ZUID-AFRIKAANSE HISTORIE BIBLIOTHEEK ANTJE DE BOERIN ANTJE DE BOERIN. „Mijn lieve hemel, Sergeant, wat kom jij hier zoo vroeg doen?" blz. 17. ANTJE DE BOERIN ZUIDAFRIKAANS HISTORIES VERHAAL UIT DE JAREN 1654-1662 j. H. DE BUSSY: Pretoria, Amsterdam. HOLL.-AFRIK. UITGEVERS-MIJ. T/h. J. DUSSEAU & Co. Kaapstad. 1918. DOOR D'ARBEZ. Tweede Serie, N°. 2. INHOUD. Bladz. Voorbericht .' .' ix HOOFDSTUK t. De familie van de tuinman 1 HOOFDSTUK II. Baas en knecht 9 HOOFDSTUK IEL Antje Boom wordt kwaad 15 HOOFDSTUK IV. Over Hottentotten en wilde dieren 21 HOOFDSTUK V. De terugkomst van Harry . ,. 28 HOOFDSTUK VI. Antje en haar koeien t ,'. . 33 HOOFDSTUK VII. ■De eerste kolonisten , 39 HOOFDSTUK VIII. Een vrijerij die beter afliep, dan men dacht 47 HOOFDSTUK IX. Iets over slavernij en slaven 55 HOOFDSTUK X Een hoofdstuk vol lawaai 60 VI HOOFDSTUK XI. Over een schipbreuk en een landreis 67 HOOFDSTUK XH. Handelt voornamelik over blanke en zwarte dieven. . 78 HOOFDSTUK XHI. Oorlog 84 HOOFDSTUK XIV. Het verraad van Herman Remajenne : . . . 90 HOOFDSTUK XV. De gevolgen van ongehoorzaamheid 96 HOOFDSTUK XVI. De plannen van Oedasoa 103 HOOFDSTUK XVH. ? Een dappere Fiskaal 108 HOOFDSTUK XVIII. Hendrik Boom en 't noodlot 114 HOOFDSTUK XIX. Een verraderlik plan 118 HOOFDSTUK XX. Een romantiese gebeurtenis 125 HOOFDSTUK XXI. Een schipbreuk 134 HOOFDSTUK XXII. Herman Remajenne komt er genadig af 140 HOOFDSTÜK XXIII. Nog iets meer over de Hottentotten 146 HOOFDSTUK XXIV. Het journaal van Pieter Meerhoff 153 vii HOOFDSTUK XXV. Het journaal van Pieter Meerhoff (Vervolg) 162 HOOFDSTUK XXVI. Het journaal van Pieter Meerhoff (S2o<) 175 HOOFDSTUK XXVII. Een avond bij de Kommandeur. 182 HOOFDSTUK XXVIII. Een teleurstelling 189 HOOFDSTUK XXIX. Antje de Boerin krijgt haar zin 194 VOORBERICHT. Dit werkje handelt voornamelik over de stichting van de Kaapkolonie, door Kopimandeur van Riebeeck, door de toelating van Vrije Burgers. Zonder dat, was Zuid-Afrika nooit geworden wat 't tans is, en 't feit is dus van 't grootste belang voor onze geschiedenis. Het verhaal dat we nu onze lezers aanbieden, is zuiver histories, en de daarin vermelde feiten zijn genomen uit het Dagboek van Jan van Riebeeck. Voor de romantiese draad er in, is de schrijver natuurlik geheel verantwoordelik, maar toch hebben de personen die er een rol in spelen, werkelik geleefd. In de hoop dat dit verhaal onze lezers mag aansporen om meer te willen weten van "de goede oude tijd", biedt de schrijver het onze jeugd aan. D'ARBEZ. HOOFDSTUK I. De familie van de tuinman. We schrijven 1 April 1655, en we bevinden ons bjj 'tfort De Goede Hoop, aan de Kaap van dienaam. 'tls heel vroeg; de zon is zoeven boven de Hottentot-Hollands Bergen opgegaan, maar zjjn stralen zjjn nog niet verwarmend, en aan de koelte in de lucht kan men merken dat de winter niet meer ver af is. Wind is er echter niet, en de Prinsevlag die op de noordelike wal van 't fort aan een lange stok is bevestigd, hangt slap en lusteloos. Het is rustig in en om 't fort; bovenop de wallen lopen de twee schildwachten op eentonige wyze op en neer; 't enige verdere teken van leven ziet men in 2 de kombuis van 't garnizoen, waar een viertal mannen bezig zijn om water in een grote ketel aan 't koken te krijgen boven een flink houtvuur. We kennen 't fort al uit "De nichtjes van de Kommandeur", en zullen geen tijd. verspillen met 'tweer te gaan bezichtigen; liever stappen we wat op langs de Verscbrivier in de richting van de Tafelberg. Daar de zomer vrij nat is geweest, heeft 't riviertje heel wat meer water dan gewoonlik in deze tijd van 't jaar het geval is, en we moeten, om aan de andere kant ervan te komen, over 'n brede plank gaan, die als brug dient; we komen dan bn' 'n tamelik grote tuin, die iets meer dan 800 tree ten zuiden van 't fort ligt. Dit is de zogenaamde Kompanjies Tuin. Hij is omringd door een meer dan vier voet hoge aarden wal, en verder door 'n sloot van drie voet breed en omtrent even diep. Het van ruw hout getimmerde hek staat open en we zullen maar de vrijheid nemen om ongevraagd binnen te stappen. Wel, wel! er staan heel wat groenten in die tuin, hoor! Lange rijen kopkopl, bloemkool en rode kool; een lap late ertjes; enige bedden met sla; twee bedden radijzen; een heel lang stuk met wortels, en daarnaast stukken met twee of drie soorten boontjes; dan weer asperges, en zo houdt 't aan 3 met groenten van allerlei soort. En alles ziet er netjes en schoon uit, en bewijst dat de tuinier een man is die z'n vak verstaat. Daar staat hij, die tuinier, bezig om een pas gemaakt bed wat op te harken, voor hij 't begint te bezaaien. Zyn naam is Hendrik Boom, en hij komt uit 'tGooi, ten zuiden van Amsterdam in Holland. Hij verdient z'n naam, want hij is 'n kerel als 'n boom, rechtop en sterk gebouwd; daarbij is nÜ ^ de kracht van z'n leven, omtrent veertig jaar. Hn" is hoofdtuinier en een van de geliefkoosde ambtenaren van Kommandeur Jan van Riebeeck. Niet ver van hem werkt Adam Dijns, ondertuinier, ook 'n flinke kerel, maar wat ouder dan Boom, en dan zijn er nog drie mannen om Boom te helpen, die nu op verschillende plekken in de tuin bezig zijn. En werken, dat moeten ze: de oppertuinier is zelf 'n stoere arbeider, en luie werklieden verdraagt hfi niet. Stuurt de Kommandeur hem soms de een of andere soldaat of matroos om behulpzaam te zjjn, en blijkt deze lui of onbekwaam, dan zendt Boom hem gauw naar 'tfort terug, met de boodschap: "Zeg maar aan de Kommandeur dat ik zulke niksnutsen als jij, hier niet in de tuin kan gebruiken." We zullen de opper-tuinier maar niet in zijn werk 4 storen, en liever een kijkje gaan nemen in de tuinmanswoning, die zowat in 't midden van de tuin gelegen is. Mooi is 't huis niet; 't is geheel van hout gebouwd, met planken dak, waarop een dunne laag graszoden liggen om 't tegen de regen te beschermen, en de woning ook wat koeler te maken in de zomer. In de bijna drie jaar dat 't huisje er staat, heeft het dan ook ogenschjjnlik heel wat door regen, wind en weer geleden, en Boom heeft al meer dan eens aan de Kommandeur 'n wenk gegeven dat hu* 'n nieuw huis behoort te hebben. Van Riebeeck heeft hem dat dan ook beloofd, maar eerst moeten de nieuwe gebouwen van baksteen in 't fort klaar zb'n, en dat zal nog wel 'n maand of zes duren; in de aankomende winter moet Boom zich nog maar met z'n houten woning behelpen. Naast de eigenlike woning staan twee lange gebouwen, ook van hout. Het ene is de schuur waarin al 't gereedschap, enz. geborgen wordt; het andere is in tweè delen verdeeld; een deel is 'n kamertje voor de onder-tuinier, 't andere wordt tans als koestal gebruikt, en herbergt 's nachts drie koeien, schoon er ruimte is voor wel dubbel dat getal. We treden het huis binnen en komen in een voorhuis dat zit- en eetkamer tegelijk is, en 's nachts 5 ook als slaapkamer gebruikt wordt, want de ruimte in de woning is bekrompen, en de familie van de tuinier is vrij groot. Van de eetkamer of 't voorhuis komt rechts een deur in de kombuis uit, en links een in twee kleine in elkander lopende slaapkamers. We nemen de weg naar de kombuis die vrij ruim is, en door 'n dun planken beschot van de provisiekamer of dispens gescheiden is. In de kombuis* vinden we een vrouw en vier kinderen, en 't is nodig dat we u die wat nader beschrijven. De vrouw is 'n flihkgebouwd en gezond uitziend persoon. Heel jong is zij niet meer, zowat 38 jaar, maar haar haar is nog donkerbruin, en haar ogen van dezelfde kleur, tintelen nog van leven. Zn' is vrij lang, doch daar ze tevens wat gezet is, merkt) men dat niet. Haar mouwen zijn tot aan de oksels opgestroopt, en vertonen een paar ronde, stevige armen, eindigende in handen, waarvan men niet graag een klap zou willen hebben. Zij was vroeger zeer blank van vel, maar drie Afrikaanse zomers hebben armen en gelaat al tamelik gebruind. Zij ziet er vriendelik uit, en dat is zij ook van natuur, maar pas op dat je haar niet kwaad maakt, want dan zou je wat horen. Dit is Antje Boom, de vrouw van de oppertuinier Hendrik Boom. Zij is de dochter van een 6 gezeten boer nabij Purmerend, in Holland, en misschien is 't daarom dat ze bij het garnizoen bekend is als "Antje de Boerin"; misschien kan. zij ook die naam gekregen hebben omdat ze zulke lekkere boter en kaas kan maken. Wat de'boter betreft, moet die zeker uitmuntend zijn geweest, want reeds op 5 Augustus schreef Kommandeur van Eiebeeck aan de Raad van Indië om wat Indies koren om er vers brood van te maken, daar hij 't jammer vond om de heerlike, fijne Kaapse boter met het scheepsbrood te eten. Ongetwijfeld was die boter gemaakt door "Antje de Boerin". De moeder is in de kombuis omringd door haar vier kinderen. De oudste is een meisje met de naam van Cornelia en tans 15 jaar; zij is al een flink, opgeschoten kind, volstrekt niet lelik, en 'n grote hulp voor haar moeder. Op haar volgt de oudste zoon, Willem, een knaap van 13 jaar; naast hem staat een dochtertje, Anna geheten, naar haar moeder en 10 jaar oud, en ten laatste komt de jongste spruit, Hendrik, een levendig ventje van 7 jaar, die de lieveling van z'n vader is en alle kans heeft om bedorven te worden. Vrouw Boom is bezig 't ontbijt gereed te maken, en we zullen haar rustig haar gang laten gaan, en intussen een kijkje nemen in dat gedeelte van de 7 tuin dat achter 't huis ligt. Eerst krijgen we een heel klein stukje bloemetuin, dat onder de biezondere zorg staat van Vrouw Antje, die't in orde houdt met de hulp van haar twee oudsten, want haar man zegt dat hij geen tijd heeft voor al die snuisterijen. In dit late jaargetijde ziet dit tuintje er maar slecht uit, doch in September en Oktober is 't een plezier er naar te kijken, en misschien zullen we later nog wel eens 'n gelegenheid hebben om 't te bezoeken. Wat verder komen wij bij de bogerd. Hier staan reeds heel wat vruchtbomen van allerlei soort, die er gezond uitzien, schoon op 't ogenblik de bladeren geel z'u'n en beginnen af te vallen. Vele van de bomen zijn reeds 5 of 6 voet hoog, en zullen binnen een jaar of twee wel reeds vruchten kunnen voortbrengen. Naast de boomgaard is 'n stukje wingerd, met omtrent driehonderd druivestokken beplant. Ze groeien mooi, en staan onder de speciale bescherming van de Kommandeur, want hij is van oordeel dat de Cabo uitmuntend geschikt is voor de wijnbouw, en de toekomst heeft bewezen dat hij gelijk had. Achter dit alles strekt zich een groot stuk zaailand uit, dat nu echter nog braak ligt en op de ploeg wacht. Hier wordt koren, haver en garst ANTJE DE BOERIN. 2 8 gezaaid, maar tot nu toe is de oogst maar teleurstellend geweest. Wel groeit alles mooi en krachtig, maar juist als 't graan in de aar schiet en bijna rijp is, beginnen de geweldige Zuid-Oostewinden te waaien, slaan alles tegen de grond, breken de halmen of schudden 't half rijpe graan over 't land uit; dikwels veroorzaken de zware winterregens grote verspoelingen en wast het langs de hellingen woest stromend water de jonge plantjes uit de grond. Terwijl we hiernaar staan te kijken, komt er een deftig gekleed heer 'topen hek binnen. Op die verre afstand kunnen we hem niet herkennen, maar we willen toch weten wie hij is, en wat hij hier komt doen, zo vroeg in de morgen. Wacht even, we zullen ons gauw verstoppen achter 'n bosje, niet ver 't huis, waar we alles kunnen zien en afluisteren. HOOFDSTUK II. Baas en knecht. Nu we wat dichter bij zijn, herkennen wij de bezoeker. Hjj is niemand anders dan Jan van Riebeeck, Kommandeur of Hoofd van de nieuwe aanleg van de Oost Indiese Kompanjie aan de Cabo. We behoeven hem niet aan onze lezers te beschrijven: zij kennen hem zeker reeds uit "De nichtjes van de Kommandeur". Zoals altijd is de Kommandeur netjes aangekleed en heeft hij in z'n rechterhand 'n stok van Malakka rottang, met gouden knop. Hij stapt rechtuit naar de tuinierswoning en treedt die binnen, net op 't ogenblik dat Vrouw Boom uit de kombuis in de voorkamer komt. 10 "Goede morgen, Vrouw Antje," zegt de Kommandeur op vrolike toon, "waar is je man?" Vrouw Boom maakt 'n behoorlike buiging voor de Kommandeur, en antwoordt: "Hendrik is ergens in de tuin, meneer de Kommandeur." "Alles wel hier?" vraagt de Kommandeur weer. "Ja, dank u," antwoordt de vrouw, maar zij laat er op volgen, "zo goed als 't gaan kan in dit houten krotje." Van Riebeeck lacht. Hij weet maar al te goed, dat Antje sterk verlangt naar 'n beter huis, en dat dit houten gebouwtje haar 'n ergernis is. "Alle dingen komen op hun tijd, Vrouw Boom," zegt hij. "Als 't kon, had je al lang een ander huis gehad, maar er zijn zoveel besognes*) op 't ogenblik, dat ge nog wat wachten moet." "En hoe gaat 'tmet de kleine Abraham?" vraagt Antje Boom weer. "Uitmuntend; de kleine groeit flink en is gezond. Ik zal m'n vrouw zeggen dat ze Eva maar eens met hem naar je toe moet sturen, dan kan je hem zelf zien. "Wat frisse lucht zal de kleine wel goed *) Spreek uit besonjes; een Frans woord, dat "zaken" of "zorgen" betekent, en in die dagen veel in Holland gebruikt werd. 11 doen. Maar nu moet ik Boom gaan zien, want veel tijd heb ik niet," zegt de Kommandeur. En vriendelik groetend, stapt van Riebeeck de deur uit en de tuin in, waar hij spoedig de tuinier vindt. "Hoe gaat 't hier, Baas?" begint van Riebeeck, en terstond vervolgt hij: "ik verwacht de retoervloot binnenkort hier, en ik zal veel groenten nodig hebben, want vlees zal ik bijna niet kunnen leveren. Van dat die verduivelde Harry onze beesten gestolen heeft, willen de Hottentotten niet meer met ons handelen. Waarom, begrijp ik niet, maar 't schijnt mij toe dat Harry ze opstookt om dit niet te doen. Als de retoervloot komt, zal ik ze misschien wel enige schapen kunnen geven, maar ossevlees zullen ze niet kunnen krijgen. Ik moet dus zorgen dat ze groenten hebben, anders gaan de kapiteins bij hun Kamers klagen en heb ik weer allerlei onaangenaamheden te verduren." "Ik denk wel, meneer, dat ik u genoeg groenten zal kunnen leveren, al is 't laat in 't- seizoen, maar als 't doorgaat zoals nu, moet ik meer grond en meer hulp hebben, 'tls echter ongelukkig dat de retoervloot op zo'n verkeerde tijd hier komt; als hij 'npaar maanden vroeger kon komen, zou 'theel wat gemakkeliker voor me zijn," is 't antwoord van Boom. 12 Van Riebeeck loopt 'n beetje door de tuin rond, en Boom vergezelt hem. Bij de wingerd .blijft de Kommandeur staan en kijkt met welgevallen naar de stokken. "'t Volgende jaar behoren we al wat druiven te hebben," merkt hij op, "en ik heb naar Indië geschreven om me enige honderden Perziese stokken te zenden, en naar Holland om wat Spaanse en Rijnse stokken." Nu komen ze bij het land. "Wanneer begin je te ploegen, Baas?" vraagt hn aan Boom. "Zodra u me enige ossen of paarden kunt geven, en de eerste regens gevallen zijn; de grond is nu nog te droog. Maar om de waarheid te zeggen," vervolgt de tuinier, "is het eigenlik nodeloze moeite om hier aan deze kant van de Tafelberg te zaaien. Geen graan kan het tegen de verschrikkelike wind uithouden. Verleden jaar hebben we nauweliks 't zaad teruggewonnen dat we in de grond hebben geploegd. Ik wou dat ik ergens een ander stuk grond kon krijgen voor zaailand." De Kommandeur bedenkt zich 'n ogenblik; dan zegt hij: "Verleden ' week was ik achter de Windberg (nu Duivels piek) bij het Ronde Boschje, en ik was ver- 13 baasd om op te merken dat, terwijl er bij 't fort een stevige Zuid-Ooster waaide, daar slechts 'n labberkoelte was, en 'tdus lijkt alsof de wind daar niet zo hevig is als hier. Ook scheen 't me toe dat de grond daar goed en vruchtbaar is, en ik geloof dat we een van deze dagen met ons tweeën daar eens heen behoren te gaan, om uit te zien naar een goed stuk grond, geschikt voor zaailand. Er kan daar dan een huisje gebouwd worden en we zullen Adam Dijns er als opzichter aanstellen." "Ik zal graag met u samengaan om de grond te bezichtigen," antwoordt Boom, "maar Adam Duns kan ik hier niet missen, want üj is, na mij, de enige man, die goed verstand van de tuinbouw heeft; de anderen zijn niet veel waard en werken ook niet flink, als je ze niet achterna zit." "Goed," zei de Kommandeur, "dan gaan we morgen te paard er naar toe. Kunnen we de zaailanden daar aanleggen, dan kan je de oude landen hier voor tuin of wingerd gebruiken." "Voor wingerd zou de grond hier uitmuntend zijn, maar voor tuin is hij te steil. Ik wou u juist aan de hand geven om een stuk nieuwe tuingrond aan te leggen, aan de andere kant van de Verschrivier, net aan de overkant. De grond is daar ruim zo 14 goed als aan deze zijde, én niet zo vol kleine klippen," hernam Boom. "Ik zal er eens over denken, Baas," zei van Riebeeck, en met deze woorden nam hij afscheid van de tuinier, en sloeg de richting in van 'tfort. Hij was nog niet ver, of hn mompelde bij zichzelf: "Als al de dienaren van de Kompanjie maar half' zo goed werkten, als Hendrik Boom, dan zouden we hier al heel wat verder zijn." En daar had hg zeker gelijk in. HOOFDSTUK III. Antje Boom wordt kwaad. Van 't voorgenomen uitstapje van de Kommandeur en de tuinier, naar 't Ronde Boscbje, kwam de volgende dag niets, want reeds laat in de namiddag van de 1ste April 1655 kwamen er vier schepen in 't gezicht en op 3 April lagen de Koukerken, de Fenix, de Blommendaal, de Provincie, de Koning David en de Maagd, van Enkhuijsen, allen uit Holland, in de Tafelbaai, en had van Riebeeck z'n handen meer dan vol. Er moest gezorgd worden voor verse proviand en water voor al die schepen, en mand na mand vol groenten moest de tuinier naar 't fort zenden, en van weggaan uit de tuin 16 was er voor hem dus geen sprake. Op de schepen was ook heel wat goed voor het garnizoen en dit moest ontladen, geland en onderzocht worden, en zowel de Kommandeur als zijn Sekunde Frederik Verburgh kon geen uur missen. Daarbij kwam dat op de Provincie zich de Edele Starthenius, Raad van Indië, bevond, die weer naar Indië terugging, en als hoger ambtenaar dan de Kommandeur, de zaken aan de Kaap wat wilde onderzoeken en alle mogelike inlichtingen verlangde. Starthenius was erg teleurgesteld dat hij geen vlees voor zijn vloot kon krijgen, en kon bijna niet geloven dat de Hottentotten geen vee wilden verruilen, waarop de Kommandeur hem persoonlik meenam naar vier Hottentot-lagers, een klein eindje van 't fort. Die Hottentotten hadden omtrenfc 400 beesten en 120Ö schapen, maar geen enkel dier wilden ze voor enige prijs afstaan, zodat de Raad van Indië zich overtuigen kon dat de Kommandeur de waarheid sprak. Korporaal Jan Wintervogel die juist met lege handen was teruggekomen van een kleine handelsexpeditie naar 't binnenland, getuigde ook van de onwilligheid der inboorlingen om vee te verkopen. Op 14 April vertrok Starthenius met zijn vloot naar Indië, 'en reeds op 21 April kwam de retoervloot, uit negen grote schepen bestaande, de Tafel- 17 baai binnenzeilen, onder bevel van de Edele Rijklof van Goens, die een van de hoogste ambtenaren van de Oost Indiese Kompanjie was; hij had speciaal last gekregen om de toestand aan de Cabo te onderzoeken en bleef er tot 9 Mei 1655i Het was vroeg in de morgen van 16 April dat Sergeant Jan van Harwarden de Kompanjies-tuin binnenstapte en aan de voordeur van de tuinmanswoning aanklopte, die daarop door Vrouw Antje zelf werd opengemaakt. "Mijn lieve hemel, Sergeant, wat kom jij hier zo vroeg doen?" vroeg ze verbaasd; "er is toch geen ongeluk bij 'tfort gebeurd?" "Nee, gelukkig niet, Vrouw Boom," antwoordde de sergeant. "De Kommandeur heeft me met 'n man hierheen gestuurd om de roodbonte koe te komen halen, die hier is." "Wat!" riep Vrouw Antje uit, "de roodbonte koe. Ze is nog niet gemelkt. En wat wil Meneer met de koe doen? Ze wordt immers hier goed verzorgd." "Ik geloof dat ze geslacht moet worden," antwoordde van Harwarden bedaard; "er is bijna geen vlees bij 't fort, en de Edele Heer van Goens is daar te gast." "Wat drommel, is Meneer nu gek geworden!" 18 riep Vrouw Antje verstoord uit. "De roodbonte koe slachten, en zij is nogal de beste melkkoe die ik heb!" En naar de voordeur gaande, riep ze hard uit: "Hendrik! Hendrik! kom eens gauw hier." Een ogenblik later stond de tuinier ook in de voorkamer, en na zijn vriend de Sergeant gegroet te hebben, vroeg hij: "Wel, wat is er nou aan de hand, vrouw, datje me zo uit m'n werk roept?" "Verbeeld je, Hendrik," antwoordde Vrouw Boom opgewonden, "de Kommandeur stuurt om de roodbonte koe om die te slachten. Hij weet zeker niet wat hij doet. Hij wil 's morgens melk op z'n tafel hebben en om de andere dag 'n pond boter. En als hij nu de roodbonte gaat slachten, dan is er bijna geen melk en kan ik geen pond boter in de maand maken. Ga eens even naar 'tfort, Hendrik, en zeg aan de Kommandeur hoe de dingen staan, en dat ik de koe niet kan missen. Bovendien, haar kalf drinkt nog van haar." "Kijk eens hier, vrouw," zei de tuinier bedaard, "ik kan niet m'n werk in de tuin laten staan om voor niets naar 't fort te lopen. De Kommandeur moet weten wat hij doet, en als hij order stuurt om de koe af te geven, dan moet hij gehoorzaamd worden, dat is al. Hij is de baas hier." 19 "En 't kalf moet ik ook hebben, dat zijn mijn orders," viel de Sergeant in. "Here in de Hemel!" riep Vrouw Antje uit, moet 't kalf ook nog mee. Zeker ook om geslacht te worden ! Die meneer van Goens moet 'n lekkerbek wezen; hij moest maar meteen om de hoenders en eenden en ganzen ook sturen." En toen na 'n ogenblik zwijgen, zei ze opeens: "Kijk, Sergeant, ik zal je twee van onze besteen vette varkens geven; neem die mee naar 'tfort en zeg aan meneer, dat ik de koe niet missen kan, en de varkens in de plaats stuur." "'t Spijt me, Vrouw Boom," hernam de Sergeant op ernstige toon, "maar ik ben soldaat en ik moet m'n orders uitvoeren zoals ze mij gegeven zijn, en mag er geen verandering in maken. Ik moet de koe en 't kalf hebben." Antje Boom werd bloedrood van kwaadheid. Ze liet zich 'n paar krachtige Hollandse woorden ontvallen en brak toen los in een reeks van verwensingen tegen van Riebeeck en van Goens. Hendrik Boom zag dat 't te verging. "Ben je dol, Antje?" riep hij kwaad uit. "Wil je dat de Provoost hier komt in plaats van de Sergeant, en om jou naar 't fort te slepen en je morgen voor de Raad terecht te laten staan? 'tls goed dat ik weet dat van 20 Harwarden onze vriend is en je niet zal verklappen. Ga nou naar je kombuis en blijf daar, en stuur dadelik Cornelia om de rood-bonte te melken, dan zal ik haar met haar kalf aan de Sergeant afgeven. Je zal jezelf net in moeilikheid brengen." Vrouw Boom kende haar man te goed om zich te verzetten. Ze verliet, al was 't onder heel wat gemopper, de kamer en ging naar de kombuis. Een kwartier later vertrok de Sergeant met de koe en haar kalf, die door de soldaat die bij hem was, aangedreven werden. Toen hij bij 't fort gekomen was, zei de Kommandeur, die juist de grote poort uitkwam: "Je bent lang weggebleven, van Harwarden." "Ja, meneér de Kommandeur, maar ik heb heel wat moeite gehad om de dieren uit Vrouw Boom haar handen te krngen. Ze wou me twee vette varkens er voor in de plaats geven, maar die kon ik niet aannemen." Van Riebeeck lachte. Hij kende Antje Boom, maar hij deed geen verdere navraag. Toen hij 'n paar dagen later er in slaagde om twee koeien van de Hottentotten in handen te krijgen, zond hij de beste van de twee naar de vrouw van de tuinman. HOOFDSTUK IV. Over Hottentotten en wilde dieren. We hebben reeds vroeger in "De nichtjes van de Kommandeur" vermeld, dat sedert de dag dat Harry de veewachter had vermoord en het vee gestolen, van Riebeeck grote moeite had om schapen of beesten te ruilen van de Hottentotten. De vroegere Strandlopers, nu door van Riebeeck "Harry's bondgenoten" genoemd, waren echter brutaal genoeg om . met enig vee naar 't fort terug te komen en zich opnieuw onder de bescherming van de Hollanders te plaatsen, 't Ergste van de zaak was nog, dat ze werkelik onder hun vee, een aantal van de beesten hadden, die Harry en de zijnen gestolen 22 hadden. Van Riebeeck had natuurlik die beesten kunnen opeisen, of zelfs met geweld terugnemen, maar hij had de strengste voorschriften van de Kamer van Zeventien te Amsterdam, om onder alle omstandigheden vrede met de inboorlingen te bewaren. Ja, hij ging zelfs zo ver om de Strandlopers en Kaapmans toe te laten zich met hun vee niet ver van het fort te vestigen. Dikwels waren er duizenden beesten en schapen, die binnen 't gezicht van 't fort langs de Zoutrivier en de hellingen van de Windberg weidden, en toch kon de Kommandeur geen vers vlees voor zijn garnizoen krijgen, en had hij niets anders dan een klein klompje schapen die op Robben-eiland waren geplaatst om aan te telen. De Strandlopers en Kaapmans waren dieven, en stalen alles waar ze hij konden komen, en dikwels namen ze zelfs zulk een dreigende houding aan, dat van Riebeeck verplicht was om de houthakkers in 't bos te doen beschermen door een aantal 'soldateD, en een sterke wacht bü het fort zelf te houden, uit vrees dat de Hottentotten daar een aanval op zouden doen. Ten laatste begon het de Kommandeur te vervelen, en beraamde hij een plan om een einde aan deze lastige toestand te maken. Hij wenste echter eerst de heer van Goens er over te spreken, en op 23 zekere avond in 't einde van April legde hij alles aan deze bloot, beginnende met te zeggen, dat hij eigenlik niet goed kon verstaan, waarom de inboorlingen geen vee wilden verkopen. Rijklof van Goens was een bekwaam man van veel ondervinding, en hij begreep hoe de zaken in elkaar zaten. "Kijk eens, Meneer van Riebeeck, die Harry schijnt mij toe, niet alleen 'n schurk te zijn, maar geslepen ook. Hij heeft begrepen dat wij hier bij Tafelberg grote kudden beesten en schapen gaan aanhouden; dat we daarvoor 'n groot stuk weiveld nodig hebben, en daarvoor gebruiken zullen de grond, die misschien al honderden jaren in 't bezit van de Hottentotten is geweest, en in zekere gedeelten van 'tjaar hun beste weiveld is. Hoe meer vee we hebben, des te meer plaats om te weiden hebben we nodig. En nu heeft Harry geredeneerd, dat hoe minder vee hij of de andere Hottentotten aan ons verkopen, des te minder kans is er voor hen om hun weiveld te verliezen. Hij schijnt dit aan de Kaapmans en de Saldanhers ook duidelik te hebben gemaakt, en dit is de reden dat ze weigeren iets aan ons te verkopen, tenzij ze koper of tabak hoog nodig hebben." De tijd heeft bewezen dat van Goens hieromtrent 't rechte inzicht heeft gehad. ANTJE DE BOERIN. 