1 EEN N1EUWÊ Wm b3UNDEL<3» ff LEESBOEK :.-'-vbb«_ HOOGEftE BÜR6ERSCH0tEN KWEEK^HORHAAI5CH0LEH DOK; D^KHDERAAS JJ.GRIS& ROTTERDAM jS^ék WUuABRUë^E'S ÜITGiMy i Bij W. L. &J Brusse's Uitgevers-maatschappij te Rotterdam verschijnt: EEN NIEUWE BUNDEL DOOR DR. K. H. DE RAAF EN J. J. GRISS EERSTE DEEL. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Kweeken Normaalscholen. Vijfde druk. TWEEDE DEEL. Leesboek voor Gymnasia, Hoogere Burgerscholen, Kweek- en Normaalscholen. Vijfde druk. DERDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. 13de tot en met 17de eeuw. Tweede druk. VIERDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. 18de en 19de eeuw tot ongeveer 1880. VIJFDE DEEL. Bloemlezing van Nederlandsche Poëzie en Proza voor de hoogere klassen van Gymnasia, Hoogere Burgerscholen en voor zelfstudie. Van 1880 tot onzen tijd. De Vlaamsche letteren na 1830. STROOMINGEN EN GESTALTEN. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, behoorende bij Een Nieuwe Bundel III, IV en V. (Geestelijke stroomingen en cultuur-verschijnselen sedert de Middeleeuwen, benevens een overzicht van het leven en een karakteristiek van het werk van de hoofdpersonen der Nederlandsche literatuur.) Alle deelen zijn afzonderlijk verkrijgbaar en gebonden met bandstempel van J. B. Heukelom. EEN NIEUWE BUNDEL EEN NIEUWE BUNDEL EERSTEDEEL LEESBOEK VOOR GYMNASIA,HOOGERE BURGERSCHOLEN KWEEK- EN NORMAALSCHOLEN DOOR Dr.KH.DE RAAF EN j.j.GRISS LEERAREN AAN DE EERSTE H. B. S. MET 5-J. C. TE ROTTERDAM VIJFDE DRUK ROTTERDAM MCMXIX W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ INHOUDSOPGAAF INHOUD Voorrede .- Blz.xm PROZA van het zingende meerminneke . . vlaamsche volksvertelling „ 1 DE gefopte rooderoê historische anekdote . . „ 4 De aal Carl Ewald 1 7 quiquibio, cock van messire coen- raedtJeanFiliassi Dirk Volkertsz. Coornhert „ 10 Verachting van den dood .... Jacob van Lennep. . . . „ 12 lNKT INA BOUDIER-BAKKER . . . „ 17 Don Quichote en Dulcinea . . . . M. Cervantes de Saavedra „ 22 Het leelijke eendje H. c. Andersen „32 De nieuwe kleeren van den keizer . H. c. Andersen „40 Arme Tom A.A.C. de Vletter ... I 44 Verhaal van Peer Eenoog .... Jacob van Lennep . .< . „ 56 een nichtje, dat fotografeert . . f. de sinclair „77 De Sardinische Trommelslager . . Edmondo de Amicis . . . „ 104 Met Stanley langs den Congo . . H. Blink „ 112 Op reis met mijn neef Willem Otto [ 132 Geleerdheid Jacob van Lennep. . . . „140 Een pleizierige nacht ...... Justus van Maurik .... 142 Hotnot-Stories J. J. J. Taljaard „159 Twee wedstrijden Jan Feith „164 Onze victorie in de baai van Gibraltar A. Weruméus Bunino . . ] 189 Carel en Elegast jos. A. Alberdinok Thijm . „ 207 Een Berenjacht in de Poolstreken . Ejnar Mkkelsen . . . . „ 225 De Nachtegaal h. c. Andersen „230 De jonge Breydel Hendrik Conscience. . . „ 238 'n Avontuur met Boesmans. . . . j. H. H. de Waal „ 249 De Betuwsche neef j. j. Cremer „257 Het verhaal van oom Jan .... F. Haverschmidt . . . . ^ 282 De Heemskinderen c. Honigh " 287 Verhaal van kapitein Pulver . . . Jacob van Lennep . . . . „314 Peetje pruis Cyriel Buysse „327 Balder en Loki. A. en E. Keary 335 „zoo'n prul van een dansmeester!" m. p. llndo „348 Een Bezoek bij President Roosevelt Willem SchOrmann . . . [ 383 Erlkönig W. Jaeger 394 Tierra del Fuego of Vuurland . . Charles Darwin .... 408 XRHHBM x inhoud. POËZIE janharink A. booaers .... JanHarink . . . . H. Tollens .... Arbeid Jacob Westerbaen . Spreuken Willem Bilderdijk . Spreekwoorden Jacob Cats .... Begrafenis Virginie Loveling . . op iemand jeremias de decker . Puntdicht Constantijn Huygens Philemon H. Tollens Czn. . . Het geschenk Rosalie Loveling . . Hamer Constantijn Huygens Voerman Constantijn Huyoens Voermans Latijn Constantijn Huygens De twee Portretten Jos. A. Alberdingk Thijm Na de Man is Constantijn Huyoens VanPieter Constantijn Huygens Raadsel J- v. d. Vondel . Bladvulling Adriaan Poirters De Reus van Spaernwoude . . . . W. J. Hofdijk . Een Voorstander P. A. de Genbstet Puntdicht Jacob Cats . . 't nRiiTRNVFNnBL op den thuismarsch f. l. HEMKES . . Sir Philip Sidney Katharina Wilh. Bilderdijk Zegepraal Guido Gezelle . . • KRELIS LOUWEN PIETER LANOÉNDIJK . Wensch Constantijn Huyoens AANHANGSEL Verklaring der eioennamen uit „Balder en Loki" . . . Blz. 431 inhoud. XI TITELOPGAAF VAN BOEKEN WAARUIT HET PROZA EN DE GEDICHTEN ZIJN OVERGENOMEN Carl Ewald, De Aal, uit het Deensch. Jacob van Lennep, Verachting van den dood en Geleerdheid, uit Vermakelijke Anekdoten. Dirk Volkertsz. Coornhert, Quiquibio, uit Vijftig lustighe Historiën Joannes Boccatii. Ina Boudier-Bakker, Inkt, uit Kinderen. Amsterdam. P. N. v. Kampen & Zn. H. C. Andersen, Het leelijke eendje, De nieuwe kleeren van den keizer en De Nachtegaal, uit het Deensch. A. A. C de Vletter, Arme Tom, uit In dagen van Spanning. Jacob van Lennep, Verhaal van Peer Eenoog, uit Onze Voorouders V (De Reisgenooten). F. de Sinclair, Een nichtje dat fotografeert, uit Meneer Focus. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. Edmondo de Amicis, De Sardihische Trommelslager, uit Jongensleven. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. H. Blink, Met Stanley langs den Congo, uit Stanley in het donkere werelddeel. Willem Otto, Op reis metmijn neef.Amsterdam.Van Holkema & Warendorf. Justus van Maurik, Een pleizierige nacht, uit Met z'n achten. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf. J. J. J. Taljaard, Hotnot-Stories, uit Ons Kleintji, Zuid-Afrikaansch tijdschrift. Jan Feith, Twee wedstrijden, uit Uit Piet's vlegeljaren. Amsterdam. Scheltens & Giltay. Jos. A. Alberdinqk Thijm, De twee portretten. Amsterdam. C. L. van Langenhuyzen. A. Weruméus Buning, Onze victorie in de baai van Gibraltar, uit Onze Voorouders op den Oceaan. Rotterdam. D. Bolle. Jos. A. Alberdingk Thijm, Carel en Elegast, uit Karolingische Verhalen. Amsterdam. C. L. van Langenhuyzen. Ejnar Mikkelsen, Een berenjacht in de Poolstreken, uit Drie jaar in het Poolijs. Hendrik Conscience, De jonge Breydel, uit De Leeuw van Vlaanderen. J. H. H. de Waal,'n Avontuur met Boesmans (Zuid-Afrikaansch), uit Johannes van Wijk, Historische Roman. xii inhoud. J. J. Cremer, De Betuwsche neef, uit Betuwsche Novellen. Fr. Haverschmidt, Het verhaal van Oom Jan, uit Vrienden en Kennissen. C. Honiqh, De Heemskinderen, uit Uit den Heldentijd, door W.Wagner. F. L. Hemkes, 't Geuzenvendel op den thuismarsch, uitXL Gedichten. Leiden. E.J.Brill. Jacob van Lennep, Verhaal van kapitein Pulver, uit Ferdinand Huyck. Cyriel Buysse, Peetje Pruis, uit Lente. Bussum. C. A. J. van Dishoeck. A. en E. Keary, Balder en Loki, uit De helden van Asgard, vertaling van Mej.J.J. Lagers. Guido Gezelle, Zegepraal, uit Laatste Verzen. Amsterdam. L. J.Veen. Willem Schürmann, Een bezoek bij president Roosevelt, uit Sterren en Strepen. Rotterdam. Nijgh & van Ditmar. W. Jaeger, Erlkönig, uit Indische herinneringen. Rotterdam. Nijgh & van Ditmar. Charles Darwin, Tierra del Fuego of Vuurland, uit De reis om de wereld met de Beagle. Amsterdam.Wereld-Bibliotheek, Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur. VOORREDE BIJ DEN EERSTEN DRUK AAN ONZE COLLEGA'S, LEERAREN EN LEERARESSEN IN HET NEDERLANDSCH IN weerwil van het betrekkelijk groote aantal leesboeken voor Middelbare Scholen hebben we gemeend, dat er behoefte bestond aan een nieuwe bloemlezing voor de le en 2e klasse; vandaar dat we er toe gekomen zijn, „Een Nieuwe Bundel" in twee deelen samen te stellen. In gesprekken met verschillende collega's is ons meer dan eens gebleken, dat zij al evenzeer als wij in verlegenheid waren, als het er op aankwam, een goed boek voor de genoemde klassen te kiezen. Het bestaande is O. i. óf te ouderwetsch, óf te moeilijk, óf niet onderhoudend genoeg, óf te eenzijdig; dan dat het volkomen bevredigen kan. 't ls waar, één boek is er dat bijzonder in den smaak valt: Analecta van Dr. B^In den smaak van veel jongens vooral; voorwaar een sterke aanbeveling voor een leesboek. Wij kunnen ons dit wel begrijpen. De stukken zijn over 'Kalgemeen vroolijk en grappig: „lollige, leuke stukken," zeggen de jongens. Het woord „mooi" hebben we er nog zelden door onze jeugdige critici voor hooren bezigen. Een beetje ruw, een beetje plat soms, maar dat vindt een jongen (meisjes ook?) wel aardig; — doch ook wel eens — het groote woord moet er uit — een beetje cynisch; maar ook daaraan went een jongen al heel gauw, zoo hij het al niet aardig vindt. Laat niemand hieruit afleiden, dat wij zoo preutsch zijn, aanstoot te nemen aan elk ruw woord, dat wij onzen neus optrekken voor echte, typische volkstaal, al zóu het zelfs straattaal zijn. Maar toch... Door altijd, eenzelfden rechten weg te volgen leert men een streek niet voldoende kennen ; aan weerskanten blijft veel onopgemerkt, vooral wanneer het een beetje ver van den eens gekozen weg af ligt. En bestaat er nu niets anders dan zulke leesstof, waaraan de praedikaten „leuk, komiek, typisch, echt" toegekend kunnen worden? Ook bij vele leeraren schijnt Analecta goed aangeschreven te staan. Ten deele kunnen we ons ook dit wel verklaren. Immers, een eerste voorwaarde voor een leesles is, dat de stof prettig en voor de jongens aantrekkelijk zij. Dit nu kan ten volle van de bloemlezing van Dr. B. getuigd worden. De voorliefde van veel collega's is ons echter minder begrijpelijk, wanneer zij het — als wij — tevens als een gebiedenden paedagogischen eisch beschouwen, dat het leesonderwijs niet alléén mag dienen om „proza-in-despreektaal te leeren kennen ten einde te komen tot natuurlijk stellen", maar ook voedsel moet geven voor hoofd en hart: karaktervormend moet werken. De stijl moet bevattelijk zijn, goed! maar voor dat, wat zoo onmiddellijk in XIV VOORREDE. het bereik der leerlingen ligt, waarvan het verwerken zelfs geen schijn van moeite kost, wil de belangstelling al heel gauw verflauwen. Bovendien, zulke stof lezen onze dertien- en veertienjarigen genoeg in jongensboeken; op school kan het geen kwaad, hen op te trekken tot iets dat een beetje hooger gaat. Alweer moeten we waarschuwen voor een mogelijk verkeerd begrijpen: laat niemand meenen, dat we op voorvaderlijke manier willen gaan moraliseeren, lesjes uitdeelen! Verre van daar 1 Waarom echter — vooropgesteld, dat de stijl voor jongens en meisjes natuurlijk genoeg moet zijn — naast het komische geen stof te kiezen, die de leerlingen doet liefhebben en bewonderen wat mooi en goed, edel, dapper en heroïsch is! Het jonge gemoed is ontvankelijk óók voor zulke indrukken; méér misschien dan de volwassene. Laat ons het woord van Goethe ter harte nemen, van den man, — die — grijsaard — weemoedig terugverlangde naar zijn jeugd, naar „die Zeiten, woer nochselbstim Werden war", en werkelijk grijpen in het „vólle menschreven". „Dann wird bald dies, bald jenes aufgeregt, Ein jeder sieht, was er im Herzen tragt. Noch sind sie gleich bereit, zu weinen und zu lachen, gSgj?'. Sie ehren noch den Schwung, erfreuen sich am Schein, Wer f ertig ist, dem ist nichts recht zu machen, Ein Werdender wird immer dankbar sein." Gewis, de maatschappij maakt velen van ons hard en dor en ongevoelig, twijfelziek, cynisch en „practisch". Leer daarom de kinderen niet alleen lachen en spotten; houd het betere in hen wakker, of wek het op. Misschien zal het hen blijven verwarmen, als het leven den jongen gloed te verkillen tracht. Wat de keuze van de stukken aangaat, het is ons onverschillig geweest, of een plant gegroeid is op vreemden of op eigen bodem; het goede is internationaal. Ook is het niet aan tijd gebonden; naast het moderne is dus ook aan het oude een plaats ingeruimd. Verder hebben vrc, waar het eenigszins ging, liever geheele stukken gekozen dan fragmenten. Wel is het bezwaar overwogen, dat een stuk van 30 bladzijden niet in één les te behandelen is, maar onze ondervinding zegt ons, dat dit niet opweegt tegen het voordeel, dat de belangstelling der leerlingen voor iets dat af is, een geheel vormt, ongelijk grooter blijkt dan voor kleine stukjes van een paar bladzijden. Ten slotte: ook gedichten hebben we opgenomen. Dr. B. heeft de poëzie bijna geheel uit zijn bloemlezing verbannen. Waarom? Omdat de jongens en meisjes er niet rijp voor zijn? Voor veel fijne gevoelskunst zeker niet: VOORREDE. XV lyriek heeft voor hen gewoonlijk weinig aantrekkelijks. Met epische gedichten is dit echter anders: de vertelling kunnen zij volgen en mooi of aardig vinden: het gevoel dat erin zit kan hen treffen. Veel hangt hierbij natuurlijk van den leeraar af. Naar onze meening is het bij de meeste gedichten een vereischte, dat de leerlingen ze eerst door den leeraar hooren lezen. Gewoonlijk-houden vooral de jongens uit zich zelf niet van „verzen". Moeten ze hun daarom stelselmatig onthouden worden, of ligt het ook op onzen weg, hen allengs poëzie te leeren gevoelen en verstaan? Bij het kiezen der gedichten hebben we ons niet steeds angstvallig de vraag gesteld: „vinden we ze zélf mooi ?" doch: „hoe vinden de leerlingen ze?" Onze ondervinding heeft ons ook daarbij den weg gewezen. En nu, dat onze „Nieuwe Bundel" zijn plaats vinde tusschen al de andere leesboeken. Met liefde is hij samengesteld, moge hij met welwillendheid door de collega's ontvangen worden. Dr. K. H. DE RAAF. Rotterdam, Augustus 1908, April 1909. J. J. GRISS. BIJ DEN VIJFDEN DRUK. WELWILLENDE opmerkingen en bedenkingen, benevens onze eigen ondervinding, hebben ons er toe gebracht, in de herdrukken geleidelijk enkele nummers van den inhoud te vervangen door andere, en hier en daar bekortingen aan te brengen. Deze vijfde druk echter is geheel gelijk aan den vorigen, behalve dat één der opstellen van Francois Haverschmidt, waarvoor de leerlingen weinig belangstelling toonden, is vervallen. Met den wensch, dat deze herdruk even vriendelijk ontvangen moge worden als de vorige uitgaven, bevelen wij dit eerste deel van „Een Nieuwen Bundel" opnieuw den collega's aan. Rotterdam, Juni 1919. DE SAMENSTELLERS. VAN HET ZINGENDE MEERMINNEKE. E R was eens eene visschersweduw, en die woonde met baar eenig dochtertje in een klein huisje op den oever der zee. Het kind was gelijk door de zee betooverd. Het speelde nergens liever dan op het gele zand, waarop de ebbe duizend schelpjes en kinkhorens en vreemde planten achterliet Het huppelde er zoo plezierig in het water en sprong, met hare twee voetjes tegelijk, over de kleine baartjes, die van uit de verte aanrolden. De weduw, die nog maar niet vergeten kon, hoe de zee haar, jaren geleden, haren man had ontnomen, zag dit alles met tegenzin en angst aan, alsof zij er voor bevreesd was, dat het groote water haar ook haar eenigen, laatsten schat zou ontrukken. „Kind," bad en smeekte zij bijna iederen morgen, „ga toch niet verder dan tot in het duin... De zee is valsch, kind!... Zij heeft uwen vader verzwolgen 1... Blijf toch weg van dat bedrieglijke water..." Zij had echter den tijd niet, om voortdurend een wakend oog op haar kind te houden, en zoo gebeurde 't, dat zij het, op een middag, te vergeefs terug verwachtte... Zij zocht het dochtertje overal; ze liep mijlen en mijlen ver de duinen af; zij ondervroeg de visschers, die zij ontmoette... Maar alles was vertoren moeite. ^0 Wanneer het nu avond werd en de zon achter het groote water onderging, keerde de vrouw met het hart vol wanhoop, naar haar hutje weder, toen zij eensklaps van uit de baren, die nu heel hoog opsloegen, bijna tot aan den rand van het duin, een wonder gezang vernam. Zij bleef staan en zag een meermin, die, met lange, losse haren, vol waterbloemen, zooals de vrouw er nog nooit gezien had, tot over de heupen uit liet water oprees, terwijl zij zong: .Een wateren dak, een palels van kristaal... Daar spelen mijn lievekens allemaal... Vlsscherken, werp er uw tonneken uit... De walvlsch komt en zoekt naar buit"... Als de weduwe dat hoorde, en verstond wat de meermin van haar paleis en hare lievekens zeide, kwam ze op den inval, dat ook haar kind wel onder de lievekens zou kunnen zijn. Zij viel dan op hare knieën, en smeekte de meermin haar te zeggen, of zij wellicht ergens het kleine meisje had gezien, dat daar alle dagen op het zand gespeeld had. „Wel zeker weet ik, waar dat meisje is," antwoordde het zeewijfje. „Het leeft zoo gezond als een vischken op den bodem van het diepe water in mijn Nieuwe Bundel 1.5e druk. 1 2 VAN HET ZINGENDE MEERMINNEKE. kristallen kasteel en het vermaakt er zich wondergoed met al mijne andere lievelingen..." Maar toen nu de moeder nog harder weende en begon te smeeken.dat zij haar toch haren oogappel terug zou geven, toen zeide de meermin, dat zij wel medelijden gevoelde met hare smart, maar dat al het menschelijk leven, dat de zee eens had opgenomen, nooit of nimmer zoo lang als het leven bleef, aan de aarde mocht worden teruggegeven. Het eenige, wat zij voor de arme moeder doen kon, dat was haar toe te laten, neer te dalen in haar waterpaleis, en er haar dochtertje eens te zien. „Maar hebt!gij," vroeg zij, „den moed mij te volgen over dién onmetelijken, dansenden plas, honderd uren haar den kant van het Westen, en dan met mij neer te dalen, waar de zee het diepst is, honderd uren diep onder de oppervlakte van de golven ?" „Ja, dat durf ik," antwoordde de vrouw; „ik ben bereid u te volgen..." Toen naderde het wijfje tot den rand van het duin, liet de weduwe op haren visschestaart neerzitten, en schoof dan, veel sneller dan het snelste schip, langs de watervlakte. En de geheele, onafzienbare zee lag al in de duisternissen van den nacht, wanneer ze nog altijd maar naar den kant van het Westen voortijlden... Eindelijk zagen zij uit de diepte van de zee een schitterend licht opstralen. „Hier is het," zei de meermin. „Haal nu eens uit alle kracht adem en schep moedl Nu gaan wij dalen!" En het dalen ging veel sneller dan de zeereis gegaan was, en zoo bevonden zij zich, in weinige oogenblikken, in hetwonderste paleis,waarvan ooit een mensch heeft kunnen droomen. Het was geheel zooals het wijfje gezongen had: „Het dak was van water... 't Gebouw van kristaal..." en er straalde, uren en uren ver, alles en alles verlichtend, een hemelsch, gouden licht uit. De arme moeder had echter geen oogen voor al die pracht en praal. Zij Reek uit naar alle zijden, in de hoop haar teergeliefd dochtertjè ergens te ontdekken. Maar neen, er was geen levende ziel te zien. Dan bracht de meermin haar in eene groote zaal met een zilveren vloer, en geleidde haar tot vóór een prachtige glazen deur, waardoor zij een heele schaar meisjes en jongetjes vroolijk zagen springen en zingen. Kijken mocht de moeder zooveel en zoolang zij wilde, naar binnengaan was haar verboden. In den beginne kon zij haar kind maar niet in 't oog krijgen. Eindelijk toch, na de kinderen aandachtig bekeken te hebben, ont- VAN HET ZINGENDE MEERMINNEKE. 3 dekte zij het te midden van een troepje lachende meisjes. Het bloosde als een kriekappeltje en had niet minder pret dan zijne speelgenooten. Nu voelde de weduwe zich weer overgelukkig. Ze bad de meermin om op haar kasteel te mogen blijven, daar ze dan toch nabij haar geliefd dochtertje was, en dat werd haar toegestaan. Voortaan kon zij alle dagen door de glazen deur gaan kijken, zooveel het haar lustte; en nooit waren hare oogen verzadigd. Dagelijks ook viel de moeder voor de meermin op hare knieën, en bad en smeekte haar, om met haar kind te mogen terugkeeren naar huis, maar de meermin weigerde en bleef weigeren. Toch voelde ze eindelijk door het aanhoudend en vurig bidden van de moeder heur hart geraakt en zeide: „Ik zal u het kind teruggeven, maar dan heb ik eersteen verzoek op u!" „O vraag wat ge wilt," zei de moeder, „alles wat maar eenigszins mogelijk is, zal ik gaarne doen." „Gij zult mij," zei de meermin, „eenen mantel weven van uw eigen haar. Hier is een potje met vet, dat zal uw haar weer spoedig en krachtig doen uitschieten." De moeder begon dadelijk te werken en te weven, dag en nacht, zonder een enkel oogenblik te verliezen, en 't gelukte haar eindelijk een halven mantel te maken. Meer kon ze niet, want haar laatste haartje was tegen het hoofd afgesneden. Nu smeekte zij de meermin om zich toch met den halven mantel tevreden te willen houden, maar het kon niet baten; de meermin bleef bij haar eerste besluit en eischte een geheelen mantel. Half wanhopig ging ze terug naar haar vertrek, en wachtte, dat heur haar opnieuw zou lang geworden zijn en smeerde het avond en morgen met het vet in. En eindelijk na jaren en jaren van wachten en weven, geraakte de wonderbare mantel kant en klaar. De meermin was over haar werk ten hoogste voldaan en het dochtertje, nu tot een flink meisje opgegroeid, werd aan de moeder teruggegeven. Toen deed de meermin een prachtige koets komen, spande er twee andere meerminnen vóór en voerde de moeder met haar kind over het groote water weer naar huis. Vlaamsche volksvertelling. DE GEFOPTE ROODEROÊ. IN den zomer van 1572 belegerde Alva Bergen in Henegouwen, dat door Lodewijk van Nassau dapper verdedigd werd. Tot 's Hertogen gevolg behoorde natuurlijk ook zijn Geweldige of Rooderoê — Jan Spelle* was 't niet, want die was te Brussel opgehangen^ maar 't was zijn opvolger, die echter geen haar beter was. De Rooderoê volgde Dukdalf als zijn schaduw, want hij was de uitvoerder der bloedbevelen. En nu bevond zich onder de edellieden van 's Hertogen huis een zekere kapitein Bolea, die bij Alva zeer in gunst stond, en ook een goed vriend van den Rooderoê was. 't Beleg duurde veel langer dan men verwacht had, en niemand die zich meer ver» veelde dan de genoemde ambtenaar, omdat in 't leger voor hem al heel weinig te doen viel, daar er geen ketters of geuzen te vangen en te hangen, en ook geen rijke lieden, wier goederen men verbeurd verklaren kon, te pakken waren. Eens, om de verveling te verdrijven en zicheenig vermaak te verschaffen, verzon hij een grap, maar op zijn manier, 't Was reeds laat in den avond, doch dit behoefde hem niet te verhinderen de tent van Bolea binnen te treden, gelijkhij meermalen gewoon was; — ditmaal echter kwam hij nietalleen, maar gevolgd door een monnik, om als biechtvader te dienen, en dooreen beul met een strop in de hand. „Wat breng je nu voor gezelschap mee?" vroeg Bolea verwonderd, toen hij die twee gestalten achter den rug van zijn vriend ontwaarde. „Bolea!" zei de Rooderoê met een streng en strak gezicht, „ik kom om den last van den Hertog uit te voeren. Bereid u ter dood." De dapperste krijgsman moet op zulk een onverwachte aanzegging wel ontstellen, en 't was geen wonder, dat Bolea de haren te berge rezen. Toch poogde hij zijn aandoening te bedwingen, en vroeg: „Wat heb ik misdaan ?" „Dat moet gij beter weten dan ik," hervatte de ander, „ik volbreng slechts de bevelen, die mij gegeven worden. Biecht en bereid u ter dood." Bolea, te hooghartig om vrees te verraden en meer te vragen, knielde voor den monnik en biechtte, waarop de beul toetrad, om den kapitein den strop om den hals te slaan. Maar op eens greep de Rooderoê den beul bij den arm, wierp hem terug, barstte in een schaterend lachen uit,en zei: „Sta op, Bolea! 't is maar een grap; ik wou eens zien, hoe mijn vriend zich gedragen zou." „Loop met jouw grappen naar den duivel!" bulderde Bolea, terwijl hij opsprong en naar zijn degen greep. „Pak je weg, leelijkerd! Uit mijn tent, en waag 't nooit meer, die binnen te treden!" Des anderen daags zag ieder kapitein Bolea met verbazing aan. „Wel, * De beul die Egmond en Hoorne onthoofd heeft. DE GEFOPTE ROODEROÊ. 5 man!" zeiden zijn vrienden, „wat is je overkomen ? gisteren waren je haren zwart en nu zijn ze wit!" — „Heer!" zeiden anderen, „je telt pas dertig jaren en nu reeds een wit hoofd? Je hebt zeker te nacht een geest gezien." Maar Bolea antwoordde niet. Zelfs Alva zag hem met verbazing aan, en vroeg hem naar de oorzaak dier plotselinge verandering; doch hij hield zich alsof hij 't zelf niet wist, en zei aan niemand wat er gebeurd was. Maar in zijn hart had hij gezworen, den grappenmaker vroeg of laat zijn trek betaald te zetten. Op 't einde van 't volgend jaar verliet Al va ons land, en keerdenaar Spanje terug. Ook thans waren Bolea en de Rooderoê in zijn gevolg. Te Saragossa vertoefde de Hertog eenige dagen. Bolea deelde hem mede, dat onder de merkwaardigheden der stad het dolhuis geen van de minste was, ja, een inrichting, welker gelijke in de Christenwereld niet bestond. „Ga dan tot den Opziener," zeide Alva, „en zeg hem dat ik morgen na den middag het huis wil bezichtigen." Bolea volvoerde dien last, maar voegde er nog iets bij. „Het eigenlijke doel van 't bezoek," zei hij tot den Opziener, „is dit: er bevindt zich onder de lieden van 's Hertogen gevolg iemand, die niet wel bij 't hoofd is; dezen wil Zijne Excellentie hier met een zacht lijntje inbrengen. Houd u dus gereed ; ik zal u den man wijzen; en gij zorgt, dat gij hem zonder drukte en zonder dat iemand het merkt, inpakt en achter slot zet." Des anderen daags had het bezoek in het dolhuis plaats; de Hertog had een talrijk gevolg bij zich, en alles werd met de meeste belangstelling in oogenschouw genomen. Toen men in de nabijheid van een donker portaal gekomen was, gaf Bolea den Opziener 't afgesproken teeken, en wees hem den Rooderoê. De Opziener vervoegde zich bij dezen laatste, nam den schijn aan, alsof hij hem iets merkwaardigs te vertoonen had en lokte hem dus in het donker portaal. Daar stonden vier knechts gereed, die voor hun taak berekend waren. Zij grepen den Rooderoê, stopten hem een bal in den mond, ontwapenden, ontmantelden en knevelden hem, alles zoo vlug, dat deze reeds in 't hok zat, eer hij nog recht wist wat er met hem gebeurde, en zonder dat Alva noch een der heeren er iets van bemerkt had. Drie dagen later kwam een reiziger het dolhuis bezichtigen.Toen hij voor de tralies gekomen was van 't hok, waar de Rooderoê in zat, hief deze een klaaggeluid aan en bad, hem een oogenblik te hooren. „Wat is dat voor een man?" vroeg de reiziger aan den Opziener. „Een razende gek," hernam de Opziener, „dien ik hier op last van zeker groot Heer zorgvuldig bewaren moet." 6 de gefopte rooderoê. „Geloof hem niet," riep de Rooderoê van binnen, „ik ben in 't geheel niet gek, maar 't slachtoffer van een boos verraad." „Wie zijt gij dan?" vroeg de reiziger. „Ik ben de Geweldige van den Hertog van Alva, maar't is niet op last van Zijne Excellentie, dat ik hier opgesloten ben. Ach, zoo gij een Christen zijt, bezweer ik u bij uw zaligheid, naar den Hertog te gaan, en hem te vertellen, hoe ellendig ik hier opgesloten zit." Van de twintig reizigers zeker negentien, die in een dergelijk geval zouden denken: „wat gaat het mij aan?" en hun weg vervolgen; maar deze was toevallig de ééne onder de twintig. Hij ging werkelijk de boodschap aan den Hertog overbrengen, die er vreemd van ophoorde, en onmiddellijk zich, van Bolea en eenige andere heeren vergezeld, andermaal naar het dolhuis begaf, en den Opziener gelastte den Rooderoê uit het hok te halen. Toen deze, zonder mantel, met verwilderde haren, en met stroo en veeren overdekt, voor hem verscheen, barstte Dukdalf in lachen uit. Dat was iets bijzonders, dat Dukdalf lachte I En Bolea lachte zoo hartelijk mee, dat Dukdalf nog meer lachen moest; en de Rooderoê kreeg een kop als een kalkoensche haan, en barstte schier van woede en spijt; en de Opziener dacht dat ze nu alle drie gek geworden waren. Eindelijk, toen Alva's lachbui wat tot bedaren gekomen was, vroeg hij den Opziener: „Waarom heb je dien man opgesloten?" „Deze kapitein heeft het mij bevolen," antwoordde de Opziener, op Bolea wijzende. „Is dat zoo?" hernam Alva, zich tot den kapitein wendend. „Het is zoo," antwoordde Bolea. „Ik zal thans Uwe Excellentie verhalen, hoe mijn haren wit geworden zijn." En na 't voorval op den bewusten avond in 't beleg van Bergen verteld te hebben, liet hij er op volgen: „Ik wist voor iemand die zulke grappen maakt, geen beter plaats dan in een gekkenhuis." Nu barstte Alva andermaal in lachen uit. De eene grap en de andere waren zoo volkomen naar zijn smaak, dat hij er recht schik in had. En thuis gekomen, liet hij 't den roode en den witte samen afdrinken, en maakte hen weer tot goede vrienden, gelijk zij te voren geweest waren. Historische Anekdote. DE AAL. VER de zee vlogen de meeuwen, zoo ver als hun vleugels hen dragen V_/ konden, en de schepen gingen, zooals de menschen ze stuurden. Somtijds was het stil en somtijds stormde het. Soms viel een matroos over boord en verdronk, soms ging een schip met man en muis naar den kelder en nooit hoorde men er meer van. Beneden in de diepte, ver onder de meeuwen en het schip, zwom de schol en verveelde zich met z'n scheeven mond. „Er is hier toch maar weinig afwisseling," zei hij. „Hier in het wierbosch is het wel aardig, en koel is het er ook, en 't is hier rustig en er is geen gevaar. Maar soms verlang ik er naar, om te zien hoe de rest van de wereld er Uitziet." „De wereld is overal hetzelfde," zei de haring. „Water en wier en wier en water, schelpen, slakken, en schollen met scheeve monden. Alles één pot nat. Ik weet het, want elk jaar reis ik tusschen de Kleine en de Groote Belt." „Noem jij dat reizen!" zei de kabeljauw minachtend. „Nee — ik maak elk jaar een reisje naar den Atlantischen Oceaan. Voor de rest heb je gelijk, de wereld is overal hetzelfde, waar je ook komt." „Dat geloof ik niet," zei de schol. „Ik heb zoo'n idee, dat je 't mis hebt." „Zie eerst eens dat je je oogen recht in je hoofd gedraaid krijgt," zei de kabeljauw. „Zooals ze nu zitten, zie je immers maar half zooveel als de gewoonste kabeljauw. Daar komt het zeker vandaan, dat je zoo ontevreden „Lieve hemel, wat kletsen jullie!" zei de oester. „Hebben we 't niet goed genoeg, zooals we 't hebben ? Wat gaat ons de wereld aan ? In mijn jonge jaren scharrelde ik rond, net als jullie, maar daar ging de grap gauw af. Nu ben ik ernstig geworden en zit waar ik zit en dank Onze Lieve Heer eiken dag voor versch water en goed voedsel en vreedzame dagen." Daar viel niets meer over te zeggen, en dus zwegen ze. Toen kwam de aal er bij. „Daar hebben we de aal!" zei de kabeljauw, „'t Is dus herfst." „Waar ben jij van den zomer geweest ?" vroeg de schol. „Goeien dag met mekaar !" zei de aal. „Ik ben naar boven geweest in het Esrom-meer." „Heere jé!" zei de kabeljauw, „hoe kun je in dat water ademhalen ? Als ik maar dicht bij het strand kom waar de rivier naar binnen stroomt, krijg ik dadelijk een gevoel of ik ga stikken." „Och," zei de aal, „het is niet altijd goed, zoo hooge eischen te stellen. Je moet je draaien." O bent. 8 DE AAL. „Als ik me maar kon draaien!" zei de schol en zuchtte.. „Ik kan niet begrijpen dat de lui er pleizier in hebben, om zoo rond te jagen!" zei de oester. „Wat kom je nu hier doen?" „Ik krijg hier buiten mijn jongen," zei de aal. „Daarom houd ik ook 's winters het meest van de zee. Daar is het dieper en niet zoo koud en er is niet zooveel ijs. Maar zoo gauw het voorjaar wordt, ga ik er weer van door." „Neem je je jongen dan mee?" vroeg de kabeljauw. „Ik kan me niet herinneren dat ik ergens een aaljong gezien heb." „Ze zijn ook zoo maar niet te zien," zei de aal. „In het begin zijn ze enkel een eindje draad en niets meer, maar ze zijn vlug. Ze gaan uit zich zelf naar boven, naar het meer. Ik geef ze maar één enkele les voor hun heele leven." „Mag ik vragen, welke dat is*?" vroeg de haring. „Ik zeg ze: je moet je draaien 1" zei de aal. En met die woorden zwom hij weg. „Dat is erg lichtvaardig gesproken voor een vader,'* zei de oester. „Mijn kinderen draaien zich ook, maar als ik kon, zou ik ze wel degelijk leeren, dat ze zich dadelijk vastzetten." Toen het voorjaar kwam, was de aal boven in het meer. „Nu komt het voorjaar," zei de baars; „daar hebben we de aal." „Welkom hier!" zei de bliek, „waar ben je van den winter geweest?" „Goeien dag samen," zei de aal; „is de snoek in de buurt ?" „Die is ginds! aan het andere eind van het meer," zei de bliek, „maar hij kan hier elk oogenblik zijn, en zoo zijn er nog wel een honderd buiten." „Och wat," zei de aal, „je moet je draaien. — Nou, ik kom van zee, ik ben buiten geweest om mijn jongen te halen." „Zoo—e," zei de baars, „ik verbeeld me, dat ik er een paar voor mijn ontbijt gebruikt heb. — Ja, je moet me niet kwalijk nemen, ik zeg het maar zoo ronduit." „O, tot je dienst!" antwoordde de aal. „De familie is nog groot genoeg." . „Hoe ter wereld zijn ze hier gekomen, van zee uit?" vroeg de bliek. , Precies als ik, denk ik," antwoordde de aal. „Eerst ging ik dé rivier op zoo ver die stroomde, en toen zwom ik door een beek, tot die ophield." „En wat toen ?" vroeg de baars. „Tja—e," zei de aal. „Toen draaide ik me door een vochtige wei, heelemaal onder door het gras, waar de zon me niet zien kon en waar het goed nat was. Dat was niet prettig, maar het ging." „Geen werk voor een visch 1" zei de baars. „Pst! Daar is de snoek!" riep de bliek. Hij spreidde zijn vinnen uit DE AAL. 9 en zwom weg zoo hard als hij 't geleerd had, en de baars deed evenzoo. „Je moet je draaien 1" zei de aal. — En een, twee, drie, was hij diep in de modder. In het najaar was de aal op weg naar de zee. Hij was juist bezig met over de wei te kruipen, maar het gras stond niet zoo hoog als in de lente, en juist toen hij daar kroop, waren er twee groote jongens die hem in 't oog kregen. „Zeker zoo'n nare adder!" zei de eene en sloeg hem onderste boven met zijn cape. „Au!" zei de aal. „Dat is geen adder," zei de andere jongen, „'t Is een aal." „Au!" zei de aal. Beide jongens vielen over hem heen en grepen hem vast. Hoe hij zich ook draaide en keerde, het hielp hem niet. Ze hielden hem omvat met beide handen en namen hem op. „Wat 'n kanjer!" zei de eene jongen. Ze gingen verder en hielden hem goed vast, maar toen ze een klein eindje geloopen hadden, ontglipte hij ze. „Daar gaat de gladde rakker!" zei de eene jongen. „Je moet je draaien!" zei de aal. „Grijp 'm!" schreeuwde de andere. Niet lang daarna hadden ze hem weer te pakken, en nu stopten ze hem in de pet van den eenen jongen en pasten verschrikkelijk goed op. „Dat is een pracht van een aal," zei hun moeder, toen ze er mee thuis kwamen. Toen riep ze het dienstmeisje. „'t Is het best, dat Sientjehem dadelijk vilt," zei ze. „Zoo'n aal is zoo gauw; hij loopt op 't land net zoo goed als in 't water." Sientje greep de aal beet met haar ruwgeschuurde linkerhand. In de rechter nam ze een scherp mes. Ratsj 1 gaf ze hem een lange snee over zijn buik. De aal draaide zich zoo, dat zij hem verschrikt liet vallen. In dolle vaart kronkelde hij voort langs den keukenvloer. '4r$6 „Jou akelig beest!" zei Sientje en liep hem achterna met het mes in de hand. „Je moet je draaien!" zei de aal. „Laten we hem dadelijk in de pan doen," zei Sientje's mevrouw; „anders krijgen we hem nooit dood." 10 quiquibio, cock van messire coenraedt jean filiassi. Ze zette de pan op en deed er boter in, Sientje ving de aal, vilde hem vlug, sneed hem den kop af en doopte hem in meel. Toen legde ze hem in de pan. Het vuur knetterde en de boter pruttelde. „Ik geloof waarachtig dat onze baas nog spartelt," zei Sientje. „Je — moet je..." Meer kon de aal niet zeggen, want toen was 't met hem gedaan. Carl Ewald. QUIQUIBIO, COCK VAN MESSIRE COENRAEDT JEAN FILIASSI VERANDERDE DOOR EEN ONVOORSIENE ANTWOORDE ZIJNS HEEREN TOORN IN LACHINGHE, ENDE ONTGINCK DE STRAFFINGHE, DAER MEDE HIJ VAN MESSIRE COENRAEDT GEDREYGHT WAS, BEWIJSENDE DAT EEN GHENEUCHELIJKE ANTWOORD DICKMAELS DEN MOET EENEN TOORNIGHEN MENSCHE STILLEN CAN. MESSIRE Coenraedt Jean Filiassi was oyt een Edel Burgher totFlorencen, de welcke, mildt ende eerlijk zijnde, eenen Ridderlijcken state hieldt en hem gestadelijck in honden ende voghelen verlusttehde, behalven dat hij noch veel ander meerder deuchden over hem hadde, die wij voor dese reyse achter laten willen. Dese hadde op een tydt met een zijnder vakken een craen ghevangen bij een dorp, genaemt Peretola, ende want hij dien jonck ende vet sach, sant hij hem tot zijnen cock, Quiquibio ghenaemt, dat een Venetiaen was, bevelende, dat hy die teghen hetavontmael braden ende wel bereyden soude. Nu geleeck dese Quiquibio (zoo hy oock inder waerheydt was) wel een geneuchelijk sot, de welcke desen craen wel bereyt hebbende aenden spete stack ende die sorchvuldelijck began te braden. Als nu de Crane bij nae volcookt was, soo dat die eenen Ieckeren locht over de coken verspreyde, is daer bij geval inne gecomen een vrouken, die daer omtrent woonde, ghenaemt Brunette, daar Quiquibio op verheft was, de welcke, den reucke van der Cranen luchtende ende den voghel siende, Quiquibio vriendelijcken bat, dat hy haer doch een bout daer af wilde grieven. Quiquibio heeft haer al singhende gheantwoordt: van mij en crijchdys niet, vrou Brunette, van my en crijchdys niet! Dies werdt Brunettetoornich ende sprack tot hem: laet sien dan, gheefdys my niet, ghy crijght oock QUIQUIBIO, COCK VAN MESSIRE COENRAEDT JEAN FILIASSI. 11 nemmermeer yet, dat u lusten sal, van my. Na veel woorden, die zy in weynich tijds hierom onderlinghe hadden, heeft Quiquibio, om zijn lief niet te vertoornen, den eenen ganckbout daer af gescheurdt ende haer dien ghegheven. Maer als de Crane aenghedient werd met één been ende hem eenigh gast, die van Messire Coenraedt inghebracht was, daer af verwonderde, dede hy Quiquibio voor hem comen, hem vraghende.waerdander been van den Crane ghebleven was. Daer op de Venetiaen (uyter natueren logenachtig) terstont gheantwoordt heeft, segghende: De Cranen, mijn Heere, en hebben maer één been ende bout. Messire Coenraedt werdt toornich, segghende: hoe Duyvel, comt datte? hebben zy niet dan eenen bout ende been? hebbe ik dan mijn leven gheen Crane meer ghesien dan dezen? Quiquibio, by zqn woorden blijvende, seyde: het is alsoo, mijn Heere, als ick u segghe, ende sal u dat doen sien, alst u believen sal, inden levendighen Cranen. Nu en wilde Messire Coenraedt om der vreemder gasten willen daer niet verder teghen segghen, maer sprack alleenlijck: nae dien ghy u vermeet, my dat inden levendighen te doen sien (twelck ick mijn daghen niet en sach, noch noyt alsulxs te wesen en hoorde), soo ben ik te vreden, dat morghen te sien ende sal dies blijde sijn; maer, indient anders is, ik sal u by der doodtalsoo uyt doen strijcken, dat ghy mijnder u leven lanck ghedencken sult. Als nu dese woorden voor dien avondt daer mede eynde namen ende MessireCoenraedts toorn met dien nacht slapens noch nietghestildten was, is hy des morgens metten dagheraet al grimmende van gramschappe opghestaen ende heeft de peerden te brenghen bevolen, op wekker een hy Quiquibio dede stijghen, den wekken hy brachte aen een beecxken, op welcks oever men veeltijdts int opgaen vanden daghe Cranen plach te sien. tot hem segghende: terstond sullen wy sien, wie van ons beyden ghister avont gheloghen heeft. Quiquibio sach wel, dat sijns Heeren gramschappe noch niet vercoelt en was ende dat hy zijn loghen soude moeten bewijsen: dies hy niet en wiste, wat bestaen, maer reedt achter Messire Coenraedt met den grootsten ancxte vander werelt, sukx dat hy gaarne, indien hy ghemoghen hadde, ghevlucht soude hebben, het wekk hem niet doenlijc en was, ende sach nu voorwaerts, dan weder terstondt achterwaerts, zoo dat hem alles, dat hem voor ooghen quam, Cranen, die op twee beenen stonden, dochten te wesen. Als zy nu ghecomen waren omtrent het beecxken, sach hy by ghevallen opten oever van dien wel een dousijn Cranen, die altsamen op één been stonden, alzoo zij ghemeynlijck doen, wanneer zij slapen: daaromme hydie 12 quiquibio, cock van messire coenraedt iean FILIASSI. terstondt Messire Coenraedt ghewesen heeft ende gheseidt- nu meuchdy, mijn Heere, claerlijck sien, dat ick ghister avondt de waerheydt gheseydt hebbe, te weten: dat de Cranen niet dan een been ende een bout en hebben, ist maer, dat ghy op die Cranen siet, die daer staen. Messire Coenraedt, de Cranen siende, sprack tot hem: beydt een weynigh,. ende ick sal u doen blijcken, dat syder twee hebben. Voorts is hy daer wat naeder by ghereden en heeft gheroepen j hu, hu I door welck gheroep de Cranen heur ander been neder stelden, ende na dat zy sommighe treden voort gheschreeden, waren, daer henen vloghen. Doen keerde hem Messire Coenraedt nae Quiquibio ende sprack tot hem: wat seghdy nu, rabbaut? Quiquibio, zoo verbaest zijnde, dat hy nauwel^cx en wiste, waer hy was, antwoorde: jae zy, Heere; maer ghy en riept tot den Crane van ghisteren niet: hu, hu 1 want, haddet ghy doen oock zoo gheroepen, hy soude van ghelijcken d'ander been, soo desen deden, mede uytghestrekt hebben. Dese antwoorde behaechde Messire Coenraedt zoo heel wel, dat alle sijn toorn in lachen verkeerde ende seyde: ghy hebt recht, Quiquibio, ick behoorde doch zoo gedaen te hebben, als ghy seght. Also ghelucktet Quiquibio door sijn behendighe ende lustighe antwoorde^ dat hy niet gheslagen en werdt, ende maekte den peys met sijnen Heere. D. Volxertsz Coornhert. VERACHTING VAN DEN DOOD. De oude Germanen stelden den dood boven de slavernij, en edel was het antwoord, dat een hunner aanvoerders aan den veldheer van Keizer Tiberius gaf: „Wij kunnen gebrek hebben aan land om op te leven, maar het zal ons nooit aan land ontbreken om op te sterven." En dat diezelfde vastberadenheid ook bij de verre nakomelingen der oude Germanen niet was verloren gegaan, bleek uit de schoone woorden, die onze Stadhouder Willem III in 1672 sprak, toen men hem te kennen gaf, dat er voor onze landgenooten, door Frankrijk, Engeland, Keulen en Munster bestookt, geen uitkomst meer bleef: „Ik weet een middel om den vijand te ontkomen," zeide hij; „dat is te sterven bij de verdediging van de laatste gracht." Jacob van Lennep. JAN HARINK (1573). )r I A Nijpt er in de Diemerschans: 1 't Brood verteerd, op hulp geen kans Spanje stormt weldra. Wat raad ? Staan wordt sneven zonder baatl Moog' dan 't fier gemoed al zuchten, 't Geuzentroepje stemt te vluchten; Schaduw zal de nacht hun biên: 't Grauwt alreê; 't wordt stil en duister; „Voorwaarts!" gromt een doffe fluister: Harink en zijn makkers vliên. Maar aan 't wolkig hemelspoor Breekt de maan verraadlijk door: 's Vijands voorpost, op de loer, Schreeuwt alarm en lost het roer. Vloekend wrijven Spanjes knapen 't Vaakrig oog en grijpen 't wapen i „Staat!" zoo huilt hun dol geroep. Als het broed der wildernissen, Bang hun bloedig aas te missen, Volgen zij den kleinen troep. Rechts het meer en links het IJ! Redding faalt ter wederzij: Langs de smalbegrensde ka Joelt het Spaansch getier ze na; 't Laat geen wenk hun adem scheppen; Hoe zich de uitgevasten reppen, Nader bonst des vijands tred; Als op eens, waar de open wellen De enge strook het dichtst beknellen, Harink zwenkt en schrap zich zet. „Broeders! (roept hij) fedt het lijf! Eén versluit hier 't pad, — ik blijf! Haast u voort, terwij 1 ik strij! Vall' ik, spring mijn moeder bfll^''J *t Blanke staal meteen getogen, Bliksems in zijn moedige oogen, 14 JAN HARINK. Houdt hij, standvast, de engt' verspard, En, terwijl zijn maats ontvluchten, Voelt van Spanjes meest geduchten Een er reeds zijn punt in 't hart Maar een tweede naakt verwoed: Wreken zal hij 's makkers bloed! Meerder kunst verzelt zijn vuur, 't Vechten wordt van langen duur. (Geuzen, 't redt u, dat vertragen!) Weerzijds wisslen de ijdle slagen. Tot de Spanjaard, afgemat, Bloot zich geeft aan 's vijands degen, En van 't Hollandsen staal doorregen, Nederplonst in 't zwalpend nat. Harink. ijlings 't hoofd gewend, Zoekt van ver zijn kleine bent; Ze is uit zient: genoeg, genoeg 1 Dat is al wat hij bejoeg. Eer 't een derde durft te wagen Hem ten nieuwen kamp te dagen, Springt hij lachend in den vloed; En, terwijl zijn forsche streken Door de golf het pad hem breken, Roept hij: „Spekken,* zijt gegroet!" Knal op knal van 't Spaansch musket Bromt hem na in 't schuimend wed; Maar of 't lood al om hem siss', Verder roeit hij, 't schot is mis. Schooner eind, dan hier te smoren, Heeft het Lot den held beschoren. Eens — de Koningsvlag zijn buit — Spanjes Vlootkornel gevangen — Blaast hij onder zegezangen Glorierijk den adem uit. A. BOGAERS. * Gewone scheldnaam voor de Spanjaards. JAN HARINK »\\ JIE uwer is de wakkre gast, VV Die de eere boven 't leven keurt, En van des vlootvoogds eigen mast De Spaansche vlag ter neder scheurt? Wie, mannen, niet gewoon te vreezen, Wie uwer wil de waaghals wezen ?" Zoo riep van de ingeschoten plecht Het dapper hoofd van Hollands vloot, In 't hevig worstlen van 't gevecht En 't gieren van het vliegend lood: „Wie, mannen, tot iets stouts genegen, Wie durft Bossu dien krijgsroof plegen?" En allen zagen weiflend neer; Wel kloek en onversaagd van geest, Wel jookrig naar den buit en de eer, En voor geen wissen dood bevreesd, Maar hooploos, schoon zij 't mochten wagen, In 't onuitvoerlijk stuk te slagen. En doller ging de scheepsstrijd voort, En luider klonk het woest misbaar, En dichter drong zich boord aan boord En boeg en steven op elkaar; ■ En 't weerzijdsch zwaard werd aangegrepen En sloeg dooreen van beider schepen. Daar stiet Jan Harink voor den dag, En grijpt een losgeschoten reep, En neemt een sprong, zoo forsch hij mag, En slingert bij Bossu zich scheep, En dringt zich door de Spaansche knechten, Die razend op het scheepsdek vechten. Hij klautert langs de takels op, En houdt aan blok en touw zich vast, En hijscht en palmt zich naar den top, De knieën schrijlings om den mast; En kruiend tot de spil geschoven, Scheurt hij de Spaansche vlag van boven. 16 jan harink. En, rustig in 't gewaagd bedriff^, ƒ Ziet hij manmoedig om Zich neer, En met de vlag geknoopt om 't lijf, Daalt hij langs mast en takel weer; En tot het dek weer afgegleden, Daar staat hij met een sprong beneden. En dwars door allen, hij alleen, Voert hij zijn krijgsbuit met zich mee; En worstelt door 't gedrang weer heen, En Stort zich met den kop in zee, En stijgt weer op zijn eigen steven, En 't roekloos waagstuk is bedreven. Maar ijlings geeft een gierend lood, Urt 's vijands bussen losgebrand, Hem 't eerloon van den heldendood, Den dood voor 't heilig-Vaderland, En werpt hem, door en dtilor' geschoten, In 't midden van zijn scheepsgenooten. Al suizlend van den kogelslag, Geveld om niet meer op te staan, Ontknoopt hij de omgewonden vlag En reikt haar nog zijn makker* aan; Toen legt hij 't hoofd gelaten neder, En opent nimmer de oogen weder. Maar uit het graf, waarin hij zinkt, Ontsnapt en zweeft en stijgt zijn faam, En met den glans des adels blinkt Zijn eertijds diep vergeten naam. Hij staat geboekt in 's lands geschichten, En schittert nu in mijn gedichten. H. Tollens Czn. INKT. jnp WAS tusschen het tweede en derde uur. 1 „Mien, ga es op zij, me grift is gevallen — onder jouw voetplank — Oh! zèg! wat 'n gekke kousen heb jij an 1" „Toe hou je mond." „Kijk, streepjes, leükl wit met rooie streepjes. Notenbalken!" „Blijf af, Jo 1 blijf van me been af!!" Driftig schopte Mien naar Jo's handen, tot Jo rood van 't lachen onder de bank uitkwam. „Wat 'n kousen!" hijgde ze nog. „Dól 1 wat zal dat uiïg zijn als je d'r mee loopt...." Mien zei niets. Daar had ze dadelijk vanmorgen aan gedacht, toen ze die malle kousen aan moest; ellendig! kousen voor Net waren 't, maar die droeg ze onder d'r lange rokken, dan zag niemand 'r wat van; en omdat ze Net niet pasten en ze nu eenmaal gekócht waren, moest zij ze afdragen. Ze had gehuild van narigheid, terwijl ze op een stoel stond voor den spiegel, en aan haar rok rukte dat hij kraakte, om hem maar langer over die kousen te doen vallen. Maar 't gaf niets en ze hadden d'r nog uitgelachen, omdat ze daar nou om huilde Toen, héél vroeg, was ze naar school gegaan — langs achterstraatjes — niet óp durvende kijken, alleen schuw terzij glurend in de winkelruiten naar die kousen. En telkens weer vond ze 't nóg gekker, verbeeldde zich, dat iedereen keek — op school glipte ze gauw naar haar plaats, zat er al, toen de andere kinderen binnenkwamen Bijna was ze 't vergeten. En nou had die Jo 't gezien.... „Ik kan 'r niks an doen —" zei ze met bijna weer opkomende tranen. — „Ma had ze gekocht en toen moést ik ze an ..." Jo knikte begrijpend, tóch met een pret-lach er-tusschen door, in plotseling opkomenden lust, om iets te doen met die kousen .... Jo, die nooit rust had, honderd dingen verzon voor een verzetje onder de taaie schooluren. Over Mien speelde ze den baas, die kon niet tegen haar op, banger voor straf, rustiger van aard. En half tegen haar wil eindigde Mien tóch altijd met haar mee te doen. „Nu broeide Jo over haar kousen," dacht ze benauwd, — „als ze nou maar niets tegen de anderen zei..." Nieuwe Bundel 1,5e druk. 2 18 INKT. „Hoe vin jij ze zélf ?" begon Jo weer. Zeg, ik zou maken, dat ik ze niet meer dragen kon —" „Hoe dan ?" „Gat in trekken." „Durf ik niet!" „O dan peuter je één steek los, en dan gaat 't wat makkelijk, dan heb je dadelijk zóó'n gat — zal ik 't doen?" „Néé! blijf af!!" „Of met een lucifertje een gat in branden —" „Nee." „Of als je d'r es een paar goeie inktmoppen op gooide..." „Och!" „Noten op de notenbalken!" proestte Jo maar ze dook gauw weg, quasi zoekend naar haar boeken, om de juffrouw, die kéék.... Mien zat stil in haar koker te rommelen ... zei niets meer — zeoverdacht wat Jo had gezegd. „Als ze bedorven waren, dan kón ze ze niet meer aan — ja maar, ze zou wel een èrg standje krijgen, zulke nieuwe kousen — noü maar dan waren ze ook weg, kon ze lekker d'r ouwe zwarte weer dragen..." Weifelend, half-bang voor Jo's hulp, vroeg ze: „Zeg Jo, gaan inktmoppen d'r nooit weer uit?" „Nèè! Bén je! dat worden allemaal gele vlekken — dan kan je ze gewoon niet meer dragen ... mag ik er een paar op gooien?" „Ja maar — nee, pas op.... denk om me jurk!" aarzelde Mien. „Zit dan stil — wacht, ik neem de heele inktpot mee onder de bank —"" „Nee niet doen! dan ziét ze 't!" „Och, ze is heelemaal daar, ze moet die heele rij nog...." Jo met even laatst oplettend kijken naar den rug van de juffrouw, liet zich onder de bank zakken. „Waarschuw me als ze kijkt — zit stil met je voeten hoorl hier staat ie."" Mien half schuin omgedraaid, in angstig gluren naar de juffrouw, zat doodstil. Opeens schokte ze op, vuurrood, trok haar been krampachtig terug— en de juffrouw vergetend, dook ze met haar hoofd onder de bank. „Wat doé je! 't Is zoo nat..." Met haar gezicht bijna op de stoffige voetplank, lagjo te schudden van 't lachen. „Een dikke mop! Voel j'm ??" INKT. 19 „jasses, 't is koud en nat, 't zal zwart op me been afgeven..." Met een bons gleed Jo's arm van de voetplank; paars-rood lag ze te lachen, de inktkoker omhoog in baar hand. „Pas op, pas op, kom eruit!" waarschuwde Mien opeens, rechtschietend. Jo, met een schok van schrik, vloog overeind; meteen voelde Mien aan den eenen kant haar heele been nat en koud... De juffrouw stond voor de bank. „Wat is dat hier? Jo, wat voer je aldoor op den grond uit..." Mien zat onbeweeglijk van schrik — moeielijk, schuin verwrongen in de bank om haar been, dat ze niet naar zich toe durfde halen. Jo kwam zonder inktpot boven, schoof tersluiks haar lei over de leege opening. „Wat deden jullie daar?" Mien schokte zenuwachtig haar schouders op. Ze voelde de inkt druipen. „Me — grift —" zei Jo verbeten lachend. „Je grift? Dat kan je toch wel wat vlugger oprapen! Heb je 't nu ?" „Ja juffrouw 1" Stil zaten ze allebei te wachten tot de juffrouw weggedrenteld was... Toen waagde Jo even te lachen, haalde stiekem de inktkoker boven tafel. Mien lachte niet. . „Wat hëb je gedaan?!" snauwde ze half huilend, — „me heele been vol inkt." „Neè ?!" schrikte Jo; meteen dook ze weer met haar hoofd onder de bank om te kijken. „O-o-o!" Nu waagde Mien het ook. Haar heele kous aan den buitenkant één zwarte plakkaat, één drabbige koek inkt ; naar voren liep het lichter door. Geschrikt eerst, dan met pret toch doorkomend in hun oogen, zagen ze elkaar aan. „Hij is nou wél goed bedorven," zei Jo. „Ja, dat wel — maar hoe kom ik naar huis? ik kan zóó toch niet?" „Heb je maar één paar aan? La' we vragen of er een kind soms twee paar aan heeft; dan kan die één onderste uittrekken, en die kan jij dan aandoen — b,èV%!^ „Ik kan toch niet met twee verschillende kousen loopen ?" „Nou, dan allebei d'r onderste Uittrekken. Zal ik 't rondvragen?" Jo draaide zich al om, wou al beginnen. 20 INKT. Mien rukte haar driftig terug. „Toè nou! hou je mond nou! dan lachen ze me allemaal uit..." Jo zweeg, zon op een anderen uitweg. Goedig van die Mien om nieeens boos op 'r te zijn — als ze jarig was, zou ze vragen of Mien ook mocht komen... Daar was plotseling luid de stem van de juffrouw: i „Alles van tafel 1 Ieder krijgt een beurt voor de kaart i " „Voor de kaart! 1" schrik-fluisterde Mien met een kleur van angst... „ik zóó voor de kaart 1" „Misschien is er wel geen tijd meer voor ons, als ze achteraan begint... zeg, dat je hoofdpijn hebt — dat je niet geleerd hebt..." brabbelde Jo gejaagd af, vreezend voor de gevolgen, haar oogen strak naar de juffrouw. „Lena Blok." . „jasses, ze begint vooraan." „Nog maar vier en dan ik al." Met gloeiende gezichten zaten de twee te wachten. De drie beurten gingen heel gauw. „Zeg dat je hoofdpijn hebt — dat ze — dat je duizelig wordt als je opstaat ..." Mien haalde kriegel haar schouders op. „Dat dorst ze tóch niet te zeggen... en ze dorst óók niet voor de kaart te komen..." „Mien van Welk." « rftro) Mien bleef zitten. „Vóór de kaart." „Ik..." begon Mien angstig. „Ze heeft wat aan d'r been," fluister-proestte Jo half achter Miens rug. Mien schoot in een zenuwachtigen lach; stijf stond ze op, liep zoo dwars mogelijk de paar stappen voor de kaart, stónd nu, haar inktbeen zoover mogelijk buitenwaarts gekeerd. Jo, over 't randje van den lessenaar heen, gluurde even voorzichtigonderzoekend. „Niks te zien," zei ze gauw achter haar hand tegen Mien. „Mien, de zeeën en golven van Europa!" Mien, strak op dezelfde plek blijvend, haar been krampachtig weggekeerd, begon: „De Noordelijke IJszee, met de golf..." „De Zwarte zee," gichelde Jo, achter haar rug. INKT. 21 De juffrouw hoorde het. „Jo, wat zei je daar?" „Ik zei alleen maar de Zwarte Zee." „Dan heb je een afkeuring. Mien verder." Mien, nog meer lacherig, ging door: „De Witte zee " „Mocht je willen," hoorde ze Jo, met versmoord stik-lachen. Bang om Jo nog meer te hooren, dreunde Mien in één adem door overmoedig-verlucht nu niemand d'r scheen te merken. „Zalig!" gniffelde Jo schijn-deemoedig in elkaar duikend, spiedde. ze naar Miens kous, toen die naar haar plaats ging. Mal-stijf de eerste paar passen, liep Mien;dan met een plotselingen wijden, snellen omzwaai van het inktbeen, tuimelde ze met een bons in de bank. Met afgewende hoofden zaten ze allebei te stikken. „Mien, een volgenden keer kan je wel wat kalmer gaan zitten," kwam in ergernis de stem van de juffrouw. „Ja juffrouw," zei Mien, haast onhoorbaar, vuurrood, haar kin krampachtig gedrukt op haar stijfselharden boezelaar. Ze voélde Jo schudden Om twaalf uur teutten ze expres, tot ze de laatsten waren. Op de stoep aarzelde Mien terug; „Jo, ik durf niet — 't staat zoo gek — ik kan zoo toch niet naar huis." „Jawèl.bèst! Ik zal aan jeinktkantloopen, en dan nét gelijk stappen, jouw rechter en mijn linkerbeen, hier, onze voeten tegen mekaar kijk nou es of je d'r wat van ziet " „Ik kan onze beenen niet zien van achteren" — zei Mien zich verwringend. „Nee? Nee, ik óók niet. Wacht nou, gelijk: één twee!" Mien schaterde. „Lach nou niet. Heere, wat word je daar warm van!! Links, rechts..." „O Jo 1 Ik kan nie-meer ik moet zoo lachen " „Jawel, je moét — één " „Oh kijk 1 die meid het ink an d'r kous! 1" Jo en Mien keken om. Daar had je 't nou! Twee kleine straatbengels draafden juichend achter haar aan. „Één swarte en één witte poot 1" Een paar dames keken om — een heer lachte. 22 DON qu1ch0te EN DULCINEA. Mien stond een oogenblik stil van angst, vuurrood, zich niet wetend te bergen. Toen, plotseling, zette ze 't op een loopen, hólde ze voort, de gracht af, zonder op te zien — naar huis — naar huis!.... Jo, telkens struikelend van 't lachen, rènde mee Ina Boudier-Bakker. DON QUICHOTE EN DULCINEA WAARIN VERHAALD WORDT WAT MEN ER ZIEN ZAL. HET was omtrent middernacht toen Don Quichote en Sancho den berg verlieten en Toboso binnen reden. Het dorp was in een kalme stilte, want al zij n bewoners sliepen en rustten met uitgestrekte beenen, zoo als men pleegt te zeggen. De nacht was schemerdonker, ofschoon Sancho gewenscht had, dat hij geheel duister geweest was, ten einde in zijn donkerheid een verontschuldiging te vinden van zijn dwaasheid.* Niets hoorde men in het heele dorp dan geblaf van honden, wat de ooren van Don Quichote verdoofde en het hart van Sancho ontroerde. Van tijd tot tijd balkte er een ezel, knorden varkens, mauwden katten, welke verscheidenheid van stemmen nog schrikkelijker klonk door de stilte van den nacht. Dit alles hield de verliefde ridder voor een slecht voorteeken; maar met dat al sprak hij tot Sancho: „Zoon Sancho, geleid mij naar het paleis van Dulcinea I wellicht zou het kunnen zijn, dat wij haar wakker vonden." „Naar welk paleis moet ik u geleiden, hemelsche goedheid!" antwoordde Sancho, „want dat waar ik haar grootheid in zag, was maar een heel klein huisje." „Dan moet zij zich toen teruggetrokken hebben," antwoordde Don Quichote, „in eenig klein vertrek van haren burcht, zich eenzaam den tijd kortende met hare jonkvrouwen zooals zulks het gebruik en de gewoonte is van de verhevene vrouwen en princessen." „Mijnheer," sprak Sancho, „uw genade wil nu maar volhouden, dat het huis van me jonkvrouw .Dulcinea een burcht moet wezen, maar is dit nou een uur om de poort open te vinden? en zou het wel passen, dat wij den klopper aansloegen om ons te doen hooren en open gedaan te worden en alle menschen in rep en roer te brengen?" „Laat ons maar eerst op ons gemak den burcht vinden," hervatte Don * Het verzonnen verslag van zijn gezantschap naar Dulcinea, die hi] in werkelijkheid nooit' gezien had. DON QUICHOTE EN DULCINEA. 23 Quichote, „en dan zal ik u wel zeggen, Sancho, wat goed zal zijn om te doen; en let op, Sancho, óf ik weet het niet, óf dat groote gevaarte met die schaduw, dat men van hier ontwaart, moet het paleis van Dulcinea zijn." „Wel, laat uw genade dan voorgaan," antwoordde Sancho, „ misschien zal het wel zoo zijn; maar ik zou het moeten zien met mijn oogen en tasten met mijn handen, en dan zou ik het nog even goed gelooven, als dat ik geloof, dat het nou dag is." Don Quichote ging voor, en nadat hij ongeveer tweehonderd schreden gegaan was, kwam hij aan het gevaarte dat de schaduw gaf, en zag hij een hoogen toren; terstond bemerkte hij, dat dit gebouw geen burcht was, maar de groote kerk van het dorp, en hij zeide: „Wij zijn op de kerk aangekomen, Sancho." „Dat zie ik," antwoordde Sancho, „en God geve, dat wijuietaan ons graf komen, want het is geen goed voorteeken, over kerkhoven te loopen op zulke uren, te meer daar ik uw genade, als ik het mij wel herinner, gezegd heb, dat het huis van die dame wezen moet in een steegje dat dood loopt." „Ge raaskalt," sprak Don Quichote, „waar hebt gij ooit gehoord, dat de koninklijke burchten en paleizen gebouwd zijn in zulke steegjes?", „Mijnheer," antwoordde Sancho, „'s lands wijs,'s landseer: misschien is het hier in Toboso de gewoonte^ in steegjes de paleizen en groote gebouwen te stichten: en dus Verzoek ik uw genade, laat mij in de straten en steegjes gaan zoeken, die ik zal vinden: het zou kunnen zijn, dat ik in den een of anderen hoek dien burcht aantrof; de duivel mag hem halen, zóó laat hij ons loopen door straten en stegen." „Spreek met eerbied, Sancho, van de dingen mijner meesteresse," sprak Don Quichote, „en laat ons vrede houden en het touw den emmer nietachterna werpen." „Ik zal mij inhouden," antwoordde Sancho, „maar wat drommel! hoe kunt ge van mij verlangen, dat ik van een enkelen keer, dat ik het huls van Onze meesteres zag, het altijd moet kennen, en vinden het te middernacht, terwijl uw genade het niét vindt, die het duizend malen moet gezien hebben." „Gij zult mij wanhopig maken, Sancho," sprak Don Quichote: „kom hier, .ketter! heb ik je niet duizendmaal gezegd, dat ik nooit in al mijn levensdagen de onvergetelijke Dulcinea gezien heb en nooit den drempel van haar paleis overschreed, en dat ik alleen verliefd ben van hooren zeggen en door den grooten roem van haar schoonheid en verstand?" „O, zoo," antwoordde Sancho, „dan moet ik u zeggen, als uw genade haar nooit gezien heeft, ik ook niet." >Wib<^; 24 DON QUICHOTE EN DULCINEA. „Hoe is dat mogelijk," hervatte Don Quichote: „gij hebt mij toch gezegd, dat gij haar tarwe zaagt wannen, toen gij mij het antwoord bracht op den brief, dien ik haar door u zond." „Dat moet ge zoo nauw niet nemen, mijnheer," antwoordde Sancho, „want ge moet weten, dat het zien en het antwoord, dat ik u bracht, ook van hooren zeggen was, want ik weet even goed, wiemejonkvrouw Dulcinea is, als dat ik een vuistslag aan den hemel weet te geven." „Sancho, Sancho 1" antwoordde Don Quichote, „er is een tijd van grappen maken en een tijd, waarin de grappen slecht uitvallen en mishagen: omdat ik zeg, dat ik de beheerscheresse mijner ziel nooit gezien of gesproken heb, moet gij dan daarom ook zeggen, dat gij haar niet gesproken en niet gezien hebt, terwijl dit toch zoo geheel anders is, gelijk gij weet." Terwijl het tweetal met deze gesprekken bezig was, zagen zij, dat er een man met twee muildieren aankwam, in wien zij, om het gedruisch, dat de ploeg maakte welke hij over den grond sleepte, een landbouwer herkenden, die vroeg was opgestaan, vóór dag en dauw, om naar zijn werk te gaan, en zoo was het inderdaad. De boer liep het liedje te zingen, waarin het heet: • 1 .Slecht verging het u, o Fransdien, Op dien dag van Roncevalles." „Men mag mij doodslaan, Sancho," sprak Don Quichote, „als ons vannacht niet iets overkomt. Hoort gijniet, wat die boer loopt te zingen?" „Zeker hoor ik het," antwoordde Sancho, „maar wat hebben wij metRoncevalles te maken ? Hij had even goed het versje kunnen zingen van: „daar liep er een meisje langs den kant", dat deed evenveel af aan den goeden of slechten afloop van onze zaak." Intusschen kwam de boer nader, aan wien Don Quichote vroeg: „Zoudt gij mij ook kunnen zeggen, goede vriend, God geve u fortuin! waar hieromtrent de paleizen zijn van de onvergelijkelijke prinses Donna Dulcinea van Toboso ?" „Mijnheer," antwoordde de man, „ik ben hier vreemd en ik ben nog maar sinds 'n paar dagen hier op het dorp in dienst bij een rijken boer voor den veldarbeid; in dat huis hierover wonen de pastoor en de kapelaan van het dorp; beiden, of een van hen, zal uwe genade wel bericht weten te geven van mevrouw die prinses, want zij hebben de lijst van al de inwoners van Toboso; maar ik voor mij houd het er voor, dat er in het heele dorp geen enkele prinses woont: of wèl prinsessen, als je het zoo noemen wilt, want ze zijn allemaal prinses in haar eigen huis." „Welnu, onder deze moet zij wezen, mijn vriend," sprak Don Quichote. DON QUICHOTE EN DULCINEA. 25 „Het zou wel kunnen zijn," antwoordde de knecht; „nou, goeien morgen 1 want daar komt de dag al aan," en zijne muildieren voortdrijvende, lette hij op geen verdere vragen. Sancho, zijn heer verrukt en ongeduldig ziende, sprak tot hem: „mijnheer, de dag komt hoe langer hoe meer aan, en het zon niet raadzaam zijn dat de zon ons op de straat vond: beter was het, dat wij de stad uitreden en dat uwe genade ging schuilen in een bosch, hier in de nabijheid, en ik zal op den dag terugkeeren en geen hoek in dit heele dorp overslaan en het huis, het paleis wil ik zeggen, van mejonkvrouw zoeken; en het zou al heel ongelukkig zijn, als ik het niet vond; en als ik het gevonden heb, zal ik met haar genade spreken en haar zeggen, dat uw genade order wacht van haar genade, om uw genade daarnaar te regeleeren, om haar genade te komen bezoeken, zonder dat uw genade zoekt de eer te veraffronteeren van haar genade." „Gij hebt, Sancho," sprak Don Quichote, „groote wijsheid gesproken met weinig woorden; de raad, dien gij mij daar gegeven hebt, smaakt mij en ik ontvang hem met alle bereidvaardigheid; kom mijn zoon, en laat ons een bosch voor mij gaan opzoeken om in te schuilen en gij zult terugkeeren, zoo als gij zegt, om mijn meesteresse op tesporen, te zien en te spreken, terwijl ik van haar verstand en hoffelijkheid meer dan wonderbare gunsten verwacht." Sancho wist niet, hoe hij zijn heer gauw genoeg uit het dorp zou krijgen, opdat hij niet achter de waarheid zou komen aangaande het gelogen antwoord, dat hij hem van wege Dulcinea had gebracht, en zoo verhaastte hij den uittocht, die aanstonds plaats had: en op twee mijlen van het dorp vonden zij een bosch, waarin Don Quichote ging schuilen, terwijl Sancho naar de stad terug zou keeren,-om met Dulcinea te spreken; op welke gezantschapsreis hem 't volgende overkwam. WAARIN DE KUNSTGREEP VERHAALD WORDT, DIE SANCHO GEBRUIKTE OM MEJONKVROUW DULCINEA TE BETOOVEREN; MET ANDERE GEVALLEN, ZOO GRAPPIG, ALS WAARACHTIG. Don Quichote was dus gaan schuilen in het woud van steeneiken, dicht •bij Toboso; hij gelastte Sancho naar de stad terug te keeren en niet weer in zijn tegenwoordigheid te komen, voordat hij eerst van zijnentwege met zijn meesteres gesproken had, en haar te vragen, of zij zoo goed wilde zijn, zich aan haren bedroefden ridder te vertoonen en zich te verwaardigen hem haren zegen te geven, opdat hij door haar den gelukkigsten uitslag zou kunnen verwachten op al zjjn moeilijke ondernemingen. Sancho nam op zich, te doen als hem gebóden werd en hem een even goed antwoord te brengen als de eerste 26 DON QUICHOTE EN DULCINEA. maal. „Ga, mijn zoon," hervatte Don Quichote, „en word niet ontroerd als gij komt in de krachtige stralen van de zon der onvergelijkelijke schoonheid, die gij gaatbezoeken.Gelukkiggij,boven al deschildknapen derwereld! Onthoud wel en laat u niet uit het geheugen gaan, hoe zij u ontvangt : of zij van kleur verandert, terwij 1 gij haar mijn boodschap overbrengt, of zij ontrusten ontsteld wordt als zij mijn naam hoort, of zij kalm op haarkussen blijft, indien gij haar toevallig gezeteld vindt op de rijke verhevenheid van haren staatsietroon; en indien zij staat, zie dan toe of zij nu op den eenen en dan op den anderen voet gaat staan; of zij h et antwoord, dat zij u geven moge, twee- of driemaal herhaalt; of zij het van een zacht tot een hard verandert, of wel van een barsch tot een liefdevol; of zij de hand aan heur haar brengt om bette schikken, al is het niet in wanorde; kortom, mijn zoon, let op al hare daden en bewegingen, want indien gij ze mij verhaalt zoo als ze waren, dan zal ik er uit opmaken wat zij in het binnenste van haar hart verborgen houdt. Want gij moet weten, Sancho, indien gij het niet weet, dat onder minnenden de gebaren, die zij maken, wanneer er over hunne liefde gehandeld wordt, de. zekerste boden zijn van hetgeen in het binnenste der ziel voorvalt Ga, mijn vriend, en een andere en betere fortuin dan de mijne geleide u." „Ik zal gaan en spoedig terugkomen," sprak Sancho, „en uw genade, mijnheer, stel uw hartje wat gerust, dat nu wel niet grooter is dan een hazelnoot ; en bedenk, het spreekwoord zegt: frisch gewaagd is half gewonnen, en ook: je kan niet weten hoe een koe een haas vangt: ik zeg dit, omdat, als wij dezen nacht de paleizen of burchten van mejonkvrouw niet hebben gevonden, ik thans, nu het dag is, ze denk te vinden als ik er het minst aan denk, en eenmaal gevonden, laat mij dan maar begaan." Dit gezegd zijnde, gaf Sancho aanzijn grauwtje de sporen en reed terug en Don Quichote bleef te paard zitten, steunende op zijn lans, overstelpt van droefheid en tot boven aan toe vol van gedachten, waarin wij hem zullen verlaten, om mee te gaan met Sancho Panza, die niet minder verward en peinzende zich van zijn heer verwijderde, dan deze achterbleef. Nauwelijks uit het bosch gekomen, wendde hij het hoofd, en ziende, dat Don Quichote uit het gezicht was, steeg hij af van zijn ezel, ging aan den voet van een boom zitten en begon met zichzelven te redeneeren: „Laat ons nu eens weten, broer .Sancho, waar uw genade heengaat? Gaat gij een ezel zoeken, dien gij verloren hebt?" — „Waarachtig niet." — „Wel, wat gaat gij dan zoeken?" — „Ik ga zoeken, en dat is heel wat te zeggen, een prinses, en in haar de zon der schoonheid en denheeien hemel te gelijk." — „En waar denkt gij te vilden, wat gij daar zegt, Sancho?" — „Waar? in de groote stad van Toboso."— DON QUICHOTE EN DULCINEA. 27 „Zoo! en van wegens wien gaat gij haar zoeken, mijn zoon?" — „Van wegens den vermaarden ridder Don Quichote van de Mancha, die het onrecht herstelt en de dorstigen spijst en de hongerigen laaft." — „Dat is alles heel wel. Maar weet gij haar huis, Sancho ?" — „Mijn meester zegt, dat het een kostelijk koningspaleis moet zijn of een trotsche burcht." — „En hebt gij haar bij geval wel eens gezien, goê man?" — „Noch ik, noch mijn meester hebben haar ooit gezien." — „En dunkt u, dat dit voorzichtig en wel gehandeld is? want indien die van Toboso wisten, dat gij hier zijt met het voornemen om hun prinsessen te schaken, zouden zij komen en geven u een dracht stokslaggen op de ribben en laten u geen been heel."—„Waarachtig, zij zoudengroot gelijk hebben, doch zij moeten in aanmerking nemen, dat ik maar een onschuldige boodschapper ben." — „Maar vertrouw daar niet te veel op, Sancho, want het volk van de Mancha is nogal lichtgeraakt en laat zich de kaas niet van 't brood eten door wie ook. Bij den hemel, krijgt het de lucht van je, dan voorspel ik je kwaad luk! Duivels! je zult er van lusten!" Zoo praatte Sancho met zichzelven, en de slotsom was, dat hij tot zichzelven zeide: „welnu, voor alle dingen is raad, behalve voor den dood, onder wiens j uk wij allemaal moeten doorgaan, of we willen of niet. Die meestervan mij is rijp voor het dolhuis, dat heb ik wel duizendmaal ondervonden, en ik ben nog dwazer dan hij, omdat ik hem volg en hem dien, want het spreekwoord zegt: zeg mij met wien gij omgaat, en ik zal u zeggen wie gij zijt. Daar hij nu zoo gek is, en van een gekheid, die meestal het eene ding voor het andere neemt en wit zwart noemt en zwart wit, zooals bleek, toen hij zei, dat de windmolens reuzen waren en de muildieren van de kloosterbroeders dromedarissen, en de kudden schapen vijandelijke legers, en veel andere zaken op dezelfde wijze, zal het mij niet erg moeilijk vallen, hem te doen gelooven, dat een boerenmeisje, het eerste het beste, dat ik hieromtrent zal aantreffen, mejonkvrouwe Dulcinea is, en als hij het niet gelooft, zal ik zweren, en als hij zweert, zal ik nóg eens zweren, en als hij opspeelt, zal ik nog harder opspelen, zoodat ik mijn streng altijd het stijfste zal vasthouden, er kome van wat wil. Ik zal het wel zoo ver brengen, dat hij mij niet nog eens op dergelijke boodschappen uitzendt, als hij ziet, wat een slecht bescheid ik er hem van terugbreng, of misschien zal hij denken, dat een booze toovenaar haar gedaante zal hebben veranderd, om hem een poets te bakken." Hiermede voelde zich Sancho Panza gerustgesteld en hield hij zijn zaak voor wel overlegd. Hij hield zich daar op tot aan den avond, om niet al te spoedig terug'te komen. Toen hij opstond om het grauwtje te bestijgen, zag 28 DON QUICHOTE EN DULCINEA. hij, dat van Toboso drie boerenmeiden aan kwamen rijden op drie ezeltjes. Zoodra Sancho de boerinnen zag, keerde hij in gestrekten draf terug om zijn heer op te zoeken, en hij vond hem zuchtende en duizend verliefde weeklachten uitende. Toen Don Quichote hem bemerkte, riep hij hem toe: „wat is er vriend, Sancho ? heb ik dezen dag met een wit steentje aan te teekenen of met een zwart?" * „Het zou beter zijn;" antwoordde Sancho, „dat uwe genade hem teekende met rooden oker, zooals de aankondigingen der colleges van de studenten, dat zij, die het zien, het goed zien zullen." „Dus brengt gij goede tijdingen?" hervatte Don Quichote. * „Zoo goed," antwoordde Sancho, „dat uw genade niets meer te doen heeft, dan Rocinante de sporen te geven en naar buiten naar de vlakte te rijden om mejonkvrouw Dulcinea van Toboso te zien, die, met nog twee jonkvrouwen van haar, uwe genade komt bezoeken." „Groote Goden, wat zegt ge daar, vriend Sancho?" riep Don Quichote. „Pap op, dat gij mij niet bedriegt en met geene valsche verheugingen mijne waarachtige droefheden wilt opvroolijken." „Wat zou ik er aan hebben om uw genade te bedriegen ?" antwoordde Sancho, te meer daar gij zoo nabij de ontdekking der waarheid zoudt zijn ? Geef de sporen, mijnheer, en kom mee en gij zult de prinses, onze meesteres, zien komen, gekleed en opgetooid 1 kortom zooals de persoon die zij is. Haar jonkvrouwen en zij, allen zijn één gloed van goud, allen korenaren van paarlen, allen zijn diamanten, allen robijnen, allen weefsels van gebloemde zijde van meer dan tien diep; haar haren hangen los over haar schouders en zijn even zoovele nieuwe zonnestralen, die spelemeien met den wind; en zij rijden op drie sneeuwwitte Hanekeien, die alles overtreffen wat men zien kan." „Hakkeneien, zult gij willen zeggen, Sancho." „Er is weinig onderscheid," antwoordde Sancho, „tusschen hanekeien en hakkeneien; maar laten zij rijden waar zij op rijden, zij komen als de knapste dames, die men kan wenschen: bijzonder de prinsesse Dulcinea, mijn meesteresse, die de zinnen verbijstert." „Laat ons gaan, zoon Sancho," antwoordde Don Quichote, „en als een vereering voor deze even onverwachte als goede tijding, beloof ik u den * De Thraciërs deden dagelijks een steentje in een vaas: wit of zwart, naarmate de dag gelukkig of ongelukkig geweest was; bij hun dood werden de steentjes geteld en de som van het gelukkige of ongelukkige leven opgemaakt Aan dit gebruik ontleenden de Romeinen de spreekwijze, door Don Quichote hier gebezigd. DON QUICHOTE EN DULCINEA. 29 besten buit, dien ik zal behalen in het eerste avontuur, dat ik hebben zal, en zoo dit u niet tevreden stelt, beloof ik u de veulens, welke dit jaar mijn drie merriën zullen werpen." „Aan de veulens houd ik mij," antwoordde Sancho, „want dat de buit van het eerste avontuur goed zal zijn is voor mij niet zeker." Ondertusschen kwamen zij uit het bosch en ontdekten kortbij de drie boerenmeiden. Don Quichote liet zijn oogen over den ganschen weg naar Toboso gaan, en toen hij niemand zag dan de drie boerinnen, werd hij gansch ontsteld en vroeg Sancho, of hij haar buiten de stad had verlaten. .Hoe buiten de stad?" antwoordde deze; „heeft soms uw genade uw oogen in het achterhoofd, dat gij niet ziet, dat zij het zijn, die daar aankomen, schitterende als de zon op den middag?" „Ik zie nietSi Sancho," sprak Don Quichote, „dan drie boerinnen op drie ezels." „Nu verlosse mij onze Heer van den duivel!" antwoordde Sancho; „is het mogelijk, dat drie Kattenijen, of hoe zij heeten, zoo wit als pasgevallen sneeuw, uw genade ezels toeschijnen? Zoo waar de Heer leeft, ik trok mij mijn baard uit, als dat de waarheid was!" „Nu, en ik zeg u, vriend Sancho," sprak Don Quichote, „dat het zoo zeer de waarheid is, dat het ezels of ezelinnen zijn, als dat ik Don Quichote ben en gij Sancho Panza zijt: ten minste mij schijnen zij zoo toe." „Zwijg, heer," sprak Sancho: „zeg zulke woorden niet, maar wrijf uw oogen uit en ga uw eerbied betoonen aan de dame uwer gedachten, die al vlak bij is." En dit zeggende ging hij vooruit om de drie boerenmeiden te ontvangen, en van het grauwtje-afstijgende, greep hij den ezel van eene der drie boerinnen bij den halster en op zijn beide knieën op den grond liggende, sprak hij: „koningin en prinses en hertogin der schoonheid, het behage uwe hoogheid en grootheid in genade en welgevallen aan te nemen uw geboeiden ridder, die hier staat, herschapen in een marmersteen, geheel ontroerd en zonder pols doordat hij zich in uw prachtige tegenwoordigheid bevindt. Ik ben Sancho Panza, zijn schildknaap, en hij is de doolpadlievende ridder Don Quichote van de Mancha, of te wel de Ridder van de Droevige Figuur." Inmiddels was Don Quichote reeds op zijn knieën gaan liggen, naast Sancho, en staarde met uitpuilende oogen en een onthutst gelaat naar haar, die Sancho koningin en mevrouw noemde, en daar hij in haar niets anders zag dan een boerenmeid en nog wel geen van de mooiste, want zij had een 30 DON QUICHOTE EN DULCINEA. bolle tronie met een mopneus, zoo bleef hij ontsteld en verwonderd zonder zijn lippen te durven ontsluiten. De boerinnetjes waren evenzeer verbaasd, toen zij die twee zoo verschillende menschen op hun knieën zagen liggen, die haar niet door lieten gaan, maar eindelijk een mond openzettende als een hooischuur, riep een van haar: „Uit den weg, wat mot dat nou, laat een mensch doorrijden; ik heb haast." Waarop Sancho antwoordde: „o prinses en algemeene meesteresse van Toboso! hoe, verteedert u grootmoedig hart zich niet als gij voor uw verhevene tegenwoordigheid op zijn knieën ziet liggen de paal en de calomnie van de dolende ridderschap?" Dit hoorende sprak een der twee anderen i „wat let me, of ik borstel je af, ezel van mijn schoonvader? kijk, hoe die kale heeren nu de dorpsmeisjes voor den gek komen houden, alsof wij hier niet net zoo goed van ons af konden spreken als zij ? Ga weg en laat ons doorgaan." „Sta op, Sancho!" sprak alsnu Don Quichote, want ik zie nu reeds, dat de fortuin, onverzadelijk van i mijn leed, al de wegen bezet houdt, langs welke eenig genoegen kon komen tot deze arme ziele, die ik in mijn lijf drage. En gij, o uiterste van alle menschelijke voortreffelijkheid, grens der menschelijke grootheid, eenige artsenij van dit bedroefde'hart, dat u aanbidt, al vervolgt mij de boosaardige töovenaar en al heeft hij wolken en staren op mijn oogen gelegd en voor deze alleen en niet voör anderen uw onvergelijkelijk schoon aangezicht veranderd en verwisseld in dat eener arme boerin, indien hij ook het mijne niet heeft verruild mei dat van eenig spooksel, om het afschuwelijk te maken in uw oogen, laat dan niet na, mij zacht en beminnelijk aan te zien, opmerkende in deze onderdanige nederknieling, die ik voor uw mismaakte schoonheid verrichte, de nederigheid, waarmede mijn ziel u aanbidt". „Loop naar mijn grootje!" antwoordde de dorpelinge; „ikhouernietvan, verliefde praatjes aan te hooren. Ga op zij en laat ons ook gaan en wij danken je wel". i :j Sancho ging dadelijk op zij en liet haar gaan, zeer tevreden van zoo wel met zijn verzinsel te zijn uitgekomen. Nauwelijks zag het boerinnetje, dat de rol van Dulcinea gespeeld had, zich vrij, of haar „kattenij" prikkende met een prikkel, dien zij aan een stok had zitten, zette zij het door de weide op een loopen; en daar de ezelin de punt van den prikkel voelde, die naar meer dan gewoonlijk kwelde, begon zij dermate achteruit te slaan, dat zij mejonkvrouw Dulcinea op den grond wierp. Don Quichote, dit ziende, schoot toe om haar op te helpen en Sancho, om den zadel, dienaar den DON QUICHOTE EN DULCINEA. 31 buik van een ezel was geschoven in orde te brengen en aan te snoeren. Toen nu de zadel in orde gebracht was en Don Quichote zijn betooverde meesteres in zijn armen op den ezel wilde lichten, spaarde de dame, van den grond opstaande, hem die moeite, want een weinig achterwaats tredende, nam zij een aanloopje en haar beide handen op hetachterstevanhet "ezeltje zettende, wipte ze nog vlugger dan een vogel in den zadel en bleef er schrijlings op zitten als een man; en toen riep Sancho: „Bij St. Jago, mejonkvrouw onze meesteres is nog vlugger dan een vogeltje, en zij kan den behendigsten Cordovaan of Mexicaan te paard leeren springen: over den achterkant van den zadel wipte zijheen meteen sprong en zondersporen laat zij haar „kannenei" loopen als een zebra en haar jonkvrouwen doen niet voor haar onder, want allen draven ze als de wind." En zoo was het inderdaad, want toen Dulcinea in het zadel zat, holden de anderen achter haar aan en gingen op den loop, zonder in meer dan een halve mijl ver haar hoofd om te draaien. Don Quichote volgde haar met zijn oogen en toen hij haar niet meer kon bespeuren, wendde hij zich tot Sancho en sprak tot hem: „Sancho, wat dunkt u ? hoe slecht gezien ben ik bij toovenaars! en zie, hoe ver zich hun kwaadaardigheid uitstrekt, daar zij mij hebben willen berooven van het genoegen, dat mij het zien zou kunnen geven van mijn meesteres zooals zij is. Inderdaad, ik werd geboren als een toonbeeld voor ongelukkigen en om een wit en doel te zijn, waarop de schichten des ongeluks gericht worden en mikken ; en gij moet ook opmerken, Sancho, dat die verraders zich niet vergenoegden met mijn Dulcinea te hebben veranderd en vervormd, maar dat zij haar vervormden en veranderden in zulk een gemeene en leelijke figuur als die van die boerin en haar tevens ontnamen wat zoo eigen is aan de aanzienlijke vrouwen, namelijk den aangenamen geur, daar zij steeds wandelen tusschen de geuren van amber en bloemen; gij moet toch weten, Sancho, dat toen Dulcinea op haar hakkenei wilde springen (gelijk gij zegt, want mij scheen het een ezel toe), zij een lucht van rauw knoflook afgaf, die mij het hart omkeerde en vergiftigde. „O gespuis I" riep Sancho hierop uit, „o schurken van toovenaars, o zag men jelui eens allemaal aan malkander geregen bij de kieuwen als een rist sprotten! Het had je genoeg moeten zijn, schelmen, de paarlen der oogen: van mejonkvrouw te hebben veranderd in kurken galnoten en haar haren van het zuiverste goud in rood koestaartenhaar, en al hare gelaatstrekken van schoon in leelijk, zonder dat je haar aantastte in haar geur, want daaruit ten minste zouden wij opgemaakt hebben wat eronder dien leelijken bast 32 don quichote en dulcinea. verborgen was. Maar om de waarheid te zeggen, ik heb nooit haar leelijkheid gezien maar alleen haar schoonheid, waarvan het toppunt was een moedervlekje, dat zij boven de rechterlip had, op de wijze van een knevel, met zeven of acht haren, zoo rood als gouddraden en meer dan een span lang. En ik kan uw genade zeggen, dat ze daar stonden alsof zij er gegroeid waren." „Ik geloof het, vriend," hervatte Don Quichote, „want geen ding schonk de natuur aan Dulcinea, dat niet volmaakt en volkomen was; en dus, al had zij honderd vlekjes als dat waarvan gij spreekt, bij haar waren dat geen moedervlekken, maar zonnevlekken, die hare schittering verhoogen. Maar zeg mij Sancho, wat ik voor een ezelszadel hield, dat gij in orde bracht, was dat een platte zadel of een ruggezaal ?" „Geen van beide," antwoordde Sancho; „maar een Turksche, met een dekkleed, dat de helft van een koninkrijk waard is, zoo rijk was het." „En dat ik dat alles niet zag, Sancho 1" sprak Don Quichote: „nu zeg ik nog eens en zal het duizendmaal zeggen, dat ik de ongelukkigste der menschen ben." Genoeg had die guit van een Sancho te doen om zijn lachen te houden, toen hij de dwaasheden van zijn meester hoorde, die zoo keurig gefopt was. Ten slotte, na vele andere redenen die onder hen beiden gewisseld werden, bestegen zij hun rijdieren en sloegen den weg in naar Saragossa, waar zij tijdig genoeg hoopten aan te komen om zich bij een plechtig feest te kunnen bevinden, dat in die aanzienlijke stad telken jare pleegt gevierd te worden. M. Cervantes de Saavedra. HET LEELIJKE EENDJE. HOE heerlijk was het buiten op het land 1 Het was zomer 1 Het koren stond goudgeel; de haver groen; het hooi lag op hoopen geharkt in de groene weiden, en daar liep op zijn lange roode beenen de ooievaar en klepperde Egyptisch, want die taal had hij van zijn moeder geleerd. Rondom akkers en weiden waren groote bosschen, en midden in de bosschen diepe meren; ja het was heerlijk daar buiten op het land 1 In de volle zon lag een oud landgoed, met diepe grachten er om heen, en van de muren af tot het water toe groeiden groote klisbladen; ze waren zoo hoog, dat onder de grootste een klein kind wel rechtop kon staan; en het HET LEELIJKE EENDJE. 33 was daar net zoo wild als in het dichtste bosch, en hier zat een eend op haar nest.. Ze moest haar kleintjes uitbroeden, maar nu begon het haar haast te vervelen, want het duurde zoo lang, en ze kreeg bijna nooit bezoek. De andere eenden vonden het prettiger in de grachten rond te zwemmen dan bij haar aan te loopen en onder een klisblad te gaan zitten om met haar te praten. Eindelijk barstten de eieren, het een na het ander. „Piep, piep 1" zei het; alle eierdooiers waren levend geworden en staken het kopje naar buiten. „Rep! rep!" zei ze, en daar repten ze zich wat ze maar konden, en ze keken onder de groene bladen vandaan alle kanten uit en hun moeder liet ze kijken zooveel ze wilden, want groen is goed voor de oogen. „Wat is de wereld toch groot!" zeiden al de eendjes, want nu hadden zé heel wat meer ruimte dan toen ze in het ei lagen. „Denk jullie dat dit de heele wereld is!" zei de moeder, „die gaat nog veel verder dan de andere kant van den tuin, wel tot aan het land van den dominé, maar daar ben ik nooit geweest!—Jullie bent toch wel allemaal bij mekaar?" en ze stond op: „Nee, ik heb ze nog niet allemaal: het grootste ei ligt er nog; hoe lang zal dat nog duren! ik begin er eindelijk genoeg van te krijgen !" en ze ging weer zitten. „Wel, hoe gaat het er mee?" vroeg een oude eend, die een visite kwam maken. „Het duurt zoo lang met dat ééne ei," zei de eend, die zat te broeden, „het wil maar. niet opengaan. Maar de andere eendjes moet je zien, 'k heb nooit zulke prachtige eendjes gezien! ze lijken precies op hun vader; die leelijkerd! hij komt mij nooit eens opzoeken!" „Laat mij dat ei eens zien dat niet breken wil!" zei de oude. „Je kunt er zeker van zijn, dat het een kalkoenei is! Daar ben ik ook eens mee gefopt geweest en ik had een last met de jongen, want die zijn bang voor het water, moet je weten! Ik kon ze er maar niet in krijgen. — Laat mij het ei eens zien! Ja, het is een kalkoenei! Laat het maar liggen en leer de andere kinderen zwemmen." „Ik zal er toch nog een beetje op blijven zitten," zei de eend; „ik heb al zoo lang gezeten, nu kan ik er nóg wel een poosje op zitten." „Zooals u wilt," zei de oude eend en waggelde weg. Eindelijk barstte het groote ei: „Piep, piep!" zei het jong en draaide zich er uit; het was groot en leelijk. De eend keek hem eens aan: „Dat iseen vreeselijk groot eendekuiken!" zei ze; „geen van de anderen ziet er zoo uit! Het zal toch wel een kalkoenjong zijn! Nu, daar zullen we gauw achter komen; Nieuwe Bundel I, 4e druk. 3 34 HET LEELIJKE EENDJE. hv't watef moet hij, al moet ik er hem zelf in schoppen!" Den volgenden dag was het heerlijk weer; de zon scheen op al de groene klisbladen. De eendenmoeder kwam met al haar kuikens beneden bij de gracht: „plats" daar sprong ze in het water. „Rep, rep!" zei ze en de kuikens plompten één voor één er in; het water ging over hun kopjes heen, maar ze kwamen dadelijk weer boven, en zwommen allerliefst; de pootjes gingen vanzelf, en ze waren er allemaal; zelfe'het leelijke, grauwe jong zwom méèi£'J „Nee, dat is geen kalkoen P zei ze; „kijk maar hoe mooi hij zijn pootjes gebruikt;en wat houdthij zich slank. Het is wel echt mijn eigen jong; errtiij is eigenlijk ook lang niet leclijk als je goed kijkt 1 Rep, rep! — kom nu mee, dan zal ikjë iri _ aEn ziehier," zeide hij toen, „wat ik voor u heb medegebracht'' Meteen ontroldehij het pak, dat hij droeg, en vertoonde mij een kostelij k reisgewaad, gelijk ik verzocht had. Ik begaf mij naar een ander vertrek; daar trok ik de koopmansplunje aan, verborg den daarbij behoorenden tulband onder mijn kleed en trok mijn geneesheertabberd weder over alles heen. Toen keerde ik bij Achmet terug, en wij beraadslaagden te zamen, hoe wij de zaak best overleggen zouden. Toen alles bepraat was, liet ik een mat komen, zooals de Oosterlingen gebruiken om op te slapen, van de grootste soort, en gaf last, dat men een korf vol kruiden zou plukken, om 't even welke. Het was intusschen reeds laat in den achtermiddag: en nu begaf ik mij waar de woning van Jossof, terwijl Achmet mij in zijn slavenkleed volgde, de opgerolde mat op het hoofd en den korf aan den arm dragende. Toen wij bij den Sheik gekomen waren, vernam ik van zijn slaven, dat hijmijverwachtte en dat'ik dadelijk bij hem komen moest ik nam nu de mat en de kruiden van Achmet over, liet dezen in 't voorportaal staan en trad binnen bij jossof. „Welnu!" vroeg ik: „hebben mijn middelen al reeds gewerkt?" De Sheik schudde het hoofd en wenkte mij, hem te volgen,terwfjihijmet eenige bevreemding naar de voorwerpen keek, welke ifcbfljmij droeg. Wij kwamen bij Amine, die waarschijnlijk geen kruiden gedronken en geen verzen van den Koran had opgezegd, terwijl mijn botje de uitwerking had gehad welke ik er van verwachtte, namelijk geene. Althans zij zuchtte en steunde verschrikkelijk. Nadat ik haar weer met veel plechtigheid den pols gevoeld had, zeide ik, mij tot Jossof keerende: „moge uw huis gezegend worden. Wie zich wijs waant, is een dwaas. Ik had gemeend, dat mijn talisman zijn werking reeds volvoerd zoude hebben; maar wij hebben tegen een stérkeren vijand te kampen, dan ik in den beginne gedachtOttd.:Sliitan, een booze geest, heeft uw dochter bezeten, en wij moeten hem uitdrijven. Ten einde op alles gewapend te wezen, heb ik deze mat medegebracht, die gevlochten is van het riet Knipknap, 't welk in den poel Blikblak groeit en de macht heeft, alle booze geesten te doen vlieden: benevensdese kruiden, alle onder den invloed van verschillende gesternten geplukt,terw^deb1oem aan den stengel bloeide. Deze moet ik op de mat strooien I dan zal ik uw ödcnter daarin wikkelen, en ik wil er mijn hoofd onder verbeuren, dat zij geen last meer van den kwelduivel hebben zal. Maar dewijl de tegenwoordigheitfvan derden aan de bezwering hinderlijk zou wezen, zoo zult gij, mijn waarde Heer! en deze vrouw, ïrftusschen dit vertrek verlaten." „Onmogelijk!" zei JosSof. rmfmet een wantrouwend oog aanziende. „Ik VERHAAL VAN PEER EENOOG. 