L De Gast van Dokter Trevelvan. BENEVENS twee andere Verhalen, DOOR FANNIE EDEN, Schrijfster Tan „Moederloos", .Wiens Kind?", .Wonderbare leiding", ,De Jeugd van Cato" on .De Vreemde Gast", .Niemands Lieveling", .De Wegen Gods", .De Kracht van het Geloof". Meer dan Gondl" en .Zonder God in de Wereld!" .Alleen gebleven" of »De Weezen van de I Dennenhof, .Gerechte Straf', ,De bekeeiing van Bei t ha Merlin", enz Met een Voorwoord van H. KARSSEN te Amerongen. Geïllustreerd met 9 Platen. Nederlandsche Drukkers- en Uitgevers-Maatschappij „C. Misset" Doetinchem. DIENST LANDELIJKE BIBLIOTHEEKCENTRALE Voorwoord. Het boek dat bij dezen den lezers en lezeressen van den Bijbelschen Scheurkalender als premieboek wordt aangeboden, bevat zeer veel wat aantrekt. De inhoud van het boek wekt op tot navolging van het goede en tot waakzaamheid tegen het kwade. De verhalen zijn in aangenamen toon geschreven, de karakters, afstootelijke en beminnelijke, komen tot hun recht en de leeringen, welke de lezers er uit kunnen putten, behoeven niet gezocht te worden. Het eerste verhaal : ,De Gast van dokter Trevelyan", herinnert ons de uitspraak der Schrift, dat één zonde veel goeds bederft; dat de eerste stap op een zondigen weg de eerste schrede is op een hellend vlak, dat in den afgrond dreigt te voeren; dat een enkele schijnbaar onbezonnen handeling, het verderf kan zijn van personen en huisgezinnen en een diepe schaduw kan doen vallen op ons eigen of anderer levensgeluk. Het leert ons ook, dat een andere uitspraak van Gods woord waarheid is: „Zalig zijn de vreedzamen", de vredestichters, die met opoffering van eigen levensrust, goeden naam en vermogen, zielsrust aanbrengen, het verwoeste geluk van anderen trachten te herstellen en alzoo als werktuig zijn in de handen Gods, de God van liefde en recht. Wij leeren er ook uit, dat het beter is verdrukking, onrecht te lijden dan te doen en dat zij, die uit liefde voor anderen lijden, in het einde blijken te deelen in de gunst des Heeren. Het tweede verhaal geeft ons een aantrekkelijk voorbeeld van dienende liefde, van getrouwheid in de vervulling van op zich genomen plichten; naast een bewijs, dat zelfs de meest edele verplichtingen, de zoo hoog staande moederliefde vergeten kan worden, om der wille van dwaze, zondige wenschen en van de opvolging van onedele driften. — In het zondige hart huizen allerlei kiemen van ongerechtigheden, die, wanneer zij zich ontwikkelen en vruchten gaan dragen, den mensch diep ongelukkig, wanhopend maken, de consciëntie toeschroeven en het leven vergallen. — Dit wordt ons in het verhaal van „de Kinderjuffrouw" opnieuw duidelijk, maar wij zien er ook uit, dat een edel karakter en getrouwe, zelfverloochenende plichtsvervulling, worden gewaardeerd en meermalen tot een schoon einde brengen. — Wij moeten het goede najagen uit liefde tot het goede en al brengt ons dit in beproeving, Hij, die alle dingen regeert, zal op Zijn tijd de waarheid en de gerechtigheid aan het licht brengen. — Dit verhaal heeft ook vele aangename gedeelten, die de aandacht boeien en een bewijs zijn dat het „Vrede op aarde" in hart en huis, in den natuurlijken zin. nog in de menschenwereld niet vreemd is door Goddelijke beschikking. — In de eenvoudige oesterschelp kan een kostbare parel besloten liggen. — Doch genoeg. — Indien de lezer deze twee verhalen met belangstelling heeft gelezen, zal hij door het derde: „Het verloren Testament", niet bedrogen uitkomen. De beide broeder- en zusterparen, die in deze vertelling de hoofdpersonen zijn, zullen met ons, in hunne geschiedenis de hand Gods zeer duidelijk hebben kunnen herkennen. Amerongen. H. KARSSEN. DE GAST VAN Dr. TREVELYAN. HOOFDSTUK I. Het feest bij den radja. Bertha Trevelyan voelde zich zeer gelukkig, want haar vader, die gouverneur was van een provincie in Indië, had haar beloofd, een hartsverlangen van haar te vervullen en dien avond mocht ze met hem meegaan om een bezoek te brengen bij een van de aanzienlijkste Indische radja's. Ze was pas uit Engeland overgekomen, waar haar opvoeding voltooid was, en nu bevond zij zich midden in de pracht van het tooverachtige Oostersche land, dat altijd baadde in het schelwitte licht van de zon, waar vreemde, tropische palmboomen hun blauwgroene toppen hoog verhieven naar het diepe blauw van den helderen hemel, waar bloemen bloeiden met gloeiende kleuren en waar de, lotusbloemen rustten op hun reusachtige bladeten. Bertha, die pas haar vrijheid had gekregen ma de strenge afscheiding van een jongedames-kost-, school, genoot van den opgang, dien ze gemaakt had, zoodra ze als een nieuwe ster was verschenen in de Engelsche kolonie, die bestuurd werd door haar vader en met een vorstelijke minzaamheid aan- 2 vaardde zij den bijna aanbiddenden eerbied van de officieren, die allen hun harten verloren aan het lieve Engelsche meisje. Want van een stralende schoonheid scheen zij hun, die genoeg hadden van de bleeke, fletse kleuren der Engelsch-Indische schoonheden —■ zij met haar "glanzend blanke kleur als een lotusbloem, met haar goudbruin haar en haar viooltjes-blauwe oogen, die, als ze door iets getroffen was, bronnen schenen van sluimerend licht. Den ganschen dag had de zon gebrand als een gloeiende oven en alleen de groote waaiers hadden een aangename koelte gebracht. Maar nu was de dag voorbij en de nacht was neergedaald over het gansche land. Geheel gekleed voor het bezoek bij den radja, duwde Bertha het gordijn van kralen op zij, dat als aaneengeregen dauwdruppels voor de kamer van haar vader hing en waar zij dacht, dat hij op haar wachtte. Zij had zich veel moeite gegeven voor haar toilet en ze had een japon uitgekozen, die haar schoonheid zeer goed deed uitkomen; maar zij wist, dat zij niet voor de donkere oogen van den olijfkleurigen vorst dat nauwsluitende witsatijnen kleed had aangetrokken, dat in rijke plooien neerhing tot haar voeten en dat zij evenmin voor hem bet lange parelsnoer om haar hals had gedaan. Een frissche kleur lag op haar wangen en haar oogen schitterden, want zij had een voorgevoel, dat onder Eet gevolg van haar vader zich die éene zou •bevinden, voor wien haajr hart reeds een trouwe liefde had opgevait: Toch was er nog geen woord tusschen hen gesproken: alleen een blik, een glimlach had het 3 brandend geheim van hart aan hart verraden. Kapitein Maitland beschouwde zij als een ridder zonder vrees of blaam. Hij' zou een hoogen titel erven en hij stamde uit een geslacht, dat eeuwen lang een onbevlekten naam had gedragen, dat in de geschiedenis bekend wag om dappere daden en groote diensten aan vorst en vaderland. De jonge officier had zich ook reeds eenige malen onderscheiden en had een schitterende toekomst vóór zich. Toen Bertha de kamer binnentrad, die gemeu■beld was met Oostersche pracht en Engelsche gemakken, kwam haar tegemoet — niet haar vader, maar de man, die al haar gedachten, zoowel de wakende ials de slapende, had vervuld. Vol verlangen en tegelijk beschroomd naderde hij haar, want haar reine, lelieachtige schoonheid deed zijn adem stokken en hij beefde over zijn geheele lichaam, toen hij zich alleen met haar bevond. „Bertha!" fluisterde hij' ■— waarom is de taal der liefde steeds zacht? —. „Bertha 1" Zij zag hem aan en liet haar hand in de zijne, rusten. Hij drukte ze en hield ze even tegen zijn hart: en toen hij in haar oogen keek en daar de teedere verlegenheid zag van jonge liefde, kwam er een groote moed in zijn hart en de woorden, die al zoo lang zich hadden willen uiten, vlogen te voorschijn. „Bertha — Bertha, ik heb je lief!". Een diepe zucht volgde op die verklaring. Een licht van groote vreugde verzwolg opeens haar maagdelijken schroom en half duizelig kwam zij1 dichter bij hem: „Ik houd ook zooveel van je, Henri!" En ze 4 gaf haar lippen aan hem, die het loon der liefde zocht. ■ Maar dadelijk sprong hij achteruit, want hij had den naderenden stap van den gouverneur gehoord. Deze riep zijn dochter uit het daarnaast gelegen vertrek en zijn stem klonk ongeduldig: „Kom, Bertha, wij' laten de anderen wachten!'' riep hij. En Bertha, die dankbaar was, dat de schemering den blos verborg, die haar zou verraden hebben, nam zijn arm en stapte in het staatsierijtuig', dat stond te wachten. Later scheen alles, wat dien avond gebeurde, haar als een sprookje uit de duizend en één nacht. Zij herinnerde zich een schitterend verlicht paleis, buigende donker gekleurde kamerheeren, prachtige vertrekken en eindelijk een gouden troon, waarbij een indrukwekkende gestalte stond, waarheen haar vader haar bracht. De schitterende juweelen van den radja verblindden haar oogen, toen zij naar hem opkeek, want zijn staatsiekleed was bezaaid met weergaloos schoone diamanten en robijnen en andere kostbare steenen. De donker gekleurde vorst met zijn schitterend zwarte oogen deed een paar stappen naar voren, het schoone Engelsche meisje tegemoet en er kwam een glimlach op zijn streng, ernstig gelaat, toen hij haar lelieblanke bevalligheid zag. Hij maakte een buiging voor haar, terwijl hij, volgens Indische gewoonte, .daarbij zijn voorhoofd en zijn mond aanraakte. Daarmee was de plechtige voorstelling voorbij' en Bertha's wensch was vervuld: zij was aan het hof van den grooten radja geweest. Daarna veranderde de droom; want nu gingen 5 ze naar een feestzaal, waar een groote maaltijd was aangericht voor den gouverneur en zijn gevolg, een vreemd feest half Oostersch, half Westersch, terwijl de lucht vervuld was van den fijnen geur van schitterende bloemen^ die overal in groote vazen stonden. Toen kwam er een geluid van muziek — fantastisch, spookachtig, klagend — die de hoorders vervulde met een angstig gevoel voor ©en geheimzinnig verschiet. Bertha huiverde en keek ontdaan om zich heen. Haar oogen richtten zich op het gordijn, dat aan het uiteinde van de zaal hing en daar zag ziji — ze was er zeker van — een paar donkere oogen, die met een wreeden blik van boosaardigheid en haat gericht waren op haar vader. De gouverneur zag, dat zijn dochter niet op haar gemak was. Hij was een streng, hardvochtig man, die zijn donkere onderdanen met ijzeren hand regeerde en in veler harten dweependen haat had gewekt. Maar zijn dochter was zijn lieveling: geen ademtocht van onrust mocht haar teeder hart raken. Hij was dol op haar en had alles voor haar over. „Wat scheelt er aan, mijn kind?" vroeg hij, terwijl zij in haar angst onwillekeurig naar hem keek. „Vader, er wordt op u geloerd. Daar buiten zijn kwaadaardige mannen, die 't op uw ondergang gemunt hebben. Ik voel het, ik weet het!" Haar vader glimlachte vermoeid. . „Wat geeft het, dat. zij op mij loeren? Dat is niets nieuws. Al jaren lang ben ik omringd geweest door kuiperij, haat, afgunst en eerzucht. De Europeesche macht alleen houdt den dweependen haat van het Oosten in bedwang. Eens zal die losbarsten en alles in zijn vaart meesleepen. Maar 6 ik heb een sterke macht, kind. en op het oogenbli'k is er niets te vreezen." „God 'geve, dat u veilig bent!" zeide ze. En toen verdwenen alle gedachten aan booze oogen, want bij het opstaan van de tafel was zij. naast haar geliefde gekomen en terwijl de anderen de rijke versiering en de barbaarsche pracht van het paleis bewonderden, had hij haar meegenomen naar een marmeren terras, dat naar een tuin voerde, die door een muur was ingesloten en waar te midden van tropische bloemen een fontein klaterde. „Eindelijk, mijn liefste, eindelijk!" fluisterde hij, „nu heb ik je een oogenblik voor mijzelf." En toen, onder den donkeren hemel met zijn schitterende, gouden sterren, die in Oosterscbe pracht straalden, genoten zij een uur van geluk, zooals slechts de jeugd 'kent, die lief heeft met de reine vlam der eerste liefde. HOOFDSTUK II. Ken bekentenis. Het schitterende feest was voorbij. De rijtuigen van den gouverneur en zijn gevolg hadden het paleis verlaten door het vergulde hek en reden snel naar huis. Bertha lag achterover geleund in de kussens, geheel vervuld van heerlijke herinnering. Al het schitterende, dat zij dien avond gezien had, ging nog eens aan haar geest voorbij. Zij 7 zuchtte, want de indrukken waren eigenlijk te veel geweest en ze lag te droomen, toen ze opeens het geluid hoorde van een bel, die de geloovigen ópriep tot het gebed. Zij wist, dat het diepe, stille gevoel van geluk het gevolg was van de heerlijke zekerheid van beantwoorde liefde. Zij beminde en werd bemind en die bel, die de Moslem's opriep, scheen tot haar hart te spreken en te zeggen: „Dank den Heere, want Hij is goed!" En met een gevoel van eerbied en lof boog zij het hoofd en bad, terwijl tranen als kristallen dauwdruppels langs haar handen vloeiden, die zij voor haar gezicht hield. Zij was blij, dat het zoo donker was, want zij wist, dat zij haar vader alles moest vertellen. Aan haar onschuldig hart scheen het kwaad om zelfs een uur lang een geheim te hebben voor haar vader. Angstig keek zij naar hem. Het flauwe schemerlicht was nog helder genoeg, dat zij kon zien, dat hij ernstig en somber keek en in gedachten verdiept was. Wat zou toch de oorzaak zijn van die droevige stem, die altijd als een lijkkleed over hem lag? Zij legde haar arm om zijn hals en drukte haar hoofd tegen zijn borst. „Lieve vader," fluisterde zij, „ik moet u wat vertellen." Haar stem en de aanraking van haar hand deden den gouverneur opschrikken en hij keek op, terwijl hij blijkbaar geheel in zijn gedachten verdiept was geweest. Had hij een voorgevoel, van wat hem zou treffen, waarom hij haar dichter naar zich toe trok ? Zij was alles, wa)t hem was overgebleven in de s wereld: moest zij hem nu ook ontnomen wor-j den? Hij nam haar blozend gezichtje in zijn handen en zuchtte. „Ja, kind," zeide hij, „ik luister." Maar in haar verlegenheid durfde het meisje niets te zeggen, alleen nestelde zij zich nog dichter tegen hem aan. „Ik geloof, dat ik je geheim al ken," zeide hij met een droevigen glimlach, „en ik ben dus al wat voorbereid." „O, vader, hoe kunt u het weten?" „Liefde ziet scherp, kind, en ik heb gezien, wat een zeker iemand dacht van mijn lieveling. Als ik iets had aan te merken gehad op kapitein Maitland" — hij voelde een plotselingen schok van zijn kind, toen hij dien naam noemde — „denk je, dat ik hem dan zoo dikwijls de gelegenheid gegeven zou hebben je te zien, jou, mijn eenigen schat ?" „O, vader, dus u vindt het goed!" geluk en blijdschap klonk in haar stem. „Houd je werkelijk van hem, kind?" Nu richtte zij haar hoofd op, al haar verlegenheid -was verdwenen. Zij vouwde haar handen en in haar oogen, die in het halfduister blonken als twee schitterende ^terren, scheen het licht van oprechte, innige liefde, een liefde, die in een vast karakter als het hare — dat wist haar vader wel — onvergankelijk zou zijn tot aan haar dood. Nu sprak ze duidelijk verstaanbaar de woorden: „Ja, vader, ik houd van hem." „Nu ik geloof, kind, dat hij je waard is, en als ik dit zeg, kunnen woorden niet meer uitdrukken, want God alleen weet, wat je voor mij bent." 9 Eén oogenblik, en voor het eerst in haar leven, hoorde iBertha zijn stem trillen, alsof tranen opkwamen. Tom ging hij1 voort op kalmer toon, terwijl zij haar armen weer om zijin hals had geslagen en zich vaster tegen hem aandrong: „Ja, hij is je volkomen waard. Hij is van goede familie, trijk, hij heeft een goeden aanleg en door deh invloed, dien ik nu in de schaal kan leggen, heeft hij een schitterende toekomst voor zich. Spoedig Izal hiji een (aanzienlijke post krijgen en mijn klein meisje zal met hem regeeren, gelijk aan een Oostersche vorstin." „Maar, vader, ik wist niet, voordat Henri het mij verteld 'heeft, dat ik pok trotsch mag zijn op uw geslacht. Hij' zei, dat het voor hem een groote eet was, dat ik van hem hield, niet alleen om mijn persoon, maar ook om mijn familie. Toen heeft hij! mij verteld van de lange rij van zijn voorouders — dappere mannen en edele ,yrouwen .— maar hij zeide, dat hij er toch een eer in stelde, dat hij een vrouw zou krijgen uit een geslacht als het onze. En van u gebruikte hij de woorden, zonder blaam of vrees!" Zij keek op in kinderlijken trots, maar toen schrok zij', want het gezicht van haar vader was doodsbleek geworden en het leek vertrokken van pijn en een nauwelijks bedwongen zucht kwam over zijn saamgeknepen lippen. „Vader, wat scheelt ex aan?" Verschrikt klemde zij zich aan hem vast. Hij streek met zijn hand over zijn oogen. Was het om den blik Je verbergen, waaruit schrijnende zielepijn sprak? ,,'t Is niets kind; 't is alleen pijn, die ik van tijd tot tijd krijg; ik ben daaraan al gewoon." IO „En daar hebt u mij nooit iets van verteld?" klonk haar stem, zacht verwijtend. „Neen, dat heb ik je nooit verteld." „Maar dan moet u het nu doen, dan kan ik immers wat bedenken, dat u verlichting zal geven." O, hoe teeder en liefdevol klonk die stem! „Ik ben bang, dat dit boven je macht zal zijn, klein ding, maar ik ,voel mij al weer beter." Nauwelijks had hij die .woorden gesproken, of er gebeurde iets, dat zoo droevig en zoo verschrikkelijk was, dat het op Bertha een onvergetelijken indruk maakte, een indruk, die haar bij is gebleven tot aan den dag van haar dood. Het rijtuig reed nu wat 'langzamer, want het zou dadelijk het hek van het paleis van den gouverneur ingaan, toen opeens een man op de tree sprong; een gemeen, donker gezicht met vonkelende oogen vol haat en witte tanden keek naar binnen. Een hand werd opgeheven en (een mes schitterde, dat het volgende oogenblik de borst van haar vader doorboorde. Met een luiden kreet stak Bertha haar arm uit pm hem te beschermen en toen was alles in rep en roer. De inlandsche bedienden schreeuwden en de adjudanten hadden zich op den moordenaar geworpen. Maar een breede bloedstraal spoot uit de wonde en toen het lichaajm van haar vader tegen Bertha aanviel, was dit te veel voor haar: ze viel in zwijm. Toen ze wakker werd, lag ze in haar eigen kamer en haar inlandsche bedienden ^schreiden. „Vader!" riep ze, want op eens herinnerde zij zich alles. „Hij is bijgekomen en .vraagt naar mem sahib." 11 „O, dan is bij niet dood! Hij zal weer beter worden! O, God, ifc dank ui" Ze barstte in tranen uit en de vrouwen keken haar vol medelijden aan. „Mem sahib moet zich haasten," zeiden zij, „bij heeft u nu noodig." . Bertha had intusschen haar satijnen japon en de juweelen van haar lijf gerukt. Haar kamenier gaf haar een zijden ochtendjapon en met een vreeseJijk' voorgevoel in haar hart ging zij naar de kamer, waar haar vader lag. Hij wenkte den dokter, dat hij heen zou gaan, zoodra zijn oogen, die op de deur gevestigd waren, zijn kind zagen binnenkomen. „Laat ons alleen," zeide hij, „mijn laatste oogenblikken moet ik aan haar geven." „Zult u zeer voorzichtig zijn, juffrouw Trevelyan?" fluisterde de dokter. „De wond hoeft niet doodelijk te zijn, maar het bloedverlies heeft hem zeer verzwakt. „Op zijn dringend verzoek hebben wij hem een opwekkenden drank laten drinken, die hem de kracht zal geven voor een onderhoud, dat hij' met alle geweld met u wil hebben. Maak het zoo kort mogelijk, zoodat hij spoedig weer kan uitrusten." Daarna verliet bij de kamer. Bertha bleef staan naast het bed van haar vader, greep zijn hand en kuste die hartstochtelijk. „Vader — mijn lieve vader! U mag niet sterven I Uw Bertha kan zonder u niet leven!" „Stil," begon de stervende man op plechtigen toon, „stil! spreek geen woorden van liefde tot een man, dien jij, wanneer je zijn bekentenis zult gehoord hebben, zult vervloeken! Ja den dag zelf 12 fcul je vloeken, waarop je geboren bent om het kind te zijn van zulk een vader I" „Vader, u hebt koorts, u ijlt! U weet niet, wat u zegt I Ach, waarom is de dokter nu ook weggegaan ?" „Kind, luister, mijn tijd js kort. Ik had mijn geheim mee willen nemen in mijn graf; maar ik kan het niet, ik durf het niet, want de woorden klinken in-mijn oor en ze staren mij in het gezicht: ,sterven en daarna het oordeel' I" Bijna verlamd van schrik voor zij wist zelf niet wat, knielde Bertha naast haar vader neer. „Luister," zeide hij. „Je vader, de trotsche gouverneur, de man van strikte rechtvaardigheid, van hooge idealen, van onbevlekte eer, ,zonder vrees of blaam' — herinner je je, dat je die woorden straks gebruikt hebt? O, die woorden deden mij stikken van schaamte I — die vader van jou is niets anders dan een witgepleisterd gratf, een ellendige misdadiger, die een misdaad heeft begaan en een ander de schande daarvan heeft laten dragen, bijna zijn gansche leven — en die ander is mijn eenige broer, die zielsveel van mij hield; met wien ik, toen hij een kind was, heb gespeeld, die mij op school in alles hielp, die mij op een voetstuk had geplaatst, een groote eerbied voor mij had, die geen enkele fout in mij wilde zien en die graag slagen en schooljongensschande wilde dragen, als hij daardoor van mij eenige onaangenaamheid kon afwenden. O mijn broer, mijn beste, lieve broer, waarom heb ik jou in mijn aanmatiging en zelfzucht tot den zondebok van -mijn misdaad gemaakt?" En hij kromde zich onder den zielsangst, die hem geeselde. Alsof een afschuwelijke nachtmerrie haar in zijn macht had, luisterde Bertha stom en onbewegelijk. 13 Alleen zag ze met dat scherpe waamerningsvermogen, dat wiji op de oogenblikken van de grootste smart hebben voor kleinigheden, dat een paar leelijke vleermuizen door het raam naar binnen kwamen en om het bed heen fladderden. „Ik ben altijd de lieveling geweest van vader en moeder en ze hebben mij altijd bedorven," ging de stem van den gewonde voort. „Van mijn eerste jeugd af werden al mijn wenschen vervuld. En toen ik ouder werd, was mijn vader's trots in mijn onbevlekte eer onverbrekelijk. „Hij was zeer vrijgevig met geld voor ons beiden, maar in één ding was hij onverzettelijk: hij' wilde niets weten van schulden, die op zouden loopen, totdat wij ze niet meer zouden kunnen betalen, en ook niet van spelen of wedden bij rennen. Dat zijn kinderen en vooral zijn oudste, ooit tot andere, ergere misdaden zouden kunnen komen, dat kon hij zich niet voorstellen. „Maar ik ben in allerlei verkeerdheden vervallen, die een jongen, rijken man van alle kanten omringen. Daarover kan ik je niets vertellen: genoeg, dat ik op een morgen wakker werd, hopeloos in schulden geraakt en als ik niet binnen korten tijd een zeer aanzienlijke som kreeg, zou mijn naam door een onherstelbare vlek ontsierd zijn. Ik wist ook, dat ik spoedig een schitterende betrekking zou krijgen, die mij een heel eind ver zou brengen op den weg naar eer, dien mijn vader zich voor mij had voorgesteld: die betrekking wilde ik matuurhjk dolgraag hebben. Maar dan had ik geld noodig — in allen gevalle geld! Daarvan hing alles af, want als ook maar de minste smet op mijn naam] kleefde, dan was alle kans verkeken. >-jljff$ „Ik was naar de studeerkamer van mijn vader gegaan, zonder eenige gedachte om hem hulp te vragen. Daar ik zijn strenge grondbeginselen van recht kende, zou ik het niet gewaagd hebben hem te bekennen, in wat voor moeilijkheden ik geraakt was. En toen kwam de verleiding. Zijn wisselboek lag open op zijn lessenaar. Ik nam het op en dacht, hoe een paar letters en cijfers op een van die bladzijden geschreven boven den naam van mijn vader, mij van een bangen, verworpen slaaf der omstandigheden in een vrij man zouden veranderen: en als ik weer vrij was, dan kon ik een nieuw leven beginnen en mij een eervolle toekomst verwerven. Wat 'n kleine moeite zou het voor mijn vadeT geweest zijn één van die wissels te teekenen! Maar ik wist maar al te goed, dat ik hem dat onmogelijk kon vragen. „Mijn vader was dien dag uit stad, dat wist ik. Ik sloot de deur van de kamer af. Ik wilde voor de aardigheid eens één wissel invullen, om te zien, of ik zijn hand zou kunnen namaken. Ik was zelfs trotsch op mijn handigheid in deze twijfelachtige kunst. Op wiens naam zou ik den wissel schrijven ? Op den mijnen ? Neen, voor de grap op dien van mijn broer Wilfred. Ik moest lachen, terwijl ik het deed. Verbeeld je, die goede, beste Wilfred, die nooit in zijn leven een eerlooze daad had begaan en geen mensch een cent schuldig was — die zou nu een wissel van tienduizend gulden noodig hebben! Want dat getal had ik ingevuld en ik had het heel handig gedaan. Mijn vader zelf zou 't niet hebben kunnen onderscheiden van zijn eigen hand. Maar nu moest er nog iets gebeuren, nu moest het op de achterzijde overgedragen worden door Wilfred op mijn naam. „Nu, dat was gemakkelijk gedaan. Ik kon zijn 15 hand even goed namaken als die van zijn vader. Ik deed het en was heel tevreden over mijn kunstig werk. Nu had ik niets meer te doen dan den wissel te verscheuren, hoewel ik hartelijk wenschte, dat het valsche ding echt mocht zijn. Op dat oogenblik werd er op de deur geklopt. „Doodelijk verschrikt, alsof ik op een misdaad was betrapt, stak ik het papier in mijn zak en ging naar de deur. , Het was een onbeschaamd verzoek van een woekeraar, om mij te spreken. Hij wachtte beneden en wilde mij volstrekt persoonlijk wat zeggen. „Ik was hopeloos in zijn netten verstrikt en dat wist hij. Ik moest dus wel naar hem toegaan. Met luider stem drong hij aan op betaling van mijn schuld, terwijl hij mij dreigde, dat hij anders mijn vader zou meedeelen, in wat voor moeilijkheden ik gekomen was. „Doodsbang, da* iemand in huis zijn schreeuwende stem zou kunnen hooren, beloofde ik hem, dat hij het geld den volgenden avond zou hebben. „Wat zal ik langer wachten met de bekentenis van mijn laffe misdaad? Den volgenden dag had ik den wissel naar de bank gezonden en het geld, dat ik zoo noodig had, was in mijn bezit. „Nu was ik van alle gevaar bevrijd; de betrekking, die mij tot vreugde van mijn vader werd aangeboden, nam ik aan en rein en schoongewasschen zette ik mijn voet op den eersten sport van den ladder van het staatsbestuur, dien ik tot aan den hoogsten top hoopte te beklimmen. „Alles ging zoo goed, dat ik werkelijk hoopte, dat mijn misdaad nooit zou worden ontdekt, maar de dag der afrekening kwam. Mijn vader merkte! i6 het bedrog en Wilfred werd beschuldigd van de daad, die ik bedreven had. Zal ik ooit dat vreeselijk oogenblik vergeten, toen mijn vader, bleek van woede, mijn broeder in zijn kamer riep en hem den wissel toonde? Wilfred keek er naar en toen richt-^ te hij zijn oogen — zijn zachte, vriendelijke oogen — op mij. Ik weet, dat hij mij doorzag op dat oogenblik en dat hij wist, dat ik degeen was, die die misdaad had begaan. „Hij werd doodsbleek en zweeg een oogenblik, alsof hij verwachtte, dat ik wat zou zeggen. Maar, er kwam geen woord over mijn lippen — ik liet hem de gevolgen dragen van mijn daad. Hij wendde zijn blik van mij af en boog zijn hoofd, terwijl de woede van mijn vader over hem losbarstte. „Hij verdroeg het alles, ontkende niets: hij hoorde, dat hem de woorden dief, falsaris naar het hoofd geslingerd werden, maar hij zweeg. Hij luisterde, zonder een woord'te spreken, toen mijn vader hem een schandelijken ellendeling noemde, die door zijn zonden al zijn rechten als zoon verspeeld had en zeide, dat hij hem niet meer als zoodanig wilde erkennen, daar hij een smet geworpen had op het blazoen van zijn familie. In verschrikkehjken toorn joeg hij hem uit zijn huis en hij heeft hem nooit meer willen zien, en ik — ik liet hem gaan 1" „O, neen! neen! vader, dat kan niet! Dat kan ik niet gelooven!" riep het meisje geheel ontdaan uit. Haar vader zweeg tegenover de bittere smart van zijn kind. „Maar waar is hij nu? Wat heeft hij daarna gedaan?" vroeg Bertha. „Mijn vader heeft door zijn invloed bewerkt, dat de^zaak in den doofpot is gestopt, maar zijn hou- 17 ding tegen mijn broer, dien hij had verstooten, bewees voldoende, wat er gebeurd was. Zijn naam had hij verloren en van dien dag af heeft hij geleefd onder een duistere wolk." „Maar vader, als u sterft, wordt hij toch de erfgenaam van uw vader?" „Neen, want ook dat heeft mijn strenge vader verhinderd, door hem ook dat recht te ontnemen. Jij, mijn land, bent nu de erfgename, jij, de dochter van een vader ,zonder smet of blaam'!" En de stervende man lachte bitter. Toen stond Bertha op en zeide ernstig en vastbesloten : „Neen, vader, dat nooit. Ik moet doen, wat u niet gedaan hebt. Ik moet het onrecht herstellen." De krachten van den stervende namen nu snel af en in zijn glazige oogen scheen reeds de dood. „Meen je dat, mijn kind? Weet je, wat dat beteekent, hoeveel schande en ongeluk jij jezelf daardoor op 't hoofd haalt? „O, mijn God, is dat alles, wat ik haar na kan laten — een erfenis van schande I" „Stil, vader! Denk niet aan mij! Denk aan uw eigen ziel, die spoedig zal staan voor haar Maker. Tracht, o tracht tot vrede te komen met den Heere." De stervende man begon nu te ijlen en sprak aldoor over Wilfred, Wilfred, zijn speelkameraad van vroeger. „Zeg hem, dat ik er spijt van heb. O, ik heb valsch gedaan! Hij was altijd eerlijk, Wilfred — altijd. O, zeg'hem, dat ik veel van hem houd; ik heb altijd veel van hem gehouden en ik ben trotsch op hem, mijn flinken, edelen, broer 1" En zoo stierf hij. HOOFDSTUK III. Terug naar Engeland. Na storm rust; na overspanning gedruktheid. Na den nacht, waarin Bertha den rechten weg gezien had, dien zij moest volgen, kwam er een tijd van bittere beproeving. In de volgende week, toen de vermoorde met deftige staatsie en eerbiedige droefheid in zijn graf werd gelegd en toen van alle kanten de dweeper gevloekt werd, die hem met een vergiftigen dolk van zijn hooge plaats gestooten had, lag zijn dochter als bewusteloos, zonder iets te merken van den dokter en de zusters, die vol onrust om haar bezig waren en zonder te luisteren naar de woorden van troost, waarmede zij haar trachtten moed in te spreken. Zij dachten, dat de geweldige schrik, dat zij zelf getuige was geweest van den moord, haar geheel had verdoofd naar lichaam en geest en ze hoopten, dat zij spoedig zou bijkomen. Ze wisten niet, terwijl zij dachten, dat zij treurde over den dood van haar vader, dat Bertha's geest eigenlijk geheel wakker was, maar dat ze in wanhopige smart 't betreurde, dat niemand kon weten of begrijpen, het vreeselijke geheim, dat haar vader haar kort voor zijn dood had medegedeeld. „Wat geef.ik nu nog om iets ter wereld?" dacht 19 ze onophoudelijk in haar zwarte wanhoop. „Rechtvaardigheid, trouw — alles, wat ik voor het hoogst en het best hield — is weg. Voor mij bestaan ze niet meer." Waarom zou ze klagen en rouwen ? Waarom trachten het duister verleden te verbeteren? Wie was zij, dat zij geroepen werd om dien vreeselijken last, die door den dood van de schouders van haar vader was gegleden, op zich te nemen ? „Het onrecht herstellen I" Hoe gemakkelijk waren die woorden over haar lippen gegleden! Maar als ze den weg zou inslaan, dien het verrichten van die daad haar wees, dan zou iedere voetstap haar bloed kosten, bloed, dat gekomen was "uit haar hart. • Want haar eerste daad, dat wist ze goed, moest zijn. zich los te snijden van het gezegende, gouden anker der liefde. Nooit, nooit kon ze hopen de vrouw te zullen worden van hem, die haar liefhad, van Henri Maitland. Dat feit stelde zij zich voor oogen en de gedachte aan hetgeen vóórhaar lag, deed haar in elkaar krimpen en sidderen van een doodsangst, die haar hart ziek maakte. Was die daad van herstel dit offer waard ? Was het billijk, dat een jong leven in al zijn kracht zich ging opofferen voor een ander leven, dat bij> na voorbij was? Als ze het geheim in haar hart bewaarde, dan lag ■een heerlijke toekomst vóór haar in het schitterende zonlicht, waarin zij verbonden met den man harer keuze, rijk en aanzienlijk door het leven zou gaan, gelijk aan een vorstin de vereering der wereld genietende. En als ze aan het bevel van haar geweten gehoorzaamde? Dat beteekende schande, verwerping van 20 alle merischelijke vreugde en het eenzame gaan over een verlaten pad vol scherpe doornen. Op een nacht, toen ze alleen was, stond ze op en draaide het licht op. Ze wankelde naar den spiegel om te zien in haar eigen oogen, om te zien, of zij zichzelf daarin kon terugvinden. En uit het glanzend vlak vertoonde zich aan haar een wezen, dat zij niet kende, bleek en moe, doodelijk uitgeput, met donkere kringen onder de oogen en in de sombere diepten daarvan zag ze een ziel in hellepijn haar aanstaren. Toen kreeg ze een groot, diep medelijden met haar arm, veranderd ik: en ze schreide om dat andere meisje terug te zien, dat daar een week geleden had gestaan — een meisje, dat met blijde, heldere oogen en zachtblozende wangen haar had toegelachen — een meisje, dat gelukkig was, dat ze mooi was, omdat zij al die schoonheid kon schenken aan den man, dien zij liefhad. Ja, want hoewel hij toen nog niet gesproken had, wist ze toch dat hij haar beminde! Maar terwijl zij schreide om haar eigen ik van een week geleden, wist ze, dat die andere, die zij nu zag, dood was en dat die niet weder kon opstaan. Want ze wist, dat haar ziel nooit rust zou kunnen vinden, als ze niet bij haar besluit bleef om recht te handelen. Nu zij dat visioen gezien had, begreep zij, dat ze dit nooit mocht vergeten. Ze het zich op de knieën vallen, want de strijd was boven haar krachten. Zij strekte haar smeekende handen uit als Petrus op de onstuimige zee en ze riep uit: „Heere, behoed ons, wij vergaan!" En toen kwam er een groote rust over haar, .want Hij) die naast haar op de wateren wandelde, fluisterde haar in de ooren woorden van troost en 21 vrede: en hoe gebroken zij zich ook voelde, toch triumfeerde ze in haar geest, want ze wist, dat zij de overwinning had behaald. Dat zijn de oogenblikken, waarop de ziel groeit, en de geest zich ontplooit. Den volgenden morgen stond zij tot aller verwondering op, het den zaakgelastigde van haar vader bij zich komen en begon bedaard en met overleg haar zaken te regelen, om zoo spoedig als maar .eenigszins mogelijk was, de terugreis naar Engeland te ondernemen. Daar het algemeen bekend was, dat zij nu de erfgename was van haar grootvader, scheen het als van zelfsprekend, dat ze dit deeó} en niemand wist, wat doel zij zich voor oogen had gesteld — niemand behalve kapitein Maitland. En hij kreeg den brief, waarin zij hem mededeelde, dat ze naar Engeland terugging en dat ze haar engagement verbrak, niet, voordat de boot al vertrokken was. Zij had hem in 't geheel niet weergezien na 'het oogenblik, dat zij van schrik over den moord op haar. vader flauw was gevallen in zijn armen, want hij was de eerste geweest, die naar het rijtuig was toegesneld. ,, Dien zelfden nacht had hij bevel gekregen om met zijn compagnie den opstand, die plotseling uitgebroken was te gaan onderdrukken. Hij had slechts den tijd gehad haar een kort briefje vol hartstocht en wanhoop te schrijven, dat hij haar moest verlaten op zulk een droevig tijdstip en waarin hij haar opnieuw zijn onvergankelijke liefde had bezworen, iflii- En het antwoord daarop — op zijn eersten minnebrief — waarnaar hij zoo verlangend uitzag, was gekomen: een paar droevige zinnen, waarin Bertha 22 vertelde van de schande, die zij had geërfd en van de noodzakelijkheid om den man, die zoo lang en zoo edelmoedig geleden had, in zijn eer te herstellen. „Ik behoef niet te zeggen, beste Henri,'' luidde de brief verder, „dat je vrij bent. Zij, met wie jje zult trouwen, mag niet zijn als ik, maar ze moet behooren tot een familie, die werkelijk ,zonder smet of blaam' is — je eigen woorden, nietwaar Henri. Ik zie jou weg door het leven zich uitstrekken in het schitterend zonlicht van eer en roem en naast je gaat iemand, die waard is je levensgezellin te zijn en de aangebeden moeder van je kinderen. Maar ik kan dat nooit worden. Ik zal alleen dwalen in de valleien der droefenis, maar niet altijd treurig, als God het wil, want Hij zal bij mij zijn, om mij te helpen en te steunen, altijd — Hij, in Wiens voetstappen ik nederig zal trachten te wandelen, Wiens woord mij altijd in de ooren zal klinken: ,Diè zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is mijns niet waardig' ?" Maar toen kapitein Maitland dien brief ontving, was Bertha al vertrokken met de eerste boot, waarmee" ze had kunnen gaan. Wij zullen haar nu stil op het dek laten zitten, terwijl ze kijkt naar de. schuimende golven, die voortrollen door den frisschen wind. Droom, Bertha, uw droeven droom van alles, wat voorbij is, en luister met somber genot naar het klagen van den wind, die u vertelt, wat ge kunt .verwachten, eer de dag aanbreekt. Gij geeft niets, pm het kokend schuim en de groote golven voor, den boeg van de boot, noch om den wind, die begint op te steken, terwijl de duisternis valt. Neen, gij geniet van dien woesten dollen strijd 23 der elementen, die beter past bij uw stemming, dan, de gouden golfjes, waarmede de zephyr speelt. HOOFDSTUK IV. De bekentenis van Frank. Het huis van dokter Wilfred Trevelyan stond in een straat, die vroeger aanzienlijk was geweest. Er zijn veel van die straten in het Zuid-Oosten van Londen, die daar zijn achtergelaten door den stroom van het leven, die door veranderde om: standigheden zich uit het midden van de stad meer naar de buitenwijken heeft verlegd. Toch zien die, huizen daar er nog deftig uit, maar de boomen pn struiken, die vroeger de muren beschaduwden en de breede oprijweg zijn verdwenen, de ijzeren hekken staan nu bijna vlak voor de stoepen, op-, dat er ruimte zou komen voor een nieuwe straat met huizen van revolutiebouw. Hierdoor zagen die oude, aanzienlijke huizen, die nog waren blijven staan, er vreemd uit, zoo kaal, zonder boomen: het was, alsof ze zich een beetje, schaamden voor die kleine, moderne, wel aardige, maar toch parvenuachtige woningen, die zoo on-: beschaamd tusschen hen in waren verrezen. De dokter en zijn vrouw, die in één van deze. oude huizen waren gaan wonen, ongeveer tien ja-, ren voor het begin van ons verhaal, hadden zich aangetrokken gevoeld door twee dingen, n.1. de, ruime, groote kamers en het stuk tuin achter het 24 huis, dat nog overgebleven was, nadat zooveel was weggenomen — een tuin, waarin nog eengroo-; te pereboom stond, die in het voorjaar heerlijk^ 'bloeide en een grasveld met een paar bloembedden. Want de dokter had een groot gezin — jongens, en meisjes, zeven in getal, waarvan de jongste een kleine dribbel van zes jaar en de oudste een meisje van vier en twintig was. Vader en moeder, beiden genoten van de ruimte en de frissche lucht voor hun kinderen en de tuin was een onuitputtelijke bron van ontspanning en pleizier voor hen. Want voor uitgaan en voor weelde was er geen geld in dit hard werkende doktersgezin. Maar zoowel de vader als de moeder waren opgewekt van aard en toonlden hun kinderen altijd een vroolijk gelaat, zoodat tot nog toe geen wolk van zorg hen had gedrukt en zij opgroeiden als bloemen in den zonneschijn van hun tehuis en de teedere en beschermende liefde van hun ouders. Krachtige bloemen waren het natuurlijk, zooals. ze in het wild groeien, want hun was geleerd den wind van tegenspoed te trotseeren, als die woei en ze moesten ook vroolijk en gelukkig zijn, als de tijden slecht waren en het geld schaarsch. Maar wat kon het hun schelen, als ze zich wat, moesten ontzeggen? Ziji hadden elkaar en dan hadden ze nog hun zorgenden vader, hun lieve moe»; der en het gezelligste thuis op de geheele wereldi Ja men zou ze voor de gelukkigste kinderen hebben gehouden, als men ze op een Zaterdagmiddag — zoowat in den tijd, waarop ons verhaal begint — alle zeven ïn den tuin had zien zitten met het. theeblad op de tafel onder den grooten pereboom, terwijl van de knoestige, oude takken telkens brui-, 25 ne bladeren neervielen — want het was herfst — tusschen en in de kopjes en den schotel met eigen-; gebakken koekjes, die door den gezonden, onbedorven eetlust van zeven grage magen snel ver-, d wenen. Wat vonden ze dat gezellig, zoo samen thee te, drinken op Zaterdagmiddag! Want dan kwam Frank, de oudste broer, die nu spoedig drie en twintig zou worden, thuis uit het, ziekenhuis — want Frank wilde dokter worden, evenals zijn vader. Op Zaterdag was ook de lieve, innemende Molly, vrij', die al de andere dagen lessen moest geven pp een kostschool en gewoonlijk naar huis kwam vliegen, met oogen, die 'tintelden van blijdschap en -vol verlangen om de huisgenooten haar ervaringen en ontmoetingen te vertellen, want Molly was de grappenmaakster in de familie. De kinderen, die nog naar school gingen en nu vrij van lessen en schoolzorgen waren tot Maandagmorgen, genoten van de tegenwoordigheid van „de grooten." Ja, Zaterdag was de heerlijkste dag van de week en dan waren ze 's middags zoo druk en bewegelijk, dat Alida al haar takt noodig had, om ze in, bedwang te hou|den. Alida heb ik het laatst genoemd, omdat ziji als de oudste, onze bijzondere, opmerkzaamheid verdient. Onbewust nam Alida de voornaamste plaats in onder de kinderen, een recht, dat zij al lang naar verdienste gekregen had. Die lieve, zachte, ijverige Alida! Wat zou het huis zonder haar geweest zijn? Zij was de steun en de troost van haar zwakke moeder. Ja, niemand wist hoe moe zij zich vaak voelde door haar druk leven en hoe heerlijk zij de 20 just vond, waarvan ze nu van tijd tot tijd kon gepieten, doordat haar lief kind den last zoo voor haar verlichtte. Want langzamerhand en bijna ongemerkt had Alida allerlei plichten op eigen schouders genomen, die haar verstand en haar oogen, die scherp zagen van liefde, haar zeiden, dat haar moeder niet meer kon verrichten. En zoo was zij voor de kleintjes als een tweede moeder geworden en voor haar braven vader, die zoo dapper en zoo edel den hopeloozen strijd volhield, om genoeg te verdienen om zijn talrijk kroost een opvoeding te geven, dat ze flink gereed zouden zijn voor het leven — meer kon hij in geen geval — voor hem was zij het licht van zijn oogen, en het zonnetje in huis. Let maar eens op haar, lezer, zooals ze daar zit aan de tafel, en ge zult niet licht een liefelijker beeld kunnen zien van frissche jeugd. Ze is geen stralende schoonheid, maar geen roos heeft frisscher kleur dan haar wangen en het goudbrons van de herfstbladeren, die neerdwarrelen,, is niet rijker van tint dan haar oogen en haar kastanjebruine lokkeb. En ze heeft iets waardigs over zich, iets koninklijks en toch zacht, dat een zeker gewicht geeft aan haar tengere gestalte, dat menige hooggeplaatste dame haar benijd zou hebben, en dit maakte, dat haar, eenvoudige kleeren toch een gedistingueerden indruk gaven. „Zeg, Alida, waar. is moeder ?" Die vraag kwam van Rupert, een grooten jongen van twaalf jaar, die met een mond vol koek rondkijkend, haar afwezigheid jukt had opgemerkt, „Moeder was zoo moe; ze kon onmogelijk met ons theedrinken. Ik heb haar gezegd, dat ze maar; naar bed moest gaan, om een uurtje te rusten. En 27 .daarom, Ru, moet je niet zoo hard praten, want ik hoop, dat ze nu slaapt en ik zou niet graag hebben, dat ze wakker werd." * Rupert slikte zijn koek door, keek teleurgesteld en zei met jongensachtigen overmoed: „Moeder moet tegenwoordig altijd rusten. Vroeger nooit — Maar Frank, wat ben jiji stil van middag. Je hebt ons nog in het geheel geen verhalen gedaan van het ziekenhuis." Alida keek even naar Frank, die haar grootste lieveling was, want zij had ook gemerkt, dat hij,, tegen zijn gewoonte, de anderen had laten babbelen, terwijl zijn gedachten blijkbaar mijlen ver. waren; Hij was. een knappe jonge man, lang en flink gebouwd, met eerlijke, heldere oogen in het hoofd, Hij leek veel op zijn zuster. Alida en zijn voorkomen was ook zoo, dal het de menschen, met wie "hij in aanraking kwam, een zekeren eerbied afdwong, Alida zag, hoe hij bij die woorden van zijin broertje schrok en een kleur kreeg, alsof hij zich schaamde, dat hij met zijn gedachten afwezig was geweest en ze zag ook, dat hij zich inspande om, zooals altijd, met zijn opgewekt vertellen het heele. gezelschap bezig te houden, totdat ze allen, van de kleine Baby af, die op zijn knie was komen zitten, tot Molly toe, schudden van het lachen, da^ ze tevergeefs trachtten te onderdrukken, om moe-: der niet te storen. Maar toen het theedrinken voorbij was en al de kinderen uiteengestoven waren behalve Alida, die een groote mand kousen naar zich toegetrokken had, waarvan ze er een al ijverig zat te stoppen,, kwam Frank bij haar zitten en keek naar haar vlijtige vingers, die de draden trokken om een van 28 de groote gaten in Rupert's sokken te overspannen, En spoedig liet hij zijn kort geknipt hoofd tegen haar knieën rusten; toen liet Alida haar werk liggen en zei vriendelijk, terwijl ze met haar hand zijn hoofd streelde: „Heb je wat op je hart, oude jongen?" „Waarom denk je dat, zus ?" en hij keek haar aan met een gezicht, dat gloeiend rood werd. Toen bukte Alida zich over hem heen en fluisterde: „Wel, ik denk, dat het over haar is." „Je bent, geloof ik, een heks of een gedachtenlezer," zeide Frank. „Voor jou Ls niemand veilig; je hebt weer gelijk, want, weet je, ik heb haar vanmorgen weer gezien. Baron Bramer had haar in jrijn rijtuig maar het ziekenhuis gebracht. Hij was pntboden voor een bijzonder ernstig geval. Ik liep juist in de gang, toen hij binnenkwam. Hij herkende mij dadelijk en stak mij de hand toe. ,Hoe gaat het, Trevelyan', zei hij, ,ik hoop, goed na den strijd gisteren met mijn hollende paarden ? 