N. van Hichtum OEHOEHOE OEHOEHOE. i. OEHOEHOE. i ; OF HOE EEN KLEINE KAFFERJONGEN PAGE BIJ DEN KONING WERD. DOOR N. VAN HICHTUM. VIERDE DRUK. Met 38 illustraties van W. van Haestrecht. UTRECHT. - H. HONIG. — 1921. VAN DE REDACTIE. Dit boek dunkt mij geschikt voor den leeftijd van 11 jaar en nog vele jaren daarboven. Want de vorm is, zooals wij van N. van Hichtum gewoon zijn: eenvoudig, naïef, kinderlijk zonder kinderachtigheid. Maar de inhoud is zoo rijk, boeiend en belangwekkend, dat — ik ben er zeker van — menig ouder het boek louter voor eigen pleizier zal uitlezen, eer hij het geeft aan zijn hunkerend kind. En verwonderen zou 't mij niet, of in vele gezinnen wordt Oehoehoe een tijdlang het voorwerp van aller levendige belangstelling; en menig kind zal van Oehoehoe zijn Kaffervriendje maken, zooals het zijn Eskimovriendje maakte van Koedlago. Redactie. VOORREDE. Voordat ik mijn verhaal uit het land van de Kaffers begin, moet ik u toch wel eens vertellen waar ze wonen, en hoe ze er uitzien. Welnu, neem dan maar eens de kaart van Afrika, en kijk naar het onderste puntje. Op den eenen hoek ligt Kaapstad, op den anderen Port Elisabeth. Een beetje noordelijker vind je Natal, en in de omstreken van Natal wonen de Kaffers. Er zijn verscheidene Kaffervolken, maar van de zoogenaamde Zoeloe-Kaffers is ons het meest bekend, en daarom kon ik me in het leven van deze menschen het best indenken. Ik heb er zoolang en zooveel over gelezen, tot ik me een voorstelling kon maken van hun dagelijksche gewoonten en van hun denken en voelen. Van het laatste leerde ik eerst iets begrijpen, toen ik hun sprookjes en legenden leerde kennen. En van hun leven kon ik eerst vertellen, toen ik las, hoe vele zendelingen hen vonden, toen ze nog niet met de blanken in aanraking waren geweest en van hen allerlei goede — en slechte/ — gewoonten hadden overgenomen. Tegenwoordig behoort geheel Zoeloe-land aan de Engelschen. In 1887 is er nog een groote oorlog geweest en toen hebben ze er het laatste stukje van ingepalmd. Koning Dinizoeloe, die dat niets prettig vond en het de Engelschen erg lastig maakte, werd met twee van zijn opperhoofden gevangen genomen en naar het eiland St. Helena gebracht, waar hij, geloof ik, nog woont, en waar hij wel nooit vandaan zal komen. Hij was de laatste Zoeloe-Koning. Tegenwoordig regeert de gouverneur van Natal in Zoeloe-land, en de Zoeloé's hebben een geheel ander leven dan vroeger. VII De kleine Oehoehoe leefde in den tijd, toen de Zoeloes's nog bijna dltijd naakt rondliepen. Alleen op koudere dagen droegen ze een mantel of „karos" van dierenvellen, die ze kunstig aan elköar hadden genaaid, door er gaatjes in te prikken en ze met pezen aan elkaar te verbinden. De mannen droegen een kleedingstuk, waarvan de voorste slip „Isinene" en de achterste „Oemacha" heette. Beide slippen of panden werden door een lederen riem om de lendenen saamgehouden. Ze bestonden uit strooken behaard dierenvel, of ook wel uit de gekrulde staarten van wilde katten. Deze laatste werden vooral in den oorlog gedragen. Ook de vrouwen en meisjes droegen leeren schortjes, versierd met figuren van schitterende kralen. De vrouwen bonden daarenboven nog meestal een halve koeienhuid om den middel, die dan tot op de knieën afhing. Ofschoon ze zich tegenwoordig een beetje, meer aankleeden, geloof ik toch dat ze in hun hutten nog meestal ditzelfde ouderwetsche kostuum dragen. In elk geval hebben de mannen nog hun kunstigen haarring op het hoofd; en dien te maken, — dat is een heel werk! Maar de Kaffers hebben altijd veel tijd, en dus kappen ze elkaar heel geduldig. Om den ring te maken, wordt eerst bijna het geheele hoofd kaal geschoren met een „assegaai", of werpspies. Alleen rondom de kruin blijft een smalle krans van haren staan, en die worden met behulp van fijne pezen tot een vasten ring saamgevlochten. Daar wordt dan een mengsel van gom en houtskool over gegoten, en als dat is opgedroogd, wordt het geheele kunstwerk met vet gepolijst. Dit is wel een langdurig werkje, maar 't behoeft dan ook niet eiken dag gedaan te worden. De Kaffer loopt er net zoolang mee rond, tot het haar flink aangroeit en de ring zich al hooger en hooger opheft. Jonge mannen en jonge meisjes dragen hun wollig zwart viii haar gewoonlijk heel eenvoudig. Alleen bij feesten steken ze er soms pennen van stekelvarkens in, of veeren van allertei soort. Maar zoodra een meisje getrouwd is, krijgt ze ook een prachtig kapsel, waar ze heel trotsch op is. Dan wordt haar al het haar afgeschoren, behalve een enkele lok op de kruin van het hoofd; en die lok wordt dan met vet en roode aarde stijf gemaakt, tot hij er uitziet als een soort handvat, waaraan je de geheele vrouw zou kunnen optillen. De huid van de Kaffers is zwart, maar niet van dat doffe zwart, als bij de Afrikaansche negers. Er ligt een roodachtig waas over, net of de helder roode kleur van het bloed door de zwarte huid schemert. Ze zijn niet allen geheel gelijk van kleur, maar die roodachtig zwarte vinden ze zelf het mooist. Als ze die van natuur niet hebben, wrijven ze zich alle dagen in met roode klei en vet. Hoe meer ze glimmen, hoe mooier ze zichzelf vinden! De kinderen zijn, als ze geboren worden, bijna heelemaal blank, maar ze worden langzamerhand donkerder. Tot hun zesde jaar loopen ze heelemaal naakt, en hebben ze een heerlijk leven. Hoe ze leven, kunt ge lezen in dit boekje, en verder in de beide vervolgen van Oehoehoe's geschiedenis: „In de Wildernis" en „Een Kaffersche heldin". N. van Hichtum. EERSTE HOOFDSTUK. De Kraal van Matakitakit. Oehoehoe. N een vriendelijk dal, tusschen platte tafelbergen, lag de kraal van het opperhoofd Matakitakit. Als je op een van de platte bergen stond, zag je de kraal in de diepte liggen, omringd door laag kreupelhout. Uit de smalle bergkloven schoten hooge boomen op. De hellingen waren geheel bedekt met lage mimosa's. l 2 Op eenige mijlen afstands van de kraal stroomde een breede rivier, omzoomd door dicht kreupelhout, waarin zich bij dag de wilde dieren schuilhielden, die 's nachts rondom de kraal kwamen huilen, brullen en janken. De kraal bestond uit een grooten kring van ronde hutjes, met een open plaats in 't midden — de „isibaya", waar het vee 's nachts werd opgesloten, om het voor wilde dieren en vee-dieven te beveiligen. Rondom de isibaya was dan ook een stevige schutting gemaakt van doornige boomtoppen; en rondom den kring van huisjes was weer een schutting gebouwd, bestaande uit twee rijen stevige, puntige palen, die zóó waren bijeengebonden, dat hun boveneinden elkaar kruisten. Als een vijand deze schutting mocht willen beklimmen, dan konden Matakitakit en zijn vrienden hem met hun lansen tusschen de openingen door treffen, en bovendien moest hij zich wel geducht bezeeren aan de scherpe, naar alle richtingen uitstekende paalpunten. De opening in de buitenste schutting, waardoor menschen en koeien uit- en ingingen, was zóó nauw, dat de dikste koeien er slechts met moeite door konden. Dat was opzettelijk zoo ingericht, om het stelen van het vee moeielijk te maken. En 's nachts werd die opening nog stevig gesloten met stokken en palen. Ook de ingang van de isibaya was even nauw, en met een gevlochten hekje gesloten. Tegenover den ingang waren in de isibaya nog twee kleine ronde omheiningen getimmerd. Hier werden de groote kalveren gestald. De kleintjes waren nog te teer om aan zichzelf te worden overgelaten: die sliepen bij de menschen in de hutten. Achter de kalverhokken stonden de drie grootste hutten: 3 de woningen van het opperhoofd Matakitakit en zijn beide getrouwde zonen. Behalve dat de hutten van de opperhoofdden een beetje grooter waren dan de andere, zagen ze er allen precies gelijk uit. Van buiten geleken ze veel op platte bijenkorven. En van binnen? Hoe waren ze van binnen? We zullen er eens één nauwkeuriger bekijken. Hier hebben we de hut van Kolelwa en zijn vrouw Nomboena. Ze is gebouwd door vrouw Nomboena zelve, in den tijd, toen zij met Kolelwa zou gaan trouwen. Daartoe stak ze eerst een aantal lange, buigzame stokken in een kring in den grond, en bond die van boven bij elkaar. Daarna legde ze lang riet over de stokken, en vlocht dat telkens te zamen met taaie stengels van een klimplant, die de Kaffers „apentouwen" noemen, omdat de apen in de bosschen zich er dikwijls langs laten afglijden. Deze apentouwen zijn soms zoo dik als kabeltouwen, maar voor het vlechten van haar hut gebruikte Nomboena een dunnere soort. O, ze kon zoo netjes vlechten! Ze was er zelf trotsch op. Toen het gebouwtje klaar was, werd er een lage opening in gemaakt, waar een man juist op handen en voeten door kon kruipen; het gat werd omgeven met een stevigen rand van vlechtwerk, en gesloten met een aardig deurtje, keurig net gevlochten door Kolelwa, en — de hut was klaar. Ramen en schoorsteenen zijn maar overtollige dingen, vinden de Kaffers. Toen moest de vloer nog in orde gemaakt worden, want daar was Nomboena heel netjes op. Ze droeg in groote manden de aarde van een hoogen Afrikaanschen termitenheuvel aan, „Termiten" zijn insecten, die veel op onze mieren gelijken, maar veel grooter, en geel van kleur. Ze bouwen hooge 4 nesten van zeer fijne klei, die ze bovendien nog met hun bekjes net zoolang kneden, tot ze geheel effen is. De Kaffers zijn dol op deze klei. Ze vermengen die met water en gebruiken ze voor hun vloeren, omdat ze zoo gemakkelijk hard gestampt kan worden. In 't midden van den vloer maakte Nomboena een kring, met een opstaanden rand van aarde er omheen, — dat was de vuurhaard. Rondom dien haard lagen ze, toen de hut klaar was, 's nachts te slapen, met hun voeten tegen den opstaanden rand. Toen Nomboena den vloer hard gestampt had, ging zé dien polijsten met zachte steenen, net zoolang tot hij glom als een spiegel, en toen werd alles bestreken met versche koemest; en nu vond ze dat alles heel zindelijk en netjes was. Achter in de hut plaatste ze een rij manden met koren, en eenige potten met zure melk en bier: en — geen koning in Kafferland zou een betere en nettere woning begeeren, dan de nieuwe hut van Kolelwa en Nomboena! Hier woonden ze samen in vrede, en ze sliepen 's nachts rustig op hun fijngevlochten matten, met een kunstig uitgesneden blok hout als hoofdkussen. Kolelwa verzorgde het vee van Matakitakit, en ook zijn eigen twee koeien; hij ging op de jacht, en in zijn vrije uren was hij ook nog smid. Nomboena bewerkte den tuin en hield het hutje in orde, en eiken dag maalde ze het noodige koren tusschen twee groote steenen. En 's avonds, als het werk gedaan was, stond ze op handen en voeten in het deurtje van haar hutje, zoodat haar hoofd en bovenlijf buiten waren, en zoo maakte ze dan een gezellig praatje met de vrouwen en meis- 5 jes uit de andere hutjes. Gewoonlijk kregen ze dan ruzie met elkaar, en Kolelwa en de andere mannen moesten dikwijls met een stuk hout den heelen troep kijvende vrouwen uit elkaar jagen. Maar dat was nu eenmaal zoo de gewoonte; en, al kreeg Nomboena zelf ook nu en dan eens een harden klap met dat stuk hout, daarom hield ze toch niet minder van haar Kolelwa. In hun eigen huisje was 't altijd even rustig — altijd; behalve juist op het tijdstip, waarop dit verhaal begint. Oehoehoe wordt geboren. Ofschoon het nacht was, en buiten de hyena's lachten dat het een aard had, krioelde 't in de hut van buurvrouwen, die allen vol bewondering het pasgeboren kindje van Nomboena bekeken. Daar lag het, op den schoot van zijn grootmoeder, te schermen met zijn kleine knuistjes, juist zooals de kleine kindertjes bij ons doen. 't Was ook nog niet zwart of chocoladekleurig, zooals alle groote menschen om hem heen, maar tamelijk blank. De oogjes echter waren schitterend zwart. De vrouwen verdrongen elkaar om het aardige kleine menschje te bekijken; maar opeens weken ze terzijde, om plaats te maken voor een nieuwen bezoeker, die de hut kwam binnenkruipen, 't Was de medicijnman, die het kindje kwam „inenten", — zoo zouden we 't haast kunnen noemen. „Hoe heet het kind?" vroeg hij. Ja, daar hadden ze nog niet over nagedacht. Nomboena keek eens om zich heen, of er ook iets was, waarnaar ze het zou kunnen noemen.... 6 Daar klonk juist, scheller dan ooit, het schateren van de hyena's buiten de omheining van de kraal: „Oe-hoe-hoe! Oe-hoehoe!" — Dat was een teeken voor Nomboena! „Hij zal Oe-hoe-hoe heeten", zei ze. „Dat is goed," zei de medicijnman, en onder een diepe stilte begon hij in alle lichaamsdeeltjes van het arme kleine ding insnijdingen te maken, die hij daarna inwreef met medicijnen, „om den jongen Oehoehoe voor ziekte te bewaren." Dat gebeurde nu wel met een heel goed doel, maar de kleine man vond het alles behalve prettig, en hij schreeuwde uit volle borst, half van pijn, half van honger. Nomboena zou veel lust gehad hebben om dien honger van haar zoontje te stillen toen de inenting was afgeloopen. Maar dat mocht nog niet gebeuren, — de medicijnman had het verboden. Met veel moeite gelukte het de vrouwen, het kindje in slaap te sussen; en toen het nu eindelijk, in een dierenhuid gewikkeld, heerlijk sluimerde, gingen de vrouwen elk naar haar eigen hut, en ook Nomboena vond eindelijk den slaap. Van nu af werd Nomboena niet meer bij haar eigen naam genoemd; zij was nu de „moeder van Oehoehoe", en was dan ook niet verwonderd, toen de medicijnman haar den volgenden dag „Ma-Oehoehoe" noemde. Ze was trotsch op dien nieuwen naam, en heel blij dat de groote man eindelijk kwam, om haar zoontje nog eens onder handen te nemen; want eerst als dat was afgeloopen, mocht het arme kleine schepseltje voedsel hebben. De medicijnman maakte nu de insnijdingen nog wat dieper, en wreef ze nog eens in met de scherpe medicijnen. Het arme kind schreeuwde uit alle macht, en spartelde met 7 zijn kleine handjes en voetjes. Zijn „Ma" kon het haast niet aanzien, maar daar was nu eenmaal niets aan te doenl Zoo werd hij krachtig en sterk gemaakt voor zijn volgend leven, meende ze. Eindelijk had de medicijnman met het kindje afgedaan, en nu mocht de moeder haar jongen geheel afwassen, en hem daarna laten drogen, door hem boven het houtvuur heen en weer te bewegen. Daarop volgde nóg iets, wat Ma-Oehoehoe heel belangrijk vond. Nu zou ze haar jongen eens echt mooi maken! Ze nam een aarden potje met roode okeraarde, en smeerde het arme schaap daar geheel meê in, van zijn hoofdje tot aan de kleine voetjes met de krampachtig trekkende teentjes. — Het lieve, aardige kindje zag er nu allerbespottelijkst uit, maar zijn moeder was verrukt, en ze smeerde het beetje oker, dat er nog over was, op haar eigen wangen — die kostelijke roode klei! Oehoehoe was nu moe geschreeuwd en gesparteld, en hij zou zeker van 8 honger en zwakte gestorven zijn, (zooals dat dikwijls met kleine kafferkindertjes gebeurt) als nu zijn verdriet niet eindelijk uit was geweest! Hij kreeg nu permissie om een beetje te drinken, en daarna ging hij lekker slapen, na alle vermoeienissen. In een stuk zachte huid gewikkeld, slingerde zijn moeder hem op haar rug, en bond de uiteinden van de huid zóó om haar lichaam vast, dat Oehoehoe als 't ware in een zak lag, waar hij niet uit kon vallen. Daarna nam ze haar zware, lompe spade, en ging met de andere vrouwen het land bewerken. Daar was ook de vrouw van het opperhoofd. Die had óók een klein kindje op haar rug, in een draagmand van glimmende blauwe en witte kralen. O, wat was Nomboena jaloersch op dat prachtstuk! Al woog het ding ook wel tien pond, ze had wel graag dat vrachtje er nog bij willen dragen, als ze ook maar zoo'n mooi nestje voor haar kleinen Oehoehoe had kunnen krijgen! TWEEDE HOOFDSTUK. Olifanten. EHOEHOE groeide als kool, in den zak op moeders rug; en toen er een jaar i voorbij was, kon ' hij al loopen, en een , klein zusje had zijn plaatsje in de zachte dierenhuid opNom- boena's rug ingenomen. Dat zusje heette Oenontsimbi, dat beteekent „dochter van ijzer", en ze was zoo genoemd, omdat haar moeder juist op den dag van haar geboorte een nieuwe ijzeren spade van haar man had gekregen. En toen Oenontsimbi één jaar oud was en Oehoehoe twee, sliep er alwêer een ander klein kindje op moeders rug: een jongentje, dat Inyati (buffel) heette, omdat de mannen van de kraal op den dag van zijn geboorte op de buffeljacht waren geweest. 10 Weer een jaartje later kwam zusje Oembila (maïs) op de wereld; die was zoo genoemd omdat toen- juist de mais geoogst werd. Oehoehoe en Oenontsimbi waren toen al een paar vroolijke, zwarte, kleine deugnieten, met schitterende oogjes en blinkend witte tandjes. Ze waren de lievelingen van de geheele kraal; en als er menschen zaten te eten bij de een of andere hut, dan kregen ze altijd een handvol mêe, of wel een lepel „amasi" (zure melk) of een slokje „oetsjoealla" (bier). Ze hadden een goed leven, en heel veel pret. Maar eens op een nacht werden ze verschrikt wakker, doordat vader en moeder hen beiden, en ook de beide kleintjes, midden in hun slaap oppakten, en, bij de buitenste omheining van de kraal gekomen, hen alle vier trakteerden op een vreeselijk pak slaag. Foei, wat schreeuwden die arme stakkers! Ze begrepen er niets van! Wat hadden ze toch voor kwaad gedaan? Door hun vreeselijk schreeuwen' en builen hielden ze alle vier de oogjes gesloten, en daardoor zagen ze niet, hoe alle kindertjes van de geheele kraal op hetzelfde oogenblik juist zoo mishandeld werden. Door hun eigen gejammer hoorden ze ook het oorverdoovend geraas niet, dat de anderen maakten. En alle moeders bleven maar klappen uitdeelen, en de arme kleintjes schreeuwden aldoor harder. En alle honden, die ook al van streek raakten door dat rumoer, blaften en huilden dat 't een aard had! 