67 kan mijn dochter niet alleen laten met iemand, dien ik heden voor 't eerst zie." „Zooals gij wilt," zei ik, de schouders ophalende: „de gevolgen zijn voor uw rekening: wat u betreft, goede vrouw! ga spoedig heen en haal mij een vuurhaard en eenige kolen. — Wacht!" dacht ik bij mij zeiven: „ik zal je wel hier vandaan krijgen." Terwijl de slavin zich verwijderde om het gevraagde te halen, rolde ik de mat op den vloer open, bestrooide die met de meegebrachte kruiden en verzocht Amine er op te gaan liggen. Ik bemerkte, dat het haar niet aanstond: doch zij moest haar rol van zieke volhouden en zich onderwerpen. Zij stond dus op, als met moeite, en strekte zich op de mat uit, waar ik haar zoo behendig mogelijk in wikkelde. De slavin kwam terug: ik plaatste den vuurhaard aan Amines voeten en smeet er, onder het prevelen van allerlei gekke woorden, eenige der medegebrachte poeders op, welke terstond zulk een walm en stank verspreidden, dat het bijna niet was uit te houden. De goede Sheik begon te niezen en te proesten, en kon het eindelijk niet langer in de kamer harden, zoodat hij zich naar buiten begaf. Toen begon ik nog veel vervaarlijker te schreeuwen en allerlei grimassen te maken, zoodat de slavin zoo benauwd en bang werd, dat zij, het vertrek niet durvende verlaten, in een hoek op de knieën ging liggen en haar hoofd in de kussens van een rustbank verborg. Zoodra ik dit bemerkte, rolde ik de mat even los, en mij over Amine nederbuigende: „Achmet wacht u buiten," fluisterde ik haar in: „laat mij begaan en verwonder u over niets." De slimme feeks knikte met het hoofd, maar zeide niets: ik rolde de mat weer dicht, en begon, van nieuws af mijn brabbeltaal te praten: ondertusschen nam ik een sluier, die op het bed lag, en de slavin onverhoeds naderende, sloeg ik haar dien over het hoofd, en bond hem haar zoo stijf om den mond, dat zij geen geluid kon geven; waarna ik haar in een deken wikkelde en zoo op het bed van Amine smeet. Ik wachtte nog een korte wijl; toen kon ik het zelf niet meer uithouden, zoo dik was de rook en zoo ondraaglijk de stank geworden, die het vertrek vervulden. Ik nam de mat onder den arm, met Amine er in en trad naar buiten. „Heer Jossof!" zeide ik tegen den Sheik, die in groote ongerustheid voor mij stond: „ik heb, geloof ik, den Shitan verdreven: uw dochter ligt op haar rustbed in diepen slaap, doch geef thans last, dat men het vertrek luchte, eer de damp haar nadeel doe. Morgen hoop ik vroegtijdig weer hier te zijn." 't Zij dat Jossof mij wantrouwde, 't zij dat zijn vaderlijke bezorgdheid hem daartoe dreef, althans hij liep het vertrek binnen, terwijl ik bedaard naar het voorportaal stapte, waar ik mijn last aan 68 VERHAAL VAN PEER EENOOG. Achmet overgaf, die er zich terstond mee verwijderde. Ik bleef nog een oogenblik achter, om geen vermoeden op te wekken. Opeens kwam Jossof weer terug: „Amine slaapt!" zeide hij: „maar die gevloekte slavin geeft geen antwoord op mijn geroep: en het vertrek is zoo donker, dat ik niet zien kan waar zij steekt." — „Zij zal flauw zijn ge vallen," antwoordde ik zeer bedaard: „laat haar maar aan dit fleschje ruiken, en zij zal wel terstond weer bij komen* — ik overhandigde hem een fleschje uit de medicijnkast van Samuel ben Jacob, en wandelde zeer bedaard het huis en den tuin uit; maar zoodra ik buiten was^ zette ik het op een loopen, alsof ik vleugelen aan de voeten had, naar het cypressenboschje, waar Achmet mij 's morgens «afmoet had en waar hij mij volgens afspraak zou wachten; Reeds hoorde ik zijn paarden hinniken en dacht in behouden haven te zijn, toen mij op eens een oude fifcld tegemoet kwam, die in zijn onderkleeren liep, en zoodra hij mij fn 't oog kreeg, de handen in elkander sloeg en mij met driftige bewegingen aanwees aan twee gerechtsdienaars, die hem vergezelden, waaropaltedrie haastig op mij toeliepen. Eer ik er aan gedacht had, om een aanval van hun zijde te vermoeden en mij klaar te kouden om van mij af te slaan, had de Jood mij in de borst en zijn medestanders mij elk bij een arm gepakt. „Houdt hem vast, den schelm!" riep de Jood: „zorg dat hij u niet ontkomt! O gij Shitan!" vervolgde hij, mij met de Wist dreigende: „zijt gij het die mij in zulke ongelegenheden gebracht hebt? maar boeten zult gij er voor, schavuit die gij zijt!" „Wat moet gij toch hebben ?" vroeg ik,'verbaasd over deze handelwijs: „Ik ken «niet en heb niets met u uitstaande." „Niets met m$; uitstaande, beroerde schelm?" riep de Jood: „zijt gij niet in mijn huisgeslopen? hebt gij niet mijn kostelijke* lamsbout opgegeten fctfttfljnWijnkan leeggedronken, dat er geen droppel meer in over is? Is dat niet mijn kaftan, dien gij aan 't lijf* en mijn tulband, dien gij op 't hoofd draagtT^èn hebt gij niet mijn medicijnkast geplunderd en kostelijke tincturen er uitgehaald, die mi} dagen werks en zakken vol sechinen gekost heb*ben, eer ik ze bereid bad? Dat uws vaders graf bezoedeld worde! En*éfct gij u niet bij den Shtffc Joisof ben Abdul voor een medteijnmeeslfer uitgegeven, en mij om maattoon gebracht? Dat uw haar met schande grijs worde'! en hebt gij.'.." „Nu ja! hond van een Jood," viel ik'hem inde rede: „dat alles is waar: ik heb uw purgeerjnrk aan 't lijf èn verlang niets liever dan er vanontslagen te worden: want ik heb een hekel aan mij zeiven gekregen, sedert ik met al die vunze luchten rondwandel." VERHAAL VAN PEER EENOOG. 69 „Trekt hem den kaftan uit!" riep de Jood: „neemt hem den tulband van zij n schelmschen kop: ik heb mij al lang genoeg geschaamd, voor de lui gelijk een waterdrager in mijn onderkleed rond te loopen." De beide gerechtsdienaars voldeden aan het verzoek en trokken mij den kaftan van 't lijf, welken de Jood met gezwindheid weer aangordde, terwijl hij zijn herwonnen tulband op 't hoofd zette. Op hetzelfde oogenblik scheen het, dat mijn toestand nog verergeren ging; want van den kant van Jossof's tuin deed zich een geweldig rumoer en geschreeuw hooren: en vijf of zes Slaven van den Sheik kwamen met stokken en zwaarden op ons toeloopen. „Ziezoo!" dacht ik: „nu is mijn kost gekookt: de pot is ontdekt en zij komen zich wreken." Maar wat ik als vermeerdering van gevaar beschouwde, bleek weldra mijn redding te zijn. Zoodra de slaven den Jood zagen, wierpen zij, doofhet kleed bedrogen, zich allen op hem, overlaadden hemmetstekslagen, en maakten zich gereed hem mee te sleuren. De gerechtsdienaars, door deze onverwachte handelwijze verbaasd, wendden zich om en hielden mij iets minder stevig vast: „Wacht! vriendjes!" dacht ik: „gij zult ondervinden of een Amsterdammer ook vuisten aan zijn lijf heeft. Met toonde ik den eenen dat ik, zoo al geen medicijnmeester, dan toch een bol van een tandmeester was, en onthaalde hem op een muilpeer, die hem een zestal kiezen uit den mond sloeg en, zoo lang als hij was, den grond deed meten; en tegelijk mijn been oplichtende, liet ik de maag van den anderen kennis maken met mijn voetzool, zoodat hij insgelijks achterover naar zijn asem ging zoeken; — waarna ik, zonder verder het gezelschap te groeten aan den haal ging en naar het boschje stevende, aan welks uiteinde Achmet mij zou wachten, niet weinig bezorgd, dat hij het gerucht vernomen en zijn biezen gepakt zou hebben. En werkelijk was dit het geval: toen ik aan de andere zijde van het boschje aan 't begin eener lange laan was gekomen, zag ik zeer in de verte een stofwolk, die mij deed begrijpen, dat onze twee gelieven het hazenpad al gekozen hadden. Doch ik werd een weinig gerustgesteld, toen ik gewaar werd, dat-zij een paard voor mij hadden achtergelaten, dat, aan een boom gebonden, zijn kameraden nahinnikte. Ik sprong in den zadel, en maakte den toom los, waarop de wakkere Arabier, zonder te wachten dat ik er hem toe aanspoorde, zijn vier beenen oppakte en als de wind vooruitvloog, om weer bijvoet gezelschap te komen, zoodat mij alles groen en geel voor de oogen werd en ik werk had mij in de stijgbeugels te houden. Binnen een paar honderd tellens bevond ik mij bij Achmet: en geen half uur later waren WjN» de bergengten, en vooreerst buiten gevaar van achterhaald te worden, Wij namen dien nacht slechts een korte rust en vroeg in den morgen zet- 70 VERHAAL VAN PEER EENOOG. ten wij onze reis voort. Ons gezelschap bestond uit tien personen, waarvan zes, namelijk Achmet, die nog altijd zijn zwarte tronie en zijn slavenpak behouden bleef, vier zijner slaven en ik, op goede paarden gezeten waren: Amine en een oude slavin van Achmet reden op kemels, die de bagage en den voorraad droegen en elk een drijver hadden. Volgens de genomen beschikkingen droeg ik nu den naam van Mustapha, en hadden al de slavenkit last, mij als hun heer te eerbiedigen, en al wie ons ontmoette op mij als op den aanvoerder van den tocht te wijzen. Een paar dagen later kwamen wij aan een Khan, waar wij eenige andere reizigers vonden. Ik trof onder hen een koopman in slaven aan, Abdallah geheeten, die van Aleppo naar Damaskus reisde en een aanzienlijken stoet bij zich had. Hij was zeer verheugd toen ik hem zeide, dat ik mede dien weg uitging, en stelde mij voor, te zamen te reizen, vermits de wegen alles behalve veilig waren. Ik verklaarde hem, dit aanbod met welgevallen aan te nemen, en wij besloten alzoo den volgenden morgen gezamenlijk tevertrekken. Het was mij dien nacht onmogelijk te slapen door de hitte welke in dien satanschen Khan heerschte, waar tenminste vijftig menschen in een kleine ruimte tusschen vier muren waren opeengepakt Ik ging naar buiten en strekte mij achter een steenen bank op het gras uit Niet lang had ik daar gelegen, toen Achmet en Amine op dezelfde bank kwamen zitten. Ik zou naar hun praatjes niet eens geluisterd hebben, had ik niet terstond gemerkt dat ik het onderwerp van hun gesprek was. „Ik herhaal het u," zeide de jufter tegen haar lief: „gij moet u bij de eerste gelegenheid van dien man ontdoen." „Maar wat hebt gij toch tegen hem, mijn engel?" vroeg de jonkman. „Heb ik het u niet reeds gezegd?" hernam dat lieve brokje op eenongeduldigen toon: „hij heeft mij ongesluierd gezien en in zijnarmen weggedragen." „Welnu 1 hij is een medicijnmeester,*'zeide Achmet: „en genoot daardoor een voorrecht, hetwelk ik hem thans niet meer behoef te benijden." „Wat medicijnmeester!" herhaalde Amine; „ik vermoed dat hij mijn vader zoowel omtrent zijn betrekking als omtrent alles bedrogen heeftrbf is niet eens een Jood, zoo ik wel vermoed; maar een Frank: hij volgt noch de voorschriften onzer wet, noch die der Joodscheop, en zijMÓngval is volkomen gelijk aan dien, waarvan de ongeloovigen zich bedienen wanneer zij onze taal spreken: — ik zeg u alsnog, Achmet! die man moet niet blijven leven." „Hij zal sterven!", zeide Achmet: „omdat gij het begeert; maar nog kan hij ons van dienst zijn t zoodra wij in de Heilige Stad zijn, zal ik mij van hem ontslaan." UB VERHAAL VAN PEER EENOOG. 71 „Verplicht voor het uitstel en dank voor de waarschuwing," dacht ik bij mij zeiven: „dat is een feeks van een meid! maarzij zal ondervinden, dat ik ook geen kat ben om zonder handschoenen aan te vatten." — Met hield ik mij of ik verbazend snurkte, waarop de beide gelieven verschrikt oprezen en weer naar hun slaapplaatsen slopen. £JJ Ik begreep ondertusschen voorloopig van de opmerking, die Amine gemaakt had, partij te moeten trekken en mij getrouw aan de voorschriften en gebruiken, welke de Muzelmannen volgen, te moeten onderwerpen, ten einde bij Abdallah voor een zijner geloofsgenooten door te gaan. De brave koopman scheen mij reeds den volgenden dag met veel vriendschap te beschouwen, en weldra bleek mij, hoe voordeelig zijn gezelschap was. Wij reisden namelijk aan 't hoofd van onze nu zeer versterkte karavaan een zandige vlakte door, toen Achmet, die zich, in de achterhoede bij de slaven bevond, mij op zijde kwam gereden: „Zie eens om!" fluisterde hij mij in: „daar is een ruiterbende, die ons op de hielen zit: zoo ik mij niet bedrieg, is het volk van Sheik Jossof, uitgezonden om ons te achterhalen." „Mashallah!" zeide ik: „God is groot: de leeuw vertrouwt op zijn sterkte, de vos op zijn list, de vogel op zijn vlerken; en wie door de woestijn rijdt, op de vlugheid van zijn paard." „Maar zij rijden harder dan wij/' zeide Achmet: „wat raadt gij mij ? Zal ik onze volgers wapenen en hen afwachten?" „Zooals gij wilt," zeide ik: „maar zij toonen wellicht een lastbrief, en dan zal Abdallah zich met zijn volk tegen ons vereenigen." „Wat dan gedaan?" vroeg Achmet zich op de lippen bijtende. „Laat de zaak aan mij over," hernam ik: „ik zal er u wel doorhelpen: zorg slechts dat de kemel, dien Amine berijdt, tusschen die van Abdallah rijde en verlaat u op mij." Ik voegde mij weder bij den koopman van Aleppo en wij vervolgden bedaard onzen weg. Na verloop van ongeveer een half uur hadden de ruiters ons ingehaald. Zij waren ongeveer twaalf in getal en welgewapend. Hun aanvoerder reed terstond vooruit naar den koopman en mij; en ontrolde ons een perkament, hetwelk door Sultan Kelaoun zeiven afgeleverd was en de machtiging behelsde om de dochter van Sheik Jossof op te sporen, die met een Egyptischen jongeling en diens gevolg het vaderlijk huis was ontvlucht. De koopman en ik keken elkander vrij nuchteren aan en haalden de schouders op: toen nam Abdallah het woord: „Goede vriend 1" zeide hij tegen den ruiter: „wij hebben niemand gezien, die aan de beschrijving voldoet. 72 VERHAAL VAN PEER EÈNOOO. Ik reis hier met mijn gezelschap, en deze koopman met het zijne; doch wij kannen u niet te recht helpen." „Wel mogelijk!" zeide de ruiter: „maar ik heb de sporen der vluchtelhvgen tot aan den naastbijgelegen Khan gevolgd, en ik wil toch eens onderzoeken of zij zich ook onder uw gezelschap bevinden." Dit gezegd hebbende verwijderde hij zich, om zijn gevolg te ontbieden. Terwijl trok ik den koopman terzijde: „Mashallah!" zeide ik tegen hem: „deze ruiter is Shitan, de Booze! hij wil, onder voorwendsel van ik weetniet Welke vluchtelingen te zoeken, waar wij niets van afweten, ons plunderen en berooven. Het weinige geld dat ik bezit, ware tot zijn dienst; maar ik heb een slavin, die waard is, den harem van den Khalif te versieren, en die ik ongaarne zou missen." „Bij onzen heiligen Profeet,-gij hebt gelijkPzeide de koopman; „dat de Engel des verderfs dien ruiter sia! dat de beenderen aljnervaderen verstrooid mogen worden! Wij moeten hem beletten zijn voornemen te volvoeren. Wapen gij uw slaven, ik zal de mijne wapenen." Dat was juist wat ik wenschte. Beiden gaven wij onze bevelen, en in een oogenblik waren de zwaarden uitgetogen en de yatagans omhooggeheven. Toen de aanvoerder der ruiters onze houding zag, en waarschijnlijk er bij in aanmerking nam dat wij eens zoo talrijk waren als zijn bende, koos hij eieren voor zijn geld en liet ons in rust onzen weg vervolgen. Ik zag, dat mijn woorden indruk op mijnvriend Abdallah gemaakt hadden : nog denselfden dag bracht hij het gesprek op het onderwerp, dat ik aangeroerd had. „Imshallah!" zeide hij: „laten mijne woorden u niet vertoornen, vriend Mustapha? Hebt gij inderdaad zulk een schoone slavin bij u?" „Moge ik al mijn leven stof eten, zoo ik onwaarheid spreek," antwoordde ik: „geene houri in 't paradijs kan haar overtreffen." „Ik ben uw slaaf," vervolgde hij! „wees niet verstoord, zoo ik onbescheiden vragen doe: waar denkt gij haar te verkoopen ?" „Door vragen wordt men wijs," was mijn antwoord: „zou ik daarom toornig zijn? Ik denk mijne slavin naar Caïro te voeren en den Sultan aan te bieden." „Dat ik genade moge vinden in uw oogen!" hernam hij: „maar de weg is lang; en de onkosten zijn zwaar. Wie zal verre reizen gaan doen om winst welke hij te huis kan maken? — Verkoop mij uw slavin, ik zal er u een goeden prijs voor geven, indien zij zoo schoon is als gij zegt: enJgljbehoeft dan om haar alleen zulk een verre reis niette doen." VERHAAL VAN'PEER EENOOG. 73 Ik hield mij in den beginne alsof ik dit voorstel, 't welk zoo goed met mijn inzichten strookte, verre verwierp; langzamerhand echter begon ik het oor te neigen aan de dringende vertoogen, welke hij mij deed, en lietmij eindelijk een halve toezegging afpersen, dat ik hem, zoodra wij te Damaskus zouden zijn aangekomen, de schoone slavin zou laten zien. Ik peinsde nu op een middel om mij van Achmet te ontslaan: deze had mij gezegd, dat hij te Damaskus vrienden had en aldaar zijn vermomming zou afleggen: ik moest dus van hem verlost wezen, eer ik in die stad gekomen was. Ik kwam eindelijk op een gelukkigen inval, welken ik op de navolgende wijs ten uitvoer bracht. Wij waren namelijk te Balbek gekomen: een kluchtige stad, waar meerhuizen dan inwoners zijn, en die ongeveer twee dagreizen van Damaskus verwijderd is. Hier kwam ik mij 's morgens met een zeer ontsteld gezicht aan Abdallah vertoonen: „Vriend Abdallah!" zeide ik: „ik heb een noodlottige ontdekking gedaan: ik kom uw hulp inroepen." „Mashallah I" riep hij: „wat begeert gij ? al wat ik heb is tot uw dienst; gij kunt spreken:ik luister." „Verneem," zeide ik, „dat mijn slaven het voornemen hebben opgevat om mij van kant te maken en met mijn goed weg te reizen. Ik heb het dezen nacht bij toeval ontdekt. Die groote zwarte slaaf, Achmet, staat aan het hoofd der samenzwering." „In waarheid!" zeide de koopman j „dat is een erge zaak! Die goddeloozen 1 mogen zij af hun leven drek eten 1 moge het verderf hen slaan! Maar gelukkig is het, dat gij hun doel ontdekt hebt; want wat zegt de wijze: een gevaar dat men voorziet is geen gevaar meer. Ik zal met u tot den Kadi gaan, en wij zullen hem de zaak ontdekken." „Voortreffelijk!" zeide ik: „doch kunt gij op uw slaven staat maken? Wie weet of zij niet reeds door die booswichten zijn omgepraat." „Vrees niets," zeide Abdallah: „de meeste zijn in mijn huis geborensik zal hen waarschuwen, zich te wapenen en in onze afwezigheid een wakend oog te houden." Nadat Abdallah zijn bevelen in stilte gegeven had, gingen wij te zamen naar den Kadi, wien ik hetzelfde sprookje, met verscheidene omstandigheden daarnevens, wijsmaakte. De man scheen eerst weinig genegen om zich met de zaak in te laten; doch toen ik hem zeide, dat ik hem de slaven, die ik nu toch niet langer vertrouwen kon, ten geschenke gaf, bood hij mij zeer gretig zijn hulp aan, en beloofde, mij terstond met een deel gewapenden te zuilen volgen. Ik keerde met Abdallah terug. In de nabijheid van ons nacht- 74 VERHAAL VAN PEER EENOOG. verblijf gekomen, zagen wij Achmet voor de deur zitten, zich in de zon bakerende. „Hebt ge niets beters te doen?" vroeg ik: „luie vlegel die ge zijt?Zijn de paarden gevoederd en de kemelen gedrenkt ? Ge weet, dat wij zoo aanstonds moeten vertrekken." De jongeling zag mij met verbazing aan: „Vriend!" zeide hij toen, oprijzende: „de vermomming moet eindelijk ophouden: ik bedank om langer dit kleed te dragen, en " Ik liet hem den tijd niet om uit te spreken; maar mijn staf opheffende, onthaalde ik hem, eer hij er nog aan dacht om zich te weer te stellen, op een smakelijk gerecht van rottingolie. Verwoed trok hij zijn dolk: maar ik gaf hem zoo geducht op zijn knokkels dat het moordtuig hem uit de handen viel. Terwijl hief Abdallah de handen op en schreeuwde als een varken dat gekeeld wordt Al de slaven schoten toe ; maar die van den koopman waren welgewapend en overmeesterden die van Achmet eer zij hun meester konden helpen. Op hetzelfde oogenblik kwam de Kadi met een deel gewapenden aan: Achmet en de zijnen werden in een ommezien gebonden en met zweepslagen naar de woning van hun nieuwen meester gejaagd, zonder dat men naar hun woorden wilde luisteren. Zoo had ik hem te voren den mij toegebrachten dolksteek betaald gezet Ik moet nog lachen, als ik bedenk, hoe de Kadi moet hebben opgekeken, toen hij een paar dagen later zijn nieuwen slaaf van kleur zal hebben zien veranderen. Amine, die zich met de slavinnen van Abdallah in een afzonderlek vertrek bevond, had van dit alles niets gemerkt Ik liep terstond naar den kemeldie de bagage droeg, voorzag mij van geld, en huurde in de stad een draagstoel met een paar dragers. Toen begaf ik mij naar Amine en vertelde haar, dat Achmet, om haar op een min vermoeiende wijze te doen reizen en onopgemerkt binnen Damaskus te brengen, haar een draagstoel verschaft en mij verzocht had, haar daarin te helpen. Zij volgde mij zonder kwaad vermoeden; maar nauwelijks was zij er in gezeten, of wij gingen op weg, terwijl twee van Abdallahs slaven, die hij mij geleend had, naast het rijtuig reden roet last om de slavin zorgvuldig te bewaken. Wat de oude slavin van Achmet betrof, ik gaf haar te kennen, dat haar meester om redenen van voorzichtigheid, een anderen weg was gereden dan dien wij volgden, en zich te Damaskus weer bij ons zou vervoegen. Te Damaskus gekomen, namen Abdallah en ik in denzelfden Khan onzen intrek. Zoodra wij ons behoorlek gereinigd en ververscht hadden, nam ik de oude slavin met mij en begaf mij naar den Bezestein, waar ik haar voor VERHAAL VAN PEER EENOOG. 75 Amine een fraai stel kleederen, benevens eenige kostbare tooisels, sieraden en reukwerken liet koopen, voorgevende, dat zulks op last van Achmet geschiedde : en werkelijk werd alles met zijn geld betaald. Ik zond haar toen met een gemaakte boodschap weg, en begaf mij naar Amine, die ik in een afzonderlijk vertrek had laten brengen, waarvoor Abdallah's slaven wacht hielden. Mijn komst scheen haar te ontzetten: zij zag mij met angstige blikken aan. „Waar is Achmet?" vroeg zij: „en wat doet hij hier?" „Wat Achmet betreft," antwoordde ik, terwijl ik bedaard tegenover haar zitten ging: „dien kunt gij gerust uit uw zinnen zetten: hij dient op dit oogenblik den Kadi van Balbek, en gij loopt geen gevaar van hem ooit terug te zien." „Ellendeling!" riep zij uit, met een gil: „wat is er met hem gebeurd?" „Niets bijzonders, mijn schatje!" antwoordde ik: „hij wilde met mij loos om loos spelen, en dat is hem mislukt. Gij zijt nu in mijn macht en daar kan niemand u uit redden." Zij sprong heftig op en overlaadde mij met een vloed van verwijtingen, waarover ik mij weinig bekommerde ; toen begon zij bitter te schreien, waar ik mij evenmin om bekreunde; eindelijk, toen zij moede van 't schelden en huilen was, nam ik opnieuw het woord. •Hoor!" zeide ik: „gij hebt Achmet bepraat, dat hij mij van 't leven berooven zou, zoodra wij te Jeruzalem waren; en ik zou dus niet meer dan rechtvaardig handelen, indien ik u met gelijke munt betaalde, als die waarmede gij de u bewezen diensten beloonen wilt; — doch ik wil edelmoediger zijn. Ik laat u derhalve de keus om, óf morgen op de markt in 't openbaar verkocht te worden: óf u voor mijn vriend Abdallah te ontsluieren, die mij voorgesteld heeft, u over te nemen." Zij bleef een wijl zwijgend zitten en scheen te overdenken. De omstandigheid, dat Ik met haar zwarte ondankbaarheid en booze oogmerken te mijnen opzichte bekend was, had, naar ik wel bemerkte, vrij wat indruk op haar gemaakt: „Abdallah reist naar Caïro, nietwaar?" vroeg zij eindelijk. „Dat doet hij," antwoordde ik: „en ik twijfel niet, of hij zal u den Sultan zeiven voorstellen." ,'t Is wel," zeide zij: „gij kunt hem bij mij brengen." „En gij zult hem niets verhalen van al wat vroeger gebeurd is," zeide ik: „bedenk, dat bij het minste woord dat gij spreekt, onze overeenkomst vervalt." „Ik beloof het u," zeide zij: „maar dit kleed " 76 verhaal van peer eenoog. n „Heb daar geen zorg voor," hernam ik: „ik zal u in staat stellen, behoorlijk voor hem te verschijnen: ik zelf heb daar te veel belang bij." Meteen opende ik een groot pak, dat ik met mij gevoerd had en 't welk al de gekochte voorwerpen bevatte. Zij wierp zich terstond met zooveel drift op den fraaien opschik, dat ik mij vooreerst over de gevolgen van haar droefheid niet bekommerd maakte. Ik verliet haar, en toen ik na verloop van een paar uur met Abdallah terugkwam, vonden wij haar met de meeste zorg uitgedost. Zij maakte volstrekt geen zwarigheid om haar sluier op te lichten, en scheen integendeel alles wat in haar vermogen was in 't werk te stellen, om ajch behaaglijk voor te doen. Ik zag, dat Abdallah tevreden was, en bemerkte dit des te beter uit de som, welke hijvoor haar boodi Gelijk gij denken kunt, hield ik mijn waar op prijs; doch na veel loven en bieden, werden wij den koop eens:1 hij. betaalde mij! twintig beurzen en voerde haar weg. — Wat mij betrof, ik begaf mij naar de markt, waar ik mij ontdeed van al wat aan Achmet behoord had en een paar Christen-slaven kocht; die % aldaar vond. Ik reisde met hen naar Jeruzalem en voorts Palestina door, lot ik aan de voorposten van het leger der kruisvaarders kwam, waar ik mij-aanmeldde en met blijdschap ontvangen Werd. Ik had een mooi sommetje bijeengegaard, waar ik te huis als een rijk man van had kunnen leven; maar de teerling en de wijnkan hebben mijn fortuin bijna zoo spoedig doen versmelten als zij gekomen was, èn er was geen halfjaar verloopen, of ik zat weer op een schip te roeien als had ik nooit iets anders gedaan." J. van Lennep. SPREUKEN. Oplettendheid is de eerste plicht' 11 In alles wat men ooit verricht. Geen grooter plaag . Dan lui en traag. Niet een oogenblik van 't leven Wordt ons ooit weêrom gegeven. Willem Bilderdijk. EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. DE maaltijd is afgeloopen; het electrische belletje naar de keuken heeft juist gerinkeld en als de meid in de lange gang komt aansloffen om af te nemen, kraakt de trap al onder de voeten van mijnheer Krans, die volge¬ geten en warm, naar de slaapkamer gaat, om „zijn handen te wasschen", zooals 't heet, maar feitelijk, om vóór de thee 'n dutje te doen. Binnen, in de woonkamer, hangt 'n lauwe etenslucht; Mevrouw Krans peutert met 'n vork de witte stukjes schelvisch, die nog aan de graat zijn blijven zitten eraf en schuift ze op een schoon schaaltje; de meid neemt onderwijl af, zet borden, glazen en schalen in den dienbak, rammelt hard met de zilveren lepels en vorken, hetgeen Mevrouw de knorrige opmerking ontlokt, dat ze er altijd krassen op maakt; waarop de meid 'n onduidelijk woord zegt, hetgeen mevrouw inetr>B$gdigen blik over haar brilleglazen doet opmerken, dat ze niet gediend is van brutaliteiten; waarna de meid vraagt *jwat of ze dan zei ?" een vraag, die mevrouw beantwoordt met „niks", en 't bordje met vwchstukjestoeschuivend, zegt ze: „dat 's voor morgen, bij 4e koffie, om te stoven." Mevrouw veegt haar handen nog eens af aan 't al opgerolde servet en gaat de kamer uit De meid, met den volgeladen dienbak voor haarouik, waggelt breed loopend naar de deur, trapt die met 'n snelle voetbeweging open, stoot met een hevig gerinkel eerst links en dan rechts met den dienbak tegen de deurstijlen, loopt hijgend door de gang en zet eindelijk de heele zaak met 'n smak op de keukentafel. Vervolgens pookt ze vreeselijk hard in het fornuis, heft een galmend lied 78 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. aan en gaat pannen schuren in den gootsteen, totdat er boven haar hoofd gestampt wordt, hetgeen beteekent, dat mijnheer met zoo'n lawaai z'n handen niet kan wasschen; waarop de meid vloekt, harder schuurt en zachter zingt. Dat geluid is 't eenige, wat de stilte beneden verbreekt; boven snurkt mijnheer onder den aangenamen invloed der digestie en mevrouw, in 'n andere kamer, knikkebolt over 'n reeds lang geleden begonnen breikous. Toen 't zeven uur had geslagen, werd er aan de brievenbus gemorreld, daarna plofte er iets op den grond, weer een gemorrel, weer een plof op den grond, toen 'n harde,'ttkorte schel. 't Was de post. Evenals de meeste brievenbussen, had die van mijnheer Krans vroeger ook 'n glazen deurtje bezeten met een sleuteltje er op, maar zoowel 't sleuteltje als 't glas waren gebroken en sedert vielen alle brieven en couranten maar op de vloermat. Mevrouw Krans, die door de bel wakker schrikte, rolde haastig de kous, die van haar schoot was gegleden, op, legde hem op tafel en ging naar beneden om thee te zetten. Op tafel lag de courant en een brief aan haar adres. „O, van Betsy," mompelde ze binnensmonds, terwijl er 'n blije uitdrukking in haar oogen glansde. Maar ze opende het epistel nog niet, ze belde; even later kwam de meid aanstommelen met de theestoof en 'n zingende ketel er op. ,Ga meneer even kloppen en zeg, dat er' n brief is van de jonge juffrouw, beval ze. EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 79 De meid vertrok, mevrouw zette thee, kreeg haar brillehuisje, opende met 'n breipen 't couvert en wilde den brief juist uitvouwen en lezen, toen ze haar echtgenoot in de gang hoorde komen aansloffen. Even later trad hij binnen. „'n Brief van Bets?** „Ja, 'k heb 'm nog niet gelezen 1" „Kijk es gauw... lees maar voor,"antwoordde mijnheervergenoegd, terwijl hij in z'n leuningstoel ging zitten en aandachtig naar z'n echtgenoote keek, die, den brief dicht onder de lamp houdende, las: Vlaardingen 14 Juni 1902. Lieve Oom en Tante, Morgen begint mijn vacantie en daarom wilde ik U gauw vragen of ik overmorgen al mag komen logeeren. Ma zegt, dat ik nu eigenlijk een invitatie moest afwachten, maar Pa zegt, nonsens, ze vinden het goed en daarom lieve Oom en Tante schrijft U maar gauw of't goed is aan uw u lief hebbende Betsy. P.S. Ik breng mijn camera mee en hoop U eens dikwijls te nemen. Bets. P.S. P.S. Heeft U een donkere kamer? Ik wel. b. „Dus overmorgen ... daf s al gauw," merkte meneer Krans op, nadat hij goedkeurend knikkend den brief zelf ook nog eens had nagelezen. „Ze schijnt te fotografeeren," sprak mevrouw. „Ja... 'n donkere kamer I" antwoordde hij peinzend. „O, de suite is erg donker, desnoods kan ze de jalouzieën neer laten. Wil ik maar schrijven, dat 't goed is?" «Natuurlijk, zeker... 't lieve kind. Je kan toch wel merken dat ze hier graag is." Mevrouw knikte, haalde uit haar secretaire 'n schrijfmap en maakte zich gereed tot 't beantwoorden van den brief. „Zou je niet eerst...?" merkte meneer op, met 'n blik naar 't theeblad. „Effen wachten," antwoordde z'n vrouw op beslisten toon, „'k heb ze net gezet" en haar pen kraste met groote snelheid over 't papier. 80 EEN NIOHTJE DAT FOTOGRAFEERT. II. Betsy was gearriveerd. Tante Krans had eerst in allerijl nog 'n soort schoonmaak gehouden; de overgordijnen hadden in witte lakens 'n meter yan denvloer gebengeld; er was veel geborsteld, geboend, uitgeklopt; 't zilvfr was gepoetst, de logeerkamer aan kant gedaan; erfwarenhaarrtjes besteld bij den poelier, 'n nogataart bij den confiseur — lievelingskostjes van Betsy — en die jonge dame van 15 jaar was prompt op haar tijd in de armen van haar gezette tante genvallen, toen in die van haar dikken oom, vond haar slaapkamer „dol", de haantjes „goddelijk", de nogataart „zalig" en was daarna, d. w. z. na 't dessert dus, overgewipt naar Suze Brokhof, 'n vriendin, waarmee ze dweepte en die gewoon was, tijdens het verblijf van Betsy te Groenhoven, ook geregeld liij\fle^familie*jrans over den vloer4e komen. Nu kreeg Suze, na 'n hevig gezoen, de invitatie om te komen theedrinken en tegen half acht werd de heer Krans door'n soort brandalarm aandeschel wakker geschrikt. De jonge dames kwamen. Er was veel gegichd hvde gang en de meid gierde mee van de pret, tot boven de deur van oom Krans' kamer piepte. Toen zweefde de meid naar de keuken en de beide vriendinnen wipten gauw in de woonkamer, waar ze heel rustig en kalm op de canapé in de Graphic zaten te kijken, toen oom binnen kwam. „Wat 'n drukte, wat 'n drukte!" zei de brave man goedhartig lachend, „zoo Suusje, be-je ook meegekomen; dat 's goed kind... O, daar komt Tante ook aan." ' Ruischend kwam de vrouw des huizes binnen. Ze was klaarblijkelijk erg in haarr#phiki:««)fittej lachte, zette thee, nam *n groote honnneMut de kast en plaatste die op tafel. „Janhagel, kindertjes!" „O, tante 1" „Hè, mevrouw!" klonk 't gelijktijdig. „Weet je, dat Bets fotografeert?" vroeg mevrouw Krans, nadat ze 'n beetje puffend in haar stoel was gaan zitten, aan Suze. „Ze heeft 't verteld mevrouw l" antwoordde deze opgetogen. „Heb je al es wat gedaan, kind ?" vroeg meneer Krans. ^Zeker oom, maar ze zijn nog niet zoo heel mooi, weet-u... kak!" en ze haalde uit haar zak 'n verfrommeld hoopje papier. „Gut kind,«oo kreuken ze I" zei mevrouw, haar briljopzettend. lopptafckeo is me te kras," antwoordde 't nichtje... „hè tante, mag iklthee schenken?" EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 81 „Asjeblieft, graag... maar la-me nou es zien." Mevrouw Krans streek met haar hand de gekreukte afdrukjes glad en tuurde, meneer Krans keek over haar schouder. Suze rekte haar hals uit, Betsy schonk triomphantelijk thee. „O, dat is... e... ?" begon mevrouw aarzelend, terwijl ze haar nichtje vragend aanzag. „De vierde," antwoordde deze, 'n vluchtigen blik werpend op de foto. „De vierde, die je gemaakt hebt?" vroeg haar oom. „Nee, oom, de vierde klas, maar daar zijn er per ongeluk maar drie opgekomen, van de vijftien." „O gut!" sprak haar tante, die maar 'n vaag besef had van de fotografeerkunst. „Wouen de anderen niet?" „Wel ja!" antwoordde haar man, die eens wilde laten blijken, dat hij 't goed vatte, „die anderen zitten daar, za 'k maar zeggen," en hij wees op 't tafelkleed naast 't kiekje. „O," zei z'n vrouw, nog maar half begrijpend en afgetrokken, omdat ze op Betsy lette. „Kind, oom en ik geen suiker." „Jeetje," riep Betsy uit, ,'k heb 't er net in gedaan, is 't erg?" „Wel nee!" lachte de heer Krans goedig, ,'t is niks, hé tante?" Tante vond 't ook niks, maar staakte toch de kunstbeschouwing en dribbelde heen en weer met den theeketel om op te schenken. „Wat 's dit?" vroeg de oom weer vol belangstelling, 'n zonderling gevlekt stuk papier ronddraaiend. „O, dat 's mislukt," riep z'n nichtje uit, „alleen die kiek van de vierde is goed geworden en dan deze, kijk... maar die heeft Wim gemaakt, mooi hè?" „O, dat 's jullie huis... ja, dat 's heel aardig; zoo, doet broer Wim er ook an?" „Ja, die maakt m'n camera altijd in orde, en die ontwikkelt, want daar krijg je zulke vieze handen van." „Juist," zei tante, janhagel presenteerend, „maar je schreef van 'n donkere kamer; is de suite donker genoeg?" „O, jee née, hè Suus? 't moet pik-pik wezen; weet-u wat ik graag wou?" „Nou?" „Als ik die kast in de gang mocht gebruiken, waar 't zoo naar kamfer ruikt." Nieuwe Bundel I, 5e druk. g 82 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. „O, daar hangt oom's en mijn wintergoed, afijn, dat mag er zoolang wel uit." «Willen wij 't even doen ?" vroeg 't nichtje voortvarend „Nou dadelijk?" vroeg tante, bedenkelijk over haar bril kijkend. „Weg is weg!" schertste Betsy, 'n beetje brutaal. Oom sloeg op z'n knie van plezier en gaf 'n wenk aan z'n vrouw. „Nou," begon deze aarzelend, „maar wezen jullie voorzichtig met m'n bont?" „ Vrèèselijk voorzichtig 1" riep 't nichtje overmoedig. „ Kom Suus!" En haar vriendin bij de hand meetrekkend, stormden ze samen de gang in. „Mietje... Mietjel" gilde Betsy in de gang. Mietje, tuk op wat afleiding in haar stillen avond, waarin ze geen ander amusement had, dan de eerste aflevering van De bleeke Hertogin of de Edelman met het valsche masker, waarop nooit 'n vervolg was gekomen, snelde ter hulp en na verloop van 'n half uur, waarin mevrouw Krans zeker vijf maal de trap op en af was geweest en Betsy en Suze elk 'n paar maal waren gestruikeld over zijden en fluweelen rokken, die ze naar boven moesten .dragen, was onder veel geginnegap en gegier van de meisjes en de meid en gezucht van tante, al 't wintergoed van de familie Krans boven in de mangelkamer op 'n hoop gestapeld, was de groote kast leeg en konden de fotografische proefnemingen van 't jonge logeetje den volgenden dag een aanvang nemen. III. „Tante, komt u nu even hier?" vroeg Betsy den volgenden morgen aan mevrouw Krans, die in haar ochtendjapon met 'n grooten bak op haar schoot, erwtjes zat te doppen. „Waar kind?" vroeg die goedhartige dame. „Even buiten; oom is er al." Ze verdween weer. Mevrouw Krans zuchtte even, zette den bak erwtjes op tafel en slofte de gang door, naar den tuin. Daar zag ze juist haar echtgenoot met 'n zeer onnatuurlijk gezicht en over elkaar gekruiste beenen tegen 'n appelboom leunen. Eenige meters van hem af stond Betsy met haar camera te manoeuvreeren. „Klaar!" riep ze. De heer Krans trok z'n been recht, zette weer 'n gewoon gezicht en riep,, z'n vrouw ziende, vroolijk uit: „Ik ben al drie maal genomen, Marie!" „Nou u, tante!" zei Betsy, nader tredende. EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 83 „Ik ben er niet op gekleed," begon mevrouw, maar dan naar haar man kijkende: „Gunst, Krans, heb jij jegekleede jasan? fS* D'r zit allemaal groen op je rug." „O, dat 's van den boom," antwoordde Krans, 'n poging doende om op z'n rug te zien. „'t Gaat er wel af!" suste Betsy, haar oom op den groenen rug kloppend. „Wel ja!" antwoordde deze goedig, „toe tante, verklee-je nu ook even; 't is net zulk goed licht, zeit-ze." Mevrouw Krans sprak niet veel. Ze liep 't huis weer in, ging naar haar kamer en verscheen na 'n half uurtje, van top tot teen in soiréetoilet, weer in den tuin. „Prachtig 1" juichte Betsy. „Gaat u nu daar tegen 't schuurtje staan." De oude dame nam haar rokken hoog op, stapte over 't natte gras en bereikte 't aangewezen punt, 'n vochtig plaatsje bij de kippenren, waar ze met de rokken bijeengehouden, met 'n ongerust gezicht bleef staan wachten. „'nMooi licht, hè oom?" zei 't nichtje, haar hoofd 'n beetje scheef houdend. „Excellent, kind!" antwoordde deze, door z'n vuist naar z'n vrouw kijkend, als gold het 'n schilderij, „maar moet tante d'r rokken niet laten zakken ?" „O, ja, natuurlijk," riep Betsy verschrikt uit, „tante, uw rokken neer!" „Ja maar... e... 't is hier zoo vuil kind l" protesteerde mevrouw, voor zich op den grond kijkend. Betsy wipte over 't gras naar haar toe. „O, jakkes ja," sprak ze, met 'n nuffig gezicht. Toen holde ze naar de keuken. Even later verscheen Mietje met 'n bezem. „Waar nou?" vroeg deze gedienstige. „Daar!" antwoordde Betsy, op haar tante wijzend. Mietje zette 'n uiterst verbaasd gezicht, stapte toen op haar meesteres af die zich niet verroerde, omdat ze 'n vaag besef had, dat er toch al iets met haar gebeurde, dat haar verbood te bewegen. Mietje zag haar aan, vond 't geval uiterst vreemd, durfde niets te zeggen en reinigde met 'n paar vegen den grond rondom de plaats, waar mevrouw Krans stond. „Zoo goed ?" vroeg ze eindelijk. 84 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. „Ja l" snauwde mevrouw heel kortaf en strak voor zich uitstarend, want Betsy morrelde weer aan haar toestel. Mietje verdween, liep 't huis in, de trap op en tuurde door de vitrages van de bovenramen naar 't vreemde tooneel beneden. „Nu kan 't wel, vrouw!" riep meneer Krans. „Mag ik me bewegen?" vroeg mevrouw steeds roerloos. „Jawel 1" riep Betsy. Mevrouw Krans zag omlaag en liet toen voorzichtig haar rokken in de natuurlijke plooi vallen. „Kijkt u nu maar naar oom!" beval Betsy. Mevrouw gehoorzaamde en zag met 'n ongerust gezicht naar haar echtgenoot, die steeds door z'n vuist naar haar loerde. „Klaar!" juichte Betsy opnieuw. „Nog één tante!" Steeds gewillig posteerde mevrouw Krans zich onder den appelboom, die haar echtgenoot groen gemaakt had. „Vriendelijk kijken!" riep Betsy. Mevrouw Krans zette' 'n pruimenmondje en kneep haar oogen samen. „Ho 1" riep meneer Krans met 'n uitdrukking van schrik. „Wat is er?" vroegen de beide dames. „De onderste knoop van je jaquet is niet dicht." 't Was zoo, 't kwam van de haast en 't euvel was spoedig verholpen. „Nu!" riep Betsy weer. „Wacht even!" riep nu haar tante, met 'n ijselijk verwrongen gezicht. „Wat scheelt je?" vroeg haar man ongerust „ De lucht is zoo sterk, ik... ik... moet... be... be... atschiejj!" Mevrouw Krans moest niezen. Eindelijk dan. EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 85 .Klaar!" juichte Betsy. „Nu u beiden te zamen!" vervolgde ze dadelijk daarop. „Je hebt oom toch driemaal genomen?" merkte mevrouw Krans op, met 'n zweem van jaloezie. „Ja, maar oom heeft eens bewogen, om 'n wesp," legde Betsy uit. „O, dat's wat anders," antwoordde haar tante, tevreden gesteld. Betsy keek den tuin rond en peinsde; plotseling verhelderde haar gelaat. „Ik weet wat!" riep ze uit, „nu moet tante op den regenbak gaan zitten, heel los en ongedwongen en oom naast u, staande met z'n hand op uw schouder... dat's wel 'n lieve groep, denk ik." „De regenbak...?" mompelde tante bedenkelijk. „O, daar ziet u niets van, dat wordt net 'n rotsblok." „Wacht!" zesnelde'thuisinenkwam een oogenblik later terug met den tafellooper uit 't salon. „Kijk, die leg ik er over heen,... beeldig!... gaat u daar nu op zitten." De heer en mevrouw Krans keken beiden zeer ernstig, maar plaatsten zich toch in de aangegeven houding. De heer Krans kruiste elegant z'n beenen, zoodat hij op 'n voet en 'n teen stond: z'n echtgenoote had zich met eenige inspanning op den met den tafellooper belegden steenen regenbak geheschen en trachtte nu tevergeefs met de punten van haar schoenen den grond aan te raken. Haar echtgenoot scheen zwaar op haar schouder te leunen, want aan die zijde zakte ze 'n weinig door. Betsy, op 'n afstand, met 't hoofd weer 'n beetje scheef, bestudeerde de situatie. „Nu moet u naar oom kijken, tante, en oom naar u en dan heel vriendelijk, als 'n gelukkig paar." Mevrouw Krans zuchtte en sloeg haar oogen met 'n wanhopige uitdrukking op naar haar echtgenoot, die zich op z'n ineengekronkelde beenen met moeite'in balans hield en met een schaapachtigen grijns de blikken van z'n wederhelft beantwoordde. 86 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. «Prachtig!" riep Betsy. „Klaar! Hè, dat zal bizonder aardig zijn!" vervolgde ze, naderbij tredend. „Dat denk ik ook!" sprak haar tante, blij dat ze weer grond onder haar < voeten had en ze vouwde met zorg den verfomfaaiden tafellooper op, waarna ze naar binnen ging. „'n Aardige liefhebberij, hé oom ?'' „Alleraardigst, kind 1" antwoordde de heer Krans, terwijl hij z'n jas afborstelde. IV. Betsy's welwillendheid, om alles en iedereen dadelijk te kieken, werd zeer gewaardeerd. Het huis van den heer Krans werd op alle denkbare manieren genomen; de heer en mevrouw Krans zelf werden onder alle bezigheden vereeuwigd. Zoo was mevrouw genomen in de kamer, in de keuken, op zolder, terwijl ze stof afnam, erwtjes dopte, enfin, op alle mogelijke wijzen. Met den heer Krans was het evenzoo gegaan en ook Mietje was ettelijke malen van haar werk geroepen om te poseeren. Daarna kregen de kamers en de gang een beurt, vervolgens de keukenen het kippenhok. Toen toog Betsy naar de familie van Suze; ook daar werd het heele gezin, zoowel in groepen als ieder lid afzonderlijk, ettelijke malen genomen. „Wim zal werk hebben!" lachte Betsy, toen ze na verloop van 'n dag of veertien berekende, een groote negentig opnamen te hebben verricht „Als er nou maar niet te veel van mislukken!" zei tante. „Och, al is de helft bedorven, dan zijn er nog genoeg!" beweerde Betsy optimistisch. „Dat zeg ik ook," sprak de heer Krans, die z'n nichtje in alles gelijk gaf. De dagen die volgden waren somber, niet in overdrachtelijken zin, maar werkelijk. De altijd geroemde natuur smeet het water, dat niemand verlangde of noodig had, met regenbakken tegelijk uit de wolken; de zon bleef achter de schermen en daarmee het licht, dat Betsy voor haar fotografische studiën zoozeer van noode had. Intusschen bleef de opgewektheid in den huize Krans op normale hoogte. Betsy vroeg nogal eens vriendinnen, werd wederkeerig uitgevraagd en was weldra een even bekende als populaire persoonlijkheid in 't stadje. De camera gaf haar 'n zeker gewichtig cachet en ze was zoo bereidwillig EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 87 om opnamen te doen, dat het aantal aanvragen daarom een schier fabuleus cijfer bereikte. Evenwel, met zoo'n weersgesteldheid viel er niet aan te denken en Betsy zei dan ook: „Lieve menschen, ik wil jullie allemaal dolgraag kieken, maar nu niet; er moet zonlicht zijn; den eersten dag dat de zon weer schijnt, verwacht ik jullie bij me." En ziet, op een Maandagmorgen, toen Betsy wakker werd, scheen de zon in de logeerkamer. Ze stond dadelijk op, kleedde zich haastig en kwam naar beneden. In de gang' stonden twee kolossale manden, van boven met 'n wit laken dat erg vuil zag, dichtgebonden. Mevrouw Krans zat in haar eentje te ontbijten en voerde onderwijl 'n druk gesprek met Mietje, die tusschen de deur en de muur werd gedrukt, toen Betsy de eerste 'n beetje hardhandig openduwde. „Gut, is u al op?" „Ja, dat zie je... Vandaag 'n drukke dag, kind, de wasch!" „O," antwoordde 't nichtje, ,'k dacht al, wat 'n groote manden." Mietje verdween, na beloofd te hebben dadelijk te zullen terugkomen. „Oom ontbijt vandaag boven op z'n studeerkamer; je begrijpt, 't wordt hier 'n overhoopte boel met al dat goed... maar wat ik zeggen wou, wasch jij de theeboel om as je klaar bent, dan ga ik nog even naar de keuken." Mevrouw dronk haastig haar kopje leeg en ijlde met 'n gejaagde voortvarendheid de kamer uit. Betsy begon kalm en met veel eetlust te ontbijten^ i Even later kwam haar tante, gevolgd door Mietje, terug. De porte-brisée werd opengeschoven en eenige minuten later waren tafels, stoelen en wat verder geschikt was om 'n grooteren of kleineren last te torsen, bedekt met stapels wit goed. Tante, met haar bril op, 'n potlood in de eene en 'n lange waschlijst inde andere hand, laveerde onrustig tusschen den chaos door, gaf standjes aan Mietje, die telkens weer nieuwen voorraad aanbracht, hijgend zei: „Waar Mevrouw?", den last neerlegde op de aangewezen plaats, en dan opnieuw naar de gang terugkeerde om 'n andere bezending. Betsy, aangestoken door 't gejaag, slikte de rest van 'n kadetje gauw naar binnen en begon om te wasschen. „'n Heel werk, tante! kan ik ook helpen ?" vroeg ze bereidwillig. 88 EEN WICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. „Ja, met rekken strakjes... leg maar op de piano, Mietje... zoo... d'r wordt gebeld." Mietje af. „Dat gebel is 'n last!" vervolgde Mevrouw Krans, terwijl ze 'n post op de waschlijst doorsloeg en vermoeid even op de pianokruk neerzeeg. „Hè, waar blijft die meid nou weer?" Op 't zelfde oogenblik kwam Mietje terug. „Daar is mevrouw Lansberg, die vraagt of 't nu gelegen komt voor de kleine!" „Wat kleine?" vroeg mevrouw Krans driftig. „O, dat's voor mij, tante!" sprak Betsy verlegen, „ik heb beloofd de baby te fotografeeren." „Nu vanmorgen ?" riep de oude dame verontwaardigd uit „Er werd opnieuw gebeld. . Mietje rende de gang in om open te doen. Een gejoel van kinderstemmen drong door tot in de kamer. „Daar is meneer en mevrouw Heuvelman met de kinderen, die vragen of 't nu soms gelegen komt." „Gelegen komt!... Heere bewaar me! is dat ook al voor jou ?" en voor 't eerst tijdens haar logeeren, kreeg 't nichtje 'n onvriendelijken blik. „Ik... kan 't niet helpen... ik heb gezegd den eersten mooien dag..." stotterde ze. „Alweer de bel!" riep Mevrouw Krans radeloos. Mietje vloog opnieuw naar de voordeur. Luide stemmen klonken in de gang; iemand riep angstig: „Hier, Cora!" maar op 't zelfde oogenblik vloog de deur van de kamer open, 'n groote, jonge New-foundlander snelde naar binnen, rende de kamers door, sprong met z'n vuile pooten overal op, gooide en krabde de stukken waschgoed door elkaar, zoodat de grond er in tien tellen mee bezaaid was, vloog toen op mevrouw Krans los, blafte met z'n grooten bek vlak inbaar gezicht en vluchtte vervolgens door de openstaande deuren in den tuin, want in de opening van de kamerdeur was 'n meneer met 'n karrewats in z'n hand verschenen, die „Hier, Cora!" riep, 'n bevel, dat blijkbaar 'n tegenovergesteld effect had. Weer klonk de bel. „Dames..." begon de meneer met de karrewats, „ik geloof, dat ik stoor." Tante Krans, bleek, verschrikt, 'n verscheurde waschlijst in de hand, wilde juist spreken toen Mietje wederom verscheen. EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 89 „Jongejuffrouw, daar bennen de dames Bens en die zeien, alsdatde zon nou zoo mooi scheen en dan is mevrouw Ripser d'r ookmet de kinderwagen en de tweelingen, of 't ook gelegen kwam!" „Ik kan 't heusch niet helpen, tante 1" stamelde Betsy opnieuw, „het treft nu ook zoo ongelukkig... meneer z'n hond had ik ook beloofd..." „'t Spijt me ijselijk, als ik dé rangeer," sprak de eigenaar van 't bewuste dier, „ik wist natuurlijk niet dat-e..." „Och, 't is zoo erg niet!" hijgde mevrouw Krans, die radeloos rondkeek... „Ga jij de honneurs dan maar gauw waarnemen, Bets..." Betsy, verlucht dat ze haar tante verlaten kon, vertrok, op den voet gevolgd door den meneer met de karrewats. In de spreekkamer was het stampvol; Betsy werd met gejuich begroet en ze stelde voor, dat het geheele gezelschap maar dadelijk mee zou gaan naar den tuin, waar de opnamen zouden geschieden. Dat vond iedereen goed, behalve de mannelijke helft van een sedert acht dagen geëngageerd paar, 'n lang jongmensch, dat erg last had van blozen en die zeker wist, dat hij nu een ongelukkig of kwaad gezicht zou zetten aan de zijde van z'n meisje. Maar 't meisje, dat niets vermoedde, riep hartgrondig: „He ja, dat 's leuk!" en daarop begaf het gezelschap zich door de gang naar den tuin. Het geëngageerd jongemensch was ijselijk geagiteerd en zei, dat hij maar heel weinig tijd had en daarom graag 't eerst wilde poseeren. „Gut Fred, ik dacht, datje vandaag vrij was," zei 't meisje teleurgesteld. Het jonge mensch bloosde hevig en zei: „Nee, ik moet bepaald weg". „Is meneer niet goed ?" vroeg de man met de karrewats, die maar steeds vergeefs z'n hond floot, welke jacht maakte op 'n mol en bij die gelegenheid een perk rozen totaal onderste boven krabde, waardoor de meneer 't gesprek niet geheel gevolgd had. „Jawel, heel goed," zei 't jonge mensch opnieuw vuurrood wordende. „Heb je soms hoofdpijn ?" vroeg z'n meisje bezorgd, „je ziet er zoo warm uit!" „Wat zaniken jullie toch!" riep haar gelant, terwijl de hanen in z'n oogen sprongen van verlegenheid en daarna bijna bevelend tot Betsy: „Kom, neem ons nu maar gauw." Betsy stelde haar camera op, en de jongelui gingen naast elkaar staan. „Vriendelijk kijken!" riep de meneer met de karrewats, „meneer kijkt net of hij z'n laatsten cent versnoept heeft." 90 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. „O gut, kijk es!" riepen eenige kinderen, en met verbazing staarden zij het tweetal aan. De aanwezige dames en heeren, allen op eerbiedigen afstand, gaven beurtelings hun opmerkingen ten beste en ongelukkig had ieder wat te zeggen op den blozenden galant. „Meneer zet z'n voet te veel naar voren!" „Meneer moet vroolijker kijken." „Meneer knijpt z'n eene oog te veel dicht." Het zweet brak het arme slachtoffer uit; hij trok z'n voet zoo ver achteruit dat hij bijna z'n evenwicht verloor, deed z'n oogen wijd open en zette in z'n pogingen om vriendelijk te kijken, zoo'n kwaadaardig gezicht, datzelfsCora, die hem eerst van achter besnuffelde, ontsteld achteruitdeinsde, toen hij hem van voren'in 't oog kreeg. „Klaar!" riep Betsy op 'n zeer ongelukkig moment. Maar iedereen dacht toch, dat 't aardig zou wezen en het jonge mensch, zichtbaar opgewekter, verliet haastig met z'n meisje den tuin. „Nu Cora maar!" zei de man met de karrewats, omdat hij anders vreesde, dat er wellicht niets meer van den tuin in z'n ouden toestand zou blijven. Maar Cora had al snuffelend de keukendeur gevonden, was naar binnen geloopen, rook versch vleesch, vond op tafel 'n schaal met 'n ossentong, greep hem stevig tusschen z'n witte tanden en aanvaardde zichtbaar voldaan den terugweg. De meneer met de karrewats had juist eenigszins ongerust gezegd: „Waar zit dat lamme dier nou ?" toen de hond behoedzaam de keuken uitkwam met de ossentong in z'n bek. „Lieve hemel!" mompelde z'n ontstelde eigenaar, verbleekend. Ook Betsy verschrok, want ze dacht aan haar tante. Juist legde Cora zich behaaglijk neer op de kleine steentjes bij den regenput, toen plotseling 'n zwarte kat, die rustig op 'nuitgewasschen theedoek, welke op 't gras lag, had liggen slapen, wakker werd en geweldig begon te blazen. Cora sprong op en maakte zich gereed tot den strijd. Er volgde 'n hevig gevecht, 'n geblaf, 'n geknor, 'n gesis en geblaas, maar 't eind was, dat de poes over de schutting vloog en Cora zenuwachtig in den tuin begon te hollen, groote kluiten aarde omhoog smeet en eindelijk verdween door 'n achterdeurtje, dat juist door 'n man met 'n kruiwagen werd opengedaan. Betsy was naar de ossentong gesneld, die nog weinig gehavend was. Ze EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 91 waschte hem zorgvuldig af, legde hem op z'n oude plaats en ging weer aan 't werk. De meneer met de karrewats was verdwenen. Toen de heer Krans even tevoren eens beneden wou kijken, was hij zeer verwonderd, in de gang 'n half dozijn kinderwagens te zien staan, terwijl de marmeren steenen en de looper onkenbaar waren door den modder en 't slik, dat er op kleefde. Uit den tuin klonk 'n woest geblaf,'n verward gedruisch van stemmen.waarboven uit hetgeschreeuw van een paar kinderen duidelijk te onderscheiden was. Verbaasd stapte hij de woonkamer binnen, maar hij voelde reeds dadelijk berouw over deze onbezonnen daad. Z'n echtgenoote en Mietje trokken en rekten aan groote witte la¬ kens, alsof ze elkaar 't eigendom er van betwistten en mevrouw keek bij die bezigheid zeer ongemakkelijk. „Wat is dat in de gang?" begon de heer Krans vriendelijk. „Wèt, in de gang?" snauwde mevrouw, blijkbaar ongaarne gestoord, terwijl ze even ophield met rekken. „Wel, die kinderwagens," antwoordde meneer. „'n Stommigheid van Bets... maar kom jij nu asjeblieft ook niet aanzaniken, 't is al herrie genoeg..." „Nou, nou!" suste meneer, „ik mag toch wel eens vragen." „Jawel, enfin, dan weet je 't nou, hé? Ze zijn allemaal in den tuin." De heer Krans zuchtte, ging terug naar de gang, greep z'n tuinhoed van den kapstok en voegde zich bij 't gezelschap in den tuin. Betsy had het druk. Babies, tweelingen, geheele families, allen poseerden beurtelings voor haar toestel. De heer Krans ontving 'n massa complimentjes over de bereidwilligheid van z'n nichtje en de goede man vergat dadelijk het booze humeur van z'n vrouw, werd Betsy's onderdanige dienaar, droeg tuinstoelen aan, verzette 92 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. banken, tilde kinderen omhoog en dank zij z'n hulp, vertrokken om half één de laatste menschen, juist toen Mietje kwam zeggen, dat mevrouw met de koffie wachtte. Mevrouw's humeur was weder even aangenaam als te voren en allen verdiepten zich in de kansen van 't al of niet geslaagd zijn der genomen groepen. V. Het was den geheelen dag erg rumoerig geweest. De Kransen gaven een avondje ter eere van hun logée en laatstbedoelde jonge dame had, met haar vriendin, tante ijverig geholpen aan de toebereidselen. Om acht uur zouden de menschen komen; dan eerst thee met koekjes en bonbons, vervolgens bowl, „geweldig" lekker volgens Betsy, die onrustbarend veel van de ananas snoepte en haar oom bijna blind schoot met 'n champagnekurk, die zeer onverwacht los vloog, en tot besluit een „boterhammetje", dat, zonderling genoeg, bestond uit een drietal fijne schotels van den kok, koude kip, sla en 'n reusachtige polonaise, een delicatesse,die Betsy letterlijk aanbad. 't Was te guur om buiten te zitten, maar 't gezelschap was zeer gemengd; men zou kunnen kaarten, muziek maken, babbelen, reciteeren en als „clou'5' van den avond zou excelleeren het plan van Betsy, om 't geheele gezelschap te kieken bij bliksemlicht. 't Was zelfs voor tante een geheim; oom had gezegd, dat-ie 't allemachtig aardig vond en Betsy was wel een uur in de donkere kast geweest, met Mietje in de gang, als schildwacht voor de deur, want die kon van binnen niet opengedaan worden. Dat had aanleiding gegeven tot 'n scènetje, want Mietje moest zilver poetsen en tante had veel moeite om de kwestie te begrijpen. „Wat doe-je daar nou ?" had ze gezegd in de gang komende. „Bets zit in de kast," antwoordde Mietje. Tante was zenuwachtig door de drukte, ze rukte de kast open. Betsy gaf een gil en staarde haar tante wezenloos aan. „Wat is dat kind?" „O gut, nou hebt u alles bedorven!" jammerde Betsy, op 'n geopende doos platen wijzend. Oom kwam er bij, tante in de war, Mietje belangstellend. Oom tastte in z'n beurs, Mietje rende de straat op om 'n nieuwe doos, EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 93 kwam 'n uur later terug, had moeten wachten voor de brug, enfin, Betsy opnieuw de kast in... alles kwam terecht. Het was nog al warm in de suite van de familie Krans. De gaskronen waren beide geheel aangestoken, acht gloeikousjes in elk, en 't schitterend witte licht sprankelde in de glimmend gewreven meubels, in 't zilver op 't groote theeblad, in de bouilloir, waarvan 'tdeksel met korte stootjes op en neer klapte, zoodat 't leek of de ketel 't benauwd had en telkens z'n laatsten adem uitblies, in 't kristal- en glaswerk op 't buffet, in de diamanten broche van Mevrouw Krans, op 't glimmend kale hoofd van meneer, in de heldere oogen van Betsy, die juist een koekje snoepte, toen er gebeld werd, waarvan ze schrok, zich even verslikte en toen een beetje bedeesd op den achtergrond bleef, om vandaar af te lachen en te buigen tegen de menschen die binnenkwamen. Eerst een zeer lange neef met bolle oogen, 'n hol geslepen bril, 'n zwarte gekleede jas en 'n ronde kleine vrouw met toegeknepen oogjes, die altijd lachten, 'n knikkend hoofdje en 'n ritselende bruin satijnen japon, met smalle brandenbourgs, die van haar middel steeds korter werden, zoodat het er wel iets van had, of er 'n buigzame, omgekeerde ladder tegen haar lijf was geplakt. Dan volgde 'n alleenbinnenkomende dame in „reformdress", merk «hobbezak", 'n toilet dat het midden hield tusschen 'n wijde nachtjapon en 'n monnikspij; 't haar tot 'n zonderlinge taartvormige massa in elkaar gestrengeld. Achter haar, even later, verscheen een bleek jongmensen, commies bij de posterijen, ijselijk trotsch en met 'n kwijnenden glimlach op z'n lippen, toen hij z'n entrée de chambre maakte. Het was 'n zeer diepzinnig jongmensch, en z'n minachting voor banaliteiten in 't discours was zoo enorm, dat hij er zich, wanneer hem iets-gevraagd werd, toe bepaalde, even met z'n hoofd te knikken, waarbij hij dan z'n oogen tegelijkertijd dichtkneep. Er kwam nog 'n jongmensch, sedert vijf jaar volontair op 'n handelskantoor met prachtige vooruitzichten, die zich tot onbeschrijfelijke ergernis van den postcommies verbeeldde, zich bij dezen laatste te moeten aansluiten. „Bonsoir, zeg... bê-je al lang hier?" De postcommies knipte met z'n oogen en zei: „Neu," hetgeen „nee" beteekende.,'n Aardig kind, datnichie, zeg?" 94 EEN WICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. De postcommies roerde in z'n kopje thee. „Had je ze al eerder gezien, zeg?" De postcommies antwoordde: „neu." De volontair gaf het op en zocht elders z'n heil; de postcommies veegde met z'n zakdoek z'n mond af en bleef verder alleen in 'n „splendid isolation". De voorsuite had zich langzamerhand gevuld met gasten, er was 'n roezige drukte, geschuifel van japonnen, gerinkel van kopjes, hooge lachstemmen van dames en meisjes, brommerige en krakerige geluiden van heeren, er was licht en theegeur en geschitter van juweelen. Zoo bleef 't 'n half uur; toen vormden zich groepen en eenige oudere dames en heeren gingen met gedecideerden tred naar de speeltafeltjes in de achtersuite, voorafgegaan door mevrouw Krans, die glom van beminnelijkheid en meneer, die 't zelfde deed van de warmte. Zoo kwam er wat ruimte vóór, waar Betsy 't hoogste woord voerde, terwijl ze met over elkaar geslagen beenen op 'n pouf zat, omringd door eenige vriendinnen en wat jongelui, onder wie de volontair. Bij de piano stond of zat 'n ander clubje en daartusschenin ongeveer, stond de postcommies en fixeerde met halfdichte oogen de reformjuffrouw, die met fletse blikken in de gloeikousjes staarde. „Louise, toe speel es wat!" riep mevrouw Krans van haar speeltafeltje. De juffrouw schrok op, wendde zich om, zag de spreekster aan en antwoordde: „Met plezier, nicht." Toen gleed ze als 'n schim om 't clubje bij de piano, zette zich op de tabouret en begon met beide handen een tremolo in de bassen, dat de glazen Op 't buffet sidderden, 't Gaf meer ontsteltenis dan verrukking. Allen zwegen eensklaps en een dikke, roode meneer, die aan een speeltafeltje over 'n „sans-prendre" peinsde, draaide z'n hoofd om en keek vertoornd over z'n brilleglazen naar de andere kamer. Toen 't stuk uit was, kwam er veel applaus. „Speelt u geen piano?" vroeg Betsy, die zich verplicht voelde, de honneurs 'n beetje waar te nemen, aan den postcommies. „Neu," antwoordde deze, „pardon!" en hij trok z'n mondzoodanigsamen, of hij van plan was, kringetjes te gaan blazen. „Houdt u niet van muziek?"'hervatte Betsy volhardend» De postcommies vond blijkbaar, dat hij al genoeg gezegd had, kneep z'n oogen half dicht en knikte ontkennend. „Prachtig, Louise!" riep Betsy,die't opgaf, tot de pianiste, die met neer- EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 95 geslagen oogen in 'n taartje beet en ze viel druk babbelend neer op *n stoel naast de piano. Overal herleefden de gesprekken, die door de muziek tot 'n slap, half ingehouden fluisteren waren teruggebracht. De thee was weg en de ananasbowl werd gepresenteerd; enkele heeren rookten bescheidenlijk en bij de speeltafeltjes knalden eenige kurken voor de heeren, die liever wat anders dronken. „Krans, zouen we niet eens spuien?" vroeg mevrouw aan haar echtgenoot, die z'n schedel elke vijf minuten afdroogde en zwaar zat te hijgen. Hij knikte. De gangdeur werd opengezet. Tabaksrook, vervlogen eau-de-cologne en menschenluchtjes spoedden zich naar buiten. „He dat's lekker 1" zei 'n puffende dame, zich koelte toewuivend met de kaarten, die ze in de hand hield. In de andere kamer was 't ineens stil. 'n Jonge dame was op 'n voetenbank gaan staan en reciteerde. Natuurlijk 'n sonnet; 'n jammerklacht van iemand over iets onduidelijks. 't Werd smeltend voorgedragen en 't wekte veel verbazing bij de toehoorders. „Heel aardig I" riep mevrouw Krans, die juist stil zat en af en toe 'n galm had opgevangen. De postcommies had zich met zichtbaar afgrijzen omgedraaid. Toen opeens, scheen iedereen met 'n soort reciteerwoede bezield, 't had iets van 'n losgebroken rederijkerskamer. De animo was zoo groot, dat er zelfs 'n klein scènetje kwam over 't voetenbankje, omdat twee jonge dames allebei 't zelfde wilden opzeggen, dit wederzijds vermoedden en er nu allebei 't eerste bij wilden zijn. De brutaalste won het, zooals trouwens gewoonlijk het geval is en er was iets zegevierends in haar stem, toen ze begon: Flauw flikkert bet lampje In de visschershut... waarbij ze, door 'n minder gelukkige ingeving, naar de gaskroon wees. Toen 't uit was, drong de volontair op 'n bijna woeste manier naar voren en vertelde dat hij 't begin van „Das Lied von der Glocke" zou voordragen als 'n dilettant, 'n stotteraar, 'n schooljongen en nog 'n half dozijn andere types, maar ongelukkigerwijze leek de dilettant, de stotteraar en de schooljongen zoo merkwaardig op het doen en laten van den meneer zelf, dat 96 EEN WICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. iedereen 't een verluchting vond, toen de gastheer, onbewust dat er gereciteerd werd, want hij was in z'n spel verdiept geweest, plotseling met 'n stentorstem uit de achtersuite riep: „Dames en Heeren!" De volontair zweeg, werd bleek, stapte van 't bankje en trachtte toeneen heel onverschillig gezicht te zetten, hetgeen niemand opmerkte, omdat de gastheer in de porte-brisée ging staan en met krachtige stem herhaalde: „Dames en Heeren 1" „Mijn nichtje Betsy heeft het aardige idee gehad om ons allen, zooals we hier te zamen zijn, vanavond te fotografeeren. Ik verzoek u derhalve vriendelijk allen in de achtersuite te komen en...." „Met 't glas in de hand!" riep Betsy. „O 1 met 't glas in de hand!" repeteerde de heer Krans. De dames en heeren aan de speeltafeltjes stonden op. Mevrouw Krans was 'n beetje inde war; ze wist niets van 't plan af en had 'n vage angst voor ongelukken, maar haar echtgenoot scheen haar vragende blikken te ontwijken. Betsy en Suze verlieten geheimzinnig lachend de kamer. Ik moet hier even den geregelden gang van mijn verhaal afbreken om met 'n enkel woord lezers — geen amateur fotografen zijnde — in te lichten, op welke wijze 's avonds een z.g. instantanée genomen wordt. De te nemen groep wordt opgesteld, de camera gericht, het licht uitgedraaid, de lens geopend. Vervolgens wordt een zekere hoeveelheid z.g. „bützpulver" door middel van een snel brandende lont ontstoken. De verbranding duurt slechts 'n ondeelbaar oogenblik, doch 't licht ervan is zoo intens, dat in dat oogenblik (± '/* seconde), het beeld of de groep in voldoende mate op de gevoelige plaat heeft ingewerkt, om na z.g. ontwikkeling een scherp cliché te geven. „Leuk hé?" riepen 'n paar jonge dames, „gut, ik weet heel niet hoe 't gaat." De volontair fotografeerde zelf, maar hij had na zijn klokkenlied niet veel lust om veel uit te leggen en probeerde den postcommies, voor wien hij toch 'n zekere bewondering had, na te bootsen, wat hem nogal verdienstelijk afging. „D'r wordt toch niet bij geschoten?" vroeg de dame met de lachende oogjes, „want daar hé 'k 'n hekel an." „Dat zou best kunnen," antwoordde de meneer met 't roode gezicht, die EEN NICHTJE DAT POTOORAPEERT. 97 uit z'n humeur was, omdat hij verloren had en nu wantrouwend om zich héén zag. „'n Alleraardigst idéé, mevrouw!" sprak 'n dame tot mevrouw Krans, die onrustig heen en weer dribbelde en juist uit de gang kwam, in de hoop van Betsy wat naders te vernemen. Mevrouw Krans zuchtte en scheen de spreekster niet te hooren: Op dat oogenblik traden de beide meisjes weer binnen. Suze droeg met eenig gewicht de camera en 'n drievoet, Betsy, met 'n ernstig gezicht, had 'n busje en nog enkele andere kleinigheden in de hand. „Nu moet je maar zeggen hoe 't moet," sprak meneer Krans zich tot z'n logeetje wendend. „Eerst de tafel opzij!" antwoordde deze. Meneer Krans en vijf andere heeren schoten op het genoemde meubel toe, draaiden er met veel bereddering en zwaar hijgend mee in de rondte, omdat eigenlijk niemand wist, waar hij heen moest en eindigden met hem precies op dezelfde plaats weer neer te zetten, waarna ze elkaar eenigSzins verwijtend aanzagen. „O, 't is zeker tafeldans!" zei 'n doove meneer, die de toespraak niet verstaan had tot z'n buurvrouw. „Zoo ver mogelijk links!" riep Betsy nu. „Dan staat de piano in den weg!" antwoordde meneer Krans, die erge lust kreeg om in z'n hemdsmouwen te gaan loopen. „Kan de piano niet in de gang?..., even maar!" vroeg Betsy. Meneer Krans keek naar z'n echtgenoote, die haar wenkbrauwen optrok, met 'n bedenkelijk gezicht. „Vooruit dan maar!" riep de gastheer voortvarend, „wie van de heeren helpt?" De piano werd van alle kantén aangepakt en opgetild. „Ho P riep meneer Krans, „zet es even neer, ik kan hem zoo niet houden." Hef instrument kwam eenigSzins dreunend weer op z'n oude plaats. Krans wikkelde 'n zakdoek om z'n hand, riep: „Een twee drie... hoep!" en de piano zweefde boven den grond; zestien heerenvoeten schuifelden 'n beetje struikelachtig over 't tapijt in de richting van de deur en acht hoofden zagen eikaar, rood van inspanning, bijna kwaadaardig aan. „Denk er om... denk er oni!" riep de gastvrouw angstig. „Ja mevrouw, we denken er wel om!" riep de heer met 't roode gezicht geruststellend, hoewel 't hem niet recht duidelijk was, waar hij om denken moest. Nieuwe Bundel I, 5e druk. 7 98 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. „Ho, zachies an..." riep de gastheer, die de leiding had, met 'n benauwde stem, want z'n rechterarm werd bijna verpletterd tusschen de deur en de piano. „Zoo... zachies an... mooi... effen neerzetten." 't Moment was niet gelukkig gekozen. De piano stond half in de gang, half in de kamer, en drukte twee gedienstige jongelui plat tegen de deurstijlen. Doch de marteling duurde kort, de heer Krans die hem alleen maar had neergezet om z'n hoofd af te vegen, riep weer: „Een twee... hoep 1" en 'n paar seconden later krasten de pianopooten onvergankelijke sporen in de marmeren gangsteenen. Intusschen hadden de dames onder leiding van den volontair en onder 't oppertoezicht van den postcommies de tafel in een hoek gezet. De canapé uit de achtersuite jverd naar voren gesleept en midden in dè kamer geplaatst. „Wat nou nog?" riep de gastheer die weer binnentrad met z'n helpers, terwijl z'n oogen glommen van een soort woeste beredderingslust. „Stoelen," zei Betsy lakoniek. „Stoelen 1" commandeerde haar oom en de gedienstige heeren verspreidden zich, keerden ieder terug met een of twee stuks en plaatsten die in 'n halven kring, waarvan de canapé 't midden vormde. „Nu oom en tante op de canapé!" beval Betsy, „en de andere dames en heeren in 'n losse groep er zittende of staande omheen." Tante glimlachte vriendelijk, toen ze de eereplaats innam en scheen weer geheel verzoend met de verrassing. „ledereen z'n glas in de hand!" commandeerde Betsy, aan haar camera morrelend. „De glazen!" Door de drukte wist zoowat niemand z'n glas meer te staan, behalve de postcommies, die het zijne den geheelen avond nog niet losgelaten had. leder greep maar wat hij krijgen kon. „De kleinere dames en heeren moeten maar ergens op gaan staan!" riep Betsy weer. Er volgde 'n onbeschrijfelijk gescharrel met stoelen, voetkussens en ook de houten bank uit de gang kwam per slot van rekening binnen om als piëdestal te dienen. Eindelijk was de fotograaf tevreden. De groep bestond nu uit vier rijen. Vooraan de oudere dames en heeren, zittend; dan 'n rij van de langste EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 99 gasten, staande; daarachter minder lange op voetkussens en stoven en eindelijk, heelemaal achteraan, de kleinsten, boven op de bank en de stoelen. Het geheele gezelschap werd verzocht het traditioneele vriendelijke gezicht te zetten en daarna draaide Betsy, geholpen door den volontair, de gaskronen zoo laag, dat de aanwezigen alleen door 'n blauwig geflikker, spookachtig en zwak verlicht werden. „Nu maar niet schrikken, dames en heeren 1" riep Betsy, die zelf 'n beetje tegen 't geval opzag en 't ook alleen maar eens had zien doen. „D'r wordt bepaald niet bij geschoten, hé ?" informeerde de dame met de lachende oogjes nog eens voor alle zekerheid. „O nee... 't zegt: zjiet! en dan is 't weg," riep Betsy, die het dopje van haar camera had genomen en nu op 'n bord, dat op 'n tafeltje bij de deur stond, een flinke dosis „blitzpulver" uitstortte. Op dat moment kraakte de canapé hevig. „Wacht even kind!" riep mevrouw Krans. „Wat is er?" vroeg Betsy, in 't half duister 'n onderzoekenden blik werpende. „Niks al klaar ik zat op m'n zak en dan kan je niet vriendelijk kijken 1" 'n Zacht gegichel kwam uit de achterste rijen. „Nul" riep Betsy met 'n vervaarlijke stem, terwijl ze 'n tamelijk lang papieren lontje op 't poeder legde. „Hou 'n plaatsje voor me open, achter op de bank!" Ze streek 'n lucifer af en stak de lont aan, toen snelde ze naar haar plaats, werd onder eenig gelach omhoog getrokken, en wachtte. Het lontje siste en spetterde kleine vonkjes, ging half uit, gloeide weer aan en spetterde dan weer 'n eindje verder. De meeste dames deden hun oogen dicht, de harten der heeren bonsden. „Glazen omhoog!" beval,Betsy. Ieder rekte z'n arm uit en stak z'n glas omhoog. Het lontje siste. De spanning bereikte haar toppunt. „Nu gaat 't!" fluisterde Betsy, die haast niet spreken kon van zenuwachtigheid,'t Werd doodstil, 't Lontje siste niet meer. 100 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. „ 'k Geloof, dat 't uit is," klonk plotseling de stem van meneer Krans, hard in de stilte. „Ik ook," zei Betsy zacht, „dat gebeurt wel eens meer; 'k zal 'n ander nemen." Ze wipte van de bank en naderde 't tafeltje met het poeder, maar ze was er geen vijf passen meer vandaan, toen 't plotseling met 'n rinkelenden slag en 'n licht, als 'n felle bliksemstraal ontbrandde. „Groote Godl... Allemachtig!... Brand!... hulp!... 'k ben blind!" Eene onbeschrijfelijke verwarring volgde op die uitroepen; dames bezwijmden, wijnglazen rinkelden bij dozijnen in gruzelementen op den grond, voetebanken en stoven werden omgeschopt, de menschen struikelden erover. Stoelen tuimelden en daar tusschen in lagen en kropen de gasten, wanhopig in 't duister, kuchend en kermend in de dikke rookwolk, die de ademhaling belemmerde. Toen draaide een als bij ingeving 't gas op. Licht! De gastheer herkreeg z'n tegenwoordigheid van geest; hij rukte de gangdeur open. „Hier heen, hier heen, daar is lucht!" riep hij uit. Toen zag hij Betsy, doodsbleek met 'n verzengde mouw en 'n paar gebrande vingers. Hij duwde haar zwijgend de kamer uit. De gasten volgden. De gang was stampvol, 'n Paar erg geschrokken dames werden op de trap gezet; de meid bracht water; ze kwamen bij. De heer Krans, gevolgd door 'n paar onverschrokken heeren, trad opnieuw binnen. 'n Zware rookwolk hing in de geheele suite. Tusschen de omgevallen stoelen lag iemand. Krans sprong op hem toe. 't Was de postcommies. Hij zag z'n gastheer wezenloos aan. „Goeie Gut... meneer Wizerda... heeft u zich bezeerd?" De gevallene kreeg z'n bezinning terug, keek om zich heen, stond langzaam op, zag z'n gastheer aan, schudde even z'n hoofd, trad op de deur toe,opende die en verdween plotseling tusschen de gasten, die in de breede vestibule op en neer stapten en reeds voor 'tmeerendeel van den schrik bekomen waren. Toen trad ook mevrouw Krans weer in de kamer en voegde zich bij haar echtgenoot, die alle ramen open zette. EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 101 Ze wierp 'n somberen blik op 't tooneel van verwarring. Het bord, waar 't poeder op lag, was in stukken gesprongen; in 't behangsel, vlak er boven, was 'n gat gezengd, een vuil bruin gat, zoo groot als 'n kinderhoofd. Op 't tapijt lagen plasjes wijn en bowl en gele dobbelsteentjes ananas kleefden aan de canapé en op de stoelen, temidden van 'n chaos van gebroken en verbrijzelde glazen. De brave huismoeder herstelde wat ze kon, maar 't was luttel. Toch hield ze zich goed, ze fluisterde haar man 'n paar woorden toe. Deze trad met z'n helpers weer in de vestibule en riep: „Mag ik de dames en heeren, die van den schrik bekomen zijn, hierheen verzoeken?" en hij opende de deur van de ruime zijkamer, waar 'n luisterrijk souper was aangericht. Behalve Betsy, hadden nog enkele dames kleine kneuzingen, onzichtbare blauwe plekken-, de heeren klaagden niet; alleen bad de meneer met de bolle oogen een glas uit z'n bril verloren, dat ondanks de ijverigste nasporingen nimmer werd teruggevonden. De gasten zetten zich aan tafel en de feeststemming was spoedig teruggekeerd. De heer Krans toastte op z'n gasten, de meneer met den kapotten bril op Betsy, de man met het roode gezicht op de dames, de volontair op meneer en mevrouw Krans en toen barstte 'n vulcaan van welsprekendheid los, die doorwerkte tot diep in den nacht. De postcommies alleen zweeg en toen mevrouw Krans bij 't afscheid nemen nog eens nadrukkelijk en met eenige moederlijke bezorgdheid vroeg: „U heeft zich toch heusch niet bezeerd... U was zoo stil ?" antwoordde de ijselijk aristocratische jongeling, terwijl hij z'n mond in den beminnelijksten plooi zette: „O! neu 1" BESLUIT. Daar Betsy nog al veel was uitgevraagd, was de bovenbeschreven partij feitelijk 'n afdoener geweest, want de vacantie was bijna geëindigd en 't logéetje moest vertrekken. De gebeurtenissen van dien avond hadden de jonge dame evenwel geenszins afgeschrikt; met 'n zekere koelbloedigheid had ze nog bijtijds haar camera uit 't gedrang gered en ze beweerde stoutmoedig, dat de foto nog wel heel gelukkig zou kunnen uitvallen. 102 EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. „Dat is juist 't leuke van fotografeeren/' zei-ze, „de dingen, waar je 't minst van verwacht, worden altijd het aardigst en omgekeerd." „'t Is te hopen," zei haar tante, die aan de gebroken glazen dacht. Betsy vertrok. Ze was bepaald populair geworden in Groenhoven en haar camera had in niet geringe mate daartoe bijgedragen. Oom, tante, Suze, de reformdraagster, 'n dozijn jonge mevrouwtjes, wier babies door Betsy herhaaldelijk waren genomen, de volontair met eenige andere jonge dames en heeren, allen waren of kwamen op 't perron om haar uitgeleide te doen. De trein kwam. Er werd, zooals gebruikelijk is, gezoend, gesnikt, gelachen; sommige handen werden driemaal gedrukt, andere heelemaal niet, alles door de alteratie. Maar eindelijk werd 't portier gesloten. De trein vertrok. Betsy, uit 't open raampje hangend met haar halve lichaam, wuifde, wuifde... toen was het voorbij. De dames en heeren togen aan club huiswaarts. De oude rust was weergekeerd in den huize Krans. Meneer waschte geregeld na den eten z'n handen, mevrouw breide aan haar eeuwige kous; Mietje las de eerste aflevering van den nimmer voltooiden roman weer van voren af aan. Toen op 'n avond, lag op'tafel naast de krant weer een brief van Betsy. Mevrouw wachtte tot meneer kwam. Ze las hem voor. Vlaardingen, 7 September 1902. Liefste oom en tante. Ik kom u nog eens hartelijk bedanken voor de prettige dagen, die ik bij u heb mogen doorbrengen. Wat hebben we dikwijls gelachen, maar ik moet u nu iets schrijven, wat 'n beetje jammer is. Willem maakte altijd m'n camera in orde; zoo ook voor ik naar u toe ging- Dat dacht ik ten minste. Maar 't was niet waar. Hij had hem wel uit elkaar genomen (hij neemt bijna alles uit elkaar. Pa zegt daar groeit een ingenieur uit, maar Ma vindt EEN NICHTJE DAT FOTOGRAFEERT. 103 het niet goed, want al onze klokken en horloges staan al stil), maar slechts gedeeltelijk weer In elkaar gezet. En nu ontbrak juist de lens, die had hij vergeten er In te doen en ik heb er natuurlijk niet naar gekeken. 't Spreekt van zelf, dat er van al de kieken, die ik nam, nu geen een terecht komt; 't zijn er anders een heele boel, ver over de twee honderd. Enfijn 't is niet zoo heel erg weet u, 't volgend jaar kom ik weer en dan begin ik van voren af aan. Na u nogmaals hartelijk bedankt te hebben, [blijf ik na een kus uwe u liefhebbende BetsyP.S. Complimenten aan Suze en de anderen. Bets. P.S. P.S. Ook aan Mietje. s- De heer en Mevrouw Krans zagen elkaar aan en zwegen geruimen tijd. „Dat's nou toch verschrikkelijk jammer!" sprak eindelijk meneer. Mevrouw schudde 't hoofd. „Moest ik daar nou voor op den regenbak..." zuchtte ze eindelijk, „en m'n glazen, m'n behang!" „'t Volgend jaar van voren af aan," citeerde meneer, met 'n somber gelaat. Mevrouw ontstelde. 104 de sardinische trommelslager. ,'k Wou dat Willem dat ding zoo uit mekaar nam, dat er nooit meer iets mee was uit te voeren," wenschte ze op bitteren toon. Meneer ging zwijgend zitten en ontvouwde de Rotterdammer. Mevrouw schonk de thee op. Maar eensklaps verhelderde zijn gelaat. , „Enfin," zei de gemoedelijke man, die graag in 'n goede stemming bleef, „we hebben er toch allemaal pleizier mee gehad." En te gelijk met die philosofische opmerking blies hij 'n dikke rookwolk uit en verdiepte zich in 't tweede blad A. F. de Sinclair. P den eersten dag van den slag bij Custozza, den 24*^» Juli 1848, wer- den een zestigtal soldaten, die tot een regiment infanterie van ons leger behoorden, naar een hoogte gezonden, om een daar staand onbewoond huis te betrekken. Op eens werden zij door twee compagnieën Oostenrijksche soldaten aangevallen, die hun van alle zijden geweerschoten toezonden, zoodat zij nauwelijks tijd hadden, om zich in het huis te verschansen en in groote haast de deuren te versperren, terwijl zij verscheidene dooden en gekwetsten hadden moeten achterlaten. Nadat de deuren verzekerd waren, spoedden de onzen zich in groote haast naar de ramen, die in het benedenhuis en op de eerste verdieping waren en begonnen een hevig geweervuur tegen de aanvallers, die stap voor stap naderden, in een halven cirkel geschaard en met een' kogelregen antwoordden. De zestig Italiaansche soldaten werden aangevoerd door twee luitenants en een' kapitein, een lang, bejaard man met een ernstig en gestreng uiterlijk, wit haar en witte snorren. Onderhen bevond zich een Sardinische trommelslager, een jongen die niet veel ouder dan veertien jaar kon zijn, maar die slechts twaalf scheen; hij was klein, had eene olijfbruine gelaatskleur, en twee zwarte, diepe oogen, die schitterden. De kapitein leidde uit een kamer der eerste verdieping de verdediging; hij riep zijn commando's, die als pistoolschoten weêrklonken, en men zag op zijn gestreng gelaat geen teeken van eenige aandoening. De trommelslager was een weinig bleek geworden, maar stond stevig, en was op een tafel geklommen; hij rekte zijn hals uit en zich aan den muur vasthoudend keek hij door het venster naar buiten én zag door den rook heen, hoe, over de velden, de witte afdeelingen der Oostenrijkers langzaam nader DE SARDINISCHE TROMMELSLAGER. O DB SARDINISCHE TROMMELSLAGER, 105 kwamen. Het huis stond op een' heuvel, die aan één kant een sterke helling had; aan deze zijde had de woning, heel in de hoogte, slechts een venstertje, dat tot een dakkamer behoorde: daarom bedreigden de Oostenrijkers het huis van dezen kant niet, en lieten de helling vrij, maar vuurden op de voorzijde en de twee zijkanten. Het was een onafgebroken geweervuur, een hagel van kogels, die op het huis viel en de muren deed splijten en de dakpannen vermorzelde, en naar binnen drong en daar zolderingen, meubels, kozijnen, deurposten vernielde, hoog in de lucht spaanders hout, wolken puin, scherven van aardewerk en glas opwierp, fluitend, terugspringend, en ieder voorwerp uiteen rukkend, met een geraas, dat allen hooren en zien verging. Van tijd tot tijd viel een der soldaten, die uit de vensters vuurden, neer, en werd weggedragen. Eenigen liepen van de eene kamer in de andere, terwijl zij de handen op hun wonden drukten. In de keuken was reeds een doode; hij lag met gespleten schedel. De halve cirkel der vijanden kwam naderbij. Opeens zag men den kapitein, die tot nu toe onbewogen was geweest, een beweging maken, alsof iets hem verontrustte. Hij liep met groote schreden de kamer uit, gevolgd door een' sergeant. Na drie minuten kwam de sergeant terughollen, en riep den trommelslager, terwijl hij hem wenkte hem te volgen. De jongen ging hem na, en kwam zoo langs een houten trap op een' geheel ontruimden zolder, waar hij den kapitein zag staan, die met een potlood op een stuk papier schreef, terwijl hij tegen het kozijn van het raampje leunde; aan zijn voeten lag een dik touw. De kapitein vouwde het papier samen en zei op barschen toon, terwijl hij met zijn koude, grijze oogen den jongen recht in het gezicht keek: — „Trommelslager." De trommelslager sloeg aan. De kapitein zeide: — „Heb je moed ?" — „Ja, kapitein 1" antwoordde hij. De oogen van den kapitein begonnen te fonkelen. — „Zie daar ginds," zeide de kapitein, hem naar het venster duwend, — „daar in de vlakte, bij de huizen van Villa Franca, waar de bajonetten schitteren. Daar zijn de onzen; zij houden stand. Neem dit briefje, grijp het touw vast en laat je uit het raam zakken; loop zoo snel mogelijk de helling af, loop door het veld naar hen toe, en geef het briefje aan den eersten officier, dien je zult zien. Laat je gordel en ransel hier." De trommelslager ontdeed zich van zijn gordel en zijn ransel en stak het briefje in zijn borstzak; de sergeant wierp het touw uit en hield het met beide 106 DE SARDINISCHE TROMMELSLAGER. handen vast; de kapitein hielp den jongen uit het venster klimmen, met den rug naar het veld gekeerd. — „Luister 1" zeide hij hem: „het behoud van ons aller leven hangt van je moed en je vlugheid af." — „U kunt op mij vertrouwen, kapitein!" — antwoordde de trommelslager, terwijl hij zich naar buiten slingerde. — «Buk bij het loopen 1" — zeide de kapitein nog, en hield het touw met den sergeant vast. — „Heb geen zorg!" — „God sta je bij!" In weinige oogenblikken was de jongen op den grond; de sergeant trok het touw op en verdween, de kapitein plaatste zich driftig voor het venster, en zag hoe het kind langs de helling vloog. Hij hoopte reeds, dat de vlucht onbemerkt was gebleven, toen vijf of zes stofwolkjes, die voor en achter den jongen uit den grond opstegen, hem waarschuwden dat hij door Oostenrijkers gezien was, welke nu op hem vuurden van den top van den heuvel; die kleine wolkjes waren aarde, door de kogels omhoog geworpen. Maar de trommelslager ging voort uit alle macht te loopen. Plotseling viel hij. — „Doodgeschoten!" schreeuwde de kapitein, en balde zijn vuisten. Maar nauwelijks had hij het woord uitgesproken, of hij zag den trommelslager weêr opstaan. — „O, hij viel maar!" — zeide hij bij zich zeiven en herademde. De trommelslager begon inderdaad weêr te loopen zoo hard hij kon, maar hij hinkte. — „Hij heeft zijn voet verstuikt," dacht de kapitein. Eenige stofwolkjes vertoonden zich nog hier en daar om den jongen, doch steeds verder af. Hij was behouden. De kapitein uitte een jubelkreet. Hij volgde den jongen steeds met de oogen, en sidderde van angst, daar het een kwestie van minuten was: wanneer hij niet zoo spoedig mogelijk onmiddellijke hulp kon vragen, zouden al zijn soldaten óf gedood, óf tot overgave gedwongen worden, en dan zou hij zich met hen moeten laten gevangen nemen. De jongen liep nog een eind hard door, toen begon hij langzamer te loopen en erg te hinken, vervolgens liep hij weêr hard, maar het scheen hem steeds moeilijker te vallen; telkens struikelde hij, en hield even stil. — „Hij zal een schampschot gekregen hebben," dacht de kapitein, en gaf acht op al zijn bewegingen, terwijl hij van spanning beefde, en hij riep bemoedigende woorden tot het kind, alsof hij hem kon hooren, mat gedurig met glinsterende oogen de ruimte, welke den vluchtenden jongen scheidde van de plek, daar ginds in de vlakte, waarbij te midden van korenvelden, die door de zon verguld werden, de wapens zag schitteren. En terzelfdertijd hoorde hij het DE SARDINISCHE TROMMELSLAGER. UJY gefluit en geknal der kogels in de benedenkamers, de gebiedende en toornige kreten der officieren en der sergeanten, het doordringende gekerm van de gewonden, het vallen der meubelen en der stukken muur. — „Moed! moed!" — riep hij, en volgde met de oogen den verwijderden trommelslager, — „vooruit! vlieg! — Vervloekt, hij staat stil!—O! hij gaat verder V' — Een officier kwam hijgende hem mededeelen, dat de vijanden, zonder hun geweervuur te staken, een' witten doek vertoonden, en zoo vroegen of men genegen was zich over te geven. „Wij antwoorden niet 1" — riep hij, zonder op te houden naar den jongen te zien, die reeds op de vlakte was, maar niet langer hard liep, en veeleer zich voort te sleepen scheen. — „Maar ga dan toch! maar vlieg toch!" — riep de kapitein, terwijl hij de tanden op elkaar klemde, en de vuisten balde. — „Sterf, verongeluk, ellendeling, maar ga W— Toen uitte hij een vreeselijken vloek. — „O, de afschuwelijke lafaard, hij is gaan liggen! — De jongen, van wien hij tot nu toe het hoofd boven een korenveld had zien uitsteken, was verdwenen, alsof hij gevallen was. Maar naeen oogenblik kwam zijn hoofd weer opnieuw te voorschijn; daarna verdween zijn gestalte achter een haag, en de kapitein kon hem niet meer zien. Toen spoedde hij zich naar beneden: de kogels floten om hem heen, overal lagen gewonden: eenigen waggelden rond, alsof zij dronken waren, en klemden zich aan de meubelen vast; de muren en de vloeren waren met bloed bedekt, lijken lagen voor de deuren, de rechterarm van den eenen luitenant was door een kogel doorboord, rook en kruitdamp vulden het huis. — „Moed!" — riep de kapitein. „Houd stand! de hulp komt! Nog maar wat moed gehouden!" — De Oostenrijkers waren nog dichterbij gekomen; door den rook heen zag men reeds hun verwrongen gezichten; men hoorde door het geweld van den strijd hun woeste kreten, hun beleedigingen, men hoorde hoe zij de plek gronds opeischten en met een bloedbad bedreigden. Eenige soldaten trokken zich in doodelijken angst van de vensters terug, de sergeants dwongen hen weder naar voren te gaan. Maar het geweervuur der verdedigers verzwakte, de ontmoediging stond op elk gelaat te lezen,het was niet mogelijk den weerstand langer vol te houden. Op een gegeven oogenblik hielden de aanvallen der Oostenrijkers op en een donderende stem zeide eerst in het Duitsch, en toen in het Italiaansch i — „Geef u over!" — „Neen!" — schreeuwde de kapitein uit een der vensters. En het vuur begon van beide zijden met dubbele verwoedheid en steeds heviger. Nog meer soldaten vielen. Reeds was meer dan een venster zonder verdedigers. Het oogenblik der beslissing was nabij. De kapitein riep met gesmoorde stem, tusschen de tanden: — „Zij komen 108 DE SARDINISCHE TROMMELSLAGER. niet f' — en liep in woede rond, zijn' sabel tusschen de handen wringende, besloten om te sterven, toen een sergeant, van den zolder afkomende, met luider stem riep: — „Zij komen!" — „Zij komen!" herhaalde de kapitein met een' vreugdekreet, en toen vlogen allen, gezonden, gekwetsten, sergeants, officieren, naar de ramen, en de verdediging werd met woesten moed voortgezet. Eenige oogenblikken daarna bemerkte men een zekere onrust en een begin van wanorde bij de vijanden. Dadelijk verzamelde de kapitein in haast eenige manschappen in het benedenhuis, wien hij bevel gaf met gevelde bajonet gereed te staan voor een uitval. Toen spoedde hij zich weer naar boven. En nauwelijks was hij daar gekomen, of hij hoorde een haastig paardengetrappel, door een luid klinkend hoera begeleid, en hij zag uit het venster, door den rook heen, de twee-puntige helmen van Italiaansche cavaleristen, en een escadron, dat in vliegende vaart naderde, daarna het flikkeren van heen en weêr gezwaaide wapenen, die op de hoofden, de schouders, de ruggen der vijanden nederdaalden: — toen vloeg het troepje, dat met de gevelde bajonetten gereed stond, naar buiten; — de vijanden wankelden, raakten in verwarring en sloegen op de vlucht; de plek gronds werd ontruimd, het huis was vrij, en korten tijd daarna bezetten twee bataljons infanterie, die twee kanonnen met zich voerden, de hoogte. De kapitein voegde zich met de soldaten, die hem overgebleven waren, weder bij zijn regiment, bleef doorvechten en werd licht aan de hand gewond door een' kogel, die teruggesprongen was, bij den laatsten bajonetaanval. De dag eindigde met de zegepraal van de onzen. Maar de dag daarop, nadat men het gevecht hervat had, werden de Italianen verslagen, niettegenstaande hun moedige tegenweer, door de Oostenrijkers, die veel sterker* in getal waren, en op den morgen van den 29sten moesten zij vol droefheid den terugtocht aanvaarden, in de richting van den Mincio. Hoewel hij gekwetst was, legde de kapitein den weg te voet af met zijn soldaten, uitgeput en zwijgend, en toen hij tegen het vallen van den avond te Goito, aan den Mincio, aangekomen was, deed hij dadelijk onderzoek naar zijn' luitenant, die met een doorboorden arm in de ambulance was opgenomen, en daar vóór hem moest zijn aangekomen. Men wees hem een kerk aan, waar inderhaast een lazaret was opgericht. Hij ging er heen. De kerk was vol gewonden; zij lagen op twee rijen bedden, en op matrassen welke men op den grond had neergelegd; men hoorde gesmoorde kreten, en gekerm. Zoodra hij binnen gekomen was, stond de kapitein stil en keek * Onjuist; bet Italiaansche leger telde 63.000 man, het Oostenrijkse!» 