ZOO GIJ ALVOS ZOEKT. (BLADZ. 151). ALFER en WALA EEN VERHAAL UIT DEN TIJD VAN JULIUS CAESAR EN DE BATAVIEREN DOOR P. LOUWERSE. VIERDE DRUK. MET TITELPLAAT. ZUTPHEN. — P. VAN BELKUM Az. EERSTE HOOFDSTUK. DE EERSTE JACHTBUIT. Verbeelden we ons, dat we in de Betuwe zijn en wel in de nabijheid van Nijmegen, maar ... dat het nog omstreeks 50 j. v. C. is. Van Nijmegen is nog niet veel te zien, misschien zelfs wel niets. Ook de Betuwe zelf ziet er heel anders uit dan tegenwoordig. Herhaalde malen in het jaar soms treden de rivieren, Rijn, Waal en Maas buiten haar oevers, zoodat de bodem drassig is en hier en daar op een uitgestrekt moeras gelijkt. Om tegen de overstroomingen beveiligd te zijn bouwen de bewoners dezer streek, die we onder den naam van Batavieren kennen, hun lompe woningen, misschien nog gebrekkiger dan een polderwerkerskeet, op hoogten of op palen. Zulk een paalwoning treden we in gedachten binnen. Zij is van Alvos, een der aanzienlijkste Batavieren, en als we binnenkomen, hooren wij hem zeggen: „Neen, Alfer, je bent nog te jong en je kunt nog niet meegaan. Een wild zwijn of een bruine beer is nog geen jachtbuit voor je!" „Maar, vader!" „Zwijg! Ik wil nu eenmaal niet dat je meegaat. Aurinia de P. Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. wijze vrouw, heeft gezegd, dat je een groot man zult worden als je vóór je zestiende jaar geen ijzeren framee hanteert. Hieraan houd ik me, en met een steenen framee die ruige gasten bestrijden, mochten lang geleden, de Kelten kunnen, wij leerden het nooit en kunnen het niet. Oefen je in mijn afwezigheid in het werpen met de speer, het schieten met den boog, in het visschen en in het zwemmen. Moei Rena zal zorgen, datje geen honger lijdt, en dreigt eenig gevaar, de zate van Bruno is nabij. Hij zal je helpen." Na dit gezegd te hebben daalde hij de lomp gemaakte, maar stevige trap af, en begaf zich naar de rivier om daar aan de overzij te gaan jagen. Mokkend zag Alfer, de kloeke vijftienjarige zoon, hem na, en trad de hut binnen, waar zijn Moei Rena met eenig huishoudelijk werk bezig was. Rena was nog maar een meisje van twintig jaar, doch niet zoo heel lang meer zou zij het huisbestier hier in handen hebben, want nog vóór den winter hoopte ze de vrouw te zijn van Erner, den jongsten zoon van buurman Bruno. Alfer die met zijn jonge Moei zoo weinig in leeftijd verschilde, kon het best met haar vinden. Zij waren bijna samen opgegroeid, en toen zijn moeder nu, met den volgenden winter twee jaar geleden, bij een overstroomihg met zijn zusje Ada verdronken was, was het jonge meisje, dat reeds jaren, als wees, bij haar broeder Alvos inwoonde, aan het huisbestier gekomen. Samen hadden Alfer en Rena den treurigen dood van moeder Isala en de kleine, lieftaljige Ada, een kind van drie jaar beweend. En wat het droevigste was, de lijken van die twee waren nergens gevonden, zoodat de urnen, waarin de asch van haar verbrande lichamen rustte, niet in de naburige grafterp konden geborgen worden. In de bosschen en op de vlakten, die aan de Lippe, een tak van den Rijn, gelegen waren, woonde een groote volksstam der Germanen. Zij werden Tubanten genoemd, en daar ze veel 2 3 sterker in aantal waren dan de Batavieren, zoo hadden deze laatsten veel van hen te lijden. Elke Batavier was dus een vijand van de Tubanten, doch Alvos was de grootste. En waarom hij dit was, zullen we later wel hooren. We Willen nu ons verhaal voortzetten. Toen nu Alvos. vertrokken was en Alfer zoo ontevreden binnentrad, meende Rena, dat het haar plicht was den knaap onder het oog te brengen, dat zijn vader wel wist, wat hij deed, en dat het een zoon niet geoorloofd was hierover ontevreden te zijn. Door deze berisping nog ontevredener gestemd, verliet hij zonder een woord te spreken de hut en ging beneden op een soort van bank onder een esch zitten, en zoo was hij in gedachten, dat hij niets hoorde of zag van hetgeen er om hem heen voorviel. Eensklaps voelde hij onder zijn lange haren een zachte, warme hand in zijn nek, en het hoofd oprichtend zag hij een . meisje achter zich staan, dat hij met den uitroep van „Wala!" begroette. Wala was Bruno's jongste dochter, en als naaste geburinnetje ook menigmaal zijn speelkameraadje. Zoodra ze hem daar zoo bedroefd neerzitten zag, trad ze dus op hem toe, en vroeg, na hem eerst eens in de haren gewoeld te hebben, wat er toch aan haperde. Alfer vertelde haar waarom hij zoo ontevreden was, en nu zette zij zich naast hem neêr en zei: „Hoor eens, zoo'n gezicht van oude lappen wil ik niet zien, als ik bij je ben." In het eerst scheen het, dat Alfer wel ooren naar haar had, want hij glimlachte, doch gaandeweg kreeg de booze bui weer de overhand, en hij snauwde Wala zoo af, dat deze tranen in de oogen kreeg. Rena, die met vreugde gezien had, dat de lieftallige Wala haar neef kon laten glimlachen, had ook het verdere gesprek 4 aangehoord en eenigszins boos riep ze hem toe: „Foei, Alfer, foei! Hoe past het u, die een adeling zijt, zoo grof te wezen tegenover uw buurmeisje! Schaam u!" „Ik ben verdrietig, moei," antwoordde Alfer. „Wala deed beter haar verzet te zoeken bij haar broeder Ulfo, diegeen knaap meeris." „Wij gaan er samen heen! Maak de boot klaar," zei Rena. „De dienstmaagden en mannen zullen Alvos' zate wel bewaren." Met „zate" bedoelde Rena het huis haars broeders, dat zich door uitgestrektheid van al de andere huizen onderscheidde. De wijze waarop het gebouwd was, verschilde echter niet met de hutten van de mannen, die beneden de palen op den vlakken grond hun woningen hadden. Spoedig had Alfer de boot gereed gemaakt, en Rena, evenals Wala met een prachtige witwollen schapenvacht omhangen, trad met Alfer in de boot. Alfer greep de riemen en spoedig was het logge vaartuig, dat uit één zwaren beukenstam gemaakt was, midden op de rivier. „Zie, daar komt nog een boot," riep Rena en wees stroom-af op een vaartuig, dat slechts door één man voortgeroeid werd. „Dat is Erik, de bard," zei Alfer. „Hij komt op ons af, en roept." Alfer stuurde zijn boot behendig naar die van den ouden zanger en zei: „Goeden middag, Erik! Hebt gij zulk een haast, dat gij de riemen bijna stuk trekt?" „Ik moet naar uw vader. Is hij op zijn zate?" „Vader is ter jacht!" „Ter jacht? Waar?" „In het groote woud, hier aan den linkeroever der rivier." „Dan ga ik met u mee. Wij zullen hem zoeken. Er is spoed bij," luidde het antwoord. Weldra lagen nu beide booten aan den linkeroever der Waal, dicht bij de zate van Bruno. Dat de palen, die in,den oever 5 geslagen waren om er de booten aan vast te leggen, tot Bruno's erf behoorden, bewezen de zwarte krullen, die men op een afgehakt gedeelte ervan, gebrand of geverfd had. Reeds bij de Germanen had men een soort van ruigharige honden als huisdieren, en trouw waren deze dieren altijd, laf maar zelden. Nu had de vader van Bruno gemeend, dat hij even trouw en moedig was, als een hond, en daarom den bijnaam van „de Hond" aangenomen, en op alle palen, die het einde of de grens van zijn bezittingen aanwezen, had hij een hond laten branden of verven. Hij, die dat gedaan had, scheen het in de teekenkunst niet ver gebracht te hebben, want die zwarte lijnen geleken meer op een gevleugelde Jiagedis dan op een hond. Maar hagedis of hond, dat deed er niet toe, iedereen kon aan die palen zien op wiens grond hij was. Nauwelijks lagen de beide booten aan de palen gemeerd, of ons viertal begaf zich op pad naar het huis van Bruno, waar men te weten kwam, dat Bruno met zijn zoons Erner en Ulfo en met Alvos in het woud op de berenjacht was. „Dan zullen wij hen opzoeken, Alfer," zei Erik. „Hier, neem dezen hoorn, en zoodra gij hen vindt, dan geeft gij er vier korte stooten en een langen op." „Maar ik ben niet gewapend," waagde Alfer te zeggen. „Gewapend? Welk wapen wil een knaap hebben ? Een zwaard soms?" „Moet een knaap zich dan door den beer laten verscheuren en mag hij zich niet verdedigen ?" vroeg Alfer met toornig gebaar. „Een wapen zou u slechts op de vlucht hinderen!" spotte Erik. „Maar, komaan, het bosch in. Als ik hen gevonden heb, dan zal ik ook vier korte stooten en een langen op mijn hoorn geven." „Hier, Alfer," zei Wala, die medelijden met den knaap kreeg. „Hier is mijn Bet-overgrootvaders framee en een schild mijns 6 broeders. Veel is het niet, maar een ander wapen heb ik niet." Alfer nam de framee en bekeek ze. Ja, wel was het wapen oud. Het was nog uit den tijd, dat men hier geen metalen kende en alle wapenen en gereedschappen van keisteenen sleep. De punt van deze framee was een driehoekige, lange steen, die aan twee zijden scherp geslepen was. Met palinghuiden, die zeer taai en sterk zijn, was de steen aan een hout bevestigd. Het schild van wilgenteenen gevlochten, droeg ook de afbeelding van het zwarte monster. „En welken kant wilt gij heen ? Links of rechts ?" vroeg Erik en wees met zijn knots naar de beide richtingen. „Ik zal links gaan!" „Juist, Alfer, links wonen de hazen. Het grove wild houdt zich rechts op," klonk het tergend. Alfer stak de gebalde vuist naar den spotachtigen oude op en bromde: „Wacht maar, Erik, de tijd zal komen, dat gij mijn daden bezingt. Aurinia heeft het voorspeld." Ja, dat had ze, maar tot Alvos' spijt had de wijze vrouw, als voorwaarde gesteld, dat Alvos vóór het voleindigen van zijn zestiende jaar geen enkel metalen oorlogs- of jachtwapen gebruiken mocht. Dat hinderde Alvos zeer, want zijn zoon was zijn trots en een knaap, die in lengte, breedte en kracht, alle jongens van zijn leeftijd verre vooruit was. Maar — gehoorzamen was zaak, hoe gaarne hij Alfer ook aan zijn zijde gezien had op de jacht, of in de kampspelen had zien sfrijden met de andere jongens, die aan lafheid toeschreven, wat slechts het gehoorzaam volgen van een bevel was. Dat zelfs de ouderen er zoo over dachten, hebben we kunnen bemerken aan de stekelige woorden van Erik, den bard. Peinzend voortschrijdend kwam Alfer bij den herder, die het vee van den adeling Bruno hoedde. Hij stond even stil en vroeg : „Is de adeling Bruno met zijn zoons en mijn vader hier voorbijgekomen ? „Neen," was het antwoord. „Wat zouden ze hier doen?" „Den beer jagen!" „Beren jagen, hier? Hier, in het hazen- en konijnenland," riep de herder spottend. „Neen, als ze op de berenjacht zijn, dan moet ge ze hier niet zoeken, Alfer!" Ook d eze koeherder bespotte hem dus. Zonder hem verder te woord te staan ging Alfer verder. Bij een kleine grasvlakte, waar een offerrund om een versche houtmijt liep te grazen, waadde hij door een beekje en was zoo meteen uit het hazen- en konijnenland, waar hij echter wel een wild zwijn of een beer kon ontmoeten. En als dat gebeurde, wat dan? Alfer bekeek zijn framee met steenen punt en zuchtte. Ja, eenmaal was deze framee in de hand van den kloeken Germaan een geducht wapen, dat was zoo. Maar — wat zou hij er mee doen? Hij betastte nu de kanten van de steenen punt. „Fijn, als het scherp van vaders strijdbijl," zei hij. Nu betastte hij de palingvellen, die om den steen zaten. „Vast als een eik in het Odins-woud," mompelde hij, en meer tevreden dan eenige oogenblikken geleden, vervolgde hij zijn weg, naar alle kanten uitkijkende of hij ook jagers zag. Zag? Neen, hij zag niets, maar hoorde toch wel wat, en al was hij ook nooit op de jacht van grof wild geweest, hij wist terstond, dat hem een zwijn, een eland, een beer of een hert naderde. Zou hij vluchten? „Neen, niet vluchten," mompeldé hij en de framee opheffend stond hij gereed haar te werpen op het dier, dat daar naderde. Opnieuw kraakten de takken en op een afstand van niet meer dan twintig schreden kwam een groote, bruine beer te voorschijn; niet zoodra kreeg deze den knaap in het oog, of hij liet een boosaardig geknor hooren en verhief zich op de achterpooten om hem aan te vallen. 7 8 Met een luiden jachtkreet wierp Alfer, die zich in het werpen geoefend had, de framee in den geopenden muil van het dier. Het wapen bleef in het gehemelte zitten en dol van woede kwam nu de ruige gast op den jongen jager af, doch met den steel der framee tegen een boom loopende, drong de steenen spits hem diep in het gehemelte en bracht hem een doodelijke wonde toe. Stuiptrekkend viel hij neer, en eer Alfer tot bezinning gekomen was, had het dier al opgehouden te leven. Alfer liet een vroolijk gejuich hooren, en den hoorn aan den mond zettend, deed hij zijn overwinning luid over het veld en door het woud klinken. „Hoor, hoor, de klank van een hoorn!" riep Alvos. „Wie kan daar zijn?" „Het zal Alfer wezen," sprak Erik. „Hij is met mij de rivier overgestoken om u te zoeken." „Wat!? Alfer hier? En dat ongewapend!" „Neen, gewapend. Wala gaf hem de steenen Kelten-framee van Bruno's stamvader en een oud schild!" „Schoone wapenen in de hand van een kind," liet Alvos zich hooren. „Er was geen gevaar, Alvos! Hij verkoos het hazen- en konijnenland om berenjagers te zoeken," antwoordde Erik, en er lag wat spotachtigs in zijn stem. „Dat geluid komt niet van links, het komt van rechts," zei nu Erner, en ook Ulfo bevestigde dit. „Maar dan is het een der vreemdelingen wier komst ons door Erik aangekondigd werd," meende Bruno, en wilde reeds heensnellen naar de plaats vanwaar het geluid gekomen was. „Bedaar," zei Alvos. „Hoort, zóó blaast geen vreemdeling, zelfs geen Tubant. Dat is de overwinningstoon, zooals wij alleen op ons eiland of onder onzen stam gewoon zijn te laten hooren." „Dan is het Alfer!" riep Erik. „Hem gaf ik dien hoorn om mij te waarschuwen, als hij u gevonden had." 9 Deze laatste woorden had Alvos niet gehoord, want nauwlijks had Erik gezegd, „dan is het Alfer," of de vader snelde heen. De anderen volgden hem. Onophoudelijk bleef Alfer blazen in de hoop, dat men hem vinden zou bij zijn eersten jachtbuit, die nog niet verstijfd was. Daar zag hij zijn vader aankomen en achter hem Bruno, Erner, Ulfo, en — ja, ook Erik, de bard, die hem bespot had. Een hoog rood van genoegen vloog over Alfers wangen. „Vader, vader," zoo riep hij vol vreugde, „hier is het wild, dat ik velde." „Bij Wali, den jager, mijn jongen, ik ben trotschopulHeil! Heil!" zei Alvos en opgewonden drukte hij de handen van den knaap. „Heil, Alfer, Alvos' zoon, heil," riep Bruno en wcnschte den dapperen jongen ook geluk. „Heil, heil, den adelingszoon Alfer," zoo juichten en jubelden Erner en Ulfo. Alleen Erik riep niets. „En uw wapen, knaap ?" vroeg Alvos. „Daar staat het, vader," zei Alfer en hij wees op de Keltenframee. „Deugdzamer dan het staal, dat we uit het zuiden kregen," riep Bruno, en de framee uit den grond rukkend, vervolgde hij : „Den geheimden Tyr dient een offer gebracht te worden, en dat zal het zijn !" (i) Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de zware framee vloog in een bochtige baan suizend door de lucht, en kwam met de zware steenen punt rechtstandig tusschen de hoornen van een grazend offerrund. Alsof het licht uit Donars loodkleurige wolken het dier getroffen had, viel het dadelijk neder. De houtmijt werd, nadat men spoedig op een kunstige wijze (I) De gehelmde Tyr was de god van de sterkte en van de dapperheid. Men geloofde, dat hij één arm had verloren in een gevecht -met den maanwoll Fenrir. vuur gemaakt had, in brand gestoken en het offerrund werd door de vlammen verteerd. En bij dat knetterende houtvuur verhief zich de lange gestalte van Erik, den bard, en met het oog naar Alfer gekeerd, zong hij een lied ter eere van den jongen held, en toen dit geëindigd was, greep hij Alfers hand, bracht hem bij Alvos en zei: „Geef uw zoon de wapenen uws vaders, Alvos! Hij is ze waardig." „Hij zal ze hebben! Hij zal ze hebben," antwoordde deze. „Geen kindeken meer," juichte Alfer. „Aurinia's voorspelling zal ik waar maken." Aan Aurinia had vader Alvos niet gedacht en nu Alfer dezen naam zoo uitsprak en hem zelfs aan zijn toekomstig geluk verbond, sidderde hij van angst, doch zei niets. De beer werd nu door het zestal naar Bruno's woning gevoerd, waar men den jongen jager met gejuich ontvangen zou. Zóó althans hoopte Alfer; want Wala en Moei Rena waren er immers bij geweest toen Erik hem bespot, en als kind behandeld had. En nu ? Als kind wendde hij een paar uur geleden zich boschwaarts; als man, die wapenen voeren en het lange haar in een vlecht binden mocht, keerde hij terug. Men naderde de woning en — daar kwamen Rena en Wala aansnellen, onder het geroep van: „Spoedig, spoedig! De vreemdelingen uit het zuiden zijn daar!" io TWEEDE HOOFDSTUK DE VREEMDELINGEN UIT HET ZUIDEN. Al wat op de hoeve van Bruno leven ontvangen had, scheen in beweging gekomen te zijn. Zoo kwam ons jachtgezelschap aan en tot spijt van Alfer had niemand oogen voor zijn eersten jachtbuit. „De vreemdelingen uit het zuiden zijn er," zoo riep Arfa, de huisvrouw van Bruno, haar echtgenoot toe. „Waar?" vroeg Bruno. „Okke, de veehoeder, heeft ze op de rivier gezien." „En waar zijn ze geland?" „Ik weet niet of ze geland zijn. Ik heb alle hoevenaren geboden hier te blijven, om, als het noodig was Bruno's woning en have te beschermen." „En toen?" „Toen zond ik Rena en Wala uit om u in het woud te zoeken." Thans viel Wala's oog op den grooten beer, die zoo maar neer geworpen was. „Moeder, moeder, zie eens wat een dier! Dat hebt gij toch niet alleen gedood, vader?" 12 „Ik heb het niet gedood! Het is Alfer, Alvos' zoon, die het neergeveld heeft." „Gij, Alfer?" riepen Wala en Rena bijna gelijktijdig uit, en aan hun blijde gelaatstrekken was het te zien, hoe zij zich verheugden, dat Alfer, die door zijn vader zoo lang als knaap was beschouwd, zulk een heldenstuk gedaan had. „Heil, Alfer, Alvos' zoon," riepen nu al de hoevenaren eenstemmig, en de vreemdelingen vergetende, verdrongen ze zich om het lichaam van den bruinen woudbewoner. „Genoeg, genoeg! Naar de rivier!" riep Bruno. „De vreemdelingen zouden ons anders overvallen." Al de mannen en vrouwen, ja, zelfs de kinderen snelden nu naar de rivier om te zien of de vreemdelingen reeds geland waren. De frameeën, strijdbijlen, knotsen en schilden, toonden, dat men geen plan had, hen als vrienden te ontvangen. Toen de hoevenaren aankwamen, wemelde het aan beide oevers reeds van mannen, vrouwen en kinderen. Welk een vreemd vaartuig was dat toch? En die gewapende mannen, wat zochten ze hier? Met wild en woest geschreeuw en dreigende frameeën werden de mannen uit het zuiden door de Germanen begroet, doch zonder zich hieraan ook maar eenigszins te storen werd de boot verder stroom-afwaarts geroeid terwijl één, een'bevelhebber zeker, rechtop in het vaartuig stond om de heele omgeving op te nemen. Naast dien man stond een ander, die met den vinger hem een en ander aanwees. „Ik geloof dat het een Tubant is, die den vreemdeling den weg wijst," zei Bruno. „Den dood aan den Tubant, die zijn eigen volk den vreemdeling verraadt," schreeuwde Alvos, en eer iemand het hem verhinderen kon, wierp hij zijn scherp gepunte framee naar den Tubant, die doodelijk getroffen achterover van het vaartuig in het water viel. ff'ïÜö! i3 De jonge man bleef kalm en bedaard staan, doch trok zijn kort zwaard en scheen den roeiers bevel gegeven te hebben, de riemen sneller en krachtiger te bewegen. „Den dood aan den baardeloozen knaap," bulderde Erik en wierp op zijn beurt de framee naar den jongen man, die bedaard toezag, wat Erik ging doen. Suizend vloog de framee door de lucht; maar op het oogenblik, dat ze den jongen man treffen zou, sloeg deze met zijn kort zwaard het zware wapen letterlijk in tweeën. Een stuk viel in het water en een ander op het dek. Ook dat stuk schopte de man weg, en, alsof hij al de frameeën, die men werpen kon, tartte, bleef hij kalm staan. Twintig, dertig frameeën werden opgeheven; maar opeens plaatste Bruno zich voor hen en riep met een gebiedende stem: „Neer, neer! De Germaan valt geen klein getal helden aan," „Maar, Bruno," riep Erik, die gereed stond een andere framee te werpen. „Ze hebben de rivieroevers opgenomen en . . ." „En ze zullen met hun duizenden weer komen. Dan mag de Germaan strijden," klonk het stroef. „Ze zullen niet weer komen, en althans hij niet," bulderde Erik en een zwaardere framee grijpend, slingerde hij ze weg. Erik had zijn krachten te hoog geftchat. De framee vloog met halve kracht over het hoofd van den vreemdeling en zou hem stellig niet gedood hebben. Maar de jonge man hield met het plat van zijn zwaard het aankomende wapen tegen en kletterend viel het voor zijn voeten op het dek. Op hetzelfde oogenblik bukte hij zich, greep de framee op, en, eer Erik wist, wat er gebeurde, werd hij door zijn eigen wapen met zulk een kracht tegen den schouder getroffen, dat hij achterover in het water viel. Er ging een geschreeuw van den oever op; maar ditmaal was het een kreet van bewondering, ter eere van den dappere, die, hij mocht al geen baard of knevel hebben, nu toch getoond had, dat hij geen jongen, maar een man was. Terwijl men Erik uit het water naar den oever droeg, was de boot bij een kromming der rivier verdwenen. De Germanen staarden elkander vragend aan. Wie waren toch die vreemdelingen ? Daar trad Enno, de oudste onder hen, vooruit en zei: „Ik zal u zeggen wie die vreemdelingen zijn." „Germanen," dus vervolgde hij, „toen deze haren nog de kleur hadden van den zonnestraal, en de baard zich nog niet vertoonde, geschiedde het, dat ik mijn vader op een langen tocht de rivier opwaarts vergezelde. Wij woonden nog in het land der Katten en zochten een veiliger woonplaats meer in het zuiden tusschen de bergen. Die woonplaats vonden wij niet. Maar wat wij wel vonden, dat waren deze vreemdelingen. Zij woonden in huizen van steen en gingen gekleed als de mannen, die wij zoo even gezien hebben. Hun vaartuigen bouwden ze even als dat, hetwelk hier voorbij kwam, en in het gevecht waren ze dapper." „Geen dapperder volk dan de Germanen," klonk een stem. „De Germaan is dapperder dan de vreemdeling, dat is zoo," vervolgde Enno. „En toch komt de vreemdeling steeds nader en breidt zich uit. Hij begon met een vaste plaats aan een rivier te bouwen en zijn macht was geringer dan de onze. Maar de goden hielpen hem. Zij gaven hem beter wapenen dan wij hebben, en zoo geschiedde het, dat ze al verder en verder kwamen, en alles bezweek voor hun macht." „Maar wij zullen niet bezwijken," riep weer een. „Dat riepen de Galliërs ook en zij bezweken toch. De Galliërs waren met hun duizenden, waar wij met ons tienen zijn!" liet Enno zich hooren. „Zult ge de plaats van den gevallen Tubant niet gaan innemen ?" vroeg een jonge Batavier, die spotachtig lachend bij hen kwam. Een vuistslag, die het kakebeen des sprekers bijna verbrijzelde, was Enno's antwoord. Daar had men het gaande. De twist was uitgebroken en het dreigde tot een algemeen gevecht te komen, toen Bruno opeens riep: „Bij Hugin en Munin, mannen, wat begint gij? (i) Zullen wij elkander nog bijna in het gezicht van den vreemdeling gaan doodslaan, opdat hij misschien met de Tubanten wederkome, onze vrouwen en kinderen roove, onze woningen verniele, onze akkers plattrede en ons vee doode? Houdt op! Houdt op!" „Maar wat wilt gij dan?" „De goden zullen ons zeggen, wat wij doen moeten," antwoordde Bruno. Nu ook naderde Erik, die wel bedwelmd was geweest, doch slechts een onbeduidende wonde had ontvangen, de menigte en zei: „Bruno heeft gelijk, mannen! Toen ik vanmorgen op de rivier ter vischvangst wilde gaan, kwam Linna, een der dienstmaagden van Aurinia, de wijze vrouw, op mij toesnellen en riep mij toe; „Haast u, Erik, en volg mij naar Aurinia's verblijf. De goden hebben gesproken." Ik volgde Linna, en bij de wijze vrouw gekomen, sprak deze: „Hoor, Erik, de goden hebben mij gezegd, dat, eer de zon heden in de wateren der groote zee neerdaalt, de vreemdelingen uit het zuiden hier zullen zijn. Ga, boodschap dit eerst Bruno, die van zijn broederen afgezonderd woont en laat dan de mare op het eiland verspreiden. Heden nacht wacht ik twee of drie adelingen en Odins priesters bij mij om de goden te raadplegen." Zoo sprak Aurinia, dus de goden zullen bevelen. Maar eerst moeten we onze broeders op het eiland er kennis van geven. Dat moet nu dadelijk gedaan worden. En onderwijl gij de (i) Hugin en Munin waren de twee raven, die op Odins schouders zaten. Odin was de koning der goden en is dezelfde als Wodan. Bij de Aziatische volken, voornamelijk de Indiërs, heette hij Boedhah, en bij de voormalige inwoners van Mejico was zijn naam Votan. De twee raven vlogen nu en dan uit, en als ze terugkwamen en weer op zijn schouders zaten, deelden ze hem mee, wat er in de wereld omging. ij mare van de komst der vreemdelingen over het heele eiland verspreidt, ga ik met Alvos en. Enno heden nacht naar Aurinia. Bruno kan hier blijven om zijn zate te beschermen." „Mijn zate behoeft mijn arm niet en ook niet de armen mijns volks," sprak Bruno. „Ik zal al mijn vee en mijn draagbare have op Alvos' hoeve brengen. Daar zullen mijn vrouw en kinderen zijn, zoolang wij niet weten, wat wij met de vreemdelingen doen moeten, als ze weer komen. Maar weet Enno ons ook te zeggen hoe ze heeten?" „Die vreemdelingen zijn de mannen van Rome en noemen zich Romeinen," was het antwoord. Spoedig kwam, nu de twist weer bijgelegd was, alles in beweging. Ieder, die aan den linker-oever der rivier woonde, volgde het voorbeeld van Bruno en bracht met vrouwen, kinderen, paarden en vee ook het weinige huisraad naar het eiland, waar ze meer tegen een overval beschermd waren. Zoodra men hiermee klaar was, bracht men aan al de Batavieren, die op het eiland woonden, de tijding: „De Romeinen zijn nabij. Heden nacht moeten wij vergaderen. Erik, Bruno, Enno en Alvos zullen ook komen, en zij zullen het woord medebrengen, dat de goden spraken door den mond van Aurinia, de vroede vrouw uit den steenen toren!" 16 DERDE HOOFDSTUK. IN DEN STEENEN TOREN. Dien avond dacht geen der eiland-bewoners, die we nu maar Batavieren zullen gaan noemen, aan rust. Het was een bont gewoel van menschen en vee door elkander. De oorzaak van die beweging lag voor de hand. De verkenningstocht, dien de vreemdelingen uit het zuiden op de rivier gemaakt hadden, de nabijheid van hun leger en de oorlog, die nu vermoedelijk ontstaan zou, deed allen hun vee en beste bezittingen meer binnen in het eiland in veiligheid brengen, terwijl de mannen bovendien des nachts te zamen moesten komen om door den mond van Aurinia den wil der goden te vernemen. Het was dien dag zeer warm geweest en de avond had geen koelte gebracht. Zwarte wolken pakten zich te zamen, klommen al hooger en hooger en onderschepten het licht der maan, juist toen Alvos en Bruno te paard de rivier overgezwommen en aan den overkant bij Bruno's verlaten hoeve waren aangekomen. „Als de maan boven gindsche heuvelen gestegen was, zouden Erik en Enno volgens belofte hier zijn," sprak Bruno. „Ik hoop, dat ze niet lang dralen zullen, want we krijgen zwaar P. Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. weer! Stil, daar hoor ik iemand te paard over de rivier zwemmen. Dat zal Enno zijn." „Ik hoor nu den hoefslag van een paard," sprak Alvos, „maar Enno en Erik zouden beiden van het westen komen!" „Dan is het een ander," bromde Bruno. „En dat moet ook, want zie, daar komen ze aan." „Wij hoorden zoo even den hoefslag van een rennend paard," begon Erik, toen hij met Enno de wachtenden genaderd was. „Wie kan dat geweest zijn ?" „Wij hebben het ook gehoord, doch zijn even wijs als gij," antwoordde Bruno. „Misschien was het wel een van de Tubanten, want hij kwam uit het oosten over de rivier, en zooals wij weten, dient Aurinia die Tubanten zoowel van raad als ons. Maar komt, maken wij voort! Ziet eens, hoe snel het onweer opkomt." De vier mannen sloegen nu den weg in door het woud, maar hier was het nog donkerder dan bij de marke-eiken vanwaar ze kwamen. De drukkende warmte nam hand over hand toe, het onweer kwam met spoed nader, en felle lichtstralen flikkerden door de loodkleurige wolken. „Ik geloof, dat ik in mijn eigen woud verdwaald ben," begon Bruno. „Wij moeten afstijgen en achter elkander te voet den weg vervolgen." Het werd gedaan en onder een plasregen en hagelslag ging het uiterst langzaam voorwaarts. Het was verschrikkelijk weer, doch eindelijk, eindelijk had men toch den zoom van het bosch bereikt. Bruno sprong op zijn paard en de anderen volgden zijn voorbeeld en, als bereed ieder Odins achtvoetig paard Sleipner, zoo joegen ze in woeste vaart langs de lage vlakte, die door den slagregen in een groot, ondiep meer herschapen was. Maar wie was het geweest, die, onderwijl Bruno en Alvos op de twee anderen stonden te wachten, te paard over de rivier gezwommen was ? 18 »9 Dat was Alfer geweest. Te midden van de drukte, die er op zijn vaders hoeve heerschte, had hij zich afgezonderd, en in die afzondering was hij aan het denken gegaan. Zou nu zijn tijd gekomen zijn, dat hij ten strijde mocht trekken? Zijn vader had immers gezegd, dat hij de wapenen zijns dapperen grootvaders hebben mocht. Maar . . . . die akelige voorspelling van Aurinia! Als hij haar eens vroeg om die voorspelling in te trekken? Als hij haar vertelde, dat hij heel alleen een beer geveld had met een steenen Kelten-framee, dan zou zij hem wel zeggen: „Ga, Alfer, zoon van Alvos, dat het zwaard en de framee uws grootvaders de zonen van het zuiden buiten het land der Batavieren houden." Dat zou ze zeggen; maar, wie weet, kwamen morgen aan den dag niet de vreemdelingen, en dan? Zou. hij het dan wagen? Als hij eens viel zonder veel vijanden gedood te hebben, ja, dan zou hij in Walhalla komen en bier drinken, maar iedereen, ook zijn grootvader, zou hem bespotten en minachten, omdat het aantal zijner verslagen vijanden zoo gering was. Als hij nu nog eens ging. Zijn vader was er ook heen; maar hij wist, dat deze met Bruno bij de palen in den vloed moest wachten tot het licht der maan de donkere schaduw van de marke-eiken over de rivier liet vallen. Hij zou hen dus eenige oogenblikken vóór zijn, en Aurinia's antwoord ontvangen hebben als zijn vader kwam. Ja, dat zou hij doen. En kwam daar niet Rena's klepper bij hem grazen? Geen paard liep sneller dan Zwart; geen krijgsros zwom beter over den vloed. Hij kende het trouwe dier en het dier kende hem. Te midden van al de drukte zou niemand hem of Zwart missen. „Zwart," zei hij, het paard over den fraai gebogen nek strijkende, „Zwart, wil je mij naar Aurinia's toren dragen?" Natuurlijk gaf het dier geen antwoord, maar wreef liefkoo- zend den mooien kop langs de borst van den stoeren knaap, In een omzien had hij zich op den rug van het paard geworpen en joeg het met een: „Voort, Zwart!" naar de rivier. In de verte had hij er twee zien staan, en toen hij er later nog twee hoorde aankomen, begreep hij, dat deze Enno en Erik moesten zijn. Wilde hij dus vroeger bij Aurinia zijn, dan moest hij zich haasten; want Bruno wist den naasten weg door het woud en hij niet. Hij moest de hoogte langs de rivier volgen, en dat was een omweg. Alfer joeg Zwart steeds voort en het dier, door struikgewas noch smalle paden tegengehouden, rende in- wilde vaart door. De knaap zag ook het onweer steeds nader komen, en hij zag dat beter dan de vier, die den weg door het woud namen. De duisternis hinderde hem niet; want het blinken van het water der rivier liet hem duidelijk den weg onderscheiden. Eindelijk zag hij in de verte den welbekenden toren. Men denke hier niet aan een gemetseld gebouw. De kunst om huizen en torens te metselen uit bewerkte steenen met kalk, zouden de Batavieren eerst van de Romeinen leeren. Aurinia's verblijf was slechts gemaakt uit groote steenen, die op elkander gestapeld waren. De openingen had men met mos, gras en klei dicht gemaakt. Het dak, dat tamelijk hoog was, was van riet en takken. De ingang kon afgesloten worden door een zware deur van hout en riet, welke evenwel niet op scharnieren draaide, maar er voor geschoven werd. Mannelijke bedienden waren in dit verblijf niet aanwezig; men vond er slechts vrouwen, van welke meestal een de priesteres of wichelares na haar dood opvolgde. De Bataafsche priesters hadden altijd vrijen toegang om uit den mond der vroede vrouwe te vernemen, wat de goden wilden. Had een adeling begeerte om haar raad in te winnen, dan werd hij door een der dienstmaagden te woord gestaan, en soms gebeurde het dan, dat de wijze vrouw hem bij zich vroeg om zelve hem te zeggen, wat hij weten wilde. Die aio 21 bezoeken ontving ze veel, en niet alleen van de Batavieren, maar van al de omliggende stammen. Daardoor was ze steeds op de hoogte van hetgeen er voorviel, en wist ze dikwijls uitspraken te doen, welke men wel voor de taal der goden moest houden. Ook de priesters der omwonende stammen kwamen haar vaak evengoed raadplegen als de Bataafsche. Op dit oogenblik waren drie priesters der Tubanten bij Aurinia om haar te vragen naar den wil der goden, omtrent hun houding tegenover de Romeinen. Juist toen het onweer op het hevigst Was, kwam Alfer, die Zwart beneden de hoogte waarop Aurinia's verblijf gebouwd was, aan een boom vastgebonden had, bij de rieten deur. Hoewel Alfer niet bang was en een echten jongensaard had en geen gevaren zag, huiverde hij toch, toen hij met den steel van zijn strijdbijl tegen de deur klopte. „Wie is daar op zoo laat een uur bij zulk vreeselijk weer ?" vroeg Linna, een van Aurinia's meest vertrouwde dienstmaagden. „Ik, Alfer, Alvos' zoon!" „Wat doet een knaap hier? Hij moest te bedde zijn en niet wagen het verblijf der vroede vrouwe te betreden." „Ik wil de vroede vrouwe spreken. Zij zal mij zeggen . . ." „Zij zal u niets zeggen. Ga, en wacht met in haar nabijheid te willen komen, tot het dons aan de kin een mannenhaard geworden is!" „Ik moet haar spreken, hoort ge, ik moet," riep Alfer die boos werd. „Dat Thors werphamer u treffe, vlasbaard, die ge zljt!" riep Linna vertoornd uit. ' Nu werd Alfer woedend. Hij hief zijn strijdbijl op en sloeg die diep door de deur heen, maar op hetzelfde oogenblik scheen het, dat Linna's verwensching zou verhoord worden. Een bliksemstraal kliefde de lucht en sloeg dicht op de plaats waar Alfer stond, een groot stuk steen af. Die steen viel hem op het hoofd 22 en onder het ratelen van den donder sloeg Alfer op den grond. Linna hoorde dat en mompelde: „Odins wrake!" Hierop schoof zij, met behulp van een paar andere dienstmaagden, de zware deur terzijde, trad buiten en vond Alfer roerloos en verbleekt op den grond liggen. Op het oogenblik, dat Linna het hoofd van Alfer trachtte op te tillen, kwam een Tubanter priester uit den toren te voorschijn en vroeg wat er toch gaande was. „Thor trof dezen vermetelen knaap, omdat hij de strijdbijl ophief tegen de woning der vroede vrouwe, priester," zei Linna. „Is het een Fries, een Kaninefaat of Marezaat?" „Het is een Bataaf, priester: Het is Alfer, de eenige zoon van Alvos, den adeling." De priester bukte zich snel voorover om den lach niet te laten zien, welke over zijn gelaat toog. Het licht, dat geen oogenblik van den hemel was, had aan Linna best gelegenheid gegeven, dien lach te kunnen zien. En waarom lachte Aalwaart de priester? Aurinia had hem en zijn makkers gezegd, dat de goden den Tubanten niet genegen waren, omdat ze hun in den laatsten tijd niet genoeg vijanden geofferd hadden. Nu kon ze den Tubanten. geen raad geven; want de goden waren stom, als zij hun vroeg, En die knaap nu, was een zoon van Alvos, het was zijn eenige, en Alvos was de vijand der Tubanten! O, als hij zich op dien trotschen adeling nog eens meer wreken kon, dan hij al gedaan had ! Aalwaart legde de hand op Alfers hart en voelde; dat het nog klopte. „Wij zullen den doode hier binnen dragen," sprak hij, en hieraan gevolg gevend, lag Alfer weldra in het vertrek, waarin Aurinia met de beide andere priesters nog altijd aanwezig was. De knaap bevond zich in een vreemden toestand, want hij 23 hoorde alles, doch kon de oogen niet openen en geen geluid geven. „Hier is de knaap, die de goden beleedigde," sprak Aalwaart en legde het lichaam, dat hij in de sterke armen droeg, neder. „Mijn voorspelling is uitgekomen. De knaap draagt ijzeren wapenen," sprak Aurinia. „Dat we dan den doode offeren, opdat de goden spreken," zei Aalwaart. „Deze knaap was uw vijand niet," meende Aurinia. „Iedere Batavier is een vijand van de Tubanten," merkte hierop een der priesters aan. . „Dit offer zal de goden doen spreken," klonk de stem van den derde. „Maar wat zal Alvos zeggen, als gij zijn zoon gedood en geofferd hebt om de vertoornde goden te bewegen mij te zeggen, wat ge voor of tegen den Romein te doen hebt?" vroeg Aurinia. „Wij dooden niet, wat de goden al gedood hebben," hernam Aalwaart. „Wij offeren hun wraakoffer." „Alvos zal dat niet gelooven. Dezen nacht komt hij herwaarts. Mij dunkt, ik hoor reeds den hoefslag van zijn paard," sprak Aurinia. „Wat dood is, is dood. Een Tubant zou zich schamen onwaarheid te zaggen," zei Aalwaart. Hierop namen de drie priesters Alfer op en legden hem onder den blooten hemel op een steen, die tot offeraltaar diende. Aurinia, die de Batavieren meer lief had dan eenigen anderen stam, omdat haar vader een Bataaf was geweest, stond er zwijgend bij. Ze had al zooveel gezegd, waaruit bleek, dat zij de Tubanten niet genegen was, en nu deze knaap, die haar beleedigd en de goden vertoornd had, toch dood was, meende zij deTubanten-priesters maar te moeten laten voortgaan. 24 Thans nam Aalwaart het offermes en de blikken naar den grauwen hemel richtend, riep hij: „Odin, Odin! Wij offeren u een zoon onzer vijanden, opdat gij spreken zoudt door den mond der vroede vrouwe." Thans keerde hij zich om, maar op hetzelfde oogenblik gaf de angst aan Alfer terug, wat de schrik hem ontroofd had, en met luide stem riep hij: „Ik ben niet dood! Ik leef! Wijze vrouw, goede Aurinia, red, o red mij het leven! Mijn vader zal u een koppel witte juk-ossen voor uw wagen geven!" Terwijl hij sprak klonk tusschen het ontzettend geluid der donr derslagen, het gehinnik van Zwart aan den voet van den heuvel. „Daar komen ze!" zei Aurinia. „Voort! Voort! riep nu de oudste der drie priesters uit. „Geen Bataaf mag ons hier vinden. Wijze vrouwe, zorg dat deze knaap zwijgt." Na dit gezegd te hebben snelden ze de hobgtc af en verdwenen in het woud, waar ze hun paarden onder toezicht van een dienstman achter gelaten hadden. Aurinia, geholpen door Linna en andere dienstmaagden maakten Alfer van den offersteen los, en de eerste zei nu: „Knaap, gij hebt ondervonden, dat de goden zich niet laten beleedigen. Wat gij mij vragen wildet, weet ik. Zwijg, en zeg niemand iets van dat, wat gij hier gehoord en gezien hebt. Kom midden op den dag nu over een week bij mij, en ik zal u op alles antwoord geven, als gij gezwegen hebt. Snel heen nu, uw vader mag u hier niet zien." Hoewel eenigszins teleurgesteld, dat hij zijn doel niet dadelijk bereikt had, verliet hij met spoed de hoogte en reed niet weg, vóór zijn vader met de drie anderen voor Aurinia's deur stonden. Enno klopte, en onderwijl hij dat deed, vielen Alvos' oogen op een groote strijdbijl, die daar op den grond lag. Hij raapte ze op en riep: „Bij alle goden, dat is de strijdaks mijns vaders! Hoe komt die hier?" 25 De deur werd langzaam ter zijde geschoven en Linna trad naar buiten. „De vroede vrouwe wacht u," sprak ze. „Zeg mij, Linna, hoe komt dit wapen mijns vaders hier?" vroeg Alvos en toonde haar de bijl. Linna verschrikte, doch gewoon om steeds een antwoord gereed te hebben, zei ze: „Waar Alvos bij nacht ongewapend uitgaat, daar zorgen de goden, dat de'wapenen hem vooruit gedragen worden!" „Slim geantwoord," sprak Alvos. „Maar aan een wapen, dat mij zoo ver vooruit gedragen wordt, zal ik niet veel hebben, als ik mij verdedigen moet. Dan is het beter op de kracht van zijn eigen wapen te vertrouwen." Dit zeggende liet hij Linna de bijl zien, die hij onder de groote dierenhuid droeg. „De wapenen uws vaders zijn beter, Alvos, dan de uwe. Maar kom, de anderen zijn u voorgegaan. Aurinia spreke niet zonder dat gij het hoort." Met de gevonden bijl in de hand trad Alvos den toren in, en bevond zich weldra bij zijn vrienden. Aurinia zag den achterblijver toornig aan en zei: „Kan de taal eener dienstmaagd Alvos meer behagen dan de taal der goden? En sedert wanneer is het de gewoonte der Bataafsche adelingen geworden, om met twee bijlen gewapend, mijn verblijf binnen te treden?" „Aurinia, uit wier mond de wijsheid van Odin en de zachtmoedigheid van Baldur spreken, zal toch wel weten, dat ik, evenals deze drie, met slechts één wapen hier heen kwam. De andere bijl is die mijns vaders en lag voor den ingang van uw verblijf. Nieuwsgierigheid om te weten hoe deze daar kwam, deed mij met Linna spreken!" antwoordde Alvos. „Genoeg, genoeg!" sprak Aurinia „Hoort, wat ik u te zeggen heb. De goden hebben tot mij gesproken over de vreemdelingen uit 26 het zuiden. De Germanen van het eiland zullen geen strijd voeren." Erik, die misschien gehoopt had, een ander woord te hooren, keek boos op en zei: „Geen strijd? Wat dan? Zullen wij dan have en goed, vrouwen en kinderen hun aanbieden? Heeft de Germaansche moed ons verlaten sinds we zoo ver van onzen ouden stam wonen?" „Erik is voorbarig en kortzichtig als een jongeling. Zoo even hebben de priesters van Odin uit den stam der Tubanten mij verlaten. Ook zij vroegen mij raad; maar voor dezen zwegen de goden. Zij spraken alleen voor mijn broederen op het eiland. En dit zeiden ze: „De aanvoerder der Romeinen is als Baldur, bijna onkwetsbaar Hij is in de kracht zijns levens, moedig, onverschrokken, verstandig en edelmoedig. Zijn volk bemint hem, zooals een zoon den vader bemint. Zijn naam is Caesar, en als hij zegt: Op ten strijde," dan vallen de duizenden als één man aan, en houden stand tot ze overwinnen of vallen. Geheel Gallië heeft hij overmeesterd, en zwaar rust zijn hand op hen, die weerstand boden. En nog altijd gaat Caesars oog verder." „Hij is dicht bij de zee! Zou hij dan de zee veroveren? vroeg Enno. Enno weet dat aan de overzijde van het zoute water een o-root eiland ligt. Enkele malen kwamen de bewoners, die Britten heeten, in onze marken. Dat eiland nu wil Caesar veroveren. Dan moet hij niet hier zijn," meende Bruno. "ja juist hier. Hier, waar de zoete wateren in breede stroomèn zich in zee werpen, zal zijn leger zich vestigen. Toevoer voor al wat ze noodig hebben, zal langs de rivieren ver uit het zuiden of over zee aangebracht worden. Duldt dat nu niet, dan doet Caesar met ons allen, als met de Galliërs; hij vernietigt ons of maakt ons tot zijn slaven. Duldt dat wel, en ge zult «m vrienden worden. Hij zal u leeren de wapenen der Romeinen te voeren, en als ge dat van hem geleerd hebt, dan zult gij zelf onoverwinnelijk zijn. Dan zal de tijd gekomen zijn om den baardeloozen vreemdeling naar het zuiden terug te jagen. Zijn beleid en zijn wapenkennis moeten zijn kracht helpen. Gij, zonen der Germanen, overtreft hem verre in kracht, maar die kracht zou nu toch moeten onderdoen. Wanneer gij nu van den vreemdeling leert, wat gij niet weet, dan zult ge meer hebben dan hij, want gij hebt dan kracht, beleid en wapenkennis ...." „En dapperheid," vulde Alvos in. „Dapperheid heeft de Romein niet minder dan gij, Alvos!" hernam Aurinia. „Gij kunt dat te weten komen. Want op de groote vergadering, die van nacht zal gehouden worden, en waarbij ik ook zal zijn, zal ik voorstellen, dat gij alle vier naar het Romeinsche legerkamp zult gaan om daar met den veldheer over onze belangen te spreken. Gaat thans! Alvos, u wenschte ik nog eenige oogenblikken te spreken over Alfer." Erik en Enno hadden nu weldra hun paarden bestegen en sloegen den naasten weg naar de rivier in, doch Bruno reed langzaam de vlakte op. „Wat had de wijze vrouw nog te zeggen!" vroeg Alvos. „Wat over Alfer," sprak Aurinia. „Is hij hier geweest!" riep Alvos uit en bekeek nogmaals met een oog, waaruit verwondering en verbazing sprak, de strijdaks zijns vaders. „Uw zoon was hier!" „En wat kwam hij hier doen?" „De dwaas kwam de goden beleedigen, doch Thors Miölner strafte hem." Alvos sprong op Aurinia toe en met oogen, die van smart en woede spraken, riep hij uit: „Aurinia, spot niet met de smart eens vaders. Is Alfer dood?" „Hoe woest, Alvos! Hoe woest voor een adeling!" „Aurinia! Eenmaal was ik gelukkig," begon Alvos nu op een 27 28 weemoedigen toon. „Ik had een lieve vrouw en twee kinderen. Vrouw en dochter verdronken. Alfer was mijn trots, Aurinia! Gij weet het, en alleen omdat ik hem zoo lief had, verbood ik hem ijzeren wapenen te dragen, omdat gij voorspeld hadt, dat ze hem ongeluk zouden aanbrengen, zoo hij er voor zijn zestiende jaar beer of ever mee velde. Het was mij moeilijk hieraan te gehoorzamen, als ik zag hoe sterk hij was en hoe hij de wapenen zijns grootvaders zou in eere brengen. Heden doodde hij heel alleen met een steenen Kelten-framee een grooten beer. Toen gaf ik hem verlof de ijzeren wapenen te dragen. Aurinia, ik deed dwaas u niet te gelooven. Straften de goden den knaap, zij straften mij nog meer! Hij