|SPjk dienst boek en jeugd üliü postbus 93054 nblc 2509 AB den haa0 GEÏLLUSTREERDE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS. EEN DER EERSTE EVANGELIE-PREDIKERS IN ONS LAND. GEÏLLUSTREERDE Vaderlandsche Geschiedenis DOOR P. LOUWERSE VOOR JONG EN OUD NEDERLAND. VERSIERD MET HONDERD VIJF EN VIJFTIG PLATEN VAN JOHAN BRAAKENSIEK, en anderen. VIJFDE VERBETERDE EN BIJGEWERKTE DRUK. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF. N. V. Boek-, Courant- en Steendrukkerij v/h G. J. Thieme, Arnhem. VOORBERICHT. (Aan „Oud en Jong Nederland".) Van alle vakken, die op de gewone lagere school onderwezen worden, zijn er misschien geen, waarvan na verloop van eenige jaren zooveel verloren gaat, als van de Geschiedenis en Aardrijkskunde. Daarom was het, dat ik verscheidene historische verhalen schreef voor „Jong en Oud Nederland". — Maar een historisch verhaal dient vooral door „Jong Nederland" omzichtig gebruikt te worden. Waarheid en verdichting grenzen hier niet aan elkander, neen, ze maken één geheel uit, zoodat de lezer er vaak toe komt, de eene met de andere te verwarren. Daarom heb ik al jaren lang het plan gehad om voor „Jong en Oud Nederland" eens eene Vaderlandsche Geschiedenis te schrijven. Het is er nu toe gekomen en thans dien ik ook wel te zeggen, wat ik door „Jong en Oud Nederland" versta. Met „Jong Nederland" bedoel ik de kinderen, die den heelen cursus in eene volksschool doorloopen hebben en de Maatschappij intreden, als werkkracht op allerlei gebied, en met „Oud Nederland" bedoel ik de eenvoudigen in den lande, die hetgeen zij in hunne jeugd van de Vaderlandsche Geschiedenis geleerd hebben, zoo goed, als geheel vergeten zijn. Of ik nu met dit boek mijn doel bereiken zal, hangt stellig evenveel af van de voorstelling der feiten, als van den toon waarin verteld wordt. Het woordenboek der spreek- en schrijftaal van de kinderen der volksschool en van de eenvoudigen is zoo heel groot niet. Ik heb mijn best gedaan, binnen de grenzen van dat woordenboek te blijven, en alleen in de hoogste noodzakelijkheid gebruikte ik vreemde woorden, die dorzaak zijn, dat ons eenvoudig volk zoo bitter weinig begrijpt van hetgeen het in nieuwsbladen en in sommige boeken, welke eene wetenschap; „Populair" behandelen, leest. „Populaire Wetenschap is water en melk" las ik eens, en hiervan is veel waar, maar dat behoeft niet zoo te zijn. Wie er slag van heeft, kan eene ingewikkelde zaak voor het eenvoudige volk, dat toch óók wel denkt, zeer goed begrijpelijk maken. Die slag bestaat in goed weten, wat men anderen leeren wil, en vooral — in woordenkeus bij de mededeeling. De mondelinge mededeeling heeft veel voor bij de schriftelijke, omdat geen onzer schrijven durft, ja zelfs schrijven kan, zooals hij spreekt. Het geschrevene draagt steeds het keurslijf der taal- en spelregels. Toch heb ik getracht dat keurslijf niet al te nauw te maken en — bleef ik zooveel mogelijk in de nabijheid onzer spreektaal. Dit over taal, zinsbouw en toon, die naast de voorstelling der feiten gaan. Deze laatste evenwel leggen ook een groot gewicht in de schaal, en ik stel me zoo voor, dat enkelen dit boek onvoldaan terzijde zullen leggen, omdat ik sommige personen en feiten anders voorstel, dan men die heeft leeren kennen. Dat kan ik echter niet helpen. Om deze Geschiedenis te schrijven, raadpleegde ik verschillende werken van zeer uiteenloopende richting. Voor zoover ik er over oordeelen kon, vond ik bij geen enkelen der nieuwere geschiedschrijvers opzettelijke onwaarheden. VI VOORBERICHT. Ik ontdekte alleen dit: Wilde men een' persoon, die bij de tegenpartij verheerlijkt werd, in een ongunstig daglicht stellen, dan zocht men alles uit zijn openbaar en huiselijk leven op, wat inderdaad niet mooi kan genoemd worden, terwijl men zich zooveel mogelijk onthield, het goede, dat hij gedaan had, mede te deelen. Bij vurige aanhangers van dien persoon kon ik dat goede en bijna niet anders dan dat goede vinden. Nu heb ik zooveel mogelijk getracht dat goed en kwaad ondereen te mengen, en daardoor kreeg ik meer gewone menschen. De heilige, zoowel als de booze geesten onzer geschiedenis zijn in dit boek zoo heilig en zoo boos niet. Wat personen geldt, geldt ook feiten. Of ik altijd en overal aan dat onpartijdig standpunt getrouw gebleven ben? Ik heb er naar getracht, maar... ikzelf zou haast durven zeggen van neen. Wanneer feiten of daden van personen in onzen geest vallen, och, dan komt men er ongemerkt toe om dat mooie, onpartijdige standpunt te verlaten. Dan zwijgt het koele verstand, en is het hart aan het woord. Dit is het gevaarlijke pad van iedereen, die Geschiedenis vertelt of schrijft, gevaarlijk vooral in ons land met zijne gemengde bevolking ten opzichte der Godsdienstige Belijdenis. De „Tachtigjarige Oorlog" met zijne Godsdienst-twisten, waarin de „Politiek" zoo dikwijls eene leelijke rol speelde, is van al de gevaarlijke paden zeker wel het gevaarlijkste. Dit tijdperk, vooral het begin er van, heeft mij veel moeite gekost, en eerlijk beken ik, dat ik in dien doolhof van Godsdienst en Politiek dikwijls het spoor bijster werd. Aan de Geschiedenis van de werken des vredes, aan Kunsten en Wetenschappen werd eene zeer bescheiden ruimte gegund; zij laat zich moeielijk vertellen tegelijk met de Staatkundige Geschiedenis, zonder telkens den draad van het verhaal af te breken. Zij is dan ook veel meer eene geheel afzonderlijke Geschiedenis, die een werk op zichzelf vereischt. En dan — men moge er van zeggen, wat men wil, ik blijf voor waar houden, dat de oorlogen, die in ons land zoo vaak samengingen met den strijd om het bestaan, en onze prikkelbaarheid op het punt van Vrijheid, van het „Land der kleihut-bewoners," het „Land van Rembrandt" gemaakt hebben. Daarom staat de Oorlogs-geschiedenis met hare oorzaken en gevolgen hier steeds op den voorgrond. Maar dat moet ik er dadelijk bijvoegen: op vestingwal, slagveld en oceaan ging ik zoo spoedig mogelijk de bloedige tafereelen voorbij om de mannen van karakter, van durven en van kunnen te zoeken. Was deze Geschiedenis geen leesboek, maar een leerboek, ik zou een drukker gebruik van jaartallen hebben gemaakt.' Nu achtte ik dat minder noodig. Terwille van hen, die evenwel toch gaarne weten wanneer dit of dat feit gebeurde, of wanneer een beroemd persoon geboren werd of stierf; is onmiddellijk achter dit voorbericht een zeer beknopt Tijdrekenkundig Overzicht met eene verdeeling in Tijdvakken geplaatst. Het spreekt vanzelf, dat elke merkwaardige gebeurtenis in onze Geschiedenis, het einde van een oud en het begin van een nieuw tijdperk kan zijn. Maar het aantal Tijdvakken zou verbazend groot worden, als we die geheel lieten afhangen van elke merkwaardige gebeurtenis. We moeten ook niet vergeten, dat geen enkele merkwaardige gebeurtenis op zichzelve staat. De oorzaak van eene gebeurtenis ligt soms vele jaren van die gebeurtenis zelve af, en de gevolgen ervan waren de bouwsteenen voor de daarop volgende. De Geschiedenis is, als een ketting, waaraan ieder oogenblik eene nieuwe schakel gezet wordt, en eene volgende schakel zou niet vastgehecht kunnen worden, als er geen voorgaande was. Geen enkel land heeft zelfs eene Geschiedenis, die geheel op zichzelve staat; iedere Bijzondere Geschiedenis is slechts eene greep uit de Algemeene. Maar hierover uitweiden komt in een voorbericht, dat toch al lang geworden is, minder te pas. Ik eindig dus met de hoop uit te drukken, dat mijn goede wil mij piet al te ver beneden het middelmatige liet blijven, en dat ik voor VOORBERICHT. VII het Publiek: „Oud en Jong Nederland", dat ik mij, als lezers voorstelde, iets gedaan heb ten goede." Zoo schreef ik bij den eersten druk van dit werk en waar thans de tegenwoordige Uitgevers van dit werk besloten hebben om, nu de eerste druk uitverkocht is, er eene Volksuitgave van in den handel te brengen, heb ik het heele werk nog eens nauwlettend herzien, en daarbij een dankbaar gebruik gemaakt van de zeer waardeerende op- en aanmerkingen, die ik ontvangen mocht. Van niet alle op- en aanmerkingen maakte ik evenwel gebruik, vooral niet, omdat ze meer op de zienswijze, dan op de feiten betrekking hebben. — Onze Geschiedenis is nu eenmaal gedurende een' geruimen tijd eene groote worsteling van meeningen, en onwillekeurig komt men er eindelijk toe, om zich bij de- eene of andere aan te sluiten, zonder evenwel den prediker van die meening door dik en dun te volgen. — Waar ik mijne meening nu niet prijs kon geven, daar bleef ik er bij, overtuigd zijnde, dat ik wartaal schrijven zou, waar ik wat anders schreef, dan ik geloofde. Ik hoop evenwel, dat het uiten mijner meening niemand voorkomen zal, hatelijk te zijn. — Eéne verandering heb ik ook niet gemaakt, waar de opmerking iéts anders betrof dan een verschil van gevoelen. Het is deze. Men hield het er voor, dat het minder goed was een nieuw Tijdvak te laten beginnen met het vertrek van Leycester, en wilde dat liever beginnen met het „Twaalfjarig Bestand". Er valt voor die zienswijze veel te zeggen, doch ik meen, dat ook de mijne zich zeer goed verdedigen laat. — Is het begin van den oogst er dan, als het zaad opkomt, of als het zaad gezaaid wordt? — Zeker, de gezaaide korrel kan verrotten en nimmer opkomen, en in dit geval is er van een' oogst geen sprake. Maar wil het zaad opkomen, dan moes het toch gezaaid zijn, want ook zonder dat geen oogst. — Welnu, zonder te beweren, dat er in de Nederlandsche Maatschappij, na Leycesters vertrek, zulk een gewichtig feit plaats greep, dat a!len er aan dachten, en allen erover spraken, is het toch een feit, dat men toen begon met niet langer Monarchale hulp in het Buitenland te zoeken; men .begon met eene Regeering, die niets met het buitenland te maken had, waar het verplichtingen gold. Men beproefde op eigen kracht te steunen. Hoe dat gelukte bewees het „Twaalfjarig Bestand".. Daarom bleef ik er bij, het Vierde Tijdvak te beginnen met het vertrek van Leycéster. — Toen bijna het geheele werk reeds afgedrukt was, las ik in een dagblad een artikeltje over Gravin Jacoba van Beieren, en mij wijzende op het spreekwoord, dat hooge boomen veel wind vangen, maakte men aanmerking op mijne voorstelling, dat Gravin Jacoba op het laatst van haar kortstondig leven „waarschijnlijk" aan den drank was. Wat Bilderdijk van haar zegt, laten we liever buiten rekening, doch als we in aanmerking nemen, dat zelfs Dr. Nuyens haar niet in bescherming neemt, en ten slotte zegt: „Hare laatste levensjaren, van welke weinig bekend is, sehijnen kalm geweest te zijn, en zij zelve tot bewustzijn te zijn gekomen van de groote verantwoordelijkheid, welke, voor vele harer daden, op haar rustte," — dan is zijn „schijnen kalm geweest te zijn" al niet veel eervoller dan mijn „waarschijnlijk aan den drank geweest zijn." — Frans Löher, van wiens uitgebreid werk: „Jacoba van Beieren eri haar tijd" onlangs een tweede druk verscheen, zegt van die laatste jaren: „En wie zal ons zeggen, in hoeverre zielelijden van nog anderen aard medewerkte tot deze slooping des lichaams: de bittere, knagende herinnering aan zoo menigen misgreep, zoo menige dwaling in haar jammerlijk mislukt leven; de verterende wroeging, en het geheim zelfverwijt over het roekeloos schenden van den heiligen huwelijksplicht, over menige wreede daad, niet altijd te verontschuldigen door de harde noodzakelijkheid des oorlogs?" Het ging er, tot in Jiet begin van 1436, vroolijk VIII VOORBERICHT. toe op het slot Teylingen, doch in den zomer van dat jaar had de tering al zulk een' omvang genomen, dat Jacoba het slot niet meer verlaten kon, en gaarne wil ik gelooyen, dat de laatste maanden van haar leven kalm waren. Ze werd in de Hofkapel te 's-Gravenhage begraven, en dit zou, volgens den schrijver in het genoemde dagblad, niet geschied zijn, als zij geleefd had, zooals ik „waarschijnlijk" maakte. Voor mij is dat waarlijk geen bewijs. Vooreerst had Gravin Jacoba haar verlangen te kennen gegeven om in de kerk te Haeftinge bij St. Maartensdijk begraven te worden. „Maar de Hertogin-moeder verzette zich daar tegen; zij verlangde voor hare dochter eene plaats in de Vorstelijke Hofkapel te 's-Gravenhage. De andere testamentoren zagen ook op tegen de groote kosten eener begrafenis te St. Maartensdijk, en zoo kwam men overeen, dat de Vorstin, ondanks haar wensch, in de Hofkapel zou worden bijgezet." En dan, zou de schrijver van dat dagblad-artikel durven verdedigen, dat ieder, wiens lijk in gewijde aarde rust, gestorven is in berouw en boete ? — Natuurlijk heb ik tot het schrijven van dit boek mijne bronnen geraadpleegd, ook daar waar er van „Jacoba-kannetjes" sprake was. Dwaalden die bronnen, dan dwaalde ook ik. — Maar dat zijn zaken, die behooren bij het schrijven van eene Geschiedenis, en gelukkig, behooren ze in dit geval maar tot de onderdeden. Warm, buitengewoon warm werd van sommige zijden, ook bij verschil van meening, mijn werk aanbevolen. Men ontvange hiervoor mijn vriendelijken dank en houde zich overtuigd, dat ik getracht heb den tweeden druk beter te maken dan de eerste was. Het was mijn doel en dat ik het moge bereikt hebben, wensch ik oprecht." Dit was het voorbericht bij den tweeden druk en nu de derde druk ervan verschijnt, hier en daar nogal verbeterd, en ook tot op onzen tijd bijgewerkt, hoop ik weer oprecht, dat verbeteringen en aanvullingen dezen derden druk weer beter gemaakt hebben dan den tweeden. Jong en Oud Nederland heil! Bij dezen vierden druk heb ik gedaan, zooals bij den tweeden en derden druk : verbeterd en bijgewerkt. Moge het boek bij de vierde rondreis in ons Vaderland even welwillend en vriendelijk ontvangen worden, als bij de drie vorige rondreizen, en onder „Jong en Oud Nederland" het werk doen, dat ik van het begin af mij voorstelde, dat het doen kon. 's-Gkavenhage, Juli 1908. P. LOUWERSE. TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. XVII Willem II. — Eerste Stadhouderlooze Regeering. — Prins Willem III geboren. ■ 1651 Groote Vergadering te 's-Gravenhage. — Jacob Cats. — „ Scheepvaart-acte ". 1652 Eerste Engelsche oorlog. 1653 Driedaagsche zeeslag. — Jan Van Galen bij Livorno. — Marten Harpertsz. Tromp sneuvelt. — Johan De Witt wordt Raadpensionaris. 1654 Vrede met Engeland. — „Acte van Uitsluiting" of „Acte van Seclusie". — - Een kruittoren te Delft ontbrandt. 1656 Oorlog tegen de Zweden. 1657 Christiaan Huygens vindt het slinger-uurwerk uit. 1658 De Zweedsche Vloot verslagen. — Witte Cornsz. De With sneuvelt. — Van Wassenaar Obdam. — Dood van Olivier Cromwell. 1660 Vrede met Zweden. — Karei II Koning van Engeland. 1662 Verbond met Engeland en Frankrijk. — Formosa verloren. — Antonius Hambroek. — 1665 Tweede Engelsche oorlog. — Van Wassenaar springt met zijn schip in de lucht. — Cortenaer sneuvelt. — Eerst wordt Cornelis Tromp en daarna M. A. De Ruyter tot Opperbevelhebber der vloot benoemd. — De Bisschop van Munster verklaart ons den oorlog. 1666 Vierdaagsche zeeslag. — Zeeslag bij North-Foreland. — Be¬ roemde aftocht van De Ruyter. — De Engelschen plunderen Terschelling. — Prins Willem III wordt „Kind van Staat". 1667 Tocht naar Chattam. — Vrede van Breda. — Eeuwig Edict. 1668 Drievoudig verbond (Triple Alliantie), — Hermanus Boerhaave geboren te Voorhout. 1669 Jan Van der Heiden, Van Amsterdam, vindt de straat¬ lantaarns uit. 1672 Oorlog tegen Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. — Prins Willem III wordt Stadhouder. — Jan en Cornelis De Witt vermoord. Zeeslag bij Solesbay. — Groningen door de Munsterschen en Keulschen te vergeefs belegerd. — Willem III. — M. A De Ruyter. — C. Tromp. — Van Gent. — Van Nes. — Rabenhaupt. — Aardenburg slaat de Franschen terug. 1673 Verbond met Spanje en Brandenburg. — Duitschland zendt hulptroepen. — Verbond met Denemarken. — Zeeslag aan den mond der Wester-Schelde. — Zeeslag bij Kijkduin. 1674 Vrede met Engeland, Munster en Keulen. 1676 Zeeslag bij het eiland Sicilië in het gezicht van den Etna tegen de Franschen. De Ruyter gewond. — Hij sterft — na door den Koning van Spanje verheven te zijn tot Hertog, — aan de bekomen wonden te Syracuse. 1678 Vrede met Frankrijk te Nijmegen. — Stadhouder Willem Hl huwt met Prinses Mary, dochter van Jacobus, Hertog van York. XVIII TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. 1685 De eerste lucht-ballon in ons land te 's-Gravenhage opgelaten. 1684 Dood van Karei II, Koning van Engeland; zijn broeder Jaco- bus II volgt hem op. — Justus Van Effen geboren te Utrecht. 1685 Lodewijk XIV herroept het „Edict van Nantes". - Fransche Vluchtelingen (Refugié's) in ons land. 1688 Stadhouder Willem III vertrekt met eene groote vloot naar Engeland en landt bij Torbay. 1689 Jacobus II vlucht naar Frankrijk. — Willem III en zijne Gemalin Maria worden Koning en Koningin van Groot-Britanië en Ierland. — Oorlog met Frankrijk. — Spanje, Duitschland en Denemarken zijn met Engeland en de Republiek Bondgenooten. 1690 Koning Willem III verslaat de Franschen in Ierland bij de Boyne. — De Franschen, onder den Hertog van Luxemburg, verslaan de Bondgenooten bij Fleurus. — De Engelsch-Nederlandsche vloot door de Fransche verslagen bij Bevezier. — Meeuwis Meindertsz. Bakker vindt de scheeps-kameelen uit. ióqi Cornelis Tromp sterft. — Zeeslag bij Kaap La Hogue; de Franschen verslagen. 1692 De Franschen verslaan de Bondgenooten bij Steenkerken. 1693 Groote nederlaag van de Bondgenooten bij Landen en Neer¬ winden. — Namen in handen der Franschen. — Vauban. 169^ Koningin Mary van Engeland sterft. 1696 Het „Bidders-oproer" (Aansprekers- of Lijkdienaars-oproer) te Am¬ sterdam. — Namen heroverd. — Menno, Baron van Coehoorn. 1697 Vrede te Rijswijk, — Cornelis Troost te Amsterdam geboren. — Czaar Peter te Zaandam, en elders, in ons land. 1700 Koning Karei II van Spanje sterft. 1701 Filips van Anjou wordt, met instemming van bijna het geheele Spaansche volk, Koning van Spanje. — De onttroonde Engelsche Koning Jacobus II sterft. 1702 Dood van Koning-Stadhouder Willem III. — Tweede Stadhou- derlooze Regeering. — Oorlog van Engeland, de Republiek, Duitschland, Savoy en Portugal tegen Frankrijk en Spanje. — Heinsius, Marlborough en Eugenius van Savoye. — Pieter Teyler Van der Hulst te Haarlem geboren. — De Spaansche Zilvervloot in de haven van Vigos. 1704 Gibraltar ingenomen door eene Engelsch-Nederlandsche vloot. — De Franschen verslagen bij Hochstedt. 1706 De Franschen verslagen bij Ramillies. 1708 De Franschen verslagen bij Oudenaerden. 1709 Slag bij Malplaquet door de Franschen verloren. — Prins Johan Willem Friso. 1710 Onderhandeling met Frankrijk. — Willem van Haren geboren te Leeuwarden. 1711 Prins Johan Willem Friso verdrinkt aan den Moerdijk. — Karei VI wordt Keizer van Duitschland. — Onno Zwier van Haren geboren te Leeuwarden. 1713 Vrede te Utrecht. — De Zuidelijke Nederlanden krijgen den naam van Oostenrijksche Nederlanden. TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. XIX 1715 „Barrière-tractaat". — Lodewijk XIV sterft. 1716 De Republiek koopt van den Dey van Algiers de zeerooverij af. 1717 „Drievoudig-Verbond". — Frankrijk, Engeland en de Republiek. 1718 „Viervoudig-Verbond". — Frankrijk, Engeland, de Republiek en Duitschland, 1720 De Windhandel in ons land. 1722 O. Indische Compagnie te Ostende opgericht. — Oproer te Batavia. 1740 Keizer Karei VI van Duitschland sterft, en zijne dochter Maria ïheresia volgt hem op. — „Oostenrijksche Successie-oorlog". — Strenge winter in heel Europa. 1743 De Republiek levert hulptroepen aan Maria Theresia en aan Engeland. 1746 De Barrière-steden door de Franschen ingenomen. — Uitvinding der Leidsche Flesch. 1747' De Franschen vallen in Staats-Vlaanderen. — Willem Karei Hendrik Friso wordt Stadhouder van alle Nederlandsche Gewesten onder den naam van Willem IV. 1747 Vrede te Aken. 1751 Dood van Stadhouder Willem IV. — Zijn zoon Willem V volgt hem op, onder voogdij van zijne Moeder Prinses Anna van Engeland. — De Prinses krijgt den titel van Gouvernante. — Lodewijk Ernst, Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel wordt Veldmaarschalk der Republiek. — Allerlei Staatkundige verwikkelingen. 1753 Rhijnvis Feith geboren te Zwolle, en Henry Daniël Guyot te Trois Fontaines in Frankrijk. 1756 Aardbevingen door geheel Europa. — Willem Bilderdijk te Amsterdam geboren. 1757 . Frankrijk schendt, zonder eenige tegenspraak van Holland, de bepalingen van den Utrechtschen vrede en het „Barrière-tractaat". — Jacobus Bellamy te Vlissingen geboren. 1759 Dood van de Prinses-Gouvernante. —De Hertog van Brunswijk Wolfenbuttel wordt Voogd over Prins Willem V. — Mr. G. K. Graaf van Hogendorp te Rotterdam geboren, 1766 Prins Willem V wordt volgens de Wet meerderjarig en Stad¬ houder. — „Acte van Consulentschap". — De eerste Maatschappij tot Redding van Drenkelingen, en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden opgericht. 1767 De Stadhouder huwt met Frederika Sophia Wilhelmina, Prinses van Pruisen. — Jan Frederik Helmers te Amsterdam geboren. 1769 De Zeeuwsche Maatschappij voor Wetenschappen opgericht. 1772 Prins Willem Frederik, later Koning Willem I, geboren. 1777 De Noord-Amerikaansche Staten verklaren zich vrij van Enge¬ land. — Onaangenaamheden en verwikkelingen hierover in Nederland met Engeland, 1778 De „Teylers-stichting" te Haarlem, en het „Provinciaal Utrechtsch Genootschap" te Utrecht opgericht. 1779 Stranding van het Schip Woestduin. — Frans Naerebout. 1780 Oorlog met Engeland. — Begin der partijschappen van Prins- gezinden met Patriotten. XX TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. 1781 Slag bij Doggersbank. — Jan Arnold Zoutman. 1782 De Kweekschool van Zeevaart te Amsterdam opgericht. 1784 Vrede met Engeland. — Oprichting van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. — Jan Van Nieuwenhuizen. — Elias A. Borger geboren te Joure. 1785 De Hertog van Wolfenbuttel vertrekt. 1786 Het opperbevel over het leger wordt den Stadhouder ontnomen. — Het heele Stadhouderlijke gezin verlaat 's-Gravenhage, en vestigt zich eindelijk te Nijmegen. 1787 Oproer te Amsterdam. — De Prinses van Oranje door Patri¬ otten bij Goejanverwellesluis aangehouden en genoodzaakt terug te keeren. — De Pruisen vallen in ons land. 1788 Door Pruisen en Engeland wordt bij de „Acte van Garantie" het Stadhouderschap gewaarborgd. — Vele Patriotten nemen de wijk naar Frankrijk. — Mr. Isaak Da Costa geboren te Amsterdam. 1790 Stichting van het Doofstommen-instituut te Groningen door Henry Daniël Guyot. 1792 Prins Willem Frederik George Lodewijk, later Koning Willem II geboren. 1793 Lodewijk XVI en Marie Antoinette, Koning en Koningin van Frankrijk onthoofd. — De Fransche Republiek verklaart ons den oorlog. — De uitgeweken Patriotten komen met de Franschen in ons land terug. Moedige verdediging van Willemstad. — De Franschen trekken terug. — Van Boetzelaar, Daendels, Dumouriez. 1794 De Franschen opnieuw in het Zuiden van ons land. 1795 Stadhouder Willem V verlaat Nederland. — Val van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. — Engeland verklaart ons den oorlog. — Representanten. — Vele van onze bezittingen door de Engelschen genomen. — De O. I. Compagnie wordt ontbonden. ZESDE TIJDVAK. Het tijdperk van verwarring en vernedering ving aan met het vertrek van den laatsten Stadhouder, en nam een einde met de terugkomst van den oudsten zoon van den verdreven Vorst in ons land. Dit ongelukkigste van alle tijdperken was ook het kortste; het liep van i"J95 tot 1813. Voornaamste gebeurtenissen. 1797 De Bataafsche vloot bij Kamperduin verslagen. — Admiraal De Winter gevangen genomen. — Tweede Nationale Vergadering. — Verdeeldheden onder het Voorloopig Bestuur. 1798 Mr. J. R. Thorbecke te Zwolle geboren. 1799 Landing van de Engelschen en Russen in Noord-Holland. — Slag bij Castricum. — Napoleon. 1801 De Bataafsche Republiek krijgt eene nieuwe Grondwet. — Mr. Guilleaume Groen van Prinsterer te Voorschoten geboren. TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. XXI 1802 Vrede met Engeland te Amiens. 1803 Nieuwe oorlog met Engeland. 1804 Napoleon wordt Keizer van Frankrijk. 1805 Rutger Jan Schimmelpenninck wordt Raadpensionaris. 1806 De eerste Wet op het Lager-Onderwijs. — Onze Republiek wordt het „Koninkrijk Holland", onder Koning Lodewijk Napoleon. 1807 Te Leiden springt een kruitschip. — Holland in tien Departe¬ menten verdeeld, 1808 Het Instituut voor Blinden te Amsterdam gesticht. — Over¬ strooming in Zeeland. 1809 De Engelschen landen in Zeeland. - Bombardement van Vlissingen. 1810 Lodewijk Napoleon doet afstand van de Regeering. — Holland bij Frankrijk ingelijfd. 1812 Napoleons tocht naar Rusland. — Moskou. 1813 Slag bij Leipzig. Napoleon verslagen. — Omwenteling in ons land. — De Prins van Oranje komt te Scheveningen aan, en wordt Souverein Vorst. — Van Hogendorp. — Van der Duyn van Maasdam. — Van Limburg-Stirum. ZEVENDE TIJDVAK. Het tijdperk der Koninküjke regeering, dat eeri aanvang nam met de terugkomst van het Huis van Oranje in ons Land. Voornaamste gebeurtenissen. 1814 Aanneming der Nieuwe Grondwet. — De Franschen verlaten ons land. — Napoleon naar Elba gebannen. — Congreste Weenen. — Voorloopige vereeniging van Noord- en ZuidNederland. — Dr. Nicolaas Beets (Hildebrand) geboren. 1815 Napoleon terug in Frankrijk. — Willem I wordt Koning der Nederlanden. — Slag bij Charleroi, Ligny, Quatre-Bras en Waterloo. — Napoleon gevangen genomen en naar Sint-Helena gebannen. — De Prins van Oranje, Wellington, Blücher. 1816. De Prins van Oranje huwt met Grootvorstin Anna Paulowna van Rusland. — Bombardement van Algiers. 1817 Geboorte van Koning Willem III. 1819 De Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage in het Lange Voorhout gevestigd. 1820 Het Metriek-stelsel ingevoerd. — Het Mauritshuis te's-Graven¬ hage wordt Schilderijen-Museum. 1821 Napoleon sterft op Sint-Helena. — Oprichting van de Maat¬ schappij van Weldadigheid. 1824 Oprichting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. 1325 Het Noord-Hollandsche Kanaal voltooid. 1826 Oorlog op Java. — Merkus De Koek. — Dipó Negörö. 1827 Ontevredenheid in de Zuidelijke Nederlanden. — „ Concordaat"_. 1830 Opstand in België.'— Bombardement van Antwerpen. —Dipó Negörö onderwerpt zich. XXII TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. Heldendood van Jan Carel J. Van Speyk. — Tiendaagsche Veldtocht. — Hasselt, Leuven. 1832 De Citadel van Antwerpen belegerd en ingenomen. — Chassé, Gérard. — De Cholera voor het eerst in ons land. — Embargo of beslag op onze koopvaardij-schepen. 1834 Sterfjaar van Mr. G. K. Graaf van Hogendorp. 1838 Kerkelijke twisten in de Nederd. Hervormde Gemeente. — Mr. A. E. J. Modderman (Nieuw-Strafwetboek) te Winschoten geboren. 1839 Vrede met België. — Eerste spoorweg in ons land. 1840 Koning Willem I doet afstand van de Regeering, en wordt opgevolgd door Koning Willem II. 1841 Het standbeeld van M. A. De Ruyter onthuld. 1843 Onder den aangenomen naam van Graaf van Nassau sterft Koning Willem I te Berlijn. 1844 Gedwongen geldleening. — Mr. Floris Adriaan Van Hall. -1- Geboortejaar van Dr. J. A. M. Schaepman. 1845 Mislukte aardappelen-oogst. 1847 Verbazende duurte der granen. 1848 Oproer in Europa. — Nieuwe vrijzinnige Grondwet in ons land door medewerking van Koning Willem II. 1849 Koning Willem II sterft te Tilburg. — Hij wordt opgevolgd door Koning Willem III. 1852 De droogmaking van het Haarlemmermeer voltooid. — Het Telegraaf-net aangelegd. 1853 De Roomsen-Katholieken krijgen hier te lande Bisschoppen. — Het Ministerie Thorbecke valt. 1855 Rivier-doorbraken in ons land. 1857 Nieuwe Schoolwet. 1860 Pinksterstorm. — Wet op het aanleggen van Spoorwegen ten koste van den Staat. — Dood van den Dichter Mr. I. da Costa. 1861 Groote overstroomingen door rivier-doorbraken. — Koning Willem III bezoekt de overstroomde streken. 1862 Brand te Enschede. 1863 Half-eeuwfeest van Nederlands Herstel. — Wet op het Middel¬ baar Onderwijs. — De „Medusa" in Japansche wateren. — De Casembroot. 1866 Brand te Genemuiden. 1868 Brug over de Lek bij Kuilenburg. 1870 Bodegraven in de asch gelegd. — Gewapende onzijdigheid in den oorlog van Frankrijk en Duitschland. 1871 De Spoorwegbrug over het Hollandsch Diep. — Sterfjaar van Mr. J. R. Thorbecke. 1872 Derde eeuwfeest van de inneming van Den Briel. — De Noord- en Zuiderzee door het Noordzee kanaal met elkander vereenigd. 1873 De Havenwerken te Vlissingen ingewijd. — Walcheren met het vasteland verbonden. — Oorlog met Atjeh. — Köhler, Van Swieten, Pel, Wiggers van Kerchem, Verspijck, Van der Heyden, J. B. Van Heutsz. 1874 Feesten bij de vijfentwintigjarige RegeeringvanKoningWillemlII. TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. XXIII 1876 Sterfjaar van Mr. Guillaume Groen van Prinsterer. 1877 Opening van het Amsterdamsche Noordzee-kanaal. — Dood van Koningin Sophie. 1878 Nieuwe Schoolwet. 1879 Prins Hendrik sterft te Walferdingen, en Willem, Prins van Oranje, te Parijs. — Z. M. Koning Willem III huwt met Prinses Emma van Waldeck-Pyrmont. 1880 Prinses Wilhelmina, onze tegenwoordige Koningin, geboren. 1881 Dood van Prins Frederik. 1882 Vreeselijke uitbarsting in Straat Soenda van den vulkaan Krakatau. — Vloedgolf. — Duizenden menschen komen bij die ramp om het leven. 1884 Alexander, Prins van Oranje, sterft. 1887 Feesten bij den zeventigsten verjaardag van Z. M. Koning Willem III. — Vernieuwde Grondwet. 1888 Verkiezing van de Volksvertegenwoordiging met uitgebreid Kiesrecht. 1889 Buitengewoon hooge vloed. — De influenza in Europa. — Veertigjarige Regeering van Z. M. den Koning. — Ziekte van Z. M. der. Koning. — Strenge winter. — IJsdam langs de kust. 1890 Koning Willem III overleden. — Hij wordt opgevolgd door zijne Dochter H. K. H. Prinses Wilhelmina, onder Voogdij van H. M. de Koningin-Moeder Emma. — De KoninginMoeder wordt Koningin-Regentes. 1891 Het inkomen van de Kroon bepaald. — De Russische Groot¬ vorst Nicolaas, — thans Czaar, — doet eene reis in onze O.-I. Bezittingen. — Moeielijkheden in de Kolonie Suriname. — De Keizer en Keizerin van Duitschland brengen een bezoek aan ons land en óns Hof. 1892 De influenza in Europa en ons land eischt vele menschenlevens. — De nieuwe Postwet ingevoerd. — De Orde van Oranje-Nassau ingesteld. — Koningin Wilhelmina legt den eersten steen voor het Universiteits-gebouw te Utrecht. — De „Vermogensbelasting" ingevoerd. — Groote brand te^Dussen. — Het Merwede-kanaal. — De Koninginnen in het Noorden van ons land. 1893 De „Bedrijfs- en andere Inkomsten-belasting" ingevoerd. — Te Hoorn wordt een standbeeld onthuld voor J. P. Coen. — Buitengewoon droge zomer, — Uitreiking van nieuwe vaandels aan de Infanterie- en Cavalerie-regimenten. — De nieuwe Cadetten-school te Alkmaar ingewijd. — De Staatsman Keuchenius, en de Schrijvers-Geestelijken Dr. C. E. Van Koetsveld en Pastoor J. W. Bouwers overleden. 1894 Ontbinding van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. — Legerramp op het eiland Lombok. — De Koninginnen bezoeken Zeeland. Buitengewoon hooge vloed. 1895 Strenge winter. — De Koninginnen bezoeken het Zuiden van ons land en Overijsel. — Felle branden te Hoogezand, HoogeZwaluwe en Asperen. i8qó Nieuwe Kieswet. — Ds. J. P. Hasebroek (Jonathan) overleden. XXIV TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. 1897 H. K. H. Prinses Sophie der Nederlanden, Groot-Hertogin van Saksen-Weimar-Eisenach overleden. — Storm en hooge waterstand in Juni. — Verkiezingen volgens de nieuwe Kieswet, Z. M. Koning Chulalonkorn van Siam bezoekt ons land. — Algemeene Dienstplicht. 1898 H. M. de Koningin wordt meerderjarig en aanvaardt de Regeering. — „Leerplicht-wet". — Hulde aan de afgetreden Konin gin-Regentes. 1899 Eerste Vredes-conferentie te 's-Gravenhage. igoo Verloving van H. M. Koningin Wilhelmina met Z. H. Hertog Hendrik van Mecklenburg-Schwerin. Paul Krüger, Fischer, Wolmarans en Wessels. — Transvaalsche zending in ons land. — Geschiedkundige Tentoonstelling van Nederlands Zeewezen te 's-Gravenhage. — De Sjah van Perzië in Europa bezoekt ons land. — De Leerplicht-wet aangenomen. igoi H. M. de Koningin treedt in het huwelijk met Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg-Schwerin, enz enz — Het Ministerie-Kuyper treedt op. 1902 Ziekte van H. M. de Koningin. - De Bóeren-Generaals Botha De Wet en De la Rey in ons land. 1903 Groote Spoorwegstaking. — Overleden Jhr. Mr. J. W. M. Schorer Vice-President van den Raad van State, — de Dichter-Staatsman Dr. H. J. A. M. Schaepman, en de Dichter-Schrijver Prof. Dr. Nic. Beets. — De Amerikaansche Millionnair Carnegie schenkt 1.5 millioen dollars voor de stichting van een Vredes-paleis te 's-Gravenhage. 1004 Overleden Mr. J. P. Roetert Tak van Poortvliet, Richard Hol, G. A. Heinze, Justus van Maurik en Paul Krüger. — Opening van den Nieuwen Maasmond. ioos Wijziging van de Onderwijs-wetten. — Groote Staatkundige bewWing in het land biï de Verkiezingen voor Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. — Vreeselijke brand te Vriezenveen. — Buitengewoon warme en droge zomer. — Het Ministerie-Kuyper treedt af en het Ministerie-de Meester treedt op. — Eerste spoorweg in Suriname. — Onlusten op Celebes. — De Polytechnische School te Delft tot Hoogeschool verheven. 1006 Het Universiteits-gebouw te Groningen door brand vermeld. 1007 Ramp met de Harwich-boot „Berlin" aan den Hoek van Hol- land. — Tweede Vredes-Conferentie en eerste steenlegging van 'het Vredes-paleis te 's-Gravenhage. — Nationale en Internationale Landbouw-tentoonstelling te 's-Gravenhage. — De Schutterijen houden op te bestaan. 1908 Het Ministerie-de Meester treedt af en het Ministerie-Heemskerk treedt op. 1909 Geboorte van Prinses Juliana. TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT VAN BE NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS. EERSTE TIJDVAK. Het Heidensche tijdperk. Dit tijdvak begon met de komst der Germanen in ons land en eindigde met het begin van de prediking van den Christelijken Godsdienst. Het loopt van ongeveer 100 jaar vóór, tot ongeveer 500 jaar na onze jaartelling. Voornaamste gebeurtenissen. J. v. c. 110? De Kimbrische vloed. Een deel van de eerste bewoners van dit land vestigt zich elders. 100? Ons land krijgt in Germaansche volksstammen eene blijvende bevolking. Friezen, Batavieren, Kaninefaten, Marezaten, enz. 54 De Romeinen onder Julius Caesar hier te lande. Sommige Germaansche stammen onderwerpen zich zonder tegenstand, of sluiten een soort van verbond met de Romeinen. 10 Claudius Drusus, Veldheer der Romeinen, onderwerpt de Friezen. Eerste wegen aangelegd en vaarten gegraven. J. n. c. 28 Opstand der Friezen tegen de Romeinen. 69 Opstand der Batavieren. — Claudius Civilis. — Brinio. — Keizer Vespasianus. — Cerealis. 120 In de nabijheid van het tegenwoordige Voorburg sticht Keizer Hadrianus eene markt, bekend als „Forum Hadriani". 337 De eerste Christen-Romeinsche Keizer, Constantijn de Groote, sterft. Hij wordt opgevolgd door zijn' zoon Juliaan den Afvalligen. 400 Groote Volksverhuizing. De Germaansche inwoners, behalve de Friezen, verliezen gaandeweg hunne stam-namen. 476 Het Westersch-Romeinsche Keizerrijk houdt op te bestaan. X TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. TWEEDE TIJDVAK. Het Frankische tijdperk. Dit tijdvak nam een aanvang bij het begin van de Evangelie-prediking, en wordt gerekend te eindigen met de vestiging van het Leenstelsel. Het ligt tusschen het begin van de zesde en het begin van de tiende eeuw. Voornaamste gebeurtenissen. 496 Ons land grootendeels onder Frankisch gebied. — Chlodwig, Vorst der Franken, wordt Christen. 558 Chlotaris, Vorst der Franken, onderwerpt de Saksers, die met Friezen en Franken ook in deze landen wonen. 631 Dagobert I, Vorst der Franken, sticht eene Christen-kapel te Utrecht, toen Wiltenburg genoemd. 679 Radbod, Koning der Friezen, verbrandt de Christen-kapel. 696 Willibrord wordt Aarts-Bisschop der Friezen. Hij vestigt zich te Utrecht. 712 Radbod onderworpen, weigert zich te laten doopen. — Karei Martel. 755 Bisschop Bonifacius (Winfried) te Dokkum vermoord. 768 Karei de Groote wordt Koning der Franken. 793 Hevige watervloeden in ons land. 800 Karei de Groote tot Keizer gekroond. 810 Eerste inval der Noormannen in ons land. 814 Karei de Groote sterft. 839 De Middel-Rijnmond, bij het „Huis te Britten", verstopt. 843 Ons land komt onder Lodewijk II van Duitschland. 885 Godfried de Noorman vermoord. — Einde van de overheersching der Noormannen. 922 Oorsprong van het Graafschap Holland. — Begin van het Leenstelsel. DERDE TIJDVAK. Het tijdperk van het Leenstelsel. Dit tijdvak neemt een' aanvang met de algemeene invoering van het Leenstelsel hier te lande, en eindigt met het vertrek van Leycester, of de aanvankelijke vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Het begin is omstreeks de eerste jaren van de tiende eeuw, en het einde in 158J. Voornaamste gebeurtenissen. 885 Gerolf eerste Graaf? van de landstreek, die later Holland heette. 938 Vestiging van het Bisdom Utrecht met wereldlijk gebied erbij. 993? Begin van den oorlog tusschen Holland en West-Friesland. TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. XI iooo? Omstreeks dezen tijd begint men in ons land uit veen turf te maken. 1009 Laatste inval der Noormannen. — Godfried, Voogd van Gelder. 1015 Graaf Dirk III sticht een' tol aan de Merwe. — Dordrecht. 1049 Graaf Dirk IV te Dordrecht door sluipmoord gedood. 1058 Graaf Floris I van Holland in oorlog met Bisschop Willem van Utrecht en diens bondgenoot, behaalt bij Dordrecht eene overwinning. 1061 Graaf Floris I te Neder-Hemert gedood. — Robert de Fries. 1072 Robert de Fries door Godfried „den Bultenaar" uit Holland verdreven. 1094 Gerhard I Graaf van Gelder. ' 1096 De Eerste Kruistocht. — Floris II de Vette. — Peter van Amiens. — Godfried van Bouillon. 1097 Met de indijking van de Krimper-waard begint Holland een „Polderland" te worden. 1129 De Heerlijkheid Friesland door Keizer Lotharius van Duitschland aan Graaf Dirk VI van Holland geschonken. 1145 Nieuwe oorlog tusschen Utrecht (het Sticht) en Holland. 1170 Groote overstroomingen. De Zuiderzee krijgt ongeveer hare tegenwoordige grootte. 1203 Gravin Ada van Holland. — Burger-oorlogen. 1219 Graaf Willem I van Holland belegert op een' Kruistocht Damiate. 1247 Graaf Willem II van Holland verkrijgt de waardigheid van Roomsch-Koning. 1253 De Vlamingen bij Westkapelle verslagen. 1256 Roomsch-Koning, Graaf Willem II, door de West-Friezen vermoord. 1285 Graaf Floris V geeft aan Amsterdam een in de Nederlandsche taal geschreven privilegie van tolvrijheid. Sedert komt de Nederlandsche taal meer en meer in gebruik. — Jacob van Maerland. — Melis Stoke. 1295 Koning Eduard I van Engeland verleent den Hollanders vrije haringvangst op zijne kusten. 1296 Graaf Floris V door eenige Edelen vermoord. 1299 Graaf Jan I sterft. Einde van het „Hollandsche" en begin van het „Henegouwsche Huis". 1303 De Vlamingen maken zich van Holland meester. 1304 De Vlamingen, bij Manpad, door de Hollanders, onder Witte van Haamstede, verslagen en uit Holland verdreven. 1305 Lodewijk Berquin, een Bruggenaar, vindt de kunst van diamant- slijpen uit. 1315 Deze landen door pest en hongersnood geteisterd. 1318 De beroemde Sint-Janskerk-te 's-Hertogenbosch gebouwd. 1339 Graaf Reimond H wordt Hertog van Gelderland. 1345 Graaf Willem IV bij Stavoren verslagen. Zonder kinderen na te laten sneuvelt hij aldaar. 1346 Margareta, zuster van Graaf Willem IV, wordt door haar' XII TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. Gemaal, Lodewijk van Beieren, Keizer van Duitschland, tot Gravin van Holland en Zeeland aangesteld. 1347 Margareta verlaat deze landen. — Willem V van Beieren. Einde van het „Henegouwsche" en begin van het „Beiersche Huis". — Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. 1350 Het buskruit voor het eerst hier in den oorlog gebruikt. — De landbouwers beginnen hun bouwland te bemesten. 1357 Graaf Willem V wordt krankzinuig. Zijn broeder Albrecht regeert de Graafschappen onder den titel van Ruwaard. 1360 De twisten der Schieringers en Vetkoopers in Friesland, en die van de Heeckerens en Brönkhorsten in Gelderland. 1380 De „Broeders des Gemeenen levens". Fraterhuizen. Prior Ruysbroeck. — Thomas a Kempis. — Gerard Groete. 1384 Willem Beukelsz. van Biervliet vindt het haringkaken uit. 1389 Dood van Graaf Willem V. Albrecht wordt Graaf. 1390 Aleid van Poelgeest in Den Haag vermoord. —Jan van Arkel. 1396 Oorlog van Holland en Zeeland tegen Friesland. 1399 Wessel Gansevoort, bijgenaamd „Het licht der Wereld", geboren. Hij overleed op negentigjarigen leeftijd. 1404 Graaf Albrecht sterft. Willem VI wordt Graaf. 1405 Oorlog van Graaf Willem VI met Jan XIII, den laatsten Heer van Arkel. 1413 De Gebroeders van Eyck te Brugge schilderen met olieverf. 1417 Graaf Willem VI sterft. Hij wordt opgevolgd door zijne dochter Jacoba. — Jan van Beieren. — Eerste haringnet (vleet) te Hoorn gebreid. 1418 Te Lubeck wordt het Hanze-yerbond gesloten. 1421 De Sint-Elisabeths vloed. De Biesbosch ontstaan. 1424 Schoonhoven ingenomen. Albrecht Beyling. 1428 Filips I, de Goede, Hertog van Bourgondië, dwingt Jacoba van Beieren afstand te doen van de Regeering. Einde van het „Beiersche" en begin van het „Bourgondische Huis". 1439 De eerste windmolen te Westzaan gebouwd. Omstreeks dezen tijd begint men hier te lande ook boeken te drukken. Haarlem. Laurens Jansz. Koster. 1442 Rudolf Agricola geboren. Hij overleed op drieënvijftig-jarigen leeftijd. 1459 Adriaan Florisz., naderhand Paus Adriaan, te Utrecht geboren. 1462 Pater Jan Brugman, beroemd Volks-prediker, geboren. 1465 Hertog Arnoud van Gelder door zijn' zoon Adolf gevangen gezet. Filips I, de Goede, stelt de Staten-Generaal in. 1466 De zeedijken worden verbeterd. 1467 Dood van Hertog Filips I van Bourgondië. Karei de Stoute volgt hem op. — Desiderius Erasmus te Rotterdam geboren. 1473 De gegoten drukletters uitgevonden door Theodoor Martin. — Gelderland bij Bourgondië. 1477 Karei de Stoute sneuvelt. Zijne dochter Maria volgt hem op en huwt met Maximiliaan van Oostenrijk. — Groot-Privilegie. 1482 Maria van Bourgondië sterft. Haar zoon, Filips de Schoone, TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. XIII volgt haar op. Einde van het „Bourgondische" en begin van het „Oostenrijksche Huis". Dood van Jan van Schaffelaar. — Hier te lande komen bij belegeringen de bommen in gebruik. 1488 Jonker-Fransen-oorlog. — Amsterdam krijgt de Duitsche Keizerskroon boven het Stedelijke Wapen. 1492 Kaas- en Broodsvolk. — Einde der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. 1500 Karei V te Gent geboren. 1504 Filips de Schoone wordt Koning van Kastilië. 1506 Dood van Filips den Schoonen. Zijn zoon Karei II volgt hem onder voogdijschap op. 1509 Dirk Crabeth, beroemd glasschilder te Gouda. 1515 Karei II aanvaardt de Regeering over de Nederlanden. 1516 Karei II wordt Koning van Spanje. 1517 Kerkhervorming in Duitschland. — Luther. — Erasmus. — Calvinus. 1518 Karei II wordt Keizer van Duitschland en heet voortaan Karei V. — Admiraal Lange Pier. 1521 Plakkaten tegen de Hervorming in de Nederlanden. 1528 De Gelderschen plunderen, onder Maarten van Rossum, 's-Gravenhage. 1533 Willem I, Prins van Oranje, te Dillenburg geboren. 1535 De Wederdoopers. — Jan van Leiden. 1536 Brand te Delft. — Desiderius Erasmus sterft. 1543 Gelderland door Karei V veroverd. Hij wordt nu Heer van al de Nederlanden. 1547 Rijksdag te Augsburg. — Johan van Oldenbarnevelt geboren. 1550 De Inquisitie hier te lande ingevoerd. 1555 Karei V doet afstand van de Regeering. — Zijn zoon Filips II (III) volgt hem in de Nederlanden en in Spanje op. 1558 Dood van Karei V. 1559 Koning Filips II verlaat de Nederlanden en vertrekt naar Spanje. — Margareta van Parma wordt Landvoogdes. — Granvelle wordt Voorzitter van den Raad van State. 1564 Granvelle vertrekt. — Buitengewoon strenge winter. 1565 Het Verbond der Edelen komt tot stand. 1566 Prins Willem van Oranje en de Graaf van Hoorne verlaten het Hof der Landvoogdes. — Smeekschrift der Edelen. — De naam „Geuzen" ontstaat. — Beeldenstorm. 1567 De Hertog van Alva wordt Landvoogd. — Willem van Oranje en vele Edelen verlaten het land. — „Raad van Beroerte". — Prins Maurits geboren. 1568 Slag bij Heiligerlee en Jemmingen. — Begin van den Tachtigjarigen Oorlog. — Egmond en Hoorne onthoofd. — Adolf van Nassau sneuvelt. 1569 Begin van de heffing van den Tienden, Twintigsten en Honderdsten Penning. — Water-, Bosch-, Slijk- en Wilde Geuzen. 1570 Herman de Ruyter op Loevestein. — Allerheiligen-vloed. XIV TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. 1572 Den Briel door de Watergeuzen ingenomen. Vele steden verdrijven de Spanjaarden en verklaren zich voor Prins Willem van Oranje. 1573 Haarlem belegerd en ingenomen. — De Spanjaarden van Alkmaar teruggeslagen. — Slag op de Zuiderzee. — Alva verlaat het land. — Requesens wordt zijn opvolger. 1574 Slag op de Mookerheide. — Lodewijk en Hendrik van Nassau sneuvelen. — Leiden belegerd en ontzet. 1575 Stichting van de Leidsche Hoogeschool. — Beroemde tocht van de Spanjaarden door het water tusschen Tolen en Duiveland. — Mondragon. —■ In Breda met vruchtelooze onderhandelingen begonnen. 1576 Dood van Requesens. — Spaansche Furie te Antwerpen. — Pacificatie te Gent. 1577 Don Juan van Oostenrijk wordt Spaansch Landvoogd. — Pieter Paulus Rubens te Antwerpen en Jacob Cats te Brouwershaven geboren. — Matthias van Oostenrijk hier te lande. 1578 Marthias van Oostenrijk wordt Landvoogd tegenover Don Juan. — Don Juan sterft. — Parma volgt hem op. 1579 Unie van Atrecht. — Unie van Utrecht. 1580 Verraad van Rennenberg. — Steen wijk belegerd en ontzet. — Aardbeving in de Nederlanden. — De Prins van Oranje vogelvrij verklaard. 1581 Afzwering van Filips II. — Einde van het „Oostenrijksche Huis". — Pieter Cornelisz. Hooft geboren te Amsterdam. — Aartshertog iMatthias vertrekt. — De Hertog van Anjou komt in de Nederlanden, en onder beperkende bepalingen, wordt hij, als erfelijk Vorst en Heer, gehuldigd. 1582 Jean Jauregui doet te Antwerpen een' aanslag op het leven van den Prins van Oranje. 1583 Verraad van Anjou. — Fransche Furie te Antwerpen. — Hugo De Groot te Delft geboren. 1584. Frederik Hendrik geboren. — De Prins van Oranje te Delft vermoord door Balthasar Gerards. — Kasper Van Baerle, Frans Hals en Anna Roemers Visscher geboren. — Prins Maurits wordt Stadhouder van Holland en Zeeland. 1585 Antwerpen door de Spanjaarden ingenomen. — Gerbrand Adr. Bredero te Amsterdam geboren. — De Graaf van Leycester komt in het land. — Franeker krijgt eene Hoogeschool. 1586 Johan van Oldenbarnevelt wordt Advocaat van den Lande. 1587 De Graaf van Leycester vertrekt. — Het begin der onafhan¬ kelijke Republiek. — Joost Van den Vondel te Keulen geboren. TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. XV VIERDE TIJDVAK. Het tijdperk van de Gouden eeuw. Dit tijdvak vangt aan bij Leyoesters vertrek, of bij de vestiging der onafhankelijke Republiek. Bij het sluiten van den vrede te Munster had dit „Gouden Tijdperk" bijna zijn toppunt bereikt. Het loopt van 1597 tot ió/f.8. Voornaamste gebeurtenissen. 1588 De Onoverwinnelijke vloot („Armada") vernield. 1590 Prins Maurits wordt Stadhouder van Overijsel en Utrecht. — Breda door Hst ingenomen. — Dood van Dirk Volkertsz. Coornhert. 1592 Prins Maurits neemt Steenwijk in. — De Hertog van Parma sterft. — Cornelis Dirksz. van Uitgeest vindt de houtzaagmolens uit. 1593 Koevorden door Maurits ontzet. — Pieter Plancius te Amsterdam maakt de eerste zeekaarten. 1594 Groningen door Maurits belegerd en ingenomen. — Maria Tesselschade Visscher te Amsterdam geboren. 1595 Cornelis Houtman doet de eerste reis naar Oost-Indië. 1596 Dood van Mondragon. — Tocht van Heemskerk, Barentz. en De Rijp naar de IJszee. — Overwintering op Nova-Zembla. — Constantyn Huygens geboren te 's-Gravenhage. 1597 Slag bij Turnhout. — Koning Filips II staat de Nederlanden aan zijne dochter Isabella af. — Marten Harpertsz. Tromp geboren. 1598 Aartshertog Albrecht van Oostenrijk en zijne Gemalin Isabella aanvaarden de Regeering over de Zuidelijke Nederlanden. — Dood van Koning Filips II. 1600 Slag bij Nieuwpoort. — Hoogeschool te Harderwijk gesticht. 1601 Begin van het beleg van Ostende. 1602 Oprichting der O.-I. Compagnie. 1603 Dood van Koningin Elisabeth van Engeland. 1604 Inneming van Ostende. 1606 Reinier Claessens' heldendood. — Simon Stevin brengt de tiendeelige breuken in gebruik. — Rembrandt van Rijn te Leiden geboren. 1607 Jacob van Heemskerk sneuvelt bij Gibraltar. — Michiel Adr. De Ruyter te Vlissingen geboren. 1608 De eerste steen gelegd van de Handelsbeurs te Amsterdam. 1609 Het Twaalfjarig Bestand gesloten. — Godsdiensttwisten tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten. — Verwijdering tusschen Maurits en van Oldenbarnevelt. — Adriaen Metius vindt den telescoop uit. 1613 Oprichting van de Noordsche Maatschappij voor de Walvischvaart. — Gerard Dou te Leiden, en Bartholomeus Van der Helst te Haarlem geboren. XVI TIJDREKENKUNDIG OVERZICHT. 1614 De Hoogeschool te Groningen gesticht. 1618 Waardgelders. — Johan van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Rombout Hoogerbeets gevangen genomen. — Begin van de Synode te Dordrecht. 1619 Einde van de Dordsche Synode. — Van Oldenbarnevelt onthoofd. — De Groot en Hoogerbeets op Loevestein gevangen gezet. — Gillis van Ledenberg's lijk aan de galg. — Jacatra door Jan Pietersz. Coen ingenomen, en Batavia gesticht. 1620 Prins Maurits wordt Stadhouder van Groningen en Drente. — Filips Wouwerman geboren te Haarlem. 1621 H. de Groot ontvlucht Loevestein. — Oprichting der W.-Indi- sche Compagnie. 1623 Aanslag op het leven van Prins Maurits. — Reinier en Willem van Oldenbarnevelt. — Strenge winter. — Cornelis de Witt te Dordrecht geboren. 1625 Dood van Prins Maurits. — Prins Frederik Hendrik volgt hem op. — Paulus Potter te Enkhuizen, en Johan de Witt te Dordrecht geboren. 1626 Overwinning van Piet Hein in Amerika. 1627 De thermometer en de microscoop uitgevonden door Cornelis Drebbel te Alkmaar. 1628 Piet Hein neemt de Spaansche Zilvervloot. 1629 Frederik Hendrik neemt 's-Hertogenbosch in. — Christiaan Huygens te 's-Gravenhage geboren. 1631 Nieuw-Holland door Nederlanders ontdekt. 1632 Frederik Hendrik neemt Maastricht in. 1635 Verbond met Frankrijk. — Frans van Mieris te Delft geboren. 1636 De Hoogeschool te Utrecht gesticht. — Brazilië veroverd. — Jan Steen te Leiden geboren. — Tulpenhandel. 1637 Breda ingenomen. — Marten Harpertsz. Tromp wordt Luitenant- Admiraal. 1639 Marten Harpertsz. Tromp verslaat de Spaansche vloot bij Duins. 1647 Prins Frederik Hendrik sterft. — Prins Willem II volgt hem op, — Johannes Antonides Van der Goes te Goes geboren. 1648 Vrede van Munster. VIJFDE TIJDVAK. Het tijdperk van grootheid en verval. Dit tijdvak begint bij het einde van den Tachtig jarigen Oorlog, en neemt een einde met den ondergang der Republiek. Het loopt van het jaar 164.8 tot het jaar 1795. Voornaamste gebeurtenissen. 1649 Verzet van Prits Willem II tegen het afdanken van krijgsvolk. — Koning Karei II van Engeland onthoofd. — Cromwell. 1650 Mislukte aanslag op Amsterdam. — Dood van Stadhouder EERSTE TIJDVAK. (Van ongeveer 100 j. v. C. tot ongeveer 500 j. n. C.) I. DE GERMANEN IN ONS LAND. Toen men pogingen aanwendde om te voorkomen, dat ons land, na den val van het Koninkrijk Holland, bij het Keizerrijk Frankrijk werd ingelijfd, en de tegenstanders van die inlijving trachtten te bewijzen, dat de heele ligging van Nederland uitwees, dat deze landen een zelfstandig gebied met eene eigen Regeering moesten zijn, zeide Napoleon I, dat heel Nederland niets anders was dan eene aanslibbing van Frankrijks rivieren en daardoor wel degelijk tot Frankrijk behoorde. Geheel en al ongelijk had hij hierin niet, want de Schelde en de Maas ontspringen in Frankrijk, en de Rijn was toen voor een groot deel eene Fransche rivier. Bovendien weet bijna iedereen hier, dat een zeer aanzienlijk deel van den bodem uit zee- of uit rivierklei bestaat, en op zeer veel plaatsen heel wat lager ligt dan de oppervlakte der zee. Dat de zee vroeger een groot deel van ons land moet bedekt hebben, is duidelijk; want hoe kon anders, tamelijk ver van de zee, zeeklei gevonden worden? Hoe kon men anders in het zand van de duinen, die op de Geldersche heide zijn, en in de Limburgsche mergel-groeven overblijfselen van zeedieren vinden ? Als we ons land tegenwoordig in alle richtingen doorkruisen, kunnen we ons moeilijk voorstellen hoe het er een twintig of dertig eeuWen geleden wel moet uitgezien hebben. „Wel, water tot aan de hoogste streken van ons land! Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland en half Utrecht weg, en niets dan zee! We kunnen ons dat met den atlas van Bos of Beekman, of met de groote schoolkaart van Nederland van ten Have best voorstellen. Het lage land, de rivierklei- en zeekleistreken zijn daarop duidelijk genoeg aangegeven." Als één van u allen zoo spreekt, is dat zoo dom niet bedacht; maar toch hebt ge het mis. Althans voor den tijd, waarin onze geschiedenis gewoonlijk begint, is dat het geval. De streken, die daar door u genoemd worden, vormden toen een uitgestrekt moeras met enkele hooger gelegen en droge plaatsen. Het 2 DE GERMANEN IN ONS LAND. geheel was met bosch bedekt. Nu eens zette de zee alles onder water, dan weer deden de rivieren het. Door het slib, dat telkens achterbleef, werd de bodem opgehoogd, en als de vloed niet buitengewoon hoog was, bleven veie van die lage streken toch van overstroomingen vrij, en verkregen ze eene bevolking van allerlei wilde dieren, en misschien ook irrDEN van menschen. Het zoogenaamde aangeslibde land strekte zich toen ook vrij wat verder in zee uit dan tegenwoordig, met andere woorden, de geheele strook van onze Westkust werd later door de zee verzwolgen, niet opeens, maar langzamerhand. Groote meren en ondiepe plassen, smalle kreken en breede wateren overdekten Holland benoorden het voormalige IJ, en maakten dit land tot eene verzameling van eilanden en eilandjes. Dit'bleef nog zoo, tot ver in den tijd der DE GERMANEN IN ONS LAND'. 3 Grafelijke regeering, en daardoor konden de West-Friezen, zooals toen in de Middeleeuwen de bewoners van dat gedeelte van Holland , heetten, zich zoo gemakkelijk tegen de overmacht van de Hollandsche Graven verdedigen. Fen groot deel van de Zuiderzee was bosch- of moerasland, en het overige vormde een vrij uitgestrekt meer, dat den naam droeg van Flevo-meer. In het midden van dat meer ziet men altijd een eilandje afgebeeld. Dat is waarschijnlijk het tegenwoordige eiland Urk. Het Noordelijke deel der Zuiderzee en de Wadden waren toen ook laagland, hoewel de zee op vele plaatsen toch reeds breede en vrij diepe insnijdingen maakte. Als we het kaartje bekijken, dat hier bijgaat en dat Nederland voorstelt, zooals het waarschijnlijk ten tijde van de komst der Romeinen was, kunnen we al duidelijk de eilanden zien, die nu boven de Zuiderzee en de Wadden liggen. Wanneer dit lage land, vol poelen, moerassen, meren en bosschen, voor het eerst door menschen bewoond is geworden, worden. De Hunnebedden in Drente, en de steenen voorwerpen van huiselijk gebruik, zoowel als de steenen wapenen, die op sommige plaatsen in ons land gevonden worden, wijzen op eene bevolking, die hier eeuwen vóór onze tijdrekening moet gewoond hebben. Of het Noordoostelijke deel van dien vroegen tijd af, voortdurend bewoond is gebleven, valt eveneens niet te bevestigen of te ontkennen, doch waarschijnlijk is het wel, dat het al lang en breed bewoond was, toen de Batavieren hier aankwamen. Wie waren die Batavieren? Bijna het geheele tegenwoordige Duitschland werd toen bewoond door een' machtige volksstam. De Romeinen noemden deze menschen Germanen, en hun land Germania. Waarschijnlijk beteekent het woord „Germaan" hetzelfde als „oorlogsman", en hadden de bewoners zichzelven zoo genoemd. Nu, oorlogsmannen waren ze met recht. Ze kenden geen grooter genot dan oorlogvoeren en twist met elkander zoeken. Men vertelt, dat ze geloofden, dat ze na hun' dood des te gelukkiger zouden zijn, naarmate ze, gedurende hun leven, meer vijanden Een Germaan. kan op geen eeuwen na bepaald 4 DE GERMANEN IN ONS LAND. gedood hadden. Ze waren verslaafd aan het bier, en hielden het er ook voor, dat ze in hun' hemel, dien ze „Walhalla" of „Woning der Goden" noemden, bier zouden drinken uit de hersenpannen van de verslagen vijanden. Hun Hoofdgod was misschien Wodan, doch dat deze een almachtig en eeuwig God was, werd niet door hen geloofd, want het stond bij hen vast, dat er eens een tijd komen zou, waarop alles, Goden zoowel als menschen, dieren, planten, ja, de geheele wereld, zou vernietigd worden. Die vreeselijke tijd heette bij hen „Ragnarok" of „Ragnarokr". Behalve Wodan, of Odin, hadden ze nog vele Goden en Godinnen, doch denkelijk waren zij allen, met Wodan aan het hoofd, niets anders dan Germaansche helden of heldinnen, die eeuwen geleden, zich onder hunne stamgenooten door dappere daden boven anderen onderscheiden hadden, en wier daden, door de overlevering op allerlei wijzen vergroot of geheel gewijzigd, nog onder hen voortleefden. Daardoor hadden die daden wat geheimzinnigs over zich verkregen, en konden die voormalige helden en kloeke vrouwen, Goden en Godinnen worden, waaraan men, uit eerbied, of om bij het een of arider door hen geholpen te worden, offers bracht. Aan Wodan of Odin bracht men offers in het diepst der wouden onder boomen, meestal eiken, die aan hem gewijd waren. Maar er dwaalden ook booze geesten om, en dezen hield men te vriend door hun ook allerlei gaven te offeren. Eerst later, toen de Germanen en andere Noorsche volkeren meer met de beschaafde Romeinen, en later met de Christenen in aanraking begonnen te komen, toen ze geleerd hadden, hunne gedachten door zichtbare teekens weer te geven, maakten ze van hun geloof een soort van beschreven godsdienst, dien men kent onder den naam van Noorsche Godenleer of Noorsche Mythologie. In die Godenleer komt evenwel veel voor, dat de Germanen en Noren, met verandering van namen en plaatsen, uit de Romeinsche Godenleer hebben overgenomen. In de „Edda", dat is het boek of de oorkonde, waarin die Noorsche Goden beschreven worden, vindt men ook gewag gemaakt van een' „Allfadur" of „Alvader", die, na den ondergang der wereld, der Goden en der menschen, eene nieuwe aarde te voorschijn roepen zal. Nietwaar, dat heeft er veel van, alsof ze hier van onzen God en Vader spreken. En dat zal ook wel zoo zijn. Op hunne verre zwerftochten tot diep in de Middellandsche Zee, kwamen de Noormannen in aanraking met Romeinsche Heidenen, met Joden en Christenen. De Godsdienstleer, zooals we die uit de „Edda" kunnen leeren kennen, bestond stellig en zeker niet zoo onder de Germanen, die bij het begin van onze tijdrekening leefden. De Germanen vormden een krachtig menschengeslacht, dat allerlei ongemakken verdragen kon. Door ruilhandel met de Romeinen kregen, ze al heel vroeg metaal voor hunne wapenen en gereedschappen. Ze hadden een' afkeer van het leven bij elkaar in besloten plaatsen, en ze bouwden hunne hutten het liefst daar, waar ze visschen en jagen konden, en waar ze een plekje weiland voor hun vee en eene strook lands voor den akkerbouw vonden. Ruw en hard was de opvoeding der kinderen, die meest allen gezond en sterk waren. Zwakke kinderen werden, beweert men, op bevel van den oudsten man der familie, bij hunne geboorte DE GERMANEN IN ONS LAND. 5 gedood, of men droeg er zóó wenig zorg voor, dat de arme schepseltjes vanzelf stierven, vóór ze groot waren. Vandaar dat de Romeinen toen ze met dit volk in aanraking kwamen, verbaasd waren, er bijna geen gebrekkigen of mismaakten onder te vinden. Zoo ruw en hard opgevoed, groeiden ze ook op tot ruwe en harde menschen, die van medelijden misschien wel geen begrip hadden, en die het stellig nooit op de zenuwen kregen, als er eens wat vreeselijks of griezelijks gebeurde. Van hunne kleeding maakten ze niet veel werk. De mannen en vrouwen droegen een onderkleed van linnen of wol, en sloegen daarover een dierenhuid. Voorname vrouwen droegen een' linnen mantel, die met eene gesp gesloten werd. Het hoofdhaar lieten de mannen en vrouwen zoo lang mogelijk groeien. Eerst in later tijden werden de onvrijen en lijfeigenen gedwongen, het kort te dragen. Men zegt, dat het groeten door het hoofddeksel af te nemen, afkomstig is van de wet die iederen lijfeigene gebood om allen Vrijen en Edelen het korte hoofdhaar te laten zien, ten bewijze, dat hij een lijfeigene was. In den tijd, dat de Germanen nog een zwervend of nomaden-leven leidden, woonden ze in ruwe wagens, die door ossen voortgetrokken werden. Die wagens bleven, als middel van vervoer, nog in gebruik, toen ze zich vaste woonplaatsen gekozen hadden. Hunne woningen werden hier te lande meestal op hoogten gebouwd, omdat ze door de overstroomingen der rivieren en van de zee hiertoe gedwongen werden. Zulke hoogten heetten, natuurlijk niet precies met dezelfde woorden, terpen, wieren of hillen, ook wel vliedbergen, en hier en daar worden ze in ons land nog gevonden. Hunne voornaamste wapenen waren speren, boog en pijl, bijlen en schilden. Zwaarden schijnen ze vroeger ook wel gebruikt te hebben, doch onder de Romeinen werden deze pas algemeen. In den oorlog waren ze dapper, doch hoe onstuimig en moedig ze ook aanvielen, ontbrak het hun aan taaie volharding, als hun aanval niet heel spoedig door eene overwinning gevolgd werd. Als ruiters, en als zwemmers, zelfs over breede stroomen, konden de Romeinen zich niet met hen vergelijken. De vrouwen volgden het leger of de legerbenden in het gevecht, en de Barden of Zangers gingen ook mede om de overwinning dadelijk te kunnen bezingen. Over het geheel stonden de vrouwen evenwel niet hoog bij de mannen aangeschreven, en voor haar was alle veldarbeid en alle huiswerk. Soms evenwel gelukte het aan de eene of andere vrouw zich, als „Waarzegster", op te werpen. Dan bewoonde zij een' heuvel of een soort van toren, en stond bij den geheelen Stam, waartoe zij behoorde, ja, soms zelfs ver daar buiten, hoog aangeschreven. Zij werd dan, als de lieveling der Goden beschouwd, en men geloofde van haar, dat de raad, dien ze gaf, ook rechtstreeks uit den mond der Goden kwam. Zóó nu waren de oude Germanen, en omstreeks honderd jaar voor onze tijdrekening kwam één der vele Stammen, waarin ze verdeeld waren, den Rijn afzakken, en vestigde zich ongeveer ter plaatste waar nu de Betuwe ligt. Deze Stam kreeg later den naam van Batavieren. II. DE ROMEINEN. In het Zuiden van Europa had zich in den loop van zes eeuwen een staat gevormd, die zóó groot was, dat men ervan in den Bijbel leest „Het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van Keizer Augustus, dat de heek wereld zou beschreven worden." Die „heele wereld" was de bevolking van het machtige, Romeinsche Keizerrijk, dat zich over het geheele, bekende Europa uitstrekte, en dat bovendien al de landen, om de Middellandsche Zee gelegen, in bezit had. Rome was de hoofdstad, die omstreeks het jaar 724 v. C. door Remus en Romulus gesticht was geworden, en uit niet anders dan eene kleine, versterkte legerplaats bestond, welke legerplaats, met wat land er bij, een Koninkrijk genoemd werd. Toen de stad zich allengs uitbreidde, werd haar gebied van een Koninkrijk eene Republiek, en later, eenige jaren vóór onze jaartelling, onder Augustus, een Keizerrijk. De Romeinen waren een zeer beschaafd volk. Wat hunne dichters schreven, hunne beeldhouwers beitelden, hunne bouwmeesters bouwden, hunne rechtsgeleerden te kennen gaven, hunne redenaars spraken en hunne geleerden bedachten, is nu nog in hoog aanzien en wordt vaak nagevolgd. Hun godsdienst was de Heidensche. Zij kenden al de kunsten des vredes, gingen prachtig of degelijk gekleed, en woonden in huizen, die, waar het althans goede woningen betrett, even ge¬ riefelijk, ja in vele opzichten doelmatiger en gezonder ingericht waren, dan vele, welke in onzen tijd in de beschaafde landen worden gevonden. De scheepvaart Stond bij hen in hoog aanzien, en de oorlog werd naar vaste regelen gevoerd. Zij hadden prachtige tempels, gewijd aan den eeredienst van tal van Goden en Godinnen, doch bovendien hadden ze ook schouwburgen, herbergen, en verder vele plaatsen, waar ze zich in het openbaar vermaken konden. Maar bij al dat moois bezaten ze ook veel, dat minder mooi, ja, dat leelijk was. Zij hadden al de ondeugden, die de weelde gewoonlijk medebrengt, en hunne zinnelijkheid was er te gevaarlijk om, nu deze zich onder het kleed der beschaving wist te vermommen, Met dit volk nu kwamen de Batavieren in het jaar 50 v. C. in aanraking. Onder aanvoering van den dapperen en geleerden Julius Caesar. Een Romeinsche Hoofdman over Honderd. (Centurio). DE ROMEINEN. 7 hadden de Romeinen tot in deze streken en nog verder, hunne veroveringen voortgezet, en alle volken, die tegenstand boden, onderworpen. Op hunne geregelde kunst van oorlogvoeren leden al de onstuimige aanvallen der Galliërs en Germanen schipbreuk. De Galliërs bewoonden toen het grootste gedeelte van het tegenwoordige Frankrijk. Ongetwijfeld hadden de Batavieren reeds een en ander van dat machtige volk uit hef Zuiden vernomen, en toen het ook hunne landen naderde, besloten ze zich niet tegen zulk een' vijand te verzetten, maar een soort van verbond met hem te sluiten. Julius Caesar was hiertoe gemakkelijk te bewegen. „Geen wonder! De onderwerping der Batavieren had hem stellig veel moeite en heel wat menschenlevens gekost," denkt ge. Ja, zonder slag of stoot, zonder één soldaat te verhezen, zou hem dat zekerlijk niet gelukt zijn; maar we moeten niet vergeten, dat hij al zóóveel volken en volksstammen door geweld van wapenen ten onder gebracht had, dat hij er niet tegen opzag om ook dezen kleinen Stam te onderwerpen. Maar Julius Caesar was nog wat anders dan een dapper en kundig oorlogsman; hij was een geleerde, en een voorzichtig,heerschzuchtigman. Al dadelijk zag hij, dat het land der Batavieren, waar drie stroomen of rivieren hem evenveel doelmatige waterwegen aanboden, heel voordeelig gelegen was om Romeinsche legers hier de winter-kwartieren te laten betrekken, en om van hieruit veroverings-tochten te maken. Een leger zoo groot, als dat van Julius C&esar, had heel wat noodig en moest ook gemakkelijk versterkt kunnen worden. Nu hadden de Romeinen wel schepen en vrij goede ook, maar de weg ter zee was altijd een gevaarlijke en een lange. De waterweg, die de Rijn aanbood, was veel korter, veel minder gevaarlijk en bracht hen niet zoo heel ver van de Middellandsche Zee. Had men nu aan de monden van deze rivier en van de Maas en Schelde een volk, dat met de Romeinen bevriend en niet door geweld van wapenen onderworpen was, dan kon men hier veilig zijne magazijnen laten bouwen, en uittrekken om nieuwe veroveringen te maken. Men had dan inplaats van een' onderworpen vijand, een goed vriend achter zich, en liep geen gevaar, tusschen twee vijanden te komen. Het verbond, dat men meent, dat de Batavieren met de Romeinen sloten, was, met het oog op hun' strijdlust, juist een kolfje naar de hand der eersten. Een groot aantal van hunne jongelingen zou in het Romeinsche leger kunnen dienen en oorlogsroem inoogsten. Al heel spoedig ondervond Julius Caesar het voordeel van dat verbond; want toen hij naar Britannia overstak om ook dat land te onderwerpen, waren het zijne Bataafsche hulpbenden, die hem eene vrij gemakkelijke overwinning bezorgden door hun' onstuimigen aanval en hunne onovertroffen zwemkunst. Julius Caesar verhief hen daarom tot zijne lijfwacht, en trouwer, moediger en dapperder lijfwacht heeft geen Vorst of Veldheer ooit bezeten. Maar waren de Romeinen met de Batavieren gediend, ook de Batavieren hadden veel aan de Romeinen te danken. Tot lijfwacht verheven, werden ze in de Romeinsche oorlogs- 8 DE ROMEINEN. kunst grondig onderwezen, en zoo waren ze in de gelegenheid om van de Romeinen te leeren, de Romeinen later te overwinnen. Ze namen van dit beschaafde volk evenwel nog veel meer over, ook op het gebied der samenleving. De Romeinen, niet gewoon om in een guur klimaat, zooals het hier was, in zulke koude en ruw gebouwde hutten te wonen, begonnen al heel spoedig doelmatig ingerichte en ruime houten of steenen woningen en blokhuizen te bouwen. Om langs de rivier, ook nog anders dan te Een Romeinsch soldaat tegenover zijne Bevelhebbers, water, van het eene naar het andere blokhuis te kunnen komen, werden er vrij doelmatige heerbanen aangelegd. Om voor overstroomingen beveiligd te zijn, omringden ze hunne sterkten en magazijnen met aarden wallen, of ze legden dergelijke wallen langs de rivier-oevers, en zoo kwamen de eerste dijken in ons land. Sommige rivieren hadden door verzandingen, of andere omstandigheden, eene verkeerde richting genomen, en deden met haar water veel overlast. De Romeinen lieten vaarten en afvoer-kanalen graven, en maakten daardoor van moerassen vaak vruchtbare streken. De Bataafsche lijfwacht kwam verder dan het kleine eiland tusschen Rijn en Maas. Ze kwam in Rome, ja, zelfs in Griekenland, en daar ze hunne oogen toch niet in den zak konden steken, brachten ze, of ze wilden of niet, uit die landen eenige be- DE ROMEINEN. 9 schaving, kunsten, wetenschappen en weelde naar hunne gouwen over. Gouwe of landstreek beteekent hetzelfde. Maar waren de Romeinen een beschaafd volk, het Romeinsche leger bestond daarom nog niet enkel uit beschaafden. Integendeel, de Romeinsche soldaten waren meestal ruwe, woeste, onbehouwen en brooddronken klanten, uit het schuim van al de onderworpen volken samengeraapt. Alleen strenge krijgstucht hield hen bijeen en deed hen in de oorlog, naar de regelen der kunst, vechten en overwinnen. Was echter de veldslag geleverd en kwam het leger tot rust, dan vonden ook die lieden gelegenheid om hunne ondeugden bot te vieren, zoodat die soldaten voor de eenvoudige Germanen ook de leermeesters waren in allerlei grove ondeugden. Beschaving was van den Romeinschen soldaat niet veel te leeren. De Edelingen onder de Germanen, die in de Romeinsche legers, als Bevelhebbers van grootere of kleinere afdeelingen dienden, wonnen in beschaving veel, en brachten later, als ze op hunne bezittingen terruggekeerd waren, of daar gedurende eenigen tijd vertoefden, de zeden en gewoonten van de aanzienlijke Romeinen in praktijk ten opzichte van hunne kinderen, hunne huishouding en hunne onder-, hoorigen. Het moet er evenwel dadelijk bij gezegd worden, dat die zeden en gewoonten nu juist niet altijd uitmunten door deugd en braafheid, want zedenbederf, en dierlijke zinnelijkheid hadden onder de aanzienlijke Romeinen eene bedenkelijke hoogte bereikt. En dat zedenbederf was te gevaarlijker, omdat het, zooals we reeds opmerkten, zich met het vernis der beschaving wist te bedekken. Vele Edelingen kwamen er zelfs toe om hunne kinderen in Rome, of in de nabijheid van een groote, Romeinsche stad, te laten opvoeden, en toen later Agrippina, de edele Gemalin van den dapperen en zachtmoedigen Veldheer Germanicus, hier zich op het huis „Te Britten" metterwoon vestigde, zorgde deze ervoor, dat aan de kinderen der Bataafsche Edelingen, voor zoover dezen het wilden, de kunst van lezen en schrijven geleerd werd. Dit huis „Te Britten" lag aan den mond van den Rijn, en was het hoofdverblijf en de voornaamste sterkte der Romeinen, waarin ook de Bevelhebber verblijf hield. De overblijfselen dezer sterkte werden, een paar eeuwen geleden, bij zeer lagen waterstand, vrij ver van Katwijk af, nog in zee ontdekt. De komst der Romeinen hier te lande was dus voor de onbeschaafde Germanen van zeer veel gewicht, vooral voor de Batavieren, die, zooals we reeds zeiden, de eer genoten van Caesars lijfwacht te worden. Nadat Julius Caesar het Romeinsche rijk zoo uitgebreid had, keerde hij naar Rome terug, waar hij graag de eerste en voornaamste van zijn volk wilde zijn. Een deel der Romeinen was hiermede niet ingenomen, en daar Caesar toch zijn' zin wilde hebben, zoo trachte hij door geweld te verkrijgen, wat hem niet uit vrije beweging aangeboden werd. Hierdoor ontstond een burgeroorlog, waarin hij overwinnaar bleef. Hij had evenwel niet veel genot ervan, want hij werd kort na zijne overwinning, vermoord. Toen kwamen weer nieuwe burgeroorlogen, die ten laatste door Caesars aangenomen zoon, Cajus Julius Caesar Octavianus, bedwongen werden, waarna deze onder den naam van IO DE ROMEINEN. Augustus, dat is „de Verhevene" of „Doorluchtige", de eerste Keizer van Rome werd. De Batavieren bleven de eer genieten van ook zijne lijfwacht te zijn. Tot dusverre hadden de Batavieren geen reden van klagen. Naar dezen Augustus werd de maand Augustus genoemd, evenals Juli naar Julius Caesar genoemd werd. Daar Juli 31 dagen had en Augustus maar 30, meende men, dat dit niet genoeg ter eere van Augustus was. Daarom deed men één' dag van Februari af, en voegde men dezen dag bij Augustus' maand, die nu ook 31 dagen had. Ook de overige maandnamen zijn van Romeinschen, doch de namen der dagen van Germaanschen oorsprong. III. CLAUDIUS CIVILIS. Terwijl de Batavieren in den burgeroorlog tegen de Romeinen vochten, namen de onderworpen Germanen en Galliërs, die niet zoo Drusus en Aurinia. goed behandeld werden als de Batavieren, en zeer veel redenen tot ontevredenheid hadden, voor een deel hunne kans waar, om zich van de Romeinsche heerschappij vrij te maken, en dat gelukte velen maar al te goed. Dit was evenwel niet naar de zin van Keizer Augustus, en daarom zond hij, zoodra de burgeroorlog bedwongen, en hij Alleen- CLAUDIUS CIVILIS. 11 heerscher geworden was, zijn' stiefzoon Claudius Drusus met een talrijk leger naar de Noordelijke landen om de opstandelingen opnieuw te onderwerpen. Drusus was nog een jong man, maar onweerstaanbaar dapper, en, naar het schijnt, verstandig en goedig. Hij overwon de Germanen in tal van veldslagen, en kwam eindelijk, als overwinnaar, in het land zijner trouwste bondgenooten, de Batavieren, overwinteren. Om zijn volk gedurende dien rusttijd niet door luiheid en losbandigheid krachteloos te maken, liet hij, zegt men, eene gracht graven, die den Rijn met den IJsel verbond. Deze gracht, Nieuwe IJsel geheeten, droeg lang den naam van Drususgracht. Omstreeks dezen tijd schijnen de Does en de Vliet ook gegraven te zijn. Verder liet hij dijken en wegen aanleggen, en verbeterde daardoor den toestand van het land niet weinig. Dat deed Drusus nu niet enkel en alleen terwille van de trouwe Batavieren, maar hoofdzakelijk om de Romeinsche nederzettingen te beveiligen en sterker te maken. Steeds overwinnend, drong Drusus met zijn leger tot aan de Elbe door, en juist gereed, deze rivier over te steken, toen hem eene Germaansche waarzegster, van reusachtige lengte en groote schoonheid, te gemoet kwam. Deze waarzegster was misschien wel zekere Aurinia, de voorgangster van de bekende Velleda. Hoe dapper Drusus ook was, en hoe kundig hij in vele opzichten mocht genoemd worden, hij was toch bijgeloóvig genoeg om deze vrouw geen leed te doen, ja, hij luisterde zelfs naar hare woorden, die eene voorspelling van zijn naderend levenseinde bevatt'en. Hij trok naar den Rijn terug, maar eer hij dien bereikt had, was hij reeds overleden. Hij stierf in de kracht zijner jaren. Aan welke ziekte hij overleed, is niet met zekerheid te bepalen. De een zegt, dat hij, dertig dagen na den val van een paard, aan eene beenbreuk overleed, en de ander houdt vol, dat hij vergiftigd werd op last van Keizer Augustus, die voor den grooten overwinnaar begon te vreezen. Eer hij stierf, kwam zijn broeder Tiberius, die in Gallië de Romeinen aanvoerde, nog bij hem, en nam van hem het leger-opperbevel over. Deze bracht de Kaninefaten, ook Germanen, maar van een' anderen Stam dan de Batavieren, en die vrij waarschijnlijk de duinstreken van Holland bewoonden, tot onderwerping, en keerde toen naar Rome terug, om later zelf Keizer te worden. Even vóór dat Keizer Augustus stierf, hadden de Romeinen in het Teutoburger-woud eene verschrikkelijke nederlaag geleden, toen de Bevelhebber Varus het gewaagd had, om daar de Gêrmanen, die onder Arminius ef Herman tegen de Romeinsche overheersching opgestaan waren, aan te vallen. Bijna heel het leger der Romeinen werd daar vernietigd. Varus zelf sneuvelde, en deze dood redde hem van een smadelijk einde. Om die nederlaag te wreken, zond Tiberius, die Keizer geworden was, den edelaardigen en dapperen Germanicus, een' zoon van zijn'broeder Drusus, naar Germanië. Deze jonge Veldheer had eene zeer moeielijke taak; want ook in het Romeinsche leger was oproer uitgebarsten. Hij kwam evenwel alle hinderpalen te boven, en maakte zich zulk een' naam, dat Tiberius, een der wreedste Keizers, die ooit over Rome geregeerd hebben, hem terugriep. Later werd hij door dien lieven oom, van wien men echter waarschijnlijk toch wel I 2 CLAUDIUS CIVILIS. wat al te veel kwaad vertelt, vergeven. Zoo althans luidt het verhaal, doch bewezen is het niet. Waarheid is het evenwel, dat Keizer Tiberius niet alleen een wreedaard, maar ook een zedeloos mensen was, en onder de willekeurige regeering van zulk een' Vorst kon het niet missen, of de Bevelhebbers der legers in de winstgewesten begonnen in laaghartige daden zijn voorbeeld te volgen. Hier te lande kregen de Friezen het al spoedig met hen te kwaad, omdat ze gedwongen werden, eene schatting op te brengen, welke zij niet betalen konden. Die schatting bestond in het leveren van huiden, en nu wilden de Romeinen groote huiden hebben, en waren met de kleine niet tevreden. De Friezen, die slechts klein vee hadden, zooals ze beweerden, konden onmogelijk groote huiden leveren, en de Romeinen, die het niet voor onmacht, maar voor onwil hielden, straften hen er voor, door hunne vrouwen en kinderen weg te voeren. Dit nu konden de Friezen niet dulden. Zij stonden tegen de dwingelanden op, sloten den eenen bevelhebber Olennius, op het Flevo-kasteel in, en versloegen den anderen, Apronius, in het Heilige Woud. Toen Keizer Tiberius gestorven was, werd hij opgevolgd door Caligula, een' zoon van Germanicus. Ware de zoon nu maar in alles het evenbeeld van den vader geweest, dan zouden de zaken goed gegaan zijn ; maar Caligula was een zot en een wreedaard, die alles deed, wat maar kon gedaan worden, om de Romeinsche macht te verzwakken. Zoo kwam hij ook hier te lande, waar men zijne Ouders, Germanicus en Agrippina, zoo hartelijk bemind en oprecht vereerd had. Maar hoe stonden die eenvoudige en dappere Germanen te kijken, toen ze zagen, wat de nietige man hier uitvoerde! Hij verzamelde een talrijk leger en trok er mede naar het huis „Te Britten", waar de schepen gereed lagen, om het leger naar Brittannia over te brengen. Maar Caligula, die bovendien een lafaard was, liet zijne krijgslieden hunne helmen met schelpjes vullen. Hij noemde dat den buit, behaald op de Britten, die hij overwonnen had, zeide hij, door zich maar even uit de verte te laten zien. De Germanen lachten den laffen dwaas in het aangezicht uit, en het zal niemand verwonderen, dat zulk een Keizer niet lang regeerde, maar spoedig den dood vond op eene wijze, die geheel in overeenstemming was met de zedeloosheid van zijn' tijd, eene zedeloosheid, waarvan hijzelf een voorganger was. • Claudius, Germanicus' broeder, volgde Caligula op, en toen kwam Nero, van wien bijna nog geen enkel geschiedschrijver ook maar eenig goeds verteld heeft. Ook hij zag met onverschilligheid aan, dat velen van zijne Bevelhebbers de volken en stammen, die tot hun gebied behoorden, op de grofste wijze onderdrukten. Deze wreedaard leefde alleen voor zijn genot. Maar de Romeinen, zulk een' Keizer moede, verlieten hem gaandeweg, en ten laatste werd zijne Bataafsche lijfwacht hem zelfs ontrouw. Toen moest hij vluchten, en op die vlucht doodde hij zichzelven. Natuurlijk kwam er een nieuwe Keizer, en déze heette Vitellius. Maar in het Oosten stond de Veldheer Vespasianus, en ook deze werd door zijne soldaten tot Keizer uitgeroepen, zoodat er op het oogenblik twee Keizers over het Romeinsche rijk wilden heerschen. CLAUDIUS CIVILIS. 13 Een schoolliedje, dat ik als kind zong, eindigde met de woorden: „Moet een vierspan op de wegen, Of een' kiel op zeeën voort, Eén koetsier dan opgestegen, En één schipper dan aanboord." Twee koetsiers aan één vierspan, of twee schippers op ééne kiel, gaat nooit goed. De Romeinen zouden het ondervinden. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat de jarenlange afpersingen van de Romeinsche Bevelhebbers, de Germanen en omliggende volken zeer ontevreden hadden gemaakt. Maar tot nu toe hadden ze moeten ondervinden, dat tegenstand niet baatte. Zelfs de Friezen, de dappersten onder de dapperen, hadden zich opnieuw moeten onderwerpen. Rome was te machtig om er wat tegen te beginnen. Op het oogenblik nu, dat er over Rome twee Keizers regeerden, diende in het Romeinsche leger een Edeling van den Stam der Batavieren. Reeds had hij van Keizer Claudius, om zijne dapperheid, de gunst verworven, bij zijn' naam Civilis, dien van Claudius te voegen. De man heette dus Claudius Civilis, en gedurende de vijfentwintig jaren, dat hij Rome had gediend, had hij het tot een' vrij hoogen rang in het leger gebracht. Zijn breeder Julius Paulus en hij schijnen evenwel door Keizer Nero gevangen gezet te zijn geworden. Men zegt zelfs, dat Julius Paulus ter dood gebracht werd, en dat Claudius Civilis eerst in vrijheid gesteld, en in zijn' rang hersteld werd door Keizer Vitellius, Wat hiervan aan is, valt niet uit te maken, en we zullen er daarom ook maar niets meer van zeggen. Deze Claudius Civilis was evenwel in den tijd, dat hij in de Romeinsche legers diende, geen onbeschaafde Germaan gebleven. Misschien was hij wel één der leerlingen op Agrippina's school geweest. Dat is zeker, hij was een zeer bekwaam en aanzienlijk Veldheer, en behoorde niet meer thuis onder het volkje, dat in ellendige hutten kon wonen, en een beestenvel, met linnen onderkleed, goed genoeg vond. Hij was een „heel heer", èn in beschaving èn in leefwijze, èn in maatschappelijken rang. Deze man zag zeer goed in, dat de tijd, waarop de Germanen zich van de heerschappij der Romeinen konden vrij maken, nu was aangebroken. Hij begaf zich naar het eiland zijner stamgenooten en werd daar natuurlijk, als voornaam Edeling, ontvangen. Op zekeren nacht liet hij de Oudsten van zijn' Stam in een woud bij elkander roepen. De Priesters ontbraken er niet; want dezen had hij, om het Volk te bewerken, te veel noodig. Bovendien had hij ook de waarzegster Velleda op zijne hand. Hij had deze vooraf geraadpleegd: want ook Civilis wist, al geloofde hij wellicht volstrekt niet aan hare woorden, welk een' invloed zij op het volk had. Nadat de bierhoorns lustig rond gegaan, èn de Oudsten zoo tamelijk boven „hun bier" waren, wist hij door eene toespraak al de aanwezigen tot een' opstand tegen de Romeinen te bewegen. Hij zelf, — en hieruit bleek, dat hij niet boven „zijn bier" was — stelde voor, dat hij in schijn in dienst der Romeinen zou blijven. Met den hoogen rang, dien hij bij hen bekleedde, kon hij met heel wat bekend worden, dat in het voordeel der opstandelingen was. Pleitte deze daad voor zijne schranderheid, 14 CLAUDIUS CIVILIS. voor zijne eerlijkheid en oprechtheid pleitte zij niét, en de oude Germanen zouden, vóór ze met de Romeinsche beschaving, zeden, deugden en ondeugden kennis maakten, nooit zoo gehandeld hebben. Dat de Hoofden en Priesters der Batavieren aan die daad hunne goedkeuring hechtten, bewijst wel, dat ze ook geen onvervalschte Germanen meer waren. Een ander dan Claudius Civilis moest dus gekozen worden om zich aan het hoofd van den opstand te plaatsen. De keuze viel op Brinio, den Aanvoerder der Kaninefaten, die met de Batavieren goed bevriend waren. Deze nam de benoeming gaarne aan, en onder zijn volk teruggekomen, werd hij, naar Germaansche gewoonte, op een schild geheven en aan het volk vertoond. Was de opstand der ontevreden Germanen volkomen geworden, dan zou Claudius Civilis den dienst der Romeinen verlaten, en zich als algemeen Hoofd van al de opstandelingen, opwerpen. Claudius Civilis bleef derhalve in zijn' hoogen rang in de Romeinsche legioenen dienen, en de Keizer en zijne Bevelhebbers bleven hem zelfs vertrouwen toen de opstand uitbrak. Opeens evenwel vertoonde hij zich in zijne ware gedaante, en te laat zagen de Romeinen, dat ze zich door den slimmen Germaan, die zoogenaamd de partij van Keizer Vespasianus koos, leelijk hadden laten beetnemen. De eene Bataafsche overwinning volgde op de andere, en het begon er voor de Romeinen in Germanië en Gallië zeer slecht uit te zien. Van alle kanten kreeg Claudius Civilis versterking en hulp. Iedereen vocht met hem mee... voor Keizer Vespasianus. Maar wat gebeurde? Keizer Vitellius stierf, en Vespasianus bleef alleen over. Wat nu te doen? Wel, dat was duidelijk: de wapenen neerleggen! Civilis' man was immers Keizer? Jawel, dat was zoo; maar dat was de bedoeling niet! Men vocht slechts in naam voor Vespasianus, maar inderdaad tegen ieder, die Romein heette, en inplaats van de wapenen neer te leggen, werd de strijd voortgezet. Wat was dan het doel van Claudius Civilis? Dat is zeer moeilijk te zeggen. De Romeinen beschuldigden hem van heerschzucht, en ze beweerden niets meer of minder, dan dat Claudius Civilis zich als algemeen Opperhoofd, Koning of Keizer over al de Germanen en omliggende volken wilde opwerpen. Had dit van de Batavieren afgehangen, misschien hadden dezen er in toegestemd. Het was toch eervol, als een man uit hun' Stam zulk eene macht verkreeg. Maar de overige Stammen kraakten heel andere noten. Ze vochten niet tegen de Romeinen om een' anderen Heer te krijgen, maar om weer vrij te zijn. Wilden ze Vespasianus niet, als Keizer, evenmin wilden ze Claudius Civilis, als Keizer, Koning of Heer erkennen. Als er een Vorst noodig was, dan hadden zij in hun' eigen stam wel iemand, wien dat voorrecht en die eer meer toekwam dan den Edeling uit den kleinen Stam, die zelfs een' Nero zoo lang trouw gebleven was. Keizer Vespasianus nu Alleenheerscher geworden, kon op zijn gemak de zaken in het Noorden van zijn wereldrijk in orde laten brengen. Brinio op het schild geheven. ió CLAUDIUS CIVILIS. Aan het hoofd van een goed uitgerust leger, zond hij zijn' Veldheer, Cerialis, naar deze landen om den opstand te dempen. Deze Cerialis was evenwel nog wat meer dan een gewoon Veldheer. Hij begreep, dat overleg ook hier het halve werk moest heeten, en dat hij, wanneer hij terstond den strijd begon, gevaar liep, den Romeinen een tweede Teutoburger-woud te bezorgen. Hij wendde het dus over een' anderen boeg, en wist twist en verdeeldheid onder de opstandelingen te brengen. Vooral schijnt hij op Claudius Civilis gewezen te hebben, als op de man, die alle Stammen aan zijn gezag en dat der Batavieren onderwerpen wilde. Het kan ook zijn, dat hij een' anderen weg insloeg, het rechte weten we niet. Maar, wat we wel weten is, dat Cerialis, na eenige kleine overwinningen op Civilis behaald te hebben, het zóó wist aan te leggen, dat de Bondgenooten, de een na den ander, afdropen, en dat de Batavieren op het laatst, wellicht met de Kaninefaten, alleen overbleven, om den oorlog tegen Rome te voeren. Het zou Cerialis nu vrij gemakkelijk gevallen zijn om door wapengeweld dat kleine hoopje te onderwerpen, doch hij bedacht ook, evenals Julius Caesar eene eeuw vóór hem, van hoeveel belang het voor de Romeinen was, .in deze streken eene bevriende bevolking te vinden. Dat eiland der Batavieren en die riviermondingen waren, dat was herhaaldelijk gebleken, den Romeinen te veel waard. Inplaats dus van hen met geweld te onderwerpen, sloot hij opnieuw een verbond met de Batavieren op den ouden voet, en dat verbond schijnt naderhand niet weer verbroken te zijn. Na dien tijd vinden we van Claudius Civilis niets meer vermeld, .zoodat het wel waarschijnlijk is, dat hij voor zichzelven in dezen opstand niet veel eer en voordeel verworven heeft. Voor de bewoners van de Lage Landen der riviermonden was het nieuwe verbond evenwel van groot gewicht, en van zeer veel beteekenis. Reeds toen ontstond hier een handel, die andere welvaart bracht dan jacht, visscherij, landbouw en veeteelt bezorgen konden. Ter hoogte van het tegenwoordige Voorburg stichtte Keizer Hadrianus, die van 117 tot 138 n. C. over het Romeinsche rijk heerschte, en die wel een uitstekend en moedig Leger-aanvoerder, doch nog veel grooter vriend van den vrede was, een „Forum", dat is een markt, en hij zou dat zeker niet gedaan hebbben, als er geen, behoefte aan geweest was. Die behoefte ontstond hoofdzakelijk door de aanwezigheid der Romeinen, wier Bevelhebbers aan een weelderig leven gewoon waren en veel moesten missen, wat ze in hun vaderland hadden, omdat het hier niet te bekomen was. Door het stichten van eene marktplaats, waar niet alleen zaken van dagelijksche behoefte, maar ook artikelen van Romeinsche weelde te koop werden aangeboden, werd voor hen dus in eene groote behoefte voorzien. En de bewoners dezer landen begonnen die artikelen van weelde ook wel te begeeren, en zoo ze er geen geld ervoor hadden, welnu, dan konden ze met voortbrengselen van 'hun land betalen. De kooplieden zorgden wel, dat ze bij dezen ruilhandel geen schade leden. Ze maakten goede zaken en dat lokte voortdurend meer kooplieden naar deze streken, die langs de rivieren en over zee gemakkelijk te CLAUDIUS CIVILIS. 17 bereiken waren. Vooral de Rijn werd als groote handelsweg gebruikt, en tal van steden, die hier en in Duitschland aan zijn oevers liggen, waren toen reeds door het handelsverkeer ontstaan, als kasteelen of sterkten, waarin Romeinsche bezettingen lagen, niet alleen om de naburige volken in toom te houden, maar ook om den handel op den Rijn bescherming te verleenen. In ons land waren sterkten, waar nu Groningen, Utrecht, Nijmegen en Leiden liggen. De stad Maastricht heet wel heel wat later door de Salische Franken gesticht te zijn, doch de Romeinen zullen daar ter plaatse ook wel eene sterkte gehad hebben. De aloude naam dezer stad is althans Trajectum ad Mosam. Zelfs uit Britannië en Noord-Gallië (Frankrijk aan het Kanaal) kwamen handels-vaartuigen over zee den Rijn of de Maas opvaren om hier hunne waren te verkoopen, en andere in te koopen. Ook uit de Oostzee kwamen schepen deze rivieren op, en behalve granen en pelterijen voerden deze ook barnsteen aan. Het kon niet missen dat, door al dat drukke handelsverkeer de zeden, gewoonten en gebruiken, ja, zelfs de godsdienst van de bewoners dezer landen plaats moesten maken voor heel andere zeden, gewoonten, gebruiken en ook godsdienst. Al was het alleen maar het leggen van de fondamenten van het machtige handelsverkeer, dat eenmaal deze lage en onaanzienlijke landen groot en rijk maken zou, het zou genoeg zijn om ons de overtuiging te verschaffen, dat de komst der Romeinen hier te lande voor het Volk, dat hier woonde, een tijd lang van groot voordeel geweest is. Dat door den handel hier alles zoo veranderde, en dat de namen van de oude volken daardoor verdwenen, spreekt wel uit het volgende feit. Keizer Hadrianus, die zooveel mogelijk door eigen oogen wilde zien, wat voor zijn Rijk goed en nuttig was, kwam ook hier te lande bij zijn gesticht forum. Bij die gelegenheid werden groote volksfeesten gegeven en toonde de Batavier Soranus welk een onnavolgbaar schutter hij was. De Romeinsche geschiedschrijvers noemen hem nog Batavier, doch het is de laatste maal geweest, dat die naam genoemd is geworden. Maar — Rome's macht ging onder. Tal van ellendige Keizers, die dronkaards, moordenaars, halve wilde dieren, heele wellustelingen en dubbele krankzinnigen waren, brachten het machtige Keizerrijk zóó ver, dat men er te Rome niet meer aan denken kon, die vergelegen wingewesten tegen de invallen van woeste en wilde volken te beschermen. Onder die woeste volken bekleedden de Franken en Alemannen een voorname plaats, en, door Rome geheel verlaten, konden de bewoners dezer landen, zich tegen die ruwe horden niet staande houden. Men heeft steeds beweerd, dat het woord „Franken" zooveel als „Vrijen" zou beteekenen, vandaar de uitdrukking: „frank en vrij". — De naam beduidt stellig niet „Vrijen", maar hoogstwaarschijnlijk „Barbaren" of „Wilden". — Hun hoofd wapen noemden ze „francho", waarvoor we bij de "Germanen „framee" lezen. Hun naam kan dan ook beduiden „Werpspeer-vechters". De Saksen vochten met zwaarden, die 2 i8 CLAUDIUS CIVILIS. „saksen" genoemd werden, zoodat „Saksen" dan de beteekenis hebben zou van „Zwaard-vechters". Alleen de Friezen, die niet zoo in de beschaving der Batavieren en Kaninefaten gedeeld hadden, en grootendeels nog aan oude zeden en gewoonten getrouw en daardoor ook krachtiger gebleven waren, breidden zich over het tegenwoordige Holland tot de Schelde uit. Daarop kwam een ander volk, de Saksen, die nu deze, dan die landstreek vermeesterden, uitplunderden en bijna onbewoonbaar maakten. Zoo ging het voort, jaren en jaren. De beschaving door de Romeinen gebracht, verdween; de handel verviel -r de welvaart werd vernietigd. Eindelijk moest het tusschen de Franken en de Friezen, die zich met de Saksen vereenigd hadden, tot eene beslissing komen, wie hier heer en meester zijn zou. In de omstreken van het tegenwoordige Utrecht kwam het tusschen deze twee woeste volken tot een' strijd, en — de Friezen en Saksen verloren het. Het rijk der Franken strekte zich toen uit tot den linkeroever van den Rijn. Maar het was verre af, dat de Friezen en de Saksen voor goed het hoofd in den schoot gelegd hadden. Telkens en telkens poogden ze de Franken te verdrijven. Nu eens waren ze overwinnaars, dan weer overwonnenen. Maar onverschillig of een volk in dien tijd overwon of overwonnen werd, de oorlogen van die dagen brachten voor overwinnaars en overwonnen rampen en onheilen, verwilderingen en verv woestingen, bittere armoede en vreeselijke ellende. Een oorlog als die tusschen Frankrijk en Duitschland in 1870 en 1871, die dus in minder dan twee jaar beslist was, was in dien tijd onmogelijk. Een oorlog kon jaren,, ja eeuwen duren, en dat was de groote ramp. In al dien tijd werden de werken des vredes veronachtzaamd ; de handel stond stil; de velden bleven onbebouwd ; de werkman vergat het hanteeren van zijn gereedschap ; godsdienst en goede zeden verloren allen invloed op het maatschappelijke leven. Te verwonderen is het dus niet, dat de beschaving, door de Romeinen hier aangebracht, zoo goed als volkomen verloren ging, en dat de bron van volkswelvaart geheel verdroogde. Reeds in de derde eeuw waren de invallen dier woeste horden begonnen, en eerst onder Karei den Grooten, die van 768 tot 814 regeerde, nam de strijd tusschen de Friezen en de Saksen aan de eene, en de Franken aan de andere zijde een einde. Dus bijna vijfhonderd jaren lang was het voormalige eiland der Batavieren met deomliggende streken, het tooneel van een' oorlog tusschen volken, die elkander in woestheid en plunderzucht niets toegaven. Is het wonder, dat de geschiedenis van deze landen, die onder de Romeinen zoo goed geboekt werd, nu verloren ging en vergeten werd, omdat de schrijfkunst niet meer bestond? De vijf of zes eeuwen na Keizer Hadrianus, hoe rijk ze ook aan allerlei groote gebeurtenissen mogen geweest zijn, en welke groote veranderingen er stellig in plaats gegrepen hebben, zijn veel minder bekend, dan de eeuw vóór onze tijdrekening, toen Julius Caesar hier, althans in België, kwam, die liet opschrijven, wat hij hoorde, zag en beleefde, of zorg droeg, dat een ander aanteekening van alles hield». De aloude bewoners dezer landen, welke het gebruik der metalen nog niet kenden, ja niet bewust waren, dat er metalen bestonden, en CLAUDIUS CIVILIS. 19 die daarom wapenen en gereedschappen van harden steen vervaardigden, hebben van hun bestaan nog overblijfselen en herinneringen nar gelaten in den grond, waarop ze woonden, of in de steenen graven, waarin ze de asch hunner overledenen in urnen wegsloten; maar zij, die misschien meer dan duizend jaar later in deze streken leefden, werkten en streden, lieten van hun bestaan geen andere herinneringen achter dan verhalen, die door hunne onzekerheid niet veel meer dan sprookjes zijn. Zelfs de beste geschiedvorschers weten in dien doolhof geen vasten weg te vinden, en als ze meenen eindelijk dien weg toch gevonden te hebben, komen ze bijna dadelijk tot de ontdekking, dat ze het spoor volkomen bijster zijn. Professor J. Bosscha slaat in zijn werk: „Neêrlands Heldendaden te land" dit tijdperk geheel over, en na zijne beschrijving van de Batavieren, zegt hij: „In de algemeene verwarring der volken, en bij de onzekerheid van vele voorvallen, vindt de weetlust weinig voedsel en het gevoel geen opwekking." — Professor P. J. Blok zegt in zijne „Geschiedenis van het Nederlandsche Volk", waar hij toch dit tijdperk behandelt, op eene plaats: „Duister is het lot van West-Europa, van onze gewesten in het bijzonder, in de ongelukseeuw, waarin het oude Rome eindelijk ophield de beheerscheres van het Westen te zijn," en op eene andere plaats luidt het: „Eene eeuw van moord en doodslag, van woesten, onderlingen krijg, was over een groot deel van onze streken heengegaan, zonder dat wij iets van de bewoners vernemen, dan dat zij ook zwaar hebben geleden". Het verblijf der Romeinen hier te lande had dus voor de latere inwoners van Nederland zoo goed als geen beteekenis. Slechts iets goeds brachten die eeuwen van voortdurenden strijd, en dat was, zij vernietigden ook de giftige uitwassen der Romeinsche beschaving, uitwassen, die het sterkste lichaam zwak en krachteloos gemaakt hadden. Maar, waar het licht der Heidenen was uitgebluscht, zou een nieuw licht komen, - een licht, dat eenmaal bijna heel de Wereld zou verlichten> _ een licht, dat in het Heilige Land ontstoken was, en in Europa reeds op menigen kandelaar brandde, een vriendelijk en heerlijk licht, dat de duisternis verdreef, en reeds toen voor duizenden in Europa de vriendelijke baak was. waarnaar het levenshuikje den steven wendde om de Haven des Behouds te bereiken. Dat licht kwam door de invoering van het Christendom! Met den tijd, dat het ook hier voor het eerst ontstoken werd, beginnen we een nieuw tijdvak. TWEEDE TIJDVAK. (Van ongeveer 500 tot het begin der tiende eeuw.) I. GEWEIGERD LICHT. „Gaat heen, onderwijst alle volken," zoo luidde de last, dien de Heer Jezus, de Stichter van den Christelijken godsdienst, aan zijne Apostelen gaf. En dezen kwamen dien last na, de een meer dan de ander. Geen evenwel droeg dien last zoover buiten het Joodsche land, als de Apostel Paulus, die, van een' tegenstander dier Leer, een voorvechter werd, ja, er den dood voor onderging. Hij predikte het Christendom in Griekenland en Rome, en vond daar zeer veel aanhangers. Dit is wel verklaarbaar. De Grieken en Romeinen waren, al sedert eeuwen, te beschaafd geworden om de oude Leer hunner Goden nog langer voor waar te houden. De beschaving had echter een groot gebrek; zij voerde tot volslagen ongeloof, of tot onverschilligheid voor al wat Godsdienst was. Vandaar was het, dat de meeste Grieken en Romeinen ook bitter weinig ophadden met den God der Israëlieten of Christenen. Van hunne zijde bemoeiden de Romeinsche Keizers er zich alleen mede, als ze meenden, dat het noodig was, de belijders van die leer te vervolgen, en sommigen vonden er een groot behagen in, hen op de vreeselijkste wijze te martelen. Zij deden dat dikwijls om het oog des volks af te leiden van gruwelen, die zijzelf pleegden, en niet zelden wisten ze hunne euveldaden niet alleen te verbergen, maar er de Christenen de schuld van te geven. Hieraan maakten zij zich maar al zeer schuldig; want Rome heeft maar weinig deugdzame Keizers bezeten. Maar nog niet alle beschaafde Grieken en Romeinen waren door de zoogenaamde beschaving menschen geworden, die leefden bij de spreuk, evenals de oproermaker Catalina: „Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij." Te midden van alle ondeugden leefde ook nog de deugd, en vele ernstige menschen, die het algemeene zedenbederf diep betreurden, zochten met alle ernst naar een' anderen God dan Jupiter, die niets anders was dan een wellustige dwingeland, vol ondeugden en gebreken, op den ïEWEIGERD LICHT. 2 I Hemeltroon. Zij hoorden Paulus en zijn aanhangers, dachten na en, eindigden met Christenen te worden, zoodat we niet aarzelen om te beweren, dat al wat onder de Romeinen nog niet ontaard was, Christen Werd. En welke Christenen ze werden? De Catacomben van Rome zijn er om dat te bewijzen; ze werden Christenen om, als Martelaar, te sterven. Het is eene schoone geschiedenis, die geschiedenis van de Romeinsche Christenen, want al wat er in den mensch schuilt aan liefde, deugd, zedelijke kracht en zielegrootheid komt in die geschiedenis te voorschijn. En hoe meer Martelaren er kwamen, hoe sterker zich het Christendom uitbreidde, vandaar de welbekende uitdrukking: „Het bloed der Martelaren werd het zaad van Christus' kerk." En dat zaad viel in een' akker, wél toebereid door den ploeg des tijds. En welke strenge nachtvorsten en ruwe voorjaars-stormen er ook kwamen, welke zomer-onweders met hagelslag heele Velden verwoestten, hier, daar en overal werd toch geoogst, en de korrel was te schooner, naarmate de aar minder vol was. Eerst onder Keizer Constantijn den Grooten, die in 337 stierf, en die Christen geworden was, had de leer van Jezus zich rustig en ongehinderd over Europa uitgebreid. Zijn neef Juliaan echter, die weer Heiden was geworden, en naderhand Keizer werd, deed alles, wat hij kon, om, als wijsgeerig dwingeland en wreedaard, die Leer uit te roeien. Nog erger echter waren de invallen van ruwe volken, Hunnen genoemd, die uit het Oosten kwamen en tot het Westen doordrongen. Zij verjoegen met barbaarsch geweld de bewoners van het eene land naar het andere. Die groote verplaatsing van volken duurde bijna twee eeuwen, en er werd pas toen een einde aan gemaakt door een volk, de Longobarden of Langhaarden geheeten. Maar die Longobarden deden in ruwheid en barbaarschheid voor de andere volken niet onder, en het gevolg was, dat de beschaving zoo goed als vernietigd, en het Christendom in zijne uitbreiding zeer belemmerd werd. Welk eene ramp! Och, ja, dat zouden wij misschien ook uitgeroepen hebben, als wij in die dagen en eeuwen geleefd hadden ! Ja, als we alles zoo oppervlakkig bekijken, roepen wij dat nóg. Maar oppervlakkig bekijken, is zeer nadeelig, en doet ons dikwijls dwaas handelen en dwaas spreken. De groote Volksverhuizing, die overwegende macht van die Barbaren, is Europa ten zegen geweest. Ik zal u zeggen waarom. De beschaafde Grieken en Romeinen hadden ten gevolge van rijkdom, welvaart en macht, het te goed in de wereld gekregen, en hunne beschaving loste zich op, we zeiden het reeds, in niet veel anders dan allerlei zingenot van het slechtste gehalte. Men baadde zich in weelde en gaf zich over aan ondeugden, te laag en te dierlijk om ze bij name te noemen. De Keizers gaven veelal het voorbeeld van een leven, aan niets anders dan aan laag en dierlijk genot gewijd. Dat voorbeeld vond al te veel navolging, zoodat de zoogenaamde beschaafde wereld zich aan allerlei ondeugden overgaf. Voorbij waren de dagen van kracht; verdwenen waren ook de mannen, die in deugd iedereen voorgingen, omdat men eene verkeerde beschaving te lief 22 GEWEIGERD LICHT. had. Die beschaving, alleen ten doel hebbend, het zinnelijk te voldoen, moest zoo goed als te niet gaan. Ruw en barbaarsch waren de Hunnen, de Longobarden en al die andere volken. Maar het waren volken van kracht; er zat pit in, en door allerlei uitspattingen waren ze nog niet krachteloos geworden. En toen later onder die wilde en Heidensche stammen het Christendom gepredikt werd, hadden de verkondigers van die Leer alvast niet te doen met menschen, die zoogenaamd te veel geleerd hadden en daardoor te verstandig waren geworden om nog aan een' God te gelooven, zooals de Christenpredikers Dien verkondigden. Bovendien was de Leer van het Christendom, te midden van al die woelingen en dien barbaarschen strijd, niet zoo geheel verdwenen, als men wel eens vermoedt. Het is bekend, dat Keulen en Trier omstreeks het jaar 300 reeds Bisschoppen hadden, en dat misschien een tien- of twintigtal jaren later, zekere Servaas in de landen aan de Midden-Maas gelegen, het Christendom predikte en het Bisdom Tongeren stichtte. Toen de woeste Hunnen onder Attila de stad Tongeren innamen en slechtten, wist deze Bisschop Servaas of Servatius de slachting te ontkomen en vlood naar Maastricht, waar hij stierf en begraven werd. De hoofdkerk van Maastricht, de „St. Servaas", is boven het graf van dezen ijverigen Christenprediker, die heilig verklaard werd, opgericht. Meer dan twee eeuwen bleef nu Maastricht een Bisdom, en eerst in de zevende eeuw bracht een toenmalige Bisschop zijn' zetel van Maastricht naar Luik over. Dit alles bewijst, dat de Leer van het Kruis hier in deze landen niet zoo heel onbekend meer was. Toch vonden de Christenpredikers dikwijls een' heftigen tegenstand en bleven Friezen en Germanen aan hunne Wodansleer getrouw. Ze hadden van de zinnelijke beschaving der volken uit het Verre Zuiden, te veel kwaad gezien om niet te wantrouwen, wat er opnieuw uit dat Zuiden tot hen kwam. Verschilde de „Leer van Wodan" zeer veel met de „Leer van het Kruis", we mogen toch niet vergeten, dat er in het Heidendom der Germanen cn Friezen, hoe ruw en barbaarsch, hoe grof bijgeloovig ook, toch zeer veel poëzie verborgen lag, en dat de Wodansleer lang zoo bloedig niet was, als de leer van vele Heidenen in Zuidelijker landen. Maar waar nu al zóó vroeg Bisdommen ten Zuiden van ons land gevonden werden, daar zal het mogelijk bevreemding wekken, dat die Leer van het Kruis in ons land nog zoo weinig vorderingen had gemaakt, hoewel men zeer goed gezien had, dat de aanhangers der Kruisleer, althans in de meeste gevallen, juist het tegenovergestelde van „zinneijk beschaafd" waren. Mogelijk hadden de Heidensche bewoners ook wel vernomen, hoe ze in het beschaafde, onzedelijke Zuiden op de wreedste wijze vervolgd en gemarteld waren geworden. Het is echter verklaarbaar, als men den toenmaligen toestand des lands in aanmerking neemt. De wegen, door de Romeinen aangelegd, waren vernield; de dijken, die overstroomingen der rivier keerden, waren bijna verdwenen: heele streken waren ontvolkt en veranderd in bosschen en moerassen. Lees Stanley's tochten door Afrika's wildernissen, en ge zult overtuigd zijn, dat, als men nu, met alle hulpmiddelen der wetenschap gewapend, nóg zulke tochten doen moet, iemand in dien tijd, toen de wetenschap GEWEIGERD LICHT. 23 bijna niet bestond, veel meer dan een Stanley zijn moest om uit ZuidNederland een' tocht naar de gewesten der Friezen te ondernemen. Men kon den loop der rivieren volgen en zijn' weg over het water nemen, dat is zoo, maar als men ergens landde, was men in bosch of moeras, waar geen weg te vinden was. Moeielijk is het om eemge zekerheid van de geschiedenis dezer landen van ongeveer honderd tot zeven- of achthonderd jaar na Christus te verkrijgen, doch die moeielijkheid wordt bijna onmogelijkheid door onze onbekendheid met den bodems des lands. Het is Prof. Blok alweer, die zegt in zijn „Geschiedenis van het Nederlandsche Volk" in een opstelletje bij de drie kaarten in dat werk: „Wat men ook moge beweren, het staat vast, dat wij van de geologische gedaante, (d. i. toestand van den bodem), van onze streken in de tijden vóór de dertiende eeuw, slechts zeer weinig weten, zóó weinig, dat alle kaarten van den toestand onzer gewesten, vóór die eeuw, gezegd kunnen worden op louter verbeelding te berusten." Zooals we nu weten, waren het vooral de volken, die ten Zuiden van ons land woonden, welke zich veel aan het Christendom lieten gelegen liggen. Ten opzichte van de Romeinen woonden die volken ten Noorden, want ze waren de Franken, over welke menschen we reeds met een paar woorden in het eerste tijdvak spraken. In het eerst waren de Franken dienaars van Wodan, en pas met de regeering van Koning Chlodwig of Clovis, zou hierin verandering komen. Het rijk van dien Clovis, was niet zoo heel groot en bevatte, behalve het tegenwoordige België, het Noordelijke deel van Gallië of Frankrijk, en het Zuidelijke deel van ons land. Maar Clovis was een man, die zijn gebied door oorlog naar alle kanten uitbreidde, en hij onderscheidde zich van alle Franken door heldenmoed en geslepenheid. Deze machtige oorlogsman nu, was gehuwd met eene Christin, eene zekere Prinses Chlotilde. Deze stelde alle pogingen in het werk om haar' Gemaal tot het Christendom te bekeeren, maar alles was vergeefsch. Clovis liet Chlotilde preeken en bemoeide zich alleen met oorlogvoeren. Maar wat gebeurde? Niet alle volken vonden het goed, dat Koning Clovis zulk eene macht kreeg. Onder dezen waren de'Alemannen de voornaamsten, en zij besloten dien albedwinger eens geducht de les^ te lezen. Met een groot leger trokken ze over den Rijn en vielen in Clovis' rijk. Clovis wachtte hen niet af, doch trok hen te gemoet, en bij Keulen kwam het tot een' veldslag, waarbij het aanvankelijk zich niet best voor Clovis liet aanzien. Hij vreesde werkelijk verslagen te worden, en naar men beweert, riep hij uit: „God van Chlotilde, als Gij mij de overwinning geeft, dan word ik Christen en laat mij doopen!" Weldra keerde de kans en, Clovis overwon. De Alemannen werden geheel verslagen en verstrooid. Nu het gevaar geweken was, vergat Clovis zijne belofte, althans hij bleef lang weifelen, wat te doen. Ten laatste evenwel liet hij zich door den Aartsbisschop van Rheims overhalen om zich te laten doopen. Toen dit geschied was, werd hij door dien hoogen Geestelijke tot 24 GEWEIGERD LICHT. Christen-koning gezalfd. Men zegt, dat drieduizend der zijnen zich, te gelijk met hem, of kort na hem, ook lieten doopen. Onder Clovis' opvolgers werden de meeste Franken Christenen. We weten evenwel, dat die Franken gedurig met hunne naburen, de Friezen, overhoop lagen. Die Friezen waren echter in den loop der eeuwen met Kaninefaten en Batavieren, denkelijk te zamen tot één volk geworden. Het valt zelfs zeer moeielijk de Friezen van de Saksen te scheiden, zooals nog later de Denen van de Noormannen. Door den inval der Hunnen waren tal van Europeesche Stammen naar landen, die Westelijk lagen, gevlucht, zoodat de eene Stam langzamerhand met den anderen tot één werd, en één naam kreeg, welke nu eens deze, dan die was. Alles was toen in bijna geheel Europa één groot tooneel van verwarring. Nu werden van den Frankischen kant door Christen-predikers pogingen aangewend om in Friesland het Evangelie te prediken, maar de Friezen meenden van hun' kant, en ze hadden niet zulk groot ongelijk, dat ze, bij het aannemen van den Christelijken Godsdienst ook gevaar liepen van onder de macht der Franken te komen. En zóóveel waarde hechtten ze nu niet aan dien nieuwen godsdienst, dat ze hiervoor hunne vrijheid ten offer wilden brengen. Een der opvolgers van Clovis was Dagobert, die Utrecht veroverde en daar eene Christen-kapel stichtte. De Friezen hadden de eerste Christenkerk in ons land dus dicht genoeg bij, om wat van die Leer te weten te komen. Misschien ook had Dagobert er wel óp gerekend, dat de Friezen vanzelf wel tot de Kruisleer zouden overgaan, als ze die maar eerst van nabij leerden kennen. Maar Dagobert had zich misrekend; want nauwelijks was hij weg, of de Friezen, aangehitst door hunne Priesters, verjoegen de Franken en verbrandden de kerk, en Dagobert schijnt toen niet bij machte geweest te zijn, de kerkverbranders te straffen. Er moest dus wat anders gebeuren om den Christelijken godsdienst onder de Friezen te brengen; want van Frankische zijde schenen die pogingen nooit te zullen gelukken. De Friezen weigerden halsstarrig, Christenen te worden. We kunnen hun dat niet zoo euvel duiden. De Christen-priesters en de Evangelie-predikers predikten, dat de Leer van den Heer Jezus eene Leer der hoogste Liefde was, en dat streed volkomen met de daden der Frankische Koningen en hunne krijgslieden, die in wreedheid en bloeddorst, in moorden en branden voor de Heidenen niet onderdeden, al waren ze dan ook Christenen. Vele Frankische Koningen, zelfs, al heetten ze ook, even als hunne onderdanen, Christenen, bemoeielijkten de Geestelijken niet zelden, en stonden vaak, als vijanden, tegenover de Kerk. II. MANNEN VAN HET KRUIS. Bijna vijftig jaren nadat Dagobert bij Utrecht de eerste kerk gesticht had, kwam te Medemblik, waar de Friesche Koning Adgil zijne ver- MANNEN VAN HET KRUIS. 25 blijfplaats scheen te hebben, een schip uit de Angelsaksche landen,— het tegenwoordige Engeland, — aan. Die Angelsaksen waren voor de Friezen geen vreemdelingen. Omstreeks 450 hadden de Friezen met de Angelen en Saksen, onder aanvoering van Hengist en Horsa, een' inval in Britannië gedaan en zich daar gevestigd. Natuurlijk namen zij taal, godsdienst, zeden en gewoonten naar het nieuwe rijk mede. Nog altijd is dat waar te nemen, als men de Engelsche taal met de Friesche vergelijkt, en in tal van Engelsche plaatsnamen is ook de Friesche taal te ontdekken. Maar bleven de Friezen aan het Heidendom getrouw, de Angelsaksen of Britsche Friezen waren vrij vroeg belijders van den Christelijken godsdienst, Het schip, dat te Medemblik aankwam, had geen koopwaren aan boord, doch alleen een voornaam man, die met een klein gevolg, eene reis naar Rome wilde maken. Die man was Wilfried, Bisschop van York. Hij was met zijn' Koning Alfred in onmin geraakt, en daarom verbande de Koning hem, en de verdreven Bisschop zag geen anderen uitweg om in zijne waardigheid hersteld te worden, dan rechtstreeks naar Rome te gaan, om daar zijne zaak voor den Paus te bepleiten. Nu kwam hij te Medemblik aan om zijne reis over land voort te zetten. Maar er stond hem wat in den weg om die reis over land te doen, en dat' was het gevaar, dat hem dreigde van de zijde der Frankische Christenen, want ook bij dezen had hij heftige vijanden. Koning Adgil nu schijnt een vrij vredelievend man geweest te zijn. Hij ontving den verdreven Bisschop aan zijn Hof, beloofde hem bescherming, en gaf hem zelfs verlof, om gedurende zijn verblijf, en zijne reis door Friesland, het Evangelie te verkondigen. Bisschop Wilfried moet een zeer goed redenaar geweest zijn; want hoe kort, althans betrekkelijk kort, hij ook in Friesland vertoefde, toch lieten duizenden Wodans-dienaars zich doopen, zoodat hij, toen hij het eindelijk waagde om over land naar Rome te gaan, de hooge voldoening mocht smaken, dat hij in één jaar meer gedaan had dan de Franken in eeuwen. Hadde hij nog eens een jaar later alweer den terugweg over Friesland genomen, dan zou hij echter gezien hebben, dat er van de duizenden bekeerlingen maar enkelen meer over waren. De oorzaak hiervan was deze. Koning Adgil was gestorven en opgevolgd door zijn' zoon Radbod, die een Franken-hater was, als niemand erger. Bovendien vertrouwde hij die zaak van het Cristendom niet, al was het ook, dat de Franken het niet onder zijne Friezen gebracht hadden. Hij meende zoo, dat er vooral twee zaken waren, welke zijne Friezen van de Franken scheidde. Die twee zaken waren volkshaat en verschil van geloof. Werd dat verschil van geloof nu uit den weg geruimd, dan liep men gevaar, dat de volkshaat ook verdwijnen zou, en dat nu wilde Radbod niet. Vandaar, dat hij alles deed, wat hij kon, om den voortgang van het Christendom te belemmeren, en aan hen, die al Christenen waren, het leven nog wat erger dan onaangenaam te maken. Dat stond dien Christen-Friezen niet aan, en even gemakkelijk, als ze zich hadden laten doopen, keerden ze nu weder tot den Wodansdienst terug. 26 MANNEN VAN HET KRUIS. Twintig jaren later kwam een andere Angelsaks hier te lande, en deze, niet op reis naar Rome zijnde, begon in de landen, die onmiddellijk aan Friesland grensden, ja, waarschijnlijk wel tot het gebied der Friesche Koningen behoorden, het Evangelie te verkondigen. Hij heette Willibrord en was een man vol van geloofsijver, heldenmoed en volharding. Toen hij in de nabijheid van Utrecht kwam, vond hij daar geen spoor meer van den Christelijken godsdienst, en hij begreep zeer goed, dat hij hier met het woord niet alles kon doen. Hij riep daarom de hulp in van Pippijn van Herstal, die, al droeg Karei Martel verslaat de Friezen bij de Middelzee. hij maar den titel van eene waardigheid aan het Frankische KoningsHof, toch de eigenlijke Koning der Franken was. Die hulp werd Willibrord verleend, en onderwijl Pippijn met geen al te zachte hand het stugge, Friesche hoofd brak, reisde Willibrord naar Rome, waar hij tot Aarts-Bisschop der Friezen benoemd werd. Willibrord keerde hierop naar ons land terug en zette het bekeerings-werk met ijver voort. Hij bouwde te Utrecht weer eene kerk, en, bevreesd voor Pippijn, lieten de Friezen die kerk nu met vrede. Maar toen Pippijn gestorven was, vernielden de Friezen andermaal alle Christelijke stichtingen, en Willibrord was zelfs genoodzaakt te vluchten. De vernielers hadden evenwel er niet op gerekend, dat Pippijn een'zoon Karei MANKEN VAN HET KRUIS. 27 had. die de voetstappen zijns Vaders geheel drukte. Deze Karei heet in de geschiedenis „Karei Martel", dat wil zeggen: „Karei de Hamer Dien bijnaam kreeg hij door zijne onverschrokken daden, en Radbod ondervond in de eerste plaats de kracht van die Frankische vuist. Eerst werd Poppo, een van Radbods Bevelhebbers, bij de Middelzee, een deel van de tegenwoordige Friesche Wadden, en daarna Radbod zelf in de nabijheid van bet tegenwoordige Utrecht, geheel verslagen, en zag hij zich gedwongen om Willibrord het Evangelie vrij te laten prediken in al de Friesche gouwen. Men zegt ook, dat één der volgelingen van Willibrord, een zekere Bisschop Wolfram, het zóó ver kreeg, dat Radbod besloot, óók Christen te worden. Daartoe moest hij gedoopt worden, en in dien tijd bestond de Doop in een driemaal onder water dompelen in eene groote steenen doopvont, of wel in een gewijd water. Op het oogenblik nu dat Radbod gereed stond, dien Doop te ondergaan en hij al met één been in het water stond, bedacht hij wat, en vroeg onverwachts: „En kom ik nu, als ik gedoopt ben in den Hemel?" Bisschop Wolfram, die in deze vraag geen enkele kwade bedoeling zag, antwoordde: „Ongetwijfeld!" Radbod had echter nog meer te vragen. „En zijn al mijne bloedverwanten daar ook?" vroeg hij. „Neen, die zijn daar niet," antwoordde de Bisschop. „Alleen gedoopte Christenen kunnen in den Hemel komen." Thans trok Radbod zijn been terug en sprak: „Dan weiger ik gedoopt te worden. Als ik dood ben, wil ik bij de mijnen zijn!" Of dit een verzonnen vernaai is ? Het kan wel zoo zijn. Maar gebeurd of niet gebeurd, het is een verhaal in den geest van dien tijd. Na den dood van Radbod kwamen, de Friezen, onder aanvoering van een' Frieschen Adeling, Poppo geheeten, alweer in opstand tegen de Franken, doch Karei Martel leefde nog, en deze versloeg de opstandelingen zóó, dat ze zich opnieuw moesten onderwerpen. Terwijl Willibrord hier zoo vol ijver het Christendom predikte, kreeg hij hulp in een' kloosterbroeder Winfried geheeten. Deze was ook een Angelsaks, en een even groot ijveraar als Willibrord; Onder den naam van Bonifacius, dat is „Weldoener", staat deze Christen-zendeling meer bekend. Na reeds onder de Friezen met voordeel gepredikt te hebben, vereenigde hij zich met Willibrord. Drie jaren werkten deze mannen samen, en Willibrord meende, dat niemand dan Bonifacius beter instaat was, hem, als Aartsbisschop op te volgen. Bonifacius weigerde evenwel en ging nu onder de Duitschers het Evangelie prediken. Hij deed dit met zulk een' goeden uitslag, dat de Paus Radbods misluke Doop. 28 MANNEN VAN HET KRUIS. hem tot Aartsbisschop van Mainz verhief, en dat geschiedschrijvers hem den bijnaam van „Apostel der Duitschers" gaven. Toen Willibrord gestorven was, reisde Bonifacius naar Utrecht om daar zekeren Gregorius, als „Herder" of „Pastoor" der Utrechtsche kerk, te bevestigen. Met dezen opvolger van Willibrord stond Bonifacius dus op goeden voet. Zelfs toen hij tweeënzeventig jaar oud was, deed hij nog eene reis naar zijn' vriend, doch het zou zijne laatste reis zijn. Op de hoogte van Dokkum gekomen, werd hij in 755 door eene bende Heidensche Friezen, aangevallen. Zijne volgelingen wilden hem verdedigen, doch Bonifacius beval, dat niet te doen. Evenals zijn Heer en Meester vóór Wiens Leer hij zoo geijverd, en stellig ook veel geleden had, wilde hij geen geweld tegenover geweld stellen. Het gevolg was, dat hij met meer dan vijftig der zijnen, denkelijk alleen uit roofzucht, gedood werd. Na dezen Bonifacius lezen we nog van twee Angelsaksen, Markhelm en Libuïnus, die hier het Evangelie verkondigden, doch het was er verre af, dat al de bewoners dezer landen nu Christenen geworden waren. Toch zal het u duidelijker geworden zijn, dat Nederland aan die mannen, die van over zee kwamen, veel te danken heeft. Hun werk was niet alleen moeielijk en gevaarlijk, maar ook dikwijls ondankbaar. We hebben dat bij Wilfried gezien. Stellig moeten zij mannen geweest zijn vol onwrikbaar geloof en grooten geloofsmoed, om in een woest land vol moerassen en wildernissen, en bewoond door een volk, dat ruw, wreed, bloeddorstig en onbeschaafd was, en den oorlog boven alles beminde, een' anderen God te prediken dan Wodan, wiens dienstdoor de slimme Heiden-priesters zoo geheel ingericht was naar den strijdlustigen geest van het volk. Lezen we nu van Pippijn van Herstal en Karei Martel, dat ze, als kloeke oorlogshelden den dood trotseerden om een koppig volk te onderwerpen, er was iets meer dan krijgsmansmoed noodig om bijvoorbeeld, evenals Willibrord op het eiland Walcheren deed, toen hij, zoo goed als ongewapend, en slechts van weinig getrouwen vergezeld, in het bijzijn van een woedende menigte, het beeld eens afgods vernielde. Jammer maar, dat de Heidensche bewoners niet genoeg naar deze Christenpredikers luisterden, en dat ze niet gewillig bogen voor de mannen van het Kruis, om het, later, gedwongen te moeten doen voor de mannen van het Zwaard. Ui. EEN MAN VAN HET ZWAARD. Bij het noemen van Pippijn van Herstal, zeide ik, dat hij, al was hij geen Koning der Franken, toch de eigenlijke Koning was. Ik wil dat hier even wat ophelderen, om te laten uitkomen wie „een Man van het Zwaard" was. Het Frankische rijk werd zoogenaamd geregeerd door Koningen uit de familie van Clovis. In het eerst waren deze Koningen EEN MAN VAN HET ZWAARD. 29 heel wat mans. Op eigen handje sloegen ze dood, zett'en broeders en zusters, soms wel Moeders gevangen, of brachten die ook wel om het leven. Zonder den raad van iemand aan te nemen, of van iemand de wet te ontvangen, gaven zij raad, en stelden zij iedereen de wet, en als er waren, die niet veel lust hadden om naar de pijpen van die bazen te dansen, welnu, dan hadden ze nog krijgslieden genoeg om die lieden te dwingen. Maar op het laatst begonnen die Koningen te denken, dat zij al heel wat voor het welzijn van het land deden, als ze eenvoudig den titel van Koning aannamen, de voordeelen eraan verbonden in den zak staken, en voor het overige zoo prettig leefden, al ze maar konden. Regeer en en oorlogvoeren kon een ander wel voor hen doen. Geschreven wetten bestonden niet. De wil des Konings was de wet, en wat ze deden of lieten, hing geheel van de grillen van dien wil af. Reeds onder de regeering van Koning Dagobert, die meest alles zelf nog deed, en voor zijn volk een vrij goed Vorst was, kwam aan zijn Hof een zekere Edelman, die Pippijn van Landen heette. Die Edelman kreeg van den Koning de betrekking van „Major domus", dat zijn twee woorden, die zoo ongeveer „Huis-hofmeester" beteekenen. Het was dus eene betrekking, die nog al heel wat beneden die van Koning stond; maar wat klein is, kan groot worden. Dit was ook het geval met die Huishofmeesters, die op het laatst meer te zeggen hadden dan de man, die zoogenaamd regeerde en Koning heette. Zulk een Major domus was Pippijn van Herstal, en na hem werd zijn zoon Karei Martel het ook. De Huis-hofmeesters waren het, die regeerden ; de Koningen deden zoo goed als niets. Karei Martel nu had twee zoons. De een heette Karloman en de ander Pippijn, en toen Karei in 741 stierf, erfden deze beide zoons het Huis-hofmeesterschap. Inplaats van Huis-hofmeester worden die mannen ook wel „Hof-meier" genoemd. Karloman, die een gemoedelijk man was en volstrekt niet krijgshaftig schijnt geweest te zijn, was niet op die macht en grootheid gesteld, en werd in 746 Benedictijner monnik, zoodat zijn broeder het ambt van Hofmeier met hem niet meer behoefde te deelen. Daar hij eene korte, ineengedrongen gestalte had, kreeg hij den bijnaam van „Pippijn de Korte". Nadat hij vijf jaar lang heel alleen het Hof-meierschap bekleed had, scheen hij te begrijpen, dat zijn Meester, Koning Childerik, een buitengewoon groote sukkel was, zoodat het volk hem niet ten onrechte den bijnaam van „den Onnoozele" gaf. Nu scheen Pippijn verder te redeneeren, dat zulk een onnoozel man eigenlijk veel meer op zijn gemak Koning Childerik wordt de kruin geschoren. 30 EEN MAN VAN HET ZWAARD. zou zijn, als hij in een klooster ging en monnik werd, dan wanneer hij Koning bleef. Die redeneering hield hij niet voor zichzelven, maar maakte er eenigen zijner beste vrienden mede bekend. Dezen gaven hem gelijk en hadden er niets tegen, als Koning Childerik, willens of onwillens, in een klooster gebracht werd. Pippijn aarzelde niet lang en de onnoozele Koning werd door zijn eigen Hof-meier gedwongen om in 752 monnik te worden. De Franken, die den dapperen en slimmen Pippijn hoog vereerden, wisten het zoover te brengen, dat Paus Zacharias er geen bezwaar in vond om hem door Bonifacius tot Koning der Franken te laten zalven. Dit geschiedde een jaar, nadat Koning Childerik monnik geworden was. Pippijn noemde zich „Rex dei gratia", dat is: „Koning bij de gratie Gods", toen Paus Stephanus II, die zijne hulp tegen de woeste Longobarden noodig had, hem nog eens plechtig in zijn Koningschap bevestigde. De Paus had niet te vergeefs op de hulp van Pippijn gehoopt; want met een groot leger trok deze de Alpen over en versloeg de Longobarden zóó, dat ze gedwongen waren, hem den vrede af te smeeken. Maar nauwelijks was Pippijn met zijn leger afgetrokken, of de Longobarden vielen Rome opnieuw aan, waarop de dappere Koning nogmaals met een leger naar Italië ging en de ruwe vijanden van den „Heiligen Stoel" andermaal versloeg. Zoo voerde hij steeds roemrijke, en voor de uitgestrektheid van zijn gebied, voordeelige oorlogen, tot hij in 768 stierf. Hij liet óók twee zoons na. De een heette Karloman en de ander Karei. Het gebied werd onder deze twee verdeeld, doch toen Karloman drie jaren later stierf, vergat Karei, dat de zoons van zijn' broeder toch eenig recht hadden op het gebied van hun' overleden Vader, en hij eigende het zichzelven toe. Zoo was dus het Frankische rijk weer één geheel geworden, en de Vorst, die er tot 814, dus zes en veertig jaar, over regeerde, is de man, dien ik in het opschrift van dit verhaal „Een man van het Zwaard" noemde. In de geschiedenis staat hij evenwel niet onder dien naam bekend, en heet hij „Karei de~ Groote". Men zou, nu men in een' tijd leeft, dat er in 's-Gravenhage een gebouw is gekomen, waarin Afgezanten uit alle beschaafde Staten der wereld moeten samenkomen om twisten tusschen twee landen bij te leggen, en alzoo alle oorlogen te voorkomen, er heel gemakkelijk toe kunnen komen, om dezen Karei, die „een Man van het Zwaard" was, den bijnaam van „de Groote" te ontzeggen. Het zou verkeerd zijn. Andere tijden, andere zeden. Men moet, om een rechtvaardig oordeel uit te spreken, eiken historischen persoon, dus ook Karei, in de lijst van zijn' tijd beschouwen, en als we dat eerlijk doen, dan kunnen we hem den bijnaam van „de Groote" niet onthouden, vooral niet, als men nagaat, wat andere Vorsten van zijn' tijd deden, en hoeveel goeds hij, trots dat oorlogszwaard, tot stand bracht. De vele oorlogen, die men in dien tijd voerde, leidden er toe, om de menschen verbazend ruw te maken. Het Christendom had nog een' hevigen strijd te voeren met de diep-ingewortelde zeden en gewoonten van het Heidendom. Waren sommige Heidenen reeds halve Christenen, tal van Christenen waren nog halve Heidenen. EEN MAN VAN HET ZWAARD. 31 Maar onverschillig wat men was, het geloof der oude Germanen, dat oorlogvoeren het edelste en schoonste handwerk was, heerschte nog in al zijne geduchte kracht, zelfs bij de Christenen. Van de Romeinsche beschaving was zoo goed als niets over gebleven, en lezen of schrijven, bijna geen mensch, die er zich mede bemoeide. Voor de werken des vredes, die de. harten der menschen tot zachtheid stemmen, had men geen tijd. Zij, die zich tot Christenen lieten doopen, deden dat niet zelden met een staatkundig of baatzuchtig doel, en de warme geloofsovertuiging, die een mensch den moed geeft om martelaar te worden, was gewoonlijk verre te zoeken. Dat mannen het huwelijk niet als een heilig verbond beschouwden, dat gebeurde zóó algemeen, dat men er geen schande inzag, als men het verbrak. Karei de Groote zelf gaf het voorbeeld, en het was, als Koning, bijna zijn eerste werk om zijne vrouw, die eene dochter van den Koning der Longobarden was, naar haar' Vader terug te sturen, en eene andere vrouw te nemen. Dit weinige is reeds genoeg om u te doen begrijpen, dat iemand in die tijden al een bijzonder karakter moet gehad hebben, als hij vele deugden bezat, en daardoor zich van al zijnetijdgenooten onderscheidde. Een van zijne eerste oorlogen moest hij voeren tegen den Koning der Longobarden, wiens eene dochter getrouwd was geweest met Karloman, en wiens andere dochter de vrouw van Karei was. Maar dat Karei zijne vrouw naar haar' Vader terug zond, vond deze zoo beleedigend, dat hij een' oorlog met hem aanging. Die oorlog eindigde in het voordeel van Karei. In het geheel heeft Karei de Groote, zoo berekent men, niet minder dan drieënvijftig krijgstochten bijgewoond. In de meeste gevallen stond hij zelf aan het hoofd van het leger, en gewoonlijk keerde hij als overwinnaar weder. Onder de volken, die het hem zeer lastig maakten, moeten zeker in de eerste plaats de Saksen genoemd worden. Niet minder dan achttien keeren was hij genoodzaakt tegen hen tevelde te trekken. Bij eene overwinning of onderwerping kon hij, altijd met het oog op onze tegenwoordige zeden, wel eens barbaarsch te werk gaan. Zoo liet hij, zegt men, in 782 te Verder aan de Aller, (zijrivier van de Wezer), niet minder dan 4500 Saksen ter dood brengen, omdat dit woelzieke Volk andermaal tegen zijne heerschappij opgestaan was. Wittuchint onderwerpt zich aan Karei den Grooten. Karei de Groote door Paus Leo III tot Keizer gekroond. EEN MAN VAN HET ZWAARD. 33 „Barbaarscher en wreeder kon het onmogelijk," zegt iemand al gauw. „En dan nog den bijnaam krijgen van „de Groote"!" Hebt ge, al lezend, wellicht dat „zegt men" overgeslagen? Die „men" is geen geschiedvorscher, doch „de man van de straat", die er maar een' Franschen slag naar slaat. Professor Blok zegt van Karei den Grooten : „Hij was een groot man, wien de geschiedenis weinig heeft te verwijten, op wiens karakter geen noemenswaarde smet rust. Hij was een edel man, levend in grootsche idealen, een Vorst, die begreep wat de Maatschappij in zijn tijd noodig had." De geleerde schrijver voegt er dan ook in eene noot bij, dat 4500 zeker eerder 45 moet zijn, en dat vermoeden is niet zoo gezocht, want het oude handschrift, dat dit getal 4500 noemt, wemelt van allerlei verwarringen. Ook Duitsche Historie-schrijvers noemen dat 4500 ongerijmd overdreven. Bekend is het, dat Karei heel andere straffen ook wist toe te passen. Zoo liet hij tweemaal een derde deel der Saksen naar de binnenste plaatsen van zijn Rijk verbannen, ten einde hen, als gijzelaars te kunnen behandelen, als de Saksen het waagden, opnieuw op te staan. Misschien was het tegenwoordige dorp Sassenheim wel zulk een woonplaats van Saksische gijzelaars. De Hertog der Saksen, Wittuchint geheeten, liet zich, toen hij gedwongen was te buigen voor Keizer Kareis zwaard, doopen, doch welk een Christen hij werd, zal ik u wel niet behoeven te zeggen. De oorzaak van dien bloedigen oorlog zat vooral in Karei, die besloten had het Christendom niet alleen door Christen-predikers, maar ook, als het niet anders kon, door wapengeweld uit te breiden. Ongetwijfeld meende hij, dat hij, zóó handelend, ter eere van God werkzaam was. Zijn streven om het Christendom, door overmacht van wapenen, onder de Heidenen te verbreiden, heeft hem gemaakt tot den eersten Kruisvaarder, die evenwel niet verder ging dan Europa, doch daarin al meer te doen vond, dan hij doen kon. Heel het tegenwoordige Frankrijk, België, en Nederland, Duitschland tot aan de Elbe en de Raap, Italië tot den Tiber, heel Zwitserland en Spanje tot aan den Ebro, vormden zijn Rijk, dat groot genoeg was om hem den titel van Keizer te doen verwerven. Tot die waardigheid werd hij in het jaar 800 door Paus Leo III gekroond. Op de puinhoopen van een Heidensch Keizerrijk was een Christelijk verrezen, en de man, die het verrijzen deed, moest vanzelf veel meer dan een gewoon overweldiger, veel meer dan een bloeddorstig dwingeland zijn. In de landen, die hij veroverde, liet hij de wetten, waarnaar het Volk geregeerd werd, bestaan. Hij eigende zich alleen de eigendommen der verdreven Vorsten en Grooten toe. Om het land beter volgens de wetten te regeeren, liet hij deze opschrijven, en een gevolg hiervan was, dat de aanzienlijke mannen meer en meer begonnen in te zien, dat lezen en schrijven noodzakelijk waren. Daarom liet Karei ook op verscheidene plaatsen scholen oprichten met de hoofdbedoeling er eene goede opleiding te geven aan aanstaande Geestelijken. Wanneer deze dan later op hunne standplaatsen aankwamen, konden ze, op hunne beurt, scholen stichten en daar onderwijs geven. Ten opzichte van de volksontwikkeling, door onderwijs in godsdienst en wetenschap, 3 34 EEN MAN VAN HET ZWAARD. heeft Karei buitengewoon veel goeds gedaan. Tot groote verbazing zeker van de Frankische Grooten, bewoog Karei zich, in dagen van vrede, het liefst onder Geestelijke Geleerden en Kunstenaars, en bestudeerde hij liever kunsten en wetenschappen, dan dat hij zich vermaakte met allerlei wapenspelen of ruwe feestgelagen. Bekend is het, dat hij het Latijn even goed sprak, als zijne moedertaal, het Frankisch, en dat hij zelfs het Grieksch verstaan kon. Om zijn eigen volk een voorbeeld te geven, leerde hij van zekeren Petrus van Pisa niet alleen schrijven, maar ook de Latijnsche taal zuiver lezen en schrijven, volgens de regels der taalkunde. Met Alcuin, een' anderen Geleerde, las hij allerlei letterkundige werken, of beoefende hij de sterrenkunde, en op zijn bevel verzamelde Einhard, of mogelijk een ander, de bestaande Germaansche en Frankische heldenzangen. Door zijn toedoen had er dus, ook op het gebied van kunsten en wetenschappen, eene groote verandering plaats. Waren deze in de voorgaande zes of zeven ruwe eeuwen zoo goed als geheel verdwenen, hij bracht ze weder te voorschijn en deed ze herleven. Hij was daardoor de Vader van de „Renaissance", dat is „Wedergeboorte" van kunsten en wetenschappen. Waar Karei geen oorlog voerde, wist hij bovendien de welvaart te bevorderen door land- en waterwegen voor den handel aan te leggen. Hij verbeterde de munt, en hij deed zelfs pogingen, om eenheid te brengen in maten en gewichten. Ge weet, dat die eenheid er nog niet geheel is, al hebben vele volken het Metrieke stelsel aangenomen. Ook aan den landbouw liet hij zich veel gelegen liggen, en op zijne eigen talrijke bouwhoeven liet hij met andere en betere gereedschappen werken; hij zorgde voor betere bewerking en bemesting van het bouwland, en liet beter zaaien en oogsten, dan men dit algemeen gewoon was te doen, De boeren zagen dat in het eerst bedaard aan, en waren niet van plan, hem na te volgen ; maar toen zij tot de ontdekking kwamen, dat men op die nieuwe manier betere vruchten en rijker oogsten kreeg, waren ze zóó niet, of de een na den ander volgden het goede voorbeeld. Om de fabrieken in zijn land te beschermen en te doen bloeien, gebruikte hij bij voorkeur alleen dat, wat zijn eigen land opleverde. Zoo droeg hij meestal- kleederen van Friesch laken, en als hij vreemden Vorsten een geschenk gaf, was er gewoonlijk Friesch laken bij, hetwelk zeer sterk geweven was. Daardoor kWam het Friesche product heinde en ver in bekendheid en verheugden de wevers zich in een' grooten afzet. Vergeet niet, dat hier bijna alles Friesland heette. Den handel van steden, aan de rivieren of zeeën gelegen, bevorderde hij met alle macht. De handel uit den goeden tijd der Romeinen was, op de meeste plaatsen, geheel te niet gegaan, en het gevolg hiervan was, dat tal van steden nu weer tot een' bloei en eene welvaart kwamen, welke vroegeren bloei en vroegere welvaart ver achter zich lieten. In vroomheid en eenvoudigen levenswandel ging hij allen voor, en nu moge men beweren, dat hij den godsdienst slechts omhing, als een politiek kleed, dit te bewijzen zou zoo goed als onmogelijk zijn. Die „men" beweert van alles. Behalve dat Karei te Nijmegen een paleis had, waar hij vaak de Paaschdagen doorbracht, en behalve dat hij ook gedwongen was EEN MAN VAN HET ZWAARD. 35 geweest, de Friezen met geweld te onderwerpen, lezen we van Kareis daden in o n s land al heel weinig. Dat was in het belang der bewoners, die, ver van het tooneel des oorlogs, de handen gebruiken konden om de akkers te bebouwen, de velden te verbeteren, wegen en vaarten aan te leggen, schepen te timmeren, handel te drijven, en voorwerpen van nijverheid te maken. Zoo werd ons land toen reeds een der rijkste landen van het Frankische Keizerrijk. En met die toenemende welvaart werden de zeden ook verzacht. De Germaansche ruwheid kwam meer en meer op den achtergrond, en ook de tegenzin om in besloten plaatsen te leven, was verdwenen. Ook telde ons land toen reeds enkele, zeer welvarende steden, die de stapelplaatsen waren voor den zee- en landhandel. En dat hier welvaart heerschte, ondervonden de bewoners dezer landen reeds tot hun nadeel in het jaar 810, dus nog gedurende het leven van den grooten en machtigen Karei. Zeeroovers, uit het Noorden van ons werelddeel, kwamen Friesland een bezoek brengen, en ze zouden dat stellig niet gedaan hebben, als er niet wat te halen geweest was. Over die zeeroovers zullen we het later hebben. Ik spreek er hier maar even over, om aan te toonen, dat al de invallen van die zeeroovers, Denen of Noormannen geheeten, juist bewijzen, dat hier welvaart heerschte. Maar ik spreek er ook nog om eene andere reden over. Die roovers-inval zegt ons ook, dat Karei de Groote in 810 de gevreesde man niet meer was van eenige jaren vroeger. Karei werd oud en zwak, en — zijn gebied was niet alleen veel te groot, maar was ook geen aaneengesloten geheel, wat onmogelijk was, waar hij in elk veroverd land de bestaande wetten van kracht liet. Wel liet hij elke nieuw veroverde landstreek, volgens hare eigen wetten, door een' van zijne dapperste en meest vertrouwde Legerhoofden regeeren, maar dit bracht toch niet de noodige eenheid tot stand. Die Legerhoofden mochten nu ook al zorg dragen, dat de verdreven Vorsten de Regeering niet weer in handen kregen, ze gevoelden echter door hunne aanstelling, dat ze in het oog van den Keizer veel waard waren, en dat hij hen noodig had. Vandaar was het dan ook, dat ze zich nog al wat lieten voorstaan en moeielijk dulden konden, dat de Keizer dat niet voortdurend toonde, door hun nieuwe gunsten te bewijzen. De Keizer scheen dat z^lf ook te gevoelen; want het land, dat ze in zijn' naam regeeren moesten, kregen ze dikwijls in vollen eigendom van hem, en ze moesten, in ruil voor het geschenk, hem alleen in den oorlog trouw bijstaan. Kwamen zij evenwel te sterven, dan verviel het geheele land weer aan den Keizer en deze kon het geven aan wien hij wilde. Zij, die dus zulk een land kregen, hadden het slechts in leen, en hadden er enkel het vruchtgebruik van. Nu is het duidelijk, dat die plaatsvervangers de teugels van het bewind niet slap lieten hangen en goed uit de oogen keken. Zij hadden voordeelervan; want werden ze beoorloogd, het was tot hunne schade, en werden ze verdreven, dan waren ze alles kwijt. Door dus het land tegen oude en nieuwe vijanden te verdedigen, behartigden zij hunne eigen belangen. Deze manier van handelen heet het Leenstelsel. Hij, de Keizer of Koning, die ze te leen gaf, heette Leenheer, en De Noormannen verzamelen hun' roof. EEN MAN VAN HET ZWAARD. 37 hij, die land te leen kreeg, Leenman of Vazal. Zooals gezegd is, moest zoo'n Leenman zijn' Leenheer in den oorlog bijstaan, doch voor het overige was hij zoo vrij, als een vischje in het water, als hij zich zoo nu en dan maar eens aan het Keizerlijke Hof vertoonde, om daar door woorden of daden te toonen, dat de Keizer zijn meerdere was. Men noemde dit hulde-doen. Was zulk een Leenman ook Aanvoerder van een leger, dan heette hij Hertog, doch was hij alleen Regent-, en moest hij slechts zorgen, dat de wetten nageleefd werden, dan heette hij Graaf. Langzamerhand kwam het er evenwel toe, dat de Graven al even veel ten oorlog gingen, als de Hertogen, en hoewel de Hertogsrang boven den Gravenrang stond, gebeurde het niet zelden, dat de lagere in rang machtiger was dan de hoogere. En 'wat deden later nu de Leenmannen ? Wel, toen ze het zoover gekregen hadden, dat de Keizer het leen erfelijk in hunne familie deed zijn, of toen ze, onder zwakke Vorsten, begonnen waren, zich om hun' Leenheer, óf bitter weinig, óf in het geheel niet te bekommeren, gaven zij op hunne beurt alweer land te leen aan Edelen, die onder hen stonden. Zoo werden ze van Leenman óók Leenheer. Om zich nu evenwel van die lagere Leenmannen te onderscheiden, noemden zij zich Kroon-vazallen. En beneden den Leenheer, den Kroon-vazal, den Leenman, den Geestelijke en den Vrije, woelde en werkte een volk, dat niets te zeëgen of in te brengen had. Dat waren de Lijfeigenen, die dikwijls een treurig lot hadden. Evenals een boom tot het land behoort, waarop hij gegroeid is, zoo behoorde de lijfeigene tot den grond, waarop hij geboren was. Hij behoorde tot de levende have, tot de roerende goederen van zijn' Heer, en deze kon naar welgevallen met hem handelen. De opbrengst van land en weide, van vischnet en gereedschap, was voor zijn' Heer, die zich vaak aan overvloed te buiten ging, terwijl de lijfeigene dikwijls van honger en gebrek stierf. Hij alleen, de onvrije, moest die belastingen opbrengen. Men noemde die belastingen schot en lot. Natuurlijk hadden al die veranderingen nog niet plaats tijdens Keizer Kareis leven, doch een deel ervan toch wel, en na zijn' dood volgde het overige. Deze toestand bleef meer dan drie eeuwen bestaan vóór er eenige noemenswaardige verandering in kwam. Natuurlijk valt er van het leenstelsel nog veel meer te vertellen, doch wilde ik alles duidelijk maken, dan zou ik moeten spreken over allodium, beneficium, feuda, enz., en dat gaat minder gemakkelijk zonder vreemde woorden te gebruiken. De hoofdzaak van het Leenstelsel deelde ik u evenwel mede. Die soort van regeering gaf echter onzen Karei den Grooten volstrekt geen zekerheid voor de volledige instandhouding zijner heerschappij toen hij oud werd, en niet alleen minder gevreesd door zijne vijanden, maar ook minder ontzien door zijne Leenmannen. Maar, hoe oud en hoe verzwakt ook, toch deed Karei nog buitengewoon veel. Hij was, als Heerscher, geboren, en zou als Heerscher sterven. Het was evenwel voor zijn Rijk niet zoozeer de vraag, of hijzelf bij machte was bijeen te houden, wat hij bijeen gebracht had. 38 EEN MAN VAN HET ZWAARD. Hij kon dat wel; maar de groote vraag was: zouden de opvolgers van den machtigen Vorst kunnen doen, wat hij deed? Daarop kwam alles aan. Karei de Groote stierf in 814 te Aken, waar hij ook begraven werd. vereerd door tijdgenoot en nageslacht. Professor Blok noemt hem, zonder aarzelen, „de schepper een er nieuwe wereld; het voorbeeld van den tot rust gekomen Germaan," en hij eindigt zijne beschouwing over dezen Vorst met de warme waardeering: „En hij verdient die vereering. Hij is de machtige sluitsteén van een gebouw, opgericht door het roemrijke Frankenvolk, een der machtigste stammen, die hun' naam in de geschiedenis hebben doen weerklinken." Karei de Groote werd opgevolgd door zijn' eenig overgebleven zoon Lodewijk, doch eer we over dezen Vorst, die in de geschiedenis den bijnaam van „den Vromen" of „den Goeden" draagt, gaan spreken, zal het niet kwaad zijn, eerst eens te vertellen, waarvan de Vorsten toen leefden. Van eene rijks-schatkist, waarin al de belastingen kwamen, was geen sprake, De Koning of Keizer kon dus uit de schatkist niet betaald worden. Evenmin werden de verschillende Ambtenaren en Legerhoofden daaruit betaald. De inkomsten van den Vorst werden gevonden uit de opbrengst zijner eigendommen, die hij meestal had in den vorm van uitgestrekte landgoederen. Een Koning kon dus tweeërlei land weggeven of beleenen: zijn eigen land, of veroverd land. Op die eigendommen, die veelal tamelijk ver van elkander lagen, liet de Vorst zich kasteelen of paleizen bouwen. Karei de Groote bezat zeker niet minder dan vijftien van die paleizen. Hij had er, dat weten we al, te Nijmegen ook één. Wanneer hij nu gedurende eenigen tijd in een paleis gewoond had met zijne geheele Hofhouding, en de levensvoorraad raakte daar ten einde, dan werd een ander paleis in eene heel andere streek betrokken, waar men gedurende een paar jaren de opbrengsten van het land, waarin het lag, opgegaard had. Was die voorraad daar ook op, dan ging men weer elders. Zoo kwam het, dat zelfs Karei de Groote geen paleis had, waar de Zetel der Regeering gevestigd was. Had de een of ander zich jegens den Vorst verdienstelijk gemaakt, dan was er van eene geldelijke belooning nooit sprake. Hij kreeg dan een stuk lands in leen zoolang hij leefde, of dadelijk in eigendom. Van Ministers of Staten-Generaal wist men in die dagen ook niets. De Vorst was onbeperkt Alleenheerscher, doch daar hij de hulp van zijne Rijksgrooten dikwijls noodig had om oorlog te kunnen voeren, zoo moest hij hen menigmaal in een en ander ter wille zijn. Die Rijksgrooten toch hadden soms evenveel bezittingen, die ze van hunne Ouders geërfd hadden, als de Vorst. En op die bezittingen waren ze Koningen in het klein. Hoe zelfs Karei deze machtige Heeren naar de oogen keek, kan blijken uit één enkel voorbeeld. Toen de Paus zijne hulp inriep tegen de Longobarden, liet Karei op een' Rijksdag, door hem belegd, al de voornaamste Heeren van zijn land verschijnen, om te weten of hij, indien hij de Longobarden ging bestrijden, op hunne hulp kon rekenen, en toen deze Heeren beloofden, hem terwille te zijn, kon hij den Paus antwoorden, dat hij hem helpen zou. EEN MAN VAN HET ZWAARD. 39 Karei hield meestal tweemaal in het jaar Rijksdag, en wel eén in de Paasch-, en één' in de Kerstweek. Dat op die Rijksdagen Karei meestal zijn' zin kreeg, dat is zoo; maar dat was meer een gevolg van zijne glasheldere voorstellen, van zijn wijs beleid, en niet minder door zijne gestalte en zijn voorkomen. Als Saul, de eerste Koning van Israël, die een hoofd boven zijn volk uitstak, stak Karei, die groot, zwaargebouwd en moedig was, boven alle anderen uit. Zijne gestalte moet zeer schoon en vorstelijk geweest zijn, en wat een goed voorkomen vermag, dat weten we allen. Op dien Rijksdag kwamen ook de voornaamste Geestelijken, doch dezen vergaderden steeds afzonderlijk. Gedurende Kareis regeering werden veertig Rijdsdagen gehouden, en ais we dat niet veel noemen, moeten we denken aan de drieënvijftig krijgstochten, die hij maakte. In het Land der Saksen bijvoorbeeld, te midden van de vijanden, kon hij toch die Heeren niet bijeenroepen. Maar uit hetgeen we hier verteld hebben, volgt ook wat anders. Als Karei eens het ongeluk hadde gehad van een minder groot, welsprekend en schoon man te zijn, als hij niet zoo wijs ware geweest, dan zou menige Rijksdag hem, inplaats van eene overwinning, een nederlaag bezorgd hebben. Dat ondervond zijn zoon Lodewijk, die bijna in alles het tegenbeeld van zijn' Vader was. Was hij vroom en goed, moedig en wijs was hij in het geheel niet. Zoo iemand ongeschikt was, zulk een groot land te regeeren, dan was hij het wel. Dat voelde Lodewijk ook, en im meende hij heel verstandig te doen, als hij zijn Vaders voorbeeld volgde. Karei had ook drie zoons gehad, doch twee waren voor hem gestorven. Aan ieder van die drie zoons nu had Karei een deel van zijn gebied afgestaan, en het ging goed; want die zoons hadden ontzag voor hun' Vader. Lodewijk verdeelde het land ook onder zijne drie zoons: Lotharius, Karei en Lodewijk, die een groot deel van Duitschland kreeg en den titel van Keizer zou dragen. Maar deze drie konden het nooit met elkander vinden, en slechts hierin kwamen ze met elkaêr overeen, dat ze hun' vromen Vader minachtten, en hem op alle mogelijke wijzen dwarsboomden. Ze vochten tegen elkander en bewerkten den eenen opstand na den anderen. Is het wonder, dat na Lodewijks dood, 840, het groote rijk uit elkander spatte? Is het wonder, dat oude en nieuwe vijanden dat rijk op onderscheidene plaatsen aanvielen, ja, dat de bewoners van grensrijken soms hunne naburen, die vijanden van den Vorst waren, te hulp riepen? In het reuzenrijk van Karei den Grooten was eene verdeeldheid, die het land ten gronde moest richten. En te midden van die verdeeldheid kwamen hier de Noormannen, en denkelijk ook wel Denen. 40 DE MANNEN UIT HET NOORDEN. IV. DE MANNEN UIT HET NOORDEN. In Europa woonden menschen, die nog nimmer onder vreemde overheersching gebukt hadden gegaan, althans, zijzelf hielden het er zoo voor. Zij bewoonden een groot deel van Denemarken en de kusten van Zweden en Noorwegen. In de geschiedenis staan ze bekend onder den naam van „Noormannen". Het klimaat van hun land was buitengewoon guur, en als er mi, bij zorgvuldige bebouwing van de akkers, nog menige oogst geheel mislukt, dan is het niet te verwonderen, dat er in die tijden, waarin de akkerbouw nog zoo Gewapend schip der Noormannen. onbeholpen gedreven werd, dikwijls niet veel van den oogst terecht kwam. Vooral de bewoners van Noorwegen hadden in den steenachtigen bodem slecht bouwland, dat nog slechter werd door de ^gebrekkige verzorging en bewerking. Hierdoor kwam het, dat de grond niet genoeg opleverde voor zooveel menschen, als zich hier nog gevestigd hadden. Wilden ze dus niet van honger omkomen, dan moesten ze naar andere middelen van bestaan uitzien. Een uitstekend middel vonden ze in de vischvangst, en daardoor werden die Noormannen eigenlijk geboren varensgezellen, die op zee hun element vonden. Stouter zeevolk leefde er niet. In hunne kleine scheepjes, en zonder behulp van het kompas, staken ze de Noordzee over, kwamen op de Far-öer, op IJsland, ja, zelfs in Amerika. Van heldendaden ter zee mochten zij spreken. Togen de Germanen, onder aanvoering hunner Hoofden, met vreugde DE MANNEN UIT HET NOORDEN. 41 ten strijde, zelfs tegen vijanden, die veel machtiger waren dat zij, de Noormannen kozen zich „Vikings" of „Zee-Koningen", die hen aanvoerden op .... strooptochten. Dat was nog iets anders dan ter vischvangst uitgaan ! Verscheidene van die Zee-Koningen beroemden er zich op, dat ze nooit onder de berookte balken van een huis aan den wal geslapen hadden, en dat ze den bierhoorn nimmer ledigden aan een huiselijken haard. Ruw van karakter, kloek en stevig gebouwd, gehard tegen alle vermoeienissen en ontberingen, bloeddorstig als tijgers, en slim als vossen, kenden ze geen hooger genot dan strijdvoeren. In een der overgebleven Noorsche heldenzangen laat de dichter den Viking Raghenar Lodbrog zingen : „Wat is het lot van den dappere anders dan onder de eersten te vallen ? Vervelend is het leven voor hem, die nimmer is gewond geworden. De mensch moet den mensch aanvallen, of hij moet weerstand bieden in het spel der gevechten." En wat verder luidt het: „Maar blijdschap vervult mij bij de gedachte, dat eene plaats in Othins hal mij wacht, waar ik, aan den feestdisch gezeten, uit ruime bekkeneelen het bier zal drinken. Ik geloof niet, dat er eenig beroemder Koning bestaat, dan ik ben. Van mijne jeugd af heb ik bloed vergoten, en naar een' bloedigen dood verlang ik ook. De laatste stonden mijns levens vliegen daarhenen, maar lachend zal ik sterven." Zelfs de koene Friezen, die voor de Romeinsche overmacht nimmer den fieren nek gebogen, ja, hunne overweldigers meermalen overwonnen hadden, die later de legers der machtige, Frankische Vorsten durfden trotseeren, legden nu, hoewel mokkend en morrend, voor de Noormannen het hoofd in den schoot, en waagden het niet, zich tegen hunne wreede dwingelandij te verzetten. En waar mannen als deze Friezen, het voorbeeld van verslagenheid gaven, daar bevreemdt het ons niet, dat al de Geestelijken der kustlanden, en van de streken aan rivieren gelegen, er toe overgingen, om in de Litanie de bede te brengen: „Van de Noormannen verlos ons, o Heer !" — Zoo iets bewijst meer dan een boek vol ijzige daden. De geschiedenis van die herhaalde invallen der Noormannen en van de tijden, dat zij zich zelfs in de aangevallen landen vestigden, is niets dan eene groote aaneenschakeling van plundering, roof en bloedige bedrijven. Met hunne kleine schepen konden ze, langs de rivieren, diep in het land dringen. Die schepen waren vaak zóó klein, dat zij ze uit het water opnamen, en op hunne schouders van de eene rivier naar de andere droegen. Reeds in de zesde eeuw begonnen ze hunne rooftochten, doch eerst in 807 kwamen ze het gebied van Karei den Grooten een bezoek brengen. Dat was geen bezoek op hunne gewone manier. Zij kwamen in het vroegere land der Saksen, en hoogstwaarschijnlijk bevonden zich onder hen vele vluchtelingen, die door Karei verdreven waren, en die den machtigen Vorst dus niet weinig haatten. Des Keizers leger, aangevoerd door Kareis oudsten zoon, ook Karei geheeten, versloeg de Denen en noodzaakte hen tot de vlucht. Maar ze bleven niet weg; spoedig kwamen ze terug. Het was in 810, dat ze in Friesland landden, onder aanvoering van hun' Zee-Koning Godfried. Men zegt, dat hij kwam om den Wodansdienst te herstellen. Het kan zijn; maar hij nam de gelegenheid toch ook waar, om op Noorsche 42 DE MANNEN UIT HET NOORDEN. manier te plunderen en te rooven. Hij legde den Friezen schatting op, versloeg de benden, die tegen hem uitgezonden waren, en drong zelfs door tot aan de Moezel. En te gevaarlijker werd deze Godfried, omdat hij de zijnen ook geleerd had om op Frankische wijze te paard te strijden. Wat er gebeurd zou zijn, als de ondernemende Godfried in het leven gebleven ware, is moeielijk te zeggen. Maar hij werd vermoord, en zijn opvolger sloot vrede met Karei, en trok terug naar zijn land, waar spoedig een burger-oorlog ontstond. Dat gaf eenige afleiding voor deze gewesten. Een der verdreven Zee-Koningen, een zekere Heriold, nam de wijk naar het Frankenland, en zocht bescherming bij Kareis opvolger, Lodewijk den Vromen. Deze meende verstandig te doen met hem te helpen. Wanneer Heriold zijn gebied heroverde, dan had Lodewijk in het gevreesde Norenland, in den Koning denkelijk wel geen vijand. Het gelukte Heriold ook weer in zijn rijk te komen, doch in 823 werd hij andermaal verdreven. Opnieuw kwam hij nu bij Lodewijk, en daar de kans voor hem verkeken scheen, om zich nog eens in zijn Vaderland te vestigen, liet hij zich met zijne echtgenoot en zijne broeders doopen, waarop Lodewijk aan hem en aan zijne broeders leenen in ons land gaf. Thans in het bezit van eene vrij groote macht, besloot hij hiervan gebruik te maken om het land, waaruit hij verdreven was, andermaal aan zich te onderwerpen, doch die poging mislukte deerlijk, en de aangevallen Noormannen hadden nu een voorwendsel om in het Frankische rijk te komen rooven, moorden, plunderen en branden. Zij beoorloogden immers Heriold? Daarop kwamen de twisten tusschen Lodewijks zonen, en onderwijl dezen elkander beoorloogden, drongen de Noormannen steeds dieper landwaarts in, en vierden hunne roof-, plunder- en moordzucht zóó bot, dat de bewoners dezer geteisterde streken zelfs de velden braak lieten liggen. Zij zaaiden niet, omdat de oogsten geregeld door de Noormannen geroofd werden. Hongersnood en al wat hiermee gepaard gaat, was er het gevolg van. Nijmegen, Dorestad of Duurstede, Utrecht, Tiel en Witlam, toen eene levendige handelsplaats aan de Maas, werden vernield en geplunderd. De oogsten werden van het veld gehaald, en men zegt zelfs, dat de Friezen verplicht werden met stroppen om den hals te loopen om dadelijk opgehangen te kunnen worden, als de Noorman in zijne wreede en bloeddorstige wijsheid meende, dat zij zich aan eenige tekortkoming schuldig gemaakt hadden. Kwamen ze vroeger enkel des Zomers, — toen het Frankenrijk verzwakte, bleven ze hier ook overwinteren, en zij richtten zich in om vooreerst niet weg te gaan. Onmogelijk is het duidelijk te maken, welk eene verwoesting die ruwe menschen in deze streken hebben aangericht. Het was, alsof ze armoede, rampzaligheid, verderf en dood over deze welvarende streek gezaaid hadden. En dat alles was slechts een gevolg van de ellendige regeering onder de Vorsten, die in de plaats van Karei den Grooten gekomen waren. Eer- en heerschzucht hadden ze genoeg, ja veel te veel, maar aan beleid, flinkheid, kloekheid en ware vroomheid ontbrak het hun geheel. Velen liepen ook aan den leiband hunner verschillende vrouwen, die voor hare zoons het grootste en beste deel vroegen, onverschillig of ze geschikt waren om te regeeren of niet. Moord en doodslag of vergif- DE MANNEN UIT HET NOORDEN. 43 tigingen waren aan de Hoven schering en inslag. Er was zedenbederf in het heele rijk. Maar, er zou verandering komen! Door de verdeeling van het Rijk waren deze landen bij Duitschland gekomen, en Lodewijk de Duitscher, Keizer van dat land, had daar den zoon van den reeds vroeger genoemden Heriold den Noorman met het oppergezag bekleed. Deze zoon staat in de geschiedenis bekend onder den naam van „Godfried de Noorman". Hij kreeg den titel van Hertog, was zoogenaamd Christen' en bovendien gehuwd met Gisela, eene nicht des Keizers. Deze Godfried was Noorman van top tot teen. In dapperheid had hij zijn voorbeeld niet, maar evenmin in heersch- en hebzucht. Zijne landzaten hadden het zwaar onder hem te verantwoorden; want zijne regeering was niets anaers dan een dagelij ksche inval der Noormannen, en Lodewijk was er de man niet naar om hem tot zijn' plicht te brengen. Nu stierf Lodewijk in 875, en Karei de Dikke, Koning van deFranken, werdzijnerfgenaam. Nog eenmaal werd hierdoor het rijk van Karei den Grooten door één vorst bestuurd. Maar „Karei de Dikke" was niet instaat om te doen, wat „Karei de Groote" deed. Met een verbazend groot leger, dat bezield was met de hoop aan het geweld der Noormannen voor goed een einde te maken, trok hij op, en weinig moeite had het hem gekost, de hoop der zijnen tot vervulling te U-nnn-nn mint Un+ Vomr-. Hot- Noormannen te Elsloo was geheel Omsingeld. In dezen hoogen Godfried de Noorman gedood. nood nam Godfried zijne toevlucht tot list, en hij wist Karei zóó om den tuin te leiden, dat deze eindigde met hem in het verworven gezag te bevestigen. De machtige Koning meende, dat hij hem nu voortaan wel in bedwang zou houden. Tot groote teleurstelling van het heele Frankische leger trok men dan ook af, doch nauwelijks was het gevaar geweken, of Godfried vergat alle beloften, en handelde, alsof er niets gebeurd was, en hij was zelfs zóó driest om, kort na dit nieuwe verdrag, Deventer te verwoesten. Karei die een zeer vadsig karakter had, en liever niet andermaal aan het hoofd van een leger uittrok om Godfrieds laaghartige handelwijze te straffen, besloot nu, den gevreesden man door list te laten van kant maken. Hij droeg de uitvoering van dit plan op aan Hendrik, Hertog der Saksen, en deze liet zich tot dit minder ridderlijke bedrijf overhalen. 44 DE MANNEN UIT HET NOORDEN. Hij zond een' bode af naar Godfried, met het verzoek of hij niet eens eene samenkomst met hem wilde hebben, om over elkanders belangen te spreken. Godfried behoefde daarvoor niet naar het Saksenland te komen; maar, als plaats van bijeenkomst, bepaalde Hendrik eene sterkte in de Betuwe. Die sterke of dat kasteel lag misschien ter plaatse, waar het fort Schenkenschans vroeger lag. Godfried, die niets kwaads vermoedde, ging er, zoo goed als zonder gevolg heen, en weldra waren onze twee Hertogen in een zeer vertrouwelijk gesprek gewikkeld, en het had Hendrik weinig moeite gekost, den Noorman overhoop te steken, als hij maar moed gehad had. Dat werk had Hendrik echter niet op zich durven nemen, maar het opgedragen aan zekeren Graaf Everhard van Hameland, een' man, die, als' het op vechten aankwam, voor Godfried niet onderdeed. Graaf Everhard was hiertoe gemakkelijk over te halen, want Hertog Godfried had hem zijn Graafschap ontnomen en uit het land gebannen. Terwijl Godfried en Hendrik nu zoo samen zaten te praten, kwam Graaf Everhard opeens naar binnen, en eischte van Hertog Godfried zijn Graafschap terug. Godfried stond den man op Noormans wijze te woord, dat wil zeggen, zeer ruw. Everhard hierover zoogenaamd gebelgd, hief eensklaps zijne strijdbijl op, en eer Godfried tegenweer kon bieden, lag hij al ontzield ter aarde. „Godfried de Noorman is gevallen!" klonk het nu, en van alle kanten kwamen Saksische benden aan, welke slechts op die tijding gewacht hadden, en vielen in Godfrieds gebied. Zoodra hoorden de landzaten niet, dat hun onderdrukker gedood was, of ze sloten zich bij de Saksen aaji, en met hun allen dreven ze de Noormannen op de vlucht en het land uit. Dit gebeurde in het jaar 885, en zes jaar later deden de Noormannen nog eens eene poging om te heroveren, wat ze verloren hadden, doch bij Leuven werden ze zoo geheel verslagen, dat ze naderhand slechts een paar keer nog moed vonden om in deze landen hun rooversgeluk te beproeven. En nu deze roovers, plunderaars, en moordenaars deze gouwen met rust lieten, ging de bevolking een' nieuwen tijd tegemoet doch lang zou het duren eer de welvaart weer terug was, welke er heerschte ten tijde van Karei den Grooten. DERDE TIJDVAK. (Van het begin der tiende eeuw tot 158 7). I. HET ONTSTAAN VAN HOLLAND. Het derde tijdvak onzer geschiedenis begint, ja, met welke gebeurtenis? „Wel, met de „Grafelijke Regeering," zegt misschien de een of ander. Nu ja, met het begin der Grafelijke Regeering, dat is gauw gezegd, maar, dan komen ook dadelijk heel wat vragen. Wie was de eerste Graaf? Over welk deel van ons land regeerde hij? En wat was ons land toen ? Lag het op dezelfde plaats als nu ? Was het Nederland van nu, het Nederland van toen? Waren de Zeeuwen bijvoorbeeld ook landgenooten van de Groningers, en de Groningers van de Limburgers? Zoo konden we wel voortgaan met vragen, doch wat zou het helpen ? Elk antwoord, dat hierop gegeven wordt, kan niet anders beginnen dan met: „Men houdt het er voor, dat ..." En dan volgen er achter dit „dat" eene heele reeks van vermoedens. Toch zijn het niet allemaal vermoedens, en wat kunnen we wel met zekerheid zeggen. De Groningers hielden zich voor geen landgenooten van de Zeeuwen, •en ook niet van de Limburgers. Groningen lag, voor de middelen van gemeenschap, al even ver van Zeeland af, als nu Den Haag van Berlijn, ja, misschien wel van Konstantinopel. De Nederlanden vormden toen niet één land, maar bestonden uit een groot aantal staatjes en kleine landjes. Om hiervan een voorbeeld te geven. Als men van den Graaf van Holland spreekt, dan denkt men zoo gauw aan Holland, zooals nu op de kaart Noord- en Zuid-Holland er samen uitzien, en al lichtelijk zegt men: „Die Graven hadden nogal een groot gebied!" Men begaat hierbij dan twee groote fouten. De eerste is, dat door overstroomingen hier, en inpolderingen of droogmakerijen daar, het tegenwoordige Noord- en Zuid-Holland al heel weinig gelijken op het Holland van toen. De tweede fout is, dat er tal van landstreken in lagen, die hun eigen Heer hadden, die van den Graaf geheel onafhankelijk was. Bijna elke adellijke grondbezitter was op zijn eigendom 46 HET ONTSTAAN VAN HOLLAND. volkomen heer en meester. Wetten waarnaar het Graafschap geregeerd werd, en die voor alle Edelen ook geldig waren, bestonden niet. De Graaf deed, wat hij wilde, en de Edelen deden ook, wat ze wilden, en zoo kwam het dat de eerste Hollandsche Graven volstrekt niet machtig waren. Ze hingen zoo goed, als geheel af van den wil of den onwil der Edelen. Daarenboven bezaten verscheidene kerken en kloosters ook uitgestrekte gronden, en de bewoners daarvan behoorden tot het gebied er van, en hadden den Graaf in niets te gehoorzamen. Zooals het in Holland was, was het ook elders. Het Hollandsche Gravenhuis begint met Graaf Dirk I, die op Paaschavond, den twintigsten April van het jaar 922, door Karei den Eenvoudigen bevestigd werd in het vaste bezit van een Graafschap, dat naderhand den naam van „Holland" kreeg. Waarschijnlijk sprak men in de eerste eeuw der Grafelijke Regeering slechts over de „Graven van Kennemerland", en waar wij vroeger uit onze tijdtafel leerden: „923. Begin der Grafelijke Regeering", daar moeten we dat niet zoo letterlijk opvatten, want reeds in het jaar 885 werd zekere Gerolf beleend met een Graafschap, dat in deze streken lag, en tot het oppergebied van Godfried, den Hertog der Noormannen, behoorde. Omstreeks dezen tijd werd ook door zekeren Graaf Dirk te Egmond een klooster gesticht. Waarschijnlijk was deze Dirk wel de zoon van Graaf Gerolf en ook de latere Graaf Dirk I. Dit is alles, wat wij van dien Dirk I weten, en van Dirk II is ons niets meer bekend, dan dat hij in 985 door Keizer Otto met groote streken lands in Maasland en West-Eriesland begiftigd werd. Tusschen 885 en 985 liggen honderd jaren en daar Graaf Gerolf wel al een volwassen man zal geweest'zijn toen hij zijn Grafelijk gebied verwierf, zoo zal hij denkelijk wel niet de Grootvader van dezen Dirk II hebben kunnen zijn. Dat beide Graven, Dirk I en Dirk II mannen van wapenen waren, kan veilig aangenomen worden, want alleen zij, die dapper en moedig waren en veel oorlog voerden, werden Graven of Leenmannen. Dat het Graafschap in 923 of 922 in Dirk I's familie erfelijk verklaard zou zijn, is niet veel meer dan een vermoeden. De opvolger van Dirk II was zekere Arnoud of Arnulf, van wien wij alleen weten, dat hij een' strijd begon, welke, na verloop van meer dan drie eeuwen, pas ten deele, in het voordeel der Hollandsche Graven beslist werd. Het was de oorlog van Holland tegen West-Friesland. Wij lazen hierboven, dat Graaf Dirk II van Keizer Otto aanzienlijke bezittingen in West-Friesland gekregen had, doch de Keizer had gemakkelijk geven. Als Graaf Dirk II ze hebben wilde, dan moest hij maar zien, dat hij ze kreeg, ging het niet goedschiks dan kwaadschiks. De geschiedenis zegt er niet veel van hoe hij ze kreeg; maar wel schijnt het zeker te zijn, dat de West-Friezen met zijn' zoon Arnoud minder ingenomen waren. Deze trachtte daarom door wapengeweld te verkrijgen, wat men hem niet vrijwillig geven wilde, doch hij sneuvelde in 993 in een' slag bij Winkel op eene weide of made, waarom men dan ook dikwijls inplaats van „bij Winkel" zegt: „bij Winkelmade". De wijze, waarop de eerste Graven voor eigen onderhoud en dat van hun gezin en hunne Hofhouding moesten zorgen, komt nog geheel HET ONTSTAAN VAN HOLLAND. 47 en al overeen met de wijze, waarop Karei de Groote dat deed. Ook zij hadden geen vaste inkomsten, Gewoonlijk evenwel waren de Leenmannen aanzienlijke grondbezitters die niet bang waren om ten koste van hunne lijfeigenen uit die bezittingen zooveel voordeel te halen, als ze maar konden. Maar trots dat alles, kwamen ze toch vaak geld te kort, en dan zochten ze dat op eene andere wijze te verkrijgen. Tot deze Vorsten, die niet genoeg hadden om hun' staat op te houden, schijnt Graaf Dirk III behoord te hebben. Hij moest tegen zijn' Leenheer, Keizer Hendrik II, Oom zeggen, en hieruit blijkt het, dat de Graven van Holland van zeer aanzienlijke afkomst waren. Die aanzienlijke afkomst belette evenwel niet, dat zulk een Graaf dikwijls, volgens zijn' stand, bekrompen moest leven. Nu was in dien tijd de scheepvaart op de Maas reeds zeer levendig, en Graaf Dirk Hl meende, dat hij, door een' tol te stichten, waar de schippers eenig geld moesten betalen, zijn inkomen aanzienlijk vermeerderen zou. Na eerst met den Bisschop van Utrecht oorlog gevoerd, en hem het Graafschap Bodegraven ontnomen te hebben, begon hij op een moerassige plaats in het „Silva Meriwidn" dat is .Bosch van Merwede", een deel van den Graaf Arnoud sneuvelt vlakken grond en van het bosch zelf droog te laten leggen, en toen dit gedaan was, liet hij aan de rivier die druk bevaren werd, eene sterkte bouwen. Zoodra deze sterkte voltooid was, legde de Graaf er bezetting in en deed tol betalen door alle schepen, die de rivier op- of afvoeren. Dit schijnt omstreeks het jaar 1015 gedaan te zijn, en daar deze sterkte lag ter hoogte van Dordrecht, zoo is het zoo goed als zeker, dat dit versterkt tolhuis het begin geweest is van de stad Dordrecht. De schippers, gedwongen tol te betalen op een water, dat volgens veler oordeel niet eens aan Graaf Dirk III behoorde, beklaagden zich weldra bij den Keizer, die gelastte, dat het tolhuis moest geslecht worden. De Graaf, wel verre van aan de bevelen zijns Ooms gevolg te geven, deed, alsof de Keizer, als Leenheer, hem niets te bevelen had. Hij liet de sterkte bestaan, en bleef voortgaan met door de bezetting van de schippers tol te laten heffen. Die overmoed moest gestraft worden, doch daar Keizer Hendrik nog meer zaken in andere streken te vereffenen had, zoo droeg hij de strafoefening op aan Godfried, Hertog van NederLotharingen, die daartoe met een groot leger, waaraan vele Kerkvorsten hun aandeel geleverd hadden, in deze streken verscheen. Nu schijnen in dezen tijd zich nog Noormannen in ons land opgehouden te hebben, en met behulp van dezen, gelukte het den Graaf om het leger der Neder-Lotharingers zóó te verslaan, dat zelfs Hertog Godfried in zijne handen viel. Het gevolg hiervan was: de tol bleef. De opvolger van Dirk III was zijn zoon Dirk, die dus de vierde 48 HET ONTSTAAN VAN HOLLAND. Graaf Dirk IV gewond. Graaf van dien naam was. Oorlog voeren was in dien tijd, en nog lang daarna, het hoofdwerk van de Vorsten, en ook onze Dirk IV verstond die kunst uitmuntend. Hij voerde zelfs, in verbond met een' Hertog van Neder-Lotharingen, oorlog tegen den Keizer, zijn' Leenheer, omdat deze de Kerkvorsten begunstigde boven de groote Leen¬ mannen. In het eerst liet het zich voor den Graaf niet best aanzien, want Dordrecht en Vlaardingen werden door de Keizerlijke troepen genomen. Kort daarop schijnt eene overstrooming den Keizer tot den aftocht gedwongen te hebben en Graaf Dirk IV herwon spoedig al het verlorene. Na dezen oorlog begaf hij zich naar een steekspel of tornooi, dat te Luik gehouden werd, doch daar had hij het ongeluk om een' broeder van den Aartsbisschop van Keulen doodelijk te treffen. Men meende, dat hij dit met opzet gedaan had, en daarom viel men op hem en zijn gevolg aan. Verscheidene Hollanders werden gedood en Graaf Dirk redde ter nauwernood het leven door de vlucht. Door dit geval zeer verstoord, kwam hii te|jDordrecht aan, en liet daar, uit wraak, al de goederen van Keulsche en Luiksche kooplieden verbranden, en verklaarde hunne schepen prijs. Natuurlijk ontstond daardoor weer een nieuwe oorlog, maar de Graaf was gelukkig genoeg om al zijn vijanden te verslaan, nadat ze Dordrecht al bij verraad ingenomen hadden. Toen de Graaf van de vervolging weder in Dord- , recht terugkwam, werd hij daar door een' Keulenaar, die zich had weten te verbergen, met een' vergiftigen pijl gekwetst, tengevolge waarvan hij stierf. Daar hij geen kinderen had, werd hij opgevolgd door zijn' broeder Floris, die de eerste van dien naam was. Het schijnt echter, dat het kasteel aan de Merwede, na den plotselingen dood van Graaf Dirk voor de Hollanders verloren ging, en dat Graaf Floris I het weer een tijdlang missen moest. De opbrengsten van den tol waren evenwel van dien aard, dat de nieuwe Graaf alles aanwendde, wat hij kon, om kasteel en landstreek weer in bezit te krijgen. Waar we Floris I zijn' kinderloozen broeder zien opvolgen, alsof Graaf Floris I te Neder-Hemert gedood HET ONTSTAAN VAN HOLLAND, 49 het Graafschap een familie-eigendom was, kon het niet anders, of het moest den Keizer, die toch de Leenheer van Holland was, mishagen. De toenmalige Keizer, die Hendrik IV heette, was echter nog een knaapje, dat onder Regentschap stond, en kon dus van zijne ontevredenheid geen blijk geven, en het Regentschap schijnt zich met de zaak niet rechtstreeks bemoeid te hebben. Bemoeid dan toch wel? Zeker! De Voogdes, Agnes van Poitiers, Moeder van den jongen Keizer, wist de oude vijanden van Holland, den Aartsbisschop van Keulen, en den Bisschop van Luik over te halen, des Keizers zaak als de hunne te beschouwen, en deze twee verbonden zich daarop zoo spoedig mogelijk met een' Graaf van Leuven, met Graaf Wichard van Gelre, den Markgraaf van Brandenburg en den Brabantschen Edelman Heer Herman van Kuyk. Vijanden genoeg dus, doch Floris liet er zich niet door afschrikken. Zeer goed begreep hij, dat de strijd andermaal bij en om Dordrecht zou gevoerd worden, en hij maakte, dat hij er met zijn volk was. Om de stad heen, liet hij in allerijl tal van putten en andere diepten graven, doch ze werden met rijshout bedekt, en door versche graszoden alweer, werd dat rijshout voor het oog kunstig verborgen. Kalm wachtte Floris binnen de stad met zijn volk den overmachtigen vijand af. Vol woede kwam deze op de stad aanrennen, doch op eenmaal zakten ruiters en voetknechten door het rijs in de kuilen. Eene groote verwarring onstond, en toen deze op haar hoogst was, deed Floris een' uitval, richtte een waar bloedbad aan, en behaalde op den overmachtigen vijand eene beslissende overwinning. De vijanden gaven evenwel zoo gauw geen krimp, doch Floris was hen voor. Eer ze opnieuw in zijne landen vielen, tastte hij hen bij NederHemert aan. Van weerszijden werd er woedend gevochten, maar ten laatste behaalde Floris toch de overwinning. Van den strijd vermoeid, en den verslagen vijand reeds ver van zich wanend, steeg Floris van het paard en legde zich, daar de avond gevallen was, heel bedaard onder een' boom te slapen. Misschien ook al tengevolge der overwinning, hield men in het leger van den Hollandschen Graaf zeer slecht de wacht, zoodat het aan Heer Herman van Kuyk, die eenige vluchtelingen verzameld had, gelukte in het legerkamp van den Graaf te dringen. Floris werd door dezen vijand in den slaap overvallen en gedood. Geen der kinderen van den vermoorden Graaf was oud genoeg om de teugels van het Bestuur in handen te nemen, zoodat hunne Moeder, Geertruida van Saksen, de voogdijschap over hen aanvaardde. In dien tijd was Boudewijn V, Graaf van Vlaanderen, een zeer machtig Vorst. Een zijner zoons heette Robert, en daar deze, als jongste zoon, weinig kans had om in zijn Vaderland eenig gebied te verwerven, zoo trok hij half Europa door, om, als „Ridder van avontuur", wapenroem, en, als het kon, ook macht te verwerven. Nu, aan wapenroem ontbrak het hem niet, want de landen aan de Middellandsche Zee gelegen, weergalmden van den lof, dien men hem om zijn'moed bracht. Maar geen der Vorsten scheen genegen te zijn om zulk een ondernemend en moedig Ridder tot zijn' Leenman te maken. Rijk aan roem, doch arm aan goed, keerde hij aan het Hof zijns Vaders 4 5° HET ONTSTAAN VAN HOLLAND. terug, en zoodra hij vernam, dat de jonge Gravin-weduwe van Holland van alle kanten bedreigd werd, bood hij haar zijne hand aan. Terwille van hare jeugdige kinderen liet Geertruida zich met hem in den echt verbinden. Graaf Robert kreeg door dit huwelijk den naam van Robert „de Fries", waaruit duidelijk blijkt, dat de naam „Holland" nog niet algemeen bestond. Robert was echter in den oorlog in de moeraslanden minder gelukkig dan in de bergstreken, en moest met vrouw en kinderen de wijk nemen op de eilanden, die in demonden van Rijn, Maas en Schelde lagen, waarom men hem spottenderwijze: „Comes Aquaticus" dat is: „Watergraaf" noemde. Spoedig moest hij bovendien zijn nieuw Vaderland helpen verdedigen tegen Godfried V, Hertog van Lotharingen, die, om een paar zeer zichtbare lichaamsgebreken, den bijnaam gekregen had van Godfried „de Bultenaar", wat hem evenwel niet belette om een dapper en beleidvol krijgsman te zijn. Dat hij zich met de zaken van Holland ging bemoeien, zat niet in zijne vijandschap met Robert „de Fries", doch in heel wat anders. We weten, dat het Regentschap van den jongen Keizer, Floris I niet, als Graaf, erkend had. Toen de Keizer zelf de teugels van het bestuur in handen nam, gaf hij in twee giftbrieven het Graafschap Holland in leen aan Willem van Gelder, Bisschop van Utrecht. Hoewel de Bisschoppen in dien tijd dikwijls ten oorlog gingen, schijnt Bisschop Willem het niet gewaagd te hebben, Robert „de Fries" aan te tasten, waarom hij zijne giftbrieven, onder eenige voorwaarden, aan Hertog Godfried „de Bultenaar" gaf. In deze brieven is het, dat het Graafschap voor het eerst voorkomt onder den naam van „Holland". Hoe men aan dien naam gekomen is, weet men niet recht. Sommigen meenen, dat het „Holt" of „Houtland" beteekent, omdat dit Graafschap zoo boschrijk was. Naar den naam van het Graafschap kregen zestien Graven, die over deze streek en eenige plaatsen, die niet meer tot dit gewest behooren, regeerden, den naam van „Graven uit het Hollandsche Huis". De bewoners van het Graafschap, die wij nu voortaan maar Hollanders zullen noemen, waren niet zeer ingenomen geweest met de voogdijschap van den Vlaming Robert, zoodat ze hem niet zóó steunden, als dat tegenover een' man, als Godfried de „Bultenaar", wel noodig geweest was, doch toen ze eenmaal onder het gezag van dezen Godfried gekomen waren, toonden ze al heel spoedig, dat, als Robert „kat" en Godfried „kater" heette, ze evenmin door den kater, als door de kat wilden gebeten worden. En waarom ook zou men aan den een boven den ander de voorkeur geven? De Edelen, die eigen grondbezit hadden, waren nimmer te bewegen geweest, zich als onderdanen van de wettige Graven te beschouwen, en als zij dezen in den oorlog bijstonden, dan deden ze het, omdat de Graven kinderen van hun land waren, en de eer des lands met hunne overwinnng of nederlaag gemoeid was. — Robert „de Fries" en Godfried „de Bultenaar" waren vreemdelingen, en in geen geval wilden de machtige Edelen zich aan hun gezag onderwerpen, terwijl de Vrijen en Lijfeigenen het onder de regeering van Robert of Godfried niet beter of slechter hadden dan in vroegere jaren onder de wettige Graven. HET ONTSTAAN VAN HOLLAND. 51 De nieuwe Landsheer Godfried schijnt echter wel een flink man geweest te zijn, en hier veel goeds tot stand gebracht te hebben, door zooveel mogelijk het aanzien der steden te verhoogen, terwijl hij enkele plaatsen met stedelijke voorrechten begunstigde, wat in dien tijd zeer op prijs werd gesteld. Tot de plaatsen, welke hij tot den rang van stad verhief, behoorde ook Delft, waar hij, na het versterkt te hebben, om tegen de aanvallen zijner vijanden beschermd te zijn, dikwijls verblijf hield. Zijne vijanden wisten echter ook binnen de muren van Delft te komen, en daar was het, dat een sluipmoordenaar hem, op de laaghartigste wijze, om het leven bracht. Nauwelijks was het gerucht van dien moord buiten Holland bekend, of de Vlamingen vielen in dit gewest, verdreven den aanhang van Hertog Godfried, en herstelden den zoon van den gedooden Graaf Floris weder in het bestuur. Deze nieuwe Graaf heette Dirk V, en werd een vrij machtig Vorst, die zich noemde: „Graaf van Holland bij de gratie Gods." Door het' huwelijk van zijne Moeder was hij vermaagschapt aan de Graven van Vlaanderen ; eene zijner zusters, Adelheid, huwde met Kanud, Koning van Denemarken, en eene andere zuster, Bertha, met Filips, Koning van Frankrijk. De eenvoudige, Hollandsche Graaf was dus een aanzienlijk Vorst geworden, en waarschijulijk was Holland in dien tijd reeds, wat het later altijd geweest is, en nog is, het meest bevolkte gewest van heel Noord-Nederland, dat door zijne ligging aan de zee en aan de monden van breede rivieren en diepe zeearmen, buitengewoon gunstig voor den handel gelegen was. In sommige steden begon zich reeds, — trots de onderdrukking van de Edelen, — onder de bewoners, „Poorters" geheeten, eene vrij groote mate van welvaart te openbaren, en met die welvaart kwam ook meer en meer de zucht naar vrijheid boven. Van Graaf Dirk V staat in de geschiedenis weinig opgeteekend, en hieruit blijkt, dat hij nog iets anders te doen vond dan oorlog voeren. Jammer genoeg teekende men in die tijden niet veel meer op dan oorlogsdaden. Wat een Vorst deed om welvaart onder het volk te brengen achtte men van zóó weinig belang, dat men er niet aan dacht, het in boeken op te schrijven. Van vele Vorsten, die ook zelfs nog eeuwen daarna geregeerd hebben, zou men niet veel anders weten, dan dat ze hier en daar oorlog gevoerd hadden, indien men niet in oude schenkings- en voorrechtsbrieven, die de Graven aan de steden gaven, nog wat meer gelezen had. Die oude brieven, welk eerst vele eeuwen later onderzocht werden, heeten „oorkonden". Uit den tijd van de eerste Hollandsche Graven zijn die oorkonden zeer zeldzaam. Vandaar dat men zelfs met oorlogen, veldslagen, belegeringen van steden, enzoovoort, menigmaal niet weet, of men er het jaar wel voor houden mag, dat men er gewoonlijk bij plaatst. Daarom hebben we in dit hoofdstuk, zelfs bij de stichting van Dordrecht, waarbij men meestal 1015 zet, geen jaartallen gegeven. Om u nu evenwel ten minste wat op de hoogte van den tijd te brengen, willen we hier zeggen, dat Dirk V, van wien we het laatst spraken, overleed in 1091. Wat dat eerste gedeelte van onze Grafelijke geschiedenis zeer merkwaardig maakt, is de herhaalde strijd om en bij eene stad, waar 52 HET ONTSTAAN VAN HOLLAND. men een' tol gesticht had. Nu behoeven de geschiedboeken niets van Hollands welvaart door handel en scheepvaart te melden, ook zonder dat weten we het. Immers, zoo niet zeer vele schepen dien tol hadden moeten betalen, dan zou men juist om dien tol niet zoo gestreden hebben ? Hoogstwaarschijnlijk was die tol eene van de beste inkomsten van den Graaf. Voer deze bij dien handel en die scheepvaart dus wel, de Hollanders zeiven deelden niet minder in die voordeden. Het is voor het heden waar, en het is altijd waar geweest, dat groote handel te land of ter zee, niet alleen de volkswelvaart bevordert, maar ook de beschaving zeer in de hand werkt. Eeuwen en eeuwen geleden reeds, toen men de gebeurtenissen van den dag nog niet naar waarheid opschreef, toen een Keizer in giftbrieven voor het eerst den naam van „Holland" noemde, en duizenden niet wisten waar dit Holland te vinden was, werd reeds het fundament gelegd van dat machtige en groote gebouw, dat eens door de heele aardë zou gekend worden. Ja, de beginselen waren klein. Maar de grootste eik van het woud is uit een' eikel gegroeid. Als men den machtigen boom aanziet, en dan een' eikel beschouwt, zou men dat niet zoo zeggen. En toch is het zoo. Uit dien Middeleeuwschen handel ontstond in latere tijden de wereldhandel van onze Republiek, en daar de vreemdelingen natuurlijk het meest in aanraking kwamen met het Graafschap Holland, zoo kwam het, dat men in het buitenland steeds van Holland en Hollanders sprak, ook al waren zij, die men dien naam gaf, Zeeuwen, Friezen, Groningers, Overijselaars, Gelderschen of Stichtenaars. Geen van deze Nederlandsche gewesten was, door den handel, zóó sterk bevolkt en zóó welvarend en machtig, als Holland, en zoo is het ook gekomen, dat men zelfs in zijn eigen land maar zelden van Nederlanders en Nederlandsche taal hoort spreken. II, DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. Toen Dirk V in ioqi stierf, werd hij in het Graafschap opgevolgd door zijn' zoon Floris, die de tweede van dien naam was en tot 1122 regeerde. Om zijne zwaarlijvigheid heeft hij den bijnaam van „de vette" gekregen. Of dit oorzaak was, dat hij niet hield van oorlogvoeren, is lang niet zeker. Hij kan een man met een helder verstand geweest zijn, die in dien tijd van oorlogvoeren eene groote uitzondering op al de Vorsten maakte, en meende, dat een Volk er beter aan toe is, als het in vrede leeft, dan dat het voortdurend oorlog voert. Zeker is het, dat het heele Graafschap onder zijn vredelievend bestuur buitengewoon in welvaart toenam. Toch was er onder zijne Regeering vol-op gelegenheid om te strijden. Evenals wij, zoodra we wat ouder geworden zijn, nog gaarne eens gaan naar de plaats, waar we, als kind, geleefd en gespeeld hebben, zoo ook gevoelden toen vele Christenen zich aangetrokken, om in het DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. 53 „Heilige Land" al die plaatsen te bezoeken, welke hun lief en dierbaar geworden waren, omdat de Heer Jezus daar geleefd, gewerkt en geleden had. Vooral wenschte men een bezoek te brengen aan de plek, waar men Hem, na Zijn' smartelijken kruisdood, begraven had. Die plek heette, en heet nog, het „Heilige Graf". Zulk eene reis naar dat „Heilige Graf" noemde men eene „bedevaart", en hij, die zulk eene reis ondernam, heette niet „reiziger", maar „bedevaartganger" of ook wel „pelgrim". Zoolang nu Jeruzalem, in welks nabijheid het „Heilige Graf" zich bevond, in handen der Arabieren was, dacht men er daar ginder niet aan om dien pelgrims wat in den weg te leggen. Maar Jeruzalem viel in handen van wreede, dweepzieke en roofzuchtige Turken, die de pelgrims dikwijls plunderden, mishandelden, ja, zelfs doodden. Nu was een krijgsman kluizenaar geworden. Hij heette Peter, en was te Amiens geboren. Ook deze Peter van Amiens of „Peter de Kluizenaar", had zulk eene bedevaart ondernomen, en bijna door een wonder was hij, na door de Turken beestachtig mishandeld te zijn, toch in Europa terug gekomen. Vol vuur deelde hij op verschillende plaatsen mede, wat hij geleden had, en spoorde hij de Christenen aan om het „Heilige GraP aan de Turken te ontweldigen. Zijne vurige taal wekte voor deze zaak door heel Europa een ongekende geestdrift, en onder de leuze „God wil het!" togen duizenden uit Duitschland, Frankrijk, Italië en ook uit de Nederlanden, met de wapenen in de hand, naar Jeruzalem, om daar in de eerste plaats het „Heilige Graf", en daarna Jeruzalem op de Turken te veroveren. Die krijgstochten naar het „Heilige Land" begonnen omstreeks 1096 en kregen den naam van „Kruistochten", en zij, die aan een' Kruistocht deelnamen, heetten „Kruisvaarders". Een uniform hadden deze mannen niet; maar toch droegen ze een onderscheidings-teeken. Op den schouder, op de borst, en gedeeltelijk ook over den rug, maakte men van laken een Kruis vast. De geestdrift, waarmede de eerste Kruistocht ondernomen werd, was buitengewoon groot. Dat was geen wonder. Voor de Edelen was oorlogsroem te behalen, en voor velen hunner ook grondbezit. De Edelen bleven dus al vast niet achter. En het Volk, en de zoogenaamde Lijfeigenen, zouden, zooals de Paus bepaald had, Vrijen worden, als ze aan zulk een' tocht deelnamen. Met duizenden en duizenden gingen zij naar het „Heilige Land", en ofschoon slechts zeer weinigen van dien eersten tocht terugkwamen, en het doel, de inneming van Jeruzalem maar amper bereikt werd, Een Kruisridder. 54 DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. hadden er toch buitengewoon vele veranderingen door plaats. De Geestelijkheid nam door de Kruistochten in macht toe. De Edelen, die, om aan deze tochten schitterend deel te nemen, soms meer kosten voorhunne rijke uitrusting maakten, dan hun vermogen hun toeliet, zagen vaak, als ze nog terugkwamen, hunne bezittingen verwaarloosd, en — het aantal hunner Lijfeigenen zeer afgenomen. Over de Vrij en hadden ze niets meer te zeggen, en uit dezen werd een stand geboren, die door rijkdom, welvaart en ondernemingsgeest voor de macht der Edelen, die zich tot eene Ridderschap vereenigd hadden, zeer gevaarlijk werd. Bleef men vóór den tijd der Kruistochten meestal dicht bij honk, nu was men opeens begonnen met zeer ver van huis te gaan, en men had in andere landen zóóveel gezien en zóóveel leeren kennen, dat men er langzamerhand toe kwam, nieuwe, verre tochten te ondernemen, niet altijd om borlog te voeren, maar ook om koopmanschap te drijven. Voor de beschaving en welvaart, bovenal voor de opkomst van het eigenlijke volk, hebben, gezwegen van warmer Geloofsleven, de Kruistochten meer gedaan dan iets anders. Of er uit ons land heel veel menschen aan dien eersten Kruistocht deelnamen, valt te betwijfelen, niettegenstaande de machtigste Vorst onzer naburen, Godfried van Bouillon, Hertog van Lotharingen, tot Aanvoerder gekozen werd. Hij was ook de eerste Christen-Koning van het nieuwe Koninkrijk Jeruzalem. Graaf Floris nam geen deel aan dien kruistocht, doch waren in andere landen al de bedrijven van de vrede noodwendig verwaarloosd geworden, omdat de beste handen aan dien arbeid ontnomen waren, bij het overlijden van den Graaf heerschte er, altijd voor dien tijd eene ongekende welvaart in deze landen. Zijn zoon, die hem onder den naam van Dirk VI opvolgde, was bij den dood van zijn Vader nog onmondig, en daarom stond hij onder de Voogdijschap zijner Moeder Petronella van Lotharingen, die van een' heel anderen aard, dan haar overleden echtgenoot was. Zij was zeer heerschzuchtig, en nam alle middelen te baat om het Graafschap te vergrooten. Toen er een nieuwe Keizer kwam, wist zij te bewerken, dat haar zoon de Friesche landschappen in leen kreeg. Deze Graaf heette dus ook Heer van Friesland. Met dit geschenk was evenwel de bisschop van Utrecht niet erg ingenomen ; want Friesland had hem behoord, en daar de grenzen van het Graafschap Holland en het Bisdom Utrecht niet zóó bepaald waren, of er moesten dikwijls twisten tusschen den Graaf en den Bisschop ontstaan over zekere eigendommen, zoo spreekt het vanzelf, dat er nu nog meer redenen tot twisten kwamen. Nu we toch over het Bisdom Utrecht spreken, dienen we ook te zeggen, dat er bovendien, naast het Graafschap Holland en het Bisdom Utrecht, in de Nederlanden nog een Graafschap Gelder bestond, hetwelk later een Hertogdom werd. Verder had men een Hertogdom Brabant, de Bisdommen Luik, Kamerijk en Doornik, en de Graafschappen Zutphen, Vlaanderen en Henegouwen. We hebben hier stellig zeer bekende namen genoemd, en onder het lezen stelt ge u misschien wel de kaart van Nederland en België voor, en denkt ge: „Nu weet ik hoe Nederland er toen uitzag, als men het in kleuren op de kaart de opkomst van den derden stand. 55 teekende." Hoe ge u vergissen zoudt! De namen zijn zoo ongeveer dezelfde, maar de tegenwoordige grenzen van die gewesten gelijken zooveel als niets op die van vroeger, en het is bijna onmogelijk eene kaart van ons land te teekenen, waarop elk gebied eenigszins juist afgebakend is. Over enkele van die Staten, vooral over het Bisdom Utrecht, en ook over het Hertogdom Gelder, zullen we nog genoeg moeten spreken, en er zelfs een afzonderlijk hoofdstuk aan wijden. Met het Hollandsche gezag over Friesland beduidde het niet veel. De Friezen waren, van den tijd der Romeinen af, een zeer vrijheidlievend volk. Zij beschouwden zichzelf steeds, als heel andere menschen dan de Hollanders, Gelderschen en Utrechtenaars of Stichtschen. Onder elkander hadden de Friezen bijna altijd ruzie; maar kwam de een of ander om hun land te overmeesteren, dan vergaten ze alle twisten, en sloegen de handen ineen. Werden ze toch overwonnen, welnu dan onderwierpen ze zich, zoolang de overwinnaar in hun land was, maar was hij heengegaan, dan deden ze weer, alsof zij overwonnen hadden. Behalve deze Friezen, die in het tegenwoordige Friesland leefden, had men ook nog de West-Friezen, die Noord-Holland bewoonden. Noord-Holland en Friesland waren in vroeger eeuwen niet door de Zuiderzee van elkander gescheiden. Wel hepen er tusschen deze twee deelen van het land breede geulen en kreken, maar als het moest, kon men elkander toch gemakkelijk bijstaan. In den loop der jaren echter werden de geulen en kreken steeds breeder, en ontstond het groote binnenwater, dat we onder den naam van Zuiderzee kennen. Stellig is die binnenzee niet op eenmaal, maar langzamerhand ontstaan, hoewel de overstrooming van het jaar 1170 wel genoemd mag worden, als de grootste oorzaak van die ondiepe binnenzee. Lang hielden de West-Friezen den strijd tegen de Hollandsche Graven vol, maar daar ze door hunne stamgenooten niet meer dan met groote moeite konden geholpen worden, zoo moesten ze ten slotte wel eindigen met zich te onderwerpen. Zoo ver was het evenwel ten tijde van Graaf Dirk VI nog niet gekomen. Ze riepen, doch dat was maar voor de leus, en met het doel, zich gemakkelijker van Holland los te maken, Floris „de Zwarte" tot Heer uit. Deze Floris was een broeder van Graaf Dirk en leefde met hem in onmin. Nadat men twee jaar lang West-Friesland tegen Holland had zien kampen, wist de Leenheer, Keizer Lotharius, als bemiddelaar, op te treden. De vrede werd gesloten, en Floris de Zwarte bleef Heer van West-Friesland, doch kort daarna werd hij te Utrecht vermoord. Graaf Dirk voerde nog oorlog tegen den Bisschop van Utrecht, doch was hierin, naar het schijnt, niet zeer gelukkig. De opvolger van dezen Graaf was Floris III, die om een' nieuwen tol, dien hij te Geervliet oprichtte, oorlog kreeg met den Graaf van Vlaanderen. Die oorlog liep slecht voor hem af, want hij werd verslagen en drie jaar lang gevangen gehouden. Tegen een groot losgeld, en bovendien tegen de belofte, dat hij de helft van de inkomsten van het Graafschap Zeeland aan Vlaanderen zou afstaan, kwam hij vrij. Hoe en wanneer de Graven van Holland ook Graven van Zeeland geworden zijn, valt moeielijk uit te maken, maar zeker is het, dat de Vlaamsche Graven ook aanspraak maakten op een groot deel van dit eilanden-gewest, en dat 56 DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. de voornaamste Zeeuwsche Edelen nu eens Vlaamsch-, en dan eens Hollandsch-gezind waren, al naarmate hun dat het voordeeligst scheen. Nietwaar, ge weet uit dezen samenloop van twisten bijna niet wijs te worden. Oorlog hier, oorlog daar, oorlog overal, en dat soms in eene streek, die u vragen doet: „Hoe komt dat land daar nu bij?" Geen wonder ! Dat komt alweer, dat ge elk land, hoe klein ook, toch als een geheel uit onzen tijd voorstelt. Groote volken en kleine volken leven naar wetten, die iedereen te gehoorzamen heeft, en het zal nu den grootsten grond-eigenaar in ons land, geen oogenblik in het hoofd komen, zich niet aan de wetten te storen. Dat was toen evenwel heel anders. Men had zoo goed, als in het geheel geen geschreven wetten, en, als ze er nog waren, dan werden ze door den een of ander om een' haverklap veranderd. Wie de rijkste en de sterkste was, had het meest te zeggen. De Graven trachtten de sterksten te blij ven door zich de Edelen tot vrienden te maken, of door sommige steden met voorrechten te begunstigen. Dat was evenwel een toestand, die onmogelijk goed kon zijn, want waar de Graaf den een gaf, moest hij noodwendig den ander ontnemen. Aan den eenen kant maakte hij zich dus vrienden, en aan den anderen vijanden. Maar bij al het bestaande geharrewar kwam weldra nog een andere twist. Na den dood van Graaf Floris III kwam zijn zoon Dirk VII aan de Regeering, en toen deze in 1203 stierf, liet hij slechts ééne dochter, Ada geheeten, na. De Moeder van Ada heette Adelheidvan Kleef, en was eene zeer heerschzuchtige vrouw, die het moeielijk dulden kon, dat een broeder van haar' overleden echtgenoot, nu Graaf zou worden. En toch er was niet veel aan te doen. Men had namelijk 'tweeërlei Leenen, en wel „Zwaardleenen" en „Spilleleenen". In Zwaardleenen mocht enkel een man opvolgen, doch in Spilleleenen kon de overleden Vorst door een' man of door eene vrouw opgevolgd worden. Holland was een Zwaardleen, dus jonkvrouwe Ada van Holland mocht niet opvolgen. Maar de heerschzuchtige Adelheid wist raad. Nog gedurende den tijd, dat het lijk van haar' echtgenoot boven aarde stond, liet ze Ada huwen met Graaf Lodewijk van Loon. Dat Graafschap Loon, dat ook wel „Looz" genoemd wordt, lag dicht bij het Bisdom Luik, en werd later hiermede ook vereenigd. Vele Edelen, die niet op de hand van de Gravin-Weduwe waren, omdat ze, reeds tijdens het leven van haar' echtgenoot, zulk een' hoogen toon aangeslagen had, riepen nu jonker Willem, den broeder van den overleden Graaf, in het land. Ook deze was niet op de hand van Adelheid, en dat valt niet te verwonderen: want zij was het geweest, die gemaakt had, dat Jonker Willem van zijn' broeder zijn Vaderlijk erfdeel niet kreeg, toen hij van een' Kruistocht, waarop zijn Vader overleden was, in het land terugkwam. Willem, wat heet gebakerd, zocht toen hulp bij de West-Friezen. Zeker dacht hij nu zijn' zin wel te krijgen; want zijn broeder was op dat oogenblik bezig de Vlamingen te beoorlogen. Hij had evenwel niet gerekend op Dirks heldhaftige huisvrouw, die zich aan het hoofd van een leger stelde en de West-Friezen versloeg. Wel kreeg Willem de Friesche Landschapjes, die samen een Graafschap heetten, doch dat was maar voor de leus; want Willem werd kort daarop gevangen DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. 57 genomen. Hij wist evenwel te ontsnappen, en leefde sedert in vijandschap met broeder en schoonzuster. Willem greep dus, na het overlijden van Graaf Dirk, de uitnoodiging der ontevreden Edelen met beide handen aan, en kwam in Holland, doch kon weinig uitrichten, omdat het Volk hem niet bijviel. Meermalen was hij zelfs op het punt om door zijn tegenstander, Graaf Lodewijk, gevangen genomen te worden. Toen Willem zag, dat hij op die manier niet vorderde, wist hij het zoo ver te krijgen, dat Keizer Otto IV hem het Graafschap Holland in leen gaf. Thans was voor de arme Ada, die het niet helpen kon, dat ze vijandig tegenover haar' Oom stond, alle kans verkeken om haar' Gemaal het Graafschap te doen behouden. Willem was Graaf en bleef Graaf. Zoo er ooit een vechtersbaas over Holland geregeerd heeft, dan was het deze Willem I. Onder Keizer Barbarossa had hij aan een' Kruistocht deelgenomen, en wat hij deed toen hij in het land terug was, dat weten we, en zie, pas was hij in het Graafschap bevestigd, of hij ging Keizer Otto helpen in het beoorlogen van den Franschen Koning. Gevangen genomen, kwam hij later weer in Holland om daar Friesche monniken arbeiden aan de zeeweringen en waterwegen. een nieuw krijgsplan te ontwerpen. Het moest ditmaal wat grootsch zijn, en daarom nam hij het besluit, zich aan het hoofd van een' Kruistocht te stellen. In 1217 ging hij met eene vrij groote vloot onderzeil, doch eer hij in het land der overheerschers van het Heilige Land gekomen was, landde hij te Lissabon, en hielp daar met zijn' vroegeren krijgsmakker, Koning.Ferrand van Portugal, de Mooren of Saraceenen bestrijden. Hoewel de moedige Kruisvaarders de overwinning behaalden, had het Kruisleger zooveel geleden, dat Graaf Willem wel inzag, dat hij er tegen de Turken in het Heilige Land weinig mede zou kunnen uitrichten, waarom hij den Paus vergunning verzocht, om den Kruistocht te doen bestaan uit een' strijd tegen de Mohammedaansche Mooren 58 DE OPKOMST VAN DE DERDEN STAND. in Spanje en Portugal. De Paus wilde hiervan echter niets weten, zoodat Graaf Willem het vroolijke Lissabon verliet, en zich op reis naar het Heilige Land begaf. Zoover kwam hij evenwel niet. Hij landde in Egypte en tastte het sterke Damiate aan, welke stad hij, na eene zware belegering, en met verlies van veel volk, in 1218 eindelijk innam. Meer kon hij niet doen, en daarom keerde hij naar Holland terug, waar hij in 1223 overleed. I Gedurende zijne regeering hadden deze landen veel van overstroomingen te lijden. Niet het minst was Friesland aan de macht van het zeewater blootgesteld. De Friezen echter, die liever onder elkander allerlei twisten uitmaakten, lieten de zee werken zoo hard zij wilde, en stellig zou Friesland er geducht door geleden hebben, als niet de monniken het dijkgereedschap in handen hadden genomen. Heel het Floris IV op een steekspel gedood. gewest was aan die wakkere mannen veel verschuldigd, en betaalde hun' arbeid met wei- en bouwland. Daardoor namen de mannen-kloosters in Friesland sterk toe, en er was zelfs, een tijd, dat de helft van dit gewest uit klooster-eigendommen bestond. Dat diezelfde monniken nog meer konden dan aan de zee-weringen werken, zullen we later zien. Graaf Willem I werd opgevolgd door zijn' zoon Floris IV, die in riddermoed en strijdzucht geheel het evenbeeld van zijn' Vader was. Oorlogvoeren, of op tornooien lansenbreken was zijne meest geliefkoosde bezigheid, en hij eindigde zijn krijgshaftig leven, met op een tornooi of steekspel in 1235 gedood te worden. De Ridderlijke Graaf werd opgevolgd door zijn zoon Willem II, en deze deed op zijne beurt voor Vader en Grootvader niet onder. Hij DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. 59 was volleerd in alle Ridderlijke spelen, en in het oorlogvoeren mocht hij zijn' gelijke vinden, zijn' meerdere niet lichtelijk. Nu wilde het geval, dat de Pauselijke Stoel in onmin leefde met Keizer Frederik van Duitschland, die meende, dat een Keizer van Duitschland zich niet te schikken had naar de bevelen en de begeerten van het Hoofd der Kerk. Daar echter bij de instelling van het Keizerschap uitdrukkelijk bepaald was, dat de Duitsche Keizer ten alle tijde de Kerk verdedigen zou, en Keizer Frederik, bij het aanvaarden van de Roomsch-Koningskroon, dit ook bezworen had, zoo was het natuurlijk, dat de Paus hem en zijn geslacht, — de Hohenstaufen, — niet als Keizer erkennen kon. Om dat doel te bereiken moest door den Paus, een' Troonopvolger benoemd worden. Zulk een troonopvolger droeg den titel van RoomschKoning. Eerst wendde de Paus zich tot Hendrik II, Hertog van Brabant, doch deze bedankte voor die hooge, maar kostbare onderscheiding. Nu werd Graaf Otto II van Gelre en Zutphen er toe aangezocht, doch deze bedankte ook voor de eer, maar hij was het, die den Paus den oogen deed vestigen op den jongen Graaf Willem II van Holland. Men klopte bij deze niet te vergeefs aan. Vol moed en hoop nam hij het voorstel aan, doch het kostte hem toch zeer veel strijd eer hij Aken, waar hij tot Roomsch-Koning moest gekroond worden, ingenomen had. Dit gebeurde in 1248. Voor het Graafschap was het eene groote eer, dat zijn Vorst tot die waardigheid verheven werd, maar zoolang Graaf Willem nog geen Keizer was, kon het voor zijn Graafschap niet zoo voordeelig zijn. Gelukkig was het, dat Willem in zijn' broeder Floris iemand had, die hem niet alleen zeer genegen was, en alles deed, wat in zijn vermogen was om de belangen van den jongen Roomsch-Koning te bevorderen, maar die bovendien al de gegevens bezat om de teugels van het bewind te voeren, wat bij Graaf Willems veelvuldige afwezigheid meer dan noodig was, omdat op de Zuidergrenzen van het Graafschap, Margareta, Gravin van Vlaanderen, die, om haar' mannelijken inborst, den bijnaam droeg van „Zwarte Margriet", als eene heftige en machtige vijandin stond van het Hollandsche Gravenhuis. Natuurlijk werd Graaf Willem door de Hollandsche Edelen, en zelfs door de Friezen, in den strijd tegen den afgezetten Keizer, naar hun vermogen, ondersteund, doch hoe machtig vele Edelen nog waren, toch k wam het nu al uit, dat velen hunne hooge afkomst slechts met moeite door groote opofferingen konden handhaven. De Kruistochten hadden de bezittingen der Edelen zeer in waarde doen verminderen. De stand der Vrijen en die der Poorters daarentegen, was door de Kruistochten in opkomst gekomen, en zóó in opkomst, dat de Graven van Holland, en al de andere Vorsten van ons land, begrepen, dat zij hun eigen belang behartigden, als ze zich die Vrijen en Poorters te vriend maakten. De weg, om dat doel te bereiken, was voor hen gebaand, als ze aan de Vrijen, en vooral aan de Steden, maar vele voordeelen en voorrechten schonken, en hun karakter was zóó, dat ze niet alleen uit eigenbelang, maar ook uit liefde voor het Volk zoo handelden. Vooral kan dit gezegd worden van de Graven Willem II, Floris V en Willem III, „den Goede". De Edelen zagen die schenkingen 6o DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. met leede oogen aan, want ze begrepen zeer goed, dat elk voorrecht, den Vrijen en Poorters geschonken, alleen strekte om de macht, de welvaart en het aanzien van dien zoogenaamden „Derden Stand" in dezelfde mate te doen toenemen, als hunne macht, hunne welvaart en hun aanzien afnamen. Wilde het geval nu, dat de Vorst die voorrechten alleen schonk, door den nood gedwongen, dus tegen zijn' zin, dan was dat zoo heel erg niet; want even gemakkelijk, als het geven van voorrechten ging, even gemakkelijk ging het ontnemen, wat dan ook zeer dikwijls gebeurde, als de Vorst zijn doel bereikt, en hij de hulp van den Derden Stand niet meer noodig had. Met Graaf Willem was dat evenwel niet het geval. Hij gaf den Vrijen en Poorters geen voorrechten, alleen door den nood gedwongen, maar vooral, omdat hij dien Derden Stand oprecht genegen was. Dit verbitterde vele Edelen, en het gevolg was, dat zij hem in het geheel niet hielpen, of, als ze het tóch deden, met minder toewijding en opoffering, dan anders het geval zou geweest zijn. Tot de steden, die door Graaf Willem bijzonder bevoorrecht werden, moeten vooral genoemd worden: Haarlem, Delft, Middelburg en Zieriksee, en deze Steden toonden dan ook vooral, dat zij die voorrechten op hoogen prijs stelden, door hun' goeden Heer krachtig bij te staan met manschappen, maar vooral met geld. Door die hulp kon de Graaf er dan ook aan denken om, trots al de groote oorlogsuitgaven, een huis voor zichzelven te bouwen, dat een' Roomsch-Koning waardig was. Tusschen Leiden en het betrekkelijk kleine, Vorstelijke verblijf te 's-Gravenzande, lag eene heerbaan dwars door de bosschen, die bijzonder rijk waren aan jachtwild. Ongeveer op de helft van dien weg hadden de Graven een klein jachthuis, en er stond ook eene herberg, waar de vermoeide ruiter of wandelaar uitrusten kon. Deze plek kwam Graaf Willem uitnemend geschikt voor, om er zich een groot en trotsch kasteel te bouwen. Al heel spoedig werd met den opbouw ervan begonnen, maar de Graaf wilde dit kasteel maken tot een Vorstelijk verblijf, dat alle Europeesche Vorstenhoven in de schaduw stelde, en spoedig bleek het nu, dat zijne geldmiddelen hem niet veroorloofden, dat grootsche werk dadelijk te voltooien. Het bouwen werd dus tijdelijk gestaakt, en de Graaf heeft zijn werk nooit voltooid gezien. Eerst onder zijn' zoon en opvolger Graaf Floris V was het schoone gebouw voltrokken. Met den bouw van dit Vorstenhof heeft Graaf Willem evenwel toch den grond gelegd voor 's-Gravenhage, en werd hij oorzaak, dat juist in deze stad, met kleine uitzonderingen', van dien tijd af, de Regeering des Lands gevestigd bleef. De overblijfselen van het voormalige, Grafelijke Hof bestaan nog altijd, doch hebben geruimen tijd in een' zeer verwaarloosden toestand verkeerd. Nu zijn ze hersteld, en de zoogenaamde „Groote Zaal" werd in 1904 bij de Opening van de Kamers der Staten-Generaal, voor die plechtigheid in gebruik genomen, en in 1907 hield de Tweede „Vredes-Conferentie" er hare vergaderingen. Naar het oordeel van onze bekwaamste bouwmeesters zijn al de gebouwen, die tot deze Roomsch-Koninklijke stichting behooren, een sieraad van 's-Gravenhage geworden. DE OPKOMST VAN DEN DERDEN STAND. 6l Mocht Graaf Willem zijn lustslot nimmer voltooid zien, hij smaakte ook het genoegen niet, zich het hoofd met de Keizerlijke kroon te versieren, want, als „Roomsch-Koning" nog, kwam de Ridderlijke Vorst op een smadelijke wijze om het leven. In den winter van 1256 ondernam hij een' krijgstocht tegen de West-Friezen, die nog maar altijd volhielden vijandelijkheden tegen de Hollandsche Graven te plegen. Dat konden ze in hun land, doorsneden door tal van wateren, langen tijd volhouden. Het was voor een sterk leger ondoenlijk om in deze moerassen slag te leveren. Maar Willem bedacht een goed plan. Hij wilde op den winter wachten, wanneer elk moeras, door eene ijskorst gedekt, eene heerbaan of een slagveld kon worden. Jammer maar voor Graaf Willem, dat hij niet wachten kon tot het ijs sterk genoeg was. In zijn' onstuimigen moed was hij zijn leger ver vooruit. De Friezen lokten hem naar eene plaats, waar het ijs, door wellen en stroomingen nog zeer zwak was, en — de machtige Graaf, de fiere Ridder, de moedige RoomschKoning, stierf een' verachtelijken dorpersdood. Door het ijs gezakt, kon zijn zwaar geharnast paard zich niet uit den ondiepen moerasbodem opheffen. De Friezen vielen hem nu aan, en sloegen hem met knuppels en andere onedele wapenen dood, waarna ze zijn lijk verborgen. Zijn zoontje Floris was maar twee jaar oud, en dus nog veel te jong om hem op te volgen, zoodat dit onder voogdijschap geschiedde, eerst van zijn' Oom Floris, en daarna, toen deze op een steekspel te Antwerpen zwaar gewond werd en aan die wonden overleed, van zijné Moei Aleida. Deze Graaf Floris is mogelijk wel de meest geliefde en meest bekende van alle Graven, die over Holland en Zeeland regeerden, doch om hem beter te kunnen beoordeelen, willen we eerst eens een' vluchtigen blik werpen op den toestand van het Europeesche volk in het algemeen, want dat is hiér noodig. III. „DER KEERLEN-GOD." Het is reeds met een paar woorden gezegd, dat de Kruistochten buitengewone veranderingen in Europa teweegbrachten. De macht der Edelen daalde, terwijl die van den Derden Stand toenam. Het moest wel. De Edelen dreven geen handel en beoefenden geen handwerk, en toch hadden ze op hunne tochten naar het Heilige Land de'weelde in andere landen leeren kennen, en weer thuiskomende, begonnen ze, maar met halfuitgeputte geldmiddelen, hunne kasteelen meer in te richten in den geest der rijke bewoners van de groote, Italiaansche steden. Aan meubelen, aan sieraden en aan kleederen werden de grootste sommen besteed, en die gelden kwamen geregeld in de handen en beurzen van den Derden Stand, die in handel en bedrijf zijne kracht 62 „DER KEERLEN-GOD." zocht en dus in welvaart toenam en in macht wies. De rijke Poorters nu begonnen op hunne beurt ook prachtige huizen te bouwen; ze zett'en in hunne vertrekken mooie meubelen, en trokken bij feestelijke gelegenheden schitterende kleederen aan. De Edelen wilden natuurlijk niet voor de Poorters onderdoen, en begonnen op hooger voet te leven dan hunne middelen dit toelieten. Dat was een leelijk ding; want daar zij niet handelden of werkten, moesten daardoor hunne bezittingen kleiner worden. De Poorter daarentegen trok alleen bij feestdagen zijne prachtige kleederen aan, en schaamde zich niet op andere dagen in een zeer gewoon pak te werken. Het kon dus niet anders, of de Derde Stand moest rijker worden, naarmate de Edelen langzaam verarmden. Kennis is macht, dat geldt voor waarheid; doch ook rijkdom is eene macht, die soms sterker is dan die, welke door kennis verkregen wordt. Maar met al hunne rijkdommen konden de Poorters toch niet tot macht komen; want ze hadden geen aandeel in het Lands- of Stadsbestuur, en dat begon hun' trots te hinderen, zoodat ze naar de wapenen grepen om hun aandeel in het Gezag te krijgen. Dat ging over het algemeen zeer moeielijk, want de Vorsten buiten ons land waren meestal op de hand der Edelen, en hoe verarmd deze laatsten ook waren, zoo oefenden ze toch nog invloed genoeg uit, om met hunne hulp de trotsche Poorters tegenstand te bieden, Vandaar was het, dat de meeste steden, alleen ten koste van vele menschenlevens en groote schatten, langzamerhand macht verkregen. Hier in ons land daarentegen waren Vorsten, die de zaken anders bekeken dan de overige Europeesche gekroonde Hoofden. Graaf Willem I en Graaf Willem II waren al begonnen met aan de steden, handvesten en rechten, ook wel „Keuren" genoemd, te geven. Welke steden Graaf Willem II bevoorrechtte, hebben we reeds gezegd. In Holland kregen de Poorters dus macht zonder wapengeweld, en ging het langzamer in zijn werk, het was voordeeliger. Geen smid werd van zijn aanbeeld, geen wever van zijn getouw, geen varensgezel van zijne kogge, geen werkman van zijn' arbeid geroepen om, met een wapen in de hand, een voorrecht te bekomen. Zóó verrezen hier te lande tal van steden, en geen van al de Graven heeft in dit opzicht zóóveel gedaan, als Graaf Floris V, hoewel we het toch niet vergeten moeten, dat het verleenen van die voorrechten den Graaf van heel wat voordeel was. Maar het was niet alleen, dat Graaf Floris de eigenlijke Stedelingen bevoordeelde; hij deed het ook den Derden Stand, die buiten de steden woonde. Vooreerst kwamen er tweeërlei soort van Poorters en wel Binnen- en Buitenpoorters. Wie „Binnenpoorters" waren begrijpt iedereen, dat waren zij, die binnen de wallen, muren en poorten een er stede of stad woonden. Nu konden ook buitenmenschen gerekend worden te behooren tot de Poorters, als ze ieder jaar maar eenige dagen in de stad bleven wonen, en jaarlijks eene zekere som aan de stedelijke schatkist afstonden. Verder verbonden ze zich om in tijden van nood, de stad te helpen verdedigen. Zulke lieden kregen den naam van „Buitenpoorters", en werden door dat burgerrecht vrijgesteld om aan den Adellijken Landsheer belastingen te betalen, of, zooals men dat toen zeide: ,„men werd vrij van schot en lot". Ge begrijpt wel, dat „DER KEERLEN-GOD." 63 Graaf Floris V door deze handelwijze vele Edelen tegen zich in het harnas joeg, en dat ze heel gaarne hem zouden afgezet, of onschadelijk gemaakt hebben, als ze dat maar gedurfd hadden. Maar een strijd aan te gaan tegen de wassende macht der Steden, ging hier minder goed, dan in andere landen, omdat men den Vorst niet op zijne hand had, en meer nog, omdat diezelfde Vorst de macht van den Derden Stand ook buiten de steden bracht, ja, soms zelfs aan eene heele streek voorrechten gaf, zooals aan Kennemerland. Graaf Floris zag zeer goed hoe de Edelen jegens hem gezind waren, en daar hij vreesde, dat die Edelen den eenen of anderen dag toch de Graaf Floris V, vindt het lijk van zijn' Vader, Graaf Willem II. handen ineen zouden slaan om hem het gezag te ontnemen, zoo begon hij op allerlei wijzen de macht van de aanzienlijkste en invloedrijkste Edellieden te beperken. Dit moesten vooral de Heeren van Amstel en Woerden ondervinden, nadat ze het gewaagd hadden, de bewoners van het Sticht te kwellen. Bisschop Jan I van Nassau riep de hulp van onzen Hollandschen Graaf in, en de zaak eindigde hiermede, dat Graaf Floris in het bezit kwam van goederen, die aan de Heeren van Amstel en Woerden behoord hadden, en dat beide genoemde Heeren Leenmannen van den Graaf werden. Dat ze deze vernedering moeilijk konden verkroppen, dat spreekt vanzelf, en we moeten eerlijk bekennen, dat de Graaf lang niet altijd naar recht en billijkheid te werk ging, en soms daden verrichtte, welke men slim bedacht, maar oneerlijk noemen moest. Daarenboven schijnt hij, als getrouwd man, ook al geen voorbeeldig rein leven geleid te hebben. Maar 64 „DER KEERLEN-GOD." tusschen al die bedrijven door, bleef hij geheel een Vorst van zijn' tijd, die het al heel slecht zonder oorlog-voeren stellen kon. Nog vóór dat Graaf Floris zelf de teugels van Bestuur in handen nam, stonden de Kennemers en West-Friezen tegen hem op, en het gelukte aan Graaf Otto 1T van Gelder, die Voogd van den jongen Graaf was, niet, den opstand geheel te dempen. Herhaalde malen was Floris, toen hij zelf Graaf was, genoodzaakt tegen hen op te trekken, en eerst in 1288 bracht hij het zoover, de West-Friezen volkomen te onderwerpen. Op één van die laatste tochten gelukte het hem ook, om te Hoogwoude het lijk van zijn' Vader te vinden, waarna hij het te Middelburg in de Abdij-kerk plechtig liet begraven. Toen de West-Friezen eenmaal overwonnen waren, en het hoofd in den schoot gelegd hadden, vonden ze in den Graaf zulk een goed Heer, dat de oude vijandschap weldra in vriendschap veranderde. Behalve die tochten tegen de Friezen en Vlamingen en kleinere oorlogen tegen machtige Edelen, lezen we van weinig andere krijgsdaden. In 1295 dreigde het evenwel anders te worden. Tot nu was Graaf Floris vrij goed bevriend met Eduard I, Koning van Engeland. De twee Vorsten waren zelfs met elkander overeengekomen om Engeland met Holland te vermaagschappen, Jan, de zoon van Graaf Floris, zou in het-huwelijk treden met Elisabeth, eene van Eduards dochters. Er was evenwel eene voorwaarde aan verbonden geweest, en deze was, dat Jan van Holland, 's Graven zoon, op .zevenjarigen leeftijd naar Engeland moest komen om daar aan het Hof zijne opvoeding te ontvangen. Jan was er in 1285 reeds heengebracht. Waarom Koning Eduard dat zoo bepaalde, is niet heel duidelijk. Mogelijk dacht hij wel, dat de knaap zich zóó aan hem hechten zou, dat hij naderhand, als hij Graaf was geworden, geheel èn al aan den leiband van zijn' Schoonvader zou loopen. Bovendien was Koning Eduard den Edelen meer genegen, dan den Derden Stand. Een spreekwoord zegt: „uit het oog, uit het hart" en dit schijnt ook eenigermate op Graaf Floris en zijn' zoon Jan toegepast te kunnen worden; want het gerucht liep in Holland en ook buiten het Graafschap, dat Floris zijn' voorzoon, Witte van Haemstede, tot zijn' opvolger wenschte. Dit moest verhinderd worden; maar hoe? De Hollandsche Edelen, opnieuw verbitterd op Floris, omdat hij eens veertig Hoorigen, of onvrije lieden, tegelijk vrij maakte, bedachten eene list om den man, die voor den Adel zulk een dwingeland was, onschadelijk te maken. Het plan was, hem onverhoeds gevangen te nemen en naar Engeland te brengen, waar Koning Eduard hem dan wel verhinderen zou, weer naar Holland te gaan; want Eduards schoonzoon zou dan door de ontevreden Edelen, als Graaf, erkend en gehuldigd worden. Om hun doel te bereiken wisten de Edelen te bewerken, dat Graaf Floris naar Utrecht kwam om daar een' twist bij te leggen tusschen van Amstel en den Stichtschen Edelman van Zuylen. Floris, die over het geheel goedaardig en zorgeloos was, en niets vermoedde, of althans niets wilde vermoeden, kwam naar Utrecht, legde den twist bij, hield een maaltijd met de Heeren, en besloot met hen op de jacht te gaan. Sommige Edelen reden vooruit, zeker om alles zoogenaamd voor de jacht gereed te maken. „DER KEERLEN-GOD." 65 De Graaf, die na den maaltijd zeker nog wat rust wilde nemen, bleef nog even toeven. Van die gelegenheid maakte iemand, die er achter gekomen was, dat er door 's Graven jachtvrienden een komplot tegen hem gesmeed was, gebruik om hem in een briefje, in beeldspraak geschreven, er voor te waarschuwen. Floris begreep die bedekte waarschuwing zeer goed, doch hij dacht aan laster en sloeg de waarschuwing al te luchthartig in den wind, reed ter jacht en werd buiten Utrechts poorten gevangen genomen. In allerijl vlood men met hem naar een Stichtsch kasteel, en kort daarop naar Muiden, om hem vandaar heel gemakkelijk naar Engeland over te brengen. Maar het Volk was er achter gekomen. „Der Keerlen God" scholden de Edelen hem, en diezelfde „Keerlen" bewezen, dat Floris, zoo ze hem niet, als een' „God" vereerden, dan toch, als hun goeden Graaf, liethadden. Zij liepen te wapen en omsingelden het slot zóó, dat de kans om den Graaf in het geheim naar Engeland te voeren, verkeken was. Toch wisten de Edelen nog met den Graaf uit het kasteel te komen; maar de belegeraars ontdekten het, en zett'en de misdadige Edelen na. En nu moest geschieden, wat men niet vanplan geweest was, men moest Graaf Floris dooden, eer het volk hem bevrijden kon. Gerard van Velsen schijnt de man geweest te zijn, die tot dezen moord aanzette. Veel is er verteld geworden omtrent de straffen, die sommigen van de moordenaars ontvingen, doch men moet uiterst' voorzichtig zijn met die mededeelingen, want veel geloof verdienen ze niet. De geschiedschrijvers bestonden toen wel al, dat is zoo; want we lezen onder anderen van een' Melis Stoke, een' monnik, die de geschiedenis van Holland op rijm en in de volkstaal schreef; maar het blijft de vraag tot hoever die geschriften zuiver historisch zijn. Vooreerst schreef men toen niet voor een geheel Volk, maar meestal slechts voor één persoon of ééne bibliotheek. Immers de boeken werden niet gedrukt, en stellig zal Melis Stoke van zijne „Rijm-kroniek" wel niet meer dan één exemplaar gemaakt hebben. Er bestaan, meen ik, wel drie handschriften van, maar deze zijn waarschijnlijk geen handschriften van Melis Stoke zeiven. Recht zeker weten we niet voor wien Melis Stoke deze rijm-kroniek schreef; misschien wel voor Graaf Floris V, of naderhand later voor één der twee Graven Jan of Willem „den Goeden". Maar onverschillig voor wien of wat hij ze schreef, zijn werk kon onmogelijk in alles de juiste geschiedenis weergeven, omdat hem de gelegenheid volkomen ontbrak, om altijd en overal de echte en onpartijdige bronnen te raadplegen. Met dit al is deze „Rijmkroniek" toch een vrij betrouwbaar werk, en eene zeer groote verdienste mag het heeten, dat zij in de volkstaal geschreven is, en deze taal schijnt Floris V zeer bevorderd te hebben. Omtrent den tijd van Stoke leefde ook de dichter Jacob van Maerlant, die mede in het Nederlandsch schreef. — Zeker ligt over de geschiedenis van die dagen nog al te vaak een waas van onzekerheid, doch wanneer men naast de werken van Stoke, van Maerlant en anderen, ook de talrijke bronnen raadpleegt, welke gevonden worden in de boekerijen van gewesten, landstreken, polders, steden, kloosters en aanzienlijke familiën, dan is men toch wel instaat, om een vrij getrouw verhaal van de geschiedenis, 5 66 „DER KEERLEN-GOD". of eene vrij nauwkeurige karakter-beschrijving van een' Vorst te kunnen geven. Sedert men dat ingezien heeft, is men ook begonnen met die boekerijen, bekend onder den naam van „archieven" meer te ordenen, wat zeer noodig was; want de kostbaarste bronnen vond men niet zelden, als „waardelooze nesten", of als „scheurpapier", op rommelzolders en in rommelkisten, en menig handschrift, dat nu met goud betaald zou worden, werd, nog geen eeuw geleden, op allerlei manieren gebruikt. Zoo vond men een overblijfsel van één der eerste boeken, die in ons land gedrukt werden, als opvulsel, tusschen het leder en het bordpapier van het omslag van een oud boek. Zooals men met dit oude drukwerk deed, handelde men ook met allerlei handschriften. Soms zelfs werden ze met opzet maar verbrand, omdat de motten er zóó in huis gehouden hadden, dat men alleen met zeer veel moeite en geduld nog wat ontcijferen kon. Dat de moordenaars van den Graaf er veel bij gewonnen hebben, kunnen we wel ontkennend beantwoorden, al weten we ook niet zeker, welke voor hen de gevolgen geweest zijn van hun ondoordacht plan, dat, tegen hun voornemen in, met een' moord moest eindigen. En waar men er heel gemakkelijk toe overgaat om die Edelen laaghartig en slecht te noemen, dient men toch in aanmerking te nemen, dat Graaf Floris, jaren lang, niet veel beter dan den spot gedreven had met hunne eeuwenoude voorrechten. Wanneer we die Adellijke voorrechten nu door onzen hedendaagschen bril bekijken, dan komen we er toe om te zeggen: „Het was maar goed, dat Floris V er een einde aan maakte!" Maar om de daden van menschen uit dien tijd te beoordeelen mag men dien hedendaagschen bril niet opzetten; want dan heeft hij een gebrek, dat dezelfde gevolgen heeft, als nu bij zwaren mist op zee, een miswijzend kompas. Blikken we nu met ongewapende oogen in dat verre verleden, dan zullen we zeker in Graaf Floris V niet alles mooi en goed vinden, al komen we ten slotte ook tot de gevolgtrekking, dat hij één der beste Graven is geweest, die ooit over Holland geregeerd hebben. Graaf Jan I, die hem spoedig opgevolgd was, stierf reeds in 1299 zonder kinderen na te laten, en zoo eindigde het- Grafelijke Stamhuis, dat bijna vier eeuwen over deze gouwen geregeerd had. In geen land ter wereld was men reeds toen zóó vrij, als in Holland, en ofschoon wij die vrijheid nu ongetwijfeld dwingelandij zouden noemen, en voor onszelven niet zouden begeeren, moeten we bedenken, dat de vrijheid hier nog, als kind, in de wieg lag. Maar langzaam, zeer langzaam groeiend, zou dat kind grooter en grooter, en eene reuzin worden, in vergelijking van toen. En nog altijd leeft die reuzin, nog altijd wordt ze grooter, en nog altijd is zij eene bewoonster van Nederland gebleven. Als ge soms aan het bestaan van die reuzin twijfelt, moet ge maar eens naar andere landen gaan en daar alles nauwkeurig opnemen. Ik denk zoo, dat ge dan wel tot de overtuiging komen zult, dat de vrijheid hier in Nederland grooter is, dan in menig ander land. Ge moet echter niet maar een vluchtig kijkje nemen, maar alles behoorlijk nagaan. 67 IV. ONDER VREEMDE VORSTEN. Toen de laatste Graaf uit het Hollandsche huis kinderloos overleed, was Jan van Avesnes, Graaf van Henegouwen, de man, die zich gerechtigd achtte om het Grafelijk bewind over Holland en Zeeland te aanvaarden, omdat hij een zoon was uit het huwelijk van Aleid van Holland, de zuster van Roomsch-Koning-Graaf Willem II. Waarom de reeds genoemde Witte van Haemstede, die, naar lichaam en ziel, sprekend op zijn' Vader moet geleken hebben, geen pogingen aanwendde, om nu waar te maken, wat men tijdens Floris' leven reeds gefluisterd had, dat is moeilijk na te gaan. Zeker is het, dat de heele Derde Stand en al de Steden hem gaarne als graaf zouden gehuldigd hebben; want één oorlogskreet: „Holland! Holland!" was voldoende, De Sporenslag. om alle Hollanders achter hem op de been te brengen om hem te helpen. Dat ondervonden de Vlamingen. Jan van Avesnes was, als vreemdeling, hier in Holland door bijna niemand bemind, en de Zeeuwsche Edelen, die het altijd in hun belang gevonden hadden om niet te laten uitmaken, of Zeeland tot Vlaanderen, of tot Holland behoorde, riepen de Vlamingen in Holland, en binnen onbegrijpelijk korten tijd waren ze er meester van. Alleen Zieriksee, Dordrecht en Haarlem hielden de Vlamingen buiten hare muren. Hoe dat zoo kwam ? Waren de Vlamingen dan zoö machtig op dat oogenblik ? Alles behalve. De Graaf van Vlaanderen en zijn twee oudste zoons Willem en Robert waren op eene laaghartige wijze te Parijs gevangen genomen geworden, toen ze naar Frankrijk gegaan waren om de verdeeldheden tusschen Vlaanderen en Koning Filips bij te leggen. Vlaanderen werd door Filips toen tot eene Fransche provincie verklaard ; maar hiermede namen de nijvere Vlaamsche Poorters en Vrijen geen genoegen. Onder aanvoering van twee burger-helden : Jan Breydel en Pieter de Koning, trokken de Vlamingen tegen het leger van Filips 68 ONDER VREEMDE VORSTEN. en zijne vrienden, waartoe ook enkele Hollandsche Edelen behoorden, op, en het machtige leger der verbondenen werd in 1302 bij Kortrijk verslagen. De meeste Edelen en Ridders droegen toen gouden of vergulde sporen, en zóó groot was het getal van die vergulde of gouden sporen, welke men bij de gesneuvelden vond, dat deze slag in de geschiedenis bekend staat onder den naam van „Sporenslag" Meer dan zevenhonderd der aanzienlijkste Ridders en Edelen sneuvelden in dit gevecht, en niet vreemd is het dus, dat die ontzettende verliezen der Edelen oorzaak waren, dat nog lang daarna in beide landen, Henegouwen en Frankrijk, de wrok tusschen de Edelen tegenover de Poorters en boeren, (Derden Stand), die hen die bloedige nederlaag had doen lijden, bestaan bleef, en soms zeer gevaarlijke verhoudingen aannam. Jan van Avesnes bleef Koning Filips getrouw, en daardoor was hij, als Graaf van Holland en Zeeland, de vijand van Vlaanderen. Nemen we nu nog in aanmerking, dat Jan van Avesnes hier in Holland, nóch bij de Edelen, nóch bij den Derden Stand bemind was, dan wordt het duidelijk hoe het mogelijk kon zijn, dat de Vlamingen in zoo korten tijd van bijna geheel Holland meester werden. Maar wat gebeurde ? In het Belegerde Zieriksee voerde Willem, de oudste zoon van Jan van Avesnes, het bevel, en onder hem stond Witte van Haemstede. Geen haat of wrok woonde er in het hart van Floris' zoon, integendeel, hij nam het besluit om Jonker Willem zoo goed mogelijk te helpen. In alle stilte verliet hij het ingesloten Zieriksee. Met eene oude boot kwam hij, gevolgd door eenige dapperen, dicht bij Zandvoort aan. Op den top van den Blinkerd, het hoogste duin van ons land, plantte hij de vlag van Holland, de geliefde vlag, die de herinnering aan „der Keerlen-God" weer met alle kracht deed herleven. Van alle kanten schaarden de landzaten zich om „Hollands Leeuw", en onder aanvoering van Witte van Haemstede, wierp men zich op de Vlamingen, die Haarlem belegerden. De Vlamingen, zoo onverhoeds besprongen, vergaten dat ze strijden ■moesten om te behouden, wat ze zoo gemakkelijk verkregen hadden, en werden bij het „Manpad", onder Haarlem, zóó verslagen, dat eene week later geheel Holland van den vijand bevrijd was. Dit wonder had Witte van Haemstede kunnen verrichten, omdat de Hollanders in hem een' landgenoot en geen vreemdeling zagen. Ze kenden hem bijna even goed, als ze hun' onvergetelijken Floris V gekend hadden. Ze noemden hem steeds bij den naam, dien hij droeg, toen zijn Vader nog leefde: „Jonker van Holland", en dat was de titel van hem, die eens Graaf worden zou. Witte schijnt met Jonker Willem zeer bevriend geweest te zijn, en het valt zeker te verwonderen, dat men, na het verdrijven van de Vlamingen uit Holland, niets meer van hem verneemt. Zijn naam verdween na den slag bij het „Manpad" uit de geschiedenis bijna tegelijkertijd met zijn' persoon. Of Jonker Willem, die naderhand Graaf werd, hem om de liefde, die het Volk hem bewees, wantrouwde en daarom buiten alles hield ? We weten het niet; doch waarheid is het, dat Graaf Jan II en zijn zoon Graaf Willem III hunne beste vrienden in de Henegouwsche Edelen hadden. In Zeeland hielden de Vlamingen nog stand; ze vonden daar steun ONDER VREEMDE VORSTEN. 69 bij de voornaamste Edelen, die er nu weer heil in zagen, de Vlaamsche heerschappij te erkennen. Zieriksee bleef belegerd, doch weldra zou dat anders worden. Graaf Jan II, die gedurende dezen tijd bedaard in zijn graafschap Witte van Haamstede op den Bünkerd, Henegouwen gebleven was, had hulp gezocht bij Frankrijk, dat in 1302 zulk eene gevoelige les van de Vlamingen gekregen had. De Fransche Koning zond zijn' beroemden Vlootvoogd Grimaldi met een groot aantal schepen naar de Zeeuwsche wateren. Voor Zieriksee kwam het tot een gevecht, en ook hier werden de Vlamingen verslagen. Zoo hadden de Henegouwers dus overwonnen, maar Graaf Jan II had er niet veel pleizier van; want hij stierf nog in hetzelfde jaar 1303 en werd opgevolgd door zijn' zoon Willem III, die in 1305 met een Fransche Prinses huwde. Deze Willem III kreeg reeds den bijnaam van „den Goeden", toen hij pas aan de regeering was. In 1305 riep hij de stedelijke Regeeringsmannen „Schout en Schepenen" geheeten, van Hollland en Zeeland samen om met de Edelen de zaken van het land te bespreken, en dat is de eerste maal, dat de „Derde Stand" ook tot zoo iets als _Alcremeen Bestuur" geroepen werd. Maar, Graaf Willem voerde eene schitterende Hofhouding, die onmogelijk kon bestreden worden uit de Grafelijke inkomsten. Hij was dan ook de eerste Vorst, althans voor zoover wij dit weten, die het volk vriendelijk 7o ONDER VREEMDE VORSTEN. bevel gaf, hem met geld bij te springen. Zulk een vriendelijk bevel kreeg den naam van „Bede" ; maar als we naderhad lezen, op welke manier het weigeren van zulk eene „Bede" door den Vorst opgenomen werd, dan moeten we erkennen, dat „Bevel" zonder „vriendelijk" ervoor, beter naam was dan „Bede". En tot wie kon Graaf Willem die „Beden" beter richten dan tot den nijveren „Derden Stand"? De wijze waarop hij dat deed, was geheel in den geest van Floris V, doch waar deze vele Edelen van zich vervreemdde, daar was Graaf Willem voorzichtig genoeg, hen niet tot vijanden te maken, althans niet door deze zaak. Hij verstond de kunst, den „Derden Stand" te bevoordeelen zonder den Adel te benadeelen of te kwetsen, en in dat opzicht staat hij ongetwijfeld boven der „Keerlen God". In korten tijd was de „Derde Stand" dan ook een deel van het Volk geworden, waarmede de Adel rekening diende te houden. Graaf Willem wist dat, en hij deed er zijn voordeel mede. Poorters en vrije Boeren vergoodden hem,J.want hij toch had ook hun Stand erkend, als eene macht waar- Scheepsstrijd tusschen de Franschen en Vlamingen voor Zieriksee. mede een Vorst rekening houden moest. Voor die erkenning hadden ze wel wat over, en daar er welvaart onder hen heerschte, openden ze willig bij de Grafelijke „Beden" hunne goedgevulde beurzen, en het valt haast niet te betwijfelen, dat zij het geweest zijn, die hem den bijnaam van „De Goede" gaven. Maar hoe goed en rechtvaardig hij ook mocht heeten, toch hielp hij in Vlaanderen de macht van de Steden, dus van den Derden Stand, bestrijden. De Kennemers werden door hem streng gestraft, omdat ze, toen men „Beden" tot hen richtte, verklaarden, dat zij aan die „Beden" wel wilden voldoen, als ze er eenige voorrechten voor ontvingen. De straf bestond hierin, dat Graaf Willem de Goede, hun de voorrechten afnam, die ze al hadden. Dat deze Henegouwsche Graaf voor zijne landen een zeer duur Vorst was, is óók waar, en niet minder waar is het, dat hij het ook was, die onder de Edelen groote verdeeldheden bracht. Die verdeeldheden ontstonden uit naijver, want de Graaf, die hier vreemdeling was, en dus niet zoo bekend kon zijn met den rang, dien de eene Edelman boven den anderen innam, begunstigde dikwijls een minder aanzienlijk ONDER VREEMDE VORSTEN. 71 Geslacht zóó, dat het een aanzienlijker in macht gelijk ,werd, ofte boven streefde. Eén van die benijde gunstelingen onder de Hollandsche Edelen was vooral Willem van Duivenvoorde uit het geslacht der Wassenaars. Zij nu, die meenden verongelijkt te zijn, zwegen wel, doch dit zwijgen geschiedde alleen uit vrees voor den Graaf, wiens invloed onder het volk steeds grooter werd, en wiens aanzien buiten het Graafschap voortdurend steeg. Een zijner dochters, Margareta, huwde met den Duitschen Keizer Lodewijk van Beieren. Eene andere zijner dochters, Filippe, werd de Gemalin van Eduard III, Koning .„„ xr—öi™h TTon „arV.^r.ri mf>r Vlaanderen bracht hem mede in het gerust bezit van Zeeland. Voegen wij bij den voorspoed van den Vorst des lanüs, üe weivaart, aie allerwegen in Holland en Zeeland heerschte, dan is het niet te verwonderen, dat het Graafschap Holland en Zeeland één der meest bekende landen van Europa was. Toen Graaf Willem de Goede in 1337 stierf, werd hij opgevolgd door zijn' zoon Willem IV, die niet weinig trotsch was, dat zijne vleiers, omdat hij bij alle tornooien zulk een gevreesd kamp¬ vechter en Ridder was, hem den bijnaam gaven van „Eerste Graaf der ' Christenheid". Men zegt, dat hij zóó op dien bijnaam gesteld was, dat hij den titel van Hertog weigerde, welke hem door zijn' ZwagerKeizer Lodewijk werd aangeboden. Hij was liever de eerste onder de ■ Graven, dan de laatste onder de Hertogen. Graaf Willem IV was een zeer oorlogszuchtig, heerschzuchtig en prachtlievend Vorst, die zeer veel goeds door zijn' Vader tot stand gebracht, alweer verloren deed gaan. Zijne denkbeelden omtrent macht en gezag hielden geen rekening met den staatkundigen toestand van zijn' tijd, doch behoorden thuis in de eerste jaren der Kruistochten. Hij voerde oorlogen tot op de Oostelijke grenzen van Duitschland, doch meende ten laatste misschien beter te doen met in zijn eigen land oorlog te voeren. Hiertoe bestond wel aanleiding; want de Friezen, die voor een deel ook onder het Gezag van de Hollandsche Graven stonden, waren weer maar eens tegen het Grafelijk Gezag opgestaan, en de Bisschop van Utrecht, de moedige en voorzichtige Jan van Arkel, een vijand van den Henegouwer, deed zoo goed als niets om den Graaf te believen. Nu sloeg Willem aller- Graaf Willem IV sneuvelt bij Stavoren in 1345. 72 ONDER VREEMDE VORSTEN.. eerste het beleg voor Utrecht, en hij wist den Bisschop zóó ver te brengen, dat deze hem beloofde, in enkele opzichten, tot bondgenoot te zullen zijn. De Graaf verzamelde nu een groot leger en deed dat naar Friesland inschepen. Op den overtocht echter ontstond storm, en de schepen werden verstrooid, zoodat de Hollanders slechts bij kleine benden aan den Frieschen wal kwamen. Graaf Willem, die meende, dat de Friezen, die door binnenlandsche twisten verdeeld waren, ook voor de kleine macht, waarmede hij aangekomen was, wel eerbied zouden hebben, viel met onstuimigen moed op den vijand aan, en behaalde aanvankelijk eenig voordeel. Maar alle Friezen, zelfs de Monniken, grepen naar de wapenen. Was men, bij de nadering van Graaf Willems krijgsbenden terstond allerlei getwist vergeten, nu die krijgsbenden geland waren en eenig voordeel behaald hadden, sloten alle Friezen zich bij elkander aan om den trotschen en gehaten Henegouwer te verjagen. Van beide zijden werd met moed en dapperheid gestreden. Van alle kanten kwamen de Friezen aansnellen en het aantal Hollanders werd kleiner, want slechts af en toe landden eenige benden, terwijl anderen, die zagen, dat de Friezen de overwinning zouden behalen, zictf op zee verwijderden. Lang hield Willem met onstuimigen moed stand, doch ten laatste moest hij den strijd opgeven, en met wonden overdekt, viel hij te midden zijner vijanden, ontzield neder. Dit was het uiteinde van den machtigen Graaf, die door zijne vele oorlogen en zijne weelderige hofhouding groote sommen gelds verspilde, en die door zijne verouderde denkbeelden omtrent macht en gezag, aan den geest van ontevredenheid, die onder alle rangen en standen heerschte, niet weinig voedsel gegeven had. Reeds lang was men ontevreden geweest, en niet dan door overT macht was men er toe gebracht, om aan de vele „Beden", die hij tot het Volk richtte, te voldoen. Nu wilde het ongeluk, dat de Graaf geen kinderen naliet. De vraag ontstond dus: „Wie zal nu ons land regeeren?" Keizer Lodewijk van Beieren wist er raad op. Zelf zat hij niet zoo heel vast op den Keizers-troon, en nu meende hij zoo, dat de Graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen een aardig geschenk zouden wezen voor zijne Gemalin: Margareta, de zuster van Graaf Willem. Wel was Holland geen Spilleleen, maar een Zwaardleen, en mocht er dus geen vrouw regeeren, doch Jan van Avesnes had al geen rekening gehouden met dat enkel „Zwaardleen", zoodat Keizer Lodewijk er ook geen bezwaar in zag, en daar het Graafschap bovendien een Keizerlijk Leen was, meende hij, als Keizer, ook gerechtigd te zijn, om van dat „Zwaardleen" een „Spilleleen" te maken. De Hollanders en Zeeuwen echter waren van een heel andere meening, en zouden misschien reeds terstond tegenstand geboden hebben, als Gravin Margareta niet tot haar' voornaamsten raadsman, haar' Oom Jan van Beaumont gekozen had. Die Jan van Beaumont, een broeder van Graaf Willem den Goeden, had hier te lande zeer veel bezittingen, en was een der dapperste Ridders der geheele Christenheid. Men hield zich dus aanvankelijk vrij stil, en slechts langzamerhand kwam ONDER VREEMDE VORSTEN. 73 er hier en daar een vonkje, dat de talrijk voorhanden zijnde brandstof deed ontvlammen. Bloedige burgeroorlogen, lagen, als licht ontvlambaar droog hout, in den boezem van het heele Volk verborgen, en als eene onvoorzichtige hand met vuur ging spelen, zou er een brand ontstaan, die in geen jaren gebluscht kon worden. Men heeft langen tijd gemeend, dat die twisten eigenlijk ontstonden uit de wederzijdsche verbittering tusschen de Edelen en den Derden Stand. Het is zoo : die verbittering bestond, maar had toch wat noodig om tot burger-oorlog over te slaan. Eigenlijk was er in heel Europa eene spanning tusschen de Edelen en den Derden Stand. In Gelderland had men de twisten tusschen de Heeckeren en Bronkhorsten; — in Friesland tusschen de Schieringers en Vetkoopers; — in Vlaanderen tusschen den Franschgezinden Adel en de Gilden; — nu, in Holland en Zeeland, tusschen de Hoekschen en Kabeljauwschen. Maar al die verschillende partij-namen waren grootendeels namen voor niet veel anders dan dezelfde twisten. In het eene deel van Europa wel minder dan in het andere, maar toch heel Europa door was de Derde Stand, die uit Poorters en Dorpers bestond, door handel en arbeid in het bezit gekomen van eene groote macht. Die macht was geld, bij velen zelfs rijkdom. Nam nu door dat geldbezit de macht der onvrije Poorters en Dorpers toe, bij de Edelen nam, door de vermindering van hun' rijkdom, de macht af. Maar met den rijkdom kwam daarom onder die rijke Onvrijen de durf nog niet, om zich tegen de Edelen te verzetten. Nu hadden de Edelen heel dikwijls groote ruzie onder elkander en iedere ruziemaker had vrienden, die hem gelijk gaven. Om dien vijand nu ten onder te brengen trachtten zij bondgenooten te vinden bij de ontevredenen onder den rijken Derden Stand, en deze was daartoe maar al te vaak bereid, omdat de Edelen wel zorgden mooie beloften te doen in ruil voor de hulp, die ze kregen. Dat men hier in Holland met die partij-twisten later dan elders kwam, mag zeker wel toegeschreven worden aan de krachtige persoonlijkheid van Vorsten, zooals Floris V en Willem de Goede waren, en aan de handelswelvaart, die hier heerschte. Diezelfde Vorsten echter verleenden aan velen uit dien Derden Stand tal van vrijheden, doch dat deden ze lang niet altijd uit een edel beginsel, want eigenbelang speelde er dikwijls eene groote rol in. Hadden de Vorsten de Poorters en Dorpers op hunne hand, dan maakten zij zich sterk tegenover de Edelen, die ook vrij tegenover de Vorsten wilden blijven. Onder den rumoerigen Graaf Willem IV had men geen tijd om aan die twisten te denken. Eerst toen zijne zuster aan de regeering kwam, was er maar één stootje noodig om de heele zaak in beweging te brengen. En dat stootje nu werd gegeven door twee jaloersche Edelen, die van den oudsten en machtigsten Hollandschen Adel waren, en in den Henegouwer altijd een' vreemdeling gezien hadden. De twee Edelen waren de Heeren van Arkel en van Egmond. Had Gravin Margareta ook deze beide Edelen maar in haar' Raad genomen, dan zouden ze gezwegen hebben ; maar nu de Gravin geheel aan den leiband van Jan van Beaumont liep, konden ze dat niet verkroppen, en trachtten ze de brandstof bij den Derden Stand hier en daar te doen ontvlammen. Margareta en Jan van 74 ONDER VREEMDE VORSTEN. Beaumont zagen dat naderend gevaar komen, en om het af te wenden, begonnen ze naar links en rechts, onder Edelman en Poorter, allerlei voorrechten uit te deelen, in het vertrouwen, zich daardoor sterk te maken. De mannen en steden van hunne tegenpartij deelden natuurlijk niet in die voorrechten en werden daardoor steeds meer verbitterd. Maar ook zij, die kregen, hadden nooit genoeg, en Margareta zag al heel spoedig, dat men handen eischte, waar ze vingers gaf. Werden die handen geweigerd, dan vergat men de verkregen voorrechten en beloonde hare goedheid met ondank. Margareta begreep zeer goed, dat zij het op den duur niet houden kon. Ze wist nu te bewerken, dat men haar' tweeden zoon: Willem van Beieren,, in hare plaats tot „Verbeider" aanstelde. Hij zou in haar' naam over Holland en Zeeland regeeren, doch zich steeds onderwerpen aan de uitspraak van den Raad, dien Margareta hem gaf. Ongelukkig genoeg bleef het Hoofd van dien Raad, Jan van Beaumont, en het gevolg hiervan was, dat de verbittering van de Heeren van Egmond en van Arkel met hunne talrijke familieleden en vrienden toenam. Ook de „Verbeider" Willem volgde trouw het voorbeeld zijner Moeder, en deelde met kwistige hand allerlei voorrechten uit. Maar hierdoor viel hij ook van het eene kwaad in het andere, en bracht zichzelven in zulk een' doolhof, dat hij ten laatste geen kans zag om er uit te komen, en toen het eenmaal zoo ver was, liet de jonge Vorst zich door zijne vrienden overhalen om aan dien toestand een einde te maken. Hij moest den Raad, dien hem ter zijde stond, ontslaan, den titel van „Verbeider" neerleggen, en dien van „Graaf" aannemen, ried men hem aan. Terwijl dat alles in Holland en Zeeland voorviel, stierf Keizer Lodewijk en werd opgevolgd door Karei IV, een der grootste vijanden van het Beiersche Huis. Als Margareta nu niet uit zichzelve toegaf, zou Willem zich misschien reohtstreeks tot den nieuwen Keizer wenden, of wel, hare vijanden in Holland en Zeeland zouden het bij dezen Keizer zóó ver brengen, dat niet alleen haar, maar ook aan Willem de Graafschappen ontnomen werden. Daarom besloot zij aan haar' zoon de Graafschappen, onder zekere voorwaarden, af te staan. Willem nam hiermede genoegen, en zoo eindigde de regeering van het Henegouwsche Huis, een vreemdeling in Holland en Zeeland, om in handen te komen van het Beiersche Huis, dat nog grooter vreemdeling in deze gewesten was. V. WOELINGEN EN PARTIJEN. Tot nu was alles nog zonder bloedige gebeurtenissen afgeloopen; maar dat zou weldra anders worden. Willem van Beieren was, onder den naam van Willem V, voorloopig Graaf van Holland en Zeeland en Heer van Friesland geworden. Hiervoor zou hij aan zijne Moeder WOELINGEN EN PARTIJEN. 75 terstond eene som gelds uitkeeren, en vervolgens elk jaar ongeveer dertigduizend gulden geven. De begeerte om zelf het gezag in handen te krijgen, deed hem echter wat beloven, zonder verzekerd te zijn, dat hij die belofte vervullen kon. Van Egmond en van Arkel, die nu des Graven raadgevers waren, achtten het noodig, dat hij voortging met zich macht te verschaffen door voorrechten aan Steden te verleenen, en weifelende Edelen door weldaden aan zich te verbinden. Daar voorrechten aan Steden vaak door Graven gegeven werden tegen betaling van eene zekere som gelds, en den Graaf althans niets kostten, zoo kon de Graaf den eersten raad van die twee Edelen vrij gemakkelijk opvolgen. Toch lag er een ander bezwaar in, want gaf de Graaf aan eene stad een voorrecht, dat eene andere stad reeds bezat, dan won hij er niets bij, want de eene stad werd hem tot vriend en de andere tot vijand. Den tweeden raad opvolgen kon deze Graaf in het geheel niet, want wie wat geven wil, moet wat hebben om te geven, en Graaf Willem had zoo goed als niets, want het Beiersche Huis had meer geld te kort dan over. Toch volgde de Graaf den raad zijner vrienden op, doch door deze handelwijze bracht hij zichzelven in zulke groote, geldelijke moeilijkheden, dat hij reeds het eerste jaar het beste, aan zijne Moeder niets betalen kon. Margareta, die dat geld ook niet missen kon, drong op betaling aan, maar dat hielp niet. Willem kon niets geven, of, misschien kon hij wel, maar wilde hij niet. De jonge Graaf had vreemde vrienden, of liever, raadgevers ; want de oude, Hollandsche Adel kon ook de ware vriend van den Beier niet zijn. Toen nu Graaf Willem bleef weigeren om het geld te betalen, eischte Margareta de regeering weer voor zichzelve op. Willem schijnt aanvankelijk hierin berust te hebben; maar eindigde toch ten slotte met Graaf te blijven, en hij zou, als vreemdeling, de hand zijn, die met vuur speelde en den partijbrand deed uitbarsten. De vrienden van de Moeder, "hierover boos geworden, begonnen met Naarden te verwoesten, en — de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, die tot nu nog meest maar met woorden gevoerd waren geworden, veranderden in een' burger-oorlog, die, met lange tusschenpoozen van rust bijna anderhalve eeuw geduurd heeft. Vanwaar die namen „Hoeksche" en „Kabeljauwsche" kwamen is zeer onzeker. De een zegt, die namen kwamen zus, en een ander, die namen kwamen zóó in de wereld. De partij-namen „Hoek" en „Kabeljauw" worden eerst op het einde der veertiende eeuw door kroniek-schrijvers genoemd, en van dezen weten wij ook, dat Hoekschen roode, en de Kabeljauwschen grauwe mutsen droegen om zich van elkander te kunnen onderscheiden. Zeer wel mogelijk is het, dat die partijnamen en partijkleuren reeds veel vroeger in gebruik waren, doch met zekerheid valt hiervan niets te zeggen. Dat alleen weten wij, dat de partij, die later onder den bijnaam van „Hoeksche partij" genoemd wordt, de „Behoudende partij", en op de hand der Moeder was. De „Kabeljauwen", die we eenigszins de „Liberalen van de veertiende eeuw" zouden kunnen noemen, waren op de hand van den Zoon. In Holland waren de meeste steden Kabeljauwsch-gezind, doch in Zeeland waren vele steden met de voornaamste Edelen Hoeksch. Over het algemeen 76 WOELINGEN EN PARTIJEN. behoorden de Dorpers allen tot de Hoeksche partij, en dat is duidelijk ; want de kasteelen der Edelen lagen steeds buiten de steden, en hoewel de Dorpers geen lijfeigenen meer waren, stonden ze toch nog eenigszins onder het rechtstreeksch gezag der Edelen. Margareta zocht nu hulp bij Koning Eduard III, die, zooals we weten, met hare zuster Filippe gehuwd was. Eduard zond eene kleine vloot, die zich met de schepen van Margareta vereenigde. Dicht bij Vlaardingen en Den Briel kwam het tusschen de Hoeksche en Kabeljauwsche schepen tot een vreeselijk gevecht, dat ten nadeele van Margareta eindigde. Zulk een zee- of watergevecht had niet veel gelijkenis met éen' zeeslag ten tijde van Piet Hein of de Ruyter. Men klampte elkander aanboord, en dan had op het scheepsdek een gevecht plaats, zooals men dat op het land zonder paarden, dus te voet, zou geleverd hebben. Wel werd omstreeks 1350 hier te lande voor het eerst van buskruit, als oorlogsmiddel, gebruik gemaakt, maar de vuurwapenen, die men daartoe bezigde, waren toen nog zóó ondoelmatig, dat men ze maar weinig gebruikte, en er stellig nog niet aan dacht, om ze ook aanboord van de schepen te brengen. Het gebruik van buskruit heeft evenwel in de geschiedenis eene groote rol gespeeld. Een man van kracht was vóór dien tijd in een leger van veel gewicht. Zonder lichaamskracht kon men niet veel uitvoeren, en wanneer we de slagzwaarden der Ridders, of de knotsen der eenvoudige „schobbejakken" zien, dan vragen we vol verbazing: „Hoe konden de menschen met die zware dingen terecht ?" De Ridders waren bovendien geheel in een ijzeren harnas gestoken. De mindere man, die te voet streed, droeg een buis met stukjes plaatijzer, die wel wat op vischschubben geleken, bedekt. Van dat buis of jak kwam de naam „schobbejak". Na de invoering van het schietgeweer, dat door buskruit vrij zware voorwerpen ver wegwerpen kon, beteekende lichaamskracht nog wel veel, maar toch lang niet alles. Een zwak mensch kon een schietgeweer losbranden, en als hij maar goed had leeren mikken, kon een dwerg een' reus neervellen, vóór dat de reus nog instaat was, den dwerg de kracht zijner vuisten te laten voelen. Daardoor, het spreekt vanzelf, werd de wijze van oorlogvoeren heel anders. Dapperheid bleef noodig, maar beleid beteekende meer. De ruwe kracht zag men nog graag, en ze deed in vele gevallen nog veel, maar slimme berekening gaf den doorslag. De vechtkunst ging vroeger den domste nog goed van de hand, doch door het buskruit werd de vechtkunst eene studie-zaak. Wie het buskruit uitgevonden heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Men houdt het er voor, dat een Duitsche monnik, Barthold Schwarz, het uitgevonden heeft. Men geloofde in dien tijd, en nog lang daarna, dat men goud maken kon door allerlei poeders en stoffen met elkander te vereenigen. Hoogstwaarschijnlijk was de uitvinder van het buskruit bezig met te beproeven, of hij ook goud maken kon, en vond hij eene stof, die in de maatschappij misschien meer kwaad en goed gesticht heeft, dan al het goud ter wereld ooit gedaan heeft. Die zoogenaamde goudmakers droegen den naam van „alchemisten". WOELINGEN EN PARTIJEN. 77 Na de nederlaag op de Maas was voor de Moeder de kans verkeken om de teugels van het Bewind weer in handen te krijgen. Zij nam Koning Eduard nu, als scheidsrechter, in hare zaak aan, en deze wist het daarheen te leiden dat Moeder en Zoon zich weer met elkander verzoenden. Tegen betaling van een vast jaargeld werd Willem, als Graaf van Holland en Zeeland en Heer van Friesland, erkend. Margareta hield voor zichzelve het Graafschap Henegouwen en vestigde zich te Quesnoi. Graaf Willem moest het jaargeld maar tweemaal betalen; want twee jaar na de verzoening stierf de ongelukkige Vrouw, die, als Gravendochter, zulk eene schoone toekomst te gemoet meende te gaan, toen ze het Ouderlijke huis verliet om in Duitschland Keizerin te worden. Maar ook voor Graaf Willem was het geluk niet weggelegd. .tt.anvanKenjK toonae ae Graaf, die, als zoon van Keizer Lodewijk, Hertog van Beieren, ook den titel van Hertog behield, dat hij een wakker Vorst was. Den Bisschop van Utrecht wist hij te overwinnen, en men schatte zijn beleid en verstand zóó hoog, dat hij, als bemiddelaar, optrad in een geschil tusschen Vlaanderen en Brabant. Wat ons misschien wel verwondert, is, dat men in Engeland ook veel met hem op had, daar de Engelsche Koning toch eerst tegen hem gestreden had. Maar we weten, dat men in de Staatkunde wel meer dingen Graaf Willem V doodt Heer Gerrit van Wateringen, doet, die een gewoon mensch vreemd voorkomen. En bovendien, de Engelsche Koning was immers door Margareta, als scheidsrechter, in hare zaak geroepen ? In Engeland huwde Hertog Willem met Prinses Machteld van Lancaster, doch toen hij kort daarop weer in zijne Graafschappen terugkeerde, gebeurde er iets, dat iedereen vertelde, wat er van Hertog Willem geworden was. Bij gelegenheid van eene bijeenkomst van des Hertogs vrienden ten Hove, viel. Willem, zonder dat er eenige aanleiding toe gegeven was, opeens Heer Gerrit van Wateringen aan en doodde hem. Dat gaf eene groote opschudding, en ten slotte bleek, dat de Vorst krankzinnig geworden was. Dit droevige voorval had reeds plaats in 1357. Men bracht den armen man, die nu den bijnaam van „Dolle Hertog" kreeg, naar het kasteel Quesnoi in Henegouwen, waar hij eerst in 1389 overleed. Gedurende al dien tijd regeerde over deze landen zijn broeder ?8 WOELINGEN EN PARTIJEN. Albrecht, als „Verbeider" of „Ruwaard". Hij heette dus niet de wettige Vorst van dit land, omdat het misschien nog zou kunnen gebeuren, dat zijn broeder herstelde. Het woord „Verbeider" beteekent zooveel als „Tijdelijk plaatsvervanger". Het woord „Ruwaard" is eene verbastering van een Fransch woord „Regard", dat vroeger zooveel als „Opzichter" beduidde. Hertog Albrecht was echter een slimmerd, die, al naar het uitkwam, de huik naar den wind wist te hangen, en die ook, als hij maar kans zag, zich te bevoordeelen, niet schroomde om de rol van vos te spelen. Zoo regeerde hij dertig jaren lang over deze Graafschappen. Ofschoon men begreep, dat de krankzinnige Vorst wel nooit weer herstellen zou, bleef Albrecht steeds „Ruwaard" heeten tot in 1389. Over het algemeen kon het Volk het nogal met hem vinden, doch op zijn' ouden dag begon hij de hekken wel wat al te veel te verhangen. Zoo zachtjes aan hadden de Hoekschen toch overal de macht in handen gekregen. Het was gegaan in vrede en eendracht, nu ja, maar toch, de Kabeljauwschen vonden het alles behalve prettig, dat ze niets meer te zeggen hadden, en daarom zagen ze naar eene geschikte gelegenheid uit, om bij Albrecht alweer in de gunst te komen, Albrecht had zijn hoofdverblijf te's-Gravenhage, dat, langzamerhand, van eene uitspanning of herberg aan de heerbaan tusschen Vlaardingen of 's-Gravenzande en Leiden, tot eene vrij aanzienlijke plaats aangegroeid was. Sedert Graaf Floris V het Vorstelijk lustslot voltooid had, was dat slot al spoedig veranderd in de gewone verblijfplaats van den Vorst des lands, die natuurlijk steeds door de aanzienlijkste Edelen omringd was. Het gevolg hiervan was, dat menig Edelman zich in de nabijheid van des Graven woning ook een huis liet bouwen, en daardoor van de kleine plaats een vlek maakte, dat zijne welvaart te danken had de Hofhoudingen van den Vorst en de voorname Edelen. Eene handels- of fabrieksplaats was 's-Gravenhage dus niet, en het is heden ten dage nog maar ten deele. Waar Hertog Albrecht door zoovele Aanzienlijken omringd was, daar moest hij nu en dan ook wel feesten geven; bij gelegenheid van die feesten kwamen de Edelen uit den omtrek natuurlijk mede ten Hove. Tot die Edelen behoorde ook Heer Jan van Poelgeest, één van de weinige Kabeljauwschen, die nog een ambt bekleedden, want hij was Schildknaap en Rentmeester van Holland. — Deze Heer Jan nu had eene dochter, Aleid, die Kamerjonkvrouw bij Albrechts Gemalin was, en toen deze stierf, bleef zij toch aan het Hof. Aleid was eene vroolijke en levenslustige Jonkvrouw, en moet bovendien schoon en bevallig geweest zijn. Hertog Albrecht hield veel van haar, en zou misschien wel met haar gehuwd zijn, als ze maar eene Prinses geweest was. Nu ze dat niet was, bleef het huwelijk achterwege en liet hij eene afzonderlijke woning voor haar bouwen. In die woning kwam hij dikwijls om met haar te dobbelen of kaart te spelen. Hij was zóó aan het spel verslaafd, dat hij eens, zoo althans luidt een verhaal, van één zijner Hof-Edelen, zeven gulden leende om toch maar met Aleid te kunnen spelen. Het klinkt heel dorper-achtig, een Keizerszoon, die Hertog en WOELINGEN EN PARTIJEN. 79 Graaf was, zeven gulden te zien leenen, doch men moet niet uit het oog verliezen, dat zeven gulden in dien tijd mogelijk wel zooveel was, als zeventig gulden in onzen tijd. Toch komt er wat bij, dat niet in zijn voordeel is. Zeker, hij was een voornaam en machtig Vorst, maar rijk was hij stellig niet, en erger werd dat voor hem, omdat hij, bij zijn voortdurend geldgebrek, niet wist, wat zuinigheid was. Om toch maar boven al de Edelen uit te steken, had hij eerst, voor grof geld, twee leeuwen gekocht, maar deze dieren stierven al heel spoedig door slechte oppassing. Toen kocht hij twee beren, en als ook deze dieren het niet langer hadden kunnen houden en dood gegaan waren, deed hij in hetzelfde hok een' dromedaris, die nog veel gauwer dood ging. Die eerste dierentuin in ons land was dus niet heel voor¬ spoedig. Zooals Albrecht met die vreemde beesten deed, zoo deed hij met alles. Het geld danste zoo lang in zijn' zak, tot het er uit was, en dan moest hij soms kleine sommetjes leenen. En nu kwam die slimme Aleid er nog bij ! Met het vriendelijkste gezicht van de wereld, wist ze Albrecht niet alleen te bewegen om haar' vader eene hofstede, in de nabijheid van het slot, ten geschenke te geven, — om haar' Grootvader Dirk de schulden, die deze aan Hertog Albrecht had, te laten kwijtschelden, — om haar heele familie allerlei bijzondere voorrechten te laten verleenen, — maar ook om de Kabeljauwschen er weer boven op te brengen. Hertog Albrecht liet zich geheel door haar inpakken, en de man, die nu al meer dan dertig jaar lang de Hoekschen en Kabeljauwschen had weten te regeeren, als één Volk, begon op zijn' ouden dag de dwaasheid, partij te kiezen. De gevolgen zouden evenwel niet achterblijven. Op een' donkeren September-avond van het jaar 1392 verliet Aleid, die bij den ouden Hertog op het Hof een bezoek gebracht had, het Hof. Ze werd begeleid door zekeren Willem Cuser, die bij den GraafHertog het ambt van Hofmeester bekleedde. Tusschen het Hof en hare woning was zoo iets als een plein, dat met wilgenboomen beplant was. Eenige Hoeksche Edelen wisten, dat ze komen zou, en hadden zich achter de boomen verscholen. Op een gegeven oogenblik vielen ze Willem Cuser aan en dooden hem. Hetzelfde lot viel Aleid ten deel. Spoedig kwam Hertog Albrecht te hooren, wat er gebeurd was, en vreeselijk was zijn toorn. Aleid van Poelgeest vermoord. 8o "WOELINGEN EN PARTIJEN. De moordenaars moesten gestraft worden, en wist men niet precies te zeggen, hoe ze heeten, dat hinderde niet. Hoekschen waren ze, dat was zeker, en op dezen zou de Hertog zijne wraak koelen. De Hoekschen vloden naar alle kanten. Maar kon men hen dus niet terdood brengen, hunne woningen in de nabijheid van het Hof kon men toch tegen den grond halen, en dat werd ook gedaan. Kon men ze nog verder te pakken krijgen, dan liet men ze niet loopen. Overal werden ze achtervolgd. Wat de zaak evenwel nog veel erger maakte, was, dat de oudste zoon van den Graaf, Jonker Willem, beschuldigd werd van ook medeplichtig te zijn, zoodat deze, om den toorn zijns Vader te ontkomen, de vlucht nam naar Frankrijk. Jonker Willem vertoefde eenigen tijd aan het Hof van den Koning, doch werd op een gastmaal beleedigd, omdat men in Holland den dood van Graaf Willem IV nog niet op de Friezen gewroken had. Dit kon met recht heeten : „Oude koeien uit de sloot halen." Albrecht vernam deze gebeurtenis, en hij begreep, dat het niet kwaad zou zijn, als hij zijn' onderdanen eens wat anders te doen gaf, dan te denken aan die vervolging der Hoekschen. Zulk een krijgstocht naar Friesland was koren op zijn' molen. Maar, —hij was oud, en een echte vechtersbaas was hij nooit geweest. Dat was zijn zoon Willem. Die verstond de kunst van oorlogvoeren volkomen. Albrecht liet Willem dus weer naar Holland komen, en stelde hem aan het hoofd van den krijgstocht tegen de Friezen, doch deze tocht had dezelfde gevolgen, als elke vorige. De Friezen onderwierpen zich, na herhaalde malen geslagen te zijn, doch nauwelijksch hadden de Hollanders Friesland verlaten, of de Friezen deden, alsof ze niets beloofd hadden, zoodat Graaf Albrecht, die alweer gehuwd was, er geen enkel voordeel mede behaalde. Maar niettegenstaande Albrecht zoo arm was, was hij toch één der voornaamste van de Europeesche Vorsten, en wist hij door huwelijken zich met het Bourgondische Huis, dat toen zeer machtig was, te vermaagschappen. Het was ook onder zijn bestuur, dat de Steden eene eigen Regeering Burgemeesters en Vroedschappen kregen. Het woord „vroed" beteekent „wijs". Het verbrokkelde Holland werd meer één geheel; want Gouda en Schoonhoven met omstreken, die vroeger niets met den Graaf te maken hadden, kwamen, daar de eigenaars dier Heerlijkheden stierven zonder familie-erfgenamen na te laten, rechtstreeks onder het bestuur van Albrecht, terwijl deze het grootste deel van het land van Arkel ook bemachtigde. Het hoofd van dit machtige geslacht was Jan van Arkel, die, op verradelijke wijze door Graaf Willem opgelicht, in het gewaad van een Tempelridder, naar eene der Hollandsche steden, als gevangene, gebracht was geworden. In 1404 stierf Hertog Albrecht, zóó arm en zóó vol schulden, dat zijne weduwe niets met de nalatenschap te maken wilde hebben. Hij werd opgevolgd door zijn' zoon Willem, die de zesde van dien naam, en reeds een man op jaren was. Deze Willem zette den Arkelschen oorlog voort en verzoende zich zooveel mogelijk met de Kabeljauwschen. Hij deed dit evenwel met eene heel andere bedoeling dan zijn Vader indertijd gedaan had. Hij WOELINGEN EN PARTIJEN. 8l had maar één kind, en dat kind was eene dochter. Zij heette Jacoba, en was in het jaar 1401 geboren. Nu is het duidelijk, dat Willem wel vaak zal gewenscht hebben, dat hij een' zoon had, doch daar dit nu niet het geval was, zoo trachtte hij het bij de Edelen en Steden gedaan te krijgen, dat men na zijn' dood, Jacoba, als Gravin, zou erkennen. Dat was gemakkelijker gehoopt dan vervuld, want de Kabeljauwschen waren nog niet vergeten, dat de Graaf beschuldigd was geworden, dat hij in de samenzwering tegen Aleid van Poelgeest betrokken was geweest. Willem begreep dus al heel spoedig, dat hij op den steun van de Kabeljauwschen niet te veel rekenen mocht, en daarom zocht hij voor zij ne dochter wat anders. Hij deed dit te meer, omdat hij een' broeder had, dien hij in het geheel niet vertrouwde. Die broeder heette Jan, en was „Elect" of „Wereldlijk Bisschop" van Luik, waar hij den naam van „Jan zonder Genade" gekregen had. Bovendien was hij er nooit als Bisschop, want Geestelijke was hij niet. Kwam nu Willem te overlijden, dan zou Bisschop Jan wel een middel weten te vinden om den Bisschoppelijken zetel te verwisselen met den Grafelijken. Dit gevaar, dat Jacoba van de zijde haars Ooms bedreigde, was nog grooter dan de ontevredenheid der Kabeljauwschen. Willem wist het daarom gedaan te krijgen, dat Jacoba, nog geheel kind, in het huwelijk trad met den tweeden zoon van den Franschen Koning, en hij was boven de wolken van vreugde, toen de oudste Koningszoon kwam te overlijden, en Jan, de Gemaal van Jacoba, nu Dauphin of Kroonprins van Frankrijk werd. Thans was Jacoba geholpen! Of zijn eenig kind gelukkig was met haar' Franschen Troon-opvolger, dan wel diep ongelukkig, dat deerde Graaf Willem VI niet. Zijne staatkunde had gezegevierd, en als hij het betreurd had, dat zijn kind ongelukkig was geworden door zijn zegevieren, dan zou hij een slecht Staatkundige geweest zijn, want Staatkunde is wreed en koud, spot met liefde, ja, met alle deugden. Hoe beter Staatkundige, hoe helderder hoofd, hoe koeler hart! Zeer wel mogelijk 6 Oplichting van Jan van Arkel. 82 WOELINGEN EN PARTIJEN. is het, dat Graaf Willem meende, dat hij door zóó te doen, zijne dochter gelukkig maakte, doch duidelijk is het toch, dat hij dat geluk in niet veel anders dan trotsch eigenbelang zocht. In 1416 had Willem bovendien nog een' blijden dag. Om Jacoba een' bruidschat te laten medebrengen, die zelfs een Franschen Koning aangenaam moest zijn, riep hij de Edelen en de Vertegenwoordigers der Steden bijeen om de opvolging van Jacoba in de Graafschappen te verzekeren. Op die vergadering kwamen enkel de Hoekschen, en zij, die zich Hoeksch hielden. Men beloofde Jacoba, als Gravin, te zullen erkennen, en, — gelukkig, dat zijn kind zulk een heerlijk lot beschoren was, — dacht Willem er niet aan, dat het geluk al even broos als glas is. Hij zou het nog vóór zijn' dood ondervinden: want Jacoba's Gemaal, de jonge Kroonprins, stierf. Koningin zou Jacoba dus nooit worden. Maar, Gravin dan toch over die machtige en schoone Graafschappen! Ja, worden zou zij het! Maar het ook blijven? In 1417 stierf Graaf Willem VI in het volle vertrouwen, dat zijne dochter hem zou opvolgen. VI. EEN OFFER DER STAATKUNDE. Toen Hertog of Graaf Willem VI te Valenciennes overleed, waren zijne Gemalin en „Vrouwe Jacoba", zooals Willems dochter toen reeds genoemd werd, ook in Henegouwen. Hier vond hare opvolging geen tegenstand, en overal waar ze in dat gewest kwam, werd ze gehuldigd, en nergens bleek het, dat men haar niet oprecht genegen was.' Terwijl de nieuwe Gravin nog in Henegouwen vertoefde, was de tijding van Graaf Willems dood ook in Holland gekomen, en het was er verre af, dat men daar overal aanstalten begon te makep om de jonge Landsvrouw, naar oud gebruik, met alle teekenen van onderwerping, hulde en blijdschap, als Landsvrouwe, te ontvangen. De Kabeljauwschen meenden, dat de tijd thans gekomen was, om hunne verloren vrijheden, hun gezag en hunne macht terug te krijgen. Onder die Kabeljauwschen behoorde een zeer machtig Edelman, namelijk Jan van Egmond, die in stilte gehuwd was met Maria, eene dochter van den trotschen Heer Jan van Arkel, die door Graaf Willem zoo vernederd was, en die had moeten toezien, dat al zijne Hollandsche bezittingen, en deze waren vele, door den Graaf genomen werden. Geen wonder, dat Jan van Egmond met zijn' zwager Willem van Arkel samenspande, niet alleen om het verlorene te herwinnen, maar ook om op Vrouwe Jacoba te wreken, hetgeen men van haar' Vader te lijden had gehad. Om zich nog sterker te maken, verbond Egmond zich met zijn' broeder Willem van IJselstein, en al heel spoedig was nu heel Holland in rep en roer. Te midden van al dat gewoel kwam Jacoba in Holland, waar ze EEN OFFER DER STAATKUNDE. 83 door de meeste steden, als Gravin, gehuldigd werd, en het scheen dus voor haar nog wel te zullen afloopen. Maar wat gebeurde ? „Jan zonder Genade", zooals we weten, Jacoba's Oom, hield zich voor den eenigen en wettigen erfgenaam der Graafschappen. Door allerlei middelen wist hij het gedaan te krijgen, dat hij van zijne betrekking, als verkoren Bisschop van Luik, ontheven werd, en toen hem dit gelukt was, liet hij zich te Dordrecht, als Voogd of Ruwaard, over Holland, Zeeland en Friesland aanstellen, en zulks nog wel met goedvinden van den Keizer. — Den Briel volgde spoedig het voorbeeld van Dordrecht, en de Kabeljauwsche Edelen sloten zich ook bij hem aan. Thans namen Jacoba's rampen een begin. Wel gelukte het haar om Gorinchem weer in te nemen, bij welke gelegenheid haar tegenstander, Jonker Willem van Arkel, sneuvelde; maar den dood van dien vijand achtte Jacoba misschien wel een groot verlies. Jonker Willem namelijk zou, als hij in leven bleef, eenmaal Hertog van Gelderland worden, want zijn Vader, Heer Jan van Arkel, was gehuwd geweest met Johanna, de zuster van Reinoud en Willem, Hertogen van Gelder en Gulik en Graven van Zutphen. Deze beide broeders stierven kinderloos en daarom werd Hertog Reinoud IV in het klooster Monnikhuizen begraven naast zijn broeder. In het graf sloot men ook zijn helm en schild, omdat met hem in rechte mannelijke linie het geslacht van Gelder en Gulik uitstierf. Ware nu Jonker Willem van Arkel niet gesneuveld, dan zou door hem het Huis van Arkel in het bezit van Gelder, Gulik en Zutphen gekomen zijn, en nu ook deze overleden was, trad het Huis van Egmond, als erfgenaam op. Het is zeker wel meer dan een gerucht, want in die dagen deed men ook aan Staatkunde dat Jacoba's Vader gehoopt had, dat zij, als weduwe, met Jonker Willem van Arkel in het huwelijk zou treden. Dat Hertog Reinoud IV kinderloos sterven zou, was te voorzien, zoodat door dit huwelijk kans bestond, dat Holland, Zeeland, Gelder, Zutphen en Gulik onder één Hoofd zouden komen. De van Arkels zouden dan hunne grieven tegen Holland en Zeeland, of liever tegen Vrouwe Jacoba laten varen, en door die vereeniging zou een machtig gebied ontstaan. Ook Gravin Jacoba wilde dat wel, doch het sneuvelen van Jonker Willem wierp het heele kaartenhuisje onderst-boven. Nu zocht Jacoba elders steun te vinden. Reeds kort na het overlijden van haar' eersten Gemaal, had haar Vader ook gedacht aan een huwelijk tusschen Jacoba en haar' neef, Hertog Jan IV van Brabant. De onverwachte dood van den Graaf had dit plan evenwel verschoven ; maar nu meende Jacoba's Moeder, dat het moest doorgezet worden. Die Jan was nog maar een knaap van vijftien jaar en bezat zwakke geestvermogens. Met veel moeite kwam dit huwelijk tusschen neef en nicht, dat zonder Pauselijke vrijstelling niet gesloten kon worden, eindelijk tot stand, en Jacoba ging naar Brabant. Al spoedig ondervond Hertog Jan, dat hij met zijn nichtje maar niet omspringen kon, zooals hij wilde, en Jacoba ondervond, dat haar neef zich niet door haar wilde laten regeeren. Het jonge paar leefde met elkander, als kat en hond. 84 EEN OFFER DER STAATKUNDE. Intusschen was Jan van Beieren met eene nicht van den Keizer in het huwelijk getreden, en de Keizer beleende zijn' nieuwen neef met de Graafschappen Holland en Zeeland. Hiervoor had de Keizer gewichtige redenen. Het Hertogdom Bourgondië was reeds een vrij Jacoba, van Beieren naar het portret door een' onbekenden Nederlandschen meester uit de 15e eeuw, Rijks-museum te Amsterdam. machtige staat. De Hertog van Brabant was een Bourgondiër, en deze kreeg nu de Graafschappen van Holland, Zeeland, Henegouwen en bovendien Friesland ook nog in bezit. Daardoor zou een veel te machtig rijk ontstaan, en dit meende de Keizer te voorkomen, door Jan van EEN OFFER DER STAATKUNDE. 85 Beieren de twee voornaamste Graafschappen met Friesland te geven. Hertog Jan liet zich dat alles maar welgevallen; men kon met den jongen man doen, wat men wilde, als hij zich het hoofd maar niet te breken had met regeerings-zaken. Jacoba ging dus naar Holland en trachtte daar haar' invloed te laten gelden. Maar in korten tijd was er veel veranderd. De Edelen, die eenmaal Graaf Willem beloofd hadden, zijn dochter trouw bij te staan, vielen haar, de een na den ander, langzamerhand af, en zoo ging het ook met de Steden. Vooral Dordrecht gaf in alles, ten opzichte vau Jacoba, een kwaad voorbeeld, zoodat Jacoba besloot deze stad te laten innemen. Dit zou ook geschieden met Brabantsche hulp, maar de Hof-partij aldaar, die Jacoba niet genegen was, wist den heelen tocht te doen mislukken. Op dat oogenblik bezat Jacoba slechts drie steden, die haar getrouw gebleven waren, namelijk Gouda, Delft en Schiedam met de omliggende heerlijkheden. Het twistvuur brandde dus flink op, en niemand, die dat prettiger vond, dan een andere neef van Jacoba. Deze neef was Filips, de oudste zoon van Hertog Jan van Bourgondië, welke neef, meer dan iemand anders, de kunst verstond om in troebel water te visschen. Hij trad tusschen Jan van Beieren, Jacoba en Hertog Jan voor zooveel, als scheidsrechter, op. Jan van Beieren kreeg zoo goed, als de heele oppermacht in handen, en Hertog Jan van Brabant leefde, misschien wel om zijne vrouw te plagen, met hem op den besten voet. Nu Jacoba in Holland bijna niets meer te zeggen had, bleef zij gedurende eenigen tijd bij haar' echtgenoot te Brussel wonen, waar de eene partij aan de zijde van den Hertog, en de andere aan de zijde van Jacoba stond. Maar de Hertog en zijne aanhangers waren de sterkste, zoodat Jacoba Brussel ontvluchtte en zich in Henegouwen vestigde. Onder al die bedrijven door brandde het twistvuur in Holland wakker voort. Nu eens zegevierden de Hoekschen eene enkele maal, doch meestal behaalden de Kabeljauwschen de belangrijkste voordeden. Dat er te midden van al die verdeeldheid niet al te veel gedaan werd, om de algemeene welvaart te bevorderen, dat spreekt. Veel meer nog dan een buitenlandsche oorlog werkt een binnenlandsche ten nadeele van land en volk. Bij een' buitenlandschen oorlog slaan de bewoners van hetzelfde land toch meestal de handen, tot het bereiken van één doel, eendrachtelijk in elkander. Bij een' binnenlandschen geschiedt dat niet. Werken, die met groote kosten en veel moeite tot stand gebracht zijn, worden vernield. Werken, die men voor gezamenlijke rekening moet laten doen, zooals het aanleggen van wegen, het onderhoud van dijken, en zoo al meer, worden vergeten. De gevolgen van dat alles kunnen vreeselijk zijn, en dit ondervond men den gden November, 1421. Een hevige storm uit het Noordwesten joeg het zeewater diep het land in en dreef het water der rivieren terug. Het laag gelegen land tusschen Geertruidenberg en Dordrecht, dat al lang dringende behoefte aan betere waterkeeringen had gehad, werd geheel en al overstroomd. Tweeënzeventig dorpen en buurten werden onder water gezet; vele menschen verloren het leven, en duizenden runderen en paarden kwamen er bij om. Slechts vijftig dorpen en 86 EEN OFFER DER STAATKUNDE. buurten verrezen, toen het water weer wegvloeide, boven water, en tweeëntwintig bleven verzwolgen, ter plaatse waar nu de Biesbosch ligt. Geld om in de behoeften van de menschen, die alles verloren hadden, ook maar eenigzins te voorzien, was er niet. Het was voor Holland een nare tijd. Maar te midden van al die narigheid, van al die ellende, twist en verdeeldheid is er iets gebeurd, dat voor alle volken van onberekenbare gevolgen is geweest. De boekdrukkunst werd uitgevonden; de een zegt in Duitschland en de ander in Holland, waar men te Haarlem nog een standbeeld van L. Jansz. Koster vindt, die zich aldaar met drukken schijnt bezig gehouden te hebben. Wie er nu gelijk hebben, de Duitschers of de Hollanders, is hier moeilijk uit te maken. Het De Sint-Elisabetsvloed. ging in dien tijd met de uitvindingen niet zoo goed als tegenwoordig. Wie wat uitvond, werd al heel gauw door naijverige menschen beschuldigd van zijne ziel aan den Booze verkocht te hebben. Wilde nu het geval, dat door zulk eene uitvinding een groot aantal menschen gevaar liep, niet langer met hun handwerk het dagelijksche brood te kunnen verdienen, dan spreekt het vanzelf, dat die menschen alles deden, wat ze konden, om den uitvinder en zijne uitvinding in een slecht daglicht te stellen. Om hiervan een voorbeeld te geven. De stoombooten zijn pas in de vorige eeuw in gebruik gekomen, en toch, reeds ten tijde van Keizer Karei V, schijnt een Spaansch zee-kapitein, Blasco de Garay een stoomschip gehad te hebben. Het schip had althans raderkasten en bewoog zich vrij snel zonder zeilen of roeiriemen. Dat vaartuig werd kort daarop door de schippers vernield, en, — de uitvinding ging verloren. Lang vóór den tijd van Jacoba van Beieren nu, toen nog elk boek moest geschreven worden, waren er zeer veel menschen, die met afschrijven van boeken den kost verdienden. De boekdrukkunst zou. EEN OFFER DER STAATKUNDE. 87 zoodra men ze algemeen invoerde, aan al die menschen het werk, en daarmede het brood, uit de handen nemen. Daardoor kan het mogelijk zijn, dat de boekdrukkunst al veel vroeger uitgevonden was, zonder dat iemand anders dan de uitvinder er van wist. In den laatsten tijd hebben pogingen van vreemdelingen om uit te maken wie de boekdrukkunst uitvond, er toe geleid, om zelfs aan den Duitscher de eer der uitvinding te betwisten, en deze aan een' Franschman te geven. Zal het dus mogelijk wel nimmer uitgemaakt worden, wie de boekdrukkunst uitvond, ontegenzeggenlijk waar blijft het, zelfs voor vreemdelingen, dat hier te lande al vroeg, en bovendien zeer goed gedrukt werd. Maar met doorbraken en boekdrukkunst bemoeiden de twistende Hollanders zich al heel weinig; ze hadden het te druk met vechten, en Jacoba, die zag, dat ze hoe langer hoe meer met hare zaken achteruit ging, besloot nu een' -anderen weg in te slaan. In alle stilte verliet zij Henegouwen en reisde, over Calais, naar Engeland, waar ze aan het Hof van Koning Hendrik met groote onderscheiding ontvangen werd. De Koning had een' broeder, Humfrey, Hertog van Glocester geheeten, die nog ongehuwd was. Het gerucht van Vrouwe Jacoba's ongelukkig huwelijksleven was al over zee gegaan, lang vóór Jacoba in Engeland kwam. Nu meende de Koning, dat drie rijke Graafschappen, die Jacoba medebracht, voor zijn' broeder wel een aardige bruidschat zouden zijn. Als ze nu maar niet gehuwd, en als de Hertog van Bourgondië, een bondgenoot van Koning Hendrik, in deze zaak maar op zijn hand was! Men waagde het er op; want men wist, dat er heel veel moeite gedaan was om de Pauselijke vergunning te krijgen tot een huwelijk tusschen Jacoba en haar'neef Jan. Men meende zoo, dat dit huwelijk heel gemakkelijk ongeldig kon verklaard worden. Maar meenen is geen zeker weten, dat bleek al heel spoedig; want men kreeg uit Rome bericht, dat het huwelijk tusschen Jan en Jacoba niet kon ontbonden worden. De zaak bleef dus hangende, maar toen Koning Hendrik in 1422 stierf, besloten Humfrey en Jacoba niet langer te wachten, of er uit Rome nog een gunstig antwoord zou komen, en het huwelijk werd gesloten. De geheele familie Van Jacoba was hierover woedend, en toen Humfrey met zijne vrouw in Henegouwen kwam, werd hij door Hertog Filips van Bourgondië tot een tweegevecht uitgedaagd. Als neef van Jacoba, nam Hertog Filips de eer van de familie geheel op zich om die te verdedigen. Dat zou heel mooi van Filips geweest zijn, als die „verloren eer" hem meenens geweest was; maar hij had heel andere redenen. Wanneer Jacoba kinderloos kwam te overlijden, dan was hij de erfgenaam der drie Graafschappen, en die konden hem nu door dit zoogenaamde huwelijk wel eens ontvallen. En Humfrey? Ja, had Jacoba van haar' halfwijzen neef Jan niets ander dan verdriet beleefd, van den knappen, oorlogzuchtigen en mooien Humfrey zou ze niet veel plezier nebben. Zoodra hij zag, dat men hem hier niet met open armen ontving en hem wilde dwingen tot het aannemen van een tweegevecht, maakte hij van de gelegenheid gebruik, dat er in Engeland onlusten uitgebroken waren. Hij zei, dat hij er heen moest 88 EEN OFFER DER STAATKUNDE. om die onlusten te dempen, vertrok, en — kwam niet weer terug. Zeer waarschijnlijk had deze Humfrey alleen uit eigenbelang Vrouwe Jacoba gehuwd en niet, omdat hij haar lief had. Vrouw Jacoba moge nu ook al een raar leven geleid hebben, de vraag moest gedaan worden: „Was zij of een ander hiervan de schuld?" en als men hare heele opvoeding nagaat, dan kan het antwoord niet anders zijn, dan: „Een ander was de schuld!" Men had haar, als koopwaar, en niet als mensch beschouwd, en bij hare eerste twee huwelijken was haar niet gevraagd of zij met die twee wilde trouwen, en, ze was nog kind toen ze huwde, — Als wij hier hare beeltenis geven, geteekend naar een van haar bestaande beeltenis in olieverf, dan zullen wij stellig wel mogen aannemen, dat de schilder, die dit portret maakte, beneden de werkelijkheid bleef, of in zijne kunst geen meester was. Niemand toch zal in die beeltenis het portret zien van haar, die door de beste geschiedschrijvers genoemd wordt: „een schoone, moedige en ongelukkige Vorstin". Eén van hare levensbeschrijvers zegt zelfs van haar, na haar overlijden : Betooverd door de macht van hare schoonheid en innemende bekoorlijkheid, ver¬ gat het volk de grieven tegen haar". — En toch noemt men haar in het Rijks-museum te Amsterdam, zóó, als ze daar afgebeeld is: Jacoba van Beieren". Filips begon hierop Jacoba in Henegouwen met zijne krijgsbenden aan te vallen en belegerde ten slotte Bergen, waar ze eene toevlucht gevonden had. Bergen moest zich overgeven en Jacoba werd de gevangene van Hertog Filips. Hare gevangenschap duurde evenwel niet lang, want, geholpen door een paar Ridders, wist ze in manskieeren te ontvluchten en kwam in Holland. Haar Oom Jan van Beieren was inmiddels overleden, en dat was niet alleen voor de Kabeljauwschen, die zeiden, dat hij op last van Jacoba vergiftigd was, een groot verlies ; want Jan van Beieren was een man, die met krachtigen arm het zwaard wist te voeren, en een helder hoofden vasten wil had. Zulk een man had men hier meer dan noodig om de verwarde zaken te herstellen. Allaert Beilinc voor de poort te Schoonhoven. EEN OFFER DER STAATKUNDE. 89 De Hoekschen hadden dus overal het hoofd opgestoken, en hoopten er zelfs nu weer bovenop te komen. Zoo belegerde Floris van Kijfhoek de stad Schoonhoven, die door Allaert Beilinc moedig verdedigd werd. Ten slotte evenwel waren de belegerden uit gebrek aan mondbehoeften genoodzaakt, zich op eerlijke voorwaarden over te geven. Van Kijfhoek bewilligde hierin, als men den Bevelhebber der stad dan maar, als gevangene, overgaf. Deze voorslag werd aangenomen en Beilinc werd veroordeeld om levend begraven te worden. Tegen dit vonnis viel niets in te brengen, en Beilinc was ook te trotsch om zijn' vijand, genade te vragen. Het eenige, wat hij vroeg, was eene maand uitstel om te Gouda, waar hij vroeger Schout was geweest, te trachten eene som gelds te verkrijgen, waarmede hij het behoud van zijn leven koopen kon. Dit uitstel werd hem verleend. Beilinc ging en op den bepaalden tijd kwam hij terug, maar zonder losgeld, waarom het wreede vonnis aan hem voltrokken werd. Wat de oorzaak geweest is, dat hij zulk een' vreeselijken dood moest ondergaan weet men niet. Het kan zijn, dat hij, die een Kabeljauw was, in zijne betrekking van Schout van Gouda, aan de zaak van Jacoba veel kwaad gedaan heeft, en dat hij dus voor de Gravin een zeer gevaarlijke vijand was. Anderen zeggen, dat een Onderbevelhebber van Kijfhoeks bende, een zekere Gerard van Poelgeest, een wrok tegen hem had, omdat Beilinc beschuldigd werd van een' moord op één van Heer Gerards bloedverwanten. Het geluk, dat Jacoba zoo lang den rug toegekeerd had, scheen haar nu weer toe te lachen ; want zelve aan het hoofd van eene talrijke bende uitgetrokken, versloeg zij de Kabeljauwschen bij Alfen a/d Rijn, en een jaar later behaalde zij op dezelfde plaats nogmaals eene overwinning. Gedurende al deze gebeurtenissen overleed Jacoba's wettige Gemaal, Jan van Brabant, zoodat zij nu de vrouw van één man geworden was, doch dat huwelijk met den Hertog van Glocester bleef de Paus steeds voor onwettig houden. Nu hoopte Jacoba dat Humfrey, daar Hertog Jan gestorven was, weer wel bij haar komen zou, doch de Engelschman wilde niets meer van haar weten, bleef in Engeland en volgde op zijne beurt het voorbeeld van Jacoba, en huwde, hoewel zijne vrouw toch nog leefde, eene andere vrouw, en dat wel trots den feilen tegenstand, dien de aanzienlijke Dames in Londen hem boden. Van eenige onwettigheid van zijn huwelijk met eene andere vrouw was geen sprake, meende hij, want de Kerk had immers het huwelijk met hem en Jacoba niet willen erkennen ? En zóó stond Jacoba dan weer heel verlaten tegenover een' sluwen neef, die alles deed, wat in zijn vermogen was om de Graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen bij zijn gebied te voegen. Het scheen, dat Filips zich vast voorgenomen had, deze ongelukkige vrouw tot slachtoffer zijner heerschzucht en staatkunde te maken. Van alle kanten bedreigd, en van alle hoop beroofd, besloot Jacoba aan dien onhoudbaren toestand een einde te maken. Zij trad in onderhandeling met den Bourgondischen vorst, berustte in Rome's uitspraak omtrent haar derde huwelijk, beloofde geen nieuw huwelijk te zullen aangaan dan met toestemming van hare Moeder, de Staten of Standen der Graaf- go EEN OFFER DER STAATKUNDE. schappen en Hertog Filips, en deed afstand van haar gezag ten voordeele van haar' neef, den genoemden Hertog; die als „Ruwaard" over hare landen regeeren zou. Behalve eenige inkomsten, behield zij ook hare titels. De geslepen hertog had zijn doel bereikt. Het Huis van Beieren hield dus in 1428 op te regeeren over Holland, Zeeland en Henegouwen. Vrouwe Jacoba kon zich aanvankelijk in haar lot wel schikken, en bleef, nu zonder zorgen, haar leven in gezellige uitspanningen op het Hof in Die Haghe doorbrengen. Zoo nu en dan maakte ze ook nog wel eens een uitstapje in haar voormalig gebied, en bij zulk eene gelegenheid kwam ze ook bij den machtigen, schatrijken, Zeeuwschen Edelman Heer Ridder Frank van Borselen, die door Hertog Filips tot Stedehouder over Holland en Zeeland aangesteld was. Niettegenstaande Vrouwe Jacoba de ge¬ wone Grafelijke inkomsten niet meer genoot, leidde ze toch een rijk Vorsteleven, en het gevolg hiervan was, dat ze dikwijls geldgebrek had. In dien nood hielp Heer Frank, hoewel hij een Kabeljauwsch Edelman en dus iemand van Jacoba's tegenpartij was, haar telkens op de meest kiesche wijze. Toen zij nu bij hem de Ridderzaal bin¬ nentrad, vond zij wanden en deuren behangen met slingers van wilgentakken, die hier en daar eene versierde D omkransten. Toen Jacoba vroeg wat dat wilgenloof en die £>'« beduidden, zeide van Borsele :" Zij beduiden dat ik „Dyn willighe Dienaer" ben. — Dyn is een oud Hollandsch woord, dat de vertrouwelijke vorm van het voornaamwoord Uw is. — Jacoba was met dat eerbewijs zeer ingenomen, en eindigde eenigen tijd later door in stilte met hem te huwen. Filips kwam er evenwel achter, en nu verloor Jacoba ook haar' titel, als Gravin van „Dyn willighe Dienaer !" EEN OFFER DER STAATKUNDE. 91 Holland, Zeeland en Henegouwen, en kwamen al hare landen rechtstreeks aan Filips. Frank van Borselen kreeg echter den titel van „Graaf van Oostervant", en daarenboven nog aanzienlijke betrekkingen, waaraan groote voordeelen verbonden waren, en daar hij toch al buitengewoon rijk was, kon Jacoba haar hart aan een Vorstelijk leven ophalen, wat ze dan ook deed. Het slot Teylingen in Zuid-Holland, waar het hooge paar woonde, verschilde dan ook niets met een Vorstelijk Hof, en was de geliefkoosde verzamelplaats van Hoeksche Edelen. Waarschijnlijk ging het er op het slot Teylingen nog al vroolijk toe, wat men veronderstellen mag uit de menigte steenen wijnkannetjes, die men eeuwen later in de gracht van dat slot vond. Men dronk uit deze kannetjes den wijn, en als men ze, liefst ineens, ledig gedronken had, wierp men ze over het hoofd door de geopende vensters, zoodat ze wel in de slotgracht moesten terechtkomen. Ze heeten naar deze Gravin dan ook „Jacoba-kannetjes", doch gebakken heeft zij ze zeker niet. Een Edelman of Edelvrouw oefende geen ambacht uit, want dat heette vernederend. Het er voor te houden, dat zij op het laatst van haar leven aan den drank verslaafd was, zooals sommigen beweren is, als het geen opzettelijke leugen is, op zijn zachtst gezegd, niets anders dan eene brutale veronderstelling. Van dat vroolijke leven daar op Teylingen genoot ze echter niet lang, want ze stierf reeds in 1436. VII. DE BOURGONDIËRS. Zoo hadden dan de Nederlandsche gewesten Holland, Zeeland en Friesland ten derden male een' vreemdeling als Gebieder gekregen. De Zuidelijke Nederlanden behoorden reeds alle tot het Bourgondische Huis, zoodat Filips I, die den bijnaam van „de Goede" ontving, voor geen enkelen Koning in macht op zijde behoefde te gaan. De weelde aan het Hof van den Hertog werd veel hooger opgevoerd, dan aan het Keizerlijke Hof in Duitschland, of aan de Koninklijke Hoven in Frankrijk en Engeland. Filips bezat daartoe ook de noodige middelen; want al kunnen we het niet mooi in hem vinden, dat hij op allerlei slinksche wegen zijn uitgestrekt gebied nog steeds vergrootte, toch moeten we hem de eer geven, welke hem toekomt, dat hij zijne Landen zóó wist te besturen, dat ze de welvarendste van geheel Europa waren, ja, het zelfs van Venetië wonnen. Vooral waren toen Brugge, Gent en Antwerpen de steden, die zich boven alle steden in Europa verhieven. Reeds bijna anderhalve eeuw vóór dat Filips de Regeering aanvaardde, kwam een Koning van Frankrijk, die Filips de Schoone heette, met zijne Gemalin te Brugge. De Koningin stond verbaasd over al de weelde, die hier onder de fabrikanten en kooplieden heerschte, en toen ze haar' intocht in de stad hield, kon ze niet Q2 DE BOURGONDIËRS. nalaten te zeggen: „Ik dacht hier de eenige Koningin te zijn, en ik zie er honderden." Die rijkdom en welvaart van de Vlaamsche steden waren echter niet geheel in het belang van den Hertog. De rijke kooplieden en fabrikanten, meest wevers, begrepen al veel vroeger, dat geld macht is. De tijden waren voorbij, dat ze met hunne schatten om kleine Vorstengunsten bedelden. Zij leefden, als Vorsten, naast den Vorst, en beschouwden zich, zoo al niet verheven boven den Adel, dan toch met dezen gelijk te staan. Vooral gaf het machtige Brugge, en later het niet minder machtige Gent, menigmaal het bewijs, dat het zich niet aan het gezag van den Vorst des lands wilde onderwerpen, en de werklieden, vooral de wevers, stonden telkens op. Dat werkvolk, hoewel het geen gebrek leed, verre van daar, was dan toch de aanzienlijke stand niet, zult ge zeggen. Dat is zoo. Maar handige demagogen of opruiers, door de rijke kooplieden daartoe omgekocht, haalden het eerzuchtige, en daardoor ontevreden werkvolk, over door allerlei klinkende praatjes, prachtige beloften van gouden bergen en boosaardig gebeuzel, om zich aan het gezag van den zoogenaamden dwingeland te ontrekken. Het volk, dat ook wel rijk, aanzienlijk en machtig wil zijn, begreep niet, dat: „Als heel de wereld renteniert, Wie zal er dan mijn' schoenen flikken ?" eene vraag was, welke wel eens mocht overwogen worden, eer men tot daden van geweld oversloeg. De opruiers riepen misschien wel: „Uwe schoenen zullen dan gelapt worden door de aanzienlijken, die in uwe krochten zullen huizen, als gij in hunne paleizen woont!" Dat klonk, als eene klok, maar men vergat, dat dan de nieuwe armen, dat nieuwe volk, op zijne beurt ook alweer de nieuwe aristrocraten of aanzienlijken, met dezelfde leuzen zou aanvallen, en dat dan de toestand niet verbeterd, maar eenvoudig omgekeerd werd. Meen nu evenwel niet, dat ik al de schuld op het volk en de rijke kooplieden werp, want dat is volstrekt het geval niet. De Vorsten van dien tijd, al droegen ze ook mooie bijnamen, waren dikwijls voorbeelden van de grofste ondeugden, en het schitterende Bourgondische Hof was stellig geen tempel van deugd en godsvrucht, maar eene offerplaats van verdorvenheid en zedeloosheid. Om zijne schatkist maar te vullen, en daardoor altijd geld te hebben, om door opkooperij zijn gebied te vergrooten, liet Filips vrij zware belastingen betalen. Aan voorrechten, — zoogenaamde Privilegiën, — der steden stoorde Filips zich bijna in geen enkel opzicht. Hij was hun Vorst, en het Volk zou doen, wat hij verkoos. Geen wonder derhalve, dat de Vlaamsche steden, hare macht kennende, met die handelwijze van den Vorst niet ingenomen waren. In 1452 stonden de Gentenaars op. De oorzaak was een eenvoudige belasting op het zout, zei men. Maar het ging hier alweer, als met de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten ; men zocht eenvoudig eene oorzaak om den lang onderdrukten haat tegen den Bourgondiër eens lucht te geven. Groote benden Gentenaars, onder de namen van „Witte Kaproenen" en „Groene-tent-gezellen", zwierven DE BOURGONDIËRS. 93 heel Vlaanderen door, maakten zich door hunne gruweldaden berucht, en Filips was aanvankelijk niet instaat, de oproerige stad te onderwerpen. Eindelijk evenwel behaalde hij eenige voordeelen, en nu zochten de oproerige Gentenaars buitenlandsche hulp, maar vonden ze niet. In verschillende gevechten werden de Gentenaars verslagen, en al de gevangenen werden door Filips opgehangen. Vaak gebeurde het, dat er velen tegelijk ter galge gevoerd werden, en zóó verdorven was het Bourgondische Hof, dat Filips' Hovelingen met hunne vrouwen en kinderen zulk eene terechtstelling, als een openbaar feest beschouwden, en het gingen bijwonen. Eerst in het jaar 1454 eindigde deze opstand, en vreeselijk moesten de Gentenaars boeten. Zij verloren al hunne stedelijke voorrechten, werden gedwongen, eene groote som gelds, als boete, te betalen, en al de O verheids-personen moesten blootshoofds, met geen andere kleeding aan dan hun hemd, en barrevoets, bij den Hertog om genade komen smeeken. De genade werd geschonken, maar men gaf daarna aan de beulen nog handen vol werks. Ongelukkig waren de meesten van hen, die terdood gebracht werden, werklieden, die geen geld hadden om, toen de kans in hun nadeel keerde, bijtijds het land en de stad te ontvluchten. De ergste raddraaiers, die het volk gebruikt hadden om voor hen de kastanjes uit het vuur te halen, waren rijk, en wisten tijdig een goed heenkomen te zoeken. Met opzet bleef ik bij dezen opstand wat langer stilstaan, omdat hij de voorlooper was, niet van de Kerkhervorming, maar wel van de leer, dat een Vorst er is om het Volk, en niet om een Volk om den Vorst. We zullen later zien, dat in ons land de veranderde gevoelens, op het gebied van den Godsdienst, met deze Volksleer hand aan hand gingen. Blijkt het uit de geschiedenis, dat Filips, als hij het noodig achtte, niet aarzelde, het zwaard te trekken, zijne achtenveertigjarige regeering is daar om te bewijzen, dat hij van slimheid meer wachtte, dan van krijgsbeleid, en van geld meer dan van het zwaard. Hoewel de politiek toen al geen vreemdelinge meer was onder de Vorsten, was deze Hertog Filips zoo goed als de eerste Vorst, die door haar bijna altijd zijn doel wist te bereiken. De eenige was hij echter niet; dat ondervond zijn zoon en opvolger maar al te zeer. Tot zijne eer moeten we hem nageven, dat hij nimmer zijn woord brak, als hij iets beloofd of toegezegd had, en dat hij een rekenmeester was, als weinigen. Zijn zoon Karei was in alle opzichten het tegendeel van den Vader. Karei was driftig en opvliegend, zijn Vader kalm en bedaard. Wist Filips te zwijgen, wat hij dacht; Karei droeg het hart op de tong. Men prijst hem daarom wel eens, doch ik vind toch, dat de tong eene zeer verkeerde plaats voor het hart is. Van slimheid en berekend overleg was Karei een vijand; het oorlogszwaard was zijn vriend. Het gevolg hiervan was, dat Vader en Zoon het al heel slecht met elkander konden vinden. Nog erger was het, toen de Dauphin van Frankrijk, Lodewijk geheeten, zijn Vaders Hof moost ontvluchtten, omdat hij oproer tegen zijn' Vader verwekt had en zich nergens veiliger achtte, dan aan het Bourgondische Hof. Deze Lodewijk was in alle opzichten de booze geest op het levenspad van Karei; want slimmer, valscher en onop- 94 DE BOURGONDIËRS. rechter Koning dan deze Lodewijk, heeft zeker nooit op eenigen troon gezeten. Hij kwam aan het Hof van Filips, die door den Franschen Koning zeiven, voor dezen gluiperd gewaarschuwd werd. Koning Karei VII, (Lodewijks Vader), liet Hertog Filips zeggen: Mijn neef van Bourgondië ziet niet in, dat hij den vos beschermt, die eens de Bourgondische kippen rooven zal!" Tot onze verbazing kon Filips niet gelooven, dat Prins Lodewijk zoo slecht was, en als de berekende Filips geen kwaad in hem zag, Karei nog veel minder. Zonder dat Filips of Karei het ontdekten, wakkerde hij een' twist tusschen Vader en Zoon zoo aan, dat Karei zijn Vaders Hof verliet. Later werd door bemiddeling van den sluwen vos de twist weer zoo wat bijgelegd, en zoo hoog stond Lodewijk bij Filips en Karei aangeschreven, dat zij hem in 1461, toen Lodewijks Vader gestorven was, met groote statie naar Frankrijk brachten. Al spoedig kwam het uit, wie Lodewijk was; want hij zond lieden uit om Karei te vergiftigen, wat evenwel dertig Franschen, die hem omsingeld hadden, heensloeg. Lodewijk kreeg het weldra te kwaad, doch wist zich aan het gevaar te onttrekken door de Luikenaars in opstand tegen den Hertog te brengen, maar Karei wist de Luikenaars spoedig tot onderwerping te brengen. In 1467 stierf Filips de Goede, en Karei die om zijn' woesten krijgsmansaard, den bijnaam van „de Stoute'' ontving, volgde hem op. Met het oog op hunne zeer verschillende karakters noemt de Fransche schrijver Chastellain, Lodewijk „de Fransche reuzenspin", en Karei „den Bourgondischen leeuw". Lodewijk wist andermaal de Luikenaars tot opstand aan te zetten, doch Karei onderwierp hen weder, en wel met behulp van den grooten, Franschen gluiperd. Hoe dat toch zoo kon, blijkt uit het volgende. Om Karei als het ware te blinddoeken, toen het oproer in Luik zou uitbarsten, kwam de valschaard Lodewijk, met een heel klein gevolg bij zich, te Péronne, waar Karei zijne legerplaats had opgeslagen. Het is bijna niet te gelooven, maar het is toch waarheid, Hertog Karei liet zich andermaal door den slimmen gluiperd beetnemen, en behandelde den trouweloozen Koning, als zijn' vertrouwdsten vriend, en onderwijl Lodewijk te Péronne den vriend uithing, liet hij door zijne huurlingen te Luik opnieuw den opstand uitbreken. Dit werd Karei bericht, en men beduidde hem ook, dat niemand anders dan Lodewijk dit oproer aangestookt had. Vreeselijk was de woede van Karei. Hij liet Lode- Karel de Stoute slaat zich door dertig vijanden heen. niet gelukte. Kort daarop vestigde Karei, die al mederegeerde, zich te Gorinchem, en ook daar kwamen er om hem te dooden, of om zich van hem meester te maken. Ook deze toeleg mislukte, doch Karei was hierover zoo gebelgd, dat hij den valschen Koning den oorlog aandeed. Men verhaalt, dat Karei zich bij deze gelegenheid eens door DE BOURGONDIËRS. 95 wijk gevangen nemen, doch reeds vier dagen later kon de Koning zijne vrijheid krijgen, als hij beloofde om tienduizend Fransche soldaten te zenden, om met hem en dit volk, onder opperbevel van Karei, de Luikenaars te tuchtigen. De karakterlooze schelm was laf genoeg, om zich hieraan te onderwerpen, doch beloofde in alle stilte, dat hij zich over deze vernedering, op zijn manier, wreken zou. Nauwelijks was die opstand gedempt, of Karei begon op zijne manier te regeeren. Hij hield het ervoor, dat hij door geweld moest gedaan krijgen, wat zijn Vader door slimheid en overleg had weten te bereiken. Zoo kwam hij er toe, om zelfs in tijden van vrede steeds eene vaste legermacht om zich te hebben, welke hij in voorkomende gevallen terstond gebruiken kon. Karei de Stoute was dus zeer waarschijnlijk de eerste van alle Vorsten, die een staand leger hield. In het begin telde dit leger niet meer dan honderd „speren" en elke „speer" bestond uit acht man van wapenen, doch weldra groeide dat staande leger aan tot tweeëntwintighonderd speren. Wat Karei met dit staande leger deed, behoeft men niet te vragen. Zijne tienjarige regeering was eene aaneenschakeling van oorlogen, en nog steeds was hij er op uit om zijn gebied te vergrooten. Hoe het Hertogdom Gelderland in zijn bezit kwam, zullen we later vertellen. Nu Karei zulk een machtig Vorst was, hinderde het hem zeer, dat hij maar Hertog heette. Zijne eerzucht deed hem met brandend verlangen naar den Koningstitel uitzien, en hieraan moest Keizer Frederik van Oostenrijk hem helpen. Keizer Frederik was, in vergelijking met andere machtige Vorsten, zeer arm, en zou graag zien, dat zijn zoon Maximiliaan huwde met Kareis eenig kind, Maria, die nu alvast den bijnaam droeg van „Maria de Rijke". Karei had hier niets tegen, als Keizer Frederik het Hertogdom Bourgondië maar tot een Koninkrijk verhief, en hem, Karei, tot Koning daarover kroonde. Dit plan scheen naar wensch te zullen slagen ; maar Karei rekende niet op de streken van zijn' sluwen aarts-vijand Lodewijk, die niet dulden k on, dat Karei, die toch in alle gevallen een Leenman van de Fransche Kroon heette te zijn, ook Koning zou worden, en dus in rang met hem gelijk staan. Zoo geschiedde het, dat te Trier, waar de plechtige kroning zou plaats hebben, reeds alles in gereedheid gebracht was. Keizer Frederik en Karei waren al in de stad; maar in den nacht, die den kroningsdag voorafging, wist Lodewijk door zijne handlangers, die natuurlijk niet met ledige handen kwamen, Frederik te bewegen, in alle stilte te vertrekken. Hoe woedend Karei den volgenden dag was, toen hij zich zoo bedrogen zag, laat zich begrijpen. Naar alle kanten zocht hij rond, om zich te wreken. Een trouw helper vond hij in zijn' zwager. Koning Eduard IV van Engeland, die vier jaren vroeger met behulp van Karei zijn' troon heroverd had. Maar te midden van de toebereidselen voor dien oorlog werd Kareis bijstand ingeroepen door Robert van Beieren, die tot Aartsbisschop van Keulen was benoemd, doch als zoodanig door de Keulenaars niet erkend werd. Door bemiddeling van den Paus werd aan dezen oorlog, die voor Karei niet heel roemvol geweest was, een einde gemaakt. Nu zou de oorlogzuchtige Vorst genoodzaakt geweest 96 DE BOURGONDIËRS. zijn, het zwaard voor eenigen tijd te laten rusten, maar dat lag volstrekt niet in zijne bedoeling. Nog altijd droomde hij van de Koningskroon, en om deze te verkrijgen, meende hij, dat het voldoende zou zijn, zoo hij zijn rijk van de Noordzee tot de Middellandsche Zee uitbreidde, dan waren Frankrijk en Duitschland van elkander gescheiden, en kon Lodewijk niet zoo gemakkelijk meer kwaad. stoken. Een Het lijk van Karei den Stouten gevonden. voorwendsel, om de Zwitsers en Lotharingers te beoorlogen, was spoedig gevonden, maar Karei had zich in de Zwitsers geheel vergist. Tot tweemalen werden de geoefende benden des Hertogs door de vrijheidslievende Zwitsers verslagen. Half krankzinnig van woede, viel Karei daarop met een veel te klein leger den Hertog van Lotharing-en aan. Hij sneuvelde kort daarop, den vijfden Januari 1477, bij Nancy, om welke stad hij het beleg geslagen had. Eenige dagen later vond men zijn lijk, van alle kleederen beroofd, vastgevroren in een moeras. Maria zou nu haar' Vader in de regeering opvolgen en dat zeide wat. In alle deelen van het uitgestrekte gebied heerschte ontevredenheid, en de wanorde was onder Kareis bestuur hand over hand toegenomen. DE BOURGONDIËRS. 97 Om de verschillende oorlogen te kunnen voeren, had Karei herhaalde malen „beden" moeten uitschrijven, want de rijk gevulde schatkist van Hertog Filips was al heel spoedig ledig geraakt. Hij had zijne onderdanen gedwongen om aan buitenlandsche oorlogen deel te nemen, en door wreedheid, die hem echter pas in zijne laatste levensjaar eigen was, velen, die hem vroeger genegen waren, van zich vervreemd. Een leger, waarop men door getalsterkte en trouw bouwen kon, was er niet. De Vlaamsche steden kwamen met hare oude grieven te voorschijn, en Lodewijk XI, die den dood van Karei al zeer vroeg geweten had, trok het Hertogdom Bourgondië, dat een Fransch leen was, aan zijne kroon. Wat moest de negentienjarige nu aanvangen? Met Staatkunde had zij zich nooit kunnen bemoeien, omdat haar Vader slechts de Staatkunde van het zwaard er op nahield, en hoewel Maria een hartstochtelijk liefhebster was van paardrijden, was ze echter daarom nog niet instaat om, zooals Jacoba van Beieren, een leger aan te voeren. Toch had Maria een geluk, en dat was, dat ze omringd was door menschen, die het goed met haar meenden, en onder deze menschen mocht ze hare Stiefmoeder wel in de eerste plaats noemên. Er werd besloten, zoo spoedig mogelijk de Algemeene Staten of Afgevaardigden der verschillende gewesten bijeen te roepen. Reeds den zevenden Februari waren dezen te Gent vergaderd. Er werd besloten Maria, als opvolgster van haar' Vader te erkennen, doch onder voorwaarden, die ze met hare handteekening bekrachtigen moest. Die voorwaarden liepen wel zeer uiteen, doch kwamen toch uit hetzelfde beginsel voort, en dat beginsel was: de macht van het Hoofd van den Staat, onverschillig of dat een man of eene vrouw was, te besnoeien. Dat Gent en Brugge de voorrechten en vrijheden die Hertog Filips aan beide steden ontnomen had, nu terug eischten] is natuurlijk, doch gewesten en andere steden eischten nu ook voorrechten en vrijheden, die ze nooit bezeten hadden, wat wel genoemd kon worden; „gebruik maken van de gelegenheid". Meer nog! Ze moest ook met hare handteekening bekrachtigen niet in het huwelijk te treden, zonder vooraf aan de Algemeene Staten gevraagd te hebben, of zij den man van hare keuze, als haar' echtgenoot, wilden erkennen! Vonden die Algemeene Staten hem niet goed, dan mocht ze ook niet met hem huwen. Het was nog niet alles! Ze moest nog eene wet onderteekenen, welke niet alleen geldig was voor haar, doch ook voor ieder, die haar opvolgen zou. De wet hield in, dat de Vorst des lands geen oorlog verklaren of vrede sluiten kon, zonder goedvinden der Staten, — dat er geen nieuwe tollen mochten geheven worden, en dat Leenman, noch Achterleenman verplicht was voor zijn' Vorst de wapenen in een vreemd land te dragen. De Staten mochten zoo dikwijls bijeenkomen, als ze wilden, en geen enkel vreemdeling mocht in eenig land van haar gebied eenig ambt bekleeden. Al die voorrechten met nog vele andere, die men de jonge Hertogin wist af te dwingen, bij elkander genomen, noemde men het Groot-Privilegie". Bourgondië kon Maria van Lodewijk terug krijgen, als ze beloofde met den Franschen Kroonprins, een kind van zeven jaar, te huwen. Maria deed dat niet, maar trad in 9« DE BOURGONDIËRS. Augustus 1477 in het huwelijk met Maximiliaan, Aartshertog van Oostenrijk, zoodat ze Bourgondië niet terugkreeg. Nog vóór haar huwelijk met Maximiliaan, die in 1486 tot Roomsch-Koning werd gekozen en in 1493 zijn' Vader Frederik III, als Keizer van Duitschland opvolgde, hadden de Gentenaars haar willen dwingen, te huwen met haar' neef Hertog Adolf van Gelder, die door Karei den Stouten gevangen gezet, doch na den dood van Karei door de Gentenaars bevrijd was. Deze Adolf sneuvelde evenwel kort daarop in een gevecht tegen de Franschen. En hoe weinig de Gentenaars zich om het gezag van de jeugdige Hertogin bekommerden, bleek vooral daaruit, dat zij twee van de voornaamste gunstelingen van Hertog Karei heten onthootden, niettegenstaande Maria persoonlijk genade voor hen kwam smeeken. Natuurlijk was Koning Lodewijk met den loop, dien de gebeurtenissen voor hem genomen hadden, niet ingenomen, en begon hij den oorlog. Gelukkig voor Maria was de Aartshertog een ervaren oorlogsman, en had hij veel over zich, dat den lageren krijgsman aantrok, zoodat de Fransche Koning al zeer spoedig zag, dat hij maar verstandig zou doen, een bestand te kluiten, welk bestand nog gauwer tot stand kwam dan iemand gedacht had, want Maximiliaan behaalde in 1478 bij Guinegatë in Artois eene beslissende overwinning. Nu kwam Bourgondië, bij den vrede van Atrecht in 1482, weer voor een deel bij Hertogin Maria's gebied terug, doch met de bepaling dat het eene huwelijksgift zou zijn voor Maria's dochter Margareta, als deze in het huwelijk treden zou. Thans had de Aartshertog de handen ruim om de verwarde binnenlandsche aangelegenheden te regelen, doch pas was hij hiermede begonnen, toen hij zijne echtgenoote door den dood verloor. Hertogin Maria hield zeer veel van wat men tegenwoordig „sport" noemt. Te Brugge reed zij met Maximiliaan, die toch een meester Maria van Bourgondië valt van haar paard. DE BOURGONDIËRS. 99 was in het schaatsenrijden, om het hardst, en zij won het. Van paardrijden was ze een hartstochtelijk liefhebster en nooit ging het haar dan te snel of te stout, vooral als zij in het Wijnendaalsche bosch op de jacht was. Toen ze daar nu weer eens op de jacht was, overkwam haar een ongeluk. Een oud Vlaamsch schrijver, verhaalt dat ongeval aldus : „Dog eyndelijk enen ongeluckigen sprong heeft het plaisier van g'heel haer Jagt en Wildt in d' uyterste droef heyt verandert, als wanneer door het snel loopen, en springen van haer peirdt den Buyck-riem is gebroken, terwijl haer Beest bezig was met over eenen nieuwen ghedolven Gragt te springhen. Den Sadel keert het Peirdt valt in het diep, ende de Princesse onder het selve wort jammerlijk gequetst soo in haer Hooft, als in de Sijde en andere deelen van haer teer Lichaam. Sij nochtans met het Peirdt opstaande, en heeft niet willen klaeghen, nogte eenige pijnen willen te kennen geven, antwoordende aen die haar vraegden, dat het niet te achten en was, een luttel pijn te lijden voor een jong Hert, ende dat haer in desen Val zoo groot onghemak niet en was geschiedt om te klaegen." — Binnen Brugge in het paleis gebracht, bleek het echter, dat hare verwondingen van zeer pijnlijken en gevaarlijken aard waren. Uit verkeerd schaamte-gevoel weigerde zij alle heel- en geneeskundig onderzoek» Zij meende, dat het wel terecht zou komen. Dit was het geval niet, en drie weken later overleed zij, werkelijk betreurd door de meeste van hare onderdanen, die in haar eene beminlijke en lieve Vorstin verloren. Zij liet haar' Gemaal twee kinderen na: een zoontje, Filips, van vier, en een dochtertje, Margareta, van twee jaar oud. De kleine Filips werd terstond, als opvolger erkend, onder voogdijschap van zijn Vader, en hiermede eindigde de heerschappij van het Bourgondische, en begon voor een groot deel van Nederland die van het Oostenrijksche Huis, dat eenmaal al de Nederlanden onder zich vereenigen zou. Eer we evenwel met de geschiedenis van dat nieuwe Vorstenhuis beginnen, moeten we een' grooten terugtred maken, en eens zien, hoe het er, na de invoering van het Leenstelsel, uitzag en wat er alzoo merkwaardigs gebeurde in VIII. NOORD-NEDERLAND BUITEN HOLLAND. De aanzienlijkste Vorsten in Noord-Nederland waren, met de Graven van Holland, de Bisschoppen van Utrecht, en de Graven, naderhand Hertogen, van Gelre, dat later Gelderland heette. Bij de invoering van het Christendom kwamen, als iets dat vanzelf spreekt, vele goederen en bezittingen aan de Kerk, en toen het Christendom hier voor goed gevestigd was, verkreeg de Bisschop, die de Kerkelijke zaken leidde, natuurlijk ook het bestuur over de landen, die aan de Kerk geschonken waren. De Bisschop van Utrecht werd daar- IOO NOORD-NEDERLAND BUITEN HOLLAND. door in den loop der tijden ook een wereldlijk Vorst, wiens gebied zich ver buiten de tegenwoordige provincie van dien naam uitstrekte, want bestuur hebben zonder gebied te kunnen voeren, of gezag te kunnen uitoefenen is moeielijk denkbaar. De zetel van de Bisschoppen was de tegenwoordige stad Utrecht, die evenwel onder Frankische Vorsten den naam van „Trecht" droeg, en hoogstwaarschijnlijk onder de Romeinen reeds een versterkte plaats was, bekend onder den naam van „Trajectum". De landen echter waarover de Bisschop het gebied voerde, werden het „Sticht" genoemd. Tot het Sticht behoorden de Noordelijke Veluwe, Overijsel of Over-Sticht, Drente, en later ook Groningen, zoodat de Bisschop, als wereldlijk Vorst, ook een vrij uitgestrekt gebied bezat. De eerste Bisschop, die als wereldlijk Vorst optrad, was Balderik, die in 917 Bisschop werd. Nu waren de Geestelijken van dien tijd stellig anders dan tegenwoordig, en het gebeurde menigmaal, dat een Bisschop niet alleen ten oorlog ging, maar, als krijgsman, zelfs het leger aanvoerde. Over het algemeen waren ze in oorlogszaken evenwel niet opgewassen tegen de Graven van Holland en de Hertogen van Gelre, die gedurig gereed stonden om het Sticht te beoorlogen, als de Bisschop eens iets gedaan had, dat niet naar de zin van die Heeren was. De macht van den Bisschop, die maar zelden een Stichtenaar en meest altijd een vreemdeling was, was zeer beperkt. Trof het nu, dat eene krachtige persoonlijkheid in hem stak, dan kon hij nog al wat doen, en had hij veel macht en invloed buiten het Sticht zelfs, doch slechts zeer zelden kon hij er op rekenen, dat de Hollandsche en Geldersche Vorsten hem om zijne waardigheid eerbied zouden toedragen. Dien eerbied vond hij ook maar al te zelden bij zijne eigen onderdanen, die menigmaal tegen hem in bloedig verzet kwamen. Te verdedigen valt dat verzet of die weinige eerbied niet, of althans slechts zelden, maar te verklaren is het wel. Regeerde het Hollandsche Gravenhuis meer dan drie eeuwen over Holland, dan spreekt het vanzelf, dat die Graven en Gravinnen veel meer beschouwd werden, als bekenden en als landskinderen. Het volk kon zich aan den toekomstigen Graaf reeds hechten, als hij nog een kind was. Die Graaf sprak hunne taal en had hunne zeden en gewoonten. Dat zegt zeer veel. De Hollandsche deugden stelde men op prijs, en de Hollandsche ondeugden zag men gaarne door de vingers, of wel, omdat men ze zelf had, zag men ze zoo niet. Bovendien was een Graaf of Hertog een Leenman van den Keizer, en zijn gezag had hij meestal niet aan de volkskeuze te danken, zoodat hij boven alle partijen staan kon, wat niet het geval zou geweest zijn, als hij Vorst geworden was door den wil of bij de keuze des Volks. Mag het ook al eene enkele maal voorkomen, dat een geheel Volk éénstemmig denzelfden persoon aanwijst om het Bewind te voeren, of om aan het hoofd eener belangrijke onderneming te staan, in de meeste gevallen zal de keuze toch verdeeld zijn, en wordt hij, die ten slotte bij meerderheid van stemmen gekozen wordt, niets anders dan de man eener partij, die hij steeds naar de oogen moet zien. Doet hij dat niet, dan veranderen zijne voormalige voorstanders geregeld in heftige tegenstanders. Dat is nu wel een weinig NOORD-NEDERLAND BUITEN HOLLAND. IOI negentiendeëeuwsch geredeneerd, en het is er verre af, dat men in de Middeleeuwen ook al bij den wil van eene „volstrekte meerderheid" zich neerlegde, maar — keus blijft keus, onder welken vorm, of onder welke voorwaarden ook, — en altijd zal een partij-beginsel het grootste gewicht in de schaal leggen. In dat opzicht kunnen de Middeleeuwen niet anders geweest zijn, al waren omstandigheden en toestanden niet dezelfde van tegenwoordig. En wat was nu in het Sticht het geval? Wie werd Bisschop, als er door overlijden of vertrek een andere moest komen ? In het éérst werden de Bisschoppen meestal benoemd door den Keizer van Duitschland, die, als wereldlijk Vorst, Utrechts Leenheer was, en die hun dan ook langzamerhand het gebied gaf, dat we zoo even reeds genoemd hebben, namelijk Overijsel, Drente en Groningen. Daardoor komt het, dat deze provinciën bijna geen eigen geschiedenis hebben. De geschiedenis van het Bisdom Utrecht was hare geschiedenis. In 1122 werd er evenwel besloten, dat de Bisschoppen voortaan niet door den Keizer benoemd, maar door de Kanunniken van vijf Kapittel-kerken gekozen zouden worden. Het wereldlijke gezag moest de Bisschop met deze Kanunniken deelen. Van die Kapittel-kerken was de Dom of Sint-Maartenskerk te Utrecht de voornaamste. Door dien kerknaam komt het, dat men de Stichtenaars ook wel eens „Sint-Maartensmannen" noemde. Maar behalve dat de Bisschop in het wereldlijke gezag aan de Kanunniken onderworpen was, was hij ook in kerkelijk opzicht genoodzaakt hunne inzichten te volgen. Er bestond dus telkens gevaar, dat de Bisschoppen in botsing kwamen met de Kanunniken, en door dezen met het overige volk. In de meeste gevallen werd er geen Bisschop uit de Stichtsche Adellijke geslachten gekozen, maar wel een zoon uit een buitenlandsch Adellijk stamhuis. Men vergete niet, dat Holland, Zeeland, Friesland, Gelre, Zutphen en Brabant ten opzichte van het zelfstandige Sticht, toen ook tot het „buitenland" behoorden. Koos men een' Stichtenaar, dan wekte dit den naijver op van eene. andere aanzienlijke, Stichtsche familie. Een en ander zal u voldoende verklaard hebben, hoe verzet en weinig eerbied tegenover den Bisschop mogelijk waren. Met dat al was de stad Utrecht, juist door de tegenwoordigheid van een' Bisschop, zoo goed als de eenige plaats in het heele land waar men eenige wetenschappen beoefende. De kunst van lezen en schrijven, waarmede de wereldlijke Vorsten en de Edellieden al heel weinig of niets op hadden, werd natuurlijk door de Geestelijken beoefend, zoodat Utrecht wel eens het „Nederlandsche Rome" werd genoemd. Waarheid is het, dat van die geleerdheid, die van Utrecht u.rtging> ip de geschiedenis weinig gesproken wordt, omdat men in die tijden vrij algemeen eene dappere vuist boven een geleerd hoofd stelde, en men van wetenschappen niet weten wilde, doch dat neemt niet weg, dat Utrecht in de Middeleeuwen in wetenschappelijke ontwikkeling verre boven alle andere plaatsen van ons tegenwoordig Koninkrijk stond. Intusschen was het recht der vijf Kapittel-kerken, die de Bisschopskeuze hadden, voor de belangen van het Bisdom, zoo goed als kwaad, 102 NOORD-NEDERLAND BUITEN HOLLAND. want de Graaf' van Holland, en ook de Hertog van Gelderland wisten niet zelden de Kanunniken over te halen, een' Bisschop te kiezen, die Hollands- of Geldersgezind was. Had nu de Hertog van Gelderland zijn' zin gekregen, dan was de Graaf van Holland onophoudelijk in de weer om het den Bisschop lastig te maken. Had de Graaf van Holland zijn' zin gekregen, dan weer was de Hertog van Gelderland er steeds op uit om het Sticht te benadeelen. Die invloed van naburige Vorsten, vooral van den Hollandschen Graaf, op de Bisschopskeuze, deed ten slotte in Utrecht twee partijen ontstaan, de „Lichtenbergers" en de „Lokhorsten". Welk nadeel partijen een land toebrengen, hebben we reeds gezien in de Hollandsche geschiedenis. Uit hetgeen wij hier gezegd hebben van den invloed der Vorsten van Holland en Gelderland, kunt ge opmakén, dat ook in de Middeleeuwen de Stichtenaars niet in vrede leefden, en dat hunne geschiedenis bijna niets anders is dan een voortdurende strijd met de naburige landen. Met het oog op dien telkens terugkeerenden strijd, was de bijnaam van „Sint-Maartensman" niet zeer gepast, Sint-Maarten toch, of Martinus van Tours, die de Schutspatroon der Dom- of St. Maartenskerk was, staat in die geschiedenis bekend, als een der liefdadigste en goedhartigste menschen. Hij was omstreeks het jaar 380 Bisschop van Tours, en de bewoners van het Sticht waren allen evenzeer gevleid, als men hen prees om hunne liefdadigheid en goedhartigheid, als een Zeeuw, die zich hoort toevoegen : „Goed rond, goed Zeeuwsch". Ge begrijpt wel, dat vleierij in dergelijke zaken een groote rol speelt, en dat de bewoners van het Sticht nog geen Sint-Maartens waren, al heeten ze „Sint-Maartensmannen". Natuurlijk was de Stad Utrecht in de Middeleeuwen nog niet voor Nederland, wat ze nu is, door de vereeniging van de verschillende spoorwegen. Maar meer dan eenige andere stad was zij toch de plaats van bijeenkomsten om veeten uit den weg te ruimen; zij was dan toch zooveel, als een onzijdig gebied, en ze lag ongeveer halfweg tusschen Gelre en Holland. Vandaar dat Graaf Floris V er in 1296 kwam om er een twist bij te leggen, en — gevangen genomen te worden. Van die gevangenneming droegen evenwel, noch de Utrechtenaars, noch de Bisschop de schuld. Heel best stonden de Stichtenaars bij de Hollanders en Gelderschen niet aangeschreven, en inplaats van hen goedhartig en liefdadig te noemen, heette het van hen : „Hoedt dij nu, houdt dij dan, Hoedt dij voor den Utrechtsman." Dat er in dit rijmpje ook veel overdrevens is, ligt voor de hand. De Stichtenaars waren al van dezelfde beginselen, als de bewoners der omliggende landen. Zeer naijverig waren ze dp hunne voorrechten, en wie het waagde deze te schenden, of ook maar eenigszins te kort te doen, kon zeker zijn, dat hij zich den haat van al, wat Stichtenaar was, op den hals haalde. Daardoor kwam het, dat zoo menige Bisschop op een zeer gespannen voet met zijne onderdanen leefde. Wie zich daarover verheugden, niet het minst de Graven van Holland en Zeeland, en de Graven, naderhand Hertogen, van Gelre, die dan in troebel NOORD-NEDERLAND BUITEN HOLLAND. 103 water konden visschen. Eén der krachtigste Bisschoppen, die over het Sticht geregeerd hebben, was Jan van Arkel, de tijdgenoot van Graaf Willem IV en Willem V van Holland. Zelden had het Sticht iemand, als hij was, aan het hoofd staan. Door zijne afkomst uit het machtige Huis van van Arkel, dat zijne bezittingen in de onmiddellijke nabijheid van het Sticht had, was hij geen vreemdeling in het Bisdom, en allerminst in Utrecht en omstreken. Hij kende het land en zijne bewoners, en was niet alleen een Staatsman, maar ook een Krijgman, die de dapperheid van zijn geslacht ook onder het Bisschoppelijke gewaad niet aflegde. Toch kon hij door de verdeeldheden in zijn eigen gebied niet veel uitrichten en zich zelden krachtig laten gelden, Die verdeeldheden waren niet van gisteren. Eén van Bisschop Jan van Arkels voorgangers, Bisschop Willem van Mechelen, die van 1296 tot 1301 regeerde, werd reeds in een' hevigen twist gewikkeld met zijne onderdanen. Heer Jacob vau Lichtenberg, die toen, als Hoofd van de Stedelijke zaken, zooveel als Burgemeester van de stad Utrecht was, stelde zich met Heer Zweder van Montfoort aan het hoofd der ontevredenen, nam Bisschop Willem gevangen, en dwong hem afstand van het Bisdom te doen. Die gedwongen afstand werd door den Paus niet erkend, en geholpen door de Overijselaars, die Bisschop Willem trouw gebleven waren, en gesteund door hulpbenden van den Munsterschen Bisschop, trachtte hij Utrecht in Juli 1301 te heroveren. In de nabijheid dier stad, op den Hoogewoerd, werd evenwel zijn leger verslagen, en hij zelf sneuvelde. Dit is één van de onverkwikkelijke gebeurtenissen, die de Stichtsche geschiedenis geboekt heeft. Het Sticht heeft meer van die geschiedenissen. Zoo werd in 1267 zekere Jan van Nassau, die niet eens .een Geestelijke was, tot Bisschop verkozen. Zoo lang zulk een verkozene niet tot Geestelijke gewijd was, droeg hij ook dien titel niet en heette hij „Elect", dat beduidt: „Verkozene". Deze Elect Jan van Nassau, die tot de familie van Graaf Floris V van Holland behoorde, was voor het Bisdom eene ware ramp. Hij deugde al evenmin voor het Geestelijk als voor het Wereldlijk gezag, en door zijn dwaas bestuur bracht hij den Bisschoppelijken Stoel in zulke groote schulden, dat men er eindelijk in 1288 toe overging om hem met goedvinden van den Paus, uit zijn ambt te ontzetten. Ook Jan van Arkel moest meermalen de belangen van zijn land en den Bisschoppelijken zetel met het zwaard verdedigen, doch hij schroomde ook niet, andere en uitnemende middelen te bezigen, teneinde zijn doel te bereiken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Om enkele steden, die aan Holland verpand waren, vrij te koopen, verliet hij voor eenigen tijd zijn Bisdom, om in den vreemde, als Heremiet of Kluizenaar te leven. Hij had dan geen Hofstaat te voeren, en het geld, dat daardoor bespaard werd, gebruikte hij voor het lossen der verpande steden. Toch had Bisschop van Arkel zooveel met de partijschappen te worstelen, dat hij, tot schade van het Sticht in 1364 zijne benoeming tot Bisschop van Luik aannam. Na zijn vertrek kwamen er nog vele andere Bisschoppen, die het goede wilden, doch de Hollandsche partijschappen van de Hoekschen en 104 NOORD-NEDERLAND BUITEN HOLLAND. Kabeljauwschen waren ook doorgedrongen tot het Sticht, en maakten daar elke krachtige Regeering zoo goed als onmogelijk. Weldra kwam het heele Sticht dan ook onder den invloed van het machtige, Bourgondische huis, en werd een lid van dat huis, David van Bourgondië, tot Bisschop verheven. Men zegt, dat deze Bisschop zeer heerschzuchtig was, dat de stad Utrecht hem niet dulden kon en gedurig met hem in geschil was. Nu, aan Hertog Filips en Karei den Stouten hebben we kunnen zien, dat heerschzucht bij de Bourgondiërs geen onbekende eigenschap was. Maar een schrijver van onzen tijd evenwel, Dr. H. J. Broers, zegt in een boekje over de stad Utrecht, dat de Utrechtenaars „schrikkelijke pruttelaars over elke regeeringsdaad zijn, maar voor het overige vrij wel ingenomen met de spreuk: „wie het land regeert, regeert mij". — Zoo vredelievend waren de „pruttelaars" van dien tijd echter alles behalve, en de groote Heeren wilden wel zelf regeeren, doch niet geregeerd worden. Daarom moeten we voorzichtig zijn met maar dadelijk een' Bisschop, die het met zijne onderdanen niet vinden kon, omdat hij heerschzuchtig was, een minder goed Regent te noemen. Onder de geschillen met dezen Kerkvorst, wist Maximiliaan zich in 1483, als wereldlijk Voogd der stad Utrecht te doen erkennen, en van dien tijd eigenlijk af, hield het Sticht op, een afzonderlijk land te zijn. Wel behielden de opvolgers van Bisschop David nog eenig gezag, als wereldlijk Vorst, maar het was niet veel meer dan een schijn van gezag, dat eindelijk ook nog door Bisschop Hendrik van Beieren in 1524 aan Keizer Karei V afgestaan werd. De volgende Bisschoppen hadden alleen Geestelijk gezag, en het heele Sticht behoorde nu ook tot het gebied van den Vorst, die zeggen kon, dat de zon in zijne Staten niet onderging. Verkeerd zou men evenwel doen met nu te gaan aannemen, dat de belangen van het Sticht onder al dat onzalige twisten geheel verwaarloosd werden. Niets minder dan dat is het geval. In den Frankischen tijd was heel de tegenwoordige provincie Utrecht nog niet veel anders dan bosch, moeras en water, en als wij in de geschiedenis lezen, dat bij de overstooming van 1170, waarbij het grootste gedeelte der Zuiderzee ontstond, het zeewater zóó diep binnen het land kwam, dat men te Utrecht zeevisch vangen kon, dan blijkt daaruit duidelijk, dat niet alleen de waterkeeringen zeer gebrekkig waren, maar ook, dat het land ten Noorden van Utrecht tal van wegen moest hebben, welke het zeewater volgen kon om zóó diep in het land te dringen. Dat was ook zoo. Een warnet van riviertjes, poelen, plassen en moerassen overdekte den Stichtschen bodem, en, trots al die oorlogen en twisten, was het Sticht ten slotte één van de best ingepolderde gewesten in Nederland, zoodat de toestand bijna onkenbaar was geworden. Die gtoote bodemverbeteringen en doelmatige waterkeeringen schijnen vooral in de twaalfde en dertiende eeuw tot stand gekomen te zijn, en Bisschop Otto van Holland, een broeder van Graaf Floris IV, heeft aan zulke werken, ten voordeele van het Sticht, zeer veel gedaan. Het was echter in de Middeleeuwen zulk een tijd van krijgsrumoer, zelfs in landen waarvan het wereldlijke Hoofd niet een Bisschop of Aartsbisschop was, dat de monniken, die NOORD-NEDERLAND BUITEN HOLLAND. I05 toen, zoo goed als overal in Europa, de eenige historie-schrijvers waren, büjkbaar in de meening verkeerden, dat van werken des vredes in de kronieken niets moest vermeld worden. IX. EEN HERTOGDOM MET EENE RIJKE GESCHIEDENIS. Nog één Nederlandsch gewest, dat werkelijk ook eene rijke geschiedenis heeft, dienen we even te bespreken. Het is het schoone Gelderland. Even als de geschiedenis van Holland, begint die van Gelderland met zeer vele onzekere gebeurtenissen. Zooveel schijnt zeker te zijn, dat het tegenwoordige Gelderland, met nog een groot deel van Duitschland er bij, twee Graafschappen vormde, namelijk het Graafschap Hameland, en Graafschap Teisterbant. Zooals ge u zult herinneren, was het een Graaf Everhard van Hameland, die Godfried den Noorman doodde. Dat Hameland bevond zich aan beide zijden van den IJsel, dus behoorden er de Veluwe en Zutphen met omringende landen toe. Het Graafschap Teisterbant strekte zich veel verder uit, en sommigen zelfs beweren, dat zijne uiterste grenzen tot de Noordzee reikten, zoodat een groot deel van de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden dan tot Teisterbant behoord moet hebben. In de eerste geschiedenis van Hameland komt een draak voor, en in die van Teisterband een Ridder, die zich uit Zwitserland langs den Rijn op een' boomstam door een' zwaan naar Nijmegen liet brengen. Hij heette Elius en kreeg den bijnaam van „Zwanenridder". Wij zullen die sprookjes laten rusten en trachtten, zoo goed mogelijk, van dien vroegen tijd ook Geldersche geschiedenis te geven. In het midden der elfde eeuw regeerde over een groot deel van Gelderland, dat we vooreerst liever Gelre noemen, omdat „Gelderland" toen onbekend was, een zekere Wichman, die twee dochters had. Zijn zoon was al heel vroeg gestorven. De oudste dochter, Luitgard, werd Abdis van een nieuw gesticht klooster op den Eltenberg, en de jongste. Adela, die hem opvolgde, begon, zooals de overlevering beweert, een leven te leiden, zoo rijk aan vreeselijke daden, dat men verstandig doen zal, met een groot deel ervan naar het gebied der sprookjes te verwijzen. Maar al is niet alles waar, wat men van haar vertelt, ze maakte het toch zóó bont. dat de Keizer van Duitschland Graaf Gerhard, een Vlaming, tot Graaf van Gelre aanstelde. Dit geschiedde in 1090. Eenige jaren later kwam het Graafschap Zutphen door huwelijk ook aan Gelre's Graven, en het is er sedert dien tijd steeds vereenigd mede gebleven. De kleinzoon van Gerhard I was Graaf Hendrik, die negenenveertig jaar lang over het land regeerde. Dat hij ook veel ten strijde ging, dat spreekt, maar als hij nu nog, ten voordeele van land en volk, wat anders deed dan vechten, dan moeten we het al prijzen. En, hij io6 EEN HERTOGDOM MET EENE RIJKE GESCHIEDENIS. deed wat. Om zijn gebied voor herhaalde overstroomingen te beveiligen, verbond hij zich met den Bisschop van Utrecht en de Graven \ van Holland en Kleef, om met dezen aan den Keizer vergunning te vragen, om de Noda of Neude door te graven. De Keizer stond dat verzoek toe, en zoo ontstond toen, door vereenige krachten, de Grebbe, die aan het overtollige Rijnwater een' goeden afloop naar zee gaf. Onder zijne regeering werd ook het klooster Bethlehem bij Doetinchem gesticht Dat klooster Bethlehem was ten zegen voor den heelen omtrek; want de Augustijner-monniken, die het bewoonden, wisten de omliggende heidevelden en moerassen in vruchtbaar land te herscheppen. De opvolgers van Hendrik kregen het menigmaal te kwaad met de Bisschoppen van Utrecht, die meenden, dat hun de Veluwe toekwam. Een andere Graaf van Gelre, die in 1229 aan de Regeering kwam, was Graaf Otto II, die een' zoogenaamden paardevoet had en daarom den bijnaam kreeg van „de Kreupele". Hoewel hij stellig wel een slecht voetganger zal geweest zijn, was hij in den oorlog en op de steekspelen toch een echt voorvechter, en hinderde hem die voet niet. Maar niet zoozeer aan zijne dapperheid en aan zijn krijgsbeleid had Gelre veel te danken. Deze Graaf Otto was voor Gelre, wat de Graven Floris V en % Willem III voor Holland waren, ja, misschien nog wel meer. Hij schonk aan de Lijfeigenen, die op zijne bezittingen woonden, de vrijheid, en gaf hun ook het recht om wapenen te dragen. Soms gaf hij aan eene heele buurt eene eigen Regeering, en daardoor ontstonden „Steden", die vele voorrechten kregen, en, namens den Graaf, door een Schout bestuurd werden. De voornaamste voorrechten van die Steden, welke aan de rivieren lagen, waren, dat ze op die rivieren van alle tollen vrijgesteld werden. Daardoor bevorderde deze Graaf den binnenlandschen handel, en menige stad werd zoo aanzienlijk, dat het als een eeretitel gold, er burger van te heeten. Deze Graaf Otto was het, die de waardigheid van Roomsch-Koning van de hand wees, en Graaf Willem II van Holland daarvoor aanbeval. In 1272 werd Otto II opgevolgd door zijn' zoon Reinald I, die den bijnaam kreeg van „de Strijdbare". Die bijnaam zegt ons meer dan genoeg, waarmede Graaf Reinald zich het meest bezighield. Niet tevreden met zijn tegenwoordig gebied, wenschte hij zijne macht uit te breiden, en geen beter middel vond hij daartoe dan te huwen met Ermgard, de Erfdochter van Hendrik, Hertog van Limburg. Deze Ermgard was niet alleen zwak en ziekelijk, maar ook zoo mismaakt, dat ze voor de leelijkste vrouw van het Hertogdom gehouden werd. Graaf Reinald, op zijne manier ook al iemand, die aan politiek deed, verbond zich dan ook alleen met haar om eenmaal Hertog van Limburg te worden. Hertog Hendrik stierf in 1280, en Ermgard werd als zijne opvolgster erkend, terwijl haar Gemaal zich eveneens den titel van Hertog toeeigende. Nu had Hertog Hendrik evenwel nog een' broeder, Adolf, Graaf van den Berg, en deze erkende Ermgards recht tot opvolgen niet, doch daar hij in macht niet opgewassen was tegen Graaf Reinald, zoo verkocht hij al zijne rechten op den Limburgschen Hertogstroon aan Jan, Hertog van Brabant, die EEN HERTOGDOM MET EENE RIJKE GESCHIEDENIS. 107 niet lang aarzelde om zijne verkregen rechten te doen gelden, en den Graaf van Gelre daarom den oorlog verklaarde. Graaf Adolf van den Berg had den slimmen Reinald geen gevaarlijker tegenstander kunnen bezorgen dan dezen Hertog Jan I van Brabant, wien door zijne onderdanen de bijnaam van „de Zeeghaften" gegeven werd. Eén zijner tijdgenooten getuigt van hem, dat hij was een schrander, dapper, edelmoetig en weldadig Vorst, die de Roodridders verdreef, op alle tornooien de eerste was, en die thuis aan zijn prachtig Hof de luit niet minder wist te hanteeren, dan op het slagveld het oorlogszwaard. Bevallig in houding en manieren was hij de lieveling van zijn volk, dat hem toejuichte, als hij onder begeleiding van zijne luit zijne eigen liederen voordroeg, en hem willig volgde, als hij ten strijde toog. Geen wonder dus, dat Graaf Reinald zich intijds van machtige bondgenooten verzekerde, en daardoor den oorlog tegen Brabant, hoewel met opoffering van veel geld en menschenlevens, vijf jaar lang met vrij goed gevolg voerde. Ten laatste echter werd het krijgsgeluk hem ontrouw, en niet alleen zijn eigen leger, en dat zijner bondgenooten, werd in den vreeselijken en bloedigen slag bij Woelingen in 1288 geheel verslagen, maar hijzelf werd gewond gevangen genomen, en kwam alleen vrij na het betalen van een aanzienlijk losgeld. De wond aan zijn hoofd genas nooit, en tengevolge daarvan schijnt hij later zoo goed als krankzinnig geworden te zijn, zoodat zijn zoon Reinald II hem reeds opvolgde vóór hij overleden was. Deze Graaf zag in 1339 zijn Graafschap tot een Hertogdom verheven. Misschien ziet men hierin niet zoo heel veel bijzonders, en denkt men, dat het alleen eene soort van eer was, den dapperen Graaf bewezen. Het was echter meer dan eer. Als „Hertog" mocht hij veel meer doen, dan als. Graaf. Hij mocht oorlog voeren met wien hij wilde, als het maar niet tegen den Keizer was. Wilde hij met eenig buitenlandsch Vorst een verbond van vriendschap, of een verdrag betrekkelijk den handel sluiten, dat stond hem ook vrij. Verder kreeg hij het recht om zijne eigen munt te slaan, en wilde hij hier of daar tollen oprichten, dan kon hij dat doen, zonder toestemming van den Keizer. Nu is het wel waar, dat de meeste Graven van Holland dat ook deden, maar ze gingen, door dat recht zich aan te matigen, buiten hun boekje, zooals men dat onder ons zegt. Hertog Reinald was dus een zeer voornaam persoon geworden, en als een bijzonder voorrecht, dat lang niet aan alle Hertogen was toegestaan, mocht hij ook, bij eene kroning van den Keizer, diens kroon en mantel voor hem uitdragen, zoodat hij bij den titel van Hertog, ook nog dien van „Rijksopperkleerenbewaarder" kreeg. De eer was dus groot, maar het eindje zou den lasten dragen. Het Gravelijke Hof werd nu veranderd in een veel voornamer, in het Hertogelijke Hof, maar de Gravelijke inkomsten werden tegelijkertijd niet tot Hertogenlijke verheven, en dat was leelijk. Leelijk bovenal was dat voor onzen nieuwen Hertog, die niet wist hoe hij aan den Koning van Engeland de honderdduizend goudguldens (één goudgulden = f 1.40) betalen moest, welke hij aan hem schuldig was. In dien toestand kwam hij er toe, om aan de Lombardiërs toegang tot zijne Staten te geven. Hij zorgde er voor, dat de menschen in elke stad een geschikt onderkomen io8 EEN HERTOGDOM MET EENE RIJKE GESCHIEDENIS. vonden. Meestal waren deze Lombardiërs, die, zooals ge aan den naam wel hooren kunt, uit Italië kwamen, uitgeslapen rekenmeesters en kooplieden, zooals er slechts weinigen gevonden werden. Ons woord lombard, en zoo goed als alle vreemde woorden in de koopmansrekening, hebben zij in onze taal helpen brengen. Ook aan de Israëlieten stond den nieuwe Hertog vele vrijheden toe. Maar, dat hij den Israëlieten en Lombardiërs zoo genegen was, kwam volstrekt niet uit zijne verdraagzaamheid voort. Hij deed het alleen, omdat zij hem aan geld hielpen, en daar ze wel wisten, dat de Hertog evenmin het geleende kapitaal, als den interest betalen zou, zorgden ze er wel voor, dat ze, door allerlei voorrechten te bedingen, het kapitaal meer dan dubbel terug kregen en eene woeker-rente ervan bleven behouden. In zijn' ouderdom stichtte Hertog Reinald II een prachtig klooster, „Monnikhuizen" geheeten in het Klarenbeeksche bosch, bij Arnhem, doch vóór dat dit klooster nog geheel voltooid was, stierf hij plotseling in 1343. Hij liet twee zoons na. De oudste heette Reinald, en was elf, de jongste heette Eduard, en deze was zeven jaar oud. Natuurlijk volgde de oudste, onder den naam van Reinald Hl, hem op, doch onder voogdij. Die voogdijschap was voor Gelre, dat we nu maar Gelderland zullen noemen, zeer noodlottig, want zij bracht groote verdeeldheid teweeg tusschen de Edelen en de Steden, en was ten slotte oorzaak van een' woedenden burgeroorlog, die gevoerd werd tusschen de aanhangers van Reinald, en die van zijn' broeder, Eduard. Zij, die het met Reinald hielden,noemden zich naar hun Hoofdaanvoerder Frederik van Heeckeren, ook wel van der Eeze geheeten, „de Heeckerens", terwijl zij, die het met Eduard hielden, zich „de Bronckhorsten" noemden, naar den voornaamsten man van hunne partij, Hertog Reinald lil oP Nijenbeek. ^'sbrecht van Bronckhorst. Die twisten namen voor Hertog Reinald een ongelukkig einde; want hij verloor alles. Zijn broeder Eduard liet zich in zijne plaats tot Hertog uitroepen, en Reinald werd gevangen gezet op het slot Nijenbeek bij Zutphen. Reeds sedert lang had Reinald last van zwaarlijvigheid, zoodat hij „Vette Hertog" genoemd werd. Nu hij daar in eene kamer gevangen zat en niets te doen had dan eten en drinken, nam die zwaarlijvigheid natuurlijk zeer toe. Men zegt zelfs, dat hij zóó dik werd, dat men naderhand de posten van de kamerdeur moest uitbreken, om hem de vrijheid te kunnen geven. Tien jaar lang bleef Reinald daar gevangen en regeerde Eduard, doch deze stierf in 1371 tengevolge van eene wonde, die hem door een' vergiftigden pijl was toegebracht. Hij stierf kinderloos, zoodat men nu niets beters wist te doen, dan den gevangen Hertog alweer EEN HERTOGDOM MET EENE RIJKE GESCHIEDENIS. 109 tot den troon te roepen. Reinald wilde dat wel, doch moest, om zijne waardigheid terug te krijgen, de Steden met allerlei vrijheden en voorrechten begiftigen, en daar de Steden zeer goed inzagen, dat Reinald zonder hunne hulp zich onmogelijk kon handhaven, zoo werden ze steeds driester in hunne eischen, en wisten ze hem allerlei voorrechten af te dwingen. Dat had ten slotte toch zijn' val veroorzaakt, maar eer het zoover kwam, stierf hij, na zijne tweede regeering, die slechts drie maanden geduurd had. Hij liet, evenmin als zijn broeder, kinderen na, en daarom werd hij, naar de gewoonte van dien tijd, als laatste van zijn geslacht, met helm en schild begraven. X. ONDER OOSTENRIJKSCHE MACHT. Een verwoede strijd, waarin de Heeckerens en Bronckhorsten hun hart konden ophalen, ontstond nu over de opvolging, tot ten slotte Hertog Willem van Gulik, die met Maria, eene zuster, van Reinald en Eduard, gehuwd was, de overwinning behaalde. Hijzelf zou evenwel slechts Voogd van Gelre en Zutphen zijn, tot zijn zoon Willem meerderjarig was. In 1377 kwam deze Willem van Gulik zelf aan de regeering, en thans begon voor Gelderland een tijdperk aan te breken, waarin het niet veel anders deed dan oorlogvoeren. De jonge Hertog, een Ridder van den ouden stempel, vond zijn' hoogste genot in den strijd, en om aan dien vechtlust te kunnen voldoen, mengde hij zich in allerlei Europeesche ruzies, dat evenwel niet zoo zeer ten nadeele van zijn land was. Zijne begeerte naar krijgs-avonturen deed de Edelen hunne onderlinge twisten vergeten om aan die avonturen, ver buiten hun land vaak, deel te nemen. Daardoor was er rust binnenslands, wat vooral aan de „Steden" ten goede kwam, en deze tot macht en aanzien bracht. Hij stierf in het jaar 1402, als Hertog van Gelderland en Gulik en Graaf van Zutphen. Hij werd opgevolgd door zijn' broeder Reinald IV, die niet zulk een Ridder van avontuur, maar toch een oorlogzuchtig man was. Ook hij was kinderloos, en nu gebeurde er wat, dat van groot gewicht moet genoemd worden. Buiten den Hertog om kwamen de Stenden, die uit de „Steden" en de „Ridderschap" bestonden, bij elkander en maakten bepalingen omtrent de opvolgingen in de Hertogdommen, bijaldien »onse lieve genedige Here Hertoge van Gelre ende van Gulich ende Greve van Sutphen aflivich wurde sonder echte, levendige geboerte na te laten." — Hertog Reinald was woedend toen hij van dit besluit kennis kreeg, maar hij . moest er zich in schikken en tevreden zijn, dat men hem toch „lieve genedige Here Hertoge ende Greve" noemde. — In 1423 stierf Reinald kinderloos, en nadat hij ook met helm en schild begraven was, werd Arnold van Egmond, een Hollandsch Edelman, en een achterneef van Hertog Reinald, tot Hertog uitgeroepen. Was deze I IO ONDER OOSTENRIJKSCHE MACHT. Vorst dus één der eerste Europeesche Vorsten, voor een deel door den wil des Volks, tot den Troon geroepen, zijne langdurige regeering over het machtige gebied was voor hem niet veel meer dan eene aaneenschakeling van moeilijkheden. Tusschen de Ridderschap, die verzwakte, en de Steden, die voortdurend in macht toenamen, stond hij steeds in het gedrang. Ware nu deze Arnold maar een man van doorzicht, een krachtig Vorst geweest, dan had hij veel goed kunnen maken. Maar Arnold was zwak van wil, en onder zijn bestuur gingen de zaken des lands zeer achteruit. Dit verwekte natuurlijk ontevredenheid, en van veel kreeg hij de schuld, waaraan hij inderdaad part noch deel had. Die ontevredenheid werd zeer in de hand gewerkt te dringen, dat Arnold ten behoeve van zijn' zoon afstand zou doen. Dit nu wilde de oude man niet. Eindelijk besloot Adolf er een einde aan te maken. In het voordeel van Gelderland moest dat zijn, maar de wijze, waarop hij het deed, was zeer laag. Hij leefde met zijn' Vader reeds op voet van oorlog, maar eensklaps nam hij den schijn aan, alsof hij berouw had en zich met hem wilde verzoenen. Hertog Arnold vertoefde toen op het sterke slot te Grave en noodigde Adolf uit, daarheen te komen om het feest der verzoening te vieren. Adolf kwam, na vooraf met zijne handlangers allerlei afspraken gemaakt te hebben, en het verzoeningsfeest werd den tienden Januari 1465 gevierd. Hertog Arnold over het ijs weggevoerd. door onzen bekenden Filips I, den Goeden, die met innig welgevallen zag, dat Arnolds eenige zoon Adolf met zijn' Vader slecht overweg kon. Arnold en Adolf stonden bijna altijd vijandig tegenover elkander. Ten laatste kwam het tusschen Vader en Zoon tot eene openbare breuk, en Arnolds vrouw schaarde zich zelfs aan de zijde van Adolf. Zoo bleef dat, — natuurlijk ten nadeele van het land, — eenige jaren, en de Steden zoowel als de Adel, begonnen van aue kanten er op aan ONDER OOSTENRJJKSCHE MACHT. III Het was vreeselijk koud, en niet alleen lagen de slotgrachten stijf bevroren, maar ook de Maas lag dicht. Al vroeg in den nacht begat de oude Hertog zich ter ruste, maar nauwelijks had hij zich naar zijn slaapvertrek begeven, of Adolf liet hem oplichten, en hijzelf bracht den ouden man, die niet eens goed gekleed was, midden in den nacht en bij eene felle koude, buiten het slot, en liet hem op het kasteel te Buren gevangen zetten. Terstond werd nu Adolf tot Hertog uitgeroepen, maar welk een slecht zoon hij ook was, tot zijne eer moet men hem nageven, dat hij een uitmuntend Vorst was, en dat Gelderland er zeker wèl bij gevaren zou hebben, zoo Adolf al veel vroeger Hertog geworden, en — het nu nog langer gebleven was. Het is al zeer natuurlijk, dat die daad ook buiten Gelderland bekend werd, en zoo ter oore kwam van Filips van Bourgondië, die het nu liet voorkomen, alsof hij zeer verontwaardigd was over Adolfs schandelijke handelwijze. Natuurlijk deelde hij aan niemand mede hoe aangenaam het hem was, den schijn te kunnen aannemen van verontwaardigd te zijn over deze snoode daad, die een kolfje naar zijne hand was, om zijn gebied ook naar het Noorden te vergrooten. Toch bereikte hij zijn doel niet. Een zeer groot deel van de regeeringszaken had Filips aan zijn' zoon Karei overgedaan, en deze Karei, we kennen hem reeds onder zijn' bijnaam van de „Stoute", besloot, toen hij zijn' Vader opgevolgd was, Adolf eens terecht te zetten, doch een oorlog met Frankrijk bond hem te veel" de handen, om zich met de Geldersche zaken te bemoeien. Eindelijk kreeg Karei wat meer rust in Frankrijk. Hij liet nu, eenvoudig met het recht van den sterkste, Arnold en Adolf te Hesdin, in Artois, voor zich komen, om beiden met elkander te verzoenen. Maar op eene verzoening was geen kijk, en Adolf waagde het een' toon aan te slaan, welke Kareis drift gaande maakte. Adolf had dat gezien, en verwijderde zich zoo spoedig mogelijk, doch werd te Namen achterhaald en gevangen genomen. Nu werd Arnold weer Hertog, maar nog veel meer dan vroeger werd hij door geldgebrek in verlegenheid gebracht, en kwam het heele Hertogdom onder den invloed van den machtigen Bourgondiër. Kort daarop stierf de oude man, en de Ridders van het Gulden Vlies, — een Ridderorde, door Filips den Goeden ingesteld, ■— verklaarden Adolf onwaardig, zijn' Vader op te volgen. Het Hertogdom kwam dus aan Hertog Karei, die het reeds van Arnold in pand gekregen had. Waar het niet vrijwillig ging, daar gebruikte men geweld van wapenen. Nijmegen, waar Adolfs zesjarig zoontje Karei, met zijne zuster vertoefde, hield lang den tegenstand vol, doch ten laatste moest men zich overgeven, en de twee Hertogskinderen waren in Kareis macht, en meteen was de machtige Bourgondiër nu Hertog van Gelre, Hertog van Gulik en Graaf van Zutphen geworden. Ook Gelderland was thans een deel van het Bourgondische rijk, en al zou het hieraan al heel spoedig ontvallen, omdat het Bourgondische huis in 1483 met Maria uitstierf, de erfgenamen van het Bourgondische huis kregen het dan toch. Later werd het heele Hertogdom nog voor eenigen tijd onafhankelijk ondér Hertog Karei, zoon van Adolf. Deze Karei was met 112 ONDER OOSTENRIJKSCHE MACHT. zijne zuster Filippe aan het Bourgondische Hof opgevoed. Maria had beide kinderen zeer lief, en gaf hun eene opvoeding, als hare eigen kinderen niet beter konden hebben. Later werd Karei Edelknaap aan het Hof van Maximiliaan, en op negentienjarigen leeftijd werd hij om zijne dapperheid en moed reeds tot Ridder geslagen. In een' oorlog tegen Frankrijk werd hij gevangen genomen en door de Gelderschen, die met Maximiliaans voogdijschap volstrekt niet ingenomen waren, voor eene hooge som gelds vrijgekocht. Nu kwam de jonge Karei in 1492 in Gelderland, en aanstonds begon hij, als men hem niet tot Hertog koos, zich met geweld van het Hertogdom Gelre en het Graafschap Zutphen meester te maken. Hij regeerde tot 1538, dus zesenveertig jaar lang, doch die lange regeering was niet in het voordeel van het gewest, dat nu al zoo lang door partijschappen en oorlogen geteisterd was. Zijne heele regeering was eene aaneenschakeling van oorlogen en strooptochten, en verarmde het heele land. Karei was stellig een echt ridder, maar de Middeleeuwen waren voorbij. Zonder dat Karei er iets van wist, was het jaar van zijne komst aan de regeering ook het jaar van de ontdekking van Amerika. De Portugeezen stonden ook op het punt, den weg naar de Indiën te vinden, en de Oceaan zou de machtige Gebieder worden, die aan al de wereldgebeurtenissen een ander aanzien gaf. Met de scheepvaart kwam algemeene kennis meer tot haar recht; de zucht naar onderzoek vermeerderde, en een Vorst van dien tijd moest meer zijn dan een Vorst der Middeleeuwen, die meende genoeg te doen, als hij maar veel oorlog voerde. Karei van Egmond, die buiten zijn gebied den bijnaam van „Geldersche Duivel" had, wist zich zelfs van een groot deel van Overijsel, van Drente en Groningen meester te maken, ja, hij bracht het zóó ver, dat de Friezen, hem, meer dan eenig ander Vorst vóór hem, genegen waren. Dat gestadige oorlogvoeren, hoe roemrijk ook, begon op het laatst den Gelderschen te verdrieten, want het land verarmde zeer. Mogelijk zouden ze Karei wel niet zóó lang hebben laten regeeren, als ze maar niet even vreeselijk als hij, gebeten waren op het Oostenrijksche huis, dat de erfgenaam was van het machtige Bourgondische. In 1538 wilden de Gelderschen toch niet langer naar de pijpen van dezen listigen geweldenaar, die zijn Hertogdom reeds aan Frankrijk verpand had, dansen, en hij moest zelfs de vernedering dulden van niet veel beter dan onder toezicht, gesteld te worden. Het verdriet hierover deed hem ziek worden, en nog in hetzelfde jaar stierf hij en werd te Arnhem begraven, waar men in de St. Eusebius-kerk nóg altijd zijn praalgraf vertoont. Ongetwijfeld was deze Karei van Egmond, een onoprecht en listig man, die Gelderland door zijne oorlogen verarmde, maar erkend moet het worden, dat hij het best van allen inzag, hoe de Bourgondiërs steeds getracht hadden, al de Nederlanden onder ééne heerschappij te brengen, en dat de Oostenrijkers de staatkunde der Bourgondiërs voortzett'en. En al wie nu gekant was tegen een gebied, dat „De Zeventien vereenigde Nederlanden" omvatte, moest in Karei den man zien, die de zelfstandigheid der verschillende Staatjes wilde handhaven, of althans besloten scheen om het tegenwoordige Noord-Nederland aan ONDER OOSTENRIJKSCHE MACHT. "3 het gezag der vreemde heerschappij te onttrekken. Het mocht hem niet gelukken, en het gelukte nog veel minder aan zijn' opvolger, Hertog Willem van Gulik en Kleef, die genoodzaakt was om in 1543, ten behoeve van Keizer Karei V, afstand van Gelre en Zutphen te doen. Zeven jaar vroeger hadden Groningen en Drente zich reeds aan Karei van Egmonds regeering onttrokken, en Keizer Karei gehuldigd. — Van de overige gewesten van Noord-Nederland rest ons nu nog wat te vertellen van Friesland, het land der „Vrijen", dat zeden en gewoonten had, welke men elders te vergeefs zocht, en dat eene taal sprak, welke deed denken aan Radboud en zijne Friezen. Met geen gewest der Nederlanden is door den Keizer van Duitschland meer gesold geworden, dan met Friesland. Nu eens heette het, dat de Graven van Holland er Heer over waren, dan weer werd het, als Leen, aan de Geldersche Vorsten geschonken, en tusschen al die bedrijven door, kwam het ook wel eens aan de Bisschoppen van Utrecht. De Friezen waren met deze handelwijze van den Keizer nog al ingenomen, want daardoor bleven ze juist het meest vrij. Kwam de Graaf van Holland hun de wet voorschrijven, dan konden ze zich beroepen, op den Keizer, die Friesland, als Leen, aan den Gelderschman of Stichtenaar gegeven had. Was het de Gelderschman, die er zijne macht wilde doen gevoelen, dan heette het alweer, dat de Graaf van Holland hun Heer was. Zoo hadden de Friezen steeds de handen ruim om hun' lust tot allerlei veeten en twisten bot te vieren. Wij hebben het evenwel reeds gezien bij den rampzaligen tocht van Graaf Willem IV, dat de verdeelde Friezen wel één konden worden, als er voor allen een gevaar dreigde. Dan waren er geen „Schieringers" en Vetkoopers" meer, dan waren ze allen „vrije Friezen", die toonden, dat ze in hunne onderlinge twisten de kunst van dapper vechten al heel goed geleerd hadden. Schieringers en Vetkoopers waren de Friesche Kabeljauwschen en Hoekschen. Maar ééne kunst, die voor dat waterland wel in de eerste plaats beoefend had moeten worden, bleef geheel achterwege. Het was de Waterbouwkunst. Wanneer men alleen die watervloeden noemt, welke groote verwoestingen aanrichtt'en in niet meer dan zeven eeuwen, dan tellen we er twintig; de kleinere, die slechts een gedeelte van het gewest teisterden, zijn ontelbaar. De zeeweringen verkeerden in een' erbarmelijken toestand, en langzamerhand werd daardoor ook het land armer gemaakt en verzwakt. Nu weten we, dat Keizer Frederik van Duitschland niet rijk was, en Maximiliaan was dat evenmin, want zijn huwelijk met Maria bezorgde hem wel veel moeite, maar rijkdommen niet. Daardoor kon Maximiliaan niet altijd alles betalen, wat hij betalen moest, en als men op betaling aandrong, dan gaf hij wel eens land, inplaats van geld. Eén zijner schuldeischers was Albrecht van Saksen-Meiszen, en deze, door de Schieringers te hulp geroepen, kreeg van Keizer Maximiliaan Friesland, met den titel van „Erfpotentaat". Albrecht — een echt Bendenaanvoerder, ■— die ook door Maximiliaan tot Algemeen Stadhouder in de Nederlanden benoemd was geworden, trachtte terstond dien titel van „Erf-potentaat" waar te maken, door de Vetkoopers met zijne woeste benden tot onderwerping te brengen. Maar nog eenmaal 114 ONDER OOSTENRIJKSCHE MACHT. spanden de Friezen alle krachten samen en trachten, ze de Saksen hun land uit te krijgen. Wanneer ze maar mannen zagen, waaraan ze twijfelden, of ze wel Friezen waren, dan lieten zij hen zeggen: „Brea, buter en griene tsies, die dat net sidze ken, is gjin oprjuchte Fries!'' Ge zult wel begrijpen, dat dit in onze taal zeggen wil: „Brood, boter en groene kaas, die dat niet zeggen kan, is geen oprechte Fries." Gewoonlijk was het al genoeg, als men den vreemdeling: „Brea, buter en griene tsies" liet zeggen; want eer ze zoover waren, waren ze gewoonlijk al door de mand gevallen. Toch konden op den duur de Friezen het niet uithouden tegen Hertog Albrecht, zoodat ze genoodzaakt waren zich, uit Dresden, door Albrecht te laten regeeren. Albrechts zoons, Hendrik en George, waren evenwel niet zulke krachtige mannen, als hun Vader er een was, en daar de Friezen slechts door dwang aan den Saksischen Hertog onderworpen waren, zoo wilden ze niets meer met de Saksers te maken hebben. De Saksen verlieten nu het land, en de Friezen maakten, zegt men, het spotrijmpje: „Friesland mag wel Fresland heeten ; Het heeft Saksen en Meiszen opgegeten." „Fressen" is een Duitsch werkwoord, dat wij vertalen doftr eten, zooals de dieren doen, dus vreten. De Hertogen van Saksen begrepen zeer goed, dat er voor hen geen kans op was, Friesland te heroveren, en daarom verkochten ze voor honderd duizend goudguldens hunne aanspraken op dit land aan Keizer Karei V, die onmiddellijk begon met die verkregen aanspraken te doen gelden. Dat de Friezen geen vrienden van de Saksen waren, weten we, doch dat ze met de Hollanders reeds eeuwen lang overhoop gelegen hadden, weten we ook. Het ligt dus voor de hand, dat de Friezen zich door de Saksen maar niet goedschiks lieten verkwanselen aan de Oostenrijkers, die nu ook het gebied voerden in Holland, en dat ze alles deden, wat in hun vermogen was, om den gehaten Oostenrijker buiten hunne gouwen te houden. Zeer goed zagen ze in, dat ze het onderspit zouden moeten delven, als ze tegen het machtige Oostenrijksche Huis heel alleen den strijd aanbonden. Ze zagen dus naar hulp uit, die hun leek, en ze konden niemand vinden, die meer waard was om aan het hoofd der „Vrije Friezen" te staan, dan den „Geldersche Duivel", die mogelijk nog grooter vijand was van de Oostenrijkers, dan de Friezen het waren. En nu begon het ouderwetsche leventje opnieuw. Heel Friesland werd één tooneel van gruwelijke verwoesting, doch ten slotte moesten de Friezen toch het gezag van Karei V erkennen. Ten tijde van dezen vreeselijken vrijheids-oorlog leefde de Friesche vrijbuiter en reus „Groote Pier". Vroeger was hij een eigenerfde boer, (een boer met eigen en geen huurland), geweest te Kimswerd, dicht bij Harlingen. De Saksen en Bourgondiërs hadden zijne woning en stallen verbrand, en hem tot den bedelstaf willen brengen. Groote Pier had echter dien staf laten liggen en zich een' anderen verschaft. Deze staf was de bevelhebbersstaf over eene bende van ongeveer zeshonderd Friezen, die ONDER OOSTENRIJKSCHE MACHT. "5 den naam kregen van „Arumer Zwarte Hoop". Deze Groote Pier nu trouw bijgestaan door zijn' neef „Groote Wierd", werd door den Hertog van Gelderland aangesteld tot „Admiraal van de Zuiderzee", en in die betrekking deed hij den Hollanders veel kwaad. Maar met de andere Friezen moest hij ten slotte zich ook onderwerpen. Dat Friesland bij het gebied van Karei V getrokken 'werd, gebeurde in 1524. XI. OP DE GRENZEN VAN TWEE EEUWEN. Men is gewoon de groote geschiedenis van heel de wereld in drie hoogtijdvakken te verdeelen en wel in de Oude geschiedenis, de geschiedenis der Middeleeuwen en de Nieuwe geschiedenis. De Oude geschiedenis is de grootste, want ze loopt van de wereldschepping tot den ondergang van het Westersch-Romeinsche Keizerrijk, dat is tot het jaar 476. De Middel-geschiedenis loopt van 476 tot de ontdekking van Amerika, dat is in 1492. Toen begon de Nieuwe geschiedenis. Het zou te dwaas zijn om ook maar even té beweren, dat juist enkel en alleen de ontdekking van Amerika oorzaak was van het begin der nieuwe geschiedenis. Europa was zóó verarmd, dat men nieuwe bronnen van welvaart moest gaan opsporen, en hiervan was het gevolg, dat de handel een' anderen weg insloeg dan tot heden gevolgd was. Er werden zeereizen ondernomen, en de geestkracht van het volk ontwaakte bij het gerucht der nieuwe plannen. Maar tegelijkertijd ontwaakte ook alweer de vrijheidszucht. Te midden van dit alles nu werd Amerika ontdekt, en als dat werelddeel zijn goud naar Europa zou laten overbrengen, dan zou Europa, met „geld is macht" tot zijne lijfspreuk, in alle kracht optreden om zijne groote rol in de Wereld-geschiedenis verder te gaan spelen. Zonder dat er met opzet op gewezen wordt, zal ieder bij het volgen van het geschiedverhaal duidelijk ontdekken, dat de Volksgeest meer de geschiedenis maakte, dan de Vorsten dit deden. Onder de regeering van Maria van Bourgondië reeds had men in de Nederlanden getoond, dat het denkbeeld bij het Volk, vrij sterk geworden was, dat een Vorst er was om het Volk, en niet, dat het Volk er was om den Vorst. De toepassing van dat denkbeeld deed het „GrootPrivilegie" ontstaan. Maar nu was Maria dood en ze liet slechts twee zeer jonge kinderen na. Die kindertjes waren in Gent toen Maria stierf, en al dadelijk begonnen de oproerige en ontevreden Gentenaars met Maximiliaan te weigeren, hem de kinderen uit te leveren. Zij begrepen, dat ze, met die kinderen in hunne macht, veel meer op Maximiliaan zouden kunnen uitwerken, dan zonderdie kinderen. Maximiliaan was bij de Vlamingen niet bemind, en omgekeerd had ook Maximiliaan niet veel met hen op. De Gentenaars beweerden, dat er eene zekere akte bestond, waarin met duidelijke woorden ver- n6 OP DE GRENZEN VAN TWEE EEUWEN. meld was, dat Maximiliaan bij het overlijden zijner vrouw geen recht had op het bestuur dezer landen, en dat de Staten vrijheid hadden om tot voogd over de kinderen, uit zijn huwelijk geboren, te benoemen, dien ze wilden. Of die bepaling bestond, zou ik u niet met zekerheid kunnen zeggen, maar zeker is het, dat Maximiliaan zich hield, alsof hij het volste recht had, deze landen te regeeren, tot zijn zoon den leeftijd zou bereikt hebben, om zelf de Regeering te aanvaarden. De Vlamingen hielden evenwel hun tegenstand vol, en beweerden bovendien, dat de Duitsche Vorst waardigheden en bedieningen aan vreemdelingen schonk. Eindelijk maakte Maximiliaan hieraan een einde, zoo hij meende. Aan het hoofd van een machtig leger onderwierp hij de Gentenaars, en kreeg daardoor ook zijne kinderen weer bij zich. Thans meende hij alles gewonnen te hebben, en liet het zich aanvankelijk ook aanzien, dat de oproerige bewegingen geheel onderdrukt waren. Maar al te spoedig echter moest Maximiliaan heel andere ondervindingen opdoen, want de Vlamingen stonden andermaal op, en toen Maximiliaan verscheen om dat oproer te dempen, verzochten de Bruggenaren hem „oodtmoedelieken" om binnen de stad op de Markt te willen komen, ten einde door eene beraadslaging met de Afgevaardigden van de voornaamste drie oproerige steden: Gent, Yperen en Brugge, de twisten bij te leggen. Maximiliaan, geen kwaad vermoedende, kwam met aanzienlijk gevolg in de stad, werd daar heel deftig en onderdanig begroet, doch op de Markt gegrepen, en, als gevangene van de oproermakers, niet naar zijn paleis in Brugge, doch „naer 't huys Cranenburg, genoemt, tei* Westzijde van de Merckt" gebracht. De Bruggenaren zorgden wel, dat hij hier Vorstelijk leven kon, doch het huis verlaten mocht hij niet, vóór hij aan de eischen der opstandelingen voldaan had. Keizer Frederik kon echter niet dulden, dat zijn zoon door oproerige onderdanen gevangen gehouden werd, en kwam met een leger om hem te ontzetten. De Bruggenaars dit vernemende, wisten het nu zoover te krijgen, dat Maximiliaan beloofde, al de Duitsche soldaten uit het land te laten vertrekken, dat hij geen gezag over Vlaanderen zou uitoefenen, en dat dit land in naam van zijn'zoon door de Staten zou geregeerd worden. Ter nakoming van die belofte, liet Maximiliaan zijn' neef Filips van Kleef, als gijzelaar, in Brugge achter, en vertrok. Te Mechelen bij zijn' Vader gekomen, ontsloeg deze hem van de bezworen beloften, en het Duitsche leger kwam alvast Gent belegeren. Brugge, Yperen en de overige oproerige steden zouden dan hare beurt ook wel krijgen. Over deze handelwijze was Filips van Kleef zóó verontwaardigd, dat hij zich bij Maximihaans vijanden aansloot. Vader en zoon hadden niet veel voordeel van hunne daad, en het duurde twaalf jaar eer die oproerige gewesten voor goed ten onder gebracht waren. In den tijd, dat Maximiliaan in Vlaanderen strijd moest voeren om zijne rechten te handhaven, kwam ook Holland in beweging door de laatste stuiptrekking van de Hoeksche partij. De Kabeljauwen werden door Maximiliaan begunstigd, en voor de Hoekschen was, naar het scheen, alle uitzicht om weer de zegevierende partij te worden, verloren. Dit nu meende Jonker Frans van Brederode niet. Geholpen OP DE GRENZEN VAN TWEE EEUWEN. 117 door een ander Hoeksch Edelman, Heer Jan van Naaldwijk, stelde hij zich onverwachts aan het hoofd der Hoekschen. Te Sluis in Zeeland verzamelde hij zijne partijgenooten en verraste hiermede Rotterdam, welks omstreken hij door zijne strooptochten in voortdurende onrust hield. Daar Holland echter voor het grootste gedeelte met de Hoeksche partij gebroken had, kreeg Jonker Frans het al spoedig te kwaad. Hij was genoodzaakt, Rotterdam te verlaten, en kort daarop werd hij, in een zeegevecht bij Brouwershaven, doodelijk gewond en gevangen genomen. Ten gevolge van de bekomen wonden stierf hij weldra, doch hiermede was de oorlog, dien hij begonnen had, en die naar hem „Jonker Fransen-oorlog" heet, nog niet ten einde: want Jan van Naaldwijk week naar Sluis en hield den ongelijken strijd nog een paar jaar vol. Dat hij dit doen kon, had alweer eene andere oorzaak. Jonker Frans van Brederode gewond gevangen genomen. Maximiliaan, die naar Duitschland vertrokken was en Hertog Albrecht van Saksen hier met een groot leger achtergelaten had, moest, wilde hij dat leger in stand houden, hiervoor drukkende belastingen uitschrijven. Deze belastingen kregen den naam van „ruiter- en haardsteegelden". De ruitergelden werden om de maand geïnd, en als het volk onwillig was, die belasting op te brengen, dan werd het door de ambtenaren daartoe, soms op zeer harde wijs, gedwongen. Niet altijd en overal was dat niet betalen van die belastingen onwil. Maar al te vaak was het onmacht, want door de oorlogen van Karei den Stouten, en door de onnoemelijk vele binnenlandsche twisten en burgeroorlogen, was de vroegere welvaart bijna geheel verdwenen. Tal van velden lagen onbebouwd; vele schepen lagen in de havens bijna te vermolmen, en de weverijen stonden op vele plaatsen gesloten. De gevolgen van dezen treurigen toestand konden onmogelijk uit- n8 OP DE GRENZEN VAN TWEE EEUWEN. blijven, want niets werkt de neiging tot verzet tegen het wettige Gezag meer in de hand, dan kwijnende welvaart, die vele handen werkeloos maakt, zonder dat men nog zoo rechtstreeks van algemeene armoede spreken kan, Deze moest echter noodwendig komen, toen Maximiliaan, door den nood daartoe gedreven, de waarde van het geld met een derde verminderde, wat hij niet kon doen, zonder het „Groot-Privilegie" te schenden. Tusschen al die bedrijven door, meenden de Hoekschen hun' slag te slaan met het in bezit nemen van het eiland Texel, en toen die onderneming mislukte, waren ze hierover zóó woedend, dat ze de West-Friezen opruiden tot algemeenen opstand. Weldra bedreef het Volk nu beestachtige gruwelen, doch om voor het oog der wereld hun misdadig werk te vergoelijken, lieten de opstandelingen het Het Kaas- en Broodvolk in zijn bedrijf. voorkomen, dat alleen armoede en hongerlijden hen daartoe gedwongen hadden. Ze lieten op hunne vaandels eene kaas en een brood verven, en daarom heeten ze in de geschiedenis: „Kaas-en Broodsvolk". Dat vreeselijke moorden, plunderen, platbranden en rooven kan niet anders dan slecht genoemd worden, doch als men den toestand van het Volk in dien tijd wat nader leert kennen, dan zal men in zijne veroordeeling minder hard zijn. Eén voorbeeld slechts is al voldoende om een' beteren blik op die gruweldaden te werpen. De stad Hoorn, die in dien tijd stellig wel niet meer inwoners zal gehad hebben dan nu, — dat getal bedraagt nu bijna elfduizend zielen, — had onder hare bevolking niet minder dan tweeduizend menschen, die van de openbare liefdadigheid moesten leven* In 1416 werd hier het eerste groote haringnet gebreid, en sedert dien tijd had de visscherij, en vooral de haringvangst, welvaart en bedrijvigheid in die plaats OP DE GRENZEN VAN TWEE EEUWEN. IIQ gebracht. En nu tweeduizend bedeelden! Dat spreekt boekdeelen! En zóó was de toestand niet alleen in Hoorn, maar werd hij bijna overal. Lagen in Vlaanderen de velden zóó verlaten, dat de wolven er kwamen wonen, in Holland kwamen die roofzuchtige dieren niet, maar kwam de „Hongerwolf" om zijn prooi. Is het nu wonder, dat die arme lieden, dag aan dag door armoede en honger gekweld, door de Ambtenaren der belasting onophoudelijk vervolgd, eindelijk gehoor gaven aan de opruiende taal van sommigen, die hun wijsmaakten, dat ze met geweld moesten nemen, wat ze met geduldig lijden en met vriendelijke woorden niet verkrijgen konden? Honger is een scherp zwaard, en het oor van een' hongerlijder neemt opruierstaai zoo gemakkelijk voor waarheid aan. We mogen dat niet vergeten, want het legt een groot gewicht in de schaal. Aan de gruwelen door het Kaas- en Broodsvolk begaan, werd echter spoedig een einde gemaakt door den reeds genoemden Hertog Albrecht van Saksen. Hij bedwong den heelen opstand, en de steden en dorpen, die er zich bij aangesloten hadden, onderwierpen zich. Hunne Afgevaardigden moesten voor Hertog Albrecht verschijnen met een' strop om den hals, blootshoofds en barrevoets. Hunne straf bestond in het verlies van allerlei voorrechten en het betalen van ongehoord hooge boeten. De arme stad Hoorn bijvoorbeeld moest vierendertighonderd goudguldens (één goudg. =r f 1.40) betalen. Na den opstand bedwongen te hebben, toog Hertog Albrecht naar Zeeland om daar de steden te straffen, die deelgenomen hadden aan de Hoeksche woelingen. Heer Jan van Naaldwijk, de laatste Hoek, verliet Sluis en vluchtte naar Frankrijk. Hiermede namen ook de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten een einde. Dit geschiedde in 1492. XII. EEN HUWELIJK MET GROOTE GEVOLGEN. Zoo was dan door den machtigen arm van Hertog Albrecht het geheele land, naar het scheen, in rust gekomen, en toen twee jaar later, Filips meerderjarig werd, aanvaarde hij de Regeering over een land, dat van het nieuwe Vorstenhuis „het Oostenrijksche", verwachtte, dat het krachtig helpen zou om bij ons welvaart en vertier, landbouw en fabrieks-nijverheid, handel en visscherij te doen herleven. Wel was Filips een zoon van den Oostenrijker, die hier door bijna niemand bemind, doch bij zeer velen gehaat was, maar hij was in alle gevallen ook de zoon van eene Moeder, van wie het Nederlandsche Volk over het algemeen veel gehouden had. Ongelukkig bleek het al heel spoedig, dat de beeldschoone, jonge Vorst allerminst de man was om, door krachtig handelen, het Volk uit zijn' staat van verval op te heffen. Wanneer het Volk niet zelf de handen aan den ploeg sloeg, en dat deed het, gelukkig, wel, zou 120 EEN HUWELIJK MET GROOTE GEVOLGEN. het verval steeds toenemen. Filips de Schoone was, als Vorst, zóó zwak en besluiteloos, dat hij niets deed zonder den raad van zijne gunstelingen, wat hem later den minder eervollen-bijnaam van „Koning Hoor naar Raad" deed bekomen. Dat Filips de Schoone op vijftienjarigen leeftijd al meerderjarig verklaard werd, kwam, omdat zijn Vader Maximilaan, Keizer van Duitschland geworden was, en dus niet langer zich met de voogdijschap over zijn' zoon belasten kon. Al dadelijk bleek het, dat er van den jongen Vorst niet veel te hopen viel; want van de bezwering van het Groot-Privilegie kwam niets, en juist van datzelfde GrootPrivilegie had men indertijd zooveel goeds verwacht. Men zette er zich evenwel over heen, en waarlijk, nu er weer maar jaren van rust waren aangebroken, herstelde het land zich van de geslagen wonden. De visscherijen, de handel, de landbouw, de fabrieks-nijverheid en alle handwerken begonnen weer te herleven. Een Vorst, een zoon van hetzelfde land, woonde te midden van zijn Volk, en hield door zijne Hofhouding, die zeer waarschijnlijk de rijkste van Europa was, vele handen bezig. Nu de kooplieden weer meer verdienden, en de fabrikanten weer afnemers van hun fabrikaat vonden, kwam er onder de arbeidende klasse ook werk, en dat werk bracht brood mede. De Edelen, die nu weer aan het Hof van een' eigen Vorst konden verkeeren, werkten ook mede om leven en bedrijvigheid onder de menschen te brengen. Voegen we hierbij, dat Filips geheel het zachtaardig karakter van zijne Moeder had, dan is het geen wonder, dat de Nederlandsche gewesten, die nu door Keizer Maximiliaan geheel bij Duitschland ingedeeld werden, toch veel met hun' vriendelijken, mooien Vorst ophadden. Maar, wat gebeurde? Het tegenwoordige Spanje bestond toen uit verscheidene Koninkrijken. Over het Koninkrijk Kastilië, dat het grootste was, regeerde Isabella, die tevens Koningin was van de Koninkrijken Leon en Granada. Zij was gehuwd met Ferdinand, die Koning was van Aragon, dat ook in Spanje lag. Met dat Aragon waren de Koninkrijken Valencia en Catalonië vereenigd. Bovendien was Ferdinand ook Koning van de Balearische eilanden, Sardinië, Sicilië en Napels. In 1496 huwde Filips de Schoone met Johanna, het jongste van de drie kinderen uit het huwelijk van Koning Ferdinand en Koningin Isabella. Die oudste twee kinderen stierven evenwel kort na dat huwelijk, en daardoor werd Prinses Johanna erfgename van de Koninkrijken waarover hare Ouders regeerden, doch daar Prinses Johanna zeer zwak van geestvermogens was, — later werd ze zelfs geheel krankzinnig, riepen de verschillende Spaansche Koninkrijken, hoewel tegen den zin van Koning Ferdinand, ook Hertog Filips den Schoonen tot erfgenaam van de verschillende tronen uit. In 1504 stierf Koningin Isabella, en erkenden hare drie landen Filips van Oostenrijk en zijne Gemalin, als Koning en Koningin. Zij begaven zich naar Spanje en werden daar gehuldigd. Dit mocht voor het Oostenrijksche huis eene eer zijn, voor de Nederlanders, en ook voor de Spanjaarden, zou die gebeurtenis eenmaal de oorzaak van eene groote ramp worden. EEN HUWELIJK MET GROOTE GEVOLGEN. 12 1 Van de Nederlandsche Edelen, die Filips op dien tocht vergezelden, kan niet gezegd worden, dat ze ingetogen leefden. Over het algemeen waren ze vrienden van feestmalen en drinkgelagen. Het kon er dan vrij woest en onbehouwen toegaan. Koning Filips, opgegroeid met die Edelen, deelde ook, al was het dan misschien wel niet in die hooge mate, in hunne gebreken. Ook hij hield veel van feestmalen, drinkpartijen en dolle uitspanningen. De Spanjaarden daarentegen waren vijanden van dronkenschap en luidruchtige feestvreugde. Geen wonder, dat Filips met die koele, stugge en buitengewoon deftige Spanjaarden al heel weinig ophad, en altijd omringd was door Nederlandsche naeien, aie aan ook natuurlijk de hoogste betrekkingen aan het Hof bekleedden. Voegen we hierbij, dat Filips ook hier niet zelfstandig was en altijd in regeeringszaken den raad van zijne Nederlandsche vrienden inwon, dan kunnen we begrijpen, dat de Spanjaarden hun' Koning niet vereerden en liefhadden. Ze walgden van zijne drinkgelagen en ergerden zich zeer aan den losbandi- gen toon, die Filips de Schoone, verhit, drinkt koud water. bij zulke feesten heerschte; want een Spanjaard, al is hij straatarm, is altijd deftig. Hij beschouwt zich nog immer, al kijkt de armoede hem uit het versleten kleed, als een' Hidalgo, dat is een Spaansch Edelman van den laagsten rang, en schamen zou hij zich, door den wijn zich zóó te bedwelmen, dat hij niet wist wat hij deed. De Nederlandsche, vooral de Vlaamsche Edellieden, die Koning Filips vergezelden, lachten de Spanjaarden om die deftigheid en matigheid uit, en het is dus heel natuurlijk, dat Vlaming en Spanjaard elkander, zooal niet haatten, dan toch minachtten. Die wederzijdsche haat of minachting heeft in den „Tachtigjarigeri Oorlog" eene groote rol gespeeld om hem zoo bloedig te maken. 122 EEN HUWELIJK MET GROOTE GEVOLGEN. Intusschen, de Spanjaarden zouden niet lang zich over hun' Koning behoeven te ergeren. Filips was een hartstochtelijk liefhebber van allerlei spelen, waarbij behendigheid en kracht te pas kwamen, zoodat het kaatsspel, dat toen onder de Edelen algemeen in zwang was, aan het Hof bijna dagelijks gespeeld werd. De steekspelen ot tornooien bestonden hier en daar nog wel, doch sinds men begonnen was om in den oorlog van buskruit gebruik te maken, hadden lansen bijna geheel, en zwaarden voor het grootste gedeelte gedaan gekregen. Een persoon, te zwak om lans of zwaard te voeren, kon met een vuurwapen den heldhaftigsten en sterksten Ridder op grooten afstand reeds dooden. Eens nu, dat Koning Filips aan het kaatsspel zoo lang had deel genomen, tot hij door en door moede en verhit was, beging hij de onvoorzichtigheid, koud water te drinken. De gevolgen hiervan bleven niet uit. Hij kreeg pleuris, die met een verlamming van de longen eindigde, en stierf den vijfentwintigsten September 1506 in den ouderdom van achtentwintig jaar. Hij liet twee zoons na. De oudste heette Karei, en deze was in 1500 te Gent geboren. De tweede zoon heette Ferdinand, en deze was drie jaar later in Spanje geboren. Nu zou Johanna, Filips' Gemalin, wellicht Voogdes over hare kinderen geworden zijn, doch deze ongelukkige Vorstin was toen reeds krankzinnig geworden, en hoewel ze dat aanvankelijk nog maar bij vlagen was, werd het zoo erg, dat wel niemand er aan denken kon, haar, als Voogdes, over hare kinderen te laten optreden. In de geschiedenis staat ze dan ook algemeen bekend onder den naam van „Johanna de Krankzinnige". Toen Filips de Schoone stierf, was Karei, die met zijn broertje in Nederland gebleven was, nog maar zes jaar oud. Had reeds Maria van Bourgondië veel aan hare Stiefmoeder, de weduwe van Karei den Stouten, te danken, ook bij Filips den Schoonen stond zij zeer hoog aangeschreven, zoodat hij bij zijn vertrek naar Spanje zijne twee kinderen onder hare hoede achtergelaten had. Zij gaf aan die kinderen eene zeer goede opvoeding, doch overleed spoedig, en nu was het weder eene Nederlandsche vrouw, Vrouwe van Ravesteyn, die de beide Vorsten-kinderen tot zich nam. Met eene groote snelheid, althans voor die dagen, was het bericht van Filips' overlijden in de Nederlanden gekomen. Reeds den vierden October, dus tien dagen na den dood des Vorsten, kwam die treurige tijding in ons land. De Staten van de verschillende gewesten waren juist te Mechelen bijeen. Men las daar het testament, dat de overleden Vorst nagelaten had, doch over de voogdij werd hierin met geen enkel woord gerept. Men besloot dus, met meerderheid van stemmen, Keizer Maximiliaan uit te noodigen, andermaal, als Voogd, op te treden. Vlaanderen, dat was te verwachten, was er tegen, en de Waalsche gewesten volgden dat voorbeeld. Toch was het voorstel aangenomen, en er werd terstond een Gezantschap naar den Keizer afgezonden. Deze nam de voogdij op zich, doch daar hij onmogelijk zijne Staten verlaten kon, benoemde hij zijne dochter Margareta, die EEN HUWELIJK MET GROOTE GEVOLGEN. 123 reeds voor de tweede maal weduwe was, tot Landvoogdes. Ook Keizer Maximiliaan, zoowel als de Algemeene Staten, hadden dus volstrekt niet aan de Moeder der Vorsten-kinderen gedacht. Ze kenden de ongelukkige te goed. Op raad van de nieuwe Landvoogdes gaf Maximiliaan aan zijn kleinzoon Karei een' leermeester in Adriaan Floriszoon, Decanus van de Hoofdkerk te Leuven. Deze geleerde en vrome Geestelijke was de zoon van onvermogende Ouders, en van geboorte een Utrechtenaar. Alleen door eene noeste vlijt, een helder verstand en een vroom hart, had hij het zóó ver in de wereld weten te brengen. En hij zou nog veel hooger klimmen, en eenmaal, als Paus, den Heiligen Stoel te Rome bezetten. Dat Prins Karei een Nederlander tot leermeester had, zeide tot de vorming van den jongen Vorst veel. Kareis opvoeding was in alles geheel eene Nederlandsche, zoodat hij in het vervolg van zijn leven, toen hij de Vorst was, van wien we reeds vroeger zeiden, dat „de zon in zijne Staten niet onderging", Nederlander was en bleef. De jonge Prins had een' uitmuntenden aanleg, en leerde met het grootste gemak verscheidene talen lezen, spreken en schrijven. Hij had een levendig, opgeruimd en vroolijk karakter, en scheen al zeer vroeg te begrijpen, dat een Vorst zijn gezag versterkt, als hij zich onder het arbeidende deel der bevolking bemind weet te maken. Maar, hoe veelbelovend de Prins ook ware, toch zagen velen met bezorgdheid de toekomst te gemoet. XIII. EEN REUZENLAST OP JONGE SCHOUDERS. De toekomst, waarvan we zoo even gewaagden, zag er niet rooskleurig uit, want zonder dat het heele Volk ervan bewust wa^, gevoelden duizenden toch, dat er in den boezem der Maatschappij iets omging, dat wel eenige overeenkomst had met de werking van gist in brooddeeg. Dat maatschappelijke deeg rees op sommige plaatsen hoog, zóó hoog, dat het over de randen van de troggen dreef. Dan kwam eene machtige hand, die dat opbruisende deeg neersloeg, of een helder hoofd, dat het verder rijzen wist te voorkomen. Maar terwijl men hier bezig was om het deeg in goeden toestand te houden, rees het daar en ginds weer te hoog. — Dat maatschappelijke deeg was het Volk, en de gist, die er zoo krachtig in werkte, was de steeds meer en meer ontwakende vrijheidszucht, waarvan we in het begin van het elfde hoofdstuk reeds spraken. De Kruistochten hadden ten opzichte van die vrijheid veel, maar niet alles gedaan. De Kruistochten hadden de lichamelijke krachten van den mensch meer tot vrije ontwikkeling gebracht, en de Nieuwe geschiedenis begon met een algemeen streven, om ook geestelijk vrij te worden, doch hierbij 124 EEN REUZENLAST OP JONGE SCHOUDERS. werd maar al te dikwijls vergeten: „zooveel hoofden, zooveel zinnen", en waar dit laatste nu werkelijk het geval werd, daar was van veel beteekenis, de vraag: „Zou de jonge Vorst, wiens gebied eenmaal zóó groot zou worden, dat het de heerschappij der machtige, Romeinsche Keizers verre in de schaduw stelde, de man zijn, die de gave bezat, om al die duizenden en millioenen gedachten-stroomen binnen ééne bedding te brengen? Men hoopte het, maar vreesde er voor! Ja, Karei van Oostenrijk had een helder hoofd, een vriendelijk voorkomen, en al heel vroeg toonde hij ook eene dappere vuist te hebben. Maar zou hij ernstig genoeg zijn om den geest van zijn' tijd te vatten en te begrijpen? Van ernst toonde Karei nog niet heel veel, en bovendien was de geest van den tijd in tegenspraak met de macht van de Vorsten, die maar niet zoo onvoorwaardelijk wilden gelooven, dat ze, tot welzijn hunner Onderdanen en bevestiging van hun gezag voeling moesten houden met het geheele Volk. Die voeling nu zóó te doen plaats hebben, dat de Vorst zijne macht behield, en de Onderdaan niet zeggen kon, dat men hem te kort deed, was een zeer moeielijk werk, en vereischte zeer veel menschenkennis en studie. Waar zou Karei die menschenkennis en die studie opgedaan hebben ? Hij was nog maar een kind, in weelde en genot groot gebracht, en de leefwijze van de Vlaamsche Edelen, dit weten wij al, was zeer weelderig, en onbezorgd waren ze meest allen. En wat ook jammer was ? Evenals Filips de Schoone, zou Karei tot regeeren geroepen worden op een' leeftijd, waarin men in den regel nog meer aan spel, dan aan ernstige bezigheden denkt. Al verklaarde heel de wereld iemand op vijftien-jarigen leeftijd meerderjarig, dus volwassen, dat maakte hem nog nóóit volwassen naar den geest. Een kind, geroepen om in ernstige tijden te regeeren, dat zegt nu nog veel, doch men moet onzen tijd niet gaan gelijkstellen met dien van toen. In dien tijd wist men nog heel weinig van een beperkt Monarchaal gezag. Ja, men had in de Nederlanden Algemeene Staten, maar bij slot van rekening was de regeerende Vorst oppermachtig, en dreef, hij zijn' zin en wil toch meestal door. Maar ook in een' anderen zin waren de Vorsten van dien tijd anders dan tegenwoordig de meesten zijn. Bij het aanvaarden van de Regeering beloofden ze niet alleen de rechten en voorrechten van het Volk, maar ook de Kerk te beschermen. De Kerk was toen „de Katholieke Kerk", en elke afwijking van hare Leer moest door den Vorst belet worden. Deed hij dat niet, dan deed hij aan zijne roeping en aan zijn' eed te kort, We moeten dat wel in het oog houden; want twee jaar, nadat de jonge Karei hier Heer der Nederlanden werd, begon in Duitschland de Kerkhervorming. Ongelukkiger kon Karei het wel niet treffen, daar deze Kerkhervorming hem nog veel meer moeielijkheden in den weg leggen zou, dan er reeds waren. Aanvankelijk trok Karei zich die moeielijkheden niet zoo sterk aan. In 1515 werd hij meerderjarig verklaard en Heer der Nederlanden. Een jaar later stierf zijn Grootvader Ferdinand, en toen werd hij Koning van geheel Spanje en al de andere landen, die tot Ferdinands gebied behoorden, en daarom EEN REUZENLAST OP JONGE SCHOUDERS. I25 vertrok hij in 1517 naar zijn Koninkrijk, om zich daar te laten huldigen. De invloedrijkste man in Spanje was toen Kardinaal Ximenes, en deze wist te bewerken, dat men Karei, zonder veel tegenstand te bieden, in heel het land, als Koning, erkende. Hij gaf echter den jongen Vorst den goeden raad, om toch vooral niet het voorbeeld zijns Vaders, Filips den Schoonen, te volgen, die de Vlamingen, boven de Spanjaarden bevoordeeld had. Maar, jammer genoeg, Karei sloeg dezen raad in den wind. Een zijner eerste regeerings-daden in Spanje was, dien raadsman, den algemeen hooggeachten, bekwamen, eerlijken en vromen Staats- iua.11 ^imciic» lc uuL5ia.au. z,ijn omgang bepaalde hij, zoo goed als geheel, bij de Vlaamsche Edelen uit zijn gevolg, en aan hen schonk hij de meest winstgevende betrekkingen. In 15.19 stierf zijn Grootvader Maximiliaan, en nu werd Karei bovendien ook nog Keizer van Duitschland. Hij was de vijfde Keizer, die Karei heette, en hoewel hij de tweede was, als Heer der Nederlanden, en de eerste, als Koning van Spanje, kennen we hem in de geschiedenis toch alleen, als Karei V. Hij verliet terstond zijne Spaansche Staten om bezit te gaan nemen van zijn Keizerrijk. Vóór zijn vertrek benoemde hij een' Landvoogd over Spanje, en deze Landvoogd was weer Karei V. geen Spanjaard, en niemand anders dan Adriaan Floriszoon, zijn leermeester, die nu reeds Kardinaal was. Deze Adriaan Floriszoon was inderdaad niet alleen een vroom en geleerd man, maar ook zeer verstandig en eerlijk in alles. Die benoeming, tot zulk een hoog ambt was dus wel niet in het nadeel van Spanje, doch Karei wist, dat hij de Spanjaarden door die benoeming griefde, ja, zelfs beleedigde. Zoo hij slechts een hoog geplaatst Geestelijke geschikt achtte om dit ambt te bekleeden, was dan Kardinaal Ximenes er niet meer, en had deze niet getoond, dat hij „Spanjaard in alles blijvend, toch een trouw en uitnemend dienaar van de Kroon was? Zoo ondankbaar mogelijk noodzaakte Keizer Karei hem zich uit den dienst, waarin hij zich zoo uitstekend gekweten had, terug te trekken, en in zijne plaats kwam de „Nederlander". Was het niet alsof Karei, in jeugdigen overmoed met vuur speelde en met opzet ergernis wilde brengen? Is het niet, alsof we hem hier bezig zien met het maken van reuzenstapels van brandstof, waarmede men, eene halve eeuw later, het vreeselijke vuur van den „Tachtigjarigen oorlog" zou stoken? De Spanjaarden waren over die benoeming van Kardinaal Adriaan Florisz, woedend, en in verscheidene steden brak een opstand uit, welke veel gelijkenis had met den opstand der Vlaamsche steden onder Filips den Goeden en Maximiliaan. De Spaansche steden waren echter door wapengeweld ook spoedig genoodzaakt om het hoofd in den schoot te leggen. 126 EEN REUZENLAST OP JONGE SCHOUDERS. Zoo was dan Karei V in 1519 een Vorst, die niet zou behoeven te vragen: „Wat moet ik doen?" . In de eerste plaats was Frankrijk nog altijd een vijand van Duitschland Dat was er na Lodewijk XI niet op verbeterd, en vooral niet, nu in hetzelfde jaar, dat Karei Heer der Nederlanden werd, een jong Koning den Franschen troon beklommen had. Deze heette Fans I en was eenentwintig jaar. Hij had dus bijna de jeugdige jaren met Keizer Karei gemeen, en ook van hem had men buitengewoon veel verwachting; want hij had een vlug verstand, een sterk geheugen, en hij was, als men zijn' langen neus maar buiten rekening hield, een mooi man met zeer aangename manieren, en ook volleerd in alle Ridderspelen. Had hij het kunnen gedaan krijgen, dan zou hij de Middeleeuwsche zeden en gewoonten, en stellig het Middeleeuwsche Ridderleven teruggebracht hebben. Die zin voor het Ridderlijke riddersport" zou men wel kunnen zeggen, — gepaard met een leven, zóó ongebonden, dat men het gerust liederlijk noemen mocht, was zijn ongeluk, en verarmde zijn Rijk. Aanvankelijk sloot hij met Karei een verbond van vriendschap, maar toen Karei in 1519 Keizer werd, veranderde die vriendschap in haat, want geen van alle Europeesche Vorsten haakte meer naar den Duitschen Keizerstitel, dan Koning Frans. Met groote moeite had hij zeer veel geld weten te bekomen, om door omkooperij, dat onstuimige verlangen bevredigd te zien. Het had' hem niets gebaat. Karei van Oostenrijk was Keizer geworden, en dat was voor Koning Frans een' doorn in het oog. Hij hield het er echter voor, dat het nog niet te laat was, en dat de kans om Karei te verdringen, en in zijne plaats Keizer te worden, voor hem nog wel bestond. En waar het geld hem in den steek gelaten had, daar zou de oorlog hem beter dienen. De kansen om, als overwinnaar uit den strijd, en meteen, als Keizer, te voorschijn te komen, stonden voor den Franschen Koning zoo goed mogelijk. Gaf de uitgebreide opstand in Spanje reeds aan Karei de handen vol, in Duitschland zelf wachtte hem een strijd, waartegen bij zeker niet opgewassen zou zijn Een Augustijner monnik, Martin Luther geheeten, Hoogleeraar aan' de Universiteit te Wittenberg, — eene stad in de tegenwoordige Pruisische provincie Saksen, — en bovendien Doctor in de Godgeleerdheid, was reeds in 1512 begonnen om van den Professoralen leerstoel, en ook van den kansel, leeringen te verkondigen, welke volkomen in strijd waren met de Leer, die nu al eeuwen lang van Rome uitgegaan was, welke Leer, volgens Luther, in den loop der eeuwen zóó geworden was, dat zij niet meer dezelfde, was, als'die, welke in de Evangeliën neergelegd en door de Apostelen gepredikt was. In het eerst liet het zich niet aanzien, dat de leeringen van Luther van zulk eene onbegrijpelijk groote beteekenis in de geschiedenis van Europa worden zouden. De waarheid was, dat men er zich aanvankelijk al heel weinig mede inliet, want men had het overal veel te druk met Wereldlijke zaken om zich met Kerkelijke in te laten. De ontdekking van Amerika door de Spanjaarden, het vinden van den zeeweg om Afrika heen naar Oostindië door de Portugeezen, de vlucht die de koophandel in heel Europa daardoor nam, het herleven EEN REUZENLAST OP JONGE SCHOUDERS. 127 van de nijverheid, de steeds toenemende zucht naar onbeperkte vrijheid onder den Derden Stand, en nog veel meer, gaven hoofd en handen reeds meer werk, dan men doen kon, zoodat er geen tijd overbleef om zich ook nog met Kerkelijke zaken in te laten. Zoo kon Luther al vijf jaar lang tegen de Leer van Rome gepredikt hebben, dat er toch meer duizendtallen van mênschen waren, die er niets, dan tientallen, die er wat van wisten. Maar, wat gebeurde? Den 3isten Uctober 1517 plakte Luther op de deuren van de Wittenbergsche Slot- en Universiteits-kerk zijne stellingen tegen de Leer van Rome aan. De nieuwsgierigheid lokte lezers, van welke de één zeide: Luther heeft gelijk !" en.de ander : „Neen, hij heeft ongelijk !" Dat voor en tegen prikkelde de gemoederen, en binnen korten tijd waren dat „voor" en dat „tegen" reeds ver buiten Wittenberg te hooren onder Aanzienlijken en Geringen, onder Rijken* en Armen, onder Vrijen en Onvrij en, onder Vorsten en Onderdanen. De wederzijdsche verbittering nam toe, en al heel spoedig was de Staatkunde, waarvoor niets veilig of heilig is, er bij, om met deze Kerk-twisten haar voordeel te doen. Ook Koning Frans vond dien twist tusschen den Paus en Luther buitengewoon gunstig voor zijne plannen om den Duitschen Keizerstroon te kunnen beklimmen. Hij zou en hij moest nu overwinnen. Maar om te overwinnen moest men, ook in dien tijd al, meer dan dapperheid bezitten. Er behoorde krijgsbeleid bij, en dat nu had Frans al zeer weinig, en Karei veel. De vier oorlogen, die Frans tegen den Duitschen Keizer voerde, kwamen Frans op groote schatten en geen voordeelen te staan, ja, eens zelfs werd hij gevangen genomen, en moest hij, op vernederende voorwaarden, vrede sluiten. ■ Niettegenstaande de nederlagen, die Frans telkens leed, bleef hij toch ten opzichte van zijn' vijand zich ridderlijk gedragen, ofschoon deze laatste, die in zijne Staatkunde maar al te dikwijls een' oneerlijken weg insloeg, zich alles behalve ridderlijk tegenover Frans gedroeg. Een bewijs van Koning Fran*' edelmoedigheid is zeker dit. In 1539, Koning Frans I en zijn hofnar. 128 EEN REUZENLAST OP JONGE SCHOUDERS. een jaar na het sluiten van een' vrede, die voor Koning Frans zeer nadeelige bepalingen bevatte, moest Karei uit Spanje naar de Nederlanden, om daar een oproer te dempen. Hij nam zijn' weg door Frankrijk. Toen dit ruchtbaar werd, kwam de hofnar Triboulet met zijn zakboekje, waarin hij de namen opschreef van hen, die dwaze dingen deden, bij den Koning, en liet dezen Kareis naam zien. „Waarom schrijft gij Kareis naam in dat boekje?" vroeg de Koning, hem verwonderd aanziende. „Omdat hij zulk een groote gek is om door de staten van mijn' Heer Neef te reizen. Gij kunt hem nu gevangen nemen, en u op hem wreken," luidde het antwoord. t f* %~ „En als ik dat niet doe?" vroeg Frans. „Wel, dan schrap ik Kareis naam door, en zet er uw' naam voor in de plaats, Heer Neef!" sprak Triboulet. — De hofnarren mochten hun' Vorst met „Neef aanspreken. De edelmoedige Frans lachte, liet Triboulet den naam van Karei doorstrepen, en er zijn. eigen naam voor in de plaats stellen, want ongehinderd kwam Keizer Karei door Frankrijk in de Nederlanden. XIV. DE NEDERLANDEN ONDER ÉÉN HOOFD. Had Karei bij zijn vertrek uit Spanje zeer ondoordachte handelingen verricht, nu hij in zulke heftig bewogen tijden Keizer van Duitschland geworden was, kwam hij al vrij spoedig tot de overtuiging, dat er in hem wat meer moest zijn, dan een dapper, beleidvol, doch luchthartig krijgsman, en dat eene slimme Staatkunde moest aangewend worden, om zich in zulk een machtig gebied staande te houden. Bleek het uit zijne handelingen in Spanje tegenover den eerlijken Kardinaal Ximenes, dat Karei met wat Staatkunde heette, als jong Vorst, den spot dreef, nu de jaren ook bij hem meer ernst gebracht hadden, zag hij zeer goed in, dat Staatsmans-beleid veel meer vermocht, dan Oorlogszwaard. Gelukkig voor Karei was het, dat hij een zeer helder verstand had, en dat zijn vroegere gouverneur, Heer Willem van Croy, gezorgd had, dat de jonge Vorst in zijn uiterlijk voorkomen altijd eene Vorstelijke waardigheid wist tentoon te spreiden. Waar zijne kennis, zijn moed en zijn verstand niet bestand waren om hem zijn' zin te doen krijgen, daar verkreeg hij dien vaak door zijne Vorstelijke houding en hooghartigen ernst. Hij was dus, in bijna alle opzichten, een Vorst, die wist te gebieden. Ten opzichte van de Leer van Luther, welke den naam van „Kerkhervorming" kreeg, begreep hij, dat het noodig was, partij te kiezen. Hij deed dat ook, en vaardigde reeds in 1521 plakkaten tegen de leerstellingen van Luther uit, doch vroomheid gaf hierin allerminst den doorslag, want hij nam zijne godsdienstplichten DE NEDERLANDEN" ONDER ÉÉN HOOFD. 129 zoo luchthartig waar, dat er niemand in Spanje was, of hij ergerde er zich aan. Toch was het niet enkel de niets- of niemand-ontziende Staatkunde, die hem die plakkaten deed uitschrijven. Hij meende, door zijn' eed, bij de aanvaarding zijner Keizerlijke regeering gedaan, zedelijk verplicht te zijn, om niet alleen de stoffelijke, maar ook de geestelijke belangen van zijne onderdanen te behartigen, en wilde hij dat laatste, dan moest hij, en dat was werkelijk innige overtuiging bij hem, beletten, dat de Leer van Luther onder zijn Volk voortgeplant werd. Toch had Keizer Karei nog eene andere drijfveer. Als Koning van Spanje, waar de Inquisitie ingevoerd was, niet tegen de Hervorming, want deze drong niet tot in Spanje door, maar tegen Joden en Mooren, kon hij toch moeielijk in zijne andere Staten de Hervorming begunstigen, of haar' gang laten gaan. De Spanjaarden zouden zulk een' Koning, wiens troon toch al zoo heel vast niet stond, niet geduld hebben. Na de Nederlanden was Spanje hem het liefst, want in Duitschland had zijn gezag toen niet veel te beduiden. Als Heer der Nederlanden oefende hij een bijna onbeperkt gezag uit. We zullen straks zien hoe Karei dat gezag in die Erflanden wist te doen gelden. Hier was het dus, dat hij deed, wat hij in Duitschland niet wilde, plakkaten uitvaardigen tegen de Hervorming. En nu nog eene derde zaak. Keizer Karei meende, dat Luthers leerstellingen er ten slotte toe leiden moesten, elk Vorstelijk gezag te ondermijnen, want waar men de Pauselijke macht openlijk onwettig noemde, daar moest men maar eene enkele schrede verder gaan, om ook elk wereldlijk gezag onwettig te noemen. Een bewijs hiervoor zien we in Duitschland, waar Karei zoo weinig te zeggen had, en toen, na hem, zijn broeder Ferdinand, die oprechter Roomsch was, hem opvolgde, bleef onder diens regeering Duitschland het toevluchtsoord der Nederlanders, die ter wille van het geloof hun land moesten ontvluchten. Keizer Ferdinand kon dat niet beletten. Geloof, eigenbelang, staatkunde, plichtsbesef en ook Vorstentrots maakten van Keizer Karei dus een' tegenstander der Hervorming. Keizer Karei steunde hier in de Nederlanden ook de Bisschoppelijke Inquisitie, eene heel andere echter dan in Spanje, hoewel men vertelt, dat er onder zijne regeering hier te lande niet minder dan vijftigduizend menschen om het geloof terdood gebracht werden. Wel waarschijnlijk is dat getal „vijftig duizend" nog wat erger dan eenvoudig „zeer sterk overdreven." De groote menigte komt er zoo gemakkelijk toe om met nulletjes te spelen, als of het zoo maar niets is. Vooral maakt men zich aan het vergrooten van dat, wat men iemands „zonden-register" noemt, schuldig, als men zoo iemand haat. Maar als dat getal van „vijftig duizend" nu toch eens niet overdreven is, dan worden daarbij ook geteld de slachtoffers van de Leer van den Antwerpschen Lowie den Schalie- of Leidekker, — den Delftschen glasschilder David Jorisz., — den Amsterdamschen trijpmaker Jan Volkertsz., — den Haarlemschen broodbakker Jan Matthijsz., — den Leidschen kleermaker Jan Beukelsz. en nog heel wat anderen, die uit 9 i3o DE NEDERLANDEN ONDER EEN HOOrD. de Evangeliën de' dolste en onzinnigste leer wisten te halen, en het volk, dat naar hunne opruiende taal luisterde, tot menschen maakten, die de heele Maatschappij ten onderst boven wilden keeren. Jan Beukelsz., algemeen bekend onder den naam van „Jan of Jantje van Lei-en", noemde zich zelfs „Koning van Sion" en zijne aanhangers, voor het grootste gedeelte niet veel beter dan schelmen, deugnieten, roovers en moordenaars, noemden zich „Sionnisten". Meer bekend staan al die mannen onder den naam van „Wederdoopers", en het is een feit, dat tal van eenvoudige of aanzienlijke aanhangers van Luther en andere Hervormers, die lieden bloedig hielpen vervolgen. Zijn nu die Wederdoopers, die om hun zoogenaamd geloof terdood gebracht werden, ook medegeteld bij die „vijftig duizend", dan geeft het toch geen pas, om ze op Keizer Kareis rekening te brengen. Dat hij nu en dan nog al eens wat door de vingers zag, waar hij streng had moeten optreden, bewijst, dat hij Godsdienst en Politiek liet samengaan, en niet zelden aan de laatste boven den eersten den voorrang gaf. Hij had zijne godsdienst-tegenstanders nogal eens noodig om aan geld te komen. Hij had zeer veel oorlog te voeren tegen Frankrijk, in Duitschland, in Spanje, in Italië, in Engeland en in Afrika. Die oorlogen maakten een groot staand leger noodig, en hoewel het krijgsvolk in die dagen meer met geplunderd goed, dan met vaste soldij betaald werd, en hoewel de voornaamste aanvoerders dikwijls met veel eerbewijzen, doch met weinig geld beloond werden, zoo kostte het oorlogvoeren toch verbazende schatten. Een belastingstelsel, zooals wij het tiu kennen, was toen onmogelijk. Om van andere manieren om geld te krijgen niet te spreken, — we deden het vroeger al met een enkel woord, waar we over zoogenaamde „beden" spraken, — willen we alleen dit zeggen. In 1522 begon Keizer Karei met de Afgevaardigden van de groote steden uit zijn gebied op te roepen, als hij geld noodig had, dus, als er eene bede moest uitgeschreven worden. Met de Edelen, die als Afgevaardigden van de kleine steden en het platteland opkwamen, vormden zij de Algemeene Staten, en onder dezen, en onder de Edelen waren er, die geen voorstanders van geloofsvervolgingen waren. Aan die Staten nu onderwierp Karei zijne aanvrage om geld. Dat was nog al niet heerschzuchtig. O, neen, hij bleef zelfs heel vriendelijk en minzaam, als ze hem de bede toestonden. Maar als ze weigerden, en zich beriepen op de voorrechten en privilegiën, die de Vorst bij het aanvaarden van zijn bewind bezworen had, dan zeide Karei eenvoudig: „Geen privilegie mag de onderzaten excuseeren van contributie." Het geld moest er eenvoudig komen. Met dat „moest" waren er evenwel, die het anders opvatt'en, en tot dezen behoorden in de eerste plaats wel de Gentenaars. Onze geleerde Geschiedschrijver en Staatsman, Mr. Groen van Prinsteren, — overleden in 1876. — schreef van de Gentenaars: „Troebelen en opstand waren hun natuurlijk element". Nu, we lazen hiervan reeds, en niettegenstaande Keizer Karei hun stadgenoot was, stonden ze in 1539, op ouderwetsche manier tegen hem op. De uitgeschreven „beden" heetten er de oorzaak van te zijn. Om dien te dempen was DE NEDERLANDEN ONDER ÉÉN HOOFD. 131 het, dat Keizer Karei, om zoo spoedig mogelijk bij het tooneel van den opstand te zijn, de reeds genoemde gevaarlijke reis door Frankrijk deed. De Gentenaars, die heel wat meer leelijks, dan het weigeren der „beden" op hun' kerfstok hadden, boden verwoeden tegenstand, doch moesten tenslotte toch zwichten en zich onderwerpen. Den 24Sten Februari 1540, juist op zijn' verjaardag, deed de Keizer, als overwinnaar en rechter, zijn' intocht binnen zijn geboortestad. Zevenentwintig yan de voornaamste opstandelingen werden onthoofd en nog veel meer werden er gebannen, terwijl de stad gedwongen werd om, op hare kosten, een kasteel te bouwen, dat elk volgend oproer terstond bedwingen kon, want de Keizer zou wel zorgen, dat er eene sterke bezetting in kwam, welke met oproermakers geen gemeene zaak maakte. ^ Wie iets gedaan heeft, dat niet in den haak is, zal, als hij voor zichzelven overtuigd is van zijne overtreding, toch immer trachten zich te verdedigen, en dit deden ook de Gentenaars, doch waar ze de vermeende grieven verzwegen, daar beweerden ze, dat de oorzaak van den opstand alleen deze was, dat het geld van de gedwongen bede uitsluitend gebruikt werd om Karei in zijn'oorlog met Frankrijk te steunen. De Nederlanden moesten hiertoe twaalf tonnen gouds, en Vlaanderen alleen vier tonnen gouds opbrengen. Heette het in de privilegiën, dat geen Nederlander ooit verplicht kon worden zijn' Vorst in een' buitenlandschen oorlog, die het land niet rechtstreeks aanging, persoonlijk te dienen, de Nederlanders, en vooral de Gentenaren, legden dat privilegie zóó uit: „Niet alleen niet persoonlijk, maar ook niet geldelijk." Karei wist hun wel te vertellen hoe hij het hebben wilde, en toch begreep hij, dat die onwilligheid van zijn volk nog in heel wat anders zat. Niet alleen maar de Gentenaars en Vlamingen, doch bijna alle Nederlanders waren, reeds van eeuwen her, zeer op hunne vrijheid gesteld, en zoo konden velen het ook niet lijdelijk aanzien, dat de Keizer ten opzichte van de Hervorming zulke krasse maatregelen nam. Ook in het godsdienstige, en hierin vooral, moest een mensch vrij zijn, meenden ze. En dat was niet alleen de meening der Hervormingsgezinden, maar ook van velen, die zich nog niet van de Roomsche Kerk afgescheiden hadden. De Nederlanders ontdekten al spoedig waarop Karei het oog had. Ze begrepen, dat hij voor eene ingewilligde bede heel wat deed, dat hij in^ zijn hart verkeerd moest noemen, en dat ook niet in overeenstemming was met dat, wat op zijn bevel verboden was. Die strijd om het behoud van alle voorrechten en privilegiën werd er niet beter op, toen Karei in 1543, door het veroveren van het Hertogdom Gelderland, al de Nederlandsche gewesten onder zijn bestuur had gebracht. De Zeventien Nederlanden hadden nu denzelfden Vorst, maar het geleek er niet naar, dat ze naar dezelfde wetten geregeerd werden, en dat ze één volk geworden waren. De moeilijkheden namen voor Karei juist door die vereeniging toe ; want, wat hij in het eene gewest kon doen, zonder de rechten zijner onderdanen te verkorten, dat mocht hij in een ander gewest weer niet doen. Toch wist Karei in vele gevallen zijn' wil door te drijven. In 1547 was het hem eindelijk gelukt ook in Duitschland opper- 132 DE NEDERLANDEN ONDER ÉÉN HOOFD. machtig te worden, hoewel toch niet zóó oppermachtig, dat hij de vervolgingen tegen de Hervormden ook daar durfde invoeren. Integendeel, hij liet er den godsdienstvrede afkondigen. De Nederlanden werden nu ook gerekend tot het Duitsche rijk te behooren, maar — de godsdienstvrede gold voor de Nederlanden niet. Dat meten met tweeërlei maat mocht nu staatkundig heeten, en Karei in Spanje steun verschaffen, hier bracht het groote verbittering teweeg. Als men nu toch Duitscher heeten moest, waarom dan maar Duitscher in het eene, en in het andere weer niet ? Maar Karei was hun te machtig geworden om tegen hem op te staan, zóó machtig zelfs dat men er in berustte, dat hij in 1549 de erfopvolging in de Zeventien Nederlanden vaststelde. Wat hij één gemaakt had, wilde hij één houden, en het ware te wenschen geweest, dat men hierin geen daad van willekeur gezien had, en dat die zeventien gewesten over en weer, elkaer wat toegegeven hadden, door niet zoo stokstijf op allerlei kleine, gewestelijke belangen en voorrechten te blijven staan. Trouwens het: „Eendracht maakt macht", dat later de wapenspreuk van de Republiek der Vereenigde Nederlanden werd, liet in de praktijk, zelfs in de „Gouden Eeuw" van Frederik Hendrik, nog heel veel te wenschen over. Tot zijn' erfopvolger in de Nederlanden had hij zijn' zoon Filips, die toen twee en twintig jaar oud was, benoemd. Filips, in Spanje geboren en opgevoed, was geheel en al Spanjaard, derhalve had hij een' aard, die niet strookte met den Vlaamschen of Nederlandschen, en bezat hij een' nationalen trots, die de bewoners van het pyreneesche schiereiland reeds eeuwen bezielde. Reeds zeer vroeg liet Fillips zien, dat hij geen minnaar was van de uitspattingen en het ongebonden leven der Vlaamsche Edelen, en inplaats dat Karei zijn' zoon bij zich hield om hem vertrouwd te maken met de taal en zeden van de Nederlanders, die eenmaal ook zijne onderdanen zouden zijn, stuurde hij hem naar Spanje, en liet hem daar worden, zelfs den godsdienst er buiten gelaten, een man, die de Nederlanders wantrouwde, ja, dikwijls minachtte. Het had iets van een' rassenhaat, die tusschen de beide Volken bestond, en al had die haat nu ook al niets uitstaan met de Kerkhervorming, toch zou hij, vooral in de eerste jaren van den langdurigen godsdienst- en vrijheids oorlog tusschen Spanje en de Nederlanden eene al te groote en treurige rol vervullen. Dat Karei aan dat postvatten van dien haat schuld had, is ontwijfelbaar zeker. Veel had hij er aan kunnen doen om de fouten van zijn' Vader in Spanje goed te maken, en wij zagen het, hij vergoêlijkte ze door dezelfde fouten te begaan, als zijn Vader. Dat hij Filips eene Spaansche opvoeding in Spanje zelf liet geven, was ten deele goed gezien, want daar zijne broeder Ferdinand reeds in 1530 tot Roomsch-Koning verkozen was, toen Filips nog maar drie jaar oud was, wist Karei, dat zijn zoon nimmer Keizer van Duitschland zou worden, en door de ontdekking van Amerika werd Spanje een wereldrijk, dat hij in zijn geslacht behouden wilde. Maar begrijpen moest Karei, dat de rijke, Vereenigde Nederlanden, al hadden ze geen goud- en zilvermijnen van Mexico en Peru, toch eene kostbare parel aan zijne kroon waren, eene parel waarmede wel rekening mocht gehouden worden, DE NEDERLANDEN ONDER ÉÉN HOOFD. 133 zelfs al stond ze in de rijke, Spaansche Koningskroon te midden van diamanten. Het kan ook niet anders dan onze verbazing wekken, dat Karei, die Fransch, Italiaansch, Duitsch, Latijn, Spaansch, denkelijk ook wel Engelsch, maar vooral Nederlandsch uitstekend las en sprak en ook schreef, niet gezorgd had, dat Filips althans ook Nederlandsch leerde lezen, schrijven en spreken. Toch verstond Filips niets anders dan het Spaansch. Karei wist bij ondervinding van hoeveel belang en voordeel het voor hem was, dat hij met al zijne onderdanen zich in hunne moedertaal onderhouden kon. Verstandig ware het althans geweest om hem ook zooveel Fransch en Nederlandsch te laten leeren, dat hij zijne Nederlandsch en Fransch-sprekende onderdanen zou kunnen verstaan, en nog verstandiger zou het geweest zijn, als hij Filips veel meer in de gelegenheid had gesteld, kennis te maken met de Nederlanders. Nog onbegrijpelijker is het, dat een Vlaamsch, of in ruimer zin genomen, een Nederlandsch Vader, en dat was Karei, dulden kon, dat zijn zoon van top tot teen, in hart en nieren een Spanjaard werd. Hijzelf was toch allerminst een Spanjaard. Hij bracht zijn' zoon bijna in het geheel niet met het Nederlandsche volk in aanraking. Zelfs een Jan van Avesnes, een Willem V van Beieren, een Filips I van Bourgondië, en een Maximiliaan van Oostenrijk waren, hoewel meer vreemdeling dan Filips, met land en volk niet zoo volslagen onbekend, als Filips was. O, diezelfde Filips, die met zulk eene zwarte kool in onze geschiedenis aangeteekend staat, die nog altijd bij de Spanjaarden „El Rey" (de Koning) genoemd wordt, en die zichzelven in alle staatsstukken, ook in die, welke betrekking op Nederland hadden, „Yo, el Rey" (Ik, de Koning) noemde, heeft naderhand zooveel verkeerde daden verricht, welke op zijne rekening moesten komen omdat hij toch de man was, die ze uitvoerde, welke echter dienden overgeschreven te worden op het boek van tekortkomingen van Keizer Karei. Filips had den Katholieken godsdienst lief met al den ernst van een' Spanjaard, en niet met dat luchthartige van den Vlaming, die het zoo nauw niet nam. Door opvoeding was hij achterhoudend, eigenwijs, stug, koud, somber en wantrouwend. Stellig, als we naderhand Filips, als Vorst der Nederlanden, zullen terugvinden, dan zal ik niet kunnen nalaten te doen uitkomen, dat hij voor ons land niet „de Vorst" kon zijn, en dat het te wenschen ware geweest, dat geen Spanjaard ons ooit geregeerd had; maar dat geeft me geen recht om dienzelfden Koning Filips zoo maar van alles, wat wij onrechtvaardig en wreed zullen vinden, de schuld en allerlei hatelijke bijnamen te geven. Maar over Filips later nog genoeg. Hij had dus in 1549 zich hier, als toekomstig Heer, bekend gemaakt, maar geen vrienden gevonden. Daarop was hij weer naar Spanje, en zeker niet met tegenzin, teruggekeerd. Daar de Hervorming hier steeds veld won, zoö liet Karei in 1550 de plakkaten tegen de Hervorming verscherpen, en met de uitvoering daarvan was, in zijne plaats, zijne zuster Maria, Koningin-weduwe van Hongarije, belast. 134 DE NEDERLANDEN ONDER ÉÉN HOOFD. Daar Karei telkens afwezig moest zijn, hetzij, om oorlog te voeren, of wel om zich met het bestuur van zijne andere landen te bemoeien, had hij reeds toen hij bezit ging nemen van den Spaanschen troon zijne edelaardige Moei Margareta, eene zuster van Filips den Schoonen, hier tot Landvoogdes aangesteld, en toen deze overleden was, benoemde hij Maria als zoodanig. Met een' Raad van State, een' Geheimen Raad en een' Raad van Financiën bestuurde zij in Kareis naam, deze gewesten. De Algemeene Staten hadden met dit Hoofdbestuur niet veel uitstaan, want Karei riep dezen slechts bijeen, als hij beden of nieuwe belastingen wilde heffen, j Maar nadat hij hier en in Duitschland de oppermacht in handen gekregen had, begon zijn geluk spoedig te verminderen. In Duitschland wist Maurits van Saksen hem tot het voor hem zeer nadeelige verdrag vanPassau te dwingen. Dezelfde Maurits had zich om zijn doel beter te bereiken, met Kareis erfvijand, Frankrijk, verbonden. Frankrijk had in dien oorlog eenige veroveringen gemaakt, en Karei moest ze in handen van zijn' vijand laten; het gelukte hem niet, ze te heroveren. In de Neder¬ landen heerschte, tengevolge van de invoering der plakkaten tegen de Hervorming zeer veel ontevreden¬ heid, die zich in honderden kleinigheden openbaarde, welke niet strafbaar waren, en hem daarom destemeer hinderden. En hijzelf, die zich nooit gespaard had in den oorlog, die soms vijftien uren aan één stuk te paard gezeten, die het tegen de sterksten uithield in de raadszaal, bij de feesten en bij de drinkgelagen, hij voelde veel vroeger dan iemand anders, de gebreken van den ouderdom. Karei V was oud vóór zijn' tijd. Eene krachtige hand was noodig om al dien tegenspoed het hoofd te bieden. Zijne hand was krachteloos, zijn vroeger zoo helder hoofd had de denkkracht verloren, en heel zijn lichaam kromde zich onder de pijnen der jicht. Karei V verlaat de Nederlanden, als ambteloos burger. DE NEDERLANDEN ONDER ÉÉN HOOFD. 135 Dat alles maakte Karei wars van de regeering, en zóó kwam hij er toe, om in eene plechtige vergadering te Brussel, waar de Algemeene Staten, al de Ridders van het Gulden Vlies, al de Stadhouders, de verschillende Raden en de Landvoogdes tegenwoordig waren in 1555 afstand van de regeering te doen, als Heer der Nederlanden. Het waren indrukwekkende oogenblikken, toen de afgeleefde man zich in eene toespraak richtte tot al de aanwezigen, waarbij ook vele aanzienlijke vrouwen. Die toespraak was, zijn heele levensgeschiedenis in korte trekken weergegeven, en lang duurde zij niet. Ze was evenwel zóó pakkend, dat velen der aanwezigen aan hunne tranen den vrijen loop gaven. Wat hiervan de oorzaak was, is duidelijk. Al had Karei zich ook aan willekeurige handelingen schuldig gemaakt, hij was toch een Nederlandsch kind geboren, en onder alle omstandigheden een Nederlandsch man gebleven. Hij had ten opzichte van den godsdienst zich bij de Hervormingsgezinden niet bemind gemaakt, maar die Hervormingsgezinden maakten hier toen nog verreweg de minderheid uit. Hij had kostbare oorlogen gevoerd, en die oorlogen hadden den Nederlanden millioenen schats gekost; maar een Gezant van Venetië, die deze landen bezocht had, getuigde: „De Nederlanden vormen de eigenlijke schatten van den Keizer en Koning. Hier liggen zijne rijkste mijnen; hier is zijnlndië." Onder Kareis bestuur was de welvaart „.,. TT v . ■ , Filips; II, Koning van Spanje, van alle gewesten op eene verbazende wijze toegenomen. De Keizer kon veel vragen, want de Nederlanders konden veel geven. Niet het minst maakte de persoon van den Keizer indruk. Hij was wel niet meer in de volle kracht van het leven, maar vijfenvijftig jaar was toch geen ouderdom om afgeleefd te zijn. En afgeleefd was Karei. De stem, die eens vol en krachtig geklonken had, was nu dof en mat. De heele gestalte, die door een krijgshaftig voorkomen iedereen ontzag had ingeboezemd, was nu gebogen, en hij was zelfs zóó zwak, dat hij, onder het houden van zijne toespraak, den steun noodig had van den sterken schouder van een jong Edelman en Groot-gunsteling: Willem van Nassau, Prins van Oranje. Keizer Karei zelf was, bij het afscheid nemen, fel bewogen, en daardoor werkte hij nog meer op het gemoed zijner hoorders. Vóór hem lag geknield zijn zoon en opvolger. De Nederlander, die zijn volk kende, nam voor goed afscheid, en hij, die een vreemdeling onder zijn volk was, trad te voorschijn. 136 DE NEDERLANDEN ONDER ÉÉN HOOFD. Dat alles bij elkaêr genomen, maakt het duidelijk, dat de tranen, die vloeiden nu juist geen krokodillen-tranen genoemd konden worden. De droefheid was, althans op dit oogenblik, oprecht. Na de toespraak werden de open brieven van afstand gelezen, en Filips liet door den Bisschop van Atrecht in het Fransch zeggen, dat hij de regeering over deze landen aanvaardde, dat hij beloofde den godsdienst en het recht te zullen handhaven, en dat hij vertrouwde, dat gehoorzaamheid hem in ruil zou gegeven worden. Eerst in Januari van het volgend jaar deed Karei ook afstand, als Koning van Spanje, en als Heer van de Italiaansche landen : Sardinië, Sicilië én Napels. Zeven maanden later droeg hij ook de Duitsche-Keizerlijke waardigheid aan zijn' broeder, den Roomsch-Koning Ferdinand, over, en Willem van Oranje kreeg de eervolle zending, kroon en schepter naar Duitschland te brengen. En toen dit alles geschied was, trok de man, die eenmaal een gebied bezat, waarin de zon niet onderging, als ambtloos burger uit Zeeland naar Spanje, waar hij in het Hieronymietenklooster San Yuste in 1558 overleed. III. DE LAATSTE GRAAF. Gelijk met Karei V had de Gouvernante of Landvoogdes Maria hare waardigheid nedergelegd, en Filips benoemde in hare plaats, als Landvoogd, Emanuel Filibert, Hertog van Savoye, die bovendien zijne betrekking van opperbevelhebber over het leger behield. Voor het overige bleef alles, zooals het onder Karei geweest was, en het scheen aanvankelijk, dat men zich omtrent den nieuwen Graaf noodeïoos ongerust gemaakt had, want de plakkaten tegen den godsdienst werden niet strenger toegepast, dan onder het vorige bestuur. Toch begreep men uit alles, dat Filips den Katholieken godsdienst zou handhaven, hoe dan ook. Bij de aanvaarding zijner regeering had zijn Vader hem dat uitdrukkelijk bevolen, en Filips had het door den Bisschop van Atrecht duidelijk genoeg laten zeggen, dat hij dat laatste bevel zijns Vaders zou opvolgen. Intusschen liet Filips in niets zien, dat hij een' heel anderen weg op wilde dan zijn Vader, die hem op het hart gedrukt had de Nederlanders met zachtheid te regeeren. Stug was en bleef hij, maar aan bewijzen, dat men stug van uiterlijk en toch goedhartig, ja, zelfs gul kan zijn, liet hij het niet ontbreken. Werkelijk, de nieuwe Vorst viel mede, doch om hem eens grondig te leeren kennen, was die tijd allerminst geschikt, want hij was al dadelijk verplicht om met den erfvijand van zijn huis, Frankrijk, den oorlog te hervatten, daar Koning Hendrik den wapenstilstand verbroken had. Door zijn huwelijk met Maria Tudor, Koningin van Engeland, kreeg DE LAATSTE GRAAF. 137 hij in dien oorlog' hulp van een Engelsch leger, dat wel achtduizend man telde. De voornaamste Nederlandsche Edelen mochten nu ook al persoonlijk weinig met Filips op hebben, het kwam niet in hunne gedachten om hun' nieuwen Heer, niet even trouw bij te staan, zoo als ze dat zijn' Vader gedaan hadden. Filips zelf was geen krijgsman, en wist van het oorlogsvoeren al heel weinig af. Misschien ontbrak het hem ook wel aan persoonlijken moed. De heele leiding van den oorlog werd dus aan den Opperbevelhebber, den hertog van Savoye, en zijne Leger-oversten opgedragen en toevertrouwd. Een der dappersten van die Krijgs-oversten was Lamoraal, Graaf van Egmond, een Vlaamsch Edelman. De Franschen moesten spoédig het onderspit delven, en scheen in 1558 voor hen de krijgskans gunstig te zullen worden, weldra moesten ze bij Grevelingen ondervinden, dat ze zich te vroeg verheugd hadden. Het Fransche leger werd bij deze De Graaf van Egmond verslaat de Franschen bij Grevelingen. plaats zóó verslagen, dat men gerust zeggen kon, dat Frankrijk na dien tijd tegen Spanje niet veel meer kon uitvoeren. Het hoofd van het overwinnend leger was de reeds genoemde Graaf van Egmond, wiens naam, als Veldheer, daardoor op aller lippen kwam. De vrede met Frankrijk werd kort daarop gesloten, en thans begon Filips, die zich hier in de Nederlanden weinig op zijne plaats gevoelde, toebereidselen te maken om naar Spanje terug te keeren. Maar eer hij dit deed, wilde hij hier alles regelen, en uit die regeling bleek, dat hij althans de voornaamste Edellieden, die later zijne felste tegenstanders zouden worden, nog niet tot vijand had. Het ervoor te houden, dat hij, zooals sommigen vermoeden, bij deze benoemingen den huichelaar uithing, is niet aan te nemen, want de geldelijke hulp, die Filips later aan sommigen van die Edelen, wier middelen in een' berooiden toestand verkeerden, verleende, bewees het tegendeel van huichelen. Toen Filips dit laatste deed, was hij al in Spanje en niets belette hem om die Edelen hulp te weigeren. De Hertog van Savoye legde zijne Landvoogdij neer en vertrok 138 DE LAATSTE GRAAF. naar zijne landen. Nu stelde Filips zijne halfzuster Margareta, alé Landvoogdes, aan, en dat was eene vrij gelukkige keuze; want Margareta was eene geboren Nederlandsche vrouw, en over het algemeen wel bemind. Verder werden er over de verschillende gewesten Stadhouders aangesteld. Lamoraal, Graaf van Egmond werd Stadhoudër over Vlaanderen en Artois, en Prins Willem van Oranje-Nassau verkreeg die waardigheid over Holland, Zeeland, Utrecht en West-Friesland. Over Gelderland was Filips van Montmorency, Graaf van Hoorne, Stadhouder geweest, doch Filips benoemde dezen Edelman tot Admiraal, en nu werd over dit gewest Karei van Brimeu, Graaf van Megen aangesteld. Friesland, Overijsel, Groningen en Lingen kregen Jan van Ligne, Graaf van Aremberg; — Luxemburg, Pieter Ernst, Graaf van Mansfeld; — Limburg, Jan, Graaf van Oost-Friesland; — Henegouwen, Jan van Glimes Markgraaf van Bergen ; — Namen, Baron van Barliamont; — Rijsel, Douai en Orchies, Jan van Montmorency, Heer van Courières — en Doornik, Floris van Montmorency, Baron van Montigny. Het Hertogdom Brabant kwam onder het rechtstreeksche bestuur van Margareta. Al de genoemde Stadhouders waren zeer voorname Edelen, Ridders van het Gulden Vlies, en er was geen enkele Spanjaard bij. Filips zette hier geen Nederlandsche Ximenessen af om Spanjaarden te begunstigen. Dat begin zijner regeering was dus niet kwaad. De Raad van State bleef bestaan, en hiervan werden leden de Bisschop van Atrecht, de Prins van Oranje, de Graaf van Egmond, de Heer van Glayon, de Baron van Barlaimont en Viglius van Zwichem van Aytta. Moest ik deze geschiedenis vertellen, dan zou ik al die namen, waarvan ge er vele vergeten zoudt, niet noemen. Nu ik evenwel deze geschiedenis schrijf, en ge ook elk oogenblik nog eens lezen kunt, wat ge vergeten zijt, noem ik ze wel. Vooreerst weet ge hierdoor uit welke gewesten de Nederlanden zoo al bestonden, en ten tweede, de meesten van deze voorname Edelen hebben later in de geschiedenis van ons land eene groote rol gespeeld. U van allen wat vertellen gaat niet, doch één is erbij waarvan ik u noodzakelijk meer zeggen moet, en dat is Prins Willem van Oranje. Graaf van Nassau. Deze werd in 1533 te Dillenburg in het Duitsche Graafschap Nassau geboren. Zijn Vader was Willem Graaf van Nassau—Dillenburg en zijne Moeder Juliana van Stolberg. Zij beleden den Lutherschen godsdienst, en hunne zoons waren : Willem, Jan, Lodewijk, Adolf en Hendrik. In 1544 sneuvelde René van Chalons, Prins van Oranje, die van Vaders zijde Oom zeggen moest tegen Graaf Willem van Nassau-Dillenburg. In het testament van den gesneuvelde vond men, dat hij tot erfgenaam zijner uitgestrekte bezittingen maakte den elfjarigen Willem, oudsten zoon zijns Ooms. Keizer Karei gaf hiertoe zijne toestemming, doch stond er op, dat de jonge erfgenaam aan DE LAATSTE GRAAF. 139 het Hof des Keizers te Brussel zou opgevoed worden, en dat hij tot den Katholieken godsdienst zou overgaan. De Ouders van den jongen Willem vonden dit goed, en zoo dus kwam het Gravenkind, met den titel van Prins van Oranje, te Brussel, waar hij aan het schitterende Hof van de Landvoogdes Koningin Maria, opgevoed zou worden. Daar de vroolijke luchthartigheid der Edellieden ook aan dit Hof nog altijd bestond, zoo kon het al niet anders, dan dat ook Prins Willem behept werd met den geest dier Edellieden, die op het punt van deugd, godsdienst en reine zeden het vrij ruim namen. Als we hem dan later terugvinden, als een man op wiens zedelijk leven nogal wat aan te merken valt, dan dienen we verzachtende omstandigheden te pleiten, en het vonnis minder streng te vellen. Willem had een aangenaam uiterlijk, was zeer vroolijk en levenslustig van aard, nam het, althans in het begin van zijn' mannelijken leeftijd, met levensernst al heel weinig streng op, en had een zeer helder oordeel en een buitengewoon vlug begrip. Geen wonder, dat Keizer Karei zeer met hem ingenomen was. Zijn' raad stelde de Keizer op prijs, en zijn levenslustig en vroolijk karakter beviel den Vorst, die buiten de dagen van krijg zich gaarne aan allerlei vermaken overgaf. Verscheidene schrijvers maken gewag ervan, dat de Keizer eigenlijk meer van WiUem van Oranje dan van zijn' zoon hield. Als een feit, dat niet tegen te spreken valt, kan men die bewering niet aannemen, doch zoo heel onwaarschijnlijk is ze toch niet. De zoon, met het stugge en trotsche, Spaansche karakter, was in Spanje, waar Keizer Karei niet al te veel kwam. Willem van Oranje daarentegen was altijd te Brussel, waar Keizer Karei graag vertoefde, omdat hij er leefde onder Edelen, die met hem zoo ongeveer dezelfde deugden en gebreken hadden. Later vergezelde de Prins hem ook wel te velde, en duidelijk wordt het daardoor, dat deze twee elkander door en door leerden kennen. Zeer waarschijnlijk heeft de scherpe blik van den Keizer in den Prins van Oranje ook wel iemand gevonden, die het in de Staatkunde verder brengen zou dan op het slagveld. Zulk een persoon voor zichzelven en zijne Dynastie te winnen, was, nu reeds in deze eeuw Staatkunde veel meer vermocht dan wapengeweld, niets meer dan eene zeer verstandige daad, die heel gemakkelijk werd gemaakt door groote overeenstemming in karakter. „Politieke daden zijn maar zeer zelden zedelijke daden", las ik eens ergens, en zeer veel waars ligt er in die uitdrukking. Waar men bij voorbeeld in Frankrijks geschiedenis de machtige figuur van Kardinaal de Richelieu, een' der grootste Staatsmannen der zeventiende eeuw, ziet werken, daar kunnen wij begrijpen, dat een Kardinaal de Fransche Hervormden bloedig vervolgt, maar begrijpen er niets van, als wij hem in denzelfden tijd de Duitsche Hervormden zien helpen. Dat men hier te denken heeft, dat de Kardinaal meer met de Leer van den Duitschen Hervormer Luther, dan met die van den Franschen Calvin ophad, is te ongerijmd om het te gelooven. Vele van dergelijke voorbeelden uit de Staatkunde zouden aan te halen zijn, en men zal moeten toegeven, en men vergete niet, dat het later ook dezelfde Kardinaal de Richelieu was, die den treurigen moed had om te zeggen: „Politieke daden moeten niet 140 DE LAATSTE GRAAF. gemeten worden met de maat eener geloofsbelijdenis." Men vergete eveneens niet, dat de echte, politieke man ook altijd zoekt naar de gebreken en misslagen van anderen, en dat hij, door dit zóó dikwijls te doen, er niet aan denkt, zichzelven goed na te gaan, en ten slotte eindigt met, als het ware, aan te nemen, dat hijzelf volmaakt is, en dat hij alleen het bij het rechte eind heeft. Dat goede geloof in zichzelven geeft hem den moed om met zooveel stoutheid met zijne beginselen aan het hoofd eener partij te staan. De uitweiding is groot, doch ik achtte ze noodig, waar we den Prins van Oranje moeten stellen tegenover Koning Filips. Naar mijne meening worden beide personen in de geschiedenis beurtelings verkeerd beoordeeld, zoodra men den maatstaf van godsdienstige beginselen aanlegt. Dat beiden, Koning Filips en Prins Willem, later zoo vijandig tegenover elkander kwamen te staan, ft /l 1 . is iets. dat bezwaarliik anders kon. Na den afstand van Karei liet Filips evenwel niet blijken, dat de jonge gunsteling zijns Vaders bij hem minder hoog aangeschreven stond. Integendeel, hij benoemde hem tot Ridder van het Gulden Vlies, Lid van den Raad ^ van State, en tot Stadhouder van drie belangrijke gewesten. Hij verpandde hem zelfs het land van Kuyck voor zestigduizend gulden. De jaarlijksche opbrengsten stonden gelijk met de pandsom, „Niet de Staten, maar gij 1" die maar ééns moest be¬ taald worden. Hoe ik er ook naar gezocht heb, ik vond nergens de bewijzen, dat Koning Filips hier, den huichelaar uithing. Toch kunnen die bewijzen wel bestaan; men kan niet alles weten. Toen eenmaal bij Filips het plan vast stond, naar Spanje terug te keeren, had hij tevens bij zichzelven besloten, om, ter bescherming van zijn gezag, drie a vierduizend man aan Spaansche troepen, die hier al sedert zijne komst in bezetting gelegen hadden, achter te laten. Het bevel over die vreemdelingen droeg Filips op aan Oranje en Egmond, die evenwel beiden, voorloopig althans, bedankten, waardoor ze in de achting rezen van het Volk, dat tegen dat Spaansche bezettingsleger gekant was. Zeer waarschijnlijk was dit bedanken van Oranje en Egmond het voornaamste begin van de verwijdering tusschen deze twee edelen en den Koning, en men moet niet vergeten, dat deze laatste steeds omringd was door Span- DE LAATSTE GRAAF. 141 jaarden, die zeer naijverig waren op de hooge gunstbewijzen, die de Koning den hoogen Nederlandschen Adel bewees, en het viel dien Spanjaarden niet zoo moeielijk om den Koning te doen gelooven, dat bij de volks-ontevredenheid, die zich algemeen uitsprak, diezelfde hooge Adel, maar achter de schermen, die ontevredenheid in de hand werkte. De Nederlandsche Edelen zaten intusschen ook niet stil, en toen de tijd van des Konings vertrek naderde, werden de Algemeene Staten te Gent bijeen geroepen, en dezen stelden een verzoekschrift aan den Koning op, waarin, onder meer, verzocht werd, de Spaansche troepen te verwijderen, en dat het land alleen door landzaten, en ook niet door vreemdelingen zou geregeerd worden. Dit verzoekschrift, dat met een vreemd woord „Remonstrantie" genoemd werd, kreeg de Koning inhanden, en reeds den volgenden dag gaf hij ten antwoord, dat de Spaansche soldaten binnen eenige maanden zouden vertrekken, als de Staten wilden zorgen dat er geld voorhanden was om nieuw krijgsvolk aan te werven. Wilde men de grenzen, vooral naar Frankrijks zijde, voldoende beschermen, dan was er een staand leger noodig, meende Filips, waarlijk niet ten onrechte. En wat de vraag betrof om geen vreemdelingen in de Regeering te brengen, die begreep hij niet. Er waren immers geen vreemdelingen in, en zelfs de Landvoogdes was eene Nederlandsche ? Zoowel de Remonstrantie, als het antwoord er op, waren in beleefde bewoordingen gesteld, maar dat nam niet weg, dat Filips geraakt was over dat verzoekschrift, hetwelk zoogenaamd door de Algemeene Staten ontworpen en verzonden was. En die geraaktheid moet ons niet verbazen, want Filips, wien het aan geen doorzicht haperde, begreep zeer goed, dat de Algemeene Staten zoo iets nooit zouden gedaan hebben, als ze er niet toe aangespoord waren geworden door ... Ja door wien ? Naar enkele schrijvers mededeelen, kwam dit vooral uit toen tal van Edellieden den Koning naar Vlissingen vergezelden, waar hij zich naar Spanje inschepen zou. Tot die Edellieden behoorde ook de Prins van Oranje, en toen nu de Koning, bij het afscheid nemen, zich beklaagde over de tegenwerking, die hij nu reeds, en dan nog wel in zijne naaste omgeving, en onder hen, die hij het meest begunstigd had, zoeken rnoest, merkte de Prins van Oranje aan: „De Algemeene Staten hebben die Remonstrantie toch ingediend, Sire!" Filips keerde zich gramstorig om, en zeide op nijdigen toon: „Neen, niet'de Staten, maar gij!" Men vertelt zelfs, dat de Koning in zijne boosheid zoo verre ging, dat hij dat laatste woord: „gij!" eenige malen herhaalde, en dan met: „Jij, jij, jij!" in het Spaansch. Dit moeten dan, volgens enkelen, de laatste woorden geweest zijn, welke Koning Filips tot Willem van Oranje sprak, doch het mag betwijfeld, en sterk betwijfeld worden ook, of de geschiedenis hier aan het woord is. Koning Filips had een veel te gesloten karakter om zich zoo openlijk uit te spreken, doch dat hij, vol wantrouwen in Oranje en diens vrienden heenging, blijkt uit tal van latere handelingen. Filips zeilde uit en kwam, na een' zwaren storm en vele gevaren 142 DE LAATSTE GRAAF. doorstaan te hebben, gelukkig in Spanje. Hij zou de Nederlanden nooit weerzien! XVI. UIT SMEULENDE VONKEN BRAND. Nog vóór de Koning naar Spanje vertrok, had hij den Paus verzocht, hier te lande de Kerkelijke zaken te regelen, en dit was geschied. Er waren drie Aartsbisdommen en dertien Bisdommen gekomen, wat heel wat anders was dan vroeger; want er waren altijd maar vier Bisdommen geweest. Dat oprichten van die Aartsbisdommen en Bisdommen verbitterde het Volk. De Adel was er vooral om verstoord, omdat er nu geen kans meer bestond, dat een gewoon Edelman tot den Bisschopszetel kon geroepen worden, zooals vóór dien tijd menigmaal geschiedde. Koning Filips toch had bepaald dat een Bisschop Doctor in de Godgeleerdheid moest zijn. Die bepaling mocht ten nadeele van de eerzuchtige Edelen zijn, kwaad was ze met; want welke Wereldlijke Bisschoppen vroeger zoo al aan het roer konden komen, weten we uit de geschiedenis van Jan van Beieren. Maar ook de lagere Geestelijkheid, waaronder zelfs menige Abt zich bevond, was met die nieuwe Bisdommen niet ingenomen en dat zeker niet, omdat ze Hervormingsgezind was, maar om velé andere redenen, waarvan de voornaamste misschien wel was, dat de Bisschoppen moesten bezoldigd worden uit de middelen, die anders den Abten en anderen Geestelijken ten deele vielen. Algemeen beschouwde men den Bisschop van Atrecht, die tot Aartsbisschop van Mechelen, Kardinaal en Primaat verheven werd als den ontwerper van het heele plan. Deze hooge Geestelijke, wiens ware naam was Antonie Perenot, maar dien we uit de geschiedenis beter kennen, als Kardinaal Granvelle, was een Staatsman, zoo als er maar weinigen gevonden werden. Een oprecht Katholiek en een trouw vereerder van zijn' Koning was hij ook, en aan geen hem trouwer dienaar kon de Koning bij zijn vertrek de zaken des lands toevertrouwen, wat hij dan feitelijk ook deed, want, de schijn mocht het tegendeel beweren, de werkelijkheid was, dat Granvelle boven de Landvoogdes stond. Zeker is het, dat Granvelle's politiek karakter zeer veel punten yan overeenkomst had met dat van den Koning, die dat óók| wel inzag. Wilde hij, dat zijn eigen politiek doorgedreven werd en dat die van Prins Willem niet zegevierde, dan had hij dien man in Brussel noodig. Aan het oprichten der Bisdommen schijnt hij echter niet medegewerkt te hebben, want toen het bleek, welk een' tegenstand dit plan vond, zelfs bij Geestelijken, die trouw aan de Kerk gehecht waren, moet hij gezegd hebben: „Gave God, dat men aan die nieuwe Bisdommen nooit gedacht had!" Maar men hield hem nu eenmaal voor den bewerker van dat plan, en dat was genoeg om in hem een' man te zien, die aan de Nederlandsche Geestelijkheid een kwaad hart UIT SMEULENDE VONKEN BRAND. H3 toedroeg. In alles begon men hem tegen te werken, en toen, trots dien tegenstand, Granvelle toch bleef, voorzag de Landvoogdes, dat de zaken een' heel verkeerden loop zouden nemen, en met de Edelen en Geestelijken vroeg ze nu aan den Koning om den Kardinaal te verwijderen. Filips moest toegeven, maar wat hem dat kostte, valt gemakkelijk te begrijpen, want hij voorzag zeer goed, dat Willem van Oranje met zijne partij zou overwinnen, en hij hield het er ook voor, dat de invloed van dezen man : Landvoogdes, Edelen en Geestelijkheid er toe gebracht had om bij hem, den Koning, op Granvelle's verwijdering uit de regeering aan te dringen. Granvelle's vertrek bracht evepwel geen veranderingen in de beginselen der Regeering, en de vervolgingen tegen de Hervormden gingen voort, zeer tegen den zin van Willem van Oranje, die niet langer meer de luchthartige Edelman van vroeger was. Bij iemand, die eene staatkundige rol speelt en die rol goed wil spelen, klopt de ernst des ouderdoms vroeg aan, en zelfs uitspanningen en vermaken worden vaak bij zulk een, in dienst van de Politiek gesteld. Dat de Prins, hóewei Roomsch, hier te lande de vervolgingen tegen de Hervormden afkeurde, en ze in zijn eigen Prinsdom zelf invoerde, is zeker wel de „Richelieu-politiek" en pleit niet voor eene innige overtuiging ten opzichte van den Godsdienst, onverschillig welken. Vooral in de eerste jaren van zijn openbaar leven hier te lande vindt men menig bewijs van zijne onverschilligheid voor den Godsdienst. Zijn huwelijk met de Hervormde Anna van Saksen, zijne brieyen aan de Duitsche Protestantsche Vorsten, aan den Paus en aan Koning Filips, zijne houding bij huiselijke gebeurtenissen, zooals bij voorbeeld bij den doop van Prins Maurits, zijn daar om dat te bevestigen, en ze werpen op zijn godsdienstig leven van dien tijd geen voordeelig licht. Maar te begrijpen is het van zoo iemand, dat hij, den Nederlandschen landaard kennende, het noodzakelijk achtte, de Hervorming hier te lande niet zoo streng te keer te gaan. Het vermoeden, dat men wel eens geopperd heeft, dat de Prins de bedoeling had om het Oostenrijksche Huis in de Nederlanden onmogelijk te maken, en zelf aan het hoofd der Regeering te komen, is stellig voor dien tijd een valsch vermoeden ; want hoeveel ontevredenheid er ook mocht bestaan, de Eerste Edelen van het land zouden hem, uit naijver, in dat eerzuchtige streven met alle kracht en macht tegengewerkt hebben, en hij was wakker genoeg om dat zelf in te zien. Wat anders wordt het, als men meent, dat hij gaarne zelf op den Landvoogds-zetel plaats had genomen. Uit vele van zijne handelingen blijkt het, dat hij voor eerbewijzen zeer gevoelig was. Toch kon hij weten, dat de Koning hem nooit tot Landvoogd benoemen zou, omdat hij er van overtuigd was, dat niet alleen zijn kijk op de Maatschappelijke en Kerkelijke zaken eene heel andere dan die van Filips was, maar ook dat de Koning wist, dat hij door hem, den Prins, bijna geminacht werd. Willem wist zeer goed, dat twee zulke sterk uiteenloopende karakters onmogelijk konden samenwerken, en daar eene benoeming tot Landvoogd dan toch van den Koning moest uitgaan, deze wel zorgen zou, dat die benoeming nooit geschiedde. Hij wist, dat de 144 UIT SMEULENDE VONKEN BRAND. Koning wilde regeeren, maar door niemand, zelfs in de geringste en nietigste zaak, wilde geleid of tot andere inzichten gebracht worden. „Filips II was iemand van een' stuggen aard, voorzichtig tot aan besluiteloosheid toe, langzaam, stilzwijgend en afgetrokken; geveinsd zooals schier ieder Staatsman zijner eeuw; niet wreed, gelijk hij ten onrechte is afgemaald, maar zóó doortrokken van de politiek zijner eeuw, dat hij het leven van hen, die zijn' plannen in den weg stonden gering schatte; geheel en al vervuld van het groote begrip der verantwoordelijkheid, die op hem rustte, maar daardoor kleingeestig en bemoeiziek, meer dan het een Vorst betaamt; achterdochtig in zijne Staatkunde; ten volle overtuigd van de rechtmatigheid der absolute heerschappij, die slechts aan God rekening schuldig is; innig gehecht aan den Katholieken godsdienst, met echt Spaanschen afkeer vervuld jegens „ketters en ongeloovigen," maar tegelijkertijd zóó doortrokken van het begrip van Koninklijk alvermogen, dat hij de Kerk tot eene dienaresse, den godsdienst tot een middel zijner politiek wilde gebruiken." Deze, waarlijk niet vleiende beschrijving van het karakter van Koning Filips is niet van een' Protestantschen geschiedschrijver, die natuurlijk de handelingen van dien Vorst met een heel ander oog bekijkt dan iemand doet, die denzelfden Godsdienst belijdt, dien Koning Filips beleed. Zij is van den Katholieken Dr. J. F. Nuyens, wiens uitgebreide geschiedenis van ons land bij onze Roomsche landgenooten zeer hoog aangeschreven staat. Duidelijk komt het hierin uit, dat de Prins van Oranje niet maar alleen de schuld was van alles wat er gebeurde, en wat er later gebeuren zou, en dat Koning Filips door zijne „langzaamheid, zijne geveinsdheid, zijne geringschatting van het leven van andersdenkenden, zijne kleingeestigheid en bemoeizucht meer dan het een Vorst betaamt, en zijn' Spaanschen afkeer voor ketters en ongeloovigen" er evenveel, zoo niet meer schuld aan heeft. Als Willem van Oranje nu bijvoorbeeld eens een' „Nederlandschen afkeer van ketters en ongeloovigen" hadde gehad, wat aanvankelijk niet onmogelijk geweest is, zou dan de botsing achterwege hebben kunnen blijven, waar Filips beschreven wordt, als een' Vorst „ten volle overtuigd van de rechtmatigheid der absolute heerschappij ?" Ik meende deze groote uitweiding ook hier te moeten inlasschen, waar we steeds meer en meer het oogenblik naderen, waarop al die smeulende vonken een' geweldigen brand zullen veroorzaken. Keeren we nu tot ons verhaal terug. Het is dus mogelijk, dat de Prins voor het heden, of voor de toekomst plannen had, we ontkennen dit niet, maar stellig is het, dat hij zich wel wachtte, die plannen nu al te laten doorschemeren, en dat hij zich vergenoegde met aandringen op het verzachten van de plakkaten tegen de Hervorming. En hierin stond hij werkelijk niet alleen, want toen Kardinaal Granvelle, wien men toch niet van Hervormingsgezindheid verdenken zal, in de Nederlanden en aan Margareta's Hof nog de alvermogende man, en eigenlijk de Landvoogd was, had deze in den vollen Raad van State, dus openlijk, de plakkaten afgekeurd, omdat ze veel te scherp waren. De Koning was echter niet UIT SMEULENDE VONKEN BRAND. 145 van meening te veranderen, en omdat men vermoedde, dat hij niet 00 de hoogte was van den werkelijken toestand, en zeker anders handelen zou, zoo hij dien in een mondeling onderhoud had leeren kennen zoo kwam men hier tot het besluit, iemand van invloea naar Spanje'te zenden, om zulk een onderhoud met den Koning te hebben en het gevolg was, dat voor dit gewichtige doel in 1565 de Graat van Egmond naar Spanje vertrok. Of die keuze gelukkig mag genoemd worden, valt te betwijfelen, want de Graaf van Egmond was wel een dapper en groot Veldheer, maar een standvastig karakter had hij niet, en wanneer iemand er slag van had, hem met onderscheiding te behandelen, dan was hij er juist de man toe, om zich met een kluitje in het riet te laten sturen, daar zijn oprecht en ridderlijk gemoed nimmer aan gehuichelde vriendschap dacht. En toen hi] nu in Spanje met groote onderscheiding behandeld werd, schijnt hij den ernst van zijn zending wel wat over het hoofd gezien te hebben en met de boodschap, dat de Koning liever duizend levens wilde verliezen dan op het punt van Godsdienst toegeven, kwam hij in de Nederland terug. Kort daarop liet de Koning nu de Bisschoppen van Namen, Yperen en St. Omer een ontwerp ter beteugeling van de Hervorming maken. Dat ontwerp kwam in de Raad van State, waar het bij Oranje, Egmond, Hoorne en Mansfeld tegenstand vond, omdat het te streng was, en ten slotte weigerden ze er zelfs over te stemmen. De meening van den Koning was, dat, als er wat op aan te merken viel, het ontwerp eer te zacht dan te scherp was, en hij beval dat de plakkaten, zooals ze door zijn vader en hem verordend waren moesten nageleefd worden. Hierdoor nam de ontevredenheid steeds toe en nog in hetzelfde jaar sloten de edelen van den Tweeden Rang te Brussel een verbond, dat den naam kreeg van „Compromis". Dit verbond zou trachten hulp te verkrijgen van Duitsche Vorsten om de geloofsvervolging te keer te gaan 1). Het werd door de aanzienlijkste Edelen van den Tweeden Rang onderteekend. Tot die Edelen behoorden ook Lodewijk van Nassau, die een broeder van den Prins was, Filips van Marnix en Nicolaas de Hames, de Wapenkoning van de Vliesridders. De eerste Edelen, - dat waren de Stadhouders, de Leden der Regeering en de Graaf van Hoorne, die Admiraal was, — teekenden dat Compromis niet. Ze konden dat ook moeielijk in hunne betrekkingen doen, en keurden het zelfs openlijk af. Had men in het eerst veel verwachting van dit Verbond, het bleek al spoedig, dat het weinig uitwerken zou. In April van het volgende jaar brachten driehonderd onderteekenaars, onder leiding van Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode, een smeekschrift ten paleize der Landvoogdes. Men zegt, dat ze bij die gelegenheid van Barlaimont, een Lid van den 1) Onder de Edelen van den „Tweeden Rang" hebben wij hier vooral te verstaan Edelen, die geen Ridders waren van het - Gulden-Vlies", want bij de instelling dier orde benoemde Filips de Goede slechts de voornaamste zijner Vasallen en Onderzaten. Ten tijde van Karei V waren er in de Nederlanden, Spanje, Italië en Duitschland slechts eenenvijftig Leden van die Orde, 'zoodat we wel begrijpen kunnen, dat er onder de Edelen van den Tweeden Rang nog heel wat mannen gevonden werden, die in aanzien, macht, rijkdom en invloed niet onderdeden voor Edelen van den Eersten Rang. 10 146 UIT SMEULENDE VONKEN BRAND. Raad van State, den bijnaam ontvingen van „Gueux", dat „Bedelaars" beteekent. Van dien tijd althans dagteekent de naam van „Geuzen" dien de>( verbonden Edelen zichzelven gaven. Als een bewijs, dat zé „Geuzen" waren, droegen ze gouden penningen met afbeeldingen van den Koning, en van een' bedelzak. De Landvoogdes verklaarde hierop aan de Edelen, dat zij geen macht had om de plakkaten op te heffen. Dat moest de Koning doen; maar in afwachting van zijn besluit, beloofde zij een moderatie, dié evenwel zóó weinig op eene matiging geleek, dat het volk er den naam van „moorderatie" aan gaf. Twee Edelen, de Markgraaf van Bergen en de Heer van Montigny, werden nu naar Spanje gezonden om te beproeven, of ze meer gedaan konden krijgen, dan de Graaf van Egmond. De Edelen keerden nimmer terug, maar werden in Spanje gehouden en stierven daar. Het antwoord bleef lang weg, maar dat was nog geen bewijs, dat het ongunstig zou luiden, en toen het eindelijk in Augustus kwam, luidde het werkelijk zoo kwaad niet, want de plakkaten zouden gematigd worden, en zij, die er tegen misdreven hadden, zouden vergiffenis krijgen. Jammer maar, dat Filips' politiek er hem toe bracht om dit openbare antwoord bij geheime akte te herroepen, doch men werd voor het oogenblik echter niet gewaar, hoe dubbelzinnig en onoprecht de Koning gehandeld had. Binnen Antwerpen was een hevig oproer tegen de Regeering uitgebarsten, en nauwelijks had de Prins van Oranje, die Antwerpen, als Burggraafschap, geërfd had, waarlijk met zachte hand, dit volkomen bedwongen, zoodat hier en overal de rust hersteld scheen, of er gebeurde iets, dat inplaats van verzachting der plakkaten, verscherping noodzakelijk maakte. Op Zaterdag, den ioden Augustus van het jaar 1566, wierp zich te Castel, in West-Vlaanderen, een gewezen hoedenmaker, als volksprediker op. Wat hij bij eene vefd- of hagepreek verkondigde is nooit bekend geworden, doch dat het verschrikkelijke taal moet gewéést zijn, welke hij liet hooren, bleek uit de gevolgen, welke die preek had. Als losgelaten krankzinnigen stoven zijne hoorders en hoorderessen uiteen, en vingen een bedrijf aan, zóó laaghartig, zóó beestachtig, dat heel Europa er schande en wraak over riep, en al wat in de Nederlanden mensch gebleven was, met ontzetting en verbijstering geslagen werd. Binnen vier dagen tijds waren alleen in Vlaanderen over de vierhonderd kerken en kloosters geplunderd en vernield, en, als een loopend en alles verterend vuur, sloeg dat onzinnige en beestachtige bedrijf naar alle Nederlandsche gewesten, met uitzondering van Namen, Artois en Luxemburg, over. Eene maand later waren millioenen schats aan kunstwerken en allerlei gewijde kerkelijke zaken verloren gegaan onder de heiligschennende handen van de tot krankzinnigheid opgezweepte bende. Zeer verkeerd zou men doen als men zeide, dat deze woestelingen allen Hervormden waren. Ja, men vond onder hen zeker volgelingen van Calvyn, en deze was niet zoo meegaande als Luther, die hier te lande maar zeer weinig aanhang gevonden had, doch voor het meerer.deel waren het UIT SMEULENDE VONKEN BRAND. 147 menschen, die meenden niets te verliezen te hebben, die bedaard en kalm over eene zaak nadenken een veel te zwaar werk vonden, en daarom zich gemakkelijk lieten overhalen door de gladde tong van den eersten den besten, onzinnigen dweeper. We hebben dat al gezien bij de Wederdoopers, en zelfs nu nog herhaalt zich zoo iets, en eenmaal in dien toestand van dolle razernij gebracht, zijn de menschen vreeselijker dan tijgers, en onvatbaar voor rede. De Stadhouders der verschillende gewesten, waaronder ook Oranje en Egmond, deden al, wat zij konden om die gruwelen tekeer te gaan, en hoewel Margareta wel wist, dat Oranje, Egmond en Hoorne tot de tegenstanders van den Koning behoorden, had ze toch zóóveel vertrouwen in hunne rechtschapenheid en oprechtheid, die zulke daden verafschuwen moesten, dat zij hen uitzond om de misdadigers te straffen. Het is van den Graaf van Egmond, die tot het laatst van zijn leven Katholiek bleef, en van den Prins van Oranje bekend, dat zij verscheidene Beeldenstormers lieten ophangen. Toen de tijding van het gebeurde te Madrid kwam, bracht ze daar groote ontsteltenis en woede teweeg, doch de Koning verborg woede en ontsteltenis, en bleef, die hij altijd geweest was, de dralende en langzame man. Slechts door veel toe te geven hadden de Stadhouders de beeldstormerij trachten te stuiten, toen er, althans in de Zuidelijke Nederlanden nauwelijks meer ééne kerk om te plunderen was overgebleven, en iedereen begreep, dat de stilte, die voor het oogenbiik heerschte, niet duurzaam zou zijn. De verbonden Edelen zagen thans, dat er met het Volk niet veel te beginnen was, als men zelf niet mededeed aan hunne gruwelen. En dat was de bedoeling van maar zeer weinigen der Edelen. Slechts enkelen waren, als de Graaf van Kuilenburg, die de heilige Hostiën aan zijn papegaaien gaf. Zulk een man was nog eens pas iemand naar het hart van die woestelingen en kerkschenders! Het gevolg van den Beeldenstorm was, dat het Verbond der Edelen ontbonden werd, en dit vond de Landvoogdes, zoo ze werkelijk meende, eene geruststelling. Ze liet krijgsvolk werven, en, alsof het geheele Bestuur op eene nieuwe leest geschoeid was geworden, stond zij er op, dat alle Staatsambtenaren een' nieuwen eed van getrouwheid aan den Koning zweren zouden. Dit werd alleen door den Prins van Oranje en Hoogstraten geweigerd, Het was er echter verre van af, dat de Edelen zich nu ook onderwerpen wilden. Hoewel bijna ieder van hen den Beeldenstorm en dergelijke daden onbepaald afkeurde, zagen ze toch naar middelen uit om den Koning te dwingen, anders te regeeren, dan hij tot nu gedaan had. Daartoe was evenwel eene krijgsmacht noodig. De hulp van buiten kwam niet, en de pogingen, die de Prins van Oranje aanwendde om den Graaf van Egmond te bewegen, zich aan het hoofd van eene Nederlandsche krijgsmacht te plaatsen, mislukten. Zonder van Egmond, die bij de soldaten zeer bemind was, was het zoo goed als onmogelijk, een leger samen te stellen, hetwelk wat te beduiden had. Toen nu Hendrik van Brederode zijn pogingen zag mislukken om zich van 148 UIT SMEULENDE VONKEN BRAND. 's-Hertogenbosch en Amsterdam meester te maken, — toen Jan van Toulouse, die Zeeland wilde veroveren ten voordeele van de ontevredenen, bij Antwerpen geheel verslagen werd, — en toen Doornik en Valenciennes, twee plaatsen welke zich geruimen tijd tegen de macht van de Regeering verdedigd hadden, zich moesten overgeven, — toen begreep de Prins van Oranje, dat het hem onmogelijk geworden was, iets in het belang der onte- van Oranje hem over te halen, ook het land te verlaten, omdat er geruchten liepen, dat de Koning een leger bijeenbracht, niet alleen om de Beeldenstormers te straffen, maar ook om de Edelen, die zich door hunne houding tegenover de Regeering misschien schuldig gemaakt hadden aan den loop, dien de zaken genomen hadden, voor dien tegenstand te doen boeten. Van Egmond was bij het afscheid diep bewogen, maar meende, dat de Koning toch niet zóó ver gaan zou, en zeide, dat hij bleef en gerustelijk de toekomst afwachtte. De Prins van Oranje, die beter dan eenig ander het karakter van den Koning kende, bleef bij zijn besluit. Men zegt, dat van Egmond hem bij het geven van den laatsten handdruk toevoegde: „Adieu, Prince sans terre!" waarop Oranje dan zou geantwoord hebben:' „Adieu, Comte sans tête!" Het vertrek van den Prins van Oranje gaf aan duizenden in den lande het sein om buitenlands te gaan, en, naar men beweert, waren er wel honderdduizend, die dat voorbeeld volgden en ook naar Duitschland vluchtten, waar Maximiliaan II, die zijn' Vader Ferdinand, als Keizer van Duitschland, opgevolgd was, nu regeerde. Dat er onder die vluchtelingen tal van Beeldenstormers waren mag men veilig aannemen, doch tusschen dezen en de Hervormden werd geen onderscheid gemaakt, al hadden die laatsten het bedrijf van die woestelingen ook ten sterkste afgekeurd en gelaakt. Met dezen Maximiliaan, die den Hervormden niet ongenegen was, hun althans geen moeielijkheden in den weg legde, stond Willem van Oranje aanvankelijk op een' vredenen tegen den Koning te verrichten. Wat stond hem nu te doen ? Door het weigeren om den nieuwen eed af te leggen, en door zijn' telkens duidelijk verklaarden tegenstand bij de maatregelen, welke door de Landvoogdes, op bevel van den Koning, genomen werden, begreep hij, dat hij niet langer zijne waardigheden behouden kon. Hij nam zijn ontslag en vertrok met zijn dochtertje Maria naar zijn Graafschap in Duitschland. Zijn zoon Filips Willem liet hij evenwel aan de Hoogeschool te Leuven. Afscheid tusschen Oranje en Egmond. Bij het afscheid nemen van den Graaf van Egmond trachtte Willem UIT SMEULENDE VONKEN BRAND, 149 vriendschappelijken voet. Dit dienen wij te weten, anders begrijpen we niet, hoe de gevluchte Nederlanders in Duitschland niet alleen veilig waren, maar ook van daaruit pogingen konden aanwenden, om de Nederlanden van de Spaansche overheersching te bevrijden. XVII. AL VA. Na de vreeselijke daden der Beeldstormers, waarvan Filips door zijn dralen en door zijne achterdocht, eigenlijk zelf voor een groot deel de oorzaak was, kwam hij niet naar de Nederlanden, wat meer dan noodig was. Het heette, dat er verhindering gekomen was en dat hij later wel komen zou. Dat wegblijven belette echter niet, dat hij toch wel wat doen zou. Hij zou aan het hoofd van 8000 man infanterie en 2000 ruiters, soldaten, die in het oorlogvoeren gehard waren, een' Veldheer zenden, van wien hij zeker wist, dat deze tot in de kleinste kleinigheid volbrengen zou, wat hij hem gelastte. Deze man was Ferdinand Alvarez de Toledo, Hertog van Alva, in onze geschiedenis berucht geworden onder den eenvoudigen naam van Alva. Als Spanjaard was Alva ook zeer gesteld op titels. Zoo noemde hij zich „de Toledo", omdat hij beweerde af te stammen van de Koningen van dat voormalige Koninkrijk. Daar nu deze Koningen allen Mooren waren, kreeg Alva den bijnaam van „de Maraan" of „de Moor". Die bijnaam werd later, als scheldnaam, aan alle Spanjaarden gegeven. Alva! Alleen het noemen van zijn naam doet u denken aan een' man, die veel meer tijger dan mensch was. De Hertog van Alva is nu nog, na meer dan drie eeuwen, een schrik voor ons land. Al wat vreeselijk, wreed, laaghartig, valsch en boos is, komt uit dien man te voorschijn, en het zou bijna de vraag zijn: „Wiens naam is bij onze jongens en meisjes, en bij onze mannen en vrouwen meer bekend, die van De Ruyter of van Alva?" Die beruchtheid, welke zijn naam gekregen heeft, moet iets meer zijn. dan bloote verbeelding of domme partijdigheid. Neen, Alva's beruchtheid is geen verbeelding en ook niet voortgekomen uit partijdigheid. Zóó Koning Filips gezegd had: „Ik wil de Nederlanden niet langer tot mijn gebied rekenen ! Maar, vóór ik ze van mij afstoot, zal ik de bewoners met schorpioenen doen geeselen en duizend dooden doen sterven!" hij had om dat beulswerk te verrichten geen geschikter persoon kunnen vinden. De Hertog van Alva. !5° ALVA. Alva was een buitengewoon bekwaam Veldheer, aan wiens moed dapperheid en beleid niemand twijfelde. Dat wist Filips; maar hij wist meer. Hij wist, dat Alva trouw was, als een hond aan zijn' meester. Beval die meester hem: „Pak ze!" dan viel hij aan, zonder te vragen: „Is hij of zij, die door mij aangevallen wordt, slecht of goed, schuldig of onschuldig?" Hij dacht alleen: „Mijn meester beveelt me, en ik moet, zonder ook maar een oogenblik te aarzelen en zonder te vragen: „Is het wel goed, wat ik ga doen?" hem gehoorzamen. Hij is mijn Vorst en Heer! Hij is de Gezalfde, en van zijn doen en laten is hij alleen verantwoording schuldig aan God! Doe ik niet goed, het is voor rekening van hem!" Reeds op zestienjarigen leeftijd, — hij was in 1508 geboren, — streed hij, als Officier, onder Keizer Karei tegen de Franschen met voorbeeldelooze dapperheid. Hij vocht tegen de Hongaren en tegen de Turken, tegen de Algerijnen en de Tuneezen, en overal met denzelfden^ moed, dezelfde doodsverachting en hetzelfde beleid. Als het voor zijn' Vorst was, dan wilde hij gaarne zijn leven geven. Hij telde zijn eigen leven niet, waarom zou hij dat van een ander wèl tellen? Keizer Karei had geen trouwer soldaat in heel zijn leger, geen trouwer onderdaan in heel zijn rijk, zoodat het geen wonder is, dat Alva op zijn dertigste jaar reeds Legerbevelhebber was. Daar de Keizer evenmin altijd in Spanje, als in de Nederlanden, of in Duitschland zijn kon benoemde hij zijn' zoon Filips in 1534 tot regent van Spanje, doch daar Filips toen nog maar een knaapje van zeven jaar was, en dus met regeeren kon, werd Alva hem toegevoegd als Voogd en Raadsman. Zoo leerde Filips al heel vroeg de buitengewone gaven van Alva, als krijgsman en staatkundige, kennen. Zoodra hij dus in 1556 ook Koning van Spanje was geworden, was het Alva, die buiten de _ Nederlanden de verschillende oorlogen voor hem voerde. Waar Filips hem heenzond, daar ging hij heen, en zoo zien we Alva, die trouw Roomsch was, toch Paus Paulus IV beoorlogen, en in 1557 Rome innemen. Komt het hier uit, dat Alva een trouw dienaar van zijn' meester was, het komt meteen ook uit, dat het waar is, wat we een paar bladzijden vroeger van Filips lazen, dat hij, „de Kerk tot eene dienaresse, en den Godsdienst tot een middel van zijne politiek wilde gebruiken". Met den Paus was hij in gedurigen twist, en eindelijk in oorlog gekomen, omdat hij zijne Koninklijke rechten boven de rechten der Geestelijkheid stelde. Maar dat deze handelwijze van Filips niet overeen kwam met de gevoelens van zijn' trouwen dienaar, bleek wel daaruit, dat Alva, zoodra de vrede met den Paus gesloten was, een' pelgrimstocht naar Rome deed, om boete te doen voor den inval in het Rijk van den Heiligen Vader. Bij Koning Filips kwam die gedachte echter niet op om dat te doen, en toch meen en wij, dat de Koning eer geroepen was om boete te doen, dan de dienaar, die slechts gedaan had, wat hem bevolen was. En deze man, steeds gereed om ten algemeenen nutte zijn eigen leven en dat van anderen prijs te geven, alsof het een steenen ge- ALVA. 151 bouw, of een stuks gronds was, dat in den weg lag, — deze man, onvergelijkelijk dapper op het slagveld en, te midden van doodsgevaar, koel alle kansen van slagen berekenend, — deze man, naar de Koning meende, moeilijk zijn' meerdere vindend in de raadzalen, — deze man, die in Spanje toen reeds wellicht evenveel vijanden had, als later in de Nederlanden, — deze man, die iedereen, behalve den Koning en de hooge Geestelijken, uit de hoogte behandelde, en steeds met jij en jou toesprak, deze man toog aan het hoofd van zijn leger, dat uit Aanvoerders en Soldaten bestond, die in den oorlog volleerd waren, ho 'MoHorlanHpn waar hii in Aucustus van het jaar 1567 aankwam. De' voornaamste Edelen, en hierbij ook van Egmond, reisden hem tegemoet en werden door Alva buitengewoon vriendelijk bejegend. Vrijdag den 22sten Augustus van dat jaar hield hij zijn' plechtstatigen intocht binnen Brussel, welke stad toen reeds sedert jaren de zetel der Regeering was, toonde hij aan de Landvoogdes Margareta zijne Koninklijke volmacht, en deze was zóó onbeperkt, dat Margaretha begreep, dat zij geen schijn van gezag meer overhield, waarom zij besloot hare waardigheid, als Landvoogdes, neer te leggen, waarna zij naar haar Hertogdom Parma vertrok. Dit ge¬ schiedde evenwel pas ;M rio^omhor narlat er Het liet zich in den beginne niet aanzien, dat de Hertog van Alva de beul was, waarvoor men hem, vóór zijne komst, algemeen uitgekreten had. Het tegendeel was bijna waar. Wel handhaafde hij de plakkaten, maar daar de meeste Hervormingsgezinden uitgeweken waren, voor zooverre zij daartoe althans de middelen hadden, en zij, die gebleven waren, den moed niet hadden om voor hunne meening uit te komen, zoo kon men niet zeggen, dat hij zijn landvoogdij bloedig instelde. De Graaf van Egmond, die ten allen tijde aan het Hof te Brussel welkom scheen te zijn, meende nu, dat hij recht gehad had om Willem Filips Willem wordt aan den Hertog van Alva voorgesteld, heel wat voorgevallen was. 152 ALVA. van Oranje bij diens vertrek naar Duitschland „Prins zonder land" te noemen. Aan dat „Graaf zonder hoofd" dacht hij niet meer, of, als hij er aan dacht, dan was het om te lachen. Ja, zijn vriend, de Graaf van Hoorne, die Hervormingsgezind was, mocht ongehinderd aan het Hof verschijnen, waar hij steeds, als Admiraal, ontvangen werd. Toen Alva kort na zijn intocht binnen Brussel ook door Leuven trok, en daar de Hoogeschool bezocht, stelde men hem Filips Willem voor, en Alva sprak hem heel vriendelijk en hartelijk toe, vroeg hem naar den welstand zijns Vaders en zeide, dat hij hoopte, hem binnenkort te zullen ontmoeten. Hierop bestond kans meende Alva, want de Prins van Oranje had hem in een hoffelijk, en zelfs vriendelijk schrijven welkom geheeten in de Nederlanden. . Waartoe was nu dat vertrek, of liever die vlucht, van Willem van Oranje met al die Edelen en duizenden andere Nederlanders toch noodig geweest? Zoo redeneerden de onnadenkende Graaf van Egmond en vele anderen met hem. Maar trots dat alles, Willem van Oranje bleef in Duitschland. Als krijgsman moest hij ongetwijfeld voor Alva verre onder doen, maar, als Staatsman, stond hij zeer hoog boven hem, en hij doorzag al de plannen, die de Hertog van Alva met zijne vriendelijkheid voorhad. Toen nu Alva ten laatste begreep, dat de Prins van Oranje hem doorgrondde, en dat hij zich niet in de val zou laten lokken, hield hij op, langer den veinsaard te spelen, en op het onverwachts werden de Graven van Egmond en Hoorne gevangen genomen. Nauwelijks was die gevangenneming bekend, of van alle zijden ging men weer op de vlucht. Zij, die vroeger gebleven waren, meenende, even als van Egmond en Hoorne, dat er geen gevaar was, volgden nu, eer het mogelijk te laat zou zijn, Oranjes voorbeeld, en wel twintigduizend menschen verlieten weer het land. Het ligt voor de hand dat, het andermaal menschen waren, die middelen hadden om te vluchten, en dat er nog veel meer in het land bleven, die ook heengegaan zouden zijn, als ze dat maar hadden kunnen doen. De Graven van Egmond en Hoorne, benevens enkele andere Edellieden, waren den negenden September, tegen Margareta's zin, gevangen genomen, en thans begon Alva te toonen, wie hij was. Vóór de maand ten einde was, had hij een nieuw Gerechtshof ingesteld, dat den naam van „Raad van Beroerten" kreeg. Hij zelf maakte zich van deze rechtbank Voorzitter. De leden van deze rechtbank waren meest Nederlanders, doch ze hadden niets te zeggen, en zich alleen bij de bevelen van den Voorzitter en diens handlanger Juan de Vargas neer te leggen. Grievender beleediging kon Alva het Nederlandsche volk niet aandoen, dan dien de Vargas lid van den „Raad van Beroerten" te maken. De Vargas toch was in zijn eigen land om eene misdaad ter dood veroordeeld geworden, en daardoor had Alva hem geheel in zijn macht. Voor die rechtbank nu werden gedagvaard allen, die in de laatste jaren in meerdere of mindere mate hadden deelgenomen aan het het verzet tegen de maatregelen des Konings, en hun getal bedroeg duizenden. alva; i53 Zij, die gevlucht waren, kwamen niet, doch werden bij verstek veroordeeld en hunne goederen verbeurd verklaard. De beulen hadden werk gekregen, en hoewel het getal van achttienduizend lieden, die volgens sommigen, onder Alva's landvoogdij door den beul werden omgebracht, stellig ook veel te groot is, zoo mag het toch veilig op achtduizend gebracht worden, en dat zal niemand toch een klein getal kunnen noemen, vooral niet, als men nagaat, dat Alva maar zes jaar Landvoogd was. Onder die achtduizend waren schuldigen en onschuldigen, Hervormden en Katholieken. Wie voor den „Raad van Beroerten" verscheen, kon er op rekenen, dat hij daar zijn doodvonnis zou hooren uitspreken. Het volk gaf aan die rechtbank al heel spoedig den naam van „Bloedraad", en, hoewel den Koning nog altijd trouw gebleven, waren er toch duizenden en duizenden Roomschen in het land, voor wie de naam alleen van „Spanjaard" een gruwel en een schrik was. Natuurlijk werd ook de Prins van Oranje voor den Raad van Beroerten gedaagd, en toen hij niet verscheen, werden al zijne bezit- De Raad van Beroerten. tingen in de Nederlanden verbeurd verklaard, en zijn' zoon Filips Willem voerde men gevankelijk naar Spanje, waar hij echter, hoewel onder toezicht, naar zijn' stand behandeld werd. Bij zijn vertrek uit de Nederlanden had Willem van Oranje verklaard, dat hij niets tegen Koning Filips ondernemen zou, zoo deze hem niet aanrandde in zijne eer, of zijne bezittingen. In naam des Konings had Alva hem al zijne Nederlandsche bezittingen ontnomen, en zulk een veroordeelend vonnis tastte ook zijne eer aan. Willen wij nu toegeven, dat deze veroordeeling een gevolg was van eenig onderzoek, dan blijft toch nog over de gevankelijke wegvoering zijns zoons van de Hoogeschool te Leuven, eene daad, die met alle privilegiën, ook die van de Hoogeschool, in strijd was. Het valt moeielijk te beslissen welke, bij een politiek persoon, als Prins Willem, de uitwerking van deze daad was. De politiek is een doolhof van allerlei handelingen, waarin al wat schoon, edel en goed is, maar al te vaak zóó wegschuilt, dat een eenvoudig mensch dikwijls tot de meening komt, dat er zelfs geen liefde van den Vader voor het Kind in gevonden wordt. De Prins was verontwaardigd, en mij dunkt toch 154 ALVA. zoo, dat deze verontwaardiging een heel andere dan eene politieke, en met smart vermengd was. Maar, wat te doen? Niet door zijn overhaast vertrek uit de Nederlanden waren Willem van Oranje's geldelijke zaken erg in de war geraakt. Met geldgebrek had hij reeds, jaren vóór dien tijd, geworsteld. Dit was een gevolg van de weelderige levenswijze aan het Hof te Brussel, en van den hoogen staat, dien hij, als Lid vau den Raad van State en Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, voeren moest, zonder daarvoor eenige bezoldiging te trekken. Zuinig huishouden kon hij niet, schreef hij zelf. Zijne talrijke bezittingen in de Nederlanden waren nu verbeurd verklaard en in de macht van Alva, en zijn Prinsdom Oranje gaf hem bij allerlei plechtige gelegenheden wel de voorrechten van een regeerend Vorst, maar het bracht hem overigens weinig op. Toch wist hij, door geldleeningen aan te gaan en zijn goud- en zilverwerk te verkoopen, eenige krijgsbenden te huren. Dat ging in die dagen heel gemakkelijk. Men had toen duizenden, die er het „ambacht van krijgsman" op nahielden en zich verhuurden aan hem, die het meeste gaf, of die geregeld de soldij uitbetaalde. Was zulk een Krijgsoverste in den oorlog gelukkig, zoodat zijne soldaten dikwijls plunderen konden, dan boden velen zich aan, zonder soldij. Zij zouden zichzelven dan wel betalen. Liepen de oorlogskansen tegen, viel er weinig of in het geheel niet te plunderen, of werd de soldij in het geheel niet uitbetaald, dan weigerden die krijgslieden eenvoudig bij zulk een' Overste in dienst te blijven, en verlieten hun vaandel om, misschien den volgenden dag reeds bij den vijand van gisteren dienst te nemen, en hun' Aanvoerder van gisteren, heden te bestrijden. Dat er met zulke „ambachtslieden" wel wat uit te richten viel, als men maar over eene ruime beurs te beschikken had, is duidelijk; maar dat er van Vaderlandsche geestdrift geen sprake kon zijn, begrijpt ieder. Van krijgstucht kon onder zulk eene gehuurde bende ook geen sprake zijn, en als we in uitgebreide historische werken lezen, dat de benden van Willem van Oranje, bij het op- en aftrekken, zich aan moord op Geestelijken, en het plunderen van rijke woningen schuldig maakten, dan mag men hier allerminst den Prins van Oranje een verwijt van maken, want die „soldaten van hun ambacht" zouden, al hadden ze onder Alva gestaan, precies hetzelfde gedaan hebben, als de kans hun tegenliep. Want, weet ge, dat behoorde zoo bij het ambacht: geld moest er wezen, onverschillig waar het vandaan kwam, uit de beurs van een Hervormd Edelman, of uit de schatkist van eene Abdij. Willem van Oranje verdeelde zijn legertje in twee benden. Over het eene deel, dat in het Noorden der Nederlanden vallen moest, droeg hij het bevel op aan zijn' broeder Graaf Lodewijk. Het andere deel, dat een inval in het Zuiden moest doen, stond onder zijn eigen bevel. Misschien noemen velen dat eene gewaagde onderneming. Wat kon zulk een legertje van saamgeraapte vreemdelingen uitrichten tegen de ervaren soldaten van Alva, die nu althans over geen slechte bezoldiging te klagen hadden ? Oranje zag dat ook wel in; maar hij rekende er op, dat duizenden hem helpen zouden, zoodra hij maar ééne kleine overwinning behaald had, en hij wist ook, dat hij maar tegenover ALVA. 155 een klein deel van het Spaansche leger zou staan. Alva had toch de tienduizend man, die hij medegebracht had, in onderscheidene steden over de heele Nederlanden verspreid om het volk in bedwang te houden, en slechts een klein deel stond onder zijn onmiddellijke bevel, gereed om te gaan, waar hij hun beval te gaan. Dit kleine deel evenwel was de keurbende van heel zijn leger. Zoodra Alva hoorde, wat Willem van Oranje doen zou, trok hij aan het hoofd van die keurbende den Prins tot aan den Maas te gemoet. Voor Alva scheen die rivier de Maas een vestingwal te zijn, waarvoor Oranje noodzakelijk het hoofd moest stooten. Maar Alva, die Willem van Oranje verre beneden zich achtte en hem zelfs moed en beleid ont¬ zegde, zou ervaren dat zijn oordeel over dien tegenstander al te voorbarig was geweest. Eer Oranje evenwel over de Maas in de Nederlanden zou komen, moest er nog een droeve gebeurtenis afgespeeld worden. Zewas deze. Graaf Lodewijk zou den inval beginnen in Groningerland, en Oranje rekende er op, als de Fransche Hugenooten woord hielden, en hem aan de Fransche grenzen trouw hielpen, dat Alva zijne legermacht zóó zou moeten ^ verdeelen en dat er op alle punten kans bestond, de Span- > ' jaarden te overwinnen. Met goedkeuring van Oranje had een deel van Lodewijks leger, onder bevel van Hoogstraten, een' inval, in Gelderland gedaan, doch het was genoodzaakt, zonder veel uitgericht te hebben, af te trekken. Later vereenigde Hoogstraten zich weer met Graaf Lodewijk, die zoo gelukkig was om bij Heiligerlee in Groningen, — Zondag 23 Mei 1568, — de Spanjaarden te verslaan. Met dit gevecht, rekent men dat de „Tachtigjarige Oorlog" begint. Bij deze gelegenheid werd Graaf Adolf, een broeder van den Prins, door de Spanjaarden, die zich in een verlaten klooster verschanst hadden, doodgeschoten. Ook de Spaansche Bevelhebber Graaf Aremberg sneuvelde. Zoodra Alva van de nederlaag der zijnen bericht kreeg, begreep hij, dat hij genoodzaakt was om het dreigende gevaar in het Noorden af te wepden. Wat den Prins van Oranje betrof kon hij dat gerust doen, want geldgebrek verhinderde deze om, na de overwinning door zijn' broeder behaald, zelf ook te handelen. Er dreigde evenwel een grooter gevaar. Alva had zeer goed gezien, dat de tijding van Lode- Een nootlottig schot. 156 ALVA. wijks zegepraal overal in het land met zekere blijdschap vernomen was. Men deed wel niets, maar men durfde niets te doen, omdat de voornaamste Edelen, die wel in staat waren eene oorlogsbeweging te leiden, het land verlaten hadden. Twee waren er evenwel nog in het land, namelijk de Graven van Egmond en Hoorne, en één dezer twee was, als oorlogsman, nog veel gevaarlijker dan Oranje. Egmond was die gevreesde. Beiden zaten gevangen, dat is waar, doch gedurende zijne afwezigheid kon het volk die twee bevrijden, en dan, j— dan zou hij het onmogelijk kunnen volhouden; hij zou, als overwonnene, de Nederlanden moeten verlaten. Dit moest hij voorkomen, hoe dan ook. En Alva vóotr kwam dat gevaar op zijne wijze. De beide Graven werden uit Gent naar Brussel gebracht en in het Broodhuis gevangen gezet. Ze werden beschul¬ digd van hoogverraad en veroordeeld om onthoofd te worden. Tot het laatste oogenblik kon van Egmond niet gelooven, dat het met die doodstraf ernst was, en vleide hij zich met genade, doch het was te vergeefs, want den vierden Juni 1568 werden hij en zijn vriend Hoorne onthoofd. Toch schreef Alva aan den Koning, dat het hem in de ziel leed had gedaan, die twee hoofden, vooral dat van Egmond, te laten vallen, maar ten slotte scheen hij dan toch ook met de Vargas het er De Graaf van Egmond op het schavot. ALVA. 157 voor te houden, dat de dood van die twee mannen „eene nuttige zaak" was, want hij kon nu gerust henengaan om Oranjes benden in het Noorden des lands te bestrijden. Hij had onder het volk den schrik gebracht en belet om, met kans van slagen, eene poging te doen om Egmond en Hoorne te bevrijden, opdat men dan in den eerste een uitstekend Legerhoofd hebben zou. Dat was zoo; maar het is zelfs de vraag niet meer of die terechtstelling der beide Graven, vooral van Egmond, wel in het belang van Filips was. Egmond en Hoorne waren beiden, als helden, gestorven en Egmond bovendien, als goed Katholiek, en nu bleek het, dat er bij Filips en Alva nog heel wat anders in het spel was dan geloofsvervolging. Het was duidelijk, dat de minachting, die de Koning jegens de Nederlanders koesterde, hier alleen aan het woord was. Hoe ver die minachting ging? Als Hoofd van de „Orde van het Gulden Vlies" moest de Koning weten, dat geen enkele Vliesridder anders terecht mocht staan, dan voor eene Rechtbank, die slechts uit Vliesridders bestond. Van Egmond en Hoorne waren beiden Vliesridders, doch de Koning stoorde zich niet aan hunne rechten, en liet over hen de doodstraf uitspreken door eene Rechtbank waarin een der Vargas zitting had. Maar tegenover des Konings minachting stelde nu ook het Volk minachting, zelfs haat. Zoolang het geloofsvervolgingen gegolden had, hadden de Katholieken gezwegen, hoewel zij van hunne zijde toch ook ongaarne zagen, dat Spanjaarden zich met die vervolgingen belastten. Maar nu van Egmond, de beminde Veldheer, de trouwe dienaar en de goede Katholiek, op niet minder dan negentig punten van beschuldiging terecht gesteld was, kwam bij de Katholieken ook de verbittering tegen den Koning. En waar die Koning niet in hun midden, maar ver weg was, daar. kwam de verkropte woede van bijna het geheele Volk neer op den onmeedoogenden Alva, en al wat Spanjaard was. Als die negentig punten van beschuldiging nu maar wat beteekend hadden, het zou wat geweest zijn; maar' veel meer dan de helft waren overtredingen, die men, als men ze gezocht had, als bij van Egmond, zelfs, in het leven van Alva had kunnen vinden. Wanneer men de geschiedenis van alle kanten bekijkt, dan wordt het duidelijk, dat door de terechtstelling van die twee Edelen, Alva, maar bovenal Koning Filips zei ven de oorzaak waren van alles, wat volgde, en dat ten slotte eindigde met het voor altijd verloren gaan voor Spanje van de Noordelijke Nederlanden. Toch deed men niets; want men kon niets anders doen dan in alle stilte haten. Alva was op dat oogenblik volkomen heer en meester. Hij trok met de keur van zijn leger naar Groningen om Lodewijk te verdrijven. En dat zou zoo moeielijk niet gaan. Verhinderde geldgebrek den Prins van Oranje in het Zuiden, doortastende maatregelen te nemen, datzelfde geldgebrek deed Lodewijks benden morren toen het beslissende oogenblik aankwam. Bij de komst van Alva trok Lodewijk, die, tegen den raad van den Prins, het beleg voor Groningen geslagen had, terug tot Jemmingen, dicht bij de Eems. 1.18 ALVA. Alva, die zeer goed wist waarom zijn tegenstander teruggetrokken was, volgde hem op den voet, en viel hem den eenentwintigsten Juli aan. Inplaats nu dat Lodewijks benden vechten wilden, vroegen ze om geld, dat niet gegeven kon worden. Toch waren zij bij Alva's aanval gedwongen te vechten, doch het was van de zijde der ontevreden huurlingen alleen een strijd om zich het leven te verdedigen, en geenszins een gevecht, dat door een' Aanvoerder bestuurd werd met het doel, te overwinnen. De uitslag was gemakkelijk te voorzien: Lodewijks leger werd verslagen en zeer velen sneuvelden. Hij zelf ontkwam dit lot slechts door in de Eems te springen, en naar een bootje te zwemmen, waarmede hij zich door de vlucht het leven redde. Op de Fransche grenzen was vroeger ook alles mislukt, en nu bleef de Prins van Oranje alleen over. Met de grootste moeite en opofferingen gelukte het hem eerst in September met zijne legers iets te beproeven. Wat dat leger hem kostte, zult ge begrijpen, als ik u zeg, dat het uit minstens veertigduizend man voetvolk en zeven duizend ruiters bestond. Alva had stellig kans geloopen, het tegen zulk een macht te verliezen, maar hij trok toch naar de Maas, die, zooals we weten, door hem beschouwd a Graaf Lodewijk redt zich het leven. werd, als een vestingwal, waarover de Prins niet komen zou. Slechts langzaam naderde de Prins, want het voortdurende geldgebrek was oorzaak, dat de soldaten, inplaats van geregeld verder te trekken zich telkens ophielden om kerken en kloosters te plunderen, teneinde zichzelven alzoo te betalen. Menigmaal zelfs had er muiterij plaats, en eenmaal werd er een kogel op den Prins afgeschoten. Van dat alles kreeg Alva bericht, en Oranje's geldgebrek was Alva's sterkste legermacht. De ervaren Veldheer ontweek, niet uit lafheid, maar uit beleid, eiken veldslag, waartoe hem de Prins wilde uitlokken. Eindelijk trok Oranje tot verbazing van Alva de rivier de Maas over. Die tocht ALVA. 159 over de Maas, tuschen Maastricht en Roermond, was een meesterstuk van beleid, en toen Alva het bericht ervan kreeg, wilde hij het eerst niet gelooven. Toch achtte hij, vooral na dien overtocht, het leger van den Prins nog te sterk om zich aan een' slag te wagen, en daarom trok hij steeds verder terug. Men had den Prins met de hoop gevleid, dat op zijne nadering alle steden hem zouden toevallen, en dat men hem ruimschoots van geld voorzien zou. Maar, uit vrees voor Alva, sloot zich geen enkele stad bij hem aan, en de geldelijke onderstand bleef bijna geheel uit. De ontevredenheid zijner benden nam toe, en hij zag zich genoodzaakt terug te trekken. Om zijne soldaten gedeeltelijk te betalen, moest hij al zijne krijgsbehoeften verkoopen. Nu is het voor de Nederlanders stellig wel geen gebeurtenis geweest om er over te juichen, integendeel, ze gaf stof tot klagen. Maar dat klagen mag ons niet beletten om Alva's krijgsbeleid, dat hier zoo schitterend uitkwam, te bewonderen. Van alle kanten had het gevaar gedreigd, en, machtiger dan ooit, deed hij, als overwinnaar, zijn' intocht binnen Brussel. Stellig zullen er van de zijde der Nederlanders hem al zeer weinig eerbewijzen te beurt gevallen zijn, en Koning Filips overlaadde hem ook niet met gunstbewijzen. Dat schijnt den Landvoogd geërgerd te hebben, en daarom besloot hij zelf de handen aan den ploeg te slaan. Van het veroverde geschut bij Jemmingen liet hij voor zichzelven een standbeeld maken. Hier toonde Alva, dat hij aan menschenkennis niet veel deed, want hij had moeten begrijpen, dat dit eerbewijs zichzelven gebracht, kwaad bloed zetten zou, niet enkel bij de Nederlanders en Spanjaarden, maar ook bij den Koning, wiens achterdocht hij kende. De zaak der Nederlanders stond dus zeer slecht en niemand was er op dat oogenblik, die nog geloofde, dat er voor het volk verbetering in dien toestand zou komen. De Prins van Oranje toch, die door zijne Hoplieden gevangen zou genomen zijn, zoo zijn broeders niet alles verkocht hadden, wat zij bezaten om die Hoplieden te betalen, kon zich aan geen tweeden tocht meer wagen. Al had hij er den wil en moed toe gehad, de middelen zouden hem ontbroken hebben. Toch zou er verandering komen, en wel langs een' vreemden weg. XVIII. DE WATERGEUZEN Na de nederlaag van Graaf Lodewijk waren vele Groningers en Friezen, die zich aanvankelijk, vol moed, bij hem aangesloten hadden, uit gegronde vrees voor Alva, het land ontvlucht en zwierven thans, zoo goed als zonder middelen in den vreemde rond. Aan deze mannen nu gaf de Prins van Oranje, in zijne hoedanigheid van i6o DE WATERGEUZEN. „regeerend Vorst", lastbrieven om den vijand ter zee zooveel afbreuk te doen, als maar mogelijk was. Zij vereenigden zich tendeele met allerlei lieden, die reeds vroeger het land ontweken waren, en nu met Schotten en Denen het bedrijf van zeeroover uitoefenden. Zij kregen later den naam van „Watergeuzen". Eerst stonden ze onder bevel van Sonoy, doch toen deze Graaf Lodewijk gevolgd was, benoemde de Prins tot Admiraal der vrijbuiters-vloot den Heer van Dolhain, die evenwel spoedig vervangen werd door Lumbres. De Onder-bevelhebber was Willem van Lumey, Graaf van der Mark, een man, die door zijne buitengewone wreedheid en door zijne ruwheid berucht is geworden. Het derde deel van den buit was voor Oranje, die met dat geld hoopte te gelegener tijd opnieuw een leger te werven, en werkelijk kwam er op deze wijze nog al wat geld; want de Watergeuzen waren echte zeeroovers, die op het laatst niet alleen Spaansche schepen namen, maar ook schepen van andere natiën. Over het algemeen waren de Watergeuzen ruwe, onbehouwen klanten, en, even als hun Onder-bevelhebber, Lumey, bijgenaamd „Zwijn der Ardennen", onmeedoogend en wreed. Het is waar, velen hunner waren door de Spanjaarden uit hun Vaderland verdreven en van alles beroofd, maar de meesten hadden niets verloren, en het handwerk van zeeroover bij de hand genomen, omdat zulks het best met hun ruw en wreed karakter strookte, en er nog al wat mede te verdienen viel. Hun zinspreuk was: „Liever Turksch dan Paapsch". Met dat Paapsch bedoelden ze nu eigenlijk meer „Spaansch",_ dat is zoo; maar dat neemt niet weg, dat ze op de Roomsche Geestelijkheid fel gebeten waren, en al even graag een kerk of een klooster plunderden, als een Spaansch of een ander schip. Ja, zoo ruw waren ze in hun bedrijf, dat zelfs de Nederlander, die den Spanjaard haatte, doch dien haat in alle stilte omdroeg zonder het land te verlaten, die zeebuiters vreesde en ontweek. Natuurlijk waren er onder diezelfde Watergeuzen ook edele mannen, die in onze geschiedenis met eere genoemd worden. Onderwijl Oranje, door geldgebrek gedwongen, stil zat en de Watergeuzen ter zee roofden, maakte Alva van de binnenlandsche rust gebruik om de zaken op een' geregelden voet te brengen. Hij ging hierin inderdaad niet zoo onverstandig te werk, maar, als vreemdeling, kon hij onmogelijk begrijpen, hoe niet alleen iedere provincie, maar ook iedere stad onderscheidene voorrechten bezat. Zelfs al stond de geleerde Viglius, hem nóg zoo goed terzijde, toch was menige verandering, die Alva invoerde, eene schending van rechten en privilegiën. De ontevredenheid was echter nog niet algemeen, want waar Alva het recht van de eene stad of het eene gewest verkortte, daar won eene andere stad of een ander gewest erbij. Er moest nog wat anders geschieden om de ontevredenheid algemeen te maken. En dit zou gebeuren. Al sinds geruimen tijd was Filips nalatig geweest in het geregeld zenden van het noodige geld, en wilde Alva geen gevaar loopen om onder zijn opperbevel een leger te bekomen, als Oranje eenmaal had, dan moest hij voor de soldij der soldaten zorgen. Daarom zag de Landvoogd naar een middel uit om de inkomsten te vermeer- DE WATERGEUZEN. 161 deren, en hij moest dat vinden door een vast belastingstelsel. Reeds vroeger hebben we gezien, hoe het opbrengen van geld onder het volk altijd met moeielijkheden en onaangenaamheden gepaard ging, zelfs dan nog, als de Vorst, die het geld vroeg, een landzaat en geen vreemdeling was. Het is duidelijk, dat elke daad van Alva in dat n tegengewerkt worden. De nieuwe belasting, eigen hand, en zonder toestemming van de jend onder den naam van „Tienden-penning". wel niet alles, want de nieuwe belas| ^ zijne bezittingen moest men den iJSÉt geven; van den verkoop van roe¬ opzicht zou afgekeurd die Alva invoerde oj Staten, is algemeen b< Die naam zegt eventing was deze: Van honderdsten penning rende goederen den tienden, en van onroerende goederen den twintigsten penning. Roerende goederen verkoopen, raakte den binnen- zoowel als den buitenlandschen handel geheel, en daar er, trots de slechte tijden, vooral in Noord-Nederland veel handel gedreven werd, en het fabriekswezen in de Zuidelijke Nederlanden nog altijd op een' hoogen trap stond, zoo werd door de belasting van den „Tienden-penning" het geheele land in beweging gebracht. Diebelasting trof ieder; die belasting vereenigde de Zuidelijke Nederlanden geheel met de Noordelijke; — die belasting deed Katholiek en Hervormde de handen tegen den Spanjaard in elkander slaan. Vandaar, dat het in die dagen geen zeldzaamheid was, dat de Roomsche Geestelijken de leden van hunne kerk in verzet tegen den Spanjaard voorgingen, ja, dat ze een paar jaar later, — de nieuwe belasting werd in 1570 ingevoerd, — van den kansel af, tegen den Spanjaarden predikten en het Volk tot tegenstand aanspoorden. Met dat al was die nieuwe belasting zóó slecht niet; maar ze kwam, en dat was afdoende, nu eenmaal van Alva, die heel wijselijk de Staten er niet in gekend had, want dezen zouden er denkelijk toch wel niet in toegestemd hebben. Het was ook wat nieuws, en érkend moet het worden, dat de Nederlanders, bij al hunne deugden, als het op het betalen van belastingen aankomt, erge pruttelaars zijn. Dat 11 Een Watergeus. IÓ2 DE WATERGEUZEN. blijkt uit onze geheele geschiedenis. Dat was zoo in de vroegste tijden; dat is nog zoo. Bij al die ontevredenheid wist Alva door voorbeeldelooze gestrengheid, zijn gezag te handhaven, en alle pogingen, die Oranje aanwendde, om van de algemeene ontevredenheid gebruik te maken, stuitten af op Alva's waakzaamheid. Een aanslag op Deventer mislukte, en eveneens viel het plan om Gorinchem en Woudrichem te vermeesteren in duigen. Alleen het slot Loevestein kwam, door list, gedurende eenige dagen in handen van een' zekeren Herman De Ruyter, die een ijverig aanhanger van den Prins was. De Spanjaarden namen het slot weer in, en De Ruyter kwam, na eene moedige verdediging, daarbij om het leven. Enkele Geschiedschrijvers deelen mede, dat hij vooraf den vloer van een vertrek met buskruit bestrooid had, hetwelk hij, toen alle uitzicht op behoud van hetgeen hij gewonnen had, vervlogen was, inbrand stak. Intusschen had Alva de nieuwe belasting voor eenigen tijd laten af koopen, doch toen de tijd verstreken was, dat was omstreeks Augustus van 1571, wilde hij van geen af koopen meer weten. Nu werd de tegenstand algemeen, en zelfs de trouwste aanhangers van Alva vielen hem af, en wederstonden hem. Hoe ze dat durfden is gauw gezegd. Men wist, dat Alva bij den Koning niet meer zoo in aanzien en gunst stond, als vroeger, en dat er maar weinig bij moest komen om hem in ongenade te zien vallen. Nu hoopte en verwachtte men, dat de nieuwe belasting door den Koning zou afgekeurd worden. Dat geschiedde evenwel niet. Er kwam bericht, dat de Koning ze goed vond, en Alva was terstond gereed om ze desnoods met geweld in te voeren. Maar, er zou eene spaak in het wiel gestoken worden! De Watergeuzen begonnen het met den dag bonter te maken. Geholpen door Fransche kapers, die lastbrieven van Graaf Lodewijk van Nassau gekregen hadden, zwierven ze overal rond, en konden op het laatst, behalve te La Rochelle, maar één land meer vinden, waar ze vrij mochten binnenloopen om het geroofde aan den man te brengen. Dat land was Engeland, waarover toen Koningin Elisabeth regeerde. Nu schreef Alva een' brief aan de Koningin met het verzoek, dat evenwel meer op een bevel geleek, om aan de Watergeuzen te verbieden in haar land te komen. Bleef zij die gunst toestaan, dan liep ze gevaar, zich een' oorlog met Spanje op den hals te halen. Alva moest intusschen al heel min over de Watergeuzen gedacht hebben; want het is anders onverklaarbaar, dat hij meende genoeg gedaan te hebben met te maken, dat die mannen nu nergens eene haven meer zouden vinden. Nergens? Begreep hij dan niet, dat die ruwe gasten tot alles instaat waren, en dat ze, als ze geen haven in het vreemde land meer vonden, zich eene haven in hun eigen land zouden trachten te verschaffen? Alva moet aan de mogelijkheid hiervan niet gedacht hebben, want inplaats van nu de zeesteden te versterken, verzwakte hij ze, door de bezetting er uit te nemen, en deze naar de landsteden te zenden, om daar met geweld den gehaten „Tienden penning" te heffen. Hoewel Koningin Elisabeth in geen vriendschappelijke betrekking DE WATERGEUZEN. 163 tot Spanje stond, ja, als Vorstin van een volk, dat zich grootendeels van Rome afgescheiden had, dikwijls in vijandelijke verhoudingen met Filips kwam, zoo begeerde ze, ter wille van eenige kapers, niet in oorlog met Spanje te komen, en beval aan de Watergeuzen,- terstond de Engelsche havens te verlaten. Zij moesten wel gehoorzamen en vroegen elkander: „Waarheen nu ?" Het voorstel door één der Scheepskapiteins gedaan, om nu te beproeven, eene der Nederlandsche zeesteden, of een der Wadden-eilanden te overmeesteren, vond bijval, en vierentwintig scheepjes, waarover Willem van Lumey. Graaf van der Mark, het bevel voerde, omdat de Admiraal afwezig was, begonnen den koers naar het eiland Texel te richten. Men zou daar.^ om te beginnen, de Spaansche vloot overvallen, en dan verder zien. De wind, die eerst gunstig was, liep om, en de Watergeuzen waren genoodzaakt den breeden Maasmond binnen te loopen. Hier was ook wel wat van hunne gading; er lagen vele koopvaardijschepen. Deze wisten evenwel te ontsnappen. De wind was in hevigheid toegenomen, en er was geen kijk op, om weer zee te kiezen, omdat het vertrek uit Engeland zoo overhaast gegaan was, dat men geen tijd gehad had om zich behoorlijk van levensbehoeften en de noodige scheepsuitrusting te voorzien. Wat nu te doen? Men zeilde wat verder de rivier op, en Dinsdag den eersten April, des middags om vier uur, liet men voor Den Briel het anker vallen. Weldra kregen ze daar een bezoek van den Brielschen veerman Jan Koppelstok of Koppestok, van wien ze te weten kwamen, dat op het oogenblik de stad zonder bezetting was. Voor Lumey gebracht, zond deze hem naar de stad terug om ze uit naam van de Watergeuzen op te eischen. Ten teeken, dat hij waarlijk van de Watergeuzen kwam, gaven ze den veerman den zegelring van Jonkheer Blois van Treslong mede. Men kende diens zegelring in de stad zeer goed; want Tresion gs Vader was er Baljuw of Hoofdschout geweest. Zoodra Koppelstok den eersten Burgemeester den eisch der Watergeuzen had overgebracht, liet deze den geheelen Raad bij elkander roepen, en als de vroede mannen vergaderd waren, moest de veerman nogmaals den eisch der Watergeuzen laten hooren. Het is natuurlijk, dat men maar niet dadelijk besluiten kon, aan die opeisching gevolg te geven; want al was men ook niet Spaanschgezind, toch was men er verre van af, de Watergeuzen, als verlossers in te halen. Tot op dit oogenblik hadden ze nog niets anders gedaan dan den handel der Hollandsche steden bemoeilijkt, en wreedheden bedreven, welke niet onder deden voor die van Alva en de Spanjaarden. Er moest nog heel wat gebeuren eer men hen beschouwen zou, als de brengers der vrijheid, en — zelfs de Watergeuzen konden in de verste verte niet vermoeden, dat ze dat worden zouden, want zij hadden er geen plan op. Tengevolge van dat dralen van het Stedelijk Bestuur werden de Watergeuzen ongeduldig, en gingen aan wal. Een deel ervan bracht brandstoffen voor de Noorderpoort en begon deze, toen ze gedeeltelijk verbrand was, met een' mast open te loopen. Eer de Watergeuzen hier binnen de stad gekomen waren, had men de Zuiderpoort reeds vrijwillig voor Treslong geopend. Zoo hadden de beruchte vrijbuiters 164 DE WATERGEUZEN. met weinig moeite, maar ook stellig met de hulp van burgers, zich van de stad meester gemaakt. Vóór zij er binnen waren, hadden vele aanzienlijken de stad verlaten, medenemende, wat hun het kostbaarste was. Voorloopig bleef alles rustig, doch de volgenden dag begonnen de Watergeuzen hun handwerk op te vatten, hetwelk bestond in het plunderen van de kerk en de geestelijke gestichten, waarin ze een' aanzienlijken buit vonden, welken ze naar hun schepen brachten. Lumey schijnt voorgesteld te hebben, de stad te plunderen en dan te verlaten, doch meer bezadigde Hoplieden, zooals Treslong, Jacob Simonsz. de Rijk, Roobol en anderen, wisten een ander voorstel door te drijven. Dit voorstel was: Den Briel niet te plunderen, maar haar voor Oranje in bezit te houden. Zoodra hiertoe besloten was, ging De Watergeus voor de Brielsche Noorderpoort. men over om de wallen instaat van verdediging te brengen, want men begreep zeer goed, dat de Stadhouder van Holland, Graaf van Bossu, op bevel van Alva, wel pogingen zou aanwenden om de stad, die de „Sleutel der Maas" genoemd werd, aan de Watergeuzen te ontnemen. Verder werd ook besloten om er den Prins van Oranje kennis van te geven. De Prins, toen nog in Duitschland, zag niet veel heil in deze verovering, en Alva liet zich bij het hooren van die tijding, een : „Dat is niets," ontvallen. Wel een bewijs, dat beiden in de inneming van Den Briel volstrekt niet de „Eersteling der Vrijheid" zagen. Dat nam evenwel niet weg, dat Alva terstond Maximiliaan de Hennin, Graaf van Bossu, die in Prins Willems plaats Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht geworden was, bevel zond om de Watergeuzen te verjagen. Bossu, die toen in Den Haag was, ver- DE WATERGEUZEN. 105 zamelde in 'allerijl een legertje, dat hij in scheepjes liet overzetten naar Heenvliet. Op raad van Pieter Vrancken, Baljuw van Vlaardingen, die met de Watergeuzen heulde, liet Bossu die scheepjes in het watertje de Bornisse, onbewaakt, achter. Nu toog Bossu naar Den Briel en werd daar door de Watergeuzen, die zich in de omgehakte boomgaarde, verscholen hielden, wakker ontvangen. Toch hadden de laatsten het denkelijk wel moeten verliezen, als de stads-timmerman Rochus Meeuwsen niet op den stoutmoedigen inval gekomen was, om de sluis van den Nieuwlandschen polder, waarin het gevecht gehouden werd, open te hakken. Hij zwom er heen en kreeg de sluisdeuren; open. Nu stroomde het water den polder in, en de Spanjaarden warert genoodzaakt terug te trekken naar de Bornisse. Gedurende het gevecht had Treslong, die van Pieter Vrancken bericht ontvangen had, de scheepjes in brand gestoken, zoodat Bossu genoodzaakt was, over dé eilanden naar Dordrecht, en van daar naar Rotterdam te trekken. Hier met ziine tien / v s:^^==^\ vendels voetvolk bij de Oostpoort aangekomen zijnde, vond hij deze gesloten. De Regeering der stad liet Bossu weten, dat hij zijn volk, bij twee rotten te gelijk (25 man), en zonder geladen musketten of uitgetrokken wapenen, van de Oostpoort, dwars door de stad, naar de Delftsche poort kon laten gaan, om daar weer buiten de stad gelaten te worden. Bossu nam dien voorslag aan. Een smid, Zwart-Jan genoemd, was met het bevel der poortwacht belast, doch toen de poort voor deze eerste twee rotten geopend was, zag hij, dat die mannen geladen wapenen hadden. Hierover deed hij bij Bossu zijn beklag, en stellig niet op den toon van een' mindere tegenover zijn' meerdere, wat tooI fo -iTornntsoVmlrlirren viel daar TlnKKll geen woord gehouden had. Bossu, toch al Rochus Meeuw^.hakt een sMs ontstemd, omdat hij voor de Watergeuzen had moeten onderdoen, werd nu woedend, trok zijn zwaard, en ZwartJan was niet meer. Nu trok al het volk van Bossu de poort binnen, en wreekte zijne nederlaag tegen de Watergeuzen op de Rotterdammers, waarvan er vijftig om het leven kwamen. Bossu trok nu niet naar Den Haag, doch hield de stad drie maanden bezet, om van hier uit de Watergeuzen te kunnen bestrijden. Na den aftocht der Spanjaarden van Den Briel, werd Treslong tot Bevelhebber der stad aangesteld, en nadat Lumey zelf den eed van trouw aan Oranje had gezworen, legden alle anderen in zijne handen denzelfden eed af. Dit geschiedde den zevenden April op Paaschmaandag. „Dat is niets," had Alva gezegd, maar terstond had hij last gegeven, alle zeesteden van bezettingen te voorzien. In de eerste plaats kwam Vlissingen hiervoor in aanmerking. Toen die bezetting kwam, i66 DE WATERGEUZEN. vond ze de poorten en haven-toegangen gesloten. Vlissingen had zich door Heer Jan van Kuyk, en de prediking van den Katholieken Geestelijke laten bewegen, geen Spaansche bezetting in te nemen, en onder aanvoering van vier Burger-hoplieden: Jacob de Zwijger, Cla'ude Wülemsz., Hendrik van Baerle en Pieter de Geldersman, besloot men de stad voor den Prins van Oranje te behouden. Op Vlissingen volgden weldra Veere, Enkhuizen, Alkmaar, Medemblik, Hoorn, Edam, Monnikendam, Purmerend, Leiden, Gouda, Dordrecht, Haarlem, Gorinchem en nog vele andere steden. Die beweging in het Noorden kwam Alva zeer te onpas, want Graat Lodewijk was uit Frankrijk in de Nederlanden gevallen, en had Bergen in Henegouwen veroverd. Frankrijk speelde onder zijn' Koning Karei IX in deze tijden eene vreemde rol. Nu eens luisterde Karei naar den raad van Admiraal de Coligny, dan naar dien van zijne Moeder Katharina dei Medici. Coligny stond aan hot- Aor Hugenoten of Fransche Calvinisten, en de Koningin-Moeder begunstigde de Katholieke partij. Nu meende Alva, dat het zaak was, den overwinnenden Graaf Lodewijk te beletten, verder te gaan, en daarom trok hij zijne heele strijdmacht in het Zuiden samen om Bergen weer in te nemen en Lodewijk te verdrijven. De Prins van Oranje kwam zijn' broeder met een groot leger van saamgeraapte huurüngen te hulp, maar eer hij Bergen bereikt had, was Lodewijk reeds genoodzaakt, de stad bij eervol verdrag over te geven. Eene der bepalingen van dit verdrag luidde, dat geen der overwonnenen ooit weer de wapenen tegen Prins Willem I van Oranje-Nassau. DE WATERGEUZEN. 167 den Koning van Spanje voeren zou. Na een klein gevecht was Oranje andermaal genoodzaakt terug te trekken, en toen hij bij het afdanken der bTndengde heele soldij niet uitbetalen kon, liep hij groot gevaar opgepakt te worden door de ontevreden soldaten, die, om toch wat te hebben, hem aan Alva wilden overleveren. Oranje ontkwam hunne lagen, en begaf zich nu op weg naar het Noorden des lands, waar Marnix van Aldegonde, zijn boezemvriend, reeds de Staten van het gewest Holland, op bevel van den Prins, te Dordrecht byeengeroepen had. Oranje deed dit krachtens zijne oude aanstelling als Stadhouder van dit gewest. Wij weten echter reeds, dat hijzelf die betrekking neergelegd had, zoodat die oude aanstelling niet meer gold. Hij handelde derhalve geheel eigenmachtig, zichzelven nog een recht toekennend, dat hij niet bezat, en dat de Koning hem stellig met geven zou. Dat Alva nu zelf inzag, dat de zaken op het pünt stonden, geheel verkeerd te loopen, bewijst het bevel, dat hij Bossu gaf, om voorloopig kTalles toe te stemmen, wat men eischte. Dit gold vooral Enkhuizen dat men hoopte op deze wijze voor den Koning te behouden, wat hem echter niet gelukte. Die inneming van Den Briel was dus wel iets geweest, en van dien afval van het grootste deel der Noordelijke Nederlanden, maakten Xlva-s talrijke vijanden in Spanje gebruik, om hem bij den achterdochtigen Koning zwart te maken, en deze had er maar al te veel ooren naar, want hij scheen in te zien, dat Alva de man niet was om de Nederlanden tot rust te brengen. Alva bemerkte zeer goed, dat hij bij Koning Filips, als het vijfde wiel aan den wagen was geworden, en hij moet zelf moedeloos uitgeroepen hebben: God en de menschen zijn tegen mijP Herhaalde malen vroeg hij den Koning ontslag. De Koning gaf hem geen antwoord, doch zond den Hertog Medina-Celi om hem te vervangen. Maar, hierover later. XIX. ALVA'S LAATSTE DADEN- De opstand in het Noorden des lands was nu algemeen geworden. Hii heerschte in Holland, Zeeland, Utrecht, een deel van Gelderland, in West-Friesland, in Friesland, op de Zeeuwsche wateren, op de breede Hollandsche riviermonden, op de Noordzee, op de Zuiderzee en zelfs op de Wadden en de Eems. Overal, overal verzet zelfs in Friesland, welks Stadhouder Casper de Robles, Heer yan Billy, zooveel voor het gewest gedaan had, dat men in hem althans den Spanjaard niet behoefde te haten. Bij den Allerheiligen-vloed, die I nesland en Groningen in 1570 zoo vreeselijk teisterde, toonde hij, bij kordate handelingen, zooveel menschlievendheid en deelneming in het lot der ongelukkigen, dat hij nu nog altijd te Harlingen vereerd wordt in een gebrekkig gedenkteeken op den dijk, bekend onder den naam i68 alva's laatste daden. van „Steenenman". Voor de verbetering van het dijkwezen heeft hij zooveel gedaan, dat Friesland het alleen aan hem te danken had, dat het bij latere hooge vloeden en stormen veel minder leed, dan' vroeger. Hierdoor was het vooral, dat de opstand in Friesland' zich veel minder en veel langzamer uitbreidde dan elders. Maar later drong de geest van verzet tegen al wat Spanje trouw bleef, ook daar door. Men vergat Robles' dapperheid, zijn gematigd en wijs bestuur en zijne menschlievendheid, en zette hem later, in 1576, te Leeuwarden gevangen, waar men hem drie jaar vroeger nog met gejuich had ingehaald. Deze Edelman, die, steeds trouw aan den Spaanschen Koning, zich voor een aanzienlijk deel van ons land zoo bij uitstek verdienstelijk gemaakt had, kwam in 1585 te Antwerpen, bij het springen van eene brug, waarover we later wel zullen spreken, om het leven. Zoodra Alva zag, dat alles verkeerd liep, was zijn eerste werk den hatelijken „Tienden-penning" af te schaffen tegen eene vergoeding van twee millioen gulden, doch het was te laat. En dat die „Tiende-penning" werkelijk veel meer de oorzaak van den Tachtigjarigen Oorlog was, dan de zucht naar Godsdienstvrijheid, is zelfs door de aan hunne Kerk getrouw geblevenen van dien tijd volmondig erkend, en niet maar alleen door leeken. De Bisschop van Namen, die door niemand verdacht zal worden van met de aanhangers der Nieuwe Leer geheuld te hebben, schreef aan de voormalige Landvoogdes, Margareta van Parma, dat de Prins van Oranje zich voor den „Tienden-penning" een Vorstendom had gekocht. Dat „zich een Vorstendom kunnen koopen" moet natuurlijk, als beeldspraak, opgevat worden. , Te midden van deze heftige bewegingen kwam de nieuwe Landvoogd Medina-Celi, die, als zoodanig, zonder voorkennis van Alva, door den Koning benoemd was, in het land. Hij was over zee gekomen alva's laatste daden. 166 en door de Watergeuzen, die bij deze gelegenheid een' grooten buit maakten, aan den breeden mond der Wester-Schelde verslagen, zoodat hij, als vluchteling, en niet veel meer, in ons land aankwam. Natuurlijk had hij ook van den Koning een' lastbrief voor Alva mede gekregen, en hierin stond, dat Medina-Celi de Landvoogdij eerst aanvaarden mocht, als Alva hem deze in een uitgeschreven vergadering van al de Stadhouders en Leger-oversten, afgestaan had. Medina-Celi, die een goedhartig man schijnt geweest te zijn, doch iemand was, die van krijgszaken en oorlogvoeren zoo goed als niets afwist, had nauwelijks hier een kijkje genomen op den toestand van zaken, of hij besloot om, althans voorloopig, zijn' lastbrief niet af te geven, en hiermede te wachten, tot Alva de ontredderde zaken in een' beteren toestand had gebracht. Hij scheen echter te begrijpen, dat hiervan vooreerst zeker geen sprake kon zijn, en keerde daarom maar naar Spanje terug, terwijl Alva voortging door krachtige handelingen te trachten, het verlorene weder te herwinnen. De opstand in het Zuiden was bedwongen, en Graaf Lodewijk zou vooreerst niet zooveel kwaad meer doen. De Prins van Oranje had zijn leger weer moeten afdanken. Nu kon hij al zijne macht tegen het Noorden aanwenden. Eerst begon hij het arme Mechelen te straffen, dat hare poorten voor Oranje geopend had, toen deze kwam om Graaf Lodewijk te helpen. Hij deed dit op zulk een wreede wijze, dat er door heel het land, bij Katholieken, zoowel als bij Hervormden, eene stem van afgrijzen opging. Het was eene groote fout van Alva, dat hij dit deed, maar hij meende door zóó te handelen, den schrik er onder te krijgen, en zijn doel: volkomen onderwerping, er spoediger door te bereiken. Ongelukkig genoeg had de strenge Landvoogd heel wat Bevelhebbers, die het in deze zaak geheel eens met hem waren, en de soldaten konden, onder zulke Legerhoofden, niets anders zijn dan beulen, die met het grootste vermaak martelden en pijnigden. Het ging nu hard tegen hard. Van mannen, als de Watergeuzen waren, kon men niet verwachten, dat zij den bloeddorst en de wreedheid van de Spanjaarden met zachtzinnigheid zouden beantwoorden. Integendeel, zij betaalden met gelijke munt, en vaak scheen het, dat beide partijen met elkander een' wedstrijd hadden aangegaan in het vinden van uitgezochte martelingen. Meer dan ergelijk werden deze martelingen van onze zijde, bij gebrek aan Spanjaarden, al te veel toegepast op de Roomschen, vooral op hunne Geestelijkheid. En toch hadden de Roomschen trouw de handen ineen geslagen met de Hervormden, om den strengen Landvoogd te wederstaan. Geen wonder, dat zij zich nu met hunne klachten tot den Prins van Oranje wendden, opdat deze aan de Luitenants, die hij aangesteld had, zou bevelen, die wreedheden te staken. De Prins deed, wat hij kon om aan dat beulwerk een einde te maken, maar bij velen te vergeefs. Lumey, Graaf van der Mark, wreedaard, spande de kroon, en ging zoo laag te werk, dat de Prins hem eindelijk moest laten gevangen nemen. Een Staatsman, die niet schroomde, door slimheid of list te krijgen, wat hij niet goedschiks of met geweld bekomen kan, was Prins Willem ongetwijfeld, doch een wreedaard, die met zeker genoegen beulswerk 170 alva's laatste daden. kon laten verrichten, was hij in het geheel niet. Maar de ruwste klanten, die er te vinden waren, de mannen, die, als zeeroovers, rondzwierven, en waarvan hij nooit had kunnen verwachten, dat ze hem anders, dan met eenig geld bevoordeelen zouden, hadden toch gedaan gekregen, wat hij met een vrij groot leger, dat zijn geheele vermogen in een' zeer berooiden staat bracht, niet had kunnen verrichten. Ze namen Den Briel, en na dien eersten Aprildag 1572, hadden ze hun werk voortgezet, en waren eene macht geworden, waarmede de Prins wel degelijk rekening diende te houden, en stellig vormden de Watergeuzen tijdens 1572, wel eene bende, die in naam van den Prins handelde, maar geenszins onder zijn bevelen stond. Dat recht had geen enkele Vorst, die brieven van kaapvaart uitgaf maar voor hunne daden bleef hij toch verantwoordelijk. Ging hij nu met krachtdadige Huybert W. van den Eyken te Naarden. hand hunne gruwelen tekeer, dan liep hij gevaar, weer alles door hen te verliezen, want bij het volslagen gemis van een eigen, geordend leger, dat geheel onder zijne bevelen stond, moest hij den Watergeuzen, stellig tegen zijn' zin, veel toegeven en hen ontzien, Hij had dus te kiezen tusschen het langzaam beteugelen van den moedwil der Watergeuzen, en het dadelijk straffen van de voornaamste Aanvoerders, die zoo onmenschelijk te werk gingen. Hij koos de eerstewijze, en dat bevreemdt ons niet. Wilde hij met eenige hoop op een' gunstigen uitslag, volharden in het leiden van het verzet van het Volk tegen den Koning, dan moest hij .niets onbeproefd laten om zijne rijke, Nederlandsche bezittingen, die geheel in de macht van Spanje waren, terug te krijgen, want zonder deze was hij niets anders dan een arm Duitsch Graaf. We willen hem nu op zijn' tocht naar de Noordelijke gewesten vergezellen. Hij kwam over Zutphen te Kampen, en ging vandaar naar Enkhuizen, waar hij met gejuich ontvangen werd. Zijn alva's laatste daden. 171 eerste werk was het regelen van vele zaken, die erg in de war geraakt waren, doch terwijl hij hiermede nog bezig was, ging de toestand in andere gewesten zeer achteruit. Een Spaansch leger, onder bevel van Alva's zoon, Don Frederik, viel in Gelderland, en begon Zutphen te beschieten. De bezetting sloeg op de vlucht, en vóór dat de burgerij tijd had kunnen vinden om de stad over te geven, kwamen de Spanjaarden binnen. Men hield er vreeselijk huis. Velen werden gedood; alle aanzienlijke huizen werden geplunderd, en op verscheidene plaatsen stak men de stad inbrand. - Op het vernemen van die tijding liet nu de Graaf van den Berg, een zwager van Oranje, den moed zakken. Inplaats van alles aan te 'wenden, wat hij kon om den Spanjaard den voortgang te beletten, — als Stadhouder van Gelderland, en door de Staten, met goedkeuring van den Prins van Oranje, als zoodanig benoemd, was hij daartoe verplicht, — verliet hij Gelderland en Overijsel, dat thans den Spanjaard geheel in handen viel. Bossu, die te Utrecht vertoefde, had Amersfoort bemachtigd, en nu stond voor Don Frederik de weg naar Holland open. Eene leger-afdeeling, onder bevel van Romeo, trok vooruit en kwam voor Naarden, dat bevolen werd, zich over te geven. Vertrouwende op de kleine bezetting, en meenende, dat het maar eene kleine bende van Bossu was, welke de stad opeischte, wilde de burgerij er niet aan voldoen. Weldra ontdekten ze, dat het heele leger volgde, en nu, berouw hebbende over hunne weigering, zonden ze boden naar Don Frederik om met dezen te onderhandelen. Don Frederik weigerde hen te ontvangen, en ze kregen ten antwoord, dat ze maar met het leger moesten medetrekken, dan zouden ze voor Naardens poort vernemen, wat Don Frederik begeerde. Eén der twee boden, Burgemeester Maerten Laurensz, vertrouwde de zaak niet en maakte zich uit de voeten. Hij had goed gezien, want ook Naarden zou het lot van Zutphen ondergaan. Tengevolge van een misverstand had de andere bode, Gerrit Pieter Aertsz., aan Romeo verteld, dat de bezetting de stad verlaten had, en dit bleek later het geval niet te zijn. Romeo, die dacht dat men hem opzettelijk bedrogen had, zeide dat men nu genade moest komen afsmeeken. Dit geschiedde en de sleutels der stad werden Don Frederik aangeboden. Deze weigerde ze aan te nemen ; dat zou voor eene der poorten van de stad geschieden. De afgezondenen keerden terug, en toen Romeo met vierhonderd man binnen de poorten gelaten, was liet hij bij trommelslag bekend maken, dat de burgers en de bezetting bij elkander zouden komen in de Gasthuiskerk, om zich door een' nieuwen eed aan den Koning te verbinden. Velen voldeden hieraan, doch inplaats van hen dien eed af te nemen, vielen Romeo's soldaten de ongewapende menigte in de kerk aan, en, na hunne woede gekoeld te hebben, werd de kerk inbrand gestoken. Nu zocht men allen op, die niet gekomen waren en zich verscholen hadden. Een smid, Huybert Willemsz van den Eyken, ook aangevallen, verdedigde zich met eene sabel en een' houten drievoet zoo lang hij kon, doch moest voor de overmacht zwichten. Burgers, die buiten de stad gevlucht waren, werden achterhaald en aan de boomen opgehangen. Zóó hield de Spanjaard huis om er den schrik onder te brengen, en zoo- 172 alva's laatste daden. doende geheel Holland en Zeeland den moed te ontnemen, in den tegenstand te volharden. Doch juist het tegenovergestelde werd er door uitgewerkt. Het werd „wonde om wonde, en buile om buile". Don Frederik kwam nu te Amsterdam, dat den Koning nog altijd trouw gebleven was, om zich gereed te maken tot het belegeren van Haarlem. Deze stad was wel volkrijk maar de verdedigings-werken lieten veel te wenschen over. Wat zou men nu doen ? De Regeering der stad was goed Katholiek, doch, even als alle Nederlanders, tegen de Spaansche overheersching, en daarom had de stad zich indertijd ook voor den Prins verklaard. Maar nu had men den overwinnenden Spanjaard bijna voor de wallen. De zaken stonden dus anders. Om het vreeselijke lot van Mechelen, Zutphen en Naarden te ontgaan, besloot men Afgevaardigden naar Don Frederik te zenden, om met dezen te onderhandelen. Maar de Regeering had niet gerekend op de bezetting, die van geen onderhandelingen wilde weten. Hiervoor bestonden gegronde redenen. De Bevelhebber der bezetting was Wigbold Ripperda, een Groningsch Edelman. Bij de Spanjaarden stond hij te boek, als een Beeldenstormer, doch het valt te betwijfelen, of ze gelijk hadden. De Noordelijke Nederlanden bleven wel niet van dit schandelijke bedrijf bevrijd, doch de gruwelen, die hier gepleegd werden, haalden niet bij die in de Zuidelijke Nederlanden. Wel bestonden de Beeldenstormers voor verreweg het grootste gedeelte uit gewapende boeren en volk uit de achterbuurten der groote steden, doch enkele Edelen zullen er zich ook wel, al was het niet in persoon, aan deelgenomen hebben. Zelfs de beroemde Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, schreef een jaar later een boekje: „Van de Beelden affgheworpen", waarin hij de Beeldenstormers verdedigde. Dat boekje liet hij wel niet drukken, en het kwam vele jaren later pas in het licht, doch er blijkt toch duidelijk uit, hoe Marnix er over dacht, en waar hij het bij denken liet blijven, gingen andere Edelen zeker wel een paar stapjes verder. Dan nog had men bij de bezetting een groot aantal mannen, die onder graaf Lodewijk van Nassau gediend, en bij de overgave van Bergen hun woord gegeven hadden, niet meer tegen den Spanjaard te zullen strijden. Dat ze die belofte niet nagekomen waren, spreekt uit het feit, dat ze te Haarlem in bezetting lagen. Wanneer er nu bij Don Frederik of Alva onderhandeld werd, sprak het vanzelf, dat Ripperda en zijne soldaten niet begrepen zouden zijn onder hen, die genade kregen. Nu hadden ze, eer de Spanjaard voor de wallen kwam, de stad kunnen verlaten, doch dat lag niet in Ripperda's plan. Zoodra hij te weten was gekomen, wat de Regeering der stad gedaan had, riep hij de burgers en de schutters in de Doelen bijeen, en wist dezen te bewegen om, als de Spanjaarden kwamen, de stad niet over te geven, maar haar tot het uiterste te verdedigen. De Prins, die bericht van alles gekregen had, zond Filips van Marnix, Heer van Sint Aldegonde, naar Haarlem om de Regeering te veranderen, nadat één der Haarlemsche Afgevaardigden door Rechters, die de Prins had aangesteld, ter dood veroordeeld en onthoofd was geworden. Een ander van de Afgevaardigden stierf in de gevangenis. Inmiddels was de bezetting tot onge- alva's laatste daden. 173 veer vierduizend man gebracht. Toen Don Frederik nu zag, dat men niet verder onderhandelen wilde was hij genoodzaakt, de stad te belegeren, en den elfden December van het jaar 1572 was Haarlem ingesloten door een krijgsmacht van ongeveer dertigduizend man. Zeven maanden lang hield de zwakke stad de belegering vol; menigmaal werd er storm geloopen, doch telkens was de Spanjaard genoodzaakt met groot verlies af te trekken. De bedreigde wallen werden zelfs door vrouwen, onder aanvoering van eene weduwe, „Gij zoekt den Vendrig? Die ben ik!" Kenau Simonsd. Hasselaer, verdedigd. Vanwege den Prins werd menig plan beraamd om de stad, waarin de nood tot eene vreeselijke hoogte geklommen was, van levensvoorraad te voorzien, doch te land en te water, overal wist Don Frederik die plannen te verijdelen. Groot was van beide zijden de moed, die bij dit beleg getoond werd, en onder de lieden, die meermalen hun leven waagden om den Prins van den toestand der stad bericht te brengen, moet wel in de eerste plaats genoemd worden, de Vendrig Pieter Dirksz Hasselaer, die bovendien bij elke bestorming, en bij elke onderneming in de voorste rijen stond. Maar tegenover die groote bewijzeq van moed, door Spanjaarden en belegerden betoond, stonden ook talrijke bewijzen van afschuwelijke wreedheid van beide zijden. Men gaf elkander geen krimp. Ten laatste evenwel, toen de Prins liet weten, dat hij alles gedaan had, wat hij kon, en dat de Haarlemmers zichzelven nu moesten 174 ALVA'S LAATSTE DADEN. zien te helpen, begon men met Don Frederik te onderhandelen. Het was meer dan tijd; want de walgelijkste voorwerpen werden, als spijze gebruikt, en de vierduizend man ter bezetting was reeds tot achttienhonderd man ingekrompen. De gevolgen der onderhandelingen waren, dat de stad zich op genade of ongenade overgeven, en de plundering, wat toen bij iederen overwinnaar van eene belegerde plaats recht heette, voor twee honderd veertig duizend gulden afkoopen moest. Van dit geld werd later nog de helft niet opgebracht, omdat men het in heel de stad niet had. Het beleg toch had meer dan één millioen gulden gekost. Toen de Spanjaarden eenmaal in de stad waren, hielden ze op eene vreeselijke wijze huis. Er werden gruwelen gepleegd, welke met de bijvoeging van „beestachtige" nog te goed worden voorgesteld. Men zette het den Haarlemmers betaald, dat ze tienduizend Spanjaarden tijdens het beleg hadden doen sneuvelen of sterven; men zette het den soldaten betaald, dat ze het woord, te Bergen gegeven, verbroken hadden. Ripperda en bijna al de anderen van de bezetting, werden onthoofd of verdronken, en vele aanzienlijke burgers gevangen genomen. Tot deze laatsten . behoorde ook de Vendrig Hasselaer. De Spanjaarden traden zijne woning binnen, en grepen Pieters broeder. Toen schoot Pieter toe en zeide: „Gij zoekt den Vendrig! Die ben ik! Laat mijn' broeder los!" Met deze gevangenen liep het naderhand vrij goed af, doch dat zou door Alva's toedoen niet zijn. Dat de Haarlemmers op bevel van Alva zoo gruwelijk behandeld werden, had nog eene andere oorzaak. Het beleg had zeven maanden geduurd. Ware Haarlem spoediger gevallen, dan had Alva hoogstwaarschijnlijk geheel Holland overmeesterd, want na den val van Naarden stond men, met zulk een groote vijandelijke legermacht in het hart des lands, zoo goed als weerloos. Nu had men zeven maanden tijd gehad om niet alleen tot zichzelven te komen, maar ook maatregelen van verdediging te nemen. Bovendien, de vijandelijke macht was met een derde verminderd, en Haarlems volhardende moed had de algemeene moedeloosheid verdreven. Men vertrouwde weer op zichzelven. Alva begreep, dat hij zijn overwinningen zoo spoedig mogelijk moest voortzetten, en daarom liet hij * Don Frederik den twaalfden Augustus het beleg voor Alkmaar slaan, dat, na Haarlems val, in beraad gestaan had, of het zich maar niet dadelijk overgeven zou, als de Spanjaard kwam. Ten slotte besloot men tot verdediging. Men nam bezetting in, en nauwelijks was deze binnen, of Don Frederik had de stad ingesloten. De vijand had geen plan om andermaal tijd verloren te laten gaan met eene belegering. En behoefde dat wel? Don Frederiks macht bedroeg zestienduizend man, en Alkmaar zelf kon maar verdedigd worden door achthonderd soldaten en achttienhonderd weerbare burgers. Nu zal de Spanjaard stellig wel niet het juiste getal van de verdedigers gekend hebben, doch hij kon heel goed weten, dat dit getal niet groot was. Er werd dus bevel gegeven om storm te loopen, dan zou Alkmaar spoediger genomen zijn, en kon men de overige steden van het Noorderkwartier of West-Friesland nog vóór den winter ALVA'S LAATSTE DADEN. 175 tot onderwerping brengen. Maar tegen Don Frederiks verwachting werd niet alleen de eerste, maar zelfs de tweede bestorming afgeslagen. Nu nog eene derde gewaagd met de oude troepen, die in den oorlog gehard waren. Thans moest het gelukken. De bestorming begon, en andermaal moest men met ontzettende verliezen terugtrekken. Na driemaal met zooveel kracht te zijn afgeslagen, waren de dappere en onverschrokken Spanjaarden niet te bewegen, om nogmaals een' aanval op die wallen te wagen, waar de dood hen scheen op te wachten. Die weigering kwam niet zoo onverwachts. Reeds vóór den derden stormloop was er onwil geweest. Vechten, zijn leven wagen, goed, daarvoor waren ze soldaten van hun ambacht. Maar heeft een ambachtsman aanspraak op loon, de soldaat-ambachtsman had dat ook, en toch kreeg hij het niet. In heel het belegeraars-leger was niet één soldaat te vinden, die geen soldij te vorderen had. Sommigen hadden zelfs vele maanden lang niets ontvangen. Twee keer had men storm geloopen in de hoop van te overwinnen. Ze hadden door plundering dan wel gezorgd, een' aardigen duit op zak te krijgen. Nu waren ze echter al drie keer terug geslagen. De dood was ginder te vinden, maar de geldbeurs niet, en daarom riepen ze nu om hunne soldij, inplaats van te gaan stormloopen. Te prijzen viel het niet, maar het was natuurlijk, dat ze zoo deden. Inderdaad moet het ieders verbazing wekken, dat Alva met zulke slecht bezoldigde soldaten nog zóóveel doen kon. Wat moest Don Frederik nu doen? De stad belegeren en tot overgave dwingen door honger, evenals Haarlem? Er zat niets anders op: hij was er toe besloten. Doch ook dit plan zou hij niet kunnen volvoeren. Diederik Sonoy, die in 1572 door den Prins van Oranje tot Gouverneur van Hollandsch Noorder-kwartier aangesteld was, had reeds vóór de bestormingen de sluizen laten openen, en daardoor was een deel van het Spaansche legerkamp onder geloopen. Don Frederik deed in moed en volharding voor niemand onder. Hij trok alleen een weinig terug en bleef om de stad liggen. Maar wat gebeurde? Prins Willem vernomen hebbende, met welk een' gunstig uitslag de bestormingen afgeslagen waren, schreef een' brief aan de Alkmaarders om hun moed in te spreken, en beloofde de dijken te zullen laten doorsteken. Deze brief viel Don Frederik in handen, en ingesloten worden tusschen meer-, polder- en zeewater en eene stad, die getoond had bestormingen te kunnen afslaan, zou de ondergang van heel zijn leger, en het verlies van alles kunnen zijn. Dat de dijken zouden doorgestoken worden, en dat het geen „maar-bangmakerij" van den Prins was, wist hij te goed, want hij kende Sonoy, die met dat Werk belast zou worden, genoeg om te weten, dat deze met alle macht en kracht aan het doorsteken der dijken zou gaan. Hij besloot dus, eer het te laat was, het beleg op te breken. Eerst liet hij het zware belegeringsgeschut wegvoeren, en toen dat in veiligheid was, keerde hij, Donderdag den 8sten October 1573 met heel zijn leger Alkmaar den rug toe. Zoo was dan de hoofdstad van het Noorder-kwartier bevrijd van de Spanjaarden, en vol moed riep men elkaêr vroolijk toe: „Van Alkmaar begint de Victorie!" Die gedwongen terugtocht van zijn' zoon viel Alva, die onder ï76 ALVA'S LAATSTE DADEN. allerlei moeielijkheden gebukt ging, zwaar te dragen. En nog was de maat van zijne teleurstellingen niet vol genoeg. Eene vrij sterke vloot, reeds des zomers van hetzelfde jaar in Amsterdam uitgerust, om de steden, die aan de Zuiderzee lagen, te onderwerpen, zeilde, onder bevel van den dapperen Bossu, den derden October het Pampus op, en kwam in de Zuiderzee. Maar de Hollanders, bewust van het gevaar, dat hun dreigde, hadden eene menigte kleine scheepjes gereed, en het bevel hierover opgedragen aan Cornelis Dirkszoon van Monnikendam. Die kleine schepen waren op de Zuiderzee, die op sommige plaatsen zeer ondiep is, in het voordeel der Hollanders ; de groote sche¬ pen der Spaansche vloot waren in het nadeel der Spanjaarden. Na elkander eenige dagen lang door allerlei scheepsbewegingen opgehouden te hebben, kwam het den elfden October tot een gevecht. Bossu weerde zich dapper, en als allen gedaan hadden, als hij, dan zouden de Hollanders het wel niet gewonnen hebben. Maar Alva had onder zijne Bevelhebbers ook lafaards, en één dezer was de Vice-Admiraal Rol, die op de vlucht ging, vóór er oorzaak was om te vluchten. De Hollanders hadden inmiddels al eenige Spaansche schepen genomen, en vielen nu Bossu van alle kanten aan en klampten hem aanboord. Onder Cornelis Dirkszoon diende een zekere Jan Haring. Bij eene vergeefsche poging om het belegerde Jan Harings laatste daad. Haarlem van mondbehoetten te voorzien, Uad. deze jan iianng zien reeds roemrijk gekweten. Zijne bende werd op den dijk door de Spanjaarden achtervolgd, en zou geheel in den pan gehakt zijn, zoo Jan zich op den smallen dijk niet omgekeerd, en heel alleen de vervolgers zóó lang tegen gehouden had, dat zijne makkers tijd hadden, zich door de vlucht te redden. Zoodra hij hen in veiligheid zag, sprong hij van den dijk in het water, en redde zich het leven. Nu was hij op de Hollandsche vloot, en één der eersten bij Bossu aanboord. Als de wind zoo vlug, klom hij in den mast, rukte de Spaansche Admiraals-vlag af, en zette er de Geuzenvlag voor in de plaats. Bij het naar beneden klimmen werd hij door een' Spanjaard ALVA'S LAATSTE DADEN. 177 doodgeschoten. Dat waaien der Geuzenvlag van het Admiraals-schip had groote gevolgen. De enkele schepen, die Bossu ter zijde gebleven waren, meenden dat het Admiraals-schip reeds geheel in handen der Hollanders was, en gingen op de vlucht. Velen werden achterhaald en genomen. Ten slotte moest Bossu zich overgeven, en — de slag was door de Hollanders gewonnen. Bossu en vele aanzienlijke Spanjaarden werden gevangen genomen, en nu was Alva wel genoodzaakt om de Haarlemmers, die nog gevangen waren, geen leed te doen; want hun lot zou dat van Bossu en de zijnen geweest zijn. Bossu werd drie jaar lang te Hoorn gevangen gehouden en toen ontslagen. Hij koos bij die gelegenheid de zijde der Staten, doch van zijne krijgsbedrijven heeft men niets meer gehoord. Na den slag op de Zuiderzee, en het mislukte beleg van Alkmaar, trachtte Alva gebruik te maken van den geldeloozen toestand, waarin de Prins verkeerde. Hij noodigde, onder het geven van mooie beloften bij vrijwillige overgave, en het dreigen met vreeselijke straffen, als men weigerde, verscheidene steden uit, zich aan den Koning te onderwerpen, maar te vergeefs. Eén der Onder-bevelhebbers, Don Francisco de Valdez, had op last van Alva, in October het beleg om Leiden geslagen. Leiden was slecht van leeftocht voorzien, en men meende, dat het zich wel spoedig zou overgeven. De Leidenaars volgden echter het voorbeeld van Haarlem, en trotseerden gedurende den geheelen winter van 1573 tot 1574 honger en gebrek, doch gaven zich niet over. Gelukkiger waren de Spanjaarden te Maassluis. Deze stad werd ingenomen, en bij die gelegenheid moest Filips van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, zich gevangen geven, doch werd goed behandeld, wat waarschijnlijk wel te danken was aan den uitslag van het gevecht op de Zuiderzee. Ondertusschen had Alva, die nog altijd te Amsterdam vertoefde, een belangrijk besluit genomen. Terneder geslagen door de verliezen, die hij in den laatsten tijd geleden had, en ontmoedigd door de hooghartige achteloosheid, waarmede Koning Filips hem hier met geldgebrek deed worstelen, vroeg hij zijn ontslag, dat stellig gaarne aangenomen werd. Reeds den zeventienden November kwam zijn opvolger Don Luis de Zuniga y Requesens te Brussel aan, en Alva verliet, beladen met den haat van bijna een geheel Volk, en overladen met schulden, in gezelschap van zijn' gunsteling de Vargas, de Nederlanden. Hij nam zijn' weg over Milaan naar Spanje, waar hij in de lente van 1874 te Madrid aankwam. Door de Aanzienlijken was hij al jaren lang gehaat en tegen gewerkt geworden. Van dezen verwachtte Alva dus niets, doch op den Koning rekende hij vast. Maar de Koning beloonde zijn' trouwsten dienaar met ongenade, en zoo hij zich niet met spoed naar zijne goederen begeven had, zou hij gevaar geloopen hebben van gevangen gezet te worden. En toen was het uit met Alva's trouw aan zijn' Meester? Neen! Even als een trekhond, wien zoo pas door zijn' hardvochtigen baas, met de zweep of een hout bloedende wonden geslagen werdén, die beulshand nog likt, zoo ook deed diezelfde Alva. Hij dacht er niet aan om zulk een' onrechtvaardigen Meester ontrouw te worden, en toen deze hem in 1580 noodig had om Portugal voor 178 ALVA'S LAATSTE DADEN. Spanje te veroveren, ging de twee en zeventig-jarige grijsaard er heen, en volbracht het bevel, alsof de Koning hem altijd goed behandeld had. Na zooveel leelijks van dien man gehoord te hebben, kan het geen kwaad, hem ook eens van een' kant te bekijken, welke, zooal geen eerbied, dan toch bewondering afdwingt. XX. ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. Er zijn geschiedschrijvers, die beweren: „Indien Koning Filips, inplaats van den Hertog van Alva, in 1567 dadelijk Requesens gezonden had, dan zouden de zaken in de Nederlanden ongetwijfeld een' heel anderen loop genomen hebben, en de Nederlanden, die eenmaal eene parel aan de Kroon van Keizer Karei V waren, zouden voor Koning Filips denkelijk behouden zijn gebleven." — „Als dit of dat zóó gedaan was, dan zouden de gevolgen heel anders geweest zijn." Men hoort dit meer zeggen, doch wat baat het? Gedane zaken nemen geen keer, en met de redeneering van: „Als dit of dat zóó gedaan was," enz. komt men niet verder. Men verandert er den bestaanden toestand niet door. Bovendien is het ook de groote vraag, of, als Alva weggebleven, en Requesens dadelijk gekomen was, de zaken voor Koning Filips voordeeliger zouden afgeloopen zijn, want men moet niet vergeten, dat Alva in 1568 een beleid toonde, dat bijna weergaloos kon genoemd worden, en betwijfeld mag het worden, of Requesens toen wel zóó geslaagd zou zijn, als Alva slaagde. Alva was veel grooter Veldheer dan Requesens, en alleen door Alva's Veldheers-gaven kwam het, dat de Prins van Oranje, bij zijn' inval met een groot leger in de Zuidelijke Nederlanden, onverrichter zake moest aftrekken. Voortdurend geldgebrek liet de Koning Alva lijden, zoodat deze gedwongen was, zichzelven te helpen met den „Tiendenpenning", die de hoofdoorzaak was van Alva's onmacht, waar macht broodnoodig was. En als we na Alva, telkens dat geldgebrek van de Spaansche Landvoogden zien terugkeeren, dan kunnen we het gerust voor waarheid aannemen, dat Requesens ook met hetzelfde gebrek zou te worstelen gehad hebben. Dat de Noordelijke Nederlanden ten slotte voor Spanje verloren gingen, hiervan was de hoofdschuldige •Koning Filips zelf en niemand anders, want hij dwong zijne Landvoogden tot het begaan van grove fouten. Requesens kwam en vond den toestand zoo verward mogelijk. De grootste moeielijkheid voor den nieuwen Landvoogd bestond wel daarin, dat hij ontevreden krijgsvolk vond, dat om betaling van achterstallige soldij vroeg, en toen Requesens wilde beginnen met aan de billijke eischen van die mannen te voldoen, vond hij de schatkist geheel ledig. Nu was hij zeker een vredelievend man; hij beminde den vrede boven den oorlog, maar hij was ook soldaat ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. 179 genoeg om te begrijpen, dat hij, die den vrede wil, zich ten oorlog moet gereed maken. En als er dan oorlog zijn moest, welnu, dan zou hij oorlog voeren, en toonen, dat het hem niet aan beleid en moed ontbrak. Maar hoe? Het was toen ook al waar, evenals nu: „Met onwillige honden is het slecht hazen vangen." Intusschen was de toestand van den Prins van Oranje eveneens alles behalve gunstig, want ook hij leed aan geldgebrek. Door Amsterdam en Haarlem, en met de Spanjaarden om Leiden was het Noorden van Holland van het Zuiden gescheiden, en in Zeeland gaf de edele en moedige Mondragon aan de Watergeüzen handen vol werks. Middelburg, waar deze wakkere Spanjaard vertoefde, was nog altijd in Spaansche handen, en werd al sedert géruimen tijd vruchteloos door de Watergeuzen belegerd. Nu was Requesens' eerste werk eene poging om Middelburg te ontzetten. Maar hoe dat te doen? Alva, die nu juist niet zoo bijzonder voor eene zeemacht gezorgd had, had het grootste deel zijner schepen in den slag op de Zuiderzee verloren, en die schade was nog niet hersteld. Requesens evenwel, die in Spanje Admiraal over de vloot geweest was, niet in naam, maar in werkelijkheid, begreep, dat hij beginnen moest met zich eene vloot aan te schaffen. Dat waren zijne eerste zorgen, en misschien was dat wel Oranjes geluk. Er werd nu te Antwerpen eene groote vloot uitgerust, maar onbegrijpelijk genoeg voor een' man als Requesens, die dan toch weten kon, dat men op zee een' zeeman noodig had, stelde hij aan het hoofd der vloot d'Avila aan. Deze was een dapper en beleidvol Krijgsoverste, maar te water had hij reeds vroeger getoond, dat hij zich niet wist te redden. Toen Ofanje vernam, welke plannen Requesens had, snelde hij naar Vlissingen, verzamelde daar de Zeeuwsche en Hollandsche schepen, en stelde ze onder bevel van den moedigen en ervaren zeeman Lodewijk van Boisot. Deze vloot, die alweer voor het grootste deel uit kleine schepen bestond, ontmoette een deel van de Spaansche oorlogs-galeien op de Oosterschelde, en wel bij de ondiepten van het Verdronken land van Zuid-Beveland, ter plaatse, waar nog eenige jaren vroeger het stadje Reimerswaal lag. Hier waren de kleine schepen goed op hun plaats, doch de groote alweer in het geheel niet. Boisot trok hiervan meesterlijk partij. Hij wist, dat één der vijandelijke Onder-bevelhebbers, de dappere, maar onbezonnen Romeo was, en dezen wist hij te lokken tot een gevecht op een plaats, die voor de logge galeien geheel ongeschikt was. De gevolgen bleven niet uit. De geheele Spaansche vloot werd voor de oogen van Requesens, die in regen en wind op den Toolschen zeedijk stond toe te zien, verslagen. De Watergeuzen haalden hun wreed hart nog eens op, door het volk van acht veroverde schepen eenvoudig de voeten te laten spoelen, dat wil zeggen: overboord te werpen en te doen verdrinken. Ondertusschen was d'Avila met de grootste galeien naar Vlissingen gestevend. De Prins, die daar nog altijd was, maakte zich hierover zeer bezorgd. Maar wat deed d'Avila? Inplaats van terstond deze stad, die nu zoo goed, als zonder verdedigers was, aan te tasten, liet hij aan den anderen kant van de Schelde, onder Breskens, de ankers vallen. Hier vernam hij weldra de verpletterende nederlaag van zijne i8o ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. Onderbevelhebbers Romeo en Glimes bij Reimerswaal, en, vreezende nu op zijne beurt door de Watergeuzen aangevallen te worden, keerde hij zoo spoedig mogelijk naar Antwerpen terug. De poging tot ontzet was gedaan op aanzoek van Mondragon, en nu die poging mislukt was, zag de dappere man zich genoodzaakt, Middelburg aan den Prins over te geven. Als een bewijs hoe hoog deze Spanjaard bij de Nederlanders aangescheven stond, mag wel strekken, dat de Prins hem niet gevangen nam. Hij liet Mondragon op vrije voeten, doch deed hem beloven, dat hij alle moeite zou doen om de vrijheid te verkrijgen van Filips van Marnix en den Geuzen-kapitein Jacob Simonsz. De Rijk, die beiden nog in handen van den vijand waren. Gelukte dit aan Mondragon niet, dan zou hij na twee maanden terug komen en zich, als gevangene, in handen van den Prins stellen. Hieruit blijkt meteen, dat men al zoo ver gevorderd was, om in den oorlog over en weer te handelen, zooals dat bij oorlogvoerende volken gebruikelijk was. Mondragon behoefde niet terug te komen, want de twee voorname Nederlandsche gevangenen bekwamen hunne vrijheid. De zaken kregen derhalve voor de Nederlanders een beter aanzien, en ze beloofden nóg beter te zullen worden. Na de overgave van Bergen had Graaf Lodewijk van Nassau ifttusschen niet stil gezeten, want aan de belofte, die hij gedaan had, om niet weer tegen den Koning te strijden, hield hij zich ook niet, omdat ze hem door den nood afgeperst heette. Bij den veranderlijken Koning Karei IX van Frankrijk had hij weer hulp gevonden, niet, als voorvechter van de geloofsvrijheid, want hiervan wilde Karei in zijn eigen land niets weten, maar als vijand van het Oostenrijksche Huis, dat de erfgenaam van het Bourgondische geworden was. Lodewijk verzamelde nu weer een leger, en geholpen door Hertog Christoffel van de Palts kwam hij in de Nederlanden, vergezeld door zijne beide broeders Jan en Hendrik van Nassau. Prins Willem zou zich met hen vereenigen, én trok met een leger van zesduizend man in den Bommelerwaard, Zoodra Requesens hiervan bericht kreeg, zond hij dAvila met eene aanzienlijke macht naar de Maas, en nu zou dAvila toonen, dat hij beter Generaal dan Admiraal was. Om zijne benden te versterken, liet Requesens het beleg van Leiden opbreken, tot groote vreugde van de Leidenaars, die het gedurende vijf wintermaanden zwaar te verantwoorden gehad hadden. Graaf Lodewijk trok met zijn leger langs den rechteroever van de Maas voort om zich met den Prins te vereenigen. Toen dAvila dit vernam, snelde hij hem langs den linker-oever voorbij. Bij Grave trok d'Avila de Maas over, en ging nu langs den rechter-oever Graaf Lodewijk te gemoet. De beide legers ontmoetten elkander op de heide bij Mook. De soldaten van Lodewijk begonnen, vóór den aanvang van het gevecht, weer om soldij te roepen, en toen dit niet gegeven kon . worden, waren ze onwillig om te vechten. De beide broeders Lodewijk en Hendrik, — Graaf Jan was naar Keulen om geld gegaan, — verrichtten wonderen van dapperheid, maar zonder baat. Zij en Hertog Christoffel sneuvelden en — de slag was verloren. Dat was voor Prins Willem een ontzettend verlies; want in ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. 181 zijn' broeder, Graaf Lodewijk, verloor hij meer dan een geheel leger. Wat Mondragon door zijne beminnelijkheid en dapperheid voor de Nederlanders en Spanjaarden was, dat was Graaf Lodewijk om dezelfde deugden voor de Spanjaarden en Nederlanders. Nu had Requesens de handen gedeeltelijk weer vrij en liet andermaal het beleg voor Leiden slaan, wat heel gemakkelijk ging, wapt de Leidenaars hadden niet eens de schansen vernield, welke de Spanjaarden opgeworpen hadden, ja, ze hadden zelfs de zorgeloosheid zóó ver gedreven van geen krijgs- en mondbehoeften binnen de stad te brengen, zoodat, toen den zesentwintigsten Mei de vijand de verlaten schansen opnieuw betrok, er voor Leiden niets anders op zat, dan Het water dwingt de Spanjaarden het beleg van Leiden op te breken. zich over te geven, of, een beleg te verduren, zóó zwaar en zóó vol ellende, dat men in de heele geschiedenis te vergeefs naar een voorbeeld moet zoeken, hetwelk hiermede gelijk komt. Men besloot zich aan een beleg te wagen. Wat zou er van Holland worden, als Leiden viel ? Met Amsterdam, Haarlem en Leiden in het bezit van Spanje, zou de hoop vervlogen zijn om den strijd te kunnen volhouden. Geen wonder dus, dat men alle pogingen in het werk stelde om Leiden te ontzetten. Maar de vraag was alweer hoe? Om een leger uit te rusten, ontbrak het aan de noodige gelden, en bovendien had men op andere plaatsen ook hulp noodig, want te land voerde Requesens den oorlog vrij gelukkig, en, al mislukte hem een aanslag op Delft, tal van andere plaatsen vielen in zijne handen. Bovendien trachtte hij eene verzoening tot stand te brengen. Het standbeeld van Alva, dat iedereen tot eene ergernis was, had hij laten wegnemen, en dat maakte bij een groot deel van het volk een' goeden indruk. Met zulk een' Landvoogd kon men 182 ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. wel onderhandelen, meende men. Dat was ook zoo; maar alle onderhandelingen, nu zoowel als later, stuitten af op den onwil van Koning Filips om vrijheid van godsdienst toe te staan. Hierin konden de Katholieken natuurlijk geen bezwaar vinden, en daardoor kwam het, dat de Prins van Oranje niet meer die hulp vond, welke hij zoo zeer behoefde. En nog wat. Een groot deel van het gezag had hij, waarschijnlijk wel om de verantwoordelijkheid van den voortdurenden opstand niet geheel alleen te dragen, in handen der Staten gesteld, en dezen bestonden voor een vrij groot deel uit mannen, die in hart en nieren Republikeinen waren, en van een Vorstelijk gezag weinig of niets wilden weten. Met eene krijgsmacht Leiden ontzetten was dus onmogelijk, en daarom besloot de Prins om ook hier het water, als bondgenoot, aan te nemen, en de Waal- en IJseldijken te laten doorsteken. Maar nu kon het spreekwoord ontstaan: „Holland in last en Leiden in nood." Wat zou er van het land worden, als men er midden in den zomer het water over het stroomen? — „Het land wordt geheel bedorven," klaagden de Ingelanden (Grondbezitters) uit Delft- en Schieland, die wisten, dat Rijnland hooger lag, en dat hun land dus eerst moest onderloopen, eer men om Leiden wat aan dat water hebben zou. „Beter bedorven land dan verloren land," antwoordde de Prins, en het de dijken tusschen Kapelle en IJselmonde, en tusschen Rotterdam en Delfshaven doorsteken. De Spanjaard wist bij ondervinding, dat het water een machtige vijand was, doch door enkele Ingelanden van Rijnland werd hij gerust gesteld. Het water kon zoo ver niet komen, als men maar zorg droeg, dat de dijk bij de Landscheiding bij Zoetermeer niet doorgestoken werd. Valdez liet daarom die Landscheiding met nog een' anderen, even gevaarlijken, dijk sterk bezetten, en tot overmaat van smart van de Nederlanders steeg het water zoo langzaam, dat de platboomde schepen, die men in Zeeland uitgerust en met Watergeuzen, onder bevel van Boisot, bemand had, onmogelijk in Rijnland komen konden. De nood in Leiden steeg tot eene ontzettende hoogte, en ongelegener komen kon het bezwaarlijk, de Prins van Oranje kreeg eene zware ziekte; maar hoe ziek hij ook ware, toch bleef hij de zaken des lands zoo goed mogelijk behartigen, en het bericht, dat Leiden de belegering nog volhield, en zelfs geen plan had zich vooreerst over te geven, scheen medicijn voor hem te zijn, want langzaam begon hij weer te herstellen. Eerst den tienden September kwam het water tot dicht aan den kruin van de Landscheiding, die, nadat de bezetting van dit gewichtige punt verjaagd was, doorgestoken werd. Het bleek evenwel, dat de Ingelanden den Spanjaard volkomen op de hoogte van alles gebracht hadden; want toen de Watergeuzen zagen, dat het water toch nog niet over Rijnlands velden stroomde, moesten ze nog een' dijk doorsteken, en deze was, even als de Landscheiding, van eene sterke bezetting voorzien. Toch wist men ook deze te verjagen, en die dijk werd eveneens doorgestoken. Maar, nóg zonder baat: want bij Zoetermeer, dat door de Spanjaarden instaat van verdediging ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. 183 gebracht was, was de eenige tochtsloot, die het water in Rijnland brengen kon. Men viel den Spanjaard te vergeefs aan, en tot overmaat van ramp was de toevoer van water zoo gering, dat het toch weinig gebaat zou hebben, al had men de Spanjaarden verdreven. Inmiddels steeg binnen Leidens wallen de nood steeds hooger en kwam er misschien wel door het eten van allerlei oneetbare en walgelijke spijzen, nog eene vreeselijke zieke, die „pest" genoemd werd, bij Waarlijk, het was geen schande en geen bewijs van lafheid, dat velen den moed verloren, en bij den Burgemeester Pieter Adnaensz. van der Werff aandrongen om toch nu de stad over te geven. Maar de Burgemeester wilde van geen overgave weten, al leed hij met de zijnen gebrek, als de minsten zijner burgers. Onbegrijpelijk is het dat Valdez, die kennis droeg van den hoogen nood binnen de stad, niet tot eene bestorming besloot. Hadde hij dat gedaan, Leiden zou zich niet hebben kunnen verdedigen. Maar ook evenmin te begrijpen is het, dat Requesens daartoe geen bevel gaf; want zoo lang Leiden belegerd werd, zag hij voor andere ondernemingen zich van eene aanzienlijke krijgsmacht verstoken. Mogelijk is het, dat hij, om hooger in de gunst van het volk te stijgen, niet tot dit laatste middel zijne toevlucht nam, ja, het is zelfs mogelijk, dat goedhartigheid hem het bevel tot bestorming niet liet geven, want inderdaad, Requesens was een Spaansch Edelman met een ridderlijk hart, dat niet onderdeed in edelmoedigheid voor den besten van de Nederlandsche Edelen. Maar ook zeer wel mogelijk is het, dat, buiten de stad, zoo goed als niemand wist hoe hoog de nood in Leiden gestegen was. Eindelijk, eindelijk kwam er uitkomst! De wind draaide naar het Noordwesten en veranderde in een' storm. Het zeewater dreef met den springvloed het water der rivieren hoog op, en als kort daarna de wind naar het Zuiden keerde, kwam het rivierwater door de openingen der dijken ook in Rijnland, en steeg daar eindelijk zoo hoog, dat de platboomde vaartuigen vrij gemakkelijk verder konden trekken. In den nacht van Zaterdag op Zondag den tweeden en derden October besloot Valdez, al de schansen te verlaten en ging hij op de vlucht. Zelfs de sterkste schans, Lammen geheeten, verliet men. Enkele wachters op de wallen hadden des nachts in het belegeringskamp op verscheidene plaatsen lichtjes zien bewegen, en daar men het water om de stad steeds had zien stijgen, ontstond de meening, dat die lichtjes wel de brandende lonten van de aftrekkende Spanjaarden konden zijn. Toen men nu den volgenden morgen bij het daglicht nergens iets van den vijand gewaar werd, hield men het voor zeker, dat de vijand voor het water de vlucht genomen had, en dus werkelijk afgetrokken was. Toch vertrouwde men de zaak nog niet geheel, maar tegen eene belooning van zes gulden, liet een jongen zich overhalen, naar de Lammenschans te gaan om te kijken, of ze verlaten was. Daar aangekomen vond hij niemand, en dadelijk gaf hij door wuiven, aan de mannen op den wal, te verstaan, dat er geen vijand meer te zien was. Oogenblikkelijk togen nu eenigen ook naar de schans. De jongen was er gebleven, en onderwijl de mannen naderden, liep hij binnen de schans wat rond, en vond, tot zijne groote vreugde, een' 184 ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. ijzeren ketel met hutspot. Wat de uitgehongerde terstond deed, begrijpt men wel, en spoedig werd hij door de mannen, die gekomen waren bij dat werk geholpen. Eén van deze mannen, een zekere Willem Paulusz. Torenvliet, liep nu, vol vreugde, door het water naar de vloot der Watergeuzen, die zich gereed maakten om die hoofdschans te bestormen. Hy ontmoette weldra de schuit van Admiraal Boisot en vertelde dezen, dat al de Spanjaarden wel zouden gevlucht zijn; want dat zelfs de sterke Lammenschans geheel verlaten was. Nu verzamelde zich de heele vloot, en ze was weldra binnen Leiden om het overschot yan het verhongerde volk het noodige voedsel te brengen. Groot was de vreugde, niet alleen in Leiden, maar in geneei tiouand. ü-n nog grooter zou de tegenspoed van den Landvoogd worden, want het afgetrokken bezettingsleger kreeg geen soldij, omdat Requesens ook al met geldgebrek te worstelen had. Het maakte oproer, stelde zicnzeit nieuwe ri ooiden aan, en ging op eigen hand trachten zich van soldij te voorzien. Het trok naar Utrecht, maar werd daar door een paar getrouw gebleven vendels, met behulp der burgerij, teruggeslagen. Dat langdurige beleg van Haarlem, en de twee langdurige belegeringen van Leiden, waren in de Bevolken, die ze hadden, voor de Noordelijke Nederlanden, meer dan drie overwinningen hadden kunnen zijn. Zij waren althans voor het Staatsgebouw, dat na eenigen tijd verrijzen zou, uitnemende bouwstoffen. Tot op dat oogenblik was er onder de verschillende gewesten nog niet veel begrip van eenheid, en als het eene gewest door eene ramp getroffen werd, trokken de andere gewesten er zich niet meer van aan, dan wij ons nu aantrekken van eene ramp in eenig buitenland. Elk gewest was voor het andere nog steeds „buitenland" geweest, en dat werd nu anders. Uit alle deelen van het land zond men geldelijke ondersteuning aan de Leidenaars, die terwille van de algemeene zaak, zooveel gegeven en zoo ontzettend veel verloren hadden. Eenige jaren geleden heeft men ter eere van den wakkeren Burgemeester Pieter Adriaensz. van der Werff te Leiden een standbeeld opgericht, en nog ieder jaar wordt daar de derde dag van October feestelijk gevierd, als eene hulde aan de Voorvaderen. Dat feest op den 3den October, eiken keer bezorgd Torenvliet loopt Boisot door het water te gemoet. ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. 185 door de „Drie-October-Vereeniging", zorgt, dat door een ruime uitdeeling van haring en brood onder de behoeftigen de komst der "Watergeuzen na het beleg herdacht wordt, daar dezen, als hoofdspijs, aan de rijke en arme hongerenden haring en brood het eerst uitdeelden. En waarom bijna iedere Leidenaar op dien feestdag hutspot eet, en waarom in het Leidsche, stedelijk Museum „De Lakenhal" een hutspotketel 'uit de Lammenschans bewaard wordt, zal niemand nu een raadsel zijn. Langen tijd heeft men beweerd, dat de Leidenaars, als eene belooning voor hun' moed en hunne trouw, in het volgende jaar eene Hoogeschool kregen, doch dit is niet geheel waar. Er was vóór dien tijd al over eene Hoogeschool gesproken, omdat men die hier te lande noodig had, ter opleiding van Hervormde Predikanten. Onder de plaatsen, die toen voor zulk eene school genoemd werden, behoorden Gouda en Leiden bij nog enkele andere steden, die er ook om gevraagd hadden. In Januari 1575 besloot men de Hoogeschool te Leiden te vestigen, en de stad was nog zóó in beklag, dat niemand er aan dacht om het Leiden te misgunnen. De muitende Spaansche soldaten waren, nadat ze van Utrecht teruggeslagen werden, door beloften weder tevreden gesteld, en gingen naar Brabant, waar ze een deel van hunne soldij ontvingen. Had Requesens telkens met geldgebrek te worstelen, ook voor Prins Willem was het in dit opzicht niet beter gesteld, en wie zal zich daarover verwonderen? Maandelijks brachten, doch met groote moeite, Holland en Zeeland eene ton gouds op, waarvan de Prins, die per week betaald werd, zesentwintig duizend gulden per jaar ontving. Het was echter heksenwerk om met honderd duizend gulden per maand alle uitgaven te dekken. Het bleek op den duur volstrekt onmogelijk, en tal van noodige zaken bleven ongedaan, of moest men geheel ter zijde stellen, omdat er geen geld was.' Menig voorstel van den Prins werd door de Staten dan ook niet aangenomen, niet omdat men aan het nut van dat voorstel twijfelde, maar eenvoudig, omdat er geen geld was. Niet zoo heel zelden beschouwde de Prins het niet aannemen van zijn voorstel, als tegenwerking, en hij trok het zich dan zoo aan, dat hij dreigde, de zaak van het land prijs te geven en te vertrekken. De Staten, die niet de bedoeling hadden hem tegen te werken, stelden dan alle pogingen te werk om hem, hoe gebrekkig dan ook, zijn' zin te geven, want ze wisten, dat alles zonder den Prins verloren gaan zou. Inmiddels had de Keizer van Duitschland pogingen aangewend om den vrede te herstellen, en Requesens hielp hieraan wakker mede. De vrede kwam evenwel niet tot stand, omdat nogmaals Koning Filips geen vrijheid van godsdienst wilde toestaan, en geen genoegen nam met het bijeenroepen der Algemeene Staten, De oorlog bleef dus bestendigd, en over en weer ging men voort elkander te benadeelen, zooveel men kon. Mondragon nam Klundert in, en Gilles van Barlaimont, Heer van Hierges,'s Konings Stadhouder van Friesland en Gelderland, nam Oudewater en Schoonhoven in. Gedurende het beleg van Oudewater had een groot deel der burgerij, i86 ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. die vast op ontzet rekende, om de Spanjaarden te tergen, eerst de kerk geplunderd, I en daarna met de buitgemaakte geestelijke plechtgewaden, kruisen, kerkvanen, enz. een' bespottelijken, kerkelijken omgang langs de wallen gehouden. Wanneer wij nu lezen, dat, bij de inneming der stad, de Spanjaarden onmenschelijk wreed te werk gingen, dan gaat het niet aan om den getergden Hierges van wreedheid en bloeddorstigheid te beschuldigen. Voor dezen Hierges deden echter Sonoy en zijne Watergeuzen in West-Friesland in wreedheid niet onder. Wel wordt door vele schrijvers de schuld van die wreedheden voor het grootste deel geweten aan Sonoy's provoost-geweldiger, (officier met de krijgstucht belast), Michiel Vermerthen, doch dat pleit Sonoy niet vrij, want, als Opperbevelhebber van die krijgsmacht daar, had hij aan het werk van zulk een' beul paal en perk moeten stellen, en dat deed hij niet. Het liep eindelijk zóó erg, dat de Prins enkelen onschuldigen slachtoffers de vrijheid liet geven, maar wat toch ook wel noodig zou geweest zijn, Sonoy ontsloeg hij niet! Waarom hij dat niet deed, is iets, dat we niet begrijpen kunnen. Er is echter nog meer waarover we ons bij den Prins verbazen moeten, omdat het niet klopt met zijne staatsmanswijsheid, en ons toeschijnt heel dom gedaan te zijn. De eerste Gemalin van den,Prins was de lieftalige en zachtzinnige Anna van Egmond, het eenige kind van den schatrijken Graaf van Buren. Door dit huwelijk werd de Prins later, door zijne bezittingen in deze landen, een der rijkste Nederlandsche Edelen. Zij stierf te Breda in 1558, nog maar vier en twintig jaar oud zijnde. Ze liet den Prins twee kinderen na: een zoon Filips Willem, en eene dochter Maria. — In 1561 sloot de Prins een nieuw huwelijk met Anna van Saksen, die ook een eenig kind was, en wel van den beroemden Keurvorst Maurits van Saksen, die een voorvechter der Hervorming in Duitschland was. Bij contract verbond zich de Prins, die toen nog niet tot de Hervormde Kerk behoorde, dat hij aan zijne Gemalin de vrijheid zou geven om Hervormd te blijven, en om zelfs steeds een Hervormd Predikant aan huis te hebben. Dit huwelijk met eene Protestantsche deed den Prins in zijne verhouding tot Koning Filips, en bijna alle Roomschgezinden in ons land veel kwaad, en het was geen wonder, dat men hem ten opzichte van het geloof, sterk begon te wantrouwen. Of Prins Willem mogelijk door het een of ander in het huwelijks-leven, ook oorzaak was, dat dit huwelijk zoo treurig mogelijk werd, is nog een raadsel, maar zeker is het, dat de Prinses een liederlijk leven begon te leiden. Niet zelden was ze dronken, en in dien toestand ontzag zij zich niet, hare ondergeschikten met vuist of stok te lijf te gaan De Prins liet zich van haar scheiden en haar Vader, de Keurvorst, sloot haar in zijn Paleis op. Zij stierfin 1577, als krankzinnige. Prins Maurits was het eenige kind uit dit huwelijk. Nu op het oogenblik van de geschiedenis waarop we gekomen zijn, had de Prins met de goed- of afkeuring van Koning Filips niets meer te maken, en waar hij een derde huwelijk wilde aangaan, kon hij eene Protestantsche Prinses nemen. Hij deed dat ook, en huwde met de Fransche Prinses Charlotte van Bourbon. Deze Prinses was niet ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. 187 alleen Roomsch geweest, maar ze had ook de gelofte, als Geestelijke zuster gedaan, en was zelfs Abdis geweest. Daar Prins Willem jaren lang tot de Roomsche Kerk behoord had, wist hij zeer goed, dat zulk eene gelofte, als Charlotte van Bourbon afgelegd had, onder alle omstandigheden bindend was voor het heele leven. Hij moest dan ook weten, dat hij met dit huwelijk duizenden en duizenden Nederlanders, die toch niet aan de zijde van Koning Filips stonden, maar wel oprecht Roomsch waren ten diepste grieven en groote ergernis geven moest. Van alle kanten ried men hem dit huwelijk af, doch de Prins luisterde er niet naar, en stoorde er zich niet aan; hij huwde haar. Dat hijzelf tot de Hervormde Kerk was overgegaan, maakte zijne fout, die op staatkundig gebied ook eene heel groote was, niet goed. Te midden van dit alles besloot Requesens een' aanslag op Zeeland te doen, en hiermede belastte hij den moedigen Mondragon, die deze opdracht volvoerde op eene wijze, die hem bij vnend en vijand ontzag inboezemen en bewondering inoogsten deed. Toen de Prins vernam, wat de Spanjaarden van plan waren, begaf hij zich naar Walcheren en het daar de noodige schepen uitrusten om den Spanjaard te verhinderen zijn voornemen uit te voeren. Maar Mondragon het zich zoo gauw niet afschrikken. Hij liet zijne benden van het eiland Tolen op den overstroomden polder St.Filipsland overzetten. Hier vond hij wel eenige drooge plekken; maar er te blijven, lag niet in zijn plan. Wat zou hij er ook doen? Hij besloot verder te gaan, en dwars tusschen de schepen der Vrijbuiters door, trok hij, aan het hoofd zijner benden, door het ondiepe vaarwater „het Zijpe" naar Duiveland. Dit geschiedde midden in den nacht, en hoewel de soldaten tot aan den hals in het water hepen, hoewel er van de schepen vreeselijk op hen gevuurd werd, en de moedige mannen van twee zijden met haken, pieken en hellebaarden aangevallen werden, de tocht gelukte, en Mondragon kwam op Duiveland. Hij versloeg daar de Nederlandsche benden, die onder bevel van Karei van Boisot stonden, veroverde op Schouwen de stad Brouwershaven en de sterkte bij Bommenede, en sloeg toen het beleg voor Zieriksee, dat, na eene dappere verdediging, zich den tweeden Juli 1576 moest overgeven. De zaken begonnen er dus voor de Nederlanden weer slecht uit te zien, doch Filips' onbegrijpelijke achteloosheid in het sturen van geld, deed bijna al zijne behaalde voordeelen weer verloren gaan. Het Spaansche krijgsvolk, dat getoond had, de soldij waardig Beroemde tocht der Spanjaarden door het water. i88 ZESTIEN MAANDEN ONDER REQUESENS. te wezen, kreeg ze niet, omdat er geen geld was. Het sloeg aan het muiten, en wat mannen, als Mondragon, Verdugo en Romeo ook beproefden om die muiterij tegen te gaan, het mocht niet baten. En erger nog dan dit alles was voor de Spanjaarden, dat Requesens eenigen tijd te voren aan eene pestkoorts was overleden, en het Spaansche leger en de Zuidelijke Nederlanden dus een' geruimen tijd zonder Hoofd waren, want een nieuwe Landvoogd was er nog niet, en de Raad van State, die zoolang de teugels van gezag in handen hield, stond machteloos tegenover de muitende troepen, die Maastricht binnendrongen en uitplunderden, en te Antwerpen, den vierden November, zoo vreeselijk huis hielden, dat die gebeurtenis in de geschiedenis bekend staat onder den naam van „Spaansche furie te Antwerpen." Van de muiterij der Spanjaarden maakt de Prins een meesterlijk gebruik. Hij wist te bewerken, dat de Algemeene Staten te Brussel bijeenkwamen om over de belangen van al de Nederlanden te raadplegen. Geen beter tijd was er tot eene vereeniging van Noord en Zuid geweest dan nu. Wat thans door de nalatigheid des Konings geschieddde, verbitterde Roomsch en Onroomsch te gelijk. Al wat Spaansch was, kwam in haat en in verachting. Om den Spanjaard te verdrijven, sloegen Noord en Zuid thans de handen ineen, en men sloot om dat doel te kunnen bereiken, den achtsten November 1576, een verdrag tusschen al de Nederlandsche gewesten te Gent. Dit verdrag heette daarom de „Pacificatie" of „Bevrediging van Gent." Bij deze gelegenheid was het, dat de Graaf van Bossu in vrijheid werd gesteld en dat hij de zijde van de Algemeene Staten koos. Slechter hadden de zaken van Koning Filips nooit gestaan, en als er niet spoedig verandering kwam, dan liep hij gevaar, niet alleen de Noordelijke, maar ook de Zuidelijke Nederlanden te verliezen. Die verandering kwam. XXI. NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. Als Moorsche slaaf vermomd, kwam Requesens' opvolger, vier dagen vóór het sluiten van de Pacificatie van Gent, in de Nederlanden aan. Die opvolger was Don Juan van Oostenrijk, een half-broeder van den Koning, en een krijgsman, die om zijne dapperheid en zijn' moed algemeen bekend en geroemd was. Voor Koning Filips was het jammer, dat Don Juan niet wat vroeger in de Nederlanden gekomen was; want nu kwam hij, na de gepleegde gruwelen van de muitende soldaten, met zijne voorstellen van bevrediging te laat. De haat tegen den Spanjaard was algemeen. Op dit oogenblik was er minder een Krijgsman, dan een Staatsman noodig. Don Juan was het eerste, niemand ontkènde dat, maar het laatste was hij allerminst. NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. 189 Voorloopig bleef hij in het Luxemburgsche en gaf aan Amsterdam, Antwerpen, Gelderland en aan de Staten-Generaal bericht van zijne aankomst. Al vrij spoedig was het bekend, dat hij vanwege den Koning met voorstellen van bevrediging kwam, en hiernaar hadden velen in de Zuidelijke Nederlanden weer ooren. De Prins van Oranje echter vertrouwde Don Juan niet en gaf eerst den raad zich van den persoon des Landvoogds te verzekeren, en als men daartoe geen lust had, hem dadelijk, als eisch te stellen, dat hij de „Pacificatie van Gent" zou bekrachtigen, de oppermacht des lands in handen van de StatenGeneraal erkennen, en de Spaansche troepen verwijderen. Het spreekt bijna vanzelf, dat Don Juan die eischen niet kon aannemen. Dat joyeuse entreé van Don Juan in Brussel. schenen de Adel en de Geestelijkheid eveneens te begrijpen, en daarom sloten dezen te Brussel ook een verbond, dat de „Unie van Brussel" genoemd wordt. Ze beloofden hierbij onderling de „Pacificatie van Gent" niet los te laten, de Spanjaarden uit het land te verdrijven en den Katholieken Godsdienst te handhaven. Hoewel Oranje Hervormd geworden was, schijnt hij toch de man geweest te zijn, die het verbond tot stand wist te brengen. Zijn doel was maar, althans voor het oogenblik, eene aansluiting met Don Juan te verhinderen. Ondertusschen wendde ook de Keizer van Duitschland pogingen aan om den Landvoogd met de Staten-Generaal in eenstemmigheid te brengen, en dit gelukte hem zóó wel, dat in Maart 1577 eene overeenkomst tot stand kwam, welke bekend staat onder den naam van „Eeuwig Edict." Don Juan beloofde de Spaansche troepen te zullen wegzenden. Hij wilde dat over zee doen en zelf medegaan. Zijn plan was om alsdan met dit leger Maria Stuart, de Koningin van Schotland, die door Elisabeth, IQO NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. de Engelsche Koningin, gevangen genomen was, te bevrijden en met haar te huwen. De Engelschen schijnen achter dit plan gekomen te zijn, en wisten te bewerken, dat de Spaansche troepen niet over zee vervoerd zouden worden. Maria Stuart werd later onthoofd. — Intusschen geheel vertrouwende op den steun van het volk, deed Don Juan den zesden Mei van 1577 zijn' Intocht of „Joyeuse entree" binnen Brussel, bezwoer daar de Privilegiën van het land, en verwijderde de Spaansche troepen. Al spoedig evenwel zag hij, dat zijn gezag niets beteekende. Oranje was zijn openlijke tegenstander en zat hem, bijna overal en bij alles, in den weg, en nu kwam er nog bij, dat Koning Filips alweer zijne oude rol begon te spelen. Hij liet hem aan geld gebrek lijden, luisterde naar de lasterlijke inblazingen van lieden, die Don Juan niet genegen waren en gaf van zijn wantrouwen in zijn' broeder herhaalde malen blijken. Dien toestand moede, trachtte Don Juan zichzelven te helpen door de eene ot andere plaats bij verrassing in te nemen. Hij deed dit met Namen, en nauwelijks was dit geschied, of men verklaarde hem tot vijand van het land. De Staten-Generaal, die niet gaarne zagen, dat Holland en Zeeland onder den Prins van Oranje, het heele land beheerschten, benoemden Matthias, een' broeder van den Duitschen Keizer, tot Landvoogd, nadat de aanhangers van den Prins dezen tot Ruwaard hadden laten aanstellen. Oranje hield zich, alsof hij Matthias, als Landvoogd, erkende, doch wist zich tot zijn' Luitenant-Gen e- Alexander Farnese, Hertog van Panna, raai te laten benoemen, en nu had Matthias, die nog jong en wel wat heel onnoozel was, zóó weinig te zeggen, dat hij den bijnaam kreeg van „Griffier van den Prins." De macht, die de Staten-Generaal zichzelven gegeven hadden door, zonder den Koning er in te kennen, een' Landvoogd te benoemen, ging Filips toch al te ver, en daarom zond hij, onder bevel van zijn' neef Alexander Farnese, Hertog van Parma, een vrij sterk Spaansch leger naar de Nederlanden, hetwelk het Staatsche leger bij Gembloux geheel versloeg. De Staten-Generaal weken nu met Matthias naar Antwerpen, en met behulp van geld, dat Koningin Elisabeth van Engeland zond, werd een nieuw leger geworven, dat onder bevel van Johan Kasimir van de Palts kwam. Toch scheen men met Engelsch onderstandsgeld, het leger onder Johan Kasimir, en den Landvoogd Matthias nog niet gerust te kunnen zijn; want op voorstel van sommige gewesten werd Frans, Hertog van Anjou en broeder van den Franschen Koning, uitgenoodigd om in de Nederlanden te komen, ja, de Staten-Generaal sloten zelfs met hem een verdrag, en gaven hem daarbij den titel van „Beschermer der Nederlandsche vrijheid." Ondertusschen gingen de zaken in de Noordelijke Provinciën haar' gang. Amsterdam en Haarlem kwamen aan de zijde der Staatschen, en in NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. 191 Gelderland kregen • de Hervormden gaandeweg, vooral door de bemoeiingen van Graaf Jan van Nassau, die tot Stadhouder van dat gewest aangesteld was, de macht in handen. Eene poging, die de Prins nog eens aanwendde om een' godsdienstvrede af te kondigen, mislukte door den tegenstand der Katholieken en Calvinisten. En te midden van dat alles stierf Don Juan in 1578 aan een besmettelijke ziekte, na van zijn' broeder, den Koning, niet anders dan verdriet beleefd te hebben. Het wantrouwen van Filips jegens Don Juan ging zelfs zóó ver, dat hij Escodeva, Secretaris van den Landvoogd, had laten dooden, in de verwachting bij deze papieren te zullen vinden, waaruit blijken zou, dat Don Juan den Koning verraden had. Die papieren werden niet gevonden, en dat is geen wonder. Don Juan was geen verrader; hij was geen geslepen Staatsman, en hij was ook geen gluiperd. Hij was een Ridder met een edel, openhartig, maar wat te voortvarend karakter, dat allerminst berekend was om te vatten, wat Filips en Oranje wilden en deden. Het was zelfs een groote misslag van den Koning geweest om hem tegenover Willem van Oranje te stellen, en zoo zien wij alweer, hoe talrijk de fouten zijn, welke Filips beging, èn door eigenwijsheid, èn door achterdocht en wantrouwen. Don Juans opvolger was dus Alexander Farnese, Hertog van Parma. Hij was een zoon van de vroegere Landvoogdes, en is in de geschiedenis bijna alleen bekend onder den naam van „Parma." Hij was drie jaren jonger dan Willem van Oranje en stond, als krijgsman, ongetwijfeld boven dezen, doch als Staatsman moest ook hij voor Oranje onderdoen. Nu, Oranje was ook, trots de fouten, die hij soms beging, de eerste Staatsman zijner eeuw. Met het Staatsche leger en de Duitsche benden, die men voor Engelsch geld gehuurd had, ging het niet naar wensch, daar Johan Kasimir den misslag beging, zich met de godsdiensttwisten in te laten. Hij werd ter verantwoording naar Engeland geroepen, en bij zijne terugkomst werden die hulpbenden heengezonden. Wij spraken hierboven van godsdiensttwisten, en dat dient wat opgehelderd te worden. We zeiden reeds, dat Oranje pogingen aangewend had om door een' godsdienstvrede èn Katholieken èn Hervormden in de Nederlanden met elkander te vereenigen. Den heftigsten tegenstand ontmoette de Prins daarbij van de zijde der Calvinisten, die te Gent, onder aanvoering van den Predikant Petrus Dathenus, de Pacificatie bijna geheel onmogelijk maakten voor de Katholieken. Hoe toch konden deze laatsten broederlijk de handen ineenslaan met mannen, die de Katholieke kerken plunderden en vernielden, om er ten slotte paardenstallen of kazernen van te maken ? Hoe konden ze samengaan met heden, die geen enkele kerk beschikbaar wilden stellen, waarin men God op Roomsche wijze dienen kon ? Hoe konden ze voor zichzelven heil verwachten van menschen, die beelden, schilderijen, tafereelen uit het leven der Heiligen voorstellend, en altaarsieraden vernielden of verbrandden? Dat ging immers niet? Was het wonder, dat men in de Waalsche gewesten overging, zich van de Pacificatie los te maken, en den zesden Januari 1579 een nieuw verbond sloot, welk verbond onder den naam van „Unie van Atrecht" 192 NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. bekend staat? Is het zoo vreemd, dat Parma er partij van trok, en dat hij het al heel spoedig zóó ver wist te brengen, dat men in de Noordelijke Nederlanden inzag, dat het Zuiden voor de zaak tegen Spanje verloren was? Men begreep dit zóó goed, dat men, door de bemoeiingen van Graaf Jan van Nassau, er ook toe overging om tegenover de „Unie van Atrecht" eene andere Unie te stellen. Deze Unie kwam op Dinsdag den drieëntwintigsten Januari, dus zeventien dagen na die van Atrecht, te Utrecht tot stand. Het spreekt vanzelf, dat bij het opstellen van de bepalingen der Unie, rekening gehouden werd met de omstandigheden der verschillende gewesten in dien tijd. Graaf Jan van Nassau. Had men dat niet gedaan, dan zou die Unie onmogelijk tot stand gebracht kunnen zijn. En toch bleef deze Unie de Grondwet der Nederlandsche Republiek gedurende een tijdperk van twee honderd' twintig jaar lang, zoodat er niets te veel gezegd wordt, als men deze Grondwet eene zeer gebrekkige noemt. Ze was goed in 1579, en ze kon moeielijk toen anders zijn, doch na den Vrede van Munster deugde ze niet meer, en had gewijzigd, of door eene geheel nieuwe vervangen moeten worden, want dezelfde bepalingen dezer Grondwet, welke de Republiek tot ongekende en ongeëvenaarde grootheid brachten, moesten later de oorzaak worden van haar' schandelijken en diepen val. — Deze „Unie van Utrecht" werd aanvankelijk gesloten NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. 193 tusschen Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Groningen. Later kwamen Friesland en Overijsel er ook bij, en ook Yperen, Gent, Antwerpen, Breda, Brugge en het Vrije van Brugge traden toe, doch gingen later verloren. Tegenover dezen aanvankelijken, kleinen voorspoed, verloren we evenwel veel door de inneming van Maastricht, Mechelen en 's-Hertogenbosch, en de onderhandelingen, die door Keizer Rudolf weer gevoerd werden, leidden tot niets, daar elk der partijen op zijne eischen bleef staan, en men over en weer van geen inschikken wilde weten. Men trachtte bovendien Willem van Oranje, van wien men wist, dat hij veel tegenwerking onder de zijnen vond, met schoone beloften over te halen, zich geheel aan de zaak der ontevredenen te onttrekken, en zoo hij hieraan gehoor had gegeven, en de beloften waren nagekomen, dan zou hij ruim vergoeding gevonden hebben, voor hetgeen hij verloren had, ja, hij zou zelfs zijn' zoon Filips Willem weer terug gekregen hebben. De Prins nam deze voorstellen niet aan, en hieruit kan tweeërlei blijken. Het kan zijn, omdat hij wel wist, dat Koning Filips tegenover hem niet anders handelen zou, dan hij gehandeld had tegenover zijn' trouwsten dienaar Alva, en zijn' ridderlijken broeder Don Juan. Het kan ook zijn, dat hij de belangen der Nederlanden stelde boven eigen voordeel. Is dit laatste waar, dan verdient de man, die zooveel prijs gaf, ten volle den naam, dien de Nederlanders hem op zijn praalgraf gaven van: „Vader des Vaderlands." Maar welke redenen de Prins had om de schoonste aanbiedingen af te wijzen, dat is zeker, dat hij daardoor aan de Unie een' onschatbaren dienst bewees. Hij was de ziel van alles en waar hij, door de Staten bemoeilijkt, ja, dikwijls tegengewerkt werd, daar wist hij de zaken zóó te leiden, dat hij ten slotte toch gedaan kreeg, wat men hem' geweigerd had, Terwijl de Prins zoo, als Luitenant-Generaal van den Landvoogd Matthias, en als Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, voor de belangen der Unie werkte, leden de Noordelijke provinciën een groot verlies door den afval van den Graaf van Rennenberg, die Stadhouder van Groningen was. Groningen en de Ommelanden gingen daardoor voor de Unie verloren, en Drente met een deel van Overijsel volgde spoedig. Voor Steenwijk, dat zich dapper verdedigde, stiet Rennenberg het hoofd. Tot dien tijd had men nog alle besluiten genomen in naam van Koning Filips, en daardoor willen toonen, dat men hem, als Heer des lands, getrouw bleef. Maar wat gebeurde ? Toen Koning Filips wist, dat er aan eene verzoening tüsschen hem en den Prins niet meer te denken viel, sloeg hij hem in den ban. Daar Willem van Oranje, door zijne bezittingen in de Nederlanden, Leenman van den Koning was, meende Filips dit te mogen doen. De Prins werd nu, naar men beweert op raad van Kardinaal Granvelle, vogelvrij verklaard, en ieder, die hem doodde, zou eene belooning van vijfentwintig duizend gouden kronen en brieven van adeldom ontvangen. — De ban des Konings werd vanwege den Prins door een verweerschrift beantwoord, en om aan heel Europa te toonen, dat Koning Filips ongelijk had, en dat het recht aan de zijde van den Prins en het Nederlandsche volk was, 13 194 NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. werd dit verweerschrift, ook „Apologie" geheeten, vertaald en overal verspreid. Deze Apologie was een waar meesterstuk van stijl, en vond buiten de Nederlanden bijna overal eene gunstige ontvangst. De steller dezer beroemde „Apologie" was 's Prinsen Hofprediker, de Franschman Pierre de Loiseleur de Villers, en, als men meent, dat dit stuk te veel van gerechtskundige kennis eischte, om door een Predikant opgesteld te zijn, zal men wel van meening veranderen, als men te weten komt, dat de Villers reeds Rechtsgeleerde was, vóór hij Predikant werd. Nu de Prins van Oranje in de ban gedaan was, beschouwden de StatenGeneraal dit als iets, dat alle Nederlanders aanging, en kwam men er toe, om ook den schijn te laten varen, en op Woensdag, den zesentwintigsten Juli 1581, werd Filips, als Vorst en Heer, plechtig afgezworen. '\ Deze afzwering was eene zeer gewichtige Afzwering van Ko ning Filips. zaak; want de Nederlanders gaven door deze daad een gevaarlijk voorbeeld aan geheeL Europa. Elk Vorst toch beschouwde zichzelven, zoowel naar de menschelijke, als naar de Goddelijke wetten, als onafzetbaar. Hij moest gehoorzaamd worden, en geen Volk had het recht, hem die gehoorzaamheid op te zeggen. Om nu niet den schijn te hebben, alsof men zich van eiken Monarchalen regeeringsvorm wenschte los te maken, en om bovendien tegen Spanje en den Keizer niet machteloos te staan, wist de Prins van Oranje te bewerken, dat de Hertog van Anjou, die reeds den titel van „Beschermer der Nederlandsche vrijheid" gekregen had, aangenomen werd, als „Erfelijk Vorst en Heer". Eer het zoover kwam, had het zeer veel voeten in de aarde gehad; want over het algemeen waren de Nederlanders niet Franschgezind; maar toen Willem van Oranje, wiens staatkundig beleid in deze zaak op eene merkwaardige wijze uitkwam, de Nederlanders ten slotte voor slechts twee zaken stelde : óf onderwerping aan Filips, óf erkenning van den Hertog van Anjou, als „Erfelijk Vorst en Heer", koos men het laatste, als zoogenaamd van twee kwaden het geringste. Den negentienden September 1580 kwam deze zaak tot stand, nadat de Hertog van Anjou reeds eene maand lang met een leger van veertigduizend man op de grenzen gelegen had. Holland en Zeeland hadden echter reeds in Juni de opperste macht aan den Prins opgedragen, en Anjou had beloofd, dat hij, eenmaal Heer der Nederlanden zijnde, al de schulden, welke de Prins in deze zaken had moeten maken, zou betalen en dat de Prins en zijne nakomelingen in rechte lijn, „Souvereine Vorsten" en Heeren zouden zijn van Holland, Zeeland,en Utrecht. Maar behalve dat, had hij nog veel meer moeten beloven. Hij mocht zonder toestemming der Staten-Generaal geen belastingen heffen. In den Staats- NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. io5 raad mochten geen vreemdelingen zitting nemen, dan met goedvinden van dezelfde Staten, die hij bovendien minstens éénmaal per jaar bijeen roepen moest. Verder moest hij den godsdienst handhaven, zooals deze op het oogenblik zijner huldiging was. Kwam hij ééne van die punten niet na, dan zouden de Staten in zijne plaats een' anderen Vorst mogen kiezen. Hieruit blijkt, dat Anjou al zeer weinig gezag kreeg, doch hij schikte er zich in, en begon alvast met Kamerijk, toen eene Nederlandsche stad, te ontzetten, en ChateauCambrésis te veroveren. Meer. voerde hij vooreerst niet uit; want hij ging naar Engeland, in de stille hoop, dat het hem gelukken zou, een huwelijk aan te gaan met Koningin Elisabeth. De vroeger verkozen Landvoogd, Matthias van Oostenrijk, kon nu naar huis gaan, doch om het nu niet heelemaal bij den Keizer te verkerven, beloofden de Staten, dat ze Matthias honderdvijftig duizend gulden zouden betalen, doch hiervan is nooit iets gekomen. Reeds in Februari van het volgende jaar 1582, kwam Anjou uit Engeland terug, zonder zijn doel bereikt te hebben. Hij werd nu openlijk, als Hertog van Brabant, gehuldigd, en, als Heer der overige Nederlanden erkend, natuurlijk met uitzondering van Holland, Zeeland en Utrecht. Voorloopig was de zetel der Regeering te Antwerpen gevestigd, omdat de Hertog van Anjou en de Prins van Oranje, die het, naar het scheen althans, zeer goed met elkander konden vinden, daar woonden. Den achttienden Maart van het laatstgenoemde jaar, had de Prins ter eere van Anjou, die toen jarig was, een klein feestmaal gegeven. Na afloop van den maaltijd wilde dé Prins aan zijne gasten een paar kostbare tapijten, die in een ander vertrek waren, laten zien. Op weg naar dat vertrek kwam eensklaps een jonge man te voorschijn, die een pistool op den Prins afschoot. De kogel trof hem onder het rechteroor, doorboorde het, drong door het gehemelte en kwam door de linkerwang naar buiten. De moordenaar werd op staanden voet afgemaakt, en uit papieren, die men bij hem vond, bleek het, dat hij een Spanjaard was, en al heel spoedig kwam het uit, dat hij een bediende Was van een' Spaanschen koopman Gaspar d'Anastro, wiens zaken zeer slecht stonden, en dat de naam van den moordenaar Jean Jaureguy was. Dit was voor den Hertog van Anjou van veel belang, want het volk beschuldigde dadelijk de Franschen van dezen aanslag. Gelukkig herstelde de Prins ervan, doch het vele waken bij den lijder was oorzaak, dat zijn Gemalin Charlotte eene ziekte ervan kreeg, waaraan ze in Mei reeds bezweek. Onder al die gebeurtenissen door was Parma zijn' gang gegaan, en had met de Spaansche troepen, die weer teruggekomen waren, verscheidene steden ingenomen, onderwijl één zijner Bevelhebbers! de bekwame Verdugo, in Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland de macht van de Spaansche wapenen wist te laten gelden. Liep het den Staatschen dus niet mede ten opzichte der Spanjaarden, de nieuwe Vorst, die met zijn zeer beperkt gezag niet tevreden was, zou ook groote moeielijkheden aanbrengen. Om tot meer gezag te komen, bezette hij verscheidene steden in het Zuiden met zijne Fransche 196 NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. troepen. Te Brugge, Nieuwpoort en Ostende gelukte hem dat niet, en nog minder te Antwerpen, waarop hij het vooral gemunt had. De burgerij had van Anjou's plan de lucht gekregen en was op hare hoede. De aanslag zou plaats hebben na eene wapenschouwing, doch toen deze plaats had gehad, en de troepen terugkeerden, werd er door de burgers, die eene herhaling van de Spaansche Furie vreesden, op gevuurd. De Franschen deden hierop een' aanval, doch werden met verlies van vijftienhonderd man teruggeslagen. Het aantal dooden bij de burgers bedroeg drie-en-tachtig. De poorten werden gesloten en de Hertog van Anjou moest buiten blijven. Deze mislukte aanval wordt „Fransche Furie" genoemd. Door bemiddeling van den Prins en het dreigen van den Koning van Frankrijk, kwam er een soort van verzoening tusschen de Staten-Generaal en Anjou tot stand, doch zoolang de zaken niet geregeld waren, moest hij buitenslands vertoeven. De Prins van Oranje had zich door zijn ijveren voor Anjou, en ook door een nieuw huwelijk met Louise de Coligny, eene Fransche dame, om zijne Franschgezindheid, in de Zuidelijke Nederlanden opnieuw vele vijanden op den hals gehaald. Hij vertrok dan ook naar Holland, en vestigde zich metterwoon te Delft. Nu begonnen de Staten van Holland, het voorstel, dat ze in 1581 al half gedaan hadden, opnieuw in bespreking te brengen. Hoewel de Staten, door de bijna voortdurende afwezigheid van den Prins, zoo goed als zelf geregeerd hadden, was het toch hun plan nog niet, eene Republiek Holland tot stand te brengen, en begeerde men het „Eenhoofdig gezag", hoewel dan zéér beperkt. Nu de Prins dan voor goed in Holland scheen te blijven, achtte men den tijd gekomen, hem de Grafelijke waardigheid op te dragen. Deze zaak maakte evenwel maar langzame vorderingen, daar verscheidene steden thans allerlei bezwaren inbrachten. Toch kwam men eindelijk zoo ver, dat de Prins den zevenden December 1583 de onderteekende en verzegelde akten in handen kreeg. Wanneer hij nu maar gehuldigd was, zou men weer een' Graaf hebben. Doch op hare beurt werd ook die huldiging weer om allerlei redenen uitgesteld, en had zelfs nog niet plaats gehad, toen men het bericht kwam brengen, dat de Hertog van Anjou, den tienden Juni 1584, te Parijs overleden was. De man, die de tijding van Anjou's overlijden aan den Prins bekend maakte, was een Bourgondiër, die reeds vroeger zich onder den naam Francois Guyon, bij den Prins aangemeld had, als iemand, die ter wille van de Nieuwe Leer, welke hij beleed, aan vele vervolgingen bloot stond. De Hofprediker de Villers, die zich door hem om den tuin liet leiden, had hem naar onzen Gezant Noël de Caron, in Frankrijk gezonden, en toen daar de Hertog van Anjou overleden was, gebruikte de Caron dien beschermeling van de Villers, om de tijding van het overlijden van Anjou aan den Prins over te brengen. Guyon vond den Prins te bed, en toen deze zag, dat de kousen en schoenen van den boodschapper in een' Zeer gehavenden toestand waren, liet hij hem geld geven om nieuwe te koopen. Guyon besteedde dat geld echter aan pistolen, kruit en kogels, en begaf zich den volgenden dag naar den Prins om hem een paspoort te vragen. De Prins beloofde, het gereed te maken, en zeide, dat hij het om twee NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. 197 uren halen kon, als de maaltijd was afgeloopen. De Prinses van Oranje had den man even gezien, en zijn uiterlijk had op haar zulk een' ongunstigen indruk gemaakt, dat zij den Prins vroeg, wie toch die man was. Oranje stelde haar gerust, en begaf zich aan den maaltijd. Guyon, wiens ware naam Balthasar Gerards was, had op zijn' tijd gepast, en stond te twee uren beneden aan de trap te wachten. De Prins, die volstrekt geen kwaad vermoeden had, kwam uit de eetzaal, en daalde de trap af. Op dat oogenblik haalde de moordenaar zijn pistool te voorschijn, schoot het af, en doodelijk gewond viel de Prins neder. Nog even had hij den tijd, zooals sommigen zeggen, om in het Fransch uit te roepen: „Mijn God! Mijn God! Ontferm u over mij en Uw arm volk," en gaf toen den geest. Eén zijner levens-beschrijvers. Kardinaal Guido Bentivoglio zegt, dat de Prins door twee kogels in het hart getroffen, dadelijk . dood nederviel en dus niets kan gezegd hebben. De Prins werd echter getroffen in de maag en longen, zoodat het getuigenis van Oranjes Stalmeester, Heer Jacobde Malderé, die de eenige was, die den moord zag plegen, en zeide welke woorden de Prins stervend nog liet hooren, volstrekt niet in twijfel behoeft getrokken te worden. De moordenaar trachtte te ont¬ vluchten, maar werd vrij spoedig gegrepen, en later op eene afschuwelijke wijze ter dood gebracht. De mare van dezen moord, op Vrijdag den tienden Juli 1584, gepleegd, ging van mond tot mond, en weldra wist men in Holland, Zeeland, Utrecht, de andere gewesten, de Zuidelijke Nederlanden en een groot deel van Europa, wat er gebeurd was. De Staten van Holland verloren evenwel het hoofd niet, en namen Balthasar Gerards vermoordt den Prins van Oranje. iq8 NAAR DE ONAFHANKELIJKHEID. na den dood van den Prins terstond het bestuur inhanden, zoodat Parma van de verwarring, die ontstaan was, althans in het Noorden des lands, niet veel voordeel behaalde, want verwarring was er. Was het niet de Prins geweest, die zich nog meer door zijn staatkundig beleid onmisbaar, dan door zijne toewijding aan de zaak bemind gemaakt had ? Menigmaal had men ten minste buiten Holland en Zeeland, op het punt gestaan om hem, even als Don Juan en den Hertog van Anjou den rug toe te keeren. Men had dat evenwel niet durven doen, omdat men overtuigd was, dat alleen de Prins van Oranje in den staatkundigen doolhof den weg kende. Bovendien, wien kon men beter de leiding der zaken toevertrouwen, dan hem? Had hij niet bijna dertig jaar lang tegenover Koning Filips gestaan? Had hij niet al zijne bezittingen opgeofferd om de zaak, die door de Nederlanders, als de zaak der vrijheid beschouwd werd, te dienen ? Hij had veel eer- en heerschzucht, dat is waar, maar men begreep toch ook, dat hij, die veel kon, veel zeggen mocht. En, velen Jkonden dat van hem verdragen, want door zijn' hartelijken en ongekunstelden omgang met iedereen, onverschillig of deze aanzienlijk of gering. Hervormd of Roomsch was, moesten de meesten hem wel genegen zijn, of ze wilden of niet. De meesten ? Ja, de meesten, niet allen. Juist die hartelijkheid voor Roomsch en Onroomsch was een gruwel in de oogen van sommige Predikanten, die meenden dat dit geen pas gaf. De Leidsche Predikant Hackius dreef de hatelijkheid zóó ver, dat hij in den moord op den Prins eene straf zag voor de pracht en den luister, waarmede de Prins zijn zoon Frederik Hendrik had laten doopen. Met Vorstelijke pracht werd zijn lijk in de Nieuwe Kerk te Delft begraven, en sedert 1621 wijst in die kerk een prachtig monument, ontworpen door Hendrik de Keyser, de plaats aan, waar de „Vader des Vaderlands" rust. XXII. DE NIEUWE REPUBLIEK. Eenige dagen na den dood van den Prins van Oranje wisten de Staten van Holland het gedaan te krijgen, dat de Staten-Generaal bij elkander kwamen om met elkander in deze moeielijke tijden raad te verschaffen. In die vergadering werd een „Raad van State" benoemd, en hiervan zou Graaf Maurits, de zeventienjarige zoon van Prins Willem, de Voorzitter zijn. Men zat eigenlijk met Graaf Maurits wel een weinig verlegen. Natuurlijk zou het geweest zijn, zoo de Staten-Generaal hem beschouwd hadden, als wettigen erfgenaam zijns Vaders ten opzichte van de Gravenkroon, die Willem van Oranje dan zou gedragen hebben, als hij vóór zijne inhuldiging niet vermoord was geworden. DE NIEUWE REPUBLIEK. 199 Nu had Willem van Oranje nog twee zoons nagelaten. De jongste van die twee, Hendrik Frederik, die later bekend en beroemd zou worden, als Frederik Hendrik, lag nog, als kind van een half jaar, in de wieg. De andere was Filips Willem, die nog altijd in Spanje zoo goed als gevangen, zat. Over dezen dacht men in het geheel niet. Men wist, dat hij Katholiek was toen hij opgelicht werd van de Leuvensche Hoogeschool, en men wist ook, dat hij Katholiek gebleven was. Daarenboven was hij nu al zestien jaar in Spanje, dus zou hij, al was hij daarom ook niet geheel Spanjaard geworden, toch te veel van de Spaansche zeden en gewoonten overgenomen hebben, om zich hier onder een heel ander volk, dat voor een aanzienlijk deel Hervormd was, op zijne plaats te gevoelen. Bovendien viel er niet aan te twijfelen, of Koning Filips zou weigeren om hem uit Spanje te laten vertrekken, teneinde de Regeering te aanvaarden over een land, dat men hem, den Koning, ontnomen had. Aan Willem Lodewijk, die een zoon van Graaf Jan van Nassau en Stadhouder van Friesland was, dacht niemand naar het schijnt. Zoo bleef Maurits alleen over. Maar kon nu een zeventienjarige jongeling de man zijn om tegenover Parma te staan? Maurits zelf begreep dat ook, en wist niets beters te doen, dan den Staten te vragen zijne belangen niet te vergeten. Om niet zoo goed als heel Europa tot tegenstander te krijgen, waagde men het niet, om het.zonder een Vorst te doen, en nog minder durfde men dat aan, waar er tegenover Parma iemand noodig was, die het krijgvoeren verstond, en ook de middelen bezat, een leger in het veld te brengen. Met uitzondering van Overijsel besloten de Staten-Generaal zich andermaal tot Koning Hendrik IV van Frankrijk te wenden. Ook, de „Advocaat bij den Hove van Holland", Mr. Paulus Buys. was er tegen geweest, en had daarom zijn ambt neergelegd. Zulk een „Advocaat bij den Hove van Holland" ook wel kortaf „Voorspraak" genoemd, was een Rechtsgeleerde, die eene uitgebreide kennis diende te bezitten, want hij werd aangesteld om de Heeren Staten de noodige inlichtingen te geven, en om hen in alle regeeringszaken van raad te dienen. Was nu zulk een Rechtsgeleerde, die later 's Lands-Advocaat" heette, niet alleen een zeer geleerd man, maar ook iemand van grooten invloed, van veel beleid en overleg, van sterke wilskracht, en ruim bedeeld met eer- en heerschzucht, dan was hij in de Republiek, al was hij in naam slechts de ondergeschikte van de Regeering, tocb de spil waar het heele raderwerk van den Staat omheen draaide, en dus de hoofdpersoon. De tijdelijke opvolger van Buys was Johan van Oldenbarnevelt, een man, doorkneed in de rechtsgeleerdheid, en een warm vereerder van zijn Vaderland, dat hij ook eenmaal, als soldaat gediend had. Uit de keuze der Staten, die nu zeiven deden, wat ze Prins Willem euvel geduid hadden, blijkt het, dat van Oldebarnevelt er niet tegen was geweest om zich tot Frankrijk om hulp te wenden. Er werd nu een Gezantschap naar Frankrijk gezonden, en dit bood den Koning de Oppermacht over deze landen aan, doch het moest onverrichter zake aftrekken. Koning Hendrik IV weigerde die aan- 200 DE NIEUWE REPUBLIEK. bieding, misschien wel, omdat men zijn' broeder Frans, Hertog van Anjou, al heel vreemd behandeld had, mogelijk ook, omdat het Gezantschap getuigde, dat men na Willem van Oranje's dood, de noodige orde, het gezag en het bestuur niet zou kunnen handhaven. Deze rondborstige bekentenis was wel instaat om iemand af te schrikken, de handen in zulk een wespennest te steken. Er kwam nog meer bij. Parma won gaandeweg voet. Dendermonde en Vilvoorden had hij overmeesterd. Daarop sloeg hij het beleg om Antwerpen, waar Filips van Marnix, Heer van Sint Aldegonde Burgemeester was. Gedurende dit beleg maakte Parma zich meester van Gent, en bracht Brussel in het nauw. In de Noordelijke gewesten was Verdugo niet meer zoo gelukkig, doch de Staten begrepen toch, dat het hoog noodig was, dat een algemeen Bevelhebber aan het hoofd van ons leger stond, en als zoodanig benoemden zij den Graaf van Hohenlohe, meestal Hohenlö genoemd, die gehuwd was met eene zuster van Prins Willem I. Hij was nu vijfendertig jaar oud, en had met afwisselend geluk het land reeds tien jaar gediend. Hohenló's eerste werk was eene poging om Antwerpen te ontzetten, doch dit gelukte hem niet, hoewel hij eenigen levensvooraad binnen de stad wist te brengen. Evenmin slaagde'hij in 1585 er in om's-Hertogenbosch bij verrassing in handen te krijgen, en hij kon ook niet beletten, dat Brussel in de macht van Parma kwam. Nijmegen verliet ook de zijde der Staatschen, en stelde zich eveneens onder Parma, die door zijne eerlijke en edelmoedige handelingen nog meer won dan door geweld. Al sedert den aanvang van zijn bestuur had hij het tot regel gesteld, dat in iedere provincie, en in iedere stad, die hij vermeesterde, de Hervormden twee jaar tijd kregen om tot den Katholieken godsdienst over te gaan, of zoo ze dat niet wilden, hun evenveel tijd te geven, om hunne zaken af te doen, teneinde zich elders metterwoon te kunnen vestigen. Met zulk een' nobelen vijand viel niet te spotten, want vrij gemakkelijk kreeg hij het volk op zijne hand. Slechts één Legeroverste was er, die nog aan Alva deed denken. Deze was Tassis, die op onmenschelijke wijze in Gelderland huis hield, en ten slotte op de Amerongsche heide het leger der Staten versloeg. Zich niet sterk genoeg gevoelende Utrecht en Holland binnen te trekken, ging hij naar Zutphen, waar hij zijn hoofd-kwartier gevestigd had, terug. Waren de Staatschen in Gelderland niet zeer gelukkig, ook Graaf Willem Lodewijk behaalde niet vele voordeden; want een aanslag op Groningen mislukte door de waakzaamheid der Spanjaarden. En terwijl dit alles in de zeven Noordelijke gewesten voorviel, ging Parma voort, het sterke Antwerpen te belegeren. Dat deze stad het zoo lang kon volhouden was geen wonder; want van den waterkant hadden de Hollanders en Zeeuwen gestadig toevoer kunnen brengen. Om dit te beletten had Parma met eene sterke schipbrug de Schelde doen afsluiten, en van dien tijd af hadden de belegerden het zonder hulp van buiten moeten stellen en steeg de nood binnen de stad met den dag hooger. Een Italiaan, Gianibelli, bood nu Marnix aan om DE NIEUWE REPUBLIEK. 20I de schipbrug in de lucht te laten vliegen. Hij wilde door middel van •branders, die tendeele met buskruit gevuld waren en den stroom afdreven, de brug laten springen. Zijn aanbod werd niet van de hand gewezen, doch de zuinigheid bedroog hier de wijsheid; want inplaats van hem zestig schuiten, die aan elkander verbonden waren, en drie kruitschepen te geven, gaf men hem maar tien schuiten en twee kleine kruitschepen. Het gevolg hiervan was, dat de uitwerking minder krachtig moest wezen. Daarenboven werden Gianibelli's bevelen niet juist uitgevoerd. De Spanjaarden dachten, dat het slechts een middel zou zijn om de brug in brand te steken, en Parma was niet dan met moeite te bewegen om de brug te verlaten; maar ten slotte ging hij dan toch weg, en begaf ^ich naar een der nabij gelegen forten. Hij had dat bijtijds gedaan, want eer men nog iets kwaads vermoedde, vloog een der kruitschepen de lucht in. De uitwerking was wel vreeselijk, maar de brug was niet zoo erg vernield, of ze kon nog vrij gemakkelijk hersteld worden. Het was bij deze gelegenheid dat de moedige Billy, Frieslands voormalige Stadhouder, het leven verloor. Niet minder dan vijfhonderd Spanjaarden kwamen er bij om, en als de Antwerpenaars met behulp van de Zeeuwsche schepen nu maar dadelijk de handen aan het werk geslagen hadden, dan zouden ze toch nog niet alleen de heele brug hebben kunnen vernielen, maar ook heel gemakkelijk de forten hebben kunnen innemen, want ook hieraan was veel schade toegebracht. Eerst drie dagen daarna kwamen ze binnen Antwerpen te weten, welk eene uitwerking de kruitschepen gehad hadden, doch toen was het te laat, want Parma had reeds alles laten herstellen. Nu waren de belegerden zonder eenige hoop, en Aldegonde was genoodzaakt om de stad over te geven, den zeventienden Augustus 1585. Mondragon werd thans Bevelhebber der stad. Men nam Aldegonde deze overgave zóó euvel, dat men hem binnen de Noord-Nederlandsche gewesten geen toegang wilde verleenen. Men riep hem later ter verantwoording, en, hoewel van alle schuld vrijgesproken, hield men hem toch steeds buiten alle bedieningen. Toch zou het later blijken, dat het verlies van Antwerpen ten voordeele van Noord-Nederland zou zijn, want Antwerpens verlies zou Amsterdams opkomst worden. Zonder de vrije vaart op de Schelde kon Antwerpen natuurlijk geen zeehandel drijven, en daar de Zeeuwen en Hollanders op de Schelde meester bleven, kon er voor deze merkwaardige stad, die in handel, welvaart en rijkdom zelfs Venetië, de grootste handelsstad van Europa, boven het hoofd gewassen was, van scheepvaart geen sprake meer zijn, en moest haar handel verloopen om Amsterdam tot de eerste handelsstad van Europa te maken. Onder degenen, die door deze overgave ook bij de Staatschen in ongenade vielen, behoorde Blois van Treslong, wiens ambt van Admiraal, nu aan Justinus van Nassau gegeven werd. Nadat men in Frankrijk bij Koning Hendrik vergeefsche pogingen aangewend had, werd het besluit genomen, Koningin Elisabeth weer om hulp te vragen, en ook haar werd de oppermacht dezer landen opgedragen. Zij had er niet veel ooren naar, doch vreezende, dat Frankrijk tenslotte toch nog te bewegen zou zijn, die oppermacht aan 202 DE NIEUWE REPUBLIEK. te nemen, sloeg zij een' middenweg in. Zij beloofde, onder eenige voorwaarden, hare bescherming. De Staten vroegen haar twaalfduizend* man hulptroepen, en verlangden, dat de Koningin twee-derden van de oorlogskosten op zich nemen zou. Na veel loven en bieden kwam zij er toe vijfduizend man te zenden, en een derde der oorlogslasten te betalen. Vlissingen, het fort Rammekens en Den Briel zouden haar ten pand gegeven worden, en Elisabeth zou in die twee steden en in dat fort eene Engelsche bezetting mogen leggen, opdat zij eenige zekerheid zou hebben, hare hulp niet voor niets aan te bieden. De Bevelhebber van die hulptroepen was haar gunsteling Robert Dudley, Graaf Aankomst van den Graaf van Leycester te Vlissingen. van Leycester, een man van hooge afkomst, aangenaam uiterlijk en beschaafde manieren, doch in het geheel niet berekend om in ons land aan het hoofd der verwarde zaken te staan. Bovendien was hij zeer ijdel en heerschzuchtig, en als krijgsman beduidde hij weinig. Zijne heerschzucht vooral zou hem veel kwaad doen; want reeds Willem van Oranje, die zóóveel voor het land gedaan had, had moeten ondervinden, dat op hunne beurt de Staten zóó heerschzuchtig waren, dat ze niemand, als Hoofd, boven zich erkennen wilden. Hiervan gaven dezelfde Staten reeds blijk vóór de komst van Leycester. Zij beloofden hem de Opperlandvoogdij te schenken, onder voorwaarde dat Graaf Maurits Stadhouder van Holland en Zeeland blijven zou, en zonder Leycesters antwoord hierop af te wachten, stelde men den eersten November 1585 Maurits reeds, als zoodanig, aan, en om Leycester hier in het land iemand te doen vinden, die hem in rang gelijk kwam, gaf men Maurits den titel van „Prins van Oranje", DE NIEUWE REPUBLIEK. 203 welke hem niet toekwam, zoolang zijn broeder Filips Willem nog leefde. Van dien tijd af heet „Graaf Maurits" meestal „Prins Maurits", onder welken titel wij hem ook zullen blijven noemen. Niettegenstaande deze handelingen kwam Leycester den twintigsten December hier te lande. Hij stapte te Vlissingen aan wal, waar hij door Prins Maurits uit naam van de Staten verwelkomd werd. Fén der eerste maatregelen, die Leycester nam, was het verbieden van handel drijven met de Zuidelijke Nederlanden. Dit verbod was niet zoo slecht, want onder „handel drijven" kon men ook het leveren van krijgsbehoeften brengen. De Hollanders en Zeeuwen waren echter kooplieden, bijna vóór alles, en als er wat mede te verdienen viel, — Frederik Hendrik ondervond dat later, — voorzag men gaarne den vijand van krijgsvoorraad. Of dit zoo kort na den dood van Prins Willem ook al gebeurde, is mij niet bekend, maar dat het verbod in Holland en Zeeland tal van ontevredenen deed te voorschijn komen, is zeker, en Leycester ondervond zelfs zooveel tegenstand, dat hij tot gewelddadige middelen de toevlucht ging nemen, onder anderen door het gevangen zetten van Buys, lid van den Raad van State. De krijgsverrichtingen van Leycester beduidden niet veel, doch we mogen hem hiervan geen al te groote grief maken, want de Nederlanders, die hem niet veel meer dan voor de leus genomen hadden, heten hem met zijn legertje van vijf duizend man vrij wel alleen staan. Te Deventer en in de schans van Zutphen, lag Engelsch garnizoen, en Stanley en York, de twee Bevelhebbers van die garnizoenen, waren zóó goed bevriend met den Spaanschen Krijgs-overste Tassis, dat ze over en weer elkander hazen en hoenders, ja, zelfs Rijnwijn ten geschenke gaven. Dit nu was niet zoo heel erg; want reeds in dien tijd hadden dergelijke beleefdheden meer plaats; maar men vermoedde, en later bleek het, niet ten onrechte, dat er meer dan eene wederzijdsche beleefdheid onder schuilde, en dat er in het geheim ook briefwisseling gehouden werd. Toen eindelijk Stanley begreep, dat het meer dan tijd werd om zijn verraad te plegen, omdat hij anders gevaar liep zijn hoofd te zullen verliezen, speelde hij Deventer in handen der Spanjaarden. Op denzelfden dag gaf ook York de schans van Zutphen over, zonder dat ze belegerd was geworden. Deze handelwijze van Bevelhebbers, die zoogenaamd gekomen waren om ons tegen Spanje te helpen, werkte er niet toe mede om Leycesters invloed te vergrooten. Het verraad van Stanley en York had echter plaats gehad toen de Landvoogd hier niet in het land was, want reeds in November was hij weer naar Engeland gegaan, om eene zitting van het Parlement bij te wonen. Dit Staatslichaam daar was vergaderd om in het rechtsgeding van Koningin Maria Stuart, die nog altijd Elisabeths gevangene was, uitspraak te doen. Leycester bleef tamelijk lang weg, en hiervan maakte men in Holland en Zeeland gebruik, door allerlei besluiten te nemen, welke het gezag van den Landvoogd besnoeiden. De man, die deze besluiten vooral wist door te drijven, was Johan van Oldenbarnevelt, die in staatkundig beleid de opvolger van Willem van Oranje beloofde te zullen worden. Leycester, eindelijk weer in het land teruggekomen, vond hier niets dan tegenwerking en miskenning van zijn gezag. Om 204 DE NIEUWE REPUBLIEK. hierin verbetering te brengen, zocht hij vooral den steun der Predikanten te winnen, en dezen waren daartoe maar al te zeer bereid. Reeds vóór hij hier nog in het land aangekomen was, hadden zij hem den naam van een' „Tweeden Gideon" gegeven. Den eersten Gideon kunnen we uit den Bijbel leeren kennen, als een Richter der Israëlieten, die een krachtig geloofsheld was. Hij verjoeg de Midia- Johan van Oldenbarnevelt. nieten, die de Israëlieten onderworpen hadden, en vernielde de afgodsbeelden, waarvoor de Joden toen knielden. Naar hunne meening zou deze „Gideon II" hier te lande hetzelfde doen. Hij zou beginnen met de „Filistijnen" en „Libertijnen", (Spanjaarden en verdraagzame Hervormden), te verjagen, om dan den zuiveren Hervormden Godsdienst te bevestigen. — Men lache niet om dien geloofsijver onzer Voorvaderen, want, wat Alva gedaan had met de Hervormden, was door de meesten van hen nog beleefd. De tijden waren er naar, om hard tegen hard te stellen, en te meten met de maat, waarmede een ander voor hen DE NIEUWE REPUBLIEK. 205 gemeten had. Maar om te lachen is het, dat ze een' Gideon zochten in den Graaf van Leycester, een' man, die aan het Hof van Koningin Elisabeth eene zeer wereldsche rol speelde, en wiens geloofsbelijdenis zelfs nog Bisschoppen kende, en een' kerkdienst, die al heel weinig op dien van Calvijn geleek. En de leer van dezen Calvijn was hier de heerschende. Leycester wist, hoe sommigen over hem dachten en hem noemden, en deed zich wat gaarne, als een Gideon, bij hen voor. Den grootsten aanhang vond Leycester in de stad Utrecht, waar hij in den Burgemeester Prouninck en den Predikant Modet machtige bondgenooten had. Men ging zelfs in Utrecht zóó ver, dat men de oppermacht over het heele land aan Koningin Elisabeth wilde opdragen. — De Staten van Holland echter, onder aanvoering van Oldenbarnevelt, bleven wakker op hun' post, ja, zij durfden zelfs te Leiden, waar men eene samenzwering tegen de Staten gesmeed had, de hoofdaanleggers, drie in getal, terdood veroordeelen en laten onthoofden. Dat bracht onder de aanhangers van Leycester groote verbittering teweeg, en misschien zouden ze wel, natuurlijk ten voordeele van Parma, die een waakzaam oog op de gebeurtenissen hield, tot openlijk verzet gekomen zijn, als er niet wat bijzonders gebeurd was. Wij willen even nagaan, wat dat was. Koningin Elisabeth had zich in haar eigen land zeer vele vijanden gemaakt, omdat ze, denkelijk wel het meest door jaloerschheid en haat gedreven, Koningin Maria Stuart van Schotland, die een lieftallig voorkomen had en Roomsch was, had laten onthoofden. Deze daad had haar ook bij de Roomschen buiten Engeland, meer dan gehaat gemaakt. Nu begreep ze wel, dat de hulp, die zij de Nederlanders bood, ook eene oorzaak kon zijn, dat de haat tegen haar zóó groot werd, dat men Engeland den oorlog verklaarde. En, als dat geschiedde, dan liep ze groot gevaar, dat hare eigen onderdanen haar zouden onttronen. Dit gevaar .moest voorkomen worden, en ze begon, buiten de Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden om, met Parma over den vrede te onderhandelen. Dit nu lekte uit, en thans kwamen tal van Calvinisten tot de overtuiging, dat ze zich niet alleen in Koningin Elisabeth, maar ook in den „Tweeden Gideon" bedrogen hadden. Natuurlijk werd deze handelwijze zeer hoog opgenomen, en ze gaf den doorslag aan Leycesters onmacht. De „Gideon" was opeens verdwenen. Hij begreep nu ook maar al te goed, dat zijne huichelaars-rol hier te lande uitgespeeld was, en daarom vroeg hij aan Koningin Elisabeth om zijn ontslag, dat hem ook verleend werd. De Koningin gaf van dat ontslag aan de Staten-Generaal in een' brief, in bitteren toon geschreven, kennis, en in December van het jaar 1587 vertrok Leycester alweer van Vlissingen naar Engeland. Hoe de man over zichzelven dacht, blijkt wel uit den herinneringspenning, dien hij liet slaan. Op dien penning stond afgebeeld eene kudde schapen, die door een' bulhond bewaakt werd, en daaromheen was aangebracht het randschrift: „Non gregem, sed ingratos invitus desero", dat beteekent „Ik verlaat met tegenzin de ondankbaren, maar niet de kudde." 206 DE NIEUWE REPUBLIEK. Had nu Koningin Elisabeth er op gerekend, dat na Leycesters vertrek de heele zaak tusschen haar en Koning Filips in orde was, dan zou het een jaar later blijken, dat ze zich vergist had. De Staten-Generaal, maar vooral de Staten van Holland en Zeeland zagen, als „arme, verlaten kudde," met geen zweem van angst, vrees of droefheid den zonderlingen „herdershond" vertrekken. De Engelsche hulpbenden bleven wel in het land, maar hierop vertrouwden ze al heel weinig. Ze hadden zelfvertrouwen gekregen, en Prins Maurits had van zijne zijde al bewijzen genoeg gegeven, dat men verzekerd was, in hem iemand te vinden, die Parma zou weten te wederstaan. Daarom zagen de Staten nu af van verdere pogingen tot het verkrijgen van buitenlandsche hulp. Men besloot op eigen krachten zich te verlaten, en zichzelf te regeeren, zoodat met het vertrek van Leycester alle schijn van Monarchalen Regeer in gs vorm afgeschaft was, en Europa eene nieuwe Republiek verkregen had. Wel waren de grondslagen van deze Republiek nog zeer zwak, maar ze zouden krachtiger worden. Wel wist men nog niet zeker, dat men met alle Monarchale Regeeringsvormen zou kunnen blijven breken, maar men wilde het beproeven, en de proef gelukte. Kon men nu ook al niet zeggen, dat met Leycesters vertrek de Republiek der Vereenigde Nederlanden gegrondvest was, toch zou de grondvesting komen, volgens het plan, dat men nu opzette, om alles „zonder Monarchen" te doen. Daarom is het, dat ik Leycesters vertrek, als zóó gewichtig beschouw, dat ik er een nieuw tijdvak mede begin. VIERDE TIJDVAK. (Van 1587 tot 1648). I. EEN JEUGDIG VELDHEER. De toestand der nieuwe Republiek was na Leycesters vertrek verre van gunstig, en zij, die wellicht reeds gedroomd hadden van een' rustigen tijd, zouden zich zeer teleurgesteld zien. Vooreerst was er verdeelheid binnenslands, en in de Zuidelijke Nederlanden was altijd nog Alexander Farnese, Hertog van Parma, die, als Landvoogd, in alle opzichten zijne voorgangers verre overtrof, een krijgsman, die in moed en beleid niet onderdeed voor Alva; en in krijgsbeleid Don Juan zeer verre de meerdere was. Hij was een staatsman, die alleen in Willem van Oranje zijn' meester gevonden had. Hij was een mensch onder de menschen, niet afstootend als Alva, en ook niet wreed; niet trotsch en eigenwijs, als Don Juan, en 'ook niet vleiend of kruipend. Van welk een' grooten invloed de krachtige persoonlijkheid van dezen Landvoogd was, blijkt ten sterkste hieruit, dat zelfs de zoon van den onthoofden Graaf van Egmond de zijde van den Koning van Spanje koos. Zulk een man was heel alleen voor Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland veel gevaarlijker, dan een machtig vijandelijk leger. Dat ik alleen deze vier gewesten noem, geschiedt met opzet, want van Groningen naar Steenwijk en verder langs den Oostelijken oever van den IJsel naar Arnhem, was alles onder Parma's gezag, en ten Zuiden van de Waal hadden de provinciën der Unie, zoo goed als niets, in haar bezit. Parma was dus sterker dan iemand vóór hem, en hij scheen het oog te hebben geslagen op Vlissingen, en dat is te begrijpen. Nog altijd was Vlissingen de kweekschool van de Watergeuzen, die evenwel heel andere lieden geworden waren, dan beruchte zeeroovers. Zoolang Vlissingen niet in de macht van Spanje was, kon Antwerpen zich ook niet met den zeehandel bezighouden, en juist deze handel was eene levens-kwestie, niet alleen voor Antwerpen, maar voor al de Zuidelijke Nederlanden. In Utrecht was het ook niet zoo rooskleurig. Vele Roomsche 208 EEN JEUGDIG VELDHEER. Stichtenaars hadden gaarne zich onder Parma's bewind willen stellen, en verder was daar het brandpunt van Leycesters vrienden, die bijna vijandiger tegenover de Staten van Holland stonden, dan de Roomschen, die Spaanschgezind waren. De Duinkerker kapers, die ook voor een deel zich verschuilden op het Zwin, den zeeboezem waaraan Sluis lag, hetwelk ook in handen van Parma was gevallen, benadeelden den zeehandel in het Zuiden, en Verdugo, die nog altijd Stadhouder voor Spanje van Groningen was, liet oorlogschepen te Delfzijl uitrusten om de Oostzee-vaarders te vermeesteren. En al de oorlogskosten moesten voor het grootste deel, minder uit gewone belastingen, en meer gevonden worden uit de voordeelen, die de zeehandel opleverde. Kwam die handel te vervallen, dan was het stellig met de jeugdige Republiek gedaan. Koningin Elisabeth kon het ook moeielijk verkroppen, dat wij haar' gunsteling Leycester, zoo goed als gedwongen hadden om het land te verlaten, en meer dan ooit was zij er toe genegen zich met Filips te verzoenen. Was het nu wonder, dat Parma, die dat alles ook wist en zag, zich met de hoop vleide, dat hij doen zou, wat Alva, Requesens en Don Juan niet hadden kunnen doen ? Hoe zou hij daarmede de macht zijns Konings- versterken ! Want, al waren de Nederlandsche gewesten nu ook maar een zeer klein deel van Filips' uitgestrekt gebied, ze waren sterker dan menig land, dat veel grooter was. Van Oldenbarnevelt wist tien jaar later voor den Franschen Koning uit te rekenen, dat de Nederlanden zeer gemakkelijk bijna vijfendertig duizend man op de been konden brengen, en eene zeemacht leveren van ruim honderd oorlogsbodems. Dat was waarlijk niet zulk eene kleinigheid. Als Parma zijne voornemens met een' gunstigen uitslag bekroond mocht zien, dan... Maar hij zou dien gunstigen uitslag niet bereiken, al hadden sterrenwichelaars, aan wier uitspraken in dien tijd velen zoo vast geloofden, alsof ze echte Profeten waren, heel Europa in spanning gebracht door hunne zoogenaamde voorspellingen, dat, als de heele wereld niet vergaan zou, er toch stellig buitengewoon groote en bloedige gebeurtenissen zouden plaats grijpen. Reeds met een paar woorden maakten we in het vorige hoofdstuk gewag van Johan van Oldenbarnevelt, die Meester Buys, als Advocaat van den Hove van Holland, was opgevolgd. Deze man was het, die in 1585 wist door te drijven, dat Graaf Maurits Stadhouder van Holland en Zeeland en Voorzitter van den „Raad van State" werd. Die Raad van State was terstond na den dood van Prins Willem ingesteld om in zijne plaats te regeeren. Zoolang nu Leycester hier nog in het land was, bleek het wel, dat de Staten eene soort van zelfstandigheid hadden, maar er openlijk voor uitkomen, dat deden ze niet. Nu evenwel Leycester weg was, kwamen de Staten, als mannen, die het Oppergezag in handen hadden, te voorschijn. Als er dus een Stadhouder noodig was, dan moest deze in de eerste plaats aan de Staten gehoorzamen, want dezen stonden boven hem. Nu was het dezelfde van Oldenbarnevelt, die hier bijzonder voor ijverde. Men had evenwel de handen te vol, en de tijden waren er EEN JEUGDIG VELDHEER. 209 ook niet naar, om dat Oppergezag maar dadelijk in te voeren. Men vergenoegde zich met Maurits Stadhouder te laten, en er werd niet meer aan gedacht om hem, in plaats van zijn' Vader, de Grafelijke waardigheid aan te bieden. Bij dien ongunstigen toestand des lands kwam bovendien een dreigend en groot gevaar opzetten. Koningin Elisabeths pogingen om zich met Spanje te verzoenen, gelukten haar zóó weinig, dat Koning Filips besloot, in één slag, Engeland en de Nederlanden te overmeesteren. Daartoe werd in Spanje eene vloot uitgerust, zóó groot, zóó sterk en uit zulke eene onbekrompen beurs, dat niemand anders dacht, dan dat die vloot de profetie der wichelaars zou vervullen door niet alleen oproerige Provinciën onder het gezag te brengen, maar zelfs een heel Koninkrijk te veroveren. Spanje's vijandschap tegen Elisabeth was evenwel niet begonnen met de hulp, die ze ons verleend had. Ze was al ontstaan toen Elisabeth, na hare zuster Maria, die met Filips gehuwd was, Koningin van Engeland werd. Dat wist Elisabeth zeer goed, en om te maken, dat Filips de handen tegen haar niet vrij had, begunstigde zij reeds vroeger in stilte den opstand in de Nederlanden, en de godsdiensttwisten in Frankrijk. Zelfs wist ze in het geheim den Koning van Frankrijk tegen Spanje op te stoken. Het plan om Engeland aan te vallen was ook al ontstaan na den val van Antwerpen, en toen reeds begon men in alle havens van Spanje aan de uitrusting der groote vloot, die, toen ze gereed was om in zee te steken, in Spanje reeds den naam kreeg van „Armada" of „Onoverwinnelijke vloot". Het was een stoute naam, dien men aan deze vloot gegeven had, en stellig hebben zij, die haar dezen naam gaven, niet gedacht aan het feit, dat alle ondernemingen ten oorlog op zee, zoowel van Keizer Karei V, als later van Koning Filips, ongelukkig afgeloopen waren, zóó ongelukkig zelfs, dat reeds een schrijver van dien tijd schreef: „De Spanjaarden hebben de landen geplunderd om de zeeën rijk te maken." Toch kwam die vloot voor Elisabeth zeer onverwachts; want juist in dien tijd was ze zóó stellig verzekerd van hare verzoening met Filips, dat ze boos werd, als men anders durfde spreken. Zij geloofde in allen ernst, dat die groote vloot alleen uitgerust werd om de Amerikaansche handels- en zilvervloten te beschermen, en dat Parma te Sluis kleine transportschepen het bouwen, en bezig was met zijn leger door werving buitengewoon te versterken, welnu, dat geschiedde alleen om een' inval in Zeeland te doen. Maar opeens werd zij tot andere gedachten gebracht, door een schotschrift, dat, op groote schaal, door heel haar land verspreid werd. Dat was Filips' werk, zegt men. Toen begon ze toebereidselen te maken om de „Armada" te laten bestrijden, maar nog was ze hiermede bezig, toen de ontzaglijke vloot al in het Kanaal verscheen. Ja, die vloot verscheen daar, doch wat moest ze er uitvoeren? Had Koning Filips haar dan met opzet zee laten kiezen om de zoo even aangehaalde woorden van dien onbekenden schrijver met een nieuw voor- 14 2IO EEN JEUGDIG VELDHEER. beeld te bevestigen? Het scheen inderdaad, alsof dat zijne bedoeling geweest was. De Bevelhebber van die vloot was de meer dan schatrijke Hertog van Medina Sidonia, die niet de minste kennis van varen had, en nog minder van oorlogvoeren op zee. Zelfs het Spaansche zeevolk zeide, natuurlijk in alle stilte, van hem: „Wij hebben een' gouden Admiraal, en we moesten een' ijzeren hebben!" Koning Filips, die maar al te dikwijls eigenwijs was en meende, dat hij alles veel beter wist dan een ander, wist zeer goed, dat de Admiraal, dien hij benoemd had, volstrekt geen zeeman was. Maar wat hinderde dat? Had de Admiraal dan niet zoo iets, als een „Tafel van Werkzaamheden", die in elk school-lokaal hangt, mede gekregen ? Op die tafel had de Koning tot in de kleinste bijzonderheden vermeld, wat hij iederen dag te doen had? Dat kon niet tegengesproken worden. Maar met ééne zaak had de Koning geen rekening gehouden, en die zaak was, dat alles, als van een leien dakje moest gaan, en dat er geen kink in de kabel komen moest, hetzij door een' aanval van Engelsche, Hollandsche en Zeeuwsche oorlogsschepen, hetzij door wat anders. Die kink kwam al heel gauw. Nauwelüks toch was de vloot onderzeil, of ze werd door storm beloopen en uit elkander geslagen. Wat er nu te doen was, zie, dat stond niet op die „Tafel van Werkzaamheden." Reeds in het Kanaal werd zij door de Engelsch-Nederlandsche schepen, die, omdat ze zooveel kleiner waren, zich gemakkelijker konden bewegen dan de logge, Spaansche gevaarten, aangevallen. Wat de Admiraal nu doen moest, dat stond ook al niet op die „Tafel", en evenals een jongen, die aarzelt een' politie-agent voorbij te loopen, en dat eindelijk toch doet, schoof de vloot naar Duinkerken. Nu stond er wat op het lijstje, dat uitgevoerd kon worden. Te Duinkerken zou Parma aanboord komeh om het opperbevel over de vloot op zich te nemen. Maar, jammer genoeg voor de Spanjaarden, van Parma was bij of binnen Duinkerken niets te zien! Het was dus alweer wat, en wel het voornaamste, dat de „Tafel van Werkzaamheden" van den „Gouden Admiraal" waardeloos en onuitvoerbaar maakte. Parma was niet binnen Duinkerken kunnen komen, omdat de Vlissingers het hem belet hadden. En terwijl de radelooze Admiraal daar bij Duinkerken lag, niet wetend wat te doen, zonden de Engelschen branders op de Spaansche vloot af. Schrik en ontsteltenis maakten zich van de Spanjaarden meester. De ankers werden gekapt, en de heele vloot ging door de Noordzee op de vlucht, voer om Schotland heen, en kwam in de Iersche Zee, waar andermaal een storm de reeds half ontredderde schepen aangreep, en vele ervan met man en muis deed vergaan. Het overschot bereikte den Atlantischen Oceaan, waar opnieuw een hevige storm begon te woeden. En wat er in al die gevallen gedaan moest worden, van dat alles stond niets vermeld. Een flink en ervaren zeeman had het zeer waarschijnlijk wel geweten, maar de „Gouden Admiraal" wist het niet. In den meest gehavenden toestand kwam slechts een klein gedeelte van de trotsche vloot in de Spaansche havens terug. Filips troostte er zich mede, dat EEN JEUGDIG VELDHEER. 2 11 hij „ de vloot tegen de vijanden en niet tegen de stormen uitgezonden had." Maar de gemakkelijkheid waarmede Filips zich over deze vreeselijke mislukking heenzette, gaf aan Spanje de millioenen niet terug, welke men voor die vloot had moeten uitgeven. Ze gaf ook den duizenden, die er bij omgekomen waren, het leven niet weer. Hoewel Parma getracht had om de onderneming te doen slagen, had hij vroeger alles gedaan, wat hij kon om te beletten, dat ze tot uitvoering kwam. Hierin werd hij trouw geholpen door Admiraal Santa-Cruz, een der kundigste Vlootvoogden van Spanje, die de eenige aangewezen persoon zou geweest zijn, om het bevel der vloot op zich De „Onoverwinnelijke vloot" door branders op de vlucht gejaagd. te nemen. Deze gaf den raad om eerst Vlissingen te laten innemen, opdat men aan de Noordzee eene haven zou hebben, die diep en ruim genoeg was voor de grootste schepen. Verder zou men dan de Nederlanden onderwerpen, wat niet zoo moeielijk was, omdat de toestand in de vier provinciën, die we reeds noemden, zeer ongunstig was. Had men eenmaal de Nederlanden onderworpen, dan zou de tijd daar zijn om Engeland aan te vallen. Ware Filips nu zoo eigenwijs niet geweest, dan zou dit plan veel kans van slagen gehad hebben. Maar, — Admiraal Santa-Cruz was Filips' gewilde persoon niet. Hij had dezen man geen „Tafel van Werkzaamheden" kunnen medegeven, en^ de Koning zou dus alle gezag aan hem hebben moeten afstaan. Dat kon Filips niet dulden! Hij luisterde dus niet naar Parma of naar Santa-Cruz. Als hij er nog had, naar wie hij wel wilde hooren, dan waren het Engelsche ballingen, die te Madrid vertoefden, en een zekere Don Christophoro de Moura, die den Koning den raad gaven, niet langer te wachten. De Engelschen en Nederlanders hadden zeer weinig gedaan om 212 EEN JEUGDIG VELDHEER. de vloot te vernielen. De stormen hadden veel meer gedaan dan zij. Maar hieraan dacht men niet zoo zeer. Men hield alleen rekening met de nederlaag, onverschillig hoe deze door den Spanjaard geleden was. Meer dan tienduizend kloeke Spanjaarden, het meerendeel in de kracht van hun leven, waren omgekomen. Om de vloot gereed te maken, had men al de Indische schatten moeten gebruiken, en toen kwam het onderhoud nog, dat gerust dagelijks op twaalfduizend dukaten kon gerekend worden. De Spaansche schatkist ledig; het Spaansche volk in rouw, en de „Onoverwinlijke vloot" vernield, dat gaf in de Vereenigde Provinciën nieuwen moed; dat deed de hoop herleven! Na samen in één groot gevaar gedeeld te hebben, en na samen er aan ontkomen te zijn, vergat Koningin Elisabeth alles, hetgeen met Leycester had plaats gehad, en de wederZijdsche vriendschappelijke betrekkingen werden weêr hersteld, nu Elisabeth ook aan Spanje den oorlog verklaarde, en er geen vrede mede sloot gedurende al de jaren van haar leven, welke nog volgden. En wat moest Filips beginnen zonder geld en zonder schepen? Doch dit was nog niet alles. Filips had zich getroost met: „Ik heb de vloot uitgezonden tegen de vijanden en niet tegen de stormen," maar dat belette niet, dat hij iemand zocht, aan wien hij dat alles wijten kon. De man was spoedig gevonden. De Spaansche Grooten haatten Parma om zijn' voorspoed in den oorlog, en, omdat hij geen geboren Spanjaard, doch een Italiaan was. Ze wisten, dat de achterdochtige Koning maar één woord te hooren noodig had, om te maken, dat hij de geheele schuld op den „Italiaan" wierp. Behendig wisten ze den Koning te laten weten, dat Parma niet gereed was met het inschepen van zijn landingsleger, toen de „Armada" te Duinkerken kwam. Ware hij maar gereed geweest, dan had dat landingsleger dadelijk aanboord kunnen gebracht worden, — dan zou het Zwin nog niet afgesloten geweest zijn, — dan had men de branders misgeloopen, — dan zou men in Engeland geland zijn en dat onderworpen hebben, — dat had de storm niet bijkans de heele vloot vernield, dan.... en zoo ging men voort met alles op te noemen, wat er niet en wat er wel gebeurd zou zijn, als Parma maar klaar geweest was. Dat dit eene zeer groote onwaarheid was, en dat Parma belet werd, zijne troepen in te schepen, omdat de kleine oorlogsvaartuigen der Hollanders op de ondiepe wateren zich vrij bewegen konden, en de gemeenschap van den wal met de „Armada" afsneden, dat vertelde men niet. Het doel werd bereikt: Koning Filips gaf Parma van de heele mislukking de schuld. >-;'«" '■ Trof ons Filips' handelwijze tegenover Alva, die dan toch ten slotte de Nederlandsche zaken zeer in de war gebracht had, hier was het nog veel ondankbaarder. Met wat meer hulp zou Parma de Nederlanden onder het gezag des Konings gebracht hebben, daar hij met gebrekkige hulp reeds zooveel in het voordeel van den Koning gedaan had. En nu, — ondanks is 's werelds loon. Parma ondervond dit en hij trok het zich zeer aan. EEN JEUGDIG VELDHEER. 213 Uit gramschap, en om te laten zien, dat hij toch nog wel wat kon, wilde hij met zijn leger Bergen-op-Zoom veroveren, doch de Nederlanders waren tijdig zijn plan te weten gekomen, en de aanslag mislukte. Ook de Engelschen kwamen de belegerde vesting ontzetten, en niettegenstaande Parma, tegen zijne gewoonte, zich nu door verraad van de stad trachtte meester te maken, moest hij aftrekken. Gedurende deze belegeripg werden door twee broeders Paulus en Marcelis Bax, die in dienst van ons land waren, wonderen van dapperheid verricht. Ook naderhand bewezen ze Prins Maurits nog zeer veel gewichtige diensten. Na het vergeesche beleg van Bergen-op-Zoom kwam Parma echter, zonder het te moeten belegeren, in het bezit van Geertruidenberg, dat wel zeer sterk was, doch eene oproerige Engelsche bezetting had. Die oproerigheid, die ten laatste oversloeg in opstand tegen het gezag van Prins Maurits, als algemeen Bevelhebber van het Staatsche en Engelsche leger, omdat Leicester vertrokken was, vond hare oorzaak in het niet ontvangen van soldij. Om te maken, dat deze stad voor de Unie niet verloren ging, begon Prins Maurits haar te belegeren, doch de ongunstige weersgesteldheid dwong hem af te trekken, nadat hij nog eenmaal eene poging beproefd had om de bezetting te bewegen, de stad te verlaten, waarvoor haar dan het grootste deel der achterstallige soldij zou uitgekeerd worden. Had die bezetting hieraan gehoor gegeven, dan zou de Prins zijn volk in de stad gelaten hebben. Pas was de Prins weg, of de bezetting, die voor dit verraad vogelvrij verklaard werd, gaf de stad aan Parma over, tegen betaling van vijftien maanden soldij. Kort na deze overgave van Geertruidenberg haalde Parma zich, door onvoorzichtigheid, eene verkoudheid op den hals, welke in eene sleepende ziekte ontaardde. De geneesheeren gaven hem den raad om de baden te Spa te gaan gebruiken. Graaf Karei van Mansfeit kreeg nu het Opperbevel in hadden, en Parma, ziek naar het lichaam, en gedrukt naar den geest, omdat Filips hem niet meer vertrouwde, begaf zich naar Spa. Deze Mansfeit was een Duitscher, en daarom bij de Spaansche soldaten reeds weinig gezien. Daar hij bovendien, óf ongelukkig in het oorlog voeren, óf een minder bekwaam Veldheer was, zoo was de kans van Prins Maurits schoon, om zijne loopbaan, als Veldheer te openen. Het ontzag, dat Mansfeit had, was zelfs zoo gering, dat het oudste en beste regiment der Spanjaarden tegen hem in opstand kwam, en het kon alleen met behulp der trouw gebleven regimenten onderworpen worden. De oorzaak van dien opstand was evenwel het achterblijven der soldij. De Spaansche schatkist was zoo goed als ledig, en wat er was, gebruikte Filips in Frankrijk, met het doel, om ook daar de zaken naar zijne hand te zetten. Het begon er dus voor de Spanjaarden in de Nederlanden minder voordeelig uit te zien. De Landvoogd ziek en door zijn' Koning gewantrouwd; — zijn plaatsvervanger bij de Spanjaarden gehaat, en een man van slechts middelmatige bekwaamheden, als Veldheer; — het beste regiment in opstand, ontbonden en — geldgebrek! Prins Maurits daarentegen nam in macht en aanzien toe, want 214 EEN JEUGDIG VELDHEER. reeds in het begin van 1599 werd hij ook Stadhouder van Utrecht en Overijsel, en een jaar later van Gelderland. Eerst in 1590 begon de jeugdige Stadhouder zijne schitterende Veldheers-talenten te toonen, en wel het eerst met het innemen van Breda, welks Baronie een eigendom was geweest van Prins Willem. Daar de Spanjaarden deze stad evenwel in hun bezit hadden, was dat voor Prins Maurits eene waardelooze erfenis, en zoowel om die erfenis terug te krijgen, als om de macht van den vijand te verzwakken, trachtte de Prins Breda te veroveren. Daar het hem voor zulk eene belangrijke onderneming aan een leger ontbrak, kwam men op het denkbeeld om de stad door list in te nemen. De brandstof, die men in dien tijd aan den open haard onder de breede schouw gebruikte, bestond uit turf en hout. De turf kwam, even als nu, uit Friesland, Drente, Overijsel, Groningen en Holland, en ook de Span- De Spanjaarden halen hetturf-jaaI"den moesten wel geschip binnen het kasteel bruik van die brandstof van Breda. maken, omdat er niet vol¬ doende hout aanwezig was, en de steenkolen nog niet gebruikt werden. De meeste turfschippers voor het tegenwoordige Noord-Brabant woonden te Leur, niet zoo heel ver van Breda, en onder deze schippers waren er een paar, die van Bergen heetten, en allen hadden een vrijgeleide van de Spaansche Regeering om overal in het Brabantsche turf te mogen brengen. Eén dezer van Bergen's nu, Adriaan geheeten, kwam op de gedachte om van dat vrijgeleide eenig gebruik te maken ten nadeele van de Spanjaarden. Hij sprak er met Prins Maurits over, en stelde hem voor om een aantal soldaten van het Staatsche leger in zijn schip te verbergen onder een' deklast met turf. Zijne schuit, die een „coken-schip", (groot binnen-vaartuig) was, kon nogal wat volk in het ruim bergen. De Prins zeide, dat hij er over nadenken zou en eenigen tijd later werd van Bergen verzocht om op de voorgestelde wijze een zeventigtal soldaten binnen het kasteel van Breda te brengen. Was men maar eenmaal daar binnen, dan zou de Bevelhebber van die zeventig man wel verder weten te handelen. Van Bergen nam het voorstel aan, doch schijnt ook zijn' broeder Willem en mogelijk nog een' anderen broeder, als knecht bij zich aan boord genomen te hebben. Te Zevenbergen kwamen de soldaten, onder bevel van een Waalsch Edelmam, Charles de Heraugière, in het schip. Als bovenlast werd er nog wat turf gestapeld, en zoo vertrok de schipper met zijne vreemde lading. De tocht ging niet zoo voorspoedig; want ijs en wind waren EEN JEUGDIG VELDHEER. 215 in het nadeel. De schuit kreeg zelfs een lek, zoodat de soldaten daar beneden in het ruim in het water zaten en erg verkouden werden. Eindelijk kwam het schip te Breda, waar het door een' korporaal onderzocht werd, en toen deze, zeker omdat hij het zoo koud had, het schip zeer oppervlakkig nagezien had, werd het door de Spaansche soldaten zeiven binnen het kasteel gehaald. Reeds den eersten dag had men den bovenlast weggedragen, en toen stuurde van Bergen de turfdragers weg met de boodschap, dat de beste turf onder lag. Die zoogenaamde „beste turf" kroop des nachts uit het schip, overrompelde de wacht en opende de poort voor het legertje van Prins Maurits, dat in de nabijheid der stad lag. Deze verrassing van Breda had den derden Maart van het jaar 1590 plaats. Zoo luidt veelal het verhaal, doch de schrijvers van dien tijd deelen het, althans voor de onderdeelen, op verschillende manieren mede. Het Staatsche leger trok hierop naar de Betuwe met het doel om Nijmegen te belegeren. Dit plan kon nog niet ten uitvoer gebracht worden, doch Maurits versterkte zich zoo, dat de Betuwe voor eiken inval des vijands beschermd was, en toen Parma in den herfst van dat jaar naar Frankrijk gezonden was, nam Maurits zijne kans waar om Brabant in te trekken, en in korten tijd veroverde hij daar verscheidene plaatsen. Zoodra men zag, hoe Maurits instaat was, om een leger zóó aan te voeren, dat het op een' machtigen vijand belangrijke voordeden behalen kon, besloten de Staten, den winter tusschen 1590 en '91 te gebruiken om het leger te versterken, en men deed dit met zooveel ernst, dat in Mei 1591 Maurits gereed was om den veldtocht te beginnen. Die veldtocht was voor den jeugdigen Veldheer een groote zegetocht, want achtereenvolgens bracht hij in dat jaar Zutphen, Deventer Delfzijl, Hulst en zelfs Nijmegen aan de Staatsche zijde. Hiermede werden de krijgsverrichtingen voor dat jaar gesloten, maar zij waren meer dan genoeg om Maurits' naam eene Europeesche vermaardheid te geven. De Staten des lands hadden zooveel vertrouwen in hem gekregen, dat ze het besluit namen, om twintig vendels uit het leger te nemen, en deze, onder bevel van Graaf Filips van Nassau, een broeder van den Frieschen Stadhouder, naar Frankrijk te zenden, om Koning Hendrik IV tegen de Guises te helpen. Koning Hendrik TV was toen nog Hervormd, en de partij der Guises, door Filips II gesteund, vormde de Katholieke partij. Van dit jaar af werd Koning Hendrik nu gedurende eenige jaren trouw door de Republiek bijgestaan. Hoewel Maurits' heele krijgsmacht thans nog geen tienduizend man telde, werd er, na veel gekibbel, besloten om het Spaansch geworden Steenwijk, waarvan de Friezen veel last hadden, in te nemen. Die stad innemen was gauwer gezegd dan gedaan, want behalve dat ze zeer sterk was, werd zij verdedigd door een' keurtroep van twaalfhonderd soldaten, onder bevel van den dapperen en ervaren Coquel. Al heel spoedig waren de meeningen van de Bevelhebbers der belegeraars verdeeld, en Maurits' plannen werden alleen goed gekeurd door Graaf Willem Lodewijk. Trots den tegenstand, dien Maurits 2l6 EEN JEUGDIG VELDHEER. ondervond, begon hij onder stortregens de schansen om de stad aan te leggen. Merkwaardig is het, dat Prins Maurits bij de meeste belegeringen zeer veel van regenbuien te lijden had. De belegering beloofde in het begin in ons nadeel te zullen uitvallen, doch Maurits gaf den moed niet op, en gebruikte zijne soldaten om loopgraven te maken. Dit was voor de soldaten een ongewoon werk. Ze kwamen om te vechten, zeiden ze, maar niet om als boeren, de schop te hanteeren. Maurits en Willem Lodewijk zett'en echter hun plan door, en alle soldaten moesten om de beurt met schop en kruiwagen er op uit. De aanhangers van de gewone manier van belegeren schudden het hoofd over die nieuwigheid, en zelfs in het buitenland was men van meening, dat de heele belegering op niets zou uitloopen. De beide Stadhouders liéten lachen en kwade voorspellingen maken, en het slot van alles was, dat, zelfs na eene mislukte bestorming, Coquel zich op eervolle voorwaarden moest overgeven. Bij die overgave gedroeg Maurits zich als een edel Veldheer, en hij drukte den overwonnen vijand met zijne Officieren, toen ze de stad verlieten, de hand. De tegenstanders van Maurits' wijze van belegeren konden nu uit den mond van Coquel hooren: „Gij hebt mij met schoppen en kruiwagens overwonnen, en als een vos uit het hol gegraven. Kanonnen en andere vuurwapenen hadden dit niet kunnen doen." In plaats van zichzelven nu rust te gunnen, hetgeen met het oog op een wonde, die hij bij dit beleg bekomen had, noodig was, besloot Maurits den krijgstocht voort te zetten, en ontnam in hetzelfde jaar aan den vijand nog Ootmarsum en Koevorden. Alsof al die verliezen nog niet genoeg waren, moest Koning Filips er in dat jaar nog een lijden door den dood van Parma, wiens plaats, als Landvoogd, voorloopig ingenomen werd door den ouden Graaf van Mansfelt. De opvolger van Parma was Aartshertog Ernst van Oostenrijk, die een neef van Koning Filips, en een broeder van Rudolf II, Keizer van Duitschland, was. Ernst was, even als zijn broeder, aan het Spaansche Hof opgevoed, en Koning Filips had groote plannen met hem. Zelf had de Koning wel een' zoon, die hem later ook opvolgde, maar van dien zoon hield hij niet, en hij wantrouwde hem. Zijne opvoeding was er ook op ingericht, dat hij denkelijk wel niet lang leven zou, wat Filips scheen te begeeren, opdat zijne dochter Isabella hem eenmaal zou kunnen opvolgen. Van die dochter hield hij buitengewoon veel, en het kan niet tegengesproken worden : Prinses Isabella was een uitnemende Vorstin. En nu meende Koning Filips, dat die Aartshertog Ernst een echtgenoot van haar zou kunnen worden, die kans gaf, dat het rijk van Keizer Karei weer in hem hersteld werd, want Keizer Rudolf was ongehuwd, zoodat Ernst eenmaal Keizer van Duitschland zou worden. Filips droomde zelfs van Frankrijks Koningskroon op het hoofd van Ernst. Aan al die plannen werd de bodem ingeslagen door den vroegtijdigen dood van Aartshertog Ernst, die reeds in 1595 overleed. Onder de verwisselingen van Landvoogden had Prins Maurits niet stil gezeten. Hij sloeg den zesentwintigeten Maart van 1593 het beleg voor het sterke en belangrijke Geertruidenberg, dat zooals we weten, EEN JEUGDIG VELDHEER. 217 voor Holland hooge waarde had, want de Spanjaarden konden van daaruit den rivierhandel zeer belemmeren. Het beleg van deze stad duurde drie maanden, en de jonge Veldheer legde daarbij zulke schitterende krijgstalenten aan den dag, dat toen reeds verscheidene voorname vreemdelingen bij hem, als vrijwilliger, kwamen dienen om de oorlogskunst te leeren. Hij was één der eerste Veldheeren, die de wetenschap der meetkunde op den oorlog toepaste, en zijne kracht bestond niet zoo zeer in een groot, als wel in een zeer goed geoefend leger, waarin strenge krijgstucht heerschte. Om zijn volk te oefenen, liet hij het dikwijls spiegelgevechten houden, en was hij een streng handhaver der tucht, toch was hij een echt soldaten- vriend. Hij zorgde voor alles en zijn oog ging over alles. Dapper was hij stellig, maar aan dapperheid paarde hij beleid, en nimmer zou hij een waagstuk ondernemen, als niet alle kansen vooraf berekend waren geworden. In de meet- en wiskunde had hij tot leeraar den beroemden Veldtuigmeestergeneraal Simon Stevin, den man, die de tiendeelige breuken in toepassing bracht. Het beleg van eene stad, de inrichting van het legerkamp om de stad, het maken van loopgraven, ravelijnen, kortom alles ging bij Prins Maurits langs wiskundigen weg, en hierin was hij reeds voorgegaan door zijn' neef Graaf Willem Lodewijk, die deze wijze van oorlogvoeren geleerd had uit een oud krijgskundig werk van den Griekschen Keizer Leo. Om toe te passen, wat hij las, gebruikte hij eene tafel met looden poppetjes er op, welke krijgslieden voorstelden. Dat boek had hij ook aan Maurits gezonden, en deze begreep terstond hoeveel voordeel hij hiervan trekken kon, en begon het ijverig te bestudeeren. Daarom kreeg ook het beleg van Geertruidenberg den bijnaam van „het Romeinsche beleg." Zijn kamp om de stad was zóó sterk, dat de Graaf van Mansfeit, die met een leger van twaalfduizend man tot ontzet aanrukte, den aanval niet waagde. Dat gaf aanleiding, dat hij Maurits uit zijne verschansingen trachtte 2l8 EEN JEUGDIG VELDHEER. te lokken om een veldslag te leveren. Deze was daartoe echter niet te bewegen. Ondertusschen schijnt Maurits nu en dan met Mansfeit toch over enkele zaken onderhandeld te hebben, want eens, dat een Staatsch trompetter voor Mansfeit verscheen, vroeg deze hem, hoe het toch kwam, dat Prins Maurits zoo achter zijne verschansingen bleef liggen. Het voegde toch een jong Veldheer, in een' ridderlijken veldslag te toonen, wie hij was. De trompetter antwoordde hierop: „Uwe Excellentie heeft gelijk, mijn Veldheer is nog jong! Hij blijft evenwel achter zijne verschansingen, omdat hij gaarne zulk een oud Veldheer, als Uwe Excellentie wilde worden!" Zulke gevatte woorden klinken al heel vreemd uit den mond van een' trompetter, die toch in den regel geen ontwikkeld man is, en die bovendien veel te laag in rang staat om met een' Leger-bevelhebber eene mondelinge onderhandeling te voeren. Nu, we hebben hier dan ook niet te doen met „maar een' trompetter". Hij, die van den eenen Leger-bevelhebber naar den anderen gezonden werd om eene boodschap over te brengen, was iemand uit zijn gevolg en een aanzienlijk man. Door middel van een trompet kondigde hij zijne komst in het vijandelijke legerkamp aan. Nu Mansfeit het benarde Geertruidenberg niet kon ontzetten, zat er ten slotte niets anders op, dan dat de vesting zich op eervolle voorwaarden overgaf. De belegerden mochten met alle krijgseer uittrekken en kregen zelfs hunne wapenen mede. De veroverde vaandels behield Maurits. Groot was de vreugde in het land toen de tijding van Geertruidenbergs overgave bekend werd. De Staten van Zeeland zonden aan Prins Maurits een' brief van gelukwensching, en voegden er bij, dat hij, als eene kleine belooning van zijn' moed en zijn beleid, over eene som van tweeduizend gulden beschikken kon, om hiervoor een stuk tafelzilver te laten maken. Maurits liet zich voor dat geld een' derden zilveren schotel maken. Van de Staten-Generaal had hij voor het beleg van Steenwijk ook een stuk tafelzilver gekregen en bovendien nog dertig duizend gulden. Na den afval van Rennenberg in 1580 was de stad Groningen met de Ommelanden in handen der Spanjaarden gebleven, niettegenstaande Graaf Willem Lodewijk, Stadhouder van Friesland, dikwijls genoeg beproefd had, dit gewest te heroveren. Thans meende Prins Maurits, dat hij van zijn' kant ook het zijne moest doen om dit gewest tot de Unie terug te brengen. Daartoe trok hij in 1594 met een leger van tienduizend man naar Groningerland. Bij Koevorden dreef hij den Spaanschen Stadhouder Verdugo, die de stad een en veertig weken te vergeefs belegerd had, terug. Hierop trok hij verder en sloeg met Graaf Willem Lodewijk het beleg voor Groningen. De bevolking van deze stad was voor een deel Staatschgezind, doch de Regeering wilde van de Staten niets weten en bleef Spanje trouw. Op die verdeeldheid binnen de stad rekenden de beide Veldheeren wel eenigszins, doch beiden verwachtten veel meer van hunne belegeringskunst, die ook bij dit beleg schitterend aan den dag kwam. Na vele moeielijkheden overwonnen en menigen uitval afgeslagen te hebben, moest EEN JEUGDIG VELDHEER. 219 de stad zich aan hem overgeven, nadat een deel van hare versterkingen, door Maurits aangelegde mijnen vernield was. Die overgave geschiedde, na een beleg van twee maanden, den tweeëntwintigsten Juli 1594 en Groningen met de Ommelanden werd onder den naam van Stad-enLande als zevende gewest, aan de Unie toegevoegd, en onder het Stadhouderschap van Graaf Willem Lodewijk gebracht. In hetzelfde jaar werd eveneens het landschap Drente door de Staatschen gedwongen, de zijde van Koning Filips te verlaten. Ook dit landschap, dat eene eigen Regeering had, doch geen afzonderlijk deel uitmaakte van de Republiek der „Zeven Provinciën" en geen „Gewest" was, doch „Landschap" heette, kwam onder het bestuur van den Frieschen Stadhouder. Met Groningen en Drente was nu bijna aUes, wat in de Nederlanden ten Noorden van de Maas en Schelde lag, in handen van de Staatschen, een ommekeer, dien men in 1587 niet had durven voorspellen. Nog in hetzelfde jaar 1594 sloeg Maurits het beleg voor Grol, doch eer hij hier zijne verschansingen had opgeworpen, kwam de Spanjaard hem verontrusten met een leger van vijfduizend man. De Aanvoerder van het Spaansche leger was de bekende Mondragon. Maurits trok hem tegemoet, doch het kwam tot geen treffen. Slechts eene kleine legerbende van vijfhonderd man, onder aanvoering van Filips van Nassau, werd geheel verslagen. Filips viel doodelijk gewond in handen des vijands, en ook verscheidene voorname personen, waaronder-Filips, broeder, Ernst Casimir, werden gevangen genomen. Dit was de laatste krijgsverrichting van den stok-ouden Mondragon, een' Spanjaard, die door iedereen, zelfs door ons, zijn' vijand, geacht en geëerd werd. Hij stierf een jaar later, in 1596, op tweeënnegentigjarigen leeftijd. Terwijl in de Noordelijke gewesten met Maurits aan het hoofd van het leger, en van Oldenbarnevelt als „Advocaat van den Lande", de zaken een' gunstigen keer genomen hadden, dreigde de eenheid, die Parma in de Zuidelijke Nederlanden tot stand had weten te brengen, verbroken te worden. Bij de snelle afwisseling der Landvoogden meenden de Edelen over achteruitzetting te klagen te hebben. De oude Graaf van Mansfeit werd uit de Nederlanden naar Hongarije geroepen, om daar den Keizer tegen de Turken te helpen. Nu was Mansfeit wel een Duitscher, maar hij had heel lang in de Nederlanden geleefd en gewerkt, en hij had er zulk eene voorname rol in gespeeld, dat hij tot de Vlaamsche Edelen kon gerekend worden. Zelfs de Hertog van Aersehot aan wien Filips stellig veel te danken had, vertrok naar Venetië, om daar, zooals hij zeide, tenminste in vrijheid te kunnen sterven. Wel een bewijs, dat de Zuidelijke Nederlanden niet gelukkig waren onder het bestuur van den Spaanschen Koning. En hoe kon dat ook? De Spaansche Grooten, Fuentes en Ybarra, die zelfs het bewind voerden, buiten Aartshertog Ernst om, gedroegen zich, als heer en meester, maar met een leger, dat telkens tot opstand over sloeg, en niet veel anders was dan eene rooverbende. Dit was niet te verwonderen. De Itahaansche regimenten hadden niet minder dan zes jaar soldij te vorderen. Zij joegen hunne Officieren weg en stelden zeiven anderen aan. Zij nestelden zich in Artois, en begonnen 220 een jeugdig veldheer. zelfs onderhandelingen aan te knoopen met Prins Maurits. Nu beloofde de Landvoogd hun, dat zij iederen dag vijfhonderd kronen zouden ontvangen, zoo lang tot de achterstallige soldij, die driehonderdzestig duizend kronen bedroeg, zou afbetaald zijn. Gedurende al dien tijd zouden ze in het geheel geen dienst behoeven te doen. Tot overmaat van ramp verklaarde Frankrijks Koning, Hendrik IV. aan Spanje den oorlog. Door de Nederlandsche gewesten en Engeland, dat nog altijd hulptroepen in onzen dienst had, werd deze oorlogsverklaring met vreugde vernomen. Vooraf had Hendrik reeds met onze Staten een verbond gesloten, waarbij bepaald werd, dat wij hem met hulptroepen steunen zouden. Dit alles had reeds plaats gegrepen, vóór Mondragons laatste krijgsbedrijf. De oorlog van Frankrijk tegen Spanje leverde niet die voordeden op, welke men er van gewacht had, doch ze verdeelde toch de Spaansche macht, en was daardoor oorzaak, dat men in de Republiek ook weinig of geen overlast van den vijand had. II. Een hoofdstuk met een mooi slot. Na den dood van Aartshertog Ernst van Oostenrijk was Fuentes slechts tijdelijk tot Landvoogd benoemd, en eerst een jaar later vond Koning Filips een' opvolger in Aartshertog Albertus van Oostenrijk, een' broeder van Ernst. Ook deze Albertus was aan het Spaansche Hof opgevoed, en hoewel hij de Priester-wijding niet ontvangen had, wist de Koning te bewerken, dat zijn neef, nog maar achttien jaar oud, tot Kardinaal benoemd werd, en een paar jaar later, altijd zonder Geestelijke te zijn, tot Aartsbisschop van Toledo. Toen nu zijn broeder Ernst overleden was, had de Koning hem noodig om den eerzuchtigen droom van dat wereldrijk tot werkelijkheid te brengen. Albertus moest nu worden, wat hij gehoopt had, dat diens broeder Ernst eens worden zou. Zijne waardigheden van Kardinaal en Aartsbisschop stonden hem niet in den weg daar, toe, want de Priester-gelofte had hij nimmer afgelegd. Zeer waarschijnlijk wist Albertus welke plannen zijn Oom, de Koning, met hem had, doch toen hij naar de Nederlanden vertrok bedankte hij daarom toch nog niet voor die twee betrekkingen; hij kon dat later altijd doen, als hij wilde, en wat het met hem in de Nederlanden worden zou, moest hij nog afwachten. Toch vertrok hij voor het aanvaarden van zijne nieuwe betrekking ongehuwd, en vandaar komt het, dat hij in onze geschiedenis gewoonlijk voorkomt onder den titel van Kardinaal-Aartshertog. Met groot gevolg kwam de nieuwe Landvoogd in de Nederlanden aan, en hoewel Albertus van krijgszaken zeer goed op de hoogte was, werd het opperbevel over het Spaansche leger hier te lande toch opgedragen aan Don Francisco de Mendoza, Admirant van Aragon. EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. 221 Zagen de Noordelijke Nederlanden de komst van den nieuwen Landvoogd vrij gerust te gemoet, minder gerust waren ze over iemand, die in het gevolg van den Aartshertog mede gekomen was. Die „iemand" was: Filips Willem, Prins van Oranje, en dat bracht hier groote verlegenheid teweeg, want deze Filips Willem was de erfgenaam, niet alleen van het Prinsdom Oranje, maar ook van de rijke bezittingen zijner Moeder, welke voor een groot deel lagen in die streken, welke behoorden tot het gebied der Noordelijke Nederlanden, zoodat er veel gevaar bestond, dat door die terugkomst van den erfgenaam dezer goederen, groote verwikkelingen kwamen tusschen Maurits en hem, en daardoor ook tusschen hem en de Geünieerde Gewesten. Men had echter vóór hij in de Nederlanden kwam, reeds geweten, De Nederlaag der Spanjaarden bij Turnhout. dat hij komen zou, dus tijd gehad om de noodige maatregelen te nemen. De Staten-Generaal hadden hem per brief met de terugkomst in het Vaderland geluk gewenscht, doch er meteen maar bij bericht, dat ze het, voor veel, wenschélijk vonden, dat hij bij zijne komst in de Zuidelijke Nederlanden, zijn bezoek aan de Noordelijke nog wat uitstellen zou. Later bleek het, dat men zich omtrent hem noodeloos ongerust had gemaakt, want Prins Filips Willem had geen plan om eene politieke rol te spelen, en was de hartelijkheid en goedhartigheid in persoon. Een der eerste krijgsbedrijven van Albertus was het innemen van de Fransche stad Calais, en daarna van Hulst. De verovering van Calais had tengevolge, dat Frankrijk en Engeland zich samen tegen Spanje verbonden. Met de Nederlanden was over deze zaak niet onderhandeld. Koningin Elisabeth was veel te hooghartig om, als „Gekroond Hoofd", eene Republikeinsche Regeering als haars gelijke EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOT ST.OT. te beschouwen. Zij, en ook Koning Hendrik van Frankrijk hielden het er voor, dat ons toetreden tot dat verbond vanzelf sprak, en dat onderhandelingen dus niet noodig waren. Pas was dit verbond gesloten, toen men hoorde, dat de Spaansche Koning opnieuw bezig was met te Cadiz eene „Armada" uit te rusten. Eene Engelsch-Hollandsche vloot voer er heen, veroverde de stad en nam eenige Spaansche schepen. Wat de Engelschen en Nederlanders niet veroverden of vernielden, dat vernielden de Spanjaarden .zeiven, om den vijand geen schatten in de hand te spelen. Het verlies, dat Spanje hierbij leed, was ontzaglijk groot, doch ontmoedigde Filips niet, om een jaar later nogmaals eene vloot van honderdachtentwintig schepen, die een landingsleger van veertienduizend man aanboord hadden, uit te zenden. Deze troepen moesten in Ierland landen en daar een' opstand tegen Elisabeth trachten te bewerken. Maar ook deze vloot werd door stormen vernield, eer ze in Ierland was. Nietwaar, het is toch wel opmerkelijk, dat telkens en telkens dat: „De Spanjaarden hebben de landen geplunderd om de zeeën rijk te maken," moest bevestigd worden. Dat Koning Filips nu volstrekt niet bij machte was om geld naar de Nederlanden te zenden, ligt voor de hand. En het was er toch zoo hard noodig, want het spreekwoord:^ „Geen geld, geen Zwitsers," — (het waren vooral Duitschers en Zwitsers, die het ambacht van huursoldaat kozen), — was toen letterlijk waar. Het oudste en beste regiment, dat jaren lang zeer ongeregeld, en maar al te dikwijls geen soldij ontvangen had, kwam weer in opstand, en slechts met de grootste moeite kon de Landvoogd die muiterij bedwingen. En, alsof dit alles niet genoeg was, er kwam nog meer bij, dat zwaar te dragen viel. Om de Noordelijke grenzen van Brabant tegen de strooptochten der Staatsche troepen te beschermen, zond Albertus een leger van bijna vijfduizend man, onder bevel van den Graaf van Varax, naar de Brabantsche heide, bekend onder den naam van De Kempen. Prins Maurits vernam dit, en verzamelde bij Geertruidenberg een legertje van ook ongeveer vijfduizend man. Met eene ruiterbende, niet sterker dan achthonderd man, trok hij vooruit, en viel hiermede het leger van Varax in de nabijheid van Turnhout aan, niettegenstaande ervaren Bevelhebbers in het Staatsche leger dit den Prins hadden ontraden. Maar Marcelis Bax en Vere, de Bevelhebber der Engelsche hulptroepen, waren in deze zaak op Maurits' hand. De gevolgen van dien aanval, die moeielijk een geregelde veldslag genoemd kan worden, waren vreeselijk. Van de Spanjaarden sneuvelden tweeduizend man, waaronder ook de Graaf van Varax, en meer dan vijfhonderd werden gevangen genomen. De Staatschen verloren slechts tien man, en het heele gevecht was in een half uur tijds beslist. Misschien verbaast het u, dat Prins Maurits met zulk eene kleine macht de Spanjaarden durfde aanvallen, nadat ge in het vorige hoofdstuk gelezen heb, dat hij nimmer een waagstuk zou ondernemen, als niet vooraf alle kansen van slagen berekend waren geworden. Die berekening schijnt echter wel plaats gehad te hebben, want toen Prins Maurits, te 's-Gravenhage weergekeerd, aan de Staten verslag deed, EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. 223 schreef hij de vreeselijke nederlaag van Varax bijna geheel toe aan het verzuim van den vijand om eene kleine brug af te breken. Het was wel wat al te nederig, want zeer waarschijnlijk behaalde hij met achthonderd man, op een leger van bijna vijfduizend soldaten en ruiters, op eene heel andere manier de overwinning. Wel hielp het verzuim van die kleine brug af te breken hem, doch de hoofdoorzaak van die verschrikkelijke nederlaag der Spanjaarden was deze, dat Maurits gebroken had met de gewoonte om ruiters niet alleen met pieken en lansen te laten vechten. Hij had al zijne ruiters geoefend in het gebruik van vuurwapenen, en eerst, als ze geen kruit of kogels meer hadden, grepen ze naar de gewone wapenen: pieken, laAsen en zwaarden. Varax ruiters, die niets afwisten van die andere bewapening van het Staatsche paardenvolk, hadden dit op de gewone manier afgewacht, doch vóór ze van hunne wapenen konden gebruik maken, waren ze al gesneuveld of gewond. En toen de Spaansche ruiters verslagen waren, joeg de vrees voor zulke mannen het Spaansche voetvolk op de vlucht vóór het gestreden had. Deze uitvinding van Maurits werd hier voor het eerst door hem toegepast, en ze bleek, waar het op oorlogvoeren met voordeel aankwam, eene goede uitvinding te zijn. Kort daarop verloor Albertus ook Amiens, dat door de Spanjaarden bij verrassing ingenomen was geworden. Deze belangrijke stad in handen van de Spaanschen te laten, had Koning Hendrik niet kunnen dulden, en daarom was hijzelf met een leger gekomen om die vesting te heroveren. Maurits zette van zijne zijde den oorlog voort door het innemen van Rijnberk, Meurs, Grol, Bredevoort, Goor, Enschedé, Oldenzaal, Ootmarsum en Lingen. Hiermede was nu de heele Republiek van Spanjaarden gezuiverd, en de toestand scheen op het oogenblik zeer gunstig. Toch vertoonden zich dreigende onweerswolken aan den gezichteinder, en dat nakend onweder was de vrede, dien Frankrijk in 1598 met Spanje sloot te Vervins, een stadje in Frankrijk, niet zoo heel ver gelegen van de Belgische provincie Henegouwen. Op Engeland viel niet veel te rekenen, want Elisabeth bleef voortgaan de nieuwe Republiek niet, als Staat, te beschouwen, en daar de Staten-Generaal van hunne zijde den trots der Koningin met trots beantwoordden, zoo sprak het vanzelf, dat de Engelsche hulp weinig te beduiden zou hebben, al wist Oldenbarnevelt het ook zóó aan te leggen, dat de Engelsche hulpbenden hier in het land bleven. Intusschen gevoelde Koning Filips, dat zijne rol op het wereldtooneel spoedig zou afgespeeld zijn, en daarom wenschte hij vóór zijn dood, den verwarden staat van zaken zooveel mogelijk in orde te brengen. Het huwelijk tusschen zijn' neef Albertus en zijne dochter Isabella zou nu gesloten worden, en als bruidschat zou zij van hem de Nederlanden krijgen, onder voorwaarde, dat die landen weer aan de Spaansche kroon zouden vervallen, als het huwelijk kinderloos bleef. Een heel land, dat tot de rijkste landen der wereld behoorde, als bruidschat te ontvangen, was geen kleinigheid. En toch was het al het minste, dat de Koning aan zijne dochter geven kon. De Neder- 224 EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. landen, vooral de Zuidelijke, waren eenmaal rijk, maar nu was het heel anders. Door den oorlog met de Noordelijke Nederlanden en met Frankrijk, door de muiterijen der Spaansche troepen en door het sluiten van de Schelde, waardoor Antwerpens handel, zoo goed als geheel, was verloopen, was er van dien voormaligen rijkdom al niet veel meer dan de herinnering over. De zeven gewesten, die toen de 'Geüniëerde Provinciën vormden, waren ook wel in dien bruidschat begrepen, en ze begonnen ten koste van het Zuiden, langzaam aan, ■zeer welvarend te worden, doch bij dien bruidschat komen zouden ze nooit, en het mag betwijfeld worden, dat de Koning dat zelf niet inzag. Eer echter het huwelijk tusschen Albertus en Isabella voltrokken was, stierf Koning Filips den dertienden September 1598. Koning Filips had een lang en zeer smartelijk ziekbed, maar •dezelfde gelatenheid, die hem bij de vernieling der „Armada" gelaten deed berusten in het gebeurde, bezielde hem ook op zijn ziekbed. Hij stierf in de overtuiging, dat hij gehandeld had, zooals hij verplicht was geweest te handelen. Hij werd opgevolgd door zijn' zoon Filips, een onbeduidend man, ■die inplaats van Spanje uit zijn verval op te heffen, alles deed, om het nog dieper te doen vallen. Spanje was een rijk land. De millioenen en nogmaals millioenen schats uit Peru en Mexico aangevoerd, waren evenwel het land niet ten zegen. De gemakkelijke manier om in Amerika rijk te worden, was oorzaak, dat de veerkracht van het volk geheel verdween, ja, zoo •goed als geheel, verloren ging. Voor eenigen handen-arbeid voelden •de Spanjaarden zich te voornaam en te edel. De rijke en vruchtbare bodem werd verwaarloosd, en de edele metalen, die in hun eigen land door arbeid konden gedolven worden, versmaadden ze, omdat ze die in Amerika zonder arbeid verkrijgen konden door anderen voor hen het "werk te laten doen. De ontdekking van Amerika, die de geheele wereldgeschiedenis op andere banen bracht, was oorzaak van Spanjes „val", — en, van Spanjes „grootheid" had men gedroomd! In hetzelfde jaar, dat Koning Filips stierf, overleed ook Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, eenmaal de boezemvriend van Prins Willem, doch na den val van Antwerpen hier te lande niet zeer gezien. Hoogstwaarschijnlijk was hij de dichter van het welbekende „Wilhelmus-lied", dat eenmaal, zoolang er een Oranje aan het bestuur was, het volkslied der Nederlanders mocht genoemd worden. Of het echter wel ooit een volkslied geweest is? Ik kan het maar moeielijk gelooven. Het telt niet minder dan vijftien coupletten, elk couplet van acht regels, en nu hielden onze Voorouders er wel van om, vooral bij winteravond, het liederenboek te voorschijn te halen, en dan hieruit lange liederen te zingen, doch voor openbare feesten deugen zulke lange liederen niet, en men zal bij zulke gelegenheden wel gedaan hebben, zooals wij nu nog doen met Tollens' volkslied „Wien Neerlandsch bloed door de ad'ren vloeit", dat uit acht coupletten elk van acht regels bestaat. Men zingt er meestal niet meer dan drie van, 'en •dat is dan nog maar zoo-zoo. Een echt volkslied hebben we niet. Met het overlijden van Filips kwam hier te lande ook een eenigs- EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. 225 zins andere toestand. Velen toch verkeerden in de meening, dat men Koning Filips II niet had mogen afzweren. Men had hem nu eenmaal trouw gezworen, en die eed mocht niet worden verbroken. Zelfs onder de Calvinisten waren velen deze meening toegedaan. Den nieuwen Koning van Spanje had men echter geen trouw gezworen, en daarom mocht men hem vrij beoorlogen. Dat Albertus en Isabella, meestal de „Aartshertogen" genoemd, nu de Nederlanden regeerden, maakte geen verschil. Ook hen had men niet erkend en gehuldigd. Nu moge het aantal van de menschen, die deze vreemde meening hadden, niet zoo heel groot geweest zijn in de Republiek, daar buiten was het veel grooter, zoodat de Nederlandsche gewesten tegenover Europa ook in eene betere verhouding kwamen, en vrij algemeen, als Staat, erkend werden. De jaren 1598 en 1599 waren voor de Staatschen niet gunstig. De gebrekkige bepalingen der Unie lieten weer duchtig haar' invloed gevoelen. Elk gewest was een landje op zichzelf, en de Staten-Generaal, die al die landjes te zamen verbinden moesten, waren maar een zwakke band. Holland, toen reeds verreweg de machtigste provincie, voerde den boventoon, en wilde alles beheerschen, doch als het op betalen van geld aankwam om den oorlog voort te zetten, dan sprak het van gelijke plichten. De andere gewesten daarentegen spraken ook van gelijke rechten bij gelijke plichten en daar ze die rechten meestal niet al te ruimschoots kregen, onttrokken ze zich ook maar al te dikwijls aan de plichten. Vandaar, dat Maurits met geldgebrek voor zijn leger te worstelen had, en weinig kon uitvoeren tegenover den stoutmoedigen Admirant van Aragon. Dat Maurits hierover ontevreden was, is zeer verklaarbaar, en misschien zocht hij achter dien onwil van sommige provinciën ook wel de hand van Holland. De Staten van dit gewest toch beschouwden zich geheel als „Souverein", en Maurits, als hun „dienaar". Nu had Maurits juist geen karakter om de onderdanige dienaar van iemand te zijn, vooral niet, als hij meende, dat er een: „Wij hebben geen Vorst afgezworen om er een' anderen voor in de plaats te nemen," in het spel was. En het kwam maar al te veel uit, dat er niet weinigen waren, die van dat beginsel uitgingen. De Staten vooral toonden het, dat ze wel regeeren wilden, doch zelf niet wilden geregeerd worden. Met het Volk kon Prins Maurits vrij goed over weg, maar juist dat volk stond bij de Staten heel laag aangeschreven, en vrij algemeen bekend is het, dat de Advocaat van den lande, Johan van Oldenbarnevelt, er niet tegen was, dat men Prins Maurits de Grafelijkheid opdroeg, als dit maar geschiedde door de Staten, en niet op aandrang van het Volk. Dat Prins Maurits bij het volk zoo hoog in gunst stond, kwam door zijne gelukkige krijgsverrichtingen. Kon men die nu maar minder gelukkig maken zonder nadeel voor het land, dan zou die volksgunst wel afnemen. Dan vond Maurits geen steun meer bij die klasse, en zou hij vanzelf dat Volk loslaten, en zich tot de Staten en de voorname Stedelijke Regeeringen wenden. En, zóó zou het kunnen zijn, dat het geldgebrek om den oorlog krachtig voort te zetten, eigenlijk maar een i 15 226 EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. voorwendsel was om het ware doel: „Maurits minder bij het volk gezien te maken", te bemantelen. Zoo dachten velen van de vrienden van Prins Maurits er over, en hijzelf zeer waarschijnlijk ook wel, en daar Johan van Oldenbarnevelt eigenlijk de spil was; waarom het heele Staatsbestuur draaide, zoo kunnen we ons best voorstellen, dat deze twee: Maurits en Oldenbarnevelt, elkander zooveel mogelijk ontweken, en dat de eerste stellig den tweede niet genegen was, hoewel hij dat nog niet zoo openlijk liet blijken. Om de ontevredenheid van Maurits nog meer voedsel te geven, dwongen de Staten van Holland en Zeeland hem tot een' krijgstocht in Vlaanderen, om Duinkerken, dat toen nog tot de Zuidelijke Nederlanden behoorde, in te nemen. Duinkerken toch was de verzamelplaats van kapers, die aan den handel zulke nadeelen toebrachten, dat de Staten van Holland en Zeeland ronduit verklaarden, voor alle ondernemingen geen geld over te hebben, zoolang dat roofnest niet ingenomen of beteugeld was. Prins Maurits en Graaf Willem Lodewijk vonden beiden de onderneming zeer gewaagd, en maakten tegenwerpingen, doch de Staten dreven door, en Prins Maurits, die zeer wel zag wie de persoon was, die de Staten zoo bij dien tocht deed volharden, legde er zich bij neer. Zijn neef Graaf Willem Lodewijk zou, zoo schreven de Staten voor, gedurende dien tocht de Noordelijke provinciën en Hohenlo Gelderland bewaken. Mochten de Staten ook al minder edele bijoogmerken gehad hebben, toegeven moest zelfs Prins Maurits, dat ze ook alle zeilen bijzett'en om een leger gereed te maken, dat wel heeten mocht „het beste en schitterendste," dat gedurende al de jaren van den oorlog te" velde getrokken was, maar, tot groote ergernis van Prins Maurits, maakten Johan van Oldenbarnevelt, Adriaan van der Dussen (van dezen was van Oldenbarnevelt een Oom) en nog enkele andere Leden van de Staten den tocht mede om ... een oogje in het zeil te houden. Zoo althans legden Prins Maurits en zijne aanhangers en vereerders de tegenwoordigheid van die Heeren, en niet ten onrechte, uit. Het muitende krijgsvolk van de Aartshertogen werd, wat Prins Maurits gevreesd had, dat gebeuren zou, met soldij tevreden gesteld en aan het werk gezet bij de versterking van Duinkerken. Van dit werk van tevredenstelling der muitende Spanjaarden komt al de eer toe aan „Aartshertog" Isabella. Zoodra het Staatsche leger van Vlissingen en Rammekens naar Vlaanderen overgestoken was, stelde de Prins de voorhoede onder bevel van Graaf Ernst van Nassau, den middentocht onder dat van den Graaf van Solms, en de achterhoe.de onder dat van den Engelschen Generaal Francis Vere. Prins Maurits, die vergezeld werd door zijn' zestienjarigen broeder Frederik Hendrik, had natuurlijk het opperbevel. Het begin van den tocht stelde zich vrij goed in, want men trok zonder hinder over Assenede, Eecloo en Male, langs Brugge, en toen men bij Ostende, dat nog in handen der Staatschen was gebleven, kwam, werden daar de Spanjaarden uit de forten om de stad weggejaagd. Zoodra de muiterij onder de Spaansche troepen bedwongen was, EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. 227 repte Aartshertog Albertus zich om den Staatschen het voorttrekken te beletten, en was vrij spoedig in Maurits' nabijheid. Aan verder trekken viel voor beide partijen niet te denken; er moest slag geleverd worden. Graaf Ernst werd door Maurits afgezonden om den Aartshertog op te houden, doch hij werd met vrij groote verliezen teruggeslagen. Toch had het Staatsche leger nu tijd gevonden om zich in de duinen op het strand bij Nieuwpoort in slagorde te scharen. Op Zondag, den tweeden Juli, 1600, nam de slag een' aanvang. Vooraf had Maurits de schepen, die in de nabijheid van de kust lagen, weggezonden, en gaarne had hij gezien, dat zijn broeder zich daar aanboord begeven had, en er mede vertrokken was. De jonge Prins was Slag op het strand bij Nieuwpoort. evenwel niet te bewegen om het gevaar te ontwijken en bleef. Den geheelen dag werd er met afwisselend geluk gestreden, en meermalen dreigde voor de Staatschen de nederlaag. Tegen den avond bracht Maurits zijne reserve in het vuur. Nu was de uitslag spoedig beslist, en de onzen behaalden ten slotte eene schitterende overwinning. Tot de vele gevangenen behoorden ook Mendoza, en Albertus had het aan een groot geluk te danken, dat ook hij niet gevangen genomen was geworden. Na de behaalde zege bleef het Staatsche leger nog eenigen tijd in Vlaanderen, doch van de inneming van Duinkerken kwam niets. De Heeren van de Staten-Generaal, die gedacht hadden, dat het wel vier of vijf weken duren zou eer Albertus een legermacht verzameld had, waren geheel uit het veld geslagen en gaven geen bevelen meer. Ze lieten alles aan Maurits over, en zooals deze dacht, dat goed en raadzaam was, moest hij doen. Het gevolg was, dat het Staatsche leger reeds sp oedig Vlaanderen verliet, en in de Noordelijke Gewesten terugkwam. Toen des avonds na den slag Mendoza met Maurits aan den maaltijd zat, kon de Spanjaard niet anders dan erkennen, dat het Staatsche 228 EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. leger onder zijn Opperbevel uitmuntende stellingen had ingenomen, en door zijne snelle beweginingen den vijand verbaasd had. Maar nu was de overwinning bij Nieuwpoort bevochten; Maurits was met zijn leger weer op eigen grondgebied; de Algemeene Staten vergaderden weer, als vóór dien tijd. Wat waren nu de gevolgen? Dat Mendoza hier twee jaar gevangen bleef, dat wil zeggen op zijn woord van eer in de Noordelijke Provinciën bleef, en zich daar onder eenig toezicht vrij bewoog, was wel wat. Gedurende al dien tijd kon hij althans niets vijandigs uitrichten. Dat hij in 1602 voor een zwaar losgeld, en het vrijlaten van vierhonderd gevangen genomen Nederlanders de vrijheid kreeg, was ook wel wat. Dat Maurits getoond had, dat Koning Hendrik IV van Frankrijk zich vergist had, toen hij Maurits maar een middelmatig Veldheer noemde, was ook veel waard. Dat de jonge Republiek voor heel Europa getoond had, dat er pit en kracht in haar zat, en de bewijzen leverde, dat men voortaan ook wel rekening met haar houden mocht, dat beteekende heel veel. Maar tegenover al die voordeelen stond één nadeel, zoo groot en zoo zwaar, dat de voordeelen er niet tegen opwegen konden. Dat Prins Maurits in Johan van Oldenbarnevelt den man zag, die hem voortdurend tegenwerkte, werd reeds verteld, doch er bestond tusschén die twee toch nog geen verwijdering. Dat wil zeggen: de een toonde den ander niet, wat er binnen in hem omging, en zoo voor het oog was men elkander niet vijandig. Maar deze tocht naar Vlaanderen zou het begin- van de openlijke verwijdering tusschen deze twee hoofdpersonen van de jonge Republiek zijn, en men zegt zelfs dat reeds denzelfden dag, waarop de overwinnig door de onzen behaald was, zeer scherpe woorden tusschen deze twee gevallen zijn. Nadat de Staatschen uit Vlaanderen getrokken waren, begrepen de Aartshertogen, dat de Zuidelijke Nederlanden nog geen geheel uitmaakten, zoolang Ostende in het bezit der Staatschen was, en daarom werden er toebereidselen gemaakt om deze stad te belegeren en in te nemen. Dat was eene stoute onderneming, want door hare ligging aan de Noordzee kon de stad altijd toevoer krijgen. Aan een beleg van den zeekant viel niet te denken. Toch ondernam Albertus deze belegering, en den vijfden Juli van het jaar 1601 verscheen hij vóór de stad, en zeker zal hij toen wel niet gedacht hebben, dat hij pas den tweeëntwintigsten September van het jaar 1604 binnen de stad zou kunnen komen. Wie van oorlogsverhalen houdt, kan over dit beleg zooveel lezen, dat hij voor eenigen tijd den lust voor dergelijke verhalen verloren heeft. Zoo oppervlakkig beschouwd mag het vreemd heeten, dat bij voorbeeld het beleg en de inneming van Haarlem, en het beleg en ontzet van Leiden, zelfs onder de jeugd bijna tot in de fijnste puntjes bekend is, terwijl dat zeggen van: „ 1601 tot 1604 beleg van Ostende", bij de meesten niets meer is dan een klank, die voorbij gegaan en uit de gedachten is, zoodra die woorden gezegd zijn. Toch valt het zeer goed te verklaren. Ostende had in de benauwdste tijden van den Tachtigjarigen Oorlog zich hier te lande al heel weinig bekend gemaakt, en pas in de jaren van 1601 tot 1604 speelde het eene groote rol. Maar de stad ging voor de Noordelijke Nederlanders geheel ver- EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. 229 loren, en werd ons volkomen vreemd. Ostende behoorde niet tot ons land en verdween daardoor ook uit de geschiedenis voor het volk. Dat is wel jammer, want een beleg, als dat van Ostende, is éénig in onze geschiedenis. Gedurende die drie jaren en tachtig dagen werden, zoowel door de belegerden, als door de belegeraars, wonderen van dapperheid en heldenmoed verricht. Het had al den schijn, alsof men met elkander een' wedstrijd aangegaan had, wie de meeste heldenfeiten bedrijven zou. Bij den aanvang van het beleg had de stad eene bezetting van vijfduizend man. De Aartshertogen hadden twintigduizend man onder hunne bevelen. Hunne bevelen ? Zeker, want Albertus en Isabella waren steeds bij elkander, en men beweert zelfs, dat de Aartshertogin den zesden Juli het eerste kanonschot op de vesting deed. De sterkte van de belegerden en de belegeraars bleef niet altijd dezelfde, en binnen de vesting was ook niet altijd dezelfde Gouverneur. Bij het begin van het beleg voerde Kolonel Maximiliaan van Kruiningen het bevel, en bij het einde Jonkheer Daniël de Hertaing, Heer van Marquette. Deze Marquette had reeds in 1602 bij een' uitval zulk eene zware wonde ontvangen, dat zijn rechterbeen moest afgezet worden, waarom hij bij sommige schrijvers den bijnaam kreeg van „Jambe de bois". Doch ook de Aartshertogen bleven het rechtstreeks bevel over de belegeraars niet voeren, maar droegen dat in 1603 over aan Ambrosius Spinola, een Genuees, en een Veldheer, die waardig was te staan tegenover een' man, als Maurits was. Onmogelijk is het, alles van dit beleg mede te deelen, en daarom zeggen we alleen, dat aan het einde van het beleg in heel Ostende geen huis meer heel was. Voet voor voet moest de vesting genomen worden, en eindelijk trokken de belegerden naar een klein versterkt punt terug, om daar den strijd voort te zetten. Op de vier bastions van die laatste sterkte wapperden vier zwarte vaandels, waarop de vrouwen van Ostende geborduurd hadden: Nieuw Troje. Maar ondanks den onvergelijkelijken moed der belegerden, die zich achter een' wal van lijken verdedigden, kon ook dat „Nieuw Troje" het onmogelijk houden. Marquette zag dat duidelijk in, en daarom het hij in den nacht, tusschen den zeventienden en achttienden September, alle ingezetenen van Ostende met hunne kostbaarheden en nog eenig bruikbaar geschut naar Zeeland overbrengen. Nu bleven alleen de krijgslieden over, en tot deze hield Marquette den twintigsten eene toespraak, zoo vurig en krachtig, zoo mannelijk en schoon, dat ik niet nalaten kan, ze hier af te schrijven. „Mijne Heeren," dus sprak hij op den morgen van dien dag zijne Officieren aan, — „Mijne Heeren ! De heldhaftige verdediging van Ostende, sedert drie jaar en bijna drie maanden, tegen een' zeer dapperen en machtigen vijand is u allen bekend. "Weet één uwer een middel om Ostende langer te behouden ? De eer van zijne makkers, en de vrijheid voor zich en alle anderen dwingen hem tot het mededeelen daarvan. Voor mijn' persoon erken ik, dat ik als Gouverneur, slechts wensch om te worden uitgebracht, zwaar gewond, op vier pieken gedragen, of begraven onder de puinhoopen. Maar ik doe een 230 EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. beroep op u allen, mijne dappere vrienden ! Heb ik in de ontelbare en moorddadige gevechten, waar ik naast u stond, ooit van eenige vrees voor mijn leven doen blijken ? En nu vraag ik u, wij kunnen nog vele diensten aan het Vaderland bewijzen, en is het dan niet eer onze plicht, om deze puinhoopen met eere, en volgens de gegeven orders te verlaten, dan ons nutteloos te laten vermoorden ? In die omstandigheden, nu wij vruchteloos de komst van den Prins afwachten, in die moeielijke omstandigheden, Mijne Heeren, vraag ik uw' raad. Ik wil niets voor mijzelven doen, en zal mij geheel onderwerpen aan uwe beslissing !"1) Op deze mannelijke toespraak was er niet één, die zeggen kon, dat hij niet overtuigd was, dat men alles had gedaan, wat maar gedaan Albertus en Isabella doen hun' intocht in Ostende. kon worden. Integendeel men wist voor zichzelven al te goed, dat er veel meer gedaan was, dan iemand ooit van een' krijgsman eischen kon. Daarom werd door allen besloten, om de puinhoopen op eervolle voorwaarden over te geven. En de voorwaarden zouden eervol, meer dan eervol zijn, want Ambrosius Spinola wist zooveel heldenmoed op prijs te stellen. De belegerden kregen verlof om over zee, of op wagens die, Spinola zenden zou, uit te trekken met alle vaandels en wapenen en vier van de beste kanonnen. Die uittocht had op Vrijdag den twee en twintigsten September van het jaar 1604 plaats. Ruim vijfendertighonderd !) Wie van het merkwaardige beleg van Ostende meer wil weten, wie al de Gouverneurs der vesting en zijne onderhoorigen wil leeren kennén, wie weten wil hoe hier gestreden werd, en wie meent, dat alle Spanjaarden Alva's waren, die leze „Het merkwaardig beleg van Ostende" door Jhr. C. A. van Sypesteyn, uitgegeven te 's-Gravenhage bij W. P. van Stockum & Zoon. EEN HOOFDSTUK MET EEN MOOI SLOT. 231 mannen traden met opgeheven hoofden, met slaande trom, vliegende vaandels en een kogel in den mond, uit. En de Spanjaarden? Toen Spinola die dapperen naderen zag, ging hij ze met zijn' geheelen staf te gemoet en ontving hen met ongedekt hoofd. De tafels stonden voor den gewezen Gouverneur en zijne Officieren gedekt, en al de andere manschappen werden ruim onthaald. Ambrosius Spinola kon geen woorden genoeg vinden om Marquette en de zijnen naar waarde te prijzen. Nadat de Staatschen zich door spijs en drank versterkt hadden en ze uitgerust waren, bood Spinola den heldhaftigen Marquette, als een bewijs van hoogachting, waardeering en genegenheid, een' prachtigen degen, als aandenken, aan. Hierop trokken de dapperen naar Sluis, waar ze door Prins Maurits opgewacht werden. Ook deze ontving diep geroerd en blootshoofds de mannen, die zóó hadden weten te strijden. En wat zal er wel omgegaan zijn in het gemoed van Albertus en Isabella toen ze niet in eene stad, maar tusschen de puinhoopen van de plaats waar Ostende eenmaal lag, hun intocht deden? Wij moeten eerlijk zijn en vermelden, dat de Aartshertogen alles deden, wat ze maar konden, om van de puinhoopen weer eene welvarende stad te maken. De uitgewekenen konden gerust terugkeeren en inplaats van tegenstand zouden ze uitstekende hulp vinden om weer op hun verhaal te komen. Als men dit leest, dan moet men, als vanzelf, gaan gelooven, dat Filips II, Koning van Spanje, niet alleen al de Zuidelijke, maar ook de Noordelijke Nederlanden zou behouden hebben, als hij en Alva gedaan en gehandeld hadden, als Albertus, Isabella en Spinola nu handelden en deden. III. DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. Reeds ten tijde der Kruistochten leerde men in Europa voortbrengselen kennen uit den grooten Archipel, die zich ten Zuid-oosten van het werelddeel Azië bevindt, en thans Oost-Indië genoemd wordt. Toen de krijgstochten tegen de Turken en Ongeloovigen ophielden en men dus niet zooveel meer in Klein-Azië kwam, trachtte men die Indische voortbrengselen, waartoe vooral de specerijen behoorden, langs den gewonen handelsweg te bekomen. De Maleiers, — zoo heeten voor het grootste deel de bewoners dier eilanden — brachten hunne handelswaren aan den vasten wal, waar ze door kooplieden gekocht werden. Deze zonden ze dan weer over land naar Joppe of Jaffa, eene stad aan de Westkust van Palestina, of naar Alexandrië in Egypte. Vandaar werden ze afgehaald door de schepen van Venetië of van Genua. Deze twee laatstgenoemde steden werden daardoor voor Europa de stapelplaatsen van de Indische producten, en ze werden door dien 232 DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. handel zoo rijk en machtig, dat ze zelfstandige Staten werden, die door een' Doge bestuurd, menig Koninkrijk te machtig waren. Vooral wist Venetië zich te verheffen, en de rijkdom, die toen in deze stad heerschte, is nog duidelijk te zien aan hare overgebleven prachtige kerken en paleizen. De Republiek Venetië was niet alleen veel grooter, maar ook nog veel machtiger dan Genua. Het spreekt vanzelf, dat die Indische voortbrengselen, na door zoovele handen gegaan te zijn, eer ze te Venetië of Genua waren, ontzettend duur moesten zijn. En dan kwam nog de verzending door Europa er bij. Van die verzending kunnen we in onzen tijd, waarin de spoorwegen het begrip van „o zoo ver af en zoo moeielijk", zoo goed als onbestaanbaar gemaakt hebben, ons bezwaarlijk een denkbeeld maken. Wie Indische producten aan tafel kon laten ronddienen, moest schatrijk of verkwistend zijn. Nu is het geen wonder, dat men in alle Europeesche landen en steden dien rijkdom en die handelswelvaart, en ook die groote macht van Venetië en Genua met jaloersche en naijverige oogen aanzag, en op middelen peinsde om zelf met schepen naar Indië te gaan, ten einde die zeer gewenschte specerijen en andere voortbrengselen rechtstreeks te betrekken. Men maakte dan niet alleen al die overladingen onnoodig, maar al die Indische artikelen zouden daardoor veel goedkooper worden. Geen volk dacht hieraan meer, dan het Portugeesche. Maar, hoe in dat ver gelegen Indië te komen? Men wist daarheen den weg niet! De schepen, die men toen had, waren er bovendien niet naar gebouwd om groote tochten op den Oceaan te maken. Nu vermoedde men, dat er wel een' weg langs de Afrikaansche kust te vinden was, en, na vele vergeefsche pogingen, zeilde eindelijk Vasco de Gama, een Portugees, met vrij gebrekkige schepen in 1497, de Zuidpunt van Afrika om en kwam het volgend jaar in de Indiën. Columbus ontdekte in 1492 het werelddeel Amerika, maar vermoedde niet, dat dit een werelddeel was. Hij meende, door steeds Westwaarts te zeilen, in de Indiën gekomen te zijn. Daardoor kregen die groote eilanden, die vóór en in de Golf van Mejio liggen, den naam van „West-Indië", en de bewoners van die eilanden, en later ook van het vasteland, dien van „Indianen". De Indiën ten Zuid-Oosten van Azië, gevonden door Vasco de Gama, die van Kaap de Goede Hoop Oostelijk gevaren was, kregen den naam van „Oost-Indië". Van dat oogenblik of begonnen Venetië en Genua minder te worden, en eindelijk hield daar de handel in Indische voortbrengselen geheel op. Er was geen mededingen met Portugal mogelijk. Nu werd Lissabon de hoofdmarkt van Europa. De Portugeezen vermeesterden daar in Oost-Indië het eene land na het andere, en Portugal werd de eerste koloniale staat in Europa, wat Azië betreft, terwijl Spanje dat werd met koloniën in Amerika. Maar, wat gebeurde er? 'T„i'/. De Portugeesche Konings-familie stierf in 1578 uit, en nu maakte Koning Filips II van Spanje ook aanspraak op den Portugeeschen troon, en om Portugal onder Spaansch gebied te brengen, werd de Hertog van Alva in 1580 met een leger uitgezonden om Portugal te DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. 233 veroveren. Dit gelukte, doch nu kwamen de Aziatische bezittingen van Portugal ook aan Spanje. Tot op dien tijd hadden Nederlandsche schepen de Indische voortbrengselen vrij uit Lissabon gehaald, want met dat land leefden wij in vrede, doch toen Portugal Spaansch geworden was, stond het te bezien, of Koning Filips dulden zou, dat de Nederlanders in zijn rijk kwamen, om daar hunne schepen te laden. Als er vrees voor gekoesterd werd, dan was die vrees wel wat voorbarig, want althans in den beginne werden de Nederlandsche schepen niet bemoeielijkt en oogluikend toegelaten. Later had Filips het evenwel zoo nu en dan in den zin, om de schepen en lading van de oproerige onderdanen in beslag te nemen, en daardoor kwam het, dat men op middelen begon te zinnen, om die begeerde waren zelf uit de Aziatische landen te halen. En waarom zouden we dat niet doen? Had niet Jan Huygen Van Linschoten bij de Portugeezen gevaren? Was hijzelf niet met hen in Oost-Indië geweest, en had hij zijne reizen niet in druk uitgegeven? Men zou den weg wel vinden, maar.... om de Kaap de Goede Hoop heen, zonder gevaar te loopen, door de Spaansche oorlogsschepen overvallen en aangehouden te worden, hieraan was geen denken. Er moest dus wat anders bedacht worden. Zou men niet in Oost-Indië kunnen komen langs een' anderen weg? Het Westen in, dat wist men nu beter, was niet de weg naar die landen. Een groot land, waarvan men de grenzen nog niet kende, en dat in het bezit der Spanjaarden was, lag in den weg. Er zat dus niets anders op, dan het voorbeeld der Engelschen te volgen, en te beproeven, dien weg te vinden door de Noordelijke IJszee. Een Zeeuwsch koopman van aanzien en invloed, Balthasar Moucheron geheeten, vereenigde zich met eenige andere kooplieden, en wist te bewerken, dat de Staten van Holland en Zeeland twee schepen uitrusten, met het doel, dien weg om „de Noord" te vinden. Het bevel werd opgedragen aan zekeren Cornelis May, en onze Van Linschoten was bij hem aanboord. Deze twee schepen vertrokken den vierden Juni 1594, en den negenentwintigsten van diezelfde maand zeilde een schip, onder bevel van Willem Barentsz, voor rekening van de Amsterdamsche Regeering uit. Dit Amsterdamsche schip zou beproeven dien weg te vinden ten Noorden van het eiland NovaZembla. Men was tot dezen tocht overgegaan, op aanraden van den Predikant Plancius, die, voor dien tijd althans, een beroemd aardrijkskundige was. De drie schepen,kwamen in streken, waar men nooit geweest was. Men vond vreemde kusten en eilanden, maar den weg naar Oost-Indië niet. In 1595 en 1596 werden die pogingen herhaald door Van Linschoten, May, Van Heemskerk, Rijp en Barentsz, maar andermaal zonder eenig goed gevolg. Van Heemskerk en Barentsz moesten zelfs op het barre Nova-Zembla overwinteren, en dat zou mogelijk nu niet zoo vreeselijk erg geweest zijn, als men maar op eene overwintering gerekend had, want eenigen tijd geleden hebben, met het doel om allerlei waarnemingen te verrichten, menigmaal zulke overwinteringen plaats gehad. Onbeschrijfelijk groot was de ellende, die Van Heemskerk en Barentsz 234 DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. met hun volk leden, en de laatste stierf toen men op den terugtocht naar het Vaderland was. Het verslag, dat deze Noordpool-vaarders van hun wedervaren gaven, maakte het duidelijk, dat langs dien weg Oost-Indië niet, of althans zeer slecht te bereiken zou zijn, en het gevolg was, dat men in die richting geen nieuwe pogingen meer aanwendde. Men moest er dus in berusten, en de begeerde Indische voortbrengselen op eene andere wijze zien te bekomen, want ze in de SpaanschPortugeesche havens te gaan halen, op gevaar af, van de schepen en de ladingen in beslag genomen te zien, dat ging niet. Wie nu echter, evenals Koning Filips, dacht, dat de oproerige Nederlanders, ter wille van handels-gewin, ten slotte het hoofd in den schoot zouden leggen, toonde, dat hij de Nederlanders van dien tijd niet kende. Na den eersten mislukten tocht om „de Noord" hadden negen andere voorname kooplieden te zamen eene handelsvereeniging opgericht, waaraan zij de naam gaven van „Compagnie van Verre". Die naam reeds toonde aan, dat men niet van plan was om met het bijeengebrachte kapitaal in den naasten omtrek handel te drijven. Men wilde naar „Verre landen", — men wilde naar Oost-Indië, en dat wel langs den Koninklijken weg: om Kaap de Goede Hoop. Er werden vier schepen in zee gezonden onder bevel van Pieter Dirksz. Keyzer, die een' zekeren Cornelis Houtman aanboord had. Op dien Houtman was de hoop der jonge Maatschappij gevestigd. Hij was in Lissabon geweest, en had daar zulk een nauwkeurig onderzoek gedaan naar de wijze van handelen in Oost-Indië, dat hij al de zoogenaamde geheimen te weten was gekomen. Men kwam er te Lissabon achter, en zette hem gevangen; maar voor een' grooten losprijs herkreeg hij zijne vrijheid. Het geld van dien losprijs had hijzelf niet kunnen bijeenbrengen, doch dat hadden die negen kooplieden gedaan, en, in ruil voor dat geld, zou hij den eersten tocht medemaken, en in die „Verre Landen" zaken doen. Deze vier schepen zeilden in April 1595 van Texel uit. De schepen kwamen gelukkig in de „Oost", maar van handelsvoordeelen behalen was geen sprake. Toen de Spanjaarden en Portugeezen de Hollanders zagen komen, wisten ze niets beters te doen, dan de inwoners wijs te maken, dat de Hollanders zeeroovers waren. Het gevolg was, dat de Javanen hunne waren niet aan de Hollanders verkochten. Houtman was bovendien geen man om met beleid te werk te gaan, en werd zelfs te Bantam gevangen genomen. Weer vrijgekomen, kwam hij eindelijk in 1597, zonder eenig voordeel behaald te hebben, in Nederland terug. Het volgende jaar waagde Moucheron, geholpen door eenige handelsvrienden, ook twee schepen uit te zenden onder Cornelis Houtman. Deze tocht liep nog ongelukkiger af, dan de eerste, want Houtman werd in „de Oost" vermoord. „De Compagnie van Verre", niet afgeschrikt door de onvoordeelige reis van Houtman, liet in 1597 weer negen schepen uitzeilen, onder Jacob Cornelisz. Van Neck. Deze reis bracht vrij wat voordeel aan, en in 1600 rustte men andermaal eene nieuwe vloot uit. Voor rekening van eenige Hollandsche en Zeeuwsche kooplieden zeilden Olivier Van DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. 235 Noort en Jaques Mahu ook naar Oost-Indië, maar niet om Kaap de Goede Hoop, doch ten Zuiden van Amerika om. Olivier Van Noort bereikte Oost-Indië, en keerde ten Zuiden van Afrika heen, naar het Vaderland terug. Het was dus de eerste Nederlander, die eene reis om de aarde deed. De voordeelen door Van Neck behaald, deden in Holland en Zeeland verscheidene kleine maatschappijen ontstaan, welke ook schepen naar Oost-Indië zonden. Maar de gevolgen hiervan waren te voorzien. Elke Kapitein van een schip zocht zijne maatschappij zooveel mogelijk te bevoordeelen, en inplaats van in die „Verre Landen" elkander, als zonen van één volk, te helpen, kwam men daar niet zelden met elkander in hevigen twist. Men bood, tot groote vreugde van de inboorlingen, tegen elkander op, om dit of dat handels-artikel machtig te worden, zoodat de eene Maatschappij de andere voortdurend benadeelde, zonder er zelf veel bij te winnen. Hierin moest, dat zag hier te lande ieder, verandering komen? Maar hoe? Dat de bewoners van den Indischen Archipel wel wilden weten van de Nederlanders, al deden de Portugeezen ook hun best om te maken, dat het anders was, bewees het deftige Gezantschap, dat door den Sultan van Atjin uitgezonden was om Prins Maurits te begroeten en hulde te bewijzen. Ze kwamen bij den Stadhouder toen deze in het kamp voor Grave lag. In Prins Maurits zagen alle Indische Vorsten den Heer, Sultan of Koning van de Hollanders. Van eene Republiek konden zij zich geen voorstelling maken. Dat men ook wel wat doen kon tegen Spanje, had Wolfert Hermansz., die Bevelhebber van vijf koopvaarders was, bewezen, toen hij Don Andreas Hurtado de Mendoca, die door Koning Filips III met niet minder dan dertien schepen uitgezonden was om de Hollanders te verdrijven, verslagen had. Diezelfde Hermansz. veroverde op dien tocht ook ,de Banda-eilanden. Het was dus voor iedereen duidelijk, dat er vele en groote voordeelen te behalen zouden zijn, als men de handen ineensloeg en voor gezamenlijke rekening handelde. De Staten-Generaal en van Oldenbarnevelt begrepen ook, dat al die verschillende maatschappijtjes onmogelijk wat tot stand konden brengen, waarbij heel het land welvoer. Er bestonden in 1601 niet minder dan acht maatschappijen. Men liet nu de aandeelhouders bij Een Atjins gezantschap voor Prins Maurits. 236 DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. elkander komen, en het gevolg daarvan was, dat men in 1602 van de acht verschillende maatschappijen ééne vereeniging maakte, bekend onder den naam van „Oost-Indische Compagnie". Er werd een bedrijfskapitaal bijeengebracht van ongeveer zes en een half millioen gulden. Hiervan nam Amsterdam de helft en Middelburg een vierde deel. De steden Rotterdam, Delft, Enkhuizen en Hoorn namen ieder een zestiende deel. Elke stad, die voor een deel van dat bedrijfskapitaal stond, vormde eene Kamer. Er waren dus zes Kamers, die te zamen zestig Bewindhebbers benoemden. Hoe grooter het aantal aandeelen was, dat iedere Kamer had, hoe grooter het aantal Bewindhebbers was, dat ieder kiezen mocht Die zestig, later werd het drieënzeventig, Bewindhebbers kozen uit hun midden zeventien Heeren om voortdurend voor de zaken der Compagnie werkzaam te zijn. Dit bestuur kreeg den naam van „Vergadering of Kamer van Zeventienen." Vanwege de Staten-Generaal ontving de Compagnie vergunning om in Oost-Indië verbonden met de Vorsten te sluiten, en daar men, om goed te slagen, wel eens geweld zou moeten gebruiken, en men' bovendien ook vaak genoodzaakt was, om geweld met geweld te keeren, ontving zij bovendien het recht om er forten te bouwen, daar eene gewapende macht te hebben, en om eene oorlogsvloot uit te rusten, ten einde hiermede elk volk, dat onzen handel op Oost-Indië bemoeielijkte of hem nadeel toèbracht, onder Compagnie's-Admiraals te beoorlogen. Daar het nu door allerlei omstandigheden zou kunnen gebeuren, dat de Staten-Generaal uit andere leden kwamen te bestaan, die der Compagnie een minder goed hart toedroegen, gaf de Regeering een Octrooi, dat eenentwintig jaren duurde, en dat Octrooi gaf aan de Compagnie meteen den alleenhandel op Oost-Indië. Geen Nederlandsch schip, uitgerust door een' reeder, die buiten de Compagnie stond, mocht daar komen. Kwam het er toch, dan werden schip en lading voor de Compagnie verbeurd verklaard, en de bemanning gevangen genomen. Thans kon er met meer kracht te werk gegaan worden, en reeds in hetzelfde jaar 1602, en een jaar later, werden twee vloten uitgezonden, die samen niet minder dan twee millioen twee honderd duizend gulden aan uitrusting gekost hadden. Hieruit blijkt, dat er, al had Prins Maurits voor de verdediging van het land vaak met geldgebrek te worstelen, in Holland en Zeeland nog geld genoeg was. Gedurende de eerste jaren deed men het zonder Gouverneur-Generaal, doch al spoedig bleek het, dat er, door het stichten van verscheiden factorijen, in „de Oost" iemand noodig was, die daar, in naam der Compagnie, het Hooge gezag kon uitoefenen. Daarom stelde de „Kamer van Zeventienen" in 1609 aan de Staten-Generaal voor, Pieter Both, als Gouverneur-Generaal, te benoemen. Deze vertrok daarop naar de plaats zijner bestemming, vestigde zich op Amboina, en kreeg een jaar later naast zich een „Raad van Indië", die uit vijf leden bestond. En hiermee was het begin gemaakt van de ontginning der goudmijn, die jaren lang in Nederland de schatten deed binnenstroomen. Niet enkel dus op het gebied van kunst, wetenschap en oorlog was DE OOST-INDISCHE COMPAGNIE. 237 het, dat dit tijdperk de „Gouden Eeuw" kon genoemd worden. En die schatten uit Oost-Indië, later nog vermeerderd met die uit WestIndië, waren weldra oorzaak, dat de jonge Republiek in de zeventiende eeuw voor Europa worden zou, wat Venetië er eenmaal in de Middeleeuwen voor was. Onze handelsvloot was wellicht de talrijkste, die er ooit bestaan had. Naar alle kanten zagen onze ondernemende Voorouders uit om in het belang van den handel werkzaam te zijn. Want niet enkel voer men op Oost- en West-Indië, neen, ook op Afrika, op de Middellandsche Zee, op de Levant, op de Oostzee, op Amerika, op Frankrijk, Duitschland, ja, zelfs op Engeland. Wij waren de magazijnen-houders en vrachtvaarders van Europa. „Zout water geeft het zoetste brood" schreef Dr. Heije, en van deze leer waren in die dagen onze Voorvaderen ook. Vandaar kwam het, dat er in ons leger zooveel vreemd krijgsvolk diende. Onze jongens en mannen verdienden op zee veel meer, en zoo lang Prins Maurits, en later zijn opvolger Prins Frederik Hendrik, orde konden houden onder die vreemdelingen, zoolang zij met buitenlanders veldslagen winnen en steden veroveren konden, waren onze mannen niet zoo vaderlandslievend om hunne betere verdiensten prijs te geven. De tegenzin in den dienst te land was eigen aan rijke en arme, aan koopman en klerk, aan reeder en eenvoudig varensgezel. Ja, later zelfs _ zouden de leden van de Regeering aan de zeezaken zóó de voorkeur geven, dat ze er de krachtige Republiek door aan den rand van den afgrond brachten. Maar, in dien tijd zijn we nog niet. We moeten de dagen der „Gouden eeuw" nog schetsen. IV. „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN". Bij de mededeeling van Ostende's beleg gaven we eene korte beschrijving van Ambrosius Spinola, die door de „Aartshertogen" tot Opperbevelhebber van het Spaansche leger benoemd was. Wat hij, als krijgsman, was in een beleg, kwam daar schitterend uit, doch wat hij zou zijn, als Veldheer, moest hij nog toonen, daar Ostende al zijne krachten in beslag had genomen. De naam en titel vol-uit van dezen beroemden Veldheer waren Ambrosius Spinola, Marchese (Markies) de laz Balbazes, en vóór hij den Koning van Spanje zijne diensten aanbood, was hij reeds wijd en zijd beroemd om zijn' moed, zijne dapperheid, zijn' durf en zijn beleid in den oorlog. Hij was een Condottière, welk Italiaansch woord het best in onze taal vertaald wordt door „Bende-hoofdman", dat maar al 238 „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN." te dikwijls ook vertaald moest worden door „Roover-hoofdman". Zulke „Condottièrie", — dat is het meervoud van „Condottière". — waren zooveel als „aannemers" van gevechten en oorlogen. Hunne „ploegen" werkvolk, dat ze zelf bezoldigen moesten, vormden kleine legers. Waar nu oorlog was, in eigen land, of in den vreemde, dat hinderde niet, daar trachtte zulk een „Condottière" zichzelven en zijn leger te verhuren om uit vechten te gaan. De Vorst, die het meest wilde betalen, kreeg ze ook in zijn' dienst. Ze stonden echter niet onder een' Opperbevelhebber uit dat land, en bemoeiden zich niet met diens veldtocht-plannen. Zij vochten op eigen gelegenheid onder hun' Condottière, waar en wanneer ze wilden, en wanneer ze gingen moorden, branden en rooven, dan was de Vorst, die hen gehuurd had, niet aansprakelijk ervoor. Zulk een roofzuchtige Bende-hoofdman was Spinola nu toch niet meer, en inplaats van hem op eigen gelegenheid te laten vechten, benoemde de Koning van Spanje hem tot Opperbevelhebber van het Spaansche leger hier te lande, en deze keus was eene uitstekende. De Koning behoefde niet te vreezen, dat de Condottière Spinola midden in een' veldslag tot den vijand zou overloopen, wanneer zijne „aannemings-som" daar rijker betaald werd. Daarvoor was deze Spinola, die meer dan schatrijk was, niet te vinden, en hij vernederde zich zelfs zóó, dat hij bevelen van den Spaanschen Koning aannam, wat geen andere „Condottière" kon dulden. Hij zou evenwel veel later ook ondervinden, wat Alva en Parma ondervonden hnrirlen HanV. baarheid eene deugd was, welke aan het Spaansche Hof niet scheen thuis te behooren. Doch keeren we tot de geschiedenis terug. Van Spinola zullen we wel meer vernemen. Gedurende het beleg van Ostende, en wel in 1603, stierf Koningin Elisabeth van Engeland, en haar opvolger, Koning Jacobus I, sloot weldra vrede met Spanje, zoodat voortaan de Spaansche schepen, die m de Nederlanden versterking kwamen brengen, althans van de Engelschen, niets meer te vreezen hadden. Op zee had ook in 1603 Joost De Moor met vijf schepen eene overwinning behaald op acht groote Duinkerksche kaperschepen, bij welke gelegenheid de broeder van Spinola sneuvelde. Prins Maurits had 's-Hertogenbosch belegerd, doch vruchteloos, en het eenige voordeel, dat door de onzen daarbij behaald werd, was, dat een Spaansche leger-afdeeling onder Della Bella, die de belegerde vesting wilde ontzetten, verslagen werd. Na den overgang van Ostende kreeg Spinola de handen ruimer, doch hij begreep zeer goed, dat hij, om met vrucht wat tegen Maurits te ondernemen, over versche legerkrachten moest te beschikken hebben. Daarom zond Koning Filips III twaalfhonderd man over zee. De Prins Maurits. „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN." 239 Staten hadden echter bericht van die komst gekregen, en stuurden nu Admiraal Hautain naar het Kanaal om die schepen op te wachten en aan te vallen. Hautain volvoerde die opdracht gelukkig en overmeesterde de Spaansche schepen, of joeg ze op de vlucht. Verreweg de meeste schepelingen werden gevangen genomen of verdronken op eene wijze, die niet verdient „menschachtig", maar het tegenovergestelde genoemd te worden. Wat de Staten bewogen heeft om Hautain den last mede te geven, de gevangen genomen Spanjaarden rug aan rug te binden en zoo in zee te werpen, is een raadsel. Zoo ze dat bevel in 1573 gegeven hadden, dan zou het eenigszins verklaarbaar zijn door de toepassing van: „oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet, brand om brand, wonde om wonde, buile om buile." Maar nu? Spinola, en vóór hem Parma en Requesens hadden dat dierlijke woeden immers reeds afgeschaft? Het strekt ons, waarlijk, niet tot eer, en het bezoedelt Hautain's overwinning zóó, dat we beter zouden doen maar nooit over deze overwinning te spreken. Kort hierop kreeg Spinola zes regimenten langs den gewonen weg te land. Met behulp van deze troepen viel hij in het Oosten van onze Republiek, en vermeesterde daar eenige versterkte plaatsen. Prins Maurits, die toen met zijn leger in Vlaanderen stond, kwam te laat om Spinola in zijne plannen te dwarsboomen, wat de steden betreft, die hij veroverd had; maar niet te laat kwam hij om Groningen te behouden. Zoodra Spinola ontdekte, dat Prins Maurits hem van de Zuidelijke Nederlanden scheidde, liet hij het plan voor andere veroveringen varen en keerde terug. En terwijl een deel van het Staatsche leger in Vlaanderen en een ander deel in Overijsel stond, trachtte Albertus Bergen-op-Zoom bij verrassing in te nemen. Het bevel over de legerafdeeling, die dit plan volvoeren zou, werd opgedragen aan Du Terrail, een Fransch Edelman. Bijna was de onderneming gelukt, want hij had reeds twee buitenwerken ingenomen, toen de bezetting den aanval wist af te slaan. Eene nieuwe onderneming van Du Terrail, vijf weken later, bracht de stad weer op het punt van veroverd te worden. Maar Paulus Bax, die Gouverneur der vesting was, wist door zijn beleid en zijn' persoonlijken moed, den vijand, die reeds in de stad gedrongen was, terug te slaan en Du Terrail moest met groot verlies terugtrekken. Spinola had zich nu aan de Roer gelegerd, en hier meende Prins Maurits hem slag te leveren. Marcelis Bax werd aan het hoofd van vierhonderd ruiters vooruit gezonden om den aanval te beginnen. Prins Frederik Hendrik zou hem dan komen helpen. Marcelis Bax viel, als naar gewoonte, moedig aan, maar vond een' heftigen tegenstand, en toen hij dacht, dat Prins Frederik Hendrik hem met versche troepen zou komen bijstaan, kwam deze slechts vergezeld van eenige weinige dapperen. Hier was het voor het eerst, dat Frederik Hendrik toonde, dat hem hetzelfde heldenbloed door de aderen stroomde, als zijn' broeder Maurits. Tot tweemalen werd zijn leven gered, eerst door Bax, en toen door den stalmeester van den Prins. Nu zond Maurits Vere met eenige regimenten ter hulp, en later kwam hij zelf met het geheele leger. Doch ook Spinola naderde met zijne heele macht, en 240 „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN." daar het Staatsche leger zwakker was, dan het Spaansche, trok Maurits terug. Zoo ging het jaar 1605 voorbij, zonder dat men over of weer aanmerkelijke voordeelen behaalde, en dat was zeker wel te wijten aan het feit, dat Maurits en Spinola tegen elkander opwogen. Vreemd genoeg volgde Filips III ook hierin het voorbeeld zijns Vaders, dat hij de Spaansche troepen zonder soldij liet. Om deze te verkrijgen, ging Spinola in 1606 zelf naar Spanje, doch te vergeefs. De Spaansche schatkist was ledig en Spinola moest uit eigen middelen de soldij voorschieten. Hij heeft er niets anders dan ondank voor terug gekregen. Het kan geen kwaad om hier eens even duidelijk te maken hoe het toch mogelijk was, dat we, zoowel van de zijde der Spanjaarden, als van die der Nederlanders, telkens lezen, dat geldgebrek oorzaak was, dat men deze of die onderneming moest laten varen. Uit het geld der belastingen, die geheven worden, dient toch alles betaald te kunnen worden. Ja, dat dient, doch dat kan zelfs nu nog niet. De Middeleeuwsche Vorsten, die een onbeperkt gezag uitoefenden, wisten door de zoogenaamde „beden" gewoonlijk nog al vrij goed aan geld te komen, maar die Middeleeuwen met hunne oppermachtige Vorsten waren voorbij, en de „beden" behoorden tijdens den Tachtigjarigen Oorlog al lang tot de geschiedenis. Men was toen reeds begonnen met belastingen te heffen, doch dat is een werk van de grootste moeielijkheid. Nu nog zal men alle jaarrekeningen zonder tegenpruttelen ontvangen en betalen, doch bijna iedereen bekijkt zijn belasting-biljet met een nijdig oog, en het betalen geschiedt bijna altijd met tegenzin. Als dit nu nog geschiedt, nu de belastingen zoo wel gewikt en overwogen worden, hoe moet het dan gegaan zijn in den tijd toen men het nu eens zus, dan weer zoo met allerlei belastingen probeerde ? Denk maar aan de „Tiende-penning-belasting" van Alva, welke, altijd voor dien tijd, inderdaad niet zoo slecht of onbillijk was. De gebrekkige belastingen, die toen allerwegen geheven werden, waren de eenige oorzaak van dat telkens terug komende geldgebrek, zelfs in landen, als Spanje, dat toen zoo rijk was. Nu Spinola er niet was, wilde Prins Maurits van die gelegenheid gebruik maken, doch de Staten, die het moede begonnen te worden, de kosten van den oorlog te dragen, beweerden, dat het voldoende was, als men de grenzen wist te beschermen. De vrienden van den Stadhouder legden dien onwil anders uit. Het was geen zucht tot bezuiniging meenden zij, maar wel de zucht om den invloed van Maurits te doen verminderen. Hoe gelukkiger deze toch in den oorlog was, hoe meer zijn invloed steeg, en geen Koning was ooit zoo naijverig op zijn gezag, als de Staten het waren op het hunne. Toch gaven de Spanjaarden blijk, dat zij nog wel wat durfden, al was Spinola er niet. Dezelfde Du Terrail, die getracht had Bergen-opZoom bij verrassing in te nemen, was gelukkiger met Bredevoort, dat hij door een' list in handen kreeg. Daarop vestigde hij het oog op Sluis in het tegenwoordig Zeeuwsen-Vlaanderen. Deze gemeente is nu een dorp, maar in dien tijd was zij eene vrij sterke stad. Ook hier was Du Terrail met een deel van zijn volk reeds binnen, toen de bezetting nog zoo gelukkig was, hem terug te slaan. En, eenmaal „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN" 241 aan de verliezende hand, werd er onder Du Terrails volk eene vreeselijke slachting aangericht. Inmiddels was Spinola uit Spanje teruggekeerd, en men moet verbaasd staan over het leger, dat hij te velde wist te brengen. De Spaansche macht tóch bestond uit ongeveer dertigduizend man, en Prins Maurits, die over eene veel kleinere legermacht te beschikken had toonde in dezen tijd eerst recht, welk een groot Veldheer hij was, want Spinola behaalde slechtu kleine voordeelen. De krijgsverrichtingen te land hadden dit jaar dus weinig te beduiden. Eén der Bevelhebbers van het Staatsche leger stierf. Het was de Graaf van Hohenlö. Met dien zwager had Maurits vaak overhoop gelegen. De Graaf van Hohenlö was wel een dapper man, maar aan oorlogsbeleid, waarop zooveel aankomt, liep het bij hem niet over, integendeel, hij schoot er menigmaal te kort in. Nu hinderde het hem zeer, dat zijn zwager steeds boven hem gesteld werd. Later, toen Filips Willem in het land kwam, maakte hij het Maurits dikwijls zeer moeielijk over de nalatenschap van Prins Willem van Oranje, welke nog maar altijd niet geregeld was, wat zoo vreemd niet is, want uit alle vier de huwelijken van Prins Willem waren kinderen. In dat jaar stierf ook, behalve de dappere Paulus Bax, de laatste broeder van Prins Willem, Graaf Jan van Nassau, de grondlegger van de Unie van Utrecht, en de Vader van den Frieschen Stadhouder Graaf Willem Lodewijk van Nassau, dien we reeds op het oorlogsveld ontmoetten. Omdat aan dezen Graaf Jan van Nassau de eer toekomt, dat hij, door die Unie van Utrecht een der voornaamste grondleggers van onzen staat is, heeft men in 1883 in de stad der Unie een standbeeld voor hem opgericht. Daar met den Koning-Stadhouder Willem III het geslacht van Prins Willem I van Oranje, uitstierf, werd Graaf Jan van Nassau de Stamvader van ons Koninklijk Huis. Op zee wist Reinier Claessenz. den naam van de Nederlanders in eere te houden. Onze vloot, onder Hautain in zee gegaan, ter bescherming der koopvaarders, ontmoette in de Spaansche Zee, ter hoogte van Kaap Sint-Vincent, de vijandelijke vloot, die sterker was dan de onze. Bevreesd voor de overmacht weken de onzen terug, doch alleen Claessensz. hield wakker stand, en werd weldra door acht groote oorlogs-galeien onder Fasciardo aangevallen. Twee dagen lang hield de moedige man den ongelijken strijd vol, en toen hij dat niet langer kon, stak hij den brand in het buskruit en eindigde zoo zijn leven. Het jaar 1607 was voor de krijgsverrichtingen te land van zeer weinig beteekenis. Spinola had vrij voordeelig krijg gevoerd, maar zulk een groot leger kon op den duur niet op de been blijven. De Spaansche Koning zond geen geld, en Spinola's bezittingen waren niet toereikend om het leger te onderhouden; want zóó gelukkig in den oorlog was hij nu niet, dat hij uit den behaalden buit de soldaten betalen kon. Daardoor kwam het, dat er van Spaansche zijde, pogingen in het werk werden gesteld om den vrede te sluiten, en de Staten, die liever al hunne krachten aan de ontwikkeling van den handel dan aan den oorlog wilden wijden, hadden wel ooren naar die voorstellen van vrede. Het gevolg van een en ander was, dat de oorlog 16 242 „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN." te land, zeer tegen den zin van Prins Maurits, slechts zwak gevoerd werd. „Het is Spanje slechts te doen om tijd te hebben, zich te herstellen, en de Republiek dan met alle kracht aan te vallen. Wilt gij den vrede met Spanje, goed, ik wil hem ook, maar het moet dan een voordeelige vrede zijn. Wil Spanje dien nu met ons niet sluiten, dan moeten wij zóó optreden en zóó handelen, dat het gedwongen wordt, te geven, wat wij willen, en toe te staan, wat wij eischen. Geef mij dus geld en een groot leger, van alles voorzien, en ik zal dien vrede bezorgen." — Zoo ongeveer redeneerde de Prins, doch van Oldenbarnevelt en de Staten weerlegden al zijne bezwaren, en lieten hem niet veel meer dan een werkeloos toeschouwer zijn. Ter zee echter dacht men anders te moeten handelen, en daar zette men den oorlog krachtig voort. Aan het hoofd van zesentwintig schepen van oorlog zeilde Jacob Van Heemskerk, als admiraal, van Texel uit. De bedoeling was óm de Spaansche vloot, onverschillig waar men die vond, zooveel mogelijk te benadeelen. Te Lissabon gekomen, vernam de Admiraal, dat er eene rijk geladen vloot in de baai van Gibraltar lag, en om zich nu van deze meester te maken, wendde hij den steven naar deze baai. Voor Gibraltar gekomen ontdekte men dat er eene vrij sterke oorlogsvloot lag, doch, na krijgsraad gehouden te hebben, werd er toch besloten, den vijand aan te tasten. In het eerst kon de Spaansche Admiraal, DAvila, niet gelooven dat de Hollandsche vloot hem zou durven aanvallen, omdat de Hollandsche schepen zooveel kleiner waren, en omdat de Spaansche vloot door het geschut van de stad kon beschermd worden. Het plan van de Hollanders, in een' volledigen krijgsraad, met overgroote meerderheid van stemmen genomen, was dan ook zeer gewaagd. Vol vuur en geestdrift werd de aanval begonnen, en deze had met zulk eene vermetele kracht en snelheid plaats, dat D'Avila zich haasstte om zijne ankers te kappen, teneinde den eersten stoot te ontwijken, welke Van Heemskerk zelf hem wilde toebrengen. D'Avila werd vervolgd, en de Hollandsche Admiraal gaf den Spanjaard eerst dan de volle laag, toen hij hem volkomen onder zijn bereik had. Dit was voor al de andere Hollandsche schepen, die reeds hunne partij gekozen hadden, het sein om ook hun geschut te laten werken. En nu gebeurde, wat de Spanjaard in verte niet had kunnen vermoeden. Het schip van den Spaanschen Vice-Amiraal werd in brand geschoten, en twee galjoenen, die in de nabijheid lagen, vatt'en ook vlam. Deze drie schepen brandden tot de waterlijn af. Nog twee andere vlogen in de lucht, en het Spaansche Admiraalschip, waarop D'Avila en velen der zijnen gesneuveld waren, dreef geplunderd door de Hollanders tegen het strand, waar de Spanjaarden zeiven het vernielden. De Jonge zegt in zijne „Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen" : „Geen strijdperk vertoonde ooit vreeselijker schouwspel dan de Baai van Gibraltar bij dezen zeeslag. Zevenentwintig oorlogsschepen bestreden elkander op deze enge reede. Het gebulder van het geschut, het branden van deze, het springen van gene bodems, het gejoel der „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN". 243 strijdenden, het gejammer der gewonden en stervenden, het gejuich der overwinnenden, leverden een tafereel op, dat door geen pen naar waarheid beschreven, noch door het meest geoefend penseel met voldoende kleuren kan geschetst worden." De overwinning was evenwel aan onze zijde duur gekocht door het sneuvelen van Jacob Van Heemskerk, die reeds bij het tweede schot getroffen werd, en spoedig daarop stierf. Op zijn verzoek, hield de Kapitein van het schip den dood van den Bevelhebber verborgen voor de andere schepen, en bleef de Admiraalsvlag van denzelfden mast waaien. Het spreekt vanzelf, dat de nederlaag der Spanjaarden in Nederland met blijdschap vernomen werd, en dat Spanje door dat verlies weer minder instaat was om den oorlog, die door Spinola te land op zeer kostbare wijze gevoerd werd, voort te zetten. En wat werd er door gewonnen ? Kardinaal Bentivoglio, die Gezant was bij de Aartshertogen, zegt, dat er in Spanje in dezen geest gesproken werd: „Dat, na veertig jaren oorlogs, eigenlijk niets anders was bedreven, dan dat men den vijand altijd machtiger maakte, en hardnekkiger om zijne aangenomen vrijheid te beschermen." Maar ook in onze Republiek werd men, hoewel men daar op veel zuiniger wijze alles aanlegde, het oorlogvoeren moede, en verlangde men naar vrede. Toen die zucht naar vrede bij beide partijen bekend werd, begon men met elkander te onderhandelen. Al spoedig evenwel bleek het, dat Koning Filips III niet bekend was met den toestand der Noordelijke Nederlanden, want het eerste stuk, dat uit Spanje bij de Algemeene Staten kwam, werd eenvoudig van onwaarde beschouwd. Men wüde een stuk van zulk een gewicht op perkament hebben, en het was op papier. Het was gezegeld met klein-zegel en men begeerde groot-zegel. En dan, dat was het voornaamste bezwaar, het was geschreven in het Spaansch, en onderteekend: „Io el Rey" dat beteekent: „Ik, de Koning". — ' Zie, hoe moede men den oorlog ook was, het lag niet in de bedoeling der Algemeene Staten te onderhandelen met een' Vorst, die in de meening verkeerde, dat ook de „Zeven Provinciën" hem nog toebehoorden. Het was wel waar, dat de Nederlanden door Koning Fihps II, als bruidschat, aan Prinses Isabella gegeven waren doch onder voorwaarde echter, dat die landen aan de Spaansche Kroon terug zouden vallen, als het huwelijk kinderloos bleef, en — het was kinderloos gebleven. Maar de Noordelijke Nederlanden hadden er geen oogenblik nog aan gedacht om het er nu voor te houden dat men met een ander dan Spanje oorlog voerde, en in Spanje zelf hield men zich ook niet aan dat afstand doen aan de „Aartshertogen" Bovendien zouden we toch met Spanje in oorlog gebleven zijn tengevolge van onze handelingen in Oost-Indië. Eveneens meenden onze Staten, dat we, na Koning Filips in 1581 afgezworen te hebben ook mets meer te maken hadden met zijn besluit om de Nederlanden aan zijne dochter te geven. Door het niet erkennen van dat besluit moesten we, het kon niet anders, met Spanje in oorlog blijven 244 „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN". en Spanje met ons. De Staten wilden daarom nu ook hebben, dat men met hen onderhandelde op den voet van een onafhankelijk land. Deze eisch der Staten was oorzaak, dat de vredehandel, die reeds in 1607 begonnen was, zeer langzaam vorderde. Maar er was nog meer, dat die onderhandeling in den weg stond. Holland en Zeeland hadden, als Zee-provinciën, andere belangen dan Utrecht, Gelderland, Overijsel, Groningen en Friesland, en die verschillende belangen konden heel moeielijk bevredigd worden. Eindelijk kwam men, over en weer, zoover, dat er besloten werd, een wapenstilstand van acht maanden aan te gaan. De „Aartshertogen" benoemden nu Afgevaardigden om in Den Haag de vredes-onderhandelingen voort te zetten. Aan het hoofd van dat Gezantschap stond de Markies Spinola, en tegen het einde van Januari 1608 uit Brussel vertrokken, kwam het op Vrijdag, den eersten Februari, in Den Haag aan. Van alle kanten was men toegestroomd om dat Gezantschap te zien aanko¬ men, doch het meest nieuwsgierig was men om den beroemden Spinola te zien. Prins Maurits reed de Gezanten in zijne staatsie-karos te gemoet, en toen hij, op een half uur afstands van Den Haag, den stoet zag aankomen, steeg hij uit zijne karos en wachtte Spinola af. Ook deze verliet zijn paard, en nu kon men een schouwspel zien, aantrekkelijk schoon voor vriend en vijand: de hartelijke ontmoeting, van de twee grootste Europeesche Veldheeren van dien tijd. Vriendelijk en ongeveinsd was over én weer de handdruk, want beide mannen beschouwden elkander met onverdeelde hoogachting en waardeering. Onder het gejuich der aanwezige Nederlanders nam Spinola plaats bij Maurits in de karos, en zoo reed men, gevolgd Ontmoeting tusschen Maurits en Spinola. „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN". 245 door al de leden van het Gezantschap en eene steeds toenemende menigte nieuwsgierigen, naar Den Haag. Nu konden de Spanjaarden zei ven zien, dat het waar was, wat Bentivoglio schreef: „Groot in al het overige, was de macht te land, en uitermate groot die ter zee." Al spoedig deden zich twee groote moeielijkheden op, en deze waren: de Vereenigde Nederlanden moesten afzien van de vrije vaart op de Indiën, en aan de Katholieken moest de vrije uitoefening van hun' godsdienst toegestaan worden. De Staten-Generaal waren echter niet te bewegen om één van deze twee punten toe te geven. De onderhandelingen stonden nu op het punt van afgebroken te worden, maar door bemiddeling van Engeland en Frankrijk werden ze voortgezet. Vooral de Fransche Koning Hendrik IV liet door zijn' „Buitengewoon Gezant", Jeannin, die van Oldenbarnevelt tot zijne inzichten geheel wist over te halen, sterk ijveren voor den vrede. Zoo men het omtrent de voorwaarden van dien vrede niet eens kon worden.^ dan moest hij alle pogingen in het werk stellen om een' langdurigen wapenstilstand te verkrijgen. Prins Maurits had geen bezwaren tegen een' eervollen vrede, maar van een' langdurigen wapenstilstand wilde hij niets weten. Hij wist wel, wat de Hollanders in al dien tijd zouden doen. De Land-provinciën klaagden ook reeds sedert lang over de lasten des oorlogs, zoodat men gedurende een' wapenstilstand van eenige jaren, het leger zou laten verloopen en de vestingen zou verwaarloozen. Holland en Zeeland zouden alleen alles over hebben voor de uitbreiding van den zeehandel, en voor het leger zou men geen geld en geen hart hebben. Nu had Prins Maurits een leger, dat, aan oorlogvoeren en tucht gewoon, eene leerschool was voor ieder, die den krijgsdienst wilde leeren. Na een' langdurigen wapenstilstand zou hij den oorlog met geheel nieuwe benden moeten voorzetten, terwijl Spanje, dat bijna altijd ergens oorlog te voeren had, met geoefende soldaten verschijnen zou. Dit had de Prins tegen een' wapenstilstand, wat het heele land betrof, en het was goed gezien, dat moest ieder onpartijdig erkennen. Maar zijn eigen persoon was er ook in betrokken. Hij scheen vooruit te begrijpen, dat die tijd van rust aan zijn gezag schade brengen, en hem, als Stadhouder, vele moeielijkheden berokkenen zou. Vol vuur en in echte krijgsmanstaai sprak hij in de vergadering der StatenGeneraal, en in het bijzijn der vreemde Gezanten zijne meening uit. Merkwaardig vooral was het slot van die rede, waarin hij zeide: „Maar de ergste van alle kwalen zal zijn: het verborgen vergift der oneenigheden, die de vijanden ondertusschen zullen trachten in te voeren in onze Provinciën, en deze soort van besmetting zal vroeger onder ons geworteld zijn, dan ons bekend zal worden". Bentivoglio voegt hierbij: „Het ontzag van zulk een' man, met zoovele en bondige redenen, ontroerde grootelijks de gemoederen." Maar na Prins Maurits trad Johan van Oldenbarnevelt op om eene rede te houden ten gunste van het Bestand, en deze wist de rede van Prins Maurits te wederleggen, en wel zóó, dat het grootste deel der Staten hem in het gelijk stelde. Maurits echter bleef bij zijn gevoelen, 246 „DE ERGSTE VAN ALLE KWALEN*. en eerst, toen de geruchten hem ter oore kwamen, dat de aanhangers van het Bestand beweerden, dat bij den Prins niet het belang der Vereenigde Provinciën den doorslag gaf, werd hij zeer wrevelig en — hij gaf toe. Dat er van dien wrevel wat bleef zitten, dat in wrok veranderde en een bloedig en treurig slot hebben zou, viel in een karakter, als dat van Prins Maurits, zoo niet geheel, dan toch deels te voorzien. Gedurende de onderhandelingen had Koning Hendrik IV, die hoopte, dat men hem de Oppermacht dezer landen zou opdragen, aanzienlijke geschenken aan van Oldenbarnevelt en eenige andere Hollandsche Staatslieden doen geven, opdat ze hem vriendschappelijk terwille zouden zijn. Het baatte hem echter niet veel, want in het volgende jaar, 1610, werd hij door Ravaillac vermoord. Eindelijk werd op Donderdag, den negenden April 1609, te Antwerpen een „Twaalfjarig Bestand" gesloten, en de „Aartshertogen" verklaarden daarbij, namens Koning Filips III, de Vereenigde Provinciën, voorloopig, als een vrij en onafhankelijk land, waarop zij geen aanspraken hadden. Verder zou ieder in het bezit blijven van hetgeen bij het sluiten van het Bestand in zijn bezit was. In Europa was het dus tusschen Spanje en de Republiek wapenstilstand, doch in Oost- en West-Indië deed men, alsof er geen Bestand gesloten was, en zette men de veroveringen voort. V. HET TWISTVUUR ONTBRANDT. Nog vóór het Twaalfjarig Bestand gesloten was, kreeg Prins Filips Willem van Oranje, die met eene Fransche Prinses gehuwd was, op aandrang van Koning Hendrik IV, vergunning om in de Republiek te komen, ten einde te trachten eene schikking met de erven van zijn' Vader te treffen. Dit was eene zeer teedere en moeielijke zaak, want de goederen van Prins Willem van Oranje lagen niet alleen in De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, maar ook in Frankrijk. Aartshertog Albertus had het zoover weten te krijgen, dat men Filips Willem vanwege Spanje maandelijks vijfhonderd kronen gaf uit de verbeurdverklaarde goederen zijns Vaders. Door den vrede met Frankrijk in 1598, was hij ook in het bezit gekomen van zijn Prinsdom Oranje. De goederen, die in Bourgondië lagen, had hij dadelijk kunnen terugkrijgen, zoo hij zich had willen verbinden, om den erfgenamen van Balthasar Gerards, den moordenaar zijns Vaders, jaarlijks drieduizend pond uit te keeren. Dit voorstel was door Filips Willem beslist en met diepe verontwaardiging onmiddellijk van de hand gewezen. Het werk van Filips Willem in Den Haag was van zeer vredelievenden aard. Wel trachtte hij ook Maurits voor het Bestand te HET TWISTVUUR ONTBRANDT. 247 ■winnen, en trad hij dus ook op, als staatkundig persoon, doch hij ■deed dit zeer op den achtergrond. Zooveel mogelijk beproefde hij om alle zaken in den familie-kring te schikken, doch meermalen waren ook de Staten, krachtens hunne Souvereiniteit, genoodzaakt om in de zaak mede te spreken, en wanneer dit plaats had, meende Maurits te ontdekken, dat van Oldenbarnevelt zeer op de hand van zijn' broeder was. Toch kwam alles zonder twist of verdeeldheid tusschen de broeders in orde, en, hoe Maurits hierover ook denken mocht, aan van Oldenbarnevelts bemoeiingen was het vooral te danken, dat alles zoo in der minne geschikt werd. Filips Willem werd Baron van Breda, in welke stad nÜ nu «meestal zijn verblijf hield, zonder zich met staats- of krijgszaken in te laten. Ik moet hier even zeggen, dat met „Staten" bedoeld wordt: de Regeering van de Provincie Holland, en niet de Staten-Generaal. Maar Holland was het voornaamste en rijkste gewest, zoodat bijna altijd de Staten van Holland hun' zin kregen bij de Algemeene Staten. Holland regeerde dus zoowat over de heele Republiek. Nu konden dan de Vereenigde Nederlanden zich met macht en kracht op het uitbreiden van den handel toeleggen, en dat geschiedde dan ook, trots den verwarden toestand van het land. De partijschappen ■en twisten, waarvan Maurits in zijne rede tegen het Bestand met een paar woorden gerept had, begonnen zich te vertoonen. De oorsprong van die twisten was zeer eenvoudig. Aan de Hoogeschool te Leiden waren twee Professoren, Franciscus Gomarus en Jacobus Arminius, die het met elkander niet eens waren omtrent een paar punten van het Gereformeerde geloof op Calvinistischen grondslag. Arminius, die in 1602 Hoogleeraar te Leiden geworden was, begon enkele leerstellingen te verkondigen, die strijdig waren met het algemeene gevoelen van die Calvinisten. De hoofdzaak van het verschil liep over de „Leer der Voorbeschikking", met een vreemd woord „Praedestinatie" genoemd. Gomarus stelde zich tegenover Aminius, en het duurde niet lang, of in het geheele land werd, ook onder leeken, en des Zondags van den kansel, door de Predikanten deze twistzaak besproken. Zooals het met eiken twist gaat, ging het ook hier. De een gaf Arminius, en de ander gaf Gomarus gelijk. Zoolang echter de oorlog nog in vollen gang was, had men niet altoos den tijd om zich met die geloofszaken meer in te laten, dan hoognoodig was, en toen de onderhandelingen over den vrede, of een bestand, plaats hadden, was aller aandacht op die zaak gevestigd, en dacht men aan geen Arminius of Gomarus. Men had alle gedachten meer dan noodig voor staatsaangelegenheden. Maar na het sluiten van het Bestand had men den tijd om er nu eens op zijn gemak voor te gaan zitten, om de leer van Gomarus en die van Arminius te beoordeelen. Dat was daarom van zooveel beteekenis, omdat het beroepen van Predikanten toen heel anders geschiedde dan tegenwoordig. In 1591 had van Oldenbarnevelt weten te bewerken, dat de Kerk voor een deel onderworpen zou zijn aan den Staat. De Predikanten en Ouderlingen werden beroepen en gekozen 248 HET TWISTVUUR ONTBRANDT. dit niet als die hier wel gedaan kan worden. die vraag liever onbeantwoord Het kon niet wien het aan had dit maar door vier Leden van den „Magistraat", dat was de Regeering van eene stad of een dorp, en vier Leden uit het „Consistorie", dat was de Kerkeraad. Wilde die Kerkeraad nu vergadering houden, dan mochten er geen andere dan zaken van „Kerkbeheer" behandeld worden, en geen vergadering mocht gehouden worden dan in tegenwoordigheid van afgevaardigden van den Magistraat. Deze wettelijke bepalingen heetten de „Kerkorde van 1591." — Of men, indien Koning Filips II eene dergelijke „Kerkorde" ingesteld had in de jaren van ï^S tot 1568, ,geloofs-dwingelandij" zou beschouwd hebben, is eene vraag en eerlijk moet ik bekennen, dat ik laat, want in die „Kerkorde" zie ik geloofsdwang vanwege de Staten-Generaal, die in de Republiek toch, even als een Koning van dien tijd, het Souvereine gezag bezaten. Nu de Magistraat ook in kerkelijke zaken te beslissen had, en de Magistraat in vele opzichten stond onder de Staten der Provincie, en de Staten der Provincie hunne algemeene zaken lieten behartigen door de Staten-Generaal, zoo is het duidelijk, dat twist en scheuring in de Kerk, ook twist en scheuring in den Staat ten gevolge moesten hebben, anders, en Prins Maurits, geen helder inzicht faalde, al te goed voorzien. Van Alkmaar begon indertijd de victorie, maar van Alkmaar begon ook de twist zijn staatkundig karakter aan te nemen. De Stedelijke Regeering aldaar zette er vijf Predikanten af, die de gevoelens van Arminius toegedaan waren. De Provinciale Staten evenwél meenden, dat men in Alkmaar buiten zijn recht gehandeld had, en zonden bevel, de afgezette Predikanten weer aan te stellen, en toen dit niet vlug genoeg in zijn werk ging, werd de Magistraat veranderd, en de Predikanten werden in hun ambt hersteld, natuurlijk ten spijt van allen, die de Arminiaansche geloofsbegrippen niet deelden, en in de handeling van de beide Staten, — niet zoo geheel ten onrechte, — geen gewetensvrijheid, maar gewetens-dwang zagen. De zaak maakte gerucht door heel de Republiek, en niet altijd in het voordeel van Arminius" volgelingen, en het gevolg was, dat Arminiaansche waren, bij elkander „Remonstrancie" geheeten, trachten volkómen aan hunne zijde was. "Naar deze „Remonstrancie" kregen de aanhangers van Arminius den naam van „Remonstranten", en toen nu de Predikanten, die de leer van Gomarus toegedaan waren, op hunne beurt in eene „Contra-Remonstrancie" het verweerschrift der Arminianen weerlegden, kregen zij, die aan Gomarus' zijde stonden, den naam van „Contra-Remonstranten." Inmiddels gingen de Predi- Hugo de Groot. in 1610 eenige Predikanten, die kwamen. In een verweerschrift, zij te bewijzen, dat het recht HET TWISTVUUR ONTBRANDT. 249 kanten, terwijl de heele zaak bij de Staten-Generaal en de ProvincialeStaten nog aanhangig was, voort met van den kansel het recht der wereldlijke Overheid in kerkelijke zaken te bestrijden, doch van Oldenbarnevelt wist te bewerken, dat de Staten het bevel gaven, dat het twisten der Predikanten op den kartsel en in geschriften moest gestaakt worden. Dat bevel werd echter door velen, zonder er ook maar eenig gevolg aan te geven, zooals men dat noemt, „voor kennisgeving aangenomen", dat wil zeggen : ter zijde gelegd. Omstreeks dezen tijd was het, dat Hugo de Groot, toen Advocaat-fiscaal aan het Hof van Holland, door de Staten gelast werd om die twistschriften te onderzoeken. Hugo De Groot, geboren den tienden April 1583 te Delft, verkreeg al heel vroeg, door zijne buitengewone geleerdheid, den bijnaam van „Delftsch Orakel." Na reeds drie jaren aan de Hoogeschool te Leiden vertoefd te hebben, vertrok hij, als knaap van vijftien jaar, in 1598, met van Oldenbarnevelt naar Frankrijk. Van Oldenbarnevelt was met eene staatkundige zending bij Koning Hendrik IV belast, en stelde De Groot aan Zijne Majesteit voor. De jonge De Groot maakte door zijne geleerdheid zulk een indruk op den Koning, dat hij hem een gouden ketting vereerde. In hetzelfde jaar werd de knaap tot Doctor in de Rechten bevorderd. Naar het Vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich in Den Haag, waar hij weldra tot 's Lands historie-schrijver en later tot Advocaat-fiscaal aan den Hove van Holland werd benoemd. In 1613 werd hij Pensionaris van Rotterdam. Een „Pensionaris" was in dien tijd een Rechtsgeleerde, die in de groote steden den Magistraat met zijn' raad diende. Een Raadpensionaris hadden de Staten van Holland toen nog niet. Johan van Oldenbarnevelt had nu den titel van „Advocaat van den Lande," »'s Lands-Advocaat" welke titel na zijn' dood in „Raadpensionaris" veranderd werd. Wat een Pensionaris voor de Stedelijke Regeeringen was, dat was een Raadpensionaris voor de Staten, doch met veel grooter macht. Hij had zitting in de Staten, doch geen stem. Hij diende alleen in die vergadering van raad, stelde de zaken voor, haalde de stemmen op, en bepaalde den uitslag. Buiten den Raad hield hij briefwisseling met het buiten- en binnenland, bestuurde de geldmiddelen, en moest zorg dragen, dat de bevelen der Staten gehoorzaamd werden. Doch om nu nog even tot De Groot terug te keeren. Hij werd dan aangesteld om die twistschriften te onderzoeken, en het is duidelijk dat zijne uitspraak altijd aan eene der twee partijen onaangenaam moest zijn. Zoo kreeg De Groot weldra door heel het land vele staatkundige vijanden, en daar hij bij van Oldenbarnevelt in hooge achting en genegenheid stond, kwam hij, zonder dat hij dit wilde, in het midden der staatkundige partijen, die uit de godsdiensttwisten geboren waren en met deze hand aan hand gingen. Voor een land zijn geen ongelukkiger twisten denkbaar, dan godsdienst-twisten, wat nog erger wordt, als die twisten de gedragslijn van eene Regeering bepalen, en dat is bijna altijd het geval. In 1612 trachtte van Oldenbarnevelt door eene nieuwe Kerk-ordening de twisten te doen bedaren, doch deze Kerk-ordening bracht de hoofden nog veel meer in beweging. 250 HET TWISTVUUR ONTBRANDT. Tot nu had Prins Maurits zich buiten die geschillen gehouden, en terecht. Hij was een krijgsman en had zich nimmer met twistvragen over den godsdienst ingelaten. Zijn neef, Graaf Willem Lodewijk, Stadhouder van Friesland, Groningen en Drente was in dat opzicht heel anders. Deze was de zaak der Contra-Remonstranten toegedaan Graaf Willem Lodewijk van Nassau, Stadhouder van Friesland, Groningen en Ommelanden. en schonk in 1614 aan Groningen zelfs eene Hoogeschool. Men zegt dat hij Prins Maurits ook wist over te halen om zich bij de Contra-Remonstranten aan te sluiten, en hiertoe was Prins Maurits te gemakkelijker te bewegen, omdat van Oldenbarnevelt, die hem, zooals hij althans meende, steeds meer en meer begon tegen te werken, zich meer voor de Remonstranten verklaarde. De tegenwerking van den Advocaat had Maurits reeds tweemaal ondervonden, doch telkens zoo, dat van Oldenbarnevelt HET TWISTVUUR ONTBRANDT. 251 zich van alle openbare beschuldiging kon vrijpleiten, en de vraag of de Prins niet wat al te vaak met partijdige oogen de zaken bekeek, en of er bij van Oldenbarnevelt wel altijd de begeerte en de wil bestonden om den Prins tegen te werken, is niet zoo ongerijmd. Waar is het echter ook, dat de vereerders van Oldenbarnevelt, op hunne beurt, al de handelingen van Maurits zeer partijdig, beoordeelden, zoodat het ten slotte van beide zijden hard tegen hard ging, en de zaak eindigen moest met den val van één der twee partij-hoofden. VI. TREURIGE BRANDSCHADE. Kort na het sluiten van het Bestand was de Hertog van Cleef en Gulik overleden zonder kinderen na te laten. Nu waren er verscheidene Vorsten, die op zijne landen aanspraak maakten. Daar het aan de Vereenigde Nederlanden niet onverschillig zijn kon, aan wien die landen ten deel vielen, zoo mengden zij zich ook in de zaak. De Keurvorst van Brandenburg, de Hertog van Nieuwburg en de Koning van Frankrijk vereenigden zich met de Nederlanders, en het was de wensch van alle Vorsten, dat Maurits aan het hoofd van het leger zou staan, dat door de gezamenlijke landen op de been zou gebracht worden. Maurits wilde dat gaarne doen, doch de Staten wisten door te drijven, dat Maurits' broeder Frederik Hendrik Opperbevelhebber zijn zou. Van Oldenbarnevelt en de Staten beweerden, dat Prins Maurits in het land niet kon gemist worden, omdat de Spanjaarden het Bestand wel eens verbreken konden, en dan waren Maurits' groote 1 krijgsmansgaven onmisbaar. Voor dat verbreken van het Bestand bestond allerminst vrees, omdat Spanje ook in den Gulikschen twist betrokken was, en er een leger moest heenzenden. Er moest dus wat anders zijn, en Maurits en zijne vrienden legden dat op hunne manier uit: van Oldenbarnevelt en de Staten wilden verhoeden, dat Maurits opnieuw, door oorlogsroem te behalen, nog hooger in de volksgunst steeg. Eindelijk na allerlei uitvluchten gezocht te hebben, moesten de Staten toegeven aan den drang, die van alle kanten kwam, en Maurits, tot Opperbevelhebber benoemd, verwierf zich in dezen veldtocht den eerenaam van „den eersten Capiteyn van geheel Europa". De tegenwerking van van Oldenbarnevelt was zóó in het oog loopend geweest, dat zelfs Filips Willem, dien men toch van geen haat tegen den Advocaat beschuldigen kan, daar hij zich geheel huiten de politieke en godsdienst-twisten hield, zich verbaasde over Maurits, die, kort na dit geval, den oudsten zoon van den Advocaat, Reinier, Heer van Groenevelt, benoemde tot zijn' LuitenantHoutvester. Op een' brief van Filips Willem, die hem over deze zaak opheldering vroeg, antwoordde Maurits, dat van Oldenbarnevelt een man was, die het Land lief had, en dus in 252 TREURIGE BRANDSCHADE. zijne kinderen moest beloond worden. Hieruit blijkt toch duidelijk, dat Prins Maurits in van Oldenbarnevelt nog niet zoo bepaald zijn' vijand zag, terwijl de daad van Prins Filips toch wel bewijst, dat ook anderen, die geheel buiten alle partijen stonden, in van Oldenbarnevelt's handelingen wat zagen, dat niet sprak van genegenheid voor den Prins. Nog sterker kwam van Oldenbarnevelts tegenwerking in 1612 uit. Na den dood van Koning Hendrik IV, die Ridder van de Kouseband was —, eene zeer aanzienlijke orde, waarvan alleen in het buitenland Vorsten tot Leden verheven werden —, zag Koning Jacobus van Engeland naar een' Vorst uit, wien hij Hendriks orde schenken kon. Zijn oog viel op Maurits dien hij tot Ridder in die Orde benoemde. De Staten-Generaal weigerden hem evenwel vergunning te geven, deze benoeming aan te nemen, omdat de Ridders van die Orde op sommige punten beloften moesten doen, die strijdig waren met de beginselen van Kerk en Staat in de Nederlanden. Toch hield Koning Jacobus vol, en wees er op, dat die beloften alleen gedaan werden door Engelsche Ridders. Eindelijk gaven de Staten toe, en den vierden Februari 1613 had de plechtige inhuldiging plaats, bij welke gelegenheid van Oldenbarnevelt Maurits moest gelukwenschen met deze groote onderscheiding. Uit een en ander zal u nu wel blijken, dat van Oldenbarnevelt de klove tusschen zichzelven en den Stadhouder steeds grooter maakte, en ge zult meteen begrijpen, dat Prins Maurits, die inderdaad zeer veel aan den Advocaat te danken had, van dankbaarheid nu en later al heel weinig blijken begon te geven. Het was eene onverkwikkelijke geschiedenis, die geheel ons land bezighield, die ieder bezielde, die scheuring bracht in Kerk en Staat, die verdeeldheid zaaide tusschen Vader en Zoon, tusschen Man en Vrouw, tusschen kinderen van hetzelfde gezin. De Overheden van Holland, zoowel in de Provincie, als in de Steden, waren voor het grootste deel op de hand der Remonstranten, en waar dat het geval niet was, daar wist van Oldenbarnevelt te bewerken, dat Remonstranten in de Regeering kwamen. Tusschen al die kibbelarijen en verdeeldheden door, had men toch ook nog wat goeds gedaan. Koning Jacobus verkeerde in geldgebrek, en hiervan maakten de Staten in 1615 gebruik om de pandsteden Den Briel en Vlissingen met het fort Rammekens voor drie millioen gulden in te lossen. Hierdoor hadden de Engelschen in den Raad van State niet langer zitting, en was ook het gevaar verminderd, dat Koning Jacobus, door deze leden, Maurits in het voordeel van de Contra-Remonstranten, waartoe de Koning overhelde, werkzaam zou doen zijn. Maar ook zonder Jacobus, ja, zelfs zonder Graaf Willem Lodewijk, zou Maurits, als partij, optreden. In het begin van 1617 wilden de Contra-Remonstranten in Den Haag in een huis hunne vergaderingen houden, doch dit werd hun door de Staten belet, die de deuren lieten verzegelen. Nu kwamen de Contra-Remonstranten bijeen ten huize van Maurits' Boekhouder Enoch Much, en thans trachtten de Staten Prins Maurits over te halen, die vergadering door , zijne soldaten uiteen te doen jagen. Maurits TREURIGE BRANDSCHADE. 253 weigerde en zeide, dat zijne lijfwacht hem diende tot eigen veiligheid, en tot bescherming der grenzen, maar dat ze niet gebruikt mocht worden tegen de inwoners van dit land. Thans werd de Prins om deze weigering voor een' Raad geroepen, welke samengesteld was uit den Hoogen Raad, den Provincialen Raad, de Kamer van Rekening, de Haagsche Edelen en den Magistraat van den Haag. Maurits verscheen, en toen men hem opheldering van zijne handelwijze vroeg liet hij uit de Registers den eed voorlezen, welken hij, als Stadhouder van Holland en Zeeland, gedaan had, en die eed hield in, dat de Stadhouder verplicht was, den Gereformeerden godsdienst te beschermen, en daarop sprak hij: „Dien eed zal ik houden en dien godsdienst handhaven, zoolang ik leef." Het baatte niet, dat men hem duidelijk wilde maken, dat de Gereformeerde godsdienst in werkelijkheid toch door de Remonstranten niet bedreigd werd, Maurits bleef op zijn stuk staan, en toen van Oldenbarnevelt zich liet ontvallen: „Ik ben geen Godgeleerde en wil over dat onderwerp dus niet twisten," zeide Maurits: „Ik ben er ook geen! Laat daarom de Godgeleerden in een Synode bijeenkomen en deze zaak beslissen." Nu de Stadhouder in dien geest gesproken had, begrepen de Staten, dat het thans hard tegen hard moest gaan, en daarom werd, op raad van van Oldenbarnvelt, door de Staten van Holland de zoogenaamde „Scherpe Resolutie" ingevoerd. Deze bestond uit de volgende punten: 1. Er zou eene Provinciale Synode onder het bestuur der Staten van Holland gehouden worden; 2. de Steden mochten krijgsvolk aanstellen tot eigen veiligheid; wie te klagen had over de Stads-regéering moest dat bij de Staten doen; en 4. aan alle Krijgsoversten werd bevel gezonden om de Stedelijke Regeeringen te gehoorzamen. — Daardoor werd aan het gezag van den Stadhouder te kort gedaan, en Maurits begon thans eerst, onverholen en openlijk, zich partij te stellen tegenover van Oldenbarnevelt en de Staten. Maurits ving aan met bij een Contra-Remonstrantsch Predikant de godsdienstoefening in de Haagsche Kloosterkerk bij te wonen, en nu kregen, door hem gesteund, de verdreven Contra-Remonstranten moed en kwamen terug. Treurige gebeurtenissen grepen thans in de steden plaats en hier en daar sloeg men tot oproer over. De Staten van Holland besloten nu om, volgens de Resolutie, in elke stad zoogenaamde „Waardgelders" aan te laten stellen, dat waren een soort van soldaten, die alleen aan den Magistraat verantwoording schuldig waren. Ze stonden dus buiten het gezag van den Stadhouder, die Opperbevelhebber van het Staatsche leger was. Prins Maurits achtte zich door dit bevel in zijne rechten verkort, en de StatenGeneraal kwamen tot het besluit, dat de godienst-geschillen door eene Synode moesten uitgemaakt worden en verklaarden meteen, dat Holland en Utrecht hunne macht te buiten waren gegaan door het aanstellen van die Waardgelders. Dit schrikte Holland en Utrecht niet af, en het verzet in deze twee gewesten tegen de Staten-Generaal werd bedenkelijk. Vooral in Utrecht nam het gevaar toe, waarom de Staten-Generaal Prins Maurits last gaven om met acht hunner naar Utrecht te gaan, de Waardgelders af te danken en te bewerken, dat 254 TREURIGE BRANDSCHADE. ook de Stichtenaars besloten, de zaak door eene Synode te laten uitmaken. De Staten van Holland hadden te Utrecht gezien, niettegenstaande De Groot en Hogerbeets door Holland afgevaardigd waren om den Prins tegen te werken, dat er op die Waardgelders ook al niet veel te rekenen viel, en ze begonnen te begrijpen, dat men verstandig zou handelen, wat water in den wijn te doen, vooral nu de StatenGeneraal bevel gaven om in alle steden de Waardgelders af te danken. Men ging in Holland zelfs nog verder en stond ook toe, dat er eene Nationale Synode zou gehouden worden. Die Synode werd gehouden te Dordrecht van den dertienden November 1618 tot den zesden Mei van het volgende jaar, en het slot ervan was, dat de leer van Arminius veroordeeld werd, en alle Predikanten, die deze leer aanhingen, werden afgezet met verbod om een eigen gemeente voor te gaan. Er mochten dus gèen Remonstrantsche kerken zijn. De „Waardgelders" afgedankt, en tot de „Nationale Synode" besloten, het waren de voorteekenen van van Oldenbarnevelts val. En met hem zouden er talloos velen vallen, doch dat het zóó spoedig zou gebeuren, had men echter niet verwacht. Op Woensdag, den negenentwintigsten Augustus 1618, slechts zeventien dagen na de terugkomst van Prins Maurits uit Utrecht in Den Haag, kwam van Oldenbarnevelt in zijn rijtuig voorbij het Hóf van Prins Maurits rijden. De Stadhouder bewoonde dat gedeelte van het oude Hof van Holland, dat scheiding maakt tusschen het Binnenen het Buitenhof. Het was van Oldenbarnevelts plan naar de vergaderzaal van de Staten van Holland te rijden. Bij Maurits' Hof kreeg hij evenwel eene uitnoodiging om bij den Stadhouder te komen. Dat was vroeger zeer dikwijls gebeurd, doch in de laatste jaren had de Prins hem nooit weer laten roepen. Zoodra hij evenwel in een bijzonder vertrek gelaten was, verscheen Luitenant Nijthof van Prins Maurits' lijfwacht, en nam hem uit naam der Staten-Generaal gevangen. Bijna op dezelfde wijs werd met De Groot en Hogerbeets gehandeld. Ze bleven alle drie op het Hof van den Prins tot men elders gevangen-vertrekken in gereedheid had gebracht. Er werd ook bevel naar Utrecht gezonden om van Ledenberg, die Secretaris van de Staten van dit gewest was gevangen te nemen, omdat hij de man was geweest, die Utrecht geheel in den geest van van Oldenbarnevelt deed handelen. Van Ledenberg bracht zichzelven in de gevangenis om het leven, hopende door dezen zelfmoord zijne goederen voor zijne familie te behouden, wat evenwel toch niet geschiedde, want naar het gebruik van die tijden, werden de goederen van van Oldenbarnevelt, De Groot, Hogerbeets en van Ledenberg, bij hunne veroordeeling geheel verbeurd verklaard. De gevangenneming van den grijzen Staatsman had veel schrik in den lande verspreid, en slechts zeer weinigen waagden het om ten gunste van van Oldenbarnevelt op te treden. Zij, die door hem bevoordeeld waren geworden, of tot aanzienlijke betrekkingen waren gekomen, en hem dus dank verschuldigd waren, zwegen niet alleen, maar haastten zich dikwijls nog om hem zelfs te verloochenen. In een' brief, dien De Groot uit zijne gevangenis aan Prins Maurits TREURIGE BRANDSCHADE 255 schreef, verweet hij van Oldenbarnevelt, dat deze van zijne onervarenheid en van zijn' jeugdigen leeftijd niet veel minder dan misbruik had gemaakt. En het Volk ? Och, het Volk van toen was, als het Volk van eeuwen vroeger, en als van twee eeuwen later. Zonder te onderzoeken, of het wel waar was, liet het zich alles, als waarheid, opdisschen, wat de tegenstanders van den Advocaat beliefden te vertellen. Zelfs het ergste gelooide men: dat van Ulüenbarnevelt een landverrader was. Ondertusschen werd door Prins Maurits in verscheidene steden de Regeering omgezet, zoodat niet lang na de gevangenneming van Johan van Oldenbarnevelt, ae partij, aie aen ouoen Staatsman in het gelijk stelde, en die gedurende geruimen tijd de macht in handen had, gevallen was. In het begin van 1619 benoemde men eene rechtbank van vierentwintig Rechters, die over de Staatkundige gevangenen rechtspreken moesten. Het meerendeel van deze Rechters waren mannen, die juist door de beweging tegen van Oldenbarnevelt aan de Rechtbank gekomen waren. Zoo ze hem dus vrijspraken, dan veroordeelden ze meteen de oorzaak, waardoor zij de Regeering in handen hadden gekregen. Maria van rveigersDergen, ae KioeKe nuisvrouw van Hugo De Groot, noemde die Rechtbank eenvoudig Laatste levensdag van johan „Bloedraad", omdat er niet één van van Olden- van Oldenbarnevelt. barnevelts staatskundige vrienden zitting in had. De vergaderingen van die Rechtbank werden niet in het openbaar gehouden, zoodat het volk, dat er buiten stond, niet beoordeelen kon, of de gevangenen schuldig waren, ja of neen. Na vele zittingen kwamen de Rechters eindelijk, Zondag den i2den Mei 1619 tot eene uitspraak. Zij was deze: Met meerderheid van stemmen werd van Oldenbarnevelt terdood, en De Groot en Hogerbeets tot levenslange gevangenschap veroordeeld. Van Oldenbarnevelt vernam dit vonnis met verbazing, doch gelaten Den Predikant Walaeus, die hem, als Geestelijke, kwam bijstaan, droeg hij den last op, Prins Maurits vergeving te vragen, zoo hij iets tegen hem misdreven had. Meteen moest hij er dan de bede bijvoegen of de Prins zijne kinderen niet zou doen lijden voor de daden des Vaders. Toen Prins Maurits dit verzoek ontving, zeide hij met tranen in dé oogen, dat het ongeluk van den Advocaat hem leed deed, en dat hij voor zijne kinderen zou blijven zorgen, zoo lang dezen zich niet 256 TREURIGE BRANDSCHADE. misdroegen. Hij vergaf hem alles, wat hij tegen hem misdaan had, en vroeg den Predikant ten slotte, of de Advocaat geen genade had gevraagd. Walaeus moest hierop antwoorden, dat de Advocaat hiervan niet gesproken had. Den dertienden Mei 161 o werd van Oldenbarnevelt des morgens om half negen uit de gevangenis gehaald en voor zijne Rechters gebracht. Toen hem het vonnis voorgelezen was, zeide hij, dat men uit hetgeen hij bekend had, veel meer had gehaald dan er uit te halen was. Het was zijn laatste woord tegenover mannen, die zijns gelijken waren, of die indertijd tegen hem hadden opgezien, en één dezer, Rechter Vooght, had den onbeschoften moed, van Oldenbarnevelt toe te snauwen: „Uw vonnis is gelezen! Voort! Voort!" En voort ging de grijsaard, die zijn Vaderland drieënveertig jaar lang trouw, zij het ook met fouten, gediend had, naar het schavot, waar hij de menigte deze woorden toesprak: „Gelooft niet, dat ik een landverrader ben. Ik heb oprecht en vroom gehandeld, als een goed Patriot, en zoo zal ik sterven." Kort daarop was van Oldenbarnevelt onder beulshanden gestorven. Met opzet laat ik hier de gebeurtenissen uit van Oldenbarnevelts laatste levensuren weg, en zeg alleen dit, dat eerst veel later voor iedereen gebleken is, dat op den grijzen Staatsman niets anders dan een gerechtelijke moord gepleegd is. Zoo hij aan Prins Maurits genade had gevraagd, zou hij ze zeker bekomen hebben, doch van Oldenbarnevelt was zich van geen doodsschuld bewust, en wilde of kon geen genade vragen, en genade schenken, zonder dat ze hem gevraagd werd, wilde Prins Maurits niet, want waarheid ook is het: de Prins wist niet beter, of van Oldenbarnevelt was schuldig. De schuld van den gerechtelijken moord valt op de Rechters, maar is niettemin eene vlek in Maurits' levens-geschiedenis, en eene nog veel grootere in onze Lands-historie. Met dat al kan het nog bij velen een raadsel blijven, dat Prins Maurits, die toch zooveel aan den grijzen Staatsman te danken had, rüet uit grootmoedigheid toch genade schonk, terwijl enkelen wijzen op een' brief, dien de Prins, na de terechtstelling van den Advocaat, zond aan zijn' neef Graaf Willem Lodewijk. Die brief was op zulk een' kouden en ongevoeligen toon geschreven, en er sprak zooveel onverholen bitterheid uit tegen van Oldenbarnevelt, dat het al den schijn had, dat de Prins den dood van zijn'tegenstander wel wilde. Dat is toch niet waar. Ook hiervoor zijn bewijzen. Blijkbaar was het Maurits' doel alleen om den gevaarlijken tegenstander, niet zoozeer van Prins Maurits, als wel van het Stadhouderschap, al zijn gezag te ontnemen. Een groot Staatsman was Maurits in het geheel niet, en zijne staatkundige vrienden, waaronder vooral Francois van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, een Brabanter van afkomst, waren vijanden van den Advocaat, en het heeft al den schijn, dat zij den Prins verder brachten, dan deze zelf wilde. Verder was van Oldenbarnevelt bevriend met Louise de Coligny, de Weduwe van Prins Willem, en Moeder van Graaf Frederik Hendrik. Op eigen gezag was Prins Maurits zeer naijverig, en hij ondervond dikwijls, dat de Staten, dus eigenlijk van Oldenbarnevelt, zijn' broeder voorspraken en bevoordeelden. TREURIGE BRANDSCHADE. 257 Nu Frederik bovendien den Remonstranten genegenheid betoonde, kon het niet anders, of de twee broeders, hoewel ze met elkander niet in vijandschap leefden, deden juist niet alles om elkander het leven aangenaam te maken. Zoo kwam het een bij het ander om de verhouding tusschen de twee voornaamste personen in den lande, den Prins en den Advocaat, zoo slecht mogelijk te doen zijn. Ze vlogen elkanders gebreken met goudgewicht, en de deugden werden buiten rekening gelaten. — Of de zaken een' heel anderen keer zouden genomen hebben, indien het Twaalfjarig Bestand niet gesloten was, is niet te zeggen. Maar waar is het, dat Maurits, hij moge dan al geen Staatsman geweest zijn, die staatkundige troebelen toch had voorspeld. Hugo De Groot en Hogerbeets werden naar Loevestein gebracht om daar hunne straf te ondergaan, welke bestond in levenslang gevangen zitten. Hugo De Groots echtgenoote Maria van Reigersbergen kreeg evenwel verlof om met hare kinderen de gevangenis met haar' man te deelen. Zelfs de huisknecht van De Groot, een zekere Willem Van de Velden, en Mevrouw De Groots dienstbode, Elsje van Houwening, mochten ook op het kasteel komen wonen. Om de lange dagen niet nutteloos te moeten doorbrengen, hadden de Groot en Hogerbeets, die niet bij elkander mochten komen, vergunning verkregen om te lezen, schrijven en studeeren, zooveel ze wilden. Daartoe kreeg De Groot af en toe eene groote kist met boeken uit Leiden. In het begin hield de wacht van het slot er trouw de hand aan om die gaande en komende kisten te onderzoeken, omdat er wel eens iets in kon zijn, dat verboden waar in de gevangenis was. Men vond evenwel nooit iets anders dan boeken en geleerde geschriften, zoodat men ten laatste de kist niet meer onderzocht. Deze onachtzaamheid bracht Mevrouw De Groot, of Elsje Van Houwening, op de gedachte, of men den gevangene niet in zulk eene kist, in plaats van boeken uit het kasteel kon dragen. Als hij eenmaal te Gorinchem was, en men kwam maar niet te gauw achter zijne vlucht, dan kon hij, door het Brabantsche, spoedig genoeg in de Spaansche Nederlanden zijn, en, daar was hij vrij. Het waagstuk zou ondernomen worden, toen De Groot beproefd had om een paar uur achter elkander in de gesloten kist door te brengen, wat hij zonder hinder had kunnen doen. Het geluk was hem gunstig, want de Bevelhebber van het kasteel, Prouninck, moest voor gen paar dagen naar Heusden. Deze afwezigheid werd te baat genomen. De vrouw van den Bevelhebber gaf tot het verzenden van de kist de noodige vergunning, en door twee soldaten van de wacht werd De Groot buiten het slot gedragen. Men zegt, dat één der soldaten toen hij de zware kist optilde, lachend vroeg: „Zou de Arminiaan er ook in zitten?" waarop Mevrouw De Groot ten antwoord gaf: „Het zijn Arminiaansche boeken." Onder geleide van Elsje kwam de kist met haar' kostbaren inhoud te Gorichem ten huize van een' zekeren koopman Daatselaar, die een zwager van De Groots vriend, den Hoogleeraar Erpenius, was. Deze Erpenius vooral was het, die hem steeds boeken zond. Ook alle goederen, die de huishouding van De Groot behoefde en die van 258 rREURIGE BRANDSCHADE. elders moesten komen, werden bij dien Daatselaar bezorgd, zoodat daar voor de Loevensteinsche gevangenen het bestelhuis was. Daatselaar wilde van De Groots ontvluchting niets weten, om zich naderhand tegenover de Rechters te kunnen verdedigen, dat hij hem op zijne vlucht niet behulpzaam was geweest. Door bemiddeling van zijne vrouw echter kreeg De Groot een metselaarspak, en onder deze vermomming wist hij zich naar Waalwijk te laten overzetten, zonder herkend te worden. Niet zonder gevaar geloopen te hebben van Hugo De Groot ontvlucht in een boekenkist. weer gevangen genomen te worden, kwam De Groot in Antwerpen. Van Antwerpen ging hij naar Parijs, waar zijne vrouw en kinderen weldra bij hem kwamen. Daar zijne goederen in Holland verbeurd waren verklaard, zou hij niet veel beter dan armoede hebben moeten lijden, doch de Prins van Condé wist te bewerken, dat de Fransche Koning hem een pensioen van drie duizend livres toekende. Dit geld werd hem echter niet geregeld uitbetaald, en daarom besloot hij in 1631 naar het Vaderland terug te keeren, hopende dat men hem wel dulden zou, omdat Prins Maurits overleden en Prins Frederik Hendrik Stadhouder geworden was. Ook Hogerbeets was in 1626 ontslagen, en van Reigersbergen, zijn zwager, was zelfs lid van den Hoogen Raad. De Groot had evenwel geen rekening gehouden met de verbittering, die hij in Holland verwekt had, door bij zijne komst in Parijs zijne verdediging te schrijven en deze openbaar te maken. Niettegenstaande de aanzienlijkste mannen voor hem in de bres sprongen, was hij genoodzaakt opnieuw zijn Vaderland te verlaten. Hij begaf zich nu naar Duitschland, bleef daar twee jaar en werd TREURIGE BRANDSCHADE. 259 daarna Afgezant van Zweden bij het Fransche Hof, doch vond ook hier bij vele vrienden weer vele vijanden. Hij stierfin 1645 te Rostock, na gedurende vierentwintig jaar een zeer wisselvallig leven geleid te hebben. Een paar jaar geleden heeft men te Delft een sierlijk standbeeld voor hem opgericht, en bij die gelegenheid vooral bleek het, hoe men niet alleen in Nederland, maar ook in alle andere beschaafde landen, De Groot hield voor een' der uitstekendste Geleerden, die ooit geleefd hebben. Jammer genoeg, dat staatkundige verdeeldheden en godsdiensttwisten oorzaak waren, dat deze beroemde man zulk een ongelukkig leven had, en dat zijn Vaderland zoo weinig voordeel van zijne groote gaven genoten heeft. — Door het besluit der Synode waren de godsdienst-twisten onderdrukt en de staatkundige verdeeldheden hadden voor een tijdlang opgehouden te bestaan, zoodat men, al smeulde het vuur nog hier en daar onder de asch, het er voor houden kon, dat de brand, die zooveel vernield had, gebluscht was. De aangerichte schade was echter verschrikkelijk groot. Gedurende den tijd dat van Oldenbarnevelt nog de machtige man was, hadden diens aanhangers beweerd, dat Prins Maurits naar het oppergezag stond. Het valt te betwijfelen, dat die begeerte bij den Prins bestond, want zeker is het, dat hij, na van Oldenbarnevelts dood, daartoe met behulp zijner vrienden, gemakkelijk had kunnen komen. De Prins repte er evenwel niet van en bleef, even als vroeger, de dienaar der Staten. Ondertusschen was ook het Twaalfjarig Bestand ten einde geloopen en de vijandelijkheden begonnen opnieuw. Had Prins Maurits gelijk gehad toen hij vóór het Bestand voorspelde, dat de jaren van rust naar buiten, veranderen zouden in jaren van onrust naar binnen, hij had ook gelijk gehad, waar hij gewezen had op den nadeeligen invloed, dien die jaren van rust op het krijgsvolk zouden uitoefenen. De meeste soldaten, waarover de Prins het bevel kreeg, waren nieuwelingen in het oorlogvoeren en niet gewoon aan de vermoeienissen van den krijg, zoodat de Veldheer, die eenmaal de schrik der vijanden was, al heel weinig kon uitvoeren, waar hij andermaal tegenover zijn'ouden tegenstander Spinola stond. Toch waren de kansen niet zoo ongunstig, want tien dagen vóór het eindigen van het Bestand was Koning Fihps IH gestorven en opgevolgd door zijn' zoon Filips IV, en nauwelijks waren de vijandelijkheden weer begonnen, of Albertus van Oostenrijk overleed ook. Koning Filips IV het zijne Tante Isabella aan het hoofd der Regeering tot aan haar' dood in 1633. Filips Willem was in 1618 te Brussel overleden, en daardoor was Maurits nu ook erfgenaam van het Prinsdom Oranje geworden, en toen Graaf Willem Lodewijk in 1620 stierf, werd hij, als Stadhouder, diens opvolger in Groningen en Drente. Zijn aanzien in de Republiek was dus aanzienlijk gestegen, maar voor krijgsroem had hij zijn' tijd gehad, want de eenige ondernemingen van aanbelang waren, Spinola te beletten Bergen-op-Zoom in te nemen in 1622, en een mislukte aanslag op Antwerpen in 1624. Breda met de Baronie ging voor Oranje verloren toen m Juni 1625 Spinola deze stad innam. En te midden van al die. teleurstellingen op het oorlogsveld, waagden de zonen van Johan van Oldenbarnevelt nog een* aanslag op zijn leven in 1623. Dat dezen tot 2Ó0 TREURIGE BRANDSCHADE. die daad overgingen, vond niet alleen zijne oorzaak in de terechtstelling van hun' Vader, maar misschien nog meer in de vervolging waaraan zij en hunne familie-leden en vrienden blootstonden, terwijl ook de verbannen Remonstranten, waaronder vooral de predikant Slatius moet genoemd worden, de wraak niet weinig aanmoedigden. De aanslag werd tijdig ontdekt en kostte, den minst schuldige: Reinier van Oldenbarnevelt, met nog veertien anderen het leven. De hoofdaanlegger van den aanslag, Willem van Oldenbarnevelt, wist te ontvluchten en trad in Spaanschen dienst. Waren zoo, op staatkundig gebied en op het oorlogsveld, de jaren, na het hervatten van den oorlog voor Prins Maurits niet aangenaam, ook zijne gezondheid liet nu en dan veel te wenschen over. Toen hij in November van het jaar 1624 zich in het leger te Rozendaal bevond, met het doel om Breda te ontzetten, moest hij door ziekte naar Den Haag terugkeeren. Den geheelen winter bleef hij sukkelen en den drieëntwintigsten April van het volgende jaar stierf hij. In zijn testament had hij Prins Frederik Hendrik, die kort te voren gehuwd was met Amalia van Solms, tot eenigen erfgenaam benoemd van zijne aanzienlijke bezittingen. Frederik Hendrik volgde hem ook, als Stadhouder op, doch Groningen en Drente kozen nu den Frieschen Stadhouder Ernst Kasimir, broeder van Graaf Willem Lodewijk. Thans was dan over bijna al de gewesten de derde Prins van Oranje, als Stadhouder, opgetreden. Wat Willem I begonnen en wat Maurits voortgezet had, zou door Frederik Hendrik voltooid worden. De Vader en zijne beide zoons vormen in onze geschiedenis een merkwaardig drietal, en hoe men ook over hen denken moge, iedereen zal het hierover toch wel eens zijn, dat aan hun beleid en aan hun' moed de Nederlanders niet alleen hun volksbestaan, maar ook een roemrijk verleden te danken hebben. De karakters dezer drie mannen liepen zeer uiteen, en dat is geen wonder. De Vader werd aan een Katholiek Hof opgevoed, geheel door vreemden; Prins Maurits miste de Moederlijke zorgen, daar zijne Moeder gescheiden van zijn' Vader leefde. Die Vader zelf had te veel bezigheden en staatkundige beslommeringen om zich met de opvoeding zijns zoons te belasten, en werd vermoord toen die zoon nog niet veel meer dan een knaap was. De kunst van oorlogvoeren moest hij door ervaring en ondervinding leeren, want een' leermeester had hij hierin niet. Heel anders was het met Prins Frederik Hendrik, die van zijne Moeder Louise de Coligny eene zorgvuldige opvoeding ontving. Als dochter van Admiraal de Coligny, die in den Bartholomëus-nacht in 1572 te Parijs vermoord was, kon ze niets anders zijn dan een streng Calvinistische vrouw, die evenwel in haar leven ondervinding genoeg opgedaan had, om in het leven te kunnen geven en nemen. Als toekomstig krijgsman had Prins Frederik Hendrik geen betere school kunnen hebben, dan die zijns Broeders, waarin tal van aanzienlijke vreemdelingen zich in de krijgskunst kwamen oefenen. De Republiek mocht dus van het optreden van dezen Stadhouder alle goeds hopen en verwachten, en, hij beschaamde die hoop en die verwachting niet. 2ói VIL Oost en West. Onder al die binnenlandsche onlusten en woelingen door, breidde onze handel zich meer en meer uit, en het was voornamelijk de OostIndische Compagnie, die hier te lande, vooral in Holland en Zeeland, buitengewoon rijk gewin afwierp. Even na het sluiten van het Bestand, werd, zooals we reeds weten, de eerste Gouverneur-Generaal over onze O.-I. bezittingen aangesteld. De aanwezigheid van een' man, die aan het hoofd der zaken stond, en die, als het noodig was, zelfstandig handelen kon, was in die verre streken meer dan noodig; want van alle kanten dreigden gevaren. Zelfs Nederlandsche kooplieden, zooals Moucheron, Lemaire, Lyntgens en nog andere, die in de O.-I. Compagnie ook al zoo iets als „verdrukking der vrijheid" zagen, hadden Koning Hendrik IV van Frankrijk weten over te halen, een Fransche Compagnie te stichten. Door de schrandere handelingen van Francois van Aerssen evenwel, werd dit gevaar voorkomen. Maar in Engeland was in 1600 door Koningin Elisabeth eene Engelsche Compagnie opgericht, en hoewel deze zich aanvankelijk meer bepaalde tot Voor- en Achter-Indië, deed ze ons in den Indischen Archipel telkens moeielijkheden aan. De Spanjaarden en Portugeezen lieten zich ook maar niet zoo gemakkelijk verdringen, en daardoor was het gekomen, dat men de noodzakelijkheid inzag tot het benoemen van een Gouverneur-Generaal voor den tijd van vijf jaren. Deze eerste Gouverneur-Generaal, Pieter Both, die vroeger Admiraal geweest was over eene vloot van de „Nieuwe Brabantsche Compagnie", die niet meer bestond, was een eenvoudig en strikt eerlijk man, die in den O. I. Archipel vrij goed bekend was, en die aan moed ook beleid paarde. cwmEj! Gevestigd op Ambon of Amboina trachtte hij van daar uit het gezag van de Compagnie uit te breiden en te bevestigen, en daarna sloeg hij vooral het oog op het schoone eiland Java. Na' op Amboina alles, wat betrekking had op handel en verdediging geregeld te hebben, waarmede heel wat tijd verliep, vertrok hij naar Java, waar de Compagnie eenige factorijen had. Met deze ging het evenwel niet best, omdat de Vorst van Bantam, een der machtigste Heerschers van het heele eiland, ons zeer kwalijk gezind was, en omdat zij, die aan het hoofd dier factorijen stonden, de zaken wel wat al te veel behartigden met oog op eigen gewin en de gedachte: „Later? Nu ja, wie dan leeft, die dan zorgt!" wat met het oog op de toekomst zeer verderfelijk heeten mocht. Om nu dergelijke handelingen, die dikwijls ook uit zorgloosheid en onkunde ontsproten, tegen te gaan, en "om de plannen van den vijandigen Vorst te voorkomen, stelde Both een' Directeur-BoekhouderGeneraal over de factorijen te Bantam en Jacatra aan. Weinig kon Both vermoeden dat de man, dien hij door die benoeming zulk een 2Ó2 OOST EN WEST. groot blijk van vertrouwen gaf, later zijn opvolger zou worden. Toch was dit zoo: wat de benoemde was niemand anders dan Jan Pietersz. Coen. Toen nu Both dit alles geregeld had, was zijn diensttijd verstreken. Hij gaf het gezag over aan Gerard Reynst, die eveneens voor den tijd van vijf jaar met die waardigheid bekleed werd. Toen hij die benoeming kreeg, was hij Bewindhebber der Compagnie, en in het Vaderland. Dat de betrekking van Gouverneur-Generaal toen nog meer een eere-ambt dan eene winstgevende bediening was, komt wel uit in het traktement, dat men hem toekende. Dit toch bedroeg niet meer dan zevenhonderd gulden per maand. Uit het weinige, dat hij nog tot stand bracht, bleek wel, dat de Compagnie in hem eene goede keuze gedaan had. Den zesden April 1615 kwam hij pas op Amboina aan, en reeds den zevenentwintigsten December van hetzelfde jaar stierf hij te Jacatra aan eene ingewands-ziekte. Het spreekt vanzelf, dat men nu hier te lande geen opvolger kon benoemen; want er zou, als men dat gedaan had, veel te veel tijd mede verloopen zijn, en er was op dat oogenblik wel een Hoofd noodig, omdat de Engelschen ons op alle mogelijke wijze afbreuk trachtten te doen. De Raad van Indië benoepide daarom Laurens Reael, die Gouverneur der Molukken was, tot opvolger van Reynst. Deze Reael, die reeds jaren lang in den Archipel vertoefd had, was stellig een uitmuntend koopman en een gemoedelijk en rechtschapen mensch; maar onze vijanden, de Engelschen en de Spanjaarden, vooral de eersten, deden weldra de behoefte gevoelen aan een' man, die nog andere eigenschappen had dan Reael. Tegenover den arglistigen vijand kwam men met gemoedelijkheid en rechtschapenheid niet ver genoeg. Er was een man noodig, die niet schroomde geweld te gebruiken, waar hij meende, dat het noodig was. Wel kwamen er onder Reaels bestuur groote schatten uit Oost-Indië in ons Vaderland aan, doch men begreep toch, dat men Reaels verzoek om ontslag niet moest weigeren, omdat op den duur de Engelschen het weldra zoover zouden brengen, dat de schatten geheel wegbleven. En wien kon men in deze omstandigheden beter kiezen, dan Jan Pietersz. Coen, die als Directeur-Boekhouder-Generaal van Bantam en Jacatra, de Engelschen zoo overal in de kaart keek en onschadelijk wist te maken? Coen werd dus de vierde Gouverneur-Generaal van de landen der O.-I. Compagnie, en gelukkiger keuze was niet mogelijk geweest. Hij was een goed koopman, die geen kans op winst voorbij liet gaan. Hij was bovendien een man met een buitengewoon vlug verstand. Een plan te bedenken kostte hem niet veel tijd, en zoodra hij een besluit genomen had, zette hij dat door, snel en schielijk, wel overlegd en vastberaden. Hij was zoowel een goed Scheepsbevelhebber, als Aanvoerder van eene landmacht; aan dapperheid en moed ontbrak het hem niet, en in zijn voorkomen had hij dat flinke, ferme en klpeke, dat ontzag afdwingt, doch te ontkennen valt het niet, dat hij wel eens heel bar te werk kon gaan. Het is dan ook alleen aan Coen te danken, dat het grootste deel van dien schoonen, Indischen Archipel aan ons land behoort; want zonder hem was het stellig in handen der Engelschen gevallen. Machtiger en grooter tegenstander dan Coen OOST EN WEST. 263 hadden de Engelschen nog niet gehad, en zouden ze later ook niet krijgen, en daarom is het geen wonder, dat Coens grootste vijanden niet in Spanje of Portugal, ook niet in den Archipel, maar in Engeland woonden. Door zijn langdurig verblijf op Java had Coen al sinds lang ingezien, dat Amboina op den duur niet geschikt was, om de zetel van het Bestuur te zijn. Die zetel moest op Java gevonden worden, en geen plek was daartoe naar zijne meening, beter geschikt dan het punt waar, op Java, de Tji-Liwong in zee viel. Dit was bij de stad Jacatra, waar de Compagnie eenige houten gebouwen had staan. Maar ook de Engelschen hadden daar eene factory en wisten meer en meer in de gunst van Pangeran Aria Rama di Mangala te komen. Deze Pangeran was K-ijksbestuurder van Bantam, en de Vorst of Sultan van dat rijk was zijn pleegzoon. Beter dan eenig ander zag de slimme Pangeran in, dat de „KafTrs", (dit was de scheldnaam voor de Europeanen, onverschillig of ze Engelschen, Nederlanders of Portugeezen heetten), er op uit waren om de eilanden geheel te onderwerpen. Dit gevaar wilde hij door allerlei listen voorkomen. Coen echter doorzag zijne plannen, en spoedig was de Pangeran nu de zoogenaamde bondgenoot der Engelschen. Had hij met hulp van dezen de Nederlanders overwonnen, dan zou hij het met al de andere vijanden wel klaar spelen. De Hollandsche factory kwam nu in groot gevaar, vooral door de komst van de Engelschen, die eene veel grootere en beter uitgeruste vloot hadden dan Coen er tegenover kon stellen. Toch waagde Coen met zijne zwakke scheepsmacht het gevecht, en toen dit onbeslist bleef, gaf hij de verdediging der factory over aan Pieter van den Broeck, met last, alleen in den uitersten nood de zwakke sterkte aan de Engelschen, doch nimmer aan de Javanen over te geven. Hij vertrok in stilte, om de vijanden in den waan te laten, dat hij niet afwezig was, met het doel om in de Molukken de noodige hulp te gaan halen, Dat de factory gedurende zijne afwezigheid niet in handen der vijanden viel, moet onze groote verbazing wekken, als we lezen hoe men binnen de sterkte huishield. De Bevelhebber Pieter van den Broeck, die meer dan twee eeuwen in onze geschiedenis bekend gestaan heeft, als een held, wiens wedergade maar zelden gevonden werd, was zorgeloos genoeg om zich, kort na Coens vertrek, gevangen te laten nemen door den Sultan van Jacatra. In een boek, dat van den Broeck zelf schreef, vertelt hij, dat hij door de vijanden op de gruwelijkste manier werd mishandeld, omdat hij de bezetting aanspoorde zich tot het uiterste te verdedigen. Met te zeggen, dat zij zich maar moesten overgeven, had hij zijn leven kunnen redden. Dat wilde hij niet doen. Dat klonk als eene klok en mocht nog eens heldhaftigheid heeten. Geen wonder, dat men zelfs in 1855 in „Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Jan Pietersz. Coen. 264 OOST EN WEST. Wetenschappen", nog van dezen man zeggen kon: „Als Bevelhebber van het nieuwgebouwde fort te Jacatra, verkreeg hij eene vermaardheid, waardoor zijn naam tot in de verste eeuwen zal voortleven." Jammer genoeg heeft men aan die zoogenaamde vermaardheid nog meer dan twee eeuwen geloofd, omdat er nog geen man gevonden was, die zich de ontzaglijke moeite getroost had, om al de zorgvuldig bewaarde brieven, verslagen, dienststukken, enz. van de O. I. Compagnie nauwgezet te bestudeeren. Dat deed eindelijk Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, die toen hij zijn examen, als student deed, hooren moest, dat hij zijné geschiedenis slecht kende, en die later werd onze grootste geschiedschrijver van de O. I. Compagnie. Uit de brieven van J. P. Coen, welke de Jonge openbaar maakte, bleek het zonneklaar, dat diezelfde zoogenaamde held niet veel anders was dan een zorglooze lafaard, die uitnemend de kunst verstond om zichzelven op een hoog voetstuk te plaatsen. Op den eersten Februari zouden het fort met krijgsvoorraad en bezetting aan de Engelschen, en het geld en de aanwezige goederen aan de Jacatranen overgegeven zijn, zoo de Pangeran van Bantam, die heel andere plannen had, dat niet had weten te beletten. Het fort bleef dus voorloopig behouden, en Kapitein van Raey, die thans Bevelhebber was, begon het zelfs te versterken. Van den Broeck en de anderen, die met hem gevangen waren genomen, kwamen nu in handen van den Pangeran van Bantam, die den Vorst van Jacatra met een leger kwam helpen. Van nu af werden er van het fort allerlei onderhandelingen aangeknoopt met den Pangeran, Want de Engelschen, die hun' zin niet konden krijgen, waren vertrokken, stellig met het doel om versterking te halen. Te midden der onderhandelingen werd door van Raey aan het fort den naam van „Batavia" gegeven. Dat van Raey niet wist, dat al dat schermen met den naam van „Batavieren'' eigenlijk groote dwaasheid was, omdat die kleine volksstam der Batavieren geheel onder andere groote volksstammen verdwenen is, zoodat de Nederlanders denkelijk zelfs geen druppeltje Bataafsch bloed ^ in de aderen hebben, kan men hem niet kwalijk nemen, want bijna iedereen geloofde toen nog aan onze afkomst van de Batavieren. Erger was het, dat binnen dat fort „Batavia" de zorgloosheid ten top steeg, en onbegrijpelijk is het, dat de Pangeran, wien het aan geen doorzicht ontbrak, hiervan geen partij getrokken heeft. Hij had het fort zoo_ goed, als zonder slag of stoot, kunnen nemen. Misschien durfde hij er niet toe overgaan, omdat hij niet wist, of Coen ook nog zou terugkomen. Was dat het geval, dan begreep hij zeer goed, dat de gevolgen van die terugkomst voor hem minder gewenscht zouden zijn. Endelijk kwam den ioden Mei de eerste versterking aan. Pieter De Carpentier en Andries Soury, door Coen vooruit gezonden, stapten met eenige manschappen aan wal en kwamen binnen het fort. Eenige dagen later kwam Coen met zestien schepen, en hoe hij het in de factory geschapen vond, vermeldt hij in een' brief, dien hij aan de „Kamer van Zeventienen" schreef, aldus: „Naer ons vertrek van Jacatra is het daer in 't fort zeer schandelyck toegegaan, d' eere van de Natie wierd vrij wat gecrenct, dan Godt loff, hebben 't weder verwonnen en de schande gedreven, daer die (gelyck 't behoort) van OOST EN WEST. 265 daen quam." En hoe ze zich tegen den vijand verdedigd hadden, beschrijft hij aldus: „Cruyt, hoe weynig datter oock was, heeft er niet gebroocken, want op onse wedercompste weynich min binnen 't fort gevonden hebben, dan daer gelaten hadde ; sijnde de herdste oorloch, naer myn vertrek, meest met praetjens gevoert." Van „praetjens voeren" hield Coen niet, want nauwelijks had hij een en ander geregeld, of hij overviel de belegeraars, versloeg hen, en verbrandde en verwoestte geheel de stad Jacatra. Dit geschiedde den 28sten Mei van het jaar 1619, dus vijftien dagen na den dood van den Staatsman van Oldenbarnevelt, die zooveel bijgedragen had aan de oprichting der O. I. Compagnie. Van dien tijd af bleef Batavia de zetel van het Indische Bestuur. Wel had Coen aan deze nieuwe stad gaarne den naam van „NieuwHoorn" gegeven, ter eere van zijne geboorteplaats Hoorn, waar men nu ook, wat hij voor de welvaart van heel ons land meer dan verdiende, een standbeeld voor hem opgericht heeft, doch de Heeren Bewindhebbers der Compagnie stonden er op, dat de naam van „Batavia" behouden bleef. Nu Coen het fort Batavia zóó had versterkt kon hij, na het verslaan der Jacatranen en het vernielen van hunne hoofdstad, elders gaan om de macht de Compagnie te bevestigen, en waarheen hij gaan zou, was gauw genoeg bepaald. De Vorst van Bantam, maar nog veel meer zijn Rijksbestuurder, de Pangeran, moest tot rede en plicht gebracht worden. Zoodra Coen met zijne vloot voor Bantam verscheen, eischte hij van den Broeck met de andere gevangenen op, en hiermede werd, toen eene dreiging volgde, geen oogenblik gedraald om er gevolg aan te geven. Toch wist de Pangeran het zoo ver te krijgen, dat de Vorst beval allen handel met de Nederlanders af te breken. Daar de Engelschen ook nog moesten bestreden worden, besloot Coen om de haven van Bantam te blokkeeren. Geen schip mocht er heen, en elk schip, dat er nog vandaan kwam, werd gedeeltelijk prijs verklaard. Het oogmerk van Coen was hierdoor den Bantammer tot rede te brengen, maar het voornaamste doel was om den handel op Bantam te laten verloopen ten voordeele van Batavia. De strijd tegen de Engelschen beduidde niet veel, waar het althans het oorlogsveld betrof, want spoedig kreeg Coen bericht, dat de Engelsche Koning, Jacobus I, had weten door te drijven, dat er tusschen de Nederlandsche en Engelsche Compagnie voor den tijd van twintig jaren een verbond tot stand kwam, om niet alleen elkander niet te bemoeilijken, maar zelfs elkander te helpen. Dit verbond was zeer tegen den zin van Coen, doch hij moest gehoorzamen. Al spoedig echter bleek het, dat de Engelschen zich te veel recht wilden aanmatigen, maar Coen was er terstond op uit om dit te beletten, en hij gaf bij alles zulke doorslaande blijk en, dat hij alle bedoelingen der Engelschen vatte, dat dezen nu nog meer op hem gebeten waren dan vóór dien tijd. In 1622 keerde Coen naar het Vaderland terug en werd opgevolgd door Pieter De Carpentier, die weldra genoodzaakt was om tegen de Engelschen krachtige maatre- 266 OOST EN WEST. gelen te nemen. Op het eiland Amboina werd eene samenzwering ontdekt, die aan eenige Engelschen het leven kostte. Op de pijnbank hadden ze bekend, dat ze van plan geweest waren om de Nederlanders te verdrijven of te vermoorden, en daarom werden ze, negen in getal, ter dood gebracht. Het is natuurlijk, dat de Engelschen hierover zeer ontevreden waren, en bij de Republiek hunne klachten inbrachten. De zaak kwam evenwel niet in orde, zoodat Cromwell, zelfs in l653 nog, deze gebeurtenis in aanmerking bracht om ons den oorlog te verklaren. Niettegenstaande al deze moeielijkheden en kleine oorlogen gingen de zaken der O. I. Compagnie verbazend vooruit, zoodat de StatenGeneraal in 1622 niet aarzelden om het octrooi van de Compagnie met eenentwintig jaren te verlengen. Reeds eenige jaren vóór het sluiten van het Twaalfjarig Bestand was men op de gedachte gekomen om naast de Oost-Indische ook eene „West-Indische Compagnie" op te richten. Van Oldenbarnevelt werkte dit plan evenwel tegen, want hij vermoedde, en niet ten onrechte, dat het oprichten eener West-Indische Compagnie de onderhandelingen over het Bestand zouden doen afbreken. Dit is duidelijk, want OostIndië behoorde nu wel aan Spanje, omdat Portugal, die deze landen veroverd had, tot Spanje behoorde, maar nimmer werd Oost-Indië voor Spanje, wat Amerika voor dit land was. Spanje was met Amerika, dus ook met West-Indië, één, en zou daar niet hebben kunnen dulden, wat men in Azië stilzwijgend toeliet. De zaak kwam nu evenwel niet tot stand, maar werd daarom niet op de lange baan geschoven, en telkens dook de oprichting van deze Compagnie op, doch ook telkens wist men eene spaak in het wiel te steken. Niet zoodra echter was het Bestand geëindigd (1621) en de oorlog derhalve opnieuw begonnen, of eenige kooplieden kwamen terstond bij elkander, en thans, met volle toestemming van de Staten-Generaal, werd de West-Indische Compagnie opgericht. Ze stond geheel op zich zelve, en had niets te maken met hare zuster de Oost-Indische Compagnie, doch dat nam niet weg dat deze twee groote handelsvereenigingen elkander minder genegen waren, en er was geen sprake van, dat ze over en weer er op uit waren om het elkander gemakkelijk te maken. Maar trots die tegenwerking, die hoofdzakelijk uit naijver ontstond, gingen beide Compagnie's met reuzenschreden vooruit en brachten ongehoorde schatten in ons land, zoodat, toen Frederik Hendrik zijn' broeder, als Stadhouder van vijf provinciën, opvolgde, de Nederlandsche gewesten zich mochten verheugen in eene welvaart, als geen ander volk van Europa die kende. In dien tijd was geld ook al eene macht, en dit was de oorzaak, dat de kleine Republiek der Vereenigde Nederlanden in Europa, ofschoon niet openlijk als Staat erkend eene Mogendheid was geworden, welke men gaarne tot bondgenoot kreeg. 267 vin. NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. Prins Maurits was Contra-Remonstrant, dat had hij, vooral tegenover Oldenbarnevelt en diens vrienden, meer dan voldoende laten uitkomen, terwijl zijn broeder Prins Frederik Hendrik, wel voorzichtig, en bescheiden op den achtergrond, genoeg had laten uitkomen dat hij zoo'n heftig Remonstranten-hater niet was. Het bevreemdt dan ook wel niemand, dat de Remonstranten, nu Prins Frederik Hendrik Stadhouder geworden was, vol hoop, het oogenblik zagen naderen, dat hij, alle verschil in geloofs-belijdenis terzijde stellend, aan de Remonstranten dezelfde rechten verleenen zou, welk de Contra-Remonstranten onder Prins Maurits bekomen hadden. Nu, het hun zoo lastig maken, als zijn broeder dat gedaan had, maakte hij het hun niet, maar dat deelen in dezelfde voorrechten kwam er toch niet van. Gedurende het Stadhouderschap van zijn' broeder had Prins Frederik Hendrik, die, als Staatsman, verre boven Prins Maurits stond, zich, zoo goed hij maar kon, buiten de godsdienst-partijen en de daaruit te voorschijn gekomen Staats-twisten gehouden. Niet altijd gelukte hem dat, en zoo nu en dan had er tusschen beide broeders wel eens eene woorden-wisseling plaats-, welke juist niet uitmuntte in hartelijkheid. En zóó binnenskamers bleef dat niet, of de buitenwereld kreeg er wat van te weten, en dat „wat" groeide niet zelden tot „heel veel" aan, want ook toen reeds verstond men de kunst, zich voor te doen, alsof men heel wat wist, en mogelijk was men nog knapper in het „stukjes eraan zetten," dan nu. Dat had bij de Remonstranten geloof gevonden en die hoop doen ontstaan. Die hoop werd, het kon bijna niet anders, voor het grootste deel teleurgesteld. Alleen de vervolgingen werden minder streng toegepast. Toch deed de stadhouder nog' meer. Door zijn voorbeeld van niet alles te willen zien en hooren, oefende hij op de Stedelijke Regeeringen een' gepasten invloed van verdraagzaamheid uit. Zelfs stond Amsterdam reeds in 1630 toe, dat de Remonstranten zich eene kerk bouwden, en twee jaar later werd het hun vergund, eene School of Seminarie ter opleiding van hunne Predikanten te stichten. Ook andere steden volgden weldra Amsterdams voorbeeld, doch bij de vergunning tot het bouwen eener kerk was steeds de bepaling, dat men kerken zonder torens moest bouwen, en het gebouw zóó plaatsen, dat van de straat af niet te zien was, dat zich daar eene kerk bevond. Later kregen de Roomsen-Katholieken en de Oud-Katholieken (Jansenisten) in Holland ook vergunning om op Remonstrantsche wijze kerken te stichten. Eene der eerste merkwaardige gebeurtenissen, onder de regeering van Frederik Hendrik, was het nemen van de Spaansche Zilvervloot. Zooals we in ons laatste hoofdstuk zagen, was ook de West-Indische Compagnie zeer gelukkig in haar ondernemingen. In 1625 had Admiraal Wellekens San-Salvador in Brazilië veroverd, en in 1626 en 268 NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. 1627 bracht Piet Heyn, die te Delfshaven (thans eene wijk van Rotterdam) geboren was, en waar men later ook een standbeeld voor hem oprichtte, aan de Spanjaarden gevoelige verliezen toe, niet het minst in de Allerheiligen-baai, eene der schoonste natuurhavens van Brazilië. Nu kwam er gewoonlijk ieder jaar uit Amerika eene zoogenaamde Zilvervloot in Spanje aan, en hierop lieten de Bewindhebbers der West-Indische Compagnie het oog vallen. Zij zonden hun' Admiraal Piet Heyn met eene welbemande vloot naar de Amerikaansche wateren om die Spaansche Schepen te overvallen, en, als het kon, te nemen. — Fiet Heyn volbracht dat werk met den gelukkigsten uitslag, en veroverde in 1628 bijna de heele Spaansche Zilvervloot, waardoor hij aan de Compagnie een voordeel van ruim elf millioen gulden bezorgde. De belooningen, die aan de scheepsgezellen gegeven werden, vielen echter, vooral met het oog op den rijken buit, vrij karig uit, zoodat er veel ontevredenheid door gewekt werd. Piet Heyn zelf ging, mogelijk ook wel om deze reden, in rechtstreekschen dienst van het Land over, en dat was voor de vloot van de Republiek van groot belang. Door de aanzienlijke voordeelen, die de vaart Piet Heyn. °P Oost- en West-Indië opleverde, is het te begrijpen, dat het volk, dat voor de schepen van 's lands oorlogsvloot geworven werd, niet van het beste was. De heele inrichting van die vloot liet zeer veel te wenschen over, en hij, die aan het hoofd ervan gesteld werd, moest niet alleen een kranig zeeman en een wakker held, maar ook een man zijn, die genoeg vasten wil bezat, om tal van verbeteringen aan te brengen en de tucht te herstellen. Zulk een man meenden de Staten-Generaal in Piet Heyn te zullen vinden. Als arm matroos begonnen, had hij door te leeren gehoorzamen aan zijne meerderen, door zijn' moed en zijn beleid, zichzelven uit zijn' lagen stand weten op te heffen. Wie wèl wil gebieden, moet geleerd hebben te gehoorzamen. Uit hetgeen Piet Heyn deed, bleek het, dat hij beter dan eenig ander voor die moeielijke taak geschikt was. Met een' ijzeren wil zette hij zijne plannen tot verbetering der vloot door, maar eer hij alles had, zooals hij meende, dat het moest zijn, sneuvelde hij reeds in 1629 in een gevecht tegen de Duinkerker kapers, die onzen handel gedurig zooveel afbreuk deden. Duinkerken behoorde, na wel eens door de Franschen en Engelschen ingenomen te zijn, tot 1658 aan de Zuidelijke of Spaansche Nederlanden. Een jaar vroeger, dus in het jaar der Zilvervloot, was er ook eene Staatsche vloot van twintig schepen uitgezonden, om, krachtens een verdrag, dat wij met den Koning van Frankrijk gesloten hadden, de NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. 269 Fransche Protestanten (Hugenoten), die tegen hun Koning opgestaan waren, te helpen bestrijden. Deze vloot stond onder het bevel van Willem de Soete de Lake, Heer van Haultain, een Zeeuwsch Edelman van Vlaamsche afkomst. Hij was Justinus van Nassau, als LuitenantAdmiraal van Zeeland opgevolgd, en wordt in de geschiedenis meest altijd 'Haultain of Hautain genoemd. In de nabijheid van La Rochelle, welke stad het brandpunt van den opstand was, werd onze vloot verslagen en Haultain ging op de vlucht. Aan moed ontbrak het hém niet, doch.... men kan ook geslagen willen worden en den schijn aannemen, dat men gedaan heeft, wat men kon en wat men, volgens een verdrag, verplicht was te doen, en zeer waarschijnlijk was dit hier wel het geval, zooal niet bij Haultain, dan toch bij zijne Kapiteins en het scheepsvolk, die denkelijk allen Protestantsch waren. Zeker vindt ge het vreemd, dat wij in ons eigen land voor de vrijheid van het Protestantisme streden, en in een ander land partij voor de Katholieken trokken. De Eerste Minister van den Franschen Koning, Kardinaal de Richelieu, gaf hiervan* zelf het voorbeeld. Dat heette Staatkunde en hiermede had de Godsdienst, beweerden men, niets uitstaan. En, een' Godsdienstoorlog voerden wij eigenlijk ook niet meer. Het begin van den Tachtigjarigen Oorlog moge voor een groot deel een Godsdienstoorlog geweest zijn, het laatste gedeelte van den oorlog, na het Bestand, had er niet veel van. Toch was Stadhouder Frederik Hendrik met die hulp aan Frankrijk niet zeer ingenomen. Die vloot had veel gekost en hij had dat geld liever zien gebruiken voor de Landmacht, die nu en dan wel eens zeer talrijk was, maar weinig beduidde. Hoewel hij een leger van veertigduizend man op de been had gehad, was het hem niet gelukt om Spinola het beleg voor Breda te laten opbreken. Geen wonder! Zijne troepen waren niet geoefend, en de Aanvoerders hadden nog niet geleerd, krijg te voeren. Dat was met Spinola's macht heel anders; want gedurende het Bestand waren de Spaansche soldaten en hunne meerderen in den „Dertig-jarigen Oorlog" (1618—1648) in den krijg geoefend en gehard. Breda was dus ingenomen, doch dat beleg had aan de Spanjaarden ook zooveel gekost, dat ze niet in staat waren om den krijg op dezelfde wijze voort te zetten. Had, dus Frederik Hendrik in het begin van zijne Regeering niet veel geluk, in het volgende jaar, 1627, toonde hij toch, dat hij in de school zijns broeders een goed leerling was geweest, want hij veroverde het sterke Grol. Twee jaren later zou hij evenwel toonen aan ieder, die nog aan zijne krijgsmansgaven twijfelde, dat men hem gerust met Maurits in een adem kon noemen. Zijn plan was om het buitengewoon sterke 's-Hertogenbosch, waar Grobbendonck, één der beste Spaansche officieren, bevel 'voerde, te belegeren en in te nemen. Tweemalen had Maurits te vergeefs getracht, deze stad te veroveren, en ook nu liet de kans van slagen zich niet te best aanzien. Omringd door forten, kon de omtrek der stad bovendien nog onder water gezet worden. Aan krijgs- en mondbehoeften was geen gebrek, terwijl de macht, die de stad verdedigen moest, uit vierduizend Spanjaarden, vierduizend gewapende burgers en vier afdeelingen ruiterij bestond. Omdat Prins Maurits er tweemaal het hoofd voor gestooten had, 270 NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. beschouwde men Den Bosch als eene Maagd, die elk huwelijksaanzoek afsloeg, en noemde men deze vesting daarom „De ongerepte Maagd." Prins Frederik Hendrik. Na den 28sten April 1629 zijn goed ingericht leger op de Mookerheide gemonsterd te hebben, zonder dat de vijand of de Onderbevelhebbers van den Prins wisten, welke plannen men had, trok de Prins bij Grave over de Maas, en sloeg op den isten Mei met vierentwintigduizend NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. 271 man voetvolk en vierduizend ruiters onverwachts het beleg om Den Bosch. De Prins liet door een' trompetter, die meestal een voornaam persoon en niet maar een gewoon hoornblazer was, de stad opeischen, en toen Grobbendonck op trotschen toon vroeg, hoe Stadhouder Frederik Hendrik zoo vermetel kwam om dit te doen, antwoordde de trompetter; met eene zinspeling op den bijnaam van „De ongerepte Maagd" den Spanjaard dit: „Heeft onze Prins Maurits met de Maagd van Den Bosch twee geboden gehaald, en haar niet kunnen krijgen, nu komt Prins Frederik Hendrik het derde gebod halen om met de Bruid te strijken." Dat derde gebod halen om de Bruid te hebben, ging echter zoo gemakkelijk niet. Bij afwezigheid van Spinola trachtte de dappere en ook ondernemende Graaf Hendrik van den Berg, die in Spaanschen dienst was, aan het hoofd van eene vrij talrijke macht, zijn'neef Prins Frederik Hendrik te noodzaken, het beleg op te breken, maar om dien aanval te kunnen doen, had men zeven weken noodig gehad tot het verzamelen van een leger, en dien tijd had de Prins gebruikt om zijne belegeringswerken zóó te versterken, dat Graaf Hendrik genoodzaakt was om onverrichter zake af te trekken, na vruchteloos tien aanvallen te hebben gedaan. Onze verhouding tot Duitschland, waar, zooals daar straks al gezegd werd, in dien tijd de „Dertigjarige Oorlog" woedde, was al sinds lang gèspannen geweest, en nu vereenigde Graaf Hendrik zich met de Keizerlijke troepen onder Montecuculi om een' inval in Gelderland te doen. Zegevierend trokken de vereenigde vijanden Gelderland binnen, en kwamen over de Veluwe bij Amersfoort, dat zij-vermeesterden. Eene algemeene vrees verspreidde zich door het geheele land, want nu lag immèrs Utrecht aan de beurt! En dan? Van alle kanten drong men er op aan, dat de Prins het beleg zou laten varen om het bedreigde „Hart des Lands" te hulp te komen. Met dit doel was de heele inval geschied. Maar de Prins dacht er niet aan om het beleg op te heffen, en zond uit zijn legerkamp, dat hij zóó versterkt had, dat men daar binnen, als er maar goed wacht gehouden werd, zich gerust aan eenige uitspanning kon overgeven, de noodige bevelen om het voorttrekken van den vijand te keeren! Toch zou men hierin wellicht te kort geschoten zijn, als niet een van Frederik Hendriks Onderbevelhebbers, Otto van Gendt van Dieden, het geluk had gehad om Wezel bij verrassing in te nemen. Deze inneming was van zeer veel beteekenis, want hier had de vijand al zijn' voorraad opgeslagen, en met deze plaats achter den rug, was hij gedekt, als men hem noodzaakte uit Utrecht en Gelderland terug te trekken. Het gevolg van de verrassing van Wezel was dan ook, dat de Spaansche en Duitsche legers zich repten om het hart der Republiek te verlaten en meer naar de grenzen terug te trekken, om geen gevaar te loopen van afgesneden te worden en zich aan dé Hollanders te moeten overgeven. Die terugtocht had ten gevolge, dat het beleg van Den Bosch niet behoefde opgebroken te worden! en met kracht kon worden voortgezet. De verovering van Wezel had in Augustus plaats, en nu begreep 272 NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. Grobbendonck, die van een en ander op de hoogte scheen gehouden te zijn, dat ontzet voor hem onmogelijk was, en daar hij bovendien gebrek aan buskruit had, zag hij zich wel genoodzaakt om den i4den September 's-Hertogenbosch aan den Prins op eervolle voorwaarden over te geven. ANu kwam ook het leger vrij, en dit werd thans gebruikt om de Duitschers en de Spanjaarden, die zich nog altijd in Gelderland achter ,,,,, den IJsel ophielden, te verdrijven. Bij het beleg van • Den Bosch, zoowel als bij het bestrijden der vijanden in Gelderland, had Graaf Ernst Kasimir, de Stadhouder der Noordelijke Provinciën, zich buitengewoon onderscheiden. In Gelderland had hij tegenover twee zijner neven Graaf Hendrik van den Berg en Graaf Jan van Nassau gestaan, doch dit had hem niet belet, zijn' plicht te doen, daar deze twee Heeren met inspanning van alle krachten den Spanjaard trouw en eerlijk dienden. Met groote vreugde werd Frederik Hendrik bij zijn' terugkeer in Holland door de menigte ontvangen, doch al heel spoedig moest hij ondervinden, dat men hem, bij veel eer, ook heel wat onaangenaams bewijzen zou. In den loop van dit jaar toch had de Republiek eene verbazende macht ten toon gespreid door niet minder dan honderdtwintigduizend man op de been te brengen. Men besloot thans krijgsvolk af te danken, doch men ging verder dan de Prins wilde. Zes gewesten wilden elk Vendel met honderd man verminderen. Een Vendel was hetzelfde, als eene Compagnie, en bestond in oorlogstijd In het Staten-leger om Den Bosch in 1629. NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. 273 uit ongeveer tweehonderd man, zoodat deze gewesten het leger op de helft wilde brengen. Holland wilde vijftig Vendels afdanken. De Prins deed alles, wat hij kon om deze veel te groote vermindering der strijdmacht tegen te gaan, doch hij kon slechts voor een klein gedeelte zijn zin' krijgen. In 1630 had er weinig belangrijks op het oorlogstooneel plaats, en hiervoor bestonden zeer gegronde redenen. Vooreerst zag Frederik Hendrik, door de afdanking van aanzienlijke legerbenden, zich tot geen daden van belang instaat. Wel deed men hem de eer aan om zijn driejarig zoontje Willem tot „Generaal der ruiterij" te benoemen, doch dat bracht geen aarde aan den dijk, al was het jaargeld aan die eere-betrekking verbonden, zeer aanzienlijk te noemen. Maar ook Spanje kon, gelukkig voor ons land, al heel weinig uitvoeren, want in Duitschland was in den „Dertigjarigen Oorlog" een nieuw tijdperk aangebroken door de komst der Zweden, onder hun' dapperen Koning Gustaaf Adolf. Geen, die dezen nieuwen vijand met meer vreugde komen zag, dan Kardinaal de Richelieu, die het Huis Habsburg, dat in Duitschland en in Spanje regeerde, op alle mogelijke wijzen ten val wenschte gebracht te zien. Toen het nu in 1629 gebleken was, welk eene verbazende macht de Republiek der Vereenigde Nederlanden ontwikkelen kon, vergat de Richelieu, terwille van zijn tegenwoordig doel, de grieven, die hij tegen de Nederlanders had, omdat ze Frankrijk wel wat, doch naar zijn' zin niet genoeg tegen de Hugenoten geholpen hadden. Er werden dus opnieuw onderhandelingen tusschen Frankrijk en de Republiek gevoerd, en de Richelieu ging hierbij- zelfs zóó ver, dat hij beloofde om zeven jaar lang, elk jaar één millioen livres, — dat was ongeveer vijfhonderdduizend gulden, — aan de Nederlanden uit te keeren, als ze van hunne zijde wilden beloven om met de vijanden geen vrede of eenig bestand te sluiten, zonder daarin Frankrijk geraadpleegd te hebben. Dit verbond werd gesloten, en er werd ook nog bij bepaald, dat men gezamenlijk de zeerooverijen van de Algerijnen en Tuneezen tekeer zou gaan. Tengevolge van dit verbond drong Koning Lodewijk er op aan, dat we nu ook weer een krachtig en werkdadig aandeel in den oorlog zouden nemen^ De Koning zelf voerde den krijg in het Zuiden, hoewel met weinig voordeel. Mantua, eene stad in Opper-Italië, werd door de Keizerlijke, en Casale, niet ver van Venetië, door de Spaansche troepen ingenomen. Bij de belegering van Casale stierf Spinola, bij vriend en vijand den eernaam van „groot krijgsman, trouw dienaar van zijn' Vorst, en oprecht Edelman", met het volste recht, achterlatend. Maar in weerwil van dit verbond tusschen Frankrijk en de Republiek, wendde de Richelieu in het geheim allerlei pogingen aan, om het Prinsdom Oranje, dat in het hart van Frankrijk lag, en, zooals we weten, aan Frederik Hendrik behoorde, aan de Fransche kroon te brengen. Door het open oog, dat onze Stadhouder voor zijn Vorstendom had, mislukten die pogingen geheel, en Oranje bleef erin het bezit van. Zoo verstreek het jaar 1630, en - ook het volgende jaar zou van weinig beteekenis geweest zijn, als er niet wat in ons voordeel op de Zeeuwsche wateren voorgevallen was. 18 274 NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. Daar de Duinkerker kapers, na de nederlaag, hun door Piet Heyn toegebracht, toch voortgegaan waren om onzen zeehandel te benadeelen, besloten de Staten om nu, als het kon, met beter gevolg dan vroeger, dat roofnest aan te tasten. Ditmaal konden we immers hierbij ook op de hulp van Frankrijk rekenen? Reeds was Prins Frederik Hendrik bij Brugge, toen men vernam, dat eene aanzienlijke Spaansche legermacht onder Markies de Santa-Croce op twee uren afstands genaderd was. Dat de Santa-Croce het opperbevel gekregen had, was een doorn in het oog van den dapperen Graaf Hendrik van den Berg, die er aanspraak op gemaakt had. Het verbitterde hem zelfs zoo, dat hij er toen reeds over begon te denken om met Spanje te breken. De Stadhouder raadpleegde de Gedeputeerden der Staten, die hem vergezelden, en toen dezen den raad gaven om terug te trekken, werd hieraan terstond voldaan, en het leger kwam in Holland terug. Maar toen de Spanjaarden zagen, dat de Staatschen den strijd ontweken waren, deed de Spaanschgezinde Graaf Jan van Nassau een aanzienlijk deel van het Spaansche leger te Antwerpen inschepen, met de bedoeling een' inval in Zeeland te doen. Deze Graaf Jan van Nassau was een zoon van een' broeder van Graaf Willem Lodewijk, en dus een neef van de Prinsen Maurits en Frederik Hendrik. De Hollanders en Zeeuwen, hiervan nog tijdig onderricht, verzamelden inderhaast eene vloot, en deze bracht, onder het bevel van Marinus Hollaer van Valckenisse, den vijand op het Slaak eene geduchte nederlaag toe. De heele Spaansche vloot was zoo goed als vernield, en het was meer geluk dan wijsheid, dat Graaf Jan door de vlucht wist te ontsnappen. Als een blijk van tevredenheid voor alles, wat Frederik Hendrik ten dienste van het land al verricht had, besloten de Staten van de Provinciën, waarover hij Stadhouder was, het Stadhouderschap erfelijk in zijn Huis te verklaren. Friesland volgde dit voorbeeld ten opzichte van Graaf Ernst Kasimir, en alleen Groningen hield er zich buiten. De wijze waarop Graaf Hendrik van den Berg met Spanje wilde breken, werd duidelijk in het begin van 1632, toen Stadhouder Frederik Hendrik van hem een aanbod ontving om, tegen geldelijke belooning, een groot deel der Zuidelijke Nederlanden in zijne handen te leveren. Het aanbod, hoewel het van den verongelijkten Graaf Hendrik zeer verraderlijk was, werd toch aangenomen, en dientengevolge werd er alweer op de Mookerheide een vrij sterk leger bij elkander gebracht. Frederik Hendrik scheidde aanvankelijk zijn leger in twee deelen. Met het eene deel ervan trok hij naar Venloo, dat hij belegerde en innam. Het andere deel, onder bevel van Graaf Ernst Kasimir, zou Roermond belegeren. Ook deze stad werd ingenomen, doch reeds bij den aanvang van het beleg sneuvelde Graaf Ernst bij de loopgraven. Hij was negenenvijftig jaar oud, en werd in Friesland en Groningen opgevolgd door zijn' twintigjarigen zoon Hendrik. Weldra waren de beide leger-afdeelingen nu weer vereenigd, en sloeg Frederik Hendrik het beleg om Maastricht. De Spanjaarden deden alles, wat ze konden om deze aanzienlijke vesting te behouden, en zonden Markies de Santa-Croce met een aanzienlijk leger uit NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. 275 om haar te ontzetten. Ook een Keizerlijk leger, onder bevel van den vermetelen Generaal Pappenheim, rukte tot ontzet aan, maar de Prins had zijne belegerings-werken zóó sterk aangelegd, dat de vijanden het niet waagden, hem aan te tasten, waardoor Maastricht genoodzaakt was, zich over te geven. Alle steden nu met haar gebied, die door Frederik Hendrik ingenomen waren, werden beschouwd als landen, die de Republiek veroverd had, en dus niet behoorden tot die „Gewesten", welke de Unie van Utrecht aangenomen hadden. Ze kregen dus geen deel in de Kegeenng, maar werden geregeerd vanwege de Unie, en ontvingen den naam van „Generaliteits-landen." Tot deze „Generaliteits-landen" behoorden nu, en door nieuwe veroveringen nog later, bijna geheel Limburg, het grootste deel van Noord-Brabant, en het vasteland van Zeeland, bekend onder den naam van „Staatsch- of ZeeuwschVlaanderen." In 1633 was Hertogin Isabella, de weduwe van Hertog Albertus van Oostenrijk, overleden en scheen men in de Zuidelijke Nederlanden bevreesd te zijn om weer rechstreeks door Spanje bestuurd te worden. Door enkele aanzienlijke Zuid-Nederlanders werden nu po¬ gingen aangewend om zich met het Noorden tot één Bondgenootschap of „Confederatie" te vereenigen. Men had er hier te lande, wel ooren naar, doch Koning Filips IV van Spanje zond zijn' broeder Ferdinand, als Landvoogd. Deze begon met, op zijn' tocht naar de Nederlanden, de Zweden bij Nördlingen — eene stad in Beieren, — te verslaan, en toonde weldra, dat hij geen man was om zich het gezag te laten ontnemen. Toen sloten wij met Frankrijk een verbond om samen een leger op de been te brengen, waarmede men, als er om gevraagd werd, de Zuidelijke Nederlanden tegen Spanje zou helpen, en er was bepaald, dat dan de Fransch-sprekende gewesten aan Frankrijk, en de Vlaamsche aan de Noordelijke Nederlanden zouden komen. Het plan was goed beraamd, maar had geen gevolgen, omdat er door de ontevredenen, uit vrees voor den Landvoogd Ferdinand, geen hulp gevraagd werd, en ook omdat het volstrekt niet in de bedoeling van de Waalsche gewesten lag om, inplaats van de Spaansche heerschappij, de Fransche te kiezen. In 1637 zou Frederik Hendrik nog eens beproeven om, met behulp van den Franschen Koning, Duinkerken, te nemen, doch ook dit plan mislukte, en nu wist de Stadhouder niets beters te doen, dan te trachten met zijn leger Breda weer te heroveren, wat hem gelukte. Tegenover die winst stond evenwel het verlies van Roermond en Graaf Ernst Kasimir sneuvelt. 276 NAAR HET TOPPUNT VAN GROOTHEID. Venloo, die weder door de Spanjaarden genomen werden. Maar behalve den aanslag op Duinkerken had de Stadhouder eigenlijk nog veel meer het oog op Antwerpen, dat hij gaarne weer aan de Staatsche zijde zou zien, en dat minder, omdat hij zoo bijzonder veel met die stad ophad, dan wel met het doel, om Amsterdam, dat toen reeds begon met het Stadhouderlijke gezag moeielijkheden in den weg te leggen, te dwarsboomen. Daar de vaart op de Schelde voor Antwerpen gesloten was, hadden de Antwerpenaars, die hun' handel geheel zagen verloopen, dat misschien ook wel gewild, maar de Landvoogd was te waakzaam, en de verarmde Scheldestad bleef aan de Spaansche zijde. Over het geheel werd de oorlog met weinig lust gevoerd. De Staten-Generaal zagen er al bitter weinig voordeel in om, met opoffering van verbazende sommen gelds, de Generaliteits-landen te vermeerderen. Het aanzien van Prins Frederik Hendrik nam evenwel zeer toe, zóó zelfs, dat Koning Lodewijk XIII hem den titel van „Hoogheid" gaf. In buitenlandsche geschillen werd hij vaak geroepen om met goeden raad te dienen, en toen in 1640 Graaf Hendrik van Nassau stierf aan de gevolgen van eene bekomen wonde bij het beleg van Hulst, gelukte het hem bijna om Stadhouder van al de Zeven Gewesten te worden. Graaf Willem Frederik, een broeder van Graaf Hendrik, was hem evenwel voor, en werd Stadhouder van Friesland. Dit werd hem door Frederik Hendrik, die, nu hij zoo hoog stond, wel een weinig eerzuchtig scheen te worden, nooit vergeven, en de twisten, die er over dreigden te ontstaan, werden eerst bijgelegd, toen Graaf Willem Frederik het recht tot opvolging aan Frederik Hendrik had afgestaan. IX. HET EINDE VAN DEN STRIJD. Of de Landvoogd Ferdinand, die in de geschiedenis meest altijd de „Kardinaal-Infant" genoemd wordt, op nog eene laatste krachtige poging bij zijn' broeder aandrong om al de Nederlanden onder het gezag van Spanje te brengen, valt niet met zekerheid te zeggen. Maar eene laatste poging werd gewaagd, en het zou er eene zijn, welke blijk gaf, dat het Koning Filips ernst was om de Nederlanden te onderwerpen. Na den dood van Piet Heyn werd Filips Van Dorp, die in 1627 reeds Luitenant-Admiraal van Zeeland geworden was, ook door Holland en West-Friesland tot die waardigheid verheven. De groote gebreken, die bij ons zeewezen bestonden, kon hij evenwel niet uit den weg ruimen, en toen hij in 1636 uitgezonden was geworden om de rooverijen der Duinkerkers tegen te gaan, en terugkeerde, omdat het hem op de vloot zelfs aan het noodigste ontbrak, vroeg hij zijn ontslag, dat hem gegeven werd. In zijne plaats benoemde men Marten Harpertszoon Tromp, een Briellenaar van geboorte, van wien reeds •HET EINDE VAN DEN STRIJD. 277 Piet Heyn eenmaal gezegd had, dat hij in hem nog nooit ééne fout gevonden had. De nieuwe Vlootvoogd kreeg heel wat te doen. Gelukkig vond hij in zijn' stadgenoot Witte Cornelisz. De With, die tot Vice-Admiraal benoemd werd, een trouw medehelper om 's Lands vloot in beteren staat te brengen. Nu wij deze twee namen hier noemen, kunnen we niet nalaten even te wijzen op het feit, dat in de eeuw, waarin de Republiek der Vereenigde Nederlanden zulk eene groote rol speelde op het Europeesche Staatstooneel, onze eerst Vlootvoogden mannen waren, die, voortgesproten uit de heffe van het volk, van den laagsten trap in den zeedienst zich wisten op te werken tot den hoogsten. Ze konden geen brief schrijven zonder fouten, maar als scheeps-bevelhebbers waren ze onovertroffen, de schrik van Keizers en Koningen, — de meerderen, door beleid, moed en dapperheid, van de aanzienlijksten in den lande. Zoo er ooit een' tijd geweest is, waarin het Nederlandsche Volk getoond heeft, dat het waar is, wat Heye eenmaal dichtte: Een Hollandsen kind, dat is bekend, Vindt op de zee zijn element." dan is het geweest in de zeventiende eeuw. Geen rang, geen geboorte, geen aanzien, geen geld brachten die eenvoudige kinderen des Volks tot de hoogte, waarop ze de schrik der zeeën waren. Wat ze werden, dat werden ze door hun' moed, hunne trouw, hunne toewijding, hunne liefde voor het Vaderland, en door hun' praktischen blik, Marten Harpertsz. Tromp, — De With, — de zeven Evertsen, — Michiel De Ruyter, — Piet Heyn, en wie niet al meer, zijn daar om te bewijzen, dat het kunnen van een' man geen rekening houdt met aanzien en rijkdom. Tromp en De With begonnen hunne hervormingen met den besten wil, maar de gebreken van jaren lieten zich maar niet in evenveel maanden wegcijferen, en in goede eigenschappen veranderen. Het schijnt, dat Koning Filips IV volkomen op de hoogte was van 's Lands vloot, en dit deed hem besluiten om, op voorbeeld van zijn' Grootvader Filips II, ook eene vloot uit te rusten, welke onoverwinnelijk was, zoo lang ze tegen menschen te strijden had. De vloot, die Koning Filips liet uitrusten was zevenenzestig zeilen sterk, en stond onder het bevel van den ervaren Admiraal Don Antonio d'Oquendo, die geen „tafel van werkzaamheden" medekreeg, zooals de „Gouden Hertog" er een mede gekregen had om ze stipt te volgen. In September van 1639 kwam ze in het Kanaal. Onbeduidend was de macht, die Tromp er tegenover stellen kon. Hij had slechts zeventien schepen, inderhaast, dat beteekent: „maar half voldoende", uitgerust, onder zijne bevelen." Met die geringe macht waagde Tromp echter den aanval! En als zelfs de vijanden het niet tegenspreken, dan moeten wij het wel gelooven. Tromp dwong d'Oquendo, den overmachtigen man, hem niet te vervolgen. Een paar dagen aaneen wist onze wakkere Admiraal den sterken vijand telkens te verontrusten, en toen nu den 18den September de Commandeur Banckers met twaalf schepen kwam opdagen, en 278 HET EINDE VAN DEN STRIJD. zich met onze vloot vereenigde, draalde Tromp geen oogenblik meen om den Spanjaard aan te tasten, en hij deed dit met zulk een goed gevolg, dat d'Oquendo genoodzaakt was om de haven van Duins binnen te loopen, en zich onder bescherming der Engelsche batterijen te brengen. Zoodra men hier te land vernam, hoe de onzen den vijand gedwongen hadden, te wijken, werd de geestdrift buitengewoon groot. Wie maar een schip te missen had, onverschillig of het een koopvaardij- of een oorlogsschip was, zond het zoo goed bemand en bewapend mogelijk, naar Duins om daar onder Tromp den vijand te bestrijden. Onderwijl onze scheepsmacht aangroeide, bleef de Spanjaard in de haven en weigerde onder allerlei voorwendselen het gevecht. Nu beweerde hij, dat hij niet uitzeilen kon, omdat hij zijne masten en stengen te Dover had achter gelaten. Tromp liet ze halen, en toen d'Oquendo nu nog niet uitkwam, heette het, dat hij gebrek aan buskruit had. Vrijgeviger kon het niet: van eigen voorraad, die buitengewoon ruim was, zond Tromp eene behoorlijke hoeveelheid aan den vijand, die evenwel ook nu nog de haven niet verliet. Onze vloot was intusschen in vier weken tijds aangegroeid tot vijf-ennegentig schepen van oorlog en elf branders. De uitvluchten en het wachten moede, besloot Tromp eindelijk den vijand in de haven aan te tasten. Wel dreigden de Engelschen om in dat geval den Spanjaard te helpen, maar Tromp stoorde er zich niet aan. Op bevel van den Admiraal werd op de heele vloot een bidstond gehouden, en op Zaterdag, den isten October, viel men de Spanjaarden aan. Vreeselijk waren de gevolgen voor d'Oquendo en de zijnen. De Nederlanders schenen overal tegelijk te wezen, en in de enge baai, waar de Spaansche schepen zich op elkander gepakt hadden, moest elk schot van de Nederlanders raak zijn. Met de grootste moeite gelukte het aan d'Oquendo om met tien of twaalf zijner schepen te ontsnappen en binnen Duinkerken te komen. Op dit treurige overschot na was de heele vloot van den Spanjaard vernield. Onberekenbaar groot was de schade, en — het was Spanje's laatste poging om met eene overweldigende zeemacht den langen strijd in zijn voordeel te doen eindigen. Van onze zijde werd er slechts één schip verloren, en nog geen honderd mannen waren er bij gesneuveld. Onbeschrijfelijk groot was de geestdrift, die allerwegen heerschte, toen het bericht der schitterende overwinning in het Vaderland bekend werd. Van dat oogenblik af had heel Europa ontzag voor de kleine Republiek, die zich door dezen zeeslag tot Marten Harpertsz. Tromp. HET EINDE VAN DEN STRIJD. 279 den rang van eene eerste Mogendheid van Europa wist op te werken. Na den slag bij Duins werd er van beide zijden niet veel meer uitgevoerd. Dat ook te land de oorlog weinig meer beteekende, kwam misschien wel door het overlijden van den krachtigen Kardinaal-Infant in 1641. Zoowel van de zijde van Spanje, als van ons land werd er sterk naar den vrede verlangd, maar Frankrijk hield den vrede tegen, omdat men daar meer voordeel in het voortzetten van den oorlog vond. Twee jaar na den zeeslag bij Duins verscheen Tromp weer met eene vloot in Engeland, doch ditmaal was hij daar met een zeer vredelievend doel. Hij bracht Willem, den zoon des Stadhouders, naar Engeland over, waar het huwelijk tusschen dezen jongen Vorst en Mary, eene dochter van Koning Karei I, zou voltrokken worden. Zoowel de Bruidegom als de Bruid waren nog maar kinderen, en pas in het volgende jaar kwam het jeugdige paar in ons land. Met den handel op Oost en West-Indië ging het nog steeds naar wensch, hoewel de beide Compagniën met ééne gebeurtenis en de gevolgen daarvan, niet bijzonder ingenomen waren. Gij zult u herinneren, dat de Hertog van Alva in 1580 voor Koning Filips II het Koninkrijk Portugal veroverde. Zestig jaren lang bleef dit kleine rijk, tot groote schade voor zijn' handel, zijne scheepvaart en bezittingen, met Spanje verbonden. In 1640 echter wist het zich ook van de Spaansche overheersching te bevrijden, en de Hertog van Braganca beklom, onder den naam van Jan IV, den Portugeeschen troon. Het spreekt bijna vanzelf, dat Koning Jan zich nu tot de Republiek wendde om in vereeniging met dezë, in Spanje zijn'vijand te bestrijden. Hij wilde met dat doel een verbond met ons sluiten, doch dan moesten wij van onzen kant beloven, in Oost- of West-Indië geen bezittingen, die tot dusver nog aan de Portugeesche Spanjaarden behoorden, meer te nemen. De Staten-Generaal namen dit aanbod zeer tegen den zin van Holland aan; want in het houden van hetgeen de beide Compagniën hadden, zag het minder voordeel, dan in het vermeerderen van wat men bezat, waarbij meer kans van winnen, dan verliezen was. De Staten-Generaal bleven echter bij hun besluit; ze konden niet al te best anders handelen, zoo ze niet in heel Europa den naam wilden krijgen van, aan eigenbelang, alle rechtvaardigheid prijs te geven. Tengevolge van het verbond met Portugal gesloten, werd eene kleine oorlogsvloot in zee gezonden, onder bevel van Admiraal Aernout Gijzelsz. Tot Schout-bij-nacht werd aangesteld Michiel Adriaensz. De Ruyter die eenigen tijd te voren reeds, als Commandeur, gevaren had op een particulier oorlogsschip van de gebroeders Lampsens te Vlissingen. Tot het uitrusten van dergelijke oorlogsschepen hadden de Staten vergunning gegeven, en ze dienden ook nergens anders toe, dan om de koopvaardijschepen tegen de Duinkerker kapers of tegen andere vijanden in Oost- of West-Indië te beschermen. Nu had De Ruyter, als Bevelhebber van zulk een schip, reeds zooveel bewijzen van moed en beleid gegeven, dat de Staten begeerig waren zulk een' man in hun dienst te hebben, en het gelukte hun, hem over te halen, Kapitein 28o HET EINDE VAN DEN STRIJD. te worden op een van 's lands oorlogsschepen. Dat was de eerste schrede, die de voormalige Vlissingsche straatjongen en de zoon van een' armen bierdrager deed, om op te klimmen tot eene waardigheid, als vóór hem nog geen Nederlandsch burgermanskind gehad had, en na hem nog geen ander gekregen heeft. De snelle bevordering van Kapitein tot Schout-bij-nacht wekte echter den naijver van de andere kapiteins, en dezen gaven hiervan blijk op een zeer ongepast oogenblik. Op de hoogte van Kaap SintVincent gekomen, ontmoette men eene Spaansche vloot, die de onze in macht, wat geen wonder kan heeten, verre overtrof. Het gevecht met _ deze vloot liep niet voordeelig voor de onzen af, omdat verscheidene Kapiteins nalatig of onwillig waren om, volgens hun'plicht, de bevelen van De Ruyter in alles na te komen. Het hielp niet veel', dat De Ruyter, Solaas en Van Lemme wonderen van dapperheid verrichten, want de onzen moesten afhouden, en kwamen zwaar gehavend in het Vaderland terug. Ondertusschen bracht het huwelijk van den jongen Prins Willem van Oranje met Maria of Mary Stuart ons land in nieuwe moeielijkheden. Koning Karei I kon het maar volstrekt met zijne Regeering, het „Parlement" geheeterf, niet vinden, ja, het stond er naar, alsof er in Engeland een burgeroorlog tusschen den Koning en zijn Parlement zou uitbarsten. Terwille van den Stadhouder hielp men hier Koning Karei vaak, ja, men liet zelfs toe, dat de Koningin naar Holland kwam, zoogenaamd om hare dochter te bezoeken, maar inderdaad om te Amsterdam een deel van de kroon-juweelen te verkoopen, of te verpanden. Toen er nu vanwege het Parlement klachten kwamen, dat men den Koning ondersteunde, gaven de Staten van Holland hieraan gehoor, en zonden zelfs voorraad aan het Parlement. De Prins en de Staten-Generaal daarentegen bleven voortgaan, den Koning te steunen, en zoo zien we ook hier alweer voor de zooveelste maal, dat Holland wilde, dat in de Republiek der Vereenigde Nederlanden zijn haan koning kraaide. Hoe dat zoo kwam zullen we straks breeder aantoonen. Het uitbarsten van den staatkundigen brand, die voor het Vaderland en één Oranje-zoon van zulke groote gevolgen zou zijn, mocht Frederik Hendrik echter niet beleven. Had hij in de laatste jaren den oorlog met weinig voordeel gevoerd, en alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen door het veroveren van Sas-van-Gent en Hulst eenigen nieuwen roem verworven, dan kwam dat door verschillende oorzaken. Eene van deze was het openen der vredes-onderhandelingen te Osnabrück, en later te Munster. Beide plaatsen, liggen in Duitschland, doch men wilde met die onderhandelingen, tegelijk met den „Tachtigjarigen Oorlog" in de Nederlanden, een einde maken aan den „Dertigjarigen", die in Duitschland woedde. De onderhandelingen vorderden echter zeer langzaam, want er waren buitengewoon veel zaken te vereffenen en moeielijkheden uit de weg te ruimen. Prins Frederik Hendrik beleefde het sluiten van den vrede niet. Hij stierf reeds den i4den Maart 1647, en werd opgevolgd door zijn' jeugden zoon, Willem 11, die op de hand van Frankrijk was, en den oorlog met Spanje wilde voortzetten. HET EINDE VAN DEN STRIJD. 281 Eer we evenwel tot een nieuw tijdperk van onze geschiedenis overgaan, willen we eerst eens een' blik slaan op de beschaving van ons land, en zien hoe uit de „aanslibbing van Frankrijks rivieren," zooals Napoleon I ons land eenmaal noemde, een land komen kon, dat niet alleen op het tooneel van den oorlog, maar ook op het schoone en rijke gebied van kunsten en wetenschappen, zich met andere landen niet alleen meten kon, maar ze in vele opzichten zelfs overtrof. X. VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. Mr. J. Van Lennep, die ons zulke schoone verhalen en gedichten schonk, schreef ook, behalve zijne bekende „De geschiedenis van Nederland", eene andere geschiedenis van ons land in korte gedichtjes en bijschriften bij platen van onze eerste teekenaars en schilders. Het gedichtje bij de eerste plaat, die een open plek in een moeraswoud te zien geeft, luidt: „'t Was enkel water, bosch en zand, Die, oudstijds, in ons Vaderland, Zich aan het oog vertoonden; Geen mensch, maar wolf en wilde stier En hertebok en everdier, Die 't eenzaam woud bewoonden." Volgens van Lennep was er dus eenmaal een tijd, en wel eeuwen na de Schepping, dat ons land door menschen onbewoond was. Dit valt zeer goed te gelooven, werkelijk is ons land voor een groot deel door aanslibbing ontstaan, en zulk een bodem is niet geschikt om spoedig door menschen bewoond te worden. Wanneer de eerste menschen het waagden om in de hooge gedeelten van ons land zich eene woonplaats te kiezen, valt onmogelijk te zeggen. Uit hetgeen er van tijd tot tijd in den bodem van de hooge gronden gevonden wordt, komen we alleen tot de wetenschap, dat de eerste bewoners de metalen niet kenden, en zich allerlei wapenen, gereedschappen en huisraad van steen maakten. De Germaansche Stam, die ongeveer eene eeuw vóór onze tijdrekening, om eene onbekende reden zijne woonplaats in Midden-Germanië verliet, zich den Rijn liet afzakken en een deel dezer lage landen tot vast verblijf koos, was reeds meer ontwikkeld, want het wist reeds gebruik te maken van enkele grof bewerkte metalen. Voor het overige zullen deze menschen, in vergelijking met de Grieken, Egyptenaars, Romeinen en andere oude Volken nog veel geleken hebben op wilde tweehandige dieren. De beschaving van Zuid-Europa echter drong ook vóór de komst 282 VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. der Romeinen hier eenigszins door. Het ging met die beschaving als met de zon, die in den zomermorgen reeds lang, vóór ze verschijnt, door eene steeds helderder wordende schemering hare komst aankondigt. Toch vonden de Romeinen onder de Germanen natuurlijk nog zeer veel te doen, en al legden zijzelven er zich niet op toe om de overwonnen Barbaren te beschaven, die Barbaren waren zoo dom niet, of ze namen het goede, dat ze bij de Romeinen zagen, wel van hen over. Zoo legden hier de Romeinen dijken, wegen en vaarten aan, omdat ze, wilden ze behouden, wat ze veroverd hadden, daartoe genoodzaakt waren. De Germanen zagen nu hoe het land daardoor verbeterd werd, en volgden hun voorbeeld. In de Romeinsche blokhuizen of steenen gebouwen zagen ze wat beters dan hunne woningen van rijs, palen, klei, riet en graszoden, en ook hierin volgden ze het voorbeeld der Romeinen, en zoo werd ons land reeds vrij vroeg goed bewoonbaar, en de inwoners vonden op den vruchtbaren kleibodem vol-op het noodige voor hun dagelij ksch levensonderhoud. Zoo ging men met het verbeteren van den bodem steeds voort, en hierdoor werd de landbouw voor de bewoners eene bron van welvaart. De nabijheid der zee en de breede rivierarmen maakten, dat de menschen veel beter met elkander in aanraking konden komen dan ergens elders. Zulk eene aanraking brengt, dat kan niet anders, beschaving, want de een leert van den ander. Hoe minder waterwegen een land had, hoe later het beschaafd werd. Ongetwijfeld zou ons land dan ook reeds veel vroeger in weten, kunnen en kennen, boven andere landen zich hebben weten te verheffen, als niet, omstreeks het jaar 400, toen er denkelijk in heel ons land niet één meer gevonden werd, die „Batavier" heette, eene groote Volksverhuizing had plaats gegrepen. Barbaarsche natuur-volken kwamen en verdrongen hen, die in ontwikkeling boven hen stonden. Toch begonnen de nieuwe bewoners geen oud Germanen-leven. De goed toebereide bodem, de vrij degelijke woningen en andere zaken, die op de beschaving betrekking hebben, welke ze hier vonden, deed hen er dadelijk gebruik van maken, en zoo waren deze onbeschaafde en woeste menschen, binnen betrekkelijk korten tijd, zeer veel in hun voordeel veranderd. Eindelijk brak ook de tijd aan, dat de eerste Christen-predikers hier kwamen, en al duurde het eeuwen eer de Leer van Christus die van Odin verdrongen had, tóch kwam ook die tijd, en hij bracht meteen in Karei den Grooten een' Vorst mede, die de beschaving in de hand werkte door het oprichten van scholen, waarin het hoofd en hart, en door het stichten van fabrieken, waarin de nijvere handen wat te doen vonden. Ons land was toen bepaald zeer welvarend en vrij wel beschaafd, doch nu waren het alweer de Noormannen, die kwamen vernielen en vernietigen, wat met zooveel arbeid en moeite tot stand gekomen was. Die Noormannen deden ons veel kwaad, maar iets zullen we toch wel van hen geleerd hebben. Het is bekend, dat ze met hunne schepen zelfs op IJsland en Groenland kwamen. Ze waren dus onverschrokken zeevaarders, en gaven stellig aan de bewoners dezer lage landen een voorbeeld in het bevaren der zee. En op die zee, èn op de breede binnenwateren, lag de toekomst VAN MOERAS TOT MOGENHEID. 283 van heel ons Volk. Ons land was, als het ware, geschapen voor de rivier-, doch nog veel meer voor de zeevaart. Mineralen werden in onzen bodem niet gevonden, doch omstreeks het jaar 1000 begon men toch al gebruik te maken van de kostbare brandstof, die in overvloed in ons land gevonden wordt, en „veen" heet. Aan de Kruistochten namen de Nederlanders slechts een gering aandeel, maar dat verhinderde niet, dat men van de kennis, die men op deze tochten opdeed, ook hier te lande voordeel trok, en de Lijfeigenschap, die den geest van den mensch verstompt, was hier veel vroeger dan ergens elders, zoo niet afgeschaft, dan toch aanmerkelijk verzacht. Dit is evenwel niet geheel een gevolg van de Kruistochten geweest. De zeevaart gaf er wellicht nog grooter stoot aan, want zij deed Steden ontstaan aan onze breede riviermonden, op plaatsen, waar de Edelen hunne sloten niet zoo hadden, zoodat die Stedelingen veel vrijer in hun doen en laten waren dan de Veldelingen, Plattelandbewoners en Hofhoorigen. Die Steden kenden welvaart, en welvaart brengt geld. De rijkdom der poorters bracht de weelde in ons land, en duizenden menschen, die niet de zee bevoeren, of niet het land bebouwden, vonden toch in die Steden met anderen handen-arbeid ruim hun brood, zoodat ook de kunst gelegenheid vond om zich uit te breiden. Begon de landbouw ook minder op te leveren, omdat de vruchtbaarste grond eenmaal uitgeput geraakt, omstreeks 1350, juist in den tijd, dat men hier te lande voor het eerst gebruik maakte van het buskruit, schijnt een eenvoudig landman te Zoeterwoude de kunst uitgevonden te hebben om, door geregelde bemesting, een' uitgeputten bodem weer vruchtbaar te maken. Wij spraken zoo even van de weelde en zeker is het, dat die voor enkele menschen zeer nadeelig zijn kan, maar die-weelde was het toch alweer, die in ons land een' tak van nijverheid te voorschijn riep, die nu nog aan tal van menschen brood geeft, en in geen enkel land ter wereld zulk een hoogte bereikt heeft. We bedoelen het diamant-slijpen, eene kunst, die in 1305 te Brugge uitgevonden werd door Lodewijk Berquin. Sommigen houden vol, dat men omstreeks 1423 ook hier te lande, en wel te Haarlem, de boekdrukkunst uitvond. Of het waar is, ik zal niet neen of ja zeggen, maar de zucht om te bewijzen, dat het wèl waar is, heeft in den laatsten tijd toch in alle gevallen glashelder bewezen, dat de drukkunst hier al heel vroeg eene buitengewone hoogte bereikt had. En dat moet ook bijna wel; want er was hier immers geld om boeken te koopen, en die begeerte van koopen, was ook hier weer de oorzaak van vooruitgang op het gebied der drukkunst. Geleerden hadden wij ook: eenvoudige geleerden, die buiten ons Vaderland niet bekend werden, zooals Melis Stoke, die onze eerste geschiedschrijver was, en voorname geleerden, die niet alleen buiten ons land beroemd werden, maar nu nog in hunne werken gelezen worden, zooals Jakob van Maerlant, de onbekende dichter van Reintje de Vos, Rudolf Agricola, Wessel Gansfort, Erasmus en Paus Adriaan, die eenmaal ook de leermeester van Karei V was, en stellig veel invloed zal uitgeoefend hebben op den geest van dezen Vorst. Ook de visscherij was eene groote bron van welvaart voor ons land, 284 VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. maar ze werd dit vooral, toen Willem Beukelszoon van Biervliet in 1384, of daar omstreeks, het haringkaken uitvond, door welke uitvinding deze visscherij zulk eene uitbreiding kreeg, dat men dringend behoefte begon te gevoelen aan beter vischtuig. Dit kwam in een bijzonder soort van haringnet, „vleet" geheeten, dat in 1416 te Hoorn voor het eerst gebreid of geknoopt werd. Op het gebied van bouwkunst deden we ook niet voor andere Volken onder, en de bewijzen hiervan hebben we nog in de prachtige Sint-Janskerk te 's-Hertogenbosch, in den Dom te Utrecht, en in nog zoo menige kerk of menigen toren, die hier en daar gevonden wordt. Verschilt onze vroegere bouwkunst veel met die van Zuid-Europa, is ze minder sierlijk en fijn, en meer plomp en grof, dan bedenke men wel, dat het bouwen op een' veenbodem anders moet zijn dan op een' vasten bodem, doch dat neemt niet weg, dat er in Nederland toch vele oude kerken en oude stadhuizen zijn, die toonen, dat men hier ook met veel kunstsmaak bouwen kon. En zouden we onze schilders vergeten? Zouden we verzuimen te vertellen, dat in 1413 de gebroeders van Eyck de kunst uitvonden om met olieverf te schilderen? De schilderkunst was eene Nederlandsche kunst bij uitnemendheid, en geen enkel land heeft in verhouding tot zijne bevolking, zooveel „meesters" opgeleverd, die, na eeuwen, onder vreemd en eigen, nog beroemd zijn, als Nederland. Zond reeds Karei de Groote aan Khalif Haroen-Al-Rasjid Friesche lakens ten geschenke, de kunst van weven bleef ons land eigen, en maakte eenmaal van de Vlaamsche burgers kleine Koningen. En elke kunst, die hier beoefend werd, vond door de welvaart afnemers, en bracht weer andere takken van nijverheid te voorschijn. Zoo was ons land onder de Bourgondische Hertogen, onder Hertogin Maria, Filips den Schoonen en Karei V, door handel, nijverheid, landbouw en kunst een der voornaamste landen der wereld. De strijd door de Kerkhervorming ontstaan, en de eerste tien jaren van den Tachtigjarigen Oorlog deden de welvaart kwijnen, den landbouw achteruitgaan, de scheepvaart verminderen, de nijverheid tanen en de beoefening der schoone kunsten stilstaan, en zelfs achteruit gaan. Maar die jaren van worstelen en strijden waren als het ploegijzer, dat den bodem omwoelt, en hem geschikt maakt tot nog beter bebouwen ervan dan vroeger. De groote welvaart had ons wat al te zinnelijk en wuft gemaakt. Er waren tijden van verdrukking noodig om dien wuften zin te verwijderen, en den geest weer geschikt te maken, om op het gebied van de werken des vredes meesterstukken te maken, of reuzen-arbeid te verrichten. De zeventiemde eeuw bewijst hoe in Nederland uit het zaad der verdrukking, door veredeling van het opkomend gewas, een schoone oogst groeide. Alweer waren we, als ten tijde der Noormannen, op het water onze krachten gaan oefenen. De stroop- en rooftochten der Watergeuzen deden menigen Nederlander, die zijn brood steeds aan den wal gezocht had, andermaal op de zee dat brood zoeken. En het bleef niet bij zoeken, het werd vinden ook. Barentsz. van Heemskerk, Spilbqrgen, De Rijp, Houtman, Van Linschoten, Olivier Van Noort, Le Maire, VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. 285 Schouten, f Hermite, Abel Tasman, Willem Janszen, en zoovele andere koene zeevaarders, wezen in het Noorden, Zuiden, Oosten en Westen steeds nieuwe bronnen van welvaart, echte goudmijnen, aan. De zeehandel bracht geld in het land. Het water was steeds onze grootste vijand, maar we hielden hem in het oog, dien geweldigen reus, die zoo erg dom was, dat hij ons zijne verbazende krachten leende om ons schatten te bezorgen . En wat deden die schatten ? Ze maakten van groote meren vruchtbare polders ; ze bevorderden den landbouw ; ze moedigden de wetenschappen aan, en ze kweekten de schoone kunsten. Gedurende een' korten tijd waren we met onzen eenigen Jan Pietersz. Sweelinck zelfs de toongevers op het gebied der muziek. Maar veel meer werden we dat alweer op het gebied der schilderkunst. Nu de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden van elkander gescheiden waren, willen we van Rubens en van Van Diick niet spreken, hoewel deze twee groote J an Steen, Rembrandt van Rijn en Frans Hals. meesters toch wel degelijk Nederlandsche schilders waren. We noemen liever onze Noordelijke broeders op, die zich een' grooten naam maakten, en beginnen met het drietal, dat het meest beroemd is, met Rembrandt van Rijn, Jan Steen en Frans Hals, wier portretten we u hier in een groepje bij elkander geven. In den rechter-bovenhoek vinden we onzen Rembrandt van Rijn, die den i5den Juli 1606 binnen Leiden geboren werd, en den 8sten' October 1669 te Amsterdam overleed. In het Nederlandsch Museum te Amsterdam heeft men eene zaal naar hem genoemd, en daarin een zijner voornaamste meesterstukken: Het Korporaalschap van den Kapitein Frans Banning Coca" tentoongesteld. Vroeger stond die schilderij bekend onder den naam van „De Nachtwacht", wat aan- 286 VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. genamer klonk, maar minder goéd gezegd was. Verder vindt men .daar in datzelfde Museum „de Staalmeesters" en nog andere schilderijen van zijne hand. In het Mauritshuis te 's-Gravenhage bevindt zich zijn niet minder beroemde „De Ontleedkundige Les". Rembrandt heeft vele meesterstukken geleverd, die over alle landen verspreid zijn. De waarde van die schilderijen laat zich moeielijk bepalen. Op eene verkooping in 1734, werd voor een zijner werken te Amsterdam 2,510 gulden betaald, en diezelfde schilderij bracht in 1812 te Londen niet minder dan 70,000 gulden op, en als ze nu weer in het openbaar verkocht werd, zou ze het mogelijk wel tot een half millioen of nog hooger brengen. Wat geven bij voorbeeld de Amerikaansche millionnairs om een millioen gulden, om te koopen, wat ze zich in het hoofd gezet hebben tot hun eigendom te maken ? Wat Rembrandt zoo wereldberoemd heeft gemaakt, is vooral zijn werken met licht en schaduw, eene kunst, waarin men hem wel getracht heeft na te volgen, maar waarin hij altijd de meester gebleven is. Het portret links-boven is van Jan Steen, die als mensch zulk een' slechten naam heeft, dat men hem voor niet veel meer dan een rinkelrooier houdt. Een nauwgezet onderzoek der laatste tijden heeft évenwei uitgemaakt dat deze kunstenaar, die zoo nauwkeurig de zeden, gewoonten en ondeugden van zijne tijdgenooten met het penseel wist weer te geven, wel een vroolijke zoon van St. Lukas (naar den Schutspatroon der Schilderkunst: een Kunstschilder), doch volstrekt geen dronkaard of slecht mensch is geweest. Wat hij bij anderen zag in hun leven gaf hij weer, en die anderen zeiden nu niet: „Zoo doen of deden wij !" want hiervoor schaamden zij zich toch, maar wel: „Zoo doen en deden Jan Steen en zijne kunstgenooten." Men geloofde dat gaarne, wat men zeide, want een! „Je zult nog eindigen met een Schilder te worden !" was toen zoo ongeveer hetzelfde, als later: „Je zult nog eindigen met, als Koloniaal, naar de Oost te gaan!" In de eeuw toen onze Schilderkunst zoo hoog stond, stonden onze Schilders zeer laag aangeschreven, en rijk betaald werd hun kunstwerk maar zeer zelden. — Jan Steen werd in 1626 te Leiden geboren en overleed in 1679. Hij leefde dus, als kunstenaar wel niet in den bloeitijd van „de Gouden eeuw", maar de aanleg voor zijne kunst ontstond toch in dien tijd. Van dezen kunstenaar zijn in bijna alle museums schilderstukken, want al leefde hij niet lang, toch heeft hij zeer veel werken nagelaten. Slechts zelden was Jan Steen ernstig, en als ernstig schilder zou hij nooit naam gemaakt hebben. Wie een „Jan Steen" koopt, wil eene schilderij hebben, waarop eenig grappig voorval is afgebeeld. De Italiaan Edmondo de Amicis, die eene reis door ons land deed en zijne reisbeschrijving in het licht gaf, zegt het Sir Josua Reynold, een der grootste Engelsche kunstkenners uit de laatste helft der achttiende eeuw, volmondig na: „Na Rembrandt is, in de Nederlandsche school, Jan Steen de oorspronkelijkste schilder van menschenkoppen. Hij behoort tot die weinige kunstenaars, die, als men ze eenmaal goed heeft leeren kennen, voor ons gansche leven ons bijblijven onverschillig of zijne werken met ons karakter overeenkomen of niet. VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. 287 Hij is de fijnste waarnemer van de zeden en gewoonten en gebreken van zijn Volk, en zoo hij in Rome geboren was, en tot leermeester Michiel Angelo gehad had, zou hij een der grootste schilders van de wereld geworden zijn." De onderste vart ons drietal is Frans Hals. Hij werd in 1580 te Mechelen geboren, doch leefde grootendeels te Haarlem, waar hij in 1666 overleed. Ook van dezen schilder heeft men verteld, dat hij een liederlijk leven leidde, doch Arnold Houbraken, die niet veel anders deed, dan napraten, wat de volksmond al geruimen tijd voor waarheid opgedischt had, leefde in de saaiste eeuw, die de geschiedenis kent en die den naam van „Pruikentijd" draagt, doch wellicht, meer verdiend dien van „Achter-den-elleboog-hebben-tijd" heeten mag, was zelf een schilder, die druk offerde op het altaar van de toenmalige Godin „Deftige Netheid". Frans Hals was ongetwijfeld onze beste portretschilder, en evenaarde in vele opzichten zijn' Vlaamschen kunstbroeder Anthome van Dijck. Men verhaalt dat Van Dijck, op reis zijnde naar Engeland, te Haarlem kwam, en daar, zonder te zeggen wie hij was zich door Hals eene schets van zijn portret liet maken. Toen Frans Hals dat gedaan had, stelde Van Dijck voor, dat hij nu inruil ook eene schets van Hal's portret wilde maken. Onze kunstenaar vond dit goed, en als dit portret nu ook klaar was, en Hals het zag, riep deze m vervoering uit: „Gij zijt de duivel of Van Dijck!" Nu we weten, dat Hals zulk een goed portretschilder was, zullen we .ook wel begrijpen, dat de meeste schilderijen, die nog van hem bestaan en zeer veel geld waard zijn, portretten, en zoogenaamde „Regentenstukken" zijn. ° Behalve deze drie schilders zijn nog zeer beroemd geworden Paulus Potter, Gerard Dou, Adriaen Van Ostade, Ferdinand Bol Johannes Vermeer, Govert Flink, Jacob Ruysdael, Bartholomeus van der Helst Willem van de Velde en nog vele anderen. Ook op het gebied der bouwkunde kunnen we op een' kunstenaar wijzen, en wel op Jacob van Campen, die de ontwerper was van het Stadhuis te Amsterdam, dat nu het „Koninklijk Paleis" is. Wanneer hij geboren is, weet men niet recht, wij weten alleen, dat hij in Amersfoort geboren is, en daar ook in 1657 overleed. Arm schijnt deze beroemde bouwmeester niet geweest te zijn, want hij was ook Heer van Randenbroek. Was men omstreeks 1285 reeds begonnen met zoo goed mogelijk de taal te schrijven, die hier te lande geproken werd, dan gaf dat betrekkelijk nog maar weinig. Geen boek was er, of het was geschreven door Monniken. Daarmede bewezen deze menschen groote diensten; want als er geen kloosters in de Middeleeuwen waren geweest dan zou van de heerlijke geschriften, die de Romeinsche, Grieksché en Uostersche geleerden en dichters nagelaten hebben, zoo goed a s mets meer over zijn. De kloosters waren in dien tijd de bewaarplaatsen van de oude kunsten en wetenschappen, en in vele gevallen ook de eenige plaatsen, waar men de kunst van lezen en schijven beoefende, met het doel om te leeren, wat men nog niet wist. Heeft de Kerkhervorming er zeer veel toe bijgedragen om de kloosters met 288 VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. de Monniken en „Susterkens" in minachting te brengen, de Middeleeuwen, die nog niets van eene Kerkhervorming wisten, hebben tot die minachting toch ook wel bijgedragen. Vechten, oorlogvoeren, tornooien en allerlei Ridderlijke spelen behoorden in de kloosters niet thuis, en nog vóór de Middeleeuwen had men zóó weinig op met de kloosters, dat men iemand, die, als Koning, niet op zijne plaats was, de kruin het scheren en naar een klooster bracht. Om Monnik te worden, was iedereen altijd nog goed genoeg, want dan kon hij lui zijn, als een Monnik, „Monnikenwerk", dat was: „onnoodig, onbeduidend werk" verrichten. Dat onbeduidende, onnoodige werk was: de wetenschappen en kunsten beoefenen, want hiervan wilden de Edelen, die er zich op beroemden, dat ze niet lezen of schrijven konden, niets weten. Van muziek en zang hielden ze wel wat, doch alleen bij hooge uitzondering beoefenden ze, zooals Hendrik III, Jan I en Jan Hl, Hertogen van Brabant en Margaretha van Oostenrijk, zelf die kunsten. Zij lieten ze over aan minstreelen en troubadours, die zoowat de straat-muzikanten en liedjeszangers van dien tijd waren, en van kasteel naar kasteel trokken om den kost op te halen. De Rederijkers beproefden ook om door tooneelvertooningen het volk te onderwijzen, — maar zoo lang de boekdrukkunst niet uitgevonden was, beteekende de ontwikkeling van den geest bij de groote menigte niet veel. Na de uitvinding der boekdrukkunst werd dat heel anders. Men kon nu, als men lezen geleerd had, tenminste een gedrukt boek voor niet al te veel geld koopen, en men had dus wat aan die kunst van lezen. Het gevolg hiervan was, dat er ook buiten de kloosters onderwijs gegeven werd in lezen, schrijven en misschien ook rekenen. Nog vóór men boeken had leeren drukken, had Geert Groete te Deventer eene leerschool gesticht, en zij, die daar onderwijs gaven, waren geen Monniken of Priesters, maar mannen, die eenvoudig afstand van alle aardsche genietingen gedaan hadden. Zij noemden zich „Fraters", en hunne scholen heetten: „Fraterhuizen" en al de leden van die Fraterhuizen droegen den naam van „Broeders des Gemeenen Levens". Binnen betrekkelijk korten tijd kwamen er op verschillende plaatsen Fraterhuizen, en hun getal nam, na de uitvinding der boekdrukkunst, nog aanzienlijk toe. In dien tijd eerst werd onze schrijftaal geboren, doch als ge het Nederlandsch van die dagen onder de oogen kreegt, zoudt gij het denkelijk wel niet lezen kunnen. Geen beter middel tot beschaving is er, dan een goed boek, dat in vele handen kan komen.- Gaandeweg kregen we dan ook enkele werken, die eeuwen daarna nog bekend zijn, en zij, die zulke werken schreven, beoefenden een vak, dat men de „Letterkunde" noemt. Natuurlijk waren de menschen niet dadelijk zoo knap, dat ze werken van beteekenis konden schrijven, en van dien tijd bestaat er dan ook niet veel. Onze letterkunde begon pas in de tweede helft der zestiende eeuw wat te beteekenen, toen Filips van Marnix, Heer van Sint Aldegonde leefde. Deze Staatsman en vriend van Prins Willem I schreef reeds keurig Nederlandsch en was ook een dichter. Hij bracht de Psalmen Davids op rijm, en maakte hoogstwaarschijnlijk ook het bekende „Wilhelmus-lied." Na Filips van Mar- VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. 289 nix moeten vooral Coornhert en Spieghel genoemd worden. Was Coornhert dichter, Spieghel was het ook, maar deze schreef boven- Joost Van den Vondel. dien ook werkjes, waarin de Nederlandsche taal uiteengezet en geleerd werd. Na dezen kwamen Gysbrecht Adriaensz. Bredero, die blijspelen schreef, en Constantyn Huygens, die ons een schat' van mooie en puntige gedichten heeft nagelaten. Dan was er Roemer I9 290 VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. Visscher met zijne beide dochters Anna en Maria, die met den geleerden dichter Pieter Cornelisz. Hooft, met Kaspar van Baerie, Vossius, Real,' en nu en dan ook met Joost Van den Vondel, den „Muiderkring" uitmaakten. De „Muiderkring* was geen genootschap of vereeniging; hij bestond uit geletterde mannen en vrouwen, die zoo enkele keeren bij Hooft op het Muiderslot bijeenkwamen om daar elkander met het voordragen van dichtstukken, of het maken van muziek, eenige aangename uren te bezorgen. Menige groote vereeniging, met reglement en bestuur, heeft minder aan de ontwikkeling en veredeling van onze taal gedaan, dan de gezellige bijeenkomsten van den „Muiderkring" er voor gedaan hebben. Hij, die er het minst kwam, Joost Van den Vondel namelijk, stond evenwel, vooral in later tijd, ver boven al de anderen. Joost Van den Vondel, in 1587 te Keulen geboren, was de Vorst onder onze dichters, zooals Rembrandt onder onze schilders was. Verbazend groot is het aantal gedichten en treurspelen, die hij geschreven heeft, en als gij werkelijk smaak voor het schoone der poëzie hebt, dan zult ge Van den Vondel ook wel een dichter noemen, zooals er slechts weinigen geleefd hebben. Hij stierf te Amsterdam in 1679 en werd dus bijna tweeënnegentig jaar oud. Een ander dichter, ook uit dezen tijd, was Jacob Cats, die in 1577 te Brouwershaven geboren werd, en in 1666 te 's-Gravenhage stierf. Hij was een zeer voornaam burger der Republiek en bekleedde hooge staatsambten, doch geen enkel dichter is bij en onder het volk zóó bekend geworden en was zoo geliefd, als hij. Zijne gedichten kocht men in boeken zoo groot als Bijbels, en in vele huizen kon men aan de eene zijde op de kast den Bijbel, en aan de andere zijde de werken van Cats, „den Boerenbijbel", zien staan. Maar ook de hoogere wetenschappen vonden in ons land een' weg, en menig Nederlander werd in die dagen, ook ver buiten zijn land, door zijne geleerdheid bekend. Aan het hoofd van die wereldberoemde geleerden staat zeker .wel Christiaan Huygens, een zoon van den dichter Constantijn. Hij was in de Wiskunde niet minder thuis dan in de Natuur-, Sterren-, en Werktuigkunde. Hij was het ook, die de slingeruurwerken uitvond. Iets moet ik er evenwel bijvoegen, en dat is, dat hij wel geboren werd in onze „Gouden Eeuw" (in 1629), doch dat hij op zijn hoog standpunt stond toen die „Gouden Eeuw" al tot het verleden behoorde. Het ontbrak ook niet aan plaatsen, waar men zich in de wetenschappen oefenen kon. Te Leiden werd in 1595 eene Hoogeschool opgericht, en daarna kwamen er nog te Franeker in 1585, te Groningen in 1614, te Utrecht in 1636 en te Harderwijk in 1647. Het waren al te veel Hoogescholen in zulk een klein land. Ze kwamen ook niet zoozeer door begeerte en drang naar kennis, als wel door naijver der verschillende Provincies, doch die vijf Hoogescholen bewezen toch in alle gevallen, dat er veel welvaart in ons land heerschte, want ze kostten een schat van geld, al werden de Hoogleeraren aan sommige Hoogescholen ook niet zoo rijk bezoldigd, en al ontbrak er aan kostbare leermiddelen al te veel. Boven al die uitgaven voor wetenschappen en schoone kunsten, baadden de rijke kooplieden zich in eene weelde, die menigen Koning, Prins, Hertog VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. 2QI of Graaf uit het buitenland deed watertanden. Men schroomde niet, zooals in 1637, om van duizend tot tweeduizend gulden uit te geven voor één onnoozelen tulpenbol. In de omstreken van Amsterdam, vooral aan de Vecht, in de omstreken van Haarlem, Leiden, Den Haag] Utrecht, Middelburg, Hoorn en Enkhuizen verrezen tal van buitenplaatsen, waar de rijke kooplieden den zomer doorbrachten, en tusschen de eigenaars van die buitenplaatsen scheen een wedstrijd te bestaan, wie de mooiste tuinen kon aanleggen met de zeldzaamste vruchten, wie uc yui&eieniKast net sierlijkst vullen kon met Delftsch, Saksisch of Chineesch aardewerk en porselein, wie de kamers het rijkst opsmukken kon met de kostbaarste meubelen, de wanden behangen met de meesterwerken van het penseel, en de meeste weelde kon tentoon spreiden. Droeg eenmaal het Joodsche land den naam van „Land vloeiende van melk en honig", nu het Joodsche land onder de Turken-heerschappij al zijne heerlijkheid verloren had, scheen deze zich verplaatst te hebben in het land, dat ontwoekerd was aan de zee, en vastheid gevonden te hebben in het slib van de monden der Fransche rivieren. „De Gouden Eeuw" van Nederland is geen dichterlijk beeld geweest; ze was eenmaal werkelijkheid! Een opmerkeliik verschiinsel was het nnt dat het begrip van „Vrijheid" hier ten allen' tijde zoo ruim werd toegepast. Het gevolg hiervan was, dat de burgers eerst gelijk met den Adel stonden, en er zich daarna boven verhieven. Dat was in de overige landen van Europa heel anders; daar bleef de Adel voor het grootste deel aan het gezag. Doch keeren we tot de gewone geschiedenis in dit hoofdstuk nog even terug, om te zien met welke voorname gebeurtenis „De Gouden Eeuw" eindigde. Willem II volgde zijn' Vader in het Stadhouderlijke bestuur op, doch dat ging niet zoo vlug, als men wel denken zou. Had men in 1631 het Stadhouderschap erfelijk verklaard, dan was dat gedaan onder den indruk van Frederiks Hendriks overwinningen, en eenige jaren later zou men het stellig niet meer gedaan hebben. Frederik Hendrik had, ook zoo nu en dan wel eens naar het gevoelen der StatenGeneraal, doch vooral naar de meening van Amsterdam en de Staten van Holland, te veel gezag gekregen, en te veel was hij bij buitenlandsche Vorsten in aanzien gestegen. De Staten toch gevoelden zich de eenige Souvereinen van het land, en de Stadhouder was hun dienaar. Voor het buitenland scheen het wel, dat de zaak juist omgekeerd was, want men richtte zich veel meer tot den Stadhouder dan tot hen. Dat gaf ergernis, want de Zeven Vereenigde Provinciën vormden geen Monarchie, maar eene Republiek. Den titel van Stadhouder Willem II. 292 VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. „Hoogheid" gaf men hem, toen zij, „de wettige Souvereinen" voor de overige volken van Europa nog maar „Heerschappen" moesten heeten. Het was maar een schraal eerbewijs, dat na den zeeslag bij Duins de Staten-Generaal, dus d e oppermacht, de Souverein der Republiek, den titel aannam van „Hoogh Mogende Heeren". De Gewestelijke Staten kregen den titel van „Edel Mogenden", doch die van Holland meenden zoo, dat zij wel een hoogeren titel verdienden, want het was toch maar waar: Holland was eigenlijk de Republiek. Ze schikten er zich evenwel in tot 1624 en toen werd besloten, dat ze zich voortaan „Edele Groot Mogende Heeren Staaten van Holland en Westvriesland" noemen zouden. Hoe het kwam, dat het 1656 moest worden eer ze dien titel in het openbaar aannamen, is me onbekend. De Staten van Gelderland waren met die verheffing van Holland niet ingenomen. Holland was toch maar een Graafschap, toen hun gewest Gelderland een Hertogdom was! Eindelijk hadden de Staten van dit voormalige Hertogdom in 1696 den moed om het besluit te nemen, dat hun titel voortaan zijn zou: „Hoog Mogende Heeren". In navolging van de Staten-Generaal en de Provinciale Staten, waren de Regeeringen der groote, en later die der kleine steden, er ook al op uit om zich een eervollen titel te geven, en toen men dien gevonden had in „Edel Achtbare Heeren", ging men voor Hoogleeraren, Doctors, Rechters, Geestelijken, Officieren, enz. enz. ook al een' titel zoeken, en toen men ten slotte zoowat aan allen, die wat meer waren dan een gewoon mensch een' titel gegeven had, bleven er veel meer over, die geen titel, hadden, die op hunne beurt besloten voor al die voornamen in den lande niet onder te doen, en zoo kwam er een aantal titels in de wereld, waarin haast geen weg te vinden was. Op een' brief of pakje een adres schrijven met eenvoudig Aan, en daar achter den naam van den persoon, deed men alleen aan arbeiders, aan matrozen, soldaten en werkvolk. Was men werkgever, dan kwam er „den Heer" bij; was men nog wat meer, dan heette men „den Eerzamen Heer", en bij opklimming in voornaamheid „den Wel Edelen Heer",— „den Wel Edel Geboren Heer", — „den Weledel Hoog Geboren Heer", — „den Hoog Wel Edel Geboren Heer", enz. — Dat alles lijkt meer op zeden, gewoonten en gebruiken van een Volk, dan op Geschiedenis, doch m. i. hangt het er ten nauwste mede samen, vooral in ons land, dat eene Republiek was. Uit die algemeene jacht op titels, om zich hierdoor te verheffen boven minderen, spreekt echter geen Republikeinsche, doch een Monarchale geest, in die beteekenis, dat ieder zich volkomen gerechtigd houdt „de Monarch", „de Souverein" te zijn. De menigvuldige verwikkelingen tusschen de verschillende Regeeringslichamen en de Stadhouders, welke ten slotte den ondergang van de Republiek en van onze zelfstandigheid ten gevolge hadden, sproten uit dien hoogmoeds-waanzin voort. Men wilde zelf wel regeeren, maar geregeerd worden, wilde men niet. Nu was de jonge Stadhouder wel wat kort aangebonden, en hij had er ook geen karakter naar, om maar in alles naar het pijpen van de Heeren te dansen, en waar zijn Vader met voorzichtig staatsmansbeleid water in zijn wijn wist te doen, om ten slotte tot zijn' zin te > O w > H O H O w z ö M Ö vO ^ •Jdon/ierxA* 9&alv.ia&yi> door- 2e- ^af'^^Jn' Q/iaaiacAe. fint&nayOyèmi,, in ijamr- 16+a ""■>*■—" 2 Q4 VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. krijgen, daar verstond Prins Willem II die groote, en hier te lande onmisbare kunst maar zeer gebrekkig. En er was nog wat anders bij gekomen ook. De verhouding, die er door het huwelijk van den jongen Prins met eene Engelsche Prinses gekomen was tusschen Stadhouder Frederik Hendrik en Koning Karei I, was volstrekt niet naar den zin van de Algemeene Staten en voor de Staten van Zeeland, maar bovenal voor die van Holland en West-Friesland, was ze eene groote ergernis. Kortom, de Souvereinen des lands gevoelden maar al te zeer, dat hun titel veel meer schijn dan wezen was, en dit bracht verbittering tegen den Stadhouder te weeg. Daardoor kwam het, dat men zoo draalde om Prins Willem II zijne aanstelling, als Stadhouder, te geven. In Mei van 1647 werd hij toch Stadhouder van Gelderland, Utrecht en Overijsel, doch December moest het worden, eer Holland hem erkende, en eerst in het volgende jaar ontving hij zijn' lastbrief van Zeeland. En nog zou het de vraag geweest zijn, of men in Holland en Zeeland niet langer zou gedraald hebben, zoo de jonge Prins niet bereid was geweest, den eed van trouw te zweren op een paar punten, die men nog in zijn' lastbrief maken wilde. Met de vredes-onderhandelingen vorderde het maar langzaam, doch eindelijk kwam de vrede toch op Vrijdag, dén dertigsten Januari 1648 tot stand. Bij dien vrede erkende de Koning van Spanje de Vereenigde Nederlanden voor een' vrijen en onafhankelijken Staat, waarop hij, noch zijn Huis eenige aanspraken had. Wat de Nederlanders bij het sluiten van den vrede hier te lande, of in Oost- en West-Indië op Spanje veroverd hadden, mochten ze behouden, en — de Schelde zou voor de Spaansche Nederlanden gesloten blijven. Op dit punt had men in Holland sterk aangedrongen, omdat Amsterdam, dat voor den zeehandel veel minder gunstig gelegen was dan Antwerpen, eene mededinging duchtte, welke inderdaad geen hersenschim heeten mocht. Van den Godsdienst en het inwendige bestuur der Republiek kon geen sprake meer zijn, daaromtrent bepalingen te maken. Welk eene uitkomst, welk een einde! Wie had dat in de jaren van 1568 tot 1573 durven'voorspellen? De Nederlanders mochten toen zoo iets hopen, de Spanjaarden dachten er stellig niet aan. En allerminst kon Koning Filips dit denken, en toch is deze Vorst zelf de oorzaak geweest, dat de rijkste en nijverste landen der wereld zich van zijn gebied losscheurden. Zijne verregaande eigenwijsheid en zijn wantrouwens jegens anderen, die in kennis en ervaring ver boven hem stonden, deden hem blind zijn voor de gevolgen zijner handelingen. Zelfs zij, die niet aan de zijde van de Nederlanders staan, moeten erkennen, dat Koning Filips dikwijls zeer onverstandig handelde. Maar.... Vorsten en allen, die vóór onzen tijd regeerden, moesten de gevolgen van hunne handelingen, besluiten en daden nog zien komen en voor een zeer groot deel zagen ze die niet meer. Wij, die na hen kwamen, kennen die gevolgen wel, want voor ons liggen ze al lang in het verleden, zoodat we, zelfs al zijn we menschen zonder een buitengewoon verstand, heel gemakkelijk zeggen kunnen: „Hoe verstandig was deze en hoe dom was die handeling!" Onder het veroordeelen van de daden onzer Voorvaderen vergeten we zoo VAN MOERAS TOT MOGENDHEID. 295 gemakkelijk, dat de waarheid van het aloude spreekwoord: „Dwalen is menschelijk," niet maar alleen toepasselijk is op de menschen van het verleden, maar ook op die van het heden en van de toekomst. Als men dat niet vergeet, maar in het oog houdt, dan weten we ook dat het eenmaal van onze eigen daden, als de gevolgen ervan zich vertoond hebben, maar al te dikwijls heeten zal: „Dommer en onverstandiger kon het niet!" — Als nu geen Monarch of ander Regent de domheden van Koning Filips zal navolgen, dan heeft hij dat niet te danken aan eigen wijsheid, maar aan de gevolgen van daden hem door de Geschiedenis aangewezen. Voor ieder in zijn eigen leven, en ook in het heele menschenleven, zal telkens de eindigheid van ons weten en de bekrompenheid van ons kennen blijken, en voor ieder, die tusschen de regels weet te lezen, staat in de heele Wereldgeschiedenis duidelijk geschreven: „Niet de mensch maakt zijne geschiedenis, maar eene Hoogere Macht maakt ze." VIJFDE TIJDVAK. (Van 1648 tot 1795.) I. HOLLAND EN AMSTERDAM. De vrede met Spanje was gesloten tegen den zin van Stadhouder Willem II, die meende, dat men zich niet aan het verbond met Frankrijk gehouden had. Hij vreesde, dat Frankrijk hierover ontevreden zou zijn, en dat we, met Spanje tot vriend, Frankrijk tot vijand zouden krijgen. Nu, zulk eene vaart namen de zaken niet, doch de Fransche Regeering duidde ons het verbreken van het verbond zeer ten kwade, en begon onzen handel te bemoeilijken. Op dat oogenblik regeerde daar Koning Lodewijk XIV, want Lodewijk XIII was vier jaar vóór Frederik Hendrik overleden. De Kardinaal de Richelieu was reeds in 1642 oyerleden. Koning Lodewijk XIV was nog een kind toen zijn Vader stierf, en hij regeerde dus onder het Regentschap van zijne Moeder Anna van Oostenrijk, die tot haar' eersten Minister Mazarin benoemde. Dezen Mazarin zullen we later nog wel eens ontmoeten, maar veel meer nog zijn' Koning Lodewijk XIV. De verhouding met Engeland was ook niet zeer gunstig. Koning Karei I was steeds meer en meer in strijd geraakt met zijn Parlement, en burgeroorlog was biervan het gevolg. Stadhouder Willem II trachtte zijn' Schoonvader zooveel mogelijk te helpen, dochirij bleef bijna alleen staan, want de Staten waren niet te bewegen om zich in den burgeroorlog aan de zijde des Konings te plaatsen. Toen nu Koning Karei gevangen was genomen door het Parlement en zijne aanhangers, zonden de Staten-Generaal alleen een Gezantschap om het Parlement te bewegen, het leven van den Koning te sparen. Dit Gezantschap kon evenwel ten gunste van Karei niets gedaan krijgen, en deze werd in 1649 onthoofd. Het blijkt niet, dat Stadhouder Willem II den Staten hiervan een verwijt gemaakt heeft, dat ze hem in dit opzicht niet meer terwille waren. Er kwamen dan ook voor den jeugdigen Vorst weldra heel andere zaken, die zijn eigen belang raakten. Had men ten tijde van Frederik Hendrik reeds getoond, dat men er niet voor was om, als het niet dadelijk noodig was, een sterk staand HOLLAND EN AMSTERDAM. 297 leger te hebben, nu de vrede met Spanje gesloten was, en men van Frankrijks zijde geen oogenblikkelijk gevaar duchtte, kwam er van alle kanten drang om een groot gedeelte van het leger te ontslaan. Hiervoor konden ook grondige redenen aangevoerd worden, want alleen Holland had eene schuld van honderdveertig millioen gulden. Maar, wilde men het staande leger verminderen, dan diende dit met algemeen overleg te geschieden, en hiervan was geen sprake. Holland, dat in de belastingen veel meer betaalde, dan de andere gewesten, meende ook gerechtigd te zijn, om zijne overmacht te laten gelden. Ge zult dat misschien vreemd vinden, doch dat komt, omdat gij het Nederland van nu te veel vergelijkt met de Republiek van toen. Nederland was toen niet één geheel, maar bestond werkelijk uit zeven verschillende landjes. Om u hiervan een klein bewijs te geven. In 1628 waren vijftig compagniën soldaten geworven, op voorwaarden, dat ze slechts zes maanden zouden dienen. Maar de zes maanden waren twintig jaar geworden, en die mannen hadden al dien tijd gediend op kosten van Holland. De andere gewesten hadden er niets aan betaald. Die zelfstandigheid, welk ieder gewest bezat, deed Holland ook redeneeren : „Wij, Hollanders, zijn alleen sterk genoeg om een' Staat te vormen, en de andere gewesten hebben wij niet noodig. Zoo wij bij de Unie blijven, dan dienen de anderen te begrijpen, dat wij dat alleen in hun belang en in hun voordeel, en niet in het onze doen. Bijgevolg zijn ze zedelijk verplicht om ons hunne dankbaarheid te bewijzen, en die dankbaarheid brengt mede, om ons ook, als hunne meerderen te erkennen." Wat hier boven tusschen aanhalings-teekens staat, als een gesproken woord uit den mond van een' Hollander, is nimmer in woorden zoo uitgesproken, doch de handelingen, besluiten en daden der Hollanders bewijzen ten duidelijkste, dat ze zoo dachten, en eerlijk gezegd, zouden we onbillijk handelen, als wij het Hollanders euvel gingen duiden, als ze ook zoo zelfs gesproken hadden, want... als wij eens Holland waren in eenig ander geval, ik geloof zoo, dat wij die denkelijk niet gesproken woorden luide van de daken zouden verkondigen. Wij zouden zeer waarschijnlijk even onhebbelijk gaan doen, als Holland in dien tijd deed. In de artikelen van de Unie van Utrecht was er echter geen enkel te vinden over „verschuldigde dankbaarheid", en nergens werd er gesproken over de meerderheid van het eene gewest boven het andere. De bepalingen waren voor alle gewesten gelijk, en zoolang men zijne onderteekening van de Unie niet terugtrok, was ieder gewest verplicht zich aan de bepalingen te houden en derhalve gedwongen, zich bij het besluit der meerderheid eenvoudig neer te leggen, Toch bleek in dezen tijd reeds duidelijk, dat die artikelen van de Unie van Utrecht slechts eene voorloopige Grondwet voor den Staat waren geweest, welke Wet, na zeventig jaar, hoog noodig eens herzien had moeten worden, daar de toestand des lands van 1648 of '49 niet te vergelijken viel met dien van 1579, toen er nog een tijd komen moest waarin, zegt men, Prins Willem I van Oranje het voorstel deed om de dijken en dammen door te steken, het heele land aan de golven prijs te geven 2Q8 HOLLAND EN AMSTERDAM. en een ander Vaderland op te zoeken. Misschien, dat er bij zulk eene Grondwetsherziening in dien tijd, of liever nog eene kleine twintig jaar vroeger, veel treurigs, dat later gebeuren zou, niet gebeurd zou zijn. Maar de Unie bleef, zooals ze in 1579 opgesteld was, en daardoor ontstond eene scheeve verhouding tusschen Holland en de andere gewesten; want, wat deed Holland nu? Zonder de Staten-Generaal er in te kennen, begon het nu, heel eigenmachtig over te gaan om het leger te verminderen, en het zette eenvoudig die zaak door, toen de „Hoogh Mogenden" protesteerden tegen de Hollandsche „Edele Groot-Mogenden". En Amsterdam, dat toch maar een deel van Holland was, ging nog verder dan de „EdeleGroot-Mogenden" gingen. Het ging in West-Indië ons niet naar wensch, en daarom had men eene kleine vloot (smaldeel) naar Brazilië gezonden. Tot Bevelhebber van dit smaldeel hadden de Bewindhebbers der West-Indische Compagnie, met toestemming van de Staten van Holland en West-Friesland, den reeds genoemden Witte Corn. de With aangesteld, doch men had hem zóó slecht van het noodige voorzien, en men liet hem daar zóó met gebrek aan alles worstelen, dat hij op eigen gezag naar het Vaderland terugkeerde. De Stadhouder liet hem nu met goedvinden van eenige Leden der Staten-Generaal, te 's-Gravenhage gevangen zetten, omdat hij tegen zijne aanstelling gehandeld had. Ook eenige van zijne Kapiteins liet hij te Amsterdam en Rotterdam gevangen nemen. Nu beschuldigde Amsterdam den Prins, dat hij zijn gezag te buiten was gegaan, en het liet de gevangen Kapiteins met geweld in vrijheid stellen. De Prins, hiertoe door de Staten van Holland aangezocht, liet de With ook in vrijheid. Geen wonder, dat de goede verstandhouding tusschen den Prins en Holland onder dit alles niet weinig leed, en dat de andere gewesten zich over Hollands willekeurige handelingen ergerden. Zoo kwam het jaar 1650, en, alsof Holland alles trotseeren wilde, begon het andermaal krijgsvolk te ontslaan. Hiertegen kwamen de Staten-Generaal krachtig op, maar het hielp niets: het krijgsvolk bleef afgedankt. Nu werd er besloten, dat de Prins, aan het hoofd van eenige Afgevaardigden, de aanzienlijkste steden een bezoek zou brengen om de zaak nog inderminne te schikken. Ook deze zending liep op niets uit. Nadat de Prins en de Staten-Generaal zoover waren gekomen om Holland den zin te geven, dat het heele verschil slechts zeshonderd man bedroeg, verloor men het geduld toen Holland op zijn stuk bleef staan. Met die zeshonderd man zou en moest het leger ook nog verminderd worden, dat wilde Holland; er ging niets af. Door dit halstarrige volhouden van Holland, als het ware, getart, liet de Prins zes Leden van de Hollandsche Edele Groot-Mogende Heeren gevangen nemen en naar Loevestein brengen, terwijl hij den Stadhouder van Friesland, Willem Frederik, met een leger naar Amsterdam zond, om dat met geweld te dwingen, zich te houden aan de bepalingen der Unie. Er was natuurlijk geen sprake van om Amsterdam op ouderwetsche manier te belegeren. Het doel was alleen om ongemerkt eene aanzienlijke troepenmacht, bij verrassing, in de stad te brengen. De aanslag mislukte echter, en het leger kwam niet HOLLAND EN AMSTERDAM. 299 binnen Amsterdam; maar moest er buiten blijven. Meer nog, de Amsterdammers dreigden den omtrek onder water te zetten, als men niet aftrok. Zoodra men Prins Willem bericht gezonden had van den mislukten aanslag, snelde hij naar het leger, dat zich op Amstelveen terug getrokken had. Hier ontving hij de Afgevaardigden van den Amsterdamschen Magistraat, en de onderhandelingen namen een' aanvang. Amsterdam deed nu water in zijn' wijn en gaf toe. Dit voorbeeld werd weldra door al de andere Steden gevolgd. Thans werden ook de zes gevangenen ontslagen, en de tijd scheen eindelijk gekomen, dat de jeugdige Stadhouder en de Republiek het voortaan met elkander wat beter zouden kunnen vinden. Stadhouder Willem II in het leger te Amstelveen. Het rustige leven van Stadhouder Willem II zou evenwel voor hem niet lang duren. Terwijl hij op het punt stond, een geheim verdrag met Frankrijk aan te gaan, dat Spanje dwingen zou om aan alle bepalingen van den Munsterschen vrede te voldoen, en zijn' zwager Karei Stuart, die na den dood zijns Vaders naar de Nederlanden gekomen was, op den Engelschen troon terug te brengen, kwam hij uit Gelderland, waar hij bij Dieren op de jacht geweest was, ziek in 's-Gravenhage terug. Weldra openbaarde zich bij hem de kinderziekte, die erfelijk was in de geheele familie zijner Gemalin, die later ook aan die ziekte overleed. Den zesden November van het jaar 1650 stierf de Stadhouder aan deze ziekte, toen hij nog geen vijfentwintig jaar oud was. Het bericht van zijn overlijden vond in de Republiek tweeërlei ontvangst. Het spreekt, dat Holland niet met hem ingenomen was, en dat zij, die gedwongen waren geworden, water in hun' wijn te doen, blijde waren, dat ze van dien Stadhouder op deze manier verlost waren. En voor hunne beginselen mochten ze daarvoor met recht blijde zijn, want de jonge Stadhouder had zich leeren kennen, als een' 300 HOLLAND EN AMSTERDAM. man, die wel wat heet-gebakerd en trotsch, doch die ook met uitnemende vermogens en een' vasten wil begaafd was. Zelfs Johan De Witt, wiens Vader Jacob door den Stadhouder op Loevestein was gevangen gezet, en die naderhand, als Raadpensionaris, zulk eene groote rol in de geschiedenis zou vervullen, getuigde van Willem II, dat deze, zoo hij langer had mogen leven, zou getoond hebben, dat hij tot de bekwaamste zonen van zijn vermaard geslacht behoorde. Merkwaardig evenwel was het, dat nog geen vijfentwintig jaar na den dood van Prins Willem I, zonder wien de Republiek der Vereenigde Nederlanden niet tot stand gekomen zou zijn, zonder wien zeer vele lieden uit den minderen stand nimmer gelegenheid zouden gehad hebben om door handel rijk, schatrijk te worden, de zoons van die mannen reeds zóó ver waren gekomen, dat ze zich niet schaamden om bij het bekend maken van den dood der Stadhouders, luide te verkondigen, dat nu eerst de vrijheid geboren was, waarom men tachtig jaar lang had gestreden, waar men verlost was van de dwingelandij der Prinsen van Oranje. Een kerkganger had de onbeschaamde latheid om in het collectanten-zakje eene ruime gift te werpen, om welke een papiertje gewikkeld was, waarop geschreven stond : „De Prins is dood ! 'Mijn gaaf vergroot. Geen blijder maar In tachtig jaar." De blijspel-dichter Bredero schreef, als een soort van naamteekening, onder zijne werken dikwijls: „Het kan verkeeren." Die uitdrukking was thans van toepassing op de Republiek der Vereenigde Nederlanden, en niet te ontkennen is het, want elke uitgebreide geschiedenis zegt het duidelijk, dat die spreuk vooral van toepassing was op de mannen, die door een' gelukkigen handel van niets tot iets gekomen waren. Met hun geld gevoelden ze zich, als Vorsten, en waar hun naam wat al te burgerlijk klonk, kochten ze zich eene Ambachtsheerlijkheid, om met dien Heerlijkheids-naam achter hun' burgerlijken, zich iets adellijks te geven. Velen schenen waar te willen maken den zin van het oude rijmpje: „Als Niet komt tot Iet, Kent Iet zichzelven niet." Toen Willem II stierf, zou hij, als hij in het leven gebleven was, spoedig Vader geworden zijn. Zijn zoon moest evenwel nog geboren worden, en dat nog kinderloos overlijden van den Stadhouder wilde Holland tijdig, in eigen belang, zich tot voordeel doen strekken. Nauwelijks was hij overleden, of al de Regenten, die door den overleden Stadhouder ontslagen waren, werden hersteld in hunne waardigheden. Het feit, dat de Prinses-weduwe, acht dagen na den dood van haar' Gemaal een zoon ter wereld gebracht, die naderhand de beroemde Koning-Stadhouder worden zou, bracht geen veranderingen in de plannen van Holland. Er werd besloten eene buitengewone, Groote Vergadering te beleggen, en deze kwam reeds den i8den Januari 1651 bijeen. Zij werd HOLLAND EN AMSTERDAM. 