44.500 DE SARDINISCHE TROMMELSLAGER. 109 rond om zijn' luitenant te zoeken. Op dit oogenblik hoorde hij een ernstige stem, dicht bij hem: — «Mijnheer de kapitein!" Hij keerde zich om: het was de trommelslager. Hij lag uitgestrekt op een matras, welke men op schragen had gelegd, — tot op de borst was hij bedekt door een grof venstergordijn met roode en witte vierkantjes; —<■ sijn armen hingen er buiten, en hij Was bleek en mager, maar altijd schitterden zijn oogen, als git. — «Wat, jij hier?" — vroeg hem de kapitein, verwonderd en barsch. — «Bravo, je hebt je plicht gedaan." — „Ik heb gedaan wat ik kon," — antwoordde de trommelslager. — „Ben je gewond?" — vroeg de kapitein, terwijl hij met de oogen zijn' luitenant in de nabij zijnde bedden zocht. — „Och ja!" — zei de jongen, wien een gevoel van trots, dat hij voor de eerste maal gewond was, den moed gaf den kapitein toe te spreken, tot wien hij anders niet zou gedurfd hebben het woord te richten. — „'t Mocht wat of ik al gebukt liep, ze hebben mij dadelijk gezien. Ik zou twintig minuten vroeger aangekomen zijn, wanneer ze mij niet gesnapt hadden. Gelukkig, dat ik dadelijk een' kapitein van den staf zag, aan Wien ik het briefje kon geven. Maar het was moeilijk naar beneden te komen, na dat cadeautje van de Oostenrijkers. Ik stierf van dorst, beefde uit angst er niet te zullen komen, huilde van woede, als ik bedacht, dat er elk oogenblik van vertraging een naar de andere wereld ging. Maar genoeg, ik heb gedaan wat ik kon. Ik voel mij gelukkig. Maar zie eens, met uw verlof, kapitein, u bloedt." Inderdaad liepen uit de slecht verbonden handpalm van den kapitein eenige druppels bloed langs de vingers naar beneden. — „Zal ik het verband een beetje vaster aanleggen, kapitein? Geef mij even uw hand." De kapitein reikte hem de linkerhand, en stak de rechter uit om den jongen te helpen het verband los te maken en weer vast te binden, maar zoodra het kind zich van de kussens opgericht had, verbleekte hij en moest zich weer neêrleggen. — „Voorzichtig, voorzichtig!" — zei de kapitein, terwijl hij hem aanzag, en de verbonden hand terugtrok, die de jongen Wilde vasthouden, — „denk aan je zelf, in plaats van aan de verwondingen van anderen, want zelfs de kleinste kwetsuren kunnen, wanneer men ze verwaarloost, gevaarlijk worden." De trommelslager schudde het hoofd. — „Maar jij," — zeide de kapitein, nadat hij hem aandachtig had aange- 110 de sardinische trommelslager. zien, — „je moet veel bloed verloren hebben, dat je zoo zwak geworden bent." — „ Veel bloed verloren ?" — antwoordde de jongen met een' glimlach. — „En wat anders ook." — En met een' ruk trok hij zijn dek weg. De kapitein deed vol schrik een pas achteruit. De jongen had nog maar één been; het linkerbeen was hem boven de knie afgezet, de stomp was met een bebloed laken omwonden. Op dit oogenblik ging de militaire dokter, een kleine dikke man in hemdsmouwen, voorbij. — „O kapitein!" zeide hij.haastig, op den trommelslager wijzende, — „ dat is een treurig geval; het been zou van zelf genezen zijn, als hij het niet op zulk een roekelooze manier gebruikt had; de ontsteking was verschrikkelijk; men moest het dadelijk afzetten. O, maar hij is een dappere jongen, dat verzeker ik u, hij heeft geen traan gelaten, geen kik gegeven 1 Terwijl ik opereerde was ik er trotsch op dat hij een Italiaansche jongen was, waarachtig waar. Die is van goed ras!" En hij ging verder. De kapitein fronste zijn zware wenkbrauwen en keek den trommelslager strak aan: toen bracht hij langzaam, bijna zonder het zelf te merken, en steeds het kind aanziende, de hand naar het hoofd en nam zijn kepi af. — „Kapitein!" — riep de jongen verwonderd uit. — „Wat doet u, kapitein, en voor mij 1" — En toen antwoordde de ruwe soldaat, die een zijner minderen nooit een hartelijk woord toesprak, met een zachte stem, waaruit een onuitsprekelijke genegenheid klonk: — „Ik ben maar kapitein, jij bent een held." Toen wierp hij zich met geopende armen op den trommelslager, en kuste hem driemaal op het hoofd. E. de Amicis. SPREEKWOORDEN. Een jong hondeken kan leeren springen, Een jong vogelken kan leeren singen, Een jonge papegay leert menschenpraet, Maer als men oudt is komt leeren te laet. Ledigheyt is hongers moeder, En van dieverij een broeder. Jacob Cats. BEGRAFENIS. ZIJ dragen den krijgsman naar het graf, De stoet komt traag en statig af, Met waaiende vaandels, bij zomerdag. Met klokkenklank en trommelslag. Een prachtig kleed, een kruis van eer, Ligt schitfrend op de lijkbaar neêr. En verre neven — zij kenden hem nauw — Gaan plechtig daar achter in grooten rouw; En schoone officieren, in rijk gewaad, En rijen soldaten langs heen de straat. En dan een trouw verkleefd gemoed, Zijn oude dienaar volgt den stoet, Die hem gevolgd heeft overal, Die haast in 't graf hem volgen zal, Die hem in smart heeft opgebeurd, Die om zijn droefheid heeft getreurd, Die in den krijg ter zij hem stond En nachten waakte bij zijn spond, Die over 't doodbed neêr gebukt, Het laatst zijn handen heeft gedrukt. Hij gaat, verloren in 't volksgewoel, En niemand kent zijn smartgevoel. De lijkstoet komt op 't veld der dood Waar allen rusten, klein en groot. Men stoot elkaar, men dringt vooruit, Men trapt het stille kerkhof kruid-, Daar leest men lange lijkreên af, En schiet nog in het open graf. De stoet verspreidt zich, 't graf wordt dicht. Hij is vergeten die daar ligt. 112 mex stanley lan03 den congo. Nu waait het laatste vaandel heen, En de oude dienaar staat alleen. Daar, in het hert, vol stillen rouw, Blijft liefde en droefheid eeuwig trouw. Virginie Loveling. MET STANLEY LANGS DEN CONGO. een lange riviertocht. TOEN de laatste der watervallen * achter den rug was, lag een breede rivier voor hen, die regelmatig doch krachtig naar het noorden stroomde. De bootsjongens hieven een vroolijk gezang aan, en al de manschappen stemden in met de refreinen. Ieder gevoelde zich verlicht en vroolijk, nu na zooveel dagen van strijd, de booten weer kalm door de rivier werden voortgedreven. De richting des strooms bleef nog noordwestelijk. Doch langzamerhand werden de oevers lager en tegelijk nam de breedte der rivier toe tot een halve mijl. Talrijke eilanden, nu alleen liggend, dan weer in groepen naast elkander, verdeelden telkens de rivier. Enkele waren met bosschen bedekt, andere slechts met laag gras begroeid. De bewoners aan de oevers bleven nog steeds vijandig tegenover de expeditie gezind. Telkens hoorde men de krijgstrommels roffelen, wanneer de flottille een dorp naderde, en bijna geen dag ging voorbij, waarop men zich niet tegen de aanvallen te verweren had. Zoo was het niet te verwonderen, dat de manschappen door een gevoel van verbittering overmeesterd werden. En des nachts te varen was op den onbekenden stroom onmogelijk. De monding van een breede rivier, die zich in den stroom, welken de expeditie bevoer, uitstortte, brak aan den oostelijken oever over een breedte van V* mijl den woudzoom af. Dit was de Aruwimi of Bijerre. Stanley hield haar evenwel op dat oogenblik voor de Uëlle, een rivier, die Schweinfurth op 3° NBr. ontdekt had. Een groep van eilandjes lag in den stroom, waarbij een tal van kano's onrustig heen en weer voeren. Toen de inzittenden de flottille in 't gezicht kregen, stonden de manschappen plotseling op en barstten in een wild geschreeuw los. * De Stanley-watervallen. MET STANLEY LANGS DEN CONGO. 113 Stanley's manschappen roeiden rustig verder. Doch de vloot der inboorlingen, uit ongeveer 50 kano's bestaande, kwam hun tegemoet. De vreeselijke geluiden der horens duidden aan, met welke bedoeling. Onmiddellijk gaf Stanley bevel, zijn booten in de rechte orde te plaatsen, en het anker uit te werpen. De vroeger buitgemaakte schilden werden in der haast tot een verschansing opgesteld en achter deze maakte men de geweren gereed tot den strijdt Frank kommandeerde den rechtervleugel, Manwa Sera den linker en de Lady Alice nam stelling voor het front. Een buitengewoon groote kano der vijanden kwam regelrecht op de Lady Alice aanvaren. Aan beide zijden stonden dè roeiers, veertig in getal, die onder steeds krachtiger wordend koorgezang met gelijkmatige slagen het schip voortbewogen. Aan het vooreinde bevonden zich op een soort van platform tien jonge strijders, het hoofd met papegaaienveeren getooid. Op het achtereind bevonden zich nog acht strijders, terwijl de aanvoerders in het midden heen en weer liepen. De trommels roffelden, de trompetten klonken en een gillend krijgslied werd door honderd en stemmen aangeheven. Snel kliefde de groote boot den stroom; schuimend spatte het water voor den boeg weg. Stanley wierp een blik op zijn lieden. „Kameraden!" riep hij, „weest sterk als ijzer! Wacht, totdat gij de eerste speer ziet, en dan... mikt goed. Vuurt niet allen tegelijk. Denkt niet aan de vlucht; want alleen de geweren kunnen u redden!" De vijandelijke boot voer op de Lady Alice toe, als wilde zij deze in den grond boren. Doch plotseling zwenkte zij en op hetzelfde oogenblik vlogen de speren door de lucht. Onmiddellijk daarop klonken de geweersalvo's. Vijf minuten lang verdoofden zij elk ander geluid. Kruitdamp omhulde vriend en vijand. En toen een frisch koeltje ze wegvaagde, zag Stanley den vijand reeds op dé vlucht. Thans werden de ankers gelicht en de kannibalen stroomopwaarts achtervolgd, totdat achter een landtong hun dorpen in 't gezicht kwamen. Ook hier werden de vijanden voortgejaagd en eerst nadat zij tot in de bosschen gedreven waren, liet Stanley den terugtocht blazen. Het was avond geworden, toen de manschappen zich weer inscheepten. Terwijl de booten stroomafwaarts voeren, zag men aan den oever de wilden in lange rijen onder tromgeroffel exercitiën uitvoeren. En verder ging men over de rivier. De rivier? Nog altijd was men in onzekerheid omtrent den stroom. Stanley had wel gevreesd, dat zijn vermoeden, dat het de Congo was, onjuist zou Nieuwe Bundel 1,5e druk. 8 114 MET STANLEY LANGS DEN CONGO. zijn, daar de richting langen tijd geheel noordelijk geweest was. Dat thans dc stroom meer naar het noordwesten liep, gaf wel meer hoop, doch nog evenmin zekerheid. De behoefte aan levensmiddelen begon zich inmiddels bij de expeditie te doen gevoelen. Stanley bood zijn lieden reeds aan, om drie rij ezels te slachten, doch zij weigerden dit bepaald. Daarom bleef er niets anders over, dan het naaste dorp, dat den volgenden dag in 't gezicht kwam, aan te doen. Het eerste dorp dat bereikt werd, was Rubinga op den linkeroever. Stanley beval zijn lieden, de wapenen gereed te houden, doch elke aanleiding tot twist te vermijden. Daarna roeide hij met een boot op den oever toe en drie kano's met wikten kwamen hem tegemoet. „Sen—nen—nehi" klonk bet op gerekten toon. Daarop roeiden de inboorlingen weer terug. Op een afstand vaa 50 schreden van den wal liet Stanley het anker uitwerpen. In het voorste gedeelte der boot Staande, den stroohoed achterover, stond Stanley daar, een banaan aan den mond brengend, om den lieden zijn wensch duidelijk te maken» Tevens toonde hij hun verschillende glinaterende voorwerpen: koralaa^koperdraad, enz., om aan te duiden, dat vreedzame ruiling zijn doel was. Er volgde een pauze. Eindelijk gaf men een teeken van toestemming. Het anker werd gelicht en weldra lag de Lady Alice aan den oever^XJeschenken werden uitgedeeld aan de hoofden en deze bedankten met rijke giften van levensmiddelen. Het was moeieHjk* atcb aan deze lieden eenigszins verstaanbaar te maken. Al wat Stanley van de AMkaansche talen wist, gebruikte hfl> doch meestal vruchteloos. Zoo duurde het langen tijd, vóór de vraag, hoe de rivier heette, verstaan werd, Doch toen de oude hoofdman eindelijk de vraag begreep, antwoordde hij duidelijk: „Ikutu ya Kongo." De Kongo 1 Zoo werd dan het vermoeden bevestigd, de vrees verbannen door dit enkele woord. Toen in het dorp vier oude Portugeesche geweren ontdekt werden, bleek het nog dwdelijker, dat men op den rechten weg was naar den Atlantischen Oceaan. Toen Stanley vsoeg vanwaar zij deze geweren gekregen hadden, antwoordden a|r> dat jaarlijks zwarte kooplieden den stroom kwamen opvaren, om ivoor te koopen, en dat deze ze hadden medegebracht. Doch van blanke menschen en Arabieren hadden zij nooit gehoord. Rijk werd de expeditie hier van levensmiddelen voorzien, zoodat men vol hoop verder hok. Vooral de aanvoerder was in ztynmoedvereterktdoor de zekerheid, dat zich op den Kongo bevond. Wel was hij nog diep in MET STANLEY LANGS DEN CONGO. 115 het binnenland en vond hij nog geen spoor van de aanwezigheid van blanken; wel waren de inboorlingen meestal nog vijandig gezind, doch het vertrouwen, ook deze laatste gevaren te zullen overwinnen, schonk telkens nieuwe kracht. Voorwaarts ging het, den stroom af naar het zuidwesten. De oeverlandschappen veranderden voortdurend van voorkomen. De rivier vernauwde haar bedding en vormde een diepe kloof in het tafelland. De Nkuturivier stroomde eveneens door een dergelijke kloof en stortte haar wateren uit in den Kongo. Na eenige dagen breidde de rivier zich plotseling weer uit tot een breede watervlakte, waarin tal van zandige eilanden lagen. Aan de rechterzijde schitterden op een afstand verscheidene witte klippen. Frank besteeg met een kijker een der zandduinen op een eilandje en overzag de breede watervlakte. „Ik geloof," zeide hij, „dat het een pool * is. Het is als een bijna ronde kom, aan alle kanten door bergen omgeven." — „Welnu, als het een groote pool is, moeten wij er een naam aan geven, opdat zij, die na ons hier komen, hem gemakkelijk kunnen aanduiden." — Waarom zullen wij hem niet Stanley-pool noemen? En de rotsen daar op den oever, die ons aan Dover herinneren, zullen Doverklippen heeten." Dit besluit werd goedgekeurd. Aan den rechteroever van Stanley-pool woonde de stam der Bateke, die een zeer slechten naam hadden in den omhek. Stanley evenwel bevond, dat hun hoofdman Mankoneh wel gesheng, maar overigens goedhartig was. De negerhoofdman was verheugd, den blanke te leeren kennen en bood aan, hem tot den waterval verder te brengen, dien men spoedig zou bereiken. Mankoneh waarschuwde voor het verder varen en daarom landde men en sloeg een eenvoudig leger op. Aan de overzijde lag het dorp Ntamo. Mankoneh sprak met eerbied en ontzag over de macht van het hoofd Itsi aldaar. Stanley hoopte op een bezoek van den grooten man. Den volgenden voormiddag zag men een groote kano, van twee andere vergezeld, over de rivier drijven. Zestig mannen stonden te roeien en zongen op de maat, die door een hommel werd aangegeven. Koning ltsi verscheen met zijn gevolg van ongeveer 200 man. Zij brachten geschenken aan de expeditie, doch weigerden van hun kant geschenken aan te nemen. „Ik verlang slechts," antwoordde hij op Stanley's verwonderde vraag, „de dikke geit, diegij daar bij u hebt. Als gij mij deze geeft, eisch ik niet meer." Deze geit was de laatste van zes paar, die Stanley uit Uregga had mede- * Spr. poel = vijver. 116 MET STANLEY LANGS DEN CONGO. gebracht. Het dier was zeer gehecht aan de leden der expeditie en de lieveling van allen geworden. Stanley weigerde daarom dit voorstelaan te nemen. Toen evenwel ltsi er bij bleef, moest hij wel toegeven. En de groote koning nam de geit mede naar Ntamo, trotsch, alsof hij in het bezit van een wonderdier gekomen was. Den volgenden dag verscheen hij weer met nog schooner geschenken. Een broederbond werd met hem gesloten, waarbij toovermiddelen werden gewisseld, ltsi gaf aan Stanley een pompoem met een tooverpoeder van zoutachtigen smaak, dat hem zijn gansche leven tegen onheil zou beschutten. Stanley schonk als het krachtigste toovermiddel der blanken een fleschje met magnesia. Zij namen afscheid. De expeditie bleef alleen en maakte zich gereed tot het overwinnen der moeilijkheden van den waterval, die van verre als een doffe donder dreunde. DE HVINOSTONE-WATERVALLEN. De strijd met de onbeschaafde volken was geëindigd, doch door de onbevaarbaarheid der rivier had mett nog groote moeilijkheden te overwinnen. Door een kloof van vele mijlen lang, van rotsklippen ingesloten, liep de stroom met schuimende golven over tal van kleine watervallen. De Kongo bereidt zich hier voor, om het hoogland van Afrika te verlaten en tot de laagte aan de kust over te gaan. Op 31 mijlen daalt de rivier hier niet minder dan 300 meter. Talrijk tijfl de watervallen en stroomversnellingen, welke hier gevormd worden en waarover de rivier, als waren het trappen, verder naar beneden springt Voor ongeveer 90 jaren was kapitein Tuckey, van de kust komend, hier teruggekeerd. Stanley's plan was, om hier langs tot den mond van den Kongo te komen. Hij geloofde dit plan te kunnen uitvoeren, daar alle kaarten, al was het dan ook op gezag van hooren zeggen, een lang eind van kalmen stroom teekenden boven Tuckey's verste punt, terwijl ook de inboorlingen slechts weinig van watervallen spraken. «Wi had gezegd, dat er drie watervallen waren, het Kind, de Moeder en de Vader. Het bleek, dat het Kind en de Moeder slechts stroomsnelten waren, die met voorzichtigheid nog bevaren konden worden. Doch de Vader overtrof in wildheid alles, watStanley tot nog toe van watervallen had gezien. Het geraas der neerstortende en terugkaatsende wateren was oorverdoovend. Met veel moeite werden de kano's weder over land vervoerd. Toén men na drie dagen van moeitevollen arbeid de rivier weer bereikt had, was de stroom nogzoo onstuimig, dat men er zich met de kano's niet op kon wagen. MET STANLEY LANGS DEN CONGO. 117 Zoo moest het transport te land worden voortgezet, hoewel de rotsen en hoogten groote hindernissen vormden. De naakte steenmassa's waren glad en slibberig. Nu gleed er een uit, dan weer viel er iemand in een der kloven. Stanley zelf viel langs een steile helling in een 9 meter diepe scheur, gelukkig zonder zich erg te bezeeren. Eindelijk werd de rivier weer voor een eind bevaarbaar, terwijl zij zich iets verder op nieuw in een steilen afgrond stortte. Stanley beval, dat men de vooraan varende boot trouw moest volgen langs den rechteroever en in geen geval zich midden in den stroom moest wagen. In een der kano's, de Krokodil genaamd, stond Kalulu,die anders zijn plaats in Stanley's nabijheid had. Stanley vroeg den knaap, wat hij in de kano wilde. „Ik kan roeien, meester I" was het lachend antwoord. Stanley stond voor in de boot en gaf den stuurman zijn bevelen. Dicht langs den klippenrijken oever ging het stroomafwaarts. De boot boog om een landtong en landde op een zandige plek daarachter, dicht bij den bruisenden Waterval. Drie kano's volgden onmiddellijk. Doch met ontzetting zag Stanley midden in de rivier de Krokodil, die pijlsnel over het verraderlijk gladde water voortschoot naar den waterval. Nog een oogenblik, en de boot met de vijf opvarenden werd in de diepte geslingerd. Drie of vier maal tuimelde zij rond, en verdween daarna in de bruisende wateren. Nog kwam het achterste gedeelte der boot in de draaikolk weer boven, maar zij was leeg. Voor Kalulu met zijn gezellen had de rivier het graf geopend. Zij waren heengegaan na een moeitevollen tocht. Ter gedachtenis aan zijn gezel noemde Stanley deze plaats den Kalulu water val. Nauwelijks had dit verschrikkelijke voorval plaats gehad, of een andere kano met twee lieden schoot de landtong voorbij en werd met snelheid ten ondergang gevoerd. Doch boven alle verwachting wist de stuurman het vaartuig over den val te brengen en op den linkeroever aan land te doen komen. De beide geredden zetten zich op een rots neder, doch de donder van het vallende water belette hen, om zich aan hun vrienden verstaanbaar te maken. Zwijgend staarden zij naar den anderen oever, vanwaar zij hulp verwachtten. Doch hoe zou die hier te bieden zijn ? Op hetzelfde oogenblikschoot een derde kano op den waterval toe. Slechts een persoon zat in het ranke vaartuigje, de brave Sudi. Aan de verraderlijke speren der kannibalen was hij ontkomen en nabij het einde van den tocht moest hij op die wijze noghetleven eindigen? Hij ziet den dood voor oogen, dien hij met toenemende snelheid tegemoet ijlt. In doodsangst heft hij de handen omhoog en roept luide: „La il Allah, il Allah! (Er is slechts een God!) 118 MET STANLEY LANGS DEN CONGO. ik ben verloren, meester!" en bij stort in den schuimenden afgrond. Eenige seconden verliepen en daar zag men de kano met een menschengestalte beneden den waterval opduiken. Zij gleed van trap tot trap overdekatarakt en werd eindelijk in een schuimende draaikolk geslingerd, die een woest spel met hem speelde; toch zonk de kano niet, maar schoot snel voort, tot dat zij in de verte onzichtbaar werd. De zon neigde ten ondergang en snel wierp de nacht zijn donkeren sluier over het aardrijk, als dwong hij de natuur tot rouw over de brave lieden die hier verloren gegaan waren. Maar welk een verrassing en vreugde tegelijk, toen den volgenden dag Sudi met de beide schipbreukelingen van den anderen oever weer bij de expeditie verscheen, zonder eenig letsel te hebben bekomen. Sudi had vreemde avonturen beleefd. „Toen ik als in een droom over den waterval gevoerd was en telkens in een kring had rondgedraaid," vertelde hij, „werd ik duizelig in het hoofd. Daar ik mij vast aan de boot geklemd hield, droeg de wilde stroom mij steeds verder, zonder rust, nu dicht langs rotspunten, dan weer over het midden. Onderwijl werd het donker. Daar zag ik een rots in de nabijheid. Ik sprong er op en had ook het geluk de kano te grijpen en aan den oever vast te maken. Nauwelijks was ik er mede gereed, toen ik plotseling door twee mannen werd aangegrepen en gebonden. Ze voerden mij mee over de heuvels en vlakten, totdat wij na ruim een uur een dorp bereikten. Ze wierpen mij in een hut, waar zij een vuur aanlegden. Toen de vlammen het kleine verhek flauw verlichtten, hokken ze mij de kleeren uit en onderzochten mij nauwkeurig. Hoewel ik hen niet verstaan kon, bemerkte ik toch, dat zij trotsch waren op hun vangst. Zij gaven mij volop te eten en als de een sliep, werd ik door den ander bewaakt 'S Morgens verspreidde zich het gerucht in het dorp, dat men een Hinken vreemden slaaf had gevangen en van alle kanten kwamen de lieden aanloopen om mij te zien. Hieronder was er een, die mij vroeger had gezien en herkende. Deze beschuldigde de beide lieden van diefstal van een der lieden van den blanken man en hij gaf een schets van u, meester Stanley, die verschrikkelijk was. Gij hadt vurige oogen en lang haar en een geweer dat onophoudelijk kon schieten. Daarop werden de beide mannen verzocht, mij weer op de plaatste brengen, waar ze mij gevonden hadden. Zij gaven mij de kleeren weer en brachten mij terug naar de rivier, waar ik de boot had vastgemaakt. Toen zeiden ze: „„Ga naar uw koning: hier is spijs voor u en zeg hem niet, wat wij u gedaan hebben. Vertel hem echter, dat gij vrienden hebt aangetroffen, die ü gered hebben: dat zal goed voor ons zijn!"" Daarmee lieten ze me vrij." MET STANLEY LANGS DEN CONGO. 119 De beide schipbreukelingen hadden aan den anderen oever angstig rondgezocht naar middelen en wegen, om weer over den stroom te komen. Zoo kwamen zij bij de kano van Sudi, die zich alleen te zwak voelde, om den stroom over te trekken. Het gelukkig samentreffen schonk hun allen moed en zij waagden het liever, zich op de rivier te begeven dan langer in het vreemde land te blijven. Met den moed der vertwijfeling gingen zij in het ranke vaartuigje. De stroom was snel. Toch gelukte het hun, na een tocht van V* mijl, gelukkig den anderen oever te bereiken, waarna zij tot de expeditie konden terugkeeren. Deze gelukkige uitkomst was voor Stanley opwekkend. Hij had dan ook wel eenige aanmoediging noodig, want zijn toestand was werkelijk treurig. Zoodra de eene waterval achter den rug was, volgde een andere. Altijd meenden de inboorlingen, dat dit de laatste was, doch de waterval, die Tuckey had doen terugkeeren, week nog steeds verder achteruit. Zoo was de tocht, daar men niet voldoende gebruik kon maken van de rivier, zeer moeilijk. Over de bergen endoor de bosschen moest de expeditie zich een weg banen. Daarbij kwam, dat men steeds meer moeite moest aan wenden, om het noodige voedsel te bekomen. Hoe dichter men bij de kust kwam, des te goedkooper werden de ruilwaren, die Stanley had meegenomen. Hij< vond reeds ijzeren gereedschappen uit Birmingham, benevens Delftsch en Engelsch aardewerk bij debevolking. Deze zaken waren van de kust aangevoerd en werden op de markten naast de producten des lands verkocht. Ook was de voorraad der expeditie reeds zoozeer ingekrompen, dat men de meeste zuinigheid hl acht moest, nemen, om rond te komen. Daarom werden bananen, aardnoten, die in gloeiende asch geroosterd werden, en kassava-knollen het voornaamste voedsel. Van de thee was het laatste blad gebruikt; suikeren koffie behoorden reeds lang tot de geschiedenis. Hinderlijk ook was de behoefte aan goed schoeisel, die zich begon te doen voelen. Stanley's laatste paar schoenen was zeer slecht en Frank droeg reeds sandalen of pantoffels, die hij van het leer van zijn mantelzak had gemaakt. En toch was het noodzakelijk, de voeten goed te bedekken, niet alleen tegen de gevaarlijke beten der insecten, maar ook omdat de minste huidwonde licht aanleiding gaf tot booze zweren. Naarmate de expeditie verder voorhukte, verhieven de rotsen zich steiler en drongen zij den stroom meer samen. De rechteroever vormde weldra een lagen, loodrechten muur, die in een terras eindigde. De linkeroever scheen van verre een lange rij van rotsklippen, waarboven een woudgordel uitstak. 120 MET STANLEY LANGS DEN CONGO. Snel stortte de stroom zich door een slechts 370 meter breede rotspoort. Met tal van rottingkabels gebonden, werd de boot op het wild bruisende water gelaten. Stanley nam er met vijf beproefde bootslieden in plaats. Met een heftigen ruk trok de stroom den lieden aan den wal de kabels uit de handen en de boot bewoog zich vrij op de wilde en snel voortrollende rivier. „Grijpt de roeispanen, mijn jongens, en weest wakker 1" riep Stanley. „Uledi, aan het roer!" Stanley stond op de voorplecht, met de hand wenkend, hoe er te sturen viel. Want de donder der wateren maakte de menschelijke stem onhoorbaar. Met razende snelheid vloog de Lady Alice voorbij de steile rotsen. De krachtige stroom spotte met elke poging om te landen. Daar verhief zich weer de vreeselijke stem van een waterval uit de diepte, als een ongunstig voorteeken. „Roeit, mannen, roeit, het gaat om uw leven 1" roept Stanley. Zij spannen alle krachten in. Vruchteloos: de stroomgod vraagt nieuwe offers. Neen, toch niet 1 Zij winnen. Nog eenige slagen en ze komen, in rustiger water. Hier kan geland worden. Aan den rand van den afgrond zijn ze gered. pi 'M% De overige leden der expeditie meenden, dat de Lady Alice met de opvarenden in de watervallen ten onder was gegaan. Hoe groot was nu de algemeene vreugde, toen Frank met een deel der expeditie bij de wonderbaar geredden aankwam. In 15 minuten was de boot 8/« mijl over de watervallen heengesneld: om de kano's door het rustiger water langs de oevers aan rottingkabels denzelfden weg te doen afleggen, had men 4 dagen noodig. Zoo groot waren de moeilijkheden, dat in 37 dagen slechts 81/» mijl werden afgelegd. Onderscheidene kano's gingen in den stroom verloren en meer dan een kostte deze strijd het leven. Bij afwisseling werd de tocht te land en te water voortgezet. De inboorlingen waren niet zelden ten zeerste verbaasd, als zij de leden der expeditie met meer dan menschelijke inspanning de booten en andere zaken over de bergen zagen vervoeren. De Babwenden nabij den Mowa-waterval leverden tegen goede geschenken hulp. Ook werden er boomen geveld, om nieuwe kano's te maken in plaats van de verloren gegane. De Mowa-waterval moest weerover land omgetrokken worden. Drie dagen vertoefde Stanley hier en maakte zich dien tijd ten nutte, met aanteekeningen te maken over land en volk. De Babwenden vonden dit echter onaangenaam en kwamen met woest krijgsgeschreeuw op de expeditie af. „Wat is er ?" vroeg Stanley. Een lange krijgsman antwoordde: „Die aanteekeningen zullen verderfelijk MET STANLEY LANGS DEN CONGO. 121 zijn voor het land. De akkers zullen verdorren, de geiten sterven en de bananen zullen verrotten. Hier moest raad geschaft worden. Het aanteekenboek kon Stanley onmogelijk opofferen. Hij snelde naar een hut en haalde er een werkje van Shakespeare uit, dat op zijn notitieboekje geleek. Toen dit verbrand werd, was men gerustgesteld. Mowa werd den 3den Juni verlaten. Stanley ijlde de expeditie inmiddels vooruit tot Singo, om de aankomst voor te bereiden. Uledi zou met Frank en de overigen volgen. In den laatsten tijd had Frank zeer veel te lijden aan zijn voeten. Daar hij zich niet wilde laten dragen, nam hij plaats in de boot. Doch dit werd zijn ongeluk. De boot kwam in een draaikolk, kantelde en hoewel de overigen zich redden, vond Frank zijn graf in de rivier. Zoo was de laatste blanke metgezel van Stanley het offer des doods geworden. — De Wangwana's waren diep bedroefd over dit verlies en Uledi's lieden sloegen zelfs aan het muiten. Na dit ongeluk vreesden zij, dat allenhetzelfde lot beschoren was vóór het einde van den tocht. Nog trokken zij de Singovallen mede om, doch wilden toen niet verder. Zelfs trok eindelijk een troepje ontevredenen de bergen op, het land in. - Stanley liet den hoofden uit de nabijheid verzoeken, de vluchtelingen te grijpen. Zoo werden velen gevangen genomen en eerst nadat hun kwijtschelding van straf beloofd was, keerden zij terug. Bij den verderen tocht ging nogmaals een boot met een opvarende verloren. Weder sloegen er enkelen aan het muiten, daar dit voorteeken hun ongunstig scheen; Zelfs de Lady Alice liep een oogenblik gevaar van in den snellen stroom ten onder te gaan, doch werd door Uledi's kalmte gered, Toen de Wangwana's Stanley levend terug zagen, riepen zij: „Dat is de hand Gods! Nu is het zeker, dat wij de zee zullen bereiken!" Ook de twee en dertig Livingstone-watervallen kwam men gelukkig voorbij. In 131 dagen vol gevaar en moeite was men slechts 19 mijlen verder gekomen. Nu zag men de bergen meer en meer wijken en werd de stroom breeder. De stroomsnelten waren thans niet gevaarlijk meer, maar toch moest men nog zware beproevingen ondervinden, vóór het doel van den tocht bereikt was. De levensmiddelen waren zooveel verminderd, dat de portie's steeds kleiner moesten worden. Trots het strengste verbod ging bij eenige Wangwana's de natuur boven de leer en zij Stalen hoenders en ooft bij de inboorlingen. Enkelen hunner die gevat en door de inboorlingen als slaven buit gemaakt werden, kocht Stanley tegen losgeld terug. Niet altijd was dit met het oog 122 met stanley langs den congo. op den verminderden voorraad mogelijk. Ook werd de gezindheid der omwonende volken door dit alles minder vriendelijk. Op een dag, toen Stadley met eenige inboorlingen van Kiloio rustig in de legerplaats zat en deze hem vertelden van de blanken die zij meer gezien hadden, werden zij plotseling verontrust door geweerschoten. Na weinige oogenblikken kwamen eenige halfverhongerde Wangwana's angstig aanloopen. Bloed bedekte hun gelaat en een der gewonden werd zelfs door Uledi gedragen, terwijl devijand hen achtervolgde. Weer hadden deze lieden zich aan diefstal schuldig gemaakt en Stanley had moeite, de inlanders tot rustte brengen. Na twee dagen werd de tocht voortgezet In het eerst was de rivier rustig, tot eindelijk aan beide zijden zich weer bergruggen verhieven en zeven rotsen hare koppen uit de schuimende rivier in de hoogte staken. De wateren donderden met vreesdij k geweld; men was aan de feanghila-watervallen gekomen. Tot op 50 meter werd de waterval genaderd; toen landde men in een kleinen inham.' Spoedig voegden eenige inboorlingen zich bij de leden der expeditie, die verhaalden, dat verder stroomafwaarts nog een grooter waterval, dejellalaval lag. Nu was ér geen twijfel meer aan, of men bevond zich bij den eersten en tweeden Sangalla-waterval van kapitein Tuckey. Zoo was dan de loop van den Kongo in zijn gansche lengte ontdekt. Stanley maakte zijn lieden er mede bekend, dat zij thans den stroom konden verlaten. Vurig dankten de Wangwana's God bij het hooren van deze belofte. Een viervoudige soldij ontvingen zij allen, om zich na zooveel lijden een vroolijken dag te bezorgen. H. Blink. OP IEMAND. Een dubbel onverstand heeft over u gebied: Een weet-niet zijt gij, vriend, en gij en weet het niet. Jeremias de Dekker. Jan met syn rappe tongh heeft wijsheid als een koe; Hij 's een goet spinnewiel, maer vlass gebreeckt er toe. Huygens. PHILEMON. I In de eeuw, toen Maria's verheerlijkte Zoon Nog de aarde betrad, in beschimping en hoon, Bestond er een man, van de wereld vergeten, Blijmoedig en gul, en Philemon geheeten. Hij woonde vernoegd in de schoonste landouw, Beploegde zijn akker en oogstte zijn bouw; Maar, schoon hij met ijver zijn schatten vermeerde, Geen mensch, die zoo weinig den Mammon vereerde. Hij reikte den armen weldadig de hand; Voorzag hen van voedsel en deksel en brand, En dan eerst, dan smaakte zijn wijn hem ter degen, Wanneer hij zijn gasten den beker zag leêgen. De wildvreemde pelgrim, vermoeid en verdwaald, Werd hairtlijk ten zijnent verkwikt en onthaald; Hoe laat ook, hoe veel ook, hij huisde die kwamen, En vroeg nooit nieuwsgierig hun zaken of namen. Eens, toen hij weer buiten in 't maanlichtje zat, En smaaklijk en vroolijk zijn avondbrood at, Verscheen weer een vreemde, die schuilplaats kwam vergen, En bad, voor dien nacht in den stal hem te bergen. „In huis 1" riep Philemon, en bracht hem er heen. — „Ik vroeg, (zei de zwerver) voor mij niet alleen: Nog twaalf van mijn vrienden, die aanstonds genaken, Verzoeken voor hen ook een plaatsje te maken." „Laat komen, laat komen! hoe veel ook 1 wat nood ? Ik heb (sprak Philemon) nog bedden en brood. Gij zult mij niet, broeder 1 hoe veel u verzeilen, Met scheelziende blikken mijn gasten zien tellen. En spoedig verschenen ook de andren van ver. Een hunner blonk uit als een schittrende ster, Die, voller en schooner dan alle die pralen, De lichten rondom zich verbleekt door haar stralen. En zonder te vragen: waarheen of vanwaar ? Begroette Philemon de talrijke schaar; PHILEMON. Liet ze eten en drinken zooveel hun maar lustte, En lei ze gemakkelijk tot 's ochtends ter ruste. En toen men de zon weer ten hemel zag staan, Sprak de eerste der vreemden Philemon dus aan: „Wij zijn, onbekend, in uw woning verschenen, Maar gaan, onbekend, nu, o brave 1 niet henen. Vereeuwig en griffel met schrift van uw hand, In letters van goud, ons bezoek aan den wand; Verhaal en herzeg het aan grijzen en knapen; De Godmensch heeft hier in uw woning geslapen." Philemon verschrok, en verweet zich met vrees, Dat hij Hem geen hulde naar waarde bewees. „De Heere (zei Petrus) begeert u te loonen, En vraagt u, wat gunst gij het liefst u zaagt toonen. Spreek op nu, oprecht en rondborstig en vrij! Wat wilt ge ? wat wenscht ge? vertrouw het aan mij: Geen gunst kunt gij denken, geen wonder begeeren, Dat boven den wil en de macht is des Heeren." „Nu ja! (zei Philemon) dewijl ge 't mij vraagt... Ik word door een wensch of wat somtijds geplaagd: Welras sleept de Dood mij naar 't graf bij de haren, En, vriendlief! graag leefde ik nog vijfhonderd jaren. Dan heb ik een vruchtboom (geen schooner in 't rond!) Dien wilde ik zien groeien, zoolang ik bestond, En wie, buiten mij, hem beklom van zijn leven, Die moest er betooverd aan vast blijven kleven. Dan heb ik een armstoel (gij ziet hem daar staan) Daar wenschte ik een heimlijke veer of wat aan, Die hem, wie zich daarop mocht leunen en zetten, Het opstaan en heengaan krachtdadig beletten." De Apostel schoof lachend den stoel wat op zij', Als dreigde 't gevaar hem te zeer van nabij. „Philemon! mijn vriend t in wat zeldzame grillen, (Zoo riep hij) bestaan al uw wenschen en willen! Uw pad loopt langs bloemen, gebakend en recht: 'k Begrijp dus, waarom gij aan 't leven zoo hechte 124 PHILEMON. 125 Maar neen! van die knippen aan boomen en stoelen Kan ik het vermaak of het nut niet gevoelen." „'t Is toch (zei Philemon) zoo gek niet bedacht: Geen boom is zoo welig, geen peer is zoo zacht; Maar, schoon ik een jaar met geduld zit te toeven, Ik mag op zijn best er van plukken en proeven, i Nauw zwellen des najaars de vruchten in 't loof, Of snoepzieke guiten zijn 's nachts aan den roof; Ik kan, wat ik poog, hen betrappen noch vangen, Pies moest dat geboeft aan den boom blijven hangen. Wat aangaat den stoel... nu, dat meen ik toch wel Ik heb daar een buurman, een hupsche gezel; Hij komt 'swinteravonds mijn disch wel eens deelen, En met mij bij 't vuur zitten praten en spelen. Nu ben ik voorwaar in het dobbelen een held; En schoon wij niet tuischen om handen vol geld, Zoo wordt toch mijn vriend op het lot wel eens giftig, En loopt dan mijn deur uit, baloorig en driftig. Dan valt soms de tijd mij zoo lang en zoo traag; 'k Had daarom dien stoel met die strikken zoo graag, Om, als mij mijn gasten te spoedig ontspringen, Hen nogmaals tot blijven en zitten te dwingen." Nog schudde de Apostel bedenkelijk het hoofd; „'k Had waarlijk van u toch iets wijzers geloofd; Eer moest gij, in plaats van die luimige streken, Een stoel voor u zelv' in den hemel bespreken." Zoo knorrend vertrok hij en toog naar zijn Heer, Doch ras kwam hij vroolijk en glimlachend weer: .Welnu dan, Philemon I wees blij en tevreden: Uw goddelijke gastvriend bewilligt uw beden. Nog vijfhonderd jaar leeft ge vroolijk en frisch; Üw boom blijft in wezen, zoo schoon als hij is, ' En hij en uw stoel zullen vatten en houên, Wie ooit, buiten u, er het lijf op vertrouwen." „o Heerlijk (zoo riep hij en sprong langs den grond;) Maar, vriend 1 ik ontsla, als ik wil hen terstond ?" — 126 PHILEMON. „Voorzeker, (zei Petrus) gij hebt maar te spreken, En banden en beugels gaan open en breken." Nu kwamen ook de andren, den staf in de hand, Om verder te trekken door 't heilige land: Zij dankten Philemon voor 't gastvrij onthalen, En togen, verkwikt, weer langs heuvels en dalen. II. Philemon zag veilig, in stoorloos genot, Het tuimlen der baren van tijd en van lot: Reeds zevenmaal zag hij het menschdom verdwijnen, En zevenmaal reeds weer een ander verschijnen. Gezond en nog vlug en vernoegd als weleer, Daar zat hij in rust aan zijn boom weer eens neer, Maar juist nu van zins om een peertje te schillen, Begint hij op eens en onwillens te trilllen. Hij zag om zich heen en daar stond hij, de Dood, Die vriendlijk als broeder den knokkel hem bood; Philemon zat stom en met roerlooze blikken,' Zoo deed het geraamte en zijn zeis hem verschrikken, „Ei, zie! (sprak vriend Hein) kom ik nog al te vroeg? Mij dunkt gij hebt nu toch van 't leven genoeg, Maar schoon overlast en bestapeid met jaren, Nog hebt gij geen trek in mijn schuitje te varen ? „Neen, neen 1" (zei Philemon, hersteld van zijn schrik) „Wees welkom! geen mensch, die zoo oud werd als ik: 't Is tijd en 't is billijk! ik reis met u mede, Doch gun mij vooraf nog (ik smeek het) een bede. Ga, pluk mij, mijn beste 1 tot laaf nis in 't graf. Een paar zachte peertjes van dezen boom af. Ik, oude, zoo stijf en verstramd van gewrichten, Kan waarlijk dat zelf reeds niet langer verrichten." De Dood, anders norsch en weerbarstig en boos, Was nu eens wellevend: hij is 't niet altoos I Hij klom met zijn ratelend rif in de twijgen, En plukte twee peren, zoo sappig als vijgen. PHILEMON. 127 Maar toen hij terug wou en weer naar den grond, Toen zag hij bedroefd en bedremmeld in 't rond; Toen kon hij de schenkels niet keeren of wenden, Zoo klemden de takken hem vast om de lenden. „Zie, dwingland! (zoo juichte Philemon met spot) Nu zijt gij verwonnen! nu zit gij in 't kot! 'k Wil nochtans, verrader! u redden en sparen, Maar eerst moet ge hier mij onsterflijk verklaren." „Neen! (brulde de Dood in zijn woede) neen, neen! Ik breek wel mij zelv' door dien tooverstrik heen: Rampzaalge, zoo bang voor uw beuzelend leven! Ik wil u geen dag en geen uur langer geven 1" Philemon, gerust en wel wis van zijn zaak, Belachte het snoeven der klapprende kaak; Hij trok met de zeisen des vijands naar binnen, Wel zeker, wie hunner den tweestrijd zou winnen. Intusschen, 't werd nacht, en 't geraamte, in zijn gram, Sloeg knokkels en schenkels zich kreupel en lam, En stoorde den slaap der verschrikte gemeente Door 't molengeklepper van 't ramm'lend gebeente. Des ochtends, al vroeg, riep zijn angstig gekrijt Philemon weer buiten, terstond na 't ontbijt: „Welnu dan! (zei deze) wat is het? laat hooren! Belooft gij voortaan mij nooit weder te storen ?', „Maak los! (riep de Dood) en ik geef nog een jaar." „Weg, vrek! (riep Philemon) het lijkt er niet naar. Gij zult mij het leven voor eeuwig beloven, Of blijft (ik bezweer het!) voor eeuwig daarboven." Hij trok zich de slaapmuts weer dicht langs het oor, En wandelde neurend zijn laantjes eens door; En drie dagen lang klonk al luider en sterker Het razend misbaarinden perenboomkerker. Intusschentijd stierf er geen schepsel op aard*; 't Is vreemd (zei de Duivel) 't is raar, bij mijn baard! Geen zieltje verschijnt! Als de Dood is gestorven, Dan ben ik, och arme! voor eeuwig bedorven! 128 PHILEMON. Maar eindelijk, na drie dagen jammer en hoon, Zong nu toch de trotschaard op nedriger toon, En riep, als Philemon volstrekt nog wou leven, Hem vijfhonderd jaar voor zijn vrijheid te geven. „Nu, top 1 (zei Philemon) ik woeker niet, neen I Maar, vriend ik vertrouw op uw woord niet alleen; Gij moet mij, voordat ik mij veilig wil reeknen, Ons vredeverdrag hier beschrijven en teeknen. Hij reikte terstond hem een grift en een blad; De Dood nam die beide: bezon zich eerst wat, En schreef (van natuur niet bijzonder omslachtig) 't Verdrag en den losprijs kortbondig en krachtig. En toen hij 't geschrift nu geteekend hem gaf, Sprak plechtig Philemon: „Gevangene! kom af!" Daar kromden de twijgen, de takken verbogen, En 't vluchtend scharminkel was weg uit zijn oogen. III. Van harte verjongd en om 't uitstel verheugd, Besteedde Philemon zijn tijd weer in vreugd. En, schoon weer aan 't eind van zijn loopbaan gekomen, De lust om te leven werd nooit hem benomen. Nu liep hij met huivring den vrijbrief eens door, En las daar de grens van zijn dagen zich voor! Geen raad scheen te vinden, geen list te verzinnen, Om nog eens zijn levensdraad langer te spinnen. Reeds pionderde 't najaar — het laatst dat hem bleef — De bloemen des velds en de lommer der dreef, En telkens reeds dacht hij, bij 't ritslen van 't loover: Daar is hij, de dwingland! o wee mij! 't is over! Doch lang reeds was de oogst in zijn schuren gehaald, Maar nog bleef zijn schuld aan natuur onbetaald; Reeds raasde de winter op vensters en daken, Maar nergens nog zag hij 't geraamte genaken. Op eens toch — 't was juist op driekoningen-dag — Herinnert de Dood'zich het wettig verdrag, PHILEMON. 129 En, ijliings, daar dringt hij, op schadende koten. In 't huis van Philemon, door grendels en sloten. „Hoe komt ge zoo laat toch ? (riep deze hem toe:) Ik ben reeds Sinds jaren het leven zoo moê; 'k Heb lang reeds naar u door het venster gekeken, En dacht, is de tijd dan nu nog niet verstreken ? Welaan dan! wees welkom! geen langer geschil! 'k Verzegel nog ras naar mijn uiterste wil: Ontdooi u de koude gewrichten in tusschen: Ga zitten: daar hebt gij een stoel met een kussen." Heer Klapperbeen buigt zich beleefd voor die eer, En zet zich bij 't vuur op den tooverstoel neer; Maar eensklaps, daar voelt hij door sprongen en nepen Van angels en klemmen zijn kluiven gegrepen. „Ha! slaaf van de wereld! (zoo riep hij verschrikt) Ik ben door uw loosheid dan nogmaals verstrikt! Maar, schoon ik ook duizend jaar lang hier zou blijven, Ik zal u opnieuw toch geen vrijbrief meer schrijven." Hij hieuw met zijn zeisen vervaarlijk in 't rond. Philemon greep spaanders en hout van den grond, En wierp die van ver het geraamte om de schonken, En zwavel en pek in de spattende vonken. „Hou op! (riep de Dood) zijt gij razend ? schei uit! Gij brandt me, gij blakert me, satansche guit! Help! help! ik versmelt! laat me los! laat me loopen! Zeg op, voor hoeveel ik mijn vrijheid kan koopen ?" „Welnu, (zei Philemon) gij weet onzen prijs. Zie, daar is een blaadje: schrijf ras een bewijs. Gij laat mij nog vijfhonderd jaren in leven, En aanstonds is weer u de vrijheid gegeven." Gedrongen door 't vuur en al meer in den brand, Stelt ijlings de dood hem den vrijbrief ter hand; Springt op, reeds geschroeid en gezengd aan de schenen, En is zonder afscheid of groet weer verdwenen. Nieuwe Bundel I, 5e druk. g 130 PHILEMON. IV. Maar nu weer aan 't einde der vijfhonderd jaar, Begaf zich de Dood niet opnieuw in gevaar; Hij waagde zijn rif bij Philemon niet weder, Maar schoot met een pijl uit de verte hem neder. „Vaarwel 1 (riep de grijsaard, het harte doorboord) Vaarwel, schoone wereld, die nóg mij bekoort 1 Qlj waart mij een lusthof van vreugde en vermaken 1 Nu ga ik en zie wat ik boven zal smaken." Zijn wandel op aarde was eerlijk en goed; Dat steunde bij 't scheiden krachtdadig zijn moed: Ook nam hij 't herdenken op reis met zich mede, Wie 't ambt van portier in den hemel bekleedde. Zijn stoel viel aan molm en aan stof in elkaar: Zijn boom bleef verdord, al verjongde weer 't jaar: Noch neefje noch nichtje had winst bij zijn sterven: Slechts de armen der streek liet hij na als zijn erven. Intusschen, klapwiekend en drijvend omhoog, Daar valt hem beneden een vuurpoel in 't oog, Daar ziet hij de hel met het hof van haar koning, En Satan, hem zelv', op de stoep van zijn woning. Philemon, nieuwsgierig en luimig van aard, Schiet af in de diepte met pijlsnelle vaart, En wil nu, ter loops, van nabij toch eens kijken, Hoe Satan al woont en regeert in zijn rijken. Hij gluurt en bespiedt en genaakt al gestaag... „Naar binnen! (riep Satan) voort, hondsvot! omlaag!" „Neen, heerschap! (zei de ander, een weinig aan 't beven) Ik moet naar den hemel en kijk maar eens even." Op 't noemen des hemels, krioelden terstond De burgers der helle gepakt om hem rond, En kreten wanhopig en snikten en schreiden: „Och, mochten wij, zalige geest! u geleiden!" Daar waren er onder, zoo schoon en zoo jong, Dat heimlijk uit deernis, een traan hem ontsprong, PHILEMON. 131 En straks kwam de lust en de list bij hem boven, Om Satan een paar van zijn zieltjes te ontrooven. Hij wist, dat hij eertijds bij vriend en gezel Bekend stond als sluw en gelukkig in 't spel: „Kom! (dacht hij) wat toef ik ? terstond maar beginnen I Laat zien wat wij kunnen: die wagen, die winnen." „Heer! (sprak hij den koning der duisternis aan) 't Is waar, ik was meenens naar boven te gaan, Doch, daar het hier vol is van lustige knapen, Mij dunkt, ik kon ook hier beneden wel slapen. Wat zegt gij ? — ik dobbel om ziel en om lijf! Verlies ik, welnu dan, gij hebt mij: ik blijf! Win ik evenwel, wat wij nauwelijks gelooven, Dan voer ik een zieltje van u mee naar boven." „Kom aan! (zei de duivel) wat waag ik er meê ? 'k Ben ruim toch voorzien van janhagel en vee. Zoek steenen!" — zoo roept hij met razen en vloeken, En zonder verwijl ging een dobb'laar ze zoeken. Zij wierpen, en Satan verloor keer op keer: Twaalf zielen verloor hij; toen dorst hij niet meer. „Weg, schelm! (riep hij uit) pak u weg uit mijn staten: Gij zoekt mij alleen in den afgrond te laten." Philemon ontvoerde, naar keur en naar lust, Twaalf jeugdige zielen aan de aaklige kust; Liet starren en zonnen zich wentlen en weemlen, En steeg met hen op naar de poorten der heemlen. „Wees welkom! (zei Petrus, een lach op de wang) Wij wachten u reeds sedert duizend jaar lang. Treê binnen, en kom nu, na sloven en zwerven, De rust en de vreugde des hemels beërven." „Wel mijner! (zoo riep hij) ik reikhals er heen; Maar heilige portier! ik kom óók niet alleen; Nog twaalf van mijn vrienden, die aanstonds genaken, Verzoeken voor hen ook een plaatsje te maken." 132 op reis met mijn neef. „Dat zal men, (zei Petrus) ik geef u mijn woord: Treê binnen! uw voorspraak ontsluit bun de poort Wie vreemden op aarde zijn deur heeft ontsloten, Wordt hier met zijn gasten niet buiten gestooten." H. Tollens Czn. OP REIS MET MIJN NEEF. „TJOOR eens neef," zei ik, „je praat graag over de politiek, maar daar JlT moet je hier in Duitschland toch een beetje voorzichtig mee wezen. Je laat veel te veel doorschemeren, dat je sympathieën nu juist niet voor Duitschland zijn, en daarbij komt nog, dat ze je niet altijd verstaan." „Wat!" riep hij uit, „niet verstaan! Ze verstaan me allemaal uitstekend. DatDuitsch valt me erg mee." — „Nu, het is er dan ook Duitsch naar! Je praat gebroken Hollandsch en je denkt, dat het Duitsch is. Als ik er niet was om telkens het een of ander misverstand uit den weg te ruimen, was je al lang in onaangenaamheden geraakt." — „Zoo? Nu, als je merkt dat we elkander niet meer verstaan, of dat het beter is dat ik mijn mond houd, moet je maar hoesten." Dat bleef afgesproken; maar ik zou al spoedig ondervinden, dat iemand, die zich in een politiek gesprek warm maakt, al heel weinig op een kuchje let Den volgenden dag kwamen wij in gezelschap van een paar officieren en dadelijk bracht neef het gesprek op den oorlog van '70. Ik hield mijn hart vast, want ik wist maar al te goed, hoe hij over dat onderwerp kon doordraven ; maar het liep gelukkig af, en toen kwam onze oorlog met Atjeh op het tapijt „Ja," zeide de eene officier, „daar hebben de Hollanders zich in misrekend. Ik heb in de Kölnische gelezen, hoe er gevlagd is en feest gevierd, toen de Kraton was ingenomen, omdat men toen algemeen dacht, dat daarmee een eind aan den oorlog was gemaakt. Maar het tegendeel is gebleken. En op dit oogenblik ziet het er voor de Hollanders leelijk genoeg uit Het zal de vraag zijn, of ze zich niet voor goed moeten retireeren." Ik hoestte eens, en neef zweeg. „Die Kraton, hm 1" begon de andere officier, zijn monocle vastzettend, „wat was dat voor een ding? Je zegt ingenomen, was dat dan een vesting, of een sterkte ?" OP REIS MET MIJN NEEF. 133 „Ja, ik spreek van ingenomen, omdat... ja, zegt u ook niet, dat de Kraton door de Hollanders is ingenomen ?" „Natuurlijk," zei neef, die warm begon te worden, „ingenomen, veroverd, overméésterd..." en tegen mij, „och, zeg het eens in het Duitsch voor mij." „Maar mijn lieve meneertje," antwoordde de officier, „die woorden zijn toch slecht gekozen, want daarbij denkt men aan tegenstanders, aan verdedigers." „En waren die er dan niet?" vroeg de tweede. — „Wel, neen," was het antwoord, dat eenigszins spottend klonk, „die heele Kratonverovering komt neer op het in bezit nemen van onbeheerd goed, van tegenstand was geen sprake. Het was een verlaten huis. De bewoners waren niet thuis en de deur stond open." Neef sprong op en ik kreeg zoo'n hevige hoestbui, dat hij zweeg. ' Ik trachtte den officier aan het verstand te brengen, dat wij juist doorfijn overleg en door meesterlijk uitgevoerde bewegingen de Atjehers gedwongen hadden, om den bijna ontoegankelijken en door het vuur der onzen niet te bereiken Kraton te verlaten: dat een dergelijke verovering zonder bloedvergieten groot gevaar loopt in het oog van het publiek niet zoo hoog geschat te worden als een, waarbij men een groot aantal gesneuvelden kan opgeven, en dat alle deskundigen niets dan lof hadden voor dat kunststukje van hoogere taktiek. ; De beide Duitschers glimlachten eens. „Ik wil dat niet tegenspreken," zei de een, „maar men heeft de beteekenis van die verovering overschat." En nu begon hij in het breede te betoogen, dat Holland door dien oorlog werd uitgeput en niets beters doen kon, dan zich hoe eer hoe liever in den Duitschen bond te doen opnemen, inwelk geval het nog eenige voorwaarden kon bedingen. „En stel u dan voor," zei hij, „een oorlog met Atjeh, als men het groote, machtige Duitsche rijk achter zich heeft, het Duitsche rijk, dat Frankrijk..." Neef zat op zijn stoel te draaien, alsof hij geprikt werd, en ik hoestte mij half dood, maar het hielp mij niets. „U schijnt te denken," zei hij rood van kwaadheid, „dat de Atjehers net als de Franschen zijn, die het op een loopen zetten als ze in de verte hoorden schieten, maar dat lijkt er niet naar. Als je er hier een dood schiet, staat hij daar weer op om je een mep te geven met zijn klewang!" In zijn drift om zijn tegenstanders te treffen, dacht hij er niet aan dat hij de Franschen, op wier hand hij altijd was, een alles behalve vleiend kompliment maakte. Maar de beide Duitschers voelden, ofschoon ze hem maar half ver- 134 OP REIS MET MIJN NEEF. stonden, dat hij de bedoeling had hun iets onaangenaams te zeggen, en ze beschouwden zich diep beleedigd. Daar waren de poppen aan het dansen, en het heeft mij heel wat moeite gekost, dat alles weer tot een goed eind te brengen. „Nu, wat heb ik je gezegd?" vroeg ik verwijtend, toen ze vertrokken waren, „dat had een leelijke historie kunnen worden." — „Maar ze hebben mij toch heel goed verstaan." — „Ja, en ik wenschte dat ze je niet zoo goed verstaan hadden." — „En dan zeg jij nog dat mijn Duitsch niet deugt. Maar van nu af spreek ik niets dan Hollandsch, en met politiek of officieren wil ik niets , meer te doen hebben." Maar de weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens, entoen wij een paar dagen later met een Coblenzer kollega aan den voet van den Ehrenbreitstein stonden, kon hij niet nalaten op te merken, dat volgens zijn meening — en hij mocht meepraten, want hij Was bij de Amsterdamsche schutterij — die vesting onneembaar was en de Franschen daartegen zeker het hoofd zouden stooten. Ik kuchte heel zachtjes, maar het was niet noodig. De Coblenzer was een grappenmaker. „Zoo, zou u dat denken," zei hij „ en ik geloof het niet." — Dat was een verrassing voor neef, hij kon niet gelooven, dat een Duitscher zoo spreken kon: maar hij keek mij aan, alsof hij zeggen wilde: jij doet altijd alsof ik geen verstand van die dingen heb, maar nu zal ik dien Duitscher eens van de onbegrijpelijke sterkte van zijn eigen vesting overtuigen. „U gelooft dus niet, dat de Franschen daartegen het hoofd zullen stooten?" — „Neen meneer! dat geloof ik niet" — Ik hoestte even om te waarschuwen. „En weet u, waarom niet?" — Neef liet zijn oog nog eens over het rotswerk en over het muurwerk gaan, kneep zijn eene oog dicht om de hoogte te schatten en zei toen: „Neen." — „Welnu," zei de Coblenzer, „dan zal ik het u zeggen: omdat ik niet geloof dat de Franschen ooit zoo ver zullen komen. Als ze hun neus buiten de grenzen steken, dan gaat het pif, paf, poef, en dan hebben ze nooit weer een „mouchoir" noodig." Ik heb nooit iemand meer op zijn neus zien kijken dan neefje, die geheel overbluft, nog zoowat mompelde van Franschen die wel eens een heel eind verder waren geweest maar zich stil hield toen ik weer een hoestbui kreeg. Maar ik moet nu zoetjes aan weer om de terugreis denken, want veertien dagen zijn maar veertien dagen en al maken ze heel wat vertooning, als ze nog in het vooruitzicht zijn, wanneer eenmaal de zevende achter den rug is, worden ze hoe langer hoe minder. De tijd, en vooral de vrije tijd, maakt daarin een uitzondering op de wetten der perspectief. Zoolang hij nog voor OP REIS MET MIJN NEEF. 135 ons ligt,' in de verte, is hij groot; maar hij wordt hoe langer hoe kleiner als wij naderen, en blijft steeds sneller verminderen, als hij eenmaal achter ons ligt. Kijken wij dan later nog eens om, dan zijn de afmetingen zoo klein geworden, dat we niets meer zien en dan noemen we dat: vergeten. De tweede vrije week vliegt altijd sneller voorbij dan de eerste. Hei is alsof dan de machine gesmeerd wordt en wat harder loopt. Zoo ging het ons, en veel vroeger dan ik het mij had voorgesteld, moest ik op zekeren morgen zeggen: „Nu mogen wij niet verder, nu moeten we terug." Maar noode scheidden wij van al het heerlijke dat ons omringde, en om niet als met een too verslag verplaatst te worden, maar de gelegenheid te hebben de schoone oevers van den Rijn nog eens langzaam aan Ons oog voorbij te laten glijden, gaven wij de voorkeur aan de boot, die ons stroomafwaarts tot Bonn zou brengen. Op onze terugreis nu hadden we door neefs onvoorzichtigheid een ontmoeting, die leelijk genoeg had kunnen afloopen. Ik zelf speelde daarbij een prachtige rol en ik zal het vertellen ook. Mijn eigen ijdelheid port mij daartoe aan, en toch is er een zeker bezwaar te overwinnen, want, als ik de waarheid getrouw wil blijven, moet ik mijn neef een nog al ruw woord in den mond leggen. Maar ik stap over dat bezwaar heen, omdat Ut hoop en vertrouw dat u verzachtende omstandigheden in aanmerking zult nemen, lezer, daar bet onmogelijk is mijn gevatheid te doen uitkomen, zonder dat woord te noemen. Op zekeren avond dan kwamen we met de boot te Coblenz aan. Door allerlei oponthoud was het wat later geworden dan bepaald was en we hadden een honger voor zes. „De eerste restauratie de beste is mijn," zei neef-, en nauwelijks hadden we een paar straten doorgeloopen, of een groot bord waarop in dikke, worstachtige, gouden letters dat heerlijke woord prijkte, viel ons in het oog. We traden binnen en vroegen of we nog iets te eten konden krijgen. Ja wel, dat ging heel goed, als de heeren zich een beetje wilden behelpen en geen te hooge eischen stelden — want ze moesten bedenken, dat de tafel al lang was afgeloopen. „Wij krijgen dus de klieken," zei neef, „het zal me benieuwen, wat ze me hier voor een snerkje zullen opzetten." „Wie sagen Sie?" „Wie? — jij!" zei neef, „schei maar uit met dat gezaag, en schep maar wat op." Dat kriewelen in zijn maag maakte hem uitzijn humeur. Ik nam het woord en beduidde den kelner, dat wij het eenvoudige voor lief zouden nemen en al heel gauw waren tevreden testellen. 135 OP REIS MET MIJN NEEF. In een hoek van de gelagkamer werd een tafeltje voor ons gedekt, wat de opmerkzaamheid trok van de eerste avondbezoekers, die ons eens ter sluiks opnamen. Zij schenen het zeer vreemd te vinden, dat iemand nog warm eten bestelde, terwijl het gaslicht al werd aangestoken. Er kwam niemand binnen, of hij gaapte ons vol verbazing een oogenblik aan. Na een half uur was ons maal gereed. Het viel ons werkelijk mee en dapper ging het er met mes en vork op los. „Wat komen hier veel officieren 1" zei neef, die dat na zijn laatste ontmoeting minder prettig vond; „bij ons is het een witte raaf, daf je eens een officier in den schouwburg of in een café ontmoet, maar hier, overal waar je komt lijkt het wel een kazerne." Neen, neef was niet in zijn humeur, en ik hield mijn hart vast, dat hij weer over de politiek zou beginnen. „Kijk eens, wat een lief dotje van een kind," zei ik, „net een Gretchen in het klein; wat een mooie vlecht voor zoo'n jong ding 1" Een allerliefst meisje van een jaar of vijf drentelde, door kinderlijke nieuwsgierigheid gedreven, langs ons tafeltje, en scheen bijzonder graag te willen zien, wat wij daar zoo laat nog zaten te eten. Maar nauwelijks had ze mij hooren spreken in een taal die haar geheel vreemd was, en misschien droeg de schrik dat ikhaar had opgemerkt, er het noodige toe bij, of ze liep huilend naar een viertal officieren toe, die niet ver van ons aan een tafeltje bijeenzaten, en meer dan neef Hef was, naar ons hadden zitten kijken. Een van de officieren nam bet meisje op zijn knie en trachtte haar gerust testellen. „Weine nicht, Amalchen!" suste hij, „sind keine Menschenfresser, gar nicht. Sind nur Hollander, friedsame, stille Leute. Dahastdunichtbangezuwerden. OneinlUndwenn sie gegessen haben, rauchen sie eine Pfeife, so eine lange P f e i f e." En hij wees de lengte van die reusachtige pijp aan. De kleine begon te lachen. „Guck mal, nun kommt die Pfeife. Und wenn ein Hollander seine Pfeife raucht, ist er wie ein La mm." „Wat heeft hij toch over ons 1" vroeg neef, die het niet goed verstaan had. „Och," zei ik, dat meisje is van ons geschrikt en daarom liep ze huilend weg, en nu stelt hij ze gerust, en vertelt haar, dat wij geen menscheneters zijn, maar bedaarde, kalme Hollanders, die straks zóó'n groote pijp voor den dag zullen halen." „Ja, maar hij zei iets van lam. Als bij meent, dat wij lam zijn, dan moet hij OP REIS MET MIJN NEEF. 137 maar eens in de geschiedenis lezen, hoe of wij de Franschen, waar zij nu zoo op pochen, al veel eerder op hun baaitje zijirgekomendanzij. En hebben zij de Engelschen geslagen 1 — en de Spanjaarden ? Dat hebben wij gedaan." „Nu ja, maar zij beginnen pas. Alles moet toch zijn tijd hebben." „Laat hij dan niet praten van lam." „Maar dat bedoelde hij niet. Hij zei, als een Hollander zijn pijp rookt, is hij zoo zachtzinnig als een lam. Zie je, hij zei dat maar, om dat kind tot bedaren te brengen." „Och wat, jij neemt het altijd voor die Duitschers op en geeft ze in alles gelijk." En zijn stoel verschuivend, zoodat hij met zijn rug naar zijn denkbeeldige vijanden kwam te zitten: „Laat ze " En nu zei hij het woord, dat ik bij nader inzien toch niet behoef neer te schrijven, omdat de lezer het straks dadelijk zal raden. Ik pikte, ook half boos over dat eeuwige politiseeren, een stukje nog al taaien biefstuk aan mijn vork, en wilde juist happen, toen op mijn schouder werd getikt en vork en al mij uit de hand viel. Verbeeld u* ik kijk om en zie een van de officieren met een nijdig gezicht achter mij staan, de linkerhand aan het gevest van zijn degen, en met de rechterhand zijn vervaarlijke snorren opkrullend. Ik zie dadelijk, dat hij niet om een beetje vuur zal wagen, of weten wil hoe laat het is. Neen, dreigend en ernstig is zijn houding, en hij ziet mij aan, alsof hij me verslinden wil. Neef gaat voort met eten, en doet alsof hem dat alles niet aangaat en hij zijn handen in onschuld wasschen mag. „I c h h a b e," begint hij, en toovert als een handig goochelaar een kaartje te voorschijn, „ein Schimpfwort gehört. Sie wissen, daszich das nicht unbestraft duldenkann, dennichbin preussischer Officier. Mein Name ist Handel." Ik doe, alsof ik het kaartje niet zie, en denk dat het geen ongepaste naam is.* Maar wat moet ik zeggen ? Als ik Duitsch spreek, ben ik verloren; ik zal dus, mijn neef daarin volgende, maar gebroken Hollandsch praten, met een DuitSch tintje,'en maar doen alsof ik hem niet versta. „Mijnheer!" zeg ik, „iek begrijpe oe niet. Wat langzamer as-je-blieft" Als hij wat langzamer doen moei, meen ik, zal hij wel wat bedaarder worden. „Ich — bin — preussischerOfficie r," zegt hij, achter ieder woord ophoudende, alsof hij mij dicteert. „VerstehenSiedas? „Ja wol, mijnheer 1" * Handel beteekent ruzie. 138 OP REIS MET MIJN NEEF. „Gut.Ich — habe — ein — Schimpfwort — gehort. Verstenen Sie das?" „Nein, mijnheer! dat versta ick nicht. Oe habt geheurd wasvoor eindink?" „Ein Schimpfwort," zegt hij, en stoot met zijn degen op den grond. „Wenn Sie das nicht v er stehen, werdeichwiederholen, was Sie gesagt haben." Ik stond op het punt te zeggen, dat mijn neef iets gezegd had, en dat ik onschuldig was als een pasgeboren kind. Maar wat zou mij dat baten? Als neef er zich mee ging bemoeien, werd het misschien nog veel erger, en ik besloot, het kostte wat het wilde, alles te doen om hem er buiten te houden. „Sie haben gesagt, lass sie " En hier zei de Duitscher datzelfde leelijke woord. „Das ist ein Schimpfwort, ver stehen Sie das, das ist eine Beleidigung, und ich bin..." Ja, dat hij Pruisisch officier was, wist ik al lang. „Und nicht unbestraft..." Lieve hemel. Wat wilde hij dan? Op het gezicht van een bloote sabel kan ik al rillen; wilde hij dan met me duelleeren ? En ik dacht er al over, het met hem op een akkoordje te gooien, toen ik plotseling een inval kreeg. „Mijnheer!" begon ik, „wij sind Hollanders oend haben mit mekaar Hollandsen kesproken oend noen moet er ein misverstand zijn." — „Ja, ja, ichverstehe, ein Missverstandniss, ja wohl." — „Kanhetnoen nicht sein, dat een koed Hollandsch woord op het Duitsch ganz schlecht klienkt oend ein ganz andere betuiting heeft, oend als ein beleidiging, als ein schimpfwoord anheurt?" — „Rein unmöglich." — „Wasiestauch wieder dat leelike woord?" — Ik deed, alsof ik het alweer vergeten was. Hij herhaalde het. „Das wollen Sie doch nicht ein anstandiges Wort nennen? Nicht höflich, nicht nach feiner Lebensart. Das ne nnen Sie doch keinWortvon ein em gebild etenMenschen?"— Ik zette een gezicht, alsof ik het in Keulen hoorde onweeren, en vol verbazing keek ik hem aan. „Das iest doch ein koed woord," zei ik, „oend iek zal oe de betuiting ausleggen," en lachend, alsof ik het misverstand alleraardigst vond, vroeg ik, terwijl ik hem op de tafel wees, hoe hij dat ding in het Duitsch noemde. „Das? Wohl— das ist der Tisch." „Heel koet. Dat noemen wir „de tafel." „Oend das?" Ik wees het hem aan, door er met de hand langs te glijden. OP REIS MET MIJN KEEP. 139 „Nun, dasistder Rand." „Kalk, das mooi, dat noemen wir auch „de rand." „Das sti mmt," zei hij, „da ist kein Unterschied." „Oend das?" „Ist die Ecke." „Das stiemt," zei ik, „das noemen wier auch de ekke." Neef keek mij aan, alsof hij mij vragen wilde: „ben je nu van Lotje getikt of houd je ze voor 't lapje ?" — maar hij zei gelukkig niets. „Oend noen van die eine ekke naar de andere ekke zitten genen," ging ik voort, terwijl ik hem die beweging voordeed, „wie noemen sie das?" „Wie ich das nenne? Ein en anderen Platz einnehmen, sich versetzen, hinauf schieben." „ Aber dabij lest de ekke weg gekaukeld. Nein, da iest oense spraak viel tuidelijker. In het Hollandsen heet das: ver-ek-ken. Oend dat soll ein schimpwort sein?" „Potstausend! Donnerwetterl Das ist mir ja noch niemals vorgekommenl" riep hij lachend uit. „Das sti mmt, ja, ja, ich habe es gesehen. Der Herr dort versetzte sich, nahm einen anderen Platz ein, oder wie Sie das auf Hollandisch sagen: er ver-eck-te." „Ik?" vroeg neef, die er niets meer van begreep. „Ik?" „Houd je mond," zei ik. „Ha! Ha I" lachte de Duitscher, „aufEhrenwort. IchbitteumEntschuldigung. Das ware eine fatale Geschichte ge wesen. Ich danke herzlichst für die deutliche Erklarung. Und das nennen sie ver-ecken. Ha, hal Da meinte ich doch wirklich ein Schimpfwort gehort zuhaben. Nein, dasistzukomisch, das istfamos lacherlich!"- Hij wenkte zijn kameraden, die maar niet konden begrijpen waarom hij zoo uitbundig moest lachen, en zij kwamen bij ons staan; en de kleine Amalia kwam ook, ze was nu niet bang meer. Maar dat was hem niet genoeg. Andere officieren, die hier en daar in de zaal zaten, moesten ook komen, en met een stentor-stem riep hij hen bij hun namen -.HerrBreitner, Herr Peters, Herr Löwe, Herr von Langenbach! Kommen Sie doch gefalligst hier, ich bitte. Horen Sie doch diese famose Posse." En toen er zich een heele kring om ons gevormd had — het was aardig om te zien, wat een gek gezicht mijn neef trok — begon onze nieuwe kennis het geval in geuren en kleuren te vertellen, en ik had moeite mij goed te 140 op reis met mijn neep. houden, toen hij de afleiding van het „hollandsche" woord „ekke" ging verklaren, en daarbij onze taal einelebensgefahrliche noemde. Zij moesten er allen hartelijk om lachen, en om het weer goed te maken, werden er eenige Schoppen Wein op het heil van Holland en Germania gedronken. Maar om mij niet te verraden, moest ik dien geheelen avond gebroken Hollandsch blijven spreken, en ik zorgde er voor, om, toen er nog een paar officieren bij kwamen, voor wie wij plaats moesten maken, zoo ongezocht mogelijk het nieuwe woord nog eens te gebruiken. Toen wij dien avond naar bed gingen, zei neef: „nu moetje me toch eens Vertellen, wat er aan de hand was, want ik ben heelemaal in de war." „Dat zal ik je later wel uitleggen." „Eén ding alleen is mij duidelijk," zei hij. „Ik ben zooveel vooruit gegaan in het Duitsch of jij zooveel achteruit, want we spraken van avond allebei even mooi. Goeden nacht 1" „Goeden nacht 1" W. Otto. GELEERDHEID. De beroemde Elias Annes Borger kreeg op zekeren dag zijn turfschipper bij zich, die zijn verbazing uitdrukte, dat iemand zich zoo aanhoudend kon bezighouden met op oude letters te turen. „Ja," zeide Borger, „ieder heeft zoo zijn liefhebberij en zijn vak. Mij zou dat heen en weer trekken in een tjalk niet bevallen; daarentegen heb ik de Studie lief, en hoe moeilijker, hoe meer zij den geest prikkelt. Zoo heb ik hier een woord, waar ik al veertien dagen op zit te turen, zonder dat ik het raden kan. Zie, 't is een Kaldeewsch woord, en stonden hier nu drie puntjes, dan zou ik het terstond kunnen verklaren, doch er staan er vier en nu weet ik er niets van te maken." — De beurtschipper bekeek het handschrift en wel met zooveel aandacht, als ware hij een professor in de Oostersche talen geweest Op eens riep hij Wit: „ Dat eene is geen punt; 't is een muggesch...je!" Borger keek nogmaals toe, hield het handschrift vlak tegen 't licht, en erkende dat de turfschipper gelijk had en de moeilijkheden in 't Kaldeewsch beter kon. ophelderen dan hij zelf. J. v. Lennep. HET GESCHENK Hij trok het schuifken open, Het knaapjen stond aan zijn zij En zag het uurwerk liggen: „Och, grootvader! geef het mij?" „Ik zal 't u wel eens geven, „Toekomend jaar misschien, „Als gij wel leert en braaf zijt," Zei de oude: „Wij zullen zien!" „Toekomend jaar?" sprak 't knaapje, „O grootvader, maar dan zoudt „Gij lang reeds kunnen dood zijn: „Gij zijt zoo ziek en zoo oud." En de oude man stond te peinzen. Hij dacht: het is wel waar, En zijn lange vingren streelden Des knaapjes krullend haar.' Hij nam het zilv'ren uurwerk Met de gouden keten erbij, En lei ze in de gretige handjes.- „'t Komt nog van uw vader," sprak hij. * * Daar was een grafje gedolven; De scholieren stonden er rond En een oude man boog met moeite Nog eene knie op den grond. Het koele morgenwindje Speelde om zijn haren zacht; Het kleine kistje zonk neder, Arm knaapje, wie had dat gedacht? Hij keerde terug naar zijn woning, Grootvader en weende zoo zeer, En lei het zilvren uurwerk In 't oude schuifken weer. Rosalie Loveling. EEN PLEIZIERIGE NACHT. MET een angstige uitdrukking op zijn welgedaan gelaat, ziet mijnheer Bovendam van het Handelsblad dat hij leest op, schuift zijn bril op het voorhoofd, strijkt een paar malen met zijn rechterhand over zijn kalen schedel, spert zijn zeegroene, waterige oogjes zoo ver mogelijk open, kijkt zijn wederhelft, die met het hoofd voorover gebogen een kous zit te mazen aan en zegt met zachte stem t „'t Is ontzettend, Betje 1" „Hè? Wat? Zeg je iets, Bovendam ?" vraagt mevrouw en laat de maasnaald even in de kous steken. „'tls verschrikkelijk 1" herhaalt haar echtgenoot; zijn hand rust op de krant en zijn hoofd beweegt zich statig tusschen zijn hooge boorden. „Maar wat dan toch, beste?" Maasbal en kous worden optafel gelegd, en terwijl mevrouw de pit der petroleumlamp een weinig opdraait, ziet ze oplettend naar haar echtvriend, die langzaam is opgestaan en de kamerdeur opent om in de gang te kunnen zien. „De voordeur is toch wel goed gesloten?" vraagt hijals aan zichzelf, terwijl hij half in de deur staat; en een stap in de gang doende, roept hij: „Maartje 1" „Meneer!" antwoordt een schelle stem van achter uit de keuken. „Heb je de knippen op de deur gedaan?" „O jé, ja! meneer! van halfacht al af r Intusschen heeft mevrouw zich van de krant meester gemaakt en zoekt onder de rubriek Stadsnieuws. „Daar," zegt Bovendam, die in de kamer is teruggekeerd, „daar staat het," en hij wijst met den vinger aan, terwijl hij over zijn vrouws schouder ziende, leest: „In den afgeloopen nacht werd hier ter stede in de Commelinstraat een brutale diefstal gepleegd; de dief of dieven hebben zich door 't uitsnijden van een vensterruit toegang verschaft tot het onderhujs van perceel n°. 320, bewoond door een commissipnnair in effecten. De booswichten maakten zich meester van een belangrijke som gelds, die zij uit de brandkast ontvreemdden, na op onverklaarbare wijze het slot te hebben geopend. Ook de twee lessenaars waren opengebroken en eenig kasgeld werd vermist. Op den grond vond men sporen van was, vermoedelijk afkomstig van kaarsen, en half afgebrande Zweedsche lucifers." „'t Is zonde, Bovendam. Ze hadden nog brand ook kunnen maken!" zegt mevrouw en ze schudt langzaam het deftig gemutst hoofd. EEN PLEIZIERIGE NACHT. 143 „Ja kind, 'tls wèl erg: dat is nu in acht dagen tijds de zesde maal, dat zoo iets hier in de stad gebeurt, — altijd in de nieuwe wijken." „'t Is om bang te worden, Piet" „Zeker is 't dat! Wil je wel gelooven, dat ik niets op mijn gemak ben 1 'k Heb wel een brandkast met een letterslot, maar je weet toch rtlet of..." „Ik ben ook niet op mijn gemak," antwoordt mevrouw zuchtend. „'t Is ook eigenlijk dwaas van mij geweest om toe te geven, toen jij er zoo op aandrong om hier in deze eenzame straat te gaan wonen," zegt Bovendam ; en weer plaats nemend, vervolgt hij, terwijl hij de krant samenvouwt en gladstrijkt: „'k Had nooit jouw zin moeten doen." „Wahlief? Mijn zin, Piet?" „Ja, natuurlijk; jij' vond 't huis hier keurig, beelderig, snoeperig, weet ik wat niet al." „Maar, Bovendam!" „Neen 1 neen! Bette, spreek me nu alsjeblieft niet tegen; ik heb er genoeg tegen gecaveerd, maar jij wou en jij zou. Had ik mijn zin gedaan, dan waren we meer in 't centrum van de stad gaan wonen." „Een mooi ding, manlief; we hebben genoeg woningen gezien, maar meestal krotten en hokken; d enk maar eens aan dat huis op de Lauriergracht; ƒ800 huur en kamers zonder licht of lucht. — Neen! lucht was er eigenlijk meer dan genoeg, maar geen frissche ..." „'t Was achteraf beschouwd toch beter geweest, wanneer we maar over dat inconveniènt waren heengestapt; hier," en mijnheer Bovendam drukt bijzonder op dat woord, „heb ik waarlijk geen rust meer." „'tls toch ongehoord, Piet, dat ze die dieven, die roovers niervatten," zucht Betje,die intusschen haar maaswerk weer opneemt, en vervolgt: „Waren we maar liever stilletjes te Alfen blijven wonen." „Wat zeg je daar? 'n Mooi ding 1 — Jij was het, Bet, die absoluut wou." „Ik?" De maasnaald blijft plotseling steken en knarst op den houten maasbal. „Ja, jij!" „Welnu, komaan, — jij was het; je had genoeg van je kruidenierswinkel, en toen we de erfenis van oom Gerrit kregen, zei je immers zelf: „Laat nu krenten en rozijnen verkoopen wie wil, — ik dank er voor?" „Nou ja! krenten en rozijnen verkoopen is ook niet pleizierig, als je 't niet hoeft te doen; ik heb zestien jaren lang achter de toonbank gestaan, en nu ik het doen kan, rentenier ik, daf s natuurlijk!" en Bovendam strijkt behagelijk met zijn hand over zijn zwart satijnen vest 144 EEN PLEIZIERIOE NACHT. „Nu goed, 't komt er niet op aan, wien* schuld het was: wij zijn hier nu eenmaal, en jij maakt je zoo gauw angstig." „Angstig, ik? Voor mijzelf ben ik niet bang, want ik sta mijn man als 't noodig ifcttls alleen voor de kinderen en voor jou." „Hoe zoo?" „Stel je nu eens voor, Betje, datik op reis moet—dat kan toch gebeuren— en"dat ik dan een nacht onderweg blijf. Haal je nu eens voor den geest, dat er dan juist op zoo'n nacht iemand inbreekt, of..." „Schei uit, Bovendam 1" „Verbeeld je nu eens, dat jij alleen bent met Dientje en de kleintjes, en dat..." „Hou op, Piet! je maakt me akelig, ft is om kippenvel van te krijgen! Maar och! dat zou wel honderd tegen één zijn." „Maar 't kón toch wezen." „Nu ja, maar we zijn zoo voorzichtig: Maartje sluit soms al om zeven uren; ze is als de dood voor dieven." „Dat's alles goed en wel; maar vrouwlief,'t ia van den winter meer dan onveilig; je hebt toch zelf gelezen, dat voor een dag of acht op den Amstelveenschen weg een héeris aangerand en op 't Jan-Hansenpad een..." „Hoe laat teniet?" vraagt mevrouw, hem eensklaps in derede vallend. „Bij elven. — Maar hoe vraag je dat zoo, kindlief?" „Och, ik dacht opeens aan Chris en Dientje; 'k wou dat ze al thuis waren." „Kom, kom, wat een gekheid; zoo erg is't goddank nog niet; van de Amstelstraat tot hier is een vrg drukke weg." „Dat's waar, en datsteltme nogal gerust; maar als 't zoo bttjtt met al die akeligheden, permitteer ik niet, dat de kinderen alléén naar de komedie gaan." „De kinderen?" lacht Bovendam. „Nou wou ik je toch wijzer hebben; Christiaahis/achttten, en Dientje zestien jaar; die twee loopen waarlijk in geen zeven slooten tegelijk. Hoor eens, vrouw; jij bent bepaald veel te angstig." „Och wat! Heere, wat is dat! Hoor je niets in de gang?" Nu houdt ook Bovendam den adem in en staart met eenigen angst naar de kamerdeur, die langzaam wordt geopend. Maartje, de bedaagde keukenmeid, sloft de kamer binnen en vraagt: „Wil uwé ook klaargezet hebben?" jj | Gunst; mensch, je doet me schrikken l Ja, zet maar wat brood en kaas op. ^En een flesch bier?" vraagt de meid, terwijl ze haar opgestroopte mou- EEN PLEIZIERIOE NACHT. 145 wen neerslaat en even met den rug der rechterhand langs haar reukorgaan strijkt. „Neen, zet wat thee; of heb je geen kokend water?" „Nou, mevrouw! dat 's me ook een vraag 1 't Kookt als een zee." Terwijl Maartje met zaakkundige hand een en ander op de taf el rangschikt, zegt mevrouw: „Bovendam!" „Kind!" „Och, doe me 't plezier en lees jij Maartje dat bericht uit de krant eens voor; 't is goed dat ze 't eens hoort." „Luister dan maar!" antwoordt Bovendam, en de krant weer ontvouwend, voegt hij er bij: „Laat het een leer zijn, Maartje." Mijnheer leest haar het bericht voor. De oogen der keukenprinses verliezen iets van hun slaperige uitdrukking, en met de armen onder de borst over elkaar geslagen, hoort zij op haar gemak toe. Nu en dan schudt zij bedenkelijk het hoofd, en als de lectuur geëindigd is, zegt ze langzaam: „Heeremijntijd, meneer, wat een pesisie voor die man! En is zijn heele hebben en houwen nou weg? je zou zeggen, hoe is 't menschen mogelijk, 't Is me hier toch een broeinest van ongerechtigheid. Och! Och! was uwe maar met mijn en mevrouw te Alfen gebleven, 'k Ben een echte Amsterdammer van geboorte, maar 'k schaam m'n eigens over m'n stad, effectief waar." „'k Lees het je expres voor, om je voorzichtig te maken," zegt met een allergewichtigst gezicht meneer, die intusschen zijn bril op tafel legt en met zijn waterige oogen de meid doordringend tracht aan te zien, als hij vervolgt: „Heb je er wel aan gedacht om het tuindeurtje te sluiten?" „Gommeniekes! daar heb ik levendig niet om gedacht; maar d'r is geen kwaad bij: ik heb den godganschelijken avond in de keuken gezeten, en dus..." „Hoe dikwijls heb ik niet gezegd: Maartje, denk om 't tuindeurtje," valt mevrouw, boos wordend, in. „Maar mevrouw! een mensch kan toch wel ereis iets vergeten 1" „Jij moet niets vergeten." „'k Zal het dadelijk dicht gaan doen, meneer!" antwoordt Maartje, terwijl zij zich haastig verwijdert en eenige oogenblikken later terugkomt met de woorden: „Hij is suffisant dicht, met den grendel er op!" „Laat dat nu nooit weer gebeuren," zegt Bovendam vermanend, en met zekere griezeligheid in zijn stem, verhaalt hij van allerlei gevallen, waarbij Nieuwe Bundel 1,5e druk. 10 146 EEN PLEIZIERIGE NACHT. door insluiping van een of meer boeven de gruwelijkste dingen zijn voorgevallen. Mevrouw wordt er koud van en Maartje staat sprakeloos als aan den grond genageld. Ringelingeling 1 klinkt plotseling de huisschel. „O Heere 1 wat is dat?" roept hevig verschrikt Bovendams eega. Doodkalm antwoordt Maartje: „ 't Zeilen de jongeheer en de jongejuffrouw wezen," en ze gaat opendoen. „Hè, daar dacht ik niet aan," zegt mevrouw, en tot haarman gewend: „Jij maakt iemand zenuwachtig met al die dievenhistories." „Och 1 er is niets van aan, 'k zei 't alleen maar om de meid, vat je? Hoe banger dat ze is, des te beter past ze op." „n'Avond, pa 1 n'Avond moe!" roepen Christiaan en Dientje, met kleuren als boeien binnenkomend. „Goddank, dat jelui thuis bent kinderen! Was 't niet eenzaam op straat ?" vraagt mevrouw, die intusschen is opgestaan en boterhammen gaat snijden. „Wel neen, moe!" antwoordt Christiaan. „'t Is een drukke weg." „Was 't een mooi stuk ?" vraagt Bovendam geeuwend; — de goede man begint slaap te krijgen. „O prachtig, pa!" roept Dientje op verrukten toon, en 't affiche uit den zak halend, vervolgt zij: „Ze hebben allemaal prachtig gespeeld, vooral die Jack Shepperd, — vond je ook niet Chris — die opperste van de dieven. Hé! wat speelde die mooi! en dan die zakkenroller,—hoe valsch was die...?" „Hé! wat is er... ?" vraagt plotseling mevrouw, verschrikt en met 't beboterde mes naar de deur wijzend. „Of 'k maar naar bed zal gaan?" klinkt 't uit Maartje's mond, en haar kornet wordt om het hoekje van de deur zichtbaar. „Wat is die meid van avond raar: ze doet me telkens schrikken," zegt mama Bovendam zacht, en luider: „Ga je gang maar, Maartje." „Best, mevrouw. Genacht, meneer; genacht, mevrouw, jongeheer, jongejuffrouw ! Wel te rusten." — Maartje verdwijnt. ,,'tWas een echt dievenstuk, moe! DieJackSheppardhadeenprachtigerol, — 'k zal u straks 't heele stuk vertellen," zegt Dientje met glinsterende oogen. „Kind, Kind! je bent ijselijk opgewonden, veel te erg;" en tot haar eega gewend, vervolgt mevrouw: „Kun jij je nu begrijpen, dat ze in een tijd als deze zulk een stuk opvoeren ?" EEN PLEIZIERIQE NACHT. 147 „Och, waarom niet," antwoordt haar gemaal op slaperigen toon: „'tis een boeiend stuk." „O moe, zoo boeiend: je werd er tusschenbeide koud van." En terwijl Dientje haar boterham en een kopje thee gebruikt, verhaalt zij met opgewondenheid en vuur den inhoud van „Jack Sheppard, of de ridders van den nevel." Haar moeder luistert met angst op 't gelaat. Christiaan vult 't verhaal van zijn zuster aan, en mijnheer Bovendam dommelt op zijn stoel in, totdat zijn eega zegti „Bovendam!" „He, wat is er?" „Och! lees jij nog eens even het bericht van die inbraak voor: 't is goed en noodig, dat de kinderen 't ook hooren." „Laten ze 't zelf lezen," is 't geeuwend gegeven antwoord. Christiaan neemt de krant en onthaalt zijn moeder op een derde lezing van 't bewuste stuk. Eindelij k slaat de pendule tot aller schrik één uur. Bovendam springt eensklaps op en zegt: „Kom kinderen, naar bed!" Mevrouw en Dientje zetten een en ander van de tafel af en 't theegoed bij elkander. Papa loopt nog even de gang in, voelt of de voordeur goed gesloten is, gaat even in de keuken om hét tuindeurtje te onderzoeken, en alles naar den eisch bevindend, keert Mfpterug, steekt de op tafel staande kaars aan, blaast ae iamp un, en gevoiga aoor vrouw en kroost begeeft hij zich naar zijn slaapkamer. Christiaan en Dientje zoeken hun kamers op, en weldra is alles inBovendam's huis in rust. Dientje heeft aan vaders kaars de hare opgestoken en zit bij 't licht daarvan op haar bed nog eens 't affiche van „Jack Sheppard" te herlezen. „Hè, wat was 't toch een prachtig stuk!" denkt ze, en een lichtehuivering vaart haar door de leden, als ze zich de dieventronies, die zij gezien heeft, weer voor den geest haalt. „Hè," zegt ze in zichzelven, „wat een interessant mensch was toch die Jack; van zoo'n dief zou ik heusch kunnen houden, 't is een ideaal." Voor zil zich te slapen legt, opent ze haar kastje en neemt er een boek uit; ze ziet naar de kaars; ze is nog lang genoeg en kan nog een half uurtje branden. Op haar bed zittend bladert zij in het verboden boek. O jé! als moeder eens wist, dat ze Rinaldo Rinaldini las, dan zwaaide er wat. Maar hoe kun je ■ 148 EEN PLEIZ1ER10E NACHT. 't tóten, als je zooveel van roovergcschiedenissen hoort, en als 't zoo erg mooi isl En ze moet het immers spoedig teruggeven ook, want haar vriendin Louise heeft 't voor haar van een ander kennisje geleend. Ze leest. Haar wangen gloeien niettegenstaande 't vrij koud is in de kamer. Haar handen beven en 't licht der kaars tintelt in haar glanzende oogen. Nu en dan heeft zij moeite om een zenuwachtige huivering te onderdrukken. Rinaldo,de groote bandiet, houdt als met toovermacht haar jeugdige ziel gevangen. Plotseling slaat ze het boek dicht, — er ritselt iets; misschien een hongerige muis achter 't behangsel, maar zelfs dat lichte gedruisch is voldoende om haar een schrik op.'t lijf te jagen. Zenuwachtig bevend bergt zij 't boek weer in 't kastje. Zij neemt de kaars op, om ze uit te blazen, maar#*4jft eensklaps met gespitste lippen staan; 't licht beeft in haar hand en haar oogen staan strak op haar ledikant gevestigd. „Groote hemel!" zegt ze onhoorbaar, „wat is dat?" en onwillekeurig heft ze de kaars hooger, zoodat het licht schuins onder 't bed valt. Bijna ontzinkt de blaker aan haar hand, ze staat een paar seconden besluiteloos, luistert met kloppend hart en bonzende slapen en doet langzaam een stap terug. Doodsbleek staat zij daar en staart op een paar mansvoeten, die aan 't hoofdeind van haar ledikant er onderuit steken. — God! die voeten bewegen zich. — Neen! 't Is verbeelding. Neen, toch wel; de eene heeft zich vooruitgestrekt. Of is 't het flikkerend kaarslicht, dat ze schijnbaar doet bewegen? „Wat moet ik doen.—Als ik schreeuw ben ik verloren," denkt ze, en met een uiterste wilsinspanning drukt ze de tanden op elkaar, neemt de kaars en gaat achteruitloopend naar de deur. Het onvaste licht valt nogmaals op de voeten. Neen, maar nu hebben ze zich bepaald bewogen: de eene is een heel eind teruggetrokken. Ze bereikt de deur, rukt die plotseling open en staat gelukkig-heelhuids in de gang. Haar licht is door den plotseling ontstanen luchtdruk uitgegaan, maar ze heeft tegenwoordigheid van geest genoeg om in 't duister te voelen of de sleutel op de deur steekt. Goddank! hij is er; 't omdraaien ervan is één seconde werks; krampachtig klemt ze hem in de hand,d«e ze tegen de borst drukt en voelend en tastend gaat ze de trap af naar vaders en moeders kamer. Een flauwe lichtstreep onder de deur, 't schijnsel van'tnachtlitótjedatin de kamer brandt, toont haar, wéar ze zijn moet. EEN PLEIZIERIQE NACHT. 149 Aan alle ledematen bevend, — ze is een onmacht nabij, —- opent ze de deur en glijdt onhoorbaar over 't tapijt, tot voor 't echtelijk ledekant. „Vader!" roept ze op gesmoorden toon. Bovendam hoort het niet; hij slaapt reeds den slaap des rechtvaardigen en snurkt als een kanonnier. „Pa! Ma r herhaalt ze op nog angstiger toon. Ze houdt zich aan 't ledekant vast, om niet flauw te vallen. „Word dan toch wakker, Pa! Er is onraad ..." ze raakt Bovendams pluimmuts aan. Eèn gegrom is 't eenig antwoord. „Moe! Moe!" roept ze nu iets luider, „word eens wakker — gauw 1" ,'t Moederlijk oor is ontvankelijker voor de stem des bloeds. Mevrouw ontwaakt en staart verbaasd haar dochter aan. „Stil! schreeuw niet, moe! Er is een man in huis." „O God! daar heb je 't al..." Sidderend wendt de arme vrouw zich tot den naast haar snorkenden gemaal met de woorden, in zijn oor gesproken: „Bovendam! word toch in Gods naam wakker; er zijn dieven in huis." „Hé! wat zeg je?" roept deze ontwakend plotseling vrij luid. Als door een gemeenschappelijke ingeving drukken mevrouw en Dientje eensklaps haarbanden op Bovendams mond. „Mhoeh! Mhoeh!" de goede man uit een ongearticuleerden toon en verwijdert met kracht de twee handen van zijn mond, terwijl hij knorrig vraagt: „Waarom steken jelui je vingersin mijn mond ? Phoe ? Bah! wat moet dat?" „Ssstl schreeuw toch niet zoo, pa!" „Mijn hemel, Dientje! jffphifer? Wat is er? Ben je niet wel ?" „Er zijn dieven in huis," bijt mevrouw hem in 't oor. „Die-ie-ie-ie-ven?" herhaalt mijnheer op langgerekten, beverigen toon. „O God 1 Dieven! — daar heb je nu 't gegooi al in de glazen. Zie je nu wel Betje, dat 't beter was geweest, als we te Alfen waren gebleven! 