is dood!" „Neen, Alvos uw zoon leeft en is nu misschien reeds thuis. Maar het is niet over hem, dat ik u spreken wil. Ik heb lang vermoed, dat uw lieve vrouw Isala en uw dochtertje Ada niet verdronken zijn en nog leven. Even voor gij hier kwaamt waren hier drie priesters der Tubanten, en Aalwaart was één hunner. Neen, wind u niet op en blijf kalm. Zij kwamen mij den wil der goden vragen in den strijd tegen de mannen uit het zuiden. De goden spraken door mij niet en zonder antwoord moesten de priesters vertrekken. Maar uit de woorden van Aalwaart heb ik verstaan, dat hij uw grootste vijand is. Niemand dan ik hoorde hem fluisteren toen hij uw zoon Alfer schijnbaar dood vond: „De goden zijn mij toch gunstig. Vrouw en dochter mijns vijands zijn mijn gevangenen en komen nooit vrij en de zoon ligt hier getroffen door Thors hamer. Aalwaart kan tevreden zijn." Zoo sprak hij en luister nu naar mij, Alvos, dan hebt gij over een maand vrouw en dochter weer thuis. Aalwaart weet niet, dat ik hoorde, wat hij zei, en ik weet zeker dat geen der Tubanten er mede bekend is, wat hij gedaan heeft. De Tubanten zullen nu de Romeinen aanvallen en verslagen worden, en dan zal ik onder hen verschijnen en hun zeggen, dat alleen Aalwaart de priester de schuld draagt van de gramschap der goden, *9 omdat hij sinds twee jaar een Bataafsche moeder en haar dochtertje heeft geroofd, zijn volk wijs makende, dat het de wil der goden was. Dan zal men wraak eischen, en wat u lief is, komt weer onder uw huisdak. Doe zelf niets; ik zal handelen en — Aurinia houdt woord. En wat Alfer betreft, vraag hem niets, want hij heeft een belofte afgelegd om te zwijgen. Hij is een flinke knaap, dien ge al lang met ijzeren wapenen hadt moeten leeren strijden, want mijn uitspraak was slechts deze: „Niet met ijzeren wapenen ter jacht op grof wild." En nu nog wat. Ik weet dat de Romeinen slechts een verkenningstocht deden en dat er in de eerste dagen volstrekt geen gevaar is. Ik moet echter de godspraak nog raadplegen en daarom zal ik dezen nacht in de vergadering alleen zeggen, dat ik voorloopig elke vijandige daad tegen de Romeinen afraad, en dat ik in den volgenden nacht hun den rechten wil der goden zal openbaren. Na afloop der vergadering gaat gij naar uw huis, maar tegen het aanbreken van den dageraad rijdt ge een uur ver het zuiden in, tot gij bij de drie esschen zijt, daar zult gij Ambiorix ontmoeten." „Ambiorix den koopman ?" „Hij was eenmaal koopman en kwam vaak op uw hoeve. Nu dient hij den Romein en is aanvoerder eener legerbende. Hij zal u in waarheid zeggen, wie de Romeinen zijn en wat ze kunnen. En als gij dat weet, dan zult gij dezen nacht de man zijn, die de begeerte onzer jongelingen om ten strijde te trekken, overwint, en als ik dan kom, en spreek als gij, dan zullen de Romeinen hier als onze broeders wonen; zij zullen ons veel leeren en — Alvos zal vrouw en dochter terugkrijgen. Gathans! Zie, Bruno wordt ongeduldig !" „Mag hij alles weten?" vroeg Alvos. „Dan hadde ik hem niet henen gestuurd. Hij mag alles weten behalve dat, wat ik u van Isala, Ada en de priesters der Tubanten gezegd heb. Ga nu, ik wacht u in het Heilige woud ■ dezen nacht, en als het u mogelijk is, morgen tegen het vallen van den avond alweer hier om te vernemen wat Ambiorix u gezegd heeft. Vaarwel, Alvos!" Spoedig was Alvos nu bij Bruno, die wel begreep dat zijn vriend nog een andere zaak met Aurinia besproken had, doch niet nieuwsgierig genoeg was er naar te vragen. Wat de algemeene zaak betrof, deelde Alvos hem alles mee en Bruno was ook van meening, dat men beter deed met tegen de Romeinen niet vijandig op te treden, omdat de gevolgen dan noodlottig konden zijn. Dat Ambiorix, die in het geheele eiland heel hoog aangeschreven stond, eerst geraadpleegd zou worden, vond hij uitnemend, en verstandig vond hij het, dat Aurinia nog niet dezen nacht, maar wel den volgenden den wil der goden zou openbaren. Juist die goede raad was het, die mannen als Bruno en Alvos kon doen gelooven, dat Aurinia ingevingen der góden had. De vergadering liep af, zooals Aurinia dat gewenscht had. Wel waren er eenige heethoofden, die heel wat anders gehoopt hadden, doch de priesters en de oudsten stemden met haar uitspraak in, en beloofden den volgenden nacht alweer op dezelfde plek onder den gewijden eik tegenwoordig te zijn. Bij het naar huis rijden zei Alvos tot Bruno, dat Aurinia hem nog heel wat meer had medegedeeld, doch dat dit hem persoonlijk aanging en dat hij beloofd had te zwijgen. „Wat gij zwijgen moet, Alvos, zwijg dat," zei Bruno. „Zoo doet een man. Maar daar wij nu weten, dat ons geen oogenblikkelijk gevaar dreigt, zoo steek ik met de mijnen nog heden nacht de rivier over om thuis te gaan slapen." Men vond dat goed en eer het een uur na middernacht was, waren allen op hun eigen hoeven in rust. 30 VIERDE HOOFDSTUK. ALVOS EN AURINIA. Toen de dageraad aanbrak stond Alvos op, zei tot Rena, dat hij uitreed en dien dag niet thuis zou zijn, nuttigde een stuk gerstebrood met wildezwijnen-vleesch, verliet zijn huis, nam zijn paard, sprong er op en was aan den linkeroever der rivier toen de zon opkwam. De drie esschen door Aurinia genoemd, waren hem wel bekend, doch toen hij daar aankwam vond hij inplaats van Ambiorix een jongen Galliër, die hem vroeg: „Zijt gij Alvos de Batavier ?" „Die ben ik!" antwoordde Alvos. „Zoo volg mij dan! Mijn overste had van onzen veldheer bevelen gekregen zich niet te verwijderen, daar de Tubanten lieten blijken, dat ze ons wilden overvallen. Maar, zet uw ros aan, want de tocht is nog ver." Zonder verder een woord te wisselen joegen beide ruiters in dolle vaart langs den Rijnoever voort, en na misschien meer dan drie uur zoo gereden te hebben, kwamen ze bij de uiterste posten van het Romeinsche legerkamp. Het waren meest Galliërs, die hier lagen. „Daar is de overste," sprak de Gallier. „Zie, hij verheft zich in den zadel en ziet naar ons uit." 32 Alvos keek bijna zijn oogen uit, zooveel vreemds omringde hem. Vanwaar toch die vreemde gebouwen daar in de verte? Hoe kwamen die daar ? Waren die ook van klei of riet, of van gestapelde steenen, zooals Aurinia's toren ? Alvos had evenwel niet lang den tijd om over dat alles na te denken, want Ambiorix kwam hem te gemoet rijden en riep al uit de verte: „Wees welkom, Alvos, bij een oud vriend in een nieuwe wereld." „Ja, wel een nieuwe wereld, Ambiorix," zei Alvos. „Maar het nieuwste voor mij is toch, den Gallischen koopman Ambiorix in zulk een vreemd krijgsmansgewaad en in dienst van de Romeinen te zien. Dat gij meermalen tegen die mannen uit het zuiden het zwaard getrokken hebt, weet ik, doch hoe rijmt dat nu met wat gij thans zijt?" „Dat rijmt zeer goed," zei Ambiorix. „Maar kom, volg mij in mijn tent, daar kunnen wij meer op ons gemak met elkander spreken." Zoodra ze daar nu waren en zij zich neergezet hadden, zei Ambiorix: „Ik verbaas mij niet, dat gij het vreemd vindt, dat ik nu den vijand dien. Maar luister waarom ik het doe, en gij zult mij gelijk geven. De Romeinen zijn mannen, die in kracht beneden ons staan, het is zoo. Doch is niet uw paard sterker dan gij, en toch is het aan u onderworpen. Hoe komt dat? Uw verstand doet u heerschen over dat wat machtiger is dan gij zijt. Welnu, zoo gaat het ook met de Romeinen. Zij voeren den oorlog met een weergaloos overleg. Hij die aan het hoofd der duizenden staat, Julius Caesar heet hij, heeft het leger in groote afdeelingen verdeeld, en over elke afdeeling staat een bevelhebber. Op hun beurt hebben die bevelhebbers hun afdeelingen in benden van honderd man verdeeld, en hierover een bevelhebber aangesteld, die „Centurio" heet. Wat Julius Caesar wil, dat gedaan zal .worden, beveelt hij zijn bevelhebbers en dezen brengen die bevelen weer over aan de centurio's, die zorgen dat 33 hun mannen doen, wat Caesar wil. Zóó maken nu in den slag de duizenden, als het ware, het ééne verschrikkelijke wapen uit waarmee Caesar strijdt, die duizenden maken hem tot een reus, die ons tusschen duim en wijsvinger vermorzelt. Hoe heel anders is dat bij ons Galliërs en Germanen. Ieder man handelt naar eigen goeddunken, en de een weet niet, wat de ander wil. Die verdeelde kracht is onze zwakheid, gevoelt gij dat?" „Ja," zei Alvos. „Maar die slaaf daar hoort en verstaat u, want telkens pinkt hij met de oogen, als gij wat bijzonders zegt." „Vrees niets," antwoordde Ambiorix geruststellend. „Caesar gaf mij dien slaaf tot bediende. Hij is een Romein en verstaat onze taal niet. Maar al verstond hij ze, dan was het nog niets want hij is doofstom. Ik zal het u bewijzen." Hij richtte het hoofd nu naar dien slaaf en riep luid: „Cajus!" De slaaf, die bezig was een helm te poetsen, keek niet eens op, maar ging met het werk voort en pinkte ook alweer met de oogen. Nu stond Ambiorix op, klopte hem op den schouder en zei: „Cajus, breng ons bier!" De slaaf glimlachte dom, pinkte weer en wilde voortgaan met zijn werk. Ambiorix beschreef nu over het tentdoek den vorm van een drinkhoorn, stak twee vingers op en maakte toen de beweging van drinken. Cajus lachte dom, knikte en liep heen om weldra met twee drinkhoorns en een groote aarden kan vol bier terug te komen. „Ziet gij nu wel, dat hij doof en stom is en niets verstaat" zei Ambiorix, en terwijl Cajus zijn werk voortzette, begon de Galliër het volgende plan mede te deelen. „Ik heb volkomen begrepen, dat wij door de Romeinen tot den laatsten man gedood zullen worden, als wij den oorlog voortzetten Waarom zouden wij dat? Nu heb ik den raad der priesters P. Lonwene. Alfer en Wala. 4e dr. 34 dit voorgesteld: „Wij onderwerpen ons en nemen dienst in het Romeinsche leger en leeren van onzen vijand de kunst van oorlogvoeren. De hulpbenden, die wij den Romein leveren, moeten telkens aangevuld worden met mannen van onzen stam, die de Romeinsche vechtkunst nog niet geleerd hebben, terwijl zij, die haar leerden, heengaan. Zóó leert heel Gallië, na verloop van slechts een paar jaar, de wijze van oorlogvoeren der Romeinen. Dan vallen wij af en vangen opnieuw den strijd aan, die ons de overwinning brengen moet. Nu zijn Caesar en zijn voornaamste bevelhebbers dom genoeg om dit plan niet in te zien, ja, zij vertrouwen mij zoo, dat zij mij aan het hoofd mijner geoefende Galliërs reeds geheel alleen uitgezonden hebben om de Tubanten in het oog te houden, en als het moet te bestrijden. Nu, de Tubanten zijn nooit mijn vrienden geweest, en ik zal Caesar althans hier trouw dienen. Hoe vindt gij mijn plan?" „Ambiorix," zei Alvos nu, „een Galliër kan verraad en ontrouw als bondgenooten aannemen, een Germaan kan dat niet, en hij vindt uw plan schandelijk. Wanneer wij met Caesar een verbond sluiten, dan moet het zijn houw en trouw en op zijn Germaansch: een man, een man, een woord, een woord." „Aurinia spreekt anders," spotte Ambiorix, „maar ook alleen van vaderszijde stroomt haar Germaansch slavenbloed door de aderen." „Galliër," riep Alvos woedend opspringend, „nog eenmaal gezegd, dat wij slaven zijn, als wij geen woordbrekers willen worden, en ik zal u toonen, dat althans één Germaansche slaaf_ in staat is, u met een enkelen vuistslag den schedel te verbrijzelen." „Die vriendschapsdienst zou u leelijk kunnen opbreken, driftkop! Misschien zult gij mijn plan nu ook wel verraden." „Een Germaan is geen verklikker, Galliër! Verraden zal ik u niet; maar dat zeg ik u: op den dag, dat gij met uw volk 35 verraad pleegt, vindt iedere Galliër in eiken Germaan een vijand, wanneer althans de Romeinen met ons, Batavieren, een verbond van vriendschap willen sluiten. En wat Aurinia aangaat, ze moge maar half van ons eerlijk Germaansch bloed zijn, oprecht is ze. Ja, ik weet, dat zij gezegd heeft, dat wij van de Romeinen het oorlogvoeren zoo moeten afkijken, dat wij in dat opzicht in den krijg tegen hen niet onderdoen, als zij het verbond van vriendschap breken. Maar houden zij dat, dan zal Caesar geen trouwer vrienden hebben dan de Batavieren. Uit ons Germaansch vaderland verjaagd naar een land van poelen en moerassen, steeds bedreigd door de Tubanten en geminacht door de GalliëVs, kan een verbond met de machtige Romeinen niet anders dan in ons voordeel zijn. En zoo spreken de goden ook door den mond van Aurinia." „Laten we niet twisten, Alvos," zei nu Ambiorix en stak hem de hand toe. „Ik denk er over zooals gij, en wilde alleen maar eens weten, of ik onzen veldheer met gerustheid aanraden kan om een verbond van vriendschap met de Batavieren te sluiten. Ik bemerk nu, dat ik dat gerust doen kan. Kom, ledigen wij nog een hoorn op onze trouwe vriendschap!" Cajus bracht een hieuwen voorraad bier, doch verliet de tent, en toen Ambiorix en Alvos een uur later bij Caesar kwamen, wist deze het heele gesprek, dat de beide mannen gevoerd hadden, want Alvos had goed gezien: Cajus was niet doofstom. Hij had alles gehoord en woord voor woord verstaan. Het was Caesar steeds onbegrijpelijk voorgekomen, dat Ambiorix en zijn Galliërs zoo onverwachts van felle vijanden in vriendelijke bondgenooten veranderd waren. Hij wantrouwde dus Ambiorix en de zijnen, en door den zoogenaamd doofstommen Cajus hem als slaaf te geven, was zijn vermoeden bevestigd en zouden de Galliërs hun slim plan ten slotte zien mislukken. Wat Cajus, die een geleerd Romein was, hoorde, schreef hij dadelijk op en liet dat bericht dan door een anderen slaaf bij Caesar brengen. 36 Caesar was staatsman genoeg om Ambiorix ook nu niets te laten blijken, doch het scherpziend oog van den Galliër ontdekte wel, dat Alvos door den veldheer veel vriendelijker behandeld werd dan hij. Wat de oorzaak hiervan was, vermoedde hij echter niet, en hij vond het zelfs zeer natuurlijk, dat Caesar den Batavier gaan liet met de verzekering, dat de Romeinen zeer gaarne vriendschap met de Batavieren wilden sluiten. Hoewel Ambiorix niet blijken liet, dat Alvos hem tegengevallen was en voor het oog een hartelijk afscheid van hem nam, doorzag de oprechte Germaan hem toch geheel en al. Onze Batavier, te oprecht om niet duidelijk te laten blijken dat de Galliërs in zijn achting gedaald waren, nam van zijn gastheer een vrij koel afscheid, wat door onzen slimmcn Cajus maar al te duidelijk opgemerkt werd, en hem aanleiding gaf om Caesar ook hiervan in kennis te stellen. Daar het al laat in den namiddag geworden was, zette Alvos zijn paard stevig aan om nog bijtijds bij Aurinia te kunnen zijn. Geen oogenblik dacht hij er aan, dat de wijze vrouw het gedrag der Galliërs goedkeuren zou. Het was immers zoo laf, zoo laag, zoo huichelachtig? Neen, dan liever met de nederlaag en den dood voor oogen tegenover den vijand treden. Er was immers nog een Walhalla voor de helden, die in den strijd vielen? Deze en dergelijke gedachten hielden hem onafgebroken bezig en zonder dat hij het bemerkte, was zijn paard uit den draf in den stap overgegaan, en toen hij dit- gewaar werd, stond de zon geen arm hoogte boven de kimmen. In wilde vaart haalde hij nu de schade in en juist toen de zon onderging, kwam hij bij den steenen toren aan, waar Linna hem terstond bij haar meesteres toeliet. Alvos deed nu een getrouw verslag van hetgeen hij gehoord en gezien had en eindigde met de vraag: „Zeg mij nu, wijze vrouw, verdient de Galliër nog langer de achting van den Germaan ?" 37 „Alvos," sprak Aurinia, „wanneer twee vijanden met elkander strijden en beiden gebruiken daartoe dezelfde wapenen, is hij, die overwint dan een valschaard ?" „Hoe komt het in u op mij dit te vragen?" riep Alvos. „Gij vergist u, Alvos, niet ik vraag het u. De goden vragen het u door mijn mond. Antwoord dus niet met een wedervraag wanneer ik u nogmaals die vraag doe: „Is hij, die in den genoemden strijd overwint dan een valschaard?" „Neen, neen, wijze vrouw! Hij is een held, een lieveling der goden! Maar laat mij nu aan u vragen: „Hoe komt die vraag hier te pas ?" „De goden doen nooit een ongepaste vraag, Alvos! De Romein, onze vijand, heeft ook een wapen, dat list heet, en als hij dat gebruikt, welnu, dan moeten wij het ook gebruiken. De goden gaven ons ook den list. Gij leerdet er nog niet mee strijden, en daarom veracht gij hem! Maar wees gerust, Alvos, gij zult waarschijnlijk wel nimmer als vijand tegenover de Romeinen staan, want meer dan een menschenleven is er noodig om al hun overwinningswapenen te leeren gebruiken. De wijze waarop ze gekleed zijn, de metalen waarvan hun wapenen vervaardigd zijn, de manier waarop ze hun paarden berijden, de duizenden kundigheden, die in ons oog tooverkunsten lijken en het toch niet zijn, waarvan zij zich bedienen, dat alles moeten Galliërs en Germanen leeren vóór zij het wagen kunnen den Romein te bestrijden. Zeg mij: is Ambiorix in uw oog nog een lafaard?" „Wijze vrouw !" antwoordde Alvos, „waarlijk, de goden spreken uit uw mond. Ambiorix heeft gelijk, waar hij list tegenover list stelt." „Goed, Alvos! Begeef u nu naar uw huis en spreek vóór gij mij dezen nacht bij den Wodanseik ziet, met uw vrienden in denzelfden geest van Ambiorix. Dan spreken de goden ook uit uw mond. Ga nu! Vaarwel!" Het was al duister toen Alvos op zijn hoeve terugkwam, en 38 toen hij na het avondeten genuttigd te hebben, opstond, zei hij: „Alfer, zadel twee paarden en rijd met mij naar het Heilige woud. Hier is het wapen uws grootvaders, dat gij bij Aurinia's toren achterliet. Vraag mij niets; ik vraag u niets! Ik zeg u alleen: draag het uw vaderen ter eere !" „Dank! Dank !" juichte Alfer, en toen hij eenige oogenblikken later in gezelschap van vader, Bruno, Erner en veel anderen voortreed, voerde hij in gedachten de strijdbijl zijns grootvaders reeds in den kampstrijd tegen de Romeinen. Niet lang na de aankomst van Alvos met allen, die hem vergezelden, klonk de stem van den opperpriester, die aankondigde, dat het oogenblik gekomen was, waarop de goden aan allen, die tegenwoordig waren, hun wil zouden kenbaar maken. Een spierwit paard werd voorgebracht. De oudste der priesters nam het offermes en doodde het dier, nadat men de hielpezen had doorgesneden. Met het bloed van het gevallen offer besprenkelde men het ruwe altaar en al de omstanders. De kop van het paard werd aan den gewijden eik, waaronder het altaar opgericht was, vast geslagen. Uit de ingewanden van het geslachte dier lazen de priesters nu zoogenaamd den wil der goden. Vervolgens legde men het heele dier op het altaar, dat aangestoken werd, en het ros was het offer, dat men den goden wijdde. Kort daarna ving de offermaaltijd aan en als deze afgeloopen was, zei de oudste priester: „Germanen van het eiland in de nabijheid der zoute wateren! Vijftigmaal zagen we hier in volle vrijheid en in welvaart Ostara de velden verven met allerlei kleur. Wij waren gelukkig en breidden ons uit tot over de rivieren. Maar thans naakt de machtige vreemdeling uit het zuiden, en wij zijn hier om te beslissen, wat we doen zullen: ons land tegen den machtige verdedigen, of hen als broeders onder ons laten wonen!" Nauwelijks had hij uitgesproken, of van alle kanten klonk het: „Den dood aan de overweldigers!" Eindelijk toen men met moeite stilte verkregen had, hernam dezelfde priester: „Gij hebt antwoord gegeven, maar de goden zullen spreken, en zij zullen dat doen door den mond van Alvos! Alvos, spreek, wat zegt gij?" Alvos trad nu in het midden van den kring en zei: „Broeders! Mij was gezegd: ga een uur het zuiden in, daar zult gij Ambiorix, den Gallier, ontmoeten." „Hij is de vijand der vreemdelingen," klonk het. „Hij was het eenmaal; maar thans is hij in hun midden en dient hun met zijn benden. En weet gij waarom? Hij dient nu den Romein om den Romein later hem te laten dienen!" Hierop vertelde Alvos alles, wat Ambiorix hem gezegd, en wat hij in het kamp van den vreemdeling gezien en ondervonden had. Hij vertelde ook wat de veldheer Julius Caesar hem gezegd had, en eindigde met den raad te geven, het voorbeeld van Ambiorix te volgen. Toen men het hierover met elkander niet eens kon worden, verscheen eensklaps Aurinia in haar wagen, door twee witte ossen getrokken op de offerplaats, en te midden van een diepe stilte zei ze, dat de goden wilden, dat de Batavieren vriendschap sloten met de Romeinen. Alvos, Bruno, Enno en Erik zouden dat uit naam hunner broederen den volgenden dag gaan doen. De vriendschap met de Romeinen zou ook oorzaak zijn van den ondergang der Tubanten. Toen Aurinia dat laatste gezegd had, bedaarden opeens alle ontevreden stemmen, en van alle kanten klonk nu een gejuich en geschreeuw, dat tevredenheid moest beduiden. Aurinia reed nu weer heen en de offermaaltijd werd besloten met het rondgaan van den bierhoorn. Alvos deed evenwel hieraan niet mee, maar zocht zoo spoedig hij kon zijn woning op, om nog eenige uren te rusten. 39 VIJFDE HOOFDSTUK. EEN OVERWINNING ZONDER ZWAARD. De vier afgezanten der Batavierert waren nauwelijks vertrokken, toen uit het riet aan den oever der rivier een achttal mannen te voorschijn trad. Het waren Tubanten, en Aalwaart was hun aanvoerder. Hun doel was Alfer te rooven en alzoo Alvos kinderloos te maken. Terwijl ze met elkander een plan beraamden om Alfer, zonder opschudding te maken, gevangen te nemen, kwam de knaap ongewapend aan, en zonder de mannen gezien te hebben, zette hij zich aan den oever der rivier neder, en zoo diep was hij in gedachten verzonken, dat hij niemand hoorde naderen. Opeens werd hij wild en woest aangegrepen, en nauwelijks had hij luid: „Help! Help!" geroepen, of een doek sloot hem den mond. Toch had Wala dien'kreet gehoord. Zij wilde Alfer opzoeken, en was daartoe met haar broeders Erner en Ulfo in een kano juist van wal gestoken. Ook haar broeders hoorden dat geroep, en spoedig zagen ze nu aan den overkant een boot uit het riet komen en in die boot zaten acht Tubanten. „Ze rooven Alfer," kreet Wala. „Dat beletten we," riep Erner. Hij zette den hoorn aan den mond en nauwelijks had hij zijn geluid doen hooren, of al het 41 dienstvolk van beide hoeven liep te wapen. De Tubanten, die tegen den stroom moesten roeien, kwamen onder het bereik der pijlen en spoedig waren de roovers gevallen en was Alfer bevrijd. Alleen Aalwaart gaf nog teekenen van leven en werd op Alvos' hoeve gebracht. Maar wat moest men doen ? Wanneer de roovers niet terugkwamen, konden al de Tubanten komen en een aanval op het eiland doen. Waren Bruno en Alvos maarthuis, dan konden zij raad geven. „Ik weet wat," riep Wala en snelde heen. In een ommezien had ze Zwart uit Alvos' stal gehaald en eer iemand het haar beletten kon, holde ze er mee voort langs den rechteroever der rivier. Zij was van plan om wat verder, waar de stroom minder sterk was, met haar paard de rivier over te zwemmen. Ze kwam eindelijk ter plaatse, waar de Waal uit den Rijn komt. Hier was ze nog nooit geweest en dus vreemd. De stroom in den Rijn was beneden de Waal vrij traag en hier zwom zij over, nu den rechteroever van den Rijn houdend, het zuiden in rennende, om wat verder weer den Rijn over te zwemmen. Maar de stroom was daar hooger op steeds te sterk en zoo kwam ze, steeds voorthollend, in het land der Tubanten,, dus midden onder de vijanden der Batavieren. Aan terugkeeren dacht ze evenwel niet. Er zou toch wel ergens een plekje zijn waar de stroom niet zoo fel ging. Daar zag ze een hut. Had zij maar geweten, dat het de hut van den priester Aalwaart was! Een jonge vrouw, die er zeer lijdend en bleek uitzag, stond aan de deur en aan haar zijde liep een lief meisje van ongeveer vier of vijf jaar te spelen. De jonge vrouw zag die maagd te paard aankomen, en onderwijl zij haar voorbij vloog, gaf ze opeens een schreeuw, en duidelijk hoorde het moedige meisje „Wala" roepen. „Ho, Zwart, ho, beste!" klonk haar stem. 42 Het trouwe dier luisterde er terstond naar en hield den loop in. Wala keerde nu terug naar de hut. „Waarheen rent Bruno's jongste zoo snel?" vroeg de vrouw. Nog altijd in de hoogste verbazing over de plotselinge verschijning van Isala, die ze gestorven waande, zei Wala nu: „Alvos en Alfer leven beiden, en ik ben hier om Alvos, die met Erik, Bruno en Enno naar het kamp der Romeinen is, te achterhalen en hem te zeggen, dat er acht Tubanten gekomen zijn om Alfer te rooven. Het volk van vader en van Alvos hebben met behulp van mijn broeders Erner en Ulfo die Tubanten overvallen. Zeven hunner zijn gedood en de achtste, de priester Aalwaart, ligt zwaar gewond op Alvos' hoeve." „Wala," zei Isala, „de Tubanten houden mij en mijn kind gevangen!" „Vlucht dan, Vrouwe Isala, vlucht met mij. Zwart issterk genoeg om" ons alle drie te dragen. Ik hoor mannen naderen." In een oogwenk was Isala nu met haar dochtertje op het paard. Wala zette de kleine Ada voor zich, bijna op den nek van het dier, en hield haar met den rechterarm vast. „Voort! Zwart, voort!" riep ze. De last was voor Zwart zwaar, doch alsof het dier begreep, dat het drie menschenlevens redden kon, snelde het voort. Het schuim vloog hem uit den mond en uit de wijd opengespalkte neusgaten blies hij een dichten damp. De Tubanten, die als bewakers achter gebleven waren, hadden te laat de vlucht ontdekt; maar te laat of niet, zij zouden de vluchtelingen toch te paard najagen. Een hunner spande den boog. De pijl verliet de koorde en vloog suizend door de lucht. „Au!" kreet Wala. De pijl trof haar rechterarm; maar met een nieuwen kreet van smart, trok ze den pijl uit de wonde zonder Ada ook maar een oogenblik los te laten, en riep toen weer: „Voort! Voort, Zwart!" 43 Het arme dier kon haast niet meer en begon al in zijn loop te vertragen. Dat zagen de Tubanten en ze lieten een ruwen juichkreet hooren. „Vlucht alleen, Wala! Vlucht met Ada! Laat mij alleen achter en breng aan Alvos ons kind," riep Isala. „Neen, neen," schreeuwde Wala haar toe. „Zwart kan ons nog wel dragen! Voort, Zwart, voort!" De achtervolgers kwamen steeds nader. De vluchtelingen bereikten een boschje en . . . „Bij Jupiter, wat is dat! Wat is dat?" klonk opeens een stem. Het was de zoogenaamde doofstomme Cajus, die zijn gezellen een honderdtal schreden vooruit was, zoodat ze hem niet gehoord hadden en die dezen uitroep van schrik zich ontvallen liet. Wala hoorde zijn geroep wel, maar zij verstond hem niet. Toch trachtte ze zijn hulp in te roepen en uitte den kreet: „Help, help ons!" Eenige andere Romeinen schoten toe. Het waren mannen, die door Ambiorix uitgezonden waren om levensmiddelen te koopen bij de naburige stammen. De Tubanten stoorden er zich evenwel niet aan. Een hunner legde nu weer een pijl op den boog om een der vluchtelingen te treffen. Cajus zag dat. Sneller dan men het vertellen kan, greep hij een ei uit den korf van een anderen slaaf, mikte een bijna ondeelbaar klein oogenblik en, eer de pijl door de koorde voortgedreven werd, kreeg de schutter het ei tegen het hoofd, vlak tusschen de beide oogen in. De Tubant gaf een schreeuw van woede, smeet boog en pijl neer en kwam met uitgetrokken zwaard op Cajus en de slaven af. Dezen hadden evenwel geen plan zich door dien woesteling te laten dooden, en eer hij een zwaardslag toebrengen kon, stortte hij, door een steen getroffen, van zijn paard en werd terstond gedood. „Vreest niet," sprak een Romeinsch Hoofdman, die genaderd wa^ tot Isala en Wala. „De Tubanten, die u vervolgden, zijn al gevlucht, en deze twee mannen zullen u bij onzen veldheer brengen. Doch wacht even. Gij zijt gewond; men zal u eerst verbinden»" Deze laatste woorden golden Wala en op bevel van den centurio trad een slaaf nader. Deze wiesch Wala's gewonden arm af, deed er zalf op en wond er schoon lijnwaad om. '„Gaat nu, vrouwen," sprak de centurio. „Geen haar van het hoofd zal u gekrenkt worden." Geleid door twee slaven werden Isala, Wala en de kleine Ada nu in de groote veldtent van Julius Caesar gebracht. Deze tent was in vertrekken verdeeld, en niemand was in deze afdeelingen. Zij zetten zich alle drie wat op een bank, niet alleen om wat te bekomen van den angst, dien ze doorgestaan hadden, maar ook om elkander te onderhouden over al het vreemde, dat ze hadden gezien. Lang tijd om hierover te spreken hadden ze niet, want nauwelijks waren een paar woorden gesproken, of een zwaar gordijn werd ter zijde geslagen en Julius Caesar trad binnen. Julius Caesar, de veldheer der Romeinen; groet u en heet zijn schoone gasten welkom," dus begon hij. „Hij is bereid u te geven wat gij wenscht, wanneer dit althans niet strijdt met zijn belang als Romein. Spreek! Wie zijt gij en wat vraagt gij ?" Richt de veldheer die vraag tot mij ?" begon Isala, die vol bewondering was, dat een Romein zich zoo gemakkelijk in haar taal uitdrukte. . „Gij lijkt mij de oudste te zijn," sprak Caesar vriendelijk. „Antwoord mij. Gij zijt zeker geen Germaansche ?" 44 45 „Waarom twijfelt de veldheer daaraan?" antwoordde Isala. „Omdat mijn gelaat niet gebruind, mijn voetzool niet gehard, mijn hand niet gespierd en mijn haar niet door de zon verkleurd is? Luister, veldheer, ik zal u zeggen hoe dat komt. Tien jaren geleden ruilde mijn echtgenoot, de Bataafsche adeling Alvos, met Aalwaart, een priester der Tubanten, een zwarten hengst tegen vier jonge ossen. Toen de ossen op onze hoeve kwamen, zag Alvos, dat de Tubant hem bedro gen had door vier oude en magere dieren te zenden. Woedend bracht hij ze terug en eischte .de vier ossen, die men hem had laten zien, en toen de Tubant weigerde deze te geven, deed Alvos een scherp gefluit hooren. Op dit gefluit kwam de hengst aanloopen. Alvos greep hem bij de manen, sprong er op en snelde heen, eer Aalwaart en de zijnen het beletten konden. Van dien tijd af plaagden de Tubanten hem op allerlei wijzen en sneden des nachts zelfs onzen runderen de staarten af. Zij dreigden bovendien ons huis in brand te steken, en daarom moest er altijd iemand gedurende de duisternis de wacht houden. Eens hield Alvos zelf wacht, toen vier Tubanten naderden met het doel brand te stichten. Alvos sprong te voorschijn en doodde hen alle vier. Een der verslagenen was Adelbold, de broeder van priester Aalwaart, en deze besloot hierover een vreeselijke wraak te nemen. Nu twee jaar geleden, toen we voor een overstrooming moesten vluchten, kwam ik met mijn dochtertje Ada in handen van Aalwaart, die mij sinds dien tijd gevangen hield en mij dikwijls honger deed lijden, opdat ik geen kracht hebben zou om naar mijn land te vluchten. Hij liet mij daarenboven nog de gelofte afleggen om geen pogingen tot vluchten te doen, want deed ik dat, dan zou hij Ada in mijn bijzijn dooden. Nu is deze priester heden morgen door het volk van mijn man en van den vader dezer jonge maagd gevangen genomen. Hij was met nog zeven anderen gekomen om ook Alvos' zoon Alfer te rooven. De roovers vielen onder de pijlen en speerworpen van 4« onzc dienstbaren, en Aalwaart zelf ligt zwaar gewond op Alvos' hoeve. Vreezende, dat al de Tubanten zouden komen om wraak te nemen, snelde Wala, Bruno's dochter, te paard het zuiden in, om Alvos, Bruno, Erik en Enno, die als afgezanten van de Batavieren tot u komen, te zeggen, wat er gebeurd was. De goden deden haar den weg nemen door het land der Tubanten. Zij vond mij en mijn kind, en gezeten op hetzelfde paard ontvluchtten wij. Terstond werden wij achtervolgd en stellig zouden wij weer in hun handen gevallen zijn, als uw volk ons niet bevrijd had. Thans weet gij alles, veldheer!" Julius Caesar wilde nog meer vragen, doch juist berichtte een slaaf hem de komst van vier Bataafsche afgezanten. Isala, Wala en Ada verstonden de taal niet waarin de slaaf sprak en Caesar, die dit wel wist, zei nu: „Uw kleederen hebben op den dollen rit veelgeleden. Ik zal een slavin laten komen, die u andere meer voegzame kleederen brengt. Trekt die aan en zorgt, dat ge binnen een uur klaar zijt. De afgezanten van wie gij gesproken hebt, zijn aangekomen, en het zou mij een groote vreugde zijn hen te verrassen met zulk een heerlijke en schoone verschijning. Caesar wenscht dat." „En als de afgezanten nu komen om u den strijd aan te zeggen, veldheer, wat dan?" vroeg Isala. „Dan trekt ge nog heden met hen naar uw land, edele vrouw," klonk het vriendelijk. „Julius Caesar rooft geen vrouwen en kinderen. Hij is geen Tubant." Na dit gezegd te hebben verwijderde hij zich en trad zijn slaapvertrek binnen, waar hij zich door een slaaf in een prachtig gewaad liet uitdossen. Zoodra dit geschied was, begaf hij zich in een andere afdeeling, waarin hij gewoon was krijgsraad te houden of vreemde gezanten te ontvangen. Hij liet een zilveren schel klinken en een wachter trad binnen. „Laat de vier Germanen hier komen," sprak hij. De wachter boog en kort daarna stonden Enno, Erik, Bruno 47 en Alvos voor den man, wiens krijgsroem reeds tot diep in de landen der Germanen doorgedrongen was. Enno, de oudste der vier, begon Caesar aan te spreken, doch daar hij geen tolk zag, deed hij dit in zeer slecht Gallisch. „Zoo gij Germanen zijt," sprak Caesar vriendelijk in hun eigen taal, „weet dan dat ik, eer ik naar deze landen trok, geleerd heb de talen van hun bewoners te verstaan en te spreken." Verrast keken de drie Batavieren elkander aan. De veldheer sprak hun taal! Hoe was dat mogelijk? „Ja, ik vergat u te zeggen," zei nu Alvos, dat de veldheer in onze taal met ons spreken kan." Het was een heel eenvoudige zaak, doch ze maakte op de ruwe en onbeschaafde mannen een buitengewoon gunstigen indruk, en weldra was het gesprek dan ook in vollen gang en kwam spoedig het verbond van vriendschap ter sprake. „Hoort eens, mannen," begon Caesar nu, „ik ben een krijgsman en weet mijn zin op twee wijzen te krijgen. Wil een dezer volken mijn zin niet doen, dan dwing ik het door wapengeweld. Maar willen ze uit eigen beweging zich bij ons aansluiten, dan steek ik hun de hand toe en sluit een verbond van vriendschap met hen. Ik neem uw voorstel gaarne aan! Batavieren en Romeinen zullen vrienden zijn." „Maar hoe zal dat verbond bekrachtigd worden ?" vroeg Enno. „Wij kennen uw schrijfteekens niet!" „Wij hebben geen schrijfteekens noodig om dat verbond te sluiten," antwoordde Caesar. „Ik geef u mijn woord, en Caesars woord is voldoende." „Maar als wij tot de onzen wederkeeren," hernam Enno, „wat zullen wij dan tot ons volk zeggen? Welk woord geeft gij ons mede?" Caesar glimlachte even en sprak: „Mijn woord zal dit zijn. Gij blijft tot morgen de zon boven de kimmen staat, hier, en dan zullen gevangen Tubanten u mededeelen, dat dezen nacht 4» de geheele stam gedood, verdreven of gevangen genomen is!" „De Tubanten?" riep Alvos met oogen, die van wraaklust schitterden. „Waarom de Tubanten, veldheer?" „Zij waren dwaas genoeg om mij even voor dat gij kwaamt, den strijd aan te zeggen. Alvos! En te liever aanvaard ik dien, ' omdat ze lafhartig genoeg waren vrouwen en kinderen van de Batavieren te rooven." „Top," riepen de vier als uit één mond en vol geestdrift, „dat is een woord, dat zelfs een Batavierenkind verstaat!" „Komt dan, zet u nog een wijle neder, mannen, en spreken we nog wat. Maar Caesar houdt van gezelschap van Germaansche vrouwen! Ik zal haar laten komen en . . ." „Neen, geen vrouwen, veldheer," zei Bruno. Caesar deed, alsof hij het niet hoorde, en vervolgde: „Een dier vrouwen zal u doen begrijpen, dat Caesar woord zal houden. Slechts dit moet ik zeggen: toen ze hier in het kamp kwamen, waren haar kleederen gehavend. Ik liet haar Romeinsche kleederen geven, maar, bij Jupiter, de tunica misstaat een Germaansche schoone niet." (i) Hij klapte in de handen; de deur der tent werd geopend en Wala trad in sierlijke, Romeinsche kleeding blozend te voorschijn. Caesar vatte haar bij de hand en haar bij Bruno brengend, zei hij: „Zou deze maagd in ons gezelschap niet welkom zijn, Bruno?" Eer Bruno tijd had om van zijn verbazing te bekomen, trad aan de hand van een slavin een lief vierjarig meisje te voorschijn. „Veldheer! Bij Odin! veldheer." riep Alvos toen hij het kind zag. „Dat is ... dat is . . ." Hij waggelde als een dronkaard en moest zich aan een stijl der tent steunen om niet te vallen. „Dat is Ada, het kind dat verloren was voor u. Zij komt u (I) Een tunica was een Romeinsch onderkleed, dat bij de aanzienlijken van kostbare stoffen gemaakt en met allerlei gouden en zilveren kleinoodiên versierd was. halen!" sprak Caesar. „Ga in het vertrek hier naast. Er wacht u nog iemand." Alvos nam Ada in de armen op en liep met haar in het aangewezen vertrek. „Veldheer, verstaat gij de kunsten der goede geesten?" riep Enno opgetogen uit. „Ik ben een mensch en doe als een mensch," antwoordde Caesar. „En gij zult dat gelooven, als deze gesproken heeft." Hij ging tot Wala en zei: „Vertel gij wat er gebeurd is schoon kind!" Wala voldeed hieraan en juist had zij alles verhaald, toen Alvos met Isala en Ada terugkwam. Hij trad op Caesar toe en sprak: „Veldheer, hier is mijn hand er op. Ik zal u trouw zijn, en Thor's hamer verplettere mij, zoo ik mijn woord breek „Batavier, ik neem de trouw van u en uw volk aan," sprak Caesar, „en morgen ochtend hoop ik u te toonen, dat de Romein uw trouw niet onwaardig is. Maar zie, daar is onze vriend Ambiorix, die u komt halen om aan het middagmaal deel te nemen. In het Gallische kamp zijn tenten voor u ingericht. Tot morgen!" Met een minzamen groet verwijderde Caesar zich en de vier Batavieren gingen nu met Isala, Wala en Ada naar de tent van den Gallischen hoofdman waar ze op Germaansche wijze aan een feestdisch plaats namen. Na afloop daarvan deed Isala een uitvoerig verhaal van hetgeen haar bij de overstrooming overkomen was en hoe ze twee jaar lang door Aalwaart en de Tubanten behandeld was geworden. De verbittering tegen de Tubanten nam hierdoor niet weinig toe, en Ambiorix riep uit: „Al wilde Caesar met zijn legioenen het mij beletten ik zou die Tubanten met mijn Galliërs toch ten onder brengen Nu echter is hiervan geen sprake, want hij heeft mij aangewezen om met mijn volk heden nacht de Batavieren te wreken op hun lage kwelgeesten. De tijd tot dien aanval is nog niet P* Louwerse. Alfer en Wala. *e dr. 4 49 daar, en daarom is het, dat ik u uitnoodig de spelen van mijn volk bij te wonen. Gij kunt dan zien, dat ze van de Romeinen niet veel meer hebben te leeren." „Blijft gij dan toch bij uw voornemen?" vroeg Alvos. „Ik begrijp dat niet. Die Romeinsche veldheer is een edel man en . . ." Iemand, die door list tracht te verkrijgen, wat hij begeerlijk acht," viel Ambiorix in. „Toch heeft Caesar veel goeds, en zoo wij alleen met hem te maken hadden, zou ik heel anders handelen. Maar weet, dat dezelfde machtige veldheer met naijver uit Rome gadegeslagen wordt. Hij is omringd door spionnen, die alles, wat hij doet, naar de regeering van het Romeinsche rijk overbrengen, en hoeveel dankbaarheid Rome hem ook diende te bewijzen, toch zal de dag komen, dat men alles, wat hij deed, met ondank beloont. Niet tegen Caesar voed ik wantrouwen, maar tegen de Romeinen in het algemeen. Maar ik hoor de trompet steken; de feesten en spelen nemen een aanvang. Gaan we!" De gasten traden buiten de tent en met de grootste belangstelling namen ze deel in de spelen, die de Gallische krijgsheden uitvoerden. Eindelijk viel de avond en Caesar zelf kwam in het kamp om een einde aan de spelen te maken. „Ik heb mij bedacht, Ambiorix," sprak hij. „Ik zelf zal den tocht aanvoeren met eenige kohorten Romeinen. Drie of vier kohorten Galliërs onder uw bevel zullen zich bij mij aansluiten, en als onze Bataafsche vrienden wülen, kunnen ze mee trekken." Onze vier vrienden wilden niets liever doen dan dit, en vooral Alvos brandde van verlangen den Tubanten het leed, dat ze hem aangedaan hadden, betaald te zetten. Alsof het een speeltocht gold, welke ondernomen zou worden, namen Alvos en Bruno van de hunnen afscheid, terwijl Isala, Wala en Ada zoo kalm naar haar tent gingen, alsof het niet mogelijk 50 ware, dat de mannen nimmer terugkeerden. Maar als ze niet weerkeerden, dan waren ze als helden gevallen, en vonden ze in Walhalla bij Wodan hun hoogste loon. De trots zulk een man vader of broeder gehad te hebben deed bij elke Germaansché vrouw smart en droefheid, over het verlies, zoo goed als geheel terzijde stellen. En toch zouden ze hen nimmer terug zien want de priesters leerden: „Alleen voor de mannen is er een leven na dit leven." Gerust gingen ze dus slapen tot trompetgeschal klonk en Alvos en Bruno de tent binnen kwamen. „Ontwaak, Isala," riep Alvos. „Onze vijanden zijn verslagen. Kom, sta op, en zie hoe de zegepralende Romeinen en Galliërs wederkeeren." In een oogwenk waren Isala, Wala en Ada buiten, waar Caesar de vrouwen en de afgezanten ontving. „Weet gij nu welk antwoord gij aan de mannen van uw stam moet brengen ?" vroeg hij aan Enno. „Wij weten het, veldheer," sprak de grijsaard, en wanneer gij op ons eiland komt, zult gij hooren, dat onze mannen op dat woord vertrouwen." „Goed! Gaat nu heen," zei Caesar, „en neemt de boodschap mee, dat ik morgen kom. Mij dunkt, dat onze vriend Erik mii anders ontvangen zal, dan hij mijn onderbevelhebber Cornelius ontving, en dat ik niet zal behoeven te toonen, dat ik ook met een zwaard een speer, die op mij afgeworpen wordt, in tweeën slaan kan. Vaartwel! Tot morgen!" Nauwelijks was Caesar vertrokken of de vier afgezanten bestegen hun paarden, Wala zat op Zwart en Caesar zelf zond voor Isala een prachtig paard ten geschenke, waarop zij, met Ada naast zich, plaats nam. Niet te verwonderen is het, dat de vier afgezanten met gejuich ontvangen werden, vooral toen de ruwe, maar hartelijke eiland-bewoners zagen welk geluk den adeling Alvos, die al- $1 gemeen bemind werd, ten deel gevallen was. Nu pas begreep men dc boodschap, die den vorigen dag tegen het vallen van den avond door twee Gallische ruiters op de hoeve van Bruno gebracht was. De boodschap luidde: „Maak u niet beangst over Wala; zij komt morgen met haar vader mee. Laat Erner ook zorgen, dat op de hoeve van Alvos twee menschen een vroolijk onthaal vinden. Over de Tubanten behoeft niemand zich ongerust te maken, en zoo Aalwaart nog leeft, bewaak hem dan zorgvuldig. Zoo zegt Ambiorix namens den veldheer der Romeinen." Aalwaart leefde nog, doch bezweek, door zijn woestheid weldra aan de bekomen wonden. In het eerst was men door zijn vreeselijk dreigen wel wat bezorgd, doch na het ontvangen van de boodschap lachte men hem in zijn woede uit. Hoewel men niet begreep waarom men op Alvos' hoeve alles gereed moest maken voor de blijde ontvangst van twee menschen, repten Rena en Bruno's vrouw Arfa zich om aan het gegeven bevel te voldoen. En nu de afgezanten terug waren, wist men wie die twee menschen waren. Caesars hartelijkheid om die boodschap te sturen, zijn tuchtigen van de Tubanten en zijn vriendelijkheid jegens de afgezanten, brachten zelfs bij de grootste vechtersbazen een omkeer teweeg. Niemand dacht er meer aan om den Romein met de wapenen in de vuist te ontvangen, en zoo Caesar van dat alles getuige had kunnen zijn, zou hij zeker gezegd of gedacht hebben: „Dat is een overwinning zonder zwaard." ZESDE HOOFDSTUK. NAAR POMPEJUS. Eer we nu met ons verhaal voortgaan, dienen we eerst wat van de geschiedenis der Romeinen te vertellen om het vervolg van het verhaal goed te kunnen begrijpen. Rome was in dien tijd een Republiek, en door Rome hebben we te verstaan het heele Romeinsche Rijk. Aan het hoofd der regeering stonden Pompejus, Crassus en Julius Caesar. Zij deelden samen het heele bestuur en daarom wordt deze regeering het „Eerste Driemanschap" genoemd, en wel „Eerste" omdat er later nog een „Tweede" kwam. Nu waren Pompejus en Julius Caesar beiden zeer heerschzuchtig en naijverig op elkanders gezag, en toen Julius Caesar in Gallie en Germanie zoo gelukkig oorlog voerde en hij de afgod van het heele leger werd, meende Pompejus, dat er groot gevaar bestond, dat Julius Caesar, indien men hem liet voortgaan nieuwe overwinningen te behalen, zich tot alleenheerscher over het Romeinsche Rijk op zou werpen, wat hem met behulp van het aan hem verknochte leger dan ook wel gelukken zou. U het heele verloop van de vijandschap tusschen die twee te vertellen, gaat niet. Er zou te veel ruimte voor noodig zijn, en daarom zeggen we maar in het 54 kort: Pompejus wist zich als Dictator aan het hoofd der regeering te plaatsen en bij de Patriciërs bemind te maken. Caesar werd nu teruggeroepen om zich voor den senaat te verantwoorden en tot het ambteloos leven terug te keeren. Caesar berichtte dat hij komen wilde, en aan' het verlangen van den senaat gehoor geven, als men Pompejus behandelde als hem. Caeser kreeg nu bevel afstand van zijn waardigheden te doen. Deed hij het niet, dan zou men hem beschouwen en behandelen als vijand van den staat. Caesar volgde het bevel niet op, en werd dus in Rome als vijand van den staat beschouwd. Die verwikkelingen en twisten hadden reeds lang bestaan, en had Pompejus, zonder dat hij het wist, vrienden van Caesar in zijn naaste omgeving, ook Caesar had in Germanië en Gallië in zijn onmiddellijke nabijheid vrienden en aanhangers van Pompejus. Was iemand door Caesar wat te zwaar gestraft, geen beter wraak was te nemen, dan zich