„Op de deele," zooals Kars 't noemde... (Bladz. 8.) I BIBLIOTHEEK | (Jfolfandsche \Jongenj H—™—\\ KARS, DE BROODJAGER EN Z'N VRINDEN DOOR A. F. CREMER GEÏLLUSTREERD DOOR DOOR P. SWILLENS ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. Kars, de broodjager, en z'n vrinden. HOOFDSTUK 1. Vier schooljongens op een vrijen Woensdagmiddag. — Naar de plaggenhut van Kars in 't Aardsche Veld. — „Help, moeder, helpl Hein zit in de put!" — Wat ziet de vent er uit! Net 'n vogelverschrikker! — Varkens voeren en aardappels rooien — Koffie met babbelaars en -„stoete" met „smeer". — Afspraak voor de konijnenjacht in de „Norger dunen". HOOFDSTUK II. Om vijf uur op, om zes uur present. — Het jachtgezelschap. — De jager in 't korfje. — De tocht door de heide. — Hein schrikt zich 'n aapl — Kars weet precies, waar ze liggen. — Tee wil vechten, maar wordt in z'n nek gepakt en de deur uitgezet. — De geheimzinnige, holle weg in de „dunen'. — Sprokkelaars. — De jacht en de vangst. HOOFDSTUK III. De terugtocht. — De wilddragers. — „Pak-Leen" is 'n vroolijke Frans. — De voordracht van den luciferskoopman. — Kars leert de jongens lijsterstrikken maken en Hein teekent ze uit. — De goeie, ouwe tijd van stroopers en roovers in Drente. HOOFDSTUK IV. Kars vertelt van Ellert en Brammen. — Het roovershol in 't Ellens Veld. — Hoe de struikroovers hun bedrijf uitoefenen. — De boerderij in brand. — De dienstmeid weggesleept. — Huishoudster in 't roovershol. — Brammen thuis met een verbonden arm. — De vlucht. — De vervolging. — De bijl in 't kozijn van de „baanderdeur". VI HOOFDSTUK V. De jongens gaan markten — Eén dubbeltje maar zoo'n fluit van Jaapie Content. — Vijf hoenders van Kars doodgebeten en één weggesleept. — 't Roofdier moet in de val. — Met de timmerkist van Hein naar 't Aardsche Veld. — Hoe de bunzingval gemaakt wordt. HOOFDSTUK VI. De droom van Hein. — Kars kan beter hazen strikken dan bunzings. — Brandbrievenschrijvers en nachtwakers. — Zoutsmokkelaars en „kemiezen" in 't groote moeras van oostelijk Drente. HOOFDSTUK VII. Kars vertelt, hoe „Rooie Geert" doodgeschoten werd en hoe „de schaarpschutter" verdween. HOOFDSTUK VIII. Het jachtseizoen geopend. — Het courantenbericht. — Gijs vertelt 'et geval. — Kars jaagt op verboden terrein. — De brigadier! — ,.Ga weg, kerel, of ik schiet je dood!" — Bekeurd en in 'arrest. — Zes maanden gevangenisstraf. HOOFDSTUK IX. Waarin de jongens Sinterklaas vieren en nieuwjaarskoeken bakken bij moeder Kars. HOOFDSTUK X. De jongens schrijven brieven voor moeder naar Kars en Kars antwoordt. — Hoe Kars 'et in de gevangenis heeft en wat ie er uitvoert. — Het plan van meneer Poelman en van baron en barones N — Feest in de plaggenhut en vertrek naar P HOOFDSTUK XI. Vier vervelende jongens, die 'et land hebben. — Meneer Poelman weet raad. — De rijmbrief van Hein. — Kars rijmt ook al. — Ruzie onder de dichters. HOOFDSTUK I. 't Was Woensdagochtend twaalf uur; de school liep leeg en 't viertal ging met versnelde pas de straat op. Haast hadden ze, groote haast en druk gesprek over den vrijen namiddag. Daar zaten ze vol van en nu hadden ze de ruimte, nu konden ze loskomen. Den heelen ochtend had 'et hun ook al in 't hoofd gespeeld. Ze zaten alle vier in de hoogste klasse, een bank of wat van mekaar; gelegenheid genoeg om zoo nu en dan 'es een herinneringswenk te geven, zoo iets van: „Zeg, denk je der om?" Dan keek Piet naar Kees, met groote oogen en trok allerlei gezichten, of Jan maakte hand- en vingergebaren tegen Hein. Lastig was dat en ergerlijk ook voor meneer Poelman, die met dat volk werken moest en bij elke vraag, die hij ze deed, tot de ontdekking kwam, dat ze absent waren. Niet, dat ze 't deden om meneer te „pesten", nee hoor. In de heele klasse zat er niet één, die daar ooit aan dacht; ze ikonden 't met meneer Poelman uitstekend vinden; „een beste kerel" vonden ze 't allemaal, geen „schoolmeester", geen „preekvent", geen „ansteller", geen KARS. I 2 „pestkop". „Streng", ja dat wel, maar „rechtvaardig". Geen „dooie diender" hoor, ,,'n lollige snijer"; je kon gerust 'n mop tappen, maar ,,'tmos niet misselijk wezen"; hij had ze zelf ook wel; je lachte je soms krom. En vertellen dat ie kon, en voorlezen, kerel, je liet er 't eten voor staan. Hij deed 'et vaak, als ie wou, dat de jongens ergens een goed idee van zouden krijgen, of ergens veel voor voelen zouden. Daar konden ze dan ook wel thuis in een boek over gaan lezen, maar, o nee, meneer vertellen, dat was je ware. Alles konden de jongens van 'em gedaan krijgen, altijd in 't redelijke. „Ik ken mijn Pappenheimers," zeid' ie vaak. „Zoo'n hoop kwajongens kent nooit grenzen; altijd gaan ze maar verder en verder. Waar de gepaste vroolijkheid ophoudt en de hinderlijke baldadigheid begint, daar weten ze niet van. Ik wel; ik weet dat precies en dus bepaal ik de grens." En 't was zoo hoor; daar vergiste hij zich nooit in; je hoefde niet te denken, dat je soms 'es 'n loopje met 'em nemen kon; geen kans; hij snapte je dadelijk; 't was een „gladde vogel". „Ik ben ook jong geweest, ventje; 'k heb alles meegemaakt!" Dat was z'n praatje, en-je liep er in hoor, as je wat ver buiten de schreef wou gaan. Dat er dien Woensdagochtend wat aan de hand was, had ie ook direct begrepen; herhaaldelijk had hij ze moeten waarschuwen om door te werken en op te letten. Onder de leesles was 't nog 'et ergste geweest. Flip van Duinen was net aan de beurt om 3 een stuk hardop te lezen. Hij stond vóór de klasse en las van de steurvisscherij op den Oeral door de Kozakken. „Waar is dat ergens?" vroeg meneer Poelman plotseling aan Hein, die weer met Jan aan 'et telegrafeeren was. „Op 't Aardsche Veld," was 't antwoord, maar meteen kreeg Hein een gezicht zoo rood as 'n biet en keek doodverlegen. De anderen proestten van 't lachen en meneer niet minder. „Zoo zoo," zei hij, „mot 'et daar vanmiddag naar toe, Hein? Ravotten zeker, door de denneboschjes en 't kreupelhout, en over de hei. Welke bataille zal er geleverd worden; Austerlitz of Waterloo of Sédan? En hoe sterk is de legermacht?" Hein schudde z'n hoofd. „Met z'n vieren gaan we," was 't antwoord, „naar Kars". Er om liegen deden ze niet; dat waren ze niet gewend; ze zeiden hem alles precies zooals 't was; want hij maakte er nooit misbruik van; hij liet ze er nooit inloopen. Wie de drie anderen waren, dat had hij lang al gemerkt. „Maar wie is Kars?" vroeg hij. „Hoe heet die jongen meer?" „Kent u Kars niet?" kwam Hein, met een verwondering, alsof ie zeggen wou: „Wel man, woon je hier al zooveel jaren en weet je nu nog niet, welke menschen hier zoo al tot de voornaamste lui behooren?" Kars 'n jongen! — Een volwassen man was 'et. En hoe ie meer heette? — Dat wisten ze niet; ze 4 hadden 't nooit gevraagd. — Waar was ook een tweede naam voor noodig ? Als je maar sprak van Kars, dan wist iedereen 'et. Treurig eigenlijk, als je 't niet wist. „Nou jongens," erkende meneer Poelman, ,,'t spijt me, dat mijn menschenkennis jelui zoo tegenvalt, maar 'k heb nooit van Kars gehoord. En in 't Aardsche Veld kom ik toch vaak genoeg; da's niet ver en een mooie wandeling. Zeg, zijn er hier in de klasse niet meer, die Kars kennen, Kars van 't Aardsche Veld?" „Lange Kars!" riep er een, „da's 'n streuper." Meneer zette oogen als 'n theeschoteltje! „Een strooper, en daar gaan jelui naar toe? Wat moet je bij dien man doen?" „Leugens," viel Kees in. „Kars is 'n jager en 'n arbeider. Mooie legerhonden fokt ie op en richt ie af, om ze aan de jagers te verkoopen. En van de hei maakt ie land om aardappels te verbouwen en boonen en kool om te eten, en grasland voor de geiten. En varkens mest ie vet, een om te slach-' ten en een om te verkoopen. En turfgraven doet ie, en houthakken en stobbenrooien. Van alles kent ie ; z'n eigen huis heeft ie ook gebouwd. En een fret heeft ie in een hokje zitten, daar gaat ie mee op de konijnenjacht. IJzeren tralies zitten er voor, anders bijt dat beest er doorheen. En buiten loopen z'n kippen rond; daar krijgt ie eieren van en die verkoopt ie hier in de stad. Mioeder koopt ze ook van 'em." „Ja ja," viel meneer in, „nou begin ik te be- 5 grijpen, dat die Kars een flinke vent is. Je gaat zeker vaak naar 'em toe hè?" Nog al. Als ie thuis was, konden ze altijd terecht, en 't was er ontzettend leuk. Zoo 's Woensdags en 's Zaterdags, als ze vrijaf hadden, en in de vacantie ook wel. Van alles mochten ze doen bij Kars, en ze hielpen 'em ook bij 't werk. Allemaal even plezierig. „Dat geloof ik," besloot meneer Poelman. Uit het gesprek had hij zoo langzamerhand kunnen opmaken, hoe de zaak eigenlijk was. Kars was 'n daggelder, die bij de boeren uit werken ging, maar meteen ook broodjager was en 'et dan zeker met 'et jachtrecht niet zoo heel nauw nam, zoodat hij in Drente als „streuper" bekend stond. Van een grondeigenaar had ie zeker een stukje heideveld gepacht, voor een bagatel, daar een soort van woning op gezet, langzamerhand van dien woesten grond wat tot bouwland en weide gemaakt en wat klein vee aangeschaft. Dat gebeurde daar veel zoo in Drente, en 't was voordeelig voor beide, voor den grondeigenaar, wiens grond in waarde toenam, voor den pachter, die er z'n broodje van had. Maar of nu de dikke vriendschap tusschen zoo'n broodjager en schooljongens voor de laatsten wel erg verkieslijk was, dat wist meneer Poelman nog zoo stellig niet. Of 't hun ouders bekend was ? Och, de jongens hadden 't waarschijnlijk niet gevraagd, 't Mocht eens geweigerd worden en wat 6 dan? — Als ze geen school hadden, mochten ze gaan spelen of wandelen, en als ze maar op tijd thuis kwamen, was alles in orde. • Zou hij nu bij de verschillende ouders gaan inf ormeeren ? Dan werd er natuurlijk met de jongens over gesproken, en ze hoorden, dat meneer bij vader en moeder was geweest, achter hun rug om en nadat hij hen eerst op school uitgehoord had. „Da's gemeen," zouden ze zeggen; „opgepast in 't vervolg, hou je gedekt, hoor." Nee, zoo'n verhouding van wantrouwen tusschen hem en z'n jongens, dat ging niet. Hij zou uit z'n eigen oogen kijken, zelf met Kars gaan kennismaken en ontdekken, of zijn gezelschap voor de jongens kwaad kon. Waar 't was,; dat wist hij nu wel. De stad uit, den spoorweg over en dan den zandweg op. Al gauw zag je dan eenige van die eigengebouwde woningen, een er van zou die van Kars wel wezen. „Veel plezier vanmiddag," wenschte hij de vier makkers en ze renden weg. Vlug eten en zoo vroeg mogelijk bij den overweg, dat was de afspraak. Wie er om één uur niet was, moest maar achterna komen. Aan hun middagmaal besteedden ze gewoonlijk niet veel tijd, vooral Woensdag en Zaterdag niet, maar dezen keer zetten ze er bijzonder veel gang achter, 't Was nog geen half twee, toen ze bij Kars voor de deur stonden. Door de kleine ruitjes van de raampjes in den IO Maar geen van drieën greep er nog naar den stok en zelf moest Hein 'em weer ter hand nemen. Hij wist nog al handig de punt van de haak weer onder 't hengsel te krijgen en haalde den emmer weer omhoog. „Nou kijk," zei Piet, „zoo had ik er 'em toch ook an." „Da's juist de stommigheid. Ophalen gaat zoo wel, maar volscheppen niet. Je hebt nooit 'n puthaak gezien, kerel. Kijk toe nou: eerst 'n krul in 't ijzer en dan nog 'n naar boven omgebogen punt. Haak an en draai den stok een slag om. Zie je 't ? Nou zit 'et hengsel in de krul en de emmer kan er niet afvliegen, as je 'em omwipt aan den stok," legde Hein uit. Vlug nu de machine weer de put in, omgewipt, volgeschept en Hein zou den stok langs den boomstam omhoog trekken. Even ging dat goed, maar toen de volle emmer uit 'et water kwam, voelde Hein ook plotseling 't volle gewicht. Dat viel niet mee; zijn bovenlijf ging wat achterover en zijn rechterbeen vooruit, hij zou zich schrap zetten op den boomstam. Maar och, daar gleed z'n voet uit en met 'n vaartje schoot ie langs den boomstam naar beneden. Plomp! — emmer en stok en waterschepper, alles tegelijk! „Help moeder, helpl Hein in de put!" — En daar uit de onderwereld klonk ook al 'n benauwd geluid: „Toe gauw jongens, roep Kars I" LWant gelukkig stond er niet meer dan zoowat II een meter water in de put en Hein was recht naar beneden geschoten. Voor verdrinken was dus geen gevaar; de schrik was 't ergste; hij stond bijna tot aan de oksels in 't water. Moeder was in huis geloopen, had Kars geroepen en verteld, wat er aan de hand was. Kars kwam aanzetten met een lang, stevig touw. Hij maakte er een groote lus in en liet 'et touw neer in de put. „Doe de liene om 't lief, onder de aarms deur!" riep hij Hein toe. Hein stak hoofd, schouders èn armen door de lus en schoof 'em vóór de borst flink aan. „Klaar 1" riep hij. „Haolen jongens," zei Kars. De drie hadden 't eind van de lijn al te pakken; Kars stond vlak bij de put; gelijk trokken ze aan en liepen achteruit; het touw gleed over den houten drempel en met gang rees de drenkeling in de hoogte, tot hij de handen om den boomstam kon slaan en zelf ook meehelpen om er uit te komen. Druipnat was ie natuurlijk; met straaltjes liep 't uit z'n broekspijpen. „Gauw in huus," zei moeder, ,,'t natte goed uut en bij de heerd." Hein had geweldig 'et land dat ie naar binnen moest, maar 't ging niet anders; hij kon in die doornatte plunje niet blijven loopen. Kars haalde de puthaak met den emmer water op. „Niet heel helder," zei hij, „dat kan 't aolde mensch zoo niet gebruken. Maor laoten staon, dan 12 kan 't wat bezinken. Eerst de zwienen voeren jongens, 't is al veul te laot. Heur ze ies angaon." Nou, eten 'klaarmaken voor,de varkens en voeren, dat leek ze wel. Ze gingen met Kars naar binnen, op de deele. Hij zette een houten trog neer, nam een groote ijzeren pot, vol gekookte aardappeltjes, zoo groot als dikke knikkers, en liet er een deel van in de trog rollen. „Fien maoken," zei hij en zette den pot op z'n plaats. Jan, Piet en Kees keken mekaar 'es aan; ze wisten niet, hoe dat fijnmaken gebeuren moest." „Zóó," zei Kars. Hij greep 'n handvol, kneep ze in mekaar en liet ze weer vallen. De jongens kenden dat werk niet; 't varkensvoeren deed moeder gewoonlijk; zij hielpen Kars wel op 't land. Ieder nam een aardappeltje, kneep 'et tusschen duim en vinger stuk en nam er weer een, maar zoo'n heele handvol tegelijk, dat 'et kleefde en tusschen je vingers doorperste, nee, dat vonden ze wat griezelig. Daar kwam Kars weer en ze knepen wat vlugger, maar 't gaf niet. „Tellen is niet neudig," riep ie, wat driftig, „as 't op zien elvendaartigste gaon mot, is 't vanaovend nog niet klaor." En meteen greep ie zelf weer in de trog. Nee, maar zoo ging 'et toch niet; als ze helpen wilden dan moesten ze aanpakken; Kars ontevrêe, dat mocht niet! — Piet pakte 'n handvol en Jan pakte er een en Kees greep er twee en in een omme- 13 zien klauwden en kneedden ze in de aardappels, als de bakker in 'et deeg. Kars nam een houten nap, schepte die eenige malen vol uit een zak en strooide 't uit in de trog. „Wat is dat ?" vroeg Jan. „Gaarstemeel," zei Kars. Toen goot ie er een kom water op uit. 't Was het „schuttelwaoter," waar moeder 't eetgerei in afgewasschen had. „Zit aaltied nog wel wat vettigheid in," zeid'ie. En dan nog een kannetje met melk. „Zeker van de geiten?" vroeg Kees. „Krek zoo. Bij de boeren kriegt ze karnemelk, maor dat heb ik niet. En veul geitemelk kan 'k ook niet missen, want wi lusten graog 'n bord pap en 't aolde mensch mot alle daogen 'n pint melk drinken, dat komp heur toe, begriep ie?" Verder moest 'et maal nu maar met putwater aangelengd worden en de jongens liepen heen om den emmer te halen. „Veurzichtig draogen," riep Kars, „niet schudden." Tusschen hen in droegen Jan en Piet den emmer water en zetten 'em heel bedaard neer. 't Bovenste was alweer helder; Kars schepte 't af en goot 'et in de trog, terwijl de jongens omroerden, totdat alles behoorlijk gemengd was. En toen kregen de beide schreeuwers hun eten. Gulzig vielen ze er op aan en hapten en smakten zonder een oogenblik op te houden. Met alle aandacht stonden de jongens er bij te kijken. ï4 Naast de varkens was 't hok voor de geiten. En boven die hokken, een eindje omhoog, waren een paar lange stokken vastgemaakt, daar zaten 's nachts de kippen op, vlak onder de „slieten". Dat waren dennepalen, die over 't heele achterhuis been lagen in plaats van een zolder. Hoog was 't er niet, Kars kon er maar net even onder door. De muren van de woning waren ook niet hooger. Of muren, liever gezegd wanden, want steen zat er aan 't heele huis niet. Voor timmerman en metselaar was er aan zulke woningen niets te verdienen. „Allemaol eigen waark," zei Kars, „van mij en de buren." Drie van die huizen stonden daar naast mekaar en die hadden de bewoners samen gebouwd, 't Middelste was dat van Kars. De wanden waren wel een voet dik, opgezet van „zudden" en heiplaggen, hier en daar een dikke dennepaal loodrecht er tusschen, een goed eind in den grond, voor de stevigheid. „Ramen en deuren moet je toch den timmerman laten maken Kars," vonden de jongens. „Komp veul te duur uut. Koop ik aaltied op 'n verkooping veur 'n prikkien." En dan werden ze zoo stevig mogelijk in de wanden ingezet; als 't niet precies sloot, werden de naden zorgvuldig dichtgestopt met mos. Het dak bestond uit een geraamte van dennepalen en latwerk, gedekt met stroo. Een stuk rioolbuis. van den pottenbakker als schoorsteen ingezet, dan was het dak in orde. Boven, op de slieten, borg Kars hooi, tot wintervoer voor de geiten, en allerlei ruigte voor strooisel in de hokken. Beneden had hij brandstof opgestapeld, turf en zudden en stobben, worteleinden van boomen. Die bleven in den grond zitten, als er boomen gehakt of afgezaagd werden en dan mocht Kars die stobben rooien voor brandhout. Wat warm, wat benauwd, vonden de jongens het daar in die kleine ruimte op de deele. ,,'k Wil 't wel leuven," zei Kars; „mooder stookt, of 't winterdag is, om 't natte goed van Hein dreuge te kriegen." 't Was zoo, en de oude vrouw had nu de tusschendeur open gezet om de warmte wat kwijt te raken. Jan ging 'es kijken om 't hoekje en begon te schateren > van 't lachen. „Piet! Kees!" riep ie; „kom hier! kijk 'em der uitzien, net een spook in den kersenboom!" En daar zagen ze hun kameraad zitten met 'n lang gezicht van verveling. „Je lijkt wel 'n beer op sokken!" riepen ze en stonden krom van 't lachen. De voeten van Hein staken in een paar grove, dikke wollen sokken van Kars, net 'n paar bereklauwen. Een onderbroek van Kars had hij aan; als een zak hing 'em die om z'n beenen, en moeder had 'em met 'n groote bakerspeld onder z'n armen door op de borst dichtgestoken. En dan nog een borstrok van Kars met een rij witte knoopen van voren en de mouwen halverwege omgeslagen, dat was 'et costuum. *9 schepte en draaide. Piepend rolde de cilinder, wond de ketting op en de volle emmer kwam naar boven, werd naar buiten gehaald en neergezet. De vrouw had al een steenen kommetje gebracht en nu konden ze drinken. Helder en koel water. Heerlijk! „Niet te veul," waarschuwde Kars, „ie bint waarm van 't loopen." „Waor koom ie vandaon, as 'k vraogen mag?" zei de boerin. „Van Assen, vrouw," antwoordde Kars. „Zoo zoo, dan he' j'al 'n aordig loopien aachter de rugge. Zult de jonges ok wel meuj wezen. Wo' j' neet 'n oogenblikkien oetrusten en 'n waarm bakkien drinken? Da's beter as aal dat kaolde waoter. 'k Heb de koffie klaor. Oeze volk zint ok krek binnen. Loop maor in hoes." Dat deden ze. Maar Tee, die de vier kleine honden al niet op het erf had kunnen dulden, beschouwde ze nu als brutale inbrekers. Als een razende vloog hij er op aan; de vier stelden zich ook te weer, en 't was een grijnzen en brullen en blaffen, dat je hooren en zien verging. Sussen en verbieden hielp niet; kort en goed sprong de boer op, greep Tee in z'n nek, gaf 'em een paar ferme oorvegen en smeet 'em de deur uit, de deele op. Toen was 't stil en ze konden gaan zitten. De jongens keken wat vreemd op, dat al die menschen er zoo ongekleed uitzagen. De dochter en de meid waren in dezelfde kleédij als de boerin; de boer, de zoon en de knecht zaten in hemdrok en onderbroek. Ze kwamen net van de deele, waar 3o ze „'de legge" afgedorscht hadden, 't stroo uitgeschud en opgebonden, 't koren gezuiverd en in zakken afgemeten. Nu zouden ze koffiedrinken en een boterham eten. De boer nam een geweldig groot roggebrood, zeker wel van twaalf pond, op z'n knie, rechtop tegen z'n lijf en sneed met 'et broodmes halve sneden af, die op tafel gestapeld werden, evenals de sneden van de platronde „stoete". Op een bord stond een stuk boter en ieder kon zich bedienen. De boerin schonk koffie. „Wilt de jongens soms bijgeval ok 'n stoetbrugge, of lust ze gien boerenbrood?" vroeg ze glimlachend. Heel duidelijk antwoord kwam er niet. Ze bromden zoowat van „wel lusten", maar „zelf broodjes meegenomen", „ingepakt", „later opeten", maar geen mensch verstond 'et eigenlijk. „Hihihi," lachte Kars. „Zi bint 'n beetien beschimmeld, vrouw, van 't vremde volk; onder de kameraods kunt ze beter praoten. Kaanst gerust prebeeren; stao 'k veur in; bij oes lust ze wel stoete mit smeer." Ieder zoo'n lange plak met boter en 'n warm bakkien er bij, dat smaakte; 't ging er in as koek. „Ok neet 'n stukkien?" vroeg de gulle boerin aan Kars en Gijs. „Neugen doe we neet, maor 't is van haarte gegund, heur." „Nou, veur de gezelligheid dan," zei Kars; ,,'t duurt nog lange, eer 'taovend is." En ze namen ook 'n boterham. 31 „Zeker hen de dunen, op de kenienen oet, vandaoge ?" vroeg de boer. Kars knikte. „Docht ik al zoo te zien an de spullen. Koomt hier zoo veul van die jaogers. Wilde kenienen genog in de dunen, en veur oes is 't maor lastig goed." „Wi zult zeen, of we ze vangen kunt," zei Kars. „Koman jongens, maoken da' we de kaant van Roon uutkoomt." „Eerst nog ies opsteken?" vroeg de boer, haalde van 't plankje in den wijden schoorsteen een zak „Lieftink's Krul" en presenteerde die. Kars en Gijs haalden hun houten pijpjes voor den dag, krabden met den vinger in den kop, klopten uit, bliezen door, stopten en staken er den brand in. „Goeien dag volk en wel bedaankt veur de vrindelijkheid." „Wel bedankt!" riepen de jongens; „wel bedankt!" en snelden de deur al uit. Opgeknapt waren ze, heelemaal opgeknapt. Vroeg op, en dan een marsch van 'n paar uur door de hei, dat valt niet mee, dan heb je net zoo'n groot kwartier rust en zoo'n verkwikkinkje noodig om weer op je verhaal te komen. Lekker as kip stapten ze den zandweg naar Roden op. Pas waren ze Norg uit, of daar had je de duinen al in de verte. Binnen een kwartier had ons zestal ze bereikt. Als een holle weg liep 'et breede zandpad met z'n wagensporen tusschen hooge en mulle zand- 44 per in 't veld, met zien schaopen. Loop maor wat naor boven, dan keu'j' ze wel zeen." Ze renden den aangewezen duintop op; weg was de vermoeidheid. Op 'n kwartiertje afstand zagen ze de talrijke kudde rustig loopen te grazen, veel witte, enkele zwarte, ook eenige geiten. Waar de scheper toch wel zat ? En de hond ? Ze tuurden en zochten, tot Jan 'em uitvond. „Daar, links," wees ie, „dat kleine, zwarte hoopje, dat zal ie wezen." Ja, dat moest wel; bij zat zeker in de hei 'n dutje te doen. Ze waren er graag 'es heengegaan om wat met 'em te praten, maar Kars floot en ze trokken naar den „goeien hoek". 't Ging er, zooals Kars gedacht had; nogmaals negen konijnen was de vangst, die het twintigtal vol maakte. De beide jagers waren erg voldaan; hun dag was goed. Op jagersmanier werden de achterpooten van elk konijn door mekaar gestoken; een dik touw werd er doorgehaald en Kars en Gijs hingen er ieder 'n tiental over den schouder. „Nee," riepen de vier jongens; „dat gaat niet an Kars; wij dragen ook mee." „Och wat," zei Kars, „wi bint dat draogen wel 'ewend, 'n pond of wat meer of minder, dat maokt neet uut. Maor veur joeluu wordt 'n klein vrachien zwaor op de lange weg. Ongewoonte knip blaoren, weet ie dat wel?" 't Hielp niet; ze stonden er op om ook ieder 45 'n paar konijnen te dragen. Ze waren toch mee geweest op de jacht; ze hadden mee helpen vangen; nu wilden ze ook meedragen aan den buit, dat stond goed, dan kon ieder zien, dat ze geen leege bijloopers waren. „Veuruut dan maor Gijs; 't zal ze gauw genog vervelen." Acht konijnen werden losgemaakt en ieder van de vier hing een saamgebonden tweetal over den schouder. Zoo ging de tocht huiswaarts. HOOFDSTUK III. In Norg kreeg eerst de put nog even 'n bezoek. Drinken en de leege flesschen vullen; ook de honden hadden dorst. En dan 'et dorp door, den breeden zandweg weer op. Lang duurde 't niet, of ze begonnen hun vrachtje al te voelen; 'et touw kneep al meer en meer over den schouder, de achterhoede stond nu en dan even stil en ze hielpen mekaar bij 't omhangen. De hei was niet zoo mooi als 'smorgens, vonden ze; de weg duurde langer en Kars liep zeker ook harder; ze konden 'em lang zoo goed niet bijhouen. Ruim den halven weg hadden ze afgelegd, toen de afstand tusschen voor- en achterhoede wel wat groot werd. ,,'n Oogenblikkien de beenen uutstrekken," zei Kars tegen Gijs, „dat ze effen op aosem koomt." Ze gooiden hun last neer, zetten hun petten af, veegden met de mouwen van hun kielen de warme gezichten wat droog en gingen in de hei zitten. Paf, daar lagen de vier anderen languit er naast. Kars maakte z'n weitasch open en nam er de rest van z'n brood met smeer uit; Gijs haalde ook z'n overschot voor den dag. De jongens keken met oogen als wolven. Ieder trok z'n papier uit 48 mot hi 't ok ja vernaomeliek van hebben." Zeker had ie 't gezelschap al opgemerkt, want hij staakte z'n gezang en floot 'n deuntje. „Zoo, streupers," riep ie, „ben je der weer 'es op uit geweest? Zeker de dunen leeggeplunderd, hè?" — Plotseling bleef ie stokstijf staan en keek op den grond. „Sapperloot! da's 'n mooie vangst; jou dag is beter as de mijne, Kars. Een goed ambacht, dat konijnenjagen. Werken niet meer as één dag in de week, die streupers!" „Och jao," viel Kars in, ,,'t is zoo Leen; de een streupt de kenienen de huud of en de aander haolt de boeren 't vel over de ooren. Ie hebt zeker vandaoge joe slag ok 'eslaogen, aanders gung 't neet zoo zingend en 'fluitend op huus an." „Vroolijk ben 'k altijd bij de negotie; as je de menschen laat lachen, kun je 't best zaken doen, net as die Amsterdamsche jeude met lucifers." „Docht ik 'et neet?" zei Kars, „dat hi weer 'teen of aander hebben zul? — Vertel dat noe maor onderweegs, want wi moet neudig vort. Koman jongens. Ik en Gijs zult noe de kenienen wel draogen." Ja, dat vonden ze goed, dan konden ze beter naar Leen luisteren. Op marsch ging de troep, en de grappenmaker begon z'n voordracht. Wie dikwijls zich op straat bevindt, Beleeft soms rare zaken; Hij krijgt er stof om aan den haaïd Zijn vrienden te vermaken. 54 's Middags trokken de vier weer naar 't Aardsche Veld en hielpen Kars vlug bij 't gewone werk, want ze zouden uit. Niet ver; wat ze noodig hadden was in de buurt te krijgen. Taaie stokken gingen ze snijen, die goed rondgebogen konden worden zonder te breken. „Dreehonderd liesterstrikken moe'k maoken," zei Kars, „tegen 't haarfst moet ze klaor wezen." „Lijsterstrikken," vroegen de jongens, „wat moet je daarmee doen?" „Verkoopen an wie ze gebruuken wil." „En waarvoor kun je die dan gebruiken?" „Om koekoeken te vangen," antwoordde Kars en lachte om z'n eigen grappigheid. „Lijsters bedoel je zeker," zei Jan, „maar dat mag niet." „Hoe weet ie dat, Jan?" „Van meneer Poelman op school geleerd, Kars. Schadelijke dieren mag je vangen, maar lijsters zijn nuttige dieren. Eten heel wat insecten op, en die zijn schadelijk." „Dat bint ze, daor hei'j' geliek an. Maor van dat tuug eet aalle vogels, dan ma'j' der gien een meer vangen." Ja, hoe dat allemaal zat, dat zouden ze meneer Poelman nog 'es nauwkeurig vragen, maar lijsters mocht je niet vangen. „Nou good," zei Kars; „ik vang ze ok neet; ik maok strikken, en wat 'n aander daormit doon wil, dat raokt mi neet. Laot daor de veldwaachters en de jaachtopzieners op passen." 55 De jongens praatten er ook niet meer van; ze gingen naar 't naburig bosch en sneden er 'n honderd stokjes van de soort, die Kars aanwees. Hij bond er een bosje van en zei: „Veurloopig genog; wi kunt ze toch neet aallegaor geliek maoken." Ze gingen in 't voorhuis zitten, kregen van moeder elk een bakkien met 'n babbelaar en togen aan 't werk. Kars gooide 'n bos zwarte draden op tafel. „Hoe kom je daaran Kars?" vroeg Kees. „Dat scheer ik de zwienen van de rugge." Ze keken 'em aan en lachten. „Paardehaar is 't," zei Jan. „Waorom vraog ie dan naor de bekende weg?" Kars hield niet erg van al dat vragen, dat vond ie maar lastig, en de jongens begrepen dat niet altijd. „Noe eerst aalle stokkies gelieke laang maoken," zeid'ie, „de beide enden wat plat snieden en an ieder ende 'n keepien der in." Hij nam een stokje en deed 'et voor. „Kiek zóó." „Wat er noe te laang an is of snieden van 't dunne ende, begriep ie?" „Jawel," zei Hein, „anders worden ze zeker te slap, hè?" „Krek zoo; ie bint nog zoo dom neet, a'j' wel liekt." Ijverig gingen ze aan den gang; ze vonden 't 57 in mekaar. Een knoop aan 't eene eind, dat gestoken door 't oogje aan 't andere eind en klaar was 't. Een prachtige strik. Makkelijk ging dat; zonder moeite deden ze 't ook; in korten tijd hadden ze een aantal veeten gedrild. Kars spande een dubbele paardehaar dwars door den boog van ieder stokje en maakte de einden stevig vast. Ook twee veeten werden met 'et toegeknoopte eind aan weerszijden vastgemaakt, terwijl de lus tusschen de twee dwarse paardeharen los bleef neerhangen tot onderaan toe. „Hier onderan," vertelde Kars, „maokt ze noe 'n bossien liesterkrallen vaast en dan kunt ze de strik zetten, in 't bosch." „O, zeker 'et dikke end in den grond steken," meende Jan. „Wel ja," zei Kars, „dat de heele boel precies op zien kop steet." Hij schudde z'n hoofd en lachte om de domheid van Jan. Maar geen van de jongens lachte mee; ze zagen Jan's domheid volstrekt niet in; geen van vieren wisten ze wat van strikkenzetten af. — Of ? -— „Ja toch," kwam Hein, „die inkeeping aan 'et dikke eind kan vast niet dienen om in den grond gestoken te worden." „O zoo; dat daacht ik ok," viel Kars in. 'n Gleuve maok ie in een boomtak en daor steek ie 'et dikke ende van de strik deur, dan hangt alles recht naor beneden." Ja ja, nu begrepen ze 't. ,,'t Is zóó," zei Hein, 5« en hij nam een potloodje en teekende 't uit op 'n leege koffieboonenzak, die op tafel lag. „Niet waar, Kars?" „Juustement. Maor de tak mot nog an 'n boom vaastzitten, dat begriep ie." De jongens lachten om die onnoozele opmerking. Vogels die nu op de middendraad kwamen zitten en naar beneden pikten om de lijsterbessen te krijgen, moesten hun kop door de lussen steken en wanneer ze dan meteen vóóruit wegvlogen, bleven ze in de strikken hangen. „Nou maar," zei Kees, „ze hebben ook kans genoeg om weg te vliegen zonder dat ze in de strikken blijven zitten." „Zet ie 'n net in 't waoter, dan vang ie toch ok alle visch neet," zei Kars. „Maor der wordt er toch genog 'evangen; 'k heb er wel ies vieftig tegeliek had." „Wat?" riepen ze; „vijftig in één keer? En je mag ze niet vangen." „Nee," kwam Kars, en lachte zoo'n beetje, „nee, noe neet, maor in mien jonge jaoren wel. Ik en mien vaoder zetten in de haarfst wel zoo'n paor 59 honderd strikken uut. Dat was in de goeie aolde tied, toen was er nog veul meer wildernis hier in 't laand en veul meer wild. En lang zooveul veldwaachters en marsjesees en koddebeiers neet, die aaltied loopt te snuffelen, of ze ok een bekeuren kunt." „Ja ja," zei Hein, „zeker in dien tijd, toen er in Drente nog zooveel stroopers en roovers waren." „Weet ie daor ok al van?" vroeg Kars. O ja, dat wisten de jongens wel. Meneer Poelman had op school vaak genoeg verteld, dat het in vroeger tijden in Drente nog al onveilig was geweest, zooals dat in streken met uitgestrekte wildernissen, ongebaande, eenzame wegen veelal het geval was. Maar hij had er bijgevoegd, dat bij al de verhalen, die daarvan gedaan werden, zeker ook wel heel wat sprookejs zouden wezen. „Sprookies?" zei Kars. „Wat wil die meneer daorvan weten? Van Hutten-Klaos en van Ellert en Brammert — sprookies? Menschen genog die 't beleefd hebt. Mien eigen grootvaoder kun nog wel precies anwiezen, waor die twee kerels woonden in dat hol in 't Ellerts Veld en mien vaoder hef er vaok van verteld, as. wi 'saovends bi de heerd zaten. Grieselig was 't. As de deur even kraokte of de vensterluuken even piepten van de wind, dan rilden wi van de schrik en dochten, dat die kerels der an kwamen. En in 't bedde kropen wi tot an de ooren der onder en dreumden der vaok nog van. Maor waor gebeurd, heur ie, daor stao 'k veur in." 6o ;,Toe Kars, vertel dat verhaal," ging 'et uit vier monden tegelijk. Zoo'n hol, verborgen in een onafzienbare wildernis, met een paar roovers er in, die zeker 's nachts uit hun schuilhoek kwamen om op roof uit te gaan, daar moesten ze van hooren. 't Mocht dan wat griezelig wezen, 't was stellig echt ook. „Kom Kars, vertel dat nou." Maar Kars had geen zin; hij wees naar de klok; 't verhaal zou vandaag te lang duren j 't zou te laat worden. Jammer, maar ze zagen zelf ook, dat 'et hun tijd was; ze moesten hun verlangen tot den volgenden keer opschorten. Meneer Poelman kon 't weer duidelijk merken, 's Zaterdagsmorgens, dat onze vier weer wat in den bol spookte. „Blij dat 'et twaalf uur is," zeid'ie, „en jij ?" Ja, dat konden ze niet ontkennen; ze wisten heel goed, dat ze hinderlijk onattent geweest waren. „U krijgt er 'n mooi verhaal van," beloofde Hein, die aan de beurt was. Daar konden ze meneer altijd mee pakken, dat wisten de guiten ook heel goed. Kees had een opstel over de konijnenjacht geleverd en 't in de klasse voorgelezen en alle jongens hadden er schik in gehad. Meneer had er met blauw potlood een groote 10 op gezet en toen had Kees van vader 'n kwartje in z'n spaarpot gekregen. Hein zou 't 'em nu ook wel leveren. „Zoo gaat ie goed!" zongen de vier snuiters in koor en snelden de deur uit. En meneer Poelman lachte; hij was alweer vergeten, dat ze lastig waren. HOOFDSTUK IV. „Eldert en Brammert," zoo begon Kars z'n verhaal, „waren twee gezworen kameraoden, die saomen van de roof leefden. In 't Elders Veld hadden ze 'n hol onder de grond en daor woonden ze in. Hoe ze der in en uut kwamen, dat wus gien mensch, waor 't was ok neet, maor 't mus aargens dicht bi de weg wezen. Want boven in 't hol hadden ze 'n dunne iezerdraod uutspannen, met 'n klein schellegien deran, en as er noe waogens laangs reden, dan trilde de draod en dan tingelde dat schellegien. Aanders heurden ze 't neet, begriep ie; want er was nog gien straotweg of grintweg, 't gung zoo maor deur 't zaand van 't heideveld." „En plunderden ze dan die wagens leeg, Kars ?" „Ongeliek wat er in zat, maor om de waogens was 't gemeenliek neet te doon. 't Waren meest vraachtwaogens van koopluu, die naor de eene of aandere maarkt gungen om negosie te doon, en dan maokten ze die luu de pottemenee wat dunder. Maor 't lukte neet aaltied; de koopluu waren meest ok al veurzichtig en wies genog, om neet zunder gezelschop en dan met 'n buul vol geld deur zoo'n wildernis te reizen. Vaok waren ze verscheiden man staark in die waogens en as de kerels dat in de 62 gaoten kregen, dan waren ze slim genog om ze maor stillegies te laoten trekken. Blauwe boonen lustten ze neet graog, mo'j' weten. En bi de Drentsche boeren gaon braandstichten en inbreken en rooven en stelen, dat was veul makkelijker. Overal in den omtrek van 't Elders Veld kwamen ze; overal waren ze bekend; van alles kregen ze de schuld, of ze 't 'edaon hadden of neet. En gien mensch was er in heel Drente, die zeggen kun, hoe de kerels er uutzagen, juustement omdat ér niks gien bezunders aan te zeen was. Overdag speurden ze overal rond, elk op zien eigen gelegenheid. As er dan zoo'n boerenfamilie an taofel zat, bi 't koffiedrinken, of 't middagmaol, dan stapte der 'n koopman binnen. „Dag saom." „Ok gooien dag." „Wat neudig vandaoge?" Meteen zette ie zien vraachien dan maor neer op 'n leege stoel en gung der ok bi zitten. Onder 't eten deden de menschen gien negosie, dat sprak van eigens; hi mus effen waachten tot ze klaor waren. Haost was er neet bi, as er maor wat te verdienen was. Hi had van alles te koop: gaoren en baand, riemen en veters, spelden en naalden en vingerhoeden, lepels en veurken, messen in de schee, haorkammen, breipennen, staolen pennen en inkt en postpapier, piepen en piepedoppen en tabaksdeuzen, schutteldoeken en nog 'n hoop aander gerei, dat zoo in 't huushollen te pas komp. De kerel had 'n paor hooge leerzen an, de broeks- 7o „Wat is er toch wel met dat meisje gebeurd?" vreug de dokter. „Da's veur oes net zoo'n raodsel as veur joe, dokter," zee de boerin. „Wi zatten an de koffie en daor kwam ze over de deele binnenstoeven en lag inééns laanguut op de vloer. Wi kennen heur heelemaol neet." „Hoorde je de hond niet blaffen? Kan die haar soms ook zijn aangevallen?" „Nee dokter, de hond lag hier stille bi de heerd." „En ben je niet buiten gaan kijken, of daar 't een of ander te zien was ? Er is toch hoogstwaarschijnlijk wat heel bijzonders met dat mensch voorgevallen. Denk je ook niet?" „Jao stellig, dokter. Maor wi waren aallegaor veul te verbouwereerd; wi hadden genog te doon met de aarme deern, om heur weer bi 't verstaand te kriegen. Opstaon kun ze neet, praoten ook neet, zi zag er uut of ze zoo staarven zul, en dan daor op de grond liggen, dat gung toch ok neet; de stumper mus neudig hen bedde." „Allemaal goed en wel, uitstekend gedaan," zee de dokter, „maar..." en meteen gung hi de keuken uut, de deele op. 't Manvolk hum aachternao. En wat zaggen ze daor buten noe aal gauw? De biel, dee in 't kezien van de baander zat. Hoe dat ding daor toch kwam? — Ja, dat wus gien mensch. De meid zul 't stellig wel weten, dochten ze aallegaor, maor dee kun 't op 't oogenfolik toch neet vertellen. Ofwaachten maor, en de dokter gung weg. 96 wallen en graachten en poorten en met 'n honderd man of wat soldaoten." Ja, dat Koevorden een vesting geweest was en dus ook een garnizoen gehad had, dat wisten de jongens wel, en Kars legde hun nu verder uit, dat er toen ook veel „kemiezen" waren, die op de smokkelaars moesten passen. In Nederland bestond toen belasting op 'et zout, in Duitschland niet. Daardoor was dus 'et zout bij ons aanmerkelijk duurder dan in Duitschland. Wie nu zout Uit Duitschland haalde en 'et over de grens wist te brengen zonder de belasting te betalen, om 'et dan hier voor den hoogeren prijs te verkoopen, die maakte een aardige winst. Maar dan was ie 'n smokkelaar en als de douanen of de commiezen 'em te pakken kregen, dan werd ie bekeurd en kreeg boete, of ging achter de deuren. „Die koopman daar in Koevorden, die 't zout van de smokkelaars kocht, was er dus eigenlijk zelf ook een," merkte Jan op. „Een bovenste beste kerel veur de aarbeidsluu, zee mien vaoder aaltied," antwoordde Kars. „Hi had veul menschen in 't waark, want ie dee groote zaoken. Elke week zagen ze 'em oetrieden in zien jaachtwaogen met twee van die dubbelde kidden der veur; 't gung der over as de wind. Dan reed ie naor de Grunneger maarkt om vee te koopen, want ie had aaltied de leverantie van vleisch en vet en spek veur de soldaoten, en meestal ok van eerpels en nog aandere eetwaoren en van de braandstof. Eigen veenderij had ie in de buurt; HOOFDSTUK VII. Kars glimlachte zoo'n beetje, trok met z'n schouders en vertelde verder. ,,'t Was in 't jaor aachttienhonderd en zóóveul; 'n lange en strenge winter, zee mien vaoder; veul aarmoede, en de smokkelaors waren drok in de weer. Maor de kemiezen neet minder. Daor waren der nog verscheiden bi 'ekomen, aallegaor jonge kerels, dee bizunder driftig en ieverig waren. 't Vroor, dat 'et kraokte, en de bovenkorst van 't moeras kun taomelik wel draogen; op de graachten van de vesting gungen ze scheuvelloopen. Zes smokkelaors trokken de poort oet; 't was rooie Geert met vief kameraoden. De kemiezen wuzzen, waor dat henne gung. Jao, maor de aandere poorten gungen ze ok oet, en hoeveulen guhgen der dan nog neet over 't ies van de graachten ? Dee zagen ze toch neet. Waacht maor; as ze weerumme kwamen, dan waren ze der bi. De poorten gungen dicht en rondom de stad, op en aachter de wal, stunnen ze op post, en loerden en luusterden, of ze wat zagen of heurden. Maor de kerels kwamen neet weerumme; zi 102 wuzzen ja wel, dat de kemiezen op de loer laggen en zi hadden ja baargplaotsen genog in de buurt; overal hadden ze goeie vrinden en kennissen, dee ok graog wat verdienden. Zoo'n heele naacht stunnen dan die ambtenaors daor in de kolde oostenwind, dat 'n mensch 'et haart in 't lief bevroor, en dan hadden ze nog niks. Dat deden ze gien vief keer, dan waren ze 't dik zat. Dan waren ze nog maor liever an de grens, daor muzzen de kerels stellig weerumme komen en dan hadden ze kaans. Rooie Geert was met zien vief man regelrecht de grens over 'egaon; de kemiezen op 'n endweegs ofstaand er aachteran. Dee gungen noe van mekaor en elk zocht 'n schuulhoek op, waor hi neet al te veul van de wind te lien had en uutkieken kun, wat er in den omtrek gebeurde, 't Was helder weer; de locht zat vol steerns en 't vroor haard. Meer as 'n uur was er al veurbi en er kwam niks. 't Was doodstille. „Wakwak — wakwak —'wakwak." Wat was dat ? — Zeker 'n koppel wilde gaanzen, dee overtrok. De kemies, dee 't naoste bi zat, luusterde en keek in de rondte, of hi ze neet vliegen zag. Maor naargens was 'n gaans te bespeuren. „Wakwak — wakwak — wakwak." 't Geluud was toch neet zoo wied of. Hi keek nog schaarper, maor er was gien vogel te zeen. En hi kun toch 'n heele plek van de locht bekieken. 't Was vremd. Luusteren maor, of 't veur de daarde maol kwam. Hi had zien ooren wied open, maor io3 nee, daor waren gien gaanzen meer. Wat noe? — Net of er een met de scheuvels op 't ies kraste. — Heur, nog al weer, heel duudeluk en neet wied weg. Hi keek de kaant oet, waor 't vandaon kwam. Kiek, daor aachter en tusschen de turfbulten, bewoog daor neet wat? — Stellig, daor was volk; daor waren ze bezig. En drok ok. Ja, noe begreep ie 'et; daor waren de wilde gaanzen, neet in de locht. Met dat gaanzengeluud hadden de smokkelaors mekaor 'ewaorschouwd, of er gien onraod was, en noe waren ze daor an 't waark. Wat ze uutvoerden, zag hi neet, maor dat ie ze noe te pakken zul kriegen, daor was gien twiefel an. Hi veulde al gien kaolde meer van de drift. Binnen vief menuten kun hi der wel bi wezen. Maor wat noe gedaon? Aallennig der maor op of ? An 't geloop leek 'et wel, of de kerels verscheiden man staark waren. Fluiten an een van zien kameraoden, dee 'et dichtste bi de haand was ? Maor dan gungen ze misschien allegaor an de haol en dan was de kaans verkeken. Nee, hi zul ze op heeterdaod betrappen, en allegaor opschrieven; dat was 'n mooie vangst! Zoo vlugge as 't gung zunder alaarm te maoken, sloop de kemies naoderbi. De smokkelaors hadden heelemaol gien aarg in onraod en daor stunnen turfbulten en bossen roegte genog om oet 'et gezicht te blieven. Gauw was hi der vlak bi en bleef aachter 'n turfbult staon om de zaok op te nemen. Wat zag hi noe? 104 Een heele hoop zakken zolt lagen op de grond en op 't ies van de wiek stunnen twee groote, platte turf sleden; met zien aachten waren ze bezig om daor de zakken op te laoden. Scheuvels lagen op de kaant; de eene slee was gelaoden. ' Zoozoo, docht oeze kemies, da's krek op tied. As de kerels 'et zolt op de slee en de scheuvels onder de voeten hebt, dan zet ze de vaort er in en pak ze dan maor. Meteen zette ie zien fluitien an de mond, om zien kameraoden te waorschouwen, en kwam veur den dag. „Sta smokkelaars! Je zout is verbeurd! Geef je namen op!" Daor stunnen noe de kerels, verschrikt en beteuterd. Of ze 'n bekeuring kregen, dat was neet aarg; de boete betaolden ze toch neet, en gungen ze de kaast in, dan hadden ze de kost veur 'teten en 't hoesgezin had er ok neet te minder om. Maor zoo'n heele vraacht zolt noe of te geven an zoo'n neibakken kemies, deé pas 'n paor weken an de grenzen was, daor hadden ze toch bitter weinig zin an. Zi waren toch met zien aachten, en hi kende der nog gien een van. Zi keken mekaor ies good an en toen wuzzen ze 't wel. Elk gaf maor 'n naom op, dee 'em in de zin kwam en de kemies had drok waark met opschrieven bi zien klein lanteerntien. Hi zag neet, dat er twee aachter 'n turfbult omslopen, en onverwaachts greep de een 'em van aachteren an, kneep 'em de aarms zoo vaast an 't lief, dat hi zich neet verreuren kun, en de aander schoof 'em 'n leege zak over ioó was er ok neet veul in te zeen; hi kreunde zoo'n beetien, dat was aalles. De kemies was wel wat verslaogen; zien kameraod, dee der noe ok bi kwam, neet minder. Zoo was Tet eigenliek neet bedoeld, maor ja, as de koegel weg is, dan bin ie der gien meester meer van. Met zien beiden gooiden ze 't zolt van de slee op de wal. De vief smokkelaors staken gien haand oet en zi spraken gien woord, maor zi keken oet, puur as wild gedierte. Zoodrao as de slee leeg was, tilden ze heel veurzichtig de rooie op en legden 'em zachies der op neer. Twee trokken 'et buis oet en dekten 'et over 'em henne, want 'et was zoo vinnig kaold. En toen, zunder 'n woord te zeggen, der aachter en, zoo haard as 't kun, de ruumte op. De beide kemiezen trokken ok op hoes an. 