't Is ook eeuwig stom van me geweest om toe te geven aan jouw gezanik — en..." „Maar, Bovendam!" „Maar, pa!" „Mijn hemel, man! maak nu in zoo'n oogenblik geen ruzie." „Ik maak geen ruzie." „Dat doe je wel!" „Nou, 't is goed, dan doe ik 't wel: maar ik zeg je dat..." „Och, pa! maak u niet boos; laten we liever overleggen wat ons te doen staat." 150 EEN PLEIZIERIGE NACHT. „Laat ze in vredesnaam beneden hun gang maar gaan; de brandkast is hier, en ..." „Maar, pa!" „Je weet soms niet; zulke kerels hebben wapens, en in hun benauwdheid, — als ze me zagen, — zouden ze..." „Maar, Pa! ik heb hem opgesloten." „Jij? - Waar?" „Boven, pa! op mijn kamer." „Hoe kom je er bij, kind?" vraagt mevrouw, terwijl ze zich met eenige moeite uit 't bed werkt, want mijnheer verspert haar den weg. „Hij zit op mijn kamer," herhaalt Dientje, en terwijl ze triomfantelijk den sleutel omhoog houdt, voegt ze er bij: „Onder mijn bed." „Is de deur goed op slot? Kan hij er niet uit?" „Neen, pa 1 Hè, 'k beef nog over al mijn leden," en haastig verhaalt Dientje haar wedervaren. Bovendams pluimmuts beweegt zich bewonderend heen en weer, als hij zegt: „Je bent een Kenau Simons Hasselaar." Mevrouw staat op haar bloote voeten en siddert, want al de ware of onware die venhistories die zij kent, komen haar voor den geest. „Wat ga je doen, Piet?" vraagt mevrouw, als ze ziet, dat mijnheer aanstalten maakt om uit 't bed te komen. „'k Ga Christiaan roepen; hij moet er op uit om een diender te halen." „Och heere! zoo midden in den nacht? En de jongen is zoo verkouwen." Bovendam hoort niet meer; hij is reeds de deur uit en naar de achterkamer, waar zijn oudste zoon, met de twee kleinere jongens van zeven en tien jaren, slaapt. Christiaan wordt gewekt en ontvangt de opdracht, zoo gauw mogelijk een diender té halen. De jonge man is in een oogenblik gereed en drukt bij 't verlaten der kamer zijn vader een oud koperen pistool in de hand. „Hier, vader, heb je een pistool; steek 't bij je. — Hier, — pak dan aan..." „'t Is toch niet geladen, Chris?" „Neen! neen! pak aan. U kan er geen kwaad mee." „Zoo! Nou, dan is 't goed: ik ga weer naar voren, — ik wil de vrouwen niet alleen laten; roep jij Maartje even om op de jongens te passen. — Goddank, die bengels slapen goed door. Ach Heer! die stumpers weten niet wat hun boven het hoofd hangt." EEN PLEIZIERIQE NACHT. 151 Bovendam keert terug bij de angstige vrouwen. Als ze het pistool ziet, dat haar man op armslengte van zich afhoudt, roept mevrouw: „Hou dat ding weg 1" „Stil! schreeuw zoo niet; 't is niet geladen." „Neen! Neen! hou 't weg, — 't kon toch eens afgaan; 'k ben bang voor die dingen." Christiaan wipt op zijn teenen de trap op, naar 't zolderkamertje, waar Maartje slaapt. Hij roept: „Maartje! — Maartje!" Zij hoort niet; ze slaapt een dubbelen keukenmeiden-slaap. Eindelijk nadert hij 't bed en schudt haar bij den arm, ^terwijl hij op gedempten toon herhaalt: „Maartje! word eens wakker." 't Schudden helpt, want plotseling ontwaakt de meid, en Christiaan zegt: „Je moet beneden komen en op de kinderen passen; er zijn dieven in huis." Bij 't woord „dieven" uit de meid een langgerekten kreet en gilt: „O Heere! O jéminé! O genade!" totdat Christiaan haar half desperaat de hand op den mond drukt en toesnauwt: „Houd je mond! anders " „Anders? O Heere! O Heere! O Heere! wat zal me gebeuren; ik krijg 't op m'n zenuwen, jongeheer: ik ga van m'n eigens." „Doe dat strakjes, maar sta nu op. Heb je 't begrepen?" en weg is Christiaan, de trappen af. Zijn vader staat met den huissleutel in de gang, als hij binnenkomt, en drukt hem dien in de hand, met de woorden: „God geve, dat je gauw een diender vindt, jongen." Als Christiaan vertrokken is, doet de oude heer de knippen weer op de deur en spoedt zich naar boven. De twee vrouwen zijn op de kamer bij de kleine jongens gegaan, omdat ze anders zoo alleen liggen en men toch nooit weten kon Ook Maartje is binnengekomen, en met angstige trekken zitten allen bijeen. Dientje is de moedigste en verzekert herhaaldelijk: „Hij kan er niet uit, pa, heusch niet!" „Kan hij 't raam niet uitklimmen ?" vraagt mevrouw. „'t Is veel te hoog, moe!" „Och, jongejuffrouw, dat moet uwé niet zeggen. Zulke gelief te lui kruipen door de schoorsteen als ze in de benauwdheid zitten; ze bennen er uit, eer 152 EEN PLEIZIÉRIGE NACHT. je 't verziet," zegt Maartje, die op een punt van haar nachtjak staat te kluiven. „Hou jelui je stil, ik hoor wat boven..." fluistert Bovendam. „O 1 Heere, hij komt er misschien uit," zegt mevrouw half wanhopend. „Hij zal z'n eigen vervelen," merkt Maartje aan. „Pa, — hij kan er bepaald niet uit s ik heb immers de..." 't Woord „sleutel" houdt Dientje nog binnen, want ze bemerkt tot haar schrik, dat ze hem niet meer in de hand houdt. „Ik heb de sleutel niet meer," stamelt ze. „Hoe kun je nu ook zoo dom wezen die te laten vallen," bromt Bovendam. „Hij ligt zeker in uw slaapkamer, pa." „Maartje ga-jij eens gauw kijken, of hij er is." „Neen, meneer 1 daar heb ik gebrek aan: anders doe ik alles wat uwé verordineert, maar nou zeg ik neen. Waarom gaat uwé niet zelf ? U is een manspersoon." „Wat zou dat dan?" vraagt meneer knorrig. „Wel een man heeft toch meer courasie 1" „O zoo I Ja wat dat betreft — hm 1 — licht jelui me dan maar even bij; dan gaan we hem samen halen." „Gunst nog toe, pa, blijft u maar hier; ik zal hem wel..." zegt Dientje; maar eensklaps besterft haar 't woord op de lippen, want boven hun hoofd klinkt 't als een doffe slag of val. „Goeie genadigheid! hij komt er uit — hij bonst op de deur," zegt klappertandend mevrouw. Bons! nog een slag, gevolgd door een rinkelend geluid. „Daar heb je de poppen aan 't dansen 1" roept mijnheer bijna luid en retireert tot bij 't bed, waarin de twee kleintjes slapen. Dientje en Maartje staan in een hoek bij elkaar, en mevrouw verschuilt zich achter de gordijnen van Christiaans ledekant. De jongste spruit is ontwaakt; de onzachte aanraking van vaders corpulentie op zijn voeten heeft hem gewekt, en zijn oogjes wrijvend, roept hij luid: „Is 't al morgen, pa?" Nu ontwaakt ook zijn broertje en vraagt: „Wat is er?" „Hou jelui je in Godsnaam stil kinderen," zegt Bovendam, en met heesche stem voegt hij er bij: „Er zijn dieven in huis." „Dieven, pa?" vraagt Piet, de oudste der twee. „Heusche dieven?" EEN PLEIZIERIGE'NACHT. 153 Kleine Karei gaat rechtop in zijn bed zitten en juicht: „Heusche dieven! Hé, dat's prettig. Mag ik ze eens zien ?" „Zwijg toch, kwajongen 1" Kareitje staat in zijn wit hansopje rechtop in bed en danst op de springveeren matras op en neer, terwijl hij luidkeels roept: „Toe pa! mag ik die dieven eens zien ? Toe, asjeblieft eventjes maar." „Als je je mond niet houdt, dan ..." „Maar ik wil die dieven zoo graag zien. Hi 1 hi 1 hi 1 Waarom mag dat nou niet? Hi! hi! hi 1" Maartje met mevrouw snellen toe om de rebelleerende jongens tot bedaren te brengen, en terwijl allen bezig zijn om de lievelingen te overtuigen van de noodzakelijkheid zich stil te houden, hooren zij boven zich nogmaals een bons, gevolgd door een getrippel op de trap. Een koude rilling vaart Bovendam door de leden, als hij eensklaps iets langs zijn met tricot bekleede kuiten voeltstrijken,maareenzacht „miaauw" stelt hem aanstonds gerust en ontlokt hem de op beverig lachenden toon uitgesproken woorden: „Hè, hè, hè, hè, 't is de poes 1" Met een zucht van verlichting zegt mevrouw: „Dan waren die bonzen boven ook van de kat die sprong en een paar flesschen heeft omgegooid." „Wat kan een mensch zich toch een narigheid verbeelden, hè Mevrouw ?" zegt Maartje. Daar klinkt plotseling de huisschel. Nogmaals stolt al het bloed in de aderen van het geslacht Bovendam. Mijnheer ziet Mevrouw, deze Dientje en Dientje de anderen aan. „Wat is dat ?" vraagt dof de heer des huizes. „Dat's de schel, meneer 1" zegt Maartje. „Wie kan dat wezen, Bovendam?" „Weet ik het!" „Pa! 't zal Chris zijn." „Neen, die heeft den sleutel." „Ringelingeling," klinkt het nogmaals, heviger dan te voren. „Misschien is 't de gewapende macht, meneer I" Daar gaat opeens Bovendam een licht op; de knippen, ja! die zijn het. Hij heeft in zijn angst ze weer op de deur gedaan, en daarom kan Christiaan er niet in. Zonder een woord te spreken, neemt hi) den blaker, en 't flikkerend licht 154 EEN PLEIZIERIQE NACHT. werpt de phantastische schaduwen van zijn sjamberloek, die om zijn beenen Baddert, op den muur van de gang. Zijn geheele verschijning heeft iets vampierachtigs, iets satanisch, als hij de gang door en de trap afgaat. Voor hij beneden is, stort hij bijna van de onderste treden door dekoorden van zijn huisjapon, die losgegaan zijn en waar hij op trapt. Met een onaangename uitdrukking op de lippen schuift hij de knippen van de deur en laat een agent van politie en Christiaan binnen. „Goddank 1" is alles wat Bovendam senior zegt. Met de hand even aan den helm-tikkend, vraagt de politieman: „Waar zit de boef meneer? Ik kom assistentie geven." „Hij wou eerst niet mee gaan, pa 1 omdat'tzijn wij k niet was, maar'khebhem een goedefooien een paar borrels beloofd," bijt Christiaan zijn vader in 'toor. „Heel goed, Chris; beloof maar, jongen!" „'k Heb erg ver geloopen, eer 'k een diender zag." „Nu, goddank dat je er een hebt!" Een paar seconden later zijn vader en zoon met den dienaar des gerechts in de kamer bij de vrouwen. Allen willen tegelijk aan den agent verteilen, hoe de vork in den steel zit. „Hij is zeker ingeslopen," zegt fluisterend mevrouw. „ Door' t tuindeurtje is toch een kristelij ke onmogelij kheid," merkt Maartje niet zonder eenige gewetenswroeging op. „Ik heb hem opgesloten," voegt Dientje den agent toe, terwijl ze hem aan de mouw trekt. 't Is alsof de tegenwoordigheid van den sterken arm der gerechtigheid plotseling aan de zwakken moed en kracht geeft, want de fluisterende stemmen worden al luider en luider en eindigen fortissimo, zoodat de agent bescheiden aanmerkt: „Eén tegelijk, asjeblieft." Pietje en Kareltje zijn bij 't zien van den diender zoover mogelijk onder de dekens gekropen, want ze weten reeds bij ervaring, dat 't geen pleizierige lieden zijn, als men er mee in botsing komt. Pietje wrijft onwillekeurig zijn rechteroor, dat kort geleden wegens baldadigheid op straat onderhanden van een agent is geweest, en Kareltje grinnikt onder de dekens: „Nou doet hij je niks, Pietje." „Laat Dientje nu eens geregeld aan meneer vertellen, hoe 't gebeurd is," zegt mevrouw Bovendam, zich naast den agent plaatsend en met innig welgevallen zijn sabel beziende. EEN PLEIZ1ERIQE NACHT. 155 „Och, mevrouw! ik weet er alles van," luidt 't antwoord. „Laten we maar eens naar boven gaan en den liefhebber opzoeken. Als meneer en de jongeheer dan even met me meegingen; want je kunt nooit weten, of zoo'n man zich niet te weer stelt." „O Heere! Bovendam blijf toch hier; je bent zoo zenuwachtig. En jij, Chris, je hebt 't zoo beet, je bent zoo verkouwen." „Kom heeren, willen we gaan! 't is een ommezien werk; als we hem gesnapt hebben, dan de paternosters aan en naar 't „bero"." „Gommeniekes! wat heeft zoo'n vent een moed," klinkt het bewonderend van Maartje's lippen. „Och! dat is zijn vak," antwoordt mevrouw gejaagd, als ze ziet,hoe haar zoon en eega zich gereedmaken om den agent te volgen. Zij Waagt nog een poging door te zeggen: „Bovendam, denk aan je kinderen!" Tevergeefs! de heer des huizes voelt al 't gewicht van zijn ikheid en met iets Spartaansch in zijn stem antwoordt hij: „Wij zullen hem wel klein krijgen!" en neemt met een beweging, den grootsten treurspelspeler waardig, de pook uit 't haardstel. Christiaan wapent zich met zijn laarzentrekker en vormt de achterhoede. De verloren sleutel wordt en passant door 't drietal in de echtelijke kamer opgezocht, en na behoedzaam de trap te zijn opgegaan, staan ze voor Dientje's kamerdeur. „Stil! sst!" zegt fluisterend de agent, „laten we even luisteren." Hij steekt vervolgens zonder gedruisch den sleutel in de deur en voegt er, een pas achteruitgaande, zachtjes bij: „Als ik opendoe, druk je beiden zoo hard je kunt tegen de deur, want misschien staat hij er achter op de loer, om er uit te komen, als de deur opengaat. Als hij sporreling maakt, sla je hem maar op zijn hersens." Bovendam rilt van angst; allerlei akelige gedachten vliegen bliksemsnel door zijn brein. „Groote hemel 1" denkt hij, „als die schurk nu eens achter de deur stond en met een mes naar ons stak. Hu!" Hij siddert, 't licht beeft in zijn hand. „Pas op je kaars, meneer! Maak geen ongemak; zooals gezeid, je slaat er maar op ..." Christiaan klemt zijn hand vaster om zijn laarzenhekker. „Nou, meneer! daar gaat hij dan," zegt de agent en maakt aanstalten, om de deur te openen. „Heb jelui hem al ?" klinkt 't plotseling met gesmoorde stem van bene- 156 EEN PLEIZIERIOE NACHT. den. 't Is mevrouw Bovendam, die onder aan de trap staande roept. „'t Is om de stuipen te krijgen," zegt Maartje doodelijk beangst. „Maartje! Moes! mag ik hem nou zien?" roept Kareltje Uitzijn bed, en Pietje staat blootvoets midden in de gang. „Wil je wel eens gauw naar je bed gaan, stoute jongen!" „Ik wou 't zoo graag zien, moe; Chris mag er toch ook bij." „Vort! gauw in je bed, kwaje rakkerd!" voegt Maartje hem toe. Intusschen heeft de agent zijn sabel getrokken en de deur met een ruk geopend. Vader en zoon drukken de deur uit alle macht tegen den wand, zoodat 't behangsel barst en de scharnieren akelig piepen en knarsen. Niets is in de kamer te zien; 't is doodstil. Voorzichtig nadert de agent het bed. „Hou je licht wat opzei, dat ik er onder kan kijken, meneer! — Waarachtig! hij ligt er onder." De politieman wijst op de voeten en zijn stem verheffend, roept hij: „Hou je maar niet zoo stil, mannetje; we hebben je toch al gesnapt. Kom jij daar eens onderuit, asjeblieft; je bent daar zeker per abuis verzeild. — Allo, kom er uit! Of moet ik je met mijn sabel kietelen ?" Doodsche stilte. „O! Genade! Ze hebben hem!" klinkt mevrouws stem onder aan de trap. „Pietje! Kareltje! ga nou toch in Gods naam naar je bed!" zegt Maartje. „Och, mevrouw! zeit uwé nou toch eens aan die bengels, dat ze heengaan." Dientje brengt de kinderen weg. „Hoe is 't, blief je er nu uit te komen ?" roept de agent nogmaals met een krachtigen vloek, ditmaal zóó luid, dat de vrouwen ijlings retireeren. Stilte als van 't graf. „Denk nou maar niet dat je er zoo afkomt: we zien je heel goed, vrind. Nou voor 't laatst: kom er onder uit!" Geen antwoord. „Och, houd mijn sabel eens vast, jongeheer; dan zal ik den liefhebber wel krijgen." Christiaan neemt het zijdgeweer aan; de agent bukt zich, grijpt de voeten, trekt er aan en houdt een paar sloffen in de hand, waarmede hij achterover tegen den muur tuimelt. Bovendam laat van schrik de kaars vallen, maar gelukkig blijft ze branden en wordt door Christiaan opgeraapt. „Licht ereis bij, jongeheer! Ik geloof dat uwés zuster een mooi abuis heeft EEN PLEIZIERIQE NACHT. 157 gemaakt," zegt lachend de agent, die op zijn knieën is gaan liggen en onder 't bed grabbelt en voelt. Mijnheer begint iets te begrijpen, en als de politiedienaar van onder 'tbed een paar rollen behangselpapier en een opgerold karpet te voorschijn haalt, gaat hem een licht op. „Ha! ha! ha! ha! — 'tzijn de sloffen van den behanger; die heeft hier vandaag gewerkt," schatert hij. „Ha! ha! ha! hij zal zijn boeltje opgeredderd en de sloffen op de rollen behangsel gestoken hebben; hij komt morgen terug, om 't karpet te stoppen en de deuren bij te plakken. Daar hebben we niet aan gedacht. — Ha! ha! ha 1 ha!" „Ha! ha! ha! ha!" lacht Christiaan, terwijl hij op een stoel gaat zitten. „Zoo is 't meneer! Je hebt je benauwd gemaakt voor niemendal," antwoordt de agent, die, opstaande, zijn knieën met de hand afstoft; „er is geen kwestie van onraad. Uwé is misschien zenuwachtig, hé ? Een beetje bangelijk van natuur?" „Dat juist niet, maar m'n dochter, zie je geloofde dat.... ze dacht ze meende.... Ha! ha! ha! ha! de sloffen van den behanger...." Christiaan is weer opgestaan en roept naar beneden: „Moe! Dientje! Maartje 1 kom eens kijken; we hebben hem!" „Afijn! — meneer — 't is beter zóó, maar ik zal toch proces-verbaal op moeten maken van het geval, anders ben ik niet verantwoord, dat ik uit mijn wijk ben geweest, 't Is een komiek geval! Ha! ha! ha!" Mevrouw en de anderen zijn op 't luide gelach naar boven gesneld en staren verbluft de twee afgedragen schoenen aan, die mijnheer in de hand houdt. „Is er geen dief, pa?" vraagt Kareltje. „Wel neen, kind, — in 't geheel niet". „Hé! dat's jammer, pa!" zegt Pietje. „Nou, meneer! ik heb dus afgedaan. Morgen zal uwé wel op ,'t bero" komen, vanwegens 't proces-verbaal." „Is dat bepaald noodzakelijk, beste vrind?" „Wat zal ik u zeggen, meneer. Als ik mijn mond hou, natuurlijk niet; maar..." „Zoo! Nu, ik wou maar liever, dat je er over zweeg; weet je, om m'n dochter." — Dientje druipt af naar beneden. — „En 't is ook een beetje gek voor de buren, vrind!" „Ja, meneer, wat dat aanbelangt, 't is een komiek geval. — Zie je, uwés bangelijkheid heeft het gedaan." 158 een PLEIZIERIOE nacht. ,'t Is me een paar rijksdaalders waard, als 't niet bekend wordt." .Afijn, meneer! omdat uwé het is; anders mag een agent geen fooien aannemen, maar in aanmerking nemende, dat de jongejuffrouw — de zenuwachtigheid en de bangelijkheid van je zeiven — afijn... I" De rechterhand van den agent maakt een zekere beweging, die Bovendam uitmuntend begrijpt- De dienaar van de Heilige Hermandad vertrekt, na herhaaldelijk te hebben verzekerd dat er geen haan naar kraaien zal. En als eindelijk de familie Bovendam met ap- en dependentie weer ter ruste ligt, zegt mevrouw: „Piet, we moesten toch maar liever naar de ouwe stad verhuizen; hier in die nieuwe straten is 't toch niet pluis 1" Bovendam keert zich knorrig om en zegt alleen: „'t Is een plezierige nacht 1" justus van MAüRIK. HAMER. Een kort woord, snell en feil gesproken, heeft meer kracht, Dan een langh, swaer bericht, dat slaeprigh uyt geseght werdt; Een kleinen Hamer, snell gedreven, heeft meer macht, Dan een swaer IJser, dat maer op den bout geleght werdt. Constantijn Huyoens. VOERMAN. Geen vromer neeringh als de mijn' en is op aerden; Ick help de lieden voort en sy gerieven mij: Dat 's één gerechtigheid: maer daer's een ander by: Ick, Voerman, voer mijn vracht, en mijn vracht voêrt mijn paerden. Constantijn Huyoens. VOERMANS LATIJN. Een nuchfre Doctor hadd een droncken Voerman voor, Die vracht en wagen hadd rond om gestort in 't spoor; En seide, 't was voorwaer een negligent' omissie: De voerman rijmd' en sprack: „Heer, ik beken 't; om is-ie". Constantijn Huyoens. HOTNOT-STORIES. L BY Dl BOKKRAAL. WOLF di kom eendag by jakhals, kastag1 om te kuier. "Mor'e, broer jakki!" sê Wolf. "Mor'e, broer Wolf 1" sê jakki. "Hoe gaan dit met sus Wolfina?" "Nè, goed broer! En hoe gaan dit met sus Jakkomina ?" "O-o-o, S-o-o-o! krukkent, krukkent. Di tande pla fir di ousiil mar baing*." "En wat gebruik jy?" fra Wolf. "Al wat ek in di hande kry," sê jakhals, "totkattemis-poeier8 ok; mar dit help niks ni, sy sit mar altyd te koekeloere met haar ferflakste dik bakkiis, net of sy 'n dridubbele pruimpi .twak * in gesit het. Denk, broer, ek word mos5 eendag so kwaad fer haar, en ek gé haar 'n bekfeegsel, datsy poote in di lug lê. Mar kyk, broer, toen moes ek di wereld anfat! Sy pak 'n klip 6 beet en di satanse teef kalpater my amper di halwe oor fan di romp! — Mar wat ek wou gesê het, broer wolf, wil jy ni laat ons gaan bokke steel ni?" "Fan wi?" fra Wolf. "Fan di boer," sê jakhals. "Ja, dis goed," sê wolf. "Dis net 'n jolli1 plan." "Nou ja," sê jakhals, "kom morre aand." Di anderdag gaan jakhals na di boer toe, en sê fir hom, hy moet die aand in zyn bokkraal gaan sit met 'n foorhamer; want wolf sal di aand kom bokke steel. "Goed," sê di boer, en hy gaan sit di aand in di poort fan di bokkraal. Di aand kom wolf en jakhals. "Nou toe 1" sê jakhals fer wolf, "kruip mar in." Maar net soos wolf syn kop in steek, slaan die boer hom met di foorhamer op syn kop, dat hij sommar8 so poot o' er kop lê. "Soe!" sê wolf, "wat slaan so'n bokram seer met di kop." "Nou kom mar," sê jakhals, "ons gaan steel mar di boer se hamels." Hulle kruip toen by di skuiwergat in 9 in, en begin te fang en te eet. Di jakhals gaan elkenmaal pas, of hy nog kan deur di gat kom; mar Wolf di eet mar; naderhand gaan jakhals uit, en skré: "Boer! boer! di wolf in jou skaapkraal!" en di boer kom met di agtersambok 10 en het fer wolf daar getakel, dat di hare so fan hom fli'e; en di wolf het gemis van benoudhyd, tot hy so dun was, dat hy by di gat kon uit- 1 Kwansuis, zoogenaamd. 2 Bijw. van graad in de beteekenis van heel, erg, zeer, veel, enz. 3 Mis = mest 4 Tabak. 5 Stopwoord zonder veel beteekenis. 6 Steen. 7 Aardig. 8 Zoomaar. 9 Een gat dat met een schuif gesloten wordt .10 Zweep voor het achterste span ossen van een ossenwagen. w 160 HOTNOT-STORIES. kom; en sit toen di rime neer1 so hard hy kan. En jakki moes toen ok mar die wereld skeur huis toe. II. JAKHALS AS VRYER-HOTNOT. Di ander dag kry wolf weer fer jakhals; mar jakhals syn frou was toen dood an di tandpyn en follens * hulle wet moes jakhals toen fer wolf oom sê. Jakhals sit so diip ingedagte, dat hy nooit fer wolf siin ankomni, en toen hy hom gewaar, was hy so na, dat hy ni kon flug ni. Hij spring toen in 'n gat, mar wolf di pak hom an di stêrt, en trap fas agter. "Oom wolf!" skrê, hy, "dis 'n taaiboswortel, wat jy beet het; gaan haal gou 'n klip, en stamp daaran, dan sal jy siin." Di wolf di los di stêrt om 'n klip te gaan haal, en daar trek jakhals. "Wag, jou afgedankste kind! ek sal jou weer in di hande kry," sê wolf. Di ander dag lê jakhals éwe lekker te slaap, en di wolf kom en grijp hom. "Nou sal ek jou wys," sé hy. "Ag oom wolf," sê jakhals, "ek is baing siik; dra my tog huis toe." Hoewel die wolf nog erg siik was van di sla'e, kry hy jammer 8 en dra fer jakhals op zijn rug. Nou en dan sing jakhals: "Di sike dra di gesonde!" "Wat sê jy?" fra wolf dan fer hom. "Né," sê hy, "ek praat fan oom wolf syn lekker stappi." Dan stap di wolf mar weer an, tot hulle onder 'n krans4 kom, wat o'erhang. "Oom wolf! oom wolf!" skré jakhals, "di krans wil fal! Hou so wat jy kan dat ek 'n stut gaan haal." En hy spring van zyn rug af, en wolf hou an di krans of hy di moord wou steek; mar jakhals kom ni weer terug ni. Toen kom dar 'n skulpat, di sê fer wolf: "Is jy dan gek? Los di krans! Hy sal nooit fal ni!" "Nou," sê wolf, "ek sweer by myn stêrt, as ek fer jakhals weer in di hande kry, dan sal hy dit hê." Fandaar kom jakhals by 'n olifant wat dood lê en hy freet van agter di olifant se derms uit tot hy binne in kruip. Wolf di kom op di reuk af anstap. Soos hy naby kom, spring di jakhals uit, en presenteer hom. "Jy's dood," sê hy fer wolf. "Jy siin hoe sterk is ek; ek het di olifant syn nek afgedraai." Di wolf wordt regtig bang, en hy gaan ferby. 'n End daarfandaan kom di wolf by skulpat. "Het jy gehoor," fra hy fer hom, "hoe sterk is jakhals?" "Hoe dan ?" fra skulpat. „A," sê wolf, "hy het 'n olifant dood gemaak." 1 Sit di rime neer - liep weg. 2 Volgens. 3 Medelijden. 4 Begroeide rots. H0TN0TV8T0RIES. 161 "Wat?" sê skulpat, "hy liig, di olifant was dood toén hy hom kry." En di wolf spring ok sommer1 daadlik om, en storm fer jakhals. En di outji spring ok weer uit en staan permantig op di olifant. "Ek hap jou di strot af as jy nader kom." Mardiwolf kom maran, en jakhals moesmarafsit.enwolfdikomstaaneet. "Wi het jou soo slim geleer?" fra jakhals fer Wolf. "A, di skulpat," sê wolf, en jakhals gooi plat2 na skulpat toe. Marskulpat di aft onder 'n klip en hy wit ni uitkom ni. "Wat sit jy di heel dag so ferskimmel onner di klip?" sê jakhals. „Kom laat ons 'n bitji hiir afstap, hande in di broeksak." En di skulpat, kom uit an stap saam; mar hou zyn kop in di dop. "Mar, skulpat, hoe het ik dit mat jou? wat is jy tog so skamerig. Steak uit jou kop en loop soos 'n manl laat ons dan lekker gesels". *— En di skulpat steek syn kop uit, mar di jakhals wag net tot syn kop heeltemal uit is, en klaps 1 byt hy hom di kop so mors af. Daarfandaan gaan jakhals en gaan fry na wolf se dogter, want hy was mos toen wewenaar. En toen wolf dik was, kom hy huis toe. Jakhals het te lekker sit praat mit wolf se dogter: hy pas ni op of oom wolf daffc* ni ankom ni; en toen hy dit gewaar word, kom wolf al bij di deur in. Dit huis had mar een deur en glad geen fenster ni. "A ha 1" sê oom wolf, "nou sal jy dit hê!" Mar jakhals kry gou 'n plan. "Op dees aarde •f' sê jakhals. "Oom wolf, kyk watter 'n fet skaap brengt tante Wolfina." Want tante was uitgegaan om skape te steel. Oom wolf, te nuwskirig, kyk'n slaggi om, om di fet skaap te siin, en woertsl spring jakhals by wolf ferby. Mar wolf di was te feul in di deur, en jakhals spring hom, dat hy op di naat fan syn rug lê, en toen hy weer te regte kom was di jakhals weg. "Nou," sê wolf fer jakhals, "ek sal jou weer beet kry!" III. WOLF QEFOPT TOT IN SYN DOOD. Op 'n dag ontmoet Jakhals weer fir Wolf. Mar hy hou fêr langs, dat wolf hom ni in di hande kry ni. Hulle loop toen fort, altijd so 'n entjf fan mekaar af. So kom Jakhals-naderhand by 'n pêrd wat lê slaap. "Oom wolf," skré hy, "hir is 'n fet pêrd fan di boer dood. Mar dis te feul foor di o'e *; kom, ons sleep hom 'n entje weg, dan kan ons lekker eet." 1 Zoomaar. 2 Liep hard. 3 Praten, keuveten. 4 Dadelijk. 5 Uitroep van verwondering; zooveel als „Lieve Hemel". 6 Te veel in het gezicht. Nieuwe Bundel L Se druk. U 162 HOTNOT-STORIES. "Mat hoe kry ons hom weg ?" fra wolf. "Kom, ek sal oom wolf se stêrt an di pêrd syn stêrt fas maak: dan kan oom wolf beter sleep. Dan sal ek 'n poot fat." "Nou toe," sê wolf. En jakhals bind wolf syn stêrt an di pêrd sen fas; toen f at hy 'n lat en gê di pêrd 'n hou. Di pêrd spring op, en loop dat dit so kraak; en wolf di waai net soos 'n oufel agter an. "Oom wolf! oom wolf 1 slaan yster1 na'els In di grond 1" skré jakhals. "Wat? Ek kan geen hemel of aarde beken ni 1 Hoe wou ek yster na'els in di grond slaan ? Sêmar groetenis an myn frou en kinders!" sê wolf. Di pêrd loop toen met hom hard tot by di boer se huis, en di boer di fang di pêrd en steek wolf onder di agtersambok en slaan hom, dat di pakld wolle so waai. Naderhand gaan di stêrt tog los, en so kom wolf weer fry. Mar hy was heel te mal o'er hoeks van di sla'e fan di boer. Toen hy by di huis kom, was jakhals alweer by syn dogter. Mar di slag het hy opgepas, en betyds geflug. Di dag daarna kom jakhals na wolf toe, en sê fir hom: "Oom wolf, ek het nou 'n plek gesiin, waar firbasend baing fisse is; wil oom ni dat ons gaan % fangni?" "O ja," sê wolf, want hy was baing gek na fis; en hulle gaan toen na di boer se dams; want daar het jakhals dan kastig di fisse gesiin. "Nou," sê wolf, "hoe kry ons hulle in die hande?" "Wag mar, oom wolf," sê jakhals, „ek het al baing fisse gefang in tttwêreld. Ons gaan lê maar net hiir langs di water, dat ons stêrte in di water hang, dan lê ons maar doodstil tot morre froeg; en as ons dan ons stêrte uittrek, dan sit di hare gelyk fol fan di fisse." Hulle maak toen so. Mar jakhals het, net soos dit donker was,syn stêrt stilfetjHauitgetrek. Naderhand sê wolf t "kragtag Ib hoor, di water is koud l" "Dis ni di water ni, oom wolf, dis di fisse wat so koud is; lê, mar stil, oom wolf, ek foei hulle ok an myn stêrt fas byt." Omtrent middernag sê wolf: "Regtig, broer jakhals, hiir is al fisse an myn stêrt; want ek foei, hy isal swaar." En dit wasal dl tijd di ys, wat syn stêrt fas hou: want dit was in di middel fan di winter. Di anderdag morre was di wolf se stêrt so fas ge-ys, dat hfcni kon los kom ni, en toen skré di jakhals: "Boer! Boer! di wolf in joufpntyn*!" Dihoer di kom toen met disambok, en hethom daar gekwint en gekwint, dat hy ni weet hoe hy dit het ni. Naderhand ruk di wolf syn stêrtso kort af, en daar hek 1 IJzeren. 2 Vijver. 3 Verduiveld, sapperloot 4 Vijver. HOTNOT-STORIES. 163 hy met syn stomp stêrt na outant Wolf ina, dat sy kan pleister op sit waar di stêrt afgebreek het. Toen wolf weer fir jakhals kry, wou hy hom met geweld doodmaak. Mar jakki di had alweer 'n plan klaar. Hij sé i "Wag, oom wolf, ek wil jou 'h ding fertel. Siin jy di wa wat daar ankom ? Hy het 'n vrag botter op. Ons moet 'n plan maak om 'n fat botter in di hande te krij, dan kan ons tog lekker eet" "Ja," sê wolf," mar hoe 'n plan sal ons kry?" "O," sê jakhals, "ek het 'n ekstra plan al klaar. Oom wolf di gaan lê foor in di pad, en hou jou mar morsdood. Dan sal di boer jou wel op die wa laai om af te slag, en net soos die wa' in 'n sandplek kom, dan skop jy'n fat botter af en spring self ok af. Ek sal sorg dat ek by is, en dan rol ons hom in di bosse in, dan kan ons eet" "Goed," sê wolf, en hij gaan lê in di pad. Dit was toen ligte maan. "Hoha 1" skré di h/er \ "Wat is dit ?" fra di baas. "Hiirs 'n wohV'sê hy. Di boer fat di sambok en stap so'entoe, en hy het di wolf daar getakel, dat di donse fan hom fliig. Die wolf hou hom mar dood, en di boer séfirdi lyer; "Smyt hom mar agter in di wa, dan kan jy hom afslag waar ons gaan uitspan." En di lyer gooi hom agter in di wa. En net soos di wa in 'n plek dik sand kom, "Blaks 1" skop die wolf 'n fat botter af en hy en jakhals rol dit in di bosse in en steek dit weg, om di anderdag te kom eet. Die anderdag kom jakhals by wolf en sê fir hom: "Oom wolf, ons sal morre gaan eet; ek moet fandag gaan kind doop: hulle het my gefra." — „Toe mar!" sê wolf, en jakhals di ga fort na di botterfat toe en eet hom dik. Di aand ha wolf fir hom I "Hoe het jy di kind se naam gegê ?" "Begtnself sê hy. Di anderdag kom jakhals weer, en sê fir wolf: "Ek moet fandag weer gaan kind doop; ons kan morre gaan eet" — "Goed," sê wolf, en jakhals heet hom weer dik. Die aand ha wolf weer fir hom: "En hoe het jy di kind se naam gegê?" — "Eerste hoepel." En so het Jakhals angehou, tot di laatste kind zyn naam "Boomskraapsel" was. Toen sê hy fir wolf: "Nou kom, ons gaan nou botter eet." "Toen hulle bij di fat kom, was dit leeg, daar was geen stuk botter in ni. "Dis jou werk," sê wolf fir jakhals. Dltis di kinders wat jy aldag gaan doop het" "Ne, oom wolf', sê jakhals, "mar ek denk, dis oom wolf wat di botter opgeéet het" 1 Voerman, leider. 164 hotnot-stories. "Nou kom," sê wolf, "ons lê met ons bekke teen di son, en di wat botter uit braai, die het dit op ge'eet." *Goed," sê jakhals, en hulle gaan lê. Wolldi was gou and'slaap, mar jakhals bly wakker. Toen staan hy stil op en krap fandi botter uk di fat en smeer dit an wolf. "Oom wüffloom wolf 1" skré hy: "Jy het di botter opge'eetl" Wolf di foei an hom en regtig, syn bek is fól botter, eö fry is fossi. Daarfandaan gaan jakhals, en hy fang 'n fet skaap fan di boer en brengdit bo op 'n ho'e krans. Toen begin hij te braai en te eet Wolf di kom ok naderhand daar en siin dit, en hy wou zomar op klim om te gaan eet. Mar hy kon ni op kom ni. Toen sê hy fir jakhals, hy móet fir hom ok 'n stuk afgooi. "Nouja>*sé jakhals, "wag een rukldi dit braai nog." En hy sit gou'n rondeklip in di f uur en laat hom rooi warm word. Toen draai hy dit in 'n stuknetfet» wat hy so effe laat braai het, en sê fir wolf: „Oom wolf, hou nou mar jou bek wijd oop; ek het 'n lekker stuk fet fir jou gebraai. Dit is amper heelte mal koud." Wolf rek nou syn bek groot oop, en jakhals gooi diklipmetfetittSyn keel. Wolf die slik dit met eens weg: mar hy gé net 'n paar springe, toen leg hy mors dood. "So", sê jakhals, "jy ferfolg my moa.aldag. Nou's jy dood." Hy gaan toen en fat wolf syn dogter met syn f rou fir hom. En uit is myn stori. J. J. J. Taljaard. TWEE WEDSTRIJDEN, i. DE heele H. B. S. wist het; de laatste dagen spraken de jongens haast over niets anders. Het fijne van de zaak begreep nog wel niemand, maar juist daarom wist ieder er telkens weer wat nieuws van te vertellen. Dat wisten ze slechts: Piet Schalieren Braks hadden zoo'nhoogtóopende ruzie gehad op het feest van „Advendo", dat ze 't gingen uitvechten. Wat er precies was gebeurd wist niemand, behalve Bram Kogel, aas wien Piet de heele geschiedenis van Hetty en Braks in kleuren en geuren was gaan vertellen; maar Bram had nog altijd huisarrest, zoodat die buiten de geschiedenis stond. Piet en Braks zelf wachtten sich wet om aan de groote klok te hangen wat ze gingen uitvechten. Het laatste woord, toen zij aan het eind van het bal van elkaar gingen, was geweest een woedend: „Wespreken mekaar nader!" Maar eigenlijk hadden ze elkaar sedert niet meer gesprökea. Braks had het op zijn beloop gelaten; toen z'n drift gezakt was, had hij TWEE WEDSTRIJDEN. 165 zijn schouders opgehaald en „soedah 1" gezegd. Maar bij Piet zat 't dieper, want die Braks had hem den laatsten dans met Hetty door den neus geboord — en dat kon hij hem niet zoo makkelijk vergeven! Piet voelde zich bovendien beleedigd als voorzitter in de uitoefening van zijn gewichtig ambt: daar had de beleediger genoegdoening voor te geven! En na een lang en ernstig onderhoud aan het bed van Bram Kogel, die zulke aangelegenheden altijd heel zwaar deed wegen, had Piet besloten, deze kwestie op officiëele wijze te behandelen. Zoo kreeg Braks eenige dagen later een enveloppe met een stadspostzegel er op; de brief zelf luidde i „Mijnheer! „In verband met een voorval, dat heeft plaats gegrepen op het j.1. „bal van de Vereeniging „A. D. V. E. N. D. O.", zie ik mij hierbij „genoodzaakt, UEd. mee te deelen, dat ik de mij door UEd. aangedane „beleediging niet wensch te dragen, zoodat ik UEd. uit noodig, mij „volledige genoegdoening te geven. „Hetwelk doende met hoogachting, P. Schalier." — „Het is net een echte uitdaging," verzekerde Bram, die in een boek wel eens over eenduel had gelezen. — „O, zoo!" blufte Piet, „benieuwd wat hij zal antwoorden!" Maar het antwoorden viel den armen Braks niet zoo-makkelijk; het schrijven van een brief kostte hem toch al, telkens wanneer hij zich daartoe zetten moest — om de veertien dagen had hij met de mail een brief aan zijn vader in Indië te schrijven — menigen zweetdruppel; een Hollandsch opstel was hem een kwelling, een kattebelletje van drie regels een marteling. En nu moest hij op dien dertigen brief van Schalier antwoorden! Maar op een vrijen Woensdagmiddag en met heel veel bereddering van papier en pennehouders en inkt en woordenboeken had hij het eindelijk klaar gespeeld. Piet ontving over de post den volgenden brief: „Mijnheer I U brief heb ondergeteekende gelezen, het is goed, als u maar wil „opkomen, met hoogachting, ^ Braks " —- „Poeh!" spotte Piet, „wat een brief! 't Lijkt wel een keukenmeidenpootje !" 166 TWEE WEDSTRIJDEN. — „Hij neemt t tenminste aan," zei Bram, die den brief op zijn bed had gelezen. — „Wat nu?" vroeg Piet. — „Nu benoem je een onpartijdig rechter," raadde Bram zakelijk, „die rechter stapt naar Braks en vraagt hem ook een rechter aan te wijzen; die twee rechters kiezen samen een derde, en die drie hebben dan uitte maken wat er verder gebeuren zal." — „Goed," zei Piet, die dit alles bijzonder gewichtig vond. „Ik benoem jou." „Nee," zei Bram, „ik moet zeker nog wel twee weken met mijn verstuikten _„ voet blijven liggen, en dan ben ik ook niet onpartijdig genoeg.' —„Dat's jammer," zei Piet; „dan kies ik den kleinen Kareltje Kwant." „Dat is een goeie keus," meende Bram. Zoo nam Piet den volgenden ochtend Kareltje onder den arm en zette hem de geschiedenis uit-een. Kareltje vond het ook erg gewichtig, maar maakte toch dadelijk het beding, dat er niet geschoten mocht worden, dat was te hard voor zijn ooren. — „Ben je nu mal?" zei Piet, zelf zenuwachtig; „'t moet geen heusch gevecht worden 1" — „O 1" zuchtte Kareltje voldaan, en hij trok een gezicht alsof hij 't echt gemeend had van die pistolen. Toen was Kareltje na school op Braks afgegaan en had wel een kwartier druk en ernstig met hem gesproken. En den volgenden ochtend had Verkale van het Gymnasium, een van de steunpilaren van de „Blauwhemden" *, vóór schooltijd al bij Kareltje Kwant aangebeld en was zóó langzaam met hem opgeloopen, dat ze beiden te laat in de klas waren gekomen. /Maar het resultaat was, dat 's middags tusschen twaalf en twee Kareltje en Verkale met Guus Gilde tuslchen zich in, wel drie kwartier op-en-neer gedrenteld hadden, terwijl ze 's middags na vier uur dadelijk met hun drieën weer ver- 1 Een voetbalclub, waarvan Braks lid was. TWEE WEDSTRIJDEN. 167 dwenen waren, om zich op de kamer van Guus op te sluiten. Tot zoover hadden de andere jongens er nog niets van gemerkt. Maar weer een paar dagen later, daar ging het praatje als een loopend vuurtje rond: Piet Schalier en Braks hadden zoo'n barre ruzie, dat ze het uilmoesten vechten, ja, zóó erg was 't, dat er zelfs een jury was benoemd, bestaande uit Verkale van het Gym. en Kareltje Kwant en Guus Gilde van de H. B. S. Dat zou wat worden! Doch de drie rechters staken nog altijd de koppen bij elkaar, en schenen het tweegevecht maar niet goed te kunnen regelen. Nu duurt het altijd wat lang vóór drie jongens het over het een of ander onderwerp eens kunnen worden. Verkale, die nog al een ruwe klant was, had dadelijk voorgesteld, de twee tegenstanders een robbertje te laten vechten; mekaar eens flink afrossen en een paar blauwe oogen slaan 1 — dat was't eenvoudigste en meest afdoende, meende hij. Daartegen had Guus dadelijk geprotesteerd: hij was een kalme jongen, die gewoonlijk een beetje knullerig voor den dag kon komen, en eigenlijk zelf weinig aan de sport-ontspanningen van zijn vrienden meedeed, al was hij als toeschouwer een van de vurigsten. Maar een gewone vechtpartij vond hij onder deze omstandigheden te min; daarvoor hadden ze geen driemanschap hoeven aan te stellen, om uitspraak te doen en bepalingen voor den kamp vast te stellen. Neen, dit tweegevecht behoorde op hooger peil te staan dan een gewone kloppartij; en Guus kwam voor den dag met een keurig uitgewerkt programma van een wedstrijd tusschen de twee tegenstanders in wel zeven of acht takken van sport. Daartegen had weer Kareltje z'n bedenkingen geopperd en hij had met een guitig, slim gezichtje ernstig geredeneerd en betoogd, dat de twist aangekomen was op een feest, hetwelk aan de schoone kunsten was gewijd, zoodat ook de kamp, die er het gevolg van zou zijn, eenig kunstgehalte behoorde te bezitten. Zoo deden ze immers reeds in het oude Griekenland, zei Kareltje; daar daagden ze elkaar liefst uit op de lier! Het was een lange bespreking geweest, en noch Verkale, noch Guus, noch Kareltje wilden van hun standpunt afstappen. Maar ten laatste was Kareltje met een bemiddelend voorstel gekomen; ze zouden alle drie wat geven en nemen: Verkale moest afstand doen van zijn worstelpartij, Guus van zijn acht sportkampen, hijzelf van zijn lierwedstrijd. Enzoo stelde Kareltje voor, dat het een tweegevecht zou worden, gedeeltelijk op sport-, gedeeltelijk op kunstgebied; 168 TWEE WEDSTRIJDEN. Daarna waren ze het betrekkelijk vlug eens geworden. Ende andere jongens hoorden met gespitste verbazing van het aanstaande tweegevecht, dat uit drie deelen zou bestaan: Ten éérste een wedstrijd in het hardfietsen van de spoorbrug naar het Dikstersche Bosch en terug; ten tweede een wedstrijd in het duiken bij het Veer van de Verloren-Piassen; en ten derde een wedstrijd in het maken van een vers. — Wie in twee van de drie wedstrijden het hoogst aantal stemmen van de drieschaar verwierf, zou tot overwinnaar worden uitgeroepen. Zoo spoedig mogelijk moest de groote gebeurtenis plaats hebben. — „Hé!" grinnikten de jongens op school, „dat wordt wat nieuws!.... Wat 'n omslag om mekaar 'ns eventjes op je gezicht te slaan I" Maar toch vonden ze wel indrukwekkend juist al dien omslag voor het aanstaande tweegevecht tusschen Schalier en Braks. En al die voorafgaande dagen werd er op de H.B.S. over niet veel anders gepraat. Sommige leeraren hadden zich al boos gemaakt over den woeligen geest, die ér bij de jongelui merkbaar was; wat er toch op handen was ? en of er soms wéér een „ Advendo"-uitvoering op til was? Een van de heeren, die van de algebra, had zelfs lont geroken, want toen hij een stelling wilde uitwerken op het bord en bij gebrek aan een schoone spons het bord had omgekeerd, toen hadhij aan den achterkant de volgende aankondiging gelezen: O Geen van de jongens had het natuurlijk Jescftreven, en meneer had met een half-verontwaardigd, half-spottend gezicht gemompeld: „Jullie ook met jëfciUwige sportwedstrijden!" Maar na de les had hij eerst tegen Piet gezegd: „Zeg 'ns, doe jij tegenwoordig niets anders meer dan in publieke verntake- TWEE WEDSTRIJDEN. 169 lijkheden optreden?" entegen Braks: „Zeg'ns, amice, zou jij niet verstandiger doen, een tweekamp aan te gaan in de algebra, want je staat er met dit rapport weer miserabel voor 1" Maar dat had de blakende strijdlust van de twee kampioenen maar heel weinig vermogen te temperen. En de schooljongens konden bun spanning haast heelemaal niet meer bedwingen, hoe meer het naar den grooten dag liep 1 II. De jury had willen wachten tot het weer een beetje vast en de eerste kou van het water was, om den eersten van de drie wedstrijden uit te schrijven. Mei was ditmaal weer eens geen zachte lentemaand ge¬ weest, maar uuus, die ais gedelegeerd jurylid naar de Verloren-Piassen was geweest, had zijn twee anderen juryleden meegedeeld, dat naar zijn inzien het water een temperatuur had, welke voldoende geacht mocht worden om er in te zwemmen. Weliswaar had Quus, die niet van water hield, zelf de proef niet genomen en aan den tolbaas gevraagd, of het water ai minder koud begon te worden. Toen die dan ook geantwoord had: „Dat zou ik denken, jongeheer, m'n vrouw kan haar eieren er haast ih koken!" meende Ouus, dat de temperatuur van het water dus wel voldoende moest zijn, om den kampstrijd nu maar te laten plaats hebben. Het was ook voor de belangstelling beter, een en ander niet langer uit te stellen. Maar toen Piet dien middag uitzijn kleedkamertje kwam, blies hem een gure, schrale wind op zijn bloote huid en de arme Braks, die met zijn tropisch bloed altijd twintig graden kouwelijker was dan de Hollandsche jongens, was eerst met geen overredingsmiddelen te bewegen, zelfs zijn jas uit te trekken. Toen de jongens op het plankje ongeduldig werden en begonnen te fluiten en te joelen, moest Braks, die voor geen geld van de wereld een bangelijken indruk wilde maken, toch wel besluiten, zijn zwemtoilet te maken. Tien minuten later kwam hij, gewikkeld in een groot badlaken, bibberend en klappertandend te voorschijn. Ook Piet had een jas over zijn zwembroekje aangetrokken, en dat was een niet minder mal gezicht, zijn bloote beenen daar onder den jasrand te zien uitsteken. 170 TWEE WEDSTRIJDEN. — „Maak wat voort!" riepen de jongens, „de kampioenen bevriezen strakjes nog en dan wordt het een ijswedstrijd!" Nu, die konden gemakkelijk grapjes maken, want zij hadden er niets anders dan het kijken toe te doen! De drie juryleden, Guus Gilde, Verkale en Kareltje Kwant, haden nu plechtig naar voren en stapten op het verhooginkje van de springplank. Guus, als voorzitter van deze eerste af deeling van den tweekamp, stak zijn als altijd verkouden neus uit zijn jaskraag en zei met 'n weer hevig verstopte neusstem s — Mnijneneeren, ik vengzoek nhamens de ngjury stingte. Er nzal driemaal gednoken worden naar dezen nouden voetbal, die met stneenen is nopgevhuld. Wie den bal het nmeest naanthal mnalen en nin den knorsten tijd tenugbnengt is noverwhinner. Nik nheb geznegd!" Daarop dook hij met zijn verkouden neus weer haastig achter zijn jaskraag weg. Piet zou het eerst duiken. Verkale wierp van hét uiteinde van de springplank den zwaren bal in het water, zoodat de druppels naar alle kanten opspatten. Meteen stapte Piet vlug naar het puntje van het springtoestel, liet de plank even onder zijn voeten veeren, en sprong methethoofd vooruit het water in. Hij bleef tien, vijftien seconden onder, toen kwam hij proestend en blazend boven, en zwom vlug naar het trapje van den houten zwemsteiger. — „Hij heeft niets bij zich!" joelden de jongens. Ze hadden goed gezien; toen Piet het hapje opklauterde, had hij niets in zijn handen. Hij klappertandde van de kou. — „Het water is zoo gemeen koud, dat ik den bal heb losgelaten!" zeihij hijgend, ,'t water is net, of je je d'r aan zult branden!" — „Heb je daarom den bal maar laten liggen ?" spotte een van de jongens, die op de hand was van Braks. — „Wacht maar!" hoonde een handlanger van Piet terug, „Braks komt nog als een ijsklomp boven!" De arme Braks was bibberend als een juffershondje naar het uiteinde van de plank geloopen; op het laatste oogenblik deed hij pas zijn badlaken af; toen dook hij hals over kop in het koude water. De jongens wisten allemaal, dat Braks een uitstekend zwemmer was. Geen die hem kon bijhouden als hij met zijn Indischen zwemslag het Water doorsneed. En duiken kon hij als een visch, wel een minuut kon hij onder water blijven als 't moest TWEE WEDSTRIJDEN. 171 De jongens telden nu ook hard-op. Maar toen ze tot dertig gekomen waren, vonden ze 't toch wel wat vreemd, dat Braks zoo lang weg bleef. Doch meteen kwam hij spartelend boven; hij sloeg met zijn armen wild om zich heen en riep met een akelige stem: — „Help! help!" Dat was een schrik! De jongens keken angstig toe; een paar trachtten den langen zwemstok los te maken. Maar reeds had Piet zich vlug van den springplank in het water laten zakken. Zoo kon hij met een paar slagen bij Braks komen. Hij zwom achter hem langs, greep hem bij zijn haar en duwde den spartelenden jongen voor zich uit. Zoo was Braks gauw naar het trapje gebracht en daar bogen zich al een troep jongens over het Water, om den drenkeling de hand te reiken. Maar toen Braks de houten treedjes onder zijn voeten voelde, was hij al weer zelf in staat uit het water te klauteren. — „'t Is al weer over, ja!" hijgde hij. „'t Was zoo koud in die water, ja! en in mijn kuit zoo'n kramp." Hij had haastig zijn badlaken omgeslagen, en ging naar zijn kamertje. De jongens waren toch wel geschrokken. — „Doorzwemmen, of niet ?" overlegde de jury. Maar Braks riep nog vóór hij in zijn kamertje verdween: „Ikke ben dadelijk zoo weer daar." Toen moest dus Piet zijn geluk weer beproeven. — „Weet jullie wat!" riep bijnaar de jury, alsof die het helpen kon; „'t is nonsens om met zulk weer te zwemmen! Ik zal nog éénmaal duiken, maar dan geef ik er de brui van 1" Meteen sprong hij te water. Na zeven sekonden kwam hij weer boven 172 TWEE WEDSTRIJDEN. en kwam met langen slag, met een arm zwemmend, op het trapje toe. — „Hij heeft 'm!" riepen de jongens. — „Zeven en dertig sekonden!" telde Guus Gilde, die, met een horloge in zijn hand, scherp oplette. — „Ik kan niet meer 1" klappertandde Piet, „dat zware ding is als lood en m'n handen staan stijf van de kou." ' Hij stapte het plankier over en trok met een slag de deur van zijn kleedkamertje achter zich dicht. Toen was het weer de beurt van Braks. De jongens waren benieuwd, of hij het nog eens durven zou. Maar Braks kwam al te voorschijn, zonder zijn badmantel om, zijn tanden op elkaar geklemd om het klapperen te onderdrukken; hij liep met een vaart de springplank af, en met een f raaien duik schoot hij onder water. De jongens, wel wat angstig over zijn durf, stonden met den zwemstok klaar, en telden hard-op, hoelang Braks onder water bleef. Zeven... acht negen.... tien I.... Daar kwam Braks te voorschijn, en met sterken, vluggen slag kliefde bij het water met zijn rechterarm. — „Hij heeft 'm ook!" juichten de jongens. Guus boog zich bij het trapje voorover. — „Acht-en-twintig sekonden I" riep hij luid, toen Braks het trapje bereikt had. — „Hoeral" schreeuwden al de jongens; en Braks moest, zoo koud en verkleumd als hij was, nog links en rechts aan al die opgewonden jongens een hand geven. Toen vluchtte hij bibberend in zijnkleedkamertje: Verkale en Kareltje Kwant gingen mee naar binnen, om den armen jongen goed warm te wrijven. Guus Gilde trad echter als voorzitter van de jury plechtig naar het kleedkamertje van Piet, tikte driemaal op de deur en sprak toen deftig: — „Aangezien de njury besnoten nheeft, dat dngiemaal gedoken mnoest worden, vngaag nik u hiengbij nof gij ten dengden maleuwnitttiéwhater bengeven..." Wat Piet uit z'n kleedkamertje daarop antwoordde, verstond alleen Guus Gilde; het was echter een woord, dat aan duidelijkheid niets te wenschen scheen over te laten; en daarop keerde Guus zich tot de verzamelde jongens en zei: — „De stnijd nis besnist... den heer Bnaks wordt tot noverwhinnaar gepnoklameerdlW» t TWEE WEDSTRIJDEN. 173 Toen riepen de jongens om 't hardst nog eens „Hoerah!" ter eere van den winnaar van den eersten van de drie prijskampen. Doch Braks in z'n kamertje blies zich maar in z'n verkleumde handen en stond te trappelen met z'n ijskoude voeten en steunde: — „Ik zoo koud!... zoo koud is!" III. Maar drie dagen daarna was 't heel warm. De gure wind was gaan liggen, en de zon, al zoo krachtig in de maand Mei, haalde haar schade in en stond met vollen gloei de aarde te schroeien. Het was Zaterdagmiddag en de tweede wedstrijd, op de fiets, zou plaats hebben. De twee zwemmers waren er goed afgekomen—wat weieen wonder mag heeten! Zelfs de warmbloedige Braks had niet eens een verkoudheid opgeloopen, en Piet blufte achteraf, dat bij spijt had, niet voor den derden keer te water te zijn gegaan, want die acht-en-twintig sekonden van Braks had hij besf kunnen slaan, indien de bal hem maar niet uit de handen was geglipt! Alleen Guus Gilde had behalve z'n onafscheidelijke verkoudheid er nog een bijgevat, zoodat z'n stem geheel verdwenen was, en hij in den warmen zonnigen dag zelfs met een bouffante verscheen; hij bad eigenlijk in bed willen blijven, om de kou uit te vieren, maar z'n jury-lidmaatschap was hem te gewichtig, en bovendien hoefde niet hij» maar ditmaal Verkale als voorzitter het woord te doen. Aan den spoorwegovergang, vlak buiten de stad, waren weer heel wat jongens saamgekomen. De H.B. S. en ook al de jongens van het Gymnasium hadden natuurlijk gehoord van den zwemwedstrijd en hoe die niet zonder avonturen was af geloopen. Den tweeden kamp wilde daarom niemand verzuimen. En zoo waren er al een paar politieagenten dien kant opgekuierd, om eens te neuzen, of al die jongens daar geen kattekwaad in den: zin hadden, of misschien uitgetrokken waren om een grooten veldslag te leveren tusschen de twee onderwijsinrichtingen, waarop de gemeente terecht zoo trotsch was. Maar de waakzame agenten zagen niets anders dan veel opgewonden jongens, die het allen druk onder elkaar hadden over slechts één onderwerp: den grooten fietskamp. Wat er gebeuren ging, begrepen ze wel niet precies, maar dit was hun wel duidelijk, dat er geen kwaad achter stak, waarom elk politieoptreden hier 174 TWEE WEDSTRIJDEN. overbodig was. Dusdraaiden ze maar weer op hun hielen om, kuierden over den spoorwegovergang weer naar de stad terug. Dejongensvohden het haast jammer, dat de agenten rechtsbm-keert maakten, want dat was het eenige wat er nog aan het tournooi ontbrak, zeiden ze. Nu speelden een stuk of wat van hen maar voor agent; en met veel onnoodige drukte liepen ze redderend en schetterend tusschen al de groepen rond, en riepen al maar, dat er ruim baan gemaakt moest worden, dat het publiek ter zijde van den weg zou gaan staan en de baan zelf vrij laten. Het gaf niet veel, want al die jongens verdrongen zich nieuwsgierig en belangstellend om de twee hoofdpersonen, PietSchaller en Braks, die met kun fiets aan de hand in het voortuintje van de uitspanning „Aan den overweg" temidden van hun vrienden, partijgangers en bewonderaars waehtten. Het dient erkent, dat beide groepen in omvang enluidrachtigheidwéinig scheelden. Misschien, dat Piet Schalier in de wandeling meer vrienden telde dan Braks; maar het waren hier niet uitsluitend de vrienden, die het'nt deden. Dit was een Sportkamp, een geheel nieuw soort sportduel tusschen twee bekende sporttongtnS. Want èn Piet èn Braks genoten beiden een jeugdigen sportroem met al den aanhang van dien. Op het voetbalveld golden beiden als steunpilaar van hun elftal, Braks van de „Blauw-Hemden," en Piet van „Robertas," welke club hij nog kort te voren den winnenden goal had bezorgd. Maar ook als gymnasten waren de twee haantjes-de-voorsten, en bij het zwemmen waren ze matadoren, en met cricketen hockey en tennis gaven ze elkaar maar weinig toe. Ik spreek hier alleen maar over sport, wel te verstaan 1.... • Nu zouden zij den strijd aanbinden op de fiets. En dat bracht een nieuwe spanning. Piet had onder zijn clubje fietsvrienden een heele reputatie; hij was taai en kon ongemakkelijk hard spurten, en alleen zijn vriend Bram Kogel kon zich met hem meten. Maar Braks met zijn sterke bruine beenen, waar de spieren als bulten op lagen, was een niet minder gevreesde fietstrapper; hij reed meestal alleen, en zoo Woensdag- of Zaterdagmiddags, als hij even een uUrtjé uitmocht, kon je hem naar het voetbalveld van de „Blauw-Hemden" buiten den Singel zien-jakkeren'; dan vloog het er over heen, alsof een regiment dragonders hem achterna zat. Dat was zeker, ddïbeide kampioenen hun aanhangers hadden, en dat er zoowat evenveet'Waren, die Stellig en vast op de overwinning Van Braks vertrouwden, als die bij hoog en laag zouden hebben durven zweren op de zegepraal van Piet. Om de twee kampioenen stonden de jongens dusin drukke, lawaaiige TWEE WEDSTRIJDEN. 175 groepen te praten en te beweren en hun goedgemeende raadgevingen op te dringen. Iedereen had wat te zeggen; die over het zadel, die over het stuur, die over den weg, die over den wind, die over deze taktiek, deze over weer een andere. Maar omdat ze allemaal tegenspraken, en dus tegenover den raad van den een telkens een raad van den ander stond, zoo lieten èn Piet èn Braks hen maar praten, en zorgden zelf, dat ze, zoo goed als ze maar konden, zich voor den wedstrijd strij'dvaardig maakten. Beiden hadden zich zoo praktisch mogelijk gekleed voor den kamprit; alles wat ze aan overtollige kleedingstukken droegen hadden ze uitgetrokken, en in hun sporttrico, de petten af en de knieën bloot, stonden ze daar elk midden in een van de dichte kringen vrienden te wachten, tot de jury het sein van verhek zou geven. Daar kwam Guus Gilde aan. Zijn roode bouffante droeg hij als een opzichtig ordelint, en minstens de helft van de jongens beschouwde dit ook als zoodanig. Maar Guus, met drukke gebaren, omdat hij zijn stem kwijt was, wenkte de twee shijders en fluisterde heesch, dat de andere juryleden al bij het punt van afrit stonden te wachten, zoodat het tijd werd, zich daarheen te begeven. Piet en Braks, met de fietsen aan de hand, drongen door den dichten kring heen en kwamen nu den weg op. Verkale en Kareltje Kwant hadden er drie stoelen laten neerzetten en waren daar boven op gaan staan, om beter het geheel te kunnen overzien.; Guus kwam ook bij hen staan, zwaaide met zijn roode bouffante om stilte. Toen zei Verkale: — „Dit is de tweede wedstrijd tusschen de heeren Braks en Schalier. Er zal gereden worden van hier tot het Dikstersche Bosch, daar bij den grooten eik omkeeren, denzelfden weg terug en hier weer aankomen. Wie er'teerste is, heeft 't gewonnen ... Mag ik de twee deelnemers verzoeken hun fietsen te bestijgen en plaats te nemen bij de sheep, die over den weg is getrokken ? De fietsen mogen worden vastgehouden door een helper. Als ik „één 1 twee! drie!... af 1" heb gezegd, wordt weggereden ... In het Dikstersche Bosch staat Beermans om te controleeren, dat alles eerlijk gaat... Ik heb gezegd." — „Bravo!" riepen de jongens; en meteen stommelden ze allemaal weer druk door elkaar, om gewichtig politiedienst te vervullen en ruimte temaken. De twee jongens waren intusschen op hun fiets gaan zitten; Piet werd vastgehouden door Du Clou, Braks door den langen gymnasiast Manus. — „Allebei klaar?" vroeg Verkale, en toen er geen antwoord kwam: — „Nu, dan tel ik dus: „Eén!... twee!... drie!" Hij wachtte nog even, om de spanning te verhoogen. Al de toeschouwers 176 TWEE WEDSTRIJDEN. stonden ademloos; Du Clou en Manus stonden wijdbeens naast de fietsen, gereed om bij jti?' de twee rijders zoo hard mogelijk vooruit te duwen; Piet en Braks zaten in-een-gebogen op hun fietsen, de vingers stevig geklemd om de, handvatten van het stuur, de beenen strak van spieren, de ruggen krom als een gespannen veer. — „Af!" riep Verkale. En met een vaart schoten de twee rijders vooruit Het was een bijna rechte weg van den spoorwegovergang tot het Dikstersche Bosch; alleen in het gehuchtje Vierhuizen boog de weg zich wat en vandaar kon je in de verte de flauwe omtrekken van het bosch zien. De>eg er heen was twaalf kilometer lang; het was ongeveer v^f-en-twinng kilometer heen-en-terug. Er stond weinig wind. In een klein uur konden de twee dus weer terug zijn, rekenden de jongens terwijl de twee nakeken, die naast elkaar, ieder aan een kant van den weg, rakelings scherend langs den berm, vlug wegtrapten. De drie juryleden, nog boven op hun stoelen, keken het langst, tuurden nóg gewichtig, toen er van de twee kampioenen al niets meer te zien was dan twee kleine witte stofwolkjes, welke rechts en links van den rechten weg op-puften. Toen keken ze alle drie nog eens heel ernstig en geleerd op hun horloges, daalden daarna tot den gewonen grond af en slapten in het „Aan TWEE WEDSTRIJDEN. I!77 den Overweg" binnen, waar een afzonderlijk kamertje voor hen gereserveerd was; een groot papier met „Verboden Toegang—Jury" was erop de deur geplakt. IV. Terwijl dit alles gebeurde bij de plaats van vertrek, reden de twee jongens, krom-gebogen over hun sturen, recht voor zich uitkijkend, den Diksterschen weg af. Ze hielden elk een kant van den weg en schenen niet op elkaar te letten: maar inderdaad verloren ze elkaar geen oogenblik uit het oog. Ze kenden zoo ongeveer eikaars krachten, wisten wat ze aan elkaar hadden. Met vijf- en twintig kilometer voor de borsten een gevaarlijken tegenstander naast je, was het een kwestie van voortdurend opletten, goed bij adem blijven, niet alle krachten verspillen, en nog voldoende fut overhouden, om,als het noodig was, bfl de laatste paar honderd meter den tegenstander voorbij te schieten. Geen van de twee rekende er dan ook op, om reeds op den heenweg, hetzij door een snellen gang, hetzij door een woesten spurt, den tegenstander kwijt te raken; daarvoor zouden ze te veel van hun eigen krachten vergen en hun even sterke tegenpartij, toch niet kwijtraken. En daarom reden ze met een flinke vaart den weg af, strak gebogen over hun stuur, en recht vooruitstarend, op gelijken afstand van elkaar blijvend, maar toch geen oogenblik den ander uit het oog verliezend. Zoo snorden ze, bijna zij aan zij, het gehuchtje Vierhuizen door. Een troepje jongens, die het aardiger hadden gevonden, den wedstrijd van hier te volgen, stonden er tegen de huisjes, en juichten het tweetal hardrijders luide toe. Een van hen wou probeeren mee te rijden, maar na een paar minuten liet hij z'n fiets uitloopen, keek heel boos naar zijn achterwiel, alsof dit de schuld droeg, dat hij het tweetal niet bij kon houden. Piet en Braks trapten onvermoeid door, de bocht van den weg langs, en recht op het Dikstersche Bosch toe, dat als een zacht blauwende heuvelrand in de verte opdoemde. De twee strijders, hoewel keel alleen op den verlaten weg, spraken geen woord samen; slechts zorgden ze, dat geen oogenblik de één een wiellengte voor den ander kwam. En in onveiminderden straffen gang stoof het tweetal zoo den weg langs, op het bosch toe, dat steeds scherper zich begon af te teekenen tegen de lichte lucht De groote eik, waar het zijpad zich kromde, om met een bocht te keeren en op denzelfden weg terug te komen, lag een paar hónderd meter van den boschzoom af. Aan den ingang van het bosch Stonden twee jongens met Nieuwe Bundel 1.5e druk. 12 178 TWEE WEDSTRIJDEN. hun zakdoeken te wuiven!; maar Piet en Braks trapten zé voorbij,'zonder zelfs te kijken wie het waren. Daar lag al rechts van den straatweg, die als een breed spoor door het bosch liep, het zijpad, dat naar den grooten eik voerde. Weer stond er een jongen druk te wuiven. Nu hielden beiden een weinig hun vaart in, om de scherpe wending te kunnen maken?' éven konden ze recht gaahattten* en zich opheffen uit hun ingespannen gebogen krachthouding. Piet keek rond. En in-eens herkende hij die plek hier, zooals hij er maanden geleden ook op een middag per fiets gekomen was, zooals hij dien-dag den langen eenzamen weg alleen afgefietst kwam, en langzaam over de knerpende paden van het stille bosch gereden was; boven zijn hoofd rumoerde toen de wind en telkens schoven even de bladerpakken van-een: dan was 't geweest, alsof er boven een dakvenstertje werd opengezet en de volle zon de zandvloer van het boschpaleis was komen vergulden. Entoen, in dat tooverpaleis, had hij zich gedroomd een toovertroon, met een tooverprinsesje er op. En ... toen was het in-eens het vreemde meisje geweest, dat er met haar kapotte fiets verlaten gezeten had, Hetty.... Hetty! En in-eens zag hij weer voor zich haar aardige gezichtje; het was als hoorde hij haar stem vlak bij zijn oor, zooals hij toen haar lachende vragen had gehoord, toen ze achter hem stond, op het treed je van zijn fiets, haar armenstevig geklemd o»lijn hals, en hoe ze telkens zoo meewarig vroeg: „of het niet te vermoeiend voor hem was?" Wat had hij dien middag gereden, met dat aardige, lieve vrachtje achter op zijn flets, tegen den strakkèh wind pal naar huis terug 1 Het was Piet plotseling, nu hij door het bosch reed, of hij die oogenblikken weer doorleefde.' HJJ voelde-in-eens weer in zich diezelfde jonge kracht, die hem tot alles Instaat kon stellen, omdat het voor dat aardige meisje was, voor Hetty: 't was alsof hij weer haar handen voelde aan zijn jaskraag; ja, 't Was alsóf hij weer haar stem hoorde, dicht bij zijn oor, zonder dtffhfjhaar haar kmomkijken, met haar zelfde vraag, of het «iet Ie vermoeiend voor TWEE WEDSTRIJDEN. 179 hem was? En hij zelf, ingespannen over zijn stuur gebogen, roetal zijn overdadige jongenskracht sterk trappend tegen den bollen wind in, om het meisje, Hetty, te toon en hoe hij wel fietsen konl... Toen zette Piet zich schrap, boog zich weer krom over zijn stuur, en voorbij Beermans, die er met een roode vlag als op schildwacht scheen te staan, langs den grooten eik, snorde hij de bocht om, weer op den straatweg, terug naar het einddoel 1 Braks was echter op zijn qui-vive. Was 't een krijgslist,van Schalier? wou Piet 't eens met een spurtje probeeren? of ging zijn tegenstander er werkelijk zoo'n dolle vaart inzetten?.. Braks had meteen zgnghiur beet gevat, en, met z'n sterke beenen de pedalen rondtrappend, schoot hij als een pijl uit den boog achter Piet aan. Nog waren zij het bosch niet uit, of hij had Schalier ingehaald en deed nu wat hij kon, om vlak achter het wiel van zijn tegenpartij te blij ven rij den. Piet reed in dezelfde vaart verder. Hij dacht misschien in het geheel niet aan Braks, die met een ronden kattenrug vlak achter hem aan stoof; hij zag den weg niet eens; hij dacht aan geen moeheid, aan geen wedkamp, aan geen eindspurtl In z'n ooren suisde maar telkens die stem: „Of hij niet moe werd? „Moe?" ... En telkens spande hij z'n Spieren sterker en z'n fiets schokte vooruit, zoodat Braks hem bijna niet bij kon houden. Zoo snorden ze als een stormwind Vierhuizen weer door. De jongens die er waren blijven wachten, hadden de twee kampioenen niet zoo vlug terug verwacht. Wathvas dat! Kwamen ze daar al aan ? En nu niet meer naast elkaar, ieder aan een kant van den weg,: maar Piet Schalier vooraan, met razend vlugge pëdaaltrappen z'n fiets vooruitstuwend, en Braks, krom van inspanning, in elkaar gedoken, moeilijk er achteraan. Datwasdusmeenens! Wat een race 1 Dat was zoo niet uit te houden! Het was wel of Piet onafgebroken doorspurtte l En er moesten zeker nog zesof zeven kilometer gereden worden, vóór dat het einde bereikt was ! - In een dichte stofwolk verdwenen de twee dolle trappers. Piet jakkerde nog altijd vooraan. Maar wel voelde hij, hoe zijn beenen zwaar begonnen te worden, hoe de moeheid hem opkroop langs zy'n rug» hoe hij kramp kreeg in zijn vingers, welke het stuur omkneld hielden. Achter zich hoorde hij, zwaar ademhalen, als van iemand, die hijgt van inspanning. Was dat Hetty, die achter op het fietsstapje stond ? Hetty! Maar in-eens begreep hij, dat het Braks was, Braks, z'n tegenstander, de taaie Braks, die, alsof hij zich had vastgeklemd aan z'n achterwiel, van geen 180 TWEE WEDSTRIJDEN. loslaten had willen weten! Piet hoorde, hoe Braks zwaar en hijgend ademhaalde. Maar zelf voelde hij ook z'n adem op-en-neer schokken. Zij naderden het eind. De stad lag daar voor hen, juist als op dien vroegerën middag, rustig en vredig achter den krans van boomsingels; de telegraafpalen langs den spoordijk staken spitsig omhoog, zelfs van verre waren reeds te onderscheiden de twee witte streepjes van de afsluitboomen bij den spoorweg-overgang. Rechts lag het café-tje onder z'n rieten dakje. Daarvoor was het een donkere, dichte groep. Dat moesten de jongens zijn, die op hun terugkomst wachtten. Hun vaart was nu veel minder snel. Het was Piet of z'n betoovering verbroken was. Hij trachtte zich het wel weer in te denken, datzelfde gevoel van straks, die twee armen, welke hij als een sterken druk tegen zijn schouders had gevoeld, de stem, die hem zachtjes in sijn oor gefluisterd had... Doch wat hij nu hoorde, was slechts het zware ademen Van Braks, die als de zuigerstoot van een machine zijn longen hijgend in-en-uitzette; wat hij voelde, was slechts een ontzenuwende afmatting door al z'n ledematen, vooral in z'n beenen, die, zwaar als lood, bijna niet meer op-en-neer te krijgen waren. Zou hij 't niet halen ? Zou Braks, die op den terugweg voortdurend achter was gebleven, hem in het laatst voorbijschieten? Het duizelde Piet even voor z'n oogen, hij greep het stuur vaster, drukte z'n voeten stevig op de pedalen; maar 't was wel of al zijn kracht verlamd was. Ze hadden reeds een paar, langs den weg hen tegemoet geloopen jongens bereikt. Die stonden te wuiven en te schreeuwen, dat hooren en zien een gewoon mensch zouden vergaan, laat staan twee uitgeputte fietsrenners! De jongens leken wel dol van opgewondenheid. In zóó'n korten tijd, nog geen drie kwartier, al terug, en altijd onafscheidelijk bij elkaar! Wie zou dat winnen? Wiens eindspurt zou den kamp beslissen? Er waren nog twee honderd meter af te leggen. Verkale, Quüs Gilde en Kareltje Kwant kwamen haastig aangehold uit hun gereserveerde kamer met het bordje „Verboden Toegang—Jury", en klauterden, zonder den tijd te hebben, hun deftigheid behoorlijk tot haar recht te brengen, op drie stoelen, welke er gelukkig nog stonden. Links en rechts van den weg drongen de jongens samen. Het was nu nog voller dan een uur geleden bij llfet vertrek. Want met den mooien voorjaarsdag waren er Stadsmenscheu naar buiten gekomen; toen, bij dien jongensoploop, waren ze Wijven Staan, hadden gevraagd wateraandehand was, bleven ook wachten op dé terugkomst van de twee fietsrijders. Er stonden dames en heeren, ook een paar groepjes meisjes. TWEE WEDSTRIJDEN. 181 De twee racers kwamen steeds nader. Beiden waren dood-op. Piet was nog altijd voor; maar Braks had iets terzijde gestuurd om meer ruimte te hebben ; hij boog nu zijn rug nog krommer over het stuur. Het was te zien, hoe hij alle moeite deed, z'n laatste krachten inspande om Schalier voorbij te komen. Maar Piet, z'n handen krampachtig gewrongen om z'n stuur, den hals vooruit-gerekt en met een laatste restje kracht z'n fiets vooruitdrijvend, vocht terug wat hij kon. Toch begon Braks op te halen. Hij had zijn voorwiel al naast^het achterwiel van Piet gebracht... Met eiken trap schoof hij iets meer vooruit... Nu was zijn voorwiel bijna gelijk met dat van Piet... Nog een paar wanhopige trappen, daar was Braks voor... De jongens vergaten er het juichen bij, zóó prachtig was die tweekamp. Een decimeter of wat, een halve wiel-lengte bleef Braks voor. Zoo vlogen ze met hun laatste kracht-trappen de eindstreep tegemoet. En reeds bogen de drie jury-leden zich voorover, om te zien wie één was, reeds dacht men Braks met zijn laatste pedaaltrappen het eerst over de eindstreep te zien vliegen... toen Piet in-eens als met sprongen zijn fiets vooruit rukte. Dat was geen fietsen meer, dat was steigeren 1 In twee woeste happen was 182 TWEE WEDSTRIJDEN. hij weer met Braks gelij k. Toen rukte hij zijn fiets nog meer naar voren. Met eiken trap won hij een handbreedte. Nu was hij een half wiel voor, nu één wiel... En meteen snorde Piet als eerste de eindstreep over... De storm van gejuich, die opstak, tracht ik niet eens te beschrijven. De strij d was te spannend geweest, en nu bleef den toeschouwers niets over dan door een uitbundig lawaai hun zenuwen te ontspannen. Zoo beschrijf ik niet, hoe Piet dood-af en met knikkende knieën van zijn fiets stapte en half-steunend op zijn vrienden naar het gereserveerde kamertje met „Verboden Toegang—Jury" in het cafétje werd gebracht; ook niethoeBraks,alevenuitgeput en ellendig, leunend op zijn vrienden daar binnen ging. Evenmin hoe Guus Gilde als een dolleman boven op zijn stoel bleef zwaaien met zijn roode bouffante, maar geen geluid kon gevenvan opgewondenheid en verkoudheid; ook niet, hoe later de jongens, druk schetterend door elkaar, naar de stad teruggingen, niet uitgepraat voor vandaag, of voorden dag vanmorgen, ot pvermorgeapniet voor de heele wéék, over dien prachtigen wedstrijd! Ook hoe de burgers naar de stad teragkeerdennasfchtaitsh verlustigd te hebben aan den mooien Meimiddag, vertel ik maar niet, omdat dit met het verhaal eigenlijk niets te maken heeft. Maar wel moet ik vertéllen, dat bij een van de troepjes meisjes, die druk snaterend naar huis terugwandelden, een meisje met een hoog-roode kleur van zenuwachtigheid, stilletjes meeliep, n twee wedstrijden. 183 Dat was Hetty, Hetty, die heeleraaal niet geweten had van den grooten wedstrijd tusschen Piet Schalier en Braks, maar die toevallig op een wandeling buiten de stad bij het cafétje „Aan déaOverweg" terecht was gekomen, en daar, in al die drukte, dicht bij de eindstreep had gestaan.Toen, met meisjes-slimheid, had zij zich eensklaps de balscène herinnerd, en nu ze in de verte haar twee driftige cavaliers van toen in verwoeden sportkamp aankomen zag, had Hetty zich niet kunnen inhouden, was ze snel voorbij de andere meisjes en jongens naar voren gedrongen, om een gebaar van opgewondenheid te maken. Piet had 't gezien — en gewonnen 1 Jan Feith. DE TWEE PORTRETTEN. ZIJN glorie klonk de wereld rond En duchtte geen beschaming; De stem des nijds, ook hier gehoord, Was lang reeds in een kreet gesmoord Tot lof van d'eedlen Vlaming; Zoo'n heldre gloriezon verschiet Zelfs bij den glans van Rubens niet. „Van Dijck !... van Dijck!" zoo ging de roep Door Vlaamsche stad en vlekken: „Van Dijck!... Van Dijck!" en feestlijk groen Versiert met vlag en feestfestoen Al, waar hij door moet trekken. De dorpsjeugd dartelt hem te moet En strooit hem rozen voor den voet. En toch! hij was het niet alleen, Dje, 't kunstpalet in handen, • Van eedlen, reinen scheppingsgloed Het beurtlings stout en teer gemoed Èn rijzen voelde èn branden: Nog andren leefden met Van,Dijck, Schoon minder goud en lauwren rijk. Nog andren wisenten soms een traan Uit vurig starende oogen, 184 de twee portretten. Wanneer natuur in al haar schoon Betoovrend zich had aangeboön En 't kunstnaarshart bewogen, En zij, verrijkt, vermenigvoud, Aan 't willig kunstdoek was betrouwd. Nog andren kenden 't hoogst genot, Een mensch op aard gegeven, Om in zijn kring het doode stof Een stem te leenen, God ten lof, De bron van alle leven, — Eén onder hen, niet wijd befaamd, Maar schilder 1... schoon — Frans Hals genaamd. Frans Hals 11 — Dat was geen spadassijn,1 En, zoo hij pronken wilde, Hij droeg — en 't was op zijn manier — Als Euverman den bandelier Van 't glazenmakersgilde. Maar kunstnaar?! — Zweeg der volken stem, God en zijn binnenst noemden 't hem. In Haarlems veste sleet hij stil Als burgerman zijn dagen; En, zoo hij in zijn schilderslot Bij 't daaglijksch brood den goeden God Nog iets voor zich mocht vragen, 't Was: „Heere, vóór mijn stervensdag, Och! dat ik dien Van Dijck eens zag!" Soms stond hij lang in stil gepeins Voor één van 's meesters stukken En sprak dan met een diepen zucht: „Wat kleur!... wat toets!... wat diepe lucht!... Zoo zal 't mij nooit gelukken... Och, dat ik eens aanschouwen mocht Den maker van zoo'n kunstgewrocht." En, als van werk- en bestjeshuis De waardige Regenten, 1 Vechtersbaas. DE TWEE PORTRETTEN. 185 Wel deftig op een rij geschaard, Met tabbaard, halskraag, hoed en baard Vertrouwd aan Frans' talenten, Zich lieten schildren door zijn hand Op doek, ter breedte van den wand, — En, als hij, in den vriendenkring Verzameld ter taveerne, Zijn kruikje bier naar binnen sloeg Bij tafelkout, vaak luid genoeg, — Dan dacht hij: „'k Mocht wel geerne Reis hooren, hoe der schildren held, Van Dijck, 't al met de lieden stelt" Eens was Frans Hals, van 's morgens vroeg, Bij 't lieve zonnestralen. Dat ginder op de huizen scheen, Maar in zijn kluis den dag1 alleen, Den hellen dag liet dalen, — Eens — was hij vroeg aan 't werk gegaan, En legde een Schutters doelen aan. Hij werkte vlug en vroolijk door, Volijvrig als de mieren; Vlug was hij — want een flinken kop Begon hij soms en werkte 'm op Desnoods in vijf kwartieren; En dan nog floot hij tusschentijds Zijn vink in 't raam een nieuwe wijs. Op eens daar wordt zijn werk gestoord: De klopper dreunt van buiten Met dubblen weerslag op de plaat, Dat mops aan 't brommig keffen slaat, Aan't rammlen al de ruiten. Frans vliegt; hij denkt: „een Regentes!" Doet op: — een vreemdling vraagt acces. Een heerschap was het, rij k gedost: Een hoed met roode veder, 1 Dag. Schildersterm voor licht. DE TWEE PDRTRETTEH1. Een fulpen mantel, kanten kraag, En gouden keten, en omlaag: Satijn in 't gele leder, Twee sporen rinklend, vol gezag — Maar om den mond een heusche lach. Twee lange knevels, hoofsch gekruld, Bij 't bruin der vriendlijke oogen, — Een teedre blos op 't schoon gelaat, Waar 't blonde hoofdhaar wel bij staat: Ziedaar het beeld voltogen Des mans, gelijk in halven schrik Frans Hals hem zag bij d' eersten blik. „Ei, meester 1" sprak de vreemdling gul, „Zoo vroeg reeds voor den ezel ? 'k Had, om 't ontijdig uur, vertrouwd, Dat gij nog ledig wezen zoudt." Frans trilde in elke vezel; „Had soms het Heerschap..." vroeg hij schuw, „Me iets op te dragen ?... 'k Zou voor u..." „Neen, niet voor mij den dag verschikt. Gij wacht wellicht de Heeren Van dezen Doelen; — 'k zal veeleer Een ander uur... een and'ren keer..." — „Neen, neen!" sprak Frans, „zij keeren Niet vóór 'n Woensdag; zoo 'k dien tijd Wellicht... maar zet u neer: gij zijt..." — „Ik dank je; maar het jammerst is, Ik heb maar éene stonde, Om u te geven, en 'k zou graag Mijn beeltnis hebben — nog vandaag !" — „Eenuur?"spreekt Frans, „'t zou zonde, 't Zou schande zijn, zoo kunst en vlijt U niet kon schildren indien tijd!" Geheel oprecht is Frans Mar niet; Hij krabt zich achter de ooren, Maar denkt: „Het splint is zoet verdiend 186 DE TWEE PORTRETTEN. 187 Van dezen mooien, blonden vriend, En 't uur is nooit verloren. Daarbij: een flink figuur! Ik wed — Dat geeft niet eens zoo'n kwaad portret 1" De vreemdling heeft zich neergezet; Frans is aan 't werk getegen! Hij ziet, en schetst, en tempert snel, En pakt de tonen straks zoo wel, Dat, na hun kant terdegen Gezacht te hebben... hier... en daar... Hij luide roept: „Mijnheer, 't is klaar!" Hij steekt zijn kwastjes door 't palet; De Heer, met gapende oogen, Ziet nu den man, dan 't kunstwerk aan En roept: „Dat hebt ge wel gedaan! — En 't uur is omgevlogen! Maar hoe! daar slaat voor 't eerst de Kerk, — Een klein half uur — voor meesterwerk!" De vreemdling roemt in Frans* talent De schilder schertst er onder En lacht, en huichelt: „dat er meer 't Zoo zouden kunnen!" Maar de Heer Noemt Frans het schilderswonder; „'k Nam ook wel, maar... als dilettant," Zoo zegt de Heer, „'t penseel ter hand." „'t Is lang geleden, maar — ik zou..." Vervolgt hij, en zijn handen Glijdt straks de witte handschoen af, „Zoo men mij verf en oorlof gaf, Nog bijna watertanden, Om eens een enkelen streek of wat..." „Welnu!" riep Frans, „Mijnheer, fiat! „Hier hebt ge verven en penseel..." — „En gij, gij strekt," sprak de ander, „Mij tot model! Vlug, op de bankt Ik schilder u op de eigen plank, 188 de twee portretten. Ons beiden naast elkander." Het Heerschap werkt een paar kwartier En roept: „'t Is klaar, sinjeur! zie hier 1" Daar treedt de goede schilder toe En staart zijn beeltnis tegen: Hij ijst, hij trilt, hij kijkt alweer, Blikt naar de handen van den Heer, „En, totterdood verlegen, Schreeuwt hij in 't eind, bleek als een lijk: „Gij zijt de duivel of — van dijck 1" Frans valt den Vlaming aan de borst: Zijn vreugde kent geen palen; Dat hij geen Duivel voor zich ziet Behoeft Van Dijck den kunstbroer niet Te zeggen en herhalen! Van Dijck, op weg naar Engeland, Was Frans bezoeken in passant, : Hij stelde Frans' verdiensten hoog; En, of hij in zijn schatting Zich ook bedrogen heeft misschien, Dat kunt gij op 't Stadhuis gaan zien: 't Is knap! — naar mijn bevatting. En, wie dees meening soms niet deel', Hij laat' zich overzetten Naar London: daar is nog 't paneel (Het onwaardeerbaar kunstjuweel) 't Paneel der twee portretten! J. A. Alberdinok Thijm. NA DE MAN IS. Groot goed is een groot goed, maar niet in allen sinn goed; De goede wijn veraerdt naer 't vat is daer m'hem in doet. VAN PIETER. Wat doet toch Pieter bi) d 'aensienlickste liên ? Men sieter Pieter en hij isser niet gesien. C. Huyoens. ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. Wij strijden alleen uit nood en om vrede. M. A. DE RUYTER. Vóór den vierdaagscben zeeslag. HET was in de maand April van het jaar 1607. Over het geheel waren de menschen toen niet zoo heel veel anders dan tegenwoordig; dat wil zeggen: het waren niet allemaal edele ridders, wien het alleen te doen was om eer en- roem, of het welzijn van het vaderland; evenals tegenwoordig vroegen de meeste menschen, voordat ze op zoo'n karweitje uitgingen: „wat kunnen we er mee verdienen, wat valt er te halen?" en, „als we het winnen, een hoeveelste gedeelte krijg ik dan van den buit?" De verdeeling van den buit was altoos een voornaam punt van overweging. De admiraal, met wien men dezen keer te doen had, was op dit punt al heel gemakkelijk. Jacob van Heemskerck; een ridder, een edelman van geslacht tot geslacht! Het was hem om geen geld te doen, hij diende zijn vaderland, zijn eer, den naam en de glorie van zijn geslacht Geld? Hij glimlachte, en zei: „neen, behoudt gij den buit doch ik zal mijn plicht doen en, 't zij ik dood of levend in uw midden wederkeere, mijn vaderland zal mij danken voor 't geen ik heb verricht." Met deze woorden aanvaardde hij den last hem opgedragen en het bevel over de vloot, die tegen Spanje werd uitgerust. Eerst dan, wanneer de Staat, na aftrek van de buitgelden voor de minderen, een half millioen guldens in haar schatkist had gestort dan eerst zou hij een deel voor Zich willen nemen; eerder niet. Het was eigenlijk een heel eigenaardig man, iemand waar heel wat meer in zat, dan men oppervlakkig zou denken. Als er niets bijzonders aan de hand was, bleef hij altoos dezelfde bedaarde, eenvoudige persoon, en was er niets aan hem te zien; maar als er iets gedaan moest worden, waar het er op aankwam, iets waar het een kwestie was van „doen en durven", stoutheid, moed en kracht 1 — dan kwam hij in vervoering, dan begonnen zijn groote bruine oogen, anders zoo zacht en vriendelijk, te schitteren; 't was of er vuur in kwam. Dan richtte hij zich in zijn volle lengte op, dan kwam er op eens in zijn fijn besneden gelaat een geheel andere uitdrukking, dan keek hij fier en trotsch en stout uit zijn oogen — dan was hij de r i d d e r Jacob van Heemskerck. En die vervoering en opgewondenheid was niet van voorbijgaanden aard. Neen, dat had hij bewezen op* zijn tocht naar het Noorden, naar de Pool 190 ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. en de eeuwigdurende kou. Daar had hij, met Barents, te midden van de sneeuw en het ijs een langen, strengen winter doorgebracht in een kleine, armzalige, rookerige hut op Nova Zembla. Daar had hij bewezen, dat zijn moed niet was een tijdelijke opwelling van het dichterlijke, het poëtische, dat in hem gloorde, maar dat hij ook wel degelijk behoorde tot het oude, ouderwetsche, taaie vaderlandsche ras. Zoo'n man was dezen keer de admiraal van de vloot In het begin van April liepen de schepen naar buiten. Daar waren er eenen twintig in het geheel. Een van de schepen van „Mooie Lambert" uit Rotterdam, werd gecommandeerd door een zekeren kapitein Tromp, uit den Briel, die ook al zijn heele leVen gevaren had en tegen de Spanjaards in gevecht was geweest. Hij stond bij de Heeren van de Oost-Indische Compagnie goed aangeschref ven en was ook dezen keer als commandant van een Hinken Compagnievaarder meegezonden. — Deze kapitein nu had een jongetje thuis vaneen jaar of tien, die ieder keer, als vader 's avonds zat te vertellen van zijn reizen en gevechten, met open mond en ooren er naar zat te luisteren. Dan begonnen zijn oogen te schitteren en hij zei:„Vader, den volgenden keergaik ook mee. Ja, moedertje, ja wel... ik wil meê, ik wil die Spanjolen op hun jak zitten, ik zal ze wel raken 1" En dan ging de kleine dreumes boven opzijn stoel staan en was den heelen avond niet weer tot bedaren te brengen. Zijn moeder kreeg dan soms de tranen in de oogen, want, och, ze zag het wel aankomen, daar zat zoo'n natuur in dat kind, daar was niets aan te doen... Als haar man weer naar zee ging, zou ze ook haar eenig jonkske moeten missen. Misschien is ze in dien tijd 's nachts wel eens stilletjes opgestaan, om zachtjes naar de bedstee te loopen, waarin de kleine snaak lag te slapen, gerust en zacht, met een glimlach op 't gelaat. Dan drukéeze misschiencVea zachtkeas een kus op zijn wangen en snikte, al was het nauwelijks hoorbaar, in de stilte van den nacht: «Moge God je bewaren, mijn kind l" Dan zagen haar oogen den volgenden morgen nog rood vanhetschreien, maar... toch kwam er een glimlach door haar tranen, als de kleine Maarten, die al lang op zijn beenen stond, met een sprong naar haar toekwam! „Moedertje, 'k heb gedroomd van de Spanjolen ... En n was ook in het gevecht" : 1 Bijnaam van den vice-admiraal Lambrecht Hendriks van Rotterdam. ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. 191 En nu... Het is gebeurd, wat moeder voorzag: Op een van de schepen die daar aan het laveeren zijn onder de hooge, steile kust van Portugal (ze zijn nu ongeveer op de hoogte van Kaap St. Vincent), daar, vooruit op den bak van een van de schepen der Compagnie, daar staat een kereltje van een jaar of tien, tusschen een hoop van dat zware, ouderwetsche volk; met gezichten bruin gebrand door de zon, maar met eerlijke blauwe oogen in hun hoofd. Het oude Compagnieschip ligt „met bijgebraste ra's'Vaoo hoog mogelijk aan den wind, maar gaat toch nog met een aardig gangetje door het water en neemt van tijd tot tijd vooruit een „zeetje" over, zoodat het wat nat wordt van voren... In 't Westen begint de lucht al langzamerhand roodachtig te worden (het water heeft al den weerschijn er van) en het .wordt hoe langer hoe donkerder en stiller, terwijl daar vooruit op de bak van het oude vaartuig... het kleine zoontje van den kapitein zit te luisteren naar 't geen die oude zeemonsters, met hun zware baarden en in het gevecht gehavende tronies, vertellen van groote dingen die ze beleefd hebben. Dat jongske, dat daar zit, is de kleine Maarten Harpertszoon Tromp, die eens... admiraal zou worden van.de vloot! — We gaan weerverder. Op de hoogte van Kaap St. Vincent praaide Heemskerck een landsman, een Vlissinger schipper, die uit de Straat kwamen hem vertelde: „Ik heb den heelen nacht midden tusschen de Spaansche schepen gezeten, maar ze hebben mij goddank niet in de gaten gehad, en met den morgen, toen het dag werd, raakte ik gelukkig weer buiten de vloot." En de schipper wrijft in zijn handen en maakt zeil wat hij kan om verder den wal uit te komen, buiten 't zicht van de Spanjaarden; en dan, recht uit recht aan, naar t Engelsche kanaal en verder naar huis. Hij vertelde ook nog, dat volgens zijn idee, de Spaansche schepen wel naar Cadix zouden sturen, omdat ze met den Oostelijken wind het in de Straat niet konden houden. Ook zei hij, dat de Spaansche vloot heel wat sterker was dan de onze, en het dus misschien... „Datkan mij netzoo veel schelen als nietsenniemendal!"zeiHeemskerck. Dadelijk maakte hij sein voor de schepen, om hun koers en bestek te zetten, recht op Cadix aan. Nu behoefde hij geen oogenblik meer te twijfelen; dat was de Spaansche oorlogsvloot. Zij „rondden" nu Kaap St. Vincent, of, zooals wij zouden zeggen, zegingen den hoek om bij Kaap St. Vincent, en hadden weldra diensteilen, rotsachti- ONZE VICTORIBTN DE BAAI VAN OIBRALTAR. gen hoek van Portugal's west- en zuidkust achter zich uit het gezichtverloren. Ze stuurden nu niet recht op straat Gibraltar aan, maar liepen de bocht in, die eerst de Portugeesche en daarna de Spaansche kust bier maakt, dePortugeesche zeeprovincte Algarvië en daarna het Spaansche land van Sevilla en van den schoonen Guadalquivin 1 Den 24en April waren zij voor den mond van deze rivier, waaraan het stadje San Lucar ligt. Er was hier niets vaneen Spaansche vloot te zien. Ze liepen verder onder den wal langs Cadix {of eigenlijk Cadiz), dat daar zoo schilderachtig mooi op een eilandje ligt, aan de rechterzij bij den ingang van de baai. Ze keken hun oogen uit het hoofd, naar het prachtige gezicht dat de wal kier biedt, met zijn groene valleien, witte huizen en het nevelachtig blauwe, hooge bergland op den achtergrond. Maar... wat ze ook zagen — geen Spaansche oorlogsschepen. — Wie weet, misschien Waren ze elkander Js nachts al vrif dicht gepasseerd, zonder dat iemand... Maar neen, want zie, daar praaien zij 's avonds (ik geloof, even voor zonsondergang) eenFranschman, die van Gibraltar komt en vertelt, dat hij ze voor de stad, op de reê, voor anker heeft zien liggen. Eindelijk 1 en, dicht in de buurt, want van Cadix naar Gibraltar is het nog maar een klein eindje naar beneden om de Zuid langs den wal, dan Z.O., O.Z.O., Oost t. Z.; dan den hoek om, en... ge ziet Gibraltar met zijn rotsen eh tasteélen, de reé en de stad, aan de kim reeds voor u liggen, terwijl ge rechts daarvan, in de verte, het blauwe water van de Middellandsche zee ziet kabbelen en vloeien. Het was in den morgen van den 25en April 1607, dat onze vloot den hoek om kwam en niet alleen Gibraltar, maar ook de lang gezochte Spaansche galjoenen voor zich zag. Daar zijn ze 1 daar liggen de Spanjolen l In eens was alles inzepen roer en iedereen in beweging. Heemskerck seinde dadelijk de andere admiraals en kapiteins bij zich aan boord om krijgsraad te beleggen. Hij zelf behoefde zich geen oogenblik te bedenken, maar hij was niet alleen, hij moest ook het gevoelen van de anderen hooren. „Krijgsraad aan boord van de Aeolus". (Het schip waarop Heemskerck zijn vlag had geheschen als admiraal van de vloot). Na eenige deliberatiën beneden in de kajuit, kwam Heemskerck met al zijn vlagofficieren en kapiteins van de schepen aan dek. — De vloot dreef nu met den stroom, die hier altoos in dezelfde richthigloopt, uit den Atlantisehen Oceaan naar de Mddellandsche zee, langzaam de Straat in. ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. 193 Gibraltar kwam hoe langer hóe dichter bij en ze konden nu al heel duidelijk de schepen onderscheiden, die in de baai, onder de stad en het „Kasteel" ten anker lagen. Het waren, net zooais de Vlissinger schipper hun gezegd had, van de allerzwaarste galjoenen die de Spanjaard had. Ook konden ze nog een paar andere schepen zien liggen, een paar galeien, terwijl men een eindje dieper de baai in, een paar vaartuigen meende te ontdekken, die van vaderlandsche makelij schenen te zijn. Dat waren misschien wel de twee Enkhuizers en de galjoot van Rotterdam, die de Spanjaard onlangs had buitgemaakt. Jawel, daar lagen ze... Toen ze nog wat dichter bij kwamen en de „takelage" konden onderscheiden, bleef er geen twijfel meer over: dat waren ze, twee vah Enkhuizen Éb. één van Rotterdam. Met ieder oogenblik konden ze meer onderscheiden van de Schepen en van den wal. Heemskerck stond op het achterdek van de Aeolus, met zijn officieren om zich heen. Naast hem stond een zware, breedgeschouderde officier, die nu al iets in zijn uiterlijk begon te krijgen, dat aan een wilde, onbeteugelde woestheid deed denken. Dat was de admiraal „Mooi-Lamhert," in wien nu al „de levende duivel begon te varen". Daar stonden ook de anderen, die ik hierboven heb genoemd. De admiraals Bras en Alteras, met „Lange Hdatf f tusschen hen in; daarnaast de kapitein over het Zeeuwsche voetvolk, Joris van Spilbergh, die ook lid was van dea krijgsraad (dezelfde die later zoo beroemd zou worden als de man van groote ontdekkingstochten en zeereizen) en die nu met de vloot meê was gezonden, zooals men dat noemde, als „commissaris generaal". Dan zag men verder onder de kapiteins de Zeeuw Marinus Hollaere, kapitein Roest, commandant van het schip „De Zwarte Beer", en kapitein iCorneiisMadder, bijgenaamd „Mooie Boer", dieover hst schip „De Witte Beer" het bevel had. Daar stond natuurlijk ook de oude kapitein Tromp, die misschien wel zijn kleinen jongen,den kleinen Maarten, had meêgenomen naar het admiraalschip. Misschien Stond deze kleine toekomstige held bij deze gelegenheid onder het scheepsvolk van de Aeolu$f dat daar nu omlaag vóór den grooten mast, in den zoogenaamdea kuü van het schip en vooruit op de „bak", het oog gerichthad op den wal,opde rotsen van Gibraltar, op de Spaansche vloot en... op hun admiraal, die daar achteruit boven op het achterdek of op de kampanje, met zijn officieren het plan van aanval beraamt, en nu blijkbaar geheel onder den indruk is van het oogenblik; onder den indruk van den diepen ernst van'deze ure en hét schilderachtige, het opwekkende en het romantische van de natuur die hier samenwerken .tot het stille en plechtige van de „stonde vóór het gevecht!" 