't Was een woest tooneel en nog spookachtiger werd het, doordat alle mannen, luid schreeuwend, brandende fakkels heen en weer zwaaiden. Wat was er toch te doen? 11 Luister! — Buiten de kraal kraakten dorre takken onder zware lompe pooten.... een vreemdsoortig snuiven liet zich hooren .... o wee! — daar had je een geheele kudde olifanten!.... Als die binnen de omheining kwamen, zouden ze wis en zeker de heele kraal vernielen! De kaffers weten dat iedere olifant heel bang is voor 't geschreeuw van kinderen, en werkelijk, gelukt het hun dikwijls, de groote dieren daarmêe te verjagen. Ook dezen keer leek het wel, of a! dat vreeselijke gehuil en gekerm den troep op de vlucht zou jagen. Kijk, daar keerden ze zich al om, ze draafden weg; hé, de grond dreunde er van! Ja, het grootste gedeelte van de kudde draafde weg! Alleen één groote mannetjes-olifant bleef,.... een onvoorzichtige jongen had hem gewond met een speer, en nu was hij woedend geworden! Hij maakte een geluid als van een 12 trompet, en met zijn groote slagtanden en zijn slurf begon hij de omheining te vernielen.... De arme ouders wisten haast niet, hoe ze hun kinderen voor het groote beest zouden beschermen. Ze vluchtten, zoo snel ze maar konden, in de isabaya, maar ook daar waren ze niet veilig; ze verwachtten elk oogenblik dat het dier hen ook daar zou volgerr! In gespannen verwachting keken ze door de openingen in de omheining van gekruiste palen. De koeien waren ook geheel van streek! Ze holden in radeloozen angst door de isibaya! Het monster was ondertusschen al bij de hutten gekomen; wild met zijn slurf zwaaiend, liep hij voort, totdat hij op eens stilstond voor een hut, waar een vuur brandde. Gewoonlijk worden alle wilde dieren daardoor afgeschrikt, maar dezen keer scheen het den olifant nog maar wilder en razender te maken! Woedend stoof hij er op af, en in een oogenblik was de geheele hut vernield, en alles plat getreden. Een zieke vrouw,' die rustig in de hut had liggen slapen, werd dood getrapt; haar man ontkwam slechts met moeite, door tusschen de logge pooten van den olifant door te kruipen. Onderwijl had het opperhoofd Matakitakit alle mannen uit de kraal bijeen geroepen, en nu vielen ze allen te zamen den olifant aan met hun „assegaaien" (een soort speren of lansen). Het gevecht duurde lang. Toen de mofgen aanbrak, was het dier wel veel verzwakt door bloedverlies, maar nog niet dood Het zag er uit als een reusachtig stekelvarken, zooveel lansen staken er in zijn lichaam! 13 Eindelijk gaf het den strijd op.... Het bloed stroomde aan alle kanten uit zijn wonden, en het stortte neer, op zijn knieën, — juist boven op een hut! — Een gekraak van het brekende dak.... en daar lag het groote dier.... morsdood! Nu was er feest in de kraal! Het was ondertusschen helder dag geworden, en geen mensen dacht meer aan slapen. Het lichaam van den olifant werd buiten de kraal gesleept, zoodat de vrouwen gelegenheid hadden, de vernielde hutten weer op te bouwen. Na wat gegeten te hebben, trokken deze dan ook, vroolijk zingend, naar het bosch om hout te hakken en riet en apentouwen te zoeken: „Akoosiniki, ingonyama, izeezwi!" zongen ze — dat was haar gewone liedje, — en elk vers eindigde met: „Haw! haw! haw!" en daarbij stampten ze met haar houweelen op den grond. Al verder en verder verwijderde zich het gezang, en weldra waren al de vrouw«jn, met haar kleintjes op den rug, in het dichte bosch verdwenen. DERDE HOOFDSTUK. Het slachten van den olifant. EHOEHOE was in zijn schik, dat hij bij de mannen mocht blijven, en toekijken, hoe ze den olifant slachtten. Wat was hij blij, dat hij niet meer, zooals zijn kleine zusje, op Moeders rug mee moest naar 'tbosch! Hij voelde zich al een heele kerel, en hij verbeeldde zich stellig, dat hij zelf den olifant gedood had! 15 Den vorigen dag had hij namelijk een kleine houten assegaai van zijn vader gekregen, en die had hij ook met alle kracht naar het groote beest gegooid, net als de groote mannen deden! Toen nu, als gewoonlijk, eerst de staart was afgesneden en daarna de slagtanden uitgebroken, werd er gevraagd, wie den olifant het eerst getroffen had; want het was de gewoonte, dat hij, die het eerst zijn assegaai geworpen had, de slagtanden mee naar huis mocht nemen. Gewoonlijk werd er altijd gauw geantwoord op zulk een vraag; maar nu bleef het een poosje stil, want de onvoorzichtige groote jongen, die het eerst het dier gewond en het zoo boos gemaakt had, was een beetje bang voor straf, en die durfde dus maar niet zoo dadelijk: „ik!" roepen. Nu werd de vraag nog eens gedaan, en een héél fijn, pieperig stemmetje riep: „Ik! ik!" en daar stapte mij die kleine, brutale Oehoehoe ineens midden in den kring der mannen, en stak zijn kleine handjes uit om de slagtanden in ontvangst te nemen. Een oogenblik keken de mannen Verbaasd — toen schaterden ze het allen uit! Vader Kolelwa nam zijn dapperen zoon op den arm, en zei: „Nu, als jij den olifant gedood hebt, wijs mij dan de assegaai eens aan, waarmêe je 't gedaan hebt!" „Wel," zei Oehoehoe, „ik deed het met mijn eigen assegaai, en die gooide ik met zooveel kracht, dat het beest al heel gauw dood was!" Maar och, hoe hij ook zocht, de houten assegaai van Oehoehoe was niet te vinden! „Nu, dan hebben jullie hem er uitgetrokken, want ik hèb O) Toen haalden de Kaffers met lange stokken de gloeiende kolen uit de heete asch. 17 hem gegooid, dus hij moet er in zitten, — ik gooi nooit mis!" riep de kleine man boos. Ieder had schik in hem, en al kreeg hij de slagtanden dan ook niet, ze beloofden hem tenminste een lekker stukje van een gebraden poot; nu bleef hij verder geduldig toekijken. „Want," dacht hij, „als ik dan later eens weer een olifant schiet, dan weet ik meteen hoe ik hem moet slachten!" Een Europeesch kind zou het zeker heel griezelig gevonden hebben, om te zien hoe de mannen een groot gat in de eene zijde van den olifant maakten, en daar zelf inkropen, om de beste deelen van het beest er uit te snijden, maar Oehoehoe vond het aardig, — hij zat er doodbedaard bij. Ondertusschen maakten een paar andere mannen vier ovens klaar, om de pooten in te braden. Voor eiken poot werd een heel diep en wijd gat in den grond gegraven, en in elk gat een vuur aangelegd. Zoodra deze vuren begonnen te branden, werd er een heele hoop droog hout op gestapeld, en tot asch verbrand. Toen haalden de Kaffers met lange stokken de gloeiende kolen uit de heete asch. Dat was een heet werkje, en de mannen konden 't niet lang volhouden. Beurt om beurt gaven ze elkaar de stokken over, totdat alle kolen uit de gaten waren gehaald. Nu werd in elk gat een poot gerold, en met gras en bladeren bedekt. Daaroverheen spreidden ze wêer gloeiende kolen en heete asch, en een nieuw vuur werd er boven aangelegd. Toen al dit hout geheel verbrand was, zei Matakitakit: „Ziezoo, nu zijn de pooten gaar!" Ze werden nu met lange, scherpe stokken onder het vuur Oehoehoe. 2 18 vandaan gehaald; en jawel, óf ze gaar waren! De pezen, het vet, de kraakbeenderen, alles was zacht en week als gelei! Wat smulden die Kaffers! En Oehoehoe zat naast zijn vader, en hij kreeg flink zijn deel van de lekkernij. Zelfs op den onvoorzichtigen jongen, die het eerst zijn assegaai geworpen had, was niemand meer boos. Hij had eerlijk de slagtanden verdiend, en kreeg die dan ook allebei mêe naar huis. Hoe heerlijk! Voor eiken slagtand kon hij wel een kalf koopen, en die kalveren zouden groeien, en dan zou hij twee koeien hebben, en dan zou hij zijn best doen, nog meer koeien te krijgen; — zóóveel, dat hij zelf een rijk opperhoofd kon worden en een kraal bouwen, en zooveel vrouwen trouwen als hij maar wou; want een opperhoofd moest nu eenmaal veel vrouwen hebben, — wie zou anders al het werk doen? Zoo droomde de groote jongen, en Oehoehoe keek hem met jaloersche oogen aan, want hij vond nog altijd, dat hij zelf de slagtanden eigenlijk verdiend had! VIERDE HOOFDSTUK. ,Ma Oehoehoe.' ADAT allen van de pooten gesmuld hadden, werd het overige vleesch van den olifant in lange smalle repen of „tongen" gesneden, en te drogen gehangen in de groote, vreemde Euphorbia-boomen, die veel op cactussen gelijken, — maar. dan reusachtig groot. Daar klonk van verre het gezang der vrouwen, die terugkwamen met genoeg hout en apentouwen, om de vernielde hutten en omheiningen te herstellen. 20 Daar kwamen ze aan, loopend in een lange rij, langs rijpende maïsvelden en boschjes van rood en geel bloeiende heesters, en onder de hooge aloë's door, die juist ook in vollen bloei stonden. Langzaam kwamen ze aanstappen, met haar zware vrachten hout op het hoofd en de zware kinderen op den rug. En toch zongen ze nog haar eentonig: „Haw, Hawf Hawf" Die arme vrouwen! Terwijl de mannen hun feestmaal hadden gehouden, hadden zij den geheelen morgen hard moeten werken, en ook nu nog mochten ze er niet aan denken, een beetje rust te nemen; want vóór den avond moesten immers alle hutten en omheiningen weer opgebouwd zijn! Ze keken dus maar even met begeerige blikken naar het lekkere vleesch, en marcheerden toen weer verder. Oehoehoe, die juist met zijn vriendje Maslamfoe aan 't harddraven was, elk op een kalf gezeten, zag zijn moeder tusschen de vrouwen. Ze had een zware vracht hout op het hoofd, zijn zusje Oembila, die uit alle macht schreeuwde, op den rug, en den kleinen Inyati aan de hand. Ook deze huilde van vermoeidheid, en ze moest hem letterlijk meeslepen. „Wat ben ik blij, dat ik geen vrouw ben!" dacht Oehoehoe. „Wij mannen hebben 't toch heel wat prettiger!" en toen draafde hij weer verder op zijn kalf. Maar nee — hij had er geen schik meer in! Telkens moest hij aan zijn moeder denken, en hoe vreeselijk druk ze 't had! „Wacht," dacht hij, „ik zal toch eens zien, of ik haar niet een beetje kan helpen, al is dat dan ook geen mannenwerk!" Hij schaamde zich een beetje voor Maslamfoe — die mocht 't niet zien! hij liet hem eerst een eindje vooruit rijden — toen gleed hij zachtjes van zijn kalf, en kroop op 21 handen en voeten door het lange gras naar de kraal. O wee, als Maslamfoe 't gezien had, wat zou die hem hebben uitgelachen, omdat hij de vrouwen ging helpen! Thuisgekomen, hielp hij zijn moeder eerst alles aandragen wat ze noodig had, en toen ze aan het vlechten was en hij niets meer voor haar kon doen, hield hij de kleintjes bezig, opdat die haar niet lastig zouden vallen. Oembila was gelukkig weêr in slaap gevallen, maar Inyati was kribbig en lastig, en Ma-Oehoehoe was wat blij dat haar oudste jongen met hem speelde. Ook zusje Oenontsimbi kwam er bij, en die was heel erg in haar schik dat Oehoehoe, die een jongen was en een jaar ouder dan zij, zich vandaag niet te groot en te deftig vond, om zich ook met haar te bemoeien. Ze speelden met het kleine broertje een spelletje als ons „Torentje, torentje bossekruit!" Dan bouwden ze een torentje van hun zes vuistjes, en zongen: „koembelele, koembelele, pangalala!" En bij het laatste „la!" trokken ze hun handjes vlug weg, met den nagel van den duim omhoog, zoodat hij, die 't niet vlug genoeg deed, zich bezeerde aan den nagel van den ander. Maar met 't kleine broertje Inyati, die nog maar anderhalf jaar was, waren ze toch wel een beetje voorzichtig. Toen dit hun verveelde, ging de groote broer Oehoehoe, die al drie en een half jaar oud was, goochelen met maïskorrels, zooals hij de groote jongens dat wel eens had zien doen. Hij kon 't nog wel niet zóó goed als zij, maar voor zijn jaren was hij toch verbazend vlug en handig, en de tweè kleineren waren stom van verbazing, als ze een maïskorrel, dien ze meenden dat hij in zijn rechterhand had, in zijn linker 22 terugvonden; ja, eens zelfs in het wollige kroeshaar van den kleinen Inyati! Eindelijk werd Oembila weer wakker, en ze schreeuwde al weêr, dat hooren en zien je verging. „Kom eens hier, Oehoehoe", Nomboena, „en houd haar nog eventjes stil met je nodiwoe; ik heb meteen de hut klaar, en dan ga ik koren malen en pap voor jullie koken, als de zon ondergaat." Gehoorzaam nam Oehoehoe zijn „nodiwoe".!, — een langwerpig smal stukje hout, in het midden dikker dan aan de kanten. Aan het eene eind van de nodiwoe was een dunne leeren riem gebonden, en aan het andere eind van den riem een dwarshoutje dat als handvat gebruikt werd. Dit nam Oehoehoe in de hand, en zwiepte toen de nodiwoe vlug in de rondte. Het snelle rondzwaaien van de nodiwoe en het vreemde, gierende geluid dat het ding maakte, deden de kleine Oembila kraaien van de pret; en nu kon Nomboena rustig haar werk afmaken. Eindelijk was de hut klaar, en nu kwam het korenmalen aan de beurt, dat een vreeselijk zwaar werk is. Nomboena was erg moe. Het vet, waarmee ze was ingesmeerd, smolt van de warmte, en liep haar in stralen bij 't gezicht neer. Ze vond maar even den tijd om een beenen schrapper te nemen, die er uitzag als een vouwbeen bij ons, en zich daarmeê vlug het vet en het zweet van het gezicht en het lichaam te strijken. Toen sleepte ze een grooten platten steen voor de hut, en ook nog een kleineren, die er uitzag als een heel groot ei. De groote platte steen werd op een mat gelegd, waarop het gemalen koren kon afglijden. 23 Ondertusschen had Oehoehoe in de nieuwe, frissche hut, die er heel wat aardiger uitzag dan de oude, die zwart had gezien van den rook, een vuurtje aangelegd. Drie even groote steenen stonden in het vuur, en daarop had Nomboena een aarden pot gezet, gevuld met maïs (oembila) en. water. Op den aarden pot kwam een andere pot, als deksel, en de reet daartusschen werd dichtgesmeerd met koemest, zoodat de damp niet kon ontsnappen. Toen de maïs lang genoeg gekookt had, werd een gedeelte ervan uitgestort op den grooten platten steen, en „Ma-Oehoehoe" wreef de korrels, met een draaiende en schuivende beweging van den ronden steen, tot een soort van weeke pap. 't Was zwaar werk! Met het geheele gewicht van haar lichaam moest ze aldoor op den ronden steen drukken, terwijl ze dien met alle kracht van haar beide handen heen en weêr bewoog. Toen ze dan ook eindelijk genoeg maïs had gemalen voor de geheele familie, en het gemalene telkens van den steen had afgeschoven op de schoone eetmat, was ze doodmoe. Maar, — er was nog meer te doen! Voordat ze zelf kon gaan eten, moest ze eerst haar man, die buiten met de andere mannen zat te rooken, zijn deel brengen. 24 Ze nam twee manden, zóó dicht en stevig gevlochten van grasstengels, dat er zelfs melk of water in bewaard kon worden. In de eene deed ze een groot deel van de „isikaba," zooals ze het gemalen koren noemde, en de tweede vulde ze met „amasi": van die lekkere dikke zure melk, die in een andere groote mand achter in de hut bewaard werd. En nu werd Kolelwa's eigen, heel kunstig van hard accaciahout gesneden lepel te voorschijn gehaald. Dat was een waar kunstwerk! De steel was uit één stuk gesneden, maar 'tleek net of hij uit een bundeltje bijeengebonden stokjes bestond. Op dezen lepel, die zijn vader nog gemaakt had, was Kolelwa heel trotsch; hij wou nooit met een anderen eten. Zonder een woord te zeggen, nam Kolelwa zijn maal in ontvangst; hij mengde de isikaba en de amasi door elkaar en begon smakelijk te eten. Naar zijn arme, vermoeide vrouw keek hij niet om. En toch was hij geen slecht man: op zijn manier hield hij zelfs van zijn Nomboena. Maar dat is nu eenmaal zoo de gewoonte bij de Kaffers: de vrouwen moeten al het zware werk doen, en een man zou door alle anderen hartelijk worden uitgelachen, als hij haar daarbij zou willen helpen. Eindelijk gingen ook Ma-Oehoehoe en de kinderen eten, maar eerst werden de kinderen eventjes buiten de hut gestuurd, om te bidden tot Oeloenkoeloenkoeloe", den „Grooten, Grooten Geest." „Oeloenkoeloenkoeloe, geef ons isikaba! Oeloenkoeloenkoeloe, geef on.s amasi!" riepen de twee oudsten, want de anderen konden nog niet praten. En toen mochten ze weer binnenkomen, en ze aten allemaal hun ronde zwarte buikjes dik. VIJFDE HOOFDSTUK. Een dappere jongen. EHOEHOE was nu zes jaar, en hij ging al eiken dag met de andere jongens de kalveren weiden. Nu, dat vond hij wel prettig, want ze konden daarbuiten op de weiden zoo heerlijk spelen! Dan lootten ze er om, wie een poos alleen op de kalveren zou passen, en de anderen speelden dan zoolang jagertje. Dat loten ging zóó in zijn werk: Een van de jongens nam zooveel lange grashalmen in zijn hand, als er kinderen waren- In een van de grashalmen had hii vooraf een knoop gelegd, en nu moest elk er een trekken; hij, die den halm met den knoop trok, moest een poos alleen oppassen. 