pe Oranjevlag ontplooid. Nederlands bevrijding Yan de :: pransche ÖYerheerschjng. :: j\an hel volk verhaald — door — V. j\ndringa 6zn. 't Geheim van allen zegen, Oranje en Meerland hoor't, Js in Gods Yrees gelegen, 2ijn gunst; ^ijn dienst, ^ijn Voord! Uitgave JOH. DE LIEFDE - UTRECHT. INHOUD. Blad». Hoofdstuk I. Onrust en Verwarring 1 „ II. Burgerkrijg 12 „ 111. De Oranjeeon gaat onder 16 „ IV. Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap 80 „ V. Door lijden gelouterd 40 „ VI. Onder de roede 47 „ VII. Tot hiertoe en niet verder .... 64 „ VUT. De Oranjevlag ontplooid 60 „ IX. Oranje in het land 66 i » X. Bij Quatre-Bras en Waterioo ... 78 HOOFDSTUK I. Onrast en Verwarring Wat afvalt van den Hoogen God, Moet vallen. Een zelfde schold, een zelfde lot, Voor allen. 't Waren bange jaren voor ons zuchtend Vaderland, de laatste jaren der achttiende eeuw. In het naburige Frankrijk was de revolutie uitgebroken, die stelselmatig alle gezag verwierp. Onder de leus van: „Vrijheid, gelijkheid en broederschap" verving dwingelandij elk gezag", Godverzaking, elk geloof aan geopenbaarde waarheid. lin de Republiek was verzet tegen dergelijke theoriën gering en vruchteloos. Alleen het Evangelie was in staat het kwaad in den hartader aan te tasten. Xip. Frankrijk zou het lot en de val van Nederland worden beslist. Er begon vandaar een kruistocht tegen de gevestigde regeeringen en maatschappijen, ook tegen alle niet revolutionaire volken; vijandschap voor al wie wederstand bood en vriendschap voor al wie zich onderwierp; het een of het ander, onder de leus: „Vrijheid, gelijkheid en broederschap, — of — de dood.'' Men beloofde broederschap aan ieder volk, dat zqn oorspronkelijke vrijlheid terug begeerde, volkssouvereiniteit, afschaffing van overheden, belastingen en Voorrechten. Het losgelaten gepeupel gaf spoedig den toon aan. De volken moesten vrij zijn en de vorsten waren dwingelanden. 1 Het revolutionair bewind woedde met hevige strengheid. „De verbonden koningen bedreigen ons,' 'sprak Danton, „wij werpen hun, ten teeken van uitdaging, het hoofd eens konings voor de voeten." Lodewijk XVI wérd gevangen genomen, de Republiek uitgeroepen, het Pruisiseh-Oostenrijksch leger tot den terugtocht genoodzaakt en de Franschen, „aangedreven door de vrrjheidskoorts, en aangevuurd door vrijheidszangen, en hoogdravende decreten," vatten de wapenen op en trokken België binnen, waar de poorten voor de overwinnaars werden geopend en z$ zich aan allerlei geweldenarij, plundering en heiligschennis schuldig maakten. De mannen der revolutie ontzagen zich niet koning Lodewijk XVI en zijn gemalin, Maria Antoinette, op het schavot te guillotineeren en toch bleef men in de Republiek op vergelijk en bondgenootschap met de dweepzieke gruweldaders bedacht. De conventie „met het bloed van den vorst bespat," voldeed den lsten Februari 1793, aan den aandrang der Hollandsche uitgewekenen en verklaarde aan den koning van Engeland en den Stadhouder der Vereenigde Nederlanden den .oorlog, die hun, zoo 't heette,, persoonlijk en niet hun volken gold. De onrust nam toe; de verwarring vertaieerderde. „Bijna de geheele republiek was een tooneel van rampzalige verdeeldheid en wederzijdschen feilen haat, van een wanorde, die naar regeeringloosheid, van een twist tusschen steden en gewesten, die gedurig paper naar openbare en onverzoenlijke vijandschap geleek." Onze Staat, door oorlog en vrede verzwakt en te schande gemaakt, werd verdeeld én verscheurd door 2 inlandsche twist, partijschappen en burgerkrijg. Onder uiterlijk waas van gezondheid, verschool zich een hevig voortwoekerende kanker. Onder den schijn van welvaart en bloei', was er innerlijk verval en kregen onrust en woeling de overhand. „Een halve eeuw van weelderigheid was voldoende om de glorie van twee eeuwen op te teren." Voorspoed en rijkdom waren groot en hoogmoed en ongodisterij bereidden een plotselinge verbreking voor. Een stroom van verderfelijke leexingen, uit Frankrijk overgekomen, sleurde ook ten onzent alles met zich mede. De revolutiekoorts, die daar alles vernielde, greep ook ons volk, dat bijna geheel ontzonken was aan het eenvoudig, levend geloof, waarin onze vaderen zoo groote dingen hadden tot stand gebracht, met kracht aan. Onze bodem was maar al te wel toebereid om de zaden op te vangen, waaruit allerlei giftplanten w€hg opschoten. „De Evangeliezon was ook in Nederland voor de wereldwiizejn ondergegaan, natuurlijk dat menigeen, dié geefn hooger licht gekend had, het flikkeren der lamp voor het aanbreken van den dageraad hield. Voortaan zou men „de rede" huldigen, aan het „redebeleid" zich houde)n. Men voelde zich ontwassen aan het „oude €)n verouderde." Het ging tegen het oude geloof. Men reikhalsde naar het „nieuwe", waarvan men zich gouden bergen droomde en kreeg oog voor „de waarde van den mensch", met dweepte met ideeën van verlichting en vrijheid. Diderot d' Alambert, Helvetius e. a. waren de tolken van hen, die Gods wet ber zijde stelden en zelfs van geen onsterfelijkheid meer wülden weten. De mensch werd ojps den troon gezet en zijne souve- reiniteit ,als het ééne noodige verkondigd. Voltaire werd de man en na hem Rousseau, de verpersoonlijking der revolutie;." Niet meer de wil van God, maar de vrije wil van den mensch werd het een en het ai, waarnaajr men vroeg, wat men het hoogst achtte. De schoonklinkende leuze van: „Vrijheid, gelijkheid en broederschap!" vond maar 'al te gereeden ingang. Meer e|n meer kwam 'het vage woord „volkssouvereiniteit" pp veler lippen en werd de leer verkondigd, dat vorsten en magistraten slechts lasthebbers van het souvereine volk waren. Er werd gebroken met alle „overgeleverde beschouwingen." „Het volk," leerde men, „de ingezetenen, de burgers en de boeren, minvermogenden en rijken, grooten en kleinen, deze allen bijeengenomen, zijn de ware eigenaars, de heetten en meesters van het lajnd en kunnen zeggen hoe zij het hebben willen, hoe en door wie zij geregeerd willen wezen. Een volk is een groote maatschappij, een compagnieschap en niets anders. De regenten, de overheden, de magistraten, de Prins, zijn enkel de directeuren, de bewindhebbers, de rentmeesters, in deze kwaliteit, minder dan het volk, dienaa|rs van het volk en aan het meerder geta)l onderwerping en gehoorzaamheid schuldig." De volksgeest keerde zich van God en Zijn gebod af, wereldsgezindheid, wuftheid en trouweloosheid woekerden voort. Prins Wülem V, „wien zooveel onheil overkomen en zooveel minachting betoond is," had in 1766 zelf de teugels van het bewind in handen genomen. Met groote vreugde was zijn geboorte begroet. Niemand had voorzeker bij 't wiegje van dit kind durven voorspellen, dat het in ballingschap, buiten zijn vaderland - zou sterven, dat het zijn graf in den vreemde zou zou vinden. De Prins was een ontwikkeld man, geenszins van gaven, kundigheden en talenten misdeeld. In geschiedenis en staatkunde, vooral in die der Republiek, was hij zeer ervaren. Zijn ijver in het behartigen deri zaken was zeer groot; zijne bedoelingen zeer goed. Zgn inzicht was helder, zijn oordeel juist en vaardig. De vrome opvoeding zijner moeder had diepe indrukken bij hem achtergelaten. Hij was ernstig in het gebed ejn las gaarne de Heilige Schrift, woonde getroufw de optelnibare godsdienstoefening bij en was gehecht aan eed, woord en belofte. Hij was weldadig en gemeenzaam, zachtmoedig en vergevingsgezind, arbeidzaam en bekwaam en bezat daarbij een liefde tot het vaderland, welke geen miskenning of verguizing uitgedoofd hebben. Zijn aanleg zou in gewone: tijden zeker waarborg gegeven hebben yoor een gezegende regeeteing. Hij miste echter de in zijn felbewogen dagen zoo onmisbare zelfstandigheid, die met welberadenheid gepaard, onontbeerlijk voor een vorst is, zoodat hg niet 'berekend was om de vereeniging van partijzucht, Franschgezindheid ion revolutionaire drift zegevierend te ;bestrijd€jn. Wie zou) echter in den droeven tijd, waarin de Prins leefde, voor die taak berekend zijn geweest? Olnder den gloed der driften werd de kiem van tweespalt, oorlog dn ondergang tot rijpheid gebracht, welvaart en handel verspeeld, de Staat verzwakt en burgeroorlog 'Voorbereid. Wat de Prins ook deed tot voorziening van den nood, op des Stadhouders voor^ stel volgde telkens uitstel, eindelijk afstel, zoodat zijn welmeefnende ijver niets bewerkte. Door revolutionaire: 5 geloofsverwantschap met Frankrijk verknocht, bleven al zijn .vermaningen tot eendracht en samenwerking vruchteloos. Van zgn gemalin, Prinses Wilhehnina, de dochter van den Kroonprins van Pruisen, die de vrouw niet was om zonder tegenspraak en verzet te berusten in de miskenning van rechten, die zg als het wettig eigendom van haar rang had leeren kennen, beweerde men valschelijk, dat „zij een Hollander niets gunde dan een linnen kiel en alles aain de Moffen toegevoegd wilde hebben." Terwijl de moed van den Prins, bijna banneling in het land zflner geboorte, gaandeweg zonk, zijn macht werd beknibbeld, zijn invloed verzwakt, scheen het dat een geest van voortvarendheid, van geestvervoering zelfs, het volk schoone beelden van een schitterende toekomst voortooverde. Men dweepte met allerlei voorspiegelingen; een nieufwe tijd van ongestoord geluk zou aanbreken; het glanspunt van ontwikkeling en zelfvoldoening der menschheid stond voor de deur. 