1 Kapitein Hendrik Jansz. van Amsterdam. Nieuwe Bundel 1,5e druk. 13 194 ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. Het is nu zoowat één uur namiddag... 't Is mooi weertje, bladstil, bijna geen aasje wind, de zeilen slaan van tijd tot tijd tegen het tuig en staan maar eventjes vol; er is bijna geen gang in de schepen, maar met den stroom drijven ze langzaam verder de Straat in. Daar aan de overzij, boven den Afrikaanschen wal, die barre, woeste en onherbergzame kust, hangt een zwarte, onheilspellende lucht. Die hooge berg, die daar boven alles uitkijkt, die ze den Apenberg noemen en die nu zijn kop in de wolken heeftverborgen, steekt metzijn lichtere kiemen scherp af tegen de sombere lucht, tegen de zwarte bui die daar achter en er boven hangt. Een weinig verder naar voren, verder de Straat in en er doorheen, tusschen Gibraltar links en de „Punt van Afrika" rechts, voorbij het witte Moorsche stadje CeUta, — daar spiegelt het water van de Middellandsche zee; kalm en glad, geen golfje dat er spat, het is alsof men het ziet „vloeien" om den hoek van Gibraltar heen, die grijze oude rotsklomp!. Ja, wet is het een oude grijze, die al veel gezien heeft op dit piekje van de wereld; het is een reusachtige, langwerpige rots, door een smalle strook lands met den vasten wal van Spanje verbonden. — Van boven ziet de rots er erg afgebrokkeld uit. In het „profiel" van zijn rug isietspbantastisch,iats waarin 1 e v e n is; rechts loopt die lijn steil naar beneden, als iets dat plotseling valt, plotseling naar beneden in het water, dat kabbelt en schuurt langs zijn voet. Aan dezen haat, uit den Atlarttischen Oceaan komende, ziet men tegen de linkerzij van de rota de stad Gibraltar liggen, met haar witte huizen en kasteden, min of meer amphittteatérsgewijze, de eene straat achter en boven de andere gebouwd. Rechts, heelemaal naar boven in de rofayaiet men de batterijen, waar de kanonnen nam- buiten steken; kat „kasteel"... Daar is nu al beweging genoeg: de Hollanders zijn lang al in 't gezicht, en er staat een menigte menschen naar te kijken. Verder de haai in, langs het witte strand, liggen eerst een paar dorpjes en dan komt, bij den anderen hoek van de Golf, de kleine stad Algesiras. Daarom heet het hier ook wel de baai van Algesiras. — Ook hier is reeds alles in beweging, want ze hebben 't vanmorgen vroeg al gehoord, dat er een Hollandsche vloot in aantocht is. Er W een bode gekomen over land uit hét stadje San Lucar, aan den Giadalquivir, !waar ze gisteren buiten op zee, voorden mondvan derivier, den Hollander haddenziCnkruisen. En nu* daasè^n ze al; van morgen „met den dag", hebben de visscherlui ze al ontdekt en „gerapporteerd", zoodat al heel vroeg in den morgen alles ONZE VICTORIE INDE BAAI VAN QIBRALTAR. 195 in de baaifin beweging was. In het stadje Algesicas, in de dorpen, in de stad Gibraltar, overal is men in de weer. Tal van edelen, vrijwilligers om meê te doen als er gevochten moet worden, laten zich naar de Spaansche vloot roeien, die vlak onder de stad en onder bescherming van de kanonnen van het kasteel rustig ten anker ligt. De oude, grijze bevelhebber maakt het zich hoegenaamd niet moeilijk en trekt zien heel weinig van de zaak aan. Wat zouden die kleine Hollandsche scheepjes tegen zijn zware galjoenen vermogen te doen! En dan, hij was voor geen kleintje vervaard; hij, de Admiraal Don Juan Alvarez d'Avila, was een oud gediende, die reeds in het jaar 1572, dus nu al vijf en dertig jaar geledenrin deb Blag bij Lepanto, onder den aartshertog Don Juan van Oostenrijk en tegen de Turken, zich een naam had gemaakt waarvoor iedereen eerbied had. — Zou hij zich een oogenblik bevreesd maken voor die Hollandera? Het scheen hem belachelijk, onverbeterlijk grappig, en met zijn zoon, dieonder hem kapitein was van het vlaggeschip; (de bodem waarop zich de admiraal bevindt), het prachtige, trotscbe galjoen en zeekasteel de St. Augustijn — met zijn zoon vermaakte hij zich over de dwaasheid van het volk aan den wal, hoe zij op het denkbeeld konden komen, dat die kleine Hollandsche vloot hem zou durven aantasten met zijn groote overmacht, buitendien nog beschermd door de kanonnen van het sterke kasteel in de grijze rotsen daar boven, die, over zijn schepen heen, den Hollander in den grond konden boren of wel zoodanig havenen, dat ze hulpeloos en reddeloos naar den wal zoude» drijven en stranden in de kom van de baai waar de Spaansche soldaten, geholpen door het gespuis van het landvolk, hen welkom zouden heeten en hen op de ouderwetsche Spaansche manier zouden afmaken en vermoorden. „Laat ze maar komen 1" riep de oude admiraal, terwijl hij met zijn zoon en nog een paar andere Spaansche „Don's" op het achterdek van de St. Augustijn heen en weer liep, en zijn oog liet gaan over de andere schepen van de vloot. Dicht bij hem lag het galjoen van den vice-admiraal; het heette Nostra Senhora de la Vega. Daar verder en een weinig meer naar binnen, lag het sthip van den schout bij nacht van de vloot, den man die de achterhoede commandeerde; zijn vaartuig heette de Madre de Dios. Behalve deze en nog andere galjoenen lagen er nog tal van kleinere vaartuigen. Ook nog vreemde koopvaardijschepen; vier Ffansche, en één Lubecker, die daar als bij legger binnengeloopen was, wachtende een goede 196 ÖS2E VtöfÖRIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. gelegenheid, Oostelijken of Zu^dtefflkebwind, om naar Cadix te liemen. — Helaas, deze arme Lubecker moest het duur bekoopen, datü? hier binnengeloopen was. Nog een korten tijd en gij, arme Lubecker, zult vetfcfeÉérd en doodgedrukt worden in het gewoel van den strijd, die op het punt staat tÉÜhier te beginnen ; nog een paar halve uren en hetmenschelfjkonweêr zal met donder en weerlicht zijn groote orkest-ouverture beginnen, evenals nu daar aan de bvettij, boven de kust van Afrika, van tijd tof tijd reeds de donder wordt ge* hoord én men v&n het weerlicht den weersohfjtt^ztet flikkeren op het oude grijze Gibraltar. Daar komen de Hollanders mét hun schapen, zoo klein en gerfngtfl v*r4 gehjk met de Spaansche, die, zwaar en breed, daar zoo trbtsch en ▼Wig' onder huti rots ten anker liggen. Doch wee hun! evenals daarboven de kust van Afrika een onweer broeit en het dondert en weerlicht in die donkere loodkleurige wolken, zoo pakt zich ook een onwefo&aam boven de rots van Gibraltar en de vloot van het machtige Spa^je^'* De onze*komen nader en nader; HeemskeMlt*Ée*fcijn plan van aanval gereed en nu ... Fier en Stout staathtjats „deridderVan He*«aicerck*«pde kampanje van zijn Schip, gereed om tot Sijn officieren en minderen een woord te spréken, dat geheel teruggeeftwatinditoogenblihinhem omgaat. Daar staat hij hï zijn volle wapenrusting, Hf ontbloot het hoof d, wijst eerst naar Gibraltar, en dan naar Afrika's Noordkust, waar men het onweer in de verte hoort rommelen. „Mannen, vaderlanders! » roept hij, „hier op de grens van twee werelddeelen, houdt heel Europa het oog op ons gevestigd Wij-' moeten o^fwl*nen of 'sterven, Gij kunt niet terug. Ik heb u gebracht in eenstelling, waaruit gij niet kunt keeren; doch ik weet, gij zult mij volgea*** Wel zijnde Spanjolen sterker en zwaarder dan wij, maar hun dekken **n vol, en opgepropt mefSöldaten en allllWf landvolk, dat misselijk wordt van den reuk van een Tttttn én hét slingeren van een schip; terwijl wij... wijafjnafleaiee lui, wijhebben ons land gediend op het water, van kindsbeen af aan, wij zijn zeelui, Afzijn vaderlanders, die vechten voor dftteVrïHieid ....! Mannen, broeders, al is het voor hét laatst öök, den bekéfindeheogte! Een ieder doe zljriplicht! Maak het sein voor den aanval gereed." Daar, op de kampanje van de St. AugasüJm^nogaltöhS de admiraal Don Juan d'Avila en snoefde op zijn macht en zijn vloot. VóórHöh stond een arme gevangene, dl*» ze beneden uit het tttlm van het schip hadden ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. 197 gehaald. Het was de kapitein, de „schipper" van het Rotterdamsche vaartuig, dat de Spanjaarden onlangs hadden genomen, en dat nu, bemand door Spanjolen, in de baai ten anker lag. De Hollanders lagen, met de bemanning van de andere prijsgemaakte schepen, beneden, tusschendeks of in het ruim. — „Govert den Engelsen man", zooals de Rotterdammers hem noemden, de schipper, was nu naar boven gehaald, en zag... zijn landgenooten, Nederlandsche, vaderlandsche schepen voor den ingang van de baai. „Wat komen die scheepjes hier doen?" vroeg hem de admiraal met een vriend'lijk medelijdenden lach. ^Zij komen u bevechten," zei Govert. De admiraal en de Spaansche Don's, die gekomen waren om de „grap" bij te wonen, begonnen hartelijk te lachen. „Mij bevechten 1 ? — Gij ziet, ik lig met mijn schip hier geheel alleen vooraan buiten de linie van de vloot; ik alleen met de St. Augustijn zal uw landslui naar den kelder helpen." En de oude Don Juan d'Avila wees wederom trotsch en medelijdend naar de vloot die daar naderde, streek en draaide zijn grijze knevels op echt Spaansche wijze naar boven, en lachte hartelijk om het dwaze van zulk een aanval. Maar ziet, wat is dat 1 ? „Ja waarlijk, ze zullen het wagen, de Hollanders: de ra's op de schepen worden gebrast, ze draaien hun roer aan boord, ja,'t is toch waar, ze zullen het wagen ... ze komen." Ze komen. Heemskerck heeft zijn laatste woord gesproken: „maakt het sein voor den aanval gereed." Dat is de roode, bloedroode vlag. Is alles klaar ? Alles in orde en gereed voor het gevecht ? Klaar achter en voor? Hoerah, dan 1 Naar boven met de vlag, met bet sein. Daar gaat zij de lucht in, alsof zij er zelf pleizier in beeft, langs het tuig naar boven tot in den top van de bovenste steng. Daar wappert en fladdert zij met haar roode, helle kleuren en steekt scherp af tegen de donkere, buiige lucht, die van den Af rikaanschen wal over komt zetten. Daar komt de bui, er vallen een paar droppels regen, er komt wind, de zeilen staan vol, er komt vaart in de schepen. Allen tegelijk leggen ze hun roeren aan boord, de trompetters beginnen te blazen... en met een hoerah! stuurt alles naar binnen, de baai in, en rechtaan op de vloot van de Spanjolen! 198 OïilZE VICTORIE fN DE BAAI VAN GIBRALTAR. Strijk nu uw knevels op, held van Lepanto, Don Juan, admiraal d'Avila, daar komen de Hollanders, zij d u r v e n, daar komt de Hollandsche vloot... en Heemskerck, onze Heemskerck met de Aeolus voorop 1 Boven in het tuig van de Aeolus, aan de toppen, ziet men de kleuren van de vaderlandsche vlag; in 't midden de bloedvlag. Het vour van de hel zit er in het stukje doek dat daar waait Op de kampanje staat Heemskerck; beneden aan het roer, de stuurman zelf in eigen persoon. Ze sturen vlak op de 5/. Augustijn aan, het Spaansche admiraalschip, dat daar vooraan ligt buiten de andere schepen. Dat was de afspraak: Heemskerck en Mooie Lambert met de Tijger, op de St. Augustijn aan; Alteras en kapitein Bras met hun twee schepen tegen het galjoen van den Spaanschen vice-admiraal. — Twee aan twee zouden ze één van de dikke galjoenen op de huid vallen. De rest kwam van zelf. 't Is nu half drie. Heemskerck stuurt recht op d'Avila aan. Het anker hangt klaar voor den boeg, het volk staat klaar bij de stukken, de soldaten staan gereed met geladen musketten, alles ki vaardig om óp 't eerste bevel Nog niet, zegt Heemskerck; eerst dan, als we den Spanjool in zijn ribben loopen en gij den boedel hoort kraken, dan begittthet gevecht. Ik denk dat er in dit oogentiük een eigenaardige Stilte moet geheerscht hebben, een angstige spanning en wachten op wat straks zal gebeuren.... Honderd gulden belooning voor hem die de Spaansche admiraalsvlag naar beneden weet te scheuren! „Honderd gulden", had Heemskerck gezegd. Zij zijn nu al dichtbij de St. Augustijn gekomen, nog een paasecheepslengten... Daar zien ze, dat'de groote admiraal Don Juan d'Avila, die nu toch een beetje anders begint te worden, zijn ankertouwen laat slippen en met zijn trotsch galjoen, dat eerst vooraan lag, bulten de andere schepen, sich stilletjes laat drijven, eerst tusschen de andere galjoenen en daarna nog verder naar achteren, nog dieper de baai in, zoodat M^h^ice-admiraal en nog twee andere galjoenen tusschen zich en Heemskerck kreeg. Maar dat lüKfè zoo niet. „Neen," zei Heemskerck, „zoo kom ftm niet af, oude heer!"'Inlietde andere galjoenen réchts enliaks liggen,isfchwde er netjes door en volgde den held van Lepanto met zijn St. Augustijn, die nu natuurlijk niet zoo hardfkan d r ij v en, als Heemskerck» met alles wat maar doek was er op, kon zeilen. ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. 199 In eens, daar flikkert een lichtstraal, en... bang! bang: de St. Augustijn het Spaansche galjoen, brandt in eens los. Vuur, rook, de heele batterij, de volle laag... Men hoort de echo van de rotsen van Gibraltar... Het gevecht is begonnen. Maar Heemskerck heeft niet veel geleden... Hij geeft den Spanjaard zijn lading terug uit zijn twee boegstukken, twee zware kanonnen vóóruit onder den bak, en zeilt recht op hem in... Nog een paar oogenblikken, en met vaart loopt de Aeolus het dikke Spaansche galjoen even voor den grooten mast „met een geweldig kraken" dwars in zijn romp. Alles breekt; ra's, allerhande tuig komt naar beneden... „Laat vallen je anker 1"... Musketvuur, kanonnen, alles breekt los, het is een schreeuwen en huilen, donderen en weerlicht, alles door elkaar... Nu is in waarheid het gevecht pas begonnen ... Van weerszijden geeft men elkander beurtelings en woedend de laag. — Daar komt ook Mooie Lambert met zijn schip De Tijger en bespringt van de andere zij de St. Augustijn als zijn zekere prooi. Het galjoen zit in de klem. Tegelijk zijn ook de andere schepen in het gevecht geraakt. Admiraal Alteras van Zeeland zou met zijn schip, De Roode Leeuw, den Spaanschen vice-admiraal voor zijn rekening nemen, maar omdat de wind Uit» en inliep en nu meest van de landzij woei, had hij de Nostra Senhora de la Vega niet kunnen bezeilen, en was er beneden geraakt, „onder de lij." Hij werd hier door.twee andere galjoenen aangevallen, wien dit echter slecht bekwam, want Alteras gaf ze met zijn ééne schip zoodanig katoen, dat beiden weldra onschadelijk waren en beproefden onder de rots te loopen, onder bescherming van de kanonnen op het kasteel. Maar Alteras liet ze niet los, dreef meê tot dicht onder den wal en liet ze niet glippen voordat hij de eene in den grond had geboord en de andere reddeloos geschoten, en daarna het strand opgejaagd. De een naar den kelder, en de andere tegen de rotsen op. — De batterijen van het kasteel konden niet veel uitvoeren, al schoten ze van tijd tot tijd hun kanonnen ook af. Onze schepen en de Spanjaarden zaten zoodanig door elkaar heen, dat het moeielijk viel om zoo te schieten, dat ze alleen ons, en niet hun eigen landslui met hun kogels raakten. . Ook de Spaansche vice-admiraal blijft niet gespaard. Drie schepen, De Zwarte Beer, kapitein Roest, het schip van Marinus Hollaere tn De Witte Beer, kapitein Madder, die alle drie bovenwinds van hem waren, komen nu op het prachtige galjoenschip de Nostra Senhora de la Vega af. Het duurt niet lang, of het zit midden tusschen de Hollanders in. 200 ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. Er wordt woedend gevochten, doch eindelijk kan zij het niet meer houden: de Spaansche vice-admiraalsvlag gaat naar beneden. De onzen springen aan boord... en... steken de Senhora in den brand. De vlammen staan al uit den romp, uit de geschutpoorten, en lekken kronkelend naar boven langs het tuig; ook de zeilen staan weldra in lichtelaaie vlam. Doch nu wordt het een leelijk geval voor onze eigen schepen, want ze zitten nog altijd aan de Senhora vast. De brand begint over te slaan. Natuurlijk. De zeilen van het schip van kapt. Roest en ook van De Witte Beer bij kapt. Madder, over» al begint de boel al te schroeien en vallen er brandende lappen zeildoek naar beneden. Eindelijk na veel moeite en gevaar raken onze schepen los en nu... Daar drijft de Nostra Senhora... Alleen... brandende; de vlammen slaan aan alle kanten uit* tu Dichtbij ziet men een van de andere galjoenen in zinkenden toestand, door drie Hollanders (waaronder de Friesche Pinas) aangevallen en in den grond geboord. Nog een andere werd aangevallen ddor de schepen van Lange Hein. Arme kerel! hij is gesneuveld, Lange Hein. Zooals gewoonlijk, was hij weer de voorste en stelde zich te veel bloot. Hij kreeg een musketkogel in den schouder en viel dadelijk dood op het dek. Doek zijn volk merkt dat niét dadelijk in de hitte van het gevecht, het gaat zijn gang en weldra staat ook dit galjoen in den brand. Dat is nummer twee, die als een vuurklomp door de baai drijft. Het gevecht, het gebulder van het geschut is nu op zijd hevigst — t Is verschrikkelijk Wat men nu in de baai van Gibraltar en Algesiras aanschouwt. — Handenwringende loopen de menschen aan den wal langs het strand en maken zich gereed om te vluchten; ze zien het hun vloot wordt vernield. De heele baai is in één wolk van kruitdamp gehuld. Op de reê is alles in vuur en in vlam. Nog altoos hoort men het gebulder van het geschut en het ratelende geluid van het musketvuur; zien kan men bijna niet, maar men hoort het huilen en jammeren van het volk en de soldaten, het schreeuwen en hoera roepen van de overwinnaars ... Ais vurige, brandende kasteden drijven de galjoenen rond in de haai. De kanonnen die nog geladen waren, gaan van zelf af en slingerenen bulderen hun schoten wild in de lucht en in het rond, treffende vijand en vriend... Plotseling, een hevige slag 1 De grond, alles, dreunt, breekt, vliegt... ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. 201 't Is een galjoen. Het kreeg een schot in de kruitkamer en vliegt in de lucht... Voor een oogenblik wordt alles door een rooden weerschijn verlicht; alles wat men ziet, ook de rots van Gibraltar... Er slingert van alles doorde lucht; masten, kanonnen, soldaten ... matrozen... De heele wereld is in rep en roer; alles davert en dreunt Vuur, vlammen, weerlicht en donder... De hel is hier los... Een paar oogenblikken slechts, en dan is het weer duister, maar het gehuil van den strijd duurt nog voort; al wordt het langzamerhand ook wat minder... Het vuren, de kanonschoten... alles wordt flauwer ... De Spanjool is geslagen... Nog één is er over. De St. Augustijn, het galjoen van Don Juan d'Avila, ligt nog te zieltogen/tusschen drie Hollandsche schepen. De commandant, de held van Lepanto, de oude admiraal is gevallen. Al dadelijk in het begin van het gevecht werd hij getroffen en stierf. Doch ook onze admiraal, onze Heemskerck... is niet meer. — Daar ligt hij. Men heeft zijn lijk met een mantel bedekt Al dadelijk bij de tweede laag van den Spanjool... Een kogel trof eerst een matroos, die dicht bij den admiraal stond, toen hem, en toen ook nog een kanonnier... Heemskerck viel. Verhoeff, zijn vlaggekapitein, vliegt op hem toe ... De admiraal is al stervende, hij voelt het zelf, dat hij doodelijk is gewond. Nog een paar woorden kan hij fluisteren... Zijn zwaard valt uit zijn hand — hij is niet meer. ■ Vooruit weer! men heeft nu geen tijd om te treuren; zijn laatste gefluister nog waren woorden van moed 1 Vooruit! Een mantel, een kleed over het lijk. Dat zijn geest ons nog leide, als ware hij niet gestorven; zeg niemand, dat h ij niet meer is. Vooruit! met de sabel in de vuist, of desnoods tusschen de tanden! Nog altoos ligt de St. Augustijn tusschen de Aeolus, de Tijger, het schip van Mooie Lambert, an de Griffioen, kapitein Kleinzorg. Het loopt op zijn laatst De andere Spanjolen zijn allen verbrand, in den grond geschoten of de bemanning heeft ze op het strand gezet en is zelf op de vlucht geslagen. Geef u maar over, St. Augustijn. Uw laatste uur is geslagen. — 't Wordt 202 ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. later. De ondergaande zon schemert rood, bloedkeurig, maar flauw slechts, met haar laatste schuine stralen, door den loodkleurigen kruitdamp, die op het water en over de omliggende bergen ligt. 't Is uit met uw rijk... Gij wordt geënterd, St. AugustijnI 't Is gedaan! Daar komen ze, woedend en verhit door den strijd. Nu hijscht ge de w i tt e vlag. Helaas l het is te laat, die menschen zijn dol door den kruitdamp dien zij hebben ingesnoven, door het bloed en den dood van hun kameraden. Zij weten nu dat hun admiraal, dat hun goeie Heemskerck is gesneuveld, ze hebben zijn lijk gezien, zij zijn woedend, de duivel is in hen gevaren. Het galjoen dreunt en kraakt, helt over naar de eene zij, als de bestormers, de heele bende Hollanders van al de drie schepen, in eens op haar valt. Daar vliegt er al dadelijk één het tuig in en naar boven. Dat is de hompetter van kapitein Kleinzorg, die de admiraalsvlag daar boven van den top haalt en er zich mee naar beneden laat glijden. Honderd gulden belooning ! Geld! Plunderen! Moord en doodslag, het bloedbad begint. Helaas! hadde Heemskerck nog geleefd, dan was zeker niet gebeurd wat nu volgt, want Heemskerck, al vocht hij als een leeuw in het gevecht, was zacht en week van natuur als hij den vijand als gevangene voor zich zag staan. Dat had hij immers bewezen in Indië, bij het nemen van een Portugees. Hadde hij nog geleefd^ hij zou die toomelooze bende hebben weten te beteugelen, doch nu rennen zij omlaag en verdeelen zich door het schip. „Eerst naar de gevangenen!" roepen er sommigen, die nog het best gezind zijn; „naar onze landslui! Misschien zijn ze gedurende het gevecht wel vermoord..." Neen, goddank neen. Wel heeft d'Avila twee keer een Spaansch soldaat naar beneden gezonden, om hen te dooden, doch ook tot twee keer toe nam telkens een kogel den man weg, die deze schanddaad moest volvoeren. Zoo wonderbaarlijk werden ze gered. Maar het is verschrikkelijk wat zij hebben geleden, daar beneden in het ruim, gebonden, geboeid aan de stijlen; hulpeloos, machteloos moesten ze telkens hooren hoe de eene kogel na den anderen scheurend en krakend het schip hof of er doorheen ging, zoodat ze ieder oogenblik konden denken te zinken. Daar achter in de prachtige kajuit van het galjoen, waar alles schittert van goud en zilver, en de wanden prijken met sierlijk beeldhouwwerk — ook daar is de woeste bende van onze vloot aan den gang. Zij hakken met hunne enterbijlen in de mahoniehouten deuren, als zij ze niet gauw genoeg open kunnen:krijgen, of uit pure brooddronkenheid happen de soldaten ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. 203 met den hiel van hun laarzen tegen een paneel of op het blad van een tafel dat zoo glad is als een spiegel, en kunstig beschilderd met beelden van geheiligde personen. De rijkdom die hier heerscht, wordt gescheurd, verpletterd en vermorst. Buiten de kajuit, om den hoek van de deur, ligt nog de gesneuvelde held van Lepanto ... Arme, oude grijze admiraal... Schrikkelijke tegenstelling met van morgen 1 Onder henv die straks gevangen zijn genomen, is ook zijn zoon, de jonge d'Avila, de jeugdige kapitein van de St. Augustijn. Met eenige andere edellieden, vrijwilligers, die van morgen aan boord waren gekomen, is hij straks gevangen genomen en... Maar hoor 1 wat is dat ineens vooreen woest geschreeuw en gehuil in de kajuit? 't Is of ineens de woede van het volk nog grooter wordt, en losbarst In eens hoort mende verschrikkelijkste vloeken en verwenschingen... Zij hebben iets gevonden, het ligt voor hen op de tafel, het zijn eenige papieren of perkamenten; de een scheurt het den ander uit de handen... Al kunnen ze 't niet allen lezen, toch willen zij de letters zien. Onder staat geteekend met een Koninklijke hand „Jo el Re ij"; ik de Koning! En daarboven, staan geschreven de woorden, die het bevel geven tot moord, mishandeling, marteling, tot alles wat onmenschelijk is — tegen ieder Nederlander of dengene die hem helpt. En daaronder, laat het ons nog eens zeggen, staat: „J o el R e ij!" Hadde Heemskerck nog geleefd ... misschien had hij zelfs nu nog de woede van het volk kunnen temmen. f% Is verschrikkelijk wat nu volgt. Daar waren er onder die menschen, die veel geleden hadden; niet alleen naar het lichaam, maar ook diep in hun binnenste, in hun hart... Een vader misschien... een kind... een zuster... De Spanjaarden waren dikwijls bij ons den man wel waardig geweest die op dat perkament schreef Jo el Reif'. Terwijl dit alles in de baai, op de reê van Gibraltar gebeurt, heerscht aan deh wal onder de Spaansche familiën de grootste schrik en ontsteltenis. Men denkt algemeen dat de Hollanders zoo meteen zullen landen. Ieder is bezig zijn bezittingen bij elkander te pakken. Langs de smalle landtong die de rots ende stad Gibraltar met den vasten wal verbindt, krioelt het van allerhande volk en wagens, met paarden en muilezels bespannen, beladen met aller- 204 ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. hande bagage. Alles schreeuwt en huilt door elkander, schreiende vrouwen en kinderen zitten boven op de wagens. Alles beweegt zich in één e richting, naar den vasten wal en dan verder het gebergte in ... De dorpen aan den zoom, in de diepte van de baai loopen leeg, de vaartuigen op het strand zijn in brand gestoken. Er spoelde van alles saam. Het witte zand is bedekt met overblijfselen van schepen en menschen. Ook in het stadje Algesiras, aan den anderen hoek van de baai, is de boedel in de war en slaat alles op de vlucht.Heel de Zuidkust van Spanje raakt dienzelfden nacht nog in beweging en onrust Renboden komen door de dorpen vliegen, overal hoort men het kraken en knarsen van de wielen der voertuigen die van de kust gekomen zijn. Zelfs heel in Cadix heeft men aan de lucht den weerschijn gezien van den vuurgloed en de vlammen in de baai van Gibraltar, en ook hier zelfs neemt men de noodige maatregelen. De poorten worden gesleten en alles klaargemaakt voor het gevecht, want iedereen denkt dat de Hollanders zullen landen... Waarlijk het zou de onzen niet veel moeite gekost hebben om het te doen, en niet alleen Gibraltar, maar misschien zelfs ook Cadix te veroveren, want de heele bevolking op de Zuidkust was verlamd van ontzetting en verbijstering: ze wisten niet meer wat ze deden en waren niet in staat zich tot een behoorlijke tegenweer te vereenigen. Doch helaas, onze vloot had haar leidsman verloren. Heemskerck,zou hen verder hebben gevoerd tot eer en tot roem, maar nu h ij et niet meer was, nu zijn geest alles niet meer bezielde, kreeg de zucht tot plunderen en buit weer de overhand, Een paar dagen bleven zij nog liggen op de plaats van de victorie, voor anker in de baai, en keken naar het veld der verwoesting, het geraamte van de galjoenen op het strand. Bijna allen door het vuur Verteerd en verkoold. Ook het wrak van de St. Augustijn was daarheen gedreven en door een paar Spanjaards verbrand, die Zich, zooals men later vertelde, beneden in het ruim hadden weten te verbergen. ... ï Ook onze schepen waren natuurlijk deerlijk gehavend, (al was er geen enkele „gebleven"). Alleen een paar kleinere vaartuigen waren door Heemskerck bij den ingang van de baai achtergelaten en hadden dus niet meegevochten en niets geleden. Zij waren daar gestationeerd, om de Spanjolen die beproefden te vluchten, tegen te houden. — Twee van deze schepen werden dadelijk naar Holland gezonden om de tijding van den uitslag van het gevecht over te brengen, alsmede een zestigtal gewonde matrozen, en. het lijk van den admiraal. Achter in de kajuit! van een van de vaartuigen ONZE VICTORIE IN DE BAAI VAN GIBRALTAR. 205 stond een kist, geheel met rouwfloers omhangen en met een eerbiedwekkende stilte om zich heen; niemand werd hier toegelaten, de luiken en lichten waren half gesloten, en boven op het dek, mocht niet dan behoedzaam en zachtkens worden getoopen. Onze vloot zeilde eerst naar Tetuan op de kust van Afrika, een klein eindje de Middellandsche zee in. Het opperhoofd of de koning, de „Bey"i maar koop vaardijlui te pakken : geld, dat was toen ook al „de ziel van de negotie". En terwtijl zoo de schepen vartonzevlootlinks en rechts verstrooid raken, stuurt het transportscheepje, waarop zich het lijk van den admiraal bevindt, langzaam om de Noord en de Oost, langs den weg dien men gekomen is, de Gronden op, het Engelschekanaal, de Noordzee in, en zoo verder naar huis. Langzaam en statig... er is een doode aan boord. 't Was Victorie en hoera! door het heele land,maar toch was men treilrig en bedroefd, diep bedroefd over hetverlits van den beminden admiraal. Nog geen 40 jaar was hij oud. Den gsten jutli had zijn plechtige uitvaart plaats. In de oude Kerk te Amsterdam werd hij in een grafkelder bijgezet en hier is nog zijn praalgraf. .Heemskerck, die dwers door 't Ijs en 't Ijzer dorste streven," " Liet d'Eer aan 't Land, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven." Arme, goede Heemskerck... neen ...edelman, ridder! zooals een RAADSEL. Ik droeg mijn moeder,aij droeg mij, Van jongs op hing ik aan haar zij; Toen zij vermoord werd en geplukt, »t Ben ik van hare zij gerukt. Hoewel ik stom geboren ben, En geene talen spreek nog ken, Nog spreek ik klaar in ieders land, En vhege van mijn meesters hand. Mijn lafenis is bittre gal, Ik dien de menschen overal.. Ai heeft men mijn natuur besneên, : Nochtans bemint mij iedereen. iiKan iemand raden wat ik ben, Die drukk' mijn naam uit met de pen. man van adel behoort te zijn. A. Weruméus Buning. j. v. d. Vondel. I CAREL EN ELEGAST. EENE schoone en tevens geheel ware geschiedenis kan ik u vertellen: luistert met aandacht! Op zekeren avond lag Carel in zijn eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe. Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bijfc 't Volk, daar te Ingelem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. H ij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te hóuden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme. „Staat op, edele man!" zeide de Engel, „doet haastelijk uw kleederen aan, wapent u, en gaat naar buiten om te rooven en te steles. God, de Heere des Hemelrijks, beval mij — u dit; op verbeurte van lijf en eere, te gelasten. Gaat gij deze nacht niet uit rooven, zoo zal u iets kwaads overkomen; gij zult er om sterven en het leven verliezen, eer dit hof nog scheiden zal. Zoo dan, wacht u daarvoor, en vaart uit stelen. Haast u, verliest geen tijd, wapent u, neemt uw speer en uw schild, en stijgt te paard." De Koning hoorde dit, en het docht hem vreemd wat dat roepen beduiden moest; want hij zag niemand. Hij meende 't in zijn slaap gehoord te hebben, en stoorde er zich verder niet aan. Maar de Engel, die van God gezonden was, sprak nu tot den Koning: „Staat op, en vaart uit stelen! God gelast mij het u te gebieden en zegt 't u van te voren aan. Luistert gij niet, dan hebt gij uw leven verbeurd." Met deze woorden zweeg hij, en de Koning riep als een die zeer bevreesd was: „Wee mij! wat heeft dit wonder te beduiden! Is het een.elfsgedracht een spooksel, dat mij kwelt en deze vreemde zaak mededeelt? Ai, Heere des Hemels, wat reden zou ik hebben uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk, dat er niemand in heel het aardrijk is, noch Koning noch Graaf, hoe rijk aan goederen, of hij moet mij onderdanig zijn en dienst doen. Mijn land is zoo groot, dat het nergends zijn weêrgade heeft. Al het grondgebied behoort mij toe: van Keulen op den Rijn tot Rome; 't is alles des Keizers. Ik ben Heer, en mijn gade is Vrouwe van den Donau ten Oosten af, tot aan de wilde Zee ten Westen. Bovendien bezit ik nog vele andere goederen: Gallicië en 't land van Spanje, dat ik met eigen hand veroverd heb en waar ik de Heidenenuit heb verdreven, zoo dat het land mij-alleen verbleef. Wat behoef ik dan te stelen, alsof ik een arm man ware! Waarom zendt God mij date boodschap? Ongaarne brak ik zijn gebod, wiste ik, dat Hij't mij opleide: maar ik zoü niet licht kunnen gelooven, dat God, ter mijner schande, mij zoü gunnen, dat ik begon te stelen." 208 CAREL EN ELEGAST. Terwijl hij aldus in zijne gepeinzen heen- en weêrgevoerd, ginds en derwaarts geslingerd werd, beving hem de slaap weêr eenwehüg, zoodat hij de oogen sloot Toen «prak de Engel op nieuw: .Zult gij Gods gebod in den wind slaan, Koning, zoo zitf-tgij verloren. Hek-jat.»op uw leven staan, Koning," vervolgde de Hemelbode: „Doet aterde wijzen — vaart uit itelen; wordt heden dief, dat Is Gode welgevallig." Met deze toespraak voer hij heen, en Care! zeide, een kruis makend, om het wonder, dat hij gehoord hadt** wil Gods gebod en zijne wooidendielonvdlbrachttafc^ ik ziü een dief zijn — al is hetsehande; al zoude ikAijdetkeel gehangen worden. En toch — ik had oneindig liever, dat God mij alles ontnam wat ik van hem te leen houdé, beide, bróchtmi land — mijn riddersrusting uitgezonderd — dat Ik anij met den schilde en met den spereden kost moest winnen, als een die niets bezit en leeft op avontuur: — dit, ja, dit jzoüiik nog eerder willen, dan dus in het net Ie zijn gevangen, en nu uit stelen te moeten gaan; zoo, zonder eenig uitstel, bij den /duisteren nacht te moeten stelen of Gods gunst te verbeuren 1 Moge Hij mij sterken, in die zwarigheid 1... „Ik wildewei^dat ik zonder veel geruchts en opspraak uit het slot was, al moest ik er zeven steri* steenen burchten op den Rijn oih prijs geven! Wat zal ik zeggen aan de Ridders en hooge Heeren, die hier liggen op het !>Uot?Hoejadikitet hun verklaren, dat ik in dezen donkeren nacht alleen, zonder dat iemand mij geweld deed, in een land ga ronddolen, dat mij ivreemd en onbekend is?" I Zoösjttékende maakteGarel, de KordiiR Zichgereed, en besloten zijnde te gaan stelenptrok hij zijne kostelijke wapenrusting aan. Het waseen gebruik bij hemv dat men altoos aijne wapenen naasttfijne legerstede zette ; ze waren de schoonste, die Ooit iemand zag. Toen hij: dan gewapend was, ging hij door het palehaDaar was geen slot, noch deur zoo sterk, daar was geen pootte; die hem tegenhield, maar xe waren geopend Voor.zajne^ schreden. Hij kon gaan, waar hij wilde. Niemand zag hem hi wattfaUen lagen iri vaStenalaap,door de beschikking Gods, die in alles hulpe verleende tot liefde van den Koning. ]H/Jonder langer uitstel ging de Koning de slotbrug owr, en sloop behendig naar den stal; waar hij wist dat zijn paard en zadeltuig was. Toen hij zijn hoog te prijzen ros gezadeld had, steeg hij er op. Hij reed naabde poort en zag den wachteren den portiér.die luttel gisten, dat hun Heef-met zijn schild zoo dicht in nunne nabijheid: was. Zij lagen, door Gods wil, in een vasten slaap gezonken. De Koning steeg af en opende CAREL EN ELEOAST 209 de poort, die gesloten was; hij leidde zijn ros zonder gerucht noch geluid naar buiten. Toen steeg Koning Karei weder te paard, en zeide: „God 1 zoo waarlijk als gij in 't aardrijk kwaamt en zoon en vader werdt om Adams nakroost, al wat hij in 't verderf gebracht had, te verlossen, — zoo waarlijk gij u aan het kruis liet slaan, toen u de Joden gevangen hadden — zoo waarlijk zij u met een speer hebben gestoken, en u sloegen en, naar uw begeerte, u de dood gaven, die gij, om onze nood, Heere, gaarne ontvingt, en daarna de Hel hebt geopend; zoo waarlijk aks dit heeft plaats gehad, en gij, Heere, Lazarus, waar hij in zijn kluize lag, van der dood hebt opgewekt, en van de steenen brood maaktet an van het water wijnjïf- zoo zeker moget gij te dezer duistere nacht mij uw geleide geven en uwe kracht aan mij openbaren. Genadig God en Vader, tot u keer ik mij, op u verlaat ik mij geheel!" Hij was in vele gedachten, waar hij bestheen zoü rijden, om het stelen te beginnen. Hij reed een bosch in, dat niet verre daar van daan stond; de maan scheen zeer helder, de sterren glansden aan den hemel; het weêr was klaar en schoon. Dit waren de gepeinzen van den Koning: Ik placht immer, voor alle dingen, de dieven, waar ik ze ook vond, teksten, die den lieden met listen en lagen hun goed stelen en rooven: nu wordt het tijd, dat ik ze prijze, die op avontuur leven. Zij weten wel, dat zij Mjf en goed verliezen, als men ze vangt; men hangt ze op, slaat hun het hoofd af, of doet ze nog erger dood ondergaan. Hun gevaar is dikwijls groot. Nimmer gebeurt het mij meer, in al mijn leven, dat ik iemand om een weinig geld doe sterven. ■ Ik heb Elegast, om een kleine zaak, uit zijn land verdreven; ik denk, dat hij, die om den buit, waarvanbij leeft, zijn leven vaak in de waagschaal stelt, dikwijls in groote bekommering zit; want hij beeft land noch leen noch andere toeverlaat, dan wat hij door stelen kan meester worden: daarvan moet hij zich onderhouden. Ik heb hem het land ontnomen, daar hij Heer over was: beide buccht en land: dat mag mij nu wel rouwen. Ik bén wreed daarin geweest: want hij had een goed getal Ridders en Knapen in zijn dienst, die ik nu geheel onterfd heb van land en goed. Nu volgen zij hem, alle* in armoede. Ik laat ze nergends rust. Die ze huisvesting schonk — ik zoü hem beide, burcht en leen, doen verbeuren. Hij heeft geen toevlucht; hij moet zich steeds onthouden in bosschen en Wildernissen, en weten tebejagen, waar zij, alle, van leven moeten. En dit iaioch waar, dat hij nooit een arme besteelt, die van den arbeid leaft. Wat pelgrim of koodman medevoert, laat hij kern in vrede gebruiken: maar ande» laat hij Nieuwe Bundel 1,5e druk. ]4 210 CAREL EN ELEGAST. niemand met rust Bisschoppen en Kanunniken, Abtenen Monniken, Del»» nen en Priesters — waar hij ze betrappen kan, of waar zij in zijn weg komen, daar ontneemt hij hun muildieren en paarden en stoot ze uit den TOf4fJ, dat ze ter aarde storten. JHet geweld neemt hij hun af, al wat ze meêgebracht hebben: zilver, kleederen, en versierselen. Zoo zorgt hij voor zijn onderhoud, waar hij rijke lieden kan vinden. Hij ontdoet hen, op staande voet, van hun klinkende munt — beide zilver en goud. Allerlei listen verzint 4% niemand kan hem vangen, en toch heeft er zich menig-een toe beijverd. Ik wou wel, dat ik te dezer nacht zijn gezel mocht zijn. „Ai Heere God, helpt mij daartoe 1" Zoo sprekende toog de Koning verder, maar hoorde op eens hoeeenfttl» ter kwam aangereden met een uitzicht als van iemand, die niet bekend wilde zijn, met wapenen zwart als een kool. Zwart was de hehn en het schild, dat hém aan den hals hing, Zijnnalünkolder verdiende hoogen lef; zwart was de wapenrok dien hij er over droeg: zwart het paard dat hij bereed. Langs een afgelegen pad kwam hijdwars door het woud rijden. Toen hem de Koning ontmoeten zoude, maakte deze een kruis, in het angstig vermoeden, dat het de Duivel ware — omdat hij overal zoo zwart was. Hij beval zich de» machtigen God, en dacht bij zich-aétvent Overkomt mij kwaad of goed: ik zal voor dezen te nacht het véld niet taimenj=tnaar het avontuur wagen. Nochtans — ik weet het van te voren — 't is de Duivel én niemand anders. Kwame hij van Gods wege — hij zo* zoo zwart niet zijn. 'tls alles Watiker aan zie, alles even zwart* paard en man. Ik ducht;datmij leed genaakt. Ik bid Gode te waken, dat deze mij geen kwaad of oneer doe 1" Toen de zwarte Ridder naderkWam, zag hij dat de Koning hem te gemoet reed, en dacht bij zickHzelven: „Dat is iemand, die in dit bosch verdwaald is en van den weg geraakt. Ik kan hem dat wel aanzien. Het zal hemhijn wa» penen koste», hetz^nblijkbaardebeste,dieikinzev«njaargèzie*iteb;van edelsteenen en goud stralen zij als de dag. Waarom kwam bij in 't woud? Nooit droeg een arme man zulke wapenen noch zat op een paard, zoo sterk en schoon van leden." Toen zij dtoder voorbijkwamen, reden zij dóór zoiaie* groeten. De eene ham den andaré op van top tot teen — maar anders deden zij niet. Toen de ruiter van het zwarte paard nog eenige stappenméer gedaan had, hield hij stil en dacht* üWie die andere toch wezen mag? Waarom rijdt hij lias voorbij eb vermijdt te spreken?.... Groeten deed hij mij niet, toen ik hem tegenkwam; hij vroeg naar niets!.... Ik houd het er voor, dit hij iets kwaads be» oogt: ware ik zeker, dat hij kwam als verspieder en^mij of de fttttrten leed CAREL EN ELEQAST. 211 wilde bewerken bij den Koning, dien ik vrees, hij trok van nacht niet ongehinderd heen. Wat nood zou hem jagen hier in het bosch en door het kreupelhout, zoo bij mij niet zocht? Bij God, die mij schiep, hij ontkomt mij niet deze nacht, of ik zal zijn kracht op de proef gesteld hebben. Ik wil hem spreken en kennen: licht is hij iemand wien ik zijn paard en rusting kan afwinnen, en met schande laat thuis keeren. Hij is niet slim geweest met hier te komen." Met-een wierp hij zijn paard om, en volgde den Koning na» Toen hij hem achterhaald bad, riep hij luide: „Staat, Ridder! — waartoe zijt gij uitgereden? Eer ge mij van hier ontrijd t, wil ik weten wat gij hier zoekt, wat ge jaagt, wat ge begeert! Al waart gij ook nog zoo fier, ook nog zoo karig op uw woorden: zeg het mij •— dan doet gij wel lik wil weten, wie gij zijt, waar gij, op dit uur, heentrekt; en hoe uw vader heette. Ik mag u dat niet kwijtschelden." — „Gij vraagt mij zoo vele dingen," antwoordde de Koning, „dat ik omtrent geen u berichten wil. Liever zullen we vechten — dan dat ik mij tot antwoord dwingen liet. 'k Hadde veel te lang geleefd, zoo ik mij door iemand ter waereld zou laten noodzaken tot iets, dat ik niet zeggen zou, 't en ware, 't mij vlijde. Laat er mij goed of kwaad van komen — wij zullen dezen strijd tusschen ons-beiden beslechten, en het kort maken!" Het schild des Konings was bedekt; om het wapenteeken, dat er op stond, voerde hij 'et niet ontbloot; want hij wilde niet bekend maken, dat hij de Koning was. Met dit onderhoud wendden zij hunne forsche en snelle kleppers om. Beiden waren wél gewapend. Sterk waren beider speren. Zij renden in een open plaats van het woud met zulk een felheid op elkander toe, dat de paarden met de boven-achterbeenen bijna de aarde raakten. Dorstig naar den strijd, grepen beide naar het zwaard. Zij vochten zóó lang, dat men een mijl in dien tijd had kunnen afleggen. De zwarte was sterk en vlug. Zijne strijdslagen waren hevig. De Koning vreesde, en meende dat het de Duivel was. Hij sloeg den zwarte echter op het schild (waar hij zich koen meê beschutte) dat het in twee stukken vloog als een lindenblad. De zwarte sloeg, op zijne beurt, den Koning. De zwaarden gingen op en neder, op de helmen, op de maliën, dat er menige losborst Geen halsberg was zoo hecht, of het roode bloed vloeide uit de huid door de maliën heen. Groot gedruisch was er van slagen en wederslagen. De spaanders vlogen van de schilden. De helmen bogen hun 212 CAREL EN ELEQAST. op het hoofd, vol scliaarden en spleten — zoo scherp was de snede der zwaarden. „Wel is hij sterk op de wapens," dacht de Koning; „hij brengt me in zulke nood, dat ik er het leven bij inschiet, tenzij God mij helpe. Zoü ik mijn naam bekend maken — eeuwig zoude ik het mij schamen; nooit meer verwierve ik eere1 Toen sloeg hij een zoo vreeselijken slag op den zwarte, tegenover hem, dat hij hem bijna neêrvelde en aftuimelen deed van zijn ros. Daar was kleine vrede tusschen hen. De zwarte sloeg op den Koning, en bracht een slag aan den helm toe, dat hij inboog en het zwaard in twee stukken vloog; zoo vreeselijk was de slag. Op dit gezicht—dat zijn zwaard hem begeven had,riep de zwarte: #Foei, dat ik ooit geboren ben 1 Waartoe dient mij het leven? Nooit had ik geluk, noch zal het immer meer hebben. Waar zal ik mij meê verdedigen ? Ik schat mijn lijf geen twee peren: lediger hande sta ik vóór hem 1" Maar den Koning docht het onedel, te slaan op eenen dié ongewapend voor hem stond op het veld, met zijn zwaard in tweeën gebroken: „Hij zou niet ongestraft blijven, dacht hij, die slaat of deert, wie zich niet kan verweren." Dus hielden zij stil daar in het woud. Nog dachten zij telkens weerzijds, wie ze toch wezen mochten. Bij den Heer, die mij schiep 1" sprak Carel, de Koning: „tettzfjge mij bekent hoe gij heet, en wie ge zijt, Heer Ridder—zoo hebt gij uw laatste dagen beleefd. Maken wij een eind aan dezen strijd: mag ikmet efere doorgaan, den naam wetende van wien ik bevocht—ik zal u heen laten rijde*** De zwarte sprak: „Ik ben bereid — mits gij begint friet mij kond te doen van hetgeen gij hier te nacht kwaamtnitrichten en wiens leed gij zoekt." Toen zeide Carel, de edele | „Spreek eerst totmij - dan zal ik u zeggen, wat ik hier zoek en jage: ik durf bij dag niet rijden, 't Is niet zonder noodzaak, dat gij mij dus gewapend ziet. Ik zal er u de reden van verklaren; mits ge mij uw naam noemt. Verlaat u daar veilig op." — „Heer, ik heet Elegastl" ardvaoordde de Ridder haashgWt is mij niet ten beste vergaan. Het goed en land, dat ik vroeger bezat, heb ik bij ongeval, als het menig-een gaat, verloren. Zoude ik u verhalen, hoe het met mijne zaken aldus vergaan is: eer ik aan het eind ware, zoü het u veel te lang vallen. Mijn geluk is zoo krank!" Toen de Koning dit verstond, was hij blijder inz$ahartedan of al het goed hem behoord hadde, dat over den Rfin wordt vervoerd: „Ridder,'*;zeide hij: CAREL EN ELEQAST. 213 „gij hebt uw naam mij bekend gemaakt: zegt me nu,zoo 't u belieft, hoe gij in uw onderhoud voorziet. Bij al wat Gode waard is en bij hem-zelven het eerst — van mij staat u geen leed te wachten! en ook ik, mits gé mij kond doet, zal het u van mijnen kant zeggen'indien ge 't mij vraagt, zonder strijd en zonder wrevel." — „Welnu dan, Heere,'' antwoordde Elegast, „ontvang de getuigenis van wat ik u niet langer verbergen wil: waar ik van leef moet ik stelen. Fij, dat ik ooit geboren was! Sints ik het goed verloren had, daar ik van behoorde te leven, en mij koning Carel uit mijn land verdreven had, heb ik mij opgehouden (ik zal het u, al is het tot mijn schande, bekennen) in bosschen en wildernissen. Daar mijne twaalf gezellen van leven, moet door de rijken worden opgebracht Maar dit is toch waar, dat ik geen arme die van zijn arbeid leeft besteel. Wat pelgrim of koopman medevoert, laat ik hem in vrede gebruiken: maar buiten deze laat ik niemand met rust: Bisschoppen en Kanunniken, Abten en monniken, Dekenen en rijke Priesters— kunnen hun knapen niet helpen, Ik maak mij behendig meester van hun goed. Daar is geen kist zoo vast of als ik weet dat ze goed bevat neem ik het in bezit en breng het onder mijn gezellen. Wat zou ik er meer van zeggen? Mijn listen zijn menigvuldig. Thans zijn mijne gezellen in het woud, en ik voer op avonturen uit: ik heb er een bitter slécht gevonden; want ik heb mijn zwaard verloren. Geen goed ter waereld koze ik er voor — kon ik mijn zwaard in sijn geheel te-rug-bekomen 1 Daarenboven werden mij meerder slagen toegebracht, dan ik ooit op één en dag van éènen man had door te Staan. — Nu zegt mij, Ridder, hoe gij heet, en noemt den gene, met wien gij in veete zijt Is hij van zulke machte, dat gij den nacht tot rijden moet kiezen ? Kunt gij ze niet ten-onder-brengen, die U baten? Gij zijt zoo goed ten wapéne." En de Koning dacht bij zich-zelven: „God heeft mijn bede verhoord; nu zal Hij mij verder bijstaan! Dit is de man, dien ik liever dan iemand op aarde bij mij had, om deze nacht meê rond te rijden. God heeft op de juiste tijd hem tot mij gevoerd. Nu, om der nood wil, moet ik een leugen zeggen." „Bij den Heer, die mij ten leven riep!" sprak de Koning: „gij zult een goed geleide aan mij hebben, Heer Elegast! standvastige vriendschap en vrede. Ik zal u mijn levenswijs verklaren. Wat nut het, een vriend iets te zwijgen? ik heb zooveel goeds gestolen, dat, als ik met de helft gevangen werd, men mij niet ontkomen liet, al gaf ik mijn eigen gewicht aan rood goud tot losgeld. De nood heeft mij er toe gedwongen ; nood slist allen strijd." — „Zegt mij nu, Ridder, wie zijt gij ?" I 214 CAREL EN ELEGAST. — „Ik zal u, als gij het wilt en het u gerieven kan, mijnen naam zeggen," sprak de koning; „ik ben geheeten Adelbrechl; ik plege te stelen — in kerken en in kluizen en ook in gestichten. Ik steel van alles, ik laat niemand met rust — den rijke noch den arme. Ik letop hun kermen niet Daar is voor mij geen man ter waereld, van wien ik nog iets te nemen weet, of ik onzett'e hem veel liever van het zijne, dan ik hem gave van het mijne. Zoo heb ik geleef d,ennu weêr enge lagen gelegd om een schat dien ik in 't oog heb. Had ik een goeden helper er toe — eer de morgen daagt zoü er mij zooveel ter beschikking van staan als ik begeeren zoü en mijn paard kon dragen. De schat is oneerlijk gewonnen. God zoü het ons niet misduiden—hadden we er een deel van. De schat ligt in een Slot waar het oord mij bekend is. Al hadden wij er vijf-honderd pond van — 't zoü hem, wien hij toebehoort, in 't minst niet hinderen; bovendien ishij op oneerlijke wijze verkregen. Ziet Elegast, wat er u van behaagt. Willen wij er moeite voor doen en deze nacht gezellen zijn? Wat wij te zamen opdoen, van nu tot het dag wordt, dat zal ikdeelen — en gij zult klazen. Die daar geen vrede meê heeft is een dwaas." Elegast zeide: „Waar ligt de schat lieve vriend? Deelt mij dat mede. Het mag op zoodanige plaats zHtt; dat ik mee hek; maar ik wil het weten, eer ik u een enkele voetstap volg." Daarop zeide Carel, de edele man: „Ik zal 't u dan zeggen. Het is de Koning, die zoo groote schatten liggen heeft, dat het hem niet zóóveel zou kunnen deren of benadeelen, al hadden wij er onze paarden meê volgeladen." Toen de Koning aldus sprak, dat bij zich-zelven bestelenwHde, kon Elegast zich niet bedwingen, en zeide: „Dat moge God verhoeden! Daar is niemand, die er mij toe bewegen zoü, dat ik den Koning schade dede. Al heeft hij mij door kwaden raad mijn land ontnomen en mij gebannen, Ik zal hem des niet-te-min mijn leven lang goed vriend zijn, zoo veel ik vermag. Ik zal hem heden nacht niet schaden: wanf Hij is mijn rechte Heer, Dede ik hem iets anders dan eere — ik zou het mij voor God moeten schamen ,men zoü mij zoo iets niet moeten raden I" Als de Koning dit hoorde, verblijdde hij zich in zijn harte, dat Elegast, de roover, hem goed gutode en Hef had. Hij dacht bij zich-zelven — „kon ik, met behoud mijner eere* thuiskomen, ik zoü hem zooveel goed geven, dat hij zonder stelen of rooven al zijne dagen leven kon. Dat mag men wel van mij gelooven." Na deze overweging vraagde hij aan Elegast — „of deze hem ergens CAREL EN ELEGAST. 215 anders wilde heenleiden, daar zij dien nacht te zamen buit mochten opdoen; hij zoü daar van zijn kant, zoo Elegast hem meê wou laten gaan, gaarne zijn kracht en behendigheid aan wijden". Elegast zeide: „Wat mij betreft — gaarne: maar ik bea niet geheel zeker, of gij soms den spot met mij drijft. Bij Eggheric van Egghermonde, die des Konings zuster tot vrouw heeft, daar kunnen wij stelen, zonder ons te bezondigen, 't Is schade en jammer, dat hij leeft Menig heeft bij verraden ea in groot onheil gebracht. Zelfs den Koning, zijnen Heer, zoü hij naar het leven en de eere staan — ging alles naar zijn wensch; dat kan ik u getuigen. En echter heeft hij land en zand ea menig ding — burcht en leen — aan den Koning te danken. Al had hij geen andere toevlucht — het zou hem luttel schaden, dat wij Van het zijne teerden. Daarheen — zoo ge wUt— zullen wij optrekken." Toen overlegde de Koning bij zichzelven, dat het daar, gelijk het geschapen stond, goed stelen ware; bij was toch wel zeker, dat, al zou hij bij zijne zuster in boeyen raken, zij hem ongaarne zoü laten hangen. Eindelijk kwamen zij overeen, daar gezamenlijk heen te rijden, om Eggherics grooten schat te stelen. De Koning vergat zijn rol geen oogenblik. Zij kwamen huns weegs op hunne paarden door het veld gereden, daar zij een ploeg vonden staan. De Koning steeg aanstonds af, en Elegast reed vooruit op den weg, dien hij had aangewezen. De Koning nam het ploegijzer in de hand, en dacht bij zichzelven: „Dat is goed voor ons werk. Die in burchten naar schatten wil graven, behoort zich van alles te voorzien, dat hem te pas kan komen." Toen zat hij aanstonds weder op, gaf zijn ros de sporen, en volgde Elegast na, die hem een weinig vooruit was geraakt. Luistert goed: nu zult ge wat wonders hooren I Toen ze voor de burcht gekomen waren, de schoonste en beste die aan den Rijn stond» sprak Elegast: „Hier zal bat zijn. Ziet nu eens, Adelbrecht," zeide hij, „wat dunkt u dat thands gedaan moet worden? Ik zal handelen naar uwen raad. Het zoü mij toch leed doen, indien u eenig ongeval overkwam ea men zeide dan naderhand — „dat is alles te wijten aan Elegast!" Op dit zeggen antwoordde de Koning aldus: „Ik ben nooit in zaal noch hof van deze burcht geweest—zoo ver ik weet Het zoü mij kwalijk afgaan, er u thands den weg te wijzen. Alles moet op u aankomen". Elegast hernam: „'t Is mij ook wel — zoo gij een behendig dief zijt: dat zal ik spoedig weten. Laat ons zonder verwijl een gat in den muur maken, om door te kruipen." Dit werd weerzijds goedgevonden. Zij bonden hunne 216 CAREL EN ELEQAST. vlugge paarden vast en slopen Stil naar den muur. Elegast trok een ijzer, waar hij den muur mee zou stuk slaan. Toen haalde ook de Koning het ploegijzer voor den dag. Elegast begon te lachen en vroeg: waar hij dat schoone stuk had doen vervaardigen; „Wist ik het huis van den maker," zeide hij — „dan bestelde ik er hem óok zoo éen voor mij. Een dusdanig zag ik tot zulke dingen, als het boren door een muur, nimmer gebruik**»* — „Dat kan wel zijn," sprak de Koning; „drie dagen zijn verstreken sints ik om buit den Rijn kwam langsgereden; bij die gelegenheid heb ik mijn ijzer in den loop moeten laten, het ontviel mij op den weg. Men achtervolgde mij, en uit vrees voor schade en schande, dorst ik niet te-rug-keeren. Zoo ben ik mijn ijzer kwijtgeraakt. Dit andere raapte ik bij 't maanlicht op, waar ik het vond aan een ploeg." — „Nu, 't is goed genoeg," zeide Elegast, „als Wij er meê binnen raken. Later bestelt gij n een ander." Zij hielden op met spreken; net gat werd gemaakt: deze taak paste den geoefenden leden van Elegast beter, dan dien van Koning Carel. Al was hij groot en sterk — op zulken arbeid verstond hij zich niet. Toen zij het gat in den muur geheel doorgeboord hadden, en zij er in zouden gaan, zeide Elegast: „Nu zult gij hierbuiten in ontvangnemen, wat ik u brengen sal". Hij woü niet toelaten, dat de Koning óok naar binnen zoude gaan; zoo zeer vreesde hij voor eenig nadeel; hij hield hem namelijk niet voor een behendigen dief. Nochtans wilde hij wel en wee en heel zijn winst met hem deelen. Kortom — Carel blééf buiten, en Elegast kroop naar binnen. Elegast was in allerlei kunstgrepen ervaren, die hij op menige plaats te werk had gesteld. Hij plukte een kruid uit een aarden vat, dat daar juist van pas bij de hand was, en nam het in den mond. Die zulk een kruid had, verstond de hanen als zij kraaien en de honden als zij blaffen. Hij hoorde dan op hetzelfde oogenblik een hond en een haan zeggen in hun Latijn, dat de Koning daar buiten den hof stond. „Wat!" riep Elegast: „hoe kan dat zijn! — zoü de Koning daar buiten zijn? — Ik ben bang, dat mij leed dreigt! Ik ben,'kgeloof'etzeker, verraden — of een elfenspooksel misleidt mij**. Elegast ging te-rug naar de plaats waar hij den Koning verliet en verhaalde hem, wat hij — of hij moest zich geweldig bedrogen hebben! — gehoord had, zoowel van een haan als van een hond, die in hunne taal verteld hadden, dat de Koning daar In de nabijheid was—alleen wisten zij niet hoe dicht. Toen zeide Carel, de edele man: „Wie heeft het u dan gezegd? — Wat CAREL EN ELEQAST. 217 zou de Koning hier uitrichten ? — Zoudt gij een hoen gelooven of wat een hond blaffen mag ? — Zoo rust uw geloof op geen vasten grond! 't Komt mij voor, dat ge mij sprookjes verhaalt. Wat hebt gij noodig mij te verontrusten?" — „Nu, luistert dan zelf!" zeide Elegast. En daarop stak hij den Koning van het kruid in den mond, dat daar groeide, en zeide: „Nu zult ge hooren, wat ik ook gehoord heb." Opnieuw kraaide de haan zooals hij te voren deed, dat de Koning in de nabijheid was. „Gezelle," zeide Elegast, „ik moog den strop krijgen, als de Koning niet in den omtrek isiP? „Foei, gezel 1" zeide Carel, „zijt gij vervaard? Ik dacht ukoener. Doet, wat wij afgesproken hebben: gaan wij voort — al wierden wij beiden ook gevangen." — „'t Is wel," zeide Elegast, „ik zal voortgaan. Maar laci, wat zult gij er bij winnen 1 Indien het gebeurde, dat men ons ving, ik zou 't wél zoo goed als gij ontspringen." Elegast eischte daarop zijn kruid terug. De Koning zocht 't op en neêr, heen en weêr in zijn mond; maar hij had het verloren . hij kon 'et niet vinden. „Wat is er met mij gebeurd ?" sprak hij; „mij dunkt, ik ben het kruid kwijt, dat ik zoo even tusschen mijne tanden gesloten hield. Bij mijn geloof! dat doet mij leed!" Daarop zeide Elegast lachende: „Zijt gij iemand, die uit stelen gaat? Hoe komt 't dan toch, dat gij niet telkens gevat wordt? Dat gij nog leeft en niet al lang dood zijt, is waarlijk een groot wonder. Gezel," vervolgde hij zonder omwegen, „ik heb uw kruid wechgepakt Gij hebt geen haar verstand van stelen!" De Koning dacht: „Dat is een waar woord!" Daarmeê lieten zij het gesprek varen. Elegast beval zich aan God, dat Hij hem behoeden mocht 1 hij was niet onbezorgd — maar kon geheime kunsten, waarmeê hij allen in slaap bracht, die op de burcht waren, en al de sloten, klein en groot, opende, die men anders alleen opdeed met sleutels; hij ging toen ter plaatse waar de schat lag, zonder dat iemand hem zag of hoorde, en haalde en bracht zoo veel hem geviel. Toen wilde Carel henenrijden — maar Elegast beval hem nog te toeven: hij wilde om een zadel gaan, dat in de kamer stond, waar Eggheric en zijn vrouw lagen — een zadel, het schoonste, dat men ooit gezien had. De man, leeft niet, die u de heerlijkheid van het gantsche zadeltuig zou kunnen beschrijven : alleen aan den voorboog is prijzensstof genoeg. Daar hangen honderd schellen aan, die allen van rood goud zijn, en klinken ais Eggheric rijdt „Gezel, doet wijs en wachtl ik zal hem zijn zadel stelen — al zou ik bij de keel gehangen worden!" 218 CAREL EN ELEQAST. Dit beviel den Koning kwalijk. Hij bad liever het gewin vanhet zadel ontbeerd, dan dat Elegastweêrnaar binnenging.Toen Elegast bij hetzedel kwam, waar ik zoo even van sprak, en dat hij van daar wilde wechnemen, gaven de schellen, die er aan hingen, zulk eenklank, dat Eggheric er door opsprong uit zijnen slaap en riep: „Wie is daar aan mijn zadel?"Hijzo0zijnzwaard getrokken hebben, hadde de vrouwe 'tniet verhinderd, die een kruis maakte en hem vroeg, wat het was dat hem zoo onrustig deed zijn?Of elven hem kwaad doen wilden?"Zij nam het zwaard en descheê en zeide: „Et kan niemand ter waereld zijn binnen gekomen, 't Is iets anders dat u deert." Zij verzocht en bezwoer hem haar te zeggen, 'wat toch de reden mocht zijn, dat hij, nam* zij had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch in drie dagen gegeten,' Aldus begon zij hem te ondervragen. Vrouwen-list is menigvuldig— ze mogen jong of oud zijn. Zoo lang hield ze bij hem aan, dat hij haar begon te verhalen, hoe hij 'sKonings dood had gezwoiea, en hoe zij» die uitgelezen waren om de daad te volbrengen, op het punt stonden van te komen. Hij noemde haar met namen hoe ze heetten, en wie ze waren, die den Koning zouden treffen. Dit alles hoorde Elegast, en hield 't vast in zijn hart Hij dacht bij zich* zeiven, hij zoü de wandaad, het veiraderlijketukv aan het licht brengen. Zij, de vrouwe, antwoordde i „Mij ware 't véél liever dat men u ophing bij de keel, dan ik gedoogen zoü, dat de Koning aldus zonder dat hij gewaar* schuwd werd zijn leven zoü verliezen." Op dat woord sloeg Eggheric de vrouwe zoo driftig in het aangezicht, dat haar het bloed terstond uitbrak uit neus en mond. Zij richtte zich op en stak het htMrfd buiten de legerShMie. Elegast, die dit alles had gaêgeslagen, kroop er zachtkens het». In zijn rechter handschoen ving hij/t bloed op van de vrouwe,om dat hij 't wilde laten zien aan wie 't den Koning als een teeken brengen mocht, dat hij zkh wachten zoü voor het gedreigde leed. Toen zeide Elegast een gebed, waarmeê hij Eggheric en de vrouwe deed inslapen; vast sliepen zij in, met zoo veel goed geloof had hij zijn woord gesproken* Toen ontstal Elegast hem het zadel en het zwaard, dat hem lief was, en repte zich buiten burcht en hol weêr naar zijn paard en tot den Koning, die zich verontrustte om het goed, dat Elegast had aangebracht Had 'et naar zijn wensch gegaan, hij zoü er niet langer getoefd hebben: zoo beangst was hij. Hij vroeg aan Elegast 'waarbij zoo lang gemard had?' — „Ik kon er niets aan doen," was het antwoord. „Bij al wat door God leeft, als nu mijn hart niet breekt van het leed, dat ik gevoel, zoo zal het van geen rouwe noch leed ter waereld meer breken — daar benikreeds te voren zeker CAREL EN ELEGAST. 219 van. Mijn hart heeft zoo groote droefheid. „Geiel!" ging hij voort, „ziet hier het zadel, waar ik u zoo even van verhaald heb. Neem het! ik ga — om Eggheric het hoofd af te slaan of hem met een dolk te doorsteken, ginds waar hij ligt bij zijn vrouwe. Dat liet ik niet, om al het goud, dat de waereld bevat. Ik kom spoedig te-rug." Toen bezwoer de Koning hem plechtig, dat hij hem zeggen zoude, om welke reden hij zoo mismoedig was: 'hij was er immers heelhuids afgekomen, en bezat nu wel duizend pond goud; en nog bovendien het zadel, waar hij om was gegaan.' „Ai mijl 'tis iets geheel anders, dat mijn harte ontstelt en mijn droeven zin verteert: Ik heb mijnen Heer verloren! Vroeger had ik uitzicht tot mijn goed te-rug en mijne armoe te boven te komen, ik leefde in goede hoop, nu ben ik dat alles kwijt. Mijn heer moet sterven, morgen vroeg. Ik zal u zeggen hoe. Eggheric heeft zijn dood gezworen 1" Nu zag Carel in, dat God hem aangezegd had uit stelen te gaan, om hem voor de dood te beschutten. Ootmoedig dankte hij des den Heer des Hemels. Toen sprak hij tot Elegast: „Enhoe zult gij 't ontkomen ? Als gij hem doorstaakt met een dolk, waar hij. te slapen ligt, zoü heel bet hof in opschudding raken; zoo gij althands niet meer dan goed geluk hadt, zoudt gij 't ras met de dood bekocht en uw leven aan een einde geholpen hebben. Zoudt gij u in dit gevaar werpen ? Sterft de Koning—welnu, dan is hij dood! Wat zoü men daar meer van zeggen ? Van uw droefheid zoudt ge wel genezen." Dit zeide hij uit loosheid, deels om Elegast te beproeven, maar deels ook met een ander doel: hij wilde gaarne daar van daan zijn; 't lange vertoeven was hem onaangenaam. „Bij al dat God leven lietl" riep Elegast fluks; „waart ge niet mijn makker — het bleve dees nacht niet ongewroken, dat gij met uw woorden te na kwaamt den Koning Carel, mijnen Heer, die aller eere waardig isl Bij God, die mij schiep! Ik zal mijn voornemen doorzetten en mijn verdriet zal ik wreken aan die 's Konings dood heeft gezworen, — eerik deze burg verlaat: 't moge mij goed of kwalijk vergaan." De Koning dacht: 'Deze is mijn vriend 1 al heb ik mij des weinig waard gemaakt Ik zal het goedmaken, indien ik het leven behoude. Hij zal al zijn wederspoed te boven komen.' „Gezelle!" zeide hij daarop: „Ik zal u beter wijzen, hoe gij hem in het net zult brengen—dien Eggheric van Egghermonde. Rijdt in den morgenstond tot den Koning waar gij hem vinden zult; verhaalt en verklaart hem dan de wandaad — het verraderlijk opzet. Als hij uw woord hooren zal, zult ge met hem verzoend zijn, en uw loon zal niet gering wezen: 220 CAREL EN ELEQAST. „Al uw dagen, zoo lang God u spaart, zult gij, als waart gij 's Konings broeder, zonder iemands wederzeggen, aan zijne zijde rijden." — „Neen," zeide Elegast, „wat mij weêrvare — voor den Koning kome ik niet. De Koning is te zeer op mij verstoord, om dat ik hem eens twee zware paarden-vrachten schats ontroofd heb ? Ik kome bij nacht noch bij dag onder zijne oogen. Al wat gij moogt aanvoeren, is verloren moeite." — „Wil ik u zeggen wat gij doet?" sprak Carel, de edele man, „rijd wech naar het woud, waar gij uw gezellen liet, en luistert nu: voert onzen buitmet u meê, tot morgen op den dag; dan deelen wij in veiligheid. Ik zal bode der tijding zijn bij den Koning, waar ik hem weet: want werd hij doodgeslagen — het zoü mij grieven." Met deze woorden scheidden zij; Elegast keerde naar zijne makkers, waar hij ze in het woud had achtergelaten, en Carel, de edele man, reed naar Ingelhem in zijn kasteel. Alle vreugd was uit zijn hart geweken: want hij,die hem, zoo het naar rechte ging, behoorde bij te staan, wilde hem verraden! De poort stond nog open en al zijne lieden lagen nog in den slaap. Hij bond zijn paard vast op stal, en ging naar zijne slaapkamer, eer 't iemand hoorde of zag. Hij had zijne wapenen nauwelijks afgelegd, toen de wachter op de hooge tinnen stond met zijn hoorn, en den dag blies, die men héér* lijk te voorschijn zag komen. Daarop ontwaakte menig man, over wien God den slaap had gezonden, toen de Koning uit stelen toog. Toen zond Carel, de Koning, éen zijner Kamerlingen om zijn geheimen Raad. Hier zeide hij, in welken toestand hij zich bevond: hem was ten volle bekend, dat zijn dood was gezworen door Eggheric van Egghermonde, die welhaast op zou dagen met al de macht des Lands»om hem schandelijk van het leven te berooven. Nu mochten zij hem goeden raad verschaffen, dat hij zijn eere mocht behouden, en zij daarenboven hunnen rechtmatigen Heer!" Toen zeide de Hertog van Bayvier *: „Laat hem komen — hier zullen zij ons vinden. Menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad te schaffen. Daar zijn forsche fransche knechten hier; menig ridder en strijdbare man, die uit Frankrijk en Baloys a met u herwaards kwamen: zij zullen zich alle wapenen en trekken in de hooge zaal, en gij-zelf, Heer Koning, zult gewapend in den kring staan. Die u daar deren, het zal hen kwalijk vergaan: — tot op de sporen zal hun het bloed neêrvloeyen: en Eggheric het eerst!" 1 Beieren. 2 Valois. CAREL EN ELEGAST. 221 Deze raad docht hem goed — en allen, die het met hem eens waren, wapenden zich haastig; allen, klein en groot, al wat maar wapenen dragen kon. Zij duchtten een zwaren aanval. Eggheric was zeer machtig, en al die de * Rijnoevers op en af beheerschten — wilden hem hulp bieden. Ter poorte stelde men zestigman, welgewapend en geharnast. Toen Eggherics volk met groote scharen 's Konings hove binnentoog, zett'e men de poorten wijd open en liet ze alle binnentrekken: maar toen zij in denhof waren, trok men hun de kleederen uit en vond op hun lijf blanke rustingen, scherpe dolken. De misdaad was blijkbaar.Men leidde ze gevangen wech, naar mate dat zij kwamen, totdat menze alle gader had. Eggheric, die den geheelen aanslag beraamd had, reed binnen, met den laatsten troep. Toen hij van zijn paard gestapt was en in de hofzaal wilde gaan, sloot men geheel en al de poorten; men nam hem gevangen, zoo als men de anderen gedaan had; men vond zijne leden beter gewapend dan van een der aanwezigen. Toen leidde men hem binnen, voor den Koning, zijnen Heere. Daar mocht hij: wel beschaamd zijn! De Koning verweet hem véél I hij wilde er niet naar luisteren; hij loochende al zijne misdaden en zeide: „Heer Koning, beraadt u beter 1 Deedt gij mij, onverdiend schande — gij zoudt menigen goeden vriend verliezen. Noch zoudt ook gij, noch geen uwer Baroenen de stoutheid hebben van mfj te durven aantijgen, dat ik u verried! Ware daar iemand, die des begeerte had — ik zoü 't hem doen loochenen met den z waarde of met de punt van mijn speer. Dat bij nu vooruittrede, die daar lust in heeft!" Dit hoorende, was de Koning in zijn hart verheugd. Hij zond om Elegast — boden op boden — waar hij sich onthield in hei woud; en zeide hem aan: 'dat hij haastig komen zoude, dat alle misdaad hem vergeven was, indien hij den kamp besta tegen Eggheric. Rijk zal hij hem maken.' De boden toefden niet; zij volbrachten 's Konings last Zij togen voort, tot waar zij Elegast vonden. Zij zeiden alles, wat de Koning hun opgedragen had, aan Elegast, die zich verheugde op die woorden. Toen hij de tijding vernam, liet hfaijn paard zadelen met het zadel dat hij Eggheric ontstolen had, en beval datmenhem zonder uitstel tot Carel leiden zoude. Hij wilde Eggherics boosheid bekend maken en zwoer, 'zoo waar hij een Christen was, dat, indien God hem éene bede kon inwilligen, hij geen ander goed begeerde dan den kamp te mogen strijden voor zijn rechtmatigen Heer en voor het behoud zijner eere.' Met spoed reden zij wech. Elegast, de goede Ridder, kwam in des Konings zal e: hoort nu hoe hij sprak. Hij Zeide: „God behoede deze burchtzaten — den Koning en wie ik 222 CAREL EN ELEQAST. hier vindel — maar Eggheric — hém groet ik niet! God, die zich om onzentwille liet kruicigen, en die alles vermag, moge, met Maria, de zoete Maagd, op dezen dag doen zien, dat men ter prooi van de winden moet hangen — Eggheric van Egghermonde 1 Kon God ooitzondigen—zoo heeft hij zonde gedaan, dat Eggheric tot heden de galg ontkomen is; want — mijns Heeren dood heeft hij gezworen, zonder dat hij daartoe «sit noodweer gedwongen was." Toen Elegast dit gezegd had, zoü Eggheric het gaarne gewroken hebben: maar hij had er de macht niet toe : menig die hem vroeger voorstond, liet hem nu over aan zijn lot De Koning antwoordde daarop: „Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al datgene, wat goede mannen hun plicht achten, dat gij ons meldt en bekend maakt de wandaad en den moordaanslag van Eggheric, die hier tegen u over staat. Laat niet na ter liefde van wie het ook zij de waarheid en enkel de waarheid te zeggen van de toedracht der zaak." — „Gaarne, Heerl" zeide Elegast; „ik mag het niet achterlaten. Ik ben er vooraf wel zeker van, dat Eggheric uw dood gezworen heeft Ik hoorde 't hem zeggen, toen hij te bedde lag ensijne vrouwe sloeg, wijl zij het durfde wraken — dat haar het bloed uitbrak uit tanden, neus en mond. Zij richtte zich op, en stak het hoofd buiten de legerstede. Ik was daar en had het gadegeslagen, en kroop er zachtkens heen. In mijn rechter handschoen ving ik het bloed op der vrouwe." Met toonde hij het den Koning en allen, die het zien wilden. „Durft Eggheric dit loochenen — ik doe hem onder ons-beiden de wandaad belijden vóór zonne-ondergang, of ik zal mijn leven verhezen." Hierop antwoordde Eggheric: „Die schande zal mij niet beuren, en 't zou ook niemand welkom zijn, dat ik mijn hals zoü wagen tegen een verbannen dief. Beter zoü hij met boereidummeis kampen dan met mij;" Elegastant* woordde snel: „Wel zoo, ben ik geen hertog even als gij ? Al was ik een tijd verbannen en nam mij de Koning, omdat hij op mij vertoornd was, mijn goed: verraad en moord heb ik niet gepleegd. Ik heb den rijken lieden veel van hun goed genomen, uit nood en armoede. Maar gij, die een moorder zij t, moogt kamp noch strijd ontzeggen aan wie ook, die de schuld u aan wil tijgen." Daarna antwoordde de Koning: „Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid! Zou ik naar recht met hem leven, ik deed hem door één mijner knechten wechsleepen en hangen bij de keel." Toen werd het ernst voor Eggherictothetuiterste,eBWjEichzelveH dacht hij,naar 'et met hem geschapen stond: 'Beter gevochten dan gehangeaf in CAREL EN ELEGAST. 223 het hof was er niemand, die ter zijner gunste spreken dorst. Dus werd het strijdgeding aanvaard. Weinig tijds na de noen 1 deed de Koning zijnen Baroenen aanzeggen, dat zij gewapend te velde moesten verschijnen. Het was zijn wil, dat de kamp zou plaats hebben. Hij beval het strijdperk gereed te maken en bad God, dat Hij den kamp beslissen zou naar recht en rede. En God verhoorde zijn gebed. De Koning sprak Elegast moed in, en zeide, 'liep de strijd gelukkig af en behield hij het leven, dan zoude hij hem zijne zuster ter vrouwe schenken, die nu aan Eggheric, den belager des Konings, gehuwd was.' Men spande koorden op het veld, waar menig man gewapend post vatt'e, kort voor vespertijd. Elegast reed het eerst in 1 strijdperk, omdathij aanlegger was van den kamp. Hij steeg af; knielde in het gras ter neder, bad, en zeide: „God 1 bij uwe goedertierenheid kom ik u heden vergiffenis smeeken voor al wat ik ter waereld jegens u misdreven heb. Maar al te wel ken ik mijne misdaden, Genadige God, die alles vermoogt laipwreekt op dezen dag mijne zonden niet aan mijl ffij uwe "vijf wonden, die gij ontvingt om onze ongerechtigheden, neemt mij heden in uwe hoede, zoodat iknietsterve noch den kamp verlieze! Indien het mijn zonden niet zijn, die mij verslaan zullen — dan, voorwaar, meen ik wel behouden van hier te komen. Heilige God 1 van uwe barmhartigheid bid ik, dat ge mij sterkt. En gij, Maria, Lieve Vrouwe! met rechte trouw wil ik u dienen; nimmermeer word ik voortaan dief noch roover kr wouden en wildernissen — mag ik het leven hier afbrengen 1" Toen hij zijn gebed had gedaan, zegende hij al zijn leden, en met zijn rechterhand zegende hij naar behooren zijn ridderrusting, en zegende zijn paard, dat vóór hem stond, en smeekte van Gods Genade, 'dat het ros hem met eere dragen, en behouden uit den kamp te-rugbrengen mocht' Met die bede steeg hij in den zadel. (Nu zult gij hooren van een grooten strijd!) Elegast hing het schild ter linkerzijde; hij nam de speer in de hand. Ook Eggheric kwam, wel gewapend, met grooten strijdlust naar de kampplaats gereden. Zijn hart was in gramschap ontstoken. Hij maakte geen kruis noch sprak eenig gebed tot God; hij gaf zijn paard heftig de sporen en reed op Elegast in; en Elegast met zulke kracht op hèm, dat hij Eggheric door den lederen kolder heenstak, zoo dat hij neêrviei op het veld, van het ros ter aarde. Eggheric sprong op en greep naar het zwaard, dat hij uit de 1 Het 9e uur na zonsopgang. 224 CAREL EN ELEQAST. scheede trok, en riep: „Nu zal ik beide dooden, u, Elegast, en uw paard; tenzij gij aanstonds afstijgt op den grond — zoo mag uw ros het leven behouden; het is zoo Sterk en zoo groot — 't ware jammer, zoo ik ltet neervelde : mwiig zoü 't beklagen l Kunt gij er dan al zélf het leven niet afbrengen, zoo redt gij voor 't minst uw paard." — „Waart ge niet te voet," riep Elegast driftig, „ik zoü dezen strijd kort maken. Ik wil u niet te voet verslaan, ik wil eer aan u behalen — al kwaaie er mij het ergste van. Stijgt weder op; laat ons als ridders vechten» Al zoude ik blijven in den kamp, ik heb liever, dat men mij prijze, dan dat ik van uw ongeval gebrüik zoü maken om u te verslaan." Koning Carel was het leed, dat Elegast zoo lang draalde en zijn vijand spaarde. Eggheric ving zijn paard aanstonds op toen Elegast had gesproken, en Steeg in den zadel. Toen begon daar een hevige kamp, die tot lang na vespertijd aanhield. Nooit zag iemand ergens op éenen dag zoo feilen steijd. Vreeselijk waren hun slagen. Htanenelmen brandden als vuur, van de vonken die er uitvlogen. Zij waren, beide, Hertogen, die daar den strijd streden, want zoo Elegast al de smaad overkwam, dat hem zijn land ontnomen werd, hij bleef toch even goed een Hertog, i Toen zeide de Koning van het Frankenrijk: „Godl zoo waarlijk gij almachtig zijt, moget gij dezen kamp en dit lange gevecht ten einde brengen, naar recht en naar rede!" Elegast had een zwaard, dat, voor ieder die in nood was, zijn volle gewicht aan bewerkt rood goud zoü waard zijn geweest: de Koning had 'et hem geschonken. Elegast heeft het opgeheven, en sloeg, door de hulponzes Heeren, en de bede, die Koning Carel over Elegast deed, een zoo vreeselijken slag, dat hij Eggheric het grootste deel van den schedel roofde, en hem dood uit den zadel deed storten. Dit zag de Koning, en zeide : „Waarachtige God, gij, die in den Hemel «ijtl met recht mag ik u loven, die mij zoo menige gunst betoont 'W* «ijn zij, die u dienen. Gij huht helpen en verzorgen die genade bij u zoeken". Nu wil ik aan deze geschiedenisaen «inde «aken. Men sleepte Eggheric voort en hing hem — en alle verraders tevens: daar hielp noch losgeld, noch bede. Elegast bleef in eere. Daar dankte hij God voor. De Koning gaf hem Eggherics vrouw. Al hun leven waren zij te zamen. EEN BERENJACHT IN DE POOLSTREKEN. 225 Zoo moge God al onze zaken voor onze dood ten goede brengen 1 Dat gunne ons de Hemelsche Vader! Nu zegt allen: Amen! Jos. A. Alberdingk thijm. EEN BERENJACHT IN DE POOLSTREKEN. UIT HET DAGBOEK VAN ElNAR MlKKELSEN. ER is niet veel reden om pleizier in ons leven te hebben, als wij ons dagwerk beginnen; want de zon staat als een groote, matte schijf achter den nevel, die alles opslokt, en vermag nauwelijks eenige armelijke stralen over onze sombere legerplaats neer te zenden. Het verder 1 iggend land is onzichtbaar. Slechts hier en daar steekt een spits of een rotspunt boven den dikken mist uit. Zelfs het land in de nabijheid is zoo dood, koud en donker, dat wij huiveren als wfl uit onze tent komen. Wij bibberen, want de mist is guurkoud; alles is grijs op grijs, en onze stemming is spoedig geheel in overeenstemming met het triestige weer.. Wij zijn lusteloos en de honden nog erger. De rustdag heeft hun niet geholpen, en langzaam en traag werken wij ons vooruit op het gelijkmatige fjordijs. Wij hoeven op geen kruiingen te letten, wij hoeven niets anders te doen dan trekken, zoo hard wij kunnen, en koers te houden naar de scherpe spits, die wij nog juist door den mist voor ons uit kunnen zien. Maar als men nergens op te letten heeft, hebben de gedachten vrij spel, en sombere beschouwingen over de toekomst wisselen elkaar af, als ik de honden, loom, met matte oogen, vieze huid en hangende staarten, in het tuig zie trekken. Hrafmoet het toch worden ? Reeds nu zijn de honden naar de maan, en de tocht begint pas. Er is een uur verloopen en de zon stijgt; de misfwordt dunner en het land dat tot nog toe verborgen lag, doemt op, eerst vaag, als gezien door een dikken sluier, dan scherper en duidelijker. Er komt samenhang in de geïsoleerde landmassa's, die wij eerst gezien hadden. Zij vormen zich tot eilanden of heuvelreeksen, verbonden door een strook land.die totnogtoe in den nevel verborgen had gelegen. Het is of eiland na eiland voor onze oogen wordt geschapen; ons uitzicht wordt niet langer begrensd door den grauwen muur van mist, wij zijn niet meer een onbeweeglijk centrum in een grooten nevelkring, maar wij kunnen ver naar alle kanten zien en wij voelen dat wij weer in de groote, wijde wereld gekomen zijn. De zon breekt door den mist, die nu snel optrekt, de nevelbanken zweven naar alle kanten, zetten zich Nieuwe Bundel 1,5e druk. 15 226 EEN BERENJACHT IN DE POOLSTREKEN. hier tegen een «feite vast, en leggen zich daar in een dal neer. Maar slechts voor een oogenblik. Dan verdrijft de zon ze weer, veegt ze weg, zuigt ze op, of drijft ze in smalle strepen onder de steile klippen, waar haar stralen nog niet kunnen doordringen. Alles schijnt veranderd te zijn. Voor onze voeten breidt zich een tapijt uit vanglinsterende kristallen, dieih alle kleuren van den regenboog stralen, en niet, als te voren, een grijzig, witte vlakte. Wij voelen ons als van een last bevrijd, zien rond naar het opdoemende land, naar de groote verzameling van ijsbergen, die met zonderling verwrongen omtrekken midden in de zeeëngte opduiken, en voor een oogenblik vergeten wij onze voortdurende bekommeringen. Het ziet er niet meer zoo somber uit, nu de zon een gouden licht werpt over de sombere rotsen, en zelfs de vermagerde honden zien er beter uit als de zon ze beschijnt, Met vernieuwde belangstelling zie ik om mij heen. Ik haal het ijs uit mijn wimpers om beter te kunnen zien. Maar terwijl mijn blikken langzaam over bet ijs glijden, schrik ik plotseling op. Wat is dat daar voor ons aan bakboordzijde? Ik meen het zich te zien bewegen; ik kijk nog scherper: ja,dt groote geelwitte klomp stuurt op ons af; een seconde later zie ik het duidelijker ; het is een groote berin; zooals ik haar nu zie, naast haar twee kleine, pasgeboren jongen; lijkt ze veel grooter dan zij in werkelijkheid is. Whoo, Girb/i Whoo 1 en klets, alle honden werpen zich in de sneeuw, geen ervan heeft de berin ontdekt Ik wenk als een razende mijn makkers; spoedig zijn alle Sleden bij elkaar. Het is merkwaardig te zien, wat een leven er in de honden komt, zoodra zij merken, dat er gerust zal worden. Snel worden de buksen voor dén dag gehaald; haastig, want geen 500 meter ver is er redding voor de honden, daar is duizend pond heerlijk sappig vleesch, het beste, dat wij ons kunnen wenschen. En voortdurend komt ze met volle zeilen op ons aan gestevend. Maar dan begint de oude onraad te bespeuren. Eenige honderden meters van ons af bip zij staan, snuift wantrouwig in de lucht met hoog opgerekten kop. Dan gaat zij op haar achterpooten staan, om ons nader op te nemen. Naast haar staan de beide jongen en drukken zich tegen haar aan. Wel hebben zij geen begrip van het gevaar, maar zij zijn toch angstig en verroeren zich niet terwijHmn moeder en beschermster den merkwaardigen troep bekijkt en overweegt, of die goed zou zijn om op te eten of niet. Maar zij is voorzichtig voor haar jongen, en als wij nu uit elkaar gaan voor de jacht en zij ziet dat de onbeweeglijke klomp zich oplost in kleine beweeglijke lichaampjes, dan is al haar twijfel geweken. Zij laat zich op haar vier pooten EEN BERENJACHT IN DE POOLSTREKEN. 227 vallen, keert om, en de familie vlucht weg van dat onbekende, zoo hard als de kleine pootjes dit toelaten. In haar kielwater volgen wij, met vier of vijf van onze beste honden. Binnen eenige minuten hebben wij het spoor, de honden krijgen de lucht en dan gaat de jacht er op los. Vooraan de moeder met haar jongen, daar achter de vlugge honden en dan wij. Wij loopen wat wij kunnen door de sneeuw en zijn reeds zeker van onzen buit. Voor ons is er een hoop opgedreven sneeuw; daarachter verdwijnen de beer en de honden. Als wij hijgend en warm van den draf, daar eindelijk ook aankomen, worden wij begroet door onze honden, die janken en klagen als zij ons zien, en dan weer pijlsnel weghollen — maar dezen keer in de richting van de sleden. De berenfamilie is weg. Wat er gebeurd is achter den sneeuwhoop, toen wij de dieren niet konden zien, is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk hebben de honden de berenmoeder ingehaald en heeft deze, in het nauw gedreven, zich te weer gesteld, haar tanden laten zien, met haar machtige klauwen de honden schrik aangejaagd. Gevochten was er, dat was aan de sporen in de sneeuw te zien. Maar wij hebben geen tijd hier te wachten. Terwijl Laub en Iversen oostelijk om den geweldigen ijsberg heen loopen, volg ik de sporen en hoop dat wij zoo de berin zullen kunnen vinden. Maar neen, het is of zij door het ijs verzwolgen is—plotseling houdt haar spoor op en waar zij gebleven is kan ik niet ontdekken. Ik sta met mijn rug naar den ijsberg en kijk nog wat over het ijs — maar wat is dat in 's hemels naam — ik spring een heel eind in de lucht en keer mij dan om, want vlak achter mij hoor ik het diepe, holle gebrom van een woedenden ijsbeer. Het eerste oogenblik bespeur ik niets, maar dan ontdek ik een klein hol in den ijsberg. Er voor ligt wat vuile sneeuw. Aha, mijn waarde vriendin, nu heb ik je gevangen, denk ik; op hetzelfde oogenblik zie ik mijn twee makkers om den hoek komen. „Stil, hoor eens!" Wij luisteren allen, en het is zoo: weer hooren wij het holle gebrom. Wij spannen onze geweren en met den loop op het hol gericht, blijven wij stil staan, geen drie passen ervan af. Stil en triomfantelijk lachen wij tegen elkaar. Nu hooren wij het gebrom weer, dan een zacht gekrabbel en een oogenblik later komt de kop van een volwassen ijsbeer voor onze voeten te voorschijn. In de oogen gloeit een groene vonk, de lippen zijn weggetrokken van de blinkend witte tanden, hij is als een reusachtige, krijtwitte kat, die tot het uiterste getergd, tot den sprong gereed ligt Een schot breekt de stilte; de echo herhaalt het tot in het oneindige. De 228 EEN BERENJACHT IN DE POOLSTREKEN. beer geeft een zwakke zucht en bloed sijpelt uit zijn witte voorhoofd. Het is met hem gedaan. Wij zijn verheugd met de vangst, maar toch — wij hebben een gevoel of Wij seen moord begingen en niet,overwonnen hebben in eerlijken strijd. ■ Geen trekking, geen siddering, is door het machtige lichaam gegaan, toen het schot viel; de kop zonk neer, juist aan den ingang van bet hol, waar het dier zich niet kon roeren. Zelfs met onze geweren gericht, hadden wij den beer er niet uit durven laten komen; men kon nooit weten wat hij in zijn hoofd kreeg, als hij eerst de plaats had, om zich te bewegen. Nog klinkt er gebrom onder den berg; dat zijnde jongen, zeggen wij tot elkaar, terwijl wij watertanden bij de gedachte aan het heerlijke jongeberenvleesch. Laub en ik blijven op de wacht staan, terwijl Iversen naar de sleden holt Die zijn dan ook spoedig bij den!ijsberg. De tenten staan, de honden liggen vast, het hol is uitgegraven en wij trekken den beer voor den dag. Maar dan zien wij tot onze groote verbazing, dat het niet de moeder van de twee jongen is, maar een andere berin, die heelemaal bij ongelukin het spel geraakt is; een berin zonder jongen, want zij heeft geen melk. En voortdurend bromt het onder den ijsberg, nu eens heelemaal binnenin, als kwam het midden uit de ijsmassa, dan weer in de opening, Ieder oogenblik verwachten wij een berenkop te zien te voorschijn komen, maar uren verloopen en er gebeurt niets. Daar de verwekker van het gebrom maar niet tot; ons komen wil, moeten wij wel Mohammed's voorbeeld volgen en naar hem toe gaan. Wij besluiten dus een inval te doen in het hol. De bende bestaat uit drie paar handen met een geweer en één met een kaars. Luisterendnaar ieder geluid kruip ik op handen en voeten in het nauwe hol. Het geweer houd ik gespannen in de hand. Achter mij kruipen Iversen en Poulsen, om over mij heen te schieten, als ik mijn ge weer afgevuurd heb, maar wel te verstaan, eerst als ik mij heb neergeworpen. De stoetwordtgesloten door Laub, die een wapperende kaars in de hoogte houdt, opdat wij kunnen zien om te moorden. Er loopt mij een koude rilling over den rug bij degedachte,datikom zoo te zeggen tusschen twee vuren zit; vóór mij een beer, achter mij twee geweren. Maar het hol wordt gelukkig spoedig wijder, zoodat wij op een rij kunnen kruipen. Dat verhoogt den moed aanmerkelijk; nu kunnen wij alle drie Schieten, zonder dat de kogels over mij heen moeten. Wij kruipen een 30 of 40 voet onder den honderd voet hoogen ijsberg. Er is geen geluid te hooren en niets te zien, alleen groote, blinkende ijskris- een berenjacht in de poolstreken. 229 tallen, die den schijn van de kaars weerkaatsen als edelsteenen in een feeëngrot. Hier is niets te doen en met de kous op den kop moeten wij weer er uit kruipen, zonder een avontuur beleefd te hebben. Maar nu komt de feeststemming. Uit de twee kleine tenten klinkt het gezellig gebrom van het primustoestel; want Iversen en Olsen bakken biefstuk voor ons, terwijl wij rondloopen en ons verheugen over den eetlust van onze honden. Het is ons een pleizier, dien eens te kunnen bevredigen. Van allen zitten kop en voorpooten onder bloed, zij scheuren en trekken van het sappige vleesch, zij knorren en grommen in hun ijver om zooveel mogelijk te krijgen, en als zij niet meer kunnen, als er geen hap meer naar beneden wil, dan leggen zij zich over de rest van hun portie en vallen in slaap. Zij hebben allen genoeg gekregen, vandaag is er geen rantsoen en zelfs onze groote veelvraat Leelijkerd moet het opgeven. Hij ligt nu op een groot brok vleesch tè slapen, om het direct bij de hand te hebben als hij wakker wordt. Maar hij heeft zijn rust ook verdiend; hij heeft waarlijkzijn best gedaan, want hij heeft op zijn minst 10 pond zuiver vleesch opgevreten. Den heelen middag zijn wij nog op zoek naar de berin, maar wij sien niets, en als de avond valt komen wij met leege handen terug naar ons vreugdekamp in de luwte van den grooten'ijsberg. Daar liggen de honden nu stil en doezelig na het zware maal. Ons wacht weer een heerlijke, sappige biefstuk. Er is geen wolkje aan de lucht; helder gaat de zon onder achter den glinsterenden horizont van ijs en zij werpt een rossigen schijn over de donkere rotsen. Alles is licht en heerlijk. Waarlijk, de dag werd anders dan de morgen! ElNAR MiKKELSEN. BLADVULLING. Geen heer, geen eer, geen excellentie Gaet voor een goede consciëntie. Adriaan Poirters. DE NACHTEGAAL. IN China, dat weet je toch wel, is de keizer een Chinees en alle menschen die hij om zich heen heeft, zijn ook Chineezen. Het is nu al heel lang geleden maar juist daarom is het de moeite waard de geschiedenis te hooren, voordat ze vergeten wordt. Het paleis van den keizer was het prachtigste van de wereld, heelemaal van boven tot beneden van fijn porselein, zóó kostbaar, maar ook zóó broos, zóó gevaarlijk om aan te raken, dat men wel erg oppassen moest. In den tuin zag men de vreemdste bloemen, en aan de allermooiste waren zilveren klokjes vastgebonden, die klingelden al maar door, opdat men niet voorbij zou gaan zonder de bloemen op te merken. Alles was in den tuin van den keizer met fijn overleg geknutseld en heel kunstig bedacht, en hij was zóó groot, dat zelfs de tuinman het eind er niet van wist Als men al maar doorliep, kwam men in een prachtig bosch, met hooge hoornen en diepe meren. Het bosch strekte zich uit tot aan de zee, die blauw en diep was. Groote schepen konden onder de overhangende takken doorzeilen ; en in één van deze woonde een nachtegaal, die zoo heerlijk zong, dat zelfs de arme visscher, die toch genoeg met zijn werk te doen had, stil bleef liggen luisteren, als hij 's nachts uitgevaren was om zijn netten op te halen en dan den nachtegaal hoorde. ,0, wat is dat mooi I" zei hij, maar dén moest hij op zijn werk letten èn vergat het vogeltje. Doch als het den volgenden nacht weer zong en de visscher in de buurt kwam, zei hij weer hetzelfde: „O, wat is dat toch mooi 1" Uit alle landen van de wereld kwamen reizigers naar de stad van den keizer, en ze bewonderden die en ook het paleis en den tuin, maar als ze den nachtegaal hoorden, zeiden ze allemaal: „Dat is toch nog het allerbeste 1" De reizigers vertelden er van als zë thuis kwamen, en de geleerden schreven boeken over de stad en het paleis en de tuinen, maar den nachtegaal vergaten zij niet; die stond het best aangeschreven; en zij, die verzen konden maken, schreven de heerlijkste gedichten, allemaal over den nachtegaal in het bosch bij de diepe zee. Die boeken verspreidden zich over de heele wereld, en eens kwamen er ook een paar den keizer in handen. Hij zat in zijn gouden stoel, las en las, en ieder oogenblik knikte hij met zijn hoofd, want hij vond het prettig, die prachtige beschrijvingen te lezen van de stad, het paleis en den tuin. „Maar de nachtegaal is toch nog het allerbeste!" stond er geschreven. „Wat moet dét beteekenen 1" zei de keizer. „De nachtegaal ? Dien ken ik in 't geheel niet! Is er zoo'n vogel in mijn keizerrijk en nog wel in mijn tuin I Daar heb ik nog nooit van gehoord! Zoo iets moet je nu uit de boeken te weten komen!" DE NACHTEGAAL. 