PIETJE BELL OF DE LOTGEVALLEN VAN EEN ONDEUGENDEN JONGEN door CHR. VAN ABKOUDE geïllustreerd door jan rinke VIERDE DRUK ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN — 1919 BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR EERSTE HOOFDSTUK. De vroolijke schoenmaker. Tn de Breestraat, een drukke volksbuurt in een groote * stad, woonde een schoenmaker, die Pieter Bell heette. Hy was een man van bijna veertig jaar, met een allervroolykst htóneur en een gezicht, dat steeds tot lachen bereid was. Onder het werk zat hy altyd te zingen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en als hij geen nieuwe liedjes meer wist, begon hij maar weer van voren aan. Zoodoende hadden de buren heel den dag gratis concert, en omdat de schoenmaker altyd even vroolijk zong, hadden zij hem den bijnaam gegeven van Jan Plezier. De liederen, die Jan Plezier ten beste gaf, waren niet altijd even verheven van aard, bijvoorbeeld : „Sara je rokt zakt af," „Japie is getrouwd," „Hou jij van soep met balletjes," en vele anderen. Ook kon hij grappige geschiedenissen vertellen, waarom zyn vrouw en dochter Martha tranen lachten. Of die geschiedenissen nu werkelijk allemaal gebeurd waren, doet minder 6 ter zake, maar grappig waren ze altijd. Vaak gebeurde het, dat de een of andere buurman, die een neerslachtige bui had, bij Jan Plezier wat troost ging zoeken. De schoenmaker wees zoo'n bezoeker nooit af, maar terwijl hij ijverig voortwerkte aan de laars, die hij onderhanden had, wist hij door zijn vrooljjke gezegden den ander heelemaal op te monteren, zoodat deze na eenigen tijd zelf weer moedig aan 't werk ging. De vrouw van den schoenmaker was wel zes jaren jonger dan haar man en zij werkte even ijverig in het huishouden als de schoenmaker in zijn werkplaats. Dan was er nog een dertienjarig dochtertje Martha, een klein dametje, die op de normaalschool ging, omdat ze later onderwijzeres wou worden. Martha had wel liever gewild, dat haar vader minstens millionnair geweest was, want ze hield erg veel van mooie en dure dingen, maar nu hij een eenvoudig schoenmaker was, vond ze 't ook goed. En Jan Plezier liet zijn dochter maar haar gang gaan, hij hield dolveel van het meisje en verwende haar. 't Mooiste was, dat moeder al even hard daaraan meedeed, zoodat Martha er als een dametje uitzag en in veel dingen haar zin kreeg. Gelukkig had Martha, evenals haar moeder en vader, een vroolijk karakter en een zacht gemoed, zoodat zij zich nimmer ontevreden toonde, wanneer er al eens een van haar wenschen niet kon voldaan worden. Vader verdiende goed zijn brood, had werk in overvloed en leefde met vrouw en dochter volkomen gelukkig. En toch, Jan Plezier had nog één onvervulden wensch: een zoon te hebben! Niet om hem opvolger in de zaak te maken, hij zou zijn zoon wel wat beters laten worden, maar alleen om een eigen zoon te hebben. Wat zou hij met den jongen wandelen, lezen, spelen, stoeien. Maar de ooievaar liet het bij Martha en bezorgde geen tweede pakketje bij Jan Plezier. Een van zijn buren, die Geelman heette, was drogist. Nu, hy' deed zijn naam eer aan, want zijn gezicht was zoo geel als de gedroogde kruiden, die hij verkocht. Geelman was een echte yzegrim en het tegenbeeld van Jan Plezier. De drogist beschouwde met minachting en afkeuring de vroolykheid van den schoenmaker en zeide, dat het nog wel eens verkeerd met zulke luchthartige menschèn kon afloopen. Geelman was vreeselijk trotsch op zijn twaalfjarig zoontje, een lummel van een jongen, die nooit de katten aan den staart trok of honden opjoeg, nooit een gat in zyn kous had of met een blauw oog thuiskwam, nooit door de polifte nagezeten werd, maar altyd direct uit school thuiskwam, trouw de Zondagsschoolversjes leerde en steeds een schoonen zakdoek by zich had. Geelman bazuinde luid den lof van zyn zoontje Jozef rond, maar Jan Plezier lachte er wat om. En de drogist zei dan op nydigen toon tot den schoenmaker, dat ernstige menschen het veel verder brengen dan zulke lachebekken als hy', en dat zyn lachen vroeg of laat wel eens huilen kon worden. Waarop Jan Plezier het opnieuw uitschaterde en den drogist een stuk schoenmakerspek naar het hoofd gooide, dat op 's mans neus zitten bleef. „Als ik zoo'n jongen had als jouw Jozef," zei de schoenmaker vaak, „dan stuurde ik hem de straat op en als hy 't hart in zyn lyf had, om zönder blauw oog of bloedneus thuis te komen, liet ik hem niet binnen." Zoo'n vader vond de drogist verschrikkelijk en hij bleef voortgaan den schoenmaker wy'ze raadgevingen mede te deelen. 8 Maar Pieter Bell stoorde zich daar allerminst aan en ging eveneens voort hem uit te lachen. „Zeg, Marie!" zei hy dan tot zyn vrouw, „daar is me die uitgedroogde papaverbol weer komen opsnijden over zyn zoontje Jozef. De jongen had een opstel gemaakt over de Zuiderzee en daar had de meester uitmuntend onder gezet. En nu gaat Jozef een bril dragen, niet omdat hy slechte oogen heeft, maar omdat het geleerder staat. Is het niet bespottelijk ?" En de schoenmaker lachte, dat heel het huis vol was van zyn vroolijkheid. Eindelijk kwam zyn wensen in vervulling! Hy kreeg een zoon en daarmee was hy in de wolken van blydschap. Heel het huishouden stond er van overeind. De schoenmaker was zóó dol van vreugde, dat hy telkens en telkens het kleine wurm uit de wieg nam en er mee de kamer ronddanste, tot groote ergernis van Mie, de baker. Als die het hem niet belet had, zou hy' met den zuigeling de straat opgeloopen zyn om hem aan de heele buurt te laten zien. Iedereen kwam den gelukkigen schoenmaker feliciteeren en het leek wel, of hy' tweemaal zooveel reparatiewerk kreeg als vroeger. Ook Geelman, de drogist, kwam hem gelukwenschen en knoopte er tevens een heele boetpredikatie aan vast. Hy' hoopt, dat Pieter Bell zyn zoon in alle eer en deugd mocht grootbrengen en hem met gestrengheid opvoeden, opdat hij niet zulk een losbol zou worden als zijn vader, die niet alles den draak stak en maar precies deed> alsof hij voor zijn plezier op de wereld was. En de kleine Pieter Bell moest maar een voorbeeld nemen aan Jozef Geelman, die nooit stout was of straf kreeg en later dominee worden zou. 9 En Jan Plezier had weer gelachen en zijn buurman een droogstoppel genoemd, maar hy' had hem toch hartelijk de hand gedrukt en bedankt voor zyn gelukwen- schen. Martha was misschien de eenige, die niet heelemaal in haar schik was met het kleine broertje dat zoo'n geducht spektakel in huis maakte. Vroeger toch was alty'd de kamer keurig aan kant en glommen de meubels als een spiegel, zoodat Martha er 10 zich als deftig dametje erg op haar gemak voelde. Maar sinds de kleine schreeuwer er was, leek de kamer wel een pakhuis van linnengoed en luiers. Daarbij kon broertje Piet een keel opzetten, dat de voorbijgangers wel moesten denken, voorbij een varkensslachterij te komen. Al die dingen vond Martha lang niet netjes en daarom begreep ze ook niet, dat haar vader zoo in zijn schik was met den kleinen indringer. Maar de schoenmaker timmerde op den zolder een kamertje voor zijn dochter, waar ze nu rustig haar lessen leeren kon, zonder al te veel door het gekrijsch van haar broertje gestoord te worden. Jan Plezier had nauwelijks geduld om het grootworden van zijn zoontje af te wachten. Den tweeden dag kocht hij al een hobbelpaard en een sabel voor het wicht, om daar mee te spelen. Hij legde den sabel in de wieg en kreeg een oogenblik later een geweldig standje van de baker. Het arme schaap zou er zich immers aan kunnen bezeeren? En wat had een wurm van twee dagen oud nu aan een hobbelpaard. De schoenmaker had zoover niet gedacht, hy vond het wel jammer, dat zyn zoon het mooie, nieuwe speelgoed niet eens aankeek, maar hy troostte zich gauw en zette zich aan zijn werktafel onder het zingen van het wonderschoone lied: „Trek maar aan het touwtje en de wieg zal gaan." 11 TWEEDE HOOFDSTUK. De kleine Pieter Bell. De kleine Pieter Bell was nauwelijks een paar dagen oud, toen men al zei, dat hy' sprekend op zyn vader geleek. Daarmee was de schoenmaker erg in zijn schik en hoe ouder het kind werd, hoe meer dit bleek waar te zijn. De kleine baas hielp zyn vader al dapper mee met zingen. Zoodra Jan Plezier zijn liedjes inzette, begon kleine Piet tweede stem te gillen en dat gaf een leven als een oordeel in huis. De baker zei, dat de schoenmaker liever zijn mond moest houden, want hy' maakte het kind voortdurend aan 't schreeuwen met zijn liedjes. Intusschen groeide de kleine Piet als kool en hy' was nog geen anderhalf jaar, toen hy' al als een kievit door het huis liep. Hy' was nu al een aardig ventje geworden met gitzwart haar en donkere ondeugende oogen. Evenals zyn vader lachte hy veel. Hij hield van dwaze dingen en voelde zich het prettigst, wanneer hy den heelen boel onderst boven kon gooien. De schoenmaker vond alles, wat zijn ventje deed, alleraardigst en lachte er luidkeels om, tot groote ergernis van Geelman, den drogist. Graag was Pietje bij zyn vader in de werkplaats en daar deed hy hem alles na. Klopte de schoenmaker een laars en zong hy' daarby' een liedje, dan nam Pietje eveneens een hamer en een ouden schoen, en sloeg er op, terwy'1 hy' met vader meezong: ta-ta-ta-ta! Sloeg hy' dan by' ongeluk op zyn handje, dan zette hy' een keel op van de andere wereld. Schaterlachend nam Jan Plezier den 12 schreeuwerd dan op zijn knie, zoende hem bijna plat, gooide hem als een bal in de hoogte en ving hem weer op. Dan zocht hij wat beters voor den kleuter om mee te spelen. In dien tijd trok Pietje onnoozel vaders werkstoeltje achteruit, zoodat de schoenmaker, toen hij weer wou gaan zitten, op den grond viel. Inplaats van boos te worden, gierde vader het van lachen uit en trok Pietje met zich mee, en samen rolden zij schaterlachend door de werkplaats, tot moeder kwam en er een eind aan maakte. Zij zette haar man weer aan het werk en nam Pietje mee naar binnen om hem te wasschen. Maar dan moest zy' geducht oppassen of Pietje gooide ook hier alles onderst boven, het liefst de waschkom, die hy verschrikkelijk haétte. Hy had een vreesely'ken hekel aan water, nog meer aan zeep. Hy was slim genoeg om den zeeppot in een onbewaakt oogenblik te grijpen en al de groene zeep op den grond uit te smeren, zoodat hij er niet mee gewasschen kon worden. Hy' vond wasschen heelemaal onnoodig en wanneer hy een schoon gezicht had, stopte hy' zyn hoofd in den kolenbak om maar weer gauw mooi zwart te zijn. Op driejarigen leefty'd was Pietje het aardigst. Men zag aan alles, dat hij een braaf jongetje worden zou en volkomen het evenbeeld van zyn vader. De heele buurt kende den kleinen zwartkop al, want hij kwam om beurten by iedereen op visite, behalve by' den drogist, die hem den winkel had uitgejaagd. Dat kwam zoo. Pietje kon al een beetje praten, al was het niet altijd erg duidelijk. Evenals de meeste kinderen op dien leeftijd sprak hy iedereen met jy en jou aan. Daarbij zei hy alles maar wat hem voor den mond kwam. Op zekeren dag was hy by' den drogist binnengeloopen, 13 juist op het oogenblik, dat deze de pet van het hoofd lichtte, om die een beetje te verzetten. „Heb jij geen haar?" vroeg Pietje, één en al verbazing over Geelman's kaal hoofd. „Mag jü dat zeggen, ondeugd?" bromde Geelman. Pietje gaf geen antwoord op die vraag, maar bleef diepzinnig naar 's mans hoofd kijken. „Ik heb zwart haar. Erg mooi. Mijn vader zegt M 14 zwartkop. Jij niet zwartkop. Jij kaalkop. Geef mijn 'n droppie." „Ga naar je moeder, brutaal kind," riep de drogist verontwaardigd en zette den kleuter buiten de deur. Maar Pietje bleef z'n „droppie" eischen, en daarom bracht de drogist hem even thuis en vertelde aan den schoenmaker wat het ventje hem voor onbehoorlijks ge4 zegd had. Jan Plezier gooide els en pekdraad terzijde en vouwde dubbel van lachen, waardoor de drogist woedend de werkplaats uitliep. Pietje ondertusschen ging voort de buren te vermaken. Hij ving het katje van de groentevrouw op en stopte het diertje onder in een mandje spinazie, zoodat de vrouw vreeselyk schrikte, toen zij een oogenblik later het mandje op de weegschaal omkeerde en de kat plotseling zag wegspringen. Dienzelfden avond begreep zijn zuster Martha maar niet, waar haar leerboeken gebleven waren. Zij had ze vanmorgen nog op haar tafel klaargelegd. Misschien wisten de kinderen uit de buurt haar wel te zeggen, waar die boeken gebleven waren; zij hadden er allemaal een van Pietje gekregen. Want het ventje was erg gul en gaf gaarne iets aan een ander. En daarom had. hy ook op een keer den vorken- en messenbak van zijn moeder naar buiten gesleept en alles aan zijn kameraadjes uitgedeeld. Gelukkig was moeder er gauw achter gekomen en zij had alles weer van de kinderen afgenomen, wat Pietje vreeselijk gierig van zijn moeder vond. En om het weer goed te maken trok hij zijn schoenen en kousen uit en gaf die aan een arm kind ten geschenke, terwy'1 hy op zyn bloote voeten naar huis liep om het aan vader te vertellen. De kleine 15 man was er bijzonder trotsch op, dat hij een ander een genoegen had bereid en dat gaf hem zooveel voldoening, dat hij er steeds op uit was om anderen te helpen. Meestal hielp hy natuurlijk iedereen van den wal in de sloot, maar zijn bedoelingen waren toch heusch goed. Zijn moeder bewaarde steeds de oude couranten om er haar keukenfornuis mee aan te maken. Pietje had dat al vaak gezien en nu vond hij het toch vreemd, dat moeder eiken dag maar één krant gebruikte. Op die maneir kwam de stapel nooit op. Hij besloot dus zijn moeder een handje te helpen en sleepte den heelen krantenstapel bij gedeelten naar de keuken. Daar stopte hij ze bij twee en drie tegelijk in het brandende fornuis, zoodat de vlammen hoog opsloegen. Moeder, die even een boodschap had gedaan en spoedig terugkeerde, gaf een gil van schrik en trok Pietje van het fornuis weg. „Kijk eens, moeder," zei 't brandstichtertje, „wat een mooie vlammen! Heb ikke gemaakt." „Stout kind, dat mag je niet doen. Je zoudt verbranden!" „Pietje niet branden, moeder, Pietje help moeder kranten wegmaken. Is zoo rommel." „Dank je wel, dat hoeft niet," zei moeder. „Kind, kind, is dat schrikken! Kom, ga gauw naar vader." Pietje vond zijn moeder niet erg dankbaar voor de betoonde hulp. Hij ging naar de schoenmakerswerkplaats en wilde eens zien, of zyn vader zyn diensten niet meer op prijs stelde. Maar vader ging juist een paar laarzen, waar veel haast by was, zelf wegbrengen en daarom ging de kleine Piet eens zien, of hy niet alvast een of ander voor vader doen kon. Hy nam het schoensmeerpotj e, 16 roerde er flink met de kwast in en begon al vaders gereedschappen er netjes en keurig mee in te smeren, zoodat ze allemaal prachtig zwart waren. Toen nam hij een paar nagenoeg nieuwe schoenen, om die zooals hy vader zag doen, te repareeren. Eerst gaf hy met het schoenmakersmes een diepe snede over het leer. Toen sloeg hy kleine spijkertjes op den neus van den laars en daarna maakte hy ze heelemaal wit met kryt, ofschoon vader dat alleen met de zolen deed. Hy vond zyn werk verbazend mooi, maar het ging hem te gauw naar den zin. Daarom verzon hy iets, dat wat langer duurde en ook wat meer moeite kostte. De schoenmakerij leek hem daarvoor niet erg geschikt en daarom koerste hy naar de alcoof, waar moeder het bed had „afgehaald." Piet vond het wel nuttig om op de matras te klauteren en zich te oefenen in kunstenmaken. De stoel, dien hy noodig had om in bed te klimmen, was bedekt met lakens en dekens. Hy trok die er één voor één af en stopte ze zoo ver mogelyk onder de bedstede. Omdat een der dekens er nog een eindje onderuit stak, kroop hy zelf maar even onder het bed en duwde al het beddegoed in den versten hoek. Toen schoof hy den stoel voor het bed, klom daarop en stapte op de matras. Komaan, dacht hy, nu ga ik groote kunsten maken. Hy liet zich eerst wat van links naar rechts rollen en begon toen te hinken. Maar dat bekwam hem slecht, want hy viel tegen den muur. Pietje voelde even met beide handen of zyn hoofd nog op zyn lichaam stond en toen dat in orde bleek, probeerde hy, of hy daar niet op kon staan. Dat had tengevolge, dat hy naar zes kanten tegelyk omviel en van al die grimassen werd hij 17 ten slotte zoo moe, dat hy" slaap kreeg. Hij trok een kussen uit het sloop, en omdat de lakens en dekens onder de bedstede lagen, ging hy daar ook maar naar toe, om wat zachter en warmer te liggen. Vervolgens kroop hij heelemaal in het kussensloop en was weldra ingeslapen. Een oogenblik later kwam moeder uit de keuken. Z$J wilde het bed opmaken. Maar tot haar verbazing was al het beddengoed uit de alcoof verdwenen. Dat was bepaald weer een grap van Jan Plezier, want die hield ervan, af en toe zijn vrouw eens voor den gek te houden. Toevallig kwam de schoenmaker weer terug en moeder vroeg hem dadelijk: „Zeg Piet, wat heb je nu weer met het beddegoed uitgevoerd?" „Ik vrouw? Met het beddegoed?" „Ja man, houd je maar niet zoo onnoozel. Je zult het wel hier of daar verstopt hebben." Nu begon Bell te lachen. Hy vond het dan ook erg komiek, dat zyn vrouw hem van een grap beschuldigde, waar hy' nu eens heusch niets van wist. „Zie je wel," zei moeder, „aan je lachen merk'ik wel, dat jy' het gedaan hebt. Toe Piet, wees niet zoo flauw en zeg me, wat je ermee gedaan hebt. Bi kan niet opschieten en het is al zoo laat!" „Waar is de kleine Piet?" vroeg de schoenmaker. „O, die zal wel ergens by' de buren zitten." Op dit oogenblik hoorden beiden een gestommel onder de bedstede in de alcoof. „Wat zullen we nu hebben?" zei moeder en ze liep naar het bed. Niets te zien. Toen bukte zy' zich en keek er onder. Pietje Bell. 2 18 Daar lag al het beddegoed. „Nou mag je 't er zelf weer onderuit halen ook," zei ze tot haar man, want ze dacht niet anders, of hij had dit grapje uitgehaald. „Maar ik heb... Drommels, wat een zwaar kussen is dat!" De schoenmaker trok het kussensloop, waar Pietje ingekropen was, naar zich toe. Toen schaterde hij het opeens uit. „O vrouw, nee maar, kijk eens! Daar is me die aardappel erin gekropen en slaapt! Hei jy', peuter, is me dat een manier om te gaan slapen!" Pietje werd wakker, en lachte zijn ouders toe. En die pakten en kusten hun schat, alsof ze hem een paar jaren kwijt geweest waren. De schoenmaker haalde het beddegoed te voorschijn en moeder maakt netjes het bed op. DERDE HOOFDSTUK. Pietje's eerste Schooljaren. Toen de kleine Pieter Bell zes jaar geworden was, ging hy voor 't eerst naar de lagere school. Hy' was nu een flinke jongen geworden. Zyn haren en oogen leken nog zwarter geworden dan vroeger. Hij had een dóór en dóór gezonde kleur en een breeden lach op zijn gezicht. Er was eigenlijk maar één ding waar Pietje 19 voortdurend aan dacht: pret maken. Zoolang hy niet op school ging, had hy daar den heelen dag tijd voor, maar nu was het uit met de vrijheid. Jan Plezier had altijd pret met zijn jongen gehad en lachte om al zijn dwaze grappen. Dat was misschien niet goed van den schoenmaker, maar hij kon niet anders. Hy was veel te goedlachs. De drogist had hem vaak genoeg gezegd, dat het met Pietje nog wel eens heel verkeerd zou afloopen. Zijn zoon Jozef was nu achttien jaar en droeg een brik En Jozef zou volgend jaar examen doen voor schoolmeester. Jozef had nog nooit straf gehad, was nog nooit te laat thuisgekomen, had nooit meegedaan aan een kwajongensstreek. Jozef was een lieve, brave jongen, die zich nooit met andere knapen bemoeid had. En de schoenmaker lachte Geelman, den drogist, uit en zei, dat hy* dankbaar was, dat zyn Pietje niet zoo'n droge, saaie lummel zou worden en dat hy' het wel leuk vond, als zyn bengel de heele buurt eens op stelten zette. Martha was nu en jonge dame geworden van negentien jaar. Zy had een betrekking als onderwijzeres aan een openbare school en het toeval wilde, dat het juist dezelfde school was, waar Pietje heengezonden werd. Zoo had Pietje dus zyn eigen zuster tot juffrouw. Martha had gezegd, dat Pietje op school „juffrouw" tegen haar moest zeggen, maar de bengel vond dat toch een beetje al te dwaas. En omdat zyn zuster de juffrouw was, meende hy' ook alles te mogen doen, wat hem in de gedachten kwam. Thuis vroeg hy' ook nooit toestemming aan haar voor dit of dat, en daarom deed hy' het in de klas ook maar niet. De eerste twee dagen ging het tamely'k goed. Tamelijk. Alleen had hy den hoed van den bovenmeester uit 2* 20 't kamertje genomen en bij Martha in de boekenkast gestopt, oqk had hij nog even twee meisjes, die vóór hem zaten, met de haren aan elkander gebonden. Hij had de ijzerdraden van het telraam kromgebogen en vier ballen ervan in zijn zak gestoken, om er op straat mee te knikkeren. Maar overigens was hij erg braaf geweest. Hij had al een flink standje van den hoofdonderwijzer te pakken en had beloofd, voortaan een brave jongen te worden. Den derden dag ging hij om half negen weer naar school. Zijn zuster wilde hem niet meenemen, omdat hij den vorigen dag tegen de menschen op straat gezegd had: „Mijn zus is mijn schooljuffrouw, ik doe toch lekker niet, wat ze zegt." Dus moest Pietje maar alleen gaan. Wanneer hij rechtdoor liep, kon hij kwart voor negen in school zijn. Maar daartoe zag Pietje geen kans. Er was op straat immers veel te veel te zien? Om te beginnen werd niet ver van zyn huis de straat opengebroken. Stapels steenen lagen aan de kanten. Pietje begon er een hoogen, ronden toren van te bouwen. Toen pakte hij een hondje van de straat en liet het beest er in neer. De hond kon er niet uit, en moest wachten, tot de straatmakers hem uit zyn gevangenis verlosten. Intusschen zag hy' wat verder een opstootje. Een voddenraper, die over een vuilnisbak gebogen stond, kreeg van een straatjongen een duw, zoodat hy' over zijn bak rolde. De voorbijgangers, die 't gezien hadden, lachten er om, maar de voddenraper stond nog een kwartier lang te schelden, zoodat een politieagent hem ten slotte meenam. Pietje had er ook veel pret om, maar steeds herinnerde hy' zich, wat hy' 21 den vorigen dag aan den hoofdonderwijzer beloofd had, en met het goede voornemen regelrecht naar school te gaan stapte hy verder. Weldra zou hy de school bereikt hebben, wanneer er niet een vereeniging met banieren en vaandels en de muziek voorop van het station gekomen was. Het muziekkorps speelde een vroolyken marsch en honderden nieuwsgierigen, waaronder een groot aaT»tal jongens, liepen met den stoet mee. Piet begreep, dat hij nu natuurlijk niet naar school kon, alvorens een eindje mee te loopen. Muziekkorpsen komen niet eiken dag door de stad en je moet de gelegenheid waarnemen. Maar het eindje meeloopen werd al gauw een eind, en Pietje zou geen echte stadsjongen geweest zijn, als hy niet op een torenklok had kunnen zien, dat het negen uur was. Hy keerde daarom terug en ging 22 naar school. Maar toen hg" daar aankwam, was de deur gesloten. Hij hoorde de kinderen zingen. Wat nu gedaan? Ja, goede raad was duur, maar Piet vond de zaak nogal eenvoudig. Hy' zag, dat de ramen van zijn klas open stonden en om de aandacht van zijn onderwijzeres te trekken, wierp hij een houtje naar binnen. Juffrouw Martha zag het echter niet, want ze schreef juist iets op het bord. Alleen hoorde ze een der kinderen een schreeuw geven. „Wat is dat, Fransje?" vroeg ze. „Juffrouw, ze gooien!" „Wie gooit?" „Ik weet het niet, juffrouw." Van buiten klonk een bekende stem: „Martha! Martha! Doe 's even open!" De onderste ruiten waren van matglas, dus kon de juffrouw haar broertje niet zien. Maar ze haastte zich naar de voordeur om hem binnen te laten. „Piet, jou ondeugd! Waar zit je toch?" „Ik zit niet," zei Piet. „Ik moest met de muziek mee. O, zeg, er was een groote trom by. En een groote trompetter, en één zoo'n dikke vent..." „Ja, houd je mond nu maar en kom gauw in de klas. Ik heb al een boodschap naar huis gestuurd. Nu kan ik weer iemand sturen om te zeggen, datje er bent. 't Is wat moois." Piet vond het heelemaal niet erg, dat hij een beetje laat gekomen was. Groote menschen maken er altijd zoo'n drukte van, als kleine jongens eens een beetje plezier willen hebben, dacht hy. En by' hem liep het altijd op standjes uit. Vader was gelukkig niet zoo ongemakkelijk, die "lachte zelf ook. Vader had alty'd plezier en 23 kende prachtige versjes, bijvoorbeeld: „Tarara boem di-jé" en „Heb jij je hoedje op!" Als hij groot was, werd hy ook vader. Daarmee bedoelde hy : schoenmaker. Het ging dien morgen zeer goed op school. Pietje deed uitstekend zyn best en stopte al het krijt uit het bakje in zijn zak. Ook zei hij nog aan zijn buurman, dat zyn liniaal zoo lekker rook, en toen de jongen ruiken wilde, gaf Pietje hem er een tik mee tegen den neus. Maar die buurman was niet voor de poes en gaf Pietje een stomp op zyn oog terug, zoodat Piet even ky'ken moest of dat oog niet tegen den muur gevlogen was. Piet was voortaan met dien jongen wat voorzichtiger, want die kon hem aan. Hy kon al heel goed boodschappen voor zyn vader doen en daarom vond hy' het vreemd, dat hy' dat haast nooit mocht. Want zyn vader had hem eens gezegd, de gerepareerde schoenen van juffrouw Bleek terug te bezorgen. Piet had de schoenen in de hand genomen en had even staan ky'ken by' een vechtpartij tusschen twee groote jongens. De schoenen had hy' even op een stoep gezet om zich wat gemakkelijker tusschen het gedrang te kunnen bewegen. Toen het vechten afgeloopen was en Piet de schoenen weer opzocht, waren ze verdwenen. Nu had zijn vader echter niet gelachen, want dat grapje kostre hem wel zeven gulden voor een paar nieuwe schoenen. Daarom mocht Pietje ook geen boodschappen meer doen. Jan Plezier had wel als alty'd nog evenveel schik in zyn jongen, maar zulke grapjes, waar trouwens al bitter weinig aardigheid aan was, bevielen hem slecht. Vader en zoon konden altijd uitstekend met elkander overweg en de schoenmaker had alty'd de grootste pret met zyn Pietje. Was vader een streng man geweest, die 24 de ondeugendheden van den jongen zou gestraft hebben, dan zou het met Pietje's dwaze grappen wel gauw uit geweest zijn, maar nu leek het daar heelemaal niet op. Intusschen begrepen Moeder en Martha, dat het zoo toch ook niet langer ging en daarom besloot Martha, den jongen op school eens wat steviger aan te pakken. Op zekeren herfstdag had Pietje van een jongen een zak vol wilde kastanjes gekregen. Pietje wist, dat je daar mooie pijpjes van maken kon en poppetjes. Maar hij had er toch te veel en omdat hy' niet recht wist, wat hij met al die kastanjes zou aanvangen, wierp hy er wat van weg. Had hij ze nu maar op de gewone manier weggegooid, dan zou het nog zoo erg niet geweest zijn. Maar Pietje vond de gewone manier wat al te alledaagsch en daarom deed hij het op een andere wijze. Door elk open raam, dat hij op weg naar school zag, gooide hij een kastanje in de huizen. Dat was een mooi spelletje, want de eerste kastanje kwam terecht op een poes, die hem op den kop kreeg en van schrik onder een kast vloog, de tweede sloeg tegen een kopje thee van een juffrouw, de derde knikkerde een portret van een schoorsteen, terwijl andere kastanjes zonder onheil te stichten op den vloer of op de tafel terecht kwamen. Behalve de laatste. Piet gooide die met kracht door het open raam van een benedenhuis waar juist een dienstmeid een ei tegen het licht hield, om te zien, of het wel versch was. De kastanje botste ongelukkig juist tegen het ei, dat brak en waarvan de spatten de meid in het gezicht vlogen. Maar de dienstmeid liet het rommeltje even liggen en snelde de straat op, waar zy Pietje, die heelemaal niet op een achtervolging gerekend had, by' den kraag greep. Ofschoon Piet erg spartelde, het hielp hem bitter weinig, 25 want de stevige dienstmeid trok hem het huis in, waar zy hem met den neus door het eigeel op den grond wreef. Pietje vond dat lang niet aardig van de meid, vooral omdat hij het heusch niet vooruit geweten had, dat zij met een ei in de hand voor het open raam zou komen. Hy' veegde het eigeel zoo goed en zoo kwaad dat ging met zijn mouw over zyn gezicht en ging regelrecht naar school. Dat wil zeggen, hy joeg eerst nog een paar honden op en ging nog een agent een hand geven, die op een straathoek op post stond. Precies op tyd kwam hij by' de school, de klok sloeg juist half tien. Juffrouw Martha liet hem er weer in en zette een boos gezicht. Nu zou ze den bengel dan eens terdege aanpakken. „Goeien avond, juffrouw zus!" zei Pietje. „Marsch, naar binnen!" zei z'n zuster, die met veel moeite haar gezicht ernstig hield. „Ik heb .. ." „Houd je mond. Je moest je schamen zoo laat te komen. Pas op je tijd. Je bent hier niet thuis!" „Nee, dat weet ik wel. Maar jy' ook niet." „Vooruit, naar binnen!" Pietje liep de klas in, ging tusschen de ry'en banken door naar zyn plaats en trok onderweg nog even 'n jongen aan zijn jas. Toen ging hy zitten en zei tot z'n buurman: „Doe jy' 'n grift voor twee kastanjes?" De buurman lichtte zyn elleboog op en zei: „Ik dank je lekker." „Drie kastanjes dan?" 26 „Ja. Gelijk oversteken." „Frans Vermeer," riep de juffrouw, „praat niet met m- Piet!" •:e;: Piet fluisterde zijn buurman iets in het oor. „Frans," zei de juffrouw weer, „wat zegt Piet tegen je?" „Juffrou... hij zegt... hij zegt... dat ik tegen u moet zeggen: „dag zussie." De kinderen grinnikten. Toen nam juffrouw Martha haar broertje Piet dicht bij zich in de voorste bank en gaf hem een tik om de ooren, waarbij de bengel zulke gekke gezichten trok, dat zijn zuster het byna uitproestte. Dien-heelen dag deed Piet verder zyn best. Hy' herinnerde zich nogmaals de belofte aan den hoofdonderwijzer om nu braaf te worden en begon heel erg stil te zitten. Behalve dat hy' met het inktfleschje van juffrouw Martha zijn gezicht prachtig blauw verfde, en toen hy' even by' het kraantje drinken mocht, den duim tegen de waterstraal hield, zoodat de halve klasse natgespoten werd, paste hy' best op. Maar juffrouw Martha vond haar broertje een onverbeterlyken deugniet. Ze wist niet, wat met hem aan te vangen. Piet begreep heelemaal niet, waarom zyn zuster hem niet aardig vond. Hij deed toch heusch zijn best om braaf te zijn. Dat hy' af en toe eens een grapje maakte, was dat nu zoo erg. Mocht hy' dan heelemaal niets doen? Moest hy' dan als een houten pop zitten? Pietje kon er niet by'. Maar hy' wou heusch niet met opzet stout zyn. Hy zou zyn best wel doen om nog braver te worden. Met die gedachte ging hij naar huis. En verhaalde daar precies wat hy dien dag had uitgevoerd, waarop vader en moeder het beiden uitschaterden van plezier. En na dit verhaal nam de schoenmaker zyn hameiv begon, lachend nog, geducht op een laars te kloppen en zong daarbij: „O Susanna, wat is het leven schoon!" VIERDE HOOFDSTUK. Naar de Zondagsschool. — Strengere Opvoeding. Omdat de schoenmaker heelemaal niet naar hem wilde luisteren, was de drogist een ernstig gesprek begonnen met moeder over Pietje. Wat moet er van den jongen terechtkomen, had hy gezegd, als het op die manier doorging? De knaap was nog geen zeven jaar en nu reeds was hy door heel de buurt bekend als een kwajongen. Moest hy een spitsboef worden? Het zou niet lang meer duren, of hy' zat in de gevangenis. Het was tegenwoordig een verschrikkelijke ty'd. Men liet de kinderen maar doen, wat ze wilden. Moeder moést den drogist gelijk geven. Zy zou om te beginnen niet meer lachen om de dwaze streken van Pietje. En dan zou ze er wel eens met vader over spreken. Geelman zei ook nog, dat hy' zoo'n plezier aan zijn zoon Jozef beleefde. Die was nu lid geworden van een vereeniging en kon prachtige verzen opzeggen. Het zou niet lang duren of Jozef zou zelf onderwijzer worden 27 28 aan de Zondagsschool, waar hy zelf als kind had gegaan. Dat vond moeder toch allemaal veel mooier en beter, dan hetgeen Pietje beloofde te worden. Zy zeide dan ook aan Geelman, dat zjj er met haar man over spreken zou, Pietje zoo spoedig mogelijk naar de Zondagsschool te zenden. Des avonds sprak zy er met vader over. „Welzeker," zei Jan Plezier. „Laat hem naar de Zondagsschool gaan. Ik vind het best." Ja, vader vond alles best, wat moeder zei. Als Pietje maar gezond was en hem met zyn grappen vermaakte, vond hy de rest goed. Moeder en Martha moesten voor 't overige maar op den jongen passen. Hy' had het te druk met de schoenmakerij. En lustig floot Jan Plezier een deuntje. Zoo ging Pietje dan den eerstvolgenden Zondag naar de Zondagsschool. Achter aan een hofje van aardige huisjes met tuintjes er voor stond een oud, ledig lokaal, dat met een dertigtal lange banken zonder leuning bezet was en waar wel tweehonderd kinderen konden zitten. Het waren kinderen van verschillende leeftijden, jongens en meisjes. Pietje die geweldig op zyn Zondagsch was en een spierwit matrozenpak droeg, hoorde, dat alle kinderen een versje opzeiden, dat zy in de afgeloopen week thuis hadden geleerd. En dan gaf een meester of juffrouw hun een kaartje van goed gedrag daarvoor. Wie zyn versje niet kende, kreeg geen kaartje. Pietje kende natuurlijk nog geen versje, omdat hy' er voor het eerst was. Toen het opzeggen klaar was, ging een van de meesters aan een orgel zitten en begon te spelen. 