IDA H6VÖ3MAN5 ÜITTAMTE'5 JEUGD SCHEMERUURTJE R 5r *>, «ojj, -Ju UIT TANTE'S JEUGD. ONS SCHEMERUURTJE, v. flMEULCNHOfr H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - 1919. UIT TANTE S JEUGD. IDA HEIJERMANS. GEÏLLUSTREERD DOOR BAS. v. D. VEER. TWEEDE DRUK. 7e en 12e duizendtal rwtuicwnoff H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - 1919. I. ^ET KWAM NIET UIT! Wim, Jan, Bets, Cor, Zus en kleine Broer, het heele vroolijke troepje, drong om tante Biek heen. „En nu vertellen, tante," vleiden ze. „Wat?" vroeg tante Biek. „Klein-Duimpje," riep Cor. „Ajakkes," zei Wim „dat kennen we al lang. Toe, tante, vertel eens wat uit den jtijd, toen u zelf een kind was." , „Ben u ook wel eens een Mud geweest?" vroeg Zus, met heel groote, heel diepe vraag-oogen. „Of ik," zei tante. „Heusch waar, echt waar?" informeerde Broer, die tante zoo héél groot vond. Ze was dan ook groot. Ze had groote oogen, een grooten neus, een grooten mond, groote handen, groote voeten. Maar ze had ook een groot hart. Dat wisten de kinderen wel. STiemand, die zóó troosten kon als tante, wanneer een van het klein* goedje verdriet had, en dat gebeurde nog al dikwijls. Wanneer je dan met je hoofd tegen tante's schouder aanlag, wanneer haar arm rond je was, dan voelde je ook langzamerhand je verdriet weggaan. Ja, het was soms prettig een pop te breken, een knikker te verliezen, een tand te hebben die pijn deed, een klap te ontvangen, als je hem niet verdiend had, om door 6 tante getroost te worden, om bij tante uit te huilen, die nooit iets gek of dwaas vond. „Wat kunnen jullie toch malle vragen doen," zei Jan. „Natuurlijk is tante Biek vroeger klein geweest." „Had u toen ook een klein bed als ik?" vroeg Zus. „Zeker," zei tante. „En een vader en een moeder," vroeg Broer. „Ja jongen, zeker." „En een grootmoeder?" „En broertjes en zusjes?" „Ja zeker, oom Dolf en tante Anna en oom Willem en oom Karei waren toen ook klein." „Leefde Moetje toen nog?" vroeg Bets. „Ja," zeide tante Biek zachtjes. „Moetje was toen ons jongste zusje, met mooie blonde krulletjes en blauwe oogen. Kijk, ze zag er net uit als kleine Zus nu." De kinderen zwegen en keken allen naar Zus, die nu plotseling iets voor hen kreeg, wat zij vroeger nooit gehad had. En tante Biek dacht zeker op eens aan lang vervlogen tijden, of zij vond het kleine meisje heel erg lief, want zij tilde Zus op haar schoot, waar zich het kind in tante's arm vlijde. „Tante Biek", vroeg zij, „was Moetje ook wel eens stout, toen zij nog een klein kindje was?" „Ja zeker ook wel eens." „En u tante?" vroeg Wim. „Bi ben ook wel eens ondeugend geweest." „Erg?" vroeg Cor. „Ja," antwoordde tante beslist. „Hebt u wel eens gesnoept," vroeg Cor met een kleur. 7 „Ja," zeide tante. „En gejokt?" vroeg Jan. „Ja, jongen, heel erg gejokt." Bets keek tante met groote oogen aan, want gisteren had zij gejokt en toen was tante streng geweest. Als tante nn zelf vroeger ook gejokt had, dan was het toch niet zoo erg, als Bets het ook deed! Tante verstond echter de taal der oogen en daarom zei zij: „Nn zal ik beginnen ^te^vertellen uit den tijd, toen ik klein was, heel klein. Tante Nanny was toen ziek." „Wie is dat, tante Nanny?" vroeg Cor. „Tante Nanny is ook dood," zei tante weer wat zachter. „Tante Nanny was mijn oudste zuster. Zij was heel lief en ik hield veel van haar. Zij was echter dikwijls ziek, en in den tijd waarvan ik spreek, lag zij in bed met haar been in gips, omdat de dokter bang was, dat zij kreupel zou worden." „Wat is dat, gisp?" vroeg Broer, die een klein beetje lispelde. „Jongen, hou je mond," zei Wim, „laat tante nu vertellen, gips is gips." „Ik zal het je straks uitleggen," suste tante en zij vertelde verder. „Iedereen had erg medelijden met haar. Ook onze grootmoeder. Dat was een heel oude vrouw, van wie wij allemaal heel veel hielden en naar wie w\j altijd heel graag toegingen. Misschien, omdat zij ons altijd wat gaf. Heel dikwijls kregen wij geld van haar, een stuiver of een dubbeltje, en daarvoor mochten wij koopen wat wij wilden. 8 „Op een dag, ik was toen acht jaar, ging ik naar grootmoeder. „Hier heb je een kwartje," zei grootmoeder. „Maar dat is met voor jon. ijat is voor Nanny. Daar mag ze wat lekkers voor koopen." „ÏTanny was uw oudste zuster niet, tante Biek?" vroeg Zus. „Kind, luister dan beter," bromdeJan. Tante Biek's groote hand streelde Zus je's kleine, „Hier heb je een kwartje," zei grootmoeder. fijne kinderkopje en tante Biek vertelde verder: „Dx was een beetje teleurgesteld. Ik had gerekend op een stuiver en nu was het heele kwartje voor Nanny. 9 Om thuis te komen, moest ik voorbij een winkel, waar heerlijke kussentjes te koop waren, de heerlijkste die men zich maar denken kon." „Bruine of witte!" vroeg Broer, die van kussentjes hield. „Tante, laat hij nu stil zijn met zijne gekke vragen," zei Willem. „Stil, baas," zei tante tot het heel kleine jongetje, en zij tilde hem op haar andere knie; dan was hij altijd heel zoet en stil. „Ik hield net als Broer heel veel van kussentjes en toen, — het Was heel leelijk en heel slecht, — ging ik in den winkel, haalde het kwartje voor den dag en kocht voor vijf centen kussentjes van Nanny's kwartje. Twee dubbeltjes kreeg ik terug.*' „Hè, tante," riep Cor, die schrok. „Ik at van de kussentjes en vond ze heel lekker, en maakte een grooten omweg om veel uit mijn zakje te kunnen snoepen, vóór ik thuis was. Maar toen ik dicht fo§ huis kwam, voelde ik mij toch niet erg op mijn gemak. „Nan," zei ik, toen ik thuis kwam, „grootmoe heeft mij 20 cent voor je gegeven." „Heb jij niets gekregen?" vroeg Nan. „Nee," zei ik. „Ga dan maar een dubbeltje wisselen, dan mag jjj vijf centen hebben." „Ik had moeten zeggen, dat ik al voor vgf centen kussentjes gekocht had, maar dat durfde ik niet, en dus wisselde ik het dubbeltje en nam de vijf centen. „Zeg, kindertjes, jullie hebt wel eens iets gedaan, 10 „Ik at van de kussentjes en vond ze heel lekker. 11 wat niet goed was, hé? Wat voel je je dan ongelukkig, niet waar? De kussentjes vond ik niets lekker meer, vooral ook, omdat ik ze in het geniep opeten moest. „Den volgenden dag kwam grootmoeder." „Hè, tante," riep Cor weer. „Wel Nan," vroeg ze, „wat heb je voor mijn kwartje gekocht?" „Een kwartje, grootmoe! Biek heeft mij 20 cent gebracht." „Ik was in de kamer en had mij wel willen verstoppen, toen grootmoeder kwam. „Biekje," zei het oude mensch, „kind, heb ik je geen kwartje gegeven?" „Neen, grootmoe," loog ik, „het was 20 cent," — maar grootmoe aankijken dorst ik toch niet. „Grootmoe, u zult u wel vèrgist hebben," zei Nanny, „want als het een kwartje geweest was, zou Biek mij het wel gegeven hebben." „Dan heb ik mij zeker vergist," zuchtte grootmoe; „och, in den laatsten tijd suf ik zoo dikwijls." „Maar toen grootmoe weg was, riep Nanny mij bg zich en zei: „Biek, het is toch heusch waar, dat grootmoe je 20 cent voor mij gegeven heeft? Je deed daar net zoo raar, alsof je jokte." „Ik heb niet gejokt," zei ik. „Kijk mij dan eens goed aan, Biek." „En ik keek Nanny aan, ik weet het nog heel goed, en ik hield haar blik uit, omdat ik begreep, dat als ik het niet deed, de waarheid mij, of ik het wilde of niet, uit den mond zou komen. 12 „Je deed daar net zoo raar, alsof je jokte." „Dan ishet goed, Biek," zei Nanny en gaf mij een zoen. „Kindertjes, niemand, heeft ooit geweten, dat ik toen gejokt heb. Maar ik ben erger gestraft geworden dan wanneer ik mijn leugen bekend had. Bx was een heelen tijd bang, dat ik er 's nachts hardop van droomen zou. Mijn zakje kussentjes heb ik weggegooid, omdat ik ze niet meer eten kon. Nanny's vijf centen had ik wel in het vuur kunnen gooien. „O, kinderen, als ik er nu nog aan denk, dat ik.toen zóó gejokt heb, dan schaam ik mij nog, nu, dat ik een groot mensch ben. Want 13 zie je, wat je in stilte doet, is veel erger, dan wat je eerlijk bekent. Je moet er aan denken, 's avonds, als je heel erg stil in je bed ligt en niemand zich met je bemoeit dan je zelf. Zoo'n jokken die niet uitkomt, is als een wondje, dat je altijd pijn doet, Gmdat niemand er naar kijkt. Zie je, kinderen, als je iets gedaan hebt, wat niet goed is, — en dat doen alle kinderen op hun beurt, — en je vertelt het dan aan je moeder, of aan een ander groot mensch, die veel van je houdt, en dat groote mensch heeft dan ernstig met je gesproken, of je hebt de straf gehad die je verdiende, dan is het toch of je weer vroolijk begint te worden; dan heb je een gevoel binnen in je Ijjf, alsof je heel vuil was en een lekker frisch bad hebt gekregen. Ik heb nog wel eens meer gejokt, maar nooit heb ik er zooveel verdriet van gehad als dien eenen keer, dat het niet uitgekomen is. Toen voelde ik mij zoo diep ongelukkig, en ik schaamde mij zóó, maar zóó erg over mijn leugen, dat ik niet meer had kunnen en durven vertellen wat ik gedaan had." Tante zweeg en de kinderen zwegen. „Tante," zei Wim heel zachtjes, „weet u wel van dat gebroken glas? Dat had ik gebroken en niet de poes." „Ik ben blij, dat je het rmj zegt, Wim." „Mag ik het nieuwe glas uit mijn spaarpot betalen, tante?" „Doe dat, jongen," en tante zette de kinderen van haar schoot af en gaf Wim een hartelijken zoen. „Tante Biek," riep Broer, „ik heb suiker gesnoept." 14 „Maar dat zal Broer nu stellig wel niet meer doen," zei tante. „Nee," zei Broer met ernstig, dik bakkesje. „Ik geloof niet, dat ik gejokt heb na verleden keer," verklaarde Jan. „Dx ook niet," riepen de anderen. „Toe, tante, vertel nu verder." „Een anderen keer. Hoor de klok eens, het is al acht uur." En tante stak het licht aan, gaf den kinderen hun glas melk en bracht het levendige troepje naar bed. II. WAAROM DE KINDEEEN VADER ZOO HARTELIJK VERWELKOMDEN. Tante zat alleen met de kinderen aan tafel. Vader zou pas later thuis komen eten, omdat hij heel veel werk had, dat af moest. „Verbeeld u tante," zei Bets, „er is een nieuw kind bij ons op school gekomen en ze zeggen, dat d'r vader in de gevangenis zit." „Ja," zei Wim opkijkend van zijn bord rjjst, „ja, heusch tante. Hij moet nog twintig jaar in de gevangenis zitten, Hoe heet ze ook weer, Jan?" 15 „Marie van der Kist," zei Jan. „Zóó heet ze," riep Cor. Tante dacht na. Van der Kist Ja, dat was de naam van een man, die iets slechts, iets héél slechts gedaan had. „Vreeselijk, hè, tante," zei Bets, al etende. „Maar wij hebben afgesproken niet met haar om te gaan. Verbeeld je met zoo'n kind, die d'r vader in de gevangenis zit." „Non, van onze klasse zal ook niemand met d'r om willen gaan," zei Cor. „Jullie zijn nog veel te klein om je met alles te bemoeien," zei Jan. De vier kinderen gingen op dezelfde school. Zus en Broer waren nog te klein; die bleven thuis. „Dat vind ik ook," zei Wim. „TJ ook niet, Tante?" Tante gaf geen antwoord. Zij hoorde niet of wilde niet hooren. Zwijgend at zij voort, slechts Broers servetje recht trekkend. „Als je 't niet wist, zou je niks an d'r merken," ging Wim door. „Ze ziet er net uit als andere kinderen." „Hoe weten jullie het?" vroeg tante. „Een jongen uit mijn klasse wist het," antwoordde Wim, „en die heeft het verteld." „De heele school weet het nou," riep Cor. „De laagste klasse ook." „Zoo," zei tante en meer niet. Toen begon Broer te knoeien en te eten op een manier, die de grooteren altijd aan het lachen bracht. „Vieze jongen," riep Zus met haar ernstig gezichtje. 16 Zij had dan ook heel wat meer verstand van nette tafelmanieren dan de kleine vent, want zij was bijna anderhalf jaar ouder dan luj. Nu spraken de kinderen over iets anders, tot dat het maal gebruikt was. „Wie helpt me afruimen?'' vroeg tante. „We moeten gauw alles weg zetten, want ik ga vertellen." „Vertellen, dol," juichten de kinderen. Het was dan ook een verrassing voor hen, want in de week gebeurde het maar zelden, dat tante vertelde. Wim, Jan, Bets, Cor, Zus en Broer, — allen .hielpen mee. Héél spoedig dan ook was de tafel afgeruimd en de huiskamer had weer die gezellige netheid der verteluurtjes. Op een hoek der tafel lag een servet gespreid, waarop alles klaar stond voor vader, als die kwam eten. „Ikke op de knie van tante Biek," riep Broer en hij zat er reeds, vóór tante hem had kunnen optillen. „Ik: op een stoof," riep Zus en haar uitverkoren plekje was dra in orde gebracht, op een stoof, heel dicht tegen tante aan; een heel klein blond meisje tegen een groote vrouw in een donkere japon. Wim lag languit op den grond met zijn hoofd op zijn elbogen; de drie anderen zaten op stoelen. „Begin nou, tante," vleide Cor. „Toen ik klein was," begon Tante, „ging ik op school net als jullie. De scholen waren toen niet hetzelfde als nu, maar daar wil ik nu niet over vertellen. De kinderen waren wèl hetzelfde als nu; zij waren ondeugend en vroolijk, zij snoepten, zij plaagden, zij jokten; zijdeden Ons Schemeraarde. V. 2 Heel dicht tegen tante aan. 18 net dezelfde dingen die nu nog beknord worden." „Moest u wel eens school blijven tante," vroeg Jan, voor wien wel eens de schooldagen zeven in plaats van zes uren lang waren. „Ja jongen, maar daaraan denk ik toch niet met verdriet terug. Maar wel aan den tijd, toen ik ongeveer elf jaar oud was. Toen werd ik geplaagd, omdat ik een leelijk klein meisje was, dat er dikwijls heel slordig uit zag, en lang zoo netjes niet als de rijke kinderen, die ook bij ons op school waren. Oom Dolf en tante Anna gingen niet op dezelfde school als ik, en oom Willem en oom Karei waren nog te klein om school te gaan." „En ons gestorven Moetje?" vroeg Zus. „Die was toen ook te klein," zei tante en haar vingers gingen streelend over Zusje's blonde krulletjes. „Enne, neef Piet?" vroeg Broer om iets te vragen. „Daar heb je hèm weer met zijn malle kletsvragen," zei Wim's geërgerde stem van den grond. Even moest tante haar lippen drukken op Broers bolle wangetje en toen ging zij door: „Nu dan, ik was een leelijk kind. Bx was mager en bleek, had heel kort haar, en zag er heelemaal niet uit als een meisje, dat de menschen dadelijk aardig vinden. Ik was ook snibbig en kattig." „Niet waar," riep Bets, „dat kan niet." „Heusch, Bets, het was zoo. En tante Nanny, die dood is, was er dikwijls genoeg bedroefd over; maar op school was ik veel kattiger dan thuis, omdat ik geplaagd werd. O, kinderen het is verschrikkelijk 19 geplaagd te worden; het is bijna het ergste wat een kind overkomen kan, als je zoo heelemaal alleen staat tegenover anderen. Eens had mijn moeder een jurk voor me laten maken uit een japon van een tante van mij. Het was een heel leelijke jurk met groote ruiten, waarin ik nog magerder dan anders leek. En ik had laarzen aan, die me veel te groot waren." „Dat was niet aardig van uw moeder om u zoo gek naar school te laten gaan," zei Jan. „Mijn moeder kon er niets aan doen, want zij was arm en zij had me ook liever mooie jurkjes en keurige laarsjes gegeven." „Waarom liet ze u dan op een rijke school gaan," vroeg Wim. „Omdat er op die school heel veel geleerd werd, en mijn moeder vond, dat ik knap worden moest. „Maar laat me nu verder gaan. „O, kinderen wat herinner ik mij nog goed den dag, dat ik voor het eerst met die malle jurk en die veel te groote laarzen school kwam. Ik zie nog alles zoo duidelijk voor me, alsof het gisteren gebeurd was en dan zie ik een groote hoop kinderen en daarin stond een klein, leelijk meisje; dat was ik. En al die kinderen schreeuwden en de een trok aan mijn jurk en de ander aan mijn mantel. „Magere kat," riep er een. „Waar heeft je moeder die ruiten gekocht," vroeg een ander. „Wat voelde ik nnj ongelukkig, diep ongelukkig." 20 voelde niets van het heerlijke windje; ik voelde alleen dat ik geplaagd werd en dat ik diep ongelukkig was. Ik voelde me zoo klein, zoo leelijk, zoo mal En tante zei het met zulk een treurige stem, dat Broer zachtjes zoentjes op haar hand gaf, Zus haar kleine kopje dichter tegen haar aan drukte en Wim onbeweeglijk haar lag aan te staren. „De juffrouw," ging tante voort, „had niets gemerkt, want als de kinderen mij plaagden, dan deden ze het op straat. „O, ik herinner mij nog, dat het een prachtige lentedag was. Maar ik zag niets van de blauwe lucht; ik „Magere kat," riep er een. 21 aangekleed, en niemand die mij verdedigde, niemand die op mij lette." Tante zweeg even en geen der kinderen sprak een woord. De pendule op den schoorsteen tikte slechts heel regelmatig: tik—-tak, tik—tak. „Toen ging de schooldeur open," vertelde tante weer, „en ik stormde naar binnen en ik vloog op mijn plaats, blij van de wreede meisjes af te zijn. En mijn buurvrouw in de bank schoof zoo ver mogelijk van mij af, omdat zij zeide vies van mij te zijn. „En ik verlangde naar twaalf uur, ik snakte ernaar. Ik kon niet opletten, omdat ik dacht aan plagen. En toen eindelijk, eindelijk de bel ging, toen rende ik naar huis en ik zei, dat ik niet meer naar school wilde, dat ik een andere jurk moest hebben. Nooit, kinderen, nooit, nee in mijn heele leven niet, heb ik gehuild, zooals ik toen gehuild heb." Tante's stem was steeds meer gedaald. Weer zweeg zig en weer heerschte in de kamer de stilte, waarin niets anders gehoord werd dan het tik-tak der pendule. „Toen biet tante Nanny mij bij zich aan bed komen, — ze lag toen nog in bed, — en zij troostte mij en zij zeide, dat ik school moest gaan om knap te worden en dat er geen andere jurk en geen andere laarzen voor mij waren. Maar dien middag hoefde ik niet naar school te gaan. Moeder ging naar de juffrouw en vertelde, dat ik geplaagd was geworden; en den volgenden dag had ik mijn jurk met ruiten en mijn veel te groote schoenen weerhaan. Ik ging zoo laat mogehjk naar school om de deur open te vinden en ik nam een omweg om maar 22 niemand van de andere kinderen tegen te komen. Ze lieten mij echter met rust, maar niemand bemoeide zich met me. Ik was op straat, heel alleen." „En," ging tante op anderen toon voort, „hoe heette dat meisje, waarvan je van middag aan tafel sprak?" „Marie van der Klist," zei Cor. „Och, kinderen, wat heb ik met dat schaap te doen. Ik weet wat plagen is, wat moet die stumper zich ongelukkig voelen." „Wij hebben haar niet geplaagd," zei Wim zachtjes. „Wij willen niet met d'r spreken, omdat d'r vader in de gevangenis zit. Hij heeft...." „Sst," viel tante in de rede. „Maar ik zie het groote verschil niet tusschen plagen en links laten liggen. Die Marie moet zich nog eenzamer gaan voelen dan ik. Want zie je, kinderen, als ik thuiskwam, troostte Nanny mij, mijn lieve zuster Nanny, en ook vader en ook moeder. Maar als die Marie thuis komt " Tante eindigde haar zin niet. Zij legde Broer makkelijk tegen zich aan. De kleine jongen lag zóó lekker warm en zoo rustig, dat hij ingedut was. „Kijk, kinderen, je bent wél jong, maar ik wou toch ernstig met je praten. Wat Marie's vader gedaan heeft, is erg, héél erg. Maar zij kan het niet helpen, nietwaar? Zij was een arm klein kindje, toen haar vader dat leelijke, dat verschrikkelijk leelijke deed. Nu begint zij al groot genoeg te worden om daar verdriet over te hebben en wanneer zij dan nog door jullie geplaagd wordt...." „Maar mijnheer wil niet, dat we plagen," zei Jan vergoelijkend. 