ERTELLIHGEM ct#*- VERTELLINGEN. ONS SCHEMERUURTJE. I. H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - 1917. VERTELLINGEN, IDA HEIJERMANS. GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN. TWEEDE DRUK. 6e-10e DUIZENDTAL. H. MEULENHOFF - AMSTERDAM - 1917. Dansten rond de oude, groote steenen. WILLY EN DE ELFEN. „Akelig kind, ga weg. Ik heb ze gevonden en jij niet. Het is echt valsch en gemeen van je. Ga weg, hoor," riep een driftige stem. „Heusch, Willy, heusch, ik zag ze gelijk met jon," zei een zachter stemmetje. „Niet waar, niet waar. Er is niks van an. Jij met je jokken altijd. Het is mijn plekje hier en niet het jon we. Ga toch weg kind." „Ben je weer aan het kibbelen," zei toen opeens de stem van Juf. „Ik kibbel niet, Juf. U weet heel goed wat wij afgesproken hebben. Ik heb die viooltjes het eerst gezien en zij moet er afblijven." „Heusch, Juf, ik zag ze ook," zei weer het zachte stemmetje van Annetje. „Ze zijn zoo beeldig mooi," en haar lipje begon verraderlijk te trillen. „O, natuurlijk, kruidje-roer-me-niet gaat weer huilen," riep Willy. „Och, akelig kind," zei toen Paul, „als jij er bij bent, is er altijd ruzie. Was maar alleen gegaan!" „Bemoei je er niet mee, kleine uk," zei Willy boos. „Wat ben je toch onverdraagzaam, Willy," zei Juf gestreng. „Waarom kunnen jij en Annetje niet op hetzelfde plekje viooltjes plukken? Er staan er toch genoeg. En dat voor je moeders verjaardag!" „Nee, ik wil niet. U geeft me altijd ongelijk. Kruidje- 6 roer-me-niet moet altijd haar zin hebben. Ik heb ze het eerst gezien. We hebben toch afgesproken, dat ieder zijn eigen plekje zoeken zou!" „Je kunt er best samen plukken. Hoe kun je toch zoo onaardig zijn." „Ik zal er maar een paar plukken, Wil, ze zijn zoo beeldig," zei Annetje's zachte stemmetje. En Willy gooide driftig haar mandje met bloemen neer. „Nee, ik wil niet, ik wil niet. Ik kr^jg altijd ongelijk. Daar, daar. Houd ze maar allemaal!" En Willy gooide driftig haar mandje met bloemen neer en liep weg, de richting van het bosch in. „Ze gaat naar huis," zei Paul. „Laat haar maar gaan," vond Juf. „Heerlijk," zei Paul. „Dan kunnen we lekker zoeken. Dat kind altijd met haar ruziemaken." Toen wandelde Juf met Annetje en Paul verder, 7 bloempjes zoekende in bosch en hei, en Willy ging een heel anderen kant. Ze lette niet op den prachtigen blauwen hemel boven haar, ze voelde niet het zachte lentewindje. Ze was boos en driftig: ze dacht slechts aan hetgeen er gebeurd was. Ze had toch gelijk gehad! Ze wist zeker, dat zij het eerst de viooltjes gezien had. En Juf zelf had gezegd, dat ze ieder op hun eigen plekje plukken zouden om niet te kibbelen. Maar dat akelige kind werd altijd voorgetrokken. Die moest altijd haar zin hebben. Ze waren altijd allemaal tegen haar. Die Paul ook al! Wat had hij er zich mee te bemoeien! En morgen, als moeder jarig was, had ze nogal den grootsten ruiker willen geven. En nu, en nu! Tranen sprongen Willy in de oogen. Alles, alles was ook tegen haar. O, natuurlijk, morgen zou Annetje weer het meest geprezen worden. Haar handwerkje was ook al mooier. Maar Juf had haar veel meer geholpen. Memand hield van haar. Moeder en vader wel een beetje, maar toch minder dan van Annetje. En zij had een heele mand vol bloemen willen plukken, boordevol, om te laten zien hoeveel zij van haar moeder hield. Alles, alles liep haar tegen en Willy huilde even luid uit. Niemand kon haar toch hooren. In dit gedeelte van het bosch waren nooit wandelaars. Maar wat nu? Naar huis gaan? Maar daar was moeder. Die zou vragen. En ze kon toch niet zeggen, dat ze uit waren gegaan om bloemen te zoeken voor den verjaardag en dat zij boos was weggeloopen! Waarom plaagden ze haar dan ook zoo? Ze had zoo vreeselijk graag veel bloemen willen vinden. Ze had vanmorgen 8 op school er telkens aan moeten denken, toen het zonnetje zoo heerlijk scheen. En ze had al zoo echt veel gevonden: anemonen, en nog een paar late wilgetakjes, en berkegroen, en toen in eens die viooltjes! En toen dat geplaag! En toen had ze alles weggegooid. O, O! En Willy moest even tegen een boom leunen met haar arm voor haar oogen en luid, luid uitschreien. Maar wat nu? Naar huis gaan, dat kon niet. Zoo met haar behuilde oogen! Een prettige dag zou dat morgen zijn. Geen bloemen van haar, een handwerkje dat veel minder mooi was dan van Annetje. Ze wou, ze wou.... och ze wist zelf niet wat ze wou. En weer stroomden de tranen! Ze zou maar wat in haar eentje bhjven wandelen en naar de groote steenen gaan. Dat was wel wat ver, maar daar stonden veel beuken en dennen. Misschien kon ze daar wat takjes afsnijden. Dan had ze ook nog wat en hadden de anderen lekker geen plezier van hun geplaag. Het was wel een heel stil plekje en moeder vond het niet goed, dat ze alleen zoo ver ging, maar voor dien eenen keer en voor moeders verjaardag kon het wel. En met een somber gezichtje, met oogen nog rood van het schreien, liep Willy voort door het lentebosch, waar het al vroolijkheid en leven was. Als ze flink doorstapte, zou ze spoedig bij de groote steenen zijn. Het was wel niet zoo heel vroeg meer, maar ze had nog genoeg tijd om tegen het eten terug te wezen. Ja, daar zag ze het plekje al in de verte, waar de groote, oude steenen lagen. Als ze nu maar veel takjes afsnijden kon. 9 En nu stond Willy waar ze wezen wilde. En weer liep haar alles tegen, want ze had haar mesje en schaar in de mand gelaten, die ze driftig had neergegooid, en ze kon mooie takjes zoo maar niet met haar handen afbrekend Ze had nu de heele wandeling voor niets gedaan. Ze was moe en moest heel hard loopen om op tijd thuis te wezen, want ze kon wel aan de zon zien, dat het al laat was. ÏTu zou ze van vader een standje krijgen, als ze thuis kwam en het eten al op tafel stond. O, o, wat liep haar alles tegen. Maar even moest zij uitrusten op een der wmy ging zitten. steenen Ze was ook zoo verschrikkelijk moe. En Willy ging zitten en keek rond. Mooi was het hier. Ze was er nog nooit geheel alleen en zoo laat geweest. Het was wel eigenaardig al die boomen met hun fijn groen rond de oude, groote steenen, die uit den tijd der Germanen waren. Als het kon, zou ze uren hier bhjven zitten. Dan had ze rust, dan was ze ver van al dat geplaag, dan hoefde ze niet aan moeder te vertellen, dat ze geen bloemen had geplukt en driftig was geweest, dan hoefde zij haar handwerkje niet te laten zien. Zou moeder boos zijn, als ze het wist? Als ze dan maar een goed standje kreeg! Ze had het nog liever dan dat moeder haar alleen maar aanzag en niets 10 zeide. Of, toen een heele poos geleden, zij Annetje een harden klap gegeven had, omdat, ze wist zelf niet meer waarom Toen had moeder niets gezegd, niets, niets. Maar ze had gezien, dat moeders oogen vochtig werden. Dat was heel, heel naar geweest. En als moeder nu weer eens schreide morgen, op haar eigen verjaardag. ... Dan, dan! En toen keerde Willy haar hoofdje naar den steen, waartegen zij leunde, en de tranen hepen weer in stroomen over haar wangen. „Wie schreit daar vandaag op mijn mooi plekje", vroeg er op eens een stem. Verschrikt hief Willy het hoofd op en zag een wonderlijke verschijning voor zich. Sprakeloos van verbazing keek zij. Waar had zij dat wonderlijke wezen meer gezien? Zij leek wel uit een van Paul's prentenboeken gestapt, waar elfen en feeën op een weide dansten. *) „Waarom schrei je?" vroeg de verschijning weder. „Dx weet niet wie u bent," kon Willy alleen zeggen en zq bleef maar kijken. Maar angstig voelde zij zich niet. Toen zei Willy: „U lijkt op een van de elfen uit Paul's mooiste prentenboek." „Zoo," lachte de elf en haar vriendelijke oogen tintelden, „maar ik vroeg je wat. Waarom schrei je hier op mijn mooie plekje?" Nu stroomden weer Willy's tranen en zij vertelde al haar verdriet. De woorden kwamen haar vanzelf over *) Zie omslag. 11 de lippen. Het was of zjj zich vanzelf tot zinnen vormden. „O, o," zei het wonderlijke wezen weer, „schreien vandaag op mijn mooie plekje." Toen klapte zij in haar handen en Willy begreep niet van waar zg kwamen, maar plotseling waren er U JllKt op een van de ellen. -n ±. ■> j_ En ze vergat dat ze bedroefd was, dat ze thuis te laat voor het eten zou zijn, ze keek en keek en zag hoe de elfen dansten met luchtige, vluchtige stapjes, hoe haar kleedjes zwierden in den wind en haar oogen straalden, straalden als diamanten, die het licht terugwierpen. „Willy is boos, Willy is driftig. Willy is jaloersch vandaag, vandaag", zei toen de elf met het kroontje. „O, o," lachten toen de anderen en zij dansten en sprongen rond de oude, groote steenen, *) waar Willy zat; bij de beuken met hun fijne knopjes, die open sprongen; b\j de dennen, waar aan de punten der wel tien, wel twintig verschijningen, die er uitzagen als de eerste, wier oogen straalden als de hare, maar die toch al len kleiner waren en ook geen kroontje droegen. „Het zijn elf en,"dacht Willy. „Zoo staan ze in het prentenboek van Paul." *) Zie titelplaat. 12 takken iets helgroens te voorschijn kwam. Toen was de dans uit. „Zij is bij ons, op ons plekje," zei de grootste elf. „We zullen haar genezen, genezen! O, o, boos en driftig vandaag!" En al de elfen lachten, dat het klonk diep in het groote bosch. En toen begonnen heel veel vogels te sjilpen, en te fluiten, en te kweelen, en de zonnestralen bleten de knopjes der boomen hel, hel schitteren. „Voort, voort!" riep toen de elf met het kroontje, „gaat zoeken wat haar geneest." En ze verdwenen allen tusschen de boomen, zoo gauw, dat haar kleedjes dansende zonneplekjes geleken. En Willy dacht er niet aan om weg te gaan, maar keek en keek, als kon zij zich niet losmaken van den grooten ouden steen, waarop zij zat. Toen waren ze weer terug. Het was, alsof zij geen minuut weg geweest waren. En ze droegen bijna allen wat: bloemen, heel veel bloemen, en takjes, van allerlei. „Stof haar af, stof haar af," riep toen de elf met het kroontje en daar kwam er een met een groote bos wilgetakken met groote, zijige katjes, dikke dotten van pluche leken het wel. En de elfen lachten en streken met de katjes over Willy's gezicht. „Daar, daar zit nog stof, zit nog vuil", zei de elf met het kroontje en wees naar Willy's hartje. En de elfen stoften, en dansten, en lachten. En het was Willy of ze heel moe en bestoven was en in een bad met helder, frisch water gedompeld werd. 13 „Wasch haar schoon, wasch haar schoon", gebood nu de elf met het kroontje. Nu knielden er elfen bij de bloemen en zij zamelden drupjes uit anemonen, viooltjes en speenkruid in een bekertje, dat glansde in het licht. En zij namen een paar katjes van de wilgetakjes en doopten ze in het vocht. „Wasch haar schoon, wasch haar schoon", gebood Ze droegen bijna allen wat. weer de elf met het kroontje. Toen dansten er eenigen om Willy heen en een streek de wilgesponsjes over de oogen van het meisje. Dat was heel zacht en prettig, vond Willy, zoo of je erge hoofdpijn had en iemand een zachte, koele hand op je brandende voorhoofd legde. „Maak muziek, maak muziek," klonk nu de stem van de elf met het kroontje. 14 Toen zwaaiden er elfen met takjes van populieren; er ging een zacht geruisen door de lucht, als het gekabbel van de zee en of de wind zachtjes, heel zachtjes door het koren streek. Dat was heerlijk om naar te luisteren en om bij te droomen met je handen onder je hoofd en te denken aan al wat hef en prettig is. „Meer muziek", riep de elf en zij klapte in de handen en er kwamen zwermen vogels: vinken, en leeuweriken, en zwaluwen en die zongen, zongen in het stille bosch, en de elfen vingen dien op in een bekertje en schudden het, en hielden het tegen het licht. „Drink," zei toen de elf met het kroontje en Willy dronk en het smaakte heerhjk. Toen wist ze niet meer of ze waakte of droomde. Het begon donker te worden. Het ruischte en suisde in het bosch en om haar heen dansten de elfen, langzaam en statig, en zij zongen heflijk en zacht. Al zachter en zachter werd het, als een mooi gezang dat wegsterft in de verte. Toen was het of de elf met het kroontje zich over haar heenboog en haar kuste. dat Willy haar handen vouwde, alsof zij bad, voor zij slapen ging. „Geef haar nu te drinken, te drinken", beval de elf met het kroontje. Toen was er een druk gezoem in de lucht. Drink", zei toen de elf. Er kwamen bijen van alle kanten en ze brachten honig 15 „Willy, Willy, waar ben je toch, Willy, Willy. Ho-i-jol Ho-i-jo!" Van alle kanten klonk het ge jodel, dat vader en moeder, Annetje, Paul, en Juf hooren heten, wanneer zij wandelden en een van hen wat ver uit den koers geraakt was. Maar nu was het avond en Willy was slaapdronken. „Willy, Willy, waar ben je toch, Ho-i-jo! Ho-i-jo!" en angstig weerklonk het gejodel. Toen werd het kind half wakker en riep: „hier, hier." En er boog zich een groote gestalte over Willy heen en het meisje herkende haar vader al was zij nog zoo dommelig, en zij voelde, dat hij haar op- Zij voelde dat lüj haar opnam, nam in ziJn sterke armen en haar droeg. En Willy legde haar hoofd op zijn schouder, en sliep weer voort, alsof zij niet wakker was geweest. Vaag voelde zij, dat zij in een rijtuig gezet werd, naar huis gebracht, uitgekleed en in bed gelegd. Toen echter werd zij klaar wakker en zij zag, dat haar moeder aan haar bed zat en haar hand in de hare hield en op die hand vielen tranen, uit haar moedersoogen, van haar moeder, die morgen jarig was. En de slaap week van Willy en alles zag zij heel helder. „Moesje, moesje, niet huilen. Morgen bent u jarig. 16 En ik heb geen bloemen voor n en mijn handwerkje is niet mooi. Maar ik zal niet meer jaloersch zijn en niet meer driftig. Nooit! nooit meer! En ik houd zoo vreeselijk veel van u, moesje. En het was zoo mooi bij de elfen in het bosch bij de groote oude steenen." Toen sloeg Willy haar armen om haar moeders hals en kuste haar en gaf haar allerlei lieve naampjes en beloofde plechtig en innig. Den volgenden dag was het moeders verjaardag. En de zon straalde, en de ramen stonden open, en de voorjaarslucht vulde het heele huis, en de bloemen blonken en geurden. Het was lente, lente! Het was lente bij moeder, lente b\j vader en lente in Willy's hartje en oogen. DE ENGEL EN DE MEESTEE. De meester was heel, héél hard ziek geweest, zóó ziek, dat hij gedacht had nooit beter te zullen worden. Nu voelde hij, dat zijn krachten weer terug begonnen te komen. In zijn vriendelijke kamer, waar de zon scheen en hij de vogels hoorde tjilpen, kon hij van uit zijn bed juist in zijn tuin zien. De boomen begonnen te knoppen. Ja, de lente naderde. Het was een heerlijke tijd om beter te worden, nu buiten ook alles aan het herleven was. ■ 17 De meester dacht aan de dagen, dat hij gemeend had te zullen sterren, en weer zag hij voor zich alles wat hij toen in zijn koortsen gezien had. En plotseling verlangde hij naar zijn leerlingen, de klasse, die hij in weken niet gezien had, en hij dacht er aan, dat hij de jongens en de meisjes nu iets zou kunnen vertellen, zooals hij het nog nooit gedaan had. Hij hoorde, dat de dorpsschool uitging. Het geklep van klompen op de steenen van het marktplein drong tot hem door, en hooge, luide kinderstemmen. „Dokter", zei de meester dien dag, toen de geneesheer kijken kwam hoe zijn zieke het maakte, „dokter, ik wou mijn leerlingen morgen bij mij hebben, hier in de kamer, niet lang. Mag het?" De goede oude dokter, die al zijn patiënten al zoolang kende en wist dat zijn beste recepten die waren, weike vreugde in de harten brachten, zei: „Nu, goed dan. Maar ze mogen niet lang bhjven en niet druk zijn." Zoo gebeurde het, dat er op school het bericht kwam van den zieken meester, dat hij naar zijn klasse verlangde, naar al zijn jongens en meisjes, en of ze bij hem wilden komen, daar het toch een vrije Woensdagmiddag was. Allen waren ze gekomen en het was niet noodig geweest dat Sjoukje, de oude huishoudster van den meester, ze aanmaande tot stilte, want heel rustig stonden ze in meesters kamer. Wie klompen droeg, had ze buiten voor meesters huis laten staan, en de enkelen, die laarzen aan hadden, hepen zoo voorzichtig op hun teenen, dat men ze nauwelijks hoorde. Om Schemeruurtje. I. 2 18 Dokter, ik wou mijn leerlingen morgen bq mij hebben. Toen gaven ze meester allen een hand. Dat hadden ze vroeger ook altijd gedaan, als ze in de klasse kwamen en weggingen. Maar nu was het iets heel plechtigs. Meester lag in zijn bed en zijn rug werd door kussens gesteund. Zijn gezicht was bleek, maar groot en vriendelijk waren zijn oogen, en zijn handen waren zoo wit, als de kinderen ze nog nooit gezien hadden. Zelfs Thijs, de belhamel, die altijd grappen maakte en de anderen aan het lachen wist te brengen, zei heel zachtjes en bedremmeld: „Dag, meester." „Dag jongen", zei meester. „Dag Koos, dag Piet, 19 dag Vrouwke, dag Mien. Je bent er allemaal, niet?" „Ja meester, allemaal." „Ik ben heel erg ziek geweest." „Ja, meester." „Ik dacht, dafc ik jullie nooit weer terug zou zien. Ik dacht, dat ik sterven ging." Toen keerde blonde Truitje haar hoofd af. Zij wilde niet laten zien, dat er tranen in haar oogen sprongen. En Wim, en Jan, en Vrouwke keken meester ook niet aan. „En toen ik zoo heel ziek was, was het of ik een les kreeg. En daarvan wilde ik jullie vertellen. Ik weet alles nog zoo goed, en als ik uitstelde, tot ik weer op school was, zouden jullie me niet zoo goed begrijpen en ik zou misschien wat vergeten zijn. Komt nu allen wat dicht aan mijn bed staan, zoo, dat ik jullie gezichten zien kan. Dan hoef ik niet zoo hard te praten, want dat kan ik nog niet." Toen kwamen ze allen dichterbij, maar heel voorzichtig en zonder te dringen. En met zijn vriendelijkste gezicht keek meester naar hen, naar al die jonge gezichtjes, die aandachtig naar hem zagen en waarachter de boomen van den tuin hun knoppende takken omhoog hieven. „Kinderen, toen ik zoo heel ziek was en hooge koorts had, heb ik een droom gehad, die me werkehjkheid leek en toch maar een droom was. Het was of een van God's engelen naar me toekwam. Zijn gelaat glansde en hij boog zich over me heen. „Meester," zei hg, „nu gaat ge sterven". 20 „Ja", antwoordde ik, „dat voel ik". „Meester", ging hij door, „ik kom van onzen Lieven Heer, die mij gebood met n te spreken. Nu zijt gij het kind, en ik de meester." „Ja", antwoordde ik, „nu ben ik het kind". „Meester", vroeg de engel, „hebt ge uw plicht gedaan, trouw en eerlijk, zooals het moest?" „Bode van God", antwoordde ik, „ik heb gedaan wat ik kon, maar weet, dat ik altijd meer en beter mij had kunnen inspannen. Lk ben dikwijls driftig geweest en had niet altijd geduld genoeg met mijn leerlingen." „Neen, meester, neen," viel Thijs, de belhamel, toen plotsehng met een hoogroode kleur in de rede. „U was wel geduldig, maar ik ben zoo dikwijls lastig geweest." „Stil jongen," zei meester vriendelijk en hij greep de hand van Thijs, die dicht bij hem stond, en streelde hem over het borstelige haar. „Stil, jongen, laat mij uitvertellen. De engel keek naar mij met zijn glanzende gezicht en ik zeide: „ik hoop nog wat op aarde te mogen bhjven, om geduldiger te kunnen worden. Lk ben ook wel eens wanhopend geweest, als ik altijd hetzelfde moest uitleggen en de kinderen mij maar niet begrepen. Vergeef me ook dat." „Neen, meester, neen," riep blonde Truitje toen en de tranen hepen haar over het bolle gezichtje en zij deed nu niet eens een poging om ze te verbergen, „neen, meester, het was niet uw schuld. Lk heb zoo dikwijls niet opgelet. Lk weet het heel goed, dat ik beter had kunnen luisteren." Stil, jongen,, laat mij uitvertellen. 21 Meester glimlachte en ging door: „En nog bleef de engel met het stralende gelaat bij me en ik greep zijn hand en zeide: „Goede engel, heel en heel dikwijls ben ik driftig en ongeduldig geweest en vergat soms, dat kinderen kinderen zijn. Maar ik heb toch geprobeerd mijn best te doen. Het was moeilijk soms, vooral als ik streng moest zijn en straffen. Heb ik goed gehandeld, als ik voor tranen geen straf kwijt schold?" Toen antwoordde de engel niet, maar keek naar me slechts met zijn stralende, lichte oogen. O, kinderen, nog 22 nooit heb ik zulke oogengezienen julheevenmin. Als sterren waren ze en koesterend ook als het zonnetje in de lente." Meester zweeg even en stil was het nu in de kamer, waar toch al de kinderen waren. Toen zei de stugge en onverschillige Klaas heel duidelijk zonder blozen of haperen: „Meester, de engel heeft willen zeggen, dat u rechtvaardig strafte. Het was heel goed, toen u mij dien middag opsloot in de school, want ik had het verdiend, dubbel verdiend." „Lk ook, meester", riep Govert, „toen ik die strafsommen moest maken." „Lk ook", zei het lachebekje Klaart je met de guitige oogen, „want ik had toen dat boek niet moeten verscheuren." „Ja, kinderen", zei meester, „Lk dacht ook, dat ik den engel begreep. Toen wilde hij weggaan, maar ik greep zijn hand en smeekte: bode van God, ga nog niet heen. Lk wilde nog wat op aarde bhjven, want er bezwaart me iets. Lk wilde nog niet heengaan, maar beter nog mijn werk doen. Ik was ongeduldig en driftig soms, ben misschien nu en dan wat te streng geweest, maar één ding is er waarover ik tob, omdat het bewijst, dat ik nog niet was wat ik moest zijn. Ik wilde voor de kinderen zijn wat u nu bent voor mij. Mijn heele hart leg ik bloot voor u, zoodat u al het goede in mij ziet, maar ook al het leehjke, al de donkere plekjes in mij. En ik ben niet bang, goede engel, nu ik uw stralende oogen zie. Kijk in me en maak me beter. Zoo wou ik ook kijken in de harten van mijn leerlingen, maar ik kan het niet." 23 „U kunt het wel, meester," riep toen een zacht stemmetje van het kleine Marietje. „Nadat u toen met mij gesproken hebt, ben ik veel geduldiger geworden met mijn kleine zusje." „Lk kan het niet", ging de meester door, „want ik vertelde aan den engel wat er gebeurd was een paar weken, voor ik ziek werd. Jullie weet het nog wel, kinderen, van dat geld, dat er toen weggenomen is." Meester zweeg en het werd pijnhjk stil toen in de kamer met al die jongens en meisjes. „Goede engel", smeekte ik, „laat mij nog wat op aarde bhjven om mijn werk beter te doen. Want als ik was, die ik wezen moest, dan zou de schuldige naar mij toegekomen zijn en mij alles verteld hebben, zooals ik aan u. Lk heb gesproken met mijn leerlingen, maar ik weet niet wie het deed, ik weet het niet! Lk heb er over getobd dag en nacht, voor ik ziek werd, maar ik weet het niet. Laat mij niet heengaan, voor ik mijn werk als meester zoo goed doe, dat de schuldige naar mij toekomt en mij vertelt alles, zooals ik nu aan u." Toen hield de meester even op met praten en de kinderen keken met bleeke gezichtjes naar hem. „Lk was het niet, meester", zei het blonde Truitje en zij greep de hand van den meester en verborg er haar gezichtje in. „Neen, Truitje, jij was het niet. Dat weet ik", zeide meester, en zachtjes streelden zijn lange, bleeke vingers de krullen van het meisje. „En toen ik zoo gesmeekt had, boog de engel met het stralende gelaat zich over mij heen en kuste mij 24 op het voorhoofd en zei: „blijf op aarde, meester, om uw werk beter te doen." Toen vloog hij weg en ik viel in diepen slaap en van dien tijd af voelde ik mij beter worden. O, kinderen, zoo schoon en zoo glanzend was het gelaat van den engel. Het was schooner dan de hemel, stralender dan de sterren. Lk heb jullie moeten vertellen wat ik zag. „Dag meester," zei Thijs, „ik zal mijn best doen om stiller te zitten op school." „Dag meester," zei Jansje, „ik zal netter schrijven als u weer terug bent." Zoo zeiden ze allen wat, toen zij heel zacht weggingen en meester een hand gaven. Alleen Hans zei niets, maar met een bleek gezicht en neergeslagen oogen ging hij langs den meester. „Dag Hans," zei meester. „Dag meester," stotterde de jongen. Toen legde de meester zijn hand op het hoofd van den jongen en zeide slechts met zijn vriendelijkste en zachtste stem: „Dag Hans, dag jongen." Het was zuLk een heerlijke droom. Lk mag bhjven om mijn werk beter te doen. Blijf op aarde meester. En gaat nu heen, want ik ben moe geworden." 25 Heel stil bleef de meester biggen, toen de kinderen weg waren, want hij was moe geworden. Soezend dacht hij aan de jonge gezichtjes, die naar hem opgeheven waren, en aan het stralende gelaat van den engel, dat hij in zijn droom had gezien. Toen dommelde hij in en werd wakker bij het voorzichtig opengaan van de deur. Zijn huishoudster kwam hem zijn avondthee brengen. „Meester", zei Sjoukje, „daar is Hans van den molenaar. Hij was er al daar straks, maar toen sliep u. Ik heb hem maar niet weggezonden, want hij smeekte zóó even tij u te mogen komen, dat ik zei het u te vragen. Lk kon het niet over mijn hart krijgen hem weg te zenden. Maar als u moe bent, laat ik hem niet binnen. Het was vanmiddag toch al zoo'n drukte." „Laat hem maar hier komen, Sjoukje. Lk heb zoo lekker gerust. D i e jongen zal mij geen kwaad doen." En er vloog een glimlach over het gezicht van den meester, toen hij het zeide. „Licht aansteken, meester?" vroeg Sjoukje nog. „Neen, laat maar. Het is nog licht hier. Straks kun je het doen." Toen kwam Hans binnen en hij bleef staan bij de deur, als durfde hij niet verder. „Hans, mijn jongen, kom maar hier," zei meester.' De jongen kwam naderbij. „Meester, meester," stamelde hij, „ik moest naar u toe.... meester.... ik.... ik...." „Nu, nu," moedigde de meester aan en hij greep de hand van den jongen. 26 „Meester, meester, ik, ik nam het geld. Wees niet boos, meester. Memand weet het. Lk heb het niet durven zeggen." En toen begon de jongen te schreien en hij vertelde alles in de half¬ duistere kamer, waar de kussens van den meester* nog een groote witte vlek waren, waartegen donker zijn hoofd lag met de vriendelijke oogen. „Lk ben zoo blij, zóó blij, Hans, dat je het vertelde. Het is net of de engel mij nu zegt, dat ik blijven mag, omdat ik mijn werk beter doe." Meester ik nam het geld. Toen ging de jongen weg. En dien nacht sliep de meester zoo rustig en zóó lang, dat de dokter hem den volgenden dag veel beter vond. „Dat hebben de kinderen gedaan, dokter," lachte de meester. 27 Het was feest in de klasse, toen hij voor het eerst naar school mocht. Wat werkten die jongens en meisjes! Wat zaten zij kaarsrecht! „Kinderen," zei meester, „ik weet nu wie het leelijke deed." „Hè, gelukkig," riep het blonde Truitje. „Hij is het mij zelf komen vertellen dienzelfden avond, toen jullie allen bij mij bent geweest." „Dat was flink," zei Thijs. „Dat was ook flink," herhaalde de meester. „En nu is alles afgedaan en praten wij er nooit meer over." „Neen, nooit meer," riepen er een paar. Niemand lette op Hans, die rood en bleek was geworden. Maar toen de les uit was, ik wil een^eeriqke jongen draalde hij met weggaan. En toen allen weg waren, zei hij alleen: „Meester, ik dank u. Ik wil een eerlijke jongen bhjven." „Dat weet ik," zeide meester. „Wij hebben het beiden den engel beloofd." HET FEEST VAN JAN OOMS. 28 De jongen en het kleine meisje keken elkander aan. Hij lag voor het raam van een kleine hoeve aan den landweg op een rustbed. Zij was er langs komen stappen, bleef stil staan en keek met open mondje naar den knaap, die bezig was prinsesseboonen af te halen. „Ben je ziek?" vroeg het meisje eindelijk. „Ja," antwoordde de jongen. „Erg?" „Lk heb wat aan mijn heup, moet blijven liggen en misschien moet ik wel naar het ziekenhuis." „Word je dan niet opgepast?" „Ja, natuurlijk." „En je ligt hier zoo alleen, en je bent bezig groenten schoon te maken. Als ik ziek ben, blijft er den heelen dag iemand bij me en dan krijg ik van alles wat lekker is en dan doen ze spelletjes met me. Waarom doen ze dat niet met jou?" „Je hjkt wel mal met al je vragen! Lk hg hier al sedert Kerstmis!" „Sedert Kerstmis, wezenhjk?" „Ja, natuurlijk, anders zou ik het met zeggen. Moeder heeft wel wat anders te doen dan den heelen dag bij me te zitten. Ze werkt bij de boeren op het land." „En je vader dan?" „Die is al langen tijd dood." „Heb je dan geen broers of zusters, die op je passen kunnen?" 29 „Mijn broer werkt in de stad en mijn zus heeft een dienstje." „Laten ze je dan zoo heel alleen liggen?" „Schei toch uit met je vragen." „Maar ik heb medehjden met je," zei het meisje, „als ik je zoo heel alleen zie liggen met je zieke been." En haar oogen keken zoo vriendelijk, haar blonde krulletjes glansden zoo in het licht, dat de zieke jongen antwoordde: „Lk ben ook niet boos, maar je hoeft geen medehjden met me te hebben. Mijn moeder zet alles voor me klaar, als ze weggaat; kom er maar in, dan kan je het zien." Het meisje deed de deur open en kwam binnen. ..Wat fip.n ©"fizfillip- lra.mp.r- stonden dikke boterhammen. < ■ tje, zei ze. „Nou, en zie je nu wel dat mijn moeder alles voor me heeft neergezet en dat je geen medehjden met me hoeft te hebben?" Het meisje keek naar een tafeltje naast het bed van den jongen. Daarop stonden dikke boterhammen en wat melk. „Als ik ziek ben," zei ze zachtjes, krijg ik allerlei lekkers." „Maar wie ben je toch eigenlijk?" vroeg de jongen. „Je ziet er zoo keurig uit en je haar zit zoo netjes." „Lk ben bh* nnjn grootouders gelogeerd, den hertog Je ziet er zoo keurig uit. 31 en de hertogin. Die vieren overmorgen hnn veertigjarige bruiloft." „Hè," zei de jongen en verbluft keek hij naar het meisje. „Hè, zijn de hertog en de hertogin je grootouders? En mag je dan maar zoo alleen wandelen?" „Nee, eigenlijk niet! Maar het is zoo druk op het kasteel, dat niemand op mij lette en toen ben ik maar even een wandelingetje in mijn eentje gaan doen. Lk weet hier best den weg." „Hoe heet je dan eigenlijk?" vroeg de jongen. „De bedienden noemen me freule Marie, mijn moeder Marietje, mijn vader Pieps en mijn grootouders zeggen altijd Puck tegen me. Maar hoe heet jij?" „Jan Ooms." Even zweeg de jongen en keek naar het meisje, dat zoo blond en zoo wit was in het kleine kamertje. Toen vroeg hij: „Zeg, zie je den optocht?" „Ja, natuurlijk, ze komen voorbij het kasteel. Grootvader en grootmoeder zitten dan op het terras aan den voorkant en wij allen achter ze." „En het vuurwerk?" „Dat spreekt toch vanzelf! En het wordt afgestoken ter eere van grootvader en grootmoeder!" De jongen zuchtte. „Waarom zucht je?" vroeg het meisje. „Och, de jongens zijn allemaal heel aardig. Ze vertellen hoe het dorp versierd wordt, maar ik zal er niets van zien. En ik had zoo gehoopt beter te wezen om alles te kunnen zien. — Maar kom, wat geeft het of ik kinderachtig ben!" — 32 „Zal je dan niets, niets zien!" „Neen, natuurlijk niet! De dokterjieeft gezegd, dat ik moest blijven biggen." „Mag je dan voor één dag er niet uit?" „En ik kan niet eens staan! Lk moet misschien over een paar dagen naar de stad naar het ziekenhuis." „Moet je dan toch groenten schoonmaken?" „Ja, natuurlijk. Moeder werkt hard genoeg. En ik kost zoo veel. Vroeger, toen ik dat been nog niet had, kon ik nog eens wat verdienen met boodschappen doen voor de boeren, maar nu moet moeder dubbel hard werken." „Huil je nooit? Als ik hoofdpijn heb, dan moet ik heel dikwijls huilen." „Huilen is kinderachtig," zei Jan. „Lk heb het eens gedaan, toen ik 's nachts niet slapen kon van de pijn. Maar toen was moeder zoo ellendig! En zij moest zoo hard weer overdag aan den gang. Lk huil nu maar niet meer." „Het is wel heel naar," peinsde het meisje, „dat je den optocht niet zien kunt en het vuurwerk niet, en de mooie versieringen in het dorp." „Zanik nu maar niet," zuchtte Jan, „dat hoef je nu niet nog eens te vertellen." „Lk bedoelde het zoo niet," zei het freuletje zachtjes, „ik heb medehjden met je." „Nou goed dan." „Lk moet nu weg, Jan. Anders worden ze thuis ongerust en krijg ik een standje, omdat ik alleen ben gaan wandelen. Lk kom misschien nog wel eens terug. Dag." 33 „Dag," riep Jan terug. Toen ging het meisje weg, een sierlijk wit figuurtje op het zonnige pad. Jan keek haar na, zoolang hij haar zien kon. Toen richtte hij zich op om haar te volgen met de oogen, nu zij een bocht van den weg insloeg. „Au," zei hij, want pijnlijk begon zijn been te steken bij de onverwachte beweging. „au, au," .kreunde hij. Dè tranen wilden hem naar de oogen dringen. „Met kinderachtig wezen," zei hij toen tot zichzelven. Een poosje lag hij doodstil, tot de pijn geweken was. Toen begon hij weer de prinsesseboonen af te halen en hij begeleidde zijn arbeid met een deuntje, dat hij floot. Een sierlijk wit figuurtje. „Grootvader", zei freule Marie, toen zii 's avonds poe- den nacht kwam wenschen, „ik wou zoo vreeslijk graag, dat u deed wat ik vroeg." En zij klom op den schoot van den hertog en legde haar kleine gezichtje tegen het zijne. Ze wist wel, dat, als zij zoo vleide met haar zachtste stemmetje, zii dikwijls haar zin kreeg. „Wat wil mijn kleine Puck," vroeg de hertog en hij sloeg zijn arm om zijn kleindochtertje heen. Ons Schemeruurtje. I. g 34 „Grootvader, ik ben vanmorgen alleen wezen wandelen." „ . . . „Zoo, en kom je me dat nn vertellen, omdat je weet, dat je iets deed wat je niet mocht en je niet goed slapen kunt, als je het niet vertelt?" „Nee, grootvader, nee. Lk ben wel eens meer ondeugend, zonder dat u het weet." ] „En waarom vertel je mrj dit dan!" „Grootvader, ik heb met een armen, zieken jongen gesproken. Tüj moet bhjven liggen. Hjj is al ziek sedert Kerstmis. Hij maakt groenten schoon voor zijn moeder en hij krijgt niets dan heel dikke boterhammen en hij wou zoo graag het vuurwerk en den optocht zien. En het kan niet, want hij mag niet opstaan." ■naar kan ik toch niets aan opdenBchootvanden doen, Puck," zei de oude hertog, nenog. en mj gtreeiae ae uiuuu» w^»^ van zijn kleindochtertje. Toen begon het meisje in eens te schreien. „Kom, kom, Puck, wat is dat nu voor ikmderachtigs," troostte de hertog. „a/,vHoa U is zoo rijk en u kan zoo veel," schreide zachtjes het meisje. „En ik heb zoo'n medehjden met dien zieken jongen. En hij wil 's nacht* niet huilen, omdat zijn moeder anders verdriet heeft.* 35 „Wees maar stil, Puck. Lk zal eens zien wat ik doen kan. Hoe heet die jongen?" „Jan Ooms, grootvader, en hij woont op den landweg. Alle kinderen uit het dorp kunnen den optocht en net vuurwerk zien en hij niet." „Ik zal eens nadenken," zei de hertog. „Dan weet ik zeker, dat u er wat op vindt, want u is zoo goed en zoo hef, en zoo rijk en zoo knap en u kunt zoo veel," vleide het kleindochtertje. „Nacht Puck." J „Nacht grootvader. Lk houd zoo veel van u," en het freuletje sloeg haar arm om den hals van den grootvader en kuste hem. Dien avond kwam Jan's moeder wat laat thuis, want er moest hard gewerkt worden. Den dag van den optocht en het vuurwerk zou iedereen gaan kijken en dus moest er van te voren alles in orde gebracht worden. »Nu, ga ik gauw de pap voor je warmen, Jan," zei de vrouw. „Die zal je lekker smaken." „Ja moeder." „Je dronk niet al je melk op, jongen." „Nee, moeder." „Wat ben je stil, Jan. Doet je been weer meer pijnt" „Nee, moeder." Bezorgd keek de moeder naar haar jongen, die al zoolang ziek lag. „Zijn je vriendjes er geweest, Jan?" „Ja, en ze vertelden me van alle feesten. En er kwam ook een vreemd meisje langs. Ze zei, dat ze de klein- 36 dochter van den hertog was. De optocht en het vuurwerk zullen wel mooi zijn, moeder." „Ja," zuchtte de vrouw. Toen streek zij met haar hand langs de oogen. Haar jongen, haar Jan, zou niets zien. „Niet kinderachtig zijn, moeder", zei Jan toen opgewekt. „Lk zal wel gauw weer beter zijn. Hang je overmorgen onze lampions uit? Dan doen we ook wat, en wil je nujn harmonica geven?" Toen speelde Jan wat op zijn muziekinstrument. schreien. Hij balde echter zijn vuisten en herhaalde bij zich zeiven: „Met kinderachtig wezen, Jan, het helpt toch niet. En je moeder moet voor je werken." Den volgenden morgen was het weer een prachtige zomerdag. Jan lag voor zijn raam, want de dokter had gezegd, dat de jongen zooveel mogelijk frissche lucht moest hebben. Een mand met prinsesseboonen stond naast hem. Ze moesten gedroogd worden voor En de moeder zorgde voor hem en haar jongen lachte. 's Nachts echter kon Jan niet slapen. Zijn been was pijnlijk en hij dacht aan de feesten in het dorp, die hij niet zou zien. Hij had wel graag even willen uit- Toen speelde Jan. 37 den winter en daarom haalde Jan ze af. Maar het was heel stil op den landweg. Alle kinderen waren naar school en de boeren op het land. Het was wel wat te stil voor een jongen, die ziek was en met wien niemand een praatje kon komen maken. Toen greep Jan zijn harmonica en speelde het liedje, dat den volgenden dag door de dorpskinderen gezongen zon worden ter eere van den hertog en de hertogin. „Goeden morgen," klonk het toen plotseling naast Jan en bij zijn raam stond een heer met een vriendelijk gelaat. „Goeden morgen, mijnheer", zei Jan. „Je ligt daar wel heel alleen". „Er is niets aan te doen". „Wat een mooi wijsje speelde je daar!" „Dat zingen ze morgen voor den hertog en de her¬ togin. Het was hier zoo stil en toen ben ik het maar gaan spelen, maar eigenhjk heb ik geen tijd, want ik moet prinsesseboonen afhalen voor mijn moeder." „Vind je het niet naar, dat je den optocht en het vuurwerk niet kunt zien?" „Waarom vraagt u dat nou", zei Jan, „er is toeh Goeden morgen, mijnheer. 38 niets aan te doen. En mijn moeder heeft al genoeg voor me te werken." Toen wendde Jan het hoofd af. Een paar verraderlijke waterlanders kwamen toch te voorschijn. „Lk wil niet huilen," zei hij toen. „Lk moet de boonen klaar krijgen. Moeder denkt anders, dat ik pijn heb". „Dag, Jan", zeide de mijnheer met het vriendelijke gezicht. „Je bent een flinke jongen. Houd maar moed, hoor. Geef me maar een stevige hand." „Dag, mijnheer", antwoordde Jan. De heer ging weg, draaide zich nog eens om en knikte. Toen sloeg hij den weg in naar het kasteel. „En", vroeg de hertog. „Die Jan Ooms is een flink kereltje", vertelde toen de heer met het vriendelijke gezicht. Op verzoek van den hertog was hij wezen kijken naar den zieken jongen. „Freule Marie heeft niet overdreven met haar gevoelig hartje", zei hij en de hertog luisterde aandachtig naar het gesprek, dat de bezoeker met Jan gevoerd had, en de beschrijving van den jongen en het huisje. „Lk zal zien wat ik doen kan," zei de hertog. Den volgenden morgen was het al vroeg dag in het dorp. De klokken luidden, want er zou een dienst plaats hebben in het kerkje om het veertigjarig huwelijk van den hertog en de hertogin te gedenken. Jan luisterde naar het gebimbam en zei: „Moeder, leg me maar heel gauw bij het raam. Het is zulk mooi weer. Misschien zie ik nog wel verkleede 59 menschen voorbij gaan. En het is vandaag net Zondag, nn n thuis blijft." „Ik ga flensjes voor je bakken, Jan." „Heerlijk, moeder." En zoo kwam het, dat Jan al vroeg voor het raam lag en allerlei wijsjes speelde op zijn harmonica. Toen hield er plotseling een rijtuig voor de woning stü. Met reed zoo zacni en er waren zulke dikke banden om de wielen, dat Jan het nauwelijks had hooren aankomen. „Moeder," riep hij, „een rijtuig voor ons!" En er uit stapten de goede dorpsdokter en een verpleegster. Ze gingen Jan's huisje binnen. „We komen je halen, Jan," lachte de dokter. „Moet ik nu al naar het ziekenhuis, dokter," vroeg Jan verschrikt. „Naar het ziekenhuis, wel neen Jan, daar hebben we nog den tijd voor. We gaan naar den optocht. We hebben een best plaatsje gevonden voor jou en je moeder, want die gaat ook mee. En de zuster en ik brengen je," — zei de dokter. „En nu zou je willen weten waar, maar dat zal je straks wel zien. Doe je Zondagsche goed maar aan, vrouw Ooms. De zuster en ik dragen Jan wel in het rijtuig. Ik wacht wel buiten, tot je klaar bent." Freule Marie heeft niet overdreven. 40 „Moeder, moeder, haast je toch, we komen anders te laat," — riep Jan. Heel gauw verkleedde de moeder zich nu. En toen werd Jan voorzichtig in het rijtuig getild; de zuster sloeg een deken om hem heen. Daar lag hij nu gemakkelijk op de achterbank en over hem Jan werd voorzichtig in het rijtuig getild. zaten zijn moeder en de zuster. En de dokter klom op den bok bij den koetsier. Stapvoets ging het door het dorp en toen door de groote oprijlaan van het kasteel. Daar kwam een meisje aanloopen. Haar blonde krullen dansten op haar rug. De kantjes en lintjes Het leek een droom. van haar witte feestjurkje wapperden in den wind Jan zag^618^ ™ Marfe en *® juichte' ™ „Jan, je mag den optocht zien en het vuurwerk m het kasteel. Grootvader heeft een kamer voor jé laten klaar maken, waar je alles goed zien kunt. Er staat een bed bij het raam, en je moeder mag bij je bhjven en de zuster zal zorgen, dat je niet moe wordt." Toen begon plotseling Jan's moeder te schreien, te schreien van vreugde, dat haar zieke jongen toch alles zou zien. „Met kinderachtig zijn, moeder," zei Jan. „Niet huilen, anders denkt de hertog, dat we het naar vinden " Zoo gebeurde het, dat Jan in het kasteel eerst den optocht zag en later het vuurwerk. Het leek een droom maar het was toch echt waar. En iedereen was even vnendehjk, ja zelfs de hertog en de hertogin kwamen even kijken naar hun kleinen gast. 's Avonds brachten de zuster en de dokter Jan weer naar huis en legden hem voorzichtig in zijn ;bed En moeder en zoon sliepen rustig en gelukkig De moeder was dankbaar, omdat zij zoo'n dapperen jongen had en er zooveel goede en lieve menschen op de wereld waren, en Jan droomde van praalwagens en sissende vuurpglen, die loodrecht naar boven gingen en dan plotseling uiteenspatten. In zijn lange ziekte was Jan nog nooit zoo gelukkig DE SOEPLEPEL EN HET ZILVEEEN VAASJE. 43 Het was heel donker in de kast, waar het zilverwerk stond. „Hè", zei de soeplepel, „ik verlang ernaar om weer eens soep te scheppen. Je hoeft dat niet op zoo'n sportenden °P tegen den mnur van ging de soeplepel door. „Je hoeft dat niet op zoo'n spottenden toon te zeggen. Soep scheppen en blinken, daarvoor ben ik op de wereld. Dat kan niet iedereen zeggen." „Neen zeker niet," spotte het porseleinen bord. „Neen zeker niet," herhaalde de soeplepel met nadruk. „Wordt er in jou ooit soep geschept? Wordt er van „Dat zou jammer zig'n," zei het porseleinen bord, dat recht- Lk begrijp niet wat er gebeurd kan zijn, dat ze mij in zoolangen tijd niet te voorschijn gehaald hebben. En ik ben al een heele poos niet gepoetst. Lk ben bang, dat ik minder blink dan anders." toon te zeggen. de kast stond. „Dat zou het ook," 44 jou ooit gegeten? Een fatsoenlijk bord zou er zich voor schamen te luieren als jij altijd doet. Je zou barsten, vriendje, als er iets op je kwam. Verbeeld je, jij met soep, jij met vleesch en aardappelen! Je kunt er nog met eens tegen, dat er een stukje onnoozele pudding op je ligt. Verbeeld je, als ik eens tegen je stootte, je lag in gruzelementen." En de soeplepel begon zoo te lachen, dat het in hem trilde. En dat was toch heel moeielijk, want hij was heel zwaar en van massief zilver. Geen atoompje was er in hem, dat niet echt was. Vier diepe merken stonden er op zijn steel. „Och," zei het bord, „praat maar toe. Je bent nog zoo jong." „Lk jong", riep de soeplepel. „Kinderen, wat zeg je daarvan?" Met de kinderen bedoelde de soeplepel de andere lepels, die bij de vorken hoorden en die heel veel eerbied voor hem hadden, omdat geen van alle zoo zWaar was als hij en zooveel merken had. „Laat hem praten," riepen zij. „Wat weet hij van soep en saus!" „Eén prik, éen stoot", zei een vork, „en hij is kapot. Heeft hij ooit een aardappel op hem gehad? Hij zou breken, als er een bruine boon op hem viel." „Lk jong", herhaalde de soeplepel verontwaardigd. „Ik kwam hier, toen mijn meesters trouwden en ik En begon zoo te lachen. 45 heb alles meegemaakt. Bij alle groote feesten heb ik optf tafel gelegen op het fijnste tafellaken, dat mijn meesters hadden. Dan mocht mijn collega nooit dienst doen. Lk spreek van collega, omdat hij ook soep schept. Maar hij is zoo dnn en ik geloof nooit, dat hij heelemaal echt is. Als ik met hem in het zilvermandje hg, wanneer we gepoetst worden, houd ik hem maar een beetje op een afstand. We praten dan maar alleen wat over soep. Daar heeft hij wel wat verstand van. — Maar ik dwaal heelemaal af. Waar had ik het toch ook weer over?" „Je wou vertellen, dat je héél oud was", zei het bord. „O ja", ging de soeplepel door. „Kinderen, verbeeldt je, ik jong! Wat heb ik al beleefd! Lk heb soep geschept bij het eerste middagmaal, dat mijn meesters gaven. Lk herinner het me nog als den dag van gisteren. Voor het eerst werd ik toen gebruikt. Wat trilde het heerlijk warm in me, toen ik de soep schepte. „Waar was jij toen, kraakporseleintje?" „Lk," antwoordde het bord, „ik was bij het dessert.." „Dessert", zei de soeplepel, „wat is dat? Dat ken ik niet." „Dan ga jij in de zeep, als het dessert opgediend wordt," spotte het bord, „daar ben jij nooit bij. Lk droeg toen lekkernijen met kleurige lintjes eraan. En jij lag in de teil om gewasschen te worden." „Och", zei de soeplepel, „je jokt ons maar wat voor." „Vraag het aan het vaasje", antwoordde het bord. „Zij stond op tafel met bloemen erin." 46 „Het is zoo", zei het vaasje. „Zeg, kinderen", lachte de soeplepel, „die moet ook haar meening zeggen! Ze kan er niet eens tegen om gepoetst te worden." g „Geen half onsje weegt ze", spotte een vork. „Ze breekt, als ze uihnntunmoou —.jj. _i .... zei een sauslepel. „Wat een juffertje van niets. Jans, — ^..v^vl^ mem, ueeit te aiKKe vingers voor haar en te veel kracht. Onze glorie is het juist om stevig gepoetst te worden. Dan ga je blinken. Maar zij! Onze meesteres moet haar altijd schoon maken. Die heeft dunne vingers! Die poetst niet zoo stevig als Jans. Ze breekt anders, het zieltje." „Dat is ook zoo," antwoordde het vaasje zacht en dacht aan haar fijne versierselen Bond haar slingerden zich bloemblaadjes, die met ranke stengeltjes zich ontplooiden. ZOO aip.rliilr »n «4n -nroo „n„ ... ——u— ~— Tvaia au.es gegrut; en z« stond op gesneden, dat ze levend leken en toch waren ze van zilver. «.w^T88?* ^n het Stevige ^j^n", zei de vischschep.} „Je bent met van zilver, als je daar niet tegen „Praat toch niet zoo wijsneuzig," zei het bord weer „Julhe moest nog geboren worden, toen het vaasje en ik ai neel oud waren." „Daar zegt hij nog eens, dat ik jong ben," zei de soeplepel woedend. „En ik was bij de doopnken van al de kinderen, en bij al de verjaardagen, en bij de 47 zdveren bruiloft van onze meesters en bij de gouden. Weten jullie nog wel, kinderen, dat nujn meesteres lachend zeide, dat zij oud werd, omdat zij mij zwaar begon te vinden? - Zeg, kraakporseleintje, wie vindt jou zwaar? — Zeg, vaasje-van-het-halve-ons, wie weegt „Ze houden van me, omdat ik zoo licht ben en door- scnijneno en om de teekening op me. Daarom gaan ze voorzichtig met mij om. Daarom ben ik zoo oud," zei het bord. „Ze hebben mijn bloemen lief", zei het vaasje zacht. „Praat over soep", spotte de soeplepel. „Dat is andere kost." „En aardappelen, en vleesch, en groenten", riepen de vorken. „En over taart», sprak de taarteschep, „ik kan dat gebluf niet meer aanhooren. Wat verbeelden zich dat bord en vaasie En over taart 'ueaen zwijgen of scheppen „Och", zei het bord, „jullie bent allemaal te ione om me te begrijpen. Alleen het vaasje kan dat en memand anders." „Hou oud is u dan wel», vroeg de suikertang. „Dat weet ik niet precies. Maar ik heb de ouders van onze meesters gekend, èn de grootouders, èn de overgrootouders," zei het bord. „Ik ook", fluisterde het vaasje. „En daarom zijn zij zoo voorzichtig met het vaasje 48 en mij. En daarom begrijp ik waarom de kast in zoo langen tijd niet is open geweest." „Wat een wijsheid", bromde de soeplepel. „Je lijkt wel de oude oom Abraham, die zich altijd vershkt, als hij soep gebruikt." „Lk ben ouder dan de oude oom Abraham", zei de moeder en de grootmoeder van haar meesteres ook voelen trillen, toen zij niet lang meer te leven hadden. „Onze meesters zijn gestorven, daar kun je van op aan, evenals hun ouders, grootouders en overgrootouders. En nu gaan we over in andere handen en we bhjven niet meer bij elkaar," — zei het bord. het bord. „Lk stond in een kastje met glazen deuren, toen hij er nog niet was. Lk heb hem gekend, toen hij nog kroop op den grond. Jullie begrijpt niet waarom de kast zoo lang gesloten blijft. Het vaasje en ik wel." Ja, fluisterde het vaasje. „Ja", fluisterde het vaasje en zij dacht aan de handen van haar meesteres, die zoo trilden, toen de oude vrouw het laatst een paar rozen in haar geschikt had, aan de oogen, die dof stonden. Zoo had zij 49 „Wat een wijsheid,'' lachte de taarteschep. „Hij lijkt wel oom Govert, die altijd zoo mooi spreekt, als de taart rondgaat na het middagmaal." „Wü je me met gelooven, dan laat je het maar. Maar ik zeg je, dat we spoedig allemaal op tafel gezet zullen worden, niet voor een feestmaal, dat verzeker ik je. En dan staat de heele familie om ons heen, en de een neemt dit, en de ander dat," zei het bord. „Zoo, kraakporseleintje", spotte de soeplepel. „Dan mag lk wei naar je luisteren. Verbeeldt je, kinderen, als wij hem eens niet meer hoorden!" „Wie jou Mest, soeplepel, Mest mij met", zei het bord. „Vraag het maar aan het vaasje!" „Half-onsje-zilver-wijsheid," lachten de vorken. Het vaasie antwnnrrMo nio+ flonv,f aan haar meesteres, die met zachte vingers haar behandeld had, zoo zacht, dat het was of zij het teere vaasje liefkoosden. En geen van haar vroegere meesteressen had met zoo glanzende oogen in dagen van blijdschap naar haar gekeken, had zoo lang gezocht steeds naar de mooiste bloem om ze te doen dragen door het vaasje, waar de züveren blaadjes en stengeltjes omheen rankten. Toen sprak het zoutvat: „laten we afwachten. De tijd zal uitmaken wie gelijk heeft." „Begin dan met te zwijgen", zei de soeplepel. „Het zout is er voor de soep en niet de soep voor het zout. Lk ben de zwaarste, ik ben de nuttigste. Van het bord Ons Schemeruurtje. I. 50 en het vaasje kun je niet eten. Als er gekozen zal worden, nemen ze mij, wees daar zeker van. Lk schep soep. Lk weeg meer dan een plank vol vaasjes bij elkander. Lk heb zilver genoeg voor hoopen vaas j es-van-een half-onsje-zilver." Toen bromden de taarteschep, de andere lepels en de vorken nog wat. Maar bord en vaasje zwegen. En het gebeurde, zooals het bord het voorspeld had. Een poosje later lag al het zilverwerk op de tafel en ook het porseleinen bord was er. Er om heen zaten de kinderen en familieleden van den ouden heer en de oude mevrouw, die gestorven waren. Wijd waren de gordijnen opengetrokken. Het zonlicht stroomde naar binnen en teekende helle plekjes van licht op den soeplepel en het andere zilver. „Als er nu nog maar soep was," zei hij, „hè, kinderen, dan was het heelemaal goed." „En soepborden", vonden de andere lepels. „En taart", riep de taarteschep. Maar lang kon hun gesprek niet duren, want de menschen om de tafel namen het zilverwerk op. „Wat is die soeplepel zwaar", zei een der dochters van de gestorven moeder. „Dien wil ik niet hebben, Lk zou, als ik hem had, moeten denken aan moeders woorden, dat zij hem moeilijk meer tillen kon, omdat zij oud begon te worden. Lk heb liever den anderen soeplepel, die eiken dag gebruikt werd." En zij nam den lepel. 51 „Weten jullie'', ging zij door, „dan denk ik eraan hoe we als kleine kinderen met vader « n^tofa LteTZ:^' « ^ -n°derrda" „Dan wil ik den anderen lepel wel hebben», zei een der zoons, die koonman was. „Ik heb hem graag om znn gewicht en hij kan altijd gesmolten worden, als hij mij verveelt. i tijd ziJ*n waarde aan zilver » En zoo, al pratende over hun ouders deelden de kinderen het zilverwerk onder elkaar. Toen kwamen het bord en het vaasje aan de beurt. Een nam het bord op en hield het tegen het licht. „Voorzichtig," riepen de anderen. „Wat is het fijn," vond er een. „Wat prachtige teekening," riep een ander. En allen drongen zich om het bord heen. „Wie zal het hebben," vroeg een „Ja wie?" En allen zwegen, want er was niemand, die er niet heel graag de bezitter van had willen wezen dochSr ZOm?tle^\h^hm" ™* toen de ™dste dochter. „Hij kreeg het als oudste van grootvader Wat is die soeplepel zwaar. 52 en die weer als oudste zoon van zijn ouders. Laten wij het Jan geven. Hij is de oudste, vader zou dat willen." „Goed," zeiden de andere broers en zusters. „Het is mij liever dan al het zilver," zei Jan, de oudste zoon, wiens naar ook ai wat grijs begon te worden. „Ik beloof jullie, dat we er heel, héél voorzichtig mee zullen zijn," en liefkoozend gingen zijn handen over het dunne bord en hij hield het weer tegen het hcht. „Geen barstje is er in," zei hij toen weer. „Lk ben zoo dankbaar, dat ik het heb en mijn oudste het weer van mij zal erven." — Toen zette hij het neer ergens, waar niemand er tegen kon stooten. Nu bogen allen zich over het vaasje en weer hield een het tegen het hcht. De zon speelde om de ranke takjes, die zich er rond slingerden. De blaadjes blonken fijn en teeder. „Wat een wonder," fluisterde er een. „Van zilver en toch zoo hcht, als Een nam het was het van kant," zei degeen, die het or op' vasthield. „Wat was moeder op dat vaasje gesteld!" „Weet je nog wel hoe niemand het schoon mocht maken dan zij?" „Weet je nog hoe zij er altijd bloemen in schikte?" „Weet je nog hoe bij het laatste feestmaal ze er 53 gele margrieten in zette, omdat zij vond, dat de bloemen als zonnetjes waren?" „Weet je nog hoe Els eens hard ziek was en dat moeder het vaasje met een paar rozen bij het bed van til» zette, toen die weer beter werd!" „Ja," zei Els, de jongste dochter, wier haar ook schitterde als het hcht van de zon. „Lk heb toen uren liggen kijken naar het vaasje. Wat was moeder hef en goed, zij was het, toen we klein waren. Zij bleef het toen wij volwassenen werden." Toen zwegen allen, want allen keken naar het innerlijke beeld der gestorven ouders. „Wie zal het vaasje hebben?" vroeg er weer een „Els," riep een der broeders. „Els is de jongste. Els heeft vader en moeder het meest opgepast in hun ouderdom. Els komt het mooiste toe, wat wij hebben. Vader en moeder zouden het zoo gewild hebben." „Ja, ja," zeiden de anderen, „laten wij het Els geven " Toen kuste Els al de broers en zusters, zonder een woord te zeggen, maar tranen schitterden in haar oogen. Nu gingen allen de kamer uit, waar het zilverwerk op de tafel lag en het bord op zijn veilige plaatsje stond, zoodat memand er tegen stooten kon. „Heb ik niet gezegd, dat afwachten het beste was" zei het zoutvat. „Geef je wijsheid, als de soep je noodig heeft", spotte de soeplepel. „Kraakporseleintje", zei nijdig de vork, „het is goed, üat je daar alleen staat. Lk zou zoo graag even je willen 54 prikken. Dan kreeg je barsten en scheuren." „Prik maar het vleesch," lachte het bord. „Lk ga weer bij den zoon en dan bij den kleinzoon, naar andere zachte handen." „Zilver, zoo hcht als kant," — spotte de taarteschep. „Ik houd het met den soeplepel. Zilver is zilver." „En soep is soep," zei de soeplepel. „Lk ben tevreden met mijn lot. Ik blink en ik ben zwaar. Er is niets mooiers dan dat. Ik houd mijn waarde, dat zei mijn nieuwe meester zelf en de rest is onzin. Eén stoot en kraakporseleintje is kapot. Vaasje-van-een-halfonsje-zilver valt om, als je ernaar kijkt. Soep is het voornaamste, èn gewicht, èn glimmen na het poetsen. Onthoudt dat kinderen. Het spijt me, dat ik jullie niet meer ik zou zoo zien zal. Jullie en de vorken en de taarteg^eawifiVnn scüeP waren fatsoenlijk gezelschap." prikken" Toen werd het donker in de kamer, want de zon ging onder. Even nog wierp de gloeiing van den westelijken hemel wat glans op het vaasje. Schoon en teer stond het op de tafel temidden van het zilver. Het zweeg en droomde van haar nieuwe meesteres, wier vingers fijn waren als die van haar moeder en wier oogen straalden en glansden. TOEN JANSJE ZIEK WAS. 55 Het was mooi, helder weer en de schoenmaker had een pakje weg te brengen. Hij had het best den loopjongen kunnen laten doen, maar hij wist, dat het omstreeks de tijd was, waarop zijn dochtertje 's morgens ging wandelen met de andere meisjes van de school en als hij nu zich wat haastte, kon hij haar nog even zien. En voor hun Jansje leefden hij en zijn vrouw. Zij werkten voor haar van den morgen tot den avond; zij was dan ook hun eenig kind en lang hadden de schoenmaker en de vrouw moeten wachten, voor hun dat meisje geboren werd. Als de vader aan zijn werk was, scheen er in zijn werkplaats het hcht, dat er straalde uit de blonde krullen en de blauwe oogen van zijn dochtertje; het kloppen van zijn hamer op de schoenen, het snorren van de machine ging voor hem begeleid van het praten en lachen van zijn kind. Als de moeder stofte en veegde, waschte en kookte, neuriede zij zachtjes een liedje, want straks zou Jansje thuis komen van school. Voor haar zorgden en dachten zij. Zij moest het later beter hebben dan zij zeiven en daarom hadden zij haar op een school geplaatst, waar enkel meisjes gingen en die wel wat duur was, maar voor hun kind hadden zij alles over. „Dan maar 's avonds wat langer gewerkt, moeder," zei de vader. „Dan nog maar wat gewacht met een nieuwen mantel, man," zei de moeder. 56 Omdat de schoenmaker nu zoo trotsch was op zijn blonde Jansje en hij haar wilde zien stappen in de rij met de andere meisjes, besloot hij zelf het pakje te brengen en den weg te gaan, dien de onderwijzeres gewoonlijk nam met de leerhngen. Gauw dus zijn pet op om zijn Jansje te zien loopen, even haar toe te knikken. ■ Ja, waarlijk, daar kwam het troepj e meisjes aan. Wat hef toch, dacht de trotsche vader, ziet het kind er uit. ,,Jansje, Jansje", riep hij. Het kind keek op, kreeg een kleur en draaide toen haar hoofdje af. „Word je niet geroepen", vroeg de onderwijzeres aan het meisje. niet Jansje. Lk heet Gauw dus zijn pet op. „Neen," zeide zij. „Lk heet niet Jansje. Ik heet Jeannette." Toen draaide zij haar gezicht naar den kant van de straat, waar haar vader niet liep. „Jansje! Wat een malle naam," zei nuffig net eene meisje, waarmee het kind liep. „Ken je dien man met zijn pet op," vroeg het andere. „Lk heet Jeannette," antwoordde alleen het dochtertje 57 van den schoenmaker en zij bleef strak voor zich uit zien, zonder één blik te werpen naar den kant waar haar vader was. Deze keek nog telkens om, tot het troepje meisjes den hoek om was en hij niets meer zag van de blonde krulletjes van zijn kind. Maar er was ook een mist om hem. Krachtig streek hij met Jansje, Jansje, riep hij. de hand langs zijn oogen. Toen vervolgde hij werktuigelijk zijn weg en bracht het pakje, waar het wezen moest. En zijn werkplaats was .dien morgen donker; nu zag hij er niets dan schoenen en hoorde alleen het kloppen van de hamers en het snorren van de macliine. „Zag je me vanmorgen niet, Jansje", vroeg de vader, 58 toen het kind thuis was gekomen en zij voor het middagmaal aan tafel zaten. „Ja", zei het kind. „Lk zag u wel, maar op school noemen ze me allemaal Jeannette. Ze vinden Jansje zoo'n gekken naam. En u had uw pet op en dan plagen ze me, omdat u er niet netjes uitziet." „Maar kind," vond moeder, „het is toch je vader die voor je werkt." „Het kan me niet schelen," riep Jansje. „Waarom doet vader niet zijn hoed op, als hij uitgaat?" „Kind, kind," zei de zachte stem van moeder. „En ik wil ook niet meer dien ouden mantel dragen," ging het booze kind door. „Alle meisjes hebben een mooieren aan dan ik. Ik wil niet uitgelachen worden." Toen begon het kind driftig te huilen en de ouders heten hun middagmaal staan, omdat beiden iets kropte in de keel. driftig te huilen. Dien avond zat de schoenmaker wel met de courant voor zich, maar de letters dansten hem voor de oogen en traag trokken de vingers der moeder den draad door het verstelwerk, want telkens viel er een traan op het goed. Toch hielden beiden zich goed voor elkaar, maar spreken deden zij niet, want hun gedachten gingen slechts naar hun kind, dat in het zijkamertje sliep, voor haar door den schoenmaker ingericht. De vader met de courant voor zich, die hij niet lezen kon, en de moeder met het verstelwerk, 59 dat niet opschoot, zagen hun dochtertje voor zich, die zich schaamde voor haar vader en haar kleeren. Zoo donker en droevig was nu alles om hen heen. „Vader, het is bedtijd," zei moeder. „Ja, ja," antwoordde de man. Toen ging de moeder nog even kijken naar het slapende meisje. Eustig lag het kind op het kussen. De moeder streelde haar krulletjes, en dekte haar beter toe. En w !ü^«^ Maar de ouders konden den vader met de courant slaap niet vatten, doch ieder hield zich heel stil om voor den ander het leed niet te vergrooten. Toen gebeurde er iets zonderlings met het slapende Jansje. Zij voelde zich heel erg ziek worden. Zij had geen lust om te kijken naar de bloemen op het behangsel van haar kamertje, die zij anders zoo gezellig vond om naar te zien, als zij wakker in haar bed lag. Zij was te ziek om op de platen te letten, die vader voor haar had opgehangen, of de vaasjes, die moeder voor ook de vader moest nog zijn meisje zien, voor hij naar bed ging en zachtjes drukte hij zijn lippen op het voorhoofd van het kind. „Heer, bewaar ons kind", had de moeder in haar hart gebeden bij het slapende meisje en dezelfde bede had er in den vader geklonken. ■ 60 haar gekocht en neergezet had. Zelfs had zij geen schik meer in het kastje, dat vader ook al voor haar getimmerd had en dat zij met een echten slentel afsluiten kon. Ze was ziek, ziek! Op het kastje naast haar bed stonden poeders en drankjes als in dien tijd, toen zij mazelen had en moeder nooit te moe was om spelletjes met haar te doen en vader telkens zijn gezicht om de deur stak om te zien hoe zij het maakte. Weer waren vader en moeder bij haar, maar zij herkende ze nauwelijks. Hun haar was grijs geworden en hun oogen stonden dof. En weer ook zat de goede huisdokter aan haar bed. Maar zijn oogen keken zoo scherp en doordringend, dat het net was of zij prikten als het mesje, waarmee hij eens een splinter uit haar hand gehaald had. „Dokter," hoorde zij vader zeggen, „red ons kind." „Eedden, redden," zei toen de goede dokter en scherp keek hij weer naar het zieke Jansje. „Eedden? Maar zijn uwe haren dan nog niet grijs genoeg en hebben uw oogen niet genoeg geschreid? Wat hebt u aan een kind, dat zwart en leelijk van binnen is?" „Dokter," smeekte de moeder en uit haar doffe oogen druppelden de tranen haar langs de bleeke wangen, „red ons kind, het is alles wat wij op de wereld bezitten." „We hebben haar hef, dokter," zei toen de vader met trillende stem, „zij is ons eenig kind. Wij hebben niets dan haar." „Maar ze is zwart en leelijk van binnen," herhaalde de dokter en zijn oogen keken weer als scherpe messen. „Laat haar toch beter worden, dokter," smeekte 61 de moeder weer. „We hebben haar zoo hef." Toen bromde de dokter iets en het zieke meisje kon maar niet begrijpen, dat zijn goede vriendelijke gezicht, dat anders haar zoo toelachte, als zij maar een klein beetje ongesteld was, nn zóó en met zulke oogen naar haar keek. En zieker voelde zij zich worden, altijd zieker. We hebben niets dan haar. Weer zaten haar ouders aan haar bed en de dokter keek haar aan met een ernstig gezicht. „Dokter, laat ons kind toch genezen," bad de moeder en toen zij het zeide, wrong zij haar handen in wanhoop. „Dokter," smeekte de vader, „laat den professor komen. Lk zal werken tot in den nacht om te verdienen wat het kost, maar ik kan mijn kind niet verhezen." Toen bromde de dokter: „Uw kind beter makenf 62 Maar ze is van binnen nog zwart en leelijk. En Mik eens, hoe ze er uitziet na haar ziekte. Haar blonde krullen zijn weg; er is geen Meur meer op haar gezicht. Ik zou mij schamen, als ik u was om met zoo'n meisie op straat te gaan." J „Het is ons Mnd," schreide de moeder. „Zij is me hef zonder haar krullen en zonder haar Meur." „Al keek niemand haar meer aan," zei de vader „dan zou ik haar nog koesteren in mijn armen. Zii is ons eenig kind, dokter." v „Malle, dwaze menschen," bromde de dokter en boos keek bij naar het zieke Jansje, „goed, laat ze aan beter worden!" „O, dokter," schreide toen de moeder, „als zij maar geneest! Dat is het eenige. Lk dank u wel duizend maal. En de vrouw drukte haar lippen op de hand van den dokter. Toen sloeg Jansje de oogen op. Was zij ziek, was zrj gezond? Het was donker om haar heen. Waar was zii? Had zrj haar krullen nog? „Moeder, vader," riep zij toen angstig. In een oogenbhk waren haar ouders bij haar en met trillende handen stak de vader de kaars aan. „Heb ik mijn Muilen nog," vroeg zij. „En of je ze nog hebt, voel maar," lachte vader en zijn goede, trouwe oogen keken Jansje aan met al zijn warme hefde voor zijn eenig dochtertje. „Hebt u nog geen grijs haar, heusch niet?" „Nee nog niet," antwoordde moeder en zij hield de 63 kaars bij haar gezicht. „Kijk maar!" „Ben ik niet ziek geweest?" „Wel nee, je hebt zeker gedroomd?" „Het was zoo vreeselijk, wat ik droomde," schreide Jansje. „Houdt u nog van me?" „Je weet toch wel, dat je onze eenige schat bent," troostte moeder en zij sloeg haar arm om haar dochtertje, heen, zoodat het meisje zich wel veilig voelde. En de vader streelde zachtjes Jansje's hand, die op den deken lag. „En zoudt u van me blijven houden, al zag ik er nog zoo akelig uit," Heb ik mijn krullen nog. snikte Jansje. „Je mag met zulke malle vragen doen," zei vader. „Ga maar weer slapen. Je bent onze Jansje." „Ik ben ook zoo'n akelig kind geweest," schreide het meisje zachtjes. „En de dokter keek me zoo aan en zei, dat ik zwart en leehjk van binnen was." „Stil maar, stil maar", suste moeder. „Alles is nu weer voorbij. Ga maar weer rustig slapen." „Het is zoo heerlijk, dat ik niet ziek ben, en u geen grijs haar hebt en de dokter weer vriendelijk kijken zal." „Ga maar slapen, mijn schat," suste moeder met haar zachte stem. 64 „Het is zoo heerlijk, dat het maar een droom was," zei het kind heel zachtjes. „Lk zal morgen mijn mantel weer aandoen en zeggen, dat ik Jansje heet.... En komt n mij morgen van school halen? U is zoo hef en zoo goed voor me, vader...." Toen sloeg ze haar armen om haar vader heen en schreide zachtjes tegen hem aan. En haar ouders troost¬ ten naar om beurten. „Wat zal ik nu heerlijk slapen," zei eindelijk het kleine meisje. Vader en moeder kusten haar innig en gingen naar hun bed, toen zij zasren. dat het kind weer kalm sliep. Eustig werd het toen in de schoenmakerswoning; er was niets dan de stilte van den nacht. Eustig haalde Jansje adem en rustig shepen ook de vader en de moeder. De handen der moeder waren nog gevouwen en het was of er ook in den slaap een ghmlach was gebleven rond vaders hppen. sloeg ze haar armen om haar vader 65 DE PHONOGBAAF VAN TANTE UESULA. Zij zaten allen aan tafel voor het middageten: vader zTs Die Ir^^, Wim' Henk' To* en Toen bracht Truus, het dienstmeisje, een groote eriespuddmg binnen met bessensap. g Zrj. zaten allen aan tafel. „Hè," riep Henk, „wat een groote'" „Lk vind er niets aan," zei Eegien, „bij Dora hadden we een prachtige taart met aUe2aal vruchten er boven op en fijne room er binnen in." *f* je ^ Weer'" kwam Wim> „met haar w«Tm*>.ët™™ Dora toe, dan heb je in eens alles." „En toch is bij Dora ahes lekkerder," zei Eegien weer. „Jjet dan met van de gries," vond Toos. V». ïre?'" k™ de stren^e' oeshssende stem van vader. Moeder zei niets. Zij bediende de pudding. Ous Schemeruurtje. I. 66 Even alleen kwam er een treurig trekje rond haar mond en toen ze Eegientje haar portie gaf, zei ze zacht: „dat is voor jou, Eegien." Toen begonnen ze pudding te eten. „Ze eet hem lekker op," riep Henk. „Laat hem toch staan, Eegien," plaagde Wim. „Het is geen taart." „En er is geen knecht, die de vuile borden wegneemt," zei Toos. Eegien schoof met een boos gebaar haar bord weg en zette naar arm uu taici. „Eegien, van tafel, ga naar de kinderkamer," zei vader. „En jullie aUemaal stü. Ik wil geen woord meer hooren." Schreiend stond Eegien op, verbet de kamer en trok de deur wat harder achter zich toe dan noodig was. Zwijgend aten nu allen de pudding; vaders gezicht stond heel streng, —"-»—«■ £J£ Sem££De moW at wat van de gries en legde toen haar lepel neer. „Waarom eet je niet meer?" vroeg vader. „Lk heb geen trek," antwoordde ze. Na het eten moesten Toos, Eegien en Wim hun schoolwerk maken. Toen werden de drie kleintjes naar bed gebracht en daarna was het de beurt van de grooten. . „ „Eegien, ga naar de kinderkamer, tot ik bij je Jcom, 67 zei moeder, toen het meisje haar een nachtkus wilde geven. „Laat Toos en Wim maar naar bed gaan. Met jou heb ik nog te spreken." „Nacht, vader," zei Eegien toen. „Nacht, Eegien." „Lk wou u een nachtzoen geven." „O, ik dacht, dat je hem liever aan Dora's vader wou brengen." „Neen, dat niet," zei Eegien en sloeg haar arm innig om haar vaders hals. „Nacht, Eegien," zei vader alleen. Toen ging het kind naar boven en wachtte in de kinderkamer op moeder. Toen die binnen kwam, zei zij niets, sloeg alleen haar arm om haar kind heen en Eegientje zag wel, dat moeder heel bedroefd TfTO.O Dat ie hem liever aan Dora's 4tt t. ■ vader wou brengen. „Waarom bent u zoo be¬ droefd?" vroeg Eegientje toen. „Lk ben toch niet zóó erg stout geweest. Lk heb een elleboog gezet en met de deur geslagen en dat was niet aardig, dat weet ik wel. Maar Toos en Wim en Henk hoeven me toch niet te plagen, omdat ik zei, dat de taart bij Dora lekkerder was dan de gries. Dat is toch zoo!" „Lk ben bedroefd, Eegien, omdat je ontevreden bent." „Dora heeft het veel échter dan ik," zei Eegien. 68 „Mag ik dat niet zeggen? Ze heeft alles alleen, poppen en boeken! Wij krijgen soms een peer met ons vieren en zij een heel alleen!" „Zou je dan je broertjes en zusjes willen missen, Eegien?" „Nee, maar het is toch wel echt zoo alles alleen te hebben." „Hou je dan ook niet van vader en moeder?" „Dol, dat weet u wel," en onstuimig sloeg Eegien haar arm om haar moeder. „Maar als ik Dora was, dan had ik óók mijn vader en moeder voor mij alleen." Moeder weerde echter Eegien's omhelzing af en zei met treurige stem: „Neen, neen, Eegien, ik wil je zoo niet hooren spreken. Je maakt me heel bedroefd." „Waarom, moeder? Lk hou dol van u en vader, en ook wel van Toos, Wim, Henk, Tom en Zus. Maar Dora heeft het toch óók echt! Het moet zalig wezen alles voor je alleen te hebben en zoo echt vertroeteld te worden door je vader en moeder." „Kind," zei moeder met haar zachte stem, „ik kan het je niet duidelijk maken vanavond. Ga nu maar slapen. Dora heeft het goed, maar jij hebt het veel, véél beter!" En toen Eegientje in haar bed was en moeder kwam kijken of zij goed lag, sloeg het kind haar armen om haar moeder heen en zei: „Niet bedroefd zijn, moes. Lk hou zoo vreeselijk veel van u en vader, maar Dora heeft alles alleen." Toen ging de moeder naar beneden en vertelde alles wat zij met Eegientje besproken had. 69 „Kom, kom," zeide vader, „het je niet zoo aantrekken, moeder. Eegientje zal wel weer verstandiger gaan praten. Ze verbeeldt zich maar, dat zij het zonder de anderen zou kunnen stellen en alles alleen wil hebben. Kom, moeder, kijk met zoo bedrukt. Het zal zich wel schikken." „God geve het," zuchtte moeder. Toen werd er geklopt en Truus bracht de avondpost binnen. „Een brief van tante Ursula, man," zei moeder en ze las: Waarde nicht en neef, Nu zal ik maar dadelijk met de deur in huis vallen en u beiden schrijven, dat u mij een grooten dienst kunt doen. In den laatsten tijd voel ik mij minder goed, omdat ik mij wat minder makkelijk bewegen kan en de dokter heeft gezegd, dat ik wat afleiding moest hebben door wat jong leven om mij. Naatje, mijn goede dienstbode, is oud. Salomon, mijn oude knecht, heeft ook al grijs haar, en Corry, de hond, kan zich moeilijk bewegen, zoo oud en dik is zij. Nu dacht ik aan u, nicht en neef, en aan uw zes kinderen. Ik wilde graag in de vacantie, die wel spoedig zal beginnen, denk ik, een der meisjes bij me hebben. Misschien zou zij, als ik het een hef kind vind, voor altijd bij me kunnen bhjven. ü weet, beste nicht en neef, dat ik het 't kind aan niets behoef te laten ontbreken. Ik kan het mooiste voor haar koopen en ze zal een leventje als een prinses bij me hebben. Lk verlang naar wat gezelligheid om me heen, en u beiden, met uw zes kinderen, zult er voor 70 een poosje wel één aan mij kunnen afstaan. Graag krijg ik spoedig antwoord, omdat ik bij weigering van uw kant andere maatregelen zal moeten nemen. Met heel veel groeten voor u beiden, Uw toegenegen tante Ursula. „Nu, moeder," zei vader vroolijk, „zie je wel, dat je niet bezorgd hoeft te wezen. We helpen tante Ursula en we zenden Eegien. Ze moet het maar eens ondervinden wat het is alles alleen te hebben." En dienzelfden avond schreef vader met zijn vaste en duidehjke schrift, dat Eegien komen zou, zoo spoedig als de vacantie begon. Toen de moeder echter in bed lag, zond zij als altijd een bede op voor haar zes kinderen en in het bijzonder voor haar Eegientje, in wier hartje ze een donker plekje wist. Gauw kwam er weer een brief van tante Ursula en daarin stond: Waarde nicht en neef, Uw antwoord heeft mij heel blijde gemaakt. Met vreugde wacht ik Eegientje om wat gezelligheid aan de oude tante Ursula te brengen. Ze krijgt een heel mooie kamer, vlak naast de mijne, heel alleen voor haar. Lk ga morgen naar een speelgoedwinkel en koop de mooiste poppen en het mooiste speelgoed, dat ik krijgen kan. Eegientje zal het best hebben. Dat wilt u, waarde neef en nicht, haar wel vertellen. Met veel hefs voor u beiden: Tante Ursula. 71 Die brief werd aan Eegientje voorgelezen. Zij vond het dol om naar tante Ursula te gaan. Als Toos en Wim haar plaagden, zei ze, dat zij jaloersch op haar waren. Bij de schoolvriendinnetjes blufte en overdreef zij. De moeder echter zuchtte soms, als zij bezig was om Eegientje's kleeren in orde te maken. En eindelijk was voor het meisje de groote dag aangebroken, waarop zij naar tante Ursula zou gaan. „Als je het maar zonder mij uithouden kan," plaagde Wim. Werd aan Regientje voorgelezen. „O, jongen, best hoor," zei Eegien, „ik kan je missen als kiespijn." „Ze krijgt toch mooie poppen," spotte Toos. En nu zat Eegien in den trein en ze luisterde naar het stampen, waarin zij allerlei meende te hooren, en ze keek naar de telegraafdraden, die op en neer schenen te gaan, en ze babbelde met vader, die haar bracht en wiens gezicht zoo leuk-ernstig was. 72 Ze werden afgehaald door tante zelf in een mooi rijtuig. „Echt, zoo te rijden," dacht Eegien nu hardop. „Ja, Eegien," zei tante, „ik kan niet best loopen. Dan moeten we maar dikwijls saampjes gaan rijden." „Leuk," zei het meisje en ze keek met een glunder gezicnt naar vader. Toen zaten ze aan de koffietafel, waar allerlei lekkers op stond en de oude Salomo n bediende. „Net als bij Dora," babbelde het meisje, „maar bij haar is de knecht jonger." En vroolijk keek zij om zich heen, naar de mooie oude meubelen en naar tante's vriendelijke, oude gezicht. Toen werd het tijd voor vader om heen te gaan. „Laat Eegien maar in het rijtuig meegaan," zei tante. „De koetsier brengt haar dan wel weer terug." „Hoe vreeselijk echt," zei Eegientje, toen ze met haar vader naar het station ging, „om zoo dikwijls te rijden. Wilt u moeder voor mij goeden dag zeggen en goed vertellen hoe echt ik het bij tante heb?" Toen ging vader weg en eventjes, heel eventjes vond Eegien het naar zoo alleen terug te gaan, maar Ze babbelde met vader. 73 het was toch wel eenig, vond zij, zoo net als een groot mensch in een rijtuig te zitten. De middag vloog om. Ze zat met tante in den tuin en speelde met de prachtige poppen, die er voor haar gekocht waren, en ze vertelde zoo van alles, dat de goede vrouw de aanwezigheid van het vroohjke, spelende kleine meisje wel een kostelijk geneesmiddel vond En toen zat Eegien alleen met tante aan tafel. Salomon Speelde met de prachtige poppen. bediende en lachte tegen haar, en tante zocht de lekkerste beetjes voor haar uit en gaf haar het stuk gebak, waar een glimmende abrikoos op zat, en schilde de grootste perzik, die Eegien heel alleen op mocht eten. „Pijn," dacht Eegien, „nu word ik net zoo verwend als Dora." „Ga nu maar spelen met je poppen en lezen in je boeken zei tante na het eten, „want ik ga mijn dutje doen." 74 Toen werd het heel stil in huis en in den tuin. Tante sliep. Salomon knikkebolde in de bijkeuken. Naatje, de keukenmeid, las haar krantje, maar telkens vielen haar oogen toe. Oorry, de hond, lag bij het keukenfornuis, met den kop op de pooten, en snorkte net als een mensch. Eerst zat Eegien Tante sliep. in den tuinj maar daar sliepen de bloemen en door de boomen ging er nauwelijks een windzuchtje. En de poppen zaten stijf en rechtop op de tuinbank en keken haar aan met levenlooze oogen. Toen ging Eegien naar de huiskamer, waar tante shep in den grooten stoel, heel vast en rustig. Hoorbaar was haar ademhalen; de klok tikte; het theewater begon te suizen. Dat "Recrien hoorde. ..Ik zal maar gaan lezen," dacht zij en zij nam een boek. O, wat prachtige platen waren er in! „O Toos, kijk eens," zei zij, verdiept in het boek. Toen schrikte zij van haar eigen stem. Zij had vergeten waar zij was. En tante shep, en de klok tikte, en het water suisde, en van den verren toren bimbamden de alaoren. en e-een Toos was er om met vielen haar oogen toe. haar het mooie boek te bekijken. u Salomon knikkebolde. 75 Nu werd tante wakker. „Ziezoo, nu gaan we een lekker kopje thee zetten," en de goede vrouw scharrelde met het theegoed. „Wat ben je stil, Eegien," zei ze. „Lk ben moe, tante," antwoordde het meisje. „Dan maar gauw naar bed," vond tante, en ofschoon ze niet makkelijk trappen liep, bracht ze Eegientje zelf naar boven. Daar lag het meisje nu in de groote kamer, die voor haar alleen was. Zoo'n mooie had zij thuis niet. Het bed was zoo groot, dat zij en Toos er best samen in hadden kunnen liggen. Gezellige oude meubelen stonden er in de kamer; op den schoorsteen was er een klok met een engelfiguurtje; leuk om naar te kijken! Maar de slaap wilde niet komen: de klok tikte, tikte, en anders was er niets dan stilte in het groote huis en in de groote kamer. Zouden de jongens thuis stoeien! Zou zusje met dat grappige mondje To-To zeggen? Eegientje woelde. Zou moeder nu langs de bedden gaan en allen een nachtkus geven Het was niet gezellig zoo naar bed zonder moeders zoen Kwam tante maar Dat was tenminste iemand en dan lag zij niet zoo alleen op de verdieping Even kijken hoe laat het was Pas half tien en tante ging misschien heel laat naar bed.... Toen verwarden zich langzamerhand Eegien's gedachten en zij shep in.... Den volgenden dag was er de zon, die in haar kamer scheen, en tante's vriendelijke gezicht, en de poppen, en de boeken, en het rijden met tante, en al het lekkere 76 eten, en toen weer was het 's avonds stil en was er de groote slaapkamer in het huis, waar niemand was dan tante, Naatje en Salomon. En den derden dag vond Eegien de poppen vervelend, en in het rijtuig moest ze naast tante altijd zitten, en het eten smaakte haar niet. 's Avonds, toen tante wakker werd na haar dutje, vond ze, dat Eegien heel bleek zag. „Scheelt er wat aan, Eegientje?" „Het is hier zoo stil, tante," zei ze met een benauwd stemmetje, maar ze slikte de tranen in, die te voorschijn wilden komen. „Stil, heusch, stil?" vroeg tante verwonderd, „dan moeten we daar wat aan doen." En toen Eegien dien avond in haar bed was, belde de oude vrouw Naatje en Salomon en vroeg of zij iets wisten om het voor het meisje minder stil te doen zijn. „Kinderen zijn kinderen," zei Salomon. „En hier zijn we aUemaal oud. Ze moest 's avonds eens wat vroohjks hooren, een stukje muziek." „Lk ga morgen maar weer eens naar den speelgoedwinkel," besliste de goede, oude vrouw. Boven in het groote bed lag Eegien te woelen en ze hoorde in haar verbeelding de broertjes en zusjes. Weer kwam de slaap en den volgenden morgen was er weer de vroohjke zon. Tante ging alleen uit; zij moest iets doen, zei zij geheimzinnig, waar Eegientje niet bij mocht wezen. En het kind mocht toen ploeteren bij Naatje in de keuken en Salomon helpen bij het zilver poetsen. 77 Maar 's avonds bimbamde het weer zoo zwaar van den toren in de verte, en ademde tante weer zoo hoorbaar in haar dutje. Toen was het theetijd. „En nu gaan we pret maken," zei tante, en zij belde Naatje en Salomon en die kwamen binnen met een groot pak en daaruit kwam een kinderphonograaf. Tante legde een plaat op het toestel, zooals men het haar in den winkel getoond had. Eerst kraste het en toen klonk het: Zie, de maan schijnt door de boomen.... „Hoe vind je dat nu?" vroeg tante. „Aardig", antwoordde Eegien. De drie oude menschen luisterden met verrukte gezichten naar het kin¬ derversje. Er volgde een tweede plaat en het zong in het toestel: Jan Huigen in de ton, Met een hoepeltje erom, Jan Huigen, Jan Huigen, En de ton die viel in duigen! Toen begon Eegientje plotsehng hard te schreien, zoo bedroefd, dat tante, Salomon en Naatje schrikten. „Wat is er?" vroeg tante. Maar het kind kon geen antwoord eerst geven en Salomon helpen. 78 toen zei ze door haar snikken heen: „Dat doen ze thuis altijd met zusje.... Dan staat zusje in den kring met rader. En moeder en wij allemaal dansen om haar heen, en dan vallen we allemaal op den grond.... Het is hier zoo stil.... En dat is maar speelgoed.... Ik wou naar huis...." Toen sloeg tante Ursula haar arm om het meisje heen en troostte haar en bracht haar naar bed en bleef bij haar zitten tot zij shep, en beloofde haar, dat den volgenden dag een telegram naar huis zou gaan. Toen het daar kwam, was die dwaze moeder van Eegien blij en vader ging zijn dochtertje halen. Nu zaten zij weer saampjes in den trein. „Naar huis, naar huis," klonk het in het stampen, vond Eegien. „Je kan me toch niet missen," plaagde Wim, toen Eegien er weer was. Zij antwoordde niet, maar 's avonds, toen moeder haar de nachtkus kwam geven, sloeg het meisje haar armen om moeders hals, inniger dan zij het ooit gedaan had, en schreide half: „Ik ben zoo bhj, moes, dat ik weer thuis ben. Lk wil nooit meer weg. Vraag u liever tante Ursula hier. Ze is zoo heel hef voor me geweest." Zoo kwam het, dat moeder en vader tante Ursula vroegen om bij hen te logeeren. En de rustigste kamer werd gezellig voor haar in orde gemaakt; en tante kwam met al het speelgoed en al de boeken; en ook met de phonograaf. En toen het klonk: Jan Huigen in de ton, kraaide zusje, en iedereen moest met haar meedoen en op den grond vallen. 79 Tante alleen was te oud voor het spelletje en keek toe. En de goede oude vrouw had een prettigen tijd bij neef en nicht en de kinderen, en ging opgevroolijkt weer naar huis. Maar Eegien bleef thuis, bij vader en moeder, en al de broertjes en zusjes, en Dora bleef haar school. Tante was te oud voor het spelletje. vriendinnetje, bij wie zij nog dikwijls op bezoek ging. „Hoe kan je jaloersch zijn op een ander," zei Wim wijs tegen zijn moeder. „Dora is Dora en wij zijn wij." „En ik ben bhj, dat ik jullie allemaal heb," antwoordde moeder en streek haar oudsten zoon over zijn borstelige haar. DE GEAUWE EEWTEN. Er was eens een heel rijke man, zoo rijk, dat hij zelf niets deed, maar voor alles bedienden en lakeien had: bedienden om zijn voeten te wasschen, zijn nagels 80 te knippen, zijn kleeren te borstelen, zijn eten aan te geven, zijn geld te teUen. Ja, het was een heele moeite voor hem zijn vork naar zijn mond te brengen en in zijn rijtuig te stappen. Overal waren belletjes in het huis van den rijken man en daarop hoef¬ de hij maar even te drukken en onmiddellijk stond er een bediende voor hem. Er was zelfs een schelletje bij het hoofdkussen in het bed van den rijkaard en als hij zijn zijden slaapmuts met zilveren kwast vallen het, dan belde bij dadelijk om een knecht, die de muts oprapen moest en ze zijn meester weer op het hoofd zetten. Nu gebeurde het, dat de rijke man zich een beetje ziek begon te voelen, niet héél erg ziek, niet dóódziek, maar toch heel vervelend en akelig. Hij had heelemaal geen honger meer en sliep niet goed. 's Nachts draaide hij zich in zijn bed om en om en belde telkens een van zijn nacht-lakeien, maar die konden wel slaapmutsen Stond er een bediende voor hem. 81 oprapen, doch daarin zat geen slaap! En dan tobde hij er over, dat hij geen honger had. Dat is dan ook heel verdrietig, als je rijk genoeg bent om elk uur van den dag feestmaaltijden aan te richten! Want onze rijke zieke had vier koks in zijn dienst en die deden niets dan koken, braden en stoven van den vroegen morgen tot aen heel laten avond. Doch in den tijd, waarvan dit verhaal vertelt, konden de koks klaar maken wat zij wilden: er smaakte den rijken man niets. Hij werd knorrig en bromde op den opperkok en die viel nijdig uit tegen den tweeden kok en die tegen den derden en die tegen den vierden en die snauwde de koksjon¬ gens at. En bromde op den opperkok. TT , , . . . ^ 6^"d CU. Het hielp met. De koks werden mager, omdat ze dag en nacht erover dachten wat zij hun heer wel te g6V?n' ^«^OgeMiJeB, die hun levenslust uitschalden op wiegelende takken in het gouden zonnelicht, heten zij dooden. Het hielp niet. Andere vogeltjes, wier veeren glansden als de zonnestralen erop vielen zetten zij hun meester voor. Knorrig keek hij ernaar en at Ons Schemeruurtje. I. ^ 82 niet. Al het schoonste en heflijkste, dat er geurt en zingt en schittert in heerlijke lentedagen, werd den rijken man voorgezet. En daar stond het op zijn tafel zonder stem en zonder glans en hij keek er zelfs met naar. , ,. Toen stuurde hij zijn koks weg en nam andere, die het hem meer naar den zin zouden maken. Zij gaven hem kersen, sappige, roode, levende vruchten, als het vroor dat het kraakte en taartjes van sneeuwkristallen, wanneer het snikheet was. Het hielp niet. De rijke man had maar steeds geen honger. . Hij het zijn dokter komen, die hem hongerdrankjes en hongerpülen voorschreef. Het hielp niet. Hij ging naar een anderen dokter en slikte bij dozijnen pillen van tien gulden het stuk en poeders van een kwartje den korrel, drankjes van een rijksdaalder den droppel. Het hielp niet. De rijke man had maar steeds geen honger. Nu kwam er echter een Madoersche wonderdokter in de stad van den rijken man wonen en die dokter was zoo knap, dat er in Madoera niemand meer ziek was. Hem het de rijke man bij zich komen en klaagde hem zijn nood. , „ „Er- is maar één middel, dat u genezen kan, heer, zei' de dokter. „U moet grauwe erwten eten". „Wat zijn dat voor dingen?" vroeg de^njke man. „Bii welken apotheker kan ik die krijgen?" „De kok moet ze klaar maken, heer," antwoordde de'wonderdokter, boog en ging heen. De rijke man belde dadelijk zijn opperkok en zei: 83 „Ik-moet grauwe erwten eten. Zorg, dat ze er vanmiddag zijn." „Grauwe erwten, heer, maar dat is varkenskost!" „Houd je praatjes voor je en zorg dat ik van¬ middag grauwe erwten heb." De kok het nu grauwe erwten halen en kookte een schoteltje vol. „Waar zijn de grauwe erwten", vroeg de rijke man, toen hij aan tafel zat. „Heer," zei de knecht, die achter den stoel van zijn meester stond, „heer, die komen straks na de oesterpasteitjes." Eindelijk kwam het schoteltje grauwe erwten. De rijke man lichtte nieuwsgierig het deksel op en zag iets, dat hij onooghjk vond. „Zijn ze dat?" „Ja, heer." ü moet grauwe erwten eten. „Wat een kost! Wat is het ... teven toch moeilijk," zuchtte de rijke man en met een gezicht zoo treurig, alsof hij van een begrafenis kwam, nam hij er twee op zijn bord. Toen prikte hij er een op zijn vork, bekeek de ghmmende erwt van alle kanten, stak ze in den mond, kauwde en kreeg toen zoo'n hoestbui van de akeligheid, dat alle lakeien toeschoten met water en eau-de-cologne. 84 „Eoep den kok," zei hij, toen hij eindelijk tot adem gekomen was en met gesloten oogen tegen dé kussens van zijn stoel rustte. De kok verscheen en nu begon de rijke man zich op te winden. „Wat voor kost durf je me voor te zetten " „Heer" stamelde de opperkok. stak ze in den mond. dan jaag ik je mijn huis uit," dreigde Toen sloot de opperkok zich op in zijn keuken en vond een saus uit, die nog beroemd is en waaraan nu nog alle keizers en koningen smullen. Die saus goot hij over de erwten en diende ze op in een kristallen schaal, versierd met orchideeën, zoodat de vorst van het land dien dag die bloemen niet geven kon aan zijn bruid. Want het waren de laatste orchideeën van het seizoen! „Houd je mond. Je verstaat je vak niet. Maak ze beter klaar," en hij werd zoo boos, dat hij den kok het schaaltje grauwe erwten naar het hoofd smeet en toen was hij zoo moe, zoo doodop van inspanning, dat hij slap in zijn stoel bleef zitten. En hij kon niet verder eten en shep 's nachts niet, zoodat hij zich den volgenden dag zieker dan ooit voelde. „Als je vanmiddag niet maakt, dat ik de grauwe erwten eten kan, hij den kok. 85 De rijke man at werkelijk vijf erwten met zes lepels saus, maar.... beter voelde bij zich niet. Toen het hij weer den dokter komen en klaagde: „Nu heb ik grauwe erwten gegeten en ik ben nóg ziek." „Heer, hoe at u ze?" „Met een witte saus van een gulden den droppel." „Heer, om beter te worden moet u een bord vol eten zonder saus." „Dat is onmogelijk. Dan stik ik." „Heer, dan zult u moeten sterven." Neen, daar had onze rijke man nog geen plezier in. „Hoe moet ik ze eten?" vroeg hij met een stem, die wel van uit den kelder scheen te komen. „Kijk hoe andere menschen ze eten, heer," zei de dokter en hij maakte een diepe buiging, want hij had niet veel tijd. Hij was aan het hof geroepen, waar een der prinsen ziek lag. Nu vroeg de rijke man een paar vrienden bij zich en zette hun grauwe erwten zonder saus voor om te zien hoe zij ze aten, maar allen bedankten feestehjk voor "die „knikkers." En hij ging op feesten bij hertogen en markiezen, ja zelfs bij prinsen en prinsessen, maar nergens kreeg hij grauwe erwten, nergens zag hij hoe men ze at. Toen nu de rijke man er aan dacht, dat hij zou moeten sterven, als hij ze niet leerde eten, werd hij wanhopend. Eens op een middag had de rijke man zoo'n hoofdpijn, dat hij zich in zijn rijtuig rond het rijden om wat op te knappen. Lusteloos het hij zijn blikken rond gaan; 86 alles verveelde hem, de zon en de bloemen, de vogels en de vhnders. Och, wat zat die rijke man daar arm in zijn rijtuig, want het was een stralende zomerdag met bhj gegons en gezang en warme, gloeiende bloemenkleuren. En midden in een veld zat een arbeider breed en vierkant op de aarde, waar hij gewerkt had. Dat echter was niets bijzonders en daar zou de rijke man niet naar gekeken hebben, maar die boer had een schotel vóór zich en daaruit pikte hij met zooveel graagte, dat de rijke man kijken moest of hij wilde of niet. Zóó had hij nog nooit zien eten; geen koning en geen keizer, geen prins en geen graaf. Wat zou het wezen, waaraan die arbeider zoo smulde? Hij belde den koetsier, — want bij elk kussen van zijn rijtuig was een schelletje, — om de paarden stil te doen staan. „Hé, vriend," riep hij tot den smulpaap, die al kauwende opkeek, „wat eet je daar?" „Grauwe erwten, heer!" „Wat wat zeg je daar?" „Wel, ik eèt grauwe erwten met vet." Toen verdween op eens de lusteloosheid van den rijken man, als pannekoeken bij een hongerigen schooljongen, die 's middags thuis komt. Die man kon hem misschien leeren grauwe erwten te eten. Hij stapte uit zijn rijtuig en vroeg: „Zeg, vriend, wil je wat verdienen?" „Nou, óf ik, heer!" „Zeg jij mij eens hoe ik grauwe erwten moet eten?" „Wel, heer, wel, met uw mond, heer." „Ja maar, hoe?" 87 „Wel, heer, zóó," en de erwteneter nam een opgehoopten lepel erwten, waar het vet afdroop, zette zijn grooten mond open, likte den lepel leeg, sloot zijn mond, kauwde, veegde met zijn mouw het vet van zijn hppen en zei: „nou, heer, nou hebt u het gezien!" „Ja maar, vriend, vind je dat nu lekker?" „Kostelijk, heer. Ze zijn zoo malsch als boter. Als u proeven wilt, kunt u gerust uw gang gaan. Kijk, de lepel is schoon," en de boer likte hem terdege af. Doch de rijke man at alleen van ghmmend gepoetste zilveren of gouden lepels; bovendien had hij geen servet; bovendien konden de koetsier en de palfrenier hem met bedienen, want dat was hun werk niet. Daarom zei hij: „hoor eens, vriend, hier heb je vast twee rijksdaalders. Morgen kan je er tien bij ver¬ dienen. Kom om zeven uur met een schotel grauwe erwten, zooals je ze nu eet, bij mij. Lk woon in de stad, in het groote, witte paleis." „Best, heer." De rijke man stapte in zijn rijtuig; het rolde weg en met de hand boven de oogen keek de arbeider het na en mompelde: „die rijke sinjeur is bepaald niet heelemaal wijs. Maar dat is zijn zaak en het geld is makkelijk verdiend." Wel, heer, zóó. 88 Den volgenden avond klokslag zeven uur stond Govert, de boer, op de stoep van het witte huis. Zijn haar zat als bordpapier, zijn gezicht glom. Hij was gekleed, als ging hij naar de kerk en onder zijn arm droeg hij in een witten doek een schotel met grauwe erwten. „Hier ben ik met de erwten, heer. Zij zullen wel koud geworden zijn". „Laat ze warmen", beval de rijke man een lakei. Na eenige minuten werden ze binnen gebracht. „Laat ons alleen," zei de rijke man tot zijn bedienden. Daar zaten nu in een prachtige eetzaal, aan een sierlijk gedekte tafel, een heel arme boer en een heel rijke heer en tusschen hen in stond een Chineesche schotel, waarin grauwe erwten, die de rijke moest leeren eten. „Nu, vriend, wat nu," vroeg hij. „Wel, neem er wat op uw lepel, heer," zei de boer. „Goed zoo. Steek ze nou in uw mond. Goed uw mond open doen. Niet zoo eventjes. Zóó, ziet u, wijd open, héélemaal open. Nou den mond toe. Héélemaal toe en nou kauwen, flink kauwen". „O, wat een kost. Ze bhjven me voor de keel zitten." „Slikken, goed slikken," zei de boer. „Kijk zóó," en hij nam een lepel, schepte in de schaal en had de erwten in een halve minuut naar binnen gewerkt. „Lk kan ze niet doorslikken. Lk stik, ik stik. Help, help, ik ga dood!" en de rijke man drukte op alle schelletjes, die binnen zijn bereik waren. „Water, water," hijgde de rijke man. Hij dronk met groote teugen, zoodat de erwten zakten. Ik kan ze niet doorslikken, ik stik. 90 ■ „Gooi dien kerel de deur uit." „Mijn geld, heer," schreeuwde de man. „Geef hem zijn tien rijksdaalders, maar gooi hem de deur uit." En nu werd de boer heel onzacht uit het paleis gezet en de rijke man was zóó geschrokken, dat hij dadelijk den wonderdokter komen het. „Lk heb alles gedaan om grauwe erwten te leeren eten," klaagde de rijke man met zwakke stem. „Ik heb zelfs een man laten komen om het mij te leeren. Maar het gaat niet." „Wie was die man, heer?" „Een boer!" „Die had het u kunnen leeren. Loop hem achterna en vraag hem of hij u nog eens wil les geven. Maar zóó, heer, zult u het nooit leeren. Verkleed u een oogenblik als knecht. Dan zal het onderwijs lukken. Ik zal u wel veranderen, daarvoor ben ik wonderdokter." Toen raakte de wonderdokter de kleeren van den rijken man aan en het was net of zij hingen rond een werkend lichaam en hij ging met staafjes langs het gezicht van zijn patiënt, dat nu breeder werd. „Nu zullen uw eigen lakeien u niet herkennen, heer. Zóó zult u grauwe erwten leeren eten." En de dokter belde. Een stevige lakei kwam binnen. „Gooi dien man uit het paleis," gebood de dokter. „Uw meester is gaan rusten en zegt dat de kerel van daar straks weer terug gekomen schijnt te zijn. Pas op, dat hij niet weer naar binnen sluipt." Nu greep de lakei zijn eigen meester bij den kraag, 91 gooide hem het witte paleis uit, al trachtte de rijke man, die nooit geworsteld had, zich uit zijn greep te ontwringen. In een oogenblik was hij op straat en keek verbluft naar den gevel van zijn paleis. Juist kwam de dokter naar buiten en keek den Gooi dien man uit het paleis. rijken man aan met oogen, die tintelden van pret. „Heer", zei hij, buigende, „u bent er uit en zóó komt u nooit naar binnen." „O," zuchtte de rijke man. „Heer, een bord vol, zonder saus van een gulden den droppel. Wel bekomen ze u!" en de dokter boog 92 nog eens en was toen in een oogenblik in zijn koetsje. Daar stond nu de rijke man op straat, vóór zijn eigen paleis en de duisternis begon te vallen en bij was moe en kon niet naar zijn zachte bed gaan met de zijden slaapmuts en al de schelletjes. Waar nu heen? Zijn vrienden zouden hem niet herkennen. Dan maar naar een hotel waar menschen logeerden, zóó rijk, dat hun kleinste kleingeld een goud tientje was. „Wat kom je doen?" vroeg de portier, met zijn nek diep in zijn hoogen boord. „Logeeren, man." „Vooruit betalen, anders kom je er niet in." „Kerel", zei de rijke man minachtend en hij stak zijn hand in den binnenzak van zijn jas, waar het altijd uitpuilde van de bankbiljetten. Plotseling echter verbleekte hij. Hij voelde niets, niets. Nergens rammelde het van de goudstukken. „Lk heb geen geld," stamelde hij krijtwit en hij begreep later zelf niet hoe zijn mond de woorden had kunnen zeggen, die nog nooit over zijn lippen gekomen waren. De portier zei niets, maar wees alleen met zijn dikken wijsvinger naar de straat. En daar stond nu de rijke man weer. Aan den verbleekenden hemel trilden de eerste sterren. Dat is een lieflijk gezicht, als men veilig ergens is, maar als geen dak den mensen wacht, is hun geschitter droevig. Daarom hep de rijke man treurig voort en zonder dat hij het zelf wist, kwam hij buiten de stad. Al dwalend kwam de rijke man bij een boerderij, waar het hcht vriendelijk door de ramen scheen. Hij 93 meende, dat hij voor een herberg stond, klopte aan en vroeg om nachtverblijf. „Het is hier geen herberg", zei de boer. „Och, baas, ik ben zoo doodmoe." „Ben je zonder werk?" „Ja. „Lk ben zonder knecht. Wil je bij mij komen?" „Ja, ja , antwoordde de rijke man, die hem maar half begreep en slechts naar een bed verlangde om te rusten. „Kom dan maar binnen. Je hebt een eerlijk gezicht. Wil je wat eten?" „Nee, goede man, ik wou slapen." De boer wees nu den rijken man een heel klein kamertje met een hard bed. De portier zei niets. Doodvermoeid kroop hij er m; spoedig was hij in slaap, werd echter na een half uurtje wakker en wou de lakeien bellen om hun een standje te maken, dat -zijn bed zoo slecht gemaakt was, stootte zich echter aan het ledikant, werd klaar wakker, zuchtte toen diep, heel diep over zijn ellende en was weldra weer in slaap. Beeds vroeg moest hij opstaan en ofschoon het buiten een heflijk zonnefeest was met een schallend vogelkoor, dat klonk van overal, en de dampensluiers als door 94 een tooverhand werden weggetrokken, was het in den rijken man net een sombere regendag. Zijn kamertje was kaal. Geen bad, geen reukwater, geen lakei, geen kapper, geen nagelsnijder, niets, niets. Zuchtend strompelde hij de ongemakkelijke trap af. „Dat is voor jou," zei de boerin en schoof hem een bord toe met twee boterhammen zoo dik als een kinderhoofd. „Mag ik het mes even", vroeg de rijke man een beetje benauwd. „Waarom?" „Om mij boterhammetjes af te snijden. Ik eet ze nooit dikker dan een rijksdaalder." De boer, die juist een flinken hap van zijn brood genomen had en een prop in den mond had als een groote aardappel, begon zoo te lachen, dat hij zich bijna verslikte. „Je bent een goedkoope knecht", zei de boerin, „maar je bevalt me niet; wie werkt, moet eten." „Mag ik een servet?" „Wat moet je daarmee doen?" „Anders komen er vlakken op mijn broek." Dat is voor jon, zei de boerin. 95 De boer sloeg zich op de knieën, zoo schaterde hij en riep: „dat loopt niet goed af vandaag. Zóó lachen op den vroegen morgen! „Gelukkig voor jou, dat het donker was, toen ik je huurde, want je valt tegen bij zonlicht. Nog nooit van mijn leven zag ik zoo'n vogelverschrikker. Ik probeer het maar een week met je en als je me niet bevalt, dan kun je nog vóór dien tijd er tusschen uit trekken." De rijke man at nu zijn sneedje brood en griezelde van de thee, die niet erg Chineesch was. En nu moest hij mee naar het land met een spade en graven, terwijl de zon op hem scheen met aUe kracht. Ja, dat waren wel verschrikkelijke uren voor den lijken man. Eindelijk zei de boer: „het is tijd om te eten." „Maar, goede vriend, het is pas twaalf uur." „Hoe laat wou je dan eten?" „Vooruit dan maar," zuchtte de rijke man. In de boerderij stond de tafel al gedekt: dat wil zeggen er waren niets dan een paar voiken en kroezen op. De boerin kwam met een dampenden schotel binnen. „Wat is dat?" vroeg de rijke man. „Hutspot," antwoordde de boerin en zij stapelde een halven emmer op elk bord. „Wat moet ik daarmee doen?" „Opeten", antwoordde de boer. „Maar mijn goeie, lieve menschen, dat is goed voor een heel regiment. Mag ik één lepel van je hebben, vrouw?" „Zocals je verkiest," zei de boerin heel kort. „Wat eten we na dat goedje?" vroeg.hij, kijkend 96 naar den boer en de boerin, die zwijgend smulden. „Wat wou je nog meer hebben?" „Wel, een ietsje pastei en wat compote!" De boer schaterde, maar de boerin zei boos: „Jij, jij eet geen zak zout bij me op, al ben je nog zoo goedkoop in den kost. Het is zonde van het kostelijke eten, dat je staan laat. Anderen snakken er naar. Het is een groote schande. .Loop eens naar net einde van den straatweg. „Zie je daar dat huisje? Breng er je portie heen. Dat kostelijke eten! Het is een schande. Jij blijft niet lang bij me. Vooruit, breng het maar gauw!" En mopperend deed de boerin het overgeschoten eten in een pannetje en wees den rijken man waar hij wezen moest. Hij sjouwde met de pan naar een hutje, dat er vervallen uitzag met de scheeve deur en floddergordijntjes voor de ramen. De rijke man klopte; een vuile ioneen deed open en schreeuwde, toen hij de pan zag: „gauw, gauw, eten, eten." In een oogenblik was de rijke man omringd door zeven kinderen. „Zet de pan maar op tafel", zei een stem uit den hoek der kamer. „Ik ben vandaag weer te ziek om op te staan. Ben je de knecht van boer Teissen?" „Ja", antwoordde de rijke man, die stil keek naar de zieke vrouw en dan weer naar de zeven kinderen Sjouwde met de pan. 97 die als hongerige wolven op de hutspot aanvielen. Zn slikten zonder te proeven en toen alles op was, likten zrj de restjes van de pan af en daarna verdween nog een jongetje met groote oogen met zijn heele hoofd in de pan. ^„Ze hebben vandaag nog niets gehad," zuchtte de „Hoe komt dat?" „Ik heb nog niets verdiend." „En je man?" „Die is dood." „Lk wist niet, dat je zoo arm was," zei de rijke man en met iets als verwondering dacht hij aan zijn onmetelijke schatten in de verre stad. „Waar zijn je meubelen?" STA »?at is heel erg.» „Als ik maar niet zoo ziek was. Miin arme kinderen!" en de vrouw begon zachtjes te schreien. JSu had de rijke man nog nooit een arme moeder zien weenen en daarom fluisterde hij: „ja maar, vrouwtje, ik wist met, dat je zoo arm was." ^°{t:\^te. d.e Vrouw' "fö bent maar een boereknecht. Jrj kunt mets voor mij doen. Als een rijk mensen mn maar eens helpen wilde." „Lk wist het niet, vrouwtje, ik wist het niet. Lk zal den boer gaan zeggen, dat je ziek bent." En de rijke man vergat de pan mee te nemen, soezend ™ «e moeder en haar hongerige kinderen. Toen hrj s middags weer met den boer aan het werk was, Ons Schemeruurtje. I. ^ 98 zag hij telkens het ellendige kamertje vóór zich en daarbij dacht hij aan de boordevoUe kelders onder zijn paleis. Terwijl hij zoo aan het denken en werken was, kreeg hij een zonderlinge gewaarwording. „Lk geloof, dat ik zwaar ziek word," zuchtte hij. „Dat moet er nog bijkomen," bromde de boer. „Wat voel je?" „Lk weet het niet. Lk heb zoo'n naar gevoel m mrjn maag. Het is net of het daar leeg is. Een vreeslijk naar gevoel. Dat heb ik nog nooit gehad." De boer begon te proesten. „Waarom lach je zoo?" vroeg de rijke man geërgerd. „Je bent niet ziek. Je hebt honger." „Honger," herhaalde de rijke man verbaasd. „Maar man, je hebt vandaag nog niets gegeten." „Honger," herhaalde de man nog eens en hij trok zoo'n onnoozel gezicht, dat de boer niet tot bedaren kon komen. „Ga maar naar huis," zei hij eindelijk, „en vraag wat eten. Je bent vandaag voor het eerst bij mij en daarom zal ik wat door de vingers zien." De rijke man ging naar de boerderij en zei: „vrouw, de boer zegt, dat ik wat eten moet." De boerin pruttelde, dat 'zij op ongeregelde tijden niet te eten gaf, maar zij sneed toch voor den rijken man twee dunne sneden brood. Hij hapte er in en vond ze overheerlijk. .... V*.. „ „Wat een goed brood en wat een heerlijke boter. Zeg vrouw wil je me nog een boterham geven?" „Je bent voor het eerst bij ons en je hebt nog bijna 99 niets gebruikt, daarom zal ik bet doen. Maar boter kost geld; ik zal je dus maar een dikke boterham geven. Lk kan je niet voeden met die fliempjes." Toen zette de vrouw het mes in het brood en sneed een pil van een boterham af. En en de rijke man hapte er in en stikte niet, en kreeg het niet benauwd, en at de heele pil op. „Lk ben weer beter, vrouw, heelemaal beter. Die boterham zal goud voor je worden." „Nou?" vroeg de boer, toen de rijke man terug kwam. „Je had gehjk, baas," zei hij vroolijk. En zie, het spitten ging hem op eens veel beter af. „Wat ben ik moe," zuchtte hij, toen zij 's avonds terugkeerden. Maar toen de schemering begon te vallen en de boer met zijn rijken knecht vórtr zÜn huisje zat uit te rusten, vergat de rijke man al de onaangenaamheden van den dag. Het was zoo mooi en rustiger voelde hij zich dan in zijn misten luierstoel in zijn paleis. Heel hoog en klaar rondde zich de hemel boven zijn hoofd, rood in het verre Westen. En daar begon een ster te fonkelen, en ginds loeide een koe. Boven en achter en vóór het huis zwierden de zwaluwen in een vroolijk krijgertjes spel in de lucht. En de wind speelde met de boomen, Wat ben ik moe. 100 die rustig met zich sollen heten. „Wat is het hier mooi," dacht de rijke man hardop. Toen hij dien avond in bed lag, wilde hij denkgn aan den afgeloopen dag, maar zijn gedachten verwarden zich; in een oogenblik was hij in slaap en hij shep, zooals hij zijn heele leven nog niet geslapen had: met diepe, rustige ademhahngen. En den volgenden morgen aan het ontbijt at hij twee flinke boterhammen. „Dat komt van de zon," zei hij. „Hoor de vogels eens fluiten en kijk die kapelletjes eens." Och, de boer en de boerin vonden dat zij een mallen knecht hadden en hij zelf had het gevoel van een vuil mensch, die een bad heeft genomen. Toen hij nu om twaalf uur het middagmaal ging gebruiken, stond er een dampende schotel op tafel met iets erin, dat den rijken man verbleeken deed. „Wat is dat?" vroeg hij. „Grauwe erwten met vet," antwoordde de boerin. „Zal ik maar liever zonder eten bhjven?" dacht de rijke man. Maar hij had honger, echten honger. Daarom prikte hij heel voorzichtig één erwt op zijn vork en stak die in den mond. Een harde knauw en de erwt was binnen. Toen nog een, en nog een. „Zeg, vrouw, zijn dat wel grauwe erwten?" „Natuurlijk." „Ja maar, ze zijn zoo lekker. Het is misschien een heel fijn soort?" „Het zijn heel gewone grauw© erwten." 101 „Je moet je vergissen. Ze smaken overheerlijk, heel anders dan vroeger." En de rijke man was zóó in zijn humeur, nu hij grauwe erwten at, dat hij plotseling begon te zingen en nog al wel een Fransch hedje, zoodat de boer en de boerin hem met open mond aankeken. „Een heel bord heb ik leeg gegeten, een heel bord, hoera!" juichte hij. Toen stormde hij de deur uit zonder iets te zeggen en holde naar de stad, naar het huis van den dokter en trok diens bel bijna kapot. „Dokter, dokter," schreeuwde hij. „U hoeft mij niets te zeggen, heer," zei de dokter heel kalm, terwijl toch zijn oogen tintelden. „Lk weet het al. U is genezen". En de dokter streek hem met een doek over het gezicht, bhes op zijn kleeren en hij was weer de rijke man van vroeger. Nu ging hij naar zn'n prachtige witte huis, waar de lakeien dachten, dat hij uit de stad was geweest. Onmiddellijk het hij zijn rijtuig inspannen, reed naar aUe mogelijke winkels en kocht zooveel, dat de mooie koets wel een klein pakhuis leek en daarop ging hij naar gaf hem een zak vol gouden tientjes. 102 het hutje van de arme vrouw. Daar schreeuwden en juichten de kinderen en schreide de gelukkige moeder. Dat doen moeders meer tij vreugde en verdriet. En toen ging de rijke man naar den boer en gaf hem een zak vol gouden tientjes, en hij ging in de stad naar alle gestichten voor oude en ongelukkige menschen, ouderlooze en verlaten kinderen en hij onthaalde allen op chocolademelk en krentenbollen en shep heel lekker dien nacht in zijn zachte bed. Wat was er nu voor den rijken man eiken dag veel te doen! Zijn koks maakten van allerlei klaar voor hongerige kinderen en zijn lakeien kwamen handen te kort, omdat er zooveel te verzorgen was. En de rijke man smulde dikwijls aan grauwe erwten met vet en zijn koks verleerden langzamerhand het fijnste koken. EEN MEEKWAAEDIGE GESCHIEDENIS. In de school zaten met knorrige gezichten meester en Kees. Meester keek nu en dan met onvriendelijke blikken naar den jongen, die ondeugend was geweest en zijn sommen na schooltijd moest maken. En het zonnetje scheen zoo lekker, want het was een warme voorjaarsdag en meester had graag zijn wandeling buiten om gedaan tusschen de weiden, waar overal de bloemen in het gras opschoten en de wilgen langs de slooten 103 fijn-groene blaadjes hadden. Meester had vijf uur les gegeven aan zijn groote klasse. Het scheen wel of de lente in de hoofden van zijn jongens en meisjes gestoeid had, want hij had moeten dwingen tot opletten eri werken. En nu kon hij niet gaan genieten van het groen en de bloemen, want Kees moest schoolblijven. Knorrig keek meester naar den jongen en dan soezerig boog hij zich weer over den stapel schriften, die nog nagezien moesten worden. Meester was moe en het maakte hem slaperig telkens dezelfde zinnen van dezelfde taaloefening na te zien. Nog knorriger met knorrige gezichten, meester en Kees. keek Kees. Buiten scheerden er zwaluwen langs het schoolraam. Er kwam zoo'n warme lentelucht binnen. De wind woei juist zoo heerlijk om een vlieger op te kunnen laten. En nu moest hij die ellendige sommen maken. „Die kerel," dacht Kees heel oneerbiedig en hij had lust om te huilen, maar dat deed hij niet. Daar zou die „vent" maar plezier in hebben! Kees verborg zijn gezicht achter zijn arm. Maar nu kon hij nog minder van zijn sommen zien. Ze kwamen maar niet uit! Het was zoo warm en Kees was ook moe. Slaperig tuurde hij naar zijn sommen. 104 Daar zaten nu de meester en Kees in de school met knorrige, vermoeide gezichten dien prachtigen lentedag, toen buiten alles vtooüjk was. Juist zweefde een der lentefeeën langs het raam, een van haar, die de bloemen wakker kussen en uit de eitjes insecten en rupsen doen ontwaken. Voor het schoolraam stonden potten met lentebloemen. Ze hadden wat in de kou gestaan en hadden een paar extra-kussen van de lentefeeën noodig om heelemaal wakker te worden. De kleine fee vloog dus naar binnen. Meester en Kees zagen haar niet. Het is al héél moeielijk voor menschen om zoo'n fee te zien, maar wie slaperig en knorrig is, merkt zelfs niets van het hcht en de vroolijkheid, die er overal zijn, waar een lentefee neerstrijkt. Het kleine wezentje, dat zich den heelen dag gekoesterd had in zonnestralen, zag echter wel den meester en den jongen en ofschoon zij niet zoo goed met menschen bekend was, als met bloemen en insecten, begreep scheerden de zij toch heel goed, dat er wat naperae zwaluwen. aan meester en Kees. Want lentefeeën zetten zich ook dikwijls neer op de hoofden van menschen om ze wakker te kussen uit droefheid en ziekte. 105 Voorzichtig streek zij dus neer in het haar van meester en zag, dat hij boos was op Kees. Toen nestelde zij zich even in de krullen van Kees, en zag, dat hij kwaad was op meester. En toen kreeg het vroolijke lentefeetje plotseling een ondeugenden inval. Zij had ook zoo gestoeid den heelen dag met de zonnestralen en den wind, had zich laten dragen door een zwaluw, die wijde bochten beschreven had in de frissche lucht. Zij kuste meester op het voorhoofd, zoodat hij in slaap viel en blies toen in zijn oor. Als een fee dat doet, gaat droomen wien het overkomt. Zij kuste den bol van Kees, zoodat de jongen ook al slapen ging en hem blies zij eveneens in het oor. en leerling in de warme De kleine fee vloog naar binnen. Daar shepen nu meester school en buiten was het lente! En het vroolijke feetje vloog toen weg en fluisterde de lentebloemen in, dat zij na een poosje wel terugkomen zou, als meester en Kees wakker werden. Dan zou zij de bloemen teeder kussen, nu moest zij weg. 106 „Wat is dat gek", dacht de slapende, droomende meester. „Ik zit toch op mijn eigen stoel, voor mijn eigen tafeltje en met al de schriften voor me, waar die kinderen zoo huisgehouden hebben met al die t's en die d's! En het is net of ik Kees ben, die rakker van een jongen! Ben ik nu meester of Kees? Ik zal eens in mijn zakken voelen. Ben ik de meester, dan heb ik Zij koste den bol van Kees. daarin een beurs, een zakdoek, een potloodje, een mes en niets meer." Toen voelde de droomende meester in zijn zakken. Neen, dat moest wel de zak van Kees zijn, want wat daar al uit kwam! Een stuk kaars en een cent, een steen en een touw, een stuk van een oude looden pijp en een knikker, een koperen spijker en een ring van een gordijn.... Dat had toch nooit een meester in zijn zak. En stond er nu het hoofd van Kees op den 107 hals van den meester of zijn eigen? Hij wist, dat er schriften voor hem lagen met fouten als koeien en toch dacht hij aan een vlieger. Dat kon toch niet! Dat deed toch geen meester, die een jongen school moest houden. Dan was hij Kees geworden, dacht meester. En wat was het dan zahg om straks de school uit te stormen, de andere jongens te duwen uit louter lust om je armen en beenen te bewegen. Dan hollen naar huis om den vlieger te halen. Daar stond zoo'n leuke roode drakenkop op het witte papier. Echt was het om den vlieger te zien rijzen hoog in de lucht, dat de drakenkop een stip werd, de vlieger zelf een klein Hoe zahg om uit de school te hollen naar het veld, waar de jongens vhegers oplieten. „Kijk die meester nou zitten," dacht meester, die Kees was. „Sommen laat hij maken, omdat ik maar een beetje ondeugend was." „Als ik maar sterk genoeg was," droomde meester, die den bol van Kees op zijn schouders droeg, „dan bond ik dien meester aan den staart van mijn vlieger en zou hem zoo hoog de lucht in doen gaan, dat hij er duizelig van zou worden." driehoekje, waaraan de staart fladderde. dat moest wel de zak van Kees zijn. Geen vlieger ging zoo statig de lucht in als die van Kees. Als je maar touw genoeg had, zou hij wel hooger rijzen dan een wolk. 108 „Hè, hoe gek", dacht Kees, die shep en droomde wat de lentefee hem in het oor geblazen had. „Ben ik nn Kees, of ben ik de meester? Ik heb toch mijn sommen voor me met die deeling, die maar niet uit wil komen. En het is net of ik de meester ben. Ik zal eens naar mijn gezicht voelen. Lk moet wel de meester zijn, want ik heb een kort baardje. En op mijn voorhoofd zijn de rimpels, die meester altijd heeft, als hij boos is. En in mijn vestjeszak is het potlood, waarmee meester altijd in zijn hjst de cijfers opschrijft. „Lk moet dus wel de meester Ik moet wel de meester zijn. zijn," dacht Kees, „en daar zit Kees." „Wat ziet die jongen er uit," droomde Kees. „Wat een handen. Het hjkt wel of hij in roet handelt. Als hij morgen weer zoo school durft komen, dan schuur ik zijn handen een uur lang met Brusselsche aarde schoon! „En wat zit die jongen toch te draaien. Ik word er zeeziek van", droomde Kees met het baardje en de rimpels van den meester. „Nu zit hij te wriemelen met den koperen spijker. „Kom eens hier, Kees", zei Kees, die meester was. „Haal je zakken eens uit. Weet je wat ik doen zal? Voortaan mag je alleen in de bank zitten met je zakken omgekeerd. Ga maar weer naar je plaats." En daar zag Kees zichzelf zitten, met zakken, Haai je sakken eeas uit. 110 die naar buiten hingen, als vlaggen nat van den regen. „En nou je werk maken," zei weer Kees. „O, o, wat een domoor ben je! Geen som komt er uit en je knoeit met je HoUandsch als een kleine jongen, die met modder floddert!" Toen voelde Kees, dat de rimpels op zijn voorhoord zóó diep werden, dat ze wel groeven leken en hij trok zoo aan zijn baardje, dat het hem pijn deed. „Weet je wat ik doen zal? Ik zet je op een stoel midden in de eerste klasse en daar moet je het werk van de kleine jongens en meisjes maken, en voor elke fout mogen ze je aan je beenen trekken," zei Kees. Het werd heel akelig in den droom voor meester en Kees. Meester werd door zichzelven naar het vhegerveld gebracht en daar bond hij zich, omdat hij den bol van Kees op zijn schouders had, aan den staart van den vlieger en nu trok die rakker van een Kees, die hij was, hem naar boven en hij spartelde in de lentezon en de zwaluwen vlogen om hem heen en sjilpten net of zij hem bespotten. Kees, die meester was, werd door zichzelven naar de eerste klasse gebracht en op een stoel gesjord, een hoogen, zoodat hij over alle kinderen heenkeek. Midden in de school zat hij. Toen wou hij wegloopen, maar Kees bond zichzelf vast met een dik touw. En de kleine jongens en meisjes trokken aan zijn naar buiten gekeerde zakken. En een ander boende zijn zwarte handen met een bezem. Dat kriebelde vreesehjk. En het lentezonnetje scheen zoo lekker! 111 Daar hing nu in zijn droom meester aan den staart door zichzelf gebonden. Daar zat nu in zijn droom op een hoogen stoel Kees, door zichzelf stevig vastgesjord. \/ Toen werd ^ ' meester te zwaar j voor het vheger- 41 touw en hijbegon \ te schreeuwen, JM want de vheger stond juist boven Spartelde hij in de lentezon. het dak van de school en het zou toch te gek wezen, als hij daarop viel. Toen boende de kleine jongen Kees zoo kriebelig, dat hij niet meer stil kon zitten. En juist bracht zijn moeder zijn kleine zus naar school en zij vond het zoo grappig, dat Kees daar op dien hoogen stoel zat met omgekeerde zakken, dat zij hard begon te lachen. Kees werd toen zoo kwaad, dat hij begon te huilen. Meester zou net vallen op den schoorsteen van zijn school. Kees probeerde net om zhn beenen los te krijgen 112 om al die kleine kinderen van zich weg te duwen. Toen werden plotseling beiden wakker. „Hè," zei meester. „Hè," zei Kees. En meester voelde in zijn zak en Kees aan zijn gezicht. Om hen was de school. Buiten was er de lente. Toen begon Kees, die rakker» te lachen. „Meester," zei hij, „ik heb zoo gek gedroomd. Ik strafte mezelven. Jongen, wat ben ik streng geweest." op den hoogen „Kees," zei meester. „Lk heb mezelven stoel Kees. aan den staart van je vheger gebonden. Dag meester, zei Kees. 113 Daar zat een drakenkop op en ik ging de lncht in." luecBwa uai/ zeiae, oegonnen hij en Kees te lachen. En het lentefeetje kwam binnen en streek neer op de bloemen. Dat zagen meester en Kees niet. Maar wel voelden ze, dat er iets vroohjks in het lokaal was. „Ga nu maar weg," zei meester. „Je kunt je vheger nog oplaten. Er is wind genoeg." „Lk zal morgen beter oppassen, meester," zei Kees. Toen gingen meester en leerling samen weg. „Dag, meester", zei Kees met oohjke, vroolijke oogen. „Dag Kees," zei meester, en hij lachte, en er was geen rimpeltje op zijn voorhoofd. De jongen holde naar huis om zijn vheger te halen en meester stapte vlug naar het weggetje, dat naar buiten leidde, naar de weiden met de bloemen en de slooten met de wilgen. in net schoollokaal zweefde het lentefeetje en kuste de bloemen en fluisterde vBiiicueii in van vimaers en bijen. Buiten straalde het lentezonnetje en scheerden de zwaluwen. Ons Schemeruurtje. L o en scheerden de zwaluwen. 114 HET WONDEELIJKE LAND. Willem en Anna, de tweelingen, waren jarig, en ofschoon dat maar enkele dagen voor het Sint Nicolaasfeest was, werd de dag altijd gevierd. En zoo gebeurde het ook nu. Nog gezelliger dan anders waren al de kinderen uit de familie bij .elkaar, want het was Zondag. Zelfs waren er een paar ooms en tantes meegekomen, die zouden bhjven eten. In de groote voorkamer was het hcht nog niet aangestoken. De vleugeldeuren waren toe, want daarachter was men bezig aan de feesttafel. Het vuur in den haard vlamde vroolijk en wierp heldere schijnsels op muren en zoldering, de kinderen hadden reeds aUerlei spelletjes gedaan en wisten, dat er 's avonds nog aUerlei verrassingen zouden volgen. Daarom wilden ze nu even schemeren en allen zaten rond het vuurtje; groote en kleine menschen bespraken allerlei, tot dat -op eens Willem zei: „hè, oom, nu moest u wat vertellen". Oom was oom Willem naar wien de jarige genoemd was en van wien alle nichtjes en neefjes heel veel hielden. Want oom had heel veel gereisd. Hij was zoowat de heele wereld rond geweest, nadat hij zijn vrouw en zijn eenig dochtertje verloren had. Hij kon zoo echt gezellig vertellen. Ja, er was eigenlijk niemand in de familie, van wien de kinderen zooveel hielden als van hem. Alle anderen hadden hun eigen gezin, maar hij niet en het was dus of het vanzelf sprak, dat allen recht hadden op oom's genegenheid, op oom's verhalen. 115 „He ja, vertellen," en die groote meid van een Anna, die toch zoowaar tien jaar geworden was, kroop op oom's knieën, en de andere jarige stond heel dicht tegen hem aangeleund. „Vertellen kinders?" vroeg oom. „He ja," riepen al de neefjes en nichtjes in koor. „Dan weet ik iets voor jullie van mijn reizen. Lk had er al zoo'n vermoeden van, dat jullie vandaag me een verhaal vragen zou en daarom heb ik dit maar gekozen. „Jullie weet, dat ik zoowat de heele wereld ben rond geweest. Ik heb in New-York de hooge huizen gezien, zag in Brat] zihë de cacao groeien " „xxe, oom, met zoo geleerd," nep er een fijn stemmetje bij het vuur. „Dan wordt het niet gezellig." „Stil jij, bestrijdster der wetenschap," zei pom, „je moet me niet in de rede vallen. Het wordt niet geleerd, wees maar met bang. „Lk zei dan, dat ik in Brazilië, de cacao heb zien He ja, vertellen. 116 groeien en in China heb ik in koetsjes gezeten, gedragen door echte Chineezen met echte staarten, en in Siberië heb ik ballingen gezien, in een woord, ik ben, geloof ik, overal geweest, waar je met treinen, booten, paarden, kameelen en op je eigen voeten komen kunt. „Ik heb heel veel moois gezien, heel veel goeds en heel veel treurigs, maar vandaag wou ik jullie vertellen van een land, waar ik was, juist op Sinter Klaas. Dat is lang geleden; ik begon toen pas te reizen. Mijn vrouw was gestorven en ook mijn doch- Gedragen door echte Chineezen. tertje. Oom wachtte even, keek in het vuur en begon toen weer: „Ik weet niet meer waar het land ligt, waar ik jullie van vertellen wilde. Het is al zoo lang geleden, dat ik er was. Het kan in Amerika liggen, misschien dicht bij China, misschien ook in Engelsch Indië, of in Australië. Er zijn zooveel jaren verloopen, dat ik het niet goed meer thuis brengen kan, ofschoon ik heel goed onthouden heb wat ik er zag. 117 „Het was een wonderlijk land, schoon gelegen, met mooie bergen en dalen, en zooals ik jullie zeide, ik kwam er juist aan, toen het Sint Mcolaasfeest al heel spoedig zou gevierd worden. En kinderen, o, de wonderlijke dingen, die ik toen zag, waarvan ik toen hoorde! „Verbeeldt jullie, men noemt in dat land, dat ergens ligt, ons feest den blijden dag der ongelukkigen. Als ik alles niet gezien had met mijn eigen oogen, zou ik het niet gelooven. „Toen ik aankwam en mij naar een hotel het brengen, vroeg de eigenaar mij dadelijk van waar ik kwam, wie ik was. Onbescheiden was hu niet. vroeg de eigenaar mij. daarvoor had hn een te c-nerl «n t*> r.