29 Dat vond Pietje erg mooi. Af en toe was er een geluid in het orgel, alsof er een groote hond jankte en telkens, als dit geluid terugkwam, begon Pietje te lachen. Toen kwam er een meester met dikke brilleglazen naar hem toe, en die zei, dat hij hier volstrekt niet lachen mocht. Dat vond Pietje vrij vervelend, want hy lachte juist graag. De kinderen begonnen nu met het orgel mee te zingen en dat vond Pietje weer prachtig. Een der mees- 80 ters klom toen op een verhooging en begon eerst een hoofdstuk uit den bijbel voor te lezen. Daarna werd er weer een lied gezongen. Zingen deed Piet graag. 'Het speet hem, dat hij de woorden en de wijs niet kende. Maar hij deed toch zijn best en zong met schelle, heldere stem, die boven alles uitklonk, met de anderen mee. Maar omdat hij maar raak zong en de wijs heelemaal niet kende, klonk het verschrikkelijk valsch en weer kwam de meester met de dikke brilleglazen hem verzoeken, of hij zoo goed wilde zijn, asjeblieft zijn schreeuwerd dicht te houden. Dat vond Pietje toch erg. Hij deed heusch zoo zijn best. Nu kwam er weer een anderen meester en die ging een heel lang verhaal vertellen. De jongen, die naast Pietje zat, had een katapult in den zak en liet hem zien, hoe je daarmee een steentje kon wegschieten. Pietje vroeg hem, of hij het eens met een grauwe erwt mocht probeeren. Dat vond de jongen best. Piet nam den katapult, haalde een erwt uit zijn zak en legde die in het lusje van het schietwerktuig. Toen schoot hij af en 't ging best, want de erwt vloog door de heele Zondagsschool naar den kapstok, en kwam daar tegen den hoed van een der meesters terecht. De tik was zóó hard, dat alle hoofden opeens naar dien hoed draaiden. Pietje schrikte zelf van dien slag en gaf den katapult gauw weer aan den jongen terug. Hij was wel benieuwd of er ook een gaatje in den hoed was, maar kon dat vanuit de verte niet goed zien. Gelukkig werd de vertelling niet al te erg daardoor gestoord en Piet begon nu aandachtig te luisteren. Hij stak zijn handen in de zakken en... wat drommel, waar was nu de cent, dien zijn moeder hem gegeven had om in het busje van de 31 Zondagsschool te doen? Hij zocht en zocht... maar de cent was weg. Had hy' hem laten vallen? Hij keek ap den grond. En toen liet hy' zich zachtjes van de bank gly'den, om op den vloer te zoeken. Een andere jongen gaf hem een duw met den voet, zoodat hij onderstboven rolde en heel wat leven maakte. En weer kwam de meester met de dikke brilleglazen op hem af. Er hielp nu geen moedertjelief aan. Hij werd weggestuurd wegens onordelijk gedrag. Als hij de volgende week beter oppaste, mocht hij terugkomen. En zoo stond Pietje al gauw buiten de deur. Had hij zijn cent tenminste nog maar in den zak, dan kon hij er allicht een paar zure ballen of een drop voor koopen, want nu had niemand er iets aan. Kom, hy zou maar naar huis gaan, regelrecht naar huis. En vooral nergens naar kijken. Want als hij rond keek, zag hy' een massa dingen, waar je een grap mee kon uithalen. En dat wilde hy' nu niet. Het was Zondag en hy' wilde braaf zyn. Hy' zou met de oogen sty'f toe. naar huis loopen. Dan zag hy' ook niets, wat hem op 't idee van een grap brengen kon. Maar dat blind loopen beviel hem ook niet goed, want hij liep precies met zijn gezicht tegen een lantaarn, zoodat er een groote buil op zijn voorhoofd kwam. Toen hield hij in vredesnaam de oogen maar weer open. Meer dan vy'f minuten wandelde hy' netjes in de richting van zy'n huis. Het was mooi herfstweer, de zon scheen met gouden stralen en er waren veel wandelaars op de been. Pietje vond zichzelven heel netjes in zy'n wit matrozenpak. Er waren wel een paar vuile vlekken aan de knieën gekomen, omdat hy' ermee op den vloer van de Zondagsschool gekropen had en ook zaten er wat zwarte vegen 32 op de blouse, maar verder was 't pak nog schoon en als je er niet naar keek, zag je de vlekken niet. Tsching-boem, tararaü tsching-boem-boem!! Wat was dat? De padvinders met de muziek voorop! Ha, daar moest hij bij zijn! Hè, had hij ook maar zoo'n mooi pakje! Wat zou hij meedoen! Maar ... hij was nog veel te klein. Kijk, daar gingen ze naar de boot. Een massa menschen gingen ook op de boot. Moesten die allemaal mee? Wel neen, die kwamen maar eens kijken. Weet je wat, hij kon ook best op die boot gaan kijken, dat kostte niets. En Pietje stapte over de loopplank naar de boot, die rijk versierd was met vlaggen. Jongens! Wat was het daar leuk! Zulke mooie kamertjes, en alles blonk als goud! En wat een prachtige machine! Een keuken zag hij er zoowaar ook en daar rook het lekker naar biefstuk en gebakken aardappelen. Op een grooten schotel lagen wel twintig gebakken eieren met ham! Voor wie dat allemaal zou zijn? En de kok roerde in een grooten ketel beslag! Dat werden bepaald pannekoeken! Pietje vond zoo'n boot buitengewoon heerlijk. Hij ging ook eens even kijken in de kajuit van den kapitein. Wat was dat een alleraardigst kamertje! En wat een leuke, ronde raampjes. Op tafel stond de lunch van den kapitein gereed en Pietje keek verlangend naar de prachtige biefstuk, die zwom in dikke, bruine saus. Och, och, was hij maar groot, dan werd hij ook dadelijk kapitein op zoo'n prachtige boot met zoo'n mooi kamertje en alle dagen biefstuk. Maar helaas, hij • was maar een ondeugende kleine jongen, die altijd in de misère zat, omdat hij graag heel braaf wou wezen 33 en toch telkens dat weer vergat. En met een zucht van berusting ging Pietje de kajuit weer uit om zijn tocht op de boot verder voort te zetten. Toen kwam een man in uniform hem voorbij en vroeg op vriendely'ken toon: „By wien hoor jy, ventje?" „Ik? Ik ben alleen." „Zoo, alleen? En heb je dan een kaart?" „Een kaart, nee! Mo'et je een kaart hebben, om de bootte bekyken?" „Om te bekyken niet, maar om mee te varen." „O, ik vaar niet mee. Ik zal er wel afgaan, als 't niet mag." „Maar de boot is al vyf minuten aan 't varen, kijk maar eens door het raampje." Dat was me een mooie geschiedenis! Het geval raakte dadelijk onder alle passagiers bekend en men omringde Pietje met nieuwsgierigheid. Een deftige dame had medely'den met hem. Pietje vertelde bereidwillig, dat hy de zoon was van schoenmaker Bell uit de Breestraat, die ook wel Jan Plezier heette, dat hy een zeer ondeugende jongen was, en dat alles verkeerd by hem uitkwam, al deed hy ook nog zoo zyn best om een brave jongen te zyn. En hoe hij vanmorgen heel netjes naar de Zondagsschool was gegaan, maar dat meester hem weggestuurd had, omdat hy zy'n cent wou opzoeken. Dat hy' toen was gaan wandelen met de oogen dicht om toch vooral maar niets te zien, waat hy* een grap mee kon uithalen en dat hy' toen met den padvinders-optocht was meegegaan, en voor de aardigheid maar eens een kijkje op de boot nam. De padvinders hadden veel pret om Pietje's verhaal, maar de déj^gè Pietje Bell. 3 34 dame, wier zoon ook bij de padvinders hoorde, beloofde in de plaats van aankomst naar zijn ouders te zullen telegrafeeren en hem des avonds weer terug te brengen. Pietje moest dan in vredesnaam dien dag maar bij haar blijven. Piet vond het vreeselijk grappig, met de padvinders mee te mogen. De vroolijke jongens luisterden naar zyn verhalen over zijn vader en moeder en Martha, die zijn schooljuffrouw was. Hy vertelde alles, wat zij hem maar vroegen en bleek zoo'n gezellige babbelaar, dat de jongens, maar ook de dames en heeren, die de reis meemaakten, telkens hartelijk lachten om zijn verhalen. Pietje zei alles met den grootsten ernst en met zijn zwarte git-oogen, waarin af en toe een ondeugend flikkerinkje te bespeuren was, keek hij vrijmoedig de luisteraars aan. Allen vonden hem een alleraardigst kereltje. De boottocht duurde niet lang. Weideheuvel heette het dorp, aan welks aanlegsteiger de boot stopte. Een groote menigte wachtte de aankomst van de padvinders af. Weder stelde zich de muziek aan het hoofd en ging het in optocht, omstuwd door de dorpelingen, naar het terrein, waar dien dag een oefening zou gehouden worden. Op een grasveld, te midden van een mooi bosch, waar het publiek zonder kaart niet komen mocht, werd een bivak gemaakt. De padvinders zetten koffie en haalden brood en vleesch te voorschy n. Pietje had nog nooit zoo iets gezien en hielp dapper mee. Hy haalde takken uit het bosch en vulde keteltjes aan de pomp. Hy' hielp de proviand uitpakken en klaarzetten en had al spoedig een kring van vrienden verworven, 't Was Pietje hier en. Pietje daar. 35 De jonge avonturier amuseerde zich buitengewoon, hy' had nog nooit zoo'n heerlijken dag gehad. Overal stopte men hem wat toe, hier een broodje met ham, daar een beker melk, ginds weer een peer; hy had zijn zakken vol lekkernijen, die hij van de dames gekregen had. Chocolade, bonbons, vruchtentabletten, frambozen, koekjes, een pisang en nog meer snoeperijen. Overal moest hy wat vertellen en dat deed hij zonder eenige verlegenheid. Dan vertelde hij, hoe hy' altijd te laat op school kwam en wat door 't open raam naar binnen gooide en dat hij den hoed van den bovenmeester in de boekenkast van zijn zuster had gestopt en haast alty'd standjes kreeg. 's Middags gingen de padvinders het veld in, maar Pietje bleef by' een clubje jongedames, die verbazend veel pret met hem hadden, maar hem dan ook geducht trakteerden op allerlei zoetigheden, waarvan ze wel een pakhuis vol meegebracht hadden. Zoo vlogen de uren ongemerkt om en thans werd de terugtocht naar de stad aanvaard. Het was allemaal weer even leuk als 's morgens en onder 't spelen van het Wilhelmus naderde de boot plechtig-langzaam den oever» Pietje zag zy'n vader aan den wal staan en zwaaide. En een paar minuten later vloog hij naar hem toe. „O vader, 'k heb zoo'n schik gehad." De dame, die door middel van een telegram gezorgd had, dat de schoenmaker zy'n zoontje-kon afhalen, sprak nog even met hem. Jan Plezier dankte de dame recht hartely'k voor haar goede zorgen en nam Pietje mee naar huis. En Piet aan 't vertellen. Er kwam geen eind aan de dingen, die hy' allemaal 3* 36 gehoord en gezien had en zijn vader proestte het onderweg telkens uit van het lachen. Moeder had in doodsangst gezeten over haar jongen. Ze was veel te blij omlboos te kunnen zijn, maar ze keek toch een beetje anders, toen ze Pietje uitkleedde en er een kleverige klomp chocolade, vermengd met koekjes en fondant en zuurtjes, als een vettige bal uit zijn zakken te voorschijn kwam. „Voor moeder meegebracht!" zei Piet trots. Moeder bedankte hem wel, ze zei, dat ze 't heel aardig van hem vond. En stilletjes stopte zij het vieze lekkers in den vuilnisbak. Toen spraken Jan Plezier en zijn vrouw nog eenigen tijd over de ondeugende daden van hun kroonprins, maar vader lachte er 't meest om en zei herhaaldelijk: „Zoo'n jongen toch! 't Is een reuzèntiep!" VIJFDE HOOFDSTUK. Pietje's vrijmoedigheid — Strengheid helpt ook niet. Pietje Bell werd zoo langzamerhand, wat de menschen noemen, een by-de-handje. Wie met hem in gesprek raakte, kon dat wel het beste merken, want Pietje was ook heelemaal niet op zijn mondje gevallen. Hoe ouder hij werd, des te vrijmoediger werd hij ook in zijn spreken. Erg beleefd was hij daarbij niet, maar gelukkig ging het hierin ook weer niet al te ver. Met opzet lomp of brutaal was hij nooit; wat hij zeide, kwam 87 meestal regelrecht uit het hart. Nu gebeurde het, dat er plotseling een oude, gierige tante bij den schoenmaker in huis gekomen was. Bell en zijn vrouw hadden tante Cato in geen jaren gezien en zij waren ook volstrekt niet blij, dat het oude mensch eenigen tijd bij hen logeeren kwam. Want niettegenstaande tante Cato veel geld bezat, was ze zóó gierig, dat ze zelf haast nooit iets anders at dan onbelegde boterhammen met dunne melk, en 's middags wat aardappels met azijn of botersaus. Als zij zichzelve zoo weinig gunde, kan men licht nagaan, wat zij voor een ander overhad. Bovendien had zij zulk een onaangenaam en lastig humeur, dat eigenlijk niemand van haar hield en iedereen bly' was, als ze weer vertrok. Tante Cato werd op een Zaterdagmorgen door haar neef, den schoenmaker, en zijn zoontje Piet van het station afgehaald. De schoenmaker had het eigenlijk veel te druk, want het was Zaterdag en dan wilde ieder graag zijn laarzen thuis hebben. Maar moeder kon 't evenmin doen en omdat tante Cato toch de zuster van zijn vader was, ging Bell in vredesnaam zelf maar. Toen de trein was aangekomen en de passagiers door het contróle-hek naar buiten kwamen, wees Bell zijn zoontje een oude juffrouw aan, die met een gezicht als een spin een grooten koffer droeg en haar neef tegemoet liep. „Dag tante Cato," zei Bell, „blij u te zien. Gaat het u goed? Hier is ons Pietje. Geef tante een hand, Piet, en neem je pet af." Tante Cato knikte even en nam verder heelemaal geen notitie van den jongen. Pietje keek de vreemde tante, die hu' nooit gezien had, van terzijde oplettend aan. Wat keek tante toch boos! 38 Heelemaal geen prettig gezicht. Kijk, zij had een puist precies op het puntje van haar neus. En haar onderlip stak een heel eind onder haar bovenlip uit. Tante sprak met den schoenmaker over een paar familiezaken, waar Pietje weinig van begreep. De jongen, die gewoon was, hardop te denken, zei ineens tot zijn vader: „Vader, u moogt tante's schoenen wel eens maken. In dien eenen zit een gaatje, ziet u wel?" Tante Cato, die inderdaad niet al te mooie schoenen droeg, omdat zij 't zonde van 't geld vond, ze telkens te laten repareeren, had zoo'n vrijmoedigheid van Pietje niet verwacht en zei op bitsen toon tot den schoenmaker: „Is dat Mnd altijd zoo brutaal? Dat mag dan wel eens veranderen." Maar Bell zei juist, dat Pietje zoo'n aardig kereltje was, wellens 'n beetje lastig, maar ook verbazend grappig. ES hij vertelde tante Cato, wat Pietje al zoo in den laatsten tijd aan grapjes had uitgehaald. Maar tante Cato lachte er heelemaal niet om, integendeel, ze vond het onschuldigste grapje nog schandelijk en ongepast. De schoenmaker had spijt, dat hij maar liever ineens niet een briefkaart aan tante Cato geschreven had, dat hij haar onmogelijk kon ontvangen. Maar enfin, tante was er nu eenmaal en hij moest nu maar zien, het zoo goed mogelijk met haar te schipperen. 's Middags deed tante een dutje. Ze liet aan haar neef zeggen, dat zij dat eeuwige zingen met verdragen kon en een uurtje rust verlangde. Dat was me iets! Als Bell met zingen mocht, raakte hij heelemaal van streek. Hij hamerde nu nog eens zoo hard op de zolen als anders. Pietje nam even een kijkje in de kamer, waar tante 39 zou logeeren. Het was maar een klein zijkamertje. Tante Cato was gekleed boven op het bed gaan liggen voor haar middagslaapje. Ze was al stevig ingedut en hoorde Pietje niet binnenkomen. Hij keek naar tante, naar haar open mond, naar de groote puist op haar neus. Er zaten drie haartjes op. Piet had van jongens gehoord, hoe je wratten kon af- 40 binden. Met een gewoon draadje garen legde je een stevigen knoop om de wrat en trok die zoo hard mogelijk aan. Na een paar dagen viel de wrat vanzelf af. Hij vond het wel een mooi idee om tante op die eenvoudige manier van dat leelijke ding op haar neus af te helpen. Nu zij sliep, was de gelegenheid daartoe al bizonder gunstig. De eindjes van de knoop zou hij zoo kort mogelijk afknippen, dan bemerkte zij er niets van, ook niets als ze wakker was. En als dan na eenige dagen het ding afviel, zou hij zeggen: „Tante, dat heb ik nu gedaan." Ja, het was een mooi en goed plan. Hij haalde een draad garen, strikte daar een lossen knoop in en schoof dien voorzichtig over den knobbel op den neus van de slapende tante Cato. Toen trok hij hard aan, heel hard, want de knoop moest stevig zitten, anders ging het niet. Opeens vloog tante met een ruk overeind en schreeuwde, alsof zij vermoord werd. Met beide handen greep zij -haar neus, en toen zij voelde, dat zij nog in het bezit was van dat sierlijke pronkstuk, begon zy' tegen Pietje uit te varen. „Jou akelig, schandelijk kind! Jou misdadige jongen! Oude menschen bespotten en mishandelen. Wat doe je hier? Hier is myn kamer. Ga weg, oneerbiedige jongen, laat ik je niet meer zien." „Maar tante .. ." „Ga weg, ik ben je tante niet! Hemel wat heb je toch met myn neus uitgevoerd? Hangt er een draad aan?" Tante Cato ging voor den spiegel staan en zag het garen om den knobbel geknoopt. Zy' maakte het gauw weer los en keek Pietje met een vernietigenden blik aan. „Tante, ik wou..." 41 „Ben je nog hier? Ik zeg je immers, dat ik je tante niet ben en dat je moet weggaan!" „Bent u mijn tante niet?" vroeg Pietje verbaasd. „Bent u dan een oom ?" „Nu voor het laatst, brutaal kind: Ga. De. Deur Uit!" „Maar dan raakt u de puist niet kwijt, tante." Tante Cato was buiten zichzelve. Ze zette Pietje buiten de deur. Deze begreep maar niet, dat tante zooveel drukte om niets maakte. En nu wilde hij haar nog al helpen om van dat leelijke ding af te komen. O, hij was wel ongelukkig! Maar toch zou hy straks wel aan tante het middeltje vertellen. Dan kon ze het zelf doen! Intusschen vertelde hy* aan vader, wat er gebeurd" was! Het was misschien niet goed van vader, maar hy" lachte, dat hy' van zijn tabouret viel en de werktafel met zijn beenen omgooide, zoodat het een toestand was in de werkplaats van wat-ben-je-me! De schoenmaker hoopte in stilte, dat tante Cato uit kwaadheid zou weggaan. Maar dat gebeurde* niet. Tante bleef en zou eerst nog wel meer met haar neefje Piet beleven. Een half uurtje later zat tante Cato alleen in de huiskamer. Moeder was even om een paar boodschappen en Pietje was zoo juist naar binnen gekomen, wy'1 hij zich niet op straat durfde vertoonen. Hy had namelijk den hond van buurvrouw's groentekar uitgespannen en 't beest, dolblij met zy'n vrijheid, was aan den haal gegaan. Voor de buurvrouw was het erg lastig, want de hond was in geen velden of wegen te zien en ze moest direct de groenten naar de middagklanten brengen, Pietje had het heusch niet gedaan om haar te plagen, enkel uit medelijden met den hond, die ook wel eens een vry' uurtje 42 mocht hebben. Omdat buurvrouw zoo razend van woede was, ging Pietje maar naar binnen. Tante had haar bril opgezet en een breikous genomen. Zij verwaardigde Pietje met geen blik en deed precies, of hy er heelemaal niet was. „Tante," begon Pietje, die meer van een gezellig praatje hield, „is u van ijzer?" Nu keek tante Cato hem vol verbazing aan. „Van... y'zer?" „Ja, want vader zei vanmorgen tegen moeder, dat u zoo'n tang was." „Zoo, wel, wel, zei je vader dat? Dat ik een tang was? Ei, ei." Tante was opeens merkwaardig vriendelijk tegen hem geworden. Dat vond hy* prettig. „Ja. En tante, kunt u gauw hoepelen?" „Nee... jij wel?" „O ja, vader zei, hy hoopte, dat u maar weer gauw zou ophoepelen." „Zoo, Pietje, dan heb jy' zeker aan de deur geluisterd? En mag jy zulke dingen tegen mij zeggen? Foei, foei, maar het is toch goed, dat ik het weet." Pietje vond niets leely'ks in hetgeen hy gezegd had. En het was toch hèusch waar! Hy moest er tante toch werkelijk eens naar vragen, wat vader vanmorgen zei van dat geld. „Tante, hebt u zoo'n boel geld opgespaard?" Tante schrikte. „Ik kind? Wie zegt dat?" „Vader. Hij zegt dat u over een cent valt. Dat kan toch niet, nietwaar tante? Daar val je toch niet over? Ik wou graag 'n vlieger hebben, tante, en 'n klos touw en een doos vuurwerk met slangetjes en zonnetjes. Voor 'n gul- 43 den koop ik alles, tante. Bent u nou boos, tante?" Tante Cato was inderdaad boos. Niet zoozeer op Pietje, die niet eens wist, wat hij zei. Maar op neef en nicht. Maar dien avond kon Pietje in het geheel niet begrijpen, waarom zijn moeder zoo boos op hem was. „O, verschrikkelijk kind!" zei ze. „Jij hebt me ook wat moois uitgehaald, om dat aan tante te zeggen. Zij is vreeselijk boos op ons. Wat moeten we toch met je beginnen. Kom, vader zeg er ook eens wat van!" Maar de schoenmaker grinnikte in stilte, omdat Pietje tante Cato zoo ongezouten de waarheid zei. Dat kon hij zelf natuurlijk niet doen. Zijnentwege vertrok tante op staanden voet. En daarom gaf hij Pietje ook geen standje, wat niet erg verstandig van hem was. Een paar dagen later kreeg Pietje van zijn vader een hond, opdat hij daarmee zou spelen en minder ondeugend zou worden. Pietje was in de wolken van blijdschap met zijn nieuwen speelkameraad, hij noemde hem Spits en nam hem den eersten den besten keer mee in school. Daar kefte Spits geweldig onder de bank, juist toen de hoofdonderwijzer in de klasse kwam en 't gevolg was, dat èn Spits èn Pietje de deur uitgejaagd werden. Toen hij na schooltijd thuiskwam — hij was tot na vieren op straat gebleven — zei z'n moeder hem, dat hij zeer stil moest zyn, omdat tante Cato lag te slapen. Pietje beloofde dat en vermaakte zich met hengelen. Hij nam een stok, bond daaraan een katoenen draad met een kromgebogen speld en sloop naar tante's kamertje, waar hy heel stil zitten ging om' haar niet in den slaap te storen. Hy vischte met het zelfgemaakte vischtuig boven de tafel, waar zyn haakje eerst het oor van tante's kopje te pakken kreeg. Er was nog neel wat thee in, 44 maar Pietje had heusch niet met opzet naar het kopje gehengeld, het haakje was bij ongeluk blijven vastzitten en natuurlijk trok hij nu omhoog, zoodat de thee over het tafelkleed, tante's witte breiwerk, haar brillenhuis en nieuwe testament vloeide. Het maakte weinig gedruisch, want het kopje hing veilig aan het haakje. Pietje haalde den hengel naar zich toe, maar opeens schoot de kromme speld los en viel het kopje met een kletterenden slag op het theelichtje aan stukken. In 't zelfde oogenblik zat Pietje met zijn hengel onder de tafel en vloog tante Cato met een schreeuw overeind. Zij staarde met wijdgeopende oogen naar de tafel en zag de verwoesting, die daar aangericht was. Intusschen begreep zij maar niet, wie haar dat geleverd had, al kon ze 't ook wel begrijpen. Maar ze ontdekte niemand, want het laag overhangend tafelkleed verborg Pietje bijna geheel. Tante Cato ging het daarom maar eens aan haar schoonzuster vertellen, maar zoo gauw was zij de kamer niet uit, of Pietje sloop op de teenen heen en maakte, dat hij wegkwam. Komaan, hij zou maar wat buiten gaan spelen. Maar het begon te regenen en daarom ging hij met Spits naar Martha's kamertje, om er samen wat pret te maken. Martha had heel mooie en teere dingen op haar kamertje. Op een mahoniehouten kastje stonden aardige beeldjes, een inktkokertje van fijn glas met zilveren randen, en horlogestandaard en portretjes in lijsten. Mooie boeken stonden er in een kast, waar een gordijn voor was inplaats van een deur. Aan de wanden hingen platen en fotografiën. Pietje had dat alles al zoo vaak gezien en vond er dus niets bizonders aan. Hy wilde 45 met Spits wat pret maken en nam een manteltje van zijn zuster, dat hij den hond aan den hals dichtknoopte. Vervolgens zette hy Spits een hoed van Martha op en liet hem netjes rechtop zitten. Verkleeden vond hy alleraardigst. Onder een grooten, witten doek hing Martha's nieuwe zyden costuum. Het was hemelsblauw met witte kanten. Pietje dacht, dat dit hem ook wel aardig zou staan en begon het zyden pak aan te trekken. Af en toe kraakte en scheurde er wel iets, maar hij schoot toch flink op en liet de rok by het loopen een flink eind achter zich aan sleepen. Een ouden stroohoed van Martha vond hy ook nog en dien zette hy er maar bij op, dat stond erg gekleed. Nu nam hy Spits bij een hand, of beter gezegd, by een voorpoot en zoo ging het de trap af. Tenminste het was zyn bedoeling dat het zoo zou gaan. Maar Spits had nooit geleerd op de achterpooten de trap af te gaan en daardoor gleed het arme dier uit en tuimelde holderdebolder naar beneden. Daarby' raakte Pietje met de beenen in de blauwzijden japon verward en kwam weldra, rommeldebombom, zyn vriend Spits achterna. Schreeuwen geen gebrek, 't heele huis stond overeind. Vader en moeder kwamen toesnellen, keken raar op by dat gekrioel van dameskleeren en 'n hond en 'n jongen door elkaar in 't gangetje. Gelukkig had Piet niets gebroken en toen Vader die gerustheid had, schaterde hij 't weer uit om 't komische gedoe van Piet met zy'n hond. Maar moeder vond het heelemaal niet komisch, vooral als zy' er aan dacht, wat Martha wel zeggen zou, als ze thuiskwam. De blauwzijden japon had een winkelhaak en ook was de kant hier en daar een beetje gescheurd. Het mooi was er vrijwel af en daar Pietje heelemaal 46 geen letsel had bekomen, besloot zijn moeder hem eens terdege te straffen. Tante Cato noemde Pietje een kleinen duivel, die zijn ouders en alle andere menschen van den morgen tot den avond het leven zuur maakte. Hu' zou nog wel eindigen met een groot misdadiger te worden en schande over de heele familie te brengen. En tante fluisterde moeder toe, dat zij Pietje maar opsluiten moest in het turfhok in de gang, dan zou hij die grappen wel afleeren. En zoo deed moeder. Het loopt mij ook altijd tegen, dacht Pietje. Daar zit ik nu in een donker hok, bovenop een grooten stapel turven en ik kan niet eens het tipje van mijn neus zien. Opgesloten als een dief. En waarom? Enkel omdat ik een beetje pret wil maken. Wat doen andere kleine jongens toch, als zij niet op school zijn? Mogen die ook nooit iets doen, moeten die altijd als een houten pop stilzitten"? Wat had hij nu voor kwaad gedaan? Mocht hij niet eens voor de aardigheid zich verkleeden ? Het was toch verschrikkelijk, dat hij nooit eens iets goéd kon doen, 't liep altijd mis. Maar hij zou nu voortaan beter oppassen en nooit meer ondeugende dingen doen. Ondertusschen was het hier in dit turfhok braaf-vervelend. De deur was op slot. Hij zat op de turven, een hoogen stapel. Uit verveling stond hij op en begon van de turven een hoogen muur te bouwen tegen de deur van het hok. Hij stapelde de eene turf op de andere en toen hjjj er niet meer bij kon, ging hij op den ouden stapel staan en bouwde zoo verder. Terwijl hu' op die verhevenheid stond en met één hand tegen den pas gebouwden turfmuur leunde, 47 kwam zijn moeder eens even kijken, of hij. in 't benauwde hok wel lucht genoeg kreeg en opende de deur. Maar op 't zelfde oogenblik verloor Pietje daardoor natuurlijk zijn steun en rolde met den turfmuur en al de gang in. Moeder gaf een schreeuw van schrik en 't was weer een lawaai van je welstand. Vader kwam ook weer toeloopen en brak haast in tweeën van 't lachen, toen hij den toestand overzag. Moeder moest een glas water drinken van den schrik en vader, die 't nu wel noodig vond, gaf Pietje een tik om de ooren. Maar Pietje zei verbaasd: „Waarom doet u dat nou, vader?" Toen liep de schoenmaker zonder antwoord te geven naar zijn werkplaats en schaterde daar zijn lachbui eens heelemaal uit. Moeder wist er geen raad mee. Ze kwam even in de werkplaats om aan haar man te vragen, welke strenge straf men thans Pietje zou opleggen. Maar Jan Plezier wist het evenmin als zij. Hg vond het zoo verbazend komiek, dat Pietje met den heelen turfstapel de gang was ingerold en hem zoo kinderlijk-verbaasd bij den oorveeg gevraagd had: „waarom doet u dat nou?" dat hij onmogelijk kwaad op zijn zoontje kon zijn en lachend tegen moeder zei: „Zoo'n jongen toch, moeder! 