't Was daodeluk overaal bekend, dat rooie Geert 'n schot in de rugge kregen had, en elkeen wus te vertellen, dat de dokters de koegel der neet oet kunden haolen, omdat hi in de long zat. En 'n paor daogen laoter 'was rooie Geert dood. Zien vrouw bleef met zes kienders aachter. Maor aarmoe leden ze gelukkig neet. Gien mensch wus, waor ze 't vandaon kregen, maor zi kwamen toch goed en wel de winter deur." „Maar de smokkelaars zullen toch wel een beetje meer ontzag voor de douanen gekregen hebben," dacht Jan. „Nou," zei Kars, „zi waren heel stille; 't geval met de rooie leek al gauw heelegaor vergeten. io7 Maor zoodrao 't vriezen gedaon was, 't ies weg en 't moeras weer open, gung 't spul weer an de gang- de kemiezen hadden weer drok waark en zi deden heel wat bekeuringen. Want 'et leek wel, of de schrik er noe toch in zat; gien smokkelaor waogde 't om weg te loopen, as ie heurde roepen: Sta!" — en nog minder om de haanden oet te steken en 'n ambtenaor in de zak te frommelen. Schieten was neet meer neudig; de kemiezen gungen 'saovends heel gerust er op oet; de revolvers kunden ze haost wel missen. Zoo trokken der op 'n aovend weer dreei de poort uut, om te zeen, of er wat te vangen zul wezen De „schaarpschutter" was er ok bi. Dat was de doodschieter van rooie Geert, zooas ie begriepen zult; de smokkelaors hadden 'em dee naom 'egeven. Zooas gewoonliek zochten, ze elk een stee in 't moeras, waor ze op de loer kunden liggen en zoo wied meugeluk oet kunden kieken, om te zeen wat of er over de grens kwam. Heel wied kun'dat neet, want 'et was donker en onstumig weer. De heele naacht kregen ze gien smokkelaor te zeen en toch hadden ze gien oogenbhk rust; overaal heurden ze geluuden. Dan weur der hier 'efloten en dan daor, en as ze op 't eene geluud ofgungen, dan was 't weer 'n aandere kaant oet. Wat er an de haand was, begrepen ze neet, maor dat ze as gekken hen en weer 'estuurd werden, dat was vaast. t Op 't lest was aalles doodstil; 't regende dat et goot en zi gungen op hoes an. De een gaf 't sein io8 met zien fluit en de aander gaf 't antwoord en gauw waren er twee saomen. Waor bleef de schaarpschutter ? — Hi had 'et stellig neet heurd. Zi floten nog ies en nog ies, dat 'et leek, of er 'n locomotief an 't gillen was, en zi waachtten en luusterden, maor antwoord kregen ze neet. Toen namen ze de revolvers en schoten tegeliek in de locht. Dat was toch wel te heuren, zoo in 't open veld en in de stilte van de naacht. Gien antwoord. Zi begrepen er niks van, maor langer waachten in dat hondeweer gung ok neet, zi stapten op; de kameraod zul wel thoes komen. Maor daogs deran kwam de schaarpschutter neet an 't kantoor en de chef dee naovraog, waor of ie zat. O ja, noe dochten ze der weer an, dat ie de veurige naacht neet mit van de surveillance komen was. Misschien laot en deurnat, en noe zich verslaopen. Zi stuurden naor de menschen, waor ie thoes lag, maor dee wuzzen ok naargens van. Noe trokken ze 't veld in; de heele streek, waor ze 'snaachts ok 'ewest waren, gungen ze rond, zochten aalles of, keken aalles nao, floten overaal, deden naovraog an elk huus en an elk mensch, dee ze tegenkwamen, maor zi kwamen even wies weerumme; gien taol of teeken was er van de schaarpschutter te ontdekken, 't Neis gung noe ok aal as 'n loopend vuurtien deur de stad en elk had er zien gissinge over. Dat 'et neet in de haok was, daor twiefelde gien mensch meer an; de veldwaachters werden oet 'estuurd, de soldaoten van 't garnizoen trokken de heele omtrek rond, H3 had, twee dagen geleden, het volgende voorval plaats, dat gelukkig goed afliep, maar ook een treurig einde had kunnen hebben. De broodjager K. werd door den rijksveldwachter B. betrapt op jagen in verboden terrein. De veldwachter sommeerde den broodjager om zijn wild en geweer af te geven, wat de man weigerde. Bij de woordenwisseling, die toen ontstond, wond hij zich zoodanig op, dat hij dreigde den veldwachter dood te schieten, op hem aanlegde en losbrandde. Toevallig sprong 'et geweer en werd niemand gewond, maar de broodjager is in hechtenis genomen." „De broodjager K.," zei Hein dadelijk; „als dat Kars maar niet is." „Zoo dacht ik ook," hernam vader; „je moet maar 'es gaan hooren." „Den volgenden morgen hadden de jongens geen ander gesprek dan over dat courantenbericht en ze waren 't ééns, dat de bedoelde broodjager geen ander dan Kars zijn kon. Meneer Poelman kwam er ook aan te pas, maar of dde al zei, dat er toch in Drente makkelijk honderd broodjagers konden wezen, wier naam met K. begon, dat gaf allemaal niets; de jongens kenden geen ander dan Kars en iedereen daar in de buurt kende Kars, dus hielden ze 't voor uitgemaakt, dat Kars de man was. Den eersten vrijen middag die kwam, trokken ze naar 't Aardsche Veld en vonden 't oude moedertje alleen thuis. „Dag moeder. Waar is Kars?" Ja, die was niet thuis en wanneer ie thuis kwam, Q KARS. ° H4 dat wist ze ook niet. 't Oude vrouwtje deed erg bedremmeld en verlegen en toen de jongens bleven doorvragen naar Kars en vertelden van dat bericht in de courant en lieten merken, dat ze ongerust waren, toen kreeg ze 't gauw heelemaal te benauwd, raakte geweldig in tranen en erkende al huilende, dat Kars in de gevangenis zat. De jongens vonden 't naar; ze begrepen, dat het oude mensch in haar droefheid niet graag nog veel over 't geval zou praten en ze dropen stil af. Buurman Gijs, de konijnenjager, kwam juist water uit de put halen. „Dag Gijs," riepen ze. „Dag jongens. Wat koom ie doon?" Ze liepen naar 'em toe; hard roepen ging toch niet, om moeder. „Vader las in de courant, Gijs, dat een broodjager op een veldwachter had geschoten, en dat..." ,,'k Weet er alles van," viel Gijs in; ,,'t was Kars met zien driftige kop. Hef op de briggedier 'eschoten. Gelukkig neet raok; 't geweer sprong kepot. Had de stukken wel in de haarsens kunnen kriegen. Is aaltied even onbesoesd, as hi niedig wordt, 't Kan 'em nog wel slecht vergaon. Veldwaachters en jachtopzeeners bint gien haozen; dat zult ze 'em wel an zien verstaand brengen." Ons viertal bleef met Gijs nog wat doorpraten, tot ze 't heele geval haarfijn vernomen hadden. 's Morgens vroeg was Kars uitgetrokken om te jagen. 'tWas frisch, helder weer, de eerste droge dag na veel regen. Wild genoeg om te vervolgen "5 en zijn jachthond, Diaan, had een fijnen neus. „Wat veur 't geweer komp, is mien," was Kars z'n zeggen en toen middag gepasseerd was, droeg ie dan ook al zwaar onder de weitasch. Tusschen 't akkermaalshout aan den rand van de esch, waar ie de boeren bezig zag met ploegen van hun bouwland, om de winterrogge te zaaien, legde ie z'n vracht af, zette zich neer op z'n gemak, haalde z'n brood voor den dag en deed z'n maal, een slok bier uit de veldflesch er bij. Uitgestrekt lag de hond naast hem en als trouwe kameraden deelden ze het proviand. Dan stopte Kars z'n pijp en zat nog met genot een half uurtje te dampen. Toen stond ie op, keek den omtrek 'es rond en zei: „Gunder stek de Gieter toren de kop oet de boomen, Diaan. Mi dunkt, wi keert noe maor umme en jaogt op hoes an. De zunne geet al tiedig onder." Diaan vloog overend, keek kwispelstaartend z'n baas aan en sprong tegen 'em op om z'n instemming te betuigen. „Op hoes an," dat verstond ie goed. Kars nam z'n last weer op en 't duurde niet lang, of ze hoorden weer rondom, nabij en ver, de jachtbuksen knallen. Van ontmoetingen in 't jachtveld was Kars geen vrind. „Ik bin graog op de ruumte," zeid'ie, en zoodra ie dus schoten in de buurt hoorde, ging ie bezijen af. Zoo hield ie ook nu „de ruumte". Ongeveer een uur zal ie nog van huis geweest zijn, toen dichtbij, achter een denneboschje, twee schoten vielen. Even later zag Kars een vlucht patrijzen over de dennen komen, u8 „Hahahaha," klonk 'et op den wal, „dat komt er van, as je niet luistert. Kom nu maar gauw weer uit die smeerboel en geef je wild en je geweer af, want je weet heel goed, dat je hier op verboden terrein gejaagd hebt." Verboden terrein — dat kende Kars niet; hij ging maar „op de ruumte". Heel veel grondeigenaars in Drente verpachtten hun jachtveld jaarlijks aan een of meer jagers en dan was dat voor ieder ander verboden terrein. Dat was dan ook wel aangewezen door palen op alle hoeken, met bordjes er aan, waarop stond: „Eigen jacht" of „Verboden jacht", maar zulke palen zag Kars nooit; hij ging uit om hazen te zoeken, geen palen. En als ie buiten al dat afgepaalde veld moest blijven, wat bleef dan over ? Geld om jachtveld te pachten had ie niet. En daar stond ie nu in die stinkende modder en boven op den wal die speurhond, die hem steeds vervolgde en in z'n schik was, dat ie 'em nu te pakken had. Je zag 'et aan z'n lachende tronie. Kars werd woedend. Drie hazen en zeven patrijzen had ie in z'n weitasch. Moest ie die nu maar goedsmoeds overgeven ? En z'n geweer nog bovendien ? Dat ie niet meer jagen kon en z'n broodwinning kwijt was? „Nooit 1" bulderde ie; „kom nader, as je durft!" en hij legde z'n geweer op 'em aan. Bedaard nam de brigadier ook zijn karabijn van den schouder. „Bedenk, wat je doet," zei hij. ii9 Maar tot bedenken had Kars nu geen tijd meer. „Gao weg kerel," brulde ie, „of ik schiet je dood!" en buiten zichzelf van drift brandde hij los met beide loopen tegelijk. Zoo'n reuzentoer kon zijn ouwe snaphaan niet meer lijen; met een geweldigen knal sprong 't wapen uit mekaar en een nieuwe lading slik vloog Kars om de ooren. De brigadier slaakte een zucht van verlichting. Hij was niet bang, maar toch zag ie een oogenblik bleek van den schrik; zóó iets had ie niet verwacht. Aan allerlei dreigementen was ie lang gewend, maar zoo'n brutale aanslag op het leven was 'em nog nooit overkomen. Intusschen stond Kars, wel ongedeerd, maar nu totaal weerloos. Wat moest ie beginnen? Zich op genade en ongenade overgeven? Dat kwam niet in 'em op, dan liever 'et uiterste gewaagd. Hij worstelde door den modder naar de overzijde en klom daar met groote moeite uit de sloot. De brigadier bracht een oogenblik zijn karabijn aan den schouder, maar liet toen 'et wapen weer zakken. „Nee," riep ie, „doodschieten zal ik je niet, al had je 'tmij willen doen. Tegen een weerlooze gebruik ik m'n wapens niet; een menschenleven geldt bij mij meer dan bij jou. Ga gerust naar huis; we kennen mekaar voldoende. De rechter zal over je oordeelen, man; onthou je dag." 't Oude moedertje wist niet, wat ze zag, toen onze broodjager daar zoo bemodderd thuis kwam 120 met volle weitasch en een brok van 't ouwe geweer. Wat er toch wel gebeurd was, vroeg ze natuurlijk. Kars snauwde wat van 't geweer, dat gesprongen was, van „die lamme briggedier," die 'em nagezeten had, zoodat ie door een moddersloot had moeten gaan; trok onderwijl een droog en schoon pak aan en vroeg om z'n eten. Moeder had 'et warm gehouden en zette 't hem voor. Ze was nog lang niet achter de zaak, maar verder vragen dorst ze niet; Kars was niet in de stemming en ze kende iz'n drift, die niemand ontzag. Maar den volgenden dag kwamen twee veldwachters Kars halen en brachten 'em in arrest. Hein en Jan en Piet en Kees wisten er nu alles van; ze gingen ontstemd huiswaarts en vertelden, wat ze van Gijs vernomen hadden. Ieder vond, dat 'et wel slecht met Kars kon afloopen, dat ie wel zwaar gestraft kon worden. „Straf heeft ie verdiend," zei Hein's vader, „maar 't is gelukkig goed afgeloopen; de brigadier is niet getroffen en de daad is in onbesuisde drift bedreven. Dat zal de rechter ongetwijfeld in aanmerking nemen. We zullen opletten, wat er van in de courant komt." ,,'t Ergste vind ik 'et voor dat oude vrouwtje," zei moeder; hoe moet dat goeie mensch straks den winter doorkomen? Jelui jongens gaat maar geregeld naar 't Aardsche Veld om eieren te halen, zoolang ze te krijgen zijn, want Kars zal voorloopig wel niet meer komen. En dan kun je meteen 121 voor de oude vrouw zoo 't een en ander meenemen, dat ze wel zal kunnen gebruiken." lederen avond grepen de jongens naar de courant en wonder vlug waren ze op de hoogte, waar de rubriek „Rechtszaken" te vinden was. Lang duurde 't ook niet, of 'et stond er al. Hein las 'et voor: „In de zitting van heden deed de arrondissements-rechtbank uitspraak in de zaak van den broodjager K., die door den brigadier der Rijksveldwacht B. betrapt werd op jagen in verboden terrein en toen op dien ambtenaar een schot loste, onder bedreiging van hem te zullen doodschieten. Onder het aannemen van verzachtende omstandigheden werd de dader veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf." „Zie je wel, Hein?" zei vader; „verzachtende omstandigheden heeft de rechter in aanmerking genomen. Ik moet zeggen, dat Kars er nog al genadig afkomt; 'k had gedacht, dat ie zwaarder gestraft zou worden. Gelukkig maar voor z'n oude moeder, voor wie hij de broodwinner is." HOOFDSTUK IX. Elke week gingen nu de vier jongens, als 'tweer niet al te slecht was, naar 't Aardsche Veld, en beurt om beurt brachten ze dan 't een of ander voor Kars' moeder mee. Meestal was 'et de eene of andere versnapering, een koek, een zak aüerhand, een bus cacao, een potje jam of zoo iets. Want broodsgebrek, wat moeder gevreesd had, behoefde 't oudje niet te lijden. De beide varkens waren vetgemest; 't eene was verkocht en 't andere geslacht; daar hing nu spek en worst van in de wiemei. Winterprovisie van aardappels en booneh, wortelen, bieten en koolrapen had ze van 't eigen erf, de boerenkool stond nog te veld; melk had ze dageüjks van de geiten. Nee, broodsgebrek leed Kars' moeder niet. Wat ze miste, dat waren de wekelijksche inkomsten, die de jacht en andere arbeid van Kars geregeld inbrachten. Daar had ze nu nog wel een spaarpotje van, want Kars verdiende in de jachttijd 'et meest, maar dat reikte toch niet zoo heel ver. Geen nood; ze mocht schoentjes zetten bij de jongens thuis en bij meneer Poelman in de klasse, en in al die schoentjes bracht Sint-Niklaas wat. Ze 123 pakten 'et in en brachten 'et weg. „Voor moeder Kars, van St. Niklaas," stond er op. „Asjeblieft moeder, openmaken," zeiden ze en reikten haar 'et pakje over. Ze was heel verrast, draaide 't om en om, bekeek 'et van alle kanten en zei: „Wel zoo; is dat veur mi? — Van wel krieg ik dat?" ,,'t Staat er op, moeder; kijk hier, lees maar," wees Hein. „Lezen kan 'k neet," zei ze, een beetje verlegen. Jan las wat er opstond en herhaalde: „Nou openmaken, moeder." Ze sneed 'et touwtje door, haalde 't papier er af en hield een cartonnen doosje in de hand. Het deksel er afgenomen en wat zag ze? Een turf, die 'et doosje precies vulde. Vreemd keek moeder de jongens aan, heel vreemd; wist niet of ze boos zou worden of niet. Sint-Niklaasgrappen? Die kende ze niet, had ze nooit bijgewoond, nooit uitgehaald. En de vier stonden te lachen. „Voor een kooltje onder de koffiepot," riepen ze. „Haal maar uit, moeder." Ze trok de turf uit de doos en toen ze 'em in de hand had, ging ie ook al in tweeën en een bal papier zat er in met een touwtje er om. „Hahahaha!" Nu keek 't oudje toch wezenlijk zwart. Ze mocht de jongens graag, kende ze al een heelen tijd, had nooit anders dan beleefdheid en vriendelijkheid 124 van ze ondervonden. En zouden die nu zoo'n oud mensch... „Maak open, moeder, maak open," riepen de guiten en sprongen lachend om haar heen. Het touwtje er af, de papieren bal losgewikkeld en daar viel wat en 't rolde over den grond. Een kluwen wollen garen. „Om kousen te stoppen," gilden'ze en schaterden nog hafder. 't Vrouwtje meende stellig, dat ze uitgelachen, dat er een loopje met haar genomen werd. En toen ze riepen: „Afwinden dat garen," zei ze: „Och, malle jongens, 'k heb gien tied, heur. Wat heb ie toch veur malligheid..." „Sinterklaas," vielen ze in, „Sinterklaas heeft altijd van die grappen, moeder; wij hebben thuis nog veel langer moeten zoeken. Afwinden maar." En ze wond met tegenzin 'et garen van 't kluwen om haar hand. Het duurde niet lang, want 'et bleek maar een laag te wezen; daar begon alweer wat door te schemeren en jawel, nog 'n papieren bal kwam te voorschijn. „Staat wat op," zei Kees, „staat wat op!" en hij las: „Wie zoekt, die vindt." „Ziet u wel, moeder, ziet u nou wel?" Ja, nu begon 't moedertje toch ook zoo'n beetje aan de mop te gelooven; ze glimlachte weer, vouwde 't papier open en... een ei, een dik ei van chocola! Aardig vond ze 't, heel aardig; dat zag je aan haar glunder gezicht. 125 „Hol," zei ze, „hol is 't; heur maor, daor rammelt wat in." „Zal een kuiken in zitten," zei Piet en 't gelach brak weer los. „Jaja, een kuiken," riepen ze,- „haal 'et arme beestje er uit moeder, dan kunnen we 't ook 'es zien." Hè, dan moest dat mooie chocolaei dadelijk al kapot; dat vond ze toch jammer; ze had 'et liever wat willen bewaren. Maar de nieuwsgierigheid om te weten, wat er wel in rammelde, werd haar toch te sterk en de jongens hielden ook niet op te zeuren om 'et kuiken. Eerst even koffiezetten dan. En toen nam moeder haar broodmes om 't groote ei netjes in vijf stukken te snijen. „Wel nee," riep Hein; „wij hebben thuis chocola genoeg van Sinterklaas; dit ei heeft ie u gebracht, moeder en u eet 'et alleen op." En meteen sloeg de bengel met z'n hand op den rug van 't mes, dat heel 'et ei in stukken brak. „Het kuiken," riepen de anderen, „pas op het kuiken 1" — maar te laat, 'et was al gebeurd. De stukken vielen uit mekaar en wat lag daar nu? Een gouden tientje, dat Sinterklaas voor moeder zoo zorgvuldig ingepakt had. Een oogenblik was 't nu heel stil in de eenvoudige hut en 't oude moedertje staarde voor zich op de tafel naar 'et goudstuk, dat daar lag te schitteren in de schuine straal van 't winterzonnetje, die door de ruiten viel, en ze veegde wat I2Ó met haar schort in 't gezicht, of ze 't warm had en prevelde: „Daank oe wel, beste jongens en de goeie Sunterklaos ok; aallegaor wel bedaankt." Maar dat chocolaei alleen opeten, dat deed ze niet; daar was geen denken aan. Ze verdeelde de brokken in vijven en ieder kreeg er een bakje warme koffie bij. Zoo liep 'et gauw naar nieuwjaar en de jongens kregen hun Kerstvacantie. 't Vroor wel wat, maar ijs om schaatsen te rijden was er niet, wel veel regen en gure buien, maar daar tusschendoor gingen ze toch veel naar 't Aardsche Veld. Moeder wou „neijaorskoeken" bakken, ouder gewoonte, en dé jongens zouden haar helpen. Ze kende dat werk goed, had 'et van jongs af al gedaan; iedereen deed 'et; 't was Drentsen gebruik. Je kon ze ook wel koopen; ze kwamen in de stad met heele trommels vol aan de deur venten. Maar zelf bakken vonden de jongens veel leuker. Wie er mislukten, die mochten ze onder de bedrijven opeten en daar hadden ze ook niets tegen, 't Zou wel niet dik bijloopen, zei moeder, want ze was er handig mee; mislukken, daar was 't niet om begonnen. Prachtig moesten ze wezen, bros en knapperig, niet te licht en niet te bruin, niet te dun en niet te dik en zonder zwarte randjes. Ze had er dit jaar bijzonder veel noodig en ze moest vlug afbakken, want de buren moesten 't ijzer ook gebruiken. De drie huisgezinnen hadden er samen een aangeschaft. De jongens begonnen vast brandhout te maken, 127 want zonder een flink vuur ging 'et niet. Met de groote trekzaag van Kars zaagden ze de droge stobben, die voor winterbrand op de deele lagen gestapeld, en hakten met den bijl de blokken in behoorlijke stukken. En dan nog een rolstokje van een paar decimeters lengte. Eerst sneden ze dat met hun zakmes zoo rond als 't kon, schraapten 'et toen af met de scherpe kant van een glasscherf en schuurden 'et met een stuk schuurlinnen zoo glad, dat 'et net een cilindertje was. Moeder mengde 't beslag. Meel en melk en eieren en suiker en gesmolten boter en kaneel en ik weet niet wat nog al meer, ging er in, en dat klopte en roerde ze door mekaar tot een dunne pap. Alle vier stonden ze met den neus boven den beslagpot en snoven op. 't Geurde heerlijk. Elk mocht een lepeltje proeven, 't Smaakte nog wèl zoo lekker. ,,'k Zal 'es opletten," zei Hein, „wat lekkerder is, zoo rauw of gebakken." Hij hoopte eigenlijk maar, dat er heel wat mislukken zouden. 't Houtvuur knetterde en vlamde; 't hangijzer werd er boven aan de haardketting gehangen en 't hakijzer er op gelegd. Net een groote nijptang was 'et, met beenen van wel driekwart meter lengte en twee platronde bladen, met ingegroefde ruitjes aan de binnenzijde. Moeder nam 'et heete hakijzer van 't vuur, deed 'et open, zette 't eene been op den grond, smeerde vlug met een stukje spek over de binnenkanten van de bladen, nam een scheplepeltje beslag en 128 keerde 't om midden op 't eene blad. Sissend liep 'et langzaam in de rondte uit, gauw kneep ze de beide bladen op mekaar, legde 't ijzer weer boven de vlam en hield de beide beenen aan 't eind vast. Als 't lang genoeg gelegen had, keerde ze 't om, en na nog zoo'n tijdje was 't klaar. Ze nam 't ijzer af, deed 'et open, zette 't eene been weer op den grond en daar lag de gebakken nieuwjaarskoek op 't andere blad. Net een dun, rond wafeltje; de ruitjes stonden er op. 't Rolstokje er op gelegd en vlug de platte koek er omheen gerold. Smeren, inscheppen, bakken en oprollen, zoo ging dat nu geregeld door. Als ze even gelegen hadden en wat afkoelden, waren ze stijf genoeg om voorzichtig 'et rolstokje er uit te halen en klaar te leggen voor de volgende. Dat was 't werk van de vier, die om den haard zaten en de bevelen van de bakster uitvoerden, als brandhoutjes op 'et vuur moesten gedaan, of nieuwe voorraad van achteren gehaald moest worden, als koffie diende gemalen en water uit de put gehaald, de ketel gevuld en op de haardplaat naast 'et vuur gezet om te koken. .Want moeder had alle aandacht bij haar ijzer noodig; 't goeie mensch zag rood als 'n biet. Maar 't ging van een leien dakje; ze vlogen er uit, geen sprake van mislukken. Toch mochten ze wel een versnapering bij de koffie hebben en 't kwam ook wel in orde. Dat rolstokje ging niet altijd even gemakkelijk uit 'et rolletje,- 't werd ook niet altijd even voorzichtig gehanteerd; zoo nu en dan hoorde' je 't kraken en dan was 'et: „Een kapot, moeder," 129 en de stukken werden verdeeld. En ten slotte, toen de beslagpot bijna leeg was, zei moeder: „Ziezoo, wel wil noe nog ies bakken?" „O, ikke moeder, ikke," alle vier. Dat zou gaan! Beurtelings gingen ze aan 't knoeien, en de een kneep te stijf en de ander niet stijf genoeg; de een gaf geen tijd, dat ze gaar werden en de ander liet ze zwart branden; de een brandde z'n vingers bij 't rollen en de ander rolde trompetten en toen 't gedaan was, hadden ze er een dozijn van allerlei kleur met zwarte randjes, die nergens voor geschikt waren, dan om dadelijk opgegeten te worden. Maar pret hadden ze genoeg gehad en thuis vertelden ze met grooten schik van hun bakkerij. Op den eersten Januari gingen ze moeder gelukkig nieuwjaar wenschen. 't Oude mensch was bedroefd ; 't huilen stond haar nader dan 't lachen. Ze dacht aan Kars, en hoe 'et 'em in de gevangenis toch wel gaan zou; ze vond 'et vreeselijk, dat ze zoo heelemaal niets van 'em te hooren kreeg. Hem bezoeken? Dat ging niet; op haar leeftijd en dan in den winter, dat dorst ze niet aan. Een brief schrijven? Dat kon ze niet; schrijven had ze evenmin geleerd als lezen. Kars kende 't wel, maar misschien schreef die daarom ook wel niet; hij wist, dat moeder 'et toch niet lezen kon. Maar dan konden de jongens 'et haar immers wel voorlezen. En nu kon ze hem ook geen nieuwjaar wenschen en niets van haar gebak geven; daar hield ie zooveel van. Treurig schudde ze 't hoofd en de tranen liepen haar over de wangen. KARS. 9 13° Meelijden hadden de jongens, groot meelijden. Maar... was daar nu niet wat op te vinden? — Ze keken mekaar 'es aan, gaven mekaar 'es een wenk, fluisterden wat, knikten van instemming en Hein zei: „Weet u wat, moeder? Wij pakken een trommeltje met nieuwjaarskoeken in, schrijven er een brief bij en sturen dat aan Kars. En we zetten er in, dat ie dadelijk moet antwoorden, of ie 't ontvangen heeft en hoe 'et 'em gaat, want dat moeder daar erg naar verlangt. Hoe vindt u dat?" O, uitmuntend vond ze 't; dat had ze precies zoo bedoeld, maar ze had 'et niet durven vragen; ze was in de wolken, haar heele gezicht lachte. Goed dan; morgen zou 'et direct gebeuren; ze zouden schrijfgereedschap meebrengen. Nu namen ze afscheid, want ze moesten nog nieuwjaar gaan wenschen bij familieleden en vrinden. En 't blijde oudje gaf haar wenschen mee voor thuis en elk een groote papieren zak vol nieuwjaarskoeken. „Veur de menschen, waor Sunterklaos zoo goed reden hef," zei ze. En toen ze riepen, dat ze alles weggaf, liet ze een heele trommel vol zien, die ze nog over had. HOOFDSTUK X. Met z'n vieren zaten ze den volgenden dag in de hut rondom de tafel; Hein schreef en de anderen pasten op, dat ie niets vergat, wat in den brief aan Kars moest vermeld worden. Moeder was aan haar gewone bezigheden en toen 't schrijven afgeloopen was, moest ze ook komen zitten en Hein las: Beste vrind Kars, Allemaal wenschen wij je veel heil en zegen in 'et nieuwe jaar en moeder stuurt je een trommeltje vol nieuwjaarskoeken, die ze zelf gebakken heeft. Je houdt er immers veel van, is 't niet? Wij vinden ze lekker hoor, en we hebben ieder een groote zak vol van moeder gekregen voor thuis. Omdat we goed geholpen hadden bij 't bakken, zie je. Brandhout hebben we gezaagd en gehakt, van de stobben in 't achterhuis. Dat ging wel goed, maar de zaag en de bijl zijn niet erg scherp meer, hoor. En van moeder moeten wij je schrijven, dat ze frisch en gezond is en dat ze een goeie Sinterklaas gehad heeft. Maar ze verlangt erg om wat van je te hooren; of je gezond bent en geen kou lijdt, goed eten krijgt en goed slapen kunt en of je ook wat te doen hebt en je niet zit te vervelen. 132 Dat moet je allemaal schrijven, zegt moeder, en gauw ook, want je hebt al veel te lang gewacht. Wij zullen 'et haar wel voorlezen. Nu Kars, hou je maar taai; veel groeten van moeder en ook van je vrindjes Hein, Kees, Piet en Jan. 't Oude vrouwtje was opgetogen over zulk schrijven, en dat in zoo'n korten tijd. De brief ging in 't gevulde trommeltje en toen werd er een postpakket van gemaakt, dat de jongens meenamen en bezorgden aan 't postkantoor. En eer er een week verloopen was, kwam er al een schrijven van Kars terug. Zaterdagmiddag, toen ze de jongens verwachtte, stond moeder al in de deur en stak den brief in de hoogte. De jongens zetten er den draf in en weldra zaten ze klaar om te luisteren. Hein kreeg den brief en ging voorlezen. Beste moeder, Ik neem de pen op om uw te schrijf ven als dat ik zoo gezont as een vis ben en hoop van uw alle hetzelfde en ik doen uw nog wel bedanken voor het toegezonden en voor het niewejaarwensen weederkeerrig ook allegaar veel heil en zeeggen en noch meenig jaar na deeszen. Het broot is hier goed en den midagpot ook maar de butter is duur en kouwde leiden doene wij niet en slaappen heel goet maar een peipie roken of een pruimpie neeme dat gaat hier niet en dat is een hart gelach. en gij behoefd niet te denke als dat ik mij verfeel i33 wand elk en een is hier an het werk maar altijd tuschen de muurren dat is tog wel vefveellent. En ik hep al hozen gebrijt en wanten en zokken en dan knoop ik weder netjes van touw en daar verdienne wij vast geit mede en dat schrijfven zij op en als men 'loskomt dan kreigt men dat uitbe: taalt. en dagelijks gaane wij ook een poosje na buiten op den binneplaas om te lugten. En ik hep gelezen dat uw een goede Zinterklaas gehad heef nu ja dat begreip ik wel en uw moet die beste jongens ook wel bedanken en dat ik dankbaar ben en dat nooit vergeeten zal wat de goeden menschen voor uw doen. Nu eindig ik moeder en de groetenis aan uw en aan den jongens van u liefhebbende zoon Kars. Met een glorieus gezicht keek moeder naar de jongens, dat Kars zoo schrijven kon. Hein had 'et epistel op tafel gelegd; ze keken 'et eens in en gaven mekaar een knipoogje. Maar och, als 't maar goed gelezen werd, dan ging 'et nog al; je kon heel goed begrijpen, wat hij te zeggen had. 't Schrijven ging nu vervolgens heel geregeld, om de veertien dagen, en moeder was buitengewoon in haar schik, want de brieven van Kars werden maar steeds opgeruimder. Hij schreef, dat hij nu den heelen dag haast niet meer opgesloten zat, maar rondloopend werk had. Hij hielp den kok 134 in de keuken bij 't schoonmaken van z'n gereedschap, bij 't koken, opscheppen en rondbrengen van 't eten, poetste en schuurde en veegde en schrobde nu hier en dan daar in 't groote gebouw, van den morgen tot den avond. Zijn halve straftijd was nu bijna om, de directeur en de andere ambtenaren van de gevangenis hadden 'em leeren kennen, als 'n goeie, vlijtige kerel en daarom hadden ze hem voor zulke bezigheden uitgekozen en zoo mocht ie 't grootste gedeelte van den tijd vrij rondloopen, altijd binnen de muren natuurlijk, „maor ik gao noe toch al weer op de ruumte," vond ie. Bij den directeur was Kars bijzonder in 't kastje. Die had 'n paar zoontjes, van zeven en negen jaar, en die beide kleuters waren van Kars onafscheidelijk. Geen wonder, Kars was 'n handige vent. Brak Hans een poot of een plankje van z'n kruiwagen, dan kwam ie naar Kars en die maakte 'et; bezweek er een wiel of as van Karel's vrachtkar, Kars was de man, die 1 herstelde. Een geweldige hoop zand lag op de binnenplaats en daar gingen de twee met nog een paar makkertjes in aan 't werken, met schoppen en harken, en ze schepten de kruiwagens vol en reden ze weg en stortten ze weer leeg. Maar al gauw was 'et: „Waar is Kars ?" — en ze renden naar de keuken. „Kom je Kars ?" — en ze kwamen terug, tweemaal, driemaal, tot ie meeging. Alle vier hingen ze aan z'n lijf. „Wat zullen we nou maken, Kars?" „De scheepvaort, jongens, de scheepvaort." 135 Gisteren hadden ze scheepjes gemaakt, platboomde houten vaartuigen. Nu zouden ze te water gaan en geladen worden. „Waor is 't vaorwaoter ?" vroeg Kars. Hij ging op 'n afstandje en riep: „Hier 'n haoven" en trok met krijt een grooten kring op de steenen, deed eenige groote stappen, „en hier weer een," en trok nog zoo'n kring. En dan nog een vaart van de eene haven naar de andere, die door twee krijtlijnen werd aangewezen. „Noe zaand jonges veur de dieken." En daar ging 'et aan 't scheppen in 't vochtige zand en aan 't rijen met volle kruiwagens. Kars lag op z'n knieën midden in den kring, waar de dijk gelegd moest worden, en spreidde 't zand in de rondte uit en klopte 't vast en twee van z'n helpers deden mee. En de gevangenen, die „gelucht" werden, keken naar 't werk uit hun traliehokken en hadden er schik van. Gauw waren de dijken afgewerkt; twee ronde, die de havens insloten, twee lange, die ze verbonden. „Wat nou, Kars?" „Waoter der in, maor eerst twee dammen." Die moesten Hans en Karei maken aan de einden van 't verbindihgskanaal, terwijl de anderen naar de pomp gingen met hun kleine emmers, Kars met 'n paar groote. Aandragen maar tot de eerste haven vol was. En toen moesten de schepen te water. „Het trappien oet de keuken," zei Kars en met z'n vieren brachten de kleine kerels 'et op de plaats. 136 't Werd uitgezet en een plank van 'et trapje af schuin naar den dijk gelegd. „Da's de helling, jonges. Pas op, noe zult ze der of loopen. Zet maor op; één veur één." Hans zette z'n schuit op de helling, maar 'et ding wou niet glijen. Een tree hooger de plank, 't Ging nog niet. Nog een hooger, en daar schoot 'et schip met een vaart omlaag, de haven in tot aan den overkant toe. „Hoeraaa!" „Nou ikke!" — en drie schuiten gingen al in de hoogte. „Een voor een," zei Kars. „Karei is an de beurt. Zet op." En Kareis vaartuig vloog de helling af en stevende naar dat van Hans. „Hoeraaa!" Vlug volgden die van Wim en Toon en viermaal klonk 'et gejuich. De directeur kwam 'es kijken en de jongens vlogen op 'em af. „Leuk vader, leuk! Ze zijn van de helling afgeloopen en nou liggen ze daar in de haven, ziet u. Twee havens hebben we hier met een vaart van de eene naar de andere, daar moeten de schepen doorvaren." De directeur lachte. „Maar je kanaal is nog droog en je tweede haven ook," zeid'ie. Ja, dat was ook zoo. „Wat nou, Kars?" „Noe steken we de eerste dam deur." Dat ging gauw genoeg. Een paar stompen met de schop en toen deed 'et water de rest. Een stroom liep in 't kanaal; de schepen kwamen in 137 beweging, voeren naar 'et gat in den dam en 't eerste glipte er door, toen 'et tweede, 'et derde, 'et vierde en achter mekaar dreven ze 't kanaal langs naar de tweede dam. En de jongens trokken mee. „Hoeral hoera! zoo gaat ie goed!" 't Water stond nu niet hoog genoeg; Kars had nog 'n paar volle emmers klaar staan en ze schepten en goten uit, tot 'et weer aan den rand kwam. Hun kielen en broeken en kousen en laarzen waren al doornat, maar dat gaf niet. „Stop!" riep Kars, „of 't geet er over en wi kriegt waotersnood!" Hè ja, zoo'n overstrooming, dat zou eigenlijk 'et leukste van alles wezen. Wat ze nu te doen hadden, dat sprak vanzelf. Weer 'n paar stompen met de schop en de tweede dam bezweek; 't water stroomde de tweede haven in; de vaartuigen gingen achter mekaar met den stroom mee en voeren de heele haven rond. Net 'n draaikolk. „Nou is 't weer te laag," riep Karei. „Scheppen, jongens!" En daar ging 'et weer tot aan 't randje; de schepen kwamen boven den dijk uit. Nu kon 'et laden van de vaartuigen beginnen en 't vervoer van de eene haven naar de andere. Of ze nu bij 'et doorsteken van den dam wat hardhandig te werk waren gegaan, dat weet ik niet, maar, terwijl ze druk aan 't laden waren, bezweek daar plotseling de dijk en... 138 „Help!" riep Kars, „help, de waotersnood!" Water en zand en schepen, alles vloog tegelijk over de plaats en de kleine bengels stonden in 't rond te springen en te razen van plezier. De directeur schudde ook van 't lachen. „Komaan, jongens," zeid'ie, „nu gauw de boel opruimen, 't is tijd." Kars schrobde 't water in de goot en dweilde de plaats op; het zand werd weer op een hoop geschept. „Dag Kars," en hij kreeg van ieder een hand. „Wat maken we morgen?" „Een vesting met een wal der om." Voldaan over de genoten pret en juichend in 't vooruitzicht op morgen trok 'et vuile, natte viertal af. Zoo bracht Kars z'n gevangenisdagen door en de kinderen waren onafscheidelijk van 'em. .Zoodra ze uit school waren, had ie ze om zich en hadden ze vrije middagen, dan namen ze liefst al z'n tijd in beslag. Want moest ie even weg voor z'n gewone bezigheden, dan duurde 't gewoonlijk niet lang, of 't ging niet; ze konden niet verder, de een wou dit en de ander dat; ze kibbelden, ze kregen ruzie en zonder ophouden hoorde je: „Kars, kom je nou ? — Toe nou, Kars." Want 'et aantal werd ook steeds grooter; voortdurend brachten Hans. en Karei nieuwe schoolmakkertjes mee; daar in de gevangenis vonden ze 't allemaal even plezierig. 't Was 'n koddig gezicht, als je Kars daar zag 139 liggen en wroeten in den zandhoop, met zoo'n dozijn van die kleine werklui om 'em heen. Dan waren ze bezig, dan schoten ze op en je hoorde niet anders dan gelach en gejuich. Kars schreef er ook over in z'n brieven aan moeder en onze vier jongens, die 't lazen, konden 'et zich ook heel best begrijpen van „die kleine jochies". Ze verlangden zelf hard, dat Kars terugkwam. Gelukkig zou dat nu zoo heel lang niet meer duren; zijn straftijd was half November ingegaan en ze schoten nu al een mooi eindje 't voorjaar in. „Zeg 'es, jongens," vroeg meneer Poelman op een maandagmorgen, „wanneer komt Kars los; is dat niet half Mei?" „Jazeker, meneer, half November tot half Mei, dat is zes maanden. Waarom vraagt u dat zoo?" „Och, niks bijzonders, 't Schoot me zoo te binnen, dat 'et gauw z'n tijd wezen zal en 't is lente, dat treft goed, volop arbeid, dan zal ie overal werk genoeg kunnen krijgen. Zoo dacht ik." O ja, dat vonden de jongens ook heel gelukkig. Maar wat meneer Poelman er nog verder bij dacht, dat zeid'ie maar niet; het plan, dat ie zoo bij zichzelf gemaakt had, hing nog heelemaal in de lucht, kon makkelijk totaal misloopen, was voor mededeeling nog niet geschikt. Geen haring roepen, voor je ze in de ton hebt, zei hij. Als de jongens er ook maar iets van wisten, dan zouden ze 't prachtig vinden en ze zouden 't onmogelijk kunnen laten om er thuis en met moeder Kars over 140 te praten, en al die menschen zouden 'et ook heerlijk vinden en als er dan ten slotte niets van kwam, zou 't voor allen groote teleurstelling geven. Maar als 't in orde kon komen, dan zou 't een uitkomst wezen; hij wou er graag alle moeite voor doen. Vanavond nog zou ie schrijven. En zoodra meneer Poelman van school thuis was, haalde hij 't Nieuws van den Dag uit z'n zak, zocht de advertentie op en las die nog 'es over: Wordt gevraagd op een uitgestrekt landgoed in Gelderland, een geschikt persoon, om zoo spoedig mogelijk in dienst te treden als onder-houtvester en jachtopziener. Aanmelding in persoon of met franco brieven bij den burgemeester der gemeente P... Ja ja, en dien burgemeester van P... kende meneer Poelman heel goed, tenminste als 't nog dezelfde was, en hij had van 'smans dood niet gehoord. Daar in P... was hij eenige jaren onderwijzer geweest, had de beide zoontjes van den burgemeester in z'n klasse gehad en ze later nog privaatles aan huis gegeven. Daardoor was hij met de burgemeestersfamilie veel in aanraking gekomen en hij mocht gerust zeggen, dat de burgemeester een vrind van 'em geworden was. Baron N..., zoo heette de burgemeester, was een heel rijk man, die groote landgoederen bezat en zeker zou dus de gevraagde persoon op een van die goederen geplaatst worden. I4i Als Kars nu dat baantje 'es krijgen kon, dacht meneer Poelman, dat zou toch een uitkomst voor 'em wezen en voor z'n ouwe moeder niet minder. Door middel van de jongens had ie nu al zooveel van Kars gehoord, dat ie 'em tamelijk wel kende en graag wat voor 'em doen wou. Probeeren maar. Hij haalde pen en inkt en papier, zat even te verzinnen en schreef op: Zeer geachte Heer Burgemeester, Het zal U, hoop ik, niet onaangenaam wezen, dat een oude kennis nog eens iets van zich laat hooren. In 't Nieuws van den Dag las ik de advertentie, waarin U een onder-houtvester en jachtopziener vraagt en nu zou ik graag iemand daarvoor bij U willen aanbevelen, die er, meen ik, heel geschikt voor is. Op 't oogenblik zit de vent nog in de gevangenis, dat zet ik maar voorop, dan weet U 'et meteen. Maar nu moet U niet dadelijk denken: „Zoo vrind; nou laat 'em daar dan maar stilletjes zitten," maar eerst even luisteren naar wat ik U verder wou vertellen. iüik>(t Hij is broodjager, werd in 't begin van 't laatstleden jachtseizoen door den brigadier-rijksveldwachter B... betrapt op jagen in verboden terrein, loste in drift een schot op dien man, dat gelukkig geen letsel veroorzaakte, doordat 'et geweer sprong, maar kreeg toch zes maanden. Half Mei is nu die straftijd om. Overigens is die driftkop 'n goeie kerel; alle jongens, groot en klein, hangen 'em aan. In de gevangenis heeft ie alle beambten, tot de 142 directeur toe, op z'n hand en ze gebruiken 'em voor allerlei loopend werk, zoodat ie niet anders dan 's nachts achter slot zit. Hij kent van alles, is handig als de beste; in de keuken, in den tuin, op den akker, bij 't vee, in 't bosch, op de jacht, overal is ie even goed te gebruiken. Lezen en schrijven kent ie voldoende om zich mee te redden. Hij woont samen met z'n oude moeder van om de zeventig; hijzelf zal zoo om de dertig loopen. U moet hem bepaald in Uw dienst nemen, burgemeester; ik verzeker U, dat U veel plezier van 'em hebben zult. Wilt U 'era eerst zien en spreken, dan stuur ik 'em naar U toe, op zicht, zoodra hij los komt. Wil mij s.v.p. spoedig uw antwoord zenden en ontvang met uw familie veel groeten van Uw dienstwillige A. Poelman. Toen baron N... dat schrijven ontving en 't adres zag, zei hij in zichzelf: „Drommels, die hand ken ik; waar komt die brief vandaan?" En hij bekeek het poststempel. „Van A... Wie kan daar zitten?"— Hij kon 't zich niet herinneren. Opengemaakt en eerst naar de onderteekening gekeken. „Juist," riep ie, „dat is de hand. Van m'n ouwen vrind Poelman. Zoo zoo, zit die nou in Drente. Al jaren geleden, dat ie hier was. Goeie, aardige kerel; de jongens hebben heel wat van 'em geleerd. Blij, dat ik nog 'es wat van 'em hoor. En wat zoud'ie nou wel te vertellen hebben?" Baron N... zette zich op z'n gemak en las den 4 M3 brief. Net was ie aan 't end toen mevrouw binnenkwam. „Nou raa' je toch nooit, vrouw, van wie ik hier een brief heb. Ken je die hand nog?" Hij gaf haar 't adres. Mevrouw N... keek en keek en stond te verzinnen, maar ze kwam er niet achter. „Ik ook niet," zei de baron; „van Poelman is 'et, de vroegere onderwijzer van onze jongens. Je moet veel groeten van 'em hebben." „Dank je. En wat schrijft meneer Poelman?" „Jaaaa, wat schrijft die," was 't antwoord, en de baron zette oogen op als een theeschoteltje. „Die wil ons een onder-houtvester en jachtopziener sturen, een gevangenisboef, een strooper, een kerel, die op veldwachters schiet, een driftkop, een hier, lees maar zelf." De barones zette 'n gezicht als 'n schoothondje, dat door een dog aangeblaft wordt; ze ging in een leunstoel zitten en las den brief. De burgemeester stak 'n sigaar op, blies dikke wolken rook in de lucht en wachtte. Mevrouw vouwde den brief toe, stak 'em in de enveloppe en gaf 'em terug. „Nou,"begon 't weer, „wat zeg je van zoo iets? Een koopje hè? Begrijp jij, hoe de vent er bij komt ?" De barones lachte. „Wat meneer Poelman recommandeert, kun je gerust nemen," zei ze. Hij zegt immers zelf, wat je tegen den man zoudt kunnen hebben; hij probeert volstrekt niet hem voor te stellen als iemand zonder gebreken, integendeel, 144 die zet ie voorop, dan weten we, waar we op te letten hebben om miet dien man om te kunnen gaan. Wou je dan, dat ie ons die gebreken verzweeg en wij ze later zelf ontdekken moesten, met veel teleurstellingen en onaangenaamheden?" ,,'t Is een strooper, vrouw, en die zal hier helpen om op de stroopers te passen. Hahaha! dan zal ie in de eerste plaats op zichzelf moeten passen." „Zeker, en dat zal ie ook. Hij zal niet meer stroopen. Waarom zou ie 't wel doen ? Voor z'n brood is 't niet noodig en jagen kan ie genoeg. Je gaat immers zelf geregeld op jacht en dan gaat ie mee en kan schieten zooveel als ie wil." „Meenemen ? Ik zou je danken. Als de vent een driftige bui kreeg, dan schoot ie me dood." „Gekheid man. We gaan zoo met 'em om, dat ie niet driftig wordt." Baron N... schudde lachend z'n hoofd. „Twee zulke pleiters, vrouw, als jij en Poelman, daar ben ik niet tegen opgewassen," zeid'ie. „Zal ik dan schrijven, dat ie de vent op zicht kan sturen?" „Doe dat, en mijn groeten er bij," zei de barones lachend. „Dan zullen we er ook maar geen gras over laten groeien," meende de burgemeester, en ging zijn antwoord schrijven: Waarde vrind Poelman, Aangenaam te vernemen, dat je nog onder de levenden bent en waar je zit, nog aangenamer, dat je aan ouwe kennissen denkt, en 'et zoo goed 145 met ze voorhebt. Zoo'n strooper kunnen we hier net gebruiken, is hier heelemaal op z'n plaats. Jachtveld genoeg en wild in overvloed; hij kan stroopen, zoo hard als ie wil. Met veldwachters krijgt ie op ons eigen terrein niet te doen en mijn oude houtvester en jachtopziener, dien hij assisteeren moet, als die hem lastig valt, wel, dan schiet ie 'em dood en komt zelf in z'n plaats. Klaar is Kees. Zoo had je zeker ook gedacht, hè? Nou, "k moet zeggen, jij bent even handig als die strooper. Maar ik ben er ook nog, man. En ik verzeker je, dat die handigheid hem meer dan zes maanden zou kosten. Om kort te gaan, vrind, als ik 'et alleen te beslissen had, dan vat je nu zeker al, dat 'et je niet lukken zou, om ons zoo'n losgelaten boef op den hars te schuiven. Maar... daar komt mevrouw en die zegt: „Wat Poelman aanbeveelt, dat kun je gerust nemen." En daar sta ik nou, één tegen twee. En nou zeg ik: Weet je wat, Poelman ? Stuur jij den kerel maar op zicht en, als je hier nog graag als zijn advocaat mocht willen optreden, kom dan zelf mee. Gegroet van mevrouw en van je oude burgemeester N... Meneer Poelman lachte bij 't lezen van dien brief. „Nog precies dezelfde," zei hij, „mijn ouwe burgemeester; nog altijd dezelfde grappenmaker. Een juweel van een man. Kars zal daar 'n goeie haven binnenzeilen. Ik zal nu maar eens moeten gaan hooren, wat ie er van zegt." KARS. IO 146 In de Paaschvacantie, in 't laatst van April, ging meneer Poelman op den trein zitten, om Kars te bezoeken. Hij belde aan de gevangenis en vroeg den directeur te spreken. De man, die 'em opengedaan had, nam z'n kaartje mee en was gauw terug. „Wilt u mij maar volgen, meneer ?" En hij bracht 'em op 'et kantoor. „Dag meneer Poelman," zei de directeur; „gaat u zitten en vertel mij 'et doel van uw komst." „Ik zou graag een onderhoud willen hebben met een van de gevangenen, meneer de directeur, met Kars." „Kars ?" vroeg de directeur lachend, „Kars, zegt u, en?" Meneer Poelman lachte ook. „Ja meneer, z'n verderen naam weet ik niet; ik ken den man zelf niet; 'k heb 'em nooit gezien. Ik ben onderwijzer in A..., waar Kars in de buurt woont, en eenige jongens van mijn klasse gaan veel naar hem toe, trekken met 'em op jacht, helpen 'em bij z'n tuinen veldarbeid, maken allerlei dingen met 'em en luisteren bijzonder graag naar z'n verhalen. 