder, op Fekirlik aan. Onze paarden waren moede. Geen wonder, want vanaf Adrianopel of Edreneh hadden zij geen voldoende rusttijd gehad. Wij reden dus langzaam en op ons gemak door, links de stroom en rechts de hoogten, die zich voordoen tot aan de hoogvlakte van Platshkawitza-Planina. Onder dezen rit liet Halef het hoofd hangen. Hij was verdrietig, wat bij hem een groote zeldzaamheid was, en mij daarom te meer opviel. Ik vroeg hem naar de reden, en hij vertelde mij dat zijn borst hem pijn deed. In Tekirlik aankomende, vroeg ik naar de Khan of herberg. Er werd mij een hut gewezen, die op het eerste gezicht niet aanlokkend was. Toch stegen wij af, lieten de paarden, onder toezicht van Osco en Omar, buiten, en gingen zelf er binnen. Wat wij daar vonden, was allerminst appetijtelijk. In een kleine, zwarte gerookte ruimte zaten allerlei mannen. De een was ijverig bezig met zijn dolkmes en bewerkte er de nagels zyner teenen mee. Naast hem hurkte een tweede, die iets in zijn hand hield dat vroeger een borstel was geweest, en bearbeidde daarmede iets, dat een broek moest heeten. Dit kleedingstuk, dat van binnen en van buiten even vuil als bevuild was, werd zóó duchtig door den eigenaar onder handen genomen, dat de stof naar alle zijden heen vloog. Tegenover dezen man zat een derde, met een kom melk voor zich, waarin hij met zijn mes knoflook raspte en roerde. Aan de derde zijde zat een barbier, bezig met het scheren van een hoofd, dat op 's mans knieën rustte. Deze nu was een zwaargebouwde Arnaut, 238 EEN VAMPIER. die alleen midden op zijn kalen, maar nu ingezeepten kop, een bosje haar liet groeien. De barbier streek alles, wat hij met zijn mes afschrapte, eerst op zijn vinger en daarna gemakshalve op den muur of wand! Toen deze gentlemen ons zagen binnenkomen en onzen groet hoorden, begonnen zij met ons stil aan te zien en op te nemen. Daarna ging de nagelsnijder met zijn operatie voort, en de man der private reiniging, evenzoo. De melkman maakte van de algemeene stoornis gebruik om een werkelijk onrustbarende dosis knoflook naar binnen te werken. Maar de scheerbaas sprong op, maakte een diepe buiging en zeide: — Chash geldiniz; bendeniz el öpiz! Zijt welkom; uw dienaar kust u de hand! Daar wij er niet uitzagen als de man van de broek, hield hij ons zeker voor personen van aanzien. — Waar is de waard? — vroeg ik. — Die is buiten. — Zijt gij barbier?" — Waarom zou ik dat werk niet doen? Ik ben oppergeneesheer! Hij zeide dat op een toon, die niet trotscher kon zijn of meer hoogwaardigheids-gevoel kon uitdrukken. Tevens wees hij op den Arnaut en zeide vol zelfbewustheid: — Ik moet hem ook nog koppen zetten! Voor ik hem zeggen kon, dat deze mededeeling mijn hoogachting voor zijn persoon tot den graad van bewondering deed rijzen, gaf de Arnaut hem een geduchten trap en riep: — Hond, wien moet gij bedienen? Mij of dien daar? Denkt gij dat ik hier zal blijven liggen, zoolang het u behaagt mij te laten wachten! Ik zal u leeren, dat gij een beambte van den Padisjah voorhebt! De oppergeneesheer ging terstond weer zitten, greep het ingezeepte hoofd en zette nu zijn werk onafgebroken voort. Ik had terstond weer willen weggaan om een ander onderkomen te zoeken, maar het woord „koppen zetten" deed mij blijven. Ik wilde wel zien, hoe deze Esculaap dat zou doen. Wij gingen dus ook zitten, dicht bij elkaar, om met de anderen niet in contact te komen. Toen de waard binnenkwam en vroeg wat hij ons mocht geven, verlangde ik een glas raki, daar dit het eenige was, dat men hier kon gebruiken. De barbier was met het eigenlijke scheren gereed, en veegde nu den glanzenden schedel met zijn kaftan af, nadat hij het gedeelte er van, dat voor doek moest dienen, eerst met speeksel EEN VAMPIER. 239 bevochtigd had. Dit afgeloopen zijnde, ontblootte de Arnaut zijn bovenlijf en meende zich daarvoor tegen ons te moeten verontschuldigen. — Ik heb in hevige mate den jeuk! — zeide hij. Een dracht zweepslagen, tot straf voor zijn onreinheid, zouden hem nuttiger geweest zijn, dan de koppen-applicatie. De opperarts kreeg, uit een hoek, een soort zak, waaruit hij enkele voorwerpen haalde, die ik voor oude, holle gewichten van een klok hield. Den inhoud dier holte schatte ik op een maatje of tienden liter. Bovendien kwam er nog een instrument te voorschijn dat even sterk op een oude onbruikbare lampenschaar geleek, als het eene ei op het andere. Toen stak de barbier-geneesheer raki aan, en hield er het klokkengewicht boven. Toen de lucht in de holte, door de warmte genoegzaam verdund was, moest de Arnaut zich op den buik leggen, en de barbier zette het gewicht met de half luchtledige holte naar omlaag, op den rug van zijn patiënt. Maar de rand van het holle gewicht was in de raki-vlam heet geworden en schroeide de huid zoodanig, dat de Padishabeambte een gil gaf, en tegelijk zijn Esculaap zoo'n geweldige oorvijg toediende, dat deze languit op den grond naast den patiënt neersloeg. — Wat verzint gij nu? — viel de Arnaut uit. — Gij moet mij koppen, maar niet branden! — Kan ik dat helpen? — luidde de verontschuldiging. — Het instrument moet warm zijn, anders trekt het geen kop. De barbier begreep zeer goed, dat zijn instrument te heet was geweest en paste nu beter op. Werkelijk trok de huid van den patiënt nu op in de holte van het gewicht, ja! twee koppen verrezen! Hij wierp mij een zegevierenden blik toe, maar werd in zijn vreugde weer gestoord door den toornigen uitroep van zijn patiënt: — Kerel, moet ik vermoord worden! Wie ter wereld kan zulk een pijn uitstaan! — Heb nog maar een oogenblik geduld! Jeukt uw rug nog? — Neen, maar het steekt en brandt als vuur! — Ziet gij nu wel, dat mijn koppen helpt! De jeuk is over. Nu moet het lancet nog geappliceerd worden. Hij haalde uit den genoemden zak een lang ijzer en begon het instrument, dat ik voor een lampeschaar had aangezien, er mede aan te zetten. Hij deed dat zóó ernstig en scherp, alsof hij er den nek van een nijlpaard mee moest klieven. Hij beproefde de scherpte van het instrument op een balk in den muur, en ging toen op zijn knieën naast den patiënt liggen. De kopinstrumenten waren intusschen koud geworden en er EEN VAMPIER. 241 herberg was er op dien weg niet. Wij kwamen met hem in gesprek, en hij sprak op nederigen toon. Het scheen hem een overwinning op zich zelf te kosten, om te vragen: — Wilt aii naar Radovra doorrijden, Heer? — Misschien houden wij wel eerder halt. — Maar dan moet gij in de open lucht overnachten! — Dat doet er niet toe. De hemel is het gezondste dak. — Dat is zoo. Als ik niet arm was en een Christen, zou ik u mijn woning aanbieden. — Waar is uw woning? — Hier dicht bij; eenige minuten verder bij de beek staat mijn hut. — En wat zijt gij? — Pannenbakker. — Nu, juist omdat gij arm zijt en een Christen, blijf ik bij u Ik ben ook een Christen. ' — Gij, Heer? — vroeg hij even verwonderd als blij — Ik heb u voor een Moslem gehouden. — Waarom? n~i?.m.dat' ~ zeide hij' de schuders ophalende, — omdat alle Christenen hier arm zijn. — Maar ik ben ook niet rijk. Wees echter niet bezorgd over wat vier gasten behoeven. Vleesch hebben wij bij ons Alleen wenschen wij wat warm water om koffie te zetten. Hebt gij ook een huisgezin? ° — Ja, een vrouw. Ik had ook een dochter, maar zij is gestorven. 6 Er kwam een zoo droevige uitdrukking op zijn gelaat, dat ik niet verder wilde vragen. Het kan den schijn hebben, dat wij niet goed deden met deze arme heden lastig te vallen met het logeeren van vier gasten maar ik heb meer dan eens op kunnen merken, dat het geluk- ; kig maakt een gastvrijheid te verleenen die niet boven de krachten gaat. Zeer arm was deze man inderdaad! Dat bewees | zijn kleeding die alleen uit een katoenen broek en dito kiel toestond. Een muts had hij evenmin als schoenen. Al spoedig kwamen wij bij een beek, die uitmondde in de Mrummtza en wij volgden nu het dal tot aan de bedoelde woning, die bij een leemgroeve stond. Deze woning had maar een deur en eén venster, maar een werkelijken schoorsteen | XNaast de deur was een pannenbakkers-werkbank opgesteld Achter het huisje was een kleine moestuin, waar een jonge , boomgaard bij behoorde. Dat alles maakte een gunstigen, vriendelijken indruk. Ter zijde waren lange rijen opgestelde pannen, In de schuilhoeken van den Balkan. 16 242 EEN VAMPIER. om door den luchtstroom gedroogd te worden, en toen wij naderden kwam 's mans vrouw juist uit de leemgroeve. Zij had ons hooren aankomen, maar scheen te schrikken, toen zij zooveel vreemde mannen zag. — Kom eens hier! — zeide haar man. — Deze Effendi's blijven vandaag bij ons! — Goede hemel! Dat is toch maar uit gekheid gezegd? — vroeg zij. — Neen, ik meen het. Deze Effendi is een Christen. Hij is hier toch welkom? Toen helderde haar gelaat op. —- Heer, veroorloof dat ik mij ga wasschen. Ik heb in het leem gewerkt, — zeide zij. Zij ging naar de beek, wiesch zich de handen, droogde die aan haar schort af, en reikte mij toen haar rechterhand met de woorden: — Wij hebben nog nooit zulke voorname gasten gehad. Wij zijn zoo arm, en ik weet niet wat ik u aanbieden mag. — Wat wij behoeven, hebben wij bij ons, — zeide ik, haan geruststellende. — Wij waren van plan om door te rijden, maar toen ik van uw man hoorde, dat gij, evenals ook ik, Christenen waart, besloot ik bij u te blijven. Dat klonk zoo oprecht en hartelijk, dat het weldadig aandeed. Ook zij was armelijk gekleed, maar alles was zindelijk en net, ondanks haar arbeid in tuin en groeve. Rok, jak en schort, ofschoon zeer gesleten, waren met zorg versteld. Dat ziet er zoo prettig uit! Hun beider gezicht was mager en teekende veel verdriet. Door de deur kwamen wij in een klein, zoogenaamd voorhuis, waar allerlei gereedschap zijn plaats had en ook de ezel gestald werd. Van uit dat voorhuis kwam men door een deur links, in het woonvertrek. Daar stond — ja, waarlijk! — een echt fornuis, uit leemsteen opgebouwd. Voorts waren er een tafel, een bank en eenige krukjes, door den man getimmerd, door de vrouw hagelwit onderhouden. Op eenige planken, aan den muur bevestigd, stonden allerlei potten. In den achtersten hoek was het bed, tot aan de zoldering omraamd met harsachtige takken. Dat was alles te zamen armoedig genoeg, maar echt gezellig. De vrouw keek haar man schroomvallig vragend aan. Hij gaf haar een naar buiten gerichten wenk en knikte daarbij toestemmend. Onderwijl wij onze bagage aflegden, ging ik naar het venster en zag dat de vrouw met een spade door de beek ging, wat zij gemakkelijk over daarin liggende steenen kon EEN VAMPIER. 243 doen. Verder ging zij naar een boschje, waar zij begon te graven. Ik begreep terstond, waarom zij dat deed. In deze streken, en nog meer waar men bij de Grieksche grenzen komt, is het de gewoonte, goed gesloten kruiken of dergelijk aardewerk, met wijn gevuld te begraven, en die eerst voor de bruiloft eener dochter, weer op te delven. De wijn is zoodoende extra lekker geworden. Bij rijke menschen zijn zulke bruiloftskruiken in grooten trek en mag er geen droppel van dat edele vocht verloren gaan. — Laat die kruik blijven, waar zij is, — zeide ik tot den man. — Ik drink liever water, en mijn reisgenooten zijn Muzelmannen en mogen geen wijn drinken. — Muzelmannen! — herhaalde hij met verwondering, — en met uw groet hier in huis stemden zij in! — Zeker, zij verachten andersdenkenden niet. Zij houden hun geboden en zien gaarne dat iemand zijn geloof niet verloochent. Laat dus uw wijn, waar die begraven is. — Maar hoe weet gij, dat ik wijn begraven heb en dien nu wil laten halen? — Ik giste het. — Ik heb maar heel weinig, slechts een kleine kruik. Mijn dochter kreeg die van een jonkman, bij haar verloving met hem. Wij begroeven die, om bij haar bruiloft een eerewijn te hebben. Maar nu zij gestorven is, wilden wij er u mede begroeten. — Dat kan ik niet aannemen. Die wijn zou mij zeer droevig stemmen. — Heer, neem dien wijn toch! Wij gunnen u dien van harte gaarne! — Daar ben ik van overtuigd. De gave van den arme heeft honderdvoudige waarde. Nu is het mij zoo goed, als had ik die genoten. Ik ging naar buiten en riep de vrouw toe, dat zij den grond weer dichten en gelijk maken zou. Zij deed, wat ik wilde, maar zichtbaar tegen haar zin. Ik verzocht haar wat water te willen koken. Onderwijl zij dit deed, brachten wij onze paarden naar een dik met gras begroeid veld en kluisterden ze. Toen gaf ik onze gastvrouw koffieboonen, om die fijn te stooten. Ik zag tot mijn groote vreugde, dat haar gezicht daarbij oplook. Wie weet sinds hoe langen tijd die menschen geen koffie geproefd hadden! Toen de koffie klaar was en haar geur door het vertrek verspreidde, redden wij deze arme menschen uit een groote verlegenheid, door onze kroezen te halen. Nu kwam ook onze EEN VAMPIER. 245 Dat had de kleine Hadshi weer gebluft. Natuurlijk, hoe meer hy mij ophemelde, hoe meer licht er op hem, als mijn vriend en beschermer, zooals hij zich beliefde te noemen, afstraalde — Neen, — antwoordde ik. — Dat kan ik niet, maar ik heb veel gelezen en zal u dus misschien wel kunnen zeggen, wat gy wenscht te weten. Wat is dat? — Ja, Heer! ik wenschte te weten of er... spoken zijn — zeide hij angstvallig. ' — Neen! — antwoordde ik kort en op beslisten toon. — O, kon ik dat gelooven! Maar er zijn zielen van afgestorvenen, die geen rust kunnen vinden, dat weet ik zeker! Daarom zijn mijn vrouw en ik zoo bitter ongelukkig! Wij verzinnen alles, wat wij kunnen om haar te verlossen. — Haar? Wie bedoelt gij? — Haar, bij wier graf gij geweest zijt. Mijn dochter! — Zoudt gij mij willen wijsmaken, dat zij spookt? — Maar, Heer, dat is toch zoo! — Ongelukkige! Wie is de boosaardige, die een vader doet gelooven, dat zijn overleden dochter geen rust vindt en komt spoken? — Maar ik weet toch zeker, dat zij het doet! — Hebt gij haar dan gezien? — Ik niet, maar anderen. — Geloof ze niet! — Maar ik heb haar gehoord! — Zijt gij dol! En in welke gedaante spookt zij dan wel? • ~ ,..,S een vleermuis! — fluisterde hij. — Men moet daar eigenlijk met van spreken, ten minste niet zoo luid, dat het gehoord kan worden. O, wij gaan dood van verdriet! Ons kind» loen ik hoorde, dat gij zoo knap zijt, dacht ik dat gij wel een middel zoudt weten, om haar tot rust te brengen. — Geen mensch, hoe geleerd ook, kent een middel, zooals gy bedoelt. Geloof gerust, dat er geen spoken zijn. Ik zeg het u! — Maar hoe zou ik dat kunnen gelooven? Ik kan het niet want ik hoor haar telkens, en altijd op het uur van haar dood' — Wanneer is dat? — Twee uur vóór middernacht. Dan komt zij door de lucht suizen en klopt aan ons venster. — Als een vleermuis? En klopt zij dan daar? — Dat weet ik niet zeker, want ik heb haar niet gezien alleen maar gehoord. Maar anderen hebben haar gezien, en nu is ook hij, met wien zij huwen zou, doodelijk ziek. Ik begon iets te vermoeden en vroeg: — Denkt gij, dat zij als een vampier verschijnt? EEN VAMPIER. 247 een vampier en haalt hem weg tenzij wij doen wat onze geestelijke zegt. — En wat wil hij? — Men moet haar graf openen, en een puntigen paal, die besmeerd is met vet van een acht dagen voor Kerstmis geslacht varken, door haar hart stooten. — En gij gelooft, dat dit middel een einde aan het spoken zou maken? — Ja, maar ik geef er geen verlof toe. Laat de geestelijke bij den zieke komen waken, dan kan het spook niet bij hem komen. Doet hij dat twaalf nachten achtereen, dan komt mijn spokende dochter niet weer, en is zij verlost. Wordt zij gepaald, dan krijgt de duivel haar. Dat wil ik niet. En dat is nu de reden waarom Wlastan mijn doodvijand is. — Wat is die man? — Steen- en pannenbakker, evenals ik, hoewel ik mijn leemen vormen door luchtstroom droog. Wij zijn allebei uit Drenowa en vestigden ons hier, om de leemgroeve te pachten. Hij heeft geld, en ik ben arm. Maar trotsch is hij niet. Want mijn arme dochter mocht de vrouw worden van zijn zoon. Maar dat is nu uit! — Woont hij ver hier vandaan? — Een vijftien minuten gaans; aan de beek. — Dan zal ik hem morgenochtend bezoeken en hem zeggen, wat ik denk. Gij zijt allebei ongelooflijk dom! — Maar dan zou de geestelijke van ons dorp het ook moeten zijn! — Best mogelijk, misschien is hij nog wel meer. Maar vertel mij eens, komt uw dochter op vaste dagen door de lucht aanvliegen, om aan uw venster te kloppen? — Niet altijd verschijnt zij op geregelde tijden. — Maar als zij bij u komt kloppen, loopt gij dan niet naar buiten? — Neen, zeker niet. Want die een spokenden vampier ziet, moet sterven. — Nu, ik zou wel willen, dat zij van avond eens kwam! — Het is vandaag Woensdag, en Woensdags komt zij gewoonlijk. — Mooi! Ik wil haar dan toch eens vragen, waarom zij u niet met rust laat. — Heer, dat zou krankzinnigen-werk zijn! Ik zou dan nóg een doode moeten begraven. — Dat kon wel zijn. —! Ja maar, u! 248 EEN VAMPIER. — Niet waarschijnlijk. Maar daarover spreken wij later nog wel. Ik hoor mijn reisgenooten. Zij zijn met hun avondeten klaar en zoeken mij. — Gij zult hun er toch niets van vertellen?!! — Alleen aan mijn kleinen Halef moet ik het zeggen, want hij moet mij helpen tegen het spook. — Heer, om Gods wil, doe zoo iets niet! Het kost u het leven! — Ik zal zeer voorzichtig zijn; dat beloof ik u. Maar ik heb er naar verlangd, om een spook te zien en... dus laat ik deze gelegenheid niet voorbijgaan. — Ik zie wel, dat gij niet bevreesd zijt, en ik begrijp wel, hoe dat komt. Zou ik u mogen vragen, mij uw bezweringsmiddel te zeggen of te geven? — Wel ja! Hier is het. Ik hield hem mijn vuist voor. — Doe uw vuist open, opdat ik het middel zie, dat gij in uw hand hebt. — Kijk gerust! Er is niets in mijn hand, maar mijn vuist jaagt alle spoken voor altijd weg. Hiermede eindigde ons gesprek, want mijn vrienden naderden. Voor de deur der woning praatten wij nog wat, en toen zeiden wij onzen man en zijn vrouw goedennacht. Maar zij waren hoogst verwonderd, toen zij hoorden, dat wij bij het graf* zouden gaan slapen, en verzetten zich zeer dringend tegen wat zij onze roekeloosheid noemden. Wij bleven bij ons voornemen.. Waar een menschenkind rust van den strijd des levens, kan men toch immers zonder zorg wel enkele uren slapen! Osco en Omar verwijderden zich, maar ik bleef met Halef nog achter, zoogenaamd om nog naar de paarden te gaan zien. — Sihdi, gij houdt iets geheim dat de twee anderen niet behoeven te weten? — zeide Halef. — Juist! Maar hebt gij wel eens een spook gezien? — Er moeten allerlei Dshinns zijn, in de woestijnen en in de bosschen, in de bergen en dalen, maar zulk een geestesverschijning heb ik nog nooit gezien. — Daarin vergist gij u, Halef! Gij hebt er wel een gezien. — Waar? — In het land der Koerden, den geest der spelonk1). — Gij bedoelt Marah Durimeh? Dat was een beste oude vrouw, maar geen Dshinn. Een echten Dshinn, zulk een boozen geest, zou ik wel eens willen zien. *) Zie Dr. Karl May's Reisavonturen „In Koerdistan". EEN VAMPIER. 249 — Ik weet er een. — Waar? — Hier. Er komt 's avonds hier een door de lucht vliegen en klopt ginds aan het venster. — Heerlijk! En zou die van avond ook soms komen? — Zeker weet ik het niet, maar ik hoop het! — Ik ook! Wij zouden dien geest kunnen vragen of hij een vrijpas heeft van den Grooten Heer. Willen we, Sihdi? — Best! Over een half uur is het de tijd, dat hij gewoonlijk verschijnt. Blijft hij ditmaal weg, dan verzuimen wij maar enkele minuten. — Waar zullen wij op hem wachten? *i- Hier bij de beek, achter dat boschje kunnen wij op ons gemak in het gras gaan liggen, en zijn dan zoo dicht bij het huis, dat we geen vijf passen hebben te loopen. Wij wachten tot hij aan het venster geklopt heeft, en als hij dan weg wil gaan, grijpen wij hem van twee kanten tegelijk. — Zullen wij van onze wapenen gebruik maken, als hu' zich verweert? — Liefst niet, wij zullen met ons tweeën toch wel sterk genoeg zijn om een geest te pakken! — Volkomen waar! Eigenlijk kan ik dat alleen wel af. Ga maar gerust slapen. Ik breng hem u wel. Dit zeggende kroop hij achter het eene boschje. Ik legde mij een klein eind van hem af, achter een ander. Eigenlijk deed ik het „pour passer le temps." Ik was overtuigd dat de vampier niet verschijnen zou. Daarom nam ik ook de noodige voorzichtigheid niet in acht en vroeg aan Halef, die eenige meters van mij af lag, hoe het met de pijn op zijn borst ging, en raadde hem aan, zich rustig te houden als er gevochten moest worden. — Wees stil, Sihdi! — antwoordde hij. — Die een Dshinn vangen wil, mag geen geluid geven, dat zijn aanwezigheid verraadt. Dat moet gij eens van mij leeren! Natuurlijk gehoorzaamde ik hem, want de kleine man had gelijk. Nu wij eenmaal op de geesten-jacht waren, moesten wij die ook ernstig opnemen. En in allen gevalle was het een ernstige zaak, die wij ondernomen hadden. Ik had van die vampier-verschijningen al zooveel gehoord en gelezen. En nu was het zulk een prachtige gelegenheid om een spokenden bloedzuiger te pakken en onze gastvrije luidjes van hun angst en zorg te bevrijden. Er was in allen gevalle iets niet in orde en dat wilde ik ontdekken. Zoo wachtten wij dan ruim een half uur. Reeds wilde ik opstaan en weggaan, toen het spook aan kwam sluipen, vlie- 250 EEN VAMPIER. gensvlug en zóó zacht dat ik het ternauwernood hoorde. Maar gewoon om het minste geluid op te merken, ontging het mij dan ook niet dat er iets, naar den kant waar ik lag, naderde. Het was een zwarte mannelijke gedaante, die zich vlug bewoog, naar het venster sloop en een oogenblik luisterde. Toen maakte de kerel datzelfde vlieggeluid, dat door de lucht gierende gedruisch wat ik vroeger te Weenen eens in een kermistent gehoord had bij de opvoering van Faust, toen Mephisto hem kwam halen. Men fluit daarvoor luid en schel, laat den toon zwellen en weer zinken, en gonst er bij zoo goed men kan. Dat klinkt dan, alsof een holle wind om een scherpen rotswand giert. Deze spookachtige geluiden gemaakt hebbende gaf de man twee, drie krachtige slagen tegen het venster en wilde toen ijlings op den loop gaan. Maar toen hoorde ik Halef roepen: — Halt, sluipende hond, nu hebben wij je! Hij sprong op hem toe om hem te pakken. De geest had als geest veel tegenwoordigheid van geest. Hij gaf den kleinen Halef een slag in het gezicht, uitroepende: — Eredj a tatarba! Tegelijk was hij met een sprong uit de voeten. Had de kleine zijn mond gehouden en niet geroepen, dan was het anders uitgeloopen. De man vluchtte van mij af, zoodat hij de volle lengte van het huis op mij voorhad. Toch liep ik hem achterna, in 't voorbijgaan Halef „stommerik" /toeroepende, welke minder aangename qualificatie, nog al driftig uitgesproken, den kleine deed opspringen, die mij nu haastig volgde. De vluchtende was vlug ter been. Hier was het zaak zich in de eerste oogenblikken zooveel mogelijk in te spannen. Ik had bij de Indianen geleerd*) in den wedloop geen sprongen te doen, maar met zoo groot mogelijke stappen mij gelijkmatig voort te schuiven, waardoor ik hem al spoedig zóó nabij kwam dat ik mijn hand uitstak om hem te grijpen. Maar ook op dat kritieke oogenblik verloor de geest zijn tegenwoordigheid van geest niet. Hij schoot met een snelle wending van den weg af, zoodat ik hem voorbijvloog, waardoor ik vooroverviel. Natuurlijk was ik terstond weer op de been, maar van mijn oponthoud had hij gebruik gemaakt om schuins door de beek te loopen, wat hem meer ophield dan hij gedacht had. Bijna had hij den overkant bereikt! Toen nam ik een aanloop en kwam door een geduchten sprong op eens over de beek, achter hem neer. Ik pakte hem bij zijn gordel en strekte mijn voet om hem te doen vallen. x) Zie Dr. Karl May^ Reisavonturen „Winnetou", EEN VAMPIER. 251 — As intenért! — viel hem uit den mond. Had hij zijn gordel zoo vlug losgemaakt, of was deze zoo losjes toegeslagen? Ik hield den lap in mijn hand en tuimelde door mijn krachts-inspanning achterover, maar het spook rende het struikhout in en het zou tevergeefs zijn hem daarin te achtervolgen. — Hebt gij hem? — vroeg achter mij Halef, die zich ook tot den sprong gereedmaakte. — Neen, maar u heb ik zoo aanstonds bij uw ooren! Gisteren vernielt gij het duivenslag en vandaag jaagt gij dezen kerel door uw ontijdig geroep, op de vlucht! — Sihdi, de man werd van zijn eigen spoken zenuwachtig en ging uit angst op den loop! Dat was zóó dol uitgedacht, dat ik ondanks mijn wrevel, er om lachen moest. — Natuurlijk uit angst en niet uit overmoed! Nu moogt gij zelf hem zoeken, als gij hem naar zijn pas van den Grooten Heer wilt vragen. — Wij zullen, zoodra het dag wordt, zijn spoor vinden. — Ja, juist op het oogenblik dat wij moeten weggaan. — Gij hebt in allen gevalle toch iets van hem. Wat is het? — Een oude lap, naar het schijnt, dien hij voor gordel gebruikte. — Hebt gij verstaan, wat hij zeide? — Ja; het was Hongaarsch. Ik zal onzen pannenbakker vragen, of hij hier iemand kent die deze taal spreekt. Maar hier zit wat in den gordel. Wij willen eens zien, wat het is. Ik had namelijk in het stuk lap iets hards gevoeld, dat rond was en een steel had. Ik haalde het ding er uit en wilde het tegen het licht van de sterren houden, om te zien, wat het was. Maar de sterke lucht, die dat ding van zich gaf, bewees mij, dat ik een oud doorgerookt stukje pijp in de hand hield. — Wat is het? — vroeg Halef. — Een tabakspijp. — Allah '1 Allah! Rooken de spoken tabak? — Soms, naar het schijnt, en wel slechte kwaliteit. — Laat mij eens zien? Hij nam het stompje van mij aan, rook er aan en riep vol afschuw uit: — Bah! Die daaraan wil ruiken, mag zijn neus wel dichtdoen! Hij hief de arm op, om de pijp weg te gooien, maar ik hield hem tegen. — Halt! Wat krijgt gij in uw hoofd? Ik heb die pijp noodigl 252 EEN VAMPIER. — Allah behoede u! Gij wilt er toch niet uit rooken? — Neen, maar zij moet mij dienen, om te weten te komen wie het spook was. — Gij hebt gelijk. Ik zou weer een domheid begaan hebben. — Kom, nu gaan wij terug naar onzen gastheer. Deze had Halefs uitroep gehoord, ook de woorden van het quasi-spook, en was haastig weggeloopen. Hij was doods-benauwd geworden. Alle kleur was uit zijn gezicht weg. Ook zijn vrouw zag er lijkkleurig uit. — Hebt gij den vampier gezien, Heer? — vroeg hij van de bank opspringende. — Ja. — Dan gaat gij dood! Die een vampier ziet, kan niet blijven leven! — Dan zal ik zeker al heel gauw sterven, want ik zag hem niet alleen, maar heb hem ook gegrepen. — Heilige hemel! — Ik had hem zoo graag vastgehouden, maar hij is mij ontvloden. — De lucht in? — Neen, op den weg en door de beek. En hij heeft zelfs enkele woorden gezegd. — Welke? — Ered a tafarha, en as istenert. — Dat kan niemand begrijpen en is zeker geesten-taal. — Neen, het is de taal der Magyaren. Dat weet ik stellig en zeker. De geest was ontzettend van ons geschrikt. De woorden, die hem ontsnapten, getuigen dat. Is hier in de buurt ook soms een man van Hongaarsche afkomst? — Ja. — Wie is dat? — De knecht van Wlastan. — Ah zoo! Dat is zeer toevallig! Kent gij hem goed? — Heel goed. — Kent gij dan ook deze twee dingen? Ik liet hem den gordel zien en de pijp. — Die zijn van den knecht, — antwoordde hij. — Ik ken ze zeer goed, vooral de pijp. Hij rookt uit dezen leemen kop met rieten steel. Is die steel sterk met tabakssap doortrokken en heeft hij geen tabak meer, dan bijt hij een stukje van den steel af en kauwt daarop. Hij zegt dat zulk pruimen nog lekkerder is dan rooken. Hij is mij zeer vijandig gezind, want hij had een oogje op mijn dochter, maar wij hebben hem de deur gewezen. Was hij nu ook hier bij u? 254 EEN VAMPIER. ben, dat hij op het gras bij het graf wierp. Achter hem waren nog twee anderen, die een vierde ondersteunden en behoedzaam op het gras deden neerzitten. Een van deze twee was een vrouw. — Beginnen wij terstond, Heer? — vroeg de eerste. — Ja. Wij moeten ons haasten. Het is al spoedig middernacht. Die duivelsche heks mag niet weer uit haar graf komen! — Loopen wij geen gevaar? — vroeg angstig de vrouw. — Neen! Ik heb u al honderdmaal gezegd, dat wij een goed werk doen. Neem uw spa, Andres! Andres is Hongaarsch, voor ons Andreas. Ik begreep terstond, met wie wij te doen hadden. Het waren Wlastan met zijn vrouw, zijn knecht en zijn zoon! Niets kon mij aangenamer zijn en beter te pas komen. Ik besloot, het er niet toe te laten komen, dat zij het graf schonden. Enkele woorden zouden voldoende zijn, om hen er van te doen afzien. Wij sprongen onverhoeds op het viertal toe, en ieder van ons had er een beet. Ik had den knecht vast. — Groote God! — gilde hij. Ik drukte hem neer, op den grond, en zette hem mijn dolkmes op de keel. — O wee! Alles is verloren! — kermde hij. Ik mocht hem geen tijd laten, om zich te bezinnen en zeide, zijn strot met mijn dolk kittelende: — Gij waart de vampier...! — Ja, antwoordde hij, in doods-angst. — Uit wraak, omdat de pannenbakker u zijn dochter niet wilde geven! — Ja! — Gij hebt onophoudelijk voor spook gespeeld en aan het venster geklopt! — Ja! Deze bekentenis was eigenlijk voldoende, om de drie anderen te overtuigen; maar ik bedacht, dat de zoon van Wlastan wegteerde. Dat kon wel uit angst voor den vampier zijn, maar toch kwamen mij de woorden op de lippen: — En den zoon van uw baas hebt gij heimelijk iets ingegeven! — Genade! — smeekte hij. — Wat? — Rattenkruid, maar slechts weinig! — Hij moest dus langzaam doodgaan, zonder dat men kwaad vermoedde? — Ja. EEN VAMPIER. 255 — Waarom! Vooruit met de waarheid, of gij voelt mijn mes in uw strot! — Ik wilde, als hij dood was, door den baas als zoon aangenomen worden en... erven. Nu werd mij alles duidelijk. De overleden dochter van mijn pannenbakker was zeer verschrikt en ontdaan thuisgekomen, en had voor haar dood nog gezegd, dat haar aanstaande man zou moeten sterven; maar zij had verzwegen, hoe zij dat wist. Ik kneep den schurk nog iets vaster in zijn keel, en vroeg: — De bruid van den zoon des huizes heeft u betrapt bij uw giftmengen, en gij hebt haar met allerlei dreigementen gedwongen te zwijgen? — Was het uit angst voor mijn mes, of durfde hij hier bij dit graf geen onwaarheid spreken? Hij bekende terstond en zeide: — Ik dreigde ook haar ouders te zullen dooden, als zij mij durfde verraden. — Nu weet ik genoeg. Gaat nu allen mede naar de woning van den man wiens gast ik ben. Ik trok den knecht van den grond op en dwong hem voor mij uit te loopen. De anderen volgden. Niemand sprak een woord. Mijn beste, brave gastheer sliep nog niet. Hij was natuurlijk hoogst verbaasd, dat ik met zijn doodvijanden bij hem binnenkwam. , — Hier> — zeide ik, den knecht in een hoek slingerende, — hier is de vampier! Bekijk hem maar eens goed. Hij leeft van oude rieten pijpen en schendt voor zijn plezier graven. _Mijn gastheer zag ons om beurte aan, maar zeide geen woord. Wlastan had zijn spraak teruggekregen, reikte beide handen hem toe en zeide: — Vergeef mij! Wij zijn bedrogen geworden. — Maar hoe komt gij nu hier? — Wij wilden ginds het graf openen. Een gewijden paal hadden wij bij ons, om dien uw dochter door het hart te stooten Ik weet zelf niet, hoe... hoe... Ik vond het beter om geen ongevraagde getuige te willen zijn van de verzoening, die nu vrij zeker volgen zou, en ging naar buiten. Halef, Osco en Omar volgden mij. De kleine Hadshi maakte allerlei glossen over den spokenden vampier. Van uit de woning drongen allerlei toornige geluiden tot ons door, die zeker den knecht golden. Maar al spoedig bedaarde dat, en hoorden wij tonen van blijdschap. Toen werden wij binnen geroepen. — Heer, — juichte mijn vriend, van vreugde half schreiende — dat hebben wij u te danken! Gij hebt ons van schande en EEN VAMPIER. 257 — Sihdi, wat gij drinkt, is geen wijn meer. — Wat dan? — Het is 't bloed der aarde. Dat mag ik toch wel drinken, niet waar? — Veroorloof dan, dat wij ons inschenken. Wij willen vroolijk zijn, met allen mee! En hij schonk in — menig, menigmaal. Van slapen was geen sprake meer. Toen wij 's morgens vroeg, onzen weg weer zochten en het kleine dal achter ons hadden, zeide de kleine Hadshi: — Als ik weer thuis ben bij Hanneh, de schoonste aller vrouwen, dan zal ik haar leeren uit aardebloed wijn te maken, want één dronk van dat vocht verdrijft alle smart. Allah is groot, en Mohammed is zijn profeet! In de schuilhoeken van den Balkan. 17 HOOFDSTUK X. In den konak van Dabila. Al spoedig bereikten wij den grooten weg. Wij moesten, indien wij onze paarden niet, meer dan goed was, wilden aanzetten, vijf volle uren rijden om te Ostromdsha te komen, waar wij nog vandaag wilden zijn. Uit oude beschrijvingen, van 1812 dateerende, wist ik, dat deze stad zeven of acht duizend inwoners zou tellen, meest Turken en Bulgaren, die veel tabak en katoen op hun akkers verbouwden. Ik was benieuwd, hoe deze stad er, na zoovele jaren, zou uitzien. Wij reden langzaam aan, en kwamen tegen den middag te Radowa en van daar, aan gene zijde van de Strumnitza, in het dorp Dabila, het laatste station vóór Ostromdsha. Onder het rijden had ik opgemerkt, dat Halef ieder oogenblik zijn lippen samenkneep. Ik begreep, dat hij nog altijd pijn in de borst moest hebben, tengevolge van zijn val uit het duivenslag, waardoor hij zich inwendig verwond had. Daarom had ik zoo langzamer gereden, dan ik gewoon was, en zag nu rond, waar in Dabila, een geschikte gelegenheid was om uit te rusten. Ik zag een zeer hoogen, maar bouwvalligen muur en daarachter eenige gebouwen. Een breede, ouderwetsche poort gaf toegang. Het bovenste gedeelte dezer poort was met witte kalk bestreken, en tot mijn groote verwondering stond op dien witten ondergrond met Turksche letters geschreven: Mekian rahaluun ile eminlikuun ile hoezoeroen. Dit opschrift sprak tot mijn vaderlandsch hart. Een opschrift, een firma-naam op een Turkschen Khan is een zeldzaamheid. Deze woorden beteekenden: „Hotel Rustoord - Veiligheid en Gemak." Of men op die reclame vertrouwen kon? — Willen wij hier eens binnengaan? —■ vroeg ik Halef. — Zooals gij wilt Sihdi, — antwoordde hij. — Ik ga met u mee. — Vooruit dan, naar binnen! Wij kwamen door de poort op het binnenhof, dat door drie gebouwen èn door den muur ingesloten was. IN DEN KONAK VAN DABILA. 259 In het midden lag, wat men de goudmijn van den herbergier pleegt te noemen, de mestvaalt. Te oordeelen naar den omvang dier mijn, moest de eigenaar een rijk man zijn, want het geheele onbebouwde binnenhof werd er door ingenomen, zoodat onze paarden, door de poort binnengekomen zijnde, terstond door het vuil moesten baggeren. — Overheerlijke parfumerie, beweldadiging der reukorganen ! — riep Halef uit. — Ja, dit is een herberg die „het gemak" op haar uithangbord mag schrijven. Die hier in de open lucht wil slapen, heeft overal een zachte matras. Sihdi, wilt gij er de proef soms van nemen? — Mijn waarde Halef, mijn vriend en beschermer! Ga mij voor en ik doe wat gij goedvindt. Hierbij bleef onze gedachtenwisseling, want een groote troep honden met opgestoken nekharen, kwam kwaadaardig huilend op ons aan. Het had er veel van, alsof dit ongedierte ons wilde verscheuren. Ik gaf mijn hengst de sporen en sprong te midden der bende, die jankend uiteenvloog. Tevergeefs zagen wij rond naar eenig menschelijk wezen. De gebouwen ter rechter- en linkerzijde schenen voor het landbouwbedrijf te dienen. Het gebouw er tusschen in, zag er als woning uit, alhoewel er geenerlei teeken was dat toonde dat het bewoond was. Gaten met luiken waren er in den gevel, maar geen vensters. Ook was er geen schoorsteen te zien. Een deur was er, maar laag en smal. Wij reden er naar toe en stegen af. Eerst nu liet zich een menschelijk wezen zien. Naar het uiterlijk te oordeelen, kon men onmogelijk opmaken of men een man of een vrouw voorhad. De persoon, die zich vertoonde, had een uitermate wijde broek aan, van rood baai en boven de enkels dichtgebonden. Of de voeten in schoenen staken of geenerlei bekleedsel hadden, kon ik niet zien. Maar zwart waren ze; dat was zeker! Van af den hals hing een hemd, dat tot aan de knieën reikte. Het was op de heupen met een riem gegord, en ik vermoedde dat het vroeger een talaar geweest was van een witte stof. Maar nu zag het er uit alsof het gedurende minstens tien generaties van vader op zoon voor ververs-kiel gebruikt en ten slotte door het slijk van een vijver gehaald was. De hals en het gezicht waren onbeschrijfelijk mager en waren zeker maar zelden met zeep of water in aanraking geweest. Het hoofd was in voortdurende draaiende beweging, zooals dat eener Chineesche pagode. Onder den lap uit, die het hoofd dekte, hingen enkele bosjes grauw-grijze haren. — Goedendag! — groette ik. — Wie zijt gij? 260 IN DEN KONAK VAN DABILA. — Ik ben de opperhofmeesteres, — werd mij op een beslisten toon geantwoord. — Waar is de huisheer? — Binnen. Bij dat woord wees de opperhofmeesteres met den duim over haar schouder, naar binnen in het gebouw. — Dan zullen wij hem gaan groeten. — Doe dat, Heer. Zij kwam de deur uit, opdat wij binnen zouden kunnen komen. Ik moest bukken, om mijn hoofd niet aan het bovendorpel te stooten. Een voorportaal was er niet, zooals ik nu bemerkte. Het geheele gebouw bestond slechts uit vier muren en het daarop rustende stroo-dak. Van binnen was het, zooals het in die streken veel voorkomt, door wilgen vlechtwerk in zoogenaamde kamers of vertrekken afgedeeld. — Links! — riep ons de opperhofmeestes achterna. Wij gingen volgens haar aanwijzing, de links gelegen afdeeling binnen, maar vonden den heer des huizes daar niet. De ruimte waarin wij ons bevonden kreeg licht door twee gaten in den muur, waarvan de luiken openstonden. Een eigenlijk venster was hier niet, zooals ik reeds zeide. In het midden van het vertrek stond een tafel met vier banken er omheen. Die tafel was wit geschuurd en zag er zóó zindelijk uit, dat ik er mij over verwonderde. Van zulk een opperhofmeesteres had ik dat niet verwacht. Ook de banken waren schoon en zonder vlekken. Uit wat ik verder zag en niet zag, vermoedde ik dat de huisheer een Mohammedaan was. In de muuropeningen stonden eenige bloeiende planten, die aan het vertrek iets vriendelijk-gezelligs gaven, en het houten, gevulde watervat in den hoek was zóó blank geschuurd, dat het iemand uitlokte om er uit te scheppen en een koelen dronk te genieten. Ik klopte met mijn rijzweep op de tafel, en terstond werd er een zijwand opengeschoven, waardoor een man te voorschijn kwam, die vroeg wat wij verlangden. Hij was als een Turk gekleed, en had een rooden Fez op het hoofd. Het was een krachtige figuur, en de lange donkere baard, die tot op zijn borst sierlijk kronkelende neerhing, gaf aan 's mans voorkomen iets dat ontzag inboezemde. — Zijt gij de waard dezer herberg? — Ja, maar ik herberg niemand meer, — antwoordde hij. — Dan moet gij het opschrift boven uw deur er af doen. — Dat laat ik vandaag ook nog doen. Hij zeide dat zoó grimmig, dat hij blijkbaar zeer onaange- IN DEN KONAK VAN DABILA. 261 name ervaring moest opgedaan hebben. — Wij zijn ook niet gekomen, om hier te verblijven, zeide ik. — Wij wenschten maar wat uit te rusten en eenig drinken te hebben. — Nu, dat wil ik wel. Ook kunt gij wel wat te eten krijgen — Wat hebt gij voor drinken? — Raki, en zeer goed bier, dat ik u aanbevelen kan. Hij had bier! Dat was een verrassing! — Wie heeft het gebrouwen? — Ik zelf. — Hoe bewaart gij het? — In groote kruiken. Eiken dag brouw ik, want ik laat het mijn volk drinken. Dat was nu juist geen aanbeveling. Hij zag wellicht aan mij wat ik dacht, want hij zeide: — Gij kunt het gerust drinken. Het is prachtig versch, van morgen eerst gekookt! Hy was dus van meening, dat versch bier het lekkerst smaakte. Ik was van een ander gevoelen, maar bestelde toch Ik was meuwsgieng om te weten welk kooksel of brouwsel men hier voor bier versleet. Hij bracht een groote, volle kruik en zette die op tafel. — Drink! — drong hij. — Het versterkt een mensch en verdrijft de muizennesten! Ik verzamelde al mijn moed, vatte met beide handen de kruik en zette die aan mijn mond. De drank rook niet slecht; moedig nam ik een slok, nog een, en — ik dronk door. Dun was het bier, bijzonder dun, Munchener brouwsel op vijf deelen water maar het smaakte vrij goed. Voor den dorst was het best, maar verder niet. Ook mijn tochtgenooten dronken, en verklaarden dat het goed smaakte, misschien wel omdat ik het niet afgekeurd had. Onze dnnklust bracht den brouwer weer in zijn humeur. De barsche uitdrukking van zijn gezicht ging in vriendelijke zelftevredenheid over, en met veel gevoel van eigenwaarde zeide hij: — Ja, ik brouw zelf! Dat doet hier niemand mij na. — Waar hebt gij dat geleerd? — Van een vreemdeling, die in het bierland thuis behoorde. Hij had een langen tijd in Stamboel gewerkt, en was schoenmaker van zijn vak. Maar in zijn land brouwen alle menschen hun eigen bier, en daarom kon hij het zoo goed. Hij was zeer arm en reisde op zijn ambacht naar zijn vaderland terug. Ik had medelijden met hem en... hij was geruimen tijd mijn gast. Tot dank gaf hij mij het recept van bier. 262 IN DEN KONAK VAN DABILA. — Hoe heet het land, waar hij thuis hoorde? — Ik heb dien naam goed onthouden, die is Elanka. — Gij hebt, naar het mij toeschijnt, dien naam toch niet goed gehoord. — Toch wel, Elanka, zeide hij. — Was het niet Erlangen? — Erla...! Heer, gij hebt gelijk. Zooals gij het noemt, is de naam van zijn vaderland. Ik herinner het mij nu goed. Dat woord kunnen wij niet zoo gemakkelijk uitspreken, als gij het doet. Kent gij het dan? — Jawel, maar Erlangen is een stad in Bawaria, en geen land. — Ja, ja! Gij weet het goed. Het was een Bawarialy. Nu schiet het mij te binnen. Bawaria is een gedeelte van Alemanja, waar alle menschen bier drinken. Zelfs de zuigelingen schreeuwen er om! — Heeft die schoenmaker u dat verteld? — Ja, van hem weet ik het. — Nu, ik ken dien man niet, en weet dus ook niet, of hij in zijn wieg al bier kreeg. Maar in allen gevalle heeft hij u bewezen, dat het bierdrinken de menschen niet ondankbaar maakt. Kunnen wij, bij dit bier, ook wat te eten krijgen? — Ja, Heer; zeg maar, waar gij trek in hebt! — Maar ik weet niet, wat gij hebt! — Zeg maar, wat gij zoudt willen hebben... brood, vleesch, gevogelte... er is van alles. — Hm! Zouden wij ook soms een eierkoek kunnen krijgen? — Zeker! — Maar wie maakt die klaar? — Mijn vrouw. — Dus niet de persoon, die ons aan de deur ontving? — O neen, Heer! Ik weet, waarom gij dat vraagt. Zij is de chef van mijn stal en werkt voor twee man, maar met het eten heeft zij niets te maken. — Goed, dan liefst een eierkoek. Hij ging weg om dien te laten klaarmaken. Mijn kameraden waren er zeer blij om, dat de ijverige opperhofmeesteres niet ook over de keuken ging. Toen onze herbergier terugkwam, ging hij bij ons zitten, en het scheen dat hij ons nauwkeuriger opnam dan in den beginne. Eindelijk zeide hij: — Ik heb u niet zeer vriendelijk ontvangen. Gij zult mij, wil ik hopen, dat niet kwalijk némen. Er zijn van die reizigers die iemands lust om te herbergen, volkomen bederven. 270 IN DEN KONAK VAN DABILA. antwoorden. Zij wisten niet wat zij met die witte doeken moesten doen. De kleine Hadshi was de eenige, die het waagde, door mij uitgelachen te worden. Hij vroeg: — Sihdi, wat moeten wij met deze doeken doen? Er ligt immers al een laken over de tafel. — Het zijn ook geen doeken om er de tafel mede te dekken. — Maschallah, goede hemel! Zijn het wellicht zakdoeken? Niemand van ons is toch verkouden! — Ook daarvoor zijn die doeken niet. Zij moeten vastgestoken worden, zooals ik nu doe opdat men geen vlekken op zijn kleeren krijgt. — Allah, akbar, God is groot! Maar de voorname Westerlingen moeten toch groote kinderen zijn, dat zij zulke morslappen noodig hebben als zij eten. Ik heb geleerd dat netjes zonder morsen te doen, en mijn bovenkleeren zullen tevergeefs op een druppel van dit geurige meloen-sap wachten. Ik bond mij het servet met opzet zoo onhandig mogelijk om, en daar de anderen het juist zoo deden als ik, zagen wij er als papkinderen uit. Daar had ik groote pret van. Terwijl wij aten, werden, naar ik bemerkte, onze paarden verzorgd. Onze gastheer scheen het, als een echte Muzelman, voor beleefd te houden, ons alleen te laten eten. Eerst toen wij gedaan hadden, kwam hij weer binnen en beval den beiden jongens, die ons aan tafel bediend hadden, om af te nemen en ons een waschkom te brengen. Ook deze was van wit aardewerk. En nu werden ook de handdoeken gebruikt. Onderwijl wij dat deden, vroeg Halef fluisterend: — Sihdi, krijgt gij geen angst? — Waarvoor? — Voor de verschrikkelijke hooge rekening, die wij zullen moeten betalen! Dit keurige eten, het koele koude bier, messen, lepels en vorken, een tafellaken, een waschkom, handdoeken en wit katoenen borst-servetjes! Bovendien heeft 's mans vrouw, de Tsheleba alles zelf klaargemaakt! Ik geloof dat onze waard ons evenveel zal rekenen als bij aan den politie-chef heeft moeten geven. — Wees maar niet bezorgd, ik ben overtuigd dat wij niets zullen mogen betalen. — Meent gij dat onze waard op dat lumineuze idéé zal komen? — Ja zeker! Wij zullen alleen een fooi aan de knechts mogen geven. — Als dat waar is, dan wil ik heden en morgen en ook overmorgen in mijn avondgebed den Profeet bidden, om met den 272 IN DEN KONAK VAN DABILA. kastje wijzende. — Ik heb het weer toegesloten, zooals het ook was toen men stal. — Doe het eens open! — vroeg ik. Hij haalde het sleuteltje uit zijn zak, en deed het kastje open. Het was geheel leeg. Ik onderzocht den sleutel en het slot. De sluiting was geen gewoon fabrieksmerk maar buitengewoon kunstig. Op mijn vragen, hoorde ik dat een slotenmaker uit Ostromdsha het had gemaakt en men het alleen met zeer bijzondere loopers opensteken kon. Des te minder begreep ik, hoe men er uit had kunnen stelen. — Weet gij zeker, dat gij het kastje goed hebt gesloten, na er de honderd goudstukken in geborgen te hebben? — vroeg ik. — Ja, ik weet het zeker! — Was er niets anders in, dan alleen dat geld? — Ja, de sieraden van mijn vrouw en nog enkele gouden en zilveren kleinigheden. — Zijn die ook gestolen? — Ja, alles is weg. — Dat bewijst, dat de dieven haastig te werk moesten gaan, en geen tijd hadden om uit te zoeken. Ook zegt het mij, dat er gestolen werd, toen het donker was en de dieven niet zien konden, wat zij medenamen en wat er van waarde bij was. — O, het tooisel dat mijn vrouw op het hoofd draagt en haar ketting, beide sieraden bestonden grootendeels uit goudstukken en zilveren penningen van hooge waarde. Dat zullen de dieven, ondanks de duisternis wel gemerkt hebben. Voorts waren er gespen, doekspelden en ringen, allemaal voorwerpen van waarde. — Die nog daarom van waarde zijn, omdat zij ons op het spoor der dieven brengen en de daders overtuigen. Een beroepsdief is te voorzichtig om zulke dingen mee te nemen. Die dus bij u gestolen hebben, zijn onvoorzichtige mannen geweest en waren dus geen dieven van professie. Maar boven en vóór alles, moeten wij ontdekken, hoe zij gestolen hebben. Ik wilde het kastje nauwkeuriger bekijken, maar de kleine Hadshi had dit al gedaan. — Ik weet het, Sihdi! — zeide hij. — Daar is het te zien. En hij wees naar binnen in het kastje. Toen ik er in keek, zag ik zeer duidelijk, dat het achtérschot niet goed aansloot. Ik onderzocht nu, hoe het kastje aan den muur hing. Dat was niet met een meer veilige kram vastgemaakt, maar het hing aan een spijker, zoodat men het zonder eenige moeite kon afnemen. Ik nam het af, en nu bleek het, dat ook de dieven dit hadden gedaan en dat door hen het achterschot uitgebroken IN DEN KONAK VAN DABILA. 273 was. Men zag er de sporen van, dat daarvoor een zeer sterk mes was gebruikt. De wanden waren niet op elkaar gespijkerd, maar gezwaluwstaart, zoodat het losmaken nog al heel wat leven had moeten maken. — Hebt gij dan niets gehoord? — vroeg ik. — In 't geheel niets. — Het openmaken, zooals dat gedaan is, heeft toch heel wat gekraak veroorzaakt. Misschien hebt gij zelf veel leven gemaakt? — Ook niet. Wij waren zoo vol gespannen aandacht bij de kunsten met de kaarten, dat wij integendeel zeer rustig en stil geweest zijn. Misschien hadden de dieven de deur wel achter zich gesloten. — Zij zullen die zeer zeker niet open hebben laten staan. Ook zullen zij er den grendel wel op geschoven hebben, om niet overvallen te worden. — Welnu, dan hebben wij ook niets kunnen hooren! — T°ch wel! Er zijn hier in huis géén muren, maar op één na, zijn de wanden allemaal van matten. Gij hadt het losspringen van het achterschot moeten hooren. Ik zou haast denken, dat... hm! Ik ging naar de venster-opening. Deze was juist zoo groot, dat een niet al te zwaar gebouwd man er door kon kruipen. Ook was het kastje klein genoeg om er door, naar buiten, aangegeven te worden. — Ga eens met mij naar buiten, — zeide ik, de kamer verlatende. Zij volgden mij achter het huis om. — Hebt gij al buiten het venster gezocht? — vroeg ik den heer des huizes. — Neen. Hoe had ik op die gedachte kunnen komen! De kast met mijn geld hing immers binnen. Daar was de diefstal gepleegd; wat zou buiten te vinden zijn?! — Misschien levert een onderzoek alsnog toch wel wat op. Maar laat dat aan mij over en kom niet te dicht onder het venster. Gij zoudt de sporen vertreden. Toen ik ongeveer onder het venster was, bleven de anderen eenige schreden achter. Dicht bij den muur groeide een brandnetelstruik. Vlak onder het venster was die vertrapt. — Zie eens! — zeide ik. — Hier hebt gij het bewijs, dat iemand uit het venster gesprongen is. Ik houd het voor zeker dat de struik eerst gisteravond plat getrapt is. Ook de voetstappen op den grond zijn nog versch. De hooge randen der indrukken zouden droog zijn aan den bovenkant, als ze langer In de schuilhoeken van den Balkan. 18 274 IN DEN KONAK VAN DABILA. geleden waren gemaakt. — Hoe scherp merkt gij alles toch op! — zeide de huisheer in groote verbazing. — Om dat te kunnen doen, behoeft men alleen een paar goede oogen en een weinig nadenken. Kijk, hier is de plek, waar het kastje neergezet is. Het moet door de vochtige aarde vuil geworden zijn, maar is door de slimme dieven weer netjes schoongemaakt, hoe donker het ook was. — Hoe, weet gij ook dit? — Wel, omdat ik geen slijk of modder aan het kastje heb gevonden. Dat is toch zeer eenvoudig. Maar wij willen verder onderzoeken. Ik zocht op den grond, maar tevergeefs. Nu nam ik mijn bowiemes en kapte den struik vlak bij den grond af. Nadat ik al de takken verwijderd had, bezag ik de ledige plek. Tusschen de stronken kon iets gevallen zijn. Mijn vermoeden werd bewaarheid. Op twee punten zag ik iets blinken. Ik raapte de beide voorwerpen op. Het eene was een smalle vingerring met een turkoois, en het andere bleek een zware gouden oorring van bijna anderhalven duim in doorsnede, zooals de vrouwen hier dragen. — Nu, kn'k eens! — zeide ik tot den huisheer. — Hier heeft de dief iets laten vallen. Kent gij dezen ring? — Zeker! Beide ringen zijn van mijn vrouw. Zou de tweede oorring er soms ook zijn? — Help zoeken! Maar alle moeite was tevergeefs. Wij vonden niets meer. Maar wij wisten nu, hoe de dieven te werk waren gegaan. Zij hadden gevreesd, dat zij gehoord zouden worden. Daarom was de een uit het venster geklommen, om het kastje, dat de andere hem zou aangeven, buiten open te maken. Wat nu nog te verhandelen was, kon evengoed in huis besproken worden; daarom wilden wij ons weer naar de kamer, waar wij gegeten hadden, begeven. Maar eerst moesten wij naar onze paarden zien. Zij hadden zich in den vijver gebaad en waren weer opgezadeld. Zij stonden met een zak vol keurige maïs voorgebonden, en aten naar hartelust. Ik zeide aan de knechten, dat zij onze paarden maar bij den vijver moesten laten staan, ofschoon daar veel muggen en vliegen waren, maar toch zeker niet zooveel als in den smerigen binnenhof. En het was ons geluk, dat ik op die gedachte was gekomen, zooals later blijken zou. Wij waren namelijk nauwelijks weer binnen en zouden rond de tafel gaan zitten, toen wij twee ruiters den binnenhof zagen IN DEN KONAK VAN DABILA. 275 oprijden. Heel voornaam zagen zij er niet uit. Hun paarden deugden niet en waren blijkbaar afgejakkerde, oude knollen, waar ik geen dertig gulden voor zou willen geven. En... zoo de paarden, zoo de ruiters! Schunnig, op en top! '■ — Gij krijgt nog meer gasten, — zei Halef tegen Ibarek, onzen gastheer. — Van dat soort houd ik niet, — antwoordde hij, — ik stuur ze weg. — Moogt gij dat wel doen, zoolang gij herberg houdt? — Wie zal mij beletten, menschen af te wijzen die ik niet wil herbergen? Hij wilde naar buiten gaan, om de nieuw aangekomenen de deur te wijzen. Maar ik greep hem bij den arm, en zeide: — Halt! Laat ze binnen! — Waarom? — Ik heb er belang bij, te weten wat die mannen zullen praten en overleggen. — Kent gij hen dan? — Ja. Maar zij mogen volstrekt niet weten, dat wij hier zijn. Daarom mogen zij ons, noch onze paarden zien. — Dat kan zeer gemakkelijk voorkomen worden. Gij gaat in mijn slaapkamer, tot zij weg zijn. — Voor mijn vrienden is dat best, maar ik moet ze kunnen beluisteren. — Ik weet wel niet, wat gij daarmede voorhebt, maar dat beluisteren zal ik u gemakkelijk maken. Kom hier, ik zal u verstoppen. Hij bracht mij achter een der wanden van de zoogenaamde gelagkamer. Daartegenaan stonden zeer veel bossen geschilde wilgetakken, waarmee de gevlochten wanden gerepareerd werden. — Ga nu achter deze bundels staan, dan kunt gij door de reten van den gevlochten wand, die kerels zeer duidelijk zien en ge zijt tevens zoo dicht bij hen, dat gij alles kunt verstaan, wat zij praten, zelfs al fluisterden zij. — Maar als zij eerst onderzoeken of zij soms beluisterd worden? — Ik zal de bundels zoo zetten, dat gij onmogelijk gezien kunt worden. — Goed! Maar gij moet nog weten, dat ik van hier weg moet, voor die ruiters vertrekken. Zij gaan naar Ostromdsha. Maar gij moet met mij mee! — Ik? Waarom? — Om de dieven uw geld weer af te nemen. 276 IN DEN KONAK VAN DABILA. — Zijn die schavuiten dan in Ostromdsha? — Ik heb goede redenen om dat te vermoeden. Laat dus terstond uw paard opzadelen en dat, met de onzen, naar een plek brengen, waar uw nieuwe gasten er niets van kunnen zien. Zoodra ik hier genoeg gehoord heb, sluip ik naar uw slaapkamer. Een van uw knechten moet daar op wacht staan, om ons terstond naar de paarden te brengen. Zorg dat wij op u niet behoeven te wachten. Ga nu weg, voor zij komen. Dit overleg had zeker niet kort geduurd en was ons alleen mogelijk geweest, door de weinige haast der twee schunnige sujetten om in de gelagkamer te komen. Zij waren zeer langzaam afgestegen en toen naar een der nevengebouwen gegaan, i—■ om te zien of zij daar iets van hun gading vonden, dat zij ongemerkt mee konden nemen, — zeide onze waard. Deze laatste ging nu, en ik zette mij op mijn gemak achter den wand op den grond. Door de reten in het vlechtwerk kon ik alles zien, wat er in de kamer gebeurde. Op eens hoorde ik iemand loopen. — Sihdi, waar zijt gij? — vroeg de stem van den kleinen Hadshi. —5 Hier achter de bossen hout zit ik verscholen. Maar wat wilt gij toch? Hoe onvoorzichtig! — Pah! Die kerels blijven nog wel een poosje weg. Zij staan in den stal, de paarden van Ibarek te bekijken. Gij hebt gezegd, dat gij ze kent. Is dat waar? — Ja, zeker! — Nu, wie zijn het dan? — Hebt gij hen dan niet herkend? — Neen, Sihdi. — Gij kijkt toch anders scherp genoeg. Hebt gij dan den slinger niet gezien, die aan den gordel van een der mannen hangt? — Zeker! — Welnu, wie droeg er zoo een? — Weet ik het? — Dat moet gij weten. Denk toch eens aan het duivenslag! — O, Sihdi, daar denk ik liefst niet meer aan. Als de herinnering daaraan bij mij opkomt, dan voel ik, tot mijn overgroot verdriet, met mijn domheid een paar geduchte oorvijgen van u verdiend te hebben. — Gij hebt toch de mannen gezien, die in het kamertje onder ons zaten? — De mannen op wier hoofd het plafond met de miauwende kat te land kwam! Ja, die menschen heb ik goed opgenomen. IN DEN KONAK VAN DABILA. 277 — Ook die twee schamel gekleeden, die links bij den muur zaten? Zij waren broers! — O, Sihdi, nu herinner ik mij. De een had een slinger! Meent gij, dat zij het zijn? — Ja, zij zijn het. Ik heb hen zoo goed opgenomen, dat ik er zeker van ben. — O Allah! En zij zeiden tegen hun makkers, dat zij naar Ostromdsha moesten, om aan de drie schurken te gaan berichten hoe het met ons afgeloopen was, misschien wel, dat zij ons naar den Profeet hadden geëxpedieerd. — Juist! Zij wilden ons voor altijd onschadelijk maken. Die opdracht was hun gegeven door Manach el Barshja en Barud el Amasat. — Zij zijn dus nog niet te Ostromdsha geweest, en de drie schavuiten, die wij vervolgen en die ook Ibarek, onzen waard bestolen hebben, denken nog, dat wij hen niet meer achternazitten? Sihdi, veroorloof mij u een zeer goeden, verstandigen raad te geven! — Welken? — Wat zoudt gij er van zeggen, als wij die twee kerels eens onschadelijk maakten? — Natuurlijk zullen wij dat doen. — Maar hoe, Sihdi? — Dat willen wij overleggen, Halef. — O, dat is toch al duidelijk genoeg! — In uw oogen...? Maar wat denkt gij dan te doen? — Ik wilde die arme kerels een beetje helpen om gauw over hun lijden heen te komen. — Probeer dat niet, Halef! — Alleen maar een klein beetje, Sihdi! Dat is toch geen moord! — Zulke voorstellen verkies ik niet te hooren, Halef, allerminst van u. — Ja, ik vergeet zoo nu en dan, dat gij een Christen zijt. Als het van u afhing, zoudt gij uw leven wagen voor uw doodvijand. Die beide schavuiten hebben u willen vermoorden, en zijn nu op reis om ons en u in het grootste gevaar te brengen. Als zij dat drietal in Ostromdsha vinden, kunt gij er zeker van zijn, dat zij achter heg en struik ons opwachten en ons een verraderlijken kogel door het hoofd jagen. — Wij zullen er voor zorgen, Halef, dat deze twee het drietal niet ontmoet. Of wat nog beter is, ik wil er voor zorgen dat zij rustig met elkaar zullen kunnen praten. — Zijt gij dol, Sihdi? 288 IN DEN KONAK VAN DABILA. ■ — Dat is nog geen reden, waarom hij ons zóu zeggen wat wij hem vragen. — Maar wij kennen het geheime wachtwoord dat Barud el Amasat ons noemde en dat hij ook aan den ouden Mubarek zou noemen, tot een teeken dat hij de schuilplaats aanwijzen mag. Wij vinden die dus dadelijk. Daar maak ik mij niet ongerust over. Maar de vraag is, of zij nog andere diensten van ons zullen vorderen. — Die weiger ik uit te voeren. Wij zouden daardoor verhinderd kunnen worden, om ons viertal op te wachten. — Weigeren? Dat gaat niet. Wij moeten gehoorzamen. Verzet wordt, zooals gij weet, met den dood gestraft. — Ja, als men mij bewijzen kan, dat ik met opzet aan een opdracht niet voldaan heb. Maar als ik ziek ben, dan kan ik mij toch niet bewegen. — Ah zoo, gij wilt u dus ziek houden? Dat zou ik dan ook moeten doen, wat nog al zou opvallen. — Dat verklaren wij door te vertellen, dat wij onderweg die vier mannen hebben ontmoet en door hen aangevallen zijn. — Dus gewond? — Ja. Ik doe een verband om mijn hoofd en gij doet er een om uw arm. Wij zijn zoo afgemat en pijnlijk, dat men vooreerst geen ander werk aan ons kan opdragen. Zie, daar rijdt onze gastheer weg. Drink, opdat wij mogen weten of de knecht de kruik werkelijk weer vullen zal. Zij dronken en dronken nogmaals, en kregen, ik moet zeggen tot mijn verbazing, de kruik leeg. Daarop ging er een naar het venster en riep. den knecht, die van den waard de noodige orders ontvangen had en op het geroep terstond te voorschijn kwam. De beide gasten hoorden tot hun geruststelling, dat hij hun brengen zou, wat zij verlangden, en zij bevalen hem de kruik weer te vullen. Van twee zulke kruiken brandewijn moest zelfs een rhinoceros smoordronken worden, en ik was daarom overtuigd, dat zij al spoedig in een toestand zouden verkeeren die voor mijn wensch om hen te beluisteren, niet gunstig zou zijn. Toen dan ook de opnieuw gevulde kruik gebracht werd, kwamen er zoo nu en dan slechts een paar woorden over hun lippen. Ze keken staroogend voor zich uit, en namen af en toe een slok. Ik begreep dat ik door hen niets meer te weten zou komen, en besloot mij te verwijderen. Ik was maar matig tevreden met het resultaat van mijn spionnage. Wat had ik gehoord? Dat de Shoet, de geheime IN DEN KONAK VAN DABILA. 289 aanvoerder of chef van hen die „naar de bergen" waren gegaan, strenge tucht over zijn onderdanen uitoefende, ja, dienstweigering of verzet met den dood strafte. Voorts wist ik nu zeker, dat Barud el Amasat met Manach el Barshja met den medegevluchten gevangenbewaarder in de ruïnen van Ostromdsha te vinden waren. Maar deze ruïnen waren misschien zeer uitgestrekt en een ware doolhof. Misschien bevonden de door mij gezochten zich aldaar, alleen des nachts of op bepaalde uren van den dag. Ook had ik gehoord, dat er een bejaarde Mubarek, een zoogenaamde heilige bij was, bij wien de ingewijden door een geheim wachtwoord, konden hooren, waar zich de door mij gezochte mannen bevonden. Maar wie was deze heilige, die ondanks zijn heiligheid tot den bond van deze uitgeweken schavuiten behoorde? Waar was die man te vinden? Ook in de ruïnen? En welk woord was het, waarmede men zich bij hem legitimeerde ? Dien Heilige zou ik nog wel kunnen uitvinden. Maar het wachtwoord... dat was moeilijker, zoo al niet onmogelijk! Misschien gelukte het, den oude te overvallen en hem te dwingen tot aanwijzing der schuilplaats. In allen gevalle was ik overtuigd, dat die twee drinkebroers daarbinnen, tot morgen volkomen onschadelijk voor mij zouden zijn. Binnen hoogstens een uur, zouden zij zoo dronken zijn, dat zij alle bewustzijn zouden verloren hebben. Zij zouden bij hun dorst wel aan geen eten denken, dus ook er niet om vragen, maar bewusteloos geworden zijnde, in een hoek opgeborgen worden en daar hun roes uitslapen. Dat was een groot voordeel, want daardoor bleven mijn vluchtelingen ongewaarschuwd, en ik kon den tijd vanaf nu, tot morgenmiddag, — want vroeger konden de twee dronkaards niet te Ostromdsha zijn, — besteden, om de drie schelmen te zoeken. Toen er dus niets meer te beluisteren viel, kroop ik op handen en voeten, onhoorbaar zacht van achter de takken weg en sloop naar de slaapkames. Deze was van binnen gegrendeld. Op mijn getik, deed Halef open. Hij was daarbinnen met Osco, Omar en een knecht. — Wij moesten de deur natuurlijk grendelen, Sihdi, — fluisterde hij, — want de schurken hadden het in hun hoofd kunnen krijgen om te onderzoeken of hier soms iemand was. — Heel goed. Waar zijn de leden van het gezin? — Die hebben zich verstopt, omdat de waard gezegd heeft dat er niemand in huis was. In de schuilhoeken van den Balkan. 19 290 IN DEN KONAK VAN DABILA. — Dan willen wij gaan. Loop gij vooruit en zorg dat wij niet ontdekt worden. De knecht, tot wien ik dit zeide, liet ons de kamer uit, sloot de deur, stak den sleutel bij zich en ging voor ons uit. De andere knecht, die de twee in de gelagkamer bediend had, nam ook zijn voorzorgsmaatregelen. Hij ging naar hen toe, om luid met hen sprekende, hun opmerkzaamheid op zich gevestigd te houden, en zoo was het voor ons gemakkelijk om buiten het„huis, op den binnenhof te komen. Van daar uit, kwamen wij spoedig aan de achterzijde van het huis en bracht de knecht ons een eind ver op het veld, waar Ibarek, met eenige knechten en onze paarden, stond te wachten. — Eindelijk! — zeide hij. — U is de tijd wel niet zoolang gevallen als mij. Wij zullen er nu op los gaan. Stijg op! — Eerst wil ik betalen. Zeg ons, hoeveel wij u schuldig zijn! — Gij mij iets schuldig zijn? — zeide hij lachende. — Niets, in 't geheel niets! — Dat kunnen wij niet aannemen! — Dat kunt gij wel! Gij waart mijn gasten. — Neen. Wij zijn niet als zoodanig bij u binnengekomen en hebben besteld wat wij gebruikten. — Effendi, zwijg daar nu over. Doe mij de schande niet aan, mijn gastvrijheid te weigeren. Als ik aan twee zulke schelmen, als nu in de gelagkamer zijn, alles geef wat zij lusten, en dat voor niet doe, dan mag ik u veelmeer verzoeken een paar eieren en wat bier van mij aan te nemen, dat is wel het minste dat ik voor u doen kan. — Maar juist, wat zij krijgen, heb ik voor hen besteld. Ik heb er uitdrukkelijk bij gezegd, dat ik alles betalen zou en wensch dan ook te betalen. — Heer, wilt gij mij beleedigen? Gij wilt u in gevaar begeven om mij mijn geld terug te bezorgen. En ik zou eenige piasters van u moeten aannemen voor wat eten en drinken? Dat doe ik in geen geval! Ik zou wel terstond Ibarek's vriendelijk voorstel om ons als zijn gasten te beschouwen, aangenomen hebben, maar ik hield mijn weigering zoolang vol om Halef, die uit angst voor een hooge rekening, aldoor mij, door gezichten te trekken, drong om toch den waard bij zijn woord te houden, voor het te laat was. Want zulke aanbiedingen als Ibarek mij deed, zijn in het Oosten veelal inleidingen voor het vorderen van schandalige prijzen. Ik had onzen gastheer reeds genoeg leeren kennen, om overtuigd te zijn dat hij niets van ons zou willen aannemen. IN DEN KONAK VAN DABILA. 