3 24 Van Riebeeck begreep dit nu ook, doch hu' zei verder: "Ja, meneer van Goens, maar vee moet ik hebben om de schepen te kunnen voorzien, anders is deze pleisterplaats nutteloos en veroorzaakt ze de Kompanjie niets als onkosten. Ik heb er al meer dan eens over gedacht, om, als er een vrij groot aantal van onze schepen in de Tafelbaai ligt, 'n paar honderd gewapende) soldaten en matrozen te doen landen en de Hottentotten en hun vee te omringen. Het vee kunnen we dan van hen afnemen, en henzelf öf naar Indië zenden, öf ze hier als slaven laten werken. Dit plan zou gemakkelik en bijna zonder verlies aan onze kant uitgevoerd kunnen worden, en we zouden, als we 'n goede gelegenheid afwachtten, wel 'n tien of twaalf duizend stuks vee op die manier kunnen machtig worden, wat een groot voordeel voor de Kompanjie zou zijn." *) Rijklof van Goens keek zeer ernstig toen hij dit alles aanhoorde, en nadat van Riebeeck geëindigd had, zei hij: "Meneer de Kommandeur, ik zou u ten sterkste aanraden om zo spoedig mogelik dit plan uit uw *) Dit is histories waar, en op een aantal plaatsen in z'n Dagboek komt van Riebeeck op dit plan terug, 't ls echter nooit tot uitvoering gekomen. 25 hoofd te zetten, want 'tzou zeer onaangename gevolgen kunnen hebben, zowel voor u persoonlik als voor de Kompanjie. Gesteld eens dat uw plan gelukt, dan zou voorzeker 't gebeurde spoedig bekend worden by de andere Hottentot stammen in de binnenlanden. We weten niet hoe sterk die stammen zijn; ze kunnen misschien in grote menigte opkomen en een aanval op 't fort doen, die u met 't kleine garnizoen welücht niet zoudt kunnen weerstaan. In alle geval zou er 'n oorlog met de inboorlingen uit voortkomen. De Kompanjie heeft reeds genoeg kostbare oorlogen te voeren met de inboorlingen op Java en de andere eilanden, en verlangt zeker niet om in Afrika ook nog 'n krijg te hebben, die aan alle kans om hier 'n voordelige handel te drijven een einde zou maken. U weet dat aan u opgedragen is, om indien mogelik, in aanraking te komen met de bewoners van Monomotapa en de stad Vigiti Magna, waar men zegt dat veel goud, zilver, ivoor en andere kostbare waren te verkrijgen zijn. Maar er zou kans bestaan dat een aanval op de Hottentotten ook daar zou bekend worden, en wij dus in slechte reuk zouden komen bij de vorst van Monomotapa, die dan natuurlik niets met ons te doen zou willen hebben. U ziet dus hoe gevaarlik uw plan is. De Kompanjie wil dat u 'tvertrou- 26 wen van de inboorlingen zult winnen, en ik zou u dus sterk aanraden om alle mogelike zachte middelen te gebruiken om dat doel te bereiken. Gebruik in geen geval geweld, vóór dat u daartoe de machtiging hebt verkregen van de Kamer van Zeventien." Jan van Riebeeck zuchtte; hij begreep dat van Goens gelijk had, maar 't was erg zwaar om alles van de inboorlingen te moeten verdragen. Op 9 Mei vertrok van Goens naar Holland; op dezelfde dag kwam er bij 't fort een klompje Hottentotten van een vreemde stam aan, en het gelukte de Kommandeur om 'n stuk of wat beesten van hen in handen te krügen. Had men last van de Hottentotten, ook was dat het geval met allerlei soorten van wilde dieren, van leeuwen en tijgers, tot müishonden toe. Op 2 Mei 1655 doodden enige tjjgers zes prachtige schapen, die juist 'n paar weken geleden uit Holland waren aangekomen; op 1 Junie kwam een tijger of luipaard in 't hoenderhok en doodde drie van de vnf ganzen, die de Kommandeur als een geschenk van Rijklof van Goens had gekregen. De opzichter van 't hospitaal en 'n staljongen hoorden bij die gelegenheid 't lawaai in 't hoenderhok, en gingen kijken wat er aan de hand was. De opzichter had een geweer bij zich en schoot op 'tdier, dat hij echter slechts licht 27 wondde, en dat toen op hem aanvloog, een slag op het hoofd gaf en hem lelik in de arm beet; vervolgens bracht de tijger ook 'n wond aan de staljongen toe, en ontsnapte daarna. Maar tien dagen later kwam onze maat toch in de slag. De Hottentotten stuurden toen 'nboodschapper naar 'tfort om te zeggen dat er een wild beest tussen hun vee was, en van Riebeeck zond 'n sergeant en vier man om het te doden. De Hottentotten hadden 't dier in een dik bosje gejaagd, en de sergeant schoot het dood. Het bleek toen 'n grote tijger of luipaard te zijn, en daar 'tnog een k'ogelwond aan z'n rechter voorpoot had, kwam men tot de overtuiging dat dit 't zelfde dier was, dat de opzichter van 't hospitaal aangevallen had. Wat later doodde van Riebeeck persoonlik 'n muishond in z'n slaapkamer. HOOFDSTUK V. De terugkomst Tan Harry. Op de namiddag van 23 Junie 1655 was Hendrik Boom op 't fort geweest, om enige dingen te bespreken met de Kommandeur, hoofdzakelik over 't vergroten van de tuin en 't beploegen van de oude landen, want 'twas nu al te laat in 't seizoen om nieuwe landen bij 't Ronde Boscbje aan te leggen. Toen hjj vrij laat weer bij z'n buis kwam, zei hij tot Vrouw Antje: "Wie denk je, vrouw, was vandaag bij 't fort?" "Hoe kan ik dat nou weten?" antwoordde z'n vrouw, die bezig was om kleren te verstellen. "Niemand anders dan die schelm Harry," antwoordde haar man. 29 "Wel, alle mensen!" riep Vrouw Antje uit, terwijl ze haar werk in haar schoot liet vallen, "maar dat is brutaal. Meneer heeft hem zeker achter slot gezet, en zal hem nu laten ophangen voor z'n schelmstukken." "Dat had ik ook gedacht, en 'tzou niets anders dan z'n verdiende loon geweest zijn. Maar Harry beweert, dat hij niets met de moord of de diefstal te maken heeft gehad en dat de misdaad gepleegd is door de Kaapmans." "En waarom is hij dan weggelopen ?" vroeg Vrouw Antje. "Omdat hij bang was, dat van Riebeeck hem zou verdenken." "En gelooft meneer dan die mooie storie?" "Of hij die gelooft, weet ik niet, maar hij handelt zeker alsof hij dat doet, want hij heeft Harry weer in genade aangenomen, en die slimme kerel heeft toen 'n klompje Hottentotten met 40 beesten gebracht, waarvan de Kommandeur de 26 beste voor een spotprijs heeft gekocht." De zaak was werkelik gebeurd zoals Hendrik Boom 't vertelde, maar uit 't dagboek blijkt duidelik, dat van Riebeeck Harry niet helemaal vertrouwde, doch zich slechts vriendelik gedroeg jegens hem, om de kans te hebben wat vee in handen te krijgen. 30 Harry deed echter 'n verder voorstel aan de Kommandeur dat aantoont welk een geslepen schurk hü was. Hij raadde namelik de Kommandeur aan om zich meester te maken van de Kaapmans en hun vee; die mensen te doden en 't vee voor de Kompanjie te nemen. Hij beweerde dat de Kaapmans dieven en misdadigers waren, die uit hun stam waren gestoten, en dat de Saldanhers en andere Hottentotten niet naar 't fort zouden komen, zolang de Kaapmans hier bleven. Toen van Riebeeck hem vroeg hoe 't kwam dat sommigen van Harry's vrouwen bij de Kaapmans waren, en ook van z'n kinderen, antwoordde hij, dat die door de Kaapmans van hem gestolen waren, en door hen gehouden werden als 'n soort van gijzelaars, opdat hij hen niet zou verklappen bij de Kommandeur. Van Riebeeck dacht er 't zijne van. Als hij zijn . zin had gehad, zou hij Harry's raad om de Kaapmans met hun vee te vangen, waarschijnlik gevolgd hebben, maar na 't gesprek met van Goens durfde hij dit niet te doen. Hij maakte echter van de diensten van Harry gebruik, en reeds op 30 Junie had hij met behulp van hem 67 koeien en 13 schapen in z'n bezit gekregen; in Augustus had hij reeds 100 • stuks groot vee en op 18 Desember 1655 tekende de Kommandeur in z'n dagboek op, dat het vee 332 31 beesten en 520 schapen bedroeg. Hij behoefde zich dus niet meer ongerust te maken, dat hij geen vee genoeg voor de volgende vloot zou hebben. Toch had hij nog heel wat last van Harry. Op 6 September zond hij op raad van deze, Korporaal Willem Muller met 9 man het binnenland in om vee te ruilen, en Harry ging met de expeditie mede. Het bleek echter spoedig weer dat de Hottentot niet te vertrouwen was, en van Riebeeck, verraad vrezende, zond nog 9 man naar Muller om deze te versterken. Harry handelde op zodanige wijze dat Muller achterdocht begon te krijgen, en daar men nog geen enkel beest had gekregen, besloot hij, zeer tegen de zin van de Hottentot om naar het fort terug te keren. Harry overreedde de Korporaal echter om 't koper dat deze bij zich had als ruilmiddel aan hem af te geven, dan zou hij zelf verder gaan naar andere kralen, daar beesten voor 't koper ruilen en die naar 't fort brengen. Op 5 Oktober kwam Muller terug bij 'tfortmaar zonder beesten, en als men z'n reisjournaal nagaat, dan moet men tot de overtuiging komen, dat hij verstandig was terug te keren, want het is vrij duidelik dat Harry de expeditie naar 'n plaats wilde lokken waar deze gemakkelik door de Hottentotten kon overvallen en vermoord worden. 32 Van Harry hoorde men nu echter vooreerst niets. Eerst op 8 Desember daagde hij op met 13 beesten, en had 'n mooie storie te vertellen dat 4 zakken met koper en al z'n tabak door andere Hottentotten gestolen waren. Later vond de Kommandeur uit, dat hij al 't koper en de tabak voor beesten had geruild, maar de beste ervan voor zichzelf had gehouden. Men moet aan de ene kant het geduld en de lankmoedigheid van Jan van Riebeeck tegenover' Harry bewonderen. Doch dit was zeker niet de rechte manier om met een oorlamse Hottentot te werk te gaan. Had de Kommandeur Harry na zijn eerste streken, met 100 slagen "gelaarsd", of hem driemaal laten kielhalen, dan zou de Hottentot voorzeker in 't spoor getrapt en de blanke man meer gevreesd en gehoorzaamd hebben. Zoals de zaken nu waren, werd de goedheid van van Riebeeck voor vrees en banghartigheid aangezien 'en werden de Hottentotten steeds brutaler. HOOFDSTUK VI. Antje en haar koeien. In 't eind van September 1655 ontving van Riebeeck een brief van de Kamer van Zeventien, waarin aangedrongen werd op de noodzakelikheid van een vee-boerderij, voornamelik van beesten, zodat men op dit punt niet geheel afhankelik zou zün van de handel met de Hottentotten. De Politieke Raad behandelde dit voorstel op 1 Oktober, en het bleek dat 't bijna onmogelik was voor de Regering om deze zaak zelf in handen te nemen, want men zou dan feitelik aan de genade van de veewachters overgeleverd zyn. Dat dezen onverschillig en zorgeloos waren, bleek uit 'tfeit dat de 34 meeste jonge kalvers stierven, en de koeien dan natuurlik opdroogden. En dan was er nog een ander bezwaar. Soms zond men kannen met melk naar 'teen of ander schip. Dan werd de heerlike melk door de kapitein en de offisieren opgedronken en de bemanning kreeg niets. Er moest dus een plan gemaakt worden. Men besloot om een zeker aantal koeien te verhuren aan Antje Boom, die dan haar eigen voordeel uit de boter en melk kon maken. De voorwaarden van die huur zouden echter vrij streng wezen. Antje moest voor elke koe 15 gulden (£ 1-5-0) per jaar huur betalen aan de Kompanjie, en kreeg niet meer dan tien koeien om mee te beginnen. Zij moest melk en boter leveren en ook karnemelk voor de tafel van de Kommandeur en voor de schepen tegen een bepaalde prijs, namelik boter tegen 10 stuivers per pond, verse melk tegen 4 stuivers de bottel en karnemelk tegen 2 stuivers de bottel. Wat er dan over was, kon ze aan de dienaren van de Kompanjie verkopen; de melk tegen dezelfde prijs, maar de boter tegen 12 stuivers het pond, op voorwaarde echter dat de kopers zulke melk of boter niet weer aan de schepen mochten verkopen, daar dit 't uitsluitend recht van Antje zou zijn. Zij zou 't eerste jaar de koeien op krediet kunnen huren, en als er kalvers 35 kwamen, kon zij die tegen dezelfde prijs krijgen. Toen dit aanbod aan Vrouw Antje de Boerin werd gedaan, keek zij wel een beetje zuur, en wat baar volstrekt niet beviel, was dat zij voor de kalvers, van dat ze geboren waren, ook een huurgeld van £ 1-5-0 per jaar moest betalen; 't zou toch drie of vier jaar duren voor die vaarzen kalfden en melk gaven. Ze ging dus zelf naar de Kommandeuren bracht hem deze onrechtvaardigheid onder 't oog; verder wilde zij een bepaling in 't kontrakt hebben dat zij iedere dag een bepaalde hoeveelheid melk vrij vodr haar huishouden kon gebruiken. De Kommandeur zag dat Antje gelijk had, en liet dus de Raad de nodige veranderingen maken. Antje behoefde nu voor de eerste twee jaren niet voor de kalvers te betalen, en zou gerechtigd zijn elke dag twee bottels melk vrij te hebben; voor de boter die zij voor haar huishouden nodig had, moest zij echter 10 stuivers per pond betalen. Op die voorwaarde nam de vrouw van Hendrik Boom het kontrakt aan, en nu had zij haar handen vol werk, vooral toen 't bleek dat tien koeien te weinig waren, en de Raad er nog tien aan haar verhuurde, want, zoals een van de leden van de Raad aanmerkte, gaven zes koeien in Zuid-Afrika nauweliks zoveel melk als één koe in Holland. 36 Hendrik Boom zelf was te bezig om zich met de melkerij te bemoeien. Hij was begonnen om een nieuwe tuin van 12 morgen aan te leggen aan de overkant van de Yerschrivier, en juist toen hij hiermede bezig was, had hij 't ongeluk om z'n beste hulp, de ondertuinier Adam Dijns te verliezen, die na 'n kortstondige ziekte overleed. Hij moest dus een andere assistent krijgen. Omtrent zes maanden te voren was er met een van de schepen een zekere Steven Jansen aangekomen uit Holland; hij was toen ziek en werd in 't hospitaal opgenomen, terwijl een van de gezonde mannen van 't garnizoen znn plaats op 't schip innam. Steven Jansen herstelde echter spoedig. Hij was nog een vrij jonge man, niet ouder dan 24 jaar, en volstrekt niet lelik van uiterlik. Hij was in Holland in de leer geweest, eerst in een bierbrouwerij en later in een brandewijn-stokerij, en daar hij een zoon-was van een boer nabij Wageningen in Gelderland, had hij ook kennis van landbouw. Deze jonge man werd nu door de Kommandeur aangesteld om Hendrik Bobm te helpen, in plaats van de overleden Adam Dijns, en spoedig bewees hij de rechte man op de rechte plek te zijn. Schoon hij niet, zoals de oude Dijns had gedaan, in de tuinmanswoning sliep, maar elke avond naar 't fort ging, was hij elke morgen vroeg bij z'n 37 werk. Zijn ontbijt eD middageten gebruikte hij echter bij de Booms, zodat hij met de familie goed bekend werd. Het was enige dagen voor Nieuwjaar 1656, dat op een avond, toen de kinderen en ook de oudste dochter, Cornelia, reeds naar bed waren, Hendrik Boom en Vrouw Antje nog in de zit- en eetkamer aan 't werk waren: Antje met naaldewerk en Boom met 't schoonmaken van zaad, dat hij de volgende morgen wilde zaaien in de nieuwe tuin. Vrouw Antje begon 't gesprek en vroeg haar man of Steven Jansen nog goed werkte, waarop Boom antwoordde dat. Steven minstens zo goed was als de overleden Adam Dijns, en daar hij jonger was, vlugger werkte. Verder zei Boom dat hij zo tevreden over hem was, dat hij die morgen aan de Kommandeur gevraagd had, diens salaris wat te verhogen, hetgeen dan ook beloofd werd. "Ik ben blij dit te horen," zei Vrouw Antje, "want ik heb een soort van vermoeden." "Wat voor vermoeden?" vroeg de tuinman, terwijl hij zijn vrouw ernstig aanzag. "Dat Steven 't hof maakt aan Cornelia, en dat zij van hem houdt," antwoordde Vrouw Boom. "Gekheid, vrouw," hernam Boom op verstoorde toon. "Cornelia is net 16 geweest en ze is nog veel 38 te jong om te trouwen. Je moet Cornelia die nuk uit haar hoofd laten zetten, en ik zal mórgen met, Steven spreken, en hem eens ernstig onder handen nemen." Een glimlach trok over het gelaat van Vrouw Boom. "Ik was ook maar even 18 jaar toen ik met jou trouwde, en in een land als Zuid-Afrika zijn de meisjes spoediger groot dan in Holland," zei ze. "Gekheid," bromde de tuinman; "in alle geval wil ik nog niets horen van het trouwen van Cornelia, en je moet maar eens 'n goed oog op haar houden." HOOFDSTUK VII. De eerste kolonisten. Het dagboek, door Kommandeur van Riebeeck aan de Kaap gehouden, is zo groot, en bevat zoveel biezonderheden, dat men wel tien historiese verhalen daaruit zou kunnen putten. Daarom kan in dit verhaal slechts een gedeelte behandeld worden, en zijn we dus wel verplicht om nu en dan een sprong te doen, wat de tijd aangaat. We zullen nu hier maar in 't kort vermelden dat het jaar 1656 vrij voorspoedig was, en dat niet 't minst voor de familie Boom. Antje de Boerin had zo goed voor de koeien gezorgd, dat de Raad een grote verandering in haar kontrakt maakte, door namelik de gehele jaarlikse ANTJE DC EOERIN. i 40 huurprijs vast te stellen op 100 gulden per jaar, waarvoor zij dan zoveel koeien kpn houden als de Kompanjie te missen had. Kommandeur van Riebeeck was inderdaad "een man met grote plannen". Vele van die plannen zijn door de omstandigheden mislukt, andere waren te vroegtijdig, zoals zijn plan om een brouwerij op te richten en goed Kaaps bier te brouwen. Maar hij verloor de moed niet en over het algemeen moet erkend worden dat hij 'n goed inzicht in zaken had. Reeds in 1654 zag de wakkere Kommandeur in, dat als dingen voortgingen zoals ze deden, de Kaap een grote verliespost voor de Oost Indiese Kompanjie zou worden. Het was alles uitgaven en er kwam niets in. De ambtenaren, de dienaren, de soldaten en matrozen die het garnizoen aan. de Cabo vormden, moesben niet alleen door de Kompanjie betaald worden, maar ook gevoed en gekleed. De Kaap moest groenten en andere proviand voor de schepen die in Tafelbaai kwamen, opbrengen en om dit te doen, moest men uitgestrekte tuinen en landerijen aanleggen en laten bewerken, wat grote uitgaven veroorzaakte. Van Riebeeck kwam tot de slotsom dat, als men aan de beste dienaars van de Kompanjie, aan de 41 Kaap stukken grond gaf ter bewerking, en ze van enig vee voorzag, bet de Kompanjie veel goedkoper zou uitkomen. Het graan, de groenten en het vee, die men voor de schepen nodig had, kodden dan tegen vaste prijzen van die Vrije Burgers gekocht worden, en de Kompanjie behoefde niet voor alles te zorgen. Natuurük zou mén die burgers in de eerste jaren moeten helpen, totdat zij over de grootste moeilikheden heen waren; ook zou men voor slaven moeten zorgen om hen bij hun werk te helpen.. In een lange brief, van 28 April 1655, legde van Riebeeck zijn plan uit aan de Kamer van Zeventien. Het was in 1652 geenszins het plan van de Oost Indiese Kompanjie geweest om aan de Kaap een kolonie te stichten. De Kaap was slechts bedoeld om een soort van pleisterplaats of half-weg statie tussen Holland en Indië te zijn, waar de schepen verversingen konden krijgen. Kon men handelsbetrekkingen aanknopen met de inboorlingen en er een markt krijgen voor Hollandse waren, zoveel te beter; kon men het rijke goudland Monomotapa en de grote stad Vigiti Magna bereiken, en goud, ivoor en edelgesteenten kopen en die dan naar Holland zenden, dan was 't nog beter, en zou men daardoor de kosten van de aanleg aan de Kaap kunnen goed maken. 42 Toen echter van Riebeecks brief voor de Kamer van Zeventien kwam, maakte die zoveel indruk, dat werd besloten om de Kommandeur 't recht te geven zijn plan uit te voeren. Reeds in Mei 1656 had van Riebeeck een stukje grond bij het Ronde Boschje laten schoonmaken en met graan bezaaien, en de oogst daarvan verkregen, was zó uitmuntend, dat hij in 't begin van het volgende jaar een veel groter stuk land liet omploegen en er gebouwen zetten, zoals een woning voor de opzichter en een schuur om 't graan in te bewaren. En zo ontstond langzamerhand dat prachtige landgoed Oroote Schuur, later het eigendom van C. J. Rhodes en nu de officiële woning van de Eerste Minister van de Unie van Zuid-Afrika. Maar er was in die buurt nog heel wat grond, geschikt voor bebouwing, en van Riebeeck besloot om zijn eerste Vrije Burgers daar een plaats te geven. Met de Politieke Raad stelde hij dus de voorwaarden samen, waarop die t gronden konden verkregen worden, liet die bekend maken, en vroeg welke dienaars van de Kompanjie aanvraag wilden doen om Vrije Burgers te worden. Negen man boden zich aan 't waagstuk te ondernemen. De geschiedenis heeft ons die namen bewaard. 43 Het eerste klompje dat zich aanmeldde bestond uit vijf man, namelik: Herman Remajenne, uit Keulen, soldaat. Jan Maartenz de Wacht, uit Vreeland, matroos. Jan van Passel, uit Geel, soldaat. Warnaar Cornelisz., uit Nunspeet, bootsman. Roelof Jansen van Dalen, soldaat. Deze vijf ontvingen een groot stuk land, aan de overkant van de Amstel of Liesbeek rivier, dat "Het Groene Velt" werd genoemd. Het tweede klompje bestond uit vier man, en wel: Steven Jansen, van Wageningen, matroos. Hendrik Elbertz, van Ossenbrugge, onderofflsier ter zee. Otto Jansen, van Vreede, soldaat. Jacob Cornelisz. van Rosendael, soldaat. Aan deze vier werd een stuk grond toegekend aan deze zijde van de Liesbeek; dit stuk.kreeg de naam van "De Hollandsche Tuin". Daar de voorwaarden die van Riebeeck en de Raad oorspronkelik voor de Vrije Burgers optrokken, 'n paar weken later door Rijklof van Goens - die in Maart 1667 hier weer aankwam op zijn tweede reis naar Indie, waar hij spoedig Goeverneur-Generaal werd, - veranderd werden, zullen wij hier slechts 44 de hoofdpunten van die veranderde voorwaarden vermelden. 1. Slechts aan getrouwde mannen van Hollandse of Duitse afkomst, en van goed karakter zou grond toegekend worden, mits zij zich verbonden 20 jaar in Zuid-Afrika te blijven. 2. Elke Vrije Burger had 't recht op 13VS morgen grond en daarop zou hu' in de eerste 12 jaren geen belasting hoeven, te betalen. 3. De vrije grond van de Kompanjie mochten zij als weiveld gebruiken. 4. Alle landbouw-werktuigen door hen vereist, konden ze van de Kompanjie op krediet krijgen tegen de inkoopsprijs in Holland, en de Kompanjie 'zou drie jaar lang die werktuigen voor hen kosteloos herstellen. 5. De Vrije Burgers mochten met de Hottentotten handelen om vee te verkrijgen, maar mochten voor zulk vee niet meer betalen dan de prijs die de Kompanjie er gewjoonlik voor gaf. 6. Al hun vee, waarvan zij afstand wilden doen, moesten zij aan. de Kompanjie verkopen tegen vastgestelde prijzen. Hetzelfde was het geval met alle graan, door hun gewonnen. Groenten mochten ze planten voor hun eigen gebruik, maar geen tabak. 45 7. Zij moesten bij beurten wacht houden in de fortjes die te hunner bescherming mochten worden opgericht. 8. Zij mochten geen wild schieten, maar wel schadeüke roofdieren. 9. Ongetrouwde mannen, die Vrije Burgers wilden worden, moesten öf een ambacht verstaan, öf zich verhuren aan Vrije Burgers die grond bezaten. 10. Een van de waardigste burgers zou 'n zetel hebben in het Gerechtshof voor zaken waarin een Vrije Burger gemoeid was. Deze stap was 'twerkelike begin van de kolonisatie van Zuid-Afrika, en we behoren nimmer te vergeten dat we dit te danken hebben aan Jan van Riebeeck. Toen de overeenkomsten geregeld waren, namen de nieuwe burgers dadelik bezit van hun grond, bouwden tijdelike woningen van zoden, die rieten daken hadden en togen aan 'twerk. De Kompanjie verschafte de nodige ploegen en trekvee tegen de meest redelike prijzen, en daar de burgers ook vee van de Hottentotten konden ruilen, waren ze spoedig in 't bezit van al het vereiste. Maar aan die handel met de Hottentotten kwam spoedig een einde- De Kamer van Zeventien was, 46 en terecht, van mening dat die handel tot kwade praktijken zou leiden, en tot onaangenaamheden met de 'Hottentotten, en de Kamer zond dan ook zo spoedig mogelik bevel, om dit recht aan de Vrge Burgers te ontzeggen. HOOFDSTUK VIII. Een rriyerij die beter afliep dan men dacht. Bij de aanvang van dit hoofdstuk voel ik mij verplicht te zeggen, dat ik voor de historiese waarheid ervan niet insta. Maar, 't is toch merkwaardig dat Steven Botma (zoals Steven Jansen later genoemd werd), gehuwd is met een zekere Hendrika Hendriks, die mogelik een dochter van Hendrik Boom was. Boom had eigenlik vijf kinderen, en niet vier zoals ik vroeger vermeldde, en was waarschijnlik ook heel wat ouder, dan toen opgegeven. Wij moeten nu eens terug naar Hendrik Boom en zijn familie. Het schijnt dat 't in 't jaar 1656 48 uitmuntend met hem ging, en hij flink geld maakte, want uit een stukje private tuin, dat van Riebeeck, zoals aan meer anderen, ook hem toegestaan had, verkocht hij veel groenten en vruchten, terwijl Vrouw Antje de Boerin goede zaken deed met haar melk en boter. Ongetwijfeld moeten zij echter heel spaarzaam en voorzichtig geleefd hebben, want in 1658 was Boom een welgesteld man, die heel wat geld bij de Kompanjie op z'n krediet had staan. Toch kwam de tuinier bijna in moeilikheden. Hij verruilde namelik, tegen de voorschriften in, soms groenten met de bemanning van de schepen voor spek, kaas en andere artikelen, en dit werd ontdekt. Ongetwijfeld zou hij streng gestraft zijn geworden, als van Riebeeck, die veel van hem hield, niét 'n goed woordje had gedaan^ zodat hij vrijkwam. Het ging zoals van Goens zegt in zijn rapport van 16 April 1657: "Omdat de tuinier een oud man is, met vrouw en vijf kinderen bezwaard, werd door de vingers gezien, op de belofte van beterschap, dat hij voor zijn groenten en vruchten, van de schepen, gestolen wijn, vlees, spek, boter en brood had aangenomen. Steven Jansén was nog onder-tuinier, en nog even verliefd op Cornelia Boom als in 't begin. Boom had hem wel, zoals hij tegen z'n vrouw gezegd 49 had, onder handen genomen over de zaak, maar Steven was rechtuit met z'n gevoelens voor den dag gekomen, en had zijn zaak zó goed bepleit, dat Boom geen andere tegenwerpingen kon maken, dan te zeggen, dat de jonge man ten minste nog twee jaren' moest wachten voor hij kon trouwen. Vrouw Antje, vrouw en moeder als zij was, had .haar dochter ook eens gepolst, en toen deze zei dat ze de jonge Jansen beminde, begreep de moeder dat 't dwaasheid zou zijn tegen de zaak in te gaan, want zoals ze tegen haar man zei "Liefde overwint alles". Er was ook feitelik niets tegen het huwelik, want niet alleen was Steven Jansen een braaf en oppassend man, maar hij had ook 'n viij goede opvoeding gehad, en had een flink hoofd op zijn schouders. Hij kon zijn naam tekenen, iets wat Hendrik Boom zelf niet kon doen, want op alle dokumenten die we van hem vinden, heeft hij 'n kruisje gemaakt. Van Riebeeck had 'n goed oog op de jonge Jansen, en toen hij een oproeping deed van degenen, die Vrije Burgers wilden worden, en Steven een van de eersten was om aanzoek te doen, nam hij hem zonder aarzeling aan. Hij zei echter daarbij: "Jansen, weet je' dat alleen aanzoeken kunnen worden aangenomen van getrouwde dienaren van de 50 Kompanjie? Ik wist niet dat je getrouwd bent. Is je vrouw in Holland?" "Nee, meneer de Kommandeur," antwoordde Steven, "ik ben nog niet getrouwd, maar hoop dit spoedig te wezen." "En wie is de bruid?" vroeg de Kommandeur, die ook al 'n beetje nieuwsgierig was. "Cornelia Boom, de oudste dochter van Hendrik Boom," antwoordde de jonge man. "Het verbindt me dat te horen, Jansen, en ik ben zeker dat