't Was een moedige daad van je. Misschien heb je mijn dochter wel het leven gered.' „Ik stamelde, dat ik niet meer. gedaan had, dan iemand anders zou hebben gedaan, die een dame in levensgevaar zag, maar hiji beschouwde het niet zoo licht en zei, dat op den bok te springen, terwijl de paarden in beweging waren, ze toen in te houden en buiten de wagens en karren te sturen, totdat ze van hun schrik bekomen waren, dat dat alles een prachtige daad was. En hij herhaalde, dat ik zonder twijfel zijn dochter het leven had gered. ,En, a propos', voegde hij er bij, ,ze zit op het oogenblik in het rijtuig en zal je zeker gaarne zelf eens bedanken. En ze wil je ook vragen voor een of ander feest, geloof ik, dat ze in haar hoofd 29 Xieeft. Ga maar eens een oogenblik met haar praten!' „Daarna ging hij naar zijn zieke. En ik — wel ik wist niet, of ik op mijn hoofd of op mijn voeten .stond, zoo was ik buiten mij zelf, want daar zat ze in het rijtuig, stralend als de morgenzon, mijn goudharig meisje, in een blauwe japon en een hoed — o, Alida, die stond haar zoo lief; hij was .opgemaakt met roseknopjes en een kanten sluier, die haar lachende blauwe oogen half bedekte en die oogen hadden precies dezelfde kleur als haar japon.- En weet je — 't is heusch waar — toen ze mij zag, kreeg ze even ©en kleur en ze stak mij haar beide handen toe, met een glimlach als een engel en ze liet haar handje een oogenblik in de mijne, want ik was zoo van streek door haar vriendelijkheid en haar schoonheid, dat ik vergat haar los te laten. En toen bedankte zij mij zoo aardig, voor wat ik gisteren gedaan had, dat ik haar niet meer durfde aankijken. En ze zei, dat ze in haar schrik, mij niet half genoeg haar dankbaarheid getoond had en ze bloosde weer, terwijl ze zei: „,Als u zoo vriendelijk wilt zijn, mijn hand weer los te laten, zal ik een uitnoodigingskaart uit mijn, taschje krijgen — ik heb er een voor u geschreven — om op mijn buitenpartij te komen. Dat zou ik heel prettig vinden.' „Ik had haar handje verlegen losgelaten. O, Alida, wat zal ze mij dwaas gevonden hebben! Tk moet nog blozen, als ik denk, hoe ezelachtig ik," eruit gezien heb. Maar zij deed, alsof ze niets' merkte en babbelde maar door, zoo lief is ze. Natuurlijk, heb ik de uitnoodiging aangenomen, Alida; 't is aanstaanden Donderdag. Dan zal ik haar weër zien. 3° als haar gast, als haar gelijke, in haar eigen huis! „Toen ik afscheid wilde nemen, gaf ze mij haar wit gehandschoend handje nog eens, niettegenstaande mijn eerste lompheid, dat ik het zoo lang had vastgehouden. Er was een roos uit haar knoopsgat gevallen; ik raapte die op, om haar die terug te geven, maar zij zeide: , „,Houd die en steek hem op uw jas, als u wilt. Het is een van de laatste rozen van dit jaar.' „Toen wuifde zij met de hand, terwijl ze weg reed — want ze hoefde niet op haar vader te wachJen en ze riep nog: „.Vergeet vooral niet te komen, mijnheer Trevelyan!' „En ze liet mij daar staan, als versuft, met mijn roos in mijn hand." In Frank's stem klonk 'n groote blijdschap en zijn oogen schitterden van het geheimzinnige wonder van een eerste liefde. En Alida, die geheel met haar broer meevoelde, maar toch bang voor hem was, fluisterde woorden van bewondering en waarschuwing, i „Beste Frank," zei ze, terwijl ze met haar hand vol liefde zijn hoofd nog streelde, „ze is van zooveel hooger stand — die feeënkoningin, die schitterende ster. Verschroei je vleugels maar niet. Jij! zult niet meer worden dan een arme dokter, net als vader — geen partij voor de dochter van den beroemden geleerde en chirurg, baron Roland Bramer." Maar de jonge man was te veel vervuld van zijn prachtige droomen en zijn wilde verbeelding —; want aan de jeugd schijnt alles mogelijk. Hij sprak van groote dingen, die hij wilde doen, van een grooten naam, dien hij zich misschien in de we- 31 reld der geneeskunde zou maken en om dien prijs te winnen zou hij met bovenmenschelijfce kracht willen werken. Een tijdlang zwegen beiden; toen zei Frank met een zekeren trots in zijn stem: „O, ik moet je nog wat vertellen — die venti die Randolf was woedend, toen hij mij daar zag staan, het rijtuig, nakijken met de roos in mijn, hand. Ik denk, dat hij al een tijd naar ons had, gekeken. Hij laat zich altijd veel voorstaan op zijn vriendschap met baron Bramer en ook dat hij'zijn dóchter zoo goed kent. Hij keek mij aan als een zwarte duivel en mompelde, toen ik langs hem, ging, iets van ,verduiveld aanmatigend'. „Ik lachte hem uk, maar hij zag mdj aan, alsof hij mij wel zoo overhoop had willen steken. Ze zeggen, dat zijn vader in Indië is geweest en schatrijk is, maar zijn moeder moet een inlandsche vrouw geweest zijn. Maar hoe het ook zij, het is *n ge-< meene kerel, al komt hij veel in de groote wereld. En ik geloof, dat een vader zijn dochter liever dood moest wenschen, dan dat zij de vrouw werd van zulk een vent." Maar het was intusschen, avond geworden, een kille, vochtige herfstavond en uit het huis klonk de stem van moeder ongerust: „Komt toch binnen, kinderen, gauw. Het wordt dampig en veel te koud!" HOOFDSTUK V. Door de hand van een vijand. Het was zoowat elf uur. Een „koude winterwind woei buiten, want de weken zijn voorbij gevlogen en twee maanden zijn voorbij gegaan sinds het vorige hoofdstuk. Het tooneel is al weder het huis van den dokter, maar nu is het zijn spreekkamer. Mevrouw Trevelyan zat voor den lessenaar papieren en rekeningen na te zien met een bleek, vermoeid gezicht, dat aldoor somberder begon te kijken, terwijl zij voortging met het werk. Het was altijd haar taak geweest m den tijd van- haar huwelijk, om goed op de hoogte te blijven van de zaken van haar man, voorzoover het 't geldelijke betrof, want hoe verstandig en eerlijk de dokter ook was, hij had niet veel begrip van geldzaken en vaak zeide hij met een trotschen glimlach, dat hij allang hopeloos bankroet geweest zou zijn, als zijn wederhelft dit niet voorkomen had met haar talent van goede financierster. Eindelijk was ze klaar. Ze wist nu precies, hoe de toestand was, en die was lang niet rooskleurig. Zij zuchtte diep en bleef een oogenblik zitten met een hopelooze uitdrukking op haar gezicht. Maar — daar hoorde ze wat: het was de voetstap van haar man, en toen de sleutel, dien hij in het slot Dadelijk was de donkere wolk van haar gezicht verdwenen, ze pookte het vuur wat op, zette de 33 koffie op het vuur om ze op te warmen en plaatste wat eenvoudige verfrisschingen op de tafel. Zijn pantoffels stonden onder de kachel, zijn groote stoel was vlak bij het nu helder brandend vuur getrokken; de oude wollen overgordijnen bedekten! de ramen en sloten den killen, vochtigen avond buiten, zoodat de kamer, hoe versleten het kleed en de trijp van de meubels ook was, er gezellig uitzag, en een passende omgeving was voor de vriendelijke, dokrersvrouw, die haar man, zooals altijd, met een opgewekten glimlach tegemoet ging. De dokter liet zich doodmoe neervallen in zijn leuningstoel en keerde haar zijn gezicht toe voor; een kus. „Wat ben je moe, Wilfred," zei ze, „bijzonder, moe zie je eruit. Kom, lieveling, drink een kop koffie, ze is lekker warm en geurig. Heb je een, zwaren' dag gehad?" „Ja, vrouwtje — tenminste een paar moeilijke; gevallen. Maar o, Marie —" hij' trok haar naar zich, toe en gaf haar een paar hartelijke kussen — -wal; een heerlijk gevoel is het, nu weer bij jou te zijn. Weet je wel, dat alleen de gedachte aan mijn kale kamer hier en aan mijn lieve vrouw, die mij zit op te wachten, terwijl dan de heele wereld buitenge-, sloten 'is en de kinderen rustig liggen te slapen,, dat die gedachte de leidster van mijn bestaan is, het licht der liefde, dat al het andere dragelijk, maakt." „Ja," antwoordde zij', want ze begreep, wat zijn woorden beteekenden en een blij geluk straalde uit haar vermoeide oogen. „Ja, liefde is iets heerlijks, Wilfred, iets wonderbaars." De dokter had intusschen zijn pijp opgestoken • en leunde op zijn gemak achterover in zijn stoel, De Cast van Dr Trevelyan. 9 34 terwijl hij haar hand vasthield: en eenige oogenblikken was er geen geluid in de kamer dan het zachte trekken aan de pijp. Terwijl zij daar zaten onder het heldere lamplicht, kwamen hun gezichten scherp uit. Zij waren een opvallend 'paar. Hij had een breed voorhoofd en dicht donker haar, dat reeds grijs begon te worden. Hij had zeer zware wenkbrauwen, maar daaronder 'glansden zachte, vriendelijke oogen, die volstrekt niet schenen te passen bij den krachtigen mond 'en den vierkanten kin daaronder. Zij droeg nog alle teekenen, dat zij vroeger een mooi 'meisje was geweest. Nu waren op haar ge-, zicht 'de groeven te zien van veel strijd, dien zij. doorgemaakt had, tallooze lijnen in allerlei richtingen, maar haar trekken waren verfijnd door geduldig lijden. Opeens vielen de oogen van den dokter op de, netjes opgestapelde rekeningen. Hij schoof onrustig heen en weer in zijn stoel. „Ha, hu begrijp ik', waarom je er vanavond zoo moe nitziet," zeide hiji, „je hebt alles; eens nagezien. Zijn ze erg tegengevallen, kleine huishoudster ?" Alle 'geluk was weer van zijn gezicht verdwenen, toen hij aan de harde werkelijkheid herinnerd werd. „O, Wilfred, hoe kan ik je nu plagen, nu je zoo moe bent!" „Niet 'te moe. Kom, vertel mij maar het ergste, lieve vrouw." En toen kwam alles opeens voor den dag. „O, Wilfred, hoe 't komt, weet ik niet, maar wij gaan aldoor achteruit. Je hebt verscheiden goede patiënten verloren en de armen komen meer en meer naar je toe. En al werk je harder dan ooit, 35 ik geloof, dat je heel wat patiënten hebt, van wie je niet meer dan twee kwartjes voor een visite vraagt." „Ja, maar hoe kan ik meer vragen, als die arme menschen toch al niet genoeg hebben om van te leven ?" ,,'t Zijn niet alleen de armen, maar je meeste patiënten. Zelfs winkeliers, die 't heel goed hebben, betalen iedereen vóór den dokter. Dat is verkeerd, slecht van hen. Zij maken, dat jij je. dood-, werkt en dat ik ook te gronde ga, naar lichaam en ziel. O, Wilfred, je moet wat strejnger zijn tegen die menschen," Het was de eerste, de allereerste maal, dat zij! hem dit verweet. Hij nam zijn pijp uit zijn mond en legde die op de tafel. „Weet je wel," ging zij voort, „dat wij vijf honderd gulden ten achter zijn met de huur?" „Ja, maar dat komt terecht. Halcroft is mij duizend gulden schuldig en hij heeft vast beloofd mij met Kerstmis te betalen." „Nu, ik hoop, dat wij het krijgen. En zoo niet — nu, ik' geloof, dat onze huisheer er niet te goed voor is, beslag op onze goederen te laten leggen." De dokter werd rood van toorn. „Maar Marie!" „En, Wilfred," ging zij haastig voort, „vertel mij nu ook eens, hoe het komt, dat je in den laatsten tijd zooveel goede patiënten verloren hebt. Het lijkt zoo vreemd. Denk je, kun je denken," haar stem klonk heesch van angst — „dat die oude afschu-, welijke praatjes weer zijn opgekomen? Tweemaal hebben die ons al gedwarsboomd en gemaakt, dat je een goede praktijk hebt verloren en je ergens 36 anders moest vestigen. Tien jaar is alles nu vrij goed gegaan — je werd tenminste geacht en bemind door je patiënten en wij zijn er tamelijk wel doorheen gekomen, maar nu, nu — o, zeg niet, dat 't nu weer gekomen is, die gemeene lasterpraat 1 Ik voel mij zoo moe, Wilfred — ik ben nu te oud en te "zwak, om voor een derde maal nog eens op nieuw te beginnen." Zij1 knielde naast hem neer en de tranen liepen langs haar wangen. De dokter was nu doodsbleek geworden onder haar woordenstroom. Hij stond op en hep de kamer op en neer, terwijl zij tegen den stoel bleef aanliggen, en aldoor schreide ze wanhopig. Hij keek op haar neer en zeide met een gebroken stem: • „O, vrouw, vrouw, mijn trouwste steun, waarom heb je jou lot aan het mijne gebonden ? Ik had mij in mijn leven geschikt, al rustte er die vloek op, en hoe ellendig ik het ook vond. Ik had afscheid van je genomen, dat zou de laatste kwelling voor mijn hart geweest zijn: ik' zou als een uitgeworpene de wereld zijn ingegaan. O, waarom ben je toen teruggekomen, ais een engel van genade, mij woorden van vertrouwen en hoop influisterend, toen ieder ander nnj verstootte? Waarom zei je, dat je in mij geloofde, hoewel iedereen mij beschouwde als een misdadiger en een bedrieger, zonder dat je mij1 zelfs vroeg om een verklaring van den vreesdijken toestand, waarin ik' was ? En ik heb je toen niet van mij afgehouden — hoewel je door je familie verstooten werd, als je mij aannam. Ach, ik kon al niet anders dan je nemen. Kan iemand, die sterft van dorst het water des levens weigeren, dat hem aan de lippen gebracht wordt? Want ik hield zooveel van je, Marie — en ik had zoo'n behoefte 37 aan je liefde. Maar o, ik ben een ellendeling geweest, dat ik je genomen heb !'* Zij was opgestaan en keek hem aan met oogen, die straalden van liefde; haar tranen waren verdwenen „Ja," zeide ze, „en ik zou het weer doen, als ik nog eens voor de keus gesteld werd. Liever ben ik je vrouw met alles, wat wij samen hebben doorgemaakt dan dat ik het gelukkigste leven geleid had, dat mij kón ten deel vallen, zonder jou. Kijk, bes-, te man, nu ben ik weer dapper 1 Ik. laat mij niet dikwijls van zoon laffen kant zien, maar den laatsten tijd heb ik mij minder goed gevoeld. O, mijn beste man, wat houd ik toch veel van je 1" Ze omhelsden elkaar in volle, reine liefde. „Maar," zeide ze, toen ze wat kalmer was geworden, „wat is het vreemd, dat Frank nog niet thuis is." Mevrouw Trevelyan keek naar het eenvoudige wekkerklokje, dat al dien tijd van heftige ontroering luid en gevoelloos had doorgetikt. „Hij had gezegd, dat hij tegen twaalven zou thuis zijn, maar nu is het al bij eenen." „Waar is hij heen?" vroeg de dokter streng, „je weet, dat ik het niet goed vind, dat hij zoo laat uitblijft." „O, niets verkeerds," antwoorddé zijn moeder op blijden toon. „Hij is weer gevraagd bij baron Roland. Die schijnt bijzonder veel met onzen Frank op^e hebben en van plan te zijn hem voort te helpen. Onze jongen is zeer in zijn schik, want ik vrees, dat die brutale ondeugd tot over zijn ooren verliefd is geworden op de dochter des huizes." „Dan is hij gek!" bromde de dokter, die nu heftig aan zijn pijp zat te trekken, wat hij altijd deed, als hij zenuwachtig was. „Daar kan toch niets van 38 komen: ik heb niets op met dat plotselinge verlangen van hem om zich in de hoogere rangen der maatschappij te begeven." . Mevrouw Trevelyan kreeg een kleur, er kwam een licht van verzet in haar oogen. „Dat ben ik niet met je eens, Wilfred. Onze jongen 'moet toch trachten vooruit te komen in de wereld. Maar luister, dat is zijn voetstap; gelukkig, dat hij weer thuis is! En snel, alsof ze nog een jong meisje was, vloog ze de trap af naar de voordeur, om die te openen voor haar zoon. Maar hij scheen haar niet te zien. Hij liep haar voorbij' en zocht terstond den weg naar de studeerkamer van zijn vader. Hij zag doodsbleek, toen hij daar binnenkwam, gevolgd door zijn moeder, die hevig verschrikt was en er niets van begreep. Dokter Trevelyan sprong op. en riep uit: „Wat scheelt er aan, Frank?" „Vader! Vader!" stamelde hij, „zeg, dat het een leugen is — een vervloekte leugen! Ik ben van avond beleedigd in de billardkamer van baron Roland, in tegenwoordigheid van verscheiden jongelui. Het was die gemeen e vent, die Randolf. Hij beschuldigde mij', dat ik oneerlijk had gespeeld en toen de anderen eischten, dat hij zijn woorden zou intrekken, weigerde hij dat: hij zei, dat het tijd was, dat de baron en ook ieder ander zou weten, dat ik de zoon was, de zoon — van een gemeenen dief en falsaris, die tut zijn huis was gejaagd door zijn eigen vader, baron Gaskill Trevelyan 1 „Een afschuwelijke stilte volgde: ik lachte en antwoordde, dat hij gek of dronken was, waarschijnlijk het laatste, daar hij heel wat gedronken had — want dat mijn vader een eenvoudig man was, hoe- 39 wel eerlijk en betrouwbaar, maar dat hij niet zulk een hooggeplaatsten vader had. „Toen lachte hij valsch en zeide: ,„Ga naar huis, stommeling, en vraag daar naar den naam van je grootvader en verneem, dat alleen door zijn invloed jou vader niet achter de tralies zit, waar hij thuis hoort? „Toen ben ik hem naar de keel gevlogen en ik had hem geworgd, als de anderen mij niet van hem hadden afgetrokken en weggebracht. De baron was heel vriendelijk tegen mij en zei: „,Ga nu naar huis, mijn jongen, en bekommer je niet om de onzinpraat van een halfdronken man. Het spijt mij, dat je in mijn huis zoo grof beleedigd bent. Er is een vergissing in namen, die gemakkelijk uit de wereld geholpen kan worden. Schrijf mij morgen even een lettertje, dat er niets waar is van dat onzinnige praatje, dat ik moet bekennen, dat ik nog eens ergens gehoord heb.' „En nu vader, kom ik tot ul Zeg, dat dit alles een vervloekte leugen is. Zeg, dat gij niet de zoon zijt van baron Gaskill Trevelyan — dat hij u nooit verstoeten heeft, omdat u een groote misdaad had begaan!" Alsof 'ze door het onweer getroffen was, stond mevrouw Trevelyan daar, onbewegelijk, als verstijfd, haar oogen gericht op haar man, die voor zich uitstaarde met een glazigen blik, terwijl zijn handen gebald 'waren tot vuisten: „Vader I" Wild, wanhopig, als in doodsangst klonk die kreet. „Spreek 1" En de glazige oogen richtten zich op het vertrokken gelaat van zijn zoon en zijn stem, die hol klonk, alsof het een doode was, die sprak, zeide: „Ik ontken niets, ik kan niets verklaren." 4o „Vader, meent u dat? Weet u, wat ik dan van u moet denken?" ± *, Afschuw en afgrijzen Honk in Frank's stem. Toen kwam er opeens beweging in de andere versteende gedaante, die had toegeluisterd. Smeekend, met gevouwen handen riep ze: „Wilfred, heb ik niet geduldig gedragen? Heb ik je ooit gevraagd, om mij zelf, wat dat vreeselijk geheim toch is uit je verleden? Heb ik niet alles opgegeven, om met jou dien verschrikkelijken last te dragen, dien jij op je genomen hebt? Heb ik niet in je geloofd, je vertrouwd, spijt allen laster ? Maar wat ik gedragen heb om jou en om mij zelf, dat mag ik niet langer dragen om der. wille van mijn kinderen: ik bezweer je, bij de liefde, die ik je gegeven heb, bij alles wat ik om jou geleden heb, werp die vreeselijke schande van je af en maak je kinderen vrijl" Een oogenblik scheen de onoverwinnelijke wil van den man te wankelen op zijn troon. Een krampachtige trekking ging over zijn gelaat, zijn mond werd zachter, zijn vuisten openden zich. Maar het was maar een oogenblik. Een nieuwe gedachte bracht hem terug in zijn vorige houding. „Wat ïk gedaan heb, heb ik gedaan," "zei hij, „voor mij is geen terugkeer mogelijk." „U hebt mijn moeder vermoord 1" riep Frank uit, terwijl hij haar in zijh armen opving. Met een wanhoopskreet boog de dokter zich over haar heen. „Marie, Marie, spreek toch 1" Er kwam geen antwoord. Voor het eerst van haar leven was "ze bezweken en uren lang lag zij in zwijm, alsof ze dood was. HOOFDSTUK VI. Een vreemd samentreffen. 't Is onnoodig te zeggen, dat nu over de gelukkige, onbezorgde vroolijkheid van de jonge Trevelyan's een donkere wolk hing. De liefde van hun ouders, die zooveel jaren voor hen hun eigen smarten hadden verborgen gehouden, kon hen nu niet langer beschermen. De oudsten wisten, dat een vreeselijke schande hun vader drukte — terwijl ze hem altijd beschouwd en vereerd hadden als de verpersoonlijking van waarheid en oprechtheid — en de jongsten, die hiervan niets begrepen, voelden toch de treurige, sombere stemming, waarin de ouderen verkeerden. Mevrouw Trevelyan was een heel andere vrouw geworden na de gebeurtenissen van den avond, dien wij beschreven hebben. De verpletterende slag, die haar zoon, haar lieveling, getroffen had, en de gevolgen daarvan op hem, hadden haar geduldigen, liefdevollen moed gebroken en zij leed al de pijnen, die iemand kwellen, voordat hij een ernstige zenuwziekte krijgt. Haar grootste vrees was, dat haar jongen in woedenden opstand tegen het wreede lot, dat hem trof, juist nu het leven hem zoo schoon scheen, een wanhoopsdaad zou doen en als hij er al niet toe kwam om pen eind aan zijn leven te maken — ja, zelfs daar was ze bang voor — dat hij dan toch zijn betrekking er aan zou geven en zijn land zou verlaten, waar slechts schande en schaamte hem wachtten. Voor het eerst in zijn leven miste dokter Treve- 42 lyan de steunende liefdie en toewijding van zijn vrouw. Ongetwijfeld was haar gevoel van liefde even sterk als vroeger, maar ze kon het onmogelijk toonen. Haar moederhart was te diep gewond door den slag, die haar jongen had getroffen. En zoo moest de dappere man in den bittersten tijd van zijn lijden alleen gaan door zijn dal van tranen. Hij werd stil in huis, zijn haren werden wit in een week en zijn krachtig lichaam was gebogen als yan een ouden man. Er kon geen twijfel zijn, of de oude praatjes waren opnieuw opgerakeld, want telkens verloor hij een patiënt en de verdiensten werden minder en minder. Toen het dus Kersttijd werd en de straten drukker werden, toen de winkelramen al hun schatten uitstalden voor het groote feest, zag de toekomst er voor de Trevelyans donker uit. Intusscben was de boot, waarop onze heldin haar reis maakte, na een vrij voorspoedige reds in Engeland aangekomen: Bertha was in Londen. Haar eerste werk was nu om het adres te vinden van den broeder van haar vader. Spoedig wist ze het. Zij had tevens gehoord, dat hij getrouwd was met de vrouw, die hem door haar liefde gesteund had, dat hij door een beetje geld, dat zij meebracht, hem in staat gesteld had om den doktersgraad te halen en een praktijk over te nemen.' Zoo 'hadden de slechte tijden een einde genomen en de laatste tien jaren waren tamelijk gelukkig geweest. 'Maar van de allerlaatste moeilijkheden had ze niets vernomen. Het was voor Bertha een moeilijk geval. Zij wilde toegang krijgen tot het huis van haar oom, terwijl ze zich, voorloopig ten minste, liever niet bei 43 kend wilde irnaken. Want hoe zij in de toekomst zou handelen, zou veel afhangen van hetgeen ze zou waarnemen. Toen ze in een rijtuig erheen reed, alleen in gezelschap van haar kamenier — een degelijke, ernstige vrouw op leeftijd — had zij nog geen vast plan • gevormd. In allen gevalle zou ze het huis en de buurt (Leeren kennen en misschien wel even den man zien, die zoo edel had gehandeld tegenover haar vader. Meer zou ze dien eersten dag wel niet kunnen doen. Ze handelde ook niet geheel volgens eigen inzicht, want ziji had het géheele- geval in de handen gesteld van God. Het was als een zending, die zij moest volbrengen in het belang van de rechtvaardigheid en ze wist, dat ze op Zijn hulp en leiding kon vertrouwen. Later was zij verbaasd over de wijze, waarop haas gebeden verhoord waren en over de voorzienende zorg, die de ontmoeting, waarnaar zij' zoo verlang-de, deed gebeuren. Zij reed snel door de volle straten, met een vaart, die te snel bleek tusscben de trams en omnibussen en vrachtwagens door en toen de koetsier met een scherpe bocht wilde uitwijken voor een rijtuig, dat juist uit een zijstraat kwam, botste hij tegen een zwaar beladen wagen aan. Het rijtuigje werd op zij geslingerd en de beide dames vielen op den grond. Er was een geschreeuw van koetsiers, een stremming in het verkeer, van alle kanten stroomden de menschen samen en politieagenten kwamen aanloó-» pen. De eene dame bleek ongedeerd te zijn behalVei een paar schrammen, maar de andere was op haar hoofd, neergekomen en lag in zwijm. Men wilde al iemand naar een ziekenhuis sturen 44 om een ziekenwagen, toen een heer zich door de menigte drong en zich over het bewustelooze meisje bukte. : ' „Ik ben een dokter," zei hijj|,,laat mij maar eens' zien, wat er gebeurd is.." Hij onderzocht haar snel, voor zoover dit in die omstandigheden kon gedaan worden. „Ik geloof niet,' dat het heel erg is," zeide hij', „ze zal wel spoedig weer bijkomen, 't Beste zal zijn, dat ze naar mijn huis gebracht wordt; dat is hier vlak bij; dan kart zij daar verzorgd worden, totdat ze bijkomt en verder kan gaan." De kamenier, die doodelijk verschrikt er bij stond, was zeer ingenomen met het voorstel van den dokter; „Heel gaarne, mijnheer I De freule zal u zeer dank-" baar 'zijn. Zij zou zeker, liever niet in een ziekenhuis gebracht worden." En zoo gebeurde op een wonderbare en toch. na-i tuurlijke wijze dat, wat Bertha wenschte en zij werd binnengedragen in het huis van dokter Wilfred Trevelyan, want natuurlijk heeft de lezer al vermoed, wie de dokter was. Toen Bertha bijkwam, lag ze op een rustbank; een vriendelijke dame zat met bezorgd gezicht naast haar, terwijl de dokter, die gedaan had, wat noodig was om haar bij te brengen, haar hand vasthield, om de pols te voelen. Droomerig keek Bertha om zich heen, toen ze haar oogen opsloeg. „Wel, jonge dame," begon de dokter opgewekt, „u hoeft u in 't geheel niet ongerust te maken. U bent omgevallen met uw rijtuig, maar door een wonder er zonder ernstig letsel afgekomen. U bent nog wat ontdaan en u moet maar een paar uren uitrusten; mijn vrouw en ik en mijn dochter — de 45 dokter wees op Alida — zullen 't zeer op prijs stellen,, als u zoolang onze gast wilt zijn." „En wie zijn de vriendelijke menschen, die ik moet bedanken, dat ze zoo goed zorg voor mij dragen?" vroeg Bertha, die getroffen was door de hoffelijke manieren van den edelen man en door de vorstelijke bevalligheid van zijn dochter. Wat de oudere dame aangaat, geen Madonna had ook een uitdrukking van grooter zachtheid en deelneming op haar gezicht. „Mijn naam is Wilfred Trevelyan, ik ben een eenvoudig dokter en dit is mijn vrouw en mijn dochter.i En nu freule — freule-Bertha" (hij zocht naar den naam, dien hij de kamenier had hooien zeggen), „laat mij u nu den raad geven om eerst te gaan liggen en te rusten. Uw kamenier helpt al om de kamer in orde te brengen. Een paar uren slaap is het eenjge, wat u noodig hebt om weer geheel beter te zijn. 't Is onmogelijk voor u om dadelijk naar uw huis terug te gaan. Ik zaL" ging hij voort, want Bertha was nog te dof om te kunnen spreken — als u 't wilt, een boodschap zenden naar uw familie, die anders ongerust zou kunnen worden." Nu was Bertha met groote inspanning zichzelf meester geworden. Zij' was blij, dat de omstandigheden haar dat gebracht hadden, wat zij het meest) verlangde en zij besloot te maken wat ze kon van wat zij beschouwde als een voorval door de Voorzienigheid gezonden. „Dokter Trevelyan," begon zij, terwijl ze hem aan-t keek en nu ze wist, wie hij was, kwam er onwillekeurig een uitdrukking van eerbied in haar blikken, „uw vriendelijkheid is. te groot. Toch wil ik gaarne gebruik maken van uw uitnoodiging, als mevrouw het tenminste niet te lastig vindt. Als ik u vertel, 46 dat ik pas uit Indië hier ben gekomen, nadat mijn. vader plotseling was gestorven en dat ik geen vrienden in Londen heb, alleen ëén verren verwant, die nog niet weet, dat ik hier ben, dan begrijpt u, dat het niemand hindert, of ik langer of korter wegblijf." „Mijn lieve kind," zeide mevrouw Trevelyan, wier moederhart zich dadelijk opende voor de arme wees, terwijl ze een soort verantwoordelijkheid voelde tegenover dit eenzame kind zonder vrienden. „Ik vind het heerlijk je te kunnnen helpen en als ik iets voor je kan doen, totdat je veilig en wel onder de bescherming bent van dat familielid, zal ik je heel graag van dienst zijn." Nu kwam Alida:, die zich dadelijk aangetrokkén had gevoeld tot het blonde meisje, dat er zoo engelachtig uitzag in haar zwarte kleeren, om haar naar haar kamer te brengen. En toen ze samen de deur uit gingen, keek de dokter ze met verwondering na en zei: „Vrouw, heb je niet gezien, hoe die meisjes op elkaar lijken? Ik heb nooit een sprekender voorbeeld gezien van de stelling, dat iedereen zijn dubbelganger heeft." „Nu je het zegt, moet ik bekennen, dat het mij' • ook getroffen heeft, 't Arme ding. Nog zoo jong om alleen op eigen beenen te moeten staan!" Want mevrouw Trevelyan had, ze wist zelf niet hoe, begrepen, dat haar gast door* het verlies van haar vader tevens een deel van vroegeren rijkdom moest missen en naar een lageren trap in de maatschappij zou moeten afdalen. Intusschen was Bertha alleen met haar kamenier. Aan die oude vertrouwde deelde ze haar plan mee, dat zij hoopte te kunnen uitvoeren en ze verzocht haar, dat ze den dokter en zijn vrouw haar 47 achternaam niet dadelijk zou vertellen, want dat ze voorloopig liever alleen als freule Bertha be-, kend wilde zijn. s Toen ze wakker werd uit een onrustigen slaap, liep de dag ten einde. Een oogenblik was ze vergeten, waar ze was en ze keek ongerust om zich heen naar de onbekende omgeving. Toen kwam alles haar weer voor den geest en zij dacht met verwondering na over alles wat gebeurd was. Zij bevond zich in het huis van haar oom en ze had een gevoel, als had ze de drie leden van het gezin al lang gekend. Wat haar oom betrof, die droeg zijn geloofsbrieven op zijn schoon, edel gelaat, waaruit ware adel sprak. Tot mevrouw voelde zij zich aangetrokken als eenzame wees en voor 't lieve mooie meisje, dat haar nichtje was, wist ze, dat reeds een sympathie in haar ontstaan was. En de rest van de familie, de jongens en de meisjes, hoopte zij' spoedig te leeren kennen. Hoewel ze zich nog heelemaal gebroken voelde en een zware hoofdpijn haar plaagde, probeerde Bertha, nadat ze een tijdlang had liggen luisteren naar de geluidjes van het huishouden, om op te staan en ze zat juist overeind in bed, toen mevrouw Trevelyan zacht binnen kwam met een blad in de hand. „Ik heb een kopje thee voor je meegebracht, kind," zeide ze met een moederlijken glimlach, „dat zal je opknappen, om op te kunnen staan." „O, dat is al te goed van u," zeide Bertha met een gezicht rood van inspanning, want de geringe beweging had gemaakt, dat het door haar heele hoofd begon te kloppen. Mervouw Trevelyan keek haar bezorgd aan en 48 nadat ze het theeblad had neergezet, voelde zij haar pols. Ze kieek ernstig. „Kind, ik ben bang, dat je er niet zoo gemakkelijk afkomt, als mijn man had gezegd. Je bent zeker gevoebger en zenuwachtiger dan hij dacht en de slag op je hoofd is harder aangekomen. Je hebt in allen gevalle verhoogde temperatuur en je moet volstrekt niet opstaan, voordat de dokter thuis is; en omdat hij pas laat in den avond kan komen, moet je vannacht maar hier blijven." „Mevrouw Trevelyan," antwoordde Bertha, „ik ben heel verlegen, dat ik, die een volkomen onbekende voor u ben, door een samenloop van omstandigheden u zoo lastig moet vallen en ik wil er niet in toestemmen hier zelfs voor vannacht te blij* ven, tenzij als de patiënt van uw man, zoodat ik kan betalen voor al de moeite, die ik u veroorzaak. U moet wel begrijpen, dat het mij volstrekt niet aan middelen ontbreekt om u ruim te betalen voor alles, wat ik en mijn kamenier noodig hebben. „Ik voel mij werkelijk nog ziek en vind 't heel prettig, als u mij veroorlooven wilt hier tc blijven. Ik was van plan hier in de buurt een kamer te zoeken en ik kan u niet zeggen, hoe rustig en veilig jk mij bij u voel. Ik heb mijn moeder nooit gekend," ging zij voort met trillende stem, „zij is gestorven bij mijn geboorte, maar in mijn droomen Je«mt zij soms tot mij en haar gezicht lijkt op u." „Goed, goed mijn kind," zeide mevrouw Trevelyan op kalmeerenden toon, want zij was nog ongerust over den toestand van het jonge meisje, „je ■ kunt hier blijven, totdat je geheel beter bent en zelf weg wilt gaan. Verder" — zij' bloosde en aarzelde even — „wij hebben het niet breed, de 49 praktijk van mijn. man is den laatsten tijd achteruit gegaan en ik had er ai eens over gedacht hem hij te staan door betalende gasten in huis te nemen. U zult dan de eerste zijn, freule, dus hoeft u daarover geen zorg te hebben. Ik beschouw uw komst niet alleen niet als lastig maar als een beschikking van de Voorzienigheid." Gerustgesteld en tegelijk uit medelijden trok Bertha het vriendelijke gezicht naar zich toe en kuste het vol liefde. Toen viel ze achterover op haar kussen en toen de dokter thuis kwam, zag bij, dat zij een lichte hersenschudding had gehad. HOOFDSTUK VII. Een vreeselijk oogenblik. De zorgvuldige behandeling van dokter Trevelyan en een week goede oppassing deden wonderen en de zieke kwam spoedig aan de beterende hand. Nog een paar dagen en Bertha mocht eens beneden komen en kennis maken met de andere bewoners van het huis' en deel uitmaken van den gezel ligen huiselijkèn kring, waar zij opeens in gevallen was. Spoedig had Bertha meer gevoeld dan gezien, hoe droevig de toestand in het huis was, en zij had de eenzaamheid van haar oom begrepen, voor wienze steeds grooter eerbied ging voelen. Zij leed mede met de smart der bedroefde moeder en voor 50 Frank voelde zij een sterke sympathie, zeker omdat zijn lijden zooveel gemeen had met het hare. Het duurde dan ook niet lang, of de vreemdelinge had in aller harten de plaats ingenomen van een vriendin en elkeen op zijn beurt nam haar met zich mee om aan haar zijn bijzondere smarten mede te deelen. Allen behalve de dokter. Voor hem bestond niet de gezegende verlichting, die men krijgt, als men zijn hart kan uitstorten. Zwijgend en duldend bewandelde hij met onbedwingbare kracht den weg, dien hij zich afgebakend had, een weg, waarvan, zooals Bertha spoedig begreep, hij nooit zou afwijken tot het einde van zijn leven toe. Maar de last drukte hem zwaar en het leek wel, dat het niet lang meer zou duren of zijn dapper edel hart zou er onder breken. Zij was bezig haar plannen te maken, om dat te vervullen, wat haar eenige wensch was — om den naam van haar oom te zuiveren en hem met zijn vader te verzoenen — toen er iets gebeurde, dat haar sneller deed handelen, dan haar plan was geweest. Zij had gemerkt, dat geldelijke zorgen den laatsten tijd vooral het huisgezin zeer drukten. Tot overmaat van ramp ging een patiënt, dien de dokter lang behandeld had, en die hem een groot bedrag schuldig was, failliet, zoodat een kleine duizend gulden, waarop de dokter vast gerekend had, in het bankroet verloren gingen. Dat was een zware slag voor hem, want met dit geld moest de lastige huisheer bevredigd worden, die zich niet langer met beloften zou laten paaien: en dan kwam de schande, die hun al lang boven het hoofd had gehangen. En die kwam spoediger dan men verwachtte. Of 5i de leelijke praatjes, die zoo hardnekkig de ronde deden de ooren bereikt hadden van den huisheer en hem hadden doen beven van angst, dat hij zijn geld toch nog zou verliezen, of dat zijn hebzucht het had gewonnen van zijn beleefdheid, wie zal het zeggen? Genoeg, op een goeden morgen werd er hard gescheld en toen de dienstbode, een trouw schepsel, dat de familie jaren lang gediend had, de deur opende, werd zij op zij geduwd en twee mannen traden binnen, die verzochten óm den dokter te spreken. Hij' was uit, naar zijn patiënten, maar zijn vrouw ging naar hen toe in zijn plaats. Een verzoek' om de huur, die nu tot meer dan zes honderd gulden was opgeloopen, en een papier, dat haar getoond werd, deden mevrouw Trevelyan dadelijk de reden van hun komst begTijpen. Betalen, dat wist ze, dat volstrekt onmogelijk was en met een hart, ziek van schrik en schaamte zag ze, dat een der mannen naar de keuken ging, om daar te blijven, totdat het geld er was of totdat de meubels verkocht zouden zijn — en dat beteekende voor hen 't verlaten van hun woning. „Moeder, wat is er toch?" riep Alida, die ki starre verbazing van de trap het tooneel had bijgewoond tusschen haar moeder en den man, die beslag kwam leggen op hun goed. Mevrouw Trevelyan nam haar kind bij den arm en bracht haar in een van de slaapkamers. Ook nu nog was haar eerste aandrang om de schande voor haar gezin te verbergen, want het leek haar, alsof ze nu in den diepsten afgrond van schande en vernedering was neergevallen. Zij was bleek en ontdaan en beefde aan haar gansche lichaam. „Alida!" bracht ze met moeite uit, „Alida, die man in de keuken is een deurwaarder en die blijft 52 hier in huis, totdat wij' de huur betaald hebben!" „En wiji kunnen die niet betalen!" zeide Alida, als versteend van schrik. Wij hebben geen zes gulden in huis, laat staan zes honderd. O, moeder, moeder, wat. zal het einde zijn? Heeft God ons dan geheel en al verlaten?" Die stamelende woorden van de verschrikte moeder en het klagend schreien van haar dochter hoorde Bertha, die zonder dat zij 't wisten, bezig was in de kamer daarnaast stof af te nemen, want ze hield er van in het huishouden wat te helpen. Ongemerkt liep ze weg door de deur naar de gang en toen naar haar eigen kamer, waar ze neerviel op een stoel, geslagen door smart en medelijden. „Nu mag ik het niet langer uitstellen," zeide zij. „Wat ik van plan ben te doen, moet terstond gedaan worden." Zé sprong op en begon dadelijk toebereidselen te maken om naar 't kasteel Trevelyan te gaan, waar haar grootvader wopnde, in Herefordshire. Zij zond hem een telegram, waarin ze hem haar plan meldde — hij had al van haar gehoord, dat ze in Engeland was — daarop schreef ze een briefje, waarin ze alleen vertelde, dat zij voor zaken een paar dagen uit stad moest. Ze gaf dit aan haar kamenier, om het aan mevrouw Trevelyan te overhandigen en sloop toen héit huis uit, zonder dat iemand 't zag van de be-. droefde familie, die nu den genadeslag had ontvangen. Wij zullen Bertha vooruit reizen, zoodat wij in het volgende hoofdstuk ons bevinden in het schoone oude domein van de Trevelyans. HOOFDSTUK VIII. Bertha's pleidooi. Het kasteel Trevelyan is gelegen op de met bosch begroeide heuvels achter het aardige stadje van dien naam, op het hoogste punt van den ganschen omtrek, die in natuurschoon niet licht door andere streken van het schoone Engeland kan worden overtroffen. Het was een echt oud kasteel met al de eigenaardigheden, die deze gebouwen hebben. Het had een Normandische poort, met het wapen van de familie erin, een gracht, een ophaalbrug, dikke muren met kanteelen en een overouden toren. Er was ook een groot voorplein, dat zomers rondom beschaduwd was door eiken, kastanjeboomen en olmen, waarvan vele meer dan honderd jaren oud waren. Van buiten gezien maakte het kasteel een machtigen indruk; en wat kon men niet zeggen van de zalen binnen, die al de wonderen bevatten, die eeuwenlang door beschaafde kunstlievende bewoners verzameld waren, voorwerpen van onbetaalbare kunst en waarde. Er waren oude gobelins, prachtige vazen, schilderijen en portretten door vele geslachten bijeen gebracht, gangen en hallen vol wapenen en wapenrustingen uit vroeger eeuwen. De baron mocht zich ook beroemen op een prachtige boekerij' van kunstig gesneden eikenhout, waar kostbare in perkament gebonden werken op lange, rijen stonden. 