'En revolultiekoorts en ongeloofsverblinding droomde men van een herwonnen paradijs, waarin geen plaats zou zijn voor koningen of vorsten, gezag of godsdienst, maar alleen voor menschelijkheid, deugd en geluk. Slaperigheid, vadsigheid en werkeloosheid schenen voor een nieufw leven te wijken en met driftige blijdschap snelde men de heerlijke toekomst tegen. Menig edel gemoed werd door deze dingen bekoord en jubelde mee in den algemeenen roes. Verguizing van 't Oranjehuis scheen bij velen leus van den vooruitgang. |In arren moede verbrak men de eeuwenoude banden en stiet een vorstengeslacht van zich, welks' naam en daden altijd onafscheidelijk verbonden ge- 6 r ■woest waren met Holland's grootheid en wederoprichting uit de vernedering. Van lieverlede begon de geheele burgerij zich te verdeelen in twee scherp gescheiden, bittere partijen, waarvan de eene zich den edelen naam van Patriotten toeeigende en onderscheiden was in eene aristocratische en eene democratische, waarvan de eerste voornamelijk ten doel had zich met behulp der laatste in het bewind te handhaven. Ofschoon niet bepaald luritgegaain van afkeer van Oranje, was zij van jaar tot jaar, meer en meer in hare verwachtingen .bedrogen, geëindigd om in een Stadhouderlijk bestuur de bron van ellende te zien en ijverde thans vurig om een einde te maken aan het Prinselijk bewind, en daarmee aan de Republiek. Zij werden door 't gemeen voor Keezen, wellicht naar Kornelis de Gijzelaar, gescholden en stonden verwoed tegenover de (partij der Prinsgezinden, die zij Oranjeklanten noemden. Willem Bilderdijk, de groote dichter en denker, de Christen^staatsman, teekende de tegenstelling tusschen de revolutionairen en hun tegenstanders, „die bij het oude vaandel stand hielden," in deze woorden: Aan zijn eed getrouw te wezen, God en Hem alleen te vreezen, Toont een Prinsgezinde aan. Maar voor dwangzucht slaafs te bukken, En de zwakken te onderdrukken, Al te vreezen buiten God, Maakt den nieuwen Patriot. Tot de laatsten behoorden vele aanzienlijke regenten en enkele edelen, de kooplieden, zij, die niet tót de heerschende kerk benoorden, talrijke predikanten en fortuinzoekers. Spoedig bleek, dat het meerendeel der 'Patriotten geen omwenteling wilde ten voordeele der aristocratie. De partij splitste zich. Aristocraten en democraten gingen uiteen. De laatsten verdeelden zich. in voorstanders van omzichtige zachtheid en die van toomeloos geweld. Aan het hoofd stonden mannen als van Berckel, pensionaris van Amsterdam, heftig Staatseh-, Fransen, en revolutionairgezind. „de apostel 'van het Patriottisme"; Bledswijk, pensionaris van 'Delft; de Amstexdamsche burgemeesters Temeninck, Hooft en Rendorp; de Gijzelaar, pensionaris vain Dordrecht, van Zeebergh, pensionaris van Haarlem, maar vooral Johan Dirk van der Capellen tot den Poll, lid der ridderschap van Overijsel, de heftige verkondiger der revolutieleer, in hare toepassing noch verdraagzaam, noch schroomvallig, blind voor de hedllooze gevolgen zijner eigen theorie. Willem V merkte hem en zijn neef Capellen tot de Marsch, het hoofd der Geldejrsche misnoegden, aan, als de eerste oorzaken der troebelen en de hoofden eener pa-rtiji, die zijn Huis overhoop zocht te we|rpen. Tot de Oranje- of Prinsgezinden behoorden de Ge reformeerde predikanten, de officieren van het leger, de meest gegoede burgers, de generaliteits-ambtenaren, en de mindere volksklasse. Hun hoofden waren voornamelijk Van de Spiegel, burgemeester van Goes, latex raadpensionaris1 van Zeeland, Fagel, griffier der Staten, Graaf Bentihck van Rhoon, afstammeling van den boezemvriend van Oranje. In bekwaamheid stond hoven hem Gijsbert Karei van Hogendorp. Niets werd verzuimd om de bevolking in opgewondenheid te brengen. De patriotten begonnen een kruistocht tegen den Stadhouder, die niet alleen persoonlijk, maar met zijn gezin en zijn geheele voorgeslacht aan de onwaardigste aanvallen bloot stond. Hg 'was een „vervloekte verrader van het vaderland," een „eerlooze fielt" en als daad van eer en plicht 'werd met ronde woorden het drijven van een dolk in zijn hart aangeprezen. Het land werd met een vloed van couranten, tijden vlugschriften, politieke tractaten en werken bedekt. Overdrijving, leugen, laster,, hoon, spotternij, geen middel zoo verachtelijk, dat niet, ten dienste der nieuwe begrippen gebruikt werd. Bellamy zong: 't Was nacht, toen u uw moeder baarde, Een nacht zoo zwart 'als immer was; Een heir van heüsche geesten waarde, "I Gevogelt liet een scherp gekras - Door 't ak'klig woud tot driemaal hooren.... Tot ramp van 't vaderland geboren, Zgt gij ten vloek des volks gesteld. Het wekelijksch orgaan der Patriotten, de Post van den Neder-Rijn, werd zelfs op afgelegen dorpen, een welkome gast, terwijl jle werking van enkele bladen in beteren zin, nauwelijks merkbaar was. In tal van catechismussen, almanakken, zakboekjes en cronycken der vrijheid, stonden Stadhouder en Regent, onwaardig en straffeloos, ten doel van schimp en haat, en werden zij openlijk ten toon gesteld. Aan spotprenten, grievend en beleedigend, geen gebrek. Het regende schotschriften en schimpdichten, straatliedjes en vrijheidszangen. Die 9 den moed hadden tegen deze dingen te getuigen, waren „ontaarden, uitvaagsels van de wereld, laffe slaven der tirannie, pesten der maatschappij, vloekverwanten en andere monsters. „De gemeene lieden en mindere burgers, niets dan op dien toon gesnaarde blaadjes in de hand krijgende, werden vervoerd en aangevuurd, vergaten huis, akker, beroep en bloed, om welhaast ten strijde te trekken tegen een vijand, die er niet was." De verwikkelingen met Jozef Tl gaven den Patriotten aanleiding om tot volkswapening over te gaan, meer met het doel om de Oranje-gezinden dan den vgand te bestrijden. De schutterijen werden op beteren voet gebracht, terwijl als uitvloeisel van dichtgenootschappen en sociëteiten, eene menigte exercitiegenootschappen en vrijcorpsen tot stand kwamen, welke een soort van militie vormden, die algemeen misnoegen veroorzaakte. Menig evangeliedienaar zelfs ging zich in den wapenhandel oefenen en spoorde de leden zijner gemeente aan deel te nemen aan de revolutionaire clubs, in afwachting of de vijanden het zouden durven wagen tegen de nieuwe Batavieren op te treden. Mochten zij tot Utrecht doordringen, dan zouden zjj ten val komen, want daar vereenigde zich al de legioenen van den omtrek; daar had de schutterij haar oude banieren, het stadswapen door een Oranjetak omstrengeld, in het vuur geworpen en tegen een krijgsteekeja verwisseld, dat verhevener dan de kleuren van St. Maarten en de kleuren van Willem 1, alle tirannen der wereld zou, doen sidderen." Alle maatregelen werden genomen om den Prins te vernederen en te beleedigen. Het minste blijk van gehechtheid aan het Huis van Oranje werd als ver- 10 grijp tegen de veiligheid van den Staat, gestraft. Eindelijk werd een plakkaat uitgevaardigd, waarbij, de Staten van Holland ailes verboden, wat naar Oranjeleuzen zweemde. Het Oranje boven, het Wilhelmus van Nassauwen golden thans, ondankbaar genoeg, als uitingen van oproer en misdaad van gekwetste majesteit, „nadat ze eenmaal de Republiek gegrondvest en meer dan eenmaal haar gered hadden." Een Oranje-horlogebandje, een goudsbloem in den mond, het neuriën van een wijsje, een onvoorzichtig woord of bespottende zin tegen een vrqcorporist, kwam weldra op gevangenis, geeseling of mishandeling te staan. Den groen ten vrouwen werd gelast, dat oranjewortels voortaan gele penen genoemd moésten worden; princesseboontjes werden in slaboontjes herdoopt. Het revolutionaire libel: „Aan het volk van Nederland," riep de Patriottische burgerij te wapen, want Jehova, de God der vrijheid, Die de Israëlieten uit den diensthuize had uitgeleid en ben tot een vrij volk gemaakt, £ou de goede zaak ongetwijfeld ook ondersteunen. Droeve Vrucht, voorwaar, van de verwerping van Gods Wet en Woord. 11 HOOFDSTUK II. Burgerkrijg. Waar God geloochend wordt, is burgerrecht, noch orden, Noch deugd, noch Godsdienst, die op God gevestigd worden. Diep gegriefd over zooveel miskenning: vertrok Prins Willem naar Nijmegen en bleef van verre de worsteling gadeslaan. De Hollandsche gardes, nu in lijfwachten van hunne Hoog-Mogenden herdoopt, ontvingen nieuwe vaandels, die de oude, met 's Prinsen wapen, moesten vervangen. Het bevel over de Haagsche bezetting, werd den Prins ontnomen en de Stadhouderspoort op het Binnenhof, alleen voor het Stadhouderlijk gezin ontsloten, werd' nu voortaan ook voor de leden van de Staten van Holland geopend, nadat de afgevaardigden Govaerts en de Gijzelaar er met hun. koets, ten 'spijt der Oranjegezinden, waren doorgereden. De woeling vermeerderde. Groot was de invloed der, Patriotten in Friesland en Overijsel, maar nergens was de snelle voortgang van heftige gevoelens meer openbaar dan in de stad Utrecht, hét brandpunt van revolutionair overleg, waar het gewapende volk, aan alle tegenwerking ontwassen, de regeerings-reglementen veranderde en nieuwe regenten benoemde. Het machtige Holland was en bleef zetel en steun der omwentelingsgezinde partij. Heimelijk en openbaar werd hier het vuur van den tegenstand, ook door) het in vlam zetten der andere provinciën, gestookt., De vaan van oproer en burgerkrijg werd geplant en 12 het souvereine volk kreeg in de meeste steden het be. wind in handen, opdat den verdrukten bijstand zou, worden verleend. . De taal der democraten werd heviger, hujn eischen Onbeschaamder en reeds huiverden yelen van de aanvankelijke toepassing der nieuwe begrippen. Het land was overgeleverd aan eenige willekeurige heethoofden. De vreemdeling, de Engelsche gezant, Sir Harrisy nam de leiding der Oranjepartij in handen. ,,Ziju wicning werd 'het hoofdkwartier van den herlevenden Stadhouderlijken aanhang, 'waar vooral des nachts de oude e|n nieuwe aanhangers het wachtwoord kwa-< woord kwamen ontvangen en moed putten voor den; kamp tegen de democratie." Op last van de Staten van Gelderland, werden woelingen in Hattum en Elburg door den Prins gestuit. Zonder bloedvejrgieten werd de rust hersteld. Deze plichtmatige handhaving van het openbaar gezag, verwekte .allerwegen ieen geroep, alsof er eene vreesélijké plundering en slachting geschied was. Er kwam een treurspel in het licht. „Willem, de wraakgierige." Op het Loo „,waren de ijzeren ketenen van hei volk van Nederland onder 's Prinsen oogen, onloochenbaar gesmeed. „Willem V„," lasterde men, „ wilde op "de lijken der burgers een heerschappij vestigen, die de Spaansche dwingelandij wenschelijk zou maken." De Staten van Holland schorsten den Prins als, kapiteinTgeneraal en de snanning klom tot het uiterste. De burgerkrijg scheen op het punt van uit te breken. Holland en Utrecht werden, nog meer dan te voren, 'de zetels van toomeloos geweld. Ook in 13 andere gewesten vermeerderden onrust en verdeeldheid met iederen dag. De Prins beloofde als laatste redmiddel, hulp en medewerking aan de voorstanders van den gevestigden regeeringsvorm1, tot handhaving van ieders rechten en vrijheden. Breideloos was de verontwaardiging der Patriotten, over de honende oorlogsverklaring van, den Gelderschen despoot, waarvan bijna ieder woord een strafbare misdaad bevatte. Men sprak van 's Prinsen bloedraad; 'hij en de zijnen werden genoemd: „barbaarsche verwoesters, burgerbeulen, een vloekgespan, hetwelk den naam van menschen niet meer verdient." De Staten van Hodland besloten hun provincie in staat van verdediging te brengen en Benoemden daartoe eene „commissie van defencie," die de troepen versterkte