bij de partij van Pompejus aan te sluiten. Het omgekeerde had bij Pompejus plaats, zoodat gij wel zult begrijpen, dat mannen, die van list en bedrog leefden, in die jaren een gouden oogst wisten binnen te halen. De heele verwikkeling eindigde met de nederlaag van Pompejus en de tijdelijke zegepraal van Caesar. Eenige van de gebeurtenissen, die in dien strijd voorgevallen zijn, zullen in ons verhaal, dat wij nu vervolgen, geschetst worden. Dat was op den dag na de terugkomst der afgezanten een bont gewoel aan beide Waaloevers ter plaatse waar de Romeinsche veldheer denkelijk landen zou! Het is zoo: Nijmegen was er toen nog niet, maar Alvos' groote hoeve, die tegenover de nog grootere van zijn vriend Bruno lag, was oorzaak, dat men daar aan beide oevers niet alleen een aanlegplaats, maar ook een soort steiger had. Al wat uit Gallië kwam om op het eiland der Batavieren handel te drijven, stak daar ter plaatse de rivier over. Neemt men nu nog in aanmerking dat de Bataafsche adelingen veel volk in hun dienst hadden, dan be- 55 grijpen we, dat aan eiken oever dan toch wel een buurt lag, welke stellig wat versterkt was. Eenige Bataafsche kano's waren de rivier op geroeid, den vreemdeling te gemoet en men vertrouwde wel, dat de bemanning ervan aan Caesar de gewone landingsplaats wijzen zou. Wat men gehoopt had, gebeurde. Met wel twintig zoo groote als kleine vaartuigen was Caesar geland. De eenvoudige Batavieren keken hun oogen uit op de Romeinsche krijgslieden en hun vaartuigen. Enkele onderbevelhebbers en centurio's hadden zelfs hun vrouwen meegebracht, en als men dat vreemd vindt, dient men te begrijpen, dat een Romeinsch legerkamp er heel anders uitzag dan een kamp van de tegenwoordige soldaten. Zelfs de vrouwen van voorname aanvoeders vergezelden menigmaal hun echtgenooten en namen op dien tocht haar slavinnen mee. Vandaar komt het, dat men op de plaatsen waar de Romeinsche legioenen kampeerden, zooveel voorwerpen gevonden heeft, welke alleen voor vrouwelijk gebruik of vrouwelijk sieraad waren. In zulk een kamp kon men ook alles koopen, wat in Rome te koop was, en de deftige Romeinsche vrouwen leefden er op even voornamen voet, als haar zusteren in Rome of in andere steden. Die aanwezigheid van vrouwen, die zooveel noodig hadden om haar staat op te houden, belemmerde wel eens de bewegingen van het leger en deden het voorttrekken uiterst langzaam geschieden. Natuurlijk had een man als Caesar liever al die vrouwen in Rome gelaten, maar wilde hij zijn bevelhebbers te vriend houden, dan kon hij dat niet weigeren. Dat de vrouwen voor deze gelegenheid nu haar prachtigste kleederen niet aangetrokken hadden, laat zich verstaan. Het gold immers maar een bezoek aan een onbeschaafden Germaanschen stam, en wat ze ook eergisteren van Isala, Wala en de kleine Ada gezien hadden, was alles behalve schitterend. Zij vergaten echter, dat Wala slechts in zeer gewone huiskleeding waarmee allerlei werk moest verricht worden, op een paard 56 gesprongen was, en dat Isala en Ada bij de Tubanten slechts gevangenen geweest waren. Eenmaal thuis, wisten de vrouwen en dochters van Germaansche adelingen zeer goed wat opschik was. Dé mantels van spierwitte schapenwol werden met een gouden haak om den hals gesloten. Het onderkleed, dat tot aan de voeten reikte, was van het blankste linnen, dat de Gallische kooplieden aanbrachten. De volle, krachtige armen, tot den schouder ontbloot, waren versierd met gouden of zilveren banden, en zulk een band hadden ze ook vaak om het weelderige, blonde hoofdhaar. Voegt men hierbij een gezonde, frissche gelaatskleur en helder blauwe oogen, dan beseft men wel, dat ze geen slecht figuur maakten. Jammer genoeg waren er onder de Batavieren zulke vrouwen en meisjes maar weinig te vinden, want velen, die zelfs adelingen waren, waren zeer arm en moesten in hun moerassen zich vrij bekrompen behelpen. De mannen zeiven deden niets dan jagen, visschen, paardrijden, oorlogvoeren, dobbelen, zich met spelen vermaken of bier drinken. De vrouwen moesten al den arbeid in huis en op het veld verrichten, en slechts enkelen, zooals Afra, Rena en Isala hadden dienstmaagden, die het grove werk deden. Hierdoor kwam het, dat de vruchtbare bodem niet opbracht, wat hij bij een goede bewerking van vlijtige en krachtige menschenhanden had kunnen opleveren. Hierdoor kwam het dan ook, dat er niets gedaan werd om den bodem en den loop der talrijke wateren te verbeteren, dat de woningen der meesten zoo uiterst gebrekkig waren, dat het vee niet fiink en krachtig was, en dat de dieren in een langdurigen winter van honger stierven uit gebrek aan voeder. Bij dreigenden regen zou een man zich zelfs geschaamd hebben de 'vrouwen te helpen met het dragen van één bundeltje hooi. Weten we nu dat vele der Romeinsche vrouwen, die hun mannen bij dit bezoek vergezelden, zeer beschaafd waren, ja, voor onze dames in nette manieren, prachtige kleeding en in 57 kunsten en wetenschappen niet onderdeden, dan zullen we het niet vreemd vinden, dat ze, eenmaal op het eiland zijnde, er al heel spoedig genoeg van hadden. Met Afra, Rena, Isala en andere vrouwen en meisjes praten ging maar zeer gebrekkig, want wat ze van de Germaansche taal geleerd hadden was niet veel meer dan eenige woorden. Met hun mannen ging dat over het algemeen veel beter. Caesar zelf sprak, zooals we reeds weten, het Germaansch zeer goed en, van zijn voornaamste bevelhebbers eischte hij, dat ze die taal ook leerden. Gelukkig voor de Bataafsche vrouwen, was onder de Romeinsche ook een zekere Tullia, de echtgenoote van den primipilus Flavius. Een primipilus was eenigszins te vergelijken met een kolonel. Deze Tullia was een hartelijk snapstertje, gul, oprecht en altijd vroolijk. Beweeglijk als een sijsje, had ze werkelijk veel overeenkomst met dit aardige vogeltje, en pas was ze aan den wal gekomen, of ze liep naar Isala toe en haar een kus gevend, zei ze: „En nu kom ik je welkom heeten in je eigen huis, en willen we samen eens honderd uit babbelen. De mannen zullen het ons niet lastig maken, want die gaan met Caesar het eiland in." „Is dat ook een Romein?" vroeg Isala en wees op een man van middelbaren leeftijd, die heel anders gekleed was dan de overigen. „Neen, dat is een Hebreèr of Israëliet. Hij heet Aser en is Caesars medicijn-meester. Hij is hier gekomen om kruiden te zoeken. Mag hij?" „Zeker," sprak Isala. „Ik zal hem een dienstman meegeven, die hem den weg wijst." „O, dat is niet noodig. Aser vindt alleen overal den weg." Tullia ging nu naar Aser en zei: „Gagerust zoeken, meester! Verwijder u echter niet te ver, want dan hoort gij de trompet niet, die gestoken wordt, als wij vertrekken." Aser beloofde dat en zonder eenig wapen bij zich begaf hij zich op weg. 58 Een paar uur lang had hij op het ruime veld gedwaald en tal van kruiden gevonden, welke hij in de wijde en diepe zakken van zijn kaftan borg. Eindelijk kwam hij bij een kleine aarden hoogte, waarin halverwegen een vierkante opening was. Op die hoogte, die met riet en biezen bedekt was, lag een knuppel, waarvan het eene eind verkoold was. Zonder aan eenig gevaar te denken en ook niet wetend, dat deze hoogte van binnen bewoond was, nam hij den knuppel er af om hem als staf te gebruiken. Nauwelijks echter had hij dat gedaan, of een afschuwelijk leelijke, oude vrouw, die krankzinnig was en daarom door de Batavieren voor een lieveling der goden aangezien werd, sprong te voorschijn. Een lafaard was Aser niet, maar op het gezicht van dit afschuwelijk leelijke wezen sloeg de schrik hem om het hart. Hij gaf een gil, wierp den knuppel neer en zette het op een loopen. De oude vrouw liep hem met den knuppel in de hand na, en liet een geluid hooren, dat veel geleek op het loeien van een woedenden stier. Tullia had Caesar en zijn gevolg zien aankomen, en daar zij vreesde, dat Aser bij de kruiden tijd en uur vergeten zou, zoo ging ze, vergezeld van Cajus, buiten Alvos' huis om den medicijn-meester op te zoeken. Al spoedig hoorden ze het loeiend geschreeuw der woedende vrouw en kregen ze Aser en de krankzinnige in het oog. Toen Cajus dien vreemden wedloop zag, sloeg hij de handen op de knieën en barstte in een bulderend gelach uit, doch toen hij de heks wat beter zag, hield hij op met lachen en sloeg op de vlucht, Tullia alleen latend, en vergetend, dat hij stom heette te zijn, riep hij luidkeels: „Help!" Help!" Op dit oogenblik kwam Caesar met zijn gevolg aan, en Cajus ziende en hoorende, gaf hij hem vol woede, een slag in het aangezicht. „Lafaard, vlucht gij voor een oude vrouw?" riep hij vertoornd, 59 en zich tot twee slaven wendend, vervolgde hij: „Ros dien zoogenaamden stomme af! Voortaan zal hij gebruikt worden om de varkens te voederen. Voort men den lafaard!" De twee slaven, die Cajus niet lijden konden, begonnen hem af te rossen, en terwijl ze hiermee bezig waren, kwam Aser buiten adem aan, nog altijd achtervolgd door de krankzinnige. Zoodra zij echter zag hoe Cajus afgerost werd, kwam zij op hem af, greep hem om zijn middel en riep: „Dansen, dansen, lieve jongen!" en met een kracht, die men bij de oude niet zou gezocht hebben, draaide ze met den slaaf vervaarlijk snel rond. Houd op! Houd op! Weerwolf en nachtspook, houd op!" gilde Cajus in het Latijn. Natuurlijk verstond de vrouw hem niet, doch ze begreep hem, en op rauwen toon klonk het: „Neen, neen, dansen, zoete jongen ! Freya heeft mij u ten huwelijk gegeven. Gij zijt mijn Odur! Gij zijt van mij weggeloopen ! Maar nu heb ik u weer. Hei, hoep! Hei, hoep! Dansen! Dansen!" (i) De Romeinen dachten er niet aan Cajus te bevrijden, maar lachten dat ze schaterden. Eindelijk viel hij uitgeput neer, en de heks dat ziende, greep haar knuppel, deed een zijsprong en ijlde weg. „Wie is die vrouw toch? Is zij krankzinnig?" vroeg Caesar aan Alvos. „Neen, veldheer," sprak Erik. „Zij is niet krankzinnig. Zij is een Wola, die van Eira slechts te veel wijsheid kreeg. Maar de lucht werkt zwaar, wij zullen storm en onweder krijgen." (2) „Uw waarschuwing is goed, mijn vriend," sprak Caesar. „Komt, laten wij van Alvo's gastvrijheid genieten en bij hem een Ger- (1) Freya was de godin van het huwelijk en de vrouw van Odlur of Odur entoen deze haar verliet, beweende zij hem met gouden- of barnsteen-tranen. (2) Een Wola was een toovenares of krankzinnige, die in hooge achting stond bij het volk. Eira was een vrouwelijke godenarts, die haar kennis bij voorkeur aan vrouwen schonk. maansch middagmaal houden. We kunnen dan afgereisd zijn vóór het onweer losbreekt." Zij klommen nu Alvos' ruime woning binnen en als naar gewoonte wilde Cajus, die weer tot zichzelven gekomen was, zijn meester volgen, doch deze keerde zich om en zei: „Ga heen! De varkens, waarbij gij voortaan behoort, zijn hier niet!" Toen allen binnen waren, balde Cajus de vuist en tandenknersend van woede, siste hij nu: „Dat zal je berouwen, Caesar ! Gij vergeet, dat er nog een Pompejus is I" Hij daalde hierop de trap af en zette zich beneden op het gras, waar hij door het dienstvolk van Alvos met luid gelach ontvangen werd. Het middagmaal in Alvos' woning was spoedig afgeloopen, en daar de lucht steeds dreigender werd, haastten de Romeinen zich om te vertrekken. Wetende, dat de Germanen zelf geen geschenken zouden aannemen, schonk Caesar aan de vrouwen en meisjes der adelingen, die tegenwoordig waren, rijke ver- ( sierselen, en na gezegd te hebben, dat men over een paar dagen het Romeinsche kamp zou komen opslaan aan den rechteroever van den Rijn, vertrok de veldheer, een volk achterlatend, dat hem trouw wilde zijn en ook trouw zou blijven. Nog eenmaal wilde Cajus beproeven bij Caesar in de boot te komen, doch zoodra deze hem in het oog kreeg, zei hij: „Cajus, je geheugen schijnt kort te zijn! Ga heen naar hen bij wie gij voortaan behoort." Cajus sprak geen enkel woord, maar toen hij midden onder de minste slaven zat, mompelde hij: „Naar Pompejus! Toen de Romeinen zich eenige dagen later aan den Veluwezoom hadden neergeslagen, was Cajus niet mee gekomen. Hij was ontvlucht met een groot deel van Caesars geheimen. oo ZEVENDE HOOFDSTUK. ALFER EN WALA VERDWENEN. De woelingen in Rome waren door bewerking van Pompejus geheel in het nadeel van Caesar uitgevallen, en wilde hij nu blijven, die hij w.as, of in het gezag nog klimmen, dan was zijn tegenwoordigheid in Rome meer dan noodig. Geheel alleen of met een klein gevolg er heen gaan, zou gelijk gestaan hebben met zich aan de wraak zijner vijanden over te geven. In de Germaansche gewesten, waar hij nu bijna twee jaar vertoefd en zich veel vrienden gemaakt had, liet hij bezettingen achter, en aan het hoofd van een legioen, dat hij volkomen vertrouwen kon, trok hij, met de woorden : „De teerling is geworpen," over de Rubico, een rivier, die het Germaansche gebied van het Romeinsche scheidde. In dat legioen dienden ook verscheidene Batavieren. Erik, Alvos en Bruno waren er natuurlijk bij, en zelfs de oude Enno had besloten Rome te zien. Ook Erner, Ulfo en Alfer waren medegetrokken, en Rena, die nu gehuwd was met Erner, was haar echtgenoot gevolgd in gezelschap van Tullia en Wala. Flavius en Marcus, die beide primipilus waren, waren aan den Rijn gebleven, doch nu er gelegenheid toe was, wilde Tullia gaarne haar bloedverwanten in Rome nog eens bezoeken. 02 De eerste stad waarvoor Caesar kwam, was Ariminum, dat toen de naam was van het tegenwoordige Rimini. Het was gevaarlijk om steeds verder te trekken en achter zich steden te laten, welke in de macht zijns vijands waren, en daarom besloot Caesar, deze stad in te nemen. Het was op zekeren dag al laat in den avond, dat Bruno en Alvos, dat gedeelte van het kamp verlieten waar de Bataafsche hulptroepen gelegerd waren. Beide mannen waren nog wel op hun Germaansch gekleed, doch hun geheele uiterlijk was niet meer zoo ruw. Men kon zien, dat de omgang met de Romeinen hen beschaafd had. Ook droegen ze teekenen van den rang, dien ze in het leger bekleedden. Beiden waren oversten. Bruno was overste van de Bataafsche benden, waarbij zich ook eenige naburige volksstammen aangesloten hadden, en Alvos was overste van de benden, die de Kaninefaten en Marezaten in het veld gebracht hadden. Een driehonderdtal Germanen, die aan den rechteroever van den Rijn woonden, behoorden ook tot zijn kohorte. Even" buiten het kamp zetten de beide mannen zich aan de helling van een heuvel neer. Zij zeiven hadden het vrije uitzicht over de heerbaan, doch wie langs de heerbaan liep, kon die mannen niet zien, daar ze door een rozenstruik verborgen waren. „Zie," zei Alvos, toen ze daar een poosje gezeten hadden, „als hij nog in het leger was, dan zou ik zeggen, dat Cajus, je weet wel, de doofstomme Cajus, daar aankwam." „Hij komt naar den heuvel, geloof ik. Op de heerbaan is hij althans niet meer," sprak Bruno. „Als het Cajus is, dan heeft de snaak stellig niet veel goeds in den zin. Laten wij ons hier in die vervallen bogen der oude waterleiding verbergen. Wie weet, wat wij vernemen." De twee mannen gingen nu in de oude gewelven en zetten zich op de donkerste plaats op een paar steenen neer. Toen ze daar een poosje gezeten hadden, hoorden ze het geritsel van dorre bladeren, die door voeten in beweging gebracht 63 werden, en spoedig daarop zagen ze drie mannen de gewelven binnenkomen. „En zullen ze nu hier komen?" vroeg iemand in het Germaansch. „Ja, Erner! Ulfo en ik hebben beiden het gehoord. Nietwaar, Ulfo?" „Alfer spreekt de waarheid," sprak de andere. Bruno en Alvos stieten elkander aan. Ze wisten wie die jonge mannen waren. „En wat waren hun plannen?" vroeg Erner. „Die zouden ze hier van avond meedeelen," gaf Alfer ten antwoord. „Mochten wij eens achter een geheim komen, dat den veldheer betrof, dan zou ons dat ten voordeel zijn. Maar zouden we hier niet dieper doordringen?" „We zullen ons zoo goed mogelijk verschuilen," zei Erner. „Gaat maar mee!" De drie verborgen zich nu achter eenige omgevallen muurbrokken en hielden zich doodstil. Na een korte poos kwam iemand bij de bouwvallen en liet driemaal het gekraai van een haan hooren. Hij, die dat deed, verstond de kunst om dat geluid na te bootsen, meesterlijk. Uit de verte werd het op vier, vijf of zes plaatsen beantwoord en nu duurde het niet lang of langs verschillende wegen kwamen zeven Romeinen aan, die ook huisslaven schenen te zijn. „Hier zijn we, Cajus!" sprak een hunner. „Om niet door die ellendige Germanen nageslopen te worden, zijn we langs verschillende wegen gekomen, doch eer wij verder gaan met ons plan te bespreken, willen wij eerst weten, wat uw meester ons geven zal als wij Caesar dooden!" „De vrijheid!" „Bah! Wat is vrijheid zonder geld?" „Als de aanslag gelukt is, zult gij ieder twaalf onsen goud krijgen!" 64 „Neen, mannetje, dat doen wij niet. Geld bij den visch. Gij hebt het bij u, we zien het. En nu maar gauw over de brug gekomen ook." „Goed, je zult ieder de helft van het goud krijgen vóór den aanslag, maar dan dien ik ook je plan te weten. Hoe zal je het aanleggen?" „Centurio Pubius heeft de wacht in Caesars tent, zoodat wij er gemakkelijk kunnen binnen sluipen om den morgendrank van Caesar te vergiftigen. Gelukt ons dat niet, welnu, dan dooden wij hem, als hij een uur voor zonsopgang naar gewoonte de ronde doet." „Goed! Hier is voor ieder zes ons goud. Gaat heen en verdient de andere zes onsen met de vrijheid er bij!" De slaven gingen en Cajus bleef tot ze weg waren. „Die ezels, zei Cajus, vergenoegd zich in de handen wrijvend. „Ze weten niet, dat ik voor ieder het dubbele aan goud heb! Dat maakt met mijn eigen loon meer uit dan Caesar, die vol schulden zit, in den buidel heeft. Zoo betaal ik u, Caesar! Gij zult weten, dat gij Cajus hebt laten wegjagen, omdat hij te dom was. Maar ..." „Nu zal hij u hebben, hond van een kerel," schreeuwde Erner, die ongemerkt naderbij geslopen was en den verrader bij den schouder greep. „Nog niet, vuile barbaar!" riep Cajus, en glad als een aal, die zelfs uit een sterke mannenvuist weet te glippen, dook hij naar beneden, greep Erner bij de beenen, smakte hem op den grond en wilde hem doorsteken, toen de anderen aankwamen. „Nu zette Cajus het op een loopen, achtervolgd door Alfer en Ulfo, en onmiddellijk daarop door Alvos. Maar in snelloopen was Cajus allen de baas en weldra was hij in het duister van den nacht in de oranjeboschjes verdwenen, en zonder den wraakgierigen slaaf kwamen de achtervolgers bij de grot terug en wisten ze niets beters te doen dan Caesar te gaan waarschuwen. 65 Zij gingen, en toen Caesar alles vernomen had, zei hij: „Ontvangt Caesars dank, mannen! Tot loon voor uw trouw zult gij met uw kohorten voortaan mijn lijfwacht uitmaken. Verontrust u maar niet! Den giftbeker zal ik niet drinken, en op mijn ronde zal ik niet gedood worden. Maar als Cajus nog dezelfde lafaard van vroeger is, dan is hij nu buiten het kamp en heeft hij de slaven niet verteld, dat ze beluisterd zijn. Is dat zoo, dan kan die aanslag Ariminum in mijn bezit brengen. Luistert hoe! Gij, Alvos, moet vannacht met uw volk in alle stilte in hinderlaag achter de uitstekende voormuren gaan liggen. Bruno moet hetzelfde doen bij de laatste wachtposten. Ik laat mij gevangen nemen, doch zoodra dit geschied is, overvalt gij de bende. Ze wordt gevangen en vervangen door evenveel Romeinen van mijn legioen. Deze mannen moeten mij onder gejuich naar de stad brengen. Het heele legioen volgt dan in stilte op eenigen afstand. Zoodra de poort opengaat om de bende, die mij zoogenaamd gevangen nam, binnen te laten, springt Alvos met de zijnen uit den schuilhoek en stormt door de geopende poort de stad binnen. Gaat nu, en doet, wat ik u bevolen heb. Bruno, het vierde uur na middernacht moet gij op uw plaats zijn! Alvos een uur vroeger!" De beide oversten gingen heen om het bevel terstond uit te voeren. Het plan van Caesar gelukte volkomen, en eer de zon haar morgenstralen uitzond, was Caesar in bezit van het sterke Ariminum, waar men een paar dagen vertoeven zou. Caesar zelf zou dan, na een bezetting achter gelaten te hebben, met zijn leger, dat reeds zeer versterkt was, naar Rome trekken. Om geen vijandelijke stad in den rug te hebben, had Caesar streng bevolen om den inwoners van de overrompelde stad vriendelijk te bejegenen en in geen enkel opzicht eenig leed te doen. Men begreep, dat dit in Caesars belang was, en niemand was er, die den veldheer niet gehoorzaamde. P. Louwen*. Alfer en Wala. 4e dr. 5 66 Alvos en Bruno bewoonden met de hunnen een huis, niet verre van een der poorten, en in den tuin van dat huis zat Wala te luisteren naar Alfer, die haar vertelde hoe ze Cajus' aanslag ontdekt hadden. „Wat zijn de avonden in deze streek toch heerlijk, Alfer! Zouden we buiten de poort durven om in de geurige oranjeboschjes wat te wandelen?" vroeg ze. „Niemand zal ons dat beletten! Kom, gaan wij dan !" Spoedig waren ze nu buiten het huis, doch eer ze bij de poort waren, riep één achter hen: „Wacht wat, Alfer/ dan gaan wij samen. Mijn zuster Julia zou zoo gaarne met Wala kennis maken." Het was Julius Cornelus, een jong patriciër, die zoo sprak, en daar Alfer den babbelaar gaarne hoorde praten, wachtten hij en Wala de twee op, en weldra waren de twee jongelieden met elkander in een druk gesprek, terwijl de meisjes het met allerlei scherts en gewone praatjes al even druk hadden. Meer dan een uur lang hadden ze door de geurige boschjes gedwaald en het was al geheel donker geworden. „Laten we nu naar huis gaan," zei Alfer en zich omkeerend om dit ook tot Wala te zeggen, zag hij haar niet en riep uit: „Waar is Wala?" „O, die is bij mijn zuster ! Verontrust u niet; ik heb ze een kwartier geleden al terug zien keeren. Ga maar mee, dan breng ik u bij haar." Beide jongelieden traden de poort binnen, doch gingen een anderen weg. „Gaan wij naar het Forum?" vroeg Alfer. „Ja! Wij moeten immers Wala en mijn zuster opzoeken ?" zei Julius. „Kom, deze straat in!" Nog niet ver waren ze er in toen een ruwe, grove man uit een huis trad. „Het tweede kalf, Marius," riep Julius hem toe, en eer Alfer 67 er aan dacht, was hij door vier slaven aangevallen en gekneveld. Een doek voor den mond belette hem meteen het roepen. „Ziezoo, Alfer," zei Julius sarrend, „nu ben je in de macht van Cajus, dien je beluisterd hebt. Je buurmeisje is ook in zijn macht, en Cajus is mijn dienaar. Ik.ben de neef van Pompejus!" „Daar komt Cajus aan, centurio," zei Marius. Wat loopt hij! Zou men den aanslag soms ontdekt hebben? „Vlug met hem in het gewelf," beval Julius, en zonder zich aan Alfers tegenspartelen te storen, brachten de slaven hem in een diep en donker gewelf, wierpen hem neer en sloten hem op. Intusschen was Cajus, als Grieksch koopman vermomd, bij Julius aangekomen. „Mislukt," riep hij. „Die Barbaren, dat Jupiter hen verplettere, zagen mij in Caesars woning brand stichten. Zij herkenden mij, en onder het geschreeuw van: „Cajus! Slaat dood den verrader!" achtervolgden ze mij. In het loopen ben ik echter eiken Germaan te knap. Nu kom ik hier! Berg mij!" „Jou bergen, lafaard? Nooit! Hier is je loon!" riep Julius en bracht hem een dolksteek toe. Cajus zakte ineen en Julius ging op de vlucht. Inmiddels was Alfer in het gewelf met de grootste inspanning wat verder gekropen. Opeens hoorde hij boven zich voetstappen naderen en de stem van Alvos, die riep: „Hier moeten ze zijn, Bruno!" Meerdere mannen hoorde Alfer komen, doch ze schreeuwden zoo wild door elkander, en ze maakten zulk een geweld, dat ze Alfers hulpgeroep niet vernamen. In machtelooze hoop kroop Alfer voort. Stil, daar voelde hij wat op den grond liggen. Hij raakte het aan zoo goed als hij kon, en voelde, dat het een lichaam was, dat zich bewoog. Hij dacht, dat het Wala was en begon met de tanden de zijden koorden, waarmede zij gekneveld was, los te scheuren. Stellig vertrouwend, dat het niemand anders dan Wala was, 68 wilde Alfer met haar ongekneveld voor zijn vader verschijnen, en in de overtuiging, dat ze daar boven, beiden hier wel vinden zouden, staakte hij het roepen en ging voort met knagen. Alvos en Bruno vonden echter boven slechts den vermoorden Cajus, en nadat ze Julius, Marius 'en de andere slaven gedood hadden, gingen ze heen, tot elkander zeggende: „De kinderen zijn hier niet! Misschien zijn beiden wel voorgoed verdwenen!" „O," riep Alvos, en hij balde de vuist, „voor mijn eenigeh zoon zullen tientallen van Pompejus' volgelingen boeten !" ACHTSTE HOOFDSTUK. HESTHER EN ASER SPELEN KOMEDIE. Denkende, dat ieder oogenblik zijn vader, Bruno en al de anderen komen zouden, zette Alfer met woede zijn knagend werk voort, en eindelijk was één arm van de gevangene vrij gekomen. Die arm bewoog zich om een doek uit den mond te trekken, en toen hoorde Alfer hem in het Latijn toespreken met: De God van mijn vaderen looneu voor wat gij aan mij gedaan hebt." Alfer verstond zeer goed, wat daar met zachte stem gezegd werd, want stond Caesar er op, dat zijn officieren de Germaansche taal leerden spreken, hij stelde er ook prijs op, dat stellig de Germaansche adelingen, vrouwen en kinderen het Latijn ook leerden. Alfer, Ada, Rena, Erner en Ulfo hadden in Caesars geheimschrijver Cléon, een uitmuntenden leermeester gevonden, want Cléon, hoewel slaaf, was een zeer geleerde Griek. Maar ook zonder dien Cléon had men de taal der Romeinen leeren verstaan en spreken, omdat Caesars kamp zoo dicht bij het eiland lag en steeds in gemeenschap met de bevolking was. De wijze van oorlogvoeren werd bovendien aan Bataafsche mannen en jongelingen door Romeinsche centurio's onderwezen. 70 Toen Alfer deze stem vernam, begreep hij er niets van. Het was Wala's stem niet, en wie was die „God van mijn vaderen" waarvan zij sprak? Hij zocht met den mond haar hand op, en toen hij die gevonden had, liet hij haar bemerken, dat ook hij een doek voor den mond had. Met die eene hand werd die doek met veel moeite los gemaakt, en nauwelijks voelde Alfer den mond vrij of hij vroeg: „Wie zijt gij?" „Gij zijt Alfer, de zoon van Alvos! Ik ben Hesther, de dochter Asers, den medicijn-meester Caesars! Laten we elkander helpen en dan spreken. Hebt gij geen mes?" „Ik weet niet of men het mij ontnomen heeft. Het moet aan mijn rechterzijde hangen." Hesther tastte met de vrije hand aan de rechterzijde van Alfer en — gelukkig, daar was het mes. Zij haalde het uit de scheede en zei: „Houd u even bedaard. Ik zal eerst de koorden van mijn linkerhand los maken, dan heb ik beide handen vrij en kan ik u beter helpen." Dit was spoedig gedaan en nu begon ze ook de touwen los te maken waarmee Alfer gebonden was. Eindelijk voelde Alfer, dat hij geheel vrij was, en het is geen wonder, dat hij vroeg hoe ze hier kwam. „Ik ben, zooals ik u gezegd heb, de dochter Asers, en toen mijn vader met Caesar in Ariminum kwam, vond hij me hier als zijde-verkoopster. Ach, wij zwerven al zoo lang, ver van het land onzer vaderen en van elkander gescheiden. Wij waren zoo blijde elkander gevonden te hebben, en mijn vader was vol lof over u en de uwen. Hij prees den eenvoud uwer zeden en gewoonten; hij roemde de oprechtheid van de zonen en dochteren van uw~stam, en toen gij voorbij kwaamt met dien Julius, zei vader: „Dat is Alfer, de zoon Alvos." Ik hoorde uw stem en vroeg wie er bij u was. Vader zag eens goed toe en zei: Hes- 7i ther, mijn kind, zoo waar ik leef, dat is Julius. Ik ken hem. Hij is een gunsteling en bloedverwant van Pompejus en een spion. En daar bij Wala is Cajus' zuster. Zij is de vriendin van dien Julius. Gauw, volg in stilte die twee meisjes! Ik ga Alvos waarschuwen." Zoo sprak vader en snelde heen. Ik volgde de twee meisjes tot in een nauwe straat. Baar greep een man, wiens stem ik zooeven hier boven gehoord heb, Wala aan. Ik wilde wegloopen om hulp te gaan halen, maar men achterhaalde en bond mg. Die lange, Marius heette hij, bracht mij hier! „En waar is Wala dan ?" „Die moet ook in dit huis zijn, doch waar zij is, weet ik niet. Wij zullen samen zoeken." Dat zoeken was gemakkelijk te zeggen : maar hoe moest men het aanleggen ? Daar bedacht Alfer pas wat. „We moeten roepen, luid roepen," zei hij. „Ze zullen het dan hooren en ons vinden." Luide weerklonken nu de stemmen der twee opgeslotenen; maar, alsof het huis uitgestorven was, niemand antwoordde, en zelfs geen enkel geluid werd gehoord. „Roepen helpt niet, Alfer! Komt, laten we langs den vloer kruipen en samen zoeken." Er kon niets anders gedaan worden, doch hoe men zocht, men vond niets. Zelfs de deur, waardoor ze binnen gebracht waren, werd niet gevonden. Nog eenmaal klonk beider geroep, maar alweer bleef alles stil, doodstil. „Ik kan niet meer," zuchtte Hesther en stortte afgemat op den harden vloer, waar ze weldra in een versterkenden slaap viel. Tot diep, zeer diep in den nacht bleef Alfer voortgaan met zoeken, en telkens, als hij Hesther aanraakte en dacht Wala 72 gevonden te hebben, zuchtte hij, zoo hij de koralen armbanden voelde: „Ach, Hesther maar!" Eindelijk werd de slaap hem ook te machtig en sliep hij in. Hoe lang hij geslapen had toen Hesther hem zachtkens wakker maakte, wist hij niet. „Ontwaak, Alfer, ontwaak! De dag zal wel aangebroken zijn," fluisterde ze. „Zijt gij dat, Wala?" vroeg Alfer. „Neen, ik ben het, ik, Hesther, de dochter Asers." En zonder na te denken, dat hij het arme meisje wellicht verdriet zou doen, zuchtte hij: „Ach, Hesther maar!" „Dat is toch mijn schuld niet," antwoordde Hesther, en er lag in haar stem een zacht verwijt. „Vergeving, Hesther! ik wist niet, wat ik zei!" sprak Alfer, en haar hand grijpend, vervolgde hij: „Ik ben niet boos op u! Wees ook niet boos op mij!" Beiden gingen nu weer zoeken, maar te vergeefs! Nergens uitkomst, nergens een uitweg, nergens één enkel klein lichtstraaltje. „Wat doet gij nu daar? vroeg Alfer, die voelde, dat Hesther geknield op den grond lag. Er kwam geen antwoord. Alfer wachtte een poos en herhaalde zijn vraag. Nog geen antwoord* „Hesther: Hesther! Zijt gij dan dood?" riep Alfer woest. „Het is klaar!" klonk het nu. ■"■; „Wat is klaar?" „Ik heb mijn hart gewend tot den God mijner vaderen, zooals eens Hagar in de woestijn deed." „Ik begrijp u niet." „Ik heb mijn God om hulp gebeden, evenals Hagar, de vrouw Abrahams, onzen stamvader, deed." „En waarom bad die Hagar?" 73 „Om een dronk waters voor haar zoon Ismaël, die van dorst versmachtte." „En hielp die God? Bracht hij water?" „Hij zond zijn Engel neder, en deze leidde Hagar daarop naar een bron!" „En zou die God ons ook zijn Engel zenden, Hesther? Wat is een Engel?" „Hij zal dien Engel zenden, Alfer! En een Engel is . . . Maar stil, stil, ik zie licht! Licht, daar ginds! Geef mij uw hand ! ik zal er u brengen!" Alfer liet zich door Hesther geleiden tot ook hij dien lichtstraal zag. Een juichtoon steeg uit zijn dankbaar hart, en Hesthers beide handen drukkend, zei hij: „Uw God is een machtig God, Hesther! Er zijn veel Goden; ik verwar er mij in." „Arme barbaar," sprak Hesther zacht. „Neen, er zijn niet veel Goden! Er is slechts één God, en Hem dienen mijn volk en ik. Maar kom, dat licht brengt hoop! Wij zullen verder gaan." Alfer en Hesther liepen nu tot ze in een vrij helder verlicht vertrek kwamen. Het licht evenwel viel van boven door een opening van een gewelf, en dat was te hoog om het te bereiken. „Wij zullen nu roepen!" zei Hesther. „Dat is goed!" antwoordde Alfer en de handen aan den mond brengend, liet hij een Germaanschen jachtkreet hooren, die luid door de gewelven weerklonk, maar hoe dikwijls ook herhaald, niet beantwoord werd. „We zullen onszelven moeten helpen, Alfer," sprak Hesther. „Uw God is toch zoo machtig niet, als ik dacht," liet Alfer zich ontvallen, toen hij zag, dat de gewelf-opening te hoog was om ze te bereiken. „De Engel bracht Hagar bij de bron! maar Hagar moest 74 dat water scheppen en naar Ismaël dragen," antwoordde Hesther. „Wat wilt gij hiermee zeggen?" „Dit, Alfer! Hagar bad om water en ze kreeg water. Ik vroeg om licht en wij kregen licht. Nu moeten wij er gebruik van maken. Gij hebt uw mes nog?" „Ja, hier is het I" „Goed! De steenen van dit gewelf zitten ginds los in de voegen. Wij moeten die steenen losmaken en hier onder deze opening dragen." Alfer keek haar verheugd aan, en thans eerst zag hij, dat Hesther een meisje was van Wala's leeftijd, maar dat ze niets op Wala geleek; want heure haren- en oogen waren zwart, als de pluimen der raven. „Hoe kijkt ge zoo?" vroeg Hesther. „Ik zie, dat ge ver uit het zuiden komt en een vreemdelinge zijt!" „Ja, en gij zijt ook een vreemdeling voor mij. Maar beiden zijn we hier in dit land vreemdelingen. Komt, laten wij elkander broeder en zuster noemen en samen werken aan onze bevrijding." Alfer had spoedig een aantal steenen losgemaakt en Hesther droeg ze onder de opening. De hoop daar werd al hooger en hooger, en onderwijl Alfer nog druk bezig was om steenen los te maken en hij tenslotte niet begreep waarom Hesther zoo lang wegbleef, hoorde hij opeens haar stem uit de hoogte: „Broeder Alfer, hier is uw zuster!" Vlug als een gazelle had ze den steenhoop beklommen en zich door de opening gewrongen. Zoodra Alfer dat zag, smeet hij gedachteloos zijn mes neer, sprong op den steenhoop en wrong zich ook door het lichtgat. Vrij waren ze nu nog niet; maar ze hadden ruimte, en dat hielp veel. Ze konden nu zien waar ze waren. 75 „Maar, Hesther! Wij laten de arme Wala achter," zei Alfer, die thans van zichzelven verschrikte, dat hij zijn buurmeisje had kunnen vergeten. „Wees gerust, Alfer! Wij zullen nu het huis zoeken waarin men ons gebracht heeft. Zijn we eenmaal daar, dan vinden we ook wel de gang, die naar de gewelven voert. De deur, die achter ons gesloten werd, zullen we aan den anderen kant wel kunnen openen." ; Alfer meende dat dit ook het beste was, en nu gingen ze samen in het groote huis verder. „Help, help, Hesther!" riep Alfer op eenmaal en sloeg bewusteloos achterover. Een Romeinsch krijgsknecht uit de legioenen van Pompejus, die met nog meer anderen hier in dit huis verborgen waren, had Alfer een hevigen vuistslag op het achterhoofd gegeven, toen deze voorbij den muur kwam, waar achter hij zich verscholen had. Thans viel de Romein Hesther aan. Hij wierp haar ter aarde en wilde hare polsen weer in banden slaan, toen opeens een oude, leelijke vrouw kwam aansnellen. „Hesther! Hart van mijn hart, hier is Rebekka, die u zocht en u komt helpen," gilde ze, en eer de landsknecht aan tegenweer dacht, had hij reeds een doodelijken stoot ontvangen. „Mede, ga mede," riep Rebekka. „Niet zonder dien Germaan," zei Hesther en wees op Alfer, die nog uitgestrekt op den vloer lag. „Zonder hem ware ik in een gewelf levend begraven gebleven." „Hij is dood!" zei Rebekka. „Neen, slechts bedwelmd! Zie maar!" Zij hield nu een klein gouden doosje, waarin een sponsje lag onder zijn neus. Het vocht, dat in dat sponsje was, had een levenwekkende kracht en Alfer sloeg terstond de oogen op. „Kom, broeder Alfer, wij moeten vluchten. Sta op," zei Hesther. 76 „Vluchten zonder Wala?" riep Alfer toen hij opgestaan was, „neen, dat doe ik niet." „Als Wala een Germaansch meisje is, dan heeft Aser haar gevonden," sprak Rebekka. „Hij is met haar Caesar nagereisd om dezen mee te deelen, wat hier gebeurd is. Voort, voort dus, eer de anderen komen om den gevallen Romein te wreken." Het drietal spoedde zich nu verder en kwam in een groot vertrek waarin, blijkbaar nog niet veel uren geleden, gevochten was. Alles lag gebroken en vernield, en te midden van al die voorwerpen zag Alfer wat glinsteren. Hij raapte het op en riep verheugd: „Dit is de armband mijns vaders! Nu weet ik, waar wij zijn. Volgt mij maar!" Weldra waren ze nu alle drie op straat op weg naar het huis, waar Hesther haar zijdehandel had, doch eer ze daar waren, kwam een vreemdeling op hen af en zei: „Hesther, een uur buiten de stad is uw vader met een Germaansch meisje door een bende van Pompejus overvallen. Hij ligt zieltogende aan den weg en zond mij om u te halen." „En Wala?" vroeg Alfer. „De jonge Germaansche is door de bende meegevoerd!" „Een paard, spoedig een paard," riep Alfer. „Wacht, misschien dat ze mijn hengst achtergelaten hebben. Ik zal gaan zien." Alfer snelde hierop naar de poort en vond daar in den stal niet alleen zijn paard, maar ook zijn wapenen. In een oogenblik had hij zich nu gewapend te paard gezet en rende naar de plaats, waar hij Hesther gelaten had. „Ik zal u bij Aser brengen," riep hij haar toe. „Ik kan niet te paard rijden," sprak het meisje. „Gij voorop! Ik zal u vasthouden," antwoordde Alfer, en haar met zijn gespierde armen optillend, zette hij haar voor zich op het paard en holde heen. Op een uur afstands van de stad sprongen op eenmaal eenige mannen midden op den weg en grepen het snuivende ros. 77 Hesther werd uit Alfers handen gerukt, en eer Alfer zich verdedigen kon, lag hij reeds geheel ontwapend op den grond. „Dat is een tegenvallertje, hé, manneke ?" sprak een der soldaten lachend. „Wij zagen u en deze jonge raaf door de lichtopening klimmen, en zijn toen hierheen gereden, waar we zoo gelukkig waren, den Joodschen medicijn-meester en het Germaansche duifke te vinden. Hoe schoon in de val gelokt! Nu brengen wij veldheer Pompejus vier inplaats van twee gevangenen. Hij zal den dood van Cajus, Marius en zijn neef op uw ruggen betaald zetten. Komaan, mannen! Alle vier diè lui bij mekaar, dan kunnen ze elkander troosten." Zoo sprak de soldaat lachend, doch als hij nu in ernst meende, dat hij zijn gevangenen plaagde, dan vergiste hij zich. Die vier waren in al hun ellende onuitsprekelijk gelukkig, dat zij bij elkander waren. „Hagars Engel is met ons," sprak Hesther, die weldra met Wala een hartelijk gemeende vriendschap gesloten had. De bende, die op zulk een listige wijze vier gevangenen gemaakt had, ten koste van Julius Cornelius, Marius en Cajus, bestond grootendeels uit Corsikanen, die dienst genomen hadden in de legioenen van Pompejus. In hun kleederdracht geleken ze niets op de Romeinen, maar ook niet op de bewoners van hun eiland. Ze kleedden zich, al naar het uitkwam, van hetgeen ze wisten te rooven. Dergelijke mannen, die geen uniform hadden, had ook Caesar onder zijn legioenen, zoodat het nooit uit te maken viel, wien ze dienden, Pompejus of Caesar. Hiervan maakten deze lieden gebruik. Zagen ze, dat het voordeeliger was, zoo ze vertelden, dat ze Caesar dienden, dan gaven ze zich uit voor soldaten van Caesar, en zoo deden ze ook omgekeerd. En moeielijk viel het uit te maken, of het waarheid of logen was, wat ze vertelden. Nu we weten in wier macht de vier gevangenen waren, zullen we hen op hun verderen tocht volgen. Alleen willen we nog 78 zeggen, dat ze steeds achter Caesar bleven. Vernamen ze nu, dat het dezen meeliep, dan konden ze mooi weer spelen met Caesar en voor hun gevangenen nog een goede belooning krijgen. Liep het Caesar tegen, dan zouden ze wel met Pompejus afrekenen. In beide gevallen was dus het voordeel aan hun zijde. Nu wilde het geval, dat Caesar steeds als overwinnaar voorttrok en door alle steden, als bevrijder, ingehaald werd. De aanvoerder der bende, die een Galliër was, hegon dus langzamerhand te begrijpen, dat het in zijn voordeel was, de vier gevangenen goed te behandelen, ja, op het laatst bewees men hun zelfs eenige eer. Dit was den slimmen Aser niet ontgaan, al begreep hij niet, waarom men hem -met zoo veel onderscheiding behandelde. In minder dan drie maanden tijds was Caesar langs de kusten der Adriatische zee tot Barium voortgetrokken en steeds als overwinnaar en bijna zonder eenig wapengeweld. Thans zou hij zich naar Brundisium begeven, waar zijn tegenstander Pompejus zich bevond met de voornaamste patriciërs uit het heele Romeinsche rijk. (i) De Corsikaansche bende was het zegevierende leger van Caesar steeds gevolgd, en nergens had ze cenigen tegenstand gevonden, omdat de lieden dachten, dat ze behoorden tot de legioenen van Caesar. Hun gevangenen hadden ze evenwel altijd voor de oogen van alle nieuwsgierigen zorgvuldig verborgen gehouden. Eén ding zat deze mannen erg in den weg: ze hadden gebrek aan geld, daar ze van niemand soldij ontvingen. Dit trachtten ze goed te maken door des nachts op roof uit te gaan, doch dat was in den laatsten tijd niet meegevallen, zoodat men zelfs gebrek begon te lijden. Toen men dan nu in de nabijheid van Barium gekomen was en Caesar daar binnentrok, besloot de hoofdman der bende zich tot Caesar te wenden en Pompejus (i) Barium en Brundisium waren in den tijd der Romeinen de namen van de tegenwoordige steden Bari en Brindisi'. Ze liggen beide aan de Adriatische Zee. 79 te laten varen. Nu moest hij het evenwel zóó aanleggen, dat de vier gevangenen Caesar niet vertelden op welk een ruwe wijze hij hen in het eerst behandeld had. Hij liet ze daarom in een verlaten landhuis brengen en in overvloed van alles voorzien, hoewel hij het geld daartoe niet missen kon. Maar dat zou hij van Caesar tienvoudig terugkrijgen, meende hij. Zoodra de vier gevangenen binnen het landhuis waren, trad de hoofdman in zijn beste kleeren binnen, en zei dat hij Aser wilde spreken. Hij zou zoo lang maar in dat vertrek blijven en Aser afwachten. Spoedig hadden beide mannen tegenover elkander plaats genomen en begon het gesprek. Aser zat, op oostersche wijze met gedekt hoofd, en de hoofdman naast hem. De hoofdman begon met te vragen of ze zich op hun reis over het een of ander te beklagen hadden. „Stellig," antwoordde Aser. „Wij werden als gevangenen beschouwd en in het eerst ruw en hard behandeld." „Ik zal u alles ophelderen, mijn goede vriend," aldus begon de hoofdman. „Reeds sinds langen tijd was ik van plan de zijde van Pompejus te verlaten, en toen ik nu last kreeg om u, uw dochter, dien Germaan en dat Germaansche meisje gevangen te nemen, besloot ik dat te doen. Voor het oog ging ik heel wreed te werk, want zoo ik dat niet gedaan had, zou men mij verdacht hebben. Al spoedig echter vernam ik, dat overal waar Caesar kwam, de aanhangers van Pompejus verslagen werden. Toch meende ik, dat wij hier nog altijd in een streek waren, die aan Pompejus trouw gebleven was. Zie mij nu niet zoo ongeloovig aan. Mijn mannen en ik zijn Corsikanen en hier dus geheel vreemd, zoodat wij zelfs de taal van het volk niet goed verstaan. Nu heb ik echter bericht gekregen, dat Caesar, als overwinnaar, slechts op eenige uren afstands ons voor is. Zonder dat wij het wisten, trokken wij Caesar dus na. Zoodra ik hiervan zekerheid had, liet ik u alle vier hier 8o in dit verlaten landhuis brengen, en mij dunkt, dat gij over de behandeling, die gij hier ondervindt, wel tevreden zult zijn." „En wat is nu uw plan, hoofdman ?" vroeg Aser heel onnoozel. „Ik zal eenigen mijner mannen naar Caesar zenden om hem te vragen, wat ik met u doen moet." „Mij dunkt, hoofdman, dat ge dit wel laten kunt. Gij weet toch, dat ik de lijfarts van den veldheer ben?" „Ik wist het niet, mijn vriend! Maar mijn mannen zijn al op pad naar Caesar, zoodat er aan mijn plan niets meer te veranderen valt. Is het, zooals gij vertelt, welnu, dan zullen zij Caesars bevel wel meebrengen, en ik kan vooraf zeggen, hoe dat bevel luiden zal." „Hoe dan?" „De heele streek hier is onveilig en wemelt nog van Pompejus aanhangers." „Welnu, wat zou dat?" „Dat zou zooveel, dat de veldheer zegt, dat gij alle vier hier moet blijven tot het gevaar van weer in Pompejus handen te vallen, voorbij is." „Onbegrijpelijk! Zijn we dan tot heden niet onder uw bedekking eiken dag verder getrokken ? En waarom zoudt gij ons dan niet in het kamp van Caesar kunnen brengen?" „Als Caesar een kamp had, zou dat kunnen, doch de veldheer trekt rusteloos voorwaarts, en vin hem inhalen zou wel eens geen sprake kunnen zijn. Het geval zou ook kunnen wezen, dat hij plotseling in zijn veroveringstocht tegen gehouden'werd. Er zou zelfs nog wel wat ergens kunnen gebeuren." „En zijn wij dan in dit landhuis veilig?" „Veilig zijt gij overal, waar ik met mijn mannen ben. Doch wat praten we, vóór we weten, wat de veldheer boodschapt. Ik wilde u dit alleen maar zeggen, dan verrast u geen plotseling vertrek." „Wat hindert ons dat? Van alles beroofd, wat wij bij ons 8i hadden, hebben we niets in te pakken voor de afreis. Vroeger "hebt gij ons zelfs niet gewaarschuwd, als we midden in den nacht verder moesten. Wij werden eenvoudig gewekt en voort ging het dan." „Vroeger was vroeger ! Gij vergeet, dat de soldaten van Pompejus ons toen van alle kanten omringden. Nu is dit zooniet!" En zoo even hebt gij gezegd, dat heel deze streek nog wemelt van Pompejus aanhangers I" „Dat heb ik; maar aanhangers zijn nog geen soldaten van Pompejus. Maar kort en goed, ik heb u gezegd, wat ik te zeggen had. Gij zult nu overtuigd zijn, dat gij geen gevangenen zijt, en dat ge onder ons niets van Pompejus te vreezen hebt. Morgen bericht ik u den uitslag van de zending naar Caesar. Ik groet u!" De Corsikaan stond op, doch pas had hij het vertrek verlaten of Hesther lichtte het tapijt op, dat dit vertrek van haar kamer scheidde. „Hebt gij alles gehoord, Hesther?" vroeg Aser. „Ja, vader, alles!" „En wat gelooft gij?" „Dat die man een looze bedrieger is, die voordeel van ons trekken wil. Het is hem hetzelfde bij wien, bij Caesar of bij Pompejus! Gelooft gij dat ook niet?" „Hesther, wanneer in vroegere eeuwen onze voorvaderen in Kanaan onder booze vijanden gekomen waren, zei men van hen, dat ze gevallen waren in handen der Filistijnen. Wij kunnen dat van ons ook zeggen. Die man en zijn volk zijn niets anders dan roovers. En als ik maar zeker wist, dat het waar was, wat hij zei, dat Caesar slechts eenige uren hier vandaan overwinnend voorttrekt, dan zou ik wel willen beproeven te ontvluchten. Maar wie zal ons die zekerheid geven?" „Die zekerheid hebben we toch, vader !" „Ik zou niet weten hoe!" P' Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. g 82 „Wel, waarom is de hoofdman opeens vriendelijk voor onsgeworden ? Waarom schelden zijn mannen ons niet meer uit?" Waarom zijn we hier in de woning van een patriciër gebracht en leven we in weelde, terwijl de hoofdman en de zijnen buiten blijven en zich door den gestadig vallenden regen laten doorweeken? Hij kan dat alleen doen uit vrees voor Caesar, en daarom moet de veldheer niet zoo ver van ons verwijderd zijn en, wat meer zegt, ook over Pompejus gezegevierd hebben." Aser had aandachtig toegeluisterd en zei nu: „Kind, gij hebt goed gezien! Van waar haalt gij toch dat doorzicht? Gij zijt nog zoo jong?" „Och, vader, kan men niet jong in jaren en oud in ondervinding zijn? Maar daar komt iemand. Ik geloof dat het Wala is." Hesther had gelijk: het was Wala, die het vertrek binnentrad. Van het oogenblik af, dat ze te Ariminum gevangen genomen was, had over haar schoon gelaat een waas van verdriet en neerslachtigheid gelegen. Lusteloos was ze den geheelen dag en niets trok haar aandacht. Zij was voor alles onverschillig. Nu echter lag over haar gelaat de vreugde gespreid, en zoo duidelijk zichtbaar zelfs, dat Aser en Hesther tegelijkertijd uitriepen : „Wat is er ?" „Ik kom goed nieuws brengen, heer!" zei ze verheugd. „Heer ? Noem mij toch vader, lief kind! Gij weet dat ik het gaarne heb. Ik ben immers uw medegevangene. Hoe kan ik nu uw „Heer" zijn? Behandel ik u dan met zooveel minachting?" „Neen, neen, maar het verdriet deed het mij vaak vergeten u „Vader" te noemen, en nu is het de blijdschap, die mij „Heer" doet zeggen." „Blijdschap? Hebt ge soms onze vrienden gezien? Spreek, dochter, wat stemt u zoo vroolijk ?" „Ik zal het u vertellen, vader, maar zal dat in mijn moedertaal doen; de muren hebben soms ooren. Aan Hesther kunt gij het dan in uw Hebrceuwsche taal meedeelen. Luister! 