23 „Ja, maar," zei tante, „je moet meer doen dan nietplagen, je moet lief, bizonder lief tegen haar zijn, omdat jullie zóó veel gelukkiger bent dan dat arme kind. „Jullie moeder is dood " Tante's stem was even heel onzeker. „Maar o, je moeder was zóó lief tegen iedereen." Wim verwoog zich even. Hij, de oudste van het zestal, zag in zijn herinnering een vrouw, tegen wie hij moeder had gezegd, en die mooie,zachte blauwe oogen had gehad. „Als je moeder op dit oogenblik met je sprak, zou zij hetzelfde zeggen als ik, want zij wilde van haar kleuters brave menschen maken „Jullie hebt ook een vader, en een vader van wien de menschen niets dan goeds zeggen. Als jullie voorbijgaat, dan zeggen die menschen: kijk, dat zijn de kinderen van dien flinken van Bos. En als Marie van der Kist voorbijgaat, dan zeggen die menschen: daar heb je de dochter van dien man in de gevangenis. Dat is heel treurig voor haar, en daarom moeten jullie, die zooveel vóór hebt, heel lief tegen haar zjjn en heel veel medelijden met haar hebben. „Want, kinderen, als ik thuis kwam, bitter bedroefd, omdat ik geplaagd was, dan werd ik lief getroost en dan vergat ik mjjn verdriet weer. Maar dié arme Marie heeft misschien een moeder, die nog meer verdriet heeft dan zij, en broertjes en zusjes, die net zoo geplaagd worden als zij.... „Verbeeld je eens, dat jullie vader was als die van der Kist, wat aou dat ongelukkig wezen!" Net ging de deur open en de vader kwam binnen. 24 Donker en zwart leek hij in het gat der deur en toch zagen de kinderen hem beter dan anders. En plots was het hééle troepje op, zelfs Broer, die nog slaapdronken was. Met buitengewone hartelijkheid werd de man door zijn kinderen begroet. „Dank u, dank u!" zeiden hun kussen en handdrukken. En toen mochten zij nog een half uurtje opblijven, waarin zij over alles en nog wat babbelden. * * „Tante," vroeg Bets den volgenden morgen, „mag ik dat mooie sprookjesboek aan Marie leenen?" „Je bent een lieve meid," zei tante en ze kneep haar nichtje in de wangen. „Tante, ik zal 'r een mooi plaatje geven," zei Cor. „En als iemand 'r plagen durft, zullen Jan en ik hem op zijn kop geven, niet waar Jan?" „Of ik," antwoordde Jan. Toen maakte tante de boterhammentrommeltjes klaar, en met liefde in haar heele gezicht keek zij de vier kinderen na, die vroolijk naar school gingen. m. VAN OOM FRANS. Een vrije schoolmiddag! — Buiten was het groezeliggrauw. In de verte kon je hemel en aarde bijna niet 25 van elkaar scheiden. Op de velden lag vuil-witte sneeuw want de motregen die langzaam, eentonig erop neersiepelde, deed de sneeuw tot een kledderige pap worden, waarmee noch gooien, noch glijbaantje-spelen mogelijk was. Op dé wegen was het één modder al modder; je bleef erin vastkleven; het was heelemaal geen weer voor de kinderen om buiten te ravotten. En dus bleven zij binnen, toch wel genietende van de vrije uren, waarin je zoo heerlijk lui op een stoel lezen kon, of iets anders doen, waarvan je veel hield. Tante was bezig een rommelkast uit te halen, — belangrijk werkje in de oogen der kinderen, want uit de hoekjes kwam wel eens iets dat de kinderen nooit gezien hadden. „Tante," vroeg Bets, „mogen we in dat album Jrijken?" „Ja," zeide tante. Bets op een stoel met het album op haar schoot; Cor achter haar en Zus en Broer naast haar om mee te kijken. Stijf en star zagen de verbleekte photografieën de kinderen uit het album aan: portretten van mannen en vrouwen die een boek, of een mandje, of bloemen in de hand hadden, tegen een stoel of trapje leunden, en anders, heel anders gekleed waren dan de menschen, die de kinderen om zich heen zagen. „Kijk, da's tante Biek," riep Cor, wijzende op een portret waarop tante nog leek, ofschoon zij nu heel veel ouder was. „En daar heb je oom Dolf!" 26 Wim en Jan, die aan een landkaart bezig waren, moesten nu ook het album zien. „Da's moeder," zei Wim. „Metwaar, tante?" Tante kwam kijken. „Ja, dat was jullie moeder, toen zij vijftien jaar was." Opmerkzaam zagen de kinderen het portretje aan. „Ik vind toch niet, dat ze op Zus leek," zei Bets. „Jawel, jawel," zei Jan, „kijk maar eens, dezelfde krullen." En Zus werd gemonsterd door de vier oudsten. „Tante, wie is dat?" vroeg Wim en wees op een ander jong-meisjesportret. „Tante JSTanny, die dood is," verklaarde tante. „En dat," vroeg Jan; en zijn vinger rustte op een fotografie, waarop een jonge man met krullend haar en levendige oogen stond afgebeeld. „Dat," zei tante haastig, „dat is oom Frans." „Oom Frans!" riepen de kinderen. „Oom Frans!" herhaalde Wim, „maar tante, die kennen we niet." „Ikke ken alleen oome Dolf, en oome Karei, en oome Willem," zei Broer. „Is oome Frans ook dood?" vroeg Jan. „Dat weet ik niet, kinderen,'? zei tante, met een blik die naar buiten tuurde, naar de droevig-grauwe sneeuw. Twaalf vragende kinderoogen waren op tante gericht. Wie was die oom Frans, dien zij niet kenden en die ook niet dood was? „Als ik klaar ben met mijn werk, na het eten, zal ik jullie over oom Frans vertellen," zei tante. „Maar 27 mé dan niet meer storen, anders kom ik niet klaar." „Hè ja, vertellen," juichte Zus. Én de kinderkopjes bogen weer naar elkaar toe over het album, terwijl tante zachtjes in de kamer op en neer ging met oogen die keken, alsof zij over iets mijmerde. * * * En toen de lamp haar kring van licht over de tafel wierp, en buiten alles in de groote stilte scheen te slapen, zaten de kinderen om tante heen, die het album voor zich open had biggen. „Oom Frans," vertelde tante, „was een oudere broer van me. Hg had krullend haar en zwarte oogen. Kijk nog eens naar zijn portret." „Wat heeft-ie in z'n hand?" vroeg Broer. „Tante, laat hem naar z\jn bed gaan," knorde Wim; „hij stoort altijd met zijn idiote vragen." „Nee, niet naar bed," zei Broer met een hangend lipje. Tante streek Broer over zijn bolletje en ging door: „Br heb heel veel van Frans gehouden. Hij was zoo'n vroolijke jongen. Hij verzon altijd allerlei aardige grappen, en iedereen hield veel van hem. Hij werd later naar een school buiten de Btad gezonden, omdat hij zoo vlug leeren kon; en als hij dan thuis kwam, dan was het altijd een soort feest. [Moeder bakte iets lekkers " „Watte?" vroeg Broer. „Hou toch je mond, akelige jongen," zei Wim. Weer streek tante's hand over Broers kopje en tante 28 vervolgde: „Vader kwam zoo vroeg mogelijk van zijn kantoor, en wij kinderen, wij stelden ons aan met Frans van wat-ben-je-me. Hij kon zóó aardig met ons spelen." En even hield tante op, als-zag zij het verleden weer voor zich. Daarop ging zij zachter door: „Toen brak er een tijd aan, dat Frans slechts zelden meer thuis kwam. En als hij kwam, dan was hij niet zoo vroohjk meer als vroeger, en hjj speelde niet meer met ons. Waarom, dat wisten wij niet; maar wel merkten wij, kinderen, dat vader en moeder somtijds treurig waren. „Eens, toen we aan tafel zaten, een paar dagen vóór Nieuwjaar, kwam Frans plotseling binnen. „Wij kinderen liepen op hem toe en schreeuwden: „Daar is Frans!" Maar hij zei ons bijna niet goeden dag en ging aan tafel zitten. Ik zal niet heel gauw dien middag vergeten. Vader en moeder zeiden geen woord en Frans zat heel stil. Toen zwegen wij ook. Br. was toen zoo wat negen jaar, en dan begin je al zoo'n beetje te begrijpen, of er iets is wat je ouders verdriet doet. „En na tafel werden we allemaal de kamer uitgestuurd en vader en moeder spraken een heelen tijd met Frans. Den volgenden dag ging hij weer weg en hij zei ons allemaal goeien dag. Het was een Donderdag, en Zaterdag daarop zou het Ouwejaar zijn. „Frans," vroeg ik, „kom je terug met Ouwejaarsavond?" „Hij antwoordde niet, maargaf me een zoen. En na dien Donderdag," ging tante zachter door, — „heb ik hem nooit meer terug gezien." Weer zweeg tante. 29 „Frans," vroeg ik, „kom je terug met Ouwejaarsavond?" „Is hij dan niet gekomen op Ouwejaarsavond?' vroeg Bets. „Nee,*' zei tante, „maar dat won ik jullie nu ver 30 tellen." Doch tante wachtte even, want er werd gebeld. „Toe, Wim, maak even open," Wim ging de kamer uit, opende de deur en in de gang klonken mannestappen. „Da's oom Willem," zei Jan beslist. En het was oom Willem, die boven kwam. Tijd tot goeden avond zeggen had hij niet, want Cor zei: „Wees nou stil, oom Willem. Nou moet je niet gek doen, want tante vertelt van oom Frans." „Zoo," zei oom Willem, „vertelt tante van oom Frans; dan zal ik luisteren." En hij nam een stoel. „Wij waren gewoon Ouwejaarsavond te vieren met elkander, en dan mochten wij allemaal opblijven tot na twaalf uur, en dan wenschten we vader en moeder een gelukkig nieuwjaar. Zoo was het ook op den avond, waarvan ik spreek. Nan lag op de canapé met kussens, zoo gemakkelijk, alsof zij in bed lag. We waren allemaal bij elkaar; alleen Frans ontbrak. „Komt Frans niet?" vroegen we. „Moeder schudde van neen. Dat was nog nooit gebeurd, dat wij een Ouwejaaravond vierden zonder Frans, onzen oudsten broer. Daardoor waren we misschien wat stiller dan anders, ook omdat Nanny het leven niet goed velen kon. Vader en moeder waren ook heel stil. „Toch kregen we als anders chocolademelk met krentenbrood. Het was ondertusschen al laat geworden. Wjj kinderen keken naar de klok, want het was altijd een wedstrijd, wie het eerst er bjj zou zjjn om met klokslag twaalf te wenschen. Daar klonk de eerste slag en wij drongen om vader en moeder heen, en toen 31 o, kinderen, ik zal het nooit vergeten, hoe oud ik ook ■word toen begon vader opeens te huilen. O, ik had hem nog nooit zien huilen!" Tante's stem beefde, en oom Willem stond plotseling. op en ging bij het raam staan, alsof daar buiten iets bizonders te zien was. „En moeder," ging tante na een poosje zwijgens voort, „moeder zei iets in het Pransch wat ik wel begreep; z\j zei: „denk om de kin- Chocolademelk met krentenbrood. deren." En toen ging vader de kamer uit en toen, o, ik herinner mij alles van dien avond, toen begonnen de booten op de rivier te fluiten en te gillen, wat zjj altijd deden op Ouwejaarsavond om twaalf uur. Wat klonk het somber en 32 akelig, alsof er nare dingen zonden gaan gebeuren. „Heel stil gingen we toen naar bed. Maar ik lag nog lang wakker Ik kon den slaap niet vatten. „Ik hoorde vader beneden heen en weer loopen, ik dacht aan Frans, want ik begreep dat vader om hem gehuild had. „En zoo was het ook. Later heb ik begrepen, dat Frans iets leelijks gedaan had, en daarom was hij uit ons land weggegaan. Waar hij nu is, ik weet het niet en wij weten het geen van allen. Misschien is hij dood, misschien is hg ergens in een ver land. Maar als ik aan hem denk, dan zie ik zijn krullende haren en zijn vroohjke zwarte oogen voor me, maar dan zie ik ook vlak naast hem mijn schreienden vader. Hij was een groote, sterke man, kinderen, en ik heb hem maar drie keer in mijn leven zien huilen: toen Nanny stierf en toen moeder stierf, en dien eenen keer, dien Ouwejaarsavond, waarvan ik je vertelde." „Zou hij toen uit verdriet gehuild hebben?" vroeff Bets. s „Ja," antwoordde tante. „En nu kinderen, nu ik ouder ben, nu begrijp ik, dat vader nooit met méér verdriet gehuild heeft, dan toen om Frans." „Tante," zei kleine zus met zoo'n ernstig gezichtje en met zoo groote blauwe oogen, dat tante haar even een zoen moést geven „verbeeld u, als vader eens om ons huilde!" „Nou nog mooier," zei Wim, „Vader huilen om ons!" „Ben je klaar met vertellen, tante Biek?" vroeg oom Willem, die zich weer bij het groepje had gevoegd. 33 „Ja," zei tante. „Non, dan wil ik ook wel eens wat vertellen van vroeger, maar niet zoo treurig als jij, tante Biek." „Hè ja," riepen de kinderen. Maar tante wees op de klok en toen beloofde oom, dat mj den volgenden Zondag komen zou om het vroolijke verhaal te doen. rv. OOM WILLEM VEETELT. „Oome Willem," zei Cor, „vertel nou is wat vréésetp: geks!" „Wat vrééselijk geks," herhaalde oom Willem, en hij legde zjjn vinger tegen zgn neus, fronste zijn wenkbrauwen en vroeg: „ Heeft tante Biek jullie wel eris van ouwe Sien verteld? Niet? Nou, luister dan." En ze schoven allen in een kring, de kinderen en tante, en vader die ook thuis was. „Ouwe Sien," begon oom Willem, „was een schoonmaakster, die moeder helpen kwam van 's morgens tot 's avonds. Herinner je ze nog wel, tante Biek?" „Of ik," antwoordde tante. . „Ouwe Sien," ging oom door, „was een klein menschje, dat ik nooit anders gekend heb dan met een klein gerimpeld gezichtje en bruine haren. Toen Ons Schemeruurtje. V. 8 34 ze al heel oud was, had ze nog geen enkel grijs haar." „Je verhaal is nog niks gek, oome Willem," viel Cor in de rede. „Ik begin ook pas," verdedigde oom zich. „Sn dan, ouwe Sien was heel goed voor ons en werd nooit boos als we haar plaagden, wat nog al eens gebeurde, want ze kon verschrikkehjk suffen, en bovendien kon de stumpert niet al te best zien. Ze was heel erg bijziende. Dat en haar sufferigheid maakten, dat zij zich heel dikwijls vergiste." „Waarom hield uw moeder ze dan," vroeg Bets. „Omdat ze anders nergens meer terecht kon komen. Maar nu wou ik je vertellen wat er eens met ouwe Sien gebeurde. „Het was op een Zaterdagavond. We moesten in het bad " „Dat zijn wij gisteren geweest, oome Wim," viel Broer in de rede. l„St, vent," vermaande tante Biek. |„We moesten in het bad. Moeder zou ons wasschen, als altijd. Het was tusschen licht en donker, maar daar moeder heel zuinig was, werd het gas niet opgestoken. Ouwe Sien had echter de zeep vergeten. „Sien," riep moeder, „wil je de zeep bovenbrengen?" „Ja mevrouw,' riep Sien terug, en ze slofte de trappen op en gaf moeder een bakje met zeep. Eerst werden de kleintjes gewasschen: oome Dolf en oome Karei...." „Hoe gek," zei Bets, „de kleintjes, als je aan die groote oom Dolf denkt." 35 „Honden jullie toch je mond, met je in-de-redevallen," bromde Wim. „Wat een slechte zeep is dat, zei moeder," — ging oom Willem weer door. „En moeder boende flink de kinderen en gebruikte veel zeep, omdat ze niet schuimde. Toen werden we afgedroogd. „Wat kleeft die zeep," bromde moeder, terwijl zij de handdoeken over de kinderen wreef .Eindelijk waren Dolf en Karei klaar en zaten ze i met schoone witte kousen, schoone hemden en schoone hansoppen aan de tafel van de kinderkamer, en wachtten ze op de boterham, die we altijd na het bad kregen. „Ja mevrouw", riep Sien. ;»Sien, nep moeder weer, „breng eens de boterhammen en de appelstroop voor dekinderen boven." „Dat vind ik minder wijs van je moeder," zei de diepe stem van vader. „Met die stroop maakten ze zich toch immers weer dadelijk vuil! Zeg, tante Eiek, geef jïj de kinderen ook stroop na het bad?" „Hè, toe va," smeekte Wim, „laat oom Willem nu door vertellen." 36 „In mijn tijd kregen we stroop na het bad," zei oom Willem kalm. „Niet waar, tante Biek? In elk geval, moeder riep onze Sien om een boterham met appelstroop voor Dolf en Karei. En Sien bracht den pot met Begonnen ze bard te huilen. stroop en moeder smeerde ze dik op de boterhammen. Het begon al knapjes donker te worden, maar moeder die aan gasrekeningen dacht, stak nog geen licht aan. Ze zette de boterhammen met stroop voor de twee 37 jongetjes in hun heldere hansopjes. En die hapten erin met groote monden, want na een lekker bad heb je honger, niet waar? En toen.... en toen.... toen, o kinderen. toen begonnen ze alle twee in eens zoo hard te huilen, zóó hard, dat moeder schrok. „Wat is er, wat is er?" vroeg ze. „Maar de jongens antwoordden niet, doch huilden met groote open monden. „Verschrikt stak moeder het licht aan. „Er zit zeep in mijn mond," huilde Dolf, en Karei gilde huizen hoog. „Wat was er nou gebeurd? Ouwe Sien had moeder stroop gegeven om de kinderen te wasschen en groene zeep om op de boterhammen te smeren!" „Verheel je," juichte Broer, „een boterham met groene zeep." „En toen en toen?" vroeg Cor. „ÏTou," ging oom Willem door, „toen stopte moeder Dolf en Karei nog eens in het bad en waschte ze over met echte zeep." „Hoe vrééselijk gek," zei Cor. „Toe, oom, vertel nog eens wat van ouwe Sien." „Ja, ja," zei oom Willem, „die Sien kon erg soezen, niet waar, tante Biek?" Tante knikte. „Eens hadden we menschen te eten. Een deftige mevrouw en een deftige mijnheer. „Sien," vroeg moeder, „zal je goed voor het eten zorgen?" „Ja, mevrouw," zei Sien. Moeder kon niet naar het 38 eten kijken, want ze moest gaan wandelen met de deftige mevrouw. En daar stond Sien met potten en pannen om zich. heen: ze had het druk, vreeselijk druk. ,,'s Middags zaten we aan tafel. De deftige mevrouw en mijnheer naast vader en moeder. Wij begonnen met soep. Toen vader bediende, begon hij opeens te niezen. „Zeker kou gevat, van middag," zei moeder. Eerst kreeg natuurlijk de visite een bord. De mijnheer begon de soep te eten en toen ging zijn hoofd achterover en hij trok zijn neus op en niesde verschrikkelijk. En de deftige mevrouw deed hetzelfde. Maar ze zeiden niets; wel trokken ze een gezicht, alsof ze de soep niet lekker vonden. Maar, al niezende, namen ze toch een lepel. En wie van ons allen een bord soep kreeg, niesde ook, zoodat we ten slotte allemaal zaten te niezen. „Wat zit er toch in die soep?" zei moeder met een kleur van schaamte. „Verheel' je, kinderen, wat Sien gedaan had!? Ze'had haar snuif in de soep gedaan en peper in haar snuifdoos!" De kinderen gilden het uit. #ifc$ „O, tante," riep Bets, „snuifsoep, wat moet dat lekker znn!" „En heeft Sien de peper in der neus rgestopt?" vroeg Cor. „Dat weet ik niet meer," zei oom. „En het andere eten?" vroeg Cor. „Nou, dat ging nogal. Je begrijpt, dat vader en moeder zich een beetje schaamden voor die deftige mevrouw en mijnheer, vooral toen de taart op tafel kwam. Die 39 zag er lekker uit, dat moet gezegd_Vorden: bruin, om er in te bijten. „Vader nam een mes om de taart te smjden. Maar het ging niet makkelijk. Dat zij op den grond viel. „Het mes zal bot zijn," zei moeder. „De taart zal wat hard zijn," zei de deftige mevrouw. „Vader zette al zijn kracht op het mes en trok het door de taart, en ineens gaf het mee, maar vader was er niet op verdacht, zoodat hjj de deftige mevrouw 40 naast hem zoo'n stoot gaf, dat zij op den grond viel, kijk net als Broer." Broer was op den grond gerold, zoo moest hij lachen om het verhaal van oom. De kinderen schaterden zoodat oom moest wachten, voor hij door kon gaan. „Je begrijpt, dat vader de deftige mevrouw weer gauw op hielp, en zich heel erg verontschuldigde. En weet je nou, waarom die taart zoo hard was en waarom het mes er zoo slecht doorheenging? Weet je wat ouwe Sien gedaan had? Nou, raad eens?" „Ze had misschien niet de goeie blom genomen" zei Bets. „Nee," zei oom Willem. „Te lang laten bakken," onderstelde Wim. ,.Nee, wil ik het jullie dan maar zeggen? Nou, ouwe Sien was zoo door de drukte in de war geraakt, dat ze haar sloffen in de taart gebakken had." „O, o," gilde Broer, „o, tante Biek, een gebakken pantoffel!" Onbedaarlijk lachten de kinderen. „Is het heusch waar?" vroeg eindelijk Zus. „Of he^ waar is?" herhaalde oom Willem, „wel het was heerlijk zoo'n stuk slof met boter." „Slof met boter," zei Jan, die opgewonden werd, en hij trok zijn pantoffels uit en zwaaide ze in de hoogte en sloeg ze tegen elkaar. „Ja maar, tante Biek, hebt u wezenlijk ouwe Sien gekend?" vroeg Cor. „Zeker, ouwe Sien was bij ons." „Is dat alles wezenlijk gebeurd?" 