met Patricutsche vrijkorpsen. Deze vliegende legertjes trokken van plaats tot plaats, om' de Oranjegezinde landlieden in tpom te houden en de regenten van de andere partij uit de regeering te helpen zetten. Het revolutionaire Holland ontzag niets, maar ging met dubbele heftigheid te werk. In dezen uitersten nood besloot Prinses Wilhelmina, „min zacht en meer doortastend dan haar echtgenoot en deswege veel erger nog dan hg hij de Patriotten in haat, naar den Haag te reizen, om door hare verschijning het Oranjegezinde volk op te beuren en haren vijanden vrees in te boezemen. In de nabijheid van Gouda gekomen, werd hare reis gestuit en de commissie van defencie verzocht haar, niet verder in Holland' door te dringen. De Oranjegezinden waren verslagen; de Patriotten jubelden, doch het begin der uitredding was daar. 14 'Frederik Willem JI, koning van Pruisen, broeder der beleedigde Prinses, hevig verbolgen over den smaad, zijn zuster aangedaan, liet een schitterende voldoening vragen. Zij werd niet gegeven. Te opgewonden om eenig gevaar te duchten, te kortzichtig om het 'te voorzien, rekende men zich 'tot alles in staat. De Patriotten besloten niet te rusten voor zg het „onschuldig 'gestorte bloed ten strengste gewroken en het gewest genoegzaam beveiligd hadden tegen de monsters, die het zoo deerlijk 'verwoestten. De drukpers blaakte vuur en vlam; de schaamteloosheid van uitdrukking kende maat noch perk. Geen gewest, geen stad meer, zonder opschudding. De storm stak op. In Utrecht zwoer de krijgsraad van geen overgave te willen weten, „eer alles platgeschoten was en de vijand slechts puinhoopen zou vinden." Overal dreigde men, met den grootsten moed bezield, „alles in vuur en vlam te zetten, zich tot den Daatsten adem te zulten verdedigen en het geheele land te plunderen," daarbij rekenende op de hulp der Franschen. Toen echter de Hertog van Brunswrjk-Wolfenbuttel;, met een Pruisische legermacht van 20.000 man het land binnenrukte, stoven de Patriotten, „beter vrijheidskraaiers dan vrijheidskampers," uiteen. Geheel Holland was weldra door de Pruisen bezet, die bijna geen tegenstand vonden. Spoedig daarna deed de Prins, onder het gejuich der bevolking, zijn intocht in den Haag. Met ondubbelzinnige blijken van verknochtheid werd hij door een tallooze menigte begroet. De Prins werd in al zijn waardigheden hersteld. Overal klonk het Oranje boven. „De weerstand van zeven jaren was in zeven dagen verbroken." De commissie van 15 defencie en de vrijcorpsen werden opgeheven, terwijl de weifelende raadpensionaris Van Bleiswijk, uit vrees voor de volkswoede, zrjm ontslag nam ènj door den bekwamen Van de Spiegel, die door beleid,) werkkracht en onverschrokken vasthouden uitblonk, werd vervangen. Was er thans uiterlijk verzoening, wantrouwen en naijver waren niet uitgebluscht. De beginselen der Patriotten bleven in eer, ofschoon bun beloften en inzichten te schande waren gemaakt. HOOFDSTUK Hl De Oranjezon gaat onder. Verlaten wordt wat God verlaat, Wat God verstoot, verstooten. Er heerschte nog steeds een algemeene, onbeschrij^ feljjke verwarring. De tegenpartij, door vreemde hulp bedwongen, bleef ook na de omwenteling, voor het Stadhouderschap gevaarlijk. Hoewel niemand afkeeriger van vervolging kon zijn dan hij, die het felst beleedigd was, de zachtmoedige en altijd) vergevingsgezinde Prins, wejrd in vele plaatsen en gewesten» de verbreking van de macht der Patriotten door wanorde, overmatige gestrengheid en wraakoefening ontluisterd. Door verbanning, verbeurdverklaring en gevangenschap trachtte men den geleden smaad teS wreken. Velen duizenden ingezetenen verlieten, deels als) ballingen, deels uit wezenlijke, deels uit voorgewende vrees, een hun ongenegen vaderland en zochten alsHollandsche uitgewekenen óf in Frankrijk,, „de hoon 16 ge school van het Patriottisme en revolutie," of in Brussel eqn toevluchtsoord. Zij hunkerden naar den dag van wederkeer en vergelding en achtten dien niet verre. Onder hen bevonden zich ook de Capellen tot de Marsch en de bekende patriot Daendels. Om 't Stadhouderschap tegen nieuwe aanvallen te beveiligen, werd door alle gewesten de hooge en erfelijke waardigheid van Stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal, voor een noodzakelijk bestanddeel van den legeeringsvorm verklaard. Tevens maakte men een verdedigend verbond met Engeland en Pruisen, „om een drievoudig snoer te maken tegen diegenen, die den vrede van Europa trachtten te storen." Bij elke gelegenheid beijverden de Prinsgezinden zich van hun gehechtheid aan het Oranjehuis blijken te geven, door 't vertonnen der Oranjekleur. Hiertoe gal ook aanleiding het huwelijk van den erfprins (geboren 177:2), later Koning Willem I, met Frederika Louism Wilhelmina van Pruisen, dochtetr des Konings (1791). Uit dit huwelijk werd het volgende jaar een zoon geboren: Willem Ffederik George Lodewijk, later Koning Willem II; in 1797 Willem Frederik Karei en in 1809 Marianne. Prinses Louise huwde met den erfprins van Bronswijk. Inmiddels brak in Frankrijk de revolutie uit en trokken de Fransche legers, door geestdrift voor de heilige ideeën als tot razernij opgewonden, uit, om Europa de lang gewenschte zegeningen deelachtig te doen worden. Voortdurend hielden de Patriotten verstandhouding met de uitgewekenen en dwarsboomden zij de maatregelen der regeering. Allerlei lasterlijke en revolu- 17 tionaire geschriften: „Gevallen van een Keeshond," „De Pruisen aangeklaagd voor de vierschaar van Europa," „Brieven van een gevluchten Hollander," en leugenachtige nieuwstijdingen werden verspreid, om de Oranjegezinde», schrik aan te jagen en de zaden van tweedracht met kwistige hand gestrooid. De Prins van Oranje werd opnieuw gehoond, gelasterd en ge scholden en de bitterste kwaadaardigheid strekte zich uit tegen de Prinses. Hoe zou het mogelijk geweest zijn, dat er eenige achtbaarheid, eenig ontzag overbleef eln de rust in het land hersteld of bewaard werd? De „auteurs, hoofden en oproerkraaiers" der omw enteling van 1787, gingen „met opgerichten halze," en reikten aan de misnoegden de hand van broederschap. Met verlangen werden de Franschen en hun Bataafsche medebroeders verbeid. De uitgewekenen hadden zich in revolutionaire comité's vereeinigd, welke voortdurend briefwisseling hielden piet de Patriotten, die te Amsterdam een „Raad' van opstand en omwenteling" hadden opgericht. Deze stad. alleen telde 36 clubs, „om den volksgeest te vormen en tot de omwenteling voor te bereiden," wijl „de zaak der Franschen Gods zaak was." De leden werden van wapens voorzien en wapenmagazijnen aangelegd.. Ook te Antwerpen was een revolutionair comité der Bataven opgericht, dat „andermaal paal en perk zou stellen aan het willekeurig gezag van een trotschen staatsdienaar en aan de gevloekte oogmerken der aristocratie. Luide juichten zij, toen de koningsmoorders hun legerscharen tegen den Stadhouder keerden, terwijl de dreigende taal der uitgewekenen den Oranjegezinden met angst ver- 18 vulden. Hadden zij niet aan de Nationale vergadering verklaard, den Franschen troepen den weg tot het vaderland te zullen banen? De herschapen Bataven zouden zich als afstammelingen der Geuzen, waardig betöonen en met de Sans-Culottes van Valmy en Gemappes optrekken, onder de banier van de rechten van den mensch." De Fransche generaal, Dumouriez, door Daendels, een Hattemer patriot, doorzettend tot wreedheid toe, begeleid, die met een leger ons land binnenrukte, verklaarde: „De Stadhouder houdt u in verdrukking en slavernij,; wij treden Holland in, als vrienden van de Bataven, en als onverzoenlijke vijanden van Oranje. Zendt dat trotache huis, dat sedert honderd jaar u aan zijn hoogmoed opoffert, naar Duitschland terug. Ik kom tot u, omringd door edelmoedige martelaren der Omwenteling van 1787; wij zijn geenszins de aanvallers; de Oranjepartij deed ons sedert lang een verraderlijken en geheimen oorlog aan; wij zullen uwe rijke gewesten doortrekken als vrienden en broeders." - „Hoe gelukkig zullen wij zijn," riep Daendels in een proclamatie uit, „als ons land gezuiverd is van al het adellijk en aristocratisch ongedierte." Willem V gaf het voorbeeld van kalme plichtsver. vulling en volharding. De Prinsen, zijn zonen, gaven als echte telgen van het Huis van Oranje, weder bewijzen van moed op het oorlogsveld. De geesdrift begon bij velen te ontwaken. Nog eenmaal ontwikkelde de Republiek de oude weerkracht van vroeger. IJver, en zelfopoffering waren groot. De krijgslieden toonden zich waardig onder de dappere Nederlandsche prinsen te staan, die met echt Nassauschen moed hun leven 19 niet ontzagen. Bevelhebbers en soldaten kweten zich loffelijk, met roemvolle onderscheiding. De schade der overgave van Breda en het verlies van De Klnndert en Geertruidenberg, werden opgewogen en bedekt door wapenroem in de Willemstad, waar Van Boetzelaar dejn vijand tot wijken dwong. De Franschen, met verbazende snelheid genaderd tot de grenzen van Holland, werden na de beslissende nederlaag bq' Neerwinden, waar zij 'tegen de vereenigde Oostenrijkers en Pruisen het onderspit moesten delven, met gelijken moed tot over de grenzen van België verjaagd. Het Schrikbewind, dat door het gestadig werken van de moordbijl allen tegenstand bedwong, riep de geheele natie in het veld en andermaal werd Europa door telkens aangroeiende Fransche legers bedreigd. Reeds naderde Pichegru, die zich in den veldtocht van van 1793 had onderscheiden en boorde van verre de wraakkreten der gevloekte Patriotten. Aan de Sambre werd hij tegengehouden door den erfprins van Oranje, die aan het hoofd der Hollandsche artilleristen, de sted Landrecies had doen bukken. Hij is het „die een vijand in dubbelen getale door een dubbele overwinning gestuit heeft." Algemeen werden heli krrjgstalent en de volharding van den erfprins geroemd, wiens óTapperheid evenals die van zijn broeder Prins Frederik ten vorigen jare bij. Meenen en Werwick had uitgeblonken, toen zij niet, dan na een Moedigen weerstand, voor de driedubbele ovennacht bukten. „De twee jonge Prinsen van Oranje," schreef Dumouriez, die tot zijn ~ iö vroegere overwinnaars was overgegaan, en hen in het Oostenrijksche leger van nabij gadesloeg, „hebben gedurende dezen oorlog de krijgsdeugden hunner voorvaderen ten toon gespreid." Het nut dezer roemrijke wapenfeiten ging evenwel te loor, door het onderling wantrouwen der bondgenooten. Na den slag bij Fleurus, waar de erfprins den