'tZijn dikke vrinden van 'em, maar ze noemen 'em nooit anders dan Kars en daardoor weet ik er ook niet meer van. De man is broodjager en moet zes maanden zitten, omdat ie op een veldwachter geschoten heeft." De directeur zat nog altijd met hetzelfde lachende gezicht. „Ja ja meneer," hernam hij, ,,'t is hier al net als 147 bij u, wij kennen den vent ook door onze jongens. De kerel schijnt voor kinderen 'n kostelijke kameraad te wezen; ze zijn letterlijk niet van 'em af te slaan. Uren lang kun je ze bezig zien op de binnenplaats in een hoop zand, waar ze in liggen te werken en te wroeten, de groote net zoo hard als de kleinen. Dat maakt havens en schepen en laat ze van stapel loopen, dat bouwt vestingen met wallen, dat legt tunnels onder den grond en laat er wagens en karren doorrijen, dat bouwt een konijnenberg vol holen, die in mekaar uitloopen; je weet niet, wat de vent al verzint om dat jonge volk bezig te houden. Over een week of drie is z'n tijd om, maar ik verzeker u, dat ik tegen den dag van z'n vertrek opzie, want de jongens zullen wanhopig wezen, of er mocht onder onze lichte gevangenen hier nog zoo'n duizendkunstenaar te vinden zijn als Kars Veldman." „Het doet me veel plezier," zei meneer Poelman, „dat u zoo goed over Kars denkt; u zult hem dan zeker ook wel een gunstig getuigschrift over zijn gedrag in de gevangenis willen meegeven, dat hem van dienst kan zijn in de zaak, waarover ik hem wenschte te spreken." En hij vertelde den directeur van zijn correspondentie met den burgemeester van P... „Da's mooi," viel de directeur in, „dan is de vent voor z'n leven geborgen en ik geloof niet, dat die meneer een betere keus doen kan. En wat nu het spreken van gevangenen betreft, daarvoor zijn hier bepaalde dagen aangewezen, maar dat 148 wist u niet en ik zal dus gaarne een uitzondering maken. Voor zulk onderhoud is een aparte spreekcel, maar als u liever mocht willen, dat het hier plaats had, dan heb ik er niets tegen. 'tMag echter nooit gebeuren zonder tegenwoordigheid van een beambte; u zult dus moeten goedvinden, dat 'et in mijn presentie geschiedt." Hij belde en zei tot den beambte, die verscheen: „Breng even Kars Veldman hier." Kars kwam binnen, bleef met z'n pet in de hand vlak bij de deur staan en keek met een verwonderd gezicht naar de beide heeren. „Kars," begon de directeur, „deze meneer wou wat met je bespreken." Kars knikte. „As ik vraogen mag, meneer,"' zeid'ie, „wie bin ie, ik ken oe neet." Meneer Poelman noemde z'n naam, zei, dat ie de onderwijzer was van Piet en Jan en Hein en Kees en uit A... was gekomen, om..." „Meneer," viel Kars plotseling in en verschoot van kleur, meneer, is 't over mien mooder; is 't neet good met 'et aolde mensch, meneer?" „Heel goed, Kars," was 't haastig antwoord, „maak je volstrekt niet ongerust; ik breng je de groeten van haar en ook van de jongens." Kars liet een zucht van verlichting; zijn gezicht helderde op. „Dan is 't good," zeid'ie, „daank joe wel." En toen meneer Poelman 'em nu vertelde van baron N... en van de betrekking, die hij daar waarschijnlijk zou kunnen krijgen en hem vroeg, 149 of ie daar zin in hebben zou, toen helderde z'n gezicht eerst nog veel meer op, maar plotseling trok 'et ook weer strak en hij zei: „Maor as die baron noe heurt, da'k zes maonden..." „Dat weet ie al," vielen ze in, maar hij durft 'et toch met je probeeren; hij gelooft nog niet, dat je slecht bent, evenmin als wij." Een oogenblik keek Kars voor zich op den grond, toen een voor een de beide heeren in de oogen. „Dan zal die meneer baron plezier van Kars hebben," zeid'ie, „daor geef ik joe de haand op. En ten hoogste bedaankt veur de recommedaosie. As ik dat ooit 'n oogenblik van mien leven vergeete, zeg dan gerust: Kars, noe be'ie 'n slechte vent." Den vijftienden Mei 's morgens om negen uur werd Kars ontslagen. Met ongeveer vijftig gulden verdiend geld verliet hij de gevangenis en kreeg een mooi getuigschrift van den Directeur mee. In den loop van den namiddag al was ie op 't Aardsche Veld, waar 'et feest was in de hut van moeder. Na vieren kwamen nog de vier jongens met meneer Poelman om hem te verwelkomen. En den volgenden dag reisde ie per spoor naar P... en zocht den burgemeester op. 't Onderhoud duurde niet lang, 't was eigenlijk ook alleen maar om kennis te maken. Kars werd aangesteld tot onder-houtvester en jachtopziener op de uitgestrekte goederen van baron N..., kreeg een goed salaris met vrije woning en moest al de volgende week in dienst treden, "s Avonds was ie terug en kwam meneer Poelman 150 den uitslag meedeelen. Een week later brachten de vrinden moeder en Kars naar 't station en bij 't afscheidnemen inviteerde de oude vrouw onze vier schoolkameraden om in de groote vacantie te komen logeeren. HOOFDSTUK XI. 't Was een heele toer voor onze vier kameraden om aan het afzijn van Kars te wennen. Den heelen winter al hadden ze 't zonder hem moeten stellen, maar och, dat had zich nog al geschikt; bij moeder was 't niet vervelend, de tijd van Sinterklaas en Nieuwjaar was leuk genoeg geweest en 'et schrijven van brieven naar de gevangenis en 'et lezen van wat Kars antwoordde, had den tijd aardig helpen korten. Maar nu was dat inééns allemaal uit; ze wisten met hun vrije middagen geen raad. Wel konden ze ook nu brieven schrijven en dat zouden ze ook, natuurlijk, ze hadden 'et stellig afgesproken en Kars had vast beloofd het eerst bericht te sturen, hoe ze 't hadden in hun nieuwe woonplaats, maar hun geregelde gangen naar 't Aardsche Veld waren nu toch gedaan; ze hadden er niets meer uit te voeren. In de eerste weken gingen ze er nog een enkele maal heen, om wat met Gijs te praten en te kijken, of alles nog net zoo was als te voren, maar Gijs wist niet veel te vertellen, zijn vrouw was lang 't oude moedertje Kars niet en zijn kinderen waren te klein voor zulke groote jongens. En toen 'et huis en erf van Kars al heel gauw andere bewoners kregen, lui, die ze heelemaal niet kenden, voelden ze geen 152 lust meer om er nog verdere bezoeken te brengen. De moeder van Kees klaagde wel, dat ze geen eieren meer kreeg, maar ze stoorden er zich niet aan, moeder moest maar een anderen leverancier zoeken. De vier families vonden hun jongens thuis echt vervelend; ze schenen nergens meer lust in te hebben: ze wisten niets meer aan te pakken; ze slungelden rond en liepen anderen in den weg. „Zeg, jongens," vroeg meneer Poelman op school, „hoe maken Kars en z'n moeder het daar ginder %n Gelderland? Heb je nog niets van ze gehoord?" „Nog geen woord," zei Hein. „Hoe vindt u dat? Ze zijn nu al bijna een maand weg. En Kars heeft beloofd, dat ie gauw zou schrijven, 't Is erg vervelend." „Och, lui als Kars zijn meestal zulke drukke briefschrijvers niet, en hij zal 'et in den eersten tijd ook wel druk hebben in zijn nieuwe betrekking, om met de werkzaamheden op streek te komen en om hun woning behoorlijk in te richten." „In de gevangenis schreef ie toch ook wel." „Ja, daar had ie den tijd aan zich en voor niets te zorgen; dat was heel wat anders. Maar als 't wachten jelui te lang valt, waarom ga je dan zelf niet aan 't schrijven en vertelt hem maar eens hoe 't hier is, en herinnert hem aan zijn belofte om gauw te schrijven, en zegt, dat je erg verlangend bent om wat te hooren en dat je nu binnenkort een grooten brief van 'em tegemoet ziet. Ik wil 153 ook wel 'es wat van de lui hooren. Doe hem dan meteen mijn groeten." 't Was zoo; ze vonden 't ook. Eigenlijk kon 'et toch ook niet schelen, wie den eersten brief schreef; Kars en moeder zouden stellig ook wel blij wezen, als ze eens bericht kregen, 't Was niet eerder in hen opgekomen, maar meneer had gelijk. Morgen was 't Woensdag, dan zou 'et direct gebeuren. 's Middags om half twee stonden Hein en Jan en Piet bij Kees voor de deur, en werden binnengelaten. „Een velletje postpapier en een enveloppe asjeblieft, moeder," zei Kees met een ernstig gezicht. Moeder gaf 'et en keek heel verwonderd. „Wat is er aan de hand? vroeg ze; „wat ga je doen?" „Schrijven, moeder, een brief aan Kars, Meneer Poelman zei, dat we niet hoefden te wachten tot Kars zelf eerst schreef, want dat ie 't wel druk zou hebben. Nu zullen wij dan maar beginnen. Hebt u ook soms nog een boodschap aan hem?" „Mijn groeten," zei moeder, „en dat ik 'et heel onaangenaam vind, dat hij geen eieren meer komt brengen." De vier vrinden trokken naar 'et kamertje van Kees en namen plaats rondom 'et tafeltje. „Begin jij maar Hein." Dat was uit gewoonte; Hein was de oudste en hij had voor moeder Kars ook altijd de brieven geschreven. De drie anderen zouden wel mee verzinnen, oppassen, dat ie niets vergat en 'em aflossen, als ie geen zin meer had. Hein schreef den datum en begon: J54 Beste vriend Kars, Laat 'et werk je den tijd niet, of schrijf je niet graag ? Dat is van ons vieren de bondige vraag; Haast een maand al geleden vertrok je van hier; 't Was voor jou stellig wel, maar voor ons geen plezier; Daar in 't Geldersche land ben je nu vast een Piet, En die schooljongens hier, och, die bommen je niet, Want al kijken ze uit naar 'et eerste bericht, En al loopen ze rond met een treurig gezicht, Dat schijnt jou niet te hindren, want, deed 'et dat wel, Dan had je geschreven al, minstens tien vel. Meneer Poelman zei ook al: „Die Kars lijkt wel dol, Hij kruipt stellig 'savonds vroeg onder de wol; 't Is ook zoo'n teer ventje; z'n werk maakt 'em moe, En dan nog te schrijven, daar komt ie niet toe. Weet je wat, jongens ? Neem jij maar pen en papier En lees 'em eens duchtig de les, alle vier;" Zoo gezegd, zoo gedaan, en we schrijven je dan, Dat we allen gezond zijn, maar 't land hebben, man; Dat een nieuwe bewoner je huis nam in huur En dat Gijs al goed opschieten kan met z'n buur. Nog een paar maal zijn wij daar geweest, ja, maar toen Was 't ook uit, want we hadden er niets meer te doen. En nu vragen we jou, hoe je 't hebt, beste vrind, Hoe of jij en ook moeder 't in Gelderland vindt; Ben je frisch en gezond daar en goed onder dak? Heb je brood om te eten en geld in je zak? 155 Heb je ook al weer geiten, en varkens in 't hok ? En zitten de kippen er veilig op stok? Of komen de bunzings daar ook in je stal? Zeg, vang ze dan gauwer as hier in de val. Eiken dag zwerf je zeker maar rond op de hei En in 't bosch; maar des Zondags, dan ben je toch vrij. Nu, dan ga je maar zitten en schrijft alles op, Heel gauw, anders krijg je geducht op je kop, Als we komen logeeren. Maak alles maar klaar, Want o, we verlangen er vreeselijk naar. En nu is de brief uit. Veel groeten nog, man, Van Hein en van Piet en van Kees en van Jan. „Hè!" zuchtten ze, want dat was een karwei geweest, 't Was de schuld van Hein; die grappenmaker was, zonder wat te zeggen, met dat gerijmel begonnen, en toen ie er een regel of wat staan had, was 'et 'em te kras geworden en hij had de pen neergegooid en met z'n zakdoek over z'n warm gezicht zitten te vegen. ,,'t Gaat niet," had ie geroepen; „geef maar een nieuw velletje, Kees, dan beginnen we van voren aan en schrijven doodeenvoudig, gewoon weg." Maar nee hoor, dat vonden de andere drie jammer; zoo'n rijmbrief was juist leuk; daar zou Kars plezier in hebben en moeder niet minder. „Nee Hein, niet verscheuren," riepen ze, „voortzetten; we doen allemaal mee, ieder wat, dan zal 'et eindelijk wel klaar komen. Vooruit maar!" En zoo hadden ze 'et dan ook klaar gespeeld, i56 maar 't had moeite gekost; alle vier zaten ze nu met rooie gezichten. Volle twee uur had 'et geduurd en toen 't afgeloopen was, zat 'et heele papier vol met krassen en strepen van doorgehaalde woorden en regels en tusschengekrabbelde veranderingen, dat 'et haast niet meer leesbaar was. Want 'et moest toch zoo'n beetje in de maat wezen en rijmen ook. Nu had Hein 'et overgeschreven en hij ging op een afstandje staan met den brief in de hand en las voor, terwijl de anderen luisterden. Goedgekeurd, in de enveloppe gedaan, het adres er op en toen brachten ze 'em op de post. „Een brief, Kars," zei moeder, toen Kars tegen den avond van z'n werk thuis kwam, „een brief van de jongens." Want al kon de oude vrouw niet lezen, haar gezicht was nog goed en ze had 'et schrift van Hein vaak genoeg gezien, om de hand dadelijk te herkennen. Kars bekeek 't adres en 't postmerk en knikte met 'et hoofd. „Jao, da's van de jongens," en hij maakte den brief open. Onder 't lezen trok zijn gezicht meer en meer in een lachende plooi. „Aordig," riep ie, „da's aordig, mooder, heelegaor op riem. Waor die kwaojongens dat toch wel 'eleerd hebt. Wel 'n rieksdaolder gaf ik, as ik dat ok zoo kun." / Hij las 't hardop en 't oudje vond 'et zoo vermakelijk, dat ze stond te schudden van 't lachen. „Knap is 't," zei ze, „raozend knap. Dat leert ze vaast in de schoele." 157 ,,'k Zal 't ies an de beron laoten zeen," zei Kars, „dee zal der ok schik an hebben." Maar hij begreep nu uit dien rijmbrief ook heel goed, dat ze hem herinnerden aan z'n belofte om te schrijven; moeder had 'em dat ook al een paar keeren gezegd, maar 't was uitgesteld van den eenen dag op den anderen. Nu zou 't er dan van komen; aanstaanden Zondag dadelijk. Zaterdagmiddag ging Kars naar 'et dorp, deed enkele boodschappen voor moeder en kocht meteen postpapier, enveloppen, een fleschje inkt, een pen en een postzegel van vijf cent. Toen was ie ingespannen en 's Zondags ruimde moeder de tafel op, Kars zette die vlak voor 't raam, dat ie goed licht had, nam een oude courant, die hij van „de beron" had gevraagd, voor onderlegger, en ging aan 't schrijven. Beste jongens, nu neem ik de pen op om uw te schrijf ven als dat ik vris en gezond ben en moeder vansgelijken en die mooie brief op reim hebben wij in gezondheid ontfangen en daar hadden wij groote schik van maar dat kan ik zoo niet, wij schrijven maar zoo op zijn boers weg en dat moet gijlieden dan maar voor lief neemmen want ik kan het niet anders en Die geeft wat hij heeft Die is waardig dat hij leefd. En ik heb die schooljongens niet vergeeten en mijnheer Poelman ook niet en geen een van den ouwden kenniszen maar ik kon niet eerder schrijf- i58 ven want er was zoo veel te doen in den niewen wooning dat is een groot huis digtebij de buitenplaas van de beron met een groote deele erbij en daar heb ik een hok getimert voor de geiten en een voor de biggen om te mesten net als op het aarsche velt. En wij hebben een woonkamer en een keuken en een slaapkamer en een kelder en een grootte zolder dus daar is ruimte genoeg en een tuin en een stuk grasland en een kamp bouwland en dat moet ik allegaar bewerken en spitten en pootten en zaijen en daar heb ik veel drukte aan. En moeder zeg, dat wij tegen de tijd dat gijlieden vekansie krijgt wel met het huis op order zullen zijn om uw te ontfangen en gij kunt dan hier op de heide en in de bosschen speellen en revotten zoo hart als gij wild en rijden met onze boeren naar het plagenveld en helpen in het hooi en in de bouw en wat er al zoo meer te doen is. Maar dat is allegaar noch in de verte en tegen die tijd moet ik het eerst met de beron overleggen of die dat wel goedvint dat er zooveel kwajonges hier overal rondloopen Want anders gaat gij mars En de groetenis van Kars. Maandagavond met de laatste post werd die brief van Kars bij Kees aan huis bezorgd en Dinsdagmorgen vóór negen uur hadden de anderen hem ook al gelezen. „Een brief, meneer, een brief van Kars!" riepen ze, zoodra meneer Poelman naar school kwam. 159 „Zie je wel," was 't antwoord; „wat heb ik je gezegd?" En al lezende begon ie te lachen. „Wel, .wel," zeid'ie, „in die Kars steekt nog een dichter ook, jongens. Heb je dat rijmen gezien? Dat schijnt ie van jelui geleerd te hebben." Och ja, ze hadden meneer dat niet verteld, maar nu kwam 'et er uit, dat ze aan Kars een brief op rijm hadden geschreven. „Maar ik doe 'et nooit weer," zei Hein; „zoo'n paar regels, dat gaat nog, maar zoo'n heel papier vol, da's niet te doen. Je zit je gek te verzinnen en op te schrijven en weer door te halen en wat anders in de plaats te zetten, 't Kost je zoo'n heelen Woensdagmiddag, want als 'et eindelijk klaar is, ziet 'et papier er zoo bekrast en smerig uit, dat je 'tnog overschrijven moet ook." ,,'t Was je eigen schuld," zei Piet; „je kreeg zeker net zoo'n paar rijmregels in den zin en die schreef je op, maar al gauw zagen wij, dat 'et verder niet vlotte, en toen wou je 't verscheuren en opnieuw beginnen, zonder rijm." „Ja zeker, maar dat wilden jelui niet; dus heb ik niet de schuld, maar jelui drieën." „We vonden 'et veel leuker op rijm," viel Jan in, „en jij ook, anders was je er niet vanzelf mee begonnen. En we hebben je toch niet in den steek gelaten, allemaal hebben we meegeholpen." „Ja, je hielp wat. Zoo nu en dan een woordje verbeteren, als 't niet goed uitkwam, maar ik moest heele regels maken." „Och kerel, je snijdt op." i6o „Wat, opsnijen? Ik wed, dat..." „Jaja!" riepen de drie, „je wilt geuren, je snijdt op!" Hein werd rood van kwaadheid; driftig grabbelde hij in z'n binnenzak. „Ik doe 'et met je," riep ie, „om al wat je wilt, dat ik driekwart van den heelen brief gemaakt heb. Kijk 'et kladje nog maar na; ik weet wel precies welke regels van mij zijn." „Haha!" lachte meneer Poelman, „nou zullen de dichters nog ruzie krijgen om 't meesterschap. Goed, dat je 't kladje bewaard hebt, Hein; geef 'es hier, dan kan ik 'et ook nog lezen." Hein haalde 'n handvol papieren uit z'n binnenzak en daar zat 'et ding tusschen. Meneer vouwde 't open en de heele klasse zat al in afwachting. Maar 't papier zag zwart van de krassen; 't was haast niet te lezen. „Weet je wat, Hein; daar weet jij beter weg in dan ik; ga jij voor de klasse en lees 'et glad en duidelijk voor." Meneer ging bij de jongens in de achterste bank zitten; Hein stapte voor de klasse, las den rijmbrief en werd beantwoord met een luid: „Bravo!" en daverend applaus. „Mooi," zei meneer Poelman, „heel aardig. Dat is minstens zoo goed als een opstel; ik geef er tien punten voor aan Hein en aan de drie andere medewerkers ieder vijf. Is dat zoo in orde ?" Best hoor; alle vier tevree; geen sprake meer van ruzie. HOOFDSTUK XII. Het dagelijksch onderhoud van de vier kameraden liep nu over weinig anders meer dan over de zomervacantie en 't logeeren in Gelderland. Kars zou 't nog eerst met den baron moeten overleggen; nu ja, dat sprak vanzelf, maar 't antwoord wisten ze wel. Wat zou die goeie man er tegen hebben? Ze kwamen immers niet bij hem over den vloer; ze gingen bij zijn onderhoutvester-jachtopziener en die stond bij 'em in een goed blaadje; dat kon niet anders. Meneer Poelman zei ook, dat ze zich daar maar niet ongerust over moesten maken; dat zou wel losloopen. Toen hij daar nog onderwijzer was, kwamen er ook eiken zomer kinderen logeeren, familie van den baron en de barones op de buitenplaats zelf, familie van de boeren, die op de verschillende pachthoeven van 'et groote landgoed woonden, familie van den houtvester-jachtopziener, of van de talrijke daglooners, die er werkten. En al dat jonge volk liep dan maar door mekaar, dag in dag uit, overal rond, reed mee naar de landerijen, naar de bosschen, naar de hei, naar de dorpen in den omtrek, naar 'et station van den spoorweg om vrachten weg te brengen of af te halen, speelde roovertje KARS. 11 IÓ2 in 't bosch, jagertje in 't veld, verstoppertje op 't erf, in de schuren, in de stallen, in de hooibergen, alles even vrij en even plezierig, want je had er duizend schuilhoeken. En waarom zou dat nu nog niet zoo wezen? Kars zou de zaak wel in orde maken, en van thuis mochten ze wel; vader en moeder vonden 't uitstekend, zoo'n leventje van eenige weken in de vrije natuur, frissche lucht en zonneschijn, vol beweging overdag en 's nachts slapen als rotten. Heerlijk! „Wat neem jij mee en wat jij ?" — zoo ging dat maar steeds, want ieder op z'n beurt meende een uitrusting te moeten hebben, of ie een heele expeditie ging ondernemen. Moeder werd thuis danig lastig gevallen, of ze er toch wel aan dacht, dat de tijd zoo snel verliep en dat de vacantie voor de deur zou staan, eer ze 't vermoedde. En dan zou ze misschien niet met alles klaar wezen. Op zolder haalden ze de boel vast overhoop, om te zien, of ze een koffer machtig konden worden. Met veel lawaai en gestommel werd dat ding naar beneden getransporteerd, in den tuin gesleept, uitgestoft en schoongemaakt, nagekeken of 'et bandijzer ook ergens loszat, of de scharnieren van 'et deksel nog wel draaiden, of de hengsels ook aangeschroefd moesten worden, of 'et slot nog goed pakte, of 't ook gesmeerd diende en waar de sleutel te vinden was; die konden ze dan alvast bij zich steken. „Welzeker," zei moeder, „om 'em te verliezen nog vóórdat je 'em noodig hebt." i63 Nee hoor, daar was geen gevaar voor. Hein droeg 'em in z'n vestzak, met een koordje aan 't knoopsgat, net as 'n horloge; Kees had een langer koordje onder z'n kleeren, heelemaal om den hals; Piet en Jan hadden 'em aan de ketting, waar ze ook hun zakmes aan droegen. Het binnenbekleedsel van Jan's koffer was erg kapot en onsterk; 'et scheurde onder 't uitstoffen, dat de lappen er bij hingen, 't Was geen wonder; 't linnen was vergaan; de koffer stond jarenlang ongebruikt; Jan's ouders reisden niet veel. „Moet nieuw linnen in, moeder," zei Jan, „zóó staat 'et te slordig en 't ruwe hout komt bloot; Zal ik 'em maar bij den zadelmaker brengen?" „Ben je mal, jongen," zei moeder. „Daar maken we geen onkosten voor. Weet je wat je doet? Scheur jij dat ouwe linnen er maar netjes allemaal uit en beplak dan. den koffer van binnen met pakpapier. Op zolder ligt een heele boel, zoek daar maar uit. Ik zal even wat stijfsel koken." Dat was een goed idee, en zoo werden achtereenvolgens verschillende koffers opgeknapt. Bij Piet thuis hadden ze er een, die bepaald te oud en te slecht was; 't maken niet meer waard en ongeschikt om zoo mee te nemen. Maar die van Kees was veel te groot voor hem alleen. „Kan mijn rommel daar ook niet in, Kees? Dan betalen we samen de vracht," zei Piet. Natuurlijk ging dat; ieder een helft, dan hadden ze nog ruimte genoeg. Geen maand was 't meer vóór de vacantie en nog hadden ze van Kars geen bericht, hoe de 164 zaak nu stond. Ze schreven nog maar een briefkaart en maanden hem aan om 'et nu met meneer den baron te overleggen, anders waren ze bang, dat 'et bepaald niet op tijd in orde zou komen. Kars vond die jongens erg heetgebakerd; ze schenen wel te denken, dat ie niets anders te doen had, dan voor hun vacantietijd te zorgen en er brieven over te schrijven, wat toch al een lastige karwei voor 'em was. Moeder zag de zaak een beetje anders in; ze begreep heel goed, dat de jongens in hun vrijen tijd aan niets anders dachten, dan aan hun logies in Gelderland; ze verlangde zelf ook om 'et viertal, dat haar den eenzamen wintertijd, toen Kars 'gevangen zat, zoo goed had doorgeholpen, met haar meegeleefd had als eigen kinderen, terug te zien, een tijdje te herbergen en te verzorgen onder haar eigen dak. En och, Kars verlangde zelf ook naar de jongens, dat wist ze heel goed; hij bromde maar wat, omdat ie 'et druk had, maar meende er niets van. „Mooder, waor is de riembrief?" vroeg ie den volgenden morgen, en moeder haastte zich om 'et papier voor den dag te halen; ze begreep, dat ie met den baron ging praten en die had den brief nog niet gezien. Kars stapte de buitenplaats op en belde. De baron zat in zijn werkkamer en zag 'em komen. „Binnen!" riep hij, toen er geklopt werd. „Morgen, meneer." „Morgen, Kars. Neem een stoel, want ik heb nog al wat op m'n geweten, man." Kars ging zitten i65 en weldra was ie met den baron in druk discours, 't Liep over den koepel in 'et dennenbosch. Die stond daar op een open plein midden in 'et bosch, waar van alle kanten lanen op uit kwamen, die gelegenheid gaven om heerlijk rond te wandelen in de schaduw van de geurende pijnboomen, op de met bruine naalden bestrooide paden. De buitenplaats was door geboomte omringd; alleen aan den voorkant lag een groot plein met gras- en bloemperken en heesters, achter een moestuin en boomgaard. Rechts en links stonden prachtige, zware eiken en daaraan sloot zich 'et donkere naaldhoutbosch, dat zich uitstrekte tot aan de heide. Wie daar ronddwaalde tusschen al dat geboomte en lust kreeg, om wat op z'n gemak te gaan zitten rusten in de heerlijke stilte, die stapte den koepel binnen en vlijde zich neer in een rieten leunstoel. Uit enkel dennenstammen van verschillende lengte en dikte was die koepel opgebouwd; de planken vloer lag een paar voet boven den beganen grond; het kegeldak van stroo stak rondom naar buiten uit. De baron en de barones brachten daar 's zomers menig theeuurtje door en van de talrijke zomergasten op de buitenplaats had de boschkoepel druk bezoek. ,,'t Is de eerste zomer, dien je hier doorbrengt, Kars," zoo begon de baron, „en ik moet je dus zeggen, dat we gewoon zijn tegen dien tijd hier de boel wat op te knappen. Zijn de paden schoon, de lanen ruim, of dient er hier en daar wat bijge- i66 snoeid te worden? En hoe staat 'et met onzen koepel ? Is die in orde, of heeft ie reparatie noodig ? Kijk alles eens na en zorg, dat bijtijds gedaan wordt, wat je denkt dat gebeuren moet. Denk er om, dat we stellig binnen een maand hier 'et huis al vol met gasten hebben en dat duurt dan zoo met gaan en komen den heelen zomer door. De stadsmens chen willen allemaal graag een tijdje naar buiten; als ze niet uitgenoodigd worden, dan inviteeren ze zichzelf wel. Bijna eiken dag al komen er brieven. Nou, goed hoor; 't brengt leven in de brouwerij, zoo'n paar oudjes als wij drogen anders maar uit. — Wat is 'et? Had je nog wat?" riep ie plotseling, toen ie zag, dat Kars in z'n binnenzak tastte. ,,'k Heb ook 'n brief 'ekregen, meneer, al 'n schoffien 'eleen. 't Is 'n mooie, heelegaor op riem. Wil meneer 'es zien?" De baron nam 'et papier, zette z'n lorgnet op en las. „Hahaha!" sprong ie op van z'n stoel; „heb je ooit van je leven! Die zaterdagsche kwajongens! Jaja, da's net wat uit de ouwe doos van Poelman! Hahaha I" En hij liep naar de deur en schreeuwde door de gang: „Vrouw! vrouw!" dat de barones verschrikt kwam aanhollen. „Foei," zei ze, „je zou iemand een doodschrik aanjagen, zoo ga je te keer, man. Wat is er toch te doen?" i67 „Ga zitten," riep ie, „en luister" — en staande las ie met forsche stem en handgebaar den rijmbrief van Kars voor. „Jazeker," vond de barones, ook lachende, „dat zijn de jongens van meneer Poelman; „die kon dat hier indertijd ook al zoo." „Nou Kars," vroeg de baron, „en wanneer komen die bengels? Ik moet ze dadelijk hebben, hoor je. Eerlijk zullen ze opbiechten, of ze dat alleen gerijmd hebben." „Ik wou juustement vraogen, meneer," zei Kars, „of u en mevrouw er niet op tegen hebt, dat die jongens bij ons koomt logeeren, as ze vacantie hebt. Mooder hef ze dat beloofd en zi bint er zoo happig op. 't Ouwe mensch is aarg op die jongens gesteld; zi hebt heur vergangen winter zooveul gezelligheid an'edaon, Sunterklaos laoten rieden, neijaorskoeken helpen bakken, brieven an mien 'eschreven en van mien veur'elezen, krek as eigen kinder. En zukke dingen verget 'n mensch niet gauw, meneer." „Moet ook niet, Kars," zei de baron en keek mevrouw 'es aan, die hem een knipoogje gaf. „Heb je ruimte genoeg om al die jongens te bergen?" liet ie er op volgen. „Dat zal wel lukken, meneer." „Schrijf dan gauw, dat ze komen kunnen, en als 't ouwe mensch verlegen raakt met zooveel gasten, dan stoppen we hier wel een paar ergens in een hoek. En nou: ingerukt, marsch! Zorg, dat de boel netjes opgeknapt wordt, eer onze gasten i68 arriveeren, hoor. Als je klaar bent, zullen we eens komen kijken." Kars vertrok en ging dadelijk inspectie houden. Al gauw waren ettelijke arbeiders bezig om de lanen op te harken, terwijl hijzelf het snoeimes hanteerde om hier en daar wat hinderlijke takken weg te nemen. Aan den koepel was weinig te doen, een flinke schoonmaakbeurt, dat was alles. Toen Kars tegen etenstijd thuis kwam, was moeder brandend nieuwsgierig om te hooren, wat de baron wel gezegd had. „Heelemaol gien bezwaor," zei Kars, „en as wi gien ruumte genog hadden, dan zul de baron der ok wel 'n paor opbaargen." O nee, daar was moeder volstrekt niet aan toe; ze moest de vier gasten onder haar eigen dak hebben. Dat hadden zij en Kars toch samen ook al overlegd. Slaapkamers met ledikanten had ze niet, maar de zolder was ruim en frisch; daar konden er wel vijfentwintig slapen. Bij boer Kampman van ,,'t Boscherf" kon Kars zooveel stroo krijgen, als ie noodig had en daar zou ie 'n dikke laag van over den zoldervloer leggen. Paardedekens kon ie ook wel krijgen en dan moesten de jongens zelf ook maar wat meebrengen. Dan zou 't best gaan. Eerst nu maar schrijven; dat was 't voornaamste. En Kars ging zitten en schreef aan de jongens, dat de zaak heelemaal in orde was en dat moeder ze verwachtte, zoodra ze vacantie hadden. Maar verwend zouden ze niet worden; ze wisten wel, dat 169 ie daar niet van hield. Ze moesten maar denken, dat ze gingen kampeeren in 't veld, net als de soldaten; die werden ook niet verwend. Op zolder konden ze slapen, in 't stroo. Ieder moest een wollen deken meebrengen en als ze nog lakens en kussens noodig hadden, dan die ook. 't Kon wel wezen, dat ze 's nachts 'es een keer in de beenen, in den neus of in de ooren gebeten werden door muizen of ratten, maar die moesten ze dan maar bij den staart grijpen en naar beneden slingeren, en anders moesten ze ieder maar een kat mee naar bed nemen. En als ze op den heelen zolder met z'n vieren nog geen ruimte genoeg hadden, dan zou de baron er wel een paar opbergen in de eene of andere schuur op zijn buitenplaats. Eten hoefden ze niet mee te nemen, schreef Kars verder; hij zou wel zorgen, dat ze 't goed hadden, 's Morgens kregen ze roggebrood met smeer, en daar konden ze zooveel bij drinken, als ze wilden, helder en frisch water uit de pomp. De melk van de geiten was voor moeder, dat wisten ze, en koeien had Kars niet. 's Middags kleine aardappels, kriel, zooals de varkens ze aten. Die kookte moeder, net als op 't Aardsche Veld, en als ze gaar waren, konden ze zelf de schil er wel afhalen. Eetgerei voor zooveel gasten had moeder niet, maar hij zou een nieuwe trog timmeren; dan konden ze zoo met z'n vieren aan den bak gaan. Een ferm stuk paardevleesch zou moeder meekoken. De paardenslager rekende er al op; die had al een scheep- jagersknol gekocht, die van ouderdom en hongerlijden niet meer voort kon, en dat beest zou ie dan slachten, daar konden ze dan biefstuk van eten. 's Avonds roggebrood met zwarte koffie of pap van roggemeel, naar verkiezen, 's Zondags kregen ze, als een extraatje, ieder een babbelaar bij de koffie. Leegloopers, had de baron gezegd, wou ie op z'n terrein niet hebben; van 'smorgens tot 'savonds moesten ze werken met zijn boeren en arbeiders, op de landerijen, op de heide en in 't bosch. Spitten, aardappels rooien, plaggen steken van de hei en bij kruiwagensvol wegrijden, heibezems binden en al wat hun verder te doen zou aangewezen worden. Werk in overvloed, niet vermoeiend en allemaal even plezierig. Wien nu dat vacantieprogramma van Kars niet mocht bevallen, die moest dan maar schrijven, dat ie van de zaak afzag en anders moesten ze een briefkaart sturen, welken dag en met welken trein ze dachten te arriveeren. Toen de jongens dien brief ontvingen, sprongen ze in de lucht van blijdschap, dat 'et nu eindelijk beslist was; ze mochten komen; de rest kon ze niet veel schelen. Ze renden naar school en lieten meneer Poelman den brief lezen. „Nou, nou," zei die, „dat belooft wat voor jelui; als dat zóó 'gaat, dan ben je voor je plezier uit, hoor. Zou je maar niet terugschrijven, dat je 't zoo niet aandurft ?" „Wel nee," riep Hein; „die heele brief van Kars i7i is toch allemaal maar gekheid, meneer; gelooft u er zelf dan nog een woord van?" „Niet veel," antwoordde meneer Poelman, maar toch wel wat. Dat slapen op zolder zal stellig wel waar wezen, en dat je ieder een wollen deken mee moet brengen ook. En verder zal moeder wel weten, wat er in je koffer moet. Ik zou Kars dan nog maar 'es een mooien brief sturen, dat je alles heel mooi vindt, wat ie met jullie voor heeft en wanneer je denkt te komen." „Rijmen Hein," riepen de anderen. Hein keek erg gewichtig en trok rimpels in z'n voorhoofd van de moeite, die dat weer kosten zou; maar na schooltijd zaten ze toch heel gauw bij Kees om 'et samen op te knappen. Ze waren nu zoo wijs om 't eerst in klad te maken en 't ging ook al beter als de eerste maal; nog denzelfden avond werd de brief op de post gedaan. Beste vriend Kars, Wat waren we blij met je brief, goeie man; Al wat je ons voorstelt, dat nemen we an; Op zolder te slapen, dat is ons een lust, Geen muizen- of rattenvolk stoort onze rust, Want zullen we 's avonds in 't strooleger gaan, Dan ruimen we eerst dat gespuis van de baan; We drijven ze samen aan 't achterste end En houden met laarzen een bombardement; Ben jij dan soms bang, dat je zolder bezwijkt, En is 't een lawaai, dat 'et nergens naar lijkt, Kom dan maar naar boven en val ook mee aan, 172 Dan is 'et gevecht des te gauwer gedaan. Van smeer op ons brood, zeg, daar houen we van; Frisch drinken er bij is gezond, beste man, En 't water te pompen voorkomt 'et gevaar, Dat Hein in de put valt, als 't vorige jaar. Krielaardappels zijn ook een kostelijk maal; We spitsen ons al op dat heerlijk onthaal! Maar Kars — is 't wel richtig daar onder je pet ? — Zóó voer je wel ons, maar je varkens niet vet. Met biefstuk van 't paard zijn we meer dan content, Maar zeker is, dat je ons danig verwent; Je weet toch wel, dat voor 'et bakken daarvan, De boter behoorlijk moet smeren de pan. Enfin, wie 't zoo goed heeft, als jij ons voorspelt, Kan werken van 's morgens tot 's avonds in 't veld, Snijdt hei en bindt bezems, steekt plaggen en spit Zonder rust, daar z'n maag vol met paarde- vleesch zit. Maak dus alles maar klaar; we verlangen heel sterk Naar de hei en de bosschen, niet minder naar 't werk; Vijftien Juli vertrekken we, één uur, van hier Mét den trein, en we komen bij jou tegen vier. HOOFDSTUK XIII. Dè tijd schoot nu hard op en tegen 'et eind had de een nog dit en de ander nog dat te doeiv zoodat ze den laatsten avond nog druk werken moesten om alles ingepakt te krijgen. De koffers gesloten, de sleutels sekuur geborgen en toen naar bed, om den volgenden morgen tijdig bij de hand te zijn. Nu, dat waren ze wel; van lang slapen hadden ze dien morgen heelemaal geen last. Eerst transporteerden ze hun koffers naar 't station, dan waren die er al vast en 't gaf straks minder drukte. Thuis kregen ze nog een lekker twaalfuurtje tot afscheid en toen op den trein, ieder met een vacantiekaart. De spoorreis was niet vervelend. Volop kregen ze te genieten van 't gezicht op de uitgestrekte hei, maar dat gaf niemendal; de eentonigheid merkten ze niet; 't was allemaal nieuw; nog nooit hadden ze zoo'n lange reis gedaan. Onafgebroken zaten ze maar te kijken en wezen mekaar de boeren, die hier en daar in 't veld bezig waren met paard en wagen, om een voer heiplaggen te laden, de hutten, die er verspreid stonden, met groene plekken er bij, die de bewoners ontgonnen hadden, hutten net als de woningen van Kars en z'n buren in 't Aardsche Veld. Nu en dan ook 174 nog een kleine koppel schapen met een scheper en z'n hond, die beide stonden te kijken naar den trein, die daar voorbijratelde door 'et bruine veld, en molens, die in de verte stonden te malen. En ze bespraken samen, welke dorpen 'et wel konden zijn, waarvan ze daar ginds op groote afstanden rechts en links de torentjes zagen opsteken, want van de landkaart hadden ze nu heelemaal geen begrip meer; onophoudelijk keken ze in 't spoorboekje, welk station er nu komen moest, en als de trein stopte, hadden ze al hun aandacht bij de drukte van de menschen, die uit- en instapten. Aan 't station Z... moesten ze overstappen en toen ze weer vertrokken, rammelde de trein weldra over een lange brug, zoo groot als ze er nog geen gezien hadden, en toen ze zich even bedachten, wisten ze, over welke rivier die brug lag. „Nu gaan we de Veluwe op, jongens," riep Hein, en al gauw zagen ze ook de heuvels en de dennenbosschen, en een paar stations verder nog' heel wat anders. „Hier jongens," riep Kees; „kijk hier!" en hij wees naar een heuvel in de verte, waar de weg tegen omhoog liep, als een breede, witte streep. Groote steenen gebouwen stonden er op; vlaggen wapperden van de daken en een aantal witte tenten stonden beneden rondom in de hei. Een mooi gezicht was 'et. „Zeker kermis daar in 'et dorp," meende Jan, „met al die tenten en kramen. In dat groote huis zal de burgemeester wonen." 175 ,,'t Kan ook wel een hotel wezen," vond Piet. De reizigers in de coupé begonnen te lachen. Hé, waarom? Hadden ze wat geks gezegd? Ze keken een beetje beteuterd rond en zeiden maar niets meer. Jan kreeg er een kleur van. Nu, dat was zoo'n wonder niet. 't Was ook niet mooi van groote menschen, dat ze een paar vreemde jongens uitlachten, omdat die iets niet begrepen, dat ze voor 't eerst van hun leven te zien kregen. Een van de reizigers voelde dat ook wel. „Kijk daar 'es, jongens," zei hij, en wees naar een grooten wagen met een hoogen kap van zeildoek er over, die den weg afkwam naar 'et station toe. Vier paarden liepen er voor, met een soldaat er op; andere soldaten zaten voor in den wagen. „Die wagen komt daar ginds vandaan; die hoort daar thuis. Wat zou dat nu wezen kunnen, daar, denk je?" „Een kamp misschien?" zei Hein aarzelend. „Natuurlijk, een groot kamp met soldaten, zooals er hier op de Veluwe meer zijn. 't Is 'et artilleriekamp van Oldebroek en die wagen is een fouragewagen, die wat komt halen van 't station." „O juist," riepen ze, „vandaar die vlaggen en al die tenten; dat zijn dus tenten voor de soldaten." „Dank u wel voor de inlichting, meneer," zei Hein, en ze lachten nu zelf ook om dat gekke kermisdorp. Intusschen was de trein weer vertrokken en 't kamp was weldra uit 'et gezicht. Al nader en nadei kwamen de heuvels bij de spoorbaan; dennenbosch 176 bedekte ze van boven tot beneden en dennenbosch groeide in de dalen er tusschen. Een laag bruine dennenaalden lag overal verspreid over het droge zand en de heerlijke dennengeur rook je zelfs in den trein. „Hoeraaa!" klonk 'et plotseling en ze zagen een grooten troep kinderen, meisjes en jongens, die lachend met armen en handen zwaaiden tegen de treinpassagiers, die hun vriendelijken groet beantwoordden. De vroolijke menigte lag daar in groepjes onder de dennen te genieten van de heerlijke buitenlucht. Eenige dames en heeren waren er bij. Stadskinderen waren 'et, die hun vacantie hier sleten. „Heerlijk hè?" zei Kees tegen de anderen, „morgen gaan we ook den heelen dag zoo in 'et dennenbosch liggen." Meteen was 't heele gezelschap alweer uit 'et gezicht, en de heuvels trokken ook wat terug; ze konden weer over de hei kijken. Nogmaals een station, waar ze stopten en veel menschen uit- en instapten. Omnibussen stonden bij de uitgang en een mooie straatweg met boomen liep naar 't Westen, waar ze in de verte huizen en een toren zagen. ,,'t Is al over half vier," zei Piet, die op de stationsklok keek. De chef met z'n rooie pet op wenkte met de hand; de hoofdconducteur met z'n roodleeren band om floot, de machinist ook en vooruit ging 'et weer. Nog maar even waren ze aan 't rijden, of Jan riep: „Kijk 'es, wat een vee!" 177 Jazeker, in een groote weide liepen een menigte koeien te grazen, vast wel over de honderd stuks. „En schepen ook; kijk, kijk!" riep Jan weer. Achter de weide voeren ze, kleine schepen met een groot, zwart zeil, en heel ver weg een stoomboot, waarvan alleen een lange rookpluim te zien was. Want de waterplas daar achter dat weiland was heel groot; de overzijde was niet te ontdekken. Zoolang ze maar konden bleven ze kijken, onze vier knapen uit Drente, want 'et was voor 'teerst, dat ze de Zuiderzee zagen. Maar nu was 'et kijken ook gauw gedaan; ze hadden geen oog meer voor 't landschap; de reis liep ten einde; hun gedachten waren al bij de ontmoeting van aanstonds; ze kregen hun vacantie- * kaarten klaar en praatten druk, wie er aan 'et station zou wezen om hen af te halen, hoe ze de koffers mee zouden krijgen en of 't ver zou wezen van 't station naar 'et dorp. — „Zie je geen toren in de verte, Hein?" . Daar klonk de fluit van de locomotief en ze drongen voor 't open portierraampje om uit te kijken. Jawel, daar stond ie al. — „Hoeraaa! Dag Kars! Bonjour Kars!" En ze staken de petten naar buiten en wuifden en raasden, of ze door 't vierkante gat heen moesten. De trein stopte; 't portier werd geopend en ze sprongen de coupé uit. „Welkom, jongens," zei Kars en schudde ze alle vier de hand. „Waor is de begaozie?" O ja, dat was waar ook; de koffers, die zouden KARS. 12 178 ze al vergeten; de trein wachtte niet. Kars liep naar den bagagewagen en ze volgden. De koffers werden al uitgeladen en op den grond neergezet, een groote van Kees en Piet samen, twee kleinere van Hein en Jan. „Anpakken," zei Kars; hij nam den grooten koffer op z'n nek; de vier jongens droegen de twee andere aan de hengsels tusschen hen in, hem achterna. Vóór 'et station stond een groote open brik met twee flinke paarden van de buitenplaats. De knecht stond er voor. De bagage werd neergezet. „Da's Gert, de knecht van de plaos, en hier bint de veer jonges; da's Hein en da's Kees en da's Jan en da's Piet." Zoo stelde Kars voor en Gert gaf elk van de gasten de hand. „Hol de peer de bi de bek," — en alle vier grepen ze naar de leidsels om de eerste te wezen, maar 't ging zóó vreemd en wild, dat de beide bruinen de kennismaking wel wat al te vrijpostig vonden en de koppen schuw en driftig in de hoogte vlogen. „Ho!" riep Kars en klopte ze even op den nek; „veurzichtig wat, 'et bint gien aolde knollen." „Nee," zei Kees, „daar zit goeie biefstuk an, Kars," en ze lachten alle vier. Gert stond al in den wagen; Kars tilde, een voor een, de koffers omhoog en ze werden in de brik gezet. „Noe der ok maor in," en wip! zaten ze op de koffers, Kars en Gert op de voorbank. Driftig trokken de glanzige bruintjes aan en in gestrekten 179 draf ging 'et den mooien weg op, tusschen geboomte door naar 'et dorp. Praten deden ze niet; met groote oogen en glimmende gezichten zaten ze te genieten. „Lekker hè ?" — Dat was nog wat anders dan in den dichten spoorwagen; zóó zouden ze de wereld wel uit willen rijden! Jammer, dat de pret niet langer duurde; geen half uur later hielden ze stil voor de woning van Kars. Moeder stond voor de deur en verwelkomde haar gasten hartelijk. Of ze een goeie reis gehad en zich niet verveeld hadden; of de families thuis gezond waren; hoe meneer Poelman 'et maakte;, hoe 'et op 't Aardsche Veld gesteld was; of ze daar in den laatsten tijd nog weer eens geweest waren; of ze nu den naam van de nieuwe bewoners al uitgevischt hadden; of de buren 'et daar nog steeds goed met mekaar vinden konden en nog een heele hoop van die vragen kregen de jongens te beantwoorden. Ze brachten veel complimenten over en gaven op alles zoo goed mogelijk bescheid, maar blij waren ze toch, toen moeder vroeg, of ze geen honger hadden gekregen van 't reizen. Natuurlijk hadden ze dat, en met begeerige oogen keken ze naar de tafel, die klaar stond. Roggebrood en wittebrood en krentebrood en koek en eieren en heerlijke koffie met melk en suiker en prachtige peren en dikke pruimen! 