291 Maar Halef dacht dat ik er zou inloopen en zeide, ons in de rede vallende: — Sihdi, gij kent den Koran en wat die zegt. Waarom handelt gij tegen de leer, die door den Engel Gabriël ons gegeven is? Ziet gij niet dat het goddeloos is een milde en weldadige hand af te wijzen? Die een aalmoes geeft, geeft die aan Allah; en die derzelve weigert, beleedigt Hem. Ik wil hopen, dat gij berouw hebt over de verharding van uw hart en den Profeet de eer der gehoorzaamheid zult betoonen. Zet u dus in den zadel en verspil geen tijd met over een paar piasters te twisten, die van u toch niet aangenomen worden. Mijn goede Halef sprak zoo ernstig en met zooveel vuur, alsof hij een zaak van leven en dood, van hel of hemel bepleitte. Lachende gaf ik toe aan zijn drang, maar gaf aan de knechts, die op onze paarden pasten, een bakshish, een kleine fooi, waarmede zij echter zóó blij waren, dat zij mij allen de hand kusten, wat ik, ondanks alle tegenstribbeling, mij moest laten welgevallen. HOOFDSTUK XI. Halef en de Khawas. Daarop reden wij weg, eerst een eind om het dorp heen, waarna wij, ter zijde af, den weg naar Ostromdsha opgingen, dat wil zeggen, in die richting gingen, want een eigenlijke weg was het niet. Toen wij zoover waren, zeide ik tegen Ibarek: — Is deze zoogenaamde weg, de eenigste die ons naar Ostromdsha brengt? — De kortste wel, maar er zijn nog andere wegen, die men echter niet zoo gauw aflegt. — Laten wij zulk een omweg nemen! Ik zou dezen weg liefst vermijden. — Waarom? — Omdat als morgen ons die beide kerels achternarijden... — Morgen? — viel hij in. — Ja, zij zullen wel tot morgen bij u blijven, omdat zij niet behoeven te betalen. Zij verwachten u ook eerst morgen weer terug, omdat gij hedenavond tot viering van uw verjaardag met uw familie terdege drinken zult. — Die schurken! Ik ga ze terstond overvallen en zeggen, dat het vandaag in 't geheel mijn verjaardag niet is. — Dat zult gij wel laten! —: Zoo? Waarom? — Omdat het ook voor u van belang is, dat zij niet vóór morgen namiddag te Ostromdsha komen. Dat zult gij wel ondervinden. Als zij ons nu inhalen of achteroprijden, zou het kunnen zijn, dat zij ontdekten, hoe wij niet naar Dorian gereden waren. Dat kon al mijn plannen verijdelen. — Goed! Als gij het wenscht, rijden wij niet dezen weg. Terstond krijgen wij hier een weg die links afwijkt over de akkers en weiden. Wij zullen zoo rijden, dat wij op den weg van Kusturloe komen. Daar kent niemand ons. Wij sloegen dus linksaf. Maar ook hier was het allerminst een weg. Alleen kon men op den grond zien, dat hier zoo nu en dan wel eens iemand geloopen had. 294 HALEF EN DE KHAWAS. — Ja, Effendi. — Het is een zeer lange naam. Heet de kleine schelm soms Hadshi Halef Omar enz. enz.? — Effendi, vraag mij niet verder! — En toch moet ik dat doen. — Maar ik heb hem moeten beloven, dat ik zijn naam niet zou noemen. — Dan moet gij natuurlijk uw belofte houden. Trouwens ik vermoed het wel. Het was de Hadshi? Hij keek verlegen. Ik zag hem streng en toornig aan. Toen antwoordde hij: — Ik mag u niets zeggen. — Nu, dan wil ik u zeggen, dat de Hadshi een verbazend groote leugenaar is. — Heer, dat zegt gij uit overgroote bescheidenheid! — Neen. Denk dat niet. Ik ben allerminst aan bescheidenheid lijdende; dat moet u duidelijk zijn uit mijn eten van uw eierkoeken, zonder ze te betalen. — Heer, spreek daar niet verder over! — Neen, ik moet spreken, om de dwaasheid van Hadshi Halef Omar weer goed te maken. Hij heeft gelogen. Ik heb den Padisjah gesproken, maar met hem niet van één bord gegeten. Ik ken keizers en koningen, ja, hun namen, heb ook wel dezen of genen van hen gesproken, maar vereeren doen zij mij niet. Zij kennen niet eens mijn naam. Ik besta voor hen niet. Hij zag mij aan, met een gezicht waarop ik duidelijk zag dat hij meer geloof hechtte aan de grootsprekerij van den kleinen Halef, dan aan mijn openhartige bekentenis der werkelijke waarheid. — En wat mijn geleerdheid betreft, die is niet zoo bijzonder, — vervolgde ik. -— Nu, ja, ik ken den grond waarop wij, menschen, leven en ons bewegen, maar van de zon weet ik alleen, dat onze aarde om haar heen draait, hoe ver wij van haar af zijn, wat omvang zij heeft, hoe zwaar zij ten naastenbij is, hoe groot haar middellijn is, hoe — Mashallah! Mashallah! — riep de man, onderwijl hij mij angstig aankeek en met een ruk zijn paard van mij verwijderde. — Waarom die uitroep? — vroeg ik. — Dat weet gij ? Dat alles, wat gij daar noemt? — Ja. — Hoe ver de zon van ons af is? — Ongeveer honderd vijftig millioen kilometers. — Dat onze aarde om haar heen draait? — Natuurlijk! 296 HALEF EN DE KHAWAS. iedere schooljongen. — Mashallah! Ik dank u voor een land, waar de kinderen op school al sterren moeten wegen en meten. Wat een geluk, dat ik niet in Alemannia geboren ben! De schoenmaker, die mij bier leerde brouwen, heeft mij daar niets van gezegd en dat was zeer verstandig. Laat ons over wat anders praten. Gij hebt mij geprezen, en ik heb u gezegd, dat mij dit dubbel aangenaam was, omdat mijn lof van uw lippen vloeide. Gij waart tevreden over wat ik aan die twee schavuiten zeide, en dat doet mij hopen mijn geld terug te zullen krijgen. — Als, wat ik hoop, uitkomt, dan krijgt gij uw geld ook terug. — Uw hoop? Gij hoopt slechts? — Ja. Wat anders? — Neen, gij hoopt niet. Gij weet het zeker! — Gij vergist u. — Neen. Ik wil er een eed op doen, dat gij het zeker weet. — Dan zoudt gij iets bezweren, wat niet waar is. — Neen, Effendi! Iemand zooals gij, die in de woestijn, in bosch en veld het spoor eens menschen terugvindt, dat lang uitgewischt is, die weet ook, waar het geld is en het goed dat mij ontstolen werd. Nu werd ik in allen ernst boos. De kleine Hadshi kon mij werkelijk in ongelegenheid brengen, door zoo over mij op te snijden tegenover bijgeloovige menschen. — Dat heeft natuurlijk Halef u ook gezegd? — vroeg ik Ibarek. Hij knikte van ja. Nu wendde ik mij tot den kleinen bluffer: — Halef, waarom blijft gij achter? Kom eens hier! — Wat moet ik, Sihdi? — vroeg hij vriendelijk, als een hond die weet, dat hij geroepen wordt om een pak slaag te krijgen, en toch kwispelstaartend nadert. — De Koerbatsh moet gij in ontvangst nemen! Met de nijlpaarden-zweep kennis maken! Weet gij, waarom? — Sihdi, uw getrouwen Halef slaat gij niet. Dat weet ik zeker! — Dat is juist het ongelukkige, dat gij dat weet. Maar er is nog wel een andere manier om u te straffen. Ik zal in uw buik u straffen. Gij krijgt geen eten, terwijl wij ons te goed doen aan gebraden kip. Ik zeide dat op dreigenden toon, alsof ik werkelijk boos was. Gebraden kip was het lekkerste wat er voor hem bestond. Maar hij antwoordde lachend: HALEF EN DE KHAWAS. 297 — Sihdi, als er maar één gebraden kip was, dan zoudt gij die het liefst aan mij geven en zelf vasten. — Zwijg! Als niets anders helpt, jaag ik u weg! — Sihdi, gij weet dat ik u dan toch zou naloopen. Ik ben uw dienaar. Wij hebben te zamen honger en dorst geleden, wij zijn te zamen bezweken onder gloeiende hitte en ijzige koude, wij hebben lief en leed te zamen gedeeld, Sihdi, twee zulke menschen scheiden niet zoo gauw. De goede, trouwe Halef had gelijk, en hij wist wat er zou volgen, als hij dien toon aansloeg. Mijn boosheid was daar niet tegen bestand. — Maar, Halef, gij moest niet zoo over mij opsnijden! — Maar Sihdi, heb ik dan overdreven? Daar ben ik mij niet van bewust. Hoe kunt gij toch zoo boos worden, als ik zeg dat gij met den Sultan van een bord gegeten hebt? — Dat is een leugen Halef! — Dat kunt gij niet zeggen, Sihdi. Hebt gij te Stamboel niet bij den Kasi Askeri gegeten? — Wat heeft dat met uw opsnijderij te maken? — Heel veel! Of eet soms de Sultan niet menigmaal bij den Kasi Askeri? — Niet als Sultan. — Dus stemt gij toe, dat de Sultan het meermalen doet, al gaat hij er niet in volle staatsie naar toe. Hoe licht kan het dan gebeurd zijn dat de Sultan bij zulke gelegenheden een bord gekregen heeft, waarvan gij vroeger gegeten hadt! Gij ziet, Sihdi, dat uw trouwe Halef heel goed weet, wat hij zegt. Maar gij zijt als de truffel, volkomen zoo! Die is delicatesse en wordt duur betaald, maar zij verbergt zich in den grond, opdat men haar niet zou roemen. Ik alleen ken u, en nu ik u weer zoo goedig vriendelijk zie kijken, is mijn hart weer gerust en vroolijk gestemd. Allah geeft wolken, maar Allah geeft ook zonneschijn. De mensch moet nemen, wat Allah hem toebedeelt. Natuurlijk helderde mijn gezicht op. De koekoek moge ernstig blijven, als men zoo slim bij een truffel vergeleken wordt. Ik lachte onwillekeurig, en Halef lachte ook. Dat was het gewone slot en besluit van ieder standje, dat ik Halef moest maken. Wij reden verder. Ik bemerkte aan de manier waarop Ibarek telkens naar mij keek, en uit de omstandigheid, dat hij zijn paard altijd een paar lengten naast Rih inhield, dat hij een geweldig respect voor mij had. Hij scheen grooten lust te hebben, om mij voor een wereld-wonder te houden. Wij kwamen nu al spoedig uit het bosch, en wij draafden 298 HALEF EN DE KHAWAS. toen over een breed vlak braakland, waaraan geen eind scheen te komen en waarop onze paarden rustig en vroolijk voorwaarts konden gaan. Toen begon de nieuwsgierigheid onzen gastheer andermaal tot vragen te prikkelen. — Effendi, — zoo ving hij aan, — ik zal toch vandaag nog wel weer naar huis kunnen gaan? — Dat geloof ik niet, Ibarek. — Waarom? — Wel, gij zoudt uw geld toch mee willen nemen? — Natuurlijk! — Dan zult gij wel wat langer bij ons moeten blijven. Wij moeten de dieven toch eerst hebben, voor wij hun het gestolene kunnen afnemen. i— Maar gij weet toch waar zij zijn? —■ Neen. — De Hadshi zeide het toch! — Laat u door hem toch niets wijsmaken. Ik weet dat zij zich in Ostromdsha schuilhouden, en niets meer. Ik zal moeten zoeken. — Dan vragen wij, waar zij zijn! — Dat zou vergeefsche moeite zijn. Zij zullen zich wel niet vertoonen. — Waïh! Maar dan vinden wij ze niet! — Misschien toch wel. Ik ben hen op het spoor. — Ziet gij hun spoor hier op den grond? De goede man had Halef hooren zeggen, dat ik onzichtbare spoken rook, en hij geloofde dat ik nu, als een jachthond het wild, de schelmen volgde. — Neen, — zeide ik, op mijn voorhoofd wijzende, — hun spoor heb ik hier en dat spoor volgen wij. Zijt gij in Ostromdsha soms goed bekend? — Ja. Het is immers de stad die het dichtst bij mijn dorp ligt! — Is daar ook een berg?- — Een zeer hooge zelfs. — En is daar een ruïne op? — Eén? Neen, er zijn een menigte ruïnen op. — Wat stond er dan vroeger? — Dat weet men niet zeker. De Bulgaren zeggen, dat zij eertijds als een machtig volk hier leefden, en dat een hunner beroemde vorsten in dien burcht woonde, maar dat de vijanden kwamen, die de sterkte veroverden en verwoesten. — De Turken? — Dat wordt door sommigen gezegd. Maar anderen beweren, dat het Grieken waren. HALEF EN DE KHAWAS. 299 — Nu, dat is ons hetzelfde. Kan men gemakkelijk bij de ruïnen op den berg komen? — Ja, zeer gemakkelijk. — En het is niet verboden er heen te gaan? — Volstrekt niet. Iedereen mag dat doen, maar slechts weinigen durven het. — Waarom? — Omdat daarboven booze geesten zijn. — Ah zoo! Nu, die zullen wij dan eens een bezoek gaan brengen. — Effendi, zijt gij dol? — Volstrekt niet. Integendeel ben ik er dol op, om zulke geesten te leeren kennen. Ik ben wat in mijn schik, dat ik er hier voor in de gelegenheid ben. — Heer, geef dat op! — Pah! Ik ga er op uit! — Maar bij dag is er geen geest te vinden! — Ik ga ook niet bij dag. — O Allah! Gij wilt bij nacht naar de ruïne? — Ik ben dat van plan. — Maar dan komt gij er niet weer uit! De geesten zullen u vernietigen. — Ik ben benieuwd te weten, hoe zij dat zullen aanleggen. — Spot er niet mede, Effendi! De booze geesten vragen er niet naar, of gij de sterren kunt wegen en meten, ook niet of gij van des Sultan's bord gegeten hebt. Zij vragen niets, maar pakken u bij de haren en draaien u het hoofd achterste-voren. — Oho! — Ja, ja! — knikte hij. — Heeft men zulke omgedraaiden al eens gezien? — Meer dan eens! — Boven in de ruïne? — Ja. Men heeft tusschen de puinhoopen menschen gevonden, die het gezicht op den rug hadden. — En leefden zij nog? — Hoe kunt gij zoo iets vragen! Hij, wier hoofd achterstevoren staat, heeft zijn nek gebroken. Zij waren allemaal dood. — Ah zoo! Gij hebt gesproken van menschen, wier hoofd achterom stond, maar het waren dus lijken. Kende men die dooden? — Neen. Het waren altijd hier onbekenden. Eens was het iemand uit Ostromdsha, een pas aangestelde Khawas, die gezegd had, dat hij aan geen geesten geloofde. Hij stak zijn dolkmes en zijn pistolen bij zich, en ging in schemerdonker den HALEF EN DE KHAWAS. 305 leeren kennen, die de macht had, zich onzichtbaar te maken. — Ik? Niemand leeren kennen? O, Sihdi, wat vergist gij u nu! — Welnu, wanneer hebt gij dan zoo iets ondervonden? — Zeer dikwijls en het laatst vandaag nog. Ik begreep dat hij weer een grap wilde verkoopen, en er Ibarek wilde laten inloopen. Daarom zweeg ik. Maar onze Turk beet terstond in het lokaas. Hij dacht een bewijs te zullen krijgen voor zijn bewering van onzichtbaar-makend vermogen, en vroeg haastig: —Vandaag? Onderweg? — O neen! — Dus bij mij in huis? — Geraden! — Allah! Dus by mij...? — Ja, bij u is het wonder van onzichtbaar worden geschied. — En heb ik dat ook kunnen zien? —■ Natuurlijk. —! Zeg op! — Wel, gij hebt den eierkoek zien binnenkomen... en onzichtbaar worden! Onze waard trok eerst een verbluft gezicht, daarop volgde een uitdrukking van teleurstelling, maar ten laatste sprak er toorn uit zijn oogen. — Hadshi, — zeide hij op scherpen toon, — gij beweert in Mekka, de stad van den Profeet, geweest te zijn? — Zeker ben ik daar geweest! — Dat geloof ik niet. — Wilt gij mij beleedigen? — Neen; maar toch zeg ik, het niet te gelooven. — Vraag het maar aan mijn Sihdi. Hij weet het zeker, want hy was... Ik keek hem plotseling waarschuwend aan, zoodat hij midden in zijn zin bleef steken. Ibarek was een Muzelman, en die behoefde niet te weten, wat door en met ons bij het heiligdom der Mohammedanen geschied was i). — En al kon de Effendi het tienmaal bewijzen, — zeide de waard, dan geloofde ik het toch niet! — Maar waarom niet? — Omdat een vrome Hadshi het beneden zich acht een broeder zóó voor den gek te houden. Ik heb u voor een oprecht x) Zie Karl May's Reisavonturen „Kara-Ben-Nemsi". In de schuilhoeken Tan den Balkan. 20 306 HALEF EN DE KHAWAS. braaf mensch gehouden, maar gij zijt een ekster, die alleen op onzin broedt. — Hoor naar mij, gij zoon van dit prachtige laagland, kent gij mijn naam? — Dien heb ik hooren noemen. — Welnu, en die is? — Halef. Dat is de naam, waarmede mijn vrienden mij mogen noemen. Voor alle andere menschen ben ik Hadshi Halef Omar Ben Hadshi Abul Abbas Ibn Hadshi Dawoed al Gossarah. Denk er om. Zulk een langen naam moge een ander kunnen onthouden, ik niet. — Dat bewijst niet voor de hechtheid van uw memoriaal verstand. Maar ik heb u mijn beroemden naam gezegd, opdat gij met meer eerbied tegen mij spreken zoudt. Ik ben een goedgeloovig zoon van den Profeet, maar ik weet dat ons leven niet in enkel bidden bestaat. Allah wil, dat zijn kinderen ook vroolijk zullen zijn. Het is dus geen zonde, als wij somtijds een grap maken, die op zich zelf onschuldig is. Als gij mij om zoo iets terstond voor een ekster uitmaakt, dan is dat een beleediging, die eigenlijk alleen met bloed gedelgd kan worden. Maar omdat gij onze gastheer zijt en wij u daarvoor dankbaar moeten wezen, wil ik mijn dankbaarheid betoonen met mijn toorn te onderdrukken en u vergiffenis te schenken. Hij zeide dit zóó grappig, dat de waard er om lachen moest en de vrede dan ook terstond gesloten werd. Vindt gij mijn geloof dan ook belachelijk? — vroeg Ibarek mij. — O neen! Een mensch moge gelooven, wat waar of onwaar is, ik lach daar nooit om, maar neem dat altijd ernstig op. Misschien ontmoet ik den ouden Mubarek nog wel, en dan zou het kunnen zijn, dat ik over hem een oordeel kan vellen. Waar woont hij eigenlijk? —. Op den berg. — Ah! Misschien bij de ruïne? — Niet bij, maar in deze. — Dat is... ja, dat vind ik hoogst belangrijk. Waarom is mj daar op den berg gaan wonen? — Om de booze geesten te bannen. — Dat is hem, helaas, niet gelukt! — Toch wel! — Maar zij verschijnen toch nog altijd en draaien de menschen het hoofd achterste-voren. HALEF EN DE KHAWAS. 307 rj 77 ^ Zyn er nog maar enkelen- Die geesten zijn zeer sterk. Zetts Mubarek kan ze niet op eens allemaal machtig worden en verjagen, te minder omdat er maar één nacht in het jaar is dat men bij hen kan komen. — Welke nacht is dat? — Dat weet ik niet. Maar in ieder van die nachten is het Mubarek gelukt één dier geesten te bannen. — Dat zijn er dus zes? — Ja. Als gij hen Wilt zien, zal men ze u aanwijzen. — Ah! Men kan die geesten dus zien? — Hun lijken, natuurlijk. — Dus hebben die geesten een lichaam gehad? — Zeker! Anders hadden zij toch niet zichtbaar kunnen verschijnen. Gewoonlijk hebben zij geen lichaam, maar als zij aan de menschen verschijnen willen, dan hebben zij een lichaam noodig, en als zij belichaamd zijn, kan men ze vangen, als men alle openingen dicht stopt, zoodat zij niet weg kunnen — Dat is voor mij iets nieuws. Ik wil de lijken van de zes geesten nu zeker zien. — Ik zal er u bij brengen. Ook naar den berg, en in de ruïne mi" mee° Wj d3g' Bij Dacht krijgt geen mensch — Misschien verlangt niemand die heldendaad van u Maar nJ°U-? DOg i6tS anders wülen vr»gen. Zijt gij wel eens te Radowitz geweest? — Ja, zelfs menigmaal, en ook nog verder. — Kent gij het gehucht Sbi ganzi? — Eens ben ik daar geweest, maar ook slechts kort, één uur zoo wat. Het is een klein nest en het wordt door twee stroomen ingesloten. v ~ D.ie ken ik allebei- He* zijn de Bregalnitza en de Sletowska. Kent gij daar ook eenige menschen? — Maar een heel enkele. — Misschien den Tshoerak? —■ Dien ken ik niet. — Dat spijt mij. — Waarom, Effendi? — Omdat ik van u gaarne eenige nadere inlichtingen omtrent hem zou gehad hebben. — Dan zullen wij in Ostromdsha onderzoek naar hem doen Ik zal wel iemand vinden, die hem kent. — Laat dat onderzoek liever aan mij over, want dat moet zeer, zeer voorzichtig geschieden. Niemand mag bemerken dat ik een en ander van hem wensch te weten. Ginds in den'om- 308 HALEF EN DE KHAWAS. trek van Sbiganzi moet de zoogenaamde kloofhut zijn. Hebt gij daar wel eens van gehoord? — Ik meen van ja; maar ik herinner mij niet precies. — Zorg, dat gij niet verraadt, dat ik er u naar vroeg. — Is er dan iets geheimzinnigs aan verbonden? — Zeker. — Kijk eens, gij hebt dus ook uw geheimen, maar gij zwijgt er over. En als ik vertel van het geheimzinnige, dat ik ken, dan word ik uitgelachen, zooals bij mijn verhaal over Mubarek. — Maar dat wasv niets geheimzinnigs, dat was een zuiver wonder! — O, er is nog veel meer aan dien ouden man, dat wonderlijk is. Hij is onder anderen zóó mager, dat men zijn botten en zijn... geraamte, zou ik bijna zeggen, hoort klapperen en kraken, als hij loopt. — Maar dat is onmogelijk! — Toch is het zoo! Iedereen heeft het gehoord. — Gij ook? — Ook ik zelf heb het duidelijk gehoord. — Ik ben erg benieuwd, om dat geklapper van zijn geraamte ook eens te hooren. , — Als gij goed oplet, hoort gij het duidelijk. — Maar wat kleeren heeft hij aan? — Slechts drie stuks. Een oude sjaal als gordel, over zijn bloote lijf. Een oude wijde kaftan, waarin een menigte zakken. Voorts een oude doek om zijn hoofd. — Draagt hij geen schoenen of sandalen? — Nooit, zelfs in den winter niet. — Dan houdt hij, voorwaar! van geen weelde... Wat hoor ik? Hier moet iemand zijn. Wij waren op een plek gekomen, waar zich eenig struikgewas" bevond. Mijn hengst had het snuivend geluid laten hooren, waarmede hij mij altijd waarschuwde als er iemand vreemds in de nabijheid was. Ik hield op en zag rond. Er was niemand te zien. Ook de anderen hadden hun paarden ingehouden. — Laten we doorrijden! Wat gaat het ons aan, of zich hier iemand schuilhoudt! — zeide Ibarek. — Misschien is het voor ons van belang om dien iemand te zien. Ik wil ten minste weten, wie op den weg achter mij is. — Gij wilt dus naar dien persoon zoeken? — Neen, mijn paard zal mij zeggen, waar die is. — Allah! Gaat gij het uw hengst vragen? — Zeker. HALEF EN DE KHAWAS. 309 — En uw hengst antwoordt? — Zeer duidelijk en zonder een oogenblik te aarzelen. — Juist als de ezel van Bileam! Maar een sprekend paard, dat is toch een wonder! En aan mijn wonder-verhaal hebt gij niet willen gelooven! — Hier is geen wonder, want de hengst antwoordt niet in woorden, zooals gij denkt. Pas op! Wij hadden, om niet gehoord te worden, natuurlijk fluisterend gesproken. Ik dreef mijn paard enkele passen vooruit en hij gehoorzaamde zonder eenig teeken te geven. Ook naar links ging hij zonder eenig verzet. Toen ik hem daarop naar rechtsaf stuurde, snoof hij weer, trok met zijn ooren en sloeg met zijn staart. — Ziet ge, hoe mijn paard spreekt! — zeide ik tot Ibarek, — hier rechtsaf is iemand. Ik ga zien, wie het is. In de verwachting, dat ik een landlooper zou aantreffen, dreef ik Rih het struikhout in. Na enkele passen, zag ik dengene dien mijn paard geroken had. Hij was gekleed en gewapend als een Khawas, lag dood op zijn gemak in het gras en rookte zijn Tshibuk. Aan de tevreden uitdrukking op zijn gezicht was duidelijk te zien, dat hij met God en alle menschen, vooral met zijn eigen persoon, in volkomen tevredenheid leefde. Zelfs de zoo onverwachte komst van vijf ruiters verstoorde zijn behagelijke rust niet in het minst. — Allah zij met u! — groette ik. — En met u! — antwoordde hij. — Wie zijt gij, goede vriend? — vroeg ik. — Ziet gij dat niet? —! Een Khawas? — Ja, een politie-nian van den Pa dis j ah, aan wien heel de wereld onderdanig is. Allah zegene hem en de zijnen! — Goed gewenscht, want dan valt die zegen ook u ten deel. — Toch maar voor een zeer klein gedeeltje, dat gansch niet geregeld uitbetaald wordt. — Waar is uw standplaats? — In Ostromdsha. — Hoeveel zijn er daar aangesteld? — Wij zijn tien man sterk. — Hebt gij veel te doen? — Zeer veel. De menschheid is slecht. De wanbedrijven der onrechtvaardigen zijn veel en velerlei. Zij laten ons geen rust, noch tijd om te slapen. Wij loopen dag en nacht om de misdaad te achterhalen. — Ja, wij hebben u, nu juist bij zulk een wedloop, verrast. HALEF EN DE KHAWAS. 311 — Dat is beneden mijn waardigheid. — Zeer goed, maar het is beneden de mijne, om naar u toe te komen. — Dan is het de vraag, wie van ons beiden de meerdere is. — Hoe zoo? — Eerstens ben ik ambtenaar bij de politie, terwijl gij een vreemdeling zijt. Ten tweede ligt uw land in een heel verkeerd Westen. Ik moet dus veronderstellen dat bij u alles valsch is, ook de passen. En om een valschen pas te zien, daarvoor verroer ik geen vinger, veel minder sta ik er voor op. Ik moest er hartelijk om lachen. — Gij zijt een bijzonder soort beambte, — antwoordde ik. — De beschouwing uwer positie is zoo voortreffelijk, dat men haast denken zou, dat gij bij den Profeet in hoogsteigen persoon in de leer geweest zijt. — Als dat uw gevoelen is, stijg dan af en legitimeer u. Ik steeg inderdaad af, haalde een zilverstuk te voorschijn, reikte het hem toe en zeide: — Dit is mijn pas. Hij bekeek het geldstuk, zette een aangenaam verrast gezicht, nam voor de eerste maal de pijp uit den mond en riep: — Een tienpiasterstuk! I» dat waar? — Gij ziet het immers. — Dat is mij in mijn leven nog niet overkomen, zelfs te Stamboel niet. Heer, uw zeden en gewoonten zijn veel fijner dan ik had gedacht. Gij hebt den hoogsten trap van beschaving bereikt en alle paradijzen staan eenmaal voor u open. — Gij zijt dus van meening dat deze pas goed is? — Die is zeer goed en geenszins valsch, zooals ik eerst dacht. Wilt gij uw reisgenooten ook niet legitimeeren ? — Dat is nog niet noodig! — In hoeverre? — Zie mijn pas maar eens goed na. Die is voor ons allen geldig. — Dat is niet goed. De Pascha moest het bevel uitvaardigen dat iedere vreemdeling afzonderlijk zich met zulk een pas moest legitimeeren. — Misschien doet hij dat later nog wel! Gij zijt dus te Stamboel geweest? — Verscheidene jaren. — En sedert wanneer zijt gij nu hier? — Eerst sedert twee weken. — Dan is het begrijpelijk, dat gij mijn begeleider, die hier in den omtrek tehuis hoort, niet kent. — Ik wees daarbij naar den 312 HALEF EN DE KHAWAS. waard. — Gij ziet dus dat wij hier niet allen vreemd zijn. Wilt gij ons nu veroorloven verder te reizen? Geheel in tegenspraak met mijn vraag had ik het plan om nog te blijven. Hij antwoordde, zooals ik had verwacht: — Zeer zeker. Maar indien gij verkiest, kunt gij ook nog wel wat blijven. Ik verkeer gaarne met menschen, die in den omgang zóó aangenaam zijn. — Uw gedrag heeft mij niet minder genoegen gedaan. Mag ik misschien ook weten, wie degeen is, dien gij eerst in gedachte zóó vol ijver naliept? — Ik zou u gaarne dat genoegen doen, maar het spreken valt mij zeer moeilijk. — Dat bemerk ik niet. — O, toch is het zoo. Wanneer men in gedachten verdiept, zoo rent, wordt de tong droog en raakt men buiten adem. Hebt gij niets om die gloeiende tong wat af te koelen? Ik begreep hem heel goed, maar vroeg toch: — Wat gebruikt gij daarvoor het liefst? — Koud metaal, bijvoorbeeld een stukje zilver. Dat verkoelt uitstekend. — En hoe groot moet dat zijn? — Een vijfpiasterstuk is voldoende. — Daaraan kan ik u wel helpen. Hier is er een. Ik nam een vijfpiasterstuk en gaf het hem. Hij stak het in zijn zak in plaats van het op de tong te leggen en zeide: — Ik kan nu al veel gemakkelijker spreken dan zooeven. Het is een vreemd geval, en iemand die het niet bij ondervinding weet, kan het zich niet voorstellen. Wanneer men maandenlang moet wachten voor men soldij ontvangt, valt iemand het leven en het spreken zwaar, vooral wanneer men zulke vreeselijke dingen moet doen als ik. Ik moet namelijk niet één maar drie misdadigers gevangennemen. — Dat is veel verlangd! — Zóóveel, dat ik hier reeds van hedenmorgen af lig, en er over nadenk, hoe ik het moet aanleggen, om de schurken te vangen, Is dat niet erg? — Heel erg! — Ik hoop, dat ik vandaag nog een goed denkbeeld krijg. — Zal men niet vermoeden, dat gij de misdadigers achternazit? — Maar dat is dan toch ook zoo? — Ja, in gedachte, maar men zal denken, dat gij het ook met de beenen doet. — Neen, dat denkt geen verstandig mensch. Wanneer ik nu HALEF EN DE KHAWAS. 313 van van morgen vroeg af, zonder ophouden had geloopen, dan was ik nu vermoeid en afgemat, en had ik toch de misdadigers niet gesnapt. Ik heb dus beter gedaan met hier te liggen en er over na te denken, hoe ver zij wel al zullen zijn gekomen. — Weet gij dan niet, waarheen zij gevlucht zijn? — Wie kan dat weten! — Niet eens de richting? — Men zeide, dat zij den kant van Dorian waren uitgegaan. Maar wie zijn verstand gebruikt, begrijpt natuurlijk wel, dat zij met hebben laten uitlekken, waarheen zij zich na het misdrijf zouden begeven. — Daarin hebt gij volkomen gelijk. Maar heeft men u dan m het geheel geen uitgangs-punt gegeven? — O zeker! Zij rijden op schimmels, en hebben honderd pond, benevens enkele gouden voorwerpen gestolen. En nu denk ik er juist over na, hoe ik met die schimmels en die honderd pond, de kerels vinden zal. Hij zeide dat op zulk een kluchtigen toon, dat het mij moeite kostte om niet in lachen uit te barsten. Ik vroeg verder: — Dan zijn al uw kameraden nu zeker ook bezig, om evenals gij, over die schimmels na te denken! — Daar denken zij niet aan. Zij weten er niets van. — Heeft de hoofdman der politie het hun dan niet gezegd — Neen. & ■ — Dus heeft hy u ook niet den dieven achternagezonden? — Neen. — Maar dat had hij dan toch moeten doen! — Dunkt u? Hij denkt er anders over. Hij liet mij bij zich komen, omdat ik namelijk zijn beste en meest scherpzinnige speurder ben, en hij gaf mij zes dagen tijd om over de zaak na te denken. Ik hoop het echter eerder klaar te spelen. Daarom heb ik mij m de eenzaamheid teruggetrokken, en denk nu ernstig na. Mijn kameraden hebben er niets van vernomen omdat er vooral niets van mag uitlekken, want wanneer de dieven te weten komen, dat wij hen achternazitten, reizen zij maar steeds verder, en wij kunnen hen achternakijken. — Maar als zij nu in dien tijd het geld opmaken? — Dan is dat Allah's wil geweest, en niemand zal zich daartegen verzetten. Gedurende ons geheele gesprek had ik reeds bemerkt, dat de waard zeer opgewonden was. Hij had vast vertrouwd, dat de geheele politiemacht op de been was, om te trachten hem zijn gestolen geld terug te bezorgen. En nu kwam hij tot zijn leedwezen en zijn verwondering tot de onïdekking, dat slechts een 314 HALEF EN DE KHAWAS. enkele Khawas er mede in kennis gesteld was, en hem zeven dagen gegeven waren, niet om de dieven te vangen, maar... om over de zaak na te denken! En deze had zich nu in de eenzaamheid teruggetrokken, en leidde een lui lekker leventje. Hij rende, zooals hij zich met welgevallen uitdrukte, in gedachte achter de dieven aan. Dat was den bestolene te veel. Hij had zich reeds een paar maal in het gesprek willen mengen, maar had zich door mijn smeekende wenken en blikken laten weerhouden. Nu kon hij zijn paard echter niet langer bedwingen. Hij sprong van zijn paard, stapte op den Khawas, die nog steeds op den grond lag en zijn pijp rookte, toe, en riep: — Wat zegt gij? Allah heeft het gewild? — Ja! — antwoordde de aangesprokene, niets kwaads vermoedende. — Dat het geld gebruikt werd? — Wanneer het verdwenen is, heeft Hij het gewild. — Zoo? Neen maar, dat is prachtig! Weet gij dan wel, waar het gestolen is geworden? — In Dabila geloof ik. i— Ja, dat geloof ik ook, en bij wien? — Bij een man, die Ibarek heet. — Kent gij hem? — Neen. .— Dan zult gij hem leeren kennen. — Natuurlijk, als ik de dieven bij hem breng. — Neen, dadelijk! Kijk mij eens goed aan en zeg eens wie ik wel wezen mag? — Dat is mij totaal onverschillig. En wat gaat u die geschiedenis eigenlijk aan? — Veel, zeer veel. Ik heet Ibarek. En ik ben de man die bestolen is geworden. Gij? — riep de Khawas verbaasd uit, zonder ook maar een duim breed van zijn plaats te wijken. — Ja, ik! — Dat is góed! Dat doet mij genoegen. Ik heb u iets zeer gewichtigs te zeggen. — Wat dan! Berg voortaan uw geld zóó, dat de dieven het niet kunnen vinden. Mashallah! Wat een man, welk een mensch! Effendi, wat dunkt u? Wat zal ik doen? Deze toornige vraag was tot mij gericht, maar ik had geen gelegenheid om te antwoorden. Mijn kleine Halef had zich evenzeer over het gedrag en de onverschilligheid van den politie- HALEF EN DE KHAWAS. 315 dienaar geërgerd, en ofschoon de zaak hem persoonlijk niet aanging, was hij toch te opvliegend van aard om dit rustig te kunnen aanzien. Hij had al lang in den zadel heen en weer zitten schuiven. Nu echter sprong hij af en antwoordde in miin plaats: — Wat gij doen moet? Dat zal ik u dadelijk wijzen. Hij stapte op den Khawas toe, en toen hij vlak bij hem was, schreeuwde hij hem toe: — Weet gij wel hoe men zich tegenover een vreemden heer en zijn reisgenooten heeft te gedragen? — Dat weet ik zeer goed. Waarom brult gij mij zoo aan? — Omdat gij het niet weet en ik het u eens zal leeren. Wilt gij wel eens dadelijk opstaan? Hij zeide dit op gebiedenden toon. Het veiligheidsorgaan glimlachte verachtelijk, schudde het hoofd en antwoordde: — Wat hebt gij te vertellen, kleine man? Dat was nu de ergste beleediging, die men den kleinen Hadshi kon toevoegen. Klein had hij zich nog nooit ongestraft laten noemen. — Wat ben ik? — riep hij woedend uit. — Een kleine man? Ik zal u eens laten zien, hoe lang ik ben als mijn zweep mede telt. Sta op, of ik zal u een handje helpen! Hij trok de zweep uit den gordel. Nu was het eindelijk uit met de kalme bedaardheid van den Khawas. Hij ging rechtop zitten, hief dreigend den arm op en zeide waarschuwend: — Doe die zweep weg, dat kan ik niet verdragen, dwerg! — Wat? Een dwerg ben ik? O, de dwerg zal u eens bewijzen dat gy de zweep zeer goed kunt verdragen. Daar, daar, daar, daar! — En bij ieder „daar" suisde de zweep door de lucht en kwam op den rug van den man neder. Deze bleef nog eenige oogenblikken zitten, in stomme verbazing over den moed van den Hadshi. Toen stond hij op, brulde van woede als een stier, en liep met gebalde vuisten op Halef toe. Ik stond er kalm bij, met den arm op het zadel van mijn paard geleund. De Khawas was een sterke kerel, maar het kwam niet bij mij op om den Hadshi te hulp te snellen. Ik kende hem daarvoor te goed. Nu hij eenmaal zelf de zaak ter hand of liever in zijn zweep genomen had, zou hij het ook zelf wel klaarspelen. De inmenging van wie ook, zelfs de mijne zou voor hem een beleediging zijn geweest. En dat hij in weerwil van zijn kleine gestalte veel meer spierkracht had en buitendien veel behendiger was dan de Khawas, daaraan viel niet te twijfelen. Deze had zich op hem willen werpen, maar was reeds bij de eerste schrede achteruitgestoven, daar hij ontvangen werd 316 HALEF EN DE KHAWAS. met zweepslagen, die elkander met verbazende snelheid opvolgden. Hoe minder de Khawas tegen zijn tegenstander bleek te zijn opgewassen, hoe harder hij begon te brullen. Eindelijk stond hij stil en wachtte geduldig de slagen af, terwijl hij daarbij brulde als een tijger. — Zóó! — riep Halef eindelijk uit, terwijl hij de zweep liet zakken. — Nu hebt gij uw loon voor den goeden raad, dien gij den bestolene gaaft. Wanneer gij soms nog meer van die wijsheid te koop hebt, laat dan maar hooren. Betaling volgt onmiddellijk. En wilt gij mij nog eens een dwerg noemen, doe het dan maar gauw, want ik heb juist nog tijd over om ook deze betaling onmiddellijk te doen. De Khawas antwoordde niet. Hij kromp in elkaar van de pijn. Hij keek den kleinen man woedend aan, en liet slechts eenige onverstaanbare klanken hooren. Toen scheen hij opeens weer te denken aan de hoogheid en waardigheid van zijn ambt. — Mensch, ik geloof dat gij gek zijt! Wie geeft nu een Khawas van den Grooten Heer een pak slaag? — Zwijg, ik zou den Grooten Heer zelf hebben afgeranseld, indien hij zich tegenover ons had gedragen, zooals gij. Wat zijt gij eigenlijk? Een soldaat, een politiedienaar, een ondergeschikte van ieder onderdaan! Verder niets, totaal niets! Het scheen wel, dat hij grooten lust gevoelde om de zweep weer in werking te brengen. Daartoe wilde de getuchtigde het niet laten komen. Hij hernam: — Altijd schelden! Maar mij kunt ge niet beleedigen. Onze instructie schrijft ons voor, geduld te hebben met het volk, wanneer — Met welk doel! — viel de Hadshi hem in de rede. — Zijn wij soms volk? — Wat anders? — Wat anders?! Zijt gij blind! Kijk mij aan, en kunt gij mij dan niet aanzien wat ik ben? — Ik zie niets! — Dan zijt gij inderdaad blind en dom. Jk zal u zeggen wie ik ben. Ik ben namelijk Hadshi Omar Ben Hadshi Dawud el Gossarah. Hoe is uw naam? — Ik heet Selim. — Selim en verder niet? — Hoe zou ik nog meer moeten heeten? Selim is voldoende. — Selim is voldoende! Ja misschien voor u, een Khawas en verder niets. De politiedienaar wist natuurlijk niet, dat de vrije Arabieren de gewoonte hebben om bij hun naam, ook dien van hun voor- HALEF EN DE KHAWAS. 317 ouders te voegen. Hoe langer een naam wordt, met hoe grooter trots de betreffende personen dien dragen. — Meent gij dan, dat een Khawas zoo heelemaal niets is? — riep hij nu uit. — Zwijg! — antwoordde de kleine. — Een Khawas die alleen Selim heet, heeft niets te zeggen. Kijk eens hier, wie hier nog meer zijn. Hij wees naar Omar en ging voort: — Dit is Omar Saban Ab el Habodshi Ben Abus Musa Dshafar es Sofi Otalan Ibn Avigenia Ali Nosis Abu Meruan el Hegolit. Toen duidde hij op Osco en zeide: — En deze beroemde krijgsman heet Osco Obd Mkatil Mesari Ben Mohammed Hosson el Dshateris Ihn Wahob Alfnat Biruno el Serrafl! Weet gij het nu? Ik moest mij geweld aandoen om niet hartelijk* te gaan lachen. Die twee heetten in het geheel niet zoo, maar om den Khawas ontzag in te boezemen, noemde de kleine Hadshi maar een reeks namen op, van voorouders waaraan Omar en Osco hun leven lang geen oogenblik hadden gedacht. En dat deed hij met zooveel ernst en die opsomming van Arabische namen liep met zooveel zekerheid en radheid van stapel, dat de politiedienaar er bij stond, stijf als een stok, alsof iedere naam een kogel was die hem trof. — Maar geef dan toch antwoord! — riep Halef uit. — Hebt gij uw tong verloren, menschenkind, dat tevreden is met zijn naam Selim? Hebt gij dan verder geen namen en geen voorouders? Hoe heette uw vader en uws vaders vader? Hebben zij zich niet verdienstelijk gemaakt, of zijn het misdadigers en lafaards geweest, zoodat gij u schaamt om hun namen te noemen? Of zijt gij misschien in het geheel niet geboren, maar op een goeden dag uit de muizenval weggeloopen? Kijk ons eens aan. Hier staan menschen! De Khawas wist nog altijd niet, wat hij eigenlijk zou antwoorden. De verwijten van den kleinen Hadshi troffen hem als zweepslagen. — En zie ook hem aan, — ging hij voort op Ibarek wijzende. — Hij is geen Arabier, maar een Turk, en toch heet hij niet alleen Selim, maar Ibarek el Konadshi, Ibarek de waard! Men heeft hem honderd pond ontstolen. Maar wat kan men stelen van u, die alleen maar Selim heet ! — Oho! — riep de Khawas, die met zooveel minachting werd behandeld. — Ik ben ook geen bedelaar! maar heb mijn ambt en... 318 HALEF EN DE KHAWAS. — Ambt! Zwijg mij van uw ambt. Wat dat te beteekenen heeft, dat hebben wij gezien. Uw ambt schijnt te zijn in het gras te liggen en Allah alle dagen en weken te ontstelen. Maar ik zal u, luilakken, wel eens wakker schudden. Ik zal naar den Kadi gaan en hem zulk kwikzilver te drinken geven, dat armen en beenen in beweging komen. En nu gelast ik u, onmiddellijk naar de stad te gaan. Wanneer gij niet binnen het half uur bij den Kadi zijt, dan laat ik u in het diepste water verdrinken en bovendien nog met een kanon doodschieten. Wij breken nu op. Maar bedenk dat dit bevel mij hooge ernst is en ik geen gekscheren duld. Dat zult gij ondervinden! De Khawas bleef van verbazing met open mond staan. — Wat! Gij wilt mij bevelen! — Ja, hebt gij mij niet verstaan? — Maar hebt gij dan wel wat te bevelen? — Wat een vraag! Natuurlijk hebt gij mij te gehoorzamen. Gij zijt Selim de naamlooze, ik echter ben Hadshi Halef Omar Ben Hadshi Abul Abbas — Houd op, houd op! Uw naam is zoolang als een slang, — viel de Khawas hem in de rede, terwijl hij de vingers in de ooren stopte, — men zou vreezen er door verpletterd te worden! Ja, ik zal dadelijk naar de stad gaan. Niet omdat gij het mij beveelt, maar om u bij den Kadi aan te klagen. Gij hebt een dienaar van den Grooten Heer geslagen. Daarvoor zult gij gestraft worden, zooals nog nooit iemand gestraft geworden is! — Hij nam zijn wapens van den grond op en verdween in het kreupelhout. Zou hij bang zijn voor een herhaalde kastijding van den kleinen Hadshi, of dorste hij inderdaad naar wraak voor de ontvangén tuchtiging? Misschien beide! — Kijk, daar rijdt hij, — riep Halef tevreden uit. — Zeg eens Sihdi, hoe heb ik mij nu gehouden? Hij keek mij aan alsof hij een prijsje verwachtte, maar in plaats daarvan ontving hij een zeer gevoelige terechtwijzing. — Slecht, heel slecht! Gij hebt reeds meermalen een domheid begaan maar zoo groot als deze, nog nooit. —■ Sihdi, is dat u ernst! —■ Volkomen! — Maar die man had toch inderdaad een tuchtiging verdiend ! — Lag het op uw weg hem die te geven? — Wie moest hem die anders toedienen? — Zijn superieuren! — O Allah, als die hem hadden moeten afranselen, dan wa- HALEF EN DE KHAWAS. 319 ren zij er zeker bij in slaap gevallen. Neen, wie handelen wil, handele snel. Deze mensch bleef vóór ons liggen alsof hij de grootvader van den profeet was en alle geloovigen en ongeloovigen zijn onderdanen. En dat pleizier heb ik hem ontnomen! — Zonder echter aan de gevolgen te denken. — En welke gevolgen kan dat dan hebben? Wanneer hij ons bij den Kadi aanklaagt, kan het best gebeuren, dat ook die kennis maakt met mijn zweep. ;— Halef, nu is het genoeg. De man had een kastijding verdiend, dat is waar, maar gij hadt moeten afwachten wat ik deed, wij weten niet welke gevaren wij te gemoet gaan, en dan is het onbeschrijfelijk dom zich ook de politie tot vijand te maken. Ik heb den man bespot, dat hadt gij ook moeten doen. In plaats daarvan hebt gij hem geslagen. Ik heb u daartoe geen bevel gegeven en zal mij dus ook niet om de gevolgen bekommeren. Mij gaat de zaak niet aan. Ziet gij maar, hoe gij er u door redt! Ik steeg op en reed weg. De anderen volgden mij, zonder veel te zeggen. Halef liet het hoofd het meest hangen. Het scheen hoe langer hoe meer tot hem door te dringen, dat hij veel kwaad kon hebben gesticht. De Turk, die het meeste reden had om boos te zijn, reed zwijgend naast mij. Eerst na eenige oogenblikken vroeg hij: — Kunnen de gevolgen inderdaad zoo ernstig zijn voor den Hadshi? — Natuurlijk! — En zult gij hem dan helpen! — Ik denk er niet aan! — antwoordde ik, daar Halef kon verstaan wat ik zei. — Hij heeft zich schuldig gemaakt aan verzet tegen de overheid en een keizerlijk politiebeambte mishandeld. Ik kan hem niet redden, wanneer zij hem gevangennemen ! — Dan moet hij vluchten! — Hij mag doen en laten wat hij verkiest. Hij heeft zonder mijn verlof gehandeld als een kleine jongen die niet in staat is de gevolgen van zijn daad te overzien. Hij zal die nu dienen te boeten. Ik kan hem niet helpen. Het viel mij niet gemakkelijk die harde woorden te spreken. Zij deden mij misschien nog meer pijn dan den kleinen Hadshi, maar ik achtte het noodzakelijk hem eens een dergelijke berisping toe te dienen. Hij was mij trouw door alle gevaren gevolgd, en welke gevaren! Hoe vaak had hij zijn leven niet gewaagd. Hij had voor mij zijn vaderland verlaten, en wat meer zegt, zijn Hanneh, de 320 HALEF EN DE KHAWAS. bloem der vrouwen! Mijn hart vloeide over van dankbaarheid jegens hem. Maar hij begon nu onvoorzichtig te worden. Dat menig koen ondernemen ons was gelukt, dat wij het geluk hadden gehad ons telkens uit de grootste moeilijkheden te kunnen redden, had hem zelfvertrouwen gegeven. En hij geleek nu een van die kleine hondjes, die zelfs den sterksten Leonberger te lijf durven gaan. Eén beet van den reus is echter voldoende om hem te dooden. En juist nu naderden wij het gevaarlijke land der Skipetaren*). Daar was voorzichtigheid dubbel noodig. In stilte verheugde ik er mij over, dat hij den luien politiebeambte er zoo van langs had gegeven, en 't sprak vanzelf dat ik vast besloten was hem te beschermen. Maar ik achtte het toch geraden, zijn lust en haast om te handelen eenigszins te matigen. *) Zie Dr. Karl May's Reisavonturen „In het land der Skipetaren". 326 DE WONDERBRON. een doek had geslagen, die afkomstig scheen van vóór den zondvloed, en die ook armen en beenen bedekte. Zij zag er vrij helder uit, zindelijker dan de andere, die, te oordeelen naar haar kleederen, toch in betere omstandigheden verkeerde. Haar gezicht was mager, gebrek en zorg hadden er hun treurig stempel op gedrukt. Het kind, naast haar, had alleen een wollen hemdje aan, dat echter goed gewasschen en zelfs gebleekt scheen te zijn. De kijvende dikzak was zóó rad in het uiten harer scheldwoorden, dat men die onmogelijk kon bijhouden. Alleen de voornaamste uitdrukkingen, die dubbel sterk geaccentueerd werden, kon men duidelijk verstaan. Geen lastdrager had kernachtiger benamingen kunnen bedenken. Daarbij liet zij af en toe haar vuisten neerkomen, beurtelings op de andere vrouw en op het schreiende kind. Bij onze komst maakte de andere vrouw een beweging, die de Xantippe aanleiding gaf zich om te keeren. O hemel, wat een gezicht kregen wij daar te zien! Het getatoeëerde gelaat van een Zuidzeelander is er prachtig bij. Dat kwam voornamelijk, doordat het vrouwmensch zich het gezicht met een dikke roode massa had ingewreven. Toen zij ons gewaarwerd, ging zij een stap achteruit en werd haar woordenvloed gestuit. — Vrede zij ulieden! — aldus groette ik haar. — In eeuwigheid, Amen! — antwoordde zij. Die woorden deden mij vermoeden, dat zij een Bulgaarsche was, die den Griekschen godsdienst beleed. — Is dit de bron, waar genezing te vinden is? — Ja, Heer, deze bron is beroemd in het geheele land en ook daarbuiten. Aan deze mededeeling knoopte zij een opsomming vast van honderden kwalen, waarvoor men hier genezing vinden kon, en evenveel wonderen, die hier zouden zijn geschied. Zij ontwikkelde daarbij een redenaarstalent, waarover ik verbaasd stond. De woorden rolden haar als het ware uit den mond, en ik vond geen gelegenheid om ook maar een duizendste deel van een seconde te baat te nemen om er een woord tusschen te krijgen, om haar betreffende een en ander een vraag te doen. Mij bleef niets anders over dan haar maar kalm te laten uitspreken, wat nog al geruimen tijd duurde, daar zij mij naar tallooze ziekten, kwalen en gebreken vroeg, welke mij met mogelijkheid hierheen gedreven konden hebben. Een antwoord wachtte zij echter niet af. — O Allah, Mashallah: Allah wa Allah! — riep Hadshi Halef 328 DE WONDERBRON. — Allereerst moet ik u om verschooning vragen dat ik u gestoord heb, beste Nohuda! Gij waart in een zeer levendig gesprek gewikkeld. Wat was daar het onderwerp van? Haar oogen begonnen weer toornig te schitteren. Zij scheen weer van voren af aan te zullen beginnen. Daarom greep ik met een pijnlijk gebaar naar mijn hoofd. — Wees maar niet bang! — zei ze zacht. — Ik zal niet opnieuw gaan kibbelen, en wilde u alleen maar zeggen, waarover wij onaangenaamheden hadden. Zij wees naar den pot. — Wat is dat? — Mijn aarden pot. — Hebt gij dien dan hier bij de bron noodig? — Ja, zelfs dringend. — Waarom bezoekt gij deze warmwaterbron? — Waarom? Wardur, gendshlenme, — die maakt weer jong! — Ah zoo! Gij moet dus een verjongingskuur ondergaan? Dat hebt gij toch heelemaal niet noodig! — Vindt gij? Gij zijt wel goed. Als de anderen er ook maar zoo over dachten. Gij weet nu, dat ik „Poes" heet, maar mijn man noemt mij reeds sedert lang zijn Oude Kat. Is dat niet verschrikkelijk ? — Misschien meent hij het zoo erg niet. Hij zal het woord bij wijze van liefkoozing bedoelen. — O, neen, daarvoor ken ik hem te goed. Hij is een barbaar, een ruwe kerel, een gruwelijke tyran, een... Ik greep weer naar mijn hoofd. — Gij hebt gelijk! — zeide zij. — Ik mag immers niet hard praten. Maar ik wil hem toonen en bewijzen dat ik geen oude kat ben. En daarom ga ik dagelijks hierheen en bestrijk mijn gelaat met het slijk der schoonheid. Het was niet gemakkelijk om daarbij ernstig te blijven. Ik antwoordde; — Dat is heel verstandig van u. Maar hoe wordt dit sliik bereid? — Men wrijft rozebladeren fijn, en kookt die met meel en water tot brij. Die neemt men mede hierheen, vermengt die met een even groote hoeveelheid van het roode bezinksel uit deze bron en bestrijkt dan daarmede het gelaat. Het helpt. Het helpt bepaald! — Inderdaad? — Zeer zeker. Geen wrat, geen litteeken, geen rimpel, is tegen dit mengsel bestand. Het is beroemd in het geheele land. En daarom was ik boos dat dit meisje den geheelen pot omver- DE WONDERBRON. 329 wierp. Maar zooals gij terecht hebt opgemerkt, ik ben zeer SST^r™1 heb ik gezwegen en zal de —iZ — Daarin hebt gij gelijk. Zachtmoedigheid is de schoonste Seid vanT0UW' " Stikw^endheid verhoogt er de bekoor- — Dat zeg ik ook! — beweerde zij müde1LleStLN°hUda' *? stilzwiJ'gendheid is het allerbeste middel om tot op zeer hoogen ouderdom, de schoonheid te drblhnftlannt,eer de.,harts*ochten het gelaat niet misvormen! dan blijft de schoonheid m de trekken bewaard. Maar gij wee r^t^Mjn?^ WijZe ^ — 6en Vr°UW ^ sproke^' HCer' WaDt ^ h6b di6n WijZ6n man no§ nooit ëe- — Hij zegt, dat een door toorn ontsierd vrouwengelaat gelukt op een morsigen zak vol padden en hagedissen. De zak is voori HiT^7egv t °n 1at-die lGelijke dieren nooit ™st ^bea — Hij heeft gelijk. Ook ik heb altijd hetzelfde gedacht en daarom tracht ik altijd kalm te blijven. Maar daarmeeTmnn man het niet eens. Hij verlangt dat ik levendiger ben J Vertel hem dan de geschiedenis van den zak maar eens Hii geeft u daarin stellig volkomen gelijk. Maar ik zie dat de zalf SoenW 8 * gedr°°gd Gij ZUlt Cr Weer versche op moeten — Ja, dadelijk, dadelijk! Ik dank u' — Ik zal geen woord zeggen. J?wT fn P,0t T V06gde bij de briJ' welke dez* baatte, het geelroode bezinksel van de bron. Nadat zij dit met de hand flink door elkander had geroerd, wreef zij zich het^pgedrooede laag6 van hïï Si?*1 ? ^ * daarna -et -Sw laag van het „slijk der schoonheid" Mijn tochtgenooten vermaakten zich daarmede uitstekend en het fappigste van alles was, dat wij beiden op het laatst half fluisterend hadden gesproken, natuurlijk ter wiüe van myï arm fP n!rSt DUuhad^k gele§enheid de andere vrouw wat beter on te nemen Haar bleeke ingevallen wangen en ingezonken oogeS gaven mij aanleiding tot de vraag: g — Adsch femin? Hebt gij honger? b/L,anrX1£dt'kmaar haar 0O8en 2eide» -«« * ^ DE WONDERBRON. 331 merkt, daar een kreupele, op twee krukken slechts zeer langzaam vooruit kan komen; maar hij was weg, spoorloos verdwenen. Niet ver van den steen, op welken hij had gezeten, was een kapokplantage. Die planten waren vier voet hoog. Daarachter kon de bedelaar zich niet verborgen hebben, dan alleen wanneer hij was gaan liggen. En dat zou hij wel niet hebben gedaan, daar hij niet in staat was zich alleen op te richten. Dit plotseling verdwijnen was mij onverklaarbaar. Intusschen was de reeds genoemde man langzaam naderbij gekomen. Hij liep met het hoofd voorover, alsof zijn oogen door den grond werden aangetrokken. Toen hij dicht bij het eerste huisje was gekomen, volgde hij niet den weg dien wij hadden genomen, maar sloeg dadelijk op zij af, en stapte recht op ons toe. Daar ik niet kon aannemen dat hij alleen van den weg was afgeweken, omdat hij zoo diep in gedachten verzonken was, was het blijkbaar zijn doel bij ons te komen. Op dit oogenblik maakte de vrouw mij op hem opmerkzaam. Wat mij betreft, had zij dit gerust kunnen nalaten, want op de plaats waar ik stond, had ik hem reeds van verre kunnen zien aankomen en had ook gedurende ons gesprek den blik niet van hem afgewend. De anderen wendden zich naar hem toe. — Ja, de Mubarek! — zeide Ibarek. — Effendi, dat is hij. Kijk hem nu eens goed aan! — Dat heb ik reeds gedaan! — Nu kunt gij zijn beenderen hooren rammelen. — Wij zullen zien. Misschien doet hij ons nog het genoegen van te verdwijnen. — Nu, dat kan hij doen, als hij wil! — Zeg hem, dat hij het doet. — Dat durf ik niet. Hij moest het mij eens kwalijk nemen. — Pah! hij kent u immers? — Dat doet er niets toe! — En hij heeft aan u veel geld verdiend. — Daarvoor heeft hij ons beter gemaakt. Hij is volstrekt geen vriendelijkheid schuldig. Nu was de oude „heilige" dichtbij gekomen. Hij ging zeer, zeer langzaam langs ons heen, zonder op te kijken. De beidé vrouwen gingen eerbiedig uit den weg. De waard hief de handen op, ten bewijze van groet. Wij anderen, bekommerden ons blijkbaar niet om hem. Ik deed alsof ik hem in het geheel niet zag, en had mij half afgewend, doch hield hem scherp in het oog. 332 DE WONDERBRON. Daarbij bemerkte ik dat hij onder zijn lange wimpers door, den blik onafgewend op ons gevestigd had. Zijn afgetrokkenheid was dus slechts een masker. Deed hij altijd zoo, of had dat heimelijke loeren en die zonderlinge wijze van doen alleen op mij betrekking? Ik luisterde zeer aandachtig en werkelijk terwijl hij voorbijging hoorde men bij iedere schrede een geluid alsof beenderen tegen elkander sloegen. Een mensch niet geheel vrij van vooroordeelen of zelfs eenigszins bijgeloovig kon daarvan allicht griezelig worden. Hij was gekleed zooals Ibarek dat had gezegd: barvoets, met een doek om het hoofd, zijn lichaam in een ouden kaftan gehuld. Van de sjaal was niets te zien, daar de kaftan van voren over elkaar sloeg. Hij was buitengewoon mager, en zijn oogen lagen diep in huü kassen, evenals bij den bedelaar, die wij waren voorbijgekomen. Zijn beenderig gelaat was grauw gekleurd. De wangbeenderen staken sterk vooruit, en de mond was ingevallen. Het scheen, dat de oude in het geheel geen tanden meer had. De plaats waar de mond zat, scheen een diep in het gelaat uitgesneden holte, waaronder de spitse kin sterk vooruitstak en waarboven de neus dubbel scherp uitkwam. Dat was dus de beroemde „heilige", door Allah met zooveel geheimen en wonderbare gaven gezegend! Hij ging voorbij als een Dalai-Lama, voor wien andere menschen zulke verachtelijke schepsels zijn, dat hij ze zelfs niet opmerkt. Ook hem, 't kwam mij ten minste zoo voor, moest ik reeds meer gezien hebben, en wel onder minder aangename omstandigheden. Dit gevoel kwam ten minste in mij op. Waneer ik een oogenblik had gedacht dat hij van ons in 't minst geen notitie nemen zou, dan had ik mij vergist. Hij was reeds een paar passen voorbij, toen hij zich plotseling omkeerde klonk zijn krijschende stem: — Nebatja! De kruidenzoekster sidderde. — Nebatja kom hier! Hij wees met den wijsvinger naar den grond, zoo ongeveer als men een hond roept, die een pak slaag zal krijgen. De vrouw ging langzaam naar hem toe. Hij keek haar doordringend en dreigend aan, alsof hij haar met zijn blikken wilde doorboren. — Hoelang is uw man nu al dood? — vroeg hij haar. — Drie jaar. — En hebt gij gebeden voor zijn ziel? DE WONDERBRON. 333 — Dagelijks. — Hij was geen aanhanger van den Grooten Profeet, wiens naam te heilig is om dien voor uw ooren uit te spreken, hij was een Nusrai, een belijder van een andere leer. Hij behoorde tot de Christenen die zelf niet weten wat zij zullen gelooven, reden waarom zij zich in vele sekten scheiden en onder elkander twisten. Maar Allah heeft besloten dat ook zij nog terechtkomen in de onderste afdeelingen des hemels. Uw man echter zal branden in het helsche vuur! Hij scheen een antwoord te verwachten, maar de vrouw zweeg. — Hebt gij het gehoord? — vroeg hij. — Ja, — antwoordde zij zachtjes. — En gelooft gij het? Zij zweeg. — Gij moet het gelooven, want ik zelf heb het gezien. Hedennacht heeft een van Allah's engelen mij opgenomen van de aarde en medegenomen in het rijk der gezaligden. Diep beneden mij lag de hel met haar vlammende afgronden. Daarin zag ik, onder vele anderen, ook uw man. Helsch ongedierte knaagde aan zijn lichaam en roode vlammen lekten zijn gelaat. Ik hoorde hem brullen van pijn. Hij zag mij hoog boven zich zweven, en verzocht mij u te zeggen dat de palen, die in zijn nabijheid in de rots waren geslagen, voor u en uw gebroed waren bestemd! Hij zweeg. De vrouw schreide. Het allerliefste had ik den kerel met mijn vuist op den grond gesmeten, maar ik bleef bedaard. Halefs hand rustte op het handvat van zijn zweep, en zijn blik dwaalde heen en weer van den „heilige" naar mij. Ik had slechts behoeven te knikken, en de kleine Hadshi had den beroemden man een flink pak rammel gegeven. — En nu nog wat! — ging hij voort. — Gij zijt bij de politie geweest? De vrouw boog het hoofd. — Ik zou u schadevergoeding geven? Ik zou u geld geven, omdat uw jongen mijn huis rondsluipt? Waag het nog eens zoo iets te doen, en ik stuur alle geesten der duisternis op u af, om u te pijnigen, totdat uw ongeloovige ziel u begeeft. Denk daaraan! Hij keerde zich om en ging heen. — Allah 'lAllah! — zei Halef knarsetandend. — Effendi! zijt gij een mensch? — Ik geloof het wel. 334 DE WONDERBRON. — Ik ben er ook een. Geef mij verlof om dien schurk achterna te gaan, en hem zijn dikke huid eens uit te kloppen, zooals hij het verdient. — Om Allah's wil, zwijg, — waarschuwde Ibarek hem. — Zwijgen? Wie kan bij zoo iets zwijgen? — Bespottelijk! ■— Kijk, daar zit zijn dienaar! Hij wees naar een dorren boom, in welks takken een kraai zat. — Zijt gij van den duivel bezeten? — vroeg Halef. — Neen, maar deze vogel is een geest, wien hij bevolen heeft, ons te beluisteren, en hem dan ieder woord mede te deelen. — En ik zeg u, dat die vogel een doodgewone kraai is. — Gij vergist u. Ziet gij dan niet, hoe nieuwsgierig hij naar ons zit te kijken. — Natuurlijk, die vogels zijn nieuwsgierig. Ik had wel lust hem dood te schieten. — Doe dat toch niet. Gij zoudt onmiddellijk sterven! — Onzin! — Het schot zou niet den vogel, maar u treffen. — Mijn geweer mist nooit. Halef greep inderdaad naar zijn geweer. Toen liepen echter de beide vrouwen angstig op hem toe, en smeekten hem niet te schieten, daar hij niet alleen zichzelf, maar haar allen ongelukkig maken zou. — Maar, vrouwlui, hebt gij dan in het geheel geen hersens! — riep hij boos uit. — Gij moet ons gelooven! Gij moet! — smeekte de kruidenzoekster. — Ook anderen zijn even onvoorzichtig en even overmoedig geweest als gij. Het heeft hun bitter berouwd. — Zoo wat is er dan met hen gebeurd? — Zij zijn ziek geworden... — Toeval! — Een werd zelfs gek. — Dan had hij daar reeds van te voren aanleg toe. — En eenigen stierven. — Omdat de dood toch reeds aan hun leven knaagde. — O neen, maar doordat zij zich aan de vogels van den heilige hadden vergrepen. Daar de algemeene opmerkzaamheid thans op den kleinen Hadshi was gericht, werd op mij geen acht geslagen. Ik ging achter mijn paard staan, legde op den vogel aan, en vuurde. De vrouwen gilden van ontzetting. Mijn kogel had de kraai doorboord en onmiddellijk gedood. De vogel lag onder den 350 AANGEKLAAGD. — Omdat het verraden is geworden. — Door wien? — Dat weet niemand. Maar in Stamboel is het verraden geworden. ° — Hoe? — Dat mag ik niet zeggen. — Hebt gij daar ook een eed op gedaan? — Neen, maar ik heb mijn woord gegeven! — Dat komt op hetzelfde neer en kunt gij daarover dus niet spreken. Maar ik wil u toonen dat ik meer weet dan gij denkt Lr was m Stamboel een huis waar samenkomsten werden gehouden door de „en Nassr." Dat werd verraden door een man, die daar naast een jood woonde. Niet waar? — Heer, hoe weet gij dat! — vroeg hij verbaasd. — O, ik weet nog veel meer. Het huis brandde af, en er werd gevochten. — Gij weet alles zeer nauwkeurig. — Ik kan u zelfs naar den „Usta vragen. Hebt gij daar wel eens van gehoord? — Wie kent dien naam niet! — Hebt gij hem wel eens gezien? — Neen! — Weet gij, wie hij is? — Ook niet! — Ook niet, waar die te vinden is? — Dat weten alleen de ingewijden. — Ik vermoed dat gij daartoe behoort. — O, neen Effendi! Hij keek mij daarbij zoo oprecht aan, dat ik van de waarheid zijner woorden overtuigd was. — En nu ik bemerk dat gij niet zóó slecht zijt als ik eerst vermoedde, zal ik u de bastonnade maar sparen — Maar gij wilt mij toch hier houden? Dat was inderdaad vermakelijk! Toch bleef ik ernstig en antwoordde: ö — Eigenlijk moest ik u laten opsluiten, maar daar gij onrecht zijt geweest, zal ik u ook dit maar sparen. Gij zijt dus vrij en kunt gaan! J J — En, Heer, ik mag dus ook veerman blijven? — Als ik u alle andere straffen kwijtscheld, kunt gij blijven wat gy zijt! J Zijn gezicht straalde van vreugde. u ~~uE^eiTdi! riep hij' uit ~ mïn hart vloeit over van dankbaarheid. Veroorloof mij, u nog één gunst te vragen, dan ben AANGEKLAAGD. 351 ik gelukkig. — Wat is dat dan? — Zeg aan den Mubarek niets van hetgeen ik u heb medegedeeld. Aan dien wensch kon ik gemakkelijk voldoen. Het was immers ook mijn eigen belang, dat die man daarvan niets te weten kwam. Hoe minder hij op de hoogte was van alles wat ik van die geheimzinnigheden wist, hoe gemakkelijker ik hem te slim af kon wezen. Ik gaf den veerman dus de verzekering dat ik zou zwijgen, waarna hij heenging, zeer in zijn schik met den goeden afloop van dit intermezzo. Hier dient nog te worden opgemerkt, dat het laatste deel van dit gesprek zonder lastige getuigen had plaats gehad. De waard was geroepen geworden en had' zijn broeder medegenomen. Geen van beiden dus had het wachtwoord gehoord. De drie die er bij tegenwoordig waren geweest — Halef, Osco en Omar •— mochten het gerust weten. Ik ging mij nu overtuigen dat de paarden goed onder dak waren, waarbij ik nieuwsgierig werd aangegaapt door een troep menschen, die weder door de poort naar binnen waren gekomen. Het scheen hun onbegrijpelijk te zijn, dat een ruiter in galop een man bij zich in den zadel tillen kon. Of stelden zij nog om andere redenen zulk een belang in mijn persoon? Deze laatste vraag kon toestemmend worden beantwoord, toen Halef mij mededeelde dat men hem had gevraagd of ik die vreemde Hekim Bashi was, die aan Nebatja tweehonderd piasters had gegeven en het ook had gewaagd een vogel van den Mubarek dood te schieten. Ik was dus nog nauwelijks eén kwartier in den Konak en al reeds een beroemd man. Dat was mij verre van aangenaam. Hoe minder men op mij lette en over mij sprak, hoe eerder en hoe gemakkelijker ik doen kon, wat ik te doen had. Ik ging nu naar binnen in het huis, dat nagenoeg juist zoo was ingericht als de herberg in Dabila, alleen met dit onderscheid dat de muren hier van baksteen waren opgetrokken in plaats van uit vlechtwerk. Ibarek had ons blijkbaar warm aanbevolen, want wij werden in een afzonderlijke kamer gelaten en kregen eerst water om ons van het stof te reinigen, eh daarna werd ons een maaltijd voorgezet die, de plaatselijke omstandigheden in aanmerking genomen, inderdaad goed kon worden genoemd. De beide zwagers aten mede. Servetten, of zooals Halef zich uitdrukte „Borstbedekkers" waren er wel is waar niet. Natuur- 352 AANGEKLAAGD. lijk sprak het vanzelf dat de diefstal op het tapijt kwam, en de bijzondere omstandigheden nog eens nader werden overwogen en besproken. Daarbij dacht ik er aan, dat ik den mede-ontvluchten cipier nog m het geheel niet had gezien. De twee anderen kende ik zeer goed. Daarom vroeg ik aan Ibarek: — Zoudt gij de drie dieven weer herkennen, als eii hen zaagt? J — O, dadelijk! — Gij hebt hen dus goed bekeken. Kunt gij mij ook dengeen beschrijven die de kaartenkunstjes heeft vertoond? Wij zouden hem eens kunnen ontmoeten, en hem heb ik nog niet gezien. — O, hij is gemakkelijk genoeg te herkennen. Hij heeft een kenteeken, dat niet weg te maken is — Wat dan? — Hij heeft een hazenlip. — Dat is meer dan voldoende. Gij behoeft hem niet verder te beschrijven. — Ook zijn kleeren niet? — Neen. — Maar mij dunkt, het is toch altijd goed om te weten hoe hij gekleed was. — Dat kon tot vergissing aanleiding geven. Kleeren kan men veranderen of zelfs verwisselen. Maar daar hij een hazenlip toch met kan wegmoffelen, ben ik daarmede volkomen tevreden. Nu kwam een knecht binnen, die den waard iets influisterde waarna deze mij hulpeloos aankeek. — Wat is er? — vroeg ik. — Neem mij niet kwalijk, Heer! — antwoordde hij, — maar er zijn eenige Khawassen buiten. — Om ons? — Zoo is het! — Wat willen zij? — U gevangennemen! — Allah Akbar! God is groot! — riep Halef uit. — Laat hen maar binnenkomen. Wij zullen eens zien hoe dat afloopt, en of wij met hen, of zij met ons medegaan. — Ja! — liet ik er op volgen, — maar laat onze paarden onmiddellijk weer zadelen. — Wilt gij soms vluchten? — Wij denken er niet aan! Hij ging naar buiten, en door de geopende deur kwamen zes, zegge zes, tot aan de tanden gewapende Khawassen binnen. AANGEKLAAGD. 