je geen slechte keuze hebt gedaan. De appel valt niet ver van de stam, en Cornelia zal 'n even flukse vrouw en moeder uitmaken, als Antje de Boerin." Zodra hij 't plan gevormd had om Vrije Burger te worden, had Steven Jansen bij de ouders van 't meisje aangedrongen op de voltrekking van 't huwelik. Het was waar dat de twee jaar, waarop de tuinier aangedrongen had, nog niet om waren, maar onder de omstandigheden maakte hij geen tegenwerpingen, en tegen 't einde van April 1657 vond de trouwplechtigheid plaats. Kort daarna werd een hoge eer aan Steven Jansen bewezen, want hij werd door van Goens benoemd tot de Eerste Burgerraad, die zitting had in 't Gerechtshof aan de Cabo. De verhuizing uit 't nieuwe en mooie bakstenen 51 huis van haar vader, naar het in haast van zoden opgetrokken huisje bij de Liesbeek rivier was natuurlik niet aangenaam voor de jonge vrouw. Maar zij kon zich in alles schikken, en toen Steven zei dat, als de zaken maar enigszins goed gingen, hij 't volgende jaar een betere woning zou laten bouwen, was zij geheel tevreden. Kort nadat 't huwelik gesloten was, deed ook Hendrik Boom aanzoek om uit de dienst van de Kompanjie te worden ontslagen en Vrij Burger te mogen worden. Het deed van Riebeeck leed omzijn bekwame en werkzame oppertuinier te verliezen, maar hij wilde daarom deze niet in de weg staan, en gaf hem een stuk grond aan de overzijde van de Liesbeek rivier, waar Boom een goed huis liet bouwen. Of hem tevens toegelaten werd om 't stukje tuingrond nabij 't fort, dat hij reeds bezat, ook er bij te behouden, blijkt niet heel duidelik uit de geschiedboeken, maar zeker is 't, dat in 1659 Boom ook een huis had in 't dorpje, dat langzamerhand in de buurt van het fort De Goede Hoop verrees. Het aantal dienaren van de Kompanjie die aanzoek deden om Vrije Burgers te worden, vermeerderde snel. In 1657 waren er 54; in 1658 kwamen er 53 bij en toen van Riebeeck in 1662 vertrok, waren er niet minder dan 195 Vrijbrieven uitgereikt. Ongelukkig 52 bleken velen van de Vrije Burgers ongeschikt te zijn, terwijl anderen, moede van 't leven bier, weggingen, hetzij naar Batavia, hetzij terug naar Holland. De getuigenis over de Vrije Burgers van de eerste tijden is werkelik niet al te loffelik. Een der Kommissarissen, Huijbert de Lairesse, die namens de Kompanjie in 1662 de Kaap bezocht, schreef als volgt: "Ik vond enigen van onze vrije lieden en landbouwers bekwaam, arbeidzaam en naarstig, en dezen plukken tans de vruchten van hun arbeid, en beginnen reeds in goeden doen te raken, voornamelik door 't aantelen van groot en klein vee; maar de rest, en wel 't grootste gedeelte van hen zijn verzopen, luie en lompe vlegels, die, daar zij niet behoorlik zien naar hun werk en naar hun knechten, geen bestaan kunnen maken, en diep in de schuld zijn gedompeld." Er waren dus reeds Arme Blanken in Zuid-Afrika, lang voor de grote Bóeren-Oorlog. Van Biebeecks opvolger, Zacharias Wagenaar,, nam krachtige maatregelen met zulkS deugnieten; hij verklaarde hun landerijen, vee en landbouwgereedschappen verbeurd; sommigen verplichtte hij weder om dienst te nemen bij de Kompanjie om aldus hun schuld uit te werken, anderen zond hij naar Indiö of terug naar Holland. Onder de eerste Vrije Burgers waren er verschei- 53 denen, die de stamvaders van aanzienlike Afrikaander families werden, zoals b.v. Jurriaan Janz. later Appel geheten; Steven Jansen, later Botma genoemd; Cbrnelis Claessen; Jacob Cloete; Hendrik Elbertz; Jan Pietersz, later Louw geheten; Willem Schalk van der Merwe; Wouter Corneüsz. Mostert; Hans Ras; Pieter Visagie; Jan Coenraad Visser; Pieter van der Westhuijsen; Jacob Theunissen, enz. enz. Niet alle Vrye Burgers werden landbouwers of boeren. Zo werd Wouter Mostert een molenaar; anderen werden vissers, weer anderen kleermakers, houtzagers en timmerlieden. Jan Vetteman, de dokter van 't garnizoen, nam een Vrijbrief uit en praktiseerde als algemeen geneesheer. Van Riebeeck kreeg van van Goens al 'tland bij de tegenwoordige Groene Punt om op te boeren, maar later verruilde hij dit voor een ander stuk land, niet ver van 't tegenwoordige Claremónt, dat 54 hij de Boschheuvel noemde, en waarvan we onze lezers later nog meer zullen vertellen. Maar voor we verder gaan, moeten we in ons volgend hoofdstuk een belangrijk onderwerp behandelen. HOOFDSTUK IX. Iets over slavernij en slaven. De slavernij is een instelling die reeds uit zeer vroege tijden dateert; hij was al bij zekere volken in zwang, meer dan 2000 jaar vóór Christus. Heel waarschijnlik is 'teengevolg van de oorlog. Als in de oudste tijden, toen een veldslag niets anders was dan 'een strijd van man tegen man, een strijder zijn tegenstander overwonnen had, of deze laatste zich overgaf, kon de overwinnaar hem op de plek doden, of hij kon, als hij zulks verkoos z'n tegenstander 'tleven sparen; dan werd de overwonnene de slaaf van de overwinnaar. Ook werden door een overwinnend volk dikwels de vrouwen der overwonnenen ANTJE DE BOERIN. e 56 tot slavinnen of bijwijven gemaakt, een gebruik dat vooral in zwang was bij de Kaffers en Hottentotten van Zuid-Afrika. De handel in slaven, en meer in biezonder het met geweld wegvoeren van mannen en vrouwen, om ze als slaven te verkopen, schijnt 'teerst in Azië te zijn ontstaan, en voornamelik in handen te zijn geweest van Maleise zeerovers. Toen Spanje in bezit kwam van de West Indiese eilanden, tengevolge van de ontdekking van Amerika door Columbus, werd 't spoedig bevonden dat de inboorlingen van Amerika ongeschikt waren om de zware arbeid in de mijnen en op de suikerplantages te doen, en men besloot daarom slaven van het sterkere Neger-ras, dat aan de Westkust van Afrika woonde,* in te voeren. Zo ontstond de slavehandel ook voor de Europese landen. Wat de Spanjaarden in Amerika bevonden, bleek ook aan de Hollanders in Zuid-Afrika: de Hottentotten waren ongeschikt voor de arbeid; ofschoon niet te zwak van natuur, waren zij te lui en te onwillig om te werken, en dit was 'n gedurige klacht Van Jan van Riebeeck. Men had de grootste moeite om de Strandlopers en Kaapmans, die dicht bij het fort woonden, zo ver te krijgen, dat ze wat brandhout voor het garnizoen haalden. 57 Nu er Vrije Burgers waren, die zich met de landbouw bezig hielden, had men ongetwijfeld gekleurde arbeidskrachten nodig. Vóór 1658 waren er maar 10 of 12 slaven in de Kaapkolonie, bijna allen uit Indië gekomen. Op aandringen van de Kommandeur stelde de Kamer van Zeventien twee kleine schepen ter beschikking om slaven van de Westkust naar de Kaap te brengen. Intussen had de Amersfoort, een schip van de Oost Indiese Kompanjie op zijn reis van' Holland naar Indië een Portugees slaveschip veroverd, en bracht 170 slaven, die echter in ellendige toestand verkeerden, naar de Tafelbaai; korte tijd daarna voerde de Hasselt, een der kleine schepen door de Direkteuren voor dit doel bestemd, er nog 228 aan. Van deze 398 werden er 172 naar Indië verscheept; van de overigen behield van Riebeeck een partij, voor de dienst van de Kompanjie aan de Kaap; 89 werden er aan de Vrije Burgers verkocht voor £ 4 tot £ 8 per stuk. De Burgerraad. stelde dadelik bepalingen vast omtrent de behandeling en voeding van de slaven door de Vrije Burgers. Wat hun voedsel aanging, was dit zeker niet van 't beste, want 't bestond voornamelik uit zeevogels en robbevlees. Dit werd geleverd door een maatschappij van vier Vrije Burgers, die een grote schuit van de Kompanjie hadden 58 gekocht, en daarmede eieren, vis, robbevlees en zeevogels aanbrachten van Saldanha-baai, Dasseneiland en Robbeneiland. Te Saldanhabaai had de Kompanjie een statie voor de robbejacht, die jaarliks veel kostbare robbevellen opleverde, maar 't vlees werd door de Oost Indiese Kompanjie tegen lage prijs aan de Maatschappij verkocht, die 't dan weder aan de Vrije Burgers leverde tegen een rijksdaalder (toen 4 sh en 2 d) de 100 pond. Onder de Vrije Burgers waren er sommigen die hun slaven vrij streng behandelden, maar bij de meesten was dit niet 't geval en de Kompanjie zelf behandelde zijn slaven zeker uitmuntend. Maar 't bleek spoedig dat de slaven van West-Afxika een brutaal en lastig volk waren, dat zich niet gemakkelik aan z'n lot onderwierp, en spoedig kreeg men gevallen, dat er slaven van hun eigenaars wegüepen. Eerst gebeurde dit met zeven slaven van de Kompanjie en daarna met verscheidenen van de Vrije Burgers. Van Riebeeck zelf en vele anderen meenden dat de omringende Hottentot-stammen niet alleen de vluchtelingen weglokten, maar ze ook verborgen. Nu had er 'n paar weken vóór die tijd een merkwaardig voorval plaats' gehad. Hendrik Boom had zeven van znn beesten verloren, en hij en zijn buren waren van mening dat de Kaapmans ze gestolen 59 hadden. Boom en zijn vriend Jan Reiniersz bedachten toen een slim plan. Zij bemachtigden zich van de persoon van Gogosoa, de oude kapitein van de Kaapmans, en vertelden aan de Hottentotten dat ze hem niet zouden loslaten, voordat de verloren beesten aan Boom zouden zijn teruggegeven. Dit plan beantwoordde uitmuntend, want binnen weinige uren had Boom zijn beesten weer. De Vrije Burgers die slaven verloren hadden, kwamen nu naar het fort en raadden van Riebeeck aan om 'tzelfde middel te beproeven in verband met de slaven die verondersteld waren bij de Hottentotten te zijn. HOOFDSTUK X. Een hoofdstuk rol lawaai. Van Riebeeck had 't gevangen nemen van Gogosoa afgekeurd, maar toen alles goed afgelopen was, verheugde 't hem. Op Zaterdag 22 Junie 1658 was er een grote vergadering in de zaal van 't fort. Van Riebeeck en zijn voornaamste offisieren-waren tegenwoordig en ook een aantal van de Vrije Burgers. Allen begrepen dat iets moest gedaan worden om een einde te maken aan 't weglopen van de slaven, en dat aan de Hottentotten moest belet worden ze te ontvangen, zoals men meende dat zij deden. Men was verder van oordeel, dat als er strenge maatregelen genomen 61 werden, de Hottentotten de slaven öf zouden uitleveren, öf tenminste moeite doen om naar hen. te zoeken, iets waarin .ze tans geen lust schenen te hebben. Door de Raad werd besloten dat men Schacher, de zoon van Gogosoa, de kapitein van de Kaapmans, en twee andere voorname mannen van die stam, Otegno en Osaoa zou gevangen nemen, en die als gijzelaars houden, totdat de weggelopen slaven zouden worden teruggebracht. Deze drie personen, die rustig op de binnenplaats van 't fort zaten, werden dan ook zonder moeite gevangen en in verzekerde bewaring genomen. Deze stap veroorzaakte een geweldige opgewondenheid onder de Hottentotten, die in de buurt van 't fort waren, en van Riebeeck, die werkelik vooreen aanval vreesde, riep de volgende dag, ofschoon het Zondag was, opnieuw de Raad bijeen. Vóór we verder gaan, moeten we onze lezers iets vertellen van een zekere Hottentot, Doman geheten. Toen Harry in 1653 de beesten had gestolen, had deze Doman of Antohie, zoals hij ook genoemd werd, bij het fort dienst gedaan als tolk, maar toen van Goens aan de Kaap was, had hij zich de diensten van Doman verzekerd, en deze met zich mede genomen naar Indie. Daar leerde Doman meer dan 62 goed voor hem was, en dat vond van Riebeeck spoedig genoeg uit. Deze Doman verscheen plotseling voor de Raad, en gaf in overweging Jan Cou, een van de Strandlopers, ook gevangen te nemen, en dit werd gedaan. Maar nu kwam Eva ook voor de Raad. Zij was een nicht van Harry, en kort na van" Riebeecks aankomst aan de Cabo door "Vrouw Maria in dienst genomen als kindermeid. Zij had spoedig Hollands geleerd en was zelfs opgeleid in de Christelike Godsdienst. Haar zuster was getrouwd met Oedasoa, een van de aanzienlikste kapiteins van de Saldanha-stam. Meermalen had van Riebeeck van Eva's diensten als tolk gebruik gemaakt en hij stelde groot vertrouwen in haar. Deze Eva nu verscheen ook voor de Raad, verhaalde dat de Strandlopers geen kwaad hadden gedaan en Jan Cou ook niet. Doman werd toen kwaad en beweerde dat Jan Cou eens veertien schapen van de Kompanjie had gestolen en ook de hand had gehad in de moord van-de jonge David Jansen. Eva en Doman scholden elkaar uit voor alles wat lelik was, en te midden daarvan verscheen Harry ook in de Raad en zei dat 't wenselik was,_ dat men van een andere stam, die bij 't fort lag, ook enige voorname mannen zou gevangen nemen. Dit bleek echter onmogelik, want die stam had reeds op 63 Zaterdag 't hazepad gekozen en was met al z'n vee vertrokken. De gevangen mannen begonnen nu voor hun leven te vrezen en boden een aanzienlik aantal beesten aan, om in vrijheid gesteld te worden, en om de warboel nog een beetje te verergeren, zonden ze een boodschap dab Harry ook gevangen moest genomen worden. Er stond al veel op de kerfstok van Harry, en de Raad was volstrekt niet ongewillig om stappen tegen hem te nemen. Harry was ook spoedig achter slob, en Sergeant van Harwardên werd gestuurd om zijn vee in beslag te nemen. De volgelingen van Harry verzetten zich echter en er had een gevecht plaats, waarin één Hottentot gedood en een ander gewond werd. Toch gelukte het de sergeant om 110 beesten en 265 schapen van Harry binnen 't fort te brengen. Het gehele beschikbare garnizoen van 't fort telde op dat ogenblik slechts 72 man en daar men vreesde dat de Hottentotten een aanval zouden doen, werden 20 man en 'n grote hoeveelheid ammunitie uit een schip geland, dat in de Baai lag, en twee kanonnen gezonden naar het bastion Korenhoop, dat ter bescherming van de landen bij Ronde Boschje was opgericht. Maar van een gevecht kwam niets. Op order van van Riebeeck kwam Gogosoa, de 64 kapitein, de volgende morgen op 't fort, en werd er een overeenkomst gesloten, waarbij de Kaapmans aannamen om met hun vee niet over de Liesbeeken de Zoutrivier te komen, en zich verder verbonden om vee te leveren voor de schepen. Ook zouden ze hun best doen om naar weggelopen slaven te zoeken en die uitleveren. Daarop werden de gevangenen ontslagen, behalve Harry die naar Robbeneiland werd verbannen. Het is zeer waarschqnlik dat de Kaapmans met deze overeenkomst instemden, zonder ooit 't plan te hebben om de voorwaarden na te komen. In werkelikheid hadden zij al een ander plan in 't hoofd, dat ze kort daarop ten uitvoer brachten. Het weglopen van de slaven hield echter niet op, en daarom werd eindelik besloten om alle slaven, behalve de zeer oude en de kleine kinderen, met kettingen aan hun voeten te laten werken, ten. einde ze aldus 't weglopen te beletten. Ook zou men geen slaven meer van de Westkust van Afrika invoeren. De Cochoqua, een machtige stam, die veel vee bezat, werd nu bezocht door Eva, ten einde te zien of men door haar invloed, misschien vee er van kon krijgen, want zoals gezegd, was Oedasoa, het hoofd van die stam, met Eva's zuster getrouwd. Het jonge Hottentotmeisje deed werkelik haar best 65 en een aanzienlik aantal beesten werd ditmaal voor koper en andere dingen verruild. ' Het feit' dat van Riebeeck, op bevel van de Direkteuren, de Vrije Burgers verboden bad om de zeer winstgevende handel in vee, met de Hottentotten te drijven, had grote ontevredenheid onder de Burgers veroorzaakt. Daarbij hadden zij nog andere grieven, waaronder b.v. de lage prijs die de Kompanjie voor graan betaalde. In Desember 1658 dienden de twee Burgerraden Steven Jansen en Hendrik Boom dan ook een geschrift bij de Kommandeur in, getekend door hen en een groot aantal Burgers, waarin al de grieven behandeld werden, en een verbetering in hun toestand verzocht werd. Het dokument was in vrij scherpe bewoordingen opgesteld. Enigszins tegen zijn gewoonte (want hij verdroeg heel weinig verzet) ontving Jan van Riebeeck dit geschrift met kalmte. Dit werd waarschijnlik daardoor veroorzaakt dat de Kommandeur werkelik veel voelde voor de Vrije Burgers en inzag dat ze wel wat hard behandeld werden, en weinig kans kregen om vooruit te komen. Op het smeekschrift zelf echter maakte van Riebeeck zijn aanmerkingen, en deze waren lang niet mals. De volgende dag werden de ondertekenaars op 't fort ontboden; het ant- 66 woord op de grieven werd driemaal aan hen voorgelezen en daarop sprak de Kommandeur allen toe. Hij spoorde de Vrije Burgers aan om liever beter te werken, en meer grond te beploegen in plaats van parmantige klachten in te dienen. Zij moesten oppassen wat ze deden, en niet met hun hoofd tegen de muur lopen. Wie 't niet beviel, kon z'n grond gerust opgeven, want anderen stonden klaar om die over te nemen. Hij zei verder dat hij altijd z'n best voor de Vrije Burgers had gedaan, en dat in 't vervolg nog zou doen, en daarom zou hij naar de Direkteuren schrijven en hun vragen, de prijs voor geleverd koren iets te verhogen. Daarop werd een ieder op een paar glazen wijn getrakteerd en gingen allen tevreden naar huis. Toen van Riebeeck werkelik de Direkteuren over de zaak schreef, gelukte 't hem wel een kleine verhoging van de prijzen voor graan te krijgen, maar hij zelf ontving een lelike afjakker van de Kompanjie omdat bij de ontevredenen zo genadig behandeld had. Men vond in Amsterdam dat het smeekschrift een aantal oproerige en ongepaste uitdrukkingen bevatte, en aan de Kommandeur werd bevolen voortaan wat strenger te wezen jegens zulke oproermakers. HOOFDSTUK XI. Over een schipbreuk en een landreis. In de "Nichtjes van de Kommandeur" hebben we iets gezegd van Frederik Verburgh, die later de plaats van Reiniersz innam en Sekunde of Tweede Bevelvoerder aan de Cabo werd. Hij bewees een flink ambtenaar te zijn, en van Riebeeck stelde veel vertrouwen in hem. Op de 9de Maart 1655 was Verburgh getrouwd met Meijnsgen Campen, een zuster van de predikant Campen van het schip Malacca. Maar reeds de léde Augustus van datzelfde jaar moest Verburgh afscheid nemen van zijn jonge vrouw, daar hij met de galjoot Tulp een reis moest maken naar Madagascar, om daar rijst te kopen en verder te zien 68 «welke handelsbetrekkingen op dat eiland konden worden aangeknoopt. Op 8 Desember 1655, toen zijn vrouw het leven schonk aan een dochtertje, was hij nog niet terug. In Februarie 1656 vernam men van een Frans schip, dat de Tulp veilig in een van de havens van Madagascar was aangekomen, maar dat twee van z'n kanonnen gesprongen waren, bij welke gelegenheid vier man gedood en enige anderen gekwetst waren. Er werd toen niets meer van de Tulp gehoord, en van Riebeeck begon ernstig ongerust er over te worden. Op 31 Maart 1657 kwam 't Franse schip La Maréchale van Madagascar, de Tafelbaai binnen, met vier man van de Tulp aan boord. Het bleek toen, dat de galjoot op 2 Desember 1655 door een hevige storm was overvallen, op strand geworpen en geheel wrak was geworden. De bemanning werd gered, en slaagde er in iets van de lading te behouden. De plek van de kust waar ze geland waren, was echter zeer ongezond, en binnen weinig weken was een groot deel van de bemanning aan de koorts gestorven, waaronder Verburgh en Cornelis van Heyningen, de kapitein van 't schip. Tien man bleven over. De Maréchale vond de schipbreukelingen, en bracht hen benevens de geredde lading en de kanonnen van de Tulp naar 69 de havenstad Toianhaer. Daar bleven er zes van de bemanning achter om de goederen te bewaken; vier man vertrokken met de Maréchale naar de Cabo. Dit was 't treurig einde van de wakkere Verburgh, die diep door de Kommandeur betreurd werd. Ingevolge opdracht had van Riebeeck reeds verscheidene kleine expedities naar 't binnenland gezonden en op 26 Februarie 1658 vertrok van het fort een vrij grote van vijftien blanken en twee Hottentotten, met zes pakossen en heel wat proviand en handelswaren, onder bevel van Sergeant van Harwarden. We geven hier, in de tegenwoordige spelling en enigszins'veranderd, iets uit het Dagboek dat van Harwarden op die reis gehouden heeft, menende dat dit met belangstelling door onze vrienden zal gelezen worden. 26 Februarie 1658. Op deze dag begonnen we onze reis om naar de inboorlingen te zoeken en vee in handen te krijgen. Mooi weer. Gingen in NoordNoord-oostelike richting. Na twee en 'n half uur gelopen te hebben, namen we wat rust en ons middagmaal. In de middag namen we de richting Noord-Oost bij Oost, liepen omtrent twee uur, en joegen toen vier leeuwen op, die op 100 tree van ons af in de bosjes gingen liggen, maar daar ze juist op ons pad waren, werden ze opnieuw opgejaagd, en liepen 70 toen weg naar de overzijde van een riviertje. "We vervolgden onze koers nog een uur lang, en sloegen toen 't nachtlager op. Het brullen van de leeuwen in de nacht was ontzettend. 28 Februarie. Zelfde mooie weer. Hielden dezelfde koers tot aan de avond. Nadat we omtrent vier uur op weg waren, vonden we een renoster; hij had twee hoorns die net zo geplaatst waren als die van een bok. Hij deed geen kwaad aan het vee. "We schoten op 't dier en 't liep toen weg. Daar 't nu nacht was, gingen we slapen. 1 Maart. Hielden dezelfde koers, en na vijf uur gelopen te hebben, met de Diamant- en Paarl Bergen ter rechterzijde en de Zadelberg aan onze linkerzijde, bereikten we de Grote Bergrivier, langs de oevers waarvan we omtrent een uur liepen, en toen ons lager opsloegen. 2 Maart. Marcheerden in verschillende richtingen. We liepen omtrent twee en 'n half uur lang tussen de grote bergketen van Afrika en de Bergrivier. 3 Maart. Gingen Noord-Noord-Oost langs de berg omtrent vier en 'n half uur, tot waar de Bergrivier die weer nadert; hier lieten we onze ossen rusten, daar er veel gras was, en gingen toen naar de bergen, die we over moesten. Trokken twee uur verder, en kampeerden aan de voet van de berg. 71 4 Maart. We bleven bier deze dag, daar één van onze mannen zeer aan buikloop (bloed-persie) leed, en de ossen zeer moe waren en rust nodig hadden. 5 Maart. Vervolgen onze weg in Noord-oostelike richting tot aan de voet van de berg, waar we bleven omdat de zieke man niet verder kon. De sergeant gaf bevel aan de landmeter Pieter Potter om met drie man en twee Hottentotten, en voedsel voor drie dagen, zodra mogelik over de bergen te gaan, en te zien of er inboorlingen aan de andere zijde waren. Zij vertrokken in de achtermiddag, Oost bij Noord gaande. Bij de Berg gekomen, namen ze een Zuid-oostelike richting en na vier uur gelopen te hebben van af de plek waar zij de sergeant hadden achtergelaten, kampeerden zij voor de nacht. Zij zagen zeven wilde paarden van een gevlekte grijze kleur, vet en mooi, maar zo wild dat ze niet gevangen konden worden. 6 Maart. Zij hielden dezelfde koers, en na de berg voorbij te zijn gegaan, kwamen zij aan een dal dat ongeschikt was voor landbouw, en ten volle een uur lang was. Toen zij er door gingen, vonden ze een grote rivier die uit de berg kwam, (die als 't ware in tweeën was gesneden, en waarvan de zijden ontzettende muren vormden), en die in de Bergrivier uitliep. Dit dal was veel hoger dan dat ANTJE DE BOERIN. 6 72 van de Bergrivier. Geen paden werden langs de rivier gevonden. Verder gaande, kwamen zij bij een andere steile berg, die onbeklimbaar scbeen; zij bestegen daarop een nabijzijnde beuvel, en van de top ervan zagen ze een vlakte, meer dan vier dagen reizen breed. Zij zagen echter geen Hottentotten of kampen. Dit ontnam hun de moed, vooral toen de twee Hottentotten een andere heuvel beklommen en niets gezien hadden: zij besloten daarom terug te keren naar de sergeant, want er waren hier geen Saldanhers, en al gingen ze verder, zouden ze er waarschijnük ook geen vinden. 7 Maart. Zij kwamen' beden terug, en hoorden van hen die achtergebleven waren, dat die ook geen inboorlingen gezien hadden. Toen de Hottentotten bemerkten, dat de sergeant zich gereed maakte voor de "terugreis naar 't fort, zeiden ze dat ze rook gezien hadden, en nog hoop koesterden om inboorlingen te ontmoeten. Zij zeiden dit echter blijkbaar, omdat ze vreesden dat als ze terugkwamen bij het fort, zij dan geen tabak of koper zouden ontvangen. Daar zij echter erg ontevreden schenen, deed de sergeant hun 't voorstel dat ze zelf naar de Saldanhers zouden zoeken. Zij kregen voor drie dagen proviand en tabak, en ook nog tabak als een geschenk, voor 't geval dat zij kapiteins zouden ontmoeten en die ze 73 moesten overreden om vee «te brengen. We zullen zien of dit plan zal gelukken. Wegens de ziekte van onze kameraad kunnen we zelf niet verder gaan. 8 Maart. De Hottentotten komen terug zonder iemand of iets gezien te bebben. Besloten om morgen naar 'tfort terug te gaan. 9 Maart. Vertrokken om 8 uur in de morgen en sliepen waar we op de 3de geslapen hadden. 10 Maart. Bij 't aanbreken van de dag gingen we weer op weg en marcheerden vier uur in Zuidwestelike richting. Op een afstand zagen we een klomp vee; de Hottentotten zeiden dat 't een kamp van de Sonquas *) was. Toen we er na een half uur aankwamen, bevonden wij dat de inboorlingen Ch^ringurinas waren, die vroeger door de Fiskaal waren bezocht- Zij vertelden ons dat 't Groot Opperhoofd met veel vee aan de andere kant van de berg lag, en we besloten hen daarheen te zenden om hem van onze aankomst bericht te geven. De boodschapper verzekerde ons, dat hij zorgen zou dat veel vee naar ons gebracht zou worden, als we net op zijn terugkomst wilden wachten. We beloofden hem dit en gaven hem wat tabak. Van het kleine kamp waarbij we waren, kregen we 3 koeien en 2 kalvers !) Sonqua of beter Sanqua, is de naam die de Hottentotten gaven aan de inboorlingen, die we nu Bosjesmans noemen. 74 terwijl we ons best deden om hun gunst te winnen door geschenken van tabak, enz. 11 Maart. Mooi weer. We verlieten het kamp van de Hottentotten en gingen in dezelfde richting als gisteren, zover als de plek waar we op 1 Maart sliepen. De os, die Gerrit Beuckeren (de zieke man) draagt, wordt zó zwak dat hij 't niet lang meer maken zal. 12 Maart. We bleven hier de dag over om op de Hottentotten te wachten; in de namiddag kwamen er drie Charingurinas, die zeiden dat hun kapitein aan 't komen was met veel vee, dat hij aan ons verkopen wilde. De sergeant bracht een bezoek aan een kamp, dat omtrent een halve mijl van ons af lag; hij bevond dat het van Sonquas was, die niets te verkopen hadden. Na zononder kregen we. veertien schapen van de Saldanhers. Gedurende de nacht vertelden de Hottentotten ons dat de Zwarte kapitein ons twee koeien en vijftien schapen zou zenden. 13 Maart. Bij het aanbreken van de dag kwamen deze aan en we kochten ze. Daar er geen kans was om meer te krijgen, wilden we onze reis voortzetten, toen een Hottentot ons vertelde dat er nog meer schapen aan 't komen waren. We wachtten op de plek waar we de 1ste Maart hadden geslapen, en besloten daar 24 uur te blijven, daar onze ossen zeer 75 moe waren, en misschien zouden bezwijken als we verder gingen. Omtrent drie uur in de namiddag stierf Gerrit Beuckeren. 