Nijkcrk «OECaltenbach HET HUIS WIJNGAERDE „hiermede kan ik je uit de macht van den huismeester verlossen." blz. 52 HET HUIS WIJNGAERDE Een verhaal uit het jaar 1598 door E. GERDES Geïllustreerd door J. H. Isinos Jr. ZESDE DRUK NIJKERK — G. F. CALLENBACH EERSTE HOOFDSTUK, WAARIN ONDER ANDEREN VAN TWEE KOOPLIEDEN WORDT GEWAG GEMAAKT, DIE OP VERSCHILLENDE WIJZEN HUNNE WAAR AAN DEN MAN BRENGEN. Het was in den herfst van het jaar 1598. De zon neigde ten ondergang en hulde den westelijken hemel in een goudgelen gloed, die zeer schoon afstak bij de donkerbruine tint der hooge eiken en beuken. De lucht was zeer mild, en wanneer de kleur der bladeren of de lange draden der spinnen niet herinnerd hadden dat men zich in de maand October bevond, zou men zeker gedacht hebben, dat men eerst onlangs den zomer ingetreden was. Het meer dan gewoon schoone weder had vele menschen naar buiten gelokt, niettegenstaande het Zaterdag, en volgens oud-Hollandsche gewoonte, voorbereiding voor den Dag des Heeren was. Ik verzoek den lezers mij naar de stad Leiden te vergezellen, niet de stad der twintigste eeuw, maar het oude Lugdunum Batavorum van 1598. Geheel hersteld van het langdurige en pijnlijke beleg, genoot thans de stad eene zeer gewenschte rust en bloeide zoowel door hare opgerichte Academie als door de vele fabrieken, welke Leiden wijd en zijd vermaard maakten. De zoogenaamde jdraperie-neringe" gaf aan vele honderden menschen, zoo- 6 als „vellenwasschers, vellenploters, wevers, kamsters en vollers" een goed bestaan. Deze menschen waren meestal van buiten af, uit Brabant en Vlaanderen, herwaarts gevlucht en hadden met lieden van allerlei slag, rang en bedrijf, voor de toenemende vervolging der Spanjaarden in gindsche landen, binnen deze stad eene schuilplaats en een onderkomen gezocht, welke hun door Schout, Schepenen en burgers van Leiden gaarne werden verleend. Want niet alleen zagen de goede Leidenaars in de meesten dezer menschen hunne broederen, die om des geloofs wille vervolgd werden, maar zij berekenden ook dat met hunne komst de handel en kunst der zuidelijke provinciën naar de noordelijke gewesten zouden verplaatst worden, waardoor de welvaart der steden en inzonderheid van het geteisterde Leiden moest toenemen. In deze verwachting werd de stad ook niet bedrogen, en dankbaar voor deze beschikking Gods, beschrijft eene oude kroniek ') de toenemende welvaart van Leiden aldus: „Naer dien de goede onuytsprekelicke Godt de syne de welcke hy lief ende om Jesu Christi verdiensten wille tot syne waerde kinderen aengenomen heeft, nimmermeer en castijdet ofte slaet, sonder de selve wederomme te salven ende te heelen: so heeft dien selven Godf mede dese sijne so hooch besochte stadt Leyden, naer dat hij die so Vaderlicken eerst door het onttrecken van hare welvaren ende neringe, ende weynich tijds daer naer, door het toeseynden van syne drie aldergrootste straffen, als de oorloge, den honger, en de peste ghetuchticht, ghestraft, ende te huys ghesocht hadde, ende dat hy door de voornoemde plagen uyt het midden der Borgeren ende Inwoonderen meer als ses duysent Sielen tot hem genomen hadde, ende dat het scheen dat !) J. J. Orlers, Beschrijvinge der Stadt Leyden. Anno 1641. 7 deselfde bedroefde stadt Leyden, nu geheel te gronde ende in uyterste armoede ende ruïne gëcomen was: so heeft denselven goedertieren Godt del ellendige ende bedroefde stadt wederomme met de oogen syner ontfermherticheyt in hare ellende ende droefheyt aangesien, hem over deselvige erbarmt, ende beslóten die wederomme met syne ghenade ende barmherticheyt te overschudden." Leiden dan genoot in meergemeld jaar 1598 bovenmate Gods gunst, en wie te dien tijde de stad bezocht had, zou zich verwonderd hebben over de drukte en het gewoel der handelaren, van de saaiwerkers en lintbereiders af tot de pottenbakkers toe, die op de verschillende markten en in de winkels hunne waren ten verkoop aanboden. Op den hiervóór beschrëven Zaterdagavond was het dan bijzonder druk, zoowel binnen als buiten de stad. „De ordinarische weekmarkt," welke toentertijde gehouden werd „op te nieuwe Beestenmarkt, gelegen zijnde omtrent de nieuwe Haerlemmerpoorte, onder het Bon van Hogemorsch", was reeds sedert een paar uren afgeloopen, doch vele kooplieden stonden nog hier en daar te rekenen en te verrekenen, te laden, te pakken, geld te tellen en te wisselen, terwijl anderen, en onder dezen de landlieden der omliggende dorpen, zich gereed maakten de paarden voor hunne huifkarren of ploegwagens te spannen. Voegt hier nu bij de eerzame burgers, die na volbracht dagwerk eens buiten de poorten der stad zich met bal- of kegelspel vermaken of wandelen wilden, dan kunt gij u een weinig het gewoel op dien Zaterdagavond voorstellen. Wij zullen ons echter met die drukte niet ophouden, noch een bezoek brengen aan de kleine huizen van uitspanning, die buiten de „Hoogewoertspoort" op het „Broerspadt" gelegen waren, veel minder den lezer ge- 8 leiden binnen de groote brouwerij, welke op den Lagen Rijndijk buiten de „Sylpoort" stond, die de meeste landlieden door haar smakelijk en krachtig bier tot een langer verblijf uitlokte, — liever willen wij een deftigen wandelaar volgen, die uit een huis in de Nobelstraat gekomen is en het raadhuis en de vleeschhal voorbijgaande, zich door de Breestraat naar het Noordeinde begeven heeft. Daar gekomen, laat hij de Wittepoort links liggen, en het oude Bolwerk „de Pellecaen" omloopende, roeit hij, gebruik makende van een bootje, dat daar ter plaatse in den Rijn ligt, naar een pad, van waar hij, de boot verlatende, langs den zoogenaamden kleiweg het pad bereikt, dat hem op den „heirweg" tusschen Leiden en 's-Gravenhage brengt. Na ongeveer een kwartier uurs gewandeld te hebben, zag hij een man, die vermoeid scheen; althans hij zat leunende tegen een grooten steenen paal, welke aan den weg stond. Dichterbij gekomen, verwondert zich de wandelaar eenigszins over de bijzonder kleine gestalte van den vermoeide, en toen hij, bij de laatste zonnestralen, de trekken van diens gelaat aanschouwde, meende hij dien persoon vroeger elders gezien te hebben. „Goeden avond, vriend!" zeide de wandelaar tot het mannetje, dat bij zijne nadering opgestaan was. „Gij schijnt moede te zijn." „Dat ben ik ook, heerschap 1" antwoordde het mannetje. „Ik heb heden dan ook reeds tnenigen voetstap op den weg gezet, en het zal ook nog wel een paar uren duren, eer ik in de veeren lig, ten minste, als ik goed en wel onder dak kom." „Moet gij dan nog naar Den Haag?" vroeg de wandelaar, die zijn weg verder ging, door den kleinen man gevolgd. „Hedenavond niet meer, heerschap 1 Ik blijf dezen nacht 9 dicht bij Voorschoten, rust morgen uit en wandel dan Maandag naar Den Haag, waar ik woon." „Maar zijt gij dan bevreesd niet behouden onder dak te komen?" vroeg de wandelaar. „Er loopt zooveel kwaad gespuis bij den weg, vooral des avonds, heerschap!" „En daarvoor vreest gij?" vroeg de wandelaar eenigszins op verwijtenden toon. „Weet gij niet, dat de Zaligmaker zegt: „En worden niet vijf muschkens verkocht voor twee penninghskens, ende niet één van die en is voor God vergeten. Ja, ook de hairen uws hoofd zijn allen getelt. En vreest dan niet: gij gaat velen muschkens te boven"." „Ja, heerschap!" zeide het mannetje, een klein pakje maar dat tamelijk zwaar scheen te zijn, op den rechterschouder leggende, „gij hebt mooi praten, en vergeet, dat nog verleden week Geert Herman, de lakenwever, tusschen Rapersduin en Zuidwijk is aangevallen en geplunderd geworden." „Des te meer reden voor u, nu gij dicht langs laatstgemelde plaats komt, om op den Heer te vertrouwen, die u niet overgeven zal in de begeerte uwer vijanden." „Dat kan wel mogelijk wezen, maar meen nu echter niet, heerschap," zeide het mannetje, „dat ik bang ben; o neen, zoo waar ik Joris Ruikmans heet en op St.-Maarten van het jaar 1547 in de St.-Jacobskerk, te Utrecht, gedoopt ben, ben ik niet bevreesd; maar als ik gevaar ontloopen kan, doe ik het zeer gaarne." „Gij hebt daarin gelijk, vriend!" zeide de wandelaar, die bij het hooren van den naam zijns gezelschappers opmerkzaam was geworden; „gij moogt u ook niet moedwillig in gevaar begeven, maar hier op dezen weg hebt gij althans niet te vreezen. En wat de aanhouding van Geert 10 Herman, den lakenwever, betreft, gij kunt er van verzekerd zijn, dat deze man de waarheid niet gesproken heeft en weinig vertrouwen verdient." „Gij schijnt dien man goed te kennen," zeide het mannetje, het zware pakje op den anderen schouder leggende. „Ik heb hem nooit gezien, maar zóóveel van hem gehoord, dat hij ten minste geen man moet wezen, die recht en gerechtigheid liefheeft." „Daar hebt gij een goed woord gesproken, heerschap! want toen er dezen zomer, bij gelegenheid van het huwelijk der dochter van den heer Marnix van St-Aldegonde met den heer Wessel Van den Boetzelaer, zulk een oploop in de stad was, bevond zich Geert Herman onder de belhamels en men zegt ook, dat hij niet vreemd moet zijn aan de kuiperijen der Jezuïeten, welke bij die gelegenheid een aanslag op het leven van prins Maurits gesmeed hadden. Uit dit alles blijkt dus, dat Geert Herman geen persoon is, wiens omgang men begeeren kan. Ik wenschte maar, dat ik reeds te Voorschoten ware, of althans bij den huismeester van Wijngaerde, met wien ik iets te verrekenen heb. Het begint donker te worden en het is ongelukkig genoeg nieuwe maan. Gaat uw wandeling nog veel verder, heerschap?" „Neen, ik ben over tien minuten aan het doel mijner reis," antwoordde de wandelaar. „Ik wenschte zoo gelukkig te zijn als gij; maar wat moet men al niet doen om eenige duiten te verdienen!" „Zoo, zijt gij een koopman?" vroeg de wandelaar, het mannetje niet zonder verwondering aanziende. „Juist geraden, heerschap! Ik ben er wel niet toe in de wieg gelegd, want ik deed vroeger gansch andere zaken; maar nu ik eenmaal koopman in linten en kouseband ben, 11 weet ik mij er goed in te schikken. Is mijnheer ook koopman ?" „Ja," antwoordde de wandelaar. „En waarin, als ik vragen mag?" „Ik handel in fijn lijnwaad en hoop morgen veel daarvan te verkoopen." De kleine man bleef nu plotseling stilstaan, en den spreker verwonderd aanziende, stotterde hij: „Heb ik — mij dan in u — vergist?" „Hoe zoo?" vroeg de wandelaar glimlachend. „Ik dacht dat gij een gereformeerd predikant uit Leiden of van elders waart, aangezien zoowel uwe woorden van daar straks, toen gij mij over de zekerheid van des Hemels bijstand onderhieldt, als de kleedij, welke gij draagt, mij dit deden vermoeden." „En als ik eens predikant ware, wat dan?" „Dan zou ik zeer aan u twijfelen, want al heet ik Joris Ruikmans, en ben ik van ouder tot ouder in de Zaligmakende Kerk opgevoed, nochtans bezit ik te veel gezond verstand, om zoo iets van een goed gereformeerd predikant te denken." „En wat denkt gij dan van een gereformeerd predikant?" vroeg de vreemdeling, steeds glimlachend. „Dat hij, afgezien van zijne geloofsbelijdenis, in welke ik thans niet treden wil, vooreerst geen koopman in fijn lijnwaad mag zijn, en ten andere die goederen althans niet op Zondag ten verkoop mag aanbieden. Onze priesters zien zoo nauw niet op Zondagen en zijn tevreden als wij de heiligedagen nauwkeurig in acht nemen, maar de Gereformeerde Kerk, die de heiligedagen onzer Zaligmakende Kerk niet erkent, houdt zich daarentegen zeer stipt aan het vieren van den Zondag; vergis ik mij hierin, heerschap?" 12 „Neen, gij vergist u niet, vriend!" was het antwoord; „de Gereformeerde Kerk heeft in hare belijdenis, die, naar ik geloof, op Gods Woord berust, verklaard, dat men op den Rustdag tot de gemeente van God naarstiglijk komen moet om Gods Woord te hooren en de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen en den armen christelijke handreiking te doen. Ik geloof ook, dat ieder Christenmensch, om het even tot welke Kerk hij behoort of niet behoort, hiertoe verplicht is " „En gij, die zoo spreekt," viel het mannetje hem in de rede, „gij zelf wilt morgen, op Zondag, handel drijven?" „Ja, en gelijk ik u gezegd heb: in fijn lijnwaad." „Zijt gij dan geen Christenmensch?" „Ja, door Gods genade," antwoordde de gevraagde. „Ik ben Christen, omdat ik gezalfd ben met den Heiligen Geest. De Hemel is mijn vaderland, omdat daar God, mijn Vader, woont, en de Heere Jezus is mijn Zaligmaker, omdat Hij Zijn bloed gegeven heeft om mij te redden uit de slavernij des duivels en mij als Zijn eigendom Gode te koopen." „En te gelijk een handelaar, die morgen fijn lijnwaad wil verkoopen?" „Ja, ik heb ook voor u te koop. Komt gij morgen wellicht te Wassenaar?" „Dat kan wel zijn," antwoordde het mannetje. „Welnu, als gij daar tegen vier uren zijn kunt, vraag dan maar naar Wouter Harmsen, en " „Wouter Harmsen!" riep de kleine verwonderd uit, en bleef weder midden op den weg staan. „Heet gij Wouter Harmsen ?" „Ja, zoo is mijn naam!" „De prediker, die het geheele land rondreist?" „Dezelfde." 13 „En heb ik u niet bijna twintig jaren geleden dikwijls te Utrecht, en vooral op het kasteel Vlooswijk, bij den goeden heer Gerard, ontmoet?" „Zoo is het, Joris!" antwoordde de wandelaar, die niemand anders was dan onze vriend Wouter Harmsen, van wien ik mijn lezers bij vroegere gelegenheid ') gesproken heb. „Zoo is het; ik had u reeds dadelijk herkend en wachtte slechts het gunstige oogenblik af, om mij bekend te maken." Nu was het den wandelaar niet mogelijk een voet verder te gaan, want het mannetje wist zijn verwondering en vreugde niet anders uit te drukken dan door hem öf bij de armen, öf bij het kleed, öf bij het pand van den wijden mantel vast te houden, en bleef ten laatste door de overgroote bewijzen van aanhankelijkheid met zijne mouwen in een der knoopen hangen, zoodat Wouter Harmsen moeite had zich van den kleinen Joris te ontdoen. Thans kwam er geen einde meer aan al de vragen, welke zij elkander van weerszijden te doen hadden. Twintig jaren! Wat was er in dien tijd reeds gebeurd! Hoevele lotsverwisselingen hadden er met de beide mannen, die daar in het schemerlicht voor elkander stonden, plaatsgegrepen ! Ik zal de vragen en antwoorden, welke zij elkander deden en gaven, niet in het breede mededeelen; maar ze voor den lezer liever in het kort in hoofdtrekken samenvatten. Joris Ruikmans, dien wij in Utrecht ter zijde van pater Boudewijn aangetroffen hebben, had na den dood van dezen laatste het kasteel Vlooswijk verlaten en zich eindelijk, na onderscheidene omzwervingen, in Den Haag te woning nedergezet, waar hij gehuwd was en een kleinen handel in ') Zie mijne werkjes „In de Duinen" en „In Utrecht", van welke dit verhaal eene voortzetting is. 14 garen en band dreef, terwijl zijne vrouw den handel bestuurde. Heer Gerard Van Vlooswijk was, na een kortstondig verblijf in de provincie Utrecht, met zijne vrouw en dochter naar Frankrijk vertrokken. Wouter Harmsen had Vlooswijk dikwijls bezocht, maar gedrongen door zijne brandende begeerte om als Evangelieprediker het land door te gaan, had hij niet kunnen besluiten zich te Utrecht in de nabijheid van het kasteel te vestigen, noch kunnen toegeven aan den wensch van Jacoba, de dochter van heer Gerard, om dit land te verlaten. Evenwel onderhield hij nog eene getrouwe briefwisseling met haar en hoopte zelfs eerlang haar weder te zien. Sedert eenigen tijd had hij zich te Leiden gevestigd, zoowel om eigen studie voort te zetten, alsook om in de omstreken, waar nog zooveel onkunde en bijgeloof heerschten, het Evangelie in huizen en schuren te verkondigen. „En zeidet gij mij niet, heer Harmsen," vroeg Joris, die nu in gezelschap van den Evangelieprediker voortwandelde, „dat gij morgen te Wassenaar fijn lijnwaad wildet verkoopen ?" „Dat heb ik gezegd en gemeend," antwoordde Harmsen met een lach. „En dat op Zondag?" „Ja, juist op Zondag. Dit is het eigenaardige van mijn handel, dat ik op' dien dag de meeste menschen ontvang, hoewel, ongelukkig genoeg, meer kijkers dan koopers." „Ik moet u zeggen," zeide Joris, die zijn pakje nu onder den arm nam, „dat ik er niets van begrijp." „Dan weet ik u geen anderen raad te geven dan morgenmiddag om vier uren te Wassenaar te komen ten huize van den wagenmaker Ledeganck. Zult gij komen?" 15 „Ik zal komen," zeide Joris met eene vaste stem, „want ik ben in waarheid nieuwsgierig hoe een gereformeerd Evangelieprediker op Zondag fijn lijnwaad kan verkoopen." „Nu, dat zult gij zien. Ik spreek misschien voor u nog in raadsels, maar ik hoop dat deze morgen voor u opgelost zullen worden. Het is hiermede gelegen als met alle geestelijke zaken, welke alleen begrepen kunnen worden door de ingewijden, namelijk degenen, die kinderen Gods zijn, gelijk de Zaligmaker Zelf zegt: „lek danke U, Vader, Heere des Hemels ende der aarde, dat gij deze dingen voor den wijsen ende verstandigen verborgen hebt, enae hebt deselve den kinderkens geopenbaert." „Uwe woorden," zeide Joris, „brengen mij een hopman in herinnering, die dicht bij mij woont en bijna even zoo spreekt als gij. Ik kan geen onderhoud met hem aanknoopen, of hij spreekt mij van den Zaligmaker." „Ik weet wel welken hopman gij meent, Joris I Gij bedoelt mijn ouden vriend Dirk Gaperts, die zijn ontslag uit het Staatsche leger genomen heeft. Ik zie hem wel van tijd tot tijd. Wanneer hebt gij hem het laatst gesproken?" „Dat is nog geen acht dagen geleden, heer Harmsen!" „En was zijn gezondheid goed?" „De heer hopman klaagde veel over pijnen in het rechterbeen." „Ja, geen wonder ook. De rechtervoet is hem bij het beleg van Steenwijk, nu omstreeks zes jaren geleden, door een kanonskogel weggenomen. Bovendien heeft hij een kogel door den rechterschouder gekregen, welke wonde nog niet geheel is genezen, zoodat hij een ware invalide is." „De hopman is echter altijd goedsmoeds en ziet er meest zoo vroolijk en blijmoedig uit als een kind, dat een groot geluk is ten deel gevallen. Ik kan mij dit niet begrijpen, 16 vroeger had ik er wel iets van, maar sedert met de jaren ook mijne zorgen vermeerderd zijn, schijnt het of al mijne onbekommerdheid in Utrecht gebleven is en zie ik de toekomst recht duister tegemoet." „Dit spijt mij om uwentwil, Joris. Maar hebt gij wel eens nagedacht, hoe het komt, dat de heer hopman altijd zoo goedsmoeds zijn kan, terwijl gij tobt over allerlei dingen? Hij zal toch ook wel zijne zorgen hebben, want hij bezit geen vermogen en moet van een kleine jaarwedde, hem door graaf Jan van Nassau bewerkt, leven." „Ik beken, heer Harmsen, dat ik daaraan nog niet gedacht heb." „Dan' zal ik het u zeggen, Joris. De hopman is er zeker van, dat hij zalig wordt, dat hij naar den Hemel gaat." „Hoe kan hij dat weten, heer Harmsen, voordat hij geheele absolutie gekregen heeft, of is dit de leer der Gereformeerde Kerken?" „Het is Schriftleer, Joris. Het waarachtige Woord Gods verzekert iederen zondaar, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om hem zalig te maken en dat wie in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft. Wat gij absolutie noemt, en die uwe priesters vermeenen u te kunnen geven, is niet anders dan het bloed van Jezus Christus, door hetwelk wij van de zonden zijn gereinigd geworden, en ieder mensch, die dood is door de zonden en misdaden, wordt, uit het geloof, door de genade Gods in Christus Jezus levende gemaakt. Dit gelooft de hopman van ganscher harte en daarom kan hij blijmoedig de toekomst tegemoet zien, wetende dat hij door Jezus het eeuwige, zalige leven deelachtig geworden is. Vraag het hem slechts, of dit niet waar isl" „Hij heeft het mij meer dan eenmaal verzekerd, heer Harmsen, maar ik kan het niet begrijpen, hoe dit mogelijk 17 is. Buitendien hoe gaarne ik ook diezelfde zekerheid begeerde, weet ik geen middel, die te verkrijgen." „Ik zal u daartoe een eenvoudigen weg wijzen, Joris. Uit uwe woorden is mij gebleken, dat gij wegens stoffelijke belangen de toekomst duister inziet. Dit zou het geval niet met u zijn, wanneer gij de leugens uwer priesters niet geloofdet en verzekerd waart van uwe zaligheid. Gij handelt niet overeenkomstig het bevel Gods, zoo duidelijk in de Schrift uitgesproken; ja, gij wilt misschien de ordinantiën Gods omkeeren." „Hoe zoo dat?" „De Heere Jezus zegt: „Soeckt eerst het Kpninckrijke Godts ende sijnegerechtigheijt, ende alle dese dingen, namelijk aardsche en tijdelijke, sullen u toegeworpenworden." Wanneer gij eerst geloofdet dat God u liefheeft; dat Hij wil dat gij zalig wordt, dan zoudt gij u niet te veel, ten minste niet allereerst, om de aardsche dingen bekommeren, maar gij zoudt van harte begeeren overeenkomstig Zijn gebod den Heere Jezus als uwen Zaligmaker en uwe gerechtigheid aan te nemen, door Wien het eeuwige leven u verzekerd wordt. Ja, dan zou diezelfde God, die uit genade u de zaligheid geeft, u ook al uwe tijdelijke behoeften schenken. Denk hieraan en geloof dat God waarachtig is." Intusschen waren de beide wandelaars tot voor een open hek genaderd, van waar een beukenlaan naar een klein landhuis geleidde, dat nog even, tusschen de nachtschaduwen door, zichtbaar was. Hier bleef Wouter Harmsen staan en vervolgde: „Ik moet hier wezen, vriend Joris." „Hier?" vroeg de aangesprokene. „Woont hier niet heer Filips Van Marnix, heer van Sint-Aldegonde ?" „Juist," antwoordde Harmsen. „De staatsman en boezemvriend van den jammerlijk vermoorden Prins Willem van Het huis Wijngaerde 2 18 Oranje heeft hier een klein zomerverblijf, dat hij des winters verruilt tegen zijn woonhuis te Leiden. Maar hoe weet gij, dat heer Marnix hier woont? Zijt gij dan met dien heer bekend?" „Dat juist niet, heer Harmsen," antwoordde Joris, „maar ik denk toch wel binnenkort in de gelegenheid te komen, hem een bezoek te brengen." „Gij?" vroeg Wouter Harmsen verwonderd. „Ja, ik," antwoordde Joris, terwijl hij eene hooge borst zette. „Staat gij wellicht verbaasd hoe zulk een klein man als ik ben bij zulk een groot heer toegang vindt?" „Neen, daarover verwonder ik mij geenszins, daar heer Marnix een nederig man en volstrekt niet trotsch op zijne geboorte is, gelijk dit niet alleen uit zijne woorden, maar vooral ook uit zijne daden blijkt. Doch zeer gaarne zou ik uwe betrekking tot heer Marnix weten, en hoewel de tijd mij en misschien u roept, kunt gij, als ik niet onbescheiden ben, mij dit wel verklaren." „Zeer gaarne, heer Harmsen. Ik heb u reeds verteld dat ik met heer hopman Gaperts in eene zekere vriendschappelijke betrekking sta. Deze betrekking dagteekent niet alleen van Utrecht, gelijk gij weet, maar is voor ongeveer zes jaren nog nauwer toegehaald. Gij moet namelijk weten dat ik een kind van den heer hopman in huis heb, over welk kind ik pleegvader ben." „Dat is waar ook," zeide Wouter Harmsen, „en nu gij mij daarvan spreekt, herinner ik mij zeer goed, dat mijn vriend, de hopman, mij daarover wel eens gesproken heeft. Doch op het oogenblik is mij de toedracht ontgaan. Kunt gij ze mij niet mededeelen?" „Zeer gaarne, heer Harmsen. Bij gelegenheid van het beleg van Steenwijk door Prins Maurits gelukte het den 19 Spaanschen bevelhebber Verdugo eenige versterking in de stad te brengen, evenwel niet zonder door het Staatsche leger afbreuk te zijn gedaan. De achterhoede der afdeeling, welke den vijanden die versterking bracht, raakte met de onzen handgemeen, en hopman Gaperts, die met Jonkheer Jacob Van Marnix afgezonden was om de afdeeling van Verdugo aan te grijpen, maakte eenige Spaansche en Vlaamsche krijgsgevangenen. Onder deze gevangenen bevond zich een kind van ongeveer drie jaren, van hetwelk niemand wist hoe het herwaarts gekomen was, noch wie zijne ouders waren. Na vergeefsche moeite aangewend te hebben om de afkomst van het kind, dat slechts eenige onverstaanbare klanken stamelde, te weten te komen, besloot de hopman, met toestemming van den prins, het kind bij zich te houden, te meer, wijl ook Jonkheer Jacob Van Marnix, in weerwil van de ernstige wonde, welke hij bij die gelegenheid gekregen had en waaraan hij nog lijdt, genegen was tot de onkosten der verpleging van het knaapje bij te dragen. In Den Haag wedergekeerd, droeg de heer hopman aan mijne vrouw op, de moederlijke zorg voor het kind op zich te nemen, en zij deed dat met groote gewilligheid." „Mij zijn twee dingen vreemd," zeide Wouter Harmsen. „Hoe kon de hopman, die, gelijk ik weet, de gereformeerde belijdenis zeer toegedaan is, besluiten, het kind aan u toe te vertrouwen, daar gij, naar ik uit uwe woorden verneem, tot de Roomsche Kerk behoort?" „Ik zal u die vragen beantwoorden," sprak Joris. „Vooreerst is mijne vrouw tot de Gereformeerde Kerk overgegaan, waartoe ik haar volkomen vrijheid vergund heb, omdat ieder moet weten wat hij gelooft, want niemand kan voor een ander ter zaligheid gelooven. En wat de andere vraag betreft, moet ik u zeggen dat mijne vrouw vroeger in dienst 20 was bij den heer Hoen Van der Lippe, wiens dochter Veronica met Jonkheer Jacob Van Marnix gehuwd is. Beide heeren nu, namelijk hopman Gaperts en heer Jacob, kwamen overeen het kind aan mijne vrouw toe te vertrouwen, die het jongske ook zeer liefheeft en het zelfs ten doop heeft gehouden." „Hoe? Ten doop gehouden, zegt gij?" vroeg Wouter Harmsen. „Zeker, heer Harmsen!" antwoordde Joris, „mijne vrouw is zóó door en door gereformeerd, dat zij de gedachte niet kon verdragen, het kind, ongereformeerd gedoopt, op te voeden, daar zij gelooft dat het roomsch is. Daarom is dan ook het kind in de Kloosterkerk te's-Gravenhage gedoopt, in tegenwoordigheid van den heer hopman, heer Jacob en diens zuster Amelia, terwijl de jongste dochter van heer Jacob haren naam aan het jongske gegeven heeft." „Dus heet het kind Walburg?" „Juist, heer Harmsen! doch met eene kleine verandering, en wel Walburgius Steenwijk, naar de stad, waar het gevonden is. Hoewel het kind een halven meisjesnaam draagt, is het echter een ferme jongen geworden, die zich weinig bemoeit met de leer, welke mijne vrouw hem als met geweld wil inpompen, maar zijn Fransch bloed verraadt, tot groot verdriet mijner vrouw. Hij is thans negen jaar, naar wij gissen, en zal tegen het einde dezer maand eenige dagen ten huize van heer Filips Van Marnix doorbrengen, wijl het dan zes jaren geleden is, dat hij den naam van Walburg bij den doop ontvangen heeft. Bij die gelegenheid hoop ik dan ook met heer Filips Van Marnix bekend te worden, want zoo gij u herinnert, was ik altijd een groot voorstander van geleerdheid en heer Filips moet een heele bol zijn." 21 „Ja, daarin hebt gij gelijk, Joris," zeide Wouter Harmsen: „heer Filips is zeer geleerd, en niettegenstaande zijne jichtpijnen, arbeidt hij naar vermogen aan een werk, hem door Heeren Staten opgedragen." „En welke werkzaamheden houden hem dan bezig?" vroeg Joris. „De overzetting der Heilige Schrift uit de oorspronkelijke talen, in welke hij meesterlijk bedreven is. Hij is een lief man, en ik reken het onder mijne grootste genietingen, welke de Heere mij vergunt, een avond bij hem door te brengen." „Bewoont de heer Marnix het landhuis geheel alleen?" „Volstrekt niet. Op dit oogenblik woont bij hem in zijn zoon Jacob Van Marnix, die met zijne vrouw en dochter de herfstdagen hier doorbrengt. Daarenboven woont hier in den omtrek heer Wessel Van den Boetzelaer, die, zooals ge weet, dezen zomer met Amelia, de dochter van den heer Marnix, gehuwd is. Ook ontvangt hij zeer vele vrienden, zoodat men niet kan zeggen dat hij op zijn ouden dag alleen gelaten wordt. Doch het wordt tijd dat wij scheiden. Nu, het blijft gelijk wij afgesproken hebben: ik verwacht u morgenmiddag tegen vier uren ten huize van den wagenmaker Ledeganck, te Wassenaar." „Waar gij fijn lijnwaad zult verkoopen?" „Ik zal het ten minste ten verkoop aanbieden." „Dan mag ik wel veel geld medebrengen, dat ik juist niet bezit, want ofschoon dit pakje vol klinkende munt is, behoort het echter niet mij." Bij deze woorden tilde het mannetje het zware pakje op en legde het op den rechter-schouder. Wouter Harmsen glimlachte, maar zich een oogenblik bedenkende, legde hij zijne handen op het hoofd van den kleine en zeide ernstig: 22 „Och, of uwe ooren geopend wierden om geestelijke dingen te verstaan 1 Geloof mij, de waar, welke ik u morgen zal aanbieden, is zóó kostbaar, dat zij niet voor goud of zilver te verkrijgen is, maar tevens zóó klein, dat zij binnen in uw hart kan besloten worden. Vaarwel!" En Joris de hand biedende en hem eene goede thuiskomst wenschende, trad Wouter Harmsen het hek binnen en ging de beukenlaan in, terwijl Joris, na nog eenige oogenblikken den zonderlingen koopman te hebben nageoogd, het hek voorbijging en weldra een voetpad volgde, dat hem naar Voorschoten zou brengen, niet wetende dat twee mannen, die hem straks gevolgd waren, dit pad reeds ingeslagen hadden. TWEEDE HOOFDSTUK, WAARIN VAN WONDERLIJKE VOETANGELS EN KLEMMEN GESPROKEN WORDT. Joris wandelde nu in zijne eenzaamheid het voetpad op, dat hem naar den huismeester van het kasteel van Wijngaerde zou geleiden, waar hij mogelijk overnachten zou, om den volgenden dag te Voorschoten of in Den Haag door te brengen. De streek, waar hij zich nu bevond, was niet zeer boschrijk: alleen hier en daar zag men eenig hakhout, dat in eigendom toebehoorde aan de heeren van Sandhorst, en door eene dikke haag begrensd was. Het weder was zeer zacht, en hoewel de maan het aardrijk niet verlichtte, kon men toch niet zeggen, dat het geheel duister was. Joris dan wandelde stil voort, nadenkende over de goede woorden, welke de reizende Evangelieprediker hem toegesproken had. Van tijd tot tijd stond hij stil, om het zware pakje, dat klinkende munt bevatte, van den eenen schouder op den anderen te leggen. Hij was blijde toen hij in de verte de hooge eiken van het huis Wijngaerde zag, van welke hij nog slechts een kwartier uurs verwijderd was. Eensklaps meende hij fluisterende stemmen te hooren, en daar hem het gebeurde met Geert Herman inviel, dacht het hem het beste te zijn, zich een weinig schuil te houden, minder uit vrees van lijfsgevaar dan wel uit angst, dat 24 men hem van zijn geldzak kon berooven. Daar hij niet groot van persoon was, kostte het hem weinig moeite onder de buitengewoon dikke haag te kruipen en daar af te wachten aan welke personen die fluisterende stemmen toebehoorden. Hij kroop dan onder de haag, en hoewel hij zich hier en daar aan de doornen verwondde, gelukte het hem nochtans zich zóó goed te verbergen, dat er meer dan maanlicht vereischt werd om hem hier te vinden. Thans spitste hij de ooren en weldra vernam hij de fluisterende stemmen in zijne nabijheid. „Ik zeg je," zeide een man, in wien Joris tot zijn schrik Geert Herman, den lakenwever, herkende, „dat ons mannetje niet ver zijn kan." „Dat meen ik ook, Geert Herman I" zeide een andere man, met een Vlaamschen tongval. „Nog geen tien minuten geleden hebben wij hem dit pad zien inslaan. Verder dan tot hier kan hij niet gekomen zijn, want als hij de haag ware voorbijgegaan, dan zou hij gewis in handen van Duik Allers gevallen zijn, die op den hoek van den Papenweg stand houdt." „Juist," zeide Geert Herman. „Dus kan ons het ventje niet ontloopen. Het zou anders ook jammer zijn, want, naar je mij zegt, Francois Bardes, heeft hij een aardig duitje bij zich." „Dat heeft hij ook," zeide de aangesprokene. „Ik heb hem sedert hedenmorgen, toen hij Den Haag verliet, niet uit het oog verloren. Het laatst zag ik hem in den garenwinkel van Hillebrands, welken hij met een geldzak op den rug verliet. Ik haastte mij toen om Duik Allers en jou te waarschuwen." „Daar heb je wèl aan gedaan, Francois Bardes!" zeide Geert Herman, „maar waar mag dat ventje nu wel zitten? 25 Als hij ons maar niet heeft hooren aankomen en zich in deze haag verborgen heeft!" „O, dat kunnen wij wel onderzoeken," zeide de Vlaminger; „laat ons slechts tien stappen verder gaan, dan komen wij aan het einde der haag. Alsdan ga jij aan de eene zijde en ik aan de andere, en als wij ons een weinig bukken, dan kunnen wij al tastende en oplettende wel zien of hij zich in de haag verscholen houdt." „Ik vind je voorslag goed, Bardes!" zeide Geert Herman, die nu met zijn metgezel eenige schreden verder liep, en van daar, volgens het plan van den Vlaminger, de haag langs ging, steeds in eene bukkende houding en van tijd tot tijd met hunne degens tusschen de struiken stootende. Joris bevond zich in geen aangenamen toestand. Hij moest thans vreezen, dat beide boeven, die het er op gemunt hadden om hem te berooven, zijne schuilplaats zouden ontdekken. En wat er dan met hem gebeuren zou, kon hij best begrijpen, daar hij de eerste niet zou zijn, dien men op dien weg uitgeplunderd en vermoord gevonden had. Met een van doodsangst kloppend hart dacht hij aan zijne vrouw, — en ten laatste ook aan zijne zaligheid, voor welke hij in het geheel niet onverschillig was. Maar wat zou hij doen? Aan vluchten was niet te denken, want de beide booswichten waren niet ver genoeg om zijne voetstappen niet te hooren, en wanneer hij het wagen zou te ontsnappen, als zij hem voorbijgegaan waren, zou het hem ook niet veel baten, daar een derde booswicht, gelijk hij vernomen had, hem aan het einde van den weg stond op te wachten. Hij moest zich dus geduldig in zijn lot schikken, en het pakje met geld naast zich leggende, legde hij zich, onder aanroeping van een paar schutsheiligen, zoo lang als hij was op den grond, zoodat hij geheel en al door de bladeren 26 en het onkruid, dat aan den kant groeide, bedekt was. „Hij is hier niet, Bardes!" riep Geert Herman ongeduldig uit. „Ik vrees dat hij ons gehoord heeft en tusschen het hakhout door naar het huis Sandhorst ontsnapt is." „Je bent vreeselijk ongeduldig, Geert I" zeide de Vlaminger: „laat ons maar stil onzen weg vervolgen. Tusschen het hakhout en deze haag is een sloot, waar hij niet over springen kan. Derhalve moet hij in de haag zitten." Hoe weet je dat zoo precies?" vroeg de lakenwever. „Je hebt het evenmin gezien als ik. En je gezicht is toch zoo heel scherp niet I" Deze laatste woorden waren eene toespeling welke Bardes in het geheel niet behaagde, daar hij slechts één oog had. Daarom duwde hij Geert Herman op boozen toon toe: „Al zie ik ook niet juist, mijn gehoor is daarom des te beter. Ik althans heb zeer goed gehoord, wat bij Steenwijk in zekeren molen gesproken is, en hoe de moeder van het kind " „Je liegt, kerel!" zeide Geert Herman, die aan den anderen kant der haag stond; „je hebt niets gehoord. Dat zijn maar praatjes, welke jij verzonnen hebt. Ik moest het niet weten, dat je liegen kunt alsof het gedrukt was!" „Ja," zeide de Vlaminger, door deze woorden nog driftiger geworden, „als ik zulk een schurk was als jij t Ik lieg misschien ook dat jij de duiten hebt opgemaakt, die de Jezuïeten je voor Pieter Panne gegeven hadden?" „Je liegt wederom, kerel!" schreeuwde Geert Herman; „ik heb je de helft gegeven, wijl Pieter Panne reeds gepakt was." „Een mooie helft!" zeide Bardes spottende; „je hebt mij nauwelijks zooveel gegeven, dat ik er een paar kan bier voor kon drinken. Doch zoo doe je altijd. En misschien 27 zou je ook weer zoo doen met mij, als wij Joris beet hadden. Je zoudt hem den hals afsnijden, het geld wegnemen en mij den zak laten houden." Joris voelde zachtkens naar zijn hals en sidderde van angst. „Den hals afsnijden 1" riep Geert Herman. „Ja, wat anders?" vroeg de Vlaminger; „heb je zooniet gedaan met " „Je liegt, — je liegt 1" schreeuwde Geert Herman. „Wat let mij, of ik " „En wat zou je mij doen, langhals 1" riep Bardes, zijn degen over de haag verheffende. „Denk je, dat ik je vrees? Je bent een snoever, anders niet. Maar hedenavond nog zal de Schout heer Loth Huygensz. Gael, weten welk een spitsboef je bent!" „Dat laat ik mij niet zeggen, éénoogige Vlaminger!" riep Geert Herman woedend uit. „Ik zal je lange leugentong wel korter maken!" Dit zeggende, wilde hij op Bardes losgaan, maar hij vergat in zijn drift dat de haag tusschen hen beiden was. Hij deed thans zijn best om door de haag heen te breken, maar deze was veel te sterk, te breed en te dicht om dit toe te laten, en tot groote blijdschap van Bardes, die zijne vergeefsche pogingen aanzag, verwondde hij zich telkens aan de scherpe doornen. „Ik zal en ik moet er doorheen!" riep Geert Herman. „En wat zou je dan nóg doen?" riep Bardes spottend. „Begrijp je dan niet, dat ik voor zulk een vent, als jij bent, niet bang ben, en dat mijn degen scherper is dan je tong?" „Ellendeling!" riep Geert Herman uit, die met het hoofd door de haag wilde breken, en van pijn wegens de doornen, brulde. „Ik zal en moet er door om je den mond te stoppen 1" „Ha, ha!" lachte Bardes, „als je er half in bent, rijg ik 28 je met mijn degen aan de haag vast; misschien heb je dan nog wel iets in je zakken, dat ik gebruiken kan." De lakenwever verdubbelde thans zijne pogingen om door de haag te komen, en trapte hier en daar met zijn groven schoen de struiken en het onkruid plat. Plotseling werd er een gil gehoord, welke van uit den grond scheen op te komen, evenals van iemand, wien men de keel toeknijpt. „Wat is dit?" riepen de beide gauwdieven uit, terwijl zij naar alle kanten omzagen. En wederom deed zich een half gesmoorde kreet hooren. „Mijn been, mijn been!" riep Geert Herman te gelijker tijd gillend uit, „men heeft mij bij het been gegrepen en men prikt er in. Te hulp, te hulp! hier zit de levende duivel aan mijn been!" Deze levende duivel was niemand anders dan Joris Ruikmans. Geert Herman had in zijn drift, om door de haag te komen, met den voet op den arm van den dwerg getrapt, die daardoor tot het afpersen van een kreet genoodzaakt werd en zich niet anders wist te helpen dan door den lakenwever in den voet te knijpen, waarbij hij hem, door pijn overmand, met zijn mes prikte. „Het is ons ventje!" riep Bardes uit, die zich middelerwijl gebukt had, om de oorzaak van dit geschreeuw te onderzoeken. „Daar hebben wij hem! Nu zullen wij het geld wel meester worden!" In hetzelfde oogenblik was alle vijandschap tusschen die beiden geweken. „Houd hem goed vast, Geert Herman!" riep de Vlaminger, „en trek hem uit de haag, dan zal ik omloopen en je een handje helpen." „Je hebt goed spreken, Bardes!" zeide de lakenwever, 29 terwijl hij tevens een pijnlijk geluid gaf; „de kerel houdt mijn been zóó vast, dat ik mij niet verroeren kan." Dit was ook inderdaad het geval. Joris, wel bevroedende, welk een lot hem zou wachten, spande nu in doodsangst al zijne krachten in en hield het been van den lakenwever met beiden handen en armen omkneld, zoodat Geert Herman, die met zijn aangezicht in de doornen gevallen was, geen macht had zich te verroeren. Intusschen was Bardes omgeloopen en had weldra de plaats bereikt, waar Joris om het behoud zijns levens worstelde. Eensklaps hoorde men in de verte voetstappen en toen zij beiden in de duisternis tuurden, zagen zij hun metgezel, Duik Allers, die met haastige schreden kwam aanloopen. „Ben jij het, Duik?" riep Geert Herman. „Ja!" antwoordde de aangesprokene. „Ik ben blij, dat ik je aantref. Haast je, red je! de huismeester van Wijngaerde is ons op de hielen!" „Waar, waar?" riep Bardes uit, in de duisternis turende. „Daar I" riep Duik, met den vinger naar eenige flambouwen wijzende, welke zich in den donkeren nacht heen en weder bewogen. In hetzelfde oogenblik vernam men in de verte het geroep: „Joris, Joris Ruikmans! waar ben je?" „Hier!" schreeuwde het ventje van onder de haag. Bardes had reeds lang de vlucht genomen en was door Duik gevolgd, maar Geert Herman werd hierin verhinderd, daar Joris hem al te goed vasthield en hem tusschenbeide eens prikte. De roover brulde van pijn en schudde met den voet, evenals een neger, die een slang aan het been heeft en deze er af wil werpen. Maar het gelukte hem niet. „Joris Ruikmans!" riepen de stemmen in de verte. 