26 Dan gingen de anderen spelen. Er werden met een stok hier en daar op het wijde veld kringen getrokken. Dat waren „veilige plekjes", waar het gejaagde wild nu en dan mocht stilstaan om adem te scheppen en een beetje uit te rusten. Zoo'n pikje noemden ze „het struikgewas". Als het wild in „het struikgewas" stond, rustten ook telkens de jagers even uit. Eens op een dag was Maslamfoe een antilope, een andere jongen de jager, en alle anderen zouden honden zijn, die het wild opjoegen, 't Was een wilde, prettige jacht! Wat liep die antilope vreeselijk hard, en wat blaften de honden woedend! — Eindelijk toch, na veel moeite, werd de antilope gevangen! Nu was de beurt aan Oehoehoe, om „wild" te zijn. Hij wou 't liefst een leeuw zijn, zei hij, want hij hield er niet van om zoo laf weg te loopen. Hij wou zich nu en dan liever eens omkeeren om te vechten! Nu, tegen een leeuw kon één jager 't niet volhouden, daarvoor moesten er wel minstens vier zijn! De jacht begon. Telkens keerde de leeuw Oehoehoe zich om, en deed uitvallen tegen zijn vervolgers. Ja, eens zelfs sprong hij onverwachts op den rug van een der jagers, en deed hem voorover buitelen in 't gras. Toen ging er een gejuich op en Oehoehoe had schik, al gaf ook de gevallen jager hem juist op dat oogenblik een paar schoppen, die raak waren! Juist zou de jacht worden voortgezet, toen opeens alle kalveren verschrikt uit elkaar stoven en er een vreeselijk gegil weêrklonk! De ééne herder, die door het lot was aangewezen om er op te passen, kon ze met fluiten niet weer bij elkaar krijgen, zoodat alle jongens moesten helpen. Maar 27 onderwijl keken ze toch nieuwsgierig uit naar de oorzaak van die verwarring. Maar o wee, toen Oehoehoe die oorzaak in 't oog kreeg, stond hij een oogenblik verstijfd van schrik: — daar liep in de verte een leelijke groote baviaan of „Sjakma", en die hield een klein kafferkindje in zijn armen,— en de moeder liep er luid jammerend achteraan 1 En kijk, de moeder was Ma-Oehoehoe, dus moest het kleine kindje zijn jongste broertje Bopa zijn, dat pas een half jaar oud was! „Past allemaal goed op de kalveren!" riep hij tegen de andere jongens, „en jij, Maslamfoe, ga de mannen in de kraal waarschuwen!" Maslamfoe stoof naar de kraal, en Oehoehoe en zijn moeder den aap achterna! 't Was een wilde jacht door boschjes met vreeselijk scherpe doornen, waaraan moeder en zoontje hun vel leelijk openscheurden. 28 't Was verwonderlijk te zien, hoe de aap op het kleine "kindje paste, dat het zich niet zou bezeeren! Hij meende zeker dat 't zijn eigen jong was. — Nu, het kleine zwarte schepseltje leek daar dan ook wel een beetje op! De jacht ging voort. Dit was een echte jacht en geen spel meer! — Toen ze uit het kreupelbosch kwamen, holden ze wêer een poosje voort over groene weiden, begroeid -met prachtige, vuurroode amaryllen. Maar ze zagen niets van al die pracht! Daar voor hen uit zagen ze alleen maar die ééne groote zwarte stip, die 2e aldaar in 't oog hielden, — den aap met den kleinen Bopa! Bijna hadden ze hem ingehaald! Maar kijk, daar beklimt Tiet leelijke beest een steile rots, en, op den top gekomen, lacht het hen uit en danst in de rondte, met het kind op den arm! Hij dacht zeker dat geen mensch hem daar kon volgen, maar Oehoehoe was gelukkig haast even vlug en lenig als ■de aap zelf; en ofschoon zijn glibberig lichaam, dat als altijd geheel met vet was ingewreven, hem wel erg hinderde en hem telkens deed terugglijden, gelukte 't hem toch eindelijk, de rots te beklimmen! — Onderwijl waren ook de mannen aangekomen met hun assegaaien en knods-kerries1). Maar ze durfden ze niet naar den aap slingeren, uit vrees dat ze het kindje misschien zouden kunnen treffen. Er viel niets anders te doen, dan de geheele rots te omsingelen, zoodat het beest hun tenminste niet kon ontsnappen; — en dan maar verder afwachten, wat er zou gebeu- ■) Knods-kerries zijn sterke stokken van hard hout, niet een dikken ronden knop, die de Kaffers naar het wild slingeren, en waarmee ze zelfs groote vogels in de vlucht kunnen dooden. 29 ren. De aap was zoo verdiept in het kijken naar de jagers,, dat hij niet merkte dat Oehoehoe al boven was. De jongere kroop weg achter een uitstekende punt van de rots, ere wachtte daar zijn tijd af. Daar kreeg opeens de kleine Bopa zijn moeder in 't oog,, die de armen naar hem uitstak, en hij spartelde zoo heftig,, dat de aap hem bijna liet vallen.... Op dit oogenblik schoot Oehoehoe te voorschijn, rukteden aap het kind van den arm, en liep er mêe naar deandere zijde van de rots. Dadelijk werd nu de aap getroffen door verscheidene assegaaien en kerries, en hij viel dood neer! — Zijn lichaam; gleed langs den steilen rotswand naar beneden, en kwam. tusschen de jagers terecht. Daar bemerkten ze opeens, dat er iets bewoog onder zijneenen arm, — en kijk! — daar kwam waarlijk nog een klein kindje te voorschijn kruipen, — een héél klein, piepjong apenkindje! „Niet doodmaken!" riep Ma-Oehoehoe. ,,'t Is al erg genoeg dat het arme ding zijn moeder mist! Wij zullen 't verplegen en opkweeken." Oehoehoe werd door alle mannen erg geprezen, toen 't hem eindelijk gelukt was, met behulp van zijn vader, het kleine broertje veilig van de steile hoogte naar beneden te brengen- Vroolijk gingen allen naar huis: Ma-Oehoehoe met haar Bopa voorop, en achter haar Oehoehoe met den kleinen Sjakma-aap, dien hij gekregen had tot belooning voor zijn flink, gedrag. ZESDE HOOFDSTUK. Het verhaal van den vogel, die melk maakte. HUISKOMENDE, moestMa-Oehoehoe weêr vlug aan 't werk. Ze was namelijk druk bezig, een nieuwen tuin aan te leggen; terwijl ze het kreupelhout omhakte, dat haar in den weg stond, had ze den kleinen Bopa even op den grond gelegd, om zich vrijer te kunnen bewegen, en toen was de aap gekomen en had het kindje gepakt! 31 „Maar nu doe ik 't nooit weer, ik houd je altijd op mijn rug, mijn kleine „Amtakama!" („lieveling,") zei ze tegen Bopa; en ze nam haar houweel weêr op, en sleepte vlug de reeds omgehakte struiken weg van den grond, dien ze wou bebouwen. Toen ging ze den grond omhakken met haar zwaren akst, dat 't een aard had. — De grootste boomwortels groef ze uit, en nu en dan werd er ook eens een enkele graszode weggeslingerd; maar overigens besteedde ze, evenals alle Kaffers, niet veel moeite aan den grond. Toen ze den bodem een beetje had losgemaakt, strooide ze het zaaikoren er in, en als het flink zou zijn opgekomen, wou ze den grond nog eens weêr omhakken, en dan opnieuw zaaien. Zoo gebeurde 't, dat Ma-Oehoehoe tegen den avond toch nog 't geheele veld, op haar manier, had omgehakt en bezaaid! „Foei", zei ze 's avonds, toen 't eten gedaan was en ze met haar kinderen buiten de hut zat, om een beetje te bekomen van 't zware dagwerk: „foei, wat heb ik hard moeten werken, om dat veld nog bezaaid te krijgen! Als er nu vannacht maar geen melkvogel komt, die mij den boel weer bederft!" „Een melkvogel? Wat is dat voor een ding?" vroeg Oehoehoe. „Heb ik je dat verhaal nog nooit verteld? Nu, dan zal ik 't vanavond eens doen, omdat je je van morgen zoo flink hebt gehouden. Nu dan: „Daar waren eens een man en een vrouw, die woonden in een kraal en ze hadden drie kinderen: twee jongens en een meisje. Ze waren heel arm en ze leden honger, en ze leef- 32 den van de melk, die uit een boom liep, als ze insnijdingen in den bast maakten1). Maar 't was heelemaal geen lekkere melk, en de menschen, die er van dronken, bleven altijd even mager. Daardoor zagen ze er dan ook nooit zoo glanzig uit als vette menschen. Eens op een dag ging de vrouw een „insimi" (tuin) aanleggen; ze sneed eerst met haar grasmes het lange gras af, en legde dat op een hoop. 't Werd een heel hooge berg, want de tuin was groot. — Dat was het werk van den eersten dag, en toen de zon onderging hield ze met werken op, en ging naar huis. Pas was ze weg, of er kwam een vogel in haar tuin, en die zong: „Gras van den tuin, Gras van den tuin, Verschijn, verschijn! Werk van dezen tuin, j^f Werk van dezen tuin, Verdwijn, verdwijn F' En opeens stonden alle grashalmen weer op hun vorige plaats. Toen de vrouw den volgenden morgen terugkwam, was ze heel verwonderd! Ze maaide het gras weêr af en maakte er een hoogen berg van, en ze stak overal stokken in den grond, om de plaats goed te kunnen onthouden. 's Avonds ging ze weêr naar huis, en ze vertelde aan haar man, hoe ze dien morgen al het afgesneden gras weêr aan 't groeien had gevonden. Haar man wou er niets van gelooven. Hij was boos: „Hoe kan dit nu mogelijk zijn?" zei hij. „Je bent natuurlijk weer lui ') Ze bedoelde een soort van Euphorbia-boom. 33 geweest. Je had zeker geen lust om te werken, en nu vertel je me deze leugen! Maak dat je wegkomt, of ik zal je slaan!" Den derden dag ging de vrouw met een bedroefd hart van huis, want ze dacht aan de woorden van haar man. Ze kwam bij den tuin, en daar vond ze 't gras weêr aan 't groeien, net als den vorigen dag! De stokken, die ze in den grond had gestoken, waren er nog, maar anders was er niets meer te zien van al haar werk. Ze was heel verwonderd! „Nu" dacht ze, „dan zal ik het gras maar niet weêr afsnijden; ik zal den grond maar omspitten, zooals hij is. En ze begon te graven; toen kwam de vogel, en hij ging op een van de stokken zitten. Hij zong: „Siti, siti, wie graaft hier in den grond van mijn vader? Spade, uit den grondt Spade-handvat, breek! Graszoden, terug naar uw plaatst" En alles gebeurde zooals de vogel gezegd had. Bedroefd ging de vrouw naar huis, en ze vertelde aan haar man, wat de vogel gezongen had. Toen maakte ze met hun beiden een plan. Ze groeven een diep gat in den grond, en dat bedekten ze met stokken en met gras. De man kroop stilletjes in dat gat, en hij stak een van zijn armen recht omhoog, boven het gat uit. De vrouw begon weer te graven. Dadelijk kwam de vogel wêer aangevlogen, en hij ging zitten op de hand van den man, die boven het gat uitstak. En de vogel zong: „Dit is de grond van mijn vader, Wie zijt gij, die daar graaft in mijn vaders grond? Spade, breek in kleine stukjesI Graszoden, vlug naar uw plaats terug 1" En wêer gebeurde alles juist zooals de vogel zong. Oehoehoe. 3 34 Toen kneep de man zijn hand dicht, en hij ving den vogel. En hij kwam uit den kuil te voorschijn. „Jij deugniet!" zei hij tot den vogel, „jij, die al het werk bederft, dat wij in onzen tuin doen! Ik zal je dood maken! Je zult de zon niet meer zien! Met een scherpen steen zal ik je den kop afsnijden." Maar de vogel zei: „Ik ben geen vogel, die doodgemaakt moet worden, ik ben een vogel, die melk kan maken." De man zei: „Maak dan eens een beetje melk!" En de vogel maakte een beetje lekkere zure amasi in zijn hand. De man proefde er van, en 't was heel lekker. De man zei: „Maak nog een beetje melk, mijn vogeltje!" En de vogel deed het. De man zond zijn vrouw naar huis om een melkmand te halen, en toen ze die bracht, vulde de vogel de heele mand met amasi. De man was erg in zijn schik. Hij zei: „Deze lieve vogel van mij is meer waard dan een koe!" Hij nam de vogel mêe naar huis, en zette hem in een aarden pot, met een mat er op als deksel. Van nu afaan stond hij eiken nacht van zijn slaapmat op en vroeg den vogel, melk voor hem te maken. Alleen zijn vrouw en hijzelf dronken er van. De kinderen dronken maar altijd de melk uit den boom. De namen van de kinderen waren: Gingsie, de eerstgeborene, een zoon; Loosie, zijn broeder, en Doemangasje, zijn zusje. De vader werd dik en vet, en zijn huid werd glanzig. Toen zei het meisje eens tot haar broertje Gingsie: „Waarom wordt toch onze vader zoo dik, terwijl wij zoo mager blijven?" 35 „Ik weet het niet," zei Gingsie, „misschien eet hij 's nachts wel." Ze spraken af, dat ze 's nachts wakker zouden blijven. Midden in den nacht zagen ze hem opstaan. — Hij ging naar de groote aarden pot achter in de hut, en nam de eetmat er af, die er op gelegen had. Ze hoorden hem zeggen: „Maak melk, mijn vogeltje!" en hij dronk van de melk, totdat hij genoeg had. Toen ging hij weêr liggen. Den volgenden dag ging de vrouw uit om in haar tuin te werken, en de man ging een vriend opzoeken in een andere kraal. De kinderen bleven thuis, maar ze mochten niet in de hut komen. Hun vader bond het deurtje stevig dicht, en hij verbood hen binnen te gaan, zoolang hij niet thuis was. Toen hij weg was, zei Gingsie: „Vandaag zullen wij ook eens drinken van de melk, die onzen vader zoo vet en glanzig maakt; we willen nu geen melk meer drinken van den melkboom!" „Nee," zei het meisje, „dat willen we niet! Die melk is niet lekker, en wij blijven mager. Ik wil vandaag ook eens van vaders melk drinken!" Ze maakten het deurtje los, en gingen in de hut. Gingsie nam de eetmat van den aarden pot, en zei tegen den vogel: „Vogel van mijn vader, maak melk voor mij! De vogel zei: „Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan op den haardrand, en dan zal ik melk maken." Dat deed de jongen, en de vogel maakte een heel klein beetje melk. 36 De jongen dronk het op, en zei: „Vogel van mijn vader, maak nog meer melk voor mij!" De vogel zei: „Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan bij de deur, en ik zal meer melk maken." Dat deed de jongen, en de vogel maakte wêer een beetje melk, en de jongen dronk het wêer op. Toen zei het meisje: „Vogel van mijn vader, maak toch ook een beetje melk voor mij?" En de vogel zei alwêer: „Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan in het zonlicht, en ik zal melk voor je maken." Het meisje deed dit, en de vogel maakte een heelen aarden pot vol melk. Toen begon hij te zingen: „De vader van Doemangasje kwam, hij kwam. Hij kwam, zonder dat ik het wist. Hij ving mij, en hij was eerst boos. De kleine kinderen zijn samen gekomen; Gringsie, de broeder van Loosie. De rivier Oemkomanzi, daar kan niemand over, Niemand dan de Zwaluw, De zwaluw met lange vlerken." En meteen spreidde hij zijn vleugels uit, en vloog weg. Maar het meisje dronk nog maar altijd van de lekkere melk. De kinderen riepen den vogel: „Kom terug, vogel van mijn vader, kom toch terug!" Maar de vogel kwam niet, en de kinderen zeiden tot elkaar: „Nu zal vader ons vandaag doodmaken!" Ze liepen den vogel na, en kwamen bij een boom, waarin veel vogels zaten. De jongen ving er een van, en zei tegen den vogel: „Vogel van mijn vader, maak melk voor mij!" Maar in plaats van melk kwam er bloed, en de jongen zei: „Dit is de vogel van mijn vader niet!" 37 De vogel bloedde maar al door: het bloed vloeide als een rivier, en verschrikt liet de jongen den vogel los. De vogel vloog weg. De kinderen waren angstig. „Als vader ons vindt, zal hij ons doodmaken!" zeiden zij. Des avonds kwam de vader thuis. Toen hij dicht bij zijn hutje kwam, zag hij dat de deur opengebroken was geweest, en toen wêer dichtgebonden. „Ik had de deur geheel anders dichtgebonden," zei hij. Hij riep de kinderen, maar alleen Loosie antwoordde. „Waar zijn Gingsie en Doemangasje?" vroeg de vader. Loosie zei: „Ik ging naar de rivier om te drinken, en toen ik terug kwam, waren ze beide weg." De vader ging hen zoeken. Hij vond het meisje onder de asch, en den jongen achter een grooten steen. Dadelijk vroeg hij'naar den vogel, en zij vertelden de waarheid. Toen nam de vader twee sterke leeren riemen: die bond hij zijn twee kinderen stevig om het middel, en 38 zoo hing hij ze op aan een boom, wiens takken over de rivier hingen. En hij ging naar huis, en liet hen daar alleen. De moeder smeekte den man, dat hij de kinderen wêer los zou maken; maar de man wilde niet. Toen zij alleen waren, probeerde de jongen los te komen. Hij klom tegen den riem op, en hield zich aan den boom vast. Zoo maakte hij den riem los, waarmêe zijn zuster gebonden was. Toen ze beide los waren, klommen ze uit den boom, en ze liepen ver weg van hun vaders huis. Ze reisden drie dagen en drie nachten. Toen kwamen ze bij een groote rots, en de jongen zei: „Rots, wees gij onze hut, wij hebben geen vader en geen moeder." En de rots opende zich, en de kinderen gingen er in wonen, en ze bleven altijd op die plaats. De jongen ging alle dagen op de jacht, en hij schoot allerlei wild. Daarvan leefden zij. Toen ze daar al heel lang gewoond hadden, was het meisje groot geworden. Toen kwam er op een dag een krokodil bij hun huis, en de jongen wou hem dooden, maar het beest zei: „Ik ben wel een krokodil, maar je moogt mij niet doodschieten, ik wil je vriend wezen. Ga maar eens met mij mee!" Toen ging de jongen mêe naar het huis van den krokodil, in een gat, diep onder het water. De krokodil had heel veel koeien en ook heel veel koren. Hij gaf den jongen tien koeien en tien manden vol koren. „Maar," zei de krokodil, „nu moet je mij je zuster brengen, want ik wil met haar trouwen." 