't Is een reuzentiep!" 48 ZESDE HOOFDSTUK. Waarom tante vertrok. — 'n Ongelukje op school. — August en Paljas. Tante Cato was vertrokken. Zij kon het niet uithouden in een huisgezin, waar de ondeugende zoon des huizes haar nieuwen bril met een touwtje op den kop van den hond vastbond en hem vervolgens de straat op stuurde, zoodat de bril nooit meer terugkwam, de hond echter wel. Tante zou het wel zoo prettig gevonden hebben, wanneer de bril was teruggekeerd en de hond\ niet. Toch zou ze daar wel overheen gestapt zijn, wanneer Pietje niet haar valsche gebit aan een arm, tandeloos vrouwtje op straat gegeven had, opdat het oude mensch wat beter haar harde broodkorsten zou kunnen bijten. Moeder had hem aan het verstand gebracht, dat het heelemaal de verkeerde manier was, om menschen te helpen en goed te doen, want op die wijze, deed hij meer kwaad dan goed. Maar het allerergste voor tante was wel, toen de kapper een pakje voor haar had thuisbezorgd. Pietje wilde den dienst bewijzen, het pakje voor haar te openen, zoodat zij haar nagels niet behoefde te bezeeren aan het losmaken der stevige knoopen. Tot Pietjes groote verbazing was er een damespruik met een lange haarvlecht uit te voorschijn gekomen. Hy dacht, dat het wel aardig zou zijn, tante daarmee eens te laten lachen.' Hy zette de pruik zelf op, maakte de haarvlecht eraan vast en ging ermee de straat op, waar hij in een oogenblik wel twintig kinderen om zich heen 49 had, die schreeuwden en schaterden van pret. Pietje danste in den wijden kring van omstanders en zag eindelijk hoe zijn tante aan het raam kwam en naar het buitengewone spektakel keek. Hij knikte en lachte haar toe en beduidde haar door gebaren, dat het kapsel voor haar was. Tante werd zoo bleek als een doek. Een oogenblik later kwam de schoenmaker, half-stikkend van 't lachen, naar buiten en sleepte Pietje het huis in. Hij gaf hem een tik om de ooren en bracht het kapsel aan tante. Den volgenden dag was tante Cato vertrokken. Zy had kamers gehuurd in een straat, niet ver van de familie Bell. Zij wilde mets meer met haar neef en nicht te maken hebben. Alleen Martha mocht af en toe by haar komen. Intusschen naderde Pietje zyn zevenden verjaardag. Hij kon al heel aardig lezen en de tafel van vermenigvuldiging opzeggen tot zeven maal drie is zes-en-twintig. Hy' kon zoowaar al op het schoolbord schryven, wanneer er niemand in de klas was; „wie dit leest is een aap," maar vergat erbij, dat hij 't zélf allereerst gelezen had. Zy'n zuster Martha had hem op zekeren middag meegenomen naar een kindervoorstelling van het Circus. Daar had hy' buitengewoon veel pret gehad. Er was een „Domme August," die alles verkeerd deed en de gekste bokkesprongen maakte, waarom Pietje zich slap lachte. Martha zei lachend, dat Pietje ook dikwijls een „Domme August" leek met al zyn dwaasheden. Die stampte een gouden horloge heelemaal fyn en haalde het dan naderhand weer keurig netjes en onbeschadigd uit zy'n mond te voorschijn. En hy' goot meel en melk in een hoogen Pietje Bell. 4 50 hoed, hield die boven een brandende kaars en toöverde er zoowaar heerlijke oliebollen uit. En dan die prachtige paarden! O, het was verrukkelijk! Gedresseerde honden zag hij, die de moeilijkste kunststukken uitvoerden en Pietje nam zich voor zijn Spits ook die mooie toeren te leeren. Zijn moeder had gezegd, als hn* goed oppaste, mochten er op zijn verjaardag eenige vriendjes bij hem op visite komen en spelen. Zij zouden chocolademelk krijgen en koek en misschien zou moeder poffertjes bakken. Pietje knoopte dat goed in zijn oor. Nog twee dagen en hij zou jarig zijn en feest mogen vieren. Hu' zou wel een circus-voorstelling geven op het binnenplaatsje achter het huis. Eén van zijn klasgenooten, Fransje Basters, was wel zijn meest gezochte vriend en die moest dan ook spullebaas zijn. Pietje zelf zou dan optreden als Domme August, Goochelaar, Hondendresseur en Acrobaat. In die twee dagen zou hij het noodige voor de voorstelling wel aanschaffen. Hg' deed nu zijn best om zoo goed mogelijk op te passen, want als hij weer dwaasheden uithaalde, liet moeder het feest niet doorgaan. Om te beginnen ging hu' dus extra vroeg naar school, om 't allereerst binnen te zijn en dadelijk aan zijn sommen te beginnen. Hij liep zoo hard hij maar kon de straten door en lette heelemaal niet op hetgeen er rondom hem gebeurde. Hij mocht weer eens iets zien om 'n grap mee te maken! Maar eigenlijk keek hy' nu veel te weinig uit zü'n oogen, want hij stormde om den hoek van een straat tegen een melkemmer aan, die de melkboer even op den grond had neergezet, terwijl hij met 51 de dienstbode afrekende. Pietje viel, maar de emmer viel ook en al de melk vloeide over de straat. De melkboer dacht natuurlijk dadelijk aan kwaadwilligheid en liep Pietje na. O, wat zag de jongen eruit! Hg" droop van melk en modder en zelfs zijn gezicht was ermee overdekt. Het gelukte hem echter den melkboer in de drukte van de straat te ontloopen en kwam behouden in school, waar hij door zijn zuster, die ook vroeg gekomen was, werd gereinigd. Hu' smeekte haar, vooral mets aan moeder te zullen zeggen, als hg' vandaag goed zu'n best deed in de klasse. Nu, dat deed hij dan ook werkelijk. Temeer daar hg' nog strafsommen voor een vroegere straf moest maken in het kamertje van den hoofd-onderwg'zer, zoodat hij het eerste uur nog niet in de klasse mocht komen. 4* 52 Pietje maakte zijn sommen af en had daarna niets meer te doen. De hoofdonderwijzer gaf les aan de hoogste klasse en kwam dus zoo gauw niet terug. Pietje vond het vrij vervelend om niets te doen te hebben. Hij durfde echter niet van zu'n stoel opstaan, en bleef dus stil zitten, maar kreeg gauw kramp in de beenen. Daarom stond hij op en gaf zijn beenen wat beweging. Het was November en al aardig koud. Het gaskacheltje brandde laag. Pietje probeerde, of hij niet even in de gang kon wandelen. Maar hij was opgesloten. Dat vond Pietje vreeselijk onrechtvaardig. Hoe lang zou hij hier moeten blijven? Kom, het ging toch niet aan, om den heelen tijd maar niets uit te voeren! Hij vond 't wel aardig om al de oude papieren, die in de prullemand lagen, te verbranden. Dat gaf opruiming. En zei de hoofdonderwijzer niet altijd: „Jongens, weest netjes en ruimt altijd je rommel op!" Het was dus een goed en nuttig werk om den rommel in het kamertje netjes op te ruimen. Pietje wierp een hoopje papier in het gaskacheltje, en nog een en nog een. De vlammen schoten eruit en bij ongeluk ging er een heel groot stuk pakpapier in brand, waar nieuwe schriften in waren. Pietje stampte met zijn voet in den brandenden papierrommel en schopte de stukken links en rechts. Maar owee, daarmee maakte hij de zaak veel erger, want nu begon er overal wat te branden. Het kamertje kwam vol rook. En de deur was afgesloten, zoodat hu' er niet uit kon. In de gang bemerkte een der meesters de rook, die uit de naden van de deur kwam. Hij trok en rukte aan de knop ... vergeefs. „Help, help," riep Pietje, „brand, brand!" „Spring het raam uit!" riep de meester. 53 „Het raam is ook dicht!" „Sla dan een ruit stuk!" Pietje nam den wandelstok van den hoofdonderwijzer en sloeg de zes ruiten stuk, waaruit het raam bestond. Er werd dadelijk alarm gemaakt. De hoofdonderwijzer kwam in vliegende vaart naar beneden en ontsloot de deur. Gelukkig kon de brand met een paar emmers water gebluscht worden. De hoofdonderwijzer gaf maar uiterst zelden zijn leerlingen een pak slaag. Bijna nooit. Maar Pietje kreeg bij deze gelegenheid een pak voor zijn broek, dat hij met Oudejaarsavond nog voelde. Den volgenden avond stond het geval in geuren en kleuren in de couranten: Een brandstichter van zes jaar. Vreeseljjke wraak van een schoolkind op zijn meesters. Misdadige aanslag op een school door een zesjarig jongetje. Zoo noemden de couranten het gebeurde! Pietje vond het alleen 't ergste voor zy'n verjaarfeest. Moeder dacht er natuurlijk niet aan, de visite te laten doorgaan. Hy' zou zy'n cadeautjes kry'gen en daarmee basta. Geen tractatie, geen visite. En geen circus-voorstelling, dacht Pietje er treurig by'. Dienzelfden avond, dat het bericht over het brandje in de school in de couranten stond, kwam Geelman, de drogist, by vader in de werkplaats. „Nu, Bell, wat heb ik je gezegd? Heb ik gely'k gehad? Wat komt er van den jongen terecht? Moord en doodslag wordt het later. Zes jaar en nu al in de krant gezet wegens opzettelijke, misdadige brandstichting. Het is meer dan schande!" De schoenmaker blies zy'n buurman een dikke wolk 54 tabaksrook in het gezicht en vroeg glimlachend: „Heb je nog meer te zeggen?" „Of ik nog... uche... uche... die verwenschte rook daar kan ik... uche.... niet tegen ... of ik nog meer te zeggen heb? Is het niet genoeg? Is het niet de waarheid? Voor misdadiger groeit-ie op. Let op mijn woorden. Blij dat het mijn jongen niet is. Mijn Jozef .. ." „Jouw Jozef," lachte Jan Plezier, „is een lieve, brave, nette, zoete, fatsoenlijke lummel, die nog nooit een scheur in zijn broek heeft gehad en van de bravigheid omvalt. Je moet hem in een doosje met watten pakken en er opzetten: Voorzichtig! Niet kantelen! Breekbare waar! Loop jij naar de hei met je Jozef! Daar is geen mensen, waaraan jij je zult ergeren. En hoepel nou asjeblieft op, want ik heb heusch wel wat anders te doen, dan naar jou te luisteren met je driedubbel overgehaalden Jozef. Bonjour hoor, 't beste, je mag je wel 's laten scheren, hahahaha!" Diep verontwaardigd over zoo'n loszinnigen vader verliet Geelman de schoenmakerij, maar Jan Plezier greep een hamer en klopte lustig op een laars, terwijl hu' vroolü'kzong: „Alles kost een dubbeltje!" Morgen zou Pietje jarig zijn! Hu' had zich voorgenomen om de circusvoorstelling toch maar te laten doorgaan, doch nu in het kleine tuintje van Fransje Basters. Daar was ook meer ruimte. Pietje vond het nu ook hèelemaal geen bezwaar, om wat meer kinderen te inviteeren, vooral daar zijn moeder er nu ook in 't geheel den last niet van zou hebben. Hij noodigde dus tegen dien middag om te beginnen alle kinderen van zijn klasse en vervolgens de jongens 55 en meisjes uit de Breestraat uit tot bijwoning van de circusvoorstelling in het tuintje van Frans Basters. Hoogstwaarschijnlijk wist de moeder van Fransje niets van deze uitnoodigingen, anders had ze er wel een stokje voor gestoken. Vervolgens hield hy met Fransje repetitie. Fransje mocht clown zyn en opdat hy* er als clown zou uitzien, bestreek Pietje het gezicht van zyn vriendje met schoensmeer en kalk. Toen bond hy' hem een "oud karpet om het lijf en zei, dat hy nu „paljas" heette. In het circus gaf „Domme August" paljas een schijnbaren draai om de ooren, die klonk als een-klok. Pietje had niet gezien, dat paljas in de handen klapte en de oorveeg dus niet „heusch" was. Hij zei nu tot Fransje, dat hij goed moest opletten en als hij een klap kreeg, hard moest schreeuwen. Nu, dat slaagde ook uitmuntend, want Pietje gaf paljas zoo'n oudhollandsche klets op zijn gezicht dat paljas 56 tegen den muur vloog en een mond opzette, dat al de buren de hoofden uit de ramen staken en zijn moeder ontsteld kwam aanloopen. Pietje vond het succès schitterend. Fransjes moeder met. Zij noemde Pietje een schandelijken booswicht, een ruwen en wreeden jongen en verbood hem, ooit weer met Fransje te spelen en een voet in haar huis te zetten. Dat was een leelijk geval, want Pietje zat nu met zijn wel veertig genoodigde gasten. Waar moest hij die op zijn verjaardag bergen? Cv het was toch verschrikkelijk, zooals alles hem tegenliep! Waarom moest Fransje ook zoo hard schreeuwen? Een beetje minder had ook wel gekund. Enfin, morgen zou hij wel weer zien. 't Was intusschen zes uur geworden en dan moest hij binnen zijn. Als een gehoorzaam en braaf zoontje ging hij naar huis en vertelde trouw en haarfijn, wat er gebeurd was. Móeder beet zich op de lip om niet te lachen, maar Vader kon zich natuurlijk weer niet goed houden, verslikte zich in zijn koffie en zei: „Zoo'n jongen toch, moeder, 't Is een reuzentiep!" ZEVENDE HOOFDSTUK. Zijn verjaardag. — Hoe hij een voorbeeld aan Jozef Geelman nam. Op aanraden van zuster Martha had Pietje een verlanglijst voor zijn verjaardag gemaakt. Op een vel papier had hij met nog wat onhandige letters geschreven; 57 Velanleis ven Pietje Bell. een doos vuurwerk, een visheggel. een vlieger met touw. een otemebiel. een bokewagen. een ferfdoos. een schietpistool met klappertjes. een vanbal en een halsbant voor Spits en nu weet ik niet meer. Het was nauwelijks dag, toen Pietje al wakker werd. Hij vloog naar beneden en wekte vader en moeder. Die hadden de cadeautjes bij de hand, wel begrijpend, dat Pietje al vroeg voor den dag zou komen. De ouders zoenden en pakten hun ondeugd en moeder zei erbjj, dat hij vanaf heden maar eens een heel lief ventje moest worden. Pietje beloofde dat natuurlijk direct en kreeg toen van haar een mooie, groote verfdoos, waar hij bijzonder mee in zijn schik was. Vader vereerde hem een pracht van een kaatsbal en bovendien nog een klappertjespistool. Toen naar Martha. Die maakte hem blij met een paar keurige prentenboeken. De dag begon dus voor Pietje al best. Hij was wel tot half negen bedaard en stil met zijn nieuwe speelgoed bezig, zoodat moeder werkelijk zag, dat hij zijn leven beterde. Daarom zei ze dan ook, dat de kinderen van middag toch maar komen moesten. Dat vond Pietje een heerlijke uitkomst, want nu kon de circusvoorstelling toch doorgaan en behoefde hij tenminste de uitgenoodigde kinderen niet af te zeggen. Voor hij naar school ging, liep hij nog even bij de groentevrouw aan. Zij gaf hem een dubbeltje voor zijn 58 spaarpot, maar Pietje had geen tijd om eerst nog weer naar huis te gaan en hield het dus zoolang maar in zijn zak. Het spreekt vanzelf, dat hy ook het klappertjespistool bij zich had. Hij kon het dan ook volstrekt niet helpen, dat het op school onder de leesies plotseling afging met een harden slag. Gelukkig kreeg hij het om twaalf uur weer terug, zoodat hy het 's middags by de circusvoorstelling gebruiken kon. Pietje had nadrukkelijk aan de kinderen gezegd, dat zy' alleen maar op visite mochten komen, als zy' een verjaringscadeautje voor hem meebrachten. Hy' zei hun zelf, wat daartoe alzoo dienen kon. Een griffel, een stuk drop, chocola, een cent en meer dergelyke kostbaarheden waren daarvoor geschikt. Gratis toegang werd niet verleend. Pietje was ondertusschen door de mislukte repetitie van den vorigen avond de medewerking van zy'n vriend Fransje Basters kwijtgeraakt en hy' moest toch minstens één jongen hebben, die hem 's middags bij de voorstelling hielp. Hy' koos daartoe een der buurjongens, Jan Brinkman. Die was wel een hoofd grooter dan hy', maar dat, hinderde niet. Tot vaders grenzeloóze verbazing kwamen er 's middags in plaats van vier ongeveer twaalf kinderen aan de deur, maar vervolgens kwamen er nog wel twaalf by. ' „Wat moet dat grut allemaal hier?" vroeg hy aan moeder. „Ik begrijp er niets van," zei moeder. „Ik hoop niet, dat..." „Waar is onze jongen?" „Op het plaatsje. Ik zal hem even roepen." 59 Een oogenblik later kwam moeder met Pietje terug. Zy wist geen raad van het lachen. Pietje had zijn vaders ouden hoed op het hoofd gezet en een grooten puntboord van bordpapier en een handdoek om zijn hals gebonden. Dan droeg hij een groote winterjas, waar een papieren roos op prijkte. Zyn gezicht was heelemaal met krijt besmeerd en zyn neus had hy rood geverfd. Toen moeder met den „Dommen August" voor den dag kwam, begon de schoenmaker zoo vervaarlijk te lachen, dat de ruiten er van rinkelden. Hy sloeg zich op de knieën, alsof hy die in tweeën wou hebben en daarbij liepen de tranen hem over de wangen. 60 „Maar jongen!" proestte zijn moeder, „wat moet dat nu beteekenen?" „Ik ben „Domme August," zei Pietje, „en straks ga ik circus vertoonen met Jan Brinkman." Intusschen was het aantal kinderen op straat meer en meer toegenomen en zoodra zij Pietje in zijn Augustcostuum bemerkten, ontstond er een schaterend gejuich. „Zeg Piet, wat moeten al die kinderen hier?" „O," zei Piet, „dat is de visite. Die komen kijken. Maar ze geven allemaal wat. Die niets geeft, mag er niet in." „Waarin?" „In 't circus. Ik ga goochelen ook," zei Pietje. „Maar waar is dat circus dan?" „Op 't binnenplaatsje." „Hier... bij ons?" vroeg moeder. „Jongen ben je heelemaal dwaas, al die kinderen ... wel vijftig? Heb jy die gevraagd?" „Ja moeder, en ik krijg ook een heeleboel." „Maar ik zou je wel feestelijk bedanken om al die kinderen in huis te halen. Neen hoor, dat gaat niet. Vier of vyf vriendjes mogen komen. Maar geen vijftig. Wat zeg jy nou vader?" Maar de schoenmaker deed niets anders dan lachen en zich op de knieën slaan. Eindelijk werd er toch wat op gevonden. Er was in de Breestraat een smal straatje tusschen twee pakhuizen. Daar moest de voorstelling dan maar gegeven worden. Pietje en Jan Brinkman trokken er met heel de kinderschaar naar toe. Wie niets gaf, mocht het straatje niet in. Pietje begon de voorstelling met een paar goocheltoeren. Hy had het horloge van Martha meegenomen 61 om ermee te tooveren. Eerst liet hy het aan de kinderen zien en stampte het vervolgens met een hamer op de vsteenen aan gruis, precies zooals de goochelaar in het circus gedaan had. Die deed het eigenlijk wel op een tafel, maar die had Pietje hier nu niet en 't kwam toch op hetzelfde neer. Toen wilde hij het horloge weer netjes en ongeschonden uit zijn mond halen, maar tot zijn verwondering kwam er niets voor den dag. Dat was een raar geval, want het horloge van Martha was reddeloos verloren. De kinderen lachten hem uit, maar Pietje beduidde hun met een deftig gebaar, dat de tweede toer beginnen zou. Jan Brinkman, als paljas uitgedost met een allergekst besmeerd gezicht en een karpet om het lijf gebonden, gaf Pietje de meegebrachte gereedschappen uit een mandje aan. Om te beginnen een doosje lucifers. Nu vroeg hij een zakdoek te leen aan een van de kinderen. Ongeveer twee van de aanwezigen hadden er een bij zich. Pietje nam er een aan en zei, dat hij die eerst verbranden zou en dan straks weer onbeschadigd teruggeven. De kinderen waren in spanning. Het verbranden van den zakdoek ging uitmuntend, zóó goed zelfs, dat Pietje het laatste stukje niet meer vasthouden kon en zn"n vingers brandde. Haastig wierp hij het weg, maar nu kwam het in een mandje terecht, waarin ook het vuurwerk geborgen was. Dat had hij voor zijn dubbeltje gekocht om het na afloop der voorstelling af te steken. De voetzoekers en slangetjes raakten in brand en met een hevig gesis, geknetter en geknal vlogen ze tusschen de kinderen, die onder gegil en gehuil op de vlucht gingen. 62 Gelukkig was niemand ernstig verwond, alleen Pietje kreeg een brandwond, doordat een voetzoeker juist op zijn wang ontplofte. Maar de voorstelling was plotseling geëindigd en de heele buurt sprak weer schande van Pietje Bell. Had men ooit zoo'n monster van kwaadaardigheid gezien? Behoorde zoo'n kind niet in een verbeterhuis? En de moeders verboden hun kinderen uitdrukkelijk ooit weer met Pietje Bell samen te spelen. Pietje had zich het succes van zyn circusvoorstelling eenigszins anders voorgesteld. Martha was wanhopig en troosteloos over het verlies van haar gouden horloge. Of Pietje haar al afkuste en beloofde, dat hij 't wel weer zou laten maken door den smid, het gaf haar weinig troost. Toen had Pietje er evenveel verdriet van, maar hy' peinsde zich het hoofd suf over het raadsel, hoe de goochelaar het dan op de kindervoorstelling klaargespeeld had! Intusschen was hij mooi met zyn brandwond aan de wang, waar zy'n moeder een groote pleister opgeplakt had. Er was heel den avond geen sprake meer van feestvieren. Pietje moest doodstil in de kamer bly'ven zitten en dat was voor hem wel het ergste, wat er bestond. Gehoorzaam en braaf zat hy' in een hoekje. Toen kwam er opeens een muis uit de kast en wandelde rond. 't Was onmogelijk voor Pietje om nu nog langer stil te zitten. Hy' rende plotseling naar de kast en sloot die. Toen holde hy' de muis achterna. Maar die was vlugger dan hy. Pietje trok snel zijn laars uit en daar de muis juist aan het andere einde der kamer was, gooide hy de laars over de tafel heen naar haar toe. Tenminste dat was zy'n bedoeling. De laars was niet mis, maar inplaats 63 van de muis raakte die het theeservies, dat met kletterend geweld op den grond aan scherven vloog. Geen vijf minuten later ging Pietje voor het eerst van zijn leven over vaders knie. Want de schoenmaker was nu inderdaad boos, omdat hy het servies pas voor zijn vrouw had gekocht. Daarna werd Pietje reeds om zes uur in bed gestopt, een uur vroeger dan anders. Pietje dacht over zijn zonde na. Hij had niets met kwaad opzet gedaan en toch werd hij behandeld als de grootste deugniet. O, was hy' maar groot, dan werd hij kapitein op een boot en at eiken dag biefstuk. En als hij dan zelf een zoontje had, zou hy' hem nooit slaan, maar alty'd pret met hem maken en naar het circus gaan, en varen met de boot naar heel verre, verre landen, heelemaal naar Amsterdam en Indië. Met die gedachten viel hy in slaap. Z ondagmorgen. Pietje lag in z'n bed wakker. Hy' bekeek de mooie prentenboeken, die hy' van Martha gekregen had en las daarby' de versjes. Eindelijk kwam zy'n moeder hem halen om hem te wasschen en aan te kleeden. Zy' vroeg hem, of hy' nu goed zijn Zondagsschoolversje geleerd had, maar Pietje antwoordde, dat hy' het de heele week zoo verschrikkelijk druk had gehad met de circusvoorstelling en geen tyd overhield voor 't versje. Dus wou 'moeder het hem nü nog maar even helpen leeren en vroeg ze, waar het versje gebleven was. Pietje kon onmogelijk zeggen, waar het op dit oogenblik was, want hy had het den vorigen Zondag op de ruit van een winkel geplakt, wat vreesely'k grappig was, omdat de voorbijgangers het allemaal lazen, denkend, dat het een 64 telegram was. Moeder vond dat erg ondeugend, want nu kreeg hij natuurlijk geen kaartje-van-goed-gedrag. Dat vond Pietje ook jammer, want hij had al een leeg sigarenkistje klaargezet om er al de kaartjes in te doen. En er was er nog niet één ingekomen, hoewel hij al viermaal naar de Zondagsschool geweest was. Moeder hoopte nu maar, dat hij van heden af beter zou oppassen en het versje netjes meebrengen. Hij moest goed luisteren naar Jozef Geelman, die vandaag voor het eerst als meester op de Zondagsschool kwam. Pietje moest maar een voorbeeld aan hem nemen. „Wat is een voorbeeld, moeder?" vroeg Piet. „Wel, dat is... iemand, die je precies moet nadoen, omdat alles, wat hij doet, zoo goed is." Pietje besloot dus een voorbeeld te nemen aan Jozef Geelman. Hij kende natuurlijk bij het overhooren zijn versje niet en toen zei de juffrouw, dat hy nooit meer mocht terugkomen als hy* de volgende week zyn versje niet prompt kende. Dat vond Pietje heelemaal met erg. Toen ging Jozef Geelman in den spreekstoel staan en zei op vriendelijken toon: „Lieve kinderen!" Pietje Bell ging ook staan en riep: „Lieve kinderen!" Verbaasd keek Jozef hem*aan. „Wat beteekent dat?" vroeg hij. En Pietje weer: „Wat beteekent dat?" „Wil jij je mond wel eens houden!" stoof Jozef op. Pietje zei het hem precies na! „De deur uit, marsch! En nooit meer erin!" Voor 't laatst nam Pietje een voorbeeld aan Jozef en riep op denzelfden toon hem na: „De deur uit, marsch! En nooit meer erin!" 65 't Volgende oogenblik nam de meester met de dikke brilleglazen Pietje Bell bij den schouder en zette hem buiten de deur. Nu begreep Pietje er niets meer van. Hij had gedaan, wat moeder gezegd had, een voorbeeld genomen aan Jozef Geelman. En daar stond hij weer op straat. Kon hij nu wel iets naar den zin van anderen doen? Het was wel, om er wanhopig onder te worden! ACHTSTE HOOFDSTUK. Meester Ster. — Ondankbare menschen. Het was al door de heele stad bekend geworden, welk een deugniet Pietje Bell was. De menschen zeiden, dat het zijn vaders eigen schuld was, omdat de schoenmaker de grappen van zyn jongen zoo ontzettend aardig vond en er steeds om lachte. De drogist had van zyn zoon gehoord, hoe Pietje zich gedragen had en daarover had Geelman by den schoenmaker weer een heele boetpredikatie gehouden. Niettegenstaande de ernstige woorden van den drogist had Jan Plezier weer de beenen in de lucht gegooid en gelachen, dat buren nieuwsgierig kwamen aanloopen om de aardigheid óók te hooren. Het werd een verbazende vroolykheid onder de buurtgenooten en dadelijk ging het verhaal van Pietje op de Zondagsschool als een loopend vuurtje door de stad. Pietje zat nu in de tweede klasse. Daar was geen juffrouw, maar een onderwijzer, die zeer streng was en meester Stér heette. Pietje Bell. 5 66 Hg was al meer dan veertig jaren onderwijzer en had weinig haren meer op het hoofd. Het haar, dat hy' nog bezat, hing aan zy'n achterhoofd in korte krullen omlaag. In plaats van een boord droeg hy een witten halsdoek en door zyn bril keken zy'n oogen streng en bestraffend. Hy' liep meest met de handen op den rug, waarin hy' steeds een langen stok hield, dien hij gebruiken moest by de landkaart. Maar omdat in de tweede klasse nog geen landkaart gebruikt werd, bezigde meester Ster den stok maar om er mee door de lucht te zwaaien. Den eersten dag reeds, toen Pietje Bel was verhoogd, nam meester Ster hem by zich en zei op ernstigen toon: „Pieter Bell, je bent nu aan myn zorgen toevertrouwd en zult verder van my' onderwy's-ontvangen. Ik weet, dat je een lastige en ondeugende leerling bent, trouwens de. heele stad weet dat, maar ik wil je even zeggen, dat er by my' in de klas geen grappen gemaakt worden." Pietje vond dit een vreemde ontvangst. „Ja meester," zei hij, „maar ze moeten ook alty'd my' hebben. Ik kan nooit eens een grapje maken of de heele straat staat er van overeind. Ze denken, dat ik alles expres doe, maar ik ben juist heelemaal met ondeugend. Ik heb moeder beloofd, een brave jongen te worden, maar ik heb alty'd ongelukjes." Nu dat ondervond meester Ster dienzelfden middag. Hy' had de gewoonte, eiken middag van drie tot vier uur,* wanneer de kinderen aan hun sommen waren, zyn middagdutje te doen. Hy' zat dan in zy'n stoel naby' de voorste bank. Dat deed hij ook dien middag. Pietje, die den heelen dag vry' kalm was geweest, keek eerst met verbazing naar zy'n slapenden meester. "Hy wist wel, dat de man niet zoo jong meer was en dus 67 's middags wel moe werd. Meester had best een uurtje rust noodig. Daarom vond Pietje het ook niet goed, dat er telkens een lastige vlieg om meesters hoofd gonsde, zich nu eens op zijn wang, dan weer op zijn voorhoofd of zijn neus zette. Meester zou er door gestoord worden in zijn rustig slaapje en dat vond Pietje niet noodig. Toen nu de halsstarrige vlieg zich boven op het gladde hoofd van meester Ster zette, stond Pietje zachtjes op 5» 1 68 uit de bank, deed een stap nader, hief zijn vlakke hand omhoog en... „Klets!" Dood was de vlieg... plat als een dubbeltje. Hevig ontsteld vloog meester Ster op. „Wie... wie^waagt het... Jij ? Ju ? Jij ?" „Och meester, ik sloeg alleen maar een vlieg dood." „Wat zeg je, raddraaier, belhamel, wat sla jij dood? Ik sla jou dood!" De stok zwaaide zwiepend door de lucht en Pietje kreeg een fermen tik. En toen werd hu" in 't kolenhok gestopt. Na schooltijd was meester Ster weer heelemaal gekalmeerd. Hij ging voor Pietje staan en las hem geducht de les. Pietje k'eek meester droevig aan, maar ontdekte op hetzelfde oogenblik, dat de platgeslagen vlieg nog op diens hoofd zat. En terwijl de meester hem nog eens geducht onderhanden nam, draaide Pietje zich half om, kneep een oog dicht en dacht: „Niks zeggen... Laat zitten." Als gewoonlu'k dischte Pietje thuis weer een prachtig verhaal op van het avontuur met meester Ster, waarbij zijn vader zich zoo geducht in een heeten aardappel verslikte, dat Martha en moeder er aan te pas moesten komen en vader op den rug kloppen. En wat anders nooit gebeurde, moeder en zus Martha gierden het nu zelf uit van het lachen, terwijl Pietje maar even glimlachte en zei, dat hij meester Ster toch wel een besten man vond, precies 'n grootvader. Den volgenden morgen was Pietje weer tijdig present. Hij begon met aan meester Ster, die in zijn stoel voor schooltijd een pijpje rookte, te vertellen, dat zijn vader. 