30 „Hier!" riep wederom de dwerg van onder de haag. De flambouwen kwamen nader en nader, en toen zij haar licht over de plaats deden schijnen, waar Geert Herman in den wonderlijken voetangel geklemd zat, riep Joris, zoo hard hij kon: „Hier, heer huismeester! Ik zit in de haag en houd den voet vast van Geert Herman, den lakenwever, die mij hedenavond dacht den hals af te snijden en mij van het geld wilde berooven. Grijp den vent!" De huismeester van Wijngaerde en zijne mannen, die wegens het lange uitblijven van Joris ongerust geworden waren, en wetende, dat de weg niet altoos veilig was, hadden zich derwaarts begeven om den verlorene op te zoeken. Zij kwamen te rechter tijd om den armen dwerg voor plundering en moord te behoeden en voldeden oogenblikkelijk aan de bede van Joris. Zij grepen den lakenwever, bonden hem goed vast en leidden hem naar het huis Wijngaerde. DERDE HOOFDSTUK, WAARIN BEWEZEN WORDT DAT MEN JICHTPIJNEN HEBBEN EN TOCH PSALMEN ZINGEN KAN. Intusschen was Wouter Harmsen de laan ingegaan, welke naar het kleine buitenverblijf van heer Filips Van Marnix van St-Aldegonde leidde. Twintig jaren waren er voorbijgegaan sedert hij in de omstreken van Utrecht werkzaam was om het Evangelie aan alle creaturen te verkondigen: twintig jaren vol moeite, verdriet en teleurstelling! Wel had hij gedacht, toen hij het besluit opnam om, gedreven door de liefde Christi, als reizend Evangelist het Evangelie te prediken, dat het hart der menschenkinderen ontvankelijker was voor de blijde boodschap van het Koninkrijk der Hemelen, maar op veertigjarigen leeftijd had hij tot zijne groote smart de waarheid der Schrift moeten bevestigen, dat de wereld het hare liefheeft en geen lust vindt in de dingen Gods. Wel is waar had de Heer hem het voorrecht geschonken hier en daar te maaien, wat hij zelf gezaaid had, maar wanneer hij zich te binnen bracht aan hoevele deuren hij tevergeefs had geklopt, hoevele harten er gesloten en hoevele zielen er onverschillig gebleven waren, dan schudde hij droevig het hoofd en liet machteloos de handen in den schoot vallen. Nochtans niet moedeloos. Hij arbeidde 32 in het geloof, dat de Heer zich over Holland zou ontfermen, en wanneer hij de kerkelijke bewegingen aanschouwde, die vooral in Leiden en Den Haag plaats grepen; wanneer hij de opwekking zag, die hier en daar zich openbaarde, dan besloot hij al zijne krachten in te spannen om nog eenige steenen te voegen tot het groote huis Gods. Van zulk een opwekking waren vooral het dorp en de omstreken rondom Wassenaar getuigen geweest, vooral sedert het bezoek der Puriteinen, in dat gedeelte des lands ')» die weinig ophadden met allerlei uitwendig vertoon van godsdienst, maar meest zeer schrandere, eenvoudige en oprechte Christenen waren. Zij waren van oordeel, dat de overheid allen beeldendienst, alle afgoden, altaren, gewaden en alle andere gedenkteekenen van afgoderij en bijgeloof moest vernietigen, en wijl Wouter Harmsen hierin van harte toestemde en overigens zeer veel sympathie voor die geloofsmannen voelde, had hij op hun voetspoor voortgearbeid en menigeen in den omtrek van Leiden tot een meer beslist leven voor God gebracht. In Wassenaar zelf had de Heer zijn werk zeer gezegend en daar bevonden zich vele geloovigen, die zich zoowel in zijne Evangelieprediking aldaar als op de onderlinge bijeenkomsten rondom hem vereenigden. Het is waar, er waren er enkelen, en vooral van de streng kerkelijke partij, die geen behagen vonden in de handelwijze van onzen Evangelist, wijl zij hem andere bedoelingen toedichtten dan hij mededeelde, maar Wouter. Harmsen stoorde zich hier niet aan; hij ging stil zijns weegs en antwoordde bescheiden op al de aanmerkingen en hatelijkheden, welke men hem toevoegde. Door het bijna bruine loof der beuken heen zag Wouter i) Wie hiervan iets naders wil weten, leze Brandt: Hist. d. Ref. I. XVI oek, blz 843 en verv. 33 Harmsen licht op het buitenverblijf en toen hij naderbij kwam, hoorde hij de bewoners een Psalm zingen. Nog eenige schreden en hij stond voor het bordes, uit grijze steen gehouwen. Eensklaps hoort hij zachte voetstappen en voordat hij tijd heeft om te zien, wordt hij van achteren aangegrepen en springt hem iemand op den rug, die hem beide handen op de oogen drukt en toeroept: „Raad eens wie ik ben?" Wouter herkende terstond den aanvaller, hoezeer deze ook de stem veranderd had; maar wijl hij een vriend was van scherts, deed hij of hij zich eerst goed bedenken moest. „Heer Jacob Marnix!" zeide Wouter. Hij hoorde nu dat de persoon, die op zijn rug zat, begon te proesten van lachen. „Heb ik 't niet geraden?" vroeg Wouter. „Neen," zeide de stem op zijn rug, — „heer Jacob zit bij zijn vader en maakt verzen." „Dan is het Willem Van Oldenbarneveld!" „Mis," riep den aanvaller, steeds de stem veranderende, „die is in Den Haag en doet allerlei kattekwaad, maar de andere week komt hij hier." „Dan is het de Schout van Leiden, die mij wegens mijne prediking " „In den toren zal zetten!" viel de stem in; „mis geraden !" „Dan geef ik het op!" zeide Wouter. „Maar wacht!" vervolgde hij, zijne armen achterwaarts slaande en den persoon vastgrijpende, „nu heb ik u zelf gevangen en draag ik u naar het bordes. Daar zal het wel uitkomen, wie gij zijtl" Hij liep thans op een drafje, met het vrachtje op zijn Het huis Wijngaerde 3 34 rug, en bij het bordes gekomen, wendde hij zich om en zette den bespringer bovenop een steenen trap. „Zoo, zijt gij het!" riep Wouter uit, en deed alsof hij zich zeer verwonderde. „Zijt gij het, jonkvrouw Walburg! die des avonds de menschen in de beukenlaan beloert en ze zoo op den schouder springt?" „Ha, ha!" lachte het meisje, dat niemand anders was dan Walburg Van Marnix, de kleindochter van heer Filips Van Marnix. „Ik heb reeds sedert een uur gewacht en kon het boven niet langer uithouden. Het is niet mooi van u, zoo lang weg te blijven. Grootvader klaagt zeer over jichtpijnen en vader is ook niet al te wel, maar ?" „Maar mij dünkt, ik hoor uw grootvader de basstem zingen." „Dit doet grootvader altijd als hij pijn heeft. Hij zegt: het is geen kunst te zingen als men wél is, maar het is een teeken van gezondheid der ziel, als men het lichaam dwingt tot een lied." Wouter glimlachte. „Ik ben maar blij, dat gij er zijt, heer Wouter!" vervolgde het meisje, van zijn schouder afspringende en hem bij de hand grijpende, „ga nu ook dadelijk mede naar boven. Gij blijft immers vannacht hier?" „Dat was wel mijn voornemen, lieve Walburg!" zeide Wouter, het veertienjarige meisje op het voorhoofd kussende. „Ik heb begeerte veel met u te spreken, en misschien, als uw vader het veroorlooft, neem ik u morgen mede naar Wassenaar." Op dit oogenblik kwam een der dienstboden buiten, vragende of jonkvrouw Walburg niet in huis wilde komen, daar men ongerust werd over haar uitblijven. „Dat is nu uwe schuld," zeide Walburg schertsende 35 „waarom zijt gij zoo lang weggebleven? Kom, laat ons nu naar binnen gaan!" Het vertrek, dat Wouter en Walburg binnentraden, was niet groot en van hoogst eenvoudige meubelen voorzien. Boven eene groote eikenhouten tafel brandde eene koperen hanglamp, wier licht slechts spaarzaam de kamer verlichtte. Aan deze tafel zaten twee mannen, die een opmerkzaam beschouwer weldra als vader en zoon zou herkennen, schoon de zoon aan eene smartelijke kwaal leed, welke hem bijna het voorkomen gaf van een grijsaard. De oudste dezer beiden was Filips Van Marnix, heer van St-Aldegonde, een man, wien de Staat, wegens vroegere diensten, vele verplichtingen schuldig was, maar dien mén, om tamelijk onbeduidende voorwendsels, van het staatstooneel verwijderd had. Filips Van Marnix, de boezemvriend van Willem van Oranje, de groote staatsman en dichter l), zat in een leuningstoel bij de tafel. Zijn gelaat kenmerkte schranderheid en uit zijne oogen straalden de gevoelens van een diep christelijk gemoed. De weleer zoo krachtige man, die menigmaal den Spanjaarden achting voor het Hollandsche volk had ingeboezemd, die groot was door adel en christelijke deugden, was nu een man van bijna zestigjarigen ouderdom, méér gebogen door verdriet en lichaamssmarten, welke zijn forsch lichaam ondermijnden, dan dit bij andere menschen van dien leeftijd het geval is. Zijne haren waren geheel verzilverd en de knevelbaard, die anders glinsterend zwart was, vergrijsde meer en meer. Hij droeg een halskraag met zeer groote plooien, welke echter een weinig verscholen lagen onder den bruinen pelsmantel, dien hij, in weerwil van de *) Hij is de vervaardiger van het bekende Wilhelmuslied, van schoone christelijke liederen en andere belangrijke geschriften. 36 ongewone herfstwarmte, thans reeds droeg, waarschijnlijk om de jichtpijnen te doen bedaren. Hij hield eenige bladen papier vóór zich, op welke hij van tijd tot tijd eene aanmerking schreef, waarin hij geholpen werd door zijn zoon Jacob. Tegen deze beiden over zat eene vrouw, wier vriendelijk en innemend voorkomen ieder, die met haar sprak, moest treffen. Zij luisterde met inspanning naar het gesprek der beide mannen, dat juist afgebroken was geworden door het zingen van een der Psalmen, door heer Marnix gedicht. En juist toen Wouter en Walburg het vertrek binnentraden, zong het drietal: „Welsalig is de man, die in den raet Van 't god'loos volk om niemands wil en gaet, Noch op den weg der sondaars staat vermeten, Noch op den stoel der spotters is gezeten; Maar zijnen lust heeft in des Heeren wet, En nacht en dag wel naerstig daarop let." Toen Wouter met Walburg aan den ingang van de deur verscheen, hieven deze beiden den laatsten regel mede aan, terwijl men bij de zangers tevens een beweging opmerkte, alsof zij den gast wilden verwelkomen, maar uit eerbied voor het onderwerp hiermede wachtten, totdat het lied geëindigd was. „Welkom hier, vriend Harmsen 1" zeide heer Marnix, die in zijn stoel bleef zitten, maar den binnentredende de hand toestak. Wouter Harmsen haastte zich de aangeboden hand te grijpen, en terwijl Walburg hare plaats naast de dame koos, die zij hartelijk kuste, hield Wouter de hand van Marnix in de zijne. „Het verblijdt mij zeer, u te zien, heer Marnix!" zeide 37 Wouter, „waarlijk, ik dacht niet, dat het mij ditmaal vergund zou zijn." „En waarom niet?" vroeg Van Marnix, die, met een pijnlijken trek op het gelaat, het rechterbeen verplaatste, daar de jicht hem kwelde. „Omdat men mij bericht had, dat gij zoozeer lijdende waart en wellicht niemand ontvangen kondet." „Wat het eerste betreft, lieve vriend I" zeide Van Marnix, de hand van Wouter nog steeds in de zijne geklemd houdende, „heeft men iets overdreven. Gij ziet mij gekluisterd aan mijn stoel. Maar zoo slim is het nu nog niet, dat ik niemand ontvangen kan 1 Integendeel, ik zie gaarne personen om mij heen, en vooral degenen, die met mij den Heere God willen dienen. Uw bezoek verblijdt mij ten hoogste, daar ik aan den avond mijns levens de oefeninghe der Godvruchtigcheyt ende ware religie meer betrachte als te voren. l) Wij waren juist bezig mijne berijming der Psalmen met die van Datheen te vergelijken. Maar ik heb u nog geene zitplaats aangeboden, noch gelegenheid gegeven aan mijn zoon en zijne vrouw, om u te verwelkomen." Heer Jacob was reeds opgestaan en had voor den gast een stoel naast dien zijns vaders geschoven, en terwijl hij de hand van Wouter, als een goede bekende, drukte, geleidde hij hem eerst naar Vrouwe Veronica, de moeder van Walburg, die hem op de innemendste wijze welkom heette. „Jonkvrouw Walburg was zóó verdrietig, dat gij zoo laat kwaamt, heer Harmsen," zeide vrouwe Veronica, „dat ik haar beloven moest, haar niet eer naar bed te doen gaan, voordat gij gekomen waartr En als gij eens wist !) Eigen woorden van F. van Marnix. Voortaan zal ik zooveel doenlijk 's mans eigen uitdrukkingen cursief doen drukken. 38 hoe lief mijne dochter u heeft, dan zoudt gij ook zeker eerder gekomen zijn. Maar wij zijn reeds blijde u in ons midden te hebben en hopen, dat uw bezoek recht lang van duur zal zijn." „Dat zal ik zeer gaarne doen, geachte Vrouwe," zeide Wouter, „hoewel ik mijn Wassenaarsche vrienden beloofd heb den dag van morgen in hun midden door te brengen." „Gij wilt dus weder naar Wassenaar?" kuchte heer Jacob Van Marnix. „Zoo God wil, ja," antwoordde Wouter. „Ik ben maar bevreesd, vriend Harmsen," zeide heer Filips, „dat gij daar onder die nieuw lichters eene sekte wilt stichten." „Dat meent mijn waarde heer niet," sprak Wouter, die thans aan Aldegondes zijde plaats had genomen; „maar ware dit ook zoo, ik vertrouw dat alsdan toch die vrees voor blijdschap zou plaats maken " „Hoe zoo?" vroeg Aldegonde haastig, die weder door pijn gekweld werd. „Ik zou mij zeer in het karakter van den hooggeachten ■ heer Van Marnix moeten vergissen," zeide Wouter bescheiden, „zoo ik niet overtuigd ware, dat hij zich verblijden zou, liever te vernemen, dat hier en daar de ware gemeente Christi zonder veel uitwendigen vorm te zamen komt, dan dat de zondaar onder veel godsdienstige vormen en ' gebruiken de wereld en den duivel blijft dienen." „Dan bedriegt gij u ook niet in mijn karakter, waarde vriend. — Wanneer ik een van beide moet kiezen, dan geef ik verreweg de voorkeur aan het eerste. Gij kent mijne gevoelens: ik hang met lijf en ziel aan onze Vaderlandsche Kerk, opgewassen uit het bloed der martelaren, 39 maar ik zal nimmer strijden tegen degenen, die mijn broederen zijn in Jesu." „Ik weet dit, edele heer!" zeide Wouter, „want gij zelf hebt vroeger uw huis opengezet om eene verbroedering en vereeniging der Lutherschen en Gereformeerden mogelijk te maken." „Ja, maar het is mij, helaas, niet gelukt! De vasthoudendheid der eersten aan hunne Augsburgsche confessie stiet tegen de hardnekkigheid van sommige streng-Calvinisten. En gij weet het: wanneer twee harde lichamen tegen elkander slaan, komt er vuur te voorschijn " „Dat verteert in plaats van verwarmt," viel Wouter den heer Van Marnix in de rede. „Juist, en daarom meng ik mij niet meer in dergelijke twistgedingen. Ik ben er verre af te betoogen, gelijk zeker Utrechtsch prediker, dat alleen de Gereformeerden zalig worden, en zal mij uitnemend verheugen millioenen belijders Christi, die der Augsburgsche confessie toegedaan zijn, in den Hemel te ontmoeten. Ik kan uw standpunt zeer goed dulden, — maar ik, oud man, klem mij vast aan de levende steenen, welke ik met mijn dierbaren zaligen vriend Willem Van Oranje opgericht heb. Ende ick arbeijde thans alleen, dat de wereld mij ende ick der wereldgecruijciget si/, opdat niet ick, maer Christus in mij leve." Wouter stond op, drukte den edelen Van Marnix de hand en fluisterde hem toe: „Indien gij maar blijft in het geloof, gefondeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Evangeliums, dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder alle creaturen." „Daartoe verleene de Almachtige mij steeds genade!" sprak Aldegonde, en drukte de hand zijns vriends; „is'tu 40 goed, dan zullen wij te zamen zingen. Ik zie dat mijn zoon Jacob in mijne Psalmberijming bladert." „Dat is goed, uitmuntend goed," zeide vrouwe Veronica, het woord voor Wouter opvattende. Heer Jacob bladerde voort, en toen hij aan Psalm XCI kwam, las hij, op zijns vaders verzoek, met zwakke stem het volgende voor: „Wie in des Allerhoogsten scherm Sich overgeeft vrijmoedig, Rust in de schaedwe van den erm Des Heeren wonder goedlich. Ik spreek tot God, het is op Dy Dat ick mijn hope bouwe: Want mijne God en troost is Hy, Op welcken ik vertrouwe. Hy zal dy lossen uyt het net End' 't loose jagersgaren: End' van de schadelyke smet Der pesten wel bewaren." Heer Filips Van Marnix gaf den toon aan, en weldra zongen allen dit lied, dat, door de geoefende stem van vrouwe Veronica begeleid, heerlijk klonk. Eenige oogenblikken duurde dit gezang, waarna allen zwegen en zich met overpeinzingen bezighielden. Heer Filips Van Marnix zong nog eenige verzen binnensmonds, terwijl hij van tijd tot tijd over de pijnlijke deelen zijns lichaams wreef. Heer Jacob bladerde in de uitgegeven Psalmberijming zijns vaders en wees van tijd tot tijd een schoonen regel aan zijne vrouw, die haren arm op zijn schouder gelegd had. Wouter zag Walburg aan. Het meisje had den ganschen 41 avond den blik niet van hem afgewend, en toen zij nu zag, dat hij haar een oogwenk vergunde, kon zij niet op hare plaats blijven, maar sprong in de dartelheid harer jeugd naar Wouter, legde haren arm om zijn hals en zag hem teeder in het aangezicht. „Ik ben zoo gelukkig, dat gij hier bij ons zijt," fluisterde zij Wouter toe, „want ik moet u iets zeggen, dat niemand anders mag weten." „Ben ik dan uw biechtvader geworden?" vroeg Wouter schertsend. „Neen, veel meer, — zooveel als mijn vader, moeder en grootvader te zamen," antwoordde het kind. „En mogen die uw geheim niet weten?" Walburg bloosde. „Nog niet — nog niet, maar wel spoedig. Eerst moet gij het weten." „En waarom ik eerst?" vroeg Wouter. „Omdat gij mij het best kunt raden." „Welnu," zeide Wouter, „wat hebt gij dan te vertellen?" „Kent gij de geschiedenis van Walburgius Steenwijk?" „Een weinig," antwoordde Wouter. „Is het niet de knaap, die bij Joris Ruikmans in Den Haag is?" „Juist, onder bescherming van hopman Gaperts, van mijn vader en " „Van uzelve," viel Wouter haar lachend in de rede. „Beter kon het kind niet beschermd worden!" „En toch is de arme jongen zoo ongelukkig!" zuchtte Walburg. „Wanneer men in zijn donker-zwarte oogen schouwt, dan leest men daarin, dat hij niet tevreden is. Mij dunkt, hij lijdt aan heimwee naar zijn vaderland." „Van waar denkt gij dan dat de knaap afkomstig is?" vroeg Wouter. 42 „O, dat kan men wel aan zijn bruingekleurd gelaat zien," zeide Walburg, „dat hij uit Frankrijks zuiden is!" „Dan zal hij op den duur in ons noordelijk klimaat niet aarden," zeide Wouter. „Maar wat meent ge dan?" „Ik geloof," fluisterde Walburg, „dat hij zeer naar zijn land en zijne ouders verlangt. Hij spreekt er nog wel eens over, wanneer ik hem van tijd tot tijd aantref." „Zijne ouders!" riep Wouter uit. „Maar kent hij ze dan?" „Neen, evenmin als wij. Nochtans hoop ik ze op het spoor te komen." „Gij?" vroeg Wouter, haar lachend aanziende; „hoe hoopt gij dit?" „Door uwe Jacoba!" zeide het meisje half schertsend. „Door mijne Jacoba?" vroeg Wouter nadenkend. „O, ik weet reeds wie gij bedoelt; gij meent jonkvrouwe Jacoba Van Vlooswijk, die met haren vader in Frankrijk is!" „Juist — en die binnenkort hier op Wijngaerde komt. Gij hebt immers gezegd, dat het uwe Jacoba is, omdat gij haar voor het Evangelie gewonnen hebt!" Wouter antwoordde niet dadelijk. Zijne gedachten doorliepen al de geschiedenissen der laatste twintig jaren, bij welke herinnering menige teedere snaar zijns harten geroerd werd. Eensklaps keerde zich vrouwe Veronica om. Zij had het laatste gedeelte van het gesprek vernomen en zeide: „Gij merkt dat Walburg met de geheimen uws harten bekend is, en daar heeft zij gebruik van gemaakt, want naar ik van tijd tot tijd verneem, is zij in eene drukke briefwisseling met jonkvrouwe Jacoba gewikkeld, wier brieven zij gewis daarom zoo lief heeft, omdat hun inhoud grootendeels altijd over u handelt." 43 „Over mij?" vroeg Wouter, een weinig verlegen. „Verwondert gij u daarover?" vroeg vrouwe Veronica, in scherts met den vinger dreigend. „Och, zeg het maar," fluisterde Walburg, „dat gij Jacoba even zoo lief hebt als mij." Op dit oogenblik trad eene dienstmaagd binnen met het bericht, dat het avondeten gereed was. Heer Filips Van Marnix, die zich in een half wakenden, half droomenden toestand bevond, werd door vrouwe Veronica zoetjes gewekt, en ging met haar, gevolgd door haren man, Wouter en Walburg, naar een vertrek, waar een eenvoudig avondmaal hen wachtte. Hoe gaarne zou ik mijne lezers in die eetkamer binnenleiden, ten einde hen getuigen te doen zijn van de echt christelijk-eenvoudige leefwijze onzer voorouders, die alles met dankzegging aan den Heer genoten, en wier gesprekken — althans deze ten huize van den heer Van Marnix, — met zout gekruid waren! Doch ik mag hier niet langer verwijlen, daar de loop van mijn verhaal ons elders roept. VIERDE HOOFDSTUK, waarin de waarheid van het spreekwoord vervuld wordt: „als twee kijven, hebben beiden schuld." Dicht bij den ouden Papenweg, thans Papelaan genoemd, die van Wassenaar naar Voorschoten loopt, stond weleer eene behuizinge, toebehoorende aan de heeren van Sandhorst en bewoond door een huismeester, die tegelijk rentmeester was van hunne heerlijke goederen. Met toestemming der heeren van Sandhorst mocht die behuizing, welke door henzelven niet vaak bewoond werd, door den huismeester gebruikt worden om aan eenige familiën, die, des zomers vooral, de buitenlucht wilden genieten, ter verblijfplaats te doen strekken. Het was een zeer oud gebouw, en hoewel de eigenaars reeds dikwijls het plan hadden gevormd deze woning af te breken, bleef ze echter in hare bouwvalligheid bestaan, zonder dat er iets tot hare verbetering werd aangebracht. De huismeester van Wijngaerde was een echte rentmeester; er was niets, waarvan hij geen geld kon maken, en alles wist hij te gebruiken om er kapitaal en rente van te verkrijgen. Hij handelde in lakens en linnen, in vee en vruchten, ja, zelfs kon men bij hem een gansch magazijn van oude wapenen vinden, van het windroer en rapier af tot het musket en den jonkerdegen toe. De onderste kamers 45 van de behuizinge geleken wel een magazijn, naar hetwelk een schacheraar zou watertanden, terwijl er in de gewelfde kelders eenige vaatjes buskruit lagen, welke een goeden voorraad opleverden voor degenen, die op jacht of krijgskans belust waren, aan wie het in dien tijd evenmin als thans ontbrak. De huismeester was een zestiger, wiens haren reeds vergrijsd waren in den dienst zijns heeren, en ik zou er haast bijgevoegd hebben, ook in den dienst dezer wereld, daar hij geen anderen God kende dan eigenbelang, geld en geldkist. Te Leiden stond hij algemeen bekend als een schraper, van wien men niets dan tegen hooge rente uit de handen kon krijgen. Hoewel hij gewoonlijk zijne zaken alleen dreef, ging hij echter hoogst zelden uit, vreezende, dat iemand onderwijl zijne schatten zou rooven. Daarom had hij een gedeelte zijner koopmanszaken en geld-inningen overgedragen aan twee of drie flinke arbeiders, die met Joris de markten der steden en dorpen bezochten, om de waren huns meesters aan den man te brengen en het verworven geld bij dat in de volle geldkisten te voegen. Ongetrouwd als de oude geldwolf was, kon hij echter niet goed buiten eene dienstbode; maar, daar hij niet willens was hoog loon te geven, had hij eene dienstmaagd van buiten genomen, die wegens hare schijnbare onnoozelheid en onhandigheid door niemand anders gebruikt kon worden dan door hem. Op den avond, dien wij in het eerste hoofdstuk beschreven hebben, was de huismeester den kleinen Joris wachtende, die hem een gedeelte gelds uit Leiden overhandigen zou en voor den avond thuis moest zijn. Wij hebben gezien, waardoor Joris belet werd aan de afspraak te kunnen voldoen, en daar het den huismeester meer te 46 doen was om zijn geld dan om Joris, had hij geen rust, voordat zich eenige zijner arbeiders met hem op den Papenweg begaven, ten einde te zien, wat er van het kleine mannetje en diens geldzak geworden was. Gelukkig kwamen zij ter rechter tijd om de gauwdieven te verstrooien en den armen Joris uit hunne handen te verlossen. Zij voerden Geert Herman, dien Joris in zulk een wonderlijken voetangel gevangen had, gebonden naar het huis Wijngaerde. Het was reeds laat, toen zij daar aankwamen. De dienstmaagd, die in haren angst, of ook wel uit voorzichtigheid, de deuren gesloten had, liet lang op zich wachten, en eerst nadat de huismeester verscheidene malen tegen de deur getrapt had, kwam de meid met eene brandende lamp te voorschijn. De oude geldwolf bromde en schimpte op de dienstmaagd, die, toen zij bij het schijnsel der lamp de trekken des gevangenen aanschouwde, een gesmoorden kreet deed hooren, welke door den huismeester aan den schrik van het oogenblik werd toegeschreven. „Werpt dien langen kerel in het verwulf naast de oudroestkamerl" riep de huismeester zijn arbeiders toe; „sluit zijne voeten aan een der ringen vast; geeft hem een handvol stroo, water en brood, en laat hem vannacht eens op Wijngaerde brommen. Er zijn wel geene traliën voor het verwulfvenster, maar des te beter voor hem; dan heeft hij lucht genoeg. Bovendien blijft hij er toch slechts één nacht, en de ijzeren ketting zal wel beletten dat hij ontsnapt. Voort met den schelm!" De arbeiders pakten Geert Herman aan, om het bevel des huismeesters ten uitvoer te brengen, en sleepten hem voort. De straatroover brulde van pijn wegens de wonden, hem door Joris aan het been toegebracht, en hoewel hij 47 niet tegen de overmacht bestand was, verweerde hij zich zoo goed hij kon en beet rechts en links om zich heen. Maar het hielp hem niets! De gevangen wolf werd door de jagers meedoogenloos, langs de steenen trap, welke naar het verwulf geleidde, gesleept, en zóó bevestigd, dat hij althans de eerste uren aan geen ontkomen kon denken. De dienstmaagd volgde de mannen, schijnbaar om hen bij te lichten, maar eigenlijk om de plaats te weten te komen, waar men hem bracht, en om zich te vergewissen dat de gevangene voor haar geen vreemde persoon was. Het was reeds laat in den nacht, en hoewel het scheen dat alles op het huis Wijngaerde een volmaakte rust genoot, was dit echter geenszins het geval. In een der kleine kamers, die het benedenste gedeelte der bouwvallige woning bevatte, zat de huismeester met Joris Ruikmans bij eene tafel. De eerste was bezig, bij het licht eener vuile tafellamp, het geldzakje te ledigen, dat Joris hem uit Leiden had medegebracht, en telde de muntstukken met de grootste zorgvuldigheid. „Van wien hebt %ij dezen zilveren dukaat ontvangen?" vroeg de huismeester, bezig zijnde het stuk geld op eene schaal te wegen. „Ik heb hem van den brouwer aan den Rijndijk gekregen," antwoordde Joris. „Ontbreekt er iets aan?" „Ik zou meenen van ja," zeide de huismeester, „want de zilveren dukaat houdt IIV2 grein en deze weegt minder." „Dat ligt aan de schaal," sprak Joris; „zie slechts, de koperen haakjes der kettingen zijn een weinig verdraaid." „Gij hebt gelijk," zeide de geldwolf, het kettinkje in orde brengende. „Nu komt het ook uit gelijk het wezen moetMen kan in dezen tijd niet te voorzichtig zijn." 48 Hij legde het geldstuk in een kist en telde vervolgens de penningen, dubbele stuivers en schellingen, welker som overeenkwam met het bedrag, dat Joris hem ter hand zou stellen. Voor en na verdween alles in de kist, en Joris, die de gierigheid van den huismeester kende, maar ook wist, dat hem een deel van het geld, volgens overeenkomst, toekwam, tikte den huismeester op den arm, toen deze op het punt stond de kist te sluiten. „Wat wilt ge?" vroeg de huismeester barsch, daar hij zoo in zijn ijver gestoord was. „Dat gij u aan uw woord houdt!" antwoordde Joris. „Volgens afspraak komt mij thans voor de diensten, u sedert een jaar bewezen, toe eene som van twee florijnen en een schelling." „Twee florijnen en een schelling!" riep de huismeester verontwaardigd uit. „Wat denkt gij, dat ik mij voor u uitkleeden wil? U komt niets méér toe dan twee dubbele stuivers en deze zou ik u gaarne geven, wanneer ik ze niet ruimschoots aan u verdiend had!" „Aan mij?" vroeg Joris verwonderd, maar niet zonder gramschap, bemerkende dat de gierigaard hem zijn eerlijk loon wilde onttrekken. „Wat hebt gij aan mij verdiend?" „Heb ik niet mijne mannen moeten oproepen, flambouwen moeten gebruiken, om u op den weg te zoeken en u uit de macht der straatroovers verlost? Als wij niet gekomen waren, hadden zij u gewis vermoord. Ik heb derhalve uw leven gered en dat is toch wel twee dubbele stuivers waard, dunkt me!" Het kleine mannetje beefde van kwaadheid, nu hij bemerkte, met welk een loosheid de gierigaard hem een jaar op het sleeptouw gehouden had, en thans, bij het einde der afrekening, onder allerlei beweegredenen, hem het 49 rechtmatige loon wilde onthouden. De huismeester lette hier echter geenszins op, maar haastig een sleutel tevoorschijn halende, stond hij op het punt de geldkist te sluiten, toen Joris hem driftig bij den arm greep en zeide: „Dat gaat zoo niet! Gij moet mij nu mijne twee florijnen en een schelling geven." „Moeten?" riep de vrek uit. „Wat verbeeldt zich zulk een klein gedrocht, als gij zijt, wel! Moeten? Als gij zóó spreekt, krijgt gij niets!" Dit zeggende stak hij den sleutel in het slot. Maar Joris was de man niet, om zich zoo te laten afschepen. Hij wierp zich op de kist, greep naar den sleutel en wrong dezen uit de hand des huismeesters. „Ho, ho!" zeide de gierigaard, „denkt gij zóó te handelen? Dan zullen wij eens zien wat een man als ik met zulk een klein ventje doen kan. Al ben i k zestig jaar, ik heb nochtans kracht genoeg in mijne spieren, om u onder den duim te krijgen!" Dit zeggende greep hij Joris aan, ontweldigde hem den sleutel, tilde hem van den grond op zonder te letten op het vervaarlijk geschreeuw van den dwerg, drong hem buiten de kamer en wierp hem als een zak in de gang neder. „Daar," zeide de huismeester, „rust daar wat uit, en als gij wat bedaarder geworden zijt, kom dan morgen aan mijne kamer, misschien geef ik u dan nog de u toegedachte twee duiten!" De vrek liet Joris, die door dezen onverwachten aanval geheel van zijn stuk gebracht was, in de gang achter, sloot de deur, vervolgens zijn geldkist, en ging naar het vertrekje daarnaast, om in den slaap van schatten en geld te droomen. Het huis Wijngaerde 4 50 De arme Joris bleef geruimen tijd in dezelfde houding liggen, in welke de huismeester hem geworpen had. Zijn hoofd 'was in sterke aanraking met den muur geweest en zijne armen waren bijna uit het lid geraakt. Na verloop van een half uur echter was hij weder in staat zich half op te richten, en daar hij in de kamer van den vrek geen licht meer bespeurde, kroop hij op handen en voeten in de duisternis voort, hopende ergens een uitweg te vinden, om naar buiten te komen. Hoewel hij anders tamelijk goed in de behuizing bekend was, kon hij thans in deze duisternis geen weg vinden; hij kroop derhalve slechts op goed geluk voort, totdat hij aan een diepe steenen trap kwam, langs welke hij wist, dat men door een verwulfde gang een buitenpoortje kon bereiken. In de hoop nu daarheen te komen en in vrijheid zijnde zich bij de rechterlijke macht om hulp te vervoegen, schoof hij langs de muren voort. Eensklaps meende hij van verre het zwakke licht eener lamp te bespeuren, en terzelfder tijd trof het geluid van zachte voetstappen zijn oor. Daar hij niet gezien wilde wezen en toch gaarne weten wilde wie zich midden in den nacht in deze duistere gewelven ophield, kroop hij in eene holte van den muur, drukte zich, als eene slak, zoo goed mogelijk tegen den wand en wachtte de komende af. Nauwelijks was hij hier verborgen, of iemand sluipt hem voorbij en blijft tien of twaalf schreden verder voor eene deur staan, welke Joris te voren wegens de duisternis niet had opgemerkt. „Geert Herman!" zeide de persoon, die Joris voorbijgeslopen was en in wie hij bij het schijnsel van 't licht de dienstmaagd des huismeesters herkende. „Geert Herman!" riep zij nogmaals, haar hoofd tegen de deur drukkende. 