41 Tante keek oom eens aan. „Tante weet er niks van," verklaarde oom Willem. „Bij die zeep en die stroop was ze niet thuis, en bij die snuifsoep en sloffentaart was ze uit logeeren." „Leeft ouwe Sien nog?" vroeg Jan. „Nee, ze is dood." „Toe, lieve oom Wim, nog zoo'n gek verhaal," vleide Bets. „Van ouwe Sien weet ik niks meer," zei oom Willem. „Maar laten we nou spelletjes doen." Toen dolde oom Willem met de kinderen, zoodat Broer zei dat hij „schrikkeljgk veel plezier" had, en tante dien avond moeite had om het troepje in bed te krijgen. 421 V. EEN SPROOKJE VAN WERK. „En nu," zei tante, „nu zal ik jullie een sprookje vertellen, dat ik onthouden heb van vroeger. „Er was eens een man, wiens leven in luiheid voorbijging. Hij at en dronk en sliep en ging uit, maar werken deed hij niet en hij hoefde het ook niet te doen, om zijn brood te verdienen, want hij bezat genoeg geld*" Eens op een somberen wintermorgen, toen het koud was en het maar niet goed Jicht scheen te willen worden, werd hij wakker en daar de dag hem nog lang genoeg toescheen, maakte hij nog geen aanstalten om op te staan. Door de gordgnen, die er hingen voor het raam van zijn slaapkamer, zag hij hoe donker de hemel was, maar door de open deur had hij een prettig kijkje op zijn zitkamer, het allergezelligste voorvertrek. Van uit zijn bed kon hij de mooie gordijnen zien en den glimmenden haard, waarin het vuurtje brandde, dat de huishoudster, trouwe zorg die ze was, al had aangelegd, en op de tafel zag hij het ontbijt klaar staan. De kolen in den haard knetterden, het theewater zong op het lichtje. O, het was heerlijk wakker worden in zulk een gezellige kamer. En de man die niet werkte, dacht eraan hoe goed hem straks de knappende broodjes zouden smaken met de versche boter en de geurige thee. Hij legde de handen onder zijn hoofd en staarde soezend voor zich uit, nog steeds niet besloten op 43 te staan Hij voelde zich als de ezel tnschen twee schelven hooi, die niet wist van welke hij het eerst zou eten. Want in het bed was het heerlijk warm, onder Hij vlijde zich neer in zijn ge makkelij ken leunstoel. de zachte dekens was het heerlijk luieren, terwijl zijn oogen niets dan gezellige hoekjes in zijn kamer zagen. Maar als hg opstond en hij wikkelde zich in zijn dikke kamerjapon, en hg stak zgn voeten in zgn zachte vilten, pantoffels, en hij vlgde zich neer in zgn gemakkelgken leunstoel, hij slurpte zijn kopje thee met kleine teugjes op, dan was dat alles toch ook een genoeglijke bezigheid. En juist wilde hij een besluit nemen, toen hij opeens duidelijk een stem hoorde zeggen: „Zoo'n luiaard onder zooveel werk!" Hij richtte zich plotseling in zijn bed op, omdat hij niet begrijpen kon vanwaar die woorden kwamen. Er was niemand in de kamer. De kolen knetterden en het theewater zong; de gordijnen hingen in zware plooien neer; de kachel glansde, en het tafellaken was een vroolijfce plek wit in een omgeving van enkel donkere kleuren. „Br heb het mij verbeeld," zei de man tot zichzelf, en moe geworden door de inspanning van zoo plotseling rechtop in zijn bed te gaan zitten, legde bij zich weer neer op het zachte kussen met de fijne linnen sloop. Maar hij lag nog geen halve minuut, of daar liet weer dezelfde stem zich hooren: „Zoo'n luiaard onder zooveel werk!" Nu wist hij opeens waar de stem vandaan kwam. Zij sprak van uit de gordijnen, die voor het raam van zijn slaapkamer hingen. De man wilde opstaan en zien of iemand zich daar verborgen had, toen een diepe stem van uit de gordijnen der voorkamer antwoordde: „het is een verschrikkelijke luiaard! Toen was het, alsof er iemand van uit de kachel riep: „het is een schande!" En in het geknetter van de kolen was duidelijk te hooren „al dat werk voor zoo'n luiaard!" Het brood en de boter spraken ook; de kamer 46 was vol geluiden, want alle voorwerpen schenen een stem gekregen te hebben. Een ander zou misschien bang zijn geworden, maar de luie man in zijn bed had nooit de dingen om hem hooren spreken, en hij meende, dat het wel grappig moest zijn ernaar te luisteren. „O," zeiden de gordgnen, „als je nu eens nagaat met hoeveel moeite wij gemaakt zgn, wat is het dan vernederend voor ons, dat wg 's zomers de zon moeten buiten sluiten en 's winters de kou, voor zoo'n luiaard die niets doet. Wat hebben er veel menschen moeten werken om ons te maken, wat hebben zg er voor moeten sloven en zwoegen, en nu, nu kijkt zoo'n luiaard tegen ons aan. Wij kunnen het niet langer verkroppen, wij moeten het eens uitklagen: is daar nu al dat werk voor gedaan? Eerst heeft men voor ons de wol van de schapen geschoren, en toen is ze tot lange draden getrokken, en die zijn geweven tot het goed, waar we van gemaakt zgn in fabrieken, waar de machines stampten en raasden. De lucht raakte vol pluisjes en die werden ingeademd door de arbeiders, die er bléek en bleeker door werden. O, als je nagaat hoe dag in, dag uit de machines dreunden en stampten, hoe dag in dag uit de wevers luisterden naar dat eentonige geluid, dag in dag uit het eentonige werk deden en al maar door de pluisjes inademden, waar de lucht vol van was, dan, o, dan zouden wij kunnen huilen, dat al dat werk gedaan werd voor hem, den luiaard." Toen riep de kachel met knorrige stem: „Stil toch, jullie schreeuwers. Als men jullie hoorde, zou men den- 46 ken, dat er alleen gewerkt moet worden door de wevers. Maar ik vind het grooter schande te branden voor dien luiaard, want weten jullie wel hoe er gesloofd en gezwoegd is moeten worden, voor ik klaar was? Weet je^waar ik van gemaakt ben: van ijzer en staal. Ik zou wel uren lang kunnen spreken over den arbeid aan mij [besteed, want men heeft voor mg het ijzer eerst uit de mijnen moeten halen, en heel zwaar is er gehamerd moeten worden in de harde aarde, voor men dat ijzer vond. Mannen met gespierde armen hebben zich in het zweet moeten werken, hebben moeten slaan, tot hun vingers trilden en hun ruggen gloeiden, voor zij dat Özer naar boven konden brengen en toen is het gegaan naar smelterijen, waar het zoo warm is, dat het kolenvuur dat in mij brandt, mij lauw toeschgnt. En bij die ovens hebben mannen het moeten uithouden; zij hebben er kolen bij het vuur moeten doen; bijna naakt moesten zij hun werk verrichten, en die heete lucht hebben zij moeten inademen. Eindelijk was het ijzer klaar, maar ik moest nog heeiemaal gemaakt worden. Krachtige mannen hebben het ijzer moeten slaan en beuken; o, er zgn heel wat zweetdruppels op mij ge vallen, zweetdruppels van den smid die hamerde en sloeg, van den jongen die de blaasbalg trok. Heel veel menschen uit heel veel landen hebben moeten werken, voor ik klaar was; schepen hebben het gzer voor mg vervoerd; de golven der zee hebben ze gedragen; paarden hebben mij voortgetrokken en waarvoor voor dien luiaard in zgn bed, die niet werkt." „Ja, ja," knetteren de kolen vinnig, „voor dien lui- 47 aaxd. Moeten wij voor hem ons laten verbranden! Moeten wij voor hem in rook overgaan? Want, ach gij gordijnen en gij kachel, gij klaagt, maar ge leeft heel wat langer dan wij. Maar wij doen onsen plicht door te verbranden, door over te gaan tot asch en roet en rook! En er is voor ons zoo heel, heel lang gewerkt, en nn warmen wij een luiaard, een nietsdoener." Even zwegen de kolen, toen gingen zjj voort: „Duizenden en duizenden jaren geleden waren wij planten, en langzamerhand zijn wij versteend. Daar is heel en heel veel tijd voor noodig geweest. En in het donkere der aarde sliepen wij rustig, toen de mensch ons ontdekte. Toen heeft hij onderaardsche steden gegraven en het is niet mogelijk, dat iemand zwaarder werk gezien heeft dan wij. Tot diep, diep in den grond is er gewroet om ons te voorschijn te halen. Aan ons kleeft misschien nog meer zweet dan aan het ijzer. Voor ons hebben mannen vrouwen en kinderen moeten werken op plaatsen, waar zij bijna stikten; arme paarden hebben voor ons het daglicht nooit meer gezien. Wij kunnen vertellen van overstroomingen en ontploffingen; wij komen uit het rijk van den nacht en de ellende. En de menschen, die ons naar boven brachten, ademden geen pluisjes in, en niet de heete lucht der smeltovens maar kolenstof en schadelijke gassen. Zij brachten het grootste deel van hun leven onder den grond door; o, somber is het rijk waar wij van vertellen kunnen, en hard en zwaar is er gewerkt moeten worden, voor wij aan het licht konden komen. En nu moeten wij verbranden, moeten wij vergaan voor dien luiaard, 48 Moest er daarom zoo hard voor ons gewerkt worden!" Be kolen knetterden, alsof zij hard zuchtten. Toen zwegen zij. En het theewater hield even op te zingen; zwijgend luisterden de voorwerpen in de twee kamers, en die stilte was na al het gepraat zoo benauwend voor den luiaard in zgn bed, dat hij eigenlijk blij was het theewater te hooren zeggen :„En denken jullie dan, dat ik het prettig vind te dampen voor dien nietsdoener? Denken jullie, dat ik het prettig vind, dat al het werk, aan mij ten koste gelegd, eigenhjk dient tot niets, wanneer ik koken moet voor hem, zingen voor hem! Wat is er veel moeten gebeuren, voor ik gezuiverd was! Dag en nacht heeft men in den)watertoren voor mij moeten doorwerken, en nu word ik opgedronken door hem; en wat doet hij, de luiaard?" „En ik dan," klaagde de thee uit het doosje, „ik kom heel uit Indië. Donkere menschen hebben moeten, werken in de gloeiende zon voor mij en toen heb ik een lange, reis moeten doen. En de golven hebben het schip doen dansen, waarop ik was; en de storm heeft gehuild om mij heen. Een oogenblik dacht ik, dat wij zouden vergaan, maar de matrozen en de kapitein vochten tegen den storm en de golven, en wij kwamen aan land. Dx weet dat ik straks in het kokende water zal gaan; maar dat kan mij niet schelen; dat is mijn bestemming; dat is mijn plicht. Maar terug te denken aan het werk van die donkere menschen onder de gloeiende zon, en de gevaren van dien langen zeetocht, dat is verdrietig, wanneer men weet, dat men door de keel moet van een luiaard." 49 Toen wilde de suiker gaan spreken, maar het brood zei: „laat mij nu ook eens wat zeggen. Ik heb goed geluisterd naar de klachten van de gordijnen, de kachel, de kolen, het water en de thee. Maar als er iemand reden tot klagen heeft, dan ben ik het. Want straks hapt de luiaard in mij; straks zet hij zijn tanden in mijn korst en moet ik hem voeden, hem die niets doet, die mij maar opeet zonder een seconde te denken aan al het werk, aan al den zwaren arbeid, die er verricht moest worden, voor ik werd wat ik ben. Och, goede vrienden, misschien zal mijn verhaal langer zijn dan dat van een van jullie, maar er is ook zoo gewerkt moeten worden, voor ik hier op tafel kwam; en nu moet ik verdwijnen in de maag van dien nietsdoener." Het brood zweeg, als wilde .het krachten verzamelen voor het verhaal, dat het ging doen. En ten tweeden male heerschte er in de kamer het somber zwijgen, waarin de luiaard niets hoorde dan het tikken van zijn hart, dat bonsde: ik-werk; gij-niet; ik-werk; gij-niet. Toen hoorde hij de stem binnen in hem niet meer, want het brood begon te spreken met zachte, klagende, maar heel duidelijke stem: „Eerst was ik een zaadje; doch niet maar zóó kon ik in den grond gelegd worden. Neen; de grond moest bewerkt worden; de ploeg ging door het land heen, zwaar en diep, en sneed voren in den grond. En voor den ploeg gingen de paarden met hangende koppen, en trokken hem voort met al de kracht van hun schoften, en met den staart sloegen zij zich de lastige vliegen van het lichaam, die gonsden om hen heen. En achter den ploeg ging de boer. Ons Schemeruurtje. V. 4 50 's Ochtends voor dag en dauw was hjj uit het bed, en hij werkte door, of de zon scheen of wel de regen gudste op zijn slecht gedekte lijf; en hij werkte door, als de wind om hem huilde, als de wolken langs den hemel joegen en alles scheen te treuren. Toen eindelijk de grond genoeg bewerkt was, werd het zaad eraan toevertrouwd, en het sliep, totdat de zonnestralen in den grond drongen en het wekten met beloften van licht en leven. Wat is dat zaadje toen gaan werken! De worteltjes gingen naar beneden en zochten ijverig naar voedsel; het stengeltje ging naar boven en zocht zijn weg tusschen aardkluitjes en steentjes, tot het boven den grond was. En toen groeide het meer en meer, en de worteltjes werkten hard en eindelijk, zie: nu was er uit den korrel een aar gegroeid en die aar droeg nieuwe korrels in zich; en zon en wind en regen werkten mee om de korenaar te kleuren goudgeel, prachtig, geel. En in de brandende Augustuszon kwamen de maaiers en zij maaiden het koren af, en zij gunden zich geen tijd om naar huis te gaan om te eten, maar als de hitte zich op het midden van den dag het meest deed gevoelen, legden zij zich neer op den grond en rustten met het gezicht naar de aarde. En vrouwen lieten haar huis in den steek om het koren te binden en kinderen bleven van school thuis om te helpen, heele gezinnen zwoegden om den oogst binnen te halen, met zwaren arbeid onder de gloeiende zon. En nog was ik niét wat ik ben. In warme schuren moest er gewerkt worden om de korrels uit de aren te slaan en de molenaar moest malen en de bakker 51 moest kneden, voor ik naar den oven kon gaan. Om mg" reent goed en smakelijk te kunnen afleveren, is de bakker vannacht niet naar zijn bed gegaan. Den heelen nacht heeft hg voor het heete vuur gestaan, en ik heb gezien hoe moe en bleek hij was, toen anderen uitgerust opstonden. Het heele jaar is er gewerkt om mij voort te brengen, en nu zal ik door dien luiaard opgegeten worden! Heeft daarvoor de boer gewerkt in regen en zont Hebben daarvoor vrouwen dag aan dag gebukt gestaan Over den gloeienden grond? Is daarvoor de bakker den heelen nacht opgebleven?" Geen der voorwerpen gaf antwoord op die vragen. Alleen het hart van den nietsdoener klopte weer: ikwerk; gij-niet; ik-werk; gij-niet. Toen Ket zich weer een andere klagende stem hooren, Zij kwam van het schilderij en sprak: „Het water en de thee en het brood en de kolen vind ik nog niet het meest te beklagen. Zij ergeren zich maar eens, maar wij, de kachel, de gordijnen en ik, wij zijn hier al zoo lang én wij moeten al zoo lang dien luiaard dienen. Och, lieve vrienden, als mijn maker eens wist, dftt ik hier hing, dan zou hij bloedige tranen schreien. Gij allen, gij hebt verteld hoeveel menschen er hebben moeten arbeiden om u voort te brengen, maar ik ben slechts het werk van één mensch. Zie, ik spreek niet van de lijst, die om mij heen zit en ook niet van de verf, die er voor mij noodig was; maar wat mij ziel heeft gegeven, dat is de geest van mijn maker. Br kan u vertellen hoe hij heeft geworsteld om mij voort te brengen; lange, lange uren heeft hij gedacht, voor 52 hij aan mij begon; heel en heel lang zag hij mij reeds in den geest voor zich en toen hij eindelijk voelde, dat hij begreep wat hij wilde, toen is hij aan het werk gegaan, en den eenen dag veranderde hij weer wat hij den vorigen maakte, omdat hij mij in zijn verbeelding altijd schooner en altijd volmaakter zag. Soms had hij lust om mij te vernielen, omdat hij mij niet goed genoeg vond, dan weer werkte hg uren achtereen aan mij door, omdat zijn hand kon wat zijn geest wilde. Ik ben een stuk menschenleven; ik ben het hoogste wat een edel mensch gedacht en gevoeld heeft; in mij trilt en leeft de arbeid van geest en handen en nu, nu hang ik in de kamer, waar een nietsdoener luiert. En eiken dag ziet hij mij en eiken dag spreek ik tot hem de taal van den arbeid, en hij werkt niet, maar brengt zijn leven in luiheid door." „En ik dan," zei de courant, die op de tafel bij het brood lag. „Als er iemand duidelijk tot hem spreekt, dan ben ik het. Laat mij nu maar zwijgen van den arbeid, die aan mij ten koste is gelegd: de drukkers hebben den heelen nacht moeten opblijven om lettertje naast lettertje te plaatsen, totdat hun oogen begonnen te gloeien van het staren op de staafjes. Maar ik vertel den luiaard eiken morgen van het leed, dat er op de wereld is, van al de ellende en al de armoede. Ik roep hem eiken morgen toe, dat wie helpen wil overal helpen kan, maar hij is blind en doof; voor zijn oogen zit het vlies der luiheid; in zgn ooren zit de watten der luiheid." Harder bonsde het hart van den man in zijn bed: 53 ik-werk; gij-niet; ik-werk; gij-niet. En toen begon het in zijn lichaam te spreken. De maag klaagde met doffe stem: „Bz werk den heelen dag voor hem; ik verteer zijn eten, waarvoor anderen werkten. Waarom waarom?" En het hart klopte: „geen oogenblik sta ik stil; dag en nacht stuw ik het bloed door het heele lichaam, en overal laat ik voedsel brengen: aan zijn hersenen, die alleen om pretjes denken; aan zijn beenen, die hem nooit naar eenigen arbeid dragen; aan zijn handen, die nooit iets voor anderen doen. Wat doet hij met de kracht, die ik hem geef?" En de longen zuchtten: „waarom moeten wij ademen dag en nacht? Waarom, waarom?" Toen nu de man in zijn bed al die stemmen in zijn lichaam hoorde, hield hij het niet langer onder de dekens uit, en met één sprong was hij uit zijn bed. Haastig stak hij zich in de kleeren, maar toch niet haastig genoeg of hij hoorde hoe zij pruttelden, dat zij met zooveel moeite gemaakt waren, en nu gedragen moesten worden door een, die niets uitvoerde. Het overhemd vooral klaagde; het vertelde hoe een arme naaister de plooitjes erin had gemaakt; uren achtereen had zij moeten zitten naaien bij een lampje, dat maar weinig licht gaf, totdat zij duizelde van moeheid. Het water, waarmee de luiaard zich waschte, suisde in zijn ooren verhalen van moeizamen arbeid; de zeep die schuimde, fluisterde dat zij het voortbrengsel was van veler arbeid; kammen en borstels spraken van al den arbeid, die er noodig was geweest om hen te maken; 54 alle voorwerpen hadden een stem dien morgen, en aller stemmen vereenigden zich in één klagenden, verwijtenden zang van arbeid, harden, zwoegenden, moeizamen arbeid. Toen schaamde de man zich, en langen tijd liep hij in zijn kamer op en neer. Buiten begon de sneeuw in dichte vlokken te vallen. Het theewater zong niet meer, want het lichtje was uitgegaan; de kolen knetterden niet meer, doch lagen slechts te gloeien. Heel en heel stil was het buiten en binnen, maar in die stilte sprak het geweten van den luiaard, dat hem gebood te werken." * De kinderen hadden ingespannen naar tante geluisterd en toen zij zweeg, zei niemand iets. Maar Wim vroeg: „en toen, tante?" „Er is geen „en toen" meer; mijn sprookje is uit, kinderen." „Zou hij nn