69 en moeder en Martha zich gisteravond half ziek gelachen hadden om de vlieg, die hij op meesters hoofd had doodgeslagen en dat vader zich leely'k in een aardappel verslikt had. De meester fronste het voorhoofd en zei niets. Toen gaf Pietje meester den raad een pruik op het kale hoofd te dragen, want tante Cato droeg er ook een. Kende meester tante Cato niet, die met den grooten pukkel op haar neus? Hij vond het wel aardig, dat tante Cato in huis was, maar vader was blij, toen ze wegging. Had meester ook een tante? Mocht hy even meesters bril schoonmaken? En zonder verdere toestemming trok hy meester den bril van 't gezicht, nam zy'n zakdoek, likte even aan de glazen en begon te poetsen. Maar meester nam hem den bril weer af. Pietje lachte. Hy zei, dat er een meester op de Zondagsschool was, die veel dikkere glazen in zy'n bril had. Maar die had ook zulke bolle oogen, net koeieoogen. Er kwam zoowaar een glimlach op het ernstige gezicht van den ouden meester. Pietje wou nog even vertellen van de muis, die hy' met zy'n laars wou doodgooien, maar de bel werd geluid en meester zei: „Houd je mond!" De oude onderwijzer leerde zoo langzamerhand zy'n Pietje meer en meer kennen. De jongen babbelde graag met hem en vertelde al zy'n avonturen. De andere kinderen waren een beetje bang voor de strengheid en de ernstige oogen van meester Ster. Pietje Bell trok zich daar weinig van aan. Hy' drong zy'n vriendschap en hulp aan den meester op, en 't kon hem weinig schelen, of deze daar al of niet van gediend was. By' het leeren deed hy in de nieuwe klasse wat hy' kon. Hy had een vlug verstand en begreep de sommen 70 eerder dan iemand van de anderen. Daarom was hij ook het eerste van de klasse er mee klaar, en teekende op zijn lei het welgelijkend portret van den meester met het onderschrift; dit is de lieve meester Ster. De onderwijzer veegde het dadelijk uit, trok Pietje aan een oor en gaf hem een goedkeuring in het boek. Pietje raapte toen zijn griffel op van onder de bank en maakte van die gelegenheid gebruik om onder alle banken door te kruipen en iederen jongen met een speld een prik in de beenen te geven. Bij 't naar huis gaan vroeg Piet aan Annetje Blom, een zevenjarig klassegenootje, of zij bij hem thuis wilde spelen. Dat vond Annetje best en Piet stelde haar voor, broertjes met elkander te worden. Piet vond het veel aardiger als Annetje een jongen was en daarom zei hij haar, dat ze haar schooljurk moest uittrekken en een pakje van hem aandoen. Zoo deed Annetje en in het jongenspakje zag ze er kluchtig uit. . „Dag jongetje!" zei Piet, „wil je mijn broertje zijn?" „Ja Piet." „Dat is goed. Maar jongetjes hebben niet zulke lange haren. Ik zal ze wat korter maken." „Maar mijn moeder zal 't niet goed vinden, dat je myn haren afknipt." „O jawel, want dan ben jij een jongetje geworden. Meisjes zijn niets waard. Je moeder zal blij wezen, dat je nu een jongen bent." Piet haalde moeders schaar en knipte Annetjes langè, blonde krullen dicht bij het hoofd af. Het haar moest zij maar bewaren voor haar pop. Toen bracht Piet zijn nieuwe broertje naar huis. Juist kwam de vader van Annetje thuis en toen die hoorde 71 wat Pietje gedaan had, werd hij rood van kwaadheid en rammelde Piet door elkaar, alsof hij hutspot van hem wilde maken. — „Jou slechte, slechte kwajongen!" riep hij. Pietje vond 't heelemaal met aardig van Annetjes vader. Zoo'n aardig grapje was toch zoo erg niet. En Annetje was nu toch immers een jongen? En zijn jongens niet meer waard dan meisjes? Pietje vond het vreeselijk onrechtvaardig, dat de heele buurt nu zooveel kwaad van hem sprak. Alsof het een misdaad was om iemands haar een beetje te knippen! Deed de barbier niet hetzelfde? De man had wel meer dan tienmaal zijn haar geknipt en niemand had er ooit wat van gezegd! Was het voor een kleinen jongen niet om er razend van te worden? O, hij wou maar dat hij hier vandaan was en mee mocht met den orgeldraaier, die een aapje op zijn orgel had. Als hij zoo'n draaiorgel had en een aap, kon hij best zijn eigen brood verdienen en zou hu' dan maar geen kapitein op een boot worden met alle dagen biefstuk. Ook zijn moeder was vreeselijk boos op hem en daarom meende Pietje, dat het wel goed was, haar weer wat vriendelijker te doen worden. Hy". ging dan ook naar een bloemenwinkel en bestelde voor zy'n lieve moeder een grooten bouquet, die een uur later thuisbezorgd werd. Pietje hield zich stil en zei niet, dat hy de edele gever was. Moeder was vreesely'k in haar schik met den prachtigen ruiker, maar Vader niet. Want die kreeg na eenige dagen een rekening van drie gulden te betalen en nu kwam het ook uit, dat Pietje de boodschap gedaan had. O, wat zy'n de menschen toch ondankbaar! Inplaats dat zy' een aardig ventje, dat hen helpen 72 wil en steeds op alle manieren van dienst wil zijn, beloonen met een doos borstplaat of een bokkenwagen of een mooien voetbal, schreeuwen zij moord en brand en schrijven in de kranten, dat Pietje Bell de schrik van de stad is! Dat hy naar een verbeteringsgesticht moet of naar een tuchtschool. Had Pietje 't maar vooruit geweten, dat men er zooveel drukte van maken zou, dan was hij er nooit aan begonnen. Wat er dan nu weer gebeurd was? Wel, het was Zondagmorgen en Pietje was vroeg op. Hij had juist den vorigen avond een verschrikkelijk standje gehad van zyn moeder, omdat hy' haar geholpen had zout in den pot zuurkool met aardappelen te doen en er wel een pond zout doorgeroerd had, terwy'1 zy'n moeder in de kamer de tafel dekte. De g&stampte zuurkool was niet te eten geweest en men had zich met boterhammen moeten behelpen. Moeder had byna gehuild, maar Pietje had moeders hoofd in zy'n handen genomen en haar hartelijk afgekust. Vanaf morgen zou hy' een lieve, brave jongen zy'n, die nooit meer iets ondeugends zou doen. Een jongen, zóó braaf en zoet, als waarvan je in de schoolboekjes leest. En morgenochtend zou hy" met moeder naar de kerk gaan, om te toonen welk een braaf kind hy' worden zou. NEGENDE HOOFDSTUK. Wat de meester van Pietje denkt. — Een insluiper in huis? Op zekeren avond was Meester Ster by schoenmaker Bell op bezoek gekomen. Pietje lag al een paar uren te bed. Het eerste oogenblik had Jan Plezier, die 73 nog lustig aan het werk was en uit volle borst zong: „Piet Hein, z'n naam is klein," wat raar opgekeken, toen meester Ster bij hem binnentrad. Hy dacht dadely'k, dat Pietje weer de een of andere merkwaardige schelmenstreek had uitgehaald. Dit was ook wel zoo, maar daarom kwam de meester niet. De schoenmaker had zyn werk even neergelegd en was met meester naar binnen gegaan, waar moeder haar kousen zat te stoppen. Natuurlyk maakte moeder zich het meest ongerust. Meester Ster was zoo kwaad niet als hy er wel uitzag. Zy'n gezicht stond meestal wel zeer ernstig en ook keken zy'n oogen de menschen aan, of hy ze allemaal honderd regels wou laten schry'ven, maar dit had hy zich onwillekeurig aangewend gedurende de vele jaren, dat hy' onderwijzer was. Meester ging zitten en zei, dat hy maar 's babbelen kwam over Pietje. Niet klagen over den jongen, och neen. Hy was wel eens lastig en ondeugend, maar meester Ster had nog nooit een leerling gehad, die zoo hartelijk met hem omging en hem zoo finaal in z'n gezicht de waarheid zei. De schoenmaker voelde dadelijk groote vriendschap Voor den ouden meester. En toen meester aan 't vertellen! Hy verhaalde van de vlieg, die 's avonds nog op zijn hoofd lag, omdat hy ze niet eerder bemerkt had. En dat Pietje altijd 'n glas water voor hem haalde, maar eerst zelf een glas dronk, het tweede in 'n anders gezicht gooide en het derde naar meester bracht. En dat hy alty'd 't eerste zy'n werk afhad en dan 't een of ander verzon. Gisteren nog had hy een touw met een doode 74 muis aan meesters jas gebonden, zoodat hij er wel een kwartier mee door de klasse liep tot groot vermaak van de kinderen. Eindelijk had meester 't gemerkt en tot Pietje gezegd: „Jou rekel, hoe durf je!" En Pietje had heel leuk gezegd: „Ja meester, dan moet u maar zorgen, dat ik 't niet kan doen." Maar toch had Pietje zijn straf gekregen. Hij moest vijftigmaal schrijven: Ik mag geen muizen met hun poot aan den meester binden. En wat had de drommelsche kwajongen op zijn lei geschreven? Hij kon het heusch niet helpen, zei hu', het was een vergissing, want er stond: Ik mag geen meesters met hun poot aan den muis binden. De schoenmaker gleed van zijn stoel van het lachen en moeder zei: ,,'t Is zonde. Zoo'n jongen toch!" ,,'t Is een reuzentiep!" schaterde Jan Plezier. Maar er kwam nog veel meer. Meester Ster deed het in 't eerst voorkomen, alsof hij 't allemaal verschrikkelijk vond, maar je had wel aan zn'n stem kunnen hooren, dat de dwaasheden van Pietje Bell hem een welkome afleiding waren in zy'n eentonig leven. „Ja," sprak hij, en hij snoot zijn neus eens flink, om niet te laten merken, dat hu' er zélf om lachte, „ik heb wat met den jongen te stellen. Ik vroeg laatst aan hem by 't hoofdrekenen: als je vader nu een jas koopt van 10 gulden, een vest van 4 gulden en een broek van 8 gulden, wat moet je vader dan betalen? — Een heel pak, meester, zegt-ie — Zoo'n slimmerd. Maar toen wou ik hem weer eens foppen en ik vroeg: als je uitrekent 386 X 57642, wat krijg je dan? En wat denk je, dat-ie zei? — Dan krijg je pijn in je hoofd! — Ja, 't is me een bij-de-hand kereltje! Hij zit vol dwaasheden van den 75 vroegen morgen tot den avond. Maar zijn werk doet hij goed, daar is niets van te zeggen. Hij maakt natuurlijk even goed z'n fouten als een ander, maar slecht, neen, dat heelemaal niet." „Hij zal 't u anders lastig genoeg maken, meester," zei moeder. „O ja, lastig genoeg. En toch, Pietje is bijvoorbeeld weer heel anders dan andere jongens. Hij haalt de gekste- streken uit en zegt met het doodonschuldigste gezicht, dat hij 't heusch niet helpen kan. Hy is onuitputtelijk in allerhande dwaasheden, 't Ergste is maar, ik weet niet, hoe ik hem dat zal afleeren. Ik denk, dat het onmogelijk is." „O," zei moeder, „ik doe er al aan wat ik kan. 't Helpt allemaal zoo bitter weinig. Hy gaat z'n gang en zegt dan: moeder, ik beloof 't je, ik zal braaf worden. En 'n oogenblik later bindt hy de kat een inktpot aan den staart, dat 't stomme dier geen raad weet en de inkt links en rechts vliegt. Och, ik wou maar, dat hy eens wat ernstiger werd." Meester Ster nam zyn py'p en tabaksdoos en stopte eens. Vader zei: ,,'k Geloof niet, dat je 't er by den jongen uitkrijgt, hy heeft dat van my." „Ja," bevestigde moeder, „myn man is alty'd vroolijk. Als die niet lachen kan, leeft-ie niet. Die lacht nog als ze hem begraven." „Gelukkige menschen," mompelde de meester, terwijl hij zy'n pijp aanstak. „Laat Pietje asjeblieft nog een poosje zoo bly'ven. Hij doet toch geen misdaden? Hy is toch niet oneerlijk of onbetrouwbaar? Hy' zegt alty'd de 76 waarheid, nou, daar kan ik van meepraten. En ongezouten, asjeblieft. Laatst zei-die: meester, zoo'n kaal hoofd is zeker koud, hè? Waarom zét u geen pet op in school? — Heb je ooit zoo'n jongen gehoord? En hulpvaardig dat hy is? Altijd vroeg bn' de hand om het bord schoon te maken of kolen in den bak te doen, leien uit te deelen of andere karweitjes te verrichten. En dan praat hy' maar zonder ophouden. Meester dit en meester dat. Och, die dwaasheden slijten wel met den tijd. Ik heb schik in den jongen. Ik zal hem wel een beetje kort houden." De schoenmaker vond meester Ster een aardigen, ouden man. Ze bleven heel den avond gezellig met elkander praten en meester moest beloven, nog maar dikwijls terug te komen. Op een mooien dag in de Augustusvacantie zat'Pietje in de kamer in treurige gedachten verzonken. Was het niet vreeselijk, dat hij nu met een blauw geslagen rug hier in de kamer zat, inplaats van buiten in de heerlijke zon te spelen. En de dag was zoo aardig begonnen! 's Morgens had hij eerst een bezoek aan den kelder gebracht. Daar stonden kléine potjes ingemaakte aardbeien en bessen, waar zy'n vader zoo verzot op was. Moeder had ze juist een week geleden gereed gemaakt. Pietje watertandde en meende, dat vader licht ziek kon worden, als die zooveel vruchten-gelei at op de boterham. Hy' vond het daarom beter, zyn vader een handje te helpen en maakte een der potjes open, dat hy' schoon uittikte. Er stond een etiket op, waar moeder op geschreven had: Ingemaakt 2Augustus. *\ , " 77 Pietje vond het heel verstandig, dat moeder dit zoo nauwkeurig had opgeschreven. En daarom zette hg" er^ met een potloodje onder: Uitgelikt 10 Augustus. Na dien arbeid had hg eens verder den kelder rondgesnuffeld. Hij vond een ouden vischhengel van vader, met snoer en dobber eraan, en pakte dien alvast maar mee. Er lagen nog een massa oude dingen, matten en kachelpijpen, die niet meer gebruikt werden, oude schoenmakersleesten en anderen rommel. Pietje nam twee stukken kachelpijp mee en twee houten leesten, ook nam hg den hengel onder den arm en verstopte dien buit op een plekje, dat niemand wist. Daar het nog geen tn'd was om die dingen te gebruiken, ging hg wat op straat spelen. Het was wondermooi weer. Niet ver van zgn huis stonden twee mannen bg een paard, dat voor een wagen gespannen was, met elkander te praten. Pietje hoorde, dat de man, van wien het paard was, niet erg met het dier scheen ingenomen. „Neen," hoorde hg hem zeggen, hg' is me lang niet meegevallen. Trekken doet-ie wel, maar je moet 'm voortdurend wakker houën en aanvuren." Komaan, dacht Pietje, als dat paard aangevuurd moet worden, weet ik er een goed middeltje voor. Hf liep snel het huis in en herinnerde zich, dat hg op zolder nog een paar voetzoekers had liggen. Hy' nam ook een doosje lucifers mee uit de keuken en spoedde zich weer naar het paard. Juist was de man op den bok gesprongen en nam de teugels. Pietje stak het lontje van den voetzoeker aan, wierp hem toen tusschen de pooten van het paard dat plotseling in galop er vandoor ging. 78 Zóó'n voetzoeker had Pietje nog nooit gehad: pschzsch-ssszzz-pangü bom! krak! boem! boem! Prachtig ging die. De heele straat stond ervan overeind. Maar direct had de andere man Pietje bij den kraag gepakt, och arme! De wreedaard had toevallig een veedry'versstok in de hand en daarmee sloeg hy Pietje links en rechts op den rug. En nu zat hy' in de kamer met het strenge verbod, vóór twaalf uur op straat te gaan. En waarom? Alleen omdat hy het luie paard wat aangevuurd had. Seldrement, wat had de knol geloopen! Vader had hem gezegd, dat de voerman 't zóó niet bedoeld had. Nou ja, wist hy dat vooruit? Intusschen vond Pietje het in de kamer vry' vervelend en daar er hier weinig voor hem te doen viel, dacht hy er over, of het niet beter zou zijn, zich op den zolder wat te vermaken. Hy' stopte echter eerst de kat, die vreeselijk aan 't miauwen was, in den broodtrommel en stapte toen naar boven. Hee, dat was grappig! Toen hy een stapel oude schriften van Martha op zy' schoof, ontdekte hy' een rond gat in den vloer, dat met een deksel gesloten was. Een schoorsteen-gat. O ja, nu herinnerde hy' zich. 's Winters had Martha een kacheltje op haar kamer staan en de pyp daarvan ging door den zolder naar buiten. Pietje lichtte het deksel op en keek in Martha's kamer. Recht beneden hem was haar waschtafel. Daarop stonden een menigte dingen, fleschjes, doosjes en borsteltjes. O, wat aardig! Piet wist nu, waarmee hy zich vermaken kon, hy zou gaan visschen! Snel als de wind haalde hij den hengel en liet het snoer met het haakje door de opening neer. Hy' ving een menigte alleraardigste visschen: een paar kousenbanden, een fleschje odeur met een blauw 79 lintje, waarin het haakje gemakkelijk Vastgreep, een sponsenetje, een handdoek, een haarlint en een pakje haarspelden, benevens een poederdoos, waarvan halverwege het deksel afviel, zoodat er een wolk witte poeder in Martha's kamer stoof. Daar het inmiddels over twaalven geworden was, mocht hij weer naar buiten. Moeder drukte hem op het hart, nu als een brave jongen te gaan spelen en dat beloofde Pietje zijn moeder met een dikken zoen. Martha was dien dag uit de stad geweest. Toen zy des avonds in het donker op haar kamer kwam en een lucifer aanstak, zag zij in één moment de vreeselyke wanorde in haar kamer. En tegelijkertijd gaf zy een gil! Er staken een paar beenen uit haar hangkast. Zij doofde den lucifer snel en liep bevend van angst naar beneden. „Vader, moeder ..." stotterde zy, „er is ... een... m ... man... op myn kamer." „Ben je... wat nou?" schrikte de schoenmaker. „O heere, daar heb je 't al!" jammerde moeder, „dat is natuurlijk dezelfde kerel, waarvan we wel al zoo dikwijls in de krant gelezen hebben, die insluiper!" „Stil nou, vrouw, stil nou!" kalmeerde Bell. „Weet je 't wel zeker, Martha?" „O ja, o ja! 'k Zag hem duidelijk! De heele kamer ligt overhoop. Hij is in de kleerkast gaan zitten. Zyn beenen staken er uit." „Hm. Dan zal 'k toch eens even naar boven gaan. Ik wil eens kennismaken met dien sinjeur." „Och man," smeekte moeder angstig, „ga niet alleen. Roep even 'n buurman of 'n agent." 80 „Tja... dat was misschien wel zoo secuur, hé? Wat een vervelende boel nou, zoo'n kerel in je huis. En je kan niet weten, of ie niet..." „Ja," herhaalde moeder fluisterend, „je kan niet weten..." De schoenmaker zette zijn pet op en ging naar buiten. Juist liep Geelman de drogist voorbij, in den laten avond rustig zyn pijpje rookend en genietend van den mooien sterrenhemel. „Zeg buurman," zei de schoenmaker op gejaagden toon, „er is een kerel by ons in huis." De drogist keek Bell onderzoekend aan, of 't misschien een aardigheid was. „Durf je even mee te gaan?" vroeg Jan Plezier. „Hy zit op Martha's kamer." Geelman zag wel, dat het ditmaal geen grap was. „Goed," zei hy, „ik ga mee. Twee tegen één, dat kan." Hy klopte zyn py'p uit en ging met Bell naar binnen. De schoenmaker nam een pook, de drogist een mattenklopper en aldus gewapend trok het tweetal naar boven. Op het gangetje ontstaken zy' een lampje en traden de kamer binnen. Inderdaad! Twee beenen staken uit de kast! „Kom er maar uit, jongeheer!" riep de schoenmaker, „we hebben je al lang gezien!" 't Bleef stil. „Zeg eens," zei de drogist tot den schoenmaker en hy deed een paar passen naar de kastdeur, „dat zijn me een paar rare beenen!" „Wat... rare beenen?" „Ja ... ze hebben je beetgenomen, vader. Ik wil myn hoofd er onder verwedden, als jouw lieve Pietje 'm dat 81 weer niet gelapt heeft. Ku'k maar eens hier!" De drogist bukte zich en raapte een stuk kachelpijp en een houten leest op. „Asjeblieft, dat zijn de beenen van den inbreker!" De schoenmaker zette eerst een gezicht, dat wel een meter lang was, maar toen barstte hij in een hartelijk lachen uit. „Wat!" zei Geelman, „lach je daar nog om?" „Moet ik er soms om huilen?" schaterde Jan Plezier. Pietje Bell. 6 82 Beiden gingen naar beneden met de twee stukken kachelpijp en de leesten. De vrouwen waren gauw gerustgesteld en lachten spoedig mee, maar Geelman ging boos naar huis, verontwaardigd over Pietje. Die zou nog wel eens eindigen in de gevangenis. En dan was het te laat. Neen, dan zijn Jozef, dat was nog eens een man! Het is onbegrijpelijk, hoe de verslaggevers van de couranten zoo gauw de dingen te weten komen! Den volgenden avond vertelden de nieuwsbladen, dat Pietje Bell weer eens aan 't werk was geweest, hij had een paard „aangevuurd" en zijn huisgenooten de stuipen op het lijf gejaagd door een inbreker na te bootsen. Heel de stad lachte dien avond om Pietje Bell en zijn vader zei lachend: „Zoo'n jongen toch! 't Is een reuzentiep!" TIENDE HOOFDSTUK. Brief van Pietje Bell aan zijn zuster Martha. Martha was voor een paar wéken naar Scheveningen bij een vriendin gaan logeeren en had Pietje beloofd, dat hij een dagje mocht overkomen, als hij in de eerste plaats thuis braaf oppaste en in de tweede plaats zich behoorlijk en als een welopgevoede jongen gedroeg. Maar er was al een week om en Pietje hoorde nog maar niets naders van Martha's belofte. Dat maakte hem ongerust, want hij had zoo goed mogelijk zijn best gedaan. Vader zei, dat Pietje maar eens een brief moest schrij- 83 ven aan Martha. Dat vond de jongen een goed idee, want brieven schrijven deed hij graag en hij verlangde naar het dagje te Scheveningen. Pietje dacht, ik zal maar een mooien, langen brief aan Martha schrijven. Hij ging daarom naar haar kamer, maakte zich meester van haar schrijfcassette en besteedde verscheidene uren aan het schry ven van den volgenden brief: Lieve marta, vader heeft mij gezegt dat ik een brief moes schrijven, en nu zit ik op u kamer, lieve zuster, en ik ga een langen brief schrijven. Ik héb u pen genomen omdat vaders pen zoo spat en zijn inkt lijkt wel gootwater. Ik, vind jou inkt pragtig, marta, en je papier is zoo mooi en ruikt zoo lekker. Het ruik heelemaal naar fiooltjes en ik vont ook zoo'n fesje met odeur op je waschtafel met fiooltjes. Er is niet veel meer in, marta, want ik héb wat op mijn zakdoek gedaan en mijn haar en mi ruikt ik ook zoo lekker. Ik heb daar net bij ongeluk uw inktpotje, omgegooid, er was een blauwe vlek op u witte tafelkleed. Maar ik heb dadelijk met mijn zakdoek schoongemaakt lieve marta, en nu is het weer droog maar de vlak is een beetje grooter en ook mijn zakdoek vol. En er is een beetje op een rood boek gevallen, maar dat heb ik ook uitgepoetst en nu schrijf ik u dat ik zoo mijn best doet om een dag naar Sgeeveningen te koomen. Je hebt toch belooft dat ik komen mag. Moeder zegt ook al zij zal blij weezen als ik een dag weggaa, dan heeft zij ook eens rust en mag ik nu komen, lieve marta? Dan zal ik mijn witte matrozepak aandoen en braaf 84 wandelen met u lieve marta. Ik verlan zoo naar de zee, ik gaat een scheepje maken om te laten varen op de zee. En vanmorgen is de poes in de waskuip gevalen oo hij was heelemaal nat van zeepsop. Ik hebt poes toen in u bed gelegt, marta, en nu is hij weer beter. Van moeder kreegfik een dubbeltje en van vader een kwartje voor Sgeeveninen maar ik denkt, dat zij weer nieuw moeten geven, want ik hebt naar de bioskoop geweest en zoo gelachgen, lieve marta. Maar nu doe ik mijn best niet ondeugent te zy'n anders magt ik niet gaan en ik wilt braaf zijn. De mensen zeggen het is zoo saai in de stad als Pietje Bell niks uithaalt, maar ik krijgt altijt maar straf als ik eens een pretje hebt en daarom doet ik niets meer. Lieve marta, ik ben zoo moei van het schrijven en ik hebt al een paar inktvlakke in je schrijfdoos laten valle, maar het is niet erg, alleen maar een beetje tusschen de enveloppe, en magt ik nu koomen? Ik zal mijn scheepje maaken anders is het niet op tijt klaar. Dag lieve zus marta, de kompelmenten van vader en moeder en of ik nu magt. U lief broertje. Pietje. P.S. marta ik heeft daarnet mijn handen gewassen want die waren zoo vol met int en toen heb ik water in je waskom gedaan en hebt je paarse zeep gebruik die zoo lekker ruik naar bloemen, wat schuimt dat versgrikelek marta, maar het gleet ineens uit mijn handen en tegen de beeldjes op je tafeltje en er zijn maar drie poppetjes gébrooken, 65 marta, ik zal het weer lijmmen is er nog een beetje gom in de fles. En nu zal ik braaf zijn, marta, dag marta, mag ik nu gau komen? Pietje begreep maar met, waarom zijn vader dien avond zoo'n pret had en zoo hard lachte, toen zy'n brief voor de post werd gereed gemaakt. Was daar zoo om te lachen? ELFDE HOOFDSTUK. Pietje Bell te Schevenlngen. I-Iet had vader heel wat moeite gekost, om Martha * * er toe over te halen, Pietje toch maar voor het beloofde dagje naar Scheveningen te laten komen. Eerst was er een heel booze brief van Martha gekomen, natuurlijk over de verwoestingen, die Pietje in haar kamer had aangericht. Vader was te voren al zelf gaan kijken en had tot zy'n groote verbazing1 gezien, dat alles in de beste orde verkeerde en er van inktvlakken en gebroken voorwerpen geen spoor te vinden was. Vader schreef nu aan Martha, dat Pietje haar een beetje had willen plagen, want dat er niets ernstigs gebeurd was. Toen viel Martha een pak van het hart en ze vertelde aan haar vriendin, wat een aardig ventje Pietje was en hoeveel ze van hem hield. Natuurlijk mocht hy' toen een dag komen, maar daar had de slimmerd ook op gerekend ! Moeder zou hem naar Scheveningen brengen. De be- 86 lofte was hem al gedaan, dat hij twee dagen zou mogen blijven, als hij zich als een nette, welopgevoede jongen gedroeg. Pietje was in de wolken van blijdschap! Wat zou hij alle moeite doen om precies een nette jongeheer te zijn, zooals je op de prijscouranten van de kleedingmagazijnen ziet! Hij had toevallig zoo'n boek met aangekleede dames en heeren en jongens en meisjes thuis gevonden en nu bestudeerde hij, hoe hij toch vooral zoo netjes mogelijk kon zijn. Aan zijn vader vroeg hij een wandelstokje, want dat hadden de jongens in dat boek ook. Hij kreeg er ook een, een mooi bruin met een beenen knopje. Op een mooien morgen ging hij met moeder naar het station. Spits blafte en sprong herhaaldelijk om hem heen. Het dier dacht, dat het ook mee mocht. Pietje had vreeselijk medelijden met Spits, nam zijn kop tusschen de handen en zei: „Wacht maar, hoor, jij moogt ook mee." Onderweg ontmoette moeder een juffrouw met haar drie dochters, die ook voor een dag naar Scheveningen gingen. Voor de gezelligheid zou men tezamen gaan. Het was een heele drukte aan het station, maar Pietje was buitengewoon braaf. Op het laatste oogenblik echter was hu' spoorloos verdwenen en al het zoeken was vruchteloos. Moeder wist geen raad, want de trein stond op het punt te vertrekken en de portieren der rijtuigen werden gesloten. Eindelijk, daar kwam hij aanhollen. Snel als de wind werd hij door een conducteur bij zijn moeder in de coupé gestopt. „Kind, kind, waar zat je?" riep moeder verschrikt. En onder het voortrijden van den trein vertelde Pietje, dat hij zoo schrikkelijk medelijden had met Spits, die zoo graag mee wou ... 87 „En... wat heb je toen gedaan?" vroeg moeder angstig, „je hebt Spits toch niet in den goederenwagen gestopt?" „Neen moeder, ik heb hem alleen maar aan den achtersten wagen van den trein gebonden." „Heeremijntijd! Kind, ben je niet goed wijs! Die arme hond!" Er ontstond een geweldig spektakel in de coupé, de trein vloog in volle vaart over de rails. Pietje snapte eerst niet, waarom de menschen toch zoo'n verbazende drukte maakten om niets. Spits kon wat hard loopen, nog harder dan een locomotief, dit had hij toch al zoo dikwijls gezien. Maar nu de menschen zich steeds angstiger maakten, werd hij toch ook een beetje ongerust en opeens sprong hij op de bank en trok aan de noodrem. Groote genade, wat een schok! De menschen rolden op en over elkander heen toen de trein tot stilstand kwam. „Conducteur!" schreeuwde Pietje, „er zit een hond aan den achtersten wagen vastgebonden!" De conducteurs mopperden en raasden, uit alle raampjes kwamen hoofden te voorschijn, hier en daar stapten reizigers uit en vroegen, wat er aan de hand was. Dadelijk werd de zaak onderzocht, maar aan den laatsten waggon was geen hond meer te zien, wel een touw met een halsband. Spits scheen er dus gauw genoeg van gehad te hebben. Touw en halsband werden door den hoofdconducteur in beslag genomen en deze zeide aan Pietje's moeder, dat zy er nog wel meer van zou hooren. Pietje was zeer nieuwsgierig, wat dat wel zou zijn. Natuurlijk zou het morgenavond allemaal weer in de courant staan en dat vond hy verschrikkelijk naar,. Andere 39 kloppen!" En toen kreeg ze een bekeuring, maar waarom heeft ze my nou te slaan? Ze was woedend, omdat ik 't aan den agent gezegd had. Maar ze had toch zelf gezegd, dat ik even naar 'n agent moest kijken?" De trampassagiers hadden buitengewoon veel pret om den leuken babbelaar en vonden 't jammer, dat zij hier of daar moesten uitstappen. En een oud heertje met grijs haar, die zich tranen lachte, reed heelemaal mee tot aan 't Kurhaus, ofschoon hij op den Ouden Weg had moeten uitstappen. Jo Velinga was met haar ouders in pension en Martha was voor eenige weken hun gast. Het was een aardig huis met een mooien bloementuin, waar zij woonden en de familie zelf was zeer hartelijk. Het jongste kind van den heer Velinga was de negenjarige Hans. Pietje vond het erg prettig, dat hy hier een speelkameraad vond. Die twee snuiters-hadden al gauw elkander eeuwige vriendschap gezworen en Pietje beloofde Hansje de heerlijkste spelletjes. Pietje deed de koffietafel alle eer aan. Er waren vleeschpasteitjes en kadetjes met rookvleesch en ham en jams en vruchten. Pietje kon zich niet herinneren, ooit zóóveel en zóó verschillende dingen achter elkander gegeten te hebben. Hy deed weer een paar prachtige verhalen over zyn leven in de stad, zoodat de heele familie Velinga zich ih 't een of ander verslikte en Hansje zyn nieuwen makker met bewonderende oogen aanstaarde. Hansje zelf gold in zy'n omgeving alles behalve voor een lieverdje, maar voor Pietje's heldendaden had hy' respect! Lieve troost, wat een vroolyke snijboon was dat! Het was prachtig zomerweer en Martha en Jo zouden met de jongens naar het strand gaan, terwy'1 my'nheer 90 en mevrouw Velinga een paar bezoeken gingen afleggen. Pietje hoorde, dat er ook nog een groote zoon bij de familie hoorde, maar die was op zijn kantoor in den Haag en zou eerst tegen het eten thuiskomen. Toevallig droeg ook Hansje een wit matrozenpak, zoodat men de twee knapen licht voor broertjes had kunnen houden. In tegenstelling met Pietje was hij witblond met blauwe oogen. De wandeling naar het strand duurde niet lang. Martha eri haar vriendin zagen er vreeselijk prachtig uit, vond Pietje. Heelemaal in het wit, met witte kousen en witte schoentjes. Pietje vroeg aan Jo, waarom ze kapotte kousen aangetrokken had, er waren zooveel gaatjes in! Jo lachte en zei, dat het juist zoo hoorde. „En wat ben jij mooi, Martha!" zei Piet. „Als je zóó in de Breestraat kwam, liep de heele buurt uit om je te zien." Maar Martha zei, dat hij nu niet over de Breestraat moest spreken, ze waren hier op Scheveningen en niet in Rotterdam. Aan het strand keek Pietje zijn oogen uit. De tallooze tentjes waar koek en vruchten, limonade en chocolade verkocht werd, als ook de speelgoedkraampjes met de prachtige scheepjes, zandschoppen en vlaggen vond hij haast nog heerlijker dan de zee en de duinen. Hij dacht, dat al die heerlijkheden bij Scheveningen hoorden en dat alles voor niemendal te krijgen was. „Zeg," zei hij tot Hansje, „ik haal zoo'n grooten koek met suiker er op." En hij kwam voor het tentje en vroeg: „Geef mij dien koek daar." De man wikkelde er een papier om en reikte den koek aan Pietje over. Maar die maakte het papier weer los, 91 deed een reusachtigen hap in den koek, nam zijn hoedje af en ging verder. „Heidaar, waar is het geld?" riep de man. „Wat vóer je hier uit?" zei Martha, die in de drukte niet gezien had, wat er gebeurd was. „0 juffrouw, hoort dat ventje bij u? Hij heeft een 92 koek gekocht en niet betaald, 't Is vyf-en-twintig cent." „Pietje, leg den koek weer neer!" gebood Martha boos. „Nee juffrouw," zei de man, „den koek neem ik niet weer terug. De jongeheer heeft ervan gegeten!" Het hielp niet, of Pietje al zei, dat hij toch heusch gevraagd had: „Geef mij dien koek" en dat hij dacht dat alles hier voor niets te krygen was. Hy' mocht den koek zélf betalen. Dat was erg naar, want nu had hy nog maar een dubbeltje. Hy' brak den koek eerly'k doormidden en gaf Hansje de helft, waar 't stuk afgebeten was. Hy' ging nu met zyn vriendje naar den zeekant, terwy'l de dames druk met elkander redeneerden. Het duurde niet lang of Martha en Jo waren de jongens kwy't. Er waren zóó verbazend veel kinderen aan het strand, dat het wel onmogelijk leek, temidden daarvan de twee bengels te onderscheiden. Zy' zochten hier, zy' zochten daar, wel een uur liepen zy' heen en weer, totdat opeens een vreesely'k gegil en geschreeuw van het publiek op eenigen afstand haar aandacht trok. En daar kwam ook Pietje aanloopen, die haar al van ver toeriep : „Kom eens gauw. Daar is Hansje in zee gevallen! Kyk, daar dry'ft hy' !" Alle badgasten stónden in een groote massa by' elkander en wezen met angstige gezichten naar iets wits, dat op de zee dreef. Het was een matrozenpakje. Een paar heeren, die wat verderop aan het zwemmen waren, zwommen er nu heen en ook roeiden een paar Scheveningsche visschers er naar toe. Het publiek wachtte in angstige spanning. Daar hoorde men de zwemmers opeens hartelijk lachen. Een hunner liet aan de verbaasde toeschouwers zien, 93 dat het... een wit matrozenpakje was ... zonder jongen er in. Het gelach sloeg dadelijk over op de menschen, men maakte zich vroolijk over het geval en weldra was het bekend, dat dit een streek was van een zekeren Pietje Bell, den ondeugendsten jongen van het heele land. Maar de meisjes waren hevig geschrokken en huilden bijna. Dat vond Pietje vreeselijk naar, en om ze te troosten, nam hij ze een eindje verder mee en tilde een omver geworpen strandstoel op, waaronder Hansje in 7.iin ondergoed te voorschijn kwam. Pietje vertelde, dat zij „drenkelingetje" wilde spelen. Maar die flauwe Hansje wou niet eens in zee springen van een der strandhoof den en Pietje wou 't niet doen, om dat hij vreeselijk braaf wou zijn en niet altijd weer ondeugende streken uithalen. Toen had hij Hansje's pak uitgetrokken en dat van de pier in zee gegooid. Zij hadden vreeselijk veel pret gehad, want iedereen dacht, dat er een jongen in de zee lag. Maar als hij geweten had, dat Martha en Jo zoo verdrietig zouden zijn, dan had hu' het heusch niet gedaan. En plots schoot hij weg naar een vruchtenkraampje, kocht twee groote peren voor zijn laatste dubbeltje en bood die de dames aan met de beleefde woorden; „Hier, flauwe meiden, eet maar lekker op." Toen lachten Mar* tha en Jo ineens door hun tranen heen en ze gaven hem allebei een zoen, waarbij Pietje een scheef gezicht trok. De ouders van Hansje waren wel wat boos, omdat het zeewater Hansjes mooie pak er niet beter op had gemaakt. Zijn vader zei aan Pietje, dat het heelemaal niet te pas kwam. En Pietje zei, dat het hem erg speet, maar dat hij altijd zoo ongelukkig was, als hjj eens een beetje pret wou hebben en dan dikwijls de dingen in de war 94 stuurde. Maar hij beloofde, dat hij den volgenden keer niet Hansjes pak zou nemen, maar zijn eigen. Waarop de anderen hem allemaal haastig zeiden, dat het nu mooi genoeg geweest was en hij 't niet voor den tweeden keer moest overdoen. Bij het middagmaal maakte Pietje kennis met Hansje's grooten broer, die Paul heette en op een kantoor was. Paul vond Pietje een leuken rakker en hij zei: Jij bent een kleinen duivel, hoor. Kom eens mee naar mh'n kamer, daar zal ik je wat moois laten zien." Pietje had nog nooit zoo'n heerlijke kamer gezien. Er hing een heele verzameling Indische wapens tegen den muur, er stond een speeldoos, die leuke wijsjes tjingelde en er waren wel honderd prachtige boeken met heerln'ke platen. Pietje mocht de speeldoos ook eens opdraaien, je moest zesmaal ronddraaien, maar Pietje sloeg den slinger achtmaal om en toen zei de speeldoos: knap! En toen kwam er geen muziek meer uit. Pietje vond Paul een aardigen grooten broer. Paul zou dien avond wat vuurwerk afsteken in den tuin, bengaalsche potten en zonnen en luchtkaarsen, vurige fonteinen en donderbussen. Hij zei dat hij dat deed ter eere van Martha, wat Pietje erg leuk vond. Paul liet hem toen nog een mooi album zien met wel honderd portretten van voetbal- en roei wedstrijden. Piet snuffelde nog even de kamer rond, maar kon zijn oogen niet van het vuurwerk afhouden, dat op een stoel lag. Hij wilde graag weten, of het ook zoo afging als zyn voetzoekers en vóór Paul het verhinderen kon, had Piet het brandend eindje cigaret genomen, dat Paul even op den schoorsteen gelegd had en hield het tegen het lontje van een luchtkaars. 