83 „Als naar gewoonte zat ik lusteloos neer en droomde met open oogen van mijn lief vaderland. Nu wij in een landhuis zijn, kon ik het mij gemakkelijker maken, en op kussens lag ik voor een geopend venster naar de vallende regendruppels te kijken. Voor dat venster was een uitbouw en onder dien uitbouw stonden twee mannen van de bende met elkander te praten. Zij spraken goed Latijn, en nu begreep ik, dat zij zich maar Corsikanen noemen en eigenlijk Romeinsche roovers of ander gespuis zijn." „Dat is geen nieuws, Wala, dat wist ik. Vertel de reden uwer blijdschap maar." „Goed! De een vertelde den ander, dat onze veldheer Caesar overwinnend voorttrekt. Hij is nu al te Barium en over een paar dagen zal hij te Brundisium zijn. Overal waar hij komt, ontvangt men hem als bevrijder. En wij zijn nu zelfs geen twee uur gaans van zijn achterhoede verwijderd." Asers gelaat helderde op en hij zei: „Konden we nu onzen bewakers maar ontvluchten!" „Dat kan, vader! Het volk, dat ons gevangen houdt, heeft van niemand soldij, maar leeft van diefstal, roof en plundering. Nu ligt een groot uur van dit landhuis, maar oostelijk van ons, een heel groot huis van een ouden partriciër, zoo vertelden die mannen. Die patriciër is een groote gierigaard, die uit zuinigheid slechts zes of zeven slaven houdt. Zoodra de zon heden avond twee uur onder is, gaan al de mannen op die twee na, dat huis plunderen. Wij blijven met ons vieren, en als Alfer nu maar een wapen had, dan zou hij best die twee wachters onschadelijk kunnen maken. Maar wie geeft hem een wapen?" Aser zat in diep gepeins en eindelijk zei hij: „Het is nu vier uur na den middag! Ik zal zien dat ik tegen den avond een plan beraamd heb. Ga nu weer naar uw vertrek of naar Alfer, en vertel hem alles, doch zorg, dat hij niets doet zonder mij gesproken te hebben. Ik zal nu alles aan Hesther vertellen, want 84 zij brandt van begeerte om te weten, wat gij gezegd hebt!" Wala ging heen, doch eer ze buiten het vertrek was, zei Aser: „Nog wat! Laat over uw gelaat alweer dat waas van verdriet liggen, zooals het er nu al vier weken lang op gelegen heeft, anders zouden ze misschien eenig kwaad vermoeden krijgen. Zeg dat ook tot Alfer en zorg, dat gij u zoo weinig mogelijk vertoont, dat zal nog het beste zijn, want gij zijt gelukkig nog te oprecht en te onverdorven om u, dan alleen met groote moeite, anders voor te doen dan gij zijt." Wala beloofde hem zich naar zijn raad te gedragen en ging heen, waarna Aser alles wat Wala hem verteld had in het Hebreeuwsch aan Hesther meedeelde. „Om te ontvluchten bestaat er nooit zulk een goede kans," zei Hesther. Wisten we nu maar een geschikt middel!" „Laat mij denken, kind!" sprak Aser. Als men oud wordt, lobpen de gedachten langzaam." „Ik ben nog jong, vader! Hesthers gedachten vliegen nog voort als de wolken bij stormweder. Ik zou mogelijk wel wat weten." „Wat dan?" „Groeide niet op onzen weg, soms voor de voeten, de slaapplant, die men papaver noemt? Hadden wij die, dan zouden we de wachters wel in vasten slaap kunnen doen vallen." „Ga op uw leger, Hesther! Houd u, alsof gij krampen hadt. Ik zal dan den hoofdman verlof vragen buiten kruiden voor u te zoeken. Ja, ja, de wachters doen slapen, dat zullen we. Ga, Hesther, wees ziek, hard ziek, zelfs voor Wala. Het zal de vreugde van haar gelaat jagen." Hesther ging op haar leger liggen en speelde haar rol zoo goed, dat Wala en Alfer, die bij haar geroepen werden en er, trots hun goed voornemen, toch opgewekt uitzagen, opeens al hun vreugde vergaten. Met een zieke kon men immers niet ontvluchten? Welk een bittere teleurstelling! NEGENDE HOOFDSTUK. VAN KWAAD TOT ERGER. „Waar is de hoofdman ?" vroeg Aser eenige oogenblikken na hetgeen we zoo even verhaald hebben. Hij vroeg dit aan den schildwacht, die voor het landhuis op en neer liep, en hieruit bleek het duidelijk, dat Aser en de zijnen toch nog altijd als gevangenen beschouwd werden. Maar daarom stond zijn gelaat niet zoo betrokken en waren zijn blikken niet zoo verwilderd. Aser was komediant en moest voor „bezorgden vader" spelen. „In zijn tent," zei de schildwacht. „Maar wat is er te doen? Is er brand ?" „Neen, neen, maar mijn lieveling, de ster mijns levens, mijn oogappel, het leven mijner ziel, mijn Hesther ligt te worstelen met den dood. Ik ben medicijn-meester maar heb geen medicamenten. Het kruid, dat haar redden kan, groeit langs den weg, dien wij gisteren gingen. Ik wil den hoofdman vragen of ik dat kruid mag gaan zoeken om het leven van mijn kind, als het kan, te redden." „Mooi weer om bloempjes te gaan plukken," spotte de krijgsman. „Maar ga, en vraag verlof!" Aser repte zich om de tent van den hoofdman te bereiken, en daar deze er belang bij had, dat alle vier de gevangenen in leven bleven, zoo gaf hij Aser, zoodra deze met groot misbaar alles verteld had, terstond verlof die kruiden te gaan zoeken, en toen Aser weg was en hij zelf in het landhuis ging en Hesther zag, begreep hij niet, dat deze meesterlijk komedie speelde, maar dacht hij werkelijk, dat zij de hevigste pijnen leed en met den dood worstelde. Immers Wala zat snikkend aan haar leger en Alfer zat in stomme smart verzonken, naast het bed op den vloer. „Dat is vandaag nog een doode," mompelde de hoofdman onder het heengaan. „We willen maar hopen, dat de geldkist van den ouden Manlius van nacht alles goed maakt." Intusschen was Aser den weg opgeloopen en toen hij door niemand kon ontdekt worden, verzamelde hij een goede hoeveelheid papaver-bollen, die in de groote zakken van zijn kaftan geheel verdwenen. Om evenwel den schijn aan te nemen, dat hij om ander kruid uitgegaan was, plukte hij een paar handen vol bladeren yan paardebloemen. Hiermee keerde hij in ijlende vaart terug en wie hem met die onschuldige bladeren zag loopen, dacht er niet aan, dat in de zakken van de kaftan nog heel wat anders zat, dat niet zoo onschuldig was. En niemand dacht er ook aan hem te beletten de keuken van het landhuis binnen te gaan, om daar over een groot vuur het geneesmiddel klaar te maken. Spoedig echter was het vertrek met nieuwsgierigen gevuld, die wel eens zien wilden hoe die vreemdeling medicijnen bereidde. Al die oogen beletten evenwel Aser om het slaapmiddel te bereiden, en om hen te verwijderen, tastte hij in een zijner zakken, haalde er een klein worteltje uit en wierp dat ongemerkt in het vuur. Een vreeselijke stank verspreidde zich nu door het vertrek. „Bah!" riep er een en liep weg. „Bah!" riepen twee anderen en met dichtgeknepen neuzen zochten ze de vrije lucht op om daar te bekomen. „Bah! Bah!" riepen al de overigen, toen Aser een nieuw 86 87 "worteltje van grooter omvang in het vuur geworpen had, en weldra was de keuken ledig. Aser glimlachte, wierp nog wat van die worteltjes in het vuur en zag nu tot zijn blijdschap, dat ze zelfs zoo ver mogelijk van de keuken liepen, want de stank drong nu ook naar buiten. Vlug wierp hij nu het zaad van eenige papaverbollen in een klein pannetje met water. Uit de zakken van de kaftan kwam een klein fleschje en hieruit gingen een paar droppels in het vocht. Spoedig verdikte het zich tot een brij. Hij deed die er uit, rolde er een paar balletjes van, stak die in den zak en liep nu met zijn medicamenten naar de zoogenaamde zieke, die voortging haar rol zoo natuurlijk te spelen, dat zelfs Aser begon te vreezen dat het geen spel, maar ernst was. Zij keek hem echter even aan en die één blik van haar oogen was voldoende om Aser te overtuigen, dat het altijd nog maar spel was. „Kind, licht mijns levens," begon hij terwijl hij haar het bittere -aftreksel toereikte, „drink hiervan en gij zult terstond vermindering van die vreeselijke kramp gevoelen." Wala hield haar den beker voor den mond eh zonder het gelaat te vertrekken, slikte Hesther een mondvol van het bittere vocht in, en weldra riep ze uit: „Meer! Meer! O, de krampen gaan als door een wonder over." „Neen, Hesther," sprak Aser. „Nu niet meer. Het is een heilzaam vocht, als men er bij tusschenpoozen van een uur een weinig van neemt, maar neemt men er te veel van, dan werkt het als vergif. Gaandeweg zullen de krampen verminderen, en eer het nacht is, zult gij volkomen hersteld zijn." De vreugde over dat blijde bericht straalde nu uit Wala'sen Alfers oogen. „Wel," vroeg de hoofdman, die nieuwsgierig binnentrad, „zouden de kruiden uw dochter helpen?" „Ja, ja, hoofdman," antwoordde Aser. „Zie het gelaat van 88 Alfer en Wala maar aan, dan zult gij wel zien, dat mijn kind reeds veel minder pijn heeft. Eer de nacht daar is, hoop ik haar hersteld te zien." „Goed, goed, dan kan ze, als er morgen een gunstige boodschap voor u van Caesar komt, de reis meemaken! Rust wel!" Zoodra de hoofdman zich verwijderd had, sprak de slimme Aser: „Ziezoo, Alfer en Wala, als nu iemand uw verheugd gelaat ziet, zal hij denken: dat is van blijdschap, omdat die eene van den dood gered is." „En zoudt gij gelooven, Aser," antwoordde Alfer, „dat wij. dan werkelijk niet verheugd zijn, dat uw dochter in het leven zal blijven?" „Gelooft gij, vader, dat ik haar niet lief heb als mijn zuster?"" vroeg Wala. Aser lachte en Hesther ging overeind op haar leger zitten. Zij sloeg haar arm om Wala's hals en zei: „Ik weet, dat gij mij liefhebt, Wala! Maar stel u gerust, alles is maar spel geweest. Ik ben niet ziek geweest en ik heb ook geen krampen' gehad!" „Foei, waartoe die spot? Dat staat leelijk," mokte Wala. „Luistert beiden even, dan zal ik u vertellen, waartoe dat spel diende," liet Aser zich hooren en hij begon nu uit te leggen, wat hij gedaan had, en waarom ze nu gerust bewijzen van vreugde konden geven. „Het is slim," bromde Alfer, „maar Germaansch is het niet!" „Dat weet ik, Alfer, maar list is noodig, willen we onze vlucht mogelijk maken. En ook onze vlucht is noodig, want terwijl ik in de keuken bezig was om het zoogenaamde geneesmiddel te bereiden, heb ik al de mannen van de bende gezien. Er is dus geen boodschap naar Caesar, en het plan van den hoofdman is om ons zoo lang gevangen te houden tot hij voordeel met ons doen kan, hetzij door ons bij Caesar te brengen of ons aan Pompejus uit te leveren. Met den stankwortel heb ik 89 allen verdreven om ook twee slaapbolletjes te maken, en deze zijn voor de twee wachters, die achterblijven." „En hoe zullen zij die innemen?" vroeg Alfer. „Wacht slechts een uur en gij weet het. Begeef u nu naar den zolder en kijk of gij de mannen ziet aftrekken. Wanneer dat geschiedt, zult gij mij waarschuwen. Dan is het tijd." Alfer deed wat de medicijn-meester verlangde, doch eer er een half uur verloopen was, kwam hij al terug met de boodschap: „Ze zijn reeds weg!" „Dan is het onze tijd," sprak Aser. Hij opende de deur en vond daar de twee wachters bij het flauwe licht van een lampje bezig met dobbelen. „Waarheen?" vroeg een wachter. „Mijn dochter heeft wijn noodig en in de keuken zag ik twee kruiken Falerner staan. Ik mag toch zeker wel wat halen ? En zal ik dan voor u ook een kruik medebrengen ?" „Als de hoofdman morgen den wijn mist, worden wij dood gegeeseld." „Geen nood! Ik zal zeggen, dat ik wijn voor de zieke noodig had en een kruik bij ongeluk gebroken heb. Als ik uit die eene volle, die ik meebreng maar een enkel bekertje nemen mag, dan heb ik genoeg. En als gij de kruik ledig hebt, dan werpt gij ze buiten het huis in scherven!" „Gij zijt een slimme vos, oude," sprak een wachter. „Haal een kruik, de grootste! Wij zullen die dan op de gezondheid van de zieke ledigen." Wat Aser deed, eer hij de kruik bij de wachters neerzette, begrijpt men, en zij waren hem recht dankbaar, dat hij er voor de zieke slechts een zeer klein bekertje uit vulde. De wachters hadden geen beker noodig; zij zetten de kruik maar telkens aan den mond en dobbelden voort, maar werden van oogenblik tot oogenblik luidruchtiger. „Het helpt niet," zei Wala zacht en met een zucht. 90 „Geduld maar," sprak Aser. „Het is zelfs best mogelijk dat ze nog om de tweede kruik vragen ook. De slaap komt over een half uur pas, maar dan ook opeens." Daar werd de deur opengesmeten. „Hola, hei!" riep een der wachters, die binnen waggelde. „Hebreër, haal de andere kruik ook, dan hebt gij er twee gebroken!" „Maar, man, de wijn is koppig! Het is oude Falerner!" „Falerner of wijn van Chios, wat raakt het ons? Een goed Romein staat een kruik en — een goed Romein ben ik!" „En ik," lolde de ander, „Twee- twee kruiken- twee- tweekr . . . kruiken . . . krui . . ." Plof! daar viel hij op de marmeren steenen van den grond lang uit neer. „Hi- hi, hij een Ro- Romein! Hij is- is een halve-halve. Ikik- ben een dub- dubbele. Twee krui- kruiken breken . . . breken . . . dub . . . dubbe . . . dubbele krrr . . . üiken . . . dub . . ." Bons! Daar lag de tweede roerloos op den vloer van het vertrek. „Nu is het onze tijd," zei Aser- „Alfer, doe als ik. Een wapen kan nooit kwaad. Men kan niet weten of men het noodig. heeft." Dit zeggende nam hij zwaard en lans van een der wachters en Alfer deed hetzelfde. Zij wikkelden zich nu in hun mantels en verlieten bij het donkerste weder en onder een hevige stortbui het landhuis, den weg naar het zuiden inslaande, steeds" zorg dragende, dat ze het ruischen en bruisen van de golven der Adriatische zee, waaraan Barium gelegen was, konden hooren. Maar de duisternis was buitengewoon voor dezen tijd van het jaar en door het voorttrekken van Caesars leger was de weg op veel plaatsen vol diepe kuilen, zoodat de tocht slechts langzaam kon voortgezet worden. 9i „Als we ons niet meer haasten, loopen wij gevaar achterhaald te worden," zei Aser. „Wij kunnen niet sneller loopen," klaagde Wala. „Neen, vader, wij kunnen niet," bevestigde Hesther. „Kom, Alfer, doe als ik," zei Aser, en hij nam zijn dochter in de armen. „Draag Wala !" Alfer deed het en nu vorderde men sneller. Toch begon de dageraad reeds aan te breken eer men de muren van Barium zag, en het was al dag eer men voor de poort stond. „Wie zijt gij en wat wilt gij ?" vroeg de wachter. „Wij wenschen terstond bij Caesar toegelaten te worden," antwoordde Aser. „Caesar is gisterenavond naar Brundisium getrokken en heeft hier een kleine bezetting achtergelaten. Maar nog eens, wie zijt gij ?" Aser vertelde de waarheid, doch toen de centurio van de wacht de korte zwaarden zag, zei deze: „Gelogen ! Dat zijn de korte zwaarden en lansen, die door de Corsikanen van Pompejus gedragen worden. Naar de gevangenis met die vier." „Wilt ge dezen armring naar overste Alvos in het leger van veldheer Caesar brengen, dan zult gij hooren, centurio, dat wij waarheid spreken," zei Alfer en gaf den gebroken gouden armband over. „Het zal geschieden, jongeling! Alleen vannacht en morgen niet, overmorgen pas. Gij zult, zoolang ik geen zekerheid heb, dat gij niet tot Pompejus behoort, goed behandeld worden. Ik mag niet anders." Weg was alweer hun hoop. Eerst gevangenen van Pompejus, en nu zelfs gevangenen van Caesar! Zouden ze dan nooit tot de hunnen terugkeeren ? Barium was een klein zeeplaatsje, en daar de meeste mannen en jongelingen, die de wapenen konden voeren, de stad verlaten hadden om Caesars overwinnend leger te volgen, zoo 92 was er nog minder beweging in de nauwe en morsige straten dan anders. Aan de vier gevangenen had men een woning in de nabijheid der haven aangewezen. Ze mochten zich vrij in de stad bewegen, maar toen er reeds zeven dagen voorbij waren en er nog geen woord gesproken was over hun bevrijding, begonnen zij zich zeer te vervelen. Wel had Asar eenige malen om een onderhoud met den bevelhebber van het plaatsje gevraagd, doch dit was hem geweigerd. Vroeg men aan een der soldaten, of eenig inwoner der stad, hoe het met de zaken tusschen Caesar en Pompejus stond, dan haalde men de schouders op. Daar men nog niet wist wie zij waren, had de bevelhebber geboden, dat men aan de gevangenen geen antwoord mocht geven, als ze naar den stand der oorlogszaken vroegen. Wie dat bevel overtrad, zou eenvoudig gekruisigd worden. Het is geen wonder, dat de vier een zeer vervelend en verdrietig leven leidden. Eens op een dag, dat ze tengevolge van het warme voorjaarsweer, lusteloos in hun vertrek, waar de zon haar volle stralen door de open vensters neerzond, op den vloer uitgestrekt lagen, zei Alfer: „Ik verveel me, Wala! Vertel ons eens wat van de mooie geschiedenissen, die Cléon u verhaald heeft!" „Och, wat zal ik vertellen ? Geen mijner verhalen zijn nieuw meer voor u. Gij weet ze reeds alle!" „Vertel ons nog eens de geschiedenis van Ulysses. Dat is een mooi verhaal." „Ik zal u dan zijn zwerftocht verhalen, want dien hoort gij toch het liefst. Luister dan !" „Is dat niet een Grieksche geschiedenis ?" vroeg Hesther. Ja, mijn dochter," antwoordde Aser. De Grieken belegerden eenmaal een groote stad, Troje geheeten, en al de Grieksche vorsten namen hieraan deel. De belegering duurde tien jaren, 93 en na verloop van dien tijd kon de stad nog slechts door list genomen worden. De Grieken keerden nu terug, doch Ulysses, koning van Ithaka, geraakte op dien terugtocht aan het zwerven. Maar Wala heeft het verhaal uit den mond van een Griek vernomen en zal het dus wel beter weten. Kom, vertel ons, Wala!" „Gaarne," zei deze. „Toen dan Ulysses ook naar huis zou gaan, scheepte hij zich met zijn voornaamste onderbevelhebbers in. Met twaalf schepen zette hij de reis voort, doch toen zij eens ergens aan wal stapten om des nachts feest te vieren, werden ze door de bewoners van dat land overvallen en gedeeltelijk gedood. Ulysses nam toen ijlings de vlucht naar zijn schepen en zette den tocht met de overgeblevenen voort. Opnieuw dreigde hem kort daarop een gevaar, want hij werd door stormweer overvallen, en na negen dagen lang op de woeste baren gezwalkt te hebben, was hij met zijn schip en die er op waren, een tijd lang alleen. Nu kwam hij in het land der Cyklopen, dat waren reuzen, die maar één oog hadden. Weldra was hij in de macht van een dezer, en nadat Polyphemos, zoo heette die reus, reeds verscheidene van de arme gevangenen terdood had gebracht, wist Ulysses hem blind te maken, waarna hij op slimme wijze ontvluchtte. Het hielp hem evenwel niet veel, want kort daarna kwam hij weer in handen van menscheneters, die een groot deel van zijn makkers verslonden, en al de schepen vernielden, behalve dat van Ulysses. Na dit ongeval kwam hij op een eiland, waar de tooveres Kirke woonde, en deze veranderde al zijn volgelingen in zwijnen, doch maakte er weer menschen van toen Ulysses haar dit beval. Toch moest de arme zwerveling een vol jaar op dat eiland bij de tooveres blijven, en eerst toen wees zij hem een land aan, waar een waarzegger woonde, die hem wel uitleggen zou langs welken weg men naar Ithaka kon terugkeeren. Ulysses zette nu zijn zwerftocht weder voort, doch kwam 94 weldra voorbij het eiland der Sirenen. Dat waren drie schoone, maar zeer booze vrouwen, die door haar liefelijke muziek de schippers naar haar eiland lokten om ze daar den dood te laten vinden. Ulysses kende de macht dezer valsche schoonen, en daarom stopte hij zijn eigen ooren en die zijner makkers met was dicht, opdat zij die verleidelijke muziek niet zouden hooren. Zoo kwamen ze gelukkig voorbij dat vreeselijke eiland, maar gij luistert niet meer, Alfer, verveelt het u?" Onder het vertellen was Alfer voor het open raam gaan staan en hij zag een visschersschuitje in de haven komen. De bemanning stapte aan wal. „Ik zie daar een scheepje, en dacht dat het Ulysses'vaartuig zou zijn," antwoordde Alfer. „En dan dacht ik nog meerook." „Wat dacht gij, Alfer?" vroeg Aser. „Wel, om vannacht dat scheepje los te maken en dan naar Brundisium te varen. De wind is al dagen lang noordwest. We zouden er gemakkelijk kunnen komen." „Men zal ons dat wel beletten," meende Wala. „Ik geloof het niet. Men houdt hier aan de haven slecht wacht, en des nachts is het tegenwoordig donker. Het is heden nieuwe maan. We konden het beproeven. Wat dunkt u, Aser ?" Aser keek nu ook door het raam, bezag het scheepje en zei: „Het kan, maar dan vóór middernacht, want op dat uur vertrekken de visschers altijd. Beginnen we maar met alles te verzamelen, wat we het meest noodig zullen hebben. Ik heb goeden moed." Geen wonder dat allen nu druk aan het werk gingen, en dat de dag om was, eer men er aan dacht. Twee uur na zonsondergang slopen de gevangenen een voor een naar de haven. Het scheepje werd losgemaakt en de tocht nam een aanvang. Maar de wind keerde dien nacht naar het zuidwesten, en daar Alfer, al evenmin als Aser ooit op die zee geweest was, zoo wisten ze niet, hoe het vaartuig te besturen. Het dreigde een Ulysses- 95 tocht te worden, en eerst na twaalf volle uren rondgezwalkt te hebben, kwamen de vluchtelingen in de nabijheid van Brundisium te midden van een groote menigte andere schepen. Dit waren de vaartuigen, waarop Pompejus met zijn aanhangers zich bevond. Toen Caesar met zijn legioenen, als overwinnaar, de poorten van Brundisium was binnen gekomen, had Pompejus zich met de zijnen ingescheept en nam de vlucht naar de Grieksche kusten. Weldra waren nu onze vier aanboord van een dier schepen en opnieuw gevangenen. Maar nu dreigde allen grooter gevaar; ze waren gevangenen van Pompejus, den machtigen vijand van Caesar. TIENDE HOOFDSTUK. DE ZWERVERS IN GRIEKENLAND. In nog minder dan twee maanden tijds had Julius Caesar zich meester gemaakt van geheel Italië. Maar, Italië was slechts een deel van het groote Romeinsche Rijk, en hij werd daar bovendien meer gehoorzaamd uit vrees, dan uit genegenheid. Er viel dus nog heel veel voor hem te doen eer hij zeggen kon, dat hij Pompejus verslagen had. Hij dacht er dan ook niet aan om zijn tegenstander in Griekenland te vervolgen; want in Spanje, dat ook tot het Romeinsche rijk behoorde, stonden nog vele dappere legioenen, die Pompejus getrouw gebleven waren. Ging hij nu naar Griekenland om zijn vijand te verslaan, wat hem gemakkelijk vallen zou, daar Pompejus nog een leger verzamelen moest, dan zouden de legioenen uit Spanje komen en hem heel Italië weer ontnemen. Daarom besloot hij dien gevaarlijken vijand in Spanje eerst onschadelijk te maken. Gedurende zijn afwezigheid zou een zijner vrienden en aanhangers, Marcus Aemilius Lepidus, Rome en Italië voor Caesar in bedwang houden. Door deze verstandige handelwijze van Caesar had Pompejus den tijd om in Griekenland een leger te verzamelen, waarmee hij hoopte zijn gehaten vijand onschadelijk te zullen maken. 97 Het schip waarop Alfer, Wala, Aser en Hesther aangekomen waren, was een oude, slechte schuit, die reeds voor de kustvaart afgedankt was. Maar Pompejus had zich moeten behelpen met wat hij vond, wilde hij niet in handen van Caesar vallen. Het schip was een Grieksch vaartuig, dat eerst in de golf van Corinthe, als pleizierjacht, zouden we tegenwoordig zeggen, gediend had voor een rijken Griek, die er den naam van „Terpsichore" aan gegeven had. Terpsichore was de Muse of Godin van den dans, en haar beeld bevond zich aan den half vernielden voorsteven. De bemanning van dit schip bestond uit ruwe gasten, die van alle kanten kwamen, en in de legioenen van Pompejus bleven dienen, omdat ze hierin hun voordeel zagen. De aanzienlijkste Romeinen toch waren de zaak van Pompejus getrouw gebleven, en vergezelden hem ook op zijn tocht naar Griekenland. Ze deden dat nu ook, niet uit gehechtheid aan dien veldheer, want zij haatten en verachtten hem meer, dan dat ze hem eerbiedigden en hoogachtten. Maar Ceasar, die dreigde de Republiek te zullen vernietigen om zichzelven de alleenheerschappij te verschaffen, haatten ze nog veel meer. Dus kozen ze van twee kwaden het geringste. Zoodra ze aan boord waren, zei Aser in het Germaansch: „Houdt u bedaard! Noemt den naam van onzen veldheer niet. Wij heeten dan zwervers te zijn en behooren tot geen partij." „Wat snapt gij daar, Hebreër ?" vroeg een der centurio's aan Aser, die in zijn gelaatstrekken ook duidelijk zijn afkomst liet zien. „Ik zei, dat wij ons gelukkig mochten noemen, dat we hier aan boord zijn, na zoo lang omgezworven te hebben," antwoordde Aser. „Geloof hem niet, centurio ! Ik ken dien Hebreër. Hij is de legioenen van Ceasar gevolgd in Germania. Hij zei ook heel wat anders," sprak een soldaat. „En wat zei hij dan ?" vroeg de centurio. P. Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. 98 „Ja, ik heb niet alles verstaan. Ik heb te kort onder Caesar in dat land gediend om de taal goed te leeren spreken," luidde het antwoord. „Welnu," liet thans Alfer in vrij goed Latijn zich hooren,. „ik zal den centurio zeggen, wie we zijn. Ik ben een Germaan, en Germanen vertellen geen onwaarheden om zich het leven te redden ..." „Houd den mond met die grootspraak," riep nu een ander centurio, die het opperbevel scheen te hebben. Sluit ze alle vier op! Marsch met dat volk!" De vier gezellen werden nu in een donker hok van het voorschip gezet, eigenlijk gesmeten. De ingang werd, bij gebrek aan een luik, door een groot watervat versperd. „Waarom spraakt gij zoo even onwaarheid, Aser?" vroeg Alfer zacht. „En waarom sloegt gij zulk een hoogen toon aan, jonkman?" was de wedervraag. „Ik sprak waarheid," hernam Alfer fier. „Zeker, dat deedt ge; maar door dat waarheid spreken zitten we nu hier, denkt ge? Mis, jonge vriend, we hebben dat te danken aan den toon, waarop gij spraakt. En dat gij er nu uzelven aan waagt, — liever had ik het niet, — goed, ten slotte zijt ge oud genoeg om te weten, wat gij doet. Maar gij stelt ook het leven van Wala in gevaar, weet ge dat wel?" „Wala denkt als ik," antwoordde Alfer. „Ook al goed; maar Hesther en ik denken zoo niet. Met opzet zullen we den vijand geen onwaarheden opdisschen, maar zijn we gedwongen het te doen, omdat anders ons leven gevaar loopt, dan doen wij het. Doch laten we nu maar niet kibbelen en ons rustig houden." „Alfer," zei Wala en greep de hand van den jongen Germaan. „Wat wil Bruno's dochter?" vroeg Alfer trotsch. „Ik zou u willen vragen, of ge wat voorzichtiger wildet zijn! 99 Ge weet niet hoe ik naar mijn ouders en de mijnen verlang." „Moet ik dan onwaarheid spreken? Bij Odins lans, dat wil ik niet! Dat kan ik niet!" „Gij hebt niet te spreken, Alfer! Gij hebt te zwijgen. Aser zal spreken, en . . ." „Ons door onwaarheid het leven redden? De Romeinsche vrouwen hebben Bruno's dochter wat fraais geleerd! Wat zal vader Bruno verheugd zijn, als hij dat weet!" Wala trok verstoord haar hand uit die van Alfer. „Deed ik u pijn?" vroeg deze verwonderd. „Ja, veel pijn, Alfer!" „Ik kneep u de hand toch niet zoo sterk!" „Gij deedt mijn hand geen pijn, Alfer!" „Wat dan?" Er kwamen tranen in Wala's oogen en verwijtend klonk het: „Gij deedt mij pijn in het hart, Alfer, met uw harde woorden! Vergeet gij dan, hoe ik, zeventienjarig meisje, ver van allen, die mij lief zijn, in den vreemde omdool, omringd door gevareH, die mij voortdurend toegrimmen?" „Ik ben toch bij u!" „Mij ter hulpe, Alfer, of om u zeiven cn mij nog ongelukkiger te maken dan we al zijn? Gij kondet een Romeinsche lichtekooi niet ruwer toesnauwen, dan gij mij zoo even deedt!" „Waarom valt gij dan ook Aser bij? Germaansche oprechtheid kan geen Joodschen list dulden!" „Aser doet dat niet alleen terwille van zichzelven, Alfer! Hij zou ook oprecht zijn, als hij alleen was. Of gelooft gij, dat Aser den dood vreest?" „Dat weet ik wel beter. Toen we met Caesar in het land der Britten waren, heeft hij Erner en Ulfo, die, bedwelmd door Britsche knuppelslagen, gevallen waren, heel alleen met zijn zwaard tegen tien aanvallers verdedigd, en hoewel hij bijna IOO murw gebeukt was, hield hij stand tot vader Bruno hem hulp kwam bieden." „Welnu, Alfer, als Aser dan nu door list tracht te verkrijgen, waar hij het zwaard niet kan laten spreken, dan handelt hij geheel in den geest van een der vroegere koningen van zijn volk. Hesther heeft mij vaak van dien koning verteld. Hij heette Salomo, en was rijker en wijzer dan alle koningen vóór en na hem!" „En wat heeft die koning dan gezegd ?" „Hij schreef veel boeken, en in een der boeken schreef hij: „Alles heeft een bestemden tijd. Er is een tijd om te dooden en een tijd om te genezen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen, een tijd om te spreken en een tijd om te zwijgen, een tijd van oorlog en een tijd van vrede!" „En was die koning wijs ?" „Zóó wijs, dat men uit verre landen kwam om zijn wijsheid te hooren en zijn heerlijkheid te zien. Zelfs koningen en koninginnen kwamen naar zijn hoofdstad om hem hun hulde te bewijzen." Het gesprek was bijna fluisterend gevoerd, zoodat Aser en Hesther het niet verstaan hadden. Alfer echter zag in, dat hij verkeerd gedaan had. Hij gaf Wala een hand en zei: „Vergeef mij, Wala, ik zal voortaan voorzichtiger zijn, en meer naar Asers raad luisteren. Hij is dapper, voorzichtig en wijs (" „Ja, maar ook vroom en goed !" Alfer wendde zich om, begaf zich tot Aser, stak hem de hand toe en sprak: „Vergeef het den jongeling, dat hij tegenover grijze haren niet meer eerbied had, Aser! Het zal niet weer gebeuren !" „Ik ken u te goed jonge vriend ! Ik weet dat uw jong bloed slechts sprak, en dat uw hart geen deel had aan harde woorden. Wij blijven vrienden!" Ondertusschen was de wind opgestoken en er woei een halve IOI storm. De soldaten, die de bemanning der oude schuit uitmaakten, waren vaak op zee geweest, maar nooit hadden ze geleerd een vaartuig in den storm te besturen. Ze hadden dat overgelaten aan de matrozen. Nu waren er geen matrozen aan boord en moesten zij zeiven de handen aan den ploeg slaan. Alswanhopigen liepen ze heen en weer, en de arme galei-slaven, die het vaartuig roeien moesten, kregen de schuld .van alles en werden door de centurio's en de soldaten mishandeld. „Ziet gij de andere schepen nog, Livius?" vroeg de bevelvoerende centurio aan een zijner makkers. „Neen," zei deze, „ik zie niets dan woedende golven, die ons in den afgrond dreigen te slingeren. Wij zullen moeten vergaan." De soldaten, die allen het woord „vergaan" hadden gehoord, verkeerden in doodsangst en wrongen radeloos de handen. „Wij moeten een offer aan de zee brengen!" klonk opeens een stem. „Die jonge Germaan zal het beste offer zijn!" „Gij zijt razend! De Germanen zwemmen alsvisschen! Neen, de Hebreër of een van die meiden!" „Die eene meid is ook een Germaansche! Die vrouwen kunnen ook zwemmen!" „De Hebreër! De Hebreër!" klonk het uit verscheidende monden. „Zwijgt!" beval Lucius. „Ze zullen alle vier over boord! Hier in deze wijde, booze zee ontkomt niemand den dood, als hij in het water valt! Zelfs een Germaan uit de lage landen moet hier verdrinken! Er uit met alle vier! Neptunus zal zijn offer hebben." Dit alles was door onze arme gevangenen aangehoord, en thans ook verbleekte Alfer. In den strijd vallen of door het zwaard gedood worden, ja, dat wilde hij, dat hoopte hij zelfs. Maar als een hond over boord gesmeten te worden, deed hem van angst sidderen. Wala en Hesther hielden elkander omstrengeld en wilden samen sterven. 102 Men was al bezig de waterton weg te nemen toen Aser, op wiens stroef gelaat geen angst te zien was, zeide: „Houdtmoed! Ik weet nog een middel, en de God mijner vaderen zal het zegenen." „O, als gij kunt, redt ons dan van zulk een smadelijken dood," smeekte Alfer. Thans was het watervat weg en Aser liet zich het eerst grijpen. „Goed, dat ik kom! Nog honderd tellens en we waren gezonken. Ik zal u redden!" riep hij. „Te water! Te water met den ouden dwaas!" klonk het bevel. Aser rukte zich los, plaatste zich voor Lucius en zei: „Doe dat, centurio! Eer onze polsslag stil staat, zijt gij bij ons! Wilt gij niet liever leven?" „Als het offer maar eenmaal gebracht is, zal Neptunus ons genadig zijn!" „Misschien, centurio, misschien zou dat gebeuren, als wij niet uw vijanden waren. Men offert zijn goden niet, wat men gemakkelijk missen kan. Men offert hun het dierbaarste, wat men heeft. Uw offer zal daarom niet baten. Maar wilt gij het leven van allen gered zien, laat mij dan Neptunus een offer brengen." „Gij zoekt uitvluchten, Hebreër!" „Dat kunt ge niet bewijzen, centurio! Verdrink ons, als ik over vijf minuten door mijn offer de zee niet tot kalmte breng." „Dat kunnen wij wagen!" Ga je gang!" „Mijn offer is in de boot waarmee we hier gekomen zijn, en die nu aan dit vaartuig gebonden is." „Bij Jupiter, slim bedacht! Gij wilt ontvluchten!" „Breng mij er met vier, vijf of zes man op, centurio!" Zonder tegenwerpingen te maken en ook, omdat de zee steeds onstuimiger werd, trok men de kleine boot bij het vaartuig, Aser ging er met vier man in en haalde er twee zakken beste olijfolie uit. Hij bracht die aan boord van het Romeinsche vaartuig. 103 maakte allerlei tooverteekenen, sprak een soort van bezwering in een vreemde taal uit, welke Hesther alleen verstond, omdat het Hebreeuwsch was, nam toen een der zakken op, opende dien en goot de olie langzaam op de golven uit. En . . . Het water werd kalm. (i) Ontsteld over dat wonderwerk staarden de ruwe gasten en de drie gevangenen onzen Aser met eerbied aan. Zulk een, die de machtige golven bedwingen kon, had men onder de menschen nooit ontmoet. Deze was dan ook geen mensch, meenden ze. Hij moest zelf een God zijn, of op zijn minst een machtig toovenaar. Lucius naderde Aser en zei: „Hebreër, gij zijt machtig, machtiger dan onze goden. Kunt gij nu ons schip ook bij de andere schepen brengen, die we nu weer zien kunnen ?" „Dat kan ik wel; maar mijn hand is daartoe te zwak. Zijn hand is sterker en ik zal hem zeggen, hoe hij doen moet met het roer om ons vaartuig ginds te brengen. Kom hier, Alfer!" Thans naderde Alfer, die er alles van begreep en die met krachtige hand het roer vatte en de verstandige bevelen volgde. Daardoor kwam het vaartuig, dat tegen de gewoonte van dien tijd, nog al scherp gebouwd was, vrij spoedig buiten gevaar en in het kalme water van de kust van Ulyria, waar men behouden te Apollonia bij de overige schepen aankwam. Niet zoodra lag het scheepje aan den wal gemeerd, of het volk verliet het vaartuig om aan iedereen te vertellen aan welk een vreeselijk dreigend gevaar ze ontkomen waren door het middel van den grooten toovenaar, dien ze in Aser aanwezen. Het gerucht van dit wonderwerk werd spoedig door heel het leger verspreid en kwam ook ter ooren van Pompejus, die (I) Of men al in dien tijd wist, dat olie de golven doet bedaren, durf ik niet voor waarheid vertellen. Maar dat men het al zeer vroeg geweten heeft, is zeker. Het is zelfs zóó. lang geleden, dat men het veel, veel jaren lang voor een oud bijgeloof gehouden heeft. Eerst in de laatste jaren is men tot dit eenvoudige middel teruggekeerd. 1 104 den toovenaar wilde zien en daarom bevel gaf hem met de andere drie in zijn tent te brengen Toen de centurio met eenige gewapenden voor Aser en dezijnen verscheen en dezen het bevel vernamen, waren Alfer, Wala en Hesther niet weinig bevreesd, en dachten ze dat ze den dood op zee slechts ontkomen waren om hem aan den wal te vinden, want dat Pompejus grootmoedig genoeg zijn zou om hun leven te sparen, konden ze niet denken. Aser alleen hield goeden moed en zei: „Pompejus is geen moordenaar! Ik geloof niet, dat hij ons terdood zal laten brengen. Volgt mij gerust!" Volgen, ja, dat deden de drie, immers, ze moesten, maar gerust deden ze het niet. De vier gevangenen verschenen voor Pompejus, die in houding en gebaren, en in dapperheid en beleid voor Caesar niét behoefde onder te doen. „Hebt gij een wonderwerk verricht ?" vroeg Pompejus. „Neen, veldheer, dat heb ik niet!" „En men zegt het mij! Mijn volk spreekt toch geen onwaarheid ?" „Wat ik deed, veldheer, kan ieder ander. Ik goot olie op de golven. Wie dat doet, brengt de zee tot bedaren." „En gij hebt allerlei teekenen gemaakt, zegt men!" „Ja, veldheer, om ons leven te redden, misleidde ik het volk! „En gij hebt een bezwering uitgesproken in een taal, die niemand verstond!" „Ik riep den God mijner vaderen aan, veldheer!" „Zoo! en zijt gij dan niet bevreesd, dat ik u dooden zaL nu ik weet dat gij een wonderwerk verricht hebt? „Weerlooze gevangenen kan ieder dooden, veldheer! Ieder,, behalve één!" „En wie is die één, raadselachtig mensch? „Die één heet Cnejus Pompejus, door zijn volk ook Magnus genoemd, antwoordde Aser vleiend. Die taal behaagde Pompejus en hij zei: „Als ik niet zag, dat gij een Hebreër waart, zou ik het uit uw woorden vernemen. Zijt gij ook soldaat geweest ?" „Neen, veldheer! Als ik het zwaard voerde, deed ik het alleen om mij of anderen te verdedigen en dus uit zelfbehoud. Ik ben medicijnmeester en wondheeler, en was in dienst van veldheer Julius Caesar." Die naam scheen Pompejus onaangenaam in de ooren te klinken. Hij fronste het voorhoofd en vroeg toen: „En wie zijn de andere drie ?" „De zwartharige en zwartoogige is mijn eenig kind, mijn dochter Hesther, en de jonge man is een Germaan. Het andere meisje is een Germaansche, veldheer!" „Hoe komen die hier ?" „Een groote zwerftocht vol rampen en wederwaardigheden ligt achter ons, veldheer! Ik zou meer dan twee uur noodig hebben om u alles te verhalen." „Twee uur ? Vertel het mij dan op een anderen tijd ! Lucius, voer deze menschen weg ! Ze zijn mijn gevangenen, doch moeten goed behandeld worden." Lucius volbracht dit bevel en bracht ze alle vier in een verlaten huis aan het andere einde van het stadje. Bewaakt behoefden ze niet te worden, want alles in den omtrek lag vol krijgsvolk. Nadat ze zich met een goed maal versterkt hadden begaven ze zich spoedig ter ruste, doch niet voordat Alfer en Wala den goeden Aser voor zijn hulp hartelijk bedankt hadden. 