't Was kostelijk! Een feestmaal leek 'et en ze deden zich danig te goed. Niet verwennen had Kars geschreven; nu ja, dat hadden ze wel begrepen, maar i8o zulk onthalen hadden ze toch niet verwacht; dat was 't werk van 't goeie oudje. Terwijl ze nog van 't ooft smulden, zei Kars: „Noe motten we nog naor de beron, jongens." „Naar de baron?" vroeg Hein en keek de anderen 'es aan. 't Leek wel, of hun dat niet bijster beviel. Wat moesten ze bij den baron doen? En wist die dan al, dat ze gekomen waren? „Wel, noe nog mooier," riep Kars. „Gert hef oes toch met zien eigen peerde en waogen of'ehaold. Ik wil ze daodeliek zeen Kars, hef ie tegen mien 'ezegd." Ja, dan zou 't wel niet anders kunnen; ze hadden anders niet veel zin aan die visite op de buitenplaats. „Je gaat toch zeker ook mee, Kars." Natuurlijk; hij zou zich even wat opknappen, de jongens ook. Ze gingen allemaal naar de pomp, waschten frisch hun gezicht en handen, brachten hun haar wat in orde en borstelden hun kleeren af. Toen naar de buitenplaats. Kars keek op z'n horloge, 't Liep tegen half zes; 't kon nog net, de familie ging gewoonlijk omstreeks zes uur aan tafel, 't Groote ijzeren hek stond wijd open; twee gemetselde steenen kolommen aan den kant, waar 'et met zware ijzeren hengsels in draaide; bovenop elke kolom een zittende steenen leeuw met een wapenbord vóór zich. 't Familiewapen van den baron was er op uitgebeiteld. „Ravenstein" stond in groote ijzeren letters op 'et hek. i8i 't Vijftal stapte 't ruime voorplein op naar 't groote heerenhuis, dat met zijn broeden, hoogen gevel daar tusschen 't zware geboomte verrees. De jongens bleven wat achter; 't leek wel, of ze zoo'n beetje achter Kars schuil gingen; ze fluisterden tegen mekaar en keken naar dat kolossale gebouw met zijn geweldig zware deur midden in den gevel, groote ramen met spiegelruiten ter weerszijden, een klein, open koepeltorentje midden op 'et dak, waar een metalen klok in hing. „Zeker de brandklok," fluisterde er een. „Als je die luiden moet, zou je dan op dat hooge dak moeten klimmen?" mompelde een ander. Kars keek 'es om; hij was al haast bij de voordeur. Ze haastten zich en hij trok aan de bel. Forsch hoorden ze 't geluid klinken en even daarna voetstappen. Doodstil waren ze en schoven wat achter Kars. Daar ging de deur open; alle vier grepen ze naar hun pet. Maar 'et was de huisknecht, die verscheen en hen even opnam. „Zoo Kars, kom je ons je gasten presenteeren? Ik zal jullie gaan aandienen." Hé, die vrind scheen ook al van hun komst af te weten. Nu ja, hij kon 'et van Gert vernomen hebben. Daar kwam ie weer en liet hen in de vestibule. „Je weet den weg, Kars; meneer wacht je in z'n werkkamer." Kars knikte en stapte vooruit, de lange gang 182 in, de vier achter hem aan. Net een agent met vier kwajongens naar 'et bureau van politie. Voor de werkkamer bleven ze staan en Kars klopte. „Binnen!" Kars opende en ze stapten de kamer in, ieder z'n pet in de linkerhand achter zich. De baron zat in z'n makkelijke stoel. „Zoo Kars, zijn dat nu je vier logeergasten? — Kom "es naderbij, 'jongens, en geef me de hand." Schoorvoetend ging Hein naar den leunstoel; de anderen achter hem. „Hoe heet jij, vrind?" „Hein, meneer baron." „Welkom hier, Hein!" en ze gaven mekaar een stevig handje. Evenzoo de drie anderen. „En waar kom je vandaan met je vieren?" „Van A... meneer baron." „Da's een end weg, hoor. Zeker een lange en vervelende reis, hè? Of had je een sneltrein?" „Tot Z... wel, meneer, maar verder niet." „Zoo; kreeg je toen zin om te gaan boemelen? Ik had in Z... ook maar weer een sneltrein genomen." „Dat kon niet, meneer." „En waarom niet?" Ze keken mekaar wat vreemd aan en Piet antwoordde: „We moesten hier aan 't station uitstappen, meneer, en sneltreinen stoppen hier niet." „Da's waar ook. Zulke dingen moet je maar weten," zei de baron lachend. De vier gezichten trokken ook even in een lachende plooi. „En heeft i«3 je dat laatste end van de reis dan niet danig verveeld ?" Nee, vertelden ze, want daar was nog al wat te zien, dat groote soldatenkamp en die hooge heuvels met dennenbosch, waar al die kinderen zoo lekker onder de boomen in 't zand lagen, en die groote weide met wel honderd koeien, en dan de zee met zeilschepen en een stoomboot. „Wat?" vroeg de baron, „dat groote soldatenkamp ?" „Ja, meneer," zei Hein, ,,'t artilleriekamp van Oldebroek." „Juist, kerel. Nou, je mag blij wezen, dat je daar goed en wel voorbij gekomen bent. Daar schieten ze eiken dag met kanonnen, net as in den oorlog, en de boeren in de dorpen rondom, dat zijn de vijanden, daar branden ze dan maar op los, met gloeiende kogels, dat de huizen in een oogenblik in den brand staan. En dan zegt de generaal tegen z'n soldaten: „Bravo jongens, goed gemikt," — en meteen geeft ie bevel om op te houen met vuren en gauw den brand weer te blusschen. Dan wordt er geweldig op de trompetten geblazen, dat beteekent: „Water! water!" — Een troep staat klaar aan de Zuiderzee met groote brandspuiten, en zoodra die dat blazen hoort, gaat 'et aan t pompen en aan 't spuiten, overal overheen, met stralen zeewater zoo dik as kachelpijpen, en in een oogenblik is 'et vuur weer uit. — Dan blazen ze weer; dat wil zeggen: „Stop maar, 't is genoeg!" — Want anders gaan ze maar door en spuiten de heele 184 Veluwe onder en de Zuiderzee haast leeg. 't Is wel gebeurd, dat de paarden van de boeren den stal uitzwommen en de schuiten, die je daar varen zag, op 'et droge lagen. Wat zeg je van zoo iets ?" „Hihihi," hoorden de jongens achter hun rug; Kars kon z'n lachen niet houen en nu proestten ze 't zelf ook uit en de baron zat te schudden in z'n stoel. „Nou," riep ie, „wat zeg je der van?" „U schiet met spek," riepen ze, want nu kwamen ze los. De baron lachte nog harder. „Bravo," zeid'ie, „goed gezegd," en gaf er één 'n klap op z'n schouder. „Dat zijn de jongens van Poelman, Kars." „Trek jij nou 'es an de bel," liet ie er op volgen. Kars trok aan 't lange schelkoord, dat naast de deur hing; het tingelde in de gang en bijna oogenblikkelijk kwamen een paar jongens de deur instuiven, naar de leunstoel. „Wat blieft u, oom?" Een groote, mooie dog kwam mee de kamer binnen, ging eerst even naar Kars, als ouwe bekende, en kwam toen de vier vreemde jongens 'es opnemen en besnuffelen. Ze hadden 'em al dadelijk in 't oog gehad, stonden met angstige gezichten en schoven tegen mekaar om zooveel mogelijk de kennismaking te ontgaan; een zucht van verlichting ontsnapte ze, toen de baron riep: „Hier, Tiras!" „Hier zijn de vier jongens, die bij Kars logee- i8S ren," zei hij tot z'n beide neefjes; „ik wou hebben, dat jelui even kennis zoudt maken." O, dat was vlug genoeg gedaan. „Ik heet Leo," zei de een, „en mijn broer heet Karei; hoe heeten jullie?" „Ik heet Hein, hij Jan, hij Piet en hij Kees. We zijn geen familie, enkel maar schoolkameraden en vrinden." „Goed, kom je ons morgenochtend halen, dan zullen we wel zien, wat we gaan doen. U vindt 'et immers goed, oom, dat zullie hier komen ?" „Heel best; jelui loopt hier maar met mekaar rond, overal, waar je wilt, in en buitenshuis; je zorgt maar, dat je je amuseert, zooveel as je kunt; heb je wat te vragen, dan kom je maar bij me; krijg ik klachten over jelui, dan stuur ik dezen bulhond op je af. Begrepen?" Daar klonk plotseling klokgelui en onze vier jongens schrokken en keken rond met benauwde gezichten. De baron zag 'et. „Wat is 'et?" vroeg ie. „Je hoeft niet bang te wezen, hoor; hij zal je nu dadelijk niet te lijf gaan. En nou moet ik eten, dat hoor je, dus gegroet mannen, tot morgen." „Hoe laat morgen, Leo?" vroeg Hein nog. „O, dat doet er niet toe. Zoo vroeg, as je klaar bent. Tot ziens, hoor." Ze gingen. „Zeg," zei Hein tegen de anderen, „heb je die klok daar op 'et huis begrepen? — Die luidt, als ze eten moeten. Wat ben ik blij, dat meneer de baron niet vroeg, waar we van schrok- i86 ken. Hij meende, dat we bang voor den hond waren. Wat zou ie ons uitgelachen hebben om die brandklok 1" „Mocht ié gerust," zei Piet; „zou me niks kunnen schelen; 't is een aardige, leuke man. Erg meegevallen, dat bezoek op Ravenstein, hoor. Eerst bitter weinig naar m'n zin. Nou, dacht ik bij mezelf, nou Pietje, da's opzitten en pootjesgeven daar bij dien hoogen meheer. Opgepast man! — Maar nee, hoor, niks er van, heelemaal niet. Ik zag 'et al gauw; da's er een, daar je mee opschieten kunt, hoor. Wat jij, Kees?" Ja, dat vonden ze alle vier. De visite was erg meegevallen; de baron leek hun een fideële vent. „Vent ?" zei Kars, die 't hoorde, „vent ? — Pas maar op, dat ie 't neet heurt." HOOFDSTUK XIV. Toen ze thuis kwamen, moesten de koffers naar boven, want die dienden de jongens bij de hand te hebben. Met z'n vieren die dingen één voor één den trap op sjouwen, dat ging niet; ze liepen mekaar in den weg. Kars nam ze beurtelings op z'n nek en bracht ze op zolder. Daar werden ze nu alle drie naast mekaar aan den kant gezet; de sleutels opgezocht en 't slot opengemaakt. Ieder nam er een klein pakje uit, en allemaal liepen ze den trap weer af en beneden naar de ouwe vrouw. „A\s 't u blieft; complimenten van moeder," en de vier pakjes werden haar in de handen geduwd. Ze was er verlegen mee, maar wat kon ze anders doen dan aannemen en dank je zeggen? Wat er in zat ? — O, natuurlijk, chocola en ander lekkers voor versnapering. Nu, daar zou ze wel van presenteeren bij de koffie. De jongens gingen dien avond verder de buurt zoo'n beetje verkennen; dat konden ze vóór donker nog net waarnemen. „Denk er om," had Kars gezegd; „wi gaot met de hoender op 't rik, want 'et is hier aaltied vroo dag." Met zonsondergang waren ze binnen en moeder' i88 maakte 't avondeten klaar. Zoodra dat gebruikt was, trokken ze naar bed. Kars nam de lantaren, streek een lucifer aan en stak 'et kaarsje op. „Ziezoo," zeid'ie, „as je maor durft." „Wel te rusten, moeder," — en ze stegen den trap op; Kars met de lantaren vooraan. Hij zou even helpen de slaapzaal in orde maken; de boel lag al klaar. De banden van de stroobossen losgemaakt en 't lange stroo uitgespreid in een dikke laag over den houten vloer. De jongens haalden hun dekens uit de koffers. Ieder had ook nog twee lakens meegebracht. Ze hadden thuis al eens geprobeerd om te slapen onder een wollen deken, maar dat beviel ze niet; 'et kriebelde zoo aan de beenen en aan 't gezicht. Kars had nog paardedekens van Gert te leen gekregen en die werden netjes over 'et stroo gelegd. Eenige stroobossen aan 't hoofdeinde dwars, in plaats van kussens, lakens over alles uitgespreid, nog een stel lakens en dan de wollen dekens. Klaar was 'et. Kars hing de lantaren aan een spijker in den balk, wenschte „angenaome naachtrust" en vertrok. Wie 'et laatst onder de wol ging, kon 'et licht uitblazen; vonden ze beter om 'et maar te laten branden, dan konden ze dat ook doen. Rrrt — rrrt — rrrt — rrrt — kraakte de houten trap onder de zware treden van Kars; dan was alles stil. De vier gasten gingen zich uitkleeden. Ieder legde z'n kleeren op den koffer en deed z'n nachtgewaad aan. Doodstil, ze spraken geen woord; elk voor zich gluurde rond en loerde met- i8q een, of de anderen 'et zagen. Wat leek die zolderruimte nu anders dan bij daglicht! Die lantaren scheen ook niet helder, en niet ver. Daar langs de kanten en in de hoeken was 't maar schemering; je kon niets onderscheiden. En dan die lange, zwarte schaduwstrepen van de binten en de balken, die links en rechts over den vloer liepen en 'et daar langs de kanten en vooral in de hoeken nog donkerder maakten. Die zwarte koffers met de groote schaduwplekken er naast leken wel doodkisten. En hier was je nog boven 'et woonhuis, hier had je nog beschoten dak, maar daar, waar de zolder ophield, waar 'et achterhuis begon, waar „de deele" was met de hokken voor de geiten en de varkens, waar de kippen zaten te roesten, waar brandhout en turf lag opgestapeld en stroo op de slieten, waar aardappels op een hoop lagen en meel in een kist stond, waar kruiwagens en schoppen, spaden en harken, schoffels en hakbijlen en ander gereedschap een heele hoek vulden, daar keek je nu nog tegen een paar hanebalken en dakpannen aan, maar verder in een groote, zwarte ruimte, pikdonker, net een groot hol. Allerlei stalgeuren en andere luchtjes kreeg je te ruiken. Nee hoor, 't was hier niet precies als thuis, waar ze 's avonds naar hun gezellig, klein slaapvertrek gingen, met behangen wanden en een gordijn voor 't raam, met de groote, witte kom en lampetkan op 'et waschtafeltje en den spiegel er boven, met 'et kapstokje aan de deur, waar ze hun kleeren aan hingen en hun heerlijk ledekant, waar ze bin- igo nen vijf minuten in lagen en nog even keken naar de leuke ansichten, die ze overal aan den wand geprikt hadden, maar moeder niet eens meer hoorden, als die even later binnenkwam om 'et lampje weg te halen. Stilletjes kropen ze naast mekaar op hun strooleger. Wie was de laatste geweest? Dat wisten ze eigenlijk niet precies; ze hadden er niet op gelet. Maar de lantaren brandde nog en niemand vroeg, of ie uitgeblazen moest worden. Nu, 't hoefde immers ook niet en 't was zelfs beter, dat ie bleef branden, want hoe kreeg je anders licht, als er ratten of muizen kwamen ? Lucifers hadden ze niet; morgen zouden ze aan moeder een doosje vragen. Alle vier lagen ze te luisteren, maar geen een wist 'et van den ander. Bang waren ze niet, maar ze wilden nu toch wel eens zien, of Kars in z'n huis last van dat ongedierte had. Onmogelijk zou 't niet wezen, want daar op de deele konden ze eten genoeg vinden en holen en gaten om zich in te verschuilen nog veel meer. Maar hoe zouden ze dan op zolder kunnen komen? Zou dat goed trappen kunnen loopen ? Zeker, ook wel een ladder opklimmen. Tegen loodrechte stijlen gingen ze zelfs wel omhoog. „Dee jij dat, Kees?" fluisterde Hein. Kees lag wat veel te scharrelen met z'n hoofd; die stroobos was nu niet zoo'n erg geschikt hoofdkussen. De anderen lagen ook niet stil en 't gekraak van 't stroo deed aan muizen denken. — Liep daar in den hoek niet iets tegen den dakstijl op? — Wel nee, 191 't leek maar zoo; zeker van 't flikkeren van 't kaarsvlammetje. — Boem!!!— Groote genade, was dat schrikken! Het schokte door hun heele lijf; 'tliep als koud water over hun rug en joeg hun dan de gloeihitte in 't gezicht! 't Hart klopte hun in de keel, maar ze zeiden niets; ze keken niet op. Maar daar achter, beneden in dat duistere hol ging 'et los! Waf-waf! Waf! Waf-wafl-waf! — Hemel, wat ging dat beest te keer! Ze lagen te rillen en te beven! 't Leek wel, of dat woedende dier al op den zolder was, zoo klonk dat brullend en blaffend geluid tegen 'et beschoten dak! En nu hoorden ze ook gestommel vlak onder zich; een deur werd geopend. „Stil Diaan I Koest hond! Gao in 't nust, marsch!" Dat was de stem van Kars, en brommend gehoorzaamde 'et dier. „Wat haol ie oet, daorboven," klonk 'et nu uit den afgrond; „begun ie noe al te bommedeeren?" Dat gold henzelf; ze begrepen, dat Kars aan den rattenoorlog en 't laarzenbombardement dacht en schoten alle vier in den lach, dat ze lagen te schudden. Maar niemand gaf antwoord. „Misschien wel van dat licht op zolder; daor is ie neet an 'ewend," hoorden ze Kars in zichzelf praten; dan kwam ie de trap op kraken, keek alles rond, meende, dat z'n gasten sliepen, want ze lagen doodstil en deden hun best om regelmatig en zwaar adem te halen, nam de lantaren van den spijker en verdween zoo zacht mogelijk weer naar 192 beneden, 't Kraakte wat, de deur werd dichtgedaan, nog wat gestommel en dan was alles stil. En donker nu ook; alleen door een paar vierkante openingen in 't houten beschot, waar een paar glazen dakpannen op lagen, konden ze nog plekjes van den helderen hemel zien. Maar al dat lichtgeflikker langs de stijlen was ook gedaan, de zwarte strepen en de geheimzinnige, schemerige hoeken waren verdwenen; de oogen waren vermoeid en weldra was nu ons viertal werkelijk in de rust. Vroeg wakker werden ze natuurlijk niet; dat de lui beneden al lang opgestaan waren, daar merkten ze niets van en moeder vond 'et heelemaal niet noodig om ze te wekken; ze waren zeker vermoeid geweest van de reis en nog laat in slaap geraakt bovendien. De zon scheen dan ook al flink door de beide vierkantjes op den zolder, toen Jan ontwaakte en gauw de anderen ook wekte. Ze moesten 'es even tot bezinning komen, waar ze eigenlijk waren en wat er gisteravond al zoo voorgevallen was. „Weet jij, wat daar plotseling op den zolder neerplofte?" vroeg Hein. „Ik schrok me 'n aap!" „Nou," viel Kees in, „dat zal waar wezen. En toen die hond, zeg ? Die meende zeker, dat ie inbrekers hoorde." „Goeie waakhond," vond Piet; „je kan der van opan, dat ie ze te lijf zou gaan; wa'blief je? 't Is de ouwe Diaan van de konijnenjacht, maar ik heb 'em nog nooit zoo te keer zien. gaan." 193 „Geen wonder," zei Hein, ,,'t beest zal even erg geschrokken zijn as wij. 't Was me ook 'n bons, zoo plotseling in de stilte. Wat er viel, begrijp ik nog niet." „Ik wel," kwam Jan, en wees naast z'n koffer, waar z'n laarzen op den vloer lagen, ,,'k Heb ze gisteravond er bovenop gezet, maar zeker wat dicht op den rand, dat ze er afgetuimeld zijn. 't Kan niks anders wezen, hè?" Daar riep moeder naar boven. „Ben je op, jongens? En kom je gauw beneden? Hier bint de beide jongeheeren van de plaos en zi vraogt, of. ie haost klaor bint." „Leo en Karei," riepen ze. Drommels ja, ze hadden zich verslapen; ze waren veel te laat. Afgesproken, dat ze op Ravenstein zouden komen om hen af'te halen, en nu waren die twee al hier. „Ja moeder; zeg maar, dat we direct komen 1" Nou zat er de gang in; in een oogenblik schoten ze alle kleeren aan, de laarzen dichtgeregen en toen den trap af. „Goeie morgen, moeder." Moeder lachte en wenschte ook goeie morgen. „Laot," zei ze, „eerst wasschen en dan maor gauw wat eten." Ze had 'et ontbijt lang al klaar staan; brood met boter, eieren en koffie met melk. Buiten bij de pomp stond al een emmer water, een potje met groene zeep er bij; een schoone handdoek hing over den pompzwengel. Wasschen en haarkammen was 't werk van een oogenblik; ieder een ei en eenige boterhammen kars. 13 194 met een bakje koffie nam ook niet veel tijd in beslag. Leo en Karei waren nog even weggeloopen; ze zouden over een kwartier terugkomen, maar vóór dat om was, waren onze vier lui al gereed. 't Zestal trok uit. „Je bent veel te laat," zei Leo, „voortaan vroeger opstaan, hoor, anders wachten we niet op je, want alleman gaat vroeg weg. „We hebben ons verslapen," zei Hein. „Maar gister zei je toch: Het doet er niet toe; kom maar zoo vroeg, as je wilt, is 't niet?" „Zeker," riep Karei; „maar niet zoo laat, as je wilt. Wij zijn nooit later dan zes uur op, zie je." „Nou, maar jelui woont toch zeker ook in de stad, net as wij, en daar ben je niet gewend aan dat vroege opstaan." „Maar we zijn al een paar weken hier, en dan ken je 't gauw genoeg. Veel leuker, kerel, echt lekker 's morgens, dan is 't nog zoo warm niet." Piet vertelde, hoe 't gekomen was; van hun strooleger op zolder, van de lantaren aan den spijker, van dien val en den schrik, van 't spektakel, dat de hond maakte, van Kars, die meende, dat ze de ratten bombardeerden, en de beide broers vonden dat 'n geweldig amusant logies. „Zeg," vroegen ze, „kunnen er nog niet een paar op dien zolder logeeren? Heerlijk, zoo allemaal naast mekaar in 't stroo, net as soldaten. En dan met je laarzen op de ratten in. Toe, kun je Kars niet vragen, of we ook bij jullie mogen komen?" „Och kom," zei Jan, „gekheid; dat vinden je 195 oom en tante immers toch niet goed."' — Nu, dat was te probeeren. Zoo voortpratende staken ze de hei over, op 'et „Boscherf" aan, dat op een groot kwartier afstands lag; ze zouden boer Kampman een bezoek brengen. Toen ze op 't erf kwamen, was alles druk in de weer. Een voer hooi stond bij de berg en werd afgeladen. Klaas, de knecht stond bovenop en stak aan z'n lange vork groote lokken hooi omhoog in 't hoekgat, waar een arbeider ze overnam en weer hooger opstak, onder de kap, waar Albert en Frank, de beide jongens van boer Kampman, bezig waren om 't aan te nemen en uit te strooien. „Ajo!" riepen Leo en Karei naar boven. Ze waren al ouwe bekenden daar op 't erf; ze kwamen er haast iederen dag wel. Maar nu nog vier anderen ook. Dat waren zeker de vier, die bij Kars zouden komen; daar hadden ze de Kampmans al van verteld. „Ajo!" klonk 'et weerom; „kom maar hier!" „Ga je mee onder de kap ?" vroegen Leo en Karei. Nou, asjeblieft, gauw maar. „Mag 'et, Klaas?" „Wel stellig," was 't antwoord, „veul haanden, licht waark," en hij knipoogde tegen de anderen. De arbeider in 't hoekgat bromde wat van „aacht kwaojonges daorboven bi 'n aander," maar dat hoorden ze niet. Vlug liepen ze de berg om, naar de lange ladder, die aan den buitenkant stond en klommen omhoog. Heerlijk was dat, te werken in 196 't lekkere, geurige hooi; ze strooiden mekaar haast onder; 't ging zóó druk, dat Klaas al 'es riep: „Hola, jonges, 't mot boven blieven, heur ie; van de winter haol wi 't wel weer naor beneden." En de arbeider in 't hoekgat moest zich reppen om die "aacht kwaojonges daorboven" bij te blijven. Heel gauw was de hooiwagen leeg, en even later kwam boer Kampman zelf met een nieuw voer 'et erf oprijen. Vlak achter de paarden zat ie; z'n voeten op den disselboom, z'n neus bijna aan z'n knieën, z'n rug in 't hooi, z'n haar vol, z'n gezicht zoo rood as 'n biet. Zijn beide glanzige zwarten snoven met wijde, roode neusgaten; ze dampten onder de kleine, dunne dekjes van blauw linnen, die ze over den rug hadden; bebladerde takken waren tusschen 'et leer van 't hoofdstel aan weerskanten van den kop gestoken. Krakend draaide de zware wagen naast de berg, op de plaats, waar de leege gestaan had. „Ho!" — de hijgende paarden stonden stil; de voerman sprong af, büj, dat ie uit z'n broeinest verlost was. Puffend stond ie z'n gezicht af te vegen en zag met verwondering, dat daar acht lui, één voor één, beenen en armen om de stijlen van de lange ladder sloegen en met een vaartje uit de hooiberg omlaag kwamen schieten. „Dat doe je vlugger as ik 'et kan," zeid'ie lachend en stak ze de hand toe. „Dag jonges." Ze gaven 'em ook een hand, maar hadden hun aandacht al bij de paarden, die zoo zonderling versierd waren. 197 „Aanders hebt ze gien verbaarg van de vliegen in dit waarme weer," zei Kampman. Nou, dat zag je; ze stonden te stampen en te slaan met den staart en den kop zonder ophouden. „Span ze maor oet, Klaos en zet ze op stal, dan kunt ze wat eten en oetrusten. Wi zult ok eerst schaften; 't is zoo meteen middag." Leo en Karei maakten de strengen al los, Klaas streek ze 'et tuig over den kop en toen hadden er twee al ieder een halstertouw te pakken om ze naar den stal te brengen. Maar de leiders waren wat onhandig en de zwartjes wat haastig; de touwen vlogen uit de handen en ze dansten 'et erf. over, de open staldeur in. „Waoter putten, jonges," riep Klaas en Leo en Karei draaiden den gevulden emmer uit den diepen put omhoog en goten 'em uit in de stalemmers, die klaar stonden. De paarden, die 't hoorden, kwamen weer aanzetten en dronken met volle teugen. Nu konden ze de halstertouwen nog weer vatten en de beesten wegleiden. .Heerlijk was dat; ze raakten zoo al mooi op de boerderij bekend; ze zouden er gauw thuis wezen. Klaas gaf de paarden hun haver in de krib; hooi hadden ze in de ruif. „Gauw aneten, heur," zeid'ie; „ik zal 't ok doon. 't Is er drok vandaoge, gien tied om lang te schaften." „Ga jij vanmiddag hooirijden, Klaas?" „Ja, de baos blif vanmiddag bi hoes. Wou je meevaoren, hen 'theulaand?" Nou, dat was juist de bedoeling! 198 „Dan ok maor gauw wat eten," zei Klaas, „gauw, want lang waachten kan 'k neet." Gauw, ja, dat was makkelijk gezegd, maar ze moesten heen en terug loopen naar huis ook, dat zouden ze zeker niet kunnen halen. Ze begonnen Klaas aan z'n ooren te zeuren, om toch niet zoo'n geweldige haast te maken, maar hij wou er niet van weten, de heele boel kon toch op hen niet wachten en hij had daar ook niet over te beslissen. „Vraog 't maor an de baos," riep ie, om een eind aan 't gezanik te krijgen. Baas Kampman was juist bij de put bezig zich wat te verfrisschen voor ie aan tafel ging. „Wat wou je weten van de baos?" vroeg ie, en de jongens legden hem de kwestie voor. „Nee," was zijn antwoord, „waachten geet neet, daor hef Klaos geliek an. Eén middel weet ik er op, jonges. Wi zult ies met mooder de vrouw gaon praoten; of die waarm eten genog hef veur zes man meer. En as dat neet zoo is, dan mo' je 't vandaoge maor met brood stellen. Hoe denk ie daorover ?" O, prachtig vonden ze 't; as ze maar mee konden, dan was hun alles goed! „Hoe steet 'et, mooder," vroeg de baas, „is er nog ruumte veur zes man meer an taofel?" „Ruumte genog," antwoordde moeder Kampman, „as elk zien eigen portie maor mitbrengt." Ze keek 'et zestal eens na en vervolgde! „Och, och, veur zes van die gaasten ha'k nog wel 'n spint eerpels meer neudig. Maor 't hindert neet; 199 brood genog in de kaast en spek in de wiemei en eier in 't nust. Honger zult ze neet lieden, al waren der nog zes bi. Gaot maor henne en haolt eier, Leo en Kaorel, ie weet ja de weg." „Hoeraaa!" en daar vlogen ze alle zes; Leo en Karei voorop, naar de deele, 't laddertje op naar dé hilde boven de koeien, waar een aantal bijenkorven naast mekaar op zij lagen, de openingen naar voren, 't Waren de nesten, waarin de kippen geregeld gingen leggen. Kakelend vlogen er ook nu eenige, die plotseling gestoord werden, naar beneden. De aanwezige voorraad werd geroofd en in een paar petten naar moeder Kampman gebracht. Wel vijf en twintig waren er, want op 'et erf en in de buurt liepen zeker wel een honderdtal hoenders rond. Moeder Kampman deed een dozijn in den ketel met kokend water, die op de haardplaat tegen 't groote vuur stond. „Kiek 'es even op 't allozie, vaoder, en waorschouw, as 'et tied is," zei ze. Dan ging ze broodsnijen en smeren, gaf den baas de koffiemolen tusschen de knieën en den zak met koffieboonen om te malen, en schonk, zoodra hij klaar was, haar koffieketel op. Alles trok nu aan den maaltijd; 't volk om de groote, vierkante tafel met de dampende schotel aardappels; de zes jongens om de kleine, ronde met brood en eieren, een groote kan melk en warme koffie. In een half uur was 't afgeloopen; ze keken al, 200 of Klaas nog niet opstond. Weldra gaf boer Kampman 'et sein en tegelijk schoot 'et zestal de deur al uit, naar den paardenstal. De een stond al klaar met een hoofdstel, de ander met trektuig en toen Klaas opgetuigd had, grepen ze de leidsels en menden 'et erf op, waar de leege hooiwagen stond met 'et groote, vierkante raam, den rijgboom en de lange reep en de breede wielen. 't Volk klom de berg in en maakte zich klaar om 't volle voer af te laden en op te steken; Klaas spande in; ons zestal sprong op den wagen en, terwijl ze 't erf afreden, ging 'et: Io vivat! Io vivat! Zes jongens uit de stad, Die gingen eten bij den baas En rijen nu naar 't hooi, met Klaas; • Io vivat! Io vivat! Wat slimme lui zijn dat! Baas Kampman keek ze na en onder algemeen gelach draaide de wagen den zandweg in en was uit 'et gezicht. 't Was een heel eind, wel een half uur rijden; 't hooiland lag achter 't eikenbosch, bij de beek. 't Was een warm ritje in de Julizon, die flikkerde op de breede ijzeren wielbanden; zelfs de planken van den wagen werden heet. Eindelijk zagen ze in de verte de lui druk bezig met opladen en aanrijven, met vastrijgen en afkammen en toen ze arriveerden, werd juist de rijgboom met den kop onder de voorreep gestoken en door twee man 201 de achterreep aangesjord, dat de wagen piepte en kraakte. Dan nog de buitenkant rondom afgekamd en 't nieuwe voer stond klaar; geen spiertje zou onderweg verloren gaan. Klaas spande de paarden om, haalde z'n stalen tabaksdoos uit en nam een nieuwe pruim. „Bi mien aachter de peerde, of bovenop?" vroeg ie. „Aachter de peerde," dat hadden ze van boer Kampman al gezien, dat lokte niet erg uit, en daar was ook geen plaats voor zeven. Een voor een klommen ze als katten tegen de achterreep op, pakten 'et uitstekend einde van den rijgboom en heschen zich bovenop. De hooiers lieten vork en rijf rusten en keken dat zaakje 'es even aan. Klaas nam de leidsels, kroop in z'n schuilhoek achter 't gespan, en daar ging 'et nu weer: Wij leven vrij, wij leven blij, Hier boven op 'et voer! Wie lust heeft klimt er ook maar bij; Wij liggen lekker, zij aan zij, Klaas zit krom achter z'n gerij, Dat is een heele toer! (bis). 't Volk stond te schudden van 't lachen; krakend en knarsend reed de wagen met z'n zware vracht 'et hooiland uit. 't Ging langzaam door den muilen, stuivenden zandweg; de paarden snoven en brieschten; de wagen hobbelde en schommelde, dat de zes rakkers daarboven gezellig tegen en door mekaar ge- 202 schud werden en op moesten passen, dat ze niet omlaag rolden. En dan nog de heete zon, die hun leger tot een broeinest maakte I Gelukkig vatten ze daar in de hoogte nog een tochtje, maar ze lagen toch te puffen. Daar draaide Klaas 'et eikenbosch in. Dat was een uitkomst; lekker in de schaduw onder die hooge boomen, waar de zonnestralen alleen maar door de gaatjes in 't loover vielen. Nu en dan streken de takken vlak over de vracht. Dat was leuk; dan lagen ze vlug languit op hun buik, de neuzen stijf in 't hooi, en lieten de eikebladeren over hun hoofden fladderen. Lekker was dat. Dikke takken staken van links en rechts over 't rijpad; je kon ze makkelijk grijpen. „Kijk, kijk," riep plotseling Jan, „een eekhorentje; kijk, wat 'n staart!" „Vang 'em onder je pet!" zei Kees en meteen greep ie Jan's hoofddeksel en gooide 'et in de hoogte. De pet bleef hangen; Jan sprong op, greep met beide handen den zwaren tak, de wagen schoot onder 'em weg en daar hing ie in de lucht te bengelen. „Hééé!" schreeuwden ze, „man over boord!" Klaas hoorde wel wat, maar duidelijk was 't 'em niet; 'et gekraak en gepiep van den schommelenden hooiwagen, 't geschuifel en geritsel van de droge lading om z'n hoofd en langs z'n ooren verhinderde dat, en och, die jongens daarboven waren geen oogenblik stil. Bovendien, hij had haast, moest maken dat 'et voer thuis kwam. Dus 203 reed ie door, en onze lui vonden dat eigenlijk ook maar beter, want kijk, Jan redde zich zelf wel. Hij trok zich wat op, sloeg de beenen om den eiketak en werkte zich omhoog. Nu zat ie er op, pakte z'n pet, trok die vast op z'n hoofd, klauterde voorzichtig langs den knoestige n stam van tak op tak omlaag, tot ie den ondersten bereikt had en sprong vandaar een paar meters naar beneden op 't mulle zandpad. Toen op een loopje den wagen na, ingehaald, de achterreep gegrepen en met handen en voeten tegen 't hooi opgeworsteld. Twee lagen er languit op hun buik; de armen omlaag; de drie anderen hielden hun beenen vast, dat ze niet afgleden, en zoodra ze Jan konden bereiken, pakten ze 'em in z'n kraag. Hijsch 'em op nou, haal 'em boven, en daar ging ie met een vaartje naar de bovenverdieping! En frisch op klonk 'et onder de eiken: Ferme jongens, stoere knapen, Kijk, zoo gaat ie goed en mooi! Vlug en handig, net as apen, Uit den boom en op 'et hooi! Stop maar niet, Klaas; 't is al reê, p .... (bis). Jan rijdt alweer lustig mee! ) Weldra draaide nu Klaas met z'n vracht en z'n luidruchtige passagiers 'et erf op, waar de leege wagen al op 'em wachtte. In vijf minuten had ie omgespannen en was weer vertrokken, maar 't zestal klom de berg in, om Albert en Frank wat te gaan assisteeren, want 'et was nu weer opsteken, 204 aanpakken en uitstrooien zonder end. Eer een half uur om was, zat 'et voer er in en ze konden wat liggen uitblazen, tot een nieuwe vracht aankwam. Zoo ging 'et maar geregeld door. 't Werd wat donker onder de kap; eigenlijk had ie een paar gaten opgestoken moeten worden, maan voor vandaag zou 'et nog wel gaan, meende boer Kampman, 't Was anders wel wat lastig, al die uitstrooiers en dan niet volop licht overal; die stadsjongens waren dat werken boven in zoo'n hooiberg niet gewend; je liep gevaar, dat ze de grenzen niet duidelijk genoeg meer zagen en te veel naar buiten werkten. Albert en Frank stonden natuurlijk vlak bij 't hoekgat, pakten met hun korte vorken wat opgestoken werd en smeten 'et achter zich, zonder om te kijken; de anderen werkten 'et wel in de rondte weg; in 't midden moest ruimte blijven, anders konden ze zich niet roeren met zooveel lui. Maar aan den kant, daar vlak onder die afloopende. kap, was 't ook lastig; je kon er niet behoorlijk rechtop meer staan. Op de knieën kropen ze en schoven en duwden met handen en armen groote massa's hooi voor zich uit, tot 'et tegen den onderrand van de kap zat en geen licht meer te zien was. Hein vond nog geschikter manier; hij ging op z'n rug liggen, zette de zolen van z'n laarzen er tegen en trapte nog meer naar den buitenkant. Jonges ja, dat ging goed, zóó kon je meer kracht zetten en je werd minder moe. Vier lagen er op den rug en twee sleepten aan en ze gooiden, bij ongeluk, de trappers wel onder ook. 't Gaf ge- 205 schreeuw en getier en gelach en geraas, en ze dachten nu heelemaal aan geen grenzen meer. De hooiberg kreeg daar aan den buitenkant een aardige krop; nog een tijdje hield de bergroe 't gevaarte wat in bedwang, maar de trappers werkten van binnen met onvermoeiden ijver en plotseling... daar kwam de hooilawine in beweging, schoot langs de gevulde berg omlaag en sleepte 't bedrijvige viertal mee. „Hou je roer recht!" schreeuwden de achterblijvers, en ze sloegen de handen op de knieën en stonden zich krom te lachen. De man in 't hoekgat en die op 't voer lieten de vorken rusten en keken versteld naar boven, wat dat gebrul toch te beduiden mocht hebben, maar boer Kampman, die omgeloopen was, zag vier lui met verschrikte tronies, hijgend en blazend te voorschijn kruipen. „Hahahaha!" riep ie; „as 't zoo geet, dan koom wi neet veul verder; eerst van beneden naor boven en dan weer van boven naor beneden." Niemand zei een woord; alle vier stonden ze nog vrij wat verbouwereerd en keken heel pips. „Koman," vervolgde de baas, „gauw noe weer die hoop naor de aore kaant van de baarg, dat ze 'em gelieke weer opsteken kunt. Anpakken maor; dan waark ie meteen de schrik weer oet de botten." Zoo deden ze en in een ommezien was nu 't gevallen hooi weer op z'n plaats. Maar in de berg klommen de vier niet meer; ze vonden, dat 'et nu eens tijd werd om naar huis te gaan; de twee 20Ó anderen gingen ook mee. Leo en Karei kwamen tegen hun middagmaal; moeder Kars had voor haar viertal nog een potje warm gehouden. Zoo'n heelen dag geen middageten, dat ging toch niet, vond ze. „Geeft ze niks om, mooder," had Kars gezegd: „zult ok wel wat kriegen bi Kampman, en aanders is 't nog niks; as heur de maoge begunt te jeuken, zult ze wel thoes komen. Moet ze neet verwennen; dan keu' j' wel an de gang blieven; reken der maor gerust op, dat 'et wel vaoker beuren zal." 't Ouwe mensch liet 'em praten, deed een behoorlijk rantsoen van 't middagmaal in een klein, ijzeren potje, en zette dat op de haardplaat tegen 't groote vuur. Haar jongens, die Sinterklaas met haar gevierd hadden, den heelen winter door haar geregeld hadden bezocht en gezelschap gehouden, die nieuwjaarskoeken met haar hadden gebakken, brieven voor haar hadden geschreven en gelezen, die moesten warm eten hebben, al was 't ook midden in den nacht. Natuurlijk hadden ze er zelf niet meer op gerekend, maar toen ze binnenkwamen en moeder vertelde, dat ze 't nog warm gehouden had, ieder z'n portie opschepte en zei, dat ze 't nu maar gauw moesten opeten, toen hadden ze daar toch niets tegen en 't ging met smaak naar binnen. Onder de bedrijven vertelden ze, wat ze uitgevoerd hadden ; van den eekhorenjager, die in den boom bleef hangen en van de hooitrappers, die de berg uitrolden; en ze zongen de liedjes en ze 207 schaterden van de napret, en moeder lachte mee en hoofdschudde en waarschuwde om wat voorzichtig te wezen, 's Avonds hadden ze heelemaal geen honger, wel slaap; blij, dat Kars ze naar boven bracht; ze rolden in hun leger, zagen geen lange schaduwstrepen, geen donkere hoeken, geen afgrond, geen ratten, die tegen de dakstijlen opklommen ; hoorden geen stroo ritselen, geen laarzen vallen, geen trap kraken, toen Kars de lantaren weghaalde, maar sliepen als ossen. Afspraak was, dat ze den volgenden morgen naar de „Zandhoeve" van boer Stevens zouden gaan. Kars zou ze vroeg wekken, maar toen ie bovenkwam, sliepen ze nog zoo vast, dat ie 't jammer vond, om ze er uit te halen. Toch werden ze veel eerder wakker dan den eersten dag, want ze hadden een beteren nacht gemaakt. Leo en Karei waren wel de eersten, maar ze hadden niet lang te wachten. Op de „Zandhoeve" was 't hooirijden afgeloopen; Harm, de knecht van boer Stevens, spande juist in om naar 't veld te gaan en een voer plaggen te halen. Over 'et hooge, ingedeukte zadel, dat 'et paard op de schoft droeg, hing de breede, zware riem met een groote lus aan elk einde, waardoor de lompe boomen staken van de hooge Veluwekar op z'n beide kolossale wielen. „Vaor ie mee hen 't veld?" vroeg Harm aan Leo en Karei, die hij kende. „Met ons zessen," antwoordden de twee, en meteen wipten ze allemaal achter in de kar. Harm 208 vond 'et goed; hij zou onderweg wel te weten komen, wie die anderen waren. Gauw hadden ze ook al druk gesprek, terwijl 't paard stapvoets voortging door 'et diepe, mulle, stuivende wagenspoor, dat door 't heideveld uitgereden was. De hotsende, slingerende kar was niet precies een aangenaam rijtuig, en 't duurde wel een half uur, eer de ongemakkelijke rit ten einde was. Hoe ze 't vonden, dat hoefde niet gevraagd, want 'et klonk over 't veld: Reed je wel 'es ooit op zoo'n kar naar de hei, Op zoo'n hobbelkar zonder veêren? Anders hebben we hier nog wel plaats voor je vrij, En dan kun je dat gauw genoeg leeren. Zit maar vast In zoo'n kast, Of je broek krijgt grooten last! Pak de leuning met je hand, Tot een steun aan eiken kant, En hots maar voort door 'et stuivende zand! (bis). „Ho bles!" — en de jongens waren nog vlugger uit de kar dan ze er ingekomen waren. Harm nam z'n plaggenhak en begon ze er netjes mee van 't veld te schillen. De jongens prikten ze aan de vork en gooiden ze in de kar. Maar er waren niet meer dan twee vorken beschikbaar; vier lui zetten dus hoopjes op en droegen die weg. Lam werk vonden ze, in de warmte, en je moest voortdurend bukken. Al gauw lagen ze dan ook languit in de hei om uit te rusten. HOOFDSTUK XV. Pang! — pang-pang-pang! — pang-pang! — pang! — pang-pang! Ze vlogen overeind. — Wat was dat? — Geweervuur, snelvuur leek 'et wel. — En 't hield niet op ook. Dat pafte maar door. Harm zwaaide z'n hak niet meer en geen plag kwam er meer in de kar. Allemaal stonden ze te kijken in de verte. „Gunder," zei Harm, en hij wees in de richting, waar ie rook zag; „daor bint ze an 't tireljeeren." De jongens vroegen niet, maar keken met groote oogen. Harm kon 't weten; hij was in dienst geweest voor z'n nummer, bij de „infentrie", had bij ,,'t vierde" gestaan, verscheiden keeren gekampeerd, vaak ook in de tirailleurslinie gelegen, als ze gedekt moesten „avezeeren". 't Schieten hield met tussehenpoozen nog maar steeds aan. Harm hakte weer voort, maar z'n helpers raakten geen plag meer aan. Ze staken de hoofden bij mekaar, fluisterden en mompelden wat, zetten de vorken met de tanden in den grond en gingen er op een drafje vandoor. „Pas op!" riep Harm, „ie meugt er neet bi!" — maar ze luisterden niet. Een groot kwartier draafden ze door de hei; KARS. 14 2IO toen klonk 'et plotseling vlak voor hen: „Halt!" Hijgend stonden ze stil. Een soldaat lag daar op z'n knieën, 't geweer naast zich. „Niet verder," zeid'ie, „dit is terrein van de meneuvers." Zeker een uitgezette post, dachten ze, en ja, daar zagen ze er nog meer, een heele rij. In een droge sloot lagen ze, achter een wal met berkenstruiken bezet. Een mooie, hinderlaag. Ginds lag ook de officier tegen den wal, z'n hoofd net even erboven, tusschen de struiken, z'n veldkijker voor de beide oogen, en keek scherp uit naar dat dennenboschje daarginds, waar nog voortdurend de geweerschoten knalden, 't Haltroepen van den post trok z'n aandacht; even keek ie om, zag de jongens staan, wenkte ze en tuurde dan weer door z'n kijker. 't Zestal trad nader en ze stonden behoorlijk in de positie, de rechterhand aan de pet. Dat beviel den luitenant wel; met een glimlach op z'n gezicht beantwoordde hij den militairen groet. „Wie zijn jelui, jongens?" Ze noemden hun namen en vertelden, dat ze op „Ravenstein" en bij Kars gelogeerd waren. „En wat kom je hier in 't veld doen?" „We waren met Harm plaggen gaan halen, commandant, en toen hoorden we hier schieten. En toen zijn we op een draf hierheen geloopen, om te kijken, wat de soldaten uitvoerden." „Wou je dat zoo graag zien?" „Heel graag, commandant, als 't mag." „Blijf hier achter 't gelid en zorg, dat je niet gezien kunt worden. Meer mag ik je niet toestaan." 211 Meteen lag de luitenant alweer tegen den wal door z'n kijker te observeeren. Stil als muizen lagen de jongens nu ook in de bei, fluisterden haast onhoorbaar, wat dat toch te beduiden mocht hebben en wachtten af, wat er gebeuren zou. „Hier Kroes," zei de luitenant tot den sergeant, en reikte hem zijn kijker over; „kijk jij 'es, of je daar aan den boschrand nog beweging ziet." Sergeant Kroes zette de binocle voor de oogen, lag eenige seconden onbeweeglijk tusschen de struiken door te loeren en gaf dan 't instrument terug. „Niets, luitenant; ze staan allemaal even stil." „De boomen, wou je zeggen." „Jawel, luitenant." Ze grinnikten even; de commandant ook; hij wist wel, dat sergeant Kroes 'n droge comiek was. Daar klonk weer 'et geweervuur, maar minder duidelijk, verderaf, aan de andere zij van 'et dennenbosch. „Ha!" riep de commandant, „daar is luitenant Braam met z'n mannen; die gaat ze van den anderen kant bestoken." En meteen gaf hij 't commando: „Gedekt avanceeren; looppas, marsch!" In gebukte houding ging 'et voorwaarts, door de droge sloot, die in bochten 'et veld doorsneed en 's winters als waterlossing diende, langs den wal, op een sukkeldrafje achter mekaar, de geweren laag bij den grond, Kroes voorop, de luitenant achteraan en nog wat verder de zes jongens, 't Viel ze niet mee, dat gedekt avanceeren in looppas; ze liepen haast met den neus aan den 212 grond; dan struikelde de een en dan rolde de ander, maar wat zou dat ? 