95 Psssssszzzzzz... pang.. .paang.... zsch... boem.. sssss ... boèm!! Het eene stuk stak het andere aan en het was een vuur en een lawaai, of de wereld verging! Paul nam gauw zijn waterkan en gooide die in het vuur leeg, zoodat het gauw uit was. De heele familie kwam ontsteld naar boven, zij dachten, dat het huis boven hun hoofd instortte! Met een enkel woord had Paul de oorzaak van het ongeluk verteld, maar Pietje beweerde, dat het werkelijk zijn bedoeling niet was geweest om al het vuurwerk tegelijk af te steken, hij had heusch alleen maar even één bommetje willen probeeren. Het liep gelukkig nog al los met de brandschade, maar als Paul er niet bij geweest was, zou het heele huis afgebrand zijn. Martha schaamde zich over Pietje's ondeugendheid. Als het niet reeds zoo laat geweest was, had zy hem beslist weer met den trein naar huis gebracht. Klokke acht uur werden Pietje en Hansje naar bed gebracht. Zij sliepen op één kamer en Jo en Martha dekten hen toe. Martha liet Pietje beloven, dat hij nu stil en braaf zou gaan slapen en niets kwaads meer uitvoeren, anders bracht ze hem den volgenden morgen vroeg weg. Toen de twee jongens in bed lagen, konden de grooten nog een paar uurtjes rustig en gezellig in den tuin zitten. 97 zoo'n pijn hadden en zoo'n honger. Ach, ach, dat ook niemand hen kwam bevrijden, en wat zouden hun ouders in angst zitten. Pietje en Hansje speelden hun rollen van mishandelde kinderen uitstekend en wreven zich rug en armen, vanwege de vele denkbeeldige slagen, die zij daarop gekregen hadden. Toen zei Pietje op huilenden toon: „Och broertje, alles doet mij zeer! Wij zullen nog sterven van honger. Wat moeten wij toch beginnen?" „Laten wij den boozen man vragen, of hij ons niet naar huis wil laten gaan," snikte Hansje, alsof hü vreeselijk veel verdriet had. „Dat helpt toch niet. Laten wij een brief schrijven en dien uit het raam gooien. Misschien komt er iemand voorbij het kasteel. Als die dan leest, dat wij gevangen gehouden worden, zal hij wel hulp gaan halen." „Ja, laten we dat doen," zei Hansje verheugd. „Ik kan mooi schrijven." „Maar ik nog veel mooier!" riep Pietje nederig. ,,'s Nietes! Ik! En ik ben al negen jaar en jy nog niet eens acht! En ik zit al in de derde klas!" „En tóch schrijf ik lekker mooier!" „Laten we er dan om raden!" Hansje nam eenige stukjes papier in de hand. „Even of oneven?" „Oneven!" „Mis! 't Is even, ky'k maar, twee! Ik mag den brief schrijven." Hansje sloop naar zy'n broers kamer en maakte er handig een vel postpapier buit en een enveloppe, alsook pen en inkt. En niet lang daarna had hij, zoo mooi hy' kon op de Lijntjes geschreven: c^J Pietje Bell. 7 101 maar herhaaldelijk zei, dat Pietje een „kleine duvel" was. Alleen Martha was boos, dat Pietje toch weer den boel op stelten gezet had. Toen papa Velinga met den agent op de kamer kwam, werden Pietje en Hansje wit van schrik. Ze dachten, werkelijk, dat ze meegenomen werden. Mijnheer Velinga zei niet veel. Hij kon niet veel zeggen, want als hij maar even in de zwarte schitteroogen van Pietje Bell keek, proestte hij het bijna uit. Den volgenden morgen gaf Pietje uitleg. Ze hadden heusch alleen maar gevangenisje gespeeld. Maar als zy' geweten hadden, dat er een heusche agent op de kamer zou komen, hadden ze 't niet gedaan. Martha vroeg aan de familie, of 't niet beter zou zy'n, Pietje maar ten «spoedigste naar huis te brengen. Maar niemand vond dat noodig en Paul zei: „Als Martha hem wegbrengt, haal ik hem weer terug." Daardoor verwierf hy zich Pietje's eeuwige vriendschap. Tot den avond mocht Pietje dus nog blyven. Hy moest op bevel van Martha aan mynheer Velinga excuus vragen. Dat deed hij dan ook erg goed: „Kompelment van Martha en of zy' eksuus krygt." Daarmee was de zaak in het reine. En hy' nam zich voor, den heelen dag niets, in 't geheel niets uit te voeren, doch alleen maar een net welopgevoed jongetje te zijn. O, in de boeken stonden alty'd verhalen van jongens, die zoo vréé-se-lijk lief en ordely'k en braaf zy'n, en zoo'n jongen wou hy' nu ook worden. Vandaag te beginnen. Want het liep by hem alty'd op ruzie en standjes uit. Hy bleef daarom na het ontby't heel stil in de kamer zitten. 106 was er heelemaal van vervuld! Hij had geprobeerd, of hy met zijn erwtenblazer zoo hoog kon schieten als de kop van de giraffe. En 't was mooi raak geweest ook, maar de oppasser, die naast het dier liep en 't gezien had, gaf Pietje met zijn rotting een tik voor zijn broek, dien hy' den volgenden dag nog voelde. Op een groot plein in de stad werden de tenten opgeslagen. Pietje had flink meegeholpen met aandragen van planken en palen en tentzeilen, hy was er doodmoe van! Er werd hard gewerkt door wel tweehonderd mannen, want denzelfden avod moest de eerste voorstelling gegeven worden. Maar het had thuis aardig gespannen, toen Pietje om zyn boterham kwam. Vader vond alles goed en wel, maar uit school wegblijven kwam heelemaal niet te pas. „Wie niet werkt, zal ook niet eten," zei de schoenmaker en Pietje's boterhammen werden aan een arm kind gegeven. Zwaarder straf kon men voor Pietje niet bedenken en natuurlijk vond hy het vreeselijk onrechtvaardig. Wat had hy niet gewerkt? Gesjouwd had hij in de heete zon met palen en balken en tot belooning kreeg hy niets te eten! Hy liep weer naar het circusterrein en vertelde aan de mannen, die juist te eten zaten op stapels latten en binten, dat hij toch zoo'n ongelukkig jongetje was en alty'd ondank tot loon kreeg! Dat hy' thuis niet te eten kreeg en heelemaal uitgehongerd was. De mannen gaven hem ieder een stuk van hun boterham en lachten om de fraaie verhalen, die hy hun opdischte. Maar 's middags was hy' om half twee al op school, maakte keurig het bord schoon, deelde alvast de leesboeken uit, legde nieuw kryt voor den meester klaar, 110 liep daarom haastig naar beneden, waar hu" 't eens naar hartelust uitschaterde. Want nu was ook ineens zy'n angst weg over het lot van Pietje. „Nee maar, vrouw, die is goed! En daar maak ik me nog al zoo druk over dien jongen, terwyl-ie rustig ligt te slapen!" „Neem den spanriem maar weer mee, vader," zei moeder lachend. Bell's goede luim keerde weldra terug. Lustig klopte hij het leer voor den laatsten schoen van dien dag en zong uit volle borst: ,Jk heb een blommetje geplukt al op die hei!" VEERTIENDE HOOFDSTUK. Pietje Bell in de leeuwenkooL Eindely'k dan toch vond Pietje het bepaald alleraardigst van zy'n vader en moeder dat zy hem in het geheel niet beknorden over het gebeurde van den vorigen avond. Hy had minstens de spanriem verwacht en kyk, daar lachten zy'n ouders en zeiden, dat zy heelemaal niet vermoed hadden, dat hy' al naar bed was gegaan. En omdat hy zoo'n brave jongen was, gaf zyn vader hem een kwartje om naar de Zaterdagmiddag-voorstelling van het circus te gaan. Pietje ging er ty'dig heen. Hy' vond het zonde van het kwartje om dat aan de juffrouw-van-de-kaartjes te 111 geven, loop rond, hy had vrij entree, hoor. Hy kocht in een kruidenierswinkeltje wat koek en beschuit voor de olifanten en ook wat Spaansche peper, dat waren zulke grappige roode dingetjes, waar je pret mee hebben kon. Men kon bij de middagvoorstelling ook de wilde dieren in hun kooien bezichtigen. Het was er erg druk en Pietje ging tusschen een tiental andere kinderen staan, wier kaarten door een dame aan den controleur werden gegeven. Voor de man de kaarten en de kinderen geteld had, was Piet al by de olifanten. Hy gaf den grootsten olifant een stuk koek, maar niet lang daarna bemerkte hy, dat olifanten zeer ondankbare dieren zyn. Want in' eens ... hoepla!... daar vloog Pietje Bell de hoogte in tot aan den top van de tent! O lieve hemel, dacht hy' onderweg, nou is het voor goed uit met dien armen kleinen Pietje Bell. Maar gelukkig viel hy' in een grooten bak met zaagsel, dat voor de arena gebruikt werd. De olifant was woedend geworden, omdat Pietje Spaansche peper in zy'n koek gedaan had. De oppasser had heel wat moeite om het dier weer tot bedaren te brengen en schudde dreigend den vuist tegen Pietje. Maar Piet lette daar weinig op, hy overtuigde zich eerst, of zy'n hoofd nog wel op zy'n lichaam stond, want het deed een beetje pijn. Gelukkig bemerkte hy dat zy'n hoofd nog geheel compleet was en er geen oor of tand in het zaagsel lag. Toen ging hy' een plaats zoeken en wachtte, tot de voorstelling begon. Intusschen at hy' de koek zelf op, omdat hy er wel voor bedankte, daarvan nog een stukje aan de dieren te geven. De Spaansche pepertjes gaf hy' aan een klein meisje, dat naast hem zat. Toen begon de voorstelling en Pietje werd rood van 112 schaamte, toen de domme August op hem wees en aan den stalmeester vroeg: „Wat is 't verschil tusschen Jonas en Pietje Bell?" De stalmeester wist het niet. „Jonas is door een walvisch uitgeworpen en Pietje Bell door een olifant." Het publiek lachte om de grap, maar Pietjes schaamte werd nog veel grooter, toen Domme August voortging: „Wie is hier het grootst van ons allen?" „De olifant," zei de stalmeester. „Mis, nietwaar! Pietje Bell, want dat is de grootste kwajongen van de heele stad." De menschen gierden van het lachen en Piet wou, dat hij niet naar het circus gegaan was. Maar er kwamen spoedig andere dingen, die zijn aandacht vroegen. De gedresseerde ponnies waren ongelooflijk knap en het schemerde hem voor de oogen, als de prachtig-aangekleede jongedames door de papieren hoepels vlogen. Och, wat benijdde hij die kleine jongens, die kunsten maakten en met hun hoefd op het hoofd van hun vader stonden! Pietje dacht, dat hij dit evengoed zou kunnen op vaders hoofd, als vader maar acrobaat wou worden en de schoenmakerij verkoopen! Ach, ach, wat een heerlijk leven in zoo'n circus! Niet meer door de heele stad uitgelachen te worden, omdat er minstens tweemaal per week een stuk over je in de kranten staat, niet meer honderd maal op een dag een kwajongen genoemd te worden, geen school meer, geen standjes. Neen, dan het circusleven! Hij zou ook kunsten leeren. En dan aan een circus gaan. Het eene nummer van de voorstelling was nog mooier dan het andere en Pietje 113 genoot, zooals hy' nog nooit in zijn leven gedaan had. Na afloop van de voorstelling ging hy aan den directeur vragen, of hy ook aan het circus komen mocht, maar de man lachte hem uit en zei, dat hy Pietje nog eens aan den olifant geven zou, als hy' niet gauw maakte, dat hy' wegkwam. Daarop liep hy' naar huis en vertelde zy'n vader, hoezeer hy genoten had. Maar van den olifant zei hy niets. En hy' vroeg ook om een tweede kwartje, opdat hy' ook naar de avondvoorstelling zou kunnen gaan. Maar de schoenmaker zei: „Dank je wel Piet. Éénmaal is genoeg en je zou veel te laat thuiskomen!" Dat vond Pietje heel erg jammer, want het was vanavond de laatste voorstelling en vannacht ging het circus weer op weg naar den Haag. Intusschen vond hy het wel nuttig, om zich alvast te bekwamen in de edele acrobatenkunst. Want hy' wilde in ieder geval kunstenmaker worden en zoo spoedig mogely'k zy'n diensten gaan aanbieden. En als de directeur hem niet wilde gelooven, zou hy een paar mooie toeren vertoonen en ten slotte zou hy wel aangenomen worden. Atjuus dan allemaal! En dan zouden de menschen overal zyn naam op groote aanplakbiljetten lezen. En dadelijk begon hij te repeteeren. Om rustig en ongestoord te kunnen oefenen, ging hij naar moeders mooie kamer. Hy' kon al een beetje op de handen staan met de beenen omhoog. Dat ging best. En nu zou hij datzelfde doen op de tafel. Allons, eerst op een stoel gesprongen, nu beide handen stevig óp den rand van de tafel, dan de beenen fiks omhoog gegooid, en... Hoepla, 't ging haast goed, maar de tafel kantelde en Pietje Bell. 8 114 Pietje sloeg met de beenen tegen den gaskroon, waarvan de drie ballons aan scherven vielen. Hijzelf sloeg met tafel en al tegen den grond en 't was een leven als een oordeel! Hij vluchtte de kamer uit naar den zolder, want hij hoorde zijn vader en moeder al aankomen. „Waar zit hy ?" riep de schoenmaker, boos om den vernielden gaskroon. Toen hoorde Pietje zijn vader ook de zoldertrap beklimmen en nu wipte hij door het zoldervenster in de dakgoot. Die goot liep juist tusschen twee daken in en schuin tegenover zijn zolderraam was dat van buurman Geelman. Pietje glipte door Geelmans raam naar binnen en stond op diens zolder, waar juist juffrouw Geelman haar wasch telde. Het mensch schrikte van dien onverwachten inval en gaf een gil, daarna viel zy flauw op haar waschgoed. Pietje gleed langs de leuning van de trappen naar beneden, holde door den winkel, waar Geelman juist op den vloer gehurkt zat om een bus terpentijn te openen. Hy liep den man in zyn vaart onderst boven en vloog de straat op. Groote hemel, wat een toestand ! Wat had hy nu toch weer uitgehaald! Lieve deugd, daar zou wat opzitten! De heele gaskroon kapot en wie weet, wat nog meer! Wat een ongelukken toch! Kon hy er nu iéts aan doen? Men moet toch oefenen om de kunst te leeren? Pietje liep al maar verder en verder. Hy durfde niet terugkeeren, omdat hy wel wist dat vader hem nu terdege straffen zou. En dat Geelman hem minstens in tweeën zou breken! Neen, neen, niet terug! Maar waarheen dan? Het circus! 115 Juist, het circus zou zyn redding zijn! Hedennacht zou het vertrekken voor de voorstellingen in den Haag. Hy zou meegaan, beslist, zeker, positief, inderdaad. Maar het was nog veel te vroeg. En hy had honger, ergen honger. Nu pas herinnerde hy zich, dat hy vergeten had, aan moeder een paar boterhammen te vragen. Sinds twaalf uur had hy' niets gegeten en het was al over zessen! Zy'n maag jeukte verschrikkelijk, maar hy had gelukkig nog zes centen over van zy'n kwartje. Hy' kocht er. drie krentenbollen voor, at er één op en bewaarde de andere voor de toekomst. In de buurt van de Breestraat waagde hy zich niet en hy zwierf tot acht uur door de stad. Sommige winkeliers deden hun deuren dicht, als ze hem zagen aankomen en dan trok Pietje een scheef gezicht. Na acht uur, toen de voorstelling al begonnen was en de lichten voor hèt laatst brandden, was het geheel donker aan de achterzijde van het circus, waar de leege wagens stonden. Een van de wagens, die geheel leeg was, stond open en Pietje klom er dadelijk in. Het was er zóó donker, dat hy niets kon onderscheiden, maar hy voelde met de hand een dekkleed of deken en daar wikkelde hy zich in, omdat het misschien des nachts wel koud zou worden. Hy was vermoeid en dommelde spoedig in. Toen hy' wakker werd, was de wagen in beweging. Hy kon door een tralievenster de sterren zien en dat deed hem denken aan zy'n eigen bedje, waar hy diezelfde sterren ook vaak zag. Hy kreeg heimwee, maar zorgde er voor, in het geheel niet te huilen, anders mochten ze hem eens eerder vinden dan wel goed was! Slapen kon hy' niet meer, zyn ergste vermoeidheid 8» 116 was over en hij zou nu wel eens willen weten in wat voor wagen hij eigenlijk terecht gekomen was. Na eenigen tijd begon het langzamerhand licht te worden en Pietje stond x>p en keek eens om zich heen. Maar bij de allereerste beweging dreunde er een vreeselijk gebrul door den wagen, het klonk hem in de ooren als het rollen van den donder. Hij durfde zich nauwelijks bewegen, ofschoon hij graag eens opgestaan was, want door het liggen op de harde planken deed zijn lichaam hem overal pyn. Een oogenblik later draaide hy zijn hoofd om en toen zag hij een leeuw. Pietje was in een leeuwenkooi te land gekomen! De leeuw lag op den vloer uitgestrekt, den kop op de voorpooten. Hy keek den jongen met zijn gele oogen aan, alsof hy' zeggen wilde: „Dat is me ook een geschiedenis, Piet!" Maar Pietje rilde van top tot teen. Als hij zich maar éven bewoog, begon de leeuw hevig te brullen. Hij durfde niet om hulp roepen, zelfs niet schreien. Hij ging de gebedjes opzeggen, die moeder hem voor en na het eten geleerd had, hij voelde nu, hoe slecht hy' gedaan had om weg te loopen van zijn goede ouders en Martha en meester Ster. Want dat waren toch allemaal brave menschen en hij was toch eigenlijk maar een ondeugende kleine jongen, die een hoop last in de wereld bracht, al meende hij het nog zoo goed. O, wanneer hij bevrijd mocht worden uit de macht van dit bloeddorstige dier, hy zou dan heusch wel een nieuw en beter leven beginnen en geen Spaansche peper aan de olifanten geven en nooit, nóóit meer iets grappigs doen. Maar de leeuw keek hem aan en leek wel met zy'n oogen te zeggen: 117 „Te laat, Pietje Bell, te laat! Dat had je eerder moeten doen, wacht maar, straks is het tijd voor myn ontbijt. In twee happen heb ik je naar binnen." O, het was vreeselijk! Het werd meer en meer dag en de leeuw begon met den staart te zwaaien en te likkebaarden. Pietje dacht, dat hy flauw zou vallen van angst. Toen stond de koning der dieren op, stiet een gebrul uit, waarvan de wagen dreunde en deed een langzamen stap in de richting, waar Pietje lag. Pietje sloot de oogen. Toen hy weer tot zichzelven kwam, lag hy op het gras van den weg. Er stonden eenige mannen om hem heen, de heele circustrein was blyven staan. Een 118 hunner had hem water in het gezicht gesprenkeld. Pietje ging overeind zitten en vroeg: „Heeft-ie me dan niet opgegeten?" „Nou, dat heeft niet veel gescheeld," zei de koetsier. „Hoe ben jij in vredesnaam in de kooi van Pacha gekomen?" En Pietje vertelde, dat hij Pietje Bell heette en altijd in de misère zat, omdat hij nooit iets doen kón, zooals een ander het deed en dat hy van huis weggeloopen was, omdat zijn vader hem wel een vreeselijk pak slaag geven zou. Want hij had de acrobatiek willen beoefenen, maar hij had de vlucht moeten nemen over het dak en misschien had Geelman zijn vrouw wel Hoffmandruppels moeten geven, want het mensch schrikte zich half dood, toen hy als een bom door het zolderraam naar binnen viel. En hij wou nu graag het circusvak leeren en op zyn hoofd staan in een mooi gekleurd tricot. Maar de mannen lachten zich tranen om zyn verhaal en zeiden, dat hij maar zoo gauw mogelyk weer naar zyn moeder moest gaan. Pietje werd meegenomen naar de volgende stad en moest naast den koetsier op den hoogen bok zitten. Dat pretje maakte bijna alles weer goed. In de stad kreeg hij van een der dames van het circus een dubbeltje voor de stoomtram naar huis. De familie Bell had in doodsangst gezeten. De heele stad wist al, dat hy weg was. Toen hy het huis binnentrad, werd hy met groote vreugde ontvangen als de verloren zoon. Vader en moeder en Martha zoenden hem bijna plat. Moeder huilde en zette ham, eieren en melk voor hem klaar. Het ontbijt had Pietje nog nooit zoo lekker gesmaakt! 119 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 1 April. Jan Brinkman had aan Pietje verteld, dat de eerste April een echte narrendag was. Dat zat 'm in de Watergeuzengeschiedenis van den Briel. En op 1 April waren de menschen gewoon elkander zoo'n beetje of heel erg voor 't lapje te houden. Iedereen moest op dien dag geweldig oppassen, dat hy niet op de een of andere manier gefopt werd. Pietje rekende het zich tot een zeer ernstigen plicht, dezen dag zeer goed te besteden en niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. Hy was gewoon, somtijds meester Ster aan diens huis af te halen. Maar nu kwam hy* hem halverwege tegemoet, doch zorgde, dat meester hem niet zag. Hy' liet hem een eindweegs voorbijgaan en liep hem toen vlug achterna. „Meester! Meester! Of u gauw weer thuiskomt. Er is een telegram gekomen." Meester haastte zich terug naar zyn woning. Intusschen wandelde Pietje bedaard door en vertelde aan een politie-agent, dat er een eindje verder in een herberg toch zóó vreesely'k gevochten werd, en dat de agent er heusch wel eens mocht gaan ky'ken. Zeer gewichtig stapte de politieman met de armen op den rug naar de aangewezen herberg. Daarop holde hy' naar huis en schreeuwde naar binnen: „Vader! Moeder! Komt toch gauw! De heele school staat in brand!" De schoenmaker gooide zy'n gereedschap op zy', zy'n tafeltje ondersteboven en holde de deur uit. Intusschen 120 wandelde Pietje Geelman's drogisterij binnen en zei hem, dat hij dadelijk bij vrouw Banis, de groentenverkoopster, moest komen om de maat te nemen voor nieuwe ruiten. Toen liep hij weer naar school en zag juist Martha naar binnen gaan. Vlug liep hij haar achterna. „O Martha, er is een briefkaart gekomen van Paul uit den Haag. Je moet dadelijk bij hem komen! Er is iets vreeselijks gebeurd!" ' v „Groote hemel, Pietje? Wat dan?" „Dat weet moeder niet. Moeder zegt, je moest maar dadelijk naar den Haag gaan!" Een oogenblik later had Martha verlof van den hoofdonderwijzer om te vertrekken en spoedig zat zij in den trein. Intusschen begreep de hoofdonderwijzer niet, waar meester Ster toch bleef, want nu was juffrouw Martha ook weg en waren er twee klassen zonder toezicht. Er zat dus niets anders op, dan dat hij zelf de orde in beide klassen bewaarde. Vervolgens riep hu' Pietje. „Hoor eens, Pietje Bell!" sprak hij, „jij weet immers waar meester Ster woont? Loop eens vlug naar zijn huis en vraag, of meester ziek is. Maar gauw terugkomen, begrepen? Zet in vredesnaam niet de heele stad overeind en doe je boodschap goed." Pietje verdween en zag, nauwelijks buiten gekomen, meester Ster al haastig aankomen. Pietje kroop even achter een boom en holde toen naar meesters woning, waar hij aan de huisgenooten vroeg, of meester ziek was. Want die was nog niet op school gekomen en de hoofdonderwijzer had hem hierheen gezonden om er naar te vragen. Nieuwe verbazing! Eerst had niemand iets van een telegram geweten en nu 121 weer was meester Ster niet op school gekomen? Och kom, en hij was er toch werkelijk heengegaan. „Ja," zei Pietje, „dat weet ik ook wel, want ik heb hem al gezien, toen ik de deur uitkwam. Maar ik moest toch doen, wat mijnheer gezegd had!" In plaats van de waardeerende woorden, die hij verwacht had, kreeg hij nu nog een standje op den koop toe en dit bracht hem op de gedachte, of het wel goed was om altijd precies te doen wat de meesters zeggen. Komaan, hij zou nu maar weer vlug naar school gaan, het was immers tóch nooit goed, hoe hij de dingen ook deed? Was hij ongehoorzaam, dan kreeg laij straf, en deed hij precies wat de hoofdonderwijzer gezegd had, dan was het ook weer niet goed. Meester Ster stond natuurlijk al lang en breed weer voor de klasse, toen Pietje terugkwam. De hoofdonderwijzer wist er alles van en zei, dat hij een onverbeterlijke deugniet was, die niet het minste respect had voor zijn ouders en onderwijzers. Maar meester Ster had nog nooit zoo iets verschrikkelijks meegemaakt en hij nam er Piet dan ook geducht over onderhanden. Gedurende den schooltijd paste Pietje braaf op. Hij ving een grooten spin van den grond en stopte die in meesters tabakspot, opdat meester straks een lekker pijpje rooken zou en dat bracht hem op het denkbeeld, om de tabak met nog eenige andere welriekende stoffen te vermengen. Hij wist wat kolengruis te bemachtigen, trok vervolgens zijn buurman een bosje haren uit het hoofd en mengde dat ook door de tabak. Toen meester een oogenblik later een pijp aanstak, verspreidde zich een benauwde brandlucht door het lokaal en trok hij allerlei vieze gezichten tegen zijn pijp. Maar 122 hij vermoedde in het geheel niet, wat daarvan toch de oorzaak was. Het leek wel, of de vriendschap van Meester Ster voor Pietje Bell heelemaal uit was. Vroeger vond de meester het voldoende, om Pietje even aan een oor te trekken of hem een knip voor den neus te geven, als hg' tot de orde moest geroepen worden, maar vandaag keek Pietje met angstig-verbaasde oogen naar den stok, want die werd verbazend dikwijls in wérking gebracht. Hij was dan ook maar wat blij, dat het twaalf uur was en de school uitging. Niet ver van de school kwam Martha aanloopen. „Jou schandelijke kwajongen!" zei ze, „moet jij mij voor niets den angst op het lijf jagen en naar den Haag sturen? Paul wist nergens van! Maar je zult er meer van hooren!" Pietje, die al lang spn't had van zijn Aprilgrappen, zei haar, dat het maar een aardigheidje was omdat het vandaag 1 April was, en dat zus niet zoo boos moest wezen, als hij eens een pretje wou hebben. Want hij vond het erg naar, dat de menschen altijd op hem bromden als hij eens wat aardigs deed en 1 April was toch immers een narrendag? Meester Ster had vanmorgen ook al zoo opgespeeld, omdat hij hem naar huis gestuurd had voor een telegram. En de hoofdonderwijzer, omdat Pietje's vader was komen aanloopen om den brand te zien. En hh' vroeg aan Martha, hoe het toch met andere menschen ging, wanneer zg eens een grapje wilden hebben? Omdat Martha niet met zoo'n slechten jongen wilde loopen, ging Pietje maar alleen huiswaarts en had volop gelegenheid om over zijn zonden na te denken. Kom, 123 het moest nu maar eens voor altijd uit wezen. De menschen op straat keken hem er zoowaar al op aan en leken elkander wel te waarschuwen: „Pas op, daar heb je Pietje Bell!" Och, was dat niet vreeselijk? Hij was toch maar zoo'n klein, lief jongetje van nog geen acht jaar en was het niet onmenschelijk wreed en onrechtvaardig om hem als een groot misdadiger te behandelen? O, zeker, maar dat alles zou ophouden, de menschen zouden van dit oogenblik af eens zien, welk een braaf kind Pietje Bell eigenlijk was! Wat had hij in zijn zakken? Nummer één straatklappers. Weg ermee! Hij wierp de kruitbommetjes verontwaardigd van zich af en patsch! patsch!! ging het op de straatsteenen, juist bij een hondenkar. De dieren schrikten zóó hevig, dat zij er met wagen en al van doorgingen, blaffend renden ze als dollen door de 124 straat! Nummer twee: stukken krijt, gevonden in meesters krijtbakje, weg ermee, om tenminste nimmermeer in de verleiding te komen op iemands rug te schrijven: te huur. Nummer drie: een koperen knoop om gloeiend heet te wrijven op je mouw en die dan ineens op de hand van een ander te drukken, wèg ermee, nummer vier: een glazen knikker met slingerslangetjes, die was te mooi om weg te doen; nummer vijf een stuk