zijn gaan werken?" vroeg Jan. „Ja zeker," antwoordde tante beslist. „Zouden nu de dingen in zijn kamer nooit meer tot hem gesproken hebben?" „Ja, maar anders dan toen hij luierde." Weer zwegen de kinderen, en keken de kamer rond, alsof elk voorwerp voor hen een nieuwe beteekenis had gekregen. „Hoe, raar, tante, als je er aan denkt, dat je zoo midden in het werk zit," zei Bets. „Met elk hapje brood gaat er eigenlijk een hapje werk in je mond," zei Cor. 55 „En als je melk drinkt, dan drink je ook werk," zei tante. „Tante," zei Jan, „werken is toch wel iets héél, héél goeds?" „Ja jongen, en ook iets heel prettigs. Kijk kinderen, dat kun-je nog niet zoo begrijpen, omdat je nog zoo jong bent. Maar ik, die onder ben, weet dat de arbeid zoo'n heel goede vriend is. Elk groot mensch heeft wel eens verdriet," zei tante met zachte stem, en haar oogen keken over de kinderen heen, alsof zij iets heel in de verte zagen. „Maar dan is de arbeid zoo'n steun, zoo'n vriend, die je helpt en troost. Daarom moet je al vroeg van hem gaan honden, dan hondt hij ook later van jullie." „Tante," vroeg zus met haar groote, blauwe vraagoogen, „had vader veel verdriet, toen moetje stierf?" „Ja," zei tante, zus op haar knieën trekkend en een kus drukkend op het kleine blonde kopje, „ja, héél en héél veel verdriet, en toen is hij nog harder gaan werken dan vroeger, om voor jullie toch maar goed te zorgen." „O, tante," zei Wim, de oudste, plotseling onstuimig hartelijk, „als ik groot ben, en vader is oud en u kunt niet meer voor ons zorgen, dan ga ik werken voor vader en voor u." „Je bent een lieve jongen," zei tante, en ze kneep in de dikke wangen van haar neef. „Maar ik geef óók een heele boel geld," riep Oor. „Di ook, ik ook," riepen de anderen. „Wat zullen we het allemaal goed hebben," lachte tante. „Als jullie zoo goed voor ons zorgt, dan me«t 56 ik van avond jullie bederven. Wie houdt er van chocola?" Een gejuich van de kinderen. En toen zij aan het knabbelen waren, zei Bets: ,,Tante, dat stukje werk smaakt heerlijk." VI. WAAROM BETS NIET KON SLAPEN. " Tante had de kinderen naar bed gebracht. Hun slaapkamer had in den laat sten tijd iets zeer bizonder s, want oom Willem had aan zijn neefjes en nichtjes een groot portret der moeder gegeven, en tante had het toen in de kinderkamer gehangen. „Kijk, kinderen," had ze gezegd, „als je nu iets gedaan hebt wat niet goed is, en je denkt eraan, zoo héél alleen met jezelf in je bed, dan weet ik zeker, dat dit portret je zeggen zal: je moet alles doen om het weer in orde te brengen." Heel aandachtig hadden ze toen alle zes voor het portret gestaan, en broer had gezegd: „Tante, ik zal het heusch aan moetje vertellen, als ik gesnoept heb." En den eersten avond, toen zij naar bed gingen met het portret der moeder over hun bedden, het portret, dat op hen neerkeek met groote, lieve oogen, hadden alle zes nagegaan of er iets was in hun diepste binnenste, waarover zij zich te schamen zouden hebben, wanneer de moederoogen het zagen. Alle zes voor het portret 58 Nu hing het portret al een poosje in de kamer der kinderen. En tante, die over veel zat te peinzen, terwijl zij allerlei kinderkleeren verstelde, was eigenlijk niet -zoo heel verbaasd, toen zjj op een avond de kamerdeur zag opengaan en een klein wit figuurtje naar zich toekomen. Het was Bets. „O, tante," zei te met trillende lippen en toen kwamen de waterlanders. Dikke tranen rolden over haar gezichtje, tranen, die glinsterden in het licht der lamp. Tante zei niets, maar stond op, kreeg een grooten doek en wikkelde daar Bets in, die zoowaar op haar bloote voeten door de gang was geloopen, en ze nam de groote kleine meid op haar schoot, en streek haar het verwarde haar weg van het voorhoofd. „O, tante," ging Bets eindelijk door. „Bx kon niet slapen. De oogen van moeder keken mij zoo aan." „Dat dacht ik wel," zei tante. „O, tante, ik ben vandaag zoo vreeselijk valsch en gemeen geweest. Ik heb me zoo geschaamd voor de oogen van moeder." Tante *ei niets, maar streelde het weerbarstige haar. „Het is zoo vreeselijk valsch en gemeen wat ik gedaan heb." „Vertel het me maar," zei tante. „Bx won zoo vreeselijk graag nummer één zitten," zei Bets met een onderbroken snik in haar stem. „En ik wou zoo vreeselijk graag nul fouten in mijn diktee hebben. En ik had geschreven hij verbeeldt met een 59 enkele t. Toen had loze mijn werk nagezien en er een font onder gezet. Maar toen ik mijn lei terugkreeg, heb ik er stilletjes een d bovengezet...." Weer een onderbroken snik. „En toen," vroeg tante. „Toen heb ik aan de juffrouw gezegd, dat ik nul fouten had, en Lize zei, dat het niet waar was. Toen vroeg de juffrouw me of ik werkelijk de waarheid gezegd had en ik zei ja. En toen zei Lize, dat ik een valsche kat was, en ze wou niet stil zgn, toen de juffrouw haar verbood, en toen...." Weer een onderbroken snik. „Nu," vroeg tante. „Toen is ze de klasse uitgestuurd en ze heeft een uur moeten schoolblijven." „En heb jij niet gezegd wat je gedaan hebt?" vroeg tante. „Nee, tante, ik durfde niet meer. Was het niet verschrikkelijk valsch en gemeen?" „Het was heel leelijk," zei tante ernstig. „En als ik het nu vertel," zei Bets, „dan zullen ze me allemaal zoo'n gemeene leugenaarster vinden, en dat vind ik zoo verschrikkelijk." „Je moet het toch zeggen." „Tante, zou ik de juffrouw een briefje schrijven?" „Nee, Bets. Je hebt gejokt waar al de kinderen bg waren, en allemaal moeten dus weten, dat Lize door jouw schuld straf heeft gekregen." „Maar ze zullen me zoo'n spook van een kind vinden." „Dat was je, toen je bedroog." 60 „O, tante, zon het niet kunnen met een briefje, dan weet alleen de juffrouw het." „Maar al de kinderen denken nu, dat Lize een jokkenaarster is." Bets antwoordde niet, maar de waterlanders kwamen weer te voorschijn. „En moeder, Bets," vroeg tante heel zacht, haar arm om het meisje slaande. „Wat zou moeder willen? Wat zouden haar oogen zeggen? Geloof je niet, dat zij zou zeggen: „Bets, mijn kleine meid, je hebt iets leehjks gedaan, maar nu moet je het ook heelemaal weer goed maken, als een dapper kind?" Bets verborg haar gezichtje geheel aan tante's borst, en tante's groote hand streelde de donkere krulletjes en tante vroeg, weer: „Nu,'Bets, nu?" „Ik zal het doen, tante," zei Bets eindelijk met een benauwd stemmetje. En toen ging ze door: „O, tante, ik vind het zoo vreeselijk moeilijk om nooit te jokken en nooit valsch en gemeen te zijn. Moeder zal me wel heel slecht vinden. Moeder zou zoo iets nooit gedaan hebben. En u ook niet, tante. En vader niet." Tante's hand ging weer liefkoozend over^het kinderkopje. En toen zei tante: »>Kijk, Bets, ik kan alleen over mezelf spreken. Ik weet niet hoe vader was als kleine jongen. Itfaar een flinke, eerlijke jongen moet hij geweest zijn." „O ja, tante, dat kan niet anders," zei Bets. „En moeder Willen wij nog even haar portretten zien, Bets?" Tante stond op en kreeg het album en zij sloeg het 61 op bij het portret der moeder, dat haar als kind voorstelde. „Diezelfde zachte, eerlijke oogen heeft moeder altijd gehad, de oogen van Zus." „Ja, precies de oogen van Zns," zei Bets weer met een snik in haar stem. „Iemand, die zoo keek," ging tante door, „kon nooit iets leelijks doen. Ze was zoo goed, zoo lief en zoo zacht, Bets. Moeder is wel eens ondeugend geweest, maar iets leelijks deed ze nooit. En ik, ik heb je vroeger al verteld, dat ik als kind wel eens heel erg gejokt heb. Ik ben niet altijd over mezelf tevreden, als ik, de oude tante Biek, terugdenk aan mijn kindertijd. Zoo nu en dan, Bets, als ik mijn oogen toedoe, zie ik een klein meisje en dat volg ik op haar weg door het leven heen. En dan zie ik mezelf gaan met een kleinen, zwakken wil, en dingen doen, waarover die oude tante Biek soms nog spijt en verdriet heeft, Bets. Daarom moet je altijd bij mij komen, als er iets aan je hapert, iets dat je zelf alleen weet. Jij bent nog maar een klein meisje, en ik ben een groot oud mensch. Maar ik weet nog zoo heel goed hoe zwak en laf kinderen kunnen zijn. Als groot mensch heb ik dien tijd achter den rug, en nu kan ik kinderen steunen, zooals ik op mijn beurt gesteund werd door groote menschen, toen ik klein was." „Tante," zei Bets, haar armen om den hals der vrouw slaande, wier gezicht enkel begrijpende goedheid was, en er in het zachte lamplicht nóg zachter uitzag dan gewoonlijk, „ik begrijp eigenlijk niet waarom ik niet dadelijk alles aan u vertel." 62 „En zal je nu morgen alles weer goed maken, flink en eerlijk, als een dappere kleine meid?" vroeg tante ernstig. „Heusch tante,"p%zei Bets: en oogen en stem vertelden heel duidelijk, dat ze woord zou houden. Toen bracht tante het meisje naar bed en stopte haar lekker toe, en kuste haar hartelijk. Teruggekeerd bij de stille lamp* peinsde zij, al stoppend en naaiend, over de zes kinderen aan haar zorg toevertrouwd; en terwijl haar naald rusteloos op en neerging met kleine vonkjes van licht, zag zij in het verschiet zes flinke menschen, die gestreden hadden met zichzelven, en daardoor de kracht en den moed hadden om te strijden tegen het leelijke daar buiten in de groote wereld. * * „Tante," zei Bets den volgenden dag in de provisiekamer, waar zij tante gevolgd was, om haar even iets te kunnen zeggen, dat de anderen niet mochten hooren, „ik heb het gezegd waar allemaal bij waren. Het was verschrikkelijk moeiip. Het was heel stil in de klasse, toen ik het zei. Maar ik dacht aan moeder en aan vader en aan u. Ik dacht, dat de kinderen me een naar spook zouden vinden. Maar de juffrouw zei, dat ze niets mochten zeggen, want dat het flink was om het zoo te bekennen, waar ze allemaal bij waren. En ik heb de font erbij gekregen, tante, en dat vind ik niets naar. En Liz©, tante, die is na schooltijd naar me toegekomen, en ze «ei, dat ik me geen sikkepitje van haar schoolblijven behoefde aan te trekken, en dat ze me weer aardig 63 vond en geen valsche kat meer. Wg rijn eamen naar huis gegaan, tante." „Lize is een flinke meid," zei tante, „wy zullen haar eens vragen op een Zondag. En van jou houd ik vandaag heel veel, want je bent m'n lieve, dappere Bets geweest." En tante kneep het meisje in de wang. Zingende ging Bets nu weg, en tante schikte potjes en pannen met een tevreden glimlach, en ze neuriede heel zachtjes voor zichzelve heen. VII. UIT DE JEUGD VAN VADER, TANT3È EN OOM. Het was Zondag. Tante had Lize gevraagd om den dag bij de kinderen door te brengen. En wat nog grooter feest was, vader bleef den heelen Zondagmiddag en avond bij het troepje thuis en tegen het eten was oom Willem gekomen. Dat was nu een hééle kring rond de tafel. Lize had zich dadelijk op haar gemak gevoeld. Zij was trouwens niet gauw verlegen. Maar nu, zoo na het eten, met Broer naast zich, dien ze een gezelligen dikkerd vond, kwam eerst recht haar tongetje los en ze vertelde van haar eigen thuis, waar haar grooté broers met haar solden, waar ze dikwijls ondeugend was en zelden straf kreeg. 64 En de kinderen schaterden om de streken, die ze uithaalde. „Zoo, zoo," zei oom Willem met diepe rimpels in zjjn voorhoofd, „had ik geweten, dat je zoo'n nest was, dan was ik hier niet komen eten." „Kom," zei Lize, terwijl haar donkere kijkers straalden en schitterden van levenlust, „je bent zelf ook wel eens ondeugend geweest, toen je klein was, daar ben ik zeker van." „Ik," zei oom Willem verontwaardigd en hij sprong van zijn stoel op, „zeg, tante Eiek, hoor je dat, vertel ze toch eens wat een zoet jongetje ik geweest ben." Tante lachte en zweeg. „Hè, toe, vertel u eens hoe hij geweest is," vroeg Lize. „Zus, kom jij eens hier," verdedigde oom zich en zijn groote handen zetten heel voorzichtig het teere kleintje op zijn knie: „Zus, wat denk je er van, ben ik erg ondeugend geweest ?" Een oogenblik keek het kleintje hem ernstig aan, nestelde zich in zijn armen en zei: „niet héél stout, oome Wim." „Nou," zei oom triomfantelijk. „Ik geloof er niks van," riep Cor. „Je moet ondeugend geweest zjjn." „Tante Eiek, spreek dan toch," smeekte oom. „Ik herinner me," zei tante, „dat oom Willem ziek was, toen hij een jaar of vier was. Toen moest de dokter komen, die de tong van oom zien wou. „Ik steek mijn tong niet uit," — gilde hij met bobbels 65 van tranen op zijn koonen. En toen de dokter zich over hem heen boog, gaf hij hem een harden klap in het gezicht." „Toen was ik ziek, tante Eiek," zei oom met een aeemoeaig gezicnt. „Haar de dokter hield van kinderen," ging tante door, „en was niet boos. „Willen we eens zien wie de langste tong heeft," zei hij. En de goede oude man „Ik steek mijn tong niet uit." met zijn langen baard stak een lap van een tong uit. Oom Wim begon te lachen en riep: „nou moeder!" En ook zij liet haar tong zien. „Nou, Sien," dwong hij en Sien moest van haar werk gehaald worden. Daar zaten nu de drie groote menschen met uitgestoken Ons Schemeruurtje. V. 5 66 tongen om zijn bed. „En non Wim," riep de dokter. „Nou ikke," herbaalde Wim en eindelijk kwam het weerbarstige tongetje te voorschijn." „Toen was ik ziek, tante Eiek," herhaalde oom Wim met zulk een berouwvol gezicht, dat de kinderen schaterden. „Ja, toen was hij ziek," vertelde tante. „En later moest hij een drankje innemen. Moeder had het op het nachttafeltje bij zijn bed gezet; zij werd geroepen en liet hem een oogenblik alleen. Toen zij terugkwam, zeg oom Willem, wat had je toen met het drankje gedaan?" „Uitgegooid op de bloempotten, tante Eiek," zei oom met benauwde stem. Broer danste van pret. „Wat was je zoet, oome Wim," juichte hij. „Maar ik was ziek," verdedigde oom zich. „En toen je beter was, zeg, weet je nog wel, hoe je schommelen wou in het zijkamertje," vroeg tante. „Verheel' je kinderen, daar stond een hoekbuffet, je weet wel zoo'n kastje, dat juist in een hoek past. Toen bond hij het touw aan het kastje en de knop van de deur. En daar schommelde de jongeheer, maar het kastje schommelde mee en toen hoorden wij op eens een grooten slag. Maar boven uit gilde oom Willem: ,.ik ben dood, ik ben dood." Je kunt begrijpen hoe iedereen naar het kamertje holde en daar lag oom onder het kastje met gebroken glazen om zich heen. — „Br ben dood," gilde hij maar steeds. Nu dood was hij niet, maar springlevend, en moeder was daarover zoo blij, Daar speelde hij overstrooming. 68 dat zij vergat hem straf te geven. En een anderen keer was hij stilletjes naar de badkamer geslopen en daar speelde hij overstrooming, zoodat het water de trappen Oom Willem maakte kunsten in de goot 69 afliep, weet je het nog wel, oom Willem?" „Ja, maar tante Eiek, dat heb ik maar ééns gedaan," zei oom Wim. „En nog eens, kinderen, nee, wat hij ons toen een schrik bezorgd heeft! Langs ons huis liep een breede goot en die goot vond oom Willem een geschikte wandelplaats. Toen hij op den zolder was, klom hij erin. De buren aan den overkant zagen het. Zij kwamen verschrikt aanbellen om ons te waarschuwen. Vader, Moeder, Sien en ik holden naar boven en op den zolder liepen wij op onze teenen om hem niet te doen schrikken. En verheel' je: oom Willem maakte kunsten in de goot. Hij stond er op zijn hoofd. Moeder en vader zagen doodsbleek van den schrik, maar vader pakte hem in eens beet, trok hem naar binnen en die kunsten heeft oom Willem nooit meer vertoond." „Nee," zei oom, „vader gaf me een pak slaag. Het was de eerste keer in mijn leven, dat hij het deed." „En die wou zeggen, dat hij nooit ondeugend is geweest," zei Cor met nadruk. „Nou maar," zei Lize, „ik zeg, dat het onmogekjk is altijd even zoet te zijn, thuis en op school. Ik geloof niet, dat er één groot mensch is op de heele wereld, die nooit ondeugend was, wat zegt u, tante Eiek?" „Het hangt er maar van af, hoe je ondeugend ben," liet vaders diepe stem zich nu hooren. „Dat vind ik ook," zei tante. „Ondeugend is ondeugend," zei Lize en ze sloeg haar handen rond haar knieën, wat zij een heerlijke houding vond. 72 ooren. Hij bukte zich om veilig te zijn. Maar toen viel zijn muts af en de sneeuw raakte hem op ooren, gezicht en hals. Met zijn handen beschermde hij zijn gezicht en de jongens steeds maar aan het gooien. Toen, waardoor het gebeurde, weet ik met, — misschien gleed hij uit, maar hij viel. „Schei nou uit," riep ik en ook andere jongens. Izak kon misschien gewond zijn en dat had niemand bedoeld. Maar hij viel. Een paar gingen naar hem toe. „Sta maar op, Izak, wij zullen je niet meer gooien." „Lafaards," zei de man met een stem, die beefde van woede. En wij zagen dat hij huilde. Zijn tranen trokken strepen over zijn gezicht, dat vuil en groezelig was. Maar daar letten we niet op: we zagen een ouden man die huilde, door ons geplaagd, die huilde, terwijl de 73 sneeuw op zijn ongedekt hoofd viel. „Lafaards," schreeuwde en huilde hij. „Hier is je muts, Izak," zei een van de jongens beteuterd. „Wij hadden het niet zoo bedoeld," zei bedremmeld een ander. „Niet zoo bedoeld," huilde Izak, en hij haalde een groezeligen, rooden zakdoek te voorschijn en veegde zich het gezicht af. „Niet zoo bedoeld!" „Wil je een cent van ons ieder hebbent" vroeg er een ander. „Hou je centen voor je," schreeuwde de man en hij zette zijn geheele lichaam tegen den wagen en duwde hem voort met alle kracht. We keken hem na. Het was nu wel een armoedige, ongelukkige oude man, met al het doodsche van een donkeren winterdag om hem heen. Zijn laarzen maakten diepe afdrukken in de sneeuw. Zijn jas was kaal en verschoten en zat vol sneeuw. Zijn muts stond scheef. Dikke roode handen klemden zich om het handvatsel van den wagen. En wat ging de kar langzaam en moeilijk voort! Plotseling hepen er een paar jongens den man achterna. Ook ik. „Izak, willen wij je helpen," vroegen we en zonder het antwoord af te wachten, hielpen we den man duwen. En toen de anderen zagen wat we deden, kwamen zij ook en de wagen rolde nu zoo vlug door de sneeuw, dat Izak ons nauwelijks bij kon houden. Na dien tijd hebben wij den stakker nooit meer geplaagd, maar o zoo dikwijls staat het heele tafreeltje „Izak, willen wij je helpen." 