51 „Hier!" hoorde Joris een stem roepen, welke blijkbaar van den straatroover kwam. „Ik heb mij dus niet vergist," mompelde de dienstmaagd; „men heeft hem hier opgesloten! Dit is gelukkig voor mij; ik zal nu den toegang tot hem wel vinden." Joris spande al zijne krachten in, om te zien wat de dienstmaagd ging verrichten. „Kun je niet tot de deur reiken ?" vroeg de dienstmaagd, haren mond aan het sleutelgat brengende. „Neen!" antwoordde Geert Herman, „mijn been zit aan een ring in den muur vast!" „Goed zoo!" mompelde de dienstmaagd, als totzichzelve sprekende, „dan kan ik gerust naar binnen gaan!" Zij bracht eenige sleutels te voorschijn, paste een daarvan op het slot, en weldra knarste de deur op hare hengsels. Langzaam kroop thans Joris tot dicht bij den ingang, om te weten te komen wat daar voorviel. „Geert Herman 1" zeide de dienstmaagd, die halverwegen het steenen vertrek was binnengetreden, „zie mij eens goed aan! Ken je mij?" Zij hief het licht bij deze woorden op, zoodat het schijnsel der lamp haar aangezicht bestraalde. „Aagt!" stamelde Geert Herman, „van Steenwijk!" „Juist geraden! Je dacht niet mij hier aan te treffen, maar ik wist wel dat je je hier in deze streek ophield. Tevergeefs heb ik echter getracht je vast verblijf te weten te komen. Kun je het nu begrijpen, waarom ik uit Steenwijk hierheen gekomen ben en de smadelijke behandeling van den huismeester verdragen heb, in de hoop, dat ik je eenmaal zou ontmoeten?" De gevangene antwoordde niet, maar Joris zag hoe hij de 52 rechterhand in den borstzak stak, alsof hij daar iets zocht, dat hij goed verbergen wilde. „En nu begrijp je wel, wat ik van je wil, Geert Herman," fluisterde de dienstmaagd, een stap naderende. „Ik heb de macht je de vrijheid te schenken. Zie," vervolgde zij, een werktuig te voorschijn halend, dat veel op een vijl geleek, „hiermede kan ik je uit de macht van den huismeester verlossen." „Mijn been is gansch doorwond met messteken!" zeide Geert Herman, op een toon alsof hij naar uitvluchten zocht. „Ik zal je linnen geven, opdat je je been verbinden en het met water uit de kruik bevochtigen kunt," zeide de dienstmaagd, en de daad bij de woorden voegende scheurde zij een stuk van een kleedingstuk af. „Geef mij dat werktuig, die vijl!" zeide Geert Herman. „Voor twee zaken!" zeide de dienstmaagd. „En welke zijn die?" vroeg Geert, maar op een toon, aisof hij reeds het antwoord wist. „De ring en de gordel 1" „Neen," zei Geert, en voelde nogmaals naar zijn borstzak, „ik geef je die niet. De eerste komt misschien eens te pas, en de gordel zal " „Maar je zult ze mij geven!" zeide de dienstmaagd beslist. „Ik laat mij niet dwingen door een vrouw zooals jij bent!" „Maar die vrouw zal nog dezen nacht naar Leiden gaan en Mr. Loth Huygensz. Gael, den Schout, opzoeken!" „Deze kan mij niets bewijzen!" zeide de gevangene. „Ik zal als aanklager optreden, wanneer de huismeester mij beschuldigt. Niemand kan bewijzen dat ik iets heb ontvreemd of iemand op den weg aangerand." „De huismeester zal je bij den Schout niet aanklagen, 53 maar je gewis morgen laten loopen; hij houdt er niet van, gelijk je weet, onder de oogen van den Schout te komen. Nochtans zal ik het verhinderen, dat hij je laat ontkomen." „Jij?" „Ja, ikl Weet je niet, dat ik geld bezit? En voor geld doet de huismeester alles. Zelfs liet hij je voor geld doodhongeren, en als dat geschiedt, zullen deze muren het nimmer verklappen." De gevangene rilde. Hij wist dat de huismeester hiertoe zeer goed in staat was. „Geef mij derhalve den ring en den gordel!" zeide de dienstmaagd, „dan geef ik je de vrijheid; niemand zal van het gebeurde hier iets weten en nimmer zal ik je naam noemen." De gevangene dacht een oogenblik na en zeide toen: „Ik zal wachten tot morgen. De huismeester zal komen en ik zal hem het dubbele beloven van hetgeen jij hem geeft." „Maar morgen zal Mr. Gael hier zijn," zeide de dienstmaagd beslist. „Ik heb je reeds gezegd dat ik hem niet vrees," zeide Geert Herman. „Ook niet, wanneer hij je vraagt naar hetgeen er zes jaren geleden te Steenwijk is geschied?" Joris hoorde duidelijk aan het rammelen van den ketting, dat de gevangene ontstelde. „Hij kan mij niets bewijzen!" stotterde Geert Herman. „De Schout zal echter niet alleen hier zijn. Ook heer Jacob Van Marnix en de hopman Dirk Gaperts zullen tegen je optreden. Maar meer nog: ik zal hun de plaats aanwijzen, waar de moord is geschied; men zal een opgraving van het geraamte " „Houd op!" zeide Geert Herman. 54 Joris hoorde duidelijk hoe de stem van den gevangene beefde. „Je zult mij dus het gevraagde geven?" vroeg de dienstmaagd. Het scheen^dat de gevangene zich bedacht; althans hij mompelde eenige woorden binnensmonds. „Ontsluit mijne boeien, Aagt," zeide de gevangene, „dan zal ik ze je geven." „Leg ze daar neer op dien steen," zeide de dienstmaagd, „dan blijven ze in je bereik, en ik zal ze nemen, zoodra ik je bevrijd heb!" Geert Herman zag Aagt met wantrouwende blikken aan en na zich nog even bedacht te hebben, deed hij gelijk zij verlangde. Eenige oogenblikken later was de ijzeren schakel, waarmede Geert Herman aan den ring geboeid was, doorgevijld; nog een paar streken en hij gevoelde zich vrij. Beider oogen, die van Geert Herman en van de dienstmaagd, waren op den steen gericht, op welken de ring en de gordel lagen, en in beider ziel rees de vraag, wie ze het eerst grijpen zou. De ketting viel neer.... en beiden wierpen zich te gelijker tijd op de voorwerpen. Er ontstond een hevige worsteling tusschen hen beiden. De dienstmaagd had den ring reeds in hare handen, maar Geert Herman ontwrong haar dien met zulk een geweld, dat de ring achter den steen vloog, aan welken de boef vastgeklonken geweest was. „Geef mij den gordel I" zei de dienstmaagd met gesmoorde stem, terwijl zij met de borst op de hand lag, in welke de struikroover hem geklemd hield. „Je krijgt dien niet!" riep Geert Herman, die in de kracht zijner vrijheid als met geweld de hand wilde terugtrekken. 55 Zij worstelden beiden eenigen tijd. Reeds waande Geert Herman zich in het bezit van den gordel, toen Aagt nog eenmaal een ruk gaf, waardoor de gordel van den steen afgleed en in eene groote opening viel, welke zich aan den kant van den muur bevond. De struikroover maakte thans een rugwaartsche beweging, om zich uit de handen der dienstmaagd te bevrijden, maar viel achterover en stiet daarbij de brandende lamp omver, waardoor ze eensklaps in duisternis gehuld werden. Joris begreep thans dat het voor hem tijd werd van hier te gaan, en achterwaarts kruipende, verborg hij zich weder in de holte van den muur, waar hij den aanvang van dit tooneel had afgeluisterd. In dit oogenblik vernam men eenig gedruisch, dat uit de kamer van den huismeester scheen te komen. De eerste morgenschemering werd in het oosten zichtbaar, en hoewel Joris niets in het steenen vertrek kon zien, hoorde hij toch duidelijk, dat Geert Herman uit het luchtgat, dat als venster diende, naar buiten sprong. „Dien weg moet ik ook wel volgen," overlegde Joris, terwijl het gedruisch boven zijn hoofd toenam. „Het is maar jammer, dat ik de plaats niet weet, waar die voorwerpen gevallen zijn; dan had ik ze misschien kunnen gebruiken." Nog eenige oogenblikken en hij hoorde den zwaren voetstap des huismeesters, en vreezende dat men hem zou beschuldigen de hand geleend te hebben aan het ontsnappen des straatroovers, meende ook hij van de gelegenheid gebruik te moeten maken, om door hetzelfde venster te ontkomen. Weinige oogenblikken later trad de huismeester, met eenig licht, het steenen vertrek binnen. 56 „Zoo," mompelde hij, „de struikroover is weg 1 Waarom heeft hij niet gewacht tot morgen? Ik had hem niet naar den Schout gebracht. Zulke dingen kosten geld en dat kan ik, arme man, niet missen. Maar wie heeft hem geholpen? Zeker Joris I Er is toch" geen trouw meer in de wereld. Hij verdiende zooveel geld bij mij, maar de geldgierigheid heeft hem zeker verleid om met Geert Herman gemeene zaak te maken. O, die geldgierigheid!" Hij mompelde nog eenige woorden en wilde zich weder verwijderen, toen hij de dienstmaagd gewaar werd, die hij wegens de duisternis niet terstond had opgemerkt. „Zoo," zeide hij, terwijl hij haar bij den arm greep, „maak jij dit nachtrumoer en gemeene zaak met dien struikroover, dan zal ik je leeren, waar het gat der deur is." En de daad bij de woorden voegende, tilde hij haar, alsof zij een kind ware, op, bracht haar de gang door, opende de deur en wierp haar naar buiten, zonder naar een der woorden te luisteren, welke de dienstmaagd tot hem sprak. VIJFDE HOOFDSTUK, WAARIN ONS GELEERD WORDT WAARTOE EEN ROOS KAN DIENEN, EN HOE MEN DE MORGENUREN MOET DOORBRENGEN. Was de. Zaterdagavond heerlijk geweest, niet minder schoon rees den volgenden morgen de herfstzon ter oosterkimme op. Zij joeg den dauw voor zich heen en wekte de beukvinken op, die, hunne vlerken uitspreidende, ten einde den vochtigen adem van den ochtendstond af te schudden, en op vlugge wieken duinwaarts snelden. Het krekeltje kroop van onder het mos te voorschijn om de eerste lichtnevelen met zijn eentonig en schel geluid te begroeten en met het pluimgedierte te wedijveren, dat ook hier en daar, uit stal, hok en schuur, naar buiten trad. Toen de nevel opgetrokken was, zag men tusschen de bosschen door het vee zich uit de hooge klaver der weide verheffen, om, even onbezorgd als gisteren, den dag met grazen te beginnen. Het was een heerlijke ochtendstond. De landschapschilder zou zich niet moe gezien, maar zich integendeel vergast hebben aan de duizend verschillende schakeeringen der lichtvormen, die, naarmate de nevel oprees en het licht vermeerderde, zoowel den waterdruppel als de wouden bij afwisseling kleurden. Van tijd tot tijd vernam men het lied van een enkelen boschzanger, dat echter binnen weinige minuten 58 door dat van andere gevolgd werd, en weldra was het, alsof hier ter plaatse eene liedertafel hare tenten opgeslagen had, om den dag met een „Looft den Heere I" te begroeten. Het buitentje van heer Filips Van Marnix scheen van den schoonen morgenstond niets te genieten. De luiken, zoo boven als beneden, waren gesloten en als een schaduw stak de woning af bij het toenemende licht daarbuiten. Het mocht ongeveer zes uren zijn, toen het eerste geruisch in de woning werd gehoord. Het was een der dienstboden, die zich naar buiten begaf en rechtstreeks naar een bloemperk ging, waar zij eenige herfstviolieren, een paar rozen en andere bloemen plukte. Hiermede keerde zij huiswaarts en, binnengekomen, klopte zij aan de deur eener kleine kamer, welke terstond geopend werd. „Zijt gij daar, Hanne?" vroeg de stem van een jong meisje. „Ik ben het zelve, lieve Walburg! Hier hebt gij de bloemen, welke gij mij gisteravond verzocht te plukken." „Ik dank u wel, goede Hanne!" zeide het meisje, dat reeds bijna gekleed was. „Wat ben ik blij, dat gij zoo aan mij gedacht heb. En wat zijn ze mooi! En hoe heerlijk rieken ze!" Zij nam de bloemen uit de hand van Hanne, bezag ze van alle zijden en plaatste ze terstond in een beker met water. Hanne hielp haar vervolgens verder bij het kleeden en verwijderde zich daarna, om de vroege bezigheden van den dag te volbrengen, daar heer Filips Van Marnix niet gaarne zag dat men den Zondag door arbeid ontheiligde. Walburg bleef alleen in haar slaapkamertje en hield zich bezig met de bloemen tot een ruiker samen te binden. 59 Nadat zij hiermede gereed was en wel honderdmaal de lieflijke geuren ingeademd had, trad zij buiten de deur, die in de breede gang uitkwam. Op hetzelfde oogenblik werd er, juist tegen haar over, eene andere deur geopend, welke mede in die gang uitliep. „Hoe, gij reeds wakker en reeds gekleed, lieve Walburg ?" zeide de persoon, die door de deur naar buiten was getreden. „Zeker, heer Wouter," antwoordde het kind. „Ik wist immers, dat gij er niet van hieldt lang te slapen, en zou ik dan in mijne kamer kunnen blijven, daar ik het genoegen zoo zelden geniet u bij mij te hebben?" De Evangelist breidde zijne armen uit en het kind snelde hem te gemoet, om zich door hem herhaalde malen te doen kussen. „En ziehier," zeide zij, hem den ruiker aanbiedende, „deze is voor u. Gij moet die bloemen op uwe tafel zetten en ze dikwijls zien, zoolang gij hier blijft. Deze bloemen zullen u dan telkens aan een verzoek herinneren, dat ik u thans doen wil." „Mij een verzoek doen?" vroeg Wouter Harmsen. „Dat zal mij aangenaam zijn." „Ga dan met mij mede in deze kamer," zeide Walburg. „Daar zijn wij zoo gansch alleen." En zij trok hem mede naar een vertrek, dat de gezelschapskamer van het huis scheen te zijn, maar nu, althans in den vroegen ochtend, niet gebruikt werd. Zij sloot de deur zorgvuldig toe, en terwijl zij den heer Harmsen gelegenheid gaf zich op een stoel te plaatsen, stelde zij zich aan zijne rechterzijde, legde haren linkerarm op zijn schouder, en hare rechterhand in de linker- vouwende, zag zij hem recht teeder in de oogen. 60 „Gij hadt een verzoek, lieve Walburg," begon Wouter Harmsen, „maar voordat gij mij dit doet, mag ik u eerst iets vragen?" „Zeker," zeide Walburg. „Zeg mij dan eens hoe het thans met uw hart is? Gij herinnert u immers wel, dat ik u, nu ongeveer drie maanden geleden, vroeg, of gij uw hart voor de ijdelheid dezer wereld wildet sluiten? En wat antwoorddet gij mij toen?" „Dat ik daarop niet terstond ja kon zeggen." „En welke reden hadt gij toen voor zulk een antwoord ?" „De omgang met Willem Van Oldenbarneveld: ik hield zooveel van hem, vooral omdat mijn vader gezegd heeft, dat ik eens met hem trouwen moet!" „Gij — trouwen met Willem Van Oldenbarneveld?" vroeg Wouter. „Ja," antwoordde Walburg kinderlijk eenvoudig. „Verwondert gij u daar zoo over? Vader vindt het goed en spreekt er zoo dikwijls mogelijk van." „En uwe moeder?" „Moeder noch grootvader zijn er vóór. Wanneer vader er van spreekt, loop ik maar de kamer uit, wijl ik de tranen niet wil zien die moeder dan schreit!" Wouter zag het kind medelijdend aan. Hij kende een weinig den aard en het karakter van heer Jacob Van Marnix, die volstrekt niet het vrome gemoed zijns vaders bezat en die, zoo hij al over godsdienst sprak, dit meer deed op letterkundig gebied dan wel omdat hij behoefte had aan geestelijk genot. Zijne vrouw had hieronder wei zeer veel te verduren, maar zij had hem niet minder lief en hoopte dat zij door hare gesprekken en door haar voor- 61 beeld gunstig op hem zou werken, waartoe het lijden, dat sedert eenige jaren niet van hem geweken was, haar veel verwachting gaf. Heer Jacob Van Marnix was een boezemvriend van den rijks-advocaat Mr. Johan Van Oldenbarneveld, had te zamen met hem menige campagne tegen de Spanjaarden gemaakt en onder het genot van een glas wijn de overeenkomst met hem gesloten, dat hunne kinderen elkander zouden huwen. Niets vermocht hem hiervan af te brengen. Die zaak was eenmaal beklonken en zou, wanneer de tijd aangebroken was, voortgang hebben. Tevergeefs stelde heer Filips Van Marnix zijn zoon voor, hoe een lichtzinnig loshoofd, als Willem Van Oldenbarneveld was, geenszins geschikt kon zijn eene jonkvrouwe, met zulk een vroom en eerlijk hart als Walburg bezat, gelukkig te maken. Tevergeefs trachtte vrouwe Veronica hem op het onchristelijke dezer handeling te wijzen, — niets baatte. Heer Jacob Van Marnix stemde wel toe, dat Willem Van Oldenbarneveld een weinig loszinnig was, maar hij haastte zrc.h er dan terstond bij te voegen dat dit wel veranderen zou, daar het verstand eerst met de jaren kwam, en hij buitendien, ten koste zelfs van zijn kind, verplicht was als edelman zijn woord te houden. Dit alles wist Wouter Harmsen en hoeveel leed hem dit ook deed, nochtans had hij er Walburg des te liever om, die als eene gehoorzame dochter zich naar de luimen haars vaders leerde schikken en Willem Van Oldenbarneveld leerde liefhebben omdat haar vader dit wilde. Maar wat zou hij nu doen? Hij mocht, als een ongeroepene, de plannen van heer Jacob Van Marnix niet tegenwerken, en ten einde zich nu verdriet te besparen, sprak hij er maar het liefst niet over, hopende, dat er omstandigheden zouden plaats grijpen, welke het huwelijk van Walburg 62 met Willem Van Oldenbarneveld zouden verhinderen. „En houdt gij dan nog van Willem?" vroeg Wouter Harmsen. „Niet zooveel meer als vroeger/' antwoordde Walburg* ongekunsteld. „Hij is zoo ruw en wil nooit met mij in den Bijbel lezen. Vader zegt dat dit wel komen zal, als wij maar eerst getrouwd zijn." Wouter moest, in weerwil van de smart, die hij gevoelde, over deze kinderlijke uitdrukking glimlachen. „Het is waar, lieve Walburg," zeide Wouter, „Willem kan ook wel anders worden; misschien kunt gij er ook veel aan doen. Maar ik wilde nu liefst niet over de plannen uws vaders spreken en kom weder op mijn eerste vraag terug: „Hebt gij uw hart thans voor de ijdelheden der wereld gesloten?"" „Hoe kunt ge mij dit vragen, heer Harmsen ?" antwoordde zij, terwijl zij haar hoofd tegen zijne schouders drukte. „Mijne liefste gedachten zijn bij Hem, door Wiens bloed ons vergeving van zonden geworden is." „Is dat waarlijk zoo?" vroeg Wouter met ernst, terwijl hij haar daarbij teeder aanzag. „Ja," antwoordde het meisje, zonder eenige opgewondenheid. Wouter legde zijne rechterhand op het hoofd van dit. beminnelijke kind en zeide: „De Heere, de Almachtige, zegene u, melieve! en storte de gaven des Heiligen Geestes over u uit, zoodat gij — hoe ook de wereld u wil verleiden — u steeds kunt en mocht vastklemmen aan Hem, die u meer bemind heeft en nog bemint dan de hoogste engelen." Hij drukte een kus op haar voorhoofd en bleef een oogenblik als in gedachten verzonken. 63 „Maar gij zeidet mij, dat gij een verzoek hadt te doen, dat met deze bloemen in verband stond!" „Dat heb ik ook!" zeide Walburg en plaatste zich daarbij op Wouters knieën. „Mijn verzoek is tweeledig. Gij herinnert u, dat ik u gisteravond over mijn kleinen Walburgius Steenwijk gesproken heb?" „Welzeker," antwoordde Wouter. „Welnu, ik heb den geheelen nacht aan dien armen knaap gedacht. Ik zou gaarne twee dingen zien geschieden." „En welke zijn die?" „Dat mijne nasporingen niet ijdel waren, om de ouders van dien lieven jongen uit te vorschen, zoo zij namelijk nog in leven zijn en dat gij mij hierin hielpt, wellicht door uwe Jacoba." „En het andere?" vroeg Wouter. „Dat het hart van den knaap veranderd wierd en hij meer heimwee had naar den Hemel dan naar zijn vaderland op deze aarde." „Mij dunkt," zeide Wouter, „beide deze dingen zijn niet onmogelijk, en wat het eerste betreft, wil ik u gaarne mijne hulp toezeggen, hoewel ik nog niet weet, welken weg ik moet inslaan; en wat de andere zaak aangaat, die, mij dunkt, veel gewichtiger is dan de eerste, gij weet, dat moet van den Heere komen, die alleen machtig is het hart te bekeeren." „Juist," zeide Walburg, „en daarom kom ik dan ook met het verzoek bij u, om te zamen met mij te bidden dat de Heere het lot van het kind gunstig doe keeren en het hart van den knaap tot Hem neige." „Zeer gaarne," sprak Wouter, hare blonde lokken glad strijkend, „maar was uw verzoek niet tweeledig?" „Ja," antwoordde Walburg, en fluisterde hem in het oor: 64 „Ik wilde zoo gaarne, dat gij met mij voor mijn vader badt. Ik heb hem zoo lief." „En hoe staat uw verzoek in verband met deze rozen ?" vroeg Wouter, op den ruiker wijzende. „Dat gij, ook dan, wanneer wij gescheiden zijn, bij het gezicht eener roos aan dit mijn verzoek zoudt denken en uwe gebeden voor ons zoudt opzenden tot Hem, die ons liefheeft." Wouter weifelde niet meer; de hand van het meisje drukkende, boog hij zich met haar neder en bad lang en vurig, in haren geest, voor den kleinen Walburgius en voor haren vader. Toen zij opstonden en achter zich om. zagen, bemerkten zij tot hunne verlegenheid vrouwe Veronica, die zachtjes de kamer binnengetreden was en bij een stoel nedergeknield lag. „Gij hebt mijne ziel verkwikt door uw gebed," zeide vrouwe Veronica opstaande en Wouter hare hand aanbiedende. „Moeder 1" zeide Walburg en zag haar daarbij met van vreugde glinsterende oogen aan, „hoe heeft u ons zoo verrast?" „En heeft mijne lieve Walburg daar iets tegen?" zeide vrouwe Veronica minzaam. „Gelooft gij niet, dat ik evenzeer behoefte gevoel aan het gemeenschappelijk gebed als gij?" Walburg antwoordde niet, maar haren arm om haar moeders hals heenslaande, neigde zij het aanvallig hoofd innig tegen hare borst. „Ik verheug mij recht zeer op de samenkomst hedenmiddag te Wassenaar," zeide vrouwe Veronica, die thans met hare dochter en Wouter de gezelschapskamer verliet, om buiten den frisschen herfstmorgen te genieten. „Ik ook, moeder I" sprak Walburg, „en ben blijde, dat oom en tante Van den Boetzelaer heden hier komen; dan 65 hebben vader en grootvader gezelschap. Hoe kwam het toch, moeder, dat vader er niets tegen had, dat wij hedenmiddag naar Wassenaar zouden gaan?" „Ik had er uw vader dringend om verzocht, lief kind I" antwoordde vrouwe Veronica, „en hij heeft het mij onder ééne voorwaarde toegestaan." „En mag ik die voorwaarde ook weten?" „Ja, mijn kind! uw vader heeft tot voorwaarde bedongen, dat wij vóór ons vertrek derwaarts en na onze thuiskomst geen woord er over spraken." „En hebt gij die voorwaarde aangenomen, mevrouw?" vroeg Wouter. „Het heeft mij zelfverloochening gekost, heer Harmsen I" antwoordde zij, „want evenals mijn goede schoonvader, wensch ik over niets liever te spreken dan over den Heere en Zijnen dienst. Maar het schijnt niet goed te zijn, zoo wij steeds aan onzen wensch kunnen voldoen." „Ik geloof dit met u, waarde vrouwe I" zeide Wouter. „Onze wandel in den Hemel gaat steeds met kruis vergezeld. Zoo wij hierover morden, zou de Heer ons wellicht het kruis ontnemen, en wat dan? Zou dit niet zeer schadelijk zijn aan onze louteringen heiligmaking?Zouden wij anders willen of kunnen wandelen dan de Heer Zelf, die doör lijden tot Zijne heerlijkheid inging? Waarlijk, schoon zelfverloochening een moeilijk kruis is, moeten wij het toch dragen, omdat het God in Zijne hooge wijsheid goeddunkt, ons dat kruis alzoo op te leggen, en Hij verlangt van ons niets anders dan dat wij het gewillig en met getrouwheid dragen." „Ik dank u, mijn vriend," zeide vrouwe Veronica, „voor deze vermaning. Ik wenschte dat gij meermalen tot ons kwaamt, vooral ook voor mijn goeden schoonvader, die Het huis Wijngaerde. 5 66 door jicht en pijnen zeer gefolterd wordt. Maar wij hopen u nog lang hier te zien, ten minste deze gansche week." „Dat zal heer Harmsen gewis doen," zeide Walburg. „Ik twijfel er aan," sprak Wouter. „Maar wij zullen zien wat de Heer wil. Gelijk Hij het goedvindt, zal het geschieden. Het verheugt mij, dat wij over deze dingen te zamen kunnen spreken en dat geen onzer het kruis wil afschudden, dat de Heer ons oplegt. Eenmaal wordt het zeker afgenomen. Laat ons in die heerlijke hoop voortwandelen! De heerlijke hoop, eenmaal in dat nieuwe Jeruzalem hierboven te zijn, maakt de doornen op onzen weg minder scherp en den bitteren beker zoet. Op reis derwaarts vertroost en zegent ons de Heer, zoo wij slechts getrouw zijn. En wanneer het ook gebeurt en helaas, hoe dikwijls geschiedt het, dat wij zondigen, dan is een blik op Jezus genoegzaam om onze schulden uit te wisschen. Zijn naam reeds oefent groote kracht uit. Als wij recht diep onder kruis en lijden gebukt gaan en wij spreken slechts dien naam uit, dan zal het ons zijn alsof onze moeite verlicht, onze kracht versterkt wordt. Zijn dierbare naam verzoent ons met ieder kruis en maakt elke zelfverloochening gemakkelijk." Zij traden thans den bloemenhof binnen, die rondom omringd was van gladgeschoren, hooge heggen en in een stijl aangelegd was, welke thans onzen smaak niet meer kan bekoren. Na hier eenigen tijd gewandeld en zich in de schoone natuur verlustigd te hebben, traden zij het huis binnen, waar het eenvoudige ontbijt hen wachtte. Heer Jacob was nog in zijn slaapvertrek. Gedurende de laatste dagen waren zijne wonden pijnlijker, waarbij zich nog eene borstkwaal gevoegd had, welke hem vooral de nachtrust roofde. Heer Filips Van Marnix zat reeds in zijn leuningstoel. 67 met de voeten geheel in schapevel gewikkeld. Hoewel de jichtpijnen hem zeer gekweld hadden, lag er toch een stille tevreden trek op zijn gelaat, welke zich tot een lach plooide, toen zijne schoondochter en Walburg op hem toe traden en hem omhelsden. Wouter bleef op den drempel der deur staan en verblijdde zich over dit huiselijk tafereel. „Hebt gij goed gerust, heer Marnix?" vroeg Wouter. De grijze christen-staatsman zag hem met een weemoedigen blik aan en het hoofd schuddende, zeide hij zacht: „Rust? Ik heb nooit rust gekend, noch genoten, noch gezocht, mijn vriend! zelfs niet toen het vaderland mijne rust begeerde! Rust ? Een Christen vindt die hier op aarde niet. Weet gij niet, dat de Schrift zegt, „dat er eene rust overblijft voor het volk Gods?" Naar die rust verlangt mijne ziel, maar niet hier. Daarom is mijne spreuk ook: „Hiernamaals de rust1)." Hoe heerlijk zal het zijn, als wij die rust binnengaan!" Vrouwe Veronica, die bij den stoel haars schoonvaders was blijven staan, sloeg hare armen om zijn hals en fluisterde hem in: „Ik benijd u het verlangen naar die rust niet, lieve vader! Maar toch zal ik den Heere smeeken, dat Hij u nog lang, ja nog lang bij ons late. Wij hebben u allen zeer noodig.'' „Zooals de Heere het wil," sprak Van Marnix, en kuste vrouwe Veronica op het voorhoofd. „Om u allen wensch ik ook zeer, bij u te blijven; maar wat hebt gij aan mij, die vol pijnen zit en verhinderd word mijn geliefkoosd werk, de Bijbelvertaling, voort te zetten ? Doch laat ons aanvangen met onze huiselijke godsdienstoefening en dan ontbijten. Ik geloof dat gij reeds vroeg op zijt." Allen plaatsten zich nu rondom den disch, welke voorzien !) De zinspreuk van F. Van Marnix was: Hef os ailtiurs. 68 was van brood, kaas, boter, melk, eieren en verkwikkende dranken. Na het gebed opende Filips Van Marnix den Bijbel en las een gedeelte van het Woord der Schrift, waarna er over het gelezene gesproken en een gepast lied gezongen werd. „Hoe staat het met de verbreiding van de kennis der waarheid, mijn vriend?" vroeg Van Marnix aan Wouter, eenige oogenblikken later. „Ik dank God van ganscher harte," antwoordde Wouter, „dat meer en meer het licht in deze landen doorbreekt. Ik heb wel met tallooze zwarigheden te kampen, welke mij soms moedeloos maken, maar nochtans verblijd ik mij, wanneer ik zie hoe hier en daar, in weerwil van inquisitie en Spaansche dwingelandij, zielen voor Jezus gewonnen worden. Ik heb op mijne laatste reis door Gelderland en Utrecht menigmaal het woord der waarheid in hutten en schuren gebracht, waar het te voren niet bekend was, en ik voed de hoop, dat de prediking aldaar niet tevergeefs geweest is." „Ik geloof met u, waarde vriend," zeide heer Van Marnix, „dat wij reden hebben om God te danken, dat Hij niet alleen een groot deel dezer landen uit Spanjes geweld, maar ook uit de macht van het bij- en ongeloof der Roomsche Kerk verlost heeft. Wel zuchten er nog velen, vooral in Overijsel, onder de heerschappij der priesters, maar de Heer, de Almachtige, zal onze gebeden verhooren en Qnze wapenen zegenen, waardoor eerlang al onze broederen verlost worden en onze dierbare Kerk zich zal uitbreiden. Gij weet hoe ik haar liefheb en al is het ook, dat gij buiten haar staat, nochtans verblijdt het mij, dat gij door den Heer in staat gesteld wordt, menige ziel tot Jezus te brengen, die toch de Heer zal zegenen. „ Voorwaer wij hebben hier wat in den eersten grooten oorsaeck van ons hoogelick 69 te troosten ende te stereken in den geloove, als wij bedencken dat gelijckerwijs als aller Coningen ende Potentaten macht ende gewelt, jae al waren sy alle op eenen hoop getast, niet machtig en is, om eenen wederschijn van eenen blicksem te weiren: Also en is oock all harecracht,gewelt, behendicheyt ofte schalckeyt geenssins machtich om den loop des Evangeliums int allerminste te verhinderen ofte terug te houden. Wij hebben ymmers met onsen oogen gesien, dat so saen als den barmhertigen vader geliefd heeft, uit de diepe afgrijselicke duysternissen der gemeyne afvallicheyt, daer Paulus ende Petrus duydelick van gepropheteert hebben, het licht syns heyligen Evangeliums te laten schynen, ende de eerlicheyt Christi Jesu onses eenigen Middelaers en Salichmakers, welke in den diepen poel van so menige verscheyden afgoderyen, ende aanroepingen der verstorven menschen, schene byna verstickt te liggen, weder van nieus aen te openbaren, so en heeft toch alle het verbieden, poogen ende tegenworstelen der Kevseren, Coningen ende Potentaten, hoe machtig ende geweldig sy ooc geweest syn, niet meer gevoordert^ tot verhinderinge van Godes werek, dan of sy met de handen den blicksem ofte sonneschijn willen bedekken. Ja, hoe meerder en schrickelicker dat hare macht geworden is in der menschen oogen, ende haer tegenweiren ende worstelen geweldiger, hoe meer oorsaecks ende schijnbaerlicker te doen blijeken. Want hadden sy so vele moeyten nietgedaen, ende alle hare cracht, gewelt, abelheyt ende behendicheyt niet te werek geleyt, ofte dat maer slechter Vorsten ofte cleyne Conincxkens haer dies en hadden ondernomen, voorwaer de cracht des Heeren en soude so doorluchtig ende schijnbaar niet geworden sijn ') Eigen woorden van Filips Van Marnix. 70 „Gij hebt gelijk, edele heer!" zeide Wouter. „Geen macht der wereld is in staat de doorbreking des lichts te beletten. Alleen bedroeve ik mij maar, dat er zoovelen zijn, die zich Christenen noemen en, om eene niet dadelijke overeenstemmende uitlegging der Schriften, of wegens niet-instemming met menschelijke instellingen, het harnas aantrekken tegen dezulken, die zich door niets anders dan door het Woord en den Heiligen Geest laten leiden." „Ja, dit is zeer te betreuren, lieve vriend," zeide vrouwe Veronica, „doch om twee zaken verblijd ik mij toch weer, dat namelijk gij u niet aan menschen en hunne gevoelens stoort, maar stil uwen weg bewandelt, en ten anderen, dat mijn lieve vader Van Marnix geene poging aanwendt en zeker niet aanwenden zal, om u in uw werk te verhinderen." „Gewis niet," zeide heer Filips Van Marnix, „ik zou vreezen het werk Gods tegen te staan. Ik herhaal nogmaals, dat ik mijne Kerk zeer liefheb, maar als mijn. waardige vriend, Willem van Oranje, zaliger gedachtenis, hier ware, dan zou hij kunnen getuigen hoe menigmaal ik hem tot verdraagzaamheid heb aangespoord. Ik vrees geene scheuring. De zuivere gemeente Christi zal blijven bestaan, in weerwil van allen tegenstand. En hoewel ik, wat mijn persoon en mijne gehechtheid aan de Vaderlandsche Kerk betreft, betreur, dat gij u niet 3aan onze kerkelijke reglementen onderwerpt, zoo ken ik u te goed, dan dat gij iets leeren zult, dat strijdt tegen het Woord Gods en de leer van den weg der zaligheid. Doch laat ons thans besluiten. Walburg heeft mij gezegd dat gij dezen morgen nog eenige menschen hier in den omtrek wilt bezoeken, ten einde hun het Evangelie der genade te prediken; is dit niet zoo?" 71 Juist, edele heer!" antwoordde Wouter, en terwijl hij de dochter van vrouwe Veronica aanzag, die geen oog van haren lieven vriend had afgewend, voegde hij er bij: „En Walburg zal mij vergezellen?" „Mag ik, lieve moeder?" vroeg Walburg, terwijl haar blik van hoop en blijdschap straalde. „Zeker, mijn kind," was het antwoord; „ik wil ugeenszins van dit genoegen berooven." Walburg omhelsde hare moeder en nadat heer Filips Van Marnix met een dankgebed geëindigd had, stonden Wouter en Walburg op, om hun huisbezoek te beginnen. ZESDE HOOFDSTUK, WAARIN ZELDZAME WAAR VERKOCHT EN EEN BEZOEK IN DE DUINEN GEBRACHT WORDT. Even buiten het aangenaam gelegen dorpje Wassenaar en wel ter plaatse, waar de laan begint, welke naar het buitengoed Duinrel leidt, stond, tijdens ons verhaal, eene woning, toebehoorende aan den wagenmaker Ledeganck. Deze man, wiens eerlijk christelijk karakter heinde en verre bekend was, behoorde niet tot de vele ijdele geruchtmakers in godsdienstige zaken, zooals men er destijds zoovelen vond, maar arbeidde, met de gave der genade, hem verleend, stil voort aan de uitbreiding en zuivering van de gemeente Christi. Wassenaar toch was een der dorpen rondom Leiden, waar de prediking der rechtvaardigmaking uit het geloof het eerst met groote blijdschap was aangenomen geworden, maar waar ook veel onkruid tusschen de goede tarwe was opgeschoten. Vooral had het bezoek der Schotsche Puriteinen hier te lande, die zich langen tijd te Leiden ophielden, aan vele oprechte Christenen de oogen geopend, waarvan het gevolg was, dat zich hier en daar eenige vergaderingen en bijeenkomsten vormden, met het doel om de reinheid der leer te bevorderen, elkander op te bouwen in het allerheiligst geloof, maar ook en vooral om het Evangelie aan alle creaturen te verkondigen. Deze bijeen- 73 komsten werden gewoonlijk eiken Zondagmiddag gehouden ten huize van den wagenmaker Ledeganck, die een warm vriend was van Wouter Harmsen, door wiens prediking menigeen uit dien omtrek met den weg der zaligheid was bekend geworden. Groot was dan ook de liefde, welke men Wouter toedroeg, en vol blijdschap hadden de Wassenaarders vernomen, dat de Evangelist den Zondagmiddag en -avond in hun midden zou doorbrengen. Daar Ledeganck een grooten toevloed van hoorders verwachtte, die de prediking van Wouter zouden wenschen bij te wonen, had hij, met behulp van zijne knechts, in den hof eene soort van loods vervaardigd, welke verscheidene menschen kon bevatten. Het was Zondagmiddag. De zonnewijzer had ternauwernood aangewezen dat het vier uren was, of de tent achter Ledegancks woning was reeds meer dan gevuld. Men zag er lieden van allerlei slag en stand: den boer in zijne Zondagspij en de dienaren der adellijke huizen in hunne staatsiekleederen. Hier en daar zat een Katwijksche visscher of een houtvester, en tusschen deze bonte groep merkte men het vriendelijke gezichtje op van een Wassenaarsch meisje, dat met hare moeder de Evangelieprediking wilde bijwonen. Eene eenvoudige tafel stond aan het achtereinde der loods en daarvóór lag een groot blok hout, bestemd om den spreker tot standplaats te dienen. Ter zijde van de tafel merkte men eene dame met een veertienjarig meisje op, wier kleeding den aanzienlijken rang uitdrukte, die beiden in de maatschappij bezaten. Het waren vrouwe Veronica en hare dochter Walburg. Op beider aangezicht kon men het genoegen lezen, dat zij smaakten hier te zijn, waar zij eens een goed woord zouden hooren, dat hare ziel verkwikken, haar geloof versterken, en hare blijdschap vergrooten kon. Naast Walburg zat een man, 74 dien men het op den eersten blik kon aanzien, dat hij de Heeren Staten diende of gediend had. Hij scheen echter de krijgskansen reeds ruimschoots te kennen, althans zijn rechterbeen ontbrak hem en hier en daar bewees een litteeken dat hij met de Spanjaards niet gegeten, maar gevochten had. Hij fluisterde van tijd tot tijd Walburg iets in het oor en die scherp toeluisterde kon vernemen, dat de kleindochter van heer Filips Van Marnix den soldaat als „heer hopman" aansprak. Aller oogen zijn naar de deur gewend, van waar men den Evangelieprediker verwacht. Weldra wordt ze geopend en Ledeganck, gevolgd door Wouter Harmsen, treedt de tent binnen. De eerste zet zich in de nabijheid van vrouwe Veronica, Wouter Harmsen stelt zich op het blok hout en doet een eenvoudig gebed, waarna het grootste deel der vergadering het volgende zingt uit Datheens berijmde Psalmen: „Mijn begeerten, Heere crachtich, End' almachtich Sijn voor U gantsch openbaer: Al mijn suchten end' gedachten End' mijn dachten Sijn voor U bloot ende claer. Ick ben geworden als eene, Die gantsch geene Spraak noch geen gehoor en heeft: Als een, die sijnde versteken, Niet can spreken, End' geen verantwoording geeft. Maar ick wil, Heer, op U bouwen Mijn vertrouwen, ^'^J End' wachten uwen bijstant! Ghy sult oock, mijn God vercoren, My verhooren, End' my bieden de hant." 75 Wouter Harmsen sloeg een blik op de vergaderde menigte, onder welke hij menigen geliefden vriend opmerkte. Echter zocht zijn oog, eenigszins met bezorgdheid, naar een persoon, dien hij hier gaarne gezien had. Tevergeefs volgde zijn blik de rijen en hij gaf de hoop reeds op, den gewenschte te ontdekken, toen er door den ingang een klein manneke te voorschijn trad, in wien Wouter Harmsen tot zijne vreugde Joris Ruikmans herkende. Het kleine mannetje was echter niet alleen. Het werd gevolgd door eene vrouw, die zóó groot was, dat zij Joris wel op haren arm had kunnen dragen. Terstond begreep Wouter, dat deze vrouw de wederhelft van het kleine manneke was, vooral, daar zij een knaapje van ongeveer negen jaar aan de hand hield. Het knaapje scheen echter geen lust te hebben mede naar binnen te gaan en het werd niet eerder tevreden, dan toen de vrouw het iets ingefluisterd en het opgetild had, waarbij zij het naar de zijde wees, waar de hopman en jonkvrouwe Walburg zaten. Joris beijverde zich thans eene zitplaats te vinden, maar daar het hem niet gelukte, liet hij het aan zijne vrouw over, die hierin beter slaagde en tusschen twee landlieden met haar pleegkind eene plaats vond, terwijl Joris op de bank achter zijne vrouw ging staan en nu, half op haar leunende, goede gelegenheid had de vergadering te kunnen overzien. Het lied was geëindigd. Wouter zond nog eenmaal een gebed tot den Heer om hulp en bijstand des Heiligen Geestes, opende den Bijbel, die op de tafel lag, en noemde den tekst, over welken hij wilde spreken. De woorden waren uit Openb. XIX ! 