schoenmakerspek, waar je de halve wereld mee aan elkaar kon laten kleven, voort ermee, geen grapjes meer; nummer zes... o, er kwam geen eind aan zijn broekzak-inventaris. Hij haalde er achtereenvolgens nog uit te voorschijn een hoopje touw, een leege patroonhuls, een fluitje, een stuk drop, een ganzepoot, waar je zoo leuk aan trekken kon, een lucifersdoosje met een dooden vlinder erin, een balletje stopverf, een vergeten pepermuntje, een eindje kaars, een oude pen en ten slotte een stuk afgeknaagden wortel of peen. Het eetbare gedeelte at hij terstond op en wat niet direct nuttig of bruikbaar was, wierp hij weg. Ziezoo, en nu een beter leven begonnen. Ha, de menschen zouden het zien, heden, 1 April werd Pietje Bell een prachtventje, netjes, bedaard, ordelijk, gehoorzaam ernstig, ijverig, oppassend, deugdzaam, braaf... Jan Plezier, die inderdaad dien morgen haastig naar school was geloopen om den brand te zien, was daar natuurlijk al gauw tot de ontdekking gekomen, dat zijn Pietje hem maar weer eens gefopt had. Ieder ander vader zou, dat spreekt vanzelf, heel boos daarover geweest zijn, maar toen den schoenmaker te binnen schoot, dat het vandaag 1 April was, vond hij het toch een goede grap en lachte er zelfs ten slotte hartelijk om. 125 En naar huis loopende kwam hem in herinnering, hoe hijzelf als jongen heel wat Aprilgrappen had uitgehaald en dat Pietje het nu op zijn beurt deed. Maar wacht eens, moeder de vrouw moest er ook maar eens aan gelooven! Hij zou haar toch ook eens beetnemen en bijvoorbeeld ergens heenstureh, waar men haar in 't geheel niet verwachtte. Ja, dat zou hij doen! Jongens, wat zou hij weer lachen. En hij neuriede van pret al zijn mooiste lied: O Suzanna, was ies das Leben wondersjeun! Maar in de werkplaats kwam moeder hem met een verschrikt gezicht tegemoet, juist toen hij haar de verzonnen boodschap wilde zeggen. „O man, zoo'n vreeselijk ongeluk!" Wat? Wat is er dan?" „O, die Geelman is toch zoo gevallen. Hij stond op zijn trapleer en toen brak het touw. Met zijn hoofd is hij op de toonbank neergekomen, en een wond ... o, het is meer dan erg. Ga toch eens gauw naar hem toe." „Sjongen, de arme kerel," zei Jan Plezier, „zoo iets wensch ik hem heusch niet toe. Ik ga dadeln'k." „Ja, och toe, doe dat," zei moeder. Maar Geelman stond gezond en geheel onbeschadigd achter zijn toonbank zoethout te hakken. Bell begreep onmiddellijk, dat zijn vrouw hem nog vóór geweest was, maar besloot niets te laten merken. „Zoo buurman," begon hij, „je moet eens een nieuwen pot schoensmeer voor mn* klaarmaken." „Dat kan gebeuren," zei Geelman, „en nou je toch hier bent, wil ik je tegelijk zeggen, dat ik dien aap van een jongen van jou nog eens een goed pak rammel geef." 126 Jan Plezier lachte al bij voorbaat. „Waarom nou dan weer, buurman?" „Waarom? Denk je, dat ik mij door dien brutalen rakker maar alles laat wijsmaken? Komt-ie me vanmorgen binnen en zegt, dat ik dadelijk bij de groentenvrouw komen moet om de maat te nemen van een paar ruiten. Zoo'n leugenaar, 't Mensch d'r ruiten waren allemaal heel!" Jan Plezier schoot zoo verbazend in den lach, dat de flesschen op de plank ervan trilden en Geelman woedend riep: „Zeg, ik verkies niet bovendien nog uitgelachen te worden. En door jouw heelemaal met! Dat heb je maar te weten! En als ik in jouw plaats was, sloeg ik den jongen bont en blauw! O zoo, bont en blauw!" „Zeg liever rood-wit-blauw!" lachte Jan Plezier. „Wacht maar, later spreken we nog wel eens over jouw Pietje. Goddank dat mijn Jozef..." „Jouw Jozef!" riep schoenmaker Bell lachend, „jouw Jozef moet zien, dat-ie op 't ouwevrouwen-hofje komt. Dag Geelman! Adj uus, denk om de schoensmeer!" Met een arm zondaarsgezicht kwam Pietje thuis. „Zoo, rooverhoofdman," begon zijn" vader, „moet jy' je ouwen vader voor den gek houden en naar een brand sturen, die er niet is?" „Vader," zei Piet, „ik zal 't nooit weer doen." Daar keek de schoenmaker raar van op. Wat mankeerde den jongen! „Ik ga nou heel goed oppassen," vervolgde Pietje. „Ik doe nooit iets meer. Ik heb vanmorgen den heelen boel weer op stelten gezet. Zy zijn allemaal boos. Geef mij 127 maar een pak slaag, vader, en sluit mij goed op. Want anders zet ik vandaag nog de heele stad op z'n kop." De schoenmaker begreep er eerst heelemaal niets van, maar Pietje ging tenslotte haarfijn aan het vertellen, wat hg heel den morgen had uitgevoerd en toen hij alles gezegd had, vloog zijn vader naar den zolder, om daar eens zijn lachen heelemaal uit te schateren, want dat mocht Pietje niet zien. En moeder was zwak genoeg om mee te lachen, vooral omdat Piet herhaaldelijk beweerde: „En nou doe ik niets meer. Ik ga morgen weer naar de Zondagsschool en leer vanmiddag wel drie verzen om op te zeggen. Ik zal wel zorgen niet te lachen om het jankende orgel en den meester met de koeie-oogen." En moeder hoopte het beste ervan. Aan vader vroeg ze nog even: „Wat denk jij van den jongen, man? Zou hij het werkelijk meenen?" ,Méénen wel," zei Jan Plezier, „maar ... doen? Och, och, ik moet nog lachen als ik er aan denk, vrouw, 't Is een reuzentiep!" ZESTIENDE HOOFDSTUK. Een eenigszins natte Receptie. Op zekeren dag vertelden vader en moeder aan Pietje, dat Martha verloofd was met Paul Velenga en dat zij over eenigen tijd zouden trouwen. Paul verdiende veel geld en zou met Martha in een mooi huis gaan 128 wonen in den Haag. Pietje vond het erg leely'k van Paul om zijn lieve zuster weg te halen en beloofde, hem daarvoor eens flink te zullen slaan. Het prettigste vond hq echter dat er bruiloft zou wezen in den Haag en dat hij heel wat lekkers zou krijgen: bruidsuikers en koekjes en taartjes. Des Zondags werd de verloving gevierd. Omdat er in het huis van schoenmaker Bell te weinig ruimte was, gebeurde dat in den Haag, ten huize van de familie Velinga. Dat was me een pretje! Pietje ging, netjes uitgedost in een fonkelnieuw pak, met vader en moeder naar den Haag. Hij had moeder wel twintig maal beloofd, dat hu' fameus goed zou oppassen, neen, hij zou vandaag een prachtjongen zijn en niets geks uithalen en als een keurige, welopgevoede jongeheer zich gedragen. Jammer, dat hij op het perron den lust niet kon bedwingen om eens even op het fluitje van den hoofdconducteur te blazen. De fluit van de locomotief gilde en langzaam zette de trein zich in beweging. Maar onmiddellijk daarop werd er weer afgefloten door den chef en de andere conducteurs en nu stond de trein weer stil. Pietje kreeg van den hoofdconducteur een fikschen draai om de ooren en van zü'n vader ook nog een, wat hij zeer betreurde. Want zóó had hy het niet bedoeld! Het is toch treurig zoo gauw als een kleine jongen in de misère komt als hij eens iets aardigs doen wil. Het is dadelijk maar pats links en pats rechts. Pietje zag niet, dat vader zich snel omdraaide en moeite genoeg deed, om niet ineens hard te lachen. In de coupé zaten behalve vader en moeder nog eenige reizigers, met wie Pietje al gauw op vriendschappelijken voet was. Hu' vertelde met zijn heldere jongensstem, dat die meneer en die 129 juffrouw — hij wees or zijn ouders — zijn vader en moeder waren en dat ze vandaag naar den Haag gingen, omdat z'n zuster Martha „verloot" was. „Verloofd!" verbeterde moeder lachend. „O ja, verloofd; verloofd. En nou ging ze trouwen me]t Paul Velinga. Paul had een fijne kamer met vergiftige wapens! En een speeldoos. Maar die was kapot, 't Zou een echte dag worden vandaag. Maar hij zou wel zalig oppassen om niets bijzonders te doen en een prachtkerel te zijn, zooals in het boekje van Peek en Cloppenburg staat. En was dat niet de noodrem daar in de hoogte? Zou hij den trein eens even laten stilstaan? En Piet sprong al op de bank. Zijn vader trok hem er gauw af en plakte hem weer op zijn plaats. Tegenover hem zat een heer de courant te lezen. De man vond het gebabbel van Pietje blijkbaar hinderlijk en frommelde telkens zenuwachtig met zijn nieuwsblad. — Piet keek hem diepzinnig aan. „Die meneer zit maar te lezen," zei hij tot zijn vader. „Hij zegt niks. En wat heeft-ie een gekke snor. Net een kerstboom." „Wees toch stil," zei moeder, die een kleur kreeg. De andere reizigers grinnikten, vader hoestte en keek naar buiten. De meneer met de courant deed of hij niets hoorde. Aan het station den Haag was Pietje weer even verdwenen. Zijn vader en moeder zochten het heele perron langs. Maar gelukkig duurde het niet lang, of daar kwam hij aanloopen. Hij was even den machinist en den stoker een hand gaan geven en had gevraagd, of hij even op de stoomfluit mocht drukken, maar tot zijn spijt mocht dat niet. j^i Pietje Bell. 9 130 Voor het station stond een rijtuig, dat hen opwachtte. 'Pietje wournet alle geweld op den bok zitten en met de zweep klappen, maar vader zei, dat het heelemaal niet netjes was en dat hy' als een brave jongen in het rijtuig moest plaats nemen. Gedurende het ritje hield hij zich erg netjes en keek stil naar buiten, alleen trok hij een der blauwe gordijntjes naar omlaag en toen kon 't niet meer naar boven, zoo'n eigenwijs ding. De familie Velinga, die een groot huis bewoonde, had deftige kennissen. Er was heel wat over te doen geweest, dat de rijke Paul Velinga zou trouwen met een arm onderwijzeresje, maar daar heeft ons verhaal nu weinig mee te maken en Pietje trok zich er bitter weinig van aan. Hy' was blij zijn Scheveningschen speelmakker Hansje weer te zien en ook Paul, die hem dadelijk bij zich nam en hem allerlei gekheden liet Vertellen. Martha was al een trein eerder gegaan en die zag er nu bééldig uit in haar witte kostuum. Pietje zei: net een plakplaatje! Des middags was er receptie. Er waren veel bloemen in de kamers, pracht-bouquetten en bloemstukken. Voor de familieleden waren er kleine ruikertjes om in 't knoopsgat te dragen. Pietje wou er in ieder knoopsgat van zü'n pak een steken, maar dat vond zijn moeder niet noodig. Toen bond hij met Hansje een ruikertje aan den staart van Hektor, den hond. En ook een aan den halsbad. Hansje nam toen een visitekaartje uit de zilveren schaal, schreef daarop: Al ben ik maar een hond en heet ik Hek, Ik draag toch bloemen aan mijn staart en aan mijn nek! en hing dat ook aan den halsband. 131 Hoeveel taartjes Piet dien dag at, wist hij zelf niet meer, maar het waren er heel wat. Pietje en Hansje gingen eens een kijkje nemen in de vestibule, waar zooveel menschen in-en uitgingen. Een heel zenuwachtig heertje met 'n schrikkelijk hóóg boord en hevig krakende schoenen liet er zijn roodzijden zakdoekje vallen. Pietje haastte zich het den man achter aan zijn jas te spelden, zoodat die vrij dwaas de receptiekamer inkwam, waar ineens iedereen lachte, tot Paul 9» 132 hem uit den brand hielp en 't doekje teruggaf. Hansje stelde daarop aan Pietje voor, eens een kijkje te gaan nemen door het heele huis, want het werd nu zóó vol van bezoekers, dat de twee jongens haast onder den voet raakten. Het eerst brachten zij een bezoek aan den zolder. Daar stonden verschillende dingen opgeborgen. Hansje vond er een vuurrood gordijn en Pietje kwam dadelijk op het fameuze idee, om dat aan een van de lange drooglatten te binden en als vlag uit hét raam te steken. Zoo deden de snaken en vijf minuten later woei uit het zoldervenster van het deftige heerenhuis een vuurroode vlag. De zolder bood overigens weinig vermaak en daarom bracht Hansje zijn vriend naar de badkamer. Daar kwam Piet alweer op 't idee om „zwembadje" te spelen. Hij draaide de waterkraan open, teneinde het bad te laten volloopen, maar omdat het zoo lang duurde, eer het heele bad vol was, gingen zij ondertusschen een kykje nemen op Hansje's kinderkamer. Wat was het daar aardig! De muren waren beplakt met een alleraardigst behangsel, waarop verschillende dieren te zien waren en jagers en Indianen, en wat had Hansje een kast met prachtig speelgoed! Een complete spoortrein met rails en wissels en seinpalen en bruggen, en een vesting met soldaten, die je in de lucht kon laten vliegen. Ook had Hansje een pracht van een ophaalbrug en een groot pakhuis met balen en kisten, die je écht kon ophijschen, maar 't mooiste van alles vond hij toch den spoortrein. Zij zetten de rails op den vloer en maakten allerlei kronkelingen in de spoorbaan, de huisjes en seinpalen werden in dienst gesteld en de jongens speelden heerlijk. Zy waren misschien al een goed kwartier daarmee 133 bezig toen er van beneden opeens een verschrikt gegil klonk. Wat gebeurde daar? O, er kwam alleen maar een beetje water in het salon, waar de receptie gehouden werd. Eerst druppelde het zoo'n beetje in een hoek van het plafond, toen begon het ook op andere plekjes en de druppeltjes werden straaltjes. In de drukte van het bezoek merkte men het eigenlijk pas, toen een ware plasregen in de kamer neerdaalde. Gillend van ontsteltenis waren de dames gevlucht. Paul stormde met nog een paar heeren naar boven. Het water kwam hun op de bovencorridor al tegemoet. Zij zagen duidelijk, dat het vanonder de deur der badkamer kwam en daarom wilden ze die openduwen. Och, och, daar hadden Pietje en Hansje heelemaal de openstaande kraan vergeten! Ruim een kwartier al stroomde het water in het bad, toen erover, op den vloer en thans stond het een halven meter hoog in de badkamer. Het zou te bezien staan, of het plafond van het salon beneden het zou uithouden. Terwijl het dienstpersoneel in allerijl de meubelen in veiligheid bracht en ook de tapijten oprolde, probeerde men boven de deur der badkamer te openen. Slechts na de grootste krachtsinspanning gelukte het den druk van de watermassa te overwinnen en de deur naar binnen te draaien, maar op hetzelfde oogenblik kwam Paul en den anderen heeren zulk een ontzaglijke watermassa tegemoet, dat zij tot de knieën nat werden. Paul vloog door het water heen en sloot oogenblikkelijk de kraan. Maar wat een toestand! Het duurde uren, eer men met emmers en dweilen de watermassa had opgeruimd, het salon was, op de meu- 134 beien en de tapijten na, doorweekt, om niet eens nog te spreken van de schade, die andere vertrekken en corridors en trappen geleden hadden. Intusschen begreep de familie ten volle, aan wien ze dit grapje te danken had. En de heer Velinga ging met vader Bell eens even op onderzoek uit. Hansje en Pietje waren inmiddels nog maar steeds met den spoortrein aan het spelen en dachten in het geheel niet meer aan de badkamer. Maar zij werden gauw op de hoogte gebracht van den vreeselijken toestand en daarna sloegen de beide vaders een levendigen oorlogsmarsch op de broekjes hunner lieve zoontjes. Ze werden allebei opgesloten. De heer Velinga was zeer, zeer boos. Op eens werd er gescheld. Een politie-inspecteur kwam vragen wat die roode vlag beduidde. De heer Velinga wist niets van een roode vlag, maar buiten gekomen, zag hij het roode gordijn, dat reeds de vroolijkheid en den spotlust der vele bezoekers had opgewekt, maar waarvan niemand iets had durven of willen zeggen. Het is niet te beschrijven, wat Hansje en Pietje nu allemaal te hooren kregen. Vooral Pietje kreeg zijn deel. Mijnheer Velinga zei hem, dat hij een schande voor de familie was en dat het minstens driehonderd gulden zou kosten, om alle schade weer te herstellen. Zij moesten hem in een cachot zetten op water en brood, dat zou hem wel afleeren een anders goed te bederven. Terwille van zijn goede ouders mocht hij vandaag nog blijven, maar hij moest het niet probeeren om óóit weer een voet hier in huis te zetten! Vader en moeder Bell waren geheel verslagen en zouden maar het liefst direct met Pietje naar huis 135 zijn gegaan. Maar dat ging natuurlijk ook moeilijk. Intusschen zat Pietje, geheel ontdaan van schrik, en bedroefd over de harde woorden, die hem toegevoegd waren in de kleine zijkamer opgesloten. Eerst had hij een beetje gehuild en langzamerhand kwam hij tot nadenken. Eigenlijk gezegd begreep hij niet, hoe dat alles toch had kunnen gebeuren! Wat had hij niet braaf als een welopgevoed jongetje met Hansje's spoortrein gespeeld! Zij hadden niet eens ruzie gehad! Neen, integendeel, zij waren zoo rustig en netjes en bedaard geweest! Maar dat ze nu zoo ontzettend dom geweest waren om die openstaande kraan te vergeten! Hoe — was — het — mo-ge-lijk!!!! En anders had hij altijd zijn woorden klaar om zich te verdedigen. Nu had hij niets kunnen zeggen, hij stond verbluft van het onheil, dat hij had aangericht, zonder het te weten. Wat... hij? Had Hansje niet evenveel schuld? 't Was immers Hansje's badkraan en niet die van Pietje Bell? Och, wat^was hij toch een ongelukkig jongetje: heelemaal niets met kwaad opzet gedaan en toch weer zoo verschrikkelijk in de misère. En beneden begon natuurlijk straks de feestdisch, zouden ze eten heerlijk gebraden kippetjes met van die heerlijk-fijne appelmoes en... en... O, hij kon wel huilen als hij aan al dat lekkere eten dacht. Want hij lustte nog best een flinken, vollen schotel, o heden ja, die zeventien taartjes en twintig botergebakjes waren al lang gezakt. 4 * ' Zou hij nu heelemaal niets krijgen? Met behulp van vele handen was het water eindelijk zoo goed als opgeruimd en konden de meubels weer op hun plaats gezet worden. En terwijl ieder zich beijverde, alles weer in zijn 136 vorigen toestand te brengen, zat Pietje treurig op zijn gevangen-kamer. Waar dacht hij over? Over zijn vergeetachtigheid, of had hij weer plan om een brief uit het raam te werpen? Mis, geen van beide. Hij dacht... aan gebraden kip met appelmoes en roompudding... die hij niet krijgen zou. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Pietje Bell in de sneeuw. De feestelijkheden van Martha's verloving waren al lang voorbij en de heele familie was het badkameravontuur van Pietje en Hansje weer vergeten. Alles ging weer zijn gewonen gang, de schoenmaker klopte er op los en zong z'n mooiste liedjes. Pietje zat weer op de schoolbank en Martha stond weer voor haar klasse. Het was nogal losgeloopen dien avond na de onderwaterzetting van het huis Velinga, want toen alles weer opgedroogd was, bleek er eigenlijk al heel weinig beschadigd en toen Pietje en Hans later kalm vertelden, hoe het ongeluk precies gebeurd was, begrepen allen, dat hier volstrekt geen kwaad opzet in het spel was. Weineen, 't was een vergissing. Men had weer gelachen en des avonds was het verlovingsfeest in volle glorie gevierd, en Pietje en Hansje mochten erbij zijn. Natuurlijk onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat zij zich fatsoenlijk zouden gedragen en de familie niet weer onderwater zetten of iets anders zouden uithalen. En daarom gingen zij heel stil en braaf bh' den ingang van de groote 137 kamer zitten, waar telkens de dienstboden met presenteerbladen vol wijnglazen en schotels gebak voorbij kwamen. Pietje stak zijn rechterbeen wat vooruit, zoodat een knecht, die juist met twintig glazen wijn op een blad naar binnen kwam, bijna met de heele geschiedenis was gevallen, tot groot vermaak van het tweetal. Natuurlijk werd deze grap vele malen herhaald, gelukkig zonder onheil te stichten. Op enkele kleine voorvalletjes na gedroeg Pietje zich dien avond verder voorbeeldig. Bij Hansje zat de schrik er zoo geweldig in, dat men het ventje niet meer hoorde of zag. Pietje vond hem een saaien kloris en probeerde een grooten roomhoorn op den top van zijn pink te balanceeren. Maar dat lukte niet best, want het gebak viel er af en kwam op de zwart zijden japon van mevrouw Velinga terecht. Men had veel moeite om daar de gele room af te poetsen. Ook bestudeerde hij nog met diepe aandacht een zonderlinge knop aan den wand. Hij stond juist achter den rug van Hansje en toen hij even aan den kop draaide, ging ineens het electrische licht uit en was 't stikdonker in de kamer, zoodat de menschen tegen elkaar aanbonsden. Hansje stond gauw op en draaide 't licht weer aan, maar nu kreeg hij van zijn Vader een draai om de ooren, hoewel hij huilend riep, dat hij 't niet gedaan had. Zonder noemenswaardige ongelukken bereikte de familie Bell na afloop van het feest veilig de Breestraat. Alleen liet Pietje even een tram stilstaan, omdat hij dacht, dat zijn vader erin wou. Maar dat was abuis en de conducteur kon niet een nijdig gezicht weer doorrijden. 138 Maar — zooals gezegd — dit alles was al lang weer achter den rug en het leven ging weer zijn dagelij kschen gang. Menig keer werd Pietje door meester Ster onderhanden genomen. Dat wil zeggen, de goede man deed zijn best Pietje aan het verstand te brengen, dat hij nu eens wat ernstiger moest worden, dat het toch eigenlijk niet te pas kwam om op achtjarigen leeftijd om den anderen avond in de krant te staan en dat hij dus niet moest voortgaan om overal den boel op zijn kop te zetten. Pietje hoorde zyn meester, van wien hij werkelijk veel hield, in allen ernst aan en deed de mooiste beloften. Intusschen kon de meester weinig meer ten kwade van Pietje zeggen, want ondanks zijn dwaasheden was Pietje een van de beste leerlingen. Zoolang hij maar genoeg werk te doen had, ging alles best. Zijn schoonschrift prijkte met de mooiste cijfers, maar zelden maakte hij een som fout, hij las vlug en netjes en onthield alles, wat meester vertelde, nauwkeurig. En juist omdat hij zoo flink en vlug in alles was, kon de meester, die — tusschen haakjes gezegd — dol op den jongen was, veel van hem verdragen. En dat was wel eens noodig ook, hoewel Pietje nimmer met opzet zyn ouden vriend plaagde. Op een kouden dag in November ging hy de, morgens al tijdig naar school. Het had een heelen nacht gesneeuwd, heel de stad had opeens een dik wollen winterpak aangetrokken en 't was meer om de genoegens van de sneeuw dan die van de school, dat Pietje al zoo vroeg op pad ging. „Sneeuw," zoo redeneerde Pietje, „is geschikt om er poppen van te maken of wel 'n vesting of een reuzen kogel, die steeds grooter wordt als je hem over den weg .39 rolt en verder kan je ze als ballen gooien en dat is wel het aardigste. Wanneer er dus sneeuw ligt, kan je niet beter doen dan er zooveel mogelijk pret mee te maken." Hij begon dan ook met zijn vader, die alweer vroolijk te kloppen en te zingen zat van de Zaan, rtwaar de wieken van de molens lustig gaan," allervriendelijkst uit te noodigen eens even buiten te komen, om „ingezeept" te worden. Die uitnoodiging nam Vader dadelijk aan en toen Pietje probeerde, om hem eens even met de frissche, blanke sneeuw in te wrijven, kreeg hij zélf de volle laag, dat zijn ondeugend guitengezicht zoo rood was als een tomaat, waarin twee krenten als zwarte oogen glommen. Na dien sneeuwdoop vluchtte vader lachend de schoenmakerij in, terwijl Piet hem nog een half dozijn sneeuwkogels achterna zond, waarvan er een door 't portaal en de gang vloog en Martha een kop thee uit de hand sloeg. Dat kon Pietje heusch niet helpen. Hij keek de straat eens rond. Het was nog vroeg en de meeste menschen waren nog binnenshuis. Alleen een paar bakkers en melkverkoopers reden af en aan, terwijl werklieden en bedienden naar hun winkels gingen. Pietje stond voor de deur van een woonhuis met een sneeuwbal in de hand. Hij wist nog niet precies, wien hij daarop tracteeren zou. Toen kwam er weer een melkboer. „Mellök, Mellök!" riep de man. „Pietje, behulpzaam als immer, trok alvast aan de bel van 't huis. Tot zijn verbazing werd bijna onmiddellijk daarop de deur geopend, maar slechts op een kier, en toen kwam er een hand te voorschijn met een melkkan. Pietje keek naar den melkboer, maar die stond nog twee 140 huizen verder. Toen nam hy de melkkan aan, deed den sneeuwbal erin en gaf ze toen weer in de hand terug. Nog grooter werd zyn verbazing, toen dezelfde hand hem acht centen toereikte, die hy dankbaar aannam. Zeer tevreden met dit geschenk liep hy naar het kerkplein, waar men al bezig was, kramen en tentjes op te slaan voor de markt. Een paar groote lummels waren daar bezig een ouden koopman te sarren en met harde kogels te gooien. Pietje had medelijden met den armen stumper, maar begreep, dat hy er weinig aan dóen kon. Hy' kon niets uitrichten tegen die groote lummels. Ja, toch wel. Pietje kneedde een stevigen bal, verschanste zich achter een wagen, mikte op den grootsten lummel en rrrt... daar ging de sneeuwkogel.. pats! den langen jongen precies in 't gezicht. Och, och, wat keek die raar! Zelfs al zy'n kornuiten waren ervan onthutst. Waar kwam die bal vandaan? Wie gooide daar? De lummels gingen aan het zoeken en vergaten den ouden koopman, maar dat was juist Pietje's bedoeling geweest. Hy' zorgde wel, dat ze hem niet vonden en had alweer een party' nieuwe sneeuwballen klaar. De eerste adresseerde hij aan een schoolkameraad, die juist zélf een bal wou gooien, de tweede schoot een haastig kantoorbediende den hoed van 't hoofd, die tot algemeen gelach der voorbijgangers een winkel inrolde. Piet kon er heusch niets aan doen, zóó had hy' 't niet bedoeld, 't Is ondoenlijk, stuk voor stuk op te noemen, wat Pietje al met zy'n sneeuwballen deed, maar het was meer, dan zes andere jongens met de hunne deden. Precies kwart over negen kwam hy' in school en vertelde meester Ster, die vreeselyk boos was, dat hy' 't zoo verschrikkelijk druk had gehad met die sneeuw en dat de 141 meesters eigenlijk vacantie moesten geven om sneeuwballen te gooien. Had meester vanmorgen ook al sneeuwballen gehad? Nou, hu' had reusachtig gekogeld, hoor, en nooit mis. Op één na. Dat was, toen hij Jan Brinkman wou raken. Maar de sneeuwbal was over hem heengevlogen in een sigarenwinkel, net tegen een hoogen toren sigarenkistjes en rommelebom! was de heele familie in elkaar geduikeld. Hè, 't waren niet eens échte kistjes, allemaal leeg! En toen was de winkelier naar buiten gevlogen en had een vreemden jongen bij den kraag gepakt en aan een politieagent overgeleverd. Meester Ster had moeite genoeg, om zy'n ernst te bewaren bij Pietje's verhaal, maar ten laatste gelukte het toch hem zijn mond te doen houden en aan het werk te zetten. Alsof hij zy'n te laat komen weer heelemaal goed wou maken, begon hy' met meer dan verdubbelden y'ver te werken, zoodat hy' nu nog veel gauwer met zy'n sommen klaar was dan anders en ty'd genoeg had, om een grooten aap op zijn lei te teekenen en daaronder te zetten: „dit is Jan Brinkman." Jan, die achter hem zat, keek over zijn schouders heen en zag het. En toen teekende Jan op zy'n lei een uil, en zette daaronder: „dit is Pietje Bell." Toen de school uitging, wou Pietje met meester Ster een eindje meeloopen, om hem dan tevens te laten zien, hoe prachtig hy met een sneeuwbal iemand een sigaar of py'p uit den mond kon mikken, maar de meester wilde mets van hem weten, omdat hy' vanmorgen weer zoo den boel op stelten had gezet. Dat vond Pietje erg verdrietig. Hij kon het niet verdragen, dat zy'n goede meester hem den rug toedraaide en daarom vond hij het noodig, 142 meester weer in een betere stemming te brengen en hem eens te laten lachen. De sneeuw bracht hem op een prachtig idéé daarvoor. Wat zou meester Ster opkijken en lachen, als hij vanmiddag in de klas kwam, en er stond een meester van sneeuw voor de banken! Sjongen, dat was iets aardigs! En Pietje liep weer naar de school, om zijn grappig plan ten uitvoer te brengen. In den tuin lag de sneeuw nog versch en onaangeroerd en nu ging hij aan het werk. Het was een heel karwei, om de zware sneeuwklompen, waaruit hij den sneeuwmeester opbouwde, naar de klas te sjouwen, maar na een half uurtje was hij er toch mee gereed. De pop was ruim een meter hoog en had de pet van den hoofdonderwijzer op het hoofd, meesters pijp in den mond en een stok onder den arm. Pietje bekeek zijn werk met welgevallen en bedacht, hoe meester vanmiddag lachen zou en heelemaal niet meer boos op hem zou zijn. Alle jongens zouden vreeselijk jaloersch op hem wezen, dat zij niet op dat aardige denkbeeld gekomen waren. Hij ging nu naar huis. Ofschoon het mooi Vriezend weer was, bleek er van de blanke sneeuw op straat niét veel bruikbaars overgebleven. Het meeste was door het drukke verkeer zwart en modderig geworden en daarom vond Pietje het niet de moeite waard, om er onderweg nog wat projectielen van te maken. Hij kwam eerst tegen één uur thuis, wat zijn moeder heelemaal niets bijzonders vond. Maar er was bezoek. Pietje hoorde later, dat het de notaris was, die zaken met vader te doen had. Ja, het was goed nieuws, vader zou met 1 Januari een mooien schoenen- en laarzenwinkel openen in een nette, drukke-straat. Dat was al jaren vader's doel geweest en nu zou het er dan toch van komen. Drogist Geelman 143 had het afgeraden, al die grootigheid diende nergens toe en Bell had toch immers nu ook zijn boterham? De oude izegrim mopperde nu letterln'k tegen alles, wat Jan Plezier, zeide of deed, maar de schoenmaker lachte hem vierkant in het gezicht uit en zei, dat Geelman zich maar met zijn pillendraaierij en zijn braven zoon Jozef moest bemoeien. 