88 wandelen; het was lekker zomerweer; ze voelde zich zoo gezond en zoo vroohjk. Ze wandelde daarom voort, steeds voort, en lette met op den weg dien zij ging; en toen ze meende dat het tijd was om naar huis te gaan en zich op den terugweg te begeven, sloeg zij een pad in, dat haar nog verder van het paleis voerde. En onderwijl wierp zij den bal zoo nu en dan op, dien zij van huis had meegenomen. Zij werd moe en ging zitten aan den kant van den weg, op een rand van gras. Daar kwam een meisje aan op bloote voeten, dat schapen voor zich uitdreef. Het kind zag er wel heel anders uit dan de freuletjes, waarmee prinsesje speelde in de groote zaal, maar zij meende, dat kinderen altijd speelden en groote menschen altijd vroohjk waren. „Zeg, wil je even met me ballen?" vroeg kleine Elsje.1) „Di heb geen tijd, ik moet de schapen drijven!" En het kleine meisje op de bloote voeten liep verder, en trok even een schaap bij zijn vacht, omdat het dier afdwalen wilde. Verwonderd keek prinsesje haar na. Dat was iets vreemds in haar leven: een ander kind, zoo groot als zij, die niet spelen kon. Maar ze begon honger te krijgen en wilde dus terug, naar het paleis, waar zij zich al meer en meer van verwijderde. Het begon ook donker te worden, en ze zag nog niets van de torens en weerhanen. !) Zie titelplaat 89 Toen klopte ze aan een huisje, om te vragen waar het paleis was. Een boerinnetje kwam naar buiten. „Weet je waar het paleis is?" vroeg klein-Elsje. Neen, dat wist het boerinnetje niet, want hooge bosschen waren er om het paleis heen, zoodat het niet te zien was van uit het land, waar prinsesje nu was. „Br ben zoo moe en ik heb zoo'n honger." „Als je heel stil bent, kun je even binnen komen uitrusten," zei het boerinnetje. „Maar heel stil, hoor, want moeder is ziek." Toen ging het prinsesje naar binnen, en ze was nu in een heel klein kamertje, waar in een bedstede een jbleeke vrouw lag. „Br heb zoo'n honger," fluisterde klein-Elsje. „Dan zal ik je wat te eten geven. Dat mag wel, hè moeder?" „Ja," knikte de zieke vrouw. En nu gaf het boerinnetje aan het kleine prinsesje een bruine boterham en een glas melk. „Wil je me ook wat druiven geven en witte-brood met confituur en een plak boterjanhagel?" „Loop," zei het boerinnetje, „we hebben niet anders dan dit." Toen dacht prinsesje aan haar hongerige maag en den langen weg, en zuchtend at zij het brood en dronk de melk. Inmiddels was de avond gevallen. „Nu wou ik naar het paleis," zei het prinsesje. „Wil je me den weg wijzen?" 90 „Ik weet niet waar je wezen moet, en ik moet op moeder passen." Een bruine boterham en een glas melk. „Dan ga ik alleen," zei Elsje. „Dag juffrouw, dag 93 De min schreide, toen zij klein-Elsje terugzag, omdat zij dacht aan haar kleine gestorven ventje; en de stalknecht liep rond met dikke tranen in zijn oogen, omdat zijn vader ziek lag in het koude en kille gesticht; en de minister schreide, omdat zijn vrouw nooit heter kon worden; en groote tranen hepen in den snorrebaard van den generaal, toen het prinsesje was teruggekomen, want zijn jongen was weg, weg voor altijd: een nijdige, sissende kogel had hem het leven ontnomen, had stil doen staan dat lieve goede hart, had doen breken die stralende oogèn, had doen verbleeken die bruine blozende wangen. En toen prinsesje in die vroohjke zalen, in dat prachtige paleis schreiende menschen zag, toen vulden haar oogen, die nooit hadden mogen schreien, zich met glinsterende tranen; niemand lette erop, want iedereen dacht aan het eigen verdriet. Toen voelde zij, dat er slechts één was die haar troosten kon, slechts één die met haar zou medevoelen. Dat was haar vader, de lieve, oude koning; en helderder en scherper dan zij nog ooit het gezien had, verrees zijn beeld voor haar: het groote, gebaarde gezicht met de vriendelijke oogen, waarin iets dieps was, iets heel dieps. JNu wist zij wat net was: groote liefde voor haar, klein prinsesje. En ze zag zijn handen met de smalle vingers, die zoo koozend door haar krullen konden gaan. En die vader was ziek Toen snelde zij naar de ziekekamer. Zij sloop op haar teenen naar binnen, en zonder woorden maakte zij den dokter duidefijk, dat zij stil zou zijn, heel stil. In een hoekje zette zij zich neer, een heel klein hoekje, In een hoekje zette zij zich neer. 95 want zij had slechts weinig plaats noodig; en vandaar keek ze naar den koning die nu rustig lag, en niet merkte, dat zijn kleine dochtertje zat bij het groote ledikant. En toen zij daar nu zoo met hun beidjes in de groote kamer waren, de koning en het prinsesje, en hij niet wist dat zij er was, tóen hepen er groote tranen langs de wangen van den koning, uit de oogen, die tegen haar altijd gelachen hadden. „Yader, niet huilen," riep toen plotseling het prinsesje; en zij riep het, zelf schreiende. Toen schrikte de koning en hij veegde de tranen weg, en hij trachtte te lachen, maar dat kon hij niet, want hij was te ziek om te schreien en te lachen te gelijkertijd. Zoo kwam het, dat voor den eersten keer de koning schreide, waar zijn dochtertje bij was, en zijn tranen niet verbergen kon. „Waarom huil-je?" vroeg klein Elsje. „Ik dacht dat je nooit meer bij me komen zon, omdat ik ziek ben; ik voelde me zoo heel alleen," zei de koning die zwak was, heel zwak. Toen kuste prinsesje haar vader; zij kuste al zfln tranen weg, en nu kon hij weer glimlachen en viel rustig in slaap. En toen de koning wakker werd, zat zijn dochtertje nog aan zijn bed, en zij gaf hem zijn drankje; maar dat werkje was zij niet gewoon, zoodat zij de helft van den lepel spilde over zijn baard en de sneeuwwitte lakens. Beiden begonnen nu te lachen: de koning zwak en zacht als een zieke, en klein-Elsje helder en frisch 96 als een gezond, jong meisje. Maar het was niet meer hetzelfde lachen van vroeger: het was minder hard en luidruchtig, doch zoo helder van klank, als sloeg er kristal tegen kristal. En zij lachten weer, toen het prinsesje morste met de poeders: maar langzamerhand leerden toch haar kleine vingertjes omgaan met de geneesmiddelen voor haar vader. In uurtjes, dat zij niet bh haar vader was, vroeg zij aan den generaal en den minister, de min en den stalknecht, waarom zij zoo schreiden, toen zij teruggekeerd was. Toen legde zij een krans op het graf van den zoon van den generaal, en zie hij lachte haar toe door zijn tranen heen; en de vrouw van den minister ging zij voorlezen uit een mooi boek, en man en vrouw lachten met mond en oogen; en zij vroeg de min haar alles te vertellen van het gestorven jongetje; en toen de vrouw haar zei hoe Hef hij was geweest, en hoe hij kraaien kon, en knippen met zijn oohjke kijkers, toen waarlijk lachte de vrouw door de herinnering aan het knaapje; en prinsesje gaf den stalknecht zooveel geld, dat hij zijn ouden vader bij zich kon nemen, zoodat hij nu naar haar keek met vroolijke oogen, als hü het zadel vastgespte van haar rijpaard. En heel dikwijls wandelde zij in het land achter het bosch van haar vader, waar de menschen haar vriendelijk toeknikten. En er was vroohjkheid om en in haar...." 97 „Want je hebt mijn sprookje begrepen, niet waar, kinderen! Je weet wat ik je heb willen zeggea: wees vroohjk en geniet je jeugd, — daar ben je kinderen voor; maar niet te vroeg kun je inzien wat een innerlijke vroohjkheid het geeft, als je iets hebt gedaan om het verdriet van een ander te verzachten." Toen zweeg tante Eiek en ook de kinderen zeiden niets. Hun zwijgen duurde lang, en daarom vroeg tante: „zou je me soms niet begrepen hebben?" „Ja, ja," antwoordden de kinderen. „Tante," zei Wim, „zou ik mijn plaat, u weet wel die heel mooie, toch maar geven aan Kees vaD hiernaast?' „Ik vind van wel," zei tante ernstig. „Tante," zei Cor, „en zou ik een priktol geven?" „Dan krijgt Kees alles." „Dan aan Mientje, tante?" „Ja, Cor, dat is beter." „Tante," zei Bets, „het is gek, maar ik heb het toch eigenhjk niets naar gevonden, toen ik verleden dat kwartje heb gegeven, u weet wel." „Dat geloof ik," antwoordde tante. „Tante," zei broer, „ik heb die groote konere striiker. Die mag jij hebben." „Wat zal tante blij zijn," zei Jan minachtend. „En ik bèn er heel bhj mee, hoor vent," zei tante. Zus alleen zei niets, maar zij nestelde zich op tante's schoot en gaf zachte zoentjes op tante's ruwe werkhand. Ons Schemeruurtje. V. 7 98 IX. WAT DE SINAASAPPELS DEDEN. „Er leefde eens," vertelde tante een volgenden keer, „in éen land heel ver hier vandaan, in een achterbuurt van een groote stad, een arm oud moedertje met een hoofd vol lieve gedachten, en een hart zonnig van warm gevoel. Zij had een eenigen zoon, die ver van zijn moeders woonplaats met hard werken den kost verdiende. Als hij steun of troost noodig had, dan dacht hij aan zijn beste oudje met de oogen, die als sterren straalden. En van zijn kleine weekgeld zonderde hij altijd een paar centen af om op haar verjaardag wat te kunnen geven. Zoo kwam het, dat het vrouwtje, toen zij jarig was, een pak kreeg met een omslagdoek, een mooie muts en zes mooie, glanzende sinaasappelen erin. En het moedertje dacht aan haar flinken zoon, en 99 was ook een klein beetje boos op hem. Zes sinaasappelen wat vreeselijk veel geld had hij voor haar Een omslagdoek, een mooie muts en zes mooie, glanzende sinaasappelen erin. uitgegeven! Zij had het toch maar best op deze wereld! Het is waar: zij was niet rijk. Bij lange na niet. Maar En plotseling stond de jongen in de kamer van den gewonde. 108 „Ik zal je niet vergeten," zei de laatste eindeüjk. Misschien was het wel de fee, die hem deze woorden influisterde, want het kleine, hefhjke wezen, dat omhoog gestegen was uit den geur der sinaasappelen, wist dat het helder nu was in het hoofd van den schoenpoetser, en dus zette zjj s§ch op den schouder van den edelman. En zij begon haar schoone verhalen aan het oor van den ouden graaf: zij bhes op zijn hoofd en het haar zachte vingers langs de rimpels in zijn voorhoofd gaan. Het wonder werkte voort, en zijn bedienden vraagden elkaar fluisterend wat er toch gebeurd mocht zjjn, want alles was zoo heel anders geworden. De pachters van den rijken man werden niet meer vervolgd, als zij de huurpenningen niet op tijd betaalden. En voor kleine ellendige woningen op zijn landgoederen kwamen gezonde huisjes in de plaats. En de jonker was niet meer humeurig, en zijn grootvader keek niet meer somber, want het was zoo heerhjk luisteren naar de verhalen van het kleine wezen dat, onzichtbaar voor de menschen, haar koelen adem het gaan over de gedachten van den graaf, terwijl haar woorden lichtten als sterren aan den diepen hemel en klonken als fijne klokjes in zuivere lucht. Maar Pax, die schouwt in de hoofden der menschen, wist dat er nog één stofnest was in het hoofd van den graaf; en zoolang zij dat nog zag, mocht zij hem niet verlaten. Want stof lokt stof; en het ijle schepseltje, geboren uit sinaasappelengeur, moest hoofd en hart van anderen rein zien als bij het lieve oude moedertje. Nu gebeurde het, dat de broer van den graaf, die 110 machtigen minister, en men merkte het in zijn huis en in het land. Doch Pax zag, dat zijn haat voor den keizer niet wijken wilde. Het was voor den minister heel moeilijk te houden van dien keizer, die hem grievend beleedigd had, hem smartelijk had doen lijden. Doch Pax vertelde hem haar glanzende sprookjes; zij legde haar handen op zijn brandende voorhoofd. En hij moest naar haar luisteren, of hij wilde of niet. En eens, dat de keizer uitreed met zijn minister naast hem in het rijtuig, werd er geschoten op den vorst. Toen sprak de fee aan het oor van den minister woorden, die^als zware klokketonen galmden; en plotseling beschutte hij met zijn lichaam den keizer, en ving in zijn borst den kogel, die voor den ander bestemd was. Op den terugweg naar het paleis keek de keizer naar het bleeke gezicht van den man naast hem, wien hij grievend verdriet had aangedaan, en die nu gewond was voor hem, den vorst, door wien hij zooveel geleden had. De kleine fee Pax echter kuste het voorhoofd van den gewonde, in wien het nu straalde van helder licht, en zij verbet hem voor den keizer en nestelde zich dicht bij diens oor. En toen de vorst wist, dat zijn minister niet levensgevaarlijk gewond was, sloot hij zich op in zijn werkvertrek en liep daar met groote stappen op en neer, en de fee van het lieve oude moedertje sprak tot hem in haar klare taal. JSTu sloeg de machtigste man van het groote rijk zich de handen voor het gezicht en schreide bittere tranen, want toen hij haar mooie 111 woorden hoorde, haar verhalen glanzen zag, als waren de sterren van den hemel neergedaald in zijn groote paleis, scheen het hem of zich de kamer vnlde met leelijke donkere gestalten, met al zijn slechte daden, die hem zwart als de nacht schenen bij het licht, dat de fee van het "moedertje schijnen het. „Het moet anders worden," zei de fee. „Het zal anders worden," antwoordde de keizer. En lang bleef de fee bij den vorst, en het werd vrede in en om hem. Zoo,kinderen,geurden de sinaasappelen van het arme vrouwtje tot in het paleis van den keizer. En die geur was overgebracht geworden door de heflijke fee Pax, niet onmiddelhjk van het oude menschje naar den vorst, maar van de zieke vrouw naar den schoenpoetser en zoo naar den graaf, en toen naar den minister en eindelijk kwatn zij bij den keizer. En toen het vrede was in het eene land, ging zij naar het andere, en zoo werkte het wonder voort in de groote wereld met al haar schepselen, die de fee zoo noodig hadden. 112 „Dat was geen sprookje," zei vader. „Toch wel een sprookje," zei tante, „want ik sprak over feeën en wonderen." „Maar het is toch wezenlijk waar, dat er in de lucht feeën zijn, en ook duiveltjes. Die feeën zijn je goede gedachten en je goede daden. En duiveltjes" zijn de leelijke dingen, die je doet. En waar iets goeds gebeurt, daar werken je lieve woorden en je lieve daden, en waar een mensch iets leehjks doet, daar zijn de duiveltjes van leehjk denken en doen aan het werk. Het lijkt een sprookje en het is toch werkelijkheid," sprak vader. De kinderen staarden in de lucht, alsof zij daar het wonder zagen geschieden, waar tante en vader van spraken. „Va," vroeg Bets, „zou het dan moeders stem zün, die me zegt, dat ik geen leelnke dingen doen moet?" „Ja," antwoordde vader zacht. „Tante," zei Wim, „het was toen toch eigenhjk niet heelemaal Jan zijn sehujd/f. „Maar ik was toen wel vreeseiijk driftig," bekende Jan. En dien avond keken de kinderoogen ernstig, want de kinderhartjes heten de schoone fee Pax binnen. X. EEN SINTERKLAASSPROOKJE. Het was een paar avonden vóór Sinterklaas. „Oöm Wim vertel eens wat," vroeg broer, die met 113 héél veel kranten en lange dikke touwen „seprises" had ingepakt voor de heele familie. „Waarover," vroeg oom Willem. „Wel over St. Mcolaas," riepen de kinderen. Oom Willem fronste zijn wenkbrauwen, dacht diepzinnig na en begon. „Luister dan, kinderen. Lang geleden kwam St. Mcolaas in een stadje en hij vroeg hier en daar wat zijn kleine en groote vrienden van hem hebben wilden, en zijn knechtje schreef alles op: dat was de beste manier voor den goeden ouden man om niets te vergeten. Hij kwam ook bij een heel oud vrouwtje, dat in een klein gezellig kamertje woonde. Wat zag er daar alles keurig netjes uit; de meubeltjes glommen, maar het aardigste van het heele kamertje was toch het oude moedertje zelf. Haar oude gezichtje had honderden rimpeltjes; het haar zat keurig netjes over haar ooren; haar mutsje was net zoo helder wit als haar oogen bruin. Haar jakje was proper: het was het aardigste wijfje, dat je maar ergens zien kon. Toen kwam Sinterklaas bij haar om te vragen wat zij hebben wilde. Het oudje schrikte heelemaal niet, want je wordt niet gauw bang, als je niet veel kwaad in je leven gedaan hebt. Zij gaf Sinterklaas een stoel en bood hem een snuifje aan, en ofschoon de goede bisschop niet veel van snuif hield, stopte hij toch even zijn vingers in het doosje om het oudje plezier te doen. Doch zij wist niet heel spoedig te bedenken wat zij wel zou willen hebben en ze vroeg of ze het schrijven mocht. Sinterklaas gaf zijn adres, en daar Ons Schemeruurtje. V. 8 114 hij nog bij heel veel menschen wezen moest, ging hij maar heel ganw weg. Toen begon het onde moedertje erover te denken wat En bood hem een snuifje aan. zij nn heel graag zon willen hebben. Onderwijl zette zij een kopje koffie en toen zij daar zoo knusjes zat te drinken, keek zij eens rond en kreeg zoo als altijd schik in wat zij zag. De koperen hengsels van het kabinet 115 waren zoo mooi geel bij het bruine hout. De koffie pruttelde zoo gezellig in het kannetje; poes lag zoo rustig te slapen op de tafel; de lamp had zoo'n prachtige kap; op het groen kwamen de poppetjes zoo vroohjk uit. En de vingertjes van het moedertje heten de naalden klepperen: en de kous groeide, en de wol was zoo zacht. Oud-vrouwtje's oogen gingen langs al de voorwerpen, waarmee zij zoo heel oud was geworden; ze wist eigenhjk niets te bedenken wat zij vragen zou voor haar Sinterklaas. Want zij had een poes; zij had een lekkeren wollen doek, en ook bloempotten, die frisch rood geverfd waren. Toen schonk zij zich een tweede kopje koffie in. Daar hoorde een kussentje bij. Hé, daar had zij vanmorgen niet aan gedacht, dat haar kussentjes op waren. Als zij eens nieuwe aan Sinterklaas vroeg, van die lekkere, ghmmende, rooie " „He ja," riep Broer verrukt. „Schrok die je ben," zei Bets. „Dat zal ik vragen," dacht oud-moedertje, ging oom door, „en het oudje lachte in zichzelf, want tandelooze monden houden van zoetjes. Toen dacht ze er aan, dat ze wel eens puntjes in haar maag had en daar waren die kleine suikerpepermuntjes zoo heel goed voor...." „Witte, oom?" vroeg Broer. „Jongen, hou je mond," riepen Bets en Jan tegehjk. „Witte, je weet wel," van die kleine witte," legde oom heel ernstig uit. „En oud-vrouwtje dacht verder, en toen herinnerde zjj zich, dat zn wel eens verkouden 116 was en daar was drop zoo heel goed voor, je weet wel, kinderen, anijsdrop. Oud-vrouwtje schreef nu heel netjes een briefje aan Sinterklaas, en vroeg hem kussentjes, pepermuntjes en anijsdrop. En de bisschop gaf het aan zijn knecht en zei, dat hij er voor zorgen moest. Maar of het vrouwtje nu niet duidelijk geschreven had, of dat het hoofd van den knecht om hep door al de drukte, hij bestelde niet een ons van ieder, maar honderd kilo, kinderen: honderd kilo kussentjes, honderd kilo witte suikerpepermuntjes en honderd kilo anijsdrop. De winkelier keek wel wat verbaasd bij die besteling, maar hij was aan zonderlinge bestellingen gewoon, en durfde geen aanmerkingen te maken uit vrees dan de klandisie van St. Mcolaas te verhezen. De man werkte zich in het zweet om de bestelling te kunnen uitvoeren, want hij wist, dat de bisschop heel goed bediend wilde worden. Hij kocht al de kussentjes, pepermunt en anijsdrop op, die er in de stad en den omtrek te krijgen waren, en bracht toen alles met paard en wagen naar de plaats waar St. Mcolaas logeerde. Het zwarte knechtje stond wat beteuterd, toen hü de bezending zag. De bisschop was niet thuis, en dus zei de knecht, dat alles naar het oude vrouwtje gebracht moest worden. „Wat een leven hoor ik in de straat. Een wagen! wat zou dat zijn?" vroeg het oude vrouwtje, toen zij het wielgeratel hoorde van de kar, die haar kussentjes en pepermuntjes en anijsdrop bracht. Daar hield de sleeperswagen voor haar deur stil. 117 Zij trippelde naar de deur en vroeg wat er te doen was. „Komplement van Sinterklaas," zei de bestuurder van de kar, „en hier zijn de kussentjes, pepermunt en drop" en daar begon hij de zakken af te laden. Het leek wel of hij kolen en aardappelen naar binnen bracht. JSfu begon het vrouwtje te jammeren! Als alles naar binnen werd gebracht, was er geen plaats meer voor haar! Och, och, waarom was ze dan ook zoo inhalig geweest! Zij had toch alles, wat haar hart verlangde. En de zakken werden in de gang gezet en toen er daar geen plaats meer was, werden ze opgestapeld voor de deur. Dat was een heele berg van kussentjes en pepermuntjes en van anijsdrop. Oud-moedertje kon den heelen nacht niet slapen. Haar poes rook en snuffelde aan al de zakken, en werd Alles naar het oude vrouwtje gebracht. 