30I geopend door den gemoedelijken dichter Jacob Cats, die toen Raadpensionaris, doch allerminst een Staatsman was 1). Deze vergadering moest vooral dienen om enkele bepalingen van de Unie, die tot veelvuldige verwarring aanleiding gegeven hadden, te wijzigen. Het gevolg hiervan was' dat er, onder deze omstandigheden, nog al een en ander gewijzigd werd, wat de zaken misschien nog verwarder maakten, dan ze al waren. Maar één groot gevolg had deze vergadering toch, en dat was dit, dat het gezag van het gewest Holland er door vergroot werd, zoodat het voortaan in de Unie eene macht was, die door al de andere machten naar de oogen gezien werd. En in Holland was Amsterdam alweer de voornaamste, zoodat in het tijdperk, waarin de Republiek het toppunt van hare glorie bereikte, Amsterdam eigenlijk de Republiek was. Ontegenzeggelijk was zij in die jaren de eerste stad van Europa's vasteland, en al mag men nu ook al met eenige minachting neerzien op die „Burger-koningen", die in kleinigheden zoo menigmaal toonden, dat rijkdommen maar al te vaak niet den Aristocraat of Aanzienlijke maken, toch moet men vol bewondering zijn voor hun' kloeken ondernemingsgeest. Waren de aard en de eigenschappen van die „Burger-koningen" soms ook beneden de fijne en beschaafde manieren van echte Koningen, was er van Koninklijke waardigheid soms niet veel te zien, het Koninklijke gezag wisten ze zóó te doen gelden, dat menig geboren Vorst, hierin verre hun mindere was. Dit u duidelijk te maken, eischt een nieuw hoofdstuk, en ge zult u niet verwonderen zoo ik daar boven zet: II. DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. Thans was, na den dood van Koning Karei I, Engeland ook eene Republiek, en aan het hoofd ervan stond Olivier Cromwell, wien later door een Parlement, dat op zijne hand was, de titel van „LordProtector van Engeland, Schotland en Ierland" gegeven werd. Deze Cromwell heeft ons land, vooral ten opzichte van den handel, zeer benadeeld, en daardoor kwam het, dat vooral onze zeelieden, zeker 1) Een Raadpensionaris moest m de vergaderingen der Gewestelijke Staten de werkzaamhedeü regelen en leiden. Hij had toegang tot de aanzienlijkste vergaderingen van het land, dus ook tot die van de Staten-Generaal of Algemeene Staten. Met de Gezanten van vreemde Mogendheden moest hij alle zaken wikken, wegen en overleggen, wat tegenwoordig het werk is van den Minister van Buitenlandsche Zaken. In rang stond hij beneden de Statenleden, doch was hij een buitengewoon' knap man, zooals Johan de Witt was, dan viel het hem met zoo moeielijk om, al was hij in naam de mindere, door verstand en beleid van allen de meerdere te zijn, zoodat Hollands Raadpensionaris, daar Hofland een groot overwicht in de Republiek had, naast den Stadhouder het hoogste ambt in den Staat bekleedde. Een Raadpensionaris Werd voor den tijd van vijf jaren benoemd, doch was telkens herkiesbaar. Johan'De Witt was het van 1653 tot 1673. 302 DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. wel wat al te veel, op de Engelschen gebeten waren, en hun den scheldnaam gaven van „Koningsmoorders". Ondertusschen dienen we niet te vergeten, dat het Engelsche Hof onder Karei I volstrekt geen toonbeeld was van deugd, godsvrucht en goede zeden, en dat de Koning en zijne Regeering het volk onderdrukten en met zijne vrijheden solden, als eene kat met de muis. Nu behoorde Cromwell tot eene secte in de Engelsche kerk, welke bekend stond onder den naam van „Puriteinsche", en toen Karei I aan die menschen verbood hun geloof te belijden, gingen velen hunner naar Amerika. Doch ook dit verbood Karei ten slotte, en op één der schepen, die gereed lagen om vele Puriteinen naar Amerika te brengen, toen de Koning bevel gaf, die schepen niet te laten vertrekken en de landverhuizers in het Rijk te laten blijven, was ook Cromwell. Deze bleef nu in het land en wist het door zijne stalen wilskracht, zijne dapperheid, onverschrokkenheid, beleid en helder verstand, zóóver te brengen, dat hij en zijne partij de overwinning behaalden, de Koning er het leven bij inschoot, en diens familie het land ontruimde. De kracht nu, die hij ontwikkeld had, als opstandeling tegen de Regeering der Stuarts, handhaafde hij ook toen hij aan het Hoofd van het gezag stond. Onze Republiek had den oudsten zoon van Karei I, als Koning erkend en hem, als zoodanig, ontvangen en gastvrijheid verleend. Hierover was Cromwell niet tevreden, en nog ontevredener werd hij, toen een komplot zijn' Afgezant Doreslaer te 's-Gravenhage vermoord had. Men had de moordenaars hier niet kunnen of niet willen vinden, en zoo bleven dezen ongestraft. Na den dood van Stadhouder Willem II zond Cromwell een Gezantschap naar 's-Gravenhage, om daar in de Groote Vergadering het voorstel te doen, tot eene nauwe vereeniging der beide Republieken. Dit voorstel werd evenwel van de hand gewezen, en Cromwell was hierover zóó gebelgd, dat hij in October van 1691 de „Acte van Navigatie" of „Scheepvaart-acte" uitvaardigde. Vooral dat woord „Scheepvaart-acte" ziet er zeer onnoozel uit, en toch was die ,,Acte" juist de eerste stoot, die gegeven werd aan den val van de macht en de grootheid der Nederlandsche Republiek. Door die „Acte" mochten in de Engelsche havens geen schepen komen, welke bevracht waren met wat anders dan wat een voortbrengsel was van het land, waartoe ze behoorden. Nu waren wij Nederlanders, de vrachtvaarders van heel Europa. Wat groeide in andere landen, en wat voortgebracht werd door andere volken, werd door onze schepen overal heengebracht, zoodat onze koopvaardij- en vrachtvaardersvloot meer schepen telde, dan alle landen van Europa samen hadden. Door deze „Acte" waren de Engelschen bovendien zelf verplicht om in andere landen te halen, wat ze hebben wilden, en daardoor werden ze, als vanzelf, gedwongen, hunne vloot uit te breiden. Thans is Engelands zeehandel misschien wel de grootste van heel de wereld, en hiervan is de voornaamste bewerker Olivier Cromwell. Men begreep hier, dat als Engeland die „Acte" niet introk, andere landen spoedig dit voorbeeld zouden volgen, en daarom stelde men alle pogingen in het werk om den machtigen Cromwell tot andere gedachten te brengen. DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. 303 Door de Staten-Generaal werd nu besloten, een Gezantschap naar Engeland te zenden. Jacob Cats, die na het eindigen van de „Groote Vergadering" zijne betrekking, als Raadpensionaris, had neergelegd en als zoodanig opgevolgd was geworden door Adriaan Pauw, stond aan het Hoofd van dit Gezantschap, dat bestond uit de drie Zeeuwen Jacob Cats, als Hoofd en Woordvoerder, Paulus van de Perre, Pensionaris van Middelburg en Gerrit Schaep, vroeger Raad van de Admiraliteit van Zeeland, en toen Lid van de Rekenkamer in Holland. Was het wel vreemd te noemen, dat de Staten-Generaal, eigenlijk Jacob Cats en zijn mede-afgezanten voor Cromwell. Holland, voor dit Gezantschap drie Zeeuwen benoemde, nog vreemder is het, dat men Jacob Cats Hoofd en Woordvoerder deed zijn. Men kende hem toch genoeg om te weten, dat deze man veel te zacht en te gemoedelijk van aard was, om te staan tegenover een' man van wien een Nederlander van dien tijd, wel wat hatelijk, maar toch niet zoo onwaar rijmde: Doolt iemant, die daar seyt, dat daer (in Engeland n.1.) de Droes en Hel isDaer O 11 in het vier, en 't Crom en moorden well is?" Zelfs Jacob Cats zegt in zijn gedicht: „Twee en Tachtig-jaarig Leven van deze hooge en gewichtige zending: „Dies bad ik onsen Staat om mij te willen spaaren Soo om den harden tijt, als om mijn hooge Jaaren, Oock om de stuure Zee, die van mijn Jonckheyt aan My quellig had geweest en tegen had gestaan. Maar schoon ick hart versogt om t' huys te zijn gelaaten, Het was om niet gepoogt, geen seggen kond' er baaten." 304 DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. Cromwell ontving de Heeren met den trots van een' Koning, doch toen Cats het doel van de zending had te kennen gegeven, begon Cromwell, inplaats van de „Acte" in te trekken, nieuwe eischen te stellen. Wij moesten Engelands heerschappij ter zeer erkennen en toelaten, dat onze schepen op zee onderzocht worden om te zien, of ze ook lading inhadden, welke volgens de „Acte" verboden was Daarenboven kwam Cromwell nu ook nog met den eisch van schadevergoeding voor den moord indertijd op negen Engelschen gepleegd op Amboina. Zonder te vragen, of wij dat recht van onderzoek op onze schepen goedvonden, waren de Engelschen niet alleen begonnen met het al in toepassing te brengen, maar ze hadden ook eenige van onze schepen genomen. Nu werd Admiraal Tromp in het voorjaar van 1652, aan het hoofd van eene vloot van ongeveer vijftig groote en kleine schepen, in zee gezonden. De Admiraal en zijne Onderbevelhebbers kregen den last mede: „dat zij de schepen dezer landen zouden beschermen tegen alle onderzoekingen van wie het ook zijn mocht, verdedigen tegen elk en een ieder, die de schepen zou willen beschadigen, en bevrijden, gelijk zij best konden, uit handen van ieder, die ze genomen mocht hebben." Nu heeft men ook vaak gezegd, dat Tromp in last kreeg, om door het strijken der zeilen, anders gezegd: „bijdraaien", en het neerlaten der vlag aan elk Engelsch oorlogsschip de hulde en eer te bewijzen, welke Cromwell geëischt had. In het heele bevel, dat onze Admiraal kreeg, wordt over dit punt geen woord gerept. Toch schijnt Tromp vóór het uitzeilen omtrent dit punt inlichtingen gevraagd te hebben, en sommigen beweren, dat men hem mondeling heeft gezegd, dat hij naar den eisch van het oogenblik zou handelen, en niets zou doen, hetgeen tot nadeel van de achtbaarheid van den Staat zou strekken. Toen nu evenwel toch het gevolg van deze uitzending der vloot een zeegevecht was, waardoor de „Eerste Engelsche oorlog" begon, op een, tijd, dat we niet instaat waren, om met eenige hoop op een' goeden uitslag den oorlog te voeren, moest Tromp zich verdedigen, en deze zeide, dat hij vóór die ontmoeting nooit eenig stellig bevel had bekomen om de vlag te strijken of zulks na te laten, maar dat hem enkel aanbevolen was, zich dienaangaande zóó te gedragen, „dat de Staat geen kleinigheid zou komen te lijden." Bij eenig nadenken zal men dat wel een erg dubbelzinnig bevel noemen. Men heeft ook gezegd, dat dit strijken van vlag en zeilen zulk eene verbittering onder ons zeevolk teweegbracht. Dit is waar; maar dat kwam, omdat Cromwell dit eerbewijs, niet, als eene gewone beleefdheid gevraagd, maar als eene gewone verplichting geëischt had. Tromp zelf erkent, dat hij, nog onder de Regeering van Koning Karei I zelfs, altijd de beleefdheid tegenover de Engelschen in acht genomen had, wanneer hij eene Engelsche vloot in het Kanaal, of op de Noordzee ontmoet had. En toch werd dit niet vroeg genoeg strijken van zeilen en vlag, volgens het beweren van Admiraal Blake, die een der Bevelhebbers DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. 305 van de Engelsche vloot was, de oorzaak van den oorlog, die ons zoo duur zou te staan komen. Ingevolge zijn' last trachtte Tromp zooveel mogelijk de Engelsche kust te mijden, doch een felle Noordoosten wind bracht zooveel schade aan onze schepen, dat hij genoodzaakt was, onder den Engelschen wal de luwte te zoeken, teneinde aldaar de geleden schade te herstellen. Hij zond evenwel twee schepen vooruit om één der Engelsche Bevelhebbers te begroeten, en dezen kennis te geven van het doel, waarmede de Hollandsche vloot onder den Engelschen wal kwam! Deze begroeting en boodschap werden door den Commandeur Bourne vriendschappelijk beantwoord, en Tromp kwam nu met de vloot aan. Maar wat gebeurde? Den volgenden dag reeds kwam een Hollandsch oorlogsschip onder Kapitein Van der Zaen, bij Tromp, en deze Kapitein vertelde, dat hij eenige dagen geleden in gevecht met een' Engelschman geweest was over het strijken van de vlag. Dit was echter het ergste niet, maar hij bracht ook het bericht, dat zeven Straatvaarders, die onder zijn geleide stonden, en die wel eene waarde van vijftig tonnen gouds in hadden, gevaar liepen door de Engelschen genomen te worden. — „Straatvaarders" waren zulke schepen, die naar de Straat Da vis voeren om daar op de wal visch vangst te gaan. — Nu meende Tromp, dat het met zijn' last overeen kwam om te beletten, dat die schepen genomen werden, en daarom zette hij met de vloot koers naar Dover, op welke hoogte, volgens Van der Zaen, die schepen lagen. Pas was hij evenwel onder zeil, of hij ontmoette een Engelsch smaldeel onder het bevel van een' Admiraal, den beroemden Robert Blake. Tromp meende, dat deze de Straatvaarders al genomen had, en besloot nu te beletten, dat dit smaldeel onder de kanonnen van Dover kwam, want als Blake dit kon doen, dan zou Tromp de genomen schepen in hunne handen moeten laten. Toch deed hij het voorkomen, alsof hij tegenover de Engelschen geen vijandelijkheden in den zin had, en daarom liet hij, toen hij nog buiten schot was, op de marszeilen na, alle zeilen innemen en den wimpel, die daar onder de „Prince-vlag" woei, neerhalen.. Nu er geen Stadhouder meer was, komt de naam van die vlag u misschien wel wat vreemd voor. Die vlag heette nu eigenlijk ook „Staten-vlag", maar het zeevolk was, over het geheel genomen, Oranje-gezind, ende vlag had altijd „Prince-vlag" geheeten, waarom de Staten zich maar hielden, alsof ze niet wisten hoe het zeevolk z ij n e vlag eigenlijk nog altijd noemde. Wanneer men dit verbood, liep men groot gevaar, dat Janmaat oproerig zou worden, en dat wilde men allerminst. De gewone beleefdheid was dus in acht genomen, maar Blake vond deze met voldoende. Hij meende, dat ook de „Prince-vlag" omlaag moest, en dat alle zeilen gestreken moesten worden, en toen hieraan niet voldaan werd, en wat ook maar niet altijd zoo gemakkelijk kan gedaan worden, als men zich geen ernstig ongeval op den hals wil halen, schoot hij een' kogel over het Hollandsche Admiraalsschip. Spoedig volgde er een' tweede schot waardoor twee rrlan der onzen gewond werden. Nu liet Tromp eene boot in zee om den Engelschman te vragen, waarom hij dat deed, doch eer de sloep nog 20 306 DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. te water was, volgde het derde schot, dat Tromp's schip doorboorde. De sloep werd thans ingehaald, en Tromp beantwoordde het derde schot van Blake, op zijne beurt niet met los kruit. Spoedig geraakte men nu met de Engelschen slaags, en stellig hadden de onzen de Engelsche vloot eene groote nederlaag kunnen toebrengen, omdat zij in de minderheid was, als Tromp zich niet aan zijn' last gehouden had, geen vijandelijkheden te beginnen. Hij deed dus niet veel meer dan zich verdedigen, en schoot niet vóór de Engelschman geschoten had. Ten laatste begreep hij, dat dit zoo niet langer gaan kon. Hij moest wel zorgen, dat de Staat „geen kleinigheid" zou komen te lijden, maar hij mocht ook niets doen, dat tot „nadeel van de achtbaarheid" zou strekken. Toen dus dit verdedigende gevecht bijna een uur geduurd had, liet Tromp de roode vlag uitsteken en begon hij aanvallender wijze te handelen. Op het geluid van het kanongebulder kwam Bourne terstond Blake ter hulp en viel onze achterhoede aan, doch de invallende nacht maakte aan het gevecht een einde. De Engelschen gaven aan Tromp de schuld, en wat men van onze zijde ook beproefde om den oorlog te voorkomen, het baatte niets. In ons land werd Tromps gedrag verschillend beoordeeld. Velen vonden, dat hij gehandeld had, zooals een Hollandsch Admiraal moest handelen. Enkelen waren er echter, die hem verweten, dat hij zijn' last te buiten gegaan was, en die enkelen waren ongelukkig Regeerings-personen, die het Tromp nu zelfs kwalijk namen, dat hij van de „Prince-vlag" sprak. Dat ging niet aan, meenden zij. Er was nu geen Prins, en daarom had hij van eene „Staten-vlag" moeten spreken. Ondertusschen begreep men, dat er nu niet te kibbelen viel, maar dat men de handen uit de mouw moest steken en handelen. Eene tweede vloot werd, terwijj Tromp nog op zee was, uitgezonden onder bevel van De Ruyter, die zich op dit oogenblik buiten betrekking bevond. Merkwaardig is het, dat deze man, die naderhand nog zulk eene groote rol zou spelen, nu bijna niet te bewegen was, om weer naar zee te gaan. Hij had het voornemen opgevat om stil aan den wal te blijven leven van hetgeen hij, als Koopvaardijkapitein, bespaard had. Ten laatste liet hij zich overhalen, en ook hij stak in zee om de uitgaande koopvaarders in het Kanaal te beschermen. Op de hoogte van Plymouth ontmoette hij de Engelschen onder Admiraal George Ayscue. Hoewel de vijand sterker was dan hij, en de koopvaardij-vloot van zestig schepen ons in alle bewegingen zeer belemmerde, besloot De Ruyter toch tot den aanval. Het gevecht duurde vier uur en eindigde met eene overwinning der onzen. Had De Ruyter in dezen zeeslag bewezen, dat hij boven vele anderen in moed en beleid uitstak, ook zijne Onderbevelhebbers hadden schitterende bewijzen van moed gegeven, en onder dezen moet vooral de Friesche Kapitein Douwe Aukes genoemd worden. Met zijn schip „De Struisvogel" geraakte hij midden onder vijanden, die hem van alle kanten aanvielen. Zijn volk ontzonk de moed, en het sprak hem van overgave. Nu greep Aukes een' lontstok en zeide. „Houdt moed, kinderen, houdt moed! Ik zal u den weg wijzen, en als de vijanden DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. 307 ons te sterk worden, dan zal ik u allen van de gevangenis door dezen lontstok bevrijden f? ' Deze taal' werkte op de matrozen, die nieuwen moed grepen en hun' Kapitein zoo wakker bijstonden, dat ze na twee Engelsche schepen in den grond geboord, en een derde sterk gehavend te hebben, zich dwars door den vijand heen sloegen om zich met De Ruyter te vereenigen. Minder gelukkig was Tromp, die niet beletten kon, dat Blake onze haringvloot nam, en ten slotte genoodzaakt was, zonder iets verricht Douwe Aukes in een gevaarlijk oogenblik. te hebben, met groote stormschade binnen te loopen. Thans viel de wakkere man geheel in ongenade en in zijne plaats werd tot Bevelhebber der vloot benoemd, zijn stadgenoot Witte Cornelisz. De With, die eenmaal zooals we weten, op bevel van Willem II gevangen was gezet, en nu aan wal gebleven was. Beschuldigde men Tromp van Prinsgezindheid, den nieuwen Vlootvoogd zou men hiervan wel niet te beschuldigen hebben, en dat was naar de mening der Staten al zeer veel gewonnen. Men hield evenwel te weinig rekening met het scheepsvolk, dat De With om zijne verregaande ruwheid haatte, en zooveel van Tromp hield dat men hem algemeen „Bestevaêr"' noemde. Men hield ook geen rekening met de Zeeuwen, die met recht aanvoerden, dat hun Vice-Admiraal, Jan Evertsen, aanspraak had om aan het Hoofd der vloot te staan. Maar Holland bleef bij zijn besluit, en De With zeilde, als Bevelhebber der vloot uit. Den 8sten October ontmoette hij den vijand vrij onverwachts, zoodat hij geen tijd had om krijgsraad te beleggen. Er werd door velen der onzen woedend 3o8 DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. gevochten, maar hoewel de Nederlanders den nacht over op de plaats des gevechts bleven en dus stellig niet overwonnen waren, had de uitkomst anders kunnen zijn, als alle Kapiteins gedaan hadden, zooals hunne Bevelhebbers De With, De Ruyter, Evertsen en De Wilde. Er waren lafaards en onwilligen op de vloot. Zoodra de morgen van den oden October aanbrak, seinde De With alle Kapiteins aanboord van zijn schip, en toen dezen verschenen waren, verweet hij, wien het aanging, hunne lathartigheid, en dreigde, dat er in het Vaderland nog hout genoeg was om er galgen voor hen van te maken. Met aandrang hield hij ieder zijn' plicht voor oogen, en eindigde met allen te smeeken, toch heden in dien plicht niet te kort te schieten. Nu zocht hij andermaal den vijand op, leverde slag, maar — de lafaards bleven lafaards. Ze wisten zich heimelijk aan het gevecht te onttrekken, en De With was tot den aftocht genoodzaakt. Nu begreep men in Holland toch, dat alleen Tromp de man was, die aan het Hoofd der vloot moest staan, en in December zeilde hij met eene sterke vloot, als Admiraal, opnieuw uit. Den loden December reeds ontmoette hij den vijand. Hij greep hem aan en met zulk een goed gevolg, dat de Engelschen genoodzaakt waren, met zware verliezen terug te trekken, en den volgenden dag niet meer op zee te vinden waren. Nu was Tromp de man weer, en men had geen woorden genoeg om zijn' lof te verkondigen. De wintermaanden gebruikte men om de vloot te herstellen en te versterken, en reeds vroeg in het voorjaar was men hiermede gereed. Tromp bleef evenwel den geheelen winter op zee kruisen zonder den vijand te ontmoeten. Gedurende dien tijd stond de zeehandel zoo goed als stil, en het volk, aan ruime verdiensten gewoon, viel nu de daden van de Regeering aan. Het gaf Haar de schuld van alles, en begeerde weer een' Stadhouder. Hier en daar sloeg men zelfs tot oproer over, en alleen eene krachtige houding der Regeering kon voorkomen, dat er ook een burgeroorlog uitbrak. In Zeeland werden de Staten gedwongen, een voorstel te ontwerpen, om het Kapitein-Generaalschap aan den jeugdigen Prins op te dragen. Nu zond Holland Johan De Witt naar Middelburg om de Zeeuwen tot andere gedachten te brengen. De Staten van dit gewest hadden wel ooren naar de woorden van De Witt/ doch ze konden er niet veel aan veranderen, omdat het volk hen tot die daad gedwongen had. Nu wist Johan De Witt te bewerken, dat Holland bekend liet maken, dat het nooit te bewegen zou zijn, om een' Kapitein-Generaal te verkiezen. Door deze handelingen werd De Witt, die nog maar achtentwintig jaar oud was, zóó bekend, en had men zooveel vertrouwen in zijn verstand en beleid, dat hij, na den dood van Reinier Pauw, tot diens opvolger, als Raadpensionaris, benoemd werd. De heele vloot werd in het voorjaar weer in zee gezonden en den laatsten Februari ontmoette Tromp de Engelschen op de hoogte van Portland. Hij viel den vijand aan, en nu had een gevecht plaats, dat niet minder dan drie dagen duurde. Deze zeeslag is één der verschrikkelijkste, die ooit door ons geleverd is geworden, en ontegenzeggelijk waar is het, hoewel het hier te lande tegengesproken werd, dat de nederlaag aan onze zijde was. Maar hoe Tromp gevochten had, DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. 309 getuigde eenigen tijd later een Engelsch geschiedschrijver met de woorden: „Blake, die de overwinnaar was, behaalde geen grooteren roem dan Tromp, die de overwonnene was." Zwaar gehavend kwam de vloot in het Vaderland terug, doch men spande alle krachten in om ze zoo spoedig mogelijk weer te herstellen. Tromp was evenwel heel niet tevreden. Cromwell had met eene onverzettelijke wilskracht de Engelsche vloot in een' zeer geduchten staat van tegenweer gebracht, en tegen deze schepen waren onze schepen, van ouderwetschen bouw en gebrekkige inrichting, niet bestand, zoodat Tromp om betere schepen vroeg. Terwijl de hoofdvloot in het Vaderland hersteld werd, had de Commandeur Jan Van Galen de eer van onze vlag tegenover de Engelschen in de Middellandsche Zee waardig opgehouden. Den i7den Maart versloeg hij, niet ver van Livorno, een Engelsch smaldeel, doch stierf aan de gevolgen van eene zware verwondig, eenige dagen na de behaalde overwinning. In Mei zeilde onze vloot weer uit met den last om de Engelsche vloot in Duins te vernielen. Toen Tromp daar kwam, vond hij echter geen vijand. Hij keerde nu terug, maar reeds den i2den Juni, op de hoogte van Nieuwpoort, kwam hij de Engelschen te gemoet. Er volgde een gevecht van twee dagen, dat voor den onzen met eene nederlaag eindigde. Dat was ontmoedigend voor de Staten, die meenden, dat ze hun best toch zoo gedaan hadden. Witte Corn. De With was evenwel geheel van de meening van Tromp. Men was in Holland te zuinig, en wilde den oorlog zoo goedkoop mogelijk voeren. Dit zeide ook De With, die toch in den zeedienst, doch onder Tromp, gebleven was, ook, toen hij voor de Staten van Holland geroepen werd, en hij eindigde met het ronde zeemanswoord: „Maar wat helpt het mij, of ik het zwijg? De Engelschen zijn ons de baas, en dus ook baas van de zee." Zoo er één was, die inzag, dat onze Vlootvoogden gelijk hadden, dan was het de jeugdige Raadpensionaris Johan De Witt. Hij spande er zich voor? zooals men dit noemt, en deed, wat hij kon, om de vloot te verbeteren. Zóó kon het niet blijven, onmogelijk! Er moest aan dezen oorlog een einde gemaakt worden, hoe dan ook, want in Amsterdam stonden meer dan drieduizend huizen ledig, en tengevolge van het weinige vertier, groeide, zoo althans zeide men, het gras tusschen de keien van de straten. Maar het was allerminst Holland onverschillig, hoe er een einde aan den oorlog zou gemaakt worden, en daarom werd er besloten nog eene poging te wagen om den trotschen Engelschen te bewijzen, dat niet zij alleen meesters van de zee waren. Met inspanning van alle krachten had men het zoover gebracht, dat de vloot in het begin van Augustus weer uitzeilen kon. Dat geschiedde, en thans was de hoop opgewekt, dat men nu toch Engeland tot rede zou kunnen brengen, want Tromp had met de zevenentwintig schepen, die te Texel onder bevel van De With lagen, niet minder dan honderd groote en kleine schepen onder zijne bevelen. Blake kruiste met honderd twintig schepen dicht langs onze kusten, zoodat de beide vloten in sterkte bijna gelijk 3io DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. stonden. Maar die bijna gelijke getallen zeiden niet veel. Den i4den December 1652 had Tromp nog aan de Staten geschreven, dat hij op grootere schepen aandrong „om Uwe Hoog Mogenden ende den Lande aengenaemen dienst te doen. Twijfelde niet, of souden met de hulpe van Godt, sodamge schepen hebbende, groote avantagie (v o orde e 1) tegen de Engelschen becomen, in welckers plaetse veel onbequame schepen weder connen gelicentieert (afgedankt) werden. Want ongetwifeltsoude men met een getal van 60 suffi- sante (v o 1doende) schepen, gebout ten oorloch, meerder uytrechten, als met 100, gelyck wy nu hebben. Want hoe meerder getal, hoe grooter confusie (verwarrin g), als maar ieder schip capabel (i n staat) is, om met hoop van succes (goeden uitslag) een Parlementschip te abordeeren Marten Harpertsz. Tromp sneuvelt in den zeeslag bij Ter Heide. (enteren), 't welck ick bevinde, dat nu ontzien wert." De „suffisante" schepen, die Tromp gevraagd had, konden maar niet in een paar maanden tijds gebouwd worden, zoodat onze Admiraal nog vele bodems onder zijn bevel had, welke behoorden tot die van welke hij wilde, dat ze „gelicentieert" werden. Toch verloor hij den moed niet, integendeel, hij was vol hoop, want in den morgen van den gden Augustus schreef hij nog aan de Staten-Generaal: „hadden wy het secours (hulp) uit Texel by ons — Tromp bedoelde hier de schepen van De With — na alle menschelick oordeel laethet sich aensien, dat wy haer met reputatie (aanzien, eer) van de DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. 311 Kusten souden drijven: Wyders sullen niet manqueren (in gebreke blijven) alles te doen, hetgeen eer-ende eed-lievende persoonen soude konnen doen, daerop gelieft te verlaten." Toen Tromp dit schreef, had hij de kracht van den vijand al leeren kennen, en had daarom besloten op de hulp van De Witt te wachten. Nu, de onverschrokken De With zou komen, doch tegenwind belette aan zijne schepen het uitzeilen, wat nog gevaarlijker werd, omdat men, uit vrees voor eene vijandelijke landing, alle tonnen en bakens had weggenomen. En met dit beletsel voor oogen, moest De With het kanongebulder van vriend en vijand aanhooren. Dat kon de driftige en naar strijd brandende De With niet verduren. Hij zou • zich raad schaffen. Hij stapte aanboord en liet op de gevaarlijkste plaatsen, waar anders tonnen lagen, vischschuiten met brandende toortsen en lichten in twee rijen opstellen. En tusschen deze bakens van eigen vinding wist hij voor zijne schepen den weg naar zee te vinden. Des avonds om vijf uur had hij zich met Tromp vereenigd, en reeds in den vroegen morgen van den ioden Augustus nam, in de nabijheid van het zeedorpje Ter Heide, de beslissende slag een' aanvang. Pas evenwel waren de eerste kogels gewisseld, of Tromp werd doodelijk gewond. Terwijl hij naar beneden gedragen werd, zeide hij nog: „Ik hebbe gedaan! Houdt goeden moed! O, Heer, wees mij en dit arme volk genadig!" Zóó stierf de zeeheld, wien zelfs de Engelschen eeren. Hier had de man miskenning en tegenwerking gevonden, en alleen bij zijn' dood verhief men algemeen zijne heldendeugden, en gaf men zijn lijk in de Oude kerk te Delft een praalgraf. Zijn standbeeld zoekt men echter nog te vergeefs. Het mag komen, en, hoe eer, hoe beter! De dood van Tromp werd aanvankelijk stil gehouden en zijn schip, onder bevel van den dapperen Cortenaer, bleef de Admiraalsvlag voeren. Maar eene Admiraalsvlag heeft geen Admiraals-oogen. Al spoedig bleek het, dat de oogen van den Bevelhebber het geheel niet meer overzagen. Er kwam verwarring in onze slagorde. Tevergeefs spande De With al zijne dapperheid, al zijne onverschrokkenheid en al zijn' moed in. Had De With nooit een ander zeegevecht bijgewoond dan dit, de man deed dien dag alleen voor tien zeeslagen genoeg om zich een' heldennaam te verwerven. Jan Evertsen en De Ruyter gingen van hunne reddeloos geschoten schepen op een ander over om ook dat weer reddeloos te laten schieten. Het hielp niet. Tot viermalen sloeg De With, die niet wist, dat Tromp gesneuveld was, zich dwars door de vijand heen. Nog hielp het niet: de Hollanders verloren den moed en gingen op de vlucht. Wat De With ook deed om de vluchtenden tot staan te dwingen, het baatte niet: Ja, toch hielp het! De Engelschen hadden overwonnen, en zonder De With zouden ze van hunne overwinning gebruik hebben kunnen maken. Nu konden ze het niet, en ze zagen zich genoodzaakt om met hunne zwaar gehavende vloot van onze kusten naar Engeland terug te keeren, zonder eenig voordeel behaald te hebben. Na dezen zeeslag had Engeland behoefte aan rust, doch Cromwell 312 DE BURGER-KONINGEN AAN HET BEWIND. was daar, om, als alles nog niet naar zijn' zin ging, nog eenmaal alle krachten in te spannen. Ook onze Republiek, nog niet tot zichzelve gekomen van den Tachtigjarigen Oorlog, had na deze worsteling met Engeland om de heerschappij ter zee zeer veel behoefte aan vrede. Vooral zag Johan De Witt dat in. Op hem hadden Tromps brieven altijd een' sterken indruk gemaakt, en meer en meer begreep hij, dat men hier den vrede noodig had om zich voor een' volgenden strijd gereed te maken. III. JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. Na den dood van Tromp en den zeeslag bij Ter Heide, werd er weinig meer verricht op het tooneel des oorlogs, en erkend moet het worden, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden op het oogenblik in de onmogelijkheid verkeerde, om den oorlog zóó voort te zetten, dat geen nieuwe nederlagen de vredes-voorwaarden nog nadeeliger zouden maken. Wel ging men na Tromps dood terstond over tot het benoemen van een' nieuwen Luitenant-Admiraal, doch al viel die keuze nu ook nóg zoo gelukkig uit, hij, die benoemd werd, moest, om krachtig te kunnen handelen eene vloot hebben, welke tegen de prachtige „Parlements-schepen" bestand was, en die vloot bestond niet, en moest nog gebouwd worden. Men beschouwde dat gemis aan een goede vloot geen reden om het benoemen van een' nieuwen Luitenant-Admiraal uit te stellen, en men benoemde Jacob, Baanderheer van Wassenaar, Heer van Obdam, enz. enz., die als Kolonel bij de Staatsche ruiterij diende, en misschien wel eens voor pleizier, doch nimmer, als zeeman, gevaren had. Dat een Officier van de landmacht een uitnemend Vlootvoogd wezen kon, hadden de Hollanders al te zeer ondervonden, want Admiraal Blake was, vóór hij, als Opperbevelhebber der Engelsche vloot, aangesteld werd, Generaal bij de landmacht. Bekend is het niet, of Cromwell onder de in dienst zijnde Zee-officieren niemand heeft kunnen vinden, die tot zijne partij behoorde, en daarom maar zijne toevlucht nam tot iemand, die Hoofd-officier bij het leger te velde en hem genegen was, doch dit was in onze Republiek het'geval niet, want er waren kloeke Bevelhebbers ter zee genoeg, die niet zóó Oranje-gezind waren, dat ze er de hoogste belangen van het land ook voor prijs geven zouden. Maar, en dat was voor Holland een onoverkomelijk bezwaar naar het scheen, zij, die voor het Opperbevel volkomen geschikt waren, waren geen Hollanders, maar Zeeuwen of Friezen, en Holland kon het niet over zich verkrijgen om zijne vloot onder het Opperbevel van een' Fries of Zeeuw te stellen. Men had den dapperen Hollander De Witt wel, maar men wist, dat het zeevolk dien niet wilde, en daarom, om aan allen naijver onder de Vlootvoogden een einde te maken, benoemde men van Wasse- JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. 313 naar, die de benoeming aannam, en later toonde, dat hij,, waar het hem ontbrak aan zeemansbeleid, dapper was als de beste. In dezen oorlog zou de nieuwe Luitenant-Admiraal evenwel niet kunnen toonen wie hij was, want den i3den April 1654 werd de vrede met Engeland te Westminster gesloten. Deze vrede was voor ons niet alleen zeer nadeelig, maar ook buitengewoon vernederend, want de vredes -voorwaaruen raakten onze binnenlandsche aangelegenheden zeer daar Cromwell ook, als hoofdvoorwaarde, gesteld had, dat het Huis van Oranje in Holland van alle vroegere waardigheden zou worden buitengesloten. De Algemeene Staten weigerden deze voorwaarde aan te nemen, doch Cromwell, die zeer goed wist. dat onze Republiek zonder Holland zoo goed als niets was, en niet bestaan kon, was tevreden, als Holland dat verlangen maar inwilligde. Johan De Witt verzekerde Cromwell, dat Holland dit doen zou, en dit was voldoende. Verder werd het strijken van zeilen en vlag voor ons niet meer een vorm van beleefdheid; het bleef verplichting. Daarenboven moest er aan de nabestaanden van de terdoodgebrachten op Amboina eene ruime schadeloosstelling uitgekeerd worden. Om den persoon van Jan De Witt een weinig minder streng te laten be- of veroordeelen, dient gezegd te worden, dat hij, na het sluiten van den vrede bij Cromwell nog ernstige pogingen aanwendde om diens eisch ten opzichte van het Huis van Oranje te laten vervallen, doch Cromwel bleef op zijn stuk staan, en het gevolg hiervan was eene geheime verbintenis tusschen Engeland en Holland. Deze verbintenis „Acte van Seclusie" geheeten, bleef evenwel niet geheim, en groot was de verontwaardiging bij de Algemeene Staten en het volk, toen zij bekend werd. Voor den jongen Prins was dus alle hoop om ook in Holland de waardigheden van zijn' Vader en Grootvader te bekleeden, geheel verdwenen. Nu kan het ons onbegrijpelijk voorkomen, dat Jan de Witt bij Cromwell pogingen aanwendde om die bepaling ten opzichte van het Oranje-huis te laten vervallen, en zich tevreden te stellen met eene onderhandsche geheime overeenkomst omtrent die bepaling tusschen Holland en Engeland, wat hem gelukte met die „Acte van Seclusie." Maar Jan de Witt kende den geest van het mindere volk te goed, om niet te weten, dat het volk niet alleen in de andere gewesten, maar ook in Holland, in een' niet te bedwingen opstand komen zou. Werd nu die dreigende bepaling in het Vredes-tractaat weggelaten, en vervangen door het geheime verdrag tusschen Holland en Engeland, dan was dat groote gevaar bezworen. Kwam het uit, wat Holland gedaan had, dan zou er toch wel zooveel tijd verloopen zijn, dat de Heeren van Holland gelegenheid gehad hadden om te toonen, dat de zaken beter gingen zonder, dan met een' Oranje, en dan zou men toch niet zoo dwaas zijn, om het slechte boven het goede te kiezen! Hierin hadden Jan De Witt en de zijnen gelijk, maar... het geheime verdrag werd veel te spoedig ruchtbaar. Nu meenden de Staten van Holland, toen het volk hen van grove ondankbaarheid tegenover Oranje beschuldigde, zich te moeten verdedigen en ze lieten een verweerschrift verschijnen, waarin door een buitengewoon knap reken- 3i4 JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. meester zonneklaar bewezen werd, dat Holland volstrekt niet ondankbaar was. Er werd in aangetoond, wat het Huis van Oranje van het jaar 1586 tot 1650 van den Staat ontvangen had. Alle geldelijke uitkeeringen werden, als posten op eene rekening, opgenoemd, en als deze opgeteld waren, kwam men tot de kapitale som van zoo maar even 19.699.785 gulden. Men had Oranje dus voldoende, en meer dan voldoende, betaald. Met dit verweerschrift zou men aan alle aanhangers van het Oranjé-huis aantoonen, meende de Regeering, dat zij niet ondankbaar was. Maar de Oranje-gezinden hadden ook hunne rekenmeesters, en één van dezen wist ook, om, als op eene rekening aan te toonen, dat Prins Willem I van Oranje, ten voordeele van onzen Staat, bij het bijeenbrengen van twee legers in 1568 en in 1572, uit eigen beurs niet minder dan 8.059.480 had voorgeschoten. Zoo deze som, niet reeds van 1568 en 1573, maar van 1568 af, in het bezit der Oranje's gebleven, en op samengestelden interest tegen den penning zestien, dat is 61/i °/0, uitgezet ware geworden, zou ze aan hoofdsom en interest in 1650 bedragen hebben 39,289.965, zoodat de Staat, met al zijne uitkeeringen, toch nog 17.590.270 gulden aan het Huis van Oranje was schuldig gebleven. Jan de Witt kon evenwel óók rekenen, en hij of iemand in zijne plaats zeide nu, dat als men van 1586 af, al het geld aan het Huis van Oranje uitgekeerd, óók eens op samengestelden interest gezet had, men eene som zou bekomen, welke die 39.289.995 gulden, zoo niet heel wat overtrof, toch gelijk komen zou. De Oranje-gezinde rekenmeester kwam nu met een: „dat is een groot abuijs!" voor den dag, doch de berekening, die hij maakte, was om er eene op toe te geven, zoodat men van de zijde van de Witt er niet aan dacht, om nog eens aan het overleggen te gaan, wat toch verkeerd was, want nu zeiden de Prinsgezinden, als ze van rekenen weinig begrip hadden: „Wie zwijgt, stemt toe!" en zoo bleef het volk gelooven, dat de Republiek nog zooveel geld aan het Oranje-huis schuldig was. Ik zeg dit, omdat men iemand niet zwarter mag maken dan hij is, al heet die iemand ook onze tegenstander, en ook, omdat juist zulke zifterijen toch maar al te vaak een middel zijn om eene partij met eenige duizenden onnoozelen te versterken. Lang zou de vrede niet duren. De handel bewoog zich op te veel punten in de wereld, om niet telkens moeielijkheden te ondervinden. Wij onderhielden een druk handelsverkeer met de Oostzee-landen, en toen nu in 1656 Zwedens Koning, Karei Gustaaf, Denemarken en Polen dreigde te veroveren, begreep men hier, dat de vaart door de Sond voor de onzen groot gevaar liep, gesloten te worden. Daarom zonden we eene vloot onder Wassenaar van Obdam naar de Oostzee, om Denemarken tegen de Zweden te helpen. Dantzig, dat door Karei Gustaaf ingesloten was geworden, werd door ons ontzet, en daarop volgde een verdrag met Zweden. Het gevaar was hier dus vooreerst weer geweken, doch nu dreigde alweer een ander. De Fransche kapers benadeelden onzen handel niet weinig, en daarom kreeg De Ruyter in last, deze zeeroovers te tuchtigen, onverschillig waar hij ze vond. Op de hoogte van het eiland Corsika overmeesterde JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. 315 hij twee dezer schepen, en één ervan verkocht hij te Cadiz. De Fransche regeering nam deze kaperjacht zeer euvel op, en legde terstond beslag op alle Nederlandsche schepen, die in Fransche havens lagen. Nu gaven de Staten-Generaal hun Gezant' Willem Boreel, Baron van Vremdyke, last, zich tot den Koning te begeven om over deze handelwijze beklag in te dienen. Lodewijk XIV was toen zestien jaar oud en pas tot Koning gezalfd, doch Kardinaal Mazarin bleef toch voortgaan alles te besturen, alsof de Koning nog niet gezalfd was. Toen nu Boreel voor Lodewijk XIV verscheen en begon te spreken, viel Mazarin hem telkens in de rede. Boreel hierover verstoord zeide, dat hij de eer had tot den Koning te spreken en niet tot diens Minister. Deze hooghartige taal werd zeer kwalijk genomen, en terstond kreeg nu de Fransche Gezant in 's-Gravenhage, De Thou, in last om van de StatenGeneraal te eischen, dat De Ruyter gestraft en Boreel ontslagen zou worden. Het een, noch het ander gebeurde, integendeel, het antwoord hierop was, dat er terstond beslag gelegd werd op alle Fransche eigendommen in de Vereenigde Provinciën. Het ging dus hard tegen hard, doch het liep nog goed af, omdat de handelsbelangen der Hollanders en de Fransche politiek geen oorlog wilden. Ook dit gevaar was dus weer voorbij, maar inplaats van nu de zegeningen des vredes te kunnen genieten, was onze tusschenkomst in de Oostzee opnieuw noodig. De Koning van Denemarken, Frederik III, meende dat de tijd voor hem gekomen was om den Zweedschen Koning, wien de krijgskans tegengeloopen was, nu op zijne beurt den oorlog te verklaren. Karei Gustaaf was evenwel de man niet om zich door Frederik III te laten benadeelen. In Februari 1658 deed hij een' stouten tocht met zijn leger over het ijs en bemachtigde op het eiland Funen de steden Nyborg en Odense. Zegevierend trok hij van het eene eiland naar het andere en kwam weldra op Seeland. Nu werd er een verdrag gesloten, doch dit was maar van korten duur, zoodat de oorlog opnieuw uitbrak. Voor de belangen van den handel bevreesd, als Karei Gustaaf overwinnaar werd, besloten de Staten om Denemarken te helpen. Opnieuw werd er onder het opperbevel van Wassenaar van Obdam eene vloot naar de Oostzee gezonden, welke meteen achtendertig vendels voetvolk medebracht. Toen de vloot voor de Sond verscheen, wachtte de Zweedsche zeemacht, ter sterkte van vijfenveertig schepen onder Admiraal Wrangel Boreel tegenover Lodewijk XIV en Mazarin. 3i6 JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. haar af. Aan beide zijden van de Sond lag eene sterkte, en de Deensche, die ons anders geen kwaad zou doen, was nu door de Zweden ingenomen. Het was dus voor de onzen eene gevaarlijke onderneming om de Sond in te zeilen. Toch besloot men het te doen, en den 8sten November 1658 gaf men er ook gevolg aan. De With, die onder Wassenaar gebood, voerde den voortocht aan, en tusschen de beide forten zeilde deze rechtstreeks op het Zweedsche Admiraalschip aan, en gaf het de volle laag. Obdam, voor zijn' Witte Corneliszoon De With doodelijk gewond. Onder-bevelhebber niet willende onderdoen, kwam nu ook, en doornagelde Wrangels schip zoodanig, dat het uit de slagorde moest om onder Kronenburg in veiligheid te komen. De With, ziende, dat Obdam hem onmiddellijk gevolgd was, vervolgde zijn' tocht, doch kwam, al vechtend, met een Zweedsch schip, omhoog te zitten. Van alle kanten werd hij nu aangetast en niemand der zijnen kwam hem te hulp, daar er, bij het invaren van de Sond, verwarring op de Nederlandsche vloot gekomen was door het aan den grond geraken van drie onzer schepen. Twee uren lang verdedigde De With zich, toen hij door twee kogels getroffen werd. Hij viel neder, maar bleef voortgaan met den degen in de vuist de zijnen aan te moedigen met de woorden : „Vreest niet voor het aangezicht des vijands! Strijdt voor uwe broeders, voor uwe kinderen, uwe vrouwen en huizen !" Daar sprongen de vijanden aanboord. Een vreeselijk gezicht voor den gevallen held om zijn schip, van welks mast eenmaal Tromp zijne Admiraalsvlag JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. 317 liet waaien, in handen van den vijand te zien. De vijanden namen hem gevangen, brachten hem naar een ander schip over, en — de dappere zag kort daarop zijn' geliefden bodem zinken. De vijand kreeg de „Brederode" — zoo heette het schip — niet. Maar ook hem zouden ze niet levend krijgen, want eer hij bij de vijanden was, had hij den geest gegeven. Ondertusschen werd de strijd voortgezet, en Wassenaar van Obdam toonde hier, dat hij althans een held mocht heeten, al was hij geen zeeman. Ten slotte behaalden de onzen de overwinning, en de Zweden waren genoodzaakt te wijken. Karei Gustaaf ontving het lijk van De With, den dapperste der dapperen, met eerbiedig rouwbetoon. Men zegt zelfs, dat hij bij het zien ervan zijne tranen niet bedwingen kon. Hij liet het lijk, omwonden met satijn, in eene kist leggen, op welks deksel de wapenen van den overledene lagen, en daarop liet hij het in eene zwartgeverfde boot, die met rouwwimpels behangen was, naar het schip van onzen Admiraal brengen. Treffende hulde van een Edelen man aan een' gevallen Dapperen vijand! Maar met dezen doortocht door de Sond was toch de Noorsche oorlog nog niet geëindigd, en in het volgende jaar zond men De Ruyter opnieuw met eene vloot en een landingsleger naar de Oostzee om Wassenaar versterking te brengen. De Admiraal evenwel was ongesteld en keerde naar het Vaderland terug, zoodat nu De Ruyter, die, ofschoon een Zeeuw, door De Witt boven alle andere Vlootvoogden voorgetrokken werd, aan het Hoofd der Nederlandsche vloot stond. Het krijgsvolk werd onder bevel van den Ritmeester Buat op Funen aan wal gezet, en de Staatschen, bijgestaan door Duitsche, Brandenburgsche en Poolsche troepen, sloten het heele Zweedsche leger in Nyburg in, en weldra was dat nu genoodzaakt, zich over te geven. Met groote eer werd De Ruyter te Kopenhagen ontvangen, en door Koning Frederik tot den Adelstand verheven. In 1660 stierf de Zweedsche Koning, en hiervan was het gevolg: het sluiten van den vrede. Ondertusschen was er in Engeland eene groote verandering gekomen. De Engelschen konden op den duur met hunne Republikeinsche Regeering, aan welks hoofd een Lord-Protector met zulke strenge godsdienst-begrippen, en met meer dan de macht van een' Koning, stond, zich niet vereenigen, want van Hoffeesten, Koninklijke uitspanningen en onderscheidingen was geen sprake bij Cromwell. Den hoogen, Engelschen Adel hinderde het bovendien niet weinig, dat een man, uit den laagsten Adelrang afkomstig, bijna in armoede geboren, en die in zijne jongelingsjaren zulk een zedeloos leven leidde, dat hij in dat opzicht Koning Karei I geen verwijten mocht doen, nu zoo hoog stond, dat de aanzienlijkste Edelman hem nederig hulde moest bewijzen. Langzamerhand kreeg Cromwell dus meer en meer tegenwerking, maar hij was de man er niet naar, om zich van zijne plaats te laten dringen. Wie zou de machtige zijn, die hem deed wijken? Die machtige kwam den 3den September 1658 en zijn naam was: DOOD. Toen men hem op zijn sterfbed vroeg, wie hem 3i8 JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. zou opvolgen, gaf hij ten antwoord: „Mijn oudste zoon, Richard!" Dit geschiedde ook, maar Richard, die indertijd bij zijn'Vader gepleit had voor het behoud van Koning Kareis leven, die zoo goed als niets voelde van de brandende eer- en heerschzucht zijns Vaders, minder ingenomen was met die strenge, Puriteinsche begrippen, en bovendien in verstandelijke gaven en staatsmans-wijsheid ver beneden hem stond, was bijna in geen enkel opzicht instaat, hem, als Lord-Protector, op te volgen, en reeds in het volgende jaar legde hij zijne waardigheden neder. Hij begaf zich, als ambteloos burger, naar zijne landgoederen, met het voornemen om daar. als eenvoudig Land-edelman, te leven. Bij de komst van Karei II op den troon nam hij de wijk naar Frankrijk. Later keerde hij terug, en men dacht er niet aan om het hem moeie"jkte^ maken. Hij was voor den troon geen gevaarlijk man, en waarschijnlijk was het aannemen van den familie-naam Clark niet eens noodig geweest om hem, als vergeten burger, een vredig landleven te laten leiden. Het aftreden, als Lord-Protector, van Richard Cromwell had, zooals hier pas gezegd is, het herstel van de Stuarts en van het Koningschap ten gevolge, en in 1660 werd Karei II Koning van Groot-Britannië, en Ierland. Een deel van zijne ballingschap had hij in de Nederlanden doorgebracht, maar om niet met Cromwell in een' oorlog te geraken, had men hem hier vaak het land verboden, en menigmaal, als hij in stilte toch in Breda of te 's-Gravenhage kwam, had hij zelfs gevaar geloopen om gevangen genomen te worden. Nu hij, als Koning van Engeland, deze landen verliet, beval hij den Staten ten zeerste zijne zuster Maria en haar zoontje aan. Geen wonder, dat vooral Holland, voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden, niet yeel heil zag in de troonbeklimming van Karei II. Vooreerst had Holland er heel geen plan op om de Acte van Seclusie te vernietigen, en ten tweede vreesde men, dat de nieuwe Koning gezind zou zijn om wraak te nemen, omdat men hem hier al te vaak het verblijf in het land ontzegd had. Men voorzag het, dat de vrede met Engeland niet zoo heel lang duren zou, en daarom begon De Witt reeds naar bondgenooten om te zien. Maar tot wien zich te wenden? Frankrijks Koning Lodewijk XIV zou misschien uit staatkundige inzichten te bewegen geweest zijn, onze bondgenoot te worden, maar men wist, dat hij die Burger-koningen haatte. De Witt evenwel gaf zoo gauw den moed niet op. Om Koning Karei te behagen, wist hij te bewerken, dat de Acte van Seclusie ingetrokken werd. Hij vergiste zich evenwel, als hij meende, Karei hiermede een genoegen te doen, want de Koning beschouwde die Acte van Seclusie reeds, als ingetrokken, bij Cromwells dood. De beloften van Hollands Staten, dat zij zich met de opvoeding van den jongen Prins van Oranje wilden belasten, had misschien meer kunnen uitwerken. Aan die belofte werd echter geen gevolg gegeven, dat misschien zijne oorzaak vond in den dood van Prinses Maria, die in 1661 aan de familie-ziekte der Stuarts, de kinderpokken, overleed. Intusschen wist De Witt te bewerken, dat er tusschen Frankrijk en JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. 319 de Republiek een verbond gesloten werd, waarbij bepaald was, dat de een den ander in tijden van nood zou bijstaan, en dat men nimmer met hetzelfde land een' afzonderlijken vrede sluiten zou. Een zelfde verbond wist hij met Engeland te doen sluiten. Uit dit alles blijkt, dat Jan de Witt iemand was, die allerlei staatkundige berekeningen maakte, doch hoeveel schranderheid hij hierbij ook tentoonspreidde, eene waarheid is het, dat bijna al zijne berekeningen verkeerd uitkwamen, en als we in elke eenigszins uitvoerige geschiedenis van ons land lezen, dat de gevolgde Staatkunde van den Koning-Stadhouder Willem III een' schuldenlast van niet minder dan 350 millioen gulden aan onze Republiek bezorgde, dan mag men toch wel eens vragen: „Zouden de verkeerd uitgekomen berekeningen van de Witt hiervan niet voor een aanzienlijk deel ook de oorzaak geweest zijn?" Door de bemoeiingen van de Witt was nu, althans voor eenigen tijd de vrede gewaarborgd, doch op den duur kon het toch zoo niet blijven; de vrede m o es t verbroken worden. Dat zou nu niet zoo zeer geschieden door het niet nakomen van Hollands belofte betrekkelijk de opvoeding van den jongen Prins van Oranje, dat zou zelfs niet komen door het kleingeestige bevel van Hollands Edele Groot Mogende Heeren aan de Predikanten, om uit hun gebed, na de preek, de gewone bede voor den Prins weg te laten, neen, er was heel wat anders! Wanneer de volken van Europa zagen hoe een land, geregeerd door zijne burgers, zulk eene verbazende welvaart genoot, en zulk eene groote rol in de staatkundige aangelegenheden van het heele werelddeel speelde, dan zouden ze er mogelijk ook op den eenen of anderen tijd toe overgaan, de Republiek uit te roepen. Stond er een Stadhouder aan het hoofd der Regeering, dan werd de zaak dadelijk heel anders, want de eenvoudige lieden, buiten de Nederlanden, zagen in den Stadhouder hetzelfde, wat de Atjinsche Gezanten eenmaal in Prins Maurits zagen. Ze hadden geen begrip van eene Souvereiniteit, die bij dusgenaamde Staten-Generaal berustte. In Hollands aanzien, macht, rijkdom en welvaart lag dus Hollands grootste gevaar ten opzichte van de Europeesche Vorsten. Holland was werkelijk te klein voor zijne groote macht. Het was dus niet de zucht om oorlog te voeren, die De Witt en zijne vrienden aandreef om zich met de aangelegenheden van buitenlandsche zaken te bemoeien; het was geen zucht naar grootheid, die hen aandreef tot allerlei staatkundige handelingen. Burger-koningen wilden ze in hun eigen land zijn en dan het liefst in vrede. Dat ze geen voorstanders van oorlog waren, bewezen ze telkens door afdanking van krijgsvolk, of het verminderen van uitgaven voor 's Land vloot. Neen, de vérziende Raadpensionaris zag tusschen het licht van Hollands gloriezon de wolken naderen, welke dat licht zouden verduisteren. Dit te verhoeden, was zijne Staatkunde, die ook dikwijls aangewend moest worden, waar de kooplieden, uit zucht naar gewin, de zaak verkorven hadden. Intusschen hielp zijn verbond met Engeland niet veel. Karei II had een trouweloos karakter, en al spoedig bleek het, dat hij naar eene aanleiding zocht om Holland den oorlog aan te doen. Van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was in het buitenland geen sprake meer; men kende alleen Holland. En met onze Vaderlandsche geschiedenis is het nu weer 320 JAN DE WITT IN ZIJNE KRACHT. bijna hetzelfde, als in den Graventijd. Wat de Hollandsche Graven deden, vindt men in elk leerboek, maar wat de Hertogen van Gelder of de Bisschoppen van Utrecht deden, wordt alleen dan vermeld, als deze Vorsten met de Hollandsche Graven in aanraking kwamen. Zoo ook was het nu. In Friesland en Groningen en Drente had men nog altijd een' Stadhouder, doch zijn naam werd maar zelden genoemd, en onder de buitenlandsche Vorsten was hij zoo goed als niet bekend, en eenige rekening hield men met hem althans niet. Terloops vermelden we hier dan ook maar, dat de Friesche Stadhouder Willem Frederik in 1664 stierf aan de gevolgen van eene wonde, die hij zichzelven toegebracht had bij het nazien van een pistool. Hij werd opgevolgd door zijn' minderjarigen zoon Hendrik Kasimir, onder voogdijschap van zijne Moeder, Prinses Albertine Agnes van Oranje, eene dochter van Frederik Hendrik. Wij kunnen dus niet anders dan ook nu alweer over Holland spreken, waar Raadpensionaris De Witt naar alle kanten uitzag om allerlei dreigend gevaar, vooral van de zijde van Engeland en Frankrijk, af te wenden. Meer en meer bleek het toch, dat Frankrijk onder Lodewijk XIV, de kweekeling van Mazarin, de eerste Monarchie van Europa was, en dat er alle kans bestond, dat Engelands Koning, die, bij al zijne trouweloosheid, zulk een onbezorgd en vroolijk leven leidde, dat het gerust met „zedeloos" kan omschreven worden, zich gemakkelijk zou laten overhalen om met Frankrijk één lijn te trekken. Vooreerst was hiervoor nog niet zooveel, gevaar, want Lodewijk had zijn oog laten vallen op de Spaansche Nederlanden en de Staatkunde van Kardinaal de Richelieu, door Mazarin voortgezet, was.ook Lodewijks Staatkunde: het vernederen van het Huis Habsburg. Met Frankrijk op een' goeden voet te staan was De Witt's streven; maar Frankrijk tot nabuur te hebben, verlangde hij niet. Spanje wilde graag onze bondgenoot zijn, maar namen wij dit aan, dan kregen we het met Frankrijk te kwaad. De kunst was nu om door overleg de zaak op de lange baan te schuiven. Spoedig viel er evenwel voor De Witt wat anders te doen. Koning Karei II zocht den oorlog, en behandelde de Nederlanders met eene kleinachting, die alle perken te buiten ging. Reeds in 1664 nam Jacobus, Hertog van York, een broeder van Karei, behalve vele koopvaarders, ook de Kolonie „Nieuw-Nederland" (tegenwoordig NewYork) weg, en op de Westkust van Afrika vermeesterden de Engelschen, onder Holmes, onze bezittingen. Dit alles geschiedde in den tijd van vollen vrede, en dat dit niet dadelijk, als eene oorlogsverklaring aangezien werd, zat misschien wel in de richting onzer Republiek, die uit verschillende machten bestond, welke ieder op zichzelve bijna zelfstandig waren. Van die machten waren de Oost- en WestIndische Compagnie de voornaamste, doch deze laatste was al lang aan het aftakelen, waartoe het verlies van Brazilië veel bijgedragen had. Ondertusschen begreep De Witt, dat er toch wat gedaan moest worden, en daarom zond hij De Ruyter naar Afrika om onze bezittingen te heroveren. Terwijl De Ruyter in Afrika was en daar aan zijn' last voldeed, brak de werkelijke oorlog uit. Hij duurde van 1665 tot 1667 en staat bekend onder den naam van „Tweede Engelsche oorlog." IV. 321 HET TOPPUNT BEREIKT. ...Gelukkig had De Witt gezorgd, dat onze vloot nu in een' beteren toestand was, maar dat belette niet, dat het begin voor ons al zeer ongelukkig was. Op de hoogte van Lowestoft, niet ver van Yarmouth, ontmoetten de vloten elkander. De Engelsche vloot stond onder opperbevel van den Hertog van York, en de onze werd aangevoerd door Wassenaar van Obdam, die honderd en drie schepen onder zijn bevel had, welke samen eenentwintig duizend matrozen en zee-soldaten en achtenveertighonderd negenenzestig stukken geschut aanboord Wassenaar van Obdams schip vliegt in de lucht. hadden. Met den dageraad van den i3den Juni nam de strijd, onder ongunstige omstandigheden voor ons een' aanvang. Vooreerst was de wind ons tegen, en ten andere was onze vloot verdeeld in zeven smaldeelen, die niet eendrachtelijk konden handelen, omdat de LuitenantAdmiraal Wassenaar verzuimd had, een laatsten krijgsraad te beleggen. Mogelijk was dat geen verzuim, doch had hem de tijd daartoe ontbroken. Over het algemeen miste men op de heele vloot de vaste leiding van een' man, die wist, wat hij wilde. Aan moed en dapperheid ontbrak het Wassenaar niet, dat had hij voldoende getoond, maar het ontbrak hem geheel aan zeemans-beleid. Reeds om vijf uur in den morgen sneuvelde onze wakkere Luitenant-Admiraal Cortenaer. Wonderen van 21 322 HET TOPPUNT BEREIKT. dapperheid werden door onze Vlootvoogden verricht, doch bij gemis van een' beleidvollen Aanvoerder, vocht ieder smaldeel te veel op zichzelf, en toen het schip van Wassenaar in de lucht vloog, waardoor de vloot op eenmaal zonder Hoofd was, gingen vele Kapiteins, van de algemeene verwarring gebruik makend, op de vlucht. Slechts door het beleid en de dapperheid van den Zeeuwschen LuitenantAdmiraal Jan Evertsen, die terstond na den dood van Wassenaar de Admiraalsvlag liet waaien van zijn schip, werd de vloot voor ondergang behoed. Spoedig echter waren de verschillende smaldeelen van elkander verwijderd en Cornelis Tromp, die meende, dat Evertsen gesneuveld was, of misschien wel om nog andere redenen, stak nu de Admiraals-vlag uit, en bracht het grootste deel van de vloot in behouden haven. De tijding van de groote nederlaag bracht ontsteltenis in het heele land, want had men ook al op geen schitterende overwinning gerekend, op het geven van eene geduchte les wel, doch aan eene volkomen nederlaag had niemand gedacht. Natuurlijk moesten de verschillende Bevelhebbers verslag uitbrengen van dezen zeeslag, en de wel wat hoekige en stugge Fries, Tjerk. Hiddes de Vries, een zeeman, aan wiens moed en waarheidsliefde niemand twijfelde, ving het verslag aan met de woorden : „Vooreerst heeft God Almachtig ons Opperhoofd de kennis benomen of nooit gegeven." Van de waarheid dezer woorden waren zelfs de Staten van Holland overtuigd, want toen Wassenaar geen gebruik maakte van den gunstigen wind om onder zeil te gaan, kreeg hij eene scherpe aanmaning van de Staten, en de bedreiging, dat De Witt, bij hem aanboord komen zou om het Opperbevel op zich te nemen. Hoogstwaarschijnlijk was deze vertraging de hoofdoorzaak van de nederlaag. Het ergste was, dat men Wassenaar niets verwijten kon, omdat de Staten bij zijne aanstelling zeer goed konden begrijpen, dat een Kolonel der ruiterij geen ervaren zeeman kon zijn. Wees men, met het oog op die onervarenheid ter zee op den Engelschen Admiraal Blake, dan vergat men, dat er geen regel zonder uitzondering is, doch dat de uitzonderingen haar' naam terecht dragen door hare zeldzaamheid. Intusschen, klagen hielp niet meer, en daarom benoemde men nu Cornelis Tromp tot Bevelhebber der vloot, doch voortaan zou het Opperbevel berusten bij drie Gevolmachtigden van de Staten-Generaal. Hiertoe werden benoemd Johan De Witt voor Holland, Huygens voor Gelderland en Boreel voor Zeeland. Nauwelijks waren deze benoemingen geschied, of De Ruyter bracht te Delfzijl onze rijk geladen koopvaardij-vloot binnen. Zoo De Ruyter in het Vaderland ware geweest, zou men Cornelis Tromp zeker niet tot Bevelhebber of Luitenant-Admiraal benoemd hebben, want hij had zeemans-rondheid genoeg om het niet onder stoelen en banken te stoppen, dat hij veel meer heil voor onze Republiek er in zag, als er een Stadhouder uit het Huis van Oranje was. De Ruyter deed in zeemans-rondheid voor Cornelis Tromp niet onder, doch uit zijne scheeps-journalen bleek het ten duidelijkste, dat hij niet voor de Regeering, doch alleen voor het Vaderland goed en bloed veil had, en dat hij, wilde hij goed en bloed niet nutteloos offeren, in de eerste plaats beginnen moest met te gehoorzamen, die HET TOPPUNT BEREIKT. 323 boven hem gesteld waren, en dat dan nog wel zonder te vragen hoe die Regeering aan hare macht gekomen was. En wat deden de Staten nu? Op voorstel van Amsterdam, besloten ze, De Ruyter tot LuitenantAdmiraal der vloot, die in Texel lag, aan te stellen. De lastbrief werd terstond aan De Ruyter gezonden en deze nam de benoeming aan. Denkelijk heeft hij wel niet geweten, dat de Staten met Tromp zulk een leelijk spel speelden. Tromp trok zich deze beleedigende handelwijze Het Kind van Staat en Johan De Witt. zeer aan, doch bleef toch op de vloot. Toen de drie Gevolmachtigden te Texel verschenen, kon de vloot niet uitloopen, omdat de wind tegen was. De Witt, die omringd was door eene lijfwacht, gedost in de Grafelijke kleuren van Holland, beweerde, dat men wel kon uitloopen. Hij ging aanboord, nam het dieplood in handen en bracht de schepen in zee. Dwaas is hij, die beweert dat de Raadpensionaris de stuurmanskunst beter verstond, dan De Ruyter, Tromp of iemand anders op de vloot. Zeker, De Witt verstond de stuurmanskunst goed, en dat was bij een' Staatsman wel merkwaardig. Doch met tegenwind, dwars tusschen de vele gevaarlijke zandbanken door, de vloot, waaraan zulke ontzaglijke kosten geofferd waren, en die in dezen nieuwen oorlog de heele Republiek tegen een' machtigen vijand verdedigen moest, er met een : er op of er onder" aan te wagen, — want een groot waagstuk was het, — kon onmogelijk door de Ruyter, Tromp of eenig ander Bevelhebber bevolen worden, want alle schade, die er door geleden werd, zou op hun hoofd verhaald worden. Men wist bij ervaring hoe de Edele Groot Mogenden in dergelijke gevallen handelden. 3^4 HET TOPPUNT BEREIKT. Nu de Raadspensionaris, die het eigenlijke Hoofd van den Staat was, zelf de vloot in zee wilde loodsen, trots de gevaren eraan verbonden, waren de Bevelhebbers, bij mogelijke mislukking, van de verantwoording af. Het waagstuk gelukte, doch zonder twijfel bewijst men De Witt te veel eer, als men hem, als Loods en Stuurman, boven de Vlootvoogden stelt, en uit niets bleek het ook, dat de Witt er prat op ging, dat hij zulke Stuurmans-gaven bezat. De tocht leverde echter geen voordeelen op, want stormen belett'en de Engelsche zoowel als de Nederlandsche vloot, elkander slag te leveren. Terwijl onze vloot doelloos op zee kruiste, wist Engeland ons ook een' vijand van de landzijde te bezorgen in Bernard van Galen, Bisschop van Munster. Deze viel in ons land en veroverde de eene plaats na de andere, omdat men onze legermacht en sterkten zoo goed als geheel verwaarloosd had, om de zeemacht maar in een' geduchten staat van tegenweer te brengen. En overal waar de Bisschop in Gelderland en Overijsel kwam, liet hij de bezittingen van den Prins van Oranje onaangetast, ja, in het voorbijtrekken der Steden liet hij door zijne trompetters het „Wilhelmus" blazen. Hierdoor werd het volk aangepord om zich tegen de opperheerschappij van Holland te verzetten, en aan te dringen op de verheffing van den Prins, die, als hij Stadhouder was, wel zorgen zou, dat er ook iets gedaan werd voor de verdediging der land-provinciën. Van Galens tocht werd evenwel niet overwinnend voortgezet; want Frankrijk kwam ons te hulp. Lodewijk XIV wilde namelijk de verheffing van den Prins niet. In zijn hart haatte hij de trotsche Burger-koningen, en bovenal De Witt. Maar de Burger-koningen hadden de Republiek in oorlog gebracht met Engeland, en nu had Lodewijk er belang bij, dat de twee Zeemogendheden elkanders vloten vernielden, want des te gemakkelijker kon Frankrijk zich dan óók tot eene Zeemogendheid verheffen. De oorlog moest dus voortduren, en in het volgende jaar verklaarde hij zelfs den oorlog aan Engeland, zonder evenwel veel te doen. Om de opgewonden gemoederen wat tot bedaren te brengen, en misschien ook in de hoop, dat men Koning Karei II daardoor gunstiger zou stemmen besloten de Staten van Holland de opvoeding van den Prins nu op zich te nemen, en ontving hij bij den titel van .Kind van Staat," ook eene geheele nieuwe hofhouding en onderwijzers. Van deze onderwijzers was De Witt er één, en hoewel de Prins zeer goed wist, dat hij het, als het maar van De Witt afhing, nooit tot eenige waardigheid in de Nederlanden zou brengen, nam hij toch de gelegenheid waar, om van dezen grooten Staatkundige te leeren zooveel hij kon. Die staatmans-wijsheid zou hem later uitnemend te stade komen. Nadat de vrede met den Bisschop van Munster gesloten was en Frankrijk ook den oorlog aan Engeland verklaard had, zaten De Witt en zijne vrienden weer vast op het kussen, en hoopte men de Engelschen met goed gevolg te zullen bestrijden, vooral nu ook de Koning van Denemarken bijstand beloofd had. Van de hulp dier twee landen zag men even wel niets, zoodat de Republiek het spits alleen atbijten moest. Den i iden Juli 1666 ontmoette onze HET TOPPUNT BEREIKT. 325 vloert de Engelsche bij North-Foreland en daarop volgde een slag, die éénig is in de geschiedenis der wereld. Hij duurde vier dagen en staat bekend onder den naam van „Vierdaagsche zeeslag". De Michiel Adriaenz. De Ruyter. beschrijving van dezen vreeselijken slag, die met de overwinning der onzen eindigde, zou bijna alleen een boek vullen. Behalve De Ruyter verwierven zich bij deze gelegenheid mannen, als Cornelis Evertsen, Tjerk Hiddes De Vries, Cornelis Tromp, Aart Van Nes, Van der Hulst en zoovele anderen een' onsterfelijken roem. Van 326 HET TOPPUNT BEREIKT. Tromp getuigden de Engelschen, die aangevoerd door Monk, voor de onzen in moed niet onder deden: „Zijn er dan vijf of zes Trompen op de Hollandsche vloot?" Dat kwam, omdat het schip, waarop deze held zich bevond, telkens reddeloos geschoten werd. Hij begaf zich dan, zoo spoedig hij kon, op een ander schip, en liet daar zijne vlag waaien. Aanboord van „De Zeven Provinciën", — De Ruyters beroemd Admiraalschip, — bevonden zich vele aanzienlijke Fransche Edellieden, die zich moedig gedroe¬ gen. Na afloop van den slag getuigden zij, dat zij het. verschrikkelijke van zulk een' zeeslag zich nooit hadden kunnen voorstellen. Op den vierden dag kreeg Monk eene versterking van vijfentwintig schepen onder Prins Robert, die afwezig was geweest om den Franschen het uitloopen te beletten. De Ruyter aarzeldde niet om nogmaals het gevecht te hervatten, doch toen tegen den avond de slag nog niet beslist was, wenschte hij er een einde aan te maken en heesch de roode, de bloedvlag. Als een alles-vernielende orkaan, stormden onze schepen op de Engelschen af. Dezen hielden een oogenblik moedig stand, maar de aanval was te machtig en ze gingen op de vlucht, doch, waarlijk, niet met schande. Niet te beschrijven is de geestdrift waarmede Vlissinger-Michiel in zijne Vaderstad en in het heele Vader¬ land met zijne helden ontvangen werd. Geen Karei de Groote met zijne Paladijnen werd ooit zoo gevierd. En zijn lof ging van mond tot mond, en van land tot land, — De Ruyter was van dien dag af de „Zeeheld van Europa". Zijne rust in het Vaderland zou echter niet lang duren; want Engeland was nog niet gezind den vrede te sluiten. Met spoed werd de vloot hersteld, en reeds den 4den Augustus werd er, bijna op dezelfde hoogte, opnieuw slag geleverd. Doch thans zou men niet overwinnen; de Nederlandsche vloot werd verslagen, en onze De Ruyter, verlaten door Tromp, die op eigen hand, en zonder daartoe bevel ontvangen te hebben, een deel der Engelsche vloot op de vlucht sloeg, moest na het verliezen van zijne dapperste Onderbevelhebbers aftrekken, maar, onoverwonnen! Die aftocht van De Ruyter was evenwel De Zeven Provinciën. HET TOPPUNT BEREIKT. 327 zóó grootsch volbracht, hij was zulk een schitterend meesterstuk van krijgsbeleid, zulk een onovertroffen bewijs van dapperheid en moed, dat eene overwinning hem geen grootere eer had kunnen verschaffen. Onder de dapperen, die gesneuveld waren, behoorden Jan Evertsen, Tjerk Hiddes De Vries en Coenders. Lodewijk XIV schonk onzen Admiraal voor dezen meesterlijken aftocht de Orde van St. Michiel. In het Vaderland teruggekomen, deed De Ruyter bij de Staten zijn beklag over Tromp, en verweet dezen, dat hij de oorzaak was van het verliezen van den slag, omdat hij op eigen gezag, gestreden had. lromp, hierover niet weinig geraakt, verdedigde zich, en zeide, dat De Ruyter verloren zou geweest zijn, als hij, Tromp namelijk, niet gezorgd had, dat slechts een gedeelte van de Engelsche vloot hem kon vervolgen. Het is mogelijk, dat Tromp, met die bedoeling den vijand op eigen gezag bestreed, en dan moet De Ruyters verwijt hem zeer hard gevallen zijn. Maar men geloofde Tromp niet, en men vermoedde, dat hij uit naijver zoo gehandeld had, en daarom werd hij, hoewel op eigen verzoek, ontslagen. Dit ontslag moet den dapperen man wel zeer gegriefd hebben. Nu de Engelschen voor een oogenblik meester van de zee waren, verbrandden ze honderdveertig onzer weerlooze koopvaardijschepen, die in het Vlie lagen, en plunderden het eiland Terschelling. Op het oogenblik was men evenwel niet bij machte, die lage daad te wreken. Dit zou het volgende jaar geschieden. Maar terwijl ter zee de Staten hun gezag tegenover den vijand wisten te handhaven, begon te land de ontevredenheid tegen de Regeering steeds toe te nemen, en die ontevredenheid werd er niet minder op, toen de Ritmeester Buat, die zich in den Noordschen oorlog zoo onderscheiden had, en die van het Hof des Prinsen verwijderd was geworden, in 's-Gravenhage onthoofd werd, omdat hij in het geheim met Engeland onderhandeld had over de verheffing van den Prins. Toch hielden Hollands Staten ook nu nog hun gezag staande, en om hun gewest eene zekere macht boven al de andere gewesten te geven, besloten ze eene vloot, die geheel uit Hollandsche schepen zou bestaan, uit te rusten om den Engelschen plundertocht op Terschelling betaald De Ruyter verwijt Tromp de nederlaag. 328 HET TOPPUNT BEREIKT. te zetten. Natuurlijk stond deze vloot weer onder het bevel van De Ruyter, doch als Gevolmachtigde van de Staten van Holland begaf Cornelis De Witt, Burgemeester van Dordrecht en Ruwaard van Putten, zich aanboord van het Admiraalsschip. In Engeland had men ook niet stil gezeten, doch Koning Karei, die altijd gebrek aan geld had, moest er in deze tijden natuurlijk nog meer gebrek aan hebben. Daarenboven heerschte in erge mate de pest in zijn rijk, vooral in Londen, en de handel van het heele Koninkrijk stond gedurende dezen tijd zoo goed als stil, zoodat men niet veel geld over had om den oorlog voort te zetten. Daarom was men reeds in het jaar 1666 begonnen over den vrede te onderhandelen. Deze onderhandelingen vorderden evenwel zeer langzaam, en Karei stelde zijne eischen nog veel te hoog. Een andere zeetocht was dus noodig om Engelands trotsche eischen te matigen. De nieuwe vloot, door het aanhouden van den winter in het uitloopen vertraagd, kon pas den| oaen juni zee Kiezen. Ze was verdeeld in drie eskaders. Het eerste eskader stond rechtstreeks onder bevel van De Ruyter, het tweede onder Van Nes, en het derde onder LuitenantAdmiraal Willem Joseph van Ghent, die in de plaats van Tromp benoemd was. De leiding van de heele vloot berustte evenwel bij Cornelis De Witt, die in zeezaken zeer ervaren was, en in in dapperheid voor niemand behoefde onder te doen. Den i7den Juni kwam men voor de Theems, en drie dagen daarna zeilde het eskader van Luitenant-Admiraal van Ghent, aanboord van wiens schip Cornelis De Witt nu was, de Theems op. De Engelsche schepen, die daar lagen, namen de vlucht. Kapitein Van Brakel, die door De Witt gestraft was, omdat hij de tucht overtreden had, bood aan, om zijne overtreding goed te maken, met zijn schip vooruit te zeilen, en het eerst den vijand, die op de Medway (een Theems-mond) zich achter een' zwaren ketting, die over de rivier gespannen was, in slag-orde opgesteld had, aan te vallen. Aan beide zijden der rivier lagen sterkten, die onze schepen konden bestoken. Eene der batterijen telde zelfs niet minder dan zestig zware stukken geschut. Van Brakel's verzoek werd hem toegestaan, en nu Cornelis de Witt. Johan de Witt. HET TOPPLNT BEREIKT. 329 zeilde hij, zonder met een enkel schot het vreeselijke vuur der batterijen en der vloot te beantwoorden, met zijn zwak en oud schip „De Vrede", dat slechts met honderd vijf en twintig koppen bemand en met weinig en dan nog zeer licht geschut bewapend was, naar den ketting en zoodra hij er bij was, gaf hij het groote, Britsche fregat „Unity," dat het dichst voor den ketting lag, de volle laag. Twee branders waren hem gevolgd. Verstomd over zooveel stoutheid was de Kapitein der „Unity" laf genoeg om zich aan Van Brakel over te geven. Eén der branders, onder bevel van Kapitein Van Rijn, zeilde den ketting door en maakte den weg voor onze vloot, althans wat deze versperring betrof, vrij. Engelands grootsche en voornaamste scheepstimmerwerf, bekend onder den naam van „Chattamsche werf," lag daar nu om door de onzen vernield te worden. Vreeselijk was de verwoesting, die op de oorlogschepen der Engelschen en op de werf aangericht werd. Het grootste vijandelijke schip, „Royal Charles.'' werd veroverd, en andere schepen werden in brand gestoken. In Londen sloeg ieder de schrik om het hart, en met het kostbaarste, wat ze inderhaast konden samenrapen, gingen vele Aanzienlijken op de vlucht, uit vrees, dat de Hollanders nu ook Londen zouden plunderen. Dit lag evenwel niet in de bedoeling der overwinnaars, die schitterend wraak genomen hadden, over den Engelschen strooptocht in het Vlie en op Terschelling. Het eskader keerde naar den mond van de Theems terug, en vereenigde zich daar met twee eskaders, die aan den tocht geen deel genomen hadden — De Ruyter was dus niet bij de Chattamsche vernieling tegenwoordig geweest, en men bleef twee maanden in zee. Die „Tocht naar Chattam" bespoedigde den vrede, die reeds den laatsten Juli 1667 op vrij gunstige voorwaarden te Breda gesloten werd. Dat deze, vooral met het oog op den toestand in Engeland, en na den „Tocht naar Chattam" niet nog veel gunstiger waren, kwam omdat Frankrijk een' inval in de Zuidelijke Nederlanden gedaan had. Toen van onze zijde aan Lodewijk herinnerd werd, dat die inval geschied was zonder ons medeweten, wat volgens het gesloten verbond noodzakelijk was, liet Lodewijk zijne troepen wel niet verder trekken, maar ze bleven toch, waar ze waren. Nu was men in Europa algemeen bevreesd voor Frankrijks overmacht, en daarom deed De Witt alles, wat hij kon, om Frankrijk met Spanje te verzoenen, en het gelukte hem, dat er tusschen die twee landen een wapenstilstand gesloten werd. Om verder in Holland niet langer kans te loopen, dat het Volk den zeventienjarigen Prins Willem tot Stadhouder zou willen laten verheffen, wist hij de Staten van zijn gewest het besluit te doen nemen, dat in Holland het Stadhouderschap afgeschaft werd, en dat een KapiteinGeneraal en Admiraal-Generaal nooit Stadhouder van eenig ander gewest zou mogen zijn. Dit besluit op Vrijdag den 5den Augustus 1667, genomen,^ draagt den naam van „Eeuwig edict". Verder wist De Witt het zóó te leiden, dat men ook in andere Provinciën besloot, dat een Stadhouder nooit aan het hoofd van het leger of van de vloot zou mogen staan. Spanje, bevreesd dat de Republiek zich ten slotte wel zou laten vinden om Lodewijk bezit te doen nemen van de Zuidelijke Neder- 330 HET TOPPUNT BEREIKT. landen, ,wist de Staten en Zweden tot een verbond met Engeland over te halen om Lodewijk dit te beletten. Dit verbond droeg den naam van „Triple Alliantie" of „Drievoudig Verbond". De Fransche Koning, die zich op het oogenblik tegen deze drie landen niet opgewassen gevoelde, sloot vrede met Spanje en hield alleen de tien steden, die hij veroverd had. Deze „Triple Alliantie" en vrede werden in 1668 gesloten, en in het volgende jaar volgde Spanje. En zoo was dan het gezag der Burger-koningen in Holland opnieuw bevestigd. De vrees voor een' Stadhouder bestond bij De Witt en de zijnen niet meer. Met Engeland was niet alleen vrede gesloten, maar het behoorde met onze Republiek tot een Viervoudig Verbond. Lodewijk XIV was in zijne veroveringsplannen gedwarsboomd, en te zwak tegenover de verbonden Mogendheden. Waarlijk, het had al den schijn, dat De Witt, en de mannen, die met hem aan het roer der Regeering stonden, met Van den Vondel zingen konden: „Het is al boter tot den boom, Men zingt al Pais en Vre." Bredero's: „Het kan verkeereu" zou echter andermaal toegepast kunnen worden, en zij, die nu het toppunt van macht bereikt hadden, zouden vallen, en — hun val zou groot, vreeselijk, ja, ontzettend zijn. Maar nu nog stond de Republiek op het toppunt van hare macht. Men behoefde echter geen scherp gezicht te hebben om te zien, hoe gevaarlijk men op dat toppunt stond. Het daar stand houden hing zoo goed als geheel van het geluk af. Geluk echter is broos als glas, en .,. het Volk bleef, trots alles, nog maar aldoor Oranje-gezind. V. EEN ZWART HISTORIE-BLAD. Lodewijk XIV was er de man niet naar om het den Burger-koningen, dien hij den minder eervollen naam van „winkeliers en visschers" gaf, te vergeven, dat zij hembelethadden.de Zuidelijke of Spaansche Nederlanden te veroveren. Hij zon op wraak, al moest De Witt er ook bij vallen. Eerst trachtte hij de Republiek van het Viervoudig Verbond af te trekken, en toen hem dit niet gelukte, beproefde hij het met Engeland en Zweden. Deze lieten zich vinden, en vooral liet de Engelsche Koning zich niet lang zoeken toen hij zeker wist, dat hij er een ruim jaargeld aan verdienen kon. Deze verkwister op den troon deed voor geld alles, omdat hij het altijd te kort kwam. De Zweden wist Lodewijk ook met geld zoover te brengen, dat zij eiken Duitschen Vorst, die het wagen zou, de Republiek te helpen, beloofden te zullen bestrijden. In de Republiek zelve stookte hij het vuurtje der tweedracht, hoewel hij den jeugdigen Prins van Oranje EEN ZWART HTSTORÏE-BLAD. 331 misschien even sterk haatte, als de „winkeliers en visschers", waarvoor hij de Staten-Generaal uitschold. Eindelijk het aandringen van het Volk moede, werd er besloten, nu de Prins meerderjarig en Lid van den Raad van State was geworden, hem te benoemen tot Kapitein-Generaal voor één veldtocht. Deze benoeming schijnt ten gevolge gehad te hebben, dat de Keurvorst van Brandenburg, die een Oom van den Prins was, een verdrag met ons sloot. Intusschen was het duidelijk, dat het niet lang meer zou duren of Frankrijk verklaarde ons den oorlog. Nu werd een Afgezant naar Koning Karei II gezonden om dezen, ingeval de oorlog tusschen de Republiek en Frankrijk uitbrak, over te halen, ons te helpen. Maar Karei, die natuurlijk niet aan onzen Gezant zeggen kon, dat hij een jaargeld van den Franschen Koning trok, gaf ten antwoord, dat wij de Engelsche Koningsvlag niet altijd gegroet hadden, zooals dat moest, en dat hij ontevreden was, dat men zijn' Neef Willem van Oranje de waardigheden zijns Vaders niet opdroeg. Verder vertelde hij, dat men hem, den Koning, in de Nederlanden door platen, schilderijen en gedenkpenningen bespottelijk gemaakt of gehoond had. Dat men nu den Prins van Oranje toch tot Kapitein-Generaal had aangesteld, was hem niet genoeg. Het een bij het ander genomen: hij kon en wilde ons niet helpen. In 1670 had hij dan ook reeds met Lodewijk een tweede geheim verdrag gesloten, bekend onder den naam van „Het geheim verdrag van Dover". Bij dit verdrag verbond Karei zich om Frankrijk in een' oorlog tegen Nederland bij te staan. Het middel, dat Lodewijk aanwendde om Karei voor dit verdrag over te halen bestond weer in groote geldsommen, en bovendien in de oogen eener mooie vrouw. Karei was een Koning, die zich voor geld en vrouwen tot alles liet omkoopen, en in heel de Nieuwe Wereldgeschiedenis is moeielijk een Vorst te vinden, met zóó weinig Koninklijks en zóóveel over zich, dat aan iemand uit eene achterbuurt doet denken, als deze Karei II. Zelfs de belangen van zijn volk, en misschien ook wel van zijne Kerk, had hij veil voor geld, als dit ten minste maar in zijne beurs terecht kwam. Op staatkundig overleg en berekening kwam het bij hem niet aan. Voor geld was hij te koop voor eiken dienst. In Frankrijk had men zich reeds geheel klaar gemaakt voor den oorlog, en onze Gezant, Pieter De Groot, geen hoop meer hebbende, den Koning tot andere gedachten te brengen, verliet Frankrijk en kwam in ons land terug. Kort daarop, den 7den April 1672, verklaarden Frankrijk en Engeland ons gelijktijdig den oorlog. Ook de Bisschop van Munster en de Keurvorst van Keulen, deden aan het oorlogsspel mede, en verklaarden ons ook, om nietige redenen, den oorlog. Voor één veldtocht was de tweeëntwintigjarige Prins benoemd, en het stond duidelijk te voorzien, dat hij in dien eenen veldtocht zou moeten bewijzen, of hij het vertrouwen, dat men op aandrang des Volks in hem gesteld had, verdiende. De vrees was er groot voor: want waar zou de onervaren jonge man. die zich al heel weinig in 332 EEN ZWART HISTORIE-BLAD. het burgerlijk-, staatkundig- of krijgsmansleven bewogen had, het beleidvol voeren van den oorlog geleerd moeten hebben ? En dan nog wel oorlogvoeren tegen Lodewijks geoefende soldaten, aangevoerd door Generaals, die in het leger grijs waren geworden. Meer nog, oorlogvoeren te land met een leger, dat nog geworven en geoefend moest worden, en met vestingen, die twintig jaar gelegen hadden, als een huis, dat voor afbraak moest verkocht worden. De kansen stonden slecht, zeer slecht. Bovendien, wat kon de Prins uitrichten met Souvereinen, die hij dienen moest, en die hem niet genegen waren? Die verhouding maakte het gevaar nóg grooter. Toen de trotsche, heerschzuchtige, maar bovenal ijdele Lodewijk aan het hoofd van zijn leger FrankrijkVerliet, werden daar door zijne vleiers penningen geslagen, waarop eene zon was afgebeeld, welke de dampen van een moeras tot zich. trok, met dit bijschrift: „Evexi sed discutiam", dat wil zeggen: „Ik heb ze opgetrokken, maar zal ze verstrooien." Dit moeras was eene zinspeling op onze „Lage Landen". Het geleek er veel naar, dat dit bijschrift eene profetie zou worden ; want Maastricht voorbij trekkend, waarin elfduizend man van onze troepen zich bevonden, nam hij verscheidene plaatsen, die ons toebehoorden, zonder slag of stoot in, en trok den i2den Juli bij Lobith over den Rijn. De Prins van Oranje trok nu met zijn ongeoefend legertje, dat tegen tweemaal honderdduizend man van Lodewijk niets uitrichten kon, van den IJsel terug naar Utrecht. Overwinnend ging Lodewijk verder. Elke stad, die hij voorbij trok, gaf zich over. Zoo kwam hij in het Sticht. Nu ging de Prins met zijn legertje naar Holland, en den 23sten Juni gaf Utrecht zich al over. Naarden, Woerden en Schoonhoven vielen ook in zijne handen. In de Oostelijke en Noordelijke deelen van ons land trokken de Munsterschen en Keulschen op hunne beurt overwinnend verder, en sloegen, na het sterke Koevorden genomen te hebben, zich om Groningen, dat het voorbeeld der andere steden niet volgde, maar een beleg van zes weken verduurde gedurende welken tijd de Bisschop de stad liet beschieten, waarom men hem den spotnaam van „Bommen-Berend" gaf. Had het dus al den schijn, dat de kranige geest der Nederlanders, welke reeds zoo menigmaal de grootste moeielijkheden en gevaren moedig het hoofd geboden had, op eenmaal plaats gemaakt had voor eene wanhoop, die te land zelfs voor het geringste gevaar terugdeinst, op zee toonden we dien ouden geest nog te bezitten. Onze vloot van negentig schepen sterk, was weer onder het opperbevel van Cornelis De Witt in zee gestoken. Bij Solebay, op de Oostkust van Engeland, ontmoette onze vloot de Engelsch-Fransche zeemacht. De vijanden hadden zich in drie eskaders verdeeld. Dit was ook met onze vloot het geval, welke eskaders onder de bevelen stonden van De Ruyter, van Ghent en Banckert. Omstreeks acht uur in den morgen geraakte men slaags. De Ruyter, die den middeltocht aanvoerde, naderde zijn Opperstuurman, en het schip van den Hertog van York, den Bevelhebber der: Engelschen, aanwijzend, zei hij: „Stuurman Zeger, dat is onze man!" — Janmaat lachte even en antwoordde: „Dat zal je gebeuren, Mijnheer!" EEN ZWART HISTORIE-BLAD. 333 De verschijning van onze vloot werd zóó spoedig door een' aanval gevolgd, dat de vijanden geen tijd hadden om de ankers te lichten, en ze dus maar kappen moesten, om zich zoo vlug mogelijk in slagorde te stellen. Aanboord van „De Zeven Provinciën" bevond zich Cornelis De Witt, die omringd van zijne lijfwacht, voor de bovenhut in een' gemakkelijken stoel zat, om de leiding van den slag te regelen. Jicht dwong hem te zitten, anders zou hij het voorbeeld van De Ruyter hebben gevolgd en zich overal heen begeven hebben. Aan De Ruyters verzoek had Zeger voldaan, en „De Zeven Provinciën" leverde het Engelsche Admiraalsschip slag. Twee uren lang hield men den strijd van beide zijden vol. De musketkogels vlogen De Witt om de ooren en doodden enkelen van zijne lijfwacht, doch hij bleef bedaard zitten en bevelen geven. En nu moge het ons ergeren, dat een man, als De Ruyter, zóó ervaren in zeezaken, zóó dapper, zóó vol beleid en zóó trouw aan zijn Vaderland, onder de bevelen van een' Burgemeester van Dordrecht stond, erkennen moeten wij het toch, — ook de mannen van „De Zeven Provinciën" erkenden het, —dat het geen vernedering was te dienen onder zulk een' man, die misschien, te midden van zijne sierlijk uitgedoste lijfwacht, alleen wat al te veel roemde op zijn Burger-koningschap. Eindelijk trok de Hertog van York af, doch werd vervangen door andere schepen. Kapitein Van Brakel, die door zijn' onstuimigen moed zich weer had laten verleiden om tegen de gegeven bevelen te handelen, viel met zijn schip van tweeëndertig stukken en driehonderd man, het Admiraalsschip van Montague aan, dat honderdvier stukken geschut en duizend man aanboord had. Van Brakels aanval, was zoo hevig, dat Montague zich stellig aanhem zou overgegeven hebben, als Van Brakel ook eene Bevelhebbers-vlag gevoerd had. Nu hield hij den strijd vol, doch toen andere Nederlandsche schepen Van Brakel kwamen bijspringen, hield hij af. Kort daarna zonk zijn schip, en eer Montague tijd had om op een ander schip over te stappen, verdween hij in de diepte. Zooals Van Brakel tegenover Montague, en De Ruyter tegenover York stonden, zoo stonden Engelschen en Nederlanders overal tegenover elkander. Een Officier van Montagues schip werd door de onzen gered en bij De Ruyter aan boord gebracht. De Ruyter wilde, dat hij naar beneden zou gaan, doch dat weigerde de dappere man, en hij kon niet nalaten te zeggen: „Mijnheer, is dat vechten! Het is nog geen middag en er is al meer gedaan dan in 1666 in vier dagen! Hoe De Ruyter zich in dezen verschrikkelijken slag gedroeg, getuigde dezelfde Officier wat later, toen hij zijne verbazing lucht gaf met de woorden: „Dat is een man! Vlootvoogd, Kapitein. Stuurman en Matroos! Hij is alles tegelijk!" Op het eskader van den dapperen van Ghent, die gesneuveld was, verflauwde de strijd eenigszins, en nu kwamen de Engelschen voor een deel op De Ruyter af, die nu een dubbel spits af te bijten had. Gelukkig evenwel kwam Banckerts hem te hulp, en toen de avond viel, hadden de Nederlanders den slag op de Engelschen gewonnen, want den volgenden dag was de vijand verdwenen. Banckerts had de 334 EEN ZWART HISTORIE-BLAD, Franschen moeten bevechten, doch dezen waren, zonder een eigenlijk gevecht geleverd te hebben, afgetrokken. Dat lag waarlijk niet aan den dapperen Bevelhebber d'Estrées. Waarschijnlijk had deze van zijn' Koning in last, om zooveel mogelijk, als toeschouwer toe te zien, hoe de Engelsche en Nederlandsche vloten elkander vernielden. Lodewijks Staatkunde reikte dus ver. De tijding van deze schitterende overwinning beurde hier te lande de verslagen geirioederen wat op. En opbeuring had men heel veel noodig. Wie Holland en Zeeland een paar maanden vroeger bezocht had, en er nu weer gekomen was, zou Land en Volk niet herkend hebben. Alle bedrijven lagen stil; de rechtbanken hielden geen zitting en de scholen waren gesloten. Sombere treurigheid lag over het heele land, en de kerken waren te klein om ruimte te geven aan allen, die daar kwamen om hun verslagen hart door het gebed te bemoedigen. Een schrijver van dien tijd getuigde: „De Regeering scheen radeloos, het Volk redeloos en het Land reddeloos." Zelfs De Witt, die gedurende al de jaren van zijn Raadpensionarisschap een toonbeeld was geweest van onbegrijpelijke werkkracht, en die nu in deze lange tijden bijna het onmogelijke verrichtte, begon den moed te verliezen, en zag alleen nog uitkomst in het onder water zetten van het land. Hiertoe waren de Staten echter vooreerst niet genegen, en daarom trachtten ze door onderhandelingen met den vijand het gevaar af te weren. De eerste onderhandelingen werden met Koning Karei gevoerd, doch deze hield zich nu eens standvastig en wilde in overleg met Frankrijk onderhandelen, en toen ook de Prins van Oranje pogingen aanwendde om tot eene schikking te komen, zond Karei twee Gezanten naar de Nederlanden om daar met Koning Lodewijk de zaken te gaan bespreken. Onze Afgevaardigden bij den Franschen Koning vonden daar ook al geen wellevend onthaal, en mochten alleen vernemen, welke eischen Lodewijk voorloopig stelde. Nu keerde Pieter De Groot, een der Afgevaardigden, naar 's-Gravenhage terug om daar den uitslag hunner zending mede te deelen. De Staten van Holland waren er echter reeds toe gekomen om hun gewest, door het onder water zetten der lage gedeelten, te beschermen tegen het voortdringen van den vijand. De Witt gunde zich geen rust en menigmaal gebeurde het, dat hij des avonds om negen uur nog het middagmaal niet gebruikt had. Den 2isten Juni des avonds, weer laat naar huis keerend, en slechts door één dienaar vergezeld, werd hij op de Plaats door vier mannen aangevallen en gewond. De Student Van de Graaf, die van de vier het minst schuld had, werd gevat en reeds acht dagen later werd hij, hoewel de wonden, die De Witt ontvangen had, niet doodelijk waren, wegens „Majesteits-schennis" ter dood veroerdeeld en onthoofd. Dit bracht onder het volk veel verbittering teweeg. Het zag in Van de Graaf niet een jong man, die door den drank verhit, eigenlijk niet recht geweten had, wat hij deed, neen, het zag in hem niets anders dan een martelaar en slachtoffer van De Witt's heerschzucht, die de verheffing van den Prins van Oranje tegenhield. Bijna op denzelfden tijd had Cornelis De Witt, die ziek van de vloot teruggekeerd was, hetzelfde gevaar, als zijn broeder geloopen, en de haat jegens dezen EEN ZWART HISTORIE-BLAD. 335 man was zóó groot, dat men te Dordrecht van het Stadhuis eene schilderij haalde, waarop de tocht naar Chattam was geschilderd. Men sneed zijne beeltenis er uit en spijkerde die aan de galg. En verder ging het volk. Te Veere, toen nog eene van de voornaamste steden van Zeeland, riep men op Donderdag den 3osten Juni 1672, den Prins tot Stadhouder uit. Te Dordrecht wist men den Prins over te halen om binnen de stad te komen, en toen hij daar van het stadhuis terugkwam, waar men dacht, dat de Magistraat het voorbeeld van Veere volgen zou, vroeg men den Prins, of hij nu Stadhouder was, en toen het bleek, dat dit niet het geval was, werd de opstand Johan en Cornelis De Witt door het grauw aangevallen. onder het Volk zoo algemeen, dat de Regeering gedwongen werd, het „Eeuwig Edict" vervallen te verklaren. Deze verklaring moest natuurlijk ook door Cornelis de Witt, die niet aanwezig was, omdat hij thuis ziek te bed lag, geteekend worden. Met het stuk in de handen drongen eenige lieden zijne woning binnen, om hem te dwingen dat stuk te onderteekenen. Hij weigerde, doch zijne vrouw en kinderen, die van het drieste grauw het ergste vreesden, wisten hem over te halen om toe te geven. Hij teekende dus, doch zette achter zijn' naam de letters V. C, waarmede hij te kennen geven wilde, dat deze handteekening was: „Vi Coactus" dat is: „Met geweld gedwongen." Het grauw lette hier niet op, doch een predikant, die er zich bij aange- 336 EEN ZWART HISTORIE-BLAD. sloten had wist te zeggen, wat dat „V. C." beduidde, en nu dwong men den zieke, die letters door te halen. Na Dordrecht volgden spoedig andere steden, en midden in den nacht tusschen den 3 den en 4den Juli riepen de Staten van Zeeland den Prins tot Stadhouder uit, terwijl die van Holland om datzelfde te doen, den dag van den 4den Juli afwachtten. Natuurlijk legde de Raadpensionaris zijne waardigheid nu neder, doch hij deed dit pas den 6den Augustus. Het Volk had thans zijn zin en kon weer naar hartelust: „Vivat! Oranje boven!" roepen, en de heele zaak scheen afgedaan te zijn. Dat meende men wel, doch Jan en Cornelis de Witt vermoord. het was zoo niet; het Volk wilde nog meer. Een barbier van Piershil, zekere Willem Tichelaar, bracht tegen Cornelis De Witt eene beschuldiging te berde, dat deze den Prins had willen vermoorden. Wie zou dat niet gelooven. Wie kon gelooven, dat dit niet waar was? Immers niemand? Men wist toch, dat hij bij het onderteekenen van de Acte, waarbij de Prins tot Stadhouder uitgeroepen werd, V. C." achter zijn' naam gezet had? Iemand, die zoo iets durfde doen, zoo zeide men, was tot alles instaat, zelfs tot een' moord! Het was het grauw niet alleen, dat nu zoo sprak. Zelfs zij, die het Hooge Bewind nu in handen hadden, sloegen er geloof aan. De haat had zich bij hen zóó diep geworteld, dat ze in een' machtigen tegenstander geen enkele deugd meer aanwezig achtten. Ze lieten den Ruwaard daarom, uit Dordrecht overbrengen naar 's-Gravenhage, waar hij zich dan voor EEN ZWART HISTORIE-BLAD. 337 de Rechtbank van die beschuldiging moest vrijpleiten. En wat deed de Ruwaard voor de Rechtbank? Hij verklaarde, dat het juist andersom was, en dat de deugniet en lage schelm Tichelaar hem aangeboden had, den Prins te vermoorden, en dat werd door getuigen bevestigd. Men geloofde hem echter niet, en liet hem op de pijnbank brengen. Met de grootste kalmte verdroeg de Ruwaard de vreeselijkste pijnen, maar tot het bekennen van eene misdaad was hij niet te brengen. Toch luidde zijn vonnis,' waarin geen enkele beschuldiging genoemd werd: „vervallen-verklaring van al zijne ambten, voor immer verbannen uit Holland, en betaling van de kosten van het rechtsgeding. Dit vonnis werd den 2 2sten Augustus uitgesproken. De schelm Tichelaar, die, zoolang het rechtsgeding duurde, in hechtenis geweest was, kwam nu vrij, en wist het Haagsche grauw te vertellen, dat de straf voor den Prinsen-moordenaar veel te licht was, en Men wist onder eenig voorwendsel Johan De Witt op de Gevangenpoort te lokken, waar Cornelis, ten gevolge van de mishandelingen op de pijnbank, te bed lag. Nauwelijks was de voormalige Raadpensionaris daar verschenen, of het liederlijkste en beestachtigste, Haagsche gespuis, opgestookt en aangevuurd door Willem Tichelaar,' die de liederlijkste van allen was, liep te hoop, drong de Gevangenpoort binnen, viel daar de beide broeders aan, sleurde ze mede naar buiten, en, eer de nacht gevallen was, was er te 's-Gravenhage op de Plaats bij het „Groene Zoodje" een tooneel afgespeeld, hetwelk eene koolzwarte bladzijde in onze Geschiedenis beslaat. De twee broeders, die veel te hooghartig waren om ook maar voor een enkel oogenblik' de minst slechte van alle boeven te worden, die trots hunne verkeerde berekeningen, geen enkel ander doel voor oogen gehad hadden, dan de Republiek der Vereenigde Nederlanden groot te maken onder de Volken der wereld, werden vermoord op eene wijze, die aan dronken gemaakte, hongerige Kannibalen, die niets menschelijks meer hadden, deed denken. En hiermede nog niet voldaan, schond men de twee lijken op de schandelijkste en afschuwelijkste wijze, om ze daarna op het schavot aan de galgen te hangen. Dit schandtooneel, zoo zegt Emanuel van der Hoeven in eene levensbeschrijving van de J. en C. De Witt, welke hij in 1705 in druk liet uitgeven, werd bijgewoond door één der Haagsche Predikanten, die kort te voren van den kansel nog heftig tegen De Witten had uitgevaren. „Hangen ze hoog genoeg, Dominee?" riep één der moordenaars van het schavot hem toe. Dat was den Predikant toch te machtig, en „hij kreeg hier zulk eene ontroering van, dat hij zijn' hoed over de oogen trekkende van daar liep, en was genoodzaakt door d'ontsteltenis een glas wijn te gaan drinken." — Wat het volk nog meer deed is te afschuwelijk om het nu nog te laten drukken. De Overheid liet des nachts stil de lijken weghalen, en den 22sten Augustus werden ze, bijna in het geheim begraven in de Nieuwe" Kerk, waar de Raadpensionaris een' grafkelder had. Zijne vrouw rustte daarin sedert den 6den Juli 1668. Al die grafkelders en graven zijn opgeruimd. Waar de overblijfselen der De Witten zijn, weet men niet, doch de plaats waar hun graf was, weet men wel. Ze lag ongeveer in het midden 22 338 EEN ZWART HISTORIE-BLAD. der Kerk aan de linkerhand, als men het gebouw binnentreedt. Niet meer dan natuurlijk is het, dat men dien moord zooveel mogelijk wilde vergoelijken, en het best kon men dat doen door hunne nagelaten papieren te doorsnuffelen. Men zou dan hun vuig verraad ontdekken. Was dat gevonden, welnu, dan had het volk maar het werk van den beul overgenomen. Men onderzocht hunne papieren ook, en zij, die hiermede belast werden, waren geen aanhangers van de De Witten. Toch moesten ze, — het hoofd ontbloot voor de nagedachtenis van die twee groote broeders! — na afloop van een zeer nauwgezet onderzoek getuigen: „Wij hebben niets - anders gevonden dan eerlijkheid !" Lang is het beweerd en door velen voor waarheid gehouden, dat de Prins en zijne aanhangers in alle stilte dit zwarte historie-blad lieten schrijven. Voor de nagedachtenis van onzen beroemden KoningStadhouder Willem III, voor wien binnenkort een standbeeld verrijzen zal, is het gelukkig, dat één onzer grootste geschiedvorschers Prof. Dr. Robert Fruin, na het meest ernstige onderzoek, tot de slotsom komt: „Ik concludeer (ik besluit) op deze gronden tot volkomen vrijspraak van al de beschuldigde staatslieden, rechters, Gecommitteerde Raden en Zijn Hoogheid in persoon, van alle medeplichtigheid aan den moord der De Witten. Medeplichtig daaraan is de geheele schutterij van Den Haag geweest; de bedrijvers waren enkele schurken, enz." — Dat woord van onzen grooten Fruin, maakt het ook duidelijk, waarom geen der moordenaars gestraft of achtervolgd werd. Was men hiermede begonnen, waar zou dan het einde geweest zijn? Half Den Haag was dan op het schavot gekomen. Naar ik zoo meen, zouden de Stadhouder en al die hooggeplaatste mannen wel degelijk „zondebokken" genomen hebben, om daardoor zichzelven den schijn van onschuld te geven. Nu ze niet schuldig er aan waren, hadden ze geen „zondebokken" noodig. Het niet vervolgen en straffen van de moordenaars zat dus in het ontzettend groot aantal van hen, en het onmogelijk kunnen uitmaken, wie de ergsten waren. Dat de treurige gebeurtenis, als op vleugelen, door heel het land vloog, is wel te begrijpen en niemand zal er zich over verbazen, dat de ontsteltenis groot was, ook buiten den kring van de vrienden der Martelaar-broeders, en zelfs ver buiten de Nederlanden werd die droeve tijding met ontzetting en deelneming, of met blijdschap vernomen. Zij, die nog eenig gevoel van trouw en oprechtheid hadden, konden niet anders doen dan den Raadpensionaris van Holland den roem geven, dat hij de grootste Staatkundige van zijn' tijd, en meteen een oprecht mensch was geweest. Dit getuigden de Franschman d'Estrades en de Engelschman Temple, als uit één mond. Gebreken, we zeiden het reeds, de broeders hadden ze, maar hunne deugden wogen er meer dan tegen op. Eerlijk waren ze beiden, en hoewel Johan De Witt in de negentien jaren van zijn Raadpensionarisschap ruimschoots de gelegenheid gehad had, om zich ten koste van den Staat te verrijken, daar hij alleen, bij al het andere, ook nog de financiën zóó bestuurde, dat men hem, toen hij reeds afgetreden was, nog om inlichtingen moest vragen, omdat niemand er goed van op de hoogte was, — toch EEN ZWART HISTORIE-BLAD. 339 heeft hij zich met geen penning van den Staat oneerlijk verrijkt. Zijn verbazend werkzaam leven had geen behoefte aan rijkdom, want er schoot voor hem geen tijd over om zijn geld te verteren. Geen wonder, het werk, dat nu acht Ministers doen, deed hij aUeen, hoewel nu alweer eerlijk moet gezegd worden, dat hij het werk van onze Ministers in onzen tijd in de verste verte niet zou kunnen verrichten. Toch hield _ het Volk niet van hem; met andere woorden zou men zeggen: „hij was niet populair." Dat kon ook niet, want er is zeer veel waarheid in het woord, dat één der grootste Staatslieden van de laatste vijftig jaar eens schreef: „Populair is slechts hij, die in de gebreken van zijn Volk deelt." En hierin deelde de Witt niet; hij stelde hoogere eischen aan zijn leven, dan door vleierij, prachtvertoon en vermaken de volksgunst na te jagen. Dit liet hij aan anderen overeen getrouw aan zijne zinspreuk: „Ago quod ago", dat is: Ik doe één ding tegelijk", kon hij niets anders doen, dan zich wijden aan de belangen van zijn Vaderland. ' VI. HET STANDPUNT BEHOUDEN. Terwijl deze droevige gebeurtenissen in Holland voorvielen, had men getracht door nieuwe onderhandelingen den ondergang der Republiek te voorkomen. Thans bleek het, hoe Lodewijk de „winkeliers en yisschers" ook haatte, dat hij zelf de winkelnering wel wilde overnemen, want één zijner onmatige eischen was: afstand doen van de overzeesche bezittingen, en het betalen van zestien millioen voor oorlogskosten. Behalve deze eischen stelde hij er nog enkele andere, die wel minder zwaar, maar toch buitengewoon onredelijk waren.' De eischen van Engeland waren niet minder aanmatigend, zoodat de onderhandelingen wel moesten afgebroken worden. Dit is nog onder het bestuur va*i De Witt gebeurd. Na de verheffing van den Prins werden er opnieuw pogingen aangewend om vrede te sluiten, en ofschoon men nu een' minder hoogen toon aansloeg, kon men in Holland en Zeeland nog niet besluiten om op zulke voorwaarden vrede te maken. De Engelsche Gezanten trachtten den Prins te bewegen om de voorwaarden aan te nemen, omdat het anders toch met de Republiek gedaan zou zijn. Op dezen voorslag gaf de Prins het fiere antwoord: „Ik weet een middel om den ondergang der Republiek niet te aanschouwen, en dat is: „sterven bij de verdediging der laatste sterkte." 6 s Zoover zou het evenwel niet komen, integendeel, de trotsche Lodewijk had in het Sticht het einde van zijn' voorspoedigen tocht bereikt. De jeugdige Prins van Oranje mocht onervaren zijn in oorlogszaken toen hij werd aangesteld, het duurde niet lang of hij ontwikkelde eene kracht, die aan Maurits deed denken. Bijna heel Holland was 34Q HET STANDPUNT BEHOUDEN. in een legerkamp herschapen, waarin de jonge soldaten onophoudelijk geoefend werden. Eene poging om Woerden en Naarden op de Franschen te heroveren, mislukte, en toen al tamelijk vroeg in het najaar de vorst de onder water gezette landen in een' ijsvloer veranderde, besloot de Aanvoerder van het Fransche leger, de Hertog van Luxemburg, over het ijs een' inval in Holland te doen. Gelukkig viel de dooi spoedig in, en Luxemburg trok nu zoo spoedig mogelijk terug, na eerst de dorpen Zwammerdam en Bodegraven verbrand en geplunderd te hebben. Had Kolonel Pain et Vin, een Franschman, die in onzen dienst was, eene schans tusschen Bodegraven en Woerden verdedigd, inplaats van die te verlaten, dan zou Luxemburg waarschijnlijk in onze handen gevallen zijn. Voor deze daad werd Pain et Vin, op aandrang van den Prins, terdood veroordeeld, en in het begin van 1673 werd het vonnis voltrokken. Wij zouden dit niet vermeld hebben, als daaruit niet sterk bleek, met welk eene krachtige hand de Prins de tucht in zijn leger onderhield. Hij wilde zijn leger niet hebben, als een samenraapsel van allerlei brokstukken, dat alle eenheid miste. De kleine macht, waarover hij te beschikken had, tegenover het geoefende leger der Franschen, moest al hare kracht putten uit eendracht. En wat eendracht vermag tot stand te brengen, had het kleine Aardenbürg in Zeeland bewezen, toen er zich zesduizend Franschen omheen sloegen en het bestormden. De zeer kleine bezetting, geholpen door al de burgers, sloeg de bestormers af, en nam zelfs zeshonderd man gevangen. Met dit schoone voorbeeld voor oogen, kon de minste soldaat begrijpen, dat het met de Republiek nog niet gedaan zou zijn, als orde en tucht in het leger, bij Aardenburgschen moed, OudHollandsche eendracht kweekten. In het Noorden des lands was men niet ongelukkig in het bestrijden van den vijand. Geholpen door studenten en burgers, hield van TR.abenhaupt, Bevelhebber van Groningen, de belegering zes weken vol. Daardoor was de vijand niet bij machte ook Friesland binnen te dringen, en kon hij zich slechts van enkele kleine plaatsen in den omtrek van Groningen meester maken. Met buitengewoon groote verliezen waren de Munsterschen en Keulschen gedwongen, den 31 sten Augustus het beleg op te breken en naar het Zuiden te trekken. De plaatsen om Groningen kwamen nu ook weder vrij, en eer het jaar om was, wist Meindert van der Thijnen, vroeger schoolmeester te Koevorden, doch na de inneming van deze sterke stad naar Groningen uitgeweken, over de bevroren moerassen eene legerbende te voeren, welke Koevorden aan den vijand ontrukte. Zoo was het benauwde jaar 1672 voorbij. De Nederlanders, die nu zoovele maanden den ongelijken strijd hadden volgehouden, hadden weer moed gekregen. Steunende op Koning Kareis wispelturigheid, had men zelfs eene flauwe hoop, dat de vrede met Engeland spoedig zou gesloten worden. Zijn neef was nu toch Stadhouder, en de belangen van dien neef zouden hem zeker wel wat ter harte gaan. Reeds vroeg in het jaar kwam men echter tot de overtuiging, dat die vrede met Engeland nog niet zoo spoedig zou gesloten worden, HET STANDPUNT BEHOUDEN. 341 want bij de eerste zitting van het Britsche Parlement had de Kanselier, in eene lange redevoering betoogd, dat het noodzakelijk voor Europa in het algemeen, en voor Engeland in het bijzonder was, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden verdelgd, en voor goed uit de rij der volken geschrapt werd. Daarom werd er besloten om onze vloot in een' geduchten staat van tegenweer te brengen. De Prins had Tromp en De Ruyter met elkander weten te verzoenen, en dit gaf meer kracht aan onze vloot dan een groot aantal schepen zou gebracht hebben. Over het algemeen was het zeevolk Prinsgezind, en Tromp was dat ook. Wat De Ruyter eigenlijk was, had men uit zijne gehouden „Scheeps-journalen" nog niet onderzocht.' Deze journalen zouden pas heel wat later, en dan nog, als bij toeval, aan het licht brengen, dat hij niet Prinsgezind, niet De Witt's-gezind,' maar dat hij Vaderlands-gezind was en elke Overheid dienen wilde ten voordeele der Republiek. Maar juist, omdat hij geen partijman was, en er na den val der De Witten, niet aan mede wilde doen, hen nog in het graf te hoonen, meer nog, er geen kwaad van te willen hooren, hielden velen hem voor een' stillen tegenstander van den Prins, wat hij volstrekt niet was en niet kon zijn. Maar toch had hij er wel eenigszins schuld aan, dat men hem niet vertrouwde. Toen hij nog óp zee kruiste, vernam hij, dat Cornelis De Wit gevangen genomen en instaat van beschuldiging gesteld was. Nu schreef hij aan de StatenGeneraal een' brief om Cornelis de Witt vrij te pleiten van sommige beschuldigingen, die betrekking hadden op oorlogszaken ter zee en toen hij na den moord op de Witten te Hellevoetsluits aankwam, zeide een hooggeplaatst persoon tot hem: „Waar is uw verstand geweest toen gij zulk een' brief ter verschooning van den Ruwaard van Putten geschreven hebt?" Vol verontwaardiging antwoordde De Ruyter daarop: „Als het hier in het Vaderland zoo gelegen is, dat men de waarheid niet mag spreken, dan is het er ellendig gesteld! Toch zal ik die spreken, zoo lang mijne oogen openstaan." Dat wist het zeevolk, dat hij dit gezegd en gedaan had, maar het wist ook, dat De Ruyter geen partijman was, maar wel iemand, die zijn Vaderland liefhad en het trouw diende, en datzelfde Prinsgezinde zeevolk, het zou „door het vuur gevlogen zijn" als Bestevaêr het bevolen had. Dat wist de Prins ook, en er is geen enkel oogenblik geweest, dat hij den ronden Zeeuw, den wereld-beroemden Admiraal uit den „Vierdaagschen Zeeslag", en den weergaloozen Held van den door iedereen bewonderden „Terugtocht" van kwaads verdacht. Maar de' Prins wist ook welk een man Cornelis Tromp was. Hij wist hoe het zeevolk zijn „Keesje" liefhad. Als „Bestevaêr" en „Keesje" samën waren op de vloot, dan mocht komen met de overweldigendste overmacht wie wilde, ze zouden overwinnen of sterven! De Ruyter had inderdaad tromp gegriefd, en waar Tromp zoo graag vergeven wilde en De Kuyter er al zoo lang spijt van had, dat de zaken zóó geloopen waren, daar kostte het den Prins geen moeite om die twee helden de handen met zeemans-rondheid in elkander te laten slaan. Het moet voor den jeugdigen Stadhouder een niet te vergeten oogenblik geweest zijn toen die twee groote mannen daar, hand in hand, voor hem stonden » 342 HET STANDPUNT BEHOUDEN. En toen men de verzoening van „Bestevaêr" en „Keesje" op de vloot vernam, scheen het, dat al het zeevolk, van den hoogsten tot den laagsten rang, krankzinnig van blijdschap geworden was. Met die twee samen zwoer ieder: „Voor het Vaderland leven! Voor het Vaderland sterven ! Vivat! Oranje boven !" Voor de oorlogskansen ter zee had men dus de beste verwachtingen, en voor die te land niet minder. Wij hadden bondgenooten gekregen, Denemarken en Lotharingen sloten met ons een verbond, en Keizer Ferdinand I van Duitschland, bij wien de Keurvorst van Brandenburg zich aansloot, maakte zich gereed om Frankrijk te gaan beoorlogen. Dat gaf eene gewenschte afleiding, want de Fransche legers, nu op op één punt samengetrokken, moesten thans verdeeld worden. Gebruik makende van de tijdelijke overmacht, hielden de aftrekkende Fransche troepen op sommige plaatsen baldadig huis. Het kleine Woerden moest met zestienduizend gulden, en de stad Utrecht met twee ton gouds de plundering afkoopen. Maar tegenover deze verliezen stond de groote winst, dat het heele Fransche leger de Nederlanden ontruimde, nagezeten door het jeugdige, Staatsche leger onder den Prins. Utrecht riep den Prins tot Stadhouder uit. Door den machtigen bondgenoot verlaten, begrepen de Munsterschen en Keulschen, dat ze verstandig zouden doen, om Frankrijks voorbeeld te volgen. Spoedig gaven ze aan dat plan gevolg en verlieten ook ons land. En hoe werden de verwachtingen op zee beantwoord ? Met het oog op eene mogelijke landing der Engelschen en Franschen bleef onze vloot meer op de kust. In het vorige jaar toch had men reeds eene landing beproefd. Behalve dat De Ruyter er nog altijd was om dit te beletten, kwam er van de heele landing niets, omdat een storm, die drie dagen onafgebroken woedde en gedurende drie weken telkens terugkeerde, onze kust voor oorlogschepen ontoegankelijk maakte. Den 7 Juni 1673, het was juist dezelfde dag van den slag bij Solebay, kwam de Engelsche vloot onder bevel van Prins Robert en de Fransche onder bevel van d'Estrées, de onze opzoeken, en de aangeboden slag werd niet geweigerd. De Ruyter nam de Engelschen, en Tromp de Franschen voor zijne rekening, Van beide zijden werd woedend en met zeer veel beleid gevochten. Maar overal waar De Ruyter met zijn Admiraalschip kwam, weken de Engelschen, wat De Ruyter lachend deed zeggen: „Ze hebben nog eerbied voor „De zeven Provinciën." Tegen de gewoonte in, namen de Franschen nu ijverig deel aan het gevecht, zoodat Tromp, die reeds op zijn derde schip was overgegaan, het te kwaad kreeg. Dat zag De Ruyter, en het is wel het schoonste bewijs hoe hartelijk gemeend van zijne zijde de verzoening was, hij snelde hem terstond ter hulp. Zoodra Tromp De Ruyter naderen zag, riep hij zijn afgestreden scheepsvolk toe: „Mannen, daar is Bestevaêr! Hij komt ons helpen ! Be zal hem ook niet verlaten, zoolang ik adem kan scheppen!" De Fransche vloot week terug, zoodra De Ruyter kwam, en De Ruyter en Tromp vielen nu vereenigd de Engelsche vloot aan. Eerst bij het vallen van den nacht hield de strijd op, zonder dat er eene overwinning behaald was, doch den volgenden dag was de vijand HET STANDPUNT BEHOUDEN 343 niet meer te zien: de voorgenomen landing was dus belet. Toch zou de landing eene week later nog eens beproefd worden, doch ze gelukte, hoewel er hardnekkig voor gestreden werd, den Engelschen en Franschen weer niet. Beide zeeslagen hadden plaats gehad op de Noordzee niet ver van Westkapelle. Nog niet afgeschrikt wilden de vijanden het er nog eens op wagen om in West-Friesland te landen, doch nu had den 21 sten Augustus van hetzelfde jaar een zeeslag plaats op de hoogte van Kijkduin. Van weerszijden traden dezelfde Bevelhebbers met elkander in het krijt. Het was een vreeselijke slag. Het kanongebulder, dat door heel Holland klonk, lokte duizenden aan het strand om uit de verte dien verschrikkelijken strijd te aanschouwen, maar het dreef er ook duizenden naar de kerken, om daar God voor Volk en land om behoud te smeeken. Maar eindelijk, eindelijk tegen den avond, daar kwamen onze wakkere zeelieden met de vlaggen hoog in top in het gezicht van de kust. De strijd was geëindigd, en de vijand, met. ontzettende verliezen aan volk en schepen, geweken. Ook van onzen kant waren beroemde mannen, zooals Sweers en De Liefde, voor het Vaderland gevallen. De stormen, die nu volgden, belett'en aan beide vloten, dit jaar nog iets te ondernemen. De Republiek der Vereenigde Nederlanden, die volgens den grootsprekenden Engelschen Kanselier moest verdelgd worden, stond steviger dan ooit. Geen wonder, dat de Engelschen een' oorlog moede werden, welke met meer schande dan eer, en veel meer verlies dan winst door hen gevoerd werd. Alleen in 1672 en '73 waren door onze kapers bijna vier en twintig honderd Engelsche en over de vier honderd Fransche koopvaardij-schepen buit gemaakt. Bovendien waren de Engelsche Bevelhebbers ook geen kinderen, en zagen ze zeer goed, dat hun Koning Karei geheel aan den leiband liep van Koning Lodewijk, die zijne vloot meer uitgezonden had om te zien, hoe de Engelschen en Nederlanders vochten en elkanders vloten vernielden, dan om bijstand te bieden. Lodewijk speelde, minder in het begin, dan tegen het einde, zijn politiek spel hier zóó in het oog loopend, dat de ronde zeeman er van walgde, en in zijn hart den dapperen Nederlander de hand vol waardeering toestak. In het einde werd het heele Engelsche volk oproerig. Karei, die er, tot groote ergernis van het grootste deel van zijn Volk, nog maar even zedeloos en verkwistend op los leefde, begon zich nu toch te herinneren, wat er met zijn vader gebeurd was. Er kon weer een Olivier Cromwell komen, en het schavot waarop, en het beulszwaard waarmede die Vader het leven verloren had, waren er ook nog. Hij achtte het dus raadzaam om met de Republiek over den vrede te gaan onderhandelen, en het gevolg hiervan was, dat we met Engeland in 1674 te Breda den vrede sloten. De eenige nadeelige bepaling voor ons was, dat wij twee millioen gulden voor oorlogskosten moesten betalen. Munster en Keulen, door Frankrijk alleen gelaten, sloten in hetzelfde jaar vrede. De oorlog met Frankrijk bleef evenwel nog voortduren. Minder aangenaam waren de gevolgen van den oorlog voor Geldderland, Overijsel en Utrecht, die in handen der vijanden gevallen 344 HET STANDPUNT BEHOUDEN. waren. De vier overige gewesten wilden deze drie Provinciën maar niet weer zoo voetstoots in de Unie opnemen, omdat ze door de vijanden veroverd waren geworden. Hiervan wilde Willem III niet hooren. Hij wist duidelijk te maken, dat Holland, Zeeland en Friesland op dezelfde wijze den vijanden in handen zouden gevallen zijn, als Raadpensionaris De Witt en zijne aanhangers omgekeerd gehandeld hadden, door alles over te hebben voor de verdediging aan de landzijde en zoo goed als niets voor die op zee. Men liet zich door den Prins overtuigen, en de Republiek bleef, als vóór den oorlog uit zeven stemhebbende Gewesten bestaan. Weldra bleek het ook, hoe alles hier te lande, vooral in Holland, in die twee jaren veranderd was, want nog in het zelfde jaar was Holland het eerste Gewest, waarin het Stadhouderschap in de mannelijke linie erfelijk verklaard werd, en eer Nieuwejaar er was, hadden Utrecht en Overijsel dat voorbeeld gevolgd. In 1675 deed Gelderland hetzelfde. Groningen en Drente kozen Frieslands Stadhouder Hendrik Kasimir II. Gelderland wilde zelfs nog verder gaan en hem, als Hertog uitroepen, doch de Prins wees die waardigheid van de hand, omdat Holland en Zeeland er tegen waren. Toch wist hij het zoover te krijgen, dat hij in die drie heroverde Provinciën de Souvereiniteit kreeg, en dus boven de Staten dier Gewesten stond. In den oorlog tusschen Frankrijk en de Nederlanden met Spanje tot bondgenoot, had Lodewijk XIV weten te bewerken, dat Italië tegen Spanje opstond. Dit rijk vroeg nu onze hulp, en hield er zóólang op aan, dat men De Ruyter aan het hoofd der hulpvloot stellen zou, dat men van ons zijde eindelijk toegaf. De vloot, die De Ruyter onder zijne bevelen kreeg, was evenwel zóó klein, en zóó slecht uitgerust, dat hij er zijn beklag over deed. Een Lid van het Collegie der Amiraliteit, met de Ruyter over de geringe sterkte der vloot in gesprek geraakt, had zegt men, de onbeschaamdheid den beproefden zeeheld toe te voegen: „Ik denk niet, Mijnheer, dat gij op uw' ouden dag bevreesd begint te worden, en' den moed laat vallen." De Ruyter keek den verwaten man aan, en zeide op fieren toon: „Neen, ik begin den moed niet te laten vallen! Mijn leven heb ik voor den Staat veil! Maar het doet mij leed, dat de Heeren.de Vlag van den Staat zoo roekeloos wagen!" De Ruyter was ongesteld toen hij aanboord ging, en het scheen, alsof hij een voorgevoel had, dat hij zijn Vaderland en de zijnen niet weer zou terugzien. Den 24Sten Augustus 1676 zeilde hij uit, en ruim een maand later liet hij in de haven van Cadiz het anker vallen. Gepaaid met de belofte, dat de Spaansche vloot spoedig komen zou, vertrok hij haar de Middellandsche Zee, en overal, waar hij kwam, werd hij feestelijk ontvangen. Vooral was dit het geval bij het bezoek aan den Onder-koning te Napels, die, ter eere der Nederlanders, zelfs het Wilhelmus liet blazen. Maar al die eerbewijzen werden door den ouden held al heel weinig op prijs gesteld, daar ze dienst schenen te moeten doen, om hem aan den praat en in goede luim te houden; want van de beloofde HET STANDPUNT BEHOUDEN. 345 Spaansche vloot was niets te zien, en toen hij ze eindelijk in de haven van Palermo vond, verkeerde ze in zulk een' ellendigen toestand, dat hij aan de Staten-Generaal schreef: „Ik zie dagelijks en hoor van goeder hand, tot mijn groot leedwezen, den zeer slechten toestand van de Koninklijke schepen, die thans nevens ons in de baai liggen." Dat het leedwezen van onzen Vlootvoogd groot was, had gegronde redenen, want de Fransche vloot waartegen gestreden moest worden, was uitmuntend uitgerust, en stond onder bevel van den dapperen en beleidvollen Vice-Admiraal Du Quesne, om zijn vorig beroep van kaper, ten onzent algemeen bekend onder den naam van den „Roover Du Quesne". De Ruyter had slechts negentien schepen onder zijn bevel, maar hij waagde toch den 7 den Januari bij Stromboli den slag, en hoewel niemand zich de overwinning toekennen kon, hadden de Franschen, wier Bevelhebber gewond was, geen lust den volgenden dag den strijd te hervatten. Inmiddels waren de zes maanden, die De Ruyter ten dienste van Spanje geven mocht, verstreken, en reeds wilde hij vertrekken, toen hij zich door den Onder-koning liet overhalen om te blijven tot er nader bericht uit Nederland gekomen was. Te Livorno gekomen, ontving hij de tijding, dat de Staten besloten hadden, de vloot nog zes maanden in de Middellandsche Zee te laten. Den nden Februari weer te Napels teruggekomen, werd hij door den Onder-Koning met de schitterendste eerbewijzen ontvangen, en het strekt den grooten oorlogsman tot eer, dat hij wist te bewerken, dat aan zesentwintig Hongaarsche predikanten, die hier, als galeislaven, vertoefden, de vrijheid gegeven werd. Van Napels vertrok hij weer naar Palermo, waar de Spaansche vloot lag. Er viel op deze evenwel nog even weinig te rekenen, als vroeger, en wat er gezamenlijk ondernomen werd, mislukte volkomen. Eindelijk ontmoette men den 2 2Sten April, in het gezicht van den Etna, de Fransche vloot en had de laatste zeeslag plaats, welken „Vlissinger-Michiel" leveren zou. Door de Spanjaarden zoo goed als niet geholpen, had hij bijna de geheele Fransche vloot te bestrijden. Als naar gewoonte stond onze Admiraal op het zonnedek van zijn schip om het geheel te kunnen overzien, en zoo door seinen zijne bevelen te geven aan de andere schepen, doch pas was het gevecht begonnen, of een kogel verbrijzelde zijn linkervoet en zijn rechterbeen. Toch bleef de strijd voortduren, en eer het nacht was, hadden de onzen de overwinning behaald. De Ruyter stelde zelf het verslag van het gebeurde nog op, doch hevige wondkoortsen maakten Woensdag, den 2gsten April, een einde aan zijn leven. Zonder dat hij het wist, stierf hij met den voornamen titel van Hertog, hem door den Koning van Spanje gegeven. Titel en jaarwedde gingen nu over op zijn' eenigen zoon Engel, die als Schout-bij-nacht in 's Lands dienst was. Het lijk van den grooten man werd gebalsemd, en het hart en de ingewanden werden op een' heuvel in de nabijheid van Syracuse begraven. ^ In het begin van 1677 kwam zijn lijk in het Vaderland aan, en zóó groot was de achting waarin De Ruyter bij alle Volken van Europa stond, dat zelfs Lodewijk XIV, met wien we in oorlog waren, naar al zijne zeehavens bevel zond, om het lijk van Europa's 346 HET STANDPUNT BEHOUDEN. grootsten Admiraal, die, volgens eene matrozen-uitdrukking van dien tijd, „een tachtiger," — (d.i. een oorlogsschip met tachtig kanonnen,) kon commandeeren zonder vloeken", als de vloot voorbij zulk eene haven kwam, met gepasten eerbied te begroeten. Ja, onder het volk, dat hij het felst en het roemrijkst bestreden had, onder de Engelschen, vond hij zijn' levensbeschrijver, die van hem getuigde: „De Ruyter was zulk een gemoedelijk man, zulk een nauwgezet en godvruchtig Christen, zulk een stout soldaat, zulk een wijs, ervaren en gelukkig De Ruyter, zwaar gewond, naar zijne kajuit gedragen. Bevelhebber, en zulk een trouw en warm liefhebber van zijn Vaderland, dat hij met recht verdient van de nakomeling geprezen te worden, als een sieraad zijner eeuw, de voedsterling van de zee en het vermaak en de eer van zijn land". — Zoo een Nederlander dat geschreven had, zou het wel wat „al te veel opgeschroefd" genoemd worden, doch waar een gewezen vijand het gezegd heeft, kan men niet aan „opschroeving" denken. Hij werd te Amsterdam in de Nieuwe kerk begraven, waar men vier jaar later eene prachtige graftombe voor hem oprichtte. Vlissingen vereerde hem in 1841 met een standbeeld, dat evenwel eene zeer slechte plaats kreeg. In 1894 werd het verplaatst, hoog boven HET STANDPUNT BEHOUDEN. 347 op den Westdijk, waar elke zeeman, die met zijn schip de Schelde op- of afvaart, het terstond reeds uit de verte ziet. Het beeld is zóó geplaatst, dat het in zee kijkt. Den 23sten Augustus van laatstgenoemd jaar werd het op die mooie plaats opnieuw onthuld door H. M. de Koningin Wilhelmina iu het bijzijn van H. M. de KoninginRegentes Emma. — En nu, na meer dan twee eeuwen leeft de naam van „de Schrik des Oceaans" nog altijd, als die van een goed bekende, in den mond van oud en jong, zoodat de Latijnsche spreuk: „Intaminatis fulget honoribus" (Hij blinkt in onbezoedelde eere.), welke boven zijn graf gebeiteld staat, waarheid bevat. Het feest van zijn' driehondersten geboortedag in het jaar 1907 werd kalm gevierd, en over het algemeen zelfs wel wat koud, heel koud en onverschillig, wat ten duidelijkste blijkt uit de duizenden onverkochte „De Ruyters-/