54 In deze kamer zat de eigenaar van al 'die pracht en rijkdom het liefst, een eenzame, sombere man, wiens trotsch, indrukwekkend voorkomen de groote teleurstelling van zijn leven trachtte te verbergen. Zelden kwamen er bezoekers en zelden verliet hij zijn eigen vertrekken, toch was de staat van bedienden dezelfde gebleven en de inrichting van het dagelijksch leven mocht in niets veranderd of vereenvoudigd worden. Jaren lang had baron Gaskill Trevelyan geleefd in de hoop zijn zoon — den gouverneur van Kubal in Indië — terug te zullen zien en dat die, als zijn erfgenaam het aanzien van de familie in den om-, trek op nieuw zou herstellen. Daar waren ook blijde berichten gekomen uit Indië, dat er kinderen geboren waren — drie flinke jongens spoedig na elkaar en toen was zijn hoop grooter geworden, maar tevergeefs, want de jongens waren gestorven, voordat ze volwassen waren en het laatste kind was een meisje geweest. Haar geboorte was de dood geweest van de moeder en zij was dus het eenige overlevende kind van zijn zoon, die nooit hertrouwd was. Niemand kan beschrijven, hoe bitter het verbes van een mannelijken erfgenaam geweest was voor den ouden man. Maar hij had zich geschikt in het onvermijdelijke en had nu al zijn hoop gesteld op zijn eenig kleinkind en hij had er dikwijls op aangedrongen, dat zij naar Engeland gezonden zou worden bij hem. Het was zijn plan, dat de familie zou blijven bestaan door haar, want hij had besloten met een beslistheid, die geen weigering zou dulden, dat wie met zijn erfgename zou trouwen, ook haar naam zou moeten aannemen. 55 Toen was de laatste slag gekomen, die hem bijna gebroken had, het was het bericht, dat zijn zoon vermoord was. ' Eerst toen hij zeker was, dat hij hem nooit weer zou zien, voelde hij, hoe zijn moed gesteund was door de hoop op zijn terugkomst. Na dit vreeselijk be^ richt was er een groote verandering over hem geko-i men en de bedienden zeiden fluisterend tot elkaar, dat hun oude meester zichtbaar achteruit ging. Hij at weinig en de gansche, lange, stille dagen zat hij in zijn bibliotheek, niet te lezen; maar te peinzen, te peinzen, aldoor te peinzen over het verleden. Hij wist, dat hij spoedig zichzelf zou moeten aanpakken, om zijn kleindochter te ontvangen, die in Engeland was aangekomen en na een kort oponthoud in Londen hem zou bezoeken. Maar niet aan haar dacht hij 't meest: telkens keerden zijn gedachten terug naar lang geleden tijden, toen twee flinke jongens de vreugde en de trots van zijn leven waren. Want 't was vreemd, maar hij kon ze niet scheiden in zijn gedachte. Al had hij voor veel jaren het vaste besluit genomen, niet meer aan zijn jonsten zoon te denken, dit scheen onmogelijk te zijn en Wilfred, zooals hij zich hem van vroeger herinnerde — vol liefde, zacht van karakter, gehoorzaam, de vreugde van zijn leven zooals zijn oudste zijn trots was — verscheen hem telkens van uit het verleden met een glimlach om de lippen, met zijn oprechte oogen en zijn kinderlijke toegenegenheid. Soms — zoo duidelijk stond het beeld voor hem — moest hij diep zuchten, of hij sprong op uit zijn stoel en streek met de hand over zijn oogen om die liefelijke verschijning te doen ver- 56 •dwijnen en meer dan eens riep hij dan uit met een van smart verwrongen gezicht, die vraag, waarop hij vroeger te trotsch was geweest om een antwoord te zoeken: „Wilfred! Wilfred! Waardoor ben je toch zoo veranderd? Hoe ben je zoo diep gevallen ?" Soms, daar het hopeloos was een antwoord te vinden op die vraag, dacht hij dan, of hij niet wat te snel gehandeld had, toen hij zijn jongen die zware straf had opgelegd: misschien, als hij had willen wachten, had hij een verklaring kunnen krijgen van die onverklaarbare zaak, had hij verzachtende omstandigheden kunnen ontdekken. „Waar zou hij nu zijn?" vroeg hij zich dikwijls af — die jongen, van wien hij zooveel had gehouden — want God alleen wist, hoe hij hem had liefgehad en hoe groot en hoe verschrikkelijk de teleurstelling was geweest, toen zijn zoon zoo diep was gevallen. Wat was er wel van hem geworden, toen hij in toorn en gewonden trots, hem had weggejaagd, had verbannen uit zijn vaderlijk huis? Was hij dieper en dieper gezonken, tot dat nu — O, God, waar was hij nu? En dikwijls als de winterstormen huilden om de oude 'vensters en klaagden als een roerdomp in het woud, dan was het, alsof hij Wilfred's stem hoorde^ en die hem te hulp riep. Bestaat er iets als telepathie? Is het mogelijk, dat een overfijne stof, opgewekt en in beweging gebracht door den doodsangst van een ongelukkige, zich van hem uit verspreidt, om een vriend te 'bereiken ? Neen, het is God die de gedachten leidt. Genoeg, in de dagen, dat Wilfred Trevelyan den angstigsten tijd doorbracht, had ook het hart van den vader geen rust. 57 Maar op een morgen moest bij zichzelf wel bedwingen. Er was een telegram gekomen, dat zijn kleindochter dien avond bij hem zou zijn;, ze had. ook het uur van haar aankomst geseind. Hij gaf bevelen, dat al het noodige voor haar in orde gebracht zou worden en dat een rijtuig" aan het station zou zijn om haar te halen. Hij bracht den dag door in de grootste zenuwachtigheid. Het was alsof hij een voorgevoelen had van naderend onheil. Toen hij eindelijk de rijtuigwielen over het grint hoorde knarsen,, greep hem een plotselinge duizeligheid aan, die 't hem onmogelijk maakte om naar de voordeur haar tegemoet te gaan, wat zijn plan geweest was, om haar een hartelijke ontvangst te bereiden. „Breng de freule maar hier," zeide hij tot zijn bediende. „Zeg aan mijn kleindochter, dat ik niet wel ben, dat ik niet beneden kan komen." Zoo kwam het, dat baron Gaskill zijn kleindochter niet ontving te midden van een drom buigendebedienden, maar alleen in de bibliotheek'. Zij zag" hem in den halfschemer van het groote vertrek: opstaan, een statige, maar toch droevige verschijning, om haar welkom te heeten. Hij zag er bleek' en zeer zwak uit, hoewel hij zijn best deed om rechtop te loopen. En plotseling,' in een groote aandoening van teedere liefde en eerbied voor den ouden grijsaard, die^ zoo eenzaam en verlaten daar stond in die groote kamer, kwam Bertha snel naar hem toe en terwijl ze hem zacht in zijn stoel deed neerzitten, viel zijvoor hem op de knieën en zeide, terwijl zij zipftf handen drukte: „O, grootvader, mag ik veel van u houden? En 58 hebt u rnij ook een beetje lief, als het kanl" Die uitbarsting van oprecht gevoel deed alle gedwongenheid opeens verdwijnen. De oude man bukte zich voorover, totdat zijn lippen het goudbruine baar kusten van het meisje, dat snikkend voor hem lag, en hij liet zijn hoofd even op het hare rusten, terwijl zijn tranen zich met de hare mengden. Maar zij wilde niet, dat die droefheid lang zou duren. Met een innemende opgewektheid probeerde zij de somberheid, die hem drukte, te verjagen, en met zulk goed gevolg, dat hij wat later, toen het tijd was voor bet middageten, op haar arm geleund de eetzaal binnentrad, met een opgewekter gezicht dan zijn bedienden in jaren van hem gezien hadden. Tóen het langdurige, plechtige en naar Bertha's zin, vervelende middagmaal was afgeloopen, durfde zij het wagen het onderwerp te beginnen, dat zoo zwaar op haar drukte. Terwijl zij naast hem zat en op allerlei vragen antwoordde — want haar grootvader had van alles te vragen — zat ze er voortdurend over te denken, hoe zij het best zou beginnen over die zaak te spreken. Ten laatste kwam er een gelegenheid en met haar snellen geest maakte zij er onmiddellijk gebruik van. Even zaten ze zwijgend tegenover elkaar: toen zeide de baron, terwijl bij haar met een liefdevollen blik aanzag: „Wel, jonge dame, weet je wel, dat ik' bijzonder ingenomen ben met mijn erfgename? Ik ben blij, dat zulk een lieve bevalligheid de meesteres .zal worden op het oudé kasteel." Toen knielde zij naast hem neer op haar lieve, 59 eenvoudige, meisjesachtige manier en zei, terwijl ze hem in de oogen keek: „Neen, grootvader, dat niet: geen erfgename, maar uw eigen zoon, de edelste en de beste zoon, dien ooit een vader heeft gehad,' zal eens heerschen pp Treveiyan!" Verbaasd keek de baron haar aan en er kwam eèn wolk op zijn voorhoofd. „Je weet niet, wat je zegt, mijn kind. Mijn zoon, mijn eenige zoon, ligt ver weg begraven, in Indiër Ik heb dus geen anderen erfgenaam." „Ja, grootvader, hij is dood, maar voordat hij stierf, heeft bij mij verteld, wat zijn broer gedaan had — zeker de edelste, onzelfzuchtigste daad, diex ooit een man voor een man gedaan heeft! Hij heeft mij bekend, da\ zijn broer de schande en den smaad! heeft gedragen van een misdaad, die hij nooit bedreven had — omdat bij u liefhad, grootvader, u en zijn broedeT." „Die hij nooit bedreven had? Wilfred! God sta mij bij! Kind, spreek 1 Is het mogelijk, dat hij onschuldig is? Mijn jongen, mijn beste, lieve jongent Want ik heb veel van hem gehouden, van hem 't meest, al was ik trotsch op den ander. O, Wilfred, mijn zoon, mijn zoon! Heb ik je al die jaren verkeerd beoordeeld?" En tranen, wanhoopstemen rolden langs de wangen van den grijsaard. „Ja, grootvader, uw zoon was onschuldig!" antwoordde Bertha. Daarop haalde zij een klein dagboek van haar vader uit haar zak en ze gaf het aan haar grootvader. „Dit heeft vader voor u nagelaten," zeide zij. „Hij kon niet sterven, voordat hij bekend had. Ert o, als gij uw onschuldigen zoon weer aan uw hart óo drukt, wees dan niet hard voor den ander, die voor den Rechter getreden is, die nooit hard is voor zondige berouwhebbende zielen I" Toen hét Bertha den ouden man alleen met de eerlijke bekentenis van den zoon, dien hij zoo vertrouwd had en die aan zijn verwonderde oogen het gedrag toonde van den broeder, die zijn plaats had ingenomen en zoo edel de gevolgen, van zijn mi*, daad had gedragen. De bekentenis eindigde met deze woorden: „,Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden.'" En hij bad daarbij geschreven. „Hij heeft zijn leven voor mij opgeofferd." HOOFDSTUK IX. Eindelijk van den blaam gezuiverd. Op den avond van den dag, nadat Bertha zoo «verhaast het huis van dokter Trevelyan had verlaten, vinden wij de oudere leden van het huisgezin den dokter, zijn vrouw, Frank en Alida . ver- eenigd in de kamer van den dokter. Deze had hen samengeroepen aan den avond van een zeer vermoeienden en onvoorspoedigen dag, waarop hij getracht had van de patiënten, die hem geld schuldig waren, zooveel te krijgen als noodig was om bevrijd te worden van den vreeselijkén deurwaarder. Moe en zonder geestkracht was hij en hij wilde 6i hun nu een plan mededeelen, dat in de laatste weken in zijn geest ontstaan was. Hij zag bleek en toen hij naar de bedroefde, gebroken gezichten van zijn vrouw en zijn dochter keek en naar de sombere uitdrukking in de vroeger zoo opgewekte oogen van zijn zoon, loosde hij een diepen zucht. Daarna begon hij: „Ik voel, mijn lieve vrouw en kinderen, dat nu het oogenblik gekomen is om je 't besluit mede te deelen, dat ik na de laatste weken er rijpelijk over nagedacht te hebben, heb genomen. De oude schande is weer levend geworden en heeft niet alleen haar vreeselijke schaduw op jou geworpen, beste Marie, maar ook op onze lieve kinderen. Deze laatste slag met het gevoel, dat daardoor natuurlijk' in jelui harten tegen mij ontstaan is — ik beklaag mij niet, vrouw, 't spreekt van zelf, dat dit zoo is: God weet, dat je liefde en geduld allen lof te boven zijn gegaan — die hebben mij er toe gebracht te gelooven, dat de grootste dienst, dien ik jelui kan bewijzen is, om heen te gaan en den noodlottigen invloed, dien mijn aanwezigheid in de tegenwoordige omstandigheden heeft, zoo ver mogelijk van jelui te verwijderen. Maar als ik' dat doe, zal ik je niet geheel onverzorgd achterlaten: dat zou ik niet kunnen als man en vader. Marie, je bent niet, zooals je denkt, zonder een cent op de wereld. Toen jij jaren geleden je zelf en je fortuin zoo edel zonder voorbehoud aan mij hebt gegeven, ben ik niet zoo zorgeloos en onbekommerd om de toekomst geweest om alles te gebruiken. „Ik heb dadelijk tegen goede rente een deel op zij gelegd op jou naam, dat, als ik mocht sterven, jou en de kinderen tenminste een huis en een klein jaargeld zou verzekeren. In al onzen tegenspoed en 62 kommer heb ik dat geld nooit aangeraakt en ook in deze laatste ramp heb ik geprobeerd dat niet te doen. „Maar alles is misgeloopen. Er blijft nu niets anders over, lieve vrouw, dan dat jij dat geld, dat je toekomt, opvraagt. Ik zal heengaan en zien om in een ander land op nieuw te beginnen, waar de geruchten van de oude schande mij misschien niet zullen achtervolgen. Ik handel niet overijld en onbezonnen. Ik heb een aanbieding van een vroegeren vriend, die jaren geleden in Canada begonnen is en die, omdat hij iets' weet van mijn vroegere geschiedenis, graag mij daar ginds wil voorthelpen. Als zijn helper zal ik spoedig meer verdienen dan ik zelf noodig heb." Terwijl hij sprak, zaten zijn vrouw en kinderen als gebonden op hun stoel zonder een woord te spreken, maar hun gezichten teekenden de diepe smart, die ben vervulde bij' de gedachte aan een scheiding. Toen hij zweeg, stond zijn vrouw op, wankelde naar hem toe en viel neer aan zijn voeten, terwijl ze zich aan hem vastklemde als in een doodelijken angst, dat hij opeens uit hun midden zou verdwijnen en Alida en Frank grepen ieder een hand en riepen uit: „Vader, vader, wij kunnen en wij willen niet leven zonder ul" Toen strekte zijn vrouw haar handen smeekend uit en zeide op nederigen toon: „Wilfred, ik verdien je verwijten. Ik heb een wrok tegen je gevoeld, al heb ik nooit mijn vertrouwen in je verloren. Voor mijn kinderen zou ik je willen vragen om de houding op te geven, al weet ik, dat je dit nooit zult doen, maar geloof mij, ik weet zeker, dat je onschuldig bent aan wat het 63 pok zijn moge. Ik voel, dat je edel en eerlijk bent. Mijn oudste kinderen kunnen doen wat zij willen, ik voor miji, ik ga met je mee. Mijn kinderen zijn mij veel waard, maar jij, mijn man, bent toch mijn allerkostbaarst bezit." Toen riep Frank uit: „Vader, moeder heeft gelijk. Welke wolk ook over u hangt, die raakt uw innerlijke goedheid niet. Nooit heeft een vrouw een liefderijker man gehad, geen kinderen ooit een vader, dien ze zoo hoog moesten achten en eeren. O, vader, laten wij allen te zamen weggaan: in een ander, vroolijker land zullen wij op nieuw beginnen: misschien zal het daar beter gaan en kunnen wij daar de oude schande vergeten." En de flinke jonge man trachtte, toen hij dit besluit nam, voor altijd de droomen op te geven over het meisje, dat hij verloren had." Nu ' was mevrouw Trevelyan opgestaan; haar hoofd rustte op den schouder van haar man ea terwijl ze luisterde naar zijn teedere en bijna hartstochtelijke woorden van toewijding en liefde, werd zij langzamerhand kalmer. En terwijl ze daar zoo bijeen zaten en alle wolken van den horizon der liefde waren weggevaagd, verwonderden zij zich over den rijkdom van vreugde, die hun nog overbleef en ze praatten opgewekt over al wat er zou gebeuren in het land, waarheen zij. wilden gaan. Midden in- dat gesprek klonk opeens een luide bel aan de voordeur. Zij hoorde, dat er open gedaan werd en toen een zware mannenstem en den voetstap van iemand, die snel naar de spreekkamer kwam. De dokter was opgesprongen met zijn zoon en zijn dochter aan weerskanten. Mevrouw Trevelyan was op een stoel 64 neergezonken en hield de hand op haar hart. Zooveel tegenspoeden waren in den laatsten tijd op hen neergekomen, dat ze vol vrees een nieuw ongeluk verwachtte. De deur werd geopend en voor hen stond een deftige oude heer met sneeuwwit haar, maar ongebogen en met een blik schitterend als die van een arend in een gezicht, dat gewoonlijk streng en ernstig mocht zijn, maar dat nu straalde van een groote vreugde, die de oogen onder de zware wenkbrauwen vochtig had gemaakt, zoodat het leek of er tranen in stonden. „Vader I" Dat woord klonk half verblijd, half smartelijk van de lippen van den dokter, terwijl hij op hem toeliep. Maar opeens bleef hij staan, alsdf hij zich wat herinnerde en zijn uitgestrekte hand viel neer langs zijn zijde. Maar nu kwam baron Gaskill Trevelyan naar hem toe, met wankelende schreden — want ook groote vreugde is soms te zwaar om te dragen. „Ja, noem mij vader, mijn jongen 1 Wilfred, geen vader kan zoo trotsch op zijn zoon zijn als ik." Toen zagen de kinderen vol verbazing, hoe de oude man hun vader om den hals viel en hem kuste, terwijl hij zeide: „Ik weet alles, Wilfred, want je broer beeft op zijn sterfbed bekend. O, waarom heb je 't gedaan? Waarom heb je zulk een zwaren last opgenomen?" „Omdat ik zooveel van hem hield, vader. Het leek mij toen gemakkelijker te dragen dan het werkelijk was en ik dacht, dat het beter was, dat ik de schande had dan hij, uw erfgenaam en uw lieveling. Ik dacht ook, dat de slag zoo niet zoo zwaar voor u zou zijn en toen ik 't eenmaal op mij ge- 65 \ nomen had, wilde ik mij niet meer terugtrekken. [ Maar als ik van te voren gedacht had aan de smart en de schande, die ik op mijn onschuldige kihdet ren zou laden, dan geloof ik niet, dat ik het ooit gedaan had." En toen daarna al de kinderen waren binnen ge[ • komen om kennis te maken met hun grootvader, |; die genoot van de flinke jongens en de lieve meis11 jes, toen vertelde hij hun het verhaal van de lief1, de en de zelfverloochening van een broeder — van een, die zooveel jaren lang de straf had gedragen U voor de-misdaad van een ander. „Weest trotsch op je vader, kinderen," zeide hij, „er is er geen, die het meer verdient." En hoe was het met Bertha? Waar was zij', toen de vreugde van het gezin van den dokter haar toppunt had bereikt en zij allen wisten, dat nu de 11 schande en de smart voorbij waren en dat hun [ vader de erfgenaam zou worden van een ouden, smetteloozen familienaam ? Dacht niemand aan haar en haar onbaatzuchtigheid? O, neen. Mét liefdevolle woorden sprak' de baron over haar, die deze verzoening mogelijk' had ge- ! .maakt door haar rechtvaardige daad. „Zeker," zeide hij', „als de zonde van den vader al deze ellende en smart heeft veroorzaakt, de doch- [ ter heeft door haar edel gedrag het onrecht hersteld f en de vlek van den familienaam afgewischt. Laten wij in onze vreugde Bertha niet vergeten, aan wie [ wij ons geluk te danken hebben. Zij is dadebjk naar boven gegaan, toen wij' hier kwamen, maar zij mag geen oogenblik denken, dat zij' buiten onzen' | kring staat. Ga jij haar roepen, Alida," voegde hij er bij met een trotschen ghnüach kijkend naar Da Gast van Dr Trevelyan. o 66 het mooie meisje, „jij kon haar tweelingzuster zijn, breng haar beneden en laat zij van nu af voelen, hoeveel wij van haar houden." En Alida ging zacht naar Bertha's kamer, waar zij in 't duister geknield lag voor haar bed om God te danken, dat Hij haar wenschen had vervuld. HOOFDSTUK X. Kerstvreugde. Ella Bramer, het vroolijke meisje, wier lachende blauwe oogen en voorkomende manieren zulk een indruk gemaakt hadden op F rank 's ontvankelijk, jong,gemoed, zat in haar kamer, die uitkeek over het Park; ze had de handen gevouwen om haar knieën en keek met een droevigen, starenden blik naar de bonte menigte, die zich beneden langs haar venster bewoog. Het was nog drukker dan anders door de nadering van het Kerstfeest en er was een gevoel van feestelijkheid in de lucht. Altijd had Ella, de dochter van de beroemde specialiteit en het zonnetje van zijn huis, met 't grootste verlangen uitgezien naar die feestdagen. En eigenlijk ahijd was ze een vroolijk, opgewekt meisje geweest, schitterend door den zonneschijn van haar vroohjken aard. Maar in den laatsten tijd was dit anders geworden en al toonde ze dit niet aan anderen en al gaf 67 ze nog steeds haar geestige antwoorden en haar lieve lachjes, al bleef ze het aangebeden middelpunt in den kring van haar jeugdige vriendinnen, toch hadden de scherpziende oogen van haar vader de verandering gemerkt, dat zij', als ze zich niet meer hoefde op te houden voor anderen, er bleek uitzag en een ernstige uitdrukking in haar oogen had, die hem pijn deed in 't hart. En dat was gekomen, zooals hij' gemerkt had, na dat ongelukkige voorval in de billardkamer, toen die Randolf zoo te keer was gegaan tegen Frank Trevelyan. Hij had zijn dochter moeten vertellen, wat er gebeurd was en had toen gezien, hoe ontdaan zij was en hoe verontwaardigd, dat een gast in hun huis op zulk een wijze beleedigd was en ze. had er op aangedrongen, dat Randolf, van wiens beleefdheden tegenover haar zij altijd een grooten afkeer had gehad, niet meer bij hen ontvangen zou worden. Zij had gezegd, dat ze er niets van geloofde en was het eens geweest met haar vader, dat het geval spoedig zou opgehelderd worden en Frank Trevelyan in zijn eer hersteld zou zijn. Maar toen er geen verklaring kwam en de jonge man zich niet meer vertoonde, hij wiens mannelijk, open gemoed en aangename manieren samen met het romantische begin van hun kennismaking — want had hij niet als een dappere ridder, waarvoor zij hem hield, zijn leven gewaagd om het hare te redden? — haar meisjeshart hadden getroffen, toen werd het duidelijk, dat zij diep getroffen was en dat de indruk, dien hij' op haar gemaakt had, geen voorbijgaande was. Men kan dus begrijpen, wat een blijdschap het voor baron Roland was, toen hem het nieuws be- 68 ireikte, dat zich snel door Londen verspreid had, dat baron Gaskill zijn zoon, dokter Trevelyan, weer erkend, zich met hem verzoend en hem tot zijn erfgenaam benoemd had. Men vertelde, dat de dokter uit overdreven liefde voor een vroegeren vriend, die een schandelijke, onteerende daad tegen zijn (Trevelyan's) vader had bedreven — niemand scheen te weten, wie die vriend was en we kunnen zeggen, dat dit gelukkig nooit is uitgelekt — de schuld daarvan zelf op zich had genomen; alleen de bekentenis van den misdadiger op zijn sterfbed had hem bevrijd. De familie van dokter Trevelyan was opeens beroemd geworden en van alle kanten regende : het gelukwenschen, totdat zij naar het kasj teel vertrokken, waar zij voortaan zouden wonen. Op een middag liep baron Roland zijn jongen vriend tegen 't lijf in het ziekenhuis. „Wel, Frank, jongen, waar heb je toch gezeten? Wij hebben je den laatsten tijd erg gemist. Mag ik je geluk wenschen met de verzoening, die heeft plaats gehad tusschen het hoofd van de familie en je vader ? Voor zoover ik van hem gehoord heb, zal hij een waardig opvolger zijn van baron Gaskill op het oude kasteel." En terwijl Frank een paar woorden van dank stamelde, had de baron een plan bedacht om zijn dochter een aardige verrassing te bereiden. Hij stak zijn arm door dien van Frank en nam hem met zich mee naar zijn rijtuig. „Stap in, Frank, en rijd met mij mee naar huis. Ik wilde toch eens met je praten over dat eigenaardige geval en. dit is een goede gelegenheid." Heel gaarne, maar zeer verlegen en ontdaan, stapte Frank in en ging naast baron Roland zitten: Deze hield het gesprek gaande, maar kreeg van. 69 den jongen man niet anders dan korte antwoorden; blijkbaar waren zijn gedachten ver weg. Zag Ella, die lusteloos aan het raam gezeten, het rijtuig van haar vader zag naderen, wie de ander was, die zoo vlug er uitsprong? Opeens tenminste Ze stond op, blozend en lachend. (BIz. ,69). kwam- er een groote verandering in haar. Ze stond op, blozend en lachend, en toen haar vader, die de trappen twee aan twee was opgevlogen, binnenkwam en haar aankeek, voelde hij, dat zij wist, wie hem volgde: het deed hem sroed te zien. dat alle medicijnen, die ze noodig had, vereenigd waren in 7o den knappen jongen man, die met stralende oogen nu de kamer binnen trad. „Ik heb onzen jongen vriend weer meegebracht, Ella," zeide hij losweg, „probeer hem ten eten te houden, als je kunt." Daarop ging hij weg en liet de twee jongelui alleen: want zijn eigen dagen van verliefdheid waren nog niet zoo lang geleden,* of hij herinnerde zich nog wel, wat het geschiktst was om te doen in deze omstandigheden. Maar wij moeten Frank overlaten aan zijn onbewolkt geluk, terwijl wij de familie volgen, die nu haar intrek genomen had in het kasteel Trevelyan en trachten een beschrijving te geven van het opgewonden jonge troepje, dat buiten zichzelf van blijdschap en geluk in hun prachtig nieuw tehuis, het statige oude kasteel deden weerklinken van hun blij jong leven en de sombere gangen vervulden met hun schaterend gelach en in het afgetobde hart van hun grootvader de vreugde deden opbloeien en het weer zacht en vriendelijk maakten voor zijn gansche omgeving. Hij had zijn gewoonte om alleen te zitten opgegeven en voelde zich nooit gelukkiger dan wanneer hij zich • te midden van zijn kleinkinderen bevond — sommige aan zijn armen hangend en allen zich zoo dicht' mogelijk om hem heen dringend — of met hen zijn landgoed rondliep en met trots aan zijn nederige pachters de flinke kinderen kon toonen, die „mijn zoon Wilfred" hem had geschonken om de, zooals hij dacht, uitstervende familie weer te versterken. De kinderen maakten allerlei plannen voor het Kerstfeest, dat nabij was. Ze hadden al bossen dennengroen en hulst naar binnen gesleept, groene tak-, ken met mooie roode bessen. 71 De groote hal zou het tooneel van het Kerstfeest zijn en motst dus geheel groen gemaakt worden en dat gaf een pret en een gelach, als ze met hun takken beladen binnen kwamen en als de jongens in de hoogste eiken klommen om daar mareltakken te plukken, terwijl de meisjes angstig en vol bewondering toekeken. Maar terwijl de kinderen, dikwijls door hun grootvader geholpen, zoo hun toebereidselen maakten, waren mevrouw Trevelyan en Alida en Bertha, die voor elkaar als David en Jonathan waren, druk bezig om al de pachters te doen deelen in het geluk, dat zoo rijkelijk zich over hen uitgestort had. Zij, die de smart van armoede zoo goed gekend had, voelde des te beter voor anderen; en in bet geheele gebied van baron Gaskill Trevelyan was er geen enkel huishouden, dat dien Kerstavond niet meer dan genoeg van aardsche goederen had om van vrede en overvloed te genieten. Zoo waren alle harten vol van de liefde, waarvan de engelen lang geleden hadden gezongen. Het was een ideaal Kerstmisweer, want 's nachts had het gesneeuwd en het geheele landschap was met een rein, wit laken bedekt. En toen de groote roode zon daalde achter het dennenbosch en een gouden glans wierp op de vensters van het kasteel met zijn grauwe torens, leek het wel of zijl vol liefde talmde en er tegen opzag dat tooneel van huiselijke gezelligheid te verlaten, dat ze zoo even gezien had door de vensters van den grooten ouden hal. Want daar waren zij allen verzameld en dronken thee bij den haard, »waarin een groot Kerstblok lag te branden; en daar klonk wat later te midden van het groen, waarmee de hal versierd was 72 en van de vele lichten, het vroolijk! lachen der kinderen,, terwijl buiten een hevige storm •was opgestoken. Maar wip zullen het vroolijke gezelschap alleen laten en Bertha volgen, die alleen naar buiten gegaan is in den koelen nacht. Met een witten doek om het hoofd liep ze door de breede oprijlaan — want er was een groot verlangen in haar opgekomen, om even alleen te zijn. Met grooten moed had zij in de laatste weken getracht de smart van haar eigen hart te vergeten en alles te doen, wat ze kon om anderen gelukkig te maken. Maar zijl kon niet vergeten en er waren tijden, dat ze in eenzame smart moest luisteren naar den kreet van haar natuur, die met een grooten drang verlangen voelde naar de belofte, die haar eens gedaan was. Zij had nooit meer iets gehoord van kapitein Maitland na haar vertrek. Zonder iets te zeggen dus had hij den toestand aanvaard en zijn vrijheid van haar teruggekregen. Als ze maar een enkelen regel van hem ontvangen had, één regel van spijt over wat nu eenmaal zoo moest zijn — dan voelde zij, dat ze het beter had kunnen dragen. Maar dat stilzwijgen, dat hij haar zonder een enkel woord had laten gaan, dat maakte het haar veel zwaarder. Zij leunde tegen een boom aan en het haar tranen den vrijen loop — groote, langzame tranen van zielesmart. 'Maar toen wischte zij ze snel weg en luisterde: ze hoorde iemand te paard aankomen. Zij stond daar, een witte gedaante, hopende, dat de ruiter haar voorbij zou rijden. Maar toen hij nader kwam en de maan zich even vertoonde tusschen de wild jagende wolken, zag zij duidelijk,. 73 wie de ruifer was en ze liep hem tegemoet. Dadelijk sprong kapitein Maitland van zijn paard. Hij nam haar, verschrikt en ontdaan als ze was, in zijn armen en drukte haar krachtig tegen zijn borst, waar zij zijn hart onstuimig hoorde kloppen. „O, Bertha 1" zei hij, „wreede, wreede Bertha!. Weet je, wat smart je mij hebt aangedaan? Weet je, dat ik, zoodra ik dat briefje gekregen had, dadelijk op weg ben gegaan om dien vreeselijken afstand, die nu tusschen ons was, te doen "verdwijnen?" „Meen je dat, Henri ? Heb je mij niet heen laten gaan zonder een enkelen groet ? Maar o, ik mag niet toelaten, dat je van mij houdt! Ik mag je onbesmetten naam niet onteeren met schande!" Ze trachtte zich zelf los te maken uit zijn krachtige armen; maar hij hield haar des te steviger vast. „Weet je dan niet, hoe ik naar je verlang, kleine vluchteling?" En toen ernstiger: „Denk je, dat ik je ooit zou willen opgeven of ons door iets anders zou laten scheiden dan door den dood?" „Maar de schande dan?" f$&fy „Geen schande kan kleven aan jou, onschuldig meisje. 'O, Bertha, ik bewonder en vereer je, dat je het onrecht zoo hebt goedgemaakt." En toen zei hij zacht, terwijl hij baar in de stralende oogen keek: „Tc Beoordeel menschen niet dan naar hun zieleschoon: Van adel noem ik hem die edel is en goed, 'n Edel hart is meer dan een baronnenkroon, En ware trouw is meer dan 't oudste ad'lijk bloed." DE KINDERJUFFROUW. HOOFDSTUK I. Een mooi plan. „Ja, het kind is erger! Wat moet ik doen?" En Mary — eigenlijk juffrouw Merton, de kinderjuffrouw — boog vol angst over de wieg, waarin een klein meisje met een hoogroode koortskleur onrustig lag te schreien. Zij zag ook — iets wat haar zeer ongerust maakte — dat de tong uit het open, hijgende mondje stak, alsof dit gezwollen was Dien morgen had Mary — want dien naam zal mijn heldin dragen — zich de vrijheid veroorloofd om zich ongevraagd te vertoonen in de tegenwoordigheid van gravin Sara Wjgham. Deze dame bevond zich toen in haar ruime slaapkamer, terwijl een zenuwachtige kamenier haar meesteres een prachtige japon voorhield, die dien avond door haar gedragen zou worden op een partij, die de gravin gaf aan haar talrijke vrienden en bewonderaars, ter eere van het feit, dat zij weer terug zou keeren in de maatschappij na een jaar van afzondering tijdens haar rouw als weduwe. Nu was die vervelende tijd voorbij. Want — zooals ze aan haar vrienden vertelde — gelukkig was 75 het rouwen niet meer, wat het vroeger was geweest : een jaar was nu genoeg voor iedereen. En met bijna kinderlijke blijdschap had ze haar sluier en haar zwarte japon door de kamer geschopt, vroolijk lachend, toen een toevallige hardere schop den sluier op een half naakt Venusbeeld deed terecht komen, dat als lampdrager naast haar spiegel stond. „Daar leelijfc, .zwart ding," zeide ^se tot den sluier, die coquet over het lieve kopje van het beeld hing, „ik heb niets meer met je te maken. O, als ik er aan denk, dat het mijn lot geweest is dat leelijke goed een vol jaar te dragen 1 Daarop had pjf haar kamenier gebeld: die had al haar rouwkleeren uit de kast moeten krijgen en ze op teen grooten stapel, moeten leggen en toen had ze bevolen, dat zij alles zou wegbrengen en dat zij ze nooit weer wilde zien. En daarna was het 'genot gekomen van doozen met kleeren en met hoeden, die gekomen waren, uit te pakken en te genieten van al die prachtige grijze, roze 'en lila stoffen I Ja en ook schitterender kleuren waren er, karmozijn en blauw in allerlei tinten! Want zij had besloten om niet langzamer^ hand terug te keeren, maar de wereld opeens stormenderhand te heroveren: niet wilde zij beschroomd naderen, maar plotseling, zoodra haar rouwjaar voorbij was, zou ze verschijnen in al haar glans, zooals een nieuwe, schitterende ster zich onverwachts aan den horizon vertoont en alle bewonderende blikken tot zich trekt. En dit feest zou nu haar nieuwe intrede zijn. Zij had uimoodigingskaarten rond gezonden en de antwoorden waren tot haar trots en blijdschap, bijna alle gunstig geweest. 76 Het zou een schitterende partij' worden. Vol verlangen opende zij eiken dag de brieven: blijkbaar was er één, waarop zij wachtte en die nog niet gekomen Was. „Zou hij komen?" Die onzekerheid had haar een paar dagen lang gekweld: maar toen kwam het onvermengde genot. „Jonkheer Johan Arundale heeft het genoegen, enz." Nu voelde zij, dat er voor haar niets meer bleef te verlangen, want was hij niet de meest gezochte: persoonlijkheid van den laatsten tijd in haar omgeving? Was hij niet degeen, op wien tallooze moeders van huwbare dochters haar hoop gevestigd hadden? Jong, knap, innemend, erfgenaam vaneen prachtig kasteel en een ouden adellijken titel, was hij bovendien verstandig en geestig, en oorspronkelijk genoeg om zich van zijn gelijken te onderscheiden en op den voorgrond te treden. Want Jonkheer Johan Arundale was er niet tevreden mede, dat hij heel veel geld te wachten had. Hij had in de medicijnen gestudeerd en wel met zulk een ijver, dat hij' al. naam gemaakt had. Een bepaald gebied vervulde hem met bijzondere belangstelling en hij had daarover al een boek uitgegeven, dat door de wetenschappelijke kennis en de scherpzinnigheid, waarmede het geschreven was, den schrijver een plaats had bezorgd onder de eersten van zijn vakgenooten. Gravin Sara keek boos naar de kalme, rustige verschijning van de kinderjuffrouw, die in haar kamer kwam, zooals wij verteld hebben, juist op den morgen van dien dag, waarop zij zou terugkeeren in de genietingen van de wereld. „Kom mij nu, als 't u belieft niet vertellen," riep 77 zij uit, terwijl ze met haar bevallig voetje, dat in een allerliefst pantoffeltje stak, op den grond stampte, „dat dat vervelende kind weer wat scheelt; ik ge-, loof er toch niets van, tenminste niet, dat ze erger, is. Natuurlijk, ik weet wel, dat er altijd wat is met dat arme ongelukkige wurm — dat is nu eenmaal mijn kruis, dat jk geduldig tracht te dragen. Maar, u moet wel .weten, juffrouw Merton — want u bent hier nog niet lang — dat ik nooit iemand in mijn omgeving wil houden, die kleine onaangenaamhe^ den niet zelf kan dragen, zonder er mij mee lastig te vallen." „O zeker, mevrouw, ik wil gaarne alle verantwoordelijkheid op mij1 nemen voor kleinere ongesteldheden, maar nu is het wat ergers. Het kind heeft keelpijn en een abnormaal hooge temperatuur." „Wat weet u van temperatuur?" En 't aardige gezichtje, één room met rozen, van de „jonge weduwe," zooals ze gaarne genoemd werd, keek on-| heilspellend. „Ik heb een koortsthermometer, mevrouw, dien ik heb aangelegd en ik kom u vragen, of ik den, dokter mag laten halen." De gravin gaf een schreeuw, van woede. „Een dokter 1 Ik denk er niet over! Ik weet al» wat dat beteekent: o, hij zal ernstig kijken, zijn hoofd schudden en zeggen: ,ik kan onmogelijk dadelijk iets vaststellen, misschien morgen: intusschen, daar het iets besmettelijks kan zijn, is het beter zoolang geen bezoek in huis te ontvangen'. En hoef moet het dan gaan met mijn partijl, dat zou ik wel eens willen weten! O, die zou natuurlijk uitgesteld moeten worden, maar ik zeg je, dat zal niet gebeuren!" 