39 De jongen was nu ook al volwassen, en de krokodil gaf hem een van zijn dochters tot vrouw. Nu ging Doemangasje naar de kraal van den krokodil, met wien zij zou gaan trouwen. De menschen vroegen haar: „Met wien wil je trouwen?" „Met Krokodil!" zei het meisje. „Dan moet je mijn gezicht aflikken," zei de krokodil. En het meisje deed het, — en ziedaar! De krokodil gooide zijn leelijke huid af, en een mooie, sterke, zwarte man stond voor haar! „Kijk," zei hij, „de vijanden van mijn vader hadden mij betooverd, maar mijn lieve vrouw is sterker dan zij!" Later kwam er een groote hongersnood in het land, en de moeder van Gingsie en Doemangasje kwam in hun kraal, maar zij kende haar kinderen niet. De kinderen kenden haar echter wel, en ze gaven haar te eten. Ze ging wêer naar huis, en toen kwam de vader. Hij herkende hen ook niet, maar zij kenden hem wel. Ze vroegen hem wat hij wilde, en hij vertelde hun, dat er een groote hongersnood was in de kraal, waar hij woonde. Ze gaven hem te eten, en hij ging naar huis. Later kwam hij wêer terug. Toen zei de jonge man: „Gij dacht zeker dat wij zouden sterven, toen gij ons in den boom hadt opgehangen!" De vader was verwonderd, en vroeg: „Zijn dit werkelijk mijn kinderen?" Toen gaf Krokodil aan de ouders drie manden met koren, en hij zeide hen, dat ze een hut moesten bouwen op de bergen. Dat deden ze, en daar op de bergen zijn ze later ook gestorven." 40 Inyati en Oembila en Bopa waren alle drie in slaap gevallen onder dit lange verhaal, maar Oehoehoe en Oenontsimbi hadden met schitterende oogen zitten luisteren. „Zullen wij ook samen in de wildernis gaan wonen, dade?"*) vroeg Oehoehoe aan zijn zusje. „Nee," riep het meisje, „ik blijf liever bij Ma en Bawo, *) en onze Bawo zou nooit alleen de lekkere melk opdrinken, en ons van die leelijke melk van den boom geven waar je altijd zoo'n buikpijn van krijgt, nietwaar Ma?" „Nee," zei Ma-Oehoehoe, „dat zouden wij nooit doen! Men moet altijd van alles wat men heeft, aan anderen mêe■deelen. En nu gaan we allen slapen, 't is al heelemaal donker!" Een uur later was alles stil in de kraal. Alleen de ratten piepten schel, en vochten als razenden om de enkele maïskorreltjes, die ze machtig konden worden. En Oehoehoe droomde een heerlijken droom: dat ook hij in de wildernis woonde in een rots, en dat hij alle dagen met werkelijke assegaaien en een echte dikke knods-kerrie op de jacht mocht gaan! En toen den volgenden morgen de vogels hem wakker tjilpten, was hij nog "heelemaal in zijn droom verdiept, en hij meende eerst, dat het de „melkvogel" was, die daar zong. ') Dade = zu-ter. 2) Bawo = vader. ZEVENDE HOOFDSTUK. Een groote jachtpartij. EHOEHOE was nu tien jaar, en zijn vader had hem beloofd dat hij hem eens mêe zou nemen, als er wêer een groote jacht zou gehouden worden. Eindelijk was nu die heerlijke dag gekomen! 's Morgens vóór zonsopgang trokken ze uit. Er was den vorigen dag een groote kudde van antilopen, kwagga's, giraffen en struisvogels gezien, en van dien troep wou men er liefst zooveel mogelijk vangen. Eerst werd de kudde opgezocht, en toen ze haar in de verte zagen weiden, verdeelden de jagers zich in twee groepen. De oudere getrouwde mannen verborgen zich aan beide zijden van een diepe kloof tusschen de bergen. Deze kloof was aan het eene einde breed en ruim, en aan 42 het andere einde waren de bergen zóó dicht bij elkaar, dat er maar een nauwe doorgang overbleef. Dit was dus juist een plaats, die voor deze jacht geschikt was; de jongere jagers zouden stilletjes achter de kudde aansluipen, zonder dat de dieren er iets van merkten, en dan den geheelen troep in de kloof drijven. Om op te passen dat de dieren niet zijdelings konden ontsnappen, was er een dichte rij schildwachten geplaatst. Langs den weg, waarlangs de anderen de kudde dachten te drijven, hadden ze zich overal in het struikgewas verborgen. Oehoehoe mocht niets meêdoen: alleen maar héél stilletjes achter zijn vader zitten, vlak bij den ingang van de kloof; alles aanzien, en hem ook nu en dan een van zijn assegaaien aanreiken, als de dieren eenmaal in de kloof zouden zijn. Lang zaten ze te wachten. Oehoehoe verveelde zich wel een beetje, maar hij hield zich goed. Stil zat hij te kijken naar het landschap vóór hem, maar hij begreep heelemaal niet hoe mooi dat was! — Voorbij de kloof stroomde een woest schuimende bergstroom, met prachtig geboomte aan beide zijden. Van boom tot boom slingerden zich „apentouwen" en andere klimplanten, met een weelde van kleurige bloemen beladen. De stammen der boomen zaten vol grijs mos, dat als ruige baarden overal tusschen de takken naar beneden hing. Aan een van de takken zag Oehoehoe het kunstig gevlochten nestje van een wevervogel hangen. Om aan de slangen te ontkomen, bouwen deze vogels hun nesten altijd boven 't water, aan de overhangende takken van de boomen. Ook is de ingang van het nest altijd aan de benedenzijde, vlak boven 't water; deze opening voert langs een buisvormigen gang naar het eigen- 43 lijke nest, als een steile trap naar boven oploopend. Oehoehoe had heel veel zin eens te gaan kijken of er ook eitjes in het nestje waren; maar — hij mocht zich niet bewegen, had zijn vader gezegd. Kijk, daar zat een van de wevervogeltjes boven op het nest, en het keek aldoor strak naar dien eenen tak, vlak boven zijn hoofd. Wat zou daar toch zijn? Oehoehoe keek eens goed toe. — Ja waarlijk, daar kronkelde zich een slang, — ze liet zich langzaam zakken boven het arme vogeltje Het diertje werd hoe langer hoe angstiger, maar de slang keek het strak aan, en 't vogeltje moest ook de slang aankijken, of het wou of niet En de slang kwam al dichter en dichter bij Hu, Oehoehoe rilde er eventjes van!... en toen eindelijk de kop van de slang, met de lange uitgestrekte tong, nog zoowat een halve el van het vogeltje verwijderd was, viel het arme diertje achterover dood van schrik en angst! En de slang schoot snel op het nestje neer, belust op de arme jongen, of op het wijfje daarbinnen! Oehoehoe kon haast niet meer stilzitten. Hoe graag zou hij die leelijke slang den kop verpletterd hebben met zijn vader's knods-kerrie! — Maar met het wachten en kijken was 't nu gedaan! — De apen en bavianen, die allerlei dolle sprongen en bewegingen gemaakt hadden in de toppen van de groote boomen, begonnen opeens hard te schreeuwen, en de geheele troep verdween in een ommezien. Een ander geschreeuw deed zich nu hooren. Dat waren de jagers, die de kudde opjoegen, en daarbij met alle kracht 44 op hun schilden sloegen om de arme dieren nog meer in de war te brengen. Nog een paar minuten, — en de voorhoede van de kudde stormde de bergkloof binnen! — Nu was de jacht gewonnen, want alle dieren zouden de voorhoede volgen, dat wisten de mannen zeker. In een oogenblik was de geheele kloof vol kwagga's, giraffen en antilopen, — één verwarde hoop! — En de jagers gooiden hun wapens snel achter elkaar naar de dieren. De levenden vielen over de dooden, — 't was een afschuwelijk tooneel! Maar Oehoehoe, die straks zoo'n medelijden met het arme vogeltje had gehad, stond nu toe te kijken met gloeiende wangen en schitterende oogen. „O, was ik toch maar een man, en mocht ik toch meêedoen! Had ik toch assegaaien en kerrie's, wat zou ik dapper zijn!" Kijk, daar waren een paar van de dieren aan het einde van de kloof gekomen, en ze probeerden daar te ontsnappen. Maar ook daar stonden alweer andere jagers hen op te wachten, en dreven hun de scherpe assegaaien in de borst. Anderen probeerden terug te keeren, en een uitweg te vinden aan het breede einde van de kloof, maar daar stonden de drijvers, en ook daar werden de angstige dieren met assegaaien bestormd. Een poos werden de nog levende beesten heen en weêr gejaagd in de kloof, net zoolang, tot de jagers al hun wapens hadden uitgeworpen. Toen lieten de mannen de overgebleven dieren ontsnappen, en de groote berg van dooden beloofde hun en hun 45 families voor langen tijd niet alleen voedsel, maar ook mooie huiden om mantels van te maken. En boven op de toppen van de grijze rotsen staken de vreemde Euphorbia-boomen hun bladerlooze takken als armen in de lucht, 't Was, of ze zich verwonderden over den moord op zooveel onschuldige dieren, in de mooie wereltt daar beneden, waar de roode amaryllen bloeiden, en de: bloemtrossen der aloë's op hun lange stengels zich wiegelend heenbogen naar de fijngebladerde acacia's met haar zoetgeurende bloesems, terwijl de kleine schitterende suikervogeltjes vroolijk klapwiekend heen en weer fladderden tusschen al die kleurenpracht! ACHTSTE HOOFDSTUK. De jachtdans. INGEND en jubelend kwamen de jagers thuis. Matakitakit en Sangatoe, het opperhoofd van een andere kraal daar in de buurt, gingen zitten in de isibaya; en nu brachten de mannen van de beide kraals, die samen gejaagd hadden, al het doode wild, en legden het voor de voeten van hun opperhoofden neer. Ochoehoe en alle andere jongens moesten elk op zoo'n dood beest gaan liggen, om het tegen den invloed van booze toovenaars te beschermen. Daar moesten ze blijven liggen tot de groote jachtdans was afgeloopen; en, vreemd genoeg, ze vonden 't heelemaal niet vervelend! Oehoehoe lag op een giraffe, en het duurde niet lang, of hij lag met zijn halve lichaam in het bloed Maar de 47 malle jongen vond het volstrekt niet griezelig: hij was er trotsch op: die bloedvlekken vond hij een eereteeken; en toen hij eindelijk op mocht staan, had hij niet eens veel lust, ze af te wasschen. De jachtdans was ondertusschen begonnen: de jagers hadden zich in rij en gelid geplaatst, en ze marcheerden voor- en achterwaarts, onder 't maken van groote sprongen en het slaan op hunne schilden. Ze zwaaiden met hun wapens, en maakten zich heel wild en opgewonden. En de voordanser, die met het gezicht naar hen toestond, was haast nog doller dan de anderen; hij sprong en stampte en schreeuwde zoo woest, dat hij wel krankzinnig leek. 't Was een vreemd tooneel: die wilde zwarte mannen met de witte schilden daar door elkaar te zien dwarrelen, terwijl de koestaarten, waarvan hun schorten („isinenes") gemaakt waren, naar alle kanten slingerden en wapperden. De opperhoofden zaten er kalm en statig naar te kijken; ze dronken oetsjoewalla, zooveel ze maar lustten, en nu en dan klapten ze eens in de handen, als ze den dans heel mooi vonden. NEGENDE HOOFDSTUK. Mantels maken. AARNA werd het wild geslacht en een groot feestmaal gehouden, en de huiden werden bij de vrouwen gebracht. Die moesten ze eerst afschrappen, en ze dan zoolang wrijven met vet en met molm van acaciahout, tot ze geheel zacht en lenig waren. Lenig moesten ze blijven, ook nadat ze waren opgedroogd 1 Daarna werden er mantels van gemaakt. Zoo'n mantel heet een karos, en is soms wel uit twintig stukken aan elkaar genaaid: Dit naaien doen de Kaffers zóó netjes, dat de naden heelemaal 49 niet te zien zijn. De moeder van Oehoehoe en de vrouw van Matakitakit hadden elk een naald in een scheede om den hals hangen. Die van Ma-Oehoehoe was maar eenvoudig, en hing aan een ketting van gedroogde noten. De scheede, waarin de naald bewaard werd, was van hout. O, wat was ze jaloersch op den prachtigen kralenketting van rood en wit gestreepte en blauw met wit gevlekte kralen, waaraan de scheede van de naald van de „Omkoeloe" („Groote vrouw"; de vrouw van het opperhoofd) hing! En die scheede zelf was gesneden uit den hoorn van een rhinoceros, met een prachtig nagebootsten buffelkop als versiering. De naalden van beide vrouwen waren precies gelijk. Ze geleken meer op onze vleesch-pinnen, dan op de naalden, die de vrouwen hier gebruiken. Ten eerste waren ze heel groot en lomp, en ten tweede hadden ze een knopje, in plaats van een oog. Met deze naalden . boorden de vrouwen gaatjes in elk paar huiden, dat ze aan elkaar wilden naaien, nadat ze ze eerst nauwkeurig aan elkaar hadden gepast, en goed acht gegeven, dat de haren niet aan de binnenzijde te zien kwamen. Voor draden gebruikten ze de nekpezen van giraffen, welke pezen eerst in water hadden gelegen tot ze geheel week waren, en toen zoolang waren geklopt tusschen twee steenen, tot ze zich in dunne vezels verdeelden. Deze vezels nu werden door de in de huiden geprikte gaatjes gestoken, en aan de binnenzijde stevig en netjes aan elkaar geknoopt. Zoo gingen de vrouwen door, totdat er een naad klaar was; en dan werd die zoolang platgewreven, tot Oehoehoe. 4 50 aan den buitenkant niets meer te zien was van het geheele naaisel. 't Was een wonder, zoo netjes ze dat deden! De beste bontwerker in Europa zou 't niet mooier hebben kunnen afwerken. TIENDE HOOFDSTUK. De eerste sprinkhanen. ELUKKIG was het een vruchtbaar jaar, en viel er nu en dan eens wat regen, zoodat de tuinen tierden enbloeiden, dat 't een lust wasl 't Was alleen maar heel moeielijk om allerlei gedierte te beletten, den oogst te vernielen of op te eten. Rondom eiken uin was een flinke omheining gemaakt maar dat was ang niet voldoende! De antilopen en wilde zwijnen konden 52 er wel niet doorkruipen, maar wat beteekent nu zoo'n omheining bijvoorbeeld voor een olifant of een nijlpaard, en wat gaven de vogels en de apen daarom? Om de nijlpaarden het binnendringen in de tuinen onmogelijk te maken, was er rondom elke omheining een diepe gracht gegraven, met hier en daar scherpe palen er in. Als zoo'n log, dik nijlpaard in de gracht tuimelde, kon het er meestal niet weer uitkomen; vooral niet, als het met zijn buik op zoo'n scherpen paal terecht kwam. Die grachten hielpen nog al goed, en de velden waren tot nu toe beveiligd gebleven voor de nijlpaarden, die alles, wat ze niet opeten, toch geheel vertrappen en vernielden. Maar de vogels? Wat daaraan te doen? — Die lastige tuiniers moesten door de jonge meisjes worden weggejaagd. Midden in den tuin was een uitkijk gebouwd, op hooge palen, waar nacht en dag eenige jonge meisjes moesten zitten, om op te letten of er ook groote dieren kwamen, èn om de vogels geregeld te verschrikken. Om dat gemakkelijker te maken, stonden overal in den tuin hooge, dunne palen, waaraan touwen van boombast waren vastgemaakt. Al deze touwen kwamen samen op den uitkijk, en waren daar stevig vastgebonden. Kwamen er vogels, dan trokken Oenontsimbi en de andere meisjes hard aan de touwen, en dadelijk vloog de geheele troep verschrikt weg. Met de apen hadden ze meer last. Die waren zoo vlug en slim, en ze zochten altijd juist de lekkerste en beste vruchten en maïskolven uit, en als ze werden weggejaagd, namen ze nog altijd in de gauwigheid een heelen voorraad mee. Op een mooien morgen zaten drie meisjes op den uit- 53 kijk. De tuinen stonden prachtig; er was nog nooit zoo'n goede oogst in dit land geweest, als er dezen keer zeker zou zijn! 't Was een heerlijk gêzicht, als ze naar beneden keken. Ohoehoe en de andere jongens pasten op de kalveren. De weilanden waren groen en frisch, het gras zoo malsch en sappig dat 't een lust was, en daardoor ook het vee glanzig en vet. 't Was een heerlijke tijd; niemand had zorgen, ieder had pleizier. De jongens dresseerden de kalveren, lieten ze allerlei kunsten maken, en leerden ze luisteren naar verschillende signalen, die ze met hun houten fluitjes gaven. Maar nu werd 't toch tijd om naar huis te gaan, want ze waren een heel eind van de kraal afgedwaald met de kudde, en ze hadden den wind tegen. Daar voelde Oehoehoe iets kriebelen, in zijn gezicht — hè, zoo'n dier had hij nog nooit gezien 't was een sprinkhaan! — De jongens moesten aldoor tegen den wind in loopen, en het waaide nog al sterk. — Daar had je waarlijk alweêr zoo'n dier, — hè, hoe vervelend! — De andere jongens begonnen er ook over te klagen. — En daar in de verte, wat was dat voor een donkere wolk? Zou er onwêer komen? — Niet mogelijk, de lucht was helder! Daar had je nog al meer van die beesten! Ze lagen al overal op den grond, en aten van het malsche gras. Ze vlogen van alle kanten tegen de naakte lichamen van de jongens en er kwamen er al meer en meer! De wind dreef ze naar hen toe. — Op 't laatste was 't niet meer uit te houden; de dieren kropen hen in oogen, mond en ooren, en die arme kalveren hadden 't nog zwaarder te verantwoorden! De arme dieren bulkten van angst. En al- 54 door daalde een dichte regen van sprinkhanen op hen neer! Ze konden niets meer zien, en de kalveren wilden geen stap verder doen naar den kant van de kraal. Nu moesten ze wel terugkeeren, en voor den nacht een schuilplaats opzoeken, ergens, waar de sprinkhanen nog niet geweest waren. Ze liepen twee uren, voordat de regen van insecten ophield. Doodvermoeid en half schreiende, kwamen ze bij een vreemde kraal, waar ze vriendelijk werden ontvangen. Toen Oehoehoe alles vertélde wat hun gebeurd was, keken enkele mannen van de kraal elkaar hoofdschuddend aan: „„Daar heb je 't al," zeiden ze — de straf van Sotsjangana!" Verwonderd keken de anderen op — hoe was dat mogelijk? hoe kon nu het opperhoofd Sotspangana van het distrikt Delagoa, deze dieren op hen afzenden? De oudste van de mannen begon te vertellen, wat hij bedoelde: „Bijna een jaar geleden hadden wij oorlog met Sotsjangana, zooals ge weet. 