144 Terwijl vader met den notaris de zaken regelde, ging Pietje zijn hapje eten. Hij hoorde, dat vader en de notaris nu over koetjes en kalfjes spraken. Daarbij vertelde de notaris, dat die ondeugende jongens hem vanmorgen herhaaldelijk met sneeuwballen den hoed van het hoofd gegooid hadden. Dat vond Pietje heel erg, wel, wel, hoe durfden de jongens dat te doen! Wat had men toch een slechte kinderen op de wereld! Neen, hij zou toonen, dat hij een veel braver jongen was! Hij zou wel zorgen dat het niet weer gebeurde! En daarom bestreek hij den binnenrand van den nötarishoed met schoenmakerspek, tegen het afwaaien. Toen de notaris weer thuiskwam en den hoed wilde afzetten, kostte hem dat buitengewone moeite, en eerst na zeer hard rukken en trekken slaagde hij er eindelijk in, van het weerbarstige hoofddeksel bevrijd te worden. Piet haastte zich tijdig weer naar school om getuige te zijn van meesters verrassing over den sneeuwman voor de klas. Toen hij bij het schoolgebouw kwam, zag hij meester Ster al op eenigen afstand aankomen. Pietje liep naar hem toe. „Dag meester, ik ben er ook al." De meester zei niets. „Ben je nog boos, meester? Hè wat flauw, ik kon het toch niet helpen?" De meester zei weer mets, maar keek een anderen kant uit. „Nou moet je niet meer boos zijn, meester, want, ik heb toch zoo iets aardigs in de klas gemaakt." „In de klas? Iets aardigs?" vroeg meester Ster vérschrikt. En hij dacht in stilte: groote hemel, wat zullen 145 we nu weer beleven? — „Zeg jongen, wat heb je nu weer uitgevoerd?" „0, meester, zoo aardig. U kunt wel naar huis gaan, want er staat een meester voor de klas!" De oude onderwijzer begreep er niets van. Maar wat keek hij verbaasd, toen hij in zijn klasse kwam. Want daar lag bij het schoolbord een groote plas water, waarin een pet zwom, benevens twee stukjes steenkool en een gebroken pijp. Toen Pietje dat zag, riep hij uit: „O jee, de meester is gesmolten!" Maar meester Ster kreeg er heelemaal zijn goede humeur niet mee weerom. En Pietje nam wraak op den schuldige: hij gaf een f ikschen trap tegen de kachel en zei: „Leelyke roetmop, dat is joüw schuld!" Toen Pietje een paar dagen later uit school kwam, * vertelde zijn moeder hem, dat hij straks met Martha mee mocht, de stad in. En wanneer hij braaf oppaste en zich als een fatsoenlijke jongen gedroeg, zou hij misschien wat moois in den Franschen Bazar mogen koopen. By die belofte begon hy uitgelaten van blijdschap door de kamer te springen en te dansen, precies op de maat van: „Dat gaat naar den Bosch toe, zoete Pietje Bell. 10 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Voor de liefdadigheid. — St. Nicolaas. 146 lieve Gerritje!" wat zijn vader juist aan 't zingen was. Moeder lachte en zei: „Denk om wat ik gezegd heb !" „O moeder," zei Pietje, „ik zal zoo braaf en zoo stil zijn als een plakplaatje." En werkelijk hield hij zich een half uur rustig bezig met het bekijken van een Stuiversblad. Toen kwam Martha beneden en nam hem mee. Niet maar zoo voor de aardigheid, maar om eens opnieuw te probeeren haar rusteloos broertje wat te kalmeeren en hem wat geregelde bezigheid te verschaffen. In den Franschen Bazar kocht Martha voor hem een map bouwplaten „Paleizen der Jeugd." Pietje begreep niet veel van de uitlegging, die zn'n zuster ervan gaf. Hij had veel liever een geweer en een trom en een driewieler gekregen, of zoo'n fijn soldatenpak en een paardespan met een zweep. Die bouwplaten waren een heele teleurstelling voor hem, maar nadat Martha hem voor de zesde maal verteld had, welke prachtige gebouwen je.van het knipwerk kon samenstellen, begon hij het toch ook wel aardig te vinden. Dienzelfden avond nog toog hij onder leiding van Martha aan 't werk. En langzamerhand kreeg hu' er meer en meer plezier in. Het werkje vlotte uitstekend en vóór het bedtijd was, had hij al een heel mooi „Jeugdpaleis" in elkaar. Datzelfde werkje hield hem nog een paar avonden rustig bezig, zoodat de heele buurt al met verbazing vroeg, waar Pietje Bell toch wel gebleven was? Maar den vierden dag was de aardigheid van het knippen en plakken afgeloopen. Nu kon hij niet anders doen, dan van de verschillende blokken en punten allerlei gebou- 147 wen samenstellen. Dat begon hem op den duur te vervelen en daarom dacht _hij er eens over na, of hij niet iemand een plezier kon doen met zijn bouwwerk. Weggeven aan jongens was zn'n bedoeling niet, hij wilde bepaald er iemand eens heel, heel gelukkig mee maken. Maar wat hij ook verzon, hij vond niets. Totdat meester Ster op school eens vertelde van de arme kindertjes, die in de nauwe stegen en sloppen wonen. En hoe die stakkers wel eens des zomers voor een paar weken naar buiten gestuurd worden, naar bosschen en hei, of wel naar strand en zee. Niet alle arme stumpers waren zoo gelukkig, want men kwam voor dat doel altijd geld te kort, vertelde meester. Dat verhaal had Pietje héél erg aangegrepen. En nu wist hij meteen ook, wat hij met zijn „Paleis" moest doen. Hij zou het bouwwerk verloten! En de opbrengst naar Nunspeet of Scheveningen of Egmond sturen, opdat er weer een paar arme kinderen naar buiten konden gaan! Pietje ging naar Martha's kamertje, nam pen en inkt en schreef op een stuk bordpapier zoo fraai hij kon: Voor een Lief Da Dig doel Een cents per Lot Pietje Bell Hij bouwde zijn mooiste Jeugdpaleis van de voorradige papierblokken, hing het stuk karton met de reclame aan een touwtje om zijn hals en ging aan het werk. Moeder nam direct een lot en Vader wou ook wel een kansje wagen. De zaak ging best, vooral toen Martha en meester Ster ook een lootje namen. 10* 148 Maar Helaas! Hoe Pietje ook zijn best deed, het wilde niet meer lukken! Gelukkig wilde buurvrouw uit het groentenwinkeltje nog een lot koopen, maar bij deze vijf onnoozele centen bleef het. Toen Verzon Pietje er wat anders op! Hu' liep met zijn bouwstuk naar Geelman, den drogist, en vroeg, of die het voor een paar dagen in zijn uitstalkast wilde zetten. Het was voor de arme kinderen ziet u. Maar Geelman zette een stroef gezicht. Hij trok zijn mondhoeken omlaag, zoodat zij haast het ondereind van zijn kin raakten, schudde het hoofd en bromde: „Wel jou slechte jongen! Mag jij loterij spelen? Weet je niet, dat er een loterij wet is, die dat verbiedt? En begrh'p je niet, dat loten hetzelfde is als dobbelen?" Pietje snapte van dat alles geen sikkepitje, en omdat hij begreep, dat met Geelman toch niets aan te vangen was, liep hij naar huis en zette het Paleis voor het raam van Vaders werkplaats. Jan Plezier, die juist een nieuw lied aan 't instudeeren was, lette in 't geheel niet op Pietje. Alle voorbijgangers konden nu zien, hoe het Jeugdpaleis ter verloting werd aangeboden. Een kwartier later stapte een deftig heer de schoenmakerij binnen. Het gezicht van dien heer stond allesbehalve vriendelijk. . „Zeg eens, schoenmaker!" begon hij. „Wat is dat nu voor dwaasheid? Hoe kom je erbij, om zoo'n prul voor je raam te zetten en voor één cent te verloten? Noem je dat liefdadigheid? Die liefdadigheid is zeker voor je eigen portemonnaie bestemd? Ik zou je aanraden dien rommel daar oogenblikkelijk weg te nemen, indien je 149 tenminste je beste klanten niet wilt verliezen!" Vader Bell snapte in 't eerst niets van al die verwijten. Maar eindelijk werd hem alles duidelijk en woedend smeet hij Pietje's Jeugdpaleis met 't reclamebord erbij in den kelder. De deftige heer, die een goede klant was, moest ten slotte nog lachen, toen de schoenmaker fiem vertelde, dat dit natuurlijk weer een zoogenaamde menschlievende daad was van zijn zoontje Piet. Intusschen had Pietje ook alle liefhebberij verloren om verder te gaan met de verloting. En omdat hij het bedrag van 5 cent te weinig vond om naar Egmond of Nunspeet te sturen, verzon hu' er wat anders op. In geen geval wilde hu" de centen zelf behouden, want ze waren gegeven voor een liefdadig doel. Het eerst liep hu' er mee naar een der meesters op school, die altijd zoo verschrikkely'k mager en bleek was. Pietje dacht, dat de man misschien honger kon hebben en bood hem den stuiver vriendelijk aan. Maar de meester bedankte hem lachend. Toen wist Pietje niets beters te doen, dan het geld aan een arm mensch te geven. Hy' zag op straat een man loopen met een mank been. Pietje had verschrikkelijk medely'den met den stumperd en bracht hem de vyf centen. En in het heerlijke besef toch een liefdadig doel aan zy'n stuiver gegeven te hebben, liep hy' verheugd naar huis. De man met het manke been keek hem na, en ging vervolgens voor de vijf centen iets koopen in een klein winkeltje, waar „verlof" op de deur stond. 150 November was alweer voorbij, maar de sneeuw was byna om den anderen dag vernieuwd, zoodat tegen.de St. Nicolaasdagen de heele stad nog onder het wit wollen kleed lag. St. Nicolaas! Ach, wat heerlijke tijd voor Pietje! Snoeperij allerwegen in ry'ken overvloed, de prachtigste speelgoederen overal uitgestald, en dan de andere winkels met hun mooie uitstallingen! O, het was de tijd van de aardige surprises! Men maakt elkander blij en gelukkig, en toen Martha aan haar broertje had uitgelegd wat het woord surprise beteekende, nam hij zich dadelijk voor, de halve stad een Sint-Nicolaassurprise te bereiden. Voor zichzelf was Pietje er niet al te gerust op, of hy wel iets van den grijzen Sint krijgen zou. Hu' had wel goed op school geleerd en hij was misschien wel de vlugste van zyn heele klasse, maar daartegenover stonden zóóvele ongerechtigheden, dat hy zich werkelijk heel ongerust maakte over het lot, dat Sinterklaas hem toegedacht had. Zou de zwarte knecht hem meenemen? In allen ernst sprak Pietje er eens met meester Ster over. „Zeg meester, wat wou je graag hebben met Sinterklaas?" De oude meester legde zyn hand op Pietje's hoofd en zei: „Nu, laat eens zien. Een auto zou ik graag hebben en een stoomfiets en een motorboot, maar een py'p met tabak is ook wel mooi of een sigaar of een gouden horloge." i .„'■ „Geeft Sinterklaas zulke dure dingen ook, meester?" 151 „Soms, als hij goed by kas is. Maar dikwijls is hij dat niet." „Zou ik... zou ik óók wat van Sinterklaas krijgen, meester?" De meester keek heel, héél bedenkelijk! „Sjongen, Piet, daar vraag je me zoowat! Jij een Sinterklaascadeau? Je bent heel ondeugend geweest, rakker, en ik weet niet, of..." „Maar meester," zei Pietje zenuwachtig, „ik zal wel vergeving vragen aan Sinterklaas. Ik wil ook zelf een heeleboel surprises maken voor de menschen. Dat zal Sinterklaas toch wel erg mooi van mij vinden en dan zal hö' mu' ook wel iets geven." Meester Ster keek hem aan en glimlachte. „Hoor eens, jongen, weet je wat je doet? Schrijf jy' maar eens een mooien brief aan Sint Nicolaas, dan zal ik hem wel bezorgen, en maken dat je antwoord krijgt." „Hè ja, meester! Mag ik dan vanmiddag bij u thuis komen om den brief te schrijven? Vader heeft zulken modderslootinkt en van die pennen met allemaal twee pooten." „Goed," zei meester lachend, „doe dat." Het was sinds eenigen tijd gewoonte geworden, dat Pietje Bell bij meester Ster aan huis kwam. Met diens vrouw en twee groote dochters, Lize en Betsy, kon hij heel goed opschieten, want allemaal hadden ze schik in den bengel, die vaak met zijn gelach en gestoei en gefluit het heele huis vol vrooly'kheid zette. Een saaie dag, als Pietje Bell er niet geweest was. Ieder bezoek van hem was weer een aanleiding tot vele gesprekken over zy'n gezegden en wat hy gedaan had. 152 Dien middag na schooltijd zat hy by de familie Ster den brief aan Sint Nicolaas te schrijven. Het werd een heel epistel, want hy wilde eerlijk zy'n zonden aan den bisschop van Spanje opbiechten, in de hoop daarmee een mooi Sint Nicolaasgeschenk te verwerven. En met ingespannen aandacht door niemand gestoord, soms de tanden op de tong geklemd, schreef hy met zyn allermooiste letters: Lieve beste Sint Nicolaas! Goeden dag hoe gaat het met u. Is u goed gezond en niet ziek en het paard ook en de zwarte knecht? Lieve Sin nicolaas ik schrijf al heel mooi en leeren doet ik ook erg goed maar de goede meester Ster zegt dat het nog beter zou gaan als ik niet zoo beihamer was. Wees u niet boos, lieve Sint nicolaas want ik zal braaf oppassen en vader zeg dat ik een rakker ben en dat is toch heusch niet zoo want ik doet niets ekspres. Ik kan heusch niet helpen dat ik zooveel kwaad doet en altijd wil ik mijn best doen. Lieve Sin nicolaas ik moes gisteren voor de meester een boodschap doen en ik kon mijn jas im de gang niet vinde en toen zeg meester neem maar zoolang een andere jas en toen hebt ik de jas van de bovenmeester angetroken en zijn hoet opgezet en de boodschap gedaan. Och live Sint niekolaas wees u niet boos het was maar grap en ik zal ook nooit meer de trem laten stilstaan, als ik niet meegaat. O Sinterklaas wees u niet nijdig op mijn want ik wilt zoo graag een mooi kadotje hebben een fiets en een paardespan en een wagen en een fleschje odeklonje net als marta en een pakkie haarspelde 153 waarmee je zoo grappige dingen buiggen kan. Ik heb zoo lieve meester, Sint nicolaas dat is toch zoo goede man ik hout veel van meester Ster och toe geef u hem een otemebiel en een sigaar die heeft hij zoo graag en laat u assieblief wat haar op zijn hooft gróejen, hij is zoo kout als vriest sint nikolaas en ik hebt de meester lief en ook mijn vader en moeder en marta en een geweer en een sjakoo wilt u ook graag hébben. Ik zal goed luistere lieve Sinterklaas als u met het witte paart op ons dak rijt en ik bent heelemaal niet bang en als ik een mooi kadootje krijg van u zoo gaan ik mij staan te noemen U liefhebbent jongetje Pietje Bell. Sint nikolaas gëef u het antwoort maar mee an meester Ster en geeft u hem ook maar een mooi kadoo en zijn vrou ook en Lieze en betsie ook dag Sinterklaas vergeet u mijn geweer en sjakoo niet. Dit prachtstuk werd door Pietje, die trotsch op zijn arbeid was, in een enveloppe gestoken, daarna schreef hij keurig het adres er op. Meester zou den brief bestellen en voor het antwoord zorgen. De familie Ster had een zeer vroolijken avond met Pietje's brief en allen vonden hem een alleraardigsten snuiter. En die brief maakte, dat meester nog méér van den jongen ging houden dan vroeger. Hij zag werkelijk al op tegen den üjd, dat hij Pietje uit zijn klasse zou moeten laten gaan naar de derde, hij had hem graag gehouden! ' Intusschen sloofde Pietje zich uit in het maken van- 154 een aantal surprises, die hrj aan verschillende vrienden en bekenden wilden toezenden. Daartoe haalde hu' zoowat het heele huis onderstboven, alle kisten en kasten snuffelde hy' na en ook de woning van meester Ster moest het ontgelden. Op den zolder maakte hij zy'n pakjes gereed en hij lachte al by voorbaat van voldoening over de vreugde, die hy' overal met zy'n verrassingen brengen zou. De stad was voor hem in deze dagen een bron van vermaak. Hy' wilde dolgaarne overal meehelpen om de feestvreugde te verhoogen. Er was aangekondigd, dat Sint Nicolaas met zy'n gevolg in optocht door de stad zou trekken temidden van een lichtstoet en voorafgegaan door een muziekkorps. O, het zou prachtig zijn! Duizenden menschen waren op de been om den heerlijken, schitterenden stoet te zien voorbijgaan, de straten waren zwart van het volk! Pietje was in verrukking. Zoo kwam hy' by' een banketwinkel. Wat was die prachtig ingericht! In de uitstalkast stond een groote, prachtige pop, dat was de Reus uit het sprookje van Klein Duimpje! En Klein Duimpje zelf met zy'n broertjes liepen op een boschpad van suikergrint met échte boompjes en op een heuveltje stond een huisje van chocolade met een dak van koek. Och, och, wat was dat heerlijk! Pietje voelde nog drie centen in den zak en wilde daarvoor zoo'n heel groote chocoladeletter koopen. Hy' ging den winkel in, waar het stampvol was. Onder het wachten peuterde Pietje in gedachten aan den knoop van een touw, dat strak gespannen stond en vanuit de etalagekast aan een spijker gebonden was. Dat alleen met dit touw de Reus overeind gehouden werd, 155 wist hrj niet, anders was hy' er wel afgebleven. Toen ineens een gegil op straat: „Hij valt... hij valt, óóó!" Bons!!! Krak!!! Rrrr...!!! De reus tuimelde voorover en trok alles bijna in zyn val mee. O, wat een zonde en jammer van al het moois. De winkelier kwam toeschieten, hy zag, dat het touw was losgemaakt, maar de dader was natuurlijk verdwenen. Pietje was op de trap van het monument op de markt gaan zitten om tot zichzelven te komen. Ben ik niet de ongelukkigste jongen van de heele wereld? zoo dacht hy. Moest iedereen niet medelijden met my hebben en my beklagen? Is het zóó verschrikkelijk erg, als men staat te denken of men een chocoladeletter voor drie centen zal koopen of een pond borstplaat en men peutert in gedachten aan een touwtje? Heb ik het met opzet gedaan? Natuurlijk denkt iedereen dat! Ach, waartoe ben ik toch op de wereld? Heeft Onze Lieve Heer my geschapen om den heelen boel in de war te sturen? En zou SintNicolaas nu ook te weten komen, hoe hy den Reus van Klein Duimpje had laten omvallen? Hy' hoopte hartelijk van niet, want anders zag het er met zy'n verlangde cadeaux slecht uit! Kom, hy kon hier toch niet den heelen avond blijven zitten en het werd al mooi laat ook. Morgen was de groote feestavond en hy' moest ook nog een paar pakjes afmaken. En — zooals Pietje zich voorgenomen had — den volgenden avond bracht hy by vele menschen inderdaad alleraardigste verrassingen. Omdat hy geen geld had om vele en mooie geschenken tg koopen, was hy' op zeer afdoende wy ze tewerk gegaan. Hy' had vaders meerschui- 156 men sigarenpy'p netjes ingepakt en stuurde die aan meester Ster, terwijl vader weer den tabakspot kreeg, die alty'd by' meester thuis in 't hoekje van den schoor¬ steen gestaan had. Zoo kreeg moeder een gebruikte naaidoos met allerlei naairommel erin, die aan meesters dochter Betsy toebehoorde en Betsy vond in haar pakje een halfvol fleschje odeur, afkomstig van Martha's toilettafel. Lize kreeg een kerkboek met gouden slot, dat 157 hg in moeders lade gevonden had en Martha werd verrast met een zestal verschillende zakdoeken, die hij weer hg meester's vrouw had buitgemaakt. Ook zgn vriend Géelman, den drogist, vergat hg' niet. Die kreeg een doosje met een springlevende muis erin. Bij 't openen daarvan sprong Geelman in de hoogte, of hn'zelf een muis was. En de groentevrouw kreeg een ui, die in vgf-enveertig oude kranten gepakt was. Zoo verraste hg' verscheidene menschen. Het gaf naderhand een heel geruil tusschen de families Bell en Ster, om alle cadeaux weer op hun plaats te krijgen. Op school had Pietje een brief van meester gekregen. Het antwoord van Sint-Nicolaas! Bevend van zenuwachtigheid maakte hu' het couvert open en las: Postkantoor 5 December. Beste Pietje! Ik heb je brief gelezen. Ik ken je wel, al had je mij niet geschreven. Je bent een ondeugd, maar dat je zooveel van je ouders en je zuster en meester Ster houdt, dat vind ik lief van je. Ik zal meester wel een lekkere sigaar geven, want een auto kan ik zoo gauw niet koopen, misschien het volgend jaar. Of ik voor jou iets meebreng? Nu, daar moet ik eens over denken. Kijk maar eens goed uit. Dag Piet! Doe voortaan eens je best om een brave jongen te worden. Sint Nicolaas. Wat was Pietje trotsch met dit antwoord! Hg liet het aan alle kinderen zien en zg' beng'dden hem allemaal. O 158 ja, hij zou heusch een brave jongen worden, vandaag te beginnen! Nooit zou men op hem weer te mopperen hebben! Nooit zou hij weer iets geks doen. Jan Brinkman beweerde spottend, dat Sint Nicolaas niet eens bestond en dat meester den brief geschreven had. Maar daarover was Pietje zóó verontwaardigd, dat hu' opeens al zn'n brave voornemens vergat en Jan Brinkman zu'n lei tegen het hoofd gooide, dat er een buil op kwam. Niet op de lei, maar op het hoofd van Jan. En wat waren Pietje's Sint Nicolaas cadeaux? Wel, hij had niet te klagen, er was een tafeltje vol met lekkers en een geweer, een chaco, een doos met soldaten en een bal. Pietje nam zich voor, als een net, bedaard jongetje met dit speelgoed te spelen en zich met geen andere dingen te bemoeien. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Verdrietige dagen. Meester Ster, die al een eind over de zestig was, deed altijd nog met ijver en toewijding zijn werk. Soms gebeurde het wel, dat hij, wanneer hn' voor de klasse juist iets aan het uitleggen was, opeens door een hoestbui werd overvallen. En dan voelde hij een brandende pijn op de borst. Maar dan weer had meester er weken lang geen hinder van en was hij weer blij, dat alles weer zijn gewonen gang kon gaan. 159 Maar nu December in het land was en een gure najaarswind verkillend door de straten blies, kwamen de hoestbuien eiken dag terug. De goede man trachtte dat hoesten zooveel mogelijk te bedwingen, maar dat veroorzaakte hem weer groote en langdurige benauwdheden. Op een morgen was meester Ster weer door zoo'n vreeselijke hoestbui overvallen, die maar geen einde scheen te nemen. , Pietje Bell vloog dadelijk uit zijn bank en naaide een glas water voor meester/ Angstig en bezorgd keek hij naar den ouden man, van wien hij zooveel hield. Eindelijk hield het hoesten op, maar nu kon de arme meester Ster bijna niet meer spreken, zóó had zijn keel door de inspanning geleden. Meester was gaan zitten en schudde mismoedig het hoofd, alsof hij zeggen wilde: „Nee jongens, het gaat niet meer, al wil ik graag." Pietje had dien morgen in den snoepwinkel voor twee halve centen anijsdrop gekocht en herinnerde zich, dat er nog een klein stukje van over moest zijn. Uit het onderste puntje van zijn broekzak vischte hij inderdaad een onooglijk klein stukje op, dat naast een brok krijt gelegen had en er daarom meer wit dan zwart uitzag. Hij wreef het krijt tusschen zijn vingers eraf en zei: „Hier meester, hier heb je 'n droppie. Dat is goed voor den hoest." Met 'n treurig glimlachje schudde meester Ster het hoofd en legde zijn hand op Pietje's schouder, terwijl hu' zachtjes zei: „Dank je wel, Piet. Roep den bovenmeester eens, «wil je?" 160 Piet was al weg en keerde kort daarop met den hoofdonderwijzer terug. Deze begreep, dat de goede, oude man het onderwijs geven niet langer kon volhouden. Hu' liet een paar glazen schotten omhoog schuiven, zoodat de tweede en de derde klasse nu één lokaal vormden en nadat hij beide klassen aan den onderwijzer van de derde klas had toevertrouwd, ging hijzelf meester Ster naar diens huis brengen. Nauwelijks was de school om twaalf uur uit, of Pietje holde naar het huis van meester Ster. Deze lag te bed en scheen nu rustig te slapen. Zy'n vrouw en dochters waren erg bedroefd, want de dokter was dadely'k gekomen en die had gezegd, dat de meester longontsteking had. Pietje wist niet, wat dat was. Maar hij begreep wel, dat het iets heel ergs moest wezen, anders zouden meesters vrouw en Lize niet zoo bedroefd zijn. En Pietje hield zooveel van zijn lieven meester Ster, dat hy ook begon te huilen en niet naar huis wou om te gaan eten. Hy' ging aan meesters bed zitten en kuste hem de hand, die op het dek lag. Dat deed den goeden man even ontwaken, en toen hij Pietje Bell aan zy'n bed bemerkte, glimlachte hij en streek den jongen over het hoofd. Met zachten drang wist Lize eindelijk Pietje weg te kry'gen, maar ze moest hem beloven, dat hy vanmiddag na schooltijd weer terug mocht komen. Maar nu begonnen voor Pietje de droevige dagen. Hy had in het geheel geen lust meer, om de menschen te helpen en daardoor alles in de war te sturen, hy' dacht maar voortdurend aan zy'n zieken vriend en hoe die het 161 spoedigste weer beter zou kunnen worden. Pietje vroeg herhaaldelijk geld aan vader en moeder en daar kocht hij dan allerlei lekkers voor, dat hy' geregeld op het bed van meester Ster neerlegde. Eiken morgen, vóór hij naar school ging," liep hjj eerst even naar de woning van den zieke, met wien hy haast nog vriendschappely'ker en zorgzamer omging dan vroeger. „Dag lieve meester," zei hy dan, „ben je niet weer een beetje beter en heb je lekker geslapen? Ik zal vanavond weer wat sinaasappels meebrengen hoor. Zal je die dan opeten?" • Meester glimlachte hem toe. Zyn stem was zwak en zyn krachten minderden eiken dag. Maar toch zag hy' nog graag zyn vriendje komen en luisterde met een lachje naar zyn openhartig gebabbel. ,,'t Gaat nu nogal, Pietje," zei hy' dan zachtjes, „je bent een brave jongen. Zal je goed je best doen by meester van Lóón en geen ondeugende dingen doen?" „O, meester, daar heb ik heelemaal geen zin in, nu je zoo ziek bent. Al de jongens zy'n verdrietig. Alleen heb ik er gisteren één een blauw oog gestompt, meester, maar dat was net goed, want die leely'kerd zei, dat hy' bly' was, omdat je nou niet in de klas kon zy'n. Erg leelyk, hè, om dat van je te zeggen. Het was Kees Dorper, die 't zei." „Maar ook niet mooi, om dien jongen een blauw oog te stompen. Je moet niet vechten, Pietje." „Ik heb ook niet gevochten, meester. Alleen maar dien jongen een mep gegeven. Als ze wat van je zeggen Vlieg ik ze an." „Nou Pietje, het is tyd voor je school. Zal je de meester van my' groeten en de jongens ook?" Pietje Bell. 11 162 „Ja meester, behalve Kees Dorper. Die toch niet, hè?" „Die ook maar," zei de zieke glimlachend. Ruim twee weken nu reeds duurde de ziekte van meester Ster, en steeds ging hu' meer en meer achteruit. Eens had hij zachtjes aan Pietje verteld, dat hu' wel nooit meer op school zou komen en dat Pietje daar vooral niet bedroefd om mocht wezen. Maar die mededeeling had Pietje bijna wanhopig van verdriet gemaakt. Hij nam eiken middag een boek mee om meester daaruit voor te lezen. Hij vertelde hoe goed hij leerde en vooruitging, hu' bracht de heerlijkste, duurste vruchten voor zijn lieven meester mee, maar met dat al verdreef hij toch zn'n droefheid niet. Op een morgen vond Pietje op de voordeur een papier bevestigd, waarop geschreven stond „niet schellen, patiënt zeer zwak," zoodat hg' mismoedig naar school sloop. Na schooltijd waren alle gordijnen neergelaten en vernam Pietje het treurige nieuws dat meester Ster overleden was. Diep bedroefd liep hij toen huiswaarts. In zijn hand hield hu' nog het boek, waaruit hij zijn armen, zieken meester zoo vaak voorgelezen had. Hij liep maar stilletjes door, zonder op iets te letten. Het was net, alsof hu' niet goed begreep, wat er eigenlijk gebeurd was! Maar toen hij thuiskwam, en het verschrikkelijke zelf aan vader en moeder vertellen moest... toen pas voelde hu' duidelgk, dat hy' zijn goeden meester Ster voor altijd verloren had! En toen ook begon hu' te huilen, heel stil in een hoekje. Vader en moeder lieten hem kalm begaan en Jan Plezier 163 moest zelf de tranen uit zijn oogen wrijven en vergat, misschien voor het eerst van zijn leven, om te zingen. Drie dagen later trok een lange, droeve stoet naar het kerkhof. Alle schoolkinderen volgden de lijkkoets, waarin de arme meester Ster naar zijn laatste rustplaats werd gereden. Er waren veel menschen op het kerkhof, allemaal vrienden en kennissen. En toen de kist bij den grafkuil stond, hief de hoofdonderwijzer zijn arm omhoog. Alle kinderen keken naar hem. En zachtjes klonk uit den mond van een paar honderd jongens en meisjes een plechtig lied, een laatste afscheidsgroet aan den zoo geliefden onderwijzer. Het was zóó aangrijpend en indrukwekkend, dat de meeste menschen snikten en sommige kinderen niet zingen konden. Gedurende de eerstvolgende dagen was Pietje Bell nog heel erg treurig, nu hij zijn besten, ouden vriend en meester voor goed verloren had. Maar de tijd heelt alle wonden en kinderen vooral vergeten spoedig. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Pietje Bell en het Kerstfeest 11* 164 Hoewel hij in den eersten tijd nog veel aan meester Ster dacht, leerde hij zich toch langzamerhand in zijn lot schikken. '\ Maar hoe meer dagen er voorbijgingen, hoe meer Pietje's vrooljjke aard weer veor den dag kwam, ahwas hij dan ook door het voorgevallene bedachtzamer geworden. Hij wilde gaarne weer een ieder het leven aangenaam en gezellig maken en daarom beloofde hu' aan vader en moeder, dat hij niets ondeugends zou doen en om te beginnen den heelen Zaterdagmiddag, als er geen school was, stil en braaf met zijn nieuwe speelgoed zich vermaken. Zoo deed hij. Hij noodigde Jan Brinkman uit om mee te spelen en zoo zaten de twee knaapjes broederlijk aan de tafel itt de huiskamer en zetten de soldaten op. Vader zat lustig te kloppen en te zingen: „De dochter van den slager die is zoo mager," en moeder was om boodschappen. De soldaten werden in slagorde opgesteld en de oorlog zou beginnen. Jan Brinkman zei, dat er in een oorlog altijd een vreeselijk lawaai was en veel kruitdamp en Pietje vond, dat zij dat alles zoo getrouw mogelijk moesten nabootsen, dat hoorde er nu eenmaal bij. Met het nieuwe geweer konden zy bovendien schieten en nat papier brandde met veel rook. Pietje haalde wat geëmailleerde borden en schotels uit de kast en de oorlog begon. Wat natgemaakte kranten werden in brand gestoken. Pietje schoot zy'n geweer een paar maal af en tegely'k schreeuwden en gilden beiden en schopten de schotels en borden door elkander. De benauwde rook stelde kruitdamp voor. 165 „Voorwaarts ... marsch! Hééé hóóó — sla dood-rinkelde-kink... pang... pang!.... héééé-hééééü! ... vooruit!! hoeraaa!!!" De schoenmaker viel van schrik haast van zyn stoel en vloog de kamer in: hu' dacht, dat het heele huis instortte ! „Zeg, wat mankeert jullie. Ben je krankzinnig geworden? En wat brandt 'r hier zoo?" „O, vader, wy spelen zoo aardig oorlog!" „Ben je zestig, jongen, speel jy' op straat maar oorlog, vooruit, de deur uit! Overal zyn scherven af!" Dat was ook wat! Nu mocht-ie niet eens in huis met zijn cadeaux spelen! En bedroefd over die wreedheid ging hy' met Jan naar buiten om op straat nog wat te spelen. Over een week zou het Kerstmis zy'n en evenals met Sint Nicolaas waren de groote winkels in de stad prachtig uitgedost. Mooie groene hulsttakken met trossen roode besjes eraan versierden de uitstallingen. Sommige magazynen hadden zelfs een grooten Kerstboom. Pietje stelde Jan voor, samen ook een mooien kerstboom op te tuigen. Een schipper, die met zy'n schuit in een gracht lag, verkocht groote en kleine kerstboomen. Maar de kleine kostte allicht een paar kwartjes en geld hadden ze helaas niet. Toen ze by' den schipper kwamen, had de man juist een nieuwe lading boompjes ontvangen en stelde die langs den waterkant uit. „Meehelpen, baas?" vroeg Pietje. „Ja, kom maar hier." Lieve hemel, wat een boomen. Wel honderd! Het was een heel werk, maar eindelijk toch lagen ze soort by soort. De schipper wilde den jongens een fooitje geven, maar Pietje zei: 166 „Geef me maar een klein boompje, baas!" „Een boompje! Dat is veel te duur!" „Och toe baas, zoo'n kleintje." „Ju' bent een bij-de-handje, geloof ik. Hoe heet jij?" „Ik heet Pietje Bell, baas, ik woon in de Breestraat. Ik ben altijd zoo ongelukkig, als ik wat doe, omdat alles verkeerd gaat, baas. Maar nou heb ik toch hard gewerkt, baas. En daarom krijg ik ook wel een klein boompje, hè baas?" De schipper lachte. „Pietje Bell?" vroeg hij. „Ben ju' dan de jongen, waar ze zoo dikwijls van in de krant schrijven?" „Ja, baas, maar dat zü'n allemaal onwaarheden. Ze zeggen, dat ik alles met opzet doe, maar dat is heusch niet waar." „Nou, weet je wat, hier heb je dan een klein boompje, maar nou asjeblieft gauw ingerukt, ik moet niets van je hebben." Pietje trok zich van die woorden weinig aan, hu' nam het boompje onder den arm en met Jan haastte hu' zich naar huis. Hij dacht niet eens meer aan het oorlogsspel, waar zijn vader zoo van geschrokken was. Overgelukkig met zy'n kerstboompje holde hg' naar binnen. „Kijk eens vader! Van den schipper gekregen." De schoenmaker deed of hu' niets hoorde. „Wij gaan hem mooi maken, vader, met versiersels en kaarsjes. Geeft u ook een dubbeltje, vader?" Jan Plezier stak de priem in het leer en zei niets. „Vader, u krijgt ook wat van den kerstboom. Er komen mooie cadeautjes aan. Voor moeder en Martha ook. Dan koop ik een pond tabak en een nieuwe pijp en 167 een boek met versjes voor u, vader. Geef nou 'n dubbeltje." Het was jammer, dat de schoenmaker zoo gauw lachte, want nu deed hij het weer en dat gaf Pietje moed. „En met Kerstavond steken we de kaarsjes aan, vader, en dan stop ik je nieuwe pijp met de nieuwe tabak en we zingen van „In de gloria" en... en ... geef nou 'n dubbeltje, vader." De schoenmaker lachte nu nog meer, gaf Pietje twee stuivers en stuurde hem met zy'n vriend de deur uit. Toen gingen ze samen naar den grootsten speelgoedwinkel van de stad om daar voor een dubbeltje kerstboom-versierselen te koopen. Het was zeer druk in den winkel, want er was juist een Zondagsschool-Commissie om inkoopen te doen voor het Kerstfeest der kinderen. Midden in den grooten winkel stond een pracht van een boom, een reus van wel zes meters hoogte. Vol stille bewondering keek Pietje er naar. Och, och, wat prachtig! Wel honderd kaarsen telde hij en wat een geschitter van kleuren en goud en zilver. En er hingen ook gekleurde lantarentjes. Zou daar ook een kaarsje in zy'n? Zoowaar! Och, wat zou dat mooi zijn.