't Was echt; ze waren ook op manoeuvre! Hoelang 't wel duurde, wisten ze niet, maar ze raakten dood op; geweldig warm kregen ze 't, zoo met 'et zonnetje op den rug; met straaltjes liep 'et van hun gezicht. „Halt!" klonk 'et commando; alles viel tegelijk tegen den grond en lag uit te blazen. Ze hadden de tirailleurslinie bereikt en waren 'et dennenbosch dicht genaderd. Hevig en zonder ophouden knetterde aan de achterzijde van 't boschje 'et geweervuur; luitenant Braam moest daar met den vijand slaags zijn en stond zeker op 'et punt om binnen te dringen en hem uit z'n stelling te verdrijven. „We zullen ons klaar maken, jongens, om 'em behoorlijk te ontvangen," zei de commandant en hij legde zijn mannen in hinderlaag, in een zoo ver mogelijk uitgestrekte linie. De jongens moesten in de sloot blijven; ze gingen tegen den wal liggen met 'et hoofd tusschen de struiken en loerden op een afstandje. Alle zes waren ze in de grootste spanning, kregen er haast hartklopping van. Plotseling hield 'et geweervuur op en 't bosch weergalmde van 'et krijgsgeschreeuw: „Hoera! Val aan, val aan! Hoeraaa!" Luitenant Braam deed een stormaanval; met gevelde bajonet drongen zijn troepen het dennenbosch in en noodzaakten den vijand zijn schuilhoek 213 te verlaten. Nog enkele schoten knalden tusschen de boomen, dan hoorden ze een toenemend rumoer en gekraak van takken; de eerste vluchtelingen sprongen voor den dag en renden de hei in, weldra door een grooter aantal gevolgd. Met opgestoken degen trachtte de aanvoerder z'n manschappen tot staan te brengen en opnieuw in gelederen te scharen, om in behoorlijke orde af te trekken en zich nog zoo goed mogelijk de opdringende vervolgers van 't lijf te houden. Onbeweeglijk lagen onze zes toeschouwers achter hun veiligen wal en volgden in ademlooze stilte alle bewegingen, de oogen strak gericht op 'et tooneel van den strijd. Nog was het den aanvoerder niet gelukt zijn vluchtende manschappen te verzamelen, of daar hoorden ze het commando van den luitenant: „Snelvuur!" — Met oorverdoovend geratel knetterden de schoten over 't wijde veld en een lange rij van opstijgende rookwolken toonde aan de verschrikte vijanden, dat hun ook naar deze zijde de weg was afgesloten. O ogenblikkelijk vielen ze in de hei en zochten dekking tegen het vuur, maar tegelijk klonk een daverend „Hoeraaa!" en de zegevierende troep van luitenant Braam vertoonde zich aan den boschrand. Dadelijk werd 'et vuur gestaakt. „Attaqueeren, stormpas, marsch!" was 'et bevel. De soldaten sprongen op uit hun hinderlaag, sloten de gelederen en gingen juichend op den vijand los, hun krijgsmakkers tegemoet. 214 Van twee zijden aangevallen zag 'et kleine hoopje vijanden geen kans om te ontkomen; de aanvoerder mocht in een wanhopigen strijd tegen de overmacht het leven van z'n manschappen niet roekeloos wagen; ze legden de wapens neer en gaven zich over. De voorhoede, opgesteld in quarré, dat de gevangenen insloot, de achterhoede, die de veroverde geweren droeg, zoo stond de troep geschaard. Met één oogopslag monsterde de commandant de gelederen, toen klonk 'et: „Voorwaarts, marsch!" Trommen en trompetten vielen in en de troep rukte op naar 'et hoofdkwartier. En uit volle borst klonk als „Wien Neerlandsch bloed" over de heide het soldatenlied: Nu voorwaarts met trompetgeschal En 't vaandel hoog in top! Zoo rukken wij door 't zandig dal, Als overwinnaars op! 't Kampeeren geeft ons kracht en moed, Het leert ons pal te staan! Eischt eenmaal 't Vaderland ons bloed, Dan voert Oranje ons aan! (bis). Als pilaren stonden de zes jongens te kijken en staarden de wegtrekkende troepen na tot ze achter de heuvels verdwenen en 't gezang wegstierf in de verte, 't Was hoog tijd om naar huis te gaan; Harm met z'n voer plaggen was natuurlijk al lang verdwenen en ze hadden nog een heel eind te loopen. 215 Leo en Karei wisten goed den weg; eerst maar op de „Zandhoeve" aan en dan was 't gemakkelijk. Vol waren ze van hun dag; nog nooit hadden ze zich zoo geamuseerd; kampeeren, op manoeuvre gaan, dat was je ware! Dat moesten ze ook hebben! Een kamp aanleggen, verschansingen maken, aanvallen en verdedigen, in hinderlaag liggen, avanceeren en retireeren, slag leveren, gevangen nemen, zegevierend oprukken met vliegende vaandels en slaande trom, heerlijk, echt leuk! Ja zeker, dat moest gebeuren! Ze kwamen thuis met een geweldigen honger; Leo en Karei konden aan tafel gaan, voor de vier anderen had moeder Kars weer een potje bewaard, 't Eten ging met groote haast; de oude vrouw begreep niet, wat er toch achter zat. Ja, dat konden ze zoo dadelijk nog niet zeggen; groote plannen waren er in de maak, maar voorloopig waren deze nog geheim; alles moest nog besproken en overlegd worden; ze zouden aanstonds een vergadering hebben op Ravenstein. En nauwelijks hadden ze hun maal verorberd of ze stapten op. Daar de vergadering geheim zou wezen, trokken ze met hun zessen naar den koepel in 'et dennenbosch. Ieder van de leden vlijde zich neer in een rieten stoel en Leo nam 'et woord. „Ik meen," zoo begon hij, „dat we allemaal hier gekomen zijn om onze vacantie zoo aangenaam mogelijk door te brengen, te spelen en ons te amuseeren in 't bosch en op de hei, zooals we 2l6 dat zelf 'et leukste zullen vinden. Zijn alle leden van de vergadering dat met mij eens ?" „Ja, meneer de voorzitter!" en de planken vloer dreunde van 't goedkeurend applaus. „Verder meen ik," vervolgde de spreker met deftig gebaar, „dat we vandaag ontzettend leuk uitgeweest zijn en dus, as Hollandsche jongens, besloten hebben om een kampement aan te leggen en op manoeuvre te gaan. Is er iemand van de leden, die daar wat tegen heeft in te brengen?" „Nee, meneer de voorzitter!" en weer daverde de vloer. „In de derde plaats meen ik, dat daarvoor ons aantal manschappen te klein is, en we dus nog nieuwe zullen moeten aanwerven. Mag ik weten, hoe de andere leden daarover denken?" Ja, daar hadden ze eigenlijk nog niet over gedacht, maar 'et was zoo, met z'n zessen kon je niet veel uithalen, 't Was wenschétijk, dat er meer kwamen. Maar waar zou je die krijgen? De een vond er dit van, de ander dat, en 't werd een discussie van verschillende stemmen door mekaar. De voorzitter liet z'n vuist op tafel vallen en riep: „Ik stel voor 'et aantal manschappen op twintig te brengen." Hein stak z'n vinger op. ,,'t Woord is aan Hein; ik verzoek de andere leden te luisteren." „Twintig vind ik een mooi getal," zei Hein, „maar ik wou wel weten, of onze voorzitter dan kans ziet, om er hier nog veertien manschappen 217 bij te krijgen. Kunnen de beide jongens van boer Kampman meedoen en zijn er ook nog op de Zandhoeve en misschien nog ergens anders hier in de buurt ?" „Als daar geen kans op was," antwoordde Leo, „zou ik 'et voorstel niet gedaan hebben. Op Frank en Albert Kampman valt niet te rekenen; die werken geregeld mee op de boerderij, en boer Stevens heeft geen zoons, wel dochters; die zullen we maar niet onder de wapens roepen. Karei en ik hebben 'et al anders overlegd. Jelui bent met je vieren; je hebt in je woonplaats zeker ook wel vier vrinden of kennissen, is 't niet?" „O ja, ieder wel vier." „Nu, dan roept elk van jelui er een op om hier te komen kampeeren. Karei en ik zullen er ieder nog twee ontbieden, da's ook vier, samen dus al acht. En de zes anderen vinden we hier in 't dorp wel. Jo van den dominé, Dirk van den notaris en Frits van den dokter zijn ook met vacantie thuis, Wim van meneer Kraan, 'et hoofd van de school, doet vast ook mee en twee zijn er nog wel in 't hotel „Zomerlust", van families, die daar logeeren." 't Plan werd goedgekeurd en toen de wapening besproken. Ieder van de manschappen moest voorzien zijn van een kamerbuks en honderd losse patronen, want 'et zou maar geen onnoozel kinderspelletje wezen, nee, heusche manoeuvres, net als ze dat van de soldaten gezien hadden. Wat wou je toch praten van kampeeren, van manoeuvres, als je geen geweren had en niet schieten kon; dan 218 was 'et toch een flauwigheid, een dooie boel! — Makkelijk zou 't wel niet wezen, om twintig kamerbuksen bij mekaar te krijgen; Leo's vader had er een en Karei kon die van oom wel gebruiken, maar onder onze vier was Piet de eenige, die er thuis een krijgen kon. „Dat geeft allemaal niks," zei Leo; „soldaten zonder wapens kunnen we niet gebruiken, 't Is immers niet gevaarlijk; we schieten mekaar toch niet dood; 't is spiegelgevecht; wie ziet, dat ie verloren is, geeft zich over, dat spreekt vanzelf, dat gebeurde vanmiddag toch ook. Maar schoten moeten er vallen, anders zijn 'et geen manoeuvres." „En een paar horenblazers dienen er ook bij te wezen," vond Jan, anders ging 't ook niet echt. Nu, dat zou wel losloopen; een paar trompetters hadden ze onder de kennissen wel. Inmiddels begon 'et zoo langzamerhand donker te worden en nadat ze besloten hadden, dat Leo en Karei de heele zaak nog met hun oom zouden bepraten, werd de vergadering gesloten. Morgen zouden ze weer bijmekaar komen om de brieven te schrijven. Gauw naar huis; moeder en Kars zaten aan hun avondboterham; de jongens kregen er ook een met een kopje koffie er bij. Ze deden verhalen van hun dag, van de vergadering, van de plannen tot kampeeren met twintig man, van 'et knallen der buksen en 'et schetteren der trompetten, dat de beide toehoorders de ooren er van suisden en Kars zat te schudden van 't lachen. 219 Toen ie ze naar den zolder getransporteerd had, omdat er anders toch geen end aan kwam, zei 't ouwe mensch hoofdschuddend: „Och, och Kars, zoo'n troep van die wilde jongens bi 'n aander in 't veld en dan vechten en schieten met geweren, dat geet toch neet good. Lieve menschen, waor mot dat hennel" „Kan gien kwaod, mooder," zei Kars, „laot ze maor oetraozen; daor koomt ze veur hier. De beron is er ok nog; dee zal ze wel 'n beetien in 't stuur hollen; 't is ja op zien eigen terrein." Maar de ouwe vrouw was er niet gerust op; van vuurwapens had ze een afschrik; dan kwam 'et haar weer in den zin, dat Kars op den veldwachter geschoten had. Tijdig was 'et zestal weer op Ravenstein present. Oom had alles goedgevonden, alleen had hij bedongen, dat de vijandige legerafdeelingen in hun feilen kampstrijd leven en bezittingen van de omwonende boeren zooveel mogelijk zouden ontzien. In den koepel konden ze overdag niet terecht; de gasten op Ravenstein maakten daar geregeld gebruik van. Dus sjouwden ze een groote tafel en de noodige tuinstoelen naar 'et koetshuis, haalden schrijfgereedschap, postpapier, enveloppen en postzegels uit ooms werkkamer en gingen zitten. Wat zouden ze schrijven? „Allemaal 't zelfde," zei Leo; „ik heb 'tal in klad opgesteld." En hij las voor: „Wij ondergeteekenden hebben besloten om 220 groote, militaire manoeuvres uit te voeren en een kamp hier op 'de heide aan te leggen. Onze troepenmacht moet daartoe versterkt worden met veertien manschappen. Natuurlijk zal iedere Hollandsche jongen het als een groote eer beschouwen om onder onze vaandels te dienen, maar alleen de moedigsten en dappersten kunnen daarvoor in aanmerking komen. Daarom roepen wij u op, om zoo spoedig mogelijk een plaats in onze gelederen te komen innemen. Elk soldaat moet voorzien zijn van een wollen deken, een kamerbuks en honderd losse patronen en kan verder voor zijn uitrusting meebrengen, wat hij zelf noodig vindt. Wij verwachten p. o. antwoord aan onderstaand adres." Als dat adres zouden ze huize Ravenstein opgeven. „En de trompetters?" vroeg Jan. „Dat zijn ze toch allemaal niet," zei Leo. „Wie die kent, kan 'et er even bijschrijven; onder onze kennissen zijn ze niet." 't Werd goedgekeurd en ze gingen aan 't werk om acht van die oproepingen te schrijven. In de enveloppen gedaan, adressen en postzegels er op, dichtgemaakt en toen met mekaar naar 'et dorp gewandeld om ze op de post te brengen. Meteen zochten ze nu alvast de zes manschappen aan te werven, die 'et dorp leveren zou, en dat gaf gelukkig niet veel moeite. „Morgenochtend zeven uur present op Ravenstein," werd hun aangezegd. Ze gingen dien dag nog de plaats van hun kam- 221 pement uitzoeken en toen kwam natuurlijk de vraag aan de orde, hoe ze zouden kampeeren. In de open lucht, dat ging toch niet. 't Was wel midden in den zomer, maar 's nachts onder den blooten hemel in de hei slapen, dat was toch een beetje te luchtig. Tenten, als de soldaten, hadden ze niet. Daar zouden ze Kars eens over raadplegen. „Makkeliek genog," zei Kars; „dan maok ie hutten van takken en plaggen." O ja, prachtig; Leo en Karei zouden 'et met oom overleggen en dan konden ze morgen met de werzaamheden beginnen. „Takken?" riep oom, toen ie van de plannen hoorde, „takken; waar wou je die krijgen? Dacht je soms m'n bosch maar te plunderen? — En plaggen? — Hahaha; as je veertien dagen lang plaggen steekt, heb je nog niet genoeg en 't heele leger ligt in 't hospitaal, want ze steken mekaar allemaal in de beenen. Geen een van die stadslui, die behoorlijk een spa hanteeren kan. En mijn heideveld ziet er uit as een half uitgevallen pruik. Heeft die Kars jelui dat in de ooren geblazen? Laat ie morgen direct hierkomen, dan zal ik 'em onderhanden nemen.'' Voor dag en dauw stonden de twee jongens al bij Kars voor de deur en brachten de boodschap van oom over. Toen de ouwe heer bij de hand was, kwam Kars aanstappen. „Heb jij die kwajongens gezegd, dat ze maar hutten van takken en heiplaggen moesten gaan bouwen, om in te kampeeren?" 222 „Der zal wel niks aanders opzitten, meneer, want tenten hebt ze neet," antwoordde Kars. „Zoozoo. Nu, dan hou jij daar ook maar behoorlijk toezicht op, en helpt ze een handje, dat ze klaar komen. Maar aanwijzingen geven, zelf laten werken, hoor. Zorg, dat de dennetakken gesneden worden zonder 'et bosch te beschadigen en laat een van de arbeiders met z'n hak komen om plaggen te hakken, want dat kennen die jongens toch niet." „Zal niks an mekeeren, meneer. Nog wat aanders van uw orders?" „Dank je; goeie morgen." Kars groette den baron en ging heen. HOOFDSTUK XVI. Buiten stonden de twaalf 'em op te wachten. Ze zaten ietwat in de piepzak, want de lui van Ravenstein hadden natuurlijk verteld, wat oom gisteravond van dat huttenbouwen in 't kamp had gezegd. Dadelijk stormden ze dus op Kars los en bekeken z'n gezicht. O, dat stond heel gewoon; daar was niks aan te zien. „Heb je geen uitbrander gehad, Kars?" vroeg Leo. „Oetbraander?" zei Kars verwonderd; „en waorumme ? He'k nog nooit 'ehad van meneer beron. Wi gaot de bosch wat oetdunnen, dan kriegt de dennen luchtigheid en wi kriegt takken en greun. En Knelies mot komen om plaggen te hakken, dan is de zaok gezond. Veuruuf maor." Ze sprongen van den grond en dansten in de rondte en smeten de petten in de lucht en wuifden tegen de ramen van Ravenstein en zongen van: „Lang zal ie leven in gloria!" — En de baron keek even door z'n raam. „Hihihi," lachte ie in zichzelf, „die drommelse kwajongens." Maar hij kon toch niet laten om terug te wuiven. 224 Onder aanvoering van Kars trok de troep naar 'et dennenbosch; ze zouden maar dadelijk beginnen. „Hoho wat," zei Kars; „dat geet zóó neet. Wi kunt 'et greun neet van de boomen trekken. En hoe mot 'et in 't kaamp komen ? En begriep ie neet, da' je de kleeren vol haars kriegt?" Ja, dat was zoo, maar wat zouden ze daar aan doen? „Aallegaor 'n blauwe kiel an, en veer kruwaogens moet er wezen, met staarke touwen. Ziet maor gauw, da' je de spullen bi 'n aander kriegt, dan gao ik mien hakmes haolen." Ze stoven uit mekaar, om bij de boeren en arbeiders een en ander te gaan leenen. Moeder Kars had twee kielen en den kruiwagen van Kars pakten ze ook mee; op Ravenstein kon de knecht ze helpen en een paar van de vaste arbeiders; de jongens uit 'et dorp wisten daar hun benoodigdheden wel uit te vinden en zoo waren ze dan 's middags allemaal weer present. Een mooi zoodje! — De blauwe kielen waren veel te wijd en hingen tot over de knieën; de mouwen waren zoo lang, dat de handen niet te zien kwamen. „Hahahaha!" lachte Kars, „net spoken in de kaarseboom!" Maar 't gaf niet; alles werd naarbinnen omgeslagen en met touwtjes vastgebonden. Toen aan 't werk. Kars had al heel wat takken afgehakt en ging er nu mee door. De jongens laadden ze op de kruiwagens. Had er een de 225 vracht, dan gingen twee jongens er voor aan 't lange trektouw, één er achter tusschen de boomen en zoo werd de lading over 't heideveld gereden, naar de plaats, waar gebouwd zou worden. Makkelijk werk was 't niet; de wagens liepen alles behalve vlug over 't ongebaande veld; de voorloopers steunden en hijgden met gekromde ruggen; tallooze malen hielden ze rust en veegden met de wijde kielmouwen over de roode, druipende gezichten. Kornelis zwaaide gestadig z'n wapen en schilde met groote handigheid bij eiken slag een dunne, taaie plag van 't veld. Op kleine hoopjes stapelde hij ze netjes bij mekaar. Voor een honderdtal had ie maar enkele minuten werk. De kruiers keken er met alle verstand naar; glad als een vloer bleef de afgeschilde vlakte over en nergens kwam 't zand bloot. Nee, zoo had de baron niet te klagen over een half uitgevallen pruik. Meesterwerk was 'et; in de verste verte hadden ze dat zelf zoo mooi en zoo vlug niet kunnen doen. Kornelis en Kars waren gauw klaar; de expediteurs van 'et dennengroen hadden nog wel een paar dagen werk, want de afstand was nog al groot en de ladingen werden gaandeweg kleiner, 't Gebeurde ook, dat ze met drie of twee kruiwagens moesten rijden, als de eigenaars hun gereedschap tijdelijk zelf noodig hadden. Zoo was er al een goeie week van den vacantietijd om, eer de bouwmaterialen in 't kamp gereed lagen. KARS. 226 Intusschen waren gunstige antwoorden op Ravenstein ontvangen; met geestdrift was aan alle oproepingen gevolg gegeven en zoodra de uitrustingen in orde waren, zouden de opgeroepen kame-. raden arriveeren. 't Eerst kwamen de vier Ravensteiners aan en den volgenden dag zouden ze nu met mekaar in feestelijken optocht 'et laatste viertal van 't station afhalen. De jongens reden de groote brik uit 'et koetshuis en Leo gooide wat op den bodem van den leegen wagen, 't Leek wel een bezemstok; voor ruim de helft was ie met ouwe kranten omwonden. „Wat heb je daar inzitten, Leo?" „Afblijven, allemaal; zul je wel zien." Gert kwam met de paarden, vlug werden ze ingespannen en 't zestiental nam plaats. De knecht keek, of ie zeggen wou: „Als daar straks nog vier man en eenige koffers bij moeten, dan weet ik niet, hoe 't gaan zal." Maar de ongeduldige troep gaf daar niet om. „Rij op, Gert 1 Vooruit, Gert!" —- En ze vertrokken in draf. Zoodra ze aan 't station kwamen, trok Leo z'n ouwe kranten van den stok en daar verscheen de Nederlandsche vlag, die achter op 't rijtuig vastgebonden werd. De locomotief floot en ze renden naar 't perron. De trein verminderde vaart, twee trompetten kwamen buiten steken en daar klonk 'et: 227 „Hoeraaaa!" was 't antwoord; de portieren werden geopend en de nieuwe kameraden met gejuich verwelkomd. Gert was bij de paarden gebleven, maar ze hadden nu mannetjes genoeg om de koffers vóór 'et station te brengen. In een ommezien stonden die in de brik. Twee lui konden er naast Gert zitten; de rest zat als gepakte haring binnenin. Het tweespan schoot vooruit; de driekleur wapperde en lustig stemden ze in, als 't lied van den grooten Michiel: Ons legercorps van twintig man Gaat in de hei kampeeren. Zoo'n leventje, dat staat ons an! Wie zou 'et niet begeeren? In frissche lucht en zonneschijn Kan 't anders niet dan heerlijk zijn! En schettren de trompetten, En knallen de musketten, Dan stroomt ons sneller 't Hollandsen bloed 228 En vuurt den kamplust aan; Dan kroont de zege onzen moed, De glorie onze vaan! Bij elk huis, dat ze voorbijkwamen, bliezen de trompetters weer de reveille en de menschen stoven de deur uit, om te zien wat daar gaande was. „O ja, de jongens van de plaos," en lachende keken ze den wagen na. Op Ravenstein hoorden ze 't gezelschap al aankomen, en toen ze 't voorplein opreden, verschenen de baron en de barones met hun gasten buiten. „Stop!" riep Leo; Gert hield de paarden in; ze sprongen uit, Leo greep de vlag van den wagen en ging voorop, de anderen, twee aan twee, volgden, de trompetten klonken en in marschtempo trok de troep 'et plein rond en defileerde voor de toeschouwers. „Morgenochtend zes uur present!" dat was 'et bevel en ze gingen uiteen; de dorpsjongens naar huis, zes op Ravenstein en acht bij Kars. De barones vond dat wel bezwaarlijk; acht van die jongens bij moeder Kars; 't was veel te druk; op Ravenstein was immers veel meer ruimte en ook veel meer bediening, maar 't ouwe mensch wou daar niets van weten. „Ruumte genog op zolder," zei Kars, „kunt veul makke schaopen in één hok." 's Morgens om zes uur waren ze in de weer en trokken met Kars naar 't kamp; hij zou helpen bij 'et bouwen van de hutten. 229 Hoeveel moesten er zijn? „In elk mot plaos wezen veur twee man," zei Kars, „dus wi maokt er tien." „Tweemaal vijf dan," vond Hein; „want onze macht wordt verdeeld in twee afdeelingen, die niet bij mekaar kampeeren. Dus twee kampen, ieder van vijf tenten." „Ja," antwoordde Kars, „tien is tweemaol vief, dat he'k ok nog wel 'eleerd." Hij zocht de hoogste plek van de hei uit. „Hier," riep ie, „is de plaos veur de eerste vief; hoog en dreuge; begriep ie ? Gao noe staon, aallegaor naost 'n aander." Vlug stond 'et twintigtal in een lange rij en Kars nam de twee grootsten er uit. „Liggen, laanguut," beval hij, en pof, daar lagen ze op den rug in de heide uitgestrekt naast mekaar. Kars nam aan 't hoofden- en voeteneinde zoowel als aan beide zijden overal een voet ruimte over, stak op eiken der vier hoeken een stokje in den grond en zei: „Ziezoo, da's de maot." In dat vierkant werd nu eerst een walletje van heiplaggen gezet, een halven meter hoog ongeveer en breed genoeg, dat 'et stevig was. De jongens sjouwden aan en Kars bouwde. Dat walletje was zooveel als 't fondament; 't was dicht en sloot rondom de tocht goed af. Met zijn hakmes hakte Kars van dikke takken wat stevige paaltjes en die werden aan de buitenzijde van den wal, stijf tegen de plaggen, op korten afstand van mekaar loodrecht in den grond geslagen, tot steun. 230 „Noe takken, lange en dikke," riep de bouwmeester. Ze zochten ze uit en sleepten ze bij de hand. Kars hakte een punt aan 'et dikke einde en stak ze dan scheef in den plaggenwal, zoodat de toppen in t midden over mekaar reikten. Rondom en bovenop werd nu dat geraamte met kleinere, dunnere takken belegd en daarna nog met een laag plaggen bedekt. De voorzijde bleef open, natuurlijk, dat was de ingang. Maar 's nachts, dan was dat gat toch wel wat trekkerig. „Daor maok wi 'n stroomat veur," zei Kars. Wat dat voor 'n ding was, wisten ze niet, maar 'et deed er niet toe j Kars zou 't wel in orde brengen. De modeltent stond kant en klaar. Twee jongens stapten er in. In 't midden konden ze net rechtop staan; nu, dat was ook voldoende; om te liggen slapen hadden ze, ieder aan een kant, ruimte genoeg. Alles was dicht en je rook de lekkere geur van de dennetakken. Nu de modeltent eenmaal klaar was en ze allemaal wisten, hoe 'et bouwen in z'n werk ging, waren de anderen veel vlugger afgemaakt. Kars vlocht de stroomatten en 't kampement was gereed om betrokken te worden. Eerst deelde zich nu de troep in twee afdeelingen van gelijke sterkte; jde acht man van Kars waren bij de eene, de zes van Ravenstein bij de andere; uit de zes dorpelingen werden de beide 231 tientallen aangevuld. De eerste afdeeling kreeg den naam van ,,'t rooie", de andere dien van ,,'t witte leger"; ze zouden zich onderscheiden door een rooien en een witten band om de pet. Kars benoemde de aanvoerders; hij gaf Hein 't bevel over 't rooie, Leo over 't witte leger. Voor de proviandeering van de beide af deelingen had ie ook al gezorgd. Brood en boter namen ze mee in de tenten; de melkflesschen konden ze op 'et „Boscherf" en de „Zandhoeve" vullen; middageten zouden vijf man van 't rooie leger bij moeder Kars, de vijf overigen bij boer Kampman krijgen; 't witte leger zou heelemaal voor rekening van Ravenstein komen. Zoo was alles geregeld. — In orde? -— „Nee," zei Hein, „als 'et zoo blijft, heeft 'et rooie leger twee trompetters en 't witte leger heeft er geen een." Warempel, daar hadden ze niet aan gedacht. 't Werd gevraagd, wie van de twee horenblazers geneigd was om over te gaan bij 't witte leger en plaats te maken voor een soldaat van 'et rooie. De verplaatsing kon nu nog geschieden zonder dat de beide manschappen als overloopers werden beschouwd en behandeld; hun krijgsmanseer bleef dus ongeschonden. Door die plechtige verzekering kwam de zaak dan ook zonder moeite in orde en met volledige uitrusting betrok elke afdeeling het eigen kampement. De avond viel; de wachtposten werden uitgezet; ze zouden om de twee uur afgelost worden. De overige manschappen kropen in de tentenj wikkelden zich in hun dekens 232 en legden zich in 't heidekruid om te slapen. Den heelen nacht bleef 'et stil op de gansche hei; de beide legerafdeelingen hadden groote behoefte aan rust na den drukken dag van gisteren; de schildwachten hadden niets anders te doen, dan te letten op den klokslag van den dorpstoren, die geregeld in de stille eenzaamheid klonk en hen waarschuwde, dat 'et tijd was om hun opvolger te wekken. Zoodra de reveille geblazen werd, kwam alles in de weer; bij afdeelingen van vijf man gingen ze naar de naastliggende woning om zich bij waterput of pomp te'wasschen en dan hun brood met melk te nuttigen. „Werda!" riep de schildwacht van 't rooie leger. Hij had al eenigen tijd scherp uitgekeken, wie daar in de verte over 't veld kwam aanzetten, recht op 'et kamp aan, en hield den wandelaar goed in 't oog. Nu was ie tot op korten afstand genaderd. De man was ongewapend; de rooie band om z'n pet wees aan, dat ie van 'et rooie leger kwam. „Werda!" klonk 'et weer, en de schildwacht zette z'n buks in den schouder. De ander bleef staan en stak een wit papier in de hoogte. „Ha," dacht de wachtpost, „een parlementair, een boodschapper van 't witte leger." „Kom nader!" riep ie en liet z'n geweer zakken. Even stonden de twee te praten, dan haalde de wacht z'n zakdoek uit, blinddoekte er den boodschapper mee en bracht 'em in 't kamp, bij den generaal. 233 „Generaal, hier is een boodschapper van 'et witte leger, die een brief van zijn bevelhebber overbrengt." Generaal Hein nam den brief in ontvangst. „Parlementair," vroeg hij, „heb je nog iets anders mee te deelen?" „Niets, generaal." „D an kun je gaan. Schildwacht, breng hem buiten 'et kamp." De brief werd geopend en generaal Hein nam kennis van den inhoud, 't Was hem aan te zien, dat de ontvangen tijding geen aangenamen indruk op hem maakte; oogenblikkelijk liet hij appèl blazen, en toen de troepen in 't gelid geschaard vóór hem stonden, gaf hij zijn verontwaardiging lucht. „Soldaten van het roode leger, waarover ik de eer heb bevel te voeren, de generaal van het witte leger zendt mij een schrijven, waarin onze krijgsmanseer wordt aangetast, waarin wij als indringers en rustverstoorders worden voorgesteld. Welk antwoord ik op dat beleedigend schrijven geven zal, valt mij niet moeilijk te beslissen, maar vooraf wensch ik u den inhoud er van mee te deelen. Luistert." Hij nam den geopenden brief en las: „Heer Generaal! — Het zal u bekend zijn, dat de gronden, waarop uw troepen gekampeerd liggen, in eigendom toebehooren aan den bezitter van het vrije landgoed Ravenstein. Het roode leger heeft zich niet ontzien om in vredestijd gewapen- 234 derhand de grenzen van dat landgoed te overschrijden, er een legerplaats op te slaan en de vreedzame bewoners te noodzaken om proviand te leveren. Uw soldaten hebben zich dus gedragen als indringers, als verstoorders van de rust in een vrije landstreek; hun handelwijze staat gelijk met een oorlogsverklaring. Als verdediger van de vrijheid van Ravenstein en de rust en de veiligheid der bewoners, heb ik met mijn troepen een legerkamp betrokken tegenover het uwe, om verder doordringen te beletten. Ik sommeer u om met uw heele leger de wapens neer te leggen en u over te geven, of in den kortst mogelijken tijd uw legerkamp op te breken en tot buiten de grenzen van 't landgoed terug te trekken. Wordt hieraan niet voldaan, dan zal ik genoodzaakt zijn, u als vijand te beschouwen en te behandelen. Binnen vierentwintig uren verwacht ik uw antwoord. Gedaan in het kamp van Ravenstein De bevelhebber van 't witte leger: Generaal Leo." De aanvoerder vouwde den brief samen en keek zwijgend in de strakke, verontwaardigde gezichten van zijn manschappen. „Bravo, mannen," vervolgde hij, „uw houding bepaalt mijn antwoord; ik zal het dadelijk verzen- 235 den. De vijand kan zich gereed houden; hij zal ons strijdvaardig vinden." Een luid: „Hoera! leve onze generaal!" klonk als instemming over de wijde vlakte. Zoo waren nu de vijandelijkheden begonnen; de beide aanvoerders maakten hun plan de campagne op en gingen zonder verwijl tot uitvoering over. 't Witte leger splitste zich in drie af deelingen; twee kleine, ieder van twee man, zouden links en rechts oprukken, 't vijandelijke kamp trachten om te trekken en zich aan de andere zijde vereenigen tot gezamenlijken aanval. De hoofdmacht zou in 't front avanceeren. 't Rooie leger rukte in twee afdeelingen, van zes en vier man, in 't veld. Behoedzaam ging 'et van beide zijden voorwaarts; in verspreide linie, maar zonder mekaar uit 'et oog te verliezen. Van alle oneffenheden in 'et terrein werd gebruik gemaakt, om zich te dekken; heele einden ging 'et kruipende door de langste struikheide, 't Had wel wat van den Boerenoorlog in Transvaal, achter en tusschen de kopjes. Vermoeiend was 'et en warm niet minder, maar van tijd tot tijd lagen ze een poos stil en luisterden en loerden uit hun schuilhoeken naar den vijand, die zich even gedekt hield. Waar zou ie zitten? Hoever zou ie nog af zijn? Lag ie misschien ergens in hinderlaag? Of zou ie in 't kamp den aanval afwachten, zich tot verdedigen bepalen? Ginds, nog heel in de verte, zag je even, onduidelijk, zijn tentdaken opsteken. Maar in den naasten omtrek zag en hoorde je niets. 236 't Was spannend; ze kregen er hartklopping van; ieder brandde van verlangen om aan den slag te komen. Voorwaarts maar weer, desnoods den heelen afstand nog, en dan 'et kamp bestormd. Pang! — daar viel een schot. Had zich iemand bloot gegeven? Ja, de aanvoerder had even uitgekeken ; op de officieren mikten ze ook 'et eerst. Uit een heigreppel steeg de kruitdamp op en daar knalde 't nu, vier, vijf, zesmaal achtereen, over een lange linie, van rechts. De vijand! Dat kwam daar nu nog plotseling en van een onverwachten kant; heel licht kon 't verwarring geven. „Front maken naar rechts!" Daar had je nu de manoeuvres! Vooruit maar, en snel ook! jMaar hou je gedekt, want de vijand is wakker; hij ,ziet de beweging en zonder ophouden knallen de schoten! De mannen van 't witte leger kruipen als slangen door de hei, om zoo vlug mogelijk hun nieuwe positie in te nemen, en beantwoorden dan 'et vijandelijk vuur. Voor 't oogenblik zijn hier echter de rooien beslist in 't voordeel door hun betere stelling; de witten zijn enkel door de heidestruiken eenigszins gedekt, en loopen gevaar verliezen te lijden. „Bedaard retireeren!" is 'et bevel en langzaam schuifelen ze achterwaarts, om meer dekking te te zoeken en buiten bereik van 't hevige vuur te raken. De vijand durft zijn veilige greppel niet ver- 237 laten, want, zoodra zich maar een gedeelte van een pet vertoont, doet 'et knallen van een buks het hoofd van den waaghals onmiddellijk weer wegduiken. Zoo duurt 'et vuurgevecht een heelen tijd voort, zonder veel resultaat. De twee man van 't witte leger, die links opgerukt, zijn, hebben intusschen door 't herhaalde schieten begrepen, dat hun hoofdmacht met den vijand slaags is geraakt. Voorzichtig en gedekt voortsluipend zijn ze genaderd en voegen zich nu bij de kameraden, wien de versterking heel welkom is. Op zijn tocht van 't kamp door de heide heeft het tweetal nergens eenig spoor van den vijand ontdekt. Of de witten dus hier de heele macht der rooien tegenover zich hebben? De aanvoerder kan 'et niet uitmaken; in elk geval houdt hij de twee nieuwe manschappen bij zich. Het achttal heeft nu meer dekking kunnen vinden; de beide vijandelijke afdeelingen houden mekaars bewegingen scherp in 't oog, maar 't schieten is voor 't oogenblik gestaakt. Daar klinkt plotseling hevig geweervuur in de verte, achter de stelling der rooien. Generaal Leo begreep 'et. „Dat moet onze afdeeling zijn, die rechts opgerukt is," zei hij; „die stoot daar nu ook op den vijand. Wij hebben dus niet de heele macht der rooien tegenover ons." Generaal Hein werd door dat schieten in z'n rug verontrust, 't Was zijn tweede afdeeling, die daar een ontmoeting met den vijand had. Hoe 238 sterk waren de witten daar? Zouden de rooien daar sterk genoeg zijn om weerstand te bieden? Als ze wijken moesten, zou hij met z'n troep tusschen twee vuren raken en leelijk in de knel komen. En hier z'n macht te verdeelen, om ze hulp te zenden, was even gevaarlijk; beter was dan, stilletjes dien kant uit te gaan en een nieuwe stelling te zoeken. Zoo was zijn bevel, en onmerkbaar sloop de hoofdmacht der rooien door de greppel uit haar stelling, tot ze uit het gezicht van generaal Leo met z'n manschappen was, en kroop dan verder door de struikheide in de richting, waar de schoten vielen. Maar weldra hield 'et vuren op, en hoe ze ook speurden en rondloerden, vriend noch vijand was ergens te ontdekken. Wat was er gebeurd? De witte afdeeling van twee man was behoedzaam voortgerukt tot ze, heel in de verte, de tenten van 't vijandelijke kamp in 't oog kreeg. Daar klonk plotseling hevig geweervuur en de twee dachten niet anders, dan dat hun kameraads met de heele macht der rooien in gevecht waren geraakt. Dan was 't zaak er deel aan te nemen en den vijand, in de flank of in den rug te bestoken. Snel avanceerden ze dus in die richting en letten niet op voldoende dekking. Nog waren ze niet ver of schoten vielen op korten afstand en eensklaps rezen uit de heide vier hoofden met rooie banden omhoog. Verschrikt zagen de beide witten die overmacht; ze maakten rechtsomkeert en ren- 239 den als hazen naar 'et kleine dennenboschje, dat in de nabijheid was. Van achter de boomstammen konden ze nu waarnemen, dat de vijand even snel volgde. Ze lieten 'em naderen tot op niet te grooten afstand en gaven toen vuur. Paf, lagen de vier, kropen zoo goed mogelijk weg en overlegden, wat er te doen stond. Schieten gaf hier weinig; ze konden hun tegenstanders'niet in 't oog krijgen; het boschje bestormen ging ook niet, dan zouden ze zich bloot moeten geven, en de kans om hier twee gevangenen te maken was toch te mooi om 'et niet te probeeren. Ze zouden zich verdeelen en ieder, op eigen gelegenheid zien binnen te dringen, om van verschillende kanten aan te vallen. 't Boschje lag wat in de hoogte, op een lagen heuvel; 't was omgeven door een droge sloot, waarvan de wal dicht met stekelige braamstruiken begroeid was. Als katten, met den buik aan den grond, slopen de rooien nader en hadden eindelijk den boschrand bereikt. Op verschillende punten kropen ze tegen den wal op. Drommels! wat haakten en prikten en schramden die braamstruiken, scherp als naalden, langs je gezicht, over je handen, dat 'et bloed er uitsprong. Ja, a la guerre comme a la guerre! Maar nu waren ze er ook doorheen. Ieder achter een boom om eerst te observeeren. Waar zaten nu de witten? Die waren terdege op hun qui vive; heel goed 240 begrepen ze, dat de rooien daar niet stilletjes verscholen zouden blijven liggen, maar van hun verdere beweging hadden ze niets gemerkt. De een was in een denneboom geklommen om beter uit te kunnen kijken, de ander hield beneden de wacht. Daar zag de man in de hoogte plotseling aan den boschrand beweging in de braamstruiken en een hoofd met rooien band verscheen. Onze schildwacht wist genoeg; hij schoot met zoo'n vaart naar beneden, dat z'n pet in den boom achterbleef, de onderste takken van den stam afscheurden en z'n laarzen een paar lange voren in 't mosdek van den boschgrond maakten. „De rooien zijn in 't bosch," bracht ie hijgend uit en greep z'n buks. En de rooien vormden een grooten, halven kring en gingen voorwaarts, van boom tot boom, luisterende en zoekende en loerende in alle richtingen, om den vijand te ontdekken en in te sluiten. De beide witte makkers hielden kort beraad; de tijd was kostbaar. De overmacht van den vijand, die nu in 'et bosch evenveel dekking vond als zij en hen aan verschillende zijden kon aanvallen, zou weldra verdediging onmogelijk maken; reeds hoorden ze in de verte 'et gekraak van dooie takken en snel besloten ze te retireeren en zorgden voortdurend achter de boomen verscholen te blijven. Nog maar eenige minuten waren ze op den aftocht, toen 'et bosch weergalmde van een luid: Hoeraaaal De rooien hadden 'et spoor van den vijand gevonden. Hier onder dezen denneboom was blijk- 241 baar iemand uitgegleden; zijn laarzen hadden 'et mos vernield; afgebroken takjes lagen verspreid, lange hingen, versch afgescheurd bij den stam; jazeker, ze waren overvallen en hadden tusschen de breeduitgespreide takken daarboven een schuilplaats gezocht. „Een pet met witten band!" riep er een en wees in de hoogte, „jaja, daar moeten ze zitten!" Ze liepen om den boom, dan verderaf, dan dichterbij, en tuurden naar boven en luisterden, maar ze zagen niets anders dan die eene pet. Hoe die twee zich toch wel weggestopt hadden! — Maar ze zaten er in, en zij zouden ze hebben ook, dat was zeker! „Kom naar beneden en geef je over!" schreeuwden ze omhoog. Geen antwoord; niet de minste beweging. „We eischen oogenblikkelijke overgaaf, of we openen 'et vuur en schieten alles kort en klein!" schreeuwden ze nog harder. De echo stierf weg tusschen 'et geboomte en alles was weer stil als tevoren; niets verroerde zich. „Vuurrr!" klonk 'et, en een salvo van vier buksen knetterde door 'et bosch. — Geen verandering. „Vuurrr!" en weer daverde alles van den knal en weer volgde de stilte. „Vuurrr!" en voor de derde maal trilde alles van den schok, ook nu zonder eenig resultaat. Verbaasd keken de rooien mekaar aan. Twaalf schoten en nog geen uitwerking! Geen muis was daar tusschen de takken veilig geweest! Zouden kars. 16 242 ze er dus toch niet inzitten ? — En die pet dan ? — Ze zouden het nu gauw genoeg weten. Een met z'n rug tegen den boom, een tweede met den voet in z'n handen, dan op z'n schouder, de onderste takken gegrepen en omhoog. De anderen met den kolf aan den wang, klaar om los te branden, als hem gevaar dreigde. Maar 't was niet noodig; de boom was leeg en met de verraderlijke pet kwam de klimmer weer beneden. Jammer; nu waren de witten toch nog ontsnapt; ze hadden tijd genoeg gehad, om zich uit de voeten te maken. Vlug nog maar even 'et boschje verder doorzocht en gezien, of ze nog te achterhalen zouden zijn. Waar waren de beide vluchtelingen gebleven? 't Hoerageroep en kort daarna 'et schieten hadden ze duidelijk gehoord en niet anders gedacht, dan dat de vijand hun op 'et spoor was en aanstonds aan den rand van 'et bosch zou verschijnen. En dan waren ze verloren, want wat kon 'et baten zich voor de overmacht nog even in de heide te verschuilen? — Snelheid alleen kon hen redden en zoo draafden ze dan in volle vaart door 't veld, in de richting van de naastbijzijnde woning, om daar een schuilplaats te zoeken. 't Was 'et erfje van een daggelder van Ravenstein, die daar een stukje van de heide ontgonnen had tot wat gras- en bouwland. Een woonhuisje, een kleine schuur, een dito hooiberg, een boomgaardje met eenige vruchtboomen, een tuintje met wat groenten, een kuil als drinkwaterput, dat was 243 alles. Haastig keken ze rond. De huisdeur was gesloten; 't gezin was zeker afwezig voor den veldarbeid bij de boeren, 't Schuurtje zat ook op slot. Waar zouden ze heen? Ginds in de verte kwamen de rooien, die 'et boschje al verlaten hadden. De tijd drong! Daar zagen ze, aan den achterkant van 't schuurtje, een luikje openstaan. Buiten was daar een ruimte, omgeven met een heining van ruw houtwerk j 't leek wel een mestvaalt, bovenop belegd met heiplaggen. Een troep biggetjes liepen er te spelen en te stoeien en vlogen 'et open luikje in en uit. Zonder zich te bedenken klommen de beide witte kameraads over de heining, om door 'et luikje naarbinnen te kruipen. Verschrikt vlogen de kleine stoeiers 'et schuurtje in en een heftig geknor liet zich hooren. Een hoofd stak binnen; een kruipend lichaam verduisterde den ingang; angstig scholen de biggen in een hoek en met een blaffend geluid kwam de zeug op den indringer los. Als de wind sprong die overeind, wipte op de planken heining van 't binnenhok en rolde hals over kop op eenige bossen stroo, die in 't schuurtje lagen. Zijn makker volgde hem wel op de hielen, maar het nijdige beest greep 'em toch achter in z'n broek en 'et scheurde, dat er een groote, fladderende lap bij hing. In 'et donkere schuurtje zochten onze twee een schuilhoek en zaten er stil als muizen. Al zoekend en rondsnuffelend waren de rooien 'et heideveld overgetrokken en 't erf van den daggelder genaderd. 244 „Verder kunnen ze toch, dunkt me, nog niet zijn," zei er een. „In ieder geval onderzoeken," was 't antwoord. Ze liepen 'et woonhuis rond, ringelden aan de voordeur en keken de ramen in. „Geen mensch thuis," was de bevinding. Ramen opschuiven ging niet. Naar de hooiberg. Ja, maar dat ging niet zonder je bloot te stellen, 't Ding was half vol, en als ze bovenop lagen en begonnen te vuren, wat dan? Wacht, daar in de nabijheid stonden een paar boomen; als je in een er van klom, zou je in de berg kunnen kijken. Zoo gezegd, zoo gedaan; onhoorbaar slopen ze er heen. Drie dekten zich achter de stammen, de vierde klom gedekt omhoog en kwam evenzoo weer beneden. Niets te zien. Nu dat houten schuurtje nog; dat was heel geschikt om er in weg te kruipen. Een groot ijzeren hangslot hing op de deur. Een paar kleine raampjes in den zijwand lieten maar heel weinig licht naar binnen. Ze loerden en tuurden met de neuzen tegen 'et glas en konden flauwtjes een en ander onderscheiden, dat er geborgen was, maar van de twee vluchtelingen geen spoor. Die lagen anders vlak voor hun voeten, languit tegen de planken; ze hadden heel goed begrepen, dat ze daar, recht onder de raampjes, nooit gezien konden worden. Ze hoorden 'et geschuif van de kleeren tegen 'et hout,'ze verstonden woord voor woord wat er gesproken werd en ze raakten niet gering in de 245 penarie. De rooien verdwenen van de raampjes en zetten hun onderzoek voort. Nu stonden ze bij 't open luikje en de witten luisterden in angstige spanning. „As ze der in zitten, dan moeten ze hier doorgekropen zijn," zei er een. „Zie je sporen van overklimmen aan de heining ?" Ze bekeken alles nauwkeurig, maar och, 't waren allemaal ruwe dennenstokken, daar was niets aan te vinden. En de heiplaggen waren er vast dien morgen pas ingegooid; die vertoonden ook niets bijzonders. Trouwens de biggen, die alweer druk liepen te stoeien, hadden direct elk spoor doen verdwijnen. „We moesten 'et toch gaan onderzoeken," vonden de vervolgers. De eerste van 't viertal zette z'n rechtervoet op een der dennenstokken van de heining, steeg op en sloeg 'et linkerbeen er over. -Angstig schreeuwend vlogen de biggen naar binnen. En de oude zeug, nog onrustig en grimmig door de herinnering aan de indringers van daar straks, stoof onmiddellijk z'n hok uit, brullend en met wijd geopenden muil op den nieuwen rustverstoorder los, die een doodschrik op z'n lijf kreeg en met een luiden gil zeer onzacht over de heining naar buiten tuimelde, 't Woedende beest deed een sprong en lag met z'n voorpooten over 'et hout, dat de drie andere helden schreeuwend achteruit stormden en over hun eigen beenen rolden. De beide witten hoorden 'et tumult; ze stopten hun vuisten in den mond en lagen te schudden van 246 't lachen. Op zoo'n schildwacht hadden ze niet gerekend ; daar had de een z'n gescheurde broek voor over 1 En de rooien? — Nee hoor, daar was geen verder onderzoek noodig. In 't hol van dat verscheurend monsterdier drong niemand zonder levensgevaar binnen. De vier helden trokken af. 