8: „En haar (de vrouw des Lams) is gegeven, dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad: want dit lijnwaad zijn de rechtvaardig- 76 makingen der heiligen." Na eene korte inleiding deelde de heer Harmsen mede, dat hij gekomen was om de markt der vrije genade te openen; hij was een koopman, of liever een koopmansbediende, afgezonden door een grooten en rijken Koning: den Koning des Hemels en der aarde. Hij had de goederen, over welke zijn Heer te beschikken en welke hij te verkoopen had, medegebracht, namelijk „fijn lijnwaad, dat niet anders was dan de rechtvaardigmakinge Christi." Vervolgens verklaarde hij den aard en de deugd van dat fijn lijnwaad, deed opmerken dat er niets op aarde was, dat in hoedanigheid, zuiverheid, sterkte en schoonheid met dit lijnwaad kon wedijveren; dat er op de gansche markt te Leiden zulk heerlijk lijnwaad niet verkocht werd en drong er bij zijne hoorders op aan, dat zij toch trachten moesten zich in het bezit daarvan te stellen, of liever, het, volgens de taal der Schrift, te koopen. Wanneer de menschen, zoo vervolgde hij, naar de markt gingen, was het toch met het voornemen om iets te koopen. Als zij dit niet deden, dan lieten zij het om twee redenen: óf zij hadden niets noodig, óf zij hadden geen geld. Maar de koopwaar, die hij hun aanbood, had ieder dringend noodig. Die deze niet bezat, mocht wel naakt, blind, ellendig en jammerlijk genoemd worden. Wanneer men dat „fijne lijnwaad" niet om zijn lendenen geslagen had, durfde noch mocht men voor het aangezicht Gods aan Zijne tafel naderen, tot welke hij toch ieder uitnoodigde. Maar wellicht bevond zich iemand hier die wel gaarne wilde koopen, maar geen geld had. Wanneer dit het geval was, moest hij hun mededeelen, dat zij zich thans op eene markt bevonden, die met recht de vrije markt der genade Gods kon genoemd worden, daar de waar, welke hij in naam van zijnen Zender aanbood, geheel voor niet, zonder geld en zonder prijs te 77 verkrijgen was. Die er echter volstrekt wat voor geven wilde, moest maar heengaan, want deze kon het fijne lijnwaad niet koopen, al bezat hij ook de schatkist der Heeren Staten. Die het fijne lijnwaad begeerde, behoefde niet anders te doen dan de hand te openen. Dit was de zin, de geest des Evangelies. De Heer schonk, gaf om niet aan ieder, die het begeerde, het kleed der gerechtigheid, in welke hij alleen voor God kon verschijnen. „Welnu," zeide hij, „wil niemand dit fijn lijnwaad van mij koopen? Moet ik dan weder van hier en tot mijnen Heer gaan en Hem zeggen: Heer! er waren er velen te zamen gekomen om de-Evangelieverkondiging bij te wonen; velen waren er op de markt der vrije genade verschenen, maar niemand wilde gelooven dat hij een arm zondaar was en het kleed der gerechtigheid miste; niemand was er die geloofde, dat hij Uwe gerechtigheid behoefde en deze zonder geld en zonder prijs, alleen door een hartelijk en oprecht geloof in Christus, koopen, verkrijgen kon? Moet ik dat tot mijnen Heer zeggen? En wilt gij dan weder heengaan gelijk gij gekomen zijt, — arm, ellendig, naakt, kreupel en blind? Ik vraag het u nogmaals: Wil niemand dit fijne lijnwaad koopen? Hongert niemand onder u naar de gerechtigheid Christi?" De Evangelieprediker zweeg. De gansche vergadering scheen getroffen te zijn. „Moeder!" fluisterde Walburg vrouwe Veronica in het oor, „ik zou het zoo gaarne luid uitroepen, dat ik van harte dat fijne lijnwaad begeer." „En bezit ge dit dan niet reeds, mijn kind ?" zeide vrouwe Veronica even zacht. „Hebt ge niet nog hedenmorgen uwe knieën met ons voor den Heer gebogen, waarbij gij Hem als uwen Zaligmaker aanriept?" Walburg antwoordde hierop niets, maar hare vochtige 78 oogen gaven aan hare moeder te kennen, wat er in haar jeugdig harte omging. „Wat is dat mooi!" fluisterde Joris zijne vrouw in het oor. „Zoo iets hoor ik nooit van mijn pastoor!" „Mooi!" riep zij met eene gesmoorde stem uit, terwijl zij het hoofd naar hem wendde, „mooi! Dat is het woord niet. Het is waarheid, — niets anders dan waarheid! Wat doet gij nog bij uw pastoor? Die biedt u lijnwaad aan, dat aan flarden gescheurd wordt. Houd u toch stil, Walburgius!" vervolgde zij, het kind aansprekende dat half op haren schoot lag en een weinig onrustig was, „straks is het uit en dan wandelen wij naar huis of blijven van nacht hier, al naardat het de Heer wil." Overal zag men de hoofden bij elkander steken, blijkbaar om elkander den indruk mede te deelen, welke deze rede op hen gemaakt had. In menig oog blonk een traan, en op veler lippen zweefde de uitroep: „Ik wil den handel sluiten en zonder geld en prijs dat fijne lijnwaad koopen 1" Heer Harmsen besloot nu zijne rede met eene korte toepassing en gaf een lied op, waarna hij de handen vouwde tot eene dankzegging. Eensklaps ontstond er eenig gedruisch onder de menigte, en aller oogen richtten zich naar den ingang, waar een man verscheen, wiens onheilspellend gelaat wel in staat was, vrees in te boezemen. Joris had zich ook omgewend en toen hij den blik van dien man gewaar werd, wrong hij zich tusschen zijne vrouw en den naast haar zittenden boer door, alsof hij zich verschuilen wilde. „Vrouw!" zeide hij, terwijl hij zich dicht aan haar drukte, „daar staat hij!" „Wie?" vroeg zij. „Geert Herman, de lakenwever, die dezen nacht uit het 79 huis Wijngaerde ontsnapt is, en van wien ik u heden alles verteld heb." „Maar gij vreest dien man toch niet?" zeide zij op verwijtenden toon, half fluisterende, om de toehoorders niet te storen. „Hier zijt gij veilig. Buitendien heeft hij u immers niet in het steenen vertrek gezien?" „Ja, maar wat wil die man hier? Zie eens, daar naast hem staat die Vlaminger met zijn ééne oog. Zij hebben het gewis op ons gemunt. Kon ik maar naar voren vluchten, waar heer Harmsen staat. Maar de vergadering schijnt afgeloopen te zijn. Allen staan op. Och, wat moeten wij toch beginnen." Joris had gelijk. In weerwil van het gedruisch, had de Evangelieprediker, die aan dergelijke voorvallen gewoon was, de dankzegging geëindigd en de vergadering ging uiteen. Ledeganck en Wouter traden de kamer binnen, die achter de loods was, gevolgd door den hopman, vrouwe Veronica en Walburg, benevens eenige vrienden, die den avond ten huize van Ledeganck wilden doorbrengen. De overigen verwijderden zich langs den eenigen uitgang. Ook Geert Herman en zijne bondgenooten waren heengegaan en hadden zich naar het nabijgelegen duin begeven, waar zij met elkander langen tijd raadpleegden en vervolgens van elkander scheidden, terwijl Geert Herman den weg insloeg naar het huis van den wagenmaker. Joris had gewacht tot de groote menigte zich eerst verwijderd had en zich toen naar de kamer van Ledeganck begeven, waar hij met vrouw en pleegzoon in de nabijheid van de betrekkingen van heer Marnix eene toevlucht dacht te vinden, dat hem ook gelukte, tot groote vreugde van Walburg, die zich verblijdde het kleine pleegkind te zien. Het was echter Joris niet mogelijk den Evangelieprediker te naderen, 80 om hem eenige zaken toe te vertrouwen, welke hij op zijn hart had, daar deze met de vrienden in een druk gesprek getreden was, waaraan ook de betrekkingen van heer Filips Van Marnix en de heer hopman deelnamen. Het eenige, waarin Joris slaagde, was, dat hij van Ledeganck verlof kreeg, met de zijnen den nacht in zijn huis te mogen doorbrengen. Maar wat wilden die drie schelmen, die Joris zooveel angst hadden berokkend? Waar waren zij heengegaan? Zeker voerden zij iets kwaads in het schild, en dat dit meer den kleinen Walburgius betrof dan Joris Ruikmans zelf, begreep hij zeer goed, wanneer hij zich slechts de gesprekken in de heg en het steenen vertrek herinnerde, die bij hem duistere vermoedens hadden opgewekt. Middelerwijl heer Wouter Harmsen bezig was met zijne vrienden over de dingen Gods te spreken, kwam een der knechten van Ledeganck binnen met het bericht, dat er iemand in de loods was, die heer Harmsen gaarne wenschte te spreken. „Wie is die man?" vroeg heer Harmsen. „Ik weet het niet, meester. Ik ken den man niet en daar het reeds duister begint te worden, kan ik zijne trekken niet goéd herkennen." „Maar hoe is hij gekleed? Is hij oud of jong, Hein?" vroeg Ledeganck'. „Hij is als een stedeling gekleed, doch overigens ziet hij er povertjes uit. Ik zou zeggen dat hij tamelijk bejaard is, want hij gaat zeer gebukt en leunt op een stok." „Laat den man dan binnenkomen," zeide Wouter, wiens hart met medelijden vervuld was, denkende dat het iemand zijn kon, die, door de prediking opgewekt, met hem over zijn zielstoestand wenschte te spreken. 81 „Ik heb hem dit reeds gezegd, heer Harmsen," zeide de knecht, „maar hij wenscht u alleen te spreken." „Ik zal komen," zeide Wouter en, opstaande, wilde hij den knecht volgen, die hem naar de loods geleiden zou, toen Walburg hem bij de hand greep. „Wat wilt ge, lieve?" vroeg Wouter vriendelijk. „Ik ben zoo bang dat daar iemand is, die u kwaad wil doen," zeide het meisje. „Die onder de bescherming des Allerhoogsten is, behoeft geen kwaad te vreezen. Gij zult mij straks wederzien. Dan gaan wij weder naar huis." „Maar ik ben zoo bevreesd. Kunt gij niet iemand medenemen T' „Zou ik dan op een mensch mijn vertrouwen zetten in plaats van op den levenden God ? Houd u slechts bedaard, lieve! Ik kom waarschijnlijk dadelijk weder bij u." Dit gesprek was eenigszins fluisterend gevoerd geworden en niemand had*er een woord van opgevangen dan vrouwe Veronica, die, zonder dat zij het geuit had, dezelfde vrees had gekoesterd, vooral, daar Joris haar ingefluisterd had, dat er daar straks drie booswichten aan den ingang der deur geweest waren. Zij gaf Wouter dit te kennen, die haar geruststelde met haar te wijzen op de woorden van Hein, die gezegd had dat het een oud man was, die hem begeerde te spreken. Wouter drukte Walburg nogmaals de hand en verliet het vertrek. Het was inmiddels reeds eenigszins duister geworden en de loods, die alleen voor dergelijk gebruik bij dag was ingericht, liet slechts een spaarzaam schemerlicht op de verlaten banken vallen. Met groote moeite bereikte de Evangelieprediker de plaats, waar de vreemdeling hem wachtte. Hein had zich niet bedrogen, want Wouter vond Het huis Wijngaerde 6 82 in den onbekende een man, die door den last der jaren als gebogen scheen. Hij naderde hem en sprak hem vriendelijk toe. „Wat is er van uwbegeeren, oude man?" vroeg Wouter. „Zijt gij niet de prediker, die daar straks in deze loods gesproken hebt en zulke goede woorden deed hooren?" vroeg de oude, op bevenden toon. Wouter verblijdde zich deze vraag te vernemen, wijl zij hem alle vrees benam, welke er nog in zijn hart mocht overgebleven zijn, al ware het dan ook om zijne lieve Walburg gerust te stellen, en hopende, dat er iemand tot hem gekomen mocht zijn, die het fijne lijnwaad van de vrije markt der genade Gods wilde koopen, antwoordde hij haastig: „Ja, vriend, dat ben ik zelf. Begeert gij iets van mij? Wilt gij met mij over den Heer spreken? Kom dan met mij naar binnen; daar bevinden zich er nog meer, die belangstellen in hunne eeuwige zaligheid." „Ik dank u, ik dank u, waarde heer," zeide de oude man, en knikte met het hoofd, gelijk dit vele oude, zwakke menschen doen. „Ik dank u. Ook moet ik u zeggen, dat ik juist zoozeer niet voor mijzelven kom dan wel voor mijn zoon. Die arme jongen lijdt aan eene treurige kwaal en daar er iemand onder uwe hoorders geweest is, die hem veel van uwe prediking heeft medegedeeld, is zijne begeerte opgewekt geworden om u te zien en te spreken." „Waar is hij? Waar is hij?" vroeg Wouter haastig. „Kan ik dan niet terstond bij hem komen?" „Hij woont niet ver van hier, vooraan in de duinen, waar hij zich in eene kleine hut ophoudt. Och, als gij wist hoezeer hij naar uwe komst verlangt! Ik heb zijne begeerte niet kunnen wederstaan, maar, in weerwil van 83 mijne jaren en mijn gebrekkigen gang, den weg hierheen afgelegd, in de hoop dat gij aan zijn verzoek zoudt willen voldoen." „Gaarne, gaarne!" riep Wouter uit, en sloeg zijn mantel vast om de schouders, daar hij dien wegens de warmte eenigszins losgemaakt had, „gaarne; ik ben bereid met u mede te gaan." „Maar het is bijna duister, waarde heer!" zeide de oude; „wilt gij niet eene lantaarn medenemen?" „Volstrekt niet, oude man!" antwoordde Wouter. „Gij zult den weg toch wel kennen en bovendien, straks verschijnen de sterren, die ons den weg zullen verlichten. Maar al ware het ook, dat geen ster ons pad bestraalde, nochtans ben ik niet bevreesd er te komen, daar de Heer mijn licht is en mij wel geleiden zal. Laat ons slechts gaan; ieder oogenblik, dat wij verzuimen, kan nadeel aanbrengen. Geef mij slechts den arm, oudje! dan kunt gij op mij leunen en we kunnen dan des te beter gaan!" En den ouden man zijn arm biedende, drong hij er op aan, terstond te vertrekken. In den ijver, anderen te dienen om Christus' wille, had hij vergeten, dat er binnen in de kamer eenigen waren, wien hij door zijn heengaan — en misschien niet ten onrechte — groote ongerustheid baarde. De weg was niet lang, maar wegens het dikke en mulle zand nogal moeilijk. Vooral scheen dit de oude man te ondervinden, daar hij, niettegenstaande Wouter hem in 't gaan ondersteunde, moeilijk scheen voort te komen, vooral waar het gold een duin te bestijgen. Eindelijk stonden zij voor eene soort van hut, welke uit allerlei stoffen en ruwe planken was samengesteld. Geen licht verwelkomde hen en het zou Wouter onmogelijk geweest zijn, hier een levend schepsel te vinden, zoo de oude man hem niet bij de hand 84 gevat en hem naar den hoek der hut geleid had, waar hij een zacht gekerm vernam. Wouter kon de gelaatstrékken van den persoon, die het klagend geluid voortbracht, niet onderscheiden. Het kwam hem voor alsof dit geluid meer door angst dan door smart werd afgeperst. Althans dit gevoel maakte zich van hem meester en daar de ondervinding hem reeds dikwijls in dergelijke omstandigheden gebracht had, besloot hij te handelen alsof hij niets opmerkte, maar met allen ernst het Evangelie te verkondigen, juist aan diegenen, die met een of ander opzet zijn bezoek begeerden, hopende dat de Heer het vroeg of laat tot zegen mocht doen strekken. „Begeert gij mij te spreken?" vroeg Wouter minzaam. Een zucht, welke zooveel als „ja" beteekende, scheen de borst van den persoon te ontglippen, die op eenig mos op den grond lag uitgestrekt, terwijl de oude man in den anderen hoek der kamer stond. „Wat begeert gij dan? Zijt gij krank?" vroeg Wouter. „Hij lijdt aan toevallen," antwoordde de oude man, „en als hem deze overvallen hebben, is hij zeer afgemat en pijnlijk. Én dit is nu het geval." „Kan hij dan niet spreken?" vroeg Wouter. „Misschien," antwoordde de oude. In dit oogenblik zag Wouter een derde persoon de hut binnentreden, die, zonder een woord te spreken, bij den ouden man staan bleef. „Kunt gij u niet een weinig oprichten?" vroeg Wouter aan den kranke, en hem bij den arm vattende, deed hij pogingen den man eene zittende houding te doen aan. nemen, hetgeen hem ook gelukte. „Zeg mij nu," vervolgde Wouter, „welk uw begeeren is." 85 „Ik heb een geheim — dat mij drukt!" antwoordde de kranke, schijnbaar met groote moeite. „En welk geheim is dit?" vroeg Wouter. „Dat kan ik u niet openbaren," kermde de kranke. „Wien dan?" vroeg Wouter. „Den huismeester van Wijngaerde." „Welnu, dan is het 't beste, dat gij tot hem gaat of hem herwaarts ontbiedt." „Het eerste kan ik niet en' het laatste doet hij niet," zuchtte de kranke. „Maar wat begeert gij dan van mij?" vroeg Wouter. „Ik zal het u zeggen," antwoordde de oude. „Hij gelooft dat gij beter dan eenig mensch in staat zijt den huismeester te overreden herwaarts te komen. Er bestaan zekere redenen, waarom hij niet naar den huismeester kan gaan, maar er is iets, waardoor misschien de huismeester gedrongen zal worden herwaarts te komen." „Maar ik ken dien man volstrekt niet," zeide Wouter. „Dat doet er ook niets toe," sprak de oude, „binnenkort zal er toch wel gelegenheid voor zijn, Wijngaerde te bezoeken, daar, naar wij vernomen hebben, de bovenste vertrekken van het huis door eene Fransche dame uwer kennis zullen betrokken worden." „Eene Fransche dame van mijne kennis?" vroeg Wouter, niet weinig verwonderd dat men in deze ellendige hut met zijne kennissen bekend was. „Meer weet ik er niet van," zeide de oude, „maar wanneer dit waar mocht zijn, zoudt gij dan niet uwen invloed kunnen gebruiken om den huismeester te overreden herwaarts te komen?" „Aangenomen," antwoordde Wouter, „dat men u goed onderricht had en ik uw verzoek aannam, twijfel ik er 86 toch aan, dat de huismeester hier zou komen, omdat naar ik gehoord heb, hij nooit of hoogst zelden uitgaat en allerminst alleen." „Hij behoeft ook alleen niet te komen," zeide de oude, „en kan zich door zijne arbeiders doen vergezellen, wanneer wij slechts den dag en het juiste uur zijner komst vernemen." Wouter dacht een oogenblik na. Alles scheen hem zóó vreemd toe, dat hij niet wist wat hij spreken moest. Evenwel, nu hij toch eenmaal hier was, begreep hij, zich in de omstandigheden te moeten schikken en het voornemen ten uitvoer te brengen, dat hij gekoesterd had. „Maar welke middelen zou ik kunnen bezigen om den huismeester te overreden herwaarts te komen?" vroeg hij. „St.-Lukas...." zuchtte de kranke. „Wat bedoelt gij daarmede?" vroeg Wouter. „Ik geloof dat het zijne bedoeling is den huismeester alleen deze woorden toe te roepen. St.-Lukas is de achttiende van deze maand en de herinnering aan dien dag zal genoegzaam zijn om hem van de noodzakelijkheid zijner komst te overtuigen. Wilt gij dit doen?" „Ik beloof u dit niet," antwoordde Wouter, „maar wanneer ik in de gelegenheid ben Wijngaerde te bezoeken, dan zal ik uwen wensch aan den huismeester kenbaar maken." „Dat was onze bedoeling niet," zeide de man, die het laatst de hut was binnengekomen en wiens tongval den Vlaminger verried. „Welke was zij dan ?" vroeg Wouter, rmeer en meer achterdocht krijgende, dat die bedoeling niet zuiver was. „Dat gij den huismeester trachttet te bewegen herwaarts te komen, zonder dat gij hem meededeeldet dat gij hier geweest zijt." 87 „Maar hoe kan ik dat?" vroeg Wouter. „Door hem alleen aan St.-Lukas te herinneren," zeide de man op eenigszins barschen toon. Middelerwijl scheen het, dat de kranke een weinig tot rust en kracht gekomen was, althans hij trok Wouter zacht bij den arm naar zich toe en fluisterde hem in het oor: „Ik wilde u zoo gaarne alleen spreken, — als die beiden niet hier zijn." „Hoe kan ik dat?" vroeg Wouter fluisterende. „Morgennamiddag zijn zij uitgegaan. Zoudt gij dan niet bij mij kunnen komen? Dan zijn wij alleen." „Ik zal mijn best doen," antwoordde Wouter, getroffen door den treurigen toon, waarop de kranke sprak. Hij begreep uit deze weinige woorden, dat de kranke inderdaad iets had, dat zijne ziel drukte, maar dat hij zich daarvan wilde ontdoen en alleen door de tegenwoordigheid der beide mannen hiervan teruggehouden werd. Het fluisterend gesprek scheen echter de aandachtkder beide mannen, vooral van den laatst aangekomene, opgewekt te hebben, althans hij naderde de plaats, waar de kranke lag, en zeide op ruwen toon tot hem: „Heb je meer gevraagd dan wij afgesproken waren?" „Hoe kunt gij zoo ruw spreken 1" voegde hem Wouter toe. „Weet gij dan niet, dat deze man zeer krank is?" „O, hij sterft er niet van 1" zeide de Vlaminger eenigszins spottend. „Dat kunt gij niet weten, evenmin als gij weet of gij morgen nog levend zult zijn." „Nu wat zou dat?" sprak de man. „Wat dat zou?" zeide Wouter, onthutst over deze ongepaste woorden, „weet gij dan niet, dat er een God boven 88 ons is, die uwe vermetele woorden hoort en voor Wiens rechterstoel gij eenmaal verschijnen zult?" De Vlaminger bromde een weinig tusschen de tanden en nadat hij den ouden man eenige woorden ingefluisterd had, verliet hij de hut. „Ik hoop niet, dat gij zoo denkt als deze man," zeide Wouter tot den kranke, die zich weder achterover op zijn leger geworpen had. „Ik ben — zoo angstig!" sprak deze. „Bij den Heere God zijn uitkomsten, zelfs tegen den dood," zeide Wouter. „Wanneer gij Hem uwe zonden belijdt en tot Jezus Christus, die ook uw Zaligmaker wezen wil, de toevlucht neemt, zullen al uw angst en benauwdheid weggenomen worden. Zoo groot kunnen uwe zonden niet zijn, of zij kunnen en zullen vergeven worden. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden. Gelooft gij dat?" De kranke antwoordde niet, maar uit den handdruk, dien Wouter gevoelde, merkte deze op dat zijne woorden niet onwelkom waren. Het speet hem, dat de kranke zijn hart niet voor hem openbaren wilde, maar dit toeschrijvende aan hetgeen de zieke hem daar straks had ingefluisterd, meende hij thans het gesprek niet te moeten voortzetten. Hij sprak nog eenige woorden over de groote liefde Gods, aan eene verloren wereld bewezen in de zending en overgave Zijns Zoons, deed een kort gebed en maakte zich gereed de hut te verlaten. De oude man wilde hem een eind weegs geleiden, maar Wouter nam dit aanbod niet aan. Hij zeide dat de avond niet zoo duister was, wijl de sterren als zoovele millioenen lichten boven hem brandden; dat hij meer gewoon was de duinen te beklimmen en den weg wel zou vinden, maar vooral, wijl 89 hij op den Heer vertrouwde, die hem veilig bij Ledeganck zou terugleiden. Wouter nam den terugweg aan en nauwelijks was hij tien minuten duin op- en duin afgeklommen, of hij hoorde van verre eenig geroep. Duidelijk onderscheidde hij zijn naam en vermoedende dat zijn vrienden over zijn lang uitblijven ongerust geworden waren en hem overal gezocht hadden, riep hij hen van verre toe. Eenige minuten later stonden Ledeganck en twee zijner knechten bij hem, die hunne vreugde te kennen gaven hem weder te zien. „Wij zijn allen zeer ongerust over u geworden," zeide Ledeganek. „Ieder oogenblik dachten wij, dat gij het vertrek binnen zoudt komen, maar toen wij ten laatste in de loods gingen zien, waart gij verdwenen. Toen rezen er allerlei vermoedens in ons op en verscheidene malen zijn wij her- en derwaarts gegaan om u te zoeken. Gelukkig, dat wij ten laatste iemand aantroffen, die twee mannen op weg naar de duinen had zien gaan. U heeft immers geen ongeval gedeerd?" „Volstrekt niet!" antwoordde Wouter; „weet gij dan niet, dat er geschreven staat: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen?"" ZEVENDE HOOFDSTUK, WAARIN ONS BEWEZEN WORDT, DAT HET LEVEN EENE WISSELING IS VAN SMART EN VREUGDE. De avond, in vriendschappelijke en belangrijke gesprekken doorgebracht, gaat spoedig om. Wanneer een vriendenkring vergadert, of liever, wanneer eenige broeders en zusters te zamen komen, ten einde het Woord Gods te lezen, de gehoorde prediking met elkander te bespreken, opmerkingen te verzamelen, verschillende gevoelens te openbaren, zich te versterken door het gebed in den Heer hunnen God, en Hem ter eere een Psalm of een lied aan te heffen, zie, dan vliegen de uren als zoovele minuten voorbij. Zoodra men slechts een lied aanheft, waarbij het harte leeft, dan is het alsof wij ons in gemeenschap met God bevinden en in die gemeenschap bevinden wij ons als in eene eeuwigheid, in welke men geene uren kent. Misschien hebben daarom ook wel Paulus en Silas in den kerker te Philippi lofzangen aangeheven, om dien langen nacht van smarte des te spoediger in de gemeenschap des Heeren te doen voorbijgaan. Het is eene heerlijke gave Gods, liederen Hem ter eere te zingen. Mocht die gave Gods toch meer in het huisgezin gebruikt worden 1 Want de Heere, die ze Israël schonk, verleent ze ook Zijner gemeente. De Heere Jezus Zelf zong met de Zijnen. Ons wordt althans 91 in Mattheüs 26 : 30 bericht: „En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg." Onze tongen en kelen zijn ook ingericht om den God des hemels en der aarde te verheerlijken. De Heilige Geest, wanneer Hij ons beveelt dat het Woord Gods rijkelijk in ons zou wonen, spoort ons ook aan elkander te leeren en te vermanen met Psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zingende den Heere met aangenaamheid in ons hart. (Col. 3 : 16; Efeze 5 : 19; Jacobus 5 : 13). Een en ander ondervonden ook de vrienden, die ten huize van Ledeganck vergaderd waren. Na de terugkomst van Wouter en zijne mededeeling van hetgeen er met hem gebeurd was — waarvan hij echter datgene verzweeg, wat hij niet oorbaar achtte —werd de avond onder gesprekken en het zingen van geestelijke liederen doorgebracht. Eensklaps herinnerde de koekoeksklok dat het tijd was om uiteen te gaan, vooral voor hen, die op verren afstand woonden en den nacht in Ledegancks woning niet konden doorbrengen. Ledeganck had zijn besten huifwagen uit de schuur gehaald en dien met twee krachtige paarden bespannen, ten dienste van vrouwe Veronica en hare dochter, hopman Gaperts en Wouter Harmsen, die gezamenlijk naar het buitenverblijf van heer Filips Van Marnix moesten gebracht worden, vergezeld door Ledeganck, die den wagen bestuurde en door een zijner knechts, die met een fakkel in de hand den weg verlichten zou. Toen het oogenblik van scheiden gekomen was, naderde Wouter den kleinen Joris, met wien hij tot dusverre nog weinig had kunnen spreken, en vroeg hem in het bijzijn zijner vrouw: „Welnu, heb ik het u niet gezegd, dat ik een koopman in fijn lijnwaad was, en dat dergelijke waar het gevoeglijkst op Zondag kan verkocht worden?" 92 „Gij hebt gelijk gehad, heer Harmsen!" antwoordde Joris; „ik wist slechts niet, dat dergelijke waar voor niet te krijgen was. Dat had ik nooit te voren geweten." „Dat hadt ge echter best kunnen weten," viel zijne vrouw hem in de rede, „als gij maar naar mij of naar de dierbare predikatiën onzer leeraars hadt willen hooren; maar gij zijt eigenzinnig en volgt nog altijd uwe priesters, die u met hunne afgoderij en fabelen op den weg des verderfs houden. Ach, waarde heer 1" vervolgde zij, Wouter aansprekende, „gij weet niet hoeveel verdriet hij mij met zijne vasthoudendheid aan de Roomsche leer veroorzaakt. Maar dit zeg ik u," met deze woorden wendde zij zich in hare drift tot den kleinen Joris, „dat als gij mij weer met uwe heiligen-prentjes en priesterleugens aankomt, dan gooi ik ze alle op den aschhoop!" „Stil, stil! bedaar een weinig, vrouw Ruikmans!" zeide Wouter zachtjes tot de vrouw van Joris, ^wanneer gij ons Protestantsch geloof verdedigt, dan moet gij vooral toonen dat het eene zaak des harten en niet des hoofds alleen is. De Schrift leert ons zachtmoedig en nederig te zijn. Met dergelijke redenen zult gij uwen man niet van zijne dwalingen afbrengen, maar hem -veeleer verbitteren. De bekeering eens menschen geschiedt niet door kracht of geweld, maar door den Geest des Heeren. Ga stil voort met hem op de liefde van den Heere Jezus te wijzen! Dat werkt meer uit dan alle twist en geschreeuw." En zijne stem verheffende, zeide hij tot Joris: „Ik hoop van ganscher harte, mijn vriend, dat al hetgeen gij hedenavond gehoord hebt, een goeden en blijvenden indruk op u maken zal. Geloof mij, nergens is de gewisheid onzer zaligheid te vinden dan in de omhelzing met een hartelijk vertrouwen van het kruis Christi. Laat dit 93 de hoofdzaak bij u uitmaken! Denk daar meer om dan om de ontmoeting, welke gij op Wijngaerde gehad en zooals gij ze mij daar straks medegedeeld hebt. Die zaken worden vanzelf uit den weg geruimd. Ik zal er ten spoedigste met den huismeester over spreken en dan hoop ik ook, dat hij u uw geld zal doen geworden. Ik verblijd mij, dat gij mij bericht hebt dat uw pleegzoon weldra eenige dagen ten huize van den heer Van Marnix zal doorbrengen; dan hoop ik ook u te zien en meer te spreken dan ik thans in staat ben te doen. Vaarwel!" Thans noodigde Wouter de aanwezigen uit nogmaals met hem neder te knielen en elkander in het gebed den Heere op te dragen, waaraan ook gaarne voldaan werd. Walburg had haren kleinen beschermeling bij de hand gevat en verschillende gesprekken met hem gehouden, waarbij haar hart met weemoed was vervuld geworden over het heimwee van den knaap naar zijn vaderland en zijne betrekkingen. Hoe gaarne had zij hem verzekerd, dat hij ze spoedig zou wederzien; maar nu kon zij niet anders dan bij hem de hoop opwekken, dat hare gebeden voor de vervulling zijner wenschen weldra zouden verhoord worden. Toen nu Wouter de aanwezigen tot het gebed uitnoodigde, verhief zich de hopman op Wouters verzoek en stortte een gebed voor den Heer uit, bij hetwelk menig oog vochtig werd en waarop de meesten volmondig „amen" zeiden. De wagen stond gereed; de sterke paarden stampten vol ongeduld en de flambouw verlichtte den hof, dien thans Ledeganck en zijne gasten betraden. Vrouwe Veronica en hare dochter namen een hartelijk afscheid van den kleinen Walburgius, verblijdden het kind met de hoop elkander spoedig weder te zien, drukten den blijvenden 94 vrienden de hand en stegen in den wagen, gevolgd door den hopman Gaperts, die bij het beklimmen van het ouderwetsche en niet gemakkelijke voertuig door Wouter moest ondersteund worden, waarna ook deze laatste met Ledeganck op den wagen plaats nam. Het was een heerlijke avond en hoewel de nachtelijke duisternis hen allen omringde, werd deze toch eenigermate verlicht door de sterren des hemels en den fakkelglans, welke den weg minder somber maakten. Maar al ware het ook daar buiten donker, binnen in den wagen gloeide en straalde er menig licht van grootere waarde dan dat der zon en sterren. In de harten dergenen, die thans in Ledegancks wagen zaten, brandde een licht, dat niet zijn glans aan de hemelsche trawanten ontleende, maar dat zijn oorsprong had uit „het ontoegankelijk licht, in hetwelk de Heere woont." Ouden en jongen, zooals zij daar naast elkander zaten, behoorden tot dat vreemde geslacht,, hetwelk de wereld bespot, maar dat de Heer „Zijn welbeminde" noemt. De gesprekken liepen eerst over al hetgeen hun de Heer dien dag had doen genieten. Vooral was de oude vriend van Wouter recht levendig en van tijd tot tijd haalde hij een geliefkoosd rijmpje aan, dat in kernachtige woorden zijne gevoelens wedergaf. Walburg was overmatig gelukkig, daar zij naast haren vriend Harmsen mocht zitten, en hoewel zij als kind niet mede kon spreken, vergenoegde zij er zich mede Wouter van tijd tot tijd de hand te drukken, al ware het ook slechts om hém maar te doen gevoelen hoe goed zij het bij hem had. Op voorstel van den wagenmaker zong men een der liederen van Datheen, dat in deze nachtelijke stilte uitermate schoon klonk, en niemand had er een voorgevoel van, dat dit ge-- lukkig samenzijn zoo plotseling afgebroken zou worden. De wagen was bijna aan het einde van de Wassenaarsche laan gekomen, van welk men rechts, waar thans het huis ter Pauw ligt, den weg naar 's-Gravenhage inslaan en links naar Leiden komen kon, terwijl men de Papelaan voor zich uit had. Eensklaps hoorde men iets, dat op het geluid van den hoefslag eens paards geleek, en weldra vernam men de stem van een ruiter uit de verte: „Is vrouwe Veronica Van Marnix ook in den wagen?" „Jawel," antwoordde de knecht van Ledeganck, die met de fakkel naast de paarden liep. „Is daar iemand, die mijn naam noemt?" vroeg de schoondochter van heer Filips Van Marnix. „Ja, edele Vrouwe!" antwoordde de knecht. Intusschen was de ruiter bij den wagen gekomen en Walburg en hare moeder herkenden in hem een boer, die dicht bij het huis van Walburgs grootvader woonde. Deze berichtte dat heer Van Marnix hem afgezonden had om vrouwe Veronica te verzoeken zoo spoedig mogelijk huiswaarts te komen, daar heer Jacob Van Marnix plotseling ongesteld was geworden. De boer kon echter niet zeggen, welke ongesteldheid heer Jacob getroffen had, maar verblijdde zich toen Ledeganck hem mededeelde, dat zij zich op weg derwaarts bevonden en spoedig thuis hoopten te zijn. De ruiter keerde nu zijn paard om en het dier de sporen in de zijde drukkende, rende hij vooruit, om heer Filips van de aankomst zijner kinderen en gasten bericht te geven. Het was eene treurige ontmoeting voor vrouwe Veronica en hare dochter, toen zij het huis binnentraden, dat zij des middags onder zulk eene blijde verwachting verlaten 95 96 hadden. Heer Jacob, die van tijd tot tijd aan borstaandoeningen leed, had des avonds, ongeveer tegen zeven uren, zulk eert* geweldigen aanval van hoe*st gekregen, waarbij hij telkens bloed opgeven moest, dat heer Filips Van Marnix het noodig oordeelde, onverwijld den dokter uit Leiden te ontbieden, en daar hij zag dat de kranke eerder erger dan beter werd, meende hij vrouwe Veronica en hare dochter zoo snel mogelijk huiswaarts te moeten noodigen en had te dien einde door een der dienstboden den boer doen roepen, die oogenblikkelijk aan het verzoek van den edelman voldaan had. Toen vrouwe Veronica en hare dochter de kamer binnentraden, waar de kranke op een rustbed lag, was de dokter reeds weder stadwaarts gegaan, de noodige aanbeveling achterlatende, om zoo weinig mogelijk met den lijder te spreken. Heer Filips Van Marnix, die zelf niet vrij van pijnen was, zat aan zijne zijde en hield geen oog van het gelaat zijns zoons gekeerd, daar hij ieder oogenblik meende, dat een nieuwe aanval den lijder overkomen en hem de eeuwigheid tegemoet voeren zou. Sprakeloos knielden moeder en dochter naast het rustbed neder en luisterden met inspanning naar de geringste ademhaling van den kranke. Aan de andere zijde van het bed zat de zuster van heer Jacob, Amelia, de vrouw van heer Wessel Van den Boetzelaer. Zij zou reeds weder met haren man huiswaarts gekeerd zijn, ware het niet, dat haar broeder zoo plotseling ongesteld geworden was. Zij had hem zeer lief, maar slechts met eene liefde van die des bloeds. Er^was geene liefde in den Heer tot hem. Beiden waren wel iri al de voorschriften des Bijbels onderwezen en bezaten ongemeene schranderheid; beiden eerden God met de lippen, maar hunne harten waren tot nu toe van Hem. Zij beiden hadden 97 nog nimmer te zamen hunne knieën gebogen en God gedankt voor de verlossing, die daar is door het bloed van Jezus Christus. De gemeenschap der liefde, als kinderen Gods, in gemeenschappelijk gebed en in gesprekken, ontbrak hun en er moest voor beiden nog veel gebeuren, eer het hart verbroken werd en de erkentenis van hunne lippen vloerde: „Heer, ik ben een verloren zondaar, maar Gij zijt mijn Verlosser 1" Vrouwe Amelia Van den Boetzelaer stond met haren man