231 Toen riep hij zijn kamerheer; die was zóó voornaam, dat hij, als een mindere dan hij het waagde tegen hem te spreken, of hem iets te vragen, niets antwoordde dan „P!" en „PI" beteekent niets. „Er moet hier een heel merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal genoemd wordt!" zei de keizertothem, „men zegt dat hij het allerbeste is in mijn groot rijk! Waarom heeft men mij daar nooit iets van gezegd ?" „Ik heb hem nooit te voren hooren noemen," zei de kamerheer, „hij is ' nooit ten hove voorgesteld!" „Ik wil, dat hij van avond hier komt en voor mij zingt!" zei de keizer. „De heele wereld weet wat ik heb en ik zelf weet het niet 1" „Ik heb hem nog nooit hooren noemen 1" zei de kamerheer, „maar ikzal hem zoeken, ik zal hem vinden!" Maar waar was hij te vinden! De kamerheer liep trap op trap af, door zalen en gangen, maar geen van allen die hij tegenkwam, had ooit van den nachtegaal hooren spreken; en de kamerheer ging weer naar den keizer te* rug, en beweerde dat het zeker een verzinsel was van de boekenschrij vers. „Uwe Keizerlijke Majesteit moet niet alles gelooven wat er geschreven wordt; dat zijn verzinsels, en behoort tot de zoogenaamde zwarte kunst." „Maar het boek waarin ik het gelezen heb," antwoordde de keizer, „is mij gestuurd door den grootmachtigen keizer van Japan en het kan dus geen onwaarheid zij n. Ik wil den nachtegaal hooren! Hij moe t van avond hier zijn. Hij heeft mijn allerhoogste gunst! En komt hij niet, dat laat ik het geheele hof na het avondeten op de maag stompen." „Tsing-pé!" zei de kamerheer, en liep weer trap op, trap af, door alle zalen en gangen! en het halve hof liep mee, want ze wilden niet graag op hun maag gestompt worden. Dat was een gevraag naar dien merkwaardigen nachtegaal, dien iedereen kende, maar aan het hof niemand. Eindelijk vonden ze een klein, armoedig keukenmeisje, en die zei: „O, gunst, de nachtegaal! die ken ik heel goed 1 Ja, wat kan die zingen! lederen avond mag ik wat overgeschoten eten naar mijn arme, zieke moeder brengen ; ze woont daarginds aan het strand, en als ik dan terugkeer en wat moe ben en in het bosch uitrust, dan hoor ik den nachtegaal zingen! ik krijg er de tranen van in mijn oogen; het is mij, of mijn moeder mij kust!" „Keukenmeisje!" zei de kamerheer, „ik zal je een vaste betrekking in de keuken bezorgen en de vergunning, den keizer te zien eten, als je ons bij den nachtegaal brengen kunt, want die is van avond aan het hof genoodigd." Daarop gingen ze allemaal naar het bosch, waar de nachtegaal gewoon 232 DE NACHTEGAAL. was te zingen; het halve hof;liep mee. Toen ze goed en wel op marsch waren, begon er een koe te loeien. ,0!" zei de hofjonker, „daar hebben we 'm! er zit toch een buitengewone kracht in zoo'n klein diertje! ik heb het bepaald nog wel eens meer gehoord 1" „Neen, dat zijn koeien die loeien 1" zei het kleine keukenmeisje, „wij zijn nog een heel eind van de plaats af F' Nu kwaakten de kikvorschen in het moeras. „O, heerlijk!" zei de chineesche hofprediker, „nu hoor ik hem, het klinkt precies als kleine kerkklokjes." „Neen, dat zijn de kikvorschen!" antwoordde het keukenmeisje, „maar nu zullen we hem, denk ik, wel gauw hooren!" Daar begon de nachtegaal te zingen. „Datiafcij!" zei het meisje, „hoor, hoor! en daar zit hijl" en ze wees met haar vinger naar een kleinen, grauwen vogel, boven in de takken. „Hoe is dat mogetijk 1" zei dekamerheer! „zoo zou ik hem mij nooitvoor* gesteld hebben! Wat ziet hij er eenvoudig uit! hijis zeker van kleurverscbotén, omdat hij zooveel voorname menschen bij zich ziet F' „Kleine nachtegaal 1" riep het keukenmeisje heel hard, „onze allergenadigste keizer wil zoo graag, dat je voor hem zingt 1" „Met het grootste genoegen l'Aantwoordde de nachtegaal,» en hij zong dat het een lust was. „Het klinkt juist als glazen klbkjesF' zei de kamerheer, „en kijk dat kleine keeltje eens, hoe dat zijn best doet! Het is merkwaardig, dat wij hem vroeger npoit gehoord hebben! Hij zai veel succes hebben aan het hoft" „Moet ik nog eens voor den keizer zingen?" vroeg de nachtegaal, die meende, dat de keizer er bij was. „Mijn voortreffelijke kleine nachtegaal!" zei de kamerheer: „ik heb het groote genoegen, u voor dezen avond tot een hoffeest uit te noodigen, waar ge Zijn Keizerlijke Genade met uw bekoorlijken zang betoeveten zult!" „Het klinkt het best itt 't groen!" zei de nachtegaal, maar hij ging toch graag mee, toenhij hoorde, dat de Keizer het wehschte. In het palèis was alles feestelijk versierd! De wanden en de vloeremfdhs van porselein waren, schitterden in den glans Van dtrizenden gouden lampen; de mooiste bloemen, die goed klingelen konden^warepinde gangen neergezet. Er was een geloop en een tocht van open deuren» maar daardoor gingen juist alle klokjes aan het klingelen; men kon zijn eigen woorden niet verstaan. DE NACHTEGAAL. 233 Midden in de groote zaal, waar de keizer zat, was een kleine gouden zuil neergezet, waar de nachtegaal op zitten moest; het heele hof was aanwezig, en het kleine keukenmeisje had verlof om achteraan bij de deur te staan, omdat ze nu den titel van hof-keukenmeisje had gekregen. Allen hadden hun allerbeste kleeren aan en allen keken naar den kleinen, grauwen vogel, waar de keizer tegen knikte. De nachtegaal zong zoo mooi, dat de keizer tranen in zijn oogen kreeg: de tranen liepen hem over de wangen, en toen zong de nachtegaal nog mooier, dat het zoo recht tot het hart doordrong. En de keizer was zóó blij! en hij zeide, dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel om den hals zou mogen dragen. Maar de nachtegaal bedankte; hij had al belooning genoeg gekregen. „Ik heb tranen gezien in de oogen van den keizer! dat is mijn rijkste schat! Eens keizers tranen hebben een wonderbare macht! Waarlijk, ik ben genoeg beloond!" Toen zong hij nog eens weer met zijn lieve, gezegende stem. „Dat is de liefste koketterie die ik ooit gezien heb 1" zeiden de dames en ze namen water in haar mond om er mee te klokken, als iemand tegen ze sprak. Ze dachten, dat ze dan ook nachtegalen waren. Ja zelfs de lakeien en kamermeisjes lieten hun tevredenheid betuigen, en dat wil heel wat zeggen, want die zijn het lastigst en stellen de hoogste eischen! Ja, de nachtegaal had groot succes! Hij moest nu aan het hof blijven, en kreeg een eigen kooi, en verlof tot gaan, tweemaal per dag en ééns 's nachts. Twaalf lakeien moesten met hem meegaan, die allemaal zijn pootje aan een zijden draad hadden en goed vasthielden ook; jammer dat er zoo weinig plezier aan zoo'n wandeling was. De heele stad praatte over den merkwaardigen vogel, en als twee elkander tegenkwamen, dan zei de een niets anders dan „Nacht-!" en de andere zei „egaal!" 1 en dan zuchtten ze en begrepen elkaar; er werden zelfs elf spekslagerskinderen naar hem genoemd, maar in geen Van allen zat toon! Eens op een dag kreeg de keizer een groot pak. Buitenop stond „Nachtegaal". „Daar komt weer een nieuw boek over onzen beroemden vogel!" zei de keizer; maar het was geen boek, het Was een doos met een kunststuk er in; een nagemaakte nachtegaal, die op den levenden moest lijken, maar vol be- 1 Een niet te vertalen woordspeling van nattergal, daar gal in het Deensch „krankzinnig" beteekent. 234 DE NACHTEGAAL. zet was met diamanten, robijnen en saffieren. Als men den kunstvogel opwond, kon hij een van de stukjes zingen die de wezenlijke vogel zong, en dan ging het staartje op en neer en glinsterde van zilver en goud. Om zijn hals hing een lintje en daarop stond geschreven: De nachtegaal van den Keizer van Japan is armzalig vergeleken bij dien van den keizer van China. „Dat is prachtig!" zeiden ze allemaal, en degeen, die den vogel gebracht had, kreeg dadelijk den titel van „Opper-keizerltjke-nachtegaal-brenger." „Nu moeten ze samen zingen! wat zal dat een mooi duet zijn!" En ze moesten samen zingenr maar dat ging niet te best, want de wezenlijke nachtegaal zong op zijn manier en de zang van den kunstvogel liep op een rol af. „Hij kan het niet helpen," zei de kapelmeester, „hij is heel maatvast en geheel van mijn school!" Dus moest de kunstvogel alleen zingen. — Hij had net zooveel succes als de echte, en hij was zooveel mooier om naar te kijken! Hij schitterde als armbanden en broches. Drieëndertig maal zong hij een en hetzelfde stuk, en nog was hij niet moe; de menschen hadden het nog wel een keer willen hooren, maar de keizer vond dat de echte nachtegaal nu ook eens zingen moest Maar waar was hij? Niemand had gemerkt, dat hij weg was gevlogen door 't open raam, naar zijn groen bosch. „Wat is dat nu!" zei de keizer, en al de hovelingen mopperden en vonden hem een hoogst ondankbaar dier. „Maar den besten vogel hebben wij toch gehouden!" zeiden ze, en de kunstvogel moest weer zingen en dat was nu voor de vierendertigste maal dat zij hetzelfde stuk te hooren kregen; maar ze kenden het nog niet goed, het was zoo moeilijk; en de kapelmeester had geen woorden genoeg om den kunstvogel te prijzen, jarhij verzekerde dat hij veel beter was dan de werkelijke nachtegaal, niet alleen wat de bekleeding betrof, en de vele prachtige diamanten, maar ook inwendig. „Want ziet u, mijne heeren, en vóór allen Keizer! bij den echten nach» tegaal kan men nooit berekenen wat er komen zal, maar bij den kunstvogel is alles bepaald: Zóó is het en niet anders! Men kan er een uitleg van geven, men kan hem openen en de menschelijke gedachte aanwijaenin de ligging van de rol en zijn omwenteling, en in hoe het een volgt uit het andere 1" „Dat is juist wat ik óók dacht!" zeiden ze allemaal tegeiijkeen de kapelmeester kreeg verlof, den volgenden Zondag den kunstvogel aan het volk te verklaren; ze mochten hem ook hooren zingen, zei de keizer. En ze hoorden hem en werden er zoo vroolijk van alsof ze te diep in hun theekopjes hadden gekeken, want dat is echt chineesch, en allemaal riepen ze: „O!" en staken DE NACHTEGAAL. 235 den vinger in de hoogte, dien wij „likkepot" noemen, en dan knikten ze. Maar de arme visschers, die den echten nachtegaal gehoord hadden, zeiden: „Het klinkt mooi genoeg, en het lijkt er ook wel op, maar er ontbreekt iets aan, ik weet niet wat 1" De echte nachtegaal werd uit het rijk verbannen. De kunstvogel had een plaats op een zijden kussen vlak naast het bed van den keizer. Al de geschenken, die hij gekregen had, goud en edelgesteenten, lagen om hem heen en zijn titel was gestegen tot „Hoog-keizerlijk-nachttafel-zanger," in rang nummer één aan den linkerkant; want de keizer hield dien kant voor den voornaamsten, waar het hart ligt, en het hart ligt aan den linkerkant, ook bij een keizer. En de kapelmeester schreef vijfentwintig boekdeelen over den kunstnachtegaal; het was geweldig zwaar en geleerd, vol met de moeielijkste chineesche woorden, maar iedereen zei, dat hij het gelezen en begrepen had, want anders waren ze immers dom geweest en zouden ze op hun maag gestompt worden. Zoo ging het een heel jaar; de keizer, het heele hof en al de andere Chineezen kenden ieder geluidje van den kunstvogelzang van buiten; maar daarom vonden ze het nu juist het allermooist; ze konden zelf meezingen en dat deden ze ook. De straatjongens zongen: „zizizi-tjoetjoetjoe" en de keizer zong het ook. Ja, het was bepaald prachtig. Maar eens op een avond toen de kunstnachtegaal op z'n best aan 'tzingen was en de keizer al te bed lag en er naar luisterde, zei er iets „zwoep" in den vogel; er sprong iets: „snorrrr!" alle raadjes liepen af — toen stond de muziek stil. De keizer sprong dadelijk uit zijn bed, en liet zijn lijfarts roepen, maar wat kon die er nu aan doenl Toen moest de horlogemaker komen, en na heel veel heen en weer praten en nakijken bracht hij hem eindelijk een beetje in orde; maar hij zei, dat er heel voorzichtig mee moest worden omgegaan, want de tandjes waren afgesleten, en het was niet mogelijk, er nieuwe in te zetten en dan toch de muziek zuiver te houden. Dat was een treurigheid! Slechts ééns in het jaar mocht men den kunstvogel laten zingen en dan nog maar heel kort Maar de kapelmeester hield een kleine toespraak vol moeilijke woorden die daarop neer kwam, dat het net zoo goed was als vroeger, en toen was het ook net zoo goed als vroeger. Er waren vijf jaren voorbij gegaan, en toen kwam er een groote bekommering voor het heele land; want ze hielden in hun hart heel veel van hun keizer. Nu was hij ziek en kon niet blijven leven, zei men; er was al een nieuwe keizer gekozen, en de menschen stonden buiten op straat en vroe- 236 DE NACHTEGAAL. gen aan den kamerheer, hoe het met hun keizer was. „P1" zei hij en schudde zijn hoofd. Koud en bleek lag de keizer in het groote, prachtige bed; het heele'hof hield hem voor dood en iedereen liep weg om den nieuwen keizer te begroeten. De kamerdienaars liepen weg om alles eens te bepraten en de kamermeisjes hadden groot theesalet. In alle zalen en gangen waren kleeden gelegd, opdat men niemand zou kunnen hooren loopen en daarom was het dood-, doodstil. Maar de keizer was nog niet dood; stijf en bleek lag hij in het prachtige bed, met de lange fluweelen gordijnen en zware goudkwasten. Boven stond een venster open, en daar scheen de maan door, op den keizer en den kunstvogel. De arme keizer kon haast niet ademhalen, het was of er iets op zijn borst zat; hij Sloeg zijn oogen op en toen zag hij, dat het de dood was; die zat op zijn-borst'en had 's keizers kroon opgezet; in de eene hand hield hij de gouden sabel en in de andere het prachtige vaandel. En uit al de plooien van de zware gordijnen keken wonderlijke gezichten, sommige afschuwelijk leelijk en andere heel lief en zacht Dat waren al de goede en slechte daden van den keizer; die keken naar hem, terwijl de dood op zijn hart zat. .Weetje het nog?" zei de een na den ander, „weet je het nog?" en ze vertelden hem zooveel, dat het zweet hem op zijn voorhoofd stond. „Dat heb ik nooit geweten 1" zei de keizer. „Muziek, muziek! de groote chineesche trom! dan hoor ik niet wat ze zeggen!" pnÉpi Maar zij bleven bij hem, en de dood knikte als een Chinees bij al wat ze zeiden. „Muziek, muziek!" schreeuwde de keizer. „Lieve, goede kunstvogel! Zing toch, zing toch! Ik heb je goud en kostbaarheden gegeven; ik heb je zelf mijn gouden pantoffel om den hals gehangen, zing toch, zing! zing 1" Maar de vogel deed niets; er was niemand om hem op te winden, en van zelf zong hij niet; maar de dood bleef zitten en den keiier aankijken met zijn groote, leege oogholten, en het was er zoo stil, zoo vreeselijkstil. Daar klonk op eens, vlak bij het raam, een allerliefste zang; het was de kleine, levende nachtegaal, die buiten op een tak zat Hij had gehoord van 's keizers nood en nu was hij gekomen om voor hem te zingen, tot troosten hoop. Bri toen hij zong, werden de Vreemde gezichten bleekeren bleeker; het bloed gingsneller en sneller door 's keizers zwakke lichaam en de dood zelf luisterde, en zeide: DE NACHTEGAAL. 237 „Blijft bij ons, kleine nachtegaal, blijf bij ons!" „Ja, als je mij die prachtige, gouden sabel geeft! en geef mij dan dat rijke vaandel, en de keizerskroon!" En de dood gaf ze één voor één voor een zang; en de nachtegaal bleef doorzingen. Hij zong van het stille kerkhof, waar de witte rozen groeien, waar de vlierstruik bloeit, en waar het frfc»che gras gevoed wordt met de tranen der treurenden. Toen kreeg de dood verlangen naar zijn tuin en zweefde als een kille» witte nevel door het raam naar buiten. „Dank, dank!" zei de keizer, „kleine, hemelsche vogel! ik ken je nog goed! Ik heb je uit mijn rijk verjaagd, en nu heb je die booze gezichten van mijn bed weggezongen, en de dood van mijn hart gehaald! Hoe zal ik dat kunnen beloonen ?" „U hebt mij beloond!" zei de nachtegaal. „Ik heb tranen in uw oogen gezien toen ik de eerste keer zong, dat vergeet ik nooit! dat zijn de juweelen, die de ziel van een zanger verbeugen; — maar nu moet ge slapen en flink en sterk weer wakker worden; ik zal voor u zingen!" En hij zong — en de keizer viel in een diepen slaap, — een rustigen,verkwikkenden slaap. De zon scheen door de ramen toen hij weer wakker werd; hij voelde zich gezond en sterk. Geen van zijn dienaren was teruggekomen, want zij dachten, dat hij dood was, maar de nachtegaal zat nog te zingen. „Je moet altijd bij mij blijven!" zei de keizer; „je moogtzingen wanneer je zelf maar wilt en den kunstvogel zal ik in duizend stukken slaan." „Doe dat niet!" zei de nachtegaal. „Hij heeft gedaan wat hfj konttie moet hem houden, fk kan niet in het paleis komen wonen; maar laat ik komen als ik zelf zin heb, dan zal ik 's avonds hier zitten op dezen tak en voor u stagen, dat ge blij wordt en toch vol gedachten. Ik zal zingen van geluk en ook van smart, ik zal zingen van slecht en goed, dat voor u verborgen wordt gehouden. De kleine zangvogel vliegt overal rond; hij komt bij den armen visscher en op het erf van den boer, bij ieder die ver is van u en uw hof. Ik heb uw hart meer lief, dan uw kroon, maar toch voel ik dat die kroon u heiligt! Ik zal komen, ik zal voor u zingen maar één ding moet ge mij beloven!" „Alles I" zef de keizer; en hij stond daar in zijn keizerlijk gewaad, en hield de sabel, zwaar van goud, tegen zijn hart. „Eén verzoek heb ik maar! Zeg nooit aan iemand, dat ge een kleinen vogel hebt, die u alles zegt; dan zal het nog beter gaan!" Toen vloog de nachtegaal weg. 238 de jonge breydel. Dienaren kwamen binnen om naar hun dooden keizer te zien: — Daar stonden ze te kijken, en de keizer zei: „Goeden morgen!" H. C. Andersen. D DE JONGE BREYDEL. E roode morgenzon blonk twijfelachtig in het Oosten en was nog met ppn kip.ec! van nachtwolken omeeven. terwijl haar zevenkleufig beeld zich glinsterend in eiken dauwdruppel herspiegelde. De blauwe dampen der aarde hingen als een onvatbaar weefsel aan de toppen der boomen, en de kelken der ontluikende bloemen openden zich met liefde, om den eersten straal van het daglicht te ontvangen. De nachtegaal had zijne zoete liederen reeds meermalen gedurende de schemering herhaald; maar nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zijn.verleidende tonen. Een troep ridders reed stilzwijgend door de velden van Rousselare.1 Het gerammel hunner uitrusting en de zware stappen hunner dravers verschrikten de vreedzame bewoners der wouden; want van tijd tot tijd wierp een hert zich uit het kreupelhout en vluchtte sneller dan de wind voor dit nakend gevaar. De kleeding en de wapens dezer ridders waren zoo kostelijk, dat men bij den eersten oogopslag graven en nog hoogere heeren er onder gissenkon. Een zijden kolder1 hing hun met zwierige vouwen om het lichaam, terwijl een zwierige helm hun het hoofd met purperen en lazuren vederen bekroonde. Hunne handschoenen, met ijzeren schulpen bedekt, en hunnemei goud doorwrochte knieplaten, blonken ook niet weinig bij bet morgenlicht De schuimende en onrustige paarden wrongen het gebit met drift tusschen de tanden, en dan bewogen de zilveren knoopen en de zijden trossen huns tuigs zich liefelijk. Alhoewel de uitrusting dezer reizkjers niet ten oorlog geschikt was, vermits zij geene harnassen droegen, kon men echter genoeg bemerken, dat zij zich tegen vijanden voorzien hadden, want de mouwen hunner pantsieren * kwamen met hunne armen door de kolders. Groote slagzwaarden hingen ook aan hunne zadels, en de schildknapen voerden groote beukelaars achter 1 Een kleine stad in West-Vlaanderen. 2 De ridders droegen dit kleed over hun harnas. Het daalde stechte tot bil de knieën en was, zonder mouwen, van zijde of van goudlaken gemaakt De wapenteekenen en zinspreuken der ridders waren daarop voor de borst gewrocht 3 Wapenrokken. DE JONGE BREYDEL; 239 hunne meesters. Elk ridder had zijne wapenteekens opde borst geborduurd, in zulker wijze, dat men den stam van ieder herkennen mocht. — De koude des morgens had hun den lust tot spreken benomen; de klemmende nachtlucht bezwaarde hunne oogleden; zij weerstonden de lastige slaperigheid met moeite en bleven in eene sluimerige ongevoeligheid verzonken. Een jonkman ging te voet voor hen in de baan. Lange, golvende haren rolden op zijne breede schouders; blauwe, glinsterende oogen stonden vlammend onder zijne wenkbrauwen, en een zachte baard krulde om zijn kin. Een wollen kolder met een gordel was zijn kleedsel, en een kruismes in eene lederen scheede zijn wapen. Zichtbaar was het op zijn gelaat, dat het gezelschap, waaraan hij ten leidsman diende, hem niet aangenaam was. Er schuilde voorzeker iets geheims in zijnen boezem, want hij wendde dikwijls de oogen met linkschen blik naar de ridders. Lang van gestalte en buitengewoon sterk van leden, stapte de jongeling zoo snel voort, dat de paarden moeite hadden om hem op tred bij te houden. Na de stoet alzoo eenigen tijd was voortgereden, struikelde het paard van een der ridders tegen den stronk van eenen afgehakten boom en bukte onvoorziens tot bij den grond. Hierdoor viel de ridder met de borst op den nek zijns dravers en geraakte bijkans uit den zadel. .Wat is dit?" riep hij in de Fransche taal. „Mijn paard slaapt onder mij 1" „Mijnheer de Chatillon," antwoordde zijn gezel lachende, „dat er een van u beiden sliep, — dit geloof ik voorzeker." „Verheug u vrij over mijn ongeval, spotter!" viel de Chatillon uit. „Ik sliep niet. Twee uren vestig ik mijne oogen op die betooverde torens, die zich hoe langer hoe meer verwijderen. Maar men zou zich eer aan de galg zien, dan een goed woord uit uwen mond te krijgen." Terwijl de twee ridders elkander dus schertsend toespraken, lachten de anderen lustig om het gebeurde en de gansche stoet ontwaakte op eens uit de stille sluimering. De Chatillon, die nu zijn paard weder op de been gebracht had, ziende, dat men niet ophield met lachen, werd door zulke innige gramschap vervoerd, dat hij. hat beest ijselijk met de scherpe spoor1 in den buik stampte. Hierdoor steigerde het verwoed in de hoogte en vloog eindelijk als eene javelijn tusschen de boomen heen. Geen honderd treden van daar liep het tegen den stam van eenen zwaren eik en stortte deerlijk gewond ter aarde. 1 De ridders droegen in dien tijd slechts ééne spoor. 240 DE JONGE BREYDEL. Gelukkig was het voor deChatillon, dat hij bij den schok ter zijdeuitden zadel gevallen of gesprongen was. Niettegenstaande moest bij zich genoeg in de lendenen.bezeerd hebben, want bij bleef een oogenblik roerloos liggen. Zoo haast de anderen bij hem gekomen waren, stegen zij van hunne paai* den en lichtten hem met medelijden van den grond. Hij, die hem eerst boertig had toegesproken, scheen nu het meest voor hem bezorgd, want eene ware droefheid had zijn gelaat betrokken. .Mijn dierbare Chatillon," zuchtte hij, .ik beklaag u uiterharte. Vergeef mij mijne losse woorden; ik wilde u niet hoonen." „Laat mij gerust!" riep de Chatillon, zich uit de armen zijner makkers rukkende; „Ik ben nog niet dood, mijne heeren! Denkt gij, dat de Saracenen mij gespaard hebben, om mij in een bosch als een hond te laten sterven ? Neen, ik leef nog God dankl Zie, deSt-Pol, gij zoudt mij deze spotternij op staanden voet betalen, indien ik mij op u mocht wreken." „Bedaar toch, ik bid u," hernam de St.-Pol. „Gij zijt gewond, mijn broeder? er komt bloed uit uw maliënhemd." De Chatillon trok de mouw van zijnen rechterarm wat omhoog en bemerkte, dat een tak hem de huid opengekrabd had. „Daar, zie!" sprak hij half getroost, „het is niets — eene schrap... Maar ik geloof,dat de Vlaming ons met inzicht in deze behekste wegen brengt! Dit zal ik weten, — en ik wil mijnen naam verliezen, indien ik hem niet aan den gevloekten eik doe ophangen." De Vlaming, die bij dit gezegde tegenwoordig was, geliet zich, of hij de Fransche taal niet verstond, en zag de Chatillon met stout gelaat in de oogen. „Mijne heeren," riep de ridder, „ziet dien Laat1 mij aanschouwen Kom eens hier, lomperd! Nader hier voor mij." De jongeling naderde langzaam en hield zijne oogen gedurig op den ridder gevestigd. Er zweefde iets zonderlings over zijne wezenstrekken; — eene uitdrukking, waarin toorn en list te zamen verscholen waren, iets zoo dreigends en zoo geheims, dat de Chatillon met eene aandoening van benauwdheid werd bevangen. Een der bijwezende ridders wendde zich om en verliet de plaats waar dit gebeurde; hij week eenige stappen tusschen het geboomte en deed genoeg bemerken/ dat dit tooneel hem niet behaagde. „Wiltagfj mij zeggen," vroeg de Chatillon aan den gids, „waarom gij ons 1 Zoo heette men de landlieden, die van eenen heer afhankelijk waren. DE JONGE BREYDEL. 241 door zulke wegen leidt, en waarom gij ons niet gewaarschuwd hebt, dat er een afgehakte boom in de baan lag?" „Heer," antwoordde de Vlaming in slecht Fransen, „ik ken geenen anderen weg naar het slot Wijnendaal en wist niet, dat het UEdele geliefde op dit uur te slapen." „Vermetele!" riep de Chatillon hem toe, „gij lacht, — gij spot met mij... Hola! mijne knapen, dat men dien Laat,* de lucht hange, en dat hij den raven ten spijze worde!" Nu glimlachte de jongeling nog meer; de hoeken rijns monds trokken zich achteruit, en een groote bleekheid ontverfde zijne wangen. „Eenen Vlaming ophangen ?" morde hij, „wacht een weinig I" Hierop ging hij eenige treden achterwaarts, stelde zich met den rugtegen eenen boom, stroopte de mouwen van zijnen kolder tot aan de schouders op en toog zijn blikkerend kruismes uit de scheede. De roode spieren zijner bloote armen waren gespannen, en sijn gelaat kreeg iets in zich, dat den leeuw eigen is. „Wee dengene, die mij raakt!" riep hij met kracht. „De raven van Vlaanderen zullen mij niet eten; zij vreten liever Fransen vleesch 1" „Valt aan, lafaards!" riep de Chatillon tot zijne knapen, „valt aan danl Zie die bloodaards! — Zijt gij bang van een mes? Mocht ik mijn handen aan dien Laat vuilmaken; maar ik ben edel. Grauw tegen grauw, het is uwe taak. Loopt hem dan over het lijf!" Eenige der ridders poogden de Chatillon te bedaren; doch de meesten stemden in deze daad en hadden den Vlaming gaarne aan eenen strop gezien. Ongetwijfeld zouden de knapen, door hunnen meester opgehitst, den jongeling overvallen en overwonnen hebben; maar nu naderde de ridder, die eenige stappen van daar in diepe gepeinzen had gewandeld. Zijne Meedingen uitrusting ging die der andere ridders verre in pracht te boven; het schild, dat op zijne borst gewrocht was, droeg drie gulden leliën op een blauw veld, onder een graaflijke kroon. Dit beduidde, dat hij van koningsbloede was. „Houdt op!" riep hij met streng gelaat tegen de knapen: en, zich tot de Chatillon keerende, sprak hij: „Mijnheer!... gij schijnt te vergeten, dat ik Vlaanderen van mijnen broeder en koning Philippe ter leen heb. De Vlaming is mijn vazal. Gij hebt geen recht op zijn leven, mits hij mij alleen toebehoort." „Zal ik mij dan door eenen slechten boer laten bespotten?" vroeg de Chatillon met spijt. „Waarlijk, graaf, ik versta niet, waarom gij altijd het geringe Nieuwe Bundel 1,5e druk. ,5 242 DE JONGE BREYDEL. volk tegen de edelen voorstaat. Zal die Vlaming zich beroemen, dat hij eenen Franschen ridder ongestraft gehoond heeft? En zégt gij het, mijne-heeren, heeft hij den dood niet verdiend?" „Mijnheer de Valois \" antwoordde de 8t-Pol, „verleen mijnen broeder de kleine vertroosting, dien Vlaming te zien hangen. Wat geeft het leven van dien koppigen Laat aan Uwe Prinselijke Hoogheid?" „Hoort, mijne heeren," riep Charles de Valois met toorn, „mij is uwe taal ten hoogste onaangenaam. Het leven van eenen onderdaan is mij-van groot gewicht, en ik begeer, dat'men den jongeling ongehinderd late. Te paard, mijne heeren! Te veel tijds is dit verspild." „Kom aan, de Chafillon," morde de St-Pol tot zijnen broeder, „stijgop het ros van uwen schildknaap en laat ons gaan, want mijnheer de Valois is een ongeloovig volksgezinde." Intusschen hadden de schildknapen hunne wapens in de scheede gestoken en waren nu bezig mei de paarden hunner meestem vooruit te brengen. „Zijt gij klaar, mijne heeren?" vroeg de Valois. „Nu, dan spoedig voort, bid ik u; want anders komen wij voor de jacht te laat. Gij, vazal, ga ter zijde; waarschuw ons, wanneer wij moeten: keeren. — Hoeverre zijn wij nog van Wiünendaal?" De jongeling nam zijne kap heuschelijk van hét hoofd, boog «ich voor zijnen redder en antwoordde tin „Nog een kort uur gaans, mijn heerschap." „Dien man betrouw Ik aietrV sprak St*Pol. „Ik geloof, dat er een wolf onder dat schapevel steekt" iadjit heb ik reed&van voor lang gedacht';antwoordde d«kanselier Pierre Flotte, „want-bij beziet ons als een Wolf e» luistert als eetihaas." „Ha! ha! nu weet ik, wie hiji*" riep deiChattllon^^Hebtgijnooit hooren spreken van eenen wever, met name Pieter de Coninck, die te Brugge woont?" „Mijne heeren, gij bedriegt u, voorwaar," bemerkte Raout de Nesle» ik heb den beruchten wever te Brugge zelf gesproken en hoewel hij dezen in schalkheid te boven gaat, heefthijisiechfrèeh oog, enonzeleïdemanheefter twee allergrootste. Ongetwijfeld bemint hij de*>duden graaf van Vlaanderen, en beschouwMdjronte komst ahOverwinaaarS met een kwaad oog: difcis dé zaak. Vergeefthem de trouw, die Inj zijne* ongelukkigen vorst bewaart" 1 Karei, de tweede zoon van Philippe le Hardi, was graaf van Valois, van Alencon en van Perche. Hij ontving va¥*f|nen broeder Philippe le Bel, koning van Frankrijk, het opperbevel over het Fransche leger en veroverde het land van Vlaanderen. DE JONGE BREYDEL. 243 „Het is lang genoeg hierover gesproken, mijne heeren," viel de Chatillon in. „Laat ons van onderwerp veranderen. Ter goeder ure! Weet gij, wat ö»zé genadige koning Philippe met dit land van Vlaanderen doen zal? want op mij» woord, indien onze vorst zijne schatkisten loo dlcMhttldaife de Valois zijnen mond, zou het arm leven aan het hof zijn." „Dit zegt gij wei," antwoordde Pierre Flotte, „maar hij zwijgt niet met iedereen. Vertraagt den gang uwer paarden een weinig, mijne heeren, en ik zal u dingen zeggen, igij niet weet." De ridders kwamen metniéuWsgierigheiddichterbijelkanderenlietenden graaf de Valois een weinig voqruitrljden. Wanneer hij genoeg van hen verwijderd was, om hutme woorden niette kunnen verstaan; Sprak de kanselier: „Luistert. — Onzaiganadige koning Philippe le Bel heeft geen geld meerj Engderraad de Marigny heeft hem doen geloovenpddt Vlaanderen eene' goudmijn is, en dit is niet slecht gemeend; wan» in het land, waarmond siftvis meer goud en zilver dan in gehéél Flankrijk»'?; | De ridders glimlachten en knikten meermalen met het hoofd, ten teeken van toestemming. „Luistert nog," hernam Pierre Flotte; „onze koningin Johanna is ten hoogste op de Vlamingen verbitterdrzijflaatdithoogmoedige volk, dat het niet te zeggen is. Ik heb uit haren mond gehoord,'(jat zijden laatsten Vlaming aan den galg wiizien." „Dit heet ik spreken als eene koningin!" riep de Chatillon. „Indien ik eens meester over dit tand word, gelijk! mijne genadige nichte het mij heeft toegezegd, zal ik hare schatkisten wel voeden, en Pieter de.'Cofrfnck met ambachten en gilden en adel de voHtstegeering te niet doen. —Maar wat luistert die vermetele Laat op onze rede!" De Vlaming was onmerkbaar genaderd en had de woorden des ridders met vlijtig oor opgevat. Zoodra men hem bemerkte, liep hij met eertert onvewtaanbaren glimlach tusschen de boomen des wouds, bleef op eenen afstand staan en toog zijn mes uit de scheede. ! • „Mijnheer de Chatillon!" riepJhij dreigend, „bezie dit mes wel, opdat gij höt herkennen mogety wanneer het u tusschen haisen nek aal glijden!" „Is er dan geen mijner dienaren, die mij wreken zal?" schreeuwde de Chatillon met woede. Eer hij dezerwoorden gespróken had, sprong er een zware lijfknecht van zijn paard en liep métblooten degen op den jongeling aanMoéze» in plaats van zich met zijn mes te willen verdedigen, stak het in de scheede en wachtte met geslotene vuisten op zijnen vijand. 244 DE JONGE BREYDEL. „Gij gaat sterven, vervloekte Vlaming!" riep de lijfknecht, zijn wapen op hem richtende. De jongeling antwoordde niet, maar hechtte zijne groote oogen als twee vlammende schichten op den lijfknecht. Deze door de kracht van dien blik tot in de ziel geraakt, bleef een oogenblik staan, alsof hem de moed ontzonk. „Toe, steek dood! steek dood!" riep de Chatillon tot hem. Maar de Vlaming wachtte niet, totdat zijn/vijand hem naderde: hij sprong in eene vlucht voor den degen om, greep den lijfknecht met zijne twee sterke handen om de middel en sloeg hem zoo onbarmhartiglijk met het hoofd tegen eenen boom, dat hij zonder gevoel op den grond nederstortte.;£en laatste doodskreet klonk door het woud, en de Franschman sloot de oogen voor eeuwig toe, terwijl zijne leden stuiptrekkend sidderden. Met eenen nijdigen lach bracht de Vlaming zijnen mond bij het oor van het levenlooze lichaam en sprak spottend: „Ga, en zeg uwen meester, dat het vleesch van Jan Breydei1 voor geene raven is. Het vleesch der vreemden is beter aas voor hen!" En hiermede liep hij tusschen de heesters en verdween in het diepe des wouds! De ridders, die in de baan stonden en dit schouwspel met angst aanzagen, hadden geenen tijd gehad om elkander eenige woorden toe te sturm; doch zoo haast zij van hunne verbaasdheid waren teruggekomen, sprak de St.-Pol: „Inderwaarheid, ik geloof, mijn broeder, dat gij met eenen tooveraar te doen hebt; want dit te toch niet natuurlijk." „Behekst land 1" antwoordde de Chatillon mistroostig. „Mijnpaard breekt den nek, en mijn trouwe lijfknecht bekoopt het met zijnleven!—Het is een ongelukkige dag Knapen, neemt het lichaam van uwen genoot; draagt het, zoo gij best kunt, naar het eerste dorp; dat men hem geneze of begrave. .... Ik bid u, mijne heeren, dat de graaf de Valois niets van het voorval wete." „O, dit verstaan !Wi|l?'viel Pierre Flotte in. „Maar, mijne heeren, geeft uwen dravers de spoor en haast u voort, want ginds zie ik mijnheer de Valois tusschen de boomen verdwijnen." Zij losten hunnen dravers den toom en kwamen welhaast bij den Graaf, hunnen veldheer. Deze reed zachtjes voort, zonder op hunne nadering te letten,. Zijn hoofd met den verxflverden helm hing nadenkend voorover, en 1 Breydei was hoofddeken der beenhouwers van Brugge. DE JONGE BREYDEL: 245 zijn ijzeren handschoen rustte achteloos niet den teugel op de manett^lfrifl dravers; zijne andere hand omvatte het gevest van het slagzwaard, dat aan den zadel hing. Terwijl hij dus in diepe gepeinzen verzonken was, en de andere ridders met oogwenken over zijne droefgeestigheid schertsten, ontvouwde het slot Wijnendaal zich voor hen met zijn hemelhooge torens en reuzenstaltige wallen. „NoëltVriep Raoul de Nesle met blijdschap, „ginds is het einde der reis. Wij zien Wijnendaal in weerwil des duivels en der tooverij 1" „Ik wilde het wel in brand zien," morde de Chatillon; „het kost mij een paard en een trouwen dienaar." Nu wendde de ridder, die de letiën op de borst droeg, zich om en sprak: j#Mijne heeren, dit slot is het verblijf van den ongelukkigen landheer G wij de van Vlaanderen, — eenen vader, wien men zijn kind ontrukt Heeft, en wiens land wij door het geluk der wapenen gewonnen hebben. Ik bid u, toont hem niet, dat gij als overwinnaars komt, en vergroot zijn lijden niet door hoogmoedige woorden." „Maar, Graaf de Valois," viel de Chatillon bitsig uit, „denkt gij, dat wij de wetten der ridderschap niet kennen ? Weet gij niet, dat het eenen Franschen ridder betaamt, zich na de zegepraal edelmoedig te gedragen?" „Ik hoor wel, dat gij het weet," antwoordde de Valois met nadruk. „Ik verzoek u, het dan ook zoo te doen. De eer bestaat niet in ijdele woorden, mijnheer de Chatillon! Wat geeft het, dat de wetten der ridderschap op de tong liggen, wanneer zij niet in het hart geschreven staan? Wie met zijne minderen niet edelmoedigs, kan het niet met zijne gelijken zijn." De Chatillon ontstak op dit verwijt in eene«pijtige woede en zou voorzeker in onstuimige woorden uitgevallen zijn; maar zijn broeder de St.-Pol weerhield hem en morde zachtjes: „Zwijg, de Chatillon, zwijg toch, want onze veldheer heeft gelijk. Het is immers redelijk, dat wij den ouden graaf van Vlaanderen niet meer lijden toebrengen? — Hij is rampzalig genoeg." „Die ontrouwe leenman heeft onzen Koning den oorlog durven aanzeggen, en onze nichte Johanna van Navarre zoodanig getergd, dat zij er bijna ziek van werd. En wij zouden hem dan nog moeten sparen?" «Mijne heeren!" riep de Valois nogmaals, „gij kent mijne bede. Ik geloof niet, dat het u aan edelmoed ontbreken zal. Nu vooruit I Ik hoor de honden 246 DE JONGE BREYDEL. blaffen, men heeft ons reeds in 't gezicht; want de brug valt, en de stormegge 1 gaat omboog." Het slot Wijnendaal *, door den edelen graaf Gwijde van Vlaanderen gesticht, was een der fraaiste en sterkste lusthoven, welke er in dien tijd bestonden. Uit de breede grachten, waarmede het omringd was,klommen dikke muren in de hoogte; menigvuldige uitstekende waakhuiskens hingen daaraan. Voor de stormgaten kon men de oogen der kruisboogschutters met de punten der ijzeren schichten zien. Binnen de wallen verhieven zich de daken van het graaflijk huis met hunne zwaaiende windhanen. Zes ronde torens stonden zoo op de hoeken der muren als in het midden van den voorhof; daaruit kon men met allerlei werptuig den vijand in het veld treffen en hem de nadering tot het slot beletten. Een enkele brug vereenigde dit sterke eiland met de omliggende dalen. Zoo haast de ridders aankwamen, gaf de waker boven de poort het teeken aan de binnenwacht, en weldra kreschen de zware deuren op hunnehengsels. Terwijl dreunden de stappen der paarden weergalmend op de brug, en de ridders togen tusschen twee rijen Vlaamsche voetknechten in het kasteel. De deuren werden achter hen gesloten, de egge met hare ijzeren punten viel neder en de brug ging langzaam in de hoogte. Hendrik Conscience. DE REUS VAN SPAERNWOUDE. (1298) De vesper ging uit op den dag des gebeds, Het groepte om den lindeboom heen;, De kleenen, uit vreeze, wat ver van den kring, Die koutend en snappend den landreus omving, Wiens blik dien van alle overscheen. — „Landreus Claes 1" sprak een visscher en zag tot hem op Met een blik, half benijding, half schroom: „Ik verdubbel het loon voor een krachtig gerijf, „Stelt ge uw arm mij ten dienst bij het moeizaam bedrijf, „Met de fuiken op 't diepst van den stroom." 1 De stormegge was eene poort, welke in eene groef of schuif vóór de eerst* nederzakte. Zij was met lange ijzeren punten voorzien. 2 Het flor Wijnendaal is nu vervallen en ligt bij het dortf van dien naam, in de nabijheid van Thourout, West-Vlaanderen. DE REUS VAN SPAERNWOUDE. 247 — „Visscher Crijn!" sprak de landreus en zag op hem neer Met goedhartigen ernst zonder spot; „Daartoe viel mij de kracht van mijn arm niet ten deel, „Om de winzucht te stijven met weinig of veel: „Wees tevree met uw dagelijksch lot." — „Landreus Claes!" sprak een veldman: „bederf in het nat „Niet de kracht van uw kostelijk lijf! „Gij hebt sterkte voor vier: ik heb arbeids genoeg: „Over huis op den darsch, op het veld aan den ploeg — „In mijn dienst vindt gij loon naar ge rijf." — „Bouwer Borts!" en zijn oog viel met straffenden blik Op den rijzigen landbouwerneer: „'k Waar* een hartlooze dief, zoo ik 't werkloon ontstal „Aan vier nijvere knechten, mijn tasch ten geval, „En 't waar' bloedschuld in 't oog van den Heer!" — „Makker Claes! laat dien dorpers hun vrekkigen aard!" Zoo riep hem een speerman van 't slot: „Het schubbejak past u wat beter aan 't lijf. „In 't veld met de heirbijl, op 't buis met de schijf — „Dat is een begeerlijker lot!" — „Al min de schijve eri het werpbord een keer — „Uw schubbejak acht ik geen oort! „Ter heirvaart was nimmer Van Kyten een laf; «Maar buiten de beurt leg ik 't wapentuig af: „Ik vind geen geneugte in den moord." ,1 — „Ook leidt daar een zekerder weg ter fortuin," Zoo viel hem een schuitevaar bij: s „De penning is zoet, die men wint buiten nood: ,'k Voer u rond in mijn praam — en dan half iedere groot „Van wie zien wil, in dorp of in stee. — „Ook zonder dien oorbaren tocht ter fortuin, „ Alf Seileman! houden we peis. „Als een aap of een woudbeer te dolen door 't land, „Is geen aas, dat verlokt, voor een man met verstand: „Nog heugt mij mijne Engelsche reis!" I 248 DE REUS VAN SPAERNWOUDE. Hij sprak nog — toen klonk er een kreet uit de vert, Die trilde door merg en door bloed, Een kreet, waar ontzetting en doodsangst uitsprak: Een kreet, als de stormvlaag, die 't spieglende vlak Verkeert in een bruisenden vloed. — „Berg u 't leven! de stier van Bart Amse brak los „En rent in zijn dolheid hierheen!..." En bouwers en visschers, tot speerliên incluis, Ze vloden en schuilden in stulp en in huis. Toen stond er de landreus alleen. Alleen... neen: een moeder nog, jeugdig en teer, Ontzet door 't gekrijten gekerm, Scheen verstijfd van den schrik; en in 't eind, toen ze vlood, Toen was 't, of heur luttele kracht haar Ontschoot, En gleed haar het wichtjen uit d'arm. En het monster stoof aan, van een stofwolk omhuld — Maar toen was heur zwakheid daarheen: Zij stortte zich neer op het schreiende wicht En bood aan het ondier, ten aanval gericht, Heur eigen, heur tengere leên. En 't monster sprong toe met een brullend gesnuif, Den schuimenden muil nog bebloed, En de adem, verhit als zijn vuurschietend oog, Scheen een stormvlaag, die Wild om heur kleederen vloog, En om 't stof, vanzijn hoeven doorwroet. Toen boog hij den kop en stiet toe —maar een vuist Als van staal had zijn horens omkneld: En de kracht van den reus wrong hem brullend ter aard, Al zweepte hij loeiend den grond met zijn staart,: Al ploegden zijn hoeven het veld. Toen schoot Van rondom de gemeente weer toe En knevelde 't ondier de leên; i Ze wreekten zich fel van ontzetting en schrik: w Ze knelden het horen en hoef in den strik En sleepten het jubelend heen. N AVONTUUR MET BOESMANS 249 Maar zoeter gevoel vlood door 't tintelend hart Van den trouwe, die hulp had gebracht. Hij hief het trouwhartig gelaat naar omhoog, En 't zwol uit zijn borst, met een fonkelend oog: „Ik dank U, o Heer! voor mijn kracht" En toen zich de moeder daar wierp aan zijn voet, (Den blik vol weisprekenden glans!) En luid schreiend hem dankbaar heur kind hief omhoog — Toen boog hij het hoofd, met een traan in het oog; En nooit was hij g r o o t e r dan thans. W. J. Hofdijk. 'N AVONTUUR MET BOESMANS. Johannes van Wijk, een Jongeman van 22 Jaar, zoon van een rechter in Indië en hoofdpersoon van den hlstorischen roman van dien naam, is op een valsche beschuldiging van hoogverraad tegen den Gouverneur der Compagnie gevangen gexet; uit de tronk gevlucht, heeft hij, onder den aangenomen naam van Koos Emmert, een dienst gekregen op de afgelegen plaats Donkerhoek van Pierre de Villiers. — De geschiedenis speelt in 1706. MEER dan neë maande nadat Johannes uit di tronk gevlug het, en toen hy hom op diplaas al bitter het begin te verveel, vind daar 'n kermis op di dorp van Stellenbosch plaas, en al di huisgesinne, wat van hulle plase weg kon kom, het met waêns en karre naar di toneel van plesier en vrolikheid vertrek. Di kermis was 'n jaarlikse fees of piekni, mar by vorige geleenthede was dit di Compagnie, wat di verversings verskaf het en vir di pryse, watraitgedeel was by di verskillende speeltjies, betaal het; di-Slag het di pretmakers self vir drank en pryse moet sorre en opdok. Ook Pierre de Villiers het besluit, ofskoon eers op di laasteoomblik, om naar di kermis te gaan. „Emmert," seg hy, terwyl hy met di leisels in di hand sit op di voorbanki van di kapwa, wat op di werf met ag ezels ingespan staan en terwyl di lede van di famili hulle plekke in di wa inneem: „ons sal dri daë wegbly. Pas jy nou in myn afwesigheid mooi op vir di plaas. Wees viral op jou hoede vir di Boesmans, want ik hoor dat daar 'n klompi van daardi ledige skelms in di buurte rondswerf. Di skape wei op Du Toitse plaas: laat di maar daar bly." „Moet hy dan alleen agterbly ?" vraag Jeannette an haar pa, net toen sy op di punt Was om haar voet op di voortrappi van di wa te sit om op te klim. „Klim in, myn kind!" seg haar vader ongeduldig. 250 'N AVONTUUR MET BOESMANS. „Ek mag tog vir hom gaan goendag sê," seg sy, „al het ek vir «eer dan 'n halfjaar ni met hom mag praat nit". en sy stap naar Johwnes toe, die net 'n paar tree van haar af was, reik hom haar hand toe en seg op 'n toon vol meegevoel en hard genoeg, dat almal in di wa dit kon hoor: „Dag, myn liewe ou boetil As nimand anders om jou sal dink, terwijl ons weg is, ek sal." Sy had onvirsigtig gehandel. Sy had liewers stil moet bly. Mar sy het haarselwe ni kan help ni. Di omstandigheid dat haar pa, haar ma en haar suster dit benede hul waardigheid gereken het om hom di hand te gee, het haar onwillekeurig te ver in di ander richting laat gaan. „Ba!" roep Louise, met 'n gesig vol afkeer, toen Jeannette, naar di wa terugkeer en inklim. Ook was haar vader sigbaar vererg. Syn suspisi dat syn dogter verlief was op syn kneg was nou 'n vaste oortuiglnggeword. „Dag Emmert!" roep hy kortaf. „Dag Emmert!" roep ook syn vrou en di voertuigmet di sware lading hol di weg af. As Johannes kon afgeluister hê alles wat daar toe in di wa gepraat was, sou hy heelwat gehoor hê, wat alles behalve strelend vir hom en syn „sussi" sou gewees hê en hy sou ook verneem hê, dat dit di vaste plan van syn heer was om hom eerlank uit di diens te ontslaan. Mar Johannes het ook al metsyn oë genoeg opgemerk om te weet hoe di wind waa*. Hy stap naar di voorvertrek van die lee huis en gooi syn lyf in 'n gemakkeüke leuningstoel neer. Met 'n diepe sug staan hy eindelik op en gaan naar syn werk. Op di middag van di vollende dag, terwijl hy met syn ete an tafel besig was, hoor hy di stem van di veewagter by di agterdeur: „Baas Emmert! Baas Emmert!" Daar was angs en vrees in daardi stem. Hy spring toe op om te gaan verneem, wat di jong wou hê. „Baas Emmert," seg die Masbieker, vervaard: „die berg wemel van Boesmans." „Waar is di vee?" vraag Johannes haastig. „Op di werf, Baas Emmert." „En di Boesmans?" „Nog in die berg, baas Emmert, maar vannag wil ek ni op Donkerhoek slaap ni." „Jy 't gin wil van jou eië nit Laat die vee vir eers op di werf bly en jaag hul teen sononder in di kraal." N AVONTUUR MET BOESMANS. 251 Di jong skud syn kop. „Ek glo ni," seg hy, „dat daar by di tyd nog volk op Donkerhoek sal wees ni." „Julle lafaards!" seg Johannes verontwaardigd, en hy stap naar buite om te sien of hy eenige Boesman kon gewaar, mar daar was gin enkele te bespeur ni. Di veewagter het gin speeltjies gemaak ni. Teen di aand was jong en meid, di laatste een, op soek. Johannes was nou stok alleen op di grote, afgeleë plaats, en alles was somber stil, Hy het toe marself di vee in di kraal gaan ja, en, nadat hy in die spens 1 di inwendige mensch versadigt het, het hy al di vensters van di huis op skuif en di buitedeure opalot gesit en toe stilletjies met kussing en haalgeweer binnenkant di grote kraal, waarin daar 'n stuk of twaalf heeste was, syn intrek geneem. Tot omstreeks twee uur in di nag was alles doodstil. Toe word hy wakker gemaak deur 'n kleine geraas kort buitekant di kraal. Hy ligayn kop soetjies op en gryp naar die geweer. Noueliks had hy dit gedoen* oJhysien in di floue maanskyn di swarte kop en kaleoo'Iyf van 'n kleine mens net oorkant hom boven di kraalmuur. Terwijl hy aarsel wat hy sou doen^ kom daar nog twee koppe bo di muur te voorskyn. Paar hy in di donkere skaduwi van di muur was, maan hy dat di Boesmans hom ni sou gewaar ni en besluit om ni te gou op hulle te vuur ni, in di eerste plaas omdat hy dit ni oor syn hart kon krij ni om koudbloedig 'n medemens dood te skiet ni was niet voor de galg bestemd. Eindelijk Stond Ripe, die pas tót ridder geslagen was, op om het vonnis te volvoeren. Een vrome pelgrim, die tegenwoordig was, wist echter nog uitstel te verkrijgen, omdat hij eerst te Sint Denijs voor de ziel des armen zondaars wi 1de bidden; De vrome broeder begaf zich intusschen op weg naar den burcht Montalbaan, waar hij spoedig voor Reinoud stond. „Hoe staat het met mijn' broeder?" vroeg de graaf. „De keizer was eerst boos, toen reikte hij mij een' teerpenning," was het antwoord. „Maar, neef Malagijs, wat hebt gij voor mijn' broeder gedaan?" vroeg Reinoud verder. JDe genadige heer zette mij eigenhandig smakelijken kost voor," verzekerde de toovenaar. „Hebt gij geen bericht van Ritsaart?" vroeg de bezorgde held. „Ik denk, dat ge hem, evenals den beul Ripe, te Montfaucon, zult aantreffen, als gij niet draalt. Ik' ben echter moe en heb behoefte aan eten: ik zal daarom den penning des keizers bij u verteren." Dit zeggende verwijderde Malagijs zich en ging naar de keuken. Reinoud, Adelaart en Writsaart met gewapende mannen waren spoedig bij de galg te Montfaucon. Zij moesten lang wachten en sliepen spoedig in. Toen Ripe met den gevangene aankwam, werd Beyaard, die op de kale vlakte weidde, onrustig. Hij hinnikte luid, maar dit wekte de slapenden niet Daarom stootte bij zijn' heer met den poot aan, totdat deze wakker werd. Nu werd er spoedig raad geschaft. De zwaarden der helden verstrooiden de talrijke mannen, maar Ripe,die gegrepen werd, moest nu denladder beklimmen en bengelde aan den strop, dien hij voor Ritsaart gevlochten had. Keizer Karei, die al zijn maatregelen tot wraak van den verslagen zoon verijdeld zag, besloot nu de zaak in den grond aan te pakken. Hij verzamelde een grotf rijksleger en rukte voor den burcht Montalbaan, waar de broeders met vele ruiters en dappere helden besloten waren tot de uiterste tegenweer. De roep van hun daden had dappere avonturiers gelokt met wier hulp zij het rijksleger hoopten te staan. Eveneens was er overvloed van levensmiddelen aangevoerd; zoodat men jarenlang geen gebrek te vreezen had. De belegering nam een* aanvang, de vesting werd nauw ingesloten een bestorming, die men waagde, bloedig afgeslagen. De belegerden ondernam Nieuwe Bundel 1,5e druk. „ 306 DE HEEMSKINDEREN. men talrijke uitvallen, waarbij zij krijgs- en mondvoorraad buit maakten. Intusschen bleef Karei btj eijn voornemen en vulde zijn manschappen tel* kens door nieuw opgeroepen troepen aan; er was geen eind te zien aan het bloedvergieten, want jaren verliepen, voordat er een beslissinajvolgde. Toen eindelijkin de vesting gebrek zich deed voelen, deed Reinoud'* nachts een' grooten uitval.Hij drong door de gelederen der belegerden en voerde een groot aantal wagens met levensmiddelen beladen in zijn kasteel. Malagijs had over een deel der belegeraars slaappoeder gestrooid, wat den béiden den terugtocht mogelijk maakte. Hij nam, daar de strijd aan de andere zijde nog woedde, een tweede dosis om het door een gunstig koeltje ook o*er het andere gedeelte der belegeraars te laten verspreiden; daar werd hij door een ruwe hand bij den nek gepakt en weggesleept. Het was de sterke Olivier, een der twaalf paladijnen, dién het toeval daar gebracht had. Het poeier was den duivelskunstenaar uit de hand gevallen en daardoor zonder uitwerking gebleven. In zijn angst greep hij in plaats van naar zijn zwaard naar zijn toovertasch, maar hij vond slechts een dosis nieskruid, dat bij den held in den neus strooide. Nu begon deze te niezen en te geeuwen, doch hij liet aijh' gevangene toch niet los, maar sleepte hem voor ztjn? keizerlijken meester. Dikwijls afgebroken door een hatsjit bij't niezen en kuchen, sprak hij „Grootmachtig — hatsjil — leenheer — hatsjil — verwenschte duivelskunstenaar! — hatsji! — daar breng Ik hem — hatsjil — ter beschikking ^hatsji! — van uwe Majesteit! — hatsjl!"Htj kon niet vet^ der spreken. „God hetpe u, voortreffelijke held," riep de keizer, „en mijn dank voor de gelukkige vangst van den boozen Malagijs zal u in rijke leenen betaald worden. Nu dadehjk weg met den heksenmeester naar Montfaucon. Wij zullen zien, of Beëlzebutyzijn neef, hem van den shop bevrijdt".'' — „Verheven monarch," huilde Malagijs, „laat mij nog maar dezen nacht het leven en schenk mij een goed maal, want in die vesting heb ik sedert vierentwintig uur geen enkele bete broods gehad." Ondertusschen waren tal van paladijnen en ridders binnengekomen om zich na het heete gevechtaan de tafel des keizers te goed te doen. Zij baden allen voor den armen zondaar en verscheidene meenden, dat 's nachts de booze geesten wel om de galg zouden rondzwerven en gemakkelijk door helsche kunsten hun' makker van den shop konden bevrijden. Dit begreep de leenheer ook en hij verlangde borgtocht. „Machtig heer,"zeide de toovenaar, „ik beloof u met plechtigen eed, dat ik niet zonder uw toestemming en zonder uw eigen geleide den kerker vedaten aal." Daar zich gelijkertijd verscheiden ridders aanbodenom zelf bij de gevangenis de wachtte houden, DE HEEMSKINDEREN. 307 gaf Karei zijn toestemming en bovendien verlof om den uitgehongerden schelm behoorlijk van eten te voorzien. De heeren zetten zich aan tafeL smulden en dronken, en Malagijs, ineen' hoek gehurkt, deed hetzelfde. Hij werd heel vrooHfetoen hij den beker leegde en zong ondeugende liedjes van een' armen zondaar; die zich verheugde, dat hij, den ladder opklimmende, den hemel dichterbJjanvam dan eerlijke mejwchenkinderen. Na den maaltijd werd hij in de gevangenis gebracht en met zeer zware ketenen aan een granietbJokvastgebonden. Edele ridders hielden, zooals zij beloofd hadden, wacht aan de deur. Tegen middernacht echter stelde Malagijs zijnkunsten in 't werk. Hij bracht de wachters in slaap, slaakte door zijn tooverspreuken de stevige boeien en alle poorten, waardoor hij heen ging, begaf zich totaan het slaapvertrek vanden monarch ejirliet eenige druppels in diens mond vallen, die maakten, dat zijn slaap twaalf uur duurde. Daarop nam hij hem op den rug en droeg hem zoo naar den burcht Hfl moest op den steilen weg dikwijls tri toasten en kwam eerst na zonsopgang aanqgtjn welbekende stem had de wachters bewogen, poorten en deuren>vaor hem te openen. Hoe groot was echter Reinouds 'verbazing, toen hij zijn' lieven neef voor zich zag en op diens rug zijn' vervolger ontdekte. „Hier is het pand des vredes," sprak Malagijs, „het heeft mij veel zweet gekost. Maak, dat gij er voordeel van trekt." Men bracht den slapende in 't schoonste vertrek en de verheugde burchtvrouw zorgde voor al 't mogelijke gemak van den hoogen gast Eerst tegen den middag ontwaakte Karei uit z*» bedwelming. Hü dacht, dat hij droomde, toen hij den gastheer, Malagijs, de dienaren en de geheele vreemde omgeving zag. Eerst langzamerhand zag hij. zijn gevaarlijken toestand in. De honger dwong hem van Clarissa's handde aangeboden ververschingen aan te nemen. Nadat hij een weinig tc^ atehzeiven gekomen was, sprak Reinoud van de voorwaarden onder welke hij zijn vrijheid weer terug kon krijgen, .Karei moest den rijksban opheffen, de broeders weer in hun leenen herstellen en hun weer toegang tot bet hof vergunnen; daartegenover kon hij weer op hun trouwe diensten rekenen- *Liever dan den moordenaars van öqn' zoon genade te verleenen en hun mijn gunst te schenken, wil ik mijn hoofd op het blok leggen," riep de vorst, en zijn besluit was niet aan't wankelen te brengen. „Neef," sprak nu Malagijs, die daarbij tegenwoordig was, „doe met uw' gevangene, waartoe gij recht hebt" - „Dat verhoeden alle heiligen, dat ik mijn hand aan den Gezalfde des Heeren zou slaan," sprak de slotvoogd met nadruk. „Door langë gevangenschap in den onderaardschen kelder 308 DE HEEMSKINDEREN. wordt overmoed gebogen," was het antwoord. „Werp mij in uw' kerker, kwel mij met honger en dorst, dan zult gij toch ondervinden, dat een koni nklijk hoofd zich niet laat buigen," sprak Karei hierop. Het was den heldvan Montalbaan, als sprak de leenheer zijn eigen gedachten uit, want ook hij hield onder de slagen van den tegenspoed het hoofd omhoog. Hij bedacht echter, dat een koen en fier gemoed door goedheid en edelmoedigheid en niet door hardheid gewonnen wordt; daarom sprak hij: „KeizerKarei,gij zijt vrij van alle boeien, de poorten staan open, een paard en een geleide van ruitere zijn tot uw beschikking, trek heen in vrede." Hij begeleidde hem hierop tot aan de poort van den burcht, maar bij 'tafscheid toonde geen handdruk, dat de monarch verzoend was. Toen Reinoud terugkeerde, zag hij zijn' neef Malagijs doosjes en potjes en allerlei beschreven bladen in het haardvuur werpen, en daaruit allerlei vreemde spookgestalten zich verheffen. Op de vraag, wat hij deed, zeide deze I „Ik verbrand de edele tooverkunst, waarvan ik me in 't vervolg niet bedienen zal, want iemand, wien bet in 't hoofd scheelt, zijn mijn diensten onnut. Ik trek naar een woestijn bij vrome monniken, om daar in zak en asch boete te doen." Hij nam hierop afscheid en werd niet meertn den burcht gezien. Keizer Karei berichtte na zijn terugkomst in de legerplaats wat hem overkomen was, maar toen de paladijnen hem vrede met den edelmoedigen held aanrieden, voegde hij erbij, dat het bloed van zijn' vermoorden zoon luider om wraak riep dan alle stemmen, die van verzoening spraken. De belegering duurde derhalve voort en het scheen, alsof het geluk den verdedigers ontweken was: hun uitvallen mislukten, het gebrek nam toe, vele voortreffelijke belden en dienstknechten liepen tot den vijand over. Daar bracht Roeland zelf met OHvier en Ogier den in 't nauw gebrachten broeders een kudde runderen en een' ruimen voorraad brood, alles buiten weten van Karei, daar de paladijnen niet Wilden, dat de edelmoedige Reinoud met zijn getrouwen door honger of aan de galg een schandelijk uiteinde zou hebben. De belegerde held overwoog nu, wat hij zou doen. Aan den verstrekten voorraad had hij wel een jaar lang genoeg, en als de manschappen verminderden, kon hij het nog veel langer uithouden. Hij besloot daarom met zijn broeders en een' vastberaden troep zich een weg door de vijanden te banen en naar het sterke kasteel in de Ardennen te trekken. Hij nam afscheid van de weenende Clarissa en zijn kinderen en verliet in den donkeren nacht den burcht; de verraste vijanden weken voor het vlammende zwaard Vlamberg en de hoefslagen van Beyaard. De gelederen werden doorgebroken, de koene helden hadden ruim baan. OE HEEMSKINDEREN. 309 's Morgens vernam de keizer bet bericht van het nachtelijk gevecht Hij zond den vluchtelingendadelijkeenuitgelezen,goed bereden schaarachterna en volgde, het beleg opheffend, met het overige leger. Na eenige dagen Werden de helden van Montalbaan, wier paaiden afgemat waren, door de keizerlijke voorhoede ingehaakt Reinoud had op zijn ros gemakkelijk kunnen ontkomen, maar de held, die traag was in 't vluchten, kampte aan het hoofd der zijnen en behaalde de zege. Ond er voortdurende gevechten bereikte hij met moeite het slot in de Ardennen, waar hij zich spoedig door een miloos leger omringd zag. III. BEYAARDS DOOD EN REINOUDS UITEINDE. De dappere helden sloegen detelkensherhaaldebestormingenaf, maareen andere vijand deed zich spoedig binnen de muren gevoelen: het was de honger met zijn' nasleep van uitputting, ziekte en moedeloosheid; Toch wilden de krijgers lieverdoor hen langzaam verteerd worden dan aan de galg door raven en gieren te worden verslonden. Inden hoogsten nood verscheen weer een vrouw als reddende engel. Aya, de grijze, teedere moeder, kwam in het leger en smeekte haar keizerlijken broeder om barmhartigheid voor haar kinderen. De hartvochtige man wees haar gestreng af, maar ze kwam telkens weer terug, bad, weende, beriep zich op den Heiland, die stervend zijn moordenaars vergaf en verteederde ten laatste zijn hart .Welaan," sprak hij, „die mij na Reinoud de meeste schade heeft toegebracht, dat is het paard, dat die heksenmeester eens uit de hel haalde. Als uw zoon mij dit uitlevert, zoodat ik het kan dooden, dan zal ik zijn leven als boete voer dat mijns zoons aannemen en Reinoud met zijn broeders weerin hun eer en hun leenen herstellen. Wil hij dat niet, dan zal hij, evenals zijn broeders, zijn vrouw en zijn kinderen aan de galg hangen, daarop geef ik mijn keizerlijk woord." Aya was zeer verheugd, zij het die voorwaarden in schrift brengen, door haar broeder onderteekenen en begaf zich daarmeê naar Reinoud op het kasteel. «Beyaard uitleveren! aan dien toornigen man uitleveren!" riep de held, •dat nooit! Hij is mijn redder uit duizend gevaren, ik zou bijna zeggen,mijn trouwste, mijn liefste vriend. Deze burg moge boven ons instorten; wij willen samen onder de puinhoopen begraven worden." — „En uw vrouw, uw kinderen, uw broeders — te Montfaucon staat het vreeselijkeschavot, daaromheen fladderen de raven en gieren, en daarboven zou men dan schrijven : Hij leverde ze allen den beul over ter wille van een dief," zoo sprak de jam- 310 DE HEEMSKINDEREN. merende vrouw. „Moede* !P riep de held, en vloog naar Beyaard, gaf hem tarwebrood, sloeg zijn armen om zijn' slanken hals en weende. Het edele paard keek hem met verstandige oogen aan en lei toen den kop op zijn borst. Het was, als vroeg het zijn beminden meester: „Wat scheelt u, kan ik uw smart lenigen?" — „Wij moeten scheiden," sprak de held. Het paard at niet van het tarwebrood, maar vertrapte het met de hoeven. Het duurde lang, voordat Reinoud zich van hem losrukte en weer bij Aya kwam. „Ik kan niet," zeide hij, „ik wil, ik moet met Beyaard leven en sterven." „Welaan, mijn zoon," zeide zijn moeder, „geef hen allen aan den beul prijs; maar weet, wanneer mijn kinderen en kleinkinderen door uw weigering een' schandelijken dood sterven, zal haar die u geboren en opgevoed en te Pierlepont u aan uw' vervolger ontrukt heeft, haar, uw liefhebbende moeder, het hart van droefheid breken. Kies nu!" — „Moeder!" zeide hij bijna onhoorbaar, „gij overwint, maar ik overleef het niet!" Hij onderteekende de voorgelegde schriftuur en Aya begaf zich daarmee naar het keizerlijke leger. Op de brug te Parijs was Veel volk verzameld, want het was bekend geworden, dat de beroemde Beyaard zou verdronken worden. Ook keizer Karei was met de paladijnen en de geheeleetdderschap tegenwoordig, e veneensde begenadigde Reinouden zijn moeder Aya.Hetedele paard,metijzeren kluisters aan de pooten bezwaard, keek hinnikend naar zijn meester, maar werd onvoorziens met groote kracht van de brug in den diepen stroom geworpen. De wateren sloten zich boven hem, maar scheidden zich weder; de kop van het trouwe dier kwam boven, zijn oogen ontmoetten die van Reinoud, en het scheen, alsof het daardoor bovennatuurlijke kracht had verkregen; het wierp alle boeien en kluisters af en zwom naar den oever. Zwaarder boeien en ijzers werden hem aangelegd; toch dook het weer open toert het de oogen zijns meesters zag, verbrijzelde het alle boeien en bedwong de bruisende golven. Dit geschiedde ten derde male. „Is die satan niet te bedwingen?" riep de keizei». „Hé, graaf Reinoud! keer u af. Uwe oogen hebben tooverkracht. Gehoorzaam, of ik vernietig onze voorwaarden en de galg wordt opgericht!" Daar sloeg Aya haar armen om den weerspannigen zoon en keerde hem om, zoodat hij niet kort zien, hoe het paard voor de vierde maal boven het water te voorschijn kwam en, toen het zijn gezicht niet zag, voor altijd in de diepte zonk. Het was den held, alsof al zijn levensgeluk met Beyaard was verdwenen; Hij stootte zijn moeder van zich, hij wierp de leenbrieven, die de monarch hem zelf overhandigde, dezen voor de voeten; hij brak zijn zwaard Vlamberg en slingerde de stukken fat den stroom, terwijl hij vol woede uitriep: „Lig DE HEEMSKINDEREN. 311 daar begravea>bij mijn' Beyaard! De eeuwige verdoemenis kome over mij, als ik ooit weer een paard bestijg of een zwaard ter hand neem 1" Daarop snelde hij naar het woeste dennenwoud, totdat hij in 't dichtst van 't bosch uitgeput neerviel. Den volgenden dag en nacht en nog den volgenden dag lag hij daar zonder spijs en drank; dan keerde langzamerhand zijn bewust* zijn terug en hij overlegde, wat hij moest doen. Hij begaf zich op weg naar Montalbaan. Aan een' pelgrim, dien bij ontmoette, gaf hij al hetgeld,dathij had en zijn gouden sporen voor diens hoed en grauwe pij. Zoo kwam hij als een vreemdeling op z^a eigen kasteel bij zijn vrouw en kinderen. Ook Clarissa vergoot vele tranen, toen zij het bericht van Beyaards dood vernam. Zij zelve toch had dikwijls tarwebrood aan het edele dier gereikt en het geliefkoosd, als het haar gemaal gelukkig uit moorddadige gevechten terugbracht. De minnende vrouw weende echter nog meer, toen de graaf vooraltijd afscheid van haar nam. „Wie zal onzen zonen eens de ridderlijke wapenen omgorden?" vroeg zij, terwijl zij hem omklemde, alsof zij nooit van hem wilde scheiden. „Wie zal hun edele ridderzeden leeren, wie dit, ons jongste kind behoeden, als de vader ver is ?"Zij had den kleinen knaap op den arm genomen en reikte hem haren gemaal toe. „Het eerste zal onze trouwe vriend graaf Roeland doen," sprak Reinoud troostend, „het laatste zult gij zelf doen, beste vrouw." Hij kuste de hanen van haar oogen en ging dan voort: „Neem geen loon aan van den hardvochtigen Karei; trek met onze kinderen op onze vrije goederen aan den overkant der bergen. Het is uw weduwegoed en de onbarmhartige tiran heeft daar geen macht meer over u, evenals hij ook nooit meer macht over mij zal hebben. Ik zelf ga als boeteling een pelgrimstocht doen naar het Heilige Graf, of ik daar genade mocht verwerven voor wat er gebeurd is. Gij zult mij nooit weer zien." Reinoud hok nu van oord tot oord, totdat hij in het Heilkffciand kwam, waar een hardnekkige oorlog tegen de ongeloovigen woedde. Hij besteeg, zooals hij plechtig beloofd had, geen paard, zwaaide geen zwaard meer, maar hij verrichtte groote heldendaden met een geweldigen knots en hielp de heilige stad veroveren. Nadat hij op het graf des Heeren gebeden had, keerde hij naar zijn vaderland terug. Hipzócht echter zijn gade en zijn kinderen niet op, want hij was de aardsche banden en vreugde afgestorven; hij ging naar Keulen, waar juist de dom gebouwd werd. Hier leefde hij onder groote ontbering, boetedoeningen en gebeden en werkte als opperman met onverdroten vlijt. Hij nam maar één penning als dagloon aan. Hij ging met zijn moeielijk werk voort, wanneer de andere gezellen rustten. De daarover verbitterde metselaars spanden samen, doodden hem en wierpen zijn lijk in den Rijn. 312 de heemskinderen. Intusschen gaf de rivier hem weer op, zoodat hij boven dreef en door vrome menschen weer aan land werd gebracht Nu geschiedden er vele wonderen, welke getuigden van zijn heiligheid. De keizer, die van deze mirakelen hoorde, tiet de zaak onderzoeken, de moordenaars ter dood brengen en het wonderdoende lijk op een wagen leggen, om het naar Aken of Parijs te brengen. Zoodra evenwel het heilige gebeente op den wagen gelegd was, zette deze zich, voordat er nog paarden voorwaren gespannen, in beweging en rolde door tot Dortmund in Westfalen, welke plaats de heilige naar het scheen, zich tot woonplaats had uitgekozen om den menschenkinderen nog na zijn leven goed te doen. De Reinouds-kerk te Dortmund zou dus hem ter eere daar gebouwd zijn. En de goedgeloovige sage geeft ook jaar en dag op dat het wonder gebeurd is, namelijk den 7en Januari 811. C. Honigh (naar W. WSgner). T GEUZENVENDEL OP DEN THUISMARSCH. ZIJ kwamen najaren uit Brabant weerom met vliegend vaandel en slaande trom, en zagen de zon, bij het zinken, op 't duin van hun vaderland blinken. Zoo rukken zij voort — 't is de zee, die hen trekt — maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt, is 't, of hun een „halt!" wordt geboden, en houden zij rust bij de dooden. „Kom, sla hier de hommel en steek de hompet 1 Maar langzaam en statig, als zij 't een gebed, en treedt met ons vaandel naar voren; zij zullen het Prinsenlied hooren!" Zij zongen het, saam om den heuvel geschaard, met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard, en plechtig, ver in 't ronde klonk 't lied van Aldegonde. Toen sprak nog de hopman een: „Broeders, goênacht!" En 't vendel trok voort. Aan de kim, als een wacht, verhieven Hollands duinen in 't avondrood hun kruinen. F. L. Hemkes. SIR PHILIP SIDNEY.1 GEWOND, en onder duizend lijken, Lag Sidney op het oorlogsveld, Maar, moest hij ook voor 't staal bezwijken, Nog altoos onverwinbaar Held. Die onmacht die zijn arm thans boeide, Terwijl zijn gloriezoekend hart Van onverzaadbre krijgsdrift gloeide, Wast 't onverduurbaarst van zijn smart. Vermoeid en uitgeput van 't strijden, Met koortsgloed blakende in zijn borst, Verzwaarde zijn verbeten rijden De prikkel der onleschbre dorst. Hij vraagt den zijnen, om hem kermend, Een waterdronk tot lafenis, Die, ach! van niemand, hoe ontfermend, Voor goud noch schat verkrijgbaar is. ,0, mocht één enkle teug mij laven!" Roept nogmaals zijn verflauwde stem j En — ijlings nadert een der braven, Die zocht, en vond — en reikt ze hem. Nooit werd in Barka's heete zanden. Met blijder hart een wel ontdekt, Als Sidney thans zijn zwakke handen Naar 't lang gewenschte bronnat strekt. Reeds heeft hij 't naar zijn mond geheven, Wanneer hij 't oog ter aarde slaat, Gewis, om stillen dank te geven, Aan Hem, die nooit den mensch verlaat. Daar treft zijn oog een stervend strijder, Die, onaanzienlijk en gering, Met menig half bezweken-lijder, Van zwakheid en gebrek verging. 1 Sir Philip Sidney kwam met zijn oom Uicester naar Nederland. Hij was niet alleen een dapper soldaat en volmaakt edelman, maar ook een dichter vaii beteekenis. In 1586, op 32-jarigen leeftijd, werd hij doodelijk gewond te Warnsfeld bi] Zutfen. 314 sir philip sidney. Dees sloeg zijn haast verstijfde blikken Zóó gretig naar die waterdronk, Alsof zij onder stervenssnikken Het vlottend leven wederschonk! De dappre Sidney ziet dat smachten, En hoe de dorst hem hijgen doe, Hij reikt als met vernieuwde krachten Den stervende dien laafdrank toe! „U," zegt hij, „zij dees teug geschonken, Waar stervensnood U recht op geeft" En nauwlijks was zij uitgedronken, Of de aime strijder dankt, en sneeft. Katharina Wilhelmina Bilderdijk. VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. KOMAAN 1" (zooals de man tegen de nauwe laan zei) zeide Pulver: „dan zullen wij met de vertelling maar van wal steken: 't is nogal een aardigheid voor de jongelui die nooit den neus buitengaats gestoken hebben, zoo ereis te vernemen, hoe het op het groote vaarwater toegaat, en dat het niet altijd meêloopt; maar dat zullen wij weldra hooren, zei doove Tijs. Je moet dan weten, dat het zoo omme ende bij een goede vijf jaar geleden is, dat ik voor de Compagnie voer op het Brikschip: de Prins te Paard, naar Curacao bestemd. Wij hadden altijd voor-de-wind en geen rakje in 't zeil gehad, totdat wij zoo naar mijn beste geheugenis op vijftien graden N. B. waren gekomen. Het woei een bramzeilskoelte, genoeg om het schip aan den gang te houden, meer niet; ik was naar kooi gegaan: en pas had ik naar gis een uur geslapen, en droomde, dat moeder Pulver, met al onze zeven kinderen voor me stond, en dat mijn kleinen'Maarten, die nu ook al het zeegat uit is, een rateltje in de hand hield en een vervaarlijk leven maakte, zoodat ik hem een labberdoedas om zijn ooren gaf, en verzocht of hij op wou houen, toen ik een stem boven mijn hoofd hoor: „omlaag houl Schipper! omlaag hou!" „Wat is er?" vroeg ik, met een schrik opspringende: „wie roept daar?" En het was of ik nog altijd dat rateltje boven mijn hoofd hoorde. verhaal van kapitein pulver. 31S „'t Is Sander," zei hij; >j „Wat nieuws?" vroeg ik weêr. „Hoor je 't niet?" vroeg hij: „zwaar weêr op handen." Ik sprong de kooi uit: en nu merkte ik, dat hetgeen ik voor het rateltje van Maarten hield,,het kletteren van den regen op het dek was; klik-klakkerdeklakl ging het, puur of ze met zakken vol orreten over dé planken stróoiden. „Hebje ooit meer zoo'n regen gehoord ?" vroeg Sander. Sander was mijn tweede Stuurman, een jongen als een vlag, daar ik op rekenen kon als op mijn zei vers, die zijn werk goed verstond; maar ik was toch eerst wat knorrig, omdat hij mij in mijn rust stoorde. „Wel," zei ik zoo: „al regende het handspaken en ouwe wijven! ben je nou bang voor een beetje regen, man ?" maar ik schoot mijn duffel toch aan, zette raijnauidwester op en kwam boven. „Wel, wat zegje van dat weêrtje Schipper?" vroeg Sander. Ik keek ereisrond: „wat zal ik zeggen?" zei ik zoo: ,,'t is mooi donker en ik hou niet van zoo'n hooge zee, zonder dat men wind voelt." „De zee is de gansche nacht al hooger geworden," zei Sander: „en het zwerk hangt laag/* Ik keek op mijn klok: het was al vijf uur, en ofschoon de zon al haast moest opkomen; er was nog geen witte streek in het oosten te zien. De regen bleef ondertussehenmet geweld vallen, en de luchtwas zwart als een inktflesch; maar wat vreemd was, op het water was het helder als de dag. „Schip in lij!?? riep de Uitkijk, tentijl ik met den Stuurman en Sander bij het roer stond. Ik haalde mijn kat-oog voor den dag, en jawel: daaf zag ik duidelijk een galjoen, kennelijk van Spaansch makelij: ik kon masten entuigaadje klaar onderscheiden. Maar lang keefcik er niet naar; want ik was «iet op mijn gemak met het weêr. De regen had opgehouden; maar de wolkerfzonken al lager en lager en begonnen te wervelen en te draaien, als zwarte rook diè naar beneden slaat: en zoover als men zien kon, waren in het zuidoosten de golven met wit schuim bedekt, en wij hoorden een dof gerommel onder het water als of er een aardbeving op volgen moest. „Is dat donder ?' vroeg Sander. „Ik woü dat het waar was," zei ik. Ondertusschen was in de verte de dichte regen loodrecht blijven vallen; maarria een kwartier ongeveer begon de wind er van onderen tusschen te spelen en de stralen van den regen zwaaiden heen en weêr, eerst laag, vervolgens hooger op, naarmate de wind klom, tot eindelijk de gansche watermassa 316 VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. een schuinsche richting kreeg, ik reken zoo van een hoek van dertig graden met den horizon. Ik had onderwijl alle zeilen laten bergen i want ik mistrouwde het weêr, zooals ik zeide: en ik had geen ongelijk, als gij hooren zult. De regen viel gedurende eenige minuten dicht als een gordijn naar beneden: toen hij op eens zich verspreidde alsof hij weggeblazen werd en in rook verdween. Recht op ons af echter kroop een witte streep over het water als stof op den grooten weg, wanneer het lang droog is geweest. Wij hoorden het doffe geluid al sterker en sterker,en mijn schip begon te kraken en te zuchten, of het zijn lot voorzag. Bof 1 daar kwam de orkaan: een golf als een berg sloeg over bet dek en het was mij, of ik met honderd dozijn natte handdoeken in mijn facie geslagen werd: en eer ik nog: „bergje!" roepen kon, daar kwam een tweede, die mij oplichtte alsof ik een stuk kurk ware geweest, zoodat ik, met al wat er op het dek was, goedschiks kwaadschiks overboord werd gespoeld: en plof! daar dook ik kopje onder, eer ik den tijd had om een schietgebedje aan Onzen Lieven Heer te prevelen. Toen ik weer boven kwam zag ik mijn schip al op een goeien afstand: en met recht droeg hetzijn naam: de Prins te Paard; want het huppelde en hobbelde over de golven als een ruin, die den kolder in den kop heeft, en ik zag wel in, dat ze met dat booze weêr geen sloep konden uitzetten om mij op te zoeken. — „Pulvertje maat!" dacht ik bij mij zeiven: „'t is met je gedaan: bid een Onze Vader en daarmee uit!" Maar krek als ik zoo dacht, en op het punt Stond van weêr te zinken, daar voel ik mij op een stevige manier in mijn wammes pakken en achteruit sjorren. Dat's een haai! meende ik zoo, die mij voor zijn ontbijt wil nemen, en ik dorst niet omkijken van schrik, maar jawel! „Hier ouwe!" hoorde ik achter mij zeggen: en wie was het? niemand anders dan Sandertje, die, juist als ik, overboord gedwaald was. Maar hij was gelukkig nette land gekomen..." „Gij meent, te water gekomen," viel Suzanna in. „Juist, als de Juffer te recht aanmerkt: net te water gekomen naast het groote-varkenshok, dat ook overboord gegaan was, en hij had het handig beetgepakt. Ik moetseggen, door een bijzondere bestiering Gods was hij naar mij toegedreven en wel zoo dicht dat hij mij grijpen kon, zoodat ik nu ook kon aanklampen. Daar zaten wij nu op onze kist, als twee kikkers op een kluitje, en dreven al verder en verder van ons vaartuig af; maar ik zei: „Sandertje! hou maar goeien moed: Onze Lieve Heer heeft ons tot dusverre bewaard; Hij zal ons nog wel verder bewaren." „De droes ouwe!" zei Sander, een beetje later: „je kijkt al uit naar den Prins te Paard, alsof die naar ons toe kon komen rijen; maar draai liever je hoofd ereis om: daar is de Span- VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. 317 jöolé die is dichter in de buüft." Ik keek den kant uit waar Sander heen wees; en hij had gelijk ook; daar danste onze logge Don als een bruinvisch op en neer. „Ja!" zei ik: „hij zal mij welkom zijn (zooals de spinnekop van de vlieg zei); maar *t is duizend tegen een, dat hij ons te zien krijgt." Ondertusschen, het ergste van de bui was over: en het begon al mooi licht te worden, zoodat het niet lang duurde, of ik kon de manschap van het vreemde schip onderscheiden: en, wat nog grooter geluk was, wij naderden het al meer en meer. Zij zouden ons echter nog niet bespeurd hebben; maar daar voel ik, dat er iets op mijn borst drukte: ik tast er naar, en ik merk, dat ik mijn roeper, dien ik aan boord nog gebruikt had, en dien ik tusschen mijn duffel en mijn ondergoed had gestoken, bij geluk behouden had. Heb ik jou daar! dacht ik, en meteen zette ik hem aan mijn mond en schreeuwde alsof er vijfentwintig speenvarkens gekeeld werden, totdat ik geen asem meer in mijn longen had. Toen was de beurt aan Sander: en toen weêr aan tnij, totdat ze eindelijk aan boord van den Spanjool opmerkzaam werden en den kijker op ons richten. Zij zagen ons: het weêr was bedaard: er werd een sloep uitgezet, en om kort te gaan, het leed geen half uur of wij stonden op het dek van het galjoen. Ik keek terstond uit, of ik den Prins te Paard ook zag; maar die was schoot gegaan, en ik moest alle gedachten opgeven, om hem vooreerstterugtezien, daar de Spanjool een verschillenden koers hield, Het galjoen kwam van Cadix en was voor Carthagena bestemd, waar het, geloof ik, geld moest brengen. Het was nog al wel gebouwd, voerde twaalf stukken en was redelijk bemand ook. Daar voer ikitu met den Don > op genade mee en kon meê poot aan spelen voor de sobere victualie, en in plaats vanzelf te commandeeren was het si vepl ei en besolosmanos, zonder andere belooning dan vrij licht bij dag en een schoteltje linzen nu en dan, daar Esau geen halven penning, laat staan zijn eerstgeboorte»recht, voor zoü gegeven hebben; maar dat was hetmihste, en ik was blij, dat ik er met fatsoen van afkwam (zooals de edelman zei, toen hij tot den strop veroordeeld was en de gratie kreeg van onthoofd te worden). Wat mij het meeste hinderde, was, dat ik nu zoo uit mijn koers werd gestuurd, en al bij mijn-eigen prakkezeerde, hoe ik van Carthagena weêr terug zoü komen; want gij voelt, naar Carthagena moest ik meê: 't is op zoo'n vaart niet als met de trekschuit, waar men de lieden onderweg uit kan setten." „Gij hadt echter," zeide ik, „een vaartuig kunnen ontmoeten, hetwelk u overnam en nader tot de plek uwer bestemming bracht?" „Ja, wel degelijk ontmoetten wij een vaartuig," antwoordde Pulvers ea 318 VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. dat was juist ons ongeluk. Gij moet dan weten, dat 200 ongeveer op 12 graden N. Br., zes dagen nadat wij bij den Don aan boord waren, wij een groot vaartuig boven den wind in 't vizier kregen, datmet alle zeilen bijgezet op ons afkwam. Het was een korvet, en zooverre wij konden oordeelen, steek en stevig gebouwd, en met een manschap die haar ambacht goed verstond, aan boord; want het voerde een takelaadje en ging door het water, dat het een lust was om te zien. Maar hoe mooi wij het vonden, wij hadden toch niet veel zin in het voorkomen van onzen maat; want hij voerde geen kleuren en had zoo iets over zich, alsof hij zeggen wou: „wat doe jelui in mijn vaarwater?" Nu, de Don, dacht er ook zoo over: want hij schudde het hoofd en liet van zijn kant alle zeilen bijzetten om uit het gezicht van onzen vriend te geraken. Maar deze scheen al zoo gesteld op ons gezelschap als een beer op een doedelzak, en bij bleef zoo netjes achter ons voortzeilen als een rijknecht achter zijn heer. De Don keek mooi zuinig; bij. zag wel, dat hij van die beleefdheid niet verschoond: zou blijven en hij keek zijn equipage eens rond, om te weten of hij staat op hen zou kunnen maken, indien de vreemdeling eens kwade voornemens had. Toen riep hij mij bij hem, want ik slenterde ook al wat heen en weer over boord, en hij vroeg mij, wat ik wel van dat andere schip dacht? — „Wat zal ik zeggen," zei ik, in zoo goed Spaansch als ik spreken kon: „ik hou niet van die nieuwsgierigen (zooals de bakker zei, toen de broodwegers bij hem aan huis kwamen): ik geloof, dat die korvet daar meer lust heeft om kennis te maken met ons dan wij met haar." — „Zoo denk ik er ook over," zeibij, „en ik wou dat hij sijn eigen weg ging. Maar in allen gevalle zal hij toch aan mijn dubloenen niet komen, zonder er om te bakkeleien," zei Don Ricardo, terwijl hij zijn knevels opzette. „Kan je een stuk bedienen?" vroeg hij. „Dat zoü ik hopen," zei ik, „en een handspaak zwaaien ook." — „Best!" zei hij: „dan zal ik ereis kijken, of je de kost verdient, die ik je geef." En met'liet bij al het volk op het dek komen en klarigheid maken om te vechten. De stukken werden geladen, de musketten opgebracht, handspaken uitgehaald, de kogels bij de mortieren geplaatst en ieder met kortjan in zijn gordel voorzien. Maar terwijl wij nog bezig waren, daar zagen wij op het vreemde schip een vlammetje voor den dag komen, en br... r! daar vloog ons een kogel door het want en viel de heele bramsteng over het dek. „Dat's een onbeleefde vent!" zei ik zoo; „maar hij weet goed te mikken." „Wij kunnen hem toch niet ontzeilen," zei Don Ricardo: „maar wij zullen hem toonen, dat wij ook wat durven." Met gaf hij last om zeil te minderen, en dat iedereen zich klaar zoü houden. Ondertusschen kwam VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. 319 de korvet statig aanzeilen en was weldra zoo dicht bij, dat wij de manschappen op het dek konden zien — en onvriendelijk genoeg zagen zij eruit: want het waren al handspaken en korte pieken en enterbijlen die men blinken zag. „'t Is een vrijbuiter!" zei ik zoo tegen Don Ricardo, terwijl ik met de lont in de hand stond. Hij knikte van ja, en wees meteen op een roode lap, die op het roofschip in top werd gehaald. Toen liet hij zelf de koningsvlag van Spanje waaien, en dadelijk bij den wind stekende, vertoonde ons vaartuig de bakboordzij aan den roover. „Vuur!" zeide toen Ricardo: en pan! pan! daar gingen zes schoten achter elkander af, den vrijbuiter vlak in den boeg, dat de witte splinters uit het zwarte gangboord vlogen. Maar op hetzelfde oogenblik loefde het roofschip meê en gaf ons de volle laag; Krak! krak! daar lag onze fokkemast met tuigaadje en al in zee. Maar door de plotselinge beweging van het schip, dat niet zoo gauw stoppen kon, waren wij uit elkander geraakt en wij hadden misschien, daar het nog al hard woei, gelegenheid gehad om te ontsnappen, indien het tijdig genoeg ons gelukt ware een noodmast op te krijgen; maar eer wij daarmeê klaar waren, liep de roover ons achterom en herhaalde zijn beleefden groet van daar even, dat de boeilijn over den nok kwam en niemand zich kon herkennen ; terwijl hij nu zijn zeil geborgen had en de enterhaken bij ons aan boord smeet. Daar zaten wij nu aan elkander vast en in een oogenba'k kwamen er uit den rook en damp wel vijftig lieve jongens op ons dek te voorschijn, ook met een ander voornemen als om een pijp met ons te rooken. Nu schaarden wij ons om den Don, en ik moet zeggen, de Spanjolen hielden zich als wakkere kaerels en lieten de beleefdheid nietonbeantwoord: en Sandertje en ik, wij toonden ook, dat wij meer konden dan linzen eten, en wij sloegen er op, dat het een aard had. Maar daar sprong in eens de Kapitein van de roovers op ons af; en een kaërel, die er meer uitzag om bang voor te worden, heb ik nooit ontmoet." „Ja!" zeide Henriëtte: „ik geloof, dat die Heeren er zelden vriendelijk uitzien." „En dan," voegde Suzanna er bij, „als men recht benauwd is voor nommer één, dan lijkt alles nog leelijker." „Leelijk was bij juist niet, Juffertje I" hervatte Pulver: „'t was een groote, schoone vent met een bonding als een Ammiraal en oogen als glimmende kolen. „C ar a c h o!" zeide hij, dat, geloof ik, in 't Spaansch zooveel wil zeggen als: „geef u over!" — „Nu! hij had niet veel welsprekendheid noodig, om het ons te beduien; want de grootste helft van onze Senhores lag al met Don Ricardo op het dek naar de wolken te kijken: en de andere helft was 320 VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. zoo toegetakeld en zoo in de war, dat zij de maan niet van een Edammerkaas zouden hebben onderscheiden." „En waart gij zelf onbeschadigd ?" vroeg ik. „Er was een kogel door mijn hoed gekomen," antwoordde Pulver, „die mij zoo netjes had doen groeten alsof er een Schout-bij-Nacht monstering kwam houen; maar anders, wonden had ik niet." „Wel, dat noem ik zonderling," zeide Suzanna, het dikke lichaam van den schipper glimlachend aanziende. „Je wilt zeggen, Juffertje! mijn buik was nog al een mooi wit geweest om op te mikken 1 Maar zoo gaat het: er lag een Senhor naast mij, die drie kogels had en toch maar een vent was, niet veel dikker dan mijn linkerarm. Maar iedere kogel heeft zijn opschrift, weet je? Nu, om weêr op ons verhaal te komen (zooals mijn eerste stuurman placht te zeggen als hij 's ochtends Zijn oorlam nam), de rooverkapitein was op het dek gesprongen en zwaaide een blanke sabel in zijn vuist, die niet van stroo was. Ik dacht bij mij zeiven: Pulverde, mijn man, daar is je leste uur geslagen: te meer toen ik zoo rondkeek en zag, dat ik op degenen die nog leefden al zooveel kon rekenen als op een gekauwden kabel. Wat zou ik doen? Ik lei mijn handspaak neêr, en wachtte af, wat het geven zoü. Maar daar was Sandertje, die had maar in 't geheel geen trek om zichover te geven, en net zoo als een van die ongenoode gasten hem bij de lurven woü pakken, daar sprong bij, als een ondernemende durf-al die hij was, recht op den rooverkapitein aan en hieuw naar hem als een dolleman! „Hier weêrlichtskind 1" zeide hij: „hou daar, beroerde bl... ." „Nu ja!" zeide ik: „wij behoeven die uitdrukkingen zoo nauwkeurig niet te vernemen." „In-tegendeel, Sinjeur!" zeide Pulver: „want zonder die uitdrukkingen zoü het met Sander en mij er slecht hebben uitgezien, gelijk je op zijn tijd zult hooren (zooals de dief, die zijn vonnis beet had, tegen zijn maat zei, die het nog krijgen moest). Sander sloeg dan in 't wilde op den roover: maar daar waren er aanstonds'vijf of zes van die: lieve jongens bij, die hem in zijn baaitje namen en hem op het dek haalden: en juist was er een, die zijn bijl oplichtte om hem met de complimenten naar zijn grootje te sturen, toen de rooverkapitein in 't Spaansch gelastte, dat zij hem sparen zouden: ea ik, die ook begreep, dat de jongen beter deed, zich stil te houen, ik riep uit al mijn macht: „Sandertjeatdjnvriend! Ben je mal? Wat wil je toch uitvoeren?" En zoo meteen als ik dat zei, keek deKapteinmij aanea naarmij dach*4lg|i vriendelijker dan de overigen: en toen fluisterde hij iets in de oorenvan een VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. 