353 Wat ik verwacht had, gebeurde. Degeen met wien wij buiten in het bosch hadden gesproken, was bij hen. Dat was niet te verwonderen, daar wij zeer langzaam hadden gereden. Zij vatten post bij de deur, en onze bekende trad naar voren. Hij had zich blijkbaar het recht voorbehouden, om het woord te voeren. Van zijn vroeger'flegma was niets meer te bemerken, want met de kolf van zijn geweer op den grond stootende, brulde hij ons toe: — Nu! Dat woord reeds moest ons verpletteren. Daaruit sprak een wereld van vreugde, verachting en bevrediging. Maar niemand onzer verroerde zich. Wij aten, zonder dat wij het hadden afgesproken, allen rustig door. De drie reisgenooten volgden mijn voorbeeld. — Nu! herhaalde onze held. Toen ook daarop geen antwoord volgde, kwam hij een pas dichterbij en vroeg met een gezicht als een scherprechter: — Verstaat gij mij soms niet? Hij kreeg een antwoord dat ik, evenmin als hij, had verwacht. De kleine Hadshi stond namelijk op en nam een groote schaal, waarop ons een heerlijk in het vet zwemmend rijstgebak was voorgezet geworden, en reikte hem dien schotel, wel voldoende voor tien personen, toe, met deze enkele woorden: — Pak aan! Zij keken elkander een oogenblik aan. De geur van zijn lievelingsgerecht steeg den Khawas in den neus, en zijn streng gelaat kreeg een steeds vriendelijker uitdrukking. De lippen gingen onwillekeurig van elkaar, de neusvleugels trilden en een minzaam lachje speelde om den mond. De punten van zijn snor kwamen in beweging. Er viel niet aan te twijfelen, het rijstgebak had gezegevierd! Welke Turksche Khawas kan een in het vet zwemmend rijstgebak weerstaan! De man liet zijn geweer op den grond glijden, nam het bord, wendde zich tot zijn metgezellen en vroeg: — Istermitz sinig? Wilt gij ook wat? — Ewroet, beli! Ja! Ja! — antwoordden onmiddellijk vijf stemmen. —■ Ga dan zitten. De anderen zetten hun geweren tegen den muur, en hurkten bij hun kameraad neer. Het was inderdaad een lust om te zien, hoe ernstig en waardig zij als Grieksche wijsgeeren rondom den schotel zaten, met de vingers in de rijst tastten en die in het holle van de hand tot balletjes rolden, die zij daarna behendig in den mond stopten. In de schuilhoeken van den Balkan. 23 354 AANGEKLAAGD. Hadshi Halef was weer op zijn plaats gaan zitten en vertrok geen spier. Daar kwam de waard weer binnen. Toen hij het balletjesrollende en rijst-etende gezelschap gewaarwerd, verdween hij onmiddellijk weer, want als hij nog een seconde was gebleven, zou hij in een schaterlach zijn uitgebarsten. Toen het gebak verdwenen was, bracht de waardige Khawas den schotel terug. — Ehwallah! Wij danken! — zeide hij, zette de schaal op de tafel, nam zijn geweer weer op, zette zich in postuur en zeide op den toon van een Romeinsch dictator: — Nu! Ik meende dat het nu tijd werd hem te antwoorden en vroeg kortaf: — wat wilt gij? — U! — luidde het nog kortere antwoord. — Waarvoor? — Om u naar dèn Zabtieh Mushiri te brengen. — Wat wenscht hij? — U te straffen! — Waarvoor? — Voor de slaag! — Welke slaag! — Die ik heb gekregen. — Dan zijt gij dus reeds gestraft. Waar zijn wij dan nog voor noodig? Als ik het gezicht, dat hij thans trok, had kunnen uitteekenen had ik het bepaald bewaard als het kostbaarste aandenken van mijn verblijf in Turkije. Het was onbeschrijfelijk. Hij was weg, totaal weg! Weldra scheen hij echter te begrijpen, dat hij toch iets moest zeggen. Hij zette een boos gezicht en riep: — Gaat gij vrijwillig mede? —• Neen! — Dus met geweld? — Neen! — Allah, Allah, waarmede dan? — Met niets. NiFwas het met zijn wijsheid uit. Hij had zich voor den scherpzinnigste zijner kameraden gehouden, maar het is een groot onderscheid of men in gedachten drie schimmels achternaloopt of dat men vijf man moet gevangennemen, die zich door geen Zabtieh of wat ook, van hun stuk laten brengen. Hij deed wat hij meende dat het verstandigste was, en waarmee hij het wellicht ook bij het rechte einde had, hij ging tegen den muur staan en zeide tot een zijner kameraden. AANGEKLAAGD. 355 — Spreek gij! De persoon in kwestie trad naar voren. Hij vatte de zaak heel anders aan. Hij scheen bijzonderen aanleg voor aanschouwelijk onderwijs te hebben, want hij nam zijn geweer op, duwde mij de kolf er van onder den neus, keek den kring rond en vroeg: — Weet gij wat dat is? Voor de rariteit antwoordde ik hem zelf: — Ja! — Wat dan? — De kolf van een geweer! — Ja, en daaraan is een loop, waarmede men schiet. Verstaat gij mij? — Ja! — Nu dan weet gij er alles van! — Wij weten in het geheel niets! — Alles! — Neen, wij weten alleen, dat gij met uw geweer kunt schieten. — Dat is toch genoeg! Wij zijn gekomen om u te arresteeren! — Ah! maar dat moet gij dan toch zeggen. — Dat spreekt immers vanzelf. Wanneer gij niet dadelijk meegaat nemen wij onze geweren! — Misschien om ons dood te schieten? — Ja. — Nu daartoe zijn wij bereid! Schiet dus maar op! Ik nam een cigarette en stak die aan. De anderen deden eveneens en wij rookten rustig door, terwijl de Khawassen ons in stomme verbazing stonden aan te staren. Zoo iets was hun nog nooit overkomen! Wat ik voor onmogelijk had gehouden, gebeurde. De bevelhebber legde zijn ambt neer. Hij keerde zich om, gaf een ander een duw in de zijde en zei: — Neem gij het bevel maar over! Deze was dadelijk bereid om den vrijwillig prijsgegeven schepter te aanvaarden. Hij stapte naar voren, blijkbaar met het voornemen een ernstige redevoering te houden. Ik begon reeds de overtuiging te krijgen, dat de een voor, de ander na, het commando zou overgeven, totdat zij eindelijk, hun tegenspoed moede, gezamenlijk den aftocht zouden blazen. Doch dit zou niet gebeuren, want juist toen de derde Generaal Veldmaarschalk den mond opende om te beginnen, werd de deur geopend en vertoonde zich in de opening het gezicht en de uniform van een sergeant. — Waar blijft gij? — Hier. 356 AANGEKLAAGD. — Ja, dat zie ik! En waar zijn die kerels? — Hier! Daarbij wees hij naar ons. — En waarom neemt gij hen niet mede? — Zij willen niet! — En waarom dwingt gij hen niet? — Dat konden wij niet. Deze vragen en antwoorden volgden elkander zoo snel op alsof zij ingestudeerd waren. Het was om zich dood te lachen! — Dan zal ik u eens laten zien, hoe men zulke honden dwingt. Hij kwam op ons af en trok de sabel. Zijn oogen rolden als kogels en hij liet zijn gele tanden zien. — Zegt, schurken, hebt gij het gehoord wat men van u wil? Niemand antwoordde. — Hebt gij het gehoord? Ieder zweeg. — Zijt gij doof? Dat scheen wel zoo, want niemand onzer knipte ook zelfs maar met de oogen. Dat maakte hem zoo kwaad, dat hij alle bedaardheid verloor. Hij zwaaide met de sabel en wilde mij met het plat een klap geven, schreeuwende: — Hond! Ik zal u wel leeren spreken! De sabel kwam neer, maar niet op mij, o neen, maar op den grond, en toen de sergeant opkeek, bemerkte hij dat hij daar eveneens was terechtgekomen. Toen hij vloekend opstond en op ons wilde losstormen, bleef hij echter staan en keek ons aan alsof wij geesten waren. Wij zaten namelijk nog steeds op onze plaats, stil, stijf, onbeweeglijk, en stom als steenen beelden. Niemand had zich bewogen dan ik alleen, want ik had hem de sabel uit de hand moeten slaan, en een stomp moeten geven die hem op den grond had doen tuimelen. Dit was echter zoo bliksemsnel gebeurd, dat het eigenlijk niet kon mederekenen. Hij keek ons een voor een aan, keerde zich toen om en vroeg: — Waren zij vroeger ook reeds zoo? — Ja, — antwoordde onze kennis uit het bosch. — Dan zijn zij gek. — Ja, zeker! Er heerschte dus een bepaalde verrukkelijke eenheid van gedachten onder deze zeven menschen. Zij zagen elkander hoofdschuddend aan en zouden, de hemel weet hoelang, hebben staan knikkebollen, als ik niet eindelijk opgestaan, op den sergeant toegestapt was, en gevraagd had: — Wien zoekt gij hier? 360 AANGEKLAAGD. klagen 6611 Vreemdeline' die N n komt om zich te beHij wilde antwoorden, maar kwam er niet toe, want od dat oogenblik kwam de sergeant door zijn manschappen^!^ de poort m, stond toen hij ons zag, verbaasd stil S? rie?hijgTnd- — Allah w'Allah! Daar zijn zij! Jf-eua. np^i tn aCht6r hem Waren nog meerdere menschen naar binnen gekomen, maar niemand zei een woord Het ging rondom ons zoo stil en rustig toe, alsof wij in een moskee waren. De plaats waar de houten bank stond met de zTn KXin ^ 1UCht' SChCen d6n goeden menschen hShg Ie zijn Misschien waren er velen onder hen wel eens op die bank vastgebonden met de voeten aan die pooten vastgesjord Zulke herinneringen worden niet licht uitgewischt. In plaats van te antwoorden, wendde de ambtenaar zich nu tot den sergeant — Welnu brengt gy hem nog niet mede? Moet ik u soms de bastonnade laten geven in zijn plaats? — Dat is hij, Heer! — Wat? Is hij dat? — Ja. W E Basha keerde zich naar mij ^e en nam mij van het hoofd tot de voeten op. Daarbij knikte zijn hoofd akof he* zyn levenstaak was om door die onophoudelijke slingerbewe gingen de bolvormigheid der aarde te bewijzen. Zijn gelaat nlm een gestrenge uitdrukking aan, en hij vroeg baih: — try zyt dus de arrestant? - Ik? Neen, dat ben ik niet! - antwoordde ik kalm. — Maar die sergeant-Khawas zegt het mij tochi — Dan zegt hij een onwaarheid' S^^™^' Hij iS h6t ! - hield d* ^naar H°°,rt gIj h6t! ~ brulde de Kodsha Basha. - Gij noemt spiekt g6naar' maar ik w6et wd dat hij altijd d* S toen" hJ^ i0-1 hij,liggt hebt gij' ons misschien gezien, toen wy het voorplein opkwamen? — Ja, ik stond voor het venster. ™7wai\hebt gij °°k kunnen opmerken dat wij te paard waren. Wy komen vrijwillig tot u. Uw Khawassen zijn ons laTer gevolgd. Noemt gij dat een arrestatie? 3 nnlTtJl; 82 ZijtuWel,Jis Waar wat eerder gekomen, maar de getngene'n! " " * gearrest-rd. Gij zijt mfn — Daarin vergist gij u zeer! AANGEKLAAGD. 361 — Ik ben de Kodsha Basha en vergis me nooit. Onthoud dat! Terwijl hij mij deze woorden op barschen toon toeschreeuwde, schudde hij zóó bedenkelijk het hoofd, dat ik inderdaad vreesde, dat het, van den romp af, mij in het gezicht zou worden geslingerde Hij zag er werkelijk uit om bang van te worden! — Nu, ik zal u dan bewijzen, dat gij u toch vergist. Er is geen Kodsha op de wereld, wien ik zou veroorloven mij zijn gevangene te noemen. Ik deed eenige passen naar mijn paard en sprong in den zadel. Mijn gezellen zaten even gauw op. — Sihdi, de poort uit? — vroeg Halef. — Neen, wij blijven, maar ik wil alleen ruim baan maken tot aan de poort. Het was alsof mijn paard mijn bedoeling reeds volkomen had begrepen. Hij sprong, het prachtige lichaam steeds in schuine richting houdende, naar de poort en weer terug, sloeg naar voren en naar achteren en snoof zoo door de neusgaten dat de verschrikte menigte uiteenstoof en zich angstig tegen den muur drukte. — Maakt de poort dicht! gebood de rechter aan zijn Khawassen. — Wie het waagt een hand naar de poort uit te steken, dien rijd ik overhoop! — dreigde ik. Geen der Khawassen verroerde een vin. De Kodsha Basha herhaalde zijn bevel, maar wederom zonder eenig gevolg. Ik had mijn nijlpaardenzweep in de hand genomen, en die zag er hun toch wat al te gevaarlijk uit. Ik reed zóó dicht langs den gerechts-ambtenaar, dat mijn paard hem in het gezicht snoof. Hij stoof achteruit en strekte de lange magere armen afwerend uit. — Hoe durft gij dat wagen! Weet gij dan niet, wie ik bèn en waar gij zijt? — Zeker weet ik dat. Maar gij hebt geen flauw besef, wie er hier vóór u staat. Ik zal mij bij uw chef den Makredsch van Saloniki beklagen. Die zal u dan wel eens leeren, hoe gij u tegenover een voornaam Tebdili Kyjafet Iledshi (iemand die incognito reist) hebt te gedragen! — Gij zijt dus tebdili op reis? Dat heb ik niet geweten! Waarom hebt gij mij dat niet gezegd? — Omdat gij mij nooit naar mijn naam, noch naar mijn omstandigheden hebt gevraagd. — Zeg mij dan, wie gij zijt. — Later. Eerst wil ik weten of gij mij inderdaad als uw 362 AANGEKLAAGD. gevangene beschouwt. Mijn gedrag zal van uw antwoord afhangen ! Deze eisch bracht hem in verlegenheid. Hij, de gebieder van Ostromdsha en omgeving, zou zijn eigen woorden herroepen! Hy keek mij verlegen aan en aarzelde met zijn antwoord Hii zag er uit alsof zijn hals zou breken. ' — Nu antwoord. Anders rijden wij weg. — Heer! — zeide hij, — gij zijt feitelijk niet gebonden of geboeid geweest, en daarom wil ik aannemen dat eii niet gevangengenomen zijt. — Goed, daarmede zal ik dan genoegen nemen. Maar waag het niet op die opvatting terug te komen. Ik zou mij bij den Makredsh gaan beklagen! — Kent gij hem? — Of ik hem ken, dat gaat u niet aan. Als hij en ik dat maar weten, is het voldoende. Gij hebt dus om mij gezonden. Daaruit maak ik op, dat gij mij iets hebt te vertellen. Ik ben bereid u aan te hooren. Het was vermakelijk om het gezicht te zien, dat hij trok. Wii schenen van rollen te hebben verwisseld. Ik sprak van uit de hoogte tot hem, niet alleen figuurlijk, maar inderdaad, want ik zat m den zadel. Op zijn gelaat streden toorn en verlegenheid ddi-k* V0°rrang- Hij keek radel°os rond en antwoordde ein- — Gij vergist u! Ik heb u niet laten zeggen, dat ik u wenschte te spreken, maar ik heb inderdaad bevel gegeven u te arresteeren. — Dat hebt gij dus werkelijk gedaan? Ik kan het haast niet gelooven. Gy hebt van het Hoog Gerechtshof last om rechtvaarbevel? VO°rZlchtig te handelen. Wat gaf u aanleiding tot dit — Gij hebt een mijner Khawassen mishandeld, en hebt een inwoner van deze stad in levensgevaar gebracht! * iT ^-Ikhemerk reeds, dat men u de zaak niet heeft verteld zooals die zich inderdaad heeft toegedragen. Wij hebben een Khawas getuchtigd, omdat hij het verdiende, en ik heb een inwoner dezer stad het leven gered door hem in den zadel'te nemen. Mijn paard zou hem hebben overreden, als niet mijn tegenwoordigheid van geest hem uit het gevaar had gered. — Dat klinkt ten minste heel anders, dan men het mij heeft verteld. Ik zal dus dienen te onderzoeken wie gelijk heeft — Dat onderzoek is volkomen overbodig. Ziet gij niet in dat uw woorden beleedigend zijn voor my. Gij moogt in het minst met aan mijn woorden twijfelen, en toch wenscht gij een onder- AANGEKLAAGD. 363 zoek. Ik weet inderdaad niet, wat ik van uw beleefdheid en uw beleid moet denken. Hij voelde zich in het nauw gedreven, en hernam tamelijk beschroomd: — Zelfs wanneer gij gelijk hebt, is een onderzoek noodzakelijk om de aanklagers te bewijzen dat dit zoo is. — Dat neem ik aan. — Stijg dus af. Het verhoor kan zoo aanstonds plaats vinden. Alles was zoo luid gesproken, dat alle omstanders ieder woord hadden kunnen verstaan. De menschen drongen nu nog meer naar voren, om beter te kunnen zien en te kunnen luisteren. Zij maakten fluisterend hun opmerkingen, en de blikken die zij op ons wierpen, gaven duidelijk te kennen, dat zij behoorlijk respect voor ons hadden. Zooals ik, had waarschijnlijk nog nooit iemand den Kodsha Basha toegesproken. Deze waardige ambtenaar zette zich op een stoel, nam een plechtstatige houding aan en herhaalde zijn aanmaning. — Stijg af en laat ook uw gevolg afstijgen. Dat vordert de beleefdheid, die men aan de overheid schuldig is. — Dat ben ik volkomen met u eens, maar ik zie niemand van de overheid. — Wat? Versta ik u goed? De overheid, dat ben ik. — Inderdaad! Dan vergis ik mij zeer. Wie is dan de vrederechter te Ostromdsha. — Dat ben ik. Ik bekleed beide ambten. — Behoort deze aangelegenheid dan voor den vrederechter thuis? — Neen, voor den Kasi. — Dan heb ik dus toch gelijk. De Naib kan alleen en zonder bijzitters rechtspreken. Bij den Kasi behooren echter een Kodsha Basha, een rechter, een plaatsvervanger, een kolonel-luitenant en een secretaris. En zeg mij nu eens, waar die heeren zijn. Ik zie u maar alleen. Het hoofd begon weer te schudden, en hij zeide: — Ik ben gewoon zulke zaken maar alleen af te doen. — Als de bewoners van Ostromdsha zich dit willen laten welgevallen, moeten zij het zelf weten. Ik ken echter de wetten van den Padisjah en verlang, dat die worden nagekomen. Gij eischt van mij achting en eerbied voor een overheid, die niet aanwezig is. — Ik zal de mannen laten komen. — Haast u dan, want ik heb niet veel tijd. — Gij zult toch dienen te wachten, want ik weet niet of de Bash Kiatib zoo gauw zal zyn te vinden, en de plaatsvervanger 364 AANGEKLAAGD. terugaar UfadUIa 8e§aan" ^ k°mt GerSt °Ver Cen P&ar UUr ^DatlS m'4Zefr onaangenaam. De overheid moet zich niet dat vertelT11' Makredsch wel zeggen, als ik hem — Dat behoeft gij den Makredsch in het geheel niet te zee Se"; S 5K5 rsnnteïreden zijn met de hehanddin*die» — Hoe zoo? Welke behandeling meent gij? — Weet gij dat niet? — Neen. — Ik moet u natuurlijk hier houden tot de Kasi bij elkander , 77 H°1°» Genf' Wij zullen het 200 8°ed hebben als wij dat zelf wdlen. Gij wilt ons hier houden, dat beteekent, dat wh Sn gearresteerd. Gij weet echter wel dat ik daarmede glen ge" noegen neem. ë ëe — Maar de wet vordert het! — Gij schijnt er wetten op uw eigen handje op na te houden die ik natuurlijk niet erken. Ik ben bij u aangeklaagd en ben zoekend reD, T ^ het gCrecht de zaak ™oet onderzoeken. Ik ben dus bereid voor het gerecht te verschijnen maar mijn vrijheid laat ik mij niet ontnemen. Ik ga nu.naarden Konak en zal daar uw nadere berichten afwachten — Dat kan ik niet toestaan! Hij stond van zijn stoel op. — En wat wilt gij daartegen doen? ho7deTmDeer ^ ^ ^ t0G dWiUgt' m°et ik U met g^eld hier EÉt Pfï\?ij hC.bt mij ook door uw Khawassen laten halen zien Si Uitgericht? Niet«! Hetzelfde zoudt 2 weder zien gebeuren. Wanneer gij verstandig zijt, dan maakt eii u hBgenover uw ondergeschikten niet verder belachelijk Ik gfef u mijn woord dat ik er niet aan denk te vluchten. Ik zal fn uw waarschuwing wachten en daaraan onmiddellijk gevolg ZZ Hij scheen m te zien, dat het beter was, verdere scènes te vermijden Na een oogenblik overleggens, antwoordde hf mi — Met het oog op het feit, dat gij een vreemdeling zijt wil ik — Dat beloof ik u! scteevel™0* UW haDd iD dG mijDe lGggen; dat is 200 voorge- AANGEKLAAGD. 365 — Hier! Ik reikte hem van mijn paard af de hand. Ik gevoelde grooten lust in lachen uit te barsten, maar ik bewaarde den ernst en werd met eenige plechtige woorden door den Basha ontslagen. Toen wij ons gereedmaakten om weg te rijden, gingen de menschen eerbiedig voor ons op zij. De Turksche rechter pleegt zich een tyrannieke onfeilbaarheid toe te eigenen, en de oude Kodsha Bosha scheen op dien regel geen uitzondering te maken. Zijn aanzien en macht hadden een gevoeligen knak gekregen. En dat hij dit wel gevoelde, bemerkten wij aan den somberen blik, dien hij ons toewierp, vóór hij de deur inging. Er was nog iemand, die met den gang van zaken geenszins tevreden was, — de bedelaar. Heel toevallig keek ik hem aan en ontstelde van de woede die uit zijn donkere oogen sprak. Een mensch, die zóó kijken kon, was niet onnoozel. Ik begon de overtuiging te krijgen, dat de voorgewende onnoozelheid slechts een masker was. De haat van dien mensch was niet onwillekeurig, maar bewust en gegrond; dat kon men uit dien blik duidelijk opmaken. Wat had hij tegen mij? Waar had ik hem meer ontmoet? Wat had ik hem gedaan? Ik was overtuigd dat dit niet de eerste maal was dat wij elkander ontmoetten. Maar wanneer, waar en onder welke omstandigheden? Dat wilde mij maar niet te binnen schieten, hoe ik er ook over nadacht. Langzamerhand won de overtuiging bij mij veld, dat ik nog met hem in aanraking komen zou, en hij in eenigerlei verband stond met het doel van onze komst, en ik nam mij voor, hem goed in het oog te houden. HOOFDSTUK XIV. De gedaante-verwisseling. Natuurlijk waren Ibarek en zijn bloedverwanten zeer verblijd over den voorloopig gelukkigen afloop der zaak, en vroegen mij of ik de verdere behandeling niet met ongerustheid tegemoet zag. Ik verzekerde hun, dat ik niet de minste vrees koesterde. Toen ik daarna den waard vroeg of hij ook een vertrouwden knecht had, bracht hij een man bij mij, wien ik opdroeg gauw naar het voorplein van den Basha te gaan, en den bedelaar ongemerkt gade te slaan. Er was mij veel aan gelegen te weten, of hij bleef of dat hij wegging. Halef hoorde dat. Hij maakte van het eerste oogenblik het beste, dat wij alleen waren, gebruik om mij te vragen: — Sihdi, waarom laat gij den bedelaar nagaan? Hebt gij iets met hem voor? — Neen, maar ik geloof haast, dat hij iets met ons voorheeft. — Hoe zoo? — Hebt gij niet bemerkt, hoe eigenaardig hij ons steeds aankijkt? — Neen, ik heb niet op hem gelet. — Doe dat dan, als wij hem weer eens ontmoeten. My dunkt, ik moet hem meer hebben ontmoet. — Waar dan? — Dat weet ik helaas niet. Ik heb er reeds over nagedacht, maar het wil mij niet te binnen schieten. Het moet hier ver vandaan zijn geweest! — Gij zult u vergissen. — Dat is haast niet mogelijk. — Hoe zou een kreupele van verre hierheen zijn gekomen? — Hm! misschien houdt hij zich maar zoo. — O neen! Mén kan het hem aanzien, hoe ellendig hij is. Men denkt vaak, dat men iemand reeds ergens heeft ontmoet en dat komt alleen, omdat sommige menschen veel op elkander lijken. DE GEDAANTEVERWISSELING. 367 Maar toch moet ik u zeggen, toen de Mubarek ons voorbijging, dacht ik hetzelfde. Het was mij toen ook, of ik hem reeds elders had gezien. — Werkelijk, dat is interessant! — Waarom? — Omdat ik precies hetzelfde heb gedacht. — Dan moeten wij iemand hebben ontmoet, op wien hij veel gelijkt. — Neen, wij moeten hem zelf hebben gezien. Hebt gij niet opgemerkt, welke blikken hij ons toewierp? — Ja, en het was, alsof hij dat niet wilde laten bemerken. Het was misschien zijn bedoeling mij in het geheel niet aan te kijken, maar hij kon zich zelf niet beheerschen en heeft zich verraden. — Maar toch geloof ik, dat gij u vergist. Ik weet, dat ook ik dat doe. De man met wien ik den Mubarek verwissel, had een langen rooden baard! — Weet gij dat zeker? — Ja, en als de oude man zoo'n baard had, zou de gelijkenis volkomen zijn. — En waar zaagt gij dien man met zulk een baard? — Dat juist weet ik niet. — Zonderling. Doch wat er ook van aan moge wezen, wij moeten oppassen, zoowel voor den bedelaar als voor den Mubarek. Misschien behoeven wij ons echter maar voor één mensch in acht te nemen. — Hoe meent gij dat? — Ik meen, dat de bedelaar en de Mubarek niet twee verschillende personen zijn. — Sihdi, wat denkt gij? — Dat het een en dezefde is. — Onmogelijk! — Ja, ik weet zelf niet, hoe ik daartoe ben gekomen, maar nu ik het eenmaal in mijn hoofd heb, kan ik die gedachte maar niet van mij afzetten. De waard maakte een eind aan ons gesprek, met ons te komen vertellen, dat de Kodsha Basha boden in de stad rondzond, om de leden van de Kasi bij elkander te roepen. — Nu zult gij den Mubarek te zien krijgen! — liet hij er op volgen. — Wat heeft die daarmede te maken? — Die is immers Bash Kiatib! — Griffier! Wie heeft hem dat baantje gegeven? — De Kodsha Basha. Die twee zijn zeer goede vrienden. 368 DE GEDAANTEVERWISSELING. — O wee! als de vos en de wolf samengaan, dan is het lam verloren. — Gelooft gij dan, dat zij slechte menschen zijn? —; Nu, goed niet. — Effendi, dan vergist gij u toch! — Zoo? Hebt gij dan een betere opinie van uw Kodsha Basha? — Van hem niet. Hij is onrechtvaardig en wreed. Maar hij heeft de macht, en wij kunnen er niets aan doen. Maar wat den Mubarek betref t, hij is de weldoener van den geheelen omtrek. Wanneer gij u geen vijanden wilt maken, zeg dan geen woord tot zijn nadeel. — Het komt mij integendeel voor, dat hij de vloek is van deze streek! — Bedenk, dat hij een heilige is! — Een Marabout misschien? Neen! — Hij geneest alle ziekten! Wanneer hij wilde, zou hij zelfs een doode kunnen opwekken. — Heeft hij dat zelf gezegd? — Hij heeft het verzekerd. — Dan is hij een schandelijke leugenaar. — Heer, laat niemand dat hooren! — Als hij dat tegen mij durfde beweren, zou ik het hem in het gezicht zeggen. — Dan zoudt gij verloren zijn. Ik waarschuw u! — Hoe zoo, verloren? — Evenals hij van den dood kan redden, kan hij ook het leven benemen. — Dus moorden? — Neen! Hij raakt u zelfs niet aan. Hij zegt de een of andere spreuk, en dan moet gij sterven. — Hij toovert dus? — Ja, dat doet hij. — Een heilige en een toovenaar! Hoe komt dat bij elkander? Gij spreekt u zelf tegen. Maar daar komt uw knecht aan! De man kwam naar ons toe, en deelde mij mede, dat de bedelaar het plein zooeven had verlaten. — Hebt gij opgelet, waar hij heenging? — Ja, hij ging den berg op, waarschijnlijk naar den Mubarek. — Gaat hij daar somtijds heen? — O, heel dikwijls. — Waarom geneest de heilige hem dan niet? — Dat weet ik niet, maar hij zal wel zijn reden hebben, waarom hij dat niet doet. — Hebt gij hen wel eens met elkander zien spreken? DE GEDAANTEVERWISSELING. 369 De man dacht een oogenblik na en antwoordde toen: — Neen, nog nooit! — Als de bedelaar zoo dikwijls naar hem toe gaat, dan moeten zij elkaar toch spreken! — Natuurlijk! Het is zeer eigenaardig, dat ik hen nog nooit bij elkaar heb gezien! — Ja, ook mij komt dat zonderling voor. Misschien gelukt het mij daarvoor een verklaring te vinden. Ik zou gaarne eens willen zien, wat de bedelaar daarboven op den berg döet. Is dat mogelijk? — Mag hij u zien? — Neen. — Dan zou ik u den weg moeten wijzen, daar gij hier in deze streek niet bekend zijt. — Goed, ga met ons mede. Halef zou natuurlijk van de partij zijn. Ik nam mijn verrekijker uit mijn zadeltasch, en toen volgden wij den knecht. Hij bracht ons over het voorplein in den tuin, van waar uit men in het vrije veld kwam. Toen wees hij naar links. — Kijk, daarboven loopt hij. De arme man schiet niet hard op. Hij heeft wel een half uur werk om boven te komen, en in dien tijd zijn wij er al lang. Hij geleidde ons rechtsaf, waar een tamelijk dicht struikgewas langs den berg opliep. Ik overzag het terrein. Door de heesters gedekt, konden wij boven komen, zonder gezien te worden. Daarginds waar de bedelaar liep, waren de meloenvelden. Men kon hem dus van uit de verte uitstekend gadeslaan. Daarom zond ik den knecht terug, ik kon mij nu wel zonder hem redden, en misschien zou zijn tegenwoordigheid ons meer last dan gemak bezorgen. Wij klommen tamelijk snel, maar bleven vlak aan den uitersten rand der struiken, om den bedelaar niet uit het oog te verliezen. Hij wist, dat hij van uit de stad kon worden gezien, en gedroeg zich dienovereenkomstig. Slechts heel langzaam strompelde hij voort en vaak stond hij stil om uit te rusten. Wij hadden nu het bosch bereikt, dat zich op den top van den berg verhief. Hierdoor beschut sloeg ik linksaf, totdat wij juist in de richting waren, waarin de bedelaar zich bewoog. Als hij daarin voortging, moest hij langs ons heenkomen. Ik vlijde mij op het zachte mos, en Halef ging naast mij zitten. — Wenscht gij iets bepaalds te weten te komen, Sihdi? — vroeg hij. — Zeer zeker! In de schuilhoeken van den Balkan. 24 370 DE GEDAANTEVERWISSELING. — Wat dan? — Ik wil weten hoe de bedelaar in den Mubarek wordt herschapen ! — Blijft gij dus bij uw meening volharden? — Stokstijf! — Gij zult zien dat gij u vergist! — Het is mogelijk maar ik geloof het niet. Hij zal zeer zeker hier voorbijkomen. Zoodra hij dicht bij ons is, verschuilen wij ons achter de boomen en volgen hem van verre. Wij konden nog eenige oogenblikken wachten, maar moesten onze schuilplaats opzoeken. Hij kwam! Zoodra hij den rand van het bosch had bereikt en door de boomen beschut, van uit de stad, niet meer kon worden gezien, stond hij stil en keek rond. Hij deed dit als iemand die alle reden heeft om voorzichtig te zijn. Hij scheen zich overtuigd te hebben dat er niemand in de nabijheid was, toen ging hij rechtop staan en rekte en strekte zich naar alle kanten. Daarop ging hij nog een eind verder het bosch in, en verschool zich in een dicht kreupelhout. Wij hadden dat alles zeer nauwkeurig gadegeslagen. Hij kon zeer goed ook zonder krukken loopen! — Sihdi, gij hebt misschien toch gelijk! — zeide Halef. — Zullen wij verder gaan? — Neen, wij blijven hier. — Ik meende dat gij hem wildet gadeslaan. Hij zal zóó wel verder gaan. — Neen in dat boschje heeft de verkleedpartij plaats, en dan zal hij als Mubarek naar de stad teruggaan. — En ik denk dat hij heelemaal naar boven zal gaan, want daar is immers zijn woning. — Dat zal hij niet doen, want daar heeft hij geen tijd voor. Hij heeft in ieder geval haast, daar het gerecht bij elkander moet komen! Pas nu op. Ik nam mijn verrekijker, trok dien uit en richtte hem op de plaats waar ik vermoedde dat de kerel zich ophield. Juist zoo! Ik kon hem wel niet zien, maar de takken bewogen, en eenige oogenblikken later kwam hij te voorschijn als... Mubarek! — Allah Akbar! — zeide Halef, — wie had gedacht dat gij het zoo goed zou hebben geraden, Sihdi! — Ik heb het wel gedacht. Er zijn van die voorgevoelens waaraan men het, om zoo te zeggen, merkt, dat zij zullen worden verwezenlijkt. Deze heilige is een groot zondaar, en misschien gelukt het ons, dit te bewijzen. — Hij gaat inderdaad naar de stad terug, zullen wij hem DE GEDAANTEVERWISSELING. 371 weer achternagaan? — Ik denk er niet aan. Wij kunnen geen betere gelegenheid wenschen, om daarboven zijn huis en de ruïne te onderzoeken. — Daar hebt gij gelijk in. Ga dus mede. Wij moeten voortmaken. — Niet zoo haastig! Eerst gaan wij naar de plaats waar de metamorphose heeft plaats gehad. Misschien kunnen wij daar te weten komen, hoe dat in zijn werk gaat. De „heilige" had een eindweegs den rand van het bosch gevolgd en ging toen het vrije veld in, om tusschen twee meloenvelden door, zijn weg naar de stad te vervolgen. Wij gingen naar het kreupelbosch, maar vonden niets. Het gras en het mos was wel plat getrapt, maar verder was er niets te zien. Waar liet hij dan de krukken? — Hij kan die toch niet laten verdwijnen! — merkte Halef op. — Hij zal die bij zich hebben! — Dan moest men die toch zien! — Hm. Dat is immers niet bepaald noodzakelijk! — Misschien heeft hij er wel scharnieren aan laten maken, zoodat hij ze dichtvouwen, en onder den kaftan dragen kan. — Zou dat hem niet lastig zijn? — Zeer zeker. — Hij zou ze toch kunnen wegstoppen! — Dat is nog veel lastiger. Dan zou hij telkens, wanneer hij zich in bedelaar wilde veranderen, naar die bergplaats moeten gaan. Heeft hij ze daarentegen bij zich, dan kan hij zich overal en altijd verkleeden. — Sihdi, het komt mij alles zoo vreemd, zoo onbeschrijfelijk voor; het klinkt bijna als een sprookje! — Dat wil ik gaarne gelooven. In de grootste steden van het westen gebeuren echter nog wel geheel andere dingen. Maar daar bedenk ik mij, dat zijn beenderen tegen elkander heeten te slaan. Dat hebt gij toch gehoord? — Ja, Sihdi, en Ibarek, de waard, zegt het ook. En buitendien, toen de Mubarek langs ons heenging, heb ik het klapperen ook gehoord. — Dat waren niet de knokken, maar de krukken. — Allah! dat geeft mij licht. — Het viel mij toen reeds op dat de bedelaar opeens was verdwenen en de Mubarek, die eerst niet te zien was geweest, juist precies denzelfden kant uitkwam. Maar nu is het raadsel opgelost. Laten wij nu maar dadelijk naar zijn hut gaan. — Gaan wij rechtuit het bosch door? 372 DE GEDAANTEVERWISSELING. — Neen, wij zullen een open weg opzoeken. Ik heb van beneden af reeds gezien, waar wij dien ergens moeten zoeken, en ik heb het goed onthouden. — Waarom wilt gij naar een pad, waar wij toch kunnen worden gezien. — Van uit de richting, die de Mubarek heeft ingeslagen, kan hij ons niet zien. En wanneer anderen bemerken dat wij naar boven gaan, dan heeft dat niets te beteekenen. Ik zoek naar paardensporen. — Hierboven? — Natuurlijk, of denkt gij misschien dat Barud en Manach el Barshja en de ontvluchte cipier, hun paarden ergens in de stad hebben ondergebracht? — Neen zeker niet, daar zullen zij zich wel in het geheel niet hebben vertoond. — Dat dacht ik ook. Zij zijn die bergen opgereden en hebben daar de paarden, misschien ook zichzelf verborgen. — Als zij niet alweer weg zijn! — Zij zijn er nog. Zij willen de beide broeders immers hier afwachten! De oude Mubarek zal hun wel een schuilplaats hebben verschaft. Die is moeilijk genoeg te vinden, en de hoeven der paarden zullen de beste wegwijzers zijn. — En zoudt gij die vinden. — Ik hoop het ! — Maar het is reeds zoolang geleden! — Dat doet er niet toe. De drie mannen, die wij zoeken, zijn geen Indianen die hun sporen trachten te verbergen. — Nu, gij kunt immers alle sporen en kenteekenen vinden! Ik ben benieuwd hoe gij het er ditmaal afbrengt! Ik was daar zelf ook nieuwsgierig naar, want ik had veel minder vertrouwen in mijn scherpzinnigheid, dan ik den kleinen Hadshi wel wilde bekennen. Wanneer men in een zandwoestijn of in een open grasvlakte rijdt, is een spoor veel gemakkelijker te vinden dan in een bewoonde streek of in de onmiddellijke nabijheid van een volkrijke stad. Wij gingen onder de boomen door, langs den rand van het bosch, tot wij terechtkwamen op den weg die naar boven voerde. Het was geen eigenlijk pad. Het was niet plat geloopen, maar steenachtig. Slechts hier en daar vertoonde zich een grassprietje. Terwijl wij langzaam verder gingen, zocht ik oplettend naar voetstappen. Maar er was niets, totaal niets te vinden. Hadden die drie misschien dezen weg in het geheel niet gevolgd? Zij waren des morgens hier aangekomen en het was wel aan DE GEDAANTEVERWISSELING. 373 te nemen, dat zij om de stad heen waren gereden, om niet te worden opgemerkt. Zoo hadden wij al een heel eind geklommen, tot ik eindelijk het eerste teeken vond dat hier paarden waren geweest. Zij waren van «den rechterkant af, van onder de boomen uitgekomen. De hoefindrukken waren in den weeken aardbodem duidelijk te zien. Nu konden wij wat beter doorstappen. Er waren kenteekenen genoeg, dat de ruiters van hier af den weg hadden gevolgd. Weldra kwamen wij boven aan. De weg kwam uit op een open plek. Aan den anderen kant daarvan zagen wij de ruïne. Een uit balken en steenen tamelijk ruw opgetrokken bint, stond tegen een hoogen maar half vervallen muur. — Daar woont de oude Mubarek, — merkte Halef op. — Ja zeker. jsjjfci*! — Gaan wij naar binnen? Hij wilde van onder de boomen naar de open plek gaan,, maar ik hield hem tegen. — Halt, wij moeten ons eerst overtuigen dat wij niet worden gadegeslagen! — Er is niemand hier! — Weet gij dat zoo zeker? — Dan zou men hem toch hooren of zien. — Osbashi Halef Omar, nu dacht ik toch dat gij verstandiger en voorzichtiger waart. Degenen die wij zoeken, zijn hier verborgen. Hoe licht zouden zij ons kunnen zien en dan was onze moeite tevergeefs. Blijf hier staan! Ik sloop naar den rand van de open plek, in een halven cirkel, totdat ik bij de hut was, en trad toen naar de deur. Die was gesloten. Voor zoover ik kon zien en hooren, was er niemand te bespeuren. Met hetzelfde gevolg, deed ik eveneens aan den anderen kant en keerde toen naar Halef terug. — Wij zijn inderdaad onbespied! — zeide ik tot hem. — Nu komt het er maar op aan, om de schuilplaats van die drie te vinden. De paarden moeten ons den weg wijzen. — En toch hebt gij ze nog niet, die paarden! — Maar wij zullen ze wel vinden. De bodem bestond uit naakte rotsen; daar was natuurlijk geen spoor te vinden. Midden op de open plek was een bron, die uit de steenen te voorschijn kwam, maar geen zichtbaren afvoer had. Op den rand daarvan, was een zeer matige plantengroei. Wij gingen er heen. Paarden moeten gedrenkt worden en daarvoor was deze bron zeer zeker gebruikt. Ik onderzocht den kant. Juist! Het gras bovenaan was afgesneden. Een boter- 374 DE GEDAANTEVERWISSELING. bloem en een ranonkel lagen afgeplukt in het water. — Dat is een boterbloem! — zeide Halef. — Waarom bekijkt gij die zóó opmerkzaam? — Daaruit blijkt mij dat de paarden hier werden gedrenkt — Inderdaad? » — Ja, bekijk haar maar eens goed. — Is die verwelkt? — Neen, zij is nog geheel frisch! — Omdat zij bij het koude water heeft gelegen. Wanneer zij daarboven op de rots was blijven liggen, zou zij niet zoo frisch meer zijn. De meeldraden zijn al slap geworden, zij moet ongeveer anderhalf uur geleden zijn afgeplukt, omstreeks dien tijd waren de paarden dus hier. — Of zou het een mensch zijn geweest? — Bijt een mensch dan gras af? — Neen, dat doet hij niet. — Hier echter ziet gij het afgebeten gras. Eenige halmen zijn gehéél uitgetrokken. Hier liggen zij. Bekijk ze maar eens goed. Zij zijn reeds tamelijk verwelkt, doordat zij niet bij het water zijn terechtgekomen. Ik heb goed geschat, toen ik anderhalf uur zeide. Nu komt het er maar op aan, te weten te komen, waar de paarden vandaan kwamen en waar zij zijn heengebracht. — Hoe wilt gij dat te weten komen? — Op de een of andere wijze. Daar vóór ons zijn muren. Daar kunnen zij dus niet zijn doorgegaan. Wij moeten dus naar een opening zoeken. Allereerst gingen wij naar de hutten. En daar sloegen wij ieder een anderen kant in. Halef naar rechts en ik naar links om den onmiddellijken omtrek te onderzoeken. Op het tegenovergestelde punt ontmoetten wij elkander weder. Ik had niets gevonden en hij evenmin, op mijn oogen kon ik staat maken. Op de zijne minder. Daarom zochten wij het eind dat hij geloopen had nogmaals af, hier was althans in het begin, de bodem ook onder de boomen steenachtig. — Ik heb heel goed opgepast, Sihdi! — zeide Halef .— Hier zijn zij niet door gekomen. Tusschen de naaldboomen stonden ook enkele met bladeren. Een ahorn liet de onderste takken zwaar naar beneden hangen en hier vond ik wat ik zocht. — Kijk eens goed, Halef, wat ziet gij hier? — Daar zijn de uiterste punten afgebeten. — Het is een paard geweest, dat van de bladeren heeft gegeten. DE GEDAANTEVERWISSELING. 375 — Maar dat kan een mensch toch ook hebben gedaan? — Moeilijk. Maar laten wij verder gaan. Wij gingen in dezelfde richting verder. Weldra werd de bodem zachter en zagen wij indrukken van paardenhoeven. Toen kwamen wij aan een opening in den muur, waarachter een groote ruimte was, door vier muren ingesloten. Het scheen wel dat hier een zaal was geweest. Tegenover ons voerde een deuropening naar een tweede, wel wat kleinere, maar overigens vrij gelijke ruimte, waarin weer drie van zulke openingen waren. Ik ging daar door, op den grond was geen spoor te zien. De twee eerste in- en uitgangen leidden naar kleine, bouwvallige vertrekken, de derde naar een groote open ruimte, die vroeger zeer zeker de binnenplaats was geweest. Die was geplaveid geweest. Hier wees Halef mij, trotsch op zijn scherpen blik, een onmiskenbaar teeken dat er paarden waren geweest. — Daar zijn zij geweest! — zeide hij. — Ziet gij wel, dat ik ook sporen vinden kan. — Ja, ik bewonder u, maar spreek nu zachter. Wij komen langzamerhand dichter bij de dieren, en waar zij zijn, zijn waarschijnlijk ook de menschen! Wij keken rond, zonder iets te ontdekken. De binnenplaats scheen slechts een toegang te hebben, door welken wij waren binnengekomen. Rondom waren muren zonder eenige opening. De muur vlak tegenover ons, was geheel met klimop begroeid. — Verder kunnen wij niet, want verder gaat het niet! — zeide Halef. — De paarden zijn hier geweest. Dat is duidelijk en nu zijn zij weg. — Dat betwijfel ik toch! Laat eens zien! Langzaam ging ik langs de vier zijden. Toen ik bij het midden van den met klimop begroeiden muur was, meende ik de eigenaardige lucht op te merken welke paarden eigen is. Zelfs in groote dichtbevolkte steden, waar de gezondheidspolitie nauwlettend op reinheid toeziet, kan men op de lucht af, de plaatsen vinden waar rijtuigen gestationneerd staan. Die lucht rook ik hier. Ik wenkte Halef dichterbij te komen, en die was het geheel met mij eens. Toen wij nu den klimop doorzochten, bemerkten wij dat die een opening zóó goed en zoo volkomen maskeerde, dat wij die zonder den bedoelden geur nooit zouden hebben gevonden. De lange ranken waren gemakkelijk te ontwarren, en toen wij dat deden, zagen wij vóór ons een klein vertrek. Het was 376 DE GEDAANTEVERWISSELING. laag. Wij gingen naar binnen. Aan de overzijde was een tweede opening. Wij vernamen gesnuif. — En nu voorzichtig. Daarbinnen zijn de paarden. Neem uw revolver in de hand. Men moet op alles voorbereid zijn en de kerels zullen zich natuurlijk verweren. — Nemen wij hen gevangen? — Misschien. — Of zullen wij politie gaan halen? — Al naar omstandigheden. Ik heb een touw bij mij. Dat is echter slechts voldoende om één te binden. — Maar ik heb riemen meegenomen. — Mooi zoo! kom dan! Maar zachtjes. Wij slopen naar den ingang. Ik keek voorzichtig naar den anderen kant. Daar stonden de drie paarden en knabbelden op een hoopje maïs, dat men hun had voorgelegd. Een smalle opening in den muur voerde naar volgende vertrekken. Het scheen mn" toe, dat van dien kant een gedempt spreken tot ons doordrong. Juist! Nu werd er luidkeels gelachen en hoorde ik heel duidelijk een stem, zonder echter bepaalde woorden te kunnen onderscheiden. — Zij zijn daar, — fluisterde ik den kleinen Hadshi toe. — Blijf hier staan. Ik wil dat eens van naderbij bekijken. ■* — Om Godswil, Sihdi, neem u toch in acht! — waarschuwde hij. — Wees maar gerust! Als er een schot valt, komt gij mij natuurlijk te hulp! Het liefst was ik vooruitgekropen, maar dat had de paarden schichtig kunnen maken, want een rechtopgaande gestalte boezemt hun geen vrees in. Ik liep dus zachtkens, o zoo zachtkens voort. De dieren werden mij gewaar, één begon onrustig te snuiven. Wanneer ik in de plaats van die drie mannen was geweest, zou dit snuiven voor mij dadelijk een slecht teeken zijn geweest; deze menschen echter sloegen er geen acht op. Ik bereikte den tegenoverliggenden muur en ging nu liggen. Terwijl ik langzaam vooruitschoof, bracht ik mijn hoofd voor den ingang. Daar was een plaats, waar een steen was afgebrokkeld, en de daardoor ontstane opening gaf mij gelegenheid, te zien wat aan den anderen kant gebeurde, zonder dat mijn hoofd te kijk kwam. Daar zaten zij alle drie. Manach el Barshja en Barud el Amasat zaten met den rug naar mij toegekeerd. De bewaker hield den blik op den uitgang gevestigd. Ik had hem nog niet gezien, maar hij moest het wezen. DE GEDAANTEVERWISSELING. 377 Zij speelden kaart, waarschijnlijk hetzelfde spel dat zij hadden gebruikt om Ibarek's aandacht van den diefstal af te leiden. Hun geweren stonden in een hoek, en ook hun messen en pistolen hadden zij afgelegd. Ik keerde mij om en zag Halef bij den ingang staan. Ik wenkte hem naderbij te komen, waaraan hij voldeed. Weer snoof een der paarden, zonder dat de mannen er acht op sloegen. Halef hurkte naast mij neer en keek ook door het gat. — Hamdulillah! — fluisterde hij. — Wij hebben ze! Wat zijt gij besloten te doen? — Wij nemen hen gevangen, omdat de kans zoo buitengewoon mooi is. Vindt gij ook niet? — Natuurlijk! Maar hoe leggen wij dat aan? — Gij neemt den gevangenbewaarder, en ik de beide anderen. — Waarom de twee gevaarlijksten? — Ik zal dat wel klaarspelen! — Zoo, dan maar aan den slag. — Haal eerst de riemen te voorschijn, opdat wij die dadelijk bij de hand hebben. Halef haalde de riemen zóó ver uit den zak, dat hij ze gemakkelijk grijpen kon. Daar stiet Barud el Amasat een vloek uit: — Wai baschina! Zeg, wat scheelt u? Ons zult gij niet bedriegen. Wij weten dat gij een valsche speler zijt, en zijn op onze hoede. Schud de kaarten nog eens! — Zullen wij maar niet liever eindigen? — vroeg Manach el Barshja. — Waarom zullen wij elkaar geld uit den zak kloppen? — Gij hebt gelijk. Het is al te vervelend, en sedert die Mubarek ons dat dwaze bericht heeft gebracht, ben ik toch niet meer met mijn gedachte bij het spel. — Misschien heeft hij zich vergist! — Dat is onmogelijk, wij hebben hem den kerel zoo nauwkeurig beschreven, dat hij hem dadelijk moet herkennen. — Allah vervloeke hem! Wat heeft hij met ons te maken! Wat hebben wij hem gedaan? Laat hij ons met rust laten! — Hij zal ons voortaan wel met rust laten! Morgen is hij in de andere wereld! — Als het gelukt! — Het moet gelukken. Mubarek is machtig. Hij zal het wel zoo weten in te richten, dat de honden worden opgesloten en dan trekken wij er van nacht heen en maken hen af! — En als zij niet worden opgesloten? 378 DE GEDAANTEVERWISSELING. — Dan zoeken wij hen in den Konak op. De Murabek moet het terrein voor ons opnemen. Hij verkleedt zich dan maar weer als bedelaar. Dat was een prachtig plan! Wij zouden dus vermoord worden. De Mubarek was reeds hier geweest, om hun onze aankomst te melden. — Ik zou hem toch wel eens willen zien! — merkte de bewaker op. — Als mannen, zooals gij, bang voor hem zijt, dan moet hij wel een vreeselijke kerel wezen! — Een duivel is hij! Een Giaur, een Christenhond, die in de diepste diepten der hel moest branden! — antwoordde Manach el Barshja. — Hij is mij in Edreneh wel door twintig stegen en straten nageloopen. Ik heb alles gedaan om hem van het spoor te brengen, maar toch heeft hij mij gevonden. En dat kleine kereltje dat hij bij zich heeft, is een even groote duivel. Wij hadden hem toen in den stal te Edreneh maar moeten doodsteken, in plaats van hem te laten leven! Ik zou wel eens willen weten wie die beide anderen zijn, maar sterven moeten zij toch. De duivel beschermt hen, want anders waren zij niet uit Menlik ontkomen. — Die menschen daarginder moeten het echter zeer dom hebben aangelegd! — Ja. En de boden zijn nog niet terug. Dus blijft ons niets anders over, dan ons zelf te helpen. En wij zullen dat niet voor niets doen. Alleen het paard van dien kerel is het waard, dat men hen alle vier van kant maakt. En zijn wapens moeten ook uitstekend zijn. Ik kan de terugkomst van den Mubarek ternauwernood afwachten. Wanneer het ons heden gelukt, ons van die vervolgers te ontdoen, dan is het met alle zorg gedaan. Het zal mij een feest zijn, om die schurken een dolk in het hart te stooten! — Dat zult gij wel laten! Bij die woorden stapte ik naar binnen en gaf hem een vuistslag, die hem tuimelen deed. De beide anderen stonden een oogenblik stom, verslagen van schrik! Dat was voldoende. Ik pakte Barud bij de keel en kneep die zóó stevig dicht, dat hij een paar malen met de armen in de lucht sloeg en daarna bewegingloos liggen bleef. Halef had zich op den bewaker geworpen, die van louter schrik er niet aan dacht zich te verweren. Ook Manach hield ik eenige oogenblikken vast, totdat hij zich niet meer verroerde, en evenals Barud het bewustzijn verloren had. Toen hielp ik Halef om den bewaker te binden. Daarna legden wij de beide anderen naast elkander, met den KarlAVayS REISAVoMTCJREM IN DE SCHUILHOEKEN VAN DEN BALKAN 21 Dr. karl mays reisavonturen IN DE SCHUILHOEKEN VAN DEN BALKAN DOOR Dr. KARL MAY NAAR HET 45ste DUIZENDTAL DER DUITSCHE UITGAVE DOOR cath. a. visser VIJFDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT HOOFDSTUK I. In Adrianopel. Adrianopel, dat de Turken Edreneh noemen, is na Constantinopel de voornaamste stad van het Ottomaansche Rijk. Hier hadden de Sultans, van Murad den Eersten af tot Mohammed den Tweeden, hun residentie. Laatstgenoemde veroverde in 1453 Constantinopel en bracht den zetel der regeering derwaarts over. Maar toch bleef Adrianopel de geliefde verblijfplaats van veel Sultans. Vooral Mohammed de Vierde hield zich bij voorkeur hier op. Onder de meer dan veertig moskeeën, welke daar zijn, is de Selimje, door Selim den Tweeden gebouwd, vooral beroemd. Zij is nog grooter dan de Aja Sophia te Constantinopel, en is een schepping van den beroemden Moshia-architect, Sinan. Als een oase in het midden eener woestijn, zóó ligt de Selimje te midden van een armzalige massa houten woningen wier bont geverfde betimmering en wanden uitkomen boven de slijkwegen en hoopen vuilnis. De indrukwekkende koepel, die deze moskee als het ware kroont, wordt van binnen door acht reusachtige zuilen gedragen, en is van buiten versierd met vier wonderbaar slanke minaretten, welke ieder drie balkons hebben voor de Muezzim of oproeping tot de gebeden. In het inwendige der moskee ziet men twee galerijen van het kostbaarste marmer, en elk door 250 vensters belicht. Tijdens de Ramadan feesten branden hier 12000 lichten. Met mijn reisgezelschap bestaande uit mijn trouwen dienaar Halef en mijn vrienden Omar den Arabier, Osco den Montenegrijn en diens schoonzoon Isla en nog een Turksch koopman Jacoeb Afarah bereikte ik Adrianopel. Mijn eerste werk was den rijken koopman Hulam te gaan bezoeken om hem te waarschuwen tegen den aanslag, welke, naar wij in Constantinopel gehoord hadden, door het genootschap der En-Nassr tegen hem werd gesmeed en ten doel had hem van alles te berooven.1) Men leze Dr. Karl May „Van Bagdad naar Stamboel". K57 6 IN ADRIANOPEL. Hulam woonde dicht bij de Utsh Sherifeli, de moskee door Murad den Eersten gesticht. Wij kwamen er voorbij, en zagen het heerlijke, terrasvormige marmeren voorportaal en de vier en twintig, door zeventig zuilen gedragen koepeldaken. Wij gingen een zeer drukke en ontzettend modderige straat in, en hielden stil voor een muur, die verbazend hoog was en waarin maar één deur was. Die muur vormde den voorgevel van het huis, waar wij gastvrij zouden opgenomen worden. De poortdeur was, als altijd, goed gesloten, maar er was op manshoogte een rond gat in, waarvoor zich, op Isla's kloppen, een sterk gebaarde wachter vertoonde. — Kent gij mij nog, Malhem? — vroeg ónze jeugdige Constantinopolitaan. — Doe ons open! — Mashallah, God doet wonderen! — klonk het van binnen. — Zijt gij het werkelijk, Heer? Kom spoedig binnen! De deur werd opengedaan en wij reden door een breede gang, naar een tamelijk groot binnenhof, waaromheen de galerijen liepen van het hoofdgebouw. Alles kenteekende den grootsten rijkdom, welke ook bleek uit de zeer vele bedienden, die terstond kwamen toeschieten. — Waar is de heer des huizes? — vroeg Isla aan een man, die hem eerbiedig groette en de majordomus was, zooals ik later vernam. — Op zijn kantoor bij de boekhouding. — Breng deze heeren in de ontvangkamer of selamlik, en zorg er voor, dat zij als de beste vrienden des huizes bediend worden. Ook voor hun paarden moet bijzonder goed gezorgd worden. Daarop nam hij Jacoeb Afarah bij de hand en ging met dezen naar het kantoor. Wij anderen werden naar een vertrek geleid, dat zoo groot was als een kleine zaal. De voorzijde van de selamlik was een open door pilaren gedragen veranda, en de drie andere zijden waren in goud en blauw met koran-spreuken versierd. Ofschoon onze kleeren allesbehalve stofvrij waren, moesten wij ons op groen fluweelen divans nederzetten, en kregen wij ieder een pijp. De koffie werd ons gediend in kopjes, niet op gewone fingans of schoteltjes, maar in zilveren drievoetjes rustende. Alles getuigde dat de heer des huizes een zeer vermogend man moest zijn. Wij hadden nauwelijks onze koffie gedronken, of Afarah en Isla kwamen met den heer des huizes binnen. Hij was een hoogst achtingswaardige imposante persoonlijkheid, en had een baard, in volheid en lengte, dien van Mohammed en Emin ge- IN ADRIANOPEL. 7 lijk. Zijn verschijning deed ons onwillekeurig opstaan, al had ook de oostersche etikette dit niet geëischt. — Sallam Aaleïkum! — groette hij, de handen met een ietwat zegenend gebaar opheffende. — Zijt welkom in mijn woning en laat zij ook de uwe zijn! Hij ging rond en gaf ieder onzer de hand. Daarna zetten hij en zijn bloedverwanten zich bij ons neer. Ook zij namen pijpen en koffie, maar daarna gaf hij een wenk, en de bedienden verwijderden zich. Nu was voor Isla het oogenblik daar, om ons aan zijn oom voor te stellen. Toen de beurt aan mij was en hij hem zeide dat ik Kara Ben Nemsi was, keek hij mij eenige oogenblikken aandachtig en belangstellend aan, waarna hij mij nogmaals de hand reikte en de mijne een minuut lang vasthield. — Gij weet misschien nog niet, dat gij mij niet onbekend zijt, Effendi, — zeide hij. — Isla heeft mij veel van u verteld. Hij heeft u hartelijk lief, en daardoor hebt gij ook een plaats in mijn hart, ofschoon wij elkaar nog niet ontmoetten. — Heer, uw woorden verkwikken mijn hart en doen het blijde kloppen, — antwoordde ik. — Wij zijn niet in de woestijn of op de weide-plaatsen van een Bedouïnen-volk, en het is daarom niet altijd zeker dat wij welkom zullen zijn. — Ja, de goede zeden onzer vaderen worden aldoor minder gevolgd. Die der gastvrijheid gaat in de steden te loor, en trekt klagend in de woestijn zich terug. De woestijn is de geboorteplaats der behoefte aan hulp, maar Allah laat ook daar ter plaatse de palmen der broederliefde groeien. In een groote stad gevoelt de vreemdeling zich verlatener dan in de woestijn, waar geen dak hem het gezicht op Allah's hemel ontneemt. U was in de Saharah; hebt gij niet gevoeld dat ik waarheid heb gezegd? — Allah is overal waar de mensch oprecht in hem gelooft. Hij woont in de steden, en zijn oog is over de hut van den arme. Hij waart over de wateren en hij leeft in het geruisch van het oerwoud. Hij is in de afgronden der aarde en boven de hoogten der bergen. Hij beheerscht den lichtenden kever en het licht van de zon. Gij hoort hem in den jubel der vreugd en in den klaagtoon der smart. Ik was in steden waar millioenen wonen en ik was in de woestijn van elke woning ver, maar nooit heb ik het alleen-zijn gevreesd, want ik wist dat ik in Gods hand was. — Effendi, gij zijt een Christen, maar toch ook een best mensch, gij verdient Muzelman te zijn, en ik acht u zóó hoog alsof u het was. Isla zeide mij, dat gij gekomen zijt om mij voor een groot verlies te behoeden. — Heeft hij er reeds van verteld? 8 IN ADRIANOPEL. — Neen, want ik moest mij haasten, om u welkom te heeten in mijn huis. — Zeg mij dan eerst of een vreemdeling sedert eenigen tijd bij u logeert? — Ja, een vreemdeling is hier bij mij4 een geloovig man uit Koniëh. Hij is vandaag niet hier, maar uitgereden naar Hodshi Bergas. — Uit Koniëh? En hoe noemt hij zich? — Abd el Myrhatta heet hij. Hij heeft het graf bezocht van Myrhatta, den beroemden Heilige, om een gelofte te vervullen; daarom noemt hij zich: Dienaar van Myrhatta. — Hoe komt het, dat hij bij u logeert? — Ik heb hem dat aangeboden. Hij wil in Brussa een grooten bazar openen en daarvoor hier groote inkoopen doen. — Hebt gij nog een anderen vreemdeling gelogeerd? — Neen. — Wanneer komt hij terug? — Dezen avond. — Dan zullen wij hem dezen avond gevangennemen! — Allah kerihm! Wat bedoelt gij daarmee? Deze vrome Moslem is een man naar Allah's hart. Waarom wilt gij hem gevangennemen ? — Omdat hij een oplichter, ja! een groote ellendeling is. Hij heeft zich zoo vroom voorgedaan, opdat gij, een werkelijk geloovige, hem zoudt vertrouwen. Maar hij is de man, die Senitza, Isla's vrouw, uit haar geboorteplaats ontvoerd heeft. Laat Isla u dat vertellen! Hulam verschrok, en zijn neef vertelde. Toen Isla het alles gezegd had, wilde de oude handelsman nog niet gelooven, dat zijn Abd el Myrhatta zulk een slecht mensch was. Hij kon niet gelooven, dat iemand zoo huichelen kon. — Wacht tot hij thuis is, — zeide hij, — zie hem, spreek met hem, en gij zult zien dat gij u vergist. — Wij behoeven niet met hem te spreken, — viel Osco in. — Als wij hem zien, is het genoeg! Isla en ik, wij kennen den schurk te goed, en herkennen hem op het eerste gezicht. — Osco en gij Isla, gij behoeft hem niet eens te zien of te spreken, — voegde ik aan hun verklaring toe. — Ik ben zeker, dat het Barud el Amasat is. Ook Abrahim Mamur liet zich in Constantinopel, Abd el Myrhatta noemen, en zoo deed ook Hamd el Amasat in Scutari. — Maar mijn gast kan toch wel de echte Abd el Myrhatta ziJn! — Dat zou kunnen, maar waarschijnlijk is het niet. Wij wil- IN ADRIANOPEL. 9 len dus tot van avond wachten, — zeide ik. Er viel dus voor het oogenblik in deze niets meer te zeggen of te doen. Volgens oud-aartsvaderlijk gebruik kreeg ieder onzer een kamer en schoone kleeren, die wij aantrokken na een bad genomen en genoten te hebben. Daarop volgde het middagmaal. Met ongeduld wachtten wij den avond af, en zochten ons den tijd te verdrijven met schaken en praten, want uitgaan zou onvoorzichtig geweest zijn, omd#at ik het voor zeer waarschijnlijk hield, dat Barud el Amasat ook ergens in de stad zich ophield, en hij ons niet mocht zien. Van zijn gaan naar Hadshi Bergas toch geloofde ik niets. Zeer zeker had hij zijn handlangers in de stad, en was hij bij hen noodiger dan op dat kleine dorpje, waar voor hem niets te halen viel. Eindelijk viel de duisternis in, en om samen te zijn, gingen wij naar Isla's kamer. Hulam had ons gezegd, dat hij met zijn gast in de selamlik het avondmaal zou gebruiken, en wij besloten dat onze man onder het eten door Isla en Osco overvallen zou worden, terwijl ik met de beide anderen er voor zorgen zou, dat hij niet ontsnapte. Er verliepen nog ruim twee uur, eer wij een paard in den voorhof hoorden thuiskomen, en een kwartier later kwam een bediende ons berichten, dat zijn heer met den gast aan tafel was gegaan. Wij gingen nu op onzen post. Eerst onderzochten wij, of het mogelijk was dat de schelm uit het huis ontvluchtte, maar tot onze gerustheid vernamen wij van den portier dat zijn heer hem streng bevolen had, niemand in of uit te laten. Toen gingen wij, onhoorbaar zacht, naar de selamlik, waar nu eenige lampen bijzonder helder brandden. Aan beide einden der veranda stelden wij ons achter de pilaren op. Wij konden ieder woord hooren, dat door de etenden gesproken werd. Hulam, die onder het praten door, scherp geluisterd had, en wist dat wij er waren, gaf nu aan het gesprek een wending, die tot ontdekking der waarheid moest leiden. Hij bracht Constantinopel ter sprake, en vroeg, nadat hij met zijn gast eenige algemeene opmerkingen over die stad gewisseld had: — Zijt gij meermalen in Stamboel geweest? — Een enkelen keer, — antwoordde de gevraagde. — Dus kent gij de stad wel eenigszins? — Ja. — Kent gij een stadsgedeelte, dat men Maharive Keni noemt? — Ik geloof, dat ik het wel heb hooren noemen. Ligt het niet boven Eijub, aan de linkerzijde van den Gouden Hoorn? 10 IN ADRIANOPEL. — Juist. Daar is zeer onlangs een groote dieven- en moordenaarsbende gevangengenomen. — Allah '1 Allah! — riep de man, kennelijk verschrikt, uit. — Hoe is dat gebeurd? — Deze bende had aldaar een huis, waar alleen zij binnen mochten komen, die het wachtwoord: „En-Nassr" noemden, en... — Alle hemels! — viel de man uit. Uit den toon, waarop hij die twee woorden uitriep, klonk geen objectieve afschuw van zulk een bende, maar wel de subjectieve schrik van den medeplichtige. Ik was nu volkomen zeker, ten overvloede fluisterde Osco, die naast mij stond, mij toe: — Hij is het! Ik kan hem nu duidelijk zien. — Dit woord, — vervolgde Hulam — heeft men afgeluisterd, en met behulp daarvan is men binnengedrongen. Hulam vertelde nu uitvoerig de geheele toedracht — ook dat een zekere Abrahim Mamur, vermoedelijk het hoofd der bende, gevlucht, in het water gesprongen, maar door een nagezonden kogel getroffen en weggezonken was. — Heeft men den Usta werkelijk doodgeschoten? — Den Usta? Wie is dat? Wie wordt zoo genoemd? Ik sprak dien bijnaam niet uit! —- Ik bedoel den chef der bende, dien gij Abrahim Mamur genoemd hebt. Door den chef der bende Usta, den Usta, te noemen, had hij zich verraden. Daardoor moest Hulam nu ook weten, wie en wat zijn gast was. Toch toonde hij niets, maar antwoordde kalm: — Neen, hij was niet dood, maar hij deed alsof men hem doodelijk had getroffen. Den volgenden dag kreeg hij echter zijn welverdiende loon. Hij werd van de torengalerij te Galata naar beneden gesmeten. — Werkelijk? Schrikkelijk! Toen was hij dood? — Ja, hij en een Griek, Kolettis genaamd, die ook naar omlaag werd gegooid. — Kolettis? ai waïh! Wie heeft het gedaan? — Een Arabier uit Tunis, uit de streek van den Schott el Dsjerid, die een bloedwraak heeft met een zekeren Hamd el Amasat.1) Deze Amasat heeft een Frankisch koopman in Blidah vermoord, diens neef doodgeschoten, en bovendien ook nog 1) Zie Dr. Karl May's Reisavonturen „Kara Ben Nemsi". IN ADRIANOPEL. 11 den vader van dien Arabier op den Schott omgebracht. De zoon zoekt hem nu. — Allah kerihm! Wat slechte menschen! Dat komt er van, dat niemand meer zich wil gedragen naar wat de Profeet ons gebood! Zou die Arabier dien Hamd el Amasat kunnen vinden? — Hij is hem al op het spoor. Die moordenaar heeft een broer, die Barud el Amasat heet en een even groote schurk is. Hij heeft de dochter van een vriend ontvoerd en als slavin verkocht. Zij is aan den kooper weer ontnomen en dat was nie-* mand anders dan Abrahim Mamur zelf, én Isla Ben Maflei, een bloedverwant van mij, is met de gestolene en ontvluchte getrouwd. Hij is er nu op uit, om dezen Barud el Amasat langs het gevonden spoor op te zoeken en te straffen. Onder die mededeeling was de gast aldoor angstiger geworden; de eetlust was hem vergaan en in klimmende zenuwachtigheid hing hij aan de lippen van den gastheer. — Zou hij hem vinden? — vroeg hij. — Ongetwijfeld! Hij is niet alleen. Osco, de vader van het geroofde meisje is bij hem, ook de Frankische geneesheer Kara Ben Nemsi, die Senitza bevrijdde, verder nog diens bediende Halef, en ten slotte de Arabier Omar, die Abrahim Mamur heeft gegrepen en naar omlaag slingerde. — Zij hebben zijn spoor nu zeker al gevonden? — Ja, en zij kennen ook den naam, dien hij nu draagt. — Inderdaad? En hoe noemt hij zich dan? — Abd el Myrhatta. Ook de Usta liet in Stamboel zich zoo noemen. — Maar dat is mijn naam! — riep hij hoogst verbaasd uit. — Juist. Allah weet, hoe zij op de gedachte gekomen zijn, den naam te kiezen van zulk een heilig man. Een dubbele straf moge hen daarvoor treffen! — Maar hoe weten zij, dat hij nu dezen naam voert? — Dat zal ik u zeggen. Barud el Amasat heeft een zoon in het klooster voor de dansende derwischen te Pera. De Frankische geneesheer is naar diens zoon gegaan, en heeft gedaan alsof hij ook een En-Nassr was. De jonge man heeft zich laten beetnemen en hem dien naam genoemd. Ook vertelde hij, dat Barud el Amasat te Scutari was bij den Frankischen koopman met name Galingré. Nu werd het den man al te benauwd. Hij stond op, en verontschuldigde zich over zijn voornemen om naar zijn kamer te gaan, zeggende: — Heer, alles wat gij mij daar vertelt, is zoo verschrikkelijk, dat ik niet meer kan eten. Ook ben ik vermoeid van het rijden. 12 IN ADRIANOPEL. Veroorloof, dat ik ga slapen! Ook Halum stond op en zeide: — Ik wil gelooven, dat gij niet meer kunt eten. Die zooveel over zich zelf moet hooren, dien snoert de angst de keel wel dicht. — Over zich zelf hooren moet? Ik begrijp u niet? Gij denkt toch niet, dat ik, omdat men mijn naam aannam, die Barud ben! — Denken? Neen, ik weet het! Schurk! De ellendeling vatte al zijn brutalen moed samen, en riep: — Schurk noemt gij mij! Doe dat niet nog eens, of...! — Of..., nu, wat zou er dan gebeuren? — zeide iemand die op eens naast hem stond. Isla was toegesprongen, en stond dreigend tegen hem aan. — Isla Ben Maf lei! — liet de schurk zich ontglippen. — Ja, Isla Ben Maflei, die u kent, en dien gij niet kunt misleiden, en zie eens om, daar staat nog een ander, die iets met u te verhandelen heeft. Hij keek om en Osco stond voor hem. Hij zag dat hij verloren was, als een snelle vlucht hem niet redde. — De Sheïtan bracht u hier. Vaart ter helle! Zoo vloekende, stootte hij Isla van zich af, en sprong naar de veranda. Hij was reeds bij de pilaren, maar daar stond Halef, die onverhoeds zijn been vooruitstak en hem deed vallen. De man was een lafaard. Toen hij zooveel personen om zich heen zag, deed hij geen enkele poging tot verweer. Hij liet zich binden en op den grond leggen, zonder ook maar iets tegen te spartelen. — Heer, gelooft gij nu nog aan de vroomheid van dezen man? — vroeg de kleine Hadschi aan onzen gastheer. — Hij wilde u bestelen en dan op den loop gaan. — Gij allen hadt gelijk, — antwoordde hij. — Wat zal er nu met hem gebeuren? Op die vraag strekte Osco de hand uit tegen den gevangene en zeide: — Hij heeft mijn dochter geroofd, en mij aan het zwerven gebracht om haar onder onuitsprekelijk harteleed en bitteren toorn te zoeken. Hij behoort mij, zóó luid de wet der Zwarte Bergen! Ik verzette mij tegen hem, zeggende: — Dit is een wet van Montenegro, maar niet van hier. Maar ook heeft uw Vorst die wet opgeheven. Gij hebt mij beloofd dezen man aan den rechter te zullen overleveren, ik vertrouw dat gij uw woord zult houden. IN ADRIANOPEL. 