aan de andere zijde van het bed en beiden toonden door hun verslagen gelaat, welke eene belangstelling zij in deze omstandigheid gevoelden. Maar wie er ook onder leed, zeker heer Filips Van Marnix het meest. Hij had de smart wel willen uitschreeuwen, welke hij gevoelde, nu hij zijn zoon aan den rand des grafs zag — en geen zekerheid had, dat hij bereid was zijnen God te ontmoeten. „Slaapt hij?" vroeg hij zachtjes aan Walburgs moeder, die, op hare knieën liggende, den ademtocht van den kranke beluisterde. „Ik geloof ja," zeide zij met een zucht. „Ik denk dat de slaap hem goed zal doen," zeide vrouwe Van den Boetzelaer. „Hij was reeds sedert lang lijdende." „Dat was hij ook," fluisterde heer Wessel, „maar ik dacht niet, dat hij bij dit warme weder zulk een zwaren aanval zou te verduren hebben." „De mensch wikt en God beschikt," zeide heer Filips Van Marnix. „Ons leven is als het gras, gelijk eene bloem des velds." „Wat heeft de dokter gezegd?" vroeg vrouwe Veronica. „Dat er veel gevaar is, maar dat hij hoopte hem door kunst en wetenschap spoedig te genezen. Hij zou straks Het huis Wijngaerde 7 98 met eenige krachtige medicijnen hier zijn," antwoordde heer Wessel. „De dokter is een knap man," zeide vrouwe Amelia; „als er één in staat is mijn broeder te helpen, dan is hij het." „Met des Heeren hulp, .mijn kind!" sprak Van Marnix, „ick sal den goeden Godt bidden dat Hij ons goedertierenlick wil verkenen dat tot zijne behoudenisse kan strecken." De oude staatsman vouwde zijne handen en boog het hoofd als tot een stil gebed. Inmiddels scheen de zieke een gerusten slaap te genieten en daar het reeds laat was, besloot heer Wessel met zijne vrouw huiswaarts te gaan, te meer, daar hij op zijn vraag de verzekering had ontvangen, dat men hem terstond bericht zou geven, als de toestand van den lijder meer onrustbarend werd. Heer Wessel vertrok dan met zijne vrouw en liet het huisgezin van heer Van Marnix in groote bekommernis achter. Na hun vertrek spoorde vrouwe Veronica haren schoonvader aan zich ook ter ruste te begeven, daar hij, wegens zijne jichtpijnen, ze zoo zelden genoot. Maar de christenstaatsman wilde hiervan niets weten; hij begeerde het bezoek des dokters af te wachten en als het noodig of doenlijk was den lijder in deze wellicht uiterste oogenblikken op Jezus te wijzen. Walburg had, op last van hare moeder, zich ook ter ruste begeven. Het lieve kind kon echter niet slapen; haar hart was te vol en zij zat urenlang voor haar bed, smeekende den Heere het leven haars vaders te verlengen en ieder oogenblik wachtende op de komst van den dokter. Vrouwe Veronica zou echter niet lang alleen met haren vader bij het ziekbed van heer Jacob vertoeven. Terwijl beiden naast elkander zaten en zwijgende de pijnlijke gelaatstrekken van den kranke gadesloegen, ging de kamerdeur open en hopman Gaperts, vergezeld van Wouter Harmsen, 99 trad het ziekenvertrek zachtjes binnen. Beide vrienden hadden gemeend dat het beter ware eerst eenigen tijd te wachten, eer zij de ziekenkamer ingingen, wijl het bijzijn van vele menschen den kranke te veel benauwen mocht; maar toen zij vernamen dat heer Wessel Van den Boetzelaer mej vrouwe Amelia vertrokken was en Wouter door Walburg bericht had ontvangen dat haar vader gerust sliep, dachten zij zonder schroom eenige oogenblikken bij heer Filips Van Marnix en zijne schoondochter te kunnen doorbrengen. Hun binnenkomen was voor deze beide laatsten tot groote vertroosting. Heer Filips stak den beiden vrienden zijne haftden toe en fluisterde Wouter in het oor: „Hoe spoedig kan het met den mensch niet gedaan zijn! Eén ademtocht des doods en hij, die zich sterk waant, is niet meer." „Er is immers geen groot gevaar bij?" vroeg de hopman. „Ik vrees — maar niet zonder hoop. Ach, ik bid den Heere, dat mijn lieve zoon Jacob mij mocht overleven en dat ik, voordat ik in mijne ruste inga, verzekerd ben dat hij Christus aangenomen heeft." De beide vrienden gingen bij het bed zitten, daar hopman Gaperts, wegens het gemis van zijn rechterbeen, niet in staat was lang te staan. „Gij verwacht nog den dokter, edele heer," zeide Wouter tot Van Marnix. „Zou hij nog gewis komen?" „Hij heeft het ons verzekerd," antwoordde heer Van Marnix. „Ik kan u niet zeggen," zeide vrouwe Veronica, „hoe angstig ik de komst van den dokter te gemoet zie. Ik verwacht wel niet van hem alleen onze hulp, maar door de bestiering Gods kan hij de middelen verschaffen, welke tot herstel van mijn lieven man noodig zijn. Och, waarde 100 vriend, het zou mij zoo hard zijn nu van hem te moeten scheiden." „Dat geloof ik met u, edele vrouwe," zeide Wouter. „De Heer verhoede dit ook. Maar wanneer het ook gebeurde dat God heer Jacob van uwe zijde eischte, dan vertrouw ik niet alleen dat Hij u kracht zal geven om den bitteren beker te drinken, maar dezen ook tot op den bodem te ledigen. Een christen ondervindt altijd de vertroostingen en nabijheid zijns Gods, naarmate hij ze behoeft. Waar anderen wanhopen, wordt hij gesterkt." „Dat is ook zoo," zeide heer Van Marnix. „Ik ondervond dit zoo terecht, toen ik mijn liefsten vriend, dien ik ooit op aarde had, verloor. Het is nu ruim veertien jaren geleden, dat Willem van Oranje door moordenaarshanden omkwam. Hoe ontzettend mij toen die mare was, kan alleen hij gevoelen, die 'weet hoe nauw verbonden wij te zamen waren. Nimmer zal ik de uren vergeten, aan zijne zijde doorgebracht. Daar wordt mij bericht dat hij niet meer is! Ik wilde in de eerste oogenblikken van ontzetting aan mijn wrevelig gevoel lucht geven, want verloor de Staat zijn bestuurder — ik verloor mijn Willem van Oranje. Reeds had ik mijn mond geopend om te morren tegen God, toen de gedachte mij overviel of ik wel recht daartoe had. Mocht ik morren tegen de handelingen van denAlbestuurder, wiens handelingen wij niet doorgronden kunnen en van wien Schrift, natuur en ervaring getuigen dat Hij de liefde is? Ik dankte God, dat Hij mij door den Heiligen Geest die gedachten ingaf, want ik stond op het punt eene groote zonde te bedrijven. En mij op de borst slaande, zeide ik: Ik moet mij onderwerpen, of ik ben verloren. Van dat oogenblik werd ik kalm en hoe rustiger ik was, hoe meer ik op God, den Allerhoogste, mijn vertrouwen kon stellen." 101 „Dit schijnt toch de ondervinding van alle levende, in Christus zich bewegende en wedergeboren schepselen te zijn," zeide de hopman, het houten been een weinig verschuivende, maar in de grootste stilte, ten einde den kranke niet te wekken. „Ik heb onder mijne vrienden een, wien de dood in ééne week twee kinderen ontnam. Ook hij stond op het punt in wanhoop tegen God op te staan en sprak bijna dezelfde woorden, die gij, edele heer, hebt geuit. De Heere verhoede het, dat Hij u uwen zoon ontneemt, maar zoo dit het geval mocht zijn, leere Hij u onderworpen te wezen I" „Ik mag er [niet aan denken," zeide vrouwe Veronica, die een langen en bezorgden blik naar haren man geworpen had. „Ik heb zoo weinig geneigdheid me onder de slaande hand Gods te buigen en wil liever eiken bitteren beker, dien Hij mij aanbiedt, weigeren. Er is in mijn hart zulk een opstand tegen God als Hij slaat en ik behoef Zijne gansche kracht pm mij in zelfverloochening te oefenen." „De Heere zal u alles leeren wat gij nog niet kent en wat gij toch gedurende uwen wandel ten Hemel noodig hebt te weten," zeide heer Van Marnix, de hand van vrouwe Veronica vattende. „Oefen u dus, mijn kind, in gewilligheid om Gods wil te doen en te gehoorzamen." „Dit is de beste oefening, edele heer," zeide Wouter Harmsen. „De Heer eischt van alle schepselen en het meest van Zijne kinderen gehoorzaamheid. Dit moet onze lust zijn onder den Hemel en het zal eenmaal onze vreugde zijn in den Hemel. Wanneer Gods wil op aarde volbracht wierd, ware deze een paradijs. Dan zou het morren ophouden, het vijandig hart zwijgen en liefhebben, ja, elke zonde onderdrukt worden." In dit oogenblik gaf vrouwe Veronica, die geen oog van 102 haren man afgewend hield, een teeken aan Wouter, dat heer Jacob wakker werd. De oude edelman, die moeilijk opstaan kon, verzocht Wouter door een wenk, hem dichter bij het bed te schuiven en wel zóó, dat hij de hand zijns zoons vatten kon. De kranke, wellicht zwak door bloedverlies of pijnen, opende de oogen slechts halverwegen. Vrouwe Veronica boog zich over haren man heen en fluisterde hem in: „Hebt gij eenige rust gehad, me lieve?" De zieke knikte even met het hoofd, als teeken van toestemming. „Hebt gij nog pijn in de borst en is uwe ademhaling moeilijk?" vroeg zij. Heer Jacob antwoordde wederom toestemmend. Eenige oogenblikken later opende hij de lippen, alsof hij iets zeggen wilde. Vrouwe Veronica legde haar oor aan zijn mond en vroeg thans: „Verlangt gij iets?" „Wanneer zal de dokter wederkomen?" vroeg de zieke met bijna onhoorbare stem. „Wij verwachten hem ieder oogenblik," antwoordde zijne vrouw. „Zal hij ook medicijnen medebrengen?" „Zeker; stel u daaromtrent maar gerust." „Zoudt — gij denken, Veronica — dat ik beter werd?" Deze vraag verraste Van Marnix' schoondochter zeer en viel haar tevens moeilijk te beantwoorden. Zij kon hem niets anders mededeelen dan hare hoop. En toch was zij verheugd, dat hij haar deze vraag deed: nu toch had zij goede gelegenheid hem eenige bemoedigende en leerrijke woorden toe te spreken. „Ik heb alle hoop, dat gij beter wordt, lieve," fluisterde 103 zij. „Zuster Amelia, die straks hier was, meende dat de dokter alleszins bekwaam was u te genezen. Wij zullen God bidden dat Hij de middelen zegene. De Heer, lieve Jacob, is zoo goed. Hij wil u niet alleen genezen naar het lichaam, maar ook naar de ziel. Om beide te behouden, is Jezus Christus in de wereld gekomen." De zieke wendde bij deze woorden het aangezicht van haar af, alsof hij hiernaar niet luisteren wilde. Vrouwe Veronica merkte dit zeer goed op en, een zucht tot den Heere om versterking opzendende, besloot zij hem eenige woorden der Schrift in te fluisteren, hopende dat deze voor hem eene kracht Gods tot zaligheid mochten zijn. „De Heere zegt door David: „Die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die al uwe krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden". Zij hield even op, om te zien welke uitwerking deze woorden op hem maakten. Hij keerde inderdaad het hoofd weder naar haar toe en zeide met eene matte stem: „Dat is Psalm 103, nietwaar?" Helaas, het was niet de naar God verlangende zondaar, die deze vraag deed, maar de letterkundige, de Schriftgeleerde. Heer Filips kwam zijne schoondochter thans te hulp. „Ja, mijn zoon, het zijn woorden uit Psalm 103, maar het zijn de eigen woorden Gods, die Hij den zondaar toeroept ten bewijze dat Hij zijn verderf niet wil. Wend u tot Hem, lieve Jacob, en hetzij gij dan leeft, zoo leeft gij den Heere: hetzij gij dan sterft" — en zijne stem haperde hier een weinig — „zoo sterft gij den Heere." 104 De zieke sloot de oogen. „Edele heer," fluisterde Wouter den ouden staatsman in het oor, „gij moet uwen zoon niet al te zeer vermoeien. Laat hem thans een weinig met rust! De Heer zal ons gebed verhooren — en hem tot nadenken brengen. Maar daartoe moeten wij hem tijd gunnen. Een land, dat te veel bezaaid wordt, kan niet vruchtbaar wezen: daar verstikt het ééne zaad het andere." In dit oogenblik trad de dokter binnen. De zieke vernam zijn tred en hoe moeilijk hij ook daar straks de oogen had geopend, thans ontsloot hij ze geheel. Er kwam leven op die magere wangen en in die matte oogen straalde hoop. Helaas, hij zocht tot dusverre zijne genezing slechts door aardsche middelen te verkrijgen! Het is mijn plan geenszins, mede te deelen wat de dokter verordende om zijn patiënt te doen herstellen. Genoeg zij het voor mijn lezer te weten dat hij eenige medicijnen medegebracht had, het gebruik daarvan zorgvuldig aanbeval, alle hoop had op „aanvankelijk herstel," de hoogste rust aanprees en zich een half uur hierna verwijderde. Vrouwe Veronica zou met een der dienstboden dien nacht waken, terwijl Filips Van Marnix en zijne gasten zich te bed begaven, hopende dat des dokters voorspelling bewaarheid en hunne hoop op God niet teleurgesteld zou worden. Toen Wouter het ziekenvertrek verliet, bood hij zijn vriend, den hopman, zijn arm aan ter ondersteuning, om hem naar de slaapkamer te geleiden, welke zij beiden deelen zouden. Deze slaapkamer, gelijk wij reeds weten, bevond zich aan het einde van de gang. Voordat zij hunne kamer .Edele heer, gij moet uwen zoon niet al te zeer vermoeien, blz. 104 105 bereikten, kwam Hanne hun te gemoet, die Wouter Harmsen een brief ter hand stelde, er bijvoegende dat deze brief des middags hier bezorgd was geworden door den Leidschen bode. Wouter bezag het adres en herkende terstond het handschrift van Jonkvrouwe Jacoba Van Vlooswijk en in de vreugde zijns harten deelde hij dit bericht mede aan hopman Gaperts, die zich in de blijdschap van zijn vriend verheugde. In het slaapvertrek gekomen, ontzegelde hij haastig den dikken brief en overtuigde zich weldra van hetgeen hij reeds vermoed had: dat jonkvrouwe Jacoba zich naar deze landen op reis bevond. De brief was geteekend uit Brussel, van waar jonkvrouwe Jacoba hare reis zou voortzetten, om tegen den vijftienden of zestienden October te 's-Gravenhage te zijn. Wouter verheugde zich recht zeer over dit bericht, want zijn hart had reeds dikwijls begeerd haar weder te zien, die hij inniglijk als zijn lieve zuster liefhad. De brief van jonkvrouwe Jacoba bevatte vele bijzonderheden, zoowel van haren vader, hare ondervinding, alsmede van hare thans ondernomen reis. Het grootste deel harer letteren was gewijd aan uitingen harer dankbaarheid jegens God, die haar te midden van zoovele duisternis, in welke anderen verkeerden, met het licht Zijns heiligen Geestes bestraalde, en daar Wouter wist, welk een belang zijn vriend Gaperts daarbij had, las hij hem het volgende gedeelte uit den brief voor: „ Jezus is het eeuwige leven; Hij is, gelijk de Schrift zegt, het Woord des levens. Dit beteekent zeker iets anders dan de gewone opvatting, welke wij van het leven hebben. Wellicht zullen wij nimmer de diepte van dat woord vatten. Van ons kan alleen gezegd worden dat wij leven, maar Hij is het leven. Het is alsof wij slechts bij toestemming leven, namelijk een gegeven of geleend leven; doch „de Zoon heeft het 106 leven in Zichzelven." Dit komt ook overeen met de Schrift, die aldus spreekt: „De eerste mensch, Adam, is geworden tot eene levende ziel: de laatste Adam tot een levendmakenden Geest," 1 Cor. XV : 45. Ik heb bij deze woorden wel eens gedacht, dat Christus hier alzoo genoemd wordt, omdat Hij levend maakt, dat is, het leven geeft, wien Hij wil. Als „het Woord" openbaart Hij wat wij behoeven; als „het leven" deelt Hij mede, wat wij noodig hebben. Als „het Woord" spreekt Zijne Godheid, als „het leven" geeft Hij Zichzelven. Als „het Woord" is Hij God buiten ons, als „het leven" is Hij God in ons. Door Zijne verzoening en voldoening aan de wet Gods kan Hij het leven den geloovigen aanbieden. Hij vindt ons dood in het aangezicht der wet. Maar bij Zijne komst tot ons zegt de Zaligmaker: „Ik ben gekomen, opdat gij het leven moogt hebben. Wendt u tot Mij en wordt behouden, alle gij einden der aarde." In het oogenblik, dat wij vol vertrouwen en geloof op Hem zien, is ons doodvonnis vernietigd en de belofte vervuld: „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven." Ter verzegeling van dat leven geeft Hij den Heiligen Geest en daar die Heilige Geest werkzaam is, arbeiden wij door Hem tot onze heiligmaking en tot zaligheid van allen, die ons omringen. O, mijn lieve vriend en broeder I Hoezeer dank ik God, dat ik weet het eeuwige leven te bezitten " Een weinig verder schreef zij: „Ik bevind mij thans op reis. Zij is mij zeer moeilijk geworden en ik zou er nimmer aan gedacht hebben zulk eene groote reis te ondernemen, ware het niet, dat mijn verlangen om u en vele vriendinnen te zien, mij daartoe dreef. De Heer is tot hiertoe mijn Bewaarder geweest en zal het nog verder zijn. Dies ben ik mij bewust. Hij heeft mij wonderlijk geleid en niets heeft mij op reis ontbroken. Slechts eenmaal moest ik 107 wegens ongesteldheid een paar dagen onderweg vertoeven en hoewel het mij droefheid scheen, heeft de Heer die droefheid in blijdschap verkeerd. Ik ben toen in de gelegenheid geweest met eene familie bekend te worden, welke de vertroosting des Evangeliums zeer behoefde. Later hoop ik u de omstandigheden mede te deelen. Ik verlang zeer u te zien, om, naast u nedergeknield, met u den Heere te danken, dat Hij u als werktuig verkoren heeft om mij met het Woord des levens, ja, met het eeuwige leven bekend te maken. Ik begeer ook zeer jonkvrouwe Walburg Van Marnix en hare lieve moeder te zien. Zij moeten beminnelijke menschen zijn. Deel haar mede, dat ik spoedig kom, en bereid mij in uwe nabijheid een verblijf, waar ik eenige weken kan doorbrengen. Maar het allerliefst in de nabijheid van Wassenaar, van welk dorp gij mij zooveel goeds vermeldt. Hoe denkt gij over het huis Wijngaerde? De kleine Walburg meende dat daar wel plaats voor mij en mijn geleide zijn zou Deze reis doet mij denken aan de groote reis ten Hemel, waarheen ik op reis ben. En gelijk ik nu zeggen kan: spoedig hoop ik u te zien, dien ik als mijn lieven broeder in Jezus bemin, zoo zeg ik gedurig: ik ga naar huis, waar ik mijnen Jezus zal zien, die mij zoo lief heeft. De gedachte: ik ga naar huis, is recht vertroostend voor mij. Ik roep met David uit: „Mijn mond wordt vervuld met lachen en mijne tong met gejuich." Psalm 126 : 2. De Hemel is mijn vaderland. Loof den Heere, mijne ziell En al wat binnen in mij is, Zijnen Heiligen naam! Ik ga naar huis, waar geene zonde, geene droefheid meer zal zijn. Daar zal God alle tranen van onze oogen afwisschen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn: want de eerste dingen zijn weggegaan " 108 Wouter had dit gedeelte uit den brief voorgelezen, tot groot genoegen van zijn vriend Gaperts, die meermalen zijne ingenomenheid met sommige uitdrukkingen betuigde. „Ik mag wel zeggen," zeide hij, „dat de leerlinge haren meester beschaamd maakt." „Zeg liever dat zij het leven des Geestes Gods deelachtig is. Al hare woorden ademen geest en leven. Ook ik verlang zeer haar weder te zien en zal den Heere bidden, dat er niets in den weg kome, dat hare reis doet vertragen. Wat zal mijn lieve Walburg gelukkig zijn! Geve de Heere, dat haar vader spoedig herstelle!" „Naar lichaam en ziel," voegde de hopman er bij. „Mijn vertrouwen is op den Heer, die het doen zal," zeide Wouter. „Welk eene zielsvreugde zou heer Filips smaken, zoo zijn zoon zich bekeerde. Dan zou dit ziekbed inderdaad een bed des vredes zijn." De beide vrienden spraken nog langen tijd te zamen over het leven Gods in hen, over hunne waakzaamheid, ook t>ver den kleinen Walburgius en zijne pleegouders — totdat het nachtelijk uur hen tot eene welkome rust uitnoodigde. ACHTSTE HOOFDSTUK, WAARIN EEN OUDE BEKENDE IEMAND IN VERWONDERING BRENGT. Toen Wouter den volgenden morgen vroeg zijne kamerdeur wilde openen, stuitte hij op een hindernis; althans de deur ging niet terstond open. Na herhaalde inspanning gelukte het hem echter en nu bemerkte hij, dat er een touw gebonden was aan zijne deur en aan die van Walburgs kamer, welke, gelijk de lezer zich zal^ herinneren, recht tegenover de zijne gelegen was. Daar zijne deur naar binnen en die van Walburg naar buiten openging, kon hij ze niet ontsluiten zonder tegelijk Walburgs kamerdeur te openen. Het eerste, dat Wouter zag, was — het vriendelijke gezichtje van Walburg, die op den drempel harer kamerdeur hem minzaam toelachte en terstond hem te gemoet liep. „Gij reeds hier, Walburg?" vroeg Wouter. „Zeker," zeide zij naïef. „Dacht gij, dat gij mij kondet ontloopen ? Moeder zegt altijd: die niet sterk is, moet slim wezen. En wijl ik u nu beletten wilde, zonder mij het eerst naar buiten te gaan, heb ik deze list gebruikt. Ik heb reeds een uur gewacht, totdat gij uwe kamerdeur zoudt openen." Wouter nam haar hoofd tusschen zijne handen en drukte een kus op hare blozende wangen. 110 „En nu raadt gij wellicht waarom ik zoo lang gewacht heb?" vroeg zij. „Het antwoord heeft mij de roos gegeven," zeide Wouter. „Zij bloeit nog zoo frisch en herinnerde mij terstond uw verzoek om met u te bidden." „Juist," sprak Walburg en haar gelaat betrok een weinig. „Wij hebben thans zooveel te bidden, vooral nu mijn lieve vader plotseling krank is geworden." „Hebt gij reeds vernomen hoe het uwen vader gaat?" vroeg Wouter en geleidde haar zachtjes naar de gezelschapskamer, die zich tusschen de beide slaapvertrekken bevond. „Hanne heeft mij daar straks verteld, dat vader een tamelijk goeden nacht gehad heeft. Moeder is een paar uur geleden te bed gegaan en een der dienstboden heeft verder met Hanne gewaakt. Ik geloof, dat de middelen goede werking gedaan hebben 1" „Dat geloof ik ook, Walburg," zeide Wouter. „Doch laat ons thans nederknielen en den Heer smeeken dat Hij uwen vader geheel herstelle." Beiden knielden neder in de eenzaamheid van dezen vroegen morgen. Wouters gebed was recht hartelijk. Hij vergat niets. Hij smeekte den Heer voor Walburgs vader en betrekkingen, voor zichzelven en zijne lieve Walburg; gedacht den kleinen Walburgius en diens pleegouders; bad den Heer, dat Jacoba eene gelukkige reis herwaarts mocht hebben en smeekte zeer om de uitbreiding van des Heeren koninkrijk in deze streek. Dit gebed had beiden gesterkt en toen zij opstonden, ondervonden zij de waarheid der Schrift: „Waar twee of drie vergaderd sijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden van hen." Althans hunne harten brandden van dankbaarheid en liefde voor den Heer. 111 „En wat wilt gij heden gaan doen, heer Harmsen?" vroeg Walburg. „Gij zult ons toch niet zoo spoedig verlaten, vooral in dezen tijd, nu mijn lieve vader krank is? Grootvader is dan ook zoo alleen en hij heeft u gaarne hier. Ik ben maar blijde, dat grootvaders pijnen minder worden, want verleden week was het veel erger." „Ik denk er nog niet aan heden of morgen te vertrekken, lieve Walburg," zeide Wouter. „Ik heb nog verscheidene zaken te doen, moet ook eenige menschen bezoeken en heb beloofd mijn vriend, den hopman, naar Den Haag te vergezellen." „Maar dan zijt gij zoo weinig bij ons en dan mis ik u zoozeer," zeide Walburg verdrietig, terwijl zij haar hoofd tegen zijne borst boog. „Ik zal mijn best doen, lieve Walburg, het grootste gedeelte van mijn tijd bij u te zijn en ten minste des avonds in uw midden door te brengen; ook hoop ik, dat zich de gelegenheid spoedig aanbiede, u nog langeren tijd te kunnen zien. Als gij eens wist, wat ik weet!" „Nu?" vroeg Walburg en zag hem nieuwsgierig in de oogen. „Ja, raad eens! Gij hebt mij eergisteravond doen raden. Nu kunt gij het op uwe beurt ook doen." „Ach, lieve heer Harmsen," zeide Walburg en zag hem daarbij zoo schalks mogelijk aan, „ik deug niet voor raadsels. Grootvader, die, zooals gij weet, veel van scherts houdt, geeft tusschenbeide ook wel een raadsel op, maar nooit kan ik er een raden. Och toe, lieve heer Harmsen, kwel er mij dus niet mede." „Maar gij hebt het mij gedaan en gij kent toch wel de vermaning: „Alle dingen, die gij wilt, dat u de menschen doen zouden, doet gij hun alzoo?"" 112 „Dit is waar, maar er staat ook geschreven: „Vergeld niemand kwaad voor kwaad."" . Wouter glimlachte en haar de wang streelende, zeide hij: „Nu, ik zal mij uw antwoord ten nutte maken." En zich tot haar buigende, fluisterde hij haar in: „Binnenkort komt zekere dame uit Frankrijk herwaarts." „Jonkvrouwe Jacoba Van Vlooswijk?" vroeg zij, terwijl zij de handen van vreugde in elkander klapte. „Juist," zeide Wouter. „O, dat is heerlijk!" riep zij uit. „Maar ik heb het wel gedacht, dat zij spoedig hier komen zou, want zij schreef mij dit in haren laatsten brief. Wanneer komt zij en wie vergezelt haar?" „Ik kan u niet zeggen wie haar vergezelt noch wanneer zij komt, maar zij heeft mij verzocht haar eene woning te verschaffen, zoo dicht bij ons als mogelijk is." „O, dan moet zij op het huis Wijngaerde komen 1 Daar zijn eenige goede kamers. Wat zal moeder blijde zijn! Ach, als vader maar eerst beter ware! Ik hoop dat de Heer onze gebeden verhoeren zal, want tegen den zestienden van de maand zou Walburgius ook bij ons komen. Maar als vader zoo krank is, durf ik er niet meer aan denken." „Werp al uwe bekommernissen op den Heer, mijn kind! Hij zal alles goed maken." In dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en Hanne bracht Walburg het verzoek van vrouwe Veronica om boven te komen, Walburg gehoorzaamde terstond en nadat zij Wouter nog eenmaal aan de roos herinnerd had, spoedde zij zich de trap op, terwijl Wouter naar buiten ging. Het was nog vroeg in den morgen en de Evangelist verblijdde er zich over, daar hij nu een goeden langen 113 dag kon besteden. Hij had zijn gastheer bericht, dat hij waarschijnlijk den geheelen dag niet thuis zou zijn, wijl hij eenige menschen in den omtrek wilde bezoeken. Hij kon dit nu te meer doen, daar heer hopman Gapers den ganschen dag ten huize van heer Marnix doorbrengen en eerst morgen vertrekken zou. Welgemoed en vroolijk in zijn God, wandelde hij de lange beukenlaan op, terwijl hij bij zichzelven de woorden van David overpeinsde: „Gij liefhebbers des Heeren! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenooten; Hij redt hen uit der goddeloozen hand. Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid en vroolijkheid voor de oprechten van hart. Gij rechtvaardigen! Verblijdt u in den Heere, spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid!' Aan het einde der laan gekomen zijnde, sloeg hij den weg linksaf en kwam weldra op een pad, aan welks einde hij, tusschen het geboomte door, eene kleine woning zag, welke hij onlangs met Walburg bezocht had en die hij thans weder wenschte binnen te treden. Het was de woning van een der pachters van den heer Van Stuytwijck, wiens vrouw sedert eenige weken door eene ernstige ziekte was aangetast. Toen Wouter de hoeve bereikte, zag hij niemand rondom de woning, daar de boer naar de stad vertrokken was en zijne knechts zich op het land bevonden. Wouter wist echter den weg en de deur openende, kwam hij in de kamer, waar de zieke lag. Het vertrek was slechts karig verlicht; een gedeelte der kleine venstertjes was nog door de buitenluiken bedekt en het eenige venster, waardoor licht naar binnen kon dringen, bevond zich in den muur, die het vertrek van de schuur scheidde. Door veelvuldig huisbezoek eenigszins aan dergelijke donkere vertrekken gewoon, trad Wouter regelrecht op de bedstede toe, die zich in den hoek van den muur Het huis Wijngaerde 8 114 bevond, en de groene saaien gordijnen wegschuivend, vroeg hij met vriendelijke stem: „Hoe gaat het u, vrouw Allers?" Er kwam beweging in het bed en weldra zag Wouter dat de aangesprokene zich oprichtte. „Zijt gij daar, heer Harmsen?" vroeg de vrouw, aan wier stem men hooren kon, dat zij zeer zwak was. „O, wat ben ik gelukkig u te zienl De goede God heeft u gewis herwaarts gezonden." „Hoe gaat het u thans?" vroeg Wouter. „Ik heb den ganschen nacht niet geslapen," antwoordde zij, „maar o, heer Harmsen! dit is zoo goed voor mij geweest. Ik heb gedurig moeten denken aan die goede woorden, welke gij mij gezegd hebt. Ik kan er mij niet van losmaken. Ik dacht eerst, dat ik als zulk eene zondares, die ik ben, nimmer tot Jezus kon komen, maar sedert gij hier geweest zijt en mij toegesproken hebt, heb ik het mogen inzien, dat het waar is, dat Jezus niet gekomen is om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering." „Zoo is het ook, vrouw Allers," zeide Wouter. „Wij moeten tot Jezus komen zooals wij zijn, in onze ware gedaante, als verloren zondaren; eerst dan zijn wij Hem aangenaam en worden door Hem aangenomen. Een verbroken en verslagen hart is Hem welkom: dezulken heelt Hij. Maar wij moeten komen met geloof, niet twijfelende." „Neen, neen, niet twijfelende," zeide de zieke; „dit heb ik ondervonden, want gedurende mijne twijfeling was ik benauwd, maar toen de Heer mij het geloof schonk, was alle vrees weggenomen. Het ging mij als Petrus, die zich midden in de golven wierp, Jezus tegemoet. O, ik ben zoo gelukkig en kan mijn God niet genoeg danken! Ach, wat ben ik u toch verplicht!" 115 „En zijt gij dus nu volkomen gerust en gelukkig?" vroeg Wouter, terwijl hij zeer op het woord volkomen drukte. „Naar de ziel, ja," antwoordde de vrouw. „Mijn lichaam lijdt wel, daar ik gedurig door een afmattenden hoest gekweld word, maar de Heere zal wel spoedig dezen aardschen tabernakel verbreken om mij bij Jezus te doen inwonen. Ik hoop echter dat de Heer mij nog vergunt mij zoo lang te laten leven, totdat ik mijn liefsten wensch, dien ik op aarde heb, vervuld zie." „En welke is die?" vroeg Wouter. „De bekeering van mijn oudsten zoon," antwoordde de zieke. „Duik is zulk een roekelooze jongen, die ons en vooral mijn goeden, vromen man, recht veel smart veroorzaakt. Hij houdt zich met allerlei slecht volk op en leeft zonder naar God en Zijn gebod te luisteren. Ach, wat moet er van hem worden! De gedachte is mij verschrikkelijk, dat ik hem in de eeuwigheid nimmer, nimmer zal wederzien!" „Waar is hij?" vroeg Wouter, van medelijden met de jammerende moeder vervuld. „Dat weet ik niet," zuchtte zij, terwijl haar weder een geweldige hoestbui overviel. „Hij zwerft overal rond. Nu eens is hij hier, dan weer zien wij hem in geen acht dagen. Hij is ook al in dienst van het Staatsche leger geweest, waar hij weinig goeds geleerd en veel kwaads uitgevoerd moet hebben, maar het rechte weet ik niet." In dit oogenblik werd het raampje, dat in de schuur zag, opengemaakt en hoorde men een stem, die fluisterend riep: „Duik! Duik Allers! Ben je hier?" De zieke greep, alsof haar een zekere angst "overviel, 116 krampachtig Wouters hand en zeide zacht tot hem: „Dit is een van die booze gezellen, met wie zich mijn zoon ophoudt. Ach, verlaat mij niet, heer Harmsen!" Wouter zelf werd wonderlijk te moede, toen hij deze stem vernam. Zij herinnerde hem namelijk aan den man, die hem gisteravond in de hut in de duinen zoo barsch had toegesproken en die zich zulke ongepaste uitdrukkingen jegens God veroorloofde. Wederom riep die stem, maar nu eenigszins harder en met-een Vlaamschen tongval: „Duik, Duik Allers! Kom toch! Wij wachten je bij den Papenweg 1" Wouter wendde zich nu van de bedstede af en ging naar de zijde, waar dat raampje was, om te zien, wie de persoon was. Nauwelijks echter zag de man, die in de schuur stond, Wouter, of hij bukte zich, zoodat Wouter zijn aangezicht niet kon ontdekken, terwijl hij zich ijlings verwijderde en bij zichzelven bromde: „Wat doet die hier? Nu, die zal, als hij wellicht van avond komt, niet lachen. Wij zullen hem een poets spelen, die hem heugen zal!" Terwijl Wouter het raampje weder dichtmaakte, bemerkte hij in den tegenovergestelden hoek van het vertrek eene vrouw, die uit een diepen slaap scheen te ontwaken en nadat zij geheel wakker geworden was, zich zeer verwonderde een man hier in de kamer te zien. Wouter dacht dat het eene dienstmaagd was, die bij de zieke gewaakt had, te meer, omdat zij de kleederen van den dienstbaren stand droeg, en wilde haar toespreken, toen de kranke de gordijnen opsloeg en met zwakke stem vroeg: „Zijt gij het, Aagt?" „Ja, vrouw Allers," zeide de dienstmaagd, die naar de 117 bedstede trad, „ik was waarlijk ingeslapen; maar ik was ook zoo moede van mijn reis naar Den Haag. Kan ik nu iets voor u doen?" „Wees zoo goed en maak de buitenluiken open. Mijn goede man heeft zeker gedacht dat ik sliep en ons niet willen storen." De dienstmaagd wierp een vluchtigen blik op Wouter en trad naar buiten. „Wie is die dienstmaagd?" vroeg Wouter. „Mij dunkt ik zag haar gistermorgen niet hier." „Ik ken haar ook slechts zeer weinig, heer Harmsen,"" antwoordde de kranke; „zij is eergisteravond laat hier gekomen en deelde ons mede dat zij de dienstmaagd van den huismeester van Wijngaerde was, die haar op meedoogenlooze wijze de deur had uitgezet. Mijn goede man, die een hart heeft als boter en de ruwe, booze handeling van den huismeester wel kent, bood haar terstond aan den nacht hier te blijven, dat zij aannam, onder voorwaarde, dien in dit vertrek door te brengen, ten einde mij wellicht nog van dienst te kunnen zijn; maar zij heeft zeker te veel op hare krachten gerekend en is ingeslapen." Middelerwijl had Aagt de luiken geopend, maar bleef nog buiten, waarschijnlijk om een of ander te bezorgen. Het heerlijke zonlicht straalde thans in het vertrek. Wouter meende nu eene goede gelegenheid te hebben om door deze dienstmaagd eenige inlichting omtrent den huismeester te erlangen, daar hij besloten was hem op te zoeken. Hij dacht dat het echter beter ware dit te doen, wanneer hij met de dienstmaagd alleen was, wijl hij de zieke niet gaarne storen noch haar in hare zalige vreugde des geloofs met onnoodige gesprekken kwellen wilde. 118 De kranke had zich weder achterover op haar leger geworpen en lag met gevouwen handen en de oogen naar boven gericht, bijna bewegingloos. Zij bad voor haren zoon en daar Wouter dit bemerkte, neigde hij zich over haar en fluisterde haar de vfaag in: of hij met haar voor hem wilde bidden. De zieke knikte toestemmend met het hoofd en nu knielde Wouter neder en bad luide den Heer, dat het Hem toch behagen mocht, deze kranke en zielsbedroefde moeder naar de begeerte haars harten te doen en haren zoon tot bekeering te leiden. Terwijl Wouter bad, werd zachtjes het schuurvenstertje geopend en zonder dat Wouter het bemerkte, verscheen het gelaat van Duik Allers zelf, die niet weinig verwonderd scheen een vreemdeling bij het ziekbed zijner moeder te zien knielen. Hij luisterde met eenige inspanning en meermalen was het alsof de woorden van het gebed hem troffen, althans nu en dan verschoot de kleur zijner wangen; maar eer Wouter weder van zijne knieën opstond, had Duik Allers het raampje dichtgeschoven en verdween hij in de donkere schuur. In dit oogenblik trad de dienstmaagd binnen. Zij bleef op eerbiedigen afstand staan, toen zij de laatste woorden van het gebed vernam, en eerst toen zij bemerkte dat Wouter geëindigd had, naderde zij de zieke. „Ik zeg u recht hartelijk dank," zeide zij tot vrouw Allers, „dat gij mij vergund hebt hedennacht bij u te blijven. Ik zal nu weder heengaan, daar Ak niet langer gebruik durf maken van uwe goedheid." „Gij hebt niets te danken, Aagt," sprak de kranke. „Ik verheug mij, dat gij hier eene schuilplaats hebt mogen vinden, daar mijn huis .steeds open staat voor degenen, die verdrukt worden. Wat is nu uw plan?" 119 „Ik zal thans naar Leiden gaan en als ik daar niet mijn doel bereik, keer ik herwaarts terug. Gij zult het mij toch wel veroorloven, dat ik u weder bezoek, als ik niet mocht verkrijgen, wat ik begeer?" „Zeer gaarne," antwoordde de zieke, „maar laat ik u vooraf een goeden raad geven. De Heilige Schrift zegt: „Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerte in alles, door bidden en smeeken, met dankzegging bekend worden bij God." Wanneer gij dat doet, zult gij uwe begeerte ook gewis krijgen." De dienstmaagd zag verwonderd op, toen zij deze woorden vernam, en het scheen alsof zij nog nooit een dergelijken raad had ontvangen. „Mag ik weten wat gij te Leiden wilt gaan doen?" vroeg Wouter, die gelegenheid zocht met haar in gesprek te treden, „misschien kan ik u dan van dienst zijn, daar ik te Leiden woon." „Ik kan dit niemand zeggen," antwoordde de meid. „Ook den Heer niet?" vroeg de kranke. „Den Heer, den Heer!" zeide de meid. „Welken heer?" Wouter zag de dienstmaagd verwonderd aan. Was het waarlijk onkunde, die haar deze vraag deed zeggen, of hield zij zich slechts zoo? Hij kon echter geen antwoord op haar gelaat lezen, want haar oog was als ijs zoo koud en haar voorkomen had niets innemends. De kranke sloeg een vragenden blik naar Wouter, alsof zij hem wilde uitnoodigen, de goede meid door een goed antwoord te onderwijzen. „Hebt gij niet gezegd, dat gij naar Leiden wildet gaan?" vroeg Wouter. „Wanneer gij bij dit besluit blijft, wil ik u een eindweegs vergezellen en dan zal ik wel gelegenheid hebben u een antwoord op uwe vraag te geven. Vindt gij dat goed?" 120 De dienstmaagd zag eerst Wouter met een wantrouwenden blik aan, maar toen zij het open en vriendelijk oog van den Evangelist beschouwde, scheen het alsof haar wantrouwen geweken was, en stemde zij in zijn voorslag toe. Zij nam afscheid van vrouw Allers, terwijl zij een klein bundeltje, dat zij in een doek had samengeknoopt, onder den arm nam. Ook Wouter drukte de hand der kranke en beloofde haar, zoo het hem eenigszins mogelijk was, haar nog deze week te bezoeken. Wouter begaf zich met de dienstmaagd op weg. Na eenige zachte woorden, in welke hij haar het aanwezen, de macht, liefde en rechtvaardigheid Gods in eenvoudigheid verklaard had, deelde zij hem mede dat zij zich wegens bijzondere omstandigheden in deze streek ophield, omstandigheden, welke zij hem niet kon mededeelen. „En zou de huismeester van Wijngaerde u niet weder in zijn dienst nemen?" vroeg Wouter. „Zeker niet, want hij is een vrek, die nu meent eene goede gelegenheid te hebben, mijn achterstallig loon te kunnen houden; maar ik heb het hem niet geschonken en eer deze maand om is, zal hij het mij moeten geven." „Maar als hij nu niet voor u te genaken is, wat dan?" vroeg Wouter. „Ik zal het huis wel binnenkomen zonder dat hij er iets tegen doen kan," zeide de dienstmaagd op beslisten toon. „En ik moet er ook in," bromde zij tusschen de tanden, „want daar ligt in een steenen vertrek juist de schat, dien ik sedert een jaar zoek." „Kan ik misschien een goed woord voor u bij den huismeester doen?" vroeg Wouter. „Ik denk hem te gaan be-zoeken." 