rechtervleugel der Franschen tot wijken drong, verlieten de Oostenrijkers het tooneel van den krijg.: België werd aan den vijand overgeleverd en de Republiek, „,wier zegevierende vaan tot in het binnenste van Frankrijk scheen te zullen worden geplant, wérd plotseling en onvoorziens, in bijkans onverdedigbaren toestand gebracht." De Engelschen weken eveneens terug en trokken plunderend door ons land naar Hamnover. Ih Jiet eerst schenen de Franschen nog te dralen, toen het Schrikbewind in 1794 viel' en plaats maakte voor een meer bezadigd bewind. Maar dit wisten de Patriotten hier te lande, die een geheim comité revolutionair te Amsterdam opgericht hadden, te beletten. Onder aanvoering van Pichegru drong het Fransehe leger Noord-Brabant binnen en drong 's-Hertogenboscb tot de overgave. (Oct. 1794). Van hieruit schreef Daendels aan zijn landgenooten in Gelderland en Overijsel: „Schroomt niet de wapens op te vatten en u te ontdoen van uw drosten, hoofdschouten, beulen en bloedzuigers.... Begint maar met u te wapenen met jachtgeweren, die ge wel op de havezaten en in de heerenhuizen zult vinden, met pieken, hooigaffels en ander lang en scherp gereedschap.... Indien gij u onttrekt aan de zaak van den varachtelijken Willem V, ver- 21 wacht het wraakzwaard der gerechtigheid u op het schavot." De aankomst van ontelbare zieken en gewonden en de stroom van vluchtelingen uit Brussel, Antwerpen en andere steden, die hier een toevlucht zochten, .vermeerderden de verwarring. Alle hoop op vrede verdween. De „ware vaderlanders" baden Pichegru zijn plan om Noord-Brabant te bezetten en de winterkwartieren te betrekken, te laten varen en geen maand na den val' van 's Hertogenbosch, viel ook Maastricht en drie dagen later Nijmegen den vijand in handen. De Oostenrijkers werden van de Maas teruggedreven, en door nederlaag op nederlaag ontmoedigd, terwijl de Engelschen door de Veluwe en Overijsel naar Bentheim trokken, meer aan roever benden dan aan hulptroepen gelijk. De erfprins had intusschen zijn hoofdkwartier naar Gorinchem .overgebracht en toonde ook hier, dat de verdediging van het laatste bolwerk der Republiek aan geen beter leidsman kon worden toevertrouwd. Tot den laatsten ademtocht hebben de zonen van het zoozeer door een ondankbaar nageslacht verguisde huis ,van Oranje, hun eer in het oorlogsveld opgehouden en getoond waardige nazaten te zijn van Willam; I en Maurits, Frederik Hendrik en Willem III. Trjdgenooten hebben om strijd hun lof verkondigd en naar waarheid is in onze dagen van hen gezegd: „De krijgsverrichtingen dezer beide Oranje's vullen de laatste schoone bladzijden in de geschiedrollen der Vereenigde Provinciën." Maar wat vermocht de erfprins alleen tegen de overmacht, te meer nu de Patriotten eiken maatregel van verdediging deden mis- 22 lukken en zich' met hun uitgeweken medestanders verstonden, om moedeloosheid, schrik en vertwijfeling, teweeg te brengen. „Vervult de toezeggingen, die ons vertroost hebben," bad het comité te Amsterdam den Franschen, verhaast de schreden van uw overwinnende legers; dat aij tevens met den broederkus, die zegepalmen en overwinningskronen komen ontvangen, welke wij. voor hen bereiden." De Franschen aarzelden een oogenblik zich na de geleden verliezen aan een wanhopige worsteling bloot te stelieln. Hun poging om met geweld over de Maas binnen te dringen, mislukte, doch straks sloeg een vroege en felle vorst vaste bruggen over de vloeden," en nam de „strengheid van den winter, door het (vastvriezen van rivieren de laatste borstwering weg, die de natuur om Nederland gelegd/ heeft." Tevergeefs poogden de erfprins en zijn broeder, in een samenkomst te Utrecht (7 Jan. 1795) de Engelschen over te halen om nog een poging te doen tot het .behoud van Holland. Evenmin baatte een oproep aan de ingezetenen van dit gewest. De bevolking was of groeten deels kwalijk gezind, ontmoedigd, of onverschillig en velen zagen naar de Franschen uit als hun verlossers van de „vreeselijse tirannie" van. Willem V. Generaal Pichegru, door Daendels geleid, trok over de bevroren wateren ons land binnen. Hij! en de zijnen werden door de verlichte leiders des volks, als hun redders, met gejuich begroet. Verdediging was on-i doenlijk. Het geheele Staatsbestuur werd met instorting bedreigd en de zegepralende vijand; verscheen te Utrecht, welhaast ook te Amsterdam, tot de overgave bereid. „Een uiterste worp op leven en dood kon bij Willem V niet opkomen, noch slagen." Liever dan zijn land en volk nog langer aan de ellende van den krijg ploot te stellen, die, waar zoovelen met de Franschen heulden, slechts op vernietiging uitloopen kon, zou hij een zwaar offer brengen. Hij gaf zijn zonen, wier wakkere arm voor het vaderland den degen voerde, ontslag, en bereidde zich om met zijn gezin te vertrekken. Voorloopig wilde hij naar Engeland gaan, waar hij ten minste buiten 't bereik der Franschen was. Een en twintig Scheveningsche pinken werden tot dat doel afgehuurd en reeds den 13den Januari was de Scheveningsche schipper van Maanen, met een door Gecommitteerde Raden uitgereikten reis pas, met zijn pink naar Harwich vertrokken, om aldaar kennis te geven van de vermoedelijke aankomst van den Prins en zijn gezin. Al wat van waarde en vervoerbaar was, werd ingepakt, naar Scheveningen gebracht en op de pinken geladen. Zoo brak de avond van den 17en Januari 1795 aan, toen de tijding kwam, dat de provincie Utrecht reeds voor de Franschen gecapituleerd had. Twee gecommitteerden uit den Raad van State, waren naar den Franschen veldheer gezonden om voorwaarden te bedingen. Prins Willem echter begreep maar al te goed, wat die voorwaarden zouden zijn, daar men naar de verwijdering van hem en zijn geheele Huis, met reikhalzend verlangen uitzag. Vergezeld van zijn beide zonen, den erfprins en Prins Frederik, betrad hij dien 24 avond de vergadering der Sta ten-Generaal, om met treurigen ernst zijn besluit kenbaar te maken en mede te deelen, dat hij zijn zonen van het commando over de troepen ontslagen had. Zulk een besluit kon niet lang verborgen blijven. Spoedig was het in den Haag bekend en ondanks het gure eto koude weder, want 't was een harde winter, — stond bij het aanbreken van den dag een menigte volk voor het Stadhouderlijk paleis op 't Binnenhof, door dankbaarheid, gehechtheid, plichtgevoel, haat of nieuwsgierigheid herwaarts gedreven. Even .vóór zonsopgang kwamen drie hofkoetsen voor, waarin de gemalin van den Stadhouder, haar schoondochter, do esrfprinses van Oranje, en haar driejarig .zoontje, later koning Willem II, met eenige aan het Hof verknochte dienaren, plaats namen. Zij reden de Stadhoudenspoort door naar Scheveningen, omgeven door bedrukte toeschouwers. 't Was een heldere wintermorgen. Be zon schitterde op het strand, dat thans een kristallen veld geleek, omzoomd door een keten van ijsbergen. Droevig en zwijgend stonden de Schevenïngsche visschers en hun vrouwen uit te kijken. Daar naderden drie koetsen en sleepten zich voort door het mulle zand. Zou het de Prins zijn? Maar neen, hij is het niet, maar zijne gemalin, de gade van den erfprins en haar zoontje, die, begeleid door hun gevolg, zich gereed maakten om in den vreemde een toevluchtsoord te zoeken. De Oranjeliefde, nooit gestorven irï' hun trouwe harten, vlamde op. 25 „Och, TJvre Hoogheid, laat ik het Prinsje nog eens kussen," smeekte een oude vrouw, Keet Halen. De .vorstelijke moeder reikte haar het kind stilzwijgend toestemmend, waarop do arme vrouw het vurig en .met betraande oogen kuste, „de laatste kus voor den jongen balling op Nederlandschen bodem." Thans leidden de Scheveningers, die over de bevroren duinen een weg gemaakt hadden, met planken en vloerkleed en belegd, de hooge reizigers aan boord van de pink, welke door stuurman Michiel de Heijer werd' gevaren. Er blies nog een stijve Oostenwind' en de Prinses beval terstond zee te kiezen, wat met een geleide van dertien pinken geschiedde. Een droeve tocht, voorwaar. De Prins begaf zich inmiddels met zijn beide zonen naar de vergaderzaal der Staten-Generaal en van die van Holland, om daar van de inmiddels vergaderde leden afscheid te nemen. Een waas van kommer eji droefheid lag over zijn gelaat uitgespreid. „Deze vernedering," getuigde hij, ,,heb ik, als mensch, dubbel verdiend, doch niet in de waarneming mijner plichten. Dwaalde ik soms, ik deed het ter goeder trouw; opzettelijk benadeelde ik nooit mijn bittersten vijand. De ware bron onzer ongelukken ligt niet in de onverantwoordelijke handelwijs van zoovele Nederlanders, maar in de nationale zonden en ongerechtigheden. God heeft een twist met Nederland en toont het in de mislukking van alle pogingen en ook nu door den feilen vorst, die de wateren tot een ge baanden weg maakt. Wie zal oprichten, als God ter neder werpt?" Er klonk uit deze woorden een nagalm van hetgeen 26 eertijds de eenparige belijdenis der Oranjevorsten was, Na deze droeve plechtigheid keerde de Prins nog eenmaal in zijn paleis terug, om een afscheids-andiëntie. te verleenen: eerst aan een commissie uit de Staten van Holland, die „Zijne Hoogheid en Hoogstdeszelfs Vorstelijk Huis, aan het gunstig geleide en de bijzondere protectie der Hemelsche Voorzienigheid aanbevalen," en toen van zijn vrienden en aanhangers, mannen, die hem onder alle lief en leed getrouw waren gebleven, en die van hun liefde en gehechtheid blijken wilden geven, al zou het hun straks vervolging kosten. Onder hen bevond zich een tachtigjarige grijsaard, die reeds aan 't Hof van Willem IV, dagelijks verkeerd had en het Huis van Oranje steeds met trouwen ijver en vurige liefde had aangehangen. Hem verLeende de Prins het eerst van allen gehoor. Weinig later stegen de Prins en zijne beide zoons, van eenige kamerheeren, adjudanten en bedienden vergezeld, in de rijtuigen, en herhaalde zich nog eens de droeve tocht naar het strand te Scheveningen. Hier wachtten duizenden op zijn komst. Te half drie ongeveer verscheen de stoet. De Prins had zich niet genoeg tegen de koude gedekt, doch een der visschers trok zijn schanslooper uit en wierp hem dien om de schouders. Anderen trokken hem zware wollen kousen over de laarze|n. Een traan welde op in zijn oogj „Kinderen, stelt u gerust," sprak hij, „ik heb gezorgd, dat de Franschen u geen leed doen zullen." Een paar sterke visschers droegen hem op de armen naar de planken, die over den ijsberg gelegen waren tot de boot, welke hem naar de pink bracht; de „Johaïma