13 — Effendi, die rechters hier zijn ons bekend, — antwoordde de Montenegrijn. — Zij zullen zich laten omkoopen en hem gelegenheid geven om te ontvluchten. Ik eisch hem op! — En wat zult gij met hem doen, als wij hem in uw handen overgeven ? Osco trok zijn dolk en zeide: —« Door mijn dolk zal hij sterven! — Dat kan ik niet goedkeuren, want hij heeft geen bloed vergoten! — In Stamboel behoorde hij tot een moordenaarsbende! — Juist daarom moet gij hem niet dooden. Door hem vangen wij de geheele bende. Of moet zijn zoon ongestraft blijven? Moeten nu al die anderen ontkomen, die tot de En-Nassr vereeniging behooren? Hij moet blyven leven, opdat de bende zal uitgeroeid kunnen worden. — Maar wie staat er voor in, dat deze schurk zijn gerechte straf krijgen zal? — Ik! De man die Hulam heet, is niet de geringste van de inwoners dezer stad. Ik wil nog dezen avond naar den Kadi gaan, opdat hij dezen man laat halen en in de gevangenis zetten, en ik zweer u bij Allah en den Profeet, dat hij zijn plicht zal doen. — Doe dan aldus! — zeide Osco, somber voor zich ziende. — Maar ik zeg u, dat ik u bij uw eed houd, tot ik mij op dien schoft gewroken zie. Barad el Amasat werd opgesloten, en de Montenegrijn hield er onverzettelijk op aan, dat hem de bewaking zou toevertrouwd worden. Hij sloot zich bij den gevangene op! Wij hadden nu tijd om Adrianopel te bezichtigen. Wij bezochten de moskee van Selim en die van Murad. Ook bezagen wij een Turksche Medresse. Daarna wandelden wij door den beroemden bazar van Ali Pasha, en maakten eindelijk een roeitochtje op de Maritza, waarlangs de stad ligt. Tegen den middag kwamen wij thuis, en vonden een oproeping van den Kadi, om voor hem te verschijnen. Volgens Turksche tijdrekening was het negen uur, naar de onze was het drie toen wij voor hem verschenen. Het verhoor vond plaats in een openbare zitting, en er was een talrijk publiek tegenwoordig. Ieder van ons moest getuigenis afleggen, en de gevangene zat er bij, om onze beschuldiging aan te hooren. Toen wij gesproken hadden, vroeg de Kadi of rechter, den beschuldigde: — Gij hebt gehoord wat deze mannen tegen u inbrengen. Is het waar of ontkent gij? 14 IN ADRIANOPEL. De gevraagde antwoordde niet. De Kadi wachtte een minuut en zeide toen: — Gij kunt dus niets inbrengen tegen uw beschuldigers, en moet dus de waarheid erkennen van wat zij over u hebben gezegd? Daar gij een lid zijt van de En-Nassr-bende, die in Stamboel huist, moet ik u daarheen laten brengen; daar zult gij ook gestraft worden voor den vrouwen-roof, dien gij gepleegd hebt. Maar omdat gij getracht hebt, hier in Edreneh, een diefstal te plegen, zal ik u honderd stokslagen op de zolen uwer voeten laten geven. Dit zal terstond gebeuren! Hij wenkte de khawassen, die bij hem stonden en beval: — Haal de bank en de stokken! Twee van hen gingen, om het noodige voor de bastonnade te halen. . Behalve de beambten was er een talrijk publiek, altijd belust om strafoefeningen bij te wonen. Op dit oogenblik had er onder dit publiek eenig gedrang plaats, dat, ofschoon zeer onbeduidend, toch door een goed opmerker moest gezien worden, te meer omdat de oorzaak met verborgen bleef. Er drong namelijk een man, wel langzaam maar toch aanhoudend, naar voren. Onwillekeurig viel mijn oog op hem. Hij was lang en schraal van gestalte, en droeg de Bulgaarsche kleedij, maar was geen Bulgaar, naar het mij toescheen. Zijn lange hals, zijn havikneus, zijn lang en smal gelaat met omlaaghangende snor, zijn sterk gewelfde borst teekenden veelmeer een Armeniër dan een Bulgaar. Waarom drong die man zoo vooruit? Deed hij het uit loutere nieuwsgierigheid, of had hij een bepaald doel op het oog? Ik besloot hem scherp gade te slaan, maar zoo ongemerkt mogelijk. De khawassen kwamen terug. De een droeg de onheilspellende, striemende stokken, die bij een bastonnade onmisbaar zijn, de ander droeg een lage bank, waaraan voorop en m het midden touwen vastzaten, die dienden om de armen en het lichaam van den veroordeelde er op vast te binden. Aan het lager einde van de bank, die zeer breed was en met kantelen kon, was een eigenaardige inrichting waardoor de voetzolen van den veroordeelde in een horizontale richüng werden gehouden. , , , — Trek hem zijn bovenkleed en schoenen uit! — beval ae KSDe khawassen traden toe, om het te doen. Toen toonde de schurk eindelijk, dat hij wel spreken kon. — Halt! — riep hij. — Ik laat mij niet slaan! IN ADRIANOPEL. 15 De Kadi fronste de wenkbrauwen. — Niet? Wie zal mij beletten u te doen bastonneeren? — Ik! — Hond! Gij waagt het, zóó tegen mij te spreken! Moet ik er u tweehonderd laten geven, in plaats van honderd! — Geen enkelen slag mag u mij laten geven! Gij hebt wel allerlei gevraagd en gezegd, maar het voornaamste hebt gij vergeten. Of hebt gij onderzocht, wie en wat ik ben? — Dat is niet noodig! Gij zijt een moordenaar en een dief. Dat is genoeg! — Ik heb tot nog toe dat niet toegegeven. Maar in geen geval moogt gij mij laten slaan. — Waarom niet? — Omdat ik geen Moslem ben, maar een Christen. Terwijl hij zich aldus verzette tegen de hem toegedachte tuchtiging, die levensgevaarlijk was, had hij dien vreemdeling gezien, die aldoor vooruitdrong, maar wel oppaste om een enkele beweging te maken waarmede hij zou verraden dat hij met den beschuldigde in betrekking stond, of ook maar hem kende. Maar zijn houding, zijn blik, — alles was er op toegelegd om door den beschuldigde gezien te worden en dezen moed in te spreken. Men kon het aan den Kadi zien, dat de stoutmoedige woorden, door den beklaagde gesproken, toch eenigen indruk op hem hadden gemaakt. — Gij zijt dus een Giaur? — vroeg hij. — Misschien wel een Frank? — Neen, ik ben een Armeniër. — Dus toch een onderdaan van den Grooten Heer, onzen Padisha, dien Allah zegene! Dan mag ik u wel laten bastonneeren ! — Dat hebt gij mis, — antwoordde de Armeniër, die zijn best deed om zoo beslist en kalm mogelijk tegen den Kadi op te treden. — Ik sta niet onder den Sultan, ook niet onder den Patriarch. Van geboorte ben ik een Armeniër, maar ik ben overgegaan tot het Evangelisch Christendom en als tolk aangesteld bij de Engelsche legatie. Ik ben daardoor nu een Engelsch onderdaan, en maak er u opmerkzaam op, dat gij een groote verantwoordelijkheid op u laadt, wanneer gij mij toch als onderdaan van den Sultan laat slaan. De Kadi trok een zeer verlegen gezicht. Hij had zich voorgenomen, den in Adrianopel zoo hoog geëerden Hulam recht te laten wedervaren, maar nu zou, wat die Armeniër zeide, hem dit beletten! 16 IN ADRIANOPEL. _ Kunt gij bewijzen dat gij zijt, wat gij zegt te zijn? — vroeg hij hem. — Ja. — Bewijs het dan! , , . , _ Doe navraag te Stamboel bij het Engelsche Gezantschap. — Niet ik moet het bewijs zoeken, maar gij moet het leveren! — Dat kan ik niet, omdat mijn bewijzen en getuigen m Stamboel zijn en ik uw gevangene ben. — Ik zal dan een bode naar Stamboel zenden, die onderzoeken zal of gij de waarheid gesproken hebt. Blijkt het dat gy mij voorgelogen hebt, dan krijgt gij tweehonderd stokslagen, in plaats van honderd. . _ Ik heb de waarheid gesproken. Maar al ware dat met zoo, dan moogt gij mij toch niet laten slaan of veroordeelen. Gy zijt Kadi; maar ik vorder de uitspraak van een hooger gerechtshof, dat is van een Mewlewit! — Ik ben uw Mewlewit! . M 1T„J _ Dat is niet waar. Ik verlang wat mijn recht is. De Molla s der vijf steden mogen mij oordeelen, niet gij! En zelfs als die mij verwijzen zouden naar een Kadi of rechtbank van minderen rang dan moet die rechtbank uit vijf personen, uit een Kadi, een Mufti, een Naib, een Ajak Naib en een Bash Kiatib bestaan! De door den Armeniër genoemden, waren naar de ry at: een rechter, een officier van justitie, diens adjunct, een reserveluitenant en een griffier, „^^rl! Nu zat de Kadi werkelijk in de klem. Hy was woedend _ Mensch! - riep hij uit, - gij kent de wet en de instelling der rechtbanken zóó goed, en gij hebt de wet toch durven overtreden. Ik zal zorgen dat gij een driedubbele straf ^§1 _ Doe wat gij wilt. Het is de vraag nog, of het u zal gelukken. Ik protesteer, in naam van den Engelschen Gezant, tegen de slagen die gij mij wilt laten geven! De Kadi zag in groote verlegenheid ons allen, de rij af, aan, enJeDeewetndwingt en verplicht mij, in aanmerking te nemen wat gij zegt. Maar denk niet dat gij er iets mede wint. Gy zy Ten moordenaar en dat zal u uw kop kosten Khawassen brengt hem terug naar de gevangenis en bewaakt hem tienmaal strenger dan de andere gevangenen! De Armeniër werd weggeleid en zag terloops, met een ondeugenden en van verstandhouding getuigenden blik, den vreemdeling aan, die dezen blik even ondeugend lachend beantwoordde, — iets dat alleen door mij gezien werd Zou ik den Kadi op dezen man opmerkzaam maken? Wat IN ADRIANOPEL. 17 kon het baten? Al bleek het dat de vreemdeling den gevangene kende, dan was dat nog geen reden om ook hem gevangen te nemen! En al deed de Kadi het, dan zouden die twee elkaar toch zeker niet verraden. Ook hield ik den Kadi niet voor slim genoeg om tegen zulk soort schelmen opgewassen te zijn. Daarom besloot ik dien vreemde, zonder het iemand te zeggen, voor mijn rekening te nemen. De zitting was geëindigd, en het publiek ging weg. De Kadi trad op Hulam toe, om zich te verontschuldigen, en Osco, de Montenegrijn, wendde zich naar mij en zeide hoogst verbitterd: — Heb ik het niet gezegd, Effendi, dat het zoo afloopen zou? — Ik had niet gedacht dat het zoo gaan zou, — antwoordde ik. — Ik ben wel geen Kadi of Mufti, maar meen toch dat de rechter niet anders handelen mocht. — Hij moet dus in Stamboel navragen, of die man waarheid sprak. — Ja. — Maar dat antwoord kan wel maanden lang uitblijven! — Best mogelijk. — En als hij werkelijk Engelsch onderdaan is? — Dan wordt hij toch gestraft. — En als hij geen Engelsch onderdaan is? — Dan heeft hij tegen den Kadi gelogen, en zal deze alles doen, wat hij kan, om hem zwaar te doen straffen. En van die bewering, dat hij bij de Engelsche legatie behoort, geloof ik geen syllabe. — O, het zou toch wel kunnen zijn! Waarom zou hij die leugen dan verzonnen hebben? — Allereerst om aan de bastonnade te ontkomen, en voorts, om tijd te winnen. Wij moeten het den Kadi goed op zijn hart drukken, dat hij den gevangene scherp laat bewaken. Ik ben overtuigd dat de schelm alles zal doen om te ontvluchten. — Effendi, zoudt gij niet eens met den Kadi willen spreken? —■ Doe gij dat; ik heb geen tijd. Ik moet zonder eenig oponthoud iets gaan doen, dat ik u later wel zal vertellen. Wij zien elkaar bij Hulam weer. Die vreemde, dien ik voor een Armeniër hield, had de rechtszaal nu ook verlaten. Ik wilde meer van hem weten, en ging daarom hem achterna. Hij liep langzaam en als iemand die over iets loopt te peinzen. Wel tien minuten lang volgde ik hem. Eindelijk keerde hij, als iemand die een besluit genomen heeft, plotseling om, en terstond viel zijn oog op mij. Gedurende het verhoor, waarbij ik als getuige had moeten optreden, was ik nog al uitgekomen; de vreemde vooruitdringer had mij In de schuilhoeken Tan den Balkan. 2 18 IN ADRIANOPEL. gezien, en herkende mij terstond. Hij liep door, maar sloeg al spoedig een zeer eng zij steegje in. Ik besloot, hem niet uit het oog te verliezen, en volgde hem dus, maar dat deed ik met de houding en den onzekeren gang van iemand die met zich zelf zóó bezig is, dat hij op niets of niemand acht geeft. De vreemde zal zoo wat halverwegen in het steegje geweest zijn, toen hij ten tweedenmale omkeerde. Hij moest mij toen wel weer zien en — dat viel hem blijkbaar niet slechts op, maar hij kreeg ook kwaad vermoeden, want nu begon er een ware wedloop. Hij ging door allerlei straatjes en steegjes, gedurig naar mij omziende, en ik volgde, zonder hem een oogenblik uit het oog te verliezen. In mijn ijver om op zijn spoor te blijven, was het mij onverschillig geworden of hij, al dan niet, begreep dat ik het op hem gemunt had. Maar zijn angstig verlangen om mij zijn spoor bijster te maken, bewees mij dat hij iets op zijn geweten had of van zins was iets te doen dat ik niet weten mocht. Dat ik hem achtervolgde en verdacht, begreep hij ook. Want toen hij een poos later, weer een steegje insprong, onverhoeds van den rechten weg af, waar ik, geen halve minuut daarna, ook in ging, zie! daar stond hij om den hoek. Kwaadaardig keek hij mij aan, en vroeg: — Volgt gij mij soms? Ik bleef onbewegelijk voor hem staan, nam hem goed op, en antwoordde: — Wat gaat het u aan, welken weg ik loop? — Heel veel! Gij schijnt mijn weg te volgen. — Als wij een en denzelfden weg gaan, dan zijt gij goed af, want de weg die ik ga, is eerlijk en in het licht. — Wilt gij daarmede soms zeggen dat mijn weg het niet is? — Ik ken uw wegen niet, en heb ook niets met u te maken! — Dat hoop ik, — zeide hij verachtend hoog, — en daarom zult gij nu voor mij uit gaan! — Mij goed, — antwoordde ik. Ik liep door, zonder naar hem om te zien, maar mijn gehoor was scherp en geoefend genoeg om mij door hem niet te laten verschalken. Ik hoorde hoe hij achter mij aan liep, allengs verder achterblijvende en zijn voeten steeds zachter neerzettende. Toen ik hem eindelijk niet meer hoorde, draaide ik terstond om, en liep een eind terug. Juist! Daar liep hij in allerijl, en sloeg een zijstraat in. Ik volgde hu ongemerkt, en kwam nog juist bij den hoek der straat, welke hij ingegaan was, om te zien dat hij weer een hoek omsloeg. IN ADRIANOPEL. 19 Natuurlijk was ik in een ommezien aan dien tweeden hoek, en zag dat hij naar de Tsjarshia van Ali Pasha ging. Tsjarshia beteekent Bazar, en is van het Slavonische werkwoord Tsjarshia afgeleid, dat betooveren beteekent. En Tsjarshia wil dus zooveel zeggen als: een verkoophuis van betooverend mooie dingen. De vreemde dacht dus zeker, dat ik in het gedrang voor en in den bazar, zijn spoor zou verliezen, indien ik het nu al niet kwijt was. Maar juist dat gedrang maakte het mij mogelijk om dicht bij hem te komen. En zoo deed ik dan ook. Ik volgde hem op de hielen, ofschoon hij wel tienmaal van richting veranderde. Eindelijk — wij waren juist in de kleermakers-af deeling gekomen, — ging hij op een nabij zijnde Karawanserai (herberg) af, en trad er binnen. Hier kon hij mij niet ontgaan, omdat ik veronderstellen mocht dat de Serai geen achteruitgang had. Het was nu de vraag of hij daar zijn verblijf had, of met een andere bedoeling was binnengegaan. Ik bleef staan, om hem in *t oog te houden, en bemerkte, dat het laatste het geval was. Hij bleef namelijk achter de deur staan en keek van uit dien spiehoek naar buiten, — of ik er ook soms was. Daar viel mij iets in. Ik ging den naasten kleerwinkel binnen. — Sallam aaleïkum! — Aaleïkum! — antwoordde de koopman beleefd. — Hebt gij ook een blauwen doek voor een tulband? — vroeg ik. — Ja, Effendi. — En een mantel, een Mahluta? — Zoo veel gij wilt. — Ik heb veel haast. Beide stukken wil ik huren, niet koopen. Geef mij in allerijl doek en mantel. Hier is mijn horloge, met mijn wapenen, kaftan en vijfhonderd piasters! Dat zal u wel voldoende zekerheid geven voor onderpand. Hij keek mij verbaasd aan. Zoo iets was hem zeker nog nooit gebeurd. — Effendi, waarom doet gij dat? — vroeg hij. Om niet opgehouden te worden, moest ik het hem wel zeggen. — Ik vervolg een man, die mij kent, maar voor wien ik mij onkenbaar moet maken, — antwoordde ik. — Vlug, anders ontgaat hij mij! — Allah 'I Allah! Gij zijt een Gizli Aramdshi, een geheime agent dus? — Vraag niet, maar haast u! — beval ik. — Of weet gij niet dat de Groote Heer eischt, dat gij hulp verleent als een voort- 20 IN ADRIANOPEL. vluchtige misdadiger gevangen moet genomen worden? Nu geloofde hij stellig, dat ik een verkleede khawasse was. Ik deed mijn kaftan af; hij wierp mij den mantel om, en wond den doek, als een tulband, om mijn hoofd. Nadat ik hem het mijne tot pand gegeven had en klaar was, ging ik bij den ingang staan wachten. Ik had den Armeniër niet uit het oog verloren. Hij stond nog altijd achter de deur op den uitkijk. De kleeren-handelaar volgde met de oogen de richting van mijn onderzoekenden blik. Hij bemerkte naar wien ik keek, en vroeg: — Effendi, zoekt gij den man, die ginds achter die deur staat? — Ja. — Die is straks hier voorbijgekomen, niet waar? — Zeker. — Hebt gij niet gezien dat hij mij groette? — Dat heb ik niet opgemerkt. Gij zijt dus een bekende van hem? — Ja, ik heb kleeren van hem gekocht. Gelooft gij, dat hij een misdadiger is? — Dat zal ik onderzoeken. Hoe heet hij? — Gij zijt een ambtenaar van den Padishah, en daarom wil ik u alles eerlijk zeggen. Zeg maar, wat gij weten wilt. — Waren de kleedingstukken, die gij van hem gekocht hebt, nieuw? — Neen. — Hij is dus geen kleermaker van beroep, geen Tarzi? — O neen! Ik heb door mijn handel met hem veel verloren. De kleeren had ik goedkoop genoeg, maar de meeste zijn mij afgenomen, want zij waren gestolen door straatroof. — Is die man dan niet gestraft? — Hij is niet van hier, en men kon hem niet .vinden. Toen hij later weer in de stad kwam en men hem pakte, maakte hij zich door zijn geld vrij. — Wie is hij? — Hij kleedt zich als een Bulgaar, maar hij is een Armeniër en heet Manach el Barsj ha. — Weet gij, waar hij woont? — Hij is een ontvanger van het hoofdgeld, dat allen, die geen Muzelman zijn, moeten betalen. Hij is ontvanger, dat is de Charadsh te Uskub. Veel Armeniërs pachten die belastingen. — En als hij hier is, waar kan ik hem dan vinden? — Als hij te Edreneh is, houdt hij zich dan hier, dan daar IN ADRIANOPEL. 21 op, maar het meest in de Meham of het logement van Doxati, den Handsjia, of Bulgaarschen herbergier. — Waar is dat? — Dat is het huis naast den Griekschen Metropoliet. Ook waar dat was, wist ik niet; maar ik mocht niet toonen hoe onbekend ik met de stad was. Trouwens, ik moest het gesprek afbreken, want de Armeniër verliet den Serai, en ik ging hem achterna, mijn koopman vluchtig groetende. Het was zeker een zeer groot toeval, dat ik iemand had ontmoet, die dezen Manach el Barsjha zoo goed kende. Wie weet, hoelang ik anders had moeten zoeken en vragen, eer ik de juiste inlichtingen, die ik toch noodig had, zou hebben gevonden. De Armeniër keek nog wel een paar maal achterom, maar het viel hem niet in, om te vermoeden, dat ik de man was, die hem vervolgde en met hem gesproken had. Ik behoefde mij dus niet meer zoo in acht te nemen, als straks, en zag duidelijk, dat hij in een huis binnenging, dat in alles op een logement geleek. Dichtbij stond een man, die kastanjes verkocht. Ik nam een handvol van zijn vruchten en vroeg, al etende: — Weet gij, wie in dat groote huis woont, hier aan den linkerkant? — De Grieksche Metropoliet, Effendi. — En wie woont daarnaast? — Een Bulgaarsche herbergier. Hij heet Doxati. Wilt gij soms bij hem uw intrek nemen? Hij is goedkoop en geeft het goed. — Neen. Ik zoek het logement van Marato. — Dat ken ik niet. Opdat mijn navragen geen argwaan zou opwekken, had ik den eersten naam, den beste, die mij inviel, genoemd. Ik ging mijns weegs, want voor het oogenblik wist ik genoeg. Wat ik nu doen moest, zou zich vanzelf moeten uitwijzen. Het voornaamste was, te zorgen, dat de gevangene niet ontvluchtte. Uitvinden in welke betrekking dezen Manach el Barsjha tot hem stond, was niet gemakkelijk. Maar toch moest er naar gezocht worden. Ik nam het logement van den Bulgaarschen herbergier zóó nauwkeurig op, dat ik het, indien noodig, ook bij avond terug kon vinden. Daarna zocht ik de woning van Hulam op. Bij hem gekomen, bleek mij dat men mij reeds lang verwacht had. De uitslag van het verhoor bij den Kadi was allen bitter tegengevallen, en ook wisten zij niet wat te denken van mijn 22 IN ADRIANOPEL. zoo eensklaps weggaan en lang wegblijven. — Sihdi, — verzekerde mijn kleine Hadshi Halef Omar, — ik zeg u, dat ik groote zorg over u heb gehad! — Over mij? Waarom? — Waarom? Dat vraagt u nog? — zeide hij uiterst verwonderd. — Weet gij dan nog niet, dat ik uw vriend en beschermer ben? — Dat weet ik heel goed, mijn beste Halef. — Welnu, aan mij als vriend moet gij zeggen waar gij heengaat, en als uw beschermer hadt gij mij moeten meenemen. — Gij kondt mij nu niet helpen, Halef! — U niet helpen; — zeide hij, dapper op zijn snor van dertien haartjes bijtende. — Ik heb u kunnen bijstaan in de Sahara, in Egypte, aan den Tigris, bij de Duivelaanbidders, in Koerdistan, bij de ruïnen waarvan ik den naam niet zoo gauw weet, in Stamboel, en overal, en hier zou ik u niet kunnen helpen? Dat geloof ik niet! Weet gij wel, dat het hier even gevaarlijk is als in de Sahara, of in het Trappendal, waar wij die vele vijanden gevangennamen? — Waarom? — Omdat men hier tusschen de menschenmassa in, zijn vijanden niet zien kan. Of gelooft gij dat ik niet weet, waarom gij zoo op eens weggegaan zijt? Gij hebt een nieuwen vijand gezien en zijt hem nagegaan. — Hoe komt gij op die gedachte? — Ik let op uw oogen, en merk op, wat die doen. — Welnu, wat hebben zij dan gedaan? — Zij hebben bij den Kadi een Bulgaar, die geen Bulgaar was, gezien en opgenomen. Toen die man wegging, zijt gij in allerijl hem achternagegaan. — Werkelijk, Halef, dat is zoo! Gij hebt goed gezien. — O, Sihdi, — antwoordde hij, — weet gij nog van toen wij door den Wadi Tarfari redën en gij het spoor, den Darb, van den moordenaar zocht en zag? — Ja, dat herinner ik mij nog best. — Toen lachte ik, omdat u op het vlakke zand een spoor wilde terugvinden. Ik was toen, wat de Turken „ahmak", dat is, dom noemen; maar ik dacht dat ik al bijzonder knap was. — Ah! gij hebt sedert dien van mij een en ander geleerd! Is het niet zoo? Die vraag bracht hem eenigermate in verlegenheid. Hij wilde niet zoo dadelijk toestemmen, dat hij, mijn „beschermer", van zijn beschermeling zou geleerd hebben, en ontkennen kon of IN ADRIANOPEL. 23 wilde hij het evenmin. Daarom antwoordde hij, om toch eenigszins zijn eer nog op te houden: — Wij hebben over en weer, veel van elkaar geleerd, Sihdi 1 Wat gij wist, leerde ik van u, en wat ik wist, hebt gij van mij overgenomen. Op die manier zijn wij verstandiger en wijzer geworden, zóózeer dat beiden, Allah en de Profeet, nu een welbehagen in ons hebben. Was u niet een Christen, maar een Moslem, dan zou dat welgevallen duizendmaal grooter zijn. — Wat gij zegt, verdient eens goed onderzocht te worden. Wij willen er vandaag nog de proef van nemen, of gij werkelijk zoo verstandig en slim zijt, als gij beweert! In zijn kleine oogen fonkelde een opkomende toorn. — Sihdi, — zeide hij, — gij wilt mij toch niet beleedigen? Ik heb u trouw gediend, zoolang ik u ken. Ik heb u in alle gevaren met hart en ziel ter zijde gestaan. Ik ben uw vriend en beschermer, want ik houd zóó veel van u, dat ik werkelijk mot weet, aan wie mijn hart toebehoort, aan u of aan mijn Hanneh, die bloem aller vrouwen. Ik heb met u honger en dorst geleden, hitte en kou; ik heb met en voor u gestreden; geen vijand tegenover u, heb ik ooit den rug toegekeerd, want ik zou het voor schande gerekend hebben u te verlaten. En nu wilt gij mij op de proef stellen? Voor alles wat ik was en deed, voegt gij mij deze beleediging toe? Sihdi, een schop van uw voet had mij geen grooter leed kunnen doen, dan dit woord! De beste, dappere man sprak in vollen ernst. In zijn oogen zag ik tranen opkomen. Het was natuurlijk niet mijn bedoeling geweest hem te beleedigen of iets onaangenaams te zeggen. Daarom legde ik geruststellend mijn hand op zijn schouder en antwoordde: — Zoo heb ik het niet gemeend, mijn beste Halef. Ik wilde alleen maar zeggen, dat er nu een gelegenheid is, om eens te toonen hoe knap gij wel zijt. Dat bracht hem dadelijk in een andere stemming. — Wijs mij die gelegenheid, Sihdi, — zeide hij, — en gij zult zien, wat gij mij toevertrouwen kunt! — Het betreft den man, naar wien ik gedurende het verhoor zoo gekeken heb. Ik geloof... — Dat hij een kennis van den gevangene is! — viel Halef in, om mij te bewijzen, dat hij niet alleen goed opgemerkt, maar ook gedacht had. — Juist; goed begrepen! — En die man wil misschien onzen gevangene helpen ontvluchten. — Ongetwijfeld! Deze Barud el Amasat kan zich alleen door 24 IN ADRIANOPEL. ontsnapping uit de gevangenis en door de vlucht redden. Die hem wil redden van den dood, moet hem doen ontvluchten. De zoogenaamde Armeniër wierp hem aldoor geruststellende en bemoedigende blikken toe, en dat heeft hij stellig niet gedaan zonder zeker te zijn, dat hij niet helpen kan. — Gij zijt hem achternagegaan, om uit te vinden, waar hij woont? — Ja. Ook weet ik reeds, wat hij is en hoe hij heet. — Wie en wat hij is? — Hij heet Manach el Barsjha. Hij is pachter van het hoofdgeld der ongeloovigen in Uskub en hij heeft zijn intrek genomen bij Doxati, den herbergier of Handshia. — W' Allah! Ik geloof dat ik al weet, hoe ik moet toonen bij de hand te zijn. — Hebt gij het werkelijk geraden? — Ja, ik moet gaan, en dezen Manach el Barsjha voor mijn rekening nemen. — Juist! — Dat is alleen dan goed uitvoerbaar, als ik ook bij Doxati ga logeeren. — Gij zult er naar toe rijden, zoodra de avond aanbreekt. Ik zal meegaan en u het huis wijzen. Nu kwam Osco, de Montenegrijn, die ons gesprek gehoord had, naar ons toe, en ziede: — Ook ik ga op wacht staan, Sihdi! — Ah! Waar? — Bij den Zindan, de gevangenis, waarin de schurk opgesloten zit. — Meent gij, dat dit noodig is? — Noodig of niet, ik doe het! Hij heeft mijn dochter geroofd en voor slavin verkocht, en is oorzaak van zooveel smart, door mij geleden. Op hem heb ik mij te wreken! Gij zijt een Christen. Gij hebt gezegd, dat wij het wreken van onrecht aan God moeten overlaten, en ik heb uw wil gedaan, toen ik Barud el Amasat aan den Kadi liet overleveren. Tracht hij zich nu aan diens oordeel te onttrekken, dan moet ik zorgen, dat hij door te vluchten, ook mij niet ontkomt. Nu ga ik dat doen en zal u bericht zenden, zoodra er iets bijzonders is. Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich, zonder ook maar in het minste acht te willen geven op wat wij nog tegen hem zeiden. Halef pakte nu zijn boeltje bijeen, en besteeg zijn paard. Hij wilde in alles er uitzien alsof hij, zoo van de reis, te Adrianopel aankwam. Te voet begeleidde ik hem tot dicht bij de Hadshia,- IN ADRIANOPEL. 25 en wachtte tot hij door de poortdeur binnengereden was. Daarna ging ik naar den bazar terug, om mijn kleeren weer in te ruilen. Toen ik het huis van Hulam weer bereikte, was het inmiddels donker geworden. Hij sloeg ons voor, een badinrichting te bezoeken, waar men goede koffie, keurige inlandsche geleien, en ook chineesche Schim-spelen kon te zien krijgen. Wij namen zijn voorstel aan. Over de Turksche baden wordt zóóveel geschreven, dat het onnoodig is, daarvan nog iets te zeggen. De Chineesche Schim, welke wij zagen, beteekende niet veel. Het kan zijn dat de geleien voortreffelijk waren, maar mij smaakten zij niet. Toen wij den Hamam, het badhuis, verlieten, vonden wij he.t zulk een prachtigen avond, dat wij besloten nog een kleine wandeling te maken. Wij gingen aan de westzijde buiten de stad, en wandelden langs de Arda, die zich hier in de Maritza uitstort. Het was reeds laat geworden toen wij omkeerden. Het was nog ongeveer een uur voor middernacht, maar toch nog tamelijk licht. Wij hadden de stad zelf nog niet bereikt, toen drie ruiters ons tegemoet kwamen. Twee hunner zaten op schimmels, de derde bereed een donkerkleurig paard. Zij draafden voorbij, zonder acht op ons te slaan. Maar onderwijl zij ons voorbijreden, maakte een van hen een onbeduidende opmerking tegen zijn buurman. Ik hoorde, en bleef onwillekeurig staan. — Wat is er? — vroeg Isla. — Kent gij die menschen? — Neen! maar die stem kwam mij bekend voor. — Gij zult u daa'rin vergissen, Sihdi! Stemmen zijn dikwijls gelijkluidend. — Dat is zoo, en dat stelt mij dan ook eenigermate gerust. Maar het was, alsof ik Barud el Amasat hoorde. — Dan zou hij uit de gevangenis ontvlucht moeten zijn? — Zeker! Maar dat zou zoo onmogelijk niet zijn. — Als dat zoo was, zou hij den breeden, drukken weg naar Philippopel gekozen hebben, en niet dezen eenzamen weg, waarop iedereen in het oog valt. — Voor een vluchteling is deze weg veiliger dan de drukte naar Filibé. De stem was volmaakt als de zijne. Het was, alsof een geheime stem mij zeide, dat ik goed gehoord had. Ik liep nu zoo snel mogelijk voort, en de anderen moesten mij volgen. Toen wij thuiskwamen, wachtte men ons al sedert geruimen tijd, en vooral Osco, die in de deur stond. 26 IN ADRIANOPEL. — Eindelijk, eindelijk! Ik heb vol ongeduld en verdriet op u staan wachten. Ik geloof, dat er iets gebeurd is. — Wat? — vroeg ik in groote spanning. — Ik lag, toen het donker was, bij de groote deur der gevangenis. Er kwam iemand, die aanklopte en binnen gelaten werd. Enkele oogenblikken later, kwam diezelfde, met nog twee anderen, naar buiten. — Hebt gij een van hen herkend? — Neen; maar terwijl zij weggingen, hoorde ik dat een van hen zeide: „Dat is spoediger gelukt, dan ik dacht!" — Ik kreeg kwaad vermoeden en sloop hen na, maar bij den hoek van een straat, verloor ik hen uit het oog. — En toen? — Toen ben ik naar hier gegaan, om u te zeggen wat er gebeurd was. Maar ik vond u niet thuis, en heb lang tevergeefs gewacht. — Goed! Wij willen terstond onderzoeken of er iets gebeurd is. Hulam ga met mij; de anderen doen beter, als zij hier blijven. Ik ging met Hulam in allerijl naar de straat, waarin Doxati zijn logement had. De deur was nog niet gesloten, en wij gingen naar binnen. Er was een gezelschapskamer, die op den hof of binnenplaats uitzag, maar aan de straatzijde geen vensters had. Zonder daar binnen te gaan, beval ik een der aanwezige knechten, den waard te roepen. Doxati was een klein, oud mannetje, met een zeer sluw Grieksch gezicht. Hij boog diep voor mij, en vroeg wat ik verlangde. — Is hier van avond ook een reiziger aangekomen? — Velen, Heer! — antwoordde hij. — Ik bedoel een kleinen man te paard. — Die is er. Hij heeft een baard, die zoo dun is als de staart van een ouden haan. — Gij spreekt zeer oneerbiedig over hem, maar hij zal het zijn, dien ik zoek. Waar is hij? — In zijn Oda of kamertje. — Breng mij bij hem! — Kom dan mede, Heer! Hij ging mij voor, de binnenplaats over, en een soort trap op. Daarboven zag ik bij het licht van een lantaarn veel deuren. Hij deed een dezer open. Ook hier brandde een lamp, maar het vertrek, waarin zich alleen een oude mat bevond, die het ameublement uitmaakte, was leeg. — Logeert hij hier? — vroeg ik. IN ADRIANOPEL. 27 — Ja. — Maar hij is er niet! — Dan weet Allah, waar hij is! — Waar staat zijn paard? — In den stal, die op de tweede Awla of binnenplaats is. — Is hij van avond beneden bij de andere gasten geweest? — Ja. Maar daarna heeft hij lang buiten voor de deur gestaan. — Ik zoek, behalve hem, nog iemand anders, die Manach el Barsjha heet. Kent gij dien? — Zou ik hem niet kennen! Hij was vandaag nog hier. — Hij was... Dus is hij niet meer hier? — Neen, hij is vertrokken. — Alleen? — Neen, met twee vrienden. — Te paard? — Ja. — Wat voor paarden? — Twee schimmels en één bruine. — Waarheen? — Zij wilden naar Filibé, en dan verder naar Sofia. — Zijn die twee vrienden u bekend? — Neen. Hij ging uit, en bracht hen mede. — Had hij drie paarden, toen hij hier kwam? — Neen, alleen het bruine. De schimmels heeft hij van avond laat nog gekocht. Nu wist ik zeker, dat ik goed gehoord had. Barud el Amasat was door de hulp van Manach el Barsjha ontvlucht. Maar wie kon die derde ruiter geweest zijn? Misschien een gevangenbewaarder die den gevangene weg had laten gaan en daarom nu zelf vluchten moest. Ik vroeg nu verder: — Is de man, naar wien ik u het eerst gevraagd heb, dat drietal niet nagegaan? — Neen. — Weet gij dat zeker? — Volkomen zeker; ik stond bij de poort, toen zij wegreden. — Breng ons naar de stalling van zijn paard. Hij bracht ons over den voorhof en door een gewelfde gang naar een klein laag gebouwtje. Mijn reukorgaan zeide mij terstond, dat. het een stal was. Doxati deed de deur open. Het was er donker, maar eenig snuiven zeide mij, dat er een paard stond. — Men heeft het licht hier uitgedaan, — zeide de herbergier. — Brandde er dan een? — vroeg ik. 28 IN ADRIANOPEL. — Stonden de paarden van dien Manach el Barsjha ook hier? — Ja, maar ik was er niet bij, toen hij die weghaalde. — Dan willen wij licht maken. Ik nam mijn lucifers en stak een oude lantaarn, die aan den muur hing, aan. Nu herkende ik ook het paard als dat van Halef, en daarbij op den grond, lag een groot pak, in een kaftan gewikkeld en met een touw stevig toegebonden. Ik trok het touw los, en wikkelde den kaftan open. Er in was... mijn kleine Hadshi Halef Omar. Hij sprong op, balde de vuisten en riep: — Allah T Allah! Sihdi, waar zijn de hondsvotten, die mij overvallen hebben, dat hondengebroed, dat mij ingepakt en gebonden heeft? — Dat moet gij toch weten! — antwoordde ik. — Ik? Ik moet dat weten? Hoe kan ik dat weten? Ik, ingepakt en omwonden als de heilige Koran, die in Damascus aan een ketting ligt! — Waarom hebt gij u dat laten doen? Hij keek mij verbaasd aan. — Dat vraagt gij mij? Gij, die mij hier naar toe hebt doen gaan, opdat ik... — Opdat gij eens zoudt toonen, hoe slim gij wel zijt, — viel ik in. — Dat bewijs valt niet erg schitterend uit! — Sihdi, bespot mij niet! Ik ben ongelukkig genoeg, en was u er bij geweest, gij zoudt zelf zeggen, dat ik het niet helpen kan. — Dat is mogelijk, maar ik geloof het niet. Weet gij, dat Manach el Barsjha ontsnapt is? — Ja. De Scheïtan hale hem! — En Barud el Amasat met hem! — Ja. De Dsjehenna verzwelge hem! — En dat het uw schuld is? — Neen; dat weet ik niet, en dat is ook niet waar! — Leg dat dan uit! — Dat zal ik doen! Toen ik bij dezen Hanshia Doxati kwam, die hier staat en een gezicht trekt, alsof hij den Sheïtan in eigen persoon is, die Manach el Barsjha hale! vernam ik, dat deze drie paarden had, omdat hij bij het vallen van den avond er twee bij gekocht had. Ik hield hem in het oog, en zag, dat hij uitging. — Vermoedde je, wat hij van plan was, en waar hij heenging? !— Ja, Sihdi. — Waarom ben je hem niet achternagegaan? IN ADRIANOPEL. 29 — Ik dacht wel, dat hij naar de gevangenis zou gaan, maar wist ook, dat Osco daar op de loer lag. — Hm, dat was niet kwaad overlegd. — Ziet gij nu wel, Sihdi, dat gij mijn handelwijze goedkeuren moet! De stem van mijn kleinen Halef verried, dat hij door mijn toestemming zich heel wat opgelucht voelde. Hij vertelde nu verder: — Ik veronderstelde, dat hij den gevangene wilde bevrijden, maar ik wist, dat hij daarvoor zijn paarden noodig had. In allen gevalle, hij moest hier terugkomen, en daarom verschool ik mij hier om hem te overvallen. — Verschuilen? Dat was nu niet precies noodig. Gij hadt om eenige khawassen kunnen zenden of zelf hen halen. Dat was de zekerste weg geweest. — O, Sihdi, het zekerste en veiligste is niet altijd het mooiste, en ik vond het zoo prachtig om zelf de schurken te vangen. — Dat moeten wij nu bezuren! — Allah zal hen wel weer in onze macht brengen! Maar om op mijn verhaal terug te komen, — ik wachtte hier in den stal hen op. Toen zij kwamen, waren zij met hun drieën. Zij vroegen mij, wat ik daar te doen had; maar nauwelijks had Barud el Amasat mij gezien of hij had mij ook herkend. Ik was immers als getuige tegen hem bij den Kadi opgetreden. Er ontstond een vechtpartij. Ik verweerde mij naar vermogen. Ik scheurde zelfs den kaftan van dezen Barud in flarden, maar de klappen kreeg ik. — Waarom hebt gij uw wapenen niet gebruikt? — Sihdi, zes armen hielden mij vast, en ik heb er maar twee. Had Allah mij tien armen gegeven, ja! dan had ik er vier over gehad voor mijn wapenen. Ik werd eindelijk neergegooid, in mijn kaftan gewikkeld en gebonden. En zoo heb ik hier gelegen, tot gij mij zijt komen verlossen. Zoo is het gebeurd! — O wee, Hadshi Halef Omar! O wee! — Sihdi, ik zou ook wel, o weh! kunnen roepen, maar dat helpt ons nu niets. Zij zijn gevlogen! Waren wij in de woestijn, dan zouden wij hun spoor nog wel kunnen vinden, maar hier in het groote Ederneh, zal dat wel onmogelijk zijn. — Ik heb hun spoor en weet waar zij heen zijn. — Hamdulillah! Geloofd zij Allah, die u de wijsheid gegeven heeft, welke... — Welke gij vandaag niet hebt getoond! — viel ik hem in de rede. — Het spoor van den man is nog niet de man zelf. Maar licht eens bij! Wat ligt hier! 30 IN ADRIANOPEL. Halef bukte en raapte een tamelijk groot stuk goed op, dat ergens afgescheurd was. Hij bekeek het en zeide: — Het is een stuk goed, dat ik van den kaftan afgerukt heb, dien Barud el Amasat aanhad. Daar is de zak ook nog. — Is er iets in? Hij voelde er in, en zeide: i— Een stukje papier. Hier is het! Ik bezag het bij het schijnsel van de lantaarn en vouwde het open. Het was een zeer klein, maar met een groot zegel dichtgemaakt briefje geweest. Er stonden maar drie korte regels in. Deze waren met Arabisch schrift geschreven, en wel zóó fijn en klein, dat ik ze hier onmogelijk kon lezen. Ik stak het briefje dus bij mij, en zocht naar andere overblijfselen van den ongelijken strijd, maar er was niets meer te vinden. Onbegrijpelijk vond ik het, dat het drietal aan Halef zijn mes en pistolen niet had ontnomen. Zij moesten dus wel veel haast gemaakt en gehad hebben, want die wapens staken in zijn gordel. Zijn geweer had ik in een hoek zien staan. — Had Manach el Barsjha, behalve stalling, ook een kamer van u? — vroeg ik den herbergier, die uiterst verwonderd toegehoord en toegekeken had. — Ja, — antwoordde hij. — Hij komt dikwijls hier? — Ja. — Gij kent hem dus goed? — Ja. Hij heet, zooals gij hem noemt, en is pachter van belasting. — Waar woont hij? — Te Uskub. Maar hij is niet dikwijls daar. Hij heeft de belasting van velerlei plaatsen gepacht, en moet daarvoor aldoor op reis. . — Breng ons naar de kamer,jvelke hij gehad heeft! Dit geschiedde. Ik had gehoopt, daar de eene of andere vingerwijzing te zullen vinden; maar er was niet het minste of geringste te ontdekken. Datgene, wat ik Halef opgedragen had, was gebeurd, maar de uitkomst was bitter ongelukkig. Ik zond den kleinen Hadshi, met zijn paard, naar huis. Hij draafde heel neerslachtig weg en bromde duizend verwenschingen in de haartjes, welke hij zijn snor geliefde te noemen. Hulam kreeg van mij de opdracht, om terstond mede naar den Kadi te gaan. Hij had tot nog toe geen enkel woord gezegd, geen geluid gegeven, maar nu brak hij los: — Ketir, ketir — dat is te veel, al te erg! Wie kon zoo iets voor mog elijk houden! Waren wij niet naar dat ellendige bad- IN ADRIANOPEL. 31 huis gegaan, maar thuis gebleven, dan had Osco ons nog bijtijds gevonden, en was de ontvluchting niet gelukt! — Wij moeten maar denken, dat het zoo heeft moeten zijn! — Maar waarom zullen wij naar den Kadi gaan? Kan hij het gebeurde ongedaan maken? — Wij moeten aangifte doen van onze ontdekking, en alleen met zijn hulp kunnen wij het zekere bewijs krijgen, dat de schelm niet meer in de gevangenis is. — De Kadi zal nu wel slapen! — Dan laten wij hem wekken. — Zal hij voor ons willen opstaan? — Hij moet! De Kadi had zich, zooals wij vernamen, werkelijk te slapen gelegd, en ik moest gestreng en hoog optreden, voor men het waagde hem te wekken. Hij ontving ons allesbehalve vriendelijk, maar vroeg toch, wat wij verlangden. — Wij hebben Barud el Amasat aan u overgegeven, — antwoordde ik, even stroef en hoog als hij. — Hebt gij gezorgd, dat hij goed bewaakt werd? — Hebt gij mij laten wekken, alleen om mij deze vraag te doen? — Ik wacht op uw antwoord. — De gevangene wordt goed bewaakt. Gij kunt gaan! — Neen, niet wij kunnen gaan, maar hij is gegaan! — Hij? wie? — De gevangene. — Allah akbar! God is groot, hij moge u begrijpen, ik begrijp u niet. — Dan zal ik duidelijker zijn; Barud el Amasat is ontvlucht. De Kadi sprong op van de matras, waarop hij bij ons binnenkomen zat en vrij waarschijnlijk ook geslapen had. — Wat zegt gij? — vroeg hij. — Is hij ontvlucht? — Ja. — Weg? Uit den Zindan weg? — Ja. — Hoe weet gij dat? — Wij zijn hem tegengekomen. — Ia Allah! Waarom hebt gij hem niet gegrepen? — Wij herkenden hem niet. — Hoe weet gij dan, dat hij het geweest is? — Wij zijn eerst later tot die overtuiging gekomen. Een pachter van belastingen, Manach el Barsjha heeft voor zijn ontvluchting gezorgd. — Manach el Barsjha? O, dien ken ik! Vroeger was hij pach- 32 IN ADRIANOPEL. ter, en woonde te Uskub; maar nu is hij het niet meer en houdt zich in het gebergte op. De uitdrukking „hij woont in het gebergte", beteekent: hij heeft daarheen moeten vluchten; waarom ik vroeg: — Hebt gij hem vandaag bij de terechtzitting niet opgemerkt? — Neen. Hoe kent gij hem? Ik vernam zijn naam en woonplaats van een kleerenhan- delaar hier. Hij logeerde bij den Handsj ia Doxati, hij heeft paarden gekocht en is van avond met Barud el Amasat en nog een derde, de stad uitgereden. — Wie was de derde? — Dat weet ik niet, maar ik vermoed dat het een gevangenbewaarder of zoo iemand zal geweest zijn. Wij vertelden hem in weinige woorden, wat er gebeurd was. Toen gespte hij zijn sabel aan, liet tien khawassen komen, en ging met ons naar de gevangenis. De Nazar Basji of directeur was niet weinig verwonderd, dat hij zóó laat in den nacht dit bezoek kreeg. Breng ons bij den gevangene, die Barud el Amasat heet! — beval de Kadi. De directeur gehoorzaamde, maar schrikte niet weinig, toen de cel, waarin Barud opgesloten was, leeg bleek te zijn. De cipier, die bijzonder belast was met de sluiting van die en eenige andere cellen, was insgelijks verdwenen. De toorn van den Kadi ging alle beschrijving te boven. Deze achtbare rechter gebruikte uitdrukkingen, waarvoor onze taal geen woorden heeft, en liet ten slotte den directeur in Barud's cel opsluiten. Ik trachtte hem te bedaren door de verzekering dat wij den volgenden dag den ontvluchte zouden vervolgen. Dit bracht hem inderdaad tot kalmte, en hij beloofde ons eenige khawassen te zullen medegeven, met een volmacht om de schuldigen gevangen te nemen. Zoo scheidden wij van elkaar. HOOFDSTUK II. Naar de Balkan-passen. Buiten den Zindan gekomen, staken wij onze lantarens aan, en begaven ons op den weg naar huis. Wij waren een paar stegen doorgegaan en zouden juist een derde inslaan, toen op eens iemand tegen ons aanliep, die, naar wij toen werkelijk geloofden, in groote haast van den tegenovergestelden kant aankwam. Hij bonsde tegen mij aan, sprong terug en riep: — Alsch geunuza! Pas op! — Dat hadt gij wel wat eerder mogen zeggen! — antwoordde ik. — Aman, aman, pardon, neem mij niet kwalijk! Ik moet mij wel zoo haasten, en mijn lantaarn was uitgegaan. Wilt gij zoo goed zijn en mij toestaan mijn licht aan het uwe aan te steken, anders loop ik gevaar dat de politie mij oppakt, en dat zou juist nu erger dan erg zijn. — Met alle genoegen! Hier! Hij nam zijn zoogenaamde kaars, een geolied papier, uit zijn lantaarn, en stak die aan de onze aan. Dat doende, zeide hij, als ter nadere verontschuldiging ovér zijn onbesuisd omslaan van den hoek der straat: — Ik moet in allerijl een Hekim, een Berber of een Edstzadsje, een dokter, een chirurg of apotheker halen. Er is bij ons plotseling een gast ziek geworden, die nagenoeg niet anders dan nemtsedse, duitsch, kan spreken, omdat hij uit Nemtsistan komt. Dat wekte natuurlijk mijn medelijden op. Een landsman, hier plotseling ziek geworden en de taal van dit land niet kennende! Het was mijn plicht nader te onderzoeken, wie en wat hij was. Ik vroeg dus: — Uit welk deel van Duitschland is hij? — Uit Bavaristan. Dus een Beier! Dat het een leugen was, dacht ik allerminst. Wat wist men hier van Beieren. Honderd tegen een, die naam kon alleen door een werkelijken Beier genoemd, worden. Ik vroeg dus verder: In de schuilhoeken van den Balkan. 3 34 NAAR DE BALKAN-PASSEN. — Wat ziekte heeft hij? — De Sytma senirum, zenuwkoorts. Op dat oogenblik viel het mij op, hoe weinig waarschijnlijk het was, dat die koorts hier iemand zou overvallen hebben. In mijn verbeelding zag ik alleen een landsman in ijlende koorts en zonder behoorlijke hulp. — Wie is de zieke. — Ik weet het niet. Hij kwam bij mijn patroon, die tabakshandel drijft, en hij wilde tabak koopen. — Woont uw patroon hier ver vandaan?. — Neen. — Wijs mij dan den weg. — Zijt gij dan een arts of een apotheker? — Neen; maar ik ben Duitscher, en wil zien of ik een landsman ook soms van nut kan zijn. — Inisch Allah, God geve het! Kom, volg mij! Hulam, die met mij naar den Kadi geweest was, wilde nu ook medegaan naar den zièke, maar ik verzocht hem dat niet te doen, omdat hij mij bij een koortslijder van geen nut kon zijn.' Ik gaf hem de lantaarn en volgde den vreemde. Wij hadden inderdaad niet ver te gaan. Reeds na enkele minuten hield hij stil bij een deur, waaraan hij klopte. Er werd opengedaan, en terwijl ik achter mijn geleider, nog op straat stond, hoorde ik de vraag: — Hekim buldun my — hebt gij een arts gevonden? — Neen, maar éen Hamsheri, een landsman van den zieke. — Van wat nut kan die ons en hem zijn! -— Hij kan voor Terdshiman, voor tolk, dienen, omdat wij den gast niet goed verstaan. — Dat hij binnen kome! Ik kwam in een klein voorportaal, waardoor men op een binnenplaatsje uitkwam. Het licht der lantaarn brandde zóó flauw, dat ik nauwelijks drie pas voor mij uit kon zien. Ik had niet het minste vermoeden dat eenig gevaar mij dreigde, en dubbel verbaasd keek ik dan ook op, toen ik een stem hoorde bevelen: — Onu tutyn! Gertshe dir!, dat is: Grijpt hem! Hij is 't! Op hetzelfde oogenblik ging de lantaren uit, en voelde ik mij van alle kanten door sterke handen aangegrepen. Natuurlijk dacht ik geen enkel oogenblik aan een vergissing. Luide om hulp roepen, kon mij niet baten, want het binnenplaatsje was aan alle kanten door gebouwen ingesloten. Ik moest trachten mijn aanvallers van mij af te slaan, de gang te vinden, en door de deur op straat te komen. Mijn beenen flink wijd van elkaar, NAAR DE BALKAN-PASSEN. 35 zoodat ik goed vast op mijn voeten stond, stootte ik mijn vuisten zoo ver mogelijk voor mij uit, en trok ze terstond met dezelfde snelheid en kracht weder in. Door dien ruk gelukte het mij werkelijk twee man van mij af te werpen, maar die achter mij waren en voor mij, zij hielden vast, en de twee afgestootenen hingen ook terstond weer aan mijn lichaam. Dat men met dien aanval mij bedoelde en niemand anders, daarvan was ik nu overtuigd. Men had mij bij den Kadi goed opgenomen en nu in de val gelokt. Woorden konden mij niet helpen, en zoo begon er dus een worsteling, waarbij geen enkel geluid als van stompen en slagen werd gehoord, en ik mijn krachten zoodanig moest inspannen, dat mijn borst onder het zwoegen en hijgen dreigde te barsten. Helaas! Er stonden er te veel tegenover mij. Ik%werd op den grond getrokken, en ofschoon ik mij ook toen nog met armen en beenen naar vermogen verweerde, ik voelde al spoedig dat men mij met touwen omwond en machteloos maakte. Ik was gevangen en terdege gebonden! Waarom ik niet om hulp had geroepen? Waarom geen enkelen schreeuw gegeven, die op straat misschien zou gehoord zijn? Om ten minste mijn leven te redden, indien ik al mijn vrijheid moest verliezen. Op mijn leven had men het, ten minste voor het oogenblik, niet voorzien. Was het daarom te doen geweest, men had mij, bij mijn binnenkomen terstond met een verraderlijken dolksteek doodelijk kunnen treffen. Neen, gevangennemen was het doel. Maar had ik, door te roepen, de ontdekking Van den aanslag mogelijk gemaakt, dan zou ik zeer zeker veiligheids-halve gedood zijn. In een worsteling als de mijne ontwikkelt ook een middelmatig sterk mensch veel kracht. Ik was geheel buiten adem, maar mijn aanvallers hijgden als ik. Ik lag machteloos, stil. Zij vloekten op allerlei tonen, als een bende bezetenen. Bovendien was het zóó donker, dat men geen hand voor oogen kon zien. — Hazyz, klaar? — vroeg een stem. —i Ewet, ja! — Brengt hem binnen! Men pakte mij aan en sleepte mij voort. Wel was ik gebonden, maar mijn lichaam en mijn knieën kon ik toch nog bewegen. Daarmede had ik nog wel eenigen weerstand kunnen bieden, maar ik zag daarvan af, omdat ik door verder verzet in mijn toestand geen verbetering kon aanbrengen, maar wel verergering en knellender banden. Ik bemerkte, dat men mij door twee donkere vertrekken naar 36 NAAR DE BALKAN-PASSEN. een derde bracht, waar men mij losliet en op den grond liet vallen. Mijn weinig zachtzinnig geleide verwijderde zich. Na eenige oogenblikken kwamen twee mannen naar mij toe. De eene droeg een lamp. — Kent gij mij nog? — vroeg de andere. Hij ging zoo staan, dat het licht der lamp zijn gelaat bescheen. Men stelle zich mijn niet zeer vroolijke verbazing voor, toen ik hem... Ali Manach Ben Barud el Amasat herkende, den zoon van den ontvluchten Barud, den Derwisch, met wien ik te Constantinopel in het klooster gesproken had. Ik antwoordde niet. Hij gaf mij een schop en herhaalde: Het niet-antwoorden kon mij niets baten. Wilde ik te weten komen, wat men met mij van plan was — en dat was voor mij van belang, — dan moest ik spreken. ■— Ja, — antwoordde ik. — Leugenaar! Gij waart geen Nassr. — Heb ik gezegd, dat ik het was? — Ja! — Neen! Gij dacht het, en ik zag niet in, waarom ik u uit dien waan zou helpen. Wat wilt gij toch eigenlijk van mij? — Wij zullen u dooden. — Dat is mij tamelijk onverschillig! —■ antwoordde ik zoo koel en kalm mogelijk. — Doe niet, alsof het leven u niet lief is. Gij zijt een Giaur, een Christen, en gij, honden, gij vreest den dood, omdat gij geen Koran, geen Profeet en geen Paradijs hebt. Dit zeggende gaf hij mij weer een schop. Had ik slechts een hand vrij gehad ik zou dezen Derwisch nog heel anders hebben laten dansen, dan kort geleden te Stamboel. — Wat kan ik er tegen doen, — zeide ik, — als gij mij wilt dooden. Ik zal dan even rustig sterven, als ik nu uw schoppen in alle kalmte verdraag. Maar een Christen is niet zoo laf, dat hij een weerlooze trapt en schopt. Ontdoe mij van deze banden, en wij zullen zien, wiens Profeet grooter is, en wiens Paradijs heerlijker. — Hond! Dreig niet, anders maakt gij met den Mezardsji, den doodgraver, nog kennis, voor de dag aanbreekt! — Laat mij dan nu met rust, en maak dat gij wegkomt. — Neen, ik heb wat met u te bespreken. Zoudt gij misschien zoo goed willen zijn, er een Tshibuk bij te rooken? Dat was een prachtige ironie van dat jonge mensch, een ironie, die mij zou geërgerd hebben, indien zij voor mij niet zooveel stof tot blijdschap had bevat. NAAR DE BALKAN-PASSEN. 37 — Dat gij een goede Choradsji, een danser zijt, heb ik gezien. Dat gij echter nog een veel betere Shakabsji, een spotvogel zijt, dat heb ik niet kunnen denken, omdat dansende Derwischen in den regel geen Anlama, geen verstand, genoeg hebben van geestigheid. Als gij inderdaad met mij moet spreken, bedenk dan wien gij voorhebt. Ik verzeker u, dat gij alleen dan het geluid mijner stem zult hooren, als gij voor mijn baard den eerbied hebt, die door den Profeet bevolen is. Ik had hem Choradsji genoemd. Dat was een der grootste beleedigingen, nog verscherpt door mijn twijfel aan zijn verstand. Choradsji toch komt van Ghora, en Ghora is een dans van zóó verwijfden aard, dat de Mohammedaan dien alleen toelaat en wil zien van vrouwen, die volgens hem toch geen ziel te verliezen hebben. De dans der goede Derwischen is allerminst de Ghora, maar een dans van Heiligen. Ik dacht dus dat ik weer een schop zou krijgen, en was zeer verwonderd toen die op mijn beleediging niet volgde. Wel wierp hij mij een toornigen blik toe, maar ging terstond daarna, zeer kalm, op den grond, naast mij zitten. De andere bleef staan. — Indien gij een Moslem waart, zou ik u weten te straffen voor uw beleedigende woorden, — zeide de Derwisch, — maar een Christen kan een waren geloovige niet beleedigen. Een scorpioen kan de zon niet bevuilen. Ik wil een en ander van u weten. Ik zal u vragen, en gij hebt te antwoorden. — Antwoorden zal ik, wanneer gij zoo beleefd tegen mij spreekt als ik mag vorderen. — Zijt gij dezelfde frankische arts, die in Damascus de plannen van onzen Usta heeft verijdeld? — Ja. — Gij hebt den Usta later in Stamboel aangetroffen? — Ja. — Gij hebt op hem geschoten, toen hij in het water sprong? — Ik niet, maar mijn bediende. — Hebt gij den Usta daarna nog weergezien? — Ja. — Waar? — Aan den voet van den toren te Galata, waar zijn lijk lag. — Dus is het toch waar, wat deze man zegt! Hij wees daarbij op den man, die het licht vasthield. — Gij wist dus niet dat de Usta dood is? — vroeg ik. — Neen. Hij was verdwenen. Men vond Coletti dood en naast hem het lijk van een man, dien niemand kende. — Dat was de Usta! — Gij hebt hem van den toren naar omlaag gegooid? 38 NAAR DE BALKAN-PASSEN. — Wie heeft dat gezegd? — Deze man hier. Ik kwam naar Edrene, zonder iets te weten. Mijn vader had mij ontboden. Ik zocht hem bij Hulam zonder te zeggen wie ik was, en hoorde daar, dat hij gevangengenomen was. Zonder mijn toedoen kwam hij vrij. Deze man hier is zijn knecht en heeft met hem bij Hulam gewoond. Uw vriend en beschermer Hadshi Halef Omar heeft hem alles verteld, en zoo ben ik het te weten gekomen. Ik zocht mijn vader bij Doxati een logementhouder of Handsj ia. Hij was reeds op weg, op de vlucht, maar gij waart in den stal. Wij sloegen u gade. Ik had vernomen, dat gij een Nemtshe zijt, en daarom moest een van ons, op den hoek der straat u opwachten met het verhaal van den zieken Duitscher. En nu hebben wij u in onze macht. Wat denkt gij wel, dat wij met u zullen doen? Het gehoorde gaf veel stof tot nadenken. Ik antwoordde terstond: — Dooden zult gij mij niet, dus daarvoor behoef ik geen zorg te hebben. — Waarom zouden wij dat niet doen? Gij zijt in onze macht! — Maar dan zou u het losgeld ontgaan, dat ik betalen kan. Zijn oogen schitterden. Ik had de rechte snaar getroffen. Als het geld betaald was, konden zij mij altijd nog vermoorden. Hij vroeg: — Hoeveel losgeld wilt gij geven? — Hoe hoog schat gij mijn waarde? — Gij zijt in waarde gelijk aan die van een scorpioen of slang. Beide zijn giftig, en men doodt ze, zoodra men ze grijpt. Uw leven is niet het tiende van een Para waard. Maar dat, wat gij ons hebt aangedaan, vordert een zware straf, en wilt gij die ontgaan, dan zult gij losgeld moeten betalen. Aha! Hij sprak duidelijk genoeg. De betaling van losgeld was een straf. Daarna was mijn leven toch verbeurd. Ik moest tijd zoeken te winnen, en zeide dus op ernstigen toon: — Gij vergelijkt mij bij giftig kruipend gedierte! Is dat beleefd, zooals afgesproken is? Vermoord mij, ik heb er niets tegen! Maar ik geef geen enkelen piaster losgeld, wanneer gij niet anders tegen mij spreekt. — Gij zult uw zin hebben; maar hoe grooter hoflijkheid gij vordert, des te grooter losprijs vorderen wij. — Zeg het bedrag! — Zijt gij rijk? — Ik wil niet met u ruilen! — Wacht dan! Hij stond op en verwijderde zich. De ander bleef, maar be- NAAR DE BALKAN-PASSEN. 39 waarde het diepste stilzwijgen. Ik hoorde stemmen in de voorste kamer, maar kon niet verstaan wat men zeide. Alleen dit was duidelijk: men was het oneens. Het duurde een goed half uur voor hij terugkwam. Hij ging niet weer zitten, maar vroeg staande: — Betaalt gij vijftig duizend Piasters? — Dat is veel, zeer veel! Ik moest toch wel een weinig tegenstribbelen. Hij werd ongeduldig en zeide: ' — Geen para minder! Ja of neen! Antwoord terstond, want wij hebben geen tijd. — Goed, ik geef ze! — Waar is uw geld? — Natuurlijk heb ik het niet bij mij. Gij hebt mij alles ontnomen wat ik in mijn zak!* had. En hier in Edreneh heb ik het ook niet. —; Hoe wilt gij ons dan betalen? — Ik geef u een kasaanwijzing op Constantinopel. — Voor welk adres? — Aan den Eltshï van Farsistan. — Aan den Gezant van Perzië? — vroeg hij verwonderd. — Moet de aanwijzing bij hem gepresenteerd worden? — Ja. — Zal hij betalen? — Meent gij soms dat de vertegenwoordiger van den Shahin-Shah geen geld heeft? — Hij heeft zelfs zeer veel geld, maar zal hij het voor u willen geven? — Hij weet zeker, dat hij alles terugkrijgt, wat hij voor mij betaalt. Dat was geen leugen, want ik was volkomen zeker, dat de gezant niets betalen zou, maar den man, die met mijn aanwijzing kwam, en ook mij, voor krankzinnig zou houden. De belijder van Zoroaster kon onmogelijk weten dat er op aarde een weinig beteekenende boekenwurm van mijn naam was. — Als gij daar dan zeker van zijt, schrijf dan de aanwijzing. — Waarmee, waarop? Soms hier op den muur? — Wij zullen u brengen wat gij noodig hebt, en ook uw handen losmaken. Deze belofte electriseerde mij. De handen vrij! Dat stelde mij misschien in de gelegenheid de schelmen te dwingen mij te laten gaan! Ik kon den Derwisch grijpen en met verworging dreigen. Ik kon hem zoolang bij zijn strot houden, tot hij mij vrijliet. 40 NAAR DE BALKAN-PASSEN. Maar deze romantische, deze overspannen gedachte kwam niet eens tot een begin van uitvoering. De Derwisch, die overigens het gewone ordekleed niet aanhad, was voorzichtig. Hij vertrouwde mij niet, en kwam met vier kerels terug, die met de bloote wapens in de hand, rechts en links naast mij gingen zitten. Op hun gezichten lag geen al te groote vriendelijkheid te lezen. De minst verdachte beweging zou mij terstond het leven hebben gekost. Ik kreeg een blad perkament, en papier voor den omslag. Nadat men het touw, dat mijn handen bond, losgemaakt had, jschreef ik, mijn knie als lessenaar gebruikende: „Aan mijn broeder Abbas Jesub Haman Mirza, die de afstraling is der Zon van Farsistan en nu zijn licht in Stamboel laat schijnen! „Geef voor mij, aan de onwaardige afschaduwing uwer vriendelijkheid, aan den brenger dezes, terstond vijftig duizend Piasters. Mijn Sandykshi, mijn kassier, zal ze u terugbetalen, wanneer gij ze opvraagt! Vraag den brenger van dezen Mektub niet, wie hij is, van-waar hij komt of waar hij henengaat. Ik ben het afschijnsel uwer heerlijkheid. Hadshi Kara Ben Nemsi." Ik onderteekende met dien naam, omdat ik kon aannemen, dat de Derwisch dien gehoord had van zijns vaders bediende. Nadat ik op den omslag het adres geschreven had, reikte ik beide aan Ali Mèanach toe. Hij las den inhoud hardop voor, en het gaf mij een aangenaam gevoel, toen ik blijde tevredenheid las op de gezichten. In stilte dacht ik aan het gezicht van den Gezant, die trouwens heel anders heette, want ik kende zijn naam niet, dat hij zou trekken bij het lezen van mijn schrijven. Wee den man, die hem mijn schrijven brengen zou! De Derwisch knikte mij tevreden toe en zeide: — Zoo is het goed! En het is verstandig, dat gij hem geschreven hebt, niets te vragen. Hij zou toch niets gehoord hebben. — Bindt nu zijn handen weer. De Kiradsji wacht al. Ik moest mij onderwerpen aan dat opnieuw binden mijner handen. Toen dat gedaan was, gingen zij weg, en lieten mij in de duisternis alleen achter. Allereerst begon ik te probeeren, hoe stevig men mij gebonden had. Ik begreep al gauw, dat het mij niet gelukken zou, de touwen los te krijgen. Ik begon dus, in plaats van met mijn handen, met mijn geest te werken. Hoe kwam de Derwisch hier! In allen gevalle, niet om ons te vervolgen, want hij kon niet weten, dat wij te Adrianopel waren. Hij was door zijn vader opontboden. Waarom en waar- NAAR DE BALKAN-PASSEN. 41 toe? Werd zijn tegenwoordigheid vereischt bij den roof, dien men voorhad? Of had men een nieuw schelmstuk, waar ik zelfs nog niets van vermoedde, in den zin? Bovenal, waar bevond ik mij ? Wie waren die menschen ? Behoorden zij tot de alom verspreide bende van den Usta? Of stonden zij in verbinding met den ontvluchten Barud el Amasat en diens helper? Ik was wel geneigd dit laatste te gelooven. De vier kerels, die naast mij gezeten hadden, waren kennelijk Arnauten. En dan had de Derwisch gezegd, dat de Kiradsji klaarstond en wachtte. De Kiradsji zijn voerlui, die vrachten vervoeren over het geheele Balkan-gebied. De Kiradsji is de vrachtrijder van den Balkan; hij is overal en nergens thuis. Hij kent ieder plekje en iedereen. Hij weet het antwoord op iedere vraag. Waar hij halt houdt, daar is hij welkom, want hij weet van alles te vertellen, en in de woeste streken van den Balkan zijn plaatsen te over, waar men van de buitenwereld niets, in een heel jaar, zou hooren, als er geen Kiradsji kwam opdagen met de vraag, of de eenzame herder ook soms kaas, genoeg voor een wagenlading, bijeen had. Men vertrouwt deze voerlui ladingen van groote waarde toe, zonder ook maar eenige zekerheid-stelling te vragen. De eenige zekerheid is 's mans eerlijkheid. Die mannen komen eerst na vele maanden, dikwijls ook eerst na jaren, afrekenen. Maar terug komen zij, met het geld. Is de oude voerman in dien tusschentijd gestorven, dan brengt zijn zoon het, of anders een schoonzoon; maar gebracht wordt het. Deze eerlijkheid van den Kiradsji is van oudsher spreekwoordelijk. Tegenwoordig is deze, helaas! niet zoo spreekwoordelijk meer. Er is kaf onder het koren gekomen. Tusschen de oude geslachten van voerlui hebben zich nieuwe ingedrongen, die misbruik zoeken te maken van het oude vertrouwen en komen oogsten wat eerlijke menschen hebben gezaaid. Zij doen de Kiradsjia, wier naam zij natuurlijk aangenomen hebben, hun goeden naam van onkreukbaar eerlijk en trouw verliezen. Een Kiradsji wachtte dus! Maar misschien in het geheel niet op mij. Zou men mij ergens heen willen vervoeren? Hier in de stad kon ik op bevrijding hopen. Was ik morgen vroeg niet terug bij Hulam, dan zouden mijn vrienden, en vooral mijn goede Halef, alles doen om mij op te sporen. Als ik aan hen dacht en aan de zes khawassen, die bij het aanbreken van den dag mij door den Kadi zouden gezonden worden, trachtte ik in dolle woede mijn banden te verbreken. Helaas, zij zaten te vast, zij waren sterker dan ik! 42 NAAR DE BALKAN-PASSEN. Ik had Halef om zijn onvoorzichtigheid berispt; nu was ik veel dommer geweest dan hij. Ik was met open oogen in de val geloopen. Dat mijn goedhartigheid mij verleid had, strekte mij evenmin tot verontschuldiging als tot troost. Het kwam er nu op aan geduld te oefenen; wat komen kon, bedaard af te wachten, en de eerste de beste gelegenheid tot ontkomen met alle kracht en macht aan te grijpen. Nu kwamen die vier mannen weer binnen. Zonder een woord te zeggen bonden zij mij een dikken saamgevouwen doek voor den mond. Men wikkelde mij daarna in een oud tapijt en sleepte mij mee. Waarheen, dat kon ik natuurlijk niet zien. Ik stikte bijna. De doek stonk naar knoflook en allerlei ingrediënten voor een heksenbrouwsel. Ik snakte naar lucht, maar tevergeefs. Zooals ik toen te moede was, dat moet een levend begravene gevoelen, als hij de eerste schoppen aarde op zijn doodkist hoort vallen. Die menschen schenen niet gedacht te hebben aan de mogelijkheid dat iemand, gebonden en ingepakt zooals ik, zeer goed stikken kon. De beweging van het half slepen, half dragen, dat men mij gedaan had, hield op. Ik voelde vasten grond onder mij. Men had mij ergens heengedragen; maar waarheen, dat wist ik niet Toen was het, alsof ik het geknars van wielen hoorde; ik werd heen en weer geschud en voelde horten en stooten. Ja, ik lag in een wagen; men voerde mij uit Adrianopel 'weg! Mijn ledematen, elk afzonderlijk, waren zoo gebonden, dat ik ze niet kon bewegen; maar mijn beenen kon ik optrekken en uitstrekken. Ik deed dit en herhaalde die beweging zoo dikwijls, dat er eindelijk in het tapijt een opening kwam. Nu snoof ik eindelijk frissche lucht in; de ontzettende drukking op mijn borst week, en ik vroeg mij af, of mijn toestand werkelijk zoo hopeloos was, dat mij niets overbleef dan lijdzaam berusten. Hoe scherp ik ook luisterde, ik hoorde niemand spreken. Ik kon dus ook niet bemerken of ik onder geleide van een of van meer menschen vervoerd werd. Ik wentelde mij naar rechts en links om. De ruimte was gering, de wagen dus zeer smal, en overigens stootte ik naar alle kanten tegen iets aan, dat zacht was, waaruit ik opmaakte dat men mij tusschen hooi en stroo ingepakt had. Aan de beweging van het voertuig bemerkte ik, dat men mij met de voeten vooruit van achteren naar binnen geschoven had. Zou het mij kunnen gelukken, mij achter van den wagen te laten vallen? Het was nacht en duister. Ik zou mij dan ver, NAAR DE BALKAN-PASSEN. 