™**.,'» tin voor ik het zelf wist, had ik hem heel veel van mijzelf verteld. Hij zeide mij toen, dat hij wel vermoed had, dat ik aUeen op de wereld was, want op Sint Mcolaas blijven menschen met een gezin thuis. Elke vreemdeling, die in het vreemde land kwam,werd dan ook uitgenoodigd om in een familie, waar het heel gezeUig was, den vijfden December te komen vieren en voor mij had hij een uitnoodiging bij gelukkige menschen. 118 „Verbaasd luisterde ik en vroeg steeds meer en meer en nu kwam ik, kinderen, van dat wonderlijke land heel veel zonderlings te hooren, waarvan ik jullie vertellen wil. „Hoort eens naar de vreemde gewoonten, die daar zijn. „De weeshuizen zijn er dien avond heelemaal leeg, want al dagen te voren komen er ouders vragen of zij een paar weesjes dien dag bij zich in hun gezin mogen hebben. „En ook in de gestichten voor oude mannen envrouwen is er dien dag niemand te vinden, want al de eenzame oudjes zijn uitgenoodigd in een gezin, waar dien avond vreugde en vroolijkheid is. „En bij alle kinderen en volwassenen, die hun bed niet verlaten mogen, komen er gezonden, die lezen en den tijd verdrijven. En bij alle kinderen en volwassenen, die zoo ziek zijn, dat er niets bijzonders met hen gebeuren mag, wordt er dien dag dubbel zoo goed als anders gewaakt; met zachte hand worden zij verpleegd en alle hinderlijke geluiden worden verre gehouden. „Met groote verbazing en belangstelling, kinders, dat begrijpen jullie wel, luisterde ik en toen men mij vertelde, dat er den avond van den vijfden December een groep menschen rondging, die moest kijken of er wel overal dien avond vreugde was, vroeg ik of ik mij bij hen mocht aansluiten, want dat deed ik liever dan gebruik maken van de vriendelijke uitnoodiging. „O, kinders, ik zal dien avond in dat land nooit vergeten. Het was of ik mij ergens verplaatst zag in een streek mijner droomen. Iedereen liep rond met een 119 gelukkig, tevreden gezicht, want iedereen bereidde anderen een vreugde of werd gelukkig gemaakt. „Als we een kind tegenkwamen, dat er uitzag of het niet verzorgd werd, vroegen we waar het zijn avond doorbracht; als het dit niet kon zeggen, brachten we het ergens naar een vroohjk hoekje, waar het met blijdschap ontvangen werd. Als we een oud mannetje of vrouwtje zagen, dat alleen verder strompelde, werd er gevraagd waar de reis naar toeging; als men dien eenzame nergens wachtte, werd er een warm, koesterend plekje voor hem gezocht en wij brachten er hem naar toe. Als we iemand tegen kwamen met een knorrig, onvriendelijk gezicht, vroegen we wat Om de vrooiijkueid binnen te laten, er aan haperde en het aUervroolijkste, het allerblijste gezin werd gezocht om de knorrigheid te doen verdwijnen. „En als we ergens geen vroohjk lichtje door de ramen zagen schijnen, belden we aan en we vroegen waarom daar geen vreugde was. „Soms hoorden we dan van een oud vrouwtje, dat stil en eenzaam in haar kamertje lag en dan bleef een van ons achter om de vroohjkheid bij het menschje 120 binnen te laten. Dan weer was het een moeder, die bij haar zieke kind waakte en we zeiden een paar woorden van troost, en gingen stil weg, en zetten op de deur een teeken, om alle vroolijke menschen te waarschuwen, dat zij hier heel stil moesten zijn. En dan weer vonden wij ouders, die treurden over een kind, dat niet op had willen passen en een van ons bleef achter om te babbelen met de bedroefde menschen, om te troosten, om te steunen. Op de tafel stonden vlaggetjes. ,,Kinders, ik zal nooit de uren vergeten in dat wonderlijke land doorgebracht, waar de gelukkigen allen hielpen, die verdriet en zorg hadden. Toen ik dien avond naar mijn bed ging, ik eenzame in dat vreemde land, voelde ik mij niet bedroefd, niet alleen. Het was of al degenen, van wie ik hield, dicht bij mij waren." Oom zweeg, en de kinderen, en al de andere ooms en tantes. „We moesten dat land gaan zoeken," zei tante Marie, 121 van wie al de neefjes en nichtjes ook heel veel hielden. Toen werden de schuifdeuren open getrokken. „Het is tijd om aan tafel te gaan," zei moeder. Overal waren de lichten opgestoken. En op de tafel stonden vlaggetjes. En twee groote taarten prijkten aan de beide einden. En de stoelen der jarige tweelingen waren versierd. Het was een gezellige, feestehjke kamer, waar de vreugde wachtte. „Hoera," riepen de neefjes en nichtjes en zij liepen zongen en dansten rond de vroolijke, mooie tafel. En al de ouderen hadden pleizier in de pret der kinderen. DE ENGELEN VAN ST. SYLVESTEE. De goede oude Sylvester wachtte op de terugkomst van al de engelen, die hij had uitgezonden. Den heelen Oudejaarsdag, -avond en -nacht zijn zij altijd om en bij de menschen. In de lucht kan men dan soms duidelijk hun gefluister en vleugelgeklep hooren. In den Oudejaarsnacht, waarvan hier verteld wordt, verlangde Sylvester weer naar al zijn boden. Het begon al tegen den morgen te loopen en de heilige luisterde altijd met aandacht naar de verhalen van wat zij gezien, gehoord en gedaan hadden. Het klepte en ruischte nu. De boden keerden langzamerhand terug en vriendelijk straalden Sylvester's oogen hun te gemoet. 122 „Wel, wel?" vroeg hij. „Ik heb een lange reis gemaakt, vader Sylvester," zei een der engelen. „Ik ben naar een kerkklokje gegaan in een heel klein dorpje, zie, daar." Sylvester keek in de richting waarin de engel wees. Toen kwam er een glimlach op zijn gelaat en hij knikte. „En toen er geluid werd," ging de engel door, „voor den Oudejaarsavond, heb ik meegezongen en meegefluisterd en ik zag, vader Sylvester, dat een oud moedertje haar handen vouwde, nog vóór zij in de kerk was. En later heb ik met den organist de toetsenvan het orgel aangeraakt. Iedereen luisterde toen doodstil, vader Sylvester, en toen de menschen weer naar huis gingen, waren zij vroo- lïïV p.n ■nraat.t.p.Ti vriATiriAlrilr mef, Gaan zitten boven op een « »» kerkklok. elkaar." „Goed, goed," zei de heilige en bhj keek hij rond in zijn kring van boden, die steeds grooter werd, want met hcht wiekgeklep keerden velen terug en zetten zich geruischloos rond hem en hieven hun stralende gezichten tot hem op. „Lk ben ook gaan zitten boven op een kerkklok en heb meegezongen, daar in de groote, groote stad, vader Sylvester," sprak een andere bode. „Lk weet niet of de menschen mij gehoord hebben, want er was nog 123 meer rumoer in de stad onder mij dan wanneer de storm door het bosch giert. Ik zag neer op al het hcht beneden mij en luisterde naar al de geluiden, die tot mij opstegen. Ik heb geprobeerd duidelijk te zingen. Maar de menschen hadden zoo'n haast. En rijtuigen holden en trams haastten zich." „Ik kom van de groote zee," vertelde een ander. „De wind joeg de wolken langs den hemel. De golven daalden en rezen en het schuim spatte overal rond. Toen zag ik een schip, dat kwam van het Westen en ging naar het verre, verre Oosten. „En de kapitein zat in zijn kajuit en dacht aan zijn vrouw en kinderen, die nu zitten zouden in de gezellige kamer. Toen keek hij naar de portretten in zijn portefeuille en zuchtte. „Op de brug liep de stuurman heen en weer en tuurde of er geen sterretje aan den hemel wilde komen, even helder als de oogen van zijn meisje. Want de nacht was donker. En verder, altijd verder ging het schip. „En in het donkerste hoekje van zijn donkere kooi had het lichtmatroosje zich verstopt en veegde daar zijn tranen weg. Want mannen mogen niet huilen, zei hij tot zichzelven, en voor een zeebonk is het belachelijk. Toen stroomden eerst recht de heete tranen over zijn dikke, bruine wangen. Want de zee was zoo groot en hij was nog zoo klein, en vader, en moeder en zijn zusje, zij waren lange, lange mijlen van hem vandaan. „Toen, vader Sylvester ben ik naast hem gaan zitten, in zijn donkere, nauwe kooi en heb hem zachte 124 woorden ingefluisterd, zoodat hij zijn tranen afveegde. „En ik ben ook een poosje bij den stuurman gebleven, op de donkere brug, waar het woei, en bij den kapitein, in zijn hut ben ik zachtjes binnengetreden en heb verteld, verteld van allerlei. „Toen ging de kapitein naar boven en met vroolijke stem riep hij: „een gelukkig Nieuwjaar, jongens!" „Vroolijk bromde nu de stoomfluit en al de mannen op het schip gaven elkaar de hand en de matrozen trokken even aan de ooren van het kleine kameraadje, dat nog heel roode oogen boven zijn dikke wangen had. „Toen veegde de wind den hemel schoon, dat de sterren straalden. „Even floot de stuurman nu, omdat hij de oogen van zijn meisje zag. „Daarop ben ik gevlogen naar de moeder van het matroosje en ik weet dat zij gedroomd heeft van haar stevigen, bruinen zoon op het verre schip, dat voortstoomde. „En bij het vrouwtje van den kapitein ben ik gevlogen in de gezellige woning. Zij heeft met de kleintjes den heelen avond over hun vader gesproken en ze, toen ze slapen gingen, toegestopt met zorgende handen, maar met vochtige oogen. ben ik naast hem gaan zitten. 125 „En het meisje van den stuurman keek ook al naar de glinsterende sterren en dacht aan hem. „Het was een prettige tocht, vader Sylvester," zei de engel en hief het glanzende gezicht op naar den goeden heilige. „Ik kom van den trein," vertelde een ander, „die vloog langs steden en bosschen. Dat was wel een grappig gezicht die vliegende trein langs de donkere velden en wonden. En de machinist, de stoker en de conducteurs dachten er aan, dat zij straks thuis zouden zijn en daarover soesde en peinsde ook de reiziger, die jaren lang weg was geweest en straks weer aUen zou zien. „Toen gilde de locomotief; het doel was bereikt en de reiziger stapte uit en zag niets dan handen die hem toegestoken werden, en gezichten die hij niet herkende, omdat zijn oogen vol tranen stonden. „Ik heb gezien hoe alles thuis op hem wachtte met bloemen en hefde en gezelligheid. Dat was heel vroohjk, vader Sylvester." „Van een blijden kring kom ook ik," zei er weer een ander en zijn oogen lachten, terwijl hij sprak. „Ik ben er gebleven den ganschen avond. Er waren bij elkaar een oude grootvader en een oude grootmoeder met zilverwit haar en oogen die nog schitterden. En honderden rimpeltjes waren er in hun gezichten, hjntjes, die naar elkaar toehepen, als de oudjes lachten. „En om die oude, oude menschen waren veel zoons en dochters en talrijke kleinkinderen. En het jongste was een meisje, een klein dreumesje met kuiltjes in de wangetjes en een donker krulkopje, waarin kleine 120 lichtjes waren, als de lamp op het kindje scheen. „O, vader Sylvester, wat een hef wezentje was dat. En het werd tijd voor haar om naar bed te gaan; de grooten en kleinen vormden nn een kring om haar heen en bedelden om een kusje, een handje. En het kleine ding kraaide en schaterde en sloeg haar armp¬ jes rond den hals van den onden grootvader, die heel voorzichtig zijn lippenj^op haar voorhoofd drukte. „Haar moedertje Ibracht haar toen naar bed en ik heb gezien, hoe, toen het kindje shep, zij bij haar knielde en vroeg om wijsheid en goedheid voor dat kleine, kleine dreumesje. Dat was iets heel moois in die stille kamer, vader Sylvester, dat slapende krulkopje en dat lieve moedertje. „En beneden waren allen vroohjk en zij schaarden zich later rond de groote tafel: de grootouders, de zonen en dochters en al de jongeren. „Toen sloeg het twaalf uur. De booten op de rivier bromden, de locomotieven floten, maar in de vroolijke, gezellige huiskamer was het stil, want met trillende stem sprak de grootavder zijn zegen uit over al zijn heven en sprak van het geluk, dat er niemand gemist werd in den familiekring. rond den hals van den ouden grootvader. 127 „Ik bleef bij hen dien heelen langen avond en heb gezien hoe allen rusten gingen, bhj, tevreden, dankbaar." „Van een stil huis kom ik," vertelde een ander. „De moeder was er voorgoed uit heen gegaan en nu zaten allen bij elkaar, van wie zij zoo innig had gehouden, haar man en haar kinderen. En zij dachten aan het vorige jaar, vader Sylvester, toen de lieve zieke er nog geweest was. Maar zij streden allen dapper met hun tranen om elkaar niet nog droeviger te maken. Heel stil gingen zij slapen en dachten aan hun doode en droomden van haar, die er voor het eerst niet was." „Van zieken kom ik," ging een ander voort. „Kijk, vader Sylvester, daar in die groote stad in dat ziekenhuis was ik. Het was er wel heel treurig. Bij alle bedden ben ik geweest en heb getroost en gefluisterd. „En de verpleegster vertelde ik van aUerlei. Zij schudde nog veel zorgzamer dan anders het kussen op voor wie niet slapen kon; zij legde even haar koele hand op het warme voorhoofd van een die koortsig heen en weer woelde en toen stond zij stil bij het bed van een arm klein meisje, dat het o zoo treurig heeft in de groote wereld. „Juist sloeg de klok twaalf, maar het kind kon den slaap niet vatten. „Gelukkig Nieuwjaar, vrouwtje", zei de zuster met haar zachtste en hefste stem en toen boog zij zich plotseling over het magere, bleeke gezichtje en drukte er een kus op. „Toen klemden zich de handen van het kind rond die van de zuster en wilden ze niet loslaten. 128 „Mag ik nog lang, lang hier bhjven," vroeg het zieke kind. „Daarover zullen we morgen spreken, nu slapen, hoor," vermaande de zuster; zij legde de dekens recht en streek het laken glad. „Toen sloot het patiëntje de oogen en ik ben bij haar gebleven, tot zij droomde met een gelukkigen glans op haar uitgeteerd gezichtje." „Ik," sprak een ander, „was bij arme, heel arme menschen. Ik heb daar veel verdrietigs gezien, vader Sylvester. Ik heb wel gezongen en gefluisterd, maar weet niet of zij mij gehoord hebben. Toen ben ik gegaan in die mooie, breede huizen daar en heb er verteld van allerlei wat ik zag." „Goed, goed," zei Sylvester en peinzend keek hii voor zir.h. „Ik kom bedroefd terug," vertelde een andere engel: zijn schoone oogen werden weemoedig naar den heilige opgeheven. „Ik ben geweest bij iemand, die iets heel leelijks heeft gedaan, vader Sylvester, ik heb hem van u gesproken, maar weet niet of hij mij gehoord heeft." Weer peinsde de heilige, doch met kleppenden vleugelslag kwam nu een gansche reeks van boden terug en ook zij zetten zich in den kring. Klemden zich de handen van het kind. 129 „Wij komen van ver, heel ver, vader Sylvester," begon er een. „Ginds waren we, in de bergen, waar het oorlog is. En we hebben aUen met elkander gezongen, zoodat de twee legers wel moesten luisteren. Maar uw avond en uw nacht zijn zoo gauw voorbij. Het begint al te dagen in het Oosten." „Ja, ja," zei Sylvester droevig. Toen zweeg hij en steunde het hoofd met de hand Een meisje haar mooiste hand, „ik heb een jongetje hooren pop zien weggeven. beloven, dat hij zijn zusje nooit meer plagen zou." „Lk heb een meisje hooren zeggen, dat zij er altijd zoo'n spijt van had, als zij driftig was geweest en dat zij haar best zou doen hef te zijn," zei een andere engel heel zachtjes. „Ik heb een ventje hooren fluisteren in het oor van zijn moeder, dat hij niet meer jokken zou," zei er weer een ander. „En ik heb een meisje haar mooiste pop zien weggeven en zat gebogen als een oude, heel oude man. Al de engelen, die zoo innig veel hielden van hun heven vader Sylvester, keken bedrukt en muisstil was het nu in den kring, waar zoo veel gepraat was. „Vader Sylvester," zei toen een der engelen, die dicht bij den goeden heihge zat en hij streelde hem even zachtjes de gerimpelde 130 en zij hield er toch zoo veel van," vertelde een ander. „Ik heb een kleinen dreumes heel geduldig zien zitten bij een ziek zusje", zei er weer een ander. Toen hief de oude heihge het hoofd op en hij keek weer vriendelijk naar al zijn boden. „Gij zijt allen mijn heve, trouwe englen. Mijn avond en mijn nacht zijn kort, maar ge hebt mijn werk goed volbracht." Weer was er de glimlach rond zijn lippen. En de oogen van zijn boden glansden. Nog lang vertelden de engelen van hun tochten aan hun vader Sylvester en nog lang was er nog wat van hun wiekgeklep en gefluister om en bij de menschen. INHOUD. Bladz. 1. Willy en de elfen 5 2. De engel en de meester , . . . 16 3. Het feest van Jan Ooms 28 4. De soeplepel en het zilveren vaasje 43 5. Toen Jansje ziek was 55 6. De phonograaf van tante Ursula 65 7. De grauwe erwten 79 8. Een merkwaardige geschiedenis 102 9. Het wonderlijke land . . , 114 10. De engelen van St. Sylvester. 121 GEHEEL IN DEZELFDE UITVOERINQ VERSCHEEN IN: „ONS SCHEMERUURTJE" BIBLIOTHEEKVOOR HET KIND: 1. Ida Heijermans, VERTELLINGEN. 2e druk. 2. Gebrs. Grimm, SPROOKJES. 2e druk. 3. H. C. Andersen, SPROOKJES. 2e druk. 4. ONZE OUDE VERSJES. 5. Ida Heijermans, UIT TANTE'S JEUGD. 6. TIJL UILENSPIEGEL. 7. Ida Heijermans, ZOO MOOI ALS ZONNESCHIJN. 8. Jean Macé, SPROOKJES. 9. Wilh. hauff, VERTELLINGEN. No. i_q . . . . a 70 ets. ing., 85 ets. geb.