't Was een lange reis voor krijgslieden, en we hadden dikwijls zoo'n honger, dat we de huiden van onze schilden, en de riemen waarmee onze assegaaien waren vastgebonden, moesten koken en opeten. Toen kwamen we bij een kraal van Sotsjangana, en de bewoners gingen op de vlucht. Ze stonden op de rotsen tegen ons te schelden en te razen. — Koren of ander eten vonden we nergens, en we stierven haast van den honger. Toen vond een der onzen een lange rij groote korenmanden, met deksels gesloten. Ze waren zwaar, en schenen vol koren te zijn. Haastig deed ik een van de deksels open. — en het lekkere maal dat we verwacht hadden, vloog 55 ons om de ooren! 't Waren dezelfde dieren, die deze jongens gezien hebben. We waren allen even verwonderd. Ieder vroeg aan zijn buurman wat er toch gebeurde, maar niemand kon de soort of den naam van de dieren noemen. Eindelijk werd er iemand gevonden, die de dieren eens gezien had, heel ver weg, in het land van Makazana. Hij wist ook te vertellen, dat ze door de menschen daar werden gegeten. Pas had hij dit gezegd, of wij begrepen dat hij de waarheid had gesproken; want de menschen op de rotsen, die ons tot nu toe hadden uitgejouwd en bespot, begonnen te springen van woede, nu ze zagen dat wij hun voedsel hadden ontdekt. Ze begonnen luidkeels te roepen, dat ook wij de plaag van deze dieren in ons land zouden krijgen, als we 't durfden wagen, hun manden leeg te eten. Maar we stoorden ons nergens aan; we roosterden de beesten boven 't vuur, en stilden onzen honger. En hier hebben we nu de straf! O wee, o wee, zij hebben deze dieren hierheen getooverd!" Oehoehoe had stil vóór zich zitten kijken terwijl de krijgsman vertelde, maar nu kon hij zich niet langer inhouden. Hij had honger, en die geroosterde sprinkhanen leken hem heel lekker toe. Hij mocht niet hardop praten waar de groote mannen bij waren, vooral niet, als hem niets gevraagd werd. Daarom fluisterde hij een ouden Kaffer, die naast hem zat, zachtjes in: „Als die sprinkhanen goed smaken, waarom gaat ge dan ook niet uit met zakken en manden, om ze te verzamelen?" 56 „Ja", dacht de oude man, „de jongen heeft gelijk!" en hij deed het voorstel aan de anderen. Dadelijk waren allen bereid. Ze namen een naar ossen mee om den last te Hracrpn Natuurlijk warpn rlp inno-pnc van Ho nartii Ho+ Irm ;Q Ko grijpen. ELFDE HOOFDSTUK. De Sprinkhanenvangst. A een uur geloopen te hebben, vonden ze het geheele land overdekt met sprinkhanen, die in de koude nachtlucht hun vleugels niet konden bewegen. Duizenden vogels deden hun maal met al die insecten. Zelfs leeuwen en andere verscheurende die¬ ren deden zich te goed aan dit gerecht, dat zoo gemakkelijk te verkrijgen was. In een half uur tijds waren alle zakken en manden vol geschept, en de mannen waren juist bezig die op de ruggen der ossen te laden, toen er een vreeselijke schreeuw weerklonk. 58 Oehoehoe, die nog altijd aan 't inzamelen was, had zijn hand in een grooten hoop sprinkhanen gestoken, toen er op eens een dikke pof-adder, een van de meest vergiftige Afrikaansche slangen, uit te voorschijn schoot, en hem in den blooten arm beet. Dadelijk laadde het opperhoofd hem op een van de ossen en draafde met hem naar de kraal terug, zoo vlug als het beest maar wou loopen. Bij hun aankomst aldaar zag de geheele arm al blauwachtig, en hij was vreeselijk gezwollen. Als er geen hulp kwam, zou de jongen binnen het uur dood zijn! Dadelijk riep het opperhoofd zijn vrouwen, en haalde zelf eenige kippen uit het hok. Hij sneed de borst van een dezer kippen open, en drukte den arm van Oehoehoe in de opening, met de wonde stijf geperst tegen het vleesch van de kip. Het duurde niet lang, of het arme dier kreeg stuiptrekkingen, en viel dood neer. Toen dadelijk weêr een andere kip opengesneden, en op dezelfde wijze er tegenaan gedrukt! Ook dit beest stierf na een poosje, maar toch niet zóó gauw als de eerste, en dit was een bewijs, dat het vergift al wat uit de wond begon weg te trekken. Nog een andere kip onderging hetzelfde treürige lot. maar het duurde alweêr een poos langer, en de vierde kip kreeg wel een paar stuiptrekkingen, maar stierf niet. Nu was de arme jongen gered! Hij moest nu nog veel zoete melk drinken, en den gewonden arm een poos in het stroomende water van de rivier houden. Nu verdwenen ook langzamerhand de pijn en de blauwachtige kleur — het gevaar was geheel voorbij! 59 De vrouwen dansten om Oehoehoe heen; ze waren zoo blij, alsof 't hun eigen zoon geweest ware, dien ze genezen hadden van een slangenbeet! Wel keken ze een beetje treurig naar de arme vermoorde kippen, maar — beter vier kippen dood, dan zoo'n flinke, aardige jongen als Oehoehoe! Ondertusschen waren ook de anderen thuisgekomen met de sprinkhanen, en boven groote vuren werden de dieren in reusachtige pannen gekookt, of liever gestoofd, in een beetje water. Men liet ze op het vuur staan, tot ze heelemaal droog en hard waren geworden. Toen werden ze, in platte manden, in den wind heen en weêr geschud, zoodat alle vleugels en pooten er uit vielen, en wegvlogen als het kaf van het koren, wanneer dit gewand wordt. Daarna werden de gestoofde sprinkhanen door de vrouwen tusschen haar steenen gemalen en tot een soort van brij gemaakt, net als maïskorrels. Oehoehoe was al heelemaal bekomen van den schrik, en hij at zijn buikje vol van het nieuwe gerecht, dat, zooals hij zei, naar noten smaakte. Daarna ging hij heerlijk slapen, en eerst toen hij den volgenden morgen wakker werd, dacht hij weer aan zijn ouders en die van zijn vriendjes. Wat zouden ze thuis ongerust zijn over de jongens en de kalveren! Na nog een lekker ontbijt van sprinkhanen-pap, aanvaardden ze de terugreis. In 't begin was het land groen en frisch, zooals gewoonlijk, maar verderop leek het wel een woestijn. Alles wat maar eenigszins eetbaar was, hadden de sprinkhanen verteerd! Wijd en zijd was geen grassprietje of blaadje meer te zien. De jongens konden hun oogen niet gelooven! 60 Op den uitkijk in de tuinen zaten nog altijd de drie meisjes, en die keken maar aldoor met treurige, verbijsterde gezichten naar den kalen, grijzen bodem. Eerst nu, nadat de dieren in den morgen wêer waren weggevlogen, begrepen ze recht, wat er eigenlijk gebeurd was! Ze hadden den geheelen nacht op den uitkijk gezeten, zóó angstig waren ze geweest! En nu durfden ze haast niet naar huis gaan, uit vrees dat haar ouders haar zouden slaan, omdat ze niet beter op de tuinen hadden gepast! De jongens troostten haar echter, en nu daalden ze van den uitkijk af en trokken mêe naar huis, nog rillend van de kou, die ze dien nacht geleden hadden. Thuis was ook alles in diepe droefheid. De mannen hadden al samen vergaderd, en ze waren tot het besluit gekomen dat ze hier niet langer konden blijven, nu alles verwoest was, en er voor het vee in den naasten omtrek geen weide meer te vinden zou zijn. De geheele kraal moest worden opgebroken, — en dat wel dadelijk! — De vrouwen en de ossen werden nu met zware vrachten beladen, en de mannen dreven het groote vee, terwijl de jongens met de kalveren volgden. Ook Sangaboe, het opperhoofd van de naastbijzijr.de kraal, had besloten te verhuizen, en ze spraken af om, dicht in elkanders buurt, elk weer een nieuwe kraa! te bouwen. Ze kwamen ook de kraal voorbij, waar de vrouwen Oehoehoe van den slangenbeet hadden genezen, en vader Kolelwa ging zelf naar binnen om haar te bedanken, en hij bood haar een kalf aan als vergoeding voor de vier kippen. Nog twee uren marcheeren — en ze kwamen op een 61 plaats, waar het land nog door niemand in bezit was genomen. Dadelijk begonnen ze de twee nieuwe kraals op te richten, — eerst de isibaya voor het vee, natuurlijk, want in deze streek zwierven dikwijls leeuwen rond, zooals men hun verteld had. In een oogenblik waren allen aan 't werk. Zelfs de mannen hielpen meê, maar ze deden toch geen ander werk dan de boomen omhakken, die ze voor de omheining noodig hadden. Het dragen van het hout en het eigenlijke bouwen lieten ze aan de vrouwen over; dat was nu eenmaal geen mannenwerk! TWAALFDE HOOFDSTUK. Een onpleizierig nachtelijk bezoek. OEN de twee nieuwe kraals geheel klaar waren, liet Matakitakit in de zijne, midden in de isibaya, een vrij hoogen uitkijk ma¬ ken, waar eiken nacht een man de wacht moest houden, of er ook soms een leeuw de kraal naderde. Het platte bovenvlak van dezen uitkijk, die eigenlijk wel een toren mocht heeten, werd met leem bestreken en vormde dus een vuurvasten bodem, waarop droog hout werd gestapeld, om dadelijk éen vuur te kunnen aanleggen om den leeuw te verschrikken. Het andere opperhoofd lachte om al deze voorzorgen. „Och kom," zei hij, „gewoonlijk zijn hier immers geen leeuwen in de bosschen, en als ze nu en dan eens mochten komen, dan zullen ze toch niet zoo brutaal zijn om in 63 onze kraal te komen! In elk geval is zoo'n beest nog wel af te schrikken met fakkels!" Matakitakit liet hem praten, maar nam zelf eiken nacht goede voorzorgen, al duurde 't dan ook een heelen tijd, vóór men iets van een leeuw bespeurde. Maar ééns toch kwam er een nacht, waarin ze het vreeselijke gebrul van niet één, maar van drie leeuwen te gelijk buiten de kraal hoorden. Het vee werd bang, — alle koeien draafden, luid bulkend, door de isibaya. Matakitakit hoorde 't het eerst. Hij kroop snel uit zijn hut, en was in een oogenblik in de isibaya, — vlug als een aap klom hij in zijn wachttoren, en stak den brand in het 'droge hout! Een helder vuur flikkerde op. Alle mannen en jongens kwamen uit hun hutten, en allen schreeuwden luidkeels. Een van de leeuwen, die zich juist gereed maakte om met een vervaarlijken sprong de isibaya te bereiken, stond stil van verbazing. Dat helderbrandende vuur en dat vreeselijke rumoer verschrikten hem! En toen nu de mannen begonnen te gooien met steenen en met alles wat ze verder maar in de handen konden krijgen, leek het de beesten blijkbaar toch maar beter toe, den inval niet te wagen.... Matakitakit, die nog altijd op den uitkijk stond, zag, hoe ze zich omkeerden, en aftrokken in de richting van de andere kraal. Met zijn luide, krachtige stem riep hij zijn vrienden toe dat ze moesten opstaan, want dat de leeuwen zeker bij hen zouden komen. Gelukkig werd het geroep gehoord. „Waar zijn de leeuwen dan?" werd er gevraagd. „Ze komen van onzen kant, en nemen de richting naar uwe kraal!" 64 Nu kropen de mannen van de andere kraal ook uit hun hutten te voorschijn. Ze sloegen een beetje op hun schilden en liepen een poosje luidkeels te schreeuwen, maar toen ze na een half. uur nog niets van de leeuwen merkten, zeiden ze: „Och kom, die laffe Matakitakit, met zijn uitkijk! Hij is zoo gauw bang! Hij zal zich verbeeld hebben dat er leeuwen zijn!" En ze gingen wêer slapen. Maar pas had de laatste man zijn beenen binnen zijn hut getrokken, of de leeuwen sprongen de isibaya binnen, en de arme koeien wisten niet, waar zich te bergen in hun doodsangst! Nu kwamen enkele mannen wel uit de hutten te voorschijn met brandende fakkels. Ook schreeuwden ze nog wel, maar de leeuwen joegen hen telkens met een plotselingen uitval de hutten wêer binnen, en gingen dan kalm voort, zich tegoed te doen aan de arme, weerlooze koeien. Machteloos en wanhopig zaten de mannen in hun hutten, totdat de dag aanbrak, en de leeuwen eindelijk verzadigd waren. Toen vonden ze de geheele isibaya leeg. De koeien, die nog leefden, waren allen weggevlucht door dat gedeelte van de omheining, dat door de leeuwen vernield was geworden. Een van de leeuwen had hen achtervolgd; en toen de mannen de arme dieren gingen zoeken, vonden ze overal bloedsporen, en ten slotte nog wel zes koeien, die gestorvenwaren aan de ontvangen wonden. Dadelijk werd er nu begonnen met het opstellen van een uitkijk, maar die was tegen den nacht nog niet geheel klaar. Wèl werden er vuren aangelegd en wèl stonden de mannen klaar om de dieren met steenen te ontvangen, maar de leeuwen waren nu eenmaal brutaal geworden, en ze von- 65 den die koeien veel te lekker, om zich zoo gauw uit het veld te laten slaan. Ze lieten zich nu door geen vuren of steenen meer tegenhouden, en sprongen doodbedaard wêer over de herstelde omheining... Den volgenden morgen waren bijna alle koeien dood.... Matakitakit begon bang te worden dat de woedende dieren binnenkort toch ook nog met zijn koeien zouden beginnen. Beide opperhoofden stuurden nu boden uit naar koning Tsjaka, met het verzoek een bende krijgslieden te willen zenden, om hen van deze vreeselijke leeuwen te verlossen. Oehoehoe. 5 DERTIENDE HOOFDSTUK. De leeuwenjacht. E bode van Matakitakit kwam met een geschenk van vier prachtige koeien bij den koning, en die van het andere opperhoofd bracht een streng kostbare koralen, omdatzijn meester - heiaas! - bijna geen enkele koe meer had overgehouden. De koning nam de geschenken genadig aan, en stuurde dadelijk een regiment soldaten uit om de leeuwen te bevechten. Dit regiment had den naam van „Omobapankne" (luipaardvangers), dus die zouden de leeuwen ook wel aandurven. De mannen van Matakitakit wezen hun dadelijk het spoor van een der leeuwen, een mannetje, en heel gauw hadden ze zijn leger ontdekt tusschen 't hooge riet. De bevelhebbers van het regiment en de aanzienlijksten 67 onder de mannen klommen vlug in de boomen, toen er bevel werd gegeven het dier op te jagen; de anderen omringden de plaats in een halven cirkel, ten einden den leeuw het ontsnappen te beletten. Met geschreeuw en steenworpen joegen ze den leeuw op uit zijn leger; en pas had hij zich opgericht, nog half in den slaap, of een hagelbui van assegaaien daalde op hem nêer. Een paar er van brachten hem ernstige wonden toe, maar de meeste gleden langs hem neer. Hij was nu echter voor goed wakker geworden, brulde, dat de grond er van dreunde, en deed een sprong naar zijn aanvallers. In een oogenblik had hij er vier gedood, en de anderen ontkwamen slechts, doordat ze nu en dan een assegaai, met een bos struisveeren versierd, in den grond staken. De leeuw vloog daar dan telkens woedend op aan, en zoo kregen de mannen gelegenheid om te vluchten. Het leek er veel op, of het bevel van den koning niet opgevolgd zou worden, maar de dappere leeuwenjagers in de boomen begonnen nu te schreeuwen en te dreigen: als de mannen niet dadelijk terugkwamen, zouden ze nooit weer vleesch te eten krijgen; als ze den leeuw niet doodden, zou de koning hen zeiven laten dooden, zoodra ze wêer thuis waren! Helaas, de arme mannen wisten maar al te goed, dat dit waar was! Koning Tsjaka was een vreeselijke wreedaard, en hij had nooit medelijden met laffe krijgslieden. Nu, vooruit dan maar! Nog liever met eere door den leeuw gedood, dan met schande door den koning! Nog eenmaal deden ze nu allen tegelijk een verwoeden aanval op den leeuw, 't Was een heete strijd, maar eindelijk 68 werd de leeuw zwak door bloedverlies, en gelukte 't hun, hem te dooden. Maar voordat hij bezweek, beet hij nog een van de mannen den voet af! Nu daalden ook de dappere officieren en aanzienlijken van de boomen af, staken hun assegaaien in het doode lichaam en riepen uit: „Wij hebben den leeuw gedood! Wij hebben den leeuw gedood!" En de anderen bogen hun hoofden en zeiden heel nederig: „Ja, gij hebt den leeuw gedood!" De andere twee leeuwen waren zeker op de vlucht gegaan, ten minste ze waren nergens te vinden; en ook later heeft geen van beide opperhoofden ooit weêr last van hen gehad. VEERTIENDE HOOFDSTUK. In de isibaya. U was er rust in de kraal van Matakitakit. De ongens speelden natuurlijk eiken dag „leeuwenjacht",en dan zaten de zoontjes van het opperhoofd natuurlijk in de boomen om hun bevelen te geven, terwijl de anderen den woedenden leeuw aanvielen. Dat hadden ze immers zoo gezien, en ze dachten dat het zoo behoorde. Nu, Oehoehoe was er heelemaal niet jaloersch opl Daar stilletjes in de boomen te zitten, dat was goed voor die dikke, vetgemeste zoontjes 70 van een opperhoofd, ■— hijzelf was liever leeuw, of anders tenminste een van de aanvallers. Later vonden ze uit, een • leeuw te maken van een hoop aarde, mos en bladeren, waar ze dan op konden leeren mikken met hun houten assegaaien, of met de knodskerries die ze zelf gesneden hadden van haar accacjahout, en die al bijna zoo groot waren als die der mannen. Eenige dagen geleden hadden ze met diezelfde kerries al een heele massa vogels gedood: juist op het oogenblik, toen de meisjes ze opjaagden uit den tuin, door de touwen te bewegen. Oehoehoe had dat afgesproken met zijn vriendinnetje Oezinto, die met Oenontsimbi dien dag op den toren de wacht moest houden. Deze twee meisjes waren groote vriendinnen, en daardoor praatte Oehoehoe ook dikwijls met Oezinto; en omdat Oehoehoe allerlei grappen maakte en Oezinto daar zoo hartelijk om kon lachen, pasten ze goed bij elkaar, en ze hadden samen al afgesproken, dat ze later met elkaar zouden trouwen. Wat hatt Oezinto gisteren gelachen, toen Oehoehoe wêer een van zijn ondeugende streken uithaalde! Dat was zóó gebeurd: Er ging een vrouw langs den weg en die had een groote pompoen op het hoofd, die ze uit haar tuin had gehaald voor het avondmaal. Die pompoen zag er heerlijk uit, en Oehoehoe had juist ergen dorst. Het water liep hem om de tanden, toen hij die heerlijke, saprijke vrucht zag. Daar begint me die stouterd ineens te schreeuwen, of hij een doodschrik kreeg: „O, vrouw, vrouw, pas toch op, pas toch op! O, o, daar zit iets op je hoofd!" De vrouw, 71 die dacht dat 't minstens een vergiftige slang moest zijn, of misschien een tarantula (een reusachtige spin, wier steek een vrij erge ontsteking veroorzaakt), begon nu ook te schreeuwen en als dol heen en weer te springen; ze liet de pompoen vallen, en holde naar huis. „Ziezoo," zei Oehoehoe, „ik heb niet gejokt, want er zat werkelijk een pompoen op haar hoofd, en nu zullen wij eens proeven hoe die smaakt." En Oezinto en Oenontsimbi, die achter de struiken alles hadden aangezien, kwamen nu te voorschijn, schaterend van 't lachen. Terwijl ze met hun drieën bezig waren, lekker te smullen van de pompoen, kwam de vrouw terug. Nu begreep ze dat ze gefopt was, maar gelukkig werd ze niet boos. Net als alle Kaffers, hield ze wel van een grapje. Ze trok alleen de kinderen lachend bij de ooren, en ging toen uit haar tuin een nieuwe pompoen halen. Maar ik was aan 't vertellen, hoe op een vroegen morgen de jongens zich oefenden in 't mikken op den leeuw van mos en bladeren. Ze waren allen vol vuur, ze schreeuwden en riepen door elkaar. En telkens als de leeuw geraakt was, werd hun geschreeuw nog scheller en luider en opgewondener. Daar raakte Oehoehoe den leeuw, juist midden in zijn kop! „Tsi! ha! ha! ha! ha! Izikali zika Raraké!"1) riepen de jongens. 