43 ver weg kunnen rollen, om niet gevonden te worden. Dan was ik gered! Ik trok mijn knieën op, zette mijn hakken in wat op den bodem van den wagen lag, en schoof mij zoo achteruit tot... ik stuitte tegen iets dat hard was en onwrikbaar vaststond. Ik moest dus dit pogen opgeven. Nu volgden er uren, die zooveel eeuwigheden leken. Eindelijk, eindelijk voelde ik, dat een menschenhand het tapijt aanvatte, waarin men mij opgerold had. Ik werd om en om gewenteld, tot ik uit het pak rolde. Ik lag op een dikke laag stroo, zag dat de dag aangebroken was, en over mij heengebogen het gelaat van den knecht van Barud el Amasat. — Als gij mij belooft te zullen zwijgen, neem ik ook den doek voor uw mond weg.v Ik knikte natuurlijk terstond toestemmend en met duidelijk gebaar. Hij nam den doek weg en nu stroomde, God zij gedankt, de zuivere, frissche lucht mijn longen in. Het was een onuitsprekelijk genot! — Hëbt gij honger? — vroeg mij die man. — Neen. — Dorst? — Ook niet. — Gij zult eten en drinken krijgen, en wij zullen u niet kwellen, zoolang gij u stilhoudt en geen pogingen doet om uw handen los te maken. Maar verzet gij u, dan is mij geboden u te dooden. De man ging van mij weg. Daar ik niet meer met het tapijt omwonden was, had ik meer vrijheid van beweging, en kon ik een zittende houding aannemen. Ik bevond mij in het achterdeel van een langen, smallen wagen, die met een huif overdekt was. Vlak voor mij huisde de knecht, die allermeest op mij moest passen, en voor op den wagen zaten nog twee anderen naast elkaar. Een dier twee meende ik al vroeger gezien te hebben, toen ik overvallen werd. De ander was zeer zeker de voerman, de Kiradsji, van wien de Derwisch gezegd had dat hij wachtte. Ik zag van hem niets anders dan den pels, dien de Kiradsji altijd aanheeft, voorts een verbazend groote zweep; maar de man die in dezen monsterachtigen hoed en smerigen pels wegdook, was voor mij van groot gewicht. Ik kon niet gelooven, dat een Kiradsji van den echten ouden stempel, een makker en medeplichtige van schurken zou zijn, en ook kon ik niet aannemen dat zulk een pels van voor den zondvloed een voerman van den nieuweren tijd zou herbergen. Ik moest afwachten, wat komen zou. Ik bleef dus kalm tegen 44 NAAR DE BALKAN-PASSEN. het achterschot zitten, en hield dien man scherp in het oog. Eindelijk, na heel wat tijd, draaide hij zich even om en viel zijn oog op mij. Zijn groote blauwe oogen keken mij enkele oogenblikken aan. Daarna wendde hij het hoofd weer om. Maar in dit korte oogenblik had hij toch tijd gevonden om zijn wenkbrauwen hoog op te trekken en zijn linkeroog tevens dicht te knijpen. Ik begreep zijn gebaren terstond. De beweging der wenkbrauwen zeide mij dat ik zeer opmerkzaam moest zijn, en door zijn linkeroog te sluiten, beduidde hij mij, dat ik naar dien kant bijzonder moest uitzien. Zou daar iets zijn, dat mij van dienst zou kunnen wezen? Ik bekeek den binnenkant van den wagen, maar ontdekte niets, dan een koord, dat aan de huifhoepen vastzat, van daar langs het doek der huif naar omlaag ging en eindelijk onder het hooi verdween. Het stond opmerkelijk gespannen. Zou ik aan het uiteinde daarvan misschien iets vinden en had Kiradsji mij dat willen wijzen? Ik deed alsof de houding, waarin ik lag en ook het plekje dat ik innam mij niet gemakkelijk genoeg waren en schoof dus een eind naar den draad toe. Tevens leunde ik zoo linksaf, dat ik met mijn saamgebonden handen in het hooi reikte en voelen kon. Ik moest mij geweld aandoen, om een juichtoon te onderdrukken, want aan het einde van den draad voelde ik — een mes! De eerlijke Kiradsji had het voor mij daar verborgen, en wel zoo dat ik het gemakkelijk naar mij toehalen kon. Oogenblikkelijk haalde ik het op en stak het in mijn laars, zoo dat het scherpe lemmet boven de schacht uitstak. Ik boog mijn knie en bracht die zóó dicht tegen mij aan, dat ik met mijn polsen bij het mes kon komen. Het was goed scherp. Vier-, vijfmaal schoof het handtouw er langs, en het was door. Het losmaken mijner voettouwen was het werk van een ommezien. Alsof een centenaars-last van mijn borst afgewenteld was, zoo verruimd haalde ik adem. Ik was nu geen gevangene meer, en had een mes waarop ik vertrouwen kon. Niemand kon zien, dat mijn handen en voeten los en vrij waren, want ik had alles in groote omzichtigheid onder bedekking van het hooi gedaan. Ik waagde het nu mijn eenen arm een weinig je omhoog te brengen en iets van de huif op te lichten, om naar buiten te kunnen zien. Naast den wagen reed — — Ali Marach Ben Barud 'el Amasat, de Derwisch! Ik moest veronderstellen dat er ook aan de andere zijde een begeleider rijden zou. Met mijn plan was ik gauw genoeg klaar. De begeleiders van den wagen hadden schietwapenen; ik moest dus vooreerst allen NAAR DE BALKAN-PASSEN. 45 strijd vermijden en meer met list te werk gaan. Ik schoof dus weer, langzaam aan, naar achter in den wagen, zorgvuldig met hooi de handen en voeten bedekt houdende. En onder diezelfde bedekking begon ik nu het onderste wagenvlak, dat uit half vergane takken bestond, onder mij uit te snijden, en was, na' een kwartier daarmee zoo ver klaar, dat ik mij uit den wagen kon laten glijden. Dat was alles niet zoo gemakkelijk gegaan als men wel denken zou, want niet alleen zat het oude tapijt dat in den wagen lag mij danig in den weg, maar ook de man die mij bewaken moest, keek telkens onderzoekend naar mij om. Gelukkig maakte het getrappel der paarden, het gekras der wielen en het gestommel van den wagen het geluid van mijn snijden onhoorbaar. Ik wachtte, tot mijn bewaker mij weer goed opgenomen had, maar kroop toen ook terstond onder het hooi en liet mij, de teenen vooruit, door de uitgesneden opening wegglijden. Mijn voeten raakten den grond, en spoedig was ik er geheel uit. Eerst nu had ik mijn volle vrijheid hernomen! Toch was het nu de vraag: hoe kom ik aan een paard! Wij bevonden ons in een landstreek die zeer vlak was, en op een weg die, naar het scheen, weinig begaan of bereden werd. Aan weerskanten van den weg was bosch. Links naast den ellenlangen wagen, reed de Derwisch', en rechts, iemand anders, juist zooals ik vermoed had. Het paard van den eerste was niet groot, maar leek mij beter te zijn dan dat van den ander. Het had een wollige huid, prachtige manen, en een staart die bijna tot den grond reikte. Zijn gang toonde kracht en tevens elasticiteit. Zou het niet twee personen kunnen dragen...? Deze gedachte electriseerde mij. Eerst ik de gevangene van den Derwisch, en nu hij de mijne! Ik nam mijn mes tusschen de tanden. Hij had niet het minste voorgevoel van wat hem dreigde. Hij draafde welgemoed langs den wagen voort en kon door zijn reisgenoot en medebewaker aan den anderen kant niet gezien worden. Hij had slechts de punten van zijn. voeten in de beugelschoenen. Wel zat hij vast op zijn paard, omdat hij een Turksch zadel bereed, maar door een slag in zijn nek moest hij toch voorov erstorten en uit de stijgbeugels vliegen. Dan moest ik hem zijwaarts uit den zadel lichten. Voor mijzelf moest ik zorgen dat ik mij aan het paard vastklemde en het mij niet afwierp. Met een paar vlugge sprongen was ik achter het rijdier. Nog een loopje, en mijn knieën steunden op het kruis van het paard, 46 NAAR DE BALKAN-PASSEN. dat door dien plotselingen overval, enkele seconden, verschrikt stilhield. Dat was genoeg om mijn evenwicht te hernemen en den Derwisch zulk een stomp in zijn nek te geven, dat hij uit de beugels schoot en voorovervloog. Voor hij een schreeuw kon geven, omklemde ik zijn strot, richtte mij op, beurde hem uit den zadel en liet mij er op glijden zonder mijn gevangene los te laten of lucht te geven. Dit geschiedde nog juist bijtijds, want ternauwernood zat ik of het paard vloog steigerend op. Onmiddellijk greep ik met mijn vrije hand den teugel, dwong het dier rechtsomkeert te maken en reed toen langzaam en zoo stil mogelijk weg, — natuurlijk den weg af, dien wij gekomen waren. Al heel spoedig kwam ik aan een kromming. Alvorens die te volgen, keek ik even naar den wagen om. Deze was rustig doorgereden. Men had dus nog niets bemerkt. Dat was alleen te verklaren door het vervaarlijk gepiep en gekras dat de wielen maakten wier houten assen in naven zonder bussen draaiden, en uit de omstandigheid dat dit lawaai tusschen mij en den anderen ruiter in was, die ook niet een enkele maal omgezien had. Wat zou ik gaarne getuige geweest zijn van de stomme verbazing der begeleiders, toen zij eindelijk bemerkten dat èn hun aanvoerder èn de gevangene verdwenen waren! Het zou mij niet moeilijk gevallen zijn, mij ergens te verschuilen, en zonder gevaar voor mijn persoon, dat oogenblik af te wachten, maar ik wilde zelf het minste of geringste niet wagen, hoezeer de blijde overmoed mij ook prikkelde, — ik dacht aan mijn vrienden, die in pijnlijke bezorgdheid over mij zouden zijn. Daarom legde ik den Derwisch dwars voor mij op mijn knieën, en zette mijn paard in een gestrekten galop. Ali Manach was door mijn overrompeling zóó overbluft geweest, dat hij, den nekslag krijgende, zelfs geen noodkreet kon uiten. Trouwens veel tijd liet ik hem daarvoor niet, want onmiddellijk op den slag volgde de handgreep, die hem de keel dichtkneep en belette een hoorbaar geluid te maken. Eenig gereutel was alles wat ik kon hooren. Toen hij dan ook doodstil en zonder eenige beweging voor mij op het paard lag, dacht ik, dat ik hem dood geknepen had. Het paard galoppeerde zoo licht, gelijkmatig en volhardend, dat ik niet bezorgd behoefde te zijn, dat men mij inhalen kon. Ook was er voor mij geenerlei reden om tegen een strijd op te zien, want schietwapenen had ik nu ook. Ali Manach had in zijn gordel twee geladen pistolen, en die had ik mij natuurlijk toegeëigend. NAAR DE BALKAN-PASSEN. 47 Al rijdende onderzocht ik wat er in zijn zakken was, en daarin vond ik mijn eigen horloge en mijn geldtasch, die, naar de zwaarte te oordeelen, nu veel meer bevatte, dan ik er den vorigen avond in had. Langs het paard hing een linnen zak. Ik stak er mijn hand in en voelde ammunitie en victualiën. Men was dus van plan geweest mij zeer ver weg te brengen. Ik kwam buiten het bosch en zag voor mij een vlakte waarop velden met maïs en rozen. Toen ik eenigen tijd later omzag, bemerkte ik een ruiter die in galop mij achternakwam. Dat was ongetwijfeld de man, die aan den anderen kant, naast den wagen gereden had. Men had dus mijn ontvluchting nu bemerkt, en mijn geleider was den weg teruggereden om onderzoek te doen. Ofschoon mijn paard twee man had te dragen, liep het even hard als het zijne. Ik behoefde niet te vreezen dat hij mij inhalen zou. En toen ik een poos later een weg zag waarop veel verkeer was, een weg waarop de mijne uitkwam, toen voelde ik mij volkomen veilig. Werkelijk zag ik dan ook al spoedig, dat mijn vervolger zijn paard intoomde, en kort daarna was hij niet meer te zien. Nu hield ik ook stil en steeg af, zoowel om het paard te laten uitrusten, als ter wille van mijn gevangene. Ik legde hem achterover op den grond, en onderzocht zijn toestand. Zijn hartslag ging regelmatig, zijn ademhaling was normaal. —■ Ali Manach, veins nu maar niet! — zeide ik. — Ik weet dat gij allesbehalve bewusteloos zijt. Sla uw oogen op! Hij was eerst wel bewusteloos geweest. De nekslag was wat hard aangekomen maar hij was bijgekomen en had zich bewusteloos geveinsd, om mij niet te moeten antwoorden en ongestoord over zijn toestand te kunnen nadenken, misschien ook om een gelegenheid tot vluchten te bedenken. Toen ik het hem zeide, sloeg hij echter de oogen niet op. — Goed! — zeide ik. — Zijt gij werkelijk dood, dan wil ik mij daarvan overtuigen en zal mijn mes door uw Jiart stooten. Ik trok mijn mes. Maar nauwelijks voelde hij er de punt van, in zijn borst gaan, of hij sperde in doodelijken angst de oogen zoo wijd mogelijk open en riep: — Ah waï: Houd op! Wilt gij mij werkelijk doodsteken! — Een levend mensch steekt men liefst niet dood. Maar een doode, dien doet zulk een prik door het hart geen kwaad. Wilt gij dat operatieve onderzoek ontgaan, breng mij dan niet weer op de gedachte dat gij dood zijt. Hij was stil op den grond blijven liggen, maar om allen twij- 48 NAAR DE BALKAN-PASSEN. fel bij mij te voorkomen richtte hij zich nu op, en ging zitten. Ik zeide: — Zeg eens, Ali Manach, waar wilde u mij heen brengen? — Naar een veilige plaats, — antwoordde hij. — Dat is dubbelzinnig gesproken. Wie moest veilig zijn? Ik voor u of gij voor mij? — Allebei. — Dat moet gij mij eens nader uitleggen, want goed begrijpen, doe ik het niet. — Wij wilden u geen kwaad doen, Effendi. Wij wilden u ergens brengen, van waar gij niet zoudt kunnen ontvluchten. U vervolgde mijn vader, en die moest tijd hebben om te ontkomen. Zoodra dat gebeurd was en gij hem niet meer in den weg kondt staan, zouden wij u voor het losgeld uw vrijheid teruggeven. — Dat was allerliefst van u. En hoe heet de plek, waar u mij wildfe bewaren? — Dat is een Karaul in het gebergte. — Ah zoo! Een wachttoren! Gij hebt dus gedacht, dat uw vader meer kans had om te ontkomen, als ik in uw macht was? — Ja, Effendi. — Waarom? — Omdat gij uitgevonden zoudt hebben, waar hij heen vluchtte. — Hoe zou ik dat hebben kunnen ontdekken? — Uw Hadshi heeft gezegd dat gij alle sporen kunt vinden. — Hm! Hoe moet ik op het grondgebied van Edreneh uw vaders spoor vinden? — Dat weet ik niet. — Nu, Ali Manach, dan wil ik u zeggen, dat ik zijn spoor al heb. Uw vader is met den gevangenbewaarder, die hem liet ontvluchten en met Manach el Barshja langs de Arda westwaarts gereden. Zij hadden drie paarden, twee schimmels en een bruin. Ik zag, dat hij schrikte. — Gij hebt het mis, heelemaal mis! — zeide hij terstond. — Ik heb het niet mis. Ik vertrouw nog wel spoedig meer te zullen hooren. Waar is het briefje, dat gij mij afgenomen hebt? — Welk briefje? — Ik bedoel het briefje dat gij zelf mij uit mijn vestzak genomen hebt. Ik wil hopen dat het nog aanwezig is. — Ik heb het weggegooid. Er stond niets bijzonders in. — Ik geloof, integendeel, dat er iets in stond wat hoogst NAAR DE BALKAN-PASSEN. 49 belangrijk is. Ik wil zien of ik het niet vinden kan. Laat mij in uw zakken voelen! Hij stond op, in schijn om mij beter gelegenheid tot dat doorzoeken te geven; maar nauwelijks strekte ik mijn hand naar hem uit, of hij deed een stap achterwaarts en sprong op het paard toe. Ik had zoo iets wel gedacht, doch hij had den voet nog niet in den beugel, toen ik hem al greep en op den grond smeet. — Blijf daar liggen of ik jaag je een kogel door den kop, — dreigde ik. — Uw streken mogen in het klooster der dansende Derwischen op hun plaats zijn, bij mij niet! Ik doorzocht nu zijn zakken, waarbij hij geen tegenweer bood, maar ik vond niets. Ook in zijn zadelzak zocht ik tevergeefs. Daar kwam mij zijn geldzak in de gedachte. Ik haalde dien te voorschijn. Het was wel degelijk de mijne, dien hij mij afgenomen had. Nu vond ik er verscheiden goudstukken in, die ik niet bezeten had, en jawel! daar was het drieregelig briefje, dat in het Nestaaliksch geschreven was, in dat naar links achterover liggende schrift, dat het midden houdt tusschen het zeer loopende Arabische schrift — Neskhi genaamd — en het eeer scheeve, dat Taalik heet. Ik had nu den sleutel tot wat ik wilde weten. Tijd om het briefje te ontcijferen, had ik niet, dus stak ik het weer bij mij en zeide: — Ik vertrouw door dat schrijven nog wel een en ander te zullen uitvinden. Gij weet natuurlijk waar uw vader is heengegaan. — Dat weet ik niet, Effendi. — Tracht mij dat niet wijs te maken! — Toen ik gisteren in Edreneh aankwam was hij al weg. — Maar gij hebt toch vernomen, waar hij heengaat. In allen gevalle rijdt hij naar Iskenderiëh, waar Hamd El Amasat, zijn broeder en uw oom, op hem wacht. Dit zeggende deed ik alsof ik hem niet aankeek, en ik merkte op dat een fijn glimlachje bij hem opkwam. Naar Iskenderiëh was zijn vader dus niet. — Het kan zijn, — antwoordde hij, — maar ik weet het niet. Zeg my nu Effendi, wat gij met mij denkt te doen I — Wat denkt gij wel? — Gij zult mij laten wegrijden. — Wel zoo! Niet kwaad bedacht! Gij wilt dus niet te voet, maar te paard weggaan! — Maar dit paard is toch mijn eigendom! — En gij zyt mijn eigendom, bijgevolg behoort dat paard In de schuilhoeken van den Balkan. 4 50 NAAR DE BALKAN-PASSEN. aan mij. Ik zal wel terdege oppassen dat gij mij niet ontsnapt. — Maar gij zijt toch vrij, en ik heb u niets gedaan! — Noemt gij dat niets, wat mij sinds gisteravond is overkomen en wat gij mij nog wildet aandoen? U loslaten? Neen man, gij gaat met mij naar Edreneh en wel allereerst zult gij mij naar dat huis brengen, waar ik binnengelokt werd. Ik ben erg benieuwd om te zien, wie daar huist. Natuurlijk gaat de Kadi met ons mede. — Effendi, dat zult gij toch immers niet doen! Gij zijt een Christen, en uw profeet heeft immers geboden: Hebt uwe vijanden lief. — Gij erkent dus dat gij mijn vijand zijt? Ik was uw vijand niet, maar u was de mijne geworden. Ik hoop dat gij als een goed Christen, de bevelen van uw God gehoorzamen zult. — Dat zal ik gaarne doen! — Welnu, waarom laat gij mij dan niet vrij, Effendi? Juist uit gehoorzaamheid aan dat bevel, want ik houd zóó veel van u, Ali Manach, dat ik niet van u scheiden kan! — Gij drijft den spot met mij! Ik bied u een losprijs voor mijn vrijheid. — Zijt gij rijk? ] Ik niet, maar mijn vader zal het binnenkort zijn. — Zeker door diefstal en moord! Zulk geld raak ik niet aan. — Dan geef ik u ander geld. Gij krijgt het uwe terug! — Het mijne? Hebt gij dan geld van mij? — Nog niet, maar onze bode is reeds op weg naar Stamboel om het te halen, namelijk de vijftig duizend piasters die gij voor uw vrijheid betalen moest. Laat mij nu los, dan krijgt gij ze terug, zoodra hij hier is. — O, Ali Manach Ben Barud el Amasat, gij hebt in Stamboel al uw verstand verdanst! Uw bode krijgt geen enkelen piaster. Den naam, dien ik noemde, verzon ik, en de Perzische gezant kent mij evenmin als ik hem. — Effendi, gij hebt ons dus wat wijsgemaakt? Wij zouden - dus niets ontvangen hebben? — Neen. — Maar dat zou uw dood geweest zijn! — Dat wist ik. Maar ik wist ook dat ik mijn leven met geen losprijs zou redden. Het geld wildet gij hebben en daarna hadt gij mij toch vermoord. Maar ongerust heb ik mij niet gemaakt. Ik wist dat ik ontvluchten zou, en dat ik mij niet vergist heb, bewijst onze omgekeerde verhouding. NAAR DE BALKAN-PASSEN. 51 — Gij wilt mij dus inderdaad gevankelijk naar Edreneh brengen? — Ja. — Geef mij dan het geld terug, dat ik in uw zak heb gevonden. — Waarom? — Het is van mij. Ik heb het noodig. Ik moet eten en drinken, ook in de gevangenis. — Daar moet men u geven, wat gij noodig hebt. Lekkernijen zullen het wel niet zijn, maar voor een dansenden Derwisch kan het geen kwaad als hij een beetje honger lijdt? — Gij wilt mij dus bestelen? — Neen, zie mij aan! Gij hebt, toen ik mij verweerde, mijn kleeren in flarden gescheurd; ik moet andere koopen, natuurlijk van uw geld. En omdat ik u gevangennam, steel ik niet!, als ik voor mij houd wat gij bij u hebt. Toch wil ik dat niet doen, maar ik zal het aan den Kadi geven. Mag een dansende Derwisch zelf iets bezitten? Ik meen, dat alles wat hij ontvangt aan zijn klooster behoort. — Ik ben geen Derwisch meer. Ik was maar tijdelijk in het klooster! — Zeker, om een schurkenstreek te kunnen uitvoeren! Maar dat gaat mij niet aan. Wij rijden nu verder. Steek uw handen uit, dan zal ik u binden. Dit zeggende haalde ik een flink touw uit de zadeltasch, dat ik daarin gevoeld had. — Effendi, wat wilt gij doen? — vroeg hij met schrik. — Ik wil u met uw handen aan mijn stijgbeugel binden. — Dat moogt gij niet! Gij zijt een Christen en ik een belijder van den Profeet. Gij zijt ook geen khawasse. Gij hebt het recht niet iemand als gevangene te behandelen! — Verzet u niet, Ali Manach! Hier is de strik. Steekt gij niet oogenblikkelijk uw handen er in, dan sla ik u op uw hoofd, zoodat gij bewusteloos neervalt. Ik duld niet, dat gij mij zult voorschrijven, hoe ik u behandelen moet! Dat werkte. Deze pseudo-derwisch was zeer zeker geen man van moed en energie. Hij stak mij de handen toe, die ik bijeenbond. Daaraan maakte ik het touw aan den stijgbeugel vast en zette mij in den zadel. — Wat zult gij met het paard doen? — vroeg hij. — Dat geef ik insgelijks aan den Kadi. En nu voorwaarts! Wij gingen op weg. Ik had niet gedacht dat ik zoo spoedig in Edreneh terug zou zijn, en dat nog wel op deze wijze. Weldra kwamen wij op den heirweg. Deze was de groote NAAR DE BALKAN-PASSEN. 53 Derwisch zag, dien hij tot nog toe niet had kunnen zien. Nauwelijks hoorde men in de Selamlik paardengetrappel, of iedereen kwam aanloopen. De eerste was mijn kleine Hadshi Halef Omar. Met één sprong stond hij onderaan de trap, en geheel in strijd met de oostersche deftigheid, liep hij op mij toe, greep mijn hand en juichte: — Allah '1 Allah! Gij, gij zelf, Sihdi! — Ik zelf, mijn beste Halef. Laat mij nu afstijgen! — Gij komt te paard! Zijt gij dus buiten de stad geweest? — Ja. Ik ben ongelukkig geweest, maar heb ook veel geluk gehad. Ook de anderen reikten mij, in groote vreugde, hartelijk de hand. Midden onder hun gejuich weerklonk opeens een kreet van verbazing. Isla had dien geuit. — Effendi, wat is dat? — vroeg hij. — Wien brengt gij hier? Maar dat is Ali Manach, de dansende Derwisch! Men had tot nu toe slechts naar mij gekeken. Isla's opmerking deed nu aller oogen op den gevangene richten. Men zag, dat hij aan mijn stijgbeugel vastgebonden was. — Ali Manach, de zoon van hem die uit de gevangenis ontvluchtte? — vroeg Hulam. — Ja, — antwoordde ik. — Hij is mijn gevangene. Laat ons naar binnen gaan, daar zal ik het u vertellen. Wij gingen in de Selamlik, en namen zekerheidshalve ook den Derwisch mede; maar wij hadden ons ternauwernood gezet of de deur werd weer opengedaan. Het was de Kadi! Hij was even verwonderd als blij, dat hij mij zag. — Effendi, gij leeft! gij weer hier! Allah zij gedankt! Wij gaven de hoop op, ofschoon ik naar u liet zoeken. Waar zijt gij geweest? — Zet u bij ons neer, dan zult gij het hooren. — Gaarne hoor ik wat u wedervaren is. Ik verheug mij zeer dat gij zonder letsel of ongeval terug hebt kunnen komen. De gevangene had zich in een hoek neergehurkt, en Halef was bij hem gaan zitten. De kleine Hadshi wist, wat hij te doen had, ook zonder dat ik het hem zeide. Ik ging aan het vertellen, en werd meermalen in de rede gevallen, voor mijn verhaal ten einde was. Telkens kwamen er allerhande vragen. Halef alleen bleef bedaard. Maar toen het vragen niet ophield, werd hij ongeduldig en riep: — Weest toch stil, mannen! Er is meer dan genoeg gepraat! Nu moet er gehandeld worden! De Kadi zag den kleinen Halef aan met een blik, als wilde hij hem op zijn plaats zetten, maar vroeg hem toch: JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 89 reiziger. Gewoonlijk wordt een Celo aangelegd en uitgebouwd langs een beek, op prairie-grond, welke beek de inwoners tot gracht of natuurlijke defensie-linie dient. Ieder van deze dorpen, die. dicht bij elkaar liggen, telt maar weinig huizingen, die door grasvelden van elkaar gescheiden zijn. Iedere huizing heeft tien of twaalf hutten. Deze hutten zijn meest in den grond uitgegraven gaten, met een kegelvormig dak van stroo of twijgen gedekt. Enkele hutten staan boven den grond en zien er als groote bijenkorven uit. Voor een ieder en voor alles is een afzonderlijke hut. De dieren gaan uit de hut, die de hunne is en loopen dan vrijelijk en vredig in de grasvelden rond. Straatwegen, zooals westelijk Europa heeft, kent men in Bulgaarsche landstreken niet; z,elfs wat wij onder wegen verstaan, vindt men daar niet dan bij uitzondering. Wil men van het eene Celo naar een ander, dan zoekt men meestal tevergeefs naar een verbindingsweg of pad.. Die hier volkomen vreemd is en niet het punt, waar hij heen wil, in de verte kan zien, moet, indien hij van het karrenspoor, dat hier weg wordt genoemd, afwijken wil, het instinct van een trekvogel hebben, en verkeert dan nog in ongunstiger conditie dan deze vogels, die door niets belemmerd worden het luchtruim te overzien, terwijl de mensch op tallooze hindernissen stuit, die hem in den weg zijn en het vergezicht beletten. Het wös een werkelijk waagstuk van mij, dat ik afweek van den gewonen weg die al kronkelende naar Adatshaly voert. Ik wist alleen, dat Mastanly in zuidwestelijke richting lag, en kon er op rekenen dat ik bij niet-overbrugde beken, lastige dalen, en boschrijke streken zou komen. Tusschen niet veel velden en rozentuinen door en over dorre weiden kwam ik voorbij allerlei dorpen, maar vond het toch eindelijk noodig, mij door vragen te oriënteeren. Binnen een eeuwenoude omheining van wilgetakken, zag ik een bejaard man, bezig met het verzamelen van rozebladeren. Ik bracht mijn paard tot bij de heg en groette. Hij had mijn komst niet bemerkt en schrikte toen hij mijn stem hoorde. Ik zag dat hij bij zich zelf overlegde, of hij naar mij toe zou komen of achter zijn rozengaard terugtreden zou. Ik sprak hem dus toe, om zijn vertrouwen te winnen. Daarin slaagde ik in zooverre, dat hij langzamerhand dichterbij kwam. — Wat wilt gij? — vroeg hij, mij wantrouwend aanziende. — Ik ben een bedelaar, en zou zoo gaarne zoo'n prachtige roos hebben, als waarvan uw tuin vol is. Hij glimlachte vriendelijk en zeide: 90 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. — Heeft een bedelaar een paard als het uwe? Ik heb u nog nooit gezien. Gij zijt hier vreemd? — Ja. — Een slecht mensch houdt niet van bloemen. Gij zult de mooiste bloem uit mijn tuin hebben, half knop, half ontloken; dan is haar geur zoo liefelijk, als kwam zij van Allah's troon. Na lang overleg sneed hij twee prachtexemplaren voor mij af en reikte ze mij over de heg toe. — Hier, vreemdeling, — zeide hij. — Er is maar één geur, die lieflijker is dan die van deze rozen. — En welke is dat? — De geur van de Dshebeli tabak. —■ Kent gij dien geur? — Neen, maar ik hoorde die soort tabak roemen als in welriekendheid alle geuren overtreffende. Allah heeft ons die tabak niet gegeven. Wij rooken alleen maïsbladeren. — Hasha! Scheni! God beware! Afschuwelijk! Hij knikte toestemmend en zeide: — Ja, wij zijn arm, zeer arm. Ik ben een oude rozenkweeker en moet de maïs-bladeren met mijn tabak mengen. — En toch is uw rozenolie zoo duur! — Sas ol — zwijg stil! Wij zouden niet zoo arm zijn, maar de Babi Humajun, de Babi Humajun! De groote schatkist staat voor ons open. Zij is zonder bodem, en eischt dat wij haar vullen. De Pasha's en de Ministers kunnen wel Dshebeli rooken. Kon ik die tabak maar eens ruiken! — Hebt gij soms een pijp bij de hand? — O Allah! Ik zou geen Tshibbek, geen pijp hebben! — Kom dan eens hier bij mij. Ik haalde mijn tabakszak uit mijn zadeltasch en deed die open. De oude man was zoo vriendelijk tegen mij, dat ik blij was ook iets voor hem te kunnen doen. Vol begeerig verlangen waren zijn oogen onafgebroken er op gevestigd. —- Een echten tabakszak, een Dsheb tuturun hebt gij daar? En er is tabak in? — Ja. Gij hebt mij twee van uw heerlijkste rozen gegeven, en nu laat ik u van mijn tabak rooken. — O Effendi, wat zijt gij goed! Ik had twee of drie brief couverts bij mij. Een er van vulde ik met tabak en gaf hem die. Hij bracht de tabak aan zijn neus, rook er aan, trok zijn wenkbrauwen onrustbarend hoog op en zeide: — Dat is geen maïstabak! — Neen, het is Dshebeli. JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 91 — Dshebeli tabak! — riep hij uit. — Effendi, is het werkelijk waar? — Ja. Ik fop u niet. — Dan zijt gij geen Effendi, maar een Pasha, misschien wel een Minister. Is het niet zoo? — Neen, mijn waarde. De Dshebeli wordt niet maar alleen bij den Grooten Heer gerookt. Ik ben in het land geweest, waar die tabak groeit. — Gij gelukkige! Maar een hooggeplaatst Heer zijt gij toch? — Neen, ik ben een arm boekenschrijver, maar de verhevene Porte heeft mij toch een beetje Dshebeli gelaten. — En van dat weinige geeft gij mij! Allah zegene u! Uit welk land zijt gij? — Uit Nemtshe memleketi. — Is het wat men Alemanja noemt? — Ja. — Ik heb nog nooit een Nemtshe gezien. Zijn al uw landgenooten zoo vriendelijk als gij? — Ik hoop dat allen zoo vriendelijk zijn als gij en ik. — En wat doet gij hier in Osmanly memleketi? Waar wilt gij naar toe? — Naar Mastanly. — Maar gij zijt hier niet op den goeden weg. Gij moet naar Gezen, om van daaruit allereerst naar Derekiöj te gaan. — Ik ben met opzet den gewonen weg niet gegaan. Ik wilde in een rechte lijn naar Mastanly rijden. — Dat is voor een vreemdeling hoogst moeilijk. — Kunt gij mij dien weg niet beschrijven? — Ik wil het beproeven. Daar ginds, naar het Zuidwesten, zie daar eens heen! Waar nu de zon die hoogten beschijnt, dat zijn de bergen van Mastanly. Nu weet gij uw richting. Daar komt gij door menig dorp, ook door Koshikawak. Daar moet gij den Burgasstroom oversteken en dan ligt Mastanly precies in het Westen. Duidelijker kan ik het u niet uitleggen. Morgenavond kunt gij er zijn. Dat was grappig. Ik vroeg lachende: — Gij rijdt zeker niet te paard? — Neen. — Welnu, ik wil vandaag nog te Koshikawak zijn. — Onmogelijk, of gij moet kunnen heksen! — Neen, maar mijn paard loopt zoo snel als de wind. — Ik heb meer gehoord, dat er zulke renpaarden waren. Gij wilt van nacht dus te Koshikawak blijven? — Waarschijnlijk wel. 92 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. — Daar ben ik blij om. Gij moet daar niet in een herberg overnachten, maar bij mijn broeder den smid, die vooraan in het dorp woont en u gaarne bij zich ontvangen zal. Misschien kon mij het zijn bij den smid van nut zijn; daarom zeide ik: — Hartelijk dank voor uw aanwijzing. Ik zal in allen geval uw broeder van u groeten. —1 Neen, gij moet meer doen, gij moet uw intrek bij hem nemen. Gij hebt mij van uw tabak gegeven, w'Allah! Welk een geur! Alsof ze zoo uit de Kaaba van de heilige stad Mekka kwam! Hij had, terwijl wij praatten, een kort stukje pijp te voorschijn gehaald, gestopt en aangestoken, en trok nu den eersten rook op. Dit ontlokte hem dien uitroep van genot. Zoo iets overtrof alles! — Smaakt zij u? — Smaken? Smaken? De geur gaat mij door den neus als het zonnelicht over het morgenrood. Zoo zweeft de rechtvaardige op naar den zevenden hemel. Effendi, wacht even, ik moet iets voor u halen! Hij scheen de Dshebeli bijzonder verrukkelijk te vinden, ten minste hij liep, zoo snel als zijn oude beenen dit toelieten, weg, maar kwam zeer spoedig weer tusschen de rozestruiken te voorschijn. — Effendi, raad eens, wat ik hier heb! — zei hij, nog voor hij bij de heg was. — Ik zie niets. — O, het is niet groot, maar bijna evenveel waard als uw Dshebeli. Wilt gij het zien? — Laat het mij eens zien! — Hier is het! Wat denkt gij dat het is? Hij hield een klein, goed gesloten fleschje in de hand en vroeg nogmaals: — Wat is er in dit fleschje? Zeg op, Effendi! Misschien is het wel rozenwater. Ik kon niet veronderstellen dat een arme rozenkweeker iets van betere kwaliteit zou bezitten; maar hij antwoordde als iemand die zich beleedigd gevoelt: — Rozenwater? O Effendi, nu doet gij mij verdriet! Rozenolie is het, echte rozenolie, zooals gij stellig nog nooit gezien hebt! — Van wien is het? — Van wien? Van mij! — Gij zijt toch geen eigenaar van dezen tuin! JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 93 — Neen, slechts de tuinman; maar de eigenaar, mijn heer en meester, heeft mij het gindsche hoekje gegeven om daar voor mijzelf te tuinieren. Ik zocht de edelste rozen uit en heb langen, langen tijd gespaard voor deze olie. Ik heb er twee fleschjes van gemaakt. Het eene had ik vandaag willen verkoopen, maar men heeft mij bedrogen, en het andere fleschje dat ik hier heb, is voor u. Ik schenk het u. — Man, wat zegt gij! — Het is voor u. — Hoor eens, hoe heet gij? — Jafiz, heet ik. — Welnu, Jafiz, gij doet meer dan dwaas! — Hoe zoo? — Om deze olie zoo maar weg te geven. Ik kan het niet aannemen. — Waarom niet? — Gij zijt arm; ik mag er u niet van berooven. — Hoe kunt gij mij van iets berooven, dat ik u aanbied? Uw tabak is even kostbaar als deze essence. Om één ons goede olie te winnen, heeft men zeshonderd pond van de beste rozebladeren noodig. Ik wist dat. Daarom zeide ik: •— En toch kan ik uw geschenk niet aannemen. — Wilt gij mij verdriet doen, Effendi? — Neen! — Beleedigen? — Ook niet. — Welnu, als gij mijn essence beslist niet wilt hebben, dan stort ik ze op den grond uit! Ik zag dat hij het werkelijk zou doen. — Halt! — riep ik, — gij hebt de olie gedistilleerd, om die te verkoopen? — Ja. — Welnu, dan koop ik ze van u. Hij keek mij scherp aan, en vroeg, vriendelijk goedig glimlachend : — Hoeveel denkt gij te bieden? Ik nam zooveel geld uit mijn tasch als ik kon en mocht besteden en reikte het hem toe. — Dat geef ik er voor! Hij nam het geld in de hand, telde en zeide, terwijl hij met een beteekenisvol lachje, zijn hoofd op zijde boog: — Effendi, uw goedhartigheid is grooter dan uw geldbuidel zwaar is! — Daarom verzoek ik u dringend om uw olie te willen hou- 94 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. den. Gij zijt te arm om ze weg te geven, en ik ben niet rijk genoeg om ze te koopen. Hij lachte en antwoordde: 'ffy'ik — Ik ben rijk genoeg, om er een geschenk van te maken, want ik heb uw tabak, en gij zijt arm genoeg om van mij de olie aan te nemen. Hier hebt gij uw geld terug! Deze milddadigheid was te groot om door mij van hem aangenomen te worden. Ik begreep dat het sommetje, dat ik hem had overhandigd, best door hem gebruikt kon worden. Ook zag ik dat hij het fleschje niet weer terug zou nemen. Daarom weigerde ik ook, mijn geld terug te nemen en zeide met groote beslistheid: Wij willen over en weer, elkaar een geschenk geven, zonder dat wij rijk zijn, daarom is het goed dat ieder van ons houdt wat hem gegeven is. Als ik gelukkig in mijn vaderland terug zal zijn, wil ik de vrouwen, die van uw essence zullen genieten, van den rozenvriend Jafiz vertellen en haar uitleggen hoe goed en goedig hij voor mij was. Dat scheen hem pleizier te doen. Zijn oogen begonnen te schitteren. Volkomen tevreden knikte hij mij toe en vroeg: — Houden de vrouwen bij u te lande, Effendi, van welriekende geuren? — Ja, ze zijn dol op bloemen, wier evenbeeld ze zijn. — Duurt het nog lang, voor gij weer thuis zijt? — Misschien nog maanden, maar zeker nog vele weken. Ook moet ik, als ik te paard niet verder kan, nog per stoomboot en spoortrein reizen. — Dat is dus ver weg van hier. En moet gij nog in gevaarlijke streken reizen, waar slechte menschen zijn? — Dat is hoogst waarschijnlijk; ik moet ten minste door streken waar zich „de menschen die in de bergen" zijn, bevinden. Hij keek nadenkend voor zich; daarna keek hij mij opmerkzaam aan en zeide eindelijk: — Effendi, 's menschen gelaat is als de oppervlakte van het water. De eene stroom is helder en klaar, en noodigt door zijn reinen spiegel tot baden uit. Het andere water is donker en troebel. Die het ziet, denkt aan gevaar en spoedt zich voorbij. De heldere stroom is het evenbeeld van den goeden mensch, het vuile water teekent den booswicht. Uw ziel is doorschijnend helder; uw oog oprecht, open, en uw hart kent geen verraad of gevaar. Ik zou u gaarne iets zeggen, wat nog nooit over mijn lippen gekomen is. Tegen u wil ik spreken, ofschoon gij een vreemdeling zijt. JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 95 Deze woorden moesten mij wel aangenaam zijn, hoewel ik allerminst kon vermoeden van wat aard zijn mededeelingen zouden zijn. Ik antwoordde: — Uw woorden zijn warm en zonnig als de stralen, die op het koude water vallen. Spreek! — In welke richting gaat gij van uit Mastanly? — Eerst naar Menlik. Daar zal het zich uitwijzen, in welke richting ik verder moet gaan. Misschien moet ik naar Uskoeb en van daar het gebergte van Kostendil in. — Wullack — wee u! — kwam hem onwillekeurig over de lippen. — Is die weg dan zoo gevaarlijk? — Uitermate gevaarlijk! Zijt gij te Konstendil en wilt gij de zeekust bereiken, dan moet gjj over den Shar-Dagh naar Perserin en daar houden zich de Skipetaren en de vluchtelingen schuil. Zij zijn arm, zij hebben niets dan hun wapens en moeten van roof leven. Zij zullen u alles ontnemen wat gij hebt, ook uw paard. — Ik zal mij tegen hen verdedigen. Hij schudde langzaam het hoofd en zeide: — Jong bloed heeft overmoed, zegt het spreekwoord. En gij zijt nog jong. Gij hebt velerlei wapenen, maar wat baten die tegenover tien, twintig, soms vijftig vijanden! — Mijn paard loopt onvergelijkelijk hard! — Ik bën geen kenner, toch zie ik dat uw moorkop een prachtig dier is. Maar zij die naar de bergen vluchten, hebben ook vlugge loopers en halen allicht u in. — Geen nood! Mijn hengst is van zuiver bloed, hij heet Wind en geen wind loopt hem voorbij! — Maar sneller dan het beste renpaard, vliegen de kogels en voor deze is niemand veilig. De Skipetaren zijn paardenkenners. Zij zullen terstond zien, dat zij u niet kunnen inhalen. Daarom zullen zij u dan ook niet openlijk bestrijden, maar uit een sluiphoek op u schieten. Hoe kunt gij u daartegen vrijwaren? — Door scherp uit te zien naar alles wat de aanwezigheid van een vijand verraadt. — Ook dat zal u niet baten, want de ervaring bevestigt het spreekwoord: in list munt de boosdoener uit. Gij zijt een eerlijk, oprecht mensch en daardoor... onvoorzichtig. Zij winnen, in voorzichtig overleg, het u af. Veroorloof mij dat ik u waarschuw ! — Staat deze waarschuwing misschien in verband met wat gij mij wilt mededeelen? 96 JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. — Ja. — Ik ben zeer benieuwd dat te hooren. — Welnu, dan wil ik u in vertrouwen zeggen dat er veiligheidspapieren bestaan, en dat de vrienden, bekenden en bondgenooten der mannen in de bergen, allen zulk een papier hebben. — Hoe weet gij dat? — Dat weet hier iedereen. Maar slechts zeer weinigen weten hoe men zulk een papier kan krijgen. — Weet gij het? — Neen. Ik blijf bij mijn rozen en reis nooit. Maar Shimin, de smid, mijn broer, weet het. Ik durf u dat zeggen, omdat ik u kan vertrouwen en gij toch spoedig dit land verlaat. — Dan zou het mij hoogst aangenaam zijn, als ook uw broer mij vertrouwde en hielp. — Dat zal hij doen, als ik u naar hem toezend. — Kunt gij mij soms een paar regels schrift voor hem meegeven? — Ik kan niet schrijven. Maar laat hem de rozenolie zien. Hij kent dat fleschje, en weet dat ik het aan een slecht en onbetrouwbaar mensch niet zou geven of verkooperi. En dan, als gij het hem toont, zeg dan dat zijn stief- of halfbroeder u zendt. Niemand weet dat wij niet dezelfde moeder hadden. Stuur ik hem een vertrouwelijke boodschap, dan zeggen hem de woorden „Oeje" of „Jary", ,.stief of half', dat hij den bode vertrouwen kan. — Dank u! Gij gelooft dus dat hij meer van dat „veiligheidspapier" zeggen zal en het mij desnoods zal willen bezorgen? — Ik wil het hopen. Er zijn hier in den omtrek... Hij zweeg plotseling en luisterde. Ver achter in den tuin floot iemand luide en scherp. — Mijn Heer roept, — zeide hy. — Ik moet naar hem toe. Hebt gij alles verstaan en begrepen, wat ik u gezegd heb? — Alles. — Vergeet het onderweg niet. Allah vergezelle en behoede u! Hij schenke u het genoegen de lieve vrouwen in uw vaderland te laten genieten van de essence, die ik u gaf. Voor ik daar op had kunnen antwoorden, had hij zich verwijderd en weldra stierf ook het geluid zijner voetstappen weg. " Kon ik de ontmoeting van den rozenkweeker een geluk voor mij achten? Een ongeluk zeer zeker niet! Was er iets aan van hetgeen hij over „veiligheids-papier" gezegd had? Een leugenaar was hij zeker niet. In allen gevalle kon het geen kwaad den smid op te zoeken, wiens smidse hoogstwaarschijnlijk aan JAFIZ, DE ROZENKWEEKER. 97 den weg lag, dien mijn vrienden langs moesten gaan en ook gevolgd moest worden door den geheimzinnigen ruiter, dien ik wilde vangen. Ik begaf mij dus vol goeden moed op weg, en daar Rih voldoende uitgerust had gedurende mijn gesprek met Jafiz, behoefde ik hem niet te sparen. Alzoo, naar Koshikawak! In de schuilhoeken van den Balkan. 7 HOOFDSTUK IV. In de smidse. Wilde ik in een rechte lijn op Koshikawak aanrijden, dan moest ik over allerlei bergen heen, wat in ieder geval mij langer ophield, en moeilijker was dan er beneden langs te gaan. Ik besloot dus tot het laatste. Van het bergplateau Tokatshyk afkomende, zoekt de Burgas in noordelijke richting stroomende, de Arda te bereiken, met welke rivier hij zich bij Ada vereenigt. Aan deze ligt Koshikawa. De stompe hoek, dien hij met de Arda vormt, sluit een laagland in, dat naar het Zuiden oploopt en eindelijk de hoogvlakte Tashlyk vormt. Die hoogvlakte wilde ik mijden. Het gelukte mij, ofschoon ik die streek niet kende, geen eigenlijken weg vond, en menigen stroom, die van linksaf naar de Arda gaat, oversteken of beter gezegd overzwemmen moest. De zon was al meer en meer gedaald en achter de bergen verscholen. Ik kon op een slechts zeer korte schemering rekenen en liet mijn hengst galoppeeren tot ik eindelhk aan een tamelijk breed water kwam, waarover ditmaal een brug geslagen was. Ik reed er naar toe en vond ook een weg! Aan gene zijde van de brug zag ik, o wonder! — een wegwijzer. Het was een rotsblok dat zich uit den grond verhief en waarop men met kalk twee woorden geschreven had. Had ik niet eerst geraden wat dit rotsblok moest voorstellen, dan zou het eerste woord, dat er op stond, het mij duidelijk genoeg gezegd hebben. Kylawuz toch beteekent wegwijzer. Het tweede woord luidde: Dere Kiöj. Dat daarmee een dorp bedoeld werd, wist ik. Maar waar lag het? De wegwijzer was er; het woord stond er op, maar de steen was bovenop vlak gemaakt en op dit horizontale vlak stonden de beide woorden. Recht voor mij uit, liep het pad, dat ik een weg heb genoemd, en rechtsaf, langs het water, liep nog zulk een pad. Welk van die twee voerde naar Dere Kiöj ? Wat hielp mij nu de eerste wegwijzer, dien ik hier vond! Ik bedacht dat de stroom, waarbij ik stond, de Burgas met IN DE SMIDSE. 99 kon zijn, en dat ik, den weg volgende die er langs liep, te veel noordelijk ging. Daarom besloot ik den weg te gaan, die recht voor mij lag. Het was intusschen volkomen donker geworden. Ik kon niet zien of mijn paard nog op den zoogenaamden weg was, maar ik wist dat ik mij op Rih, als spoorvast, kon vertrouwen. Ik had zoowat een half uur in die richting doorgedraafd, toen mijn hengst aldoor zacht snuivende, zijn kop op en neer bewoog. Scherp voor mij uitkijkende, bemerkte ik, rechts van mij, een breed, donker iets, waar boven uit zich iets hemelwaarts ophief. Het bleek een huis met een hoogen schoorsteen te zijn. Zou dit de smidse zijn, die ik zocht? Dan was ik ook te Kosw hikawak, waar ik zijn wilde. Ik reed naar het huis toe. — Bana bak... hoor! — riep ik. Geen antwoord! — Sawal, alargha... hola, geef acht! Ik hoorde niets. Ook zag ik geen licht. Was het huis onbewoond, misschien een ruïne? Ik steeg af en kwam zoodoende nog dichterbij. Rih begon sterk te snuiven. Dit kwam mij verdacht voor. Ofschoon van Arabischen bloede, had ik hem toch op zijn Indiaansen gedresseerd en waarschuwde hij dat er onraad was. Ik nam dus mijn beide revolvers en begon het huis van buiten te inspecteeren. Het had geen verdieping en was breed uitgebouwd. De deur was op slot. Ik klopte herhaalde malen, maar tevergeefs. Links van de deur vond ik drie vensterluiken, die van binnen gegrendeld waren, wat in deze stréken iets buitengewoons was. Rechts van bovenbedoelde deur, was een veel breedere, die met een hangslot afgesloten was. Daarnaast stonden of lagen allerlei landbouw-werktuigen en andere gereedschappen, die mij bewezen, dat hier een smederij was. Ik onderzocht verder, den hoek om. Ik vond opgestapeld hout, zeer blijkbaar brandhout. Achter het huis was een kleine vierkante ruimte, met stevige en diep in den grond gedreven palen omrasterd voor varkens, ganzen, enz. bestemd. Nu was er in die ruimte niets, want niets bewoog zich daar. En toch snoof Rih juist hier met dubbele kracht. Ik wil niet zeggen, dat mij dit dubbel verdacht leek, maar toch maakte dit mij dubbel voorzichtig. Het huis was dus, zooals Rih waarschuwde, wel gesloten, maar toch bewoond. Kon men echter in deze streken een woning als deze, des nachts onbewaakt laten? Het was niet onmogelijk dat hier iets buiten- 100 IN DE SMIDSE. gewoons voorgevallen was, en ik besloot de zaak nader te wmmm vast gemaakt, dat hij zich niet licht van de I« w*ar * ,f £ zogenaamd gekluisterdI had.«^«,ï^" ^ifXrW ^«eheenen tegen lederen spfekendln beer. Het lichtje gir,g ui. en * » onteer - den hnr:ar^grl^^gLn^e8minhs;Ueweging Da, was nie, een heïlSanr. Een heer was het niet, want ik voelde terkwegWn^ ^zeker ^1?"!, soort dfer ik voorhad, bevoelde ik nu Men had hem doodgeslagen! Waarom? De eigenaar zen na IN DE SMIDSE. 101 het zeker niet gedaan. En een vreemde, die zoo iets doet. moet 1 _1 _ 1 T 1 1 , jiuuze piaimen eenaa neooen... Ik begon te vermoeden, dat hier een misdaad begaan was. Wel drong zich de gedachte bij mij op, wat mij dit aanging, en waarom ik mij daarvoor in gevaar bracht, maar ik had grond om te vermoeden dat dit de smidse was van den broeder van mijn vriend den rozenkweeker, en ik gevoelde mij daarom verplicht de zaak nader te onderzoeken. Als ik daarbij bedacht, dat ik mij in gevaar bracht, was dat zeer natuurlijk. De boosdoeners konden zeer zeker nog wel binnen in huis zijn. Misschien hielden zij zich stil, omdat zij den hoefslag van mijn paard hadden gehoord en daardoor gewaarschuwd waren. Hoe ze te lijf te gaan? Zou ik op de komst mijner tochtgenooten wachten? Maar wat kon er intusschen niet in de woning gebeuren! Neen, ik moest handelend optreden. Ik had de vierde of westelijke zijde van het huis nog niet bezien. Ik sloop voorzichtig heen en zag daar twee luiken. Het eene was van binnen gegrendeld, maar het andere stond aan en kon ik opentrekken. Ik dacht na. Ging ik door het luik naar binnen, dan kon ik van iemand die daar was, onverhoeds een kogel door mijn hoofd krijgen. Maar juist de omstandigheid dat van de vijf luiken — waarvan er drie aan de noordzijde waren — alleen dit eene niet dicht gegrendeld was, dit deed mij vermoeden dat geen der boosdoeners meer in de woning was. Om de ontdekking zooveel mogelijk uit te stellen, had men alles gegrendeld, alsof de bewoners waren uitgegaan en zelf alles hadden gesloten. Door het vijfde venster was men uitgeklommen en kon men dit daarom van binnen niet sluiten, men moest het luik laten aanstaan, na het stevig dicht geduwd te hebben. Toch bevond ik mij in een neteligen toestand. Ik trok het luik zachtjes aan, zoo ver open, dat mijn arm er door kon, en stak er dien door. Vensters zijn hier maar zelden en daarom vond ik ook, zooals ik verwacht had, slechts een kozijn, dat noch met ruiten noch met iets anders den toegang belemmerde. Ik luisterde scherp. Het leek mij toe, alsof ik daarbinnen een dof, gesmoord getier hoorde. Was er nog iemand in huis? Zou ik roepen? Neen! Ik ging terug naar den anderen kant der woning en haalde een armvol takkenbossen, die ik daar gezien had. Ik nam er een, stak dien aan en wierp het brandende hout door het open 102 IN DE SMIDSE. raam. Voorzichtig, om mij aan geen schot bloot te stellen, gluurde ik van ter zijde naar binnen. Het gebouw was niet hoog opgetrokken. De venster-opening was laag bij den grond. Het rgshout brandde helder en ik zag een groot vierkant vertrek met een harden leemen vloer en zoodanig huisraad, als men overal in een arme Rumenische woning aantreft. Van eenig menschelijk wezen geen spoor! Ik wierp nog meer rijshout naar binnen, nam mijn fez af, zette die op de kolf van mijn geweer en schoof die langzaam naar binnen. Van binnen gezien, moest men wel denken dat iemand door het raam sloop. Mijn doel was om, indien er zich een vijand in het vertrek verscholen had, dezen te verleiden tot een schot of slag op mijn fez; maar er kwam niet de minste beweging. Di «trok mijn buks uit het venster terug, zette die met mijn repeteergeweer, daar beide mij in mijn bewegingen slechts konden hinderen, tegen den muur, zette mijn fez weer op, sprong omhoog, en lag met mijn geheele bovenlijf in de opening. Ik had er mij op voorbereid om terstond weer terug te springen, maar bij den eersten oogopslag had ik genoeg gezien om te weten dat zich geen vijand in het vertrek bevond. Nu klom ik geheel naar binnen, bukte door de opening om mijn geweren op te halen en keek bedaard rond. Op dat oogenblik herhaalde zich het vroeger gedempte getier. Dit was voor mij te meer onrustbarend omdat het vuur, dat een scherp prikkelenden rook in het vertrek verspreid had, op het punt stond van uitgaan. Ik was dus erg blij, toen ik in een hoek, een hoopje spanen zag liggen, die hier algemeen voor verlichting gebruikt worden. Ik bracht er een aan het branden, stak die in een muurgat, dat blijkbaar daarvoor gemaakt was, zooals de blaak rondom aanduidde. Daarna sloot ik het vensterluik, om veilig ie zijn tegen een overval. Met een tweede spaan in de hand, begon ik een nader onderzoek van het vertrek. De muren bestonden uit aangestampte aarde tusschen houtwerk gevat. Zij bevonden zich aan drie kanten, maar de vierde zijde der ruimte bestond uit gevlochten stroo, waarin een opening waardoor men uit het vertrek ging. Door die deuropening gaande, bevond ik mij in een kleinere ruimte, welker vloer ten deele uit een valdeur bestond, die veel op een horde geleek, zooals men uit wilgetakken vlecht. Zou hier een kelder zijn? Dat was in een woning als deze iets buitengewoons! Bij die horde zijnde, hoorde ik weer die gedempte IN DE SMIDSE. 103 geluiden. Hetgeen ik hoorde kwam van onder het valluik uit. Ik haalde nog meer spanen en trok het luik open. Het vlechtwerk was sterk genoeg om een mensch te dragen, te meer daar het op palen rustte. Ik trachtte met een spaan door de opening licht naar beneden te laten vallen. Dit gelukte my' in zooverre, dat ik zag hoe de kelder meer dan vijf voet diep was. Een trap of ladder zag ik niet. Maar toen het licht goed naar beneden viel, hoorde ik duidelijk iemand steunen. — Kun ashaghda — is daar iemand? — vroeg ik luide. Het antwoord bestond uit een herhaald en sterker gesteun. Dat klonk alsof er iemand daarbeneden in gevaar was. Ik kon niet eeuwig naar een ladder zoeken. Ik nam de brandende spaan in mijn eene hand, npg een andere in mijn tweede en sprong naar omlaag in den kelder. Ik kwam met mijn voeten op iets neer, waarover ik struikelde en viel, zoodat mijn licht uitging. Vlug had ik een andere spaan aangestoken en zag rond. Ik bevond mij in een vierkant keldergat, en zag dat ik over een ladder gestruikeld was, die niet plat op den grond lag. Daaronder lag houtskool waarin beweging was. Er was ook in dezen kelder een muurgat voor een brandende spaan. Ik stak mijn licht er in. Aldus beide handen vrij hebbende, begon ik de houtskool op zij te schuiven en stuitte al spoedig op een menschelijk lichaam, dat ik er terstond van onder uithaalde. Het was een man, aan handen en voeten gebonden, en zijn hoofd in een doek vastgewikkeld. Vlug maakte ik den doek los, en nu kwam er een blauw-zwart gezicht te voorschijn, waaraan ik, bij het flauwe licht der spanen, niet kon zien of het van de houtskool kwam, of door de verstikking in den doek om 's mans hoofd. De man haalde diep en hijgend adem, staarde mij met uitpuilende en bloedige oogen aan en kreet: — Help, help! Genade, genade! — Wees bedaard; ik ben een vriend en breng redding! — antwoordde ik snel. — Red dan terstond eerst mijn vrouw! De arme kerel dacht allereerst aan zijn vrouw, alvorens voor zich zelf hulp te vragen. — Waar is zy? — Daar! Hij kon, aan handen en voeten gebonden als hij was, geen aanwijzing doen, maar zijn oogen waren angstig op een tweeden hoop houtskool gericht, waar bovenop allerlei zware rommel lag. 104 IN DE SMIDSE. Ik wierp dat weg, schopte de houtskolen op zij, bracht een vrouw te voorschijn, die op dezelfde manier als haar man gebonden was. Toen ik den doek losgemaakt had, zag ik dat een dik schuim op haar mond stond. Zij was nagenoeg gestikt. — Help, help! — kwam er uit haar keel. Haar lichaam trok krampachtig op. Ik sneed met mijn mes de riemen los, waarmee men haar gebonden had. Als een verdrinkende sloeg zij met haar armen naar alle kanten heen, trapte met haar voeten en snakte naar lucht. Deze bewegingen waren goed tot herstel van de ademhaling. Een heeschte kreet kwam haar eindelijk uit de borst op, en daarop volgde lange weldadige ademhalingen. Toen sneed ik terstond ook bij den man" de riemen los. Hij had minder geleden dan zijn vrouw, en kon dadelijk opstaan. Onderwijl ik een nieuwe spaan aanstak, zuchtte hij: O God! Wij waren bijna dood! Dank, dank! Toen knielde hij naast zijn vrouw, die schreide dat ik zelf er naar van werd. — Stil, bedaar, schrei zoo niet! — zeide hij vriendelijk. — Wij zijn 't, Goddank, ontkomen! Hij nam haar in zijn armen en kuste haar tranen weg. Zij sloeg haar armen Om hem heen en schreide verder. Zonder acht op mij te geven of zich door mijn tegenwoordigheid te laten weerhouden, sprak hij vertroostend, geruststellend haar toe, tot ten laatste het schreien geheel ophield. Toen'stond hij op en wendde zich tot mij, die bij het maanlicht stond en dat onderhield. — Heer, — zeide hij, — gij hebt ons verlost, gered! Hoe zullen wij u onzen dank mogen brengen?! Wie zijt gij, en hoe is het u gelukt ons te vinden? Dat zijn allerlei vragen, die ik gaarne beantwoord, maar liefst niet hier in dezen kelder. Kan uw vrouw weer loopen? — Ja, zij zal het wel kunnen. — Laat ons dan naar boven gaan, ik kan niet langer hierbeneden blijven. — Hebt gij boven reisgenooten? Neen, ik ben alleen, maar verwacht een man te paard, dien ik niet voorbij mag laten gaan. — Laat ons dan naar boven gaan en daar verder praten! Ik zette de ladder op en wij klommen naar boven, wat de vrouw met veel moeite ook deed. Ik had een soort rustbank in de groote af deeling van het huis gezien, en raadde haar aan, daarop te gaan uitrusten. Een en ander had haar zoo aange- IN DE SMDDSE. 105 daan, dat zij zonder mij te antwoorden, terstond deed wat ik voorstelde. Haar man stelde haar gerust met nog eenige vriendelijke woorden, en reikte mij toen de hand. — Van harte welkom! — zeide hij. — Allah heeft u tot mij gezonden. Mag ik weten wie gij zijt? — Ik heb nu geen tijd om rustig met u te praten. Zeg mij echter hoe gij heet! — Mén noemt mij Schimin. — Gij zijt dus de broeder van Jafiz, den rozenkweeker? — Ja. — Dan ben ik terecht! Ik heb naar u gezocht. Maak nu spoedig vuur in de smederij. Hij keek mij hoogst verwonderd aan en vroeg: — Hebt gij werk voor mij, daar haast bij is? — Neen, maar het vuur in uw werkplaats wensch ik over de straat te zien lichten. — Waarom? — Opdat de ruiter, over wien ik sprak, niet voorbij zou rijden, zonder dat wij 't bemerken. — Wie is het? — Later, later! Haast u! Uit het kleine vertrek, waarin het kelderluik was dat wij weer dicht hadden gedaan, kwam men door de huisdeur naar buiten. Die deur werd alleen met een grendel gesloten. Wij schoven dien weg en gingen naar buiten. Hij haalde een sleutel uit zijn zak en opende daarmee het hangslot van zijn werkplaats. Al spoedig brandde het vuur op den haard en verlichtte den ganschen weg. Dat nu was juist wat ik wenschte. Terwijl hij met zijn haard bezig was, had ik het huis rondgeloopen, om naar mijn paard te zien. Het stond nog bij het huis en ik ging gerust naar den smid terug. — Nu brandt het vuur vroolijk en goed, — zeide hij. Wat wilt gij nu verder? — Kom nu hier buiten het licht, en laten wij achter de deur gaan staan, waar het donker is. Ik had namelijk reeds vroeger, toen ik rondom het huis zocht, naby de deur een bank gezien, die zeer zeker voor rustbank diende. Ik nam den smid mee er naar toe. Wij gingen er naast elkaar op zitten. Toen zeide ik: — Laten wij nu samen spreken over wat geen uitstel kan lijden. Er zal, misschien al zeer gauw, een ruiter hier voorbijkomen, met wien ik moet spreken, maar die vooruit niet weten mag, dat ik hier ben. Hij zal hoogstwaarschijnlijk hier stilhou- 106 IN DE SMIDSE. den om u naar een en ander te vragen. Ik verzoek u dringend het daarheen te leiden dat hij met u in huis gaat. — Gij hebt mijn vrouw en mij gered, daarom zal ik doen wat gij verlangt, ook zonder te weten om wat reden gij het wilt. Maar weet gij misschien wat hij mij vragen zal? — Ja. Hij zal u vragen of hier ook soms drie ruiters voorbijgekomen zijn. — Drie ruiters? — zeide hij op zenuwachtigen toon. — Wanneer? — Zoo ongeveer dezen namiddag, vermoed ik. — Wat voor ruiters? — Hij zal vragen naar twee ruiters op schimmels en een op een bruin, niet wetende dat het bruine paard onderweg ook met een schimmel omgeruild is. — Dus berijden zij alle drie een schimmel? — Ja. — Hasha — God beware! Gij bedoelt toch niet dien Manach el Barshja uit Uskoeb? Dit zeggende was hij plotseling van de bank opgesprongen. En tegelijkertijd stond ook ik overeind, zóó had zijn vraag mij getroffen. Dat had ik allerminst verwacht! — Kent gij dien man? — vroeg ik. — Tschokdan, tschokdan... reeds lang, reeds sedert lang, maar vandaag was hij voor het eerst bij mij! — Hoe? Hij was hier? — Ja. Hij en zijn twee metgezellen waren het die mij overrompelden, bonden en in den kelder brachten, waar ik gestikt zou zijn, als u niet gekomen was. — Dat deden dus zij! Nu, dan wil ik het u zeggen, de man, dien ik opwacht, is hun bondgenoot. — Ik sla hem dood! Ik vermoord hem! — zeide hij tandenknarsend. — En ik wil hem gevangennemen. — Heer, Effendi... Hoe moet ik u noemen? Gij hebt mij nog niet gezegd, wie gij zijt. — Noem mij Effendi! — Goed, Effendi, ik sta u bij, als gij hem wilt gevangennemen. — Best! Alleen weet ik niet zeker, dat wij hem hier nog zullen zien. Mogelijk is hy al voorbij. En gij hebt hem misschien niet opgemerkt. Maar zeg mij, wanneer hebben de schelmen u in den kelder opgesloten? — Even voor twaalven. — Dan kunt gij hem niet gezien hebben, al was hij voorby- IN DE SMIDSE. 107 gereden, en... — Wil ik er naar vragen? — viel hij in. — Waar? Aan wie? — Ik ga gauw naar het dorp en vraag het aan den ouden Jemisch-dshi, die tot 's avonds laat altijd voor zijn deur zit. — Hoeveel tijd hebt gij daarvoor noodig? — Hoogstens tien minuten. Het dorp ligt hier dichtbij. — Maar vertél vooral niet wat u vandaag overkomen is! — Omdat gij het zegt, zal ik er over zwijgen. — Ga dan en kom zoo spoedig mogelijk terug, — zeide ik, na hem in weinig woorden den ruiter beschreven te hebben volgens de aanduiding, die ik zelf ontvangen had. De tien minuten waren nog niet verstreken, toen de smid terugkwam en zeide: — Hij is nog niet voorbij! Hij ging naar den vuurhaard, deed er rijkelijk kolen op, en zette zich toen weer bij mij. — Vertel mij nu, hoe het vandaag gegaan is? — begon ik. — Ellendig! — antwoorde hij. — Ik stond in mijn smederij te werken, toen er drie ruiters aankwamen, die hier stilhielden. Een van hen zeide, dat zijn paard een hoefijzer verloren had. Ik ben niet slechts grofsmid maar ook hoefsmid, Effendi, en was terstond bereid om een nieuw hoefijzer te smeden. Ik had alleen naar den man, die mij aangesproken had, gekeken; maar onder het arbeiden viel mijn oog op een der twee anderen en herkende ik den gewezen pachter der belasting, Manach el Barsh j a. — Herkende hij u ook? — Ja. — Waar en wanneer hebt gij hem leeren kennen? — Vier jaar geleden in Rasloeg. Gy moet namelijk weten, dat ik alle ziekten der paarden ken, en ook weet waarmede ze te genezen zijn. Te Rasloeg en omstreken stierven massa's paarden, en omdat niemand raad wist, haalde men mij. Ik werd gastvrij ontvangen door een handelaar in paarden, die er ruim honderd had loopen. Bij dezen man kwam Manach el Barsh ja om een paard te koopen. Mijn gastheer liet er enkele ophalen en voorbrengen. Een van deze had kou gevat en leed aan speekselvloed. De pachter beweerde dat het de kwade droes was en geen verkoudheid. Hij wilde dat de handelaar hem een goed en gezond paard present zou geven, anders zou hij hem aanklagen als verspreider dier kwade ziekte. Ik werd er bij geroepen en zeide wat het paard had. Hij werd driftig en sloeg nnj ten leste met zijn zweep. Ik gaf hem een oorvijg, zooals hij er IN DE SMIDSE. 109 — Maar hem scheelde niets. Hebben die drie hem misschien vermoord? — Zij hebben hem de hersens ingeslagen. Hij bleef eenige oogenblikken sprakeloos met saamgetrokken spieren staan. — Is het waar, wat gij zegt? —■ Helaas, ja! — Verdoemd mogen zij zijn! Zoo zeggende sprong hij weg naar de smidse, kwam terstond er weer uit, met een brandende spaan in de hand, en stoof naar de achterzijde van het huis, of hij ook nog iets zou kunnen doen om zijn Ajy alsnog in het leven te behouden. Toen hij zag dat geen hulp meer kon baten, hoorde ik een vloed verwenschingen op zoo grimmigen wilden toon, dat ik het beter vond te wachten tot hij vanzelf bedaarde. Onderwijl hij dus lucht gaf aan zijn smart en opbruisenden toorn, hield ik ooren en oogen opmerkzaam gericht naar den weg waarlangs de door mij verwachte ruiter komen moest. Maar hoe ik ook luisterde en uitzag, er kwam geen ruiter opdagen. Of ik had, door mijn korteren weg, een grooteren voorsprong gewonnen dan ik dacht, of de man, dien ik opwachtte, had oponthoud gehad. Langzamerhand bedaarde mijn toornende Schimin weer en kwam bij mij terug. Hij wilde iets naders van mij, dat is, aangaande mij weten, en leidde het gesprek in met de vraag: — Hebt gij nu misschien tijd, Effendi, om mij uw naam te zeggen? — Men noemt mij Kara Ben Nemsi. — Gij zijt dus een Nemtsche, een Germanly? — Zeker een Austrialy of Prussialy? — Neen. — Dan een Bawarialy? — Ook niet. Een Saxaly. — Ik heb nog nooit een Saxaly ontmoet, maar gisteren was er een man bij mij uit de stad Triest in Austrialy, met wien ik langen tijd gepraat heb. — Een Oostenrijker? Dat verwondert mij! Wat deed hij hier? — Hij was een handelsman. Hij wil tabak, zijde en zijden goederen inkoopen. Een van zijn sporen was gebroken en ik moest die maken. — Kon hij Turksch praten? — Slechts zooveel, dat ik begreep wat hij wenschte. — En u zeide, dat gij lang met hem gesproken hebt? 112 IN DE SMIDSE. en kwam even vlug met zijn pijp terug. — Hoe gaat het met uw vrouw? — vroeg ik. Bij deze eenvoudige menschen kan een belangstellende gerust naar den welstand van iemands vrouw vragen, wat elders niet toegestaan wordt. Maar op het platteland zijn de vrouwen en meisjes ook veelal ongesluierd. — Mijn vrouw? — vroeg hij. — Ik weet het niet. Zij zal slapen. De tabak ging hem nu meer aan het hart dan zijn vrouw, die, zooals hij bewezen had, hem allerminst onverschillig was. — Geef mij uw pijp, ik zal ze stoppen. Toen hij den kostelijken geur langzaam door zijn neus liet gaan, zeide hij opgetogen: — Effendi, dat is een geur van uit het Paradijs! Zoo iets heerlijks zal zelfs de Profeet niet gerookt hebben! — Dat is zoo. In zijn dagen had men nog geen Dshebeli-tabak. — Als ze er geweest was, had hij dat zaad zeker meegenomen naar het Paradijs, om daar dat soort te kweeken. Wat moet ik nu doen, als die ruiter komt? Blijven rooken of opstaan? —. Natuurlijk opstaan. — Moet ik die kostelijke pijp dan vanzelf laten uitbranden. — Gij kunt later weer eens aansteken, want ik zal u nog wat tabak geven. — Effendi, gelijk de zee vol is van het water, zoo is uw hart onuitputtelijk in goedertierenheid! Heeft mijn broer u geen groetenis voor mij toevertrouwd? — Ja. Ik moest u toewenschen, dat het u zoo goed mocht gaan als hem. Ik moest u dezen groet overbrengen van uw OejeKardasch of Jary-Kardasch, van hem die uw stief- of halfbroeder is. Hij hief zijn hoofd snel op en zeide: — Wat hoor ik? Zijn dat zijn eigen woorden? — Ja. — Dan hebt gij wel belangrijke zaken met hem besproken! — Wij spraken over de Skipetaren en over „de menschen die naar de bergen gingen." — En heeft mijn broeder u toen iets beloofd? — Ja, iets dat gij, naar hij meende, mij zoudt geven of bezorgen. — Hoelang hebt gij met hem gesproken? — Een goed kwartier. — Dan hebt gij wonderdadige kracht op hem uitgeoefend, Effendi! Jafiz is menschenschuw; hij spreekt niet veel en hoogst ongaarne. Ook is hij gesloten als het graf. Hij moet wel terstond IN DE SMIDSE. 