118 bang en verstopte zich in een hoekje. Wat voelde het wijfje zich ongelukkig! Poes wilde niet bij haar komen, en haar kamertje en haar keurige gang stonden vol met die nare zakken. Den volgenden dag sleepte zij alles naar buiten, maar behield een zak van elk voor zich en de rest Het zij op straat staan! Kinderen, wat brak er toen een heerlijke tijd voor de kinderen uit het stadje aan. Ze hadden in het straatje waar het vrouwtje woonde, het grabbelen van kussentjes, pepermuntjes en anijsdrop zoo maar om niets,. Een heele poos lang snoepten de kinderen van den avond tot den morgen en toen hadden zij bedorven magen. Daarom zonden al de ouders een brief aan den bisschop, en vroegen hem daarin of hij nooit meer zóóveel drop, pepermuntjes en kussentjes te gehjk wilde geven. Maar oud-moedertje knabbelde het heele jaar kussentjes, pepermuntjes en drop. Het volgende jaar echter vroeg zij niets, want zij had niets, niets noodig. Sinterklaas moest de presenten voor haar maar aan arme, oude vrouwtjes geven. En hiermee is mijn kussentjes — pepermunt — en dropgeschiedenis uit," zei oom Willem. „Ik geloof er niks van," zei Zus. „Hè, tante, vertel u eens wat voor ons," vroeg Bets. „Dat was maar voor de kleintjes." „Ja maar," zei tante Biek, „ik ga je ook wat verteUen over Sinterklaaspresenten. Het is waar en niet waar, net als je zelf wilt." 119 En het troepje schikte zich weer tot luisteren en tante Eiek begon: ,,Mijn verhaal is al lang geleden gebeurd. Hoe lang, dat komt er niet op aan; en waar dat weet ik ook niet precies, maar het is ook in een stad gebeurd. Daar lag een klein meisje ziek te bed. Zij kon nooit beter worden; dat zeiden alle dokters en ook haar kleine bleeke gezichtje, dat met den dag bleeker en smaUer werd. En als haar ouders zagen hoe haar wangen invielen, haar handjes al langer en dunner werden en haar oogen steeds grooter en met dieper glans schitterden, waren de vader en moeder zielsbedroefd, want zij hadden zoo gaarne hun kind op aarde gehouden. Want zij was zoo hef en zoo goed; zij had nooit iemand in haar korte leven kwaad gedaan; zij was altijd een klein, vriendehjk lichtje geweest in hun eenvoudige huis; zij had haar heele leven op een teer fijn bloempje geleken, waar niemand als hij er naar kijkt, leelijke gedachten bij kan hebben. Maar de ouders, die zagen dat geen mensch ter wereld hun heve dochtertje op de aarde zou kunnen houden, waren wel bedroefd, doch morden niet, en zij verzonnen van alles om hun meisje ziekte en zwakte te doen vergeten. De tijd van het St. Hïcolaasfeest naderde, en nu vroegen de ouders aan het zieke meisje, wat zij hebben wilde. Wat, ja wat? Het kind met de groote, glanzende oogen tuurde naar buiten, waar alles donker en koud, vaal en mistig was. Toen zag zij in haar verbeelding een lentelandschap met groenende boomen, zingende vogels en geurende bloemen. Wat geurden die 120 bloemen: boschviooltjes en lelietjes der dalen! En het arme zieke kind verlangde op eens naar geurende lehetjes, naar witte bloempjes tusschen donkere, statige bladeren. „Ik wou zoo heel graag een pot met lehetjes van dalen hebben," vroeg zij, en haar oogen schitterden, toen zij het zeide. Toen schreven de ouders aan Sint Mcolaas wat hun dochtertje wilde hebben, en zij vertelden den bisschop hoe ziek het kind was. En toen hij in de stad kwam waar het meisje woonde, had hij den pot met lehetjes der dalen bij zich. Het kind was echter dienzelfden nacht gestorven en lag heel rustig te slapen. En onzichtbaar voor de bedroefde ouders keek de bisschop naar het doode meisje, en toen naar de blanke lehetjes, die zoo heel wit tusschen de donkere blaren waren en zoo heflijk geurden. Toen legde hij een paar takjes in de kleine vingers, en hij nam het bloempotje weer met zich mee om het te geven aan het liefste en flinkste kind uit de, heele stad, want heflijke lehetjes van dalen, die midden in den kouden winter zoo kostelijk geurden en die de goede bisschop uit het Zuiden had meegebracht voor een stervend Mnd, dat in haar korte leven nooit eenig levend wezen verdriet had gedaan, — die lehetjes waren een kostbaar geschenk; die erfenis van een kleine doode mocht slechts vermaakt worden aan een kind, dat ze waardig was. En de goede bisschop vertelde van de heve, kleine doode aan zijn trouwen, zwarten helper. En die kon niet zwijgen, zoodat bfl'na de heele stad erover praatte, 132 Mientje voelde de tranen in de oogen komen.... „Zal ik het halen!" vroeg moeder. „Nee, u kan toch niet loopen." 133 En kleine Mien sloeg zich een doek om en stak vaders lampje aan. Nu stond zij op de binnenplaats. Wat zagen die torens in het donker er geheimzinnig uit: zoo zwart en zoo hoog! En wat maakte de maan de eene plek hcht en wat het zn de andere inkt-donker. Gelukkig dat zij nog een paar sterren zag! Nu was zn" b$j de wenteltrap. Wat bonsde haar hartje! Als zij nu maar hever terugkeerde, en moeder zeide, dat zij zich vergist had. Maar dat was niet waar. Zij wist precies waar het lag, zij zou het in het donker hebben kunnen vinden. En klein broertje was zoo ziek en moeder zoo moe. Nee, zn vond zich eigenlijk een flauwe, nare meid, die niets voor een ander over had. En zij hield zooveel van den kleinen jongen Als hij eens stierf, omdat zij geen prentenboek voor hem wilde halen boven in het groote, donkere, eenzame kasteel.... Mientje voelde de tranen in de oogen komen Vastberaden hep zij de trap op. Hu, wat was het daar donker en koud! Wat zonderlinge figuren teekende het lampje op den muur! Nu kwam zn op den overloop, waar gaten in den muur waren.... Wat tochtte het hier En wat was dat? Daar bhes de wind haar lampje uit Het kleine meisje, op de groote trap tusschen de dikke muren, voelde zich bleek worden. Daar stond nu het kleine stukje mensch, alléén in de duisternis in het groote kasteel Nou mocht ze terug, en moeder zeggen, dat zij het prentenboek niet gevonden had. Maar het was net, of in de heldere lucht de woorden tot haar doordrongen: „ik wil mijn prentenboek," en zij zag het kleine ventje het kopje onrustig heen en 134 weer schudden op het kussen, en zij zag die arme lieve moes, zoo heel moe, den heelen nacht met haar zieken voet optohhen met het zieke kind. En kleine Mien was de trap voor een goed deel weer afgehold. Toen balde zij haar kleine handen: „nee, lafaard," zei ze, „het moet, moet! Heb je dat niet over voor je broertje en je moeder?" En zij holde naar boven, net als een kleine soldaat, die iets bestormde, in het groote kasteel. Zij bestormde dan ook iets, wat heel hoog en steil was. En het was of haar vrees van haar afgleed, als een jurk die je van het hjf laat vallen. Wat scheen de maan nn vriendelijk! En met ferme stappen liep zij de donkere gang door. Zij hoorde wel het krassen van vogels, die in het stille kasteel nestelden; zij hoorde wel het gepiep van den weerhaan op het dak, maar zij naderde ook het prentenboek al meer en meer. En kijk, het was of de ridders wier portretten in de zaal hingen, tegen haar lachten in hun stijve harnassen. Ja zij wisten wat moed was, want in die donkere tijden waarin zij leefden, hadden zij dapper gestreden, maar kleine Mien streed óók een sta ij d, waar geen ridder zich voor geschaamd zou hebben. Och wat keken al die strakke gezichten vriendelijk naar de kleine meid, en de dichter, wiens boeken gelezen werden door goede menschen, werd juist zoo heel heidei beschenen door het maanlicht, zoodat zijn oogen schenen te leven van vriendelijkheid. Wat lachte en knikte hij! Mien was niet bang meer. Nu nog maar één zaal. Ja daar was het boek van broertje. O, o wat klopte het hartje van het kleine meisje blij! 142 Toen begreep de onderwijzeres, dat her donkere meisje, het nikkertje der school, verdriet had en medelijdend ging haar hand over de donkere krulletjes en plotseling werd die hand door het kind gegrepen en zij drukte er haar hppen op, telkens en telkens weer. Nu wist de blanke onderwijzeres wat er aan het zwartje scheelde en zij was zoo vriendelijk tegen haar, dat het kind haar al de warmte van haar hartje gaf. Na dien tijd was het kind gelukkig, wanneer de onderwijzeres slechts even tegen haar lachte, even haar de donkere wangetjes streelde. Het was als een straaltje van de warme, koesterende zon, die eens in haar leven had geschenen en waar zij naar hunkerde, als een plant naar licht. Toen kwam er weer een groot verdriet in haar leven. De onderwijzeres ging naar een andere stad, heel ver weg, en nikkertje kreeg nog wel eens een groet, maar dat was alles. Daar was zij nu weer heel alleen te midden van al die blanke menschen, een klein zwart kindje te midden van meisjes met blanke gezichtjes en lange haren. Naar een van die meisjes moest nikkertje altijd kijken. Zij was zoo heel blond en zoo heel blank en rij had zulke groote, blauwe oogen. Naast haar was nikkertje heel zwart, leek rij wel een negertje met stugge, kroezende haren. Het kleine zwarte meisje bewonderde haar; als de zon in de school scheen, was het of al het hcht naar het blonde kind trok. Wat moest het heerlijk zijn, haar voor vriendinnetje te hebben, met haar over alles te praten, heel vertrouwehjk. Waarom had rij toch 143 geen enkel vriendinnetje? En nikkertje droomde en keek naar het mooie, blonde meisje Vriendinnetjes hebben wat voor elkaar over, dacht en peinsde zij.... waarmee Kon zij het blonde meisje plezier doen?.... En zij bewaarde haar appel of peer en gaf die aan het kind, dat „dank je wel," zei en gretig in de vracht hapte. Toen besloot nikkertje een speldendoosje, dat zij als haar kostbaarsten schat beschouwde, aan het blonde meisje te geven, wier oogen begonnen te glanzen, toen zij het sierlijke doosje zag. En zij trok zulk een verrukt gezichtje en be¬ dankte nikkertje zoo hartelijk, dat het kind plotseling haar arm rond het blondje sloeg en haar wang kuste. Met een ruwe beweging trok het blondje toen haar hoofd terug en riep: „ajakkes, vies kind, laat dat." „O," zei nikkertje verlegen, maar de tianen schoten haar in de oogen en stilletjes liep zij weg. „ajakkes, vies kind, laat dat." 144 „Nikkertje," riepen de jongens haar na. „Nikkertje," stond thuis op het gezicht van tante te lezen. Een groote droefheid kwam er nu over het kind. Lusteloos deed zij alles wat haar gezegd werd. Nu konden de blanke menschen zien, dat er iets haperde aan het zwartje en haar tante, die haar phcht tegenover het donkere nichtje wilde doen, het den dokter halen en verbood haar op te staan. De dokter zei niets, maar keek naar de kleine zieke. In het groote witte bed was het gezichtje van het nikkertje heel zwart en heel klein. De meubels glommen. Alles straalde van zindelijkheid. De breinaalden van tante tikten eentonig. En de geneesheer moest aan zijn kindertijd denken, waarin zoo bitter weinig vreugde was geweest. Hij wist zelf niet waarom zijn gedachten zoo naar het verleden de reis aanvaardden. Maar de kinderoogen uit het donkere gezichtje keken zoo treurig en rond den mond was een trek waarvan hij, de dokter, de beteekenis kende. „Geef mij je pols eens, kleine meid," zei de oude dokter en zijn groote, warme hand legde zich rond het magere polsje. En het was of Nikkertje voelde wat er in den grooten man omging, want haar beide handen klemden zich rond de doktershand vast, heel vast. Vriendelijk streelde nu de dokter het donkere hoofdje en hij knikte het meisje toe en zei: „ik kom heel gauw terug. Maar over het drankje moet ik thuis nadenken." „Moet ik haar niets geven," vroeg nikkertje'» tante. 145 „Het is in geen apotheek te krijgen wat zij noodig heeft," zei de dokter met iets wonderhjks in zijn stem. „Ik kom terug." Toen hij weg was, peinsden tante en nichtje. De oude vrouw vond, dat de dokter zoo mal kon doen en het kind dacht eraan hoe prettig het moest zijn om dikwijls het oude gezicht te zien. En ook de dokter soesde en mijmerde. Hij zag in het verleden een klein jongetje, dat hij zelf geweest was en dat zoo bitter alleen door het leven had moeten gaan. Een blank nikkertje was hij geweest Dat arme patientje in de keurige kamer bij de nette tante! In zijn eigen tuin scheen het zonnetje koesterend En hij had zoo'n beste huishoudster Als het kind eens een poosje bij hem kwam logeeren. Dat zou wel een heel goed drankje zijn En hij zond het recept aan nikkertje's tante in den vorm van een brief. En de tante vond het middel wel wat vreemd, maar den volgenden dag vond zij het toch goed, dat haar nichtje naar den dokter ging. Wonderlijk spoedig werd het kleine meisje nu beter. Een zonnetje binnen en buiten koesterde haar, een zonnetje, dat herinnerde aan de warmte van het verre land waar zh* geweest was." * * Tante zweeg. „Is het uit," vroeg Bets. „Zou zij bij den dokter gebleven zijn?" „Hè ja," riep Lize. Ons Schemeruurtje V. 10 150 ik niet hoe ik loopen moet." „Nou," vertelde Lize verder. „Toen ze mij riep, stond ik dadelijk op. Dat was een goed begin, want ze wordt zoo boos, als ze me nog eens roepen moet. Ook is ze altijd woedend, als ik mijn pantoffels ergens neergooi in mijn kamertje, of de handdoeken niet ophang, of mijn nachtjapon niet opvouw. ..." „Natuurlijk," moest tante even zeggen. „Ik wou Keetje daarom in haar humeur brengen. Ik zette mijn pantoffels keurig naast elkaar en hing de handdpeken pietepeuterig netjes op." Bets lachte. „En ik maakte van mijn nachtjapon een stijf rolletje. Nu heeft moeder graag, dat ik mijn bed afhaal. Maar ik doe het niet altijd. Nou deed ik het natuurlijk wel. Het was al laat en ik haastte mij dus heel erg. Bx lette er niet op, dat er een kan met water op den grond stond. De deken sherde over den grond en daar viel die nare kan om. Alles dreef, tante. Mijn pantoffels gooide ik gauw ergens anders neer, anders waren ze nat geworden en om te maken, dat het water het plaiond beneden niet bedierf, legde ik mijn handdoek in de plas. En ik holde naar de keuken om Keetje te roepen. En mijn nachtjapon viel door de haast ook op den grond en in het nat. Nou, Keetje was woedend. „Jou, leelijke meid," riep ze. „Kijk me de boel er eens uit zien. En alles Slingert weer. Nou kan ik aan het dweilen gaan en alles achter haar wegruimen." — Ze zei nog heel veel meer, tante. Nou, toen werd ik natuurlijk ook kwaad!" „Natüürhjk," herhaalde tante met een glimlach. 160 „Is zij geen dotje," vroeg de moeder, toen zij zich 's avonds over het ledikantje heenboog, dat in de slaapkamer der ouders stond. „De vader antwoordde niet, maar hij keek slechts naar het kleine gezichtje, dat schuil ging onder krulletjes. En het werd donker in huis en de maan scheen en alle zoete kindertjes shepen. Maar toen de eerste zonnestralen op Emmy's neusje vielen, werd zij wakker en haar hooge stemmetje riep: „Mammi, Emmy wakker." „De moeder ontwaakte niet dadelijk en luider riep het stemmetje: „Mammi, Emmy wakker." „Het is pas half drie," gromde een brommende, luide stem. Zij kwam uit de andere kamer, waar oom logeerde. En het was zoo gehoorig op de stille verdieping, waar heel dunne muren de vertrekken van elkaar scheidden. „Aan zoo'n antwoord was het kleine ding niet gewoon en rij begon dus te huilen. „Wat een nacht," bromde oom. „Als Emmy 's nachts lastig was, stond de vader op om met haar op en neer te loopen. Dat deed hij ook nu en toen hij het kleine stukje mensch in haar witte nachtjaponnetje op rijn arm droeg en rij haar armpjes rond rijn hals sloeg en haar natte wangetje tegen zijn baard drukte, vergat hij dat men 's nachts eigenhjk slapen moet. En het kleintje had plezier in de nachtelijke wandeling. Toen viel er plotsehng een zonnestraal op de koperen kraan boven de waschtafel en Emmy wist, dat er water uit loopen kon en rij hield net zooveel van flodderen als Broer. En het hielp niet of haar vader haar aan iets anders wilde laten denken, rij wilde het 161 water hooren kletteren en omdat haar vader dat een nat spelletje vond zoo midden in den nacht, gilde het hooge kinderstemmetje weer door het huis. „Toen begon oom te grommen. „Geef haar maar haar zin, dan is zij stil," zei de moeder. En daar kletterde het water en Emmy kraaide van de pret en liet den straal druppelen op haar kleine vuist jes en wreef haar natte handje in het gezicht van haar vader .Maar de oude oom hoorde alles. „Ik kan zoo niet slapen,"riep hij van uit zijn En daar kletterde het water.... bed. „Ik Sta op en kleed mij aan." „Toen probeerden de ouders het kleintje in haar ledikantje te leggen. Maar zij wilde knoeien enschreeuwde doordringend. En de arme oude oom stond op en ging naar beneden en trachtte te slapen op de ongemakkelijke canapé, terwijl hij dacht aan zijn eigen stille huis „En de vader met den langen baard kreeg slaap, maar Ons Schemeruurtje. V. 11 162 Emmy moest flodderen. En de moeder ging kijken naar den ouden man, die knorde en bromde en gromde.... En buiten klonken er vier slagen, die zwaar dreunden.... En alle zoete kindertjes sliepen, maar Emmy flodderde.... Toen voor het eerst vroegen de ouders heel in stilte zich af of hun engeltje niet een bengeltje was En Emmy werd eindelijk moe en liet zich in haar bedje leggen en sliep rustig met haar krulletjes op het kussen, maar de oude oom schrok telkens wakker, omdat hij zoo ongemakkelijk zat en de vader droomde van waterstralen, die tikten en kletterden en de moeder kon geen oog meer toedoen. ,,'s Morgens heel vroeg ging oom weg en hij zei, dat hij nooit meer terug komen zou. En het engeltje zou een heel ondeugend bengeltje geworden zijn, indien er niet iets bizonders gebeurd was. „Eens was Emmy wat heel erg verkouden en de dokter had gezegd, dat zij volstrekt niet in den tocht loopen mocht. Het was heel moeielijk voor de moeder om het kleintje met haar vlugge beentjes binnen te houden, die overal het parmantige lichaampje heen dragen wilden. Maar de ouders hielden zooveel van hun dochtertje, dat zij het gebod van den dokter heel getrouw opvolgden. Het kostte wel heel veel moeite! De vader en moeder heten met zich sollen om Emmy zoet te houden en eiken dag kreeg het verwende bengeltje een nieuw stuk speelgoed of iets lekkers om het haar naar den zin te maken. „Nu gebeurde het op zekeren dag, dat er iemand met een dringende boodschap voor de moeder kwam en zij 163 moest daarvoor naar de straatdeur. „Emmy wilde mee. Maar dat mocht natuurlijk niet. „Toen hoorde de moeder de kleine vingers peuteren aan de deurknop van de kamer. En een koude luchtstroom trok langs trappen en gang en in haar angst dat het kleintje kou zou vatten, zei zij aan het dienstmeisje: „draai maar even den sleutel om." De moeder hoorde iets knarsen in het slot terwijl zij luisterde naar de gewichtige