78 „Wilt u niet eens even komen kijken? Ik weet zeker —" Opnieuw een schreeuw van woede. „Komen kijken? En wat dan? Moet ik zelf soms ziek worden? Neen, neen, u moet maar zoo goed mogelijk voor het kind zorgen tot morgen en laat dan den ouden Parsons halen, die kan dan doen, wat hij wil. Nu, hebt u mij niet verstaan? Ga nu gauw heen! Ja" — zoo wendde zij zich weer tot haar kamenier — ,,'t moeten witte rozen zijn: daarmee moet je de japon opmaken." En zonder verder op Mary te letten, die nog even aarzelde, babbelde zij door over haar kleeren. Dat was 's morgens gebeurd en den geheelen dag had Mary haar uiterste best gedaan om de kleine zieke wat verlichting te brengen. Maar nu was ze radeloos, want het kind was steeds erger geworden. Beneden was het feest juist begonnen. De elegante gastvrouw, die er allerliefst uitzag, ontving haar gasten met bevallige vriendelijkheid. De held van den avond — jonkheer Arundale — was juist gekomen en stond nu — als een gewillige gevangene, van haar bekoorlijkbeden, zooals zij hoopte midden in den betooverden kring van haar uitgelezen aanbidders, die als een bijenzwerm om haar been gonsden; want was de jonge weduwe met haar fabelachtige rijkdommen niet een begeerlijke prijs voor eiken onbemiddelden spruit der aristocratie? Op dat oogenblik vertoonde zich de onverschrokken Mary opnieuw. Zij had niet zelf willen komen, maar een bediende willen zenden overeenkomstig de gewoonten van het huis, om haar meesteres den beangstigenden toestand van het haar toevertrouwde kind mede te deelen. 79 Daarvoor had zij gebeld. Te vergeefs! Niemand kwam. Nog eens trok ze uit alle macht aan het bellekoord, met hetzelfde gevolg echter. Alle bedienden waren blijkbaar opgeroepen voor het feest van dien avond. Wat moest zij doen ? Zou ze het kind alleen durven laten en zelf naar beneden loopen om hulp te krijgen? Ze moest wel, want het werd ieder oogenblik erger. Zij vloog de trappen af, want de kamer lag hoog, ver van het gedruisch beneden, riep een bediende aan en vroeg hem om de gravin te gaan zeggen, dat Lucie veel erger was; geworden. De man keek haar onbeschaamd aan en zei kort af: ,,'t Is mijn werk niet, voor de kinderkamer te zorgen, vraag 't maar een ander." „Ik heb tweemaal gebeld, maar er is niemand gekomen!" „Zoo, ja, 't is mijn zaak nietl" En met een brutalen blik ging de man weg, blij, dat hij de gelegenheid gekregen had om die nieuwe kinderjuf-! frouw eens een hatelijkheid te zeggen, omdat zij te trotsch was om met de andere bedienden om te gaan. Nu aarzelde Mary niet langer en met haar gewone kalmte, zonder zich te storen aan de blikken, die zich op haar richtten, liep zij door de volle zalen naar de plaats, waar gravin Sara stond. „Wie is dat?" „Die durft!" klonk het uit den mond der dandy's, die haar verbaasd door de zaal zagen loopen. . „Dat is een brutaaltje!" „Wat 'n haar en wat oogen!" „Die weet, hoe ze zich moet houden! Daar zit bloed in!" 8o ■ Gevolgd door dergelijke opmerkingen liep Mary .onverstoord naar den kring om de gastvrouw, die haar waaier heen en weer bewoog voor haar schitterende oogen en haar donzige wangen; en terwijl ze zich over haar schouder boog, zeide zij met een bedaarde, vaste stem: „Mevrouw, Lucie is veel erger, * is noodzakelijk, dat de dokter gehaald word; ik durf niet langer wachten." Even kwam er een flikkering van dreigende woede in de violette oogen, maar onmiddellijk ging die over in het zachte licht van moederangst; want dokter Arundale, die achter haar stoel stond, had de woorden verstaan en zeide met een plotseling veranderde uitdrukking op zijn wat vermoeid gezicht:' „Is er wat, mevrouw? Kan ik ook van dienst zijn?" Opeens begreep zij, dat die woorden aanleiding konden geven tot aangename gesprekken onder vier oogen — hij als vriend en dokter, zijl als moeder vol angst. Niets was zoo geschikt. Eens zou ze dan toch pleizier beleven aan dat vervelende kind, dat haar altijd in den weg was, met haar hooge' Schoudertjes en haar zwakke gezondheid. Snel als een lichtstraal had ze haar besluit genomen. In den angstigen blik van de liefhebbende moeder blonk plotseling hoop. Met gevouwen handjes en een allerliefste uitdrukking van smeekend verlangen keek zij hem aan. „O ja, dat kunt ul Maar ik mag het eigenlijk niet van u vragen? Mijn kind, mijn lieve schat, is Opeens veel erger geworden. Zoudt u — o, zoudt u even naar haar willen kijken?" „"Watuurhjk. Uw vriendin" — hij wendde zich tot Mary, die vol ongeduld stond te wachten — „zal mij er wel heen brengen." 82 „O, u bedoelt de kinderjuffrouw? ja, zeker. Juffrouw Merton, breng mijnheer Arundale onmiddellijk bij Lucie. Het verwondert mij', dat u zoo onvoorzichtig geweest bent, om haar alleen te laten en zelf hier te komen. Die boodschap had u toch door een bediende kunnen laten brengen." Even kwam er een toornige glans in Mary's mooie steroogen, zij hief haar hoofd nog hooger dan zij het anders placht te dragen en de trotsch gekrulde lippen schenen iets te willen zeggen — zoo scheen het dokter Arundale tenminste toe, die haar opmerkzaam aankeek — maar er kwamen geen woorden. Met een gebaar gaf zij te kennen, dat; zij het korte bevel zou uitvoeren en ze ging weg met een wenk aan den dokter om haar te volgen. „Ik zal komen — o, dadelijk kan ik wel even weggaan," fluisterde de gravin, terwijl ze met baar hand zijn arm aanraakte. „Ik kan u niet zeggen, hoe u mij gerust gesteld hebt." En terwijl hij de angstige moeder vriendelijk toeknikte, volgde dokter Arundale Mary, door veel nieuwsgierige blikken nagekeken. HOOFDSTUK II. Aan het ziekbed. Eerst over breede trappen met kostbare loopers, daarna over smallere met leelijke loopers, volgde de dokter het snelvoetige meisje naar boven. Eindelijk waren ze in de kamer. Kaal en onge- 83 i zeüig zag die er uit, vooral vergeleken met de weelli derige inrichting van de benedenverdieping van het M buis, Trof dit den dokter ook, toen hij met een snellen blik de omgeving opnam? Doch onmiddellijk stond hij! bij het wiegje en keek hij naar het kind. Nu zag hij er niet meer vermoeid uit en de verveling, die beneden op rijn gezicht lag, was verdwenen. Met rustige, ervaren kalmte onderzocht hij het zieke kind nauwkeurig en maakte zijn diagnose: maar onderwijl werden zijn oogen ernstig en er kwamen twee diepe lijnen op zijn voorhoofd. „Het kind is zwaar ziek" — beslist klonk zijn stem — „ja, levensgevaarlijk'. Ik moet haar moeder, dadelijk spreken." Maar daar kwam' zij juist aan, geheel ontdaan door moederlijke onrust. Doch hij maakte een eind aan al haar overdreven bewegingen met één enkel gebaar van zijn hand. „Mevrouw, ik vind uw kind zeer^ zeer ernstig ziek. Hoe komt het, dat op haar zoo weinig gelet is, zoo dat de ziekte zoo is toegenomen ?" „Niét op haar gelet? O, mijn Jfindl Is zij heel erg ziek? Waarom heb je mij dat niet eerder ge[ zegd! foei, foei, meisje!" De gravin keek Mary verontwaardigd aan, die slechts antwoordde met één blik, die boekdeelen f sprak voor den oplettenden toeschouwer. „Ik moet u oprecht zeggen," zeide hij op zachten toon (want zij was toch de moeder en zij moest dus tech een hart hebben in weerwil van al haar dwaasheid — nu was ze vreeselijk aan het snikken), „dat er een gezwel bij den tongwortel zit en dat de ontsteking zich al uitstrekt tot de luchtpijp. 84 Het kind moet dadelijk verlichting hebben, of ik kan niet voor de gevolgen instaan." „Wat bedoelt u met verlichting;? Toch geen operatie? O zeg toch geen operatie!" „Ja, 't spijt mij1, dat ik u moet zeggen, dat die zeer noodig is en wel onmiddellijk." „Ach, ach, ik besterf het! Laat mij gaan! Laat mij gaan!" En in wilden schrik liep de gravin naar de deur. „Ik moet een ziekenzuster laten halen — twee, als het noodig isl O, nooit van mijn leven zou ik .zoo iets vreeselijks kunnen dragen!" „Mevrouw, ik verzeker u, dat er geen tijd is om op ziekenzusters te wachten: het kind kon dood zijn, voordat ze hier waren. Als u iemand wilt zenden tiaar de voordeur" — hij keek op zijn horloge — „dan zal die daar mijn rijtuig vinden; daarin is een doos met instrumenten. Laat die dadelijk hier boven brengen, ik zal dan doen, wat noodzakelijk is. Deze dame (met een blik op Mary) zal mij wel voldoende kunnen helpen." Hij had haar scherp aangekeken bij die woorden en hij zag, dat hij het meisje niet verkeerd beoordeeld had en dat zij hem niet in den steek zou laten. Het was voorbij. Die dokter en Mary keken samen naar het onrustige, steunende kind. Was de verlichting nog op tijd gekomen, of zou het zwakke lichaampje bezwijken door uitputting ? Het was ongeveer een uur voor zonsopgang, wanneer de temperatuur het laagst is, wanneer de felle koude alles wat leeft, verstijft en verdooft en wanneer het levensgetij verder wegebt naar de groote onbekende zee. «5 Vol angst hield de dokter het kleine handje vast en voelde met zijn vinger de zwakke pols. Opeens gingen de oogjes open en daarin was een blik van doodsangst — die blik, zoo vreeselijk om te zien in de oogen van kinderen, omdat er als het ware een verwijtende verwondering in ligt, waarom het niet geholpen wordt. Het kind scheen de machteloosheid van die beide menschen te lezen in hun medelijdende blikken en toen kwamen onduidelijk, met moeite uit het gezwollen keeltje de woorden: „Zeg het — aan JezusI Hij — helpt. Gauw!" ,En de smeekende oogjes op Mary gericht, schenen aan die woorden kracht te willen bijzetten. , ,Maar voordat Mary tot zichzelf was gekomen en haar gedachten in woorden had kunnen brengen, klonk een andere stem. Die was van den dok* ter. Mlet diep, zwaar geluid klonken de woorden des gebeds, eenvoudig, ernstig en vol liefde en daarin klonk de zekerheid, dat ze gehoord zouden worden, evenals wanneer een kind zijn vader wat vraagt. Mary was op haar knieën gevallen en voelde de tranen in haar oogen komen en slechts met groote inspanning kon zij ze inhouden. Ja, hij was een Christen, die flinke, brave man, die zoo knap en wetenschappelijk was en zulk een vaste hand had bij operaties. Al te voren had zij een groote bewondering voor hem gevoeld, maar nu zij hem ook van deze zijde leerde kennen, was ze diep getroffen. En plotseling voelde zij, dat zij dicht bij hem stond en door een teeder, heiligen band met hem verbonden was. Eindelijk stond de dokte* op. Hij boog zich over het kind en luisterde aandachtig. 86 En met een zacht van verlichting zeide hij tot Mary: , „Het geloof van het kind is gerechtvaardigd. De Groote Dokter heeft gehoord en geantwoord. Kijk, nu slaapt ze rustig, de temperatuur wordt lager, het gevaar is geweken." „En als God haar gered heeft, dan bent u .toch Zijn instrument geweest. O, dokter Arundale, hoe dank ik u voor hetgeen u gedaan hebt I Want ik houd zooveel van het kind! Dat arme, verlaten meisje heeft zich al diep in mijn hart genesteld." „Ja, maar ik kon niets gedaan hebben zonder uw hulp." Even verlichtte een vriendelijke glimlach zijn ernstig gelaat. „U hebt u kranig gehouden en u hebt mij geholpen heb leven van bet kind te behouden, terwijl de moeder al haar zelfbeheer sching verloor en daardoor onbruikbaar was." „O, ik ben ook niet werkelijk dapper geweest," zeide Mary nederig. „Als u geweten had, hoe graag ik ook was weggeloopen l" ;,Ja, dat weet ik, maar u bent niet weggeloopen. en dat is het verschil." „Ik geloof, dat de Heere mij geholpen heeft. Hem komt de eer toe: ik heb er Hem om gebeden." Hij glimlachte en met een blik, dat hij haar begreep, zei hij: „Dus Hij is ook uw vriend?" Dat woordje „ook", dat haar geloof als het ware samenkoppelde met het zijne, trof haar diep en zij antwoordde eenvoudig: „Ja, Hij is de-eenige vriend, die mij hier op aarde is overgebleven." Hij zag haar aan met innige deelneming. „Is dat zoo, arm kind," zei hij, „dan zijt ge wel eenzaam, maar niet alleen — nooit alleen, met «7 Hem. Maar," en nu werd hij op eens weer de dokter — „u bent den ganschen nacht opgebleven en u hebt niets gegeten: u moet nu wat gebruiken." Hij merkte den verwonderden blik in de oogen van het meisje op en begreep dien slechts ten deele. „O, dat is niets," antwoordde zij, „maar het is heel vriendelijk, dat u er aan denkt." „Ja, en ik zal meer doen dan denken," zeide'hij en zijn stem klonk nu bijna vroolijk, „ik zal zorgen, dat u wat krijgt. Ik hoor al leven beneden, ik -zal zien, walt ik voor u kan bestellen?" Wat zou er nu gebeuren? dacht Mary. Wat zou die wonderlijke man nu gaan doen? Zij bleef niet lang in onzekerheid. Spoedig kwam hij terug, gevolgd door een bediende, die. een blad droeg met geurige koffie en een lekker en voedzaam ontbijt. Hij ging niet heen, voordat hij gezien had, dat ze genoeg had gebruikt en het smaakte haar beter dan zij gedacht had. Toen kwam er een ander om op het zieke kind te passen en Mary kreeg het bevel om dadelijk naar bed te gaan. HOOFDSTUK III. Het bezoek van den dokter. Met een beweging van onzen tooverstaf verandert het tooneel en als het gordijn weer opgaat, is Londen ver weg en hoewel wij ons nog in Engeland 88 bevinden, ligt voor ons de groote schitterende zee aan de Zuidkust, de lucht is vol van haar zilten geur en boven ons vliegen kleine witte wolkjes als vogels door de lucht. Boven op de duinen zien wij twee gedaanten uitgestrekt tusschen heide en blauwe klokjes. De eene is een Hein, zwak kind en de andere, die er bij zit met de handen om haar knieën gevouwen is de verpersoonlijking van frisch jong leven en liefelijke onschuld. Haar jeugd Hinkt in haar stem, spreekt uit haar gebaren, uit de krullen van haar goudbruin haar, uit den glans van haar schitterende oogen, uit haar krachtig gevormden hals en uit haar elegant opgezetten hoed. ,,0 Lucie, vind je het niet mooi?" En Mary — want zij is het natuurlijk — genoot voor het eerst van haar leven van de heerlijke natuur. Dokter Arundale, die de Heine zieke zoowat een maand met groote zorg had behandeld, had daarop 'verandering van lucht en omgeving aangeraden. De Londensche misten (want de herfst was op komst) zouden verkeerd op Luciie kunnen werken, zei hij, en de zachte, frissche zeelucht was noodzakelijk voor haar. - De gravin was wanhopig. „Wat, zou ze nu Londen moeten verlaten, juist nu 't najaar begon met zijn genoegens, om zich dood te gaan kniezen in een vervelende plaats aan zee, waar natuurlijk nu niemand meer was? Neen, dat was onmogelijk!" Maar spoedig bracht de doHer den stralenden lach weer op haar gezicht terug. „Natuurlijk heb ik er niet over gedacht, mevrouw, om u te veroordeelen tot een vervelend leven aan 89 zee en uw vriendenkring te berooven van een van» zijn schoonste sieraden." Hij wachtte een oogenblik om te zien, hoe gretig zij die woorden aannam, in de verbeelding, dat ze een compliment voor haar waren. „O neen," ging hij voort, „wij kunnen Lucie onder 1 de , hoede van • juffrouw Morton daarheen zenden. Ik heb haar nauwkeurig waargenomen en ik ben zeker, dat Lucie met het volste vertrouwen aan haar overgelaten kan worden. Natuurlijk kan de ziekenzuster ook meegaan, als de verzorging tevermoeiend mocht zijn voor de juffrouw alleen. En. ik weet zeker, dat zij er geen bezwaar tegen zal hebben." „Bezwaar? Beste dokter! Dat spreekt nog al van zelf: en wat zouden wij daarmee te maken hebben? 't Meisje heeft niemand meer op de wereld en ze 5s maar al te dankbaar, dat ze een goed dak boven haar hoofd heeft, waar ik ook zal beslissen, dat dit dak zal zijn." „O ja, nu, dan «moet Lucie maar zoo gauw mogelijk van hier weggaan." „En dokter" — nu klonk haar stem smeekend! met een goed voorgewende teederheid en moederliefde — „u zult het geval toch niet opgeven ? Ik weet, dat u al uw tijd wijdt aan wetenschappelijke onderzoekingen. Maar ach, zoudt u niet eenseen enkelen dag een paar uren willen nemen, om even te gaan kijken, hoe 't met haar gaat en het mij dan komen vertellen? O, ik kan u niet zeggen, wat een rust mij dat zou geven!" En de gravin vouwde met een kinderlijk vragend gebaar haar handen en keek hem smeekend aan. Zij zag, dat er een ernstige uitdrukking in zijn oogen kwam — ja meer dan ernstig. Hij scheen 90 een oogenblik met zichzelf in strijd en op een ontevreden toon zeide hij : „Ik dacht eigenlijk niet, dat dit noodig was ; als 't kind goed verzorgd wordt, dan zal het best gaan." „O, maar als u 't toch eens wilde doen!" Hij haalde diep adem; het was alsof hij' opeens bijna ruw een of ander bezwaar op zij zette, dat hem scheen gehinderd te hebben. „Goed dan, mevrouw," zeide hij, „nu en dan zal ik eens naar Lucie gaan kijken." Zoo was het dus afgesproken, maar wat Later mompelde dokter Arundale boos in zichzelf: „Weet je nu, wat je gedaan hebt, o treurig voorbeeld van onstandvastigheid? Eerst heb je je best gedaan om dat meisje, dat je gewone gemoedsrust zoo wonderlijk verstoord heeft, uit je omgeving weg te krijgen; en nu heb je je toch weer. laten overhalen, om iets te doen, waardoor je weer met haar in , aanraking zult ■ komen. En in plaats dat je dit nu heel onaangenaam «vindt, heb je bij het vooruitzicht daarvan een heerlijk gevoel van blijheid! Wat beteekent dat nu en waar moet dat heen ?" Op den verderen gedachtengang van dokter Arundale zullen wij voor het oogenblik een sluier werpen. Spoedig hierna was Lucie tot haar groote vreugde, met kinderjuffrouw en zuster in een aardig, klein huisje gelogeerd bovenop de rotsen, vanwaar ze aan den eenen kant de haven konden zien en een -ophaalbrug, die over het langzaam stroomende riviertje lag, dat zijn modderig water over het gele zand voerde naar de groote blauwe zee, en aan den anderen kant over een heel lang stuk heuvels -met hier en daar een enkelen mageren, door den 91 wind verwrongen boom, die al zijn takken in één richting strekte, alsof ze zoo aan de stormen konden .ontkomen. Lucie had daar een leven van ongestoord geluk, want haar krachten namen snel toe en uren lang was ze nu samen met haar juffrouw Merton, van wie ze zooveel hield. Soms, zooals op den dag, dien wij nu beschrij1ven, wandelden zij over de heuvels, waar de schapen graasden, naar een grooten windmolen — de eerste van een lange rij, die als schildwachten langs de kust stonden — waarvan de lange wieken langzaam ronddraaiden. Wat 'n mooie klokjes hadden ze gezien en andere wilde bloemen; en nu zaten ze in het gelige licht van de ondergaande zon heerlijk uit te rusten, terwijl ze de frissche, zilte lucht indronken, die over den wijden oceaan kwam aanwaaien. „O juffrouw!" riep Lucie opeens uit, terwijl zehaar handje op Mary's arm lei, „nu ontbreekt ons nog maar één ding, om heelemaal gelukkig te rijnl"" „En wat is dat dan?" vroeg Mary lachend, terwijl ze een steentje naar beneden gooide om het beneden in het water te hooren vallen. „Wel onze lieve dokter moest ook hier zijn. Ik begrijp niet, dat hij nog niet eens is komen kijken." „Maar Lucie, waarom verwondert je dat? 'tZon mij juist verwonderen, als hij kwam; want hij heeft je hierheen gezonden, toen je beter was, alleen om nog wat aan te sterken." „Ja, maar mama dacht toch, dat hij nog zou. kbmen kijken. Zij heeft mij gezegd, dat hij het beloofd had." Een tijdlang zat Mary heel stil en toen ze weer opkeek, wist ze, dat het 'nog hetzelfde landschap 92 was, dat voor haar lag; maar er lag nu een gouden licht over, dat aan den rustigen avond met zijn teere nevels een bijna bovenaardschen glans gaf,' aan de rotsen, aan het gele zand en aan de schuimende zee. Hij moest komen 1- Een schreeuw van Lucie wekte haar plotseling uit haar aangename droomen. „O lieve juf, daar komt de dokter 1" Zij keek op en zag het kind naar den grooten grintweg loopen, die over de heuvels liep, waar ze een ruiter gezien had op een mooi zwart paard. Eén blik was voldoende om te weten, dat Lucie zich niet vergist had en dat de man, aan ■ wien zij dacht, daar was. Zij zag, dat hij de teugels inhield, toen het kind bij hem kwam en hoorde hem toen vroolijk roepen: Hij bukte zich en met één sterke hand trok hij haar op het zadel, waar ze vóór hem mocht zitten en toen ging hij verder in een lichten galop — en 'ze genoot, zoo heerlijk vond ze het, dat ze er maar niet genoeg van kon krijgen, totdat ze eindelijk riep, dat ze nu moe werd. Toen liep het paard, zacht als een lam met trotsche, voorzichtige stappen naar de plaats, waar Mary stond te wachten en de ruiter nam zijn hoed af, terwijl zijn oogen in de hare keken met dien snellen levendigen blik, dien zij zich zoo goed herinnerde. Wat hij toen gezegd en wat zij geantwoord had, daarvan wist ze niets meer; alleen merkte ze wat later, dat hij was afgestapt en Lucie op den grond gezet had en dat hij nu naast haar liep met zijn arm door de teugels van het paard. Hij vertelde haar, dat hij, daar hij toch in de buurt was voor de jacht, van die gelegenheid gebruik had willen maken om zijn klein patiëntje te zien. . „O lieve juf, daar komt de dokter!" (Blz. 92). 99 en dokter Arundale zat onbewegelijk; met geen woord wilde hij haar natuurlijke smart storen. Maar spoedig vertelde zij verder: „Na de begrafenis werd ik' in de spreekkamer geroepen, waar twee advofcaten stonden met deftige gezichten en een heer met een smallen neus en een mager gezicht, die er uitzag als een echte vrek; hij was het naaste familielid van juffrouw Maitland. Ik heb later gehoord; dat hij werkelijk heel gierig is. Hij keek mij1 streng aan en vroeg mij, of ik mijn eigen geschiedenis kende. Ik antwoordde hem, dat ik niets wist, daar juffrouw Maitland mij nooit iets had willen zeggen. Toen zeide hij, dat zijn nicht een dwaze, overdreven vrouw was geweest en dat hij dat heel verkeerd van haar vond. „,Zij heeft u een opvoeding gegeven als een meisje van goede familie, terwijl ge geen cent op de wereld bezit!' Ruw en ongevoelig sprak hij die woorden. „Ik geloof, dat ik in dien tijd wat overspannen eh van streek was. Doordat ik bijna aldoor in de ziekenkamer was geweest, was ik mager en bleek geworden en ik had donkere kringen onder mijn oogen. Maar toch deed ik, alsof die wreede woorden niet den minsten indruk op mij maakten. Ik vroeg hem alleen om mij alles te vertellen, want dat ik al lang verlangd had de reden te weten, waarom ik op de school van juffrouw Maitland was. „En dit is, wat hij mij! toen vertelde: „,Op een woesten, stormachdgen avond kwam eens,' zoo vertelde hij, „een in 't zwart gekleede, gesluierde dame bij juffrouw Maitland en vroeg haar te spreken. Zij vertelde een droevig verhaal, dat ze juist een telegram gekregen had uit Indië IOO van baar man, dat deze zwaar ziek was en haar verzocht om dadehjk over te komen. Dat wilde zij dan ook doen, maar nu had zij dat kleine kind, dat ze . mede gebtaicht had. Wat moest ze met dat kind doen? Dat was nog te jong om in den winter die reis mede te maken. Zou juffrouw Makland misschien de zorg voor haar op zich willen nemen? Ze wist, dat het een vreemd verzoek was, maar de boot vertrok dienzelfden avond, zoodat er geen tijd was om inlichtingen in te winnen. Maar ze zou haar voorloopig 500 gulden geven voor het eerste half jaar: ze zeide, dat ze rijk was en het best kon betalen en ze zbu haar het adres van een advokaat geven, tot wien juffrouw Maitland zich, als het noodig was, zou kunnen wenden. ,„En juffrouw Maitland, die een medelijdend hart had en die in haar eenvoud de menschen altijd vertrouwde, totdat ze de bewijzen had, dat ze slecht waren, geloofde dat verhaal en ze nam het kind, dat drie jaar oud was, op. En daar ze alle zorg besteedde, dat het gezond en wel zou blijven, vergat ze in de eerste maanden aan dien advokaat te schrijven, totdat het feit, dat er geen enkele brief en ook geen geld van de moeder kwam, haar argwaan begon te wekken. ,„Ze schreef aan den advokaat, maar kreeg als antwoord, dat die dame, de moeder van dat kind, hem volkomen onbekend was. En later is er nooit iets anders over uw afkomst bekend geworden. En nu moet ik u vertellen, juffrouw Merton — want onder dien naam bent u bekend — dat juffrouw Maitland, mijn tante, die een zwakke dwaze vrouw was, hoewel ze zoo gemeen bedrogen was, u nooit heeft willen opgeven, hoewel ze daartoe volkomen io7 pieren te voorschijn te komen — maakte Mary haar pakje open en daar zat een prachtig met edelgesteenten versierd klokje in, dat den vorm van een windmolen had. Het klokje was van goud en de wieken van doorschijnend parelmoer. Er was een klein briefje bij, dat luidde: „Hierbij een klein aandenken . aan een herfst-. [ avond, doorgebracht aan den voet van een molen. De gever zal dien avond niet licht vergeten." Vervuld van een zalige vreugde — want o, het ï was. heerlijk te weten, dat er iemand was, diermet |. liefde aan haar dacht — maakte Mary de doos open met een trillende hand. Een kreet van ver\r rassing ontsnapte haar, toen ze zag, dat die vol [ was met geurige bloemen, lelies, late rozen, witte ij myrthe en buitenlandsche bloemen van een 'zeldI zame en vreemde schoonheid. En opdat ze niet zou hoeven te raden naar den gever, vond ze een kaartje met den naam van dokter Arundale. Ja, nu was er vreugde in het huisje op de rots! Lucie, die heel tevreden was, dat haar lieve dokter aan haar gedacht had, want bij het poppenhuis lag ook een kaartje van hem, ging naar bed om te droomen van de pret morgen, als ze met het K- nieuwe poppenhuis zou spelen. En Mary was langen tijd verdiept in heerlijke gedachten aan den eenigen vriend, die haar geil lukkig had gemaakt. HOOFDSTUK VI. Het plan van den baron. Baron Karei Hawkridge woonde eenzaam op zijn prachtig kasteel, dat midden in zijn groote bezittingen stond. Vandaag wappert een groote vlag boven van den toren en de wind doet hem waaien in alle richtingen hoog boven het dak en de kleine torentjes. De menschen in het dorp, die het zién, wijzen erop en roepen verwonderd: „Kijk eens aan, er moet wat ongewoons gebeurd zijn op het kasteel! Kijk' eens, de vlag waait!" En ze trachtten zich te herinneren, hoelang het geleden is, dat de vlag de laatste maal is uitgestoken. Nooit, zeiden ze, sinds het groote ongeluk hem, was overkomen, nooit, sinds het vreeselijke nieuws, hem had bereikt, dat de boot, waarop zijn lieve vrouw en zijn dochtertje scheep waren gegaan naar Indië, aangevaren en met man en muis vergaan was. Ze wisten nog, dat hij, voordat die slag hem had getroffen, een vrooiijkë opgewekte man was geweest, die genoot van het leven en vol belangstelling was niet alleen voor het welzijn van zijn eigen onderhoorigen, maar ook' gaarne zijn moeite en tijd besteedde aan de nooden van den staat. Hij was den middelbaren leeftijd reeds voorbij, toen hij aan een huwelijk begon te denken, maar. de liefde had hem een tweede levenslente gebracht. In die dagen was hij vrijgevig en mild geweest; I 10 beweging op het kasteel gekomen, want de huishoudster, een deftige dikke vrouw, die altijd met een grooten sleutelbos rammelde, had onverwachts de mededeeling van haar heer gekregen, dat hij met Kerstmis een partij wilde geven en dat het kasteel voor een groot aantal gasten in orde gebracht moest worden. Alles werd nu overhoop gehaald, schoongemaakt en versierd, meer bedienden werden gehuurd en ze werden in nieuwe livreien gestoken. „De kerel moet trouwen," zeide de oude baron tot zichzelf, „en gauw ook. Hij moet toch zorgen, dat er een nieuwe erfgenaam voor Castieton is in de rechte lijn! „Hij is een gek!" bromde hij' verder. „Wie heeft er ooit van gehoord, dat een Hawkridge pillen gaat draaien! Ik word woedend, als ik er aan denk. En ze zeggen, dat hij zoo vervuld is van zijn vak, dat hij niets geeft om de lachende mondjes van de lieve meisjes en al de honigzoete vleierijen van de moeders I En dan hoor ik weer andere geruchten, dat hij zich heeft Laten inpakken door de bekoorlijkheden van die aardige weduwe van graaf Wigham. „Nu, als dat waar is, dan noem ik hem geen gek meer. Haar rijkdom bedekt haar zonden. En met het geld, dat — behalve het kapitaal, dat bij de goederen hoort — ik hem zal nalaten, want ik heb al die jaren niet voor niets gespaard, zal het huis Hawkridge een van de rijkste in Engeland zijn." En die gedachte lag den baron na aan het hart: immers om deze schitterende verbintenis tot stand te brengen, had hij de lang gesloten poorten van zijn kasteel geopend, om nog eens den stroom van 112 sche gobelins, de breede marmeren trap met de dikke loopers, en de historische oude hal, waar speren en zwaarden en wapenrustingen van ridders uit de middeleeuwen scMtterderi, weerklonk van den zwaren lach der mannen en de hooge stemmen der vrouwen. Baron Hawkridge was een uitstekend gastheer en hij werd in zijn teak ijverig bijgestaan door zijn neef Arundale, die heel veel takt toonde om de uiteenloo pende bestanddeelen van het gezelschap zooveel mogelijk tot een harmonisch geheel samen te smelten. . Alles werkte mee om het Kerstfeest te doen slagen. Gravin Wigham was in de vroolijkste stemming. Iedereen kon zien, dat zij door den ernstigen gastheer met een zekere onderscheiding behandeld werd, dat hij zijn best deed haar in 't bijzonder beleefdheden te bewijzen. Dikwijls zat zij aan tafel aan zijn rechterhand, of hij vroeg haar om mee te gaan rijden in zijn dogcart met de prachtige paarden. En men kon zien, dat de oude heer zijn bestdeed om de jonge weduwe en zijn neef zooveel mogelijk samen te brengen. Bij gezelschapsspelen, dansen, rijden of wandelen viel het altijd zoo uit, dat zij samen waren; en toch, terwijl de dagen voorbij vlogen, verloor de gravin haar vroolijkheid van het begin en dikwijls kon men ze zien* met een droevige uitdrukking in dé oogen en meer dan eens verbeeldde de baron zich, als hij haar alleen in het park ontmoette, dat ze zich afwendde om haar tranen te verbergen. Wat kon haar toch schelen? Was het mogelijk — bij die gedachte werd de oude heer woedend —: was het mogelijk, dat niettegenstaande al de moeite, die hij zich gegeven had, die stommerik van een "3 Arundale maar niet vorderde in zijn hofmakerij? 't Werd nu toch tijd, dat er iets gedaan werd. Hij moest zelf den knoop doorhakken of de tijd zou voorbij zijn en die gek zou weer terugdrijven in zijn ongetrouwd leven — en hoe zou het dan gaan met zijn goederen? Hij besloot te beginnen met de gravin. Ze wandelde nu vaak alleen in het park; misschien om hem ook daarheen te lokken, of om haar teleurstelling te toonen, dat hij haar veronachtzaamde in de laatste dagen — wie kon het zeggen? „Wel, wel, hevel" riep hij uit, zoodra hij haar zag, „wat beteekent dat nu ? ^Wo£ heeft mijn zonnestraal veranderd in een schreiende Niobé ? Heeft iemand hier u iets onaangenaams aangedaan?" Zij wendde zich blozend af, terwijl de tranen in haar oogen sprangen. Hij nam haar hand en zeide: „Mijn kind, ik ben oud genoeg om je grootvader te zijn, vertel me dus, wat je scheelt. Is het mogelijk, dat je hart zich gegeven heeft aan dien sukkel van een neef van mij en dat hij je liefde niet beantwoordt, zooals hij moest doen — en zooals het mijn liefste wensen is, dat hij zou doen?" Terwijl hij dat vroeg, kwam er een onheilspellende, diepe rimpel tusschen zijn wenkbrauwen. Toen vertelde zij hem met 'kinderlijke openhartigheid, dat zij Arundale had hef gekregen van het eerste oogenblik, dat zij hem ontmoet had, zes maanden geleden, en dat ze zou sterven, als hij haar liefde niet beantwoordde. . „Maar natuurlijk zal hij dat doen, die dwaas! Waarom zou hij 't niet doen?" barstte de gastheer verontwaardigd uit. „Mooi, jong, rijk, van goede familie — wel, mijn lieve, er is heusch geen reden voor je, om die 114 lieve oogen rood te schreien. Ik weet, dat in den laatsten tijd zijn werk' hem veel in beslag heeft genomen — maar hij moet trouwen. Dat is volstrekt noodzakelijk, en bovendien is het mijn wensch, dat dit huwelijk gesloten zal worden. Vertel mij eens, wat er in den laatsten tijd gebeurd is, dat je heeft doen — wel, doen twijfelen aan zijn genegenheid?" ! Toen vouwde zij haar handen in een allerliefste wanhoop en antwoordde: „O, hij is vriendelijk en beleefd en voorkomend — maar nooit spreekt hij een woord van liefde of van trouwen en ik voel, dat hij dat nooit zal doen. O, ik -weet," ze drukte een ragfijn zakdoekje tegen haar oogen, „ik' weet, dat ik moest doen, alsofhet mij niets kon schelen, ik moest trotsch zijn, heen gaan, mijn hart laten breken, zonder dat iemand het merkte — maar zoo ben ik nu eenmaal niet, en u bent zoo goed, net zooals een vader en — en — u hebt 't alles uit mij getrokken —" „Natuurlijk, mijn kind, en dat zal ik bij hem ook doen, of ik zal de reden weten, waarom hij- zoo doet. Hij is mijn erfgenaam en ik kan en wil hem niet onterven, maar ik kan hem wel zoo weinig geld nalaten, dat hij niet in staat is de bezitting te onderhouden. Ik denk wel, dat ik er hem toe kan brengen om je lieve oogen te drogen en te maken, dat je weer lacht als vroeger. Ik geloof, dat ik wel een manier weet om een eind te maken aan je smart en om den koelen minnaar aan je voeten te brengen." En de gravin sloeg met een hef gilletje haar armen om zijn hals, gaf een hartelijken kus op zijn magere wangen en vloog weg om een nieuw onweerstaanbaar toilet te maken voor de rondedans, "5 die 'e avonds in de hal gedaan zou worden onder de groote marei takken. De dans was afgeloopen en de dames waren naar hun vertrekken gegaan, blij en moe — behalve gravin Wjgham, die in geen gelukkige stemming was — om samen nog wat na te praten alvorens te gaan slapen. De heeren zaten nog een sigaar te rooken en dokter Arundale was op het punt om naar zijn kamer te gaan, daar hijji oog eenige gewichtige brieven moest schrijven, zooals hij zei, toen de gastheer hem op den schouder klopte en verzocht hem een oogenblik te volgen naar zijn stu* deerkamer. „John," begon hij, „ik geloof, dat ik het volste recht heb om een groot belang te stellen in je toekomst en ook om daarnaar te vragen. Ik hoef je natuurlijk niet te zeggen, daar je het zelf wel zult begrijpen, dat het je plicht is om te trouwen om op die manier het mogelijk te maken, dat onze naam blijft bestaan. Jij bent betrekkelijk jong, maar door het gevaarlijke vak, dat je gekozen hebt, kan je licht vroeger sterven dan anders door besmetting of door een ongeluk. En daarom heeft het mij veel pleizier gedaan, toen ik een gerucht hoorde -— het heeft mij een paar weken geleden pas bereikt — dat je vereelt hart ten laatste gebleken is gevoelig te zijn. Wat je keuze betreft, die op de schoone gravin Wigham gevallen is, moet ik' zeggen, dat ik die zeer goedkeur en als het je gelukt haar te winnen, dan mijn beste gelukwenschen, hoor." Dokter Arundale was opgestaan en leunde nu tegen den schoorsteenmantel. Een donkere blos was over zijn wangen gekomen, n6 maar die was dadelijk verdwenen en hij zag nu zeer bleek. „Oom Hawkridge," zeide hij met de grootst mogelijke beleefdheid, „ik ben zeer gevoelig voor del vriendelijkheid, waarmee u belang stelt in mijn toekomst en ik hoop, dat ik even sterk als u mijn plicht' voel tegenover het geslacht, waarvan ik de laatste afstammeling ben. Maar u hebt u volkomen vergist, als u meent, dat ik er aan denk naar de hand te dingen van de vrouw, die u noemde. Als dat praatje gaat, dan weet ik' zeker, dat mijn gedrag daartoe niet de minste aanleiding heeft gegeven." De baron begon zeer donker te kijken. „Het praatje ging," zeide hij, „en daarom heb ik geprobeerd jelui door dit feest nader bij elkaar te brengen. Je moet toch begrepen hebben, dat alleen een zaak van groot gewicht mij er toe kon brengen zulk een verandering in mijn levenswijze te maken." /»$; & „Ik had heusch niet de minste gedachte, dat u mij uitgenoodigd had om die reden, die u daar noemt, of — u moet het mij niet kwalijk nemen — dan was ik niet gekomen. Maar ik was blij, dat u weer een feest zoudt geven, omdat ik' dit voor een teekèn hield, dat u weer uw plaats wildet gaan innemen onder uw vrienden, die u zoo lang gemist hebben." „En was het daarom dan," spotte zijn gastheer, „dat je in het begin altijd in de buurt was van haar, wier naam sinds eenigen tijd samen met dien van jou genoemd wordt?" Een uitdrukking van grooten spijt gleed over het' gelaat van den jongen man. „Als ik dikwijls in haar gezelschap was, dan. kwam dat niet door mij. 