105 ELFDE HOOFDSTUK. CLÉONS VADER. Reeds zes maanden waren verloopen en nog altijd waren onze vier de gevangenen van Pompejus, die hen, overal waar hij kwam, liet meevoeren. Hij bevond zich op dat oogenblik in Macedonië en wel te Thessalonica, en een machtig leger was in de omstreken op zijn bevel bijeen gekomen. Machtig in getal, ja, maar door eendracht was het niet sterk; want de patriciërs, zooals de voorname Romeinen heeten, die Pompejus gevolgd waren, stoorden zich zooveel als niets aan de bevelen van den veldheer, ja, niet zelden gaven ze, buiten hem om, zeiven allerlei bevelen, waardoor dikwijls Pompejus' plannen geheel in de war gebracht werden. En sterk moest hij wel zijn, want nu hij te weten gekomen was, dat Caesar ook in Spanje gezegevierd had, zou het niet lang duren, of zijn vijand zou in Griekenland komen. Het gerucht liep, dat hij reeds geland was. In dien tijd werd Asers hulp bij de zieke soldaten ingeroepen, zoodat hij heel dikwijls de drie andere gevangenen alleen laten moest. Over een leven vol verveling had hij dus niet te klagen, ja, io7 vaak gebeurde het, dat hij wel eenige dagen aaneen niet thuis kwam, want meer dan de andere medicijn-meesters was Aser door grondige studie en een buitengewoon helder verstand op de hoogte zijner wetenschap. Wie van de patriciërs in het leger ziek werd, liet, als het geval zich wat ernstig liet aanzien, Aser roepen. Niet altijd evenwel, want de Joodsche medicijn-meester was velen al te oprecht, als hij zei; „Uw ziekte hebt gij alleen te wijten aan uw onzedelijk leven. Verander dat, word matig in alle genot, en gij zult herstellen zonder geneesmiddelen. Verandert gij uw levenswijze niet, dan kan geen enkele medicijnmeester u genezen en gij moet sterven." Zulk een raad verlangde men niet, want wat zou het leven zijn, als men geen deel nam aan alle genietingen ? Zeker, elk mensch moet nu en dan eenig genot hebben, doch het is de vraag maar: wat noemt men genot? Het antwoord, dat tal van aanzienlijke Romeinen van dien tijd op die vraag gaven, zou ik niet graag in zijn geheel overschrijven, en zeg er dan ook alleen maar een kleinigheid van. Genot voor een aanzienlijken Romein was heel laat opstaan en dan wat ontbijten. Daarna ging men een warm bad nemen, dat wel twee uur duurde en dat niet versterkte, maar verweekc1 lijkte en ontzenuwde. Na het bad ging men wat slenteren langs de drukste straten en tegen den avond gebruikte men een buitengewoon weelderig middagmaal. Ieder aanzienlijke spitste het brein om een fijne lekkernij te bedenken, zoodat men wel eens een schotel met papegaaien-tongetjes op tafel zag. Engelsche oesters en visch uit de Noordzee waren niet zeldzaam, en iedereen begrijpt welk een schat van geld zulke lekkernijen moesten kosten. Na het middagmaal wijdde men een paar uurtjes aan gezellig samenzijn, en dan begaf men zich naar het avondfeest, dat de een of ander gaf. Die avondfeesten staan in de geschiedenis bekend onder den naam van „bacchanaliën". U deze te beschrijven, mag ik niet, want het ging er zoo dierlijk en zoo io8 zedeloos toe, dat een eenvoudig en fatsoenlijk mensch er van walgt. Door allerlei middelen wist men zijn dronkenschap in één en denzelfden nacht telkens te doen overgaan, om dan opnieuw te gaan zwelgen. Aan zulke feesten namen de aanzienlijke vrouwen geen deel, maar dezen zochten haar genot op een andere wijze. Bovenal zochten ze dat in het pronken met haar schoonheid. Om een zachte huid te behouden, namen velen een bad in den kostelijksten wijn of in ezellinnenmelk. Door haar slavinnen lieten zij zich het heele gelaat met een zekere brij bedekken, als ze gingen slapen. In den slaap droogde die brij op en werd een afzichtelijke meelkorst vol scheuren. Des morgens werd door de slavinnen die korst er afgeweekt, en den heelen voormiddag besteedde men aan het maken van het toilet. Zoo, en nog veel, zeer veel liederlijker dan ik het u beschreef, leefden de aanzienlijke Romeinen in dien tijd, en van die levenswijze week men zelfs in het legerkamp niet af, zoodat de bagage van leger-oversten en mindere officieren uit niet veel anders dan weelde-artikelen bestond, en er daardoor voor al wat men werkelijk in den oorlog noodig had, plaats te kort kwam. Uit gebrek aan geld konden de minderen niet zóó leven, maar dat belette niet, dat ze hun meerderen zoo goed mogelijk navolgden. En wie is er, die nu niet gelooft, dat de medicijn-meesters handen vol werk hadden, en al niet veel meer deden dan een studie maken van de ongesteldheden door zulk een levenswijze te voorschijn geroepen ? De vier gevangenen werden zeer goed behandeld, maar aan de uitspanningen der Romeinen namen ze geen deel. Als Aser weg was, kortten ze den tijd met het maken van wandelingen, doch al te veel hadden ze dan alle drie te lijden van de spotzucht der Romeinsche officieren en soldaten. Vooral door de officieren werden de twee mooie meisjes maar al te vaak schaamteloos toegesproken en gevolgd. Dan hadden ze de grootste moeite om Alfer's woede te doen bedaren, en om twist te voorkomen, bleven ze voortaan maar thuis en kwamen niet verder dan in den grooten tuin, die bij dat huis was. Vooral twee jonge legerhoofden, Varro en Ahenobarbus geheeten, dreven de onbeschaamdheid tot het uiterste, en vervolgden de meisjes zelfs tot in den tuin, en Hesther begreep maar al te goed, dat zij en Wala nog eens onverwachts door die twee zedelooze mannen geroofd zouden worden. Ook de wandelingen in den tuin werden dus gestaakt, en om nu de verveling binnenshuis te verdrijven, vertelde Hesther aan Alfer en Wala de schoonste gebeurtenissen uit de geschiedenis van haar volk, en het kon niet anders, vaak ook vertelde zij van haar God, van Hem, die was, is en zijn zal, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Met haar zilverreine stem zong ze menigmaal, terwijl ze een kleine harp met zilveren snaren bespeelde, de schoonste psalmen van koning David, of een zelf gedicht lied over de liefelijke geschiedenis van de vrome Ruth. Hoe vreemd werden Alfer en Wala dan te moede! Dat was heel wat anders dan de geschiedenis der Noorsche goden, die elkander bedrogen of te vuur en te zwaard vervolgden. En dan die liederen! Hoe kalm en vredig werd het in hun binnenste, als ze er naar luisterden ! Hoe heel anders werden ze te moede bij den oorlogszang hunner barden ! Trilde dan niet iedere zenuwvezel van dorst naar wraak en bloed ! Wij begrijpen het, hoe de goden van het noorden allengs in nevelen verdwenen, en in hun harten een dorst naar den God van Hesther ontwaakte. Maar alles, alles aannemen, wat Hesther geloofde, neen, dat konden ze toch niet, en zoo vormden zij zich een denkbeeld van een God, dien ze zelf geschapen hadden. Zóó leefden er in dien tijd onder de Grieken en Romeinen duizenden en duizenden. Het geloof aan Jupiter en al de goden en godinnen van den Olympus, was niet veel meer dan schijn geworden. In stilte spotte men er mee en geloofde aan niets; men vond dat gemakkelijk, en het heette dan ook: 109 IIO „Laat ons eten, drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij." Om het hiernamaals bekommerde zich bijna niemand, en wel een geluk voor Alfer en Wala was het, dat zij van Hesther heel wat anders leerden, en al geloofden zij dan ook nog niet geheel aan haar God, toch bleven hun harten rein en hun leven bleef zedelijk. Met dat al verlangden evenwel alle drie naar verandering. Dat opgesloten zijn, dat leven van niets doen, stemde hen op den duur verdrietig, en menigmaal zeiden ze al des morgens: „Och, was het maar avond !" Eens op een middag toen Alfer op het gras lui in de zon lag, en Hesther in haar vertrek verdrietig naar de vogels keek, die in volle vrijheid naar alle kanten heen vlogen, trad Aser het woonvertrek binnen en vond daar alleen Hesther in diepe gedachten verzonken. „Ikgeloof,datgij treurig en neerslachtig zijt, Hesther," begon hij. „Ja, vader! De opgewektheid en vroolijkheid zijn verre van mij. Waren we hier maar weg!" „Bevalt het u hier dan zoo slecht, kind ?" vroeg Aser. „Verlangt ge naar veldheer Caesars komst?" „Ja vader!" „Van onze gevangenschap voelen we anders toch niet veel, kindlief! Veldheer Pompejus behandelt ons goed, al weet hij, dat wij Caesar gediend hebben en eigenlijk nog dienen. En, als het tot een treffen tusschen de beide legers komt, wie zegt ons dan, dat Caesar overwinnaar zal zijn ? Veldheer Pompejus heeft over veel en over dappere legioenen te beschikken." „En toch zal Caesar overwinnen, vader! De verdeeldheid onder de patriciërs, die hier aanwezig zijn, is groot. Zij gedragen zich als heeren en meesters, en veldheer Pompejus is slechts bevelhebber in naam. Elk patriciër wil leger-aanvoerder heeten. Weet ge niet, dat ze den senaat van Rome niet meer erkennen en hier met hun tweehonderden een heel nieuwen senaat III benoemd hebben? Wat moet daarvan komen? Zal men aan eiken juk-os van een span een afzonderlijken menner geven? Zal de ploeg dan rechte voren trekken?" „Gij ziet de zaken te donker in, Hesther," sprak Aser, die zich maar gerust hield, doch eigenlijk zeer ongerust was. „Wij moeten moed houden!" Hesther zag haar vader ongeloovig aan en zei: Zal de dochter Asers zeggen alles, wat zij ziet? Zal zij vragen: Aser, waarom is uw aangezicht vervallen en niet als gisteren en eergisteren?" Aser verschrikte en zei: „Maar, kind, wat ziet ge dan aan mij ?" „O, vader, ligt niet de zorg over uw gelaat gespreid, als de wasem over de blauwe druif? Gij hebt leed en kommer, vader en gij verzwijgt dat voor mij. Nu zeg ik: Het gevaar, dat dreigt, is groot, daarom zegt gij het mij niet!" „Het is zoo, Hesther, het is zoo. Ik vrees, dat we niet lang meer samen zullen zijn. Luister! Toen ik gisteren avond laat van de zieken terugkeerde, hoorde ik twee van Pompejus' aanvoerders met elkander spreken. Ze hadden het over u en over Wala, mijn kind!" „Dat waren Varro en Lucius Ahenobarbus, ik vermoed het." „Juist, Hesther! Nu, die twee willen u en Wala, als slavin aan hun vrouwen geven. Zij zijn het evenwel niet eens met elkander; want ieder wil de blonde Germaansche. Ik heb gepeinsd en. gedacht, maar ... ik weet niet, wat ik doen moet, Hesther!" „Weet gij het niet, dan weet ik het, Aser!" klonk opeens de stem van Alfer, die met Wala aan de hand binnentrad. „Wat zult gij dan doen, Alfer?" vroeg Aser. „Men heeft mij mijn zwaard ontnomen, maar Alfer kan de knots nog zwaaien. Zoo lang ik leef, zullen Wala en Hesther geen slavinnen van Romeinsche vrouwen worden." „Uw wil is goed, Alfer! Maar uw tegenstand zal haar ongeluk vermeerderen. Blijft hier bij elkander; ik verwijder mij een uur om na te denken." 112 Aser ging heen en traag kroop de tijd voor de drie achtergeblevenen voort. Het werd al donker en nog kwam hij niet. Eindelijk zelfs betrokken de soldaten reeds de nachtwake en nog waren ze alleen. „O, ik word zoo angstig, Alfer," zei Wala. „Telkens, als ik een gerucht hoor, denk ik: Daar zijn ze om ons te scheiden. En, Alfer, dan zie ik wellicht nimmer Bruno's zate weer." „Stil," sprak Alfer. „Ik hoor wat. Men komt." Hij stond op en ging naar de deur met het doel, als het Romeinen waren, die de meisjes kwamen halen, hen zoolang buiten te houden, als hij kon. Het was Aser, die, binnentredende, drie groote mantels en drie steunstokken nederwierp. „Wij moeten vluchten," zei hij. „Te middernacht komen de slaven van Varro om Wala te halen. Hij wil haar aan Ahenobarbus niet afstaan. Wij hebben nog twee uur den tijd, en als wij ons haasten, kunnen we zelfs reeds buiten de legerplaatsen zijn voor middernacht. Doet die mantels om, neemt ieder een steunstok en doet op Oostersche wijze een hoofddoek om. Loop zoo ellendig mogelijk en volgt mij! Of wil Alfer nu liever weer waarheid spreken, en met zijn knots trachten het onmogelijke te doen?" „Ik geef mij aan u over, Aser! Maar zeg mij nu eens, wat beduiden die mantels, hoofddoeken en steunstokken?" Hesther huiverde onder haar mantel; zij wist het. „Germaan, onder de volken van het Oosten heerscht dikwijls een vreeselijke ziekte. Ze heet melaatschheid. De ongelukkige, die er door aangetast wordt, mag niet onder zijn broederen en zusteren blijven wonen. Hij krijgt een afzonderlijk gewaad en moet buiten de samenleving met al de anderen, die aan dezelfde ziekte lijden als hij, in ijén huis wonen. Voor deze mantels hebt ge niet te vreezen; ze zijn fonkelnieuw, doch door mij vooraf hier en daar gescheurd en met modder bezoedeld, opdat ze oud "3 zouden schijnen. Het is het eenige middel om u buiten de stad en daarna buiten de legerplaats te brengen. Houdt u goed, loopt ■gebrekkig en volgt mij." Aser, gevolgd door de drie anderen, verliet door een achterpoortje het huis en na verscheidene nauwe stegen doorgegaan te zijn, kwam hij in het drukste gedeelte der woelige havenstad, nu nog woeliger dan anders door het verblijf van Pompejus' legioenen. Toch was het niet druk op de straten; want er viel een koude regen en ieder, die de welbekende mantels der vier zag, zorgde wel, niet in de nabijheid te komen. Asers geroep van: „Onrein! Onrein!" was bijna niet noodig. Huiverig ontsloot men voor hen de stadspoort en door heel de legerplaats heen had hij nergens oponthoud. Iedere wachthebbende Romein liet, zonder een woord te spreken, den somberen stoet voorbijtrekken. Zoo kwamen ze gelukkig bij den laatsten wachtpost, die uit drie man bestond, aan. Angstig weken dezen terzijde, toen Aser opeens riep: „Doet als ik!" Hij wierp zich met zijn knuppel op een der schildwachten, en Alfer volgde zijn voorbeeld. De derde namen Wala en Hesther voor haar rekening. De verschrikte soldaten dachten er niet aan weerstand te bieden, en waren in een oogenblik ontwapend en met de koorden van de mantels gekneveld. De mond werd met een hoofddoek gesloten. De mantels werden neergeworpen en de vier vluchtelingen liepen, nu van wapenen voorzien in het duister door een streek waar ze niet bekend waren. Het kon zelfs best gebeuren, dat ze als in een doolhof rondliepen en ten laatste weer in het legerkamp terugkwamen. En dan? Gelukkig! Daar kwam de maan van achter de wolken te voorschijn en wierp haar vriendelijk licht op het pad der vluchtelingen. P. Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. 8 H4 Nu konden ze zien, en wisten ze nu ook al den weg niet, irt het legerkamp zouden ze toch wel niet terecht komen. Na op dezelfde wijs misschien nog een half uur langs een zeer goede heerbaan voortgeloopen te zijn, ontdekten ze op eenigen afstand een huis. „Voorzichtig," sprak Aser. „Laten we de heerbaan verlaten en door het hout loopen. Wij zijn nog te dicht bij het legerkamp, en het kon daar wel een Romeinsche taveerne zijn. Ik hoor zingen!" „Ik ook," fluisterde Alfer, „en ik ken dat lied. Ik heb het bij ons reeds in het leger geleerd. Daar zijn Romeinen." Zoo voorzichtig mogelijk naderde men nu het huis. „Zie," sprak Aser, „daar staan vijf paarden aan de boomen gebonden. Wij zullen ze losmaken en bestijgen. De ruiterwacht is daar, en wij hebben onze verschrikkelijke mantels te vroeg weggeworpen. Zoo alleen kunnen wij ontkomen." De paarden werden thans voorzichtig losgemaakt en vlug bestegen. Eer Aser het zijne besteeg, doodde hij echter het vijfde paard, waarmee stellig twee goed gewapende ruiters hen najagen konden. Zoodra de ruiters in de taveerne den hoefslag van hun paarden hoorden, snelden ze naar buiten, doch ze kwamen te laat. Wel zond men de vluchtelingen pijlen na, dpch deze troffen geen doel en vielen ver achter de paarden neer. Met vaste hand bestuurd, snelden de paarden heen, en het geschreeuw der beroofde Romeinen, verdubbelde slechts de vaart der dieren. Hoogte op, hoogte af joeg men voort, altijd verder, altijd verder ! Waarheen ? Men vroeg het niet. Verder maar! Soms vertraagden de afgematte dieren hun vaart, maar een ruk aan maanharen of leidsel, deed ze weer voorthollen. Verder, verder maar! Daar begon het in het oosten te schemeren. De morgen van den nieuwen dag was aangebroken. Nu konden ze zien waar ze waren. Alles was hun vreemd; het Romeinsche legerkamp slechts zagen ze niet. Ze waren gered. Maar wat nu te doen ? Een der paarden had terzijde van den kop een zakje en hierin zat goud. Het kwam te pas misschien, als ze nu maar een huis of een hut zagen. Doch, hoe ver ze keken, de landstreek scheen onbewoond. Ze lieten de paarden drinken en gras eten en zeiven namen ze slechts een dronk waters. Ze hadden anders niets. Toen trokken ze voort, de bergen door, en — daar was een hut waaruit rook opsteeg. Men stuurde de paarden er heen en bij de hut gekomen vonden ze een oud man, diebij een vuur gehurkt zat. „Weest welkom bij Cleomenes, den Eenzame" klonk het hun vriendelijk tegen. „Wij zijn vluchtelingen uit de legioenen van Pompejus," zei Aser. „Nu ge dit weet, zult ge ons wellicht niet welkom heeten." „Ik haat al wat Romein is, en gij zijt geen Romeinen ! Nogmaals, weest welkom ! Hebt gij honger, ik zal u spijs geven; hebt gij dorst, ik zal u zuiver bronwater of melk brengen ! Hebt ge rust noodig, ik zal u laten slapen, weest welkom ! Ik zeg u, Cleomenes, die ver, ver van zijn vaderstad toog om de vernedering van zijn vaderland niet te zien, toen de Romein er kwam heerschen, Cleomenes haat den Romein. Hier zijt ge veilig. Hier woont slechts één mensch. Die mensch ben ik." Deze vriendelijke woorden werden door de vluchtelingen met blijdschap vernomen. Hier althans zouden ze een wijle kunnen uitrusten en behoefden ze niet te vreezen, dat zij door den ouden man verraden zouden worden. Ze stegen af, bonden de paarden aan de boomen, gaven de dieren goed gras en gingen toen in de hut, waar ze zich onthaald zagen óp grof brood en warmegeitenmelk. Het zag er in de hut vrij armoedig uit en Alfer dacht zoo, dat de bewoner zeer arm was. Daarom zei hij: „Vriendelijke man, ik zie gij zijt zeer arm! Wij hebben op een onzer paarden goud gevonden. We zullen het met u deelen." "5 De goedige Germaan liet daarop het goud zien, doch nauwelijks had Cleomenes er een blik op geworpen, of hij greep de beurs aan en smeet ze door de deur-opening in den naburigen afgrond, uitroepend: „Romeinsch goud mag niet in mijn hut komen. Ik zal er u ander voor geven. Ga mee, dan kunt gij zien, dat Cleomenes geen arme bedelaar is" Hij bracht hierop zijn gasten naar het achterdeel der hut, en na een fakkel ontstoken te hebben, opende hij een deur en zeide : „Volgt mij !" „Zie," sprak hij, „daar ligt de rijkdom van Cleomenes, den kleinzoon van Critolaos, die in den strijd tegen de Romeinen viel. Grootvader was een der rijkste kooplieden van Corinthe, en toen nu honderd jaar geleden de Romeinen, onder Mummius, deze stad innamen, hielden ze er vreeselijk huis. Grootvader had het zien aankomen en daarom vooraf zijn zoon Cleon met al het goud, dat hij bezat, heengezonden om het in de bergen in veiligheid te brengen. Als hij dat gedaan had, moest hij wederkeeren. Die Cleon was mijn vader, maar toen nog niet gehuwd. Hij bracht alles hier, keerde weder, en kwam nog tijdig genoeg om te zien hoe heel Corinthe uitgemoord en geplunderd was en hoe alle huizen in puin lagen. Een huis slechts stond nog. Het was het laatste en daar binnen in hadden honderden mannen en vrouwen een toevlucht gezocht. Het was grootvaders huis. De Romeinen waren bezig om de ijzeren buitendeur met een zware balk te rammeien. „Ellendige roovers en plunderaars" schreeuwde vader, „houdtop!" De laaghartige Mummius, die te paard den aanval bestuurde, lachte en liet m|jn vader binden. De deur kwam open. Allen, allen werden gedood; het huis werd geslecht en onder het puin kwam vader. Een trouwe slaaf, die in het leven gebleven was, redde hem en wist hem hier te brengen. Hier leefde vader eenzaam en huwde een eenvoudige herderin. Ik was hun eenig kind. Vader stierf kort na mijn lieve moeder, en nu was ik alleen met 116 H7 den ouden slaaf, die ook kort daarop overleed. Ik huwde met een meisje wier ouders in Calchis hadden gewoond. Ook daar waren de Romeinen gekomen om er huis te houden, als in Corinthe. Haar ouders, die tot de aanzienlijksten der stad behoorden, werden vermoord, en zij als slavin naar Athene gevoerd. Ze wist te ontsnappen, kwam in deze omstreken en werd mijn vrouw. Helaas, ik mocht niet lang gelukkig met haar zijn. Wij kregen een zoon en kort na zijn geboorte overleed zij. Die zoon groeide op, werd groot en sterk en ging de wijde wereld in om den vijand van ons arm vaderland te bestrijden. Hij was eigenlijk nog een kind toen hij heenging; maar ik liet hem gaan. Ik hoopte, dat de Goden met hem zouden zijn. Maar met Griekenlands val schijnen de Goden ook gevallen te zijn. Cleon, mijn eenige, mijn hoop, mijn oogappel, is twintig jaar heen en — in de macht zijner vijanden, als slaaf. Wien hij dient en waar hij is, — o, wist ik het! Wist ik het!" Eensklaps echter ging Wala voor haar gastheer staan en neuriede een Grieksch wijsje, dat ze dikwijls van Cleon, Caesars lijfslaaf, gehoord had, en toen ze nu zag welk een indruk dat op Cleomenes maakte, zei ze: „Hij, die mij dat lied leerde, was Cleon, de lijfslaaf van veldheer Julius Caesar. Heb slechts geduld, Caesar zal hier komen, Pompejus verslaan en gij zult uw zoon terug hebben; want Caesar is hem veel meer tot vriend dan tot heer. Men noemt hem slaaf, maar hij is vrijer in zijn doen en laten dan menig vrij Romein, en Caesar heeft hem tot zijn vertrouwden schrijver gemaakt. De veldheer heeft geen geheim, dat Cleon niet weet." ! Vol verrukking hoorde de gelukkige vader haar aan. Nu moest er van Cleon en Caesar verteld worden, en toen Cleomenes alles wist, zei hij: „Ik zal dan nog gelukkig zijn? O, Goden, zijt gij dan toch niet gevallen? — Hoort, vrienden, gij blijft hier eenige dagen mijn gasten. Goud doet veel; wie weet, hoe ik Caesar ook mij tot vriend maak. We zullen samen een plan maken." TWAALFDE HOOFDSTUK. VADER EN ZOON BIJ ELKANDER. De tijd was ongemerkt voorbij gesneld. De Romeinen lagen in het kamp of waren in de stad; Pompejus zag met vreugde zijn leger in talrijkheid steeds toenemen, doch ontwaarde met verdriet, dat de meesten niet gekomen waren om hem te dienen, te eeren en te gehoorzamen, maar alleen om zonder zich aan hem te storen, tegen hun vijand Julius Caesar te strijden. Meer nog, hij vond met eiken dag steeds meer tegenstand, waar hij zijn gezag wilde laten gelden. Zoo was Pompejus sterk en toch zwak. De woning van Cleomenes, den Eenzame, lag dicht bij een steile hoogte, en aan'den voet van die hoogte lag de groote heerbaan. Reeds meer dan twee maanden waren onze vluchtelingen in de woning van Cleomenes verscholen. Beneden langs den weg trokken dikwijls Romeinen voorbij, en hoewel men van beneden niet goed onderscheiden kon, wie daar boven was, meende Cleomenes, dat men toch voorzichtig moest zijn met zich buiten te vertoonen. Bleef men nu maar voor den ingang der woning, dan zou men niet ontdekt worden; hiervoor was geen gevaar. U9 Als men maar niet vergat om gestadig langs het bergpad, dat naar het berghuis voerde, naar beneden te kijken, dan zou geen enkele Romein hem ooit kunnen vinden. Niet ver van Cleomenes woning werden de rotsen door de Aegaeische zee, ook wel Archipel geheeten, bespoeld, en dat geheimzinnig ruischen en bruisen der golven klonk niet alleen door tot aan, maar ook tot in de zonderlinge woning waarin onze vluchtelingen zoo vriendelijk waren opgenomen. Wala vooral kon uren lang naar dat geluid luisteren, en het was, alsof ze daar in de verte het golvenlied van haar geboortegrond hoorde zingen. Eens op een morgen, dat ze heel alleen voor het huis onder het loover der boomen zat, de mannen met elkander binnenshuis een gesprek voerden, en Hesther zich met eenig huishoudelijk werk bezighield, hoorde ze de golven een stormlied zingen, en nu weer was het voor haar, alsof de barden door een woest krijgslied de Germanen tot den strijd aanvuurden. Als het geluid een vriendelijk geruisch en gebruis was, bleef Wala kalm en werd ze weemoedig, maar nu ze dat stormlied hoorde, scheen het, dat elke spier van haar lichaam, dat als van elke Germaansche vrouw, zeer krachtig gevormd was, in beweging kwam. Zij kon nu niet langer blijven waar ze was, en al kwam Cleomenes' goede raad, zich niet van het huis te verwijderen, haar in de gedachte, ze luisterde er niet naar, stond op en verliet haar zitplaats. Nog niet één keer had ze zich uit het gezicht van haar woning verwijderd, en ze schrikte, toen ze omkeek en die woning niet meer zag. „Keer terug, Wala!" zoo klonk een vermanende stem haar van binnen toe. „Keer terug, gij, kind, van het Noorden! Wat zoekt gij hier in de bergen van Griekenland? Uw broederen? Zij zijn hier niet!" 120 Maar te vergeefs sprak die stem. Wala ging steeds verder tot ze opeens de schuimende en wilde golven van de Aegaeische zee voor zich zag. Zij moest die van nabij zien! Wie kon haar dat beletten ? Er was immers niemand! Niet ver van het punt waar ze stond, vormde de zee een kleine baai met zeer nauwen ingang. Het water van die baai,, door hooge rotsen ingesloten, was effen als de gepolijst metalen spiegels der Romeinsche vrouwen. Zonder het te weten ging ze nu al verder en verder, en kwam eindelijk bij een rots, die een natuurlijke rustbank aanbood. Hierop zette zij zich neder en begon te droomen. , Als ze eens even rondgekeken had, zou ze daar niet zijn gaan zitten. Op slechts weinige schreden afstands van haar, lag een Griek van ongeveer dertigjarigen leeftijd. Om de golvende haren droeg hij een haarband, en een zware baard bedekte een groot deel van zijn gelaat. Een krijgsman was hij niet. Hij scheen een reiziger te zijn. Onbeweeglijk lag hij op een vooruitstekende rots op de kalme wateren van de baai te staren. Ook hij scheen te luisteren naar het stormlied, dat de golven daar buiten zongen. En onderwijl hij daar lag, kwam opeens een knaap van tusschen het hout te voorschijn. „Heer," zei hij eenigszins gejaagd, terwijl hij den schouder van den liggenden man aanraakte, „heer, zie eens, welk een vreemd gekleede vrouw daar ginder zit." „Wat is het, Cimon?" klonk de bedaarde vraag. „Daar zit een vreemde vrouw, heer!" antwoordde de knaap. „Welnu," luidde het wat wrevelig, „wat zou dat ? Ze luistert misschien even als ik naar die vriendelijke stemmen der wateren.. Laat mij met rust, Cimon!" De knaap zweeg en zette zich op eenigen afstand van zijn 121 heer neder. Zijn blikken dwaalden naar alle kanten, en eindelijk zag hij op den top van een rots, niet yer van de vreemde vrouw, een grooten lammergier zitten. Cimon was een kind, dat in de bergen geboren was, en hij kende deze kloeke roofvogels dus zeer góed. Hij had zelfs geleerd om aan hun vliegen te zien, waar ergens zij hun nest hadden. En terwijl hij zoo naar den mannetjes-lammergier keek, die rustig bleef zitten, zag hij ook opeens het wijfje van dien vogel aankomen. Dat dier vloog onrustig rond, en Cimon zag terstond, dat haar nest met jongen in de nabijheid van die vreemde vrouw moest zijn. Het wijf je vloog nu op het mannetje toe en scheen hem wat mee te deelen, want nauwelijks had het wijfje, dat blijkbaar vol angst was, zich bij hem neergezet, of beide vogels vlogen op en schenen met ieder oogenblik niet alleen angstiger, maar ook woedender te worden. „Heer, heer," riep Cimon nu vol angst uit, „de lammergieren zullen die vrouw aanvallen. Zij zit bij een nest van die dieren." Thans keek de Griek op en ook hij zag, dat de woedende vogels zich gereed maakten om de eenzame vrouw aan te vallen. „Wij zullen haar gaan waarschuwen zich te verwijderen," zei de Griek en ging naar de plek, waar Wala onder het stormlied der golven in slaap gevallen was. Eensklaps bleef de Griek, toen ze in haar nabijheid gekomen waren, staan. „Wat is het, heer ?" vroeg Cimon. Zijn meester antwoordde niet, maar scheen te bedenken, waar ergens hij die jonge vrouw meer gezien had. Langzaam schreed hij verder en bleef toen weer staan. Men kon zien, dat allerlei gedachten hem door het hoofd gingen, maar dat hij het met zichzelven niet eens kon worden. Weer ging hij verder om andermaal te blijven staan. 122 De roofvogels krijschten akelig, maar schenen één lied te zingen met de golven. Eindelijk werd Wala toch wakker. Die vogels . . . Daar zag ze den vreemden man en den knaap. Verschrikt als een ree sprong ze op en wilde vluchten. „Wala! Wala!" riep de Griek eensklaps. In het Romeinsche leger waren er velen, die haar kenden. Dezen behoorden wel tot Caesars legioenen, maar het kon toch .zijn, dat die man daar een overlooper was, en vlug snelde ze weg. „Wala! Wala!" riep de Griek haar na. „Wala, kent gij Cléon niet meer ?" Op het hooren van dien welbekenden naam bleef Wala een oogenblik staan en keerde zich om; maar toen ze het gelaat van den man zag, herkende ze hem niet en verder ging het weer. „Wala, Wala," riep de Griek, die haar nasnelde, „ik ben Caesars huisslaaf geweest! Wala, hoor, hoor ! Ik zal u geen leed doen!" Thans bleef Wala weer staan. Nu kwam de stem haar toch zoo bekend voor, dat ze er het onbekende gelaat door vergat. Maar stil! Daar ziet ze een steile rots. Met haar sterk gespierde handen en voeten klimt ze er tegen op, en als ze tot verbazing van den Griek den top bereikt heeft, blijft ze staan. „Zij gevoelt, dat ze daar veilig is, en dat die man, als hij Cléon niet is, haar op dat gevaarlijke punt niet volgen zal. „Hier sta ik, vreemdeling," sprak zij hem in het Germaansch toe. „Als gij Cléon zijt, moet gij mij verstaan!" „Ik versta u ! Wala ! Waarom ontvlucht gij mij ?" „Ik ken u niet! Cléons gelaat was baardeloos als dat van zijn meester!" „Wala heeft gelijk," sprak de Griek. „Maar Caesar is mijn meester niet meer!" „Zijt gij dan een verrader ? Cléon kon geen verrader zijn! Hij had zijn meester lief!" 123 „Ik ben geen verrader, Wala! Ik ben Caesars vriend en ik ben vrij. Een jaar geleden schonk hij mij de vrijheid en zond mij later naar het land mijner vaderen. Sinds dien tijd liet ik op Grieksche wijze den baard groeien en droeg ik den hoofdband." „Gij zoekt mij te bedriegen en zijt uitgezonden door Varro om mij te halen." „Varro! Varro! Dien laaghartigen Romein kan ik wel haten, maar niet dienen! Wala, ik bezweer het u bij alle Germaansche goden, ik ben Cléon!" Daar vond Wala opeens wat om zekerheid te hebben. „Hoe heette uw vader?" vroeg zij. „Hij was Cleomenes van Corinthe! „En uw moeder?" „Mijn moeder was Arete van Calchis!" „Cléon, ik geloof u! Maar als gij mij bedriegt, dan . . ." „Ik bedrieg u niet, Wala! Bij de goden, ik spreek waarheid! Kom af en vertel mij toch hoe het mogelijk is, dat ik u in het land mijner vaderen vind." Wala was met een paar koene sprongen van de rotspunt af en stond nu weldra voor Cléon, en toen ze hem in de heldere, goedige oogen gekeken had, stak ze hem trouwhartig de hand toe en zei: „Wees niet boos, Cléon, dat ik u wantrouwde. Maar de sibylle, wier naam ik draag en wier naam ik toch nooit tot schande geweest ben, wordt niet moede, mij, arme Germaansche, te vervolgen." i) „Dat zou ik ook haast gelooven, Wala! In het leger heeft men u sinds lang voor dood gehouden en uw ouders beklagen zich, dat ze u hebben laten trekken. Maar hoe komt gij hier?" i) De Germanen geloofden ook aan de groote macht van toovenaarsters, die den naam van sibyllen droegen. Men zei, dat ze heilige maagden uit de familie der Nomen waren. Behalve den naam van sibyllen droegen ze ook dien van druïden, of met een afzonderlijken naam genoemd heeten ze Wöla, Wola, of Wala. 124 „Dat is een te lange geschiedenis, Cléon! Wij zullen u die straks vertellen." „Wij ? Wie zijn die wij ?" „Wel, Alfer en Aser, de Hebreër met zijn dochter Hesther?"" „Groote goden zijn die hier ook al?" „Ja, die zijn hier. En er is ook nog iemand anders!" „Zijt gij dan gevangenen van Pompejus ?" „Gevangenen geweest, maar nog eens, het zal later u alles verteld worden !" „Stil eens, ik hoor gerucht, Wala!" sprak Cléon opeens. „Heer, heer, men komt! Verberg u," riep Cimon, die gewoon was op den uitkijk te staan. „Verberg u in deze spelonk," zei Wala. „Ik ga op de rots waar ik straks stond. Als het onze vijanden zijn, kunnen ze mij niet vangen. Verberg u, en kom niet te voorschijn voor men u roept." „En als u gevaar dreigt, Wala ?" „Men krijgt mij niet, Cléon: Ik loop zoo snel als Dvaling. i) Ga, ik hoor stemmen en ik herken ze. Het zijn mijn vrienden." Dan moet ik mij niet verbergen!" „Toch ! Ze mogen u thans niet zien ! Ga, Cléon ! Ik beveel het u !" Cléon ging nu in de spelonk en ook Cimon volgde zijn heer, en nauwelijks waren ze achter de struiken verdwenen, of Alfer en Hesther kwamen te voorschijn. Zoodra ze Wala in het oog hadden, snelden ze op haar toe. „Onvoorzichtige," riep Hesther. „Zooeven is een heele afdeeling Romeinen langs de heerbaan getrokken. Als zij u gezien hadden, zouden ze u immers terstond herkend hebben ?" „Wat zocht gij hier toch, Wala ?" vroeg Alfer. i) Dvaling was een der vier herten, die gevoed werden met het loof en de knoppen van den heiligen esch, Ygdrasill geheeten. Deze esch was een wereldboom en spreidde zijn takken over de gansche aarde uit en wierp den dauw langs de velden. 125 Wala's gestalte hief zich in haar geheele forsche kracht op, en den gevulden arm naar den zeekant richtend, zei ze: „Hoort gij dan dat bardenlied niet, Alfer? En is er een plaats schooner dan deze? Het is in Folkvang niet schooner en in Walhalla schittert niet alles zoo van goud als hier. Wanneer Odin dit land gekend had, dan zou hij hier met de Einkerièn steeds ten gastmaal gegaan zijn. Hoe is dat koude noorden met zijn ijs en sneeuw niet kil en koud, alsof Hela er haar woning heeft. Alfer, het zuiden is Walhalla en het noorden Nifelheim." (i) „Gij raast, Wala! Kom, ga mee! Aser en Cleomenes zijn het noorden ingegaan om u te zoeken." „Hoe vindt gij beiden terug?" vroeg Wala. „Zoo!" antwoordde Alfer, en een grooten buffelhoorn aan den mond zettende, liet hij een langgerekten toon hooren, die inde bergen naar alle kanten teruggekaatst werd. Duidelijk hoorde men nu uit de verte het geluid van een anderen hoorn klinken, maar bijna op hetzelfde oogenblik sprong Cléon uit zijn schuilplaats te voorschijn en riep: „Dat is de hoorn mijns vaders, die daar klinkt Wala ! Wala, is vader daar ?" „Cléon, gij hier?" liet Alfer zich nu hooren. „Hoe komt gij hier ?" „Ik zoek vader! En wat ik hier kom doen, zal ik u aanstonds zeggen!" (i) Folkvang was de burcht waarin Freya woonde en Walhalla de groote woning der goden en het bestendig verblijf van Odin. Alles schitterde er van goud en zilver. In Walhalla woonden ook de Einheriën, dat waren de zielen van die helden, welke in het gevecht gesneuveld waren, wanneer ze door de Walkyren, dat waren de doodenkiezeressen, waardig geacht waren om in Walhalla te komen. Men geloofde dat men de uren vóór den middag al strijdende zou doorbrengen. De wonden in den Walhallastrijd bekomen, genazen, zoodra men de feestzaal, waar men na den middag onder het drinken van zwaar bier de uren doorbracht, binnenkwam. Hela was de Koningin van het doodenrijk en haar sombere woonplaats droeg den naam van Nifelheim. Haar paleis heette Ellende, haar tafel Honger, haar mes Op te ren, haar knecht Komtlaat, haar dienstmaagd Langzaam. Verzinking was haar drempel, Kommer haar rustbed. 126 „Cléon," sprak Wala, „blijf hier een wijle. Alfer, Hesther en ik gaan naar huis. Wij zullen uw ouden vader, bij wien wij na. onze vlucht inwonen, voorbereiden op uw komst. Wanneer hij nu weet, dat gij hier zijt, dan zal Alfer u komen halen. En — uw vader is wel. Hij verlangt naar zijn zoon." Het kostte moeite om^Cléon te overtuigen, dat Wala's voorstel het beste was, en toen de drie vertrokken waren, kon Cléon niet nalaten hen zoo dicht mogelijk te volgen. Bij de hut gekomen, vonden ze daar Cleomenes en Aser reeds wachten. „Onvoorzichtig kind," sprak Cleomenes, „waarom hebt gij uzelve zoo gewaagd aan gevaar en ons zulk een schrik aangejaagd ? Stellig, we zijn hier niet veilig, zoodra we ons in het gezicht van de heerbaan bewegen. Pompejus' mannen moeten ons zoeken, of er is iets anders te doen. Hoor, daar trekken alweer heele afdeelingen langs de heerbaan." „Goede Cleomenes, zijn uw goden in het noorden, oosten, westen en zuiden ?" vroeg Wala. Cleomenes stond een wijle in gedachten en zei toen: „De geleerden zeggen het!" Wala trok verachtelijk haar lip op en sprak : „De geleerden ! Wat zeggen die niet en wat zeggen ze wel ? Heb ik niet de geleerden uit Rome gehoord, en als ik gelooven moest, wat die zeiden, dan zou ik niet weten, wat ik moest gelooven. Wat gelooft Cleomenes ?" „Ik geloof het niet, Wala!" „Zoo, Cleomenes ! Wat onze vroede vrouwen zeggen, weet ik, maar wat raakt dat mij ? Ik weet, wat mijn hart zegt, en dat hart zegt, dat onze goden overal zijn, dus ook hier, waar het lauwe zeewater de rotskusten en de krijtbergen bespoelt. Odin heeft mij geroepen." Cleomenes lachte medelijdend en zei : „En wat had hij u te boodschappen ?" 127 „Wat hij mij te boodschappen had? Dit! Hij sprak: In de landen van die van Rome woedt de krijg tusschen broederen van hetzelfde land, en naar alle kanten wordt het krijgsgewoel voortgezet. Men hoort het nu reeds in het land der Grieken en weldra zal hier de grond geverfd worden met het bloed der dapperen. Ik weet, dat dit spoedig zijn zal." „Heeft Odin dat gezegd ?" vroeg Cleomenes ongeloovig. „Odin spreekt niet tot den mensch als ieder ander. Odin liet mij iemand zien uit het leger van Caesar!" „Caesar zelf soms, Wala?" riep Aser. „O, zeg ons, was het Caesar?" vroeg Cleomenes opdriftigentoon. „Neen, het was een van Caesars vrienden! En gij Aser, gij kent hem ! Hesther kende hem niet, maar zij en Alfer hebben dien man ook gezien en zijn stem gehoord. Zoudt gij zijn stem ook willen hooren, Cleomenes ?" „Vraag niet of Cleomenes de stem eens Romeins wil hooren. Hij zal den Romein gehoorzamen; hij zal Caesar zelf dienen ; maar een Romein achten ? Dat nooit! Ik vertrouw hem niet!" „Vertrouwt Cleomenes zichzelven ?" „Ja, Wala!" „Welnu, den man, dien wij ontmoetten, kunt ge als uzelven vertrouwen. Hij is geen Romein !" „Geen Romein ? Was hij een Griek ?" „Een Griek, als gij, oude man !" Cleomenes trad op Wala toe en zei : „Dochter der noorsche goden, gij moet dat zijn ! Zeg mij, ken ik hem ?" „Gij hebt hem goed gekend, Cleomenes ! Gij zoudt hem nu niet meer kennen!" De oogen van den ouden man vulden zich met tranen en zijn handen op haar schouders leggend, vroeg hij met sidderende stem : „Wala, lieve, was hij het ? Hij ? „Alfer, Alfer, het teeken," riep Wala inplaats van Cleomenes antwoord te geven. 128 Andermaal klonk de langgerekte toon uit den geweldigen hoorn. Toen zei Wala langzaam : „Cleomenes, hij was het! Het was Cléon!" Daar kraakten de takken van het door elkander geslingerde kreupelhout en — Cléon lag in de armen van zijn verheugden vader. DERTIENDE HOOFDSTUK. CAESAR IS ER. Nadat de vreugde der ontmoeting wat bedaard was, gingen allen naar binnen, waar Cléon spoedig aan het vertellen was. Zijn verhaal, dat minstens een paar uren duurde, kwam hier•op neer. Als overwinnaar was Caesar in Rome gekomen, en nu Pompejus met zijn legioenen buiten Italië was, dacht men er niet aan, hem tegenstand te bieden en onderwierp men zich uit vrees. Lang bleef hij niet in Rome, en weldra was hij in Spanje, waar hij, trouw geholpen door zijn Germaansche benden, al de aanhangers van Pompejus verslagen had. Van deze zijde niets meer te vreezen hebbende, ging hij naar Rome terug. Men riep hem daar tot Dictator uit, doch hij bekleedde deze waardigheid maar elf dagen en liet zich toen, omdat de naam van Dictator bij het volk in minachting was, met een zijner vrienden tot Consul uitroepen, (i) Zoo was December van het jaar 49 v. C. aangebroken en besloot Caesar zijn vijand in Griekenland op te zoeken. (1) Een Dictator was in Rome een man, die in tijden van gevaar met een onbeperkt gezag bekleed was. Consuls waren de mannen, die de besluiten van de vergadering der Oudsten, — den Senaat, — ten uitvoer brachten. P. Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. 0 130 Op den morgen van den eersten dag dier maand liet hijr door zijn nieuwen huisslaaf, Cléon roepen. Reeds toen de overwinnende veldheer andermaal binnen Rome was, had hij Cléon de vrijheid gegeven. Zelfs mocht hij, als hij wilde, naar Griekenland gaan. Ja, Cléons hart trok machtig naar het land zijner vaderen,, maar wat zou hij er doen ! Zijn vader, die reeds oud was, toen Cléon Griekenland verliet, zou wel niet meer leven. En dan, hoe zou hij hem vinden, nu de legioenen van Pompejus in zijn vaderland rondzwierven ? „Heer," had hij gezegd, „laat mij met u medegaan, als gij naar Griekenland trekt. Ik kan u dan van dienst zijn als wegwijzer!"' „En als taalman," had Cleomenes daarop laten volgen. „Neen, vader," zei Cléon, „rflet als taalman. Mijn veldheer en vriend leert spreken, lezen en schrijven, wat hij wil. Zijn geheugen wordt alleen geëvenaard door zijn verstand. Misschien dat zijn geheugen zijn verstand overtreft. Hij kent al de namen van de mannen, die in zijn legioenen gediend hebben of nog dienen." „Cléon," riep Cleomenes, gij acht dien Caesar dan ?" „Meer nog, vader ! Hij is mijn vriend!" „O, Goden ! De zoon van Cleomenes is een Romervriend 1 Hij is de vriend van een geweldenaar!" „Julius Caesar is geen geweldenaar, vader ! Maar als gij hem leert kennen, zult gij hem ook uw vriend noemen. Caesar heeft een ijzeren vuist, maar is in het weelderige Rome dan geen ijzeren vuist noodig om een einde te maken aan alle onrechtvaardigheid ? Wie wat weet, mag wat zeggen, vader! Maar wie veel weet, mag veel zeggen. En Caesar weet veel en kan veel. Hij is de gunsteling der goden. Maar laat mij verder vertellen. Ik vergezelde hem als zijn schrijver naar Iberia en overal waar hij kwam, was hij de zwakste in uiterlijke, maar de sterkste in zedelijke kracht, (i) (i) Ten tijde der Romeinen heette Spanje Iberia. I3i Cleomenes haalde zuchtend de schouders op en eenigszins droevig klonk het: „Cléon, gij zijt verouderd sinds ik u vaarwel zei, maar veranderd zijt gij meer." Cléon hoorde, wat zijn vader zei, en dat smartte hem, maar hij dacht: „Vader zal wel anders over Caesar spreken, als hij hem kent," en vervolgde aldus : „Wij waren nog niet lang in Rome terug, of Caesar maakte aanstalten om zijn vijand nu in Griekenland te gaan aantasten. Dat kon niet dadelijk, want in Rome viel heel veel voor hem te doen. Toch zette hij zijn plan door, en op den eersten dag der tiende maand(l) liet hij mij door Hortensius, zijn huisslaaf, roepen. Zoodra ik binnen was zei hij : „Cléon, nu ga ik naar Griekenland." „Dan zal ik uw wegwijzer zijn, heer" zei ik. „Neen, Cléon, dat niet. Gij gaat vooruit en neemt den stand van zaken op. Aan het einde van deze of in het begin van de volgende maand hoop ik met mijn legioenen op de kust van Epirus te landen. Maak dan dat gij terug zijt, en deel mij dan alles mee, wat gij weet." Zoo sprak Caesar en ik ging. De maand is reeds half om en een groot deel van Griekenland heb ik met Veel gevaar doorkruist. Toen ik heden morgen het woeden van de golven der Aegaeische zee hoorde, kon ik niet nalaten om naar die vriendelijke stemmen mijner jeugd te luisteren. Maar onderwijl ik daar lag te luisteren, begon ik te denken aan het doel mijner zending, en ik gaf den moed reeds op om mijn grooten vriend iets te kunnen meedeelen, wat hem tot voordeel zou kunnen zijn. Maar de goden waren mij genegen en lieten mij Wala vinden, en Wala voerde mij in de armen mijns vaders, en in de nabijheid van vluchtelingen uit Pompejus leger. Thans zal ik alles kunnen weten." (i) December was vroeger de tiende maand van het jaar. Als ge aan d e c i denkt zal u dat wel duidelijk zijn. 132 „Alles?" vroeg Aser. „Alles, Cléon, weet Hij alleen, Hij, de God mijner vaderen ! Maar veel weten wij en wat wij weten, dat zullen we u meededen." Spoedig was men nu aan het spreken over den toestand van Pompejus leger en Alfer meende zoo, dat Caesar maar komen moest om te overwinnen. Dat meenden de anderen niet; want iedere Romein die hier vertoefde, mocht ten slotte Pompejus ook al niet hoogachten, vereeren en hem gehoorzamen, dat gaf niets; want vijanden, en zelfs heftige vijanden van Caesar waren allen, en ze zouden ten slotte in hun eigen belang toch eindigen met Pompejus te gehoorzamen, als Caesar tegenover hen stond. Wat moest men nu doen ? „Wij moesten ons naar de kusten van Epirus begeven," sprak Aser. „Dat is gemakkelijk te zeggen, maar doen is moeilijker," meende Cleomenes. „Gij hebt zelf gezien, dat de kohorten van Pompejus in beweging zijn. De veldheer heeft zijn spionnen even goed als Caesar, en zal wel weten, wat er in Rome gebeurt en wat er beslaten is. Ik vermoed, dat hij zich op weg naar Epirus begeeft om zijn vijand het landen te beletten." „Toch moeten wij er heengaan. Maar hoe, dat weet ik nog niet. Geef mij den tijd tot van avond om mij te bedenken. Ik hoop er wat op te vinden, dat ons in veiligheid op de kust brengt." Na dit gezegd te hebben verwijderde Aser zich, en Cléon en Cleomenes begaven zich binnen in de grot, om daar de geredde schatten te bezichtigen en te beraadslagen wat er mee te doen. Hesther en Wala begaven zich naar buiten. Het was een prachtige December-dag geweest. De scherpe noord-oostenwinden, die reeds in het niet zoo ver vandaar gelegen Thracië de rivieren bevloerden, konden hier hun invloed niet laten gevoelen, want de bergen hielden hen tegen. De 133 ingang van Cleomenes zonderlinge kluis, half huis en half grot, lag tegen het zuiden, en de meeste planten bleven daar in den omtrek winter en zomer groen. De beide meisjes bleven er zitten tot de avond viel en vertelden elkander van haar land en maagschap, en eerst toen de volle maan haar zilveren licht over den heelen omtrek uitspreidde, begaven ze zich naar binnen, na Pluto, den grooten en trouwen wachthond, die buiten bleef, gestreeld te hebben. Eensklaps evenwel drong het akelig geroep van een katuil, die een zitplaats in de kale takken van een dooden boom gekozen had, naar binnen, en bij dat akelig geluid kwam weldra het blaffen van Pluto, die op deze wijze den uil zocht te verjagen, hetgeen hem niet gelukte. „Dat spelt onheil, Hesther," zei Wala, die een huivering kreeg zoo dikwijls zij den uil hoorde roepen, want zij was in het bijgeloof geheel een kind van haar tijd. Ja, zelfs nu nog wordt het geroep van een nachtvogel, die een der nuttigste vogels, ook van ons land is, als een kwaad teeken beschouwd. Dit heeft de uil stellig wel te wijten aan zijn rooftochten bij nacht en aan zijn oogen, die in het donker licht schijnen te geven. Ook Hesther deelde in het bijgeloof van haar vriendin, en zoo scheen voor deze twee meisjes, die dag, die zich zoo aangenaam ingezet had, vol angst te moeten eindigen. „Waar vader zoo lang blijft," zei Hesther, „Hij is, geloof ik, stellig toch in dit kleine huis, dat zoovele verborgen vertrekken bevat." „Wel mogelijk ! Maar hij moet zich bezinnen op een plan en zoekt daarom mogelijk de afzondering. Doch Alfer kon hier toch zijn. Zou deze in slaap gevallen zijn ?" Zoo vroegen ze elkander dit, dan dat, hoewel ze vooraf wisten, dat geen der twee er een antwoord op zou kunnen geven. Maar Alfer sliep niet. Zoo ongeveer tegen het vallen van 134 den avond, terwijl hij lusteloos en droomerig op zijn leger lag, trad Aser binnen. Hij had in de verzameling van Cleomenes, welke ook allerlei kleedingstukken bevatte, zich het gewaad gekozen van een Chaldeeuwsch waarzegger. Den baard, waarop Aser zooveel prijs stelde, had hij gekort, en met een bijtend vocht wit-grijs geverfd. Verder had hij zich met een bruin vocht gelaat, ontbloote borst, armen en handen gekleurd. Wie nu Aser niet heel goed kende, zou hem in deze vermomming stellig niet herkend hebben, want zelfs Alfers eerste daad was, verrast op te springen om daarna uit te roepen : „Wie zijt gij, vreemdeling ?" „Ik zie, dat ik een goed' gewaad gekozen heb, Alfer, zoodat gij zelf mij voor een vreemdeling aanziet." Thans herkende Alfer hem aan zijn stem, en lachend vroeg hij : „Waartoe dat vreemde kleed, Aser ?" „Het is mijn reispak, Alfer ?" „Gaan wij dan heen ? Dat de goden u zegenen ! Ik verveel mij al lang in deze bergen. Ik houd van de vlakte en van het water." „Neen, Alfer, niet w ij gaan heen. Hesther en ik zullen Cléon naar de kust van Epirus vergezellen." „En ik dan ?" „Gij blijft met Wala en Cleomenes hier tot . . . ." „Hier blijven ? Bij Thor, den machtige, dat doe ik niet! Dat wil ik niet. Ook mijn hart trekt naar Caesar." „Toch moet gij hier blijven, Alfer! Ik heb mij onkenbaar gemaakt. Ik zal Hesther en Cléon ook onkenbaar maken." „En waarom Wala en mij niet ?" • „Een Germaansch jongeling en een Germaansche maagd kunnen niet onkenbaar gemaakt worden in dit land. De gestalte en zware lichaamsbouw zouden u beiden verraden. Daarom..." „Nu, waarom zwijgt gij ? vroeg Alfer toen Aser achter dat „daarom" geen woord meer sprak, maar luisterde. „Pluto blaft!" 135 „Pluto blaft tegen een uil !" „Ja, zoo even. Maar nu blaft hij op naderende menschen." Alfer sprong op en wilde reeds naar de deur loopen, toen •Cléon en Cleomenes met haast binnentraden. „De Romeinen !" zei Cléon. „Zij hebben ons dan toch geavonden, die speurhonden." „Ze trappen de deur in," riep Aser. „Help ! Help ! De mannen van -Varro !" gilden Wala en Hesther, die het vertrek kwamen binnenstormen. Cleomenes sloot de deur en zei kalm: „Gij zijt veilig bij -Cleomenes ! Zooveel Romeinen mijn kluis vullen, zooveel dooden heden nacht! Gaat maar mee !" Cleomenes leidde nu zijn zoon en zijn gasten naar het achterdeel der grot, waar een donkere opening was, zoo klein en laag, dat men er door kruipen moest. Cleomenes wees kruipend, hun den weg en toen ze er allen door waren, liet hij door een rotsblok, daartoe vooraf reeds gereed gelegd, omdat hij altijd in gevaar verkeerd had, den uitgang sluiten. Nu waren zij boven de woning op de helling van den berg en men kon het vloeken en razen der Romeinen duidelijk hooren. Ze bevonden zich allen in de hut. „Dit rotsblok heeft de kracht van een kinderarm noodig om het evenwicht te verliezen en de hut te verpletteren," fluisterde Cleomenes en wees nu op een ontzaglijk groot rotsgevaarte. „Ter zijde," beval hij. Terstond was Cleomenes alleen en een duw met den wijsvinger der rechterhand deed het gevaarte waggelen. Nog één duw en . . . „Voor de dooden van Korinthe !" riep Cleomenes. Het gevaarte plofte naar beneden. Een kraken en splinteren volgde. Daarop klonk één kreet, één akelige kreet. Toen was het stil, doodstil. 