boodschap en ook hoorde zij een stemmetje, haar waarschuwende, dat de jonge dame haar geduld al verloren had. „Ja, ja, ik kom al," riep de bezorgde moeder nog op de trap, toen de boodschapbrenger weg was, „wees maar stil, mijn schatje, mammi komt," en — zij wilde de deur van de kamer openen, waarin Emmy huilde. Of nu echter zij te haastig aan den sleutel draaide, of dat de meid het slot verwrongen had, — dat weet ik niet, kinderen — maar de deur was toe en bleef toe. En daarachter gilde Emmy en daarvoor stond de moeder te draaien met een kleur van angst, want alleen door die deur kon zij bij haar gillende bengeltje komen. „Het dienstmeisje probeerde en schaafde haar hand aan den kantigen sleutel; de moeder rammelde aan de knop, maar het hielp niet. „Emmy wil er uit," schreeuwde het kleintje en krachtige voetjes schopten tegen het hout van de deur. Radeloos hep de moeder in de gang. „Ga mijnheer halen. Ga den smid halen," zei zij tot het dienstmeisje. En het meisje holde weg. En Emmy schopte en gilde, en de moeder huilde: „och, mijn dotje, wees 164 maar stil, mammi komt." „Toen klonk er een haastige mannenstap. Dat was de vader, die de trap opholde. En hij beukte tegen de deur, maar het slot week niet. Krijsohend gilde het kleine meisje. Toen werd er haastig gebeld. Dat deed de meid. ,,Mevrouw," hijgde zij, „de smid is niet thuis." „Ga dan naar een ander," jammerde mevrouw. „Dx ga ook," zei mijnheer en hij holde weer de trappen af. „Handenwringend Hep mevrouw in de gang. Emmy huilde niet meer. Iets als snikken klonk uit de kamer. Och, wat was die arme moeder angstig. Zij stelde zich allerlei akelige dingen voor. En haar man kwam niet! En de meid niet! Toen echter kwamen beiden, ieder met een smid. „Ze huilt niet meer," snikte mevrouw. „Zoo kan ik niet werken," bromde een van de smeden, want de vader en de moeder stonden dicht bij hem angstig zijn werk te volger. „Daar bewoog zich iets in het slot; daar draaide de sleutel. Daar ging de denr open. En Emmy zat heel stil in een hoekje, eigenlijk in slaap gevallen na de vermoeienis van het snikken. „En wat deed het kleine ding? Zij liep naar haar moeder en verborg haar kruUekopje in de rokken der vrouw en snikte: „Emmy zal nooit meer stout zijn." Toen veegde de moeder haar tranen af en de vader ging een schoonen zakdoek halen want de andere was sliknat door de tranen. En de smeden kregen ieder een gulden 165 fooi en maakten, dat wegkwamen. „Maar de vader en moeder hadden gezien, dat Emmy nog leefde na haar gegil en tóch was de deur niet opengegaan met de schoppen van haar voetjes. En Emmy was den heelen dag zoo zoet, als zij nog nooit geweest was. Ja, 's avonds, toen zij naar bed ging, sloeg zij haar kleine armpjes om den hals van haar moeder en zei weer: „Emmy zal nooit meer stout zijn." „Toen begrepen die groote man met zijn langen baard en die moeder, welke al heel wat jaren oud was, dat willetjes van kleine kindertjes wonderlijk gauw snappen, dat iets wat toe is niet altijd open kan. En toen werd langzamerhand het bengeltje met haar blonde krulletjes, haar blonde oogen, haar beentjes en armpjes met kuiltjes, een wezenhjk engeltje. „En de oude, knorrige oom moest weer komen logeeren. En Emmy at heel netjes met haar kleine mondje. En zij trok niet aan het tafellaken, maar aaide eventjes oom's beenige handen, 's Nachts flodderde zij niet. En oom sliep heerlijk, want alle zoete kindertjes hadden de kijkers gesloten en keken naar de droomen, die heel stilletjes tusschen de oogleden slopen. „En oom zei tegen zijn keurige huishoudster, dat alle kinderen lastposten waren, maar dat de kleine Emmy de eenige uitzondering was. „Dat vind ik met den ouden man," zei oom, „en daarmee is mijn verhaal uit." 166 „Broer moet nooit meer dwingen, hè oom," vroeg Zus met haar fijne stemmetje. „Dwingt Broer, die groote jongen?" zei oom heel verbaasd. „Kijk eens wat een lange man," — en oom hield Broer in de hoogte en zette hem toen heel voorzichtig weer neer. Toen brak het zonnetje door en de heele famihe kon nog een wandeling maken. XIV. Tante's feest. Tante's ijverige vingers schikten en ordenden dien morgen in haar slaapkamer en rond tante's mond was er o, zulk een genoeghjke ghmlach. Zij was vijftig jaar en de kinderen hadden gezegd, dat zij niet in de huiskamer komen mocht, voor zij geroepen werd. En tante hoorde het drukke volkje heen en weer loopen en zij zag welk een prachtige herfstmorgen het was. De boomen kleurden zich met fijne tinten; doorzichtige sluiers van rood en bruin en goud schenen overal langs en over te hangen. In tante zong het zachtjes, terwijl haar handen bezig waren en rangschikten en ordenden. „Tante," riep Cor, „u kunt komen." En in de huiskamer stonden aUe kinderen naast elkander, Lize was er ook bij en toen tante binnenkwam, zongen zeven krachtige stemmen een lied, dat 167 Lize gemaakt had. Wel pasten de woorden niet overal in de wijs, maar tante luisterde naar de zeven hartjes, die uit de woorden haar tegenklopten. En op den spiegel Stond met groote, witte letters 50 en tante's stoel was groen gemaakt en bloemen stonden bij haar bord en op den schoorsteen. Voor tante's oogen trok een nevel, maar daar traden Broer en Zus naar tante toe en Zus begon met haar fijne stemmetje: „Ik ben de jongste van de zusjes, „Ben eig'lijk maar een kleine meid, „Maar Wim zei, dat met honderd kusjes „Ik toonen moest mijn dankbaarheid". 'Toen ging Broer door: „En ik ben wel een kleine man, „Die nog geen versjes maken kan, „Haar nu mijn tante Riek verjaart, „Is dat toch wel een versje waard. „Daarom heeft Wim het opgeschreven, „En ik moest het aan tante geven." „Wim heeft het gemaakt tante, heusch," lichtte Broer „het vers" toe. „Sst, sst," riepen de anderen. Toen klonk weer het stemmetje van Zus, dat zeide: „Wij zijn te klein voor mooie woorden, „En eerste dichters zijn wij niet, „Haar wij vonden dat het zoo behoorde, „Als Wim maakte een verjaringslied. „Lieve tante, geef uw zorgen 169 „O tante," fluisterde Bets, „weet n waar ik van avond aan denken moest, toen ik mij uitkleedde en in bed lag? Het was net of moeders oogen mij aankeken en of zij zei, dat ik u danken moest, omdat n zoo goed voor ons zorgt. Bx hond eigenhjk zoo heel veel van u, tante. En het was net of moeder wilde, dat ik n dit zeggen zou." „Dank-je wel," zei tante heel zachtjes. „Laten wij maar hopen, dat Moeder tevreden over ons is." Toen keken beiden naar de beeltenis der doode, die met heve oogen en vriendelijken mond neerkeek op haar moederloos troepje. „Nu gaan slapen," zei tante en zij streek het kussen glad. „Nacht tante," zei Bets slaperig. En het duurde niet lang of haai' ademhaling vertelde, dat Bets sliep als de anderen. Toen keek Tante nog even naar het portret van haar zuster In haar eigen kamer schoof zij de gordijnen weg van het raam. Gretig snoof tante de frissche herfstlucht op. De stenen straalden met scherpen, fonkelenden glans. Schoonheid en goedheid schenen over de aarde te zweven en het was of alles gehuld werd in de plooien van hun teedere gewaden. Bustig en gedempt, lang en plechtig natrillend, klonken de slagen eener verre klok. En tante's geheele leven ging in den stillen nacht aan haar voorbij! De sterren, haar trouwe vrienden, wisten van hoeveel zorg en verdriet zij hun verteld had vroeger lang, lang geleden, scheen het nu tante toe.... Nu werd hasr leven gevuld met liefde voor die kinderen.... En zij tuurde en mijmerde in den stillen, 170 blauwen nacht.... De kinderen waren groot geworden; liefdevolle, moedige volwassenen zag zij.... En zij spraken over de oude tante Biek, wier taak afgeloopen was. Toen vouwden haar handen zich samen en haar lippen zeiden een innig gebed, dat zegen vroeg voor de kinderen har er zuster. En zij ging na of zij wel werkelijk voor die jonge-levens genoeg deed.... Toen schoof zij de gordijnen toe. Maar even keek zij nog naar buiten, want de nachtelijke hemel was dieper en klaarder geworden; de sterren trilden aan den oneindigen koepel: rustig shep alles. * * Het was vrede in en om tante. INHOUD. BIi. I. Het kwam niet uit 5 II. Waarom de kinderen vader zoo hartelijk verwelkomden 1* DU. Van oom Frans 24 TV. Oom Willem vertelt 33 V. Ben sprookje van werk 42 VI. Waarom Bets niet kon siapen. 56 VTL Uit de jeugd van Vader, Tante en Oom .... 63 VELT. Ben sprookje van vrooüjkheid 82 IK. Wat de sinaasappels deden 98 X. Ben Sinterklaassprookje 112 XI. Van een klein nikkertje 137 XQ. Wat Lize vertelde 147 XHI. Een engeltje dat een bengeltje was 155 XIV. Tante's feest 166 OEHEEL IN DEZELFDE UITVOERING VERSCHEEN IN: „ONS SCHEMERUURTJE" BIBLIOTHEEK VOOR HET KIND: 1. Ida Heijermans VERTELLINGEN. 2e druk. 2. Gebrs. GRIMM, SPROOKJES. 2e druk. 3. H. C Andersen, SPROOKJES. 2e druk. 4. ONZE OUDE VERSJES. 2e druk. 5. Ida Heijermans, UIT TANTE'S JEUGD. 2de druk. 6. TIJL UILENSPIEGEL 7. Ida Heijermans, ZOO MOOI ALS ZONNESCHIJN. 8. Jean Macé, SPROOKJES. 9. Wilh. Hauff, VERTELLINGEN. 10. Ida Heijermans, NANCY'S AVONTUREN. 11. BARON VON MÜNCHHAUSEN. 12. Hermanna, VERTELLINGEN. 13. MIJN SPROOKJESBOEK. 14. Bas v. d. Veer, A, DAT IS AAFJE. 15. M. Dannenbero, VREUGDEKIND. 16. REINTJE DE VOS. 17. Ida heijermans, HET GOUD ACHTER DE BRON. 70 „Nee, dat is het niet," vond vader. „Je kunt als kind soms iets doen, waaraan je niet graag terugdenkt, ook als je al een groot mensch bent." „Ja, ja," knikte tante. „Zie je," zei vader met die prettige, rustige stem, waarnaar de kinderen altijd met groote stilte luisterden, want zij vulde zoo de kamer, stemde hen zoo vanzelf tot oplettendheid. „Ik ben geen brave Hendrik geweest. Ik was vroolijk, scheurde mijn kleeren dikwijls en deed al die dingen, waarvoor groote menschen op je brommen en waarvoor je dan ook werkelijk straf verdient. Maar als je later, als groot mensch terugdenkt, aan wat je als kind gedaan hebt, of niet gedaan, dan hindert je niet het kattekwaad, dat je uithaalde, maar wel dat andere, waarbij je zoo echt laf kon zijn, niet voor je meening uitkwam, omdat je niet durfde Nou kom maar bij me," zei hij tot broer, die Lize voor vader verlaten had, en hij tilde den kleinen man op zijn schoot en sloeg zijn arm heel dicht om hem heen. „Omdat je niet durfde," herhaalde vader en keek ernstig naar de kinderoogen, die groot op hem gevestigd waren. „Daar heb je later spijt van, want je kunt als jongen zulke laffe dingen uithalen, omdat je bang bent te üeggen, dat zij toch eigenlijk niet goed zijn. Zoo herinner ik me, dat er in onze stad een lorrenkoopman was, die heel wat van ons te verduren had. Hij was oud en vies, zag er zonderling uit, had kromme beenen en schreeuwde aldoor met schorre stem: Wie heit er nog lorren te koop! Als we hem zagen, sprongen we rond zijn wagen. 71 De een trok aan zijn jas, de ander aan de koopwaar; allerlei versjes hadden we op hem gemaakt en die gilden we aan zijn ooren. Soms liet hij ons begaan; soms werden wij weggejaagd door den een of ander, die den man tegen ons verdedigde; soms ook werd hij woedend, liep ons achterna, en gooide ons van allerlei naar de ooren. Eens had het gesneeuwd. Heel onverwacht was de sneeuw in dikke dichte vlokken komen neervallen, zoodat in korten tijd de straten wit zagen. Toen in een buitenwijk waren we aan het sneeuwballen gooien. Daar zagen we Izak, zoo heette de lorrenkoopman. Hij kwam van een dorp, dat dicht bij onze stad lag en hij moest ons voorbij. Wij zagen, dat hij moeilijk zijn wagen door de sneeuw duwde. Wij zagen ook, dat hij bang werd, toen hij ons zag en een beweging maakte, alsof hij om wilde keeren. Maar er lag zooveel sneeuw, en het dorp was ver en de man was gewoon geplaagd te worden: hij dacht misschien wel, dat een sneeuwbal minder of meer er niet op aankwam. „Daar heb-je Izak," schreeuwden de jongens en heel veel handen rolden de sneeuwballen, die hem moesten treffen. „Het is eigenlijk laf om hem te gooien," dacht ik, maar ik zei het niet. Gek, hé, kinderen, dat je je soms schaamt om voor iets goeds wat je denkt uit te komen. Bx zag hoe bang de man was, hoe oud en slecht gekleed maar al die jongens toch mal om je te laten uitlachen voor Izak En toen ging er een gejuich op. De sneeuwballen vlogen den stakker om de 75 mij voor den geest en dan zie ik den ouden man kuilend in de koude, zonder pet, met sneeuw op zijn geheele lichaam en wij sterke, groote bengels erom heen. En als ik maar moedig mijn meening had durven zeggen, als ik er maar voor uitgekomen was, dat het laf en gemeen was dien ouden stumper te plagen, dan zou het niet gebeurd zijn, daarvan ben ik zeker. Dat is nu een ondeugendheid, kinderen, waaraan ik niet met plezier terugdenk, waaraan jullie ook niet met vreugde zult terugdenken, als jullie grooter bent en je hebt vroeger zoo iets gedaan." „Dat is waar," zei tante en Lize keek nadenkend voor zich. „Va," vroeg Broer, „maar ik heb toch wel eens, toen ik klein was, met sneeuw naar jou gegooid! Dat mag toch?" „Daar heb je hem weer met zijn malle vragen," zei Jan minachtend. „Wij spelen samen, als het sneeuwt," antwoordde vaaer en nij arurce zijn lippen op isroer's Kortgeimipte kopje. „Vader heeft wel gelijk," zei tante Biek, die niet gehoord had wat Broer vroeg, omdat ze naar haar eigen gedachten luisterde. „O, die dingen, waarvan je als groot mensch nog spijt hebt, omdat je niet voor je meening durfde uitkomen, omdat je niet alleen wou staan. Ja, zoo iets herinner ik me ook en plotseling zie ik het soms nog voor me, terwijl ik meende dat ik het al lang vergeten was. „Ik was dertien jaar, toen er gebeurde wat ik je 76 vertellen ga. Op dien leeftijd kan je zoo echt laf en kinderachtig zijn. Je verbeeldt je, dat je geen kind meer bent; dat maakt je nesterig en brutaal. Zoo was onze heele klasse in die dagen, waarvan ik spreek. Wij waren allen in den leeftijd van dertien, veertien en vijftien jaar en door ziekte van degeen, van wie we anders les kregen, was er in onze klasse een jong meisje, die ons moest les geven. Ik zie haar nog voor me. Ze zal zoo wat twintig jaar geweest zijn; ze was bleek, droeg een bril, zag er heelemaal niet uit als Annie en Oato, die heel veel in onze klasse te zeggen hadden. Als ik nu aan dat jonge meisje terugdenk, begrijp ik, dat ze bang voor ons was, want zij stond heel alleen tegenover ons, die met ons twintigen waren. O, als het hoofd van de school er bij was, dan waren we stil, maar anders .! We hebben haar vreeselijk geplaagd, zoo erg, kinderen, dat ik nog boos op me zelf kan zijn, wanneer ik aan dien tijd terugdenk. Dan zie ik haar met een kleur van inspanning voor de klasse staan, waarin wij allen de baas waren, behalve zij, vooral, toen ook het hoofd van de school ziek werd. En zie je, we w i s ten dat we haar plaagden; we haalden geen kattekwaad uit waarom je later zelf lacht, óók als je een groot mensch bent geworden, maar we wisten wat we deden; we plaagden haar, omdat wij het prettig vonden, omdat we het grappig vonden te zien hoe hulpeloos zij voor de klasse stond. En als ik later thuis was en zat aan tante Nanny's bed, of een mooi boek las, of in mijn bed aan sommige dingen dacht, dan vond ik mezelf naar en wreed en ik ging met de beste voor- 77 nemens naar school om niet mee te doen en aan de anderen te zeggen, dat wij toch akelige nesten waren maar dan dorst ik niet, want Annie had zoo heel veel vriendinnetjes in de klasse en ik was zelf al eens door allemaal geplaagd en ik had me toen zoo innig ongelukkig gevoeld, dat ik niet durfde zeggen wat ik voelde en dacht. „Toen eens op een morgen, dat het" hoofd van onze school nog altijd ziek was, zei het jonge meisje, die ons les gaf, dat er dien middag bezoek zou komen: een dame; en zenuwachtig voegde ze er aan toe, dat we dan heel stil moesten zijn. En werkehjk was er dien middag een dame om te luisteren naar de lessen. Maar de meisjes wilden laten zien, dat ze niet bang waren, dat ze het kleine bleeke onderwijzeresje de baas waren. Op haar vragen werden dwaze antwoorden gegeven; de brutaalsten sloegen haar brutaalsten toon aan. Toen raakte het meisje heelemaal in de war; ze zag vuurrood van inspanning, en wij zagen hoe het huilen haar nader stond dan het lachen, hoe zij niet opkeek, uit haar boek. Eindehjk ging de dame, die gekomen was om te luisteren, weg, en het geplaagde meisje liet ons dien middag begaan zonder zelfs te trachten orde te houden, altijd met die kleur van inspanning op haar bleeke gezichtje. „Een paar dagen daarna kwam onze juffrouw, van wie wij anders les kregen, weer terug. Bij haar waren wfl heel gehoorzaam, en we hielden ook wel van haar maar zjj kon heel streng zijn en ons soms de waarheid zeggen, op eene manier, die we niet gauw vergaten. 