121 „Ik dank u," antwoordde de dienstmaagd; „ook zoudt gij slechts vergeefsche moeite doen. Maar ik zal wel een weg vinden om tot mijn doel te geraken. Ik heb middelen genoeg binnen mijn bereik, vooral, daar het huis Wijngaerde, naar ik verneem, eerstdaags weer bewoond zal worden. Wanneer zult gij den huismeester bezoeken?" „Ik denk straks," antwoordde Wouter. „Kan ik waarlijk niets voor u doen, eer gij, gelijk ik vermoed, tot booze maatregelen de toevlucht neemt?" De dienstmaagd dacht een oogenblik na en zeide toen: „Misschien." „En waarmede dan?" vroeg Wouter. „Tracht dat gij hem onder het spreken een enkel woord toevoegt." „En welk is dan dit woord?" vroeg Wouter. „St.-Lukas," antwoordde de dienstmaagd. Wouter zag verwonderd op. Dit was de tweede maal, dat hem dit verzocht was: eenmaal in de duinhut en thans hier. Stond deze dienstmaagd in betrekking tot den kranken man, dien Wouter bezocht had? En welke gebeurtenis had er dan plaats gehad, waardoor dit woord zulk een invloed op den huismeester kon uitoefenen? Deze en dergelijke gedachten vlogen door Wouters hoofd en hij stond op het punt de dienstmaagd te verzoeken hem uitlegging hiervan te geven, toen zij tot hem zeide: „Zie, ginds is de weg naar het huis Wijngaerde. Ik zal thans mijn weg naar Leiden voortzetten. Vaarwel!" En zonder hem een vraag toe te staan, verliet zij het voetpad en sloeg den weg naar Leiden in. NEGENDE HOOFDSTUK, WAARIN BEWEZEN WORDT, DAT HET HART DES MENSCHEN ZÓÓ BOOS IS, DAT HET MEER ST.-LUKAS DAN GOD VREEST. In diepe gedachten wandelde Wouter den weg op, die naar het huis Wijngaerde leidde, en overdacht den wonderlijken gang, dien hij thans ging verrichten. Meer dan eenmaal stond hij op het punt terug te keeren, daar hij zich volstrekt niet op zijn gemak gevoelde, te meer, wijl hij den man niet kende, die hem als een wreed en vrekkig mensch jegens zijne onderhoorigen was afgeschilderd. Maar wanneer hij .aan den anderen kant zich het verzoek van den man in de duinhut te binnen bracht, wiens ziel door een geheim gekweld werd; wanneer hij aan zijne belofte dacht, aan Joris gedaan, dan onderdrukte hij elk bezwaar, dat in zijne ziel oprees. „Wie weet ook," zuchtte hij, „of de Heer al deze zaken niet zoo laat geschieden, dat juist ik in Zijne hand het middel moet zijn om den ouden huismeester tot nadenken te brengen. En wanneer het mij ook heden niet gelukt, Wie weet of dan niet heden de Heer den eersten knoop van den strik spant, in welken de arme man moet gevangen worden, om later — wellicht door het bezoek van jonkvrouwe Jacoba — een tweeden en derden knoop te binden, totdat hij eindelijk niet meer ontsnappen kan. Mocht de Heere dit geven! 123 Hoe zou ik er mij in verblijden! En daarom, al is deze gang mij ook niet naar den zin, zal ik strijden tegen mijn vleesch, om den wil te volbrengen van Hem, die wil dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen." Deze gedachten doorkruisten zijne ziel en vermengden zich daarna met andere, daar zijne denkbeelden hem nu eens aan het ziekbed van heer Jacob, dan weder bij zijne lieve Walburg, of op den reisweg van jonkvrouwe Jacoba voerden. Eindelijk leidden al deze gedachten hem weder tot zichzelven terug en de vermaning des Apostels rees in zijne ziel op: „Onderzoek uzelven of gij in het geloof zijt; beproef uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt." Hij moest bij dit onderzoek met dankbaarheid erkennen, dat God Zijne genade hem overvloediglijk had verleend en dat diezelfde God hem niet vergold naar zijne zonden, maar voortdurend groote barmhartigheid aan hem bewees. Met blijdschap, wetende dat hij Zijn eigendom was, wandelde hij derhalve door deze aardsche woestijn, op reis naar dat Kanaan, waarvan het nieuwe Jeruzalem de ware, hemelsche hoofdstad is. De zon stond nu reeds tamelijk hoog aan den hemel en verguldde de toppen der boomen, terwijl zij lange slagschaduwen wierp op de weiden, die het boschrijke pad omzoomden. Het was buitengewoon warm, zoodat Wouter zijn mantel losgespte om des te gemakkelijker door het dikke zand te wandelen. Terwijl hij zoo voortging en bijna den Papenweg had bereikt, zag hij van verre twee ruiters aankomen, die tamelijk snel schenen te draven. Hij bleef een oogenblik stilstaan, om te zien of zij tot zijne bekenden behoorden, toen hij weldra bemerkte dat het een heer en 124 eene dame waren, en toen zij naderbij "gekomen waren heer Wessel Van den Boetselaer en vrouwe Amelia herkende, die, zoodra zij Wouter gewaar werden, oogenblikkelijk hunne paarden stilhielden. „Komt gij van ons huis, heer Harmsen?" vroeg vrouwe Van den Boetzelaer op minzamen toon; „dan zult gij misschien wel zoo goed zijn ons mede te deelen hoe het mijn broeder gaat?" „Ik heb reeds vroeg het huis van heer Filips Van Marnix verlaten, edele vrouwe!" antwoordde Wouter, „en ik kan u de blijde tijding mededeelen dat heer Jacob een goeden nacht gehad heeft." „Dus zal de dokter hem wel veel beter vinden. Ja, Boetzelaer," zeide zij tot haren gemaal, „ik heb het u wel gezegd: hij is de knapste dokter van ons gansche land." „Ik heb het nooit tegengesproken, lieve!" zeide heer Wessel met al de voorkomendheid van een jongen echtgenoot, „doch gij prijst mij dien naam zóó aan, alsof ik maar spoedig moest ziek worden, om mij van hem te doen genezen. Op dien koop zal ik het echter liever niet wagen. Wat dunkt u, heer Harmsen? Het leven is zoo heerlijk, dat men waarlijk niet naar dokters met hunne lange recepten behoeft te verlangen." „Dat is zeker, heer Van den Boetzelaer," zeide Wouter. „Nochtans, hoe heerlijk het leven is en hoe bloeiend wij ook schijnen, zijn wij toch, gelijk de Schrift zegt, ieder uur in gevaar." „Juist, heer Harmsen!" zeide vrouwe Amelia haastig; „dat zeg ik ook altijd en daarom is het goed, dat wij zulk een dokter hebben." „Mij dunkt, lieve," merkte heer Wessel eenigszins spottend 125 aan, „wanneer wij over zes weken naar Italië reizen, moesten wij den ouden dokter maar meenemen 1" „Ja, gij hebt goed spotten, lieve Boetzelaer," zeide zijn vrouw, „maar gij weet niet hoe spoedig wij den dokter noodig hebben." „Zeer juist, edele vrouwe," sprak Wouter, „maar, daar gij het mij daar straks toestemdet dat wij ieder uur in gevaar zijn, moet gij den dokter steeds bij u hebben: om u heen, in uwe rust, in uwe beweging, in de uren uwer vermaken en in den tijd van eenzame overdenkingen, ja, zelfs op dit oogenblik, want ook nu zijt gij in gevaar." Heer Wessel vond deze aanmerking zóó aardig, dat hij luidkeels begon te lachen. „Welnu," zeide vrouwe Amelia spottend, „als gij dan gelijk hebt, dan zal het misschien zoo treffen, dat wij juist den dokter ontmoeten." „Dit is wel mogelijk, edele vrouwe," merkte Wouter aan, „maar het kon ook zijn, dat het gevaar zóó dringend was, dat gij te laat bij den dokter kwaamt. En wat dan?" „Ja, wat dan?" herhaalde heer Wessel. Vrouwe Amelia gaf geen antwoord. Zij beet zich op de lip, daar zij nu eerst de bedoeling van den Evangelist begreep. Zij wilde in de eerste opwelling haars harten het paard de sporen geven, om den boetprediker, gelijk zij hem weieens noemde, te ontwijken ; maar de wellevendheid en de achting, die haar vader den Evangelist toedroeg, lieten haar dit niet toe. Zij wist zich echter op dit oogenblik door niets anders te helpen dan door evenals haar man te herhalen: „Ja, wat dan, heer Harmsen?" „Ik zal die vraag u liever zeiven doen beantwoorden, edele heer en vrouwe," zeide Wouter vriendelijk-ernstig, „wanneer gij te zamen huiswaarts rijdt. Doch uit dit alles 126 bemerkt gij echter zeer goed, dat wij nog iemand anders behoeven dan een Leidschen dokter in de geneeskunde. Lukas de Evangelist was zelf medicijnmeester, nochtans behoefde hij voor tijd en eeuwigheid een beteren dan hij zelf was. Er is er maar Eén, die al onze kwalen wegneemt en die al onze ongerechtigheden verre van ons wegdoet. Met dezen zijn wij geen enkel uur in gevaar, daar Hij ons van graf en dood verlost en de zaligheid verzekert." Het paard van heer Wessel werd ongeduldig, evenzoo dat, hetwelk vrouwe Amelia bereed. Misschien deelden de beide dieren wel in dezelfde onaangename stemming hunner eigenaren, althans dit gaf heer Wessel gelegenheid Wouter toe te roepen: „Gij ziet, heer Harmsen, dat onze paarden ons niet langer uw bijzijn vergunnen willen. Vaarwel!" Vrouwe Amelia knikte bevallig met haar hoofd en haar paard met de rijzweep tikkende, draafde zij met heer Van den Boetzelaer den weg op. Wouter zag hen eenigen tijd achterna. „Hoe wonderlijk is het toch onder de menschen," sprak hij tot zichzelven. „Vrouwe Amelia, die gezond is, zoekt haren eenigen troost in den Leidschen dokter, en haar vader, die waarlijk krank is en smarten lijdt, vindt zijne hoop en zijne blijdschap in den hemelschen Heelmeester. Maar ik hoop dat ook voor haar het uur spoedig aanbreke, dat zij, evenals vrouw Allers, de handen omhoog heft en uitroept: „Ik heb Hem gevonden, die mijn leven en mijn zaligheid is!"" Wouter sloeg thans den Papenweg in en zag weldra van verre het oude huis Wijngaerde, welks muren reeds tamelijk bouwvallig waren. Het stond te midden van eenige hooge eiken en was rondom omgeven door een smalle gracht, welke echter geen water meer bevatte. 127 Toen Wouter het kleine brugje naderde, dat naar het huis voerde, zag hij een man, die bezig was met hout te kloven en zich zóó geplaatst had, dat niemand het huis zonder zijne toelating kon binnentreden. De man legde de bijl neder en vroeg Wouter naar zijn begeeren. „Is de huismeester thuis?" vroeg Wouter. De man zag Wouter aan met zulk een verwondering, alsof het hem ongelooflijk voorkwam, dat ooit iemand deze vraag kon doen. „Thuis! thuis!" antwoordde hij spottend; „zoolang het mij heugt heeft de huismeester dat nest niet verlaten. Hij is een vogel, die altijd zit te broeien!" „Als er dan maar wat goeds van komt," zeide Wouter schertsend. „Wat goeds, wat goeds!" riep de man uit. „Van uilen komen nooit ooievaars, noch van eksters duiven." „Hoe moet ik dat verstaan?" vroeg Wouter. „Verstaan, verstaan!" zei de man, die gewoon scheen te zijn altijd een gedeelte der vraag te herhalen. „Uilen beminnen oude gebouwen en eksters hebben lange vingers." „Ik begrijp u niet, mijn vriend," zeide Wouter. „Kunt gij mij uwe woordspeling niet verklaren?" „Verklaren, verklaren?" antwoordde de man, die Wouter gedurig van het hoofd tot de voeten bezag, alsof hij een vreemd dier ware, „welzeker, gij vroegt mij of de huismeester thuis was? Hij is altijd thuis en als gij hem spreken wilt, zorg dan, dat gij niet te dicht bij hem komt en hoed u met hem over geldzaken te handelen, want hij is in eene knorrige luim, die hem wel meer in October overvalt." Deze woorden waren wel niet geschikt om Wouters moed aan te wakkeren, doch, nu hij toch eenmaal hier stond, besloot hij, met Gods hulp, voort te gaan. 128 „En waar is de huismeester dan op het oogenblik?" vroeg Wouter „Op het oogenblik, op het oogenblik?" zeide de man. „Hoor eens," vervolgde hij, de bijl opnemende en daarmede naar het huis wijzende, „ziet gij daar den zwaren klopper op de eikendeur? Klop daarmede driemaal en wel zoo luid als gij kunt. Dan zal men u wel openen en verder den weg wijzen." Wouter beda nkte den man en ging naar de aangeduide plaats. Nadat hij driemaal den ijzeren klopper in beweging had gebracht, werd de deur door een man geopend, die, na hem eenige vragen gedaan te hebben, hem in eene gang geleidde en hem gelastte de laatste deur in de gang te openen, waar hij den huismeester wel zou vinden. Weldra stond Wouter vóór de deur. Met een kloppend hart en eene verzuchting tot God opzendende, opende hij haar en trad het vertrek binnen. In hetzelfde oogenblik, dat Wouter de kamer inkwam, zag hij iemand, die voor een geopende geldkist stond, maar terstond bij het vernemen van voetstappen een grimmigen blik op den binnenkomende wierp en de handen over eenige geldzakken uitbreidde, evenals een roofvogel, die zijne klauwen opent om zijn slachtoffer te grijpen.. Zijn gelaat nam terstond eene mildere uitdrukking aan, toen hij aan de kleeding en gezichtstrekken van den binnenkomende bespeurde, dat deze waarschijnlijk een der predikers uit den omtrek was, van wien hij derhalve niets te vreezen had. Hij haastte zich evenwel de geldzakken te bergen en de kist te sluiten, waarna hij Wouter op eene beleefde wijze een stoel aanbood. Wouter wist bijna niet hoe het gesprek aan te vangen, daar hij zich tegenover een man bevond, dien hij voor het 129 eerst ontmoette en wien hij eigenlijk geene aangename boodschap te brengen had. Gedachtig echter aan de vermaning des Apostels, om vriendelijk te zijn, de kwaden te verdragen en met alle zachtmoedigheid, bescheidenheid en voorzichtigheid te spreken, wees hij glimlachend op de geldkist en zeide: „Het schijnt dat de Heer u tamelijk gezegend heeft, zoodat gij er een geldkist op na kunt houden." Het zijn maar eenige weinige penningen, waarde heer," antwoordde de huismeester, „die ik met groote vlijt in den dienst der heeren van Sandhorst sedert ruim vijftig jaren overgewonnen heb. Er komt echter niet veel meer bij; ik word oud en kan niet meer de markten bezoeken; ook is er thans weinig te verdienen, daar de menschen hoe langer hoe gieriger worden." „Dat is recht treurig," merkte Wouter aan, „want daar de gierigheid de wortel van alle kwaad is, moeten de vruchten, welke de menschen te toonen hebben, allesbehalve aangenaam voor God zijn. Mij dunkt, gij zult uw hart wel niet zoo op uw geld gesteld hebben, dat gij er een god van maakt." De huismeester stond op het oogenblik, dat Wouter deze woorden sprak, voor zijne geldkist, en zij het nu dat hij meende, dat ze niet goed gesloten was, of dat hem iets anders in den weg stond, hij begon met den sleutel in het groote slot zóó sterk te rammelen, dat Wouter hooren en zien verging. Wouter liet hem stil begaan, wel begrijpende dat de beweeglijke oude man dit geen uur zou volhouden. Misschien begreep dit de huismeester zelf, die een oude vos was en zich verwonderde over het taaie geduld van dezen vreemdeling, daar hij met dergelijke handelwijze reeds menigen onaangenamen bezoeker geHet huls Wijngaerde 9 130 noodzaakt had zich te verwijderen. Toen echter de huismeester bemerkte, dat dit opzettelijk gedruisch volstrekt dien invloed niet op den bezoeker uitoefende, zooals hij wel wenschte, keerde hij zich tot Wouter en zeide eenigszins verwijtend: „Ik begrijp niet wat ik met dergelijke vragen te doen heb. Wie vraagt iemand zulke dwaze dingen en dat een oud man als ik ben, aan den rand des grafs? Ik dacht, dat gij mij over koopen en verkoopen kwaamt spreken, of dat er iemand was, die een paar weken op Wijngaerde zou willen wonen. Dat zou mij beter lijken, want er valt bijna niets meer te verdienen, en het is toch goed dat men voor den ouden dag zorgt." Het was Wouter niet mogelijk een enkel woord tusschen deze redeneering van den huismeester te voegen en hij begreep zeer goed, dat deze hem nu van de vraag wilde afleiden. In de hoop echter, dat hij er weder op terug zou kunnen komen, besloot hij dan maar eerst met den huismeester, gelijk men dit noemt, mee te gaan en zeide: „Zorg is zeer betamelijk, mijn vriend, en ook een oud man heeft de zijne. Maar ik moet u eerlijk bekennen, dat ik niet gekomen ben om te koopen en te verkoopen, noch bij u eene gelegenheid voor eene woning te zoeken —" De huismeester zag Wouter bij deze woorden eenigszins schuins van ter zijde aan, alsof hij hem vragen wilde: „Wat doet gij mij dan hier in mijne liefste bezigheid testoren?" „Nochtans," vervolgde Wouter, „geloof ik wel, dat zich eerstdaags eene gelegenheid opdoen zal om uwe kamers, te verhuren. Doch daarover zullen andere menschen met u spreken, denk ik. Maar ik wilde liever van u " De huismeester dacht dat de bezoeker weder op de eerste vraag omtrent God zou terugkomen en daar hij hiervaa 131 niets wilde weten, viel hij hem in de rede en vroeg nu op zachteren toon: „Andere menschen, zegt gij? Welke andere menschen? Zijn zij rijk? Hebben zij vele bedienden? Brengen zij ook hunne paarden mede? Hoeveel zouden zij wel geven? Zeker wel tien florijn voor den herfst? Uit welk land komen zij? Zijn het Franschen, Italianen of Spanjaarden, of " De huismeester wist geen namen meer en kon geene vraag meer doen, anders zou hij het gewis gedaan hebben, alleen om Wouter te beletten zijne vraag te herhalen. De Evangelist glimlachte een weinig, toen deze stroom van woorden uit den mond van den vrek vloeide. Maar al ware die stroom ook nog breeder en snelvlietender geweest, hij zou hem geduldig hebben doen vloeien, daar hij zich voorgenomen had met de grootste bedaardheid tegenover dezen man te handelen. „Ik moet u zeggen, heer huismeester," antwoordde Wouter, „dat ik u geen der vragen volledig beantwoorden kan. Doch aangezien een man van uwe jaren en ondervinding wel reeds genoeg geduld zal geleerd hebben, kan ik u niet anders aanraden dan geduldig af te wachten, totdat die andere menschen komen. Daarenboven wil ik u niet gaarne met iets vleien, waarvan misschien later toch niets zou kunnen komen." „Dat zou jammer zijn," zeide de huismeester, „want half en half heb ik er reeds op gerekend, en er zoo bij gerucht ook iets van gehoord. En wil ik u iets zeggen: Zeg tegen de anderen menschen, dat zij nergens zoo goedkoop, zoo stil, zoo gemakkelijk, zoo mooi, zoo aangenaam, zoo ja, ik weet niet wat — wonen, als bij mij. Zult u dat doen ?" „Wanneer ik met die andere menschen in aanraking 132 kom," antwoordde Wouter, „zal ik dit gaarne doen. Maar vergun mij ook een vraag, die voor u van veel belang is en nu noodzakelijk moet gedaan worden. Hoe staat het met „Is er een kleinigheid bij te verdienen?" viel de huismeester hem in de rede, „ik ben anders met een kleinigheid tevreden. Ik verkoop het hout altijd de helft goedkooper dan de rentmeester van Raaphorst. Ook kunt gij alles bij mij koopen, alles wat gij begeert: buskruit, wapenen, kleederen, huisraad, schrijfgereedschap, papier, boeken ja, ik weet niet al, als er maar wat te verdienen valt." „Ik herhaal nogmaals, heer huismeester," zeide Wouter, „dat ik niet gekomen ben om te koopen of te verkoopen, maar dat ik u een vraag te doen heb." De huismeester bemerkte thans dat hij met een halsstarrige te doen had. Maar voordat hij zich aan hem onderwerpen moest, wilde hij nog eerst een poging wagen en daar hij nu in de verte hoop voedde, dat deze bezoeker eenig voordeel voor hem zou afwerpen, meende hij niet te barsch te moeten zijn. Daarom zeide hij: „Vergeef het mij, maar ik ben een oud man en niet bedreven noch gewoon op vragen van zulke geleerde heeren van uwen stand te antwoorden. Ik ben maar een arm rentmeester, die zoo door het leven sukkelen moet. Vraag mij maar niet naar koopen en verkoopen en verg dan ook niet te veel van mij, daar mijn hoofd zóó zwak wordt, dat ik soms niet meer weet, dat tweemaal twee vijf — neen, ik meen — vier is. Zeg mij dus ronduit: kórrtt gij om handel met mij te drijven, want van andere dingen weet ik niets." „Dat is inderdaad treurig voor u en mij," zeide Wouter, „dat gij van niets anders weet dan van handel, en ik " 133 „Treurig voor u," viel de huismeester, die door een straal van hoop beschenen werd, hem in de rede, „hoe zoo? Ik zou meenen, des te beter voor u, want dan lijdt gij bij den handel nooit schade. Wat is er dus van uw beg eeren? Willen wij eens samen naar boven gaan of naar de kelders? Zooals gij verkiest! Ik heb overal mijne goederen zitten." Wouter glimlachte weder even bij de gedachte aan de pogingen, welke deze oude man aanwendde om den strik te ontkomen, dien hij hem spande. Maar tevens maakte zich een heilige ernst van zijne ziel meester, daar hij de hardheid van dit geldgierige hart met medelijden aanschouwde. „Ik dank u zeer," antwoordde Wouter. „Gij hebt niets in uw huis, dat ik begeeren zou, en ik kan in waarheid met den Apostel zeggen: „Ik ben niet gekomen om het uwe, maar om u." Vergun mij derhalve, dat ik u een paar vragen doe." Een paar vragen, dacht de huismeester. Die man is dan bijzonder vasthoudend; eerst wilde hij slechts ééne vraag doen en nu reeds een paar. Mij dunkt, ik moest maar toegeven, anders komt hij straks met drie en nog meer. En zich tot Wouter wendende, zeide hij droogjes: „Nu, welke vragen hebt gij mij dan te doen?" Wouter zond een stille verzuchting op tot God en antwoordde: „Gij hebt daar straks zelf gezegd, dat gij een oud man en aan den rand des grafs waart. Iemand, die steeds langs den rand eener diepte wandelt, "kan er in vallen. Hoe zou het u wezen, als gij eens in die diepte, in het graf nederstortte?" „Ik heb geen tijd om daaraan te denken," zeide de huis- 134 meester, terwijl hij naar het venster ging en tegen de ruiten trommelde. „Des te ongelukkiger voor u!" zeide Wouter, „want alsdan vindt de dood u zeker niet bereid. Wanneer ik mij niet vergis, dan hebt gij zeker al uwe papieren en rekeningen steeds in orde, om u bij de heeren van Sandhorst te verantwoorden, maar gij vergeet geheel en al, dat er nog eene zeer oude rekening bestaat tusschen u en " „Een oude rekening?" viel de rentmeester hem in de rede. „Ik weet van geen oude rekening. Er is geen mensen, die een duit van mij moet hebben: integendeel, daar de wereld vol bedriegers en geldwolven is, heb ik nog een menigte onvoldane vorderingen, op welke ik maar altijd tevergeefs wacht. Daar is in de eerste plaats de bouwman Seving, die " „Vergun mij de opmerking," zeide Wouter, „dat er toch nog enkele menschen zijn, die iets van u hebben moeten. Daar is bijvoorbeeld de kleine Joris Ruikm " „Hoe," zeide de huismeester, zich haastig omkeerende, „meent dat waanwijze ventje nog iets van mij te moeten hebben? Heb ik hem niet aan zijn brood geholpen? Heeft zijn vrouw niet de meeste goederen uit haren winkel door mijn tusschenkomst voor half geld gekregen? Heb ik hem niet het leven gered? Neen, de ondankbaarheid van dien kleinen schurk is te groot 1 Als hij het waagt onder mijn oogen te komen, zal ik hem gewis eens in het steenen vertrek laten brommen. Zeg hem datl Dan zal hij wel alle hoop op ijdel gewin verliezen." „Maar hij houdt vol, dat gij hem geld schuldig zijt." „En ik houd vol, dat hij het niet krijgt," sprak de huismeester, die met zijn lange, magere vingers zoo hard als hij kon op de ruiten trommelde. 135 „Het is echter toch voor u slechts een kleinigheid," zeide Wouter. „Een kleinigheid, een kleinigheid! Meer dan twee florijnen! Daar zou ik een bunder land voor kunnen koopen en dan verdien ik er nog wat aan. Twee florijnen! Hoe komt het in zijn hersens opl Weet ge wat — kort en goed — hij krijgt geen duit." „Dus dan blijft de oude rekening open staan?" zeide Wouter. „Oude rekening!" riep de huismeester, terwijl hij zich, rood van kwaadheid, tot Wouter keerde; „ik heb geen oude rekening aan Joris." „Ik zeg ook niet, dat gij een oude rekening bij Joris hebt," sprak Wouter zachtmoedig. „Bij wien dan?" vroeg de huismeester driftig. „Bij Hem, van Wien het heet, dat wij allen voor Zijnen rechterstoel zullen verschijnen om rekenschap te geven." „Ho, ho!" riep de huismeester, „zoo ver zijn wij nog niet. En na mijn dood zullen al die dingen wel uit den weg geruimd worden. Ik heb nog tijds genoeg. Daarenboven bestudeer ik thans tusschenbeide de Psalmen van Datheen. Ik ben dus zoo slecht niet als andere menschen, die nooit een neus in een goed boek steken en derhalve reden hebben te vreezen, dat het niet goed met hen zal afloopen. Maar met mij is het een ander geval. Ik...." „Doch gij wilt toch wel Datheen die oude rekening niet laten betalen?" vroeg Wouter. „Denkt gij dan, dat de Heere God tevreden is, als gij Hem Datheen voorhoudt? Daarmede wordt die oude schuld niet betaald." „Hoor eens," zeide de huismeester nijdig, „ik heb met al die oude rekeningen niets noodig. Laat God maar in Zijn hemel blijven; ik heb nog zooveel op Wijngaerde 136 te doen, dat ik geen tijd heb aan al die dingen te denken. Was er nog meer van uwe beleefdheid?" „Ik zou u nog wel herinneren willen aan zekere dienstmaagd Aagt, die ..." „Het schijnt, dat gij u pertinent met mijne zaken wilt bemoeien 1" zeide de huismeester wrevelig. „Wat gaat u die dienstmaagd aan? Haar zaken staan hier en als gij ze hebben wil, zal ik ze op de brug laten zetten; dan kan zij ze van daar halen." „Zij sprak echter ook nog van eenig geld, dat zij van u hebben moest " De huismeester kon het bij de ruiten niet meer uithouden. „Alweer geld van mij hebben!" zèide hij boosaardig. „Het zal nog zoo ver komen, dat ook gij nog een vordering op mij voorgeeft. Ik heb met die meid niets noodig. Laat haar naar haar land loopen! En overigens, ik heb geen tijd meer. Straks slaat het twaalf uren en dan moet ik eten." Wouter zuchtte. Hoe hij het ook aanlegde en welke zachte bewoordingen hij ook gebruikte, niets was in staat het harde hart van den huismeester te vermurwen. Hij kon echter niet heengaan, voordat hij hem het verzoek van den zieken man uit de duinhut had overgebracht. „Vergeef het mij, heer huismeester," zeide hij, „dat ik u nog een verzoek overbreng. Ik was gisteravond in de duinen en kwam aan het ziekbed van een man, die in een groote benauwdheid verkeerde." „Wat heb ik daarmee noodig?" zeide de huismeester. „Daar is niets aan te verdienen. Ik zeg u nogmaals, dat ik geen tijd meer heb." „Maar die man scheen om uwentwil benauwdheid te lijden." „Om mijnentwil?" vroeg de rentmeester spottend. „Die „St.-Luk.. St.-Lu... I" riep de huismeester en trad eenige stappen achterwaarts blz. 137 137 man is zeker in geldbenauwdheid en meent dat ik hem helpen moet. Ik ken die soorten van benauwdheden wel." „Neen, het is geen geldverlegenheid," zeide Wouter. „Hem schijnt een geheim te drukken en hij heeft mij gebeden u te verzoeken heden of morgen bij hem te komen." „Een geheim — en ik bij hem komen!" riep de rentmeester, die nu het vertrek op en neder liep. „Dat zal weder een van die geheimen zijn, welke door mijn beurs moeten opgelost worden. Geloof mij: gij houdt u met slecht volk op, dat er op uit is mij af te zetten. En wat het komen betreft: geen prins of baron is in staat mij van Wijngaerde af te krijgen. Als ik een uur het huis verlaat, komen de dieven als raven aangevlogen om mij te bestelen. Ja, zoo machtig is niemand, dat ik gedwongen kan worden naar de duinen te gaan. Een mooi ding! Ik zou in een ellendige hut kruipen! Misschien een valstrik van mijn vijanden. Neen, daarvan komt niets. Ik blijf er bij: niemand krijgt mij van hier!" „Ook God niet?" vroeg Wouter ernstig. „God! God! Gij komt altijdvnet God. Wat heb ik daarmee noodig? Als ik ziek ben, zal ik daaraan denken. Laat mij nu ongemoeid; ik heb geen tijd meer. De dagen worden kort en het is haast " „St.-Lukas!" zeide Wouter. „St.-Luk..! St.-Lu ... 1" riep de huismeester en trad eenige stappen achterwaarts, alsof zich een slang voor hem verhief. „Men heeft mij verzocht u aan St.-Lukas te herinneren," zeide Wouter. De huismeester, die tot dusverre alle pogingen aangewend had, zijn nijdig gemoed te ontlasten, en wiens aangezicht rood was geworden van boosheid, zag er thans 138 zóó ontsteld uit als iemand, die door een doodelijken schrik wordt getroffen. Hij had moeite op zijne voeten te blijven staan en waggelde als een kind, dat nog leert loopen. De roode kleur van zijn aangezicht was geheel verdwenen en zijne holle oogen, die diep onder de vooruitstekende oogbeenderen verborgen lagen, staarden angstig op Wouter, alsof hem een spooksel aangrijnsde. Hij moest zich aan de tafel vasthouden en ware Wouter hem niet te hulp geschoten, hij zou gewis gevallen zijn. „St.-Lukas," stotterde de huismeester gansch ontsteld, terwijl hij de handen krampachtig sloot. „Ja," zeide Wouter, die bemerkte, dat het geweten van dezen man begon te spreken, „de zieke uit de duinhut noemde dien naam en verzocht mij u dien in herinnering te brengen. Hij meende dat, als gij dien hoordet, gij hem gewis zoudt opzoeken." De huismeester bedekte thans het gelaat met beide handen, alsof hij vreesde een dreigend gevaar te zullen zien verschijnen. „Wat moet ik dien man zeggen?" vroeg Wouter. De huismeester zag den Evangelist aan als iemand, die wezenloos is. Hij klemde zich aan de leuning van zijn stoel vast en den hals voorwaarts rekkende, staarde hij hem met nog grooter angst dan daar straks aan. „Zeggen! zeggen!" zeide de huismeester met afgebroken woorden. „Zeg hem — niets — maar neen, zeg hem alleen — zeg hem, dat ik hem zooveel geld zal geven — neen — geen geld! Ik ben een arm man — de raven komen en stelen alles weg. — Hè, wat is dat daar?" vroeg hij, naar zijn hart voelende, „daar knijpt me iets. Neen, zeg hem niets — ik zal wel — komen. Waar staat de hut?" 139 „Op het hooge duin achter Ledeganck's woning te Wassenaar," antwoordde Wouter. In dit oogenblik werd er aan de kamerdeur geklopt en een der arbeiders van den rentmeester trad het vertrek binnen met de boodschap, dat er een heer te paard voor het huis was gekomen, vragende of hier ook heer Wouter Harmsen was. „Wie zal dat wezen?" dacht Wouter, en zich .naar het venster spoedende, zag hij dat de heer te paard was: heer hopman Gaperts. Hij vermoedde dat er iets bijzonders ten huize van den heer Van Marnix gaande was en daar hij toch hier gedaan had, wat hij meende te moeten doen, besloot hij zich tot heer hopman Gaperts te begeven. „Zeg dien heer," zeide hij tot den arbeider, „dat ik terstond bij hem kom!" De arbeider vertrok. Wouter keerde zich thans tot den huismeester, die nog altijd als een beeld der wanhoop nederzat, blikkende in een voor hem vreeselijke toekomst; en meenende, dat hij thans wel een woord van opbeuring noodig had, boog hij zich tot zijn oor en zeide met vriendelijke stem: . „Bij God zijn uitkomsten in nood en dood. Zoo gij als een berouwhebbend zondaar tot Hem komt, zal Hij om Jezus' wil uwe zonden, uw vrees, angst en benauwdheid wegnemen. God heeft zondaars lief, zelfs de allergrootste. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden." Maar de huismeester gaf geen teeken, dat Wouters woorden hem ter harte gingen. Hij bleef als wezenloos zitten, evenals iemand, die geheel verslagen is. Wouter bemerkte dat hij thans niets meer kon uitrichten en den armen man tijd moest geven tot nadenken. En nadat hij hem nog eenige bemoedigende woorden toegesproken 140 had, verwijderde hij zich en liet den huismeester — alleen met zijn geweten. „Ik ben blijde, dat ik u eindelijk gevonden heb," zeide hopman Gaperts, Wouter de hand schuddende. „Hoe wist gij, dat ik hier was?" vroeg de laatste, zijne blijmoedige stemming herwinnende, „en om welke reden hebt gij mij opgezocht?" „Dat moet gij aan jonkvrouw Walburg vragen," antwoordde de hopman. „Dat lieve kind is zoo ongelukkig als zij niet bij u is! Zij liet mij geen rust of ik moest haar beloven u op te zoeken. Dit laatste behoefde ik echter niet lang te doen, daar heer Wessel Van den Boetzelaer mij mededeelde, u dicht bij den Papenweg te hebben aangetroffen. Ik begreep dus, dat gij zeker herwaarts gewandeld waart. En mijn begrip heeft mij niet bedrogen, of gelijk heer Jasper Pietersz., wijlen pastoor van Egmond, zou zeggen: „Een vaerdigh man van kloeck verstant Neemt altijt zijn begrip ter hand." „Gij schijnt de versjes van uwen ouden pastoor nog niet vergeten te hebben," zeide Wouter, die, terwijl de hopman langzaam voortreed, aan zijne zijde den Leidschen weg opwandelde; „maar zeg mij, hoe gaat het met heer Jacob?" „God zij geloofd, veel beter I" antwoordde de hopman. „De dokter is er hedenmorgen geweest en geeft alle hoop. Walburg is zeer dankbaar en hare moeder zeer gelukkig. Ik ben dan ook daarom herwaarts gekomen, om u dit te berichten, want om u de waarheid te zeggen, ik kon het in de ziekekamer niet uithouden. Hoezeer ik ookrnijn ouden wapenbroeder, heer Jacob, liefheb, is het mij echter onmogelijk al die praatjes van vrouwe Amelia over dokters en medicijnen steeds aan te hooren." „En hoe is het met heer Filips?" 141 „Ach, hij lijdt veeli Maar er is toch veel blijdschap des Heiligen Geestes in hem. Hij verlangt ook zeer naar u. Daarom zullen wij ons maar haasten." De beide vrienden spraken nog eenigen tijd voort en bereikten eindelijk de bekende beukenlaan, waar Walburg hun vroolijk te gemoet snelde. TIENDE HOOFDSTUK, WAARIN ONS VERHAALD WORDT WIE ST.