14 Maart. We begroeven hem vandaag. De Hottentotten brachten ons een koe en zeiden dat binnen twee of drie dagen de Saldanhers hier zouden zijn met nog meer beesten en schapen. 15 Maart. Brachten de dag hier door, maar niemand kwam. 16 Maart. Toen we voor de reis gereed waren, brachten enige Hottentotten dertien schapen en een koe, maar daar de bloedpersie onder de manschappen uitgebroken was, en onze proviand opraakte, besloten we te vertrekken. 17 Maart. Namen een westelike koers. Er was geen vee te krijgen bij een klein kamp dat door Elias Pijper bezocht werd. Gingen zover als de Paarl- en Diamant Bergen, waar we sliepen. 18 Maart. Trokken zo ver als de plek waar we op 27 Februarie hadden gekampeerd en zagen weer drie leeuwen. 19 Maart. Bereikten de Bergrivier, waar we op 26 Februarie hadden geslapen. Terwijl we de avondkost uitdeelden, sprong een grote leeuw op een van de manschappen, sloeg hem neer en bracht hem zware wonden toe. De sergeant dacht eerst dat 't 76 een van de kalvers was, maar toen hij zag dat 't een leeuw was, plaatste hij de tromp van zijn geweer tegen 't voorhoofd van 't dier, en doodde hem. Een van de koeien stierf. 20 Maart. Nog een van de manschappen ernstig ziek; lieten hem met twee man achter qm langzaam achteraan te komen. Toen we een uur gemarcheerd hadden, hoorden we een schot. We zonden een os en twee man om de zieke man te halen, maar voor ze de plaats konden bereiken, was de man gestorven en begraven. In de avond bereikten we 't fort bij erg mistig weer, zijnde de overlevenden in goede, gezonde toestand. We brachten elf koeien en vijf-en-veertig schapen, die we verruild hadden tegen koper, pijpen en tabak. Hier eindigt 't journaal van Sergeant Jan van Harwarden, en daaruit zien we dat 'tveld van ZuidAfrika reeds vroeg z'n eerste slachtoffers eiste. Ter verduideliking van 't dagboek mogen we hier verklaren, dat de verste punt door de expeditie bereikt, de Winterhoek-Berg en het Oude Roode Zand was, en dat de grote vlakte die ze vanaf de heuvel (de Saronsberg) zagen, de tegenwoordige Vallei van Tulbagh is. Jan van Harwarden was een flinke kerel, die dan ook spoedig door van Riebeeck bevorderd werd tot 77 Vaandrig en bevelhebber van het garnizoen aan de Kaap. Ongelukkig stierf hij reeds op 18 Februarie 1659 en in hem verloor de jonge kolonie een dapper man, en dat juist in een tijd dat zijn diensten het meeste nodig waren. HOOFDSTUK XII. Handelt voornanielik over Manie en zwarte diëten. Van Riebeeck wilde nu eenmaal dat de jonge kolonie vooruit zou gaan, en hij liet geen steen onaangeroerd om dat doel te bereiken. Maar hij had te kampen met vele moeilikheden, en niet de minste daarvan waren de onverschilligheid en luiheid van velen der Kolonisten. Zoals reeds verhaald, meende de Kommandeur dat de Kaap uitstekend geschikt was voor de wijnbouw, en toen nu in Augustus de jonge wijnstokken, die in de Kompanjie's tuin stonden, gesnoeid waren, deelde hij de stekjes uit onder de Vrije Burgers, of 79 liever : wilde hij dit doen, doch geen van de burgers stelde erg belang in deze zaak. Niet een wilde een wingerd aanleggen; slechts hier en daar bood er zich een aan, die gewillig was 'n paar stekjes tegen z'n huis te planten, zoals b v. Boom en zijn schoonzoon Steven Jansen. Van Riebeeck, niet weinig hierover geërgerd, plantte toen al de niet uitgegeven stokken op zijn nieuwe plaats Boschheuvel. Van die plaats moet ik mijn lezers nu iets vertellen. De grond was omtrent 121 morgen groot en gelegen bij het tegenwoordige Claremont. Het is nu de welbekende officiële woning van de Engelse Aartsbisschop van de Kaap, en wordt meestal Bishops Court of Protea genoemd. Daar boerde de Kommandeur zelf, en niet zonder sukses, want in Desember 1658 had hij er 2i trekossen, 12 melkkoeien, 6 kalvers, 10 Hollandse, 15 Afrikaanse en 28 Bengaalse schapen. De geplante wijnstokken groeiden welig op Boschheuvel en men beweert dat er nog op Protea enkele van de wijnstokken te zien zijn, die eigenhandig door de eerste Kommandeur van de Kaap zijn geplant. Ook trachtte van Riebeeck het schaperas te verbeteren. Hij liet rammen van een wolgevende soort uit Holland komen, ten einde die te laten verbasteren met de Afrikaander vetstaart schapen die van de Hottentotten werden verkregen. Zo wilde 80 hij langzamerhand ook een wolgevend schaperas in Zuid-Afxika telen, maar ook hierin werd hij niet door de burgers ondersteund en 't zou nog bijna 175 jaar duren voor Zuid-Afrika werkelik *t uitstekende plan van Jan van Riebeeck ten uitvoer bracht. Nog iets trachtte van Riebeeck in te voeren, en ook niet met veel sukses, nameük het verbouwen van mielies of maïs, die met een slaveschip uit Angola voor 't eerst in Zuid-Afrika aankwam. Intussen was 't lot van de Vrije Burgers allesbehalve aangenaam. De slaven liepen gedurig weg en sommigen van de burgers wilden niet meer de slaven van Guinea hebben en brachten ze terug naar 't fort, en vroegen om blanke dienstboden. Dezen moesten een salaris hebben en goed voedsel, en kwamen dus vrij duur uit, maar men kreeg meer werk van hen, en ondervond niet de last die men van de slaven had. Maar nu begonnen de Kaapmans weer lastig te worden, en vingen aan vee te stelen. Reeds op 4 Mei 1659 stalen ze zeven trekossen van de Kompanjie, doch deze werden spoedig terug gekregen door een klompje soldaten. Ook vóór die tijd was reeds enig vee van de Burgers door hen gestolen, en dezen begonnen te morren, en zeiden dat ze geen bescherming van de Kompanjie kregen. 81 En 't waren niet alleen de Hottentotten die stalen. Op 16 September 1658 werden drie schapen gestolen van de schuur van de Kompanjie bij het Ronde Boschje; twee daarvan werden eerst teruggevonden, geslacht en slechts van hun binnengoed ontdaan: de derde vond men een dag later, en er waren alle kentekenen, dat dit niet 't werk was van Hottentotten maar van blanken. Verdenking viel op Pieter Visagie, een Vrije Burger die grond bezat welke aan Boschheuvel grensde, en op zijn knechten. Zij werden allen gedaagd om naar 't fort te komen. Een van de kwaaddoeners Hendrik Jan Schayk, een knecht van Visagie erkende dadelik schuld, en zei dat Visagie niets van de diefstal afwist, en dat hij, Schayk, maar één helper had gehad, namelik een zekere Willem Pieterz, die een knecht was van de Kommandeur zelf op Boschheuvel. Deze twee deugnieten werden dadelik achter slot en grendel gebracht, en een verder onderzoek ingesteld. Toen bleek dat nog twee knechts, Bartolomeus van Swol en Dirk Cornelis Jonge-Notenboom ook medeplichtigen waren en zij werden dus ook gevangen genomen. Op 1 Oktober stonden ze terecht en werden schuldig bevonden en gestraft. En in die dagen kwamen schapedieven er lang niet zo goed af als nu 't geval is, zoals blijkt uit het vonnis van deze vier dieven. Schayk kreeg 100 met de kats en 16 jaar harde arbeid Ï2 in ijzers. Willem Pieterz kwam er met 5 jaar harde arbeid in ijzers af; de twee anderen kregen ieder 6 jaar harde arbeid. Daarenboven werden al hun bezittingen verbeurd verklaard ten behoeve van de Kompanjie. Het duurde toen verscheidene jaren voormen weer hoorde van blanken die vee stalen! Hottentotten roofden vee, blanken stalen schapen, en nu meenden de leeuwen dat 't tijd werd om ook iets van de buit te krijgen, en er schijnt een leeuw geweest te zijn, die zeker wilde maken dat hij ten minste syn aandeel kreeg, en die zoals van Riebeeck 't in zijn dagboek uitdrukt "uitmuntend aanging". Op 23 Oktober ving de leeuw een trek-os van de Kompanjie, doch werd verjaagd en door een kogel gewond; men kon hem echter niet vinden. Op 27 Oktober werd een koe van Jan Reiniersz door een leeuw gedood, en hij deed ook aanvallen op de veekralen van andere Vrije Burgers. Onder al die ongelukken ging 'ttoch uitmuntend met de handel in vee, wat voornamelik te danken was aan de invloed van Eva. Van Riebeeck berekende dat de Kompanjie in Oktober 1658 reeds 1022 schapen en 350 beesten had, en de Vrije Burgers 300 schapen en 200 beesten. De Cochoquas, de Hottentotstam van Oedasqa, welke laatste met Eva's zuster getrouwd was, 83 kwamen in diezelfde maand in de buurt van de Kaap, tot grote vreugde van van Riebeeck. Maar dit beviel de Kaapmans, en vooral Doman of Antonie volstrekt niet. Deze schelm, die zoals van Riebeeck zegt, nog wel driemaal zo slecht was als Harry, kwam bij de Kommandeur en vroeg 20 soldaten, om hem en de Kaapmans te helpen de Cochoquas te verdrijveri, iets dat de Kommandeur weigerde. Doman liet echter Oedasoa weten, dat als deze nader bij 't fort kwam, hij hem met de Kaapmans en de Hollandse soldaten zou aanvallen, en 't nam heel wat moeite voor Eva haar zwager kon gerust stellen en hem overhalen het fort te bezoeken. Toen vond van Riebeeck 't verraad van Doman uit, en de Cochoquas waren zo kwaad, dat Doman een duchtig pak slaag van hen opliep, en toen met de Kaapmans uit de direkte omgeving van het fort verdween. Niet lang daarna stalen de Kaapmans tien ossen van een Vrije Burger en zes van een ander, en bleek het dat Doman de aanvoerder van de Kaapmans was. Van Riebeeck vond zich verplicht om soldaten te plaatsen bij de woningen van de Vrije Burgers, zowel als op zijn eigen plaats, Beschheuvel. Het werd nu de vraag "Oorlog of Vrede?" en om die vraag te beslissen riep van Riebeeck zijn Raad bijeen. HOOFDSTUK XIII. Oorlog. Op 19 Mei 1659 vergaderde de Eaad op 't Kasteel en de twee Burgerraden Hendrik Boom en Jan Reiniersz waren op die vergadering tegenwoordig. Van Riebeeck legde in een lange aanspraak de toestand van zaken uit, en zei dat hij reeds lang geleden aan de Direkteuren had aangeraden om zich meester te maken van de naastwonende Hottentotstammen,'t volk tot slaven te maken of naar Indië te sturen, en .het vee als veroverd goed en wettige buit van de Kompanjie te beschouwen.De Kamer van Zeventien had echter gemeend dat er tot dusverre geen genoegzame reden was om tot zulk een ernstige stap over 85 te gaan en had hem gelast om zoveel en zolang mogelik de vrede te bewaren, daar oorlog nadeel zou kunnen doen aan de handel met de andere Hottentotstammen. Maar nu, zei de Kommandeur, meende hij dat er reden genoeg bestond om de vrede te verbreken. Dingen konden niet aangaan, zoals nu; de Vrije Burgers zouden geheel geruineerd worden, en dan zou de Kompanjie een geduchte schade lijden. De handel in vee zou er niet door lijden, want de Cochoquas waren de voornaamste leveranciers van vee en hun kapitein Oedasoa had van Riebeeck zelf aangeraden om de Kaapmans uit te roeien. Zonder veel dralen nam de Raad een besluit dat men een macht, bestaande uit soldaten en Vrije Burgers zou uitzenden om te trachten de Kaapmans in hun kamp te omringen en ze met hun vee gevangen te nemen. Een uur nadat dit besluit genomen, was, kwam er bericht dat de Kaapmans al 't vee van de burger Brinkman, omtrent 30 beesten en 70 schapen, hadden gestolen, en toen Brinkmans kompanjon, Simon in in 't Velt, getracht had. 't vee terug te nemen, deze door de Hottentotten was gedood; ook hadden zij een slaaf gewond. Verder hadden zij de rest van 't vee van Visagie genomen, alsmede dat van de 86 burger van Roon. Zodra dit bericht aan 't fort kwam, vluchtten al de Hottentotten die in de buurt er van woonden. Het bleek nu dat de bende rovers door Doman was aangevoerd. Men is gewoon om de strijd, die hierop volgde, de eerste Hottentot-oorlog te noemen, maar dat is, niet bepaald juist, want 't was geen eigenlike oorlog, doch slechts een poging om een roverstam uit te roeien. Zeven van de burgers vervolgden de Hottentotten, die Brinkmans vee hadden gestolen; ze haalden ze werkelik in, maar daar ze slecht gewapend waren, en de Hottentotten zich geducht verzetten, werden ze verplicht terug te trekken. Van Riebeeck loofde tans een prijs op Doman uit; die hem levend op 't fort bracht, zou 100 guldens krijgen; die zijn lijk bracht 50 guldens. De meeste Vrije Burgers stuurden nu hun vrouwen en kinderen veiligheidshalve naar 't fort, want men vreesde dat de Hottentotten de woningen op de plaatsen in brand zouden steken; ook deden zij dat in vele gevallen met het vee, om het daar te laten grazen, schoon het veld er niet goed was. De meesten hielden slechts 'n zes- of achttal ossen en een kar of wagen op hun plaats, zodat zij in geval van nood met bun huisraad konden vluchten. 87 Anderen, zoals Jacob Cloete en 'n paar meer, zonden hun vrouwen en kinderen naar het bastion de Korenhoop bij Ronde Boschje. Hendrik Boom was echter een moedig man. Hij wilde zijn huis, dat hem bijna 2000 gulden had gekost niet aan de rovers prijsgeven en ook niet zijn kostbaar vee. Vrouw Antje was even dapper als haar man j met haar drie kinderen bleef zij op de plaats. Van Riebeeck zond hem daarop twee soldaten ter bescherming. Ook de Kommandeur zelf wilde "Boschheuvel" niet opgeven, maar had z'n dienstboden aldaar bevolen om hun werk als gewoonlik voort te zetten en als zij aangevallen werden, zich tot 't uiterste te verdedigen. Doman had zijn plannen goed beraamd. Het was nu winter, en het regende kort na elkander, en juist op stormachtige en regenachtige nachten deed hij meest zijn aanvallen op de huizen of kralen van de burgers, omdat hij wist dat hun geweren dan bijna onbruikbaar waren, want het kruit in de pan van 't geweer werd dan nat en brandde niet als de lont er bij gebracht werd. Dat was een van de dingen, die de slimme Hottentot op Java had geleerd. Alles te zamen hadden de burgers tot 23 Mei 68 beesten en 67 schapen verloren, daarenboven was de boerderij hen onmogelik gemaakt. ANTJE DE BOERIN. Op 27 Mei werd de burger Lodewijk Cornelisz, tegen de namiddag aangevallen door een klomp Hottentotten, 50 of 60 man sterk, niet ver van de Boschheuvel. Hij verdedigde zich zo goed hij kon, maar zou toch voor de overmacht hebben moeten zwichten als zijn bedienden niet waren te hulp * gesneld en de aanvallers verjaagd hadden. Cornelisz werd echter licht in de nek gewond met een assagaai. Twee dagen later pleegden enigen van de rovers inbraak in dé schapekraal van Steven Jansz, maar ze werden verjaagd voor ze iets konden stelen. Diezelfde middag deden 400 Hottentotten een hevige aanval op "Boschheuvel". De knechten, geholpen door vier soldaten, hadden een scherp gevecht dat meer dan een half uur. duurde, maar de rovers die onder aanvoering van Doman stonden, slaagden er in, om zonder énig verlies 25 beesten buit te maken en een van de soldaten een lelike wond in de dij toe te brengen. Ook hadden zij een korenland van 25 morgen vernield en verder een wingerd met meer dan 1200 stokken. Nog diezelfde nacht werd een aanval op de plaats van Hendrik Boom gedaan, en de Hottentotten hadden reeds enig vee uit de kraal gejaagd, toen Boom en de zijnen hen aanvielen, waarop ze op de vlucht sloegen. Het was zo donker dat men op de rovers 89 niet kon schieten, maar men vond bij de kraal al 't nodige om vuur te maken, en 't was duidelik dat de schelmen van plan waren om 't huis in brand te steken. Van Riebeeck, ziende dat hij zonder paarden, (waarvan hij er maar weinige had) er niet in slagen zou om de snelvoetige rovers te vangen, trachtte hinderlagen voor hen te stellen. Ja, hij ging zover, dat hij een aantal, soldaten verstak, en zelf alleen rondreed om de Hottentotten de kans te geven hem aan te vallen. Alsdan zou hij terugrijden en zodoende de vijand in de val lokken. Voor hij echter dit plan kon ten uitvoer brengen, begon 't te regenen en werd 't donker, en moest van Riebeeck met zijn manschappen naar 't fort terug. HOOFDSTUK XIV. Het verraad van Herman Remajenne. Onder de Vrije burgers die in 1657 grond verkregen, was ook Herman Remajenne, bosscbieter uit Keulen, een der voormannen geweest en bij had met vier anderen de grond aan de Zuidzijde van de Liesbeekof Amstelrivier in bezit genomen. Maar Remajenne bewees spoedig dat hij niet te vertrouwen was. Hij was een van de eersten geweest die zich in't begin met alle kracht op de veehandel met de Hottentotten had toegelegd, en toen die handel belet werd door van Riebeeck, gaf hij luide zijn afkeuring te kennen. En hij deed nog meer: niettegenstaande het verbod, bleef hij, zoals later bleek, de handel stilletjes voort- 91 zetten en schijnt daartoe gebruik te hebben gemaakt van de voornaamste Kaapmans, met wie hij op goede voet was. Merkwaardig was 't zeker dat, terwijl vee van al de andere kolonisten door de Hottentotten gestolen werd, Remajenne geen enkel beest verloor. Ja, er werd zelfs gefluisterd, dat sedert de oorlog uitgebroken was, Doman en andere Kaapmans in de nacht heimelike bezoeken bij Remajenne hadden afgelegd. Na de dood van Jan van Harwarden werd Pieter Everaarts aangesteld als sergeant en bevelhebber van het garnizoen aan de Cabo. Hij was een flink en geestdriftig soldaat, en zeer ten gunste van 't denkbeeld van van Riebeeck om de Hottentotten in een hinderlaag te lokken. Op de namiddag van 1 Junie ging Everaarts met een twintigtal goed gewapende soldaten en een zestal burgers naar de Boschheuvel om te kijken of hij geen val kon stellen voor de Hottentotten. Hij liet 20 van de magerste beesten weiden op een geschikte en zichtbare plek, en die bewaken door slechts twee soldaten. De andere manschappen verborg hij in sloten en achter dichte bosjes op zulk een wijze, dat de Hottentotten, als ze naar 't vee kwamen, tussen de verborgen soldaten en burgers door moesten. Everaarts meende dat, als 92 de Hottentotten bemerkten dat er maar twee soldaten als wacht bij 't vee waren, ze wel een poging zouden doen om 't vee te bemachtigen; terwijl ze dit dan deden, zouden hij en de zijnen plotseling opspringen, de rovers in de rug aanvallen en ze öf doden öf gevangen nemen. Daarom gaf hij de strikste orders aan zijn manschappen, niet alleen om zich doodstil te houden, maar ook zich niet te vertonen voordat de aanvallende Hottentotten voorbij hen waren, anders zouden ze zich in tijds terugtrekken. Aan de voorste punt plaatste hij Jan Reiniersz aan de éne kant, en Herman Remajenne aan de andere kant. Wat de sergeant gedacht had, vond werkelik plaats. De Hottentotten zagen het vee, en bemerkten tevens dat dit maar zwak bewaakt was. Voorzichtig slopen ze nader, alsof ze een hinderlaag vreesden. Herman Remajenne zag ze aankomen; dat beviel hem volstrekt niet, vooral niet toen hij bemerkte dat Doman bij de aanvallers was. Hij had redenen om Doman niet gevangen te zien nemen, want deze was zijn rechterhand in zijn handel met de Hottentotten. Als Doman gewaar werd dat Remajenne de soldaten en burgers had geholpen, zou hij, indien gevangen genomen, een andere positie innemen en van zijn kant verraad plegen, door aan de Kommandeur alles te vertellen van 'tgeen tussen 93 Remajenne en Doman had plaats gevonden. En dit zou een lelik ding kunnen worden, want van Riebeeck was iemand die niet met zich liet spotten, en hij zou zeker scherpe maatregelen nemen. En dan was er nog een bezwaar in 't gemoed van de vrije burger. Als de Hottentotten hem onder hun tegenstanders vonden, zouden ze ongetwijfeld van hun kant wraak nemen, zijn vee stelen en misschien zelfs zijn huis verbranden. Remajenne nam een kloek besluit. Hij had een vrij ruim geweten, en hij wilde alleen voor zich zelf zorgen. Hij wachtte dus tot de Hottentotten tot op omtrent 30 tree van hem genaderd waren, en — toen schoot hij zijn geweer in de lucht af. Doman en de zijnen hielden dadelik halt, weifelden een ogenblik, en liepen toen zo hard weg als ze konden. Zij bespeurden onraad. Zodra de Hottentotten de vlucht namen, sprong Sergeant Everaarts op. Hij was woedend, liep naar voren en vroeg wie het schot afgevuurd had. Al de andere manschappen sprongen toen ook op, en volgden hun aanvoerder. Jan Reiniersz vertelde dat het Herman Remajenne was, die geschoten had, en" de sergeant vroeg deze, waarom hij zijn orders niet gehoorzaamde en 't gehele plan op die manier verijdeld had. Remajenne zwoer echter bij Hemel en 94 Aarde dat 't een bloot ongeluk was geweest. Zijn lont was aan 't uitgaan, en hij had die aangeblazen en een vonk moest op 't kruit in de pan zijn gesprongen, en 't geweer hebben doen afgaan. De sergeant kende Remajenne, en hij geloofde geen woord van 't gehele verhaal dat deze gedaan had. Maar daar hij niets bewijzen kon, moest hij zich vergenoegen met de burger 'n lelike uitbrander te geven over diens zorgeloosheid en domheid. Dat gaf zijn hart wel wat verlichting, maar bracht de Hottentotten niet terug, en diep teleurgesteld moest de sergeant met zijn manschappen naar Ronde Boschje terugkeren. > •Twee dagen daarna bracht Döman met een klomp van zijn manschappen weer een bezoek aan Boschheuvel, doch bevond dat het vee aldaar goed bewaakt werd, en er dus geen kans was om iets te stelen. Hij kwam echter zo na mogelik bij de mannen die de wacht over 't vee hielden; wel bleef hij buiten schot (de geweren m die tijd droegen niet verder dan 150 tree), maar hij kwam toch dicht genoeg bij om, door hard schreeuwen, aan de wacht te vertellen dat hij de Hollanders zelf geen kwaad wilde doen, maar slechts hun vee wilde hebben. Bij de wacht bevond zich ook de burger Casper Brinkman, van wie de Hottentot al het vee bad 95 gestolen, en Doman richtte zich tot hem, en vroeg of de Kommandeur hem al ander vee had gegeven, want in dat geval zou hij, Doman, dit ook komen halen. HOOFDSTUK XV. De gevolgen van ongehoorzaamheid, Het was de morgen van 15 Junie 1659. De vorige week had 't gedurig geregend, maar op de 13de was de wind gedraaid, en werd 't mooi helder weer, dat 'tgras krachtig deed groeien. Op de plaats van Hendrik Boom was alles al in de weer. Bij de kraal stonden Boom zelf, zijn vrouw Antje, twee van. Booms knechten en een soldaat van 't garnizoen. De mannen waren allen gewapend. Boom liet eerst zijn beesten, 30 in getal, uit de kraal komen, en toen zijn schapen, die iets over de tachtig bedroegen. Toen ze buiten waren, zei Boom tegen de twee knechts en de soldaat: 97 "Jaag het vee vanmorgen daar naar de grote kloof van de Windberg; het gras is daar mooi en ze kunnen zich daar dik vreten. Maar jullie moeten de ogen goed openhouden, en oppassen dat de Hottentotten 't vee niet stelen. Met je drieën behoren jullie in staat te wezen om het tegen een hele klomp zwartgoed uit te houden." Vrouw Antje's gezicht betrok, toen zij haar man dit hoorde zeggen, en toen hij gesproken had, zei ze op ernstige toon. "Hendrik, d' is verkeerd van jou. Waarom laat je 't vee niet samen gaan met dat van onze buren, tussen hier en Ronde Boschje. Daar zijn zeven of acht burgers en tien man van 't garnizoen en daar is 't vee veiliger. En je weet, dat zijn ook de orders van de Kommandeur." "Meneer van Riebeeck heeft goed praten," antwoordde haar .manopgemeliketoon; "bij Boschheuvel heeft hij meer dan 100 morgen grond, waar zijn vee op kan weiden, en knechten en soldaten genoeg om er de wacht over te houden. Ik weet dat ons bevolen is om ons vee met dat van de Kompanjie en de andere burgers te laten samen lopen, maar er is daar zoveel vee, dat 't veld vertrapt is, en 't gras wordt er zo] kort gehouden, dat er niet genoeg kost is voor al 't vee. Mijn beesten vallen bij de dag al, 98 kijk maar eens hoe mager ze zijn. In de kloof is heel wat kost, en 't is er zo ruig dat de Hottentotten de beesten nooit zullen raak zien." "Beter mager vee dan' glad geen vee," waagde Vrouw Antje op te merken, en wetende, dat't putteloos was om er verder met haar man over te praten, stapte zij naar de kombuis om de rantsoenen voor de wachters van 't vee klaar te maken. Als Hendrik Boom geweten had, dat omtrent 500 tree van zijn htiis, in de richting van de Windberg, Doman met zowat 20 van zijn volgelingen achter een klomp grote klippen verborgen lag, en afspioenden in welke richting 't vee zou gejaagd worden, zou de Vrije Burger lang niet zo gerust hebben gepraat. Hendrik Boom werd door de Hottentotten gehaat, en ze hadden 't speciaal op hem gemunt. De reden hiervan was misschien omdat hij vrij strikt met zijn slaven was, en van de luie Hottentotten niets verdroeg; misschien ook omdat ze wisten dat hij 'n biezondere vriend van de Kommandeur was. In alle geval was Doman ten hoogste verheugd toen hij en de zijnen zagen dat 't vee in de richting van de grote kloof van de Windberg werd gejaagd, en de niets vrezende wachters de dieren voorbij joegen op geen 400 tree van de plek waar de rovers verborgen lagen. Toen 't vee goed en wel de kloof 99 in was, richtte de Hottentot-Kapitein zich even op, en gaf een sein aan zijn manschappen om hem te volgen. Behoedzaam slopen ze door 't lange gras en tussen de dichte en hoge suikerbossen, totdat ze geen 30 tree meer af waren van de drie wachten, die rustig bij een klip zaten, en toebereidselen begonnen te maken voor 't braden van hun rauw-vlees-rantsoen. Hua geweren lagen naast hen op de grond; slechts dat van de soldaat was geladen. Plotseling sprongen de Hottentotten op de wachters af. Dezen schrokken geweldig en grepen naar hun wapenen, die daar ze ongeladen waren, van geen nut konden zijn. Slechts de soldaat schoot z'n geweer af, maar zo haastig, dat de kogel kant noch wal raakte; toen zette hij 't op 'n lopen, en de anderen volgden zijn voorbeeld. Een van de knechten werd spoedig door de Hottentotten afgemaakt met vijf assagaaisteken; de tweede kreeg een wond van een assagaai in zijn schouder, ruk'te 't wapen echter uit en vervolgde zijn vlucht. Op de derde wierp Doman een assagaai, die echter zijn doel miste en slechts de mouw van de soldaat openscheurde. Toen gaven de rovers de vervolging op en trachtten 't vee bij elkaar te drijven. Met de beesten gelukte dit spoedig, maar de schapen liepen wat uit elkander en toen zijn volgelingen 'n 100 klompje bij elkaar hadden gejaagd, zag Doman dat er meer manschappen waren aangekomen bij Booms huis en vond hij 't geraden om zo snel mogelik te maken, dat hij wegkwam met wat hij had; binnen een kwartier was hg de kloof uit met zijn buit, en de vlakte in. De personen die bij 't huis van Boom waren gekomen, waren niemand anders dan Kommandeur van Riebeeck, de Fiskaal Abraham Gabbema en zes soldaten, allen te paard. Zoals hij toen dikwels deed, maakte de Kommandeur persoonlik de ronde om te zien of alles in orde was. Hij was niet ver van het huis van Hendrik Boom, toen hij het schot hoorde dat de soldaat had afgevuurd en kort daarop zag hij -deze en de overgebleven wachter naar de woning rennen. De Kommandeur maakte dus ook haast om 't huis te bereiken, en daar hoorde hij 't treurige nieuws. Zijn eerste gedachte was om de soldaten te paard achter de dieven aan te zenden, maar er was niets te zien van Hottentotten of dieven, en men kon niet uitmaken in welke richting 't vee weggedreven was. Om zijn soldaten op 'n wilde jacht te sturen met de kans dat misschien dezen zelf door de vijand overvallen zouden worden, daar had van Riebeeck geen lust in, en dit zoveel te minder omdat hij niet een van z'n paarden wilde 101 verliezen, daar hij er slechts een twaalftal had. De Kommandeur gaf dus dit plan op, en wendde zich daarop tot Hendrik Boom, die geheel verslagen scheen over zijn verües. Schoon van Riebeeck medelijden met hem had, kon hij niet nalaten om zijn gewezen tuinman er op te wijzen, dat hij zelf de oorzaak van het verlies was, doordat hij de gegeven orders in de wind had geslagen, en zijn eigen hoofd had gevolgd. "Kijk," zo besloot de Kommandeur zijn bestraffing, "wat helpt 't dat ik en mijn ambtenaren de beste maatregelen nemen voor de bescherming van de burgers en hun vee, als de burgers zelf ongehoorzaam zijn en aan hun eigen inzichten de voorkeur geven? Op die manier zullen de zaken nooit recht komen." Twee dagen daarna sloeg Doman weer een goede slag. Kort na de middag op 17 Junie deed hij een aanval op het vee van de Kompanjie en dat van Herman Remajenne, vlak bij 't Ronde Boschje. Het was donker en 't regende zó hard dat men bijna geen hand voor ogen kon zien. Remajenne slaagde er in zijn vee te redden door 't over een brug die over de Liesbeek gemaakt was, te drijven, en 't scheen dat de Hottentotten niet veel acht sloegen op zijn vee. Maar dat van de Kompanjie kregen zij in handen. De soldaten deden een vinnige aanval op de Hottentotten, waarop dezen bewezen dat ze 102 meer taktiek bezaten, dan men verwachtte. Het merendeel van de troep, omtrent 60 man sterk in 't geheel, vocht tegen de soldaten, terwijl de anderen 't vee aandreven. Ten gevolge van de regen konden de soldaten geen gebruik maken van hun geweren, doch zij vervolgden de dieven toch zo hevig, dat dezen 't merendeel van 't vee moesten achterlaten, maar toch met 29 stuks weg kwamen. Tot dusverre was de krijg zeker ten voordele van de Hottentotten afgelopen en was al de schade aan de kant van de Blanken. Toen enige dagen later de Raad vergaderde, werd besloten een poging te doen om te ontdekken waar het kamp van de rovers was, want men had dit tot nu toe niet kunnen uitvinden. De hoop dat men enigen van de rovers in handen zou krijgen, en dit van hen vernemen, hetzij door middel van een beloning, hetzij door geweld, was niet verwezenlikt. Op 't beginsel dat men "een dief door middel van een dief moet vangen", besloot de Raad om Harry tijdelik van Robbeneiland te laten terugkomen, en hem een flinke beloning aan te bieden, als hij de troepen en burgers tot gids diende naar 't kamp van de vijand. Tot zulke buitengewone maatregelen werd Jan van Riebeeck door de nood gedreven. HOOFDSTUK XVI. De plannen Tan Oedasoa. Onze lezers hebben reeds meermalen gehoord van Oedasoa, een van de voornaamste kapiteins van de Saldanhers, die' getrouwd was met de zuster van Eva, 't kindermeisje van Vrouw Maria van Riebeeck. Oedasoa was veel waard voor de Oost Indiese Kompanjie want 't was van zijn stam dat men 't meeste vee in handen kreeg, en hij was de Hollanders goed gezind. ' Meer dan eens hadden Harry zowel als Doman getracht om hem op te stoken tegen de Hollanders, maar het was hun niet gelukt. Toen de oorlog tussen de Kaapmans en de Blanken ANTJE DE BOEKIN. 8 104 uitbrak, geraakte Oedasoa in 'n zeer moeilike positie. Het schijnt dat hij persoonük veel geleden had van de Kaapmans, die hem enige jaren geleden heel wat schade hadden toegebracht door diefstallen, en zelf zou hij niets liever gewild hebben dan dat de Kaapmans uitgeroeid werden. Maar dezen hielden niet op om hem en zijn medekapitein Ngonomoa geschenken te zenden en te trachten hen over te halen om de gehate Hollanders uit Zuid-Afrika te helpen verjagen en op die manier hun beste weiveld weer terug te krijgen. Al deze dingen werden aan van Riebeeck bekend door tussenkomst van Eva, die op 20 Junie .1659 van een bezoek aan baar zwager Oedasoa terug kwam, met 15 schapen die de kapitein als een geschenk zond. Met Eva kwam ook een deputatie van zeven onderkapiteins van Oedasoa, om verschillende zaken met de Kommandeur te bespreken. Van Riebeeck had meerdere lange gesprekken met hen, en hij en zijn Raad besloten om zo mogelik een verbond met de stam van Oedasoa aan te gaan. Geheel en al schijnt hij de Hottentot-kapitein niet vertrouwd te hebben, maar hij begreep dat hij alles in zijn vermogen moest doen om een vereniging van de Kaapmans en de Saldanhers te voorkomen, want die zou noodlottig voor de Kompanjie zijn. 105 Men besloot dus zelf een deputatie naar Oedasoa te sturen om met hem te onderhandelen, maar schoon die ging, kwam men niet tot enig resultaat. Oedasoa scheen, niettegenstaande al zijn mooie vriendschapsbetuigingen te wankelen; hij wilde zelfs geen van zijn lieden zenden om de Hollanders te helpen het kamp van de Kaapmans te vinden. De slimme Hottentot-kapitein hield de zaak slepende, en trok steeds verder weg van 't fort, voorgevende dat zijn vee door een ziekte aangetast was, waaraan veel beesten stierven. Maar ten laatste kwam het uit, dat de kapitein van de Saldanhers al die tijd een dubbel spel had gespeeld, en dat hij werkelik met de Kaapmans een akkoord had aangegaan, waarbij hij dezen in zoverre bescherming verleende, dat hij hun toestond hun kamp dicht bij het zijne op te slaan, en in geval van vervolging de nodige schuiling toezegde. Van Riebeeck liet nu Harry van Robbeneiland komen, en deze nam aan om de plaatsen te wijzen waar de Kaapmans waarschijnlik hun kampen hadden, schoon hij erkende dat 't moeilik zou zijn ben te verrassen. Toen op 12 Julie een van Doman's mannen op onverwachte wijze in handen van de Hollanders viel, en onder bedreigingen er in toestemde om als gids te dienen, zond de Kommandeur 106 eindelik een expeditie uit. Het was de grootste macht Blanken, die nog ooit in Zuid-Afrika in 't veld was geweest, want hij bestond uit 150 man, n.1. 70 man van 't garnizoen en 80 man uit het in de Tafelbaai liggende schip Honing en. Van Riebeeck had 't plan om persoonlik 't opperbevel over deze expeditie te voeren, maar de Raad was daar tegen, en meende dat de Kommandeur niet zijn leven in gevaar mocht stellen, en zich zover van 't fort moest wagen. Het bevel werd dus opgedragen aan de Fiskaal Abraham Gabbema. Laat op de avond van 13 Julie 1659, toen 'tal donker was, vertrok de expeditie van 'tfort. Reeds de volgende dag bleek, dat 40 van de bemanning van, de Honingen niet sterk genoeg waren om de lange mars mee te maken, en zij moesten naar 't fort teruggezonden worden. Diezelfde avond bereikten Gabbema en de zijnen onder leiding van de gevangen Hottentot werkelik een van de plaatsen, waar de Kaapmans de vorige nacht hadden doorgebracht, maar al was 't kooitje daar, de vogels waren weggevlogen, en Gabbema's mannen waren te vermoeid om de gevluchte vijand na te zetten. Bovendien meende Harry dat 't nutteloos zou zijn om de Kaapmans overdag te vervolgen, want dezen zetten steeds wachten uit op plekken, van waar zij 107 hun vijand op grote afstand konden gewaar worden. Op de avond van de 16de Julie keerde de expeditie dan ook onverrichter zake terug. 't Is echter zeer waarschijnhk dat Harry en de andere gevangen Hottentot de rol van verrader hebben gespeeld. Men was toen nog in Zuid-Afrika niet zo goed bekend met de wilde volken, hun wijze van oorlog-voeren en van seinen geven, als nu 't geval is. Een paar vuurtjes, door Harry of zijn maat op 'n biezondere wijze ontstoken, zou 'n genoegzaam bewijs of sein voor de vijand geweest zijn, dat er gevaar dreigde, en deze zich bijtijds uit de voeten moest maken. HOOFDSTUK XVII. Een dappere Fiskaal. Wij hebben reeds 'n paar keer gebruik gemaakt van 't woord Fiskaal, en vóór we verder gaan, moeten we 'n verklaring van dat woord geven. Als we nu van 'n "fiskaal" spreken, dan bedoelen we een zekere soort van vogel, die de gewoonte heeft om de door hem buitgemaakte insekten of gogga's aan de doorns van de een of andere boom vast te zetten. Die vogel heeft echter zijn naam naar een oude Kaapse ambtenaar. Enige jaren na de aankomst van Jan van Riebeeck en de zijnen, werd 't nodig bevonden om een ambtenaar te hebben, die moest toezien dat al de 109 dienaren van de Oost Indiese Kompanjie hun plicht deden, en die ook alle misdadigers moest vervolgen. Hoewel hij in rang onder de Kommandeur stónd, was hij niet verantwoordelik aan deze, maar alleen aan de Kamer van Zeventien te Amsterdam. De eerste man, die hier in 1657 als Fiskaal aan kwam, heette Abraham Gabbema, en hij schijnt niet alleen een bekwaam man, maar ook een flinke en dappere kerel te zijn geweest. Hij was de leider van een der eerste tochten naar 't binnenland. In deze oorlog met de Hottentotten nam hij een zeer werkzaam deel. Op de morgen van 19 Julie 1659 ging Abraham Gabbema met vier soldaten weg van 't fort om, zoals hij dikwels deed, de ronde te doen langs de plaatsen van de Vrije Burgers en ook langs de Groote Schuur bij 't Ronde Boschje. Niet ver van laatstgenoemde plaats ontmoetten Gabbema en Zijn vier man een soldaat, die vertelde dat, terwijl hij met 2 beesten op weg was van Groote Schuur naar het fort, hij door vijf Hottentotten was aangevallen, die de beesten hadden afgenomen en hem zelf enige wonden met assagaaien toebrachten. Gabbema besloot dadelik de dieven te achtervolgen en kreeg ze net toen ze in een kloof waren. De vijf Hottentotten bleken recht astrant te zijn. Gabbema 110 bood hun genade aan als ze zichzelf' en hun vee overgaven, maar ze wilden daarvan niets weten, en verdedigden zich met hun assagaaien. De Fiskaal schoot er twee neer, een soldaat schoot een derde raak, en de soldaat van wie 't vee geroofd was, wondde een andere. Het bleek later dat een van de gewonde Hottentotten niemand anders was dan - Doman zelf. Hij was ernstig gewond, en toch gelukte 't hem om zich in de bosjes te versteken, en later zijn kamp te bereiken; na enige maanden was hij weder geheel hersteld. Slechts één gedode Hottentot werd gevonden; een andere was dodelik gewond, en kon nog enige inlichtingen geven. Van de Hollanders was er een in de rug, en een ander in de arm met een assagaai gewond, doch ze werden dadeük naar 't fort gebracht, en onder behandeling van de chirurgijn gesteld. Enige dagen later werd Korporaal Elias Giers met tien man uitgezonden om de buurt van de Houtbaai te onderzoeken, waar men geloofde dat een klompje Hottentotten verborgen was. Giers was gelukkig en vond een kamp, waarin dertien man en even zoveel vrouwen en kinderen verborgen waren. Hij deed een aanval op hen, slaagde er in twee man te doden en hun kapitein Trosoa geheten, 'n grote vriend van Harry, gevangen te 111 nemen. De anderen sloegen op de vlucht, met achterlating van al hun wapens en bezittingen, die vernield of in de zee geworpen werden. Daarop keerde de korporaal met zijn manschappen weltevreden naar 't fort terug. Maar dit alles scheen geen of weinig invloed op de Hottentotten te hebben. Gedurig deden ze aanvallen, en 't garnizoen en de burgers moesten dag en nacht gereed staan om hun leven en 't vee te beschermen. Dit putte de manschappen uit, en de Kommandeur zag dat de zaken op die manier niet konden voortgaan. Er móest een plan gemaakt worden om de burgers en 't fort op gemakkeliker wijze te beschermen, hoofdzakelik omdat alle landbouw begon stil te staan, en men gebrek aan graan zou krijgen. Van Riebeeck besloot dus een zogenaamde pegapega of houten heining vanaf de zee tot aan de oostzijde van de Liesbeekrivier te laten maken, en daarin nog twee kleine forten te doen bouwen. De heining zou bestaan uit palen, waaraan lange dwarspalen zouden worden bevestigd; de openingen daartussen zouden met bosjes, enz. opgevuld worden. Dit zou, meende men, de Hottentotten beletten het vee weg te drijven. Het was een kostbaar en moeilik werk, maar de Raad nam 't plan aan, en er werd dadelik met de uitvoering ervan begonnen. Aan 112 Leendert Cornelisz., een van de Vrije Burgers, die een houtkapper en houtzager was, werd 't werk aangeboden, maar hij vond de prijs te laag en daarom zou 't werk toen door de Kompanjie zelf uitgevoerd worden. In 't begin had men last met de manschappen van 't fort, die aan dit werk werden gezet, en die beweerden dat dit niet tot hun dienst behoorde, maar toen op zekere morgen 19 man weigerden te arbeiden, liet van Riebeeck ze doodeenvoudig gevangen nemen, voor zich brengen en de wetten van de Kompanjie voorlezen, waarop hij hen waarschuwde, dat in geval van verdere weigering hij hen zware straffen zou opleggen. Dit hielp, en van verder verzet leest men later niet. In twintig dagen was de heining reeds 1200 roeden lang en waren ook de fortjes gevorderd. Het plan beantwoordde goed, want na die tijd hoorde men niet meer van vee dat gestolen werd en kon er weer heel wat grond door de burgers bewerkt worden. Reeds in Oktober begonnen de Hottentotten, die deel hadden genomen aan de roverij, om vrede te smeken. Het bleek dat ze kwaad waren op de nog gewond liggende Doman, of altans al de schuld van 't gebeurde op hem wierpen. De onderhandelingen duurden 'nhele tijd, en 'twas op 6 April 1660 dat 113 Doman met de andere Kaapmans een bezoek aan 't fort bracbt en de vrede eindelik tot stand kwam. Het was werkelik 'n hele verlichting voor de Kolonisten, dat de oorlog ophield. Zij hadden grote schade in vee en ander eigendom geleden, en hoewel de Kompanjie hen zoveel mogelik weer van vee voorzag, moesten zij toch voor dat vee betalen en geraakten dus steeds dieper in de schuld bij de Kompanjie. Dit veroorzaakte veel ontevredenheid, en toen in Maart 1660 de thuisvloot, onder bevel van de Edele Starthenius de Tafelbaai aandeed, verborgen zich niet minder dan 40 personen aan boord van de schepen, velen van wie aanzienlike sommen aan de Kompanjie schuldig waren. Na het sluiten van de vrede was Harry weer naar Robbeneiland teruggebracht, te zamen meteen andere gevangen Hottentot. Lang bleven ze er echter niet. Op zekere nacht kregen ze een boot in handen, en alhoewel» de schuit nogal lek was, gelukte 't hun om 't vaste land te bereiken en zo los te komen. Een jaar later vertoonde Harry zich weder bij het Kasteel. Daar hij al zijn vee en zijn invloed onder de Hottentotten verloren had, werd hem toen geen verdere overlast aangedaan. HOOFDSTUK XVHI. Hendrik Boom en 't noodlot. Onze oude kennis Hendrik Boom had, zoals we gezien hebben, al zijn vee in de oorlog verloren; zijn landerijen waren vertrapt; zijn groentetuin was vernield. Het was 'n zware slag die hem toegebracht was, maar evenals de andere Vrije Burgers, b. v. zijn schoonzoon Steven Jansen, zou hij later in staat geweest zijn om zijn schade in te halen, en misschien zou hij ook zijn blijven boeren, als Vrouw Antje zich niet geheel en al daartegen verzet had. Wat de oorzaak er van was, valt moeilik te zeggen, maar Antje de Boerin gaf nu, om een echt Hollandse I 115 uitdrukking te bezigen "de brui er van", en zij bedankte er voor om langer op de plaats aan de voet van de Boscbheuvel te blijven. Er scboot dus niets anders voor de oude hoofdtuinier over, dan om terug te gaan naar het huis en 't stuk grond dat hij in de nabijheid van 't fort bezat. Wat hij daar gedaan of gewerkt heeft, is niet in de geschiedrollen uit te vinden, maar in alle geval was zijn grond groot genoeg om hem in staat te stellen een aardig duitje te maken door het kweken en verkopen van allerlei soorten van groenten. Wat er van zijn plaats bij Boschheuvel werd, is ook niet duidelik. In Maart 1660 had hij nog enige vrije knechten op de plaats werken, doch die liepen weg en verscholen zich op de vloot van Starthenius, met achterlating van al hun vee en ander eigendom dat daarop door de Kompanjie voor schuld werd in beslag genomen. Waarschijnlik gaf Boom toch ook de grond aan de Kompanjie terug, want op 7 Mei 1660 kqmt in 't dagboek van Kommandeur van Riebeeck een aantekening voor van 't aantal bebouwde morgens grond op elke plaats, en daarbij komt de naam van Hendrik Boom niet voor, maar schijnt zijn grond te zijn verdeeld tussen Jacob Cloete en Jacob Rosendael. 116 Maar het noodlot scheen de arme Hendrik Boom te vervolgen, want op 16 Oktober 1659 brandde zijn huis bij het fort tot aan de grond af, bij welke gelegenheid men grote moeite had om te beletten dat de brand zich tot het fort zelf uitbreidde, daar de vonken van 't brandende huis op de rieten daken van de gebouwen binnen 't fort vielen, en die in groot gevaar brachten. Dit alles zou iedere andere destijds aan de Kaap wonende burger totaal geruïneerd hebben, maar Hendrik Boom schijnt zich door vlijt en zuinigheid tot een zeer welgesteld man te hebben opgewerkt, want zelfs na de brand, stond er op de boeken van de Oost Indiese Kompanjie nog een som van bijna 4000 gulden (+ £ 330) op zijn kredit, wat zeker meer dan genoeg was om hem in staat te stellen zijn huis weder op te bouwen. Hij schijnt dit dan ook gedaan te hebben; altans hij bleet aan de Kaap wonen. Dit blijkt uit het feit dat hij op 5 Oktober 1661 weer tot Burgerraad werd aangesteld in plaats van de vrije houtzager Leendert Cornelisz, die aan de drank was geraakt en zich zodanig misdroeg, dat de Kommandeur zich verplicht zag om hem uit z'n post te ontzetten. De reeks van ongelukken die haar en haar familie getroffen hadden, oefenden echter een zeer treurige 117 invloed uit op Vrouw Antje, en zij was lang niet meer de vrolike, opgeruimde vrouw die ze vroeger was geweest. Zij schold op Zuid-Afrika, als een land waar een fatsoenlik mens geen behoorlik bestaan kon maken, en haar humeur werd steeds slechter, zodat de arme Hendrik Boom 't maar zwaar kreeg. Ging 't met de ouders niet al te best, zo was 't tegenovergestelde 't geval met Cornelia Boom, de nu 23jarige vrouw van Steven Jansen, of zoals hij nu meestal genoemd werd Steven Botma. Ook hij had heel wat geleden van de roverijen door de Hottentotten, maar hij was met zijn jonge vrouw op zijn plaats gebleven en had zo goed en zo slecht als 't ging, zijn boerderij voortgezet, en zijn vrouw had hem. trouw ter zijde gestaan. Reeds tegen 't midden van 1660 had Steven weer 16 morgen grond onder de ploeg, en genoegzaam vee. Hij had toen reeds twee kinderen, de oudste waarvan een zoon was, die Cornelis heette, en die wij omtrent 1690 als burger te Stellenbosch vinden. HOOFDSTUK XIX. Een verraderlik plan. Het was de namiddag van Zondag 14 Desember 1659, omtrent vijf uur. Op de wal van het Kasteel, die naar de zee gekeerd was, zat in een gemakkelike leuningstoel, de heer Jan van Riebeeck, Kommandeur van de aanleg aan de Cabo. Onze lezers kennen ZEd. nu reeds voldoende en 't is daarom niet nodig dat we hem opnieuw voorstellen. Heel veel veranderd is de Kommandeur niet in de laatste zeven jaren; misschien is er hier en daar al een grijs haartje op z'n hoofd te vinden, en ook wel een diepe rimpel van zorg op zijn gelaat, maar anders ziet hij er nog flink en gezond uit. 119 En toch heeft hij zyn handen vol, want ai ia 't vandaag Zondag, hij is toch de hele morgen bezig geweest, en is nu blij om wat frisse lucht tè genieten. Hij ziet dus om zich heen en zijn oog valt op een schip dat niet ver van 't fort, in de Baai voor anker ligt. Dat schip heet de Erasmus, en heeft een eigenaardige ondervinding gehad. Het heeft op 16 Januarie van dat jaar Batavia verlaten op weg naar Holland, maar werd achtereenvolgens door zoveel stormen overvallen, dat het een onbekende baai bij 'teiland Madagascar moest aandoen, waar het niet minder dan dertig man aan de koorts verloor, waaronder de schipper Daem Pieterz Lely. Na heel wat verder rondzwalken, kwam het eindelik op 25 September de Tafelbaai binnen. De bemanning was in een ziekelike toestand, en hun voedsel was bijna op, zodat van Riebeeck besloot om vooreerst 't schip in de baai te laten blijven, totdat 't de verdere thuisreis kon afleggen in gezelschap van andere schepen van de retoervloot die binnenkort in de baai werden verwacht. Er waren onder de bemanning heel wat Engelsen en Schotten, en dezen hadden reeds bij meer dan een gelegenheid bewezen dat ze 'n lastig klompje waren, zodat de Politieke Raad scherpe plakaten ANTJE DE BOERIN- 9 120 of regulaties moest uitvaardigen tegen het vechten met messen; reeds in November toch had een matroos 'n ander vermoord. Op de Erasmus was de scheepsdokter een Schot, met de welbekende naam van William Robertson. Zolang de Erasmus in de baai lag, en een deel van zijn bemanning dienst bij 'tfort deed, was de dokter gebruikt in 't hospitaal, en in die tijd kwam hij dikwels de Kommandeur een bezoek brengen. Van Riebeeck was dus niet verwonderd toen hij de scheepsdokter uit 't hospitaal zag komen en de wal opgaan waar hij zelf zat. Meester Robertson groette de Kommandeur maar er was iets zo ernstigs op z'n gelaat, dat van Riebeeck dadelik argwaan kreeg, en vroeg of er ernstige zieken in 't hospitaal waren. Robertson, die een mengsel van Engels en gebroken Hollands sprak, antwoordde dat hij niet over de zieken kwam spreken, maar dat hij bezorgd was over de gezonden. Hij verhaalde toen, dat hij bij toeval een gesprek had afgeluisterd tussen enige manschappen van 't garnizoen, en dat 't hem gebleken was, dat er een groot en verraderlik plan bestond om 'tfort te overrompelen, en 'tgarnizoen te vermoorden, waarop de opstandelingen dan de Erasmus zouden vermeesteren en daarmede wegzeilen. 121 Van Riebeeck kon nauweliks z'n oren geloven; zulk een plan scbeen hem te avontuurlik en te gewaagd; maar de scheepsdokter bleef bij z'n woorden, voegde er zelfs nog andere biezonderheden bij, en gaf enige namen op. De Kommandeur was niet de man om gras onder z'n voeten te laten groeien in een geval als dit; zonder verzuim liet hij nog diezelfde namiddag drie van de door de scheepsdokter genoemde mannen gevangen nemen en in veilige bewaring plaatsen. Verder üet hij alle wachten verdubbelen, en gaf de strengste orders om de rust en vrede gedurende de nacht te bewaren. De volgende dag werden nog vijf blanke dienaren van de Kompanjie in de gevangenis gezet, maar 't bleek toen dat de twee grootste belhamels, n.1. Hendrik Hendrikse van Cloppenburg, en Jacob Born, een Schot uit Glasgow, die nacht waren ontvlucht. Aan alle Vrije Burgers werd verzocht om hun ogen goed open te houden, en te trachten de vluchtelingen te vangen als ze die gewaar werden. Dit gebeurde spoediger dan men gedacht had. Op de avond van 18 Desember, of liever in de nacht, want 'twas reeds half twaalf, klopte iemand aan bij 't huis van de burger Jacob Cloete, die niet ver van 't Ronde Boschje aan de Liesbeek woonde. Toen 122 Cloete vroeg wie 't was, antwoordde iemand dat hij om iets te drinken kwam vragen, en de stem herkende Cloete als die van Hendrik Hendrikse van Cloppenburg. Cloete opende de deur en zei: "Kom maar in; ik zal je 'n zoopje geven." Doch zodra Cloppenburg binnen was, pakte Cloete hem beet, en bond hem vast, met behulp van een knecht. De volgende morgen werd Jacob Bom ook door Cloete gevonden en gevangen genomen bij de oever van de Liesbeek. Yan Riebeeck riep nu de Raad bijeen, en ook de offlsieren van de Erasmus, en van 't schip de Gekroonde Leeuw, dat op 16 Desember uit Holland was aangekomen, en men ondervroeg de gevangenen. Het bleek dat vier Engelsen, vier Schotten, drie Hollanders en twee dienstboden van de Vrije Burgers aan 't komplat hadden deelgenomen, benevens ook nog een zwarte bandiet en vijftien slaven. Hun plan was om op de avond van 14 Desember de mannen van de Erasmus die in 't bos werkten, te overvallen en te doden, dan 'tfortje bij Groote Schuur te nemen, en daarop gezamenlik naar 't grote fort de Goede Hoop te trekken. Dit zouden ze nemen, en ieder die er in was vermoorden, en daarop zouden ze zich in de Erasmus inschepen en wegzeilen. Het was zeker een stoute onderneming, Doch zoodra Cloppenburg binnen was .blz. 122. 128 maar 't is zeer twijfelachtig of 't handjevol mannen in staat zou geweest zgn 't fort te veroveren, schoon er natuurlik gevaar bestond, dat andere manschappen van 't garnizoen zich bij hen zouden aansluiten. Maar in alle geval zou er heel wat bloed zijn gevloeid, en de Kommandeur was blij dat 't komplot bij tijds ontdekt was. De meesten van de gevangenen erkenden schuld, slechts van Cloppenburg, die werkelik de gehele zaak op touw had gezet, weigerde dit te doen, en eerst nadat hij op de pijnbank was geplaatst, erkende hij dat hij deel had genomen aan de samenzwering. De zaak was echter van zulk belang, dat van Riebeeck en zijn Baad geen lust gevoelden om 't vonnis over de schuldigen te vellen, en besloten om met 't verdere verhoor te wachten tot de aankomst van de retoervloot uit Indië. Deze kwam eerst op 2 Maart 1660 in Tafelbaai aan, en toen nu .een grote Raad vergaderde onder voorzitterschap van de Ed. Starthenius, die Raad van Indië was, besloot men de gevangenen met de stukken van het verhoor naar 't Gerechtshof te Batavia te zenden. Dit werd dan ook gedaan, maar wat van de zaak werd, en welk vonnis de schuldigen kregen, zijn dingen waarover men niets vindt in de Kaapse Archieven. 124 Aan de scheepsdokter Williani Robertson, die de zaak ontdekt en bekend gemaakt had, werd een beloning van 50 rijksdaalders (omtrent £ 10) toegekend, die hij dan ook eerlik verdiend had. HOOFDSTUK XX. Een romantiese gebeurtenis. Er hebben in onze Zuidafrikaanse geschiedenis zoveel treffende en romantiese gebeurtenissen plaats gevonden, dat men zich werkelik verwonderen moet, dat er niet meer boeken van romantiese aard in Zuid-Afrika zijn geschreven. De ware reden hiervan is echter het ongelukkige feit dat weinigen, zelfs van onze best opgevoede en meest geleerde Afrikaners zo bitter weinig weten van onze geschiedenis. In 't Dagverhaal van van Riebeeck komen een aantal interessante mededelingen voor, en een van de aardigste is zeker 't korte verhaal van Anna Rudolphus, dat we hier in enigszins opgesmukte vorm teruggeven. 126 In 1665 kwam in Tafelbaai aan, als metselaar in dienst van de Kompanjie, zekere Gijsbert Arisz, uit Bommel in Holland. Hij was een jonge man van 21 jaar, maar hij bewees spoedig een flinke ambachtsman te zijn, en daarbij oppassend en spaarzaam. Toen hij dan ook in 1668 aanzoek deed om als Vrije Burger zijn ambacht als metselaar voort te mogen zetten, werd dit hem zonder aarzeling door de Raad toegestaan. Voor hij uit Holland was vertrokken, was de jonge Gijsbert Arisz verliefd geworden op een aardig meisje uit de nabijheid van 't Oost Friese stadje Emden. Zij heette Anna Rudolphus, en was als dienstmeisje werkzaam bij een welgestelde familie in de stad Franeker in Friesland. Zij had op jeugdige leeftijd haar ouders verloren, en reeds op haar Vijftiende jaar had zij zich bij gemelde familie als kindermeisje verhuurd, en getrouw en eerlik haar plichten vervuld; zij werd dan ook door haar meesteres hoog gewaardeerd. Met Gijsbert Arisz, die een tijdlang zijn ambacht te Franeker had uitgeoefend, had zij daar kennis gemaakt en zich met hem verloofd. De vooruitzichten voor de jonge metselaar waren in Holland echter niet te schitterend, en het was duidelik dat, als de dingen bleven zoals ze waren, het heel wat jaren kon duren voor hij in staat 127 zou zijn een vrouw te onderhouden. Het was dan ook om die reden dat hij besloot om dienst te nemen bij de Oost Indiese Kompanjie, waarbij hij misschien meer kans had om zijn positie te verbeteren. Dit was te meer nodig, omdat zijn vader enige jaren geleden gestorven was, en hn met z'n oudere broeders, elke maand iets moest bijdragen tot ondersteuning van zijn ziekeüke moeder. Vóór hij Holland echter verliet, beloofde hij z'n meisje, dat zodra hij kon, hij haar 't nodige géld zou zenden voor de passage naar Indië of de Kaap. Met elke vloot die uit Indië de Kaap voorbijkwam, kreeg Anna een brief van haar Gijsbert, maar steeds was de inhoud dat hij nog geen geld genoeg bijeen had, om haar reis te bekostigen, en dat schoon hij meermalen aanzoek bij de Raad en de Kommandeur had gedaan voor vrije passage voor zijn bruid, zoals vroeger in vele gevallen toegestaan was, 't antwoord steeds was, dat de Kamer van Zeventien dit slechts in zeer buitengewone gevallen kon doen, daar bevonden was, dat de vroegere vrijgevigheid heel wat geld had gekost. Anna Rudolphus was verzekerd van de trouw van haar minnaar, en daar deze haar niet helpen kon, besloot ze zichzelf te helpen en nam ze een kloek besluit. Zij was spaarzaam geweest en had 128 'n beetje geld, schoon niet genoeg om haar passage naar de Cabo te'betalen. Maar zij ging naar een winkel van een oude jood, en kocht zich een half versleten pak manskleren. In haar zolder-kamertje, waar ze sliep, trok zij dat aan, en toen zij in de spiegel kijkende, overtuigd was dat ze zich zonder gevaar als man kon voordoen, besloot zij haar plan ten uitvoer te brengen. Op een goede morgen in Julie 1659 verzocht ze haar meesteres om een week verlof, ten einde, zoals ze zei, een bezoek te brengen aan een oude tante, die in de stad Enkhuizen in Noord-Holland woonde. Daar Anna bijna nooit afwezig uit haar dienst was geweest, werd dit verzoek geredelik toegestaan, en kreeg ze zelfs van haar meesteres twee rijksdaalders (± 8 shillings) om een deel van haar reiskosten te betalen. Op 20 Julie, vroeg in de morgen, verliet't meisje 't huis waar ze meer dan negen jaren had gediend; do vorige dag had zij reeds haar koffer gezonden naar 't beurtschip dat een keer per wéék v^n Franeker naar Enkhuizen voer. Op weg ging ze bn" een vriendin aan, waar ze haar bovenkleren verwisselde voor 't van de jood gekochte manspak en in die vermomming kwam zij op 't beurtschip, waar ze passage nam onder de naam van Hendrik Rudolph. Bij haar vriendin had zij zich de haren laten afsnijden, en 129 nu geleek ze zoveel op een jonge man, dat noch de beurtschipper, noch een van de andere passagiers de minste twijfel had omtrent haar ware sekse, en dit gaf 't dappere meisje meer moed. Op 22 Julie kwam Anna te Enkhuizen aan, en nam haar intrek in een kleine herberg, die veel bezocht werd door matrozen en soldaten. Enkhuizen was in die dagen een vrij belangrijke handelstad; er bestond daar een van de Kamers van de Oost Indiese Kompanjie en verscheidene schepen vertrokken elk jaar van daar naar Indië. Bn' toeval hoorde 't meisje, die haar oren en ogen goed open hield, dat Kapitein Frederik Pool van de in de haven üggende Oost-Indie vaarder de Gekroonde Leeuw nog naar enige manschappen zocht, en reeds de volgende morgen meldde zij, natuurlik in haar manskleren, zich bij de kapitein aanT die haar zonder aarzeling in dienst nam als soldaat, doch de gewaande soldaat tevens vroeg of hij verstand had van kost koken, waarop hij snel een bevestigend antwoord kreeg. "Wel, dan kan jij op reis dienst doen als koksmaat, want ik heb zo iemand nodig, omdat de kok 't werk niet alleen af kan. Als je dat aanneemt, zal ik je 10 gulden in de maand geven," zei. de kapitein. 130 En toen op 25 Julie de Gekroonde Leeuw, een groot schip, dat een bemanning van 386 man had, uit Enkhuizen zeilde, nam het Anna Rudolphus als koksmaat mee. Potten schoonmaken en kost koken was werk, waarmee de koksmaat spoedig bewees terecht te kunnen komen. Niet wensende om in 't ruim met de ruwe soldaten en matrozen in de hangmatten te slapen, kreeg 't meisje zonder moeite van de kapitein verlof om in de scheepskombuis te mogen overnachten, daar de kok op aansporing van z'n maat, de kapitein onder 'toog bracht dat met zo'n hoop volk aan boord, 't niet veilig was om de kombuis 's nachts onbewaakt te laten. De reis van de Gekroonde Leeuw was niet erg gelukkig. Reeds in het begin ervan brak ziekte aan boord uit, waaraan 32 man stierven. Niet ver van de linie of evenaar kwam men in de windstille streken, en bleef daar twee maanden lang ronddobberen ; daar de proviand opraakte, deed Kapitein Pool 't eiland Annabon aan, waar hij nieuwe voorraad en vers water kreeg. Van daar ging de reis voorspoedig en op 16 Desember 1659 wierp het schip het anker in de Tafelbaai. Reeds de volgende achtermiddag kreeg de koksmaat, die zijn diensten uitmuntend had verrieht, verlof om aan land te gaan, en zonder veel moeite 131 gelukte het haar om uit te vinden waar Gijsbert Arisz, de metselaar, woonde. Gijshert herkende de vreemdeling niet, en eerst toen Anna uit haar zak de verlovingsring haalde, die Gijsbert haar eens gegeven had, wist hij wie hij voor zich had. Men zal zich een denkbeeld kunnen vormen van de verrassing en de vreugde van de jonge metselaar, en ook van zijn bewondering voor het dappere meisje. Anna had haar koffer met zich naar de wal genomen, en Gijsbert liet haar bij een van zijn vrienden van kleren verwisselen. Daarna bracht hij haar naar 't Kasteel, om zelf 't gebeurde te vertellen aan de Kommandeur, want hij begreep dat dit nodig was. Juist was Kapitein Pool bij de Kommandeur, en in zijn tegenwoordigheid gaf Anna op bescheiden manier een omstandig verhaal van de gehele toedracht van de zaak. Het was juist iets naar 'thart van de flinke, brave Kommandeur, en toen Anna haar vroegere kapitein verlof vroeg om tans de dienst te mogen verlaten, en deze een weinig aarzelde, was 't Jan van Riebeeck, die met 'n paar korte, maar krachtige woorden de kapitein overhaalde om z'n toestemming te geven. Op 24 Desember verschenen Gijsbert Arisz van Bommel en Anna Rudolphus van Grietzei in Emderland voor de Politieke Raad, en vroegen verlof 182 om hun geboden te laten gaan, 'tgeen hun toegestaan werd. Intussen was de avontuurlike reis van Anna door de gehele jonge kolonie bekend geworden, en iedereen had eerbied gekregen voor 't flinke meisje. Casper Brinkman, een van de Vrije Burgers die een plaats had in de buurt van het Ronde Boschje, bood haar vrij huisvesting aan totdat de bruiloft zou plaats hebben; Vrouw Maria van Riebeeck beloofde om voor de bruidstabberd te zorgen; Antje Boom zou de bruidsluier en de bruidskrans leveren. Een ieder wilde iets voor haar doen en inderdaad scheen 't alsof de bruiloft een merkwaardige gebeurtenis in de kleine kolonie zou worden, Het jaar 1659 ging voorbij; 1660 nam z'n plaats in. Reeds op 3 Januarie werd het huishouden van Casper Brinkman plotseling door 'n soort van epidemiese buikloop aangetast. Eerst stierf één knecht, toen, reeds op de volgende dag, de tweede. Op 6 Januarie kreeg ook Anna Rudolphus de gevreesde "bloedpersie"; op de avond van de 7de was zij een lijk. "De liefde overwint alles," zei Casper Brinkman, toen hij van z'n vrouw het treurige nieuws hoorde ; "maar de dood stoort zich niet aan liefde, noch aan haat." Het was 'n grote lijkstasie, die zich op de vol- 133 gende dag bewoog naar de reeds uitgestrekte begraafplaats ten zuiden van het fort, en ieder voelde medelijden met de jonge Gijsbert Arisz. Anna Rudolphus ligt in een onbekend graf, maar haar levensgeschiedenis behoort toch door ons volk in ere te worden gehouden, want zn was een voorbeeld voor de Zuidafrikaanse heldinnen, waarvan wfl zovelen in onze geschiedenis tellen. God geve dat wij nog niet de laatste er van gezien hebben! HOOFDSTUK XXI. Een schipbreuk. Er is misschien geen plaats op de wereld, waar 't zo hevig stormen kan, als bij de Zuidpunt van Afrika. Reeds de ontdekker van 't grote voorgebergte noemde dat "De Kaap der Stormen", maar die naam, door Bartolomeüs Diaz gegeven, werd door de Koning van Portugal veranderd in die van "De Kaap de Goede Hoop". Later echter noemde men de Tafelbaai dikwels "het graf van de zeeman". In een volgend werkje in deze serie hopen wij enige van de stormen die in Tafelbaai gewoed hebben, te beschrijven; maar hier zullen we slechts de opmerking maken dat 't merkwaardig is, dat gedurende de tien jaren 135 dat Jan van Riebeeck het bestuur voerde, slechte weinig schepen in de Tafelbaai verongelukten. Waarschijnlik is de reden hiervan dat in die dagen nog maar een betrekkelik gering aantal schepen de Baai bezochten, want het Dagboek van de Kommandeur bewijst dat er in die 10 jaren hevige stormen aan de Kaap plaats vonden. Een van de voornaamste schipbreuken in van Riebeeck's tijd was tdie van 't Franse schip La Maréchale, en wjj zullen in verband daarmede een en ander vertellen. In die dagen was de Kardinaal Julius de Mazarin eerste minister van Frankrijk, en deze deed veel om de handel van 'tland te bevorderen. Een van de plannen van de Kardinaal was om bezit te krijgen van het grote en als ruk bekende eiland Madagascar, aan de Oostkust van Afrika, een eiland dat slechts door gekleurde rassen bewoond was. In verband met dit plan mogen we hier terloops mededelen, dat eerst 240 jaar later dit voornemen van Mazarin Werkelik ten uitvoer werd gebracht en dat de Fransen, na 'n harde strijd eerst omtrent 1900 in 'tvolle bezit van 'teiland kwamen. Op bevel van Mazarin rustte de Goeverneur van de havenstad Nantes in Frankrijk vier schepen uit, en deze deden op 25 Maart 1656 de Tafelbaai aan. ANTJE DE BOERIN. 1" 136 Een van deze vier schepen was La Marechale. Schoon Holland toen in vrede met Frankrijk verkeerde, vertrouwde van Riebeeck de zaak niet geheel en al, en hij nam de nodige maatregelen om een verrassing te voorkomen. Doch schoon de Fransen zich vrn parmantig gedroegen, en op hoge toon de nodige verversingen voor hun vloot eisten, deden ze verder niets om de vrede te verstoren, en op 2 April vertrokken de schepen uit de Baai. Op 31 Maart 1657, op zijn terugreis van Madagascar naar Frankrijk, deed La Marechale weer de Kaap aan, en bracht o. a. vier man terug van het schip de Tulp, dat door van Riebeeck naar Mauritius en Madagascar was gezonden en op laatstgemeld eiland verongelukt was. Op 10 Mei 1660 kwam 'tzelfde schip, toen op znn tweede reis naar Madagascar, weer in de Tafelbaai aan. Zijn kapitein was zekere Symon Veron, en het had aan boord de heer Pierre Gelton, die 'topperbevel van de op Madagascar opgerichte Franse handelstatie zou hebben. Van Riebeeck vertrouwde de Fransen volstrekt niet, en schoon hij uit beleefdheid de kapitein van 't schip en de heer Gelton bij zich aan tafel nodigde, verdubbelde hij de wachten, en zorgde hij tevens dat de gehele bemanning van 't Franse schip 's nachts naar boord terugging. 187 Op 17 Mei brak 'n hevige storm uit 't NoordWesten los, en in de nacht van de 18de, verloor La Marechale zijn ankers en werd op 't strand geworpen, dicht bij de monding van de Zoutrivier. De bemanning slaagde er in om 't land te bereiken. Als passagiers waren er aan boord een Rooms-Katholieke Bisschop en verscheidene roomse priesters, en ook dezen werden gered. Van Riebeeck nam dadelik strenge maatregelen. Hn ontwapende de offlsieren en manschappen, schoon hij heel wat tegenstand hierin ondervond van de offlsieren en vooral van de heer Gelton, die zich vrij brutaal schijnt te hebben gedragen. Het bleek 'n dag of wat later dat Kapitein Veron en 44 van de bemanning Franse Hugenoten of Protestanten waren, en dezen waren niet weinig bevreesd dat de andere leden van de bemanning, omtrent 100 in getal, die tot de Roomse godsdienst behoorden, hen zouden aanvallen en vermoorden. Van Riebeeck verzekerde hen echter van zijn bescherming, maar 't bleek spoedig dat de krijgstucht aan boord van 't Franse schip zeer zwak was, en de offlsieren weinig invloed op de soldaten en matrozen uitoefenden; van Riebeeck moest dan ook de strengste maatregelen nemen om de orde te bewaren. Hij liet toe dat de Fransen tenten voor L38 zichzelf konden opslaan op 't strand in de buurt van 't wrak,]) maar niet bij 't fort of de huizen van de Vrije Burgers mochten komen, en dat in geen geval Roomse godsdienstoefeningen mochten worden gehouden. Op verzoek van Kapitein Veron werden 35 man van 't schip, allen protestanten, in dienst van de Kompanjie genomen. Intussen bleven de Bisschop, de priesters en de Rooms-Katholieke manschappen in hun tenten bij 't strand wonen. Het wrak van de Marechale lag nog bij 't strand, en het schijnt dat de Fransen de hoop koesterden dat ze 't weder vlot zouden krijgen. Maar van Riebeeck liet 'n degelik Onderzoek instellen naar de toestand van 't schip door de kapiteins en timmerlieden van twee in de Tafelbaai aangekomen schepen, en dezen verklaarden dat 't wrak al te diep in 't zand was gezonken, en dat 't bovendien zodanig beschadigd was, dat herstellen ervan hopeloos was. Op 23 Junie 1660 vertrokken 58 man van de Fransen met 't Hollandse schip de Nagelboom naar Europa; de overigen bleven nog op 't staand wonen, Zoals de meeste lezers zeker weten, heette 't tegenwoordige Woodstock, nabij Kaapstad, vroeger Papendorp. Het . zou me niets verwondaren als deze laatste naam in verband * staat met het stranden van La Marechale. 139 en schijnen verder geen overlast te hebben veroorzaakt. Zy kochten van de burgers wat ze nodig hadden tegen prijzen die door de Kommandeur bepaald waren. De Bisschop, wiens naam Estienne was, en een welgezind en bekwaam man schijnt geweest te zijn, gebruikte dikwels 't middagmaal aan de tafel van de Kommandeur, en in een boek over zijn avonturen, dat hij na zijn terugkomst in Frankrijk uitgaf, sprak hij met grote lof van de bekwaamheid van Jan van Riebeeck en van de deugden van Vrouw Maria. Eerst in Maart 1661, toen de retoervloot uit Indië, onder bevel van de Edele Andries Frisius in de Tafelbaai aankwam, kregen de Bisschop en de overige priesters, zowel als de rest van de Roomse bemanning van La Marechale de gelegenheid om naar Europa terug te gaan, na 'n verblijf aan de Kaap van meer dan negen maanden. Ofschoon hij hen vrij goed behandeld had, was toch niemand blijder om hen te zien vertrekken dan de Kommandeur van de Cabo. Jan van Riebeeck was te veel Hollander om geen haat te hebben tegen de Roomsen. HOOFDSTUK XXH. Herman Remajenne komt er genadig af. Zoals we weten was Harman of Herman Remajenne een van de eerste dienaren van de Kompanjie, die in 1657 het Vrije Burgerschap verkreeg, en die 't hoofd werd van de Kolonie te Groenvelt, aan de andere zijde van de Liesbeekrivier. Reeds van af de eerste dag dat hij in 't bezit van zijn grond was, begon hij handel in vee met de Hottentotten te dryven, en toen 'n jaar later die handel op orders van de Kamer van Zeventien verboden werd, stoorde hij zich weinig daaraan, maar bleef die heimelik voortzetten. Zelfs in de oorlog met de Kaapmans bleef hij, zoals we verteld hebben, goede vrienden van de Hottentotten, en van al de kolonisten was hij degeen, 141 die 't minste vee door diefstal verloor. Zelfs na de oorlog zette Remajenne zijn handel voort, en er zijn heel wat bewijzen dat Jan van Riebeeck dit al lang in de gaten had, doch slechts op 'n goede gelegenheid wachtte om duidelike bewijzen tegen de overtreder in handen te krijgen. Gedurende de tijd dat de bemanning van de verongelukte MaréchaUs hier was, slachtte Remajenne soms 12 tot 15 schapen en 2 of 3 beesten tegelijk, en verkocht 't vlees aan de Fransen. Van Riebeeck wist dat de Duitser (want Remajenne kwam immers uit Keulen) dit niet kon doen uit zijn eigen veestapel en hij meende dus 't oog op hem te moeten houden, en zond daarom op Zaterdag 3 Julie 1660 'n sergeant en enige soldaten om "vir Remajenne dop te hou", zoals wij Afrikaners 't uitdrukken. Die avond zagen dezen Remajenne met een knecht, • Hans Bas, naar zijn plaats terugkomen, gevolgd door drie Hottentotten die een os, zes schapen en 'n lam aanjoegen. De sergeant aarzelde geen ogenblik, maar nam Remajenne en de drie Hottentotten gevangen en legde beslag op 't vee; de gevangenen, zowel als 'tvee werden naar 't fort gebracht. Sohoon 't de volgende dag Zondag was, meende van Riebeeck toch dat de zaak van genoeg belang was om dadelik onderzocht te worden. De Hottentotten 142 verklaarden dat noch zij, noch hun opperhoofden uit zichzelf de Vrije Burgers bezochten of aan hen vee verkochten, maar dat Remajenne bij hun kralen kwam om vee van hen te kopen. Hun kapiteins, hadden hem meermalen gezegd dat zij alleen handelen mochten met de Kommandeur, waarop Remajenne geantwoord had, dat dit alles gekheid was, en dat de Kommandeur alles voor zichzelf wilde hebben, en niemand anders 'n kans geven. Zij vertelden ook dat Remajenne mooie kettingen maakte, die hij in betaling gaf voor 't vee, en dat hij veel meer betaalde dan de Kompanjie gewoon was te doen. Uit verdere getuigenis bleek dat Remajenne reeds lang deze handel dreef. Hij was gewoon om 't vee dadelik na aankomst ervan op zijn plaats, te slachten, en het vlees te verkopen, niet alleen aan de andere Vrije Burgers, maar ook aan de dienaren van de Kompanjie, en zelfs aan de schepen. Hij had mihstens reeds 400 of 500 schapen van de Hottentotten gekocht, en om 't vlees aan de man te brengen, zonder ontdekt te worden, had hij allerlei slimme plannen uitgedacht. Dikwels het iuj z'n Hottentotten het vlees in zakken dragen; eens had hij 't vlees van tien schapen op z'n wagen geladen, daar bovenop een partij brandhout gepakt, en 't op die manier op de schepen gesmokkeld. 143 Remajenne scheen te begrijpen dat het 't best zou zijn om rechtuit schuld te bekennen, dan had hij misschien de kans om door de Kommandeur en diens Raad genadig behandeld te worden. Hij speelde dan ook "werkelik open kaart, en wees o. a. de kettinkjes die hij zelf maakte om er-handel mede te drijven. Hij erkende dat hij drie weken geleden met enige anderen 2 ossen en 17 schapen van de Hottentotten had geruild, en dat 't merendeel van 't vlees aan de Fransen was verkocht. Zelfs gedurende de oorlog had Herman de Kaapmans bezocht; hij erkende zelfs: dat hij ze geleerd had om met vuurwapenen te schieten. Ook blöek dat 't hem bekend was, dat de Hottentotten gedurende de oorlog geruime tijd in 'n hinderlaag hadden gelegen, met het doel om de Kommandeur te vangen en zelfs desnoods te doden; hij had hiervan geen kennis aan de Kommandeur gegeven. Ook zijn verraad toen Sergeant Everaarts trachtte om de Hottentotten te verrassen, werd aan den dag gebracht. Nog verdere getuigenis bewees dat Herman Remajenne een schurk van 't eerste water was, want 't werd ook bewezen dat hij bekend was geweest met 't komplot van de mannen, die 't garnizoen hadden willen vermoorden, en de Erasmus 144 veroveren; en toch had hij de Kommandeur niet gewaarschuwd. 'n Dag of wat later werd de zaak verder verhoord voor de volle Raad, waarin ook de twee Burgerraden zitting hadden, en nu kwamen er nog meer dingen uit, zoals b. v. dat Remajenne aan verscheidene personen vlees had verkocht van beesten, die aan ziekten waren gestorven. De drie gevangen Hottentotten werden daarop ontslagen, maar gewaarschuwd om voortaan al 't vee dat ze verkopen wilden, naar 't fort te brengen en geen handel met de burgers te drijven. De drieVrije Burgers: Jacob Cloete, Casper Brinkman en Jan de Wildschut, die met Remajenne's streken bekend waren, en hem soms op z'n handelstochten hadden vergezeld, werden eveneens vrijgelaten op grond dat zij door Remajenne waren verleid geworden; hun werd echter gezegd dat ze hun kwade praktijken moesten opgeven, en dat, als ze weer voor het Hof in 'n dergelijke zaak verschenen, zij er niet zo gemakkelik zouden afkomen. Op 10 Julie 1660 werd 't vonnis over Herman Remajenne geveld. Hij werd beboet met 20 realen (omtrent £ 5) en de os en de zes schapen die hij 't laatst bij de Hottentotten had verruild, werden verbeurdverklaard. 145 Men staat werkelik verbaasd over dit zachte vonnis. Remajenne had 'n zeer gemene rol gespeeld, en was feitelik een landverrader geweest, die met geen ander doel, dan om z'n eigen zak te vullen, zich totaal onverschillig had getoond voor de veiligheid van 't garnizoen en van zijn medeburgers. En deze straf werd nogal gegeven in 'n tijd, waarin men gewoon was 'n arme soldaat ol matroos drie maal te "kielhalen" en nog bovendien 100 of 150 slagen te laten krijgen, wanneer hij zich brutaal had gedragen tegen de Kommandeur of een offisier! Wat de reden van dit lichte vonnis was, is natuurlik niet uit te maken, maar het is zeker dat er iets niet geheel pluis was. HOOFDSTUK XXIII. Nog iets meer over de Hottentotten. Tot 1660 waren de Hollandse Kolonisten slechts met weinig stammen van de Hottentotten bekénd, namelik met 't volk van Harry, die zij de Strandlopers noemden, met de Kaapmans, waartoe Doman behoorde, met een kleine stam die men de Tabaksdieven, en met de stam van het opperhoofd Oedasoa, die men gewoonlik de Saldanhers noemde. Ook had men gehoord van. de Namaquas, die in 't Noorden woonden, maar men was toen nog niet in aanraking met hen gekomen. In Augustus 1660 echter kwamen er bij 'tfort enige mannen van een geheel vreemde stam, die 147 in 't Oosten woonde en zich de Chainouquas noemde. Zij hadden vernomen van de Blanken die aan Tafelbaai woonden, en koper en andere mooie dingen bezaten, die ze verruilden voor vee. De Chainouquas brachten dus wat vee, dat de Kommandeur van lien kocht, en toen zij in 't begin van September met bijna 100 stuks grootvee en een partij schapen kwamen, kocht van Riebeeck, tot zn'n niet geringe vreugde, de hele klomp van hen. Van deze Chainouquas zelf, zowel als van Eva, Doman en Harry verkreeg de Kommandeur heel wat inlichtingen. Het scheen dat ze 'n zeer sterke stam waren, zo sterk dat de Saldanhers 't niet waagden om bij de Tafelbaai te komen zolang de Chainouquas in de buurt w^ren, niet zozeer omdat ze in oorlog met hen waren, maar omdat hun koning of Khoeque veel hoger in rang stond dan Oedasoa. De koning of Khoeque van de Chainouquas heette Soesoa; en was al 'n oude man, die bijna niet meer lopen kon, en die daarom feitelik afstand van zijn waardigheid had gedaan, en het bestuur van de stam had overgedragen aan zijn zoon Goeboe. Maar boven Soesoa stond' weer een ander nog machtiger vorst, uamelik de koning van de Hamcunquas, die ergens in de buurt van 't tegenwoordige distrikt Oudtehoorn woonden, en zoals van Riebeeck vernam, 148 het Groot Opperhoofd van al de Hottentotten was, en de titel van Khoebaka droeg. Aan deze kant van de Hamcunquas woonde nog 'n andere stam, de Hessaquas, die zich voornamelik toelegden op 't verzamelen en drogen van de wilde Dagga-plant, een erg bedwelmend en verdovend kruid, dat de Hottentotten rookten. In 't einde van September bracht Soesoa werkelik persoonlik 'n bezoek aan 't fort, waar hij met grote eerbewijzen, zoals b.v. het afvuren van de geweren in salvo's, ontvangen werd. Soesoa was gekomen, rijdende op 'n os, en hij was vergezeld van een der vrouwen van zijn zoon. Beiden werden op allerlei lekkernijen onthaald, ja zelfs op bier, en Spaanse en Franse wijnen, die ze natuurlik heel lekker vonden. Later gingen zij door 't huis van van Riebeeck, toen 'n gebouw van twee verdiepingen. Het schijnt dat Soesoa nu duchtig begon op te snijden. Hij zei onder andere, dat er niet ver van zijn woonplaats mensen woonden, die ook zulke móóie huizen hadden,maar enigszins anders gebouwd, en die mensen bezaten ook goud en diamanten. In alle geval scheen Soesoa heel tevreden met de ontvangst, en hij beloofde zoveel vee als mogelik naar 't fort te zullen zenden voor verkoop, maar gaf tegelijk een wenk 149 aan van Riebeeck, dat hij gaarne de hulp van de blanke mensen wilde hebben tegen z'n vijanden, iets waarnaar de Kommandeur echter geen oren scheen te hebben. Toen Soesoa enige dagen later vertrok, gaf van Riebeeck, die zeer begerig was zijn vriendschap te behouden, hem een aantal geschenken mede. Er "ontstond dan ook werkelik'n grote handel in vee met de Chainouquas. De nieuwe loop van zaken beviel de Saldanhers volstrekt niet. Zij waren ten eerste bevreesd dat de Chainouquas nu met hun vee elk jaar in de buurt van de Valsch Baai en 't zogenaamd HottentotsHolland zouden komen weiden en daardoor hen van hun beste weiland zouden beroven; en ten tweede dat zij zelf nu ook niet meer de kans zouden hebben om vee met de Hollanders te verruilen. Soesoa was niet lang van het fort vertrokken, of Oedasoa kwam met een van z'n voornaamste raadsleden ook een bezoek aan de Kommandeur brengen, en verzocht deze,om een privaat onderhoud, dat hem toegestaan werd. Hij stelde niets minder voor dan een offensief en defensief verbond, en zeide, dat als de Hollanders hem tegen zijn vijanden wilden helpen, hij zou komen wonen in de buurt van 't fort, of altans bij Houtbaai. Van Riebeeck antwoordde hem dat de Hollanders hier gekomen waren 150 om op vreedzame wijze handel te drijven met de inboorlingen van 't land, en niet om oorlogen te voeren, en dat alles wat men van hem verlangde, was, dat hij zoveel mogelik vee zou brengen om te verkopen, want dat omtrent 1000 beesten per jaar nodig waren voor de schepen en 't garnizoen. De Hotten tot-kapitein antwoordde echter dat hij meende, dat de Kompanjie reeds vee genoeg had. Het was duidelik dat hij begreep dat hoe meer grootvee door de Blanken aangehouden werd, des te meer weiveld zij nodig zouden hebben, en hoe minder er dus voor de Hottentotten zou overblijven. Het was omtrent deze tijd dat van Riebeeck beter bekend raakte met een stam die de Souquas of Soaquas genoemd werd, en die we nu Bosjesmans of Boesmans noemen. Hij bevond dat dit ras voornamelik woonde in de bergen tussen de kuststreek en 'teerste hoogland van Zuid-Afrika; dat ze geen vee bezaten, maar leefden van de jacht, en van 'tgeen ze van de Hottentotten stalen. Enigen van hen schenen een bezoek aan 't fort te hebben gebracht in November 1660, en twee opgestopte koppen te hebben gebracht van wilde paarden, (zebra's of quagga's), zeggende dat zij zulke dieren levend konden leveren. De Kommandeur stelde groot belang in deze zaak en beloofde aan de Boesmans goed ter waarde van 150 gulden (£ 12.10,-), indien zij zulk een wild paard levend en ongeschonden naar 't fort brachten. Het schijnt dat dit echter nooit gedaan is. Toen in Desember 1660 Soesoa, het opperhoofd van de Chainouquas, opnieuw een bezoek bracht aan de Kommandeur, bevonden zich in zijn gevolg mannen van een ras, dat door de Hottentotten Choboquas werd genoemd. Van Riebeeck noemde ze Zwarte Kaffers en vergeleek ze met de slaven van Guinea en Angola; hij meende dat zij de inwoners van Monomotapa waren. Inderdaad waren deze Choboquas niets anders dan leden van bet tans welbekende Bantu-ras, waartoe de Kaffers, Tembus, Pingo's, Basutos, Bechuanas, Zulus, en vele anderen meer behoren. Het wordt algemeen door de deskundigen verondersteld dat omtrent 1660 de Bantu stammen niet verder zuidelik en westelik waren gekomen dan Natal. Dit mag zo wezen, maar kleine delen van stammen, of uit de stam gevluchte of verjaagde personen kunnen meer westelik gekomen zijn, zelfs ten westen van de Kei. In 't Noorden, waren de Saldanhers de enige Hottentot-stam waarmede de Hollanders bekend waren, maar men had wonderlike verhalen vernomen van Eva ANTJE DE BOERIN. 151 152 omtrent de Namaquas, een stam ten noorden van de Saldanhers. Op 12 November 1660 vertrok «van 't fort een expeditie van 12 personen, onder bevel van de Adelborst Jan Danckaert, om te trachten het rijk Monomotapa te bereiken. Deze expeditie slaagde er echter niet in om zich een weg oostelik te banen door 'tgrote gebergte van Zuid-Afrika, maar volgde de Bergrivier. Men bereikte de 24 Rivieren, en onder leiding van een Boesman, vond men 'nweg aan de voet van de Groote Winterhoek Berg, die over 't gebergte ging, en kwam op die manier aan een grote, noordwaarts stromende rivier, die de Olifants-rivier werd genoemd, omdat men dicht er bij 'n troep van meer dan 200 olifanten ontmoette. Men volgde die rivier voor een gedeelte, doch tengevolge van de lusteloosheid en ongehoorzaamheid van de deelnemers aan de expeditie, was Jan Danckaert verplicht terug te keren. Doch van Riebeeck besloot om 'tniet daarbij te laten. HOOFDSTUK XXIV. Het journaal Tan Pieter Meerhoff. Jan van Riebeeck en zijn Raad waren volstrekt niet tevreden met de uitslag van de expeditie onder Jan Danckaert. Over 't beleid van deze laatste was men echter voldaan, en hij ontving dan ook de toegezegde beloning van dubbel salaris; aan de manschappen die onder hem gestaan hadden, werd dit evenwel onthouden, omdat zij zich niet behoorlik gedragen hadden. De Raad besloot echter dadelik een tweede expeditie naar het Noorden te zenden ten einde in aanraking te komen met de grote stam van de Namaquas. Als hoofd van deze expeditie werd aangesteld 164 Heter Cruijthoff, hoofd van de adelborsten, en architekt of bouwmeester in dienst van de Kompanjie. Onder hem zou als tweede bevelhebber staan Pieter Meerhoff, de assistent chirurgijn van 'tfort, die ook de reis met Jan Danckaert had meegemaakt, en aan hem was het opgedragen om een journaal of dagboek te houden van de reis. Dit journaal is een van de merkwaardigste dokumenten die we in 't archief te Kaapstad hebben, en om die reden hebben we 't raadzaam gedacht om het in dit boekje weer te geven, schoon de spelling een weinig veranderd is. Het luidt als volgt: "Dagboek gehouden door de jongste chirurgijn Pieter Meerhoff, gedurende de laatste reis, waarin hij dienst deed als tweede bevelhebber. In het jaar 1661. Op de 30ste Januarie vertrokken wij, allen te zamen dertien in aantal, op onze reis naar de Namaquas. Wij- namen met ons twee Hottentotten, en vijf pakossen om ons goed te dragen. Nadat we de Zoutrivier warén overgegaan, marcheerden we in noordnoordoostelike richting naar de staart van de Tigerberg, en brachten de nacht door bij een brak watertje, na 4 Hollandse mijlen afgelegd te hebben. Op de 31ate trokken wij een halve mijl in N. N. O. 155 richting, en toen in N. O. richting. We zagen zeven renosters. We marcheerden over de Tigerberg, en sloegen 't kamp op bij 'n kleine rivier. Legden die dag 2V3 mijl af, daar we wat rust hadden genomen. Vier mannen van 't volk van Oedasoa brachten ons 'h bezoek, en aangezien zij naar de Kaap gingen, zonden we met hen een briefje aan de heer van Riebeeck, om hem te doen weten, dat onze ossen aan hun werk gewoon werden. Diezelfde namiddag schoot ik 'n hartebeest. Gedurende de nacht begon 't te regenen en we hadden onze handen vol om ons goed droog te houden. Op 1 Februarie bracht Oedasoa ons twee schapen om te ruilen. We hadden er één willen kopen, maar hij vroeg vijf stukken koper en een stuk tabak ervoor, en dat weigerden we te geven. Wij vertrokken dadelik en N.O. gaande, kwamen we bij eett mooie rivier, die toen geen water had, schoon hij ih de winter sterk loopt. Er zijn veel mosselen in die rivier, die veel gelijken op die welke in de binnenlandse wateren in ons Vaderland worden gevonden. Hier rustten we wat uit en zagen twee renosters en drie vogelstruisen. Wij bleven hier die nacht over, na l1/* mijl gemarcheerd te hebben. Op de 3de marcheerden we één mijl in N. O. richting en toen N. N. O. We zagen een leeuw dwars 156 in ons pad staan, maar zodra hij ons bemerkte, liep hij weg. Die voormiddag trokken we tot een droge, klei-achtige rivier, en we zagen dat onze ossen niet verder konden gaan. We groeven een gat in de rivier om water te krijgen, doch kregen maar weinig en dit was zó troebel dat we 'tniet drinken konden. We hadden reeds 21/» mijl gemarcheerd, en gingen nu in N. richting, rechtuit naar Riebeecks Kasteel, een berg die wij aldus noemden, en die omtrent 7 of 8 mijlen in omtrek is. Hier rustten we bij 'n mooie rivier, die zijn oorsprong in de berg heeft. Allerlei soorten van dieren werden hier ontmoet, zoals leeuwen, renosters, wilde paarden (zebra's), vogelstruisen en hartebeesten, in groot aantal; er is hier altijd goed water en gras. Deze berg is overal zichtbaar en kan zelfs van de Kaap gezien worden. In de omstreken is goed bouwland, volgens zeggen van Pieter Cruijthoff. Op die dag marcheerden we bijna 4x/j mijl. Gedurende de nacht was de leeuw gedurig in onze nabijheid, doch veroorzaakte ons geen schade. Op de 4de gingen we over de rand, aan de kant van Riebeecks Kasteel. Nadat we 'nuur gelopen hadden, sloegen we een N. O. richting in en verloren toen Tafelberg uit 't gezicht, en zagen die niet - weder. Toen we over de rand waren, kwamen 157 we bij een riviertje, waar we enige Souquas kregen in drie hutten; volgens het zeggen van onze Hottentotten zijn ze rovers, die 'tvee van de andere Hottentotten stelen. Ik'ondervroeg hen omtrent de Namaquas, maar ze konden me niets omtrent hen zeggen. We gingen toen over 'n andere lage rand, en kwamen in een prachtig dal aan de oostzijde van Riebeecks Kasteel, waar we rustten, na die dag IVj mijl afgelegd te hebben. We zagen ook 13 wilde paarden (zebra's), 5 renosters, enige struisvogels, en duizenden hartebeesten. Op de 5de was 'tweer regenachtig en marcheerden we in N. O. richting. Ik liep vooruit, volgens mijn gewoonte, gevolgd door onze twee Hottentotten, en kwam bij een diepe en droge rivier, waar een leeuw een sprong deed op onze Hottentotten, die uitriepen: «Meester Pieter, hij zal ons bijten!" Zodra de leeuw mij echter zag, sloop hij weg in de richting van Riebeecks Kasteel. Iets verder zag ik een troep hartebeesten, waarvan ik er vier wondde, doch slechts één in handen kreeg, die ik op een van onze ossen pakte. We marcheerden tot aan de Bergrivier en gingen die, Goddank, zonder moeite over en rustten uit aan de overzijde, na 3 mijl te hebben afgelegd. Terwijl we bezig waren om 't hartebeest af te slachten, maakten enigen van onze manschappen 158 een vuur om kost te koken, maar al 't kreupelhout en de verdroogde bomen vatten vlam, en we hadden heel wat moeite om ons buskruit en onze zakken met brood te redden, en liepen gevaar ons leven te verliezen. Als een vonk op ons buskruit gevallen was, zouden we allen in de lucht gevlogen zijn, want we waren geheel omringd door 'tvuur. Gedurende de nacht kwam een zeekoe heel dicht bij ons vuur, en de wacht schoot z'n geweer op hem af. Drie wolven (hyena's) huilden de gehele nacht om ons kamp. Op de 6de waren we verplicht ons vee wat rust te geven. Die dag gaf ik Harman Ernst 'n purgasie, daar hij zich onwel gevoelde. Op de 7de marcheerden we 'n halve mijl in N.O. richting en kwamen bij een rivier, die uit 't grote gebergte in N.N.W. richting vloeide. We gaven die de naam van de Kleine Bergrivier. Hij was vol zeekoeien. Hier rustten we, en kregen bezoek van acht Souquas, die ons wilden laten geloven, dat de Namaquas ons zouden doden. Door middel van onze Hottentotten vroeg ik of een of twee van hen, ons zouden willen vergezellen om te wijzen waar de Namaquas waren; ik zou ze dan koralen en tabak geven. Geen van hen wilde dit echter wagen. Zij verlieten ons toen en onze Hottentotten verloren 159 geheel en al de moed en zeiden evenals de anderen, dat de Namaquas ons zouden vermoorden. Ik sprak hen moed in en beloofde hen dat ze geen gevaar zouden lopen. Wij pakten ons goed weer op en marcheerden N.N.O. langs 't uiteinde van 'n bergketen, de Blocxberg genaamd. Na l1/» uur gemarcheerd te' hebben, bereikten we een moeras, dat aan de noordzijde van de Blocxberg gelegen was. Toen we dit moeras door waren, gingen we voor 'n kwart mijl in N.N.O. richting, en namen toen rust. We hadden die dag 21/, mijl afgelegd. Hier zagen we een troep van teü minste 16 zebra's, waarvan ik er een wondde, die echter ontkwam. Intussen had Jan Jansz Wit iets vergiftigs gegeten, maar ik gaf hem dadelik een tegengif, dat hem goed deed. Op de 8ste namen we koers naar de bergen, en na een uur gelopen te hebben, veranderden we van richting, en volgden de bergen die N. N. O. liepen. Na lVs mijl gelopen te hebben, bereikten we twee mooie rivieren, die evenwijdig aan elkaar liepen en rüstten daar. Hier kregen we weer 'n bezoek van een van de Souquas, die gisteren bij ons geweest waren en hij zeide dat hij ons zou vergezellen naar de Namaquas. Ik beloofde hem een stuk tabak te zullen geven zo lang als mijn geweer, een staaf koper, een koperen ketting en enige kralen. Ik 130 vroeg hem ook om ons 'n weg te wijzen geschikt voor vee, maar daar hij alles'vooruitbetaald wilde hebben, beviel dit ons niet, en vreesden we dat hij ons zou bedriegen als hij de kans kreeg. Maar om hem aan te moedigen, het ik hem al onze goederen tonen. Hij was hiermee zeer in z'n schik, en onze Hottentotten kregen ook hun moed terug. Na gerust te hebben, gingen we in noordelike richting langs het gebergte, kruisten twee mooie rivieren, en rustten bij een derde, na 2 mijlen afgelegd te hebben. Op de 9de marcheerden we in N. O. richting en kwamen voorbij goed zaailand, volgens het zeggen van Pieter Cruijthoff; ook gingen we door 10 of 12 mooie valleien, doorstroomd van rivieren, en waar 't gras een halve manslengte hoog stond, en zeer geschikt was om er hooi van te maken. We gingen verder tot een andere mooie rivier, waar we rustten na 2 mijlen gemarcheerd te hebben. Op de 10de volgden we de bergketen totdat die langzamerhand zich naar 't Westen boog, legden 2 mijlen af, en rustten toen. Zolang we rustten, liet ik bloed aftappen aan Barent Wander, die klaagde over hoofdpijn. We vervolgden toen onze noordelike koers, en hielden de renosterpaden, die langs de voet van 't gebergte gingen. Als wij die niet gevonden hadden, dan zou 't ons zeer moeilik gevallen zijn om verder 161 te komen, want er groeien hier slechts doornstruiken en kreupelhout. Langs het pad zagen we een wijfjes-renoster met haar jong bij zich. Na 2 mijlen afgelegd te hebben, kwamen we bij 'n fontein, waar we 't kamp opsloegen. HOOFDSTUK XXV. Het journaal van Pieter Meerhoff (Vervolg). Op de 11de hielden we dezelfde koers Noord, in de richting van "Meerhoff Kasteel" % Het is 'n ronde berg, die op het gebergte rust als een kasteel,, en goed zichtbaar is zelfs op een afstand van 17 of 18 mijl. We marcheerden tot aan een dal ten Z.W. van het „Kasteel" gelegen, en rustten na twee mijl afgelegd te hebben. Aan de voet van de berg zijn vier of vijf mooie fonteinen, waarbij een aantal Souqua hutten stonden, die ze betrekken wanneer 'thun belieft. *) Zeer waarschjjnlik wordt met "Meerhoff Kasteel"'de grote en hoge berg bedoeld, die we nu als "Groot Winterhoek" kennen, de hoogste berg van de Westelike Kaapkolonie. 163 Binnen geweerschot aan de noordzijde van dit „Kasteel" is een geschikte pas over 't gebergte naar de Olifantsrivier, waarvan we in 1660 gebruik had- . den gemaakt. Na gerust te hebben, hieldén we dezelfde koers, en passeerden 'n aantal Souqua hutten. We hielden 't pad dat over 't gebergte gaat, en vonden enige onbewoonde hutten, die ons een welkom, nachtverblijf verschaften, aangezien 'thard begon te regenen. We hadden 2 mijl afgelegd, doch vonden geen Souquas aan deze zijde van 't gebergte'. De een die beloofd had ons tot bij de Namaquas te brengen, heeft ons op de 10de verlaten om dassies te schieten, maar is tot heden nog niet teruggekomen, en we twijfelen of hij dit ooit zal doen. Op de 12de besloten we dat Pieter Cruüthoff aan deze zijde van 't gebergte zou blijven met de ossen, en dat ik, Pieter Meerhoff, met vier man en een Hottentot, Hans van Neurenburg geheten, en voorzien van proviand voor vier dagen, 't gebergte zou overgaan in de richting van de Olifantsrivier, om te zien of we de Souquas konden vinden, daar we anders niemand zouden hebben om ons als gids.te dienen naar de Namaquas. Ik trok in Z. O. richting over 't gebergte, en na 'n korte afstand afgelegd te hebben, bemerkte ik drie Souquas. In 't begin hepen ze weg, maar toen ze mij zagen, kwamen ze dadelik 164 naar mij toe, daar ze mij herkenden van mijn vroegere reis. Ze vergezelden mij tot aan de Oüfantsrivier, en we legden 2 mijl af. Ik ging toen bij hen zitten, en het ze 'npijp tabak "zuigen", en zond twee van mijn manschappen naar de rivier om 'vis te vangen. Binnen de tijd van l1/» uur hadden ze zoveel gevangen als ze konden dragen, — prachtige karpers (geelvis). We zeiden aan onze Hottentot om de Souquas te vragen welke de beste.weg naar de Namaquas was. Ze antwoordden dat ik al langs de Olifantsrivier moest gaan, want als ik de weg ten westen van het gebergte nam, ik nergens water zou vinden. Intussen deed ik de manschappen hun maal gebruiken, en kreeg toen een bezoek van Cruijthoff, die met drie of vier man overgekomen was om de rivier te zien. Hij had 'tvee aan de andere zijde van 't gebergte gelaten. Ik vertelde hem wat ik uitgevonden had, waarop hij naar zijn kamp terugkeerde. Ik bleef achter met drie man om de Souquas verder te ondervragen, en terwijl we aan 't praten waren, kwam ook de Souqua aan, die ons de 10de verlaten had. Op de 13de voegde Heter Cruijthoff zich bij mij met de ossen en we trokken P/a mijl langs de rivier, die steeds in noordelike richting stroomde. 165 Op de 14de lieten we 't vee rusten, en vingen de onzen 'n grote hoeveelheid vis. Gedurende de middag kwamen drie Souquas bij ons. We vroegen hun naar de andere Souquas die reeds bij ons waren geweest, en zij antwoordden dat dezen naar de Namaquas waren gegaan, en de volgende dag zouden terugkomen. Br gaf hun wat brood en tabak, waarop ze zeiden dat de Namaquas ons enige schapen zouden geven bij onze aankomst, maar daarna zouden proberen om ons te vangen en te doden. We antwoordden dat we daarvoor niet bang waren. Zij aten nog iets en gingen toen weg. Ik nam mijn geweer en liep 'n eindje langs de rivier om vogels te schieten, maar ik vond 'n levend monster met drie koppen die op kattekoppen geleken. Het had drie staarten die boven 't water uitstaken. Ik weet niet welk soort dier 'twas. Op de 15de bleven we de rivier volgen, die nog steeds noordwaarts vloeide. We gingen voorbij een aantal onbewoonde hutten van de Souquas en legden 2VS mijl af. Toen namen we wat rust, en kregen een bezoek van 12 Souquas die vijf of zes dassies en wat honing brachten, hetgeen we voor tabak inruilden. Toen we 'n uur gerust hadden, kwam onze oude Souqua terug, en vertelde dat hij de Namaquas gezien had, en hij eiste nu hetgeen we i6a hem beloofd hadden. Ongetwijfeld trachtte hij ons te bedriegen, maar ik zei hem, dat zodra we zelf de Namaquas zouden zien, we hem zouden geven wat we beloofd hadden. Hij deed ons toen 'nhele hoop verhalen, die ik niet als waarheid wilde aannemen. Hij zei dat de Namaquas hem gezien hadden en hem met hun assagaaien hadden vervolgd, maar dat hij ontkomen was. We konden noch hem, noch een van de anderen overhalen om verder met ons te gaan, schoon we allerlei dingen beloofden. Hun enig antwoord was: "De Namaquas zullen ons doden." We vervolgden toen onze reis, en zij gingen terug. Zover we de zaak konden uitmaken, wensten ze niet dat we de Namaquas zouden zien. We reisden tot aan 'n modderige rivier, die uit 't gebergte ten wésten van ons ontsprong, en uitliep in de Olifantsrivier. Hier sloegen we ons kamp op, na 27a mijl afgelegd te hebben. Op de 16de volgden we weer de rivier, die steeds noord vloeide. Gedurende de gehele dag was de weg zeer slecht, want de bergen kwamen aan beide zijden zeer dicht bij de rivier, zodat het zeer bezwaarük was om ons vee er over te drijven. Toen we l1/, mijl hadden afgelegd, bereikten we 'n hoogte, waar we op onze vorige reis zekere vuren hadden gezien, die volgens zeggen van de Souquas, aan de 167 Namaquas behoorden. Hier verheten we de Olifantsrivier, en namen een N.W. koers tussen de bergen, voor omtent 'n halve mijl. We heten ons vee rusten, gingen toen 2 mijl verder, en keken overal rond om 'n weg over 't gebergte te vinden. De rest van de dag werd door ons aan dit werk besteed, daar ik niet verder noordwaarts wilde gaan, aangezien ik wist dat we daar niets zouden vinden. "We konden niets zien dan grote bergen, hoewel ik wist dat er in 't westen vlak land was, dat ik vroeger van 'n hoge berg gezien had. Op de 17de marcheerden wij in N. "W. richting tussen hoge bergen en volgden de ohfants-paden, daar 't anders onmogelik zou zijn om met de ossen verder te gaan. We legden 4 mijl af. Op de 18de reisden we naar 't N. W., en kwamen in een dal, waar we enig uitzicht hadden. We zagen gelijk veld. Tussen West en Noord konden we geen verdere bergen zien. We hepen omtrent 3 mijl en bereikten een kraal waar de Namaquas omtrent drie of vier weken van te voren gelegen hadden. Hier hielden we halt. De rest van de dag brachten we door met 't beklimmen van de ene heuvel na de andere, om te zien of we niet konden vinden wat we zochten, maar we vonden geen Namaquas. Overal zagen we oude kralen in de nabijheid van nieuwe, AltTJE BB BOERIN. 12 168 waar ze gekampeerd waren geweest met een aantal groot en klein vee. Tegen de avond zagen we 'n vuur op een berg, W. Z. W. van ons, en ik ging daarheen met twee Hottentotten. Maar toen we omtrent half-weg waren, riep Donckeman uit: "Meester Pieter, Namaqua!" Ik keek op en telde er 23, die op de rotsen stonden en ons aankeken. Ik ging wat hoger op, maar de Hottentotten, die bij mij waren, werden erg bang. Zij trokken hun schoenen uit, en wilden weglopen en riepen: Namaqua Boeba, Krosmoscoqua!" Ik nam mijn verrekijker om hen te bespieden. Ik zag dat ze gewapend waren met droge huiden, en een vel dat over hun linker arm hing, met pijl en boog over hun schouder en in elke hand een assagaai. Ik sprak bemoedigende woorden tot mijn Hottentotten, hun zeggende om niet bevreesd te zijn, daar de Namaquas ons geen leed zouden doen. Ik beloofde hun iets als ze met me samen zouden komen, maar als ze dat niet wilden, zou ik 't aan Meneer (van Riebeeck) vertellen, zodra ik aan de Kaap terugkwam. Ze konden van vrees bijna geen woord uitbrengen toen ik dit zei. Ten slotte gingen we verder. Toen we op de top van de heuvel kwamen, konden we niet uit- 169 maken wat er van de Namaquas geworden was, of waar zij zich tussen de rotsen verscholen hadden. Ik gaf de Hottentotten hevel om uit te roepen dat zij naar ons toe moesten komen, en dat we hun tabak, koralen en koper zouden geven, maar we kregen geen antwoord. Ik wachtte daar 'n half uur op de heuvel, menende dat zij naar ons toe zouden komen. Maar langer kon ik niet wachten; de duisternis viel in, en 't was geheel donker toen ik weder bij mijn manschappen kwam. We vertrouwden echter dat zij ons de volgende dag zouden bezoeken, als zij er op gesteld waren ons te zien. Op de 19de bleven we in de voormiddag stil üggen, in de hoop dat zij naar ons toe zouden komen, hetgeen ze ook werkelik deden. Om 10 uur zagen wij ze op de plek waar ze de vorige avond geweest waren. Zij kwamen-wat lager af, en we riépen hen toe nader te komen, daar we hun geen leed zouden aandoen. Toen kwamen ze wat nader, totdat zeven van hen binnen geweerschot waren; de anderen bleven in de bosjes. Ik het mijn Hottentotten voor gaan, om ze te ontmoeten. De Namaquas gingen toen aan één kant van een vlei zitten en onze Hottentotten aan de andere kant. Zij riepen lang tot elkaar vóór eerstgenoemden nader kwamen. Ten laatste deden ze dit, 170 en ik, Pieter Meerhoff, stak toen mijn pijp in mijn mond, en ging hen te gemoet, om te zien of ze iets afwisten van tabak roken. Zodra ik tussen hen kwam, liep een van hen op mij toe, nam de pijp uit mijn mond en begon te roken. Hn was meer dan eens bh' de Kaapse Hottentotten geweest. Ik vergezelde hen naar hun kamp, en vroeg hun door middel van Donckeman of ze kapiteins waren, omdat ze op kostbare wijze gekleed waren, zoals later beschreven zal worden. Donckeman vroeg aan een van hen wie de koning van de Namaquas was. Hij werd mij aangewezen en zonder dat zou hij kenbaar geweest zijn, daar hij een reus van een man is, veel langer dan Cattibou, de grootste slaaf van de Kompanjie, die op de Schuur werkzaam is. Wij gaven ze dadelik brood, dat ze met graagte aten. Toen ze gegeten hadden, gaf ik ze ieder 'n schone pijp met tabak. Ze wilden zeker graag roken, maar wisten niet hoe 't aan te leggen. De koning blies de rook van hem weg, in plaats van die in te halen. Ik nam zijn pijp vier of vijf maal in mijn hand en wees hem hoe te doen. Langzamerhand begon hij 'tte leren, en terwijl we hier waren, leerden zij 'tallen, mannen zowel als vrouwen, zodat zij verzot raakten op tabak. Wij heten de koning onze goederen zien, waarmee hij zeer in z'n schik was, vooral met de koperen staven 171 en de tabak. Ik gaf de koning een nagemaakte gouden band voor zijn hoed en wat Franse koralen, en aan zijn zoon een vergulde ketting, die zevriendelik aannamen. De koning het ons door de tolk zeggen, dat we de volgende dag een bezoek aan zijn huis moesten brengen, dat omtrent een halve dagreis is van de plek waar we waren. We vroegen of één of twee van zijn volk bij ons konden blijven om ons de weg te wijzen. Dit stond bij toe, en liet twee man achter.. Hij verliet ons toen, maar toen hij de anderen die in de bosjes waren achtergebleven, bereikt had, zond hu' nog twee man, en deze vier bleven bij ons tot de volgende dag. Op de 20ste gingen wij naar de woonplaats van de koning, gaande de weg westwaarts over een klipperig randje; toen gingen we Z. W. over twee of drie zandduinen, en bereikten een zandige vlakte, w'aarop hun kraal gelegen was. Toen wij nabn' de kraal waren, kwamen de koning en zijn drie zonen, die even grote kerels als hun vader waren, ons te gemoet. Zij wezen ons een plek naast hun kraal, waar wij ons kamp konden opslaan. Wij kozen 'n plek uit nabij twee hoge rotsen, pakten ons goed op 'n hoop, en zonden de ossen uit om te weiden, maar er was weinig gras, daar zij een ontzettend groot aantal vee hadden. We gaven aan 172 ieder van de vier mannen die ons de weg hadden gewezen, een pakje koralen en wat tabak. De koning, zijn zonen en drie onder-kapiteins zaten bij ons. We gaven hun elk een streng Franse koralen als welkomstgeschenk, dat zij op beleefde wijze aannamen. Ik gaf de koning ook 'n zopie brandewnn. Hij zond dadelik om 'nvet kalf, en zijn zonen gaven bevel een schaap te brengen. Ze zeiden dat dit 'n geschenk voor ons was; dat we ze fluks opeten moesten, en als ze op waren, zouden ze meer zenden. Eerst wilden wij ze niet voor niets aannemen, en wij gaven dus een tegengeschenk van een staaf koper, wat rode koralen en een stuk tabak. Zij gingen toen naar hun kraal. Nadat ik wat gerust had, ging ik ook naar hun kraal. De koning het mij weten dat ik naar zijn huis moest komen. Ik ging, en toen ik binnentrad, liet hij dadelik een mooi gebreid vel voor mij op de grond spreiden om op te zitten. Het vel was zo zacht als linnen. De koning gaf bevel dat men 'n grote houten schotel vol verse melk moest brengen, waarop hij mij onthaalde. Jk gaf hem nog meer Franse koralen. Zij deden ze dadelik om hun halzen. Ik bracht mijn tabaksdoos te voorschnn en het hen roken, en vertelde de tolk dat hij aan de koning moest zeggen, dat dit alles slechts 173 proefjes waren, en dat er van alles wat hij mocht begeren, genoeg aan de Kaap was; hij moest ons slechts een bezoek brengen. Hij antwoordde dat hij tans nog niet kon komen, daar hij eerst öf een oorlog moest voeren tegen Oedasoa, öf met deze vrede maken, en dat er ook enige Souquas waren die hij uitroeien wilde. Als hij dit gedaan had, zou hij naar de Kaap komen. Ik verzocht hem enigen van zijn manschappen toe te laten, ons te vergezellen, en bood hem aan een van de Hollanders bij hem achter te laten als gijzelaar, totdat we zijn manschappen terugbrachten. De kapitein van de Hollanders zou hun alles geven wat zij verlangden, als hij hen slechts zien kon; doch hij antwoordde dat hij tans geen van zijn manschappen kon missen, aangezien hij van plan was naar de Souquas te zoeken. Tegen de avond bracht de zoon van de koning nog een schaap en ook 'n jonge geit of makke bok, die we verplicht waren aan te nemen. Wij gaven hem weer een koperen staaf en een stuk tabak. Gedurende het merendeel van de middag bleef de koning bij ons zitten, en we onthaalden hem op brood, schapevlees en tabak. Tegen de avond gelastte de koning "een triomf te blazen". Ik stond er bij en het vond op de volgende wijze plaats. 174 Tussen de honderd en tweehonderd mannen vormden een kring, ieder met 'n holle rietstok in z'n hand; sommige van de rietstokken waren lang, andere kort; sommige waren dik, weer andere dun. Een man stond in 't midden van de kring, met 'n lange stok en zong; de anderen bliezen op de rietstokken en dansten in de rondte, en maakten mooie bewegingen met hun voeten. De vrouwen dansten om de kring en 't gezamenlik geluid klonk alsof er op trompetten werd geblazen. De koning zat op een kleine afstand op z'n stoel. Deze stoel is 'n rond stuk hout, omtrent drie of vier vingers in dikte, en mooi versierd met koralen; 'twordt meegenomen, waarheen ze ook gaan. Dit vermaak duurde omtrent twee uren en bestond uit allerlei soort van dansen. Zij hielden eindelik op, en de koning ging met ons mede naar ons kamp, waar hij enige pijpen rookte. Toen 't donker werd, ging hij naar zijn huis terug. Het "triomf blazen" begon toen opnieuw en duurde nog drie of vier uur, en toen gingen ze allen slapen. HOOFDSTUK XXVI. Het journaal van Pieter Meerhoff (Slot). Ik zal nu een schets van hun levensmanier en hun kleding geven. ï!' In de eerste plaats, waar de koning z'n huis heeft, hebben zij hun kamp gemaakt, net zoals de Hottentotten bij de Kaap. Hun hutten zijn ook bedekt met matten. Diie-en-zeventig hutten staan in 'n kring. Buiten deze kraal zijn drie andere hutten en de bewoners ervan hebben geen vee. Zg zijn de boodschappers die van de ene kraal naar de andere lopen, waar de koning hen verkiest te zenden. Hun huisraad bestaat uit grote houten schotels, uitgehold uit een solied stuk hout, en met nauwe 176 nekken; zij hebben ook kalebassen die van twintig tot dertig bottels vloeistof kunnen bevatten, en die in hun land groeien. Zij bewaren hun melk daarin terwijl zij karnen in vaten of grote pullen. De naam van de koning is Akembie: hij is omtrent 60 of 70 jaar oud; als hij spreekt, doet hij dit in uitgezochte bewoordingen. Hun kledij bestaat uit allerlei soorten van prachtig bereide vellen van tigers, luiperds en dassies, die uitmuntend geprepareerd en met koperen kralen versierd zijn. Hun hoofdhaar gelijkt op dat van de Hottentotten aan de Kaap, maar sommigen van hen hebben haarlokken, zo lang als die van 'n Hollander; deze lokken strengelen zij met koperen kralen en bedekken 't gehele hoofd er mee. Om hun halzen dragen ze kettingen met 15 of 16 snoeren. Velen hebben koperen platen, hangende aan deze kettingen. Op hun armen hebben zij koperen en ijzeren ringen. Om hun midden hebben zij koperen kettingen met ijzeren kralen, die 30 of 40 malen om hun lichaam gewonden zijn. Voor de schaamte heeft ieder een ivoren plaat hangen. Zij bedekken hun benen met vellen, die met koralen versierd zijn. De stam bestaat uit 300 flink gebouwde mannen en 400 vrouwen en kinderen. Zij leven van hun 177 vee, en hebben omtrent 4000 beesten en ten minste 3000 schapen. Zij gaan dikwels op de jacht, hetgeen duidelik blijkt uit de vellen, in hun bezit. De enige kunst die ze beoefenen, is 't bewerken van koper en ijzer, waaruit zij zeer mooie kralen en kettingen vervaardigen; ze bereiden ook huiden en vellen op uitmuntende manier. Als zij oorlog voeren, hebben ze schilden van dubbele ossevellen, die gedroogd zijn. Deze schilden zijn zo groot, dat zij er zich geheel achter kunnen verschuilen. Hun wapenen bestaan uit assagaaien en pijl en boog. Ze zijn zeer vriendelik gestemd jegens de onzen en zü'n zeer trouw, en wij hebben niets dan vriendschap van hen genoten. Dit is alles wat ik in staat was te weten te komen omtrent de gewoonten van dit volk. "Wat hun land aangaat, bestaat 't hoofdzakelik uit zandduinen, bedekt met kreupelbos en doornstruiken. Hier en daar is 'n dal dat ze bewonen. Ik heb redenen om te geloven dat er naar 't binnenland betere streken zijn. Ze zijn tans op deze plaats gevestigd uit hoofde van de oorlog. Op de 21ste. brak de koning zijn kamp op en trok hij weg van ons in O.Z.O. richting, omtrent op een uur gaans afstand, en daar bleef hij om weide 178 voor zijn vee te krijgen. In de namiddag zond hij ons 'n jonge os, met de boodschap dat dit 'n geschenk was voor Cruijthoff en mijzelf. Als tegengeschenk gaven we hem zes koperen staven en 'n stuk tabak. Op de 22ste gingen we naar hun kamp om afscheid te nemen van de koning. Toen wij nader kwamen, liepen zijn zonen ons te gemoet en wezen ons een ligplaats aan. Wij ontpakten onze ossen, om ze de kans te geven wat te rusten. Intussen zonden wij om de koning, zijn zonen en zijn voornaamste kapiteins, en gaven hun 'n geschenk van 50 pond beschuit, en aan ieder afzonderlik zes voet tabak, pijpen, en het overige van ons koper, waar ze zeer op gesteld waren. Een van de zoons van de koning had beide oren erg gescheurd. Ik naaide de gescheurde delen aan elkaar, en deed dat ook bij een van de kapiteins, en zij waren mij zeer dankbaar daarvoor. Ik moest hun beloven om spoedig terug te komen. Ik had een mooie lakense nachtmuts, die erg in de smaak van de koning viel, en die hij graag wenste te hebben. Ik gaf hem die als geschenk. Toen zijn zoons dit zagen, wilden ze er ook een hebben. Wij maakten er dadelik drie of vier uit blauw laken, dat we onder onze goederen hadden, en we gaven er elk een, maar zij waren er niet 179 tevreden mede, want ze hadden meer zin in de rode. Sommigen van onze manschappen hadden rode mutsen. Ik liet ze afstand daarvan doen, en beloofde hun dat ik ze bij onze terugkomst aan de Kaap goed er voor betalen zou. De koning vertelde mij dat hij van plan was om de muts, die hij van mij gekregen had, te versieren met kralen. Wij namen afscheid Van hem, en belaadden onze ossen weer, met 't doel huiswaart» te keren. De koning en zijn kapiteins vergezelden ons een mal ver, en wezen ons boe we 't best over het gebergte konden komen. We namen onze koers recht Oost van hun kraal en gingen tot aan een riviertje waar we rustten. Ik onthaalde ze nog eens op brood, schapevlees, tabak, en 'n zopie brandewijn. Omtrent 'n half uur vóór het donker werd, verlieten zij ons. De dag te voren hadden zij het gras op de bergen in brand gestoken, zodat ze met hun vee er over konden trekken, maar 't vuur verspreidde zich tot in de vlakte, en werd zo groot, dat we om één uur in de morgen verplicht waren om een groot uur verder te marcheren, ten einde buiten gevaar te komen. Toen maakten we de pakken van de ossen los, en kampeerden tot de morgen op het afgebrande veld. Op de 23ste gingen we door't gebergte ten oosten 180 en kwamen in een dal. waar we halt maakten, na l1/» mijl afgelegd te hebben. Terwijl we daar rust genoten, kwamen zij met hun vee, en sloegen hun hutten op een kwart uur afstand van ons op. Na wat rust trokken we nog een half uur oostwaarts, toen nog een halve mijl, en bereikten de Olifantsrivier, na een reis van 2l/s mijl. De rest van 't journaal beschrijft de terugtocht naar 'tfort, die plaats vond zonder enigebiezpndere wederwaardigheden. Op 11 Maart 1661 bereikten ze de Kaap, en geraakten dus op 't einde van een reis, die op 30 Januarie van 'tzelfde jaar begonnen was. Van Riebeeck was hoogst tevreden met de afloop van deze expeditie, en zij die er aan deel genomen hadden, werden rijkelik beloond. Maar terzelfder tijd was hij besloten om, zo mogelik, een oorlog tussen de Saldanhers en de Namaquas te vermijden, en met dit doel deed hij Oedasoa naar 'tfort komen, ten einde hem te bewegen om vrede met de Namaquas te maken. De kapitein van de Saldanhers had hier eerst weinig of geen lust in, en beweerde dat hij met behulp van Gonnoma sterk genoeg was om zijn vijanden 'n flink pak slaag te geven. Maar ten slotte slaagde van Riebeeck er in om Oedasoa zover te krijgen, dat hij enigen van zijn hoofdmannen met 181 een Hollandse expeditie naar de Namaquas zond, en 't einde van de zaak was, dat er vrede tussen de partijen gesloten werd. Van Riebeeck was tans vol hoop dat hij het land van Monomotapa en de stad Vigiti Magna zou bereiken. Die hoop is nooit vervuld om de eenvoudige reden dat er niet zulk een stad als Vigiti Magna bestond. Maar toch bleek 'tuit verhalen van de Namaquas zelf, dat er een soort van handel gedreven werd tussen hen en de Portugezen aan de Oostkust van Afrika, een feit dat zeker merkwaardig is. De koning van de Namaquas heeft in van Riebeecks tijd nooit 'n bezoek aan de Kaap gebracht, en een handel tussen Namaquas en Hollanders ontstond eerst veel later, toen Simon van der Stel, als Goeverneur persoonlik 'n reis naar Namaqualand deed, en de rijke kopermijnen van die streken bezocht. Biezonderheden daaromtrent vinden onze lezers in het deeltje van de Zuid Afrikaanse Historie Bibliotheek, getiteld: Be familie van de Zieketrooster. HOOFDSTUK XXVII. Een avond bij de Kommandeur. Het is de avond van 12 Maart 1661. De zon is 'n half uur geleden ondergegaan, .en de duisternis begint te vallen, want Zuid-Afrika kan zich niet verheugen in die lange schemering, die de zomeravonden in Europa kenmerken. Het maantje schijnt echter vrij helder aan de wolkeloze hemel, en stelt ons in staat een blik te slaan op Kaapstad en de Tafelbaai. Ik spreek van Kaapstad, omdat men reeds in die dagen in de archieven de uitdrukking vindt van "de stad bij de Kaap". Maar de lezer moet zich daarom niet een al te grote voorstelling maken van 183 Kaapstad in 1661. Wel waren er reeds 'n dertig of veertig huizen van baksteen in de nabijheid van 't fort, en had men reeds drie straten, maar 't betekende waarlik nog niet veel. In 't fort waren de lichten reeds ontstoken en vooral de vensters van dat gedeelte, dat het woonhuis van de Kommandeur uitmaakte, waren helder verlicht. In de grote eetkamer zat een deftig gezelschap aan de avonddis. Daar waren: de Kommandeur zelf; Vrouw Maria van Riebeeck, zijn echtgenote; Pieter van derStael, deZieketrooster; diens vrouw Geertruida, een zuster van Jan van Riebeeck; en ook hogere gasten, namelik de Edele Heer Andries Frisius, Raad van Indië, speciaal benoemd tot Kommissaris, om onderzoek te doen naar de toestand van de aanleg aan de Kaap; benevens verscheidene kapiteins van de retoervloot. Op 24 Februarie 1661 was die retoervloot, bestaande uit zeven grote schepen de Tafelbaai binnengelopen, en daar er een overvloed van vers vlees en verse, groenten was, waren de schepen van al 't nodige voorzien. Nu de Edele Frisius een degelike inspektie van de gehele kolonie had gehouden, zou de vloot de volgende morgen de reis naar Holland voortzetten en de avond te voren was er een afscheidsmaal dat de Kommandeur aan Frisius en zijn kapiteins gaf. AVTJS DE BOEEI". 18 184 Het ging vrij levendig toe aan 'tmaal, en heel wat zaken werden besproken. Maar er was één perspon, die niet in haar hart deel kon nemen aan die vrolikheid. Al was Vrouw Maria zoals altijd, de vriendelike en zorgzame gastvrouw, toch was er droefheid in haar hart. De volgende morgen vroeg zou zij afscheid moeten nemen van haar twee zoons Lambertus en Abraham, want zij zouden met de retoervloot naar Holland vertrekken, om daaronder de broeder van Vrouw Maria, die 't hoofd van een Latijnse school in Holland was, hun opvoeding te krijgen. Maar al wist Vrouw Maria dat de jongens in goede handen zouden komen, toch was 't zwaar voor 't moederhart om haar lievelingen zover te zien weggaan, met de mogeükheid dat zij h.en nooit weer zou terugzien; en die gedachte belette haar om aan de vrolike gesprekken aan tafel deel te nemen. Toen 'tmaal dan ook geëindigd was, trokken zij en haar schoonzuster Geertruida zich terug naar de stillere voor- of zitkamer, waarheen de zieketrooster hen ook volgde, want wijn dronk deze niet en tabak rookte hij ook niet. Zelf had hij geen redenen om treurig te zijn, want nog diezelfde morgen was hij door de Breede Raad, onder voorzitterschap van de Edele Andries Frisius opnieuw voor 3 jaar aangesteld als Zieketrooster aan de Kaap, terwijl zijn 185 salaris verhoogd was van 36 tot 45 gulden per maand. Hij en zijn zwager van Rieheeck konden uitmuntend met elkander overweg en dat was ook 't geval met hun vrouwen, die zeer aan elkander gehecht waren. De mannen bleven in de eetkamer, staken hun pijpen op, en vulden nog eens hun glazen met oude Spaanse wijn, die de tongen degelik losmaakte. Van Riebeeck had een zeer ernstig gesprek met Frisius over een zaak die hem na aan 'thart lag. Reeds meer dan 'n jaar geleden had de Kommandeur aan de Kamer van Zeventien een brief geschreven, waarin hij verzocht had om van zijn post aan de Kaap ontheven te worden en een andere betrekking in Indië te krijgen. Het is niet gemakkelik om te zeggen wat van Riebeeck tot deze stap bewoog. Misschien was hij moede van al de bezwaren waarmede hij aan de Kaap te kampen had. De Vrije Burgers op wie hij zoyeel vertrouwd had, hadden hem geheel teleurgesteld. Met de meesten van hen was 't verkeerd uitgekomen; zij waren lui, hadden gebrek aan geestkracht, en trachtten slechts om een gemakkelik leven te leiden. Aan wijnbouw of graanbouw deden ze weinig, omdat zij meenden dat de Kompanjie niet genoeg voor hun produkten betaalde; met veeboerderij 186 konden ze meer geld maken. Dan waren er gedurig troebelen met de Hottentotten. En daarbij kwam dat er zelfs door de Kommandeur aan de Kaap niet genoeg naar z'n zin overgelegd kon worden. In Indië was er menige kans voor een ambtenaar om, buiten z'n salaris nu en dan wat extra te verdienen, maar aan de Kaap was dat niet't geval. En boe hoog men ook van Riebeeck prijzen kan, schijnt 't toch dat hij wel tuk op geld was, en dat hij rijk wilde worden. De Kamer van Zeventien had zijn herhaalde aanvragen om benoemd te worden als Raad van Indië afgeslagen, en ook zijn verzoek om verplaatsing naar Indië niet toegestaan, schoon zijn salaris aanzienlik verhoogd was. En nu was het juist over deze zaak dat van Riebeeck die avond een ernstig gesprek met Frisius had. Deze bleek geheel tevreden te zijn met 't werk dat van Riebeeck in Zuid-Afrika gedaan had, en schijnt hem beloofd te hebben dat hij z'n best voor hem zou doen. Maar ook hij wist zeer goed dat de kapiteins van de schepen steeds in Holland klaagden, dat ze aan de Kaap niet 't nodige konden krijgen, en de schuld daarvan op de Kommandeur wierpen, alhoewel zij geen begrip er van hadden met welke moeilikheden van Riebeeck te kampen had. Het was laat die avond, toen Frisius en de kapiteins eindelik in 't maanlicht 't fort verlieten 187 en zich in hun boten naar de schepen begaven. Toen Jan van Riebeeck zich naar bed begaf, vond hij dat Vrouw Maria nog helder wakker was, en dat haar ziel slechts vervuld was van haar kinderen, van wie ze de volgende morgen afscheid zou moeten nemen. De Kommandeur hield veel van zijn kinders, maar had natuurlik niet dat fijnere gevoel van zijn vrouw. Hij begreep dat zijn jongens 'n goede opvoeding moesten ontvangen om in de wereld vooruit te komen, en daar ze die aan .de Kaap niet konden krijgen, was er geen ander plan dan hen naar 't Vaderland te zenden. Zo goed hij kon, troostte hij dus zijn vrouw, die echter eerst laat in slaap viel, om reeds bij 'teerste krieken van de dag weder wakker te worden. De volgende dag begon de Zuid Ooster reeds vroeg te waaien, en bood dus 'n mooie gelegenheid voor de vloot aan om de Tafelbaai uit te zeilen. De twee jonge van Riebeecks moesten dus haast maken om aan boord te komen. Wij zullen 'tniet wagen om hier 't treurig afscheid te beschrijven. Aan hun moeder, die geheel door haar droefheid overstelpt was, zeiden ze vaarwel bij 'tfort; de vader vergezelde hen echter tot op 't schip en gaf ze daar aan de zorg van de kapitein over. Geen van de twee jongens hebben ooit hun ouders 188 terug gezien. Abraham van Riebeeck kwam op 16 Februarie 1677 te Batavia aan, met de vurige hoop zijn vader nog eens te zien, maar bij zan aankomst vernam hij dat deze op de 18de Januarie overleden was. Zijn moeder was reeds op 2 November 1664 te Malakka gestorven. HOOFDSTUK XXVIII. Een teleurstelling. Zoals reeds gezegd, was van Riebeeck. uiterst begerig om de Cabo te verlaten. Zijn moeilikheden namen met de dag toe; de dikwerf onbillike eisen van de scheepskapiteins veroorzaakten hem grote onaangenaamheden; de Direkteuren in Holland deden niets dan klagen dat de Kaap een verliespost was; de Vrije Burgers waren een teleurstelhng gebleken en toonden gebrek aan geestkracht en arbeidzaamheid; Vigiti Magna en de goudlanden van Monomotapa schenen een hersenschim, of in alle geval zover weg te zijn, dat ze feitelik onbereikbaar waren, en daarmede vervloog een van de zoetste dromen van de Kommandeur. 190 Dit alles maakte dat Jan van Riebeeck kregel en ontevreden werd, en de lust in 't leven verloor: hij had 'n verandering hoog nodig. Hij had dan ook meer dan eens naar de Kamer van Zeventien geschreven om verplaatsing. In April 1661 ontving hij ten laatste 'n brief uit Amsterdam waarin hem medegedeeld werd, dat hem verlof was gegeven om naar Indië te vertrekken, na de aankomst van zijn opvolger. Terzelfder tijd ontving hij bericht dat Gerrit van Harn als zodanig was aangesteld, iets wat van Riebeeck niet weinig verheugde, want van Harn was een bloedverwant van hem. 't Valt dus licht te begrijpen dat de Kommandeur met vreugde de aankomst van z'n opvolger tegemoet zag. Met het oog daarop maakte hij dan ook de nodige schikkingen voor zijn vertrek. De plaats Boschheuvel was door hem tot een van de beste boerderijen aan de Cabo gemaakt. Niet alleen waren er grote zaailanden, maar er was ook een bogaard van bijna 1300 vruchtbomen van verschillende soorten, waarvan vele reeds vruchten droegen; verder was er 'n wingerd van verscheidene duizenden stokken, die al goede wijn had geleverd; goede woonhuizen en buitengebouwen waren er ook. Het was de vurige wens van Jan van Riebeeck dat de model-boerderij aldus door hem opgericht, 191 zou worden overgenomen en voortgezet door de Oost Indiese Kompanjie. In werkelikheid besloot de Politieke Raad aan de Kaap zulks te doen, zullende de prijs later bepaald worden door een van de Kommissarissen die de Kaap zouden aandoen. Dit plan werd echter niet door de Kamer van Zeventien goedgekeurd, en deze gaf last dat de plaats bij publieke vendutie zou verkocht worden. Eerst in 1665 vond dit plaats, en toen bracht hij 1600 gulden op. Of dit geld aan van Riebeeck uitbetaald werd of in de kas van de Kompanjie bleef, is niet uit te maken. Ondertussen had de Kommandeur zich klaar gemaakt voor zijn vertrek, en op 18 Junie 1661 kwam het schip Het Wapen van Holland, dat van Harn • aan boord zou hebben, in Tafelbaai aan. Maar ongelukkig was van Harn op 17 Maart overleden, en begraven op 't eiland St. Vincent, en werd van Riebeeck dus erg teleurgesteld. Daar -t geruime tijd zou nemen om te wachten tot er een opvolger uit Holland zou worden gestuurd, schreef de Kommandeur naar Batavia en vroeg aan de Goeverneur-Generaal aldaar om iemand aan te stellen om hem te vervangen. Toevallig was er 'n oude ambtenaar in Batavia, Zacharias Wagenaar, die jaren lang in dienst van de Kompanjie was 192 geweest, en tans naar Holland wilde teruggaan, doch diens vrouw zag op tegen de lange zeereis en op haar aandringen verklaarde hij zich gewillig om van Riebeeck tijdelik te vervangen. Na een gevaarvolle reis met een klein schip, kwam Wagenaar op 2 April 1662 in de Tafelbaai aan. Van Riebeeck ontving hem met vreugde, en bracht hem overal rond. In een lang en volledig uitgewerkt rapport wees de stichter van de Cabo zijn opvolger op alles wat reeds gedaan was en wat nog gedaan moest worden, en op de 6de Mei 1662 overhandigde hij toen 't bestuur van de kolonie aan Zacharias Wagenaar. De volgende dag ging van Riebeeck met zijn familie aan boord van het schip Mars, en werd door alle burgers en Kompanjie's dienaren uitgeleide gedaan en op 8 Maart verliet de brave Kommandeur Zuid-Afrika voor goed. Wij kunnen hier slechts in 't kort de verdere levensloop van Jan van Riebeeck aanstippen. Spoedig na zijn aankomst in Indië, werd hij benoemd tot Kommandeur en President van Malakka, en bekleedde die betrekking tot 1665. Doch daar verloor hij op 2 November 1664 zijn geliefde vrouw, op de jeugdige leeftijd van 35 jaar, en dit schijnt hem afkerig van Malakka te hebben gemaakt; hij legde 193 zijn betrekking neer en kwam met z'n vier jonge dochtertjes naar Batavia terug. Daar wachtte hem een gewichtige en eervolle betrekking, want op 20 November 1665 werd hij aangesteld als Sekretaris van de Goeverneur-Generaal en de Raad van Indië. Het volgende jaar hertrouwde hij met Maria Isaacks Scipio, weduwe van Jakob Gruijs; uit dit huwelik werd een zoon geboren met de naam van Jan. Van Riebeeck's levenswens was om de titel van Raad van Indië te krijgen, maar schoon hij meer dan eens zijn aanspraak er op voor de Direkteuren bracht, heeft de Kamer van Zeventien hem nooit die titel v.erleend. In 1676 werd de stichter van de Kaap door een pünlike kwaal aangetast, die hem meer dan vijf maanden aan een droevig ziekbed kluisterde; op 18 Januarie 1677 verloste de dood hem uit zijn lijden. In 't Museum te Kaapstad bevindt zich tans een stuk van de steen die het graf van Jan van Riebeeck te Batavia dekte. Het is slechts een klein gedeelte van de steen, maar een eerwaardig aandenken aan de grote stichter van de Kaapkolonie, wiens herinnering hoog gehouden behoort te worden door elke rechtgeaarde Afrikaner. HOOFDSTUK XXIX. Antje de Boerin krijgt haar zin. Het was Augustus vam 't jaar 1662. In de eetkamer van net herbouwde huis van de Burgerraad Hendrik. Boom zat "Antje de Boerin", nu niet langer een boerin, want in .de grote koestal, die aan de brand ontkomen was, stond slechts één koe, die net genoeg melk opleverde voor de familie van de Burgerraad. De tijd had scherpe sporen achtergelaten op 't gelaat van Vrouw Antje. Zij was niet meer de vrolike, volwangige en blozende vriendin van Vrouw Maria van Riebeeck, zoals we haar kenden bij de geboorte van de kleine Abraham. Rimpels bedekten 195 haar gelaat en maakten er diepe voren in; haar ogen hadden hun helderheid verloren, en schenen dof en strak in de toekomst te staren; haar stem was scherp en krassend; haar humeur verzuurd; haar levenslust was weg. Het vertrek van Vrouw Maria was diep door Antje Boom gevoerd, want van Riebeecks vrouw was haar goede vriendin en raadgeefster geweest, en had veel geholpen om Antje de zware tijden van de Hottentotoorlog te doen doormaken. Bij haar kon Antje altijd komen klagen, en in de laatste jaren waren haar klachten niet weinige geweest. Vrouw Boom had tegenzin in Zuid-Afrika gekregen; zij wilde er vandaan; zij verlangde naar het oude Holland terug te keren, en liet geen enkele gelegenheid voorbij gaan om haar man met haar verlangen bekend te maken. Arme Hendrik Boom had 'n zwaar leven; hij had veel verliezen geleden en was duizenden zuur bespaarde guldens kwijt geraakt, maar persoonlik zag hij toch nog kans om die in Zuid-Afrika te herwinnen. Zijn schoonzoon, Steven Jansen, of zoals hij nu gewoonlik genoemd werd, Steven Botma, was langzamerhand een stijve boer geworden, wat te wijten was aan de voortdurende en nuchtere arbeidzaamheid van hemzelf en zijn vrouw. Als de uit- of de retoervloot de 196 Tafelbaai binnenkwam, maakte Botma telkens 'n aardig sommetje, want hij kon öf aan de Kompanjie öf direkt aan de schepen heel wat benodigdheden leveren uit zijn tuin en boerderij. Katharina had haar man reeds vier kinderen geschonken en Vrouw Antje had zich in haar kleinkinderen moeten verheugen, maar ze deed dit niet. En nu zat zij op deze Augustus-namiddag weder in elkaar gedoken, in stilte te klagen. ,Haar man was naar de Raad, maar zij verwachtte hem elk ogenblik terug. Inderdaad kwam hij kort daarop binnen, en op zijn gelaat tekende zich een zweem van vreugde, zoals Antje er in lange tijd niet op gezien had. "Wel, vrouw," zo begon hij, toen hij hoed en stok op hun plaats had gezet, "nou kan je ie zin krijgen. We gaan terug naar Holland met de eerste retoervloot." Antje de Boerin werd stom van verbazing bij het plotseling horen van deze tijding. Zij dacht eerst dat haar man een spulletje met haar maakte, maar moest dit denkbeeld laten varen, toen hij haar al de biezonderheden vertelde. Hij had zijn huis aan Roeloff de Man, de Sekunde verkocht voor 1800 gulden, en Steven Botma zou 't beetje vee en 't huisraad overnemen tegen een billike waardering, 197 en,de Raad had. er in toegestemd om aan de familie Boom een zeer verminderde prijs toe te staan als passagegeld naar Holland, uit hoofde van de vele diensten die Hendrik Boom aan de jonge kolonie bewezen had. En zo kwam het dat in November 1662 de Burgerraad Hendrik Boom met vrouw en vier kinderen zich inscheepte op de Brederode, en daarmede veilig 't vaderland bereikte. Wat verder van hen geworden is, vertelt de geschiedenis ons niet. De volgende boeken behoren tot de: Z0IBAFBIKAAH8E HISTORIE BIBLIOTHEEK. Eerste Serie. t De familie van de Zieketrooster. Ben verhaal van de aankomst der Franse vluchtelingen en de stichting van Stellenbosch door Simon van der Stel. (2e verbeterde druk in vereenvoudigde spelling. H. De Strijd om recht. Een verhaal van de beroeringen onder Goevemeur Willem van der Stel en voornamflik hetgeen te Stellenbosch geschiedde. (2e verbeterde druk in vereenvoudigde spelling.) III. Tusscheii Berg en Zee. Een verhaal van den strijd der Boeren m Natal van 1838—1841. IV. Voor Land en Tolk. Een verhaal uit de jaren 1842—1848 eindigende met den slag bfl Boomplaats. ' V. Zwart en Wit. Een verhaal uit de Vrflstaatse Basuto2£ ?g'T>eindlg6Dde met de d00d van Luw Wepener op ib*ooBosigo.(2everbeterdedrukinvereenvoudigdespelling). VI. Een Tader des Volks. Een verhaal uit de Oranje Vrijstaat ten tijde van President Brand. (Se verbeterde druk in vereenvoudigde spelling). VIL Macht en Recht. Een verhaal uit den Transvaalschen Vrijheidsoorlog van 1880—1881, 2 delen. VIII. Onder de Vierkleur. Een verhaal uit de tijd van de spdU Sf" {2e verbeterde <*™* m vereenvoudigde IX. Bladen nit de geschiedenis onzer voorouders, gevolgd door De Twee Zusters. (In vereenvoudigde spelling) X. David Malan. Een verhaal uit de grote trek, tot na de moord van Weenen. (Se verbeterde druk in vereenvoudigde spelling.) XI. Liefde en Plicht. Een histories verhaal uit de jaren 1815—1816, eindigende met Slachtersnek. (2e verbeterde druk m vereenvoudigde spelling.) XII. Aan Tafelbaai'» Strand, of twintig jaren uit het leven van een Kapenaar van 1791—1811. (2e verbeterde druk in vereenvoudigde spelling). XIII. Mooi Annie. De hoofdpersoon in dit verhaal is een klein meisje, door Wolraad "Woltemade gered. Het verhaal beschiet voornamelik het leven in de oude Kaapstad van de 18de eeuw. (4e verbeterde druk in vereenvoudigde spelling). Prijs per deel 8/— postvrij en per stel £1.15.— postvrij.