113 iets in u gezien hebben, waardoor gij als met een tooverslag zijn hart en volkomen vertrouwen gewonnen hebt. — Ik vertelde hem, dat ik misschien wel tot in de bergen van Shar-Dagh gaan moest. — En toen heeft hij gesproken van de gevaren, die u daar wachten? — Hij heeft mij gewaarschuwd en de grootste voorzichtigheid aangeraden. — En zeker ook over „veiligheids-papier" gesproken? — Ja, dat heeft hij. — En gezegd dat ik u aan zoo'n Kiaghad eminlikuun helpen kan? — Ja. — Dan heeft hij zich vergist! — Hoe! Inderdaad? — Inderdaad. — Gij kunt mij dus zoo'n vrijgeleide niet bezorgen? —< Neen. — Maar hij zeide toch, dat hij het zeker wist! — Hij gelooft en meent dat het tegenwoordig nog is als vroeger. — Behoort gij dan niet meer tot de eedgenooten? — Dat is een vraag, waarop ik alleen aan een beproefd vriend antwoord geven mag. Maar gij hebt mij en mijn vrouw gered. Gij hebt het vertrouwen van mijn broeder gewonnen, daarom zal ik u de waarheid zeggen. Ja, ik was een eedgenoot en ben het nog. — Dan moet gij dok weten, of er zulke vrijgeleide-papieren niet meer bestaan. — Neen, er zijn zulke passen niet meer; geen Skipetar of vluchteling geeft ze meer uit. — Waarom niet? — Omdat ze niet volkomen beantwoorden aan de bedoeling. Zij beschermen niet voldoende. — Ontziet men dan den reiziger niet, die zulk een vrijgeleide of pas heeft? — Dat is de reden niet waarom ze afgeschaft zijn. Geen vluchteling of eedgenoot zal zich vergrijpen aan iemand, die dat vrijgeleide heeft. Maar wie ziet zulk een papier, dat men in zijn zadeltasch heeft? — Maar men kan het toch toonen! — Zeker! Maar niet altijd. Gij rijdt door een bosch. Twee of drie vluchtelingen zien u aankomen. Maar zij zien ook, dat gij beter gewapend zijt dan zij en besluiten zich niet aan een openin de schuilhoeken van den Balkan. 8 114 IN DE SMIDSE. lijken strijd te wagen. Zij leggen u een hinderlaag, niet wetende dat gij een vrijgeleide hebt. Gij zijt zorgeloos, omdat gij u met uw pas veilig acht, en wordt doodelijk getroffen door de kogels van hen, die u met hun leven zouden beschermd hebben, indien zij geweten hadden dat u tot de vrienden behoorde. — Dat begrijp ik. De vogelvrije vluchtelingen naar de bergen kunnen het daar, zonder vrienden, niet volhouden; die vrienden moeten dus veilig zijn en beschermd worden ten koste van alles. Ik vermoed dus dat „de veiligheids-papieren" door iets vervangen zijn, dat beter is. — Uw veronderstelling is juist. Gij begrijpt dus, dat ik u zulk een papier niet kan geven! — Ja, wat niet baat en afgeschaft is, kunt gij als eerlijk man niet meer geven. Maar mag u mij soms zeggen wat er voor in de plaats gekomen is, en welk kenteeken men nu gebruikt? — Ik wil u vertrouwen. Kunt gij zwijgen? — Zoogoed als ieder ander. — Weet dan dat alle beschermers en beschermden elkaar herkennen aan hun Koptsha, dat is een slot, een gesp, of kleine degenknop. Wat hij daar zeide, bracht mij iets in de gedachte. — Is zulk een Koptsha van zilver? — vroeg ik. — Ja. — Zij ziet er uit als een ring, waarin een Czakan of werpbijl? — Ja, maar hoe weet gij dat? — Ik vermoedde het, omdat personen die, naar ik wist of veronderstelde, vluchtelingen of vogelvrij-verklaarden waren of ook wel derzulker beschermers en vrienden, dergelijke Koptsha's droegen. — Mag ik de namen dier menschen weten? — Ja. Manach el Barshja had een Koptsha aan zijn fez. Eenige personen die tegenwoordig waren bij het verhoor van Barud el Amasat door den Kadi te Adrianopel, droegen er ook een. En toen ik van morgen in de stad kwam met den dansenden Derwish als mijn gevangene, toen kwam ik een man tegen die mij buitengewoon scherp aankeek, en naar allen schijn de bondgenooten der vluchtelingen gewaarschuwd heeft, en oorzaak is dat er geschoten is op AH Manach, den zoon van Barud el Amasat en op mij. Ook die man drog een Koptsha. — Dat de voormalige belasting-betaler van Uskoeb er een heeft, zag ik vandaag ook. — Misschien zouden zij u niet zoo mishandeld hebben, als u op de gedachte gekomen was, hun te zeggen, dat gij het teeken ook hadt. IN DE SMIDSE. 115 — Best mogelijk, maar door dien verraderlijken aanval was ik te woedend om aan iets anders te denken dan aan het uitdeelen van slagen en verder verzet. — Niet iedereen kan zoo'n Koptsha krijgen? — Neen. — Wat zijn de voorwaarden? — Die er een wil hebben, kan ze krijgen als men zeker is dat hij de bondgenooten van nut zal zijn. En dan moet hij bewezen hebben, dat hij het streven dergenen die naar de bergen uitgeweken zijn, niet veroordeelt. — Maar moet niet een ieder hen veroordeelen ? Zij hebben de gehoorzaamheid aan de wet opgezegd en zijn dus opstandelingen, in oorlog met de maatschappij en haar regeering! — In zeker opzicht hebt gij gelijk. Maar gij moet onderscheid maken tusschen 's lands wetten en die ze moeten toepassen. De wet van ons land is goed en wil het goede voor de inwoners, maar die ze moeten uitvoeren en handhaven, zijn niet goed. Allah heeft ons wijze wetten en weldadige instellingen gegeven, maar zij worden door hen die de macht in handen hebben en zijn wil moeten toepassen, niet geëerbiedigd maar verdraaid. Hebt gij niet hooren klagen dat de Islam alle ontwikkeling en beschaving tegenhoudt? — Zeer dikwijls heb ik die klacht gehoord. — Komt die klacht, dat verwijt, niet meestal van de zijde dergenen die niet gelooven in Allah en zijn Profeet? — Dat moet ik u toegeven. — Welnu, die klagers kennen den Islam en de echte Turken niet. De Islam kant zich niet tegen vooruitgang op maatschappelijk gebied, maar de macht, de heerschappij die Allah verordend heeft, is in slechte handen gekomen. Ook de Turk is goed. Hij was en is nog rechtschapen, trouw, oprecht en eerlijk. En indien hij anders is, wie heeft hem anders gemaakt? Ik was hoogst verwonderd een doodeenvoudige man, een dorpssmid, zoo te hooren spreken. Van waar had hij die gedachten, dat oordeel? Was hij door opmerken en eigen nadenken er toe gekomen? Of had hij toevallig mannen ontmoet van elders, die hem zoo scherp hadden leeren opmerken en onderscheiden? Ik wilde voor het oogenblik, liefst niet ingaan op zijn beschouwingen en zweeg. Maar hij vervolgde: — De Turk heeft dit land veroverd. Is dat een afdoende reden om hem er uit te verdrijven? Antwoord mij toch, Effendi! —- Spreek door, zeg mij al uw gedachten! — Hebben niet de Engelschen, de Duitschers, de Russen en andere volken hun land eveneens veroverd? Wat was Pruisen 116 IN DE SMIDSE. nog maar kort geleden? Waardoor is het zoo groot geworden? Door geschut, door de bajonet en door het zwaard. Ook misschien door de handigheid van zijn diplomaten! Maar al de genoemde volken hadden vroeger niet wat zij nu hebben. Wat zouden de Amerikaly zeggen, als de Turk bij hen kwam en zeide: gij moet weg, want het land behoorde eertijds aan de Roodhuiden? Hij zou de Turken uitlachen. Waarom moeten zij dan terug en weg uit hun land? — De Nemtsche wil de Turken niet uitdrijven. — Ja, dat heb ik gehoord en dat is waar. Maar in ons land was een volk met het katholicisme van Moskou. Dat volk muntte uit in kennis, maar was nog oneindig meer doorkneed in al wat slecht is. Toen kwam de Turk en tuchtigde het. Dat was Allah's wil! Maar de Turken, die met Allah's hulp, door dapperheid overwonnen, waren in aantal niet groot. Zij vestigden zich in het verwonnen land, maar de overwonnenen stroomden hen achterna en hun sluwheid en slechtheid kreeg de oppermacht in handen. Zie rond, tel de misdaden, die bedreven worden, haal ze bij elkaar de schoften, de bedriegers en allen die tegen onze wetten handelen, maar listig altijd de straf weten te ontduiken, ga in de donkere holen, waar de giftige walmen opstijgen — wie zij zijn, van waar stammen zij die gij telt? Hoeveel echte Turken zijn er onder? Wordt heel Azië niet beheerscht door diefstal en uitzuigerij van Engeland en van uit Moskou? Worden de volken en stammen die tusschen deze reuzenmachten inliggen, niet gaandeweg doodgedrukt en uitgemoord? Dat doen de zoogenaamde Christenen; maar de Turk vraagt, dat men hem met rust late! . Hij had al sprekende zich zoo opgewonden, dat hij daarbij zelfs zijn pijp had laten uitgaan. Ik stak een lucifer aan en reikte hem dien toe. — Steek eens aan! — zeide ik. Hij stak aan en vervolgde: — Zie, als ik daaraan denk, vergeet ik zelf de Dshebeli. Maar heb ik gelijk of niet? — Ik zou veel van hetgeen gij zegt, kunnen tegenspreken. — Doe het! — Daar hebben wij nu geen tijd voor. — Zoo zijt gij Christenen allemaal. Gij veroordeelt ons, zonder ons beter te onderrichten, en gij neemt, zonder te vragen. Wie heeft de rijkste streken van ons land in zijn macht? Wie laat zijn albeheerschenden invloed gelden? Wie verrijkt zich altijd door? De Armeniër, de Israëliet, de sluwe Griek, de hartelooze Engelschman en de trotsche Rus. Wie leeft van ons IN DE SMIDSE. 117 bloed? Wie zuigt onze levens-sappen op? Wie knaagt aan ons gebeente? Wie vuurt altijd het wantrouwen aan van onze provinciën? Wie hitst altijd den een tegen den ander op? Vroeger waren wij niet, wat wij nu zijn. Wie heeft ons zoo gemaakt? — Schimin, ik geef u in vele opzichten gelijk, maar ontken het goede niet, omdat het terzelfdertij d met veel wat slecht is tot u kwam, en vooral, erken uw eigen zwakheid die wel het goede aanvaardde, maar ook het slechte liet tieren. Waar hebt gij deze beschouwingen opgedaan? — Zij zijn de vrucht van wat ik zag en hoorde. Ik heb gedaan, wat bij u te lande gebruikelijk is, waar de gezel op zijn ambacht de wereld ingaat om meer te leeren dan op zijn dorp mogelijk is. Ik heb in Weenen, in Buda-pest en in Belgrado gewerkt. Daar heb ik genoeg gezien en gehoord om te leeren denken. Kunt gij mijn beschouwing weerleggen? w~7 ?* dat kan ik> Glj men8t religie en politiek door elkaar. Wat de schuld is van de eene, is nog niet de schuld van de andere, en omgekeerd. Gij zoekt de oorzaak der kranke toestanden, die m uw land overheerschend zijn, buiten uw eigen volk, dat de kiemen dier krankheid medebracht bij de verovering van uw land. — Kunt gij mij dat bewijzen? — Ja. — Doe het dan! Maar wacht even! Wij hoorden in de verte den hoefslag van een paard. — Hoort gij »t? — vroeg hij. — Ja. — Misschien is hij het! — Hoogst waarschijnlijk. — Dat spijt mij. Ik had gaarne eerst gehoord, wat gij te zeggen hebt. ■ — Als wij eerst mét dien man klaar zijn, zal ik u nader bewijzen wat ik zeide. — Maar wat zullen wij nu doen? — Hij mag mij vooreerst niet zien, want hij herkent mij misschien. Gij moet het er heen leiden, dat hij met u in huis gaat. — Dat zal gemakkelijk genoeg gaan, als hij maar niet voorbij rijdt. J — Dat mag hij in geen geval. Het is donker genoeg. Ik ga midden op den weg. Wil hij voorbij, dan grijp ik zijn paard Mijgt hij echter af, dan ga ik dadelijk achter u het huis in. — En wanneer hij het niet is? — Dan zal hem niets overkomen! Het paardengetrappel kwam dichterbij. Men hoorde nu dui- 118 IN DE SMIDSE. delijk dat het slechts één dier was. Ik sloop naar 't midden van den weg waar ik neerhurkte. Daar kwam de ruiter aan. Hij hield juist halt in den lichtschijn, die van 't vuur der smidse uitstraalde. Ik kon het gelaat van den man niet duidelijk onderscheiden. — Bak, sawul! is daar niemand! — riep hij luid. En toen zich niet aanstonds iemand vertoonde, herhaalde hij zijn vraag. Nu kwam de smid aan de deur. Hij vroeg: — Wie is daar? — Ik ben een vreemdeling. Wie woont hier? — Ik, — antwoordde Schimin, niet bijzonder vriendelijk. — Wie zijt gij? — De eigenaar van dit huis. — Ja, dat begrijp ik, domkop! Maar ik verlang natuurlijk uw naam te weten. — Ik heet Schimin! — En wat is uw beroep. — Smid. Hebt gij dan geen oogen, en kunt ge dat niet zien aan het vuur in welks schijnsel gij staat. — Ik zie niets dan dat gij niet alleen een domkop, maar ook een onbeschofte kerel zijt. Kom eens wat dichter bij, want ik heb u iets te vragen! — Ben ik soms uw slaaf of uw bediende, dat ik bij u komen moet? Wie mij wat heeft te vragen kan bij mij komen! — Ik zit te paard! — Stijg dan af en kom binnen! — Dat is niet noodig. — Ik ben verkouden en hoest. Moet ik mij soms om uwentwil een verkoudheid op den hals halen en ziek worden, zoodat ik niet kan werken? — vroeg Schimin en deed een paar pas achteruit. De ruiter uitte eenige weinig beleefde woorden, maar het toch zijn paard wat dichter bij komen. Tot nu toe wist ik niet of hij degeen was, dien wij verwachtten. Maar toen hij nu dichter bij de smidse stilhield om af te stijgen, zag ik duidelijk dat zijn paard een muisvaal dier was. De man droeg een rooden fez, een grijzen mantel en had een klein licht snorretje. Toen hij afsteeg, zag ik nu ook de Turksche, roode schoenen. Hij was dus de rechte man. Hij bond zijn paard aan de deur van de smidse, ging toen het huis in en verdween achter de deur. Ik sloop hem na. De smid was het grootste vertrek, waar zijn vrouw lag, binnengegaan. Daar de vreemdeling hem daarheen was gevolgd, kon ik ook binnenkomen en — verborgen achter den uit wilgen gevlochten scheidsmuur — alles hooren wat er IN DE SMIDSE. 119 gesproken werd. De vreemdeling stond met den rug naar mij toe, de smid vóór hem met een fakkel in de hand. De vrouw scheen wat te zijn bijgekomen, want zij had de oogen geopend en luisterde, met het hoofd in de hand gesteund, naar het gesprek der beide mannen. Den smid werd door den ander verweten, dat hij hem zoo weinig vriendelijk had ontvangen. Dat verbitterde hem en uit kwaadheid, liet hij zich onvoorzichtig genoeg ontvallen: — Ik ben alleen vriendelijk tegen eerlijke menschen! — Wilt ge misschien zeggen dat ik niet eerlijk ben? — Ja, dat meen ik. — Gij zijt een schoft, zoo groot als er geen tweede bestaat. Hoe kunt gij weten of ik een eerlijk man ben of niet? Kent gij mij dan? — Ja, ik ken u! — Waar hebt gij mij dan gezien? — Ik heb u niet gezien, maar wel van u gehoord. — Waar en van wien? — Hier, van een vreemden Effendi, die zeer goed weet welk een spitsboef gij zijt. — Wanneer? — Vandaag, nog pas zeer kort geleden. — Gij liegt! — Ik lieg niet, ik zeg de waarheid. Ik kan het u bewijzen. Want ik weet zeer goed, wat gij bij mij wilt te weten komen. — Dat kunt gij onmogelijk weten. — Ik weet het toch zeer precies. — Zoo, vertel het me dan eens! — Gij hoopt hier het een en ander te weten te komen omtrent Manach el Barsh ja en Barud el Amasat. De ander kon eenige ontsteltenis niet verhelen. — Hoe weet gij dat? — Zooals ik u zei, van dien Effendi. — Waar is hij? — Dat gaat u niet aan. Wanneer hij dat wil, zal hij 't u wel vertellen. — Waar is hij? — Dat behoef ik u niet te zeggen. — Zoo, denkt ge dat? En als ik er u nu eens toe dwong? — Ik ben niet bang! — Ook hiervoor niet? Hij haalde een dolkmes te voorschijn en hield het hem voor. — Ook voor dat mes niet! Ik ben niet alleen! Ik was nu bij de opening in den wilgenwand gekomen, die 120 IN DE SMIDSE. tot deur diende, en bij de laatste woorden wees de smid naar my. De vreemdeling keerde zich om, werd mij gewaar en riep- — Dat is duivels werk. Hij keek zeer verschrikt en, ook ik was verrast, daar ik in hem den man herkende die mij zoo zonderling had aangekeken, toen ik met de „duizenden" door de straten van Edreneh was gekomen. Hij had dien uitroep gedaan in 't Walachijsch. Zou hy een Walachijer zijn? In zulk een onbewaakt oogenblik pleegt de verschrikte zich gewoonlijk van zijn moedertaal te bedienen Ik moest nu weer trachten goed te maken, wat de smid bedorven had. Hij had in het geheel niet mogen verraden wat hij van hem wist. Hij moést eerst zijn vraag afwachten, en dan eerst was de tijd gekomen om zich uit te spreken. — Dat is maar al te waar! — antwoordde ik nu ook in het Rumeensch: — Gij zijt des duivels! Hij vermande zich, stak het mes waarmede hij den smid had gedreigd, weer weg en zeide: — Wat wilt gij? Ik ken u niet! — Dat is ook niet noodig. De hoofdzaak is dat ik u ken vriendj e! Hij trok een verbaasd gezicht, schudde het hoofd en zeide op een toon, alsof hij de oprechtste mensch ter wereld was: — Ik ken u niet! God is mijn getuige. hebt LaSt6r Diet! iS getuige 8eweest» dat g« mij gezien — Waar dan? — Te Edreneh! — Wanneer. — Bah! Kunt ge Turksch spreken? — Ja. — Nu, laat dan uw Rumeensch varen, want deze brave smid moet ook hooren en verstaan wat wij spreken. Gij zult toch moeten erkennen, dat u aanwezig was toen Barud el Amasat te Ldreneh werd veroordeeld, omdat hij tegen de wet had gezondigd? e — Daar was ik niet bij en ik weet van niets! Ik had hem in ieder geval niet onder de toeschouwers gezien en daarom moest ik met zijn bewering wel genoegen nemen Maar ik vroeg verder: — Gij kent Barud el Amasat. — Neen! — Ook zijn zoon Ali Manach niet? — Neen. — En waarom schrikte u dan zoo, toen u hem als mijn gevan- IN DE SMIDSE. 121 gene terugzag. — Ik heb noch u, noch hem gezien. — Zoo, zoo! Dan kent gij zeker ook de Handshia Doxati in Edreneh niet! — Neen! — En ge zijt ook niet onmiddellijk, nadat gij mij en Ali Manach had gezien, weggeloopen, om zijn en uw bondgenooten te waarschuwen? — Ik begrijp niet, hoe gij mij zulke vragen kunt doen, ik heb u immers al gezegd, dat ik er niets van afweet. — En ik zeg u, dat gij wel kennis hebt gedragen van de vlucht van den gevangene en dat gij schuld hebt aan den dood van Ali Manach. Het is echter niet uw schuld dat die andere kogel den khawasse heeft getroffen in plaats van mij, en dat gij u nu op weg bevindt om Manach el Barsh ja en Barud el Amasat te waarschuwen. Dat alles weet ik zeer nauwkeurig. — En toch vergist gij u. Gij miskent mij. Waar moet dan dat alles, waarover gij spreekt, zijn gebeurd? Ik meen uit uw verhaal te moeten opmaken, te Edreneh — Ja! — En nog wel kort geleden? Weet dan, dat ik meer dan een jaar niet te Edreneh ben geweest. — Gij zijt een groote leugenaar. Waar waart gij dan de laatste dagen? — In Mandia! — En waar komt gij nu vandaan. — Uit Boldshibak, waar ik reeds sedert gistermorgen vroeg heb vertoefd. — Gij waart te Mandia aan de Maritza? Hm, ja aan de Maritza zijt gij geweest, maar een heel eind van Mandia af, namelijk te Edreneh! — Moet ik het u bezweren, dat gij u vergist! — Uw eed zou een meineed zijn. Ligt Boekiöj soms op den weg van Mandia langs Boldshibak naar hier? — Boekiöj? dat ken ik niet! — Gij zijt daar dus niet geweest? — Neen! — En gij hebt bij de inwoners daar, geen navraag gedaan naar drie ruiters, waarvan twee op schimmels en een op een bruin paard reden? — Neen! — En die man heeft u niet naar den bewaker verwezen, die u dan bij den Kiaja bracht? — Neen! 122 IN DE SMIDSE. — Zonderling. Wij vergissen ons allen, alleen gij niet Gij moet toch veel knapper zijn dan wij. WUt gij mij misschien ook zeggen wie gij zijt? — Ik ben agent. — In welk vak? — In alles! — En hoe heet gij? — Mijn naam is Pimosa. — Een zonderlinge naam, ik heb dien nog nergens aangetroffen. Hebt gij dien misschien ook verzonnen? Hij fronste dreigend de wenkbrauwen. — Heer! — vroeg hij. — Wie geeft u het recht om op die manier tegen mij te spreken? — Dat geef ik mezelf! En de smid liet er op volgen: — Dat is nu die Effendi, over wien ik u gesproken heb. — Dat merk ik! — antwoordde hij. — Maar al ware hij de Effendi aller Effendi's, dan veroorloof ik hem nog niet, mij onbeleefd te behandelen. Ik weet op welke wijze men menschen van zijn slag beleefdheid leert. — En hoe legt men dat aan? — vroeg ik. — Zoo! En hij bracht de hand aan den gordel, waarin zijn wapenen staken, en trok de pistolen te voorschijn. — Goed. Dat is een taal voor wier duidelijkheid ik allen eerbied heb. Ik zal dus wat beleefder zijn. Zoudt gij misschien zoo vriendelijk willen zijn mij te zeggen waar gij geboren zijt? — Ik ben een Serviër, en geboortig uit Lopaticza aan den Ibar. — Ik zal zoo beleefd zijn te doen alsof ik dat geloof, maar houd u niettemin voor een Walachijer of Rumeen, wat vrijwel hetzelfde is. Waar wilt gij heen? — Naar Ismilan! — Zonderling. Gij zijt zulk een verstandig man en maakt dan zulk een grooten omweg. Hoe komt gij te Koshihawah, wanneer het in uw bedoeling lag van Mandia naar Ismilan te rijden. De weg, dien gij hadt moeten volgen, ligt veel zuidelijker. — Ik had in de plaatsjes, die ik voorbijging, het een en ander te doen. Maar nu verzoek ik beleefd van verdere vragen verschoond te blijven. Gij zijt toch geen politiebeambte, dat gij mij als een misdadiger in het verhoor neemt? — Goed, ik zal u ook hierin uw zin geven. Maar zeg mij nog even, waarom gij hier afgestegen zijt. — Was dat soms mijn wensch? Deze smid heeft mij daartoe IN DE SMIDSE. 123 gedwongen, omdat hij mij buiten geen antwoord wilde geven. — Hebt gij hem dan uw vraag reeds gedaan? —■ Neen. — Nu doe het dan, opdat gij te weten komt, wat gij wenschtet te weten. Hij werd verlegen, maar ook maar even. Hij was zichzelf dadelijk weer meester en antwoordde: — Daartoe is mij de lust vergaan. Wanneer men op die manier wordt behandeld, schudt men 't ongedierte af en gaat zijns weegs. Hij maakte daarbij een beweging van uitkammen en maakte zich gereed om te vertrekken. — Noemt gij dat misschien beleefd? vroeg ik lachend. — Zoo men doet, zoo men ontmoet! Dat ging weer in het Walachijsch. Hij scheen dan toch geen Serviër te zijn. — Gij schijnt gaarne spreekwoorden te gebruiken, — merkte ik op, terwijl ik met een kleine wending hem den weg versperde. — Het uwe getuigt niet van veel levenswijsheid. Beter klinkt het „met den hoed in de hand, komt men door het gansche land." Ik heb mij voorgenomen beleefd jegens u te zijn en verzoek u dus vriendelijk nog een beetje bij mij te blijven. — Bij u? Waar is dat? Bij u? Waar woont gij dan? — Hier. — Maar dit huis behoort aan den smid. Hij heeft u immers zelf den vreemden Effendi genoemd? — Maar hij heeft er niets tegen, wanneer ik u uitnoodig nog wat te blijven. — Maar wat moet ik hier uitvoeren. Ik heb geen tijd. Ik moet weg. — Gij kunt hier op de andere gasten wachten, die nog komen zullen. Die kunnen u dan hier vinden. — Wat zijn dat voor menschen? — Khawassen uit Edreneh! — Loop naar den duivel! — Ik denk er niet aan. Ik blijf bij u. Daar is plaats. Ga zitten! — Zijt gij heelemaal gek. Ga uit den weg. Hij wilde mij voorbijgaan, maar ik pakte hem bij den arm en hield hem vast zonder hem echter pijn te doen. — Ik moet u inderdaad beleefd verzoeken hier te blijven! — zeide ik, — want Khawassen, over wie ik zooeven sprak, wenschen u te spreken! — Wat heb ik met hen te maken? 124 IN DE SMIDSE. — Gij met hen niets, maar zij met u! Zijn oogen schitterden toornig. — Laat me los! — gebood hij. — Bah! men zal er voor zorgen dat gij Manach el Barshja niet weer inhaalt. Ik stond nu voor hem, en de smid, die den brandenden spaander in het daarvoor bestemde gat had gestoken, achter hem Hij bemerkte dit niet. Hij zag in, dat zijn bedoeling was doorzien en begreep dat het hoogst noodzakelijk was zijn weg te vervolgen, en ik was overtuigd dat hij zelfs met geweld, zich vrij baan maken zou. Ofschoon ik zoo onverschillig mogelijk keek hield ik toch zijn beide handen in het oog. Hij riep woedend: — Ik ken die menschen niet en ik moet verder. Laat me dus voorbij. Hij maakte een beweging om langs mij heen te komen, maar ik was hem voor, en bleef tusschen hem en den uitgang staan —• Vervloekt! Bij dat woord deed hij een stap terug. Het mes flikkerde in zijn hand, hij wüde mij een stoot toebrengen, maar de smid nad vlug van achteren zijn arm gegrepen. — Hond! — brulde hij, terwijl hij zich naar hem keerde, loen kwam hij met den rug naar mij toe staan. Ik pakte met beide handen zijn armen en drukte hem die zoo stevig tegen t lijf, dat hij zich niet kon verroeren. — Een doek, riemen of een touw! — riep ik den smid toe — Maar dat zal u niet gelukken! — brulde de zoogenaamde agent. Hij spande zijn krachten in om los te komen, maar tevergeefs. Hij sloeg met de voeten achteruit, maar dat duurde niet lang, want de smid had met spoed aan mijn bevel voldaan en kwam al gauw met het verlangde aandragen. Na weinige oogenblikken lag de man gebonden op den grond. — Ziezoo! — zei Schimin op innig bevredigden toon. — Zoo zal t nu ook gaan met uw bondgenooten, die mij en mijn vrouw evenzoo hebben behandeld. — Ik heb geen bondgenooten! — siste de gevangene. — Dat weten wij wel beter! — Ik verlang onmiddellijk te worden losgelaten! — Dat heeft zoo'n haast niet! — Gij miskent mij. Ik ben een eerlijk man. — Bewijs dat! — Vraagt maar na! — Waar zou men dat moeten doen! — Gaat maar naar Dshnibashlü. IN DE SMIDSE. 125 — Ah, dat is nog al zoo ver niet! Maar naar wien? — Naar den verver Boshak. — Dien ken ik zeer goed. — En hij kent mij. Hij zal u zeggen dat ik niet degeen ben voor wien gij mij houdt. De smid keek mij vragend aan. Ik antwoordde: — Zulk een haast hebben wij niet. Wij zullen eerst zien wat gij alzoo in uw zakken hebt. Wij onderzochten zijn zakken waarbij 't aan hatelijke opmerkingen van hem natuurlijk niet ontbrak. Wij vonden een niet onaanzienlijk bedrag aan geld, en eenige kleinigheden, zooals men die gewoonlijk bij zich draagt, en staken dit weer in de zakken. De smid die nog al weekhartig was, zeide: — Zoudt gij u niet vergist hebben, Effendi? — Neen, ik ben zeker van mijn zaak. Ook al vind ik niets, dan houden wij hem toch vast. Wij zullen meteen ook zijn paard onderzoeken. De vrouw had zich tot nu toe rustig gehouden. Nu zij zag dat wij wilden uitgaan, zeide zij: — Moet ik hem bewaken? — Ja! — antwoordde haar man. Toen stond zij van haar leger op, stak eenige spaanders aan en zeide: — Gaat maar gerust heen. Want wanneer hij 't waagt zich te verroeren, dan steek ik hem in brand. Ik heb niet voor niets daarbeneden in dat hol gezeten. — Dapper vrouwtje! — merkte de smid glimlachend op. — Vindt gij niet, Effendi? Het paard stond nog vastgebonden aan de deur der smidse. In de zadel tasch vonden wij alleen eenigen mondvoorraad. — Wat denkt gij nu te doen? — vroeg Schimin. — Eerst brengen wij het paard bij het mijne. — En dan? — Dan brengen wij den gevangene in hetzelfde hok, waar gij en uw vrouw opgesloten zijt geweest. — En dan? — Nu, en dan wachten wij de komst mijner vrienden af. — En wat zal er dan met den gevangene gebeuren. — Dien laat ik naar Edreneh terugbrengen. Toen wij het paard hadden verzorgd en de vrouw van den smid vernam wat er met den agent zou gebeuren, was zij daarover zeer tevreden. Zij hielp zelf mede en zoo werd de gevangene in weerwil van zijn tegenspartelen, dat echter grootendeels in scheldwoorden en bedreigingen bestond, in veiligheid ge- 126 IN DE SMIDSE. bracht. Toen was de goede vrouw er niet af te brengen om, in weerwil van 't reeds vergevorderde uur, nog een stevig avondmaal gereed te maken. Wij zetten ons inmiddels samen aan de deur en de smid stak een tweede pijp op. — Een zeldzaam avontuur, — zeide hij. Ik heb nog nooit in een kelder gevangengezeten en heb er ook nog nooit iemand opgesloten. Allah heeft het zoo gewild! De tijd ging al pratende voorbij. Ook het eten was gedaan en nog wachtte ik tevergeefs op Halef en de anderen. De vrouw legde zich weer ter ruste, doch wij beiden bleven aan de deur. 't Werd middernacht, nog een uur. ging voorbij, maar wij wachtten tevergeefs. — Zij zullen onderweg een herberg hebben gevonden! — aldus trachtte de smid hun uitblijven uit te leggen. — Neen, ik heb hun gezegd hierlangs te komen. De een of andere gebeurtenis houdt hen op. Overnachten zullen zij niet voor zij hier zijn! — Misschien zijn zij verdwaald! — Dat kan ik haast niet denken, te meer waar mijn Hadshi Halef Omar bij hen is. — Wij zullen dienen te wachten, en dat zal ons wel niet zoo moeilijk vallen als dien man daarbeneden. Hoe zou hij zich den tijd verdrijven? — Ik denk evenals gij, toen men u er in had opgesloten. — Gij gelooft dus niet dat hij een Serviër is? — Neen, hij liegt. — En ook niet dat hij Pimosa heet? — Ook dat betwijfel ik! — Gij kunt u toch vergissen. — Pah! Hij trok zijn mes en zou gestoken hebben ook. Waarom heeft hij niet geëischt, naar den Kiaja te worden gebracht? Dat zou een ieder hebben verlangd, die een goed geweten heeft. Dus, gij kent dien verver over wien hij sprak, meen ik gehoord te hebben. —■ Ja, ik ken hem. — Wat is dat voor een man? — Een dikke ronde luilak! Dat was een zeer eigenaardig antwoord. De verver heette Boshak en boshak beteekent traag, lui. Ik vroeg verder: — Is hij welgesteld? — Neen, en dat komt omdat hij lui is. Hij is echter niet alleen verver, maar ook bakker. — En is hij als bakker vlijtiger? HOOFDSTUK V. De smokkelaars. Toen ik ontwaakte was het nog volkomen donker. Toch gevoelde ik, dat ik flink had geslapen. Alle vermoeienis was geweken. Toen ik opstond, werd het raadsel opgelost, want ik zag dat men alle venster-luiken dicht gehouden had. Ik stootte er een open en — de zon stond reeds hoog aan den hemel Het zal ongeveer acht uur geweest zijn. Nu hoorde ik ook, hoe er in de smidse met grooten ijver gehamerd en gevijld werd. Schimin was druk aan den arbeid en zijn vrouw trok den blaasbalg. — Goeden morgen! — riep hij mij lachend toe. — Gij hebt vast geslapen, Effendi! — Inderdaad; maar zeg mij hoe komt het dat ik mijn reisgenooten niet zie? — Ik heb ze ook niet gezien. — Zij moeten voorbij gereden zijn! — Wanneer? — Van nacht. — Oho! Gij denkt dat ik geslapen heb? — Ik vermoed het. — Geen oog heb ik dichtgedaan. Vraag het maar aan mijn vrouw. Toen gij rustig sliept, kwam zij buiten, bij mij. Wij hebben naast elkaar gezeten en tevergeefs naar uw vrienden uitgezien. — En heeft het vuur aldoor gebrand? — Aldoor, Effendi, ik zeg u de volle waarheid. — Dan maak ik mij ongerust over hen. Ik ga ze tegemoet rijden. — Maar ik meende, dat gij haar Dshnibashlü zoudt gaan? — Dat was ook mijn plan, maar... — Maak u niet ongerust, Effendi. Uw vrienden moeten nog komen. Voorbij zijn ze niet. Zij zullen zoo verstandig geweest zijn om bij nacht niet door een onbekende streek te rijden. — Neen, dat is het niet! Of zij zijn opgehouden door een of In de schuilhoeken van den Balkan. 9 130 DE SMOKKELAARS. ander dat niet te voorzien was, of zij zijn een verkeerden weg opgereden. — Welnu, in beide gevallen is het beter dat gij naar Dshnibashlü gaat. Zij zullen, wat hen ophoudt, gauw genoeg te boven komen. En zijn zij een verkeerden weg ingeslagen, dan zullen zij dat spoedig genoeg zien. Welke plaatsen zouden zij voorbijgaan? — Ik had hun gezegd, om over Dere-Kiöj naar Mastanly te rijden. — Dan moeten zij in allen gevalle hier voorbijkomen. Ik wil ze tegemoet gaan en neem het paard van onzen gevangene. — Dat is best, maar... hebt gij al met hem gepraat? — Ik ben even bij hem geweest. — En wat zeide hij? — Hij wilde dat ik hem in vrijheid zou stellen, en als ik dat niet kon, verlangde hij u te spreken. — Aan dat verlangen zal ik voldoen. — Doe het niet, Effendi! —i Waarom niet? — Hij is niet te vertrouwen. Hij wil losgelaten worden, en zal trachten dit door list, of door geweld gedaan te krijgen. — Ik ben niet bang voor hem en evenmin voor zijn leugens. Hij ligt veilig en weerloos genoeg in uw kelder. Kom, wij gaan met ons beiden naar hem toe! Wij wilden juist den grendel van het luik terugschuiven, toen de vrouw van den smid binnentrad, mij geheimzinnig op den schouder tikte en heel zacht zeide: — Ik heb het gevonden! Ik weet het! — Wat? — vroeg ik, den grendel loslatende. — Zijn gezicht, zijn litteeken. — Gij bedoelt, van den gevangene? — Ja, Effendi; ik kon mij maar niet herinneren, wie hij was! — Gij hebt hem dus vroeger al gezien? — Ja. Maar het was mij ontgaan, waar ik hem gezien kon hebben, en daarom twijfelde ik. Het is mij echter op eens te binnen geschoten! — Wanneer en waar hebt gij hem gezien? -— In het voorjaar, bij mijn vriendin te Topoklu. — Wat deed hij daar? — De man mijner vriendin verkoopt allerlei dingen, die de reizigers kunnen noodig hebben, waaronder kruit en lood, en dat eischte hij, zeggende, dat zij het hem geven moest, omdat hij tot de eedgenooten behoorde. — De eedgenooten? Wie zijn dat? DE SMOKKELAARS. 133 — Maar ik zou het liever nu dadelijk van u hooren. — Waartoe zou dat dienen? — Dat zou helpen om mijn wantrouwen te uwen opzichte te verminderen. — Dat zie ik niet in. — Het schijnt, dat gij niets wilt doen om weer op vrije voeten te komen. Wat reden is er eigenlijk voor mij om naar dien Boshak te gaan? Geen enkele! — Maar ik wensch het, omdat daardoor mijn onschuld zal blijken. — Indien gij onschuldig waart, zoudt gij mij de gevraagde inlichtingen zelf geven. — Zeg hem dat ik hier ben. — Opdat hij met alle vrienden kome, om u te bevrijden! Gelooft gij werkelijk dat mijn domheid grooter is dan uw listigheid? Maar om alle mogelijke verwijten te voorkomen, zal ik naar den verver gaan. Misschien hoor ik van hem juist het tegenovergestelde van hetgeen gij hoopt dat hij zeggen zal. Hebt gij honger? — Neen. — Of wilt gij drinken hebben? — Neen! Ik sterf liever van dorst, dan dat ik een dronk water zou aannemen van iemand als gij! — Zooals gij verkiest! Ik maakte aanstalten om weg te gaan, toen hij plotseling op ruwen toon uitviel: — Ik verlang dat men de riemen, waarmede ik gebonden ben, losmake! — Zoo iets kunt gij toch niet verlangen van iemand, die niet waard is u een dronk water te reiken. — Zij knellen mij. '— Dat komt er niet op aan! Dorst is nog erger, en dien wilt gy' verduren, om toch niets van ons te moeten aannemen. Maar ik weet trouwens, dat de riemen u niet kunnen knellen. De Profeet zegt: als gij moet lijden, bedenk dan dat het in de mééste gevallen niet Allah's wil is, maar uw eigen schuld. Denk aan dat woord, tot ik terug ben. Hij vond het beter mij niet te antwoorden, en toen ging ik weg. De smid had intusschen mijn paard voorgebracht. Tevens had hij ook het paard van den gevangene aan den toom. — Wilt gij inderdaad mijn vrienden tegemoet gaan? — vroeg — Als gij het mij vergunt, Effendi, dan zoek ik hen op. 134 DE SMOKKELAARS. — En meent ge dat uw tegenwoordigheid hier niet noodig zal zijn? — Mijn vrouw is hier en die zal den gevangene wel bewaken. — Maar men kan niet weten wat in onze afwezigheid kan gebeuren! — Wat zal er gebeuren! Ik acht het noodzakelijk dat uw vrienden weten waar gij u bevindt, en dat gij op hen wacht. Ik rijd slechts tot Dere-Kiöj, vind ik hen daar niet, dan keer ik terug. — Ge zoudt elkaar kunnen missen. — Dan zal mijn vrouw er wel voor zorgen, dat zij hier niet voorbijrijden zonder binnen te komen! — Nu, zooals gij wilt. Ook moet zij zorgen dat niemand te weten komt, dat hier een man in den kelder is opgesloten. De vrouw had bij ons gestaan en alles gehoord. — Effendi, rijd gerust naar Dshnibashlü, — zeide zij. — Alles zal worden gedaan, alsof gij zelf hier waart! Na deze verzekering steeg ik te paard. Ik dacht er een oogenblik over, mijn geweren achter te laten, maar die waren mij toch te veel waard dan dat ik gevaar zou hebben willen loopen, ze te verliezen. Er was in het geheele huis geen plek waar ik ze veilig achtte. En daarom nam ik ze mee. Het dorp lag niet ver van de smidse. Het was niet groot en ik had het in zeer korten tijd doorgereden. Toen ging ik de brug over, linksom naar het Zuid-Oosten, en niet naar het Zuiden zooals de smid mij had gezegd. Een eigenlijke weg is hier niet. Ieder loopt of rijdt hier naar het hem goeddunkt, en daarom was ik zeer verbaasd toen ik op tamelijken afstand, aan den rechterkant een ruiter gewaarwerd die in dezelfde richting ging. Ook hij werd mij gewaar en scheen halt te houden en mij op te wachten. Toen ik dichter bij was gekomen, nam hij mij eens op, maar scheen het niet met zich zelf eens te kunnen worden; hij nam echter een kloek besluit en reed naar mij toe. — Sabahhak bilcheer! goedenmorgen, — aldus begroette hij mij, tot mijn groote verbazing in het meest beschaafde Arabisch. — Allah juszabbihhak bilcheer! God geve u een goeden morgen, — antwoordde ik hem vriendelijk. De ruiter beviel mij namelijk. Hij behoorde in ieder geval niet tot de gegoeden. Zijn paard was geen 150 gulden waard. En hij was slechts povertjes gekleed, maar die kleeding getuigde van groote netheid en zindelijkheid, iets buitengewoons in deze streek, en ook zijn paard was, ofschoon blijkbaar niet DE SMOKKELAARS. 135 rijkelijk gevoed, toch zeer goed onderhouden. De roskam en de schuier moesten goed maken wat het beest aan havervoeding te kort kwam. Dat maakt op een paardenvriend steeds een goeden indruk. Ook het jongmensen was flink gebouwd en zijn gelaat, dat met een welverzorgde snor prijkte, had zulk een open en eerlijke uitdrukking, dat ik mij er in het geheel niet over ergerde door hem in mijn overdenkingen te zijn gestoord. — Spreekt gij Arabisch? — ging hij voort, nadat hij met een tevreden lachje had te kennen gegeven, dat het hem genoegen deed mij juist te hebben beoordeeld. — Zeker en gaarne ook! — Wilt gij zoo vriendelijk zijn mij te zeggen, waar gij vandaan komt? — Van Koshikawah. — Dank u! — Wilt gij mischien met mij medegaan? — Ik zou u daarvoor zeer dankbaar wezen. Ik vond den man allerinnemendst beleefd, en vroeg hem hoe hij er toe gekomen was mij in het Arabisch aan te spreken. Hij wees, met schitterende oogen naar mijn paard. — Op zulk een dier kan alleen een Arabier rijden. Dat is een echte woestijnhengst! Bij Allah! Roode neusgaten! De moeder is misschien wel uit de Kohelistoeterij ? — Gij hebt een goed oog! De stamboom wijst uit, dat gij gelijk hebt. — Gij zijt een gelukkig en rijk man! De hoeven en de beenen duiden aan, dat het niet in de zand-, maar in de steenwoestijn is geboren. — Ook daarin hebt gij gelijk! Zijt gij uit deze streek geboortig? — Ja! — Hoe komt gij dan aan dezen scherpen blik op Arabische paarden ? — Ik ben Hadshi. Nadat ik te Mekka mijn gebeden had volbracht, ging ik naar Taif, waar ik werd opgenomen in de ruiterij van den Groot-Sherif van Mekka. Ik kende deze elite-cavalerie en wist hoe goed bereden die was. De Groot-Sherif bezit een inderdaad schitterenden stoet ruiterij. Geen wonder dus dat deze jonge man zijn blik had kunnen oefenen. Het was voor mij zeer interessant een voormalig cavalerist van den Groot-Sherif voor mij te zien. — Waarom zijt gij daar niet gebleven? — vroeg ik hem. Hij bloosde, sloeg de oogen neer, maar keek me een oogen- 136 DE SMOKKELAARS. blik later, open en eerlijk aan, en zeide maar één woord: — Mahabbe! De liefde! — Welok! O wee! — Na'm; hakassa! Ja, ja, zoo is 't. Ik had mijn „wee" op schertsenden toon uitgesproken, maar hij zette een zeer ernstig gezicht en keek zóó somber voor zich, dat ik gemakkelijk kon raden hoe de zaken stonden. Natuurlijk kwam het niet in mij op, om hem op dit teedere punt met vragen lastig te vallen. Ik trachtte het gesprek een andere wending te geven. — Wat het paard betreft, hebt gij goed geoordeeld, maar uw meening omtrent den ruiter is niet juist. — Hoe zoo? Gij zijt toch in elk geval een Bedouïn. — Zit ik dan als een Bedouïn te paard? — Neen, dat volstrekt niet. Dat viel mij al dadelijk op toen ik u gewaarwerd. — En dat verwonderde u? — Ja! — Gij zijt oprecht! — Moet ik dat dan niet zijn? — In Allah's naam! Spreek vrijmoedig! — Ik kon maar niet begrijpen, dat de eigenaar van zulk een zeldzaam mooi paard, zóó vreemd rijdt. — Ja, dat gaat zoo in de wereld! Hij keek mij bezorgd aan. — Hebt gij mij dat kwalijk genomen? — O neen! — Ik vrees van wel! — Maak u niet ongerust. Wat gij mij hebt gezegd, hebben vele anderen voor u mij reeds verteld, zonder dat ik het hu 1 kwalijk heb genomen. — Waarom getroost gij u niet de moeite om rijden te leeren? — O, daar heb ik al heel veel moeite voor gedaan. — Jumken! is 't mogelijk! — merkte hij ongeloovig glimlachende op. — Twijfelt gij er aan? — Ja! — Nu, dan zal ik u vertellen, dat ik jarenlang de stoeterij alleen verlaten heb om te slapen. — Allah akbar! God is groot. Hij geeft de menschen het aanzijn en schenkt een ieder een bijzondere gave, maar tevens ook een bijzonder gebrek. Ik heb iemand gekend die maar met geen mogelijkheid kon leeren fluiten. Hij deed alle moeite, maar het wilde maar niet gelukken. En anderen fluiten reeds in de DE SMOKKELAARS. 137 wieg. Het gaat u met het rijden als den ander met het fluiten. Maar in plaats daarvan zal Allah u ook wel een ander talent hebben gegeven! — Ja, dat is waar! — Mag ik ook weten welk? — Ja zeker, de kunst om te drinken! — Drinken? — vroeg hij verbluft. — Ja, want ik heb reeds gedronken toen ik nog in de wieg lag! —i Grappenmaker! — Zeker! maar dat is een talent waarin wij ons allen al van klein kind af, hebben mogen verheugen. En dat is geen reden om er trotsch op te zijn. Rijden is een weinig moeilijker. — Dat bemerk ik. Hij keek mij bijna medelijdend aan, en vroeg toen: — Is uw rugegraat goed in orde? — Ja! — En uw borst ook? — Uitstekend! — Waarom maakt gij dan de eerste krom, en drukt gij de tweede zoo in? — Dat heb ik duizenden anderen zien doen! — Dan zijn dat allemaal slechte ruiters geweest. — Zelfs zeer goede! Een ruiter die van zijn paard houdt, ontziet en spaart het, en tracht zooveel mogelijk den last te verlichten. En hoe men dat doet, daarvan heeft noch een Turk, noch een Araiber verstand. — Dat begrijp ik niet! — Dat wil ik wel gelooven! — Maar zijt gij dan geen Arabier! — Neen! — Wat dan? — Een Duitscher. Hij keek nadenkend voor zich en zeide: — Ik heb in Stamboel menschen uit Alemanja gezien. Die verkoopen daar linnen, katoen en ook messen. Ze drinken bier en zingen daar allerlei liedjes bij. Maar ik heb geen enkele te paard gezien. Zijn er in Alemanja veel soldaten? — Meer dan in Osmanly menleketi! — Maar met de cavalerie moet het er treurig gesteld zijn. — Die rijdt juist zooals ik! — Inderdaad? — Zeker! t-r Treurig, treurig! 138 DE SMOKKELAARS. Hy meende het eerlijk. En het kwam niet in mij op om boos te zijn. Hij scheen echter toch te meenen, dat hij te ver was gegaan en vroeg daarom: — Gij zijt hier vreemd! Mag ik ook vragen, waarheen gij voornemens zijt te gaan? Misschien kan ik u van dienst wezen! Het was misschien niet geraden hem volkomen oprecht te antwoorden, en daarom zeide ik: — Allereerst naar Dshnibashlü. — Dan kunnen wij een kwartier samen rijden, dan moet ik rechts afslaan naar Kabatsh. — Woont gij daar? — Ja, en kunt gij raden wat ik ben! — Neen! Ik verwonder mij echter, dat gij er zoo jong reeds toe zijt gekomen, in dienst van den Groot-Sherif te gaan en dien nu reeds weder hebt verlaten. — Waarom ik dit heb gedaan, is u reeds bekend. Ik was vroeger horlogemaker, en ben nu boekhandelaar. — Hebt gij een winkel? — Neen, mijn geheele voorraad is hier in deze tasch. Ik verkoop die dingen hier! Hij tastte in den zak en haalde een geschrift te voorschijn. Dit bevatte de Fatha, de eerste Sure van den Koran, met een gespleten rietje in Neskhi-schrift, met opgeloste gom geschreven en toen met goudpoeder verguld. Hij was dus colporteur, en had zooals ik zag, een grooten voorraad van die dingen. — Is dit in Mekka geschreven? — vroeg ik hem — Ja. Hij trok een geleerd gezicht en haalde de schouders op. — Ik begrijp u! Dit laatste gelooven alleen uw koopers. — Ja, maar gij zijt een Duitscher en dus een Christen, en u wil ik wel vertellen dat ik het zelf heb geschreven, wel is waar in Mekka. Ik heb een grooten voorraad meegebracht en maak goede zaken. — Hoeveel kost zulk een exemplaar? — Al naar 't vermogen der koopers. Een arm man geeft een piaster, krijgt het misschien ook wel voor niets, terwijl ik van rijke menschen ook wel tien en meer piasters heb ontvangen. Van de verdienste leef ik met mijn ouden vader, die lam is, en koop daarvan materiaal voor mijn horloge. — Werkt gij dus ook nog in uw oude vak! — Ja, ik ben nu bezig aan een horloge, dat ik den Grooten Heer te koop wil aanbieden. In het geheele land zal geen tweede zóó te vinden zijn. Koopt hij het, dan is mijn fortuin gemaakt. DE SMOKKELAARS. 139 — Dus een kunstwerk? — Ja. — Zoudt gij het klaar krijgen? — Natuurlijk! Eerst was ik er zelf ook bang voor, maar nu ben ik overtuigd dat het zal gelukken. En dan... dan zal ik met dien Boshak spreken! Hij had de laatste woorden op bijna dreigenden toon gesproken. De naam, dien hij noemde, trof mij. Zoo heette immers de bakker, waar ik heen wilde. — Boshak! Wie is dat? — vroeg ik. — Haar vader! —- En waarom spreekt gij niet eerder met hem? — Als ik nu kom, gooit hij mij de deur uit. Ik ben hem te arm! veel te arm! — Is hij dan ryk? — Neen, maar zij is het mooiste meisje uit Rumili. Ik maakte een armbeweging in de richting van de zon, en zeide: — Het is warm vandaag! — Hier is het warm! antwoordde hij de gebalde vuist schuddend in de richting, waar hij vermoedde dat het dorp Dshnibashlü lag. — Ik was bij haar vader, maar hij wees mij de deur! — Zou die schoonste van Rumili u ook de deur wijzen? — Neen, want wij ontmoeten elkander 's avonds en spreken dan met elkaar! — In het geheim? — Ja, anders gaat het niet. —■ Wat is haar vader? — Bakker en verver. Zij heet Ikbala, de gelukschenkende. Wat een mooie naam. Ik hoop, dat hij voor u moge worden bewaarheid. — En dat zal gebeuren, want het is Allah's wil en de mijne! Haar moeder is onze bondgenoote! — Goddank! — Ja, zij houdt de wacht voor ons, wanneer wij elkander ontmoeten, terwijl de bakker slaapt. Allah schenke haar tot loon een lang leven en een menigte kleinkinderen. De oude heer echter moge knoflook kauwen en inkt drinken, totdat hij er eindelijk in toestemt mijn schoonvader te worden! — riep hij uit. — Dan kunt gij hem voor inktpot gebruiken als uw tegenwoordige voorraad is opgebruikt en gij nieuwe exemplaren schrijven moet. Waar woont die woedende vader van die be- 140 DE SMOKKELAARS. minneüjke dochter? — In Dshnibashlü! — Ja, dat weet ik. Maar in welk huis? — Wanneer gij uit deze richting in het dorp komt, is het het vijfde huis aan uw rechterhand. Voor de deur hangen een houten appelkoek, een gele handschoen en een roode kous, ten teeken dat Boshak bakker en tevens verver is. Maar waarom vraagt gij naar zijn woning? — Ik zou dien tyran wel gaarne leeren kennen, j — Dat is gemakkelijk genoeg. — Hoe dan? — Wel, laat iets bij hem verven! — Ik zou niet weten wat, of ik zou mijn paard blauw moeten laten verven. Maar dan zou ik toch geen tijd hebben om te wachten tot het voldoende gedroogd was. — Koop dan wat suikergoed bij hem? — Is hij dan ook suikerbakker? — Ja, hij bakt van alles! — Maar toch geen kousen en handschoenen. Een vergissing kan bij de uitoefening, van twee bedrijven licht voorkomen. — Neen, maar hier moet ik afscheid nemen, want ik moet hier rechts afslaan. — Mag ik uw naam weten? — Men noemt mij overal Ali, den boekhandelaar. — Dank u. En hoe ver is het van Dshnibashlü tot aan uw Kabatsh? — Ik rijd het in drie kwartier. Wilt gij soms naar Kabatsh? — Misschien! — Dan verzoek ik u vooral bij mij aan te komen, en mijn uurwerk eens te bezichtigen. Misschien kan ik u dan ook de vraag doen, die ik tot nu toe niet heb uitgesproken. — En waarom deedt gij die niet? — Mag men onbeleefd zijn? — Ik heb toch ook naar uw omstandigheden geïnformeerd? „~ .Dat moo& gij doen, want gij zijt iemand anders dan ik. Gij zijt incognito. Dat is zeker! Hij keek mij daarbij zoo vol overtuiging aan, dat ik onwillekeurig begon te lachen. — Gij vergist u! n~ ? neen! Gy kunt wel niet rijden, maar dat doet er niet toe. Gij zijt misschien een groot geleerde of een Effendi van het keizerlijk hof, ofschoon gij een christen zijt. Wanneer gij een Muzelman waart, dan hadt gij mijn Suretekst wel met een groet vereerd. Maar ik weet, dat de Groote Heer ook christenen bij DE SMOKKELAARS. 141 zich heeft, en daar gij geen ruiter zijt, is dat paard zeker afkomstig uit den stal van den Padishah. Heb ik geen gelijk? — Neen. — Goed, dan zal ik zwijgen. — Dan doet gij wijs! Kunt gij mij uw woning ook beschrijven? — Gemakkelijk genoeg. Het is toevallig juist zooals hier. Wanneer gij van Dshnibashlü naar Kabatsh komt, is het het vijfde huis aan uw rechterhand. Het is maar een kleine hut, waar ik woon. Mijn vader was maar een doodarm herder. Mijn moeder leefde nog, toen ik naar Mekka ging. Zij stierf, en kort daarna kreeg mijn vader een beroerte. Hij kan nu geen lid meer verroeren en niet meer spreken; alleen maar stamelen; hij bidt onophoudelijk dat Allah hem moge verlossen, opdat hij mij niet langer tot last zij. Ik echter bid in stilte tot de groote goddelijke liefde, dat hij nog lang, lang voor mij gespaard blijve. Vader en moeder heeft men maar eens. Zijn zij eenmaal gestorven, dan rust het beste deel wan het kind op het kerkhof, en geen sterveling op aarde meent het weer met hem zoo goed en eerlijk en trouw, als zij die zijn heengegaan! Ik gaf den horlogemaker-boekhandelaar de hand en vroeg hem: — Gij hebt dus uw vader wel lief? — Heer, waarom vraagt gij dat? Zou er dan een zoon kunnen bestaan, die zijn vader niet liefhad! Kan een kind zijn ouders vergeten, aan wie hij alles, alles te danken heeft? — Gij hebt gelijk. Mijn vraag was vrijwel overbodig. Misschien krijg ik uw vader wel te zien. En indien de wensch, dien ik koester, wordt vervuld is het mij misschien wel mogelijk u en hem een zeer groot genoegen te doen. Blijf dus thuis, opdat ik u vind, wanneer ik naar Kabatsh kom. Allah jusellimak, God behoede u! — Fi aman Allah! Gode bevolen! — antwoordde hij, terwijl hij de hand, die ik hem toestak, tegen zijn voorhoofd drukte. Toen nam hij de teugels van zijn paard in de rechterhand, en reed in draf weg. Ik keek hem na, totdat hij achter een boschje, op eenigen afstand was verdwenen, en vervolgde toen mijn weg. Ik had nog niet ver gereden, toen ik iets op den grond zag liggen, wat bij nader onderzoek bleek een broodje te zijn, en ontdekte, nauwelijks twintig passen verder, een tweede exemplaar, welke vondst zich op verschillende afstanden herhaalde. Ik liet liggen wat op den grond lag, en trachtte den milddadigen gever van deze voedzame mijlpalen te vinden. Midden in de open vlakte was een klein kreupelbosch, ik reed daaromheen en daar stond 142 DE SMOKKELAARS. hij in levenden lijve! Het was een van die dieren, die in het Arabisch, Baghl, in het Turksch, Katyr, door den geleerden Equus hinnus, en door leeken doodgewoon muilezel worden genoemd. Ik steeg af en .bekeek hem naderbij. Op den rug had hij een eigenaardig ding, half pak- half dames-zadel, en natuurlijkerwijs drong zich de vraag aan mij op, of de muilezel alleen, dan wel met een geleider van huis zou zijn weggeloopen. Noch aan het zadel, noch aan het dier zelf was iets te zien wat tot beantwoording dier vraag kon leiden. Maar één ding was zeker: indien de muilezel een berijder of berijdster had gehad, dan had hij dien of die afgeworpen. En waar kon men dien of die dan vinden? Ik moest terugrijden om een spoor te zoeken, en deed dat dan ook zonder dralen. Ik had er niet eerder op gelet, maar zag nu duidelijk, naast de sporen van mijn paard, die van den muilezel. Deze laatste weken op een gegeven oogenblik van den rechten weg rechtsaf in de richting van een doornenboschj e, van waaruit ik een gedempten kreet meende te hooren. Ik luisterde. Daar hoorde ik het weer. Het klonk als de stem van iemand die ingemetseld is. Ik reed er heen en sprong vóór de struiken van mijn paard. Het waren louter kruisbessen en aalbessenboompjes, en het scheen bijna onmogelijk er in door te dringen. — Jardym, jardym, imbad... Help! Help! Help! — hoorde ik nu tamelijk duidelijk roepen. — Wie is daar? — Tshileka, Tshileka! — luidde het antwoord. Het was een vrouwenstem, en ook de naam, die Aardbei beteekent, zeide mij, dat ik met een vrouwelijk wezen te doen had. — Ja, dadelijk! — antwoordde ik. Ik liep langs de struiken, totdat ik aan de plaats kwam waar men er was binnengedrongen. Daar was ten minste nog eenige kans er doorheen te komen. Ik baande mij een weg, gewapend met mijn mes, dat mij daarbij uitstekende diensten bewees, en bevond mij weldra aan den rand van een ketel- of liever trechtervormigen kuil, die echter niet, zooals ik vermoed had, met doornen, maar... met tapijten en dergelijke was opgevuld. Hier was de muilezel naar binnen gedrongen, en langs den anderen kant had hij zich weer uit de voeten gemaakt. En op het zachte vulsel zat een vrouwmensen, zóó welgedaan, als ik er van mijn leven nog geen had gezien. — Help, help! — riep de vrouw maar steeds. DE SMOKKELAARS. 143 Nauwelijks werd zij mij gewaar of zij drukte met een gil haar gelaat in een hoop tapijten. — Wat is hier gebeurd? — vroeg ik. — Hascha! Geri tschek! Jaschmak üm, jaschmak üm. God beware! Ga weg! mijn sluier, mijn sluier! Zij riep om hulp en jaagde mij toch weer weg, omdat zij geen sluier voor het gelaat had. Toen ik oplettend rondkeek, zag ik de overblijfselen er van aan de struiken hangen. — Burada el meudil un! Hier neem mijn zakdoek maar! riep ik haar toe. Ik haalde dien voor den dag, bezwaarde hem met een steentje en wierp dien haar toe. — Draai u nu om, heelemaal! Ik deed het, en kort daarop commandeerde zij: — Keer u nu weer om, naar mij toe! Hoe zij het gedaamhad, weet ik niet, maar het was haar gelukt een gat in mijn zakdoek te maken. Door dat gat keek zij mij zonder iets te zeggen, een oogenblik aan. Toen zeide zij met een diepen zucht: — Vreemdeling, wilt gij mij redden? — Ja, — antwoordde ik, — sta dan op en ik wil trachten u uit dien kuil op te trekken. Reik mij uw handen toe. Toen zij dat deed, dacht ik werkelijk dat zij lange handschoenen aanhad, maar haar handen en armen waren met meekrap doortrokken. Nu werd het me duidelijk, dat zij de vrouw was van den verver-bakker Boshak, dien ik zocht, de goede moeder die voor haar dochter op de wacht stond, als deze met haar vrijer een afspraakje had. Wel was de kuil tamelijk diep, wel was de vrouw tamelijk zwaar, maar toen ik haar vasthad en al mijn krachten inspande kreeg ik haar omhoog en stond zij weer op haar voeten boven aarde. — Hoelang waart gij al in dien kuil? — vroeg ik. — O, al heel, heel lang! — Maar hoe kwam het dat gij er in gevallen zijt? — De ezel werd schuw. De doornen staken hem in de beenen. - Maar waarom reedt gij met hem in deze doornen? — Ik wilde... wilde... Zij kreeg een nog rooder kleur, dan zij door haar ongeval reeds had, en zweeg. Ik keek in den kuil. Daar omlaag bevond zich een waar magazijn. — Van wien zijn al die goederen? — vroeg ik. — Ik... ik... ik weet het niet. — Maar gij wist toch dat zij hier waren / 144 DE SMOKKELAARS. — Neen! — stamelde zij. — Ik ben geen verklikker. Voor mij behoeft gij niet bang te zijn. Ook ben ik een vreemdeling. Maar gelukkig is het, dat ik u niet eerder gehoord heb, toen er nog iemand bij mij was! — Gij waart dus niet alleen? — Neen. Er was een jongeman uit Kabatsh bij mij. — En waar is die nu? — Naar huis. — Weet gij, hoe hij heet? — Ja, het is de Sahaf Ali. — Die? O die? Neen, hij mag niet weten wat hier verborgen is. Kent gij hem goed? — Ik zag hem vandaag voor het eerst, maar hij is mij best bevallen. — En hoe hebt gij mij gevonden? — Wel, eerst zag ik van uw gebak allerlei op den grond liggen en vond daar uw ezel bij. Ik bond hem vast en volgde uw spoor. Zoo kwam ik gemakkelijk hier, omdat ik ook uw stem hoorde. — Die ezel is een dom dier. Nu moet ik al die broodjes oprapen, en het bukken valt mij zoo moeilijk. Zoudt gij mij willen helpen? — Zeer gaarne. — Kom dan. — Ik wil eerst een pad door de doornen hakken. — Neen, neen, doe dat niet! — zeide zij angstig, haastig. — Waarom niet? — Het is verboden. — Door wien? — Door den Kiaja, het dorpshoofd, een lastig man! —• Hoe zoo? — Ik behoor niet tot zijn vrienden, — zeide zij beteekenisvol. Nu begreep ik er alles van! De kuil tusschen de doornstruiken was een geheime bergplaats voor de goederen, die haar man smokkelde. Hakte ik een tamelijk breed pad naar den grooten weg, dan zou het geheim van den kuil aan den dag komen, en dat wilde zij verhoeden. — Waar wilt gij met uw gebak naar toe? — Ik wilde naar Göldshit, maar de ezel ging er van door. Aha! Zij had geweten dat de smokkelaars misschien den vorigen nacht de goederen naar de geheime bergplaats hadden gebracht, en uit nieuwsgierigheid was zij er heen gereden, afwijkende van den rechten weg. Zij had den ezel te ver in de doornen gedrongen en deze was er doorgesprongen, haar daar- DE SMOKKELAARS. 145 bij afwerpend, zoodat zij in den kuil bij de goederen terechtkwam. — Van waar zijt gij vandaag hierheen gekomen? — vroeg zij op haar beurt mij. — Van Koshikawak. — En waar wilt gij nu heen? — Naar Dshnibashlü en Kabatsh. — Wat hebt gij in Kabatsh te doen? — Ik wil Ali den Sahaf bezoeken. — Werkelijk? Zeg, vreemdeling, wilt gij mij een groot plezier doen? — Zeer gaarne. — Ik wilde u iets voor Ali meegeven. — Prachtig! — Maar ik heb het niet hier. Gij zult dan met mij naar mijn huis moeten gaan. Dat was juist wat ik wenschte. Maar juist daarom zeide ik: — En ik dacht dat u naar#Göldshit wilde gaan! — Neen, nu niet! Op den. ezel kan ik vandaag niet meer vertrouwen. Maar ik moet u vooruit waarschuwen: mijn man mag niet weten, dat ik u een boodschap voor Ali meegeef. — Ik zal het voor mij houden. Maar wie is uw man? — Hij heet Boshak en is Bojadshy en Etmekshi. Ik zeg er hem ook niets van, dat wij samen hier geweest zijn, en gij spreekt er natuurlijk tegen niemand over! De vrouw vond dat het vanzelf sprak dat ik er over zweeg. Zij vervolgde: — Ik zal mijn man alleen zeggen, dat de ezel met mij op hol ging en mij heeft afgeworpen. Gij, zoo zal ik zeggen, hebt hem opgevangen en mij op den weg gevonden, en mij toen naar huis gebracht. — Wat moet ik aan Ali brengen? — Dat zal ik u later zeggen. Maar laten wij nu op weg gaan! Eerst moeten wij echter de opening in de doornhaag weer dichtmaken. Niemand mag weten, dat wij hier zijn geweest. — Gij zijt een voorzichtige vrouw, gij hebt gelijk. Dit zeggende ging ik aan het werk, waarbij ik mij herhaaldelijk aan de doornen bezeerde. — Zoo is het goed! — zeide zij, nadat ik alles tot haar groote tevredenheid weer in orde gebracht had. — Gij verstaat u op zulke dingen opperbest. Ik dank u zeer! Nu moest zij in den zadel op den ezel geholpen worden, wat mij bij haar enorme dikte wel moeilijk viel, maar eindelijk toch gelukte. Maar de arme muilezel bezweek bijna onder zijn last. In de schuilhoeken van den Balkan. 10 146 DE SMOKKELAARS. Hij reed echter welgemoed voort, zoodra hij bemerkte, dat hij huiswaarts mocht gaan. Reeds spoedig zag ik in de verte eenige ver van elkaar af liggende huizen. — Is dat Dshnibashlü? — vroeg ik. — Neen, dat is Klein-Dshnibashlü eerst, maar daar wonen wij, — antwoordde zij. Wij kwamen daar aan en reden voorbij eenige armelijke woningen, tot wij bij een ietwat grootere woning kwamen, waar mijn geleidster den ezel achter naar het huis leidde. Daar waren verscheidene kuilen, waarin vaten stonden, met vloeistoffen van allerlei kleur. Wij waren dus bij de woning van den verver-bakker Boshak. Een knecht, met name Sydshyrda kwam naar buiten en mijn dikke dame steeg af. — Wat doet mijn man? — vroeg zij. — Ik weet het niet, — antwoordde hij. — In allen gevalle doet hij toch iets! — Neen. — Domoor! Waar is hij dan? — Dat weet ik niet. — Hij is toch in huis? — Neen. — In zijn werkplaats? —■ Neen. — Waar is hij dan? — Ik weet het niet. — Hij is toch niet uitgegaan...! Ja. — Waarom dat niet terstond gezegd? Breng den ezel weg! — Effendi, — noodigde Hare Dikheid mij uit, — ga nu mee naar binnen! Ik volgde en wij kwamen in een vertrek waar zich het evenbeeld, hoewel een jongere editie, mijner dikke dame bevond. Dat was dan de jeugdige vlam van mijn vriend Ali den Sahaf! Al spoedig waren wij op goeden voet, nadat zij vernomen had hoe ik haar moeder bijgestaan had. Allerlei verkwikkingen werden mij aangeboden, maar ik gaf de voorkeur aan een frisschen dronk water uit een nabijzijnde beek. De jeugdige vlam bracht mij dien in een kunstig gesneden nap, wat mij aanleiding gaf, om plagender wijze te vragen: — Drinkt Ali ook wel eens uit dezen nap? — Heer, kent gij den Sahaf? — vroeg zij terstond. — Zeker, ken ik hem. — Waar hebt gij hem leeren kennen? DE SMOKKELAARS. 147 — Op den weg van Koshikawah naar hier, nog geen twee uur geleden. — Heeft hij u ook over mij gesproken? — Ja. Ik moest u hartelijk van hem groeten: — Heeft hij u dan verteld dat hij veel, heel veel van mii houdt? — Dat heeft hij mij gezegd, maar ook nog iets anders. — Wat? — Dat ook gij hem hartelijk liefhebt? — Ja, dat is waar! Hij is om mijnentwil uit Arabië teruggekomen. — En mag hij nu niet eens met u praten! — Helaas, neen! Mijn vader wil het niet hebben. — Maar uw moeder helpt u toch? — Ja, was dat niet het geval, dan was ons leed niet te overzien ! Het beste zal wel zijn, dat wij ons samen maar verdrinken, want vader geeft nooit toe! — Uw vader zal wel anders over Ali gaan denken en u aan hem ten huwelijk geven. — Neen, want Mosklan geeft niet toe. — Wie is deze Mosklan? — Hij handelt in paarden en heeft nog andere zaken. Maar gij kent hem niet. Diens vrouw moet ik worden! — Dat weet ik. — Heeft Ali het u verteld? — Ja, maar draagt die Mosklan ook nog andere namen? Zij antwoordde niet, maar keek verlegen voor zich. — Gij kunt mij gerust de waarheid zeggen! Ik meen het goed met Ali en u, — zeide ik. — Neen, hij draagt geen anderen naam, — antwoordde zij. — Dat zegt gij, omdat gij voor uw vader en voor hem bang zijt. — O, neen! Ik weet niets van een anderen naam. — Goed, maar zeg mij eens, hebt gij nooit een man gezien, dien men Pimosa noemde en die te Lopaticza woont. Zij kleurde en vroeg haperend: — Waar zou ik hem gezien hebben? — Hier in huis. — Neen, daar vergist gij u in. — Het zij zoo! Dan heb ik het mis, maar dat is niet goed voor u en Ali. — Niet goed? Hoe zoo? — Wel, indien gij wist wie Pimosa is, kon ik uw vader er toe brengen, dat hij u aan Ali tot vrouw gaf. 148 DE SMOKKELAARS. — Hoe zou dat mogelijk zijn? — Welnu, ik wil u dit nog zeggen, dat ik opzettelijk om u hier gekomen ben. Ik had mij voorgenomen, indien ik in u een oprecht en goedhartig meisje vond, om dan Ali te gaan halen en met hem uw vader er toe te brengen u te laten trouwen. — Maar dat is onmogelijk! — Integendeel! Dat kan ik zeer gemakkelijk. — Hoe? — Dat kan ik u niet zeggen, omdat gij mij niet oprecht geantwoord hebt. Ik had uw vader willen dwingen vandaag nog zijn toestemming te geven, — vandaag nog, hoort ge? — En gij gelooft dat hij ze geven zou? — Ja, zeker! Maar gij stelt in mij geen vertrouwen en dus verpraat ik hier noodeloos mijn tijd. Ik stap dus op. Ik wilde opstaan, maar zij sprong naar mij toe, hield mij tegen en zeide: — Heer, blijf zitten! Wie zijt gij dan, dat gij zooveel macht over mijn vader zoudt hebben? — Ik ben een Effendi uit het Westen; ik sta onder de hooge bescherming van een Padishah en kan, als ik wil, in allen gevalle, uw vader dwingen u met Ali te laten trouwen. Maar ik heb mij al veel te lang hier opgehouden, ik moet weg. — Blijf nog! Ik wil u de volle waarheid zeggen. — Dat is verstandig! Het is voor uw eigen bestwil. Zeg nu, kent gij Pimosa? — Ja, ik ken hem. Vergeef mij dat ik het ontkende! — Dat wil ik. Ik weet dat gij, op bevel van uw vader, het ontkennen moest. — Gij geeft mij immers de verzekering dat mijn oprechtheid geen kwaad aan mijn vader doen zal? — Ja, dat beloof ik u. — Geef er mij de hand op! — Hier is mijn hand. Mijn woord breek ik nooit. Maar zeg mij nu, wie Pimosa is. — Pimosa is zijn eigenlijke naam niet, ofschoon hij zich soms zoo noemt. Hij is dezelfde als Mosklam, met wien ik trouwen moet. — Wat gij mij nu zegt, wist ik. Maar wat doet hij nog meer dan handelen in paarden? — Hij is smokkelaar, en hij is ook de bode van den Shoet. — Heeft de Shoet hem ook al eens naar uw vader gezonden? — Ja. — Over welke zaak? — Dat weet ik niet. DE SMOKKELAARS. 