-LUKAS IS EN WAAROM DEZE HEILIGE ZULK EEN ANGST VERWEKTE. „En blijft u nu den geheelen middag en avond bij ons?" vroeg Walburg aan Wouter, terwijl zij, aan zijn arm hangende, met hem de trap opging naar de ziekekamer. „Dit kan ik onmogelijk, lieve Walburg I" antwoordde Wouter; „ik moet tegen den middag nog iemand bezoeken." „En kan ik niet met u medegaan, heer Harmsen?" vroeg Walburg vleiend; „moeder zal er niets tegen hebben en dan komen wij ook weder spoedig thuis." „Het spijt mij, Hevel" zeide Wouter, „dat ik u dit niet toestaan kan ik moet alléén uit." „Maar dan blijft u misschien weder den ganschen middag en avond weg," zeide Walburg verdrietig. „Misschien niet/' zeide Wouter, „want het is mijn plan tegen donker weder hier te zijn. Maar zooals het den Heere behaagt 1" Zij traden het ziekevertrek binnen. Heer Filips zat op dezelfde plaats, waar wij hem gisteravond aangetroffen hebben, en was bezig den kranke iets voor te lezen. Heer Jacob zat, door kussens ondersteund 143 in het bed op en zijne vrouw had haren arm om zijn hals geslagen, als om hem nog meer op te richten. De hopman, die zich dadelijk naar zijn vriend begeven had, was naast heer Jacob gezeten en hield diens hand in de zijne. Bij het binnenkomen van Wouter en Walburg staakte heer Filips zijn voorlezing en zijn gelaat drukte een ongehuichelde blijdschap uit, toen hij den huisvriend zag. „Hoe gaat het?" vroeg Wouter fluisterend. „De Heere zij geprezen, mijn vriend," antwoordde heer Filips, „het gaat veel beter. De dokter vindt dat het gevaar geweken is en het slechts een voorbijgaande aandoening was. Mijn zoon moet echter rust houden en mag niet te veel spreken." „Ik gevoel mij echter krachtiger dan ooit," zeide heer Jacob, de hand, welke heer Gaperts gesloten hield, losmakende en ze Wouter aanbiedende, „ik ben veel beter; ja, ik weet het niet, maar ik gevoel mij zóó wel, als ik in lang niet geweest ben." Vrouwe Veronica zag Wouter en hare dochter aan met een blik, alsof zij wilde te kennen geven hoe goed de Heer was, die hunne gebeden zoo wonderbaar verhoord had. „Ik ben er recht verblijd over dit te hooren," zeide Wouter. „De Heere zij geloofd! Hij is toch steeds de ware Heelmeester." „De dokter is recht knap ", viel heer Jacob den spreker in de rede, „mijne zuster heeft groot gelijk gehad. Er is geen beter geneesheer in de wereld." Heer Filips sloeg een bedroefden blik op zijn zoon, die in weerwil van den treurigen toestand zijns lichaams, zich met macht aan den aardschen geneesheer vastklemde en daarbij, als 't ware, den hemelschen Arts noodeloos verklaarde. „Maar gij zult toch toestemmen, lieve," zeide vrouwe 144 Veronica, „dat de Heere de middelen gezegend heeft? Anders ware.." „Och, lieve vrouw," sprak de kranke zacht en zag haar daarbij glimlachend aan, „gij meent het goed, evenals vader en de vrienden, maar gij weet, dat onze inzichten op dit punt niet met elkander strooken, want ik...." Vrouwe Veronica vreesde, dat de zieke iets mocht zeggen, wat hare godsdienstige overtuiging kwetsen en ook ongunstig op de kleine Walburg werken zou. Daarom liet zij Jacob niet uitspreken en fluisterde hem zachtjes toe: „Ik weet wel wat gij zeggen wilt, lieve, maar bedenk, dat wij allen slechts nietige schepselen zijn, die dooreen wenk des Heere kunnen verdelgd worden 1" „En God — is liefde I" sprak heer Jacob. „Ja, mijn zoon!" zeide heer Filips, die zijn schoondochter te hulp wilde komen, „gij hebt gelijk, God is liefde — en wij haten Hem. Ons hart is van nature vol vijandschap tegen Hem en tenzij de Heilige Geest ons bëkeere, blijven wij in die vijandige geneigdheid." IISI „Dat is het nu juist wat mij ergert," sprak heer Jacob; „hierdoor spreekt gij het uit dat wij louter werktuigen zijn." „Dat zijn wij ook, vriend Marnix," zeide de hopman, „maar werktuigen der genade. Weet gij het dan niet, dat er geschreven staat: „De genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden;"... dat de genade Gods allen menschen verschenen is?" „Er wordt ons in des Heeren Woord verkondigd, wat wij op iedere bladzijde kunnen lezen, dat God niet met ons doet naar onze zonden," zeide Wouter. De zieke liet het hoofd op den arm zijner vrouw vallen. Was het wijl hij niet berekend scheen de wapenen tegen allen, die hem nu omgaven, op te nemen; of was het 145 onwil, was het matheid, was het hopeloosheid, was het grimmigheid en verhardheid des harten? In dit oogenblik kwam Hanne zeggen, dat het middagmaal gereed was. Vrouwe Veronica besloot bij haren man te blijven, terwijl heer Filips zich met de gasten naar de eetkamer zou begeven. Op verzoek van den kranke zou de hopman hem gezelschap houden, daar deze toch dien avond weder naar 's-Gravenhage terugkeeren wilde. Diensvolgens begaf zich heer Filips, ondersteund door zijn schoondochter en heer Wouter en vergezeld van Walburg, naar het eetvertrek, waar een eenvoudig middagmaal wachtte, dat onder christelijke gesprekken en met de blijmoedigheid van behouden zondaren gebruikt werd. De zon neigde nog niet ten ondergang, toen Wouter en de hopman de Wassenaarsche laan bereikten. De hopman was te paard gezeten en zou nog eerst eenige vrienden bezoeken, die langs den Haagschen weg woonden, en daarna naar 's-Gravenhage huiswaarts keeren. Dicht bij de Wassenaarsche laan namen de beide vrienden afscheid, vertrouwende, dat zij elkander spoedig zouden wederzien. Wouter sloeg nu de laan in. Hij was met het voornemen herwaarts gegaan, om zijn vriend en broeder Ledeganck weder een kort bezoek te brengen en dan zijn weg naar de duinen te richten, waar hij den zieken man hoopte te vinden, dien hij in groote zielsbenauwdheid aangetroffen en verlaten had. Middelerwijl de Evangelist eenige oogenblikken ten huize van den wagenmaker vertoeft, willen wij ons duinwaarts begeven, om te zien of daar in den omtrek niet iets gebeurde, dat onze aandacht waardig is. Het huis Wijngaerde 10 146 Op hetzelfde oogenblik, dat Wouter het huis van Ledeganck bereikt had, kwam er een man uit de Horsterlaan, die ter zijde van Voorschoten zich naar het zoogenaamde Raperduin uitstrekt en zich in het mulle zand verliest. De man blééf, evenals iemand, die den weg niet wist, van tijd tot tijd stilstaan. Hij zag om zich heen, alsof hij zich, gelijk wij dit uitdrukken, oriênteeren wilde; dan staarde hij gedurig op den grond, richtte zijn oogen schuw ter zijde en klemde met schijnbaren zielsangst den stok, welke hem in het beklimmen der duinen ondersteunde, in zijne beide handen. Dan waggelde hij voorwaarts, maar om straks weder stil te staan en eindelijk onder aan den voet van een der gele zandheuvelen als uitgeput neder te zinken. „St.-Lukas! St.-Lukas! Ik...!" riep hij op gillenden toon uit. Maar plotseling bedwong hij zich en zag verschrikt rond, alsof hij bevreesd was dat iemand hem gehoord had. Hij liet het hoofd op de borst zakken en zijn voorhoofd, waarvan het koude zweet druppelde, rustte op den knop van zijn stok. Daar vloog een eenzame vink, die de trekkende vlucht achterna ijlde, boven zijn hoofd en deed zijn sjilpend geluid vernemen — hui! hoe sprong die man eensklaps 'op! Hij sloeg nu schuw den blik rechts en links en verhief den stok dreigend, alsof hem een vijand plotseling overvallen had, en steeg dan weder het duin op met een angst, alsof hij door anderen nagejaagd werd, om wederom ginds in het zand ineen te zinken. Blijkbaar werd deze man door gewetensangst gefolterd. Die angst sprak uit zijn oogen, uit het hijgen zijner borst, uit den halfgeopenden mond. Daar stond hij weder stil. Van verre zag hij een ellendige 147 woning, welke zich tusschen twee zandheuvels verhief. „Zou het daar zijn?" vroeg hij zichzelven, terwijl hij de duinhut schuw aanstaarde. „Zou hij daar alleen zijn? Wat zal hij mij te zeggen hebben? O, ik weet het al — stil! stil! ik hoor het! Neen, ik wil het niet hooren. De dooden zijn opgestaan!" Hij zweeg eenige oogenblikken en staarde het zand onder zijne voeten aan, alsof hij daar eene opening zocht, waarin hij zich zou kunnen verbergen. „Ha, ik weet het!" sprak hij, eensklaps opspringende; „ik weet het! Ik zal zijne handen en zijn mond vullen met koper en zilver. Hoeveel bezit ik? Hoeveel heb ik gedurende de jaren, die ik rentmeester der heeren van Sandhorst was, bijeenverzameld? Hoeveel heb ik bij mij?" Hij trok een vuilen lederen buidel te voorschijn, schudde diens inhoud op zijn vermagerde hand uit en begon te tellen. „Eén, twee, drie — zes dubbele stuivers! Dat is te veel. Ik kan het met vier doen. Maar dat is voor de handen — en zijn mond? O, die mond! Als die mond eens sprak! O, en dan nog de mond van den doode. Hij is opgestaan. — Hij vervolgt mij. — O!.... Wat zou Loth Huygensz. Gael Stil! Laat mij dien naam niet uitspreken, want die man heeft zooveel ooren als er zandkorrels aan mijn voeten liggen Maar wat is dat?" Hij sperde den mond wijd open, als iemand, die naar lucht hijgt, greep zich krampachtig in de borst en zag met een wanhopigen blik naar den kant, welken hij afgekomen was, en waar hij vier mannen bespeurde. „Voort, voort! De doode komt!" sprak hij tot zichzelven, en als een gejaagd hert ijlde hij in eene tegenoverge- 148 stelde richting, waar hij spoedig bijna ademloos tusschen eenige braamstruiken nederzonk. Ter zijde van de hut, die de huismeester van Wijngaerde daar straks had gezien, zaten twee mannen. Zij hielden den blik onafgewend gericht naar het dorp Wassenaar. „Zou hij nog komen, Geert Herman?" vroeg de man, die" naast den lakenwever zat, en in wien wij, zoowel aan zijn Vlaamschen tongval als aan zijn ééne oog, Francois Bardes, den spitsbroeder van Geert Herman, herkennen. „Daaraan twijfel ik geenszins," antwoordde Geert Herman. „Ik heb hem van het oogenblik, dat hij de Wassenaarsche laan opging, geen minuut uit het oog verloren. Hij zit thans bij Ledeganck, den wagenmaker, en het zou mij geenszins verwonderen, zoo wij hem straks langs gindsche duinen herwaarts zouden zen komen. Heb je niets van Duik Allers gehoord?" Neen, geen enkel woord," antwoordde de Vlaminger. „Ik was hedenmorgen in de vroegte bij de woning zijner moeder, maar heb hem niet gezien. Waarschijnlijk lag hij weder als naar gewoonte te slapen. Er is met hem niets te beginnen. Die vent schijnt meer naar zijn moeder te luisteren dan naar ons, even alsof zij hem met vrome praatjes aan geld kan helpen." „Wat Duik dan nu wel uitvoert?" zeide Geert Herman. „Hij is gisteren naar Den Haag geweest, heeft daar Aagt gezien en vernam dat zij verwacht wordt." Hij legde een bijzonderen nadruk op het woord zij. „Ja, zij is in Den Haag!" zeide Francois*Bardes. „Mij zal het verwonderen wat daarvan het gevolg wordt en wie eerder het doel bereikt: wij of zij." 149 „Ja, daarnaar ben ik ook nieuwsgierig," zeide Geert Herman. „Dat zal echter wel eerstdaags beslist worden. Ik hoop maar, dat wij het binnen hebben, vóórdat zij hier komt. Hoe lang is heer Harmsen bij vrouw Allers gebleven ?" „Niet lang; ik zag hem kort daarna met Aagt vertrekken, haar naar Leiden en hem naar Wijngaerde. Daar wij bij de eerste meer belang hadden, ben ik haar gevolgd tot dicht bij de woning van heer Loth Huygensz. Gael. Ik wenschte maar te weten, wat zij daar heeft uitgevoerd." „Ik heb er [ook over nagedacht," zeide de lakenwever, hoewel hij wist, dat hij het anders meende, „en ik denk, dat zij de hulp van den Schout inroept, om den huismeester van Wijngaerde te bewegen haar het achterstallige loon te geven; maar ik geloof, dat noch Mr. Gael, noch al zijne dienaren in staat zullen zijn dien vrek een penning te ontfutselen." „Nu, wat zij niet kunnen, zullen wij wel bewerken," zeide de Vlaminger grimlachend. „Hoe meer hij behoudt, des te beter voor ons. Ik hoop maar, dat het ons gelukt is den huismeester in de val te lokken. Maar zeg mij toch eens, hoe is het mogelijk, dat Aagt je den ring en den gordel heeft kunnen ontnemen? Zoo iets zou mij niet gebeurd zijn!" „Aagt heeft geen van beide," antwoordde de lakenwever, die zich eenigszins geraakt gevoelde door deze vraag. „Waar echter die dingen gestoven of gevlogen zijn, verklaar ik niet te weten. Bovendien: wat zouden wij er mede doen? Het was maar een gladde zilveren ring, wel breed en dik, maar slechts eenige stuivers waard, en de gordel kan nergens toe dienen. Ik ben zelfs blij, dat ik er af ben. Je weet, ik had die dingen, nu een jaar geleden, van 150 Huig gekocht. Maar waarom die meid er zoo op gesteld is, verklaar ik niet te weten." Francois Bardes zag den lakenwever aan met een blik, waarin wantrouwen verborgen lag, en Geert Herman waagde het niet den Vlaminger aan te zien, wel wetende, dat hij iets gezegd had, dat geen van beiden geloofde. De lakenwever brak dan ook maar spoedig dit gesprek af en bracht het op den huismeester van Wijngaerde over. „Ik hoop maar," zeide Francois Bardes, „dat die oude rot in de val loopt. Maar zeg mij toch eens hoe je het mogelijk hebt gemaakt, dat heer Harmsen den ouden gierigaard bezoeken wilde!" „Och, dat heeft mij weinig moeite gekost," antwoordde de lakenwever. „Je weet dat het vrome volkje — en in dezen omtrek nog veel meer dan elders — zeer lichtgeloovig en dadelijk maar bij de hand is als men hunne geestelijke hulp bij zieken inroept. Nu kwam het juist voor ons doel geschikt voor, dat Huig in dezen tijd meer aan toevallen en benauwdheden lijdt dan vroeger en nog met zijne wonderlijke visioenen, zooals hij zegt, geplaagd wordt, waarbij hij altijd van St.-Lukas, van de dóoden en den huismeester raast, dan naar geestelijken en predikanten vraagt alsof dezen hem beter kunnen helpen dan lijnpappen en kruiden." „Een mooi ding!" zeide de Vlaminger spottend, „maar, vertel voort." „Ik behoefde dan geen groote pogingen in het werk te stellen om hem te overreden een van die heeren bij zich te doen komen, en nadat ik hem, door kracht van geweld, gedwongen had niets meer te spreken dan wat ik hem gezegd had, vermomde ik mij, om bij de Ledegancks on- 151 kenbaar te zijn, als een oud man, en noodigde den reizenden Evangelieprediker. Het overige weet je." „Ja, dat is mij bekend," zeide Francois Bardes, „en ik weet ook, dat mij de vrome redeneeringen van dien Evangelieprediker mooi verveelden, zoodat ik er maar een einde aan maakte en er St.-Lukas onder wierp, waarmede Huig toch altijd zoo te tobben heeft, hoewel ik niet begrijp, wat St.-Lukas met den huismeester en Huig te doen heeft. Jij?" „Evenmin," antwoordde de lakenwever. „Ik weet niet anders dan dat St.-Lukas den achttienden van deze maand voorvalt en dat Huig altijd in die dagen zoo benauwd is. Ik wenschte wel eens te weten of heer Harmsen den huismeester die woorden heeft toegeroepen en welke uitwerking zij op dezen gehad hebben. Maar zie..... wien zie ik daar ginds op dat lage duin?" Beide mannen zagen scherp toe en van verre ontdekten zij inderdaad een man, die in de richting der hut voortliep. „Die man lijkt wel dronken!" riep Bardes uit. „Houd je stil!" zeide de lakenwever, terwijl hij den Vlaminger in den arm kneep, „ken je hem dan niet? Het is...." „Welnu?" vroeg de Vlaminger. „Niemand anders dan de huismeester van Wijngaerde.... Laat ons nu van hier gaan en als die vrek herwaarts is gekomen, onze kans waarnemen!" Beide mannen kropen nu achter de hut. Eensklaps houdt Geert Herman den Vlaminger weder bij den arm vast en den wijsvinger naar Wassenaar uitstekende, zeide hij: „Zie eens, wie daar aankomt!" 152 „Wie?" vroeg Frangois Bardes. „Doe dan je ééne oog maar goed openl" zei de lakenwever. „De Evangelieprediker?" „Juist, heer Harmsen!" antwoordde Geert Herman. „Dat is met recht twee vliegen in één klap. Nu, ik ben nieuwsgierig te weten, hoe dat met die beiden zal afloopen. Maar laat ons gaan en ons zóó verbergen, dat geen van beiden ons ziet. Jij hebt immers je wapenen bij je?" „Wis en zeker," antwoordde de Vlaminger. „Die leg ik nooit af. Hier zit een goed pistool," den slip van zijn mantel opheffende, „en als het er op aankomt man tegen man te staan, dan heb ik mijn krachtigen dolk, welke mij reeds goede diensten gedaan heeft." Middelerwijl de beide boeven op handen en voeten, om van verre niet gezien te worden, wegkropen, de huismeester langs Rapersduin en Wouter van de Wassenaarsche duinen herwaarts kwamen, zag men uit het beukenboschje vier mannen te voorschijn komen, waarvan één te paard zat. „Onthoudt nu goed, wat ik u gezegd heb, mannen!" zeide de ruiter, die het recht van te bevelen scheen te hebben. „Gijlieden gaat van drie zijden naar de hut en de schelmen, die er in zijn, bindt ge stevig vast. Begrepen?" „Jawel, heer schout!" antwoordden de drie mannen. „Vervolgens komt gij" — hier wees hij met den vinger óp één der mannen — „hier terug, en dan zullen wij de zaken wel verder in orde brengen." „Zeer goed, Mr. Gael!" zeide de aangesprokene; „maar wat moeten wij met den kranken man doen?" „Dien laat gij stilletjes liggen totdat ik met de andere dienaren, die zich op de hoeve van heer Percyn bevin- 153 den, u te hulp gekomen ben. Gij moet u vooral meester maken van den • lakenwever en den Vlaminger. Begrepen?" „Jawel, heer schout!" antwoordden de mannen. „Welnu dan, voorwaarts! Het is nog dag. Gij kunt dus best zien. Laat die kerels niet loopen, want gij weet: zij zijn zoo glad als alen." „Daar zullen wij wel voor oppassen, heer Gael!" zeiden de mannen glimlachend; „wat wij in onze vuisten krijgen, komt er niet gemakkelijk weder uit, al waren het ook alen, die met zeep besmeerd waren." Mr. Loth Huygensz. Gael, de schout van Leiden, verliet nu het boschje en reed den weg op naar het buitengoed van den heer Percyn, dat vlak aan Rapersduin grensde, terwijl de drie mannen langs verschillende kanten de duinen beklommen om de hut te bereiken, hoewel zij dit met alle behoedzaamheid deden, om zoo mogelijk niet te vroeg opgemerkt te worden. Daar binnen in de hut ligt Huig.' Hoe stil is het hier! Men verneemt niets dan het hijgen eener benauwde borst. Maar wat zou er ook meer in deze ellendige woning gehoord kunnen worden, daar zij volstrekt niet ter verblijfplaats van menschen ingericht was? Vroeger had zij gediend tot een schuilplaats bij storm en hagelbui, wanneer de heeren uit den omtrek met hunne knechten jacht maakten op de duinkonijnen en door het ruwe weder verrast werden. Maar toen later de konijnenjacht in verval geraakte, bleef deze hut alleen over als een vergankelijk beeld van vroegere dagen en diende nog slechts voor dezen of genen strooper of scheper, die hier zijn nachtverblijf koos. Zoo was zij ook door Geert Herman en zijne spies- 154 gezellen gevonden, die haar als een punt van samenkomst beschouwden, en waar zij, zoo goed en zoo kwaad het ging, voor Huig, die weder aan zijn toevallen leed, een slaapplaats ingericht hadden. Arme Huigl Daar lag hij geheel verlaten. Naar lichaam en ziel ellendig, was hij wel een beklagenswaardig voorwerp. Deelgenoot van den lakenwever en den Vlaminger, was hij geheel in hunne macht en een speelbal hunner luimen en begeerten. Zijn gezondheid was in de laatste dagen zeer geschokt geworden en zijn ziel verkeerde in grooten angst. Van tijd tot tijd had hij zich opgericht en getracht te bidden, maar het was hem niet mogelijk geweest, daar het scheen alsof een schrikbeeld vóór hem stond en hem groote vrees aanjoeg. Nu lag hij echter stil. Hij had beproefd te slapen, maar kon niet; en nu, met het hoofd naar den ingang der hut gekeerd, hoopte hij van daar, hoewel met vreezen en beven, eenige vertroosting te zien naderen. En die vertroosting bleef niet uit. Weldra verscheen een man aan den ingang en toen Huig zich weder oprichtte, bemerkte hij Wouter, die met haastige schreden de hut intrad. „Zijt gij toch gekomen?" vroeg Huig met zwakke stem. „Ik had het niet durven hopen." „Het is mij wel eenigszins moeilijk geworden," antwoordde Wouter, „maar de gedachte, dat gij waarschijnlijk meer de vertroostingen des Evangelies behoefdet dan nog wel versterking voor het lichaam, heeft mij gedrongerrmij uit den kring mijner vrienden los te scheuren en u te bezoeken. Hoe gaat het u thans?" „Och," antwoordde Huig, met een diepen zucht op zijn hart wijzende, „ik heb het hier zoo benauwd. Ik word 155 door een zwaren last gedrukt, die mij schijnt te verpletteren." „Gij hebt gewis eene groote ongerechtigheid begaan," zeide Wouter; „tenminste, als ik mij uwe woorden in ons laatste gesprek herinner. Kunt gij die ongerechtigheid niet weder goedmaken? Hebt gij misschien iemand iets ontvreemd, of zijt gij nog wel aan grootere misdaden schuldig? De Heere beveelt in Zijn woord, dat wij ons eerst met onze naasten moeten verzoenen, voordat wij Hem om vergiffenis smeeken. Hij is wel barmhartig en genadig, maar kan noch wil ons Zijne barmhartigheid bewijzen, zoolang wij iets tegen onzen naaste hebben. Hebt gij hieraan wel eens gedacht?" De zieke knikte toestemmend met het hoofd. „Welnu," vervolgde Wouter, „ruim dat dan eerst uit den weg. Ik wil u gaarne van dienst zijn, zoo gij mij slechts mededeeling doet. Zeg mij wat u drukt. Wij zijn immers alleen?" Huig was echter hiervan niet overtuigd en fluisterde: „De dunne planken hebben ooren." „Maar ik heb toch niemand gezien," zeide Wouter. „Gij kunt gerust spreken." „Zijt gij bij den huismeester van Wijngaerde geweest?" vroeg Huig. „Ja, hedenmorgen." „Zou hij hier komen?" vroeg de zieke met een blik van angst en hoop. „Ik weet het niet," antwoordde Wouter. „Hij ontstelde echter hevig, toen ik hem de bedoelde woorden toeriep!" „Dan zal hij wel komen, — ja, hij moet komen. Hij durft niet langer wachten. Er is een vergelding!" „Zeker," zeide Wouter. „De Heer zal een ieder vergelden 156 naar zijne werken. Dengenen, die der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, zal-verbolgenheid en toorn vergolden worden. Maar die zijne zonden belijdt, vindt in Jezus groote vertroosting, want Hij is niet gekomen om de wereld te veroordeelen, maar om ze te behouden." Huig zuchtte. Zijn geweten overtuigde hem van de waarheid dier woorden. „Maar zeg mij dan toch wat het is, dat zulk een macht bezit om het harde hart van dien man te schokken? Kunt gij het mij niet mededeelen?" De zieke zag Wouter [aan met een vorschenden blik, alsof hij wilde onderzoeken, of hij hem zijn vertrouwen mocht schenken. „Luister," zeide Huig, niet zonder inspanning. „Maar kom dicht bij mij, zoodat ik met mijn mond uw oor kan bereiken; dan zal ik het u zeggen." Wouter plaatste zich zoo dicht mogelijk naast het leger van den kranke, met den rug naar den ingang der hut, en zijn hoofd naar diens mond buigende, zeide hij: „Welnu, spreek, maar in oprechtheid, — maar als onder het oog Gods." Huig vatte Wouters arm en zich een weinig oprichtende, zeide hij met fluisterende stem: „Het is nu bijna zes jaren geleden. Ik was destijds niet beter dan nu, maar leefde van nachtstrooperij en won als wilddief den kost. Op zekeren avond, en wel den 18den October, zat ik hier in de hut en knoopte netten, toen op eenmaal de deur geopend werd en iemand binnenkwam .... Ik wilde eerst verschrikt de vlucht nemen," zeide Huig, — die wegens zwakte niet dan met tusschenpoozen kon spreken — „denkende dat het een der speurhonden van het gerecht was, en greep mijn jachtmes, toen die man 157 mijne hand vatte en mij toefluisterde: „Wilt gij vijf florijnen verdienen?" Ik zag den man onthutst aan en meende dat hij droomde, want vijf florijnen is een som, waarvoor een steenwerker, welk beroep ik toenmaals van tijd tot tijd uitoefende, een halfjaar moet arbeiden x). Ik begreep echter terstond dat mij die som niet voor een kleinigheid gegeven zou worden, en daar destijds mijn geweten mij geenszins kwelde en ik den man vertrouwde, nam ik gretig zijn aanbod aan. „Ga dan met mij mede," zeide die man. Ik verliet de hut en volgde hem. Een uur later stond ik voor een huis. Het was bijna geheel donker, toen de zware deur achter mij gesloten werd. Die man liet mij eenige oogenblikken alleen en kwam met een lantaarn terug, waarna hij mij door eenige donkere gangen in een kelder bracht. De grond van dien kelder was geheel met roode tichelsteenen bevloerd. „Wat verlangt gij van mij?" vroeg ik den man. — „Dat gij hier eene plaats delft, ruim genoeg voor een mensen," antwoordde hij. — „Is er dan een doode in dit huis?" vroeg ik. Hij weifelde eenige oogenblikken en zeide toen op beslissenden toon: „Huig! gij kunt zwijgen, nietwaar?" — „Als het graf dat ik delven zal," antwoordde ik. — „Juist," sprak hij, „dat wist ik bok en daarom heb ik u gekozen. Boven op de kamer is een vreemdeling, die " Hij aarzelde voort te gaan. — „Die hierin moet," zeide ik, op den grond 'wijzende. — „Juist," antwoordde hij. — „En wat doet die persoon?" vroeg ik, belust op het geld. — „Hij zit boven op de kamer, in den ronden toren; hij is bezig in te pakken en...." — „En dat wilt gij beletten," zeide ik glimlachend. De man knikte toestemmend met het *) Florijn of floreen was een goudgulden ter waarde van f 1.40. V^f florijnen was dus slechts f7.-( in onzen tijd zeker een luttele som. Den lezer wordt evenwel herinnerd dat in dien tijd het geld veel schaarscher en duurder was dan thans. 158 hoofd. „Welnu," zeide ik, „daar is wel een middel op, maar...." — „En wat dan?" vroeg hij. — „Vijfflorijnen voor het graf en tien voor " De man lachte schamper. — „Vijftien florijnen," zeide hij, „wat meent gij? Dat is een kapitaal. Hoe kunt gij die van mij verwachten?" — „Dan ga ik heen en " zeide ik. — „Neen," viel hij mij in de rede, „gij blijft." — „En gij zult mij die vijftien florijnen geven?" — „Tien!" antwoordde hij. — „Een mensch is toch meer waard dan vijf florijnen!" merkte ik spottend aan. — „Ik geef niet meer," zeide hij barsch. — „Dan keer ik naar de duinen terug." — Hij zag mij eenige oogenblikken besluiteloos aan. Ik kon het duidelijk op zijn gelaat lezen, hoe de lust naar het goud van anderen hem tot deze daad verleidde, welke hij echter zoo goedkoop mogelijk wilde volbrengen. Ik had mij reeds naar de gang gewend en deed alsof ik heen wilde gaan. Hij greep mij echter bij den arm en zeide, onder hevige worsteling met zichzelven: „Goed, ik zal ze u geven, zoo gij mij bij de zaligheid uwer ziel zweert nooit één woord te reppen, dat ik u hier gebracht heb." — „Ja, maar onder ééne voorwaarde voldoe ik aan hetgeen gij verlangt," zeide ik, stoutmoediger geworden zijnde, nu ik vasten voet gekregen, had. — „En welke is die?" vroeg hij wantrouwend. — „Dat ik bijvoorbeeld over zes jaren van mijneed ontslagen ben en gij mij wederom dezelfde som uitbetaalt." Hij zag mij tamelijk verwonderd aan; maar, zij het nu dat hij dacht, dat hij of ik dan lang van het tooneel dezer aarde verwijderd zou zijn, of dat hij wel een middel vinden zou om mij het stilzwijgen op te leggen of iets anders voorhad, ik weet het niet, maar ééne zaak is zeker, dat hij terstond glimlachend zeide: „Nu ja, dat is mij goed; dan, 159 mogen ook de dooden opstaan, om ons aan dezen avond te herinneren 1" „Verschrikkelijk," zeide Wouter. „Hoe boos is toch het hart des menschen! Dacht gij toen niet aan dien God, die in den Hemel woont en tot in de diepste holen nederziet?" „Helaas, neen!" antwoordde Huig met zwakke stem, terwijl hij een oogenblik rustte. „Ik dacht toen evenmin aan God, aan de vergelding en aan mijn dood, als aan de mogelijkheid, dat de doode zou opstaan, om mij aan dien avond te herinneren. En hij heeft het gedaan er gaat geen uur voorbij of hij.... staat hier — daar — in gindschen hoek " Huig kon niet verder spreken. Hij kneep krampachtig in Wouters arm alsof hem een ontzettende angst overviel. Eenige oogenblikken later, toen Wouter met een medelijdende hand het zweet van het voorhoofd des kranken afgewischt had, vervolgde Huig: „Dienzelfden nacht, nadat ik een graf gedolven had, bracht mij de man langs verschillende gangen en trappen naar een groote kamer. Door een glazen deur zag ik een jongen man van hoogstens vijf en twintig jaren aan een tafel zitten. Hij was bezig met schrijven. Op den grond lagen verscheidene zaken, die een reiziger noodig heeft, maar duidelijk herinner ik mij een klein vierkant kistje, dat op tafel stond. Wat dat kistje bevatte, weet ik niet, maar gewis had dit de begeerte van den man opgewekt. — „Daar zit hij!" fluisterde hij mij in. „Treed zachtjes binnen en spring dan op hem toe. Ik zal het overige wel doen. Denk aan de vijftien florijnen." Eerst overviel mij een kille huivering, maar de begeerte naar die groote som deed mij niet weifelen. Zachtjes opende ik 160 de deur en eer de vreemdeling tijd had om mij te bemerken, had ik hem van achteren aangegrepen en hield met beide handen zijn keel omklemd. „Wat wilt ge?" kreet hij met een gesmoorde stem. „Gij wilt mij toch niet vermoorden? O, mijn arme vrouw, — mijn lief kind! Och, spaar mijn leven!" Ik liet mijn vingers een weinig los, daar ik medelijden met dien jongen man kreeg. Dit bemerkte de man, die mij tot deze booze daad verleid had. In een oogenblik sprong hij toe, hief een zware bijl op en eer ik het vermoeden kon, viel het moordtuig op het hoofd van den ongelukkige " Wouter rilde van ontzetting. „ „Moordenaars 1" riep de vreemdeling stervende uit. „God zal uwe wandaad aan het licht brengen, al moesten ook de heiligen daarvoor uit het graf komen; het is heden — St.-Lukas " Meer sprak hij niet. Zijn mond was voor altijd gesloten. Nog dienzelfden nacht begroef ik hem.... Ik vond aan den wijsvinger van het lijk een gladden, dikken, zilveren ring en om zijn lichaam een lederen gordel. Beide dingen eigende ik mij toe en heb ze altijd bewaard, tot nu voor een jaar geleden; toen heb ik ze aan Geert Herman verkocht. „Een paar dagen na St.-Lukas verliet ik deze streek en ging het Overijselsche in. Na lang omgezworven en nu en dan als soldaat mijn fortuin beproefd te hebben, geraakte ik in kennis met zekere dienstmaagd, Aagt genaamd. Zeker moet zij mijn geheim weten en ik kan dit mij niet anders verklaren, dan dat ik, zelfs in mijn droom door het geweten geplaagd, of in de toevallen, waaraan ik leed, sommige uitdrukkingen van St.-Lukas, ring en gordel mij heb laten ontvallen. Eerst sedert een jaar ben ik hier wedergekeerd en heb ik mij door de looze strikken van 161 Geert Herman en Francois Bardes doen vangen. Doch de Heer weet hoe i k hieronder lijd en hoezeer ik begeer vergiffenis van God te erlangen.... Ach, kwam die man slechts hier, die schuldig is aan het bloed van dien vreemdeling I" „En wie is die verschrikkelijke moordenaar? Die man is een monster en verdient dat..." „Ik mag u dien naam niet noemen," zeide Huig; „ik ben door een eed tot St.-Lukas gebonden." Plotseling deed zich een kreet vernemen. Een man trad met haastige schreden de hut binnen. Het was de huismeester van Wijngaerde. „Verberg mij! red mij! Men komt —de doode komt — hij is daar! Hij achtervolgt mij. O, waar vlucht ik?" Een huivering overviel Wouter, toen hij dezen man, in het schemerlicht eener ondergaande zon, vóór zich zag staan; want hoewel Huig hem den naam des moordenaars niet genoemd had, begreep hij echter zeer goed, dat de huismeester, die thans ten gevolge van het ontwaakte geweten handenwringend vóór hem stond, de booswicht en Wijngaerde het tooneel van het móordbedrijf was. Ofschoon hij wist dat gierigheid de wortel van alle kwaad is, zag hij nu eerst recht de booze vruchten te voorschijn getreden en de woorden van Spreuken 1 : 11-13 kwamen in al hunne waarheid voor zijn geest. De huismeester rende als een bezetene de kleine hut rond en verborg zich in denzelfden hoek, waar Huig op het ellendige leger lag. Zoo had dan de angst van het ontwaakte geweten de beide schuldigen hier vereenigd en zes jaren lang hadden zij gepoogd de stem in hun binnenste te versmoren. Maar Het huis,Wijngaerde 162 ook zij ondervonden nu, dat, hoezeer men ook de lankmoedigheid Gods voor traagheid acht, de dag des Heeren nochtans komt als een dief in den nacht. Wouter was opgestaan. Hij meende dat hier vooral het werk van een Evangelist moest gedaan worden. „Heer huismeester!" sprak hij hem toe, terwijl hij naar Huig wees, „daar ligt een arme man, die misschien binnenkort voor den Rechterstoel Gods zal verschijnen. Hebt gij ook niet een oude rekening met hem te vereffenen? Wordt het voor u niet tijd, dat gij schuld belijdt voor uw aardschen en uw Hemelschen Rechter? Het oogenblik is daar. Val op uwe knieën, roep het dierbaar bloed van Jezus Christus te hulp — en misschien...." „O, ol" kermde de huismeester. „Maar laat Huig zwijgen!" vervolgde hij, de handen smeekend opheffende. „Ik zal hem dubbel geld geven. Vijftien florijnen — als hij maar zwijgt." „Ik wil uw bloedgeld niet hebben!" zeide Huig met zwakke stem. „Mijn leven heeft geen waarde meer voor mij. En toch, wat zou het u baten, al zweeg ik ook — de doode spreekt." „Ja, o — ol" riep de huismeester gillend uit. „Hij spreekt het vonnis uit St.