78 „Den eersten morgen na haar ziekte deed zij het ook, Zij zeide ons, dat zij wist hoe wij geweest waren en dat het laf was om met ons allen, groote meisjes die we waren, één die nog zoo jong was, zóóveel verdriet aan te doen. Zij vroeg ons of wij het wel wisten, dat door onze schuld iemand, die het héél noodig had, een betrekking niet gekregen had, want de dame die was komen luisteren vond, dat er zoo'n wanorde in onze klasse was, dat zij daarom het meisje niet aan haar eigen school had willen verbinden. „Zeg, weten jullie nu, wat je gedaan hebt," vroeg onze leerares met rimpels in haar voorhoofd en een uitdrukking in haar oogen, die ons heel klein en stil deed zijn, zoodat men wel een speld had kunnen hooren vallen. „Ik heb het niet zoo bedoeld," riep Annie'net als de jongens, over wie vader vertelde en ze begon te huilen. „Met zoo bedoeld," zeide onze juffrouw met haar klankrijke stem, die zoo heel verontwaardigd kon zijn. „Wat bedoelde je dan wel, toen je met elkaar iemand plaagde, die niet veel ouder was dan jezelf, die er zwak en teer uitzag, wat bedoelde je dan, toen je met opzet brutaal en dwaas was? Dacht je soms, dat zoo iets voor iemand plezierig is om te ondergaan? En dat niemand de anderen eens de waarheid durfde zeggen, dat valt me nog het meeste tegen, want ik dacht, dat er in de klasse meisjes waren, die heel goed zelf voelden dat het leelijk en laf was wat ze deden." „Toen de juffrouw zoo sprak, ging er achter in de 79 klasse een vinger op van Mien, een klein blondje. „Ik dorst niet," kwam het er zacht bij haar uit. „Ik was bang uitgelachen te worden." „Toen had ook ik den moed den vinger op te steken en nog anderen en we bekenden hetzelfde als Mien. — Zie, kinderen, wij niet-durvers, die voelden dat het leelijk was wat we gedaan hadden, vormden de grootste helft van de klasse; en we hadden tóch mee gedaan en tóch alles maar laten gebeuren, omdat elk voor zich niet den moed had gehad het eerst te spreken. En nu was het arme bleeke onderwijzeresje zonder betrekking, en dat was onze schuld. Och, later heeft ze een plaats gekregen bij kleine kinderen, met wie ze best kon opschieten, want ze was eigenlijk zoo zacht, veel te zacht en lief voor ons, nesten. Maar geloof me, zonder dat je het weet of wil, komen er plotseling bij een groot mensch de dingen op die hij deed als kind; dat gebeurt ook bij mij; en als ik dan mezelf zie in de klasse van groote meisjes, die een weinig ouder meisje zooveel verdriet aandeden, dan kan ik nog héél boos op mezelf zijn." Tante zweeg en geen van de kinderen zei iets. Broer was ingedut in vaders beschermende armen. Zus begreep nog niet heel veel van wat tante vertelde, maar ze hoorde hoe tante sprak van iemand, die veel verdriet had gehad en daarvoor voelde ze, hef klein medelijdend ding als ze was, mee, en daarom zat ze heel stil op de knieën van oom Wim, en keek heel ernstig naar tante, met niets dan zachtheid in haar groote blauwe oogen en op haar fijn teer gezichtje. En de groote 80 menschen zwegen ook, zoodat de klok weer hoorbaar tikte. „Tante Eiek," zei Lize eindelijk, „want zoo mag ik n wel noemen, niet?" „Zeker," knikte tante. „U hebt wel eens iets gedaan wat niet mooi was.... en mijnheer en ik weet eigenhjk niet hoe ik het zeggen moet " „Ik geloof, datTje zeggen wilt, dat het daarom voor jullie ook heel moeielijk is om flink te zijn, om voor je meening uit te komen. Bedoel je het niet zoo?" „Ja," zei Lize en ook „ja" riepen de oudsten van de broertjes en de zusjes. k „Moeielijk is het natuurkjk," zei tante, „maar probeeren moet je het, want wij groote menschen, die kind geweest zijn, weten hoeveel kwaad je doet aan anderen en jezelf door niet te luisteren naar het stemmetje in je, dat eigenhjk bij niemand zwijgt." „Kinderen, het is zoo," zei oom Willem met een gezicht, waarop geen schijn van grappigheid was, met een stem, die trof door haar ernstigen klank, juist omdat oom Willem altijd zoo vroolijk was en van zooveel dwaasheid vertelde. „Tante en vader zeggen de waarheid, niets dan de waarheid. Bi zal je niet op mijn beurt verhalen doen, want ik kan niet vertellen zooals vader en als tante Eiek. Maar ik zou op het oogenblik meer over mij zelf tevreden kunnen zijn, ais ik meer voor mijn meening had durven uitkomen, meer had durven zeggen, wat ik goed en flink vond. Weet je wel, tante Eiek, hoe vader in een tijd, dat ze het thuis 81 heelemaal niet missen konden, voor mij een gulden heeft moeten betalen, omdat ik met de andere jongens met iets meegedaan had, waar ik niet mee had hoeven te doen? Ik had op school niet durven zeggen, dat vader het geld eigenhjk niet betalen kon. Weet je het nog wel, tante Eiek?" „Ja," knikte tante met de oogen, die in het verleden zagen. „Weet je nog wel," vroeg oom weer, „hoe ik eens geld, dat ik bewaard had voor moeders verjaardag, uitgegeven heb voor sigaren, omdat de andere jongens rookten, en ik mij schaamde te zeggen, dat ik het niet mocht doen?" „Ja, ja," knikte tante. „O, kinderen," zei oom, terwijl zijn stem al ernstiger werd en hij zette Zus voorzichtig van zijn knieën, stond op en liep al sprekende heen en weer; „zoo herinner ik mij meer dingen, die ik deed en die 'laf waren en ik Wist het, maar deed ze toch, bang als ik was uitgelachen te worden. Je zoudt me nog niet begrijpen, wanneer ik je alles vertelde. Maar ik ben zoo dikwijls zoo innig lafhartig geweest, ik die onder mijn vrienden den naam had van bang voor niets en niemand te zijn. Weet je het nog wel, tante Eiek?" „Ja," zei tante met een zachte stem, waarin iets trilde. „Ja, ik weet dat alles nog. Maar ik weet ook, kinderen, dat wij nu trotsch op oom Willem mogen zijn." , „Dat weet ik ook," zei vaders diepe stem en hij legde Broer, die nog steeds sliep, makkelijker tegen zich aan en zijn lippen beroerden liefkoozend het ronde kinderkopje. Ons Schemeruurtje. V. 5 82 „Wat is het donker geworden, tante," zei oom Wilkem. „We zullen licht maken." Vroolijk lichtte de lucifer in oom's hand. De lamp werd aangestoken, de gordijnen toegeschoven. Broer werd wakker en nog een half uurtje babbelden de kinderen en de groote menschen met elkander. Toen ging Lize naar huis en sloeg het klokje van kinderenbedtijd. BEN SPROOKJE VAN VBOOLIJKHEH). Dat Elsa heette. „En nu," zei tante, „nu ga ik jullie een sprookje vertellen. Bk weet eigenhjk niet of ik het pas kort of lang ken. Maar dat doet er niet toe. Er was eens een koning, die een eenig kind had een mooi dochtertje, een allerliefst prinsesje, dat Elsa heette. Hij hield zielsveel van het meisje, misschien wel te 83 veel. Maar dat is te begrijpen, want hij had geen vrouw en zijn broers en zusters woonden ver weg aan andere hoven en dus was voor den goeden koning klein-Elsje eigenhjk het eenige wat hij op deze wereld bezat. Had zij verdriet, dan voelde hij zich ongelukkig; huilen mocht zij niet; hij moest haar altijd vroolijk zien, en wilde daarom niets dan vroohjkheid om haar heen hebben. Zij kreeg nooit knorren, nooit straf...." Wim en Bets verzetten verbaasd de ellebogen, waarmee zij heerhjk-makkelijk op tafel leunden. Maar tante ging door: „Kijk nu maar niet zoo verbaasd, kinderen. In de eerste plaats verzin ik mijn verhalen niet, maar ik vertel ze, zooals ik ze weet. En als nu het sprookje zegt, dat klem-prinsesje Elsje nooit straf of knorren kreeg, kan ik daar moeilijk iets aan veranderen. Je denkt misschien, dat het meisje dan wel een heel erg bedorven kind moest zijn; en dat was zij dan ook wel een beetje, maar ze was noch humeurig, noeh brutaal, want haar moeder was een heel lieve, zachte en goede vrouw geweest, en de kinderen van zulke moeders worden niet heel gauw ondeugende, nare kinderen. Klein-Elsje dacht alleen, dat er niets dan pret en vroolijkheid in de wereld was, omdat alles om haar heen lachte — of scheen te lachen. Ik moet er bij vertellen, dat de hovelingen en de bedienden wel eens deden, alsof zij plezier hadden, want de koning wilde voor zijn dochtertje vroohjkheid, niets dan vroohjkheid; en wie dat niet gaf, kon niet aan het hof gebruikt worden. 84 Had nu de generaal, die secretaris van den koning was, verdriet, als hij dacht aan zijn zoon met de blauwe oogen en het krollende haar, die in den oorlog gesneuveld was, dan slikte hij zijn tranen in en er kwam uit zijn keel een geluid, dat lachen en snikken tegelijk kon zijn. En dacht de minister aan zijn vrouw, die thuis te bed lag voor altijd verlamd, dan streek hij met de hand over het voorhoofd en sloeg zijn oogen neer, want die lachten niet mee met zijn mond. En wanneer de min peinsde over haar kleine kindje, dat zij niet had kunnen voeden, omdat zij klein-prinsesje had moeten zoogen, — wanneer zij eraan dacht, dat haar kleine jongetje gestorven was, zonder dat zij het had kunnen verplegen, dan üep zij eventjes de kamer uit en schreide stilletjes in een klein hoekje, of bewaarde haar tranen tot den stillen donkeren nacht, als niemand haar kon zien. En als de stalknecht, die klein-Elsje's paard zadelde, dacht aan zijn armen ouden vader, die ergens in de stad in een gesticht was voor oude lieden, waar de oudjes het lang niet prettig hadden, dan weende de jongen niet, maar hij bukte zich haastig om te zien of het zadel goed vastgegespt zat. Ja zelfs de koning schreide wel eens, als hij dacht aan de gestorven koningin, die zoo heel hef en goed was geweest. En het gebeulde wel eens, dat er iets vochtigs in zijn oogen kwam, wanneer hij zijn dochtertje aankeek, want zij leek zoo sprekend op de vrouw, wier hjk rustte onder een zwaar marmeren beeld. Doch dan bukte hij zich snel, kuste de frissche wangen van het meisje, en het volgende oogenblik nam hij haar op zjjn 85 knieën en vertelde kaar allerlei grappige vertelsels, zoo dat klein-Elsje schaterde en de smart van den koning wijken moest voor de vroohjkheid van het prinsesje. En als het buiten regende en de koude wind gierde door de hoornen, zoodat de bloemen bedroefd haar kopjes Heten hangen,* dan werd;er gezongen en gedanst in het paleis. , En als het bui- En vertelde haar allerlei grappige vertelsels. 86 ten kond en huiverig was, de raven krasten, de musschen dicht bijeen kropen om zich te warmen tegen elkanders kleine lijfjes, en de arme menschen verkleumden en hongerden in hun ellendige huisjes, dan woei er geen tochtje door het lekker verwarmde paleis, dan bloeiden de bloemen in de kassen, dan droegen de tafels kostelijke zomervruchten. Zoo kwam het, dat het prinsesje steeds zong en juichte, en nooit verdriet had. Toen werd de koning ziek. Hoe dat kwam, weet ik niet, en vertelt mijn sprookje niet; maar hij moest in bed blijven, zeiden de dokters. Zoo nu en dan kwam prinsesje in zijn kamer, maar lang bleef zij niet, want het was er niet prettig; en wel zeide de koning een enkelen keer tot zichzelf, dat hij het liever anders had gehad, maar dan weer verontschuldigde hij zijn dochtertje, van wie hij alle verdrietelijkheden wilde afwenden. Toen nu de koning te bed lag, werd er op klein Elsje minder goed gelet dan anders; en zoo gebeurde het, dat het meisje op een goeden dag verder wandelde in de koninklijke bosschen, dan zij ooit mocht gaan, wanneer haar min of haar gouvernante bij haar waren. En zingend en dansend, opende zij een hek, dat de eigendommen van haar vader scheidde van den openbaren weg. Daar nam nu prinsesje een kijkje in een wereld, die zij niet kende. Wat grappige huisjes stonden hier en ginds; wat grappige wagens trokken er langs den weg; wat grappige menschen in grappige kleeding zag zij! Toen deed klein-Elsje wat meer onnadenkende kinde- 87 ren doen. Zij deed het hek achter zich toe en wandelde voort, steeds voort. Wel vroeg zg zich even af of het mocht wat zij deed, of de koning en de gouvernante het goed zouden vinden, maar met een besliste bewe- Zingend en dansend, opende tij een hek. ging van haar hoofdje schudde zij die lastige gedachten van zich af en haar krullen recht» En het ongewone van de geschiedenis trok haar aan: zij was nog nooit in het land geweest achter de bosschen van haar vader; ziy vond het innig genoeglijk zoo in haar eentje te 91 meisje!" en zij ging weg. Maar buiten was het donker en mistig, en klein-Elsje was nog nooit alleen geweest in den donkeren nacht. Daarom keerde zij zich om en klopte weer aan het hutje. „Bx durf niet alleen," zei zij tot het boerinnetje. Dit ging nu naar binnen en kwam een oogenblik later weer terug. „Moeder zegt, dat je dan hier maar moet blijven vannacht." En nu ging prinsesje voor den tweeden keer de kleine woning binnen, maar nu om er den nacht door te brengen. En zjj zag hoe het kleine meisje haar moeder verzorgde, totdat eindelijk het Mnd de oogen toe vielen van den slaap. Maar klein-Elsje op haar stoel kon niet slapen. Zn dacht aan zooveel en was over zoo heel veel verwonderd. En daar hoorde zij uit de bedstede iets wat nog nooit in haar ooren geklonken had. En het boerinnetje sliep door, doodelijk vermoeid door den langen dag. „Wat doet u?" vroeg het prinsesje. „Ik heb zoo'n verdriet," snikte de vrouw. „Ik ben zoo arm en zoo ongelukkig, en als ik dood ga, wie moet dan voor mijn kind zorgen!" Toen was het net of voor prinsesje's oogen een sluier trok. Kijk, nu schreide ze. En daar wist de arme koning niets van, want hij lag in heete koortsen, en sprak allerlei wartaal, en riep het eene oogenblik om zijn dochtertje, en zei het andere, dat zij niet aan het ziekbed mocht komen, want dat zijn Elsa lachen moest, altijd lachen en vroohjk zijn. 92 En in het paleis was men verschrikt, omdat klein-Elsje zoek was; en indien de koning dit in zijn koorts slechts vermoedde, dan zon hij zeker sterven van hartzeer. Maar aan alles komt een eind, ook aan lange nachten; en toen het licht begon te worden, zei klein-prinsesje: „nu ga ik weg; ik zal aan mijn vader zeggen, dat u ziek bent, maar nu ga ik naar het paleis terug." Zij gaf het boerinnetje' de hand en de arme zieke vrouw; en de eerste zonnestralen zagen klein-Elsje op weg gaan, terug naar vaders paleis. En goed uitkijkende en vragende, kwam zij langzamerhand op den goeden weg. Maar hoe het kwam, weet ik niet: of Elsje slechts lette op menschen die schreiden, omdat zij die vroeger nooit gezien had; of dat zjj toevallig langs huizen kwam, waarin verdriet was, of den weg vroeg naar haar vaders paleis aan mannen, vrouwen en kinderen, die niet lachen konden, — zfl zag heel veel tranen: tranen van menschen, die schreiden om iemand dien zij verloren hadden, tranen van stakkers die leden door armoede en ziekte, tranen van menschen die ongelukkig waren. Zoo kwam Elsje weer aan het hek, dat toegang gaf tot het bosch van den koning; en toen zij aan het paleis kwam, zag zij aan het vroolijke hof, waar slechts gelachen, gedanst en gezongen werd, niets dan verwarring en tranen. Wel wilde men gaan lachen, toen het mooie lieve prinsesje weer terug was, maar het lukte niet goed; want de ziekte van den koning en de angst over prinsesje's verdwijnen hadden ieder het eigen verdriet dubbel doen voelen. 100 hoeveel moeders hadden een zoon als zü? Zes sinaasappelen, en dat in dezen tijd, dat er zooveel keelpijn was. Zij was er ook niet heelemaal vrij van. Dat had Anton zeker geweten. Hoeveel menschen zonden nu niet snakken naar een sinaasappel, zonder zoo'n kostelijke vrucht te kunnen koopen. En zij: zij kreeg er zoowaar zes tegelijk van haar lieve kind! Zoo gingen de gedachten van het oude vrouwtje, terwijl zij een der sinaasappelen in haar oude handen nam. Zij zou er dien avond één opensnijden, want 's avonds pas voelde zij de pijn het ergst. Toen plotseling kreeg het oude vrouwtje een inval, die haar de wenkbrauwen deed fronsen. Zij zag iets wat ziijiever niet had willen zien. Een klein eindje van haar vandaan woonde een vrouw, die heel ziek was en met hevige keelpijn te bed lag. De bakker had het verteld, en hij wist alles wat er in de buurt gebeurde. En die zieke vrouw was heel slecht voor het oude moedertje geweest. Zij had haar veel verdriet gedaan al jaren geleden, en nu nog vertelde haar booze tong allerlei leelijks van het onschuldige, oude moedertje Die vrouw was nu arm, heel arm. Memand zond haar sinaasappelen om haar de zieke keel te verfrisschen. Memand, want het zusterskind dat zij groot bracht, kon niets dan haat voor haar voelen, omdat zij zulke leehjke en booze gedachten had. Wat zou zij nu wel willen geven om die sinaasappelen te hebben! Toen werd het moedertje boos op zichzelf. Wat waren 101 er leelijke dingen in haar hoofd! Die andere was in elk geval een zieke, die heel veel pijn had. En zij was heel erg te beklagen. Had zij zoo'n goed hef kind als moedertje zelf? Werd zij zoo heel vriendelijk gegroet door dien besten predikant, als bij op huisbezoek ging? Bezat zij de som van negen gulden en drie-en-vijftig cent? Van wien zon zij een doek kunnen krijgen en een muts?.... Wat was die muts toch mooi. Haar lieve kind was zeker naar een winkel gegaan, en had daar met zijn diepe stem gezegd, dat hij een moedertje thuis had, voor wie hij een kostelijke muts moest hebben. Wat een zegen toch om zoo'n braven jongen tot zoon te hebben! En onwillekeurig vouwden zich de handen van het oude vrouwtje en haar oogen werden vochtig. Eigenhjk verdiende zij zoo'n kind niet, omdat zij daarnet leelijke, heel leelijke dingen gedacht had over die ongelukkige stakker, die ginds zoo alleen in haar kamertje lag met een pijnlijke, droge keel. Als zij haar eens drie sinaasappelen ging brengen.... Het was waar, die vrouw had oud-moedertje heel veel verdriet gedaan, heel veel p#n die zij nu nog voelde. Maar de stakker lag zoo eenzaam.... Toen, soezend, keek het menschje naar de zes vruchten, die zoo vroohjk kleurden op haar tafel. Wat leken zij sappig en frisch! Plotseling stond het moedertje op, en zij sloeg zich den doek om, en zij stapte naar het huisje, waar de vrouw met de slechte en leehjke gedachten ziek lag, heel alleen in een ongezellig kamertje. En met een 102 kloppend hart stond het lieve vrouwtje voor het bed van de zieke. „Wat kom-je doen," vroeg deze. „Ik kom je een paar sinaasappelen brengen voor je keelpijn. Ik kreeg ze van mijn zoon." „Ik heb van jou of van hem niets noodig," bromde de zieke. „Allo, mijn kamer af." „Ik zal ze maar op de tafel leggen," antwoordde het moedertje. „Beterschap, hoor!" En het menschje, wier oogen waren als zachte, tintelende sterren, ging weg. De zieke, die te ziek was, om iets meer te doen dan knorren, moest die sinaasappelen wel op haar tafel laten, waar ze vroohjk rood juist door de zon beschenen werden. En nu begint mijn eigenlijke verhaal, kinderen. Want toen het moedertje de kamer verlaten had, scheen het, alsof de geur der sinaasappelen zichtbaar werd en een gestalte aannam. De kleine fee Pax steeg eruit op, de toovergodin, die door de menschen niet gezien kan worden. Zij heeft alleen een heerhjke stem om naar te luisteren, en haar nabijheid voeJt men, omdat zij haar kleine koele handen zoo zacht op menschelijke voorhoofden leggen kan. Zij ging naast het bed van de zieke zitten en keek de vrouw aan, en al de gedachten, die er ih het hoofd van de zieke waren, las zij. Want Pax had wonderlijke oogen, die door het voorhoofd van de menschen heen keken. Het was met iets heel moois wat zij zag, want in het hoofd van de zieke waren wat wij menschen stof en spinnewebben noemen. Al de leehjke gedachten van 103 de vrouw hadden er een dikke stoflaag gevormd; al haar leelijke handelingen hadden er draden getrokken, grijs en vuil als spinnewebben in een verwaarloosd vertrek. En door al dat stof en al die draden kon de vrouw niet helder meer zien, en stonden haar oogen dof. Toen keek de kleine fee Pax, voortgekomen uit den geur der sinaasappelen, heel ernstig, want er was hier heel veel voor haar te doen. Zij blies hard op het voorhoofd van de zieke, toen op haar oogen, zoodat het stof er uit wegwoei. En zij zei haar, dat zij moest kijken naar de sinaasappelen op de tafel, die zoo rood in den zonneschijn waren. En dien heelen middag zat Pax naast de zieke, en blies op de spinnewebben, en streelde baar met de kleine koele hand over het warme voorhoofd. Nu shep de vrouw in en werd pas wakker, toen haar neef thuiskwam. Zij had den jongen bij zich genomen, waarom wist zij eigenhjk zelf niet goed en zij hield hem nu bij zich, omdat de knaap geld begon te verdienen. „Geef me een sinaasappel," zei de vrouw. En de jongen vroeg zich af wie de kostehjke vruchten gegeven kon hebben, maar hij toonde zijn nieuwsgierigheid niet, omdat zijn tante zoo weinig van vragen hield. Terwijl nu de vrouw haar droge keel verfrischte met het sappige vleesch der vrucht, sprak de fee met de klare stem vlak aan haar oor, — en plotseling zei de zieke tot den jongen: „neem jij er ook maar een." Nu was het stil in het kamertje. De zieke vrouw soesde en de jongen droomde. Was het de ziekte, die zijn tante zoo vriendelijk jegens hem deed zijn? Vrien- 104 delijkheid, daar had de knaap wel behoefte aan! Want die zieke vrouw, die zoo knorren en schelden kon, was zün eenige bloedverwant, en vrienden had hij niet. Hij was niet heel knap en niet heel flink, en daarom deugde hn niet voor een ambacht. Hij had een postje gevonden bij heel rijke menschen, waar hij voor den knecht de schoenen poetste, de vuile werkjes