't Liep al tegen den avond; de zon stond laag in 't westen. Op de heide was niets meer te hooren of te zien; na een hevig gevecht was 'et rooie leger teruggedreven en ook 'et witte had zijn kamp weer betrokken om uit te rusten van de vermoeienis en de hongerige magen te voorzien. Weldra arriveerde ook 'et viertal in zijn kamp, hongerig en dorstig als de anderen, maar met de veroverde pet als zegeteeken. Gretig luisterden de kameraads naar 'et verhaal van hun avonturen en allemaal waren ze 't eens, dat de twee vluchtelingen, als ze gepoogd hadden in dat schuurtje een schuilplaats te zoeken, met verscheurde ledematen hadden moeten afdeinzen. Intusschen zaten die twee nu eigenlijk echt gevangen. De vijand, die hen hier opgesloten hield, was veel meer te vreezen dan heel 'et rooie leger. Hun veldflesschen waren al lang leeg; het brood, dat ze meegenomen hadden, was op; ze rammelden van den honger. Bovendien hadden ze weinig zin om in dat schuurtje te overnachten. Maar, hoe kwamen ze er uit? Door 't luikje, dat waagden ze niet, dan bleef er geen stuk van hun klèedij heel. Ze liepen heen en weer, zochten overal, persten 247 tegen de gesloten deur en overlegden, wat ze toch doen zouden. 't Oude varken hoorde geloop en gestommel en begon op en neer te loopen in z'n hok, maakte een knorrend en gierend geluid, stak z'n kop naar buiten en zocht snuffelend in z'n trog. De biggen deden ook mee. 't Was een vervelende muziek. „Zeg," riep plotseling de een, „zou ie eten willen hebben ?" „Kerel, daar zeg je zoo wat," was 't antwoord; „da's best mogelijk. Misschien wordt ie wel om dezen tijd gevoerd, als de lui van 't veld thuis komen." Nu, dat was te probeeren; aan den wand stond een vat met voer, een schepnap lag er in. Ze schepten een nap vol en deden 'et in den trog. Oud en jong viel er tegelijk op aan. Nog een schep en nog een, en de heele familie stond gretig te smakken. Onze twee gevangenen liepen op hun teenen naar 't achtereind van 't hok, klommen zonder gestommel de planken over en kropen 'et luikje uit zonder dat 'et gevaarlijke beest zich verroerde. 'tKeek niet eens om. Generaal Leo en zijn zeven manschappen hadden hun maal genuttigd en rustten uit van de vermoeienis. Ze waren ongerust, waar toch de twee ontbrekende kameraads konden gebleven zijn. Stellig hadden ze toch wel 'et schieten op de heide gehoord, evengoed als de andere kleine afdeeling, die afzonderlijk uitgerukt was en zich later bij de hoofdafdeeling gevoegd had. Of 't niet raadzaam 248 zou wezen een paar man op kondschap uit te sturen? — Maar in welke richting moesten ze gaan zoeken? En wie zouden 'et moeten zijn? Allemaal waren ze doodop, verlangden even hard om te gaan slapen. — Mogelijk ook waren de twee gevangen genomen, of anders verdwaald. In elk geval was 't goed de lantaren uit te hangen, zooals afgesproken was, want de schemering was al sterk aan 't verminderen; in de verte was niets meer te onderscheiden. Weldra brandde de lantaren aan den top van een in den grond gezette staak en 't witte licht wees aan, waar de makkers hun kamp hadden te zoeken. En eer nu nog een half uur verloopen was, verschenen de beide zwervers; de een zonder pet, de ander met z'n gehavende broek. Met een juichend gelach werden ze ingehaald en vielen, als de zeug met z'n biggen, op hun rantsoen aan. Dan was ieder nieuwsgierig naar 't verhaal van hun wedervaren en zoodra dat afgehandeld was, lag weldra 't heele kamp in de rust. HOOFDSTUK XVII. Intusschen was 'et kampeeren en manoeuvreeren van de beide legers op de heide overal in den omtrek bekend geworden, en verschillende jongens in 'et dorp, van families, die in „Zomerlust" of in pensions tijdelijk verblijf hadden genomen, brandden van verlangen om er aan deel te nemen. Een paar van die gasten trokken de stoute schoenen aan en gingen naar Ravenstein. Gijs, die buiten bezig was, zag de beide vreemde snuiters en vroeg, wat ze daar kwamen doen. „Zijn de jongens thuis, die bij den burgemeester logeeren?" vroeg er een. „Wel nee," zei Gijs, „die ligt in 't kaamp, op de heide. Mot je ze spreken, gao daor dan maor henne." Mooi zoo; daar was 't juist om te doen, maar ze wisten den weg niet. „Loop 't veld maor in, die kaant oet; dan koom ie al gauw bi de hutten." „Dank je wel," en weg gingen ze, in de aangewezen richting. Weldra kregen ze de tenten van 't witte leger in 't oog en stapten er heen. „Werda I" riep een schildwacht en hield ze aan. 250 Hij vernam de reden van hun komst en bracht ze bij den generaal. „Uitstekend," dacht generaal Leo, toen hij hun verzoek om dienst te mogen nemen vernam, „een mooie versterking van onze macht. We zullen ze inlijven, anders loopen we de kans, dat ze naar de rooien gaan." „Hoeveel manschappen kun jelui leveren?" vroeg hij. „We zijn met z'n achten," generaal. „Morgenochtend zes uur met volledige uitrusting hier aantreden. De schildwacht zal je vertellen, wat je noodig hebt." Ze salueerden en vertrokken. De generaal maakte dadelijk nog een nieuw plan van aanval op; hij achtte zijn macht nu sterk genoeg, om 'et rooie leger uit z'n kamp te verdrijven en over de grenzen te jagen of gevangen te nemen. Toen den volgenden morgen de nieuwe afdeeling verscheen, werd ze gemonsterd en ingedeeld en de aanvoerder splitste z'n heele macht in twee even sterke gedeelten, waarvan het eene in een wijden boog moest oprukken, om ongemerkt achter 'et vijandelijke kamp te komen, 't Andere deel zou langzaam, in gesloten colonne, dat kamp in 't front naderen, om den vijand in de meening te brengen, dat 'et heele witte leger hem daar kwam aanvallen. De eerste afdeeling ging dadelijk op marsch; ze zou eenige uren werk hebben, om op de bestemde plaats te komen. De tweede afdeeling maakte zich marschvaardig; van de beide vluchtelingen had 251 de een een nieuw hoofddeksel opgedaan, de ander had zijn verscheurde broek laten repareeren. Een groote anderhalf uur na 't vertrek der makkers verliet de aanvoerder met zijn afdeeling 'et kamp en trok 'et veld in, tot ie in de verte de tenten van den vijand in 't oog kreeg. De schildwacht der rooien maakte dadelijk alarm en de witten konden waarnemen, hoe de manschappen in groote haast naar buiten kwamen. Langzaam bleven ze avanceeren en scherp toekijken, wat er gebeurde. „Mannen," riep generaal Hein zijn soldaten toe, „de overmoedige vijand meent, dat hij een overwinning op ons heeft behaald, toen we bij 't eerste samentreffen genoodzaakt waren voor de overmacht te wijken, nadat we zoolang mogelijk met dapperheid hadden stand gehouden. Ginds komt hij nu, naar 'et schijnt met zijn gansche macht, tegen ons aanrukken. Dat is een uitdaging, die onze wapeneer treft. Aan ons nu de beurt om hem terug te drijven. Voorwaarts tot een ontmoeting in 't open veld!" Een luide strijdkreet was 't antwoord en klonk over de vlakte den tegenstander tegemoet. In snellen marsch rukten ze hun kamp uit. Kleiner en kleiner werd de afstand tusschen de twee legers, maar niemand loste nog een schot. „Verspreiden en dekking zoeken!" commandeerde generaal Leo, en de witte mannen doken in de heide. Een tweede strijdkreet der rooien klonk en be- 252 wees, dat ze die beweging voor gebrek aan moed hielden. Maar weinig later vonden ze 'et toch raadzaam hetzelfde te doen, want zich bloot te geven aan 't vuur van een vijand, die zelf verscholen zit, kan eerder roekeloosheid dan moed heeten. Zoo lagen ze een heelen tijd tegenover mekaar; elk hield den ander goed in 't vizier en zoo nu en dan viel een schot, als er iemand beweging meende te ontdekken of een hoofd, dat zich bloot gaf. Maar de aanvoerder der witten keek nog naar wat anders uit. Zijn tweede legerafdeeling was nu al lang genoeg onder weg; ze had ruimschoots den tijd gehad om haar beweging uit te voeren en achter 'et vijandelijke kamp te komen. Waar bleef ze nu? _ Verdwaald? — Dat kon niet zijn. Van de nieuwe troepen had ie vier man bij elke van zijn af deelingen ingelijfd; de oude waren voldoende op 'et terrein bekend. Daar zag ie in de verte op een heuveltje, aan den rand van 't heideveld, waar een groote zandstuiving zich uitstrekte, het afgesproken teeken. Drie, vier mannetjes verschenen op den top en staken op de opgeheven buksen hun petten met witte banden hoog in de lucht. Dadelijk gaf hij een wenk aan den trompetter, die 'et dichtst bij 'em lag en plotseling klonken een paar schetterende signalen in de verte. Generaal Hein meende, dat 'et een sein tot den aanval was en liet onmiddellijk zijn horenblazer antwoorden, niet denkende, dat hij daardoor hielp om zich een nieuwen vijand op den hals te halen. 253 't Signaal was begrepen; de witten zagen hun makkers in alle haast den heuvel afkomen; hun donkere schaduwen gleden over 'et heldere zand. In looppas kwamen ze aanrukken op 'et kamp. Op eenigen afstand matigden ze hun vaart, om te observeeren en te beraadslagen. Was 'et kamp leeg? — Had de vijand zich door hun andere afdeeling in 't open veld laten lokken, of had ie misschien toch hun beweging bespied en zich in z'n legerplaats verschanst? Generaal Leo ontdekte hun aarzeling en begreep die dadelijk. Weer blies zijn trompetter en weer antwoordden de niets vermoedende rooien, die enkel letten" op den vijand daar vóór hen. De waarschuwing was voldoende; de nieuwe afdeeling trok de leege tenten voorbij en rukte snel in den rug der rooien op. „Vuur!" klonk ''et eensklaps vóór hen en „Vuur !" ook achter hen. Twee salvo's daverden over de hei. Geweldig verschrikt zag generaal Hein zijn gevaarlijken toestand. Van front veranderen was 't werk van een oogenblik en een losbranding noodzaakte den nieuwen vijand om ook snel naar den grond te duiken en dekking te zoeken in de heide. Dan maakte de rooie afdeeling front naar beide zijden, om zich zoo lang mogelijk de aanvallers van 't lijf te houden. Maar tusschen twee vuren geplaatst en afgesneden van 't kamp, begreep de aanvoerder heel goed, dat die ongelijke strijd niet lang vol te houden was, en gaf zijn mannen bevel zich zoo gauw en zoo goed mogelijk uit 'et gevecht 254 terug te trekken en veiligheid te zoeken, eer ze wellicht heelemaal ingesloten zouden zijn. In 't heuvelachtig terrein der zandstuiving zouden ze zich weer vereenigen. 't Bevel werd uitgevoerd; de rooie soldaten zochten, ieder voor zich, ongezien naar links of rechts uit de voeten te komen. Nauwelijks ontdekten de anderen dien toeleg, of onder een luid hoerageroep sprongen ze op, om de vluchtelingen in verschillende richtingen te vervolgen. Dezen renden echter als hazen over de vlakte en hadden een goed eind op de vervolgers voor. Generaal Leo zag weldra in, dat die wilde jacht tot niets zou leiden. Zijn trompetter blies „verzamelen" en de witten keerden hijgende bij hun aanvoerder terug. Met z'n heele macht trok hij nu naar 't vijandelijk kamp. Op één na werden de tenten uit mekaar gehaald en de heele legerplaats verwoest. Al wat er in gevonden werd, proviand, ammunitie, dekens, gereedschap, werd buitgemaakt en 'et kamp der rooien was van de heide verdwenen. Met de helft van z'n manschappen bleef generaal Leo bij de overgebleven tent gelegerd; de rest trok met zegevierend trompetgeschal naar 't eigen kamp. Enkele der gevluchte vijanden konden van uit hun schuilhoeken de beweging nog eenigszins waarnemen en dachten niet anders, dan dat de witten in hun legerplaats terugkeerden. Toen de avond gevallen was, liet generaal Leo vier posten uitzetten; de overige manschap zocht 255 een rustplaats in de beperkte ruimte van de eenige tent. Maar al lagen ze als haringen in de ton, ze sliepen er niet minder om. In de verte zagen de schildwachten op een heuveltop in de richting der zandstuiving een rood licht, 't Was de lantaren van den vijand, die een sein gaf aan z'n uiteengejaagde soldaten. Ze zwierven dus nog in den wijden omtrek rond. Nog ongeveer een uur lang was dat rooie licht waar te nemen, toen verdween 'et. En eer ér nu nog een uur verstreken was, meende een der schildwachten, op korten afstand voor zich uit, beweging te ontdekken. De zomernacht was helder en de oogen van den wachter waren aan de vale schemering gewend. Scherp staarde hij op 'etzelfde punt. Naderde daar niet wat? Een donker lichaam? — Nee, nu was 't niet meer te onderscheiden, één met de hei. Maar kijk, daar had je 't weer, wat naderbij. — Een hond misschien ? Maar die zwierf toch 's nachts niet op z'n eentje rond, bleef toch thuis om 't erf te bewaken. „Werda!" — Weg was 'et. „Aha," dacht onze wachter, ,,'n mannetje, weggedoken in de hei; een hond stoort zich aan mijn waarschuwing niet." „Werda!" klonk 'et van een anderen kant. Wat? Daar ook al een? — Geen twijfel meer, dat waren de rooien, die naar hun kamp kwamen sluipen, misschien wel een overval in den zin hadden. — Opgepast dan! „Werda!" — Niets verroerde zich. v 256 Pang! — de knal weergalmde ginds tegen 'et dennenbosch. En daar verwijderde zich 'et donkere lichaam snel, verdween uit 'et gezicht. 't Schot had de slapers in de tent gewekt; ze kwamen naar buiten stormen. „Onraad?" „Ja generaal; de vijanden sluipen hier rond; ze zoeken hun tenten." „Da's te begrijpen. Waar zijn ze nu gebleven?" Ja, beide posten hadden gezien, dat een donker lichaam zich snel verwijderde, meer niet. Nog een poosje bleef alles op de been, onbeweeglijk stil en loerende naar alle zijden, maar in den heelen omtrek was niets meer te bespeuren. Nieuwe posten werden uitgezet en de overigen kropen weer in de tent. „Roep me dadelijk, als je iets ziet of hoort,'* beval generaal Leo. Nu, binnen eenige minuten gebeurde dat al. „Wat is er ?" vroeg ie haastig. ,,'t Rooie licht, generaal." Hij zag 'et, maar nu op 'n heel andere plaats, daar bij 'et dennenbosch, in de richting van Ravenstein. „Ha zoo," riep ie, „dat vat ik; 'k wed dat ze in den koepel gaan slapen. Niet verstandig, om zoo hun logies te verraden. Maar zoo onder den blooten hemel is 't ook niet aangenaam." Ze gingen slapen, en den volgenden morgen werd ook de laatste tent vernield en ze marcheerden naar hun eigen kampement, 't Was nu zaak den Een luid „hoeraaa!" was aller antwoord. (Bladz. 266.) ■ 257 vijand te vervolgen en hem te verhinderen een nieuw kamp op te slaan. De witten rukten dus op naar het punt, waar ze den vorigen avond 'et rooie licht gezien hadden. Daar werd de macht verdeeld in drie afdeelingen, die. op verschillende punten 'et dennenbosch binnendrongen om 'et te doorzoeken. Bij den koepel zouden ze dan weer samenkomen. Zoo stil mogelijk gingen ze uiteen en slopen van drie zijden 'et bosch in. Elke boomstam werd nauwkeurig van onder tot boven bespied, alle kreupelhout en struikgewas zorgvuldig doorzocht, of ook ergens de vijand zich verscholen had, of eenig spoor van zijn verblijf had achtergelaten. Maar de begroeide woudbodem bewaarde geen zichtbare indrukken en in de paden, ja, daar stonden overal voetstappen. Maar van wie? Daar werd iederen dag gewandeld. De eerste afdeeling van zes man kwam bij den koepel, ging 'et houten trapje van een paar treden op en keek alles na. De tafel was op zij gezet en de rieten stoelen stonden in een kring. Eenige verfrommelde papieren met vetvlekken lagen op den houten vloer. Jawel hoor, hier hadden de rooien den nacht doorgebracht; hier hadden ze 'et proviand, dat ze nog meedroegen, opgegeten en de papieren laten liggen. Kijk maar, de broodkruimels zaten er nog in. Ze bewaarden die vuile papieren en toonden ze aan de tweede afdeeling, die weldra arriveerde. Even later kwam generaal Leo met de derde. KARS. j» 258 „Jaja," zeid' ie, „ik begreep wel, dat ze hier zouden overnachten. Jammer, dat we al onze manschappen niet bij mekaar hadden, dan hadden we ze dadelijk hier kunnen insluiten. Dat we nu niets in 'et bosch zouden vinden, wist ik ook al. Ginds aan den boschrand ontmoetten we eenige arbeiders, die daar aan 't werk waren. Ze vertelden, dat ze, al meer dan een uur geleden, tien man met rooie banden om de pet uit 'et bosch hadden zien komen en wegtrekken in de richting van 'et dorp." „Haha!" was 't algemeen geroep, „de lafaards hebben den aftocht geblazen." Maar de aanvoerder was niet van die meening. „De maag zal hun jeuken," zoo was zijn oordeel, „en nu zullen ze naar 'et dorp zijn getrokken, om den bakker een bezoek te brengen. We zullen ons verspreiden aan weerszijden langs den weg, en wie ze maar het eerst ziet terugkomen, komt 'et zoo vlug mogelijk melden." 't Kwam zoo uit, als de witte generaal vermoedde; nadat ze geruimen tijd langs den weg verscholen op den uitkijk gelegen hadden, kwamen de voorste posten in vliegende vaart aanhollen. „Daar komen ze! Ongeveer bij de tol zijn ze al!" Een trompetsein riep de verspreide manschappen samen, en met versnelden pas ging 'et terug naar 'et dennenbosch. Verdekt opgesteld bespiedden ze den marsch der rooien en zagen ze weldra den weg verlaten en de hei inslaan. Het dennenbosch om trokken ze in de richting van de zandstuiving, maar veranderden plotseling van koers 259 en richtten zich naar hun verwoeste legerplaats. „Ze zullen probeeren hun kamp weer op te bouwen," zei generaal Leo, en hij zond een afdeeling van acht man uit, om ze in 't oog te houden en den arbeid te verhinderen. 't Laatste was niet noodig, want zoodra de rooien den vijand zagen naderen, trokken ze weg naar de zandheuvels. De witten lieten ze trekken. Daar in 't barre zand konden ze toch geen verblijf vinden; stellig zouden ze tegen den avond den koepel wel weer opzoeken. Generaal Leo wreef zich de handen van pret; hij had een prachtig plan klaar. „Mannen," vroeg ie, wie heeft er moed genoeg om een wapenfeit te ondernemen, dat wellicht onzen kampstrijd tot een roemvol einde kan brengen? Ongetwijfeld zal het in de jaarboeken der geschiedenis van Ravenstein met gouden letters worden opgeteekend, en 't nageslacht zal 'et gedenken, als 'et roemrijk bedrijf van prins Maurits met 'et turfschip van Breda." En toen hij hun nu zijn plan uiteengezet had en zijn vraag herhaalde, riepen ze allemaal om 'et hardst, om aan de uitvoering deel te mogen nemen. Hij liet 'et lot beslissen en tien man werden aangewezen. Kort vóór 'et vallen van den avond moesten ze naar den koepel gaan, onder den houten vloer kruipen en daar in hinderlaag blijven liggen, om de rooien af te wachten. Een gemakkelijke schuilplaats was 't niet; de vloer was maar een kars. i7« 2ÓO paar voet boven den grond. En als ze ontdekt werden ? — Ja, 't was een waagstuk, lang niet zonder gevaar, maar die waagt, die wint. „In den donker kunnen ze onder den vloer niet kijken, en als ze de lantaren opsteken, dan blazen we 'em uit," zei een grappenmaker en de heele troep lachte. „Wie 'et gevaar niet onder de oogen durft zien, kan terugtreden en z'n plaats aan een ander afstaan," zei de generaal. Hijzelf zou eerst met de overigen naar hun eigen kamp trekken; de vijand mocht eens in den zin krijgen, om daar een bezoek te brengen. Zoodra 't avond werd, zouden ze hun lantaren aan den staak hangen; 't witte licht zou dan wel voldoende wezen om den vijand in den waan te brengen, dat 'et kamp niet onbezet was. In alle stilte zou dan het achttal terugkeeren naar 'et dennenbosch, bij de bruine beuk. Dat was een prachtige, oude boom, die daar stond op de grens van heide en bosch. Een bank aan z'n voet bood een heerlijk zitje onder 't lommer van zijn kolossale kruin, met een ruim uitzicht over den omtrek. Allemaal kenden ze dat mooie plekje. Afgesproken dus; de generaal en z'n mannen vertrokken. Daar klonk de trompet, luid en ver over 't wijde veld. „De witte trompetter blaast „verzamelen", zei generaal Hein tot z'n mannen, „ga 'es kijken, of je wat ziet." Ze klommen een heuvel op en loerden in de rich- 26? ting van 't geluid. Heel in de verte zagen ze den troep door de heide marcheeren. „Ze gaan naar hun kamp, generaal." „Goed zoo; dan krijgen we ruimte." Ze verlieten 'et terrein van de zandstuiving en begonnen hun tocht naar de dennen. Toen ze den zoom van 't bosch bereikt hadden, was de zon al onder. Na nog een poosje werd de witte lantaren uitgehangen. „Zie je dat ?" vroeg generaal Hein. „Ze schijnen daar nog niet allemaal thuis te zijn. Als er nog maar niet een gedeelte in 'et dennenbosch zit. Voorzichtig, mannen!" Voetje voor voetje trokken ze 'et bosch in en naderden langzamerhand den koepel. De tien witten lagen al eenigen tijd onder den vloer te wachten en te luisteren. Eindelijk hoorden ze wat geritsel van takken, wat kraken van dood hout en... jawel hoor, daar kwamen ze. Voetstappen rondom en vlak bij. Verroer je niet; lig doodstil; hou je adem in! „Geen onraad gemerkt?" „Nee, generaal, nergens." „Eén schildwacht," beval hij, „hier recht tegenover, een paar minuten ver, aan den boschrand;vijf patronen meenemen, geen vuur geven dan in den uitersten nood; onmiddellijk ons komen wekken bij 't minste onraad." De aangewezen man verdween tusschen de boomen naar z'n post; de overigen gingen in den koepel. 2Ó2 Het tiental onder de planken ademde ruimer, nu ze de voetstappen boven zich hoorden. Wachten nu maar, tot de bovenkamer in de rust was en dan stilletjes uit de lage ruimte. Gauw slapen, asjeblieft. Ze waren al stijf van dat roerloos liggen. De schildwacht zou wel niets te zien krijgen; de bruine beuk stond heelemaal aan 't andere eind van 'et bosch. Stil! Daar hoorden ze de stem van den aanvoerder, 't Ging wel halfluid, maar ze konden alles verstaan; de vloer was niet dik. Wat had ie nog te zeggen? Luister. „De dag van morgen, kameraden, moet over ons lot beslissen; laat ieder van ons dat goed inzien en stipt de gegeven bevelen opvolgen. Onze toestand is hachelijk. Nog een vijfentwintigtal schoten en onze ammunitie is verbruikt. Dan staan we weerloos tegenover een vijand, die nog ruim voorzien is en die bovendien op raadselachtige wijze versterking moet hebben gekregen. Een gevecht in 't open veld zou dwaasheid, zou onze ondergang zijn; alleen een listige, koene, snel uitgevoerde manoeuvre kan ons redden. Met 'et aanbreken van den dag rukken we op in twee af deelingen van vijf man. De eerste, voorzien van alle patronen, die we nog bezitten, marcheert recht in 'et front van 't vijandelijke kamp en waagt zich zóó nabij, dat ze de heele macht xler witten naar buiten lokt tot den aanval. Dan zoekt ze dekking, retireert langzaam en houdt zich zoo goed mogelijk den vijand van 't lijf. Intusschen is de tweede afdeeling onop- 263 gemerkt 'et kamp omgetrokken, sluipt de tenten in, neemt er zooveel ammunitie, als ze maar krijgen kan en valt de witten in den rug aan. Ongetwijfeld is de heele onderneming een groot waagstuk, maar de nood gebiedt. Laat ieder met heldenmoed z'n plicht doen! En nu gauw in de rust, om tijdig'weer bij de hand te zijn." Nog wat gescharrel en geschuifel op den vloer en dan was alles stil; de rooien gingen slapen. Maar de witten daar in de onderwereld niet; die waren nu wakkerder dan ooit. Ze duwden mekaar met de ellebogen, of ze zeggen wilden: Hoor je 't ? Snel en kloek moet er gehandeld worden. Nou, daar zal 't niet aan mankeeren. Eer 'et morgen is, zijn de vogels geknipt! Nog een half uurtje gewacht en de kerels lagen te ronken, of een aardbeving den vloer deed sidderen. 't Was tijd. Ze stieten mekaar aan. „Het turfschip van Breda," fluisterden ze en kropen naar buiten. Gauw een naar de bruine beuk, om te kijken waar de anderen bleven en ze te waarschuwen. Om geen gedruisch te maken liep ie eerst een eind de boschlaan uit en was gauw onder den boom. Nog niets te bespeuren. Hij ging op de bank zitten en wachtte. Maar lang duurde 't niet, of hij zag donkere schaduwen over de hei naderen, natuurlijk waren de voorsten al vrij dicht bij 'em. Hij sprong op van de bank en ze kregen 'em in 't oog. Even stonden ze stil en fluisterden tegen mekaar. Wie kon dat daar wezen? — Een schild- 264 wacht? — Maar dan had ie hen toch al moeten aanroepen. „Werda!" klonk 'et van hun kant. „Het turfschip van Breda!" antwoordde hij en in een moment waren ze bij 'em. Met groot plezier vernamen ze, wat ie te vertellen had en toen maar zoo vlug mogelijk naar den koepel. De laan maar langs; dat was gauwer en minder hoorbaar. De eerste afdeeling wachtte ze met ongeduld. „Heb je ze nog niet ontwapend?" fluisterde generaal Leo. Hij wou maar weinig omslag maken; ze waren toch geleverd, vond ie. Hij luisterde even aandachtig en hoorde niets dan de zware ademhaling van de vijanden. „Wie haalt de geweren?" „Veel te donker, generaal; je ziet niet, waar je loopt, als je wat omvergooit, is 't mis." „Och wat!" meende de opgewonden aanvoerder; „jelui bent bang. Laat ze gerust wakker worden. Wat zullen tien lui met een paar dozijn patronen beginnen tegen achttien goedgewapende mannen? Waarom zouden ze dan de laatste dagen al niets ondernomen hebben? Bovendien, de kerels slapen als nijlpaarden; je kunt ze wel wegdragen. Maar wacht, we hebben onze lantaren meegebracht, die zullen we aansteken." De manschappen waren verbaasd; hun generaal scheen alle voorzichtigheid uit 'et oog te verliezen. Maar toen 'et licht in den koepel scheen en er nog niet de minste beweging in den slapenden troep kwam, kregen ze hun courage terug. Een 265 trok er z'n laarzen uit, ging op z'n kousen binnen, sloop onmerkbaar nader, nam stuk voor stuk de buksen, die tegen de rieten stoelen stonden, weg en reikte ze z'n kameraads over. Afgeloopen; niets verroerde zich; de lantaren ging weer uit. Ziezoo, nu was alle verdere strijd onmogelijk; de overrompeling was volkomen gelukt. „Maar de schildwacht," merkte er een op. „O ja, de schildwacht met vijf patronen; die stond daar nog buiten, aan den boschrand, mocht alleen in den uitersten nood vuur geven en moest dadelijk komen waarschuwen, als er onraad was. „Maak onraad en stuur 'em op ons af," fluisterde generaal Leo. Twee man renden al de laan uit, dan een eindje 'et bosch door en kwamen op de hei. Nu terug. Ze liepen wat gedoken en bleven zoo nu en dan 'es even staan om te luisteren; 't moest toch lijken, of 't ernst was. Het donkerste gedeelte van den korten nacht was al voorbij; je kon al behoorlijk van je af zien. De rooie wachtpost kreeg dan ook de twee witten al gauw in de gaten. „Werda!" — en ze doken voor de mop even in de heide. Meteen hoorden ze den aanroeper met een vaartje door 't bosch draven en allebei proestten ze van 't lachen. In een ommezien had de wachter 'et open plein, waar de koepel stond, bereikt. Plotseling sprongen er vier van achter de boomen te voorschijn, vier geweerloopen waren op 'em gericht. „Geen woord, of we schieten je neer!" klonk 266 'et, en tegelijk grepen ze hem aan en ontrukten 'em z'n wapen. Nog niet eens van den schrik bekomen, was ie al gevangen. „Trompetter, blaas de reveille!" De horenblazer stapte op 'et houten trapje van den koepel, zette z'n instrument voor den mond en blies naar binnen, dat de heele tent er van daverde. Daar stoven de slapers overeind en bonsden slaapdronken tegen mekaar en strompelden en rolden tegen en over de rieten stoelen en tastten in de rondte naar de buksen en stampten en tolden over den houten vloer, eer ze tot bezinning kwamen. De witten hadden hun lantaren weer aangestoken en 't licht toonde den rooden generaal den toestand van hem en z'n mannen. De dood of de overgave! — Nu, ze werden toch niet gefusilleerd. — Leven, wapeneer en vrijheid vroegen ze den overwinnaar. „De mannen van 'et witte leger eeren de dapperheid van hun overwonnen vijanden," sprak generaal Leo; „zij waarborgen hun 'et leven en de zekerheid om spoedig in vrijheid 'et grondgebied van Ravenstein te verlaten." Een luid: „Hoeraaa!" was aller antwoord; overwinnaars en overwonnenen reikten mekaar de hand. Dadelijk werd opgemarcheerd naar 't witte kamp en daar een goed morgenmaal gebruikt. Vervolgens werd alles uit de tenten bijeengepakt; ieder kreeg z'n vrachtje en met vriend en vijand trokken ze naar Ravenstein. Op de maat van de 267 trompet, die de tonen van 't oude „Wilhelmus" deed klinken, zongen ze uit volle borst: Laat nu trompetten schallen, De zege is behaald I En toch geen man gevallen, Geen roem te duur betaald! Dat dan nog tal van jaren 't Ons mag gegeven zijn, Om lust en kracht te garen In 't kamp van Ravenstein! UITGAVEN VOOR DE JEUGD. N.V. Robijns & Co's Drukkerij, Nijmegen AFDEELING UITGEVERSBEDRIJF. (Catalogus op aanvraag gratis en franco). Kinder-Tooneelstukjes (Serie G van Robijns & Co's Tooneelbibliotheek). Robijns & O1 Jongens= en Meisjesboeken onder leiding van den bekenden paedagoog en kinderschrijver A. C. C. de Vletter, die alle werken moet hebben goedgekeurd, voordat wij tot de uitgave overgaan. Een huis vol kinderen, door A. C. C. de Vletter. Op en aan de rivier, door H. J. v. d. Kraan. De geheimzinnige overrompeling, door F. J. Hoffman. Leonnatus, de zoon van Leonnatus, door Dr. C. J. Söhngen. (Een verhaal over den tocht van Alexander den Groote). Kars, de broodjager en z'n vrinden, door A. F. Cremer. Een week in de duiventil, door F. J. Hoffman. Een stok met negen knobbels, door A. C. C. de Vletter. Robijns & Co's Kinderboeken voor den leeftijd van 8-12 jaar en als lectuur om aan kinderen te worden voorgelezen. De kleine Hamburgers op reis, uit het leven naverteld door Eva Gaehtgens, uit het Duitsch naverteld door tante Cora. Elke maand een ander Dier, door G. J. Visscher, bekend schrijver van dierenverhalen. KflRS, deBroodjtiger en z'n Vrinden DOOR fl.p i^REMER 'JF alkmaar - gebr. kluitman KARS, DE BROODJAGER, EN Z'N VRINDEN. VII HOOFDSTUK XII. Waarin de vier jongens zich reisvaardig maken om de zomervacahtie bij Kars te gaan doorbrengen. — Kars laat weten, welk onthaal ze bij hem te wachten hebben. — Nog al een rijmbrief. HOOFDSTUK XIII. Op reis van A .... naar F .... en wat ze te zien krijgen. — De aankomst en de rit naar 'et dorp met Kars en Gert. — De visite op „Ravenstein'. — Het gevaarlijke artilleriekamp. — De baron schiet met spekl — De groote balhond. — 't Loopt goed af. HOOFDSTUK XIV. De eerste nacht van 't logies op den rattenzolder bij Kars. — Op ,,'t Boscherf" bij boer Kampman. — Hooirijden met Klaas.— „Een eekhoren! Vang'em onder je pet!" — „Héééél man overboord!" — In de hooiberg onder de kap. — De lawine. — Op „de Zandhoeve' bij boer Stevens. — Met Harm op de Veluwekar naar't plaggen veld. HOOFDSTUK XV. De manoeuvres! — In hinderlaag achter een wal met struiken. — Gedekt avanceeren in looppas. — Geweervuur achter 'et dennenbosch. — Attaqueeren; hoera! — Tusschen twee vuren. — Overgaaf. — Opgerukt met vliegend vaandel en slaande trom I — Kampeeren, jongens, da's je ware! — De vergadering in den koepel van „Ravenstein". HOOFDSTUK XVI. De macht moet versterkt worden tot twintig man. — Twee kampen aangelegd; tien tenten gebouwd van dennentakken en heiplaggen. — Kars architect. — Het witte en het rooie leger. — Kars benoemt de generaals. — De oorlogsverklaring. — De manoeuvres. — 't Avontuur van de twee witten. HOOFDSTUK XVII. De witten krijgen versterking. — 't Rooie leger -uiteengejaagd en 't kamp verwoest. — Het nachtverblijf in den koepel ontdekt. — De witte generaal heeft een nieuw plan van aanval. — Het turfschip van Breda. — De overrompeling. — Zegevierend oprukken naar „Ravenstein". 7 voorgevel keken ze naar binnen, maar niets was er te zien. Of Kars soms niet thuis was ? Misschien was ie wel achter aan 't werk op z'n land. Ze wisten den weg en liepen achterom. „Zoo jongens, ben je der al?" „Ja moeder. Is Kars niet thuis?" „Stellig, maor hi geet nao 't eten gemeenliek 'n schoffien op één oor." „O, 'n middagdutje," zei Jan, „dat doet vader ook wel." 't Oude vrouwtje was bezig haar schotels en borden van 't middagmaal af te wasschen. 't Was de moeder van Kars, die met hem samenwoonde. Een vrouw had Kars niet en zijn vader was al jaren dood. Moeder deed 'et huishouden, 't Mensch liep ook al naar de zeventig, maar ze was nog kras. Hoe haar man geheeten had wisten de jongens niet, evenmin hoe zijzelf heette. Kars praatte natuurlijk altijd van „mien mooder" en daarom zeiden zij ook maar moeder. Ze vond 'et best; ze had er nooit aanmerking op gemaakt. Wat zouden ze ook anders zeggen? — Zoo'n oud mensch bij den naam te noemen, of 't je kameraad was, dat ging toch niet, en „juffrouw?" — Ze zou gegierd hebben van 't lachen! — Juffrouwen hielden ze er in 't Aardsche Veld niet op na. „Ja," riep ze, „schreeuwt 'em maor wakker; 't is zien tied!" Dat was tegen de beide varkens, die buiten in 8 hun loop stonden te schreeuwen om eten. Ze wisten hun tijd; ze hadden hun klok. Dat was moeder. Zoodra die buiten begon af te wasschen en te rammelen met steengoed, kwamen de twee „knorren" voor den dag en meldden zich aan en hielden niet op, voordat ze hun portie in de trog hadden. Een paar mooie, heldere, glanzige beesten waren 'et, gevuld en glad, de krul in de staart, een groot half jaar oud. Ieder voorjaar, in Maart of April, ging Kars naar de markt en zocht een paar „zesweeksch biggen" uit, de beste, die te vinden waren. Daar moest hij dan wel veel voor betalen, maar: „Goedkoop duurkoop," zei Kars; „alle waor is naor zien geld. „Uutschot" wou hïj niet hebben. Ze werden goed verzorgd en groeiden dan ook best. In 't achterhuis, „op de deele", zooals Kars 't noemde, had hij ze een hok afgetimmerd, met een deurtje in den wand, waardoor ze buiten konden komen, in de loop, een omheinde ruimte, waar ze overdag in rond konden springen. Heiplaggen en ruigte werden er ingestrooid en, als 't vuil was, ging er weer een nieuwe laag overheen, 't Binnenhok evenzoo, en als het te vol werd, haalde Kars al dien mest er uit en zette ze buiten op een hoop, om ze op 't land te gebruiken. „Aanstonds vliegen ze nog over de heining, moeder," riepen de jongens, die bij de loop stonden en schik hadden in de drukte van de ongeduldige schreeuwers. „Geef ze maor 'n klap om de ooren," zei 't oudje. 9 „Voer wilt ze hebben, maor Kars mot eerst 'n emmer waoter haolen." „Dat zullen wij wel doen," was 't antwoord en meteen liepen ze naar de put. 't Was alweer een eigengemaakte, eenvoudig een diepe kuil in den grond gegraven, haast heelemaal omringd door vlierstruiken, die een dicht hegje vormden. Ze moesten het instuiven van zand in de put verhinderen. Een klein stukje van den rand was maar opengelaten om water te scheppen. Een paar einden van een boomstam lagen daar dwars in die opening voor de stevigheid van den wal. Een kleine metalen emmer stond er en een lange stok met een ijzeren haak aan 't eind lag er naast. Piet pakte den stok, sloeg den emmer aan de haak en liet 'em omlaagzakken. Hij rammelde en rammelde; je hoorde 't water beneden klotsen; je zag de golven glinsteren, maar de emmer bleef drijven, er kwam weinig of niets in. „Ga weg!" zei Hein en nam Piet den stok uit de handen, „ga weg, je kent 'et niet. 't Gaat met zoo'n wippie, net as de schippers aan boord doen, dat de emmer zoowat omgekeerd in 't water valt, dan schept ie dadelijk." Hein maakte met den stok „zoo'n wippie," en — rrring! — daar vloog de emmer van de haak en dreef los in de put. „Ja jij kent 'et," lachten de anderen, „jij kent 'et!" „Hou je mond; jij hebt den emmer verkeerd aan de haak geslagen," bromde Hein tegen Piet. „Visch 'em der nou ook maar weer uit." i6 Opstaan dorst ie niet; dan was er groote kans, dat de heele rommel naar beneden zakte. Moeder kreeg wat meelijden met 'em, toen de anderen zoo den spot met 'em dreven. ,,'t Is gauw klaor," zei ze en betastte de kleeren van Hein, die op stoelen rondom de haardplaat hingen, waarop eenige dikke zudden en een nog dikkere stobbe lagen te branden en een geweldige hitte verspreidden door 't kleine vertrek, dat door een beschot van planken van 't achterhuis gescheiden was. 't Had ook een zoldering van planken en twee kleine ramen, ieder met vier ruitjes in den voorgevel. In 't houten beschot waren twee vierkante openingen, waar gordijntjes voorhingen, daarachter waren twee bedsteden, een voor moeder en een voor Kars. / De aandacht van de drie lachers werd gelukkig van Hein en z'n zonderlinge kleedij afgetrokken, want aan den wand hing een oud jachtgeweer met dubbelen loop; weitasch, hagelzak en kruithoren er naast, 't Was 'et jachtgerei van Kars, en ze bekeken 'et met alle attentie. „Een ouderwetsche snaphaan," zei Kees; „kijk maar, de laadstok zit er an." „En de weitasch mag wel 'es in de reparatie," vonden ze; in 't geknoopte touwwerk waren verscheiden gaten. Daar piepte de kruiwagen en ze liepen naar buiten; hun oogen traanden al van de rookerigheid. „Waar ga je heen Kars ?" „Naor 't laand, eerpels rooien." 17 De riek en drie manden op den wagen, Kars er achter, de drie jongens er naast, zoo gingen ze 't erf op. 't Lag rechtuit achter de woning in een lange strook, gescheiden van de erven der buren door een diepe greppel aan weerskanten met een walletje er naast, waarop berkenstruiken gepoot waren. Kars zette z'n piependen wagen neer en pakte z'n riek. „Een de eeteerpels, een de poters en een de kriel," zei hij en gaf ieder een mand. Dan stak ie de riek in de aarde, gooide een struik om en sorteerde: de dikste aardappels in de eerste, middelsoort in de tweede, de knikkertjes in de derde mand. Ze hadden 't gezien en nu ging 't maar door, insteken en omgooien, zonder ophouden, totdat er voorraad genoeg was. De drie rapers konden 'em niet bijhouden, al grepen ze nog zoo vlug. 't Hoefde ook niet, want Kars haalde onder de bedrijven met z'n riek het aardappelloof bijmekaar, schudde 't goed uit en bracht 'et meteen op den mesthoop. Dan krabde hij de aarde nog 'es door, om te zien, of alles goed opgeraapt was en keek de manden na. Met een hoofdknik gaf ie z'n tevredenheid te kennen. „Zet maor in de kaor, dan gao we naor huus." „Ik rijen," zei Jan en hij had de boomen van den kruiwagen al beet. Thuis stortte Kars de kriel in een emmer water en wiesch ze schoon, want moeder moest ze straks KARS. 2 i8 nog koken. De jongens wieschen ook hun handen, want ze waren van dat grabbelen in de aarde danig vuil geworden. Hein verscheen weer in z'n eigen kleeren. Intusschen was 't al over vieren geworden. ,,'k Heb de koffie klaor, Kars," riep moeder naar achteren. „Koman dan jongens," zei Kars, ,,'k heb zin an 'n bakkien." Ze gingen naar binnen en namen elk een stoel, 't Was er nu niet meer zoo benauwd en rookerig; een klein vuurtje brandde maar boven 'taschgat. Moeder schonk zes kopjes in, haalde uit een kastje 'n klein blikken trommeltje, schudde 't even, dat 'et flink rammelde, deed 'et open en legde in elk schoteltje 'n dikke babbelaar. En 't zestal zat te genieten van 't geurige nat en de lekkere zoetigheid. Of ze bijgeval ook trek in een boterham hadden, vroeg de oude vrouw; ze zouden misschien wel honger hebben van 't harde werken. De jongens keken mekaar 'es aan, of ze zeggen wilden: „Toe, geef jij maar antwoord." „Nou kom," lachte Kars; „zeg maor niet van nee, dat meen ie toch niet. Toen ik zoo'n jonge was, ha'k aaltied honger." Moeder ging weer naar 't kastje, sneed vier groote plakken van een ronde „stoete", besmeerde ze en legde er voor ieder een op tafel neer. Bordjes en messen waren er niet bij, dat was zeker hier zoo de gewoonte niet, maar och, 't kon hun ook 19 niet bijster veel schelen. Ieder nam zijn plak maar in de hand en zoo uit 'et vuistje was de lekkernij in een oogenblik opgesmuld. Heerlijk was 't, die stoete van roggemeel, dat zag je aan de gezichten; wat heel bijzonders; thuis kregen ze dat zoo niet. En wat er opgesmeerd was ? — Geen boter, dat zagen en proefden ze wel, maar waar 't eigenlijk naar smaakte, wisten ze niet. Zeker zat er ook suiker door, want 'et was zoetig. „Zie je," zei Kars, „dat was nou 'n boterham met „smeer", eigengemaokt smeer; de botter is veur ons menschen veul te duur." Hoe en waarvan die smeer nu wel gemaakt werd, dat vroegen ze niet. „Lekker," zeiden ze; „wel bedankt moeder." „Niks te daanken," was 't antwoord; 't oudje was erg in haar schik. Dat zulke stadsjongens, die 't veel beter gewend waren, bij zoo'n eenvoudig mensch in zoo'n rookerige plaggenhut kwamen en met smaak van haar brood en haar eigengemaakte smeer aten, dat vond ze mooi, daar was ze „grootsch" op. De jongens keken naar de klok. 't Werd hun tijd; als ze niet volgens afspraak thuis kwamen, mochten ze niet weer uit. „As je nou 'es 'n heelen dag vrijaf hebt van school," zei Kars, „dan gaon we met mekaor der op uut, naor de Norger dunen, achter de wilde kenienen. Heb je daor plezier an?" Nee maar, zeg, dat was nou ook 'n vraag! — Op de konijnenjacht in de duinen! — Kerel, daar 20 stonden ze 's nachts voor op! — En een vrijen dag? Makkelijk genoeg te vinden. „Kan 't op Zaterdag ?" vroegen ze. „Heel geschikt," zei Kars. „Nou," vertelde Kees, „één Zaterdag van elke maand hebben we geen school; dat is nu aanstaanden Zaterdag over veertien dagen weer. Zullen we dan gaan?" „Afgesproken. Maor je mot permissie hebben. Thuus vraogen, heur ie." „Natuurlijk; we zullen 't met vader en moeder overleggen. En dan komen we voor dien tijd nog wel om alles verder af te praten. Adieu Kars, tot ziens!" „Adio," riep Kars hun na, „wel thuus I" HOOFDSTUK II. Onderweg hadden ze 't natuurlijk over niets anders dan de konijnenjacht, en toen ze in de stad waren, was 't gesprek nog lang niet uit. Geen van vieren kon thuis z'n mond houen, dat spreekt vanzelf, en zoodoende kwamen ze al heel gauw op den vrijen Zaterdag. 't Makkelijkst ging de zaak bij Kees thuis; daar kwam Kars geregeld met eieren en dan zou moeder 'et wel met hemzelf bepraten. En de drie anderen vonden 't geschikt, om zich daar maar bij aan te sluiten. Als de ouders van Kees wisten, wie Kars was, en goedvonden, dat Kees met 'em op jacht ging, dan zouden de ouders van Piet en Jan en Hein allicht ook geen bezwaar maken. Kees moest dus voor z'n kameraads dat zaakje opknappen. Als hij kwam om Hein af te halen, dan was 'et: „Moe, hier is Kees; vraag u hem nu zelf maar; u weet wel, van Kars en de konijnenjacht." — En moeder vroeg, en Kees vertelde, en Hein vulde aan, als ie wat vergat, en 't eind van de discussie was, dat moeder zei: „Nou jongen, ik zal er met vader over spreken, en als die 't ook goedvindt, mag je mee." —• Meteen waren dan Kees en Hein de deur uit. 22 Net zoo ging 'et bij de anderen en eer een week verloopen was, hadden ze alle vier permissie. Op school moesten ze altijd vertellen, hoe ze hun vrijen middag doorgebracht hadden. Vaak ook liet meneer Poelman hen daar een opstel over maken. Onze vier vrinden konden dat altijd het best. „Als jelui nu die konijnenjacht meegemaakt hebt," zei meneer, „dan krijgen we daar zeker een extra mooi verhaal van." Dat beloofden ze. Een macht van liefhebbers waren er voor dat tochtje nog te vinden; eigenlijk zeurde de heele klasse om mee te gaan. Gekheid, er kon geen mensch meer mee. „Niet ieder is tegen de vermoeienissen en gevaren van zoo'n jacht bestand," zei Piet met een gewichtig gezicht. „Daar weet jij wat van!" werd er geroepen. Piet keek hoogst verontwaardigd. „Wat!" riep ie; „kun jij een konijn inhalen, als ie de hei inrent om te ontsnappen ? — Kun jij in zoo'n nauw, duister hol kruipen om ze te vervolgen; zoo'n hol, dat in kan storten en je levend begraven? — Klim jij vlug as 'n eekhoren in zoo'n hoogen denneboom, as 'n konijn er in omhoog vliegt om in 'et topje 'n schuilplaats te zoeken? — Of als ie in zoo'n snelstroomende beek springt om vlug naar den overkant te zwemmen, spring jij 'em dan na? — Durf jij er een te grijpen, die in den angst zit en je ankijkt as 'n woedende kat, klaar om in je gezicht te vliegen en je de oogen uit te krabben? — Zeg, durf je dat?" 23 „Hahaha!" lachten ze, ,yhoor dien kerel opsnijen! — Konijnen, die zwemmen, die in de boomen klimmen, die je in 't gezicht vliegen!" ,,'k Heb er zelf thuis," zei Karei; „ze doen je niks." „O ja, die van jou, dat zijn makke, maar de wilde, die mot je maar hebben I Bijten zoo je neus af, zegt Kars." „Dan is Kars net zoo'n opsnijer as jij. Wat zeg u meneer?" Meneer Poelman lachte om de zottigheden van Piet. „Ik weet 'et niet," zei hij; ,,'k heb nooit examen voor konijnenjager gedaan." „Nou maar," kwam Hein, „op de konijnenjacht ga je met z'n vijven, nooit meer. 't Overige volk staat maar in den weg, begrijp je?" En daarmee was 't afgeloopen. De volgende week ging 't viertal naar Kars om de zaak heelemaal af te spreken, 't Zou 'n dag wezen van stavast. Voor dag en dauw op. „Van hier naor de Norger dunen, da's 'n dikke twee uur loopen," zei Kars, „en wi moet er tiedig wezen." Ieder moest zorgen, dat ie voldoende eten en drinken voor den heelen dag meenam. De plaats werd bepaald, waar ze mekaar zouden ontmoeten, en uiterlijk zes uur moest ieder daar present zijn. Wat nu die dagen lang vielen, eer de bewuste Zaterdag kwam. Ze telden de uren, die er nog moesten verloopen, en keken wel honderdmaal naar de klok, of die bijgeval ook stilstond. Vrijdags- 24 avonds werden de broodjes klaargemaakt, broodjes met vleesch en broodjes met kaas en hardgekookte eieren en platte flesschen met melk, en alles werd zorgvuldig en stevig bij mekaar gepakt in een ferm papier, met touw er omheen, dat 'et heel makkelijk mee te nemen was. En de wekker werd op vijf uur gezet. Moeder moest maar in bed blijven; die was niet gewend zoo vroeg op te staan en had het den heelen dag druk met 'et huishouden; ze konden zich zelf wel redden; eten deden ze zoo vroeg toch niet. Maar wie 's morgens den wekker hoorde, dat was moeder, en wie 'em niet hoorden, dat waren de jongens, en toen ze gewekt werden, vonden ze 't zuur om er uit te komen en ze suften en soesden van de slaperigheid, totdat... o ja, de konijnenjacht! — en wip! sprongen ze uit hun mandje. In de kleeren en wasschen was 't werk van een oogenblik en toen ze beneden kwamen, stond al een boterham klaar met een glas warme melk en een warm kopje thee. „Veel eten hoeft niet," zei moeder, „maar vroeg in den morgen op 't pad en dan met 'n holle maag, dat gaat niet aan." Vóór zessen al waren ze op de afgesproken plaats en weldra verscheen Kars, met Gijs, een van zijn buren, als helper. Ze hadden de broekspijpen in hooge laarzen en elk een wijde, blauwe kiel aan. Veldflesschen droegen ze aan een riem over den schouder, Gijs bovendien de weitasch met proviand, en op z'n rug hingen een aantal netten, waar houten 25 pennen aan bengelden. Kars had aan een riem op zijn rug een klein, platrond, dichtgevlochten mandje met deksel hangen; daar zat de fret in. Vier kleine honden voltooiden 't gezelschap. De stad door, de kanaalbrug over en dan verder den zandweg. Wat dennenbosch aan weerskanten, bij Pitloo den hoek om, dan had je links en rechts de uitgestrekte hei, doorsneden met tal van voetpaadjes naar verschillende dorpen en gehuchten, en diep uitgereden wagensporen met hier en daar groote, uitgestoven kuilen, 's winters kleine meertjes. Ter Aard hadden ze recht voor zich uit. Maar Kars sloeg links af, een van de voetpaden door de hei in; ze lieten Ter Aard rechts liggen en zagen weldra vóór zich uit niet anders dan heideveld. Vervelend vonden de jongens dat heelemaal niet. 't Was mooi, stil weer; de morgenzon stond in 't Oosten al een eindje boven de kim en lichtte met schuine stralen over de bruine vlakte. Heerlijke geuren zweefden in de lucht en prachtige tinten vertoonden zich rondom, helder en scherp in de nabijheid, doezelig en samengesmolten in de verte, waar een dunne nevel den horizon begrensde en 't spitse torentje van Zeijen maar even zichtbaar deed worden. Doodstil was 't overal, alleen klonk nu en dan een verwijderd hanengekraai of 't geblaf van een hofhond. „Zeker een scheper met z'n kudde," zei Jan en ze tuurden in de verte, of ze geen schapen konden onderscheiden, en luisterden, of ze de bellen niet hoorden. 26 „Kan niet," zei Kars, „de scheper geet niet uut, veur dat de dauw van 't veld is." Kijkende en pratende stapten ze voort; de jongens moesten stevig aanbeenen om de beide anderen bij te houden. Rrrrrr... ging 't eensklaps, geen twee passen vooruit en alle zes stonden ze stil. Je hoorde de jongens zuchten. Met vluggen wiekslag roeiden de snorrende heibewoners door de lucht, maakten een wijden boog over de vlakte en streken dan, misschien op een kwartier gaans afstand, weer neer. „Wat waren dat?" vroeg Kees. „Patriezen," zei Kars. „Aacht bij mekaor; 'n mooie koppel." Zijn jagershart was wakker geworden; hij had de vlucht nauwkeurig met z'n oogen gevolgd en wist precies, waar de patrijzen neergekomen waren. „Daor ligt ze," zei hij en wees in de verte, 't Jachtveld zou dit jaar rijk aan patrijzen zijn, vonden hij en Gijs; 't was een mooi voorjaar geweest, de vogels hadden 'n goeien tijd gehad om te broeden en de jongen groot te brengen. En hazen waren er ook genoeg; eenige keeren zagen ze in de verte zoo'n langoor met groote sprongen wegsnellen. Nu, daar schrok je niet van, die sprong niet zoo vlak voor je beenen op en maakte zich met stille trom uit de voeten. Den dorpstoren van Norg hadden ze al een tijdlang in 't oog gehad, maar ze konden nu ook langzamerhand al 't geboomte om en in 'et 27 dorp onderscheiden. De hei waren ze nu over. Gelukkig, vonden de jongens, want, al verveelde 't uitzicht niet, de weg verveelde wel. 't Voetpad was goed, maar smal; 't ging meest in zoo'n ganzenmarsen, de een achter den ander, je had er gauw genoeg van. En als je probeerde naast mekaar te loopen, dan moest je door de struikhei en daar had je ook gauw genoeg van; 't was erg vermoeiend, na 'n minuut of wat zocht je 't voetpad weer op. Nu hadden ze den breeden zandweg weer; hij liep in een boog en dien hadden ze door 't heidepad afgesneden. Norg lag nu recht voor hen; ze konden de groote rieten daken van de boerenwoningen al duidelijk onderscheiden, maar 'et duurde toch nog 'n groot half uur, eer ze er waren. 't Viertal had erge dorst. Melk drinken uit de veldflesschen ? Nee, ze hadden al eens 'n teugje genomen, maar dat versloeg de dorst niet, en ze moesten ook wat bij hun boterhammen houen, daar smaakte 't goed bij, maar nu ? ,,'k Wou, dat ik 'n glas lekker, koud water had," zei Piet. „Drinken?" vroeg Kars, „o, daor is doen an. Waoter genog. Koom maor hier." Ze stapten een boerenerf op. Een stevige hond kwam brommend aanspringen en begon hevig te blaffen; de jongens kropen van schrik achter Kars en Gijs. „Stil Tee, gao in hoes!" riep de boerin, die buiten met haar melkgerei bezig was. Een korte, 28 roodbaaien rok, maar 'n eindje over de knieën, had ze aan, een paar stevige beenen in dikke, wollen kousen, staken er uit. Een nauwsluitende borstrok om 'et bovenlijf, met korte mouwtjes, nog niet tot de ellebogen, die de ronde, rooie armen bloot lieten, en daaroverheen een roodbonte, katoenen doek, met één punt midden op den rug en twee andere kruislings over de borst en in de zijden vastgespeld. Een ronde, witte katoenen muts om 'et hoofd, waaruit haar vol, blozend gezicht te voorschijn kwam. Na wederkeerigen morgengroet vroeg ze, wat 'et gezelschap wilde. „Wat drinken asjeblieft, veur de jongens," zei Kars en ging al naar de put, die op zij van 't huis was. Een diepe, ronde kuil in den grond met gemetselden, steenen wand, en boven den grond omgeven door een vierkant, houten schuttinkje van ongeveer een meter hoogte. Aan den binnenkant van dat houtwerk links en rechts een loodrecht balkje, zoowat een halven meter hooger en tusschen die twee balkjes, midden boven de put, een houten cilinder, met een ijzeren as door de balkjes, waarom hij draaien kon. Aan 't eene einde van de as een ijzeren draaier, die den cilinder in beweging kon brengen en midden aan den cilinder 'n lange ijzeren ketting, die om en af kon rollen, met een emmer aan 't einde. De ketting was opgewonden en de emmer hing boven de put. Kars liet de ketting afrollen, tot de emmer in 't water plompte, wipte hem om, zoodat ie vol- 32 heuvels, begroeid met dennen- en sparrenbosch. Stil was 't er rondom; de voetstappen knarsten in 't losse zand; de houten pennen aan de netten op den rug van Gijs klapperden veel harder dan straks; 't was net, of je overal echo's hoorde en 't geluid van de stem was zoo sterk, dat ze mekaar fluisterend konden verstaan. En als je even stilstond, hoorde je 't suizen van 't windje door de boomtoppen, dat 'et leek, of er gefloten en gepiept en gezucht werd in 'et donkere bosch. Geheimzinnig was 'et, eng vonden de jongens, en zwijgend liepen ze vlak achter Kars en Gijs. Daar schreeuwde plotseling een kraai z'n krassend geluid van een boomtak in de hoogte. De jongens schokten van schrik tegen mekaar en keken woedend naar boven, waar de levenmaker langzaam wegzweefde. Niet ver waren ze nog, toen Kars en Gijs linksaf sloegen en in een ongebaand pad tusschen de heuvels omhoog gingen. Dat was 'n toer. 't Zand was er nog losser dan in den hollen weg, bij eiken voetstap zakten ze in en gleden wat terug en bovendien lag 't hier overal bezaaid met doode, droge, bruine dennenaalden, die nog veel gladder waren dan 't zand. Ze gleden uit en rolden van de beenen en stonden weer op en gleden en vielen opnieuw en lachten mekaar beurtelings uit, tot ze hijgende boven kwamen, tusschen de heuveltoppen en de tallooze boomstammen. 't Gepiep van een kruiwagen trok hun aandacht en ze keken rond, wat daar wezen mocht. Tusschen 33 de dennen zagen ze op niet grooten afstand drie jongens, een grootere achter den platten kruiwagen, waarop bundels dood hout en een volle zak geladen waren, twee kleinere er naast. Ze zetten hun wagen neer; een van de kleine nam een leegen zak en al zoekende en rapende liepen ze tusschen de boomen rond. Wat dat drietal daar uitvoerde ? „Aarbeiderskinder uut de buurt," zei Kars, „haolen dood holt en dooie denappels veur de heerd." O ja, afgevallen dood hout en losgesprongen dennekegels, waar de zaadjes al uitgevallen waren, zagen ze ook genoeg liggen. Goeie brandstof was dat en 't lag er anders toch maar te verrotten. Gaten waren er hier en daar in den grond en in de openingen lagen van die langwerpig ronde, bruine, uitgedroogde bolletjes, de zekere bewijzen, dat konijnen de streek bevolkten. De honden waren wakker en levendig geworden; druk liepen ze rond en snuffelden in alle gaten. Kars en Gijs letten nauwkeurig op hun bewegingen en zochten zelf ijverig mee. Uit die manoeuvres begrepen onze jongens, dat nu de jacht aan de orde was en dadelijk hadden ze al hun aandacht bij 't werk. Daar stak een van de honden z'n kop in een gat, kwam er weer uit, krabde druk met de voorpooten in 't zand, schoot opnieuw met den kop naar binnen, kwispelde zoo hard mogelijk met z'n staart en deed alle moeite om nog verder in te schuiven. „Hi hef lucht," zei Kars, „daor zit ze." kars. 3 34 Gijs gooide z'n netten neer. 't Hol was te nauw voor den hond en zoodra die er weer uit was, nam Kars een net, spande 't voor de opening uit en stak de pennen rondom stevig in den zandgrond vast. „Pas op," zei hij tegen den hond; 't beest keek 'em aan, of ie zeggen wou: „Begrepen, baas," en bleef kalm bij 't net zitten wachten. Met de drie andere honden gingen ze verder zoeken. De jongens waren vol attentie. Ze begrepen wel niemendal van dat verder zoeken; ze keken mekaar wel aan met groote oogen, maar vragen dorsten ze nu niet, Kars was te druk in de weer. Even hadden ze maar rond gekeken, daar schoot de tweede hond een gat in en stelde zich net aan als z'n voorganger. En vlug had Kars ook voor dit gat een net gespannen en den hond als wachter er bij gezet. Nog even weer in den omtrek gezocht, maar er waren geen gaten meer te vinden, die met hetzelfde hol in verband konden staan. „Dan de jaoger der maor in," zei Kars, streek den leeren riem over 't hoofd, zette z'n mandje neer, deed 'et deksel open en nam de fret er uit. De vier jongens gauw met de neuzen vooraan; ze hadden 'et beestje nog nooit zoo van nabij gezien. Ongeveer wit was 'et, met rooie oogen, net 'n wezel, vonden ze. Maar ze gingen gauw wat achteruit, want 'et dier grijnsde en siste en toonde zijn venijnig gebit, en bovendien kwam er uit 'et 35 hooi in 't mandje een alles behalve aangename lucht. Kars deed 'em vlug een muilkorfje van metaaldraad aan, maakte even het net los, zette de fret in 't hol en stak de pennen weer vast. Nu maar afwachten en dat duurde niet lang, want heel gauw al hoorden ze een hevig geraas en een konijn vloog met volle kracht tegen 't net. Dadelijk werd 'et door den hond gegrepen, Gijs haalde 't voor den dag en stak 'et net nog weer vast, want de fret kwam nog niet terug. „Zult er nog wel meer wezen," zei Kars, en eenige oogenblikken later hoorden ze weer dat geraas en daar schoot er nog een in 't andere net, die evenzoo buitgemaakt werd. Even daarna kwam de gemuilbande jager op z'n dooie gemak 't hol weer uitwandelen, werd opgenomen en ging weer in z'n mandje. Verder trokken ze, om nieuwe holen te zoeken. Daar waren er honderden en al gauw hadden de honden weer lucht. Vijf gaten in de buurt werden met netten bespannen, alle honden zaten op post. De jongens hadden groote verwachting. Vijf uitgangen! Daar zat zeker 'n heele familie onder den grond. „Gao ze maor haolen," zei Kars en zette de fret uit. „Gien viefentwintig tegeliek, heur, dat is te veul." Languit lagen de jongens naast de honden in 't zand, 't oor tegen 't net om goed te luisteren. En plotseling rezen ze weer half op, en keken naar 36 Kars met wijde oogen en knikkende hoofden, om aan te duiden, dat ze den onderaardschen wedren al hoorden. „Je zult zien," fluisterde Jan, „vast wel 'n dozijn! Durf jij der een grijpen?" Maar 't leek wel loos alarm, want er kwam niets. De honden stonden ook al klaar, den neus aan 't net, de oogen in 't hol, met gestrekte pooten en kwispelende staarten; Kars en Gijs keken even strak. Maar geen konijn sprong tegen een net. — 't Was gek! „Begriep ie daor noe wat van?" vroeg Kars aan Gijs. „Gien krummel," was 't antwoord. „Zi zit er in, zi raost hen en weer, en zi koomt er neet uut. Da's 'n raodsel." „Heur ie ze nog, jongens?" vroeg Kars. Nee, 't geraas had ook opgehouden, ,,'t Is stil in de onderwereld," zei Hein. „Nou nog gekker," zei Gijs, en keek Kars aan met 'n ernstig gezicht. „Hè' j'em de moelkorf wel good an'edaon?" vroeg ie. „Nou, óf ik; 'k bin neet half gaor, heur ie. 't Zul wat moois worden, as hi dat ding kwietraokt was. Dan vrat hi zien balge vol en gong slaopen en wi zaggen 'em vandaoge neet weerom." „Dan maor uutgraoven," zei Gijs met 'n zuur gezicht, want daar had ie niet veel zin in. ,,'t Zou mij niet kunnen schelen," fluisterde Kees Piet in; „schoppen gaan halen van de boeren in 37 Norg en dan zoo'n ingeslapèn dikbuik opdelven, dat zou wel leuk wezen. Wat jij ?" „Ik doe mee," zei Piet. Waf — waf — wafwafl — daar vloog een der honden van z'n hol weg en rende achter een klein konijntje, dat zich met snelle sprongen uit de voeten maakte. „Hier!" schreeuwde Kars, „hier zeg ik!" En de hond kwam schoorvoetend, met den staart tusschen de beenen terug. „Gelukkig!" riepen de jongens, „dat 'et aardige, kleine beest gered is!" ,,'t Is 'n jong," zei Kars, „van 'n groote maond aold. Zuk klein good ma' je neet vangen. Da's verboden. Good ok. Zit nog gien weerde an." „Maor," vervolgde hij, rondkijkende, „waor kwam dat ding vandaon?" „Weer een," riep Jan, „twee, drie! Kijk daar, bij dien denneboom!" Jaja, drie jonge konijnen sprongen tusschen de dikke wortels van een zwaren pijnboom uit en achter hen aan sprong de fret; zoo ging dat de duinen in. Nauwelijks hadden Kars en Gijs 't gezien, of beide gingen ook aan den haal, 't viertal na. De vier achterblijvers hadden schik. „Kijk die Kars," zei Hein, „met z'n ooievaarsbeenen; stapt zóó van 't eene duin op 't andere!" En ze lachten achter hun vuisten, dat ze schudden. Maar die ooievaarsbeenen hadden de vluchtelin- 3« gen gauw ingehaald; de fret werd gegrepen en ging z'n gevangenis in. Meteen liep Kars naar den pijnboom, ging op z'n knieën liggen en keek er onder. „Haha," zeid'ie tegen Gijs; „zie je 't? Hier is de uutvlucht. Eerst de aolden en toen de jongen, en de fret er achteran. — Stom, da' wi dat hol neet 'ezeen hebt!" „Stom?" zei Gijs, „stom? — Daor zult er wel meer veurbiloopen." Ja, dat was waar; 't viel je heusch zoo maar niet in 't oog. De dikke pijnboom spreidde z'n kolossale wortels alle kanten uit; stekelige braamstruiken waren er tusschen en omheen gegroeid en de konijnen hadden er heel slim gebruik van gemaakt om in dien schuilhoek een van hun loojpgraven te doen uitkomen. En langs dien veiligen weg hadden ze nu allemaal den aftocht geblazen. Hein en Piet en Jan en Kees er ook heen, ook op de knieën en gekeken, 'n Heele holte tusschen de wortels, onder den stam. En van buiten niets te zien door de struiken. Wat 'n prachtige schuilhoek! — Ja, nu begrepen ze dat loos alarm heel goed; eigenlijk waren ze blij, dat de konijnen allemaal ontkomen waren. , „Ie hebt geliek," zei Kars tegen Gijs; „daor loopt er meer veurbi. Waacht maor, over aacht daoge zit aal dat kenienevolk er weer in." „Nou," viel Kees in, „ik zou wel oppassen, en er niet weer inkomen." „Zoo," oordeelde Kars; „ie bint toch ok gien 39 kenien. — Heel slim is dat good, maor heel dom ok." Alle boomen werden nu verder van onderen ook nauwkeurig bekeken, tenminste als de wortels wat boven den grond kwamen. Ze vonden een heuveltop, waarvan ze den omtrek makkelijk overzien konden. Hooge stammen stonden rondom en staken in de hoogte hun takken naar mekaar toe, zoodat ze 't heuveltje grootendeels overschaduwden. Een dikke laag bruine naalden lag er over uitgespreid en overal zag je donkere openingen, alsof 't een klein fort met schietgaten was. „Een echte kenienenbaarg," vond Kars, en ze gingen met de honden den heelen top rond om alle gaten te onderzoeken. Overal, waar de honden lucht hadden, spande Gijs een net voor de opening; de overige trapte Kars met z'n groote laarzen stijf dicht. „Dat bint gaoten van aolde holen," zei hij, „maor wi zult 'et noe maor sekuur nemen." Twaalf netten had Gijs gezet; hij had er maar 'n paar meer over. „Veer jonges en veer honden, da's aacht," telde Kars. Hij zou z'n troepen geschikt verdeelen en een goeie stelling innemen, als een bekwaam aanvoerder. Hij en Gijs ieder aan een zijde van den heuvel, tegenover mekaar, elk met 'et toezicht op twee gaten, en dan tusschen hen in het achttal, beurtelings een jongen en een hond. „Opgepast heur," was zijn bevel, „nou komt'er op an!" 40 Ieder nam z'n plaats in. Maar onze vier vrinden, die nu zelfstandig ieder hun eigen post hadden te bewaken, zagen er nu niet zoo extra krijgshaftig uit; op hun tronies lag zoo'n stille hoop, dat de vijand hun kant niet uit zou komen. Graag hadden ze gewild, dat er nog vier honden waren. Maar zeggen, „ik doe der niet van," dat ging hier niet; wat deden ze dan mee op de konijnenjacht! De gemuilbande jager begon zijn vervolging en weldra klonk het onderaardsch gedreun. Een hond schoot toe — nog een — Gijs vloog naar een net en deed 'n greep, en... pof! daar had je 't in 't net van Hein. Hij schokte op z'n beenen van den schrik, zag niéts meer, liet zich op 't net vallen en greep toe met beide handen. Maar even gauw trok ie ze terug, met een schreeuw van 't pijnlijk gekrabbel, en 't beest rende weer 't hol in. Pof! — daar zag ook Jan z'n net volschieten. Hij viel op z'n achterwerk, scharrelde druk met z'n handen in 't zand, maar trapte tegelijk met beide voeten tegen 't net. De vijand trok snel weer af en hij hield netjes de opening gesloten. Gijs had de beide helden zien werken en dacht, dat ze 'n heele vagst gedaan hadden. Maar Piet, die Hein tot buurman had, altijd met een hond er tusschen, zat geweldig in de penarie, dat hij ook zoo'n aanval te verduren zou krijgen. Hij had de schreeuw van Hein gehoord en gezien, hoe heftig die z'n handen terugtrok. „Daar moet ik niks van hebben," zeid'ie zoo in zichzelf en — net of er wel tien konijnen tegelijk 41 kwamen, zoo vloog ie op zijn hol aan, greep en werkte as 'n razende met de handen in 't zand, en draaide zoolang, dat ie precies in de opening tegen 't net zat. „Ziezoo," dacht ie, „laat ze nou maar krabbelen," en lag te grinniken van plezier. Kees trof 'et op z'n post al heel ongelukkig; 't speet 'em geweldig. Tegelijk met de anderen hoorde hij ook geraas in zijn hol. Hij zag wel niets, maar dat deed er niet toe, 't was stellig toch op komst. „Ze zijn zoo razend vlug," dacht Kees, „je kunt er niet te gauw bij wezen." En, zoodra 't maar wat dreunde daarbinnen, sprong hij toe, voorover, met z'n heele gewicht op 't net. In z'n ijver had ie zeker z'n sprong wat hoog genomen, want een heele bonk zand ging los en zakte naarbinnen, zoodat de uitgang een goed eind verstopt zat. Ontvluchten zou er nu langs dien weg geen een, dat was vast, maar op vangen had Kees ook geen kans meer. „Niks an te doen," was z'n troost, „de anderen zullen 'et des te drukker hebben." Natuurlijk, Kars en Gijs en de honden waren in de weer. En toen 'et fluitje van Kars klonk, ten teeken, dat de fret teruggekeerd en de jacht afgeloopen was, bleek 'et, dat er negen konijnen waren buitgemaakt. De jongens waren bijzonder vlug in 't verzamelen van de netten; ze vonden 't niet noodig, dat Kars 42 hun holen kwam inspecteeren, die ze zoo eigenaardig bewaakt hadden. Maar Kars begreep hun slimheid heel goed. „Hihihi," lachte hij tegen Gijs; „zi griept toch nog liever in de gaore eerpels as in de kenienen." Hein was de held van den dag; hij kon bewijzen, dat ie in den slag geweest was; de gezwollen striemen zaten nog op z'n handen. „Ja," zei Kars, „ie moet ze good anpakken, „aanders krabt ze. Boven in de rugge griepen en dan maor effen ferm aachter de ooren drukken, dan bint ze gauw mak." Nu ja, levend konden ze de konijnen niet meenemen, dat begrepen de jongens wel, maar hoe hij nu die beesten dood maakte, dat kon hun niet schelen, daar voelden ze niets voor. „Ok al good," vond Kars, „jaog ie ze maor weg, dan zul wi ze wel vangen." 't Was nu zoo ongeveer middag geworden; de jongens hadden honger en dorst, de beide jagers kregen ook trek. Ze zochten een mooi plekje onder de boomen, vlijden zich daar op hun gemak neer en haalden hun proviand voor den dag. Ieder een hard ei en een paar broodjes met vleesch of kaas verslonden onze vier kameraads in een oogenblik; de melkflesschen waren ook in een ommezien leeg. Kars en Gijs aten van hun roggebrood met stoete en namen er een slok gerstebier bij, waar ze hun veldflesschen mee gevuld hadden. De honden kregen ook ieder een goed stuk roggebrood. Dan stak 43 Kars z'n pijp op; Gijs nam een versche pruim en ze zaten nog een kwartiertje uit te rusten. „Ziezoo," zei de commandant toen, „nou gao we nog naor de goeie hoek en dan is 't of'eloopen, want wi moet bi tieds thuus wezen en 't is nog 'n heele kuier." Kars kende „de dunen" door en door; hij wist precies, waar zich de konijnen 'et meest ophielden en dien „goeien hoek" had ie nu voor 't laatst bewaard. 't Kostte moeite om weer op de beenen te komen. Jongens, die gewoon waren om acht uur op te staan, om half negen hun boterham te eten, dan naar school te trekken, met een kleine tusschenruimte speeltijd drie uren op de banken te zitten en daarna weer 'n paar uur vrijaf te hebben, waren nu van 's morgens zes uur af in de vrije lucht, in voortdurende beweging en opgewondenheid van de jacht. En dan dat loopen in 't mulle duinzand, en de gladde dennenaalden! — Zoolang ze bezig waren, ging 't nog, maar nu ze een poos gerust hadden, voelden ze eerst goed de vermoeidheid. Stijf als 'n hark waren ze en als ze te kiezen hadden gehad tusschen eerst nog weer 'n poos jagen, of dadelijk op den terugmarsch te gaan, dan hadden ze stellig alle vier voor 't laatste gestemd. Daar klonk zacht en welluidend tusschen 'et stille geboomte bellengetingel. Ze spitsten de ooren en keken mekaar aan met schitterende oogen. Kars zag 'et. „Jao jongens," zeid'ie, „daor is de Norger sche- 47 den zak, vouwde 't voorzichtig uit mekaar, schudde alle kruimels bijeen en liet ze in den mond glijen. Kars zag de begeerige gezichten van 't viertal. „Koman Gijs," zeid'ie, „deelen as de kaalvers 't soepen, zeg de boer." En ieder kreeg 'n homp roggebrood. De flesschen genomen, een ferme slok putwater er bij en na 'n minuut of wat was alles verdwenen. De beide mannen zouden nog even opsteken en dan weer op marsch, want ze hadden vóór den avond nog hun werkzaamheden thuis. Gezang klonk over de hei en de jongens keken op. Daar kwam iemand; hij was al niet ver meer af. Een pak scheen ie op z'n rug te dragen; met z'n broek in hooge laarzen kwam ie lustig aanstappen. „Pak-Leen," zeiden Kars en Gijs. „Ja, da's 'n vroolijke Frans; zingt aaltied bi de weg. En 'n grappenmaoker! Kan je wat smoesies vertellen, da j' der versteld van staot! 'n Aorige kerel; as je dee tot gezelschop hebt, dan verveel ie joe nooit. Even waachten maor, dan geet hi mit hen stad." O ja, nu zagen de jongens 't ook wel; 't was Leen de Vos. Zijn vader had 'n manufactuurwinkel in de stad en Leen ging geregeld met 'n pak manufacturen op z'n rug „de boer op". Alle dorpen in den omtrek ventte hij rond van Maandag tot Zaterdag. ,,'n Gladde vogel," zei Kars; „hef overaal klaanten; praot de boeren de centen uut de zak; is overal gezeen, veuraal bi de vrouwluu, en daor 49 Zoo was ik laatst in Amsterdam, Waar in deez' drukke dagen, Voor elk, die werken moet voor brood, Een kansje is te wagen. 'k Was dan in Amsterdam, zoo 'k zeg, En spoed me Damwaarts henen; Daar is 't een drukte van belang, Sta vast maar op je beenen! Je ziet er menig handelaar, Op allerhande wijzen, Om elk nieuwsgierig wandelaar Zijn waren aan te prijzen. Het zingen is de laatste smaak Om waren te verkoopen. Zoo hoorde ik, zingend dan, een snaak Daar bij zijn wagen loopen: „Koop nou bij Nathan Herts Patente lucifers, Kijk maar niet boos! O, 't is zoo'n groot gemak, Vuur draag je hin je zak, Eén cent de doos!" „Kijk daar die lieve meid, Staat met bevalligheid Bij een matroos. Vrind neem 'n doos of twee Voor je beminde mee, Eén cent de doos!" KARS. 4 5* „Heer met je mooie rok, Glacés en wandelstok, Heb je nog moos? Koop dan bij Nathan Herts Patente lucifers, Eén cent de doos!" Hier nadert hem een stadsagent Geraakt door 't luide zingen; „Zeg vrindje, toon mij je patent, Of 'k zal er je toe dwingen!" „Patent, meneer? — Wat is patent? Awaai, wat rare zaken! Ik heb patente lucifers, Wat wil je me nou maken?" „Dus geen patent? — Ik dacht 'et wel, Komaan, rij op je wagen! Vooruit, naar 't inspecteerbureau! Kom, spoedig, niet vertragen!" „Awaai, wat commedeer je mij! Je zult me toch niks maken; Rij zelf je wagen, asjeblieft, Ik doe m'n eigen zaken!" D'agent die beet zich op de lip, Moest zich comprometeeren, Om 't voertuig en de handelszaak Behoorlijk te inspecteeren. 5i Maar nauwlijks is hij aan den gang, Of Herts begint te zingen, Terwijl 'n hoop nieuwsgierig volk Den wagen komt omringen: „Vriend, hou je wagen recht 1 De koopman heit 'n knecht, Dien hij niet koos. Een knecht in liverei! O, wat is Nathan blij! Wat is ie grootsch! Heeren, blijft nou wat staan, Steekt je sigaren aan, Eén cent de doos!" En 't volk zingt met den koopman mee, Daar deze klucht 't vermaakte, Totdat men aan 't politiehuis En op 't bureau geraakte. Hier werd den koopman opgelegd, Om zijn patent te toonen. „Patent?" vroeg Herts; „wat is patent? Och, wil mij toch verschoonen!" „Patent, dat is 'n open brief, Die met u voort moet wand'len, Om ons te toonen, voor 't gerief, De vrijheid van uw hand'len." „Een open brief ? — Is dat patent ? Zei Herts. „Mag ik dan vragen, 52 Om. even met me mee te gaan ? Want dat ligt in m'n wagen." En vlug loopt Herts de kamer uit, Om zijn patent te halen, Dat vóóraan in z'n wagen ligt, En zingt nu, zonder dralen: „Wat zeg je nou der van ? „Bin ik geen heerlijk man? Is 't niet curioos? Dat die meheer agent Mijn wagen trok, zóó'n end? Eén cent de doos!" „Prachtig!" riepen de jongens; „die was goedl" en ze lachten en applaudisseerden, dat 'et klonk over de hei. En met Leen overlegden ze, dat ie de koddige voordracht heelemaal voor hen zou opschrijven, dan konden ze die van buiten leeren. „Goed," zei Leen, „dat kost 'n kwartje." O, dat hadden ze er wel voor over. Ieder zes centen uit den spaarpot en opgooien, wie er zeven zou betalen. Intusschen hadden ze nu frisch en flink doorgemarcheerd; na nog 'n kwartier waren ze op de plaats, waar ze 's morgens samenkwamen en nu ook weer scheidden, 't Was al over vijven, toen de jongens thuis kwamen, maar moeder had nog middageten voor ze warm gehouden en dat ging alweer met groote graagte naar binnen. Dan deden ze een lang verhaal van den prettigen dag, maar 53 verder waren ze dien avond geen cent meer waard. Ze vielen om van vermoeidheid en slaap, rolden in hun bed en sliepen nog een gat in den Zondag. Maandagsmorgens waren ze. al heel vroeg bij Leen, vóórdat hij met z'n pak op marsch ging, want dan moesten ze nog 'n heele week op de voordracht wachten. Hij had ze al opgeschreven en gaf ze hun mee. 't Kwartje wou ie niet hebben. „Maar as je 't nou van buiten geleerd hebt en heel goed kent," zei Leen, „dan kom je 't 'es opzeggen en dan zullen we zien, wie 't 'et best voordragen kan." Op school was ieder nieuwsgierig, hoe de konijnenjacht afgeloopen was. De een vroeg dit, de ander dat, en 't ging zoo doormekaar, en 't gaf zoo'n herrie, en 't duurde zoo lang, dat meneer Poelman er orde in brengen moest. „Hoor 'es jongens," zei hij; „je merkt wel, dat ze een drukken dag gehad hebben; veel gezien en veel beleefd en veel gevangen ook. Dat kunnen ze allemaal zoo maar in vijf woorden niet vertellen. Daar moeten ze ons 'n mooi verhaal van schrijven, ieder een stuk. Vijf dagen tijd krijgen ze ervoor; Zaterdagmorgen moet 'et af wezen en dan brengen ze 't mee om 't voor te lezen." Zoo gebeurde 't, en ze vonden allemaal, dat ze 'n leuken morgen hadden en toen de school uitging, zong de heele klasse langs de straat: Koop nou bij Nathan Herts Patente lucifers; Eén cent de doos! 56 een leuk werkje, 't Lastigste was dat inkeepen; dan ging 't mes wel 'es te diep en 't ingekeepte einde was te zwak. Dan nam Kars zoo'n stokje, boog 't zwakke eind heen en weer tot 'et afbrak, schudde z'n hoofd en gooide met 'n zwart gezicht 'et stokje in 't vuur. Vaak hoefde hij dat niet te doen; ze pasten wel op en hadden al gauw den slag beet. 't Was in orde, dat zagen ze. Als Kars nu de stokjes probeerde, knikte z'n hoofd en z'n gezicht stond niet zwart meer. Door elk stokje stak hij nu in 'et dikke eind zijn mes, zoodat er een spleet in kwam, boog dan 't stokje om en stak 'et dunne einde door die spleet. Knip ging 'et, en vast zat 'et. „Heur ie 't?" vroeg Kars. Ja zeker hoorden ze 't: de spleet kneep in de inkeeping; nu begrepen ze waar die voor diende. „Nou jij spleten maken en wij doorsteken," riepen ze. „Kan 'k nooit bijsloffen," zei Kars; „ieder maokt zien eigen. De gleuve aaltied op gelieke ofstaand van 't ende. Pas op de vingers, heur ie." O ja, 't ging nu al hoe langer hoe handiger. Ze spraken geen woord en voortdurend hoorde je: knip — en knip — en knip, gauw waren 'n vijfentwintig klaar. Mooi werk vonden ze 't. „Jao," zei Kars, „wat lukt is mooi. Noe eerst maor ies veeten drillen, jonges." Hij trok 'n lange paardehaar uit de bos, nam die dubbel en draaide ze tusschen duim en vinger 63 piepen der in, 'n blauwlinnen kiel en 'n dikke haandstok, net as elke koopman. En negosie doon, dat verstun de baos ok uut de kiek. As !t eten gedaon was, dan gung 't manvolk al gauw weer naor 't laand en de koopman kun zien zaoken met de vrouwluu ofdoon, en dat duurde in 't gemeen nog al 'n schoffien. Zoo had de kerel 'n heele tied occaosie om aalles daor in huus op te nemen, en as de boerin wat van 'em koft en geld mus wisselen, dan dee ze 't kammenet ok nog open. En as noe zoo'n koopman weer weg was, wie docht er dan, dat daor Eldert of Brammert in huus 'ewest was, om of te loeren, hoe hi daor op de makkelijkste manier inbreken kun en stelen? Gien mensch. De meeste last hadden ze van de honden, want bi elke boer op 't aarf was 'n waokhond, die neet veur 'n paor kerels oet de weg gung en daodeliek waorschouwde, as er onraod was. Zoo'n vrind gaven ze van te veuren 'n lekkere traktaosie met 'n staarke slaoppoeier der in, dan was de rakker zoo stil as 'n moes. Vaok staken ze 'n heubaarg of 'n strooschelf in de braand en dat was 'n heel kwaod ding. Want waoter om te blusschen is er meest neet; de putten bint in 'n oogenblik leeg. Bi zoo'n braand kwam 't heele loeg in opschuddinge, alleman vloog 't bedde uut en as er gien waoter was, dan gooiden ze der maor zaand op, zooveul dat 'et vuur der onder smoorde. Maor onder aal die drokte hadden de beide 64 stroekroovers de mooiste gelegenheid om 'n goeie slag te slaon, dat begriep ie. Op 'n keer hadden ze braand 'esticht in Zweel; de vlam was deur de wind in 't dak van de weuning over 'eslaogen en de menschen waren in de grootste aalderaosie bezig met uutdraogen. De meid pakte ok heur spullen bi mekaor. In ééns stun der 'n kerel bi heur, met 'n groot mes in de haand. „Stille!" zeed'ie; „gien kik, of 't zal de leste wezen I — Zwieg as de dood en gao met, op staonde voet!" De meid zakte haost in mekaor van schrik; wit as 'n laoken was ze en stief stun ze as 'n pilaor. „Veuruut!" zee de kerel en zette heur 't mes op de borst, greep heur bi 't jak en brocht heur 't huus uut naor buuten in de duusternis. Zoo vlugge as ze maor loopen kun gung 't 'et veld in. Daor heurde ze 'n fluitien, zag 'n klein lichien en weer kwam der 'n kerel. Hi had 'n kleine lanteern an 'n knoop hangen en 'n pestool in de haand. Noe kreeg die aarme meid 'et zóó benauwd, dat ze neet meer wus wat ze dee. Zi gilde en schreeuwde as 'n raozende en vloog onverwaachts weer terugge, de kaant uut, waor 't braandende huus nog stun te vlammen. Maor de twee kameraoden hadden ze gauw weer te pakken; ze smeten heur tegen de grond, bonden heur de haanden op de rugge, 'n blinddoek veur de oogen en stopten heur 'n buusdoek in de mond, dat ze neet meer schreeuwen kun. Toe zetten ze heur weer overende; zi veulde de kaolde loop van 65 't pestool tegen 't heufd en heurde zeggen: „Noe veur uut, en gezwind ok, of ik jaog di 'n koegel deur de haarsens." Met zien drieën gung 't noe 't veld over, zoo vlugge as 't in de duusternis kun en zoo kwamen ze dan in 't roovershol. Zi staken de laamp an, maokten de deern vrij en vertelden heur, waorom ze hier hen 'ebrocht was. Och, kwaod hadden de luu 't heelegaor niet met de meid veur, maor zoo'n huusholden zunder vrouwspersoon, dat gung op de laange duur neet. De pot koken, de kleeren verstellen, hoozen breien en stoppen, op zien tied aalles wasschen en schoonmaoken, dat was gien waark veur maanluuvolk. Zi hadden 'n huusholdster neudig en ze waren veul te bliede, dat ze der noe een hadden. 't Wicht had er in de eerste tied wel bitter weinig zin an, maor och, aalles went. Zi was wies genog om te begriepen, dat huulen en jammeren en klaogen heur toch neet baoten kun. En wegloopen, daor was gien kaans op, want de kerels gungen neet meer tegeliek uut. De huusholdster pakte dus maor ferm an en de beide maanluu waren wonderbest tevree. Van aalles kun ze, tot haorknippen en scheren toe. Want neet aaltied zagen Eldert en Brammert er geliek uut; soms hadden ze 'n dikke bos haor en 'n zwaore baord en knevel, en dan weer ies kwamen ze kaol en glad veur den dag. De eene tied hadden ze 'n bril op en de aandere tied weer neet. Dat deden ze om beter onbekend te blieven, en dat lukte ok heel good. KARS. 5 66 Maor hoe slim of de beide kerels aanders ok waren, de huusholdster was ze toch te slim of. Zi dee net, of ze 't in dat roovershol aarg naor de zin had; zi was aaltied monter en vlietig bi 't waark en de stroekroovers waren dom genog om te meenen, dat dat spullegien echt was." „Verbeeld je zoo iets," viel Jan in, „voor je plezier met zoo'n paar bandieten opgesloten in 'n hol, waar je nooit uit mag, nooit van je familie of je vrinden wat te hooren of te zien krijgt en natuurlijk ook geen brieven mag schrijven. Iedereen moet denken, dat je dood bent. 't Was me 'n leventje voor die meid. En hoelang heeft dat wel geduurd Kars ?" „Weet ik ok neet; hef mien vaoder nooit verteld, maor 't ende komp nog, luustert maor. Op 'n goeie keer, dat Brammert er weer opuut ?ewest was, kwam hi thuus met 'n verzwikte pols. 't Was heelemaol dik en hi kun zien rechterhaand neet gebruken. 't Was 'n meraokel, zoo'n pien as de kerel der an had. De dokter der bi haolen, dat gung natuurliek neet, maor de huusholdster wus er wel raod op. Zi legde der 'n stief verbaand om en maokte 't nat met waoter en azien. Daor zat noe de vent daogenlaang en kun niks uutvoeren. De pien minderde laangzaom en de dikte ok, maor de haand was nog heelemaol stief. Eldert was uut'egaon en de meid mus Brammert scheren. Maor och, lieve mensch, wat was de deern van streek. Zi trilde as 'n riet. Begriep ie waorvan ? Van de aalteraosie. Daor kun ze zoo vaok 's naachts ok neët van slaopen. Dan lag ze te zuchten en 67 te grienen in 't bedde en prakkezeerde aaltied maor weer, hoe ze toch weg zul komen uut dat naore hol met die beide kerels. Mus ze daor noe heur heele leven blieven? Dan was ze veul liever dood. En wegloopen in de naacht ? Waor mus ze dan henne op dat groote, duustere veld? En as ze de kerels wakker maokte, wat danf? Nooit was ze 'n oogenblik aallennig, aaltied was er een om op te passen. Maor noe was 't overdag, noe kun ze zeen op 't veld. 't Kwam heur aallemaol weer in de gedaachten, wat de kerels heur an'edaon hadden, 't Huus, dat in de braand stun, en Eldert met dat groote mes vlak bi heur. Zi veulde nog, dat hi heur vaastgreep en mettrok; dat ze heur neergooiden op 't veld, 'n doek veur de oogen bonden, de haanden op de rugge, 'n prop in de mond stopten en 't pestool tegen 't heufd zetten, om heur dood te schieten, as ze nog 'n kik gaf. En dan in die gevangenis, waor ze nooit weer uut kun komen, 't Was om der gek van te worden; zi wus ok neet meer wat ze dee, en in ééns... daor schoot heur 't schaarpe scheermes uut en vloog Brammert dwars deur de keel. In 'n menuut was ze noe buten en gung an de haol, wat ze maor loopen kun, zunder omkieken, of heur de braand op de hakken zat. Hoelaang dat wus ze neet, maor 't gung veul te haard en de aalteraosie zat heur ok in de beenen. Toe ze 'n heel ende vort was, kun ze gien aosem meer kriegen; zi strompelde en plofte neer, laanguut op 't heideveld. Daor lag ze noe uut te blaozen 68 en kwam wat tot bedaoren. Zi gung opzitten, veegde heur gezicht ies of en keek ies in de irondte. In de verte zag ze der een loopen. „Da's Eldert," docht ze; „die geet op huus an." En 't griezelde heur over de rugge. Of hi heur ok al 'ezeen zul hebben? — En wat mus ze noe? Opstaon of nog langer blieven zitten? — Nee heur, veuruut, zi was in elk geval al 'n mooi ende weg. Daor heel in de verte zag ze ok 'n klein torentien. Of ze bliede was! Zi stun op en stapte der op of. Eldert had heur allaang in de gaoten en hi begreep al neet, wie 't wezen kun, die daor zoo aallennig deur 't heideveld sjouwde en waor dat mensch zoo ineens vandaon kun komen. Hi stapte wat an. De meid keek noe natuurliek geregeld om en 't duurde neet laang, of de kerel was weg. Noe wus ze stellig,- dat 'et Eldert was en zi zette 't beste been veuran. 't Duurde ok maor 'n oogenblik, of daor zag z'em alweer. Hi had zien kammeraod zoowat dood op de grond zeen liggen in 'n groote plas bloed; 't scheermes der bi en noe was 'em de zaok dudeliek genog. Woedend greep hi 'n biel en vloog 't hol weer uut, de meid aachternao, die daor in de verte nog te zeen was. Zi was wel 'n heel stuk veur, maor nog lange neet vrij, dat zul ze ondervinden; hi kun ja veul haarder loopen. Dat begreep de deern ok wel en zi zette 't ok weer in de draf. Zoo gung dat daor noe over 't veld; de kerel 69 rende as 'n peerd, de meid dee ok wat ze kun. 't Aarme schepsel raokte aal meer en meer in aangst; zi zag, dat Eldert gaondeweg op heur won. Doodop was ze en laang uuthollen kun ze 't neet meer. Maor opgeven ? — Nee, dan nog liever loopen tot ze der dood bi neervul. Gelukkig was 't ok neet wied meer en de stroekroover leup ok minder haard. En zoo kwam ze dan bi 't eerste huus van Zweel; de baander stun haalf open; zi draofde de deele over naor de keuken, waor 't volk was en vul daor neer, laanguut over de grond. De kerel smeet heur de biel nog nao om heur te raoken, maor hi vloog met de schaarpe punt; in 't kezien van de baander en bleef er in zitten. Maor binnengaon, dat waogde hi neet; daor was 'em te veul dak op 't huus, begriep ie? — Hi maokte as de wind rechtsomkeert; de meid kun 'em ja wel verraoden. Och, och, 't wicht lag veur dood op de vloeien 't volk stun der bi, stom van schrik. De vrouwluu braachten heur weer bi met waoter en lodderijn,; maor opstaon kun ze neet en praoten gien woord. Zi legden heur in 't bedde, want zi trilde over heur heele lief. Slaopen dee ze neet, dreumen haardop en schreeuwen van: Help! help! en: Moord! moord! en slaon en trappen as 'n raozende. Zi haolden gauw de dokter der bi en die zee, dat ze haard ziek was, zwaore koors was heur in 't heufd 'eslaogen. Blaozen met kold waoter der op, aaltied deur, naacht en dag, zunder mekeeren, want 'et stun der slim veur. 7i As 'n loopend vuurtien gung 't verhaol van de zieke meid deur 't loeg; de praot was over niks aanders. En elk kwam kieken naor dat gat van de biel in 't kezien en luchtte dan zien wiesheid erover, wie dat er toch wel in'ehakt kun hebben, en ze deden honderd vraogen, waor gien mensch 'n aantwoord op wus te geven, en de vrouwluu kwamen beuren, hoe 't met de meid gung en of ze aalweer bi heur verstaand was. Raozend neisgierig waren ze, maor de dokter had streng verboden om der volk bi te laoten; 't mensch mus rust hebben, aanders zul 't slecht ofloopen. Noe, zi pasten heur uutmuntend op en zi was gelukkig staark van gestel. Nao 'n dag of wat was ze neet zoo wild meer en toe vul ze in slaop, an één stuk deur, zóó vaast, of ze neet meer wakker zul worden. De menschen waren ongerust; zi dochten dat 'et ofleup. Maor de dokter was tevree; hi oordeelde, dat 'et good gung en zoo kwam 'tok uut. 't Wicht weur wakker, maor zi wus heelegaor neet waor ze was en ze kende gien mensch. Naor zwak was ze; wat ze zee was haost neet te verstaon. Maor 't was wieze praot, zi was weer good bi 't heufd. En gaondeweg herinnerde ze zich noe, wat er met heur gebeurd was. Gauw staarkte ze an en toe de dokter zee, dat 'et gien kwaod meer kun, toe gung 't an 't vraogen en an 't vertellen. Waor ze toch vandaon 'ekomen was? Och, och, de menschen kregen 'n doodschrik op 't lief, toe ze vertelde van dat hol met die twee stroekroovers, waor ze 't huushollen doon mus. En 72 dat ze weg'eloopen was, toe een van de kerels ziek lag. Dat hi dood was en hoe dat kwam, zee ze maor liever neet, dat begriep ie. Hoe de aander heur nao'ezeten had tot hier dicht bij huus toe, en dat ze nog krek de baander in kun loopen en de deele over en toe... noe ja, verder hadden de luu 't ok beleefd. En noe begrepen ze ok aallegaor wel, wie die beide stroekroovers. waren en hoe die biel daor in 't kezien van de baander 'ekomen was. Deur heel Zweel dee dat verhaol noe weer de ronde, en toe de boer 't heurde, dee heelemaol in 't aandere ende woonde, zeed'ie: „Wi'k oe ies wat zeggen, vrouw ? Mien kop of, as dat oeze Jaantien neet is. Een jaor en aacht maonden is 't noe 'eleen, dat oes de heele boedel of'ebraand is en dat de meid vort was en gien staarveling wus, hoe en waorhenne. Verbraand zul 't schepsel wezen, maor der is ja gien tikkel bewies van 'evunden; 't is oes ja aaltied 'n raodsel 'ebleven. Maor noe is 't klaor as de dag, zeg ik. De braandstichters en de gaauwdieven hebt ok de meid weg'esleept; dat zint weer dee beide schobbers, dee gien mensch kent, dee ze nooit te pakken kunt kriegen en dee toch aaltied en overaal zooveul kwaod doet." „As dat ies waor was," zee de boerin, „wat 'n uutkomst veur dat aarme wicht en veur heur vaoder en mooder, breurs en zusters. Of dee der ok aal van 'eheurd hebt? Jaantien Wever oet Sleen; wel wel; 'k weet stellig, da'k heur op slag weer zul kennen." 73 't Mensch was noe zoo neisgierig, dat ze daodeliek op stap gung naor 't aander ende, dat begriep ie. En 't kwam uut, en Wevers Jaantien mus met op de koffie en praoten met 'et volk, dat heur nog best kende en 't neie huus bekieken, daor ze noe aalweer 'n jaor in 'ewoond hadden." . Kars zweeg en de jongens keken 'em aan met groote oogen en vragende gezichten. ,,'t Is uut," zei Kars; „wat doch'ie?" Wel, ze hadden nog willen hooren, hoe 't met Eldert afliep. De justitie hoorde toch ook van die zaak en nu was er toch mooie gelegenheid om zoo'n gevaarlijke boef achter slot te brengen. Een flink getal veldwachters met karabijnen en revolvers en hartsvangers, of anders een detachement infanterie met magazijngeweren en scherpe patronen en bajonetten — en dan er op los. Wevers Jaantien mee als -gids; die wist nu immers het hol wel te vinden. Als ze dicht genoeg bij waren, dan de troep verdeelen en den toegang tot 'et hol omsingelen, heel zachtjes naderen, dat de kring al kleiner en kleiner werd. En zoodra de toegang goed bezet was, dan de sommatie: „In naam der wet, Eldert, kom er uit en geef je over!" Driemaal. En als ie niet kwam, dan den ingang verwijden en binnendringen. Geen genade ; overgeven of de kogel! Een flinke belooning voor hem, die den roover 't eerst te pakken kreeg en ontwapende. De handen stevig op den rug geboeid, omringd door 'n kring van gevelde bajonetten, zoo hadden ze dan den booswicht moeten 74 vervoeren in zegevierenden optocht, door alle dorpen, te kijk voor de boeren, die zoolang voor hem in den angst hadden gezeten. En dan achter slot en grendel! „Nee," zei Kars; „hef mien vaoder nooit van verteld. De kerel kan wel op de loop 'egaon wezen. Maor 't gat van de biel zit nog in 't kezien van de baander; a'j' 't neet leuven wilt, mo' j' maor gaon kieken." 't Was al laat geworden door 't lange verhaal; de jongens gingen met gezwinde pas naar huis. En de volgende week kreeg meneer Poelman de heele zaak in kleuren en geuren van Hein. Een reuzenopstel was 'et van een half cahier vol. 't Werd in de klas voorgelezen en ze luisterden met zooveel aandacht, dat je wel 'n muis kon hooren loopen. „Griezelig, hè?" zei meneer Poelman. O nee; ze vonden 't heel mooi en echt. „Welk cijfer ken je toe?" Natuurlijk ging Hein ook met een tien strijken. „Dank u wel," zei hij, „da's vijf voor mij en vijf voor Kars." HOOFDSTUK V. De volgende week begon de vacantie. „Morgenochtend markten," hadden onze vier afgesproken en al vroeg ontmoetten ze mekaar op de weekmarkt bij 't stalletje van Jaapie Content, die altijd een hoop lui om zich heen had. Voor één dubbeltje verkocht de vent de mooiste fluiten van de wereld. En spelen dat ie er op kon! As je 't hoorde, dan moest je blijven staan, of je wou of niet. Alle zangvogels floot ie na op z'n instrument en as je der met den rug naar toe ging staan, dan dee je der 'n eed op, dat 'et echt was. „Laat de nachtegaal zich hooren, Wel, wien zou dat niet bekoren?" riep Jaapie. En dan de fluit in z'n mond en daar ging 'et. Prachtig! Over 't heele marktplein klonk 'et en ieder, die tijd had, kwam naar 't stalletje. Daar was 't Jaapie ook om te doen. „Alles voor niemendal, menschen," zeid'ie, „voor honderd zoo goed as voor één; 't Is puur genot om hier te staan; Nou hoor je, hoe de vinkies slaan." En ongelooflijk was 't, hoeveel soorten van vin- 76 ken hij dan niet uit z'n fluit haalde; in 'et dikste dierkundeboek kon je nog de helft van de namen niet vinden. En ieder had z'n eigen slag. Maar Jaapie begreep heel goed, dat ie met al dat vogelgezang wel een heelen troep lui bij mekaar kon fluiten, maar dat er niet één bij was, die zoo'n instrument van 'em koopen zou, omdat toch niemand al die vogels na kon doen. Als 't getal hoorders dan ook groot genoeg was, begon ie andere muziek te spelen, liedjes, die iedereen kende; je kon maar opgeven wat je wou. En meteen ventte hij dan z'n waar uit. Een groot aantal jongens was steeds z'n voornaamste publiek; Jan en Piet, Kees en Hein stonden ook met hun neus vooraan, ieder met 'n fluit in de hand, om te probeeren of 't gaan zou. Dat mocht gerust. D aar voelde Hein, dat ie op den schouder getikt werd en hoorde vragen: „Ken ie 't aal ?" Hein keek om, en... „Goeie morgen, Kars," riepen ze alle vier. „Wou je ook een fluit koopen?" „Nee," zei Kars, „ik speul allennig op mien poot, hihihi. 'k Zal ies effen bi 't aold iezer gaon kieken, 'k Moet wat baandiezer koopen, en dik iezerdraod en spiekers en zuk spul." Wat ie daarmee doen moest, vroegen ze natuurlijk en Kars vertelde, dat ie gisternacht 'n bezoeker bij z'n kippen had gehad, die er vijf had doodgebeten en één weggesleept; de overige waren ongedeerd gebleven. „Zeker 'n roofdier, Kars?" vroegen de jongens. 77 „Ja stellig, 'n bunzing. En noe za'k gauw 'n val maoken, en zeen, of ik dee vrind te pakken kan kriegen, want as hi der eenmaol de smaok van beet hef, dan komp hi allicht weerumme." Weg gingen de fluiten; Jaapie kon muziekmaken en praten wat ie wou, ze luisterden niet meer; met Kars trokken ze naar de oudijzermarkt om de spullen uit te zoeken en 's middags naar 't Aardsche Veld om de bunzingval te helpen timmeren. Dat was 'n karwei! Zoo iets hadden ze nog nooit bij de hand gehad. Jammer dat ze niet dadelijk mee konden met Kars, die met z'n inkoopen klaar was. Van 't markten kwam niets meer; ze renden huiswaarts. Koffietijd was 't nog niet; ze zeurden en dreven of moeder nog haast niet klaarzette en brood ging snijen. „Nog geen tijd," zei moeder, „kijk maar op de klok. Wat 'n haast heb je, en wat ben je vroeg thuis. Was er niet genoeg te beleven op de markt? Of heb je honger?" Nee, honger niet, maar haast, groote haast! En ze vertelden hun ontmoeting op de markt, en dat 'n bunzing bij Kars vijf kippen had doodgebeten en één weggesleept, en dat ze nu een val moesten gaan timmeren om dat roofdier te vangen. „O zoo," zei moeder; „is 'et daarom te doen. Ja, dan begrijp ik, dat er haast bij 't werk is. Zoo'n moordenaar van de kippen moet je maar vangen, anders ben ik bang, dat Kars ons geen eieren meer leveren kan." 78 Vlug kregen ze hun boterhammen en melk, nog vlugger ging alles naar binnen en nog vóór half een was ons viertal op 't pad. Aan een riem over den schouder droeg Hein z'n timmerkist mee; die had hij 't vorig jaar als cadeau voor z'n verjaardag gekregen. Bovenaan op zijn verlanglijstje had ie gestaan, want vaak hadden ze wat te timmeren aan de hokken van hun duiven en konijnen, en voor moeder hadden ze al een eierrekje gemaakt en een schuurbak voor de keuken en een nieuwen bodem in den vuilnisbak en een droogrekje voor de vaatdoeken. En bij al die karweitjes deed de timmerkist uitmuntend dienst. Alle gereedschap zat er in, en spijkers van allerlei lengte en dikte konden ze in eiken ijzerwinkel krijgen, die waren goedkoop. Voor een kwartje hadden ze al een heelen zakvol en dat gaf moeder ze graag. ,,'t Is zoo makkelijk," zei ze, „as je den timmerman in huis hebt." En de jongens vonden 't zoo plezierig, als ze zelf wat konden maken. Dan waren ze aan 't overleggen en aan 't uitmeten en afstrepen met passer en potlood, aan 't zagen en boren en schaven en beitelen, aan 't hameren en spijkeren, uren achtereen. Leege kisten haalden ze bij de juffrouw, waar moeder in den winkel was; die had er altijd genoeg staan, waarin ze haar winkelvoorraad van den groothandelaar toegezonden kreeg; ze konden maar uitzoeken, groot en klein. Eerst dan de planken losgeslagen en de spijkers er uitgehaald; die konden ze weer gebruiken, en 79 dan aan 't overleggen, hoe 't er 'et best uit kon. „Hoe groot zou zoo'n bunzingval moeten wezen; weet jij 'et?" vroeg Kees. „Ikke niet," zei Jan; ,,'k heb er nooit een gezien." „In elk geval lang genoeg," vond Piet, „dat de bunzing z'n neus niet stoot, vóórdat z'n staart nog binnen is." „Wat an de ruimte houen, da's 'et beste," zei Hein. ,,'t Zijn slimme rakkers, hoor; wat denk ie, dat ze der in gaan, as de val zoo klein is, dat ze kruipen en schuiven móeten ? — Kun je begrijpen; dan ruiken ze wel onraad." „Je mot vast nog al dik hout hebben ook," meende Jan, „anders zal ie der gauw doorheen bijten, zoud'ie niet?" „Wel nee; 't is toch geen knaagdier." „Wat is 'et dan?" „Een roofdier," viel Kees in. „Hebben we toch op school gehad, van de plaat, bij meneer Poelman." ,,'t Zal 'em hinderen," kwam Jan weer. „Denk je, as ie gevangen zit, dat ie z'n tanden niet in 't hout zal zetten en de heele boel uit mekaar scheuren om der uit te komen?" „En 't bandijzer dan? Daar zal ie toch wel niet hard in bijten." „Goed," zei Jan, 'n beetje kitteloorig; „voor mijn part vang je 'em in een sigarenkistje." „Zeur nou niet langer," viel Hein in; „Kars zal wel weten, hoe groot de val en hoe dik het hout wezen moet. Vooruit, anders wacht ie op ons." 8o Dat was zoo; Kars had z'n middagmaal al op en was al bezig een en ander bij mekaar te zoeken. Een paar buitenschalen had ie van 't houtstek gehaald. Die waren wel ruw en erg ongelijk van kanten, maar ze waren goedkoop en met bijl en schaaf wel te fatsoeneeren. 't Gereedschap was wat bot en een beetje roestig; hij zou 'et juist even óp den slijpsteen zetten; moeder zou draaien, toen de jongens aankwamen. Die zouden 'em nu wel helpen. „Hoelang moet de val worden, Kars?" „Za'k oe daodeliek laoten zeen," was 't antwoord, en Kars liep de deele op en haalde uit 'n rommelhoek 'n oud ding te voorschijn, dat ie buiten bracht en voorzichtig neerzette. „Hier is 't model," zeid'ie; „krek zoo mot ie worden." O, dat was makkelijk, dat viel mee; ze hadden niet geweten, dat Kars al een bunzingval bezat, 't Ding was oud en versleten; 't was in jaren niet gebruikt en had al dien tijd maar in een vergeten hoek gestaan, 't Hout was vermolmd; de spijkers waren bijna doorgeroest en de beide valdeuren van plaatijzer, ieder aan 'n eind, zaten ook onder een bruine laag. Kars haalde ze er uit, klopte er tegen en ze klonken nog goed. „Met ofschuren bint ze weer klaor," zeid' ie; „pak maor an." Piet en Jan kregen er ieder een om schoon te maken, maar ze wisten er geen weg mee. „Kom hier," zei Kars. Hij lei er een op den 8i grond, gooide er water op, toen wat zand, nam een stuk baksteen, ging op z'n knieën liggen en schuurde maar raak. „Nou maor verder, totdat ze blaank bint." En de beide jongens krasten er op los. Hein had z'n ellemaat al uit de timmerkist genomen en ging de lengte van de oude val meten. „Ongeveer driekwart meter, Kars." „Zet dee maot noe maor uut op 'n neie plaank. Dree maol, begriep ie 't?" „Viermaal toch," zei Hein; „een bodem, twee zijwanden en een deksel, is 't niet?" „Kan ok wel, maor 'et deksel mot nog weer in dree stukken." Ja, dat zag Hein wel, maar dat kon allemaal wel tegelijk gemeten en dan afgezaagd worden. Onderwijl ging Kars nu z'n handbijl en schaafbeitel slijpen; Kees draaide den slijpsteen. Zoo waren ze allemaal druk aan den arbeid en schoten op; schuren, zagen en slijpen was tegelijk afgéloopen. Kars hakte de ruwe kanten af; ze werden even gladgeschaafd en dan was er weer een ander karwei. In de zijwanden moest een langwerpig vierkant gat uitgezaagd worden en daarin moest traliewerk worden gemaakt. Kars had dik en stevig ijzerdraad voor tralies op de markt gekocht. De gaten afmeten, potloodstrepen trekken en uitzagen, dat ging allemaal wel; Hein had gereedschap genoeg in z'n timmerkist, maar nu in die gaten tralies zetten, zoo vast, dat ze er niet meer KARS. 6 82 uit konden, dat was 'n toer. In de oude val zaten ze wel, maar die had de timmerman gemaakt. „Ik weet raod," zei Kars. „Wi zet ze der neet in, maor der veur, en kramt ze vaast." Dat kon. Wat langer nemen, dat was alles. De lengte afmeten en dan een stuk van 't ijzerdraad afbreken, dat was de maat. Kars nam de nijptang en kneep en boog, dat 'em de hand zeer deed. 't Ging niet; het draad was te dik, de ouwe nijptang te bot. „Zoo geet 'et," zei Kars; a' j'aold wordt, keu j' de haarde korsies neet meer bieten." „Wacht maar," riep Hein en haalde uit de kist z'n driekante vijl. „Vasthouen Kees." Kees pakte 't ijzerdraad stevig vast; Hein vijlde er gleufjes in en nu konden ze 't zonder moeite doorbreken. De anderen brachten de tralies op hun plaats; een krammetje aan elk einde er over, dan zaten ze vast as 'n muur. Daarmee was 't lastigste werk gedaan; de overige onderdeden van de val gaven weinig moeite, alleen de beide bruggetjes hielden nog al op. Die moesten goed gemaakt worden, want daar kwam 't op aan. Ze werden aan weerskanten in de val geplaatst, zóó, dat de bunzing er overheen moest om bij 'et lokaas te komen, dat middenin lag. Er onderdoor kon ie niet. En zoodra hij op 'et bruggetje stapte, schoot 'et los en de ijzeren valdeur viel achter 'em neer. Zoo'n bruggetje bestond uit 'n plankje, dat dwars in de val kon liggen. Maar 't had een verlengstuk, 83 zoo smal, dat 'et tusschen de tralies door gemakkelijk op en neer kon en een eind naar buiten stak. Dat uitstekende einde was bovenop van dwarse inkeepingen voorzien. „Koom ie, Kars ?" riep 't oude moedertje; ,,'k heb de koffie klaor." „Stop, jongens," zei Kars; „wi hebt vandaog 'n goeie daghuur verdeend." Ja, 't werd tijd om de stad op te zoeken. Leuk hadden ze gewerkt, omgevlogen was de tijd. Jammer, dat 'et al zoo laat was; ze hadden hun val zoo graag kant en klaar gezien, en gezet ook. Als de bunzing nu vannacht weer kwam, dan liep ie nog weer vrij. „Zeg Kars," zeiden ze, „je timmert van avond niet meer aan de val, hè?" „Vanaovend he'k gien tied en bi de laamp geet 'et ok neet." „En morgenochtend wachten tot wij er zijn, hoor. Negen uur hier, is dat vroeg genoeg?" Kars vond 'et best en onze vier timmerlui waren gerust. Ze pakten de boel netjes bij mekaar en borgen 't op de deele. Hein zou z'n timmerkist ook maar laten staan. Ze kregen lekkere koffie met dikke babbelaars en stapten toen op. HOOFDSTUK VI. „Zeg Kees," vroeg Hein's moeder den volgenden morgen, toen Kees Hein kwam afhalen, „heb jij soms vannacht ook zoo'n spektakel gemaakt over 'n bunzing en 'n val en ik weet niet, wat nog meer? De jongen lag te droomen, hardop, en schreeuwen, dat ie dee, van: „Pakt 'em!" en „Grijpt 'em!" en „Houdt 'em!" en schateren van 'tlachen. Kees keek Hein aan met 'n verwonderd en vragend gezicht. „Och ja," zei Hein, „jij had ook gelachen, as je zoo'n droom gehad had. De val was klaar en we hadden 'em gezet, en daar kwam de bunzing, hoor. Duidelijk zag ik 'em komen, zoo'n groote, donkerbruine kerel, met een flinke staart. As 'n kat sloop ie naar de val, loerde en snuffelde met z'n neus in de wind, ging tegen de tralies opstaan, keek naar binnen, kuierde rondom en bekeek 'et ding van alle kanten en... inééns was ie weg. Bom! hoor ik een val, en meteen zag ik 'em weer, spartelen en draaien en rukken en heen en weer springen en grijnzen, dat je al z'n witte, scherpe tanden zien kon. Te blazen stond ie van de nijdigheid en vast ook wel van de pijn, want 85 de valdeur was net op z'n staart neergekomen en die zat nou stevig vastgeknepen. Wat ging de rakker te keer; hij keerde zich om en krabde imet z'n nagels Degen 't ijzer as 'n razende, of ie z'n staart los wou werken. Maar 't gaf allemaal niks, dat begrijp ie. En toen, daar kwam inééns Kars aanzetten, op z'n klompen. Waar de vent vandaan kwam, weet ik niet, maar hij was er; met 'n dikke knuppel in de hand liep ie naar de val. De bunzing zag 'em ook en begon nog harder te grijnzen en te blazen. Kars met z'n knuppel joeg 'em zoo in de benauwdheid, dat ie sprong en trok wat ie kon; de val kwam in beweging en daar ging de gevangene der vandoor met de gevangenis aan z'n staart. Grijpt 'em! Houdt 'em. Pakt 'em! schreeuwde ik tegen Kars en die 'em na met z'n lange beenen. Gauw was ie der bij en wou de val beetpakken, maar, hoe 't kwam weet ik niet, hij strompelde en viel er languit bovenop. Die vracht was te zwaar, en, wat denk je? — de staart bleef in de val en de bunzing rende zonder staart weg. Kerel, as je dat gezien had! Ik brulde van 't lachen. Ze waren onder dat verhaal al opgeloopen en ontmoetten de beide anderen, die ook den droom van Hein te hooren kregen. Piet had ook al gedroomd, dat de bunzing nu juist vannacht weer bij de kippen van Kars geweest was, maar of ie er weer doodgebeten en weggesleept had, dat wist Piet niet; hij was te gauw wakker geworden. 86 „Maar 't is toch zaak," zei Piet, „dat de val gauw afgemaakt wordt." En ze stapten vlug naar 't Aardsche Veld. Kars lachte om de gekke droomerij van Hein en stelde Piet gerust omtrent z'n hoenders, want hij had niets van een bunzing gemerkt. Met ijver gingen ze weer aan den arbeid en tegen twaalven waren ze al zoover opgeschoten, dat alles nog maar alleen in mekaar gespijkerd moest worden. Moeder kwam zeggen, dat ze 't middagmaal klaar had; in de verte hoorden de jongens de stadsklok twaalf uur luiden. Drommels ja; ze hadden niet gedacht, dat 'et al middag was. Kars moest gaan eten. En wat zouden ze zelf doen ? Naar huis gaan om te twaalf uren? En dan weer terugkomen ? Dat was zoo'n geloop heen en weer. Thuis hadden ze al gezegd, dat ze 't zoo druk hadden en misschien geen tijd zouden hebben om te komen koffiedrinken. Boterhammen meenemen vonden ze niet noodig; mogelijk kregen ze bij Kars wel wat; dat zou eigenlijk niet ongeschikt wezen. Vader had heel goed gesnapt, waar 't om te doen was, en: „Nou," had ie gezegd; „je moet maar zien, hoe 't uitkomt, maar zorgen, dat je tegen 't eten thuis bent, hoor." 't Ouwe mensch zag ook wel, dat de vier timmerlui heelemaal geen haast maakten om weg te komen, al hoorden ze de klok bengelen. Ze was er een beetje verlegen mee. Niet wat de gulheid 87 betrof, o nee, met alle plezier mochten ze aan tafel komen. Maar die stadsjongens aten om twaalf uur geen middagpot en dan, haar schraal maaltje van aardappels met wat groente en een stukje spek kon ze niet goed presenteeren; 'twas bovendien ook maar voor haar en Kars berekend. 't Eten stond al op tafel, en de jongens timmerden maar door; 't was net, of ze nu nog harder werkten. Ze wist niet, wat ze doen zou; ze keek Kars aan en gaf 'em een knipoogje. „Heur ies, jongens," zei Kars, „ik en mooder gaot middageten. Zal ze veur jeluu noe 'n boterham met 'n bakkien koffie maoken, of gao j' liever hen huus ?" O, graag, als moeder Kars 'et goedvond, asjeblieft. En dadelijk lag nu 't gereedschap stil en allemaal gingen ze in huis. Kars sneed roggebrood en stoete; de ouwe vrouw zette koffie en smeerde; in een oogenblik stond alles klaar op een klein tafeltje. Daar konden de vier nu aanzitten. Hein schonk koffie en ze smulden van roggebrood en stoete met smeer, terwijl moeder en KaYs aan de groote tafel hun maal deden. Heel lang werk hadden ze niet; hoogst voldaan gingen ze weer aan den arbeid. In den loop van den namiddag werd de bunzingval in mekaar gezet; overal waar 't noodig was, werd bandijzer opgespijkerd; het traliehekje, dat 'em in tweeën moest verdeelen, werd middenin vastgemaakt en toen werd ie gezet en allemaal stonden ze met voldoening 't meesterstuk te be- 88 schouwen. Nu, ze hadden er eer van; 't was knap werk. Kijk maar. „Nou probeeren, Kars," riepen ze, „of ie goed werkt." Kars zette de stokjes op de uiterste puntjes van de inkeeping der verlengstukken van de bruggetjes, nam een steen, die lang zoo zwaar niet was als een bunzing, liet 'em vallen op een van de bruggetjes en... boem! schoot de ijzeren valdeur omlaag. „Hè," zei Kars, ,,'k wol dat ie der al inzat." „Ja, dat kan nog wel wat duren," meende Hein, „als je 'em in zoo'n tijd al niet gezien hebt." „Zeen he'k 'em nooit, en bi de hoender kan de baos noe neet meer komen, maor hi zwaarft hier geregeld in de buurt rond; 'k heb 'em laang al nao'espeurd. Hi hef zien vaaste pad." „Wat? Heb je z'n spoor gevonden? En waar is dat dan?" Dat had Kars nooit gezegd; ze moesten 'et dadelijk zien. Kars bracht ze bij de scheiding tusschen zijn erf en dat van z'n buurman, een droge greppel met een walletje er naast en daar struikgewas van berken op, als 'n heg. Door de greppel zagen ze, in een rechte lijn, de sporen van de bunzingklauwen onafgebroken in 't zand. En een eindje verder gin- 89 gen ze tegen 't walletje op, door 't struikgewas heen en zoo naar 't erf van den buurman. „As 't maor 'n haoze was," zei Kars, „dan ha'k 'em allang te pakken." „Wat dee je dan?" vroeg Kees. ,,'n Strik zetten, daor net waor 't pad deur de stroeken geet. 'k Heb 't al ies prebeerd, maor pas op, hi had 'et in de gaoten, heur. Of misschien is de rakker wel deur de strik hen'egaon, zunder der an te raoken. Hi is laang zoo dik neet as 'n haoze, mo'j' rekenen." „Vang je dan hazen in strikken, Kars ?" vroeg Piet. „Ikke neet, heur," haastte Kars zich te antwoorden; ,,'t is verboden, maor 't gebeurt nog vaok genog." „Maak je die hazestrikken net as de lijsterstrikken?" kwam Jan nu weer. „Krek zoo, en dan hang ie ze in de boomen, daor de haozen aaltied in klimt," zei Kars en grinnikte van plezier. Nou ja, dat begreep Jan ook wel. 't Lukte Kars toch niet, om zich met zoo'n mop van de zaak af te maken. Van die hazestrikken moesten ze weer alles weten en ze vroegen net zoolang, tot ie 't vertelde. „As je hazestrikken zetten wilt, dan moet je zeker ook de sporen van de hazen in 't veld opzoeken," zei Hein. „Dat lijkt me geen makkelijk werk, hoor; daar moet je zeker wel jagersoogen voor hebben, zooals jij, Kars." go „Dat zal waor wezen," begon Kars nu; „om de haozepaoden te vinden, daor mo'j' slim veur wezen. Overdag ligt de haozen meest in heur leger, in 't bosch of in de heide. Maor as 't aovend begunt te worden, dan koomt ze der uut en trekt naor de akkers, waor de winterrogge te veld steet. An de raand van 't bosch keu'j' ze dan overaal naospeuren, waor ze der uut koomt en der weer ingaot, want elk hef zien vaaste pad en daor bint de onderste takkies en twiegies aallegaor of'eknabbeld. Noe neem ie 'n strik van slap koperdraod, maokt er 'n groote lus in en zet die op zoo'n haozepad tusschen de stroeken. 't Ende van 't koperdraod maok ie goed vaast an 'n tak of 'n stroek vlak bi de grond. De lus steet dan wied open op 't pad en as noe de haoze komp, dan geet hi met zien kop deur de lus. Heelegaor der deur kan hi neet en as hi maarkt dat hi vaastzit, begunt hi met geweld te trekken en de lus geet dicht om zien nek. Begriep ie 't?" Och ja; 't kwam al zoowat op 't zelfde neer as bij de lijsterstrikken. „Een mooie manier van jagen vind ik 'et niet," zei Kees. Jagen, vonden de anderen, zoo kon je 't niet eens noemen. De jager in z'n jachtbuis of jachtkiel, kniebroek en hooge laarzen, den vilten hoed met kromme haneveer op, den gevulden patroongordel om 't lijf, de weitasch op zij, de geladen buks voor zich in de beide handen, kijkt strak naar alle bewegingen van zijn wakkeren 91 legerhond, die voor 'em uitgaat, den neus aan den grond, zoekend en snuffelend naar 't spoor van 'et wild, dat zich schuil houdt in de struikheide. Bedaard stapt ie voort door 't onafzienbare veld. Halt! daar houdt ie op. Wat is er ? Kijk, de hond staat roerloos stil; de kop vooruit, de hals gestrekt, de eene voorpoot op, de staart in driftige beweging. Hij staat voor 't wild. Wat zal 't zijn ? Nog een paar passen doet de jager; de hond slaat aan, en... verschrikt vliegt de langoor op uit z'n leger en rent met groote sprongen over de vlakte. Maar even vlug gaat de buks aan den schouder, de wang tegen de kolf, 't oog over de vizierkorrel, en... pang! knalt 'et schot door de lucht. Uitgestrekt ligt de vluchteling, gesneuveld op 'et veld van eer, of ongedeerd snelt hij verder en de jager mag andere buit zoeken. Kijk, dat was jagen vonden de jongens en ja, dat vond Kars ook; 't water liep 'em om de tanden, als ie dacht aan den herfst, aan de opening van 't jachtseizoen. Maar als ie zoo'n gemeene roover, zoo'n bunsing in een strik kon krijgen, dan zou ie 'et toch niet nalaten. „Nu niet meer noodig," vonden de jongens; „de val is veel sekuurder as de strik." Ja, dat was zoo, maar hoe ze er ook op vlasten, om 'et roofdier in de gevangenis te zien en hoe dikwijls ze ook naar 't Aardsche Veld liepen, om te kijken, altijd was 't een vergeefsche reis. Niet, 92 dat de bunzing wegbleef van 't erf j z'n sporen waren er voortdurend te vinden, ook rondom de val, maar erin komen, dat deed ie niet. ,,'t Zal nog wel wat duren," zei Kars; „hi kan noe nog genog te eten vinden, zunder 't jak eran te waogen. As 't maor winterdag wordt, dan begunt 'em de maoge wel te jeuken en dan zal de honger 'em wel in de val jaogen. 't Geet mit dat gedierte ok al net as mit oes. As wi 's winters gien aarmoe wilt lieden, dan kun wi ok zoo nauw neet kieken, moe' we ok wel ies wat waogen." „Armoe lijen, Kars," zei Kees, „dat hoeft toch zeker niet te gebeuren; je kunt immers 'swinters gaan jagen." „Tot neijaor toe, maor dan is 't uut, en dan zit ie midden in de winter. En wat is er dan veur waark bi de boer? Niks te doon. En as je dan liesters vangt of 'n haose strikt, dan be' je 'n streuper, krie' je 'n bekeuring, gao je.de nor in." „Stroopen mag toch ook niet, Kars, dat is toch verboden," merkte Hein op. „Da's waor ok, dat mag neet." En Kars trok een spottend gezicht. „Heur ies jongens," vervolgde hij; „veur mi is dat noe zoo slim neet; ik bin maor met mien mooder saomen. Maor veur aarbeidersmenschen met 'n groot hoesgezin is 't wat te zeggen, as bi winterdag de rotten dood veur de broodspinne ligt; as er vaok nog gien gulden in de weeke te verdienen is. Maor streupen mag neet, daor heb ie geliek an. Toen mien vaoder zo'n jongen was, toen gung dat hier in Drente nog 93 heel aanders. Toen was er 's winters lang zooveul aarmoede neet as noe." „Zeker in dien tijd van Ellert en Brammert," zei Piet. „Laoter ok nog wel. En die beide stroekroovers waren ok lang de eenige neet, wel 'n paor van de slimste, maor daor waren er veul meer. Die stuurden dan braandbrieven an de boeren en daor hadden de boeren 't neet op, dat begriep ie." Nu, heelemaal begrijpen deden ze 't niet; 't zou wel niet veel goeds beduiden, maar wat eigenlijk een brandbrief was, dat wisten ze niet. „Wel," zei Kars, „ik zal vertellen, wat mien vaoder oes ok vaok verteld hef. Jan N. was 'n rieke boer in B. Op 'n winterdag, in de vroegte, toen 't volk op deele de legge of'edaon had en an de koffietaofel zat in de keuken, bracht de meid 'n brief an de baos. „Waor komp dee vandaon, Jaantien?" vroeg de boer. „Zat boeten tusschen de vensterloeken 'estoken," zee Jaantien. Tusschen de vensterloeken? — Dat kun de brievenbode neet 'edaon hebben; dee kwam in de naacht ja neet. „Steet ok gien stempel op," zee de boer. Maor an zien adres was 't wel. Allegaor keken ze verwonderd en neisgierig, gien mensch zee nog wat. Jan N. brak de brief open, en allegaor keken ze naor 'em en waren stille. 94 „Wat moois," zee de boer; „da's 'n braandbrief. Luuster maor; 'k zal 't veurlezen, wat er in steet. Jan N. — 't Is winterdag. Veur oes is dat 'n kwaoje tied; veur joe neet; ie hebt ze bi hoopies in 't kammenet. Noe mus ie oes 'n paor van die hoopies geven, dan komen wi de kwaoje daogen ok deur en 't hindert joe niks. Honderd rieksdaolder hebben wi neudig, binnen aacht daogen. Is 't er dan neet, dan komen wi 't haolen en laoten bi joe de rooie haon op 't dak kreien. Eiken aovend nao tienen kun ie oes treffen, an de weg bi 't bruggien over 't Anreeper Diep. De lanteern dreemaol ansteken en weer oetblaozen, dat is oes teeken. Goeie vrinden. „Dus," zei Kees, „de boer moest honderd rijksdaalders geven en ze dan ook nog 's avonds in pikdonker zelf aan die boeven gaan brengen, of anders staken ze z'n huis in brand. Zou jij dat doen, Kars ?" „An mi schrieft ze gien braandbrieven; zi weet wel, dat ik gien rieksdaolders te missen heb. Maor Jan N. en zooveul aandere boeren, die zoo'n braandbrief kregen, deden 't ok neet. Zi namen naachtwaokers in dienst, zooas mien vaoder, en die zaten dan 'snaachts in de heubaarg en op de deele bi 't vee om op te passen. Op die manier was er toen veur de aarbeidsluu in den winter nog al wat te verdienen. Da's te begriepen," zei Kars. De jongens begrepen dat een beetje anders. „Als toch geen mensch wist," meende Hein, „wie 95 zoo'n brandbrief geschreven had, dan kon ook wel een van de arbeiders zelf dat doen, en dan kon ie zich meteen bij den boer als nachtwaker besteden en z'n kameraads er bij. Zoo werden dan de boeren er leelijk tusschen genomen." En 't viertal keek Kars 'es aan, wat die daar wel van dacht. „Kan 'k niks van zeggen," zeid' ie; „hef mien vaoder nooit van 'esproken. En waorom zul dee dat dan neet 'edaon hebben ? Hi vertelde oes ok wel van de aarbeiders an de grenzen, dat 's winters allegaor smokkelaors waren." „Smokkelaars!" riep Piet, „weer wat anders. Dat schijnt daar in Drente in vroeger tijd een mooi ras van volk geweest te zijn, Kars." ,,'t Is toch beter as stelen," vond Kars; „gien mensch had er naodeel bi en de aarbeiders verdienden wat, maor 't meeste zal wel 'n aander verdiend hebben." „Wie was die ander?" vroegen ze allemaal met groote nieuwsgierigheid. „Toe Kars," ging 'et, „praat nou niet in raadsels, vertel nou van die smokkelarij daar aan de grenzen. Wat smokkelden ze dan wel ?" „Zolt," liet Kars dadelijk volgen, „zolt, oet Duutschlaand, haolden ze over de grenzen en braachten 't in 't pakhuus van een groote koopman in Koevern. En elk, dee 'n zak zolt binnen 'ebraacht hadde, kreeg 'n gulden. Ie weet toch wel, dat Koevern vlak bi de grens van Duutschlaand lig, en dat 'et in die daogen 'n vesting was, met 97 daor waarkten 'n heeleboel turfgraovers. En dan had ie 'n groote keersenfabriek; daor maokten ze vetkeersen. En buuten an de stad, vlak an de wal, daor had ie 'n groote tuun, vol met vruchtboomen en een groote, zeskaante koepel in 't midden. Maor eigenliek was dat ding zooveul as 'n pakhuus veur zolt. Want as de luu in de naacht oet'ewest waren, om zolt te haolen, en zi zagen dan gien kaans om 't in 't pakhuus bi zien woning te brengen, dan gungen ze der mit naor de tuun en gooiden 't in de koepel. De kemiezen waren ok wakker mo' je denken; dee muzzen ze aaltied zien te ontloopen." Heel oostelijk Drente was in dien tijd nog een echt onherbergzaam landschap. Was het midden een land van hei en struiken en woestenijen van stuifzand, in 't oosten strekten zich de onafzienbare veenmoerassen van 't Oostermoer en 't Zuidenveld uit tot ver over de Duitsche grenzen en vormden in den natten wintertijd een barre, onbegaanbare wildernis. Weg noch steg was daar te vinden; alleen de inboorling, die er zijn dagen sleet met 'et steken van turf, die in 't voorjaar den schralen veengrond bewerkte met zijn houw en in brand stak, zoodat dichte wolken van veenrook door den oostenwind wijd en zijd westwaarts hun scherpe smeullucht verspreidden, om vervolgens zijn boekweit te zaaien, die hem dan een armoedige oogst opleverde, alleen hij kende het grenzeloos moeras, met zijn ontelbare poelen, vol riet en biezen, verzamelplaatsen van allerlei waterwild, waarop hij jacht maakte. Hij alleen wist de ver- KARS. 7 98 raderlijke, gevaarlijke plekken, waar het dikke dek van veenmos de weeke modder verborgen hield, waarin de onbekende plotseling wegzonk, als in drijfzand, om er oogenblikkelijk te smoren, 's Winters, als tallooze najaarsbuien den veengrond doorweekt hadden, of een sneeuwlaag aan heel de wildernis hetzelfde uitzien gaf, was die toestand nog dubbel gevaarlijk. Alleen aanhoudende, strenge vorst maakte vaste en weeke plekken van 't moeras even begaanbaar, maar toch alleen met scherpe ijsnagels ónder de zolen. Was 't wonder, dat hier in den barren wintertijd de arme inboorling strboper en smokkelaar werd? Wel waren er „koddebeiers" en „kemiezen" om op zulk bedrijf te passen, maar hun aantal was niet groot genoeg voor 't uitgestrekte terrein, waar ze niet lang genoeg bleven om er voldoende thuis te raken. Lang geen hapje was 'et, om daar bij winterdag, in alle weer en wind, 's avonds er op uit te trekken en daar op surveillance te liggen in dat ellendige moeras, dat je handen en voeten verstijfden van de kou, of je heele plunje doorweekte van den regen, heel den langen nacht, om te loeren, of je de kerels niet voort zag sluipen, beladen met zakken van veertig pond gewicht, langs ongebaande paden van 't wonderlijkste beloop, maar die uitsluitend den vasten, veiligen bodem aanwezen. „Werda!" Stonden ze dan; dat je tijd had om voorzichtig nader te komen, hun zout in beslag te nemen en 99 hun namen te noteeren voor procesverbaal? — Kun je begrijpen! „Werda!" Ze deden er 'n stapje bij, maar meer ook niet. Waarom wel ? Ze konden mekaar nauwelijks zien en er was nog afstand genoeg. Kom maar nader! „Werda!" Ze namen den looppas aan; geen denken aan stilstaan. Wat moet je nu? — Ze naloopen, op gevaar af van ergens in zoo'n onzichtbare veenput te duikelen? — Of schieten? De revolver is geladen en de douane heeft 'et volste recht te schieten. Gerust. De wet zal 'em niet straffen. Integendeel. — Maar de smokkelaars vormen een onverbiddelijke bende en 't moeras klapt niet. Wees voorzichtig! Heusch, 't was geen benijdenswaardig baantje om daar als „kemies" aan de grenzen geplaatst te worden, al duurde 't gewoonlijk geen groot aantal jaren. Was je 'n plichtdoener, 'n „dienstklopper", dan was 't voor je eigen veiligheid meestal wenschelijk om je gauw te verplaatsen. Veel makkelijker was 't, niet al te scherp toe te kijken; je niet bij nacht en ontijd in alle weer en wind te wagen; de vrindschap van de groothandelaars was dan ook erg geschikt en niet minder voordeelig. Maar in dat geval werd je misschien nog eerder verplaatst. Vlak bij de poort van Koevorden was 'et douanenkantoor; den heelen dag zaten daar 'n paar ambtenaren op post, om waar te nemen wat er IOO binnenkwam. Kort vóór 't poortsluiten gingen de smokkelaars uit, het kantoor langs. „G'rt aovend, heeren; wi gaon henne"; en zoo stapten ze de poort oet," zei Kars. „Brutaal," voer Hein uit, „ontzettend brutaal, Kars. Sarren, uittarten is dat. As ik die douanen geweest was, dan zou ik dat die kerels toch afgeleerd hebben. Ik had er op in geschoten." „Ik ook!" riepen Jan en Piet en Kees. los 't heufd. Zi gooiden 'em op de grond en trokken de zak zoo stief om zien lichaom, dat hi niks kun anvangen, as wringen en spaartelen om ruumte te kriegen. Dreei gungen der noe van deur mit de volle slee; de aandere dreei sleepten de leege vol en de twee hadden drok waark om de kemies in de zak vaast te binden, wat neet lukken wol, want de vent gung as 'n raozende te keer. „Pang!" gung 'et noe, „pang!" en de koegels vlogen in de turfbult, en zi zagen 'n kerel, dee op 'n draffien an kwam zetten. Dat was de kameraod, dee 't fluitien 'eheurd had. De vent in de zak heurde 't ok en hi begon nog harder te schoppen en te trappen. En de smokkelaors begrepen, dat 'et noe tied was; met zien vieven vlogen ze aachter de slee, dee nog neet vol was en stoven in volle vaort 'et ies op. Nog eer zien kameraod bi 'em was, had de kemies de zak weer over 't heufd 'estreken; hi sprong overende, had de aarms weer vrij, greep de revolver en, woedend as hi was, schreeuwde ie! „Sta kerels, of ik schiet je neer!" Zi waren nog neet wied; hi gung ze nao, ok op 't ies, dat pad was makkelijker as 't haarde, bonkerige veen, en toen ze neet stunnen, pafte ie der op los, dreei schoten achter mekaar. Jao, noe stun de slee stil en hi heurde remoerigheid ok. In een oogenblik was ie op stee en daor lag rooie Geert en 't bloed kwam al deur zien buis henne en maokte 'n groote vlek. Hi had 'n koegel in de rugge kregen. Dood was hi neet, maor leven ic>9 maor 't gaf aallegaor evenveul; de schaarpschutter was en bleef weg; nooit hebt ze weer van de man heurd. 't Spooksel van rooie Geert zul 'em wel nao'ezeten hebben, dochten de smokkelaors, dat ie van benauwdheid weg 'evlucht was, 't moeras in, en wieweet waorin 'eraokt was. Jao, wel zul 't zeggen ? 't Moeras klapt neet. 't Gerecht docht nog an wat aanders as dat spooksel; verscheiden smokkelaors muzzen nog veurkomen en de kemiezen ok, en zi weurden aallegaor streng ondervraogd over dee remoerige en onstuumige naacht, maor gien een wus wat bizunders te vertellen." HOOFDSTUK VIII. De vacantie van onze vier schoolmakkers was uit en de opstellen, die ze maakten over 't geen ze bij Kars beleefd hadden en de verhalen, die hij hun zoo af en toe had gedaan, bezorgden hun hooge cijfers van meneer Poelman en aan de heele klasse eenige gezéllige uren. „Maar meneer," vroeg Hein; „hebt u er ooit van gehoord, dat er lijken in de venen gevonden zijn?" „Dat zal waar wezen," zei meneer; „in 'et Drentsch museum van oudheden te Assen worden overblijfsels van menschengeraamten bewaard, die bij 'et turfgraven in de venen voor den dag zijn gekomen. Het moeraswater schijnt 'et vleesch en ook de beenderen van zulke lijken 'et sterkst aan te tasten, zoodat die op den duur heelemaal opgelost worden en alleen de huid overblijft, die er dan uitziet alsof ze gelooid is; 't is leer geworden. Ook uit de aangrenzende venen van Duitschland zijn veel overblijfsels van menschenlijken te voorschijn gebracht, alles te zamen wel tusschen de vijftig en zestig." „Hu, wat 'n akelig idee," vond Jan, „al die menschen vermoord en weggestopt in 't moeras." „Hoho vrind; 'et verhaal van Kars zit jou te III veel in 't hoofd; jij denkt nu maar dadelijk aan wraakneming van de smokkelaars op den scherpschutter, die volstrekt niet onwaarschijnlijk, maar^ toch ook niet bewezen is. In zulke gevaarlijke streken als moerassen, kunnen toch wel menschen omgekomen zijn, zonder dat je direct aan misdaden hoeft te denken. Heb je nooit van drijfzand gehoord? Daar zakt een mensch ook maar zoo plotseling in weg; hij verdwijnt spoorloos; daar is geen redden aan." Och ja, meneer Poelman kon dat nu wel zeggen en' natuurlijk was 't niet onmogelijk, maar Kars wist 'et toch; die had al die verhalen van z'n vader en die vader was overal zelf bij geweest. „Bij geweest?" zei Kees, „meegedaan; dat was ook 'n smokkelaar. Hoe kan die dat anders allemaal zoo haarfijn weten? Van die nacht, toen ze de zakken zout op de sleden gingen laden en die commies aanvielen, om 'em in de zak vast te binden, en toen rooie Geert een schot in den rug kreeg. Nee hoor, dat kun je niet zoo precies weten, as je niet meegedaan hebt. Wat jij, Hein?" Ja zeker, Hein geloofde 't ook en Piet en Jan evenzoo; Kars' vader was 'n smokkelaar. Als Kars er bij was, zeiden ze dat maar liever niet; hij mocht 'es boos worden en niet meer willen vertellen, hoe 't er toeging in die wildernissen van 't oude Drente, en die kans zouden ze niet graag loopen. Eigenlijk vonden ze 't jammer, dat die tijden van dat zoutsmokkelen voorbij waren. Meneer had hun verteld, dat de zoutbelasting afgeschaft was. Niet, dat ze 112 smokkelen goed vonden; 'et mocht niet; 't was verboden, maar de verhalen mocht je toch wel leuk vinden. Vooral als Kars ze deed; dat was echt; die was er heelemaal in. Net, of ie als jongen ook wel 'es met z'n vader meegeweest was op zoo'n nachtelijken tocht. ,Nou," viel Piet in, „zou 'k ook wel willen. Maar dan moesten ze niet bekeurd worden door de douanen en nog minder moest er geschoten worden." Intusschen liep 'et nu langzamerhand naar den herfst, naar 't openen van den jachttijd en Kars had beloofd, dat ze wel een keer mee mochten. Dat zou leuk wezen, zeker nog plezieriger dan de konijnenjacht, want 'et ging met de buks. Dan konden ze zien, hoe goed of Kars schieten kon en hoe de jachthond de doode hazen en patrijzen in den bek nam en ze bij z'n baas bracht. Jammer dat ze maar ééns in de maand gelegenheid hadden'; anders moesten ze er de school om verzuimen en dat mocht van thuis niet. En dan is 'et najaarsweer niet zelden van dien aard, dat jongens niet een heelen dag 'et jachtveld rond kunnen zwerven zonder doornat thuis te komen, en dat mocht ook niet. Zoo kwam 'et, dat er al een heele tijd van 't jachtseizoen verstreken was, zonder dat onze vier vrinden van de partij hadden kunnen zijn. Op een avond, dat Hein's vader de courant zat te lezen, riep ie: „Hein, kom 'es hier jongen, en luister 'es. Wie zou dat kunnen wezen?" Hein kwam aanzetten en vader las uit de „Gemengde berichten": „In ons Drentsche jachtveld „üao weg kerel," brulde ie, „of ik schiet je dood!" (Bladz. 119.) n6 boven zijn hoofd wegvliegen en snel in de verte verdwijnen. Hij telde er acht. Zeker een koppel, die ginds achter 'et bosch gelegen had en daar opgejaagd was. Ze waren nu uit zicht. Maar voor hem niet; hij keek ze na en zag waar ze neerstreken, 't Was in z'n richting en hij ging er dus op af. Een groot kwartier later begon Diaan al lucht te krijgen en weldra snorde 'et wild uit de hei. Pang! — brandde Kars los; pang! — en twee vogels tuimelden omlaag; de overigen ijlden weg, daar over dien hoogen wal naast die breede sloot. Diaan bracht de beide slachtoffers en ze klommen den wal op. Daar meende Kars plotseling leven te hooren in 't kreupelhout, dat op en langs den wal groeide. Hij keek en zag blinkende knoopen en zilveren kwasten. — De brigadier! — Die was daar zeker in de buurt geweest, had 'et schieten gehoord en kwam nu kijken, wie de jager was. Ze kenden mekaar heel goed, Kars en hij, maar Kars hield hem ook liefst „op de ruumte". Met den brigadier was 't net andersom; die zocht steeds Kars zoo dicht mogelijk nabij te komen. Maar dat ging niet heel gemakkelijk. Lijster- en hazestrikken had ie al heel wat weggenomen, urenlang had ie er bij op de loer gelegen, maar niemand kunnen snappen. Wie ze zette, dat wist ie heel goed, daar wou ie wel 'n eed op doen, maar op heeterdaad betrappen, dat lukte niet. Dat ie Kars in de gaten had, was duidelijk; al een paar keeren was ie huiszoeking bij 'em wezen doen, maar had niets kunnen vinden. 1*7 Kars wist, dat de brigadier 'em zocht, overal en altijd op 'em loerde, ,,'k Heb dik 'et laand an de speurhond," zeid'ie. En nu was dat lastige heerschap daar onverwachts in z'n nabijheid, had 'em misschien al in 't oog, zonder dat ie iets van 'em gemerkt had. Wat 'n lamme geschiedenis 1 Maar hij kon nog weg, misschien had de vent 'em nog niet gezien. En Kars liep den wal langs, door 't kreupelhout, om er zoo gauw mogelijk in te verdwijnen. Jawel, daar had je 't al. „Sta!" Kars deed, of ie 't niet hoorde, bromde wat leelijks tusschen z'n tanden en bedacht zich, welken kant ie uit zou kunnen. De sloot over, dat was de eenige kans om „op de ruumte" te komen. Maar 't was een breede; 't had veel geregend in den laatsten tijd en ie zat vol modder. Een polsstok nam Kars gewoonlijk niet mee op jacht, dan had ie nog maar meer te dragen. „Stal" klonk 'et veel harder. Kars bleef doof aan dat oor, en bromde nog leelijker binnensmonds, maar hij begreep toch goed, dat 'et ernst begon te worden en dat ie 'n snel besluit moest nemen. „Over Diaan!" zeid'ie tot z'n hond en met een forschen sprong vloog Diaan over de moddersloot. Onze broodjager zou volgen; maar met z'n volle weitasch en z'n geweer kon ie zoo'n afstand niet halen en... paf! daar stond ie middenin, zakte tot z'n heupen in 't slik, dat ie z'n beenen niet los kon krijgen en z'n heele bovenlijf vol zat met opgespatte klodders.