136 De katuil was reeds lang gevlucht en Pluto, die zijn meester ook in het duister had weten te vinden, stond ongedeerd bij Cleomenes, die, beschenen door het tooverachtig licht der maan, zelf iets spookachtigs' had. Aser, Cléon, Alfer en de beide meisjes staarden sprakeloos dat ontzettende tooneel aan. Aser was de eerste, die sprak. „Wat nu?" vroeg hij. „Wie vraagt: wat nu ?" klonk de stem van Cleomenes. „Wij gaan naar Epirus, zooals we hier zijn ! De goden voorspellen ons geluk. Maar eerst zal ik in de achtergrot gaan om geld te halen. Met goud doet men, helaas, in Griekenland tegenwoordig ook veel. Wacht slechts !" Eenige oogenblikken bleef Cleomenes weg en kwam terug met goud en scherpe wapenen. Zelfs Wala en Hesther kregen er een. „En hier is ook brood voor den eersten honger. Het water der beek zal onze drank zijn. Al de Romeinen zijn verpletterd en mijn schatkamer is ongedeerd gebleven. We zullen ze later vinden : Volg mij ! Ik weet den weg door de bergen. Wij reizen bij nacht en rusten bij dag. Voort!" Men begaf zich op pad, maar men had nog niet ver geloopen, toen Pluto naar het kreupelhout liep en daar iemand aanviel. Help ! Help !" klonk een jongensstem. Bij Jupiter, dat is Cimons stem," zei Cléon. „Den knaap hebben we vergeten door de vreugde der ontmoeting." Het was zoo. De jongen, die van Pluto bevrijd werd, was Cimon. „Genade, heer, genade!" kermde hij en viel voor Cléon op de knieën. „Wat schelm, hebt gij Varro en zijn schavuiten hier gebracht?" vroeg Cléon. „Heer, ik wist niet, wat ik doen moest. Ik liep wat heen en weer en kwam op de heerbaan. Daar kwamen de Romeinen aan, en aanstonds ging ik op de vlucht. Maar de ruiters haalden 137 mij in en brachten mij voor overste Varro, die mij vroeg waarom ik gevlucht was." „En toen hebt gij alles gezegd, lafaard ?" snauwde Cléon hem toe. „Heer, men wilde mij den tong uit den mond rukken en men stond al gereed om het te doen. Toen heb ik alles gezegd, alles. Vergeving, heer! Ik ben nog zoo jong en ik heb een moeder !" „Zullen we den knaap dooden, vader?" vroeg Cléon. „Dooden de Romeinen kinderen, Cléon ?" sprak Cleomenes op scherpen toon. „Dat kind zal ons volgen. Wij houden het in het oog, maar dooden het niet. Kom mee, knaap !" „Heer, wat zijt gij goed !" riep Cimon en kuste Cleomenes handen. „Ik zal u niet verraden; maar ge moet den kleinen Cimon dan ook niet alleen laten." Volgens het voorstel van den ouden kluizenaar reisde men des nachts en hield men zich zoo ver mogelijk van de heerbanen, die wemelden van Romeinsche ruiters en voetknechten. Het was duidelijk, dat Pompejus bericht gehad had van Caesars komst, en dat de een of ander hem verraden had, dat Caesar in Epirus landen zou. Na een moeilijken tocht van veertien dagen bereikten de vluchtelingen, na aan veel gevaren ontkomen te zijn, en veel ontberingen geleden te hebben, even beneden de stad Apollonia, de Adriatische zee. Hier was men voorloopig buiten gevaar, want Apollonia lag in een kuststrook, die door Doriërs bewoond werd. De Grieken werden verdeeld in drie stammen, de Joniërs, de Aeöliërs en de Doriërs. De Korinthifirs behoorden ook tot de Dorische Grieken, en toen Cleomenes zijn naam genoemd had, waren allen bereid hem te helpen tegen de lagen van Pompejus. Met Alfer en Wala en met Aser en Hesther had men evenwel minder op, maar er was toch niemand, die er aan dacht, hen te verraden. De vluchtelingen waagden het zelfs om zich bij klaar- 138 lichten dag naar het strand te begeven om te zien of Caesar nog niet kwam. En onderwijl ze zoo in den vroegen morgen van den eersten Januari naar zee stonden te kijken, riep de kleine Cimon, wiens gezicht zeer scherp was, uit: „Daar ginder komen ze !" Al wat loopen kon, liep nu langs het strand in noordelijke richting, om den beroemden Caesar, van wien over het algemeen de Grieken veel goeds verwachtten, te zien landen. Eer men evenwel twee of drie uur ver langs den rotsachtigen oever had afgelegd, was Caesar al geland, en af en toe kwamen zijn soldaten van de schepen aan wal. „Vader zal er misschien bij zijn," riep Alfer. „En mijn vader misschien ook," liet Wala zich hooren. Beiden stonden al gereed om naar het landingsleger te snellen, toen Cléon uitriep: „De Germanen komen later onder het bevel van Caesars vriend Antonius. En zie eens, daar komt Pompejus vloot ook." „Welke schepen varen daar nu heen ?" vroeg Aser, die op eenige vaartuigen wees, welke weer van den wal af hielden en zee kozen, zonder zoo dadelijk Pompejus' vloot te zien. „Dat zijn Caesars transportschepen," antwoordde Cléon, en onmiddellijk liet hij er op volgen : „Bij de goden, die schepen zullen Pompejus in handen vallen. Ze kunnen de landingsplaats niet meer bereiken vóór Pompejus tusschen hen en den wal is." „En zou dat erg zijn ?" vroeg Alfer, die niet begreep wat transportschepen waren. „Meer dan erg, Alfer! Het kan Caesars ondergang worden. Al wat zijn leger aan voeding en krijgswapenen noodig heeft, hebben die schepen bij zich aan boord. Als Pompejus met zijn geweldig leger ons insluit, dan zullen Caesar en de zijnen door den honger geveld worden." „Nu, van honger sterven doe ik niet," riep Alfer. „Een Germaan vecht, maar hongert zich niet dood." ELFDE HOOFDSTUK. DE VIER BLIJVEN BIJ ELKANDER. Cléon had ten deele waarheid gesproken, want Caesar, die met slechts vijftienduizend man geland was, moest de meeste van zijn transportschepen in handen van zijn vijand zien vallen. En hij had ze hoog noodig. Te Brundisium had hij bij zijn aankomst zoo weinig vaartuigen gevonden, dat hij slechts een gedeelte zijner legioenen kon inschepen. Hij vertrouwde echter op zijn geluk, en hoopte, dat hij geland zou zijn, eer Pompejus het beletten kon, dat zijn schepen terugkeerden om de overige legioenen te gaan halen. Dit nu was niet het geval, en Caesar was woedend van spijt. Men moest zijn komst verraden hebben. Maar wie had dat gedaan? Hortensius, de tegenwoordige lijfslaaf van Caesar, was naijverig op de gunst, die Cléon van zijn meester genoot, en daarom wist hij het zóó voor te stellen, dat Caesar, die anders niet zoo spoedig een beschuldiging geloofde, hem gelijk gaf. Cléon moest hem verraden hebben. En juist toen Caesar bevel had gegeven om Cléon op te sporen en hem dan gevangen te nemen, kwam Cléon met een gelaat, dat van vreugde straalde, naar zijn meester en vriend, die zich ih een landhuis teruggetrokken had. 140 „Daar is de verrader! Neem hem gevangen. Ik wil hem nu niet zien of spreken. Hij heeft zich ter dood voor te bereiden," klonk Caesars bevel. „Caesar," zei Qéon kalm, „Caesar, ik heb u niet verraden!" „Voort, voort met den gluiperd," klonk vol woede de stem des veldheers, die door zijn tegenspoed geheel buiten zichzelven van kwaadheid was. De kleine Cimon had alles gezien en snelde nu naar de vijf, die achtergebleven waren om de boodschap over te brengen van Cléons gevangenneming. „Wee, wee," riep Cleomenes vol droefheid en woede. „Dat is der Romeren trouw ! Maar ik zal gaan en hem verlossen!" „Cleomenes," sprak Aser, „blijf bedaard. Caesar zal Cléon niet laten dooden. Ik ken hem. De tegenspoed heeft hem onrechtvaardig gemaakt, maar over een uur zal hij weer de Caesar zijn, die hij altijd was. Volg mij en bedwing uw gramschap." „Hebreër," zei Cleomenes, „gij kent de Romeinen niet, zooals ik ze heb leeren kennen!" „Griek," antwoordde Aser, „waarom zou ik u ongelijk geven ? Maar zeg ook, dat ik gelijk heb, wanneer ik spreek: gij kent Caesar niet, zooals ik hem heb leeren kennen. Ik zeg u r Cléon zal niet gedood worden en Caesar zal zijn vriend blijven. Hesther, Alfer en Wala blijven hier tot ik hen kom halen. Gij, Cleomenes, zult mij vergezellen !" Morrend bleven de drie achter en ze zagen de twee, die gingen, verdrietig na. Nog altijd droeg Aser het kleed van den Chaldeeuwschen waarzegger, en hoewel hij onder de Romeinen veel kennissen vond, sprak hij niemand aan en volgde slechts Cimon, die vooruit liep, om hem Caesars verblijf te wijzen. Weldra waren ze aangekomen bij het huis, dat door vier wachten bewaakt werd. . x „Wat wilt gij, vreemdeling?" vroeg een der wachters. I4i Maar eer Aser antwoord kon geven, zag hij Flavius, die aan het hoofd van een kohorte van den Rijn naar Italië gekomen was, en nu als overste zijn veldheer naar Griekenland gevolgd was, uit het huis komen. „Kent overste Flavius mij nog?" vroeg Aser. Flavius schudde het hoofd en eerst toen Aser zich bekend gemaakt had, herkende Flavius hem en vol vreugde riep hij uit: „Aser, de goden hebben uw schreden geleid. Caesar verlangt naar u. Ga de tent binnen !" Spoedig stond Aser nu tegenover Caesar, die zijn helm afgezet en zijn opperkleed afgeworpen had. Met een elleboog op de tafel en een hand onder het hoofd staarde de veldheer grimmig voor zich uit. Eer Flavius den naam des medicijnmeesters genoemd had, keek Caesar op. Zijn gelaat verloor opeens den nijdigen trek, en opgeruimd klonk het: „Aser heil! De veldheer groet u! Wat komt gij hier doen ? En hoe zijt gij hier gekomen ? „Heer," sprak Aser, die op Hebreeuwsche wijze het hoofd gedekt hield, en zich geen oogenblik verbaasde, dat Caesar hem toch had herkend. „Heer, hoe ik hier kom, zal ik u later vertellen, dat is een heele geschiedenis, maar wat ik kom doen, dat kan ik u spoedig zeggen. De veldheer is ziek, ik kom hem genezen!" „Ik ziek ?" riep Caesar. „Gij raast, Aser !" „Neen, veldheer, ik raas niet. Toen ik u verliet, waart gij nooit onrechtvaardig! Ik hoor, dat gij het nu zijt, dus moet mijn veldheer ziek zijn." Caesar keek den vrijmoedigen Hebreër gramstorig aan, doch Aser klapte in de handen. Dat was een afgesproken teeken voor Cleomenes. Deze trad nu binnen en wierp zich voor Caesar op de knieën. „Aser, wat beduidt dat ? Speelt gij met mij ? Waar hebt gij geleerd met uw veldheer te spotten ? In het land der verradelijke Grieken soms ?" 142 „Spreek, Cleomenes," zei Aser. „Machtige Caesar, de oude vader van Cléon bezweert u bij de goden, dat gij Cléon onrechtvaardig beschuldigt van kwaad. Gij hebt hem in de gevangenis laten werpen!" „Cléon heeft mij, zijn vriend, aan Pompejus verraden. Hij moet sterven !" sprak Caesar koud. Thans stond Cleomenes op, en een trotschen blik op Caesar werpend, zei hij : „Gij hebt gelijk, Romein! Wat Mummius spaarde, nu honderd jaar geleden, moet gij dooden !" „Als Mummius nog leefde, zou hij mijn vijand zijn, want hij zou Pompejus dienen!" „Mummius maakte Griekenland ongelukkig, Caesar! Als Mummius uw en mijn vijand zou zijn, dan is Pompejus ook mijn vijand en de vijand mijns zoons. Cléon heeft Caesar niet verraden." De fiere taal van den ouden Griek beviel Caesar, en daarom begon hij hem allerlei vragen te doen, welke nu eens door Cleomenes, dan door Aser beantwoord werden. Ten slotte moest Caesar zijn ongelijk bekennen en daarom zei hij: „Het is geen schande zich van dwaasheid overtuigd te zien en goed te maken, wat men verkeerd deed. Cléon is vrij! Dat hij hier kome!" Thans schreef Caesar een bevel tot vrijlating, dat door Cleomenes zelf mocht bezorgd worden. In den tijd, dat hij weg was, vertelde Aser zoo kort mogelijk de heele geschiedenis van zichzelf, zijn dochter, Alfer en Wala. „De vaders van die [twee wachten te Brundisium om ingescheept te worden," zei Caesar. „Ik herinner mij Alfer nog, en zal hem laten [halen. Maar, die Cimon, Aser, wie is die Cimon ?" „De zoon eener weduwe, heer! Hij had" Cléon den weg gewezen en . . . stil, de knaap kan de verrader zijn. Ik zal hem roepen !" Aser verwijderde zich en kwam spoedig met Cimon terug. 143 Ook Cimon moest nu verhalen hoe Cléon hem gevonden had, en de knaap deed van alles op natuurlijken toon verslag. Hij vertelde ook zijn gevangenneming, en dat hij Varro toen had hooren zeggen: „Ga, centurio, en zeg Pompejus, dat de huisslaaf van Caesar hier is en dat Caesar zelf nu wel spoedig volgen zal." . „Knaap," zei Caesar, „gij hebt mij veel kwaad gedaan; maar gij zijt onschuldig! Voortaan zult gij mij dienen en eenmaal Hortensius' opvolger zijn! Ga naar den voorhof! Als ik u noodig heb, zal ik u laten roepen! Aser, haal mij een der wachten!" Kort daarna verscheen de wacht en Caesar zei: „Marius, in het landhuis van Solon, den Griekschen koopman, zult gij een jongen Germaan vinden. Als gij hem ontmoet, zeg hem dan: „centurio Alfer, de veldheer wacht u met Wala en Hesther."—■ Het landhuis van Solon ligt bij den uitersten wachtpost dicht bij de zee. Marius ging en Aser mompelde vol verbazing: „centurio Alfer! Hij, centurio!" Alfer stond ontevreden op den uitkijk of Aser nog niet kwam, óm hem af te halen, toen Marius de buitentrap opklom en hem beleefd zei: „centurio Alfer, Caesar zendt u door mij het bevel, dat gij met Wala en Hesther bij hem moet komen." „Is die boodschap voor mij?" vroeg Alfer verwonderd. „Ik ben geen centurio! Ga, gij zult u vergist hebben!" „Marius heeft goed verstaan, centurio, heel goed en de veldheer vergist zich nooit!" Thans geloofde Alfer hem, en spoedig was hij nu met Wala en Hesther op weg naar Caesars verblijf, en zoodra hij daar gekomen was, sprak Caesar hem toe: „Centurio Alfer, zoolang uw vader nog niet hier is, zijt gij aan mijn huis verbonden. Heil, Wala! Kent gij Caesar nog?" De vriendelijke toon van spreken van Caesar joeg alle verlegenheid weg, en toen Cleomenes en Cléon het gezelschap nog 144 kwamen vermeerderen, en er verteld werd, wat men ondervonden had, was de dag om, eer men het wist, en Caesar was Caesar weer. Maar dag aan dag verliep en nog kwam Antonius niet. De dagen werden weken en de weken groeiden tot twee volle maanden aan. Caesar had zijn legerplaats moeten versterken, maar hij had dat zóó goed gedaan, dat Pompejus slechts kleine voordeelen op hem behalen kon. Geen wonder! Thans ook woedde de winter in Griekeniand, waar de bergen niet langer den adem van den ijsreus tegenhielden. Met zulk weder kon Pompejus niets doen. Maar de lente zou komen en dan zou hij Caesar verslaan. Ook Caesar vreesde dat, en met den dag werd hij ongeduldiger. Eindelijk kon hij niet langer wachten. „Ik zelf zal mijn legioenen halen," zei hij. Hij verkleedde zich als een slaaf, ging naar het strand en zocht daar een boot op. Zoodra hij die gevonden had, sprong hij er in, in gezelschap van Alfer en Cléon, die zich ook als slaaf verkleed hadden. Er woedde een vreeselijke storm en de twee schippers, die zich door goud hadden laten bewegen om den vreemden slaaf naar Brundisium te brengen, waren nauwelijks in volle zee of ze keerden terug en zeiden, dat de overtocht onmogelijk was. Woedend sprong de vreemde slaaf van de zitbank op, en hij snauwde den schipper toe: „Gij hebt Caesar en zijn geluk aanboord ! Er valt niet te vreezen !" „Veldheer," sprak een der schippers, „wij wisten, dat wij Caesar aanboord hadden. Maar wat niet kan, dat kan niet!" „Kunt gij mij er brengen, Cléon of Alfer?" vroeg Caesar. Het antwoord kwam niet. Een reusachtige golf greep het zwakke vaartuig op, en zou het op de rotsen verbrijzeld hebben als niet een der twee schippers door een gelukkige wending van het roer dit verhinderd had. 145 „Caesar is aanboord, maar zijn geluk niet! Keert terug, mannen!" sprak Caesar. Aan dat bevel werd met vreugde voldaan en — ontmoedigd trad de veldheer weer aan den Griekschen wal. Nog een volle veertien dagen duurde het eer de trouwe Antonius het waagde met de legioenen over te steken. Hij kwam bijtijds, want de lente begon met Antonius' komst. En bij het verdwijnen van ijs en sneeuw zongen de vogels, die Caesars legerkamp ontvloden waren, in afgelegen bosschen hun lentelied, dat Hesther aanhoorde en het vertaalde door te xeggen: „Ze zingen van Caesar en zijn geluk." Nu Caesar zijn macht vereenigd had, begreep hij, dat hij Pompejus niet aan de kust zou kunnen verslaan, en daarom trok hij naar Thessaliè, waar hij veel voordeden behaalde, ook omdat de Grieken hem meer genegen waren dan Pompejus. Bij de le gioenen hadden Alfer en Wala hun vaders gevonden. Ook Erner en Ulfo waren behouden gebleven, doch hadden in Spanje, waar Erik en Enno gesneuveld waren, zware wonden, welke amper hersteld waren, ontvangen. De vreugde van vaders en kinderen was zeer groot, doch om feest te vieren had men geen tijd. Men moest den strijd op leven en dood aangaan met een overmachtigen vijand. Voor hun vertrek had Alfer afscheid wezen nemen van Aser en Hesther, die in Epirus zouden blijven. Maar toen ze met de handen in elkander stonden en Aser zijn Germaanschen vriend op Joodsche wijze plechtig vaarwel zd, kwam Wala aan, en vroolijk riep deze: „Neemt maar geen afscheid ! Gij beiden, Aser en Hesther, gaat mee. Caesar wil dat zoo, omdat Epirus na zijn vertrek voor u te onveilig wordt. Hesther, gij en ik zullen ons bij den legertros aansluiten en uw vader helpen, als hij na de gevechten, de gewonden verpleegt. Heerlijk, niet waar? Wij blijven samen!" En zóó geschiedde het; de vier bleven bijeen. ' P" Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. 10 146 Daar Erner en Ulfo, die beiden ook reeds centurio waren, door hun wonden verhinderd werden, zoo spoedig voort te trekken, als de anderen, bleven ze ook bij den legertros, en Alfer kreeg het bevel over de centurie Germanen, die de wagens moesten beschermen tegen eiken onverwachte» aanval. Maar eenmaal in Thessalië, konden Erner en Ulfo niet langer werkeloos blijven, en begaven ze zich naar de voorhoede, waarbij de Germaansche kohorten waren. Alfer bleef bij den reiswagen, omdat Caesars bevel zoo luidde. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. CAESAR BIJ PHARSALUS. Terwijl Caesar naar Thessalië trok, werd er in het leger van Pompejus krijgsraad belegd. Men stond voor een vrij lastig geval. Caesars macht toch was veel geringer dan die van Pompejus, maar die kleine macht had Caesar geheel onder zijn bedwang. Zonder maar één oogenblik te aarzelen, zou dat kleine leger, misschien met eeinige uitzonderingen, zichzelf, als het noodig was, tot den laatsten man laten dooden, zooals de Spartanen onder Leonidas zich eenmaal voor het welzijn van Griekenland opofferden bij den bergpas Thermopylae. Dat wist Pompejus, maar hij wist ook, dat er in z.ijn leger een heel andere geest heerschte dan in dat van zijn vijand. Er was verdeeldheid onder de hoofden van het leger, waaronder er zelfs waren, die gaarne zouden zien, dat Pompejus kwam te vallen om zelf dan in zijn plaats te treden. De eerzucht vocht er in het openbaar en in het geheim om de eerste plaats. En waar de hoofden verdeeld waren, daar waren de legioenen niet één. Toch moest er krijgsraad zijn: want nu Caesar de kust verlaten had en in Thessalië vrij belangrijke voordeden behaalde, was er gevaar, dat de Grieken hem bijvallen zouden. Men kon 148 immers niet weten of Caesar hun, ter belooning van hun hulp, de onafhankelijkheid niet beloven zou ? En na de Grieken zouden er meer volken komen, die zich bij hem aansloten. Nu was het Pompejus' meening, dat Caesar moest verslagen worden, eer het zoo ver kwam. Verscheidene bevelhebbers waren hier tegen en hadden een heel ander plan. „Wij weten," zoo spraken ze, „dat Caesar geen vloot heeft. Welnu, wij moeten onze legioenen inschepen en naar Italië vertrekken en Rome innemen. Spanje, Gallië en de eilanden der Middellandsche Zee heroveren zal niet moeilijk vallen. Zonder vloot zal Caesar dan gescheiden zijn van Italië, en met zijn klein leger zich tusschen twee vuren bevinden, want als men dat alles heroverd heeft, zal het oosten niet afvallig durven worden." Dat plan was zoo kwaad niet, maar Pompejus hoorde het met verachting aan. Hij was immers al éénmaal Caesar ontweken, toen hij van Brundisium naar Griekenland week ? Zou hij zijn gehaten tegenstander nu ten tweedenmale ontwijken? Hoe zou men dat in de legioenen opnemen ? Als men, zooals de voorstellers gezegd hadden, Caesar tusschen twee vuren gebracht had, dan zou men Pompejus nog meer minachten, dan men nu al deed. Dan zou men Caesar en zijn aanhangers verslagen hebben, maar hij zelf zou niets meer zijn. En dat wilde hij voorkomen, en daarom kwam hij met een heel ander voorstel voor den dag. Hij stond op en sprak: „Het is ieder onzer onwaardig andermaal dieri overtreder der wetten te ontwijken. De minste lansknecht zou zich schamen om in Rome zijn aangezicht te laten zien. En waarom zouden wij het doen ? Wij zijn veel machtiger dan hij. Mijn schoonvader Metellus Scipo houdt zich binnen Larissa moedig tegen hem staande, en als deze dat kan met een handvol wakkere mannen, wat zullen wij dan niet kunnen doen met onze duizenden en tienduizenden ? Neen, Caesar moet 149 eerst vernietigd worden, en dan vallen alle landen en steden, die zich nu aan den oproerling onderworpen hebben, ons vanzelf toe. Dat is mijn voorstel; het is het eenige waarin ik toestem, omdat het ook het eenige goede is." Pompejus had met vuur gesproken en de jongere hoofden vielen hem bij, zoodat er nu met meerderheid van stemmen besloten werd, eerst Pompejus' voorstel ten uitvoer te brengen en dan het andere. Het zou Pompejus' ondergang zijn. Zoo spoedig hij nu kon, brak hij zijn legerplaats op en trok ook naar Thessalië, waar hij in een vlakte bij de stad Pharsalus zich nedersloeg in de nabijheid van Caesars leger. Met Caesar was het niet al te best gesteld, want er heerschte gebrek onder zijn volk. Zoo vinden wij hem, in het begin van Augustus, heel alleen in zijn legertent in gedachten op en neer wandelen. Eensklaps scheen hij een goeden inval te krijgen. Hij trad naar het voorhang en riep: „Flavius!" Bijna op hetzelfde oogenblik trad de geroepene binnen en hem ziende, kon Caesar, hoe ontevreden hij ook was, moeilijk zijn lachen inhouden op het gezicht van zijn overste. Vroeger was deze meer een vleeschklomp dan een mensch, en nu was hij magerder dan menigeen. Dat was geen wonder. Onverschillig waar hij was, had hij altijd gezorgd, dat hij zich aan keur van allerlei gerechten en zware wijnen te goed kon doen. „Wie zichzelven bewaart," zei hij vaak, „bewaart geen rotten appel." En hoe dikker en zwaarder Flavius werd, hoe meer zijn moed toenam, zoodat Caesar hem niet ten onrechte tot overste had aangesteld. Flavius had dat door zijn dapperheid, die met veel beleid gepaard ging, meer dan verdiend. „Arme Flavius, van een Obesus wordt gij een Larva," liet Caesar zich ontvallen, i) i) Obeus = dikzak en Larva = geraamte. iSo „De goden kastijden mij, omdat ze mij liefhebben, veldheer! En als Pompejus eens uit den hoek durft komen, zal hij ondervinden, dat een kinnebakslag met een been, beter raak is dan een met een stuk vleesch. De „Magere hals" zal toonen, dat hij in den strijd dezelfde gebleven is als vroeger." „Magere hals? Ik noem u toch zoo niet?" „Neen, veldheer! Alvos en zijn vrienden Erner en Bruno noemen mij zoo!" „Die zullen toch ook wel mager zijn, denk ik." Neen, veldheer! Die barbaren leven van de lucht geloof ik, of hun Odin voedt hen in alle stilte met godenspijs. Ik denk binnenkort Jupiter te laten varen en Odin aan te nemen! Maar waarom liet de veldheer mij roepen?" „Ik wilde juist een van die Germanen spreken, Flavius! Wie van die drie houdt gij voor den vermetelste?" „Erner en Bruno zijn moedig, als de everzwijnen hunner wouden, veldheer, maar Alvos is woest, als een stier, die zich uit de offertouwen losgerukt heeft!" „Gij hebt gelijk, Flavius! Alvos heb ik noodig! Ga en zend een centurio om hem te halen!" „Is er redding mogelijk, veldheer?" „Ik weet het nog niet, Flavius! Maar waarom vraagt gij dat zoo?" „Caesar," sprak Flavius, die op dat oogenblik den afstand vergat, welke tusschen hem en den veldheer lag. „Caesar, wantrouwt gij mij! Twijfelt gij aan Flavius'moed?" „Neen, trouwe makker, duizendmaal neen! Maar om te doen wat ik voornemens ben, heb ik Alvos met zijn Germanen noodig. Stelde ik u aan het hoofd van die kohorte, men zou u wellicht niet meer gehoorzamen!" „Kunnen uw Romeinen dan niet meer doen, wat Barbaren vermogen, Caesar?" „Uw moed en uw trouw maken u onbillijk, Flavius! Ik heb 15* Germanen noodig om Pompejus in den rug aan te vallen. Daartoe moet men met paard en al gewapend een stroom overzwemmen kunnen. Maar stel u gerust, mijn vriend ! Eer Alvos aanvalt, hebben wij al krijgsroem behaald of . . . ." „Vul dien zin aan, Caesar!" „Of we zijn als helden gevallen voor het doel, dat, naar mijn meening, Rome uit haar schijn van grootheid zal opheffen. En gij, Flavius, gij zult met mij vooraan in den strijd zijn! Zijt gij tevreden ?" „Flavius dankt zijn veldheer! Ik zal Alvos laten roepen!" antwoordde de dappere Romein en verwijderde zich. De centurio, die uitgezonden was om Alvos te roepen, zocht hem lang te vergeefs. Mistroostig, dat er niets te doen was, had hij van verveling zijn verzet gezocht in het bezoek van een ledigstaand landhuis van een voornaam Grieksch koopman, die in deze tijden vol beroering het huis aan zijn lot overgelaten had en stil in de stad was gebleven. Tegen een pilaar geleund stond hij aan de trap, die toegang tot de woning gaf, ontevreden rond te kijken. Alsof hij zóó ten strijde trekken moest, had hij zich gewapend. De centurio beklom de trap en vroeg of overste Alvos hier ook was, en dat de centurio dit vroeg, is niet zoo vreemd, want aan de kleederen of wapenen der Germanen, was het voor een Romein vaak moeilijk te zien, of hij een overste, een centurio of een eenvoudig oorlogsman voor zich had. „Zoo gij Alvos zoekt, dank dan de goden, dat gij hem zoo spoedig gevonden hebt," sprak Alvos. „Ik ben het." „Aan de goden ben ik niet zooveel dank schuldig, overste", antwoordde de centurio. „Ik zoek u reeds meer dan een half uur !" „Het kan zijn! Hebt gij mij iets te berichten ?" „Ja, overste ! Ik ben uitgezonden om u te vragen of ge onmiddellijk bij den veldheer komen wilt!" „Heeft Pompejus een aanval gedaan ?" 152 „Neen, overste ! In het legerkamp van den vijand, die overvloed heeft van eten en drinken, is alles even rustig. Pompejus schijnt gezworen te hebben, onzen veldheer door den honger te overwinnen." „Dat dien Pompejus een Liturs lot ten deel valle ! Maar kom, ik volg u ! Misschien zal onze veldheer aanvallen." (i) „Dat zou niet geraden zijn, overste !" sprak de centurio terwijl ze samen voortgingen. „Waarom niet ?" vroeg Alvos. „Omdat Pompejus leger twee maal zoo sterk is als het onze !" „Wie zegt u dat ?" „Wij weten het allen, overste!" Onze veldheer heeft vijfentwintig duizend man voetvolk en slechts duizend ruiters onder zijn bevelen, en Pompejus vijfenveertig duizend man voetvolk en zevenduizend ruiters. Is dat niet juist tweemaal meer ?" „Gij, Romeinen, kunt meer rekenen dan wij. Wij tellen tot tien, en al wat meer is, dat is een eenvoudig meer dan tien." „Dat geeft een misrekening, overste ! Pompejus is tweemaalsterker dan wij!" „Sta, Romein ! Ik zal u een rekenstuk geven !" riep Alvos. „Ziet gij dien boom ?" Alvos wees een berk aan. „Ja overste!" „Kunt gij hem met twee handen omvatten ?" „Neen, overste! Hiertoe zijn wel drie handen noodig !" „Let op dan, Romein!" riep Alvos, en zijn zwaard uitwerpend, zoodat het suizend door de lucht vloog, liet hij het zoo krachtig tegen den boom aankomen, dat deze doorgehouwen werd. (i) Litur was een hatelijke dwerg, die door Thor in een toornige bui, in een vuurpoel werd geschopt en daarin omkwam. 153 „Hoeveel mannen, die mij dat nadoen, zou Pompejus in zijn leger hebben, centurio?" „Hoeveel ?" vroeg de centurio vol verbazing. „Hoeveel, overste ? Niet één!" „Welnu, wat zegt gij dan dat Pompejus tweemaal sterker is dan wij zijn ? Gij moet niet tellen, maar wegen ! En nu voort! De veldheer wacht!" Spoedig waren ze nu bij de tent van Caesar, waar Flavius reeds stond te wachten. „Ge bleeft lang weg, amice," zei Flavius terwijl hij Alvos onder den arm nam. En als hij die vleczige, gespierde armen, die geheel en al tot de oksels bloot waren, voelde, werd hij jaloersch, en hij kon niet nalaten te vragen, of de Noorsche goden hun helden voor gebrek bewaarden. Alvos glimlachte even en zei: „Arme Magere hals, zoudt gij wellicht uw goden willen afzweren om weer zoo log te worden als de os, die onze Mei-maagd op kar en wagen voorttrekt ?" (i) „Zwijg mij van uw schoon Meifeest, Alvos! Gij doet mij aan Germanie denken. Daar was het heerlijk!" „Daar dreeft gij op uw vet! Herinnert gij het u nog, hoe Rena uit jokkernij met u worstelde en u in de Vasalus deed terecht komen ? Wat zettet gij een keel op en hoe lachten wij ? Gij dreeft op het water als een stuk eikenschors en . . . ." (2) De gordijnen der hut werden geopend en Caesar trad naar buiten. „Gij hebt niet veel haast, Alvos f sprak de veldheer ontevreden. „Ik behoud Flavius voor uw goden, veldheer! Hij wil een afvallige worden." 1) De Germanen vierden ieder jaar met luidruchtige vreugde, de Meifeesten, ter eere van Ostara, de lentegodin. Het slachten van Paaschossen, het eten van Paascheieren en het zoogenaamde „dauwtrappen" in Mei, benevens nog veel andere uitspanningen in het voorjaar zijn overblijfselen van oud-Germaansche feesten. 2) De Waal werd door de Romeinen Vasalus genoemd. 154 „Toch nog lust om te schertsen, ja ? Ik begrijp u niet!" zei Caesar. „Honger en dorst schijnen den Germanen geen hinder te doen. Hoe komt dat toch ?" „Wij zagen die kunst van onzen veldheer af," zei Alvos tot Caesar, die ook geleerd had veel te kunnen ontberen. „Het Germaansche everzwijn leert vleien, Alvos! Maar kom binnen, ik heb een plan beraamd, waarin gij en uw kohorte in den rug des vijands een hoofdrol speelt." „Wij, Germanen, zijn gewoon borst tegenover borst te staan, veldheer," zei Alvos fier, „vraag zoo iets aan uw trouwe Numidièrs, die leerden van hun roofdieren hun vijand van achter aanvallen." „Alvos, ik weet dat ik u veel, zeer veel vraag. Maar als gij door dat te doen aan ons de overwinning bezorgt ?" „Zeg dat wij mogen aanvallen, veldheer en ons is de overwinning. Wij hebben onze goden geraadpleegd en hun antwoord was gunstig." „Wij zullen aanvallen, Alvos, wij zullen het, omdat wij moeten. Er staan drie wegen voor ons open: de weg der overwinning, de weg des hongerdoods en de weg der onderwerping. Ik koos den eersten. Welken kiest gij ?" „Ik kies den weg, dien Caesar mij beveelt," riep Flavius vol geestdrift. „En gij, Alvos ?" „De weg der onderwerping ken ik niet, Caesar ! Wij, Germanen, kennen maar één weg, dat is de weg des strijds. Wij overwinnen of vallen, maar al vallende winnen wij Walhalla. De hongerdood sterve hij, die geen Germaansch bloed heeft." Toen Alvos dit zei, verhief zijn reuzengestalte zich in haar volheid. Geen zweem van hongerlijden of van gebrek was aan hem te zien. Zijn oogen straalden van vuur, en de spieren van de forsche armen geleken pezen van gespannen voetbogen. Caesar stond een oogenblik in gedachten en wilde een antwoord iS5 geven, toen een gerucht buiten de tent hem zeggen deed ! „Flavius, men roept mij. Ga zien, wie er is !" Spoedig kwam Flavius terug met een jongen Germaan, wiens schild gespleten en wiens framee versplinterd was. „Wat wilt gij, Claudius ?" vroeg Caesar, die ook al de Germanen, die onder hem dienden, bij name kende. „Veldheer, een afdeeling van Pompejus' voetknechten heeft de legerwagens aangevallen. Ik kom hulp halen." „Heeft Alfer u gezonden ?" vroeg Caesar. „Ja, veldheer, want de overmacht is te groot; hij zal zich niet staande kunnen houden." „Alfos, gij behoeft niet meer den vijand in den rug te vallen. Zonder dat hij het wilde, óf dat het hem bevolen was, heeft Alfer het gedaan. Dat zal Pompejus ondergang zijn. Op, op! Binnen een half uur vallen wij aan ! Spoedt u, maakt u gereed! Ik zelf zal mij aan het hoofd plaatsen en den aanval doen ! Op, op ! Haast u.! Haast u !" Er heerschte in Caesars leger een strenge tucht en alle mannen waren gewoon om elk oogenblik in bijna volmaakte orde zich ten strijde te scharen. Dit was ook nu het geval. Wel bemerkte men in Pompejus leger, dat er in het kamp van Caesar meer bedrijvigheid heerschte dan anders, doch men schreef dit toe aan een soort van wanhoop,'ten gevolge van het bericht, dat men op de achterhoede een aanval gedaan had. Men maakte zich dus ook volstrekt niet strijdvaardig en, als men zich vergist had, wat nood, was men niet twee tegen één, eigenlijk drie tegen één, want de honger had Caesars leger immers zoo verzwakt ? Zij zouden ondervinden, dat ze zich misrekend hadden. De vlakte van Pharsalus zou den negenden Augustus, 48 jaar vóór onze tijdrekening, tot iedereen zeggen, dat de kansen des oorlogs grillig zijn, en dat hij niet altijd overwint, die de talrijkste legers heeft. iS6 In betrekkelijk korten tijd was Pompejus' leger geheel verslagen en bedekten meer dan vijftienduizend doode en gewonde krijgslieden van Pompejus den bodem der vlakte. Caesar zelf had niet veel meer dan tweehonderd man verloren, en hieronder waren veel Germanen, die door hun woeste dapperheid, zich al te roekeloos in het gevaar begeven hadden. Bruno en Ulfo waren beiden gesneuveld, Alvos was zwaar gewond en Alfer was verdwenen, Waar Aser, Hesther en Wala gebleven waren, wist men niet. Men wist alleen, dat Alfer met de zijnen stand had kunnen houden tot Caesar den aanval liet doen. Aan den avond van dien bloedigen dag was Caesar weer in zijn tent, toen een bode hem kwam berichten, dat Pompejus gevlucht was en dat vierentwintig duizend zijner soldaten zich wilden onderwerpen, als ze in Caesars leger mochten dienen. Dezelfde bode overhandigde hem tal van brieven door Pompejus geschreven of aan hem gezonden. Hij had die op zijn vlucht in zijn tent achtergelaten. De bode meende, dat die brieven voor Caesar van veel voordeel zouden zijn. Caesar toonde echter, dat hij een grootmoedig vijand was. Hij nam de brieyen aan, hield ze in de helder brandende vlam van een reukwerk en verbrandde ze. Wie zich onderwerpen wilde, strafte hij niet. Ze konden in zijn leger dienen. Alleen de aanzienlijken, die Pompejus gesteund hadden, werden, als men ze gevangen nam, zonder eenige genade ter dood gebracht. „Zoudt ge niet wat rust nemen, veldheer?" vroeg Flavius, die, bedekt met stof en zweet, bijna onherkenbaar was. „Eerst een hand, Flavius! Gij hebt gestreden als een Numidische leeuw. Caesar zal het nooit vergeten. Maar ik ga nu naar Alvos! Ik wil ook hem de hand drukken eer hij naar zijn Walhalla afreist. En gij, mijn vriend, blijf hier! Ik heb bevolen voor u den maaltijd gereed te maken! Koning Honger werd heden onttroond ! Verheug u !" „Caesar, Caesar!" riep Flavius. „Bij de goden, verliet zelfs iS7 Lucullus den disch niet om den vijand te gemoet te treden, of een vriendenplicht te doen? Gun mij dat ik meega, ook ik wil dien held een handdruk op de verre reis mee geven." (i) „Kom, Flavius, dan niet getalmd! Zijn wonden zijn talrijk en doodelijk en — Aser is er niet!" De beide mannen begaven zich hierop naar het kamp der Germanen en Galliërs, die altijd van de Romeinen afgezonderd waren. Tot hun verbazing vonden zij hier alles in vroolijkheid, en toen Caesar aan Erner vroeg hoe het met Alvos was, zei deze: „Wij hopen hier op de vlakte van Pharsalus bij de vlammende houtmijt zijn lijkfeest te vieren, veldheer! Schooner dood kan hij niet sterven, want hij doodde zelf dertig vijanden. Mijn arme vader mocht er slechts tien dooden. Een pijl trof hem te vroeg in het hart om Alvos te evenaren. Ongelukkiger is mijn broeder Ulfo; hq" werd door een steen gedood eer het'hem gelukt was, één vijand te verslaan." „En waar. is Alvos?" vroeg Caesar. „Hij ligt ginder onder dien boom, veldheer!" „Wat!? Niet op een rustbed in een tent!" riep Flavius. Erner lachte spottend en zei: „Walhalla is heel wat anders dan Elysium is, overste!" (2) „Noem hem Flavius, Erner! Gij zijt in rang met hem gelijk! Gij komt in uw vaders plaats," sprak Caesar, en den verheugden Germaan alleen latend, ging hij naar Alvos. Zoodra de zwaargewonde held Caesar zag naderen, richtte hij zich, doch met groote moeite, op, en riep: „Heil, Caesar, heil Zeg mij, spraken onze goden leugentaal?" „Alvos," zei Caesar, „wij hebben een roemrijke overwinning (1) Lucullus was een dapper Romeinsch veldheer, die in het jaar 57 v. C. stierf. Hij was schatrijk en hield zooveel van gastmalen en smulpartijen, dat men iemand, die een bijzonder vriend van lekker eten en drinken is, nu nog wel eens een Lucullus noemt. Waarschijnlijk was het Lucullus, die den kerseboom naar Europa overbracht. (3) Elysium was voor de Romeinen en Grieken, wat Walhalla voor de Germanen was. i58 behaald. Pompejus is op de vlucht gegaan en de vierentwintigduizend man, die hem niet inhalen konden, hebben mij trouw gezworen. Dat alles dank ik aan mijn dapperen, en hiertoe behooren allen. Uw hand, Alvos!" „Grijp hem dan, Caesar," zei Alvos. „Men heeft mij den arm uit het lid geslagen! Maar, dat is zoo erg niet. Over eenige oogenblikken ben ik in Walhalla en Odin is de beste medicijnmeester." „Dat wil zeggen in Walhalla, maar zoo lang ge nog op de vlakte van Pharsalus zijt, geloof ik, dat ik geroepen ben om zijn plaats te vervullen," klonk een stem. „Aser! Aser! Gij hier? Vanwaar komt gij?" vroeg Caesar. „Ik kom van dooden en levenden, van vrienden en vijanden, veldheer!" „En waar, waar is Alfer? Is hij gevallen, en gevallen als een Germaan?" vroeg Alvos. „Hij doodde er meer dan twintig en sloeg er driemaal zooveel op de vlucht. Toen viel hij als Alvos!" „Is hij dood?" vroeg Caesar. „Neen, veldheer! En hoewel een gewoon mensch aan de helft dier wonden bezwijken zou, ik hoop hem te behouden. Hij is onder de hoede van Hesther." „En waar is Wala?" „Ook zij leeft, Erner, stel u gerust. Gij hebt een heldenzuster! Maar, ik droeg mijn medicijn-kist niet mee om hier te praten. Ik moet Alvos helpen I" „Mag ik dan niet naar Walhalla, veldheer?" vroeg Alvos. ' „Alvos! Mijn vijand is gevlucht en de strijd is nog nietten einde. Waarom zoudt gij mij nu verlaten?" vroeg Caesar. „Hebreër, beproef uw kunsten, en terwijl ge dat doet, vertel mij dan van Alfer. Ik zal goed toeluisteren," zei Alvos. „Er zullen wel oogenblikken komen, dat de pijn u de ooren sluit; Alvos!" sprak Aser. 159 „Heeft Alfer zich zoo zwak betoond ?" vroeg Alvos. „Neen, Alvos, stel u gerust. Ik heb alleen zijn krijgsgeschreeuw gehoord, doch de hevigste pijnen konden hem geen kreet ontlokken !" „Meent gij dan dat de vader zwakker is dan de zoon, Hebreër ? Ga uw gang, ik zal luisteren !" „Heer," zei Aser en hij wendde zich tot Caesar, „heer, in uw tent kan helder licht ontstoken worden. Ik heb dat noodig om te kunnen zien! Laat Alvos daarheen brengen!" „Is dat noodig, Hebreër ?" vroeg Alvos. „Ja, mijn vriend, dat moet!" luidde Asers antwoord. „Dan zal men mij niet brengen, dan ga ik er zelf heen," sprak Alvos, en tot verbazing van allen begaf Alvos zich naar Caesars tent. Stom van verbazing zagen Caesar en Flavius dat aan. Hoe kon die man nog een voet verzetten ? En hij deed wel meer dan voeten, verzetten, want dat kan de verzwakte kranke ook nog wel, als men hem ondersteunt. Maar van ondersteunen was bij Alvos geen sprake. In dezelfde fiere houding en met denzelfden forschen tred als altijd, liep hij voort. Wel moest hij vreeselijke pijnen lijden, maar geen spier op zijn schoon en mannelijk gelaat verried iets, dat van pijn sprak. „Caesar," riep Flavius uit, en tranen van bewondering kwamen hem in de oogen, „Caesar, welke menschen zijn die Germanen toch ?" „Mannen om Alexanders van Macedonië nieuwe werelden te helpen veroveren, mijn vriend! Maar zulk een bewijs vaö Germaansche kracht heb ik toch nimmer gezien !" Alvos hoorde dit, en zich tot Caesar en Flavius wendend, zei hij: „De goden gaven mij mogelijk meer kracht dan een ander, veldheer! Maar zoo ik minder kracht gebruik dan ik heb, verdien ik niet in Walhalla te komen." Zonder ook maar een oogenblik zijn schreden te vertragen." i6o bereikte hij Caesars tent, wierp zich daar op een veldleger en zei tot Aser: „Komaan, tracht Alvos zóó op te lappen, dat hij weer doen kan, wat hij vroeger deed. Kunt gij dat niet, begin er dan niet aan !" „Ik zal doen wat in mijn vermogen is," antwoordde Aser. „Ik heb veel hoop dat mijn werk zal gelukken, zoo gij althans door ongeduld niet bederft, wat ik door kunst tot stand breng I*, „Ga je gang, medicijn-meester, ik ben gereed," klonk het kalm. ZESTIENDE HOOFDSTUK. GESCHEIDEN. „Zooals gij weet," dus begon Aser zijn verhaal, terwijl hij de wonden van Alvos met een scherp bijtend vocht reinigde, zonder dat deze een enkelen kreet liet hooren, „zooals gij weet, was de wagen, waarop ik mij bevond, met Wala en mijn dochter Hesther, de achterste van alle. Erner en Ulfo hadden ons verlaten en Cléon was met zijn vader het gebergte ingegaan om de Grieksche bevolking ten gunste van Caesar te stemmen. Alfer met zijn centurie hield nauwlettend toezicht, en zoo trokken wij langzaam verder. Het is duidelijk, dat ik niet altijd op den wagen bleefzitten, maar dat ik dien ook menigmaal te voet volgde. Een dag of vier geleden deed ik dat weer. Wij kwamen door een streek waar veel vreemde kruiden groeiden, en daar ik deze wat nader wilde leeren kennen, bleef ik ver achter den wagen. Opeens kwam een vijandelijk ruiter mij achterna hollen en spoedig klonk het: „Sta, Chaldeër!" Mijn vermomming deed mij dus altijd nog het uiterlijk hebben van een, die ik niet ben. Ik stond stil en spoedig was hij nu bij mij. „Gij dient Caesar ?" vroeg hij. P. Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. u IÓ2 Ik had geen enkele reden om dat te ontkennen en zeider „Ja, hem dien ik." „Zoo," hernam de ruiter, „dan zult ge mij ook wel kunnen zeggen op welken van de wagens die Germaansche en die Hebreeuwsche zijn." „Zendt Varro u uit, Marcus, om te beproeven of een vader zijn kind verraden kan ?" vroeg ik. „Hoe, kent gij mij ?" vroeg hij. „Eens was er een tijd, Marcus, dat gij te Rome duldelooze pijnen leedt. Gij hadt vergif gedronken. Ik genas u, en gij wildet uw dankbaarheid met een beurs vol goud betalen V „Zijt gij dan Aser, de Hebreeuwsche medicijnmeester?" vroeg hij. „Ja," zei ik. „Aser en ik zijn dezelfde. Ik weigerde de beurs, en toen deedt gij bij Jupiter den eed, dat gij mij levenslang dankbaar zoudt zijn. Is dat onder Pompejus dankbaarheid, Marcus ?" Hij steeg van zijn paard, knielde voor mij neer en smeekte vergiffenis, omdat hij mij niet herkend had. Ik liet hem opstaan en zei: „Marcus, toon nu uw dankbaarheid ! Hesther en Wala zijn op den achtersten wagen." „Onbeschermd?" vroeg hij. „Neen," antwoordde ik. „Een centurie Germanen, onder een jongen Germaan, is ter bescherming achtergebleven." „Aser," zei Marcus, „als over een dag of drie een aanval op de achterhoede gedaan wordt, zal dat op den vierden wagen van achter geschieden. Het zal dan aan u te wijten zijn, zoo de meisjes toch in onze handen vallen. Verder mag mijn dankbaarheid niet gaan. Ik mag ook geen verrader zijn." Met een sprong was hij weer te paard en spoedig verdwenen. Ik haastte mij nu om den wagen in te halen en vertelde aan Wala en Hesther, wat mij gebeurd was en ik gaf haar den raad om in een der voorste wagens plaats te nemen. „En waar blijft gij dan ?" vroeg Wala. 163 „Ik blijf hier ! Caesar gaf mij op dezen wagen mijn plaats. Als hij mij noodig heeft, moet hij mij dadelijk kunnen vinden, mijn kind !" „Ik blijf waar Hesther blijft, en Hester blijft bij haar vader, Aser ! Niet waar, Hesther ?" zei Wala. De beide meisjes vielen elkander om den hals en waar de God mijner vaderen Germaansche trouw met Hebreeuwsche liefde vereenigde, daar wilde ik niet scheiden. Wala verzocht mij alleen om er Alfer kennis van te geven, doch Hesther, ze zij gezegend, zei: Neen, Wala, hem dat te zeggen, is wantrouwen aan zijn waakzaamheid en dapperheid. Wij zullen alleen zorgen, maar zonder dat hij het weet, dat de overval allen gewapend vinde." „Zij leest in het hart van een Germaan, alsof zij een Germaansche was," riep Wala. „Wala heeft gelijk, Aser," zei Alvos, die juist weer een smartelijke kunstbewerking onderging. „Hier, aan mijn rechterarm zit de gouden armring mijner moeder. Maak dien los, Aser ! Uw Hesther is waardig dien ring te dragen. Zoo vrouwe Golda nog leefde, en ze hoorde dat, zij zelve zou hem geven." De ring werd losgemaakt, en met een woord van dank voor zijn kind, stak Aser hem in een der wijde zakken van zijn opperkleed. De kunstbewerking werd voortgezet en Aser vervolgde zijn verhaal. „Nauwelijks hadden de beide meisjes hun besluit genomen, of Alfer kwam bij den wagen. „Is uw zwaard scherp, Alfer ?" vroeg Hesther. Alfer lachte en liet het haar zien. „Het kan veel scherper zijn," zei Hesther. „Op mijn zwerftochten leerde ik te Alexandrië van een Egyptische slavin wapenen zoo fijn te slijpen, dat men er een hoofdhaar mee splijten kon. Ik zal u dat ook leeren, en als gij dan die kunst van mij geleerd hebt, leer ze dan ook aan uw mannen." 164 Hierop nam Hesther een gewonen wetsteen en wist dezen zóó te gebruiken, dat de snede van het lompste zwaard gelijk werd aan die van een scheermes. Alfer was haar hier zeer dankbaar voor, en bij de eerste rust, die gehouden werd, zat de heele centurie zwaarden en framee-punten te slijpen. En op den wagen deden Hesther en Wala hetzelfde, en dit zei mij genoeg. Varro zou geen dier twee in zijn macht krijgen. Ik was gerust en sleep mij ook een zwaard. Ze zouden Aser ook niet hebben. Zoo trokken wij verder en dezen morgen had de aanval op de wagens plaats. De eerste, die onder Alfers slagen viel, was Marcus. Maar de overmacht was groot, en Alfer besloot een halven kring voor de wagens te maken, om zoo de meisjes en alles wat op de wagens was, te verdedigen. DaaV viel een Germaan doodelijk getroffen van zijn paard, maar op hetzelfde oogenblik sprong er een jong Germaansch ruiter op, en wierp zich met een blinkend zwaard midden onder de strijdenden. Het was Wala." „En waar bleef Hesther ?" vroeg Caesar, die met de grootste belangstelling luisterde. „Een vader veracht zijn kind niet in het openbaar, veldheer, maar evenmin zal hij het prijzen. Wat Hesther deed, vertelle een ander ; ik doe dat niet!" „Het spijt me, dat gij geen zoon van mijn stam zijt, Aser !" zei Alvos. „Maar is dat spelen met mijn wonden nu nog niet gedaan ?" „Geduld, Alvos, geduld ! En zoo ik een zoon van uw stam ware, dan zou ik nooit de kunst geleerd hebben om u en Alfer in het leven te behouden. Hoor toe, opdat ik u verder vertelle." Terwijl Aser tot Alvos sprak was Cléon, gekleed als Grieksch krijgsman, binnen Caesars tent gekomen, doch men had zooveel oogen en ooren voor Alvos en Aser, dat men op hem niet lette. i6S Aser ging dus voort met zijn verhaal, zonder dat hij wist, dat er één hoorder meer was. „Zoodra Wala zich in den strijd geworpen had, had ik slechts oogen voor haar. Zij was aan mijn zorgen toevertrouwd en haar vader zou haar van mij terugeischen ! Maar wat kon ik, oude man, doen ? Reeds stond zij op het punt om gedood of gevangen genomen te worden, toen er gelukkig versterking aankwam." „Dat kan niet," riep Flavius. „Onze veldheer zond geen versterking. Ieder man hier was meer dan noodig voor den aanval." „Zoo is het," bevestigde Caesar. „En toch kwam er versterking," hernam Aser. „Maar zij kwam niet van Caesars zijde ! Een bende welgewapende Grieken, gedeeltelijk te paard en gedeeltelijk te voet, viel de mannen van Pompejus aan. „Voor de dooden van Korinthe !" riep een oud man, die de aanvoerder was, en hij was de eerste in het gevecht, en de eerste die viel. Het was Cleomenes. „Voor de dooden van Korinthe I" herhaalden al de anderen, en toen Cleomenes gevallen was, stelde zich een jonge man aan hun hoofd. Die jonge man was Cléon. Hij plaatste zich naast Wala, en riep haar toe: „Moed, Wala, moed! Cléon en de zijnen komen u helpen V' Thans begreep ik dat Wala een beteren beschermer had dan ik was, en begaf mij achter de vechtenden. Maar de mannen van Pompejus kregen telkens versterking en kleiner werd steeds het aantal Germanen en Grieken. De een na den ander viel. Reeds begon ik den moed op te geven toen Varro, de laaghartige vrouwenroover, met lossen teugel kwam aanrennen en de zijnen wat toeriep. Ik verstond niet, wat hij zei, maar ik vermoed, dat hij kwam meedeelen, dat Pompejus den slag verloren had, want de Romeinen weken terug en gingen op de vlucht." „En achtervolgde Alfer ook den vluchtenden vijand ?" vroeg Caesar. i66 „Neen, Heer ! De vijand werd niet achtervolgd. Bijna niemand was er, of hij was gewond. Wij besloten dus onze gevallenen te verzamelen en dezen zullen morgen in het Germaansche kamp op de houtmijt een heldeneinde vinden. De zwaargewonden brachten wij in een naburigen bouwval om daar verbonden te worden." „Maar, Hebreër, ik hoorde u zoo weinig den naam van Alfer noemen. Heeft hij zich dan niet gedragen, zooals dat een Germaan betaamt?" vroeg Alvos. „Gij moogt trotsch op uw zoon zijn, Alvos," hernam Aser. „Met wonden overdekt moest hij door zijn krijgers naar den bouwval gedragen worden. Hij kon inderdaad niet loopen." Alvos lachte minachtend en zei: Het kind moest op mijn zate gebleven zijn, als hij mijn voorbeeld niet kon volgen." „Hij is immers zooveel jonger dan gij, Alvos! Wees niet onhartelijk," sprak Caesar. „Alvos oordeelt voorbarig," hervatte Aser. „Ik, als geneesmeester zeg u, dat het loopen hem geheel onmogelijk was, en ik weet zeker, Alvos, dat hij niet uw voorbeeld zou gevolgd hebben, maar dat hij u zou vóór gegaan zijn, als hij het maar had kunnen doen. Maar een diepe beenwonde belette hem het staan. En dat is nu de geschiedenis van den strijd van Alfer en de zijnen." „Aser spreekt onwaarheid, veldheer!" klonk opeens een heldere stem. Allen keken op en zagen Cléon staan. „Gij hier, Cléon ?" riep Caesar verheugd. „Weet gij het al dat Pompejus verslagen is ?" „Ik weet het, veldheer, en wensch u heil. Maar niet om u heil te wenschen is het, dat ik hier kom. Ik ben hier gekomen, uit naam van Alfer en Wala, om u allen te zeggen, dat Aser maar halve waarheid gesproken heeft." „Wat, Aser, durft gij . . . ." riep Caesar. „Vaar niet in toorn uit, veldheer! Aser verdient lof en niet minder zijn dochter." \6y Thans trad Cléon op Aser toe en zei: „Aser, waarom noem-det gij uzelven een oud man, die niets voor Wala kon doen ? Ontbloot u de borst, Hebreër!" Aser ontroerde, doch fluisterde Cléon in het oor : „spaar mij, Cléon ! Waartoe dat ?" „Neen, Aser, ik wil u niet sparen l" zei Cléon en hem voorzichtig het opperkleed aan den voorkant openende, toonde hij Asers borst overdekt met wonden, die door het aantal pleisters niet verborgen konden blijven. „Ziet gij die wonden, Romeinen ?" vroeg Cléon. „Deze verkreeg de oude man, die, naar zijn zeggen, Wala niet beschermen kon, in den strijd naast, ja, zelfs vaak vóór Wala. Menig jong man, krachtiger en sterker dan hij, deed hij met een zwaard van het fijnste staal ter aarde tuimelen. En eerst toen ik kwam trok hij zich terug van Wala's zijde, maar niet om den strijd van ■den achterkant te bekijken, maar om zijn dochter Hesther bij te staan, die even moedig streed en met den gepantserden rechterarm een zwaardslag opving, die Alfer zou gedood hebben. Met de linkerhand, die ook een zwaard voerde, doodde zij den aanvaller, die niemand anders was dan Ahenobarbus, de boezemvriend van den laaghartigen Varro." „Was zij dan aan den rechterarm zóó gekwetst," vroeg Caesar, „dat zij daarmee het zwaard niet voeren kon ?" „Neen, veldheer, want met de rechtervuist sloeg zij Ahenobarbus tegen den pols, zoodat zijn hand afweek. Maar zij hield even als Aser het zwaard steeds in de linkerhand. En toen ze Ahenobarbus had neergeveld, bleef ze in den strijd, en eerst toen de vijand op de vlucht ging, liet ze zich door haar vader enkele wonden verbinden om terstond daarna op het slagveld gevallenen te zoeken, die door gepaste hulp nog konden behouden blijven. Wie weet, is ze nog niet met dien arbeid bezig. Dit is het, wat Aser vergat te zeggen." Thans kwam Caesar naar Aser, omhelsde hem en zei: „Met i68 zulke mannen en vrouwen moest Caesar bij Pharsalus overwinnen. Hij kon er een Alexander mee worden en de heele wereld veroveren. Eisch een loon, Aser, en bij uw God, dien gij zoohoogacht en die zeker machtiger moet zijn dan Jupiter, wat gij vraagt, zal ik u geven !" „Zoo ik een loon mag vragen om het weinige dat ik deed, veldheer, geef dan, als ge weer in Rome zijt, aan mijn broederen en zusteren, die daar wonen, de vrijheid van eiken Romein !"(l} „Zij zullen die hebben, Aser, zoowaar ik Caesar ben. Maar wat vraagt gij voor u zeiven ?" „U te mogen dienen, veldheer, zoolang ik leef en uw bescherming voor mijn arme Hesther, mijn eenig kind." „Zijt gij dan soms ook uit Rome ?" vroeg Caesar. „Ik dacht dat gij van over de zee kwaamt ?" „Heer, ik ben een geboren Romein. Mijn grootvaders grootvader kwam uit Spanje in Italië. Onze familie behoorde tot die Israëlieten, die de vlucht namen toen de Perzen ons land overmeesterden. Ik ging naar het erfland mijner vaderen om te Jeruzalem de medicijn-kunst te leeren. Ik huwde daar en kwam weer met mijn vrouw naar Rome. Daar werd Hesther geboren en kort daarop stierf mijn trouwe gade. Andermaal deed ik een Paaschgang naar Jeruzalem, doch met Hesther. Wij bleven daar drie jaar, doch onze broederen en zusteren waren ons niet genegen,, omdat wij in de landpalen der Heidenen woonden. Daarom keerden wij naar Rome terug, en als Romeinen zullen we eenmaal ons hoofd neerleggen. Wij vonden hier, wat Wij in ons land te vergeefs zochten, trouwe vriendenharten." „Hart om hart, Aser ! Ik ben trotsch op uw kennis! Ik ben trotsch op uw Hesther en ik ben trotsch op uw heldenmoed!" zei Caesar, die daarop aan Flavius, Cléon en nog enkele anderen voorstelde om in de ruïne een bezoek te gaan brengen (i) Reeds ten tijde van Caesar, dus van het eerste Driemanschap, bevond zich ia Home een kolonie Israëlieten, die evenwel onder de Romeinen zeer in verachting waren. 169 aan Alfer en de beide jonge heldinnen. Aser zou zich ondertusschen bezighouden met het verbinden van Alvos' wonden. Het was al bijna avond toen Caesar en zijn gevolg de eenzame ruïne bereikten. Deze bouwval lag in een verlaten dal, niet ver van de Apidanus, een tak van de rivier Peneus. Cléon wist te vertellen, dat Callicrates, een aanzienlijk Griek, die zijn vaderland aan de Romeinen hielp overleveren, eenmaal eigenaar van dit landhuis geweest was. Uit wraak voor zijn verraad hadden de Grieken dit landhuis verwoest en sedert meer dan honderd jaar was het reeds een ruïne. Alfer en de beide meisjes zagen vreemd op toen ze zoo laat op den dag nog zulk een aanzienlijk bezoek kregen, en de woorden van lof, die Caesar sprak, deden vooral het hart van Alfer van trots zwellen. Wala toonde zich verwonderd, dat Caesar, die de Germanen toch zoo goed kende, verbaasd was, dat een jonge maagd zoo wakker het zwaard voeren kon, en Hesther vroeg of ze wèl gedaan zou hebben, als ze haar vrienden en beschermers niet geholpen had. „Nu, nu," zei Caesar, „over dat alles spreken wij later. Maar, al zijt gij nog zoo trotsch, het moet uw hart goed doen, als Caesar u dank zegt voor alles, wat gy met u allen gedaan hebt. Ik heb zelfs een vriendelijk verzoek, en dat is, dat gij dezen onherbergzamen bouwval verlaat, zoo spoedig als het kan, om in het midden van het leger in de nabijheid van mijn tent verder verpleegd te worden. Dat zal Aser gemak verschaffen, want ook hij heeft rust noodig." Cléon bleef in de ruïne achter en na zich van de overigen gescheiden te hebben, gingen Caesar en Flavius samen verder. „Waaraan denkt gij toch zoo, Flavius, dat gij zoo stil zijt ? Hebt gij honger, schaam u dan niet het te bekennen. Ook ik hoop nog dezen avond mijn maag eens goed tevreden te stellen." „Ik hoop dat ook te doen, veldheer ! Maar hieraan dacht ik niet. Ik dacht aan heel wat anders!" 170 „Waaraan dan toch ?" „Dat Wala een Griek, en Alfer een Hebreeuwsche naar Germanië zullen meenemen, veldheer!" „Cléon verdient een vrouw als Wala, Flavius! Maar Aser zal nooit toestaan, dat zijn dochter den Heidenen overgeleverd wordt. Maar, zoover zijn we nog niet. Welk vuur is dat ?" „Dat is het vuur der brandstapels, waarop de gevallen Germanen tot asch verbrand worden. Die hoogste brandstapel is voor Bruno." „Laten wij er heengaan en door onze tegenwoordigheid toonen, dat we de nagedachtenis der gevallenen vereeren! En dan, Flavius, heden nacht nog een bijeenkomst met de hoofden. Eer Pompejus weer een legermacht verzameld heeft, moeten wij dat belet hebben." De veldheer en de overste woonden het lijkfeest der Germanen bij en na zich door spijs en drank versterkt te hebben, hielden ze met de voornaamste hoofden, waarbij ook Erner was, een bijeenkomst in Caesars ruime tent. Alvos had dat gevraagd om, op een rustbed uitgestrekt, die vergadering ook te kunnen bijwonen, Er werd besloten Pompejus met het heele leger te achtervolgen. Het is natuurlijk dat dit niet terstond geschiedde, omdat Caesar eerst wilde weten waarheen zijn vijand gevlucht was. Ook was het meer dan noodig, dat het uitgehongerde volk, dat nu eten in overvloed had, een week rust hield, om voor den nieuwen strijd weer de noodige kracht te verzamelen. Een dag of vier na den slag vinden we Caesar niet in de tent. Hij heeft voor den tijd, dat hij hier nog toeven zal, zijn intrek in het prachtige huis van een rijken Griek genomen. De mooiste vertrekken zijn aan Caesar afgestaan, die nu toont dat een lui en weelderig leven even goed door hem kan geleid worden, als een leven op het veld, te midden van allerlei ontberingen. Zoo werden er door het heele leger verscheidene dagen door- i7i gebracht, en het werd meer dan tijd, dat de soldaten weer wat te doen kregen, om door een zedeloos leven, dat door ledigheid steeds bevorderd wordt, niet ontzenuwd te worden. Om aan het volk afleiding te geven liet Caesar allerlei worstelspelen houden, zooals men dat ook in Rome deed, maar met dat al, de zedeloosheid nam toch hand over hand toe. Met den zwaargewonden Alvos en Alfer ging het ondertusschen niet al te best; want ze leden aan de hevigste wondkoortsen, en hoe knap Aser nu ook was, alle middelen, die hij aanwendde om die koortsen te verdrijven, mislukten. Moedeloos over zijn kennis, die blijkbaar te kort schoot, ging hij op een avond het veld in, om in de stilte op een nieuw middel te peinzen. Zonder ergens naar te kijken, schreed hij voort, en zag niet weinig verrast op toen hij zich hoorde toeroepen: „Aser, Ben Elias, wat zoekt gij?" „Wie zijt gij, die mij en mijn vader kent?" vroeg Aser. „Kom slechts nader en gij zult uw vriend Eliëzer herkennen. Als knapen woonden wij de lessen bij van den wijzen Rabbi Korach Ben Juda!" „En hoe komt gij nu hier?" „Ik ben Pompejus lijfarts, maar hij was mij te vlug om heen te komen. Hij liet mij hier in Griekenland achter." Asers gelaat helderde ineens op en vroolijk klonk het: „De God onzer vaderen zond u tot mij. Ik weet dat gij een middel kent tegen wondkoortsen. Geef het mij, dan kan ik twee dappere Germanen, vader en zoon, in het leven behouden." „Gij vergist u, mijn vriend! Niet ik ken dat middel. Hij, die dat kent, is de Grieksche lijfarts van Pompejus. Hij is Dareios van het eiland Lesbos, en ook hij is hier. Naar ik vernomen heb, zal er vanavond een groot feest bij Caesar zijn, en Dareios is er ook bij. Breng mij dan bij hem, en gij zult het geneesmiddel hebben." Aser beloofde dat en was er ook, doch toen Aser en Eliëzer 172 de zaal binnen traden wilden Cléon en Erner die verlaten. Zij hadden het licht van achter, doch het viel uit de zaal op Asers en Eliëzers gelaat. „Dien vreemdeling moeten wij in het oog houden, Erner," zei Cléon. „Ik ken hem; hij is een berucht giftmenger, en ik heb hem dezen avond gezien met Dareios van Lesbos, ook een groote schelm. Beiden waren lijfartsen van Pompejus en wie weet met welke plannen zij hier gekomen zijn." De beide vrienden traden nu opnieuw de zaal binnen en spoedig hadden ze de twee in het oog. Zij zaten samen in een donker hoekje en zonder te letten op de vertooning, hielden ze met elkander een druk gesprek. Aser was niet bij hen, want deze was even in de zaal gegaan. „Zullen wij de deugnieten dooden?" vroeg Erner en hij sloeg reeds de hand aan het zwaard. „Stellig niet, Erner," sprak Cléon. „Wij moeten eerst bewijzen hebben, dat zij alleen gekomen zijn om Caesar door vergif te dooden. Wij moeten beiden van nu af op al hun gangen bespieden. Ik zal zorgen dat de trouwe Flavius er alles van weet; hij kan dan zijn maatregelen nemen. Gij, Erner, zorgt dat de uwen niets gebruiken van hetgeen die twee, als artsen, den zieken geven willen. Ga nu mee! Aser is bij hen en waar deze is, behoeven wij niet te zijn." De vrienden vertrokken en Aser, die van die twee niets gezien had, voerde oogenschijnlijk een zeer vertrouwelijk gesprek met Eliëzer en Dareios, en deze laatste overhandigde hem zelfs een klein kruikje met druppels tegen wondkoortsen. Aser verliet hen nu, begaf zich naar het Germaansche kamp en diende den lijders het geneesmiddel toe. Toen Erner en Cléon wisten, wat Aser gedaan had, zeiden ze, dat hij zeer onvoorzichtig was geweest, want dat Aser die twee niet kende. „Ik ken beiden," zei Aser. „Ze zijn groote schelmen: moorde- 173 naars, dieven en giftmengers. Dit middel zal geen kwaad doen; ze willen er mij mee om den tuin leiden en er mijn vertrouwen door winnen. Gelooft mij: ik doorzie hun boos plan en zal zorgen, dat ze het niet ten uitvoer kunnen brengen. Helpt mij die twee maar goed in het oog houden, dan loopen ze ten slotte in het net, dat ze voor een ander spanden." Asers vermoeden was juist; de druppels hielpen uitstekend, en reeds na verloop van een paar dagen konden Alvos en Alfer zoo nu en dan voor een oogenblik hun ziekbed verlaten en op krukken rondspringen. Van dien dag af waren Aser, Eliëzer en Dareios steeds samen, en de twee laatsten verheugden er zich in, dat ze dien onnoozelen Aser zoo bedrogen. Inmiddels was het Aser, die de twee misleidde, en zoo slim legde hij alles aan, dat Dareios hem zelfs de bestanddeelen van het geneesmiddel tegen wondkoortsen meegedeeld had. Trouw, aan hun gegeven woord, bespiedden Cléon en Erner al de gangen van de twee verdachte artsen. Nu eens vonden zij hen te midden van de minste soldaten, dan weer bij legeroversten, maar altijd waren ze te vinden bij de mannen, die, ten getale van vier en twintig duizend, zich na den slag bij Pharsalus onderworpen hadden, en dikwijls vonden ze hen in gesprek met den primipilus Fulpes, die algemeen als een lafaard en verrader bekend stond. Eens dat zij dat weer deden, luisterden Cléon en Erner hun gesprek af, en thans wisten ze, dat Fulpes zorgen zou den volgenden nacht bij Caesar de tentwacht te hebben. Hij zou dan beiden of een hunner binnenlaten om Caesars morgendrank te vergiftigen. Thans hadden ze bewijzen en juist wilden ze heengaan toen Aser van achter de struiken te voorschijn trad. „Zij loopen in de val," zei hij tot de twee, „Wij zullen nu naar Caesar gaan en hem alles meedeelen. Zonder moeite werden ze bij den veldheer toegelaten, doch toen Aser zijn mede- 174 deeling begon, zei Caesar: „Zwijg maar Aser, ik weet alles!" waarop hij begon te vertellen, wat hij wist en tot groote verbazing van de drie vrienden, bemerkten zij, dat hij meer wist dan zij, en toen Aser niet nalaten kon den veldheer hierover zijn verwondering te kennen te geven, zei Caesar: „Och, Aser,"' als ik eens niet meer wist dan een gewoon mensch, dan zou Julius Caesar van Pharsalus een Pompejus van Pharsalus geworden zijn. Maar hoort eens, trouwe vrienden, toch ben ik u dankbaar voor het moeitevol verzamelen uwer geheimen. Zonder dat gij het wist, zag ik, hoe gij allen dag en nacht de gangen van die schelmen bespieddet, en hiervoor is Caesar u dankbaar. Morgen na den middag trekken w$' op. Wij hebben genoeg gerust, en zullen Pompejus tot in zijn laatsten schuilhoek vervolgen. Er kunnen geen twee menners op één oorlogskar zijn." „Maar dan zijn de gewonde Germanen nog niet hersteld, veldheer!" „Dat begrijp ik, Aser! Maar mijn trouwe Germanen moet ik op mijn tocht, die verder gaat dan Cyprus, die tot in Egypte gaat, niet mee hebben. Dat warme land zou mijn noorsche vrienden de vuist verlammen. Zij moeten mij elders helpen. Een deel van het leger gaat, onder bevel van mijn vriend Flavius, over een week naar Corcyra. Hij neemt de Grieksche en Germaansche vrienden en bondgenooten mee. Op Corcyra zal hij Marcus Cato met een aanzienlijk deel van Pompejus getrouwen aantreffen. Flavius, als ik uit Egypte als overwinnaar wederkeer, zult gij me te Rome komen vertellen, dat de macht van Pompejus overal vernield en vernietigd is." (i) „Maar, veldheer, wat zal u nu doen met Fulpes en de artsen ?" vroeg Aser. Caesar glimlachte en zei; „Ik wil u dat wel zeggen, mijn vriend ! Fulpes zal van nacht hier in mijn tent de wacht houden ! Nu wat is dat ? Hoe kijkt gij allen zoo vreemd op ?" (i) Corcyra was toen de naam van het Jonische eiland, dat nu Corfu heet. 175 „De veldheer houde het mij ten goede, maar is dat dan wel wat anders dan den leeuw in den geopenden muil loopen?" vroeg Aser. „Is het niet, alsof gij u met opzet onder de uitgestoken klauwen van den bloeddorstigen roover der woestijn waagt?" merkte Gléon aan. „Het heet spotten met uw leven, Caesar!" „Ei kom, hoe is het mogelijk, dat gij beiden u toch zoo vergissen kunt?" zei Caesar met een lach. „Vergissen, veldheer?" riep Aser vol verbazing uit. „Hier is geen vergissing mogelijk!" „Wel degelijk, mijn trouwen! Ge noemt Fulpes een roofgierigen leeuw, of heel dichterlijk een bloeddorstigen roover der woestijnen." „Nu ja, en . . ." „En hij is geen leeuw, hij is een hyena, die op de begraafplaatsen zijn honger met dooden stilt. De lafaard heeft den moed niet om iets anders te doen dan mijn wijn te vergiftigen. Bovendien, ik zal wel op mijn leger gaan liggen en doen, alsof ik slaap, maar slapen zal ik niet. Ik wil nu, dat hij doet, wat hij van plan is, want zoo ik hem dit belet, zal ik hem niet kunnen beschuldigen. Het is altijd goed om giftmengers aan het werk te laten. Hun werk is dan een bewezen misdaad, en als Caesar een bewezen misdaad straft, zal niemand hem in het ongelijk stellen en beweren, dat ik een sluwe moordenaar ben!" „U heeft gelijk, veldheer, maar wie zegt u, dat Fulpes geen handlangers heeft, die meer durven doen dan hij?" vroeg Aser. „Handlangers heeft hij, mijn vriend, maar allen rekenen op het welgelukken van het mooie plan, en het komt niet in hun hoofd op, mij op een andere wijze te dooden. In alle gevallen, het zou dan nog een sluipmoordenaar zijn, die met den dolk kwam, als ik sliep. Gij weet echter dat ik niet slaap, en sinds jaren ben ik gewoon nimmer ongewapend te gaan slapen. Men loert niet heden voor het eerst op Caesars leven!" 176 „De veldheer heeft gelijk," zei Cléon, „Als nu die beide schelmen, Eliëzer en Dareios maar niet ontsnappen." „Flavius is er, Cléon, om hiervoor te zorgen. Ze kunnen geen voet verzetten zonder dat ze gadegeslagen worden. Flavius laat beiden binnengaan, opdat ze mijn morgendrank vergiftigen kunnen. Er is geen twijfel aan of ze zullen dan trachten zich te verwijderen zoo spoedig ze kunnen. Tot twee uur ver buiten het kamp worden ze door honderden opgewacht, en gegrepen zullen ze worden, als ze meenen, dat ze geheel buiten gevaar zijn. Het is letterlijk onmogelijk, dat één der twee buiten het kamp komt. Hun straf zal vreeselijk zijn, en die van Fulpes korter, maar meer afdoende. Gaat nu heen! Eer het een half etmaal verder is, heeft Caesar drie verraderlijke vijanden minder." Met het vallen van den avond betrok Fulpes met een deel van het volk, dat hij vertrouwen kon, de wacht voor de terft van Caesar en begon met dezen spoedig een zeer druk gesprek over Pompejus, die door Fulpes uitgescholden werd voor alles, wat maar leelijk was. Caesar hield zich, alsof hij alles voor goede munt aannam, doch zei al gauw: „Dat luie leven schijnt mij slaperig te maken. Ik ga rusten en vertrouw, dat gij goed wacht zult houden, want gij weet, ik heb veel geheime vijanden!" „Slechts over de lijken van mij en mijn volk zal men den grootsten veldheer van Rome kunnen naderen om hem leed te doen. Ga vrij slapen, veldheer! De goden geven u een verkwikkende rust!" sprak Fulpes, die buiten zichzelven van vreugde was, dat alles hem zoo meeliep, als hij maar wenschen kon. Een diepe en geregelde ademhaling overtuigde Fulpes weldra, dat Caesar vast sliep. Deze had evenwel geen plan om te slapen en bleef wakker» Eindelijk, eindelijk, toen het al naar den morgen liep, hoorde Caesar buiten de tent een verdacht gefluister. Hij begon nu te snorken, maar zag dat Fulpes van blijdschap in de handen wreef, en weldra traden Eliëzer en Dareios binnen. Snel werden eenige 177 druppels in Caesars morgenwijn gedaan en bijna onhoorbaar klonk Fulpes gefluister : „Over een uur is de overweldiger dood. Waar vind ik u ?" „Te Militiaca," zei Eliëzer. „Tot morgen!" De schelmen gingen heen en toen de dageraad aanbrak, wekte Fulpes met den beker in de hand, Caesar. „Het is tijd, Caesar," sprak Fulpes. „Hier is uw morgendrank." „Zet maar neer, Fulpes ! Ik drink niet eer, voor ik mij gewasschen en aangekleed heb." Caesar stond op, waschte en kleedde zich en was weldra klaar. „Gij vergeet uw morgendrank, Caesar !" sprak Fulpes en bood hem andermaal den beker aan. „Och, ik heb geen trek, Fulpes ! Neem gij hem maar ! Na «en geheelen nacht wakens moogt gij wel een versterkenden dronk hebben." Fulpes verbleekte en zei: „Ik drink zoo vroeg in den morgen nooit wijn, Caesar! Ik zal hem dan maar uitstorten." Reeds wilde Fulpes hieraan gevolg geven, toen Caesar hem tegenhield en zei: „Zijt gij wel dwaas om dien kostelijken wijn van Chios te vermorsen ? De goden zouden ons zulk een roekeloosheid nooit vergeven, en met de goden krijg ik het liever niet te kwaad. Geef dan maar hier!" Caesar greep den beker aan en zei: „Neen, ik bedenk mij, Fulpes ! Wacht even !" Met den beker in de eene hand, bracht hij met de andere een zilveren fluitje aan den mond. De tentgordijnen werden wijd open geslagen en Flavius verscheen. Achter Flavius stonden een honderdtal Batavieren, doch van Fulpes volk was niets te zien. „Flavius," begon Caesar, „hoewel Fulpes des morgens nooit zoo vroeg drinkt, zal hij nu, mij ter eere, dezen beker ledigen op den ondergang van mijn grootsten vijand, Pompejus !" P. Louwerse, Alfer en Wala. 4e dr. ia i78 „Vergeving, Caesar," stamelde Fulpes, „ik kan niet. Het is de waarheid, als ik u zeg: die dronk zou mij den dood doen!" „En is de verrader, die zijn meester wilde vergiftigen dan iets anders dan den dood waard ?" sprak Caesar streng. „Grijpt hem, mannen, houdt hem den neus dicht, breekt hem den mond open, en stort hem den heelen inhoud vandezenbekerindenmond." „Genade, o, genade," kermde Fulpes en kroop als een worm voor de voeten van Caesar. De veldheer zag den laaghartigen giftmenger met een blik vol verachting aan, en zich tot Flavius wendend, zei hij: „Mij walgt het nog langer dit schouwspel aan te zien. Men doe, wat ik beval!" De Batavieren naderden, doch Fulpes slingerde zijn handen om Caesars beenen en kermde: „Genade, o, genade, veldheer ! Spaar mij het leven en ik zal u trouwer dienen dan ik veldheer Pompejus ooit gediend heb." Woest schopte Caesar den wanhopige van zich af en snauwde hem toe: „Men dient Caesar met het zwaard en niet met den giftbeker. Nog eens, mannen, volbrengt mijn bevel!" In een oogenblik lag Fulpes achterover op den grond en had hij den inhoud van den beker tot zich genomen. Een paar stuiptrekkingen, en hij had opgehouden te leven. | „En wat nu met Elièzer en Dareios ?" vroeg Flavius. „Ze staan gekneveld te midden der Germanen." „Men giete hun den mond vol met gesmolten lood," sprak Caesar koel. Het wreede vonnis werd aan beiden voltrokken en eer de zon een uur boven de kimmen stond, had Caesar, zooals hij voorspeld had, drie vijanden minder. „En nu aan ons vertrek gedacht," zei Caesar zoo kalm, alsof er niets gebeurd was. Alles kwam thans in de weer en drie dagen later lag de vlakte van Pharsalus verlaten. 179 De Germanen togen met de legioenen van Flavius naar Corcyra, en Caesar trok met het grootste deel van het leger naar Egypte, waarheen Pompejus gevlucht was. In een warm land, waar allerlei ziekten heerschen, die in het gematigde klimaat nimmer voorkomen, wilde Caesar gaarne als geneesheer bij zich hebben, iemand, die met die landen bekend was. Daar Aser, als Israëliet, veel meer studie gemaakt had van oostersche dan van westersche ziekten, en hij bovendien jaren lang Caesars lijfarts geweest was, kon het niemand bevreemden, dat hij hem ook thans naar het land der Pyramiden begeerde mee te nemen, maar omdat Hesther haar vader niet verlaten wilde, en Alfer en Wala met de Germaansche benden naar Corcyra mee moesten, zoo zouden de vier vrienden, die samen zooveel lief en leed gedeeld hadden, van elkander scheiden. Het was een treurig afscheid, dat ze namen, want ze deden het in de stellige overtuiging elkander nimmer weder te zien. Maar ook toen reeds heette het in den oorlog: gehoorzamen, en zij onderwierpen zich ; Aser en Hesther aan den wil van den God hunner vaderen, Alfer en Wala aan het besluit van hun goden. Toch zouden ze elkander eenmaal wederzien, en na zulk een lange scheiding zou hun geluk slechts te grooter zijn. \ ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. WALA VINDT ASER EN HESTHER. Bijna twee jaren waren na den slag van Pharsalus vcrloopen. De Germaansche en Grieksche benden hadden Cato, die nog slechts een klein leger vluchtelingen verzameld had, van Corcyra verdreven. Daarop waren ze volgens Caesars bevel naar Italië gegaan en vernamen daar, dat Pompejus op zijn vlucht, nog vóór Caesar te Alexandrië aankwam, door de aanhangers van den Egyptischen koning Ptoloméus vermoord was geworden. De moordenaars hadden hun slachtoffer geheel beroofd, en een vrijgelaten slaaf, die het naakte lijk vond, zorgde, dat het verbrand werd en de asch van den man, die eenmaal zoo machtig was, in de villa van Pompejus bij Alba in een urn bewaard werd. Al heel spoedig kwam Caesar in het net van de beeldschoone, maar arglistige Cleopatra, die met haar broeder Ptoloméus om het gezag twistte. Caesar trok partij voor de schoone vorstin, en verwarde weldra Rome's belangen met die van de sluwe vrouw. Na de macht van zijn gevallen tegenstander in Egypte vernietigd te hebben, trok hij eindelijk weer naar Azië, waar de aanhang van Pompejus nog zeer machtig was. Pharnases, koning van Pontus, Pompejus' trouwe bondgenoot, werd daar bij Zela iSi in het jaar 47 v. C. zoo geheel verslagen, dat Caesar aan den senaat te Rome het korte bericht zond: „Veni, vidi, vici," wat zeggen wil: „Ik kwam, zag en overwon." Daarop hoorde men gedurende geruimen tijd niets van hem, en reeds begonnen de oude aanhangers van Pompejus, vooral in Afrika, het hoofd op te steken en nam de afval van Caesar hier en daar sterk toe. Juist op dien hachelijken tijd verscheen Caesar binnen Rome, en aanstonds verzamelde hij een leger om zijn vijanden in Afrika te gaan bestrijden. Ook hier gelukte het hem de overwinning te behalen, en in dezen korten oorlog hadden ook de Germanen trouw aan zijn zijde gestreden. Onder deze Germanen bevond Alvos zich niet. Wel had Aser de wonden geheeld, maar de rechterarm moest ten slotte toch nog bij den elleboog afgezet worden. Mokkend over zijn ongeluk, was hij als invalide naar zijn eiland teruggekeerd, zijn bevel over de Bataafsche kohorte aan zijn zoon Alfer overlatend. Ook Erner was in Italië bij Caesar gebleven, doch niet altijd meer in de onmiddellijke nabijheid van den veldheer, die in den laatsten tijd niet in zijn voordeel veranderd was. Met één legioen was Caesar slechts uit Egypte gekomen, en al de andere legioenen had hij aan den Nijl achter gelaten. Als overwinnaar kwam de machtige veldheer terug. Hij meende dat de partij van Pompejus, na in Afrika en Azië zoo door hem verslagen te zijn, dat vijftig duizend zijner vijanden sneuvelden, nu voor goed ten onder gebracht was. Thans wachtte hem ander werk, want gedurende den vreeselijken burgeroorlog waren bijna alle zaken van de Republiek in de war geraakt, en groote hervormingen waren noodig, wilde Rome niet door eigen verdeeldheid ten onder gaan. Om die hervormingen tot stand te brengen had hij hulp noodig, doch hij zocht die niet bij de rijken of zoogenaamde Patriciërs, maar bij het mindere volk, dat den naam van Plebejers droeg. Bovenal moest hij de toewijding van het leger trachten te 182 behouden, en dat leger was in die burgeroorlogen allesbehalve meegaande en deugdzaam geworden. Nu begreep Caesar, dat hij het best de gunst der soldaten en Plebejers kon winnen door groote feesten te geven, en daarom besloot hij na den Afrikaanschen oorlog, binnen Rome een triomftocht te houden en het volk naar hartelust feest te doen vieren. Het was waar, dat geen der overwinnende Romeinsche legerhoofden ooit een triomftocht binnen Rome gehouden had, dan na een overwinning op vijanden van buiten, en nu zou Caesar er een houden voor een overwinning op eigen landgenooten. Caesar zelf gevoelde dat, en daarom hield hij dien triomftocht ook eerst na de overwinning in Afrika, omdat hem vóór dien tijd de gelegenheid ontbroken had. Hij had immers gezegevierd op de Galliërs, op de Germanen, op de Egyptenaars en op veel volkeren buiten het Romeinsche gebied? Welnu, ter eere van al die overwinningen wilde Caesar zijn intocht in Rome doen. Het einde van den burgeroorlog had hier niets mee te maken, kon hij dan zeggen. Vier dagen achtereen vierde het volk feest ter eere van Caesar, die, waar hij het oorlogszwaard gezwaaid had, had kunnen zeggen: „Ik kwam; ik zag; ik overwon." Al de vorsten en vorstinnen die hij in die oorlogen overwonnen en gevangen genomen had, moesten nu dienen om den tocht van den overwinnaar luister bij te zetten. Ze werden aan zijn zegekar geketend, of op karren gebonden, in den tocht meegevoerd. Bij gelegenheid van dien triomftocht werden ook al de schatten, die hij vermeesterd had, rondgedragen. En dat was geen kleinigheid, want zij hadden te zamen een waarde van ongeveer honderdvijftig millioen gulden, en daarbij kwamen nog ruim tweeduizend gouden kransen. Na het einde der gewone feesten gaf Caesar, alsof dat alles niet genoeg was, nog een ander feest, dat vijf dagen duurde. Het was een jacht op wilde dieren in de aréna, een groot gebouw, waar men menigmaal misdadigers door leeuwen, beren of wolven verscheuren liet. De straten in de nabijheid van de 183 -markt of het forum, en de markt zelve, waren overdekt met zijden gordijnen, opdat het feestvierende volk, dat aan tweeëntwintigduizend tafels onthaald werd, geen last van de brandende zonnestralen hebben zou. Geen wonder, dat Caesar hierdoor in de achting van het volk rees, maar dat het gevaar ook grooter werd, dat hij zich als alleenheerscher zou opwerpen. Gelukkig kwam er verandering. De Pompejanen hadden het hoofd weer opgestoken in Spanje en stonden daar gereed om Caesars macht te betwisten. Zij waren zeer sterk, en met den dag nam het aantal vijanden van Caesar toe, wat vooral toe te schrijven was aan de Patriciërs, die Caesar haatten, omdat hij, terwille van zijn gezag, met de Plebejers heulde, en al de Patriciërs, zelfs al behoorden ze tot zijn partij, zooveel mogelijk buiten alle regeeringszaken hield, dewijl hij het anders bij het mindere volk, dat zijn steun was, -heel spoedig zou verkorven hebben. Te genover die aanzienlijke macht in Spanje moest Caesar ook een macht stellen, en zoo kwam het, dat zelfs Cléon genoodzaakt was, opnieuw mee ten oorlog te gaan. Dit nu zou onzen dapperen Griek, die Caesar steeds trouw gebleven was, en die dank zijn groote rijkdommen er geen oogenblik aan gedacht had een voordcelige betrekking te verkrijgen, niet gehinderd hebben, zoo hij nog altijd alleen op de wereld gestaan had, doch dit was het geval niet. Nadat ze de vlakte van Pharsalus verlaten hadden, was op zekeren dag Cléon bij Erner gekomen en had hem gevraagd, of hij, die nu het hoofd van Bruno's zate was, er iets tegen hebben zou, als hij, Cléon, Wala ten huwelijk vroeg. „Wat zal ik zeggen, Cléon," sprak Erner. „Liever zag ik, dat Alfer met mijn zuster in het huwelijk trad, maar ik meen bemerkt te hebben, dat Alfer haar wel eert en liefheeft, alsof hij haar broeder was, doch meer ook niet. Ik heb ook bemerkt, dat Wala liever bij u dan bij Alfer is, en ik geloof, dat zij u gaarne tot man nemen zal. Maar gij, Griek, zijt zoo beschaafd, 184 en Wala is een Germaansche. Zou het nu niet kunnen zijn, dat gij later berouw krijgt aan een vrouw verbonden te zijn, die in beschaving zoo ver beneden u staat ?" „Wala is een verstandig meisje en met een vlug verstand begaafd, Erner! Als gij mij wel tot zwager wilt hebben, en Wala wil mij tot echtgenoot, welnu, dan zal ik haar in Pompeji een jaar lang bij Julia in huis laten wonen, en deze, ge kent haar, zal wel zorgen, dat Wala in dien tijd in beschaving voor geen enkele Romeinsche vrouw onderdoet." „Ik geloof, dat er toch Romeinsche vrouwen zijn, die het in beschaving van Julia winnen, is het niet?" O zeker, tal van vrouwen in Rome staan in kennis en we ten, in beschaving en manieren, ver boven Julia. Maar trekt ü die beschaving aan, Erner f' ,Neen ! Die Patricische vrouwen zijn mij te schaamteloos !" „Juist, dat vind ik ook. Nu is Julia een lieve vrouw meteen deugdzaam gemoed, en van haar moge Wala nu minder leeren pronken, zij zal van haar Romeinsche deugden leeren. Of wantrouwt gij Julia ook?" „Neen, Cléon ! De wenschte mij wel een vrouw als Julia is. En als het u nu ernst is, en Wala wil, welnu, dat eenGrielr en een Germaansche dan met elkander gelukkig zijn!" Zoo had Erner gesproken, en toen Cléon aan Wala vroeg of zij zijn vrouw wilde worden, als ze een jaar lang bij Julia Romeinsche zeden en gewoonten had leeren kennen, had Wala vol vreugde „ja" gezegd. Een jaar later waren beiden gehuwd, en nu begrijpt gij wel, hoe het kwam, dat Cléon er tegen op zag. Rome en zijn jonge vrouw te verlaten om aan al de gevaren van een oorlog te gaan deelnemen. De jonge vrouw bleef dus alleen in het weelderige en woelige Rome achter, en dat nu stond haar niet aan. Zij besloot dus het landgoed te betrekken, dat Cléon van de schatten I8S zijns vaders, welke hij uit Griekenland meegevoerd had, gekocht had. Dat landhuis lag in een heerlijke, boschrijke streek, onmiddellijk aan een liefelijk meertje in de nabijheid van het stadje Albanum, op een paar uur afstands van Rome. Wala besloot met haar slavinnen en bedienden er heen te gaan, en om zich in tijd van nood bescherming te verschaffen, nam ze ook twee Germanen mee, die in het huis haars vaders gediend hadden. Deze Germanen nu huurden op hun beurt eenige Romeinsche ledigloopers, om, onder hun bevel, Wala te verdedigen, indien dit noodig was. Nauwelijks was dus Cléon zijn meester naar Spanje gevolgd, of Wala besloot reeds den volgenden dag naar het landgoed te gaan. Daarom ging ze eerst de stad nog eens in, om in verschillende winkels inkoopen te doen van allerlei kleinigheden, die daar buiten niet dan met groote moeite te bekomen waren. Alleen vergezeld van een slavin ging zij nu de stad in, en kwam onderweg in een vrij breede straat. „Myra, Myra, zie eens," riep Wala, „is die vrouw, die daar voor ons loopt en zulk een haast heeft, geen Hebreeuwsche slavin ?" „Welke vrouw bedoelt gij ?" vroeg Myra. „Ja, nu kan ik u het niet meer zeggen, want ze is reeds een andere straat ingeloopen. Ik meende haar te kennen." Myra trok vrij minachtend den neus op voor een meesteres die slavinnen kende en dan nog wel Hebreeuwsche. Nu maar, dat was ook geen wonder. Wat zou zulk een barbaarsche van beschaving weten ? Myra kon niet begrijpen hoe Cléon, die toch, zulk een rijk en voornaam Griek was, haar tot vrouw had genomen. Zij, Myra, zij gevoelde het, dat zij beschaafder was en beter wist hoe het behoorde, dan die Germaansche die somtijds trotscher zijn kon dan de vrouw van den voornaamsten Patriciër. Dat toonde ze telkens, en daarom kwamen er zoo weinig aanzienlijke vrouwen bij haar in huis, en als zij i86 kwamen, dan deden ze het alleen om te zien of heur hoofdharen nog niet zoo goudblond waren, als die van Wala. En dat moest ze zeggen: Wala had, evenals iedere Germaansche vrouw, prachtige, lange en golvende haren, fijn als spinrag, en geel als goud. De Romeinsche mannen vonden dat mooi en daarom beproefden hun vrouwen aan heur haren, door ze met allerlei zalven, haarkleursels, ja, zelfs met loog te bestrijken, ook die prachtige Germaansche kleur te geven. Maar al die kunsten en kostbare middelen hielpen niet veel. Ze maakten het haar alleen ros, en hard als koperdraad. Daarom droeg Wala zeker heur haar dan ook op Germaansche, inplaats van op Romeinsche manier. Maar voor het overige, bah, hoe kon er ooit iemand zijn, die smaak kon vinden in zulke vleezige wangen en armen, rood als gekookte kreeften ? Op deze wijze liet Myra haar gedachten gaan, terwijl ze achter haar meesteres liep. Maar ook Wala liep niet gedachteloos voort; want die Hebreeuwsche slavin, die ze zoo maar even gezien had, deed haar denken aan Hesther, die nu al zoo lang weg was. Noch van haar, noch van Aser hadden ze in al dien tijd iets vernomen. Als zij Hesther eens was, en als ze eens in armoede verkeerde! Maar dat zou toch niet 'waar zijn, want al was Aser dood, dan zou Caesar toch wel voor haar zorgen ? Zij begreep er niets van. Zoo denkende kwamen Wala en Myra in een straat, waar de blinde, witte muren gebruikt werden door neringdoenden als aanplakborden. De Romeinen noemden zulk een wit muurvlak „album." Het woord album beteekent wit. Met zulk een album deden de Romeinen hetzelfde, als tegenwoordig onze stedelingen met muurvlakken. Hoewel Wala van Cléon had leeren lezen, had ze geen begeerte om te zien, wat er zoo al op dat album aangekondigd werd. Maar of ze nu wilde lezen of niet, iets, dat met zeer groote, zwarte letters geverfd was, viel haar toch in het oog, en dat was een opnoeming van allerlei zalven, poeders. i87 pillen, oliën en druppels. En bij die druppels stond met groote letters: wondkoortsdruppels. Dat alles was te koop in de vierde kraam op het Forum Romanum recht over den „Templum Pacis," dat is „Tempel des Vredes." Toen Wala dat las, was ze in de Via Tiburtina, dus nog al ver van het bedoelde marktveld af. „Wondkoortsdruppels," mompelde zij. „Heeft niet Aser met die wondkoortsdruppels, die hij van Dareios leerde bereiden, Alvos en Alfer in het leven behouden? En dan die jonge, arme vrouw, die haar op eenmaal aan Hesther deed denken! O, ze was er nu bijna zeker van, dat die twee niemand anders dan Aser en Hesther konden zijn. En weer vielen haar oogen op die groote letters van wondkoortsdruppels. „Kunt gij niet lezen wat daar staat?" vroeg Myra. „Zal ik u een schrijver roepen, die het u zegt?" Er lag wat spottends en minachtends in den toon waarop de slavin dat vroeg, en Wala bemerkte dat zeer goed. „Waarom vraagt gij dat?" vroeg Wala. „Omdat u letter voor letter schijnt te spellen!" „O, daarom Myra? Nu, ik heb gelukkig geen schrijver noodig. Haasten wij ons! Wij moeten op het Forum zijn." Zoodra Wala dit gezegd had, sloeg ze, vlug als een hinde, den kortsten weg naar het Forum in, geheel en al onverschillig voor de vele nieuwsgierige oogen van deftige ledigloopers, welke haar nablikten, zoo ver als ze haar maar konden zien. Tot groote ergernis van de slavin verloor Wala, door zoo snel te stappen, haar waardigheid geheel uit het oog. Myra zelve was er verlegen mee, niet om Wala, maar om zichzelve, dat ze zulk een barbaarsche diende. Het duurde dan ook niet lang of de slavin, die zich schaamde zoo snel te loopen, vertraagde haar schreden. Als haar meesteres er wat op aan te merken had, dan zou ze zeggen, dat haar longen te zwak waren om i88 zooveel haast te maken en — dat zelfs de armste slavin het beneden zich achtte voort te jagen, als een hollend muildier. Maar Wala dacht er niet aan, eens om te kijken, teneinde te zien of Myra haar wel volgde. Ze wilde op het Forum zijn en zich overtuigen of Aser die kraam hield, waarin wondkoortsdruppels verkocht werden. Eindelijk was ze op het Forum aangekomen; ze wrong zich dwars door het volk een pad naar den „Tempel des Vredes," telde de kramen of uitstallingen, en — daar stond hij, de koopman namelijk. Maar was dat Aser? Wat zag die man er oud, arm en vervallen uit! Zijn oogen waren onzichtbaar en bedekt met groene lapjes, en op eentoonigen dreun stond hij op te noemen, wat hij te koop had. Alles wat hij had, was in een kist, die hij op een schraag neergezet had. Zou ze hem aanspreken? Zou ze? Zoo zij zich in den persoon vergiste, en hij Aser niet was, wat zou ze dan moeten zeggen? Stil, ze wist wat. „Ben ik hier terecht bij Aser den medicijn-meester?" vroeg ze. Een blijde trek, alsof hij die stem herkende, toog over zijn vermagerd gelaat en eenigszins stotterend gaf hij ten antwoord: „Ja, vrouwe, ik ben Aser Ben Elias, de gewezen medicijn-meester Caesars. Mag ik weten waarom ge mij die vraag doet? Wat is uw begeerte?" Wala kreeg een blos van blijdschap en vroeg: „Zijt gij blind?" „Ja, vrouwe, de dorre en heete woestijnen van Afrika roofden het licht mijner oogen. Al meer dan een jaar ben ik geheel woestijn-blind." „En hoe vindt gij dan den weg in het drukke Rome?" „Mijn dochter Hesther brengt mij hier op het Forum en haalt mij er ook vandaan om mij naar onze woning te geleiden." „Ik heb u noodig," sprak nu Wala, die steeds meer volk om i8a de uitstalling zag komen en, omringd door zooveel vreemden, geen wederzijdsche herkenning wenschte. „Kunt gij bij me aan huis komen ?" „Mijn Hesther zal mij bij u brengen, vrouwe ! Zeg slechts waar gij woont." „Ik woon buiten de Porta Collina, het tweede huis links in de Via Momentana. Een uur vóór zonsondergang wordt gij daar gewacht." „Aser zal er zijn, vrouwe !" „Goed," zei Wala, „maar breng dan vooral uw medicijn-kist mee. Gij weet immers waar ?" „Ja, ja, Asers ooren zijn goed. Hij heeft u verstaan en zal op tijd bij u zijn," luidde het antwoord. Wala wilde heengaan, doch zag te vergeefs uit naar haar slavin, die nergens te zien was. Zoodra Myra haar Meesteres bij die uitstalling zag staan, werd haar gelaat vuurrood van schaamte. Welke aanzienlijke Romeinsche vrouw kreeg het nu ooit in haar hoofd om bij zulk een armoedig kraampje te gaan staan ? Waren er dan voor alles, wat men noodig had, geen deftige verkoophuizen meer in Rome, waar alle vrouwen van aanzien gerust verschijnen konden? Langzaam, heel langzaam schreed Myra voort, zorgvuldig op haar hoede zijnde, toch niet al te dicht bij die barbaarsche te komen. Het volk zou haar, Myra, uitlachen en bespotten, als het zag welk een dwaze meesteres ze had ! En dat duldde haar trots niet. Daar hoorde zij Wala wat aan dien gelapten koopman vragen. Dat ging alle perken te buiten, en voorzichtig trok ze zich uit het gedrang terug, zorg dragende, langs een grooten omweg het huis te bereiken. Wala was dus alleen, en hoewel ze niet bang was om zonder gezelschap naar huis te gaan, keek ze toch nog eens goed rond om Myra te vinden. 190 „Zoekt Cléons vrouwe wat ?" hoorde ze nu iemand vragen,, toen ze zich al wat verwijderd had. Zij wendde zich om en zag Alkamenes, een ouden Griek, bij haar staan. Haar gelaat helderde op, want de oude, die de schoone kunsten beoefende en een vriend van Cléon was, kwam dikwijls bij het jonge paar aan huis. „Ik zoek mijn slavin Myra, doch ik zie haar nergens. Ze schijnt me uit het oog verloren te hebben." „Laat Alkamenes de eer dan hebben u thuis te brengen. Er loopt veel ruw volk langs de straat!" „O, dat vrees ik niet!" „Ik weet het, maar het is toch beter, dat ge er niet mee in aanraking komt. Kom, laten we gaan !" Alkamenes en Wala waren nu weldra van het Forum verdwenen, doch Aser scheen te vergeten, dat hij koopman was en zijn waar aanprijzen moest. Die stem ook! Waar had hij ze meer gehoord ? Ach, hij hoorde eenmaal zooveel stemmen, lichtelijk ook wel deze, waarom niet ? „Wie was die vrouw bij wie ik vanavond komen moet ?" vroeg Aser, nadat hij inderhaast een en ander uit zijn kist verkocht had. Niemand wist het te zeggen, want de meesten, die er stonden toen die jonge Germaansche er was, waren reeds verdwenen. Ze hadden zich maar opgehouden om die prachtige, kloeke vrouw met dat goudglanzig haar te bewonderen. Eindelijk riep er een uit den hoop : „Hét was Cleopatra, blinde Egyptische haan!" „Blinde Egyptische haan" was Asers bijnaam. Men wist dat hij een paar maanden geleden uit Egypte gekomen was, en zijn dochter, die men niet eens bij naam kende, maar steeds „Egyptische kip" noemde, had, om wat medelijden op te wekken, aan het volk verteld, dat haar vader in Egypte woestijnblind geworden was. Verder wist men niets van die twee dan IQI dat ze straat-arm waren, en niet eens een woning in de jodenwijk konden huren. Ze sliepen in een veestal, aten, als ze wat te eten hadden, en leefden voor het overige op straat. Welk een ellendig bestaan toch voor menschen, die, nu ja, wel niet geleefd hadden als schatrijke Patriciërs, maar die toch eiken dag nog het noodige gevonden hadden, en zelfs als gevangenen of als vluchtelingen, des nachts toch nog een rustbed hadden om er de vermoeide en afgematte leden op uit te strekken. En toch, wie hen ook beluisterde, wanneer ze, zonder wat verdiend te hebben, het Forum verlieten, als ze in den stal zich op wat stroo neerlegden, of als ze des morgens, zonder iets gegeten te hebben, alweer naar het Forum strompelden, nooit zou hij een enkele klacht uit den mond van die twee vernomen hebben. „Kent gij dien blinden wonder-dokter soms?" vroeg Alkamenes aan Wala, terwijl ze voortgingen. „Ja, van vroeger. Die blinde man is Aser. Hij was vroeger de medicijn-meester van Caesar. Hij zei mij, dat hij in Egypte blind geworden is in de woestijn. Ga met mij mee binnen, dan zal ik u meer van die twee vertellen. Hun geschiedenis is ook voor een groot deel de mijne, ja, zelfs voor een deel ook van Cléon." Nieuwsgierig meer van die twee te vernemen, trad de oude Griek de woning zijns vriends binnen, en daar vertelde Wala hem de heele geschiedenis en toen deze uitwas, zei Alkamenes: „Men zegt algemeen, dat Caesar veel veranderd is, en dat hij door het geluk verblind en door allerlei tegenstand verbitterd, zijn beste vrienden verwaarloost en onverschillig voor hun lot is. Was Cléon nu maar niet vertrokken." „Wat dan?" „Wel, dan zou hij helpen!" „O, maar dat kan ik ook wel, en ik zal het doen ook. Eer het avond is, zal hun ellendig lot een keer genomen hebben," 192 zei Wala, die haar ouden vriend nu haar plan mededeelde. Oplettend luisterde Alkamenes toe, en opstaande zei hij: „Begin maar zoo spoedig mogelijk. Over een paar dagen kom ik met uw vrienden eens kennis maken." Na vriendelijk gegroet te hebben liet hij de goedhartige Germaansche met haar lieve plannen alleen. Een uur na Wala kwam Myra thuis, en inplaats van verlegen te zijn over haar wegblijven, begon ze te knorren en te brommen. Wala stoorde zich hieraan niet. „Roep Otto," beval ze, en toen deze, een der Germanen, verscheen, beval ze hem om de badvaten te vullen zoowel in het mannen-, als in het vrouwenbad. De reukwerken moesten ontstoken, en alles moest voor het bad klaar gemaakt worden. Otto zag zijn jonge gebiedster met bevreemding aan. Het was een al te vreemd bevel, dat hij ontving. „Ja, Otto," zei Wala, „ik begrijp wel, dat je er vreemd van opziet, maar ik weet wel, wat ik zeg. Luister, ik heb nog meer. Een uur voor zons-ondergang zal een oude, blinde man met een meisje aankloppen. Ze zijn beiden zeer arm, en de man zal een kist dragen. Beiden laat je binnen komen. Den ouden man breng je bij den badmeester, en het meisje bij mijn opperste huisslavin. Roep den badmeester en de slavin; ik wil beiden spreken." Otto vertrok en deed wat zijn meesteres bevolen had. Ook de hofmeester kreeg bevel, een avondmaal gereed te maken, en den ouden man en de jonge vrouw, na het bad in de eetzaal te brengen. Bovendien moesten ook de reukwerken branden, de fonteinen in den tuin en in de kamer moesten springen en frissche bloemen moesten er in overvloed voorhanden zijn. De badmeester kreeg nog last om de versleten kleederen des koopmans, als deze in het bad was, weg te nemen en hem er schoon linnen en huiskleeren van Cléon voor in de plaats te geven. Hetzelfde bevel kreeg de huisslavin voor Hesther. Maar geen van allen mocht aan die twee zeggen, wie hier woonde. 193 Juist op het bepaalde uur hoorde Wala, dat de koopman en zijn dochter zich aanmeldden, en toen ze hierop de deur hoorde sluiten, begreep ze, dat de verrassing een aanvang nemen zou. Een uur later werd Aser door den hofmeester in de eetzaal gebracht en een kleine poos daarna trad Hesther door een andere deur binnen, waarna de hofmeester zonder iets gezegd te hebben, de zaal' uitging en de twee alleen liet. Hesther had keurige kleederen aan, die bij heur donkere haren pasten, maar zij zag er lijdend uit. Aser was ook een heel ander mensch geworden, en alleen de witte lapjes, die hij nu boven de oogen droeg, gaven hem een vreemd voorkomen. „Zijt gij daar, Hesther, mijn kind ? vroeg hij. „Ja, vader, hier ben ik," zei ze, en hem naderend, gaf ze den ouden man een kus. „Waar zijn wij toch, kind ? En welke welriekende kleederen heb ik toch aan ? Is het een gewaad eens Patriciërs ?" „Ja, vader ! En een Patricische vrouw kan niet schooner gekleed zijn dan ik ben. Och, mocht gij uzelven en mij eens zien, vader!" Hesther begon te weenen en sloeg haar -blanke armen om zijn dorren hals. Beiden zwegen een poosje en schenen in diepe gedachten verzonken te zijn. „Luister eens, Hesther," begon Aser eindelijk, „ik heb een gedachte, een schoonen droom gelijk." „Ach, vader, zijn niet droomen de valsche bedriegers van elk hart, dat nog hoopt ?" „Hoopt ge dan niet meer, mijn kind ?" „Ja, vader! Maar mijn hoop heeft met al het aardsche niets te maken. Ik hoop maar, dat de God onzer vaderen ons spoedig van dit treurige leven verlossen zal!" „Hoopt ge dan niet, kind, nog eens goede menschen te ontmoeten ? Is het leven u zoo onverschillig ?" P' Louwerse. Alfer en Wala. 4e dr. 13 194 „Zelfs Caesar, dien ge zoo trouw gediend hebt, liet u in uw blindheid, arm en ongelukkig achter. Goede menschen, ach, waar, waar zouden wij ze vinden? Wie goed was voor Aser en Hesther is verdwenen of dood !" „Het lot maakt u onrechtvaardig, Hesther! Het heeft uw hart als met een ijskorst van het koude noorden omsloten." „Hoopt gij dan nog, vader ? Gelooft gij nog aan goede menschen ? Ik niet!" „Maar, kind, hoe kunt gij zoo onzinnig spreken ! Zegt gij zelve niet dat een Patricische vrouw niet schooner gekleed kan zijn, dan gij zijt ? Zijn niet onze kleederen welriekend als de reuk van den Libanon ?" „Ach, vader, mij is bange. Gij weet, dat men mij schoon noemt en gij weet ook hoe er hier in Rome honderden leven, die zijn als Varro en Ahenobarbus waren !" „Dat weet ik, Hesther, mijn lieflijke bloeme, dat weet ik. Maar ik geloof nog aan menschen met goede harten, en dat geloof is meer dan een schoone droom. Denkt gij nooit meer aan Alfer, Wala en Cléon ?" Hesther bloosde. Ja, zij dacht vaak aan die drie en niet het minst aan Alfer, dien krachtigen en schoonen, blonden Germaan, die altijd zoo goed voor haar was en die zoo gaarne luisterde naar de geschiedenissen, die ze hem vertelde. „Ik denk dikwijls aan die drie, vader, maar, ach, ook zij zijn dood of zoo ver van ons, dat wij hen nooit weer terugvinden zullen." „Wat men ver van zich waant, is soms dicht bij, mijn kind, Wij ondervonden dat ook menigmaal." Hesthers gelaat helderde op, en dat de zoete hoop nog eenmaal één van die drie te ontmoeten, nu ook bij haar was ontwaakt, bleek ten sterkste uit den toon waarop zij vroeg: „Vader, vader, spreek ! Wiens stem hebt gij gehoord, wiens kleed geroken ?" »95 „De klank van een stem kan ons lang bijblijven, Hesther! Ik meende de stem te herkennen van de vrouw, die mij beval op dit uur bij haar te komen." „Wala! Was het Wala, vader?" „Of het zoo was ? Ik weet het niet ! Maar zoo ik haar hand had mogen aanraken, zou ik misschien als onze aartsvader Izaak gezegd hebben : „Uw stem is Wala's stem, maar uw handen zijn Romeinsche vrouwen-handen !" Ik mocht haar niet aanraken en toen ze heengegaan was en ik den omstanders vroeg wie de vrouw was, die met mij gesproken had, gaf een spotter mij ten antwoord: ' „Het was Cleopatra, blinde Egyptische haan !" Maar stil, ik hoor iemand naderen !" De zware behangsel-tapijten werden geopend en de hofmeester, gevolgd door een aantal slaven, begon den disch gereed te maken, en toen alles klaar was zei hij: „De spijzen en dranken zijn gereed, heer!" „Spijzen en dranken, zegt gij ? Wie is het, die twee arme veriatenen spijzigen en drenken wil?" „Het zal u later wel gezegd worden, heer," sprak de hofmeester. „Het past geen slaaf den naam van zijn meester of meesteres te noemen, wanneer hem bevolen is dien te verzwijgen. Ik kreeg dit bevel, dus ik zwijg ! Zet u nu aan den disch ! Dat het u beiden wel smaken moge !" De hofmeester verwijderde zich, en toen beiden weer alleen waren, zei Aser: „Kom, Hesther, mijn kind, laten wij genieten van de gaven, die de Algoede ons zoo onverwacht zendt. Help mij, en zet mij aan tafel I" „Hesther nam haar vader bij den arm om hem naar een gemakkelijken zetel te brengen, maar nauwelijks was hij gezeten of hij stond op, hief het blinde hoofd omhoog, strekte de handen biddend ten hemel, en bijna juichend klonk zijn gebed: „Allen wachten op U dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd! Gij doet Uw hand open en wij worden met goed 196 verzadigd ! Ik zal den Heer zingen in mijn leven! Ik zal mijn God psalmzingen terwijl ik nog ben. Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn! Ik zal mij in den Heer verblijden." De oude zette zich in zijn zetel neer, en de arme twee begonnen met zulk een eetlust te gebruiken van hetgeen er op den disch stond, dat het voor iedereen duidelijk was, dat ze in geruimen tijd aan hun eenvoudigste behoeften niet hadden kunnen voldoen. Dat ze er niet aan dachten zich zeiven af te vragen of de spijzen en dranken, die ze gebruikten, wel rein waren, behoeft ons niet te verwonderen. Het leven in het leger had beiden sinds lang gedwongen, met de wet te breken. Toen beiden verzadigd waren, zei Aser: „Als de goede Flavius nog leefde en ook met ons gegeten had, zou hij zeker gezegd hebben : „Dat was godenspijs!" „Flavius, vader ? Als hij het eens was, die ons hier riep ? Was het niet Tullia's stem, die gij meendet te herkennen?" „Het kan zijn, Hesther! Maar ik hoor den hofmeester weer komen en zal hem een andere vraag doen." De hofmeester trad in de zaal en begon met de slaven den disch weg te nemen, toen Aser hem vroeg: „Kunt ge mij ook zeggen wie hier in huig ziek is en mijn hulp behoeft ?" „Ziek?" riep deze. „Heer, niemand is hier ziek, of het moest Myra zijn. Deze heeft een tong, die niet behoorlijk tien tellens in rust kan blijven. Het pronkstertje lijdt aan de vreeselijke ziekte, die men wel babbel- en snapzucht noemt. Zoo gij medicijn-meester zijt, heer, dan zult gij allen een weldaad bewijzen, als gij door uw geneesmiddelen van dat schepsel een draaglijk mensch kunt maken. Wij bewonderen het geduld van onze goede meesteres, die zich letterlijk door haar laat beleedigen." „Uw meesteres is dus een eenvoudige vrouw ?" vroeg Aser, 197 die nu eens heel slim dacht te zijn, „dan is ze zeker wel geen Romeinsche ?" „Heer," antwoordde de hofmeester, „gij vraagt meer dan ik beantwoorden mag. Ik wil alleen zeggen, dat wij allen, juist Myra uitgezonderd, voor haar door het vuur zouden loopen. Wij zijn slaven en slavinnen, maar zij ziet in ons broeders en zusters. Wie zulk een vrouw tot meesteres heeft, mag van geluk spreken." „Gij hebt haar dus lief en — ge zijt slaaf?" vroeg Aser. „Van die slavernij gevoelen wij niets, heer! Meester en meesteres wedijveren met elkander om ons zoo gelukkig mogelijk te maken. Vraag wat anders!" Aser, die meer en meer tot de overtuiging kwam, dat hij hier bij Flavius of bij Cléon was, vroeg nu: „Is de heer des huizes ook te spreken?" „Dat zal wel moeilijk gaan, heer, want hij is gisterenavond reeds vertrokken!" „Veldheer Julius Caesar soms?" „Ja, die ging ook, maar deze is mijn meester niet." „Zouden wij dan de vrouw des huizes mogen spreken?" vroeg Hesther. „Ik zal het gaan vragen," antwoordde de hofmeester en verwijderde zich. De hofmeester kwam niet terug en de vrouw des huizes vertoonde zich ook niet. Het begon al duister in de zaal te worden, en het vuur in de reukwerken kon men reeds duidelijk zien glinsteren. De sterren verschenen en de avond was gevallen. Aser en Hesther begonnen thans* werkelijk ongerust te worden, dat men hen in een valstrik gelokt had. Zij spraken slechts fluisterend met elkander, tot onverwacht een deur open ging en iemand binnentrad. „Vergeving, dat ik u zoo lang liet wachten, vrienden! Maar 198 ik werd opgehouden. Zeg mij of het u hier bevalt!" Hesther sidderde. Die lieve, zachte stem, zoo vol en rond, klonk haar als een welbekend geluid in de ooren. Aser bleef een oogenblik in nadenken verzonken en vroeg eindelijk: „Zijt gij dezelfde, die heden middag bij mij op het Forum kwaamt?" „Ja, mijn vriend!" antwoordde de vrouw, die niemand anders was dan Wala, die in de duisternis bij het onzekere licht der brandende reukwerken niet dadelijk door Hesther herkend werd, omdat de spreekster bovendien, evenals op het Forum, met opzet haar stem wat veranderd had. Aser stond op en al tastend naderde hij de spreekster, waarna hij stotterend zei: „Laat Aser uw hand voelen, vrouwe!" Zonder aarzelen stak Wala hem de hand toe. Nauwelijks had Aser deze betast of hij riep: „God mijner vaderen, heb dank, heb dank! Hesther, mijn lieve, we zijn bij Wala!" „Wala?" riep Hesther. Maar eer het verschrikte meisje iets meer zeggen kon, had Wala haar armen reeds om Hesthers hals geslagen en riep, van blijdschap weenend! „Lieve, lieve Hesther, ik ben het, ja, ik ben Wala!" Daarop liet ze Hesther los, greep Asers handen, drukte hem een kus op het diep gerimpelde voorhoofd en zei: „Gij waart mij een vader toen ik Wala was, blijf mij nu nog een vader, nu ik de gelukkige vrouw van Cléon ben!" Dat bracht nieuwe verbazing, en Wala was zoo goed niet, of ze moest eerst vertellen, wat met haar geschied was. Deze geschiedenis kennen wij, maar die van Aser niet, en daarom luisteren we, wat deze vertelt. N „Ik was nog niet lang in Egypte, of ik begon last van mijn oogen te krijgen, en dat begon al erger en erger te worden toen we de woestijn introkken. Nadat Caesar den jongen Egyptischen 199 koniüg aan den Nijl verslagen en alles naar zijn hand gezet had, bleef hij drie maanden lang aan het hof van de schoone Cleopatra, en in al dien tijd was Ceasar de oude veldheer niet meer. Cleopatra beheerschte hem geheel en reeds begonnen zijn soldaten te morren, toen in Klein-Azië een opstand uitbrak en Ceasar genoodzaakt was daarheen te trekken. „En nu zal het naar Azië gaan, Hesther," zei ik. „Mocht dat gebeuren, dan zou ik beproeven of de wateren van Siloam mij van mijne blindheid konden genezen." „Ik geloof niet vader," zei Hesther, „dat wij te Jeruzalem komen zullen, ja, ik ben haast zeker, dat we geen voet in het land onzer vaderen zetten zullen." „Waarom niet, kind ?" vroeg ik. „Ach, vader, sedert onze veldheer in de strikken van de goddelooze Cleopatra verward is geraakt, zijt gij immers niet meer tot hem geroepen ? Hij bedient zich nu van Egyptische geneesheeren. Ceasar heeft Aser Ben Elias, den Joodschan medicijn-meester niet meer noodig. Hij heeft hem vergeten." Zoo sprak Hesther en in stilte moest ik haar gelijk 'geven, want al te zeer had ik reeds bemerkt, dat Ceasar den blinden Aser vergat. Maar toch hoopte ik, want ik geloofde zoo stellig dat te Jeruzalem mijn blindheid weer genezen zou. Mijn hoop was te vergeefs. Ceasar toog naar Azië en ik vernam het eerst toen hij reeds meer dan een maand geleden Egypte verlaten had. Toen besloot ik zelf naar Jeruzalem te gaan. Aan een mijner vrienden gaf ik de schatten, die ik verzameld had, in bewaring en nam slechts zooveel bij me, dat ik onze reis naar Jeruzalem betalen kon. Ik kwam er. Meer dan een half jaar lang gebruikte ik de badwateren van de Siloam, doch zonder baat. Ik bleef blind. Nu togen wij weer naar Alexandrië, doch toen we daar bij mijn vriend kwamen om terug te vragen, wat ik hem in bewaring gegeven had, zei hij, dat ik zeker gedroomd had, want dat ik hem nimmer iets in bewaring 200 gaf, en toen ik volhield met te zeggen, dat ik niet had gedroomd en dat hij een kist met goud van mij had, werd hij bo os en liet mijn dochter en mij als bedriegers door zijn slaven de deur uitwerpen. Wat moest ik nu doen ? De inwoners van Alexandrië wilden van den blinden Jood niet veel weten, en toen de laaghartige man, die mij zoo schandelijk bestolen had, overal rondstrooide, dat ik een groote schelm was, die anderen van hun geld wilde berooven, liep zelfs mijn vrijheid gevaar. Ik verkocht nu een kostbaren ring, dien ik eens van Ceasar gekregen had, en de opbrengst daarvan was maar juist groot genoeg om voor mij en Hesther de reis naar Tarentum te kunnen betalen. Daar aangekomen trokken we bijna bedelend naar Rome, waar ik zeer ziek aankwam, en niemand vond, die mij hielp. Ik was immers maar een blinde Jood, niets meer ? Zelfs de mannen van mijn volk bespotten mij, en zij waren het, die mij den bijnaam van „Blinde Egyptische haan" gaven en mijn kind „Egyptische kip" noemden. Nergens vonden wij medelijden, nergens hulp. Nog altijd had ik eenige sieraden en toen ik deze door Hesther had laten verkoopen, kon ik eenige weken bij een vruchtenkoopman voor ons beiden een onderkomen vinden. Gelukkig herstelde ik in dien tijd van mijn ziekte, maar weer was mijn geld op, en niemand was er, die mij als medicijn-meester aan een ziekbed riep. Men kon niet gelooven dat een blinde bedelaar de gave der geneeskunst verstond, en iedereen meende dat ik iets gedaan had, dat strafbaar was, anders zou immers Julius Caesar mij niet van zich gestooten hebben. Ja, toen Hesther hier en daar vertelde dat ik in Egypte woestijnblind was geworden, waren er, die de schouders ophaalden en zelfs werd het gerucht verspreid, dat ik van het licht mijner oogen beroofd was geworden, omdat ik I Caesar had willen vergeven. Thans pas begon ons leven van ellende. Nu verkocht Hesther al haar sieraden en eenige zijden gewaden, schafte zich aoi •een slavinnenpak aan, huurde voor mij een deel van het album en een standplaats op het Forum. En zoo leefden wij, met den dag steeds armer wordende, want de mannen en vrouwen, die bij mij op de markt kochten, scholden mij en Hesther uit en betaalden met valsch geld, of gingen lachend heen zonder iets te betalen. Maar welk een armoede wij ook leden, Hesther bleef moed houden, en als ik dan zoo droevig mij op een bos stroo in den beestenstal uitstrekte, maakte zij mij vaak aan het lachen. Maar eens, dat ze dit weer deed, en ik mijn hand langs haar wang streek, voelde ik, dat die wang vermagerd was en dat ze dropen van tranen. Ze liet mij lachen en zelf weende ze !" „Vader, zwijg," riep Hesther. „Neen, neen, vertel, vader Aser, vertel," zei Wala, terwijl ze haar hoofd vertrouwelijk tegen Hesthers hoofd liet leunen. „Er is niet meer te vertellen, Wala!" „Dan zal ik aan de beurt zijn," sprak Wala, en zij vertelde boe ze uit Griekenland weer in Rome gekomen waren en hoe ze de gelukkige vrouw van Cléon geworden was, die door het goud, dat zijn vader zoo goed bewaard had, een van de rijkste burgers van Rome geworden was. „Dat moet wel," zei Hesther, „want uw woning is zoo prachtig en ruim als ik er in heel Rome nog maar weinig gezien heb." „Ja groot en prachtig is ze, maar zonder Cléon verveel ik mij in Rome. En weet ge wat ik nu morgen doe ?" „Hoe zouden wij dat weten, Wala ?" sprak Aser. ^,Welnu dan, hoort! Morgen ga ik naar ons landhuis om dat te bewonen tot Cléon wederkeert, of om hem daar te blijven beweenen, als hij in Spanje viel. Het is heerlijk gelegen niet ver van Albanum in een schoon en gezond oord, maar daar ik er weinig gezelschap vinden zou, zoo neem ik er twee mee, die daar steeds bij mij zullen zijn. En weet ge wie die twee zijn ? Niemand anders dan Aser Ben Elias, de medicijn- ' P. Louwerse, Alfer en Wala. 4e dr. 14 202 meester en zijn dochter, mijn lieve, beste vriendin Hesther !" „Maar dat mag niet!" riep Aser. „Gij kunt zoo iets niet doen zonder toestemming van Cléon !" „Ei, denkt ge dat Wala, de Germaansche, al haar gezag in handen van Cléon, den Griek gelegd heeft? Maar al was dat zoo, dan nog zou ik u beiden meenemen, want ik weet immers al te goed hoe lief Cléon zijn vriend Aser had ! O, ge kunt niet begrijpen hoe dikwijls wij, Cléon, Alfer en ik over u beiden gesproken hebben. Gij weet niet hoe Cléon en Alfer telkens als er benden uit Egypte kwamen, naar u gevraagd hebben. Eén keer slechts hoorden wij wat van u en dat was dat Caesar u verstooten had, en dat gij beiden naar Jeruzalem afgereisd waart. Maar dat ge het licht der oogen verloren hadt, werd er niet bij verteld. „Wij zien die twee nooit weer," zei Cléon en men kon het hem aanzien dat dit hem verdriet deed. Maar zoo dacht onze vriend Alfer er niet over." „Hadden wij hem dan kwaad gedaan?" vroeg Hesther heel onnoozel. Wala lachte en zei: „Ja Hesther, mijn lieve, groot kwaad hebt gij dien jongen Germaan gedaan !" „Ik ?" „Ja, gij ! Je hebt hem bestolen !" „Wala, zwijg! Mijn dochter is geen dievegge!" riep Aser driftig uit, en met tranen in de oogen zei Hesther, dat ze hem nooit wat ontnomen had. „O, en toch is het zoo. Na onze scheiding was Alfer altijd treurig en neerslachtig, en toen ik eens aan Cléon vroeg wat er toch aan Alfer haperde, zei Cléon lachend : „De arme jongen loopt zonder hart rond. De zwartoogige Hesther heeft het meegenomen naar Egypte. Dat hart nu, hebt ge gestolen, Hesther ! Hij wilde het dan ook terughalen, en reeds stond hij op het punt om zijn kohorte te verlaten en naar Jeruzalem te trekken, 2C-3 toen Caesar 'hem en zijn mannen opriep om nog éénmaal den strijd tegen Pompejus' aanhangers te hervatten. En wat zegt Hesther nu ?" Hesther bloosde weer, doch zei niets. Aser echter nam voor haar het woord en sprak: „Voor de kinderen Israëls is met de ongeloovigen en heidenen, al zijn ze nog zoo deugdzaam, geen vereeniging mogelijk, Wala!" „Ook dan niet, Aser, als ze in hun valsche goden niet meer gelooven en hun gebeden opzenden tot Hem, dien wij door u en Hesther leerden kennen als den God, die hemel en aarde schiep? Weet dan dat Cléon, Alfer en ik sinds lang niet meer in Jupiter of Wodan gelooven, en dat ieder van ons met de vrome Ruth zeggen mag, niet: „Uw volk is mijn volk," maar wel, „uw God is mijn God ! Waar gij sterft, wil ik begraven worden !" Blijde verrast zagen Aser en Hesther op. „Laten we er voorloopig over zwijgen," vervolgde Wala. „Gij beiden blijft bij Cléon en mij, tot er de een of andere gunstige wending in uw lot komt. Morgen vertrekken we samen naar ons landgoed, en wij zullen nog tijd in overvloed hebben om met elkander over deze zaken te spreken." Wala blies nu op een zilveren fluitje en terstond kwam de hofmeester om de lampen aan te steken. En onder het genot van een verfrisschenden drank bleven de drie, tot dicht bij middernacht, praten over alles, wat er gebeurd was. Aser en Hesther wisten nu ook, dat Erner, Ulfo en Alfer hoog bij Caesar stonden aangeschreven, en dat de krijgsbuit van Alfer reeds genoeg bedroeg om in Rome als Germaansch Patriciër, een soort van nieuwen stand, te kunnen leven. Eindelijk ging men slapen, en den volgenden morgen vertrokken drie gelukkigen naar het landgoed van Cléon. Toen Hester in de draagkoets naast Wala stapte schoof Aser, die om zijn blindheid, tegen de gewoonte der Romeinen in, ook in 204 dezelfde draagkoets plaats genomen had, Alvos' armband aan Hesthers arm. „Kind," zei hij, „ik heb dien voor u bewaard, opdat gij hem niet verkoopen zoudt, bewaar hem nu zelve en draag hem nog lang." „Wij hopen, dat uw vader het nog zien zal, nietwaar, Hesther ?" zei Wala en fluisterend liet ze hooren: „Ik weet haast zeker, dat hij niet blind blijven zal." ACHTTIENDE HOOFDSTUK. GELUKKIGE MENSCHEN. Reeds meer dan drie maanden geleden was Caesar naar Spanje vertrokken en nog geen enkel bemoedigend bericht omtrent hem en zijn leger was in Rome gekomen. Dat was geen wonder ook, want de partij van Pompejus was daar buitengewoon sterk en telde niet minder dan dertien legioenen. De macht van Caesar was slechts acht legioenen groot, en daarom waagde de veldheer zich niet vroeger aan een veldslag, vóór hij eenige zekerheid had, kans te hebben de overwinning te behalen. Het jaargetijde had Caesar ook niet mee gehad, want de winter was in het zuiden buitengewoon streng geweest en in het hart van Spanje had de sneeuw zeer hoog gelegen en zelfs vele rivieren waren bevroren. In Italië was de winter ook streng geweest, doch Cléons landhuis lag in een dal, dat door vrij hooge bergen tegen de ijzig koude winden beschermd werd, zoodat men er van de koude geen last had. Voor Wala was de tegenwoordigheid van Hesther niet alleen zeer gezellig, maar ook voordeelig. Hesther toch had een zeer 20Ó beschaafde opvoeding genoten, en nu ze te midden van al dien rijkdom niet meer behoefde te leven als op den langen zwerftocht, zoo wist ze, zonder opzettelijk onderricht te geven, Wala's beschaving zóó te veredelen, dat zelfs Myra • niet langer van de „barbaarsche" sprak. En op alles wat Julia èn Hesther haar geleerd hadden, zou nog een andere Romeinsche vrouw de kroon zetten. Eens dat Otto met den hofmeester en een paar slaven in Rome was om daar een en ander te koopen, ontmoette hij in een winkel van reukwerken een statige Romeinsche vrouw. Zij zag hem eenige oogenblikken aan en vroeg hem toen: „Zijt gij niet uit Germanie en wel uit de streken van den BenedenRijn ?" „Ja, vrouwe," zei Otto, „ik ben van daar !" „En wien dient gij dan in Rome ?" „Mijn meester heet Cléon, doch is nu ten oorlog „Cléon ? Cléon ? Zoo heette de eerste huisslaaf van veldheer Julius Caesar, meen ik." „Hij is dezelfde, vrouwe!" „Zoo ! En hoe komt het, dat gij hem dient ? Hij is toch een Griek ?" „Ja, vrouwe ! Maar Caesar heeft hem de vrijheid geschonken en hij is nu als overste van een kohorte, die uit Grieken bestaat, mee naar Spanje! En dat ik hem dien, dat komt, omdat hij met een Germaansche getrouwd is !" „Met een Germaansche zegt gij ?" „Ja, vrouwe! Hij is gehuwd met Wala, een dochter van Bruno." „Wat!? Met Wala? En woont zij hier in Rome?" „Vóór ze met overste Cléon huwde heeft ze, om Romeinsche manieren te leeren, een jaar lang bij Julia, de vrouw van primipilus Cornelius te Pompeji gewoond, en kort na haar huwelijk moest overste Cléon ten oorlog. Zij ging toen op haar 207 landgoed te Albanum wonen en daar blijft ze tot Cléon alweer terug is, en mocht mijn meester vallen, dan blijft ze er voor altijd." „En leeft ze daar nu heel alleen?" „Neen, Aser, de Hebreeuwsche medicijn-meester, die blind is, woont met zijn dochter Hesther bij haar." „Hé, Aser! Hem ken ik zeer goed. Zou er voor mij ook nog voor een paar weken plaats op het landhuis zijn?" „Stellig wel, vrouwe! Gisteren hoorde ik Wala nog met Aser over u spreken, en zij zei dat zij u zoo gaarne eens zou ontmoeten !" „Kent gij mij dan?" „O ja! Gij zijt Tullia, de vrouwe van den primipilus Flavius. Heeft hij het u dan niet gezegd van Cléon?" Tullia nam het den eenvoudigen Germaan niet kwalijk, dat hij zoo echt vertrouwelijk tot haar sprak en zei: „Ik heb Flavius niet gesproken sedert hij naar Griekenland ging. Toen hij vandaar terugkwam, was ik niet in Rome, en toen ik weer in Rome kwam, was hij weer naar Afrika, en van Afrika ging het naar Spanje. Maar zeg mij, wanneer gaat gij weer naar het landhuis terug? Vandaag nog?" „Neen, vrouwe! Wij gaan eerst overmorgen!" „Goed," zei Tullia, „dan reis ik met u mee in mijn reiskoets. Waar kan ik u vinden?" „In het huis mijner meesteres, vrouwe, in de Via Momentana, het tweede huis van de Porta Collina. Maar, daar is de hofmeester; hij zal u alles beter kunnen zeggen dan ik." De hofmeester, die uit den binnenwinkel kwam, gaf aan Tullia de noodige inlichtingen en er werd afgesproken, dat zij in een koets door vier «laven gedragen, twee dagen later met zonsopgang den reistocht naar Cléons landhuis zou aannemen. Het was een schoone voorjaarsmorgen in Maart. De strenge winter had reeds sedert een paar weken plaats gemaakt voor 208 de lieve, zachte lente. De viooltjes bloeiden en geurden en devogelen zongen hun schoonste liederen. „Kom Aser," zei Wala, „roep Hesther, dan gaan wij onsaan den oever van het meer vermeien in de schoone natuur, die hier toch rijker is dan in mijn vaderland!" Geleid door Hesther, die een kleine harp droeg, volgde Aser met langzame, doch veerkrachtige schreden zijn vriendelijke gastvrouw. Hij was onder zulk een gulle en hartelijke verpleging weer de oude Aser van vroeger geworden, en soms, och, soms zag hij één enkel straaltje van de vriendelijke zon. En één, één klein oogenblik had hij den vorigen dag gehad, dat hij zijn Hesther gezien had, Hesther in al haar schoonheid en blozende van gezondheid en levenskracht. Hij had er niets van gezegd, noch aan Wala, noch aan Hesther. Hij kon het niet gelooven. Hij hield het er voor, dat het zijn verbeelding was geweest, welke hem liet zien, wat hij zoo vurig verlangde te zien. Eindelijk waren ze aan den oever van het meer gekomen. De vogelen zongen in het jonge loover; van de berghoogten stegen de dampen, die er zich gedurende den nacht op gelegerd hadden, omhoog. De bokken, geiten en schapen, door herders geleid, brachten afwisseling aan den wal, zooals de visschersscheepjes met hun kleine, witte zeilen dit deden op het water, dat zijn eigenaardigen geur vermengde met die der voorjaarsbloemen. Het drietal had zich neergezet en staarde in de verte, alsof het wat zocht. Wat zoekt gij, Wala?" vroeg Hesther. Wala schrikte uit haar droomerijen op en zei: „Ik zoeken? Ik weet niet, wat ik zou zoeken, Hesther! Die schoone, heerlijke natuur maakt mij het hart zoo vol, zoo vol, dat ik wel zou kunnen weenen. En toch gevoel ik mij zoo gelukkig!" Aser stiet Hesther aan en deze begreep haar vader. Ze nam haar harp op, tokkelde een soort van voorspel en hield toen 200 even op. Nu klonk de volle zware stem van Aser, als heel uit de diepte; „Loof den Heer, mijne ziel !" Hij zweeg, en nadat Hesther weer even de snaren getokkeld had, zong deze met een stem, die klonk als des leeuweriks zang in den blauwen hemel; „Gij zijt groot en bekleed met majesteit !" „Bekleed met majesteit," herhaalden Aser en Hesther samen. En zoo ging het al verder en verder, en Wala, die- eerst verrukt toegeluisterd had, liet nu de tranen in vrijheid langs haar wangen stroomen, doch niet uit overmaat van droefheid, maar uit volheid van geluk. • Hoor, hoor, wat zingen vader en dochten nu samen ? „Hoe groot zijn uw werken, o Heer! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt en heel het aardrijk is vol van Uw goedheid !" Thans wierp Wala zich aan de borst van Hesther en zei snikkend : „Thans weet ik, wien ik zoo even zocht, Hesther!" „Wien dan ?" vroeg Hesther zacht. „Hem, wien gij een lied ter eere gezongen hebt, Hesther! O, leer mij Hem toch geheel kennen !" Maar opeens werd Aser onrustig. Hij sprong op, en het linkeroog op Wala en Hesther richtende, riep hij : „Is dat verbeelding ? Is het waar ? Hesther, mijn kind, zie ik u zitten, geleund tegen een boom ? Hebt gij de harp naast uw linkerzijde en rust Wala op uw rechterschouder? „Ja, ja, vader! Dat is zoo ! Hoe weet gij dat ?" „Kind, ik zag u beiden een ondeelbaar oogenblik! Maar nu is alles weer weg! Nu is het weer nacht !" Men dacht thans niet meer aan de schoone natuur of aan het psalmgezang, want ieder der drie had het veel te druk met hetgeen er gebeurd was. Aser vertelde ook, wat hij reeds vroeger eenige keeren voor verbeelding gehouden had. Er werd luid gesproken en niemand had opgemerkt, dat een herder genaderd was. Deze had alles aangehoord en gaf nu door een gekuch zijn 2IO tegenwoordigheid te kennen. De drie gezellen keken terstond op. „Gij zijt blind, heer, maar ziet nu en dan ?" zei de herder. „Dat is zoo," sprak Aser, „maar waarom zegt gij dat ?" „Heer, ik heb gediend in de legioenen van veldheer Caesar in Egypte." „Ik diende daar ook, maar werd er gedurende mijn verblijf woestijn-blind!" „Ik ook, en nu zie ik. Een priester met wien ik van de Pyramiden naar den Nijl ging, gaf mij een zalf om de leden mijner oogen te strijken. Ik zou dan weer kunnen zien, zei hij. En dat is gebeurd. Ik zie nu even goed, als vroeger, en van die zalf heb ik nog meer dan de helft over. Zeg mij eens waar gij woont, dan breng ik u die !" „Ik vertoef in het gindsche landhuis, vriend !" „Ik dank u, heer! Van avond zal ik u de zalf brengen !" zei de herder en ging, na vriendelijk gegroet te hebben, weer naar zijn kudde. Wat waren Wala, Hesther en Aser nu opgewekt! Vol vreugde keerden ze naar het landhuis weder en troffen daar Tullia aan, die met blijdschap begroet werd door Wala en Aser. „Ik vond Otto," zei Tullia, „en ben nu met hem en uw hofmeester meegekomen om hier, als ik u niet in den weg ben, te blijven tot Flavius terugkomt uit Spanje." „Dat vind ik heerlijk," zei Wala. „Als gij met Hesther nu geen Patricische vrouw van mij maakt, dan moet ik wel heel dom zijn !" Tullia stak lachend dreigend den vinger op en vroeg: „Zou Tullia, de soldaten-vrouw, niet beter nog wat leeren kunnen van Wala, de Germaansche ? Wat een verschil, uw huis hier of het huis uws vaders in Neder-Germanie! Is uw vader ook naar Spanje, of misschien wel naar zijn zate ?" „De oorlog heeft bloedige offers gevraagd, Tullia! De oude Enno en Erik sneuvelden reeds vroeger in Spanje; mijn vader 211 vond den heldendood in de vlakte van Pharsalus, waar ook Alvos zoo zwaar gewond werd, dat hij, onmachtig om voortaan het zwaard te voeren, tot de zijnen terugkeerde. Alfer, die bij Pharsalus ook zwaar gewond werd, maar geheel herstellen mocht, is met Erner en Ulfo eveneens in Spanje." „Ik dacht, dat Alfer uw toekomstige echtgenoot was" zei Tullia. „Vader had dat graag gezien, maar Alfer vond een andere mooier en beter dan mij. De blonde haren en blauwe oogen trokken hem minder aan dan de zwarte haren en zwarte oogen. Nietwaar, Hesther ?" „Wala is ondeugend, Tullia! Zij liet hem loopen en vond de zwarte, korte haren en den Griekschen neus van Cléon fraaier dan de blonde vlechten en den Germaanschen neus van Alfer, nietwaar, Wala?" spotte Hesther met een hoogen blos op het blanke gelaat. „Wat is ze in haar schik, dat ze ook eens wat zeggen kan," zei Wala. „Maar zeg, Tullia, leeft primipilus Marcus nog ?" „O ja, hij is springlevend en staat bij uw volk heel hoog aangeschreven. Zijn vrouw, mijn goede vriendin Livia is evenwel overleden, doch nu is hij gehuwd met Oda, een kleindochter van den goeden Enno. Ze zijn zeer gelukkig met elkander en hij heeft al een echte Romeinsche vrouw van haar gemaakt. En van Ambiorix weet gij het zeker al ?" „Neen ! Wat is er met hem geschied ?" „Wel, omdat Aurinia steeds voorspellingen deed en raad gaf ten gunste van ons, de Romeinen, zoo heeft hij op zekeren nacht haar toren aangevallen en vernield. Hij meende haar zeker mee te nemen, doch juist in dien nacht was zij met al haar dienstmaagden op een offermaaltijd in het heilige woud. Uw volk kwam het te weten, wat Ambiorix gedaan had en zocht hem toen op in zijn kamp, waar hij gedood werd in een tweegevecht met Renus, den oudsten zoon van Enno. Na zijn dood' 212 kwam het uit, dat hij juist op het punt gestaan had om de Galliërs weer tegen Caesar te doen opstaan. Hij deed dat met medeweten van het algemeene legerhoofd der Galliërs, met Vercingetorix, die hier in Rome gevangen zat. Veldheer Caesar was dezen Vercingetorix zeer genegen, en stellig had hij hem hoog in rang verheven, als de Galliër maar wat minder trotsch was geweest. Toen het uitkwam, dat Ambiorix met hem heulde, liet Caesar hem bij zijn triomftocht door de straten van Rome meevoeren en daarna terdood brengen. Zoo zegt men althans, maar anderen zeggen, dat Caesar in lang niet meer dezelfde is, die hij vroeger was. Ik heb ook wel hooren beweren, dat hij zich als Imperator over het geheele Romeinsche rijk opwerpen zal, als het hem gelukt om de heele partij van Pompejus, die in Spanje zooveel macht nog heeft, ten onder brengen." Onder dergelijke gesprekken vloog de dag voorbij eh daar Tullia een gezellige en vroolijke vrouw was, bracht ze den eenen dag na den anderen een aangename afwisseling in den kleinen vriendenkring, waarin Aser, die door het gebruik der oogzalf van den herder reeds voor een groot deel weer zien kon, met Tullia wedijverde in het vertellen van avonturen, waaraan zijn leven zoo rijk was. Ondertusschen was de maand Maart voor de helft reeds voorbij, toen Wala op zekeren dag haar verwondering te kennen gaf, dat het zoo lang duurde eer er tijding uit het leger kwam, en zij dacht er dan ook over om Otto weer naar Rome te zenden, opdat hij eens naar een en ander kon vragen. „Ik zou hiermee nog eenige oogenblikken wachten," sprak Aser, toen Wala dit voorstel deed. „Als ik het wel heb, komt er tijding. Ik hoor op de tuba blazen en den hoefslag van paarden." Men snelde naar buiten en werkelijk uit de verte naderden twee ruiters in vliegenden galop. „Cléon ! Daar komt Cléon!" riep Wala. „Ik herken hem uit de verte aan zijn kleeding !" 213 „En is Alfer er ook bij?" vroeg Aser. „Neen! Hij, die de tuba blaast, is een gewoon speerruiter." Toen Wala dit zoo zei betrok het gelaat van Hesther, doch ze hield zich goed en wuifde Cléon van harte welkom. „Caesars vijanden zijn verslagen, Wala!" riep Cléon Wala toe. „Heil! Heil!" Spoedig was hij afgestegen en na zijn vrouw hartelijk gegroet te hebben, zag hij pas wie het gezelschap van Wala uitmaakten en kinderlijk verheugd drukte hij allen de hand. „En Erner, Ulfo en Alfer?" vroeg Wala. „Zijn ze nog in leven?" „Springlevend, Wala! Ze hebben wonderen van dapperheid verricht. Erner is op het slagveld benoemd tot Legatus-legionis (i) der Germaansche benden, die een legioen zullen vormen, als ze voltallig gemaakt zijn, en ik ben het ook geworden. Ulfo is primipilus, en Alfer zou, hoe jong hij ook zijn moge, in Erners plaats gekomen zijn, zoo deze gesneuveld was. Thans is hij de eerste in rang onder Erner. Heden zijn ze met mij naar Rome gekomen en misschien komen ze vandaag nog hier!" „En Flavius?" vroeg Tullia angstig. „Flavius heeft mij, het leven gered, Tullia, en voor Caesar de overwinning bij Munda helpen behalen. Reeds hadden de Pompejancn bijna overwonnen, toen Flavius met drie kohorten achter de vijanden om trok en zich met koning Bogudus van Mauritanië vereenigde om de Pompejancn in den rug te vallen. Toen volgde voor Caesars vijanden een ontzettende nederlaag, en wel dertigduizend der hunnen sneuvelden. De veldheer is ook al te Rome en zal weer een triomftocht houden. Voor zijn moedige daad werd Flavius ook tot Legatus-legionis benoemd." (i) Een Legatus-legionis was de bevelhebber van een legioen, dus zooveel als LuitenantGeneraal. Elk legioen had als veldteeken een gouden adelaar op een stok. Dit veldteeken moest door den primipilus bewaard worden. 214 „Dat deed men vroeger nooit na het eindigen van een burgeroorlog," meende Tullia. „Wat deed men nooit?" vroeg Cléon. „Men liet den overwinnaar dan geen triomftocht houden!" „Ja toen. Maar nu is toen niet meer. Let op, de soldaten willen het, Caesar zal de eerste Imperator zijn en de Romeittsche Republiek heeft gedaan! Zijn hoofd en zijn handen zijn er krachtig genoeg toe. Maar, daar komen onze Germaansche vrienden! Hesther, nu is het uw beurt om het eerst één hunner het welkom toe te roepen." Hesther deed dat evenwel niet, al riep ze den wakkeren mannen van heeler harte ook het: „Heil! Heil!" toe. De laatste, die kwam was Flavius, en nu scheen het er op aan te komen, of er voor zooveel gasten plaats op het landhuis was. Men behielp zich echter, en den volgenden dag giregen Aser met Hesther, en Flavius met Tullia naar Rome terug. Aser wilde Caesar spreken en, hoewel deze in Egypte zich al heel weinig aan zijn blinden medicijn>-meester had laten gelegen liggen, stond hij hem toch nu te woord en benoemde hem weer tot zijn lijf-arts. Kort hierna huwden Alfer en Hesther en togen samen naar Alvos zate, waar ze eenige jaren bleven wonen. In dien tijd namen de zaken in Rome een keer en Caesar werd vermoord. Op den duur begeerde Alfer echter niet op het eiland te blijven wonen. Hij was reeds te veel aan de beschaving der Romeinen gewoon geraakt om nog genoegen te kunnen vinden in de ruwe leefwijze zijner stamgenooten. Vooral Hesther, die evenwel nooit klaagde, gevoelde zich hier niet op haar gemak. Toen Alvos en Isala kort na elkander gestorven waren en Alfer eigenaar werd van al de bezittingen zijns vaders, schonk hij die in vollen eigendom aan zijn zuster, waarna hij met vrouw en kinderen naar Rome terugkeerde en er een landhuis kocht naast dat van zijn vriend Cléon. 21$ Erner keerde naar het land der Batavieren terug en bewoonde, als eigenaar, Bruno's zate. Op Alvos hoeve woonde Ulfo, die de gade van Ada geworden was. Aser, die na den dood van Caesar, gewoon medicijn-meester geworden was, verdiende nu door zijn kunst schatten en woonde bij dochter en schoonzoon in. Alfer zelf had den krijgsdienst tegelijk met Cléon verlaten, en beiden leefden met hun echtgenooten en kinderen recht gelukkig als edellieden, die de kunsten des vredes meer beminden dan oorlogsroem. Te midden van al de geschillen, die opnieuw ontstonden, lieten zij zich met geen enkele partij in, en hun geluk werd er slechts grooter door. Zoo leefden zij jaren lang zeer gelukkig en bereikten een hoogen ouderdom. Bij Augustus, die 29 j. v. C. Keizer van Rome werd, stonden de stokoude Aser en Cléon en Alfer zeer hoog aangeschreven. Cléon werd zelfs lid van den senaat, en Alfer kreeg een hooge betrekking in het krijgswezen, doch trok nooit weer ten strijde. En nu gij dit alles weet kunnen we hier ons verhaal eindigen.