-En kyk, daar brandde al een lichtje in een stalletje van Bethlehem. O, wat mooi! Pietje scharrelde zoowat om en by' al het moois, terwijl de juffrouwen van den winkel de klanten hielpen. Plotseling zag Pietje meester van Loon aan den ander ren kant van den boom staan. Hy bedacht om aan meester ook een bijdrage voor zy'n boom te vragen en in zijn haast om spoedig by meneer te zyn liep Piet tegen een neerhangende tak aan. De kaarsjes vielen tegen eenige licht ontbrandbare versiering aan en opeens een gegil! 168 Een groote vlam sloeg van onder op door den heelen kerstboom. Geknetter, gesis, spatten van vonken naar alle kanten. De menschen angstig gillend den winkel uit! Dadelijk honderden voorbijgangers voor de deur, kykend naar de vlammen, die ijzingwekkend snel om zich heengrepen! De brandweer werd gealarmeerd en verscheen spoedig ter plaatse. Heel de stad kwam op de been, en door het snelle optreden der brandweerlieden kon het vuur spoedig gebluscht worden, doch de prachtige boom was geheel vernield. Vol berouw over het aangerichte onheil nam Piet zich voor, Zondag weer eens netjes naar de Zondagsschool te gaan. Hu' was er weer geruimen tyd niet geweest, maar nu diende hij toch wel eens te gaan ky'ken, hoe de meesters en de juffrouwen het allen maakten. En ook werden de toegangskaartjes voor het Kerstfeest in de kerk uitgereikt, dat had hy van Jan Brinkman gehoord, en daar moest hij natuurlijk by' zyn. Meester Jozef Geelman zei hem, dat hy voor ditmaal nog eens toegelaten zou worden, omdat elk kind Kerstfeest behoorde te vieren en niemand zou buitengesloten worden. En inderdaad kreeg hy' zy'n toegangskaart en een programma, waar al de liederen op stonden. Zyn huisgenooten hadden eveneens toegang op diezelfde kaart. vit-'' De daaropvolgende dagen was Pietje geheel en al vervuld met den feestavond, die hem wachtte. Ofschoon het vacantie was en Pietje bijna den heelen dag buiten speelde, gedroeg hij zich Werkelijk heel netjes en bedaard. 169 Al zijn aandacht was gevestigd dp het Kerstfeest van de Zondagsschool en van zijn opgespaarde centen had hy verschillende aardige dingen gekocht, om de feestvreugde der kinderen te verhoogen. Hij was niet tevreden, met enkel maar tusschen de anderen te zitten en van alles te krijgen, neen, hij wilde liever meewerken om het feest zoo prettig mogelijk te doen zyn. Hy vroeg aan zyn ouders of hy wat vroeger mocht gaan, zy konden dan wel met Martha naar de kerk komen. Toen liep Pietje naar meester van Loon en vroeg hem de gramophoon voor dien avond te leen, opdat zyn vader en moeder ook dat mooie kerstlied met de klokken eens konden hooren. Dat vond meester best en Pietje sjouwde het instrument naar de kerk en verstopte het in den preekstoel, die 's avonds toch niet gebruikt werd. Hy bleef er meteen zelf ook maar zitten, want hier was een prachtige plaats voor hem, vanwaar hy het best zyn feestprogramma kon afwerken, zonder dat iemand hem zag. Door de gaatjes van het houtwerk kon hy goed naar alle kanten zien. Na een half uur kwamen de meesters. Er stond een reus van een kerstboom met tal van kaarsen en een menigte geschenken voor de kinderen. Boven in den top stond een engel die op een trompet blies. Pietje dacht, dat die engel wel moe zou worden en hy was toch benieuwd, of die trompet geluid kon geven. Er kwamen kinderen en groote menschen. Beneden in de kerk was een klein spreekgéstoelte opgericht voor de meesters, die vertellen zouden. Het feest begon. Er werd gezongen en orgel gespeeld. Na het zingen werd het stik Daar klonk opeens het sterke geluid van een gramo- 170 phoon door de kerki Plechtig klonk door 't gebouw; „Stille Nacht, Heilige Nacht." Ontzet keek men elkander aan! Vanwaar kwam deze storende muziek? Men zocht... men zocht... Een oogenblik later holde de koster de trappen van den preekstoel op en greep Pietje bij den kraag. Geen minuut later stond hij buiten de kerk. Dat was het loon voor zu'n moeite, voor zijn pogingen om de 171 feestvreugde te verhoogen! O, ondankbare menschen!! Pietje huilde een beetje. Zóó vreeselijk ondankbaar had hy* zich de wereld nooit voorgesteld. Kon hij ooit iets naar genoegen van een ander doen? En was hij niet inderdaad een arm, beklagenswaardig jongetje, die ondanks de beste bedoelingen alty'd in de misère zat? En had hy zich nog al zoo op dat Kerstfeest verheugd! Vader, moeder en Martha kwamen weldra naar buiten en namen hem mee naar huis. Moeder noemde hem een dóór-en-dóór slechten, goddeloozen en oneerhjiedigen jongen. En vader? firWÊ Die deed zy'n best ernstig te bly'ven. Hy' zei niets, stopte een pijp en ging de krant lezen. Besluit Het waren drukke dagen voor de familie Bell in die laatste week van het jaar. Vader ging zy'n nieuwen winkel betrekken in de Heerenstraat en daarmede ook het daarbij behoorende woonhuis. In dat nieuwe huis waren de behangers nog druk bezig en Pietje bood hun ook zijn diensten aan. Zy konden hem echter missen als kiespijn, want hy' had al twee rollen behang verknoeid door de banen te kort af te knippen. Om vlugger op te schieten hadden de behangers eenige banen papier met stijfsel bestreken en die op den vloer klaargelegd. Inmiddels was Pietje met Jan Brinkman in het nieuwe huis aan het stoeien geraakt. Zij zaten elkander achterna door 172 alle vertrekken, totdat zij onverwachts de kamer binnenholden, waar de behangers aan het werk waren. Allebei vlogen zij met een vaart over de natte papierstrooken, gleden natuurlijk uit en bom! vielen zij in de stijfsel en plakten aan het papier, dat hun om het lijf rolde! Toen schopten de mannen hen de deur uit en daarom besloten de jongens een handje aan de verhuizing te , helpen. Broederlijk wandelden zij terug naar de Breestraat, maar Jan Brinkman werd door zijn moeder thuis geroepen. Dat was geen bezwaar, want Pietje deed het eens zoo lief alleen. Hu' wilde zich als een brave, ijverige zoon gedragen en zijn vader helpen in deze drukke dagen. Want hy' wist, dat hij veel goed te maken had. Over een paar dagen was het 1 Januari, vóór dien ty'd was het dus zaak te toonen, dat het ernst was met de goede voornemens! Vader was van plan zelf zyn boeltje te verhuizen. Hy' had er ty'd en gelegenheid genoeg voor en het spaarde heel wat kosten. Maar Pietje vond, dat het veel gauwer en beter ging met een grooten verhuiswagen en daarom liep hy naar. de dienstverrichting en bestelde den grootsten wagen met twee paarden. Dan behoefde vader ook niet eenige malen met den handwagen heen en weer te rijden. Best, de verhuiswagen zou 's middags komen en Pietje ging intusschen thuis eens ky'ken, of hy moeder met kon helpen inpakken. Het was een verschrikkelijke rommel in huis. Moeder haalde dingen van den zolder, Martha pakte haar eigendommen in, Vader zy'n gereedschappen en lederwaren. Inmiddels ging Pietje de huiskamer wat opruimen. Allerlei dingen lagen dooreen. Een zeer groote kist met hooi stond gereed en Pietje begon te pakken. 173 Hy vulde de kist met kopjes en schoteltjes, twee paraplu's, een klok, een voetenbank, glazen, een deurmat, een theelichtje, gevuld met petroleum, de suikerpot, een breikous, een bos sleutels, stoffer en blik, kortom, alles wat hy maar in de kamer zag en dat eenigszins in de kist paste, stopte hy erin. Daarna nam hy spijkers en een hamer en timmerde het deksel muurvast. Toen vond hy, dat hij genoeg gewerkt had en ging wat spelen. Maar zyn vader mopperde mooi op hem, toen des middags een reusachtige verhuiswagen voor de deur stilhield. En moeder zocht zich suf naar haar sleutels. Zy moest de kist openbreken en alle dingen weer eruit halen, wat een heel tijdverlies was. En inplaats van een bedankje kreeg Pietje natuurlijk weer de ondankbaarste verwijten te hooren! Met vereende krachten werd er gewerkt, opdat Bell den winkel met 1 Januari zou kunnen openen. Oudejaarsavond was er feest in het nieuwe huis van den schoenmaker. Niet alleen zyn huisgenooten waren present, maar ook Paul Velinga was aanwezig. Men zou de inwijding van de nieuwe woning vieren. Pietje gedroeg zich heel netjes. Hy wou bewijzen, dat deze avond een gewichtig tijdstip voor hem was. Morgen... den eersten Januari... zou hy een voorbeeld van netheid worden. En daarom zou hy vanavond dan zyn laatste, zyn allerlaatste grapje uithalen. Hy hoopte daarmee allen eens hartelijk te laten lachen. Den heelen dag al had hy over dit plan gedacht. En het zou succes hebben, dat wist hy vooruit. Terwijl allen in vroolyke stemming bijeen zaten en niet eens gemerkt hadden, dat Pietje de kamer verlaten 174 had, ging opeens het licht uit en werd het volslagen donker. Vader streek dadelijk een lucifer aan om het gas weer aan te steken, maar de lamp wilde niet meer branden. Toen werd de deur opengeworpen en tot grooten schrik zag men een wit spook met een lichtje in de hand naar binnen komen. De aanwezigen gilden en vielen bijna flauw van angst, behalve vader, die het spook bij den kraag pakte en riep: „Aap van een jongen, heb ju' de gaskraan dichtgedaan?" , „Au, au!" riep het spook. „Ik zal hem wel gauw weer opendoen. Ik maakte maar een grap." Pietje holde weg om aan dezen eisch te voldoen, maar op hetzelfde oogenblik dreunde een slag door het huis. Hol galmde het door de duistere kamer. De vrouwen gilden, riepen om hulp. Een paar minuten later werd het licht weer ontstoken. Pietje zat opgesloten. Hu' had in zyn haast om de hoofdkraan te openen een zwaren bloempot op voet omvergeloopen, die nufin duizend stukken lag. En nu zat hij, op den feestavond nogal, achter slot. Een mooi einde van een jaar vol ongerechtigheden. Maar in zijn eenzaamheid dacht hij ernstig na: hij zou in elk geval morgen zijn betere leven beginnen, morgen, den eersten Januari! Na eenigen tijd kwam zijn vader hem toch maar weer uit zijn gevangenschap bevrijden. De klok sloeg twaalf uur. Allen wenschten elkander een recht gelukkig Nieuw- 175 jaar en waren zeer onder den indruk, vooral Pietje Bell, die vervuld was van goede voornemens. Dat hij ze waar zal maken, er is niemand, die er aan twijfelt!! Geïllustreerde Jongensboeken van Chr. van Abkoude, Hoe Jaap Bekkers een Fiets kreeg. De Otters, Tweede druk. Tim en Tom, Vierde druk. Hein Stavast, Derde druk. De fietsclub „Alle Vijf," Tweede druk. De Zonnige Jeugd van Frits van Duuren. Jolig Strandleven. De Waterratten, Tweede druk. Pietje Bell, Derde druk. Jaap Snoek van Volendam, Tweede druk Hollandsche Jongens, Derde druk. Het Jongenskamp, Tweede druk. Instituut Sparrenheide, Tweede druk. Bert en Bram, Derde druk. Willem's Verjaarsgeschenk, Tweede druk. Bob Zonder Zorg, Derde druk. Een Ongeluksvogel, Tweede druk. De Voetbalclub, Tweede druk. 88 jongens konden doen, wat zij wilden, en daar hoorde men nooit iets van, maar van hem werden alle dingen in de courant gezet en dan lachten de menschen. Nu mocht de hond niet mee naar Scheveningen en baden en zwemmen in zee. Nu, hij moest het zelf weten. De trein had zich weer in beweging gezet en na een half uurtje was den Haagt bereikt. Aan het station was Martha met haar vriendin, om Pietje uit de handen zijner moeder over te nemen. Maar eerst ging moeder nog even mee de stad in. Martha en haar vriendin waren zeer lief voor Pietje en de vriendin, die Jo Velinga heette, vond hem een alleraardigst ventje met zijn zwarte haren en donkere schitteroogen. Piet zag er dan ook werkelijk aardig uit met zijn witte matrozenpak en zijn wandelstok, waar hij vreeselijk zuinig op was. Na een uurtje vertrok moeder weer naar huis en ging Pietje met Martha en Jo naar Scheveningen. Voor het laatst beloofde hij nog eens aan zyn moeder, dat hy een voorbeeld van braafheid en fatsoen zou zyn en niet heel Scheveningen op stelten zetten, zooals hy thuis de heele stad deed. In de electrische tram babbelde Pietje honderd uit, tot groot vermaak van de overige passagiers. Hy vertelde aan Jo Velinga zoowat al zijn lotgevallen, maar iedereen in de tram kon hem verstaan. „Het is wel prettig by' ons in de straat," vertelde hij, „maar Bet, de meid uit den manufactuur-winkel aan den overkant is nooit aardig. Ze ging laatst aan de deur kleedjes kloppen en dat mag met van de politie. En toen zei ze: „Pietje, ky'k eens even naar 'n agent." En ja hoor, net stond er een op den hoek. Ik ging naar hem toe en ik zei: „Agent, daar staat een meid kleedjes te 96 TWAALFDE HOOFDSTUK. Mishandelde kinderen. — De leerzame papegaai. Maar het ongewone van een vreemde slaapkamer en het grappige geval, een vriendje als slaapgenoot te hebben, maakten, dat Pietje de eerste uren niet slapen kon en Hans evenmin. Het was bovendien zeer warm in bed en daarom wierpen de jongens de dekens van zich af en glipten het bed uit. De kamer was aan de voorzijde van het huis gelegen en zy keken met belangstelling naar de voorbijgangers. Omdat het een prachtige avond was, waren er zeer vele wandelaars op de been. Toen zei Pietje, dat hij een mooi verhaal wist van twee kinderen, die in een groot kasteel werden gevangen gehouden, tot groot verdriet hunner ouders. Want die wisten niet, dat de arme kinderen daar in een kamer opgesloten waren en misschien zouden de kinderen nooit uit hun gevangenis bevrijd zijn, als ze niet heel slim geweest waren. „Wat deden ze dan?" vroeg Hansje. „Wel ze gooiden een brief uit het raam en daar hadden ze in geschreven, dat ze onschuldig opgesloten waren en toen kwam de politie ze weghalen." Pietje vond het toen wel een mooi plan, om ook gevangenisje te spelen. Het huis was dan het kasteel, waarin een booze man woonde, die hun niets te eten gaf en hen vreeselijk sloeg, en deze kamer was hun gevangenis. Nu moesten zij, stelde Pietje voor, ook een brief schrijven en dien op straat werpen. Dat vond Hansje een mooi spel en nu begonnen de twee jongens te klagen en te huilen en vertelden elkander op bedroefden toon, dat zij 98 Lieve menschen, Wij zijn twee arme broertjes. Wij worden gevangen gehouden. Een booze man slaat ons en geeft ons geen eten. O, wij hébben honger. En wat een pijn. Kom ons toch helpen. Wij hunnen er niet uit. Hansje en Pietje. De brief werd in het couvert gedaan, dichtgeplakt en op het oogenblik, dat er geen menschen voorbij kwamen, uit het raam geworpen. De familie kon daar niets van zien, want allen zaten in den achtertuin. Als Pietje en Hansje vooruit geweten hadden, dat dit mooie spelletje zooveel drukte tengevolge zou gehad hebben, hadden zy misschien wel wat anders gespeeld. Een dame raapte den brief op en las hem. Hansje en Pietje begonnen dadelijk voor het raam op erbarmelijke manier te huilen, ofschoon zij haast stikten van het lachen. De dame keek naar boven en scheen vreeselyk ontsteld. Zij liet den brief dadelijk aan een paar heeren lezen, die er ook van schrikten. Zou in dat huis inderdaad iemand wonen, die kinderen stal ? Er kwamen hoe langer hoe meer omstanders en dadelijk werd ieder van de verschrikkelijke zaak op de hoogte gebracht. Men hoorde de arme schapen beklagen en ieder sprak er schande van. Zoo'n Mnderbeul! Men moest toch direct de politie waarschuwen! Ten slotte stonden er wel meer dan honderd menschen voor het huis. En de familie Velinga, onbewust van hetgeen er aan de voorzyde van het huis voorviel, zat rustig in den tuin en drink een kopje thee. Er kwam een agent aanstappen en dadelijk daarop zag men de knaapjes van het raam wegloopen. f Hl Tot nog toe vonden Pietje en Hansje, dat het spelle- 99 tje prachtig ging. Alles gebeurde net als in het verhaal, dat Pietje verteld had! Intusschen had een der heeren den agent den brief laten lezen. De agent vond het wel de moeite waard de zaak eens even te onderzoeken en belde aan. De meid deed open en de agent vroeg den heer des huizes te spreken. Een oogenblik later kwam mijnheer Velinga voor den dag. Zijn zoon had juist een aardige geschiedenis verteld en nog lachende kwam hij in de gang. „Wel agent, wat is er van je orders ?" 7* 100 „Menheer," zei de agent, „heeft u hier twee jongetjes in huis?" „Dat kan uitkomen," sprak mijnheer Velinga, „hebben zn' misschien wat .moois uitgehaald?" Door het lachende gezicht van den heer Velinga kreeg de agent opeens een heel ^anderen kijk op de zaak. „Neem me niet kwalijk, meneer, maar zijn dat allebei zoontjes'van u?" „Neen, alleen Hansje is mijn zoon. De ander heet Pietje Bell. Maar wat hebben ze uitgevoerd?" „Pietje Bell??" vroeg de agent op verbaasden toon. „Pietje Bell? Is dat niet de jongen, die vanmiddag zoo'n opschudding veroorzaakte aan het strand?" „Ja, juist!" Toen liet de agent mijnheer Velinga het briefje lezen van Hansje en Pietje. Op dat oogenblik klonken luide stemmen van de straat, men hoorde bedreigingen en scheldwoorden, 't Zag zwart van de menschen voor het huis. Mijnheer Velinga trok de deur open, en... „Daar heb je hem!" riep de menigte. „Kinderbeul! kom er eens uit, als je durft!" Ineens begreep hij alles. Hij zei den agent, dat het een grap van de jongens was en verzocht hem de menschen te laten doorloopen. Een oogenblik later was het gemopper en het dreigen der omstanders in een vroolijk lachen veranderd en overal hoorde men den naam van Pietje Bell uitspreken. De agent moest nog even binnenkomen en met den heer Velinga naar de slaapkamer der jongens gaan. Intusschen hadden ook de anderen van het gebeurde gehoord en lachten er hartelijk om, vooral Paul, die 102 De papegaai in zijn groote kooi schreeuwde oorverscheurend. „Stil toch, beest!" riep Piet en toen het dier maar doorschreeuwde, riep hij nog eens; „Stil toch, beest!" „Beest," zei de papegaai, die vlug van begrip was. Dat vond Pietje aardig. Hij ging daarop den papegaai allerlei woorden voorzeggen, zooals suikerpeer, apekop, kokosnoot, grapjas, enz., welke de vogel alle getrouw nazei. Maar toen kwam Martha Pietje halen voor de wandeling. „Dag Lorre," zei ze. „Pietje gaat mee. Dag!" En de vogel antwoordde: „Dag Pietje apekop !" „Heb 'jij hem dat geleerd?" vroeg Martha. Maar Pietje was de kamer al uit. Hij ging wandelen met Jo en Martha en Hansje, en ook zou ditmaal Paul meegaan, wiens vacantie vandaag begon. Onderweg wist Pietje zijn grooten vriend een kwartje af te zetten, waarvoor hij aan een tentje een hoed vol olienootjes, stukken kokosnoot, kruisbessen, een zuurstok en een stuk chocolade kreeg. Hij deelde alles broederlijk met Hansje en stopte de schillen van de olienootjes in Paul's jaszak. Om te beginnen vergat hij al, dat dit in de eerste plaats niet erg „jongeheerachtig" was, maar overigens gedroeg hij zich dien dag fatsoenlijk. Natuurlijk kon hij niet helpen, dat een paard, waarop een angstig heertje aan 't rijden was, gevolgd door een ezeldrijver met een dikken stok, plots als een pijl uit den boog er van door ging, omdat hij zijn pistool wat dichtbij afschoot. Bij een speelgoeduitstalling op het terras van de Galeries ging er eensklaps een blikken automobieltje aan het rijden, omdat hij even aan het uurwerk gedraaid had, maar dat deed hij ook met uit ondeugendheid, hij wou alleen maar eens zien of het hard ging. Hjj wou met alle 103 geweld iets voor vader en moeder meebrengen en deed een nieuwen aanval op de portemonnaie van Paul. En Paul had zoo'n schik in den snaak, dat hij hem warempel zy'n zin gaf en voor vader een pyp en voor moeder een naaidoosje „Souvenir Scheveningen" kocht. Martha vond het onbeschaamd van Pietje en zei herhaaldelijk: „Toe Paul, doe het toch niet!" Maar Paul lachte erom en deed het wel. De dag ging aangenaam voorbij. Toen men aan de koffietafel besprak, waar men dien middag zou heengaan, riep de papegaai opeens :_Grapjas grapjas ... grapjas! „Hoe komt dat beest daar nu aan?" vroeg mijnheer Velinga. Maar Martha zei niets, ze vond, dat Pietje hier al genoeg wandaden bedreven had. En Pietje? Wel, die at juist zijn vijfde boterham met jam en wist nergens van. DERTIENDE HOOFDSTUK. Waarom Pietje niet naar 't circus mocht en er toch inkwam. Schoenmaker Bell had nog maar zelden zoo gelachen, *J als toen hu' hoorde, wat zy'n lieve Pietje in Scheveningen had uitgehaald. Terwy'l hy onder het werk als gewoonlijk het eene liedje na het andere zong, moest hy telkens ophouden, omdat hem dan Weer de een of andere dwaasheid van Pietje te binnen schoot en hy het uitproestte. Een buurman, die hem zoo vrooly'k aan het 104 werk zag, kwam glimlachend voor het open raam en zeide: „Wel buurman, kan je je plezier weer niet op? Hoe is het toch mogelijk, dat je zoo van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werken kunt met een lachend gezicht en een liedje. Gaat jou dat dan nooit vervelen?" „Nooit!" zei Jan Plezier, „daar zal mijn Pietje wel voor zorgen. Aardige jongen, wat? Ja, ik beleef plezier aan mijn kinderen. M'n oudste, Martha, doet tegenwoordig erg in de gróótigheid. Op en top sjieke dame, hoor, glacé handschoentjes en verlakte bottientjes. Maar, weet je, als onderwijzeres kan ze dat doen en ze betaalt het van d'r eigen loon. Ik mag dat wel. En Pietje? Nou laat die maar schuiven, die zal zich later heusch niet de kaas van het brood laten eten." „Maar buurman, ben je nooit eens bang, dat het met Pietje wel eèns verkeerd zou kunnen afloopen?" „Verkeerd afloopen? En waarom?" „Wel, hy' zal nog wel eens leelijk zijn hoofd stooten. Niet iedereen is van zijn grappen gediend en de jongen schijnt te denken, dat hij op He wereld is om zooveel mogelijk pret te maken." „Ik ben blij, als hij er zoo over denkt," zei Bell. „Hij is een kind van acht jaar en heeft nog tijd genoeg om ernstig te leeren worden. Laat hem vroolijk blijven, 't Is veel verdienstelijker om een vroolijk gezicht te kunnen zetten dan een ernstig. Loop heen! Denk je dat ik nooit eens moeilijkheden of verdriet heb? Meer dan me lief is, man. Maar dat gaat geen mensch anders dan mezelf aan en toch blijf ik vroelijk. En hoepel nou asjeblief op, want ik heb het razend druk." Lachend ging de buurman dan heen, in stilte den 105 nijveren schoenmaker-met zyn vroolyk humeur benijdend. En Jan Plezier — wat een eerenaam! — hamerde er weer lustig op los en zong het allernieuwste operettelied. — Intusschen was Pietje weer naar school gegaan om de doodeenvoudige reden, dat de vacantie uit was. Hy wist eigenlijk niet precies meer, of de school des Maandags of des Dinsdags weer begon. Hy wou liever maar den secuursten weg bewandelen en des Dinsdags gaan, dan was de school in elk geval begonnen en liep hy tenminste 's Maandags niet voor niets. Maar gelukkig was Martha zoo vriendelijk hem op de hoogte te brengen, zoodat hy toch 's Maandags precies op tyd kwam volgens zyn meening, dat wil zeggen toen de deuren weer geopend werden en de kinderen naar huis gingen. Maar hy had heusch niet eerder kunnen komen; want toevallig kwam dien morgen aan het station het groote Internationale Circus aan met olifanten, kameelen, leeuwen, ty'gers, giraffen en tal van andere dieren. En daar moest Pietje natuurlijk bij zijn! Och, och, wat was dat verschrikkelijk prachtig geweest! Eerst liepen twee reusachtige olifanten voorop, bekleed met roode en gele doeken met goudfranje! Er bovenop zat een Indiër met een langen baard en zoo'n grappigen tulband op het hoofd, daarachter kwamen twee giraffen. Pietje bedacht, hoe heerly'k het wezen moest, zoo'n langen hals te hebben en dan een klontje suiker of een stuk gebak daardoor te laten glijden! Verder was er in den heerlijken optocht een prachtig wit paard, waarop een meisje zat, o zoo'n lief meisje, veel aardiger en mooier dan Martha, en dan de rijdende leeuwenkooi en een heele stoet clowns en domme augusten en heeren met hooge hoeden. O, Pietje 107 gaf de plantjes in het raamkozijn water en stopte meesters pijp. Meester gaf hem een ernstige vermaning en zei, dat Pietje hem verdriet deed. Dat vond Piet het verschrikkelijkste van alles. Hij ging vertrouwelijk op meesters knie zitten en zei: „Ik zal 't niet meer doen, hoor. Wees nou niet boos. En ik heb geen eens eten gehad. Ik ben heelemaal uitgerammeld. Vader heeft mijn boterhammen aan een arm kind gegeven. Alleen heb ik van de circusmannen een paar stukken brood gehad. Maar thuis eet ik veel meer. Ik heb uw pijp gestopt, meester en 't bord schoongemaakt. Ik wou maar, dat ik met zoo'n honger had." Meester schudde het hoofd en gaf hem vijf centen om twee krentenbollen te koopen. Het kostte Pietje wel eenige moeite, om weer aan den gewonen gang van de schooluren te wennen, maar het lukte toch. Toen hij thuis kwam, was hy buitengewoon lief en behulpzaam, want hy wilde dien avond graag naar het circus, ofschoon vader en moeder er niets om gaven. Piet begreep niet, hoe het mogelijk was, dat men heelemaal onverschillig kon zijn voor zoo'n pracht-circus. Maar hoe hy' zich thuis ook uitsloofde, hy' kreeg geen kwartje om naar het circus te gaan. En zy'n vader verbood hem dezen avond het circus te bezoeken. Hij had vandaag straf verdiend vanwege zyn wegbly'ven uit school en als hy' het toch waagde, om in het circus te gaan, zou hij nooit meer binnen mogen komen en wilde vader niets meer van hem weten! O wat was hy verdrietig! In neerslachtige stemming liep hij naar het plein, waar om acht uur de voorstelling beginnen zou. Als heldere zonnen brandden de electrische lampen voor den ingang, honderden menschen 108 wachtten er reeds op het openen der deuren, evenveel jongens zwermden om de tenten en de woonwagens. De leeuwen en tijgers brulden en Pietje snakte er naar, om de vertooningen van die koningen der wildernis bij te wonen. Neen, neen, hy wilde er niet langer naar ky'ken, naar die feestelijk verlichte tent met de prachtige beschilderingen van leeuwenjachten en ty'gergevechten, hy' wilde dadelijk naar huis gaan en braaf wezen, zooals in de leesboekjes op school stond. Maar op datzelfde oogenblik zag hy, hoe een jongen aan de achterzijde onder het tentzeil doorkroop. En wèg waren zy'n goede voornemens ! Die gelegenheid was te mooi! Wat die jongen kon, dat kon hy ook. En wip! was Pietje eveneens onder het tentzeil gekropen. Inmiddels stroomde het publiek naar binnen. Het werd hoe langer hoe voller en Pietje verstopte zich in het gedrang. De voorstelling nam een aanvang. Pietje lachte zich tranen om de paljassen en Augusten, die zulke rare bokkesprongen maakten en was vol eerbiedige bewondering voor den Circus-directeur, die maar zes olifanten tegelijk kunsten liet vertoonen! Och, och, wat was dat allemaal toch prachtig, en dat zyn vader en moeder daar nu zoo onverschillig voor waren en dat niet konden zien! Zy'n vader! Die gedachte sloeg hem opeens als een schrik door het lijf! Meegesleept door het onweerstaanbaar heerlijke van het circus was hy naar binnen geglipt, maar nu hy' eenmaal goed en wel de vertooning by'woonde, begon de gedachte aan vaders uitdrukkelijk verbod hem toch geweldig te hinderen. En opeens vond hij de voorstelling lang zoo aardig niet meer. Hy wou maar liever weer 109 weg. Juist begon er weer een nieuw nummer, maar Pietje dacht, dat hij liever een anderen avond met vader zou gaan ky'ken, en met eenige moeite wrong hij zich tusschen de vele bezoekers uit naar buiten. Zoo hard hy kon, holde hy' naar huis. In de achterkamer hoorde hij zy'n vader spreken. „Nu wordt het my' toch te erg!" riep de schoenmaker. „Een grapje vind ik aardig, maar hy' zal doen wat ik zeg. Wacht maar, als hy' thuiskomt, zal ik hem trakteeren. De spanriem ligt al voor hem klaar." Toen hoorde Pietje zy'n moeder nog wat zeggen, maar dat kon hy' niet goed verstaan. „O lieve ty'd," zei hy in zichzelf, „vaders spanriem ligt klaar! Ik zou wel heel dom moeten zy'n, als ik naar binnen ging. Weet je wat, ik trek myn schoenen uit en loop op myn kousen naar boven." Een kwartiertje later kwam moeder toevallig op zyn slaapkamertje. Daar lag Pietje heel rustig te slapen, moe van den veelbewogen dag. „Man," riep moeder aan de trap, „kom 's boven." Wat zelden gebeurde, de schoenmaker was uit zyn humeur en zong geen enkel liedje. Eigenly'k was hy vreeselyk ongerust over Pietje en dacht, dat den jongen een ongeluk overkomen was. Maar nu wees moeder hem op het bed, en ... „Wat nou? Ligt hij daar te slapen?" „Zooals je ziet." „Wanneer is hy dan naar bed gegaan?" „Als je 't mij zegt, weet ik het ook. Ik denk, dat hy er al een uur in ligt, want ik heb hem heelemaal niet gehoord." Jan Plezier wou zijn jongen niet wakker maken en