't Was een oorverdoovend leven! Vader Kolelwa had het tooneel een poosje staan aanzien. Hij had schik in de jongens en in het spel, dat ze gekozen hadden. „Flink zoo!" zei hij, „dat maakt dat jullie krachtige armspieren, krijgt, en een breede borst! Maar 't is nu tijd om ') „Dat zijn de wapens van Raraké", (een beroemd, jager.) 72 de koeien te gaan melken. Kom Oehoehoe, ga mee, dan kan jij de kalveren voor me wegjagen!" En Oehoehoe ging mee. Hij was er altijd trots op dat hij een jongen was en dus in de isibaya mocht komen, waar vrouwen en meisjes nooit werden toegelaten. Kolelwa zocht de koe op, die hij 't eerst wou melken, en Oehoehoe haalde het kalf, dat bij de Kaffers altijd eerst even mag zuigen, voordat de man begint te melken. Maar pas was het arme kalfje op zijn gemak aan 't zuigen, of 't werd op eens weggetrokken; en Kolelwa, die onderwijl op zijn hurken was gaan zitten, op zij van de koe, nam zijn „itoenga" (melkemmer) tusschen de knieën, en begon te melken. Het was een eigenaardig gezicht, zooals die zwarte Kaffer daar zat, met niets aan zijn lichaam dan een paar snoeren gekleurde kralen om den hals, waartusschen allerlei soorten van wortelen waren geregen, die de profeten hem hadden gegeven als voorbehoedmiddelen tegen ziekten en tegen den invloed van toovenaars of „boosdoeners", en om het middel een kleine „isinene" of schort, gemaakt van strooken van de huid van den baviaan, die een paar jaar geleden den kleinen Bopa had willen meenemen. Zoo zat hij daar: de knieën opgetrokken tot aan de kin, den vreemdgevormden melkemmer, van boven heel nauw, tusschen de knieën. Het arme kalf, dat juist den smaak der lekkere melk beet had, deed telkens moeite hem weg te dringen, en Oehoehoe had handen vol werk om het met stokslagen weg te drijven. Of hij ook medelijden met het arme diertje had? Ik geloof het niet, want het is nu eenmaal gewoonte bij de 73 Kaffers; ze weten niet beter, of 't hoort zoo. Soms zelfs doen ze hun koeien, waarvan ze toch werkelijk veel houden, erge pijnen aan, zonder er bij te denken. Daar had je bijvoorbeeld de koe, die juist gemolken werd: het beest had zes horens, die allen naar verschillende kanten uitstaken, en de ooren waren uitgetand als de randen van sommige boombladeren. Aan beide zijden van den kop hingen lange reepen losgesneden vel als een franje naar beneden. Al deze versierselen, die de Kaffers zoo mooi vinden, hadden de arme koe natuurlijk veel pijn doen lijden. Die zes horens hadden ze op de volgende wijze verkregen: toen het dier nog jong was en de horens zich pas begonnen te vertoonen, hadden ze met een zaag twee insnijdingen in de lengte gemaakt in elk van de jonge, weeke horens. Die insnijdingen bleven, en de zaagwonden groeiden dicht, zoodat de koe zes dunne horens kreeg, in plaats van twee dikkere. Maar er was nog een andere, heel vreemde koe in de isibaya. Die had maar één horen midden op den kop, in plaats van twee. Bij dat dier waren de horens van het begin af aan over het voorhoofd naar elkaar toe gebogen, totdat ze elkaar aanraakten. Toen waren ze stijf tegen elkaar aan gebonden, zoodat ze in elkaar groeiden, en tezamen één dikken, vreemdsoortigen horen vormden. Ondertusschen was de eerste koe gemolken onder voortdurend fluiten en schreeuwen van Kolelwa, en nu mocht het arme kalfje eindelijk weêr een beetje zuigen. De emmer werd geleegd in de groote melkmand, waar altijd de amasi in klaar stond. Daar werd de frissche melk dan weer bij gegoten, en zoo werd alles met elkaar 74 zuur. Eiken dag werd de waterige wei er afgegoten, en dan bleef de lekkere, dikke zure melk over, waarvan de Kafferkinderen zoo gezond en sterk worden. Nu kwam de tweede koe aan de beurt; maar die was koppig en wild, en ze had heelemaal geen lust om stil te staan. Toen kwam er nog een andere Kaffer bij tepas, diehetdier met de eene hand bij de horens pakte, terwijl hij het met de andere stijf in de neusgaten kneep. Nóg was het dier niet rustig. Toen werd er een stok gestoken door een gat in den neus, waarmee de koeien ook al in hun jonge dagen worden versierd. Ze weten bij ondervinding dat het pijn doet, wanneer'de stok in dat gat wordt omgedraaid, en daarom staan ze altijd dadelijk stil, als ze den stok maar even voelen. Dezen keer echter hielp ook dit niet; — de koe leek wel 75 betooverd te zijn! Ze schopte maar aldoor achteruit en wou volstrekt niet gemolken worden! Toen kwam er nog al een ander bij,-die hield den rechterpoot vast, en, doordat het beest nu moeite genoeg had om op drie pooten te blijven staan, kon het niet meer schoppen en tegenspartelen. Nu zou Kolelwa dan eindelijk beginnen met melken, maar ook met de uiers was 't niet in orde! Die waren dik en gezwollen, en toch kwam er bijna geen melk uit. „Het beest is betooverd," zei Kolelwa, „ik kan 't vandaag niet melken!" De ander schudde ook zijn hoofd. „Ja," zei hij, „hier is een „kwaaddoener" aan 't werk geweest! Er was vanmorgen ook al een slang in onze hut: zeker de geest van mijn vader, die me kwam waarschuwen! Komaan, we moeten er dadelijk den profeet bij roepen! Kijk, daarginds staat nog al een andere koe te schoppen en te stooten, — hier is stellig tooverij in 't spel! VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Bij den profeet. ADELIJK ging Kolelwa met den vriend, die hem bij het melken geholpen had, op weg. Oehoehoe sloop hen stilletjes' achterna; hij had 't alléén nog nooit gewaagd, dicht bij de kraal van den profeet te komen, en hij was heel nieuwsgierig, hoe 't er daar wel uit zou zien. Er liepen vreemde geruchten omtrent den profeet. Hij was eens door andere profeten, die wilden probeeren of hij ook een bedrieger was, in de diepe zee geworpen, en — den 77 volgenden dag kwam hij weer te voorschijn, en toen was al zijn haar afgeschoren, en op zijn hoofd groeide een bos lang gras, dat er aan alle kanten bij neer hing. Om zijn hals kronkelde zich een vreeselijke slang! Na dit voorval mocht een tijdlang niemand anders bij hem komen, dan zijn zoon en zijn jongste dochter. Alle andere menschen joeg hij weg, totdat hij eens op een morgen vertelde, dat hij gedroomd had van een reusachtige slang — een boa constritor. Hij had in zijn droom gezien waar het beest verborgen lag, en hij zou die plaats aanwijzen, als het volk mêe wou gaan. Nu, dat gebeurde; en toen hij werkelijk de slang vond in een diep gat midden in 't bosch, juichten de menschen en zeiden: „Nu is hij een echte profeet geworden!" Hij wou met de handen de gevaarlijke slang vangen, maar zijn zoon sloeg het beest eerst zóó op den kop, dat het nog wel niet dood was, maar toch niet meer gevaarlijk. Toen slingerde de nieuwe profeet de slang om zijn hals, en ging naar huis. Later vond hij op dezelfde manier een luipaard, en het volk juichte luid, en geloofde alles wat hij zei. In Europa zou men wel in de eerste plaats verondersteld hebben, dat de profeet de dieren zelf op die plaatsen gebracht had, na ze eerst bedwelmd te hebben. Toen ging de nieuwe profeet naar huis, en hij slachtte al zijn vee ter eere van de geesten; en ieder mocht komen eten van het vleesch — mits ze hem een presentje gaven: een mes of een assegaai, of een snuifdoos, of een bundel tabzak, of iets dergelijks. Hij hield voor zichzelf alleen de galblazen van de doode dieren, en besmeerde zich van top tot teen met de vieze gal. De blazen werden opgeblazen en dichtgebonden, en zóó versierden ze zijn hals en zijn schort. 78 Toen bouwde hij zich een kraal midden in het bosch, en daar leefde hij, in een hut vol slangen en doodshoofden. Oehoehoe griezelde er van als hij er aan dacht, maar hij was toch te nieuwsgierig om niet mee te gaan. 't Was gelukkig geen lange reis; ze vonden den grooten man op de hurken zitten bij zijn hut. Hij had zich geheel ingesmeerd met witte aarde, en droeg een slangenhuid om den hals; zijn hoofd was met zooveel versierselen bedekt, dat je zijn gezicht bijna niet kon zien. Verder was zijn geheele lichaam overladen met koestaarten, lange geitensikken, vogelvellen en andere dingen, bij elke beweging rinkelden de schelpen, die hem aan lange leeren riemen overal om het lijf hingen. Dit was zijn allerdeftigste costuum; hij was zeker pas ergens geweest om een „kwaaddoener" aan te wijzen 79 of om een zieke te genezen, en zat daarover nog na te denken. Hij zei niets tegen de mannen, maar wenkte hen, te gaan zitten. Toen ging hij zelf buiten de kraal, hurkte neder bij den ingang, nam een dunne, langwerpige snuifdoos, die door een gat in zijn oor gestoken was, trok een snuif lepeltje uit de versierselen op zijn hoofd, en snoof welbehagelijk de scherpe tabak op. Het duurde niet lang of er kwamen tranen in zijn oogen, en hij maakte met zijn wijsvinger als 't ware een geultje langs zijn wangen, waar die tranen langs konden loopen. Eerst echter had hij stilletjes een kleinen jongen bij zich gewenkt en hem iets in 't oor geflufsterd, waarna de jongen haastig wegliep in de richting van de kraal van Matakitakit. Oehoehoe had alles gezien, maar hij durfde zich niet bewegen. Toen de profeet flink wat tranen gestort had en zich frisch en opgelucht voelde in 't hoofd, kwam de jongen terug, en fluisterde hem iets in 't oor. Oehoehoe boog zich tusschen de struiken naar voren, om te probeeren of hij niet kon hooren wat de jongen zei, en — daar kreeg de Profeet hem in 't oog! De man zag hem strak aan, zoodat Oehoehoe er akelig van werd, maar hij zei niets dan: „Blijf daar zitten tót je vader terugkomt en loop dan stilletjes achter ons aan, dat geen mensch het merkt! Als je vóór dien tijd een kik geeft of een lid verroert, zal ik je doodmaken!" Toen keerde de vreeselijke man zich om, en stapte langzaam de kraal binnen. „Dat is een leelijk geval", dacht hij, „dat die nieuwsgierige jongen gezien heeft hoe ik een bode naar hun kraal stuurde, om eerst gauw te weten te komen 80 waarvoor de manhen mij noodig hebben. Als hij dat in zijn kraal vertelt, ben ik verloren!" En daar had de man gelijk aan, want een profeet, die een bedrieger blijkt te zijn, wordt levend in een termitenhoop gelegd, aan handen en voeten gebonden, en dan knagen de hongerige mieren aan hem, tot hij dood is. De profeet besloot dus, Oehoehoe weg te zenden uit de kraal. Doodmaken durfde hij hem niet, maar als die lastige jongen maar eerst ver weg was, dan kon hij tenminste niets vertellen van wat hij gezien had. ZEST|IENDE HOOFDSTUK. De uitspraak van den Profeet. E profeet ging nu tegenover de mannen op zijn hurken zitten, en keek hen een poos aan. Maar voordat hij met hen ging spreken, §\i moest hij zijn belooning hebben. „Waar is mijn assegaai?" vroeg hij. „Wij hebben niets," zei Kolelwa, „maar over een paar weken zal ik u iets betalen." „Neen", zei de profeet, „ge wilt mij misleiden; dat probeeren ze allen, tegenwoordig. Geef mij mijn assegaai, anders zal ik niet spreken!" Nu gaf Kolelwa hem een kleine assegaai, maar de profeet schudde zijn hoofd, en wees op de mooie groote assegaai, die "Kolelwa achter zich op den grond gelegd had. „Dat is mijn assegaai," zei hij. „Die mag ik u niet geven," zei Kolelwa; „het is de Oehoehoe. 6 82 mijne niet"; maar de profeet geloofde er niets van. Er was niets aan te doen: Kolelwa moest hem de groote assegaai afstaan. — Nu was de man tevreden. Hij zette een heel wijs en ernstig gezicht, en zei: „Welnu dan: sta en luister, mijn volk!" De twee mannen klopten met hun knods-kerries op den grond, en zeiden: „Ik luister." „Ik krijg een droomgezicht!" zei de profeet langzaam: „Er is een mensch ziek! Neen — het is een koe — het zijn meer koeien dan één." De mannen zeiden telkens, als de profeet even ophield: „Ik luister!" — Maar toen de Profeet van de koeien sprak, begonnen hun oogen te schitteren, en ze knikten elkaar toe, alsof ze wilden zeggen: „Die profeet weet toch altijd alles, 't is een groote profeet!" De groote man lachte in zijn vuistje, maar bleef nog altijd kijken, of hij droomde. „Ik zie nog meer," zei hij. „Ik zie een slang in een hut — en een hond. Wat doet de hond? — Hij springt boven op een hut — dat is een slecht voorteeken. — Het is een geest — het is de geest van Oemhlozi, die bij zijn kleinzoon komt, om hem" te waarschuwen voor een groot ongeluk!" Kolelwa begon te beven van den schrik! Oemhlozi was de naam van zijn grootvader geweest. Wat zou die hem te vertellen hebben? „Ik luister!" riep hij weer met bevende stem. De profeet begon nu vreemdsoortige bewegingen te maken en met de oogen te rollen. „Ik zie den geest van Oemhlozi!" riep hij — „ik spreek met hem. „Het vee van mijn kleinzoon is ziek," zegt hij: „er zijn nu twee koeien ziek, maar al het vee in de kraal 83 zal ziek worden en er zal hongersnood komen en droogte, en de vijand zal komen en de kraal in brand steken!" Kolelwa was voorover gevallen! hij kermde het uit. Dat was verschrikkelijk! Zijn vriend was ook geheel van streek. Hij vroeg den profeet eindelijk, of er dan niets gedaan kon worden, om al die ongelukken te voorkomen? „Als gij mij nog een assegaai geeft, zal ik den geest van Oemhlozi er naar vragen!" zei de profeet. Dadelijk gaf de andere man zijn wapen over, en de profeet zei, nadat hij zich omgekeerd en een poos binnensmonds gemompeld had: „Ik heb den geest van Oemhlozi gesproken. Hij zegt, dat er maar één middel is om al die ongelukken te beletten: „„Mijn kleinzoon heeft een zoontje,"" zegt de geest van Oemhlozi; „het is zijn oudste zoon, en het kind is twaalf jaar oud. Dat kind moet dadelijk gebracht worden naar koning Tsjaka, om hem als page te dienen, en zijn vader en moeder mogen nooit meer met hem spreken!" „Dat zegt de geest van Oemhlozi." De vader was diep bedroefd; maar hij bedacht dat het toch maar beter zou zijn, zijn zoontje Oehoehoe naar den koning te brengen, dan dat er zulke vreeselijke ongelukken zouden gebeuren, als de profeet voorspeld had. Toch was hij bang dat zijn vrouw het kind niet zou willen missen, tenminste niet zonder dat ze eerst nog eens met den wijzen man gesproken had; daarom sprak hij met den profeet af, dat deze Oehoehoe dadelijk zelf naar den koning zou brengen, zoodra de booze geest uit het vee verdreven zou zijn. De profeet lachte alweer in zijn vuistje! Ziezoo, nu zou die jongen nooit aan zijn familie kunnen vertellen wat hij gezien had, en hijzelf zou er nog een kalf aan verdienen, als hij hem naar den koning bracht. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De profeet in de kraal. EHOEHOE was stil tusschen het kreupelhout blijven zitten. Hij had wel graag weg willen loopen, maar hij durfde niet, want dan zou hij immers doodgemaakt worden! Eindelijk kwamen de mannen met den profeet uit de kraal. Wat zou vader Kolelwa toch hebben? — Die liet het hoofd hangen, en hij keek'zóó bedroefd, dat Oehoehoe er akelig van werd. Hij had wel graag willen vragen wat er toch gebeurd was, maar hij durfde alwêer niet, uit angst voor dien boozen profeet, en zoo sloop hij maar stilletjes achter hen aan. Bij den ingang van hun eigen kraal keerde de profeet zich op eens om. Hij deed net, of hij toevallig Oehoehoe '85 opmerkte; hij riep hem bij zich, en zei: „Kijk, dit is nu die jongen, over wien de geest gesproken heeft, -— dit moet dezelfde zijn!" Kolelwa was alwêer verbaasd over de knapheid van den profeet, maar diep bedroefd, dat hij zijn aardigen jongen zoover weg moest zenden. „Pas op", zei de profeet, „spreek niet tegen hem, Kolelwa, en laten we oppassen dat uw vrouw hem niet meer ziet! Weet ge wat? Ik zal- hem met een boodschap naar mijn kraal zenden, en hem daar laten wachten, tot ik terugkom!" Kolelwa knikte, dat het goed was. De profeet zei Oehoehoe de boodschap, en de jongen liep hard weg, blij, dat hij niet bij dien naren man behoefde te blijven! O, hij kreeg zoo'n hekel aan dien profeet! En toch wist hij nog niet eens, dat deze man hem van zijn lieve ouders zou wegsturen! • Diep bedroefd keek Kolelwa hem na. Maar hij had niet veel tijd om er over na te denken, want de profeet trok hem bij den arm, en keek hem streng aan. „Waar zijn de zieke koeien?" vroeg hij, „ik heb haast!" De mannen brachten hem in de isibaya. . Er waren nog meer koeien ziek geworden, en het opperhoofd Matakitakit kwam hen tegemoet, blij, dat hij den profeet zag. Nu werd het een voordeelige zaak voor den profeet! Hij vroeg Matakitakit een koe tot loon voor zijn werk, en hij kreeg die ook. Toen, zei hij, moest er nog een koe geslacht worden, want de geesten van de voorvaderen van het opperhoofd hadden honger: die moesten wat te eten hebben. 86 Ze gehoorzaamden dadelijk. De koe werd geslacht, de ingewanden over de omheining gegooid, en het andere vleesch een poos in een gesloten hut gelegd, opdat de geesten er van konden eten. Het opperhoofd ging toen, buiten de hut, den geest van zijn vader aanroepen, en alle anderen waren doodstil. Het was een plechtig oogenblik: „Gij geest van mijn vader," zei, hij, „gij, die tot deze kraal behoort, geef ons uwen zegen, nu gij ziet, wat wij gedaan hebben.- Gij ziet ons ongeluk: neem het van ons weg, nu wij deze koe voor u geslacht hebben. Wij weten niet, of gij nog meer noodig hebt, of gij ook nog iets anders wilt hebben, dan deze. Geef gij ons nu veel koren, dit jaar, opdat wij kunnen eten en nergens gebrek aan hebben, nu wij u deze koe hebben afgestaan! Deze kraal werd door uzelf gesticht, mijn vader, waarom vermindert gij nu het vee van uw eigen kraal? Maak, dat uw kraal zich steeds vergroot, en genees ons vee, opdat wij allen gelukkig mogen zijn!" Eindelijk verklaarde de profeet, die zelf langzamerhand honger begon te krijge», plechtig: „Ziezoo, nu hebben de geesten genoeg van hun maaltijd gegeten! Nu kunnen wij het andere nemen." Het vleesch werd nu gekookt, en allen aten er van. De profeet kreeg natuurlijk de beste stukken. Nu moest het vee nog „uitgerookt" worden, om den boozen geest te verdrijven. Er werd een groot vuur aangestoken in de isibaya, en daarop verbrandde de profeet allerlei geheime geneesmiddelen, waarvan de rook overval het vee heentrok. Daarna 87 werden de beesten één voor één onder handen genomen. De profeet nam een brandend stuk hout in de hand, en een stuk vet van de geslachte koe stak hij in den mond.Een van de zieke koeien werd nu stevig vastgehouden, en de groote man hield haar het brandend hout voor den neus, en spuwde het uitgekauwde vet dan in de vlam. Natuurlijk werd zoo'n beest daar half dol van. Het scheurde zich los en draafde wild door de isibaya. Toen de geheele kudde op deze manier behandeld was, en de arme beesten niet meer wisten wat te doen van angst, werd de ingang van de isabaya opengezet, en de dieren met een vervaarlijk geschreeuw naar buiterr.gejaagd. De geheele kraal er achteraan! De mannen sloegen op hun schilden, de vrouwen gebruikten kalebassen met steenen er in als ratels, en ze maakten een oorverdoovend lawaai. Zoo werden de arme dieren weggejaagd, tot ze van vermoeidheid neêrvielen. Toen eerst brachten de mannen hen, zacht en vriendelijk, naar de kraal terug; het duurde nog eenige dagen, voordat ze van den schrik bekomen waren. Maar na dien tijd waren ze dan ook werkelijk van hun ziekte genezen. 't Is vreemd, maar de dieren schijnen door den schrik beter te worden. Deze behandeling komt natuurlijk dikwijls in Afrika voor, en meestal helpt het. De Kaffers denken dan natuurlijk dat de genezing bewerkt wordt door de groote macht van hun profeten, en zoo komt het dat ze deze mannen altijd gelooven; tenminste zoolang, tot ze betrapt worden op bedriegerij; maar dan kennen ze ook geen medelijden. Als de menschen in de kraal van Mata- 88 kitakit gemerkt hadden dat de profeet eerst een jongen uitgestuurd had om alles te weten te komen van de zieke koeien, zouden ze begrepen hebben dat hij 't niet van de geesten vernam, zooals hij zelf altijd vertelde, en — dat hij hen dus bedroogl En daarom moest nu onze arme Oehoehoe, die dit toevallig gezien had, van vader en moeder verdreven worden! ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Oehoehoe gaat op reis. ROTSCH en blij stapte de profeet dien avond naar huis. Hij had een koe, een kalf en twee assegaaien verdiend! Nu, dat was wel de moeite waard! Thuiskomende, vond hij Oehoehoe op hem zitten wachten. Hij wilde den jongen niet laten merken hoe bang hij was dat hij iets zou vertellen, en daarom had hij besloten, heel vriendelijk tegen hem te zijn: „'t Is nu te laat voor je, om naar huis 90 te gaan," zei hij — „de wilde dieren huilen al in de bosschen! Ik heb met je vader afgesproken dat je vannacht hier zou slapen. En kijk eens, ik heb ook een stuk van de offerkoe voor je mêegebracht; mijn vrouw zal je gierstepap geven en amasi, en dan mag je met de jongens van mijn dochter „iesseia" gaan spelen." En Oehoehoe at smakelijk, en speelde met de kinderen „iesseia". Ze zaten in een kring, en hadden elk één maïskorrel in de hand. Ze waren met hun vijven, en beurt om beurt strekte één van de vijf de stijf gesloten handen uit, en riep: „Ik ben een „inhlangano!"" (iemand die iets ontmoet) of „Ik ben een „ipambo!"" (iemand die niets ontmoet}. Het kind dat tegenover hem zat, stak dan ook de gesloten vuisten uit, tegen die van den eerste aan. Dan werden de handen geopend; en als de maïskorrels dan in de bij eikaarkomende handen waren, was hij, die het eerst de handen uitgestoken had, een „inhlangano"; anders was hij een „ipambo". „Ik ben een ipambo!" riep Oehoehoe. Een andere jongen duwde zijn rechtervuist tegen de linker van Oehoehoe, en zijn linker tegen Oehoehoe's rechter. Oehoehoe had goed geraden. Beiden hadden den maïskorrel in de linkerhand, dus zij ontmoetten elkaar niet; — Oehoehoe was dus een ipambo! Zoo won hij het van drie van de jongens; toen bleven hij en de oudste jongen nog alléén over. Nu waren ze allen geheel in vuur, want dit gedeelte van het spel, als er maar twee van een geheelen kring over zijn, heet de „oemnyadala". Wie van de twee nu verloor, zou door allen worden uitgelachen; en wie won, zou plechtig worden begroet als „de drager van den mantel van tijgervellen." 91 Vlug gooiden de beide jongens de armen uit. Oehoehoe wist haast niet, wat hij zou raden, de andere jongens werden ongeduldig: „Nu dan, ik ben een ipambo!" — Een algemeen gelach volgde, want toen de handen open kwamen, had Oehoehoe zijn maïskorrel in de rechter, en de andere jongen in de linker; dus: zij ontmoetten elkaar, en Oehoehoe was nu inhlangano. De andere jongen was nu de „drager van den mantel van tijgervellen", en Oehoehoe werd hartelijk uitgelachen. De drie anderen, die het tegen hem verloren hadden, waren blij dat hij nu ook eens gefopt werd, en daarom hadden ze schik. Oehoehoe was maar blij, toen er weer een nieuw spel begon. Wat was dat toch een prettig spelletje! Ze konden haast niet ophouden, en speelden den halven nacht door. Maar eindelijk gingen ze slapen, en Oehoehoe droomde heel prettig van iesseia-spelen en van lekker eten.,.. Hij wist nog niet, wat hem boven 't hoofd hing! Toen hij den volgenden morgen wakker werd, stond de jongste zoon van den profeet, een jonge man van achttien jaar, voor zijn slaapmat. ■ V „Ik ga op reis naar Isangoe, waar koning Tsjaka woont!" zei hij. „Is 't daar mooi?" vroeg Oehoehoe. „O ja, prachtig! en je krijgt er alle dagen rundvleesch te eten en oetsjoewalla te drinken, en net zooveel snuif als je maar wilt". „Hè", zei Oehoehoe, „daar wou ik ook wel eens kijken! Ons opperhoofd gaat er ook alle jaren een maand naar toe, en dat vindt hij ook heerlijk, zou ik denken!" 92 „Nu," zei de jonge man, „zou je graag met mij mêe willen gaan?" „O ja," riep Oehoehoe, „dolgraag! Maar mijn ouders willen 't natuurlijk toch niet hebben." „Mis", zei de jonge man lachend: „ze geven je permissie, hoor! Mijn vader is er zelf naar toe geweest, om verlof voor je te vragen! Mijn vader zou zelf ook mêe zijn gegaan, maar hij werd bij een ziek opperhoofd geroepen, en nu gaan we met ons beiden." Nu, Oehoehoe ging liever met den vroolijken jongen man, dan met dien naren profeet; want dien mocht hij niet lijden; al was hij den vorigen avond ook nog zoo vriendelijk geweest! „Kom", zei Inyoes, (zoo heette de jonge man) „neem nu eerst een bad in de rivier, en smeer je in met vet. Dan gaan we na het morgenmaal dadelijk op reis!" — Zoo gezegd, zoo gedaan! Oehoehoe was in zijn schik! Hij dacht nog altijd dat 't een pleizierreisje was, en dat hij gauw wêer bij zijn ouders zou terugkomen. Vroolijk gingen ze op weg. Ze moesten flink aanstappen, als ze nog dienzelfden avond te Isangoe wilden aankomen, 't Was prachtig weer. In den nacht had 't hard geregend en alles zag er heerlijk groen en opgefrischt uit. De kaapsche jasmijnen verspreidden een heerlijken geur, en de weinige zangvogels, die er in die streken zijn, deden hun best; ze zongen en tierelierden dat 't een lust was. Inyoes had de reis vroeger al eens gemaakt. Hij wist dus den weg. Maar één ding had hij niet bedacht: toen hij de vorige maal reisde, was 't in Augustus geweest, toen het 93 gras zoo geel en droog was, dat je 't wel tot poeder kon wrijven, en de rivieren geheel uitgedroogd. Nu was 't in den regentijd. Het barre, verdroogde en verschroeide land, dat hij toen gezien had, was nu veranderd in • een paradijs. Dat was nu alles heel mooi en prettig; maar de rivier, die de vorige maal uitgedroogd was geweest, vonden ze nu breed en gezwollen, zoodat ze haast niet wisten, hoe er over te komen! Maar Inyoes was gelukkig een goed zwemmer, en Oehoehoe kon er ook nog al aardig mee terecht; ze waagden 't er dus op, er maar in te springen. Maar toen Oehoehoe midden in de rivier was, voelde hij zich op eens als verlamd, 't Was, ofjhij zich niet meer kon bewegen! Toen pakte Inyoes hem bij'den schouder en trok hem op een eilandje, midden in de rivier. Daar 94 rustten ze een poos; en Inyoes, die zelf ook vermoeid was, viel vast in slaap. Ook Oehoehoe deed zijn oogen dicht en dommelde zoo'n beetje, maar hij werd opgeschrikt door een hevig geplas in 't water. Hij opende de oogen, — en daar zag hij vlak voor zich twee reusachtige krokodillen, die van plan schenen te zijn, Inyoes zoo maar dadelijk op te eten! Oehoehoe schudde zijn kameraad met alle kracht bij den arm; en Inyoes sprong op. Dat was zijn geluk, want een der krokodillen hapte juist naar zijn blooten voet! — Wat nu te doen? 't Was gevaarlijk, de dieren met assegaaien aan te vallen, want dan zouden ze dol van woede worden, en hen dadelijk dooden. „We moeten maar zoo hard schreeuwen als we kunnen!" riep Inyoes, „dat is 't eenige, wat we kunnen doen! En ze schreeuwden zóó hard als alleen een Kaffer schreeuwen kan — en ja waarlijk, 't gelukte hun, de dieren te verdrijven! „En nu maar gauw verder gezwommen!" riep Inyoes, „maar we moeten aldoor blijven schreeuwen, zoo hard we maar kunnen, om de dieren op een afstand te houden!" Zoo gezegd, zoo gedaan. — Ze verkeerden nog een kwartier lang in groot gevaar, maar toen bereikten ze zonder verdere hindernissen de overzij, en konden weer geregeld op hun doel afgaan. Hoewel 't in den tijd van de lange dagen was, hadden ze toch te veel tijd verloren, om nog vóór den nacht te Isangoe te zijn. Toen de zon onderging, zagen ze juist een kleine kraal voor zich, en Inyoes had daar gelukkig een kennis, bij wien ze zeker wel den nacht zouden mogen doorbrengen. En jawel, de jonge man ontving hen vriendelijk, gaf hun 95 een mat in zijn hut om op te slapen, en riep een meisje toe, dat ze zijn gasten gauw gierstepap zou brengen. Tot zoover ging alles goed. Het meisje bracht de pap; maar juist, toen de gasten smakelijk zouden beginnen te eten, kwam het meisje terug, met tranen in de oogen, en ze nam vlug de pap weêr weg. Terwijl ze elkaSr nog verwonderd aankeken, kwam het opperhoofd van de kraal de hut binnengekropen met een boos gezicht, en den stok m de hand, waarmee hij het arme meisje geslagen had. Hij schold hen uit, omdat zij in zijn kraal waren gekomen, zonder hem eerst permissie te vragen; en wat ze ook zeiden, en hoe hun jonge vriend ook dreigde dat hij de kraal zou verlaten om een ander opperhoofd te gaan-dienen, er was niets aan te doen! „Maar deze jongen is een page van den koning!" riep Inyoes op 't laatst. „Dat kan mij niets schelen," zei de driftige man: „er uit, — er uit!" Bij de poort gekomen, hoorden ze buiten de kraal de hyena's huilen. „Als de hyena's ons verscheuren, is 't uw schuld!" zei Inyoes. „Laten ze jullie allebei maar gerust opeten, 't kan me niets schelen!" riep het booze opperhoofd. En meteen gaf hij hen een stoot met zijn stok, zoodat ze naar buiten stoven, en maakte de poort van de kraal dicht. Daar stonden ze nu met hun beiden! 't Was een stikdonkere nacht, en ze wisten den weg niet. 96 Het huilen van de hyena's kwam hoe langer hoe dichter bij, en weldra zagen ze vlak vóór zich vurige oogen in de duisternis schitteren. „Nu kan alleen moed ons redden!" riep Inyoes: we moeten maar weêr uit volle borst schreeuwen, en ondertusschen de dieren met steenen gooien. Hyena's zijn gelukkig laf. 't Is mij wel eens meer gelukt, ze op de vlucht te jagen." Zoo gezegd, zoo gedaan: ze schreeuwden als razenden, en alle steenen, die ze konden vinden, slingerden ze naar de jankende dieren. Eerst stonden de hyena's een poosje stil; toen trof een dikke steen een hunner aan den kop, en het dier liet een vreeselijk gekerm hooren; dat maakte de anderen heelemaal van streek, en — de heele troep ging op den loop! „Ziezoo, die zullen zeker niet terugkomen!" zei Inyoes. En nu moeten we maar een beschut plekje opzoeken, waar we den nacht kunnen doorbrengen. We . kunnen dan beurt om beurt een poos de wacht houden, om op te passen dat we niet door wilde dieren verrast worden. Hier is een hooge boom. Daaronder gaan we liggen. Mochten er leeuwen of luipaarden komen, dan klimmen we er in. Dat deden ze. Gelukkig ging de nacht rustig voorbij; maar 't was vreeselijk koud, en ze hadden hun karos-mantels niet meêgenomen! Verstijfd en verkleumd gingen ze den volgenden morgen weer op weg; — en eindelijk, toen ze nog een paar uur geloopen hadden, zagen ze de groote kraal Isangoe in de verte liggen! NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Bij koning Tsjaka EHOEHOE schreeuwde 't letterlijk uit van verbazing! Zoo'n groote kraal had hij nog nooit gezien! Wat een ruime isibaya, en wat een massa hutten! Oehoehoe kon ze onmogelijk tellen, maar later hoorde hij dat er wel 1800 waren. „Maar waar is 't vee dan toch? Die 7 98 groote isibaya is bijna geheel leeg!" zei hij tegen Inyoes. Inyoes lachte. „Vee genoeg, mijn jongen, maar deze isibaya is zoo vreeselijk groot, dat een klein gedeelte er van genoeg is om een kudde van 2000 koeien te bergen! Kijk, daar bij den ingang heb je aan eiken kant een afgesloten gedeelte. Daar bewaart Tsjaka zijn koeien, en het overige gedeelte van de isibaya wordt voor het houden van feesten gebruikt. „En daar, tegenover den ingang, is de „isigohlo" (het paleis), dat lijkt wel een aparte kraal, want 't is geheel door een omheining van doornstruiken omringd. Daar woont de koning, in die eene groote hut, en er zijn ook hutten voor de „ama-pakati". „Wat zijn dat nu weer?" vroeg Oehoehoe. „Wel, dat zijn de raadslieden van den koning, daar hoort het opperhoofd Matakitakit ook bij, als hij elk jaar een maand in de koningskraal is. Alle „Indoena's of hoofdmannen moeten elk jaar een maand bij den koning zijn. Op zoo'n manier heeft hij altijd vrienden bij zich, die hem kunnen raden, en die recht spreken, als iemand iets verkeerds gedaan heeft." „En daar achter de isigohlo, zijn daar nog drie andere kleine, kraals?" „Ja, die eene is de korenbergplaats, of „wamabele", de andere het slachthuis „tlabamkomo", en de middelste is de kraal van de koningsvrouwen, de „imposeni". Daar mag nooit een andere man of een jongen binnenkomen. Denk daar altijd aan, anders zou je dadelijk doodgemaakt worden! Ook moet je oppasen dat je niet met de jonge meisjes praat, die 's morgens vroeg al in de tuinen werken. 