157 het komt niet in u op. De lager liggende plek heette vroeger ontoegankelijk, en zooals de ouden zongen, piepen de jongen. Niemand van u onderzocht, want... de doornen prikken! — Maar hoe zijt gij er door gekomen? — Te paard. Gij weet dat men zijn rijdier niet altijd in zijn macht heeft. Zoo'n beest gaat er wel eens van door en dan komt men ook wel eens in doornstruiken te land. — Vervloekt! Vervloekt toevallig! — zeide hij driftig en in woede. — Hoe? — vroeg ik in geveinsde verwondering. — Gij maakt er u boos over, dat ik zulk een rijke vondst deed? — Neen, neen! Maar ik bedacht, hoe onaangenaam het moet zijn voor den man, wien die goederen toebehooren. — Dan had hij ze beter moeten opbergen! — Maar, Heer, hoe komt gij nu op de gedachte om die tapijten te willen verkoopen? — Is dat niet het voordeeligste wat ik doen kan? — Voor u, ja! Maar... behooren ze u wel toe? — Natuurlijk! Ik heb ze gevonden. -— Maar dat is nog geen wettige grond om ze u toe te eigenen. Gij moet ze voor den eigenaar laten liggen. — Laat hij opkomen als hij durft! Hij zal wel zoo wijs zijn, en dat niet doen! — Hij zal ze eenvoudig weghalen. — Hij of een ander. Hoe licht kan een ander er bij komen, die verstandiger is dan ik! Neen, ik verkoop ze. Hij was van zijn eersten schrik bekomen, en wond zich nu in drift op. — Ik raad u, het niet te doen! De rechtmatige eigenaar zal wel oppassen, dat men hem zijn eigendom niet ontneemt Gij zoudt een dief zijn als gij ze verkocht, en voor een dief zie ik u niet aan. — Niet? Nu, daar kondt gij wel gelijk in hebben. Gij hebt nog te rechter tijd mij dat gezegd. Een dief wil ik in geen geval zijn. — Gij zult dus de tapijten stil laten, waar zij zijn? — Belooft gij mij dat? — Waarom moet ik u dat beloven? Zijn ze soms van u? — Neen; maar ik zou niet willen, dat gij uw geweten met diefstal bezwaardet. — Gij zijt een braaf mensch en meent het goed met mij! — Ja, dat doe ik. Alzoo beloof het, en geef mij uw hand er op, dat gij u aan de tapijten niet bezondigen zult. — Goed! Ik zal doen, wat gij vraagt. Hier is mijn hand! 162 DE SMOKKELAARS. — Wallahi! Dus hebt gij met haar over hem gesproken? — Ja, en ook met hem zelf. Hij is een braaf man en geen misdadiger zooals die Mosklan. Hij zal uw dochter gelukkig maken. Ik heb geen tijd om er nog veel over te praten en zeg u daarom alleen dit. Ik ga voor eenige oogenblikken naar buiten. Intusschen kunt gij met uw vrouw en uw dochter er over spreken; wanneer ik weer binnen kom en gij zegt mij dat de Sahaf u welkom wezen zal, dan rijd ik dadelijk naar hem toe, om hem te halen. Gij kunt hem dan uw toestemming geven en alles is in orde. Weigert gij echter, dan ga ik dadelijk naar den Kiaja en neem u mede! Het zweet stond hem op het voorhoofd, en toch scheen het mij dat hij veel kalmer was dan te voren. Vrouw en kind wilden hem met smeekbeden bestormen, maar hij weerde haar af en zeide tot mij: — Gij wilt dus den Sahaf halen? — Ja. — Gij zijt dus voornemens naar Kabatsh te rijden? — Natuurlijk, wanneer ik hem ga halen! — En als ik dan mijn toestemming geef, zult gij over alles zwijgen? — Als het graf! — Ook over den Shoet en den paardenhandelaar. — Ja. - — En ook van de tapijten zult gij niets zeggen! — Alleen aan één persoon zal ik het vertellen. — En dat is? — Aan den Sahaf. Die mag dan doen wat hem goeddunkt! — O, hij zal wel zwijgen, als ik hem mijn dochter ten huwelijk geef. Wanneer wilt gij naar Kabatsh rijden? — Zoodra gij uw besluit hebt genomen. Ik heb geen tijd te verliezen. Ik geef u dus nog enkele minuten om de zaak te overleggen! Ik ging naar buiten naar mijn paard. Ik had bij het verlaten van het vertrek nog gehoord hoe moeder en dochter hem dadelijk met vragen en beden bestormden en was vrij zeker van mijn zaak. Mijns inziens bleef hem niets over dan toe te geven, en het verheugde mij uitermate dat ik den Sahaf reeds zoo spoedig goede tijding kon brengen. Ik vroeg mij zelf wel af, of het niet mijn plicht was aangifte te doen, maar daar ik nog niet overtuigd was, of de tapijten wel smokkelwaar waren, en dit niet eerst werden aan de Servische grëns, meende ik het evengoed te kunnen laten. Ook hield ik den Sahaf voor een eerlijk mensch die, wanneer ik DE SMOKKELAARS. 163 hem alles verteld had, wel naar plicht en geweten handelen zou. Ik liep een eind het huis voorbij en 't scheen me, alsof ik iemand hoorde roepen. Toen ik mij omkeerde, zag ik hoe de knecht naar een der vensteropeningen ging waar de bakker met hem sprak. Wat ging het mij ook aan! Hij had hem hoogstwaarschijnlijk de een of andere opdracht, het bedrijf betreffende, gegeven. Eenige oogenblikken later hoorde ik een hoefslag. Ik zag echter geen ruiter, en het kwam niet in mij op argwaan te koesteren. Ik zou echter een bittere ervaring opdoen! De bakker had zijn knecht weggezonden, om mij een strik te spannen. Het meisje had den Kibitz sluw genoemd. Hij was het ook! Hij was zóó gereden dat het huis tusschen hem en mij lag, zoodat ik hem niet kon zien vertrekken. Ik wachtte ongeveer een kwartier en ging toen weer naar binnen. Daar verzocht de vrouw mij haar man nog eenige oogenblikken bedenktijd te geven. Het viel hem moeilijk een besluit te nemen, daar hij niet wist of hij zich zonder schade van Mosklan kon losmaken. Ik voldeed aan haar verzoek en ging weer naar buiten. Daar wachtte ik totdat ik geroepen werd. De bakker kwam mij tegemoet en zeide: llilil — Effendi, gij hebt gelijk en ik zal doen wat gij mij hebt geraden. Wilt gij den Sahaf halen? — Ja, ik zal dadelijk gaan. — En wilt gij dan voor heden en de volgende dagen mijn gast zijn? — Dank u, dat is mij onmogelijk. Ik moet weg. — Waar gaat gij heen? — Ver weg, naar 't westen, waar mijn vaderland ligt. Het was, zooals ik later zou bemerken, een groote fout nüjnerzijds dat ik hem dit zeide. — Kom nu dan ten minste in het Meharrem, dit is slechts de Selamlik. Ik moet u iets laten zien. Hij was zoo toegevend, en de beide vrouwen straalden van geluk. Ik kon zijn verzoek moeilijk weigeren en ging met hen in een tweede vertrek, dat er echter niet veel anders uitzag dan het eerste. De dochter ging eenige oogenblikken weg en kwam toen terug met een voorwerp dat in vlas gewikkeld én met touw omwonden was. Hij deed het vlas er af, en een flesch kwam te voorschijn. — Dat is druivensap 1 — zeide hij. — Moogt gij dat drinken, Effendi? 164 DE SMOKKELAARS. — Ik mag wel, maar laat het in de flesch en verkwik gij er u zelf mede. — Dat is ons verboden. Deze wijn is uit Griekenland. Ik kreeg dien laatst van een koopman en heb dien bewaard, tot er iemand kwam die dezen mocht drinken. Ik bleef bij mijn weigering. Dat scheen hem te krenken. Hij dacht een oogenblik na en zeide toen: — Wanneer gij den wijn versmaadt, wil ik ze niet langer bewaren. Tshileka, zullen wij ze aan den armen zieken Saban geven? Zij antwoordde onmiddellijk toestemmend, en vroeg hem of zij er dan niet wat brood bij zou doen. Hij stond haar dit toe en wendde zich toen tot mij. — Maar, Effendi, als de arme man die goede gaven zal krijgen, moet gij ons een dienst bewijzen. — Zeer gaarne, als ik kan. Maar wie is die Saban. — Hij is altijd bezembinder geweest, maar is nu niet veel meer dan een bedelaar, daar hij ziek is en niet meer werken kan. Hij leeft van de weldadigheid dergenen, die door Allah met meerdere goederen zijn gezegend! — Ja, hij is een bedelaar en krijgt af en toe wel eens iets van ons! — herhaalde de dochter. — Hij woont in een hut, midden in het bosch, halverwegen hier en Kabatsh. Reeds deze herhaling moest mij opvallen. Nog meer echter, de toon, waarop die woorden werden gesproken. Zij was haar vader haastig in de rede gevallen, en ik merkte, dat zij mijn aandacht op zich wilde vestigen. Zij stond op zijde achter den bakker, en toen ik naar haar keek, hief zij, zonder dat haar vader het zag, waarschuwend den vinger tegen mij op. — Wat is het voor een bosch? — vroeg ik onbevangen. — Het zijn alleen eiken en beuken! — antwoordde de bakker. Slechts af en toe treft men er een den of een cypres onder aan. Zal ik u den weg nauwkeurig beschrijven. —i Zeer gaarne! — Gij rijdt van hier naar het Zuidwesten, altijd maar het wagenspoor volgende, dat naar de hoogvlakte voert. Van daar gaat dat spoor naar het Zuiden in de richting van Terzi Oren en Ireck, waar gij sporen zult vinden, die u rechts naar een beek voeren, die beneden Kabatsh, zich in den Söüdlü stort. Niet ver van de plaats, waar gij op die beek stuit, is een open plek en aan den rand daarvan staat de hut van Saban. — En woont hij daar alleen? — Ja. Een bedelaar en dan zoo alleen in het bosch, dat was op- DE SMOKKELAARS. 165 vallend. En daarbij de handelwijze zijner dochter. Ik had alleszins reden om zeer voorzichtig te zijn. — En denkt gij dus, dat ik hem daar zal vinden? — vroeg ik verder. — Ja, hij kan, naar ik gehoord heb, niet uitgaan, omdat hij ziek is. En daarom stuur ik hem ook wat! — En wat moet ik u dan daar voor dienst bewijzen? — Zoudt gij een en ander willen medenemen en hem brengen? — Zeker, gaarne. Pak het maar in. Hij deed dit. Zijn dochter ging inmiddels naar buiten en gaf mij daarbij een zijdelingschen wenk. Ik volgde haar en trof haar aan achter het huis. — Hebt gij mij iets te zeggen? — vroeg ik. — Ja, Effendi, ik waarschuw u! — Voor wien en waarvoor? — Deze bedelaar is geen goed mensch. Neem u voor hem in acht. — Denkt gij dat uw vader iets minder goeds met mij voorheeft. — Ik weet niets. Maar ik moet u zeggen, dat ik van dien bedelaar niet houd, daar hij een vijand van den Sahaf is. — Hm! voor dezen laatste wilde uw moeder mij wat medegeven. Uw vader mocht dat niet weten. — Dat is in orde gekomen, Effendi. Zij heeft u niet dadelijk willen zeggen dat dit een boodschap waSHHij moest... Zij hield blozend op en keek vóór zich. — Nu, wat moet hij doen, schoone Kebala? — Hij moest van avond bij... bij moeder komen. — Ja, dat kon ik wel denken. En daar ik hem vandaag toch hier brengen zal, behoeft uw moeder mij nu de voor hem bestemde boodschap niet meer te geven! — Zoo is het Effendi. Uw plan is heerlijk, en vervult mijn hart met groote vreugde. Allah geve dat het gelukken moge! — Het zal ook Sahaf gelukkig maken. Hij heeft, toen hij met mij sprak, u de schoonste uit Rumeli genoemd en... — Is dat waar? — viel zij mij haastig in de rede. — Ja, dat deed hij. — O, hij is een vleier en overdrijft zeer. — Neen, hij heeft in deze niet overdreven. Gij zijt nog zoeter dan de most die gij bereidt. Maar gij zeidet daar, moge Allah het doen gelukken. Kunt gij dan daaraan nog twijfelen. Uw vader heeft toch zijn toestemming gegeven? — Ja, hij heeft ze u gegeven, maar 't komt mij voor dat hij 166 DE SMOKKELAARS. het niet ernstig meent. O Effendi, ik vermoed gevaar. Bescherm mijn Sahaf! — Welk gevaar kan hem dan dreigen? — Ik weet het niet, maar èn gij èn hij moeten u beiden zeer in acht nemen, en ik zou vele, vele tranen storten, wanneer hem iets overkwam! — Hem! Maar om mij zoudt gij geen traan laten! — Gij zijt immers vreemd! Zij zeide dat zoo oprecht, en 't klonk zoo grappig, dat ik eerst hartelijk moest lachen. — Nu! — hernam ik, — wanneer gij om hem schreit, zeg dan aan uw moeder, als ons een ongeluk overkomt, zij ook om mij twee of drie tranen schreit! Maar nu ga ik weer naar binnen, opdat uw vader niet merkt, dat wij in 't geheim met elkaar hebben gesproken. Ook ik vertrouw hem niet! — Effendi, ook uit de verte zal ik over u waken. Zij ging. Haar woorden schenen mij toen zonder eenige beteekenis, maar later werd ik toch gewaar dat het haar mogelijk geweest was haar belofte te houden. Ik maakte mijn paard los en wachtte. Na eenige oogenblikken kwam de bakker met zijn goede gaven. — Waar zijn uw vrouw en uw dochter? — vroeg ik, hem daarbij tersluiks aanziende. — Zou ik geen afscheid van haar nemen? — Gij komt immers nog terug, Effendi! — zeide hij. Daarbij gleed zulk een veelbeteekenend lachje over zijn vet gelaat, dat ik hem dadelijk de hand op den schouder legde en op rustigen toon zeide: — Meent gij dat ik den spotten den toon uwer woorden niet opmerk? Dadelijk zette hij een verbaasd gezicht, keek mij hoofdschuddend aan en zeide: — Ik begrijp u niet. Ik wil toch hopen, dat gij mij niet voor een leugenaar houdt. — Hm! In mijn vaderland hebben wij een spreekwoord dat zegt: vertrouw niemand met gespleten ooren! — Heeft dat betrekking op mij? — vroeg hij eenigszins gekrenkt. — Ik zie dat uw beide ooren gespleten zijn. — Dat is daarom geen teeken dat ik u misleid. Vroeger waren mijn ooren ongeschonden. Ik ben een volgeling van den profeet en zweer bij den baard van Mohammed, dat wij elkaar zullen weerzien, indien gij zelf dat plan ten minste niet opgeeft. — Ik geef dat niet op, en hoop dat ons weerzien vriedschappelijk wezen zal. Indien het tegendeel waar mocht zijn, kon u DE SMOKKELAARS. 167 allicht iets overkomen, wat u minder aangenaam wezen zou! Gedurende dit vriendschappelijk gesprek had ik het pakket dat hij mij gegeven had, aan den zadel gebonden, steeg te paard en reed weg. HOOFDSTUK VI. In doodsgevaar. Na enkele minuten kwam ik aan het eigenlijk dorp Dshnibashlü, reed er door, en bevond mij toen weer te midden van akkers met maïs en andere veldvruchten, waarop een breede strook weiland volgde, die door het vroeger vermelde bosch begrensd werd. Het spoor van groote, lompe ossenwagens was duidelijk te zien, en ik volgde het in de aangeduide zuidwestelijke richting. Bijna was ik aan het bosch gekomen, toen ik een ruiter bemerkte, die van linksaf, over de grasvelden heen, regelrecht mij achteropreed. Daar ik zeer langzaam reed, was hij al spoedig bij mij. — Allah zij met u! — groette hij. — Muteschekkurum! dank u — .antwoordde ik. Hij nam mij zeer nauwkeurig op, en ik deed het hem insgelijks, maar niet zoo opvallend als hij het deed. Er was niets bijzonders aan hem te zien. Zijn paard was slecht, zijn kleeren waren slecht en zijn gezicht maakte geen beteren indruk. Maar de pistolen en het mes in zijn gordel schenen goed te zijn. — Van waar komt gij? — vroeg hij. — Van Dshnibashlü, — antwoordde ik welwillend. — En waar rijdt gij heen? — Naar Kabatsh. — Ik ook. Kent gij den weg? — Ik vertrouw, dat ik dien wel zal vinden. — Gij zijt dus een vreemdeling in deze streken? — Ja. — Mag ik dan uw gids zijn? Ik ken den weg zeer goed. Hij maakte op mij geen aangenamen indruk; maar dit was' geen reden om hem af te wijzen, wat beleedigend zou geweest zijn. Ondanks zijn minder gunstig uiterlijk, kon hij toch wel een goed mensch zijn. Wat zou ik met een afwijzing winnen? Ik had hem daarmede niet onwaarschijnlijk beleedigd en mis- IN DOODSGEVAAR. 169 schien zijn wraakzucht opgewekt. En hij zag er mij wel naar uit, om mij te willen bewijzen, dat zijn wapens goed waren. Daarom antwoordde ik: — Gij zijt wel vriendelijk. Laat ons dan te zamen gaan! Hij knikte mij tevreden toe en kwam naast mij rijden. Wij reden zonder spreken den weg op. Hij keek zeer belangstellend naar mijn paard en mijn wapenen. Maar ik merkte op, dat hij ook, als niet volkomen gerust, in den omtrek rondkeek. Was hier iets te vreezen? Ik vond het geraden, niets te vragen. Later zou ik genoeg ondervinden, waarom hij zoo rondkeek! — Rijdt gij nog verder dan Kabatsh? — vroeg hij op niet onvriendelijken toon. — Neen. — Gaat gij daar dan iemand bezoeken? — Ja. — Mag ik weten, wien? Gij zijt hier vreemd, misschien kan ik u de woning wijzen. — Naar Ali, den Sahaf. — O, dien ken ik! Wij rijden voorbij zijn huis. Ik zal het u wijzen. Wederom wilde het gesprek niet vlotten. Wij reden zwijgend verder en kwamen aan de door den bakker beschreven hoogte en ook ter plaatse waar de karresporen zuidwaarts gingen. Maar er waren ook teekenen, die bewezen dat ruiters westwaarts gegaan waren. Deze laatste richting volgden wij en vonden al spoedig de beek waarvan gesproken was. Na eenige oogenblikken kwamen wij aanbeen open plek, op welker eene zijde ik een langwerpige, lage hut zag. Deze was van ruwe steenen opgetrokken en met houten spanen gedekt. Er was een kleine deuropening en iets dat op een venster geleek. Voor schoorsteen diende een gat in het dak. Machtige, zware eiken strekten hun forsche takken uit over dit armoedig gebouwtje, dat een somberen indruk van verlatenheid over zich had. Toen wij er waren, wees mijn zoogenaamde gids er naar, en zeide: — Daar woont een bedelaar. Hij maakte geen beweging om stil te houden. Hierdoor verrast, liet ik dan ook allen argwaan varen en hield mijn paard in, vragende: — Hoe heet die bedelaar? — Saban. — Is hij vroeger bezembinder geweest? — Ja. 170 IN DOODSGEVAAR. — Dan moet ik even bij hem zijn. Ik moet hem iets geven, dat ik voor hem kreeg. — Doe dat; hij kan het best gebruiken. Ik rijd dan maar langzaam verder; de beek langs en mij achterop rijdende, kunt gij niet dwalen. Hij reed werkelijk weg. Indien hij ook afgestegen was, zou ik dubbel voorzichtig geweest zijn, maar nu was ik volkomen gerust en dacht aan geen gevaar. Ik reed dus naar de hut toe, en ééns er omheen, om te zien of er ook iemand in de nabijheid was. De eiken en beuken stonden, ofschoon hun takken elkaar raakten toch zoover uit elkaar, dat ik tusschen de zware stammen door, tot diep in het bosch kon zien. Maar er was geen het minste spoor van een mensch. Ik schaamde mij bijna over mijn achterdocht. Een arme, zieke bedelaar — wat kon die mij doen! Een hinderlaag was er niet gelegd, ten minste niet in de omgeving. Daarvan meende ik zeker te zijn. Alleen in de woning kon er gevaar zijn, maar met omzichtigheid binnengaande, behoefde ik dat niet te vreezen. Bij een grootere opening, waarin geen deur was, steeg ik af, maar bond mijn paard niet vast, om er, zoo noodig, in eens op te kunnen springen en weg te rijden. Met mijn revolver in de hand, trad ik voorzichtig binnen. Nog voorzichtiger te werk gaan was onmogelijk, en zoodra ik binnen was, zag ik dat het ook volkomen onnoodig was. Het binnenste gedeelte dier armzalige woning vormde één enkel vertrek, dat zóó laag was van verdieping, dat ik met mijn hoofd bijna tegen den zolder stootte. Ik zag een zwart geworden steen, die voor vuurplaat moest dienen, eenige ontvleesde ossekoppen, die blijkbaar voor stoel werden gebruikt en in den linkerachterhoek, een zoogenaamd bed van loof, waarop een mensch onbeweeglijk stil lag. Naast dat bed stond een kom, een gebroken flesch, een me» en eenige prullen — dat was alles wat er in de hut was. Wat zou ik hier te vreezen hebben! Ik haalde het mij meegegeven pakje en ging er mee naar de plek, waar de man lag. Maar hij verroerde zich niet. — Guniz chajir ola! goedendag! — groette ik, luid sprekende. Toen wendde hij zich langzaam om, staarde mij aan al» iemand die wakker gemaakt is, en vroeg: —. Ne istersiz saltanum? Wat is er van uw dienst, Heer? — Ad-in Saban? Uw naam is Saban? — Ja, Heer! 174 IN DOODSGEVAAR. — Dit geweer is geen tien para's waard. Wie kan dat loodzware ding hanteeren! Het weegt meer dan twaalf Turksche geweren, en niemand hier heeft zulke groote patronen als er in passen. Het is een buks, zooals men vóór tweehonderd jaar gebruikte! De stumperd had nog nooit een zoogenaamden berendooder gezien! Maar met nog meer hoofdschuddens hield hij mijn Henry-geweer in de hand. Daar begreep hij niets van! — Die vreemdeling moet niet wijs geweest zijn. Een kindergeweertje! Als hij nog leefde, zou ik er hem wel eens mee willen zien schieten; er is niet eens een haan op, en de trekker zit vast! Zoo werd alles wat men mij had afgenomen, besproken, en ik hoorde allerlei oordeelen, die mij zeker hardop zouden hebben doen lachen, als ik mij niet in zulk een gevaarvollen toestand had bevonden. Juist wilde Desilim de Ismilaner, opstaan om mijn paard te gaan bekijken, toen er een geluid tot ons doordrong, dat een naderenden ruiter aankondigde. — Wie komt daar? — vroeg de wapensmid. — Een vreemdeling, zóó klein van postuur als ik nog nooit heb gezien! — antwoordde de gevraagde. En ik hoorde, hoe de nabijgekomene groette: — Moge Allah u zegenen! — Hij zij met u! Wie zijt gij? — Een reizende, die van verre komt. — Van waar komt gij? — Uit Assemnat. — En waar gaat de reis heen? — Naar Gumurdshina, indien gij het mij toestaat. — Gij zijt zeer beleefd, want gij hebt mijn vergunning allerminst noodig. — Ik ben beleefd tegen u, omdat ik wensch, dat gij het tegen mij ook zult zijn, want ik heb een wensch, een verzoek. — Laat hooren! — Ik ben zeer moede en heb honger. Vergun mij bij u uit te rusten en te eten. — Ik heb niets voor u te eten, ik ben arm. — Brood en vleesch heb ik bij mij, genoeg voor ons beiden; wij zullen deelen. Ik was in groote spanning over het antwoord, dat de bedelaar zou geven, want ik had de stem van mijn trouwen Halef herkend! Waar had hij rich dezen nacht opgehouden? Hoe kwam hij dezen weg uit? Hoe wist hij, dat ik op dezen weg te vinden IN DOODSGEVAAR. 175 was? Deze en dergelijke vragen gingen mij door het hoofd. In allen gevalle kon hij vermoeden, dat ik hier was, omdat mijn paard voor de woning stond. Ook kon hij zien, dat men mij gevangen en beroofd had, want de bedelaar had mijn bowiemes in de hand. Ik was in hangen angst over mijn dapperen vriend. Toch kwam er een gevoel van veiligheid bij mij op. Halef kwam om mij te bevrijden! Hij zou mijn banden los weten te maken! Met hem vreesde ik den strijd tegen de schelmen niet! De wapensmid was opgestaan; hij duwde den bedelaar ter zijde, ging naar den uitgang, nam mijn Hadshi nauwkeurig op, en zeide op den toon der hoogste verwondering: — Wat zie ik, vreemdeling! Gij hebt den Koptsha! — Zoo! Gij kent dus dit teeken? — vroeg Halef. — Ziet gij dan niet, dat ik het ook draag! — Dat zie ik. Wij zijn dus bondgenooten en vrienden. — Van wien hebt gij dit teeken? — Zoudt gij denken, dat men zulk een geheim, den eersten den besten maar zegt? — Gij hebt gelijk. Stijg af en wees welkom, ofschoon gij ons treurende vindt. — Over wien treurt gij? — Over een bloedverwant van den eigenaar dezer woning. Hij stierf vannacht aan een beroerte. De overledene ligt daar in den hoek en wij zijn bijeengekomen om de gebeden te doen. — Allah opene hem de poorten van het Paradijs! Bij die woorden scheen Halef af te stijgen, want ik hoorde hem zeggen: — Wat een prachtig paard. Wien behoort deze hengst? — Mij, antwoordde de wapensmid. — Dan zijt gij wel te benijden! Dit edele dier is afkomstig uit de stoeterij van den Profeet! Halef kwam binnea, groette de aanwezigen, en keek toen naar den hoek, waar ik lag. Ik zag hoe zijn hand zich bewoog naar zijn gordel, maar gelukkig bezat hij genoeg zelfbeheersching om zich niet te verraden. — Is dit de doode? — vroeg hij, naar mij wijzende. — Ja. — Veroorloof mij, dat ik den overledene de eer bewijs, die iederen doode toekomt! Hij wilde naar mij toegaan, maar de bedelaar zeide: — Laat hem met rust! Wij hebben de gebruikelijke gebeden voor den overledene reeds gedaan. 176 IN DOODSGEVAAR. — Maar ik niet! Ik ben orthodox, en doe alles, wat de Koran voorschrijft. Hij kwam nu naar mij toe, zonder dat men hem dat verhinderde, en knielde naast mij neer, met zijn rug naar de aanwezigen. Ik hóórde hem knarsetanden. Daar ik begreep dat aller oogen naar onzen kant gericht waren, hield ik de mijne stijf dicht, maar ik fluisterde, natuurlijk zóó zacht, dat alleen hij het verstaan kon: — Halef, ik leef! Hij haalde diep, diep adem, alsof er een drukkende last van zijn hart afgenomen was. Hij bleef nog een oogenblik geknield naast mij, stond toen op en zeide: — Maar de overledene is vastgebonden! — Verwondert u dat? — vroeg de wapensmid. — Natuurlijk! Men ontbindt zelfs een gestorven vijand. Een doode kan ons niet meer schaden. — Dat is zoo; maar wij moesten dezen ongelukkige wel binden, want toen de benauwdheid hem overviel, ging hij als een waanzinnige te keer. Met het schuim op den mond vloog hij rond; hij sloeg en stak om zich heen, zoodat wij werkelijk gevaar liepen. — Maar nu is hij dood. Waarom ontdoet gij hem dan niet van zijn banden? — Daar hebben wij niet aan gedacht. — Dat is onrecht tegenover iemand, dien Allah oproept. Zijn ziel kan niet van hem uitgaan. Behoort hij tot het „volk in de bergen"? — Neen. — Dan moet gij zijn handen vouwen en zijn gelaat naar Mekka wenden. — Weet gij niet dat men onrein wordt een lijk aanrakende? — Gij zijt reeds onrein, omdat gij met hem in deze kamer vertoefd hebt, toen het Godsoordeel hem overkwam. Den doode behoeft gij in het geheel niet aan te raken. Snijdt zijn banden alleen door en pakt hem met een doek aan. Hier is mijn zakdoek. Wil ik het voor u doen? — Ge zijt wel bezorgd over zijn ziel? — Neen, maar voor de mijne. Ik ben een aanhanger van de leer en de sekte van Merdifah en doe wat de plicht is van den waren geloovige. — Doe wat gij wilt. Hij trok zijn mes. Twee sneden... mijn handen en voeten waren los! Daarna omwikkelde hij zijn hand met den doek, om niet in onmiddellijke aanraking met het lijk te komen, en IN DOODSGEVAAR. 177 vouwde mijn handen. Vervolgens legde hij mij op de zijde, dat ik met het gezicht naar het Oosten lag. De aanwezigen zaten in diezelfde richting en ik kon hen nu beter gadeslaan dan vóór dien tijd. Halef wierp den nu onrein geworden doek vol afschuw van zich af en zeide: — Nu heb ik mijn plicht gedaan en kan ik rustig eten. Hij ging naar buiten, naar zijn paard. De schurken fluisterden onder elkaar tot hij terugkwam, en hij zich met zijn brood en vleesch bij hen zette. — Ik heb niet veel, — zeide hij, — maar laat ons deelen wat ik heb. — Eet maar, wij hebben genoeg gehad, — antwoordde de smid; — dan kunt gij ons ondertusschen vertellen, wie gij eigenlijk zijt en om wat reden gij naar Gurmurdshina gaat! — Dat zal ik u zeggen. Maar ik ben uw gast, en gij waart vóór mij hier. Laat ik dus eerst hooren, bij wie ik ben. — Bij goede vrienden; dat zult gij wel willen gelooven, omdat wij hetzelfde herkenningsteeken dragen als gij. — Ja, dat mag ik niet in twijfel trekken, dat zou voor u slecht uitkomen! — Hoezoo? — Omdat het gevaarlijk is, mij tot vijand te hebben. — Werkelijk? — zeide de smid lachende. — Zijt gij een zoo gevaarlijk persoon? — Ja! — antwoordde mijn kleine dappere Halef. — Maar omdat gij vrienden van mij zijt, behoeft gij u niet ongerust te maken. Een spottend gelach weerklonk van alle zijden. Een van hen voegde er aan toe: — Neen, bang voor u ben ik allerminst! — Zeg mij dan wie gij zijt, gij en uw vrienden. — Ik ben een boer uit Kabatsh, en mijn vrienden zijn dat ook. En wie zijt gij nu? — Ik behoor in Koerdistan thuis, en ben beren jager van beroep. — Een berenjager, gij?!! — Waarom niet? — Maar daar zijt ge toch veel te klein, te nietig voor! Met één hap slikt een beer u in! — Best mogelijk, maar voor hij zijn bek opendoet, heeft mijn kogel hem het licht uitgeblazen. — Zijt gij dan zóó zeker van uw schot? — Ja, en met wat soort geweer ook! Ik ken ze allemaal. Nu begreep ik waar mijn Halef heen wilde! In de schuilhoeken van den Balkan. 12 178 IN DOODSGEVAAR. — Gij beweert alle soorten te kennen? Wat is dat er dan voor een? — vroeg de wapensmid naar mijn Henry-geweer wijzende. Halef nam het op, bekeek het en zeide: — Wel, dat is een Amerikaansch repeteer-geweer, waarmede men vijf en twintig schoten doet en eerst dan weer behoeft te laden. — Wij hebben nog nooit zulk een exemplaar gezien. Ik kocht het van een Amerikaly en vergat hem te vragen, hoe ik er mee handelen moest. Weet gij het? — Zeker! Ga maar mee naar buiten en ik zal u leeren hoe men er mede schieten kan. — Tienmaal achtereen tref ik er een punt mee, dat u mij mag aanwijzen. — Is het dan geladen? — vroeg de wapensmid. — Ja, er zitten vijf en twintig schoten op. Kom, laat ons naar buiten gaan en gij zult mij tien keer zien treffen. Hij stond op en ging. Alle anderen volgden. Zij vonden zulk schieten zóó interessant, dat zij in 't geheel niet meer aan mij dachten. Trouwens, zij hielden mij voor dood! — Welnu, wat moet ik treffen? — hoorde ik Halef vragen. — Schiet de kraai daarboven in den boom! — Neen, die zou dood neervallen en ik wil tienmaal hetzelfde punt raken. Laten we een eind verder gaan; ik wil op de hut schieten. Ziet gij de dakspaan, die door den wind opgelicht is. Dat is een goed mikpunt! Ik hoorde dat zij zich van de hut verwijderden. Halef lokte hen zoo ver mogelijk weg, om mijn zoogenaamde opstanding des te gemakkelijker te maken. Alles wat men mij afgenomen had, zag ik hier en daar verspreid liggen... mijn bowie-mes, de patronen, kleeren, portefeuille, en tegen den muur, mijn buks! Ik sprong op en rekte mij uit. Goddank, het loodzware gevoel dat mij drukte, week! Mijn hoofd deed mij ontzettend veel pijn. Ik bracht mijn hand, waar de kolfslag neergekomen was, en voelde een groote zwelling. Maar ik had geen tijd om mij daarmede op te houden. Ik trok ondenkbaar gauw mijn kleeren aan, stak wat mij toebehoorde bij mij, en bij het vijfde schot van Halef, stond ik met mijn buks in de hand gereed. Midden in het vertrek staande, kon ik Halef zien. Achter hem waren de schelmen, die bij iederen treffer met klimmende bewondering den schutter toejuichten. Toen hij voor de zesde maal zou schieten, zag ik dat hij eerst naar de venster-opening der hut keek. Hoopte hij dat ik hem een teeken zou geven? Vlug naar voren gaande en mij zooveel mogelijk verdekt op- IN DOODSGEVAAR. 179 stellende, wuifde ik even twee keer met mijn hand. Hij zag het, knikte en schoot. Daarna keerde hij zich om, en zeide iets tegen de kerels die achter hem stonden. Wat dat was, kon ik met hooren, maar ik zag hoe Halef, langs hen heen, naar iets tuurde. Al spoedig viel de wapensmid echter in: — Tien schoten, tien! Gij hebt pas zesmaal gedaan! — Neen, 't is zoo genoeg! — antwoordde Halef, enkele schreden meer nabij mij komende, zoodat ik alles gemakkelijk hooren kon. — Gij hebt nu gezien, dat ik altijd raak schiet. Wij willen verder niet nutteloos schieten, ik kan de kogels misschien wel beter gebruiken. — Waarvoor? — Om er schavuiten, zooals gij zijt, mee voor den kop te schieten! Dit zeggende maakte hij front tegenover hen, en deed dat met een houding alsof hij duizend helpers achter zich had 't Is waar, hij had een geweer en de anderen hadden alleen hun messen bij zich, maar hij stond tegenover acht sterke bergmannen! Toch stonden zij overbluft hem aan te staren, tot de wapensmid het woord opnam en zeide: .~ Ze§' kleine, houd nu op met die dwaasheid! Schieten kunt gy, maar ons raken, voor wij u met onze messen kennis laten maken, daarvoor staan wij vroeg hij, — zijt gij werkelijk een Christen? — Ja. Waarom vraagt gij dat? — Als gij geen Christen waart, dan zou ik u voor een man van de politie houden. — Maar er zijn wel Khawassen, die geen Moslems zijn. — Een gewone Khawasse zoudt gij niet zijn, maar gij zoudt een van de hoogste chefs moeten wezen, en dat zijn alleen Moslemin, waarvoor men nooit een Christen neemt. — Waarom zijt gij zoo geneigd mij voor iemand van de politie te houden? — Omdat uw geheele persoonlijkheid den politie-man verraadt. Gij spreekt, bij voorbeeld, als iemand die alles weet, voor hij er naar vraagt. Ook de mannen die gij bij u hebt, passen bij het ambt dat ik iri u zie. Let zelf maar eens op die twee. — Hierbij wees hij op Osco en Omar. — Hoe ernstig en bedaard kijken zij iemand aan! Op hun gezicht staat het te lezen dat zij zich bewust zijn een gewichtig ambt te bekleeden. En kijk nu dien kleine eens, dien gij Halef noemt. Is hij niet de verpersoonlijkte agent? Die listige slimme oogen! Dat sluwe, ondeugende lachje, dat om zijn lippen speelt! Doet hij niet, alsof hij de geheele wereld zou kunnen arresteeren, als het hem beliefde dat te doen? De drie genoemden begonnen hartelijk te lachen, maar ik antwoordde ernstig: — Toch vergist gij u. Wij zijn gewone reizigers en moeten als ieder ander, op de politie steunen. Maar wij hebben vele landen en streken bereisd, en hebben meer gezien en meer ondervinding opgedaan, dan duizenden anderen. Daarom valt het ons niet moeielijk, uw geval te onderzoeken en te doorzien. IN DEN KONAK VAN DABILA. 269 Die altijd thuis blijft, weet zich niet te redden, als hem iets ongewoons overkomt. — Dat kan wel zoo zijn als gij zegt, en... maar men brengt uw eten en dat moet gij rustig genieten. Als gij dat gedaan hebt, kunnen wij over mijn zaak verder praten. Wilt gij dat ik uw paarden laat voeren en drinken? Ik heb beste maïs, die goed gewand en gebroken is. — Ja, geef ze daarvan, en zeg den knecht dat hij ze afzadelen moet en flink met frisch water begieten. Dat zal ze opfrisschen, want zij hebben ons van Edreneh naar hier gebracht, zonder een enkelen keer goed te kunnen uitrusten. — Ik heb dichtbij, achter mijn huis, een mooien vischvijver met helder zuiver water. Zal mijn knecht uw paarden er in baden? — Als dat kan, zal het mij zeer aangenaam zijn! Ofschoon het vuilnis op de binnenplaats eenige voeten hoog lag, scheen onze herbergier toch een ondernemend man en goed geschoold grondeigenaar te zijn. De hem ontstolen honderd pond of elfhonderd gulden waren de opbrengst van een restant tabak van het vorige jaar. Hij was dus een welgesteld landbouwer. En dat hij zelfs een vischvijver aangelegd had, bewees dat hij zijn grond productief wist te maken. Bovendien had hij zijn huis en huiselijk leven oneindig geriefelijker en netter weten in te richten, dan een zijner naburen. Daar zou ik al spoedig het bewijs van krijgen, waaruit mij tevens bleek, dat hij ons toch voor geen gewone reizigers hield Ons eten werd opgedragen door twee hoogst zindelijk gekleede jongens. Het bestond uit een menigte, groote, dampende en lekker riekende eierkoeken, waarbij gepeperde meloenen in t zuur en andere frissche vruchten aangeboden werden. De spijzen lagen, zooals ik tot mijn verwondering zag, op helder witte schotels van aardewerk, alleen was de groote meloenenschotel geel getint. Onze gastheer zag toe, dat alles behoorlijk opgezet werd en beval, nadat er een mandje met lepels, vorken en messen opgezet was: — Ga naar uw meesteres en vraag vier servetten en even zooveel handdoeken. De mannen, die hier aanzitten, komen uit verre landen en zijn aanzienlijke personen. Zij zullen niet zeggen, dat zij bij den Konakshy Ibarek slecht bediend zijn. Ibarek heette dus onze man! Ik was overtuigd dat het eten ons best zou smaken. Toen ik de servetten nam en er aan ieder een gaf, had ik er een ondeugend pleizier in om de vragende blikken, die tot mij gericht werden, met verwondering te be- IN DEN KONAK VAN DABILA. 271 doodsengel om te ruilen als deze beste man sterven moet. — Waarom tot en met overmorgen? — Driemaal is genoeg. Daarna leeren wij weer andere menschen kennen, die ons goed verzorgen en mijn voorbede noodig zullen hebben. ö De kleine Hadshi lachte bij zichzelf en knipoogde, zooals het altijd zijn manier van doen was, als hij aan zijn humor lucht nad kunnen geven. Nadat wij onze handen gewasschen hadden, noodde de waard ons om weer aan tafel te komen zitten. Hij wilde de bierkruik opnieuw vullen en verzocht ons, wat er nog in was, eerst op te drinken. Maar ik sloeg zijn aanbod af en zeide: — Gij zult mij verplichten, wanneer gij mij het kistje, waaruit men gestolen heeft, eens laat zien. Wilt gij? — Ja wel. Kom, ga met mij mee! Ook Halef sloot zich bij ons aan. De hem aangeboren zin om iets na en op te sporen, dreef hem er toe. Omar en Osco voelden daar niets voor en bleven zitten. De waard had maar twee dunne gevlochten wanden op ziide te schuiven en wij stonden voor zijn slaapkamer. De deur er van was niet gesloten. Ik zag terstond, dat er een grendel aan was, waarmede men een indringer het binnenkomen beletten Bedden waren er niet. Langs de muren was een zoogenaamd Serier een lage atten bank, waarop matrassen lagen Daarop sliep het huisgezin, in den winter met dekens oveï z ch heen en ^zomers zonder dekking. Aan het zich uitkleeden dachten Deue7Je^kferde 8ewoonte van den Oosterling, dit niet-hebben van beddelakens en het zich maar zelden ve5choonen is ooi zaak, niet s echts van velerlei krankheden, maar ook van Te massa insecten, die bij hun latijnschen naam, Pulux en Pediculus wel bekend waren aan zeker buitenlandsch geleerde maar De wanden waren mooi gewit. De eenige versiering bestond spreuk1:™1 °P het Wnplint geweekende HIa! ^Dg6l?n Tk6n °V6r den slaaP des rechtvaardigen, maar tig JklaaT' g0ddeI°°Zen SteUDen de verwijten in'onrus- Het vertrek had slechts één venster-opening Rechts daar tegenover hing het bedoelde kastje aan den muur - Daarin is het geld geweest, - zeide de huisheer, op het 278 IN DEN KONAK VAN DABILA. — Volstrekt niet. — Wat dan? jj — Ik ben niet dol, maar gebruik goed mijn verstand. Wij weten niet, hoe we ons drietal zullen vinden. Wij hebben in het duivenslag wel afgeluisterd dat Manach el Barud met den weggeloopen cipier, zich in de oude ruïnen bevinden. Maar het zou zeer moeilijk kunnen zijn, j-a! misschien wel onmogelijk, om daar hun schuilhoek te vinden. — Ik, Hadshi Halef Omar, ik ben uw vriend en schutsman, Sihdi! Mijn oogen zien van hier tot in Egypte, en mijn neus reikt nog veel verder. Voor mij is het niets, om die mannen te vinden. — Maar even gemakkelijk, en misschien nog veel gauwer, ontdekken zij u, en dan kunt gij er zeker van zijn, dat zij u geen tijd laten om de Sura der stervenden op te zeggen. Neen, wij laten de twee die hier zijn, ongemoeid; wij zullen zorgen, dat zij ons hierzijn zelfs niet kunnen vermoeden, opdat wij des te beter en veiliger hen kunnen volgen. Zij, die ons verderf zoeken, zullen onze gidsen zijn, door wie ons de drie anderen in handen vallen. — Bij Allah! dat is slim bedacht. — Ik ben blij dat gij het met mij eens zijt. Maar ga nu van hier. Zien zij u, dan valt mijn plan geheel in duigen. Zeg evenwel aan onzen waard, dat als hij met ons weggereden is, die twee schavuiten hier zoolang mogelijk moeten opgehouden 'worden. Men moet het hun zóó lekker maken, dat zij zich uit eigen beweging hier ophouden. Ik betaal gaarne, wat het mocht kosten. Zeg hem dit, en ga nu! — Ja, Sihdi, ik verdwijn. Er schijnt iemand te komen. Dit zeide hij nog fluisterend. Hij sloop onbemerkt weg, en nu kwamen de verwachten eindelijk binnen. De gelagkamer was natuurlijk leeg. Ook Osco en Omar hadden zich verwijderd, en Ibarek onze waard, had de bierkruik weggehaald. Nu kon ik de beide mannen scherper opnemen, dan eergisteren van uit mijn duivenhok mogelijk was. Zij hadden echte galgentronies. Er zijn menschen, naar wier moreelen inhoud men niet behoeft te vragen, omdat zij het merkteeken er van, op hun gezicht ingestempeld, met zich dragen. Tot dat kenbare soort behoorden zij. Hun kleeren waren armoedig, bovendien afschuwelijk schunnig en smerig, maar de wapens die zij hadden, waren uitstekend en schenen goed onderhouden te zijn. Had een der twee een slinger aan zijn gordel hangen, de andere droeg het eertijds zoo gevreesde wapen van de Serviërs en Wallachen, die voor de Turken gevlucht waren in de bos- IN DEN KONAK VAN DABILA. 279 schen, een Heidukken-bijl, welker steel met parelachtig haaienhuid bekleed was. Ik kende dit wapen alleen van hooren zeggen, had er ook wel hier en daar een exemplaar van gezien, maar ik was nog nooit van deszelfs hanteering getuige geweest. Ik dacht weinig, dat ik mij al spoedig tegen zulk een wapentuig zou moeten verdedigen. De twee kerels keken in het vertrek rond. — Er is niemand hier, — bromde de slingeraar. —. Denkt men soms dat wij den raki, dien wij willen drinken, niet betalen kunnen? — Moeten wij dien wel betalen? — vroeg de andere lachend. — Zijn wij geen naar de bosschen uitgewekenen? Hebben wij niet den Koptsha, waar een ieder bang voor is? Als wij niet vrijwillig betalen, zou ik den man wel eens willen zien, die ons zou durven dwingen. — Praat daar niet over! Wij zijn maar met ons tweeën, en deze Ibarek is een vermogend man, die veel knechten en arbeiders heeft, waar wij niet tegen op kunnen. Om eenige slokken raki begeef ik mij niet in gevaar. Maar het ergert mij, dat men in 't geheel niet naar ons omziet. Zij zullen ons toch niet voor vagebonden houden en daarom ons zoo slordig behandelen? — Zijn wij het dan toch eigenlijk niet? — Wis en zeker zijn wij het niet! Wij zijn de helden der bergen en der bosschen, wier roeping het is het ons aangedane onrecht te wreken. — Gewone menschen noemen ons en ons gelijken platweg roovers, in plaats van helden, maar daar stoor ik mij allerminst aan. Misschien is wel niemand hier, omdat die goede menschen aan de vlechtwanden gluren en ons bekijken. Dat zou hun slecht bekomen. Laten wij eens onderzoeken of dat zoo is! Toen zij bij den wand kwamen, waarachter ik zat, zeide de een: — Hier achter die bossen wilgenhout kan er best een zijn. Mijn mes is puntig genoeg. De manier, waarop deze kerels hier optraden, bewees genoeg van wat ruw soort zij waren. En zooals zij, zijn verreweg de meesten, die zich zelf een stralenkrans toekennen en zich bergof bosch-helden gelieven te noemen. Het kan wezen dat er enkelen, die door een onrechtvaardige handeling gedreven, uit haat of om vervolging te ontgaan naar de bergen zijn gevlucht, maar derzulken aantal is onbeduidend bij de massa dergenen, die uit baldadigen zin en in ruwen overmoed zich in de bergen onttrekken aan de eischen eener geordende maatschappij. 280 IN DEN KONAK VAN DABILA. De schavuit trok zijn dolkmes en stak dwars door enkele bossen heen, maar gelukkig te hoog. Was ik niet op het denkbeeld gekomen om te gaan zitten, dan zou hij mij zeker geraakt hebben. Maar indien ik niet op den grond gezeten had, zou het de vraag nog geweest zijn of ik bedaard zijn dolksteken zou afgewacht hebben. In allen geval zou ik den stoot niet afgewacht hebben; maar — al had ik mij tegen die kerels ook nog zoo hooghartig opgesteld — het zou toch minder eervol voor mij geweest zijn, als zij mij uit mijn schuilplaats hadden kunnen opjagen. Er zijn dingen, die men ook in den kleinen oorlog, zonder aan zijn eergevoel te kort te doen, doen kan, mits men zorgt er niet op betrapt te worden. Tot die dingen behoort ontegenzeggelijk het afluisteren. Af luisteren,. noemt men een schandelijk iets; maar er zijn omstandigheden die ons gebieden zoo iets te doen. Als er zich een goede gelegenheid voordoet, misdadigers te beluisteren ter verijdeling van een boos opzet, dan wordt hij die uit zoogenaamd eergevoel, van die gelegenheid geen gebruik maakt, medeplichtig aan de misdaad. En bij mij was het een kwestie van zelfbehoud. — Er is niemand daar, — verzekerde de schavuit met groote zelfvoldoening. — Het zou ook niemand geraden zijn, ons te willen beluisteren. Kom nu zitten! Zij zetten zich en riepen om bediening. Ibarek, de waard, kwam binnen, groette en verontschuldigde zich over zijn niet eerder komen. — Ik was juist bezig met mij klaar te maken voor een uitstapje, en moest u tot mijn spijt laten wachten. — Waar wilt gij naar toe? — vroeg de man met den slinger. — Naar Tekirlik. Hij was zoo verstandig een verkeerde richting te noemen. Maar de nieuwsgierige vrager hield aan. — En wat wilt gij daar doen? Zaken? — Neen, voor mijn pleizier! Wat verlangt gij, dat ik u zal aanbieden? — Raki. Maar breng niet te weinig. Wij hebben dorst en zullen alles betalen. Als deze menschen den brandewijn dronken tegen den dorst, moesten zij wel wilde Afrikaners zijn! — Betalen? — herhaalde Ibarek. — Gij zijt vandaag mijn eerste bezoekers, en ik heb de vaste gewoonte om hen, die op dezen dag van het jaar mijn eerste bezoekers zijn, hun vertering niet te laten betalen. — Zoo? Wat is er dan vandaag? IN DEN KONAK VAN DABILA. 281 — Het is mijn geboortedag! Ik ben jarig. — Dan wenschen wij u veel geluk en duizend jaren levens. Dus wat wij eten en drinken, behoeven wij niet te betalen? — Neen. — Breng dan terstond een kruik vol brandewijn. Wij moeten met u drinken. — Daar heb ik onmogelijk tijd voor, ik moet terstond op weg. Ik wensch den heelen dag, bij mijn bloedverwanten die in Tekirlik wonen, door te brengen. Maar bescheid wil ik u doen! Hij ging, om den sterken drank te halen. — Nu, — zeide de man met de heidukken-bijl, — dat hebben wij goed getroffen! Niet? — Ja> — stemde de slingeraar toe, grinnikend grijnzend van pleizier. — Wij zullen ons te goed doen! — Als de waard terugkomt en hoort wat wij naar binnen gewerkt hebben, dan zal hij niet zeggen, dat wij zijn verjaardag niet gevierd hebben. Het deed mij genoegen, dat Ibarek dit middel verzonnen had om die twee hier te houden. Hij bracht een kruik binnen, zóó groot, dat naar mijn schatting de inhoud voldoende was om tien mannen dronken te maken. Hij zette ook een glas op de tafel, en wilde inschenken. — Halt! — commandeerde de slingeraar. — Dit notedopje is goed voor kinderen. Maar wij, mannen, zetten de kruik aan den mond. Wat Allah geeft, moet men niet bij beetjes, maar volop genieten. Ik drink op uw heil en wensch u toe, alles wat gij voor u zelf begeert! Hij nam twee lange teugen, zette de kruik neer, bracht die weer aan den mond, nam nog een slok, zoo groot hij kon bergen, en smakte toen, alsof hij nectar gedronken had. Zijn kameraad volgde zijn voorbeeld, dronk even gretig en reikte daarna de kruik aan Ibarek toe, zeggende: — Drink, vriendje! Deze lafenis vindt haars gelijken op aarde niet. Maar neem er niet te veel van, opdat er voor ons, uw gasten, nog iets overblijft. Ibarek nam een teugje, en zeide: — Gij kunt drinken, zooveel gij wilt. Is de kruik leeg, dan laat gij weer vullen. — Maar zal dat ook gedaan worden, als gij hier niet meer zijt? — Ja. Ik heb den knecht, die u bedienen zal, gelast u te geven wat gij verlangt, zoolang mijn voorraad strekt. — Dan wensch ik u geen duizend, maar tien duizend jaren 282 IN DEN KONAK VAN DABILA. levens toe. Gij zijt een waardige zoon van den Profeet en leidt een zeer verdienstelijk leven, waarvoor de Engel des doods u eenmaal direct in Abrahams schoot overbrengen zal. — Ik dank u! Maar nu moet ik gaan. Gij wendt u maar tot den knecht, als ik weg ben. — Waar is die? — Op den binnenhof. Er is verder niemand hier in huis. Al mijn volk is op het veld, maar komt al spoedig terug. De slimme waard zeide dit, opdat zij zonder schroom samen zouden praten. Zij moesten gelooven, dat niemand hen beluisteren kon. —■ Nu, dan wenschen wij u een goede reis! — zeide de bijlman. — Maar ik moet u nog iets vragen... — En dat is? — Zijn er soms, eenigen tijd geleden, drie mannen hiér geweest, weet ge, geen gewone reizigers, maar mannen van aanzien? — Hm! Er komen hier veel en velerlei menschen. Gij moet mij de drie door u bedoeld, eenigermate beschrijven, zal ik u juist kunnen antwoorden. — Dat is niet noodzakelijk. Wij behoeven slechts te weten, of drie, op schimmels rijdenden, hier waren. — Jawel! Die zijn gisteravond hier geweest. Het waren voorname mannen. — Hebben zij hier geslapen? — Neen. Zij wilden het wel doen, maar wij hebben wat kaart gespeeld tot de dag begon aan te breken, en toen vonden zij het beter om maar terstond weer hun weg te vervolgen. — Hebben zij u ook gezegd, waar zij heengingen? — Ja. — Misschien naar Ostromdsha? — O, neen! Zij wilden naar Dorian. — Ah, zoo! Zijn zij ook daar naar toe gereden? — Natuurlijk! Zij zeiden het immers. Waarom zouden zij tot andere gedachten gekomen zijn? —< Dat is ook zoo. Gij hebt dus gezien, dat zij zuidwaarts reden? — Ik? Gezien? — vroeg hij verwonderd. — Om dat te zien zou ik hen door het heele dorp achterna hebben moeten loopen. Om wat reden zou ik dat doen?l — Ik vroeg dat maar zoo. Maar nog iets...? Zijn er daarna ook nog andere mannen bij u geweest, die uit dezelfde richting kwamen? De vraag doelde op mij en mijn vrienden. Wat ik geantwoord IN DEN KONAK VAN DABILA. 283 zou hebben, wist ik, maar dat Ibarek een gansch ander antwoord zou geven, daarvan was ik volkomen overtuigd. Het was het gemakkelijkst, te zeggen dat hij ons niet gezien had. Dat wij niet door het dorp gekomen waren, kon hij moeilijk zeggen, want te veel menschen hadden ons gezien. Die twee hadden onderweg ook wel naar ons gevraagd en moesten weten dat wij hen vooruit waren. Het beste was, dat Ibarek onze komst bij hem erkende. En als hij slim was, zou hij er bij zeggen, dat wij het drietal in de richting van Dorian gevolgd waren. Op die manier wekte hij bij zijn ondervragers de overtuiging, dat zij vooreerst, de eerste dagen zeker, niets van ons te vreezen hadden. Maar zooals gezegd, ik dacht niet dat hij slim genoeg was om zoo iets te bedenken. Daarom was de verdere loop van het gesprek voor mij een aangename verrassing. Ibarek bewees mij dat hij scherpzinnig genoeg kon zijn, al was hij te dom voor detective. Hij antwoordde: — Sedert gisteravond zijn hier geen gasten gekomen. Ik zeide u immers, dat gij de eerste waart. — Hm! Maar zij, die wij bedoelen, zijn zeker naar Dabila gereden. — Dan zijn zij door het dorp gereden, zonder zich op te houden. — Dat moet dan wel zoo zijn. En dat is voor ons minder aangenaam, want wij wilden hen inhalen. Wij moeten ze noodig spreken. — Zijn het bekenden van u? — Zelfs groote vrienden! — Dan moogt gij u wel haasten en kunt u hier niet lang ophouden. — Jammer genoeg! Wij zouden uw gastvrijheid" zoo gaarne eer aandoen en rustig genieten van uw heerlijken raki. Misschien treffen wij deze vier mannen nog in Ostromdsha. — Waren het er vier? — Ja. — Was er een bij, die een hengst reed van het zuiverste bloed? — Ja, Ja! Hebt gij ze gezien? — Zeker. En die ruiter had twee geweren bij zich? — Dat klopt, dat is zoo! — En onder de drie anderen bevond zich een klein kereltje, die in plaats van een baard, tien of elf lange haren aan zijn kin had hangen. — Precies! Gij hebt hen gezien. Maar waar dan, want bij u 284 IN DEN KONAK VAN DABILA. zijn zij niet geweest! — Buiten stond ik met mijn buurman te praten, toen zij aankwamen. Zij wilden bij mij binnenkomen. Toen ik hun zeide, dat ik de eigenaar was van de herberg, vroeg mij de man met zijn zwarten baard, dezelfde die den prachtigen hengst bereed, of wellicht drie mannen op schimmels bij mij geweest waren. — Te duivel! Wat hebt gij geantwoord? — Natuurlijk de waarheid. — O, wee! — Waarom? — Nergens om. Dat woord ontviel mij. Vertel verder! — De man vroeg mij, wanneer die in mijn herberg waren geweest, hoelang zij gebleven waren, en waar zij heen waren gereden. — Prachtig! En wat hebt gij geantwoord? — Alles wat ik wist. Ik zeide, dat degenen, naar wie zij vroegen, zuidwaarts naar Dorian gereden waren. Had ik dat misschien niet moeten doen? — Toch wel, toch wel! Het was heel goed! En wat deden zij? — De ruiter zeide, dat hij die anderen moest inhalen, en daarom niet kon afstijgen. Hij vroeg mij naar den weg, die van hier naar Dorian voert. — En is hij dien weg opgegaan? — Ja. Ik heb hem en zijn makkers tot voor aan het dorp begeleid, en hun toen alles uitgelegd. Toen joegen zij in vollen galop dien weg af. Zij moesten wel veel haast gehad hebben. — Gij weet dus zeker dat zij zuidwaarts gereden zijn? — Zoo zeker als ik hier voor u sta. — Dus niet westwaarts, naar Ostromdsha? — Dat hebben zij niet in hun hoofd gekregen. Ik ben daar nog lang blijven staan, en heb hen nagekeken, tot zij achter den berg verdwenen. De hengst was zóó mooi, liep zoo prachtig, dat ik mijn oogen er niet van afwenden kon. — Ja, het is een verbazend mooi, edel dier. Dat is waar. — Nu moet gij zeker ook naar Dorian toe, omdat gij die vier mannen spreken moet. — Zeer zeker; maar wij hebben er geen haast mede. Nu zij daarheen gegaan zijn, weten wij dat zij op ons zullen wachten. — Ik ben blij dat ik hen gezien heb, en met u er over heb gesproken; anders had ik u niet terecht kunnen helpen. Maar nu moet ik maken dat ik wegkom, en hoop dat gij het mij niet kwalijk neemt, dat ik niet langer bij u kan blijven. In tegenstelling met hun vroegere vijandige gezindheid be- IN DEN KONAK VAN DABILA. 285 tuigden nu de twee schavuiten, op de meest vriendschappelijke wijze, hun dank aan den waard voor zijn mededeelingen en namen hartelijk afscheid van hem. Toen hij weg was, sloeg de slingeraar met zijn vuist op de tafel en riep uit: — Hoe gelukkig! Nu zijn wij van deze zorg ontheven. Zij zijn niet naar Ostromdsha! — Ja, dat is voor ons een reden om blij te zijn! Hoe slim van Manach el Barshja en van Barud el Amasat om dien dommen waard wijs te maken, dat zij naar Dorian wilden gaan. Nu zijn die hondsvotten, die op het duivenslag ons beluisterden, er ook heen en zoeken aldaar onze vrienden tevergeefs. — Ik ben nog nooit te Dorian geweest, en weet niet, hoe ver het hier vandaan is. — Naar mijn schatting rijdt men er in zeven uur naar toe. Eerst tegen den avond kunnen die honden er dus aankomen. Morgen gaan zij op onderzoek uit. Dan komen zij tot de ontdekking, dat zij beetgenomen zijn. Maar eerst overmorgen tegen den middag, kunnen wij hen in Ostromdsha verwachten. Wij kunnen dus hier blijven drinken en eten zooveel en zoolang wij willen. — Dat alles maakt mij zoo vroolijk, alsof ik vandaag mijn eigen verjaardag vierde. Zou onze waard vandaag nog terugkomen ? — Dat doet hij zeer zeker niet! — Wij hadden het hem moeten vragen. —• Waarom? — Wist ik, dat hij eerst morgen terugkomt, dan wilde ik u voorstellen om den geheelen dag hier te blijven. Wij zijn hier, zonder dat het ons iets kost, want wij zijn 's mans gasten. Daar moeten wij een voedzaam en nuttig gebruik van maketf. — Wat dat betreft, kunt gij gerust zijn. De waard komt stellig eerst morgen thuis. — Gelooft gij dat? — Als men zijn verjaardag gaat vieren, dan begint het groote feest eerst des avonds. — Dat is zoo. — En dat feest duurt altijd tot na middernacht. Denkt gij, dat hij dan nog op zijn paard gaat zitten, om vier uur lang te rijden? — Neen, daar zal hij, na zijn feest, wel geen zin in hebben. — Van zin is hier zelfs geen sprake. Op een verjaardag wordt gegeten en gedronken, en bij een dergelijke gelegenheid is drinken een verraderlijk iets. Eerst hebben wij den nectar, maar plotseling heeft de nectar ons te pakken en is er geen sprake 286 IN DEN KONAK VAN DABILA. van rijden,... van slapen wel, tot den anderen morgen! — Daar hebt gij wel gelijk in, — zeide de ander, terwijl hij de kruik weer duchtig aansprak. — De waard zal van avond veel drinken en dan lang slapen. Het laat zich aanzien, dat hij eerst morgen met den middag thuiskomt. Wij kunnen ons hier dus eerst te goed doen, en dan gaan slapen. Die vervloekte vier kerels hebben wij niet meer te vreezen, en om naar Ostromdsha te komen, behoeven wij ons niet te haasten. — Goed! Wij blijven dus hier. Maar als ik nog aan eergister nacht denk, dan zou ik mij van kwaadheid wel voor het hoofd willen slaan. Die kerel van den mooien hengst, nog bovendien een Christenhond, een ongeloovige, bevond zich in onze macht en wij hebben hem laten ontkomen! — Ja, het is onverantwoordelijk, zooals er gekakeld is. Vier duim koud staal, en de kerel was voorgoed ongevaarlijk geweest ! — Alles viel ons zoo onverwachts op het lijf. Men had geen tijd om te beseffen, wat er eigenlijk gebeurde. En toen wij tot het besef kwamen dat die kerels zich bij ons bevonden, waren zij al weg. — Maar hoe zijn ze toch daarboven in dat duivenslag gekomen? — In allen geval over den hooizolder heen. — Maar hoe hebben zij kunnen weten dat zij ons, van daar uit, beluisteren konden? Wie had hun verraden dat wij daar vergaderen zouden, om over hen te beraadslagen? — De duivel heeft het hun verklapt. Die Giaurs worden allen door den duivel naar de hel gesleept. Daarom is hij hun helper, zoolang zij nog leven. Hij, de Shéïtan, heeft ons verraden. Maar wee hen, als zij naar Ostromdsha komen! Zij zullen van daar ter helle varen, alle vier! — Hm! Ons gaat die zaak eigenlijk in 't geheel niet aan. Wij zijn maar overbrengers van boodschappen, en daarvoor worden wij betaald. — Maar die mij betaalt, diens vriend ben ik en dien sta ik bij. —■ Ook met een moord? — Neen, dat is zelfs een verdienstelijk werk. Die een Christen doodt, komt een schrede dichter bij den zevenden hemel. Dat is de oude leer van ons geloof, waar de menschen nu niet meer van willen hooren. De vingers j euken mij om dien vreemde, als hij te Ostromdsha komt, een kogel te geven. — Daar doe ik niet aan mee! IN DEN KONAK VAN DABILA. 287 — Waarom niet, als er wat mede te verdienen is? Zou het soms zonde zijn een Giaur te dooden? — Denk eens na, hoe voordeelig dat voor ons zal zijn. Wij krijgen er een mooie som voor, en bovendien is alles wat hem toebehoort, voor ons. Zijn paard alleen vertegenwoordigt een heel vermogen. De stalmeester van den Padisjah zou, als wij den hengst naar Stamboel brachten, ons er een groote som voor geven. — Of ook misschien in het geheel niets. — Oho! — Hij zou ons vragen, hoe wij aan het paard gekomen waren. — Geërfd, natuurlijk! — Maar hoe krijgen wij den stamboom, die toch ieder kooper van zulk een paard wil zien en hebben. — Maar dat bewijsstuk zullen wij toch wel bij de papieren van dien Christenhond vinden. Maar ik ben bevreesd, dat wij weinig voordeel aan dien hengst zullen hebben. — Hoe zoo? — Manach el Barshja en Barud el Amasat zullen wel niet minder bijdehand zijn, dan wij. — Hm! Dat is zoo. Maar wij kunnen ze toch wel te slim af zijn. —> Op wat manier? — Als wij er niets van zeggen dat de Giaur naar Dorian gereden is. Wij vertellen hun, dat hij ontkomen is en waarschijnlijk gevlucht naar een dorp... dat wij nog verzinnen moeten. Dan rijden wij overmorgen naar Dorian en wachten in een schuilhoek het viertal op. — Prachtig! Maar ik vrees dat Manach en Barud zich geen rad voor de oogen zullen laten draaien. — Dan zouden wij het al heel dom moeten aanleggen! — Wie weet, hoelang het duurt, voor wij hen vinden! — Wel terstond! — Dat geloof ik niet. Men heeft ons gezegd, dat wij naar de oude ruinen moeten gaan. Maar daar is het blind zoeken. — Hebt gij dan vergeten, dat wij naar den ouden Mubarek moesten gaan en hem vragen? — Dat weet ik heel goed. Maar het is de vraag of zij hem zoo nauwkeurig hun schuilplaats opgegeven hebben, dat wij die zullen kunnen vinden, en dan nog, wij kennen dien ouden kerel niet persoonlijk. Wie weet wat voor een man het is! — Maar hij draagt ook den Koptsha, het geheime teeken van onzen bond. HALEF EN DE KHAWAS. 293 Rechts en links zagen wij velden, meest met tabak beplant. Ook zag ik eenige kleine armoedige katoenplantingen. Daarop volgde braakland en eindelijk een bosch, waar wij door moesten, maar waarin geen pad of iets dergelijks te bekennen was. Tot hiertoe waren wij zonder te praten doorgereden, maar nu werd de nieuwsgierigheid onzen herbergier te sterk. Hij vroeg: — Hebt gij gehoord, wat ik met die twee drinkebroers besproken heb? — Ja, alles. — Zyt gij tevreden met mijn antwoorden? — Gij hebt u uitmuntend gehouden. Ik moet u allen lof geven. — Daar ben ik blij om. Maar het viel mij niet altijd gemakkelijk om goed te antwoorden. — Dat heb ik begrepen en daarom verheugde ik mij dubbel over uw scherpzinnigheid. Gij hebt bewezen dat gij de lui prachtig voor den gek kunt houden. — Heer, het is mij een bijzonder genoegen, dat van u te mogen hooren, want door u geprezen te worden, beteekent tienmaal meer, dan de lof van eenig ander mensch. — Zop? Waarom? — Omdat gij een geleerde zijt, die alles weet en kent, van de hemellichamen af, tot ieder zandkorreltje toe, en bovendien een held, dien nog niemand heeft kunnen overwinnen. Gij kent keizers en koningen, die u vereeren, en gij reist onder de hooge bescherming van onzen Padisjah, met wien gij van een en hetzelfde bord hebt gegeten. — Wie heeft u dat gezegd? — Iemand, die het weten kan. Ik vermoedde terstond, dat mijn kleine en dappere Hadshi hier weer, ouder gewoonte, aan het opsnijden was geweest. Hij noemde zich trouw mijn vriend en beschermer, en hoe meer hij mij ophemelde, des te grooter glans omstraalde hem. Toen ik dan ook naar hem omkeek, zag ik, dat hij een storm vreesde, en een goed eind achter was gebleven sedert onze waard met mij was begonnen te praten. Daar Ibarek mij niet terstond zijn zegsman noemde, begreep ik dat Halef hem had laten beloven, dit niet te zullen doen. — Maar wie is dan toch die man, die iets weet waarvan ik zelf geen flauw vermoeden heb? — vroeg ik. — Ik mag hem u niet noemen. — Goed! Dan zal ik het doen. Heeft hij u zijn eigen naam genoemd? HALEF EN DE KHAWAS. 295 — Hoe groot zij is, weet gij ook? — Ja. — En hoeveel zij weegt? — On geveer. Op een millioen centenaars komt het daarbij niet aan. Hij was geheel ontdaan over wat ik hem antwoordde. — Heer, — zeide hij, — ik ben in Stamboel geweest en heb daar een geleerden Derwish ontmoet, die met vele geleerden van uit andere landen gesproken had. Die heeft mij gezegd, en het bezworen bij den Profeet en diens baard, dat de zon en de sterren niet zoo klein zijn als het lijkt, maar veel, veel grooter dan de aarde. Zij schijnen zoo klein te wezen, omdat zij zoo oneindig ver van ons af zijn. Ik werd bang, toen hij mij dat in vollen ernst vertelde. Maar gij verzekert mij, dat gij die afstanden kent en nog bovendien veel meer dienaangaande weet! Kent gij dan ook de maan? — Dat spreekt vanzelf. — Hoe ver die van ons af is? — Zes en tachtig duizend Turksche Aghatsh of vier millioen kilometers. — O Allah, wallah, fallah! Effendi, ik ben bang voor u! Hij keek mij angstig benauwd aan. Op dat oogenblik naderde ons Halef en zeide: — O, mijn Sihdi weet nog meer, nog veel meer! Hij weet dat er sterren zijn, die wij niet zien kunnen, en weer andere die zich maar af en toe aan ons vertoonen. Hij heeft het mij zelf gezegd en verklaard. Maar ik heb het weer vergeten, want mijn hoofd is veel te klein om die massa zonnen en sterren er in te bergen. — Is dat werkelijk waar? — riep de Turk vol ontzetting. — Ja. Vraag het hem zelf. Toen liet Ibarek de teugels los, hief de handen ter hoogte van zijn gezicht op, zoodat alle tien zijn vingers naar mij wezen. Dat doet men in de Levant, als men zich tegen „het booze oog" of tegen „toovenarij" beveiligen wil. — Neen! — riep hij. — Ik vraag hem niet. Ik wil niets weten. Ik wil in het geheel niets meer hooren of weten. Allah behoede mijn hoofd voor zooveel wetenschap en zulke vreeselijke getallen. Het zou uit elkaar springen als een oud mortier, waarin men te veel kruit heeft gedaan. Laten wij liever verder rijden! Hij vatte de teugels weer en zette zijn paard aan, terwijl hij mompelde: En dan noemt gij den Hadshi een leugenaar? Hij heeft nog veel te weinig gezegd. — Ibarek, wat ik u daar vertelde, dat weet bij ons te lande 300 HALEF EN DE KHAWAS. berg op. Den volgenden morgen vond men hem, juist zooals de vorige lijken. Zijn gezicht was blauwrood opgezwollen en de tong hing hem uit den mond. — Is dat lang geleden? — Nagenoeg twee jaar. Ik heb zelf dien overmoedige gezien. — Toen hij nog leefde? — Ja, en daarna ook zijn lijk. Nu zijt gij gewaarschuwd, Effendi! — Dat doet mij veel genoegen. Beschrijf mij 's mans lijk nog eens. Hoe zag het er uit? — Verschrikkelijk! — Is dat alles wat gij er van onthouden hebt? — Neen. Men had het lijk in een ouden kaftan gewikkeld, toen men het van den berg afbracht. Ik was vroegtijdig naar de stad gereden, om tabakszaad te koopen en kwam bijtijds om het lijk nog te kunnen zien. — Ik zou nauwkeurig willen weten, hoe zijn hals er uitzag. — Ontzettend! — Geef er mij een duidelijke beschrijving van. Waren er verwondingen aan zijn hals? — Neen. Maar men kon duidelijk zien, hoe de geesten hem met hun klauwen beetgepakt hadden. — Hm! Waren die klauwen ook in den hals ingedrongen? — Wat denkt gij wel! De geesten kunnen geen bloed zien. Zij maken nooit wonden. Zij kwetsen niet eens iemands vel. Maar men kon duidelijk de indrukken der klauwen zien. Ik huiver er nog van, als ik aan dat lijk denk; maar ik heb het toch heel nauwkeurig bekeken, en dat deden vele anderen eveneens. — Hoe zagen dan die indrukken der klauwen er uit? — Het waren lange, smalle indrukken, van achteren twee, van voren acht. — Dat dacht ik wel. — Hebt gij dan ook al eens iemand gezien, die door geesten gedood was? — Neen, nooit. De geesten in mijn vaderland maken geen menschen dood. Zij zijn vredelievend van aard. Er zijn bij ons drie soorten. Men spreekt van plaaggeesten, geestige geesten en ammoniakgeesten. Alleen de eerste soort kan onaangenaam zijn. De twee andere doen ons niets. — Dan is uw land wel gelukkig, Effendi! Onze geesten zijn boosaardig, soms in hooge mate. Zij draaien iemand liefst den hals om, en dan is men natuurlijk dood. — Ja, dat geloof ik ook, dat men dan dood is. HALEF EN DE KHAWAS. 301 — Natuurlijk! Daarom bid ik u, ga bij nacht niet op dien berg. Het zou u het leven kosten! — Nu, daar wil ik nog wel eens over nadenken. — Daar valt niet over na te denken. Als iemand mij vraagt, wat wilt gij, doodgaan of blijven leven, dan behoeft men niet na te denken. Men zegt: blijven leven! — Goed! Ook ik wil blijven leven! — Zoo is het goed! Dat is een pak van mijn hart! Gij hebt met uw dreigen mij eerst erg bang gemaakt. — Wij willen dan nu maar niet meer over die oude ruïne spreken. Zeg mij liever eens, of er in Ostromdsha iemand is, die men den ouden Mubarek noemt. — Zeker woont die er. — Kent gij hem? — Heel goed. — Zou het mogelijk zijn, dat ik dien man eens zag? — Als hij thuis is, dan wel. Hij ontvangt iedereen. — Dus gij zijt wel eens bij hem geweest? — Verscheiden keeren! Ik heb menigen piaster bij hem gelaten. —■ Waarvoor? — Voor zijn medicijnen. — Ah, hij is dus een Hekim? — Neen. — Een apotheker? — Ook niet. Hij is een heilige. — Maar de heiligen handelen toch niet in medicijnen? — Waarom niet? Wie zal hun dat verbieden? Niemand. Alle menschen hier, zijn integendeel blij dat de oude Mubarek het doet. Als de Hekim of de apotheker niets meer weet, dan geneest hij altijd. — Dus hebben zijn medicijnen u geholpen? — Ja, zeer, zeer dikwijls, mij en mijn gezin, en ook mijn beesten. — Hij geneest dus menschen en beesten. Dat is zeer interessant. — O, maar hij is nog veel interessanter. — Hoe zoo? — Hij is meer dan vijfhonderd jaar oud. — Moet ik daar soms van schrikken? — Neen, dat is niet noodig, maar het is waar. — Maar ik geloof het niet. — Zeg hem dat niet! Dan zijt gij verloren! — Is het soms ook gevaarlijk, om over hem te praten? 