't Spijt mij, dat ik woor- H7 den zeg, waardoor ik een pedante kwast lijk, maar u dwingt mij er toe." „Je bedoelt dus, dat de gravin jou achterna loopt ?" „Ik geloof, dat zij mij meer beleefdheden bewijst dan ik' verdien. Zoodra ik daarvan iets begon te merken — ik ben bang, dat ik het wat laat ingezien heb — heb ik mijn best gedaan haar te toonen, dat ik die vriendelijkheid niet waard was." „Maar ik kan je zeggen, John, ik weet — let wel, ik weet, al vertel ik je niet, hoe ik 't weet — dat die lieve jonge vrouw, dde schatrijk en van zeer goede familie is, genegen is jou haar hand te geven, ja, omdat ze waarlijk van je houdt, dat gaar* ne doen wil. Nu, wat heb je daarop te antwoorden ?" „U zet mij voor een zeer moeilijk vraagstuk, maar ik kan slechts één antwoord geven: ik kan haar niet trouwen." „Maar waarom niet? Waarom niet? Is ze niet jong, knap, rijk? En voor iemand met een koel hart als jij, die lfeelemaal opgaat in zijn vak, maakt het toch maar weinig verschil, met wie je trouwt, als die noodzakelijke vereischten vervuld zijn." Maar terwijl de baron die woorden spraS, trof 't hem, dat opeens dat gezicht tegenover hem verhelderde en er een teedere uitdrukking in die oogen kwam. Het was dadelijk weer voorbij, maar het stuitte den stroom van zijn woorden en maakte dat hij zeide: „Dan geloof ik', dat je van een ander meisje houdtI Heb ik gelijk? Ah, ben je dan toch gevangen ?" Hij klopte zijn neef hartelijk op den schouder. „Kom, kerel, biecht opl Is zij onzen naam waardig? Ik zal je niet tegenwerken. Is zij een behoorlijke partij, dan volg je je eigen keuze, en dan u8 kan de kleine gravin — dat arme, dwaze kind — haar biezen pakken I" Dokter Arundale baalde diep adem en zweeg een oogenblik. Het was moeilijk om dat kostbare geheim, dat hij nauwelijks aan zichzelf had durven toefluisteren, zoo opeens bloot te leggen. Maar hij begreep, dat hij dit doen moest. „Ja," zeide hij en er klonk een zekere aandoening' in zijn stem, „ze is eindelijk over mij gekomen — die liefde en ze heeft mij geheel en al gevangen. Het meisje weet het niet — misschien houdt zij niet van mij •—i maar ik zal mijn best doen om haar te winnen I" . „Maar wie is het dan, mijn jongen, hoe heet ze? Is ze rijk, van goede femilie?" „Dat is ze niet." De dokter sprak zacht met een droamerige stem. „Maar ze is lief, mooi en echt vrouwelijk: zij is juist dat, wat ik hebben wü!" De baïon kon een oogenblik niets zeggen van. woede. „Kom, sta1 niet te zeuren," beet hij hem toe, „zeg mij, wie het is?" „Zij'heet Mary Merton — als dat haar naam is, want dat weet ze niet eens zéker. Zij is een kinderjuffrouw en heeft geen enkelen vriend, maar zij is het meisje van mijn keus en de 'eenige, die ooit mijn vrouw zal worden!" „Verdwijn uit mijn oogen en ver/laat mijn huis onmiddellijk! Ik trek mijn handen van je afl Castleton zul je erven, dat kan ik je niet ontnemen, maar het geld, dat je noodig hebt om het té ondernèuden, dat krijg je nooit! Ik geef 't liever aan de armen! Ga heen en trouw je burgermeisje!" En bijna purper van woede en gewonden trots verbet de baron de kamer. HOOFDSTUK VIII. Een heftig gesprek. Toen de gasten den volgenden morgen in de ontbijtkamer verschenen, konden ze allen merken, dat de baron, veranderd was. Hij bleef beleefd en l een volmaakt gastheer, maar er was een andere uitl drukking in zijn gezicht en iedereen voelde, dat hoe eerder hij vertrok, het hem des te aangenamer zou zijn. En toch had hij hun alleen met een glimlach' verteld, dat zijn neef plotseling geroepen was in de stad — voor een zware zieke, dacht hij — en met een breed gebaar had hij er bij gevoegd, dat men bij dokters zoo iets altijd kon verwachten. Zijn neef hield zooveel van zijn vak en ging er zoo in op, dat hij alle genoegens er voor op zij zette. Na het ontbijt begonnen al de gasten hun koffers te pakken. Ze voelden, dat er iets gebeurd was, waardoor hun tegenwoordigheid minder gewenscht was. En het was wonderlijk, boe ze allen opeens merkten, dat ze thuis of ergens anders zeer noodig waren en daarom den baron kwamen verzoeken om' hun verlof te geven om te vertrekken. Ze hadden een heerhjken tijd gehad, ze hadden veel genoten, hij was een prettige gastheer geweest, enz. enz. Maar gravin Wjgham kon niet op zulk een ongedwongen wijze afscheid nemen. Zoodra ze kans zag, ging ze naar den baron toe, hing bevend aan zijn arm en smeekte hem fluisterend om baar de reden van Arundale's vertrek mede te deelen. Hij nam haar mee naar zijn studeerkamer en 120 sloot de deur. Toen hij zich naar haar toewendde, was al zijn beleefdheid en vriendelijkheid verdwenen, hij keek woedend, sloeg met de vuist op zijn lessenaar en zeide: „Die jonge gek wil zijn eigen weg volgen, hij' trotseert mij en weigert het huwelijk, dat ik voor. hem Voorbereid had!" „Wat! weigert hij? wil bij mij niet?" „Ja, daarop komt het neer. Hij is gek, stapelgek. Weet je, wat hij mij verteld heeft?" „Neen! Wat?" De gravin wilde zich eerst wanhopend toonen, maar de nieuwsgierigheid maakte, dat zij zich op-, eens oprichtte. „Dat hij lief heeft — een meisje zonder naam, zonder geld en zonder familie! Dat zij de eenige vrouw voor hem is op de heele wereld en dat hij met haar wil trouwen I" „Alle kwijnende sentimentaliteit verdween opeens bij de gravin. De uitdrukking van woede, teleurstelling, spijt en jaloerschhcid volgden elkaar op op haar gezicht en ze kromde haar kleine vingers, alsof het klauwen waren, terwijl ze uitriep: „Wie is zij, die slet, die gemeene, aanmatigende slet?" „Wie kan het zeggen? De een of andere knappe buffetjuffrouw of een coquette kamenier of een kinderjuffrouw met een Madonnagezicht, die hef doet' met een engelachtig kindje — ja, nu ik het woord zeg, het was een kinderjuffrouw, dat heeft hij mij' gezegd. In allen gevalle, daar 'kun je van op aan, ze is de een of andere gelukzoekster, die haar kaarten goed gelegd heeft bij onzen ridder zonder blaam. Bah! de gedachte, dat zoo'n wezen hier zal wonenI" „Een kinderjuffrouw!" Langzaam herhaalde zij 121 het woord. Toen kwam er een uitdrukking van verbazing in haar oogen en terwijl ze haar handen zenuwachtig wrong, mompelde zij: „Ha, waait de wind uit dien hoek? Ik geloof, dat ik dan nog wel een spaak in het wiel kan steken, juffertje — ten minste, dat zullen wij probeeren I" Baron Halwkjridge voelde zich zeer verlicht, dat de droefheid van de gravin geheel verdwenen was en zij rees zeer in zijn achting, dat ze zich zoo goed kon beheerschen. Nu scheen ze ook grooten haast te hebben om naar huis terug te keeren eh haar gastheer was zeer bereid om dit voornemen van zijn laatste gast te Helpen uitvoeren. Met alle teekenen vati eerbied geleidde hij haar naar haar rijtuig, dat stond te wachten — haar kamenier was met een aanzienlijk aantal koffers, reeds vertrokken — nam zijn hoed af en keek het vertrekkende rijtuig nog eenige oogenblikken na; toen keerde hij met een zucht van verlichting terug in' zijn huis, dat in een ongeloofelijk korten tijd terugviel in zijn gewone j stilte en somberheid. Intusschen reed de gravin in een sneltrein — niet naar huis, maar naar een zeker punt op de Zuidkust. Zij was op weg naar het verblijf van haar kind én haar kinderjuffrouw. Een vreeselijke gedachte had zich van haar meester gemaakt: opeens was die gekomen, maar nu was ze verwonderd, hoe veel kleine gebeurtenissen de waai^cbijnhjkheid daarin grooter maakten. Het werd al donker, toen ze de plaats van haar bestemming bereikte; zij nam een rijtuig en reed naar het huis op de rots. Zij zei den koetsier, dat hij even moest wachten, belde en trad bedaard binnen, zonder dat Lucie of Mary et iets van merkten. 122 De vrouw, die haar open had gedaan, deed ze eerst eenige vragen in het spreekkamertje en de antwoorden bevestigden haar vermoeden met betrekking tot de onbeschaamde belaagster. En toen ze de bewijzen had, verzocht zij de vrouw om juffrouw Merton dadelijk te roepen: zij had, zeide. ze, ♦een zeer onaangenamen plicht te vervullen en hoe spoediger dit gedaan werd, des te beter. Een oogenblifc Later hoorde zij Mary met lichten tred de trap afkomen; ze kwam binnen terwijl ze met de grootste verbazing haar meesteres aankeek, want ze had volstrekt geen bericht van dat bezoek gekregen. De barones keek Mary met de grootste minachting aan. De vorsteLijkè schoonheid en kalme zelfbewustheid van het meisje hadden haar van het begin af gehinderd: wat voor recht toch, redeneerde zij, had een arme dienstbare juffrouw om manieren te hebben en zich voor te doen, alsof ze een aanzienlijke dame was? Zij begon dadelijk' zonder Mary's gevoel in het minst te sparen, zeer uit de hoogte: „Juffrouw Merton, ik heb u laten roepen, om u mede te deelen, dat u mijn ongenoegen in hooge mate hebt gewekt; dat ik ontdekt heb, dat ik door u in mijn huis te nemen en de zorg voor mijn kind aan u toe te vertrouwen, een groote fout begaan heb. Ongelukkig schijnt u, zeker door uw opvoeding, niet te begrijpen, dat bescheidenheid aan een jonge vrouw, die geplaatst is te midden van menschen van hoogeren stand, moest leer en haar plaats te kennen; maar u hebt misbruik gemaakt van mijn vertrouwen en de bescherming van mijn huis gebruikt voor onvrouwelijke praktijken." Zij wachtte even om te zien, welken indruk haar 123 wreede, snijdende woorden op haar slachtoffer maakten. Er was slechts een verbaasde en vragende blik in Mary's oogen, terwijl ze wachtte, totdat de gravin zou verder gaan. Maar daar zij een heftige ontkenning van haar beschuldigingen had verwacht, was zij een weinig uit het veld geslagen door Mary's kalme, waardige houding. Ze kuchte even en ging verder: „Ik heb ontdekt, dat u in mijn afwezigheid niet alleen bezoeken, maar ook kostbare geschenken hebt ontvangen van jonkheer Arundale en dat u dé gewoonte hebt om alleen met hem te wandelen: hoewel zijn booge positie in de maatschappij maken, dat zulke beleefdheden tegenover u zeer onfatsoenlijk zijn!" Maar nu vloog het donkere bloed naar Mary's wangen, doch haar antwoord zeide ze kalm en met vaste stem: „Mevrouw, u beleedigt mij grof, maar u beleedigt mijnheer Arundale nog meer. Beleefdheden, die hij mij bewezen heeft, komen alleen voort uit zijn ridderlijk karakter. Onfatsoenlijkheid is een woord, dat ik zeker weet, dat in zijn woordenboek niet voorkomt 1" Toen barstte de spijt en de jaloerschheid van de gravin los en ze het zich geheel gaan. „Dus u bekent openlijk, dat u met dien heer in een schandelijke geheime verbinding hebt gestaan. Want als wij de zaak bij haar naam noemen, dan komt het daarop neer." „Ik begrijp niet, wat u bedoelt met betrekking tot mij of tot mijnheer Arundale. Hij is vriendelijken voorkomend geweest tegenover een eenzaam meisje, waairvoor ik hem zeer dankbaar ben en hem hoog- 124 acht. Elk ander gevoel is ons vreemd en is een zuiver, of liever onzuiver verzinsel van u zelf." Terwijl zij tegenover elkaar stonden, de hooggeboren vrouwe en de nederige dienstbare, behoorende tot de arme klasse van menschen, scheen het, als-, of zij van plaats verwisseld waren: de kinderjuffrouw was de beschaafde dame, de ander min, gemeen en onbeschaafd. „In allen gevalle gaat u uit dit huis en wel onmiddeliijkr' schreeuwde zij, zich zelf nauwhjks meester, „ik wil een onbeschaamde slet als u geen oogenblik langer onder mijn dak dulden. U bent een bezoedeling voor mijn onschuldig kind. Er staat een rijtuig voor de deur: pak uw goed dadelijk! Vrouw Gibbon, wilt u de juffrouw helpen, opdat ze o ogenblikkelijk kan vertrekken 1 En denk er aan" — nu weer tot Mary — „u krijgt geen getuigschrift van mij mede. Ik zal u leeren op mijn grond te stroopenl" En in die laatste woorden, die Mary niet begreep, liet de vertoornde gravin het geheim van haar deugdzame verontwaardiging ontsnappen. Mary keerde zich om en verliet de kamer zonder een woord te zeggen. Haar hart barstte bijna van gewonden trots en van boosheid over dien onverdienden en zeer wreeden aanval, maar ze toonde het niet. Er was nog tijd genoeg om te denken aan den verschrikkelijken toestand, waarin zij achterbleef, zonder thuis, zonder vrienden, zonder getuigschrift en bijna zonder geld? Maar nu was 't eerste, wat zij te doen had, om weg te gaan van die vreesehjke vrouw. Zelfs al had die haar niet weggezonden, had ze toch dadelijk moeten vertrekken: haar eergevoel dwong haar daartoe. Even aarzelde ze nog. Ze bleef staan bij Lucie's 125 bedje, bukte zich over haar heen en kuste haar. „Vaarwel!" fluisterde zij, „jij zult pij missen. ZalE1 je mij wreed vinden, dat ik zoo opeens van je wegga, [ arm, eenzaam kind?" Zij ging uit de kamer en uit het huis in den stormachtigen nacht: ze zag het rijtuig staan in een regenDui met naar kotter er Dovenop. ue goeanartige vrouw, die het erg speet, dat het vriendelijke meisje moest vertrekken, kwam haar nog even achterop loopen. Zij duwde haar wat bankpapier in de hand. „Hier juffrouw, dat is uw salaris en nog zes weken, omdat zij u opgezegd heeft. Ik heb haar gezegd, dat zij dat moest doen of dat u haar anders met de wet zoudt kunnen dwingen. En als u naar Londen gaat, wat u zeker wel zult doen, dan hebt u hier het adres van mijn zuster, die in de buurt woont van het station, waar u aankomt. U moet maar dadelijk naar haar toegaan en mijn naam noemen. Zij zal u zeker in huis nemen en dan kunt u bij haar blijven, totdat u een betrekking hebt gevonden. Verhes den moed maar niet, juffrouw. U hebt geen kwaad gedaan en de Heere zal u zeker helpen." Haar gezicht was vriendelijk en moederlijk en medelijdend en haar oogen stonden vol tranen, zoo dat voor een oogenblik bij Mary de gedachte aan haar doodsche, koude eenzaamheid verdween en een warm gevoel haar vervulde. Zij boog zich naar de oude vrouw toe en gaf haar een kus op de gerimpelde wang. „Dank u, dank u," zeide ze, „ik zal dadelijk naar uw zuster gaan. Ik kan u niet zeggen, wat een verlichting het is om een plaats te weten, waar men heen kan gaan en ik zal uw woorden niet ver- I2Ó geten; die hebben mij al wat gesterkt en moed gegeven, ,de Heere zal mij zeker'helpen'." En met een blijden glimlach en wuivend met de hand keek Mary nog uit het raampje, toen het rijtuig den duisteren weg afreed. Den volgenden morgen bracht de post een brief voor juffrouw Merton. De gravin zag dadelijk, dat hij van dokter Arundale kwam. Ze werd woedend en voelde pijn in haar hart, want nu ze wist, wat de dokter aan baron Hawkridge had bekend, twijfelde ze niet, of in dien brief vroeg hij haar hand. Na even geaarzeld te hebben scheurde zij hem open en zag, dat het werkelijk een hartstochtelijke minnebrief was, die eindigde met de vraag, of zij zijn vrouw wilde worden. „Nu, in elk geval," zeide de vertoornde gravin, „dien brief zal ze nooit krijgen. Daar heb ik ten minste een stokje voor gestoken 1" Maar o, als ze nog meer kon doenl Als ze den dokter maar kon overhalen, om dat meisje niet langer het hof te maken! Dan zou zij zelf-misschien weer een kans krijgen. Maar wat kon ze doen? Een tijdlang peinsde haar listig brein over deze zaak. Toen kreeg ze opeens een kwaardaardigen inval. Ze keek in haar portefeuille en vond daar een brief van juffrouw Merton. Ze begon nu zorgvuldig haar hand na te schrijven. Eindelijk meende ze genoeg gevorderd te zijn om uit Mary's naam te schrijven. Toen schreef ze een handig briefje, waarin ze in zeer gepaste en bescheiden termen de hooge eer, die jonkheer Arundale haar wilde aandoen, afwees. Zij dankte hem zeer voor dit bewijs van achting en voor zijn vriendelijkheid, maar blijk- 127 baar vergiste hij zich als hij meende, dat zij liefde had te geven. Zij had haar hart reeds gegeven aan een jongen man uit haar eigen kring, een reiziger voor een zaak in manufacturen en zij hoopte, dat ze spoedig zouden trouwen. Bij dit briefje werd de zijne ingesloten, want de gravin vond het 't best om hem dien terug te zenden. De dokter ontving ze en het was voor hem een zeer onverklaarbare en tegelijk een zeer hevige slag. De verschijning op het tooneel van dien jongen handelsreiziger was een meesterlijke zet van de gravin. Op die wijze bereikte ze, wat ze gehoopt had — zij maakte, dat Lucie afdaalde van hiet hooge voetstuk, waarop hij haar gesteld had en dat de romantische aureool, waarmede hij haar getooid had, voor goed verdween. „Ik heb • rmj vergist," zeide hij bitter en van toen af deed hij zijn best om de knagende pijn in zijn hart te onderdrukken en alle gedachten aan het meisje uit zijn hoofd te zetten, dat hem zoo onwetend in liefde had doen ontbranden; en hij gaf zich met nog meer toewijding aan zijn geliefd vak, dat hij voortaan nu als eenig doel van zijn leven in deze wereld wilde beschouwen. HOOFDSTUK IX. Een gezicht aan het venster. De winter had plaats gemaakt voor de lente en de lente voor den zomer, die weer gevolgd wera 137 Hij vertrok onmiddellijk naar Londen en nam de vrouw met zich mede. In koortsachtigen haast gaf hij de heele zaak aan de politie in handen. Daarop bleef hij in zijn buis in de stad en wachtte in groote onrust op elke mede deeling, die hij kreeg. Maar dagen en weken gingen voorbij en nog niets zekers had hij vernomen. Ze hadden Mary's spoor spoedig gevonden van de school naar de gravin en van de gravin naar het adres in Londen, waarheen zij gegaan was. Daarna scheen ze gouvernante geworden te zijn bij eenvoudige burgermenschen, die zich de weelde hadden willen veroorloven om hun kinderen privaatlessen te laten geven. Die brave man had haar genomen zonder andere inlichtingen in te winnen dan wat de vrouw, bij wie zij tijdelijk woonde, van haar kon vertellen. Maar wat er verder van haar geworden was, dat was niet uit te vinden. De familie, bij wie zij was, scheen door tegenspoed in den handel, die misschien op een bankroet zou uitloopen, in moeilijke geldelijke omstandigheden te zijn gekomen, waardoor ze tot hun' spijt verplicht waren geweest te scheiden van de gouvernante, die zooals zij hoopten, hun dóchters tot dames zou hebben gemaakt. Drie maanden geleden was zij vertrokken en verder was er geen spoor van haar te vinden. „O, waar zou ze zijn?" was de kreet van zijn hart. Misschien hongerig, uitgeput, ziek en zonder bescherming 1 Tot nog toe. had hij gedacht met zijn geld alles te kunnen. Nu gaf hij het bij hoopen uit, om zijn kind te kunnen vinden, doch zonder eenig resultaat. Ook de politie bleek onmachtig. Hij sliep zelden en liep vaak 's nachts door de 138 straten, terwijl hij keek naar de vrouwen, die hem in de duisternis' vaorbif gingen, of naar meisjes, die in de parken lagen te slapen of in de buurt van de rivier zwierven. Dikwijlsi.sloeg hij de oogen op naar den sterrenloozen hemel en de man, die in de hardheid van zijn hart nooit meer tot God gebeden had, sinds hij vrouw en kind verloren had, hij wendde zich nu weer tot Hem in een gebed zonder woorden, terwijl hij lucht gaf aan de smeekbede van zijn hart in zuchten en klachten. „Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen; ontfermt .zich de Heere over degenen, die Hem vreezen." Eens kwamen die woorden in zijn gedachte en hij dacht er over na. „Gelijk een vader," fluisterde hij. „O, ontfermde de groote God zich zoo? Had Hij, die daar boven in Zijn grooten. hemel zat, omringd door Zijn engelen en ver van alle aardsche smart — had Hij medelijden, nu, nu, kende Hij zijn diepe smart?" „O God!" riep hij dan uit, „Gij kunt mijn arm, verlaten kind zien, Gij kunt haar tot mij brengen! O, help mij, om haar te vinden, al verdien ik uit Uw handen niets dan Uw rechtmatigen toorn. Want ik ben Uw woord wederspannig geweest en in goddeloozen toom heb ik mij afgekeerd yan U, ■ den God mijner vaderen!" Gebroken door smart lag hij nu hulpeloos en berouwvol aan den voét van God's troon, nederig smeekend om genade en leiding. En geen ziel zoekt Hem tevergeefs. Toen hij de hoop begon te verliezen, kwam er bericht. „Ja, mijnheer de baron," zeide de inspecteur van politie, „wij gelooven, dat wij nu, een goed spoor i6o „Dus als mijn voogd geen testament gemaakt heefty dan hebben Jet en ik op niets aanspraak?" „Op volstrekt niets.". Op zeer ernstigen toon waren die woorden gesproken. Maar toen kwam er op Karei's gezicht een heldere glimlach, die zijn wat grove trekken geheel veranderde en een uitdrukking van kalm vertrouwen kwam in zijn oogen. „Dan hoeft u niet bang te zijn, mijnheer. Ik ken en vertrouw de liefde van mijn vader te goed — ik noem hem vader, al heeft hij ons slechts aangenomen — dan dat ik ooit zou gelooven, dat hij Jet en mij arm zou achterlaten. Niets — niets heeft hem ooit tevergeefs vertrouwd, zelfs geen stom dier: denkt nu, dat hij mij en die arme Jet in den steek zou laten?" En zelfs aan den heer Mortimer, al kende hij de wereld goed, scheen die gedachte te onmogelijk en met nieuwen moed ging hij alle laden, kasten en schrijftafels in het huis doorzoeken. HOOFDSTUK III. Alleen op de wereld. De. zieke jongen richtte zich op van de rustbank, waarop hij zooveel uren gelegen had, naar het venster — het eenige venster in de saaie, kleine kamer. Maar door dat eene raam kon men, daar het op een hoek was, een heel eind zien in de Lon- i6i densche straat, waarin de pas aangestoken lantarens flauw schitterden in een grijzen, mistigen regen. Hij keek met een moe, bleek gezicht naar de voett; gangers, die snel voorbij liepen, blijkbaar vol haast i om aan den kbuden motregen te ontkomen. Een kerkklok in de buurt sloeg. Dat geluid bracht wat kleur op de bleeke wangen van den armen jongen en een zwakken glans in zijn vermoeide oogen. „Zes uur; nu komt Gladys gauw thuisI Kom, het moet hier gezellig voor haar zijn 1" riep hij uit en ! met wat moeite strompelde hij naar den haard, ij pookte het vuur wat op en zette er een keteltje op. | Daarna stak hij de lamp aan, trok de gordijnen toe | en zette de kleine ronde tafel bij het vuur. En toen : een paar minuten later de onvriendelijke juffrouw van beneden het theeblad had binnen gebracht, sneed 1 hij een paar boterhammen van een lang brood en begon ze volgens de regelen der kunst te roosteren. Dit uur en de avonduren, die volgden, waren de weinige gelukkige oogenblikken van den dag voor deri kreupelen jongen, want dan was zijn zuster ; thuis, de eenige vreugde in zijn droevig léven. En terwijl hij druk bezig was, luisterde hij voort. durend, of hij haar lichte stappen nog niet op de trap hoorde. „Die lieve Gladys heeft zich zekér wat verlaat," . mompelde hij, toen de klok het kwartier sloeg, .^waardoor zou ze opgehouden worden?" Telkens keek hij ongerust naar de pendule, maar zijn gezicht klaarde weer op, toen hij, haar welbekenden tred hoorde en daarna de deur zag open gaan. Dadelijk voelde hij haar a*men om hem heen en een koele, frissche wang werd tegen de zijne aangedrukt: nu was de somberheid van zijn eenzamen De Gast van Dr Trevelyan. 6 IÓ2 dag voorbij en de kamer was niet alleen vervuld me* een geur van de frissche buitenlucht, maar ook met den krachtigen, magnetischen, leven gevenden invloed, die als het ware uitstraalde van zijn flinke zuster. „Lieveling!" riep zij uit, terwijl ze haar regenmantel uittrok, „wat heb je alles weer netjes klaar gemaaktI He, wat ziet het er gezellig uit!" En ze keek met een goedkeurenden blik om zich heen. „Wat moest ik beginnen, als ik mijn braven jongen niet had, die eiken avond thuis op mij zit te wachten? En hoe heb je het vandaag gehad?" „Ach, dat gaat nog al." De vermoeide blik was verdwenen, de oogen schitterden, nu hij haar zag en haar opgewekte woorden hoorde en er kwam een blos van genoegen op zijn wangen, zoodat zij niet kon zien, hoe vreeselijk lang die dag voor hem geduurd had en wat een pijn hij had gehad. Gladys lachte hem vriendelijk' toe en babbelde van alles, terwijl hij thee zette en de twee versche eieren kookte, die als een groote tractatie vandaag de tafel zouden versieren. Voor al het geld van de wereld zou Gladys haar broer dit werk niet uit de handen genomen hebben, want ze wist, wat 'n genot het voor hem was: ze lag dus lui achterover in een eenvoudigen met linnen bekleeden armstoel en vertelde hem alles, wat ze dien dag ondervonden had van haar leerlingen. Dat Tom ondeugender was geweest dan anders en dat hij zoo.leehjk was geweest tegen zijn zusje eri dat Margo na lang zoeken gevonden was in de slaapkamer van haar moeder, waar ze bezig was haar rozenwangen nog wat rooder te kleuren. Johan werd het nooit moe te luisteren naar de streken van die ondeugende kinderen en hij genoot i63 van Gladys' levendige verhalen, terwijl zij thee schonk en deed of ze het geroosterde brood en het verscbe ei heel lekker vond. Ik zeg „deed of ze," want hoewel Gladys vroolijk lachte en babbelde, had ze een groot verdriet in haar hart en dat maakte haar zoo naar, dat ze bijna niet kon eten. Een vreeselijke slag had haar dien dag getroffen, maar met haar gewonen heldenmoed hield ze het voor Johan verborgen. Maar eindelijk was de avond voorbij en hoefde zij zich niet meer op te houden. Johan, die zich heel moe voelde, had gevraagd om naar bed te mogen gaan. Vol zorg had ze hem met alles geholpen en zij was niet weggegaan, voordat hij gezegd had, dat hij nu zeker wist, dat hij dadelijk in slaap zou vallen. Toen was ze voor het vuur gaan zitten en ze zat lusteloos in de gloeiende asch te staren en trachtte de toekomst in het gezicht te zien. Gladys en Johan Pennells waren weezen. Door een vreeselijk spoorwegongeluk hadden ze opeens hun vader en hun moeder tegelijk verloren en ze waren bijna zonder geld achtergebleven — want 't kleine inkomen hield op met den dood van hun vader. Met de hulp van enkele vrienden — want ze schenen in 't geheel geen familie te hebben — was het Gladys gelukt een betrekking te krijgen als externe gouvernante bij een adellijke weduwe met niet heel veel geld, de dochter van een lerschen graaf. Gladys had Johan een vroolijk verhaaltje verteld van de wilde streken van de kinderen, maar de droevige gebeurtenis van den dag had ze voor hem geheim gehouden. Deze was het gevolg daarvan, IÓ4 dat beslag gelegd was op - het goed van de mevrouw, bij wie zij les gaf, een goedhartige dame, die echter zoowat van de hand in den tand leefde en tot over de ooren in schulden zat. Onder een stroom van tranen was barones Cramboum Gladys om den hals gevallen en met Iersche opgewondenheid en een vloed van scheldwoorden had zij haar verteld, dat twee schinken beslag gelegd hadden op haar goed en dat dit niet opgeheven zou worden, voordat ze een groote rekening zou hebben betaald. „En, mijn lieve juffrouw, ik moet het hun laten, want ik heb geen cent om ze te betalen, en had ik geld, dan zou ik die kerels nog niet willen betalen. Ze moeten mijn boeltje dan maar in ruil nemen, ik wensch hun er geluk mee." En ze wees met een breed gebaar naar de oude, versleten meubels, waarmee de kinderen mochten spelen en doen wat ze wilden. „Maar ik dan!" riep Gladys ontdaan uit, „wat moet ik beginnen met mijn armen broer, voor wien ik moet zorgen?" De tranen van de barones stroomden rijkelijker dan ooit. Toen vloog ze naar haar lessenaar, ze nam er wat bankbiljetten uit en stopte Gladys drie biljetten van tien in de hand. „Daar,, mijn lieve: 't is het dubbele van wat ik u schuldig ben en de helft van wat ik op het oogenblik bezit, maar u moogt het hebben. Met de rest ga ik naar mijn vader in Ierland. Met mijn kinderen zal ik daar een toevlucht vinden in ons oud kasteel en wij zullen dan zien hoe het gaat. Hij zal ons met open armen ontvangen, dat weet ik' zeker." En niettegenstaande Gladys' verzet drong zij aan en nam afscheid met een hartelijken, klinkenden leus, de belofte, dat ze' haar overal zou aanbevelen en een warme, welgemeende uitnoodiging vóór haar en haar broer om op het kasteel van baar vader te komen logeeren, als ze ooit eens zin zou hebben een reisje te maken door Ierland., En daar zat Gladys nu met de drie bankbiljetten op haar schoot — haar gansché rijkdom, niet alleen om de kleine schulden te voldoen aan de huidjuffrouw en den winkelier, maar ook om de behoeften te bestrijden van een onzekere toekomst. „O, was ik maar niet met Johan op reis gegaan in de laatste vacantie, dan zou ik nu een aardige som hebben, om mee te beginnen 1" Zoo klaagde zij — en toch hoe kon ze zich daar een verwijt van maken en dit een overbodige geldverspilling noemen? De dokter had immers gezegd, dat het den zieken jongen veel goed zou doen. Johan was kreupel geworden door hétzelfde ongeluk, dat zijn ouders het leven had gekost. De heup was onherstelbaar gekneusd én de dokter verwachtte, dat er tuberculose bij zou komen. En om te trachten deze af te wenden had hij verandering van lucht naar een droge luchtstreek voorgeschreven; voor die kostbare reis had de dappere Gladys door ongehoorde bezuinigingen en door bijwerk — waarvoor ze vaak tot in den nacht had zitten zwoegen — eindelijk de noodige middelen bij elkaar geschraapt. O, het was een genotvolle, zalige droom geweest, die veertien dagen in de wonderschoone bergen! Beiden hadden ze, echte natuurliefhebbers als ze waren, gedweept met de grootsche schoonheid van die streken. Wat een tafereelen hadden zij bewaard in de galerij van hun geheugen! Zelfs nu, midden in dezen angst voor de toekomst, 65 -die het onbeschermde meisje wachtte, scheen een betoovering om haar heen geweven, als ze aan dien heerlijken tijd dacht: en ze zag de bergen weer voor zich, die hun statige voorhoofden uit den mist staken, de machtige gevaarten, die zich hoog in den blauwen hemel verhieven, terwijl beneden de zonneschijn een gouden netwerk weefde in de bosschen, die hun voet omringden, en in regenbogen glimlachte in de neerstortende watervallen. Toen kwam er op eens een ander beeld voor haar geest. Het was dat van een vreeselijk' onweer, dat plotseling losbarstte uit zwavelgele wolken, van neerschietende bliksemstralen, die in boomen of in den grond sloegen, vurige tongen, die het leven uit hun kleine lichamen schenen te zullen wegnemen. Het was, alsof rij den loeienden storm weer hoorde en het gekraak der neerstortende dennen. En toen zag ze te midden van dat alles het gelaat en de gestalte van haar redder, die als een geestverschijning uit den mist was gekomen en later weer in den purperen bergnevel was verdwenen, toen het onweer voorbij was en het dal op nieuw lachte in de warme stralen van de zon. Maar hij was geen geest, maar een flinke man, vlug en handig om te helpen in een gevaarlijk oogenblik. Zou ze hem ooit weerzien, dien onbekende, wiens naam ze niet eens gehoord had? Ze zuchtte even, omdat het zoo hoogst onwaarschijnbjk was, dat dit ooit zou gebeuren. Want hoe kon zij weten dat het in het plan van God lag, dat hun levenspaden elkaar nog eens zouden ontmoeten ? 66 HOOFDSTUK IV. Een vreemd toeval. „Jan, wat zou dat beteekenen?" Gladys zat met ernstige verbaasde blikken te kijken naar een advertentie in de courant. De heele week al keek ze dagelijks de advertenties door, eiken dag met een grooter gevoel van teleurstelling en wanhoop. Want niemand scheen de minste behoefte te hebben aan iemand als zij,voor de opvoeding van zijn kinderen, en haar geldvoorraad minderde snel. „Wat is er, Gladys?" vroeg Johan, die in een boek zat te lezen. „Wel luister I" En op een verwonderden toon las zij de volgende advertentie: „Als dit onder de oogen komt van den heer Johan of mejuffrouw Gladys Pennells, kinderen van den heer Malcombe Pennells uit Norwood, nabestaanden van wijlen den heer Hamilton, 92 Parkstraat, Londen, wordt hun verzocht, zoo spoedig mogelijk hun tegenwoordige woonplaats op te geven aan de heeren Meredith en Merton, bankiers te Londen." Verstomd keken zij elkaar aan. „Zijn wij familie van een Hamilton?" vroeg Johan eindelijk. „Ja, heel in de verte, geloof ik. Ik heriAer mij, dat vader jaren geleden eens naar een groot huis in de Parkstraat wees en dat hij toen zeide, dat daar 170 gesteld, maar de duivel zal ons niet overwinnen. Wij weten ,dat dengenen, die God liefhebben,; allé dingen medewerken ten goede', ja zelfs mijn kreupel been is goed en ik wil daar niet meer over tobben. En laten wij nu eens zien, of wij werkelijk niets kunnen doen en laten wij God vragen, of Hij ons wil helpen." „Bravo, Johan, jij bent werkelijk een steun voor mij. Jij spreekt mij weer moed in, als ik wat gedrukt ben." B Zij hadden de krant op zij geschoven en voor het oogenblik vergeten, toen er iets gebeurde, dat hen er opeens weer aan deed denken. Want ze hoorden een automobiel voor de deur stil houden en daarop werd er luid gebeld. Gladys werd doodsbleek: een voorgevoel zeide baar, dat dit ongewone bezoek haar en haar broer gold. Johan keek alleen verwonderd. Spoedig hoorden ze den langzamen, zwaren stap van de juffrouw en daarachter een ongewonen lichten tred. De juffrouw kwam binnen en zei zenuwachtig: „Er is een mijnheer — mijnheer Meredkh, die u wil spreken, juffrouw Pennells." Gladys stond op en ging een deftigen ouden heer tegemoet, die met een beleefde buiging binnenkwam en met een ouderwetsche hoffelijkheid de verschrikte jongelui op hun gemak probeerde te stellen: „Ik maak u duizend verontschuldigingen, juffrouw, dat ik' zoo onverwacht bij u binnen'kom. Ik begrijp, dat ik van te voren u wel kennis had mogen geven, maar daar ons onderhoud dringend noodzakelijk is voor u en uw broeder, hoop ik, dat u dit als een verontschuldiging zult beschouwen voor mijn onbeleefdheid." Terwijl hij sprak', namen de heldere oogen van den ouden heer Gladys' voorkomen, gestalte en Meeding nauwkeurig op en hij. zeide in achzelf: „een dame van beschaving,^ met een lief uiterlijk en vrouwelijke waardigheid." „Bent u gekomen naar aanleiding van de advertentie?" Gladys wist bijna niet, hoe ze het-gesprek moest beginnen met dien vreemden heer. „Ik heb hem zooeven in de krant gelezen." Wat zegt ti? Hij staat er al veertien dagen* in, maar gisteTen kreeg ik een brief van een van mijn cliënten, barones Crambourn." —Gladys schrok even _ die, zooals u weet, onlangs naar Ierland is vertrokken. Zij had de advertentie gezien en daar zij u kende en uw woonplaats wist, heeft zij ons dat gegeschreven." „Wat is dat lief van haar!" zeide Gladys, „maar zij "is altijd heel aardig voor mij geweest." , Zij heeft zeer veel achting voor u, juffrouw Pennells," &*de de heer Meredith . met een vriendelijken lach, „en daar zij u goed kende, en alles van n wjst, kon zij ons op het rechte spoor breng*» om u te vinden. Tevens was dit voor ons het bewijs, dat u degeen is, die wij zochten. Wij zijn dus nu in staat uw recht te bevestigen op het zeer groote vermogen van wijlen den heer Hamilton, waarop u als wettige erfgenaam aanspraak hebt." „Een groot vermogen? Voor ons?" Ja, juffrouw Pennells, ik mag u geluk wenschen. u" wordt hierdoor schatrijk en uw broeder eveneens." . Johan was te verbaasd om iets te zeggen, maar Gladys vloog naar hém toe en riep opgewonden uit: „Hoor je het, keveling? Nu kun je alles krijgen, 171 172 ■wat/ je noodig hebt. Berglucht, versterkend voedsel en de beste dokters, die je misschien wel beter kunnen maken 1 O, God is goedl God is goedr En het trof den heer Méredith, dat haar vreugde zoo onzelfzuchtig was en alleen het welzijn van haar broer gold. HOOFDSTUK V. „Welkom thuis I" Hehriëtte Hamilton stond te midden van een groep schoolvriendinnen met lachende oogen, die vonkelden als zwarte diamanten; haar donkere haren wapperden in den wind en haar wangen zagen er uit als twee roode rozen. Zij had met haar medescholieren juist hockey gespeeld en vooral door haar uitstekend spel had haar partij gewonnen, zoodat ze van alle kanten complimentjes kreeg. Zij was de eerste van de school, die niet alleen op sportgebied, maar ook in verstandehjk werk steeds den eersten prijs kreeg. Rijk; mooi en goedhartig, een meisje, dat zich nooit zou verlagen iets gemeens te doen, dat door haar invloed het algemeene gedrag op school opeen hoog peil hield — geen wonder, dat ze bij de onderwijzers en door de leerlingen even geliefd en geacht was, een achting, die voor andere karakters noodlottig had kunnen zijn. Maar de zestienjarige Jet was met bedorven, al 175 Hij sprong van zijn paard, dat op een enkel woord stil bleef staan. Toen greep hij de beide handen van zijn zuster en keek haar ernstig aan. Zij was ook' bleek geworden van angst, wat zij hooren zou. „Wat is er, Karei?" vroeg ze, „vertel mij, wat verschrikkelijks is er gebeurd?" „Vader is dood," antwoordde hij, „en wij zijn weezen." „O, dat is bijna onmogelijk!" riep zij uit, „wat is dat plotseling gekomen!" „Ja, hij is maar een uur of wat ziek geweest en"bijna den heelen tijd bewusteloos, en toen is hij gestorven." . Sidderend van schrik en angst klemde Jet zien aan haar broer vast. „En hij was zoo goed, zoo'n beste vader voor ons, al was hij onze vader niet. Karei," en ze keek hem vol verwondering aan met haar betraande oogen •— „hoe zou 't toch gekomen zijn, dat hij zooveel van ons hield?" Zij sprak, alsof dit haar voor de eerste maal getroffen had. , Het is een vreemde roman," antwoordde Karei ernstig, terwijl zijn oogen naar het gouden licht in den hemel keken, waarin juist een leeuwenk opsteeg, die een stortvloed van heldere trillers op hen deed neerdalen, „het is het gevolg van dat vreemde ding, dat ze liefde noemen." „Liefdel" Het meisje, dat juist bewust begon te worden van het eerste ontwaken der vrouwelijkheid, herhaalde het woord met een fluisterenden eerbied. „Ja, het schijnt, dat jaren geleden, toen onze moeder zoo'n meisje was als jij, mijnheer Hamilton voogd over haar is geworden. Zij stond alleen" op 176 de wereld; en vol bewondering en dankbaarheid •jegens haar weldoener en vriend, vereerde ze hem als een soort held _ je, ze aanbad hem bijna Hijwas twintig jaar ouder dan zij, maar een flinke knappe man, gezond in merg en been: en, hoe* vreemd het moge klinken, de liefde was hem steeds voorbij gegaan, zonder ooit een pijl te richten op den man, die aan alles eer dacht dan aan een teederen hartstocht. „Maar die ondeugende geest dacht op eens aan hem hn schoot hem een pijl midden in het hart en de pijl zat verborgen in den blik van het jonge meisje: en het was geschied. Hij had haar lkf met al de kracht van rijn groot, edel hart, maar nooit liet hij het haar merken, uit vrees dat hij het anf^!p. vogeltje zou bang maken en haar vertrouwelijkheid zou afschrikken. „Eindelijk kwam de tijd, waarop hij het haar durfde meedeelen, maar toén was het te laat Hij' merkte, dat haar liefde gewonnen was door' een jongen man, dien hij kende en in wien hij nooit een mededinger vermoed had, want hij was noch knap noch rijk, noch met een helder verstand Maar toen hij ontdekte, dat zij hopeloos verliefd was op dien jongen man, onderdrukte hij zijn neiging en dacht alleen aan haar geluk door de geliefden zooveel mogebjk samen te brengen. „Spoedig trouwden ze en leefden, dank mijnheer Hamilton's edelmoedigheid, zonder zorgen el» door hun liefde in ongestoord geluk, maar slechts kort Onze vader, die altijd zwak geweest was, stierf aan longontsteking en moeder, wier hart gebroken was door dat zware verlies, overleèfde hem niet lang „Op haar sterfbed heeft rnijnheer Hamilton, toen nij zag, hoe bedroefd ze was, dat ze haar kinderen i78 boos en ontdaan aan. „Dood arm, dat kan, maar' dat wij aalmoezen zouden aannemen, dat nooit I" „Ik zal je vertellen, waarom ik dat zeg," zeidé hij bitter. „De wettige erfgenamen zijn gevonden door advertenties en die willen als een soort vergoeding voor de arme onterfde kinderen — eigenlijk indringers — die nu niets van het geld krijgen, waarop ze eigenlijk — geen recht hadden, een zekere som op ons vastzetten. En ik ben wel gedwongen om het aan te nemen, omdat ik voor jou moet zorgen." Het meisje richtte zich in haar volle lengte op' met fonkelende oogen en de lippen stijf op elkaar gedrukt. „Hindert het je, dat je nog een korten, tijd voor mij moet zorgen?" „Wel neen, natuurlijk niet! 