99 Ze zullen je wel eens om snuif vragen, maar dan moet je haar onvriendelijk antwoorden, en zeggen: „Nee, die heb ik niet!" en je dadelijk omkeeren, want de wachters van den koning liggen overal verborgen in 't lange gras? Als ze hooren dat je vriendelijk antwoordt, en zegt: „Neen matakababa (lieveling), ik heb helaas geen snuif!" dan springt, er zoo'n kerel te voorschijn, en slaat je 't hoofd af." Oehoehoe keek hem verwonderd en verschrikt aan. „Maar dan zou ik hier niet graag altijd willerr wonen!" riep hij. „Och kom", zei Inyoes, „dat moet je niet zeggen; 't is hier anders zoo'n heerlijk leven! Altijd lekker eten, en bijna alle dagen groote feesten! En de pages van den koning mogen overal bij zijn; Wat zou 't een geluk zijn, als de koning jou eens zoo aardig vond, dat hij je als zijn page aannam! Dan kreeg je mooie kralen om den hals, en allerlei andere kostelijke sieraden, die den koning vervelen. Die verdeelt hij namelijk nu en dan onder zijn pages en zijn knechten." Nu, dat leek Oehoehoe toch wel prettig toe! Zijn oogen schitterden, en vroolijk stapte hij met Inyoes naar de poort van de koningskraal. Hij begon nu al in stilte te hopen, dat de koning hem als page zou aannemen! Wat zou zijn vriendje Maslamfoe jaloersch zijn als hij dat hoorde, en wat zou Oezinto trotsch op hem zijn! Als page zou hij zeker ook wel wat verdienen, en als hij dan groot was, zou hij haar van haar vader kunnen koopen voor acht koeien! Dat zou grappig zijn! TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De groote koning' Tsjaka. ET was ongeveer 9 uur in den morgen, toen >. ze bij de kraal aanK kwamen. Ze werden dadelijkbinnengelaten; vv en toen den koning het bericht werd gébracht dat ze een boodschap hadden van den profeet Mapoeto, werden ze dadelijk bij Zijne Majesteit toegelaten terwijl hij nog bezig was, zijn toilet te maken. Vóór hem zat een page op de hurken, die moest met zijn beide handen een groote zwarte waschkom stevig vasthouden. Een grootere jongen was bezig er water in te gieten, en een derde stond met een mooi bewerkte aarden pot vol 101 water te wachten, of de koning misschien ook nog meer noodig zou hebben. Hij hield den pot met uitgestrekte armen boven zijn hoofd. Dat was een heel lastige houding, maar Tsjaka was een strenge koning! Als de jongen 't gewaagd had zich te bewegen, of te probeeren den pot op een andere manier vast te houden, zou hem stellig een uur later door een van de krijgslieden het hoofd zijn afgeslagen! Zoolang Tsjaka bezig was met wasschen, bleven Inyoes en Oehoehoe op een afstand staan. Ze durfden hem niet aanspreken, vóór hij klaar was. Na het wasschen kwam een andere page, die den koning een schaal voorhield, gevuld met roode klei. Tsjaka smeerde zich hiermêe in, van tóp tot teen. Toen verscheen er alwêer een page met een kalebas vol vet. Terwijl hij zich hiermêe inwreef, keerde de koning zich naar de twee nieuwelingen, alsof hij er op wachtte, dat ze hem nu zouden aanspreken. Dadelijk vielen beiden op de knieën, en Inyoes begon: „O Gij groote Olifant, Gij Fontein van barmhartigheid, Gij die eeuwig leeft, Gij die zoo hoog zijt als de bergen, Gij Vogel die andere vogels opeet, Gij zoon eener Koe, Gij die koningen onderworpen hebt, Gij die alle volken overwonnen hebt, Gij zijt een Olifant, een Olifant, een Olifant! Gij zijt een Groote Zwarte! Wie ben ik, dat ik tot U durf spreken? Ik ben de nederige zoon van een profeet, van den profeet Mapoeta. Mijn vader zendt mij tot U, o Olifant. Mijn vader heeft een droom gehad en met de Geesten gesproken. De Geesten Uwer 102 Voorvaderen hebben hem gezegd dat hij dezen jongen tot U moest brengen, om U als page te dienen. O Olifant, o Groote Zwarte, die de bergen verzet, neem dit offer aan van Uwen nederigen dienaar Mapoeta!" Verwonderd keek de koning van den knappen, flinken jongen man naar Oehoehoe, d!e zelf ook verbaasd opzag, dat hij als offer van den profeet naar den koning gebracht werd. 103 Hij durfde echter niets zeggen, en keek den koning, die nu onderwijl al zijn versierselen had aangedaan en er heel deftig uitzag, met open mond aan. Wat was die koning dik en rond en vet! En wat had hij mooie kralen om den hals, en mooie koperen en ivoren ringen om de armen! En dan dat hoofd met al die prachtige struisveeren, en die groote ronde veeren bal boven zijn voorhoofd! Oehoehoe wist wel, dat alleen een koning zoo'n bal mocht dragen, en hij moest er maar aldoor naar kijken. Hij schrikte eventjes, toen Zijne Majesteit hem aansprak. „Hoe heet je?" vroeg de koning. „Ik heet Oehoehoe, o Olifant!" (Hij had al van Inyoes gehoord, dat de Koning het liefst „Olifant" genoemd werd, omdat een olifant zoo groot en zoo sterk is.) „Uit welke kraal kom je?" • „Uit de kraal van uwen idoena Matakitakit." „Nu, 't is goed, ik zal den jongen in mijn dienst nemen; maar hij moet eerst goed leeren, wat hij als page te doen heeft. Tot zoolang kan hij bij den wachter van de isigohlo in huis wonen, en hem bij het melken helpen." Inyoes bedankte nu den koning nog eens, door den vinger op te steken en nog eens allerlei mooie namen te noemen, en Oehoehoe zei hem alles na. Die was er wel trotsch op, dat hij nu een dienaar van den koning was, maar begon toch ook een beetje bedroefd te worden als hij aan zijn ouders dacht, en aan Maslamfoe en Oezinto, die hij nu zeker in langen tijd niet weêr zou zien. En hij had van niemand afscheid genomen! Dat was toch wel wat hard. Toen de koning zich omkeerde om naar zijn hut te gaan, kon Oehoehoe zich haast niet meer goed houden. 104 Inyoes zag tranen in zijn anders altijd zoo vroolijke zwarte oogen, en een onderlip, die begon te trillen. „Pas toch op, jongen, huil niet!" fluisterde Inyoes hem toe, „hier mag niet gehuild worden! Als de koning het ziet, Iaat hij je 't hoofd afslaan!" Dadelijk probeerde Oehoehoe een vroolijk gezicht te zetten; hij keek verschrikt om zich heen, of ook iemand het gezien had. Gelukkig was er niemand geweest die op hem lette, en nu leek hij ook al gauw weêr even vroolijk als altijd, want daar kwam een page aangeloopen, en die hing hem een mooie streng blauwe kralen om den hals. En Inyoes kreeg voor zichzelf een bundel mooie, scherpe assegaaien, en voor zijn vader een prachtige karos van apenvellen. Die oude profeet was slim! Hij had er nog heel wat voordeel van, dat hij dien nieuwsgierigen jongen zoo handig naar den koning had gezonden. De oude vos lachte in zijn vuistje, toen Inyoes met den kostbaren mantel thuiskwam! En de nieuwsgierige jongen zelf? Hij kreeg eten en drinken naar hartelust, en was heel trotsch op zijn mooie kralen; maar toen hij eindelijk op de slaapmat lag in de hut van den wachter van de isigohlo, toen snikte de dappere Oehoehoe zóó aandoenlijk, dat de vrouw van den wachter medelijden met hem kreeg, en hem probeerde te troosten. Maar 't hielp niet veel, want toen hij die goede vrouw zag, dacht hij aan zijn eigen lieve moeder thuis, en de tranen stroomden nog erger. Hij huilde net zoolang, tot hij van vermoeidheid in slaap viel. De vrouw had tot zoolang sjtij^etjes bij hem gezeten. Toen hij eindelijk sliep, streelde ze hem zacht over de zwarte wangen, en ging daarna zelf ook haar mat opzoeken. EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het leger van Tsjaka. OCH gewende Oehoehoe zich nog al gauw aan het nieuwe leven in de kraal. Kaffers hebben nooit lang verdriet, en dat is een groot geluk voor hen. Nu, 't was werkelijk heel prettig in de „Groote Plaats", zooals de kraal van den koning gewoonlijkgenoemd werd. Je kreeg volop te eten, en bijna eiken dag was er een feest. Het mooiste vond Oehoehoe de groote „revue" van het leger, die maar éénmaal in 't jaar ge- 106 houden werd in elke van de 36 kraals van koning Tsjaka. Op den tienden dag, dat hij in de Groote Plaats was, trof hij juist dit mooie feest. Hij trilde van verlangen om ook een groot krijgsman te worden, toen hij daar die lange rijen van strijders zag marcheeren, allen in oorlogskostuum. De getrouwde mannen („ama-doda's") hadden witte schilden, de ongetrouwden, die „jongens" genoemd werden, zwarte. Er waren veel regimenten, eH elk regiment had een verschillend hoofdsieraad. Sommigen droegen ravenveeren in hun hoofdring, anderen struisveeren, anderen wéér stukken dierenvel, in allerlei vreemde fatsoenen uitgesneden. Elk regiment bestond uit 100 man, en die woonden in een van de groote kraals van den koning. In de kraal, waar Ohoehoe was, had je het „olifanten-regiment". Dat waren de dapperste en beste soldaten van den koning. Wat waren ze prachtig opgesierd voor het groote feest! Hun geheele borst was bedekt met neêrhangende, zachte veeren. Hun schorten („Isinene's") waren gemaakt van koestaarten, en ook onder hun knieën hing een franje van korte staarten. Zoo marcheerden ze achter elkaar door de isibaya. — Oehoehoe werd er koud van, toen hij 't zag! En dan de koning, die daar midden in de isibaya stond! Wat een pracht! Midden op zijn hoofd droeg hij de staartveer van een kraanvogel: dat was het teeken van oorlog; en aan beide zijden van zijn hoofd hingen de prachtigste struisveeren naar beneden. Zijn schort was gemaakt van de staarten van luipaarden, .... en de derde moest klaar staan om het schild boven zijn hoofd te houden als zonnescherm. o •4 108 en zijn knieën en enkels waren versierd met kwasten van het lange, zijde-achtige haar van een Angora-geit. Ineen gedraaide strooken van het kostbaarste bont hingen om zijn hals en op zijn borst. In zijn linkerhand droeg hij een groot wit schild en een bundel assegaaien, in de rechter een vreeselijk zware knods-kerrie. Drie pages stonden achter hem: de een met een stoel, waarop hij zou kunnen zitten, als hij vermoeid werd; de andere page droeg een snuifdoos, een mand met bier en een lepel, en de derde moest klaar staan om een schild boven zijn hoofd te houden, zoodra Zijne Majesteit wilde gaan zitten, — om hem tegen de zonnestralen te beschermen. Dit laatste was een heel gevaarlijke plicht. Er was dan ook een volwassen man voor gekozen, omdat de jongens maar al te licht alles om zich heen vergaten, als ze zoo iets moois zagen, als den wilden krijgsdans. Dan zou 't elk oogenblik kunnen gebeuren dat ze het schild scheef hielden, en wee, als een enkele zonnestraal den koning trof! Wee den schilddrager, als hem dat overkwam! Dan wenkte de koning dadelijk een ander om het schild te houden, en hij moest tot straf zijn leven verliezen! Nadat de vele duizenden van krijgslieden de kraal een paar maal rond hadden gemarcheerd, gingen ze allen in een cirkel staan, ieder met zijn schild op den grond voor zich, zoodat alleen de gezichten er boven uit kwamen. En zoo stonden ze onbeweeglijk, als standbeelden, totdat de koning een ander bevel zou geven. Zijne Majesteit was nu midden in den kring gaan zitten. Hij dronk bedaard zijn bier, nam een snuifje uit de prachtige doos, die de page hem voorhield, wachtte tot de tranen 109 hem flink over de wangen liepen, en gaf toen bevel dat men het vee langs hem heen moest drijven: "hij zou dan zelf de dieren aanwijzen, die ter eere van het feest geslacht moesten worden. Ben prachtige kudde van enkel zwarte koeien met witte ruggen werd langs den koning heen gedreven. Hij wees enkele koeien aan, en deze werden door de krijgslieden gedood. De andere koeien werden wild door den schrik, en 't was een heele toer, ze allen weêr op te vangen, en binnen hun omheining op te sluiten. Toen stond de koning op, en £ing den geheelen kring van soldaten rond. De hoofdmannen gaven hem berichten van hun manschappen, en als de koning van een van allen iets goeds hoorde, riep hij luide zijn naam. Dat was een groote eer! Zoo'n krijgsman wist dan haast niet, wat hij doen zou van blijdschap. Hij sprong dan in den kring, en begon te loopen, hoog in de lucht te springen, te schoppen, met zijn schild te zwaaien, en allerlei vreemde bewegingen te maken! Eindelijk vloog hij, vlug als de wind, weêr in 't gelid terug. Soms waren er zeven tegelijk bezig, zulke vreemde sprongen te maken. Dat was een dwaas gezicht, maar Oehoehoe vond het prachtig, en hij dacht: Als ik groot ben, dan wil ik ook dapper zijn, en door den koning geprezen worden! Toen de koning den geheelen kring rond was geweest, kwamen de zangers en „prijzers" van den koning te voorschijn. De prijzers zeiden al zijn „Isi-bonga's" (eere-namen) op, en dat was een heel werkje, want de koning had er meer dan honderd. Gelukkig kenden ze die allen goed tan buiten. O wee, als ze er één vergeten hadden! De koning 110 luisterde aandachtig, en hij zou 't dadelijk gemerkt hebben, en dan — ja, dan had ook de arme „prijzer" zijn hoofd moeten verliezen! Een zanger zong toen het volgende lied, dat door koning Tsjaka zelf gedicht was: „Gij hebt de volken, de volken vernietigd! Waarheen zult gij nu ten strijde gaan? Ja, waarheen zult gij nu ten strijde gaan? Ge hebt de Koningen overwonnen, Waarheen zult gij nu ten strijde gaan? Gij hebt de vorken, de volken vernietigd! Waarheen zult gij nu ten strijde gaan? Hoera! Hoera! Hoera! Waarheen zult gij nu ten strijde gaan?" En het geheele leger zong de twee laatste regels meê. 't Was een oorverdoovend geraas. Tsjaka was tevreden, en hij gaf een teeken, dat de troepen nog eens langs hem heen moesten trekken. Toen verdwenen allen door de poort, en Tsjaka bleef alleen achter, met zijne idoena's en zijn drie pages. De mannen stonden allen stil om hem heen, want de koning zat in gedachten verzonken op zijn stoelt Maar eindelijk stond hij op, nog bij zichzelven fluisterend: „Ik heb de Zoeloe's tot een machtig volk gemaakt, ik heb al vele stammen onderworpen! „Waarheen zal ik nu ten strijde gaan?' T W EE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een regenmaker. EHOEHOE begon al een flinke melker te worden. Nog een paar maanden, en hij zou als page bij den koning in dienst mogen treden. Het leek hem heerlijk toe, maar toch zag hij er erg tegen op; want in den korten tijd dat hij in de Groote Plaats was geweest, waren er al twintig bedienden onthoofd geworden, omdat ze de een of andere kleinigheid vergeten hadden! En hij was nog zoo jong, en hij vond 't leven zoo prettig! In den laatsten tijd vooral was de koning ongeduldiger en knorriger dan anders. Het was namelijk een tijd van 112 groote droogte. Menschen en dieren versmachten, de velden stonden treurig, en het gras was zoo droog, dat je 't wel tot poeder kon wrijven. Waar moesten nu de prachtige groote kudden van den koning weiden? Er was al een uitgestrekt stuk weigrond in brand gestoken, opdat het jonge gras spoedig het oude, verdroogde, zou mogen opvolgen; maar, ook om het jonge gras te doen groeien, was er regen noodig! — Regen! — Regen! Er was al een profeet aan het hof geweest, en die had beloofd, regen te zullen maken. Hij was gekomen met zijn vrouw, en de koning had hun een hut gegeven om in te wonen. Hij kreeg ook een schaap en een geit, maar dat vond hij lang niet genoeg, en toen de indoena's van den koning weer eens bij hem kwamen, om te vragen of er nu toch eindelijk eens regen zou komen? antwoordde hij: „Ja, als ge mij niets geeft dan schapen en geiten, dan kan ik ook maar alleen een geiten-regen maken! Geef mij koeien, en ge zult een koeien-regen zien neervallen!" Dadelijk werd den man een koe gebracht, en — o wonder! — er viel dien avond werkelijk een regenbui! De indoena's gingen dadelijk naar de hut van den profeet om hem geluk te wenschen, maar tot hun groote verwondering vonden ze den man lekker liggen slapen. „Halaka rare!" (Halloo, mijn vader!) riepen ze: „Wij dachten dat ge bezig waart regen te maken, en wij wilden u daarmêe gelukwenschen, en nu ligt ge te slapen!" De profeet was een slimmert! Vlug keek hij om zich heen, en merkte dat zijn vrouw bezig was, een melkzak heen en weêr te schudden, om wat boter te karnen, die ze in haar haarlok wou smeeren. Nu wist hij raad! „Nu,. 113 en wat doet mijn vrouw dan?" riep hij. „Ziet ge dan niet, dat ze met alle kracht bezig is, regen te karnen? De Indoena's schudden verwonderd het hoofd, en als een loopend vuurtje ging het praatje door de geheele kraal, dat deze profeet regen kon karnen uit een melkzak! Een tijdlang werd de profeet door iedereen geprezen en vertroeteld. Hij kreeg allerlei presentjes, en stapte rond met een heel verwaand gezicht. Maar die ééne regenbui was al gauw door den uitgedroogden grond opgeslorpt, en er volgde wêer een tijd van vreeselijke droogte! Nu en dan kwam er wel eens een donkere wolk aan den hemel, en er weerklonken ook wel eens een paar donderslagen, maar regen kwam er niet! De profeet en zijn vrouw moesten nu dag en nacht karnen. De deftige Indoena's hielden zelf de wacht bij hun hut. Maar 't hielp allemaal niets! De Koning was woedend, want verscheidene van zijn koeien waren al gestorven van den honger! Toen liet hij op een goeden dag den ongelukkigen profeet bij zich komen. De man zocht allerlei uitvluchten, maar hij was zóó bang voor den koning, dat hij bekende, dat het niet waar was dat hij regen kon karnen in een melkzak. — Maar hij zou 't nu wel eens op een andere manier probeeren, zei hij. Maar de koning had er nu genoeg van, en joeg hem weg. 't Was nog een wonder, dat hij in 't leven werd gelaten! Nu werd er een profetes geroepen, die wijd en zijd beroemd was. De koning beloofde haar vier koeien, als zij uit haