ENGELTJE'S KERSTFEEST door MEVROUW O. F. WALTON Schrijfster van „Dotje" DERDE DRUK. J. M. BREDËE'S BOEKH. en UITGEVERS-MIJ. Rotterdam. HOOFDSTUK L EEN ENGELTJE ZONDER VLEUGELS. Vrouw Smit was hard aan 't werk met haar grooten mangel. De kamer, waarin zij zich bevond, maakte een zeer somberen indruk. Het raam was zeer klein, verscheiden ruitjes werden te zamen gehouden door stukken bruin papier, en het stof en de spinnekoppen hadden hun best gedaan om zooveel mogelijk den zonneschijn buiten de kleine, donkere kamer te houden. Maar men kon het de arme vrouw Smit niet erg kwalijk nemen, want zij had een moeilijk leven en de handen vol werk. Een man, die aan den drank was, een mangel en vijf kinderen! Geen wonder dus, dat zij geen tijd had om naar de spinnekoppen om te zien! De mangel nam op zijn minst de helft van de ruimte der kamer in, en Van den vroegen 6 morgen tot den laten avond ging hij op en neer, bijna zonder ophouden. Terwijl vrouw Smit het middageten gereed maakte, mangelde Engeltje en terwijl deze at met haar kleine broertjes en zusjes, mangelde vrouw Smit weer. Zoodoende was de mangel bijna altijd in beweging; en de oude juffrouw Zwart, die er naast woonde en altijd te bed lag, zou het geluid van dat op en neer trekken, dat de geheele week door als een soort van slaapzang op haar werkte, bepaald gemist hebben, wanneer zij het niet meer hoorde. Engeltje stond bij de deur te wachten met een groote kleerenmand naast zich, die gevuld moest worden. Zij was de oudste van de vijf kinderen en eerst tusschen acht en negen jaar oud. Zij was zeer klein, en haar tenger figuurtje was eenigszins gebogen door het trekken aan den zwaren mangel. Zij moest altijd op een stoel gaan staan, om hem te kunnen trekken en haar rug ging er zeer van doen. Maar dat deed er niet toe; de mangel moest getrokken worden, of zij zouden den volgenden dag geen eten hebben. En nu moesten de 7 kleeren thuis gebracht worden, en het was ditmaal een zware vracht. „Is dit alles voor Mevrouw Doeglas, moeder?" zei Engeltje, toen de flanellen en de stofdoeken, de handdoeken en de kousen alle samen voorzichtig in de mand waren gelegd. „Ja, kind, daar zijn juist zes en een half dozijn. Pas op, dat gij niets kreukt." Engeltje trachtte de groote mand op te tillen, maar zij was te zwaar voor haar; het bloed steeg haar door de inspanning naar het kleine, bleeke gezichtje. „Tom zal u wel willen helpen," zei hare moeder. „Ga hem maar even roepen, ik zal hem een boterham met stroop geven, als hij wil komen." Tom, het zoontje van een buurman, nam het voorstel aan en de twee kinderen vertrokken samen. Zij stapten voort door de natte, modderige straten, bijna zonder spreken, totdat Engeltje bleef staan voor een groot huis in een van de voornaamste straten van die kleine stad. 8 „Wie woont hier?" zei Tom, terwijl hij opkeek naar de boogvensters en de groote deur, met pilaren aan beide zijden. „Hier moeten wij zijn," zei Engeltje; „dit linnengoed is voor Mevrouw Doeglas; help mij nu maar om het naar binnen te brengen." En nu gingen de twee kinderen door een lange steeg naar de achterdeur. Zij belden tweemaal, voor er iemand kwam om open te doen, en toen verscheen de keukenmeid met een zeer rood gezicht en zeer witte handen, want zij was druk aan het bakken. „Gij zult een paar minuten moeten wachten," zei ze; „kom binnen en zet uw mand neer; het is jongejuffrouw Ellen's verjaardag en ik heb het zeer druk. Ik zal de mand leeg maken, wanneer de koekjes gebakken zijn." De twee kinderen stonden op de mat bij de keukendeur en keken eens rond. Er brandde een groot vuur en de keukenmeid was bezig kleine koekjes uit den oven te nemen. Het waren aardige kleine koekjes,, van allerlei vorm en grootte; sommige waren rond, sommige vierkant, sommige langwerpig; 9 eenige waren in den vorm van vogeltjes, andere van visschen en weer andere van bladeren. De kinderen keken er nieuwsgierig naar, toen de keukenmeid ze op kleine schoteltjes schikte, die niet grooter waren dan de palm van Engeltje's kleine hand. Zij was juist druk hiermee bezig, toen een andere deur van de keuken openging en een klein meisje binnen kwam loopen. Zij was veel jonger dan Engeltje, had een wit jurkje aan, met een blauw ceintuur, en droeg in haar armen een prachtige pop, mooier dan Engeltje ooit gezien had, behalve voor het raam van een speelgoedwinkel. Het kleine meisje liep hard de keuken in, maar toen zij de kinderen zag, keek zij hen verlegen aan en klemde zich vast aan de keukenmeid. „Zoo, jongejuffrouw Ellen," zei de keukenmeid, „komt ge eens naar uw gebakjes zien?" en zij tilde het kleine meisje op een stoel, om er haar dicht bij te zetten en te laten zien, wat zij deed. „Zijn die alle voor mijn verjaardag?" vroeg het kind. 10 „Ja, alle/' zei de keukenmeid. „O, Kaatje! vindt ge niet, dat er heel veel zijn?" „Ja, maar ik denk, dat er ook veel klein volkje is om er van te eten," zei de keukenmeid lachend. „O, ja, ik ben er, en Aüce en Fanny en Jenny, en dan Nelly Roovers en Jan Roovers en de kleine Eva en Karei en Willem Campbell. En dan al mijn poppen nog; die moeten ook op mijn verjaarfeest komen, niet waar, Kaatje?' - „O, natuurlijk," zei Kaatje; „die kunnen in geen geval gemist worden. Is dat een nieuwe, Ellen?" „Ja, Oom Hendrik gaf haar mij voor een verjaarsgeschenk. Is het geen mooie? Zij heeft krullen ook, Kaatje!" „O, ze is beelderig!" zei de meid. „Hoe heet zij?" „Ik weet het niet, ik kan niet bedenken, wat wel de mooiste naam zou zijn. Hoe zoudt gij haar noemen, als ze uw pop was?" „O, Emma, of Sara, of Jeanne, of zoo iets," zei de keukenmeid lachende. II „Dat vind ik geen mooie namen/' zei het kleine meisje; „ik wilde, dat zij een geheel nieuwen naam had, een, dien ik nooit vroeger gehoord heb." „Nu, wij zullen er eens over denken," zei Kaatje. „Ik moet nu eerst dit goed uit de mand nemen, dan kunnen die kinderen weggaan." „Wie is dat kleine meisje, Kaatje?" zei het kind zachtjes. Zij heeft het mangelgoed gebracht; hoar moeder mangelt het." „Hoe heet zij?" fluisterde Ellen weder. „Ik weet het niet, Ellen; gij moest het haar maar eens vragen." „Vraag jij het haar liever, Kaatje," fluisterde het kind weer. Daarop wendde de keukenmeid zich tot de kinderen en vroeg hen, hoe zij heetten. „Hij heet Tom, juffrouw," zei het kleine meisje, naar den jongen wijzend, die verlegen met zijn vinger in den mond stond; „en ik ben Engeltje." „O, Kaatje!" fluisterde de kleine Ellen, „laat mij dan haar vleugels eens zien. Zijn 12 zij onder haar doek opgebonden? O, laat ze mij als 't u belieft eens zien!" Maar Kaatje deed niets dan lachen. „Hoe kwaamt ge toch aan zulk een vreemden naam?" zei ze, zich tot Engeltje wendende. „O, juflrouw, Engeltje is maar een afkorting," zei het kind. „En hoe is uw naam dan voluit?" „Engelina, juffrouw; mijn moeder las dien naam eens in een stuivers-magazijn, voor zij trouwde en Engelina woonde in een paleis, juffrouw, en had gouden schoentjes en een rijtuig met zes paarden, zoo heeft mijn moeder mij verteld." „Wel, is 't mogelijk!" zei de meid, „en toen gaf ze u dien heidenschen naam, al hebt ge geen gouden schoentjes, en geen rijtuig, en geen zes paarden. Wel, wel, is 't mogelijk!" „O, Kaatje," zei kleine Ellen, „ik vind 't een mooie naam; de engelen wonen in den hemel." „Nu, zij woont er niet, de arme kleine!" zei Kaatje meelijdend; „ik denk, dat 't al- 13 les behalve hemelsch is, waar zij woont. Haar vader is een dronkaard en haar moeder heeft vijf van die kleuters." „Kaatje," fluisterde het kind weer, „zou zij een van mijn koekjes willen hebben?" „Ik denk het wel, zullen wij er haar een geven?" En tot groote verwondering van Engeltje, was zij weldra in het bezit van vier gebakjes in den vorm van een vogel, een visch, een ster en een hart, terwijl de kleine Tom hetzelfde kreeg. De kinderen waren bijna te blij om „dank u" te zeggen. „Nu, de mand is gereed," zei de meid „en hier is het geld voor uw moeder." Engeltje en Tom namen de mand op, en vertrokken. „Dag, kleine Engel," zei het kind; „ik vind het jammer, dat ge niet een paar vleugeltjes hebt." „Kaatje, vindt ge niet, dat Engelina een mooie naam voor mijn pop zou zijn?" hoorden zij haar zeggen, toen zij de trap afgingen. 14 „Hè, wat was het daar prettigF zei Tom, toen zij naar huis wandelden, door de smerige, sombere straten. „Ik wenschte, dat ik ook weer eens een verjaardag had!" „Hebt ge er wel eens een gehad?" zei Engeltje, „ik nooit." „Ja, eens," zei Tom; „maar ook maar eens en dat is heel, heel lang geleden." „Wat is een verjaardag?" zei Engeltje. * „O, dat is een prettige dag!" zei Tom, „waarop iedereen goed voor u is en u geschenken geeft. Eens op een dag liet moeder mij een verjaardag hebben." „En wat gebeurde er toen?" vroeg Engeltje. „O, de keuken was heel schoon en netjes in orde gemaakt, en moeder beknorde mij in 't geheel niet dien dag en zij maakte een koek voor de thee met heel veel krenten er in, niet zooals wij 's Zondags hebben, met één krent in iedere snede. En vader gaf mij een stuiver en een zakje lekkers voor mij alleen! Dat is de eenige verjaardag, dien ik ooit gehad heb. Moeder zegt, dat 15 zij tegenwoordig geen tijd heeft voor verjaardagen/' „Ik ben benieuwd of ik ooit een verjaardag zal hebben/' zei Engeltje met een zucht, terwijl zij hun huisje binnentrad, om terstond weer aan het mangelen te gaan. HOOFDSTUK II. Wie klopt er? De mangel werd dien dag op en neer getrokken tot laat in den avond. Engeltje's armen en rug waren zeer pijnlijk, toen het werk gedaan was, en zij en hare moeder zetten zich dicht bij het flikkerend vuur neer. „Ga nu spoedig naar bed, Engeltje," zei haar moeder. „O, moeder, laat mij nog even bij u blijven; blijft gij nog opzitten?" „Ja, ik moet wachten tot hij komt," zei de moeder vermoeid, terwijl zij opzag naar de groote klok, in den hoek van de kleine keuken, die onvermoeid haar statig getik deed hooren, en liet er zuchtend op volgen: Och, och, wat is er toch een verdriet in de wereld!" „Moeder," zei Engeltje plotseling, „hebt gij ooit een verjaardag gehad?" Vrouw Smit antwoordde eerst niet, maar 17 liet het hoofd in de handen zinken. Engeltje dacht, dat zij weende. „Ja," zei ze eindelijk, „toen ik een klein meisje was en mijn vader nog leefde. O, ik wenschte, dat ik nog een klein meisje was." „Was het erg prettig, om jarig te zijn, moeder?" „Het was erg prettig om een vader te hebben," zei vrouw Smit, „ach, en hij was Zulk een goede vader; uw grootvader was een braaf man, Engeltje." „Wat deedt gij op uw verjaardag, moeder?" vroeg het kind. „O, het was een innig gelukkige dag. Mijn moeder maakte een tulband voor ons en mijn vader ging' na de thee een wandeling met ons doen in het park. En ook gaf hij mij altijd een presentje; ik heb er nog een bewaard." „Waar is het, moeder?" zei Engeltje; „laat het mij als 't u blieft eens zien." „O, het ligt op die plank," zei haar moe-der, naar een paar kleine plankjes wijzende, die hoog aan den muur gespijkerd waren. „Foei, het is slecht van mij het daar altijd te laten liggen, terwijl ik hem beloofde er iede- Engeltje's Kerstfeest. 3 m ren dag in te lezen. Maar wat kan een vrouw aanvangen, die een aan den drank verslaafden man, vijf kinderen en een mangel heeft?" zei zij, meer tot zichzelf dan tot haar kind. „Och, moeder! laat mij als 't u blieft uw verjaarsgeschenk eens zien," zei Engeltje weer. Vrouw Smit ging op een der gebroken stoelen staan en nam een oud, slordig boek van de plank. De omslag was er half af en het was met een laag stof bedekt. Een van de spinnen was in de nabijheid er van aan het werk geweest en had een eind van een groot web er aan vastgehecht. • Zij veegde het af met haar vuile voorschoot, en gaf het aan het kind, waarop zij weer ging zitten en het hoofd in de hand liet zinken. „Hier in het begin is wat geschreven, moeder," zei Engeltje; „wat beteekent dat?" . Vrouw Smit nam het boek in haar handen en een traan viel op de gevlekte bladen van den Bijbel, toen zij hem opende. Gegeven aan Emilia de Bruin, op haar verjaardag, door haar liefhebbenden vader, in de hoop dat zij aan haar belofte zal denken." 19 „En wat was die belofte, moeder?" „Dat ik het lezen zou, kind," zei haar moeder kortaf. „En gij hebt het nooit gelezen, moeder?" „Neen, het is wel slecht van mij, maar ik Zal er eens mede beginnen." „Lees mij er nu iets uit voor, eer ik naar bed ga," zei Engeltje terwijl zij op een stoeltje aan haar moeder's voeten zat. Vrouw Smit bladerde eenige oogenblikken en begon toen werktuiglijk het eerste vers, waarop haar oog toevallig viel, hardop te lezen: „Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop: indien iemand Mijn stem zal hooren en de deur opent, Ik zal tot hem inkomen en Ik zal Avondmaal met hem houden, en hij met Mij." „Wie is 't die klopt, moeder?" vroeg Engeltje. „Het beteekent Jezus Christus, denk ik," zei de moeder. „Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop." Ik denk tenminste, dat Jezus er mee bedoeld wordt; ik leerde hierover een gezang op de Zondagsschool, want toen mijn vader leefde, ging ik naar de Zondagsschool. Ik herinner er mij nog iets van: 20 Daar stond een vreemde aan de poort Die klopte, klopte altijd voort. En dan .... ik kan mij niet juist herinneren wat er dan kwam, zoo iets als, dat wij anders niemand zoo onvriendelijk behandelen/' „Ik hoorde Hem nooit kloppen," zei Engeltje; komt Hij 's avonds, als ik in bed ben?" „Neen, ik denk niet, dat het die deur is, waaraan Hij klopt. Ik weet niet juist, wat het beteekent." „Lees het nog eens, als 't u belieft, moeder." En toen vrouw Smit den tekst nog eens gelezen had, zei Engeltje: „Ik hoop niet, dat Hij van avond komt, moeder!" „Waarom niet, kind?" „Omdat wij niets hebben voor avondeten, alleen maar die korsten, die Piet en Willem hebben laten liggen van hun boterham. Ik ben bang, dat Hij daar niet van zou houden." „O, het wil niet zeggen, dat Hij werkelijk komt avondeten," zei moeder; „ik wenschte maar, dat ik mij kon herinneren, wat het beteekent; maar het is zoovele jaren geleden, sinds ik het gelezen heb. Mijn vader stierf, 21 toen ik pas tien jaar oud was en na dien tijd heeft niemand zich veel moeite voor mij gegeven." Engeltje begon nu zoo slaperig te worden, dat hare moeder haar naar boven en naar bed bracht bij haar andere kleine broertjes en Zusjes, en toen zette zij zich naast haar neer en bedekte haar gelaat met hare handen. Herinneringen van de liefde en van de lessen eens vaders werden weer opgewekt in het hart van deze arme, onwetende vrouw. Het waren flauwe herinneringen uit hare kindsheid maar toch levendig genoeg om haar te doen zuchten en te doen denken, hoe het vroeger was en hoe het misschien nu had kunnen zijn. En zoo zat ze ter neder, die arme vrouw, terwijl de klok voorttikte en de kinderen sliepen, tot zij, na vele uren wachtens, een groot geraas aan de deur hoorde en zij opstond om die te openen. Engeltje schrikte op in haar slaap en ging rechtop zitten in haar bedje, terwijl ze uitriep: „Moeder, Hij is gekomen, ik heb Hem hooren kloppen!" 22 , Ja," zei haar moeder, terwijl zij den kandelaar aanstak, „ik ga de deur voor hem open doen/' „O, móeder, mag ik als 't u blieft naar beneden gaan om Hem te zien?" „Wel neen, kind!" antwoordde de moeder, „uw vader is zeker dronken, ik zal trachten hem stil naar bed te krijgen/' „Och!" zei Engeltje, zeer teleurgesteld, terwijl zij weder ging liggen, „ik dacht, dat het Jezus was, die aan de deur klopte!" HOOFDSTUK III. De zuster van kleine Ellen. De volgende week was er weder waschgoed naar Mevrouw Doeglas te brengen. Deze keer was de vracht niet zwaar en Engeltje ging alleen. Zij liep voorbij een van de ramen op haar weg naar de steeg, die naar de keukendeur leidde, toen zij hard op het venster hoorde kloppen. Zij zag op en daar stond de kleine Ellen tegen haar te knikken en kushandjes te geven, terwijl zij de nieuwe pop in de hoogte hield om haar te laten zien. En toen de meid de keukendeur opende en Engeltje met het goed binnenstapte, kwam Ellen juist door de andere deur binnen. „Och, Kaatje!" zei het kind, „Marie wilde Engeltje zoo gaarne eens zien." „Och heden," zei Kaatje, „ik had den naam van het kind heelemaal vergeten in ik begreep eerst niet, welken engel gij 24 bedoeldet. Neem haar maar mee, Ellen." „Kom, gaat ge mee?" zei het meisje; en zij stak haar kleine handje uit naar Engeltje en trok haar mee. Engeltje had nooit zulk een mooi huis gezien, j Zij gingen een groote gemaklijke trap op, zeer verschillend van die, welke Engeltje beklom, als zij 's avonds naar bed ging- Toen gingen zij voorbij een prachtig venster, met mooi gekleurd glas, dat allerlei heerlijke kleuren op de trap wierp, en het kleed was zoo zacht, dat Engeltje het geluid van haar eigen voetstappen niet kon hooren. Boven aan de trap kwamen zij aan een lange gang, met deuren aan beide zijden. Ellen opende er een van en bracht Engeltje in een kleine, keurige kamer, Er brandde een heerlijk vuur in den haard en dicht bij het vuur stond een sofa, waarop een jong meisje met een lief, zacht gezichtje lag; Engeltje vond dat zij er ziek en vermoeid uitzag, maar zij had zulk een vriendelijk gezichtje, dat zij niets bang voor haar was. „Dit is het Engeltje, Marie," zei Ellen, „Meent gij dit ?" zei de jonge dame, terwijl zij een Bijbeltje opnam. [Blz. 26] 25 terwijl zij haar naar de rustbank van haar zuster bracht. „Wilt gij haar een stoel geven, Ellen? Ik ben blij u eens te zien, Engeltje." „Ja, maar Marie! Kaatje zegt, dat zij geen vleugels heeft, en zij gelooft niet, dat zij in den hemel woont. Zij zegt, dat zij alleen maar Engeltje heet." „Ja," zei hare zuster, „dat begrijp ik wel; maar ik hoop, dat zij eens werkelijk in den hemel zal wonen; wat denkt gij er van, Engeltje?" „Ik hoop ja, juffrouw." „Maar, indien gij ooit in den hemel wilt wonen met den Heere 'Jezus, dan moet gij leeren Hem nu reeds lief te hebben," zei het jonge meisje. „Is d a t de deur, waaraan Hij klopt?" zei Engeltje, terwijl zij opsprong, alsof haar plotseling iets te binnen schoot. „Wat wilt ge daarmee zeggen, Engeltje?" „De deur met de groote pilaren aan beide zijden, en de koperen bel en klopper; is het die, waaraan Hij iederen nacht klopt?" „Ik begrijp niet goed, wat gij bedoelt," zei 26 Marie vriendelijk. „Kunt gij er mij niet iets meer van vertellen?" Mijn moeder las het gisteravond in den Bijbel en er stond, dat Hij aan de deur klopte en wenschte binnengelaten te worden en moeder dacht, dat het niet onze deur beteekende." „Meent gij dit?" zei de jonge dame, terwijl zij een Bijbeltje opnam, dat naast haar lag en las toen hardop: „Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop." „Ja, dat is het," zeide Engeltje, „en mijn moeder zei, dat zij geheel vergeten was, wat het beteekende, maar zij dacht, dat Jezus er mee bedoeld werd." „Ja, uw moeder had gelijk, Engeltje; het is Jezus, die aan de deur klopt." „Dus dan is het deze deur met de pilaren!" riep het kind uit. „Neen, niet deze deur, het is een deur, die u toebehoort, Engeltje, maar niet een, die gij kunt zien of aanraken; het is de deur van Engeltje's hart. Jezus noemt het een deur om u, duidelijk te maken wat Hij bedoelt. Hij wenscht in uw hart te wonen en door u be- 27 mind te worden en vraagt u, of ge uzelf aan hem wilt overgeven. Dat is er de beteekenis van, Engeltje!" Maar het kind zette een gezichtje, of zij het niet goed begreep. „Houdt ge veel van uw moeder, Engeltje?" vroeg de jonge dame. „O, ja, Juffrouw, zeer veel." „Dus draagt gij uwe moeder in uw hart, want gij hebt haar lief met uw hart, niet waar?" „O, ja, juffrouw, moeder doet alles voor mij." „Maar Jezus heeft u nog meer lief dan uw moeder en Hij heeft veel meer voor u gedaan dan zij." „Heeft Hij?" vroeg Engeltje onnoozel. O, ja zeker. Denk eens: Hij leefde in den Hemel, waar alles schoon en heerlijk is en Hij verliet Zijn woning en kwam hier op aarde, waar hij een smartelijk leven leidde. Hij was een arme man, Engeltje, en had geen te huis, maar ging van de eene plaats naar de andere, dikwijls zeer vermoeid en hongerig en uitgeput. En de menschen waren slecht voor Hem. Zij bespotten en haatten Hem en 28 wierpen Hem met steenen en verjoegen Hem van' de eene plaats naar de andere, en ten laatste, Engeltje! nagelden zij Hem aan een kruis en drukten een doornenkroon op Zijn hoofd/' „O, ja, juffrouw, daarvan heeft moeder een plaat: Jezus hangt aan een kruis en eenige soldaten bespotten Hem, het staat in een boek, dat boven op de kast ligt en dat mijn vader op een verkooping kocht." ,Ja," zei de jonge dame, „zoo stierf Hij en o, het was zulk een wreede pijnlijke dood! en Engeltje, dat was alles voor u." „Alles voor mij!" „Ja, lieve kleine, alles voor u. Want als Jezus niet gestorven ware, zoudt gij nooit, nooit naar den hemel hebben kunnen gaan; wil ik u eens zeggen, waarom niet?" „Ja, als 't u blieft, juffrouw," zei het kind. „Gij zoudt nooit naar den hemel hebben kunnen gaan, omdat niemand daar komen mag, die eenig kwaad heeft gedaan, en alle die iets kwaads hebben gedaan, moeten er voor gestraft worden. Welnu, Engeltje! hebt gij nooit iets kwaads gedaan?" 29 „O, ja juffrouw/' zei Engeltje, terwijl zij haar hoofdje liet hangen. „Dan zoudt gij nooit naar den hemel kunnen gaan, want God moet de zonde straffen, maar Jezus is God en Hij kwam op aarde en leidde dat droevige leven en stierf dien vreeselijken dood, opdat Hij mocht gestraft worden in uw plaats, in u w e plaats Engeltje! En nu zegt Hij: „Zou Engeltje mij nu ook liefhebben, omdat Ik voor haar gestorven ben? Ik zal aan de deur van haar hart kloppen en Zien, of zij mij wil binnenlaten en mij liefhebben voor hetgeen Ik voor haar gedaan heb en of zij mijn lief kind zal zijn." Engeltje zat de jonge dame met groote oogen aan te kijken en luisterde aandachtig toe, terwijl zij sprak. „Hoe oud zijt gij, kleine?" vroeg het meisje. Bijna negen jaar, juffrouw." „Dan heeft Hij reeds jaren lang op u gewacht, steeds kloppende, en gij hebt Hem nooit binnengelaten." „Dat is een lange tijd!" zei Engeltje. „Ja, en toch houdt Hij niet op met kloppen. Hij wacht nog steeds, of gij Hem ook 30 wilt lief hebben en Hem wilt binnenlaten/' „Hij moet wel zeer vermoeid zijn/' zei Engeltje, „ik wenschte, dat ik wist, hoe ik Hem moet binnenlaten/' Het jonge meisje antwoordde niet terstond; zij bedekte eenige oogenblikken haar gelaat met hare handen, zonder te spreken. Toen zei ze: „Engeltje, ik heb Hem gevraagd mij te helpen, dat ik u zou kunnen zeggen, hoe Hij in uw hart kan komen, maar ik denk, dat het 't best is, dat gij het Hem zelf vraagt; wilt gij 't Hem nu vragen?" „Ik weet niet hoe," zei Engeltje, „ik weet niet wat ik zeggen moet." „Wanneer gij bidt, Engeltje, dan moet gij tot Jezus spreken, evenals gij tot mij spreekt, en vragen om alles wat gij noodig hebt; kniel hier bij mij neer, dan zal ik u helpen." Kleine Ellen, die al dien tijd stil had staan luisteren, knielde ook neer, terwijl hare zuster bad: „Lieve Heere Jezus, toon Engeltje, hoe' zij haar hart voor U moet openen. Geef haar, dat zij U moge binnenlaten en U niet langer laten wachten. O, geef, dat zij door U moge 3i gered worden en U liefhebben met haar geheele hart, voor alles wat Gij voor haar gedaan hebt, Amen/' „En nu, Engeltje," zei Marie, toen de kinderen waren opgestaan, „wanneer gij thuis komt, moet gij het Hem zelf vragen en denk er aan, dat Hij ieder woord, dat gij spreekt, hoort/' Engeltje had veel om over te denken, toen zij dien morgen naar huis wandelde met haar ledige mand. Zij was den geheelen dag zeer stil, terwijl zij op de kinderen paste en aan den mangel trok, zóó stil, dat hare moeder vroeg of zij ziek was; maar Engeltje zei, dat zij zeer wel was, en trok weer aan den mangel, even stil als te voren. Doch toen de kinderen naar bed, en zij en hare moeder alleen waren, zei Engeltje: „Moeder, weet gij, hoe oud gij zijt?" „Wel, laat mij eens zien," zei hare moeder, „ik was juist negentien toen ik uw vader trouwde; ik weet nog zeer goed, dat ik toen juist negentien was, omdat ik mij herinner, dat mijn oude tante zei: „gij zijt jong genoeg, kind, nog niet eens twintig jaar, het ware 32 beter, zoo gij nog wat wachttet." Welnu, toen was ik negentien en, laat mij eens zien, ik geloof dat wij in de volgende maand elf jaar getrouwd zijn. Negentien en elf hoeveel is dat? tel het op uw vingers op, Engeltje." „Dertig, moeder," zei Engeltje, toen zij het nauwkeurig tweemaal had opgeteld. — „Dertig jaar oud, dan heeft Jezus dertig jaar aan uw deur geklopt, wat een langen tijd!" O, hebt gij het daar weer over," zei hare moeder „ik wenschte, dat ik mij herinneren kon, wat het beteekent." „Juffrouw Doeglas heeft het mij gezegd," zei Engeltje en vertelde zoo goed zij kon, het gesprek dat zij gehad had. „Wel," zei de moeder, „het is wonderlijk om te denken, dat Hij reeds zoo lang wacht, ik vrees, dat ik Hem slecht behandeld heb." „Zoudt gij Hem van avond niet kunnen binnenlaten, moeder?" „O, kind! ik heb te veel te doen; daar hebt ge de kinderen en uw vader en den mangel daar ik voor heb te zorgen, het eten te koken, het huis schoon te houden en dan al het waschgoed — ik heb geen tijd om goed te zijn, Engeltje." 33 „Maar juffrouw Doeglas zei, indien gij Hem niet in uw hart laat wonen en Hem niet lief hebt, zult gij nooit met Hem en de Engelen in den Hemel wonen." „O ja, dat geloof ik wel" zei de moeder, „maar daar zal ik naderhand tijd genoeg voor hebben. Wanneer het kleintje wat grooter is en Tim naar school gaat, heb ik veel minder te doen, en dan zal ik wat meer hier over kunnen denken." „Ja maar," zei Engeltje, „daar Hij reeds Zoolang geklopt heeft reeds dertig jaar, mocht Hij eens moe worden en weggaan." „O, neen, ik hoop het niet," zei hare moeder; en zij stond op en drentelde door de kamer en zond Engeltje naar bed, hopende dat het kind het den volgenden morgen wel weer vergeten zou zijn. Toen zij na eenige minuten naar boven ging, om te zien of Engeltje in bed was, vond zij haar geknield voor het venster in haar nachtjaponnetje. Er was geen licht in de kamer, maar het blind stond open en het maanlicht scheen op het mooie blonde haar en de gevouwen handjes van het kind. Engeltje's Kerstfeest. 3 34 „Zij ziet er uit als een engel uit den Hemel!" dacht de moeder. Engeltje had hare moeder niet naar boven hooren komen en Vrouw Smit bleef stil op de laatste tree der trap staan, terwijl zij haar hoorde bidden: „O, Heere Jezus! kom toch dezen nacht; het was zeer slecht van mij om U buiten te laten, terwijl Gij zooveel voor mij deedt! O, lieve Jezus! klop niet langer, maar kom in mijn hart en ga nooit weer weg, Amen!" En toen ging zij naar bed en hare moeder veegde een traan weg en kwam binnen en kuste haar. HOOFDSTUK IV. Het luide kloppen. „Moeder! moeder!" riep Engeltje midden in den nacht, terwijl zij bij het bed van haar vader en moeder kwam, „daar wordt aan de deur geklopt." „Och, kind!" zei de moeder, „gij droomt, uw vader is reeds binnen; kom, ga spoedig weder naar bed." „Neen, moeder, luister maar, daar is het weer." Nu hoorde Vrouw Smit het ook en zelfs haar man opende zijn oogen en vroeg wat er was, want er werd weer hard op de deur geklopt. Vrouw Smit trok spoedig eenige kleederen aan, stak een kaars op en ging naar beneden om te zien, wat er was. Zij kwam zeer bleek terug en zei: „O, Engeltje, het is Tom. Zijn moeder is dood, zij ging geheel gezond 36 naar bed en midden in den nacht werd haar man wakker en hoorde haar kreunen, en twee minuten later was zij dood, voor hij iemand had kunnen roepen." „O, moeder," zei Engeltje bevende, „hoe vreeslijk! Zij heeft gisteren den geheelen daggewasschen en ik zag haar juist de blinden toedoen, voor ik naar bed ging." „Ja," zei vrouw Smit, „ik ben er geheel van ontdaan; ik zal naar hen toegaan en de arme kinderen wat helpen." Engeltje kon dien nacht niet meer slapen, zij lag te denken aan den armen Tom, die nu geen moeder meer had, en wenschte te weten, of deze nu in den hemel was met de engelen. Toen hare moeder terugkwam, was het tijd om op te staan. Vrouw Smit zag er uit, alsof zij veel geweend had, en zij deed haar werk bijna zonder te spreken. Maar toen zij en Engeltje met den mangel bezig waren, zei ze: „Weet gij nog, Engeltje, wat gij van nacht zeidet, toen gij mij wakker maaktet? Ge zeidet: „Moeder, daar wordt hard aan de deur geklopt!" Ik heb die woorden niet kunnen vergeten, en terwijl ik vrouw 37 Harder aflegde, was het mij of ik u steeds hoorde zeggen: „daar wordt hard aan onze deur geklopt, moeder!" En toen Harder den dokter vertelde, hoe wèl zij gisteren den geheelen dag geweest was, en de dokter zei: „Ja, het is zeer plotseling, waarlijk, zeer plotseling," toen was 't, als hoorde ik u weer zeggen: „er wordt hard aan onze deur geklopt, moeder!" En nu zelfs, terwijl ik aan den mangel trek, komen die .woorden telkens en telkens mij weer voor den geest. Och ja," zei ze eenige oogenblikken later, „het helpt niet, of ik al zeg: ik heb het te druk, ik kan Hem nu niet binnenlaten, de dood neemt deze verontschuldiging niet aan, wanneer hij aan onze deur klopt." Dat was een treurige dag; Engeltje keek uit het venster en zag het gesloten huis aan de overzijde en de kamer boven, waar de arme vrouw Harder lag. Zij zag den man komen, die de doodkist moest maken, om de maat te nemen, en 's middags kwam Harder met zijn arme, kleine, moederlooze kinderen, om bij vrouw Smit te eten, en hij weende zeer en wilde bijna niets gebruiken. Ja, het was waar- 38 lijk een treurige dag. Maar na de thee, toen Engeltje de "kopjes afwaschte en hare moeder het goed voor den mangel gereed maakte, hoorden zij een buitengewoon geluid op de kleine plaats, waar hun woning stond; het was alsof er een lied door vele stemmen gezongen werd. In een oogenblik hadden al de bewoners van de buurt hun deuren of vensters geopend en keken naar buiten. Zij zagen een jongen man in het midden der arbeiderswoningen staan, en eenige menschen rondom hem, niet opengeslagen boeken in de hand. „Wat is er ,moeder?" vroeg Engeltje. „Het is de jonge mijnheer Doeglas, de broeder van juffrouw Doeglas; ik heb hem dikwijls gezien, als ik er het goed bracht; hij is een van onze dominees." „Wel moeder," zei. het kind, terwijl zij naar het gezang luisterde, zij zingen uw gezang, dat gij op de Zondagsschool leerdet." „Neen," zei hare moeder, „het is niet mijn gezang, maar het heeft er veel van." Wie, wie klopt daar aan de poort, Wachtend, wachtend tot men 't hoort? 39 't Is een Koning, wiens gelijken Gij nog nimmer hebt aanschouwd. Toef niet Hem de deur te ontsluiten, O, mijn ziel, eer 't u berouwt. l „Achttien deuren zijn er op deze plaats," sprak de jonge predikant, terwijl hij zijn blik liet gaan over al de menschen, die naar hem stonden te luisteren. „Achttien deuren en alle zijn ze geopend. Luistert naar de geschiedenis van een deur, van een gesloten deur. De deur is gesloten en iemand staat buiten en klopt; hij roept en wacht en luistert, maar hij hoort geen-geluid, niemand komt om de deur open te doen. Hij klopt nogmaals, roept nogmaals en luistert weer, maar niemand komt. Zal hij weggaan? Neen, nog steeds wacht hij en klopt, hij roept en luistert, maar geen antwoord! De deur moet van binnen wel stevig gesloten en gegrendeld zijn, dat zij niet opengedaan kan worden, of misschien is de eigenaar van het huis uit, of hij slaapt, of i§ doof, en kan daarom het kloppen niet hooren. Maar, zie eens! er kojtnen andere menschen aan de deur die kloppen, en zij worden terstond binnengela- 4ö ten. Zij worden binnengelaten en voor hem, die reeds zoolang gewacht heeft, wordt de deur in 't gezicht toegesloten. Verscheiden keeren op den dag wordt de deur geopend voor allerlei soort van menschen, maar zij wordt altijd gesloten in het aangezicht van hem, die nog steeds buiten staat. Wordt hij niet moe van daar te staan? Neen, de nacht komt, maar hij gaat door met kloppen en roepen, en wacht steeds op antwoord van binnen. Wie is hij? is hij een bedelaar, die geld komt vragen? Neen, hij is geen bedelaar, want als gij goed toeziet, zult gij zien, dat zijn handen gevuld zijn met geschenken voor hen, die in het huis zijn. Is hij iemand, die huurpenningen komt opzamelen? Neen, want ofschoon het huis hem in werkelijkheid toebehoort, vraagt hij niets; hij verzoekt alleen om binnengelaten te worden. Is hij een vijand van hem, die het huis bewoont? Neen, hij is integendeel zijn beste vriend, de eenige, aan wien hij alles te danken heeft. Hoe vreemd, dat hij zoolang wordt buitengesloten. 41 „Is het vreemd?" zei de predikant, terwijl hij al de menschen ernstig aanzag. „Is het vreemd? Welnu, sta dan terstond op en laat hem binnen, want het is uw deur, waaraan hij klopt. „Mijn deur?" vraagt gij zeker verwonderd, „mijn deur! Wat wilt gij daarmee zeggen? Niemand klopt aan mijn deur!" Niemand? O, mijn vrienden! hoordet gij dan dezen morgen niet aan uw deur kloppen, aan de deur uws harten? Toen de buren u vertelden, dat iemand in dat huis, die gij eenige uren te voren gezond en wél gezien hadt, nu in de eeuwigheid was, was dat geen kloppen, mijn vrienden? Klopte toen de Heere Jezus, uw beste Vriend, niet? en riep Hij niet, terwijl Hij klopte? Hoordet gij Hem niet zeggen: Zijt gij bereid om te sterven, laat Mij binnen, eer het te laat is? Dat was een luid geklop, mijn vrienden! maar het was niet de eenige keer, dat Hij klopte. Dag aan dag, week aan week, jaar aan jaar, van toen gij kleine kinderen waart, heeft Hij geklopt en gewacht, of gij Hem ook wildet binnenlaten. Dien nacht, toen gij zoo ziek 42 waart, en de dokter zei, dat gij misschien nooit beter zoudt worden, klopte Hij toen niet? Of toen uw kind stierf en gij bij zijn open graf stondt, klopte Hij toen niet? En dit is nog maar het luide en angstverwekkende kloppen, maar er wordt zoo dikwijls zacht geklopt, wanneer gij het niet hoort; er is te veel leven en gedruisch in het huis om het geluid er van te hooren, maar er gaat nooit een dag voorbij, dat Hij niet op de een of andere manier klopt. Let dus wel op, want de dag komt, wie weet hoe spoedig! wanneer er een laatst geklop, een laatst geroep zal zijn, en dan zal Hij zich van u keeren en weggaan, om nooit weer terug te komen. O, mijn vrienden! waarom laat gij Hem buiten staan? Gij .laat anderen binnen; uw genoegens, uw vrienden, uw werk, allen kloppen aan uw deur en worden binnengelaten, maar gij hebt geen plaats voor Jezus. Maar o! bedenk toch, indien er geen plaats voor Jezus in uw hart is, zal er geen plaats voor u in den hemel van Jezus zijn. Mijn vrienden! Hij klopt nu, misschien is het Zijn laatst geklop! Hij roept nu, misschien is het Zijn laatst geroep. 43 O, laat Mij in! roept Hij, en Ik zal u gelukkig maken, Ik breng u vergiffenis en vrede, vreugde en rust, ja, alles wat gij noodig hebt. O, laat Mij binnen, voor het te laat is! Ik heb zoo geduldig gewacht en zoo lang, en Ik wacht nog, wilt gij niet nog dezen avond uw deur openen?" Toen de prediking was afgeloopen, gingen de menschen in hun huizen terug en Engeltje ging met hare moeder weer aan het werk, en terwijl zij de kopjes en sqhoteltjes afwaschte, zong zij zacht voor zichzelf de laatste regels van het gezang: Toef niet Hem de deur te ontsluiten, O, mijn ziel! eer 't u berouwt, „Ja, ik w i 1!" zei hare moeder plotseling, terwijl zij in tranen uitbarstte, „ik w i 1 mijn deur opendoen, en Hem niet langer later wachten." HOOFDSTUK V. Engeltje's verjaardag. Het was een schoone, zonnige morgen, eenige weken na de prediking, die wij beschreven. De zon scheen helder door de ramen bij vrouw Smit, want de spinnekoppen hadden sinds eenigen tijd met hare webben het veld moeten ruimen en het stof was overal weggeveegd en scheen geen kans te hebben om terug te komen. Vrouw Smit was geheel veranderd; hare lasten en beproevingen bleven en zij had evenveel te doen als vroeger en evenveel kinderen om te verzorgen, maar zij zelf was veranderd. Zij had de deur van haar hart geopend en de Heere Jezus was er binnen gekomen en had zonneschijn gebracht in dat duister, onwetend hart. Het leven, in plaats van een last en een vermoeienis te zijn, kwam vrouw Smit nu zeer belangrijk voor, omdat zij trachtte met alles wat zij deed, Je- 45 nus te behagen, die zooveel voor haar gedaan had. Of zij de kinderen waschte, of het huis schoonmaakte, of aan den mangel trok, zij trachtte het alles te doen te Zijner eer. Zij dacht er altijd aan, dat Hij haar zag en dat het Hem genoegen zou doen, indien zij haar best deed; het was opmerkelijk, hoe die gedachte haar hielp en hoe deze haar het werk makkelijk en aangenaam maakte. Zoo schenen dan de stralen der morgenzon door het heldere vensterglas op het hoofdje van Engeltje; hare moeder stond bij haar en sloeg haar gade, terwijl zij daar zoo rustig lag te slapen, en wachtte tot zij wakker zou worden. Zoodra zij hare oogen opende, zei moeder: „Engeltje, weet gij wel wat voor een dag het van daag is?" „Neen, moeder," zei Engeltje, terwijl zij hare oogen uitwreef en rechtop in bed ging zitten. „Wel, het is uw verjaardag!" zeide hare moeder; „ik zag het in den ouden Bijbel uwer grootmoeder: het is van daag juist negen jaar geleden, dat gij geboren werdt." „En zal ik nu waarlijk een verjaardag 46 hebben, moeder?" vroeg Engeltje zeer verwonderd. „Ja en een prettige verjaardag ook; sta vlug op en kom spoedig naar beneden." Engeltje was weldra aangekleed en beneden. Zij vond het ontbijt gereed, een schoon servet over de tafel en de bordjes en kopjes in orde gezet voor haar en hare kleine broertjes en zusjes, en midden op de tafel stond een vaasje met een schoonen ruiker bloemen. Het waren echte buitenbloemen , waarschijnlijk geplukt op de een of andere mooie buitenplaats ver van hun huis. Er waren rozen en reseda's, kamperfoelie en vergeet-mij-nietjes in en nog veel meer andere bloemen, waarvan Engeltje noch hare moeder de namen kenden. „O, moeder, moeder!" zeide Engeltje, „welk een prachtige ruiker!" „Die is voor u," zei hare moeder, „voor uw verjaardag. Ik kocht hem van morgen vroeg op de markt. Mijn vader gaf mij altijd een ruiker op mijn verjaardag." „O, moeder!" riep Engeltje uit, „is hij waarlijk voor mij?" Maar dat was nog niet alles, want naast 47 haar bord vond Engeltje een pakje. Het was in een bruin papier gewikkeld en een dik touw er om heen, dat met zooveel knoop en vastgemaakt was, dat Engeltje een langen tijd noodig had om het los te krijgen. Hare handjes beefden van opgewondenheid, toen zij eindelijk het papier er af deed en zag wat er in was: het was een klein, eenvoudig ingebonden boekje. „O, moeder, wat is het?" riep zij uit, „is dat voor mijn verjaardag?" „Ja, zie maar wat er voorin geschreven staat, ik zal het u voorlezen." Het was slecht geschreven en gevlekt, want vrouw Smit had niet veel geleefd, maar Engeltje lette hier niet op, het scheen haar reeds een groote kunst toe om iets te kunnen schrijven. In het boekje waren deze woorden geschreven: „Gegeven aan Engeltje, door haar liefhebbende moeder, die hoopt, dat haar kind beloven zal het te lezen en hare belofte beter zal houden dan zij." „Maar ik kan niet lezen, moeder," zei Engeltje. 48 „Neen, maar gij moet het'leeren," zei hare moeder; „gij zult voortaan geregeld naar school gaan, Engeltje, weet ge wel, dat gij van daag reeds negen jaar oud zijt?" Het kwam Engeltje alles zoo wonderlijk, voor, het was ook zoo vreemd om een verjaardag te hebben. Maar nog meer verrassingen wachtten haar dien dag, want toen Engeltje na het ontbijt vroeg, waar het waschgoed was, dat gemangeld moest worden, zei hare moeder: „Het is reeds gedaan Engeltje! En nu ga ik het wegbrengen. Ik heb de laatste drie avonden hard gewerkt, opdat wij van daag ook eens een vrijen dag zouden hebben." „Een vrijen dag, moeder! O, hoe prettig! En wij behoeven den geheelen dag niet te mangelen?" „Neen, den heelen dag niet," zei vrouw Smit vroolijk, alsof zij het even heerlijk vond als Engeltje. Maar de wonderen hielden nog niet op dien dag. „Engeltje," zei hare moeder, terwijl zij samen de kinderen aankleedden, „hebt gij ooit de zee gezien?" „Neen, moeder," zei Engeltje, „maar Tom Eerst kwam er een tulband, toen een menigte appelen en sinaasappelen. [Blz. 53] 49 Wel, hij is er op Paschen met zijn oom heen geweest." „Welnu," zei de moeder, „als het niet gaat regenen, zult gij haar vandaag zien." „O, moeder!" was alles wat Engeltje kon zeggen. „En wie denkt gij wel, dat met u mee zal gaan, kind?" „Ik weet het niet, moeder." „Uw vader, Engeltje! Hij kwam gisteravond thuis, zoodra gij naar bed waart gegaan, ging op dien stoel bij het vuur zitten, en zei: „wel, wel, wat ziet het er hier nu gezellig uit, als het altijd zoo was, zou ik 's avonds niet meer uitgaan." Indien God mij helpt, zal het altijd zoo zijn, Jan," zei ik, „en nog beter, als de kinderen wat grooter zijn." Hij bleef thuis en las de courant, Engeltje, en toen aten wij samen wat, even als toen wij pas getrouwd waren, kind! en toen zei ik: „Morgen is Engeltje jarig, Jan!" „Ja?" zei uw vader, „welnu, het is morgen Zaterdag, laat ons dan allen naar het strand Engeltje's Kerstfeest. 4 5o gaan/' en toen haalde hij een handvol geld uit zijn zak te voorschijn en zei: „hier kunnen wij het wel van doen; zorg, dat al de kinderen gereed zijn tegen etenstijd en dan gaan wij met den trein van één uur/' „O, moeder!" riep Engeltje, „hoe heerlijk is het om jarig te zijn!" Getrouw aan zijn belofte, kwam Smit thuis tegen etenstijd, met 't geld in zijn zak. Zijn kameraden hadden onderweg veel moeite gedaan om hem mee te krijgen naar de herberg, maar hij zei, dat hij wat anders te doen, en geen tijd had. Wat een gelukkige middag was dat. Het was voor de eerste maal, dat Engeltje in een spoortrein zat, en haar vader zette haar op zijn knieën en wees haar de huizen en boomen en velden en schapen en koeien en paarden, die zij voorbij stoomden. Eindelijk kwamen zij aan de zee, en o! hoe groot en heerlijk vond Engeltje haar; zij en hare broertjes en zusjes bouwden huisjes in het zand en deden hun schoenen en kousen uit en plasten in het water, en zij vonden allerlei mooie schelpen, die zij in een mandje verzamelden, ter- 51 wijl vader en moeder met het jongste kind onder de schaduw der rotsen zaten en het oog op hen hielden. Tegen theetijd kwamen zij weer naar huis, en hun vader ging dien avond niet meer uit, maar zat met hen bij het vuur en vertelde Engeltje geschiedenissen, tot het tijd voor haar was om naar bed te gaan; en toen zij haar vermoeid hoofdje op het kussen legde, zei ze nog eens: „O, moeder! hoe heerlijk is het om jarig te zijn/' HOOFDSTUK VI. De groote verjaardag. De klokken klonken vroolijk van den toren der oude kerk in de nabijheid. De straat dicht bij de kerk was vol menschen, die heen en weer liepen, en in en uit de winkels gingen met een haast, alsof niemand een oogenblik tijd te verliezen had. De winkels waren buitengewoon mooi en verleidelijk, want het was de avond vóór Kerstmis. Zelfs de omgeving waar Engeltje woonde, zag er iets vroolijker uit dan anders. Sommige vensters van de huizen waren versierd met takjes hulst, en de meeste huizen waren iets netter en zindelijker dan gewoonlijk. Engeltje en haar moeder waren dien dag druk bezig geweest, zij hadden juist hun laatste goed gemangeld en alles opgeruimd tegen Kerstmis, toen zij aan de deur hoorden kloppen en Engeltje, die open ging doen, zei: 53 „Het is een mand, moeder! het kan niet voor ons zijn." De man, die de mand bracht, lachte en zei: „Het is voor een Engeltje, hebt gij zoo iemand hier in huis? Hier is het adres, waar ik de mand bezorgen moest: Engeltje, No. 9 Bloemstraat." „Dan is het voor mij," zei Engeltje. „Voor u!" zei de man, „zoo zoo, zijt gij dus de engel? nu hier is de mand!" en hij liep weg, eer zij hem iets meer konden vragen. Zij hadden moeite om de mand open te krijgen, want zij was stevig dicht gemaakt, en toen ontpakten zij haar onder gejuich en stalden alles op de tafel uit. Eerst kwam er een tulband, toen een menigte appelen en sinaasappelen, waarop een roodborstje geteekend was, dat door de sneeuw trippelde en daaronder stond: „Een gelukkig Kerstfeest voor u allen!" „Vanwaar zou dat alles toch komen?" zei Engeltje, toen de eene verrassing na de andere uit de mand kwam. Onderin vonden zij een klein briefje. „Dit zal ons op de hoogte brengen," zei vrouw Smit; „wel Engeltje! uw 54 naam staat er op!" Toen stookte zij het vuur wat op, zette zich er dicht bij neer en las bij het schijnsel der vlam hardop: „Lieve, kleine Engel! Ik zend u eenige kleinigheden voor Kerstmis en ik hoop, dat gij een gelukkigen dag zult hebben; vergeet niet wiens verjaardag het is. Uw vriendin Marie Doeglas." „Wiens verjaardag is het, moeder?" vroeg Engeltje. „Van den Heere Jezus, Engeltje! Heb ik u dat nooit verteld? Het is de dag, waarop wij gedenken, dat Hij als een klein kindje te Bethlehem geboren werd." Engeltje zat peinzend in haar stoel tegenover het vuur en het duurde eenige oogenblikken, eer zij weer sprak, toen zei ze op eens: „Moeder, wat zult gij Hem geven?" „Aan wien, Engeltje?" „Wat zult gij den Heere Jezus geven voor gijn verjaardag?" 55 „O, ik weet het niet/' zei haar moeder, „ik zou niet weten, wat wij Hem konden geven" „Neen," zei Engeltje treurig, „ik heb slechts één stuiver, en daar kan ik niets voor koopen; ik zou Hem zoo gaarne iets gegeven hebben voor Zijn verjaardag, want Hij deed zooveel voor ons." „Wij kunnen trachten alles te doen, waarmee wij denken Hem aangenaam te zijn, Engeltje." „Ja," zei Engeltje, „daarvoor moeten wij den geheelen dag ons best doen." Welk een gelukkig Kerstfeest was dat voor Engeltje en haar moeder. „Het is vandaag Jezus' verjaardag," was Engeltje's eerste gedachte, toen zij 's morgens wakker werd en den heelen dag vroeg zij zichzelf: „Waarmee zou ik Jezus genoegen doen?" en wat zij dacht, dat Hij gaarne had, trachtte zij te doen. Engeltje's vader at thuis dien dag en was den geheelen dag vriendelijk tegen haar. Hij was niet in de herberg geweest sinds Engeltje's verjaardag. Zij hadden dien mid- 56 dag op hun wijze een goed kerstmaal, en toen zij zaten te eten, zei Smit: „Vrouw, hebt ge die papieren tegen den muur aangeplakt gezien, hier in onze buurt?" „Neen," zei Engeltje's moeder, „warit ik ben van daag niet uit geweest." ffr' [ „Er zal van avond een bijeenkomst zijn in dat kleine schoollokaal, een eindje de straat in. Die nieuwe, jonge dominee zal er spreken en op die papieren staat dat het maar een half uur zal duren; ik zou er wel gaarne eens heen gaan om te hooren wat hij te zeggen heeft; gaat gij mee?" „Ja, zeer gaarne," zei vrouw Smit met tranen in de oogen. Zij was niet in een bedehuis geweest met haar man, sinds het eerste jaar van hun huwelijk. „Kan Engeltje niet meegaan?" vroeg haar vader, toen hij haar ernstig gezichtje aan- „Neen, dat zal met gaan," zei vrouw Smit, „wij kunnen niet allen uitgaan, er moet iemand bij de kinderen blijven." Toen Engeltje's groote tulband op de tafel kwam, bedacht zij op eens iets: „Moeder," 57 fluisterde zij, „zoudt gij niet denken, dat Jezus gaarne zou zien, dat wij vrouw Zwart er iets van gaven?" „Ja," zei vrouw Smit, „ik zal er een stuk voor haar afsnijden en ook voor Anna, het arme kind! wilt gij ze haar brengen?" Toen ging Engeltje in het huisje daar naast met hare twee stukken tulband. Zij vond vrouw Zwart en haar nichtje Anna juist bezig met haar middagmaal. Er stond niets op de tafel dan thee en brood met eenige krenten er in, zoodat Engeltje zeer blij was, dat zij haar van den tulband gebracht had. Zij geloofde zeker, dat het Jezus aangenaam was, dat zij dit hadden, en zij dacht, dat het Hem genoegen zou doen, op zijn verjaardag te zien, hoe blij vrouw Zwart en Anna waren, toen zij zagen, wat zij haar bracht. „Gaat gij van avond naar die bijeenkomst?" vroeg Anna, toen Engeltje heen wilde gaan. „Neen, ik ga er niet heen," zei Engeltje. „Vader en moeder gaan, en dan moet ik op de kinderen passen." „Ik zal u wat zeggen, Engeltje: indien gij ze hier wilt brengen, zal ik op hen passen; 58 ik kan tante toch niet alleen laten en zij zullen een afleiding voor haar zijn." En zoo gebeurde het, dat het wonderlijk schouwspel vertoond werd, dat Smit en zijn vrouw en Engeltje te zamen naar de kleine bijeenkomst gingen in het school vertrek. Er waren vele menschen en zij zagen verwonderd om, toen Smit binnenkwam, want van de geheele plaats was hij de laatste, dien zij daar zouden verwacht hebben, en zijn vrouw en Engeltje, die naast hem zaten, baden ernstig, dat hij er een zegen van mocht hebben. Het was een vreemde Kersttekst, dien mijnheer Doeglas gekozen had, ten minste zoo dachten velen er over, toen hij hem opgaf. Het waren slechts vier woorden, zoodat zelfs Engeltje ze gemaklijk kon onthouden: „Geef Mij uw hart." „Stelt u voor," zei de leeraar, „dat het mijn geboortedag was en dat iedereen in mijn huis hem vierde, dat allen een vrijen dag hadden en naar buiten gingen, waar een goede maaltijd gegeven werd en waar zij allen veel genoegen hadden, zoodat het een zeer aangename dag was. Maar stelt u nu voor, dat 59 ik, wiens geboortedag het was, hiervan geheel uitgesloten werd, dat niemand mij een geschenk gaf, niemand zelfs met mij sprak, niemand in 't minst acht op mij sloeg en ik den geheelen dag door geheel vergeten werd. Ja, meer nog, niet alleen, dat zij in 't minst niets deden om mij genoegen te doen, maar dat zij den geheelen dag door er zich op schenen toe te leggen, om juist die dingen te doen, die zij wisten, dat mij verdriet deden. Inderdaad, mijn vrienden! dat zou een vreemde manier zijn om mijn geboortedag te vieren, en ik zou zeer geërgers zijn over zulk een gedrag; waarlijk, het zou schande zijn te beweren, mijn geboortedag te vieren en dan in 't geheel geen acht op mij te slaan, dan alleen om mij te kwetsen en te bedroeven. „Mijn vrienden!" vervolgde de leeraar, „dezen middag deed ik een wandeling en zag onderweg een menigte menschen, die beweerden een geboortedag te vieren, en wat deden de meesten van hen? Zij aten en dronken en waren vroolijk en hadden veel genoegen; maar ik merkte op, dat Hij, wiens geboortedag het was, geheel vergeten werd; 6o zij hadden Hem niet één geschenk gegeven; den geheelen dag door hadden zij niet over Hem gesproken en niet aan Hem gedacht; den geheelen dag door was Hij volkomen voorbijgezien en vergeten. En dit was nog niet alles, want ik zag sommigen, die hun best schenen te doen om juist dat te doen wat Hij niet gaarne heeft, dat wat Hem bedroeft en ergert, door te twisten en te drinken en Zijn heiligen Naam te misbruiken. En toch, mijn vrienden! beweerden deze menschen den geboortedag van den Heere Jezus te vieren. Maar ik vertrouw, dat gij, die hier van avond gekomen zijt, niet tot deze behoort en daarom wenschte ik u slechts deze ééne vraag te doen: Hebt gij den Heere Jezus op Zijn geboortedag een geschenk gegeven? „Een geschenk!" zegt gij, „wat kan ik Hem geven? Hij is de Koning der koningen en de Heer der heeren, wat heb ik dat ik een Koning ten geschenke zou kunnen geven?" Geeft Hem wat Hij vraagt, mijn vrienden! Hij zegt heden avond tot u: „Geeft Mij uw hart." Dat is het geschenk, waarnaar Hij uitziet, wilt gij het Hem niet geven? O, bedenkt 6i wat Wij heden herdenken; bedenkt hoe Hij Zijn heerlijkheid verliet en tot ons kwam als een arm, hulpeloos kind; denkt, mijn vrienden! aan Zijn wonderbare liefde tot u, en dan vraag ik u: kunt gij weigeren wat Hij vraagt, kunt gij zeggen: Heere, ik kan U mijn hart niet geven, ik wil het aan de wereld, aan mijn genoegen, aan de zonde, aan den booze geven, maar niet aan U, niet aan U, ik heb heden voor U geen verjaarsgeschenk? Of wilt gij niet liever zeggen: Heere, hier is mijn hart, neem Gij het, reinig het in Uw bloed, maak het geschikt om U toe te behooren? Wilt gij niet nog dezen avond aan de voeten van Uw Koning het eenige verjaarsgeschenk leggen, dat gij Hem geven kunt, het eenige dat Hij vraagt: uw hart? „Moeder!" zei Engeltje, toen zij naar huis wandelden, „wij kunnen Hem dan toch een geschenk geven!" En haar vader zei hierop met een bevende stem: „Ja, Engeltje!" en wij moeten dezen Kerstdag niet voorbij laten gaan, voordat wij het gedaan hebben." En dien avond was er blijdschap voor de 62 Engelen in den hemel, blijdschap óver êen zondaar, die zich bekeerde van zijn boozen weg, en aan de voeten van zijn Heere een geschenk nederlegde, namelijk zijn hart. Er was blijdschap voor de Engelen in den hemel en een kleine Engel op aarde deelde in hun vreugde.