321 kameraad van hem. Sandertje en ik werden aan mekaêr gebonden, en zoo werden wij, namelijk allen die nog leefden, op het roofschip overgebracht en tusschendeks gesmeten". „Dat was zeker al heel vriendelijk/' merkte Suzanna aan. „Zoo als je zult komen te hoeren," vervolgde Pulver: „wij gingen onder aeü en het duurde zoo wat ongeveer vier of vijf etmalen, dat wij in dat satansche hok bleven opgesloten zonder zon of maan te zien: alhoewel, dit moet ik tot eer van den vrijbuiter en van zijn kok zeggen, wij kregen, ofschoon gevangenen, beter eten dan op het Spaansche schip. Eindelijk, den zesden dag geloof ik, liet men ons op het dek hijschen. Ik keek ereis rond om de hoogte te nemen; maar Joost haal me zoo ik de plaats herkende, waar wij ons bevonden; en dat was nog al natuurlijk, daar ik er nooit geweest was. Wij hTgen voor anker in een zeestraat; althans voor zooverre ik in dien korten tijd heb kunnen bespeuren: het was zout water, en zoo helder* dat men het zand van den bodem en al de visschen, die er heen en weêr zwommen, onderscheiden kon. Rechts en links een muur van rotsen, die naar mijn gissing wel vijfhonderd voet uit het water oprezen, en zoo steil, dat menzon gedacht hebben* ze waren den dag te voren van eikander gespleten: overal groeiden er boomen en struiken op, waar maar een beetje aarde en een scheur in de rots was om zich vast te hechten: terwijl het kanaal op sommige plaatsen zoo smal was, dat de takken van weerskanten elkander ontmoetten bij wijze van een berceau, zooals men dat op zijn Fransch heet, geloof ik: en dan had men er vogels in van alle soort, duiven en spechten en eenden, en nachtegalen, die zongen, dat het een lust was, en witte kraanvogels, en grijze kraanvogels, die hier en daar stonden te kijken, met een verwaandheid als een diender voor een Sinterklaaswinkel. Maar ik had niet lang tijd om alles nauwkeurig op te nemen: wij werden in de jol neergelaten en een eind weegs van het schip gevoerd, tot wij ons op een steê bevonden, waar het water een inham in de rotsen maakte. Hier was een landingsplaats en een natuurlijke hap in de rots* die Wij op moesten: het was er bij wijlen mooi donker: want het hing er zoo dicht van takken en struiken, dat de zon er geen gelegenheid had om er door te schijnen; en er liepen overal hagedissen, zoo vlug en zoo glinsterend ais ik ze mijn leven niet gezien heb. — Nu 1 toen wij boven op de hoogte waren, moesten wij er aan de andere zijde weêr af en kwamen zoodoende in een vallei, waar dan eigenlijk het ware verblijf van de zeeroovers was: en een goede schuilplaats was het, want wie den ingang tot de zeestraat en het pad over de rots niet kende, zoü er jaren naar gezocht hebben. Hier bracht men ons in een groote schuur, waar dag Nieuwe Bundel 1,5e druk. 21 322 VERHAAL VAN KAPITEIN POLVER. en nacht schildwachten met geladen vuurroeren voorstonden: 'tgeen mooi onnoodig was; want al hadden wij willen en kunnen wegloopen, ik weet niet waar wij heen waren gegaan. Alle dagen kwam men een van de met ons gevangen Senhores halen en die kwam dan niet weêrom. „ Die is er om koud," zet Sander dan. Maar ik zei: „neen! dan zouden zij ons zoo lang den kost niet gegeven hebben; maar zij geven hun de keus om gehangen te worden of dienst bij hen te nemen: dat is zoo zeerooversmanier." — Wij dachten al, wanneer zal de beurt aan ons komen? toen eens op een dag een allerliefst Juffertje binnenkwam, een meisje zoo van veertien of vijftien jaren,naar ik gis, met een recht vriendelijk gezichtje en een heel net kleedje aan: „Zijn er hier geen Hollandsche zeelui ?" vroeg zij in zuiver Nederduitsch. Sander en ik, wij keken elkander aan, alsof wij bet te Keulen hadden hooren donderen. „Tot je dienst," zeiden wij allebei: „wat is er van je believen?" — „Wilt ge zoo goed zij n, mij te volgen ?" zei zij toen weêr, met een allerliefst stemmetje. „Niets liever dan dat," antwoordden w ij; want wij hadden mooi onze bekomst van in die stinkende schuur te zitten. Zij ging vooruit; de schildwachten presenteerden het geweer voor haar, krek of zij een princes ware geweest, en zoo wandelden wij achter haar over 't veld, totdat wij aan een heel aardig zomerhuis kwamen, dat tusschen hooge kokosboomen gelegen was. Hier stond weêr een kaerel op schildwacht, die ons met haar doorliet Zij stootte een zijdeur open en wij zagen een man aan tafel zitten met een citsche gebloemde japonsche rok aan zijn bast, druk bezig met schrijven. — „Hierzijn de twee Hollanders, Papa!" zeide het Juffertje. De vreemde Heer keek op: het was warentig de rooverkapitein. — „Hoeheetje?" vroeg hij, terwijl hij mij strak aankeek. „Harmen Pulver," zei ik: — „Wat duivel! spreekt UEd. ook al Duitsch 7" „Gij komt hier om te antwoorden en niet om vragen te doen," zei hij, met een barsche stem, terwijl bij de wenkbrauwen samentrok. „Hoe oud zijt gij ?" „Vijf-en-veertig jaar," zei ik weer, terwijl ik mijn kop krabde. „Hoe kwaamt gij op dat Spaansche schip verzeild?" vroeg hij alweer. „Wel!" zei ik: „dat wil ik wet erels vertellen!" — en zoo zei ik hem de gansche waarheid, van stukje tot beetje. Hij luisterde heel aandachtig toe en vroeg mij vervolgens, hoe lang ik ter zee gevaren had, of ik vrouw en kinderen te huis bad en zoo al meer. Toen draaide hij zich naar Sandertje, die ook zijn naam en zijn jaren op moest biechten. — „Sander Gerritsz!" zei hij toen, „gij zult vooreerst in mijn dienst blijven, tot zoolang ik een andere bestemming voor u vinde. Amelia t breng dien knaap naar achteren en zeg aan Diego, dat hij hem een stel kleederen bezorge en in zijn werk onderrichte." VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. 323 Bij dit gedeelte van Pulvers verhaal kon ik niet nalaten, verwonderd op te zien. „Amelia," herhaalde ik: „heette zijn dochter Amelia?" „Wel ja, Amelia!" hernam Pulver: „een mooie naam voor de dochter van een rooverkapitein. Nu, dat is tot daar aan toe. Het meisje was in allen gevalle een lief en vriendelijk ding: zij wipte de kamer uit, euSander volgde haar, niet recht zeker óf hij wel of kwalijk deed, geloof ik; want hij keek mij een keer of drie aan in 't heengaan, als een tolgaarder zoü doen, wien ze onzuivere munt in de hand gestopt hebben. „Nu komt mijn beurt," dacht ~ "En g"ifdarmen Pulver!" zei de Kapitein, „gij zult Onderstuurman bij mij worden, overmits ik den mijnen in het laatste gevecht heb verloren." — „Ik bedank u hartelijk,1^ aai ik. — Toen zette hij een gezicht, alsof hij mij op woü vreten. „Wat," zei hij: „en waarom niet?" vroeg hij, als of het een Admiraalsbaantje was, dat hij mij gepresenteerd had. „Wel!" zei ik waar: „omdat..." en meteen snuffelde ik in mijn broekzak; waar ik nog, spijt schipbreuk en roovers en al, een klein zakbijbeltje had bewaard, en ik sloeg het opèm „kijk!"zeiik,enweeshemophetachtste gebod. „Dat was braaf gehandeld," zeide Henrfette: en Suzanna zag den dikken man met «enigen eerbied aan, alsof zij een innerlijke gelofte deed, van ten minstede eerstenen minuten den spot niet met ham te drijven. „En hoe nam de zeeroover dat op ?* vroegen wij allen uit eenen mond. „Wel, dat viel meê (zooals de dronken bottelier zei, toen hij met de gangtrap in zee rolde), — Hij keek eerst wel wat stuursch, maar het maakte toch indruk, merkte ik: „ik wil geen theologisch dispuut met u beginnen," zei hij: „anders zoü ik u kunnen overtuigen, dat dit artikel (hij noemde het een artikel: de man was ook niet vast in de leert) dat dit artikel," zeide hij, „op mijn beroep niet toepasselijk is. Ik ben hier zooveel als Soeverein, geloof ikyü zei hij: „en in oorlog met alle natiën: alleen heb ik nog eeh gekkelijk zwak voor Hollanders, ofschoon zij het niet aan mij verdiend hebben. — Ik geef u nog een uur om te bedenken," zei hijgen meteen vouwde hij heel bedaard het papier dat hij geschreven had, dicht, en stond op om heen te gaan. — „En zoo ik het nu niet aanneem," zei ik: „wat dan ?" „Dan wordt gij gehangen," zei hij^op denzejfden toon, alsof hij mij de keus had gelaten tusschen een slok brandewijn of een glas rood, enhij stapte de deur uit. „Uw toestand moet mies behalve vroolijk zijn geweest," merkte ik aan. „Om den drommelaietl" zeide Pulver: „maar ik had er mij al zoo half en half op verwacht en mijn besluit was genomen; want ik dacht: men moet 324 VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. toch éénmaal dood en dan nog liever als een Christenmensen gestorven. Zoo ging ik zitten en dacht: ik zal mijn laatste uurtjes toch zoo goed mogelijk besteden en lezen een kapitteltje uit de Schrift: en met dat ik daar aan bezig was, zoo komt me dat Juffertje weêr binnen trippelen. „Och Kapitein!" zei ze zoo: „vertel me toch ereis wat van Holland: ik hoor zoo graag van Holland spreken." „Lief Juf ertjtF zei ik, „dat zoö ik met pleizierdoen,waarom niet; maar ik heb nu slecht den tijd, want over een uur, weetje, meet ik gehangen worden: en daarom dien ik mijn leste oogenblikken wel te bestedenmet mijn ziel in een staat van genade te brengen, en nog eens aan mijn arme vrouw en zes bloeien van kinderen te denken, die ik te kuis heb gelaten," En met voelde ik dat mijn oogen overliepen. „Wat!" zei zijlJihebt gij vrouw en kinderen?" en zij begon ook meê te schreien, de goede medelijdende ziel. „En wie wil u laten hangen?" vroeg zij: „is het Papa?—Ja? — In dat geval, dan zal ik hem zoo lang smeeken en bidden, tot hij u genade geef*." - Juffertjef * zei ik: „het hangt van mij af, om te blijven leven; maar dan moet ïk dienst nemen bij uw vader; en zie je, dat kan ik nu zoo maar niet met mijn geweten overeenbrengen." — „En waarom niet?" vroeg zij, met een heel natuurlijk stemmetje. „Ja!'51zeiik zoo, „om dat rooversbedrijfj dat strijdt zoo wat tegen alle goddelijke en menschelijke wetten." Toen keek zij mij heel strak in 't gezicht, omtrent even strak als haarvader gedaan had. „Ik wee* het,^ze1zij toe*^ snel sprekende, net alsof/zij bang was voor hetgeen zij zeide: „ik weet het: — spreek daar niet meer over; Gij hebt gelijk: ik ben het slechts ontwend, dergelijke waarheden te hooren. Lees voort en ik zal u niet storen : maar ik wil hier blijven: ik moefcmet mijn vader spreken: dat zal zoo niet afloopen." „Zonderling 1" zeide Henriëtte, zich een traan uit het oog wisschende: „en fioe kwam de vader van een meisje, dat zoo sprak, aan het hoofd vaneen roofschip ?" „Dat is wat ik ook dikwijls gedacht heb, juffertje!" zeide Pulver : „maar UEd. zal nog meer hooren. Juffrouw Amelia dan ging over mij zitten, met de armen gekruist en terwijl zijistipt voor zich keek. Het uur was nauwelijks verloopen, of daar stapte haar vader weêr binnen: „Wie beeft u geheeten, hier te komen?" vroeg bijna»zijn dochter: „taatonsalleen." — „Neen!" zei zijn dochter: „dat doe ik niet, of gij moetmijeerstbeiovenydienmattvrij te laten. Hij heeft vrouw en kinderen," zei zij, terwijl zij de handenvouwde. „Laat hem gaan, vaderlief, gij zult het immers aan uw kleine Amelia.niet weigeren?" en zoo ging zij voort, terwifBzibhem allerlei lieve woordjesgaf, en hij wrevelig voor zich bleef kijken. Eindelijk scheen hij eenigszins tot VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. 325 andere gedachten te komen: hij nam haar bij de hand, zei iets tot haar in 't Spaansch, en bracht haar, half willig, half onwillig de kamer uit. Ik hoorde echter, dat hij haar buiten de deur een zoen gaf: dat dacht mij een goed voorteeken te zijn. Toen kwam hij weêr tot mij: „Wel!" zei hij: „hebt gij uw besluit genomen ?" „Ja," zei ik. „En wat is het, kort en goed, zonder texten?" vroeg hij, „ja of neen ?" — „Neen!" zei ik. „Dus hangen?" vroeg hij weêr. — „Neen! óok niet," zei ik, „hamers niet met mijn wil." — „Gij begrijpt toch," zeide hij, «dat er geen derde keus overblijft. Ik kan toch niet iemand, die eenmaal kier geweest is, levend laten vertrekken, om, als hij te huis is, mijn schuilplaats te verklikken." — „Hoor, weetje wat, Kapitein!" zei ik: „Iaat mij gerust gaan, al ware het op dezelfde manier waarop ik gekomen ben, van m ij n bezoeken zal je geen tast meer hebben, dat beloof ik u: en om aan anderen den weg te wijzen, dan moest ik hem eerst zelf kennen, 't Is waarachtig beter, dat gij mij het teven schenkt: gij weet niet hoe hét unaderhand nog te pas kan komen: als b.v. de Heeren van de Compagnie u eens bij de kladden krijgen, dan zal het u meer goed doen, als ik in uw voordeel spreken kan dan dat ik nu aan een van die gindsche boomen bungelde."—Hij scheen even na te denken: „gij kunt onze levenswijs nog niet beoordeelen," zei hij: „een man moet weten, wat hij kiest of wat hij verlaat." Met floot hij en kwam een aardige jongen in een matrozenpakje binnen, aan wien hij in 't Spaansch zijn bevelen gaf. „Volg dien knaap!" zei hij toen i „die zal u brengen waar gij wezen moet!" Wat zou ik doen? Ik maakte een strijkaadje en ging ons maatje achterna, die mij buitenshuis bracht en naar een ander gebouw, waar de bende gewoon scheen haar middagmaal te nemen. Hier kwam er een hoop bij elkander alsof zij van den toren van Babel gestuurd waren, volk van alle natiën en tongen: er waren Portugeezen, Spanjolen, Engelschen, Italiaanders, Francoisen, Hollanders ook, schande genoeg! En ik moest meê aanzitten en zien hoe het er toeging. Ik moet zeggen, die schelmen hadden een tafel of het voor een Burgemeester was: vleesch en gevogelte van allerlei soort: en wijn, zooveel hun lustte en van den besten ook. Ik dacht, Pulvertje! dat is allemaal om je te verleien: maar deze reis zal het hun niet hekken. — Ondertusschen waren er een paar naast mij komen zitten: die vertelden mij, hoe goed zij het hadden onder Don Manoël, zoo noemden zij den Kapitein, en wat een dwaasheid ik doen zoü, indien ik niet met hen bleef: en onderwijl schonken zij mij al in, den eenen kroes voor, den anderen na. Maar ik lachte in mijn vuist: en dacht: als het op pooieren aankomt, dan ben ik nog niet bang: ik heb een bast, die kan er tegen, zooals Thomasvaer inde klucht zeit. En bovendien had ik van al het praten een keel gekregen, zoo droog of ze 326 VERHAAL VAN KAPITEIN PULVER. van een weverswammes gemaakt was. En ziet, mijn buren raakten allebei zoo mooi bezorgd,, dat zij van de bank rolden. Toen kwam er een ander, die wou mij een papier laren teekenen; maar ik smeet het wat deftig over de tafel bat»: waarop er een was, die mij te lijf won; maar ik gaf hem een muilpeer, dat hij naar de tweede niet vroeg. Toen vielen zij allemaal op mij aan; en bonden mij en smeten mij in een hok, waar ik tijd had om uit te slapen. Den volgenden morgen kwamen er. vier kaerels mij halen, en begonnen met mij een doek over mijn kluisgaten te binden, dat ik niet zien zoü wat zij in 't vizier hadden. Ik kreeg slechte gedachten, toen zij mij naar buiten brachten, en meende, nu waai mijn uur gekomen, en ik moest maar mijn best doen om als een vroom Christenmensch te sterven; maar jawel! ik was pas een eindweegs opgekuierd, of zij smeten mij ineen sloep, en na een tijdlang roeiens, merkte ik aan den wind, die op mijn frontwerk speulde, dat wij kort aan zee waren. Op eens werd ik aan boord van een schip geheschen: „zouden zij mij nu naar zeemansmanier aan de rd hangen?" dacht ik; maar ook al niet: ik werd tusschendeks gelaten, ik hoorde het ankerlichten, en wij staken van wal. Het duurde zeker wel twintig dagen, eer de reis ten einde was, en ik bleef al dien tijd beneden, zonder eens op het dekte mogen komen, en zonder dat iemand boe of ba tegen mij zei: gij kunt denken, of ik ook het land had. Eindelijk liet men het anker vallen: ik werd weêr geblinddoekt, in de sloep gelaten en aanbral gebracht. Toen mij de doek werd afgenomen, zag ik, dat ik in een klein boschje was, doch waar, wist Joost Een van de roo vers, die Hollandsch sprak, stond naast mij, en stelde mij een geldzakje ter hand. „Houdaar!" zei hij: „en maak dat je weg komt Gij hebt slechts het eerste pad het beste te volgen, om menschen te vindra». Maar zoo gij onsaltemet mocht herkennen 't avond of morgen, draag zorg dan,:ona«iefcte verklappen,noch ons na te volgen of...," hier maakte hij een bewegingdie ik best begreep. „Geen nood," zei ik, „en een goeie reis (zooals de man, die zich baadde, tegen de haaien zei)." Weg liepen zij: en ik stond alleen te kijken als malle Piet. Maar ik dacht, ik zal den anderen weg kiezen! en zoo liep ik dwars door het boschje heen, mooi nieuwsgierig waar ik zou aanlanden, tot ik aan een Snort van huisje kwam, waar ik een paar negers vond, die mij te recht hielpen, en mij naar de Havannah brachten, want daar was ik geen twee geweerschoten van verwijderd. Ik kuierde de stad binnen en vond al gauw een plaats om onder dak te komen, bij een ouden landsman, dien ik er wonen wist. „Wel Kapitein Pulver," zei die, toen hij mij zag: „hoe kom je zoo uit de lucht vallen ?"„ Patiëntie!" zei ik, „ dat zal ik u naderhand wel eens vertel len." Den volgenden dag ging ik ereis op mijn kuier, maar, schoon ik een paar koop- verhaal van kapitein pulver. 327 lieden, die ik onderweg ontmoette, twee van Don Manoëlsifelk meende te herkennen, en schoon er een net getuigd en gekoperd brikje onder Portugeesche vlag in de haven lag, dat al rare vermoedens hij mij deed ontstaan, ik paste wel op, mijn mond dicht te houden, zoolang ik er bleef: 't geen gelukkig korter was dan ik het eerst vreesde; want er kwam eenige dagen daarna gelegenheid om naar Curacao te varen, waar ik de Prins te Paard bij geluk nog vond, die juist het anker zoü lichten, en je kunt denken, hoe zij allen te kijken stonden, toen zij mij in levenden Uj^veêrom vonden; wantsij dachten niet anders, of ik had uit de groote spoelkom gedronken. Nu vraag ik u, of Kapitein Pulver al rare ondervinding heeft opgedaan ?" „Mij dunkt, zij hebben nog al wat met u gesold," zeide Susanna: „doch het schijnt u geen kwaad gedaan te hebben, gij zijt tegen de verdrukking in gegroeid. — En hebt gij naderhand nooit iets van dien rooverkapitein vernomen ?" „Neen," antwoordde Pulver: „en ik heb ook nooit verlangd de kennis te hernieuwen (zooals de dief tegen den beulsknecht zei). Maar ik meen dat hij, zoo wat een jaar nadat ik hem gezien heb, verdwenen is: — althans, later heb ik niet meer van hem hooren spreken, maar wel van een anderen zeeroover, die onder den naam van Zwarten Piet doorging, en geen haar beter was dan zijn voorganger." , ' & & Jacob van Lennep. PEETJE PRUIS. IN 1870, op het oogenblik dat de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitbrak, was de toenmalige Pruisische Koning Wilhelm, in Vlaanderen op 't platteland althans, een vrijwel onbekende figuufiMen kende er beter den Franschen Keizer, zooals de gekleurde platen hem voorstelden: dikke snor, zwarte sik, doffe, ietwat triestige oogen, en het schitterend uniform! met gouden epauletten en het breed, rood dwarslint van het Legioen van eer. Maar niet zoo gauw waren de eerste, wreede veldslagen door de Duitschers gewonnen, of ons land werd overstroomd met afbeeldingen van Duitsche generaals en vorsten. Bismarck, Moltke, prins Friedrich Karl, de Kroonprins, de Koning, en al hun portretten vulden onze geïllustreerde bladen en de menschen zochten gelijkenissen: diè welbekende, stoere boer, uit een of ander ver gehucht, leek eenigsziftt op Bismarck; dat oud, 328 PEETJE PRUIS. gebogen ventje uit het Armenhuis op Moltke, diè handelsreiziger, die om de zooveel weken met zijn pakje fa het dorp kwam, op Prins Friedrich Karl... En zoo was er ook een op ons dorpje, die sprekend leek op Koning Wilhelm. Het was een welgestelde rentenier die aan het uiteinde van 't dorp, met vrouw en dochter, een opvallend buitenhuis bewoende. Ik zie het nog zooals 't in dien tijd was: een hoog, wit gebouw, met gestucadoorden voorgevel, mooie, heldere ramen en fijne lichtroze persiennes. Een frisch, lief bloementuintje, vol zonnige, heldere kleuren, lag er, verdeeld in keurigonderhouden perkjes, achter het ijzeren hek met vergulde pieken langs den straatkant; donkergroene sparren, waar de wind in wuifde en suisde, stonden, als hooge, sombere reuzenschermen, aan de zijkanten ; en achter het huis strekte zich een heel groote, mooie lusttuin uit, met oude pracht-boomen en fluweel-zacht-golvende gazons. Het was een welgestelde rentenier, zonder meer. Hij droeg den niet bizonderen naam van Amédée Fruytier. Hij hield van lekker eten en drinken, bij ontmoette zijn vrienden in de dorpsherbergen, hij las iederen dag, van 't begin tot het eind, een paar couranten. Hij bemoeide zich niet met de politiek, al had hij welzijn politieke opinie, en was ook geen lid van den gemeenteraad, al wist hij heel precies te zeggen hoe de gemeente had moeten beheerd worden. Hij was er trotsch op, dat hij geheel onafhankelijk was, en daardoor boven en buiten alle partijen stond. — Ik, zei hij, zijn stramme gestalte verwaand achteroverhellend, als de menschen hem soms vroegen waarom hij, die zoo rijk was en zooveel verstand had, zkBtsmet niets wilde bemoeien,... ik ete thuis op mijn gemak mijn kieken op en drinke mijn flassche wijn uiten veurt van de rast *n kan den boel mij nie schelen". ■ «t&jch was hij geen bepaald hardvochtig man. Hij kon soms iets goedruws hebben. Hij dééd dan wel heel barsch en sprak wel heel kort van zich af, maar 't was soms om een diepere emotie te verbergen. Alleen was hij ijdel, ongelooflijk, kleinkinderachtig ijdel! Toen de oorlog uitbrak, had hij dadelijk, beslist en scherp, partij gekozen voor de Franschen. Ditmaal vond bfj^t toch wètde moeite waard om er zich warm voor te maken. — De Duitschers, pouahl wat 'n volk! Niks waard I Prullen! Niks! Ze zoudéiVniet weinig op hun kop gaan krijgenMIi! schold er op, 's avonds in de herberg, met zijn vrienden, die behi maar zelden PEETJE PRUIS. 329 durfden tegenspreken, omdat hij de rijkste van hét dorp was. En niet grijnzend welgevallen las hij hun, uit zijn dagblad, de eerste, den Franschen gunstige oorlogsberichten voor. — Ja maar, en dat was nog slechts een begin 1 Nu hok de keizer, Louis Napoléon, naar het oorlogsterrein en 't zou nog heel wat anders worden, zoodra die zelf het heft in de handen nam 1 Hij prononceerde: „Lowie Napoléon" en hij sprak over den Franschen Keizer op een familiaren toon, alsof hij hem persoonlijk goed kende Lowie Napoléon zou dit, Lowie Napoléon zou dat, Lowie Napoléon had zijn plan, dat slechts door heel enkelen gekend was; en meneer Fruytier liet duidelijk genoeg verstaan, dat hij onder die heel enkele bevoorrechten behoorde. Toen vielen de harde bittere klappen: Weissenburg, Wörth, Fröschwiller; en onze geïllustreerde bladen, die eerst niets dan Fransche portretten gaven, kwamen vol met Duitsche plaatjes, Zoo zag meneer Fruytier voor 't eerst het konterfeitsel van Koning Wilhelm en de gelijkenis met zichzelf trof hem ineens, overweldigend. Het was datzelfde barsche voorkomen, die stuursche oogen, die sterke kaken, die grijze, dikke bakkebaarden, die zware snor. De kin van den Pruisischen vorst was geschoren—dat was het eenige verschil—en toen meneer Fruytier even met de hand het haar van zijn kin wegduwde en zich in den spiegel bekeek, werd de gelijkenis zóó treffend, dat hij voor zijn eigenbeeld in een lach van ijdelheid uitbarstte. Hij kwam bij zijn vrouw en dochter, legde hun het plaatje voor oogen, streek met de hand zijn kinbaard weg, keek haar stuursch aan en vroeg: — Zie-je gien gelijkenesse ?" — Ha moar Hiere toch!" riepen moeder en dochter tegelijkertijd, door het evenbeeld getroffen. En mevrouw werd er haast bang onder. — O! da ge nou moestin Frankrijk leupen!" huiverde zij. — Watte ... Wat zoên ze doen!" riep hij, trotsch zijn gestalte achterover hellend. — Wel) ou deudschieten, natuurlijk!" angstigde mevrouw met verschrikte oogen. — Peuh!... mient-e dat de keunijnk van Pruisen hem zoe loate schieten lijk 'n mussche dan!" zei hij minachtend. - Dien morgen ging hij een half uurtje vroeger dan anders in de gewone „stamenees" zijn „dreupelkes pakken". Zijn oogen lachten schalksch van innige pret, zijn koonen bloosden, hij kwam bij zijn vrienden, haalde 't geïllustreerde blad half dichtgevouwen uit zijn zak, sheek de haren van zijn kin 330 PEETJE PRUIS. weg en Het hen naar het konterfeitsel kijken, terwijl hij grinnikte, ijdel als een kind: — Hm! Hê-je 't al gezien? Mijn portret in de gazette? Hm? Hoe vindt ge ?t?" — O! gie verdeeke! Hoe komt-egij doar in te stoan?" verbaasden zich de vrienden, om de beurt het afbeeldsel met meneer Fruytiers gezicht vergelijkend. — Hm? Hoe vindt ge 't? Lijkt het!" herhaalde hij, opgeblazen van trots en pret. Tot hij plotseling, schoklachend, het: blad geheel ontvouwde en hun liet zien wat onderaan stond i Willem' I* koning van Pruisen. — Watte! Peetje Pruis! Es dat 't portret van Peetje Pruis?" gilden de vrienden. — O, moar, menier Fruytier, 't gelijkt op ou lijk twiedreupels woater! Scheirt ouën board op ouë kinne wig en iederien zal mienen dat ge Peetje Pruis zijt!". Van dat oogenblik af ontstond er een kentering in meneer Fruytiers buitenlandsch-politieke gevoelens. Zonder bepaald op Lowie Napoléon af te geven, die zeer zeker een beste kerel, maar helaas heel zwak van karakter en door heel slechten invloed beheerscht was, begon hij van lieverlede te smalen en te mopperen op de Fransche generaals en 't Fransche leger; en het duurde niet lang of de sympathieën van meneer Fruytier en met de Zijne ook die van zijn vriendenaanhoorders, welke den natuurlijken invloed van het sukses ondergingen, waren totaal omgekeerd. Voortdurend kwam hij aanzetten met nieuwe courantjes, alle Duitschgezind nu, en hij grinnikte van pret bij iedere Fransche nederlaag, om zijn voorspellingen die telkens uitkwamen, terwijl hij meer en meer, op familiair-vertrouwden toon, ging spreken over 't Duitsche leger, over de Duitsche generaals en ook over den Pruisischen koning, dien hij weldra zoo intiem scheen te kennen als hij destijds Lowie Napoléon gekend had. Ook begon hij uiterlijk meer en meer op de alom verspreide konterfeitsels van den Duitschen vorst te lijken. Zijn houding was voortdurend stram-martiaal, zijn oogen keken barsch en stuursch, zijn woord klonk kort, gebiedend, cassant; en 't leek ook of de haren op zijn kin begonnen te verkorten en te dunnen, terwijl integendeel de grijze bakkebaarden breeder uitgroeiden, Zijn vrienden merkten het, maakten er hem attent op, zeiden leuk-glimlachend: PEETJE PRUIS. 331 — Verdeekei menier Fruyttery ouën board valt uit op ouë kinne. Nou wordt-e precies Peetje Pruis!" — Joa, vindt ge?" zei hij, kinderachtig in zijn ijdelheid gestreeld. Maar hij wist het best, evenals hij Wist dat iedereen, in 't dorp, hem nu Peetje Pruis noemde. En hij vertelde hun, dat hij wel vreesde iets aan de kinneharen van zijn haard te hebben. Het deed hem soms pijn, daar; ze braken af en vielen uit, hij dacht erover om eens een specialiteit te gaan raadplegen. — Scheir zeffüever af, ge'n zilt er gien last mier van hê»}" raadden zijn vrienden hem aan. Ik herinner mij nog de sensatie in 't dorp, toen meneerj*jjHeden heb ik den brief gekregen, mijnheer," steunt de oude man, „op de kust van Sumatra — verdronken!" „Nu een mazurka, als het u belieft I" roept de zoon des huizes, en de oude man, met de tranen in de oogen, waarop men niet let onder de schitterende juweelen en de prachtige toiletten, klapt weer in de handen en dansmuziek „ZOO'N PRUL VAN EEN DANSMEESTER !" 353 verdooft het geluid van de klotsende golven, die het Hjk van het eenige kind van den dansmeester wiegen. Ik zoek weer in zijn nabijheid te komen. „Waarom zijt gij niet weggebleven heden avond ? Gij zijt in geen stemming voor uw werk, en gij ziet er steekt uit." „Een dansmeester behoeft niet gestemd te zijn," zegt de kleine man. „Ik was al veertien dagen geleden besteld; — het is hier ook een goed huis; — ik krijg een tientje voor den avond en nu moet ik, behalve voor mijn moeder, ook voor mij zelf werken, — zoolang het nog kan 1" „Ik zal mijnheer Champignon zeggen wat er gebeurd is; hij zal begrijpen dat gij naar huis verlangt; daar kunt gij met uw moeder praten en uw hart lucht geven; dat zal u goed doen." »! „Neen, mijnheer! ik praat liefst niet met vreemden over — over — en morgen moet ik toch weer aan den gang. Mijn moeder is ook heel, heel oud en doof, — en vergeetachtig mijnheer. Zij begrijpt toch niet meer reent wat er gebeurd is." En de oude man maakt zich van mij los en neemt een glas limonade van een verachtenden knecht, die hem nauwelijks den tijd gunt het van het blad op te nemen, en een paar minuten later hoor ik de bevende stem, die niemand opvalt, al weer druk aan den gang en bij tusschenpoozen, den geheelen avond door, klinken de nietsbeteekenende woorden van de dunne lippen en niemand ziet het hart vol leed, dat onder den ouderwetschen rok, waarover menigeen glimlacht, verborgen is: en geen een in de geheele zaal begrijpt, welke zelfopoffering en hoeveel plichtsbesef den ouden man bezieten, die, om eene suffe oude moeder te onderhouden, zijn eigen smart zoo heldhaftig weet te verbergen en te onderdrukken. TerwiH wij echter in de deur van de zaal staan en onze dames haar doeken en mantels helpen omdoen eer zij in de rijtuigen stappen, hoor ik den jongen Janssen tegen zijn moeder zeggen: „Wij moeten ook den ouden dansmeester voor onze danspartijburen; — die vent verstaat1 zijn ambacht meesterlijk." III. CAVELIER SEUL ! Nog een jaar is voorbij. Ik zit op mijn kantoor en de knecht treedt met een glimlach op het gelaat binnen en zegt: „Compliment, mijnheer, en als mijnheer het niet kwalijk neemt, de oude Nieuwe Bundel 1,5e druk. 23 354 „ZOO'N PRUL VAN EEN DANSMEESTER 1" dansmeester heeft iemand gezonden met een boodschap, dat hij mijnheer vriendelijk verzoekt, eens in den loop van den dag bij hem aan te komen." •Bij hem aan te komen ?" vroeg ik verbaasd; want ik behoef niet te zeggen, dat mij zoo iets vreemd in de ooren klonk, en dat ik anders den dansmeester alleen zag, als hij op bepaalde dagen de rente van zijn geld kwam halen. „Ja, mijnheer, zoo zei het kind, dat de boodschap bracht. Zij is ook dadelijk, zonder antwoord af te wachten, weer weggegaan." „Het zal een vergissing zijn." „Dat geloof ik ook, mijnheer." Een paar uur later ga ik uit, en daar mijn middagwandeling mij, bil toeval, vlak voorbij de woning van den dansmeester voert, loop ik er eventjes aan, Ik klim een viertal hooge happen op en vind een deur, waarop een kaartje vastgespijkerd is, met den naam van hem, dien ik zoek, en met zijn kwaliteit „Professeur de Danse" er onder. Ik tik tweemaal aan en daar niemand antwoord geeft, treed ik eindelijk binnen. In een armoedig gemeubileerde kamer zit, hoewel het midden in den zomer is, een oude vrouw in een leuningstoel vlak voor den haard te breien. Zij ziet eventjes op als zij mij gewaar wordt, maar gaat werktuiglijk met haar betfgjslidrvoort, zonder mij een tweeden blik of een enkel woord te schenken. „Is uw zoon niet te huis?" vraag ik. De oude staart mij door den grooten bril aan, maar geeft geen antwoord. Ik verhef mijn stem en herhaal de vraag. „Mijn zoon moet naar de les 1" stamelt eindelijk de oude, en ik haal mijn portefeuille uit, om op een stukje papier te zetten, dat ik bij hem ben geweestiate ik achter een half aanstaande deur in den hoek van de kamer eenig gestommel verneem. Ik meld mij daar aan en word binnengeroepen. Daar ligt de oude dansmeester op het bed uitgestrekt. „Ik hoorde u, mijnheer," zegt hij, „en wilde opstaan om u te ontvangen, maar ben te zwak." Zelfs de inspanning, welke het hem kostte om deze weinige woorden te uiten, scheen te veel voor den ouden man te zijn. Hij zeeg achterover op het kussen en bleef een oogenblik stil liggen, met het gezicht gekeerd naar den muur, waartegen een slecht portret van een jongen zeeman hing. Daaronder op een stoel stond de gesloten vioolkast. Ik zette ze op den grond en nam zelf plaats naast het bed. „ZOO'N PRUL VAN EEN DANSMEESTER 1" 355 „De jongen geleek volmaakt op zijn moeder!" zei de oude man na eenige oogenblikken, steeds nog op het portret starende. „Mijnheer, ik heb nooit gehoord dat men het lijk heeft weergevonden." „Maar hoe gaat het met u?" vroeg ik, wenschende aan zijn gedachten een andere wending te geven. „Ik wist niet, dat gij ziek waart, of ik zou al vroeger gekomen zijn," en ik keek rond en ontwaarde een tafel volfleschjes en doosjes, die van een langdurig ziekbed getuigden. „Ik ben al vier weken ziek," zuchtte de oude man. „De dokter kan er niets aan doen; zelfs de Holloway-pillen helpen niet, die ik eerst gebruikt heb; — mijnheer, jk ga zelf mijn zoon zoeken om hem bij zijn moeder te brengen. Daarom wilde ik u zoo gaarne eerst spreken." „Kom, kom!" hernam ik, „gij moet den moed niet zoo snel opgeven, gij kunt nog best herstellen." De oude man schudde het hoofd. „Het is met mij gedaan, mijnheer. — Wilt u mij een grooten dienst bewijzen ?" Ik knikte toestemmend. „Zoek mijn moeder ergens goed uit te besteden; bij menschen die zorg voor haar dragen zullen, — tot het einde: daarvoor héb ik geld genoeg overgelegd 1" en alweer vloog een glans van trotsche zelfvoldoening over het bleeke gelaat. „Ik zal het doen als het noodig mocht wezen; ik hoop echter —" „Ik heb al een volmacht voor u onderteekend." zei de zieke- hAt«,«rH tijd! Mijn hoofd begint zwak te worden; — het zal niet lang meer duren." up cm oogenonntrad de oude vrouw in de deur. Zij keek onrustig naar haar zoon en naar mij, en zei knorrig tot hem: „Het wordt tijd dat je naar de les gaat. Het is ook haast tijd om thee te drinken. Waarom ben je zoo lui?" „Breng haar als het u belieft weer naar haar stoel, en geef haar een glas bier uit die kruik op tafel, mijnheer, dan zal ze weer stil zijn," fluisterde de zoon. Ik deed zooals hij begeerde, en hij dankte mij met een eenvoudige beweging van de hand, die een markies van het oude régime niet misstaan zou hebben. „Ik zal nu goed slapen," zei hij na een korte stilte. „De oude vrouw is bezorg; ik kan gerust naar mijn vrouw en kind gaan." Er was geen zweem van kwakzalverij of onbetamelijken hoogmoed, geen woord, dat vreemd of gezocht luidde, geen beweging, die ik anders zou ge- 356 -ZOO N PRUL VAN EEN DANSMEESTER 1 wenscht hebben: —zijn stHle onderwerping trof mij zeer en ik stond op en drukte hem de hand! en uitte weer de hoop dat ik hem morgen beter zou vinden. Hij schudde het hoofd, dankte mij met eenige woorden, en verzocht mi], hem een Bijbel aan te geven die op tafel lag, en de vioolkist weer op den stoel te zetten, eer ik vertrok. — Ik weet niet of hij op die, of op het porrret staarde, toen ik de kamer verliet. Den volgenden dag regende het sterk en de wind loeide woest en onstuimig én deed de glazen van het venster rammelen, toe» ik tegen den namiddag bij de» zieke bianefitrad. De dokter zat naast het bed en schudde het hoofd, toen ik hem vragend aankeek. De oude man ijlde. Hij spaak van zijn lessen, die hij verzuimde omdat hij op zee moest, om zijn zoon te zoeken; hij schrikte voor de dreigende baren, die hem zoolang van zijn vrouw scheidden: hij telde eentonig zijn tin, deux, trois! en speelde met de.vingers, alsof hij nog de viool greep: maar telkens, als hij voor een oogenblik weer bedaarde, vestigdehij beurtelings het schitterend oog op het portret en de vioolkist. „Er moet bij hem gewaakt worden*" zei de dokter; .daarvoor heb ik al gezorgd. Hij is geheel buiten kennis en zal waarschijnlijk niet weer bijkomen." De ziekenoppasser trad binnen en wij verlieten het huis, tot aan de deur gevolgd door de bittere klachten van de oude, wezenlooze vrouw over de luiheid van haar zoon, die niet opstaan wilde, — en die niet meer werkte, en die haar geen klontjes meer voor de thee naar huis bracht Ik had veel gegeven, als hij in zijn laatste uren het geluk had mogen smaken om de dankbare zorgen zijner moeder te ondervinden, — maar het mocht niet zoo zijn. „Ik zal morgenmiddag weer naar hem komen kijken," zeide ik bij het afscheid nemen van den dokten „Kom dan niette laat" was het antwoord, terwijl hij een snuifje nam. Het was echter te laat, toen ik om tien uur den volgenden morgen bij hem kwam. De ziekenoppasser was bezig met de kamer op te redderen, alsof er mets gebeurd was, en de oude vrouw zat nog te jammeren over gebrek aan klontjesen keek ons onverschillig aan; en de vioolkist was al van den stoel weggenomen en in een hoek geplaatst. Ik weet zelf niet waarom, maar ik nam ze op en plaatste ze op den stoel naast het sterfbed. „zoo'n prul van een dansmeester r 357 „Het lijkt precies op een kleine doodkist," zei de oppasser met een glimlach; „daar heeft de overledene ook over geijld van nacht en hij wilde niet dat ik het ding wegzette. Hij zei eerst, dat het de doodkist van zijn zoon was, in de Oost, en dan een paar minuten daarna, dat het de eenige vriend was, dien hij in zijn'geheele leven had bezeten, en toen wilde hij niet meer naar school gaan om zich door de kwade jongens te laten plagen, en hij was dood moe, zei hij ook, en kon niet meer tot het laatst op het bal blijven, en dan prevelde hrj wat Fransche danswoorden, en verbeeldde zich, dat zijn moeder, die heel rustig den heelen nacht doorgeslapen heeft, naast hem zat,— en eindelijk, mijnheer, zei hij, dat het tijd was, om naar de les te gaan en wilde opstaan en juist toen, mijnheer, sprong zoo'n snaar van de viool in de kist, en hij zonk terug op het kussen, en riep heel duidelijk „En avant! Cavalier seult" en is kort daarop als een lam gestorven." Drie dagen later werd de groote lijkkist van de kleine weggedragen, die er steeds naast was blijven staan, en de oude moeder zag ze onverschillig door haastige dragers naar beneden brengen. Ik bleef een oogenblik achter, alleen op de kamer. „Waarom," sprak ik tot mij zeiven, „waarom heeft deze arme mensch zich zijn geheele leven lang geplaagd? En waartoe? Het is een droevig lot een vak te beoefenen, dat iedereen veracht; een droeviger lot, om, zooals hij, alleen over te blijven, zonder één wezen, dat hem beminde, zonder één vriend zelfs om hem te betreuren. En toch had hij een goed hart en een standvastig karakter; hij was een liefderijk zoon en vader tot het einde toe: — waarom — waartoe moest hij zooveel lijden ?" Ik zette den hoed op en wilde het lijk volgen; onwillekeurig echter sloeg ik nog een laatsten blik in het rond en herhaalde: „waarom ? waartoe ?" Daar viel mijn oog op den Bijbel, die nog op den stoel naast de vioolkist lag. Ik behoefde het boek niet open te slaan om het antwoord op mijn vragen te vinden, en toen ik naar beneden kwam en den ziekenoppasser spottende tot de dragers hoorde zeggen, terwijl hij met den vinger op de nu toegedekte lijkkist wees: „En avant, Cavalier seulF nam ik den hoed eerbiedig af, en sprak in mij zeiven: „Cavalier seul!" wellicht op aarde 1 maar nu, Goddank, niet meer!" M. P. Lindo. (De Oude Heer Smits). KRELIS LOUWEN. TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Ferdinand, Alida, Klaar, Filippyn. Kees, slaapende op een ledekant. Ferdinand. WIJ hebben Kees hier al gelukkig in gekregen, Ik vreesde dat hij zou ontwaaken onderwegen; Dan had de zaak verbrast geweest. Filippyn. Ik was 'er ook al voor bevreest. Klaar. Ik niet; hy slaapt te vast, hij is somtyds zo dronken, Dat hoe ik woel en stoot in 't bed, hy blyft aan 't ronken. Hy rolde laatst eens van het bed. Filippyn. Je gaf hem dan misschien een zet. Klaar. 't Kan weezen, in myn droom, 'k weet dat niet vast te zeggen Althans ik vond hem op de vloer des morgens leggen. Ferdinand. Flippyn, 't wordt tyd dat ge u verkleed. Ik denk dat gy uw rol wel weet ? Oy hebt gedient by een doktoor. Filippyn. Ik zal 't wel spelen: Ik weet de rol van een doktoor, in alle deelen; Ik heb 'er dikwijls by gestaan, Wanneer de dokter Oaligaan KRELIS LOUWEN. 359 De dieven vilde *, en heb hem dikwils hooren praaten Van de overstorting van het bloed, en 't aderlaaten. Zacht, daar is 't volk, zy zyn al klaar. TWEEDE TOONEEL. Kees, slaapende op een ledekant, Ferdinand, Alida, Klaar, F i 1 i p p y n, G o v e r d /« een beerehhuid. Jan, FransenPieter, In't Grieksch gewaad, Hendrik in 't Indiaansen, een Trompetter. Filippyn. Dien zwarten ken ik niet, dat 's raar 1 Hendrik. Ken jy me niet Flippyn. Filippyn. 't Is Hendrik, sellementen 1 En jy bent Jan, jy Frans, jy Pleter, dat zijn venten 1 Elk lykt wel schier een Grieksche prins. Waar zijn de juffers ? Pietfi r. Die zyn gints In de and're kamer: maar wy hebben 't zo besteeken, Dat geen van allen met Kees Louwen hoeft te spreeken: Dewyl 't verwarring maken mocht. Filippyn. Goed Pieter, dat is wel bedocht. Go verd. Maar Filippyn, lyk ik nou net een beer te weezen ? Filippyn. Ja Goverd, jy bent nou onkenn'lijk, wil niet vreezen. de tijken der veroordeelden ontleedde. 360 KRELIS LOUWEN. Goverd. Maar zeper, lyk ik net een beer? Filippyn. Ja zeg ik, vraagje dat al weêr? Goverd. Gelikt of ongelikt? Filippyn. Van kop, van lyf, en ooren. Ja van verstand, en geest, lyk jy een beer gebooren. Ferdinand. Messieurs, men heeft u onderrecht; Gy weet wel wat er dient gezegd, Wanneer hy wakker wordt? P i e t e r. Men zal hem respecteeren; En steeken hem heel fraai), in kakelbonte kleêren; Ik wou maar dat hy wakker wierd. Klaar. 'k Ben bly dat hij eens word gepierd: Maar ik verzoek, nog eens, dat 't niet te hoog mag loopen. Hendrik. Heb daar geen zorg voor; gy hebt alles goeds te hoopen. Maar, 'k hoor dat 't ledekant zo kraakt; Ik denk niet dat hy reets ontwaakt? Jan. Ik twyffel, Hendrik, 'k zal eens zachtjes by hem treeden. Goverd.' Jy lui zyt zeer geleerd, in al die hoofsche reden: Maar wat zeg ik nou best aan Kees? KRELIS LOUWEN. 361 Filippyn. Gij moet spreeken, Goverd! 'k Vrees Dat onze beer de zaak met praaten zal verbruijen. Goverd. Ik ben een tuinman, 'k weet veel meer van mist te kruijen, Van planten, enten, en nog meer, Als hier te speelen voor een beer. Ferdinand. Uw gansche werk bestaat in aan de deur te leggen: De beeren spreeken nooit. Goverd. Al heb ik niet te zeggen. Het zwygen is een slimme post; 'k Was bly wierd ik maar afgelost. Jan. Hy sluimert, heeren. Ferdinand. Elk pas vlytig op zyn zaaken Kom, gaan wy uit 't vertrek, hy mogt geheel ontwaaken. Pieter. 'k Verschuil my hier, dicht by zyn bed. Maar blyft gy hier met uw trompet. DERDE TOONEEL. Kees, (op het ledekant,) P i e t e r, de Trompetter, Goverd, (in de beerehuid aan de deur). Pieter. Staa ginder in die hoek, dat 's wel, wil nu maar blaazen. Daar wordt getrompet. 362 KRELIS LOUWEN. Verschuil u; want hy schynt te ontwaaken door uw raazen. ö Ja, hy staat al op; koom hier! 't Is wel, zoo krygt het werk zyn zwier. Kees. Opstaande en rondom ziende. Wel hoe! waer bin ik hier ? 6 seldrement! gans vyven! Dit is myn huis niet! 'k zei myn oogen nog eens vryven. Waer bin ik? droom ik ook? ja wel, Ik weet niet wat ik denken zei: Ik ben nou wakker, en ik slaep niet meer, zou 'k mienen ? Wel ja, 'k bin wakker: ik stae ummers op men bienen; 'k Ben wel te weeten wakker. Maer Wat is hier alle dingen raer! ö Sinte Julfus 1 wat is dut een mooije weuningl 't Lykt wel een kaemer van een prins of van een keuning l Hoe kom ik op dat mooije bed? Wie drommel heit me hier 'ezet ? ö Pimpernikkel 1 hoe bin ik hier in 'ekomen! Ei, bin ik gek, ik leg nog op myn bed te droomen: Maer evenwel... ik hoor daer wat I Daer laeit wat ruigs; och! wat is datl Zie daer 'et leeft; och 1 och 1 'k begin al wat te vreezen! Ik zei iens schreeuwen: want hier moeten menschen weezen. Hei, holla! hei 1 waer bin jelui ? Ze spreeken niet, dat 's van den brui. Hei l holla! mannen 1 hei! ik ben hier opgesloten! Daer komt het ding 'an, och 1 het is een biest met pooten Helpl 't is de droes in beereschyn, Wat seldrementen zei dat zijn. Pieter. Tegen Goverd. Koest daar, jou lompe beer, of 'k zal u anders groeten. Tegen Kees. 'k Kus met eerbiedigheid, de koninklyke voeten Van zyn geduchte majesteit, KRELIS LOUWEN. 363 En ben tot uwen dienst bereid, In alles, wat gy my, uw dienaar, zult gebieden. Kees. Wel hoe 1 wat zeit die vent ? wat of hier zei geschieden ? Pieter. Ik hoorde u roepen, onverwacht, In 't midden van den naaren nacht; Derhalve ben ik hier, in dit vertrek gekomen. Myn vorst, ei zeg, wat doet u zoo onrustig droomen ? Kees. Wat zeg je daer? ik droom niet, vent: Ik stae hier ummers overend! Pieter. Zyn majesteit schynt op zyn slaaf vergramd te weezen Ik bid ootmoedig, dat gy zegt wat u doet vreezen. Heeft u een droom zoo zeer ontsteld ? Ik bid u, zeg my wat u quelt: Oy kent myn deugd en trouw, gij weet dat ik veel jaaren, Uw dienaar ben geweest: wil my uw droom verklaren, Kees. Dat is al praet die niet en sluit. Je lykt wel met de kop 'ebruid. Maer zeg me waer ik ben, dat ken ik niet begrypen, Ik ben al bezig myn verstangt er op te slypen.... Pieter. De vorst is nog niet heel ontwaakt, Zyn zinnen schynen wat geraakt. De slaap had naauwelijks uw oogen toegesloten, Of gy zyt schielyk in uw droom uit 't bed geschoten. Al 't hofgezin gaat reets ter rust. Kees. Ik merk wel, fynman, jij hebt lust 364 KRELIS LOUWEN. Mit my te gekken: maer ik laet me zo niet loeren: Ho! ho! ik bin al mê een hagje by de boeren. Maer zeper, zeg me waer ik ben: 'k Zweer dat ik 't niet begrypen ken. Pieter. De vorst belieft zich met zyn' dienaar te vermaken. Ik ben tot uw pleizier, myn heer, in alle zaaken: Het past een hoveling altijd, Een grooten koning, als gy zyt, Te dienen in al 't geen dat hem vermaak kan geeven. Ik ben uw slaaf, gy kunt my sterven doen, en leeven: Gy, die de waereld f zidd'ren doet, Voor uwe macht, en heldenmoet; Die meester zyt van zo veel' groote koningkryken, En vorst Darius doet voor uwe macht bezwyken. Kees. Wel maetje lief, wat zeg je daer? Ben ik je keuning? dat is raer! Pieter. HelaasI wat schort myn vorst! ö wakk're Alexander; Gy die gants Azië deed buigen voor uw stander, Die aan den oever van d'Eufraat Ons voorging, als een kloek soldaat, Alwaar de Persiaan moest vluchten voor uw sabel; Gy die nog.gisf ren hebt getriumfeerd, in Babel, O, groote vorst en 's waerelds heer, Kent gij Efestion niet meer? Uw allergrootsten vrind ? helaas 1 wkar zijn uw zinnen ? ö Macedoniërs I wat zult gij nu beginnen ? Uw vorst is van 't verstand beroofd! Kees. Wel man, het schort je zelf in 't hoofd. Ik ben een melkboer, en gien keuning, zoete vaertje. Ik hiet Kees Louwen, en myn wyf 'er naem is Klaertje. KRELIS LOUWEN. 365 Pieter. Maar is mijn naam u onbekend ? Kees. Dat 's raer! weet ik wie dat je bent? Je ziet 'er uit, net of je wout de klucht vertoonen, Van 't brangden van den Moor, en Tam'ra mit 'er zoonen *. Pieter. ö Vorst I waar is uw groot verstand ? Kees. Kom alle gekjes 'an een kant, Hoe kom ik hier in huis, vertel me dat wat nader. Pieter. Ik ben Efestion, in 't hof van uw heer vader, Filippus, met u opgevoed! Ik ben als gy van vorst'lijk bloed Gesproten; ik heb u gevolgd, door alle landen, En koninkryken, die gy moedig aan dorst randen. Kees. Wat bruidt het my hoe dat je hiet, Jy antwoord op mijn vraegen niet, Ik ben van keuningen noch edellui gebooren, Bezie me vryelyk van acht'ren en van vooren, Myn naem is Kees, myn wyf hiet Klaer; Dat zweer ik; en dat 's waerlijk waer. Pieter. Daar is Filippus, uw doktoor. Wil hier vry koomen, Myn heer. 1 Een bloederig 17e-eeuwsch treurspel van den dichter Jan Vos, die tevens schilder en glazenmaker was. 3bb KRELIS LOUWEN. VIERDE TOONEEL. Filippyn, (in Dokters gewaad), Kees, Pieter. Filippyn. De koning schijnt ontrust, door zwaare droomen; Daar dient in tijds voor hem gewaakt. Kees. Zeg, hoe ben ik hier in 'eraekt? Filippyn. Geef my uw hand, myn vorst, ik zal uw pols eens voelen. Kees. Wat ben jelui voor volk? Filippyn. Gy moet zo sterk niet woelen. Een heete damp die uit de maag Komt ryzen, baart u deeze plaag; Als gy u stil houdt, zyt gy makk'lijk te geneezen. Kees. Ik ben 't niet die je mient, doktoor, hoe zei het weezen ? Filippyn. Voelt gy geen pyn in 't hooft, mijn heer? Kees. Wel jae; myn kop doet vry wat zeer; Dat komt deur dat ik by Kees Krynen heb 'ezoopen. Van d'ouwen hongd \ en die is in myn kop 'eloopen. 1 Oud sterk bier of oude Rijnwijn, dien men ook kelderwachter noemde; hier is het wijn. KRELIS LOUWEN. 367 Filippyn. Nu, die veurschreeven' oude hond, Maakt u het lichaam ongezond; Uw vorst'lijk aangezicht is schriklyk opgezwollen, En de oogen draaijen u in 't hoofd gelyk twee tollen; Gy zyt in eenen slechten staat; Ja, ziek tot in den vierden graat, Uw pols loopt puur te post: dies dien ik te ordonneeren, Dat myn Ap'teker u koom' zevenmaal klisteeren. Kees. Ik bin gien keuning, dat is raer! Hoe is' et! scheeren we malkaêr ? Ik heb den brui doktoor van al die vieze grillen; Wil jy klisteeren, doe 't aen lui die 't hebben willen. Filippyn. 't Klisteeren zal heel noodig zijn: Want anders zal dien ouden wyn Uw bloed verdikken. Kees. Watbruitmy dat? Filippyn. 't Zou bederven; En dan was 't al vergeefs gewerkt, met mijn konserven, Elixers, poeijers, Zeneblaan • Triakel8, pillen, orvitaan 8. Geen lapis bezoar4 noch Kina zouden baaten; Onmoog'lijk zou men u een ader durven laaten: 1 Een purgeermiddel. 2 Een verouderd zeer samengesteld pijnstillend middel, waarin opium was. 3 Een nu onbekend geneesmiddel. 4 Harde bolletjes uit de maag van geiten, enz., welke vroeger voor zeer genezend gehouden werden. 368 KRELIS LOUWEN. Dies raad ik dat zyn' majesteit, Zich tot 't klisteeren voort bereid. ' Vorst Alexander zal... Kees. Hoe! scheeren we malkangder? Ik hiet zo niet, myn naem en is gien Mallesander, Ik zeg nog iens, dat ik gien prins Of keuning lyk: ben jy van zins Jou keuning Seneka wat pillen in te geven, Zo loop hem zoeken: want ik heb van al men leeven Niet ziek 'eweest. Filippyn. Gaan we uit 't vertrek, Wy hebben 't quaad met deezen gek; 't Is noodig dat men hem alleenig laat bedaaren. Pieter. Maar liep hy dan eens weg ? Filippyn. De beer zal hem bewaaren. Kees. Wat prevel jy lui daer zo stil ? - Filippyn. 6 Vorst, 'k zie dat ik tyd verspil Met u te raaden; 'k zal derhalve maar vertrekken. Pieter. Ik zal aan 't hof, myn heer, dit toeval voort ontdekken, Hoezeer ik my daar door ontstel. KRELIS LOUWEN. 369 VIJFDE TOONEEL. Goverd (in de huid), Kees. Kees. Wat of ik hier van denken zei ? Zij bruijen heen ? ik vrees 'et zei hier wongder daegen! Ik loof 'et is heur in de harsentjes 'eslaegen. Of zou ik ook een keuning zyn, En weeten 't niet ? dat heit gien schyn; Had ik 'et ooit 'eweert ik zou 'er wat of weeten. Men naem is ummers Kees ? wis, 't is me niet vergeeten: Men eige wyf hiet ummers Klaer? En Louw de melkboer was men vaêr ? Wel jae, hoe ken ik dan, terwyl ik leg te droomen, En zongder dat ik 't weet, een keuningdom bekoomen? Maar zacht: ik heb de zaek 'egist; Heur keuning is misschien 'emist, En ik zei meugelyk die keuning net gelyken. Ik zei me houwen of ik 't ben, 'k zei daer iens kyken Of deuze deur... och! daer is weêr Die seldrementsche ruige beer! Help! Help I de beer 1 de beer l oöh, kom me tog ontzetten l ZESDE TOONEEL; P i e t e r, J a n (in 't Grieksch gewaad), F i 1 i p p y n en gevolg (in 't Persiaansch en Grieksch gewaad), Kees. Jan. Schiet toe gy heeren, wilt op uwen koning letten; Op dat de beer hem niet verscheur'. Kees. Neemende een gemaakte statigheid aan. Wat doet dat biest daer aen de deur? Nieuwe Bundel I, 5e druk. „. sn 370 KRELIS LOUWEN. Jan. Het moet zijn majesteit voor onheil steets bewaaren. Kees. Dat kon een bliekers dog of groote hond wel klaeren: Die biesten bennen altyd trouw. Maer zonder gekken, zeg me nou In welken land wij zijn; ik ken 't me niet verzinnen: 't Is alles hier zo mooij, van buiten en binnen, Dat ik verwonderd stae en kyk. Pieter. Wy zyn nu in het korftn&yK8i,y Van Babel, dat gy hebt met wapenen verwonnen. Mijn vorst, gy weet zooveel als ik zou zeggen konnen. Kees. Te Baebel zeg je? hoe veer leit Dat hier van daen ? Pieter. Zij n majesteit.. -: Is nu in Babel. Kees. Wel, wie heit 'et ooit 'eleezen 1 Hoe veer zou Baebel wei omtrent van Haerlem weezen? Jan. 6 Grootevorst, in uw gebiet Ken ik geen stad die Haerlem hiet. Kees. Dat 's raer' wel mannen, dat gaet myn verstangt te boven. Je kent wel Amsterdam, dat zou ik vast gelooven ? Dat is 'er dordalf1 uur van daen, Wanneer we met de trekschuit gaen. 1 derdehalf - 2% KRELIS LOUWEN. 371 Pieter. 'k Heb nooit geen Amsterdam of trekschuit hooren noemen Zijn majesteit belieft zijn reden te verbloemen. Kees. Wel, Amsterdam dat is een stad Die overvloeit van geld en schat, Daer ken men al wat in de worreld is verkoopen; Ik heb 'r menigmael met karremelk 'eloopen, Een mensch kykt daer zyn oogen blind. Aan al de waer die hy 'er vindt. Filippyn. Wat heeft syn majesteit daar aartig leggen droomen! Wat of den mensch niet in den slaap al voor kan koomen I' De vorst waant zich een boer te zyn! Hem moet een wonderlijk fenyn, Van d'een of d'ander, in de spijs gegeeven wezen: Ik moet noodzaak'lijk door 'f Iflisteeren hem geneezen. Kees. Ja wel, ik ken het niet verstaen! Wanneer ben ik te bed 'egaen ? Jan. Te nacht hebt gy, ö vorst, met ptinssen, graaven, heeren, En oversten van 't heir laat zitten banketteeren. ,; Zijn majesteit bedenk zich eens. Kees. Ja wel, het is wat ongemeens! Ik miende dat ik by de boeren had 'ezeeten. Heb ik met prinssen dan 'ezopen en 'evreeten ? Filippyn. Die ziekte maakt myn hart vol vrees I 372 KRELIS LOUWEN. Maer zeper \ is myn naem gien Kees ? Ben ik gien melkboer? Filippyn. Neen, gy zyt een machtig koning. Kees. Een keuning in der daed ? Filippyn. 6 Ja. Kees. Niet in vertooning? Filippyn. Qy zyt een koning inderdaad. Kees. Is 't meugelijkl wel wat een praet! Zo heb ik dan gien wyf die Klaer hiet? Filippyn. Yd'le droomen. Kees. Wat zeg jet Filippyn. 't Is u in den droom zo-voorgekomen. Uw koningin hiet Statira: Uw moeder was Olympia. Kees. Maar Louw de Melkboer was nogtans myn aaige vaeder ? Pieter. De Macedoonsche vorst, die door een snood' verrader Wel eer om 't leeven wierdt gebracht, 1 Zeker. KRELIS LOUWEN. 373 Was uw heer vader; voor wiens macht Lacedemonië en Athene moesten beeven. Jan. Gy doet gantsch Persië naar uwe wetten leeven. Kees. Wat of een mensch al droomen kan! Ik ben nou meer als edelman. Jan. De vorst begint nu tot zyn zinnen weêr te komen, En hy begrypt al reeds de dwaasheid van zyn droomen. Kees. Wel, als je lui 'et zeker weet, 'Et scheelt me waerlijk niet en beet. Ik wil wel keuning zyn, en je allegaer regeeren. Filippyn. Belieft zyn majesteit, dat wy hem dan klisteeren? Kees. Wel neen, dat zal je laeten, vent, In bin die dingen niet 'ewend, En ik verstae dat jy voortaen zelt moeten zwygen; Althans je zei me nou niet tot klisteeren krijgen. Filippyn. Maar dokter Aristoteles Zegt, dat men moet een reis vyf zes Klisteeren, om den damp der droomen te verdryven; Al was het tienmaal, 't kan geen quaad doen, naar zyn schrijven. Kees. Jaep Stortefles zei 't laeten staen. 374 KRELIS LOUWEN. Filippyn. 'k Zal dan een half pond zeneblaan, Met fransche pruimen, tot laxatie laaten kooken: Opdat de dampen door de poriën verrooken. Kees. Ik lust gien Seneka, en durf je 'er weêr van spreeken, Zei ik Jaep Stortefles en jou de ribben breeken. Filippyn. Maar twee klisteeren dan, of één? Kees. Neen, zeg ik, geen klisteeren, neen. Maer had je een pyp tabak, dat zou me beter lyken. Pieter. Haal voor den koning wat tabak! staa niet te kyken! Kees. Jij bent bylo een schiklyk borst 1 Geef ook een zoopje voor den dorst. Filippyn. Geef aqua vital Kees. Geef jannéverl Filippyn. 't Mag niet weezen, Geef aqua vital Kees. Vent, zwyg stil, of jy meugt vreezen; Ik lust niet van jou bruijery: Je helpt een mensch maer in de ly. KRELIS LOUWEN. 375 Filippyn. Dan raakt zyn majesteit voorzeker weêr aan 't droomen. Maar 'k zie een paazje, met verschelde dames koomen. ZEVENDE TOONEEL. J a s j e als paazje, met een sluijerkroon, scepter, en kleederen, een lampet, een pyp tabak, en borreltje, gevolgd van vier juffers. P i e t e r, J a n, in 't Grieksch gewaad. F i 1 i p p y n, en gevolg in 't Persiaansch en Grieksch gewaad, Kees. Jasje. Men steek den koning, naar zyn staat, In 't kostlyk Persiaansch gewaad: . Want 't was op gisteren zyn majestelfs behaagen Om kleed'ren naar de wys van 't Oosters volk te draagen. Terwijl Kees gekleed, en op de troon gezet wordt, wordt er gezongen. Pieter. Zet hem de kroon nu op het hoofd. Kees. Gekroond zijnde. Maer 't zoop je dat je hebt beloofd, En dan die pyp tabak, die moest je daeflyk brengen. Jasje. Ik moet zyn majesteit met riekend nat besprengen. Kees. Hou op 1 jou dreumes, ben je gek? Je spat met water in men bek. Ik vraeg nog iens, of jy me zelt een zoopje geeven ? Altemaal. Lang moet zyn majesteit, vorst Alexander, leeven 1 376 KRELIS LOUWEN. Kees. Geeft den scepter aan Pieter, en slaat vuur. Daar hou dat ding, en blyf wat staen. Ik zei er iens den brangt in slaen. Pieter. Daar komt een kamerling, wat of die heeft te zeggen ? Jan. Hy heeft den vorst misschien iets nodigs voor te leggen. ACHTSTE TOONEEL. F r a n s, in 't Persiaansch gekleed. P i e t er, J a n, in 't Grieksch gewaad, F i 1 i p p y n, en gevolg in 't Persiaansch, en Grieksch gewaad, Kees. Frans. Myn heer, daar is een afgezant Oekoomen van prins Ferdinand, Die onderdanig bidt, zyn majesteit te spreeken Kees. Van Ferdinand I wel dat zyn misselyke1 streeken! Ik ken beer Ferdinand hiel wel. „Wat of ik hier van denken zei?" Is dat die Ferdinand die mit men kynd wil trouwen En die een knecht had die me lustig of quam touwen* Wanneer ik droomde ? ik ken niet ien Van jou lui, maer hum wel, zo 'k mien; Of hy moest door een droom, als ik, verangderd weezen. Frans. Die Ferdinandus is een prins, die elk doet vreezen, Des grooten koning Porus' zoon, Die na zyns vaders dood de kroon Van 't Indiaansche rijk, op 't vorst'lyk hoofd zal draagen. 1 vreemd. 2 ranselen. KRELIS LOUWEN. 377 Kees. Wel, laet iens hooren wat de kaerel heit te vragen. Frans binnen. NEGENDE TOONEEL. P i e t e r, J a n in 't Grieksch gewaad, Filippyn, gevolgd in 't Persiaansch, en Grieksch gewaad. Kees. Pieter. Laat ons wat uit de kamer treên: Zyn majesteit wil ligt alleen, In 't heim'lyk, d'afgezant des Indiaanen hooren. Kees. Blyf liever hier: want kreeg die beer my eens by de ooren, Ik was 'er zekerlxk om koud; Dat biest wordt van me niet vertrouwd; En ik belast je lui om, zonder tegenspreeken, Dien seldrementschen beer van daeg den hals te breeken. Daar komt een zwarte moriaen 1 TIENDE TOONEEL. Frans, Hendrik, gekleed als een Indiaan, met gevolg, P i e t e r, J a n, in 't Grieksch gewaad, Filippyn, gevolg In 't Persiaansch .en Grieksch gewaad. Kees. Frans. Daar zit de vorst, wil nader gaan. Hendrik. Terwijl Kees rookt en drinkt. Myn heer, ik heb 't geluk in Babel u te ontmoeten, En uit myns prinsen naam voor uwen troon te groeten 't Gerucht van uwe dapperheid Is tot aan Ganges' boord verspreid. Elk is verschrikt, nu gy Darius hebt verslaagen: Maar Pörus, en zyn zoon, zyn nS die nederlagen, 378 KRELIS LOUWEN. | Gelijk het hen betaamt, vol moed, De vorst wil 't Indiaansche bloed Beschermen, en niet voor uw Macedoners wyken. Zijn leger is versterkt van volken uit de ryken En landen aan zijn kroon verknocht; Hij, die altyd naar glorie zocht, Wil door uw ondergang een heldennaam verwerven. Des waerelds heer zijn; of voor uwe voeten sterven. Kees. Jou keuning lykt een barse ventl Ik bin 'et vechten niet 'ewend, Als met men wyf, die heb ik dikwijls of 'eslaegen. Hendrik. Myn koning wil nochtans een veldslag met u waagen: Opdat zyn groote dapperheid Bekend werde aan uw majesteit., i Hij zal uw leger aan zijn grenzen haast verwachten; En voedt, als gy, niet dan verhevene gedachten. Kees. Myn leger zeg je, watte praet! Ik heb gien leger, kammeraed, Ik weet niet iens, wat jy al mient, mit deuse zaeken. Hendrik. Wil Alexander nu zich zeiven wat vermaken? Hoe? spot men met een afgezant? Een gunsf ling van prins Ferdinand? Ik heb alom verstaan myn heer, dat gy voor dezen Zo hoffelyk van aart, als dapper, plagt te wezen. Dat gy grootmoedig en beleefd, Verwonne landen weder geeft Aan koningen, die u met macht niet wederstreeven; Dat gy door goedheid zo veel vrfjfceids hebt gegeeven Aan uw verwonnenen, dat zy Vergeetende de slaaverny. Met hunne wapenen uw' staatzucht ondersteuner!. KRELIS LOUWEN. 379 Kees. Zwart bakkes, jy vertelt al wongderlyke deunen. Maer zeper, ik verstae je niet: Zeg waer die dingen zijn 'eschied ? Hendrik. Ik zie de vorst heeft lust om hier met ons te gekken! Vaar wel, ik zal mijrfpVihs terstond dien hoon ontdekken. ' Zijn legermacht is al gereed, Hy zal opkomen, eer gy 't weet, Met honderd duizend van de dapperste Indianen; Om zich, door uwen dood; een weg ten troon te banen. Kees. Ja wel, ik zweer je by men bil, Ik weet niet, wat hy hebben wil; 't Verstae allienig dat hy lust heit om te vechten. En zijn die dingen op geen andere wys te slechten ? Hendrik. Ik zie wel dat men met my spot. Kees. je houdt me zeiver voor den zot. Hendrik. Myn heer. 'k spreek immers Grieks, zo goed als 't is te spreeken. Kees. Hoe ? spreek jy Grieks ? Hendrik. Ja, Grieks. Kees. Hoe, Grieks! wel selleweeken We praeten ummers allemael, Oprechte zuiv're Duitsche tael? 380 KRELIS LOUWEN. Hendrik. Ö Vorst, nu zie ik klaar dat gy hebt voorgenomen Met my te spotten; maar ik denk haast hier te komen, Met koning Porus en zijn macht; Dan zult gy zien wien gy belacht. Kees. Maer maetje, wordt niet boos. Ik ken 't me niet verzinnen! Grieks, zeg je? praet ik Grieks? Hendrik. Zo wy u overwinnen, En stooten uit uw* heerschappy, Denk dan aan deze boertery. Kees. Ik mien 't zo quaed niet. Zeg, wat heb je meer te vraegen? ' Hendrik. De koning, als ik zeg, wil eenen veldslag waagen: Maar Ferdinand, de prins, zyn zoon, Die erfgenaam is van zyn kroon, Heeft uwe dochter, de prinses, tot bruid verkoren, Kees. Neen zwartsmoel, of gezant, jou moeite is hier verloren: Ik geef haar niet aen Ferdinangd: Brui jy maer weêr na 't Moorenlangd. Hendrik. Ik zal uw weigering myn prins te kennen geeven. Altemaal. Behalven de Indianen. Lang moet zyn majesteit vorst Alexander leeven! Fransen de Indianen binnen. KRELIS LOUWEN. 381 ELFDE TOONEEL. Pieter, Jan, in 't Grieksch gewaad, Filippyn, gevolg in 't Persiaansch en Grieksch gewaad, Kees. Pieter. ö Vorst, gy paart uw kloek beleid Altoos by uwe dapperheid; Wy zien den Indiaan haast door uw arm verslaagen, Indien hy lust heeft met zyn leger op te dagen. Kees. 'k Verstae me op zulke dingen niet. Jy zegt wel dat het is geschied, Maar 'k weet van legers noch van zulken brui te zeggen. 'k Plag mit de boeren wel een sneedje in 't dorp te leggen, En dat ging met de kermis deur: Maer daer had ik gien legers veur. Kom, laeten we hier nou niet langer zitten snappen. 'k Heb dorst, laet aenstons iens een flap Dorts Engels tappen: 'k Heb ook zo'n honger, als een beest Filippyn. Zo vroeg myn heer? ik ben bevreest Dat 't u zou schad'lyk zyn: men moet u eerst klisteeren. Kees. Dat zei niet beuren, 'k Wil myn keel iens helder smeeren. Filippyn. 'k Maak ook een poejer simpathie, Waar door ik in een uur of drie, Den vorst zodanig kan doen zweeten, draaijen, braaken, Dat al de ribben in zyn lichaam zullen kraaken, Al was ik hier een myl van daan; Maar 'k hou het met de zeneblaan. Kees. Zwyg van je seneka; ik wil het niet gebruiken, 382 krelis louwem, Ik mag gien seneka, of zulke vodden, ruiken: Maer wil je wel doen, geef 'ereis Een hagje1 ham, of ossevleis Met geele wortels, 't zal de darmen beter vullen. Pieter. De koning heeft gelyk. Kees. Ik mien eens braef te smullen. Pieter. Zeg dat men dan de tafel dekk'. Myn vorst gaa nu in 't naast vertrek. Kees. Maer zou ik by die beer zo dicht wel komen durven ? Ik vrees warentig dat ik in myn broek zou turven. Pieter. Nu Goverd, gaa wat aan een kant. Kees. Wel, dat is als een aertig land! De beer hiet Goverd, wel! wie zou bet zo verzinnen! i jan. De beer is weg, myn vorst, gaa nu maar vry naar binnen. Ik denk, de kost is wel gereet. Kees. Heel goed, 'k verlang al dat ik eet. Pieter Lanoendijk. 1 Stukje. EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. GA je naar New-York, ga dan naar Washington, enkele uren sporen, wandel naar White House, geef je kaartje af en zie den president! Je wordt niet teruggestuurd... eerlijk... ik wil er niemand laten inloopen ... wanneer je in Amerika bent... spreek dan met Roosevelt... 't Is 'n nummer op je programma voor je leven... wanneer je later van je ontmoeten vertelt, denken je hoorders aan gezanten, protectie, gekniebroekte lakeien, 't opklinken van je naam door lange marmeren gangen... zilveren-keten-omhangen kamerheeren buigen bij je voorbijgaan, en hellebaardiers spichtig rechtop, de beenen stijf tegen mekaar getrokken, eerbiedig je aankijkend, onbeweeglijk in de omlijsting van zwaar gebeeldhouwde deuren. Je kunt 't noemen: „toen ik op audiëntie ging" en door de jaren, wanneer de president 'ns dood is, 'n standbeeld heeft of 'n figuur als Napoleon is geworden in de wereldgeschiedenis, kan je verhaal 'n historische beteekenis krijgen. Is 't niet voor de wereld, dan voor je intiemen 1... In elk geval — dit neemt niemand je af — je bent de man die den president sprak. Wanneer je door 't Loo loopt, langs 't paleis... langs elk paleis... in Potsdam, Londen, Parijs... 't komt er niet op aan waar, voel je je klein, kijk je met nieuwsgierige oogen naar de torens, de vensters, de muren, wonderend wat daarachter wel gebeuren zou, zie je in eiken man die binnengaat 'n grootmachtige. De schildwachten zelfs lijken je menschen anders dan anderen. En mag je 'ns binnen voor je kwartje, wanneer de koning of president in een ander paleis is, dan voel ja je tusschen de omhoesde stoelen als 'n huisknecht op bezoek bij 'n huisknecht, terwijl „'t volk" de stad uit is. Je zoudt al dien gestreepten linnenboel over divans en kleeden er af willen trekken om één moment 't paleis te zien zooals 't is wanneer er menschen wonen, wanneer er gesproken wordt en gelachen tusschen de begobelinde muren en meubels, die door de verpakking je doen denken aan dure stuks in 'n warenhuis. 'n Paleis-bezoek geeft mij, behalve 't gevoel van den geniepig z'n tijd verpratenden huisknecht, de gejaagdheid van een bewaakten gek. Je loopt midden tusschen een groep eerlijke burgers, trippelt op je teenen, omdat de anderen 't ook doen: zaal in zaal uit, gaat langs 'n gesloten deur, hoort 't beweren met halve stem van den kaalhoofdigen, kuchenden gids, die zegt: Nee... daar moogt u niet in... Dit is 't vertrek van prinses Louise... de slaapkamer van hare doorluchtige hoogheid... wilt u van de hoezen afblijven ... niet aanraken... streng verboden... niet blijven staan!... Dan wil ik juist in dat gesloten slaapvertrek, dan wil ik hard lachen, leven maken, de 384 EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. hoezen van de stoelen trekken, om even te voelen hoe 't is in 'n paleis... te weten of lachen daar klinken kan als iets vroolfjks, of je 't duffe er uit kurit jagen, 't geniepige van kuiperig gefluister wég rumoeren. Dan wil ik zoo als Ik in m'n kleutertijd 't koekjestrommeltje van bi nnen zien wou, juist omdat vader gewaarschuwd had: „Als je er nu nog eens aankomt, moet je naar bed," de gordijnen bevoelen, m'n handen laten gaan over hout en stof. Dan wil ik alleen achterblijven om lui in 'n stoel te droomen vati verslagen Koningen, Koningin-martelares, stervende prinsen, en amoureuze hofdames. Dan denk ik dat m'n fantazie zou opleven, wanneer ik even mezelf kon zijn, onbegluurd aanrakend de stoffen, eens aangeraakt door Marie Antoinette, Napoleon of Karei den eerste... Dan wil ik zoeken naar kuilen iri Zittingen van stoelen, om de plaats te' vinden waar eens treurig 'n stervend prinsesje zat, woedend als 'n gekrenkte Koning 'n bibelot keilen op den gladgewreven vloer, m'n stem laten gaan door de hallenvolstom-voor-zich-uitsmrendebekantkraagderegeerdersvan 't verleden... Dan zou ik alleen willen zijn om later te kunnen schrijven: Zoo voelde zich 'n Koning klein en ellendig ih z'n groote paleis. Maar de loer-oogen van den gids weerhouden me, 't fluisteren van de juffers en mannen herinnert me aan m'n schooltijd, toen ik uit mocht met meester en de kras, 'n dag voor pleizier I En opeens ruik ik de weeë lucht van mijn twaalfuurtje in de blikken trommel, de zurige schoolgeur... hoor ik 't fluisterend babbelen van m'n maat zie ik m'n meester gevaarlijk op z'n bank nu en dan m'n kant uitkijken Of ik overschrijf, stil zit, nagels bijt of vlijtig ben en leef ik terug in m'n tijd van schoolgehuichel, toen ik stiekem potloodjes verkwanselde onder de bank. Nu ik man ben, wil ik recht voor me uit kijkenAls 'n man kom je White House binnen als 'n man ga je er uit White House geeft je den indruk van 'n paleis met leven 'n paleftfdat je niet san-doet als 'n dure meubelmakers monsterzaak..... Wanneer je uit White House komt, ligt je huisknechtenvrees ver achter je... bif Jfcschooltijd... en tijd van bestraft nagels bijten... In New-York zeiden kennissen: ga je naar Washington, ga dan naar den president. Je ziet 'm vast. En anderen! Geen kwestie van, doe maar geen moeite, alleen als je een aanbeveling hebt van den Hollandschen consul kan je 'm zien de ambassadeur alleertkart je er brengen De man heeft waarachtig zooveel te doen, dat ie niet altijd ontvangen kan. EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. 385 M'n Europeesch begrip van regeerders deed me de laatste raadgevers gelooven. Maar ik ging toch naar Washington, even, op z'n Amerikaansch, zonder bagage, om de stad te zien, de prachtige bibliotheek, 'tkapitool en 'tpaieisvan-buiten. 't Regende toen ik aankwam, laat in den avond. Gauw schoot ik 'n groot hotel binnen, St. Charles, over 't Station, en op m'n kamer aan 'n lessenaar, onder 't schrijven van 'n brief naar huis, luisterend naar 't regenkletteren tegen de vensters, dacht ik hoe gek 't was, dat ik twee dagen verzuimen ging om Washington te zien, als 'n sightseeër, in de hitte te gaan van museum naar museum, te springen van tram op tram om 's avonds, óp en moe, alleen te artten in 'n vreemde stad, m'n hoofd overvol van 't geziene, enkel om *t niéuwe programma-nummer: Washington. Ik heb 't land aan haastig reizen. Wanneer je 'n aantal steden na-mekaar bent doorgetrokken, duizelt 't je van gouden torens, lange straten, lichteffekten, schilderijen, parken en gezichten, weet je, wanneer je terug thuis bent, niet meéFWat je zag, is 't je, of je 'n lange kinematograaf-voorstelling bijgewoond hebt, dat je oogen nog knippen van 't vele bonte dat je schokkend voorbijging. Den president zien... ik had er niet op gerekend en toch half was 't 't doel van m'n tocht geweest. Nu zat ik in m'n lichte reispak in de natte stad geen zwarte kleeren... in den regen ... zonder kennissen... in Philadelphia werd ik verwacht... dat ik zoo gek geweest was hierheen te komen! Ik keek naar buiten in de glibberige straat en dacht er aan, den volgenden ochtend gauw weer weg te gaan, even rond te rijden, van bulten alles te bekijken en m'rt vrinden op te zoeken. Wanneer ik zwarte kleeren bij mij had gehad zou ik naar den gezant hebben kunnen gaan, zeggen dat ik later 'ns Schrijven wou over Washington... of hij me daaaom 'n aanbeveling wou geven... 'n verzoek dat ie niet zöu geweigerd hebben... En toch, wanneer je ergens komt met 'n hooge aanbeveling, zie je 't alles niet echt... dan buigen de menschen... krijg je den indruk van 't uiterlijke alleen ... 't beste is, als gewoon mensch de dingen te bekijken. Heb je 'n kwaliteit, ben je „iemand", dan wordt je als 'n kistmet glaswerk, waarop „voorzichtig" met groote letters geverfd staat, zorgelijknaar je plaats van bestemming vervoerd. 'n Gewone koffer, zonder etiketten, maakt 't echte reisleven mee, nu staat ie 'ns boven, dan weer onder, ze smijten 'm in den wagen en bonken 'm er uit... Nieuwe Bundel 1,5e druk. 25 386 EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. Als 'n gewone koffer wil ik reizen. 's Morgens scheen de zon. De stad leek me heel anders dan in den avond, 'n prachtige stad met breede wegen, heerlijke parken en mooie gebouwen. Slenterend ging ik over den langen weg naar 't kapitool, reusachtig in de verte hoog op 'n heuvel, 'n geweldige zuilenrij, boven 'n trappenslingering van tallooze treden, één machtig geheel van witmarmer, scherpbelijnd tegen de blauwe lucht. En overal groen, perken, boomen, tuinen, velden, 'n hartstocht van groen tegen de heuvels, langs de paleiswanden, 'n ontzaglijk buiten in de stad... Amerika... Amerika van 't al-mooglijke, 't land en de stad in één. 'n Heerlijk brok kleur, 'twit in wondere nuanceering, de nissen, de torens, de trappen wit, schel wit, zilver wit grijzend in de diepten van portieken en zuilen-rijen, goud-gekant tegen de lucht, wit, altijd wit en altijd anders, 'n levend brok marmer, verbijsterend in de omlijsting van van-leven-lillendgroen. Ik was blij dat ik gekomen was, dacht niet aan Roosevelt, niet aan audiëntie, slenterde slof over den goudlichtenden zandweg, 't stuifsel poeierend om me heen, beluisterend 't sjilpen van de vogels hoog in de boomen... pjiet... pjiet.. .-'n blije deun. Toen kwam er 'n blootvoets joggie naast me loopen. — 'n Gids,sir?... 'n Gids?..." .Nee," zei ik... — Niet duur, drie dollars voor een dag." — Nee, nee... — Twee dollars dan, ik ken de heele stad. Ik keek hem aan, 'n jongen van elf of twaalf, met geestige zwarte oogen. — Ga nou 'ns mee, zei-die. Je hebt er geen spijt van. Twee dollars is niet veel. Voor 'n quarter1) laat ik je dezen tuin zien. Ik weet overal den weg. Als je met mij bent zie je den heelen boel veel beter. Heb ie Teddy gezien?" Teddy is Roosevelts kortnaam. Hij heet Theodore. Ik lachte en antwoordde: „nee." — U moetjaji zien, zei de jongen. Teddy is all right... Ga nou eerst mee in den tuin, dan kan je merken dat ik op de hoogte ben. We gingen den tuin voor 't Kapüool binnen en m'n gids begon 'n opsomming. „Zooveel bunders groot. Deze eik is twee honderd jaar. Hier liep Mc. Kin- 1 62'/, cent Hollandsch geld. EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. 387 ley altijd... de president die nu dood is... dit sijn rhododendrons... dit perk..." In één adem ging 't door. Toen we buiten kwamen gaf ik hem den quarter. Voor één dollar ga ik 'n uur met u mee: U moet bepaald Teddy zien. Ik zal er u brengen... een goed half uur loopen... U ziet 'm vast Hoeft me niette betalen als 't niet tukt... Teddy is een aardige man... Ik vond 't koddig, dien kleuter vriadschaplijk te hooren spreken over den eersten man van 't land, maar ik wou 't er niet op wagen mee te gaan. De introductie leek me wat makkelijk, rfi En om 'm kwijt te raken, zei ik: lk moet in 't Kapitool wezen. Dank je... op 'n anderen keer. — Na één uur kan je 'm niet meer zien," riep de jongen. Ik slenterde de trappen op van 't gebouw, ging door de hallen van wit marmer, zag de lobby met 'n kring van standbeelden, al de beroemde mannen van Amerika, redenaars, generaals, staatsmannen, hoog op hun voetstukken van brons en graniet met diep ingehakte letters, las de opschriften en trachtte me te herinneren wie ze waren, die reuzen van steen met vreemd-klinkende namen. Ik wist 't niet. We leeren zoo weinig van de Amerikaansche geschiedenis op school. Washington... Lincoln... Grant... en 'n paar anderen kennen we. De eerste trok over de Delaware, de tweede was 'n houthakker, de derde vocht voor de slaven, de overigen zijn breedgebarende heeren in wapperendemantels, bizarre uniformen en oud-modische galapakken. We lezen hun naam en zijn dien vergeten bijeen volgend standbeeld. O beroemdheid 1 Na 'n leven van sloven en werken voor anderen word je gezet In de hal van een museum, om door den eerst-beste begluurd te worden en bespot om je neus, je buit of je kromme beenen. Wat je gedaan hebt? Wie weet 't en wien kan 't schelen ? Wanneer je beroemd wordt, word je een kereltje van steen! Daarvaor spreken redenaars uren, tobben genialen tot laat in den nacht peuteren schrijvers bij lamplicht, vergeten honderden hun plichten tegenover anderen en zichzelf... alleen om voor 't dankbare nageslacht te kijk te staan, koud en geweldig, met 'n gezicht vol stof, en gelige roestvlekken. Zoo'n cirkel van beroemdheden die je niet kent geeft je 'n kijk op 't nuttelooze van je gestreef om „iemand" te worden. Buiten tjilpten de vogels verleidelijk, lokte 't groen, lonkte 't leven, ging er 388 EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. "n lach door de lucht} binnen in 'n overwarme zaal zaten bezWeete mannen te wachten tot 't hun beurt werd voor spreken, loerend op 'n kans om ook te worden... 'n kereltje van steen 1 Ik kwam net bijtijds om de laatste zitting van den senaat bij te wonen, maar de strevers naar beroemdheid lieten me even koud als hun metalen voorgangers in den lobby. Ik hoorde hun stemmen galmen door de zaal, tuurde naar de muurversieringen van goud-geel, den koepel van gebrand glas, de mahonïetessenaars. de vergulde klokken, de nissen met kleine borstbeelden, onverschillig voor 't geslinger met miljoenen.... vijftig vóór nieuwen spoorweg twintig voor scholen.... veertig voor vloot — dertig voor wat anders — Maar m'n verlangen om vrij te gaau door 't paleis, de stoelen te mogen aanraken, 't alles te zien zonder hoezen, deed me bestuiten m'n kaartje af te geven in 't persbureau. Direkt mocht ik binnen. 'n Oogenblik later zat ik vooraan op 'n tribune, echt op m'n gemak, in 'n fluweelen fauteuil. Naast me zat 'n jong heertje te schrijven. Ik maakte kennis.... we wisselden kaartjes.... z'n naam was Price — 'n persman — „Heeft u Teddy gezien?" vroeg hij. „Nee," zei ikv': In Washington en Roosevelt niet gezien? Daar moet u heen. Kijk, daar komt juist de groote spreker van Maine... die met die bloem in z'n jas... die krijgt nog 's 'n standbeeld... 'n kranige vent... nooit van 'm gehoord ? Da's vreemd... Waarom ging u niet naar White House ? Ik wist niet goed te zeggen waarom, 't scheen zoo belachelijk dat ik heel geen moeite had gedaan den president te zien in *n stad waar ieder van 'm sprak als van 'n schoolvriend, dat ik iets vaag zei over de vele moeite voor zoo'n bezoek. — „Heelemaal geen moeite,*" zei mr. Price. — 't Isnu over eénen 1 Voor één uur zoudt u hem vast gezien hebben. Hij ontvangt honderden menschen. — Wanneer ik 't geweten had... — 't Is jammer. Maar na 'n poos — we hadden gepraat over Hofland, Parijs, Londen, allerlei, terwijl de puffende senatoren beneê slingerden met miljoenen — zei EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. 389 op-eens Price: Maar in ieder geval moet je Teddy zien. Er is wel wat op te vinden. M'n broer is de journalist van White House, die seint van daar alle berichten... geef 'm een kaartje... zeg 'm dat je uit Holland, komt, dan zal ie wel wat voor je doen... dan lukt 't wel misschien... 't hangt er maar van af of de president goed-gehumeurd fe... alleen vandaag zie je... 't is 'n leelijke dag... de senaat heeft zijn benoeming van Crumm tot postmeester in 't zuiden niet bekrachtigd... nu is ie woedend... z'n eigen schuld... telkens benoemt ie negers... Je kans is niet groot... Maar je kunt probeeren. Hij gaf me 'n kaartje, waarop hij eenige woorden schreef. Even daarna was ik op weg naar 't witte huis. 'n Rustig wit paleis, in 't midden twee verdiepingen hoog, de daken van de omhekte lage zijvleugels er om heen als 'n groot terras beplant met rijen oranjeboomen. Hier en daar in bakken tulpen, tulpen in potten voor de vensters, 'n Hollandsch effekt. 't Scheutte door m'n hoofd: Roosevelt is van Hollandsche afkomst daarom zal ik 'm zien. Ik ging de trappen af naar de zijgang, 't huis ligt in de diepte, sprak 'n agent aan, vroeg naar mr. Price en kwam in 'n groote steenen hal. Daar zaten gemoedelijk 'n agent en 'n huisbewaarder aan 'n ronde tafel te praten, lui achterover in bun stoelen, de beenen gekruist. Overal lagen snippers papier. Door de deur van 'n zijkamer klonk typewriter-getik. 't Leek de gang van 'n kantoorgebouw. — Wel ? vroeg de agent zonder zich te verroeren. Ik ging op hem toe en zei dat ik mr. Price moest spreken. — „Kamer hier naast... aan de typewriter, ga maar binnen/', In 't kamertje zaten twee mannen te werken. Ze keken niet op. „Mr. Price" ... „Ben ito" „Zoo," zei hij toen ik verteld had, „kennis van m'n broer; ja, of 't gaan zal... enfin ik zal Loeb even vragen ... Ik geloof dat de president juist aan tafel zit... Daar net kwam ie door de gang... U is uit Holland... dan zal 't wel lukken... 't is anders 'n slechte dag .. zeker gehoord van Crumm .. Is u nooit hier geweest?... Nooit White House gezien ?... Wacht effen even dit bericht afmaken, dan ga ik mee ... Mr. Taylor, deze meneer is uit Holland ...." 390 BEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. — „Aangenaam," zei mr. Taylor, 'n jonge kerel met 'n scherp belijnd gezicht — „Is u uit Holland?" vroeg hij... -Ja... — Aardig land... van welke stad ? — Rotterdam. — Groote stad?... Hoeveel inwoners? — Driemaal honderdduizend, denk ik. Hij vroeg belangstellend verschillende dingen. Eindelijk zei de journalist: Ga mee... ik zal u White House laten zien... en in 't voorbijgaan tegen den agent: Als mr. Loeb komt, zeg dan dat ik 'm spreken moet. Is Teddy aan tafel? — „Sure," zei de politieman. We gingen door lange gangen met glazen kasten waarin stukken tafelgerei stonden, gebruikt door verschillende presidenten, blauw met bloemen van Grant, sèvres van Mc. Kinley, wit met goud van Washington. — „Kijk, hier knappen de dames zich op... 'n kamer met spiegels... wel practisch... 't gebouw is wat klein voor groote recepties... dit is de kamer voor den ministerraad... in die groen leeren stoelen zitten ze, lees maar op de plaatjes wie ze zijn... ze hebben allen hun naam er op... Je kunt er wel effen op zitten... dan krijg je 'n idee hoe je je voelt als Minister... De deur ging open en 'n lange man kwam binnen. De — Usher. Price, zijn hoed op — door alle zalen van het gebouw ging hij zonder er aan te denken z'n hoofd te ontblooten — zei: Hallo, Jim! Die meneer is Hollander. Met z'n drieën in de ministersaal hielden we 'n praatje. Ik vertelde van Holland. Toen, omdat Teddy bijna klaar met lunchen was, gingen we naar de andere verhekken. De east-room, 'n langwerpige zaal met gladgewreven vloer, kristallen kronen, eenvoudig gemeubeld, met deuren van glas leidend naar het terras: 't groene salon, 't roode, 't blauwe... 't Blauwe salon vooral koket, de wit met gouden meubels gezellig gerangschikt, de schilderijen aan de muren, de bibelots, al 't kostbare zoo gezet en gehangen dat 't onhuislijk-paleizige je niet te pakken krijgt en je verlangen zoudt daar rustigjes te zitten met den president, omdat 'n man die daar woont 'n man moet zijn als 'n ander. Hier trouwde Cleveland, zei Price. O, dat was 'n feest en gezellig! EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. 391 'n mooi vrouwtje die Mrs. Cleveland... die had 'n tact... ze was voornaam en toch vroolijk... er hing toen een warme gezelligheid in White House... daar in dien stoel zat ze altijd... hier ontving ze gezanten en zoo gewoon... toch zoo echt... 'n echte dame 1... Kom nu gauw mee, dan kan je misschien net nog Roosevelt aan tafel zien. In 'n groote hal, tegen 'n muur met 'n enorm geschilderd portret van Mc. Kinley, bleven we staan. Daar konden we de stemmen in de eetzaal hooren. — Nu spreekt Alice 1, zei Price... Als daadlijk de deur opengaat kan je zien... Stil... ze houden er natuurlijk niet van beloerd te worden ... Door 'n kier zag ik de tafel. 'n Paar kleuters zaten met de ruggen naar ons toegekeerd. Soms is 't leuk, dan speelt ie paardje met de jongens, maar vandaag met die Crummgeschiedenis zal er van spelen niet veel komen, 'n Wachter kwam op ons toe en zei: Daadlijk komt ie. In de hal bleven we staan voor 'n portret. 'n Oogenblik later ging de president voorbij, haastig als 'n zakenman. We kwamen beneden en vonden mr. Loeb in z'n werkkamer. Price stelde me voor. De secretaris van den president... mr. S We bogen beiden. — „'t Zal wel lukken," zei de secretaris. „Kom u om drie uur terug... Ik zal 't vragen... drie uur, niet later... Hij heeft 't druk..." „Zie je," zei Price, „'t is hier niet zoo moeilijk den president te spreken als in Europa... 'n President is 'n gewone man... soms komt ie in 't persbureautje .... dan dicteert ie... of maakt 'n praatje. Wil je mee gaan lunchen ? Dan gaan we aan den overkant, daar is 'n goed café. We gingen, en kwart voor drie kwam ik terug in 't kantoor met de typewriters. Daar zat nog m'n kennis van den ochtend. — „'t Is in orde," begon hij toen ik binnenkwam, mr. Loeb is straks hier geweest... Wel 'n gelukje... dat komt door de aanbeveling van Price... zegt u 'ns... Is u journalist? Hij vroeg me verschillende dingen. — Met z'n listige oogen keek hij me onder 't vragen scherp aan. 1 De dochter uit het eerste huwelijk van den president. 392 EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. Plots, de klok in de gang sloeg drie, dacht ik met schrik aan m'n lichte pak. Ik heb 'n licht pak aan, geeft dat niet... Eigenlijk schunnig, zoo bij des president te komen! — »Dat beteekent niks!" lachte mr. Taylor... U ziet er uit als 'n businessman de president is ook 'n zakenman. Wij hechten niet zooveel aan den vorm ... wij letten op de menschen, niet op de kleur van hun pak... Weet u waarom ik zooveel vroeg over Holland, uw beroep, al die kleinigheden. .. ik ben de dedective van den president. • • alle vreemden komen in dit kamertje... ik spreek met hen.... en wantrouw ik, dan worden ze niet binnen gelaten... ik zal u m'n kaartje geven ... Zji maar niet in de war over die kleeren... Teddy is er de man niet naar, daar op te letten. — Hoe moet ik 'm aanspreken ? — Ze zeggen: Mr. President... maak maar geen speech op ... dat doen ze allemaal en als ze 'm zien, vergeten ze wat ze zeggen wilden... Buitendien, je hebt maar twee minuten voor 'n onderhoud... Hij zegt wat, dan kan je direct heengaan Weet je hoeveel menschen ie tusschenbeiden ontvangt?... Duizend ... dan zitten ze hier gepakt als haringen... Nu, in den verkiezingstijd, begrijp je dat ie bijna niemand wegstuurt. We werken nu voor populariteit... — .. O ja, hier is m'n kaartje. Ik las: Richard H. Taylor. U. S. Secret Service. Washington D. C. In de gang klonken stemmen van kinderen. Twee jongens speelden krijgertje ... „Hallo!" riepen ze naar den agent. «Hallo 1" riep ie terug. Hij stond op en deed of hij hen naloopen wou. En midden onder 't geschater van de Rooseveltjongens klonk 'n stem • „Mr. Holland!" „ Voor u," zei de detective. „De president wacht." Door de kamer van mr. Loeb kwam ik bij den eersten man van 't land. Twee groote kamers, door schuifdeuren gescheiden, ging ik binnen. De een blauw, de ander rood. In de blauwe aan 'n lessenaar stond Roosevelt, 'n stoere, stevige man met 'n energieken kop. Hij bladerde in 'n boek. Aan de deur wachtte de bewaker. De president bekeek m'n kaartje, zag mij aan, kwam op me toe, schudde EEN BEZOEK BIJ PRESIDENT ROOSEVELT. 393 m'n hand en zei: Aardig dat u gekomen is... èn van Holland... 'n heele reis... Ik hoop dat 't land u bevalt... wij houden veel van Hollanders... Ik ben zelf van Hollandsche afkomst... Ik spreek nog 'n beetje Hollandsch ... niet veel... Gaat u naar St. Louis?... zeker veel belangstelling voor de tentoonsteljing? Kende u dit land voor u kwam?... had u er iets van gelezen? — Ik dacht plots aan z'n boek en antwoordde: Ik kende 't door uw boek „Amerikanisme". — Hij lachte en zei: Mijn boek? Heeft u dat gelezen ? Wordt dat in Holland verkocht? U las 't in 't Engelscb? „In de Hollandsche vertaling, mr. President." Ik zag dat 't 'm pleizier deed, te hooren dat ze hem zoover kenden door z'n werk. Z'n oogen lachten achter zijn groote brilleglazen. 'n President is 'n mensch als 'n ander, dacht ik. 'n Amerikaansch spreekwoord is: Ieder mensch heeft 'n prijs. Die van de meesten is de ijd elheid. Door de ij delheid van Roose velt mocht ik vijf mi nuten blijven. Hij sprak over boeken zijn boek; dat 't 'm pleizier deed te hooren dat 't werk ging... Hij zei 't met eerlijke ingenomenheid, zonder verbergen. En ik was blij dat ik hem gezien had. Roosevelt heeft de duffe paleis-geur onwezenlijk voor me gemaakt. Ik vind 't dwaas dat 'n bestuurder van 'n groot land, ieder, wie er maar komt, bij 'm ontvangt en tóch er is iets aardigs in, vrij in je pak van alle dag te kunnen gaan naar den eersten man van den staat om aan hem persoonlijk te kunnen zeggen wat je meent dat hij weten moet. De meesten komen uit ijdelheid om laterte kunnen zeggen: „Ik was 'ns bij Teddy... 'n Aardige kerel... Ik gaf hem 'n hand en hij vroeg me wat ik van hem dacht." Ik ook,... ik heb tot drie uur gewacht uit ijdelheid 1... om ijdelheid te vinden bij 'n man met wereldvermaardheid ... Maar dat ie 'n paleis als 'n gewoon huis voor me gemaakt heeft... daarvoor wil ik vergeten dat ik zoo lang wachten moest. Toen ik 's avonds Price weer ontmoette, vroeg hij: Teddy gezien ? Zie je dat ie 'n gewone man is ? En in St. Louis zag ik 'n Hollander, 'n bekend schilder; die zei me: 't Leukste is m'n kennismaking met Roosevelt geweest. Met m'n vrouw en 394 erlkönig. m'n dochter ben ik naar 'm toe gegaan, zoo maar zonder aanbeveling. Hij kende me door m'n werk. Toen m'n dochter vroeg om z'n handteekening zei hij: Ik zal 't op 'n kaart van 't witte huls schrijven, met 'n vignet... anders denken de menschen dat 't niet echt is. Voor m'n vrouw neuriede ie 'n deuntje: Hupsa kleuter... 'n liedje dat z'n moeder wel 'ns voor 'm zong... dat was 't eenige Hollandsch dat ie kende... Dat vind ik leuk... 'n president die niet presidenterig doet... Roosevelt heeft me doen begrijpen wat de „gelijkheid" in Amerika beteekent. Willem SchOrmann. ERLKÖNIG. „ Wer reitet so spat duren Nacht and Wind ?" Hoe dikwijls ook die vraag met de vereischte pianobegeleiding aan mijn oor geklonken had, toch had ik nooit verwacht, dat ik daarop eensantwoord zou kunnen geven, dat ik die legendalre personen van aangezicht tot aangezicht zou leeren kennen. Het was op een der „Duizend eilanden" in de baai van Batavia, een dier onbewoonde, maagdelijke plekjes grond, die zich met hun witte stranden en hun gepluimde palmenraden zoo schilderachtig in de blauwe vloed weerspiegelen, schijnbaar opzettelijk geschapen om er op te pick-nicken, te jagen en daar in zee te baden. Waar ik naar luisterde, toen ik op een der „Duizend eilanden" in het gras lag, weet ik niet meer; ik was in een toestand geraakt, waarin ons eigen ik ons ontsnapt, zich vervluchtigt en in andere dingen oplost. Ik geloof, dat ik juist een der duikende meeuwen of een der witte vlokjes schuim was, die daar tusschen twee golven in 't zonlicht glinsterden, toen ik plotseling door een menschelijke stem tot de werkelijkheid teruggeroepen werd. Naar boven ziende, zag ik de helft van een roode parasol, die met een daarachter gevoerd gesprek, langzaam achter de duinrand voorbijgleed. „Denk er niet meer aan liefste 1" hoorde ik een mannenstem fluisteren. „Hij is immers gered. Ik heb immers.. 3 De rest bestond uit die taal zonder woorden, die zelfs dan duidelijk spreekt, wanneer een mond met kussen gesloten wordt. Ik kende die stemmen, hun eigenaars'behóórden tot ons gezelschap, maar van een redding wist ik niets. Wat kon het zijn ? Overal elders zou ik gedacht hebben aan een brokstuk uit een levensdrama, zooals men er wel meer opvangt in het gewoel der wereld. Maar hier, te midden van een partijtje op een idyllisch eilandje ? ERLKÖNIG. 395 Hier stond ik voor het onbekende. Roman of treurspel, ik had er slechts één regel van te lezen gekregen, terwijl ik nog zoo gaarne een blad had willen omslaan. Maar — wat ging het mij aan? Waarom zou ik mijn hoofd er over breken? De werkelijkheid is immers altijd anders dan de voorstelling onzer droomen. Het zoo dankbaar erkende reddingswerk kon immers zeer goed een te water geraakt schoothondje of katje gelden? Hoe gek, daarover te tobben 1 Toen ik echter die middag de roode parasol, maar nu van de binnenkant, weerzag en door het daarónder wandelende echtpaar zoo hartelijk begroet werd, dat het mij zelfs vreemd voorkwam, dat ik van die redding niets wist, stond ik op het punt hun te vertellen, dat ik die morgen achter het duin gelegen had. Het lijdende uiterlijk der dame deed mij echter voorzichtig zijn en een gelegenheid zoeken, haar man alleen te spreken. De volgende dag lag de ruiter uit „Erlkönig" (want hij was het) naast mij in het hooge gras en daar, met de blauwe hemel, de zeilende wolken en de golvende palmenkronen boven ons, liet hij sich door de zee zijner herinneringen voortdragen en wikkelden wij samen het kluwen af, waaruit dit verhaal is gesponnen. g Een heldere doorschijnende nacht lag op Sumatra's Westkust. Somber en stil stonden de donkere bergmassa's met hun opeengepakte wouden, te midden van het fonkelende sterrenheir dat de eenzame toppen met zijn milden glans, als met de weerschijn van verre rust en vrede bestraalde. In de kloven en spleten echter, waar een golvende zee vanakaciën en lontharpalmen haar kronen hemelwaarts verhief, werden de zwakke lichtstralen door de breede schaduwen verzwolgen en nog lager, in de metneveldampen gevulde bergpassen en dalen, stuitten ze op de dichtere luchtlagen af, zoodat de vlakte beneden in een duisternis gehuld was, die slechts nu en dan door een dampig schemerlicht verbroken werd. Van het punt gezien, waar de naar de kust voerende kolonneweg begon af te kronkelen, scheen uit de diepte de nacht als een vloed naar boven te stijgen en alles in zijn zwarte sluier te hullen. Slechts één lichtend punt was in al het donker daar beneden te onderscheiden: een vurig kringetje, dat zich eerst voor het gewapend oog in afzonderlijke lichtjes oploste. Het waren de glacislantaarns van de post Djali, de lichtgordel die de buitenwerken tegen onverhoedsche nachtelijke aanvallen beschermt. 396 ERLKÖNIG. Als een ver in de donkere oceaan stralend havenlicht, diende de vurige ring tot baak aan de lange wagenkolonne,.die juist het gebergte Was afgedaald en die nu onder een eentonig knarsen van raderen, een schel gepiep van zwaar belaste veeren en een dof geplas van diep in de modder stappende hoeven, log en langzaam door de vlakte voortzwoegde. Het was een trein van twintig, met bengaalsche trekossen bespannen, van kadjang- en zeildoekhuiven voorziene wagens en karren, die onder bedekking van een infanterie- en kavalerie-eskorte, zieke en gewonde soldaten, benevens een paar officiersfamilies naar de kust voerde. Van de vroege morgen at waren ze onderweg, de gansche dag hadden ze zich tusschen steile; steeds verschroeiende hitte uitstralende rotswanden voortbewogen, zonder ophouden had de dekkingsmanschap tegen rondzwervende benden moeten tirailleeren. Eerst toen de verzengende vuurbol als een roode kogel ia de neveldampen wegzonken da ajfifcreuzenschreden tegen de berg opklimmende nachtschaduwen hun beschermendevleugelen over de kolonne begonnen, uit te breiden, waren de vganden afgetrokken en had de heerlijke avondkoelte mensch en dier eenige verademing geschonken. Maar de vervolging had toch tot in de vlakte aangehouden, de doorstane emotie en de ontzenuwende hitte hadden de weerlooste reizigers,voor» al het vrouwelijk gedeelte daarvan, niet minder uitgeput dan de dekkingstroep de vermoeienis van hun dienst, en nu in de verte hoostrijk de lichtjes der eerste étappe wenkten, daalde een gevoel van verlossing enfveiligheid op de gemoederen neder. Trots het schommelen en stooten over het hobbelige terrein, hoorde men uit bijna alle voertuigen een luid snorken; zelf s de op hun zadels induttende en plotseling weer wakker schrikkende ruiters deden hieraan mee. Middernacht wam voorbij, toen aan de spits der wagenkolonne verkenningssignalen klonken, die uit de verte beantwoord werden. Deglacislichten van de post Straalden steeds helderder en schoven al verder en verder uit elkander; daartusschen doken beweeglijke» af en toe door donkere gestalten verduisterde lichtjes op, die al schommelend grooter werden en eindelijk als bandlantaarns eener patrouille bij de spits halt maakten. Wachtwoorden werden gewisseld, begroetingen klonken over ea weer, de nauwelijks tot stilstand gekomen wagentrein zette zich weer in beweging en trok kort daarop, onder veel geschreeuw en gehaspel der drijvers, het voorwerk van de post binnen. Al dadelijk ontwikkelde zich hier een levendige drukte. Het verlangende gehinnek der paarden en het loeien der hekossen, het wapengekletter en ERLKÖNIG. 397 het zweepgeknal, het ontladen dér slaperige, thans eerst tot besef der werkelijkheid ontwakende passagiers, het geraas van kommandeerende, roepende en antwoordende stemmen — dat alles smolt tot zulk een chaos van tonen samen, dat de luide bevelen van de nog altijd in de zadel zit*' tende, overal aanwezige transportcommandant nauwelijks te onderscheiden waren. Het was de ritmeester Alberda, een slanke, zelfs magere gestalte, die kennelijk zijn deel van de oorlogsvermoeienissen kad gehad en wiens matte, slappe trekken alleen reeds van het onbetwistbaar recht spraken van afgelost te worden van het krijgstooneel. Thans echter, en trots de zware dag die hij achter zich had, straalde het bleeke gelaat van voldoening en stil geluk. En wel mocht het dat, want de wagentrein,; die hij zoo behouden door de meest gevaarlijke streek had gevoerd, bevatte ook bat liefste, dat hij op de wereld bezat: zijn trouwe gade en zijn kleine jongen. Jnist had hij door een energiek optreden eenige orde en stilte in de opvarende bespanning gebracht, tóen een nieuw rumoer, waaronder een gillende vrouwenstem, hem met een paar krachtige veTwenschingen op de lippen naar de achterste wagens deed galoppeeren. Een verward tumult ontving hem, een dicht gedrang' van soldaten, officieren en officiersdames, waaruit de luide waarschuwingen opstegen: „Houdt haar tegen!" „Men mag haar niet feiten gaan!" Op zijn vraag, wat er 'eigenlijk aan de hand was, kreeg de ritmeester geen antwoord, en eerst toen hij de opgewonden gebaren volgde, waarmee de omstanders elkander een voorwerp in de duisternis wezen, zag hij in de nacht daarbuiten een witte vrouwengestalte met loshangende haren in de richting terugijlen, van waar de kolonne gekomen was. Haar gillende stem, nog slechts kwak in de verte hoorbaar, klonk als een wanhopige roep, zoo wanhopig als alleen een moeder in haar doodsangst roepen kan. Een schorre angstkreet ontsnapte de ritmeester; daarop zijn paard de sporen in de flanken borend, stormde hij de duisternis in. Reeds naeen paar seconden knielde hij op de nachtelijke vlakte neer, de bewustelooze gestalte zijner vrouw in zijn armen, haar mét vragen overstelpend, waarop ze niet meer kon antwoorden en zelf nog niet m staat de ontzettende beteekenis te vatten van haar laatst gestamel: „Fritsje! Fritsje! O God, verloren !" intusschen waren eenige ruiters, die zich weer in de zadel geworpen hadden, hun kommandant nagereden; een hoop nieuwsgierigen, die luidkeels om lantaarns riepen, maar het brengen daarvan aan anderen overlieten; 398 ERLKÖNIG. stroomde hen achterna, zelfs medelijdende officiersdames kwamen toegesneld, zoodat zich spoedig een dichte kring van vragende en weeklagende personen om het ongelukkige paar gevormd had. Het gevaarlijke gedrang van menschen en paarden op deze plek aam nog toe door de thans opdagende lantaarndragers, dia zich met'zulk een opgewonden: „Hier! Hier!" door de menigte heenwerkten, alsof het licht alleen reeds redding aanbracht. Zijn bewustelooze vrouw nog altijd omklemd houdende en even weinig notitie nemende van het rumoer om hem heen, als ware het een gegons van bromvliegen geweest, staarde de ritmeester onafgewend naar de verre bergen. Sidderend van ongeduld kon hij nauwelijks het oogenblik afwachten, zijn vrouw in de zorgende handen harer vriendinnen tezien, of hij was reeds weer bij zijn paard. Maar de aanblik van bet afgejaagde dier stuitte hem. Een oogenblik keek hij radeloos rond; daarop een ingeving volgend, greep hij «est zijner ruiters bij de kraag en beet hem de haastige vraag in 't oor: „Wie heeft vandaag Matador gereden ?" Er werd hem een naam genoemd. „Hij moet weer opzadelen! Hier brengen! Snel! Snel!" Na dit bevel gegeven te hebben, trad de ritmeester, bevreesd voor een bekend worden van zijn voornemen, achter de horizon van duisternis terug, die de groep op eenige passen afstands van de lantaarns omringde. Terwijl hij, door angst en ongeduld gepijnigd, inde donkere eenzame vlakte heen en weer liep als een wild dier ia zij n kooi, bleven de saamgestroomde soldaten in levendige gedachtenwisseling over het ongeluk, op doellooze wijze naar de plek staan kijken, waar de bewustelooze vrouw gelegen had. Een ieder wilde het eerst begrepen hebben, dat de schuine stand van de wagen bij het oprijden der laatste steilte de oorzaak van het ongeval moest zijn geweest. Alleen daardoor toch was het te verklaren, dat de kleine onder het zeildoek door uit de wagen had kunnen glijden, zonder dat de in diepe slaap gedompelde moeder er iets van bemerkt had. Ook bleek een ieder al dadelijk groote hoop geput te hebben uit de overweging, dat het geen hooge val geweest Was, dat het kleine vlugge kereltje zich dus onmogelijk erg bezeerd kon hebben en dat, aangezien de wagen met de kommandantsfamilie detrein gesloten had, er van een overrijden door nakomende raderen geen sprake kon zijn. De hoop der goede kerels steeg bijna tot zekerheid, toen de voerman van de wagen in kwestie, een beweeglijke, levendige Boeginees, met groote radheid van tong demonstreerde, dat als de kleine sinjo zich na de val niet dadelijk weggepakt had, hij nog behouden en wel in een der ERLKÖNIG. 399 diepe wagensporen moest liggen, welke meening hij toelichtte door zich zelf, zoo lang hij was, in een terreinholte uit te strekken om de verlorene te verbeelden. En toen ten overvloede een der ruiters van de achterhoede er op wees, dat hij het, trots de duisternis, in de zadel gemerkt moest hebben als hij over een menschelijk lichaam was heengereden, gevoelde men zich bijna gelukkig en werd de man, behalve met eenige forsche, dankbare handdrukken, ook nog met de gulle uitnoodiging beloond „er een borrel op te zetten", niet terstond natuurlijk, maar op die onbepaalde tijd, die doorgaans met „bij gelegenheid" wordt aangeduid. Op dit punt der beraadslaging klonk een dreunend hoefgetrappel als aankondiging van een donkere snuivende massa, die met zulk een vaart kwam aanzetten dat de gansche vergadering uiteenstoof. En te midden der zoo plotseling vrij geworden ruimte, die door twee in haast daar neergezette lantaarns opzettelijk verlicht scheen, trippelde en steigerde thans een groot, sterk gebouwd paard, dat slechts met moeite door zijn geleider bedwongen werd en deze bijna van de grond oplichtte. Het was de vos Matador. Zijn snelle, rustelooze bewegingen,zijn fonkelende, te veel wit vertoonende oogen en het onophoudelijk zichtbaar worden der bijtlustige tanden, wezen wel is waar op een bijzonder slechte luim, maar toch ook op een vurig temperament, dat zich zelfs bij groote vermoeienis niet verloochende. Men had de breede schoften, de zware knokige beenen en de wijd opengesperde neusgaten maar aan te zien om overtuigd te zijn, dat men een buitengewoon sterk paard voor zich had, het eenige voorzeker, waarvan men na zulk zwaar dagwerk nog dienst kon vergen. Welke dienst dit was, zou de omstanders spoedig duidelijk worden, want nauwelijks hadden ze ruim baan voor hem gemaakt of de ritmeester zat er op. En nu klonken er van alle kanten bezorgde uitroepen. „Om Godswil, Alberda!" bezwoer hem de toesnellende postkommandant, „je zult het toch niet alleen willen ondernemen?" Wacht toch een oogenblik, tot de paarden wat op verhaal zijn gekomen en je een eskorte meenemen kunt 1" „Dat ontbrak er nog maar aan!" riep de ritmeester, het onwillige dier aanzettende. „Om eerst recht gezien te worden?" „Maar kameraad, bedenk " „Uit den weg daar!" klonk het antwoord uit een wolk van zand en van rondvliegende steenen. Een korte worsteling — een sprong die de ruiter 400 ERLKÖNIG. buiten de lichtkring der lantaarns bracht en men hoorde hem ergens uit de duisternis roepen: „Alles in orde 1 Zeg niets aan mijn vrouw/* Naar des ritmeesters eigen onopgesmukt verhaal van de voorvallen vad die nacht, bood reeds het begin der onderneming zulke moeilijkheden, dat hij meermalen der wanhoop nabij was. Want Matadors booze luim over het vernietigd vooruitzièht op rust en voer, openbaarde zich in een zoo aanhoudende halsstarrigheid en in zoovele volten en zijsprongen, dat de ruiter, hoe energiek hij ook te werk ging, minuten lang niet van de plek kwam. De kwelling van zijn ongeduld werd zoo ondragelijk, dat hij in wilde angst en haast van het paard had kunnen springen om te voet verder te gaan, om de looppas aan te nemen — alles te doen, behalve zoo te talmen! Maar eindelijk hadden zijn ijzeren vuist en de sluwe knepen, waarmede hij telkens de boosheden van het weerspannige dier verijdelde, de zege behaald. Het in een dampwolk gehulde ros erkende zijn meester en toen na een kort verpoozen zijn berijder-met groote virtuositeit het trompetgeschal iGhargeeren I" nabootste, stormde het goed gedresseerde dier vol vuur er op los. Ook nu nog zou een minder voortreffelijk ruiter wéïeen dozijn malen uit de zadei gevlogen zijn, want, hetzij oude gewoonte of nog aanwezige ergernis» Matador kan het niet laten voor elke eenzame shdrk te sehrikkert en op hot te gaan. Maar de ritmeester hield hem goed in de hand en zoo ging het niet onverminderde vaart voorwaarts. Voorwaarts mét een dof gedruisch van krakend zadeltuigett klapperende hoeven, voorwaarts in steeds stijgende angst en ongeduld, met scherp rondkijkende blik en met de gespannen revolver in de vuist, voorwaarts over de golvende vlakte, met een „Hei 1 Hopsa!" tegen de hoogten op en met losse teugel de hellingen weeral, voorwaarts in de richtingder verre bergen, altijd voorwaarts door het donkere landschap, dat onophoudelijk in de wind scheen voort te dansen. Rondom diepe stilte; slechts nu en dan zond de in de verte klagende nachtwind een zucht over de Vlakte, een haastig fluisteren van gras en Struiken, dat snel aan de eenzame ruiter voorbijtrok om achter hem in Stilte eri nacht weg te zinken. Midden in zijn vaart wierp de ritmeester een angstige htik naar boven1, op het fonkelende hemelgewelf, Herwas een stomme noodkreet, een kort gebed uit een vertwijfelend vaderhart* zoo haastig, dat de laatste woorden op zijn lippen met het „ Hei! Husch f' samenvloeiden, waarmede hijMatador een nieuwe hoogte opjoeg. Hij had geen tijd om zwik te zijn en achtte zich gelukkig, toen de vlammendeifchtfiguren, die de sterren ERLKÖNIG. 401 in zijn betraande oogen te voorschijn geroepen hadden, verdwenen en hij weer met klare blik zijn, omgeving kon onderscheiden. Gezicht en gehoor tot het uiterste inspannende, nu eens met uitgestrekte hals in de stijgbeugels staande en dan weer, ver uit de zadel voorovergebogen de wagensporen zijner kolonne zoekend, had de ritmeester reeds het grootste gedeelte der vlakte achter zich, toen hij plotseling den indruk kreeg alsof zich vóór hem eenige gestalten bewogen. Een ondeelbaar oogenblik van besluiteloosheid, of hij niet liever de teugel wenden en hen in een boog-uitwijken zou, en de snelle vaart had hem reeds te midden van de hoop gebracht. Maar de vijand, door de vermeende nachtelijke overval met ontzetting geslagen, verdween zonder geluid in het niet, de opgeheven revolver vond geen doel meer. Alles was het werk van een paar seconden geweest en de in de duisternis verder stormende ritmeester herinnerde zich alleen een stoot tegen het been gevoeld te hebben. Reeds dacht hij heelhuids het gevaar ontkomen te zijn, toen iets warms dat hem langs de linkerdij vloeide, hem zeide, dat hij gewond was. Maar de tegenwoordigheid van de vijand in de vlakte vervulde hem met zooveel angst voor het lot van de kleine, dat hij zich de tijd niet gunde, naar de wonde om te zien. Slechts van één gedachte vervuld, spoorde hij zijn paard door ophitsende kreten tot nog meer spoed aan. Het was weer doodstil in de ruimte, ja, sedert het geluid zijner stem weggestorven was, scheen het zwijgen nog dieper en grafachtiger geworden te zijn, als wilde het zoo recht het gedreun der hoeven laten uitkomen, die op de harde grond, als op een holle klankbodem, een luide, uitdagende roffel sloegen. Hoewel hij zich reeds gewend had aan de gelijkmatige duisternis, die zinsbegoochelingen mipder begunstigt dan de wisseling van licht en schaduw onder voorbijtrekkende wolken en zelfs van heldere maneschijn, toch behoefde hij slechts de oogen te sluiten om terstond de prooi van allerlei visioenen te worden. Nu eens kwam het hem voor, dat een angstig fluisteren dicht aan zijn oor klonk, dan weer dacht hij een klagend geroep in de verte te hooren, stemmen en tonen, die, als hij eindelijk zijn paard pareerde om beter te kunnen luisteren, plotseling in het ruischende, thans de stilte geheel vullende insekr tengezang overgingen.Terwijl hij zoo luisterend stilhield trachtte hij ter voorkoming van verder bloedverlies, snel zijn zakdoek om de wonde te snoeren, maar zijn bevende vingers kregen het niet gedaan. Het angstzweet kwam hem op het voorhoofd bij de gedachte, dat zijn lieve kleine jongen intusschen Nieuwe Bundel 1,5e druk. 26 402 ERLKÖNIG. door de bloeddorstige vijanden gevonden en wreedaardig vermoord kon worden. Hij wierp de doek van zich, en de tanden op elkaar klemmende, boorde hij Matador zoo woest de sporen in de flanken, dat het verschrikte en gepijnigde dier als een bliksemstraal vooruit vloog. Het was vier uur in de nacht, toen voor de koene ruiter de donkere omtrekken van de heuvel opdoken, welks tegenovergestelde helling de plek van het ongeluk moest zijn. Op dit gezicht en zonder aan de afstand te denken, die hem nog van de plaats scheidde, bracht hij beide handen als een roeper voor de mond en zond zijn stem als waldhoornklank de ruimte in: „Fritsje! Fritsje! Waar ben je!" De echo naai de tonen over, de gansche wijde vlakte, daareven nog in akelig zwijgen gedompeld, ontwaakte met een zacht kreunen, met bange klachten en akelig, zich steeds verder voortplantende roepen, totdat ook de verre bergwanden onsamenhangende klanken voortbrachten — daarop was alles weer stil. Nog klonken de zonderlinge geluiden, die zich in de kadans van de galop schenen te herhalen, de ritmeester in het oor, toen hij op de top van de voor hem liggende heuvel een donkere gestalte ontdekte, die zich duidelijk tegen de zwak lichtende hemel vlakte afteekende. Het was de silhouette van een ruiter en te oordeelen naar het wijde gewaad en de groote tulband, die van een priester-aanvoeder. Een lange lans dwars over de zadel houdend, boog zich de spookachtige gedaante over de manen van zijn paard om naar de afkomende hoefslagen te luisteren. Andere lansen, die naast de ruitergestalte uit de grond schenen op te rijzen, wezen op een achter de heuveltop wachtend troepje volgelingen. Voor de in volle vaart de hoogte opjagende ritmeester was dit visioen nog plotselinger opgedoemd dan dat der eerste vijanden in de vlakte; hijhad geen tijd tot overleg. Het was ook niet noodig. Woedend over de verschijning der bende op deze plek, stormde hij, alle gevaar verachtende, op de ruiter los. Een hartige soldatenvloek, een snel zich Vooroverbuigen, een forsche greep naar des vijands been en de Sumatraner vloog, door reuzenkrachten uit de zadel getild, hals over kop de helling af. Zonder zich om de volgelingen te bekommeren, die ook hier in panische schrik uit elkander stoven, joeg de ritmeester, door zijn angst voortgezweept over de kale heuveltop verder. De aanwezigheid dier menschen, hier, zoo dicht bij de plaats des onheils, was hem zulk een noodlottig voorteeken, dat zijn hoop bijna in vertwijfeling oversloeg. In een ommezien was hij aan de rand van het plateau; de gezochte plek lag voor hem. ERLKÖNIG. 403 Hij hield de teugels in en liet zijn valkenoogen over de helling gaan. Niets dan stille eenzaamheid. Niets dan de in de wind golvende wilde rijst, wier bleek groene halmen de gansche glooiing als in een schemerlicht hulden. Zonder aan zijn gewond been te denken, sprong de ritmeester van het paard; een doffe smartkreet ontsnapte hem daarbij en bijna was hij neergezonken.'Maar zijn wilskracht zegevierde, hij verbeet de pijn en begon nu, zich aan de zadel en de manen vastklemmende, de helling te onderzoeken. Nu en dan, als zijn uitputting hem dwong stil te staan, brak zijn zielsangst zich baan irr de luide noodkreet: „Fritsje! Fritsje! Om Godswil, waar ben je?" Niets dan de klagende nachtwind en de fluisterende halmen, niets dan de wijde ruimte en de voortjagende wolken! Kreunende en in stijgende doodsangst zette de ritmeester zijn onderzoekingstocht voort. Wat waren dat voor donkere dingen, die daar beneden als kogels heen en weer rolden ? Zijn van 't staren vermoeide oogen afwisselend sluitend en dan weer wijd openspalkend, zag hij eensklaps duidelijker, zag hij iets dat hem een koude rilling door de leden joeg — jakhalzen. De ongelukkige vader stond een oogenblik als met verlamming geslagen. Een wilde wanhoop overmeesterde hem, toen hij, naast zijn paard voortstrompelend, op de plek toeijlde, waar hij de dieren gezien had en waar hij datgene dacht te vinden, waarvan het met elke minuut waarschijnlijker werd, dat het nog slechts bloedige overblijfselen zouden zijn. „Barmhartige God, mijn kleine jongen!" Plotseling voelde hij zijn moed herleven. In de laagte daarvoor hem, waren verscheiden donkere voorwerpen zichtbaar geworden, die heel zonderling deden. Deels in gestadige onrust, deels zelden van plaats verwisselend, schenen ze zich, als in een manége, op de rand van een cirkel heen en weer te bewegen en dit schouwspel was het, dat de ritmeester nieuwe hoop inboezemde. Hij begreep de verschijning, hij wist dat het middelpunt van de onrustige kring een buit zijn moest, een weerlooze misschien, maar die de laffe dieren toch niet durfden aantasten, zoolang ze teekenen van leven gaf. Op zijn nadering verdwenen de donkere gestalten, alsof de grond ze verzwolgen had; niets bewoog zich meer te midden van het groote zwijgen, toen de zoekende de plek bereikte en in ademlooze verwachting rondkeek. — „Mama!" Het klagende stemmetje klonk dicht bij des ritmeesters voeten en in 't naaste oogenblik had hij met een jubelkreet het kind aan zijn borst gedrukt 404 ERLKÖNIG. en met kussen bedekt. De kleine, die door roepen en schreien geheel uitgeput was en voor wie elke menschelijke verschijning een verlossing uit akelige eenzaamheid beteekende, klemde zich in stomme angst aan baard en haren van zijn beschermer vast. Eerst nadat hij de stem herkend had, begon hij jammerlijk te huilen, alsof hij zijn schreien juist op dat punt weer opvatte, waar de aanblik der rondsnuffelende beesten het had doen bevriezen. Gelukkig had het kind, dat bij al zijn verdriet nog tijd vond op de «booze honden" te schelden, die hem hadden willen bijten, in zijn onschuld er geen begrip van, hoe rakelings in de gestalte der ruige, vunzige dieren, de Dood aan hem voorbijgegaan was. Terwijl de ritmeester zijn teruggevonden schat met lief koozingen trachtte gerust te stellen en hem daarbij het groote paard toonde, dat hun beiden weer naar mama terugbrengen zou, bleef zijn dankbare blik, voor het eerst in deze bange nacht, aan het trouwe dier hangen. Het werd hem daarbij bang om het hart, want het matte oog, de met schuim bedekte flanken en de dampende adem van Matador spraken een maar al te duidelijke taal. Maar — hoe gaarne hij zijn arme ros eenige rust gegund had — van een oponthoud in deze gevaarlijke streek kon geen sprake zijn, het uiterste moest beproefd worden. Terwijl hij het paard vriendelijk op den hals klopte, sprak hij het bemoedigend toe, en de manier waarop de vermoeide Matador zijn groot hoofd tegen zijn meester aanduwde, scheen zooveel trouw en volharding te beloven, dat deze er nieuwe hoop uit putte. Een waarschuwend gevoel van toenemende matheid had de ritmeester vluchtig naar zijn wonde doen omzien, maar de waarneming, dat de door geronnen bloed aan het lichaam vastklevende kleeren een verder bloedverlies verhinderden, onthief hem van de reeds ontkiemende zorg, de kostbare tijd met een verband te moeten verspillen. Maar ook bij het van-rechts opstijgen, was het een uiterst pijnlijke onderneming, het gewonde en half verlamde been over het kruis van het paard heen te brengen, vooral nu Fritsje,'dieszijn vader maar niet wilde loslaten, bem als een zak om den hals hing en hem alle.uitzicht benam. Eindelijk was het gelukt en had hij de kleine, met de aanbeveling zich aan zijn jas en koppel vast te houden, voor zich op de zadel gezet. Zonder aansporing en met een juist begrip van de toestand, wendde Matador zich in de richting van de verre post en viel hij in een logge draf. Eerst thans nu het gold het weergevonden liefdespand in veiligheid te brengen, overweldigde de dappere man een ongekende beklemming en vervulde hem de gedachte aan de rondzwervende, tot nog toe zoo gering ge- ERLKÖNIG. 405 schatte vijanden met bange vreeze. Tot elke prijs een ontmoeting willende vermijden, sloeg hij een andere richting in, dan die langs welke hij gekomen was; van een missen van het doel, dat als een vurige ring in de duisternis straalde, kon immers geen sprake zijn. Matador gehoorzaamde slechts met tegenzin de hand, die hem een andere weg leidde, dan die, welke zijn instinkt hem als de kortste aanwees. Eerst na een herhaald bokken en een nijdig trekken aan de teugel, gaf hij zijn dringen in de oude richting op. Alleen Fritsje scheen schik te hebben in deze worsteling tusschen ros en ruiter, hoewel hij daarbij niet verzuimde zich stevig aan zijn vader vast te houden. Het knaapje af en toe liefkoozend en toesprekend, draafde de ritmeester, scherp naar alle kanten uitkijkend, de hoogte af eh spoedig waren de donkere heuvelsilhouetten achter hem in den nacht weggezonken. Maar nauwelijks in de vlakte aangekomen, moest hij tot zijn schrik ontwaren, dat Matador zwaar op de stang hing en dat de kracht en de volharding van het moedige dier begonnen te verflauwen. En die kleine lichtjes waren nog zoo ver — zoo ver! Zijn hart sloeg in wilde maat mee met het geklapper der hoeven, toen hij, de kleine vast tegen zich aan drukkend en met eigen lichaam dekkend, door de vlakte joeg. Door sporen en toeroepen vuurde hij zijn ros aan, want de nachtwind, die hem langs de ooren suisde, begon een vreemde klank te krijgen, hij had een duizelig gevoel, dat het landschap zich in een kring om hem heen draaide. „Vooruit! Vooruit, Matador!" Maar steeds langzamer werd de gang van het uitgeputte dier, steeds dieper liet het de kop hangen, steeds luider werd zijn fluitend hijgen. Plotseling sloot de ritmeester de kleine vaster tegen zich aan. Hij had verre stemmen gehoord, gillende oorlogskreten die elkander op verschillende punten antwoordden. Hij kende de beteekenis dier geluiden, hij begreep dat de van hun verrassing bekomen vijanden hem de pas trachtten af te snijden en nu overweldigde hem een namelooze angst. Daar knalde reeds een geweerschot door de stille nacht; hij zag dat de kleine hevig schrikte. «Om Godswil, ben je getroffen, Fritsje ? Doet het ergens pijn ?" Hij betastte het kleine lichaam overal met sidderende handen, als verwachtte hij het warme bloed tusschen de vingers te voelen. Tot alle antwoord nestelde zich het ongedeerde Fritsje nog dichter tegen hem aan, terwijl hij zijn hoofdje, als onder beschermende vleugelen, in de geopende attila zijns vaders verborg. Nogmaals floot een kogel aan hen voorbij en de gillende 406 ERLKÖNIG. stemmen, die de ritmeester thans achter sich hoorde, zeiden hem, dat ze ontdekt waren. „Vooruit! Om 's hemelswil vooruit, MatadorI" Het was weer doodstil geworden in de vlakte; de vijand, zoo hij al bereden was, scheen hen te zoeken. Maar voor de beangste en half bezwijmende man was de ruimte vol geluiden en wemelde zij van donkere gestalten, die hem najoegen en hem met een ontzetting vervulden, als had hij millioenen duivelen achter zich. Het was een visioen van eindelooze afstanden, van verre lichtjes, die steeds terugweken en nooit bereiki werden, van een wanhopig schelden op een dampend en struikelend paard, van diepe gaten en grondelooze wegen, die zich heuvel op, heuvel af, naar de verraderlijke gezichtseinder voortsleepten. Van een gegil en een gesuis van kogels door de lucht, alsof de dood zelf Op zijn geduchte vleugelen kwam aanstormen, van al rijdende in namelooze angst een loodzware schat te omklemmen, van herhaaldelijk door de hem nagezonden kogels getroffen te worden, steedsop dezelfde plek en indezelfde wonde, van een brandend gevoel in de keel en een flikkeren voorde oogen, als hij trachtte de wagensporen te onderscheiden, die als een eindelooze stroom door de donkere vlakte schenen voort te glijden. Van voorwerpen die voorbijvlogen en in elkander versmolten, flauw onderscheiden werden ert in warreling verdwenen, van langzaam tegen een hoogte op te zwoegen en op de top de tartend op en neer dansende maar nooit naderbij komende lichtjes te zien, van daar weer de helling af te jagen en voort te rennen door het zwarte landschap dat slijk en steenen in het rond vlogen, van een wegsterven en weer aanzwellen van het hem vervolgende gerucht, tot het andermaal een crescendo werd van fluitende en suizende kogels, die alle recht door in zijn been sloegen. Van dorstig, duizelig en krankzinnig te zijn, maar ondanks dat alles vooruit te stormen met een ademloos gepreveld gebed op de lippen: een hortend en stootend uitgebrachte roep om hulp van Boven Een bleekgrijze streep daagde aan de verre gezichteinder en deed de woudtoppen spookachtig zwart uitkomen, de reeds nabije lichten van de post begonnen te verbleeken, maar voor de half bewusteloos voor zich uitstarende ruiter bleef alles nacht. Nog eens wilde hij zijn paard met luide roep aansporen, maar er kwam slechts een heesch geroep uit zijn keel. Zijn arm vast om de kleine heengeslagen, waggelde hij met deze in de zadel heen en weer — hij sloot de oogen ERLKÖNIG. 407 Daar drong een verward gerucht van hoefgeklapper en van roepen tot hem door; bekende stemmen en jubelende kreten, die met groote snelheid naderden en plotseling voelde hij zich door de handen zijner ruiters aangegrepen en ondersteund. Nog een snel visioen van een eenzame in de vlakte staande vrouwengestalte, die dankend de handen ten hemel hief — daarop smolt alles in een woeste chaos samen en diepe nacht zonk op hem neer. Geen dichter heeft Alberda's opofferende vaderliefde bezongen, geen kroniek heeft het verhaal van de waaghalzige rit, een Tankred waardig, voor de nakomelingschap opgeteekend, maar bij allen, die de dappere ruiterofficier gekend hebben, leeft de herinnering aan zijn avonturen voort, die, met een glorieschijn omstraald, een onuitputtelijke bron van dramatische vertellingen geworden zijn. Hij zelf liet er zich niet over uit, maar nog lang naderhand, als in enge vriendenkring over de voorvallen van die nacht gesproken werd, zocht zijn hand die zijner trouwe gade en hoorde men hem fluisteren: „Beef niet zoo, liefste. Ik heb hem immers gered, heb hem immers teruggebracht." En zoo is het, merkwaardig genoeg, gekomen dat ik slechts in het gras behoef te gaan liggen om een roode ster te zien, die zich in de vorm eener parasol op een achtergrond van felle zonnehitte afteekent, terwijl een eindeloos palmgeritsel en een zacht kabbelen van golven zich aan de indruk paart van een fluisterende mond, die met kussen gesloten wordt. En de harmonie dezer wegstervende tonen, dezer muziek „en sourdine", begeleidt, dan de ballade van de Erlkönig. W. Jaeger, WENSCH. Een' Ridder, een' Doctoor, een' niewen Edelman, Een' Hertogh, of een' Graef te maken van een Man, Is een' geringe konst, die groote Princen kunnen. 'k Wou ons den Hemel eens wat Princen wou vergunnun, Die konden met gesagh van Zegel, Brief en Hand De Wereld wat versien met Luyden van verstand. C. Huygens. TIERRA DEL FUEGO OF VUURLAND. NU ik Patagonië en de Falklands-eilanden heb afgehandeld, zal ik onze eerste aankomst in Vuurland beschrijven. Kort na den middag zeilden wij Kaap San-Diëgo om, en voeren de vermaarde Straat van Le Maire in. Wij stevenden dicht langs de Vuurlandsche kust; maar de omtrek van het rotsachtige, ongastvrije Staten-Eiiand was tusschen de wolken zichtbaar. In den namiddag ankerden wij in de Baai van GoodSuccess. Bij onze binnenkomst werden wij begroet op een wijze, zooals den inwoners van dit wildenland betaamde. Een troep Vuurlanders zat, gedeeltelijk in het dichte woud verscholen, op een ongenaakbare, boven zee vooruitspringende rotspunt; en nauwelijks gingen wij voorbij, of zij sprongen op, zwaaiden met hun gescheurde mantels, en deden een luid, schreeuwend gejuich hooren. De wilden volgden het schip; en even voordat het donker was, zagen wij hun vuren en hoorden opnieuw hun woest geschreeuw. De haven vormt een f raaien waterplas, half omringd door hooge, ronde bergen van leemschiefer, die tot aan den rand van het water met een dicht en donker woud bedekt zijn. Een enkele blik op het landschap was voldoende om mij te toonen hoezeer dit verschilde van al wat ik ooit gezien had. Des nachts woei er een stevige koelte en schoten hevige rukwinden uit het gebergte over ons heen. Het moet dien nacht op zee slecht weêr geweest zijn; en wij zoowel als anderen kunnen deze kaap te recht BayofGood Success noemen. Des morgens zond de kapitein een bemande boot, om met de Vuurlanders te onderhandelen. Zoodra wij elkander konden beroepen, trad een der vier aanwezige inlanders naar voren om ons te ontvangen, en begon een geweldig geschreeuw aan te heffen, om ons te beduiden waar wij konden landen. Toen wij aan land waren, schenen de inboorlingen eenigszins verschrikt, maar bleven,onder het maken van snelle gebaren, doorpraten. Het was ongetwijfeld het zeldzaamste en belangwekkendste schouwspel dat ik ooit zag; ik had nooit kunnen gelooven, dat er tusschen wilden en beschaafden zulk een groot verschil was: het is grooter dan tusschen een wild en een tam dier, omdat de mensch een grooter vermogen heeft zich te verbeteren. De voornaamste spreker was een oud man, die het hoofd van het gezin scheen te zijn; de drie andere waren krachtige jonge mannen van ongeveer zes voet lang. De vrouwen en kinderen waren weggestuurd. Deze Vuurlanders behooren tot een geheel ander ras dan de niet wel opgegroeide, ongelukkige stumpers die meer westwaarts wonen, en schijnen na aan de forsche Patagoniërs der Straat van Magelhaen verwant. Hun geheele kleeding bestaat uit een mantel van guanaco-huid, met de wol naar buiten; zij dragen dien los TIERRA DEL FUEOO OF VUURLAND. ^409 over de schouders geworpen, zoodat hun lichaam beurtelings bloot en gedekt is. De kleur hunner huid is groezelig en koperrood. De oude man had een band van witte veeren om het hoofd gebonden, waarachter zijn zwarte, grove en verwarde haren gedeeltelijk verborgen waren. Twee breede,dwarse strepen kruisten zijn gezicht: de eene,lichtrood van kleur, liep van het eene oor naar het andere en omsloot de bovenlip; de andere, wit als kalk, liep boven en evenwijdig aan de eerste, zóó dat zelfs de oogleden wit waren. De drie andere mannen waren versierd met strepen van een zwart poeder, dat uit houtskool bereid was. Het gezelschap had veel weg van de duivels, die in stukken als Der Freischütz op het tooneel komen. Hun houding zelve was kruipend, en de uitdrukking van hun gezicht wantrouwend, verwonderd en verschrikt.Toen wij hun een scharlakenrooden doek hadden aangeboden, dien zij terstond om hun hals wonden, werden wij goede vrienden. Dit bleek hieruit, dat de oude man ons over de borst streek, en een soort klokkend of liefkoozend geluid maakte, zooals menschen die kuikens voederen. Terwijl ik met den oude voortliep, werd dit bewijs van vriendschap verscheidene keeren herhaald, en eindelijk besloten met drie harde klappen, die mij tegelijk op borsten rug gegèven werden. Daarom ontblootte hij zijn borst, opdat ik het compliment zou beantwoorden; en toen dit gedaan was, scheen hij uitermate verheugd. Voor zoover wij opmerkten, verdient de taal van deze lieden bijna niet den naam van een gearticuleerde. Kapitein Cook heeft haar vergeleken bij het geluid van iemand, die zijn keel schraapt; maar stellig schraapte nooit een Europeaan zijn keel met zooveel harde, scherpe en korte keelklanken. Zij zijn voortreffelijke mimici of nabootsers; telkens als wij hoestten of gaapten, of een zonderlinge beweging maakten, bootsten zij ons onmiddellijk na. Eenige van ons gezelschap begonnen scheel te kijken en scheeve gezichten te trekken; maar een der jonge vuurlanders (hij wiens gezicht zwart geschilderd was, behalve een witten band over zijn oogen) maakte veel leelijker grimassen. Zij konden elk woord van een zin dien wij hun voorzeiden volkomen juist herhalen, en herinnerden zich zulke woorden eenigen tijd. Intusschen weten alle Europeanen, hoe moeilijk het is de klanken in een vreemde taal van elkander te onderscheiden. Wie onzer, bijvoorbeeld, kon een Amerikaansch Indiaan verder dan een zin van drie woorden lang volgen ? Alle wilden schijnen dit nabootsingsvermogen in ongewone mate te bezitten. Bijna in dezelfde bewoordingen vertelde men mij dezelfde merkwaardige gewoonte onder de Kaffers; ook de Australiërs staan lang bekend 410 TIERRA DEL FUBOO OF VUURLAND. om hun bekwaamheid in het nabootsen en beschrijven van den menschelijken gang, zóó dat de persoon herkend kan worden. Hoe kunnen wij dit vermogen verklaren? Is het een gevolg der meerdere geoefendheid van het waarnemingsvermogen en de scherpe zintuigen, die allen wilden stammen gemeen is, vergeleken bij de lang beschaafde ? Toen ons gezelschap een lied begon te zingen, dacht ik, dat de Vuurlanders van verwondering op den grond zouden vallen. Met evenveel verbazing zagen zij ons dansen; maar op ons verzoek had een der jonge mannen geen bezwaar tegen een walsje. Hoe weinig zij ook aan Europeanen gewoon schenen, toch kenden en vreesden zij onze vuurwapenen; en niets kon hen bewegen een geweer in handen te nemen. Zij verzochten om messen, die zij bij het Spaansche woord cuchilla noemden. Ookverklaardenzijwatzijnoodig hadden, door te doen alsof zij een stuk spek in den mond hadden, en dan er schijnbaar in te snijden in plaats het vaneen te scheuren. Tot nu toe heb ik niet van de Vuurlanders gesproken, die wij aan boord hadden. Op de vorige reis van de Adventure ende Beagle in 1826 en 1830, legde kapitein Fitz-Roy de hand op een troep inboorlingen, als gijzelaars voor het verlies van een boot, die tot groot gevaar van eenige met de opmeting belaste personen gestolen was; en eenige van deze inboorlingen, benevens een kind, dat hij voor een parelknoop gekocht had, nam hij mee naar Engeland met het plan hen voor zijn kosten op te voeden en in den godsdienst te onderwijzen. Deze inboorlingen weer naar hun land te brengen was voor kapitein Fitz-Roy een hoofdreden waarom hij deze reis ondernam; en voordat de Admiraliteit besloten had deze expeditie uit te zenden, had de kapitein op edelmoedige wijze een schip bevracht, waarop hijhen zelf terug zou brengen. De inboorlingen waren vergezeld van een zendeling, R* Matthews, over wien de kapitein een volledig en uitmuntend verbaal in het licht heeft gegeven, waarin ook de inboorlingen uitvoerig worden besproken. Aanvankelijk waren meegenomen: twee mannen van wie er een in Engeland aan de kinderpokken stierf, een jongen en een klein meisje; en nu hadden wij aan boord York Minster, Jemmy Button (wiens naam „Knoop" zijn inkoopsprijs uitdrukt) en Fuegia Basket. York Minster was een volwassen, kort, breed en sterk man; teruggetrokken, stilzwijgend en knorrig van aard, werd hij geweldig driftig als men hem plaagde. Hij had voor enkele personen aan boord een zeer sterke genegenheid opgevat, en bezat een goed verstand. Jemmy Button was ieders gunsteling, maar óók opvliegend; de uitdrukking vSn zijn gezicht verried terstond zijn prikkelbare natuur. Hij was \ TIERRA DEL FUEOO OF VUURLAND. 411 vroolijk, lachte dikwijls, en was bijzonder medelijdend jegens elk die pijn had. Bij ruw weder was ik vaak wat zeeziek, en dan placht hij bij mij te komen en op klagenden toon te zeggen: „Arme, arme man I" Maar het denkbeeld, dat hij gedurende zijn leven op zee gekregen had van iemand die zeeziek is, was at te kluchtig; en meestal moest hij het gezicht afwenden om een stil of luid gelach te onderdrukken, en eerst daarna zijn uitroep: „Arme, arme man!" te herhalen. Hij was vaderlandslievend van aard; prees gaarne zijn eigen stam en land, waarvan hij terecht zeide, dat er overvloed van boomen waren; schold op alle andere stammen, en verklaarde stoutweg, dat er in zijn land geen duivel was. Jemmy was klein, dik en gezet, maar ijdel op zijn persoonlijk voorkomen. Altijd droeg hij handschoenen; zijn haar was kort geknipt, en hij was wanhopig, als zijn zorgvuldig gepoetste schoenen morsig werden. Hij was er op verzot, zich in een spiegel te bewonderen. Een kleine Indiaansche jongen met een jolig gezicht en van de Rio Negro afkomstig, dien wij eenige maanden aan boord hadden, bemerkte dit spoedig en hield hem gewoonlijk voor den gek; maar Jemmy, die anders steeds bereid was den kleinen Indiaan van dienst te zijn, hield daar volstrekt niet van, en zeide met een eenigszins verachtelijk hoofdgebaar: „Je snatert te veel!" En toch, als ik aan al zijn vele goede eigenschappen terugdenk, schijnt het mij verwonderlijk toe, dat hij tot hetzelfde ras behoorde en ongetwijfeld hetzelfde karakter heeft bezeten als die ellendige, achterlijke wilden die wij hier het eerst ontmoetten. Wat eirldelijk Fuegia Basket betreft, zij was een aardig, bescheiden, ingetogen jong meisje met een wel innemend, maar somtijds knorrig uiterlijk, en zeer vlug in het leeren, vooral van talen. Dit bewees zij door het opvangen van wat Portugeesch en Spaansch, toen zij slechts korten tijd te Rio de Janeiro en Montevideo was achtergelaten, en door haar kennis van het Engelsch. York Minster was zeer jaloersch op elke attentie, die haar werd bewezen; want blijkbaar had hij plan haar te trouwen, zoodra zij aan land zouden zijn. Ofschoon zij alle drie vrij goed Engelsch konden spreken en verstaan, was het toch uiterst moeilijk veel inlichting uit hen te krijgen, hetgeen gedeeltelijk was toe te schrijven aan de moeite, die zij schenen te hebben om het eenvoudigste alternatief te begrijpen. Ieder, die gewoon is met zeer jonge kinderen om te gaan, weet hoe zelden men een antwoord kan krijgen zelfs op een eenvoudige vraag als: of een voorwerp wit of zwart is; het begrip zwart of wit schijnt beurtelings hun geest bezig te houden. Zoo was 412 TIERRA DEL FUEOO OF VUURLAND. het ook met deze Vuurlanders; en daardoor was het meestal onmogelijk door over en weer vragen te weten te komen, of men iets, dat zij verteld hadden, goed begrepen had. Hun gezicht was bizonder scherp. Het is wel bekend, dat zeelieden door langdurige oefening een verafzijnd voorwerp veel beter kunnen onderscheiden dan iemand die op het land leeft; maar zoowel York als Jemmy stonden daarin ver boven een zeeman aan boord. Verscheidene malen hebben zij verklaard wat een verwijderd voorwerp was; en ofschoon het door elk in twijfel werd getrokken, bleken zij toch gelijk te hebben, als het met den kijker onderzocht werd. Zij waren zich dit vermogen ten volle bewust; en toen Jemmy met den officier van de wacht eens een kleine twist had, zeide hij: „Wij naar schip kijk, wij niet praat." Belangwekkend was het, de houding der wilden tegenover Jemmy Button gade te slaan, toen wij landden; onmiddellijk bespeurden zij het verschil tusschen hem en ons, en spraken samén druk over dit onderwerp. De oude man hield een lange toespraak tot Jemmy, waarin hij hem scheen uit te noodigen bij hen te blijven. Maar Jemmy begreep hun taal zeer weinig, en schaamde zich daarenboven diep over zijn landgenooten. Toen York Minster daarna aan land kwam, herkenden zij ook hem, en beduidden hem dat hij zich moest scheren; toch had de man geen twintig stoppelharen op zijn gezicht, terwijl wij allen ongeschoren baarden droegen. Zij onderzochten de kleur van zijnSlttid en vergeleken die met de onze. Toen zij een onzer armen bloot zagen, drukten zij hun levendigste verbazing en bewondering uit over de witheid er van, juist zooals wij in den Dierentuin den orang-oetang hebben zien doen. Uit hun gebaren maakten wij op, dat zij twee of drie onzer officieren, die, ofschoon met volle baard prijkende, kleiner en knapper waren dan de anderen, voor de dames van ons gezelschap hielden. De grootste onder de Vuurlanders had er blijkbaar veel schik in, dat zijn lengte de aandacht trok. Toen hij rug aan rug tegen den grootste van ons scheepsvolk geplaatst werd, deed hij zijn best om naar een hooger stuk grond te schuiven en op de teenen te staan. Hij opende den mond om zijn tanden te laten zien, en draaide het hoofd om zijwaarts te kijken; en dit alles deed hij met zulk een vroolijkheid, dat ik overtuigd ben, dat hij zichzelven voor den schoonsten man in Vuurland hield. Nadat ons eerste gevoel van diepe verwondering voorbij was, konden wij ons niets belachelijkere denken dan het zonder* linge mengsel van verbazing en nabootsing, dat deze wilden elk oogenblik te zien gaven. TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. 413 De Beagle lichtte het anker; en onder begunstiging van een bijzonder voorspoedige oostelijke bries, bereikten wij den volgenden dag de B a r n eveldts-Eilanden, stuurden om Kaap Deceit met haar spitse rotsen, en zeilden te ongeveer drie ure om de door weêr en stormen geteisterde Kaap Hoorn. De avond was kalm en helder, en wij hadden een fraai uitzicht op de omringende eilandjes. Kaap Hoorn eischte echter haar tol, en joeg ons vóór den nacht een stijve bries in 't gezicht. Wij bleven dien nacht op zee, en stevenden den volgenden dag opnieuw naar land, toen wij dit vermaarde voorgebergte in zijn waren vorm te loever voor ons zagen, gesluierd in een mist, en den wazigen omtrek gehuld in een bui met wind en regen. Groote zwarte wolken gierden langs den hemel, en hevige regenbuien, vergezeld van hagel, joegen met zooveel geweld over ons heen, dat de kapitein besloot in Wigwam-Kreek binnen te loopen. Dit is eene kleine beschutte haven niet ver van Kaap Hoorn; en het was hier, dat wij op Kerstavond in kalm water het anker lieten vallen. Het eenige, dat ons aan den storm buiten herinnerde, was nu en dan een rukwind van de bergen, die het schip aan zijn ankers deed stampen. Dicht bij de kreek verrijst een steile berg, Kater's Piek genaamd, die een hoogte heeft van 1700 voet. De omringende eilanden bestaan alle uit kegelvormige bergen van groensteen, soms in vereeniging met minder regelmatige heuvels van leemschiefer. Dit deel van Vuurland kan men als het einde eener gezonken bergketen beschouwen. De kreek ontleent haren naam „Wigwam"1 aan enkele Vuurlandsche woningen; maar met hetzelfde recht zou elke baai in den omtrek zoo genoemd mogen worden. De bewoners die voornamelijk van schaaldieren leven, zijn verplicht voordurend van woonplaats te veranderen, doch keeren na verloop van zekeren, tijd naar dezelfde plaatsen terug, zooals blijkt uit de stapels oude schelpen, die dikwijls verscheidene tonnen zwaar moeten zijn. Men kan deze hoopen reeds op een afstand onderscheiden aan de heldergroene kleur van sommige planten, die er steeds op groeien. Van deze kunnen genoemd worden de wilde selderij en het lepelblad, twee zeer nuttige planten, waarvan de inboorlingen het gebruik niet ontdekt hebben. De Vuurlandsche wigwam gelijkt in grootte en afmetingen op een hooiopper, en bestaat slechts uit enkele gebroken takken, die in den grond zijn gestoken en aan één kant zeer onvolkomen met eenige bosjes gras en bie- 1 Dit woord is een verbastering der Noord-Amerikaansch-Ind iaansche woorden wekoeomoet, hetgeen zeggen wil: i n z ij n h u i s. Oorspronkelijk is het een Indiaansche hut van kegelvormige gedaante, meest van boomschors gemaakt en met vellen gedekt. Vert. 414 TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. zen zijn afgedekt. Het geheel is nauwelijks het werk van een uur, en wordt slechts voor een paar dagen gebruikt. TeGoeree-Roads zag ik een plek, waar een dezer naakte mannen geslapen had, en die volstrekt niet meer beschutting bood dan een hazenleger. De man leefde blijkbaar op zichzelf; en York Minster zeide, dat hij een „zeer slecht man" was, die mogelijk iets gestolen had. Aan de westkust echter zijn de wigwams iets beter, want daar zijn ze met robbevellen gedekt. Wij werden hier verscheidene dagen door het Slechte weêr opgehouden. Het klimaat is alleszins ellendig; ofschoon het zomersolstitium voorbij was, viel er eiken dag sneeuw op de bergen en in de dalen regen, vergezeld van ijzel. De thermometer stond meestal op 45° F., maar daalde des nachts tot 38° of 40°. Wegens den vochtigen en onstuimigen toestand van den dampkring, die door geen zonnestraal werd opgehelderd, stelde men zich het klimaat zelfs slechter voor dan het in werkelijkheid was. Toen wij op zekeren dag bij het eiland Wollaston aan land gingen, roeiden wij voorbij een kano 1 met zes Vuurlanders. Deze waren de ellendigste en meest verworpen schepsels, die ik ooit zag. Aan de oostkust dragen de inboorlingen, zooals wij gezien nebben, guanacomantels-; maar aan de westkust robbevellen. Onder deze middenstammen hebben de mannen meestal een ottervel, of een klein lapje ongeveer zoo groot als een zakdoek, dat nauwelijks voldoende is om hun rug tot aan de lenden te bedekken. Met koorden of peezen wórdt het over de borst bevestigd, en naar gelang van den wind verschuift het télkens van plaats. Maar deze Vuurlanders in de kano waren geheel naakt, en zelfs met de vrouwen was dit zoo. Het regende hevig en het frissche water gutste tegelijk met het zeeschuim over hun lichaam. In een andere, niet ver van daar gelegen haven kwam eens een vrouw, die een pasgeboren kind zoogde, op zijde van het schip en bleef daar uit loutere nieuwsgierigheid, terwijl de ijzel op haar blooten boezem viel en dooide, en op de huid van haar naakten zuigeling I Kwijnend en gebrekkig waren deze arme schepsels opgegroeid; hun afschuwelijke gezichten waren besmeerd met witte verf, hun huid was vuil en vettig, hun haar verward, hun stem wanluidend, en heftig hun gebaren. Bij het zien van zulke menschen kan men zich moe^kvoorstellen, datzij medeschepselen en bewoners van dezelfde wereld zijn. Een algemeen onderwerp voor gissingen vormt de vraag, welk levensgenot sommige dieren kunnen smaken; doch met hoeveel meer reden kan men dezelfde vraag doen ten 1 Deze booten zijn uit boomschors vervaardigd, en worden meest door vrouwen geroeid. TIERRA DEL FUEGO OF VUURLAND. 415 opzichte van deze wilden 1 Des nachts slapen vijf of zes menschelijke wezens naakt en bijna zonder beschutting tegen den wind en den regen van dit stormachtige klimaat, op den natten grond, als dieren in elkaar gerold. Zoodra het laag water is, in winter of zomer, bij nacht of dag, moeten zij uit om schaaldieren van rotsen te plukken; en de vrouwén duiken in 't water om zeeëgels te garen, of zitten geduldig in haar kano's vischjes uit het water te slingeren, met een haarlijn zonder haak, waaraan een aas bevestigd is. Wordt een rob gedood, of het drijvende lijk van een rottenden walvfsch ontdekt, dan is het feest; en dit ellendige voedsel wordt met eenige onsmakelijke bessen en paddestoelen verorberd. Dikwijls lijden zij honger. Low, een robbenjager, die de inboorlingen van dit land van zeer nabij kent, deed mij een merkwaardig verhaal van den toestand, waarin een troep van 150 inboorlingen leefde, die zeer armoedig waren en in groote ellende verkeerden. Voortdurende stormen beletten de vrouwen schaaldieren op de rotsen te plukken; ook konden zij niet in haar kano's gaan om robben te vangen. Op zekeren morgen ging een troepje van deze mannen op weg; en de andere Vuurlanders vertelden toen, dat zij een vierdaagschen tocht deden om voedsel te zoeken. Bij hun terugkomst ging Low hun te gemoet en vond hen uiterst afgemat. Elk man droeg een groot vierkant stuk rottend walvischspek met een gat in het midden, waardoor hij het hoofd stak, evenals de Cauchos met hun poncho's of mantels doen. Zoodra het spek in een wigwam gebracht was, sneed een oud man er dunne mooten af, roosterde die eenige oogenblikken onder het prevelen van eenige woorden, en verdeelde ze toen onder het hongerige gezelschap, dat al dien tijd een diep stilzwijgen bewaarde. Low denkt, dat als er een walvisch op het strand wordt geworpen, de inboorlingen groote stukken er van in het zand bewaren, als een redmiddel in tijd van hongersnood: en een Vuurlandsche jongen, dien hij aan boord had, vond eens een geheelen voorraad, die aldus begraven was. De verschillende stammen zijn, als zij oorlog voeren, kannibalen. Volgens de gelijkluidende, doch geheel onafhankelijke verhalen van den jongen van Low en van Jemmy Button, is het een stellige waarheid, dat als de honger hen des winters kwelt, zij hun oude vrouwen dooden en verslinden, voor dat zij hun honden dooden. Toen Low den knaap vroeg, waarom zij dit deden, antwoordde hij: „Hondjes vangen otters, oude vrouwen niet." Deze jongen beschreef de manier waarop zij gedood werden: men houdt ze namelijk boven den rook, totdat zij stikken; spottend bootste hij haar ge- 416 TIERRA DEL FUEO.0 OF VUURLAND. schreeuw na, en beschreef de gedeelten van haar lichaam, die als het beste voedsel worden beschouwd. Zulk een dood door de handen van vrienden en verwanten moet afgrijselijk zijn; maar pijnlijker is het, als men denkt aan de; vrees der oudjes zeiven, wanneer de honger begint te knagen. Men vertelde ons, dat zij dan dikwijls naar de bergen vluchten; maar dat zij door de mannen achtervolgd en naar het slachthuis bij haar eigen haarden worden teruggebracht 1 Kapitein Fitz-Roy kon nooit te weten komen of de Vuurlanders een duidelijk besef hebben van een leven hiernamaals. Soms begraven zij hun dooden in holen, soms in de wouden op het gebergte; wij weten ook niet welke ceremoniën zij verrichten. Jemmy Button wilde geen landvogels eten, omdat zij, „doode menschen eten." Zij willen zelfs hun doode vriendenniet herdenken. Wij hebben geen reden te gelooven, datzij eensoort godvruchtigen «eredienst verrichten, ofschoon het prevelen van den. ouden man, voordat hij het rottende spek onder zijn uitgehongerd gezelschap verdeelde, misschien iets van dien aard was. Elke familie of stam heeft een toovenaar of heksenmeester, wiens taak wij nooit duidelijk konden te weten komen. Jemmy geloofde aan droomen, ofschoon niet aan den duivel, zooals ik gezegd heb. Ik voor mij denk niet, dat onze Vuurlanders veel bijgelooviger waren dan enkele zeelieden; want een oude kwartiermeester geloofde vast, dat de aanhoudende zware stormen, waarmee wij bij Kaap Hoorn moesten kampen, veroorzaakt werden door de wilden die wij aan boord hadden. De verschillende stammen hebben geen regeering of hoofd; toch is elke stam door vijanden omringd, die verschillende dialecten spreken en slechts door een verlaten strook onzijdig gebied van elkaar gescheiden zijn. De aanleiding tot hun oorlogen schijnt het middel van bestaan te wezen. Hun land is een, hier en daar afgebroken, aaneenschakeling van ongenaakbare rotsen, hooge bergen en wouden, die gehuld zijn in mist en eindelooze stormen. Het bewoonbare land bepaalt zich tot de steenen op het strand; bij het zoeken naar voedsel zijn zij steeds gedwongen van de eene plek naar de andere te trekken; en de kust is zoo steil, dat zij die tochten niet anders dan in hun ellendige kano's kunnen doen. Het begrip van een eigen huis, en nog meer dat van huiselijke liefde kunnen zij niet hebben, want de echtgenoot staat tegenover de vrouw als een ruwe meester tegenover een werkzame slavin. Werd ooit een afschuwelijker daad bedreven, dan die welke door Byron aan de westkust is bijgewoond, die een ongelukkige moeder haar bloedend en stervend kind zag opnemen, dat haar echtgenoot meedoogenloos tegen de steenen had verpletterd, omdat het een mand met TIERRA DEL FUEOO OF VUURLAND. 417 zeeëgels had laten vallen? Hoe weinig kunnen hier de hoogere functiën van den geest zich doen gelden; wat is er dat de verbeelding kan malen, dat de rede vergelijken, dat het oordeel kan beslissen? Een zeeslak van de rots plukken vereischt zelfs geen list — die laagste functie van den geest. De bekwaamheid dezer schepsels is in sommige opzichten bij het instinct der dieren te vergelijken, want zij wordt door de ervaring niet verbeterd. Door Drake weten wij, dat de kano, trots al haar ellendigheid hun meest vernuftig werk, in de laatste 250 jaren dezelfde is gebleven. Als men deze wilden aanziet, rijst de vraag: van waar zijn zij gekomen ? Wat kon een menschenstam bewogen hebben, of welke verandering dwong hem de gewesten van het noorden te verlaten; de Cordilléra of ruggegraat van Amerika zuidwaarts af te zwerven; kano's uit te vinden en te bouwen, die door geen enkelen stam in Chili, Peru en Brazilië gebruikt worden, en eindelijk een der onherbergzaamste oorden binnen te dringen, die op aarde te vinden zijn? Hoewel zulke gedachten terstond bij ons moeten opkomen, kunnen wij toch zeker zijn, dat wij gedeeltelijk dwalen. Er is geen reden om te denken, dat de Vuurlanders in aantal verminderen: wij moeten dus aannemen dat zij een voldoende mate van geluk — hoe dit dan ook zij — smaken, om het levén op prijs te stellen. De natuur, die de gewoonte almachtig en haar werkingen erfelijk maakt, heeft den Vuurlander voor het klimaat en de voortbrengselen van zijn ellendig land geschikt gemaakt. Nadat wij zes dagen door zeer slecht weer in Wigwam-Kreek waren opgehouden, staken wfl'op 30 December in zee. KapiteinFitz-Roy wilde westwaarts gaan, om York en Fuegia in hun eigen land aan Wal te zetten. Op zee hadden Wij voortdurend stormen en tegenstroom, met het gevolg, dat wij naar 57° 23' zuidelijk dreven. Door alle zeilen bij te zetten, kwamen wij op 11 Januari 1833 tot op enkele'mljlen afstand van den hoogen rotsachtigen berg York Minster (zoo gedoopt door kapitein Cook, en de oorsprong van den naam van onzen oudsten Vuurlander), toen een geweldige orkaan ons noodzaakte zeil te minderen en op zee te blijven. Vreeselijk woedde de branding op de kust, en het schuim sloeg over rotsen, die naar onze schatting 200 voet hoog waren. Op den 120*0, was de storm zeer hevig, en wisten wij niet juist'waar wij waren. Het was een onaangename toestand telkens te hooren schreeuwen: „Kijk goed uit aan lij 1" Op den 13deu woedde de storm in al zijn kracht, en was onze horizon Nieuwe Bundel 1,5e druk. 27 418 TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. sterk gekrompen door de hoozen schuim, welke de wind voortjoeg. Onheifcspellend was de aanblik der zee, gelijk een woeste, golvende vlakte vol opgejaagde jachtsneeuw. Terwijl het schip hevig werkte, dreef de albatros of stormvogel met uitgespreide vleugels recht in den wind. Op den middag sloeg een hooge zee over het schip en vulde een der walvischbooten, die onmiddellijk moest worden gekapt. De arme Beagle trilde onder den schok, ehiwllde eenige minuten lang niet naar zijn roer luisteren; maar zooals een goed schip van zijn slag betaamde, richtte het zich spoedig weer op» en ging andermaal te loever. Ware een tweede zee de eerste gevolgd, dan zou ons lot weldra en voor immer beslist zijn geweest. Wij trachttennu reeds 24 dagen lang te vergeefs naar het westen te stevenen; de mannen waren op van vermoeienis, en haddengedurende vele dagen ennachten geen droog stuk kleeren aan het lijf gehad. Toen gaf onze kapiteia de poging om langs de buitenkust naar het westen te gaan, op. Des avonds liepen wij achter Valsche Kaap Hoorn binnen, en lieten 47 vademen diep ons anker vallen, waarbij de ketting met zulk een snelheid afliep, dat het vuur uit het windas sprong. Hoe heerlijk was die stille nacht, na zulk een lange worsteling onder het geraas der strijdende elementen 1 De Beagle ankerdein Goeree-Roads. Daar onze kapitein besloten had, de beide Vuurlanders, overeenkomstig hun wensen, in de Straat van Ponsonby aan land te zetten, werden vier booten uitgerust om hen door het Beagle-Kanaal te brengen. Dit kanaal, hetwelk door kapitein Fitz-Roy op de vorige reis ontdekt werd, is een hoogstmerkwaardig punt van dit land of eigenlijk van de geheele wereld. Men kan het vergelijken bij de valleivan Loch-Nessin Schotland, met haar aaneenschakeling van meien en zeearmen. Het js ongeveer 120 mijlen lang, bij een gemiddelde breedte van omstreeks twee mijlen, welke aan niet veel verandering onderhevig is; en voor het grootste gedeelte zoo volkomen recht, dat onze blik, die aan weerszijden door een reeks van bergen begrensd wordt, zich allengs in de wijde verte verliest. Heidoorsaödt bet zuidelijk deel van Vuurland in de richting oostwest, en is in het midden aan de zuidzijde rechthoekig verbonden met een kanaal van onregelmatigen vorm, dat „Ponsonby-Sound" genoemd is. Hier is de woonplaats van Jemmy Button's stam en familie. Drie walvischbooten en de sloep, met een bemanning van 28 koppen, verlieten onder bevel van kapitein Eitz-Roy het schip. In den namiddag voeren wij de oostelijke monding van het kanaal binnen, en vonden kort daarop een aardige kleine kreek, die tusschen eenige eilandjes verscholealag. Hier sloegen wij onze tenten op en staken onze vuren aan. Schilderachtiger too- TIERRA DEL FUEGO OP VUURLAND. 419 neel dan dit laat zich niet denken. Het klare water in de kleine haven; de boomen die hun takken over den rotsachtigen oever lieten hangen j de voor anker liggende booten; de tenten die over de gekruiste riemen waren gespannen, en de dwarrelende rookwolkjes boven het dicht begroeide dal — dit alles vormde een tafereel van stille afzondering. Den volgenden dag (20 Januari) dreven wij in onzen kleinen inham kalm verder, en kwamen in een meer bewoond district. Weinige inboorlingen, misschien geen enkele, konden ooit een blanke gezien hebben; en hun verbazing over de verschijning der vier booten laatzich dan ook niet beschrijven. Op elkpuntwerden vuren aangestoken (hieraan is de naam „Vuurland" ontleend), niet slechts om onze aandacht te trekken, maar ook om het nieuws wijd en zijd te verspreiden. Enkele mannen liepen mijlen ver langs het strand mee. Nooit zal ik den woesten en schilderachtigen aanblik vergeten van een groep van vier of vijf mannen, die plotseling aan den rand eener overhangende rots verschenen. Zij waren geheel naakt en hun lange haren fladderden wild over hun aangezichten; met knoestige stokken in de hand sprongen zij van den grond op, zwaaiden hun armen boven het hoofd en lieten het afschuwelijkste gegil hooren. Op etenstijd landden wij onder een troep Vuurlanders, die eerst niet geneigd waren ons vriendelijk te ontvangen | want zij hielden hun slingers in de handen, zoolang tot onze kapitein met zijn boot naar voren roeide. Het duurde echter niet lang, of wij wisten hen met beuzelachtige geschenken te vermaken, zooals met rood lint, dat wij om hun hoofden bonden. Onze beschuit smaakte hun; maar toen een der wilden met zijn vinger het in tinnen bussen bewaarde vleesch aanraakte, dat ik bezig was te eten, en voelde dat het zacht en koud was, legde hij evenveel afkeer aan den dag, als ik zou gedaan hebben met verrot spek. Jemmy schaamde zich diep over zijn landgenooten, en verklaarde, dat zijn eigen stam geheel anders was; doch hierin vergiste hij zich deerlijk. Het was even gemakkelijk deze wilden te behagen, als moeilijk om hun te voldoen. Jong en oud, kinderen en volwassenen, herhaaldensteedshetwoord: Yammerschooner1) hetgeen zeggen wil; „Geef mij". Wijzend naar bijna elk voorwerp, het een na het ander, zelfs naar de knoopen op onze jassen, uitten zij hun geliefkoosd woord in alle mogelijke klanken; bezigden het dan in onzijdigen zin, en herhaalden werktuigelijk: Yammerschooner. Hadden zij hoogst verlangend om een of ander voor- 1 De spelling van dit woord schijnt eenigszins twijfelachtig, hetgeen wellicht aan dialectische verschillen is toe te schrijven. Ik vind althans ook deze spellingen :Jammenschkenen Jammenschkener. (Vert) 420 TIERRA DEL FUEOO OF VUURLAND. werp geyammerschoonerd, dan wezen zijniet een eenvoudig gebaar naar hun jonge vrouwen of kleine kinderen, als wilden zij daarmee zeggen : „Indien gij het niet aan mij wilt geven, dan geeft gij het toch zeker wel aan deze." Des nachts poogden wij vruchtdoos een onbewoonde kreek te vinden, en waren eindelijk gedwongen, niet ver van een troep wilden te bivouakeerea.. Zoolang hun aantal gering was, waren zij zeer onschadelijk; maar toen zie* op den morgen van den 21«ten anderen bij hen voegden, gavenztj teekenen van vijandigheid, en dachten wij dat het tot een schermutseling komen zou. Een Europeaan heeft veel in zijn nadeel, als hij te doen heeft met wikten zooals deze, die niet het minste begrip hebben van de kracht van vuurwapenen. In het aanleggen van zijn geweer schijnt hij in het oog van den wHde ver beneden iemand, die gewapend is met boog en pijlen, een «peer of zelfs een slinger. Ook is het niet gemakkelijk hun onze meerderheid te toó*fé, tenzij door een noodlottig Salvo. Evenals wilde beesten schijnen*! rdet op getalsterkte te letten, want elk individu zal, zoo hij wordt aangevallen, in stede van te wijken, met een steen u de hersenen trachten ia te slaan, evenals een tijger onder zulke omstandigheden u zeker zou verscheuren. Toen kapitdnFitz-RoybenS om goede redenen een troepje van deze lieden vrees wilde aanjagen, zwaaide hijeen hartsvangerdlcht voor hun oogen — waarom zij eenvoudig rachtea; toen schoot hij vlak bij een inboorMag tweemaal zijn pistool af. Beide keeren keek de man verwonderd op, en wreef zorgvuldig maar snel zijn hoofd; toen stond hij een poos bestuiteloos en babbelde tot zijnrnetgezetlen, doch scheen volstrekt niet aan wegloopen te denken. Wij kunnen ons moeilijk inde plaats van deze wilden stellen en hun handelingen begrijpen. Wat dezen Vuurlander betrof, nooltfcohhtj gedacht hebben aan de mogelijkheid van een geluid zooals het knallen van een geweer vlak bij Zijn oor. Zoo zal het ook, wanneer een wilde een kogel doel ziet treffen, «enigen tijd kunnen duren, voordat hij ten volWkan begrijpen hOWklftgSkomen is; want het feit dat een lichaam tengevolge van zijn snelheid onatelitbaar is, zou Éiisschten volkomen onbegrijpelijkvoor henizfjn. Bovendien zott de verbazende kracht, waarmede een kogel een harde stof doorboort zonder haartescheuren, den wilde kunnen doen geloöVen, dat hij in 't geheel geen kracht bezit. Ik geloof zeker, dat veU»wüden van den laagsten graad, zooals die in Vuurland, voorwerpen met een kogel zien treffen, en zelfs kleine dieren zien dooden, zonder ook maar in het minst te beseffen welk een doodelijk werktuig het geweer is. Nadat wij een ongestoorden nacht hadden doorgebracht op de plek, die TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. 421 onzijdig gebied scheen tusschen Jemmy's stam en het volk dat wij den vorigen dag zagen, zeilden wij in aangename Stemming verder. Ik ken geen duidelijker bewijs van de vijandige verhouding der verschillende stammen, dan deze breede grensstrooken of onzijdige gronden. Ofschoon Jemmy Button de sterkte van onzen troep wel kende, was hij eerst niet geneigd onder den vijandigen stam die het dichtst bij de zijnen woonde, aan land te gaan. Dikwijls vertelde hij ons, hoe de wilde mannen van Oens1 „als de bladeren rood werden", van de oostkust van Vuurland over het gebergte trokken, en invallen deden bij de inboorlingen in dit gedeelte des lands. Hoogst belangwekkend was het, hem gade te slaan als hij zoo sprak: dan glinsterden zijn oogen en kreeg zijn gelaat een ongewone en wilde uitdrukking. Toen wij verder in het Beagle-kanaal kwamen, vertoonde het landschap een ongewonen en zeer prachtigen aanblik; maar de indruk er van werd zeer verzwakt door ons laag gelegen standpunt in een boot, en omdat wij langs de vallei keken, waardoor al de schoonheid die een opvolging van bergtoppen te zien geeft; verloren ging. Des nachts sliepen wij dicht bij het punt waar de Straat van Ponsonby in het Beagle-kanaal valt. Een kleine familie Vuurlanders, die in de kreek woonde en uit rustige, vreedzame lieden bestond, schaarde zich spoedig om ons vlammend wachtvuur. Wij waren goed gekleed, zaten dicht bij het vuur en hadden het toch alles behalve warm; maar deze naakte wilden» ofschoon verderaf staande, zagen wij tot onze groote verwondering baden in hun zweet, toen zij den vuurgloed voelden. Zij schenen echter wel in bun schik, en zongen allen in het koor onzer zeelieden mee; maar de wijze waarop zij steeds daarbij wat achterbleven, was heel vermakelijk. Gedurende den nacht had het nieuws zich verspreid, en vroeg in den morgen van den 23sten daagde een nieuwe troep op, behoorende tot de Tekenika, of den stam van Jemmy. Velen van hen hadden zoo hard geloopen, dat kun neuzen bloedden, en door het snelle spreken het schuim op hun mond kwam. Daarbij gevoegd de zwarte, witte en roode beschilderingen op hun naakte lichamen, geleken zij inderdaad een troep duivels die aan het vechten waren geweest. Door 12 kano's, in elk waarvan vier of vijf inboorlingen, vergezeld, zakten wij toen de Straat van Ponsonby af, naar de plek waar de arme Jemmy zijn moeder en bloedverwanten dacht te vinden. Reeds had hij gehoord, dat zijn vader dood was; maar wijl bij daarvan reeds „een droom in het hoofd" had gehad, scheen hij zich om dit punt niet te bekommeren, en troostte hij 1 Ongetwijfeld bedoelt Darwin biermede den stam der O n a's, forscher en kloeker gebouwd zijn dan andere Vuurlanders. (Vert) 422 TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. zich telkens met de zeer natuurlijke overdenking: „Wij kunnen er niets tegen doen". Hij kon geen bizonderheden over zijns vaders dood te weten komen, daar zijn bloedverwanten er niet van wilden spreken. jemmy was nu in een hem welbekende streek, en geleidde de booten naar een stille, schilderachtige kreek, Woollya genaamd, die omringd was van eilandjes, waarvan elk zijn eigen inheemschen naam droeg. Wij vonden hier een familie van Jemmy's stam, maar niet zijn bloedverwanten; en nadat wij samen vriendschap hadden gesloten, stuurden zij des avonds een kano uit, om Jemmy's moeder en broeders van zijn komst te verwittigen. De kreek werd door eenige morgens goed, glooiend terrein begrensd, dat niet zooals elders met veen of woudboomen bedekt was. Zooals wij boven zeiden, had onze kapitein aanvankelijk plan om York en Fuegia naar hun eigen stam aan de westkust te brengen; daar zij echter den wensen uitdrukten hier te blijven, en de plek bizonder gunstig was, besloten wij het geheele gezelschap, waaronder den zendeling Matthews, hier te vestigen. Vijf dagen werden besteed om drie groote wigwam's voor hen te bouwen, hun goed aan land te brengen, twee tuinen te spitten en daarop te zaaien. Den morgen na onze komst (24 Januari) keerden de Vuurlanders terug, en brachten Jemmy's moeder en broeders mede. Jemmy herkende de stentorstem van een zijner broeders reeds op zeer grooten afstand. De ontmoeting was minder belangwekkend dan tusschen een paard dat naar het veld gebracht wordt, en een oudenmakker dien het weêrziet. Geen enkel vertoon van liefde of genegenheid1: zij staarden eenvoudig elkander een korte poos aan, en daarna ging de moeder onmiddellijk naar haar kano kijken. Van York hoorden wij echter, dat de moeder over het verlies van Jemmy ontroostbaar was geweest, en overal naar hem gezocht had, meenende dat hij misschien was achtergelaten, toen men hem in de boot had genomen. De vrouwen namen Fuegia goed op en waren zeer vriendelijk tegen haar. Wij hadden reeds opgemerkt, dat Jemmy zijn eigen taal bijna vergeten was. Ik geloof, dat er moeilijk iemand te vinden zalzijn zoo weinig bespraakt als hij, want ook zijn Engelsch was zeer onvolkomen. Belachelijk, maar tevens bedroevend was het, hem tot zijn wilden broeder in het Engelsch te hooren spreken, en dan in het Spaansch (No sa be?) te vragen of deze hem niet verstond. Gedurende de drie volgende dagen, toen de tuin gespit en de wigwams gebouwd werden, ging alles vreedzaam zijn gang. Wij schatten het aantal inboorlingen op ongeveer 120. De vrouwen werkten hard, terwijl de mannen den ganschen dag luierden en ons aangaapten. Zij vroegen om al wat zij zagen en stalen wat zij konden. Zij hadden schik in ons dansen en zingen, TIERRA DEL FUEGO OF VUURLAND. 423 en keken met bijzondere belangstelling, als wij in een naburige beek ons wieschen. Op andere dingen sloegen zij niet veel acht, zelfs niet op onze booten. Onder al wat York tijdens zijn afwezigheid uit zijn land zag, schijnt niets hem meer verwonderd te hebben dan een struisvogel bij Maldonado. Ademloos van verbazing kwam hij naar Bynoe, met wien hij wandelde, toeloopen onder den uitroep: „O, Mr. Bynoe, o, vogel, net een paard!" Hoezeer onze blanke huid de inboorlingen ook verbaasde, was dit, naar Low verhaalt, veel erger het geval met een neger-kok aan boord van een robbenvaarder; en de arme duivel werd zoo door hen toegetakeld en uitgejouwd, dat hij nooit meer aan land wilde gaan. Alles ging zoo rustig zijn gang, dat enkele officieren en ook ik lange wandelingen deden op de omringende heuvels en in de bosschen. Maar op den 27sten verdwenen plotseling alle vrouwen en kinderen. Wij waren geen van allen daarover op ons gemak, wijl York noch Jemmy de reden ervan begrepen. Sommigen dachten, dat zij door het schoonmaken en afvuren van onze geweren op den vorigen avond bang waren geworden; anderen, dat het was toe te schrijven aan ergernis van een ouden wilde, die, toen hem door den schildwacht gezegd was, zich meer op een afstand te houden, den man brutaal in het gezicht had gespuwd, en toen door het maken van gebaren boven een slapenden Vuurlander duidelijk had laten blijken (naaronsgezegd werd), dat hij onze mannen in stukken wilde snijden en opeten. Om de kans op een treffen te vermijden, dat voor vele Vuurlanders noodlottig zou geweest zijn, achtte kapitein Fitz-Roy het raadzaam voor ons, bij een kreek eenige mijlen verder te gaan slapen. Wat Matthews betrof, deze besloot met de hem eigen rustige kloekmoedigheid (wel opmerkelijk in een man, die schijnbaar weinig vastheid van karakter bezat) om bij de Vuurlanders te blijven, die hunnerzijds geen onrust aan den dag legden. En zoo lieten wij hem zijn eersten angstvollen nacht doorbrengen. Toen wij den volgenden morgen (28 Januari) terugkeerden, vonden wij tot onze vreugde allen in kalme stemming, en de mannen in hun kano's bezig met visch aan hun speren te rijgen. Kapitein Fitz-Roy besloot nu, de sloep en een der walvischbooten naar het schip terug te sturen, en met de twee andere booten: de eene onder zijn eigen commando en waarin hij mij vriendelijk toestond hem te vergezellen, de andere onder Hammond, verder te gaan, om de westelijke: gedeelten van het Beagle-kanaal op te meten, en daarna op de terugreis de kolonie te bezoeken. Tot onze verwondering was het dien dag brandend heet, zoodat 424 TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. onze huid er door verschroeide. Bij dit schoone weer was het uitzicht in het midden van het Beagle-Kanaal zeer merkwaardig. Waar men ook keek, hetzij rechts of links, geen enkel voorwerp belemmerde het vrije vergezicht op dit lange kanaal tusschen de bergen. Dat het een zeearm was, bleek duidelijk uit het feit, dat verscheidene groote walvisschen aan verschillende kanten, hun waterstralen opspoten.1 Eens zag ik twee dezer monsters, waarschijn^ lijk een mannetje en wijfje, langzaam achter elkander zwemmen, op minder dan een steenworp afstand van den oever, waarboven de beukeboom zijn takken uitstrekte. Wij zeilden voort totdat het donker was, en sloegen toen in een stille kreek onze tenten op. Het was een groote buitenkans, dat wij een oever van kiezelsteenen voor onze legerstede vonden, want deze waren droog en veerden onder het lichaam. Veengrond is vochtig; een rots is oneffen en hard, en zand dringt in de huid; maar lagen wij op onze wollen dekenzakken op een goed bed van zachte kiezelsteenen, dan brachten wij alleraangenaamste nachten door. Ik had tot een uur de wacht Er ligt iets plechtigs in deze woeste, grootsche natuurtafereel en. Nooit beseft de geest zoo sterk in welk een afgelegen hoek der wereld ge u bevindt, als in die nachtelijke uren. Alles werkt samen om dien indruk te verhoogen; de stilte om u heen wordt slechts verbroken door de diepe ademhaling der matrozen onder de tenten, en somtijds door het geschreeuw van een nachtvogel. Nu en dan herinnert u bet geblaf van een hond in de verte, dat dit het land van den wilde is. Vroeg in den morgen kwamen wij aan het punt, waar het Beagle-kanaal zich in twee armen splitst: en wij voeren den noordelijken binnen. Hier wordt het schouwspel zoo mogelijk nog grootscher dan te voren. De hooge bergen aan de noordzijde vormen de graniet-as of de ruggegraat van het land, en verheffen zich fier tot een hoogte van tusschen de 3000 en 4000, één top tot ruim 6000 voet. Zij zijn met een breeden mantel van eeuwige sneeuw bedekt, en tallooze watervallen storten hun stroomen door de wouden heert, in het enge kanaal beneden. Op vele plaatsen strekken zich prachtvolle gletschers langs de berghelling uit tot aan den rand van het water. Het is haast inetmogelijk zich iets schoeners te denken daa deze zeegroen-blauwegletschers, vooral in hun tegenstelling met het doodsche witder hooger liggende I Op zekeren dag zagen wij niet ver van de Vtnutatn^he tast het tydj^el^^ dat verscheiden potvisschen of cachelotten — rechtop en in hun volle lengte, met uitzondering van de staartvinnen, uit het water sprongen. Telkens als zij dan zijdelings neervielen, plaste het water hoog op, met een geluld als van een volle laag. TIERRA DEL FUEGO OP VUURLAND. 425 sneeuwvlakte. De brokken, die van de gletschers in het water waren gevallen, dreven weg; en dit kanaal, met zijn ijsbergen, vertoonde een mijl ver een miniatuur-gelijkenis met de zeeën der Noord- of Zuidpool. Toen op ons etensuur de booten aan land waren gehaald, aanschouwden wij op een halve mijl afstand een wondervollen, loodrechten ijswand. Verdiept in dit schouwspel, en vervuld van den wensch, dat er eenige brokken zouden afvallen, kwam eindelijk zulk een gevaarte met donderend geweld omlaag, en zagen wij terstond daarop een hooge golf recht op ons afkomen. De matrozen snelden zoo spoedig zij konden naar de booten aan den waterkant; want de kans, dat deze verbrijzeld konden worden, was groot Een der matrozen greep juist de boegen, toen de golfslag hem bereikte en onderstboven wierp, doch niet bezeerde; en hoewel de booten driemaal op en neer werden geworpen, kregen zij geen schade. Dit was een groot geluk voor ons; want wij waren een honderd mijlen van het schip af en zouden, behalve de booten, ook onze levensmiddelen en vuurwapenen kwijt geweest zijn. Te voren had ik opgemerkt, dat eenige groote rotsblokken op den oever niet lang geleden verplaatst waren geworden, maar begreep er de oorzaak niet van, voor dat ik deze golf zag. Toen wij de westelijke monding van dezen noordelijken arm van het Beagle-kanaal bereikten, zeilden wij tusschen tal van onbekende en eenzame eilanden, terwijl het weer afschuwelijk slecht was. Inboorlingen ontmoetten wij niet meer. De kust was bijna overal zoo steil; dat wij dikwijls vele mijlen ver moesten zeilen, voordat wij ruimte genoeg konden vinden voor bet opslaan van onze tenten. Één nacht sliepen wij op groote ronde rotsblokken met rottend zeewier er tusschen; en toen de vloed opkwam, moesten wij in aller ijl opstaan en onze dekenzakken verleggen. Het eerste punt, dat wij in westelijke richting bereikten, was Stewart-Eiland, op een afstand van omstreeks 150 mijlen van ons schip. Wij keerden door den zuidelijken arm van het Beagle-kanaal terug, en voeren hierna zonder verder avontuur naar de straat van Ponsonby. Bij onze aankomst te Woollya deed Matthews ons zulk een ongunstig verhaal van de houding der inboorlingen, dat kapitein Fitz-Roy besloot hem naar de Beagl e terug te brengen. Later werd hij op Nieuw-Zeeland achtergelaten, waar zijn broeder zendeling was. Sedert het oogenblik van ons vertrek, was door de Vuurlanders een geregelde plundering begonnen: en telkens kwamen nieuwe benden aan. York en Jemmy verloren tal van voorwerpen, en Matthews bijna alles wat niet onder den grond verborgen was. Elk voorwerp scheen door de Vuurlanders gebroken, verscheurd en 426 TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. verdeeld te zijn. Matthews beschreef hoe doodelijk vermoeiend het was, de wacht te moeten houden; nacht en dag was hij door de inboorlingen omringd, die hem trachten af te matten, door onophoudelijk geluide»-bij zijn oor te maken. Eens, toen Matthews een ouden man gevraagd had sijn wigwam te verlaten, keerde deze onmiddellijk met een grooten steen in de hand terug. Op een anderen dag kwam een geheele bende met steenen en stokken gewapend, zoodat enkele inboorlingen van Jemmy's stam, en ook zijn broeder het uitschreeuwden van angst." Matthews bewoog hen toen met geschenken tot den aftocht Een andere bende wees hem metteekens, dat zij hem naakt wilden uitkleeden, en dan alle haren uit zijn baard plukken. Ik geloof, dat wij juist tijdig genoeg kwamen om zijn leven te redden. Jemmy's bloedverwanten waren ijdel en dwaas genoeg om hun buit aan de onzen te laten zien, en te wijzen hoe zij dien gekregen hadden. Het was een ptjntflke gedachte, onze drie Vuurlanders bij hun wilde landgenooten achter te laten, hoewel het een groote troost was, dat zij persoonlijk geen vrees hadden. York, een krachtig, vastberaden man, was er volkomen zeker van, dat het hem en«ljn vrouw Fuegia goed zou gaan. De arme Jemmy keek wel wat moedeloos; en ik twijfel haast niet, of hij zou blijde geweest zijn, indien hij met ons had kunnen terugkeeren. Zijn eigen broeder had hem véle dingen ontstolen; daarom schold hij op zijn landgenooten: „Wat manier is dat? Allemaal slechte menschen; weten niets; verdoemde gekken!" — Als hij zoo boos was, vloekte hij, ofschoon ik hem vroeger nooit had hooren vloeken. Hoewel onze drie Vuurlanders sléchts drie jaren onder beschaafde menschen hadden geleefd, weet ik zeker, dat zij blij zouden geweest zijn, indien zij hun nieuwe leefwijze hadden mogen behouden; maar dit was natuurlijk onmogelijk. Ik vrees, dat het meer dan twijfelachtig is, of hun bezoek in den vreemde hun van eenig nut is geweest Met Matthews aan boord gingen wij des avonds onder zeik en keerden, niet door het Beagle-kanaal, maar langs de zuidkust naar het schip terug. De booten waren zwaar geladen, en dit gevoegd bij een onstuimige zee, bezorgde ons een gevaarlijken tocht. Op den avond van den 7«ten waren wij aan boord van de Beagle, na een afwezigheid van 20 dagen, gedurende welke wij een afstand van 300 mijlen in de open boot hadden afgelegd. Op den llden bracht onze kapitein alleen een bezoek aan de Vuurlanders, vond hen welvarend, en hoorde, dat hun sedert zijn vorig bezoek weinig dingen meer ontstolen waren. Op den laatsten dag in Februari van het volgende jaar (1834) ankerde de B e agl e in een schilderachtige kleine kreek aan den oostelijken ingang van TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. 427 het Beagle-kanaal. Hier besloot kapitein Fitz-Roy de stoute en, zooals bleek, welgeslaagde poging te doen om tegen de westenwinden in denzelfden koers te nemen, dien wij vroeger in booten naar de kolonie bij Woollya hadden gevolgd. Wij zagen niet veel inboorlingen, totdat wij bij de Straat van Ponsonby waren, waar wij door tien of twaalf kano's vergezeld werden. De inboorlingen begrepen volstrekt de reden niet van ons laveeren; en in plaats van ons bij eiken boegslag te gemoet te gaan, poogden zij vruchteloos ons in onzen zigzag-koers te volgen. Het vermadkte mij toen ik het verschil in belangstelling opmerkte, waarmede men deze wilden ziet, wat een gevolg is van de omstandigheid, dat men hun volstrekte meerdere is in kracht. Toen ik in de booten was, haatte ik het geluid hunner stemmen om de onrust die het bij ons verwekte. Het eerste en laatste woord was: Y a ruin e r s c h o o n e r. Bij het binnenvaren van een kleine, stille kreek keken wij rond, in de hoop een rustigen nacht door te brengen; maar dan klonk het hatelijke woord Yammerschooner schril uit een donkeren hoek der wildernis en kronkelden de rookwolkjes omhoog, als seinen om het nieuws wijd en zijd te verspreiden. Bij het verlaten van een plaats zeiden wij tot elkander: „Goddank, dat wij eindelijk eens goed van die ellendelingen afkomen 1" En zie: andermaal trof de zwakke echo van een daverende stem heel uit de verte onze ooren, en konden wij duidelijk onderscheiden; Yammerschooner! Maar nu: hoe meer Vuurlanders, des te grappiger; en inderdaad, het ging zeer jolig toe. Beide partijen lachten, en gaapten elkander verwonderd aan; wij beklaagden hen, dat zij ons goede visschen en kreeften gaven in ruil voor lappen en dergelijke; zij juichten om het buitenkansje heden te vinden, dwaas genoeg om zulke prachtige versieringen tegen een hapje eten te ruilen. Hoogst vermakelijk was het, den ongekuhstelden, vergenoegden glimlach te zien, waarmede een jonge vrouw met zwart geschilderd gelaat verscheidene stukken vuurrood doek met biezen om haar hoofd bond. Haar man, die het in dit land zeer algemeene voorrecht genoot van twee vrouwen te bezitten, was blijkbaar jaloersch op al de attentie die zijn jonge vrouw bewezen werd; en na een lang beraad met zfjnnaakte schoonheden werd hij eindelijk door deze weggepagaaid. Sommige Vuurlanders bewezen duidelijk, dat zij een goed begrip van ruiling hadden. Ik gaf een man een grooten spijker (deze gold voor een kostbaar geschenk), zonder daarbij een teeken te geven, dat ik er iets voor terug wilde hebben; doch onmiddellijk pikte hij twee visschen op en overhandigde mij die op de punt van zijn speer. Was een of ander geschenk voor een bepaalde kano bestemd, en viel het bij een andere in het water, dan werd 428 TIERRA DEL FUEQO OF VUURLAND. hét steeds aan den rechten eigenaar gegeven. De Vuurlandsche jongen, dien Mr. Low aan boord had, bewees door zijn heftige uitbarsting van drift, dat hij het hem gedane verwijt van een leugenaar te zijn (gelijk hij ook inderdaad was), volkomen begreep. Wij waren ditmaal, evenals bij allevroegere gelegenheden, zeer verwonderd over weinige, of liever het volslagen gebrek aan aandacht, die voor vele dingen getoond werd, waarvan de inboorlingen het nut toch hebben moeten inzien. Eenvoudige zaken, zooals blinkende, vuurroode of blauwe knoopen; de afwezigheid van vrouwen op ons schip ; onze zorg om ons te wasschen, wekten veel meer hun bewondering op dan een groot of samengesteld voorwerp, zooals een schip. Op den 5«*en Maart ankerden wij in de streek bij Woollya, doch zagen hier geen levende ziel. Dit maakte ons ongerust, waatde inboorlingen in de Straat van'Ponsonby toonden door gebaren dataij gevochten hadden; en later hoorden wij, dat de geduchte mannen van Oens de bergen waren afgedaald. Weldra zagen wij een kano met een kleine wapperende vlag naderen; en een der inzittende wiesch zich de verf van het gelaat Deze was de arme jemmy — thans een magere, woest uitziende wilde, met lange, verwarde haren, en geheel naakt, behalve een lap van een wollea deken om het midden. W9 berkendenheatniet, voor dathij dicht bijons was, want hij schaamde zich («*ef