-Lukas." „Kom tot uzelven!" sprak Wouter, wiens ziel door ontroering aangegrepen was. „Doe wat ik u zeg: Belijd uwe zonden voor God en geef u aan den aardschen en den hemelschen rechter over." „Neen, neen!" riep de huismeester uit en sloeg zich met de vlakke handen voor het voorhoofd, — „ik wil leven, — ik wil mij niet overgeven, — Mr. Gael kent geen genade, — ik wil niet sterven, — ik wil al mijn schatten samenbinden en vluchten — overal — overal heen, waar ik slechts kan." 163 „Gij kunt echter den Heere noch de gerechtigheid ontvlieden 1" sprak Wouter. „Toch zal ik het 1" riep de huismeester, — „men zal niet weten waar de doode ligt, — ik zal een ander gat graven, — ik ben wel oud, maar sterk, — niemand zal het weten. O, de doode I Hij komt — hij komt !" En in den angst, die hem pijnigde, stond hij op en wilde de hut uitsnellen, toen in hetzelfde oogenblik drie mannen aan den ingang verschenen. De huismeester deinsde verschrikt achterwaarts. Het waren de dienaren van Mr. Loth Huygensz. Gael. ELFDE HOOFDSTUK, WAARIN DE SCHOUT VAN LEIDEN GEEN GERINGE ROL SPEELT. Middelerwijl dit tooneel in de duinhut plaats vond en Geert Herman zich met Francois Bardes naar het huis Wijngaerde op weg begeven had, zag men op den heirweg van 's-Gravenhage naar Leiden een grooten huifwagen, die al hortende en schommelende door twee sterke paarden voortgetrokken werd. Het was hier tusschen het hooge geboomte van het oude bosch tamelijk donker, daar de ondergaande zon nauwelijks zooveel licht toeliet, dat men het breede zandspoor kon onderscheiden. Dientengevolge had men zich van fakkels voorzien en deze onderweg, even buiten het zoogenaamde Boschhek, ontstoken. In den wagen zat, naast den voerman, een lange vrouw, en op de achterste bank bevonden zich twee andere vrouwen, wier kleeding en houding, zoodra het schijnsel der flambouwen naar binnen drong, een hoogeren stand verrieden dan die der vrouw op de voorste bank. Tusschen de beide aanzienlijke vrouwen zat een knaap van ongeveer negen jaar, wiens hoofd aan de borst der eene dame leunde en wiens handen opgevuld waren met allerlei suikerwerk, waarvan hij ook van tijd tot tijd iets nuttigde. „Joris!" riep de lange vrouw van de voorste bank onzen vriend Ruikmans toe, „pas toch op, dat gij het paard niet 165 met de flambouw in de oogen slaat I Wij mochten anders een ongeluk krijgen en dan zou, gelijk de Schrift zegt, het laatste erger zijn dan het eerste." „Wees maar gerust, lieve vrouw," zeide het manneke; „ik ben wel klein, maar niet dom; ik heb daarvoor te veel ondervinding. En," zuchtte hij stilletjes, „bij u niet het allerminst 1" „Wat bromt ge daar weer ?" riep de lange vrouw. „Gij zijt zeker weer niet tevreden met uwe vermaningen. Heb ik u niet altijd gezegd en geleerd, dat gij mij als uwe vrouw eerbiedigen moet? Dat zegt ons de Schrift. Maar gij bemoeit u daar niet mede en luistert liever naar uwe priesters, die te dom zijn om alleen te loopen en beter zouden doen als zij zulk een verstandige vrouw namen als ik ben. Ja, knor maar niet," vervolgde zij, bemerkende dat Joris een weinig bromde; „het is de zuivere waarheid, wat ik zeg." In dit oogenblik werd zij door een zachte hand aan haar kleed gevat en fluisterde een der vrouwen van de achterste bank haar vriendelijk toe: „Spreek toch zoo hard niet met uw man, vrouw Ruikmans, want gij weet dat dezelfde Schrift, die gij zoo dikwijls aanhaalt, u leert, dat men liefhebben en vooral dat een vrouw stil en onderworpen zijn moet. Dit is welbehaaglijk in de oogen des Heeren." „Dat weet ik zeer goed, jonkvrouwe Van Vlooswijk," antwoordde de vrouw van Joris, „maar er is met zulke mannen geen huis te houden, als men ze niet een weinig onder den duim houdt. En dit is juist het bewijs mijner liefde, dat ik niet kan verdragen, dat hij zoo loszinnig is en niet naar mij luistert. Wat zou er van dien stumperd geworden zijn, als ik hem niet genomen had? Ja, en als 166 hij alleen het kind van die Fransche dame had moeten opvoeden, dan zou er wat moois van terechtgekomen zijn!" „Ik geloof," zeide de dame, die naast jonkvrouwe Van Vlooswijk zat en aan wier Fransche uitspraak men de vreemdelinge herkende, „ik geloof, dat mijn lieve zoon het toch niet zoo kwaad bij uw man gehad heeft. Hij vertelde mij vanmiddag nog dat hij zooveel van hem hield, nietwaar?" vroeg zij den kleinen knaap, terwijl zij hem teeder aan zich drukte. „Joris Ruikmans is een lief man 1" zeide de knaap, onderwijl hij een handvol suikergoed in den mond stopte. „01" zeide de Fransche dame, „ik kan u niet zeggen, lieve Jacoba, hoe gelukkig ik ben, dat ik mijn kind wedergevonden heb. Hoe wonderbaar zijn toch de leidingen des Heeren! Eerst deed Hij mij door u den weg der zaligheid aanwijzen en troost genieten in leven en sterven en nu heeft Hij het zóó geleid, dat ik het kind wedergevonden heb, over welks verlies ik zes jaren lang heb geschreid en dat ik meende nimmer te zullen wederzien." „Ja, gij hebt gelijk, lieve," zeide jonkvrouwe Van Vloos- • wijk, „de wegen des Heeren zijn wonderbaar. Als ik er over nadenk, dat gij gisteren, bij uwe aankomst te 's-Gravenhage, terstond dezelfde meid aantroft, welke gij eenmaal in dien treurigen nacht te Steenwijk ontmoet hebt en die u dadelijk kon inlichten waar zich uw zoon bevond, dan mag ik wel zeggen, dato Gods wegen onbegrijpelijk zijn." „Ja," zeide de Fransche dame, „en weet gij nog wel, dat ik terstond met die dienstmaagd naar het huis ijlde, waar ik dacht mijn zoon weder te vinden — en hoe het gesloten was? Weet gij nog wel, dat mijn hart bijkans 167 bezweek, meenende dat er een nieuw onheil geschied was, en ik niet eer gerustgesteld werd, dan toen men mij verzekerde, dat de kleine zich met Ruikmans en zijn vrouw te Wassenaar bevond en zeker den volgenden morgen terug zou komen? Ach, hoe angstig heb ik dien dag verbeid! En waarlijk, als ik u niet ter zijde gehad had, ik zou wanhopig geweest zijn. Maar gelukkig heeft de Heere mij dezen morgen mijn kind in mijne armen gevoerd. O, lieve Jacoba! Ik kan u niet zeggen, welk een zalig gevoel zich van mijn hart meester maakte, toen ik hem aan mijn borst drukte. Ik herkende hem terstond en hoewel er reeds zes jaren verloopen zijn, is zijn lief gezichtje bijna niet veranderd. Hij heeft dezelfde donkere, vriendelijke oogen zijns vaders, die..." Zij zweeg eensklaps stil en toen het licht der flambouwen over haar gelaat scheen, kon men duidelijk een paar tranen zien, die uit hare oogen welden. „Waartoe nu weder die droefheid, lieve," zeide jonkvrouwe Jacoba, de hand harer reisgezellin vattende, „de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd! Uw lieve man, die bij het beleg van Steenwijk gevaarlijk gewond werd, maar nochtans gelukkig herstelde, vernam eerst later, toen hij u, die gevlucht waart, wedervond, dat uw beider kind verloren was geraakt, en reisde tegen den herfst van datzelfde jaar naar deze streek, waar hij vermoedde dat het kind zich zou ophouden en van waar " „Hij, helaas, niet wedergekeerd is," zuchtte de moeder van den knaap. „Ik had gehoopt, dat hij mij mijn kind zou medebrengen en ik moest dagen, maanden en jaren in rouw over beiden doorbrengen." „En heeft de Heer u nu uw kind niet doen weder 168 vinden? Hebt gij geen reden tot groote dankbaarheid?" „Zeker," antwoordde de Fransche dame, „en ik wil mij ook geheel aan den raad Gods onderwerpen, hoewel ik nog gaarne iets van mijn lieven man vernam. Gij weet immers wel, wat ik u van den ring en den gordel medegedeeld heb?" „Gewis," antwoordde jonkvrouwe Jacoba, „maar mij dunkt, dat gij ook dezen uwen wensch zult vervuld zien. De dienstmaagd en ook Joris hebben u immers gezegd, dat zij er iets van wisten, en hedenmorgen zou de eerste de noodige maatregelen treffen, om u daarover inlichtingen te kunnen geven? Het zou mij geenszins verwonderen, zoo gij nog vóór den dag van morgen meer daarvan wist, want zij zal haar best wel doen om de door u uitgeloofde belooning te verkrijgen." In dit oogenblik hield de wagen stil. Het was thans volkomen duister geworden en daar de beide vrouwen vreesden, dat er een onheil aan het voertuig geschied was, bogen zij zich voorover naar de vrouw van Joris. Deze had gedurende de gesprekken der beide reizigsters af en toe met haren man gekibbeld en hem menig epistel, gelijk Joris dit noemde, gelezen, en toen zij nu zag, dat de paarden stilstonden, duwde zij den voerman, die naast haar zat, bijna geheel ter zijde en zich te halver lijve voorover buigende, riep zij „Maar, Joris! wat begint gij nu weer? Houdt gij de paarden vast, zoodat zij niet voort kunnen? Wat beduidt dat?" „Ik hoor van verre den hoefslag van een paard," antwoordde het manneke, „en wij moeten hier in het donkere bosch een weinig voorzichtig zijn. Hei daar! Wie komt daar aan?" riep hij voor zich uit. „Wat is het?" vroeg jonkvrouwe Jacoba. 169 „Mijn man meent, dat er iemand in de verte komt aanrijden," antwoordde vrouw Ruikmans. „Dat zal hij zijn!" riep jonkvrouwe Van Vlooswijk met blijdschap uit. „Wie?" vroeg de moeder van den knaap. „Heer hopman Gaperts! Ik heb hem hedenmorgen doen weten, dat wij ons dezen middag op weg zouden begeven, ten einde vrouwe Veronica en jonkvrouwe Walburg Van Marnix te bezoeken, en hem daarbij verzocht niets daarvan aan mijn vriend Wouter Harmsen mede te deelen, daar ik hem wilde verrassen en ik bijna te gelijk met mijn brief bij hem wilde zijn. Hoe zullen wij ons verheugen elkander weder te zien na zulk een lange scheiding. Ik hoop maar, dat wij ten huize van den heer Van Marnix kunnen ontvangen worden. Ja waarlijk, ik hoor een ruiter aankomen." „Hei! wie is daar?" riep Joris. „Goed vriend!" was het antwoord. In dit oogenblik verscheen een man te paard, in wien Joris, bij den helderen glans der fakkel, den hopman herkende. „Heer hopman!" riep Joris Ruikmans, blijde zijnde iemand aan te treffen, in wien hij vertrouwen stelde. „Is jonkvrouwe Jacoba Van Vlooswijk in den wagen?" vroeg de hopman, die, wegens het verlies van zijn been, te paard bleef zitten. „Jawel, heer hopman!" antwoordden Joris en zijn vrouw gelijk, „ook de kleine Walburgius en zijn moeder zitten achterin." Intusschen was de hopman naast den wagen gekomen en terwijl hij zijn paard gebood stil te staan, riep hij den beiden vrouwen een hartelijk welkom toe. „Alles in orde, edele dames!" zeide hij; „ik heb over- 170 eenkomstig uwe bevelen gehandeld en geen uwer geheimen verraden." „En waar is...?" „Mijn vriend Wouter Harmsen bedoelt ge, waarde Jonkvrouw? Dien heb ik hedenmiddag bij de Wassenaarsche laan verlaten. Hij meende, dat ik nu regelrecht naar 's-Gravenhage zou rijden, maar dat was mis, want, zoodra hij mij uit het gezicht had verloren, wendde ik de teugels van het paard en keerde naar het buitenverblijf van den heer Van Marnix terug, om daar het bericht uwer komst te melden." „Dus nu eerst sedert kort, heer hopman?" vroeg Jacoba. „Dit moest ik wel doen om uwe bevelen getrouw na te komen," antwoordde de hopman schertsend, „want ik mocht niets aan onzen vriend Wouter laten merken — en als ik er maar één woord van aan Walburg gerept had, dan zou Wouter het spoedig begrepen hebben, want al had Walburg ook geen woord gesproken dan zou Wouter het toch in hare oogen hebben kunnen lezen, wijl gij niet half weet hoe lief de kleine Walburg onzen vriend heeft. Ik moest derhalve wachten totdat Wouter uit was gegaan, eer ik iets mocht zeggen, en ik verzeker het u: het heeft mij groote inspanning gekost te zwijgen. Doch nu is alles goed afgeloopen en thans ben ik weder herwaarts gereden, om u te verwelkomen. Men verwacht u ten huize van den heer Van Marnix met blijdschap, te meer, daar heer Jacob Van Marnix het gevaar zijner ongesteldheid met Gods huipiste boven gekomen. Vrouwe Veronica en hare dochter vooral zullen u met liefde ontvangen en zeker zal Wouter dit niet minder doen, zoodra hij het blijde nieuws gewaar wordt." „Ik ben u recht dankbaar voor de moeite, die gij genomen hebt," zeide jonkvrouwe Jacoba. 171 „Volstrekt niet te danken, edele dame!" zeide de hopman. „Ik ben blijde, dat ik u een dienst heb kunnen bewijzen; ook verheug ik mij in het geluk, dat uwe vriendin wedervaren is, dat zij, gelijk gij mij met korte woorden hebt medegedeeld, haar kind heeft teruggevonden. Waarlijk, de Heer heeft alles goed gemaakt en ik dank Hem, dat Hij het kind gespaard en mij bekwaamd heeft het tot zoolang te behouden." Ook de Fransche dame drukte hare dankbaarheid uit en de kleine Walburgius groette den hopman uit den wagen. Whéi „Doch nu mogen wij wel maken dat wij voortkomen, nietwaar vrouw Ruikmans?" vroeg de hopman; „het is nog een lange weg en ik vrees, dat wij niet vóór acht uren aan de plaats onzer bestemming zullen komen." „Ja, de heer hopman heeft gelijk," zeide vrouw Ruikmans, „en als mijn man met zijn flambouw de paarden niet zoo dikwijls verschrikt had, dan zouden wij reeds veel verder zijn, maar er is met hem niet overweg te gaan." Zij stiet nu den voerman aan den elleboog. Hij dreef de paarden voort, terwijl de hopman langs den wagen reed, tot groot gerief van Joris, die zich tegenover zijn vrouw nu wel ééns zoo krachtig gevoelde. Intusschen was het rijtuig tot dicht bij de Wassenaarsche laan gekomen en hadden de reizigers nu nog slechts een kort eind af te leggen. * Eensklaps zagen zij van den kant der duinen het licht van verscheidene fakkels heen en weder bewegen en vernamen zij zoowel den hoefslag van een paard als de stemmen en kreten van verschillende menschen. Hopman Gaperts hield zijn paard staande en Joris, die niet een van de moedigsten was, stond op het punt om 172 op den wagen te klimmen en zich achter zijn vrouw te verschuilen. „Wij zullen hier een oogenblik toeven, voerman!" zeide de hopman tot den koetsier, „om af wachten wat daar ginder geschiedt. Houd de paarden strak aan; ik zal eens even het bosch inrijden." Hij behoefde dit echter niet te doen, daar eenige oogenblikken later een ander ruiter, vergezeld van een dienaar, die een fakkel droeg, den hopman tegemoet reed. „Wie daar?" riep de hopman, die gewoon was te commandeeren. „Eerbied voor de wet!" weergalmde het door het bosch. „Ik ben de hoofdschout van Leiden, Mr. Loth Huygensz. Gael." Deze woorden hadden op degenen, die ze hoorden, eene verschillende uitwerking. De voerman bracht onwillekeurig de hand aan den hoed. Joris sprong dadelijk de wagentrede af en liep met de flambouw in de hand den alom bekenden schout te gemoet, tot groote ergernis van vrouw Ruikmans. De beide dames waren zeer ontsteld, daar zij eenig onheil vreesden. De hopman echter, die een persoonlijke vriend van den schout was, reed nu terstond op hem toe en maakte zich bekend, tevens vermeldende, dat hij twee vrouwen ten huize van den heer Van Marnix geleidde. „Wij hebben een goede vangst gedaan, heer hopman," zeide de schout, „namelijk den grootsten booswicht hier uit de buurt. Wij dachten ook nog andere schelmen te vangen, maar deze hebben zeker lont geroken en zijn ons ontsnapt, maar ik heb hun mijne dienaren nagezonden en het zou mij geenszins verwonderen, zoo wij ze nog dezen nacht inpakten. Want het is toch beter dat wij ze krijgen, dan dat de duivel met hunne zielen ter helle vaart." 173 Joris huiverde bij deze woorden en zou gaarne een kruis geslagen hebben, als hij op een uur afstands van zijn vrouw geweest ware. „Maar den grootsten deugniet hebben wij toch!" vervolgde de schout van Leiden. „Ook hebben wij nog een armen zondaar bij ons, dien wij der gerechtigheid en barmhartigheid wille medenemen. De arme schelm is doodkrank en wij zullen hem daar ginds op de hoeve van den bouwman Allers onderbrengen, ofschoon ik vrees, dat wij hem toch niet levend derwaarts krijgen. Ik zeide, dat wij dit uit gerechtigheid en barmhartigheid deden, want hij is toch ook een schelm, evenals de anderen, maar om uws vriends wille bewijzen wij hem deze barmhartigheid, daar hij toch wel den nacht niet meer halen zal." „Om mijns vriends wille?" zeide de hopman. „Ja, hebt gij niet een vriend, die Wouter Harmsen heet? Hij komt daar achteraan, tusschen mijn dienaren, die den zieke vervoeren en die tevens den goddeloosten aller schelmen naar Leiden zullen opbrengen." „Hoe?" riep de hopman nogmaals, „is mijn vriend Wouter Harmsen hier?" „Wouter Harmsen 1" klonk een zachte vrouwenstem uit den wagen. „Heb geduld, edele jonkvrouwe!" zeide de hopman, zich naar den wagen wendende, „straks zal hij hier zijn." Maar de liefde wacht niet. Zij kan het in geen knellende banden uithouden. En de moeder van den kleinen Walburgius eenige woorden influisterende, stapte zij geholpen door vrouw Ruikmans die mede uitsteeg, met de Fransche dame en haar kind uit den wagen. „Daar komen zijl" zeide de schout en wees met zijn rotting naar een troepje, dat zich in het boschduin bewoog. 174 Men hoorde een gegil als van een razende, vermengd met de onzachte woorden en het geschreeuw der dienaren van den schout. „Het is een kunst, om dien man in bedwang te houden, heer schout!" zeide een der dienaren, die een ouden man bij den arm leidde. Aller oogen waren op den man gericht, dien de schout den goddelooste aller schelmen genoemd had. „De huismeester van Wijngaerde!" riep Joris uit. „Laat mij gaan!" riep de gevangene woedend uit en deed moeite zich van zijn banden te bevrijden. „Ik moet voort! De doode wacht mij. St.-Lukas komt!" „Hij is, geloof ik, krankzinnig geworden!" zeide de hopman medelijdend tot den schout. „Het schijnt, dat hij dit eensklaps geworden is, heer hopman," antwoordde de schout, „maar 't is anders een oude schelm, die ons al dikwijls looze parten gespeeld heeft. Doch zie, daar komen de anderen." Eenige mannen droegen een baar, van dikke takken saamgevlochten, op welke de kranke Huig lag. Ter zijde van den kranke ging de Evangelist, die hem van tijd tot tijd eenige weldoende woorden toesprak. Plotseling gaf de huismeester van Wijngaerde weer een gil en de oogen op den kleinen Walburgius slaande, riep hij uit: „Dit is hij! Het zijn dezelfde oogen, met welke hij mij in dien nacht aanzag. O, hij is het! Hij is het!" En moeite doende zich aan de handen zijner bewakers te ontwringen, geleek hij bij den flikkerenden fakkelschijn, die dit akelige tooneel verlichtte, een booze, die reeds de smarten der rampzaligheid onderging. „Breng dien schelm weg!" zeide de schout, „en zorgt dat; 175 hij niet de handen aan zichzelven sla. Ik zal u straks volgen." Twee mannen gingen met den huismeester voort, maar nog geruimen tijd vernam men de kreten van den ongelukkige, die eindelijk, door de kracht van het ontwaakt geweten overmeesterd, ten prooi was aan de hoogste folteringen des geestes. „Heer Harmsen!" zeide de zachte stem eener vrouw die den Evangelieprediker genaderd was. „Hebt gij dan nog altijd slechts oogen voor ongelukkigen en lijdenden?" Wouter wendde zich eensklaps om bij het vernemen dezer stem, die een wonderlijk gevoel in zijn ziel teweegbracht. „Jacoba! Jonkvrouwe Jacoba!" stamelde hij, toen hij de lieve gelaatstrekken, welke door het fakkellicht beschenen werden, gewaar werd. „Ja, ik zelve," zeide zij, hem hare hand aanbiedende. „Is dit geen verrassing?" „Zoo spoedig had ik dit waarlijk niet verwacht. Maar geloofd zij de Heer, dat ik u zie! Hoevele jaren zijn wij niet van elkander gescheiden geweest! Maar laat mij daaraan niet denken! De Heer heeft ons thans te zamen gebracht en heeft ons verblijd; daarom zullen wij juichen over de werken Zijner handen. Maar zeg mij eens: wie is die dame, die gij bij u hebt?" Jonkvrouwe Jacoba wilde hem antwoorden, maar een stem, die van de draagbaar oprees, trok aller aandacht derwaarts. „Heer Harmsen," zeide de schout, die zich intusschen, wellicht meer uit bescheidenheid dan wel uit medelijden, tot den kranke begeven had, „heer Harmsen, wanneer gij; 176 nog zoo goed wildet zijn en hier komen; ik geloof dat uwe hulp hier noodiger is dan die van den dokter." Wouter begaf zich terstond naar de baar. Het was een treffend tooneel. Omgeven door eenige dienaren van den schout, die met brandende fakkels deze plaats verlichtten, terwijl de hopman en Mr. Gael te paard en de vrouwen met Joris Ruikmans er om heen stonden, lag daar de arme Huig op de ruwe legerstede, ten prooi aan hevige zenuwtoevallen, welke hem geheel krachteloos maakten en aan den rand des grafs brachten. „Heer Harmsen," sprak Huig met groote inspanning, „ik geloof — dat mijn einde — nadert. Ik vrees — dat — de eeuwigheid " „Waarvoor zoudt gij vreezen ?" vroeg Wouter deelnemend en nam de klamme hand van den kranke in de zijne. „Ik heb u immers, op grond van het Woord Gods, verkondigd dat de Heere Jezus in de wereld gekomen is om goddeloosen zalig te maken 1 Hij heeft "reeds millioenen verlost, die vijanden, zondaars, leugenaars, moordenaars waren en tot Hem gekomen zijn met oprechte belijdenis hunner zonden. De Heere Jezus heeft lief met eene eeuwige liefde. Gij moogt niet zeggen dat Hij u niet wil zalig maken, want dat is juist de wil van God, dat gij zalig wordt." „Ik ;... ik I" stamelde Huig, — „ik, die schuldig ben aan het bloed van — dien — vreemdeling " „Luister goed toe, wat Paulus, de vervolger, ja, een moordenaar der eerste Christenen, zeide," sprak Wouter. „ „Dit is een waarachtig woord en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken, van wie ik de voornaamste ben." Gelijk de Heer nu barmhartigheid aan hem betoond heeft, zoo wil Hij die ook u bewijzen, want Hij is dezelfde, gisteren en Plotseling gaf de huismeester van Wijngaerde weer een gil blz. 174 177 heden. God is oneindig in genade. Hij vergeeft niet ééne zonde, maar millioenen. Het bloed van Jezus Christus, den Zone Gods, reinigt van alle zonden. Geloof dit. Zoo gij dit niet gelooft, begaat gij de gruwelijkste zonde; want die God niet gelooft, maakt Hem tot een leugenaar" (1 Joh. V : 10). Huig liet het hoofd, dat hij even opgericht had, op de borst zinken. Het scheen, dat deze woorden al zijn tegenbedenkingen weggenomen hadden, hoewel hij den moed niet bezat dit te erkennen. Hij richtte het halfgebroken oog op Wouter en zeide, als in grooten angst: „Blijf bij mij, — verlaat — mij niet. Gij kunt mij " „Huig," sprak Wouter ernstig, hoewel vriendelijk, „gij meent op mij te kunnen steunen, maar bedenk, dat ik ook slechts een mensch ben, die uit genade zalig word. Wend uw oog van mij, ja, zelfs van u af, en blik alleen op den Heere Jezus; Hij is het leven en de zaligheid. Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden. God is rijk in ontferming. Hij schept behagen in barmhartigheid. Vrees dus niet den dood te gemoet te gaan. Jezus Christus is de opstanding en het leven; die in Hem gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven " Hij hield even stil, om de bewegingen, welke Huig thans maakte, gade te slaan. De vale doodskleur verspreidde zich over het gelaat van den stervende, die de handen trachtte saam te vouwen; zijn lippen openden zich en bijna onhoorbaar voor de omgeving stamelde Huig: „Jezus — is het leven — en de zaligheid!" Toen sloten zich zijn lippen voor altijd. Tien minuten later zat vrouw Ruikmans weder naast den voerman, die den wagen thans naar het kleine buitenverblijf van den heer Van Marnix dreef. Jonkvrouwe Jacoba, Het huis Wijngaerde 12 178 Walburgius en zijne moeder, evenals straks op de achterste bank gezeten, spraken veel te zamen over het verschrikkelijke tooneel, waarvan zij oor- en ooggetuigen geweest waren, en van hetwelk zij ternauwernood wisten dat het hun zoo van nabij betrof, hoewel Wouter, de schout en Joris er hun iets van hadden medegedeeld. De hopman was met Mr. Gael vooruitgereden; de eerste om de familie van den heer Van Marnix van de aankomst der gasten te verwittigen, de laatste om met spoed zijn dienaren in te halen, die met den razenden huismeester van Wijngaerde op weg naar Leiden waren. De overige dienaren van den schout brachten het lijk van Huig naar Wassenaar terug met bevel om het zielloos overschot van dezen armen zondaar, gelijk de schout hem noemde, op de begraafplaats aldaar te brengen. Wouter wandelde naast Joris en sprak met het mannetje weder over het koopen en verkoopen van fijn lijnwaad, en de Evangelieprediker drukte zijne hoop uit, dat Huig door het geloof in den Heere Jezus Christus dat fijn lijnwaad was deelachtig geworden. Dicht bij het buitenverblijf van den heer Van Marnix gekomen, zagen onze reizigers van den kant van Leiden eenige mannen met flambouwen naderen, die grooten spoed schenen te hebben en in wie men den schout van Leiden met zijne dienaren herkende. „Is de schurk hier?" vroeg de schout, terwijl hij even bij den wagen stilhield. „Wie?" vroegen Wouter en Joris. „Wij hebben niemand gezien!" „Wel, de goddelooste aller schelmen: de huismeester van Wijngaerde!" antwoordde Mr. Gael driftig. „Hij is aan de handen mijner dienaren ontsnapt en zal zich zeker 179 hier ergens verborgen hebben. Doch wij zullen hem krijgen, evenals de anderen. Voorwaarts, mannen!" Dit zeggende, gaf hij zijn paard de sporen en rende met zijn dienaren het donkere bosch in, terwijl onze reizigers hun weg vervolgden. Eindelijk hield de wagen bij de beukenlaan stil, welke naar het huis van den heer Van Marnix leidde. De hopman en Walburg heetten de gasten welkom en de laatste was overgelukkig, toen zij jonkvrouwe Jacoba omhelzen mocht, die zij door hare briefwisseling zoo lief had gekregen. Zij verblijdde zich ook, hoewel slechts in weinige woorden, van den heer hopman vernomen te hebben, dat Walburgius zijne moeder wedergevonden had, en hartelijk begroette zij deze laatste. „Ziehier," zeide zij onder anderen tot de Fransche dame, „iets wat mij daar straks door eene dienstmaagd, Aagt geheeten, is ter hand gesteld, met verzoek het aan u te overhandigen. Zij zou morgen wel bij u komen." De moeder van Walburgius opende het pakje, dat Walburg haar overhandigd had, en vond daarin.... den ring en den gordel. Hoe deze voorwerpen in haar bezit gekomen zijn, zullen wij den lezer in het volgende hoofdstuk mededeelen. TWAALFDE HOOFDSTUK, WAARIN DE WAARHEID VAN HET SCHRIFTWOORD BEVESTIGD WORDT, DAT HET VERDERF VOOR DEN VERKEERDE IS. Wij hebben Geert Herman en Frangois Bardes verlaten op het oogenblik, dat Wouter Harmsen de duinhut bereikte. Zij hadden besloten zich regelrecht naar het huis Wijngaerde te begeven, om een tweeledig doel te bereiken, namelijk te onderzoeken of zij den ring en den gordel niet weder konden vinden, en om de kisten van den huismeester te plunderen, dat zij hoopten des te gemakkelijker te kunnen doen, daar zij den huismeester in de duinen gezien hadden. Toen zij evenwel verder voortgingen, bemerkten zij op de hoogte van Rapersduin eenige mannen, die, hoewel de schemering het hun niet toeliet ze goed te onderscheiden, hun toch verdacht voorkwamen. Zij besloten derhalve eerst de duisternis geheel af te wachten en zich achter het huis Zuytwyck zóó lang verborgen te houden, totdat de schaduwen van den nacht hunne booze gangen konden bedekken. Zoo waar is het, wat de Schrift van den goddelooze zegt: „Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige, en des nachts is hij als een dief." Job 24 vs. 14. Het was volledig duister, toen zij uit hun schuilhoek te voorschijn kwamen. Voorzichtig naderden zij nu het huis 181 Wijngaerde en waren reeds de brug voorbijgegaan, om achter het huis om, door de droge gracht het venster van het steenen vertrek te bereiken, ten einde van die zijde hun aanleg te bewerkstelligen, toen hun eensklaps eene vrouw te gemoet trad. Het was Aagt. Zij was den beiden dieven vóór geweest, had zich met groote inspanning door het gat in den muur heengedrongen en na veel zoekens eindelijk de begeerde voorwerpen, namelijk ring en gordel, gevonden, welke zij thans, op hoop van gewin, aan de eigenaars wilde ter hand stellen, „Wat doen jullie hier?" vroeg zij tamelijk stout aan de beide booswichten. „Stil!" zeide de lakenwever, die de minst moedige was, „spreek zoo luid niet! Je weet immers wel, dat dit oude huis ooren heeft!" „Dat weet ik," antwoordde Aagt, „hoewel deze muren voor jou nog niet zoovele ooren hebben, als in den molen te Steenwijk ...." „Houd je stil, Aagt!" zeide Geert Herman. „Waarom zou ik zwijgen?" sprak de meid vinnig, „je zult toch wel je meeste misdaden gepleegd hebben, daar Mr. Gael je op het spoor is." „O, hij zal ohs niet vinden!" riep Francois Bardes spottend uit; „wij zijn hier veilig en de schout is ver af!" „Juist," zei de lakenwever fluisterend, „en wij zullen straks nog eens goed onzen slag slaan; dan gaan wij voor altijd van hier en dan kan Mr. Gael naar ons fluiten!" „Ha, ha, ha!" lachte Francois Bardes. „Wat zal hij dan vreemd opzien, als hij het hoort!" 182 „Spreekt toch niet zoo luid, Bardes 1" sprak de lakenwever verwijtend. „Vooral niet," zeide Aagt spottend; „men mocht eens in den molen te Steenwijk de jammerkreten van de vrouw hooren, die door een zeker soldaat, derwaarts gelokt, terwijl zij vluchtte met het kind, dat in de overrompeling der gevangenis van zijn moeder afgedwaald was en door haar beveiligd werd, door hem werd beroofd en " „Houd je stil," zeide de lakenwever, „niemand weet er iets van. Het kind is immers geen leed wedervaren? En de moeder is immers in Den Haag? Ik heb haar immers niets gedaan ?" „Neen, dat kon je ook niet. Maar de vrouw, die het naar de jammerende moeder zou brengen en diejevalsche woorden vertrouwde, heb jij, ellendige straatroover, belust op de weinige gelden, welke zij bij zich had, jammerlijk om het leven ge " ... „Houd je stil, Aagt!" zeide Geert Herman, met de lafheid van den moordenaar, die overtuigd is van zijn misdaad. „Ik zal mij stilhouden," zeide de dienstmaagd, „maar andere zullen dit niet doen. Denk aan Mr. Gael." „Hoor eens," zeide Geert Herman, „zwijg heden stil. Morgen kun je zooveel spreken als je wilt." „Morgen?" sprak de dienstmaagd. „Weet je zóó zeker, dat je morgen veilig bent? Je kunt ook wel..." „O, ik weet reeds wat je zeggen wilt I" sprak de lakenwever, op zijn beurt spottend, „sterven, meen je? Neen; van nacht nog niet. Wij willen eerst nog het goede van het leven genieten en dan Maar kom, Bardes, wat hebben wij ook nog langer met die praatjes noodig I Laat ons gaan! Het is meer dan tijd!" 183 Dit zeggende verwijderden zich de beide roovers en ook Aagt ging haars weegs, bij zichzelven zeggende: „De schelmen! Zij meenen zoo veilig te zijn en zij weten niet, dat ik heden den schout van Leiden alles heb geopenbaard en dat hij hun zijn dienaren heeft achterna gezonden. Maar wat het mooiste is — ik heb mijn doel bereikt. Ik heb ring en gordel gevonden, waarvan Huig dikwijls sprak en die de Fransche dame zeker welkom zullen zijn." Zij verdween tusschen het geboomte en sloeg nu den weg in naar de woning van den heer Van Marnix. Intusschen waren Geert Herman en Francois Bardes aan het muurvenster van het steenen vertrek gekomen. Het was niet te hoog van den grond, en nadat eerst de lakenwever er doorheen was gegaan, volgde hem Bardes achterna. Het was hetzelfde steenen vertrek, waar Geert Herman een gedeelte van den Zaterdagnacht had doorgebracht, en hier zouden dan ook wel de ring en de gordel te vinden zijn. Met behulp van vuurslag en tonder ontstaken zij een eindje kaars, dat zij in een kleine dievenlantaarn plaatsten, en thans gingen zij aan het opsporen. Maar hoe zij zochten, alles was tevergeefs! Plotseling kwam het den beiden schelmen in de gedachte, dat de dienstmaagd hier kon geweest zijn, die, gelijk de lakenwever zich maar al te goed herinnerde, het meeste belang bij deze voorwerpen scheen te hebben en ze zeker van hier geroofd had. Nu brak hunne woede tegen haar los en Geert Herman zwoer, dat hij haar daarvoor betalen zou. Zij staakten dus hunne nasporingen en wilden het steenen vertrek verlaten, toen zij bemerkten dat de deur gesloten was. „Dat is ellendig!" zeide de lakenwever. „Dat is het ook!" sprak de Vlaminger. „Wat nu? Wij 184 kunnen de deur ook niet openbreken, daar zij van ijzer is, en een andere weg om naar boven te komen bestaat er niet." „Maar zou hier geen andere deur zijn?" vroeg Geert Herman, langs de muren gaande. „Ik heb toch gehoord, dat de huismeester verscheidene kelders vol ouden rommel heeft. „Ja, zie, daar is een deur," vervolgde hij, zijn lantaarn hoog opheffende, „maar ik vind nergens een sleutelgat. Geef mij eens een breekijzer, dan zal ik van onderen voelen of ik ze ook oplichten kan." De beide dieven trachtten nu de deur op te breken en bemerkten dat het een deur was, die opgeschoven moest worden. Met inspanning van vereende krachten gelukte hun dit ook, hoewel, toen zij binnentraden, de deur weder zacht nederviel zonder dat zij er acht op gaven. Nu bevonden zij zich in een vertrek, met roode tichelsteenen ingelegd, langs welks muren allerlei wapenen hingen. „Hier is niets voor ons te halen I" zeide de lakenwever. „Voor mij wel," sprak de Vlaminger, een langen dolk nemende, en dit wapen bij zich stekende. „Die kan te pas komen." „Neen, laat ons gaan, Bardes, en zien of wij ook hier een deur vinden, die ons den weg naar de gang opent, want wij moeten naar boven. Daar zit de aap. Hier is niets dan oude rommel!" Zij zochten nu naar een deur en vonden er een, die gemakkelijk te openen was en hen naar een even grooten kelder geleidde, als uit welken zij kwamen. Hier traden zij binnen, maar zoo spoedig mogelijk stapten zij weder terug, want tot hun schrik bevonden zij zich in een gewelf, dat verscheidene vaatjes buskruit bevatte. „Houd je lantaarn terug, Bardes!" zeide de laken- 185 wever schielijk, „want ééne vonk en wij.... Maar stil, wat hoor ik?" Beiden luisterden met ingehouden adem en weldra hoorden zij duidelijk, juist boven hun hoofd, de voetstappen van iemand, die met groote haast scheen te loopen. „Dat zal de huismeester zijn," fluisterde Geert Herman verschrikt. „Wij hebben ons zeker te lang opgehouden." „Als hij het is," zeide Bardes, even zoo zacht sprekende, „dan is onze kans verkeken. Ik had zulk een goede hoop, dat Huig hem met zijn St.-Lukas aan den praat zou houden, te meer, daar er die geestelijke heer bij kwam. Maar stil, wat voert hij daar uit? Plundert hij daar de geldkist? Dat is jammer, dat is jammer, dat wij er niet bij zijn." De persoon, die boven was, scheen het er op gesteld te hebben een vervaarlijk leven te maken. Hij wierp alle stoelen en banken omver, holde als een razende door de kamer, rammelde aan de sloten, opende de kisten, wierp de geldzakken op den grond, zoodat de koperen en zilveren munten heen en weer rolden, en schreeuwde daarbij zóó geducht, dat de beide gauwdieven elkander verbaasd aanzagen, niet wetende wat er gaande was. En zij wisten het ook niet. Zij kenden de waarheid niet van het woord der Schrift, dat van den goddelooze getuigt: „Hij zal verduisterd zijn door angst en voortgedreven door donkerheid." Zij wisten het niet, dat de huismeester van Wijngaerde, wiens hart was bevlekt door duizenden zonden, overladen door gierigheid en moord en die geweigerd had zich als een zondaar voor God te stellen en Zijne barmhartigheid af te smeeken, thans door dezelfde waarheid, die hem des morgens nog wilde behouden, reeds des avonds als met de grimmigheid eens tijgers verscheurd werd. De ontzettendste angst van een plotseling ontwaakt 186 geweten had hem aangegrepen. Hij zocht rust en vond ze niet, omdat hij ze niet op dezelfde plaats zocht waar Huig ze gevonden had. Thans voortgezweept door de pijniging van de geeselslagen des gewetens en overal hem ziende, dien hij om gewinswille gedood had, ijlde hij rusteloos voort, hoewel hem nog de lust'tot zijn geld en goed bijbleef. Daarom woelde en wroette hij in zijn vergaderde schatten, stopte zijn zakken vol — maar om ze straks weder in doodsangst, door allerlei droomgezichten, verre van zich te werpen. Eensklaps ijlt hij de kamer uit en — tot nieuwen schrik der beide roovers — komt hij in de gang. Zij hooren zijn voetstappen Wat zullen zij doen? „Blaas het licht uit, Bardes I" zeide Geert Herman, „haast jel Hij moet ons niet zien." De Vlaminger deed het en thans bevonden zij zich binnen deze gewelven in een volslagen duisternis en kropen zoo dicht mogelijk in een hoek, onder een hoop kleederen en wapens, om niet opgemerkt te worden. Alsof er een razende aankomt, die door honden achterna gejaagd wordt, hooren zij den huismeester de trappen afstormen. Nog eenige oogenblikken en hij is in het steenen vertrek. Daar schuift hij de deur omhoog en nu verschijnt hij, een lamp in de hand houdende, in het gewelf, waar zich de roode tichelsteenen bevinden. Hoe afzichtelijk zag die man er uitl Zijn oogen puilden bijkans uit hunne kassen en de angsten der hel hadden hem aangegrepen 1 „Hier is het!" riep hij uit, terwijl hij midden in het vertrek bleef staan en de roode tichelsteenen aanstaarde. „Hier is hij! St.-Lukas, St.-Lukas!" Hij wierp zich op den grond en begon evenals een dier 187 in de aarde te wroeten, terwijl hij vergeefsche pogingen aanwendde om de steenen los te maken. Daar scheen het hem toe alsof hij iets hoorde. „Wat is dat?" roept hij uit en richt zich verschrikt op. „Wie komt daar? De wet, om mij te veroordeelen en te vonnissen — Mr. Gaell Neen, ik wil met u niets te doen hebben 1 Ik vrees u — ik zal u ontvluchten en zal heengaan, waar gij mij niet achterhalen kunt. Ik zal " En de lamp in de hand houdende, stort hij zich in het gewelf daarnaast. Plotseling gaven de lakenwever en Francois Bardes een gil. Zij hebben zorgvuldig alle bewegingen des huismeesters gadegeslagen en met ontzetting gezien, dat hij met het flikkerende licht de kruitkamer is binnengetreden. Zij springen op, om hem te weerhouden, en gillen van schrik en wanhoop. De huismeester blikt achterwaarts en de beide gestalten uit een hoek ziende te voorschijn komen en ze voor straffende vervolgers houdende, spoedt hij zich .voort tot midden in het gewelf, werpt het licht van zich en een vlam wordt zichtbaar, gevolgd door een sissen, een gekraak, een schudden van den grond als bij een aardbeving, vergezeld van den hevigsten donder. De beide booswichten zien met één oogwenk, hoe de huismeester zich te midden der vlammen stort; in hun wanhoop zoeken zij een uitweg maar de fondamenten van het gebouw bewegen zich, de gewelven kraken, de muren storten in en met de snelheid eener gedachte vliegt het huis Wijngaerde met al wat er in leeft en ademt in de lucht. En de overige personen van dit verhaal? Stel u gerust, mijn lezer! Wij zullen ze, zoo de Heer 188 wil, spoedig wederzien. Binnenkort hoop ik u te vergezellen naar het buitenverblijf van den heer Filips Van Marnix, waar wij, in den schoot van dat edele gezin en in het gezelschap van onzen vriend Wouter en zijn lieve Jacoba en Walburg, ons met aangenamer gebeurtenissen zullen bezighouden. Tot zoolang Gode en Zijner bescherming aanbevolen 1 INHOUD. Eerste hoofdstuk, Bladz. waarin onder anderen van twee kooplieden wordt gewag gemaakt, die op verschillende wijzen hunne waar aan den man brengen. 5 Tweede hoofdstuk, waarin van wonderlijke voetangels en klemmen gesproken wordt. 23 Derde Hoofdstuk, waarin bewezen wordt dat men jichtpijnen hebben en toch psalmen zingen kan 31 Vierde Hoofdstuk, waarin de waarheid van het spreekwoord vervuld wordt: Als twee kijven, hebben beiden schuld. 44 Vijfde Hoofdstuk, waarin ons geleerd wordt waartoe eene roos kan dienen, en hoe men de morgenuren moet doorbrengen 57 Zesde Hoofdstuk, waarin zeldzame waar verkocht en een bezoek in de duinen gebracht wordt 72 Zevende Hoofdstuk, waarin ons bewezen wordt, dat het leven eene wisseling is van smart en vreugde go Achtste Hoofdstuk, Bladz. waarin een oude bekende iemand in verwondering brengt. . . 109 Negende Hoofdstuk, waarin bewezen wordt, dat het hart des menschen zóó boos is, dat het meer St.-Lukas dan God vreest 122 Tiende Hoofdstuk, waarin ons verhaald wordt wie St.-Lukas is en waarom deze Heilige zulk een angst verwekte _r . • 142 Elfde Hoofdstuk, waarin de schout van Leiden geen geringe rol speelt. . . . 164 Twaalfde Hoofdstuk, waarin de waarheid van het Schriftwoord bevestigd wordt, dat het verderf voor den verkeerde is. . . . . . . 1S0>