302 HALEF EN DE KHAWAS. — Ja. Hij heeft een Geest, die overal rondwaart om te hooren wat men van den ouden Mubarek zegt. — Wonder boven wonder! Weet gij soms of men dien Geest ook zien kan? — Natuurlijk, want deze is veelal bij hem. Het is een zeer groote raaf, zoo zwart als de nacht. — Hm! Heeft hij niet ook een groote zwarte kat bij zich? — Zeker. Maar hoe weet gij dat? — Ik vermoedde het. Maar zijt gij wel eens in het vertrek geweest, waar hij de medicijnen bereidt? — Ja. Maar hoe weet gij dat hij zulk een vertrek heeft? — Ook dat vermoedde ik. Hebt gij daar de opgezette vogels ook gezien? — Ja. — En de slangen? —- Ook die. — En de padden op sterk water? En de vleermuizen aan het plafond? — Allah w'Allah? Ja, ja! — Ook de doodshoofden en de skeletten? Bij iedere vraag teekende zich grootere verwondering op zijn gezicht. Eindelijk riep hij uit: — Heer, kent gij Mubarek dan? — Neen. — Maar gij weet precies, hoe het er in zijn werkkamer uitziet. — Dat weet ik, omdat ik andere Mubareks heb leeren kennen. — Heeft dan iedere Mubarek zulk een vertrek? — De meesten hebben er zoo een. Ook zijn er velen geweest, die over de honderd jaar oud werden. — En van onzen Mubarek gelooft gij het niet? — Neen, zeker niet. — Dat begrijp ik niet. — Is deze man reeds lang hier? — Neen, eerst ongeveer zes jaar. — Zoo, zoo! En sedert hoe lang zijn er booze geesten in de ruïne ? M&Ê — Die zijn er altijd geweest. — En hebben zij reeds lang menschen den nek omgedraaid? — Neen, dat is eerst enkele jaren begonnen. — Wonderbaar! Weet gij ook soms, wanneer dat begonnen is? Dat zou ik bijzonder graag weten. — De eerste, wiens hoofd omgedraaid is, was een Griek, die HALEF EN DE KHAWAS. 303 den vorigen dag bij mij logeerde. Des morgens vroeg lag hij dood aan den voet van de ruïne. Meer weet ik niet, dan dat er sedert vijf of zes jaar verloopen zijn. — Dus juist zoolang als de Mubarek hier is. Heeft die oude heilige soms nog andere wonderbare eigenschappen? — Neen, behalve dat hij nooit eet of drinkt. — En toch blijft hij in leven? — Hij zegt, dat hij nu al vijfhonderd jaar oud is, juist door nooit te eten of te drinken. Allah eet nooit of nimmer, en is daardoor de eeuwige God. De Mubarek heeft ook nooit tanden gehad, omdat hij nooit gegeten heeft. — Misschien heeft hij ze verloren. — Neen, neen! Die het hem vraagt, dien laat hij zijn mond zien. In zijn tandvleesch zijn geen holten of kervingen, die van uitgevallen tanden zouden getuigen. — Ik begin nu te gelooven dat hij een zeer groot heilige is. — Dat is hij zeer zeker. Allah heeft hem lief en heeft hem daarom het vermogen geschonken, «m zich onzichtbaar te maken. — Werkelijk? Nu, dat is een zeer buitengewoon iets. En straks hebt gij gezegd dat hij geen andere eigenschappen meer had. — Ja, als gij onder eigenschappen zulke gaven verstaat, dan heeft hij er nog veel meer. — Vertel mij daar nog wat van! — Er schiet mij niets meer te binnen. Er is zooveel bijzonders aan dien man, dat men er mede in de war raakt. — Hebt gij wel eens bijgewoond, dat hij zich onzichtbaar maakte? — Dat zou ik denken! — Vertel het mij eens! rr- Ik wist dat de zoon van mijn buurman, die tegenover mij woont, ziek was, en dat de oude Mubarek bij hem zou komen. Terzelfder tijd had mijn vrouw zeer erge hoofdpijn en wilde dat hij een amulet voor haar schrijven zou. Daarom ging ik tegen het uur dat Mubarek moest komen, voor mijn deur staan. Hij kwam. Ik riep hem bij zijn naam. Hij gaf echter geen antwoord. Ik riep hem nog eens, en toen ik weer geen antwoord kreeg, ging ik den weg over, naar hem toe, groette en zeide dat mijn vrouw zijn hulp behoefde. Hij keek mij zeer norsch aan, en vroeg, waar ik hem wel voor aanzag. Toen ik hem antwoordde, dat hij immers de beroemde heilige was, lachte hij mij uit, zeide niets, maar ging bij mijn buurman binnen. Ik bleef op de wacht staan, maar hij kwam niet weer naar buiten, wel Boesra, 304 HALEF EN DE KHAWAS. de kreupele, dien ik in 't geheel niet had zien binnengaan, deze kwam op zijn krukken er uithinken. Toen ik eindelijk mijn buurman naar den heilige vroeg, zeide deze dat Mubarek er in het geheel niet geweest was. Ik deed er een eed op, dat ik hem had zien binnengaan, maar hij hield vol, dat alleen de kreupele bij hem was geweest. De oude Mubarek had zich dus onzichtbaar weten te maken. Wat zegt gij daar wel van, Effendi? — Niets. —i Waarom niets? — Om daarover te kunnen oordeelen, moet men den heilige eerst beter leeren kennen. Maar de heele gebeurtenis laat zich misschien wel duidelijk ophelderen. — Hoe, Effendi? Uw heilige is misschien wel, na binnengegaan te zijn door de voordeur, weggegaan door de achterdeur. — Dat is niet mogelijk, er is geen achteruitgang of achterdeur noch tuin. De deur, waardoor hij is binnengegaan, moet hij ook weer uitgegaan zijn. — Misschien heeft hij zich ergens verstopt of verscholen? — Waar zou hij dat hebben kunnen doen? Het huisje van mijn overbuur is toch zóó klein, dat men een ieder, die zich daarin zou willen verschuilen, terstond zou zien. — Dan is de zaak hoogst geheimzinnig. Ik weet er geen verklaring voor. Het geval laat zich zeer goed verklaren, en wel door wat ik reeds gezegd heb. Dat Mubarek zich kan onzichtbaar maken. Gelooft gij het nog niet? De geheele geschiedenis berustte natuurlijk op bedrog. Maar waarom zou ik daarover gaan twisten met onzen Ibarek, een man wel van veel ontwikkeling, maar tevens doordrongen van het Oostersche bijgeloof! Misschien was het, voor de zaak die ik beoogde, beter dat ik hem nu nog niet beter inlichtte. Daarom antwoordde ik: — Die over zulke wonderlijke dingen nog niet rustig heeft kunnen nadenken, en zelf zoo iets nog niet heeft bijgewoond, kan op uw vraag noch ja, noch neen zeggen. Maar ik zeg ja! — viel Halef op eens in, die alles mede had aangehoord en mij reeds meermalen ondeugend lachend aangekeken had. — Gij? Dus gij gelooft het? — Beslist! — Dat verwondert mij. — Waarom, Sihdi? Omdat gij, voor zoover ik weet, ook nog niemand hebt 310 HALEF EN DE KHAWAS. Hij liet zich door die ironische opmerking niet in het minst van zijn stuk brengen, maar zeide: — Ik liep, dat ik er van zweette, met mijn gedachten, wel te verstaan. En de gedachten gaan veel sneller dan 's menschen voeten. Daarom is het beter dat men de misdadigers niet te voet vervolgt, maar met zijn gedachten. Die gaan vlugger en halen iemand dus veel gauwer in. — Dat is een hoogst voortreffelijke eigenschap van hetgeen, waarvoor gij aangesteld zijt! — Ja, ik vat de zaken altijd zeer ernstig op. Dat is mijn plicht. — Gij waart dus nu aan het opsporen en vervolgen van een misdadiger. — Ja, daar was ik mede bezig. — Waar zocht gij? — Gaat u dat iets aan? — Neen. — Waarom vraagt gij 't dan? — Omdat gij mij bevalt en omdat gij ook een philosoof zijt, van wien men leeren kan. Ik weet niet precies, wie die Viezeloof is, maar ik moet hem ergens gezien hebben. Uit uw spreken blijkt dat gij een schrander en voortreffelijk mensch zijt, want gij zegt dat gij van een ander nog veel kunt leeren. Daarom ben ik blij, dat gij mij met dien Viezeloof vergelijkt. Gij zijt een beschaafd mensch, die iemand de eer geeft, die hem toekomt. Zijt gij uit deze streken? — Neen. — Van waar dan? — Uit een ver land, dat westelijk van hier ligt. — O, dat ken ik! Het heet India. — Gij zijt een allerbeste geograaf: maar ik meende, dat het Westen in een andere richting lag. Neen, het Westen ligt in Indië. Dat is het eenige land, dat in het Westen liggen kan, daar is nergens anders plaats voor. Maar als gij niet van uit deze streken zijt, dan is het mijn plicht, u naar uw pas te vragen? Hebt gij er een? — In mijn zak. —i Toon mij dien! Daar de man bij dezen eisch kalm bleef liggen en zijn pijp rustig bleef rooken, antwoordde ik: "Wilt gij niet hier komen om mijn pas te zien? — Neen, dat doe ik niet. — Waarom niet? HOOFDSTUK XII. De wonderbron. Na verloop van eenigen tijd bereikten wij de straat van Kusturloe, en sloegen nu weer rechtsaf. Wij naderden de Strummtza en reden midden door tabak- en kapokvelden. Weldra verrees voor ons een berg, tegen wiens helling de huizen der stad lagen, terwijl boven op den top, van uit donkergroen geboomte, de muren der ruïne te voorschijn kwamen. — Dat is de Ostromdsha! -r- zeide Ibarek. — Ook wel Strumnitza genoemd, naar de rivier die langs de stad stroomt, — voegde ik er aan toe, al mijn aardrijkskundige kennis ten beste gevende. ö Daar kwam Halef naast mij. Het gezicht der stad deed hem aan de gevolgen zijner overijlde handelwijze denken — Sihdi! — begon hij. Ik deed alsof ik het niet hoorde — Sihdi! Ik keek onafgebroken naar de stad. — Hoort gij mij niet, of wüt gij mij niet hooren? — Ik hoor u! — Vindt gij misschien, dat ik vluchten moet? — Neen. — Ik zou het niet doen ook. Liever zou ik mij een kogel door den kop jagen. Of vindt gij, dat ik mij door den politie-baas moet laten gevangennemen! — Zooals gij verkiest! — Ik zou hem liever een kogel door den kop jagen! — Dan zoudt gij zeer zeker gevangen worden genomen — kn wat denkt gij, dat er gebeuren zal? — Ik weet het niet, wij moeten afwachten. — Ja wij moeten afwachten. Maar wilt gij mij onder uw bescherming nemen? e — Ik meende, dat ik onder uw hoede stond? Gij noemt u immers mijn vriend en beschermer? In de schuilhoeken van den Balkan. 21 322 DE WONDERBRON. — Sihdi! Vergeef mij dat. Want gij alleen zijt tot hiertoe de beschermer geweest. — Neen, Halef, zeer dikwijls ben ik onder uw hoede geweest. Dat zal ik nooit vergeten, en daarom zullen wij eens zien of de menschen hier het zullen durven wagen zich aan den beroemden Hadshi Halef Omar te vergrijpen. — Hamdulillah! Allah zij dank! Nu valt mij een steen van het hart zóó groot en zwaar als die berg, die daar voor de stad ligt. Alles kan ik verdragen, alleen niet dat mijn Effendi boos op mij is. Zijt gij nog boos? — Neen! — Geef mij dan uw hand! — Hier hebt gij haar! De blik vol aanhankelijkheid en trouw, ik zou bijna gezegd hebben hondentrouw, waarmede hij mij daarbij aarzelend aankeek, trof mij. Wat is het toch een heerlijk en een groot geluk, zulk een trouwen vriend te bezitten. Wij kwamen al dichter en dichter bij de stad. Even voor wij de eerste huizen of beter hutten bereikten, zat op een steen "aan den weg een bedelaar; een beeld van jammer, armoede en ellende. Eigenlijk is het niet juist om te zeggen, dat hij aan den weg zat, want hij zat niet. Hij lag met zijn krommen rug half op zij en naast hem lagen zijn krukken. Zijn bloote voeten waren in lompen gewikkeld, die met garen waren vastgebonden. Zijn eenig kleedingstuk bestond uit een oud iets, half doek half mantel, dat hij zich om de heupen gebonden had. Hierin scheen hij alle giften en gaven te steken, die hem werden toegereikt. Brood, vruchten en wat al niet meer, vormden een dikke worst om zijn middel. Zijn lichaam was mager en had een viezig bruin-gele kleur. Men kon de ribben tellen en de sleutelbeenen waren duidelijk zichtbaar, evenals bij een skelet. Zijn hoofd was bedekt met verwarde stugge haren, die in jaren geen kam schenen gevoeld te hebben. Zijn gelaat was opgeblazen, maar zijn trekken waren niettemin scherp. De huid h*d een blauw-roode kleur, alsof zij bevroren was. De oogen lagen diep in de kassen. Het gelaat bevreemdde mij. Er lag iets tegenstrijdigs in, dat mij dadelijk bij den eersten oogopslag opviel, maar ik kon niet onder woorden brengen, waarin dat tegenstrijdige bestond. Er sprak onnoozelheid en gevoelloosheid uit. Dat alles zag ik echter niet dadelijk, maar eerst later toen wij vóór den bedelaar stilstonden om hem een aalmoes te geven. DE WONDERBRON. 323 Ik keek hem zeer oplettend aan, omdat ik van den waard had gehoord wie hij was. Toen wij hem namelijk reeds op eenigem afstand zagen zitten, zei deze: — Dat is Busra, de kreupele, van wien ik u heb verteld. — Degeen die bij uw buurman was, toen gij meendet dat de heilige Mubarek naar hem toe was gegaan? — Ja, Effendi. — Heeft hij dan aalmoezen noodig? — Ja, hij kan niet meer werken. Hij heeft geen rueeemera meer. & — Maar dan kon hij toch niet meer leven! — Daarvan heb ik geen verstand. Maar men zegt het. Hij loopt op twee krukken terwijl zijn beenen hem achternasleepen. Die kan hij niet bewegen. Daarbij is hij onnoozel, en kan maar enkele woorden zeggen. Iedereen geeft hem wat. Wanneer gij eenige dagen hier blijft, zult gij hem nog wel vaker zien. — Heeft hij bloedverwanten? - — Neen! — Waar woont hij? — Nergens! Hij blijft daar, waar hij wat krijgt, en slaapt waar hij van vermoeidheid neervalt. Hü is een ongelukkig mensch, wien Allah hiernamaals zeker zal geven wat hem hierbeneden is ontzegd. De kreupele zat met den rug naar ons toe. Toen hij den hoefslag van onze paarden hoorde, richtte hij zich, met behulp van zijn krukken, op en wendde zich tot ons. Nu zag ik zijn onnoozel gelaat zonder eenige uitdrukking. Zijn oogen stonden wezenloos. Zij schenen dood en er sprak niets uit. De man scheen ongeveer veertig jaar, maar het was moeilijk om zijn ouderdom te bepalen. Ik gevoelde medelijden met den ongelukkige, en had geen flauw vermoeden welk een belangrijke en vijandige rol hij tegenover mij zou spelen. Wij hielden bij hem stil. Hij stak zijn hand naar ons uit en mompelde daarbij toonloos, slechts dit eene woord: — Eljik! Eljik! Eljik! Een aalmoes, aalmoes, aalmoes! De anderen gaven hem iets, en ook ik reikte hem een tweepiasterstuk. Ik schrikte bijna; want toen ik van mijn paard af hem het muntstuk in de hand drukte, ging er een trilling door zijn lichaam, alsof hij wilde opspringen, en uit zijn eerst zoo wezenlooze oogen trof mij een blik zóó vol woede en haat, als ik nog nooit van eenigen vijand had gezien. In het volgende oogenblik sloeg hij echter de oogen weer neer, en nam zijn 324 DE WONDERBRON. gelaat ook dezelfde onnoozele uitdrukking aan. — Schükür! Schükür! Dank, dank, — stamelde hij. Het was zóó iets ongehoords, dat het bijna ongelooflijk scheen, wanneer ik het niet zóó buitengewoon duidelijk had gezien. — Wat had hij met mij uitstaande? Waarvan die haat, jegens een hem ten eenenmale onbekend persoon? En wanneer uit die oogen zooveel haat kon spreken, was die man dan wel inderdaad onnoozel? Daarbij had ik een gevoel, alsof ik dat gelaat al meer had gezien. Maar wanneer en waar? Vergiste ik mij niet? Maar scheen het dan niet, dat hij ook mij kende. Wij reden verder, ik achter de anderen aan; geheel onwillekeurig keerde ik mij om, om nog eenmaal een blik op hem te werpen. Maar wat was dat? Hij hurkte volstrekt niet meer zoo hulpeloos tegen den steen! Hij zat daar krachtig en wel, ik zou bijna zeggen, kranig, en had den rechterarm met de kruk opgeheven en strekte dien bijna dreigend tegen ons uit. Ons? Of misschien alleen tegen mij? Het werd mij onaangenaam te moede. Die man zag er op dat oogenblik bijna als een satan uit. Ja, duivels verwrongen was het geheele gezicht. Het kwam flauw bij mij op, waar ik hem reeds kon hebben gezien. Een Oostersche stad — een ontzettend menschengedrang, — een afschuwelijk geschreeuw en gebrul, — duizenden handen die zich naar mij uitstrekken. — Zou het ook in Mekka zijn geweest — het fantastische beeld ging echter weer aan mij voorbij en ik was weer even wijs als te voren. — Kan die bedelaar inderdaad niet loopen? — vroeg ik Ibarek. — Alleen met een kruk, — antwoordde hij — want de beenen hangen hem slap bij het lijf. — Kan hij ook niet rechtop zitten? — Neen, want hij heeft geen ruggemerg meer. Geen ruggemerg? Wat een onzin! Ik verzweeg dat ik hem zooeven rechtop had zien zitten, want ik hield het niet voor geraden om den Mohammedaan in te wijden in een geheim, waarvan ik zelf nog niet zeker was, en wat ik alleen maar vermoedde. Na korten tijd bereikten wij de stad. Ik had Ibarek reeds naar de bewuste warme bron gevraagd, en van hem vernomen, dat die wel bestond, maar niet, zooals ik mij dat had voorgesteld. Er waren tijden geweest, dat het water daar tijdelijk was opgeweld, om dan echter weer geheel op te drogen. Soms was het warme water in ruime mate voorhanden, dan weer was er DE WONDERBRON. 325 totaal gebrek aan. Op het oogenblik was er slechts een zeer matige toevoer. Toen wij de eerste huisjes of eerder hutten der stad voor ons hadden, zeide de waard: — Effendi, hebt gij misschien lust om dadelijk de heete bronnen te gaan bezichtigen? — Liggen zij aan den weg? — Neen, maar wij behoeven slechts een klein eindje te rijden, om er te komen. — Laten wij er dan heengaan. Hij ging op zij af, en wij reden om eenige hutten en de daarbij behoorende tuintjes, die echter dien naam geenszins verdienden, heen. Wij hoorden een luid krijschende vrouwenstem. — Daar is de bron! — zeide onze geleider. — Daar, waar men aan het kibbelen is! — Ja. Gij moet namelijk weten, dat men gelooft, dat het water een geneesmiddel is tegen sommige ziekten. En als het Wij reden om een oleanderboschje heen, en stonden daarna vóór de heete bron. Het water liep door een goot, wier okerkleurige aanslag op den bodem, duidelijk toonde, dat de bron nu slechts matig toevloeit, gaan de vrouwen, die het komen halen, met elkaar aan het kibbelen. ijzerhoudend was. Er was op dat oogenblik slechts weinig water. Het borrelde op uit een ronden kuil in den grond, die eveneens op den bodem roodachtig geel was gekleurd. Aan de talrijke voetsporen in het rond was het duidelijk merkbaar, dat deze plaats druk werd bezocht. Op den rand van den kuil lagen steenen, die zeker daarheen waren gesleept om tot zitplaats te dienen. Op dat oogenblik waren slechts drie personen aanwezig en wel vrouwelijke. Twee vrouwen en een klein meisje van ongeveer acht jaar. De eene vrouw was vrij goed, alhoewel lang niet netjes gekleed, en was tamelijk gezet. Haar kijvende stem hadden wij gehoord, toen wij de bron naderden. Zij stond met den rug naar ons toe, en daar zij nog altijd aan het schreeuwen was, hoorde zij ons niet aankomen. Naast haar op den grond- lagen eenige lappen en een oude pot, waarvan het hengsel was gebroken. De pot was omgevallen, en een dikke, grijs-bruine massa, die er allesbehalve smakelijk uitzag, liep er uit. Een andere vrouw zat op een der steenen. Zij had slechts een armoedigen, dunnen rok aan, terwijl zij om het bovenlichaam DE WONDERBRON. 327 Omar herhaalde malen, en sloeg de handen ineen. De vrouw was bijna van meening dat die uitroepen niet haar woordenvloed golden, maar betrekking hadden op de opgesomde verdiensten van de warme bron, en vond daarin aanleiding daarmede voort te gaan, met een welbespraaktheid die inderdaad verbazingwekkend was. Öm haar eindelijk tot zwijgen te brengen, gaf ik mijn paard bijna onmerkbaar de sporen en het dier daaraan niet gewoon, sloeg alle beenen tegelijk in de lucht. De spreekster zweeg, sprong achteruit, en gaf een gil. Ik maakte van dat oogenblik gebruik om het woord te nemen. — Hoe heet gij? — vroeg ik. — Nohuda. Ik ben te Debrintz geboren, van waar ook mijn vader afkomstig is. Mijn moeder stierf kort na mijn geboorte. De grootouders wonen aan gene zijde der rivier. Ik liet het paard nog eens steigeren, want ik vreesde, niet zonder reden, dat zij met de opsomming harer voorouders zou opklimmen tot aan Methusalem. Zij hield gelukkigerwijs een oogenblik op, en ik bezat de buitengewone tegenwoordigheid van geest, om hiervan gebruik te maken en het woord te nemen. — Beste Nohuda, ik moet u zeggen, dat ik hier ben gekomen voor mijn hoofdpijn. Ik gevoel namelijk... — Hoofdpijn! viel zij mij in de rede. — Heer. dan is het goed, dat gij hier zijt gekomen. Wanneer gü wist hoeveel hoofden, duizenden en nog eens duizenden, hier reeds genezing hebben gevonden...! Weer sprong het paard op, zoodat ook zij weer een oogenblik zweeg. Ik ging voort: — Mijn hoofdpijn is zóó erg, dat zelfs het geluid van een menschelijke stem mij hoogst onaangenaam aandoet. Wees dus zoo goed en spreek alleen dan, wanneer ik u iets vraag. Ik zie aan uw gezicht dat gij een teeder, medelijdend hart hebt, en daarom vertrouw ik dat gij wel aan dit verzoek zult willen voldoen. Het scheen dat ik de rechte snaar getroffen had, want zij legde beide handen op het hart en zeide met gedempte stem: — Heer, dat is waar. Gij hebt gelijk. Ik zal zwijgen alsof ik reeds in het graf lig. Ik zal alleen op uw vragen antwoorden. Gij zult niet tevergeefs op mijn goed hart hebben gerekend, en door mijn toedoen zal uw arm hoofd niets meer te lijden hebben De kleine Hadshi trok een allergekst en boos gezicht, wat altijd gebeurde, wanneer hij zijn uiterste best moest doen om niet in lachen uit te barsten. Ook aan de anderen kon men zien, dat zij zich slechts met moeite goed hielden. 330 DE WONDERBRON. — Ckasta Seu? Zijt gij ziek? Nu knikte zij toestemmend. — En waaraan lijdt gij dan? — Heer, ik heb kramp in den arm! — En helpt de bron daar tegen? — Ja, die helpt tegen alles. — En waar hebt gij die kwaal opgeloopen? — Doordat ik kruidenzoekster ben. Ik verdien den kost voor mij en mijn kinderen, met kruidenzoeken, die ik dan bij den apotheker verkoop. Daardoor ben ik natuurlijk in weer en wind buiten, soms van den vroegen morgen tot den laten avond. Ik heb daarbij veel kou gevat, die is mij in den arm geslagen, zoodat ik dien niet dan met de grootste pijn kan bewegen. — Hebt gij reeds een dokter geraadpleegd. — Ik werd overal afgewezen, omdat ik arm ben. — Maar de apotheker, aan wien gij de kruiden verkoopt, had u daar toch wel een middeltje tegen kunnen geven? — Dat heeft hij gedaan, maar het hielp niets. Daarover is hij zóó boos geworden, dat ik niet meer bij hem komen mag. — Dat is heel erg. Maar er is hier toch nog iemand die alle kwalen geneest, de oude Mubarek. Zijt gij wel eens naar hem toegegaan? — Ook dat heb ik gedaan, maar hij heeft mij woedend weggezonden, omdat hij mij haat. —■ Haat hij u? Hebt gij hem dan beleedigd? — Nooit! ";' — Maar dan heeft hij toch niet de minste reden om zoo onheusch jegens u gestemd te zijn! — Hij meent echter reden te hebben, omdat ik soms... kijk, daar komt hij aan! Zij wees in de richting van waar wij waren gekomen. Van de plaats waar wij ons bevonden, konden wij den ge» heelen weg overzien, waarlangs wij naar de stad waren gekomen. Gedurende ons gésprek had ik dien reeds afgekeken en ook gelet op den steen waarop de lamme bedelaar had gezeten. Hij was echter verdwenen, terwijl ik in plaats daarvan een lange gestalte zag, die van uit de richting van den steen langzaam en waardig onzen kant uitkwam. Waar was de bedelaar gebleven? De geheele omtrek lag vrij en open vóór ons. Men moest hem zien, waarheen hij zich ook had begeven, waarheen hij zich ook had gewend, naar rechts, naar links, of rechtuit de vlakte in. En voor het geval hij naar de stad was gegaan, moesten wij hem bepaald hebben opge- DE WONDERBRON. 335 boom en vertrok geen spier meer. — Effendi! wat hebt gij gedaan! — riep Ibarek. — Dat kan u uw zaligheid kosten! — Loop heen! — antwoordde ik. Stop alle openingen van den vogel dicht, opdat de geest er niet uit kan, dan wordt het aantal geesten-lijken, die gij mij wildet laten zien, nog met één vermeerderd. O, o, wat zijt gij allen toch dom! Halef was van zijn paard gesprongen en kwam met de kraai aandragen. Die was vol ongedierte. Hij liet dat aan den waard en de vrouwen kijken en zeide: — Wanneer de Mubarek de hem dienende geesten niet eens van luizen kan bevrijden dan zal hij wel niet veel anders kunnen. Schaamt u, hebt. gij ooit van een geest gehoord die luizen had. Waar staat dat geschreven? Misschien in de boeken der Christenen? De Profeet heeft, zoo dikwijls hij van geesten sprak, er nog nooit gewag van gemaakt, dat zij gereinigd moeten worden. Dit bewijs, dat de kraai geen geest was, was even kort en bondig als zonderling, maar had een betere en snellere uitwerking dan een lange redeneering had kunnen hebben. De drie bijgeloovigen keken elkaar aan, schudden het hoofd, keken toen naar de kraai, en eindelijk zei Ibarek tot mij: — Effendi, wat is uw meening. Kan een geest ongedierte hebben? — Neen! — Maar het is toch een booze geest? — Welke is de allerslechtste geest! — De Satan! — Juist! En zeg mij nu eens, of de profeet of een zijner opvolgers ooit heeft geleerd dat de Satan door luizen werd geplaagd? — Dat staat inderdaad nergens geschreven. En de insecten zouden zeker ook verbranden, als zn* met den duivel in de hel kwamen. — Dat hebt gij zeer scherpzinnig opgemerkt. En beantwoord nu zelf de vraag. Dit op zichzelf zoo belachelijk voorval werd voor ons van grooter gewicht dan ik kon vermoeden. De bewoners der achter ons liggende hutten hadden alles gezien, en eerst later vernam ik dat het verhaal er van, zich als een loopend vuurtje door de stad had verspreid. Een vogel van den vermeenden „heilige" was doodgeschoten door een vreemdeling, die ongedeerd zijn weg had vervolgd! Dat was iets ongehoords. Wie het bijgeloof in die streken niet 336 DE WONDERBRON. kent, kan zich dat nagenoeg niet voorstellen. Daarbij kwam nog het ontzag, dat Mubarek hun allen had weten in te boezemen. Wat met zijn persoon in betrekking stond, was voor alle anderen onbereikbaar. Halefs bewijs had gewerkt. De vrouwen en ook Ibarek waren gerustgesteld. De kruidenzoekster had ook niet heel veel tijd om over den dood van de kraai na te denken. De woorden, die de oude bedrieger tot haar had gesproken, waren van meer en veel grooter gewicht. Zij stond als Grieksche Christin, onder den invloed van haar Pope, en men moet den invloed der Popen aan gene zijde van den Balkan kennen, om te weten wat dat zeggen wil! Deze heeren werken zich op, uit de laagste klassen der maatschappij, en genieten een onderricht dat meer dan alles te wenschen overlaat. Wat moet er dus worden van diegenen, wier zieleheil aan deze menschen is toevertrouwd! Het was de arme ongelukkige vrouw aan te zien, dat de mededeeling, dat haar man brandde in de hel, waar hij haar en haar kinderen eveneens verwachtte, zeer terneergeslagen had. De goede Halef legde haar de hand op den schouder en zeide op vertroostenden toon: — Nebatja, treur niet zoo! Uw man is in den Hemel. Zij keek hem onderzoekend aan. — Gelooft gij het soms niet? — Hoe zoudt gij dat kunnen weten? — Ik heb hem gezien. — Gij? — Ja! — en hij knikte ernstig. — Wanneer dan? — Hedennacht. Een van Allah's engelen heeft mij van de aarde weggenomen en mij medegevoerd naar den hemel, waar ik allen heb kunnen zien. Daar zag ik uw man in den derden hemel zitten. — Kent gij hem dan? — vroeg zij haastig. De kleine man werd door die vraag niet in het minst in verlegenheid gebracht. Zonder zich te bedenken, antwoordde hij: — Neen. Maar de engel zeide tot mij: Zie, daar ginds zit de man van de arme Nebatja, die gij morgen te Ostromdsha zult ontmoeten. En daarom wist ik wie die gezaligde was. Ook hij keek op, want hij had de woorden van den Engel gehoord en verzocht mij u te groeten. Naast hem waren plaatsen voor u en uw kinderen. De kleine zeide dit alles met grooten ernst. Het kwam niet in hem op, met het heiligste te spotten. Het was zijn doel, de DE WONDERBRON. 337 bedroefde vrouw te troosten, en hij deed dat op zijn manier. De vrouw keek hem nog altijd hoofdschuddend aan. — Is het waar, wat gij daar vertelt? — vroeg zij toen. — Ten minste even waar als het verhaal van den Mubarek. — Maar hoe kunt gij in den hemel zien? Gij zijt toch geen Christen? — Is de Mubarek soms een Christen? Dat gaf haar licht. — Die oude uil! — ging Halef heftig voort, — weet evenmin wat van den Hemel af als ik en ieder ander. Misschien is hij in de hel beter thuis. Ik ben daar ten minste zeker van. Wanneer gij meent, dat daarvan alleen een Christen wat afweet wend u dan tot dezen Effendi en vraag het hem. Hij kan u dat alles vertellen. Hij wees naar mij, en de vrouw keek mij vragend aan. — Bid voor uw man, — zeide ik tot haar. — Dat is uw Christenplicht. De Mubarek heeft u wat voorgelogen. Want er komt geen engel, om een sterveling mede te voeren naar den hemel en dan weer op aarde terug te brengen. De Heilige Schrift leert ons, dat God leeft te midden van een licht, waarin geen aardsch schepsel kan vertoeven. Ik zal u nog wel weerzien en dan verder daarover met u spreken. Nu zullen wij het liever hebben over uw kwaal. Gij zult bij deze bron tevergeefs genezing zoeken. Sedert wanneer gebruikt gij dit 'water? — Reeds meer dan een jaar. — En zijt gij er beter van geworden? — Neen, Effendi. — Gij ziet dus dat ik gelijk heb, en deze bron uw kwaal niet geneest. — Maar, goede God, wat moet er dan van mij en mijn kinderen worden! Ik kan niet werken, en wij lijden al geruimen tijd gebrek. En nu vervliegt ook de hoop, die ik op deze bron had gevestigd! Zij begon bitter te schreien. — Ween niet, Nebatja! — troostte ik haar. — Ik zal u een beter middel aan de hand doen. — Zijt gij dan een Hekim? — Ja, wat deze ziekte betreft, zelfs een Hekim Bashi. Hebt gij nooit van vreemde artsen gehoord, die uit het westen komen? — O, reeds dikwijls. Het moeten zeer wijze menschen zijn, die alle ziekten kunnen genezen. — Nu, ik kom ook uit het westen en zal uw kwaal genezen. Hoe hebt gij dit water hier aangewend? In de schuilhoeken van den Balkan. 22 338 DE WONDERBRON. — Ik heb hier van den morgen tot den avond gezeten en omslagen gemaakt. — Daarmede hebt gij het kwaad verergerd. Wat is er aan de hand met den jongen, over wien de Mubarek sprak? — Omdat ik zelf niet meer kan, heb ik er hem op uitgezonden om kruiden te zoeken. De beste kruiden staan boven op den berg. Karwei, zilverkruid, kruizemunt en nog. vele andere. Maar de Mubarek wil niet hebben, dat men die haalt. Hij had den jongen reeds eens weggejaagd, en toen de nood drong en ik er hem nog eens heen zond, heeft hij hem van de rots geworpen, waarbij de knaap een arm gebroken heeft. — En hebt gij hem aangeklaagd? — Neen, ik ben naar de politie gegaan en vroeg om ondersteuning. De andere kinderen zijn te klein. Zij kennen ook de planten niet. Ik kan hen niet uitsturen om kruiden te zoeken. — En gij zijt zeker afgewezen geworden? — Ja. De Zabtieh Mushiri zeide, dat ik maar werken moest. — En hebt gij niet gezegd,, dat gij niet werken kunt? — Ja, en toen hebben zij mij door de Khawassen de deur uit laten zetten en met de bastonnade gedreigd, als ik terug durfde komen. — Een vrouw en de bastonnade! Maar wees niet bang. Gij zult ondersteuning krijgen. — Effendi, zoudt gij dat kunnen bewerken? — Ik hoop het! — Ik zou u zoo dankbaar zijn en dagelijks voor u bidden! Zij wilde mijn hand vatten, maar die beweging was haar te pijnlijk. — Zeg mij eerst eens, waar gij woont ! — Hier vlak bij, in het tweede huisje. — Dat is gemakkelijk. Breng er mij eens heen. Ik wil uw kamer wel eens zien. Mijn reisgenooten zullen intusschen hier wel wachten. Mijn schot naar de kraai had men gehoord, en vele nieuwsgierigen waren komen aanloopen en stonden op eenigen afstand. Verbaasd keken zij mij aan, toen ik met de vrouw in haar woning binnenging. Die weet, welk een vuil- en lompen-huishouden het in KleinAzië is, kan zich voorstellen, dat ik in mijn kleeding voor die menschen wel een vorst moest gelijken. — Ik woon hier niet alleen, Effendi! — vertelde de vrouw mij- — Er woont nog een familie bij mij in. Ik vermoedde wat er komen zou, en dit vermoeden werd bewaarheid. Ik zag geen kamer, maar een hok zonder vloer of DE WONDERBRON. 339 beschot, zoó vochtig, dat de druppels van de wanden liepen en alles met modder was bedekt, terwijl er in de ruimte een ontzettende stank heerschte. In dat hol lagen tien kinderen tegen en door elkander. Twee kleine gaten, die als vensters dienst deden, lieten niet meer licht door dan noodig was om de gezichten te herkennen. Daarbij kwamen nog de stinkende dekens en kleederen, en allerlei andere voorwerpen, — kortom, het was ontzettend. In een der hoeken zat een oude vrouw, en kauwde op een lichtgekleurde zelfstandigheid. Bij nadere beschouwing bleek dit een stuk van een rauwe komkommer te zijn. Niet ver van haar vandaan, zat een jongen gehurkt, met den arm in een doek. Het was de zoon van Nebatja. Ik nam hem mede buiten de deur, om beter te kunnen zien, en deed den doek af om het verband te kunnen onderzoeken. Ik ben geen dokter of heelmeester, en dus geen vakman, maar toch zag ik, zeer tot mijn genoegen dat de Hekim, die den gebroken arm had gezet, geen domkop was geweest. De arme jongen droeg echter ook al de kenteekenen van hongerlijden. — Gij moogt hier niet blijven wonen! — zeide ik tot zijne moeder. — Hier wordt gij nooit gezond. — Maar, Heer, waar moet ik heengaan? — Weg, hier vandaan. — Dat is gemakkelijk gezegd. Ik kan ternauwernood deze woning betalen. — Dan zal ik voor een andere zorgen. — O, als u dat zoudt willen doen! — Wat ik kan, dat doe ik. Ik ben hier wel is waar vreemd en kom eerst zooeven hier aan, maar ik hoop dat ik u nog van dienst kan wezen. — En gij wilt mij ook een middel geven tegen die krampen? — Dat behoef ik u niet te geven. Gij kunt dat zelf laten halen. Weet gij wat een berkeboom is? — Ja, zeer goed. — Zijn die hier in de buurt? — Niet veel, maar zij zijn er toch wel! — Nu, de bladeren van dien boom zijn het beste middel tegen uw kwaal. — Is het mogelijk! Zouden berkenbladeren helpen tegen die onuitstaanbare pijnen?! — Ja, zooals ik u zeide. Ik heb het zelf ondervonden. Er zijn volken, die geen dokters hebben, en al hun ziekten en kwalen met zulke eenvoudige middelen genezen. En van hen heb ik 340 DE WONDERBRON. gehoord, dat de bladeren van de berkeboomen de rheumatiek genezen. Toen ik er later zelf aan leed, heb ik het middel geprobeerd en mij er goed bij bevonden. — En hoe moet dat worden aangewend? — Men moet wachten tot het regent. Dan stroopt men de vaste bladeren met de hand van de takken, zoodat zij goed nat blijven, en neemt ze dan gauw mee, opdat ze niet zouden opdrogen. Men wikkelt dan het zieke lichaamsdeel in de bladeren, en gaat liggen. Wanneer het in de teenen zit, steekt men die in een zak, die met berkenbladeren is gevuld, bindt die om de heupen dicht, en gaat liggen. Weldra valt men in slaap en begint sterk uit te wasemen, reden waarom men zich goed moet toedekken. Zweetdruppels en het water van de natte bladeren druipen uit den zak. Men slaapt lang en zwaar. Wanneer men wakker wordt, staat men op en zal gewaarworden, dat de kwaal, indien die ten minste nog niet verouderd was, is1 geweken. Bij ernstiger gevallen, zooals het uwe, moet die inwikkeling meermalen worden herhaald. De vrouw had zeer opmerkzaam toegeluisterd en vroeg nu: — Kan men die bladeren ook niet halen, zonder dat het geregend heeft en ze dan met water nat maken? — Neen, want dan heeft het niet de minste uitwerking. Het is een kuur, die bijzonder aangrijpt. En daarom moogt gij, vóór gij die begint, geen honger lijden. — Zij keek treurig voor zich. — Effendi, wanneer ik niets heb, kan ik ook niet eten. Ik zou gaarne honger willen lijden, als mijn kinderen maar geen gebrek hebben. — Daar zullen wij wel voor zorgen. Een goed vriend van mij heeft mij een sommetje gegeven, om dat te gebruiken voor fatsoenlijke armen, indien ik die op reis mocht ontmoeten. Wat dunkt u, zou ik u het geld geven, of zou ik wachten tot zich wellicht een andere gelegenheid voordeed? — Verheugd keek zij mij aan. — Effendi! Zij zeide slechts dit ééne woord, maar daaruit sprak een wereld van hoop, schaamte en dank. — Nu? — Hoeveel is dat wel? — Twee pond! — Pond, dat ken ik niet. Hoeveel para's zijn dat? — Para! Het is veel, veel meer. — Misschien wel eenige piasters?! — Twee pond zijn tweehonderd piasters. — Goede Hemel! DE WONDERBRON. 341 — Zij wilde de handen ineenslaan, maar de pijn belette haar dit. — En daar het goudstukken zijn, zal men u, wanneer gij ze wisselt, daarvoor tweehonderd en tien piasters geven. Ik had van het geld, dat een geschenk was van Hulam in Adrianopel, de genoemde som afgenomen, en reikte die de arme vrouw toe. Zij ging echter een stap achteruit! — Effendi, gij schertst! — Neen, het is mij volle ernst. Hier, heem aan! — Ik mag niet. — Wie verbiedt u dat? — Niemand, maar zulk een groote gift...! — Spreek er nu maar niet verder over. Hij, die mij deze som gaf, is zeer rijk. Hier, neem het geld aan, en wanneer gij het laat Wisselen, ga dan naar een eerlijk man. Koop eten voor u en uw kinderen! Vaarwel! morgen kom ik terug. Ik drukte haar het geld in de krom getrokken hand en ging. Zij liep mij achterna, maar ik wenkte haar, met een bevelend gebaar, te blijven waar zij was, zoodat zij het niet durfde wagen mij tot mijn reisgenooten die op mij wachtten, te volgen. Bij het opstijgen had ik gezien hoe de nieuwsgierigen zich om de arme verdrongen om haar uit te vragen. Van Nohuda, de Poes, die de verjongingskuur zou ondergaan, had ik geen afscheid genomen. In weerwil van haar bepleisterd gelaat, had zij zich onder de toeschouwers begeven, en daar zocht ik haar niet weer op. HOOFDSTUK XIII. Aangeklaagd. Wij gingen nu van de warme bron af, een nauw straatje door, en aan 't eind daarvan zag ik een in lompen gehulden kerel zitten, die ons met scherpen blik opnam. Het viel mij niet bijzonder op, daar alle menschen, die wij zagen, er eeni^szins schunnig en schooierig uitzagen. Nu wist ik niet waarheen Ibarek ons zou brengen. Ik vroeg er hem naar, en nu gaf hij zijn verwondering te kennen, dat ik dat niet eerder had gedaan. ik~ ^ daCht ^ g°ed VOOr 0nS Z°Udt zorSen! ~ hernam — Natuurlijk. Ik breng u naar den Konak, et Thor el ahmar waar het u wel zal bevallen. Deze naam van het hotel viel mij op. Dat leek wel alsof wij ons m een straat van een Hollandsch provinciestadje bevonden, kt Ihor el ahmar beteekent namelijk niets anders dan „In den rooden Os!" Dat klonk mij zoo lieflijk in de ooren als „Hier zet men koffie en over." De benaming getuigde wel is waar niet van fijnen smaak maar een hotel met een Parijsche firma kon men hier dan toch ook moeilijk verwachten. — Kent gij den waard? — vroeg ik. — Zelfs zeer goed! — antwoordde hij, — want zijn vrouw is een zuster van de mijne. Dat verheugde mij, want nu kon ik verwachten dat de vriendschap, die Ibarek voor ons koesterde, ook op zijn zwager en diens vrouw zou overgaan. Aan de stad was, voor zoover ik althans op het oogenblik kon opmerken, weinig bijzonders te zien. Oostersche huizen en hutke^rd*61 ^ mUren zonder vensters naar de straatzijde geGebouwen, die op het punt stonden in te zakken; wegen van opgedroogde modder, waarlangs bij warm weer dichte stofwolken worden opgejaagd en waar men, bij regen tot aan den AANGEKLAAGD. 343 enkel in het slijk stapt. En daarbij, een zigeunerachtige stoffage van vuile menschen en mager vee. Zoo gelijkt hier de eene stad volkomen op de andere. Toen ik op een gegeven oogenblik omkeek, zag ik den bedelaar, die op den reeds genoemden hoek had gezeten. Hij kwam langzaam achter ons aan, en ik kreeg aldra de overtuiging dat hij ons volgde. Om welke reden? Ik vermoedde het. Eindelijk wees Ibarek naar een groote open poort, waarboven het bloedroode conterfeitsel van een os prijkte. — Daar is het! — riep hij uit. — Ga dan naar binnen. Ik zal doen alsof ik nog verder ga. — Waarom? — Er loopt ons een kerel na, die zeker van Mubarek last heeft gekregen ons te volgen en op te letten waar wij binnengaan. Ik wil dien man een klein pleziertje doen. — De reisgenooten reden de poort in; ik echter ging nog een eind verder. Ons verschijnen had opzien gebaard. Overal bleven de menschen staan en keken ons na. Toch had ik onzen vervolger in het oog gehouden. Nu sloeg ik af en maakte een kleine bocht. Dit was mij mogelijk, omdat de Konak niet in een straat, maar op een open pleintje stond. De menschen stonden er nog en keken deels naar de poort, het meest echter naar mij. Mijn prachtig paard scheen de aandacht te trekken. Ik liet hem elegant een paar pas loopen en leidde hem toen nabij de plaats waar de verdachte persoon stond. De kerel had een wijde broek aan en een kort jakje. Beide werden bij elkaar gehouden door een sjaal, die hij zich om de heupen had geslagen. Ik floot nu, zooals de hengst van mij gewend was, wanneer hij in langen galop moest overslaan. Hij gehoorzaamde en stoof vooruit. Een algemeen gegil volgde en iedereen ging uit den weg. Men scheen te denken, dat het paard er met mij van doorging. De spion was zóó in zijn werk verdiept, dat hij niet aan uitwijken dacht. Toen sloeg hij van schrik de armen in de lucht, en brulde, zoo hard hij kon, toen hij zag dat het paard recht op hem aankwam. Misschien wilde hij door dit geschreeuw het paard doen verschrikken, omdat het voor vluchten nu te laat was. Hij leunde namelijk tegen een muur, waar ik recht op aanschoot. Nu was ik bij hem. Hij drong zich dicht tegen den muur. Ik bukte mij echter voorover, greep hem bij de sjaal en trok hem naar boven. Ik zwaaide hem van rechts naar links over den 344 AANGEKLAAGD. kop van het paard, en liet hem zóó zakken, dat hij dwars over mijn knieën kwam te liggen. — Allah w'Allah 1'Allah! — brulde hij en trachtte zich los te maken. — Houd je bedaard! — riep ik hem toe. — Anders züt eii des doods. J ej Onmiddellijk hield hij den mond en deed ook de oogen dicht. De man was geen held. Ik reed nu in de richting van den Konak, en ging in draf de poort binnen. Daar stond Halef met mijn reisgenooten. Zij hadden het voorval gadegeslagen en lachten nu hartelijk. Zij haastten zich de poort te sluiten en er den grooten grendel op te doen. Dat was wel noodig ook, want een massa menschen kwamen aanloopen, om te hooren wat dat alles toch wel te beduiden had. Ik liet den gevangene op den grond zakken en steeg af. Een Turksch gekleed man kwam nu met Ibarek op mij toe, om mij te begroeten. Dat was de waard. Terwijl ik de gebruikelijke groeten met hem wisselde, was mijn mederijder weer wat tot zichzelf gekomen. Hij zette zich in postuur, kwam naderbij en vroeg: — Heer, waarom hebt gij mij dat aangedaan? Ik had het kunnen besterven! — Zijt gij zoo teer en zwak? — Spot niet. Weet gij, wie ik ben? — Neen, tot nog toe niet. — Ik ben de veerman! — Prachtig. Gij leeft dus eigenlijk op het water. Vondt gij het niet aangenaam om ook eens te rijden? — Prettig, aangenaam? Had ik u gevraagd om mij mede te nemen? — Neen, maar ik had er lust in. — Ik zal het aangeven. — Uitstekend! — En u laten straffen. — Nog mooier! — Terstond zult gij met mij naar den Zabtieh Mushiri gaan. — Later, vriendlief! Nu heb ik geen tijd. — Ik kan niet wachten. Ik moet naar mijn schuit. — Waar is die! — In de rivier. — Vermoedelijk op den weg naar Kusturloe? — Hoe komt gij daarbij! Daar is toch geen water? — Dat weet ik wel, maar de veerman die nu beweert geen AANGEKLAAGD. 345 tijd te hebben, leunde straks op den hoek van een straat tegen den muur en kwam ons toen dood op zijn gemak achterna. Is dat waar of niet? — Ja, maar wat gaat u dat aan? — Zeer veel, waarde vriend. Waarom zijt gij met ons meegegaan? — Ik zal toch wel kunnen loopen, waar en met wien ik wil? — En ik kan rijden met wien ik wil, en zoo hebben wij dus beiden onzen zin gehad. — Maar dat rijden is heel anders. Ik had den hals kunnen breken. — Dat zou misschien zoo jammer niet zijn geweest. — Heer, waag het nog eens, zoo iets te zeggen, en ik jaag u die kling door het lijf. Met een dreigend gebaar, greep hij naar het mes, dat in een scheede aan zijn gordel hing. — Laat dat maar zitten, want voor die klingen ben ik niet bang! — Zoo! Wie zijt gij dan, dat gij het durft wagen mij te beleedigen. — Ik ben Hazredin Kara Ben Nemsi Emir. Hebt gij dien naam wel eens meer gehoord? Ik richtte mij zoo hoog mogelijk op, en deed alle moeite om een zooveel mogelijk waardigen en dreigenden indruk temaken. Dat ik mijzelf Emir noemde, neem ik gerust voor mijn rekening. Dat ik mij den titel van Hazredin, of wel Hoogheid aanmatigde, was echter wel wat te erg, maar ik meende voor ditmaal wel eens het voorbeeld van mijn kleinen Hadshi te mogen volgen. Ik bezat tegenover dien veerman niet de minste macht en wilde hem noodzaken mij te zeggen, wie hem had opgedragen ons na te gaan. Daarom moest ik hem imponeeren, waartoe een zekere waardigheid noodig was, die ik helaas niet bezat. Ik zag dadelijk in, dat ik den goeden weg had ingeslagen. Hij boog tamelijk diep, en antwoordde: — Neen, Sultanum. Ik had dien doorluchtigen naam nog nooit te voren vernomen. — Gij hoort dien dan nu, en weet dus nu wie ik ben. Daarnaar hebt gij u te regelen. Denkt gij misschien, dat ik het aangenaam vind om een spion achter mij te hebben. — Ik begrijp u niet, Emir! — Gij begrijpt mij zeer goed, maar wilt dat niet bekennen. — Ik begrijp inderdaad niet wat gij meent. — Kerel! Gelooft gij inderdaad dat ik mij de moeite zou 346 AANGEKLAAGD. geven om u uit te hooren! Daar heb ik niet den minsten lust in, en gij zijt mij een te groote stumper. Maar gij zult nu dadelijk bekennen, wie u heeft opgedragen, ons na te gaan, om te zien waar ik zou afstijgen! — Niemand, Heer. — En gij hebt het toch gedaan? — Ik ben toevallig achter u aangekomen. — Was dit de naaste weg, naar de rivier? Hij werd blijkbaar verlegen. — Nu, geef antwoord! — Heer, gij vergist u inderdaad. Ik heb dien omweg zonder opzet gemaakt. — Goed. Ik zal dat gelooven. Maar als gij denkt, dat dit in uw voordeel is, dan hebt gij het mis. Een veerman, die bij zijn schuit moet zijn, en langs omwegen op straat loopt, kunnen wij met gebruiken. Hij is niet te vertrouwen. Ik zal den Mudir bevel geven u af te zetten. Er zijn wel anderen, aan wie dit ambt beter toevertrouwd is. Nu schrikte hij. — Emir, dat zult gij toch niet doen! — smeekte hij . ~ Ja' zeker' zal ik het d°en, en des te eerder, omdat ik duidelijk merk dat gij mij hebt bedrogen. Hij keek eenige oogenblikken naar den grond, en verklaarde toen aarzelend: — Effendi, ik zal oprecht zijn en bekennen, dat ik u ben nagegaan. — Dat is nu te laat. — Gij ziet immers, dat ik berouw heb over mijn onwaarheid spreken. Ik zal het nooit weer doen. — Nu, zeg me dan nu ook, wie u dat heeft opgedragen — Niemand, ik deed het uit eigen beweging. — Dat is een leugen. — Neen, Effendi. — Wij zullen zien. Wie eenmaal liegt, kan het ook voor de tweede maal doen. En mij tot Halef wendende, zeide ik: — Hadshi Halef Omar Agha, haal dadelijk twee Khawassen. Dezen man zal een bastonnade worden toegediend ^ ^Dfd?iik.'.Sul,tanum! ~ antwoordde de kleine man en deed, alsof hij in aller ijl wilde heengaan all7s bekend ** f ^ hU* ik wil — Te laat! Agha, haast ui Nu viel de man op de knieën en smeekte met opgeheven AANGEKLAAGD. 347 handen: — Geen bastonnade! Geen bastonnade! Dat kan ik niet uithouden. — Waarom niet? — Omdat mijn voeten zoo ontzettend week en teer zijn, omdat ik veel in het water ben. Ik moest mij op de lippen bijten om niet in lachen uit te barsten. De bastonnade wordt, zooals bekend is, op bloote voetzolen toegediend, en die lichaamsdeelen waren bij hem al te gevoelig voor dergelijke strafoefeningen. Wanneer men dit argument wilde aannemen, dan kon men wel van iedere straf afzien, daar de straf juist daarin bestaat, iemand, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, hetzij zedelijk te doen lijden. Ik wil daarmede nog niet zeggen, dat ik er een vriend van ben om de voetzolen mijner medemenschen te mishandelen. Ik antwoordde dus: — Juist omdat het u dubbel lijden doet, moest gij zorgvuldig alles vermijden wat de overheid aanleiding zou kunnen geven u te tuchtigen. Maar ik ben op het oogenblik juist zeer medelijdend gestemd en ik wil trachten genade voor recht te doen gelden. — Beproef het, Heer! Ik wil een eerlijke, open bekentenis afleggen. — Zeg mij dan, wie u dit heeft gelast. — De Mubarek. — En wat heeft hij u daarvoor gegven? Geld? — Neen. Geld geeft de heilige nooit. Hij beloofde mij een amulet, die mij een rijke vischvangst zou bezorgen, want behalve veerman ben ik visscher ook. — En hoe luidde die opdracht? — Ik moest u nagaan en hem dan komen zeggen waar gij zoudt verblijven. — Waar en wanneer zoudt gij hem dat komen zeggen? — Hedenavond, daarboven in zijn hut op den berg. — Is hij dan nog zoo laat te spreken? — Neen. Maar wel voor hen aan wie hij een opdracht heeft gegeven. Men behoeft slechts te kloppen, en een bepaald woord... Hij hield verschrikt op. — Verder! — gebood ik. — En verder is er niets. — Wilt gij mij wat voorliegen? — O neen, Effendi! — En toch liegt gijl 348 AANGEKLAAGD. M»L Z T Sgee? hy eerst had gezeSd> namelijk dat de Mubarek nooit geld gaf. Wanneer hij dat zoo goed wist, had hij m ieder geval reeds meermalen een opdracht van den ouden huichelaar uitgevoerd. Daarom ging ik voort- — Ne1enVaimeer men 8ewoon k^Pt, doet hij dan open? gelaten?31" ^ W°°rd Z6gt' WOrdt men binnen- Hij zweeg. ~ £VPfek! 0f ™oet ik UW mond laten openbreken? Daarvoor is de bastonnade een uitstekend middel Hy keek nog altijd weifelend vóór zich. De vrees voor den blsbonnadrS " Wijkbaar ^ de angst voor de — Goed! als gij niet kunt spreken, dan moet gij zelf de gevolgen maar dragen. Hadschi Halef Omar Agha! Nauwelijks had ik dien naam weer genoemd of het was uit met de weifeling van den veerman. Hij zeide benauwd: — Effendi, laat de Khawassen niet halen! Ik zal u alles zeegen. Laa de Mubarek maar boqs zijn, maar ik laat mj om zijnentwil niet slaan. J — Waarom zou hij boos zijn? — Hij heeft het mij streng verboden. — Wilt gij hem dan vertellen wat gij mij hebt gezegd? - Neen, daar denk ik niet aan, maar gy zult het hem zeggen. daMe^rkil™ ^ ^ * heb ^ ^ -den^om — Dan komt hij het wel door zijn vogels te weten! h iT1" V?gds! De oude schurk scheen uitstekend de kunst te trekken;" aD ^ ^ de d°mheid dezer menschen SS — Maar die zijn er toch niet! Ziet gij er een? kenïen.6^ ^ & "** *** g6en ^ geen **** te be" w ~ *een- HiJ hf.eft geen v°Sel gezonden. Misschien omdat hij met wist waar gij zoudt afstijgen. J — Hij had toch wel een bevel kunnen geven, m« na te vhegen. Dan had hij u niet in moeilijkheid behoede brengen, en een vogel had ik geen bastonnade kunnen laten toedienen Uw oude Mubarek is dus nog niet zoo slim als gij schijnt uit tn Z '- b6h0eft dCrhalve niet bang te * SP?eek vrij mt en zeg my wanneer men dus in het geheim bij hem wil komen, moet men een zeker woord zeggen. AANGEKLAAGD. 349 — Ja, Effendi. — En zijn er meerdere woorden, voor verschillende personen? — Neen, zij weten allen slechts dat ééne woord. — Of voor verschillende doeleinden? — Ook niet, er is slechts één woord en geen ander. — En hoe luidt dat? — Bir Syrdasch. Dat antwoord was niet kwaad gekozen, want het beteekent in het Hollandsch „een vertrouwde". — Is dat inderdaad het woord, of hebt gij dat maar zoo verzonnen? — Neen, Heer. Hoe zou ik dat durven doen? — Gij hebt mij reeds eenmaal belogen en verdient dus geen vertrouwen. — Maar nu zeg ik de waarheid. — Ik zal u dadelijk met een nieuwe vraag op de proef stellen. Hebt gij reeds dikwijls van die geheime opdrachten van den Mubarek gekregen. Eerst na eenige oogenblikken antwoordde hij: —. Ja, Effendi. — Welke? — Dat mag ik niet zeggen. — Ook niet, wanneer gij anders een bastonnade krijgt. — Neen, in geen geval! — Waarom niet? — Ik heb er een eed op gedaan, en ik laat mij liever doodslaan dan dat ik wegens meineed in de hel terechtkom. Hij sprak nu de volle waarheid, en ik maakte van die gelegenheid gebruik om hem te vragen: — Kent gij misschien ook het woord „en Nassr"? — Ja! Die onmiddellijke bekentenis had ik niet verwacht. Hij was nu inderdaad oprecht. — Hoe hebt gij dat geleerd? — Evenals het tegenwoordige. De oude Mubarek heeft het mij gezegd. — En waartoe werd dat gebezigd? — Als herkenningsteeken! —■ Tusschen wie en wie? — Tusschen alle bekenden! — Nu niet meer? — Neen! — Waarom niet? AANGEKLAAGD. 357 — Zijn gezicht helderde aanmerkelijk op, want hij bemerkte uit de vraag, dat wij althans konden spreken. — U! — luidde het korte antwoord.. — Ons? Hoe is dat mogelijk! Gij spraakt toch alleen van honden en schurken! Daarbij keek ik hem zóó aan, dat hij bloosde, inderdaad bloosde! — Wie verlangt ons dan te zien? vroeg ik verder. — De Zabtieh Mushiri. — Waarom? — Hij wenscht u te ondervragen. Ik zag het hem aan, dat hij plan -had gehad, een heel ander antwoord te geven, maar dat kwam hem niet over de breede, dikke lippen. — Dat is wat anders. Eerst spraakt gij van bestraffing. Ga dus hee:*. en deel den Zabtieh Mushiri, mede, dat wij dadelijk zullen verschijnen. — Dat mag ik niet! — antwoordde hij. — Waarom? — Ik moet u medebrengen! Ik moest u zelfs gevangennemen. — Weet de Kushiri dan wie wij zijn? — Neen, Heer. — Ga dan gauw naar hem toe, en zeg dat wij er de menschen niet naar zijn om ons zóó maar gevangen te laten nemen. — Dat mag ik inderdaad niet. Doe mij het genoegen en ga mede. De Heeren wachten reeds zoolang! — Welke Heeren? — De bijzitters. — Aha, dan zullen wij ter wille van die heeren maar dadelijk opbreken. Ga dus maar mede! De Khawassen hadden zeer zeker gedacht, dat gevangennemen heel anders toeging. Ik ging vooruit, de binnenplaats op, daarna kwamen mijn tochtgenooten, en daarop volgden de Khawassen. Daar stonden onze gezadelde paarden. Den sergeant scheen een licht op te gaan. Hij kwam naar mij toe, en vroeg: — Waarom gaat gij de binnenplaats over? De rechte weg voert toch niet naar de stallen, maar ginds de poort uit. — Wees maar niet bang! — antwoordde ik. — Wij zullen dien weg zoo dadelijk inslaan. Ik stapte op mijn paard toe en steeg op. — Halt! — riep hij. — Gij wilt ons ontvluchten. Stijg af. Laat de anderen niet opstijgen! Zijn manschappen wilden zich van de paarden meester ma- 358 AANGEKLAAGD, ken, en hy zelf pakte mij bij een been, om mij van het paard te trekken. Toen trok ik het paard van voren hoog op, en liet het op de achterpooten een cirkel beschrijven. — Pas op, menschen! — waarschuwde ik. — Miin naard wordt licht schuw! Ik liet den hengst een paar sprongen maken, zoodat hij onder de Khawassen terechtkwam, die schreeuwend uit elkander stoven. Daardoor kregen mijn vrienden gelegenheid om op te stijgen, en toen reden wij in galop de poort uit. — Obschurola! Vaarwel, tot wederzien! — riep ik den sergeant toe. — Dur dur! halt, halt! — brulde hij, terwijl hij met zijn ondergeschikten ons naliep. — Laat hen niet ontkomen! Houdt ze vast die schurken, die dieven, die roovers! Menschen om ons vast te houden, zouden er genoeg geweest zyn. Het nieuwtje, dat wij zouden worden gevangengenomen had zich als een loopend vuurtje verbreid, en een massa menschen op de been gebracht. Maar het kwam niet in de brave onderdanen van den beheerscher der geloovigen op, om een hand naar ons uit te steken en daardoor onder de hoeven van onze paarden te komen Zii hepen integendeel hard gillende voor ons weg. Welken wee ik moest inslaan om, wat wij het „gerecht" zouden noemen, te bereiken, was niet twijfelachtig, want in deze richting bewogen zich de menschen die de voor hen zeker zeer interessante terechtzitting wenschten bij te wonen. Toch vroeg ik aan een ouden man die verlegen op zij ging: — Waar woont de Kasie van Ostromdsha? Hij wees naar een straat, die op een plein uitkwam. u ~. Vjdud,aar maar doorheen. Dan zult gij aan uw rechterhand de halve maan met de ster wel boven de poort zien! Wy volgden de aanduiding en kwamen, door de menschen die denzelfden weg insloegen, aan een langen hoogen muur, waarin m het midden zich de poort bevond. Door deze kwamen wij op een groot vierkant plein, waar wij door een groot aantal nieuwsgierigen werden opgewacht Tegenover de poort stond het gerechtsgebouw, tevens woonhuis, uit balken en groote steenen opgetrokken. De balken waren groen en de steenen daartusschen blauw geverfd, wat een zonderlingen indruk maakte. Het voorplein was tamelijk smerig. Alleen langs het huis was een ongeveer twee meter breede afscheiding, die zeker een trottoir moest voorstellen. Maar dit trottoir zag er juist uit als- AANGEKLAAGD. 359 of het af en toe was opgebroken, om tot materiaal voor een barricade te dienen. Voor de deur stond een oude leunstoel, waarop een voorwereldlijk kussen prijkte. In de onmiddellijke nabijheid lag een houten bank onderstboven, met de pooten in de lucht. Eenige touwen en vrij stevige stokken deden vermoeden dat wij ons bevonden op de plaats waar gewoonlijk de bastonnade gegeven werd. Eenige Khawassen stonden daarbij, en in de onmiddellijke nabijheid zat een oude bekende van ons namelijk de kreupele man, dien wij buiten voorbij waren gereden, Het gezicht dat hij trok, was zeer interessant. Hij was er blijkbaar van overtuigd, dat wij hier als gevangenen zouden binnenkomen. Toen hij ons daar zag aankomen, boven op onze paarden en zonder eenige begeleiding van politie hoegenaamd, zette hij een gezicht zóó vol domme verbazing, dat ik er misschien hartelijk om zou hebben gelachen, wanneer uit zijn haatdragenden blik niet iets had gesproken, dat met de voornoemde onnoozelheid geenszins overeenstemde. Wij stegen af. Ik wierp Osco de teugels toe en stapte naar de Khawassen. — Waar is de Kodsha Basha? Ik deed die vraag op den toon van een heerscher en gebieder. De aangesprokene bracht het militair saluut en antwoordde: — Binnen, in zijn woning! Wenscht gij hem te spreken? — Ja! — Dan zal ik u aandienen. Zeg mij uw naam en het doel van uw komst. — Dat zal ik hem zelf wel zeggen. Ik schoof hem op zij en ging naar de deur. Deze werd reeds aan de binnenzijde geopend, en een lange magere man kwam te voorschijn, zoo mogelijk nog langer en nog magerder dan de bedelaar en de Mubarek. Zijn geheele gestalte was in een kaftan gehuld, die tot op den grond sleepte, zoodat men de voeten niet kon zien. Op het hoofd droeg hij een tulband, die voor vijftig en meer jaren, wit was geweest. Zijn hals was zóó dun, en zóó lang dat hij het hoofd bijna niet scheen te kunnen dragen. Dit schudde maar al op en neer, zoodat het scheen alsof de reusachtige groote neus zich bijzonder aangetrokken gevoelde door het als een krop ver vooruitstekend strottehoofd. Hij keek mij met zijn kleine knippende leepoogjes met roode randen, verbaasd aan en vroeg: — Waar wilt gij heen? — Naar den Kodsha Basha! — Die ben ik. Wie zijt gij? DE GEDAANTEVERWISSELING. 379 rug naar elkaar toe, en wel zóó, dat het hoofd van den eene bij de voeten van den ander terechtkwam. Om deze beide lichamen wikkelden wij het touw zóó stevig, dat zij zonder vreemde hulp niet los konden komen of zich bewegen. De bewaker werd even sekuur gebonden. Wij onderzochten hun zakken en zadeltasschen, en vonden daarin nagenoeg alle voorwerpen die aan Ibarek waren ontstolen, en buitendien nog veel meer. Vooral Manach, had belangrijke geldsommen bij zich. De bewaker sloeg ons doen en laten gade, zonder een woord te zeggen. Hij had ons nog nooit gezien, maar kon toch wel denken wie wij waren. Halef gaf hem een schop en vroeg: — Zeg, schurk, weet gij wie wij zijn? De aangesprokene antwoordde niet. — Hebt gij mij niet verstaan? Ik vraag u, of gij vermoedt wie wij zijn? En geef nu antwoord of ik gebruik mijn zweep. — Ik weet het! — knorde de gebondene die blijkbaar bang was voor de zweep. — Nu, ge zeidet daar straks, dat gij ons gaarne wildet leeren kennen! Gij vermoeddet zeker niet, dat uw wensch zoo spoedig zou worden vervuld! Barud el Amasat begon weer adem te halen. Al heel gauw was hij weer geheel bijgekomen, en staarde mij met ontstelde blikken aan. —> O Jazik, o wee! — riep hij uit. — Nu zijn wij verloren! — Ja! — lachte Halef hem uit. — Verloren zijt gij, en u is nu het lot beschoren dat gij ons hadt toegedacht. Schurken, gij wildet ons vermoorden! — Neen, dat is niet waar! — Zwijg, wij hebben alles gehoord. — De anderen wilden dat doen. Ik niet! — Lieg maar! Wij weten volkomen, waaraan wij ons hebben te houden. Nu be gon ook Manach el Barshja zich te bewegen, althans voor zoover de touwen hem dat veroorloofden. Hij keek ons aan en sloot de oogen. — Zeg, kerel, kunt gij ons niet behoorlijk groeten? — riep Halef, terwijl hij hem met de zweep een duw gaf. De ander deed de oogen open, keek van mij naar Halef, en van Halef naar mij, en vroeg: — Maak los! Laat ons vrij! — Daarvoor beware mij Allah! — Ik zal u betalen! 380 DE GEDAANTEVERWISSELING. —• Daarvoor zijt gij niet rijk genoeg. — Ik ben rijk, zeer rijk. — Van al het geld, dat gij met roof bij elkander hebt gekregen! Dat zal u worden afgenomen. — Dat kan niemand vinden. — Dan blijft het maar liggen. Wij hebben het niet noodig! Sihdi, wat moeten wij met de kerels aanvangen? Wij kunnen hen toch niet medenemen de stad in. — Neen, zij mogen hier blijven liggen, totdat zij hen komen halen. — Kunnen zij niet loskomen in dien tijd? — Neen, wij zullen er voor zorgen, dat zij goed stevig liggen. — Maar wat wij bij hen hebben gevonden, nemen wij toch mede? — Wij laten dat stilletjes hier? De politie moet alles hier aantreffen, zooals wij het hebben gevonden. Wij gebruikten het tuig der drie paarden om de gevangenen zoo stevig mogelijk te binden. Maar toch zorgden wij er voor dat geen hunner pijn leed. De bewaker werd dwars aan de beide anderen vastgebonden, zoodat het hun ook onmogelijk was, al rollende van positie te veranderen. Toen gingen wij heen. De gebondenen hadden geen woord meer gesproken. Bedreigingen zouden bespottelijk geweest zijn, en naar hun smeekingen luisterden wij toch niet. Toen wij de open plek bereikten, ging Halef naar het huisje van den Mubarek om te zien of dat nog gesloten was. — Die man kon ons nog een leelijke poets bakken, als hij die drie schurken bevrijdde! — zeide hij. — Dat zal hij wel laten! — En wat nu, als hij thuiskomt en naar hen toegaat? — Als hij naar boven gaat, zijn wij bij hem! — Gij houdt het dus voor onmogelijk, dat hij eerder komt dan wij? — Juist. Hij zal bij den Kodsha Basha zitten en met smart op ons wachten, en gaat natuurlijk niet eerder naar huis dan wanneer de groote terechtzitting zal zijn afgeloopen. — Wanneer hij eens wist wat hem boven het hoofd hangt! — Dat zal hij gauw genoeg te weten komen! Wij moeten ons haasten, want het wordt donker. De dag was voorbij en de zon was aan den westelijken hemel verdwenen. Toen wij in den Konak aankwamen, hoorden wij dat de Kodsha Basha den waard Ibarek had laten halen. Hij was nog niet weer teruggekeerd, en er waren reeds twee boden DE GEDAANTEVERWISSELING. 381 geweest om ons te halen, daar de rechtbank nu voltallig was. — Houd'u dapper, Effendi — zeide de waard. — Gij zult een massa menschen zien, want zij verdringen zich uit nieuwsgierigheid om te hooren hoe gij u wel zult verdedigen. — Ik heb dat de menschen immers reeds getoond? — Ja, en juist daarom zijn zij dubbel nieuwsgierig om den man te zien,' die niet bang is voor den Kodsha Basha. Juist toen wij wilden opbreken, kwam de veerman naar ons toe. — Heer, — zeide hij, — ik kom raad vragen? — Moet gij misschien als getuige tegen mij optreden? — Ja, de Mubarek dwingt mij er toe. — En wat moet gij tegen mij inbrengen? — Dat gij mij in levensgevaar hebt gebracht en mishandeld. — En heb ik dat gedaan? — Neen, Effendi! — Dus verleidt hij u een valsche getuigenis af te leggen. Daar zal hij voor boeten! — Heer, zeg er toch niets van. Hij zou zich op mij wreken! — Heb maar geen zorg! Het zal hem wel onmogelijk zijn zich te wreken. — Is dat waar? — Ja! Zeg gerust de volle waarheid. Hij kan u niets doen. — Dan zal ik maar gauw weer heengaan, want ik ben stilletjes weggeslopen. En hij ging, terwijl wij langzaam volgden. Hoe daarna op de terechtzitting, die een geheel ander verloop had dan de meesten zich hadden voorgesteld, de Mubarek werd ontmaskerd, en in welken vreeselijken strijd ik met de in de ruïne achtergelaten schavuiten en hun overige handlangers verder werd gewikkeld, wil ik in een volgend werk, „IN HET LAND DER SKIPETAREN!" verhalen. KARA-BEN-NEMSI.