Hoogenraad," schipper Jan Roos, bestemd om den Prins naar Engeland' over te voeren. „De Vaderlandsche bodem had geen plaats meer, voor de verdfetosteligke nakomelingen van hen, aan wier moed, beleid en zelfopoffering, in een reeks van geslachten, hét Vaderland zijn bestaan, zijn be-i houd, welvaart, zelfstandigheid en roem te danken gehad heeft." Was het wonder, dat duizenden daar zwijgend stonden en de tranen zichtbaar werden, toen de Prinsen in het schip stapten? Scheen het niet een bange droom? Nog eenigen tijd werd gewacht op antwoord van het uitvoerend bewind, waaruit de Prins verlangde op te maken, of hij wellicht ook nog in het land zou kunnen blijven. Tegen den avond kwam de tijding: het Fransche gouvernement wilde hoegenaamd geen gehoor aan eettfige van de gedane voorslagen verleenen, alvorens de "Stadhouderlijke familie het geheele territoir van de Republiek werkelijk verlaten had. De Prins verliet thans het dek, waarop hij ondanks de snerpende koude, al dien tijd had heen en weder geloopen, schreef een briet aan den Raadpensionaris en gaf 's nachts tegen twaalf uur bevel het anker te lichten en met den gunstigen wind, die er woei, naar Engeland den' steven te wenden, 't Was een donkere, stille nacht, dien de Prins met Bijbellezing doorbracht. Maandag, den 19den Januari, 's namiddags kreeg men de Engelsche kust in het oog, doch eerst den. 20sten Januari lichtte de pink het anker en voer met een gunstigen wind de rivier op, tot voor Harwich, waar men te negen uur in den morgen aan wal 28 stapte. Te Colchester vonden de Prins en zijn zonen de Prinsessen en voor allen werd door de gastvrijheid van G-eorge III een toevluchtsoord bereid in Hamptoncourt, weleer door Willem ITI aangelegd, die eenmaal ook naar Engeland was gestevend, maar om een koningskroon aan zijn stadhouderschap toe te voegen. Prins Willem V bleef tot in October 1801 in Engeland en verliet toen het land, om zich naar zijn aangenaam gelegen vorstelijk domein en verblijf Oraniënstein, tusschen de Nassausche steden Limburg en Dietz gelegen, te begeven, 's Winters sleet hij zijn dagen in zijn paleis te Bronswijk, waar hij op den 9den April 1806, „in vol vertrouwen op de genade Gods in Christus," ontsliep, in den ouderdom van 59 jaar. Zijn laatste woorden waren: „Mijn God, vergeef mij, om Jezus Christus, Uw lieven Zoons wil, al mijn zonden, en wees mij, armen zondaar en mijne' ziel genadig." Zijn dood werd door velen oprechtelijk beweend. Den 18den derzelfde maand werd hg in den hertogelijken Brunswijkschen grafkelder, in de Domkerk der residentie, bijgezet, met al die plechtigheden, waarop hij óm zijn hoogen rang aanspraak had. 's Prinsen jongste zoon, Willem George Frederik, was hem reeds in den dood voorgegaan. Door Oostenrijk tot opperbevelhebber over het leger in Italië benoemd, een zeldzame en waardeerende onderscheiding, had hg zich nauwelijks te Padua aan het hoofd van het leger geplaatst, of een ziekte raapte den vijf en twintigjarigen jonkman, die zooveel van zich hopen deed, van de zijde zijner troepen weg. (6 Januari 1799.) 29 Alleen Prins Willem en de zijnen bleven gespaard, om eenmaal den luister van hun geslacht, zoo glansrijk als ooit, te hernieuwen. Ook de Prinses-weduwe, die 9 Juni 1820 overleed, heeft zich nog over den nieuwen bloei van het Oranjehuis kunnen verheugen. Thans, in 1795, waren de Qranje's echter heen. „Vrijheid, gelijkheid en broederschap," klonk het overal en met een zegenbede op de lippen strekte de meerderheid des volks de handen ugt, om de onteerende kluisters zich te doen aanleggen der nieuwe slavernij, der jarenlange schande." Hollands lijden begon. Ook zijn zon ging in een „nevel van tranen" onder. HOOFDSTUK IV; Vrqheid, Gelijkheid en Broederschap. Wel hoort men daaglijks stem op stem Weerklinken; „Geen nood ! wij redden 't zonder Hem! Maar die het zeggen zinken. Met een vreugdekreet vernamen de Patriotten de blijde tijding, dat Willem V was heengegaan. Den volgenden dag reeds werd te 's Gxavenhage aangeplakt, dat „de tyran" het ontloopen was. De kreet „Vrqheid, gelijkheid en broederschap," weerklonk van alle kanten. Hoe kort zoui de begoocheling duren. Men oogstte, wat men had gezaaid. De Heere toornde over de verwerping van Zijn Wet en Woord en' sprak: „Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht 30 hu|nner gedachten, want zij slaan geen acht op Mijne Woorden en verwerpen smadelijk Mijne Wet." Wat al tranen werden er uitgeperst, wat al verzuchtingen geslaakt onder het dwangjuk der Franschen. De jaren 1795—1813 zijn die van onze vernedering en schande. Zwaar moesten wij boeten voor onze dwaasheid, om den springader des levens te verlaten en menschenwirjsheid in te ruilen voor de waarheid, die naar de godzaligheid is. Die achttien bange jaren schenen bestemd om alles uit te wisschen wat eenwen hadden opgericht, om af te breken, al wat door de geliefde Oranje's onder den Goddelijken zegen voor deze gewesten was opgebouwd. Thans evenwel was de morgenzon der vrijheid heerlijk aan de kim verrezen. Een tijdperk van geluk en voorspoed brak aan. Een zegevierende juichkreet verwelkomde bijna allerwegen de binnenstroomende Franschen, want Nederland was vrij en onafhankelijk." De verlossers werden onthaald en omhelsd, zelfs de commandanten onzer steden vielen den Franschen bevelhebbers, hij hun intocht, openlijk in de armen. Op voorgang van Amsterdam, plantte iedere stad en elk dorp op markt en plein, den met kleurige linten en kransen getooiden vrijheidsboom, die van den vrijheidshoed werd voorzien, en waar jong en oud, de inlander met den vreemdeling, de daglooner met den patriciër, hand aan hand om heen danste, evenals de kinderen Israëls in de woestijn om het gouden kalf. 't Was of een nieuwe gouden eeuw aanbrak, een „eeuw van vrijheid en volksgeluk, van deugd en menschenwaarde," zoo weergalmde alles van muziek en zang, zoo jubelden allen van vreugde. 31 Bato's zonen werden overal door uitgedoste maagden „ten rije" geleid, 's Gravenhage ontving Moreau, en Pichegru in het Stadhouderlijk kwartier, nu „Hotel der natie" en vier commissarissen, door de Nationale Conventie afgevaardigd, die hen vergezelden, werden rijkelijk onthaald. Toen zij na vier of vijf dagen vertrokken, bedroegen de kosten van dit onthaal ongeveer, duizend gulden de persoon. Amsterdam werd door Krayenhof en Daendels bevrijd. Ook daar was opgewekte geestdrift. Dappere Fransche generaals, achtenswaardige leden der Municipaliteit, de deftige mannen uit de overige comité's gingen met burgers van allerlei rang, vroolijk ten dans. Stokouden schenen verjongd en huppelden. Mannen, vrouwen, maagden en weezen dansten met de bevrijders. De gewapende schutterij volgde in haar gelederen staande, die aandrift door zoodanige bewegingen als hun stand toeliet. De kanoniers deden een vroolijken rondedans. De burgerzaal op 't stadhuis droeg de getuigenis van de voortgezette vreugd; daar vermaakte zich de maagdenstoet met de Fransche militairen en anderen in spel en dans." De aanvang van ongekenden zegen was daar. Van de Oranje's sprak men als Van een Huis, „dat ons schatten, bloed en tranen gekost heeft." De Vereenigde Nederlanden, door de Unie groot geworden, heetten thans de Bataafse he Republiek, welken naam men aan de oude, vrije bewoners des, lands ontleende, 't Was! nu het eerste jaar der Bataafscbe vrijheid, waarin nooitgekende zegeningen zouzou ontkiemen, nu de Nederlandsche bodem, onder de leus: „Vrijheid, gelijkheid en ■broederschap*' door 32 Het vertrek van PRINS WILLEM V van Scheveningen naar Engeland op 19 Januari 1795. Zie pag. 27. het revolutionair© licht gekoesterd en vruchtbaar gemaakt wterd'. Het comité revolutionair, te Amsterdam, verklaarde in naam van het souvereine volk aan burgemeesters en raden, dat zij ontslagen waren, wijl er 3,pravlsioneele representanten van het volk van Amsterdam" 'gekozen waren, die hun plaatsen zouden innemen. Evenzoo ging het in andere steden. De besturen werden gezuiverd" van alle aanhangers der vroegere orde vfein zaken en niet dan omwentelingsgezinden waren aan het roer. Algevaardigden der comité's en representanten uit de verschillende s'teden van Holland, constitueerden zich onder voorzitterschap van Pieter Paulus', tot de provisioneèle representanten dér provincie Holland. Het Stadhouder-, kapitein-generaal- en admiraalschap van Holland, benevens het Raadpensionarisschap werden beiden vernietigd en elke ingezetene van den eed ontslagen. De luitenant-admiraal van Kinsbergen, Bentimck van Rhoon, Repelaar en Van de Spiegel, werden als onverbeterlijke Oranjegezinden gevangen gezet. De StadsVroedschappen werden door mupicipaliteiten en de Provinciale Staten door; volksrepresentanten vervangen. Alleen de Staten-Generaal herdoopte men niet, doch men stelde zich tevreden met de wetenschap, dat de leden allen FransChgezind waren. De edelen verloren zoowel hun staatkundige, als heerlijke rechten; stedelijke privilegiën en gilden moesten bij de leer der; gelijkheid vanzelf vervallen. Zelfs de naam van heer klonk hatelijk, zoowel in de vrije Fransche, als in de vrije Bataafsche ooren. „De burger vagebond vrjoeg don burger hoofdschout om een 38 3 aalmoes. Wat Holland aldus voordeed, deden de andere provinciën' getrouwelijk na. Alle rangen en titels werden afgeschaft en alle rechten en standen vernietigd. Het gemeene volk begon het „revolutionaire scheermes'' te gebruiken, drong met geweld in de kerken, verbrak de wapenschilden, vernielde de grafzerken, nam de onderscheidingsteekens op de rijtuigen en schuiten weg en verbood het dragen van livrei. Te Leeuwarden werden de grafkelders der Friesche Stadhouders geschonden en aan het overschot der Nassausche vorsten en vorstinnen allerlei moedwil bedreven. Voorts werd er een eed tegen het Stadhouderschap gevorderd; zij, diei weigerden, werden uit hun ambten ontzet, of over de grenzen verwezen. Willem Bilderdijk, i,de groote dichter en denker," liet zijn protest tegen dezen geweldigen maatregel hooren, en werd door de mannen der revolutie als „een gevaarlijk sujet" den lande verwezen. Spoedig bleek, dat de vrijheid ons duur, te staan kwam. De broeders maakten staat op broederlijk» hulp. De Franschen handhaafden dit recht met gewapende hand en op onbroederlijke wijs. Half naakt waren ae sansculottes aangekomen, zoodat het volk zong: „Daar komen ze aan, ze hebben geen kousen of schoenen meer an." Uit dankbaarheid werden ze behoorlijk gekleed en — nieuwe troepen vervingen de oude, die even jammerlijk uitgerust, gelijke hulp eischten. De vrijheid en onafhankelijkheid den Bataafsche Republiek, moest gekocht worden voor: honderd, millioen gulden, afstand van Staats-Vlaanderen, 34 Maastricht, Venlo en de landen van Overmaze; voor 't bezettingsrecht in Vlissingen, voon de opening der Schelde, voor de vrije vaart op Rijn, Maas en Schelde, en ten slotte voor 't onderhouden en 't betalen van vijf en twintig duizend Fransche soldaten. Geen wonder, dat velen geen deel wilden nemen aan de vrajheddsleesten en dat men zelfs menig predikant moest afzetten, omdat hij weigerde de verbroedering der 'Franschen in zijn leerrede te gedenken. Zonder acht te geven op „bede en klacht", moest aan de overmatige vorderingen der Fransche officieren ten opzichte den inkwartiering, door allen worden voldaan. In sommige kleine steden en dorpen waren geen huizen genoeg; menig gezin werd tot den bedelstaf gebracht. Dagloon erg werden in den harden winter met twee, vier, somtijds met zes militairen bezwaard; 't zelfde moest door weduwen en weezen worden verduurd. De ingekwartierden, schoon ruim van 't noodige voorzien, vorderden boven hun dagelijksch deel brood, vleesch en jenever, ten verkoop. Over de eigendommen van gewest en stad beschikten zij, alsof het hun onbetwistbaar eigendom was; de kerkgebouwen richtten zij tot kruitmagazijnen en paardenstallen in. In plaats van met gereed geld te betaletn, gaven zij zoogenaamde assignaten, welker waarde bijna niets bleek te zijn. Toen echter den winkeliers werd verboden deze papieren munt in omloop te brengen, volgde er een hevig beklag over „deze inbreuk op de waardigheid des Franschen volks en den grievenden hoon het aangedaan," en werd de publicatie onverwijld ingetrokken. Requisitiën van fourage, brandstoffen, wagens en 35 paaiden, waren aan de 'orde van den dag. Dat alles Verwekte hongersnood, verval van handel, stilstand van neringen en hanteeringen en onmogelijkheid om het land te bebouwen. De ontvolking van steden en dorpen was nabij. De Prins werd van al zijn waardigheden vervallen en die waardigheden nietig verklaard. Hij moest het bovendien dulden, dat men zich meester maakte van zijne in de Republiek achtergelaten, door erfrecht of aankoop verkregen goederen of heerlijkheden. De 'Franschen namen zijn prachtig kabinet van naturaliën, zijn schoone verzameling schilderijen in bewaring en voerden die naar Parijs. Zijn kleederen en meubelen werden in het openbaaT verkocht, zijn lusthoven en paleizen gebruikt tot inkwartiering van soldaten. Ook de ingezetenen moesten toonen, dat zij .voor het verbond met de Franschen wat over hadden en men dwong hen, hun goud- en zilverwerk op het altaar der vrijheid te leggen, een maatregel, die in Holland alleen 7 millioen opbracht. In den oorlog met Engeland, welken het verbond met Frankrijk ons op den hals haalde, werd in één jaar ongeveer 120 millioen aan schip en lading van ons geroofd en gingen bijna al onze koloniën Verloren. Ofschoon men een Hollandsche Maagd met een leeuw, een bundel pijlen en een vrijheidshoed op de vlag aangebracht had, kon dat alles niet verhinderen, dat de vloot van den admiraal Lucas, gezonden om de Kaap te herwinnen, zich in 1796 zonder slag of stoot door de Engelschen liet nemen. Beslissender nog was de volslagen nederlaag onzer eigenlijke oorlogsvloot, die 11 October 1797, onder den „moed- ten beleidvollen" vice-admiraal De Winter, op de hoogte Van Kamperduin, met den Engelschen admiraal Duncan slaags raakte. De overmacht won het op de dapperheid en ondanks de wanhopigste tegenweer, werd De Winter als gevangene naar Londen overgebracht. Ondertusschea was de Nationale Vergadering, na Velerlei tegenstand, den lsten Maart 1797 bijeengekomen. De strijd tusschen gematigden of Moderaten en Revolutionairen werd voortgezet. In den boezem der vergadering twistten Unitarissen, die eenheid en ondeelbaarheid der Republiek wilden, Federalisten, welke voor gewestelijke onafhankelijkheid streefden, nog heviger dan vroeger Patriotten en Prinsgezinden. Zes maanden duurden de beraadslagingen óver een ontwerp-constitutie en toen zij eindelijk aan het „souvereine volk" werd aangeboden, werd het ontwerp met verpletterende meerderheid verworpen. Op een tweede conventie liepen de zaken nog ongun'stiger; de Federalisten bleken wel de talrijks-ben, maar niet de krachtigsten.' Gesteund door de Franschen en de Bataafsche generaals Joubert en Daendels, deed de Voorzittende burger Midderigh, 22 Jan. 1798, hun hoofden in verzekerde bewaring nemen en eischte van de overigen een onvoorwaardelijke afzwering Van 't Federalisme. De overwinnaars noemden zich thans de „constitueerende vergadering, representeerende het Bataafsche volk," en lieten door zeven hunner de constitutie van 17 Maart 1798 opmaken, die na de zuivering van alle tegenstanders, door 't volk werd aangenomen. Verschillende maatregelen van dit „Schrikbewind," dat zich zeivan tot vertegen- 37 woordigend lichaam verklaarde, gaven aanleiding tot den tweeden staatsgreep van Daendels, die, de verwaandheid, aanmatiging en heerschzucht van deze bewindhebbers moede, den 12den Juni 1798 eenige leden der kamer gevangen liet nemen en nu aan het volk opdroeg nieuwe leden voor de beide vergaderingen te kiezen. Engeland hield inmiddels den strijd tegen ons gaande en verbond zich met Rusland, om door de verovering der Republiek en de herstelling des Stadhouders aan Frankrijk een trouwen bondgenoot te onttrekken. Zoo werd in 1799 een landing in Noord-Holland ondernomen. Weldra vertoonde zich de Engelsché vloot met een groot getal landingssoldaten onder York en Abercombrie, bij den Helder, terwijl het Russische leger ander Hermann, zich met hen vereenigde. Met de Prinsenvlag in top, zeilden de Engelschen onze vloot tegen en daar de Schout-bij-nacht Story zag, dat de matrozen in vollen opstand waren en weigerden te vechten tegen een vijand, die naast zijn eigene de prinsenvlag voerde, gaf hij de vloot over. Bij de Zijp en Alkmaar werden de Franschen onder Brune en de Bataven onder Daendels geslagen, doch straks werden dezen eerst bij Bergen, daarna bij Castiaicum overwinnaars en achtte York zich gelukkig met de kapitulatie van 18 October, waarbij hij vrijen aftocht met behoud der vloot bedong. De Oranjegezinden waren teleurgesteld. De Prins had een proclamatie uitgevaardigd, waarhij hij zijn landgenooten er op wees, dat het oogenblik, na vier jaren van druk, gekomen was, waarop zij bevrijd zouden worden van zoovele zware onheilen. Thans 38 was de tijd gekomen, dat zij hun handen ineen moesten slaan tot verdrijving van den gemeenen vijand en Voor de vrijheid en onafhankelijkheid van het gemeene vaderland. „Het werk uwer verlossing zij, zooveel mogelijk uw eigen werk." Ook de erfprins van Oranje had zijn best gedaan om het landingsleger in de hand te werken. Met medewerking van uitgeweken Nederlandsche officieren, verzamelde hij te Lingen een legertje, en terwijl eenige zijner vrienden het volk tot opstand tegen het bestuur aanspoorden, zou hij trachten ettelijke grensplaatsen te bemachtigen en zich aan de Zuiderzee vestigen, om gemeenschap te houden met de Engelsche vloot. Ook deze onderneming mislukte geheel en al en leidde er slechts toe, dat vele lieden in den kerker terechtkwamen. De gevangenen kwamen allen weer vrij, behalve freule van Dorth van Harreveld, die een Oranjevlag van haar slot had laten wapperen en zich met Oranjelint versierd, had vertoond. In een kist liggende, schoot men haar dood. De Prins waagde het nog om naar Amsterdam te gaan, maar hij merkte terstond, dat de tijd voor het herstel der Oranje's nog niet was gekomen. Zoo zag hij zich gedwongen om onverlichter zake zrjn vaderland voor de tweede maal te verlaten. „De Nederlander moest zelf den vorst inroepen, wien hij gehoorzamen en beminnen zou." 39 HOOFDSTUK -V l>oor lijden Gelouterd Gewend aan vreemde taal en zeden, Beschreit ge in uw ontvolkte steden, Uw val en droevig overschot. De vruchten van het gulden tijdperk, dat men zich gedroomd had, werden nog steeds niet ingeoogst. De handel kwijnde; de visscherij werd belemmerd, het openbaar crediet was vernietigd, voor het nepotisme der aristocratie was dat der democratie in de plaats gekomen; orde, welvaart en geregeld bestuur waren verdwenen. Opnieuw moest de constitutie herzien worden, wijl haar groote gebreken aankleefden. Dit was ook de wensch van Napoleon Bonaparte, den zoon der omwenteling, wiens gezag, zoowel door schitterende overwinningen, als door krachtvolle regeling der binnenlandsche aangelegenheden, telkens dieper wortel schoot. Hij stak de revolutie, die hem op het schild had verheven, naar het hart, wist zich als eersten consul aan het hoofd der Fransche Republiek te stellen en reikte de hand aan het Nederlandsen bewind, onder de opgelegde voorwaarde eener dienstvaardige ondergeschiktheid. Sterk door zijn steun, werd door 't Uitvoerend bewind, met voorbijgaan van 't Vertegenwoordigend lichaam, den volke een constitutie voorgelegd, die het had goed te keuren. Ofschoon de meeste kiezers wegbleven, werden zij onder de voorstemmers gerekend, en kwam op onwettige wijze de tweede Bataafsche Republiek tot stand. (1 Oct. 1801). .Ons land was aan de grootste ellende ten prooi. „Lieden, die te voren in overvloed leefden, waren bijna 40 tot den bedelstaf gebracht; anderen, door gebrek verteerd en vóór den tijd oud en zwak geworden; bovenal was het aantal van nieuwe gezichten en van vreemd Volk zóó groot, dat als men door den Haag wandelde, men ternauwernood hier of daar een of twee personen ontmoette, die men kende. Het platteland was ver-^ armd, de steden in radeloosheid, de fabrieken en kantoren ledig, terwijl men de huisgezinnen in tranen kon vinden." Weinig later kwam aan den noodlottigen oorlog met Engeland een einde door den vrede van Amiëns. (Maart 1802). Het lijden scheen geëindigd. De koloniën kwamen, behalve Ceylon, aan het moederland terug, en „niet het ontsluiten der zee werd de' onbloedige en edele wedstrijd iQ scheepvaart en vertier weder ontsloten. Geen wonder, dat men in verstandhouding met een overmachtigen beschermer, een stroom van zegeningen uit de heropende bronnen van welvaart enovervloed, verheugd en dankbaar, tegemoet zag. De herademing duurde slechts kort. Napoleon heerschte als een oppermachtig gebieder en zijn aanmatiging dwong reeds het volgende jaar Engeland tot den oorlog. De hoop, dat ons land onzijdig zou kunnen blijven, bleek ijdel. Geheel Frankrijk werd een militair kamp en de Bataafsche Republiek vormde slechts een der voorposten. Napoleon eischte de beschikking over onze havens en onze vloot en liet zijn generaals requisitiën heffen, als in een veroverd land. Aan onzen handel werd de laatste slag toegebracht en onze Oost- en West-Indische bezittingen gingen verloren. Frankrijk's consul, met dien titel niet tevreden, liet zich straks (Dec. 1804), door den Paus, de kei- 41 zerskroon op zijn hoofd plaatsen en verkoos thans een einde te maken aan het Republikeinsch bewind in Holland, dat door overmoed en zwakheid den toorn van den machtige had opgewekt. Het land ontbrak, volgens de zijnen, een „streng," vaderlandsch en verlicht bestuur. De machtige heerscher riep Söhimmelpenninok, gezant te Parijs, en stelde hem voor de keuze, zelf het bestuur te aanvaarden, of zijn vaderland bij Frankrijk te zien inlijven. Deze koos het eerste en kwam onder den titel van Raadpensionaris, aan het hoofd van het bewind. Vast besloten om het van zijn oude grootheid en welvaart diep vervallen vaderland op te beuren, deed hij wat hij vermocht, tot verbetering der droeve toestanden. Hij regelde de financiën; kunsten en wetenschappen genoten onder zijn bestuur ondersteuning, nuttige instellingen werden beschermd, nijverheid en landbouw, bevorderd. Hoewel de Fransche heerscher, Schimmel penniiick, „zijn waarden en groeten vriend'' placht te noemen, deed hij naar de meening des keizers toch niet genoeg. De Raadpensionaris bezat te veel zelfstandigheid om in eiken maatregel, dien Napoleon nam, toe te stemmen. Bovendien moest, gelijk elders, ook de naam van Republiek verdwijnen en Nederland een monarchale staat worden, onder een van 's keizers eigen familieleden. De gezichtsverzwakking van den Raadpensionaris was een welkom voorwendsel van den geduchten overwinnaar, die Europa's vorsten door zware nederlagen vernederd had en kronen en tronen naar welgevallen uitdeelde, om een verandering van regeering te eischen en ons zijn broeder Lodewijk als koning op te drin- gen. Vruchteloos reisde de admiraal Verheull, die om zijn bekwaamheden hoog bij Napoleon aangeschreven stond, naar Parijs, om den keizer te beduiden, dat de Hollanders van oudsher een afkeer hadden van het erfelijk gezag eens vreemdelings. De Geduchte schreef den Bataven aan, dat zij zich zouden schikken, om als een gunst te verzoeken, dat hij zijn broeder tot koning over Holland zou benoemen. Schimmelpenninck legde zijn ambt neder (5 Juni 1806) en de nieuwe regent, die onder het oppertoezicht des keizers deze wingewesten beheeren moest, kwam. Lodewijk Bonaparte werd met onverschilligheid en wantrouwen ontvangen. Toen hij "Den Haag binnenreed, was er onder de nieuwsgierige toeschouwers niemand, die hem toejuichte. Tevergeefs had men geld geboden aan de turfdragers, wanneer zij de paarden van het vorstelijk rijtuig wilden spannen, om het zelf voort te trekken. Van de achthonderd man, wilde niemand de vier dukaten verdienen. Toch bleek al spoedig, dat hij een vorst was met goede bedoelingen, die in het belang van Holland, met eerbiediging der rechten, zeden en gewoonten van het volk, koning en weldoener wensohte te zgn. Hij was een bij uitstek gewillig en goedaardig man, die tegenover den geweldigen broeder, de voorstander en vriend zijner onderdanen en Hollander in het hart was. Zijr bestuur is een „opmerkenswaardige leedverzachting" geweest. Verleidden hem zijn spilzucht en liefde voor pracht en praal tot noodelooze uitgaven en deed de overdaad in hoffeesten en hofkleeding het tekort in 's lands schatkist, reeds 40 millioen groot, nog toenemen, door hartelijke gehechtheid werd hij deelgenoot van het 43 lijden zijner onderdanen, wier lasten hij verlichtte. Hij beschermde kunsten en wetenschappen, bewees den in het land teruggekeerden Bilderdijk eervolle onderscheiding en verbond hem aan zijn persoonlijken dienst. Aan openbare werken van algemeen nut, werd voortdurend en met ijver gearbeid. Door het graven van kanalen en het aanleggen van wegen trachtte hij den handel te bevorderen en den ledigen handen werk en brood te verschaffen. Bijgestaan door bekwame Staatslieden, wist hij veel ellende, die zijn broeder over ons hoofd wilde brengen, te ontduiken of te verschuiven. Zijn weldadigheid en menschlievendheid toonde hij toen in 1807 de stad Leiden gedeeltelijk verwoest werd door 't springen van een kruitschip. Bij 't akelig licht der nog brandende woningen, klom hij over het puin der ingestorte huizen, om de Verminkten en gewonden te redden en liet velen dier ongelukkigen in zijn paleis „het Huis ten Bosch" verplegen. Ook bij "de geweldige overstroomingen, die in de volgende jaren Zeeland en Gelderland teisterden, bewees hij doeltreffende hulp. Lodewijk ging zelfs zoover, dat hij 's keizers bedoelingen tegenwerkte, waardoor hij zich diens toorn op den hals haalde. Toen de onverbiddelijke keizer, om zijn onverzettelijke Engelsche vijanden in hun levensader, den koophandel, te treffen, het continentaal- of vastelandsteisel bedacht, dat allen handel, zelfs briefwisseling met Engeland verbood, waardoor het verbranden van Engelsche waren werd voorgeschreven, verhinderde hij den sluikhandel niet, waarmee zijn onderdanen zich schadeloos stelden, nu havens en kusten door een heirleger van Fransche tolbeambten, douanen, enz. werd bewaakt. Daardoor 44 verviel hij met zijn volk in 's keizers hoogste ongenade, die briesohend van woede, hem verweet: „Uw eigen paleis, evenals de kleinste hut, is vol van gesmokkelde waren." Te midden van den strijd met Oostenrijk, straks hopeloos geslagen, zond Engeland opnieuw een sterke zeemacht, naar onze kusten. Een vloot van honderden oorlogs- en transportschepen, bracht een leger van honderdduizend man ondejr Lord Chattam naar Walcheren over, om dit eiland te vermeesteren en de werven en arsenalen van Vlissingen en Antwerpen te vernielen. Middelburg en Veere moesten zich overgeven, ook Vlissingen, na zulk een hevig bombardement,' dat nauwelijks een huis onbeschadigd bleef. Schouwen, Duiveland en Zuid-Beierland vielen mede den vijand in handen, maar Chattam verzuimde Antwerpen aan te tasten. Hierdoor gelukte het aan de doeltreffejnde maatregelen van Lodewijk, hem naar Walcheren terug te drijven, waar de Engelschén zooveel te lijden hadden van de Zeeuwsche koortsen, dat tot den aftocht werd besloten, die nog voor 't einde van 1809 plaats had. De keizer legde koning en volk een boosaardig heulen met Engeland ten laste. Hij ontleende hieraan een welkom voorwendsel om de uitvoering der plannen, die hij reeds lang met ons voor had, te verhaasten. Hij liet Zeeland door zijn troepen bezetten en overlaadde zijn broeder, die in December naar Parijs was vertrokken, met verwijten en beleedigingen. Het belang van Frankrijk en Holland, zooals Napoleon leerde, ,,louter een deel van Frankrijk, eene aanspoeling van Rijn, Maas en Schelde, de groote aderen des Rijks," edsohte 45 de inlijving in het groot geheel van het Rijk. De keizer gaf den koning de keus tusschen vrijwilligen afstand of een oorlog. De koning was krijgsgevangen op den troon en de verachtelijke behandeling, door en vanwege den keizer, was zoodanig, dat ze de voorbeeldelooze lijdzaamheid van het weerloos slachtoffer overtrof. Door afwisseling van vrees en hoop geslingerd en afgetobd, niet in staat om geweld met geweld te keeren, hoewel hij er een oogenblik aan dacht de wapenen tegen zijn broeder op te nemen, moest Lodewijk toelaten, dat Brabant, Zeeland en het land tusschen Maas en Waal, met Nijmegen, aan Frankrijk werden afgestaan: een overeenkomst aan overgaaf op genade en ongenade gelijk. Het einde van het koninkrijk Holland was daar. Onder voorwendsel eener beleediging van den Franschen gezant, werd deze teruggeroepen en werd het land overstroomd door Fransche soldaten, die, in veel grooter getal dan bij 't verdrag bepaald was, binnendrongen en zonder schroom onze rechten en onze vanen hoonden. Toen bovendien Oudinot van Napoleon last ontving Amsterdam te bezetten, begreep Lodewijk terecht, dat zulk een schijnregeering zijns onwaardig en voor zijn volk nutteloos was. Hij deed op den lsten Juli 1810 vrijwillig afstand van den troon, ten behoeve van zijn oudsten zoon, Lodewijk Napoleon, onder regentschap van zijn gemalin Hortense, en vertrok daarop naar Bohème. Zijn geliefd Holland zag hij nimmer weer. Een week later vaardigde Napoleon, die zich aan de beschikking zijns broeders niet stoorde, een decreet uit, dat Holland bij 't keizerrijk was ingelijfd. Droeve vernedering, bittere, krenking. 46 HOOFDSTUK VI, Onder de roede. Daar is geen vrijheid meer, Geen recht, geen eigendom; Ja, trotsche willekeur, gestegen tot z^jn top, Dringt ons den vloekuaam zelfs, den naam van Franschen op. De maat der ellende was nog niet vol; de dagen der laatste boete waren nog niet verstreken voor ons arme volk. Nederland uitgewischt uit de rij der Staten, was thans opgelost in het groot geheel des Rijks. Napoleon's lofredenaars jubelden, „dat wij waren vereenigd met het eerste volk der wereld, door den grootsten vorst van het heelal geroepen, om in de weldaden te deelen, die zijn uitgebreid genie en zijn vaderlijke goedheid overvloedig en alom over zijn gelukkige onderdanen uitstortten en waarvan Holland reeds de bewijzen ontvangen had." In waarheid begon de ellende nu eerst recht. Le Brun, hertog van Plaisance, werd bekleed met een schijn van gezag, onder den weidschen titel van gouverneur-generaal. Onder hem stonden de prefecten, die de Departementen, waarin het land was verdeeld, bestuurden. Zij waren allen Nederlanders, met uitzondering van een paar laaghartige oogendienaars: graaf de Celles, „gestreng, zonder verschooning of verzachting, zonder sparen van mensohelijkheid of zedelijkheid" en baron de Stassart, mede beladen met den haat en het afgrijzen des volks. Te Amsterdam en te 's Hage gezeteld, misbruikten deze twee het onbeperkt vertrouwen huns meesters, om het volk tot vertwijfeling, en over zichzelven een vloek, als dien van 47 Alva eii Vargas te brengen. Met getrouwheid en ijver stonden zulke mannen het geweld ten dienste, het geweld, dat zijn triomf vierde in het lijden der natie. De straffende hand des Heeren ging over dit land en volk, eens zoo gezegend. Napoleon werd toegelaten het te verdrukken, opdat de bede om genade en verlossing, straks uit het door leed neergebogen hart, zou oprijzen, tot Hem, Die over den geweldenaar het: „Tot hiertoe en niet verder," zou uitspreken. Wij hadden geen vaderland meer. Met één pennestreek was Nederland uit de rij der natiën uitgewischt, met ee(n tweede den bedelstaf aan duizenden in de handen gedrukt, tenzij met den bedelbrief koos, dien norsch geweld aan weezen en weduwen aanbood. Ons vermogen welrd getiëreeerd: de rente der publieke schuld werd slechts voor het derde van het bedrag erkend, een maatregel, die ettelijke huisgezinnen, welke van hun aan 't land geleende spaarpenningen leefden, ten gronde richtte. Dit onheil werd nog verzwaard door de menigvuldige bankbreuken van dezen oneerlijken maatregel het onvermijdelijk gevolg. Liefdadige instellingen en gestichten, van twee derden van hun inkomsten beroofd, moesten hun uitdeelingen verminderen en aan armen, weezen en gTijzen werd alle verzorging ontnomen, zoodat zij met kommer en gebrek werden bedreigd. Onze welvaart werd gedecimeerd, onze zeevaart vernietigd, onze handel gefnuikt, onze wingewesten geroofd. Het handwerk en de nijverheid vervielen van kwijning tot bijna geheelen stilstand. Amsterdam verloor een zevende zijner bevolking; Den Haag, Delft en vopral Haarlem, nog meer. De huizen der aanzien- 48 lijke burgers werden voor afbraak verkocht en in de ontvolkte steden betreurde de burgerij haan „val eni droevig overschot." Buitenplaatsen werden gesloopt, paarden en rijtuigen afgeschaft en dienstboden ontslagen. De kerkekassen konden de predikanten niet meer betalen en velen wisten thans wat 't inhield „verzadigd te zijn en ook honger te lijden." Zelfs de waterstaat, het dijk- en polderwerk werden in zorgwekkende mate verwaarloosd en het onbeschermde land moest op vele plaatsen bij een eersten stormvloed aan de golven ten prooi vallen. Op de -tiërceering volgde in 1811 de invoering der conscriptie: den gedwongen krijgsdienst. Terwijl onze leeraars en geestelijken gedwongen werden voor Napoleon's zegepralen dankgebeden op te zenden en lofzangen aan te heffen, strekten die zegepralen niet alleen om alle hoop op uitkomst af te snijden, maar raapten zij daarenboven de bloem onzer jongelingschap weg. Jaarlijks zou 't lot aanwijzen welke jongelingen van 20-jarigen leeftijd, gedurende vgf jaar in 't leger of op de vloot moesten dienen; zelfs werd de conscriptie uitgestrekt tot hen, die in een der drie vorige jaren dien leeftijd bereikt hadden. „Twee menschenoogsten vorderde Napoleon vooruit," en strenger en wreeder dan in Frankrijk zelf, werden de verfoeielijkste pijnigingen mot gespaard, om hen, die zich ter vrijstelling op lichaamskwalen beriepen, op de proef te stellen. Twee duizend arme visschers, die voor vrouw en kind het brood moesten verdienen, werden voor 's keizer's zeedienst geprest, wat den ondergang dier huisgezinnen tengevolge had. Wie eenmaal soldaat was, kwam niet weer bij ue zijnen terug, 49 4| tenzij verminkt eö ongeschikt voor den dienst. Zulk een invalide mocht zich echter nog gelukkig rekenen bij de vele duizenden, die aan der ouderen liefde ontrukt, naar vreemde gewesten en bloedige slagvelden in Rusland of Spanje werden gezonden, waar zij voor den overweldiger het leven lieten. Het continental-stelsel werd thans, zonder versohooning, in toepassing gebracht. Alle Engelsche waren werden uit de pakhuizen gehaald en voor een waarde van millioenen op de brandstapels der handels-inquisitie aan de vlammen geofferd. Tallooze douanen deden op de meest brutale wijze huiszoeking naar bewaarplaatsen van koloniale waren. „De fraaiste uurwerken en het kostbaarste glaswerk moesten vergruisd,, heerlijke schildpadwerken vertrapt, schoone staalwerken door den hamer verbrijzeld en de fijnste lakenen en kostbaarste lijnwaden door de vlammen verteerd worden," wgl men ze beschouwde als Engelsen fabrikaat. De prijs der koloniale waren rees tot het vijfvoudige van het vroeger bedrag. Ze vielen daardoor niet langer onder >'t bereik der verarmde burgers, die zich met allerlei surrogaten moesten behelpen. In plaats van thee, dronk men een aftreksel van linde bloesem of notebladen, voor koffie gebruikte men suikerij en gebrande stroop, terwijl suiker uit beetwortels werd getrokken. De tabakshandel werd een monopolie van den staat, die zijne waar op 'hoogen prijs hield en de tabaksfabrikanten en winkeliers van hun bestaansmiddel beroofden. Een groot deel van 's lands gepensioneerden werd tot „toonbankwegers" vernederd en wie de slechte en dure tabak van de regie niet betalen kon, of wilde, mocht droge boombladeren rooken. 50 Was het wonder, dat velen den tiran vloekten, die hnn deze zakejn ontnam? Met den .prijs van de meeste dagelijksche 'benoo, digdheden steeg nog 't getal millioenen, dat aan belastingen moest worden opgebracht, ofschoon bij de toenemende armoede velen onvermogend waren iets bij te dragen. Er kwam een stelsel van beheer en bestuur, van uitputting en ondermijning, vemielender dan zwaard en vlammen." De ontevredenheid, veroorzaakt door de ellende, die 't Fransche bestuur over ons land bracht, werd dagelijks, grooter. Maar men mocht niet klagen, daarvoor waakten de censuur en de politie. De drukpers werd geheel aan banden gelegd; geen geschrift mocht verschijnen, dan met goedvinden der regeering. De raad, ter censuur of boekbeoordeeling aangesteld, schrapte met de uiterste nauwlettendheid, al wat maar eenigszins naar de oude vrijheidszucht smaakte. Bilderdijk's Vaderlandsche geschiedenis" mocht het licht niet zien en uit van Teutem's „Woord van troost en kracht", werd de aanhaling yan 2 Kor. 4:17, waar van „een lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat" gesproken wordt, weggenomen. Aan enkele dagbladen slechts was het geoorloofd, zich over staatszaken uit te laten, mits ten gunste der regeering; hun berichten waren daarom volkomen onbetrouwbaar. Alle nieuwspapieren prijkten mèt den Fransehen adelaar en gaven een Franschen en Hollandschen tekst. Want om de Nederlanders in Franschen te herschapen, moest vooral hun moedertaal verdrongen worden. Daartoe schreef Napoleon voor, dat op alle scholen Fransch zou onderwezen worden, en in alle officieele 61 stukken en dagbladen een Fransche vertaling van den inhoud moest worden opgenomen. Handlangers der achterdochtige politie slopen overal rond en luisterden onder allerlei vermommingen gemeenzame gesprekken ai, verdraaiden dubbelzinnige woorden en bespiedden in de koffiehuizen de gelaatsuitdrukkingen van de lezers der nieuwstijdingen. Zelfs in gesloten kringen was het gevaarlijk, zich ongunstig over de regeering uit te laten. De geheime politie schroomde niet de huizen binnen te dringen en 't brievengeheim te schenden, om de denkwijze van verschillende personen uit te vorschen. Zij lokte zelve oploopen udt, om den volksgeest te leeren kennen en de bedrijvers door strenge straffen tot een afschrikwekkend voorbeeld te kunnen stellen. De academiën van Harderwijk, Franeker en Utrecht werden opgeheven en de overige met den ondergang be dreigd. Oinze zeden werden verbasterd', onze gangen bespied, onze tranen bespot, zelfs de laatste glimlach, onzer vreugde verdacht. Ih èén woord: de nood' algemeen, en wat nog erger is, uit den nood de ondeugd met dte moedeloosheid geboren en de ketenen niet slechts getorst, maar bier en daar met bleeke lippen gekust. Toch leed Napoleon schipbreuk. Zijn toeleg om ons land te verfranschen gelukte niet. Holland was „noch in zeden, noch in gewoonten, noch in meeningen, noch in gevoelens" met Frankrijk vereenigd. Het volkskarakter verhief zich. De gemeenschappelijke nood bracht de gemoederen tot elkaar en deed de partijschappen vergeten. „De levenskiem van ons nationaal bestaan bleef ongedeerd"; de oude man- 52 nelijke taal werd bewaard; het oude vaderland werd onvergetelijker; de oude verloren voorrechten dierbaarder, nu aller goed en leven in de hand van den geweldenaar was en de waarde dier schatten gekend werd door het gemis. Bilderdijk en Siegenbeek waakten voor het behoud en de zuiverheid onzer taal en menig dichter gevoelde zich opgewekt, om 't roemrijk verleden en de verloren nationaliteit te bezingen, opdat het smeulend vuur der vaderlandsliefde mocht ontvlammen. Hehners bezong in zijn Hollandsche Natie de glorie der voorvaderen. Loots stortte zijn hart in gloeiende, zangen voor het vaderland uit. Kihker gaf een diep roerende Bemoediging. Van der Palm en Clarisse, Heringa en Van Heusden, Mol en De Friemery strooiden zaden, die meer Holiandsch dan Fransch waren. Bilderdijk psalmde van Holland's bevrijding en van zijn groei en bloei, al mocht de geweldenaar thans nog alle volkeren in de ketenen der slavernij bebben geklonken. Door lijden gelouterd, klom de bede om genade en verlossing tot 's Hoeren troon. Die bede werd verhoord. De Heere was onzer gedachtig en deed boven bidden en denken. 63 HOOFDSTUK VII. Tot hiertoe en niet verder. O Neerland! Zoudt gij 't ooit miskennen, ooit vergeten 'tls de Almacht slechts, die redt. Z^jn geest zweefde over u bij 't hijgend noodgebed. De boei werd van uw hals gereten, Des dwinglands troon in 'tstof verplet. De zegevierende tiran bevond zich thans op 't toppunt van eer en macht. Door zijn huwelijk met Maria Louisa aan Oostenrijk vermaagschapt, scheen zijn invloed nog verder te zullen reiken. Hij maakte zich gereed alle vorsten, die hem tegenstonden, te overwinnen, te ontzenuwen, te verjagen en te onttronen, opdat hij, als vorst der vorsten, mocht worden begroet. Alles moest op zijn wenk zich buigen en voor zijn blikken beven. Door een schitterende lijfwacht omstuwd, bezocht Napoleon in 'Sept. 1811 de voornaamste steden van Holland. Wijl het scherpejijk was geboden, jubelden allen te zijner eer. Hoewel de machtige heerscher op een eereboog te Abcoude, „de Held van het Heelal" genoemd, zich beminnelijk wilde voordoen, werd „onder het fluweelen omkleedsel de klauw van den adelaar gevoeld." In Engeland, Spanje, Rusland en Duitschland werden echter teekenen van onwil, wrok en weerspannigheid bespeurd. Geen nood, Napoleon zou allen verpletteren. Zijn onverzadelijke heerschzuCht leidde hem tot een oorlogsverklaring aan Rusland, dat hij1 wilde dwingen den handel met Engeland op te geven. Hij zou 54 Moskou binnentrekken, keizer Alexander met zijn Russen, naar Azi'ë dringen en den weg naar Constantinopel en Egypte voor ontelbare legerbenden openen, om de macht van Engeland door de verovering zijner Indische koloniën, den doodsteek toe te brengen. Nog eenmaal