't Zal een genot voor mij zijn om voor jou te werken. Maar ik zal arra zijn — heel arm, tenminste voorloopig. In het begin zal het mij misschien niet mogehjk' zijn, je zelfs het noodigste te geven, om niet te spreken van al de weelde, waaraan je gewoon bent." „Karei, laten wij alleen samenblijven, meer vraag ik niet — laten wij samen werken en zwoegen, als het noodig is, maar laten wij tenminste onafhanke-' lijk blijven van alle liefdadigheid I" Driftig klonken die woorden van dé trotsdhe lippen van het meisje, die minachtend gekruld waren. Karei trok haar naar zich toe en kuste haar* hartelijk: en er kwam nieuwe moed in zijn hopeloozen blik. „Dat is flink van je, lief, dapper zusje. Ik hapt niet durven hopen, dat je hiertoe zoudt kunnen* besluiten. Jij hebt mij kracht gegeven. Nu durf ik* Verwonderd keek Gladys haar broer aan, die in. bun tijd van armoede zijn benauwd leven in een smalle straat zoo geduldig had gedragen en ze zag een glans van hartstochtelijk verlangen in zijn oogen en roode vlekken van opgewondenheid op zijn regelmatig, maar teer gezicht. En toen kromp ze even in elkaar, alsof ze pijn voelde. „Hoe zouden we daarheen kunnen gaan?" zeide ze. „Dan zouden we immers in de buurt komen van het oude buiten van grootvader, dat eeuwen aan de Pennells' gehoord heeft en nu in het bezit is van anderen 1" Want nooit vergat het jonge meisje de groote smart in het leven van haar vader, dat de oude fannliebezitting door het verlies van hun fortuin verkocht had moeten worden. „Gladys," zei Johan snel, „weet je, wat ik gisteren in de courant gezien heb? Dat de plaats weer te koop is. De jonge man, die het geërfd heeft, schijnt er geen pleizier in te hebben daar te wonen, omdat het zoo afgelegen en eenzaam is en nU is het te koop." Gladys kreeg een kleur van blijdschap. „Zou dat mogelijk zijn — o Johan, zou dat mogelijk zijn, dat wij het weer in de familie terug* kregen ?" „Wie weet, Gladys," antwoordde hij, „zullen wij er. eens over spreken met mijnheer Meredith ?" Johan trachtte kalm te blijven, maar zijn sterribeefde van opwinding. Een paar uren later kwam Gladys met een blij gezicht terug van een onderhoud met den bankier. Hij had gezegd, dat er niet het minste bezwaar bestond om toe te geven aan dat. zeer natuurlijke verlangen om de bezitting van hun voorvaderen terug; 80 i8i te koopen. Om het geld hoefden ze het niet te laten en het zou zelfs een goede manier zijn om het zoo> te beleggen, want als de mijnen, die tot het goed behoorden, opnieuw geëxploiteerd werden, was er kansy dat daarmee heel wat geld zou te verdienen zijn. Ja, de ondernemingsgeest van den ouden heef werd wakker en hij werkte zoo ijverig, dat de bezitting, voordat een maand verloopen was, van eige-s naar veranderd was en dat St. Penfer, dat huni grootvader had verloren in een. harden strijd tegen een ongunstig lot, in hun bezit was. De kinderen hadden nooit de zwijgende smart van hun vader* vergeten, toen hij bij den dood van zijn vader zag, dat het goed hopeloos met hypotheken bezwaard was, die er op genomen waren om het te ondert houden. Hij had dat verhes niet kunnen dragen in zijn geboorteplaats en was verhuisd naar een voorstad van Londen, nadat hij particulier secretaris was' geworden van een invloedrijk parlementslid. St. Penfer lag in een van de meest woeste, maar tevens meest schilderachtige gedeelten van de kust van Cornwall. Het stond op een hooge rots, vanwaar het trotsch neerzag op de zee, die nu eensmet zijn wit schuim tegen de klippen spatte, dan weer rustig lag te glinsteren in de stralen van de brandende zon, of blauw als saffier over het züV, veren zand spoelde of tusschen de roóde steenblókken speelde, die langs de kust verspreid lagen. Het huis lag zelf op een groen plateau, waarachA ter het land zich uitstrekte in lange kale heuvels, afgewisseld door rotsen en stukken bruine heide, waar vreemde stéenen kruisen en heidensche alta- 182 ren stonden, de overblijfselen van een godsdienst' uit lang vergeten tijden. Op zij van het huis was het landschap vriendelijker, waar de rotsen langzaam afdaalden naar de .zee. Daar waren beschutte hoeken met purperen orchideeën en bloeiende winden. En verderop zag men in het voorjaar de bloemenpracht van boomgaarden en korenvelden met vriendelijke paden, die naar vreedzame hofsteden of naar schilderachtige villa's voerden. In die verborgen dalen groeiden prachtige varens en rozen en heide en kamperfoelie en vingerhoedskruid, dat met zijn purperen bloemen manshoog in de lucht stak. Geen wonder, dat het hart van den zieken jongen verlangde naar de zee en de wilde stormen en naar de bloemen van het land, waar hij geboren was; en met den grootsten spoed maakte Gladys alles in orde, opdat zij zoo gauw mogelijk' daarheen zouden kunnen gaan. En geen dag kon heerlijker zijn dan die, waarop zij aankwamen, nadat zij de reis van Londen in twee gedeelten gemaakt hadden. Het tweede stukvan den tocht wilden ze over zee maken en hadden daarvoor een klein stoombootje gehuurd. Ze naderden de kust en Gladys en Johan, die allebei op het dek stonden, dronken met oogen en ooren alles in, wat ze zagen en hoorden en ze genoten ! „O Gladys!" riep Johan uit, terwijl hij de frissche lucht met volle teugen inademde, „heb je ooit zoo'n mooie blauwe zee gezien of een hemel zoo gelijk aan saffier ? En de wind! Die strijkt even zacht langs ons gezicht, alsof hij kwam van de vleugels der meeuwen! En kijk, dat heerlijke groene i86 En hoe heerlijk was het voor den jongen, die er 200 naar verlangd had, om den weg op te gaan, die door bet dennenwoud slingerde, de heide té zien en de vogels te boor en roepen, over de oude steenen met mos begroeide brug te rijden, waar de grijsgroene klimplanten van nederhingen als een baard, en fdan weer door een boschje van larixen en manshoog vingerhoedskruid, totdat ze eindelijk boven waren, waar het huis van hun voorvaderen hen met open deuren wachtte. Even bleven ze staan om naar de hooge grauwe muren te kijken en toen over het wijde vlak van •de zee, die in duizend tinten lag te schitteren; daar•op gingen ze de bal binnen, waar Trescar en Hen-drifc buiten adem, omdat ze gauw een korteren weg genomen hadden, hen stonden op te wachten. Ze hadden allebei een boeketje witte heide in de band, die ze aan hun jongen meester en meesteres aanboden. ,,Wn' zijn heel blij, dat u hier gekomen zijt," zeiden zij, „en wij heeten u hartelijk welkom!" Want, zooals iedereen in die streek wist, witte heide gold als een goed voorteeken. En zoo kwamen ze thuis. HOOFDSTUK VI Op St Penfer. Het sombere oude huis ontwaakte tot nieuw leven door de komst der jonge lieden. i87 Gladys straalde van vreugde, waardoor haar geheele omgeving prettig gestemd werd. Johan scheen weer nieuwe levens- en geestkracht te krijgen; elken dag ging hij op zijn pony rijden met Hendrik: dan zwierven zij uren lang door de mooiste gedeelten van de woeste streek, of ze reden, wat hij nog liever deed, naar de visschers, die tusschen de rotsen woonden in kleine hutten, die omringd waren door netten en schuiten. Daar zaten de bruingebrande flinke vrouwen te, midden van hun druk spelende kinderen de netten te herstellen of blauwe kousen en truien voor hun mannen te breien. En hier waren ook, als de zee hen niet naar hun werk riep, de stoere visschersbezig hun booten te kalefateren of te verven of ze stonden met de handen in de zakken te turen over de wijde, wijde zee. Zij mochten den jongen man gaarne lijden en met de openhartigheid van hun ras vertelden ze hem al hun vreugde en smart — ja, ook de treurspelen in hun leven; want welke menschen, hoe eenvoudig ook, blijven daarvoor bewaard 1 Eens kwam bij bij het kerkje op den winderigen heuvel, waar de zwijgende dooden lagen onder het wuivende gras. Het trof hem pijnlijk, toen hij zag, dat er sinds den dood van zijn vader niets' meer aan gedaan was en dat de laatste eigenaar het heelemaal had laten vervalen. Hij 'had niet eens de moeke genomen, toen de domine was gestorven, te zorgen, dat er een nieuwe kwam en hij had het kleine heiige gebouw prijs gegeven aan uilen en vleermuizen, die door de barsten in de muren hun weg naar binnen hadden gevonden. Na deze ontdekking werd Johan op een morgen door Gladys gevonden, terwijl hij op de rots i88 lag met zijn open boek' naast hem neergeworpen en — aan zijn gezicht te zien — in sombere droomen verdiept. Dadelijk vroeg ze hem zoo hartelijk mogelijk: „Wat scheelt er toch aan, oude jongen ?" Toen vertelde hij haar van dit stille vervallen kerkje en van den treurigen geestelijken toestand van de bevolking, die al zoolang beroofd was van -alle middelen om de genade deelachtig te worden; dat zij of samenkomsten moesten houden in elkaar's hutten of dat ze mijlen ver naar het naaste dorp moesten loopen. „O Gladys," riep hij opeens uit. „Ik weet, dat ik door mijn lichaam voor weinig geschikt ben; maar als God mij de kracht wilde geven om te stu-deeren en mijn examens te doen voor predikant, wat zou ik mijn leven dan graag geven om te kunnen werken onder die menschen; dan zou ik het -eerst welbesteed vindenI Maar dat .is onmogelijk: met mijn ongelukkige gezondheid ben ik ongeschiktt voor school en akademie." Hij bedekte zijn gezicht met zijn beide handen, terwijl hij klagend uitriep: „O Gladys, als je wist, hoe ik,verlang .naar ontwikkeling en hoe ik mijn domheid betreur, die 't ^noodzakelijk gevolg was van onze armoede en nu van mijn zwakheid 1" „En nood* heb je daarover geklaagd, met geen enkel woord I\Maar 't altijd stil en geduldig gedragen I" Er stonden tranen in haar oogen. „Waarom zou ik' het je gezegd hebben, liefste?" zeide hij teeder, „had je zelf al niet genoeg te 'dragen ?" „En hoe lang heb je er naar verlangd om dornine te kunnen worden?" I&9 „O, al jaren lang, geloof ik. Maar nadat ik bet ongeluk gekregen heb en na vader's dood, toen wij 200 arm achterbleven, heb ik het idee als hopeloos opgegeven. En nu hebben wij het geld en nu [ kan ik het niet gebruiken." „Johan," zeide Gladys, nadat zij even had nagedacht, ,,ik geloof nog niet, dat de zaak hopeloos is. Je kunt natuurlijk niet naar een kostschool gaan, maar je kunt hier thuis toch een gouverneur nemen." „Een gouverneur? Maar Gladys, dat zou immers onmogelijk veel kosten. Want ik zou een heel goeden willen hebben, een die heel knap was en die I zou zijn waar op prijs stellen." „Dat mag hij doen!" riep Gladys, die opsprong van vreugde over haar goeden inval. „We hebben immers meer geld dan wij noodig hebben. Laten wij onmiddelhjk aan mijnheer Meredith sclrrijven, wat je verlangen is: die zal ons wel heel gauw iemand zenden, die in alles gepromoveerd is; dan t kun je studeeren, wanneer je je goed voelt en heel ! knap worden; en ondertusschen zal de heerlijke I lucht je eiken dag sterker maken en misschien kan 1 je dan later nog naar de akademie gaan 'en een graad halen." - Een blijde hoop scheen in Johan's oogen: voor 1 het eerst in vele jaren zag hij een nuttige toekomst \< Voor zich — een toekomst niet alleen van geestef lijke ontwikkeling, maar een leven van heilige werkI zaamheid, dat hij wilde offeren op het altaar van h liefde aan den Meester, die hem had verlost. Zoo werd de eerste schakel gesmeed van den keten, | die andere personen met hen in aanraking zou brengen en aan hen binden met een onbreekbaren band. Maar dat wisten ze niet, toen ze opgewekt hun [ plannen maakten en een brief schreven aan hun vriendelijkèn "raadsman, die het verlangen bevatte van een geestelijk eerzuchtigen jongen, met het verzoek' een gouverneur voor hem te vinden, zooals hij wenschte. Toen de heer Meredith dezen brief ontving, moest hij lang nadenken. Ja, wel een uur zat hij in gedachten verzonken en hij lette noch op de telefoonbel, noch op de klanten, die zaten te wachten. De klerken konden aan zijn gezicht zien en aan de besliste wijze, waarop hij hen afwees, dat hij verdiept was in een moeilijk vraagstuk en dat zij hun chef niet mochten storen, voordat hij het had opgelost. En inderdaad bevond de heer Meredith zich in een moeilijk geval, tusschen twee strijdende elementen/terwijl zijn sympathie naar beide kanten ging. Hij had immers de grootste vriendschap voor de twee aangenomen kinderen van zijn vroegeren cliënt, den heer Hamilton — die op zoo onverklaarbare wijze beroofd waren van het fortuin, dat zijn vriend hun had toegedacht en dat zij door hun opvoeding geleerd' hadden als het hunne te beschouwen. Hoe goed begreep hij hun verdriet en hun teleurstelling en hun natuurlijk gevoel van trots, waardoor, ze van de wettige erfgenamen geen cent hadden willen aannemen van het geld, dat hun op zoo vreemde wijze ontgaan was. Maar hoewel hij veel voor hen voelde, sprak bij hem ook het belang van de anderen, die nu in bet bezit waren van den grooten rijkdom: ja, hij voelde zich bijzonder aangetrokken tot het lieve, vïiendehjke meisje en haar zjekelijken broeder, daar ze blijkbaar zoo dapper gestreden hadden tegen de slechte tijden. En voor hen was hij blij, dat de 190 igi F moeilijke omstandigheden voorbij waren, hoewel zijn | hart pijn deed bij de gedachte, dat Karei Hamilton, of dgenlijk Karei Stanley en zijn zuster — t want ze hadden afstand gedaan van hun aangeno[ men naam, toen het bleek, dat zij onterfd waren — er nu heel slecht aan toe waren. Tevergeefs had Karei zijn best gedaan om een | betrekking te krijgen, om geld te verdienen voor I zijn zuster en voor hem zelf. Al zijn pogingen wa[ ren tot nog toe mislukt en het zag er niet naar, 1 dat hij spoedig zou slagen. Hij ondervond, dat een j ; schitterend afgelegde akademische loopbaan een weili nig gangbaar handelsartikel was. En nu had hij een verzoek gekregen van de an-, dere erfgenamen om hen in aanraking te brengen [ met iemand die juist die - kundigheden bezat, die Karei had, tegen een zeer ruim salaris, terwijl bij [ daar een beschaafd tehuis zou vinden, dat hem zeker zou bevallen. . Nu werd dus een gouverneur door Johan Pen[ nells gezocht en deze betrekking was voor Karei als geknipt. En toch scheen het een onmogelijkheid om hen bij elkaar te brengen. " Geen wonder, dat de sHmme zakenman dit een [ moeilijk vraagstuk vond om op te lossen, want hij, had zich voorgenomen om er, als 't mogelijk was, [ iets op te vinden; en als hij zich iets voornam, dan bracht hij het bijna altijd tot een goed einde. Er was één gunstig punt in het moeilijke geval, bedacht hij nu, dat 0.1. de twee belanghebbenden niets van elkaar wisten. Karei had met een trotsch gebaar alle mededeehngen van den heer Meredith daaromtrent afgeweerd. „Doet u mij pleizier en bespaar mij datl" had hij uitgeroepen. Die farnüje van mijnheer Hamilton is mij volkomen onverschillig. Het is zeer waar-, schijnhjk, dat onze paden elkaar nooit zullen kruisen; en ik wil liever hun namen niet eens kennen, zoodat ik het niet eens: ZOu merken, als ik ze ontmoette. En laat ook mijn naam hun niet genoemd •worden, opdat zij, nadat ze ons eens geldelijken steun hebben aangeboden, niet op nieuw zich.daar-, toe verplicht kunnen voelen." „Ik geloof eigenlijk," dacht de heer Meredith na, „dat Karei het idee heeft, dat die erfgenamen, twee oude, afgeleefde heeren zijn, die door hun, brillen minachtend zouden neerzien op den jongen man, die door de betrekking, waarin hij tot hen, stond, uit zijn nietigheid was opgeheven." De oude man moest lachen bij de gedachte, dat de werkelijkheid zoo geheel anders was. Eindelijk klaarde zijn gezicht op: een blik, waaruit spot en brutaliteit sprak' schoot uit zijn heldere oogen. „Ik zal het doen!" riep hij uit, terwijl hij met zijn hand op den lessenaar sloeg. j,I3c' wil het (er |op wagen,! ik zal die vier jonge menschen bij elkaar brengen. Ze zullen elkaar ontmoeten, geheel onbevooroordeeld, als volkomen vreemden. Het geld van Hamilton zal niet meer als een onoverkomelijke berg tusschen, hen oprijzen, want geen van beiden zullen weten, in wat verhouding de anderen tot den overledene hebben gestaan." Voor den heer Meredith was een besluit nemen hetzelfde als het uitvoeren en onmiddelhjk ging hij aan de draden trekken, die de geheele machmerie in beweging moesten brengen. Liever wilde hij er zelf buiten blijven, om bij Karêl niet den minsten argwaan te wekken. .f' 192 193 Daarom werd een wederzijdscbe vriend in den arm genomen, om hem te verteilen, dat een betrekking zooals hij wenschte open was bij een zieken i jongen, die in Cornwall woonde. Hij bracht den jongen Stanley in onderhandeling met Gladys, die, {' zeer ingenomen met Karel's openhartigen brief, met instemming van Johan, besloot hem de betrekking ; te geven. Eerst was er een kleine moeilijkheid ten opzichte van de zuster van den gouverneur. Hij had ge[ schreven, omdat zij maar alleen op de wereld ston-i [ den en zij nog heel jong was, het noodzakelijk voor [ hem zou zijn om in het dorp op kamers te gaan wonen. Hij schreef, dat hij hoopte, dat dit hem zou worden toegestaan- hij zou dan trachten een woning te krijgen, die zoo dicht mogelijk bij de villa gelegen was en hij zou zijn best doen om door grooten ijver en toewijding te bewijzen, dat het voor L zijn leerling geen verschil maakte, dat hij op zich zelf woonde. „Wel Johan," riep Gladys uit, toen ze dien brief las, „denk eens aan. Zij zijn broer en zuster, die alleen op de wereld staan, juist als wij. Zij hebben — daar had de vriend, die hem had aanbevolen, reeds op gezinspeeld — ook geldelijke moeilijkheden gehad. Vind je zelf niet, dat dit ons als het ware nader naar elkaar toetrekt. Daar wij immers f' zelf in armoede geleefd hebben, kunnen wij veel meer meevoelen met hen, die in zulke omstandighe- ('den zijn. Wij moeten ons best doen om hen vok |\ strekt niet te laten merken, dat zij er minder goed : aan toe zijn dan wijl" En Johan was het volkomen eens met zijn zuster. De overgang van armoede tot rijkdom had op [ïhen niet den invloed gehad, dien hij heeft op min- De Out van Dr Trevelyan. 7 194 der edele karakters, dat ze n.1. ongevoelig worden. Dat ondervonden al hun onderhoorigen — en dit was een nieuw bewijs daarvan. Later op den dag riep Gladys opeens uit: „O Johan, nu heb ik een goeden inval gekregen. Je weet dat kleine paviljoen, waar vader' en moe der gewoond hebben, toen het hun te duur werd hier te blijven: web wat zou je er van zeggen, als. wij dat heten inrichten voor mijnheer Stanley en zijn zuster? 't Is 'n vroolijk huisje en we zouden dat gemakkelijk voor hen gezellig kunnen maken." „Wel Gladys, dat is een prachtig plan! Ik had er al over liggen denken, waar zij een onderkomen zouden vinden, want bij de boeren en visschers is niet veel gelegenheid, maar nu is de moeilijkheid ineens opgelost." „Dan zal ik hem schrijven, dat hij geen moeite hoeft te doen voor kamers, maar dat hij maar moet komen met zijn zuster en met zijn bagage, want dat wij zullen zorgen, dat het huisje in orde is; en dat de huur als een deel van zijn salaris zal beschouwd worden; dan kan hij zich ook daardoor niet bezwaard voelen. HOOFDSTUK VII. De ontmoeting. „Daar," zeide Gladys, terwijl ze een groote vaas met roode rozen op een tafel zette midden in de langwerpige, lage huiskamer van bet paviljoen — dat 195 den roman tischen naam droeg van ,,'t Kraaiennest". — en ze overzag nog eensi al haar pogingen pm het „vroolijk én gezellig" te maken. „Daar, dat is nu het slot van de versiering!" En de teere roede kleur der rozen in de blauwe vaas maakte werkeüjk een mooi effect in de kamer. Want eenvoudig' was ze ingericht met de zacht ttille gordijnen, de Indische matten op den vloer en de blauwe drapeering bij de deur, maar alles getuigde van een fijnen smaak. Er stond ook een piano, een kast met borden en aan de wanden hingen een paar goede etsen. Door één raam had men een heerlijk uitzicht over de zee, door het andere tusschen de dennenbootnen door over de wilde, eenzame, hier en daar met rotsblokken bedekte heide. „Hoor Johan, daar hoor ik een rijtuig komen!" Gladys liep naar het raam en keek naar den weg, die van den straatweg door het park tot aan het hek van den tuin liep. „Ja Johan, daar komen ze aan; laten wij hun tegemoet gaan." Ze keek haar broer aan en merkte, dat hij heel bleek zag en zenuwachtig was. „Wel oude jongen," riep ze uit, „ben je bang voor je nieuwen meester?" Daar Johan verlegen was en altijd bang, dat hij door zijn onhandigheid een gek figuur maakte, wist Gladys heel goed, wat een taak het voor hem was om de vreemden te ontvangen. Maar toch stonden ze, toen het rijtuig aankwam, samen in de gang bij de open deur, waar de kamperfoelie overheen hing, en ze was blij, toen ze zag, dat hij zijn best deed om zich goed te houden en hoe haar achttienjarige broer met een zekére 196 mannelijke waardigheid de aangekomenen afwachtte, die juist uitstapten. Toen dacht Gladys niet meer aan hem in haar verlangen om te zien, hoe.ze er wel uitzagen. Zij zag een slanken jongen man licht uit het rijtuig springen en toen zich omdraaien om zijn reis-, gezellin te helpen. Zij had zijn' gezicht niet gezien, maar iets in zijn gestalte, in de houding van het hoofd, dat hij wat achterover hield, deed een snaar in haar herinnering trillen. Hij keerde zich weer om en .toen wist ze zonder eenigen twijfel, dat die man, die nader kwam, die er uitzag als een jonge viking, niemand anders was dan haar held van het onweer in de bergen, die haar gered had uit dien zeer onaangenamen toestand, die heel gevaarlijk had kunnen worden. En Karei, die met vluggen tred de stoep op liep met den open gUmlach op zijn gezicht, dien zij zich zoo goed herinnerde, en met den helderen glans in zijn trouwe bruine oogen, bleef opeens staan, terwijl een groote blijde verwondering over zijn gericht kwam, dat even bleeker werd. Henriëtte kwam wat langzamer 'achter hem aan. „Mijnheer Stanley," zeide Gladys, want als een echte vrouw kreeg rij dadelijk haar zelfbeheersching terug en stak haar hand vriendelijk uit, die hij zonder een woord te spreken aannam, , mijnheer Stanley, wat een aangenaam toeval, dat wij in u geen vreemdeling ontmoeten, maar onzen dapperen redder in' de Alpen 1" En — was het misschien om haar eigen zenuwachtigheid te verbergen? — Gladys' heldere lach klonk daarbij als de stem van een merel. Maar juist die lach bracht hen allen volkomen op hun gemald Jet, trotsch meisje als ze was, vast Karei liep met vluggen tred de stoep op. (Bk. 196) io8 besloten dadelijk als een egel zich samen te roMen met alle stekels naar buiten bij het eerste teeken van bescherming — waarvoor ze werkelijk bang was — vergat dat alles door een overstelpend gevoel van medelijden, dat haar vervulde op het gezicht van het droevige gebrek van den jongenman, die, hoewel hij zoo zwak was, toch zoo flink en waardig haar en haar broeder welkom heette. Zij vond, dat zijn gezicht en zijn hoofd even mooi waren als van een Griekschen held, dat er in zijn oogen een diepe glans schitterde, dat hij zeker wel een heel goed verstand zou hebben en dat het een bitter, hard iets was, dat hij zoo kreu, pel was. En Johan, die met onverholen bewondering naar de frissehe wangen en de donkere oogen van het meisje keek, in wier mond zich, als ze lachte, een rij parels vertoonde en die het type was van krachtige frissche gezondheid, hij dacht, dat hij nog nooit in zijn leven zoo'n aardig opgewekt en zoo'n mooi meisje gezien had, met de donkere haren, die in krullen om haar voorhoofd vielen en met de dikke, zware vlecht, die tot aan haar middel hing. Al heel gauw hadden Gladys en Johan hun de nieuwe woning laten zien. Omnoodig is het te zeggen, dat Karei en Jet zeker zoo blij en ingenomen waren met hun nieuwe omgeving als Gladys en Johan gehoopt had, dat zij zouden zijn. En toen dezen hen alleen lieten, hadden ze dan ook het voldane gevoel, dat hun pogingen om hun een gezellig tehuis te geven, geslaagd waren en ook zeer op prijs werden gesteld. Het spreekt van zelf, dat de kennismaking, die onder zoo goede voorteekenen was begonnen, spoedig overging in een hartelijke vriendschap en toen 199 begon voor hen allen een leven vol genot en bekoring. De ochtenden werden besteed aan de studie, waarin Johan een groot genot vond; en die uren vlogen voor hem voorbij. Het scheen hem, alsof zijn gouverneur als met toovermacht elke bezigheid aangenaam kon maken; en elke arbeid, hoe moeilijk jen zwaar die van te voren had geschenen, werd gemakkelijk en boeiend. En als de lessen voorbij waren, dan volgden de heerlijke lange zomermiddagen, waarop ze gingen wandelen of rijden of roeien; of als het te warm was, kónden ze genieten van de koele schaduw van het oude park, dat bijna overal uitzicht had over de zee. Daar lagen ze dan op het mos, tusschen de varens en de bloemen, terwijl de frissche zeewind langs hun wangen streek, de meisjes met hun werk, de jongens met hun boeken, waaruit ze voorlazen, als een mooie beschrijving hen trof: dan lieten de meisjes hun werk uit de handen vallen, terwijl ze luisterden naar het een of andere romantische verhaal of naar de beschrijving van een heldendaad, verteld in schoon klinkende verzen of in statig voortschrijdend proza. Toen Karei merkte, dat Gladys aanleg had voor -talen en dat ze bezig was Diuitsch te leeren, bood hij aan haar te helpen bij die studie. En dat nam ze gaarne aan; en in die heerlijke namiddagen gaf hij haar vaak een Duitschen dichter in handen met het verzoek, dat ze er hardop wat uit zou voorlezen. Eerst wilde ze niet en ze bloosde en beefde wat, maar langzamerhand kreeg ze moed en als ze meegésleept werd door wat ze las, dan vergat rij de 200 toehoorders en dan vloeiden de woorden gemakkelijk en ongedwongen van haar lippen, Eens toen ze zoo zat te lezen, keek ze onwillekeurig even op naar Karei, om daarin de sympathie te zoeken, die ze wist daar altijd te vinden en even schitterde in die ernstige oogen een blik, dien ze daar nog nooit gezien had. Dadelijk' sloeg zij de hare neer, maar dien blik in de oogen van haar leermeester kón ze nooit meer vergeten; want nog nooit had iemand haar aangezien zoo vol eerbied en bewondering, gemengd met nog iets, dat ze niet wist te beschrijven en dat een heerlijk gevoel door haar aderen deed stroomen. Toen ze weer durfde kijken, was die uitdrukking verdwenen en de heer Stanley begon op ernstigen toon haar te wijzen op enkele fouten, die ze gemaakt had. En toen dacht ze, dat ze zich vergist had, want ze zag dien blik nooit weer in zijn oogen. HOOFDSTUK VIII. Uit roeien. Een prachtige, heldere, gloeiend warme dag; de zee schitterend met de mooiste kleuren, want het was laag water en de gele zandbanken schitterden als goud in het donkere blauw van de zee. Jet sprong vroolijk langs het strand naar een boot, die daar lag te dobberen en Johan volgde wat langzamer — hij kon ook niet vlugger met zijn ongelukkig 'kreupel been. 20I Zé zouden gaan roeien, want Jet verstond die kunst uitstekend. Dikwijls, als bet zulk mooi weer was, vroeg ze haar broer om zijn leerling dien dag vrij te geven, op dat ze een eind konden gaan varen. En daar Karei zag, dat die kleine tochtjes den zwakken jongen opwekten, terwijl hij meestal ingetrokken en stil was door zijn lijden, vond hij het wel goed hem dat van tijd tot tijd toe te staan. *-"?<Ê Jet scheen met haar prachtige gezondheid en haar opgewekte, hartelijke vroolijkheid, met baar frisschen lach, haar vlugge antwoorden, den jongen uit zich zelf en uit zijn eenzelvigheid te halen en ze scheen hem met een nieuw leven te vervullen. En deels om zijn zwakheid, die haar medebjden wekte en tot het medeüjdend gevoel sprak, dat evenals in alle meisjes, ook in Jet slapende was, deels omdat zij er trotsch op was te weten; dat zij oprecht bewonderd werd door iemand, dien zij om zijn verstandelijken aanleg zeer hoog schatte — toonde Jet zich altijd op haar voordeeligst, als ze alleen met Johan was en mlet alle genoegen deed zij alles wat hij gaarne wilde. Nu legde ze kussens in zijn rug en gaf hem de stuurtouwen in de hand, waarna zij de twee riemen greep en met flinke slagen het lichte bootje voortroeide over het zacht rimpelende water. Toen ze een eind van het land af waren, hield zij op met roeien en liet de boot op de golfjes wiegelen, om kalm te genieten van het heerlijke gezicht. Jet was nooit uitgepraat over de woeste schoonheid van de natuur, die hen omgaf. „O Tohan, ik vind alles toch zoo mooi!" riep ze uit, „die wilde kust met die zware rotsblokken, het bruingroene gras achter die zilveren strook zand 202 en dan die zeemeeuwen, nog witter dan de wolken, die over het water scheren 1" En toen begon ze opeens te zingen en haar frissche stem klonk helder in de lucht met een oud visschersliedje, dat ze van de visschers daar geleerd had en het had een refrein, dat door zijn maat deed denken aan de rollende zeegolven. En ook later kon Johan dat liedje maar niet vergeten en hij,hoorde haar stem nog klinken, als hij thuis in zijn kamer zat: „Hier is het begin van den oceaan, Zijn golven tot 's werelds grenzen gaan; O Westenwind, waai toch voor mij! Als de wind de vriend is van het getij, Als de Westenwind waait en de witte sterre schijnt, Voor den visschersman dan alle gevaar verdwijnt!" „Houd je alleen van de zee, als hij kalm en giad is, zooals nu?" vroeg Johan, die met een jongensachtige bewondering het meisje zat aan te staren. „Ja> ja, ik houd er het meest van, als hij vriendelijk is," antwoordde Jet met een lichte huivering. „Ik haat de wreede zee, als zij woedt met zijn loeiende stormen en de noodkreten klinken van menschen, die verdrinken. Dan is de zee vreesehjk en de kust afschuwelijk in zijn eenzaamheid, als stervende menschen hulpeloos er tegen aangeslagen worden." „En toch," zei Johan, „is het een grootsch gezicht, als de Noordenwind de golven, voortjaagt, voor mij veel schooner dan het Westenwindje, dat 2C-3 rnet zijn zachte vleugels de oppervlakte even doet krullen." En met zijn mooie flinke stem zeide hij de versregels op: „Wees welkom, wilde Noordenwind! Gij sterkt in ons het bloed, Gij wekt des zeemans moed Gij geeft hem frissche kracht: Kom wind, door God gebracht!" Jet voelde dat die woorden haar eigen krachten opwekten. Haar oogen schitterden en een vermetele moed scheen daarin. Toen zag ze. dat Johan's lichaam, dat zich opgericht had, terwijl hij sprak, in elkaar zakte: hij liet zijn hoofd hangen en in zijn oogen kwam weer de gewone mtdrukking van geduldig lijden. Jet voelde een droefheid en een gropt medelijden in zich opkomen: want zij begreep, dat de gedachte aan zijn kreupel been en zijn zwakke gezondheid weer in hem wakker geworden was, om hem er aan te herinneren, dat die groote krachtige daden, waarvoor hij zulk een bewondering voelde, nooit door hem zouden worden verricht. Toen hij opkeek, zag hij tranen in haar oogen, die toornig schitterden. „O Johan, God is wreed!" riep zij uk. „Jet," zeide Johan bijna streng, „je weet niet wat je zegt!" „Ja zeker weet ik datl Waarom heeft Hij je laten geboren worden, als je zoo moet lijden?" „Dacht je, dat ik kreupel geboren was, Jet?" vroeg Johan verwonderd. „Ja." „O, in 't geheel nietl" en daarop vertelde hrj het 2C-4 verbaasde •meisje van zijn kracht, zijn lenigheid en zijn vlugheid, toen hij nog een kind was; hoe dol hij gehouden had van alle spelen en dat bij bijna nooit ziek was geweest, totdat het vreeselijke ongeluk kwam, waardoor hij zijn vader, zijn moeder en zijn gezondheid met één slag verloren had. En Jet luisterde ademloos. Want zij leerde hier iets kennen, dat boven haar bevatting ging: zij zag, dat Johan zich in zijn lot geschikt had met een volkomen vertrouwen in de liefde van Hem, die zijn levenslot bepaald had. „Het heeft lang geduurd, eer ik zoo ver was," zeide hij zacht, met droomende oogen naar den verren horizon kijkend, „maar nu weet ik, dat ik H em geheel toebehoor, dat ik door Hem beschermd word als een kind in de armen van zijn moeder. Soms voel ik nog wel eens twijfel — ik kan het niet helpen — maar ik ben tevreden met de wetenschap, dat Zijn wil voor ons het best is." En nu zag zij dien blik van zacht, geduldig vertrouwen, dien zij zoo vaak gezien had, maar nu verwonderde zij er zich niet meer over, nu zij het geheim daarvan gehoord had. Henriëtte vergat dit gesprek met Johan in de boot nooit. Het was het begin van een nieuwen gedachtengang in haar; ja, het was meer: de sluier was opgeheven, die tusschen haar en den Ongeziene had gehangen. Het was voor haar de eerste aanblik van het Heilige. Van dien tijd af kwam ze niet langer in opstand tegen haar lot; zij trachtte de trotsche begeerten uit haar hart te rukken, terwijl ze vroeger gedacht had, dat alleen de verwezenlijking daarvan het leven de moeite waard kon maken. Nu had ze een beteren weg gevonden en zeer nederig zocht ze 205 nu meer licht te krijgen; en haar broer viel het meermalen op, dat zij veel zachter was geworden en dat haar wel aardige maar zeer wezenlijke eigendunkelijkheid plaats had gemaakt voor een ongewone zelfverloochening. Ja, zonder het te weten, bestudeerde zij een schoon christelijk karakter en dit bleef niet zonder invloed op haar. HOOFDSTUK IX. ■ % Een groote angst. Gladys kwam de breede trap af, gelijk aan een manestraal, in baar japon van witte, glanzende stof. Er was een uitdrukking van stil, droomerig geluk in haar bruine oogen en een glimlach speelde om haar lippen. Zij bleef staan bij het ronde venster, dat halfweg op de trap uitzicht gaf op het steile pad, dat naar de groote heide voerde. Zij zag de eerste teekenen van de herfst, want de blaren begonnen al bruin en rood te worden en de groote varens goudgeel, terwijl de purperen heide zijn eersten glans verloren had. Het was een heerlijke zomer geweest, maar de beste tijd was nu voorbij en er kwam al een geluid in den wind, dat de woeste stormen aankondigde, die spoedig op de kusten zouden beuken. Maar Gladys vond het niet erg, dat de zomer voorbij was: ja, ze zeide tot zichzelf, terwijl ze naar buiten stond te kijken, dat de dagen er niets 20Ó minder gezellig om zouden worden, al werden ze korter; want als de gordijnen gesloten waren en er een lekker vuur in den schoorsteen brandde, dan waren de avonden even prettig, als ze lazen of muziek maakten of een spelletje deden. Want voor. Karei en Jet was het een vaste gewoonte geworden om na het eten naar het huis te komen en gezamenlijk thee te drinken in de mooie oude zaal van St. Penfer. Karei en zijn leerling waren al uren uit geweest, want daar hij veel van oudheden hield, had hij een tocht willen maken naar de vreemde Druidenstee-. nen, die op de heide lagen in een zeer eenzaam, onbewooÉd gedeelte: en Johan, die zich bijzonder wel voelde, had met veel aandrang gewaagd om mee te gaan. En zoo waren ze vertrokken, Karei te voet en Johan op zijn paardje vrcwlrjk naast hem. Gladys zag nu tot haar schrik, dat een mist uit ■ de zee opkwam, eerst als een fijne gazen sluier, maar spoedig dik en grijs. Ze werd heel ongerust en het trof haar, dat ze het eerst aan Karei dacht. „O, ik hoop maar, dat hem niets overkomt op die verlaten heide I'.' Die woorden zei ze zonder het zelf te weten, maar ze wist, dat ze met „hem" Karei bedoeld had en ze voelde een steek in haar hart, dat ze een vreemde boven haar broer gesteld had. Maar een vreemde! Neen, zoo mocht ze hem niet noemen. Hij was hun oprechte, trouwe vriend: ja, nooit had ze iemand ontmoet, die haar gedachten en gevoelens zoo goed begreep als mijnheer Stanley, die altijd maakte, dat zij goed uitkwam, zoodat, als hij in haar gezelschap was en met zijn 2C-7 ernstige oogen naar haar keek of met vleiende belangstellkig naar haar luisterde, zij de gedachte kreeg, dat haar povere denkbeelden toch voor iemand iets beteekenden — en hij was een iemand, die wat beduidde. „He, Gladys, sta je hier alleen te droomen ? Wat kun je zien in dien mist? Ik ben met moeite op den tast bij de voordeur gekomen." Jet, die er uitzag als een frissche roos met de pareltjes van den mist in haar krullen en op haar wangen, stond naast haar. „Ik ben ongerust," zei Gladys. „Mijnheer Sta» léy weet niet, hoe gevaarlijk de mist hier kan zijn; en de weg is zoo ongebaand en rotsachtig." Jet lachte. . „O, maar Johan weet den weg. Ik heb nooit iemand gezien, die' den weg zoo goed kent, als hij. Hij zal Karei veilig thuis brengen." Met de armen om eikaars middel liepen zij de trap af naar de zaal. Daar zat de vriendelijke mevrouw Allerton met haar zacht zilveren haar, de vrouw van den vroegeren domme van het dorpje, die al jaren geleden gestorven was en in moeilijke omstandigheden was overgebleven, bij den haard te breien en begroette de meisjes met een vriendelijken gbmlach. Op aandringen van den heer Meredith had Gladys de oude weduwe in huis genomen. „Zullen wij met het eten wachten, totdat de heeren thuis zijn," vroeg ze, „of zullen wij vast beginnen ?" Ze hadden afgesproken, dat Jet en Karei dien dag ook zouden eten op St. Penfer. „O, laten wij maar wachten 1" riep Gladys uit 2o8 — „tenminste, als u het goed vindt. Ik heb een gevoel, alsof ik geen stukje kan eten, voordat ze veilig thuis z:jn: die vreeselijke mist heeft mij zenuwachtig gemaakt." Maar terwijl ze sprak, had ze het geluid gehoord van een voetstap, dien ze goed kende, en een donkere blos kwam op haar wangen. „Daar zijn zei" riep ze met een verlicht hart uit. * „Dan zijn ze nu toch veilig thuis! Kom Jet laten wij hun tegemoet gaan!" Toen ze in de gang kwamen, waar groote houtblokken in den haard brandden, zagen ze Karei, die zijn overjas uittrok. Hij was alleen. „Waar is Johan?" riep Jet, terwijl ze haar broer lachend begroette en een scheef gezicht trok, toen hij haar een kus gaf en met zijn natte wangen aanraakte. .Johan?" vroeg hij verschrikt. „Wel, ik heb hem al een paar uren geleden naar huis gezonden. Hij zag er wat moe uit en daarom wilde ik niet, dat hij zou wachten, totdat ik alles onderzocht had. Hij zei toen, dat hij langzaam naar huis zou rijden en voor het eten nog wat wilde gaan rusten, omdat zijn been hem veel pijn deed." „En hij 5s nog niet thuis 1" Angstig klonk 'Gladys' stem. „En de mist! O, mijnheer Stanley! 'O Jet! de mist!" Maar Karei had zijn jas al weer aangetrokken, om den vermisten jongen te gaan zoeken. Hij nam Gladys* hand én keek haar in de oogen. „Ik zal hem vinden, Gladys," zei hij, „beloof me, dat je niet ongerust zult zijn." Later viel het haar op, dat hij haar toen voor het eerst bij haar naam genoemd had. Wié zou de uren van angstig wachten, die nu „Waar is Johan?" (Bk. 208). 2IO volgden, kunnen beschrijven? Want Johan was niet te vinden I Toen de verschrikkelijke mist even zwaar bleef, werd een algemeen onderzoek ingesteld en mannen met lantaarns en horens werden naar alle plaatsen gezonden, waar eenige kans was den verlorene te vinden. Gladys was het toonbeeld van zwijgenden angst, want in dien tijd leerde zij het geheim van haar hart kennen en ze merkte, dat ze niet alleen bang was voor baar broer, maar dat ze evenzeer of nog meer vreesde, dat den ander een ongeluk zou treffen, daar hij in zijn vuur en in zijn ijver alle gevaren zou loopen en de meest ontoegankelijke gedeelten zou doorzoeken, totdat Johan gevonden was. Jet gaf zich als een echt kind geheel over aan haar smart en schreide stroomen van tranen, terwijl jze verklaarde, dat haar hart zou breken, als Johan iets was overkomen; want nooit, nooit zou zij een beteren oprechteren jongen vinden dan den broer van haar vriendin. „Ja I" riep ze uit en ze keek rond, als om alle tegensprekers te tarten, „hij is flink en dapper, al is hij kreupel. Weet ik het niet? Alle dagen strijdt hij .tegen de dingen, waarvan hij een afkeer heeft, even goed als een ridder in een ijzeren wapenrusting met een blinkend zwaard." Jet's bewondering 'voor Johan was een balsem voor Gladys' hart, maar zij moest ook' schreien j en zoo .zaten ze 'samen in tranen, totdat het morgenlicht de ruiten in grijze vierkanten veranderde en angstig keken ze naar buiten, waar met het komen van den morgenstond de vreeselijke mist verdwenen was. Maar er was nog geen bericht over Johan. Ze Hepen naar buiten, maar bij het hek kwam 211 er iemand buiten adem aanloopen om te zeggen, dat Johan gevonden was. Hij was in den. mist blijkbaar van den weg geraakt en van een overhangende rotspunt neergestort. Mijnheer Stanley had zich met levensgevaar aan een touw laten zakken. Johan was niet dood, maar bewusteloos en hij werd naar huis gedragen. i Of de dames wilden zorgen, dat alles voor hem klaar was? De dokter uit het dorp kwam mee, maar mijnheer Stanley had al getelegrafeerd naar Londen om een beroemde specialiteit. Met de armen om elkaar heengeslagen, zwijgend en diep bedroefd gingen de meisjes terug naar huis om te zorgen, dat alles in gereedheid gebracht werd, voordat, het treurige gezelschap zou aankomen. ! i HOOFDSTUK X. Blijdschap in den morgen. De specialiteit had Johan onderzocht en vond het noodzakelijk, dat hij geopereerd zou worden om een drukking bp de hersens weg te nemen, die veroorzaakt was door den val en deze zou nu' plaats hebben. Met bleeke gezichten wachtten de bewoners van de villa op den afloop en de uitspraak Van den dokter, die na de operatie pas kon bepalen, hoe ernstig het ongeluk was geweest. Karei moest helpen, omdat in die afgelegen streek 212 moeilijk: goede zusters te krijgen waren en hij was dadelijk bereid om te doen, wat van hem geëischt zou worden. Aan het einde van de gang, die naar het vertrek voerde, waar de groote man ernstig zijn taak vervulde, die Johan dood of leven zou brengen, zaten Gladys en Jet in een kamertje te wachten, gekweld door de smart, die vrouwen moeten verduren, als ze gedwongen zijn werkeloos te blijven. Gladys was neergeknield en met het gezicht in de handen verborgen, riep ze in zwijgenden doodsangst de eenige hulp aan, die voor haar over was, den Eenen, in wiens hand zij wist dat dood en genezing berustten. Jet, die nog nooit zoo iets bijgewoond had, schreide bitter en liep de kamer op en neer, terwijl haar heele jeugd in opstand kwam tegen de noodzakelijkheid van het pijn lijden. Slechts als wij1 ouder worden in' Lijden, leeren wij geduldig te dragen en sterk te zijn. De tijd kroop voort. O, zou Karei dan nooit komen om te vertellen, dat de operatie voorbij was? Gladys stond op en ging^ naar de deur van de kamer. „Waar ga je heen?" vroeg Jet. „Ik wil even aan de deur gaan luisteren, ik voel mij hier zoo ver weg en ik wil er dadelijk bij zijn, als 't voorbij is." „O,'ik' durf er niet heenl ik durf er niet heen 1" riep Jet, die nu lang zoo dapper niet was als „Kleine Muis," zooals de ondeugd Gladys wel eens voor-de grap noemde. En zoo kwam het, dat Karei, toen hij snel de kamer uitkwam, bijna tegen Gladys aanliep, die tegen den muur geleund stond. 213 Vragend keek ze hem aan om de uitspraak te hooren. Er scheen een blijde hoop op zijn gelaat, die in teedere bezorgdheid overging, toen hij zag, dat Gladys op het punt was flauw te vallen en voor de eerste maal den afstand vergetende, dien hij steeds met de grootste nauwgezetheid in acht had gehouden .— want hij was immers dé* arme gouverneur en zij de rijke dame — greep bij haar beide trillende handen en zeide: „Gladys, Gladys, er is nog hoop! Hij zal in leven blijven!" Die plotselinge overgang van vrees tot vreugde was meer dan Gladys kon dragen. Zij loosde een zware zucht en ze zou gevallen zijn, als Karei haar niet in zijn armen had opgevangen. En toen haar hoofd tegen zijn borst viel, kwam al het gevoel, dat hij zoo lang had ingehouden met groote golven over hem. O, wat hield hij veel van haar, van dat lieve, blonde meisje: bij had haar lief gehad van het eerste oogenblik, dat hij in haar verschrikte donkere oogen had gekeken bij dat. onweer in de bergen! Bijna zonder dat hij het wist, drukte hij haar tegen zijn boTst en Meid even, slechts even zijn wang tegen de hare, maar hij gaf haar geen kus: daarover hoefde hij later geen berouw te voelen, toen hij weer kalm was geworden. Hij droeg haar naar een rustbank en toen ze weer bij kwam, >waren alleen haar bleeke kleur en haar ijskoude hand nog over als bewijzen van den grooten schok, die haar getroffen had. Kalm. en bedaard vertelde hij haar nu het goede nieuws. Niet alleen was de kneuzing van de hersenkast meegevallen, nu de operatie zoo goed ge- 214 lukt was, maar de knappe dokter bad bij zijn nauwkeurig en grondig onderzoek gevonden, dat het \Toegere ongeval van Johan indertijd geheel, verkeerd behandeld was en dat dit de eigenbjke oorzaak van 'zijn verlamming was, die met groote zorg en een bijzondere behandeling misschien nog zou kunnen worden weggenomen. Van nu af was het, alsof een groote wolk van St. Penfer was weggenomen. Vreugde en geluk heerschten er nu: en zelfs niet door de mededeeling van den dokter, dat Johan een paar jaar behandeld zou moeten worden op een Duitsche badplaats, werd de blijdschap minder — want nu was er immers hoop voor hem! en de vrees, dat hij vroeg zou sterven of zijn heele leven kreupel blijven, was verdwenen I Toen Johan eindelijk zooveel beter was, dat hij mocht spieken, kwam Jet ook angstig naar hem kijken. Maar ze was verbaasd, toen ze zag, wat .een verandering die blijde hoop in den zieke had teweeg gebracht. Bleek en mager waren zijn wangen nog wel en hij was nog heel zwak, maar wat een vuur scheen er in zijn oogen! „Jet," fluisterde hij, want hij mocht nog niet hardop spreken, „hoe vind je het toch! Telkens moet ik er op nieuw aan denken! Hoe wonderbaar zijn de wegen Gods toch, hoe groot is toch Zijn liefde voor Zijn kinderen! Zie je niet, hoe waar dat woord is: ,alle dingen werken mede ten goede' ? Die vreeselijke val in den afgrond is juist mijn geluk geweest, want daardoor is de oorzaak van mijn verlamming gevonden. Zie je nu niet, dat God's woeste winden even noodig zijn als de zachte zephyrs om Zijn plannen ten uitvoer te brengen?" 215 En toen herhaalde hij die woorden, die hij in de boot gezongen had, maar nu lag er voor hem een veel dieper beteekenis in dan toen en zijn gezicht werd verhelderd als door een bovenaardschen glans: „Wees welkom, wilde Noordenwind! Gij sterkt in ons het bloed, Gij wekt des zeemans moed, Gij geeft hem friss che kracht Kom, wind, door God gebracht 1" „Wel Johan, je kijkt net, als die oude dappere ridders op de schilderijen. Op je borst is zeker het roode kruis verborgen en je betrouwbaar zwaard ligt, denk ik, onder de dekens." Ze sprak die woorden op luchtigen toon, zooals ze meer deed om haar aandoening te verbergen. De kleur op de wangen van den zieke en de gloed in zijn oogen was weer verdwenen en hij voelde zich heel moe. „Een treurig exemplaar van een ridder, vrees ikj," zeide hij met een flauwen glimlach, „welke schoone jonkvrouw zou mij tot ridder willen slaan?" En toen zeide Jet vrijmoedig en teeder in haar eerlijke, jeugdige opwinding: „Ik sla je tot ridder, tot mijn trouwen ridder. Eens ,zul je terugkeeren uit den strijd tegen het kwade en dan zullen mijn kleuren aan de puilt van je speer wapperen." Met een vroolijken, overmoedigen lach sprak ze, maar ze nam het donkerrood lint, dat haar haren samenbond en' spelde het op zijn arm. Een vreemde blijdschap trilde door de aderen van den jongen man, zooals hij nog nooit tevoren had gevoeld. 2l6 „Meen je dat, Jet?" fluisterde hij, terwijl hij haar lachend gezicht naar zich toetrok, „wil je mij als je ridder nemen?" En ze fluisterde terug: „Ja, Johan." En toen, wie van hen de eerste beweging had gemaakt, dat wisten ze niet, maar hun lippen, die zoo dicht bij elkaar waren, kwamen opeens samen in een haxtelijken klinkenden kus, die zijn zegel moest drukken op hun levens, want- de jonge liefde had daarop van nu af beslag gelegd. HOOFDSTUK XI. De zekerheid der liefde. Gladys stond naar beneden te kijken langs den weg, die van St. Penfer naar het dorp leidde. Zij wachtte op den postbode en ze moest een beetje droevig lachen, toen ze bedacht, hoe dikwijls zij in de laatste drie jaren al op dien postbode had staan wachten. Want het was nu drie jaren geleden, dat Johan met zijn gouverneur, Karei Stanley, vertrokken was en ze wist, dat, als er van tijd tot tijd geen brieven van de reizigers gekomen waren, het leven voor haar alle aantrekkelijkheid verloren zou hebben.. Drie jaren I Hoe was zij dien tijd doorgekomen, met altijd die vreemde, knagende pijn in het hart? Want Karei was heengegaan zonder dat hij de woorden gesproken had, die zij zoo gaarne had 217 willen hooien; en in zijn brieven, waarnaar zij zoo verlangden en die ze zoo gretig las, stond wel heel veel, maar ze gaven haar niet die eenige zekerheid, die haar pijn zou wegnemen. Want Gladys wist zeker, dat Karei haar lief had. Zij had een droom gehad — of eigenlijk was het geen droom geweest — dat zij na Johan's operatie flauw gevallen was en dat Katel haai in zijn armen had opgevangen en zijn wang tegen de hare had gedrukt en woorden had gefluisterd van hartstochtelijke liefde. Maar dat was alles geweest. Vol verlangen had zij gewacht op meer, maai hij was vertrokken zonder haar eenige zekerheid te geven. Waarom had hij zoo gehandeld? O, die vraag, die kwelde en pijnigde haar zoo! Zij kon er maar één antwoord op vinden: haar rijkdom. Hij zou met zijn trots en zijn eergevoel er nooit toe kunnen komen, om naar haar hand te dingen! „Ja, hij is trotsch en wreed!" riep zij dikwijls uit in haar groote smart, als ze wakker lag in de lange, lange nachten. „Kan dat werkelijk liefde zijn, die de beminde zoo kan opofferen ? Wat beteekent die rijkdom, dat ellendige geld, dat het de macht zou kunnen hebben om mij te scheiden van jou ? O- Karei, Karei, als je wist, hoe ik terug zou verlangen naar mijn armoede en gebrek, als ik daardoor dichter bij je hart kon komen!" Zulke gedachten waren ook nu in haar geest, terwijl ze op den weg stond te wachten. ■ Zij was nu bijzonder verlangend naar een brief, want de tijd naderde, waarop de beide reizigers zouden terugkomen en in eiken brief kon de datum bepaald worden. Johan bad wel veel baat gevonden bij de lange 218 behandeling, maar of zijn kreupelheid geheel en al beter was geworden, dat wist noch Gladys noch' Jet. Een rechfstreéfcsch antwoord hadden ze eigenlijk nooit gekregen op hun herhaalde vragen en daarom meende ze, dat de beterschap toch niet zoo volkomen was als ze gehoopt hadden. Gladys werd wakker uit haar peinzen, doordat ze een rijtuig den weg naar de villa' .zag opkjO1men. Haar hart stond een oogenblik stil: konden ze dat zijn? Hadden ze haar willen verrassen? Maar de onzekerheid duurde niet lang, want waar de weg steiler werd, sprong een heer uit het rijtuig om het lichter te maken voor het paard en Gladys zag, dat het de heer Meredith was. Hij scheen zeer zenuwachtig te zijn en toen hij Gladys bij het hek zag staan, gaf hij den koetsier, bevel om terug te rijden en hij kwam alleen naar, haar toe. „Juffrouw Pennells," zeide hij, terwijl hij haar hand greep en haar medelijdend aankeek, „ik kom met een vreemde boodschap en zooals ik indertijd met goed nieuws bij u ben gekomen, zoo kom ik nu met Tiet tegenovergestelde." Hij zag, dat ze bleek werd,' alsof ze flauw zou vallen. • „Toch niet Van heml" riep zij uit, „hij is toch niet ziek — niet dood!" Ze hield zich aan het hek vast en de tranen stroomden langs haar wangen. „Wel neen, wel neen, natuurlijk niet, uw broer maakt het best, voorzoover ik weet. Wat spijt het mij, dat ik u zoo verschrikt heb. Niemand is ziek en er is niemand gestorven. Maar dit is de zaak: het testament van den heer Hamilton is gevonden, waarin het grootste deel van rijn fortuin aan rijn aangenomen kinderen kwam." De kleur was weër teruggekomen op Gladys' wangen, ja het was alsof er een dónkere blos op lag en of er een glans van blijdschap in haar oogen schitterde. „Dan ben ik dus arrn!" riep ze uit, „waarlijk en werkelijk arm!" De heer Meredith keek haar verwonderd aan. „Wel, dat is toch geen hartewensch van u, om arm te rijn?" „Neen, natuurlijk niet — niet doodarm, vooral om Johan." En weer kwam die donkere blos op haar wangen. „Nu, zoo érg is het niet. Het schijnt, dat mijnheer Hamilton op het laatst opeens aan u beiden gedacht heeft. Hoe dat kwam, weet ik niet; misschien had hij gehoord van den dood van uw ouders en had hij daardoor medelijden gekregen. Het moge zijn, zooals het is, maar hij heeft een paragraaf toegevoegd aan zijn testament, waarbij hij u en uw broer een voldoend jaargeld heeft vermaakt." „Wat is dat vriendelijk van hem!" riep Gladys uit, die een groote geestkracht vertoonde bij dit verlies van haar fortuin, „dat is heel aardig van hem geweest!" Maar nu 'kwamen er ernstiger gedachten' in haar op en 'ze werd bang. „Maar wat moeten wij doen ? Wij hebben al zooveel van 'dat geld van mijnheer Hamilton gebruikt, met het koopen van dit huis vooral. Zouden ze ons St. Penfer weer afnemen?" „Stil, stil, juffrouw Pennells, maak u nog maar niet ongerust óver al die bijkomstige dingen. Maar 2IQ 220 hoe is het met uw broer en zijn — zijn gouverneur ?." Het was 'of hij dat laatste woord wat aarzelend uitsprak, want 'de heer Meredith vergat niet, dat juffrouw Pennells nog niet het minste idee had, wie die gouverneur eigenlijk was. ..In hun laatsten brief hebben zij geschreven, dat wij hen dezer dagen thuis konden wachten." De heer 'Meredith zag weer dien blos op haar wangen gekomen 'en hij hoorde haar even zuchten. „Nu, als u 't goed vindt, zal ik een paar dagen hier blijven tot de terugkomst van de reizigers. Intusschen moet u mij beloven, met geen enkel woord hierover (te spreken met juffrouw Stanley of met iemand pnders." ' Gladys (beloofde, 'dat ze dit niet zou doen. En alle gedachten hieraan en aan alle andere dingen waren een paar uren later weggevaagd door het blijde nieuws, dat zich als een vuurtje verspreidde, dat 'een prachtig jacht gezien was, met vlaggen versierd, dat blijkbaar bij St. Penfer wilde landen. En 'spoedig werd er nog iets verteld, dat bij de boegspriet het beeld was van een mooi jong .meisje en dat de naam, die met gouden letters op het witte 'schip stond, was „de Henriëtte". Dat was beslissend. Op dat jacht kwam ongetwijfeld de 'jonge eigenaar van St. Penfer terug en het heele dorp liep uit om hem te begroeten. En waar is Jet? Zij staat boven op een hooge rots in 'zee te kijken, een koninklijke maagd. Haar oogen, die donker schitterden, zijn vol van een zacht licht en haar wangen zijn bleek. Haar blik is gericht op twee gestalten op de boot, de eene haar broer, de andere Johan. Een vreemde, eigenaardige verlegenheid heeft zich van 221 haar meester gemaakt: ze verlangt en tegelijk vreest ze den ander in de oogen te zien. Toch trekt haar iets, dat sterker is dan haar verlegenheid. Het jacht is dicht bij het land en zij moet met Gladys aan de landingsplaats zijn. Ze holt het steile voetpad af; en nog komt ze te laat, want de boot nadert den pier, eer zij half weg is. Dan blijft ze staan, alsof ze aan den grond genageld is, want ze ziet een wonderlijk ding, dat haar broer lachend op zij gaat, terwijl de ander, een tengere jonge man langs hem heen op den wal springt. Hij komt terecht midden tusschen de verbaasde menschen, omhelst zijn zuster, geeft een paar welbekende visschersvrouwen een kus, drukt hier en daar een hand, maar aldoor, dat ziet ze, zijn zijn oogen op haar gericht. En nu is hij klaar met begroeten en hij springt, ja hij springt tegen de steile rotsen op, haar tegemoet 1 „Johan, je bent heelemaal beter!" „O Jet, ben je het werkelijk!" En ze drukten elkaar de hand en spraken kalm, om hun dieper gevoel te verbergen. En Karei? Bleek en koel keek hij naar het meisje, van wie hij zooveel hield; uit zijn blik sprak een begeerte, die lang gewacht had om voldaan te worden. Na het middageten, toen ze allen bij elkaar zaten, deed de heer Meredith de bom barsten. „Dames en heeren," begon hij, „ik heb zeer gewichtig nieuws voor u — nieuws, dat op u allen evenzeer betrekking heeft. Ik moet u n.1. mededeelen, dat het testament van den heer Hamilton gevonden is. Misschien was het nooit ontdekt geworden, als er geen brand was gekomen in de stur deerkamer: daar lag het in een geheime lade van 222 den lessenaar, die wij noodt gevonden zouden hebben. De lessenaar had veel geleden en viel uit elkaar, toen de brandweerman, die de vlammen gebluscht had, ■ hem uit de kamer wegdroeg, toen kwam die geheime lade voor den dag met het testament er in. „Dames en heeren," ging de heer Meredith voort, terwijl hij er een heimehjk genoegen in had naar de verschrikte gezichten te kijken — alleen Gladys was zeer kalm — '„mijn oude vriend Hamilton heeft zijh karakter schoon gewasschen, als dat noodig was. Hij heeft zijn plicht gedaan met bijna zijn geheele fortuin te geven aan zijn aangenomen kinderen, mijnheer en mejuffrouw Stanley — of eigenlijk Hamilton, want de oude heer heeft ben volgens de wet aangenomen." Daar klonk een kreet van verwondering in de kamer, maar de heer Meredith verzocht stilte met een gebaar. „Doet mij het genoegen nog even te luisteren," ging hij voort, „dan kunt ge toegeven aan alle indrukken. Mijn vriend heeft ook zijn plicht gedaan tegenover zijn verre; famiheleden, mijnheer en juffrouw Pennells: want hoewel zij niet rijk zijn, krijgen rij een zeer aanzienlijk jaargeld." Geen der jonge heden sprak een woord, ze wa^ ren als met stomheid geslagen, daarom ging de heer Meredith voort: „Daar ik beide partijen kende en u gaarne samen wilde brengen, hoop ik, dat ge het mij vergeven zult, dat ik u niets heb verteld en ik hoop oprecht, dat de onbevooroordeelde kennismaking, die tusschen u heeft plaats gehad, aan den eenen kant de teleurstelling, die het gevolg zou kunnen zijn van 't verlies van het geld, zal verzachten en dat Hij springt tegen de steile rotsen op, haar tegemoet. (Blz. 221). 224 de anderen dat verlies zullen goed maken door de schatten van hun edele vriendschap!" Wij moeten het gordijn laten zakken voor het tooneel, dat nu volgde. De verwondering was groot, maar het zij genoeg te zeggen, dat door de gevoelens, die onder de oppervlakte leefden in de harten dier jonge menschen het feit van de verwisseling van het geld geen heel grooten indruk maakte. Alleen bij Karel kwam spoedig het heerlijk bewustzijn, dat, nu hij lijk was, er niets meer was, dat hem er van behoefde terug te houden, om het "meisje zijner ikeuze te vragen. Het was nacht en alleen bet zachte licht der stralende maan verlichtte het tooneel, terwijl ze de golfjes veranderde in rimpelend goud, als haar licht een schitterend pad over het water trok. Gladys en Karei stonden zwijgend te kijken. Toch klopten hun beider harten wild, want ze voelden, dat het oogenblik gekomen was. Onwillekeurig keerden zij zich beiden om en keken elkaar in de oogen. „O Gladys, ik houd zooveel van je — hartstochtelijk klonken die woorden — „ik kan niet zonder je leven!" ,,'t Heeft lang geduurd, eer je sprak, Karei. Als jij bet geld niet gekregen had, hoe lang had ik dan toog moeten wachten!" Zij had haar handen uit de zijne getrokken en keek hem aan met ernstig smartelijke blikken. „Ik Iwist niet, dat je van mij hield, Gladys! O, dat dit mogelijk was!" Trots en hartstochtelijke, blijdschap klonk in zijn stem. 225 „Wat zou het gegeven hebben, dat je het wist, Karei?" vroeg ze. „Wat is sterker in je, je trots of je liefde? Zal ik je op dezelfde manier pijnigen — zal ik je weigeren, omdat ik nu arm ben en jij rijk?" Hij verbleekte, maar hij trad op haar toe en sloot haar in zijn armen. „Je hoort mij toe, nu en voor altijd, heveling; en als ik je zeer gedaan heb, geef mij dan de gelegenheid om mijn heele leven dat goed te maken door mijn liefde!" En in zijn armen vergat Gladys alle wraakgevoel en ze gaf hem liefde terug voor liefde. « Intusschen had Henriëtte Johan meegenomen om hem een verrassing te laten zien, die zij met Gladys voor hem gereed gemaakt had in de jaren van zijn afwezigheid, 't Was het herstel van de kleine kerk. Ze verrees nu voor zijn oogen, schoon in vorm van buiten en van binnen zeer mooi ingericht. Wat was Johan blij, toen hij dat zag; en al toonde hij zijn verrassing niet door luide, kreten, zijn gevoel van 'dankbaarheid was niet minder diep. „Als ik mijn examens gedaan heb, Jet, en predikant ben, dan wil ik daar preeken, dat is mijn heele leven lang een droom van mij geweest: ik wil onder die menschen werken, ik wil trachten ze te verheffen tot een hooger peil en ik zal hun herder en leidsman zijn." „Dat is een schoooe arbeid, Johan. Moge God je daarin bijstaan." Hoe zacht klonk haar stem, hoe echt vrouwe"lijf zag ze er nu uit! De betoovering van den nacht was om hen heen, ze waren geheel onder den indruk der plechtige stilte, die hen omgaf. 226 Opeens haalde Johan een rood lint uit. zijn zak. „Weet je nog, Jet, dat je mij dit lint gegeven hebt en mij tot je ridder hebt geslagen? Ik was het toen niet waard, en nu ben ik het ook nog niet waard. Maar o lieveling, in de verre toekomst, als' ik ooit eer of roem mag behalen, mag ik dan je kleur op mijn hart dragen, zooals ik gedaan heb van het oogenblik af, dat je mij dit hebt gegeven? Mag ik hopen, dat ik dan waarlijk je ridder mag zijn?" Een oogenblik aarzelde zij en ze wendde haar stralenden blik half af, opdat hij niet te gauw daarin het antwoord zou lezen. Het was zoo stil, dat ze eikaars harten konden hooren kloppen. „Jet, mijn schat, mag ik je eens winnen?" Toen keerde ze zich tot hem niet een stralenden glimlach. „Dat kan ik niet beloven, want ik kan niet meer over mijn hart beschikken." „Niet meer-?" Er klonk een hevige smart in zijn stem. „Aan wien heb je 't dan gegeven?" En toen fluisterde ze heel zacht: „Wel al lang hoort het aan mijn jongen, die 't mij ontstolen heeft door zijn kus." Toen ontmoetten hun lippen elkaar weer en alleen de nachtwind hoorde hun liefdebeloften. 94 „Ze maakt het, zie ik, heel goed," zeide hij, ,.en mijn andere patiënte — kunt u mij de geruststelling geven, dat die het ook goed maakt? Want weet u wel, juffrouw Merton, dat u ook een verandering heel erg noodig had?" „O, ik maak het goed, heel goed," zeide ze, terwijl ze onwillekeurig zich afwendde van zijn langen, diepen blik. „En hoe beviel de verandering u ? Ik hoop, goed ?" „O, ik heb zoo genoten I" antwoordde zij, terwijl zij om zich heen keek en diep adem haalde. „U kunt begrijpen, hoe heerlijk ik het hier vind, als ik u vertel, dat dit de eerste maal van mijn leven is, dat ik buiten Londen kom en dat ik die prachtige /ee en die heerlijke heuvels zie!" ■ Verwonderd en medelijdend keek hij1 haar aan. Daar begreep hij niets van. Wat was dat toch voor een meisje, vroeg hij zichzelf af, met een zoo duidelijfcen stempel van goede afkomst — die zij' immers toonde in haar houding en in haar bedaard, zelfbewust optreden — en toch zoo eenvoudig en onbedorven als een kind: zij, die naar haar voorkomen wel een hertogin zou kunnen zijn, maar die door een vreemd lot in een dienstbare betrekking was geplaatst? Nadat ze samen thee gedronken hadden en Lucie zeer gelukkig, maar ook zeer vermoeid naar bed was gebracht, vroeg de dokter Mary om nog een eind met hem om te loopen en met een zijden sluier om 't hoofd, ging ze met hem mee, terwijl de herfstbloemen de lucht met hun geuren vervulden. En ze hadden beide een gevoel, alsof ze in een heerlijken droom waren, terwijl ze naar den witten windmolen liepen, die in het schemerduister spookachtig hoog boven hen stond. 95 De maan stond aan den hemel, geen volle, bel-' dere maan, maar een kleine sikkel, die weinig licht gaf. Slechts waar de zon was ondergegaan, zag men nog een doorschijnenden gloed aan den hemel en uit een heldere plek daarboven scheen een zacht opalen licht over het landschap. In dat gehdmzinnige licht wandelden zij beiden en in den stillen nacht viel een zachte balsem op hen neer, een koele vrede en de frissche dauw van blijde jonge hoop. Voordat; zij scheidden, had Mary heml alles verteld, wat ze wist van haar eigen geschiedenis. HOOFDSTUK IV. Mary's geschiedenis. Dit is Mary's geschiedenis, zooals zij die vertelde, toen ze samen op de heuvels zaten met de /door de maan beschenen zee aan hun voeten en de uitgestrekte heide aajn hun andere zijde, terwijl boven hun hoofden de groote windmolen zijn witte armen draaide, alsof hij boodschappen van huis zond aan de visschers, die ver weg op zee waren, terwijl ze hun netten trokken door het heldere water. „Ik kan mij geen tijd herinneren," begon zij, met een droomerigen blik over het water, „dat ik niet op school was. Mijn vroegste herinneringen zijn verbonden met een groote, kale kamer met ongemakkelijke banken, met de saaie lessen of met 96 "het druk gebabbel, dat onvermijdelijk vérbonden is met een meisjeskostschool. „Het eerste gezicht, dat ik mij herinner, was van de directrice, een vriendelijke, zachte christelijke vrouw, die voor alles trachtte om haar leerlingen te maken tot wat zij zelf was, tot getrouwe volgelingen van Jezus Christus. En ik zal God in alle eeuwigheid danken voor den invloed, dien die lieve vrouw op mij gehad heeft. „Ik geloof, dat het een goede school was, een deftige school, waar meest meisjes van adel waren. Er heerschte een beschaafde geest in alles. En de kinderen, die onder de handen kwamen van juffrouw Maitland en haar uitstekende onderwijzeressen, waren bestemd om eens de sieraden te worden in de beste gezelschappen: er werd dus geen moeite gespaard om ze geestelijk, en lichamelijk voor te Ije-t reiden voor den rol, dien ze eens zouden moeten spelen. * „In het leeren deed ik goed mijn best en mijn onderwijzeressen mochten mij alle gaarne lijden. „Zelf ben ik daar volstrekt niet trotsch op. Daar ik een goed geheugen had en graag leerde, vond ik het nooit moeilijk om rnijln lessen te kennen en,, ten laatste werd ik de beste leerling van de school, hoewel anderen veel harder werkten. „Dat vond ik wel pleizierig,. maar het was zoowat het eenige pleizier datt ik had, toen ik ophield van kinderspelletjes te houden. Want er was niet de minste afwisseling in den eentonigen gang van mijn leven. Ik weet niet, hoe de anderen het vonden, maar voor mij was er nooit eenige verandering. De drukkende zomer mocht overgaan in den frisschen herfst, de winter mocht woeden, totdat hij wijken moest voor den milden lenteregen, het was 97 I alles hetzelfde voor een meisje zonder thuis, voor l' wie het woord vacantie geen blijde beteekenis had. „Kimt u u die groote leegte in mijn hart voorstellen, als ik mijn kennisjes vroolijk zag weggaan L en mij voorstelde, hoe prettig zij thuis zouden ontI vangen worden door vader, moeder, broers en zusI ters ? „En waarom stond, ik zoo alleen? In de heele wereld was niemand, die van mij hield, die naar 1.' mij verlangde. Een paar maal heb ik de directrice j - er naar gevraagd, maar tevergeefs: zij zeide, dat ik liever niet moest vragen en tevreden moest zijn I niet mijn lot, terwijl ze mij te kennen gaf, dat het i mij slechts meer pijn, zou doen, als ik meer wist. „In den loop der jaren echter was juffrouw MaitI,; land ziekelijk geworden: ze moest langzamerhand haar werk opgeven en aan anderen overlaten, 't Is I nu nog een heerlijke gedachte voor mij, dat ik in Ij dien tijd een groote steun voor haar was: ik had haar gevraagd om haar te mogen oppassen. „Eerst wilde ze dat niet hebben: in haar onzelfI? zuchtigheid wilde zij niet, dat ik mij zou opsluiten in een benauwde ziekenkamer, maar eens:, toen ik er weer op aandrong, kreeg- ze juist een hevigeii aanval van pijn. Ik kon geen hulp roepen en stond 1 I haar zelf bij, zoo goed en zoo kwaad als ik kon l en beproefde haar het bewijs te geven, dat ik ge[ noeg zelfbeheersching en handigheid had om een | zieke te verzorgen. „Van dat oogenblik af tot aan haar dood was li het mijn eenig genoegen om voor haajr den hobbeligen weg te effenen, die haar naar den hemel leidde I en ik weet, dat ik haar tot troost ben geweest en & dat mijn tegenwoordigheid en mijn attenties haar [ lange, lange nachten van pijn iets korter maakten. De Gast van Dr. Trevelyan. j '51 98 „Soms bedankte ze mij en zeide: ,Maxy, God beeft je naar mij gezonden voor dezen tijd, onthoud dat, en ais de menschen je ooit zeggen, dat je mij veel verschuldigd bent, weet dan, dat je mij dat ruimschoots vergolden hebt door je teedere zorg.' „Ik wist toen niet, wat ze daarmee bedoelde, maar dat heb ik later gemerkt. Op een avond scheen zij zich nog al goed te voelen; ze vroeg mij om aan haar bed te komen zitten en toen vertelde zij mij van haar jeugd en van de wonderbare leiding, die de Heere haar steeds gegeven had. Zij was vol dankbaarheid en liefde en vroeg mij om den drie en twintigsten psalm te lezen. „Toen las ik haar zacht voor, dat de Heere haar Herder was en dait haar niets zou ontbreken En daarna kwam er een blijde glimlach op haar gezicht. ,„Geef mij een kus, mijn kind,' zeide ze — ze noemde mij nu vaak haar kind — ,ik weet zeker, dat ik vannacht goed zal slapen. Rust wel, je hoeft nu niet bij mij te waken.' „Ik ging slapen op de canapé, want ik zag spoedig, dat zij gerust sliep, en daar ik doodmoe was na verscheiden nachten slecht slapen, sluimerde ik dadelijk in. Toen ik wakker werd, lag zij nog onbewegelijk. ,„Wat slaapt ze heerlijk 1' flqisterde ik, terwijl ik mij op mijn arm oprichtte om naar haar te 'kijken. „Maar toen zag ik' met één blik, dat ze dood was. Vreedzaam en zonder pijn was ze heengegaan. Haar Herder had haar doen nederliggen in grazige weiden. Zij zou in het huis des Heeren blijven in lengte van dagen." Mary zweeg even, ze kon niet verder spreken IOI het recht had gehad; en wat ik ook tegen haar daarover gezegd heb, dat ze zondigde tegen baar eigen vleesch en bloed, zij heeft u nooit in een weeshuis willen plaatsen, maar heeft u gekleed en opgevoed tot den dag van haar dood. ,„In een brief, dien ze heeft achtergelaten, schrijft ze, dat ze gehoopt 'had, dat u haar zoudt zijn opgevolgd als hoofd van deze school, maar dat dit plan verhinderd was door haar ziekte. Want de school is in den laatsten tijd sterk achteruit gegaan en is nu zoo goed als bankroet.' „Dat was mijn geschiedenis, die mij toen verteld werd en nu moest ik dadelijk een betrekking zoeken om in mijn levensonderhoud te voorzien. Die mijnheer zeide mijl, Viat hij in gevolge het verzoek van zijn tante zijln best zou doen, om mij een behoorlijke plaats te bezorgen, maar dat hij daarna zijn handen van mij aftrok. „Een paar dagen later bracht hij mij in aanraking met de gravin. Hij had vernomen, dat zij een Idnderjuffrouw noodig had; zij bood mij een klein salaris aan, waarmede ik al heel blij was en zoo heb ik mijn intrede gedaan in de wereld, waarvan ik tot nog toe niet veel vriendelijks ondervonden heb." ,,'t Is een vreemde en zeer droevige geschiedenis," zeide dokter Arundale, die met groote belangstellkig had geluisterd. „Van uw geboorte en uw famiüe is dus niets bekend. Waren er geen 'kenteekenen aan uw kleeren of zoo, die een aanwijzing zouden kunnen geven?" „Mijn kleeren waren blijkbaar voor die gelegenheid gekocht, want ze waren nieuw en nog nooit gewasschen. Er is alleen één losse parel, een zeer mooie« en zeer groote, die uit mijn kleeren viel. 102 Waarschijnlijk was die losgeraakt van een snoer. Die heb ik bewaard." r Dokter Arundale scheen in gedachten verdiept, maar opeens sprong hij op. „Kom," zei hij, „u zult. het koud krijgen, ik zal u thuis brengen." Bij de deur hield hiji haar hand een oogenblik in de zijne: het was alsof bij nog wat wilde zeggen, maar of hij zich bedacht. Hij liet baar hand los, keerde zich om en ging snel weg. HOOFDSTUK V. Mary's dagboek. Het loopt tegen Kerstmis en Lucie en ik zijn nog steeds hier buiten in het huisje boven op de róts, met het verre uitzicht over de zee. Terwijl ik hier zit te schrijven, kan ik uit mijn raam de groote golven zien, die als paarden naast en over elkaar komen aanloopen naar het strand. He, was Kerstmis maar voorbijl Ik geloof, dat ik den Kersttijd nog het droevigst vind van alle nare dingen in mijn leven, want dan voel ik mijn eenzaamheid het ergst, want -in alle huizen zijn dan de gezellige familiefeesten. En dezen Kerstmis zal ik mij nog eenzamer voelen, want juffrouw Maitland, mijn eenige vriendin, is gestorven. Al mijn schoolkennissen zijn ver weg en ik zal hier alleen blijven met Lucie — dat io3 heeft de gravin tenminste geschreven — tot na Nieuwjaar. Zonder den minsten spijt hierover te voelen heeft ze dit .aan haar kind geschreven en ze is hartelijk blij,, dat ze door niets gebonden, naar verschillende feesten kan gaan, die gegeven zouden worden door een vriend, die buiten woont. Haar brief was vol blijdschap over de eer, die haar aangedaan werd door haar vriend, die haar uitgenoodigd had in dien nitgezochten kring. „Je moe't weten, Lucie," schreef ze, „dat je moeder uitgenoodigd is, omdat zij een heel goede vriend is van je lieven dokter. Daarom heeft een oom van hem, die van onze vriendschap gehoord had, mij gevraagd om te komen met dokter Arundale, die een groot fortuin en prachtige bezittingen te wachten heeft. Jij weet niet, wat de beteekenis daarvan is, mijn kind, maar ik en andere menschen wel; en daarom vind ik. het zoo heerlijk, want ik heb hoop, dat ik ook eens een lid van die familie zal worden." Ik kreeg het idee, dat, hoewel die brief aan Lucie was geschreven, hij eigenlijk voor mij bedoeld was, want. ik had gemerkt, dat de gravin tegen mij een dwaze jaloerschheid had, omdat de dokter mij meer dan haar gevraagd had om hem te helpen bij de behandeling van de.kleine patiënte; maar deze onbeteekenende voorkeur — omdat ik beter met zieken kon omgaan dan zij — scheen haar onaangenaam aan te doen. Natuurlijk begrijp ik wel, wat haar brief beteekent. Dokter Arundale is ingepakt door haar schoonheid en haar aardige manieren en zijn oom — den naam noemt zij niet — die deze 'keus goedkeurt — wil ze samen brengen-in het groote, oude kasteel, 104 dat hij eens zal erven. He, waarom zou die gedachte mij' pijn doen? Wat is dokter Arundale voor mij, dat ik zulk een pijn kan voelen over het bericht van zijn huwelijk? Zou het rijn, dat zijn,keuze mij tegenvalt? Hij is een flink' man met een edel karakter en zij — o, zijl is geen geschikte vrouw voor heml Hoe kan hij zoo verblind zijn? De adelaar kan toch niet paren met de ekster of de leeuw met de wezel I Zij hebben niets, niets gemeen en als het te laat is, zal hij bemerken, daf zijn leven verwoest isl En heb ik niet het recht, om -daarover bedroefd té zijn ? O dokter, ik sta ver beneden u in de wereld, maar toch begrijp ik' u beter dan zij en ik kan begrijpen, terwijl gij zelf daarvoor nog blind zijt, dat een namelooze ellende uit die vereeniging moet voortkomen 1 Maar o, als gebeden het kwaad van u kunnen afwenden, dan zal het aan mij niet liggen. God zegene en behoede ui Ik zal Hem altijd danken, dat ik u heb leeren kennen en ik zal u nooit vergeten. Het was Kerstavond en Mary en Lucie zaten . samen in de kamer die uitkeek over de zee. Het was een grauwe, stormachtige dag geweest en daar ze het gezicht van die rollende golven, die ze steeds door het eene raam zagen, en ook het draaien van den wnidmolen, die door het andere raam zichtbaar was, moe waren, had Mary de roode gordijnen dichtgetrokken, het vuur flink opgepookt en terwijl zij Lucie in de armen nam — wie het schreien nader stond dan het lachen, omdat haar moeder blijkbaar vergeten had haar een Kerstgeschenk te io5 zenden — begon ze met een goed geveinsde opgewektheid baar een verhaal te vertellen. Haar hart was bedroefd om den wille van dit verlaten kind, dat door een zelfzuchtige moeder - de vreugde van het Kerstfeest moest missen en ze moest ook een beetje schreien over zichzelf. Ach, als er in de heele wereld nu maar één mensen was, die haar uit vriendschap een gelukwensen, zond! „Dat is een mooi verhaal geweest," zeide het kind ten laatste; „maar ; ik zou wel willen, I dat die goede geesten ook eens bij mijl kwamen, want al heet ik rijk, toch ben ik heel, heel arm, II want er is niemand, die aan mij denkt — behalve u natuurlijk," voegde zij er snel bij1, want Mary had een prachtige inktlap voor haar gemaakt met een roodborstje er op gewerkt. Want daar zij haar salaris van het eerste kwartaal nog niet ontvangen had, had ze onmogelijk iets voor haar kunnen koopen. Op dat oogenblik klonken er zware voetstappen op het grintpad buiten en daarna werd er gebeld. Het gebeurde zoo zelden, dat 'bezoekers of koop! lieden zich over den rotsachtigen weg tot aan het ]■ huisje waagden, dat ze zeer verbaasd waren, wat 't kon zijn, vooral 's avonds. Maar spoedig kwam de juffrouw binnen met een doos en nog twee pakken, een groot en 'een klein. „Voor u, Lucie," zeide ze, terwijl ze haar het I groote pak gaf, „en de twee andere zijn voor de juffrouw." Een Kerstgeschenk voor haar! Was dat moge: lijk? Voor haar, die zich niet kon herinneren, dat ze er ooit één had gekregen! Zonder te letten op Lucie's kreten van blijdschap — want een heerlijk poppenhuis begon uit de pa- De juffrouw kwam binnen met een doos. (Blz. 105). log en hij had rijkelijk geld gegeven, opdat al zijn pachters goede en gezonde woningen zouden hebben. Hij bezocht hen dikwijls' samen met zijn lieve vrouw, die bij hen allen spoedig zeer geliefd was. Maar van den dag, dat hij haar begraven had — want haar lichaam was aangespoeld, 't lijk van het kind was nooit gevonden — was hij een geheel, ander man geworden. Hij sloot zich op in het groote, eenzame huis en hij ging nooit anders uit dan om op zijn eigen gebied te wandelen of te rijden, hij had zijn hart gesloten voor alle belangen van andere menschen en was even koud en ongevoelig geworden als de groote marmeren zuilen, die zijn huis versierden. Hij had het bestuur over zijn goederen overgedragen aan een rentmeester, een hardvochtig man, die, naar men zeide, zijn eigen zakken vulde met een groot deel van de opbrengst van de bezittingen. Later zou alles komen aan een neef, een jongen, veelbeio venden man, jonkheer Johan Arundale, die zijn studies te Oxford schitterend volbracht had en daar hij een groote voorliefde voor de geneeskunde had, gekozen had om dokter te worden. Was de dochter in leven gebleven, dan zou zij de erfgename geweest zijn van de prachtige goederen. Zij was de afgod geweest van haar vader en men zeide, dat hij nog altijd over haar verlies tobde. In de studeerkamer, waar de eenzame man bijna altijd zat, hingen twee schilderijen, waarnaar hij dikwijls keek' met droevige blikken. 't Eene was van zijn vrouw als jonge bruid, het andere stelde een hef kind voor, dat vriendelijk lachend op een stoeltje zat. Maar in den kaatsten tijd was er een ongewone III het leven te laten ruischen door de eenzame zalen. Als er maar' eerst gezorgd was, dat er nakomelingen zouden komen, dan zou hij in zijn eenzaamheid terugkeeren en het huis zou terugvallen in zijn gewone somberheid, dóe zou blijven, totdat de oude grafkelder van zijin voorouders zich zou openen om hem op te nemen en hem een plaats .te geven naast zijn lieve vrouw. Hij sloeg zijn oogen op en keek eerst naar haar en toen naar zijn klein meisje. Een uitdrukking van smart en van groote liefde gleed over zijn gezicht» „O mijn kleine Parel," fluisterde hij en hij strekte zijn handen uit, ,,mijn kleine Parel, als ik jou niet verloren had, o, als jij nog eens terug mocht komen, en mij met je lieve armen omhelzen, zooals. je dat vroeger deed, dan zou ik op nieuw willen levèn. Maar de wreede zee heeft je weggenomen,, lieveling, en zelfs je hchaampje heeft zij niet te-, ruggegeven." Hij boog zijn gezicht in zijn handen. Maar hij werd gestoord door het geratel van rij: tuigwielen en hij stond op om zijn eerste gasten te ontvangen. HOOFDSTUK VII. Afkeerig van het huwelijk. Nu was het oude kasteel ontwaakt en stemmen van blijdschap en vreugde vulden de groote zalen met de geschilderde zolderingen en de ouderwet- 128 door een met kleuren pralenden herfst: daarna was weer een koude, harde winter gevolgd. Baron Hawkridge zat in sombere stemming alleen in zijn studeerkamer. In den laatsten tijd was hij veranderd, zoo dat het zelfs de bedienden opviel, die zich meestal niet de moeite gaven om veel op hem te letten. Hij was zenuwachtig en beverig, schrok bij alle onverwachte geluiden en als de wind opstak en om het huis loeide, zat hij angstig te luisteren. Zelden ging hij uit, want een paar malen, dat hij een wandeling gemaakt had, was hij bevend en ontdaan thuis gekomen en eens zelfs flauw gevaÜen. Ook dezen avond, nu hij voor het groote houtvuur zit, 'kan men gemakkelijk zien, dat hij gekweld wordt door onrustige, ja angstwekkende gedachten, want telkens als de wind de klhnoptakken tegen de ramen slaat, schrikt hij op en siddert en als het klagende geluid bijna als van menschen klinkt, krimpt hij ineen en stopt zijn vingers in zijn ooren, om dat geluid toch niet te hoor en. „Wat is mij toch overkomen?" mompelde hij'. „Spookt het hier? Wandelen de geesten van de gestorvenen nog op aarde van tijd tot tijd? Wat zou ik vroeger over dat denkbeeld gelachen hebben! Maar nu '— dood of levend, ik heb ze gezien de baker van Parel. Ik zou ze overal herkennen,- toen ik haar het laatst heb gezien, had ze het kind op haar armen en stond op het dek, terwijl zij naar mij wees, öp de kade. Vier en twintig uur later was de boot op een rots gestooten en zij en mijn vrouw en mijn kind zijn verdronken en alle opvarenden behalve een paar matrozen. „En toch heb ik tweemaal haar gezicht gezien, 129 toen ik door de donkere cypressenlaan liep: even slechts keek ze mij aan met smeekende blikken; en als ik naar haar toeging, was ze verdwenen, opgelost in de duisternis. „En eens, eergisterenavond, geloof ik, toen ik opstond om de gordijnen toe te trekken, om niet langer in het sombere doorweekte park te hoeven kijken, toen keek, ik zou er op durven zweren, datzelfde bleeke gezicht in stomme ellende naar binnen. Even maar, en het was weer verdwenen." Op dat oogenblik deed een woeste windvlaag de ramen klapperen. Angstig keek de baron in die richting en toen stolde het bloed in zijn aderen, zijn haren rezen te berge, want daar vertoonde zich op nieuw het gezicht aan het venster 1 Hij sprong op en hoewel half flauw van een griezeligen angst voor het bovennatuurlijke, vloog hij naar het raam, terwijl hij verwachtte, dat die verschijning zich weder zou oplossen als de andere keeren. Maar nu gebeurde dit niet: de gestalte E strekte smeekend de handen uit, als biddend om hulp. i Nauwlijks wetende wat hij deed, schoof de baron het raam op en greep naar de gedaante. Hij , voelde een lichaam: 'hij had half verwacht, dat zijn vingers er doorheen zouden gaan als door ijle Tucht, maar het was een stoffelijk wezen. < Een oogenblik later had hij de vrouw in de kamer gehaald, waar zij op den grond viel, doornat, koud en blijkbaar volkomen uitgeput. Dadelijk zag de baron, dat dit dezelfde vrouw was, die jaren geleden de baker was geweest van zijn kind. En toen hij haar in levenden lijve voor zich zag staan, die, naar hij dacht, ook omgeko- De Gast van Dr Trevelyan. 5 130 men was door de schipbreuk, maakte zich een wilde hoop van hem meester: ais zij nog leefde, waarom zou dan ook het kind niet leven, waarvoor zij altijd zooveel zorg gedragen had? Al zijn bijgeloovige schrik was verdwenen. Een nieuwe hoop vervulde hem met een nieuwe lévenslust. Die vrouw had hem wat te vertellen, waarom was zij anders hier? Hij opende de groote eikenhouten kast en nam er een krachtig opwekkingsmiddel uit, waarvan hij een paar druppels tusschen de lippen van de vrouw goot, die op het punt was flauw te vallen. Zij -kwam dadelijk bij en zat spoedig overeind, hoewel nog heel onzeker, terwijl ze klagelijk zuchtte. De baron gaf haar, daar hij bang was, dat ze hongerig was, een paar beschuiten uit diezelfde kast. Zij greep ze en at ze begeerig op en boog zich toen over het groote vuur, als om al de warmte daarvan in haar t>evroren lichaam op te nemen. De baron trok haar natten mantel uit en legde ze op een rustbank vlak voor den haard, terwijl hij haar beduidde, dat ze haar natte schoenen zou uittrekken. Toen wierp hij een zwaren reisdeken over haar been. Toen een weldadige warmte haar lichaam doorstroomde en zij nog wat gegeten en gedronken had, verdween de doodskleur van haar gezicht; en opeens zonder zichtbare aanleiding barstte zij in snikken uit. „O, ik verdien het nietl" kermde zij, „u hebt mij het leven gered; ik had het geen uur langer kunnen uithouden I En toch heb ik een afschuwelijke daad gedaan. Ik heb twintig jaren lang uw kind van u verwijderd gehouden en gemaakt, dat u een gebroken, eenzame man zijt geworden!" i3i „Leeft mijn kind dan nog? Is ze niet verdronken met de anderen?" „Neen, ik en uw kind waren niet aan boord: wij waren er afgegaan voor het vertrek van het schip." „Wat is dat ? Ik heb je zelf op het dek zien staan, i terwijl ik nog aan wal stond, en het kind wuifde mjj goeden dag!" ,,Ik weet het, ik weet het! En toch was ik een oogenblik, toen u weggegaan was, met het kind van het schip af." „Maar hoé?' Waarom?" „O, het is een schandelijk verhaal van begeerte, en mijn man was er ook schuldig aan — ik hield I zooveel van hem en voor hem heb ik gezondigd. God moge het mij vergeven!" „U hebt nooit geweten," ging zij voort, want de baron was sprakeloos van verbazing, „dat de I-,fatsoenlijke vrouw met de uitstekende aanbevelings• brieven', die u als baker bij uw kind hebt genomen, de vrouw was van een misdadiger; en toch was het zoo. Hij was veroordeeld tot zeven jaren dwangarbeid, maar daar waren toen' al een paar jaren van voorbij. „Toen u besloten had om mevrouw Hawkridge met haar kind den winter op het vaste land te laI ten doorbrengen, zag ik, tot mijn grooten schrik, op een dag, toen ik met uw kind in hét park wan[ delde, mijn man tusschen de struiken staan. Hij : was vroeger vrij gelaten om de een of andere reden, I maar hij was wanhopig, omdat hij geen geld had. „Hij was komen zien, wat ik voor hem kon doen., i Ik was doodsbang, omdat ik begreep, dat ik, als ik gezien werd met iemand, die er zoo ongunstig ; uitzag, dadelijk mijn ontslag zou krijgen. God weet, dat ik altijd een brave, eerlijke vrouw geweest ben, 132 totdat ik met hem trouwde; en toen wist ik nog niet, dat die knappe man, die de manieren had van een heer en die er oogensdujnlijk' goed bijzat, tot een dievenbende hoorde. „Maar hij was mijn man, toen ik het merkte en ik hie|d veel van hem en hoewel ik bang was, dat ik met hem zou gezien worden, zei ik hem, dat ik 's avonds op diezelfde plaats zou komen, om hem al mijn opgespaard geld te brengen, dat toen een vrij aardig sommetje was. „Hij vond dat goed en ik' wilde juist heengaan, toen zijn oog viel op het parelsnoer, dat uw kind om haar hals droeg. U weet, dat het bijzonder mooi was. Hij riep, dat die parels een fortuin waard waren en als hij die had, dat dan de politie hem niets kon schelen, dat hij uit Engeland kon weggaan en elders een nieuw leven beginnen. „Ik nam het kind op en liep er mee weg — juist in tijd, want anders zou hij ze met geweld losgerukt hebben. Ik was den ganschen dag doodelijk bang, dat hij door een van de boschwachters in het park zou ontdekt worden en zoodra het donker was, sloop ik naar buiten met al mijn geld en ging naar de afgesproken plek. „Hij wachtte daar op mij, maar hij was boos. Het kon hem niets schelen, dat ik hem al mijn geld gegeven had en dat ik hem meer beloofde, als ik meer zou hebben verdiend; hij had zijn zinnen gezet op de parels en wat was i-jjn geld, zei hij, vergeleken met den rijkdom, dien deze hem zouden opleveren? „Toen ik dien avond weer thuis kwam, was ik geheel van streek: want daar ik hem kende, wist ik zeker, dat hij geen middel ongebruikt zou laten om zijn doel te bereiken. Met een verlicht gevoel 133 hoorde ik den volgenden dag, dat de barones met haar kind Op reis zou gaan en dat ik haar zou vergezellen. „Dat was een groot gewicht, dat van mij was afgenomen, toen ik met het meisje op mijn armen op het dek stond, wetende dat binnen eenige minuten de boot zou afvaren en dat de parels om den nek van uw kind buiten bereik zouden zijn van de hebzucht van mijn man! „Helaas, te spoedig had ik mij gevleid, dat het gevaar voorbij was — ik moest hem beter gekend hebben 1 Op eens, in de drukte en verwarring, die nu volgden, daar allen, die niet meegingen, 't bevel kregen om het schip te verlaten, voelde ik het kind handig uit mijn armen lichten en in wanhoop zag ik, dat mijn man het droeg en met de andere menschen van boord ging. „Zonder mij een oogenlik te bedenken volgde ik hem: ik dacht aan niets anders dan om in de nabijheid van het kind te blijven, want ik kon haar toch niet achterlaten in de handen van zoo iemand! „Zoodra hij aan wal gestapt was, stond ik naast hem en had het kind weer uit zijn armen genomen. Intusschen was de boot vertrokken en ik wist, dat ik en het kind in de macht waren van dien man. Als ik één woord zeide, zoo sprak hij, dat hem in de handen van de politie bracht, dan zou hij zich dadelijk van kant maken, want hij wilde nooit meer in de gevangenis gaan; en daarvoor droeg hij een zwaar vergift bij zich. „Die vreeselijke bedreiging, die ik werkelijk geloofde, dat hij ten uitvoer zou brengen, maakte mij tot zijn slavin — want o, ik hield, ik hield toch nog van hem!" De vrouw knielde beschaamd voor haar mees- Ï34 ter neer, terwijl ze haar gezicht met haar handen bedekte. Eindelijk ging zij weer voort: „Dien avond nam hij mij met zich mee naar zijn huis. Hij rukte de parels van den hals van het kind en nam ze mee naar een' of anderen opkooper van gestolen goederen. „Den volgenden morgen stonden de couranten vol van het nieuws, dat twee groote lijnbooten in aanvaring waren gekomen in een dikken mist en dat de eene boot met man en muis vergaan was: en dat was de boot, waarop de barones was. Mijn man was blij. Zijn daad zou nooit bekend worden — iedereen zou denken, dat het kind en de parels gezonken waren in den oceaan. „Ik heb toen vreeselijke dagen doorgemaakt. Mijn geweten zei mij, dat ik dadelijk naar u toe moest gaati en u allés vertellen, maar de liefde voor mijn man deed mij zwijgen. „Toen kreeg ik een nieuwen angst. Hij haatte het meisje en zou het graag gedood hebben om het kwijt te zijn. Ik wist bovendien, dat het voor haar de ondergang was, als ze met mij in zijn gezelschap zou moeten leven. Ten laatste heb ik er wat op gevonden: ik zei .hem, als hij mij vrij wilde laten en mij vijfhonderd gulden gaf met de belofte, dat hij ons nooit meer zou lastig vallen, dat ik dan zou beloven zijn geheim te bewaren. God weet het, het was slecht van mij, maar ik kon mijn eigen man niet aangeven of hem tot zelfmoord brengen. „Hij vond dit goed én ik heb toen gedaan, wat ik dacht dat het best was voor het kind: op een avond bracht ik haar naar een kostschool en vroeg het hoofd, of zij haar in huis wilde nemen. Ik had 135 een waarschijnlijk verhaal verzonnen, dat mijn man ziek was - in Indië en dat ik dadelijk naar hem; toe wilde. Die dame was een engel >*- ik had dat ook al gehoord — en zij scheen medelijden. te voelen met het arme kind. Het schijnt, dat zij zelf een kindje van dien leeftijd verloren had. „Zij nam haar op zonder bezwaren te maken en ik liet de vijfhonderd gulden bij haar achter. Ik kon haar nooit meer geld zenden, want God weet, hoé ik sinds dien tijd geleefd heb I „Maar "zij heeft het kind bij zich gehouden tot aan haar dood. „Ik heb haar nooit uit het gezicht verloren. Als ik vrijen tijd had — want ik verdiende mijn levensonderhoud met naaien — dan ging ik uit om de meisjes te zien wandelen en dan genoot ik' van mijn [üeveiing; en zoo heb ik haar in den loop der jaren . zien opgroeien•■ tot een flink, gezond en krachtig rmeisje. Ik wist ook, dat zij een goed verstand had ^en ik kon zien, dat zij een echte dame werd, zoodat ook haar vader zich niet over haar had hoeven schamen — want de andere meisjes behoorden ;allen tot de eerste families en de opvoeding op die school was zoo goed als men maar wenschen kon. Ik had het beste gedaan, wat in mijn macht stond, daar ik haar nu eenmaal niet meer aan u terug mocht geven." Met een nederigen, smeekenden blik zag de vrouw baron Hawkridge aan. Deze had geluisterd met een ademlooze belangistelling, terwijl zij hem de gansche geschiedenis van zijn verloren kind vertelde, maar nu barstte hij uit: „Dus, ze is in mijn bereik'? Kan ik haar dade-.. lijk gaan opeischen? Vrouw, je hebt zwaar mis- 136 daan, maar ik vergeef het je — ik vergeef je alles, als je mij bij haar brengt en haar gezond en wel aan mij teruggeeft I" Toen barstte de vrouw op nieuw in tranen los. „Dat kan ik niet!" riep zij uit, „dat kan ik niet! Een jaar geleden ben ik ziek geweest, zoodat ik eenige weken thuis moest blijven. Toen ik weer beter was, ging ik naar de school kijken, maar die was leeg en stond te huur. Ik hoorde, dat het hoofd gestorven was en dat de meisjes alle naar huis waren gegaan. Van toen af heb ik rondgezworven .als een daWooze, niet veel beter dan een bedelaar; overal heb ik haar gezocht, maar ik heb nog geen spoor van haar .gevonden. „Voor een paar weken hoorde ik, dat mijn man gestorven was. Eindelijk was ik vrij. Ik ben naar Castleton gegaan en heb den moed gezocht om u alles te vertellen. Schaamtegevoel en lafheid hielden mij terug, maar van avond, toen ik zonder geld, uitgehongerd en halfdood was, heb ik mij door u naar binnen laten brengen. Nu weet u alles en moge God zich erbarmen over mij, arme ongelukkige vrouw!" HOOFDSTUK X. In de sneeuw gevonden.' Nu volgde een tijd van groote onrust voor baron Hawkridge. *39" gevonden hebben. Gisteren hebben wij ontdekt, dat een jonge dame, die overeenkomt met de beschrijving van uw dochter en die als haar naam opgaf Mary Merton, zich in verbinding heeft gesteld met een bureau om een betrekking te krijgen* Door middel van die heeren heeft zij geschreven aan een dame in Yorkshire, die een gouvernante wil hebben voor haar kinderen. Zij woont in een eenzame streek: het naaste station is het dorpje Castleton Abbots." „Castleton Abbots?" ^-'-^iê „Ja mijnheer, dus vlak bij uw eigen bezittingeUv Ik vertel u dit, omdat juffrouw Merton plan had om van morgen er heen te gaan, daar die mevrouw haar gaarne persoonlijk wilde spreken." De baron kon zijn ongeduld bijna niet verbergen. Hij was al opgesprongen van zijn stoel. „Wij moeten haar dadelijk achterna gaan," riep hij uit. „Hebt u ook iets. gehoord van haar omstandigheden? Was zij er slecht aan toe?" De goedhartige inspecteur aarzelde even. Het was moeilijk om dien man met zijn liefhebbend vaderhart te vertellen, dat uit haar uiterlijk de gevolgtrekking gemaakt moest worden, dat zij het zeer arm had gehad. De baron bemerkte die aarzeling en wendde zich met een zucht naar de deur. „Ik zie het al," zeide hij. „Ik zie het al. Kom, -wij moeten geen Oogenblik 'verhezen/ Als 't noodig is, nemen wij een extra trein: wij moeten haar zoo snel mogelijk volgen." En zoo gebeurde het, dat zij drie uren na het vertrek van den gewonen, trein in een extra trein op weg waren naar het Noorden. Den geheelen dag had het al gedreigd te zullen sneeuwen en het was zeer koud. Toen hun trein 140 aan het station kwam, was het een donkere avond vol wemelende sneeuwvlokken. Was een jonge dame, die er 200 en zoo uitzag, hier uitgestapt? Dat moesten ze eerst weten. „Ja zeker." De stationschef deed een omstandig verhaal, dat een jong meisje, die er zeer bleek en vermoeid uitzag, zich aan hem had bekend gemaakt, daar zij «ijn hulp noodig had. Zij had hem verteld, dat haar valies haar in den trein ontstolen was, terwijl zij wat geslapen had. Toen ze wakker was geworden, was haar medereiziger vertrokken en haar valies verdwenen. Ze was dus ook haar kaartje kwijt. Zij had haar naam en het adres opgegeven, waarheen ze ging en daarna had de chef haar laten gaan. Haar naam was Mary Merton, en Moat House was de plaats van haar bestemming, aan den anderen kant van de heide. „En wat toen ?" „Toen heeft ze mij den weg gevraagd én is er dadelijk heen geloopen." „Wat! Is zij te voet gegaan?" „Ja mijnheer, ik zei haar nog, dat het heel gevaarlijk was, vooral voor vreemdelingen en dan nog in het donker en zei haar, waar ze een rijtuig kon krijgen. Maar dat gaf niets: ze zei, dat ze wilde loopen. Later is het bij mij opgekomen, dat zij waarschijnlijk ook haar beurs verloren had en dat ze dus zonder geld was en wel gedwongen om te voet te gaan." De baron steunde. O, wat afschuwelijk was het toch! Zijn kind in zulk een gevaarI „Dadelijk moet een rijtuig besteld worden!" 't Bevel werd onmiddellijk uitgevoerd en in minder dan geen tijd vloog het rijtuig, waarin de ba- I4i ion, de vroegere kindermeid en de inspecteur van politie gezeten was, met bijna gevaarlijke snelheid over de heide. Toen ze bij Moat House waren gekomen in een verblindenden sneeuwstorm, hoorden ze het verschrikkelijke bericht, dat de jonge dame, die al eenige uren verwacht werd, niet was gekomen. Ze was dus verdwaald op de heide: daar kon geen twijfel aan zijn en de baron en de inspecteur beraadslaagden in de grootste onrust, wat er gedaan moest worden. Want wat er ook gedaan werd, het moest vlug geschieden. Het meisje was blijkbaar reeds uitgeput geweest, toen zij den tocht ging ondernemen; toen was ze zeker door den sneeuwstorm van den rechten weg afgedwaald en nu was ze al uren blootgesteld aan een ijzigen Noord-Oosten wind, die zelfs voor een krachtigen man moeilijk te verdragen zou geweest zijn. Hoe was het dan voor een zwak meisje I Misschien was ze al bezweken en als het nog langer duurde, zouden de koude en de honger haar zeker spoedig gedood hebben. Maar terwijl baron Hawkridge door angst en ongeduld voortgejaagd, menschen zocht te krijgen om de wijde heidevlakte te doorzoeken, zullen wij het spoor volgen van de arme zwerfster, die door haar krachtigen wil gesteund, worstelt om vooruit te komen. Het was een groote slag geweest voor Mary, toen zij in den trein gemerkt had, dat ze beroofd was van haar beurs, die alles wat zij bezat, bevatte. Daarvan had ze wat eten willen koopen na de reis en ook een rijtuig willen huren van het station naar de dame, die haar had willen zien, voordat zij haar aannam; maar nu had ze niets meer en koud en 142 hongerig als ze was moest zij de twee uren gaans door de heide te voet afleggen. In het begin kwam zij vrij goed vooruit, totdat het begon te sneeuwen. De lucht was frisch en opwekkend, zoodat ze zich zelfs wat gesterkt voelde en als ze maar iets had kunnen eten of drinken, had zij bijna pleizier gehad in den avontuurlijken tocht. Het was een prachtig gezicht, die verre, duistere vlakte, dicht met heidestruiken begroeid. Er waren verscheiden paden rechts en links, zag ze, die in alle richtingen liepen, maar den eenen hoofdweg zag ze duidelijk" als een witte streep voor zich. Die moest ze houden, anders verdwaalde ze, en daarom liep ze flink voort, terwijl ze goed lette op den weg, die voor haair lag, zoover ze zien kon. Maar het werd donkerder en de sneeuwstorm, die allang gedreigd had, kwam eihdehjk en toen kon ze niet verder dan een paar passen voor zich uit zien. Ze kon niet meer onderscheiden, of ze op den weg was of niet.. Maar spoedig wist ze het, want tot haar wanhoop voelde ze niet meer een harden grond onder zich en bij eiken stap zakte ze dieper in de heide. Ze keerde om om weer op den weg terug te komen. Tevergeefs I Nu struikelde ze over een steen dan zakte ze weg in weeken grond en ze wist, dat het ergste gebeurd was, wat haar kon overkomen: dat ze hopeloos verdwaald was En nu voelde zij, dat zij verschrikkelijk moe was, want het vechten tegen den wreeden wind had haar laatste krachten gebroken^ O, mocht ze maar toegeven aan de slaperigheid, die haar bekroop! Maar ze wist, dat als ze dat deed, dit haar dood zou zijn. Maar was haar leven het eigenlijk wel waard, dat ze er zoo voor streed? Zij was het 143 eigenlijk; moe, en als ze dacht aan haar eenzaamheid en aan de ontberingen van het laatste jaar, dan voelde ze een sterk verlangen om, den strijd op te geven en te gaan liggen, opdat de vriendelijke dood haar zou doen inslapen. Maar o, ze was. jong en ze wilde niet zoo sterven in die sombere eenzaamheid, ver van alle menschen! Ze zag den dood zoo als een gruwelijk spook. Ze wrong de 'handen en riep luid: „O God, om den wille van Christus, in wien ik geloofd heb, geef mij de kracht om het nog wat uit te houden. Als er geen .muscllje op aarde zal vallen zonder onzen vader, eri ik toch vele muschkens te boven ga, help Gij nxj dan!" En terwijl zij bad, vielen de woorden haar weer in van die vriendelijke vrouw, die zij haar toegevoegd had, toen ze weggejaagd werd uit het huisje op de rots : „Verlies den moed maar niet, de Heere zal u zeker helpen." Ja, God zou haar helpen. Alles moest toch terecht komen en als die hulp van den Heere zelfs den dood beteekende, wat hinderde het dan, als zij in Zijn handen was? „Nu wil ik het niet opgeven," zeide ze, „ik wil strijden, totdat ik neerval, en dan zal God het overige doen." En toen ze dat besluit genomen had en haar verstijfde ledematen dwong om voort te gaan door de heide, waarin ze tot aan de knieën zakte, hoorde ze een stem in de verte, een menschelijke stem. „Hallo!" klonk het helder en doordringend. Op eens verwarmde een plotselinge hoop haar. Wat was het heerüjk wéér een menschelijke stem te hooren 1 Zij schreeuwde terug. Wat klonk dat, zacht en zwakl 144 „Draag mijn stem voort, wind," zeide ze, „draag ze naar ooren, die willen luisteren I" Weer hoorde ze het geroep, nog eens en nog eens, telkens dichter bij en zij gaf antwoord. En toen zag ze door den sneeuwstorm heen een licht schijnen 1 Ja, het was zoo. Nu zag ze toortsen vlammen en ze hoorde veel voetstappen. Met nog een laatste inspanning, voor ze valt, roept ze zoo hard ze kan en de naderende mannen hooien haar. Een oogenblik nog, en haar oogen worden ver-blind door een helder licht en ze hoort nog de stemmen, die luid roepen: „Ze is gevonden! Ze is gevonden!" En toen voelde ze, dat ze opgenomen werd en ze hoorde een stem, die hartelijk dank betuigde. En het was voor haar, alsof de hemel zich opeens geopend had en ze voelde, dat ze niet langer hoefde te strijden: met een heerlijk gevoel gaf ze zich over aan een bewusteloosheid, die haar overweldigde en ze wist niet meer, wat er met haar gebeurde. HOOFDSTUK XI. Een blij Kerstfeest. Kerstavond op Castleton I De groote hal is versierd met hulst en palmtakkerï en overal waar het mogelijk is, hangen de tnareltakken. 145 Is het mogelijk te beschrijven, welk een verandering Mary's terugkomst in het gansche huis en door de geheele bezitting van baron Hawkridge « heeft teweeg gebracht? Van het oogenblik, waarop Mary uit haar bewusteloozen toestand was ontwaakt, om te zien, dat ze zich in een prachtig huis bevond en dat ze de teerbeminde dochter was van een liefhebbenden vader en in de toekomst de eigenares van een schoon landgoed, was voor haar een heerlijk levèn begon nen van vreugde en weldoen. „Vader," zeide Mary op een dag, dat ze in de vroolijke eetkamer zat en koffie voor hem schonk — „vader, u moet mij toch eens vertellen, wie degeen was, die u anders opgevolgd zou zijn als eigenaar van Castleton, als ik niet teruggekomen was. Is het waar, dat hij u beleedigd heeft en dat hij nu niet alleen het landgoed niet zal krijgen, maar ook niet hét geld, dat tr hem had willen nalaten ?" „Ja, lieve Parel, hij heeft mij werkelijk beleedigd," antwoordde hij. „Hoewel hij wist, dat hij mijn groote ontevredenheid wekte, ja, hoewel hij er een groot fortuin mee verspeelde, gaf hij er den voorkeur aan om mijn vriendschap en gunst op te geven om te trouwen met een schepsel van lagen stand, dat hem had ingepakt. Ik heb hem daarna nooit meer gesproken." „En is hij met haar getrouwd?" „Niet, voorzoover ik gehoord heb." Toen kwam Mary naast haar vader staan en knielde naast hem neer; ze sloeg haar armen om zijn hals en trok zijn gezicht naar zich toe. „Vader," zei ze, terwijl ze hem een kus gaf, „vader, ik ben zoo gelukkig — zoo gelukkig door uw liefde, dat ik zou wenschen, dat iedereen om i46 ons heen ook gelukkig was. Ach vader, vergeef het onzen neef, immers de eenige, die nog overgebleven is van onze familie. Laat hem hier komen met' Kerstmis en laat liefde en blijdschap onder ons dak heerschen. Ach vader, u zult mij dat eene ding toch niét weigeren, om uw kind heelemaal, heelemaal gelukkig te maken?" En hij kon haar niets weigeren, de kleine heks, want zij had hem reeds volkomen gevangen in haar netten en dienzelfden dag nog zond de baron een hartelijken brief aan zijn neef om hem mede te deelen, dat hij in de vreugde van zijn hart over den terugkeer van zijn kind, dat God hem had teruggegeven, een gevoel van welwillendheid had tegenover alle menschen en dat liet nu zijn wensen was en ook die van zijn dochter, dat hij het Kerstfeest bij hen zou komen vieren. En toen Mary wist, dat die brief verzonden was, was ze gelukkig, hoewel ze geen idee had, wie die neef kon zijn, daar zij toevallig rijn naam nog nooit gehoord had. En dokter Arundale? Toen hij den brief kreeg, was hij in een zeer gedrukte stemming, want pas had hij ontdekt door de eigenares van het huisje op dé rots, dat hij op een slimme manier om den tuin was geleid; en hij was woedend, niet alleen op de vrouw, die den valschen brief had geschreven,, maar ook op zichzelf, dat hij zoo dom was geweest om dadelijk geloof te slaan aan dat verhaal van dien handelsreiziger. Dat Mary op zulk een wijze door gravin Wigham was weggejaagd, was een zware slag voor hem geweest en hij had er zeer onder geleden. Niet wetend, dat baron Hawkridge nasporingen naar haar 147 deed, had hij ook alles gedaan, wat hij kon, om haar verblijfplaats te ontdekken, maar eindelijk had hij alle hoop opgegeven en het zoeken moeten staken. Toen kwam de brief van Castleton en blij, dat hij eenige afleiding zou vinden voor de pijn, die aan zijn hart knaagde, besloot hij te gaan. Het groote Kerstblok brandt in den hoogen schoorsteen van de hal op Castleton, alsof het den kouden stormwind wilde trotseeren, die de sneeuw voortjaagt over de velden en de uitgestrekte heide met een sneeuwkleed bedekt, evenals dien avond, toen Mary hongerig en doodmoe rondzwierf. Maar nu komt diezelfde Mary de marmeren trap af als een beeld van stralende liefelijkheid, in haar wit satijnen japon en getooid met parels om den hals en in haar donker haar. Geen wolkje is vandaag over haar gezicht gegaan, want haar hart is vol geweest van goede gedachten voor anderen en zij heeft het druk gehad, met al haar plannen van liefderijke ondersteuning uit te voeren. En op dit oogenblik, op dezen Kerstavond, voor dat zij zich er aan zal wijden om haar vader gelukkig te maken en haar onbekenden neef, die ieder oogenblik kan aankomen, laat ze haar gedachten teruggaan naar een ander Kerstfeest, dat heel lang geleden schijnt — al is het maar een jaar — toen een vriend aan haar gedacht en haar gelukkig gemaakt had, toen ze zich geheel verlaten waande. En als ze daaraan denkt, dan voelt ze weer dezelfde vreugde, als toen ze den aardigen windmolen uitpakte en van de bloemen genoot. En daarna had ze hem nooit meer gezien en 148 waarschijnlijk zou ze hem ook nooit meer zien en even kwam de oude pijn, die zij nooit kon overwinnen, in haar hart terug. Maar hoor! 't geluid van paardenhoeven op den bevroren grond en het geknars van wielen op het grint! Daar is de verwachte gastl Zij is juist beneden gekomen, als een hand, die blijkbaar thuis is in deze woning, de deur opent en de gast binnenkomt. En zoo kwam het, dat toen John Arundale zich omkeerde, hij half verblind door het schitterend licht, in de verte een verschijning zag staan, die naar hem keek en er was niemand anders, die zijn verbazing had kunnen zien, toen hij Mary voor zich zag. Droomde hij? Had zijn hart zoo lang gedacht aan dat meisje, van wie hij zooveel hield, dat zij in zichtbare gedaante voor zijn oogen verscheen? Maar neen — die stralende gestalte met oogen als sterren en met wangen, die beurtelings blozen en verbleeken als zoet bewijs, dat zij hem al gezien en herkend heeft, dat is geen spookverschijning, gewekt door zijn verbeelding, maar een levend wezen van vleesch en bloed! En hij wordt meegesleept door een wilde, razende vreugde. Daar staat ze, het meisje, dat hij liefhad en verloren heeft. Snel liep hij op haar toe met uitgespreide armen. „Maryl" riep hij uit* „Maryl" In zijn stem klonk een verlangende, hartstochtelijke liefde, die zij niet kon misverstaan. En zij, niet minder verwonderd en gelukkig, wachtte hem af met een lieftallige verlegenheid; 't was, alsof ze heerlijk droomde. Maar toen hij haar in zijn armen nam en naar Baron Hawkridge keek met de grootste verbazing naar dit tooneel'. (Bk. 150). 150 zich toetrok, vleide zij haar hoofd aan zijn borst, in het gevoel, dat zij eindelijk de haven van den vrede des harten bereikt had. En in teedere omhelzing vertelden ze elkaar hun geschiedenis, hun scheiding en hun smart. Toen gaf John Arundale haar een kus op de naar hem toegekeerde lippen, waartoe hij het volste recht had, zooals hij later zeide, want Mary had vlak onder een mareltak gestaan, toen zij door een stem achter zich niet zonder een schuldig gevoel elkaar loslieten. Baron Hawkridge was in de hal gekomen en keek met de grootste verbazing naar dit tooneel. „ParelI" „John!" stamelde hij. Maar toen ging Mary naast John staan: hem gaf zij de eene hand en de andere aan haar vader, terwijl ze zeide; „Beste vader, wilt u hem vergeven, want nu ziet u, dat die heks van lage afkomst, van wie hij Meld en voor wie hij rijkdom en eer heeft opgegeven, geen ander was dan uw eigen kind." HET VERLOREN TESTAMENT OF OP DE KUST VAN CORNWA|_L. HOOFDSTUK I. Het onweder. Storm in de bergen! Karei Hamilton stond op zijn geweer geleund en keek om zich heen, terwijl hij op elk teeken van naderend onheil lette. Aan den kant van Reschanger kwamen loodgrauwe wolken aandrijven. De spits van den Hohe Raub was schitterend wit, terwijl de hémel daarachter zwart zag. Zwavelgele wolken en nevelflarden kwamen langs den berg naar beneden rollen. Het was stikkend warm. Niet de minste koelte woei er, die een blaadje zou hebben voortgejaagd,* geen vogel tjilpte in de boomen. Zelfs de mieren bij de wortels waren verdwenen. ■ Bijna vroolijk richtte Karei zich op om den opkomenden storm tegemoet te gaan. En hij kwam met een woeste stortbui, die hem scherpe hagelsteenen in 't gezicht woei, snijdend als een mes en tegelijk schoten verblindende blik- 152 semflitsen door de lucht, die als gele strepen op den grond neersloegen. „We zullen beenen moeten maken, mijnheer." De gids moest die .woorden uitschreeuwen, opdat zijn stem gehoord zou worden in den storm. Maar wat was dat? Was dat niet de gillende stem van een vrouw? Karei bleef een oogenblik staan om te luisteren en sprong toen op zij naar de plaats, waar hij bijna zeker wist dat het geluid vandaan kwam door den nevel. Maar nu was het noodweer geworden. Een ijskoude wind sloeg de bevroren regendruppels in zijn gezicht, scheurde takken van de boomen en rukte zelfs groote zoden van den grond los. Hij riep. Een stem antwoordde — van een vrouw: „Kom gauw! of wij zijn verloren!" Hij snelde op het geluid af en kwam spoedig op een plek, waar een .vreemd schouwspel zijn oogen trof. Een meisje hield ach met één arm aan een boom vast, opdat de storm haar niet in den gapenden afgrond zou storten, terwijl ze met den anderen een jongen vast hield, die buiten kennis was. „Houd vol, nog een minuut, ik kom!" Karei wierp zijn geweer en zijn weitasch op den grond en was in één sprong bij het meisje; op hetzelfde oogenblik greep hij den flauw gevallen jongen in zijn armen. Hij keek rond, of hij ook een beschutte plek zag. Een reusachtige eik, die van binnen hol was, stond niet veraf. Daarin was ruimte voor hen alle drie. Zacht lei hij den bleeken, mageren jongen ;— hij leek bijna een geraamte — in den boom en ging toen snel naar het meisje. Zij stond daar nog, 153 zich krampachtig aan den boom vasthoudend, te midden van de vurige bliksemschichten, den rommelenden donder en den grauwen mist. Karei rukte zijn regenjas los, wikkelde haar daarin en half haar leidend, half haar dragend, bracht hij haar zoo snel mogelijk naar den hollen boom. De gids was daar ook reeds en zeide hoorbaar zijn gebeden op. Het jonge meisje — want Karei zag, dat zij niet ouder kon zijn dan twintig- — scheen niets te merken van den storm, maar lag doodsbang gebukt Over haar broer. „O, ik ben bang, dat de schrik en het natte pak hem ziek zullen maken," zeide zij, terwijl ze de handen wrong en Keith met droeve oogen aankeek (allerliefst vond hij dien zachten, vragenden, angstigen blik). „Hij is heel zwak van gestel," ging zij voort als om die woorden te verklaren, „en ik ben met hem uit Engeland hierheen gekomen, omdat de dokters zeiden, dat berglucht zoo goed voor hem zou zijn — en hij werd al zooveel beter. Maar nu" — groote tranen kwamen in haar oogen, terwijl ze naar haar broer keek en hem met alle middelen, die zij kende, probeerde bij te brengen. Karei vroeg den gids om zijn veldflesch en nadat hij den jongen een paar druppels van den prikkelenden drank had laten slikken, zagen ze spoedig teekenen van leven. „Den Heere zij dank, hij komt weer bijl Kijk, hij slaat zijn oogen opl Hoe kan ik u genoeg danken?" In haar vreugde had het meisje Karel's hand met haar beide handen gegrepen, maar voordat hij kon antwoorden, had zij zich weer omgekeerd naar haar broer. Deze keek flauw op, maar zei dapper, terwijl hij zich probeerde op te richten: 154 ,,'t Is al weer over, Gladys! Wat 'n nare jongen ben ik toch, om je zoo te laten schrikken!" Intusschen woedde om hen heen het onweer nog met dezelfde kracht. De buigende boomen kraakten en piepten, bliksemstralen schoten door de takken tot op den grond, het gerommel van den donder' maakte het gebulder nog heviger en de hagelsteenen vlogen in alle richtingen. Toen ging de storm liggen, even spoedig als hij was opgekomen. De woeste regenvlagen werden een zachte bui, de zon brak door den gelen mist en een prikkelende geur van hars vervulde de lucht. „U zult mij toch wel toestaan, dat ik u veilig naar huis breng?" vroeg Karei, toen ze uit hun schuilplaats te voorschijn traden. „Wij logeeren in het dorpje hier beneden," zeide Gladys. „Kijk" — ze wees naar een paar steenen woningen, die als zwaluwnesten tegen de berghelling aanhingen — „dat kléine witte huisje, daar logeeren wij." Karei bracht hen tot de deur en nam toen zijn hoed af. „Mag ik morgen eens komen hooren?" vroeg hij aarzelend, „om te zien, of uw broer niet erger geworden is door de koude?" „O zeker," antwoordde zij met een blijde dankbaarheid in haar oogen, „wij zullen het zeer aangenaam vinden, als u ons komt opzoeken." Die woorden werden aangehoord, terwijl een donkere blos van genoegen over Kareis wangen kwam en even een kchtglans in zijn oogen scheen, die altijd kalm en rustig keken met een uitdrukking van goedige trouw, zooals van een grooten hond. Gladys keek de welgebouwde krachtige en toch lenige gestalte na, toen deze zich verwijderde. 155 Eens keek hij om en toen hij haar nog zag staan, nam hij zijn hoed nog eens af met ernstigen eerbied. „Dat is een flinke, edele man en zijn hart is ridderlijk tegenover vrouwen I Ik vind hem heel aardig. 1 Zou hij morgen komen? Ik hoop, dat hij 't doet, o maar ik weet het bijna zeker 1" Zoo sprak Gladys in zichzelf, terwijl ze naar binnen ging. Maar Karei Hamilton bracht den volgenden dag geen bezoek aan het witte huisje. Want in zijn hotel vond hij een telegram, dat luidde: „Uw vader ernstig ziek. Kom onmiddellijk!" En den volgenden dag was hij al ver weg op reis naar Engeland. Maar hij had zijn belofte aan zijn landgenooten niet vergeten en hij had een briefje geschreven, waarin hij de reden van rijn vertrek mededeelde en zijn spijt betuigde. Gladys had een gevoel van groote teleurstelling. „Zouden we elkaar ooit nog eens ontmoeten?" vroeg ze zichzelf en terwijl Karei in den trein huiswaarts vloog, had hij midden in zijn angst en onrust dezelfde gedachten. HOOFDSTUK II. Heengegaan. Eén blik vol angst naar het groote huis, toen hij uit het rijtuig sprong, zeide aan Karei Hamilton, wat zijn hart al vreesde te weten, want de gesloten luiken spraken van een doode daarbinnen. i56 Toen hij op het bordes stond, ging de zware deur geruischloos open en een bediende met een ernstig gezicht' antwoordde op zijn haastig vragen met gedempte stem: „Ja, mijnheer. Vanmorgen gestorven. Heel rustig." „Maar hoe, wanneer, waar? 't Is zoo plotseling, Maarten, ik kan het bijna niet gelooven!" Doodmoe van de lange, haastige reis, terwijl hij bijna niets gegeten had, waggelde Karei bleek en ontdaan, naar een stoel in de gang. Maar voordat de bediende hem kon antwoorden, ging een deur open en kwam een heer naar hem toe, die met alle teekenen van deelneming de hand van den jongen man greep, hem in de kamer trok, waar hij juist uitkwam en hem in een kuningstoel deed plaats nemen. „Daar, arme jongen, word eerst kalm, ik zal je alles vertellen." En toen vertelde hij, de vertrouwde zaakwaarnemer van den overledene, dat hif drie dagen geleden plotseling ontboden was en zijn dient had aangetroffen, stom en verstijfd door een beroerte. „Men kón aan zijn oogen zien," vertelde hij verder, „dat hij, als het bewustzijn voor een oogenblik terugkeerde, door een groote zorg gedrukt werd. „,Moet Karei terugkomen?' vroeg ik. Een glans in de oogen gaf antwoord. ,Er is al een telegram naar hem toe', antwoordde ik, ,hij' zal zoo gauw als maar eenigszins mogelijk is, thuis komen:' „Een flauwe glimlach verlichtte één oogenblik die treurige, verwrongen trekken. Maar dadelijk kwam weer die verschrikte blik en een doodelijkè angst scheen in zijn oogen. „Op allerlei manieren heb ik getracht de oor- 157 f zaak van zijn angst te vinden, maar dat is mij niet [ gelukt, en spoedig daarna zonk hij weer terug in | een toestand van verdooving, waaruit hij niet meer [ bijgekomen is." „O, dat ik hem heelemaal niet meer gezien en t gesproken heb! En nu is bij' heengegaan!" Dat was de klacht, waarin de verweesde jonge i man losbarstte. Ja, wel verweesd: want geen eigen I vader had meer werkelijk vader kunnen zijn dan I; deze overleden man geweest was voor zijn aangef nomen kinderen. De heer Mortimer liet zijn jongen vriend eenige I! minuten aan zijn smart over: maar toen drong hij I. er op aan, dat hij wat zou eten en gaan rusten, om| dat er veel zaken geregeld moesten worden, waarvoor hij al zijn krachten noodig zou hebben. Eerst knielde Karei boven neer naast het zwij' gende lichaam, zoo stijf onder het witte laken en [ hij keek naar het gezicht, waarvan de hjnen nu ■ zoo rustig waren. Wat een vreemde stilte! O, wat n was dat geheimzinnige, wat de menschen dood noéI) men! Waar was hij nu, hij, dien •hij zoo kort geleden L had leéren kennen, die groote, liefhebbende ziel, r die hem jaren geleden, teen hij een verlaten wees Ij van twaalf jaar was met een klein schreiend zusje II in zijn zorgende, liefhebbende hoede had genomen? Waar was hij nu? Daaraan hoefde hij niet te twijfelen. Hij was bij God, dien hij altijd geëerd en bemind had, hij was bij Christus, in wiens dood en genade hij altijd geloofd had. Ach, hij had nu vrede, hij was de i eeuwige rust ingetreden. Eigenlijk was hij het zelf, Ij. die medelijden verdiende, daar hij zoo onverwachts beroofd en verlaten was — hij en de kleine Jet — i.58 ja, die arme, kleine Jet — die nu hem alleen tot haar voogd en verzorger zou hebben. Hoe lang zou hij daar niet gebleven zijn, als de heer Mortimer niet gekomen was en hem had meegenomen; wie kan het zeggen? Zulke oogenblikken worden niet naar den gewonen tijd gemeten. Tegen den avond werd Karei wakker met een vreemd gevoel in zijn. hoofd. Een oogenblik herinnerde hij zich niets, toen wist hij opeens weer, dat zijn geliefde voogd, die meer dan een vader voor hem was, dood was en dat hij alleen in de wereld stond. Hij ging naar de bibliotheek en trof den heer Mortimer daar aan in grooten schrik. „Beste Karei," zei hij, „ik denk wel, dat het geheim spoedig zal opgelost worden, maar ik kan nergens het testament vinden." „Zijn testament ?" riep Karei bijna driftig uit, „wat kan mij dat testament schelen 1 O, 't is nu nog geen tijd om aan dié dingen te denken I" „Mijn jongen, ik moet mijn plicht doen en de voorwerpen van waarde verzegelen en ik moet ook zorgen, dat het testament op den behoorlijken tijd kan voorgelezen worden." „Maar ik dacht, dat u het testament had. Ik herinner mij nog, dat hij mij dat een paar weken geleden gezegd heeft,- toen hij vertelde, dat hij het eindelijk gemaakt had en dat hij alles naliet aan mij en Henriëtte. Ik herinner het mij nog goed, omdat het voor hem zoo'n verlichting scheen te zijn, dat het gedaan was." „Dat was zoo, maar twee dagen voordat hij ziek werd, kwam hij op mijn kantoor en nam het weer mee, want hij had, zei hij, pas iets gehoord, waarom hij er een enkele wijziging in moest maken. Ik 159 vroeg hem, of ik dat niet op zijn aanwijzingen kon doen, maar lachend zeide hij, dat het maar een kleinigheid was en dat hij, het heel goed zelf kon veranderen. „James en de kok vertellen mij, dat hij hen Zaterdag in zijn kamer heeft geroepen en gevraagd om er bij tegenwoordig te zijn, dat hij een stuk zou teekenen, wat ze gedaan hebben, maar ze weten volstrekt niet, wat dat was. En 't vreemde is, dat, terwijl het testament nergens te vinden is, er verbrande stukjes van iets als perkament in zijn haard gevonden zijn. Het is allerwonderlijkst." „Ach, het zal nog wel gevonden worden," zeide Karei wat onverschillig, want al die drukte over het testament scheen hem bijna heiligschennis in zijn bitter verlies. ,,'t Is zeker te hopen," zeide de heer Mortimer zoo nadrukkelijk, dat Karel's afnemende belangstelling op nieuw geprikkeld werd. „Zou 't veel verschil maken?" vroeg hij. ,,'t Zou voor jou, mijn jongen, zooveel verschil maken," klonk het ernstige antwoord, „dat je zonder een cent op straat zoudt komen te staan." „Zonder een cent? Ik zonder iets, ik zijn aangenomen zoon, van wien hij evenveel hield, alsof ik zijn eigen kind was en dien ^hij opgevoed heeft, alsof ik zijn erfgenaam was!" Half ongeloovig sprak hij die woorden. Te lang was hij vol liefde verzorgd, dan dat hij zich kon voorstellen, dat fiij verlaten was. „Dat beteekent alles niets voor de wet, Karei. Als er geen testament is ten gunste van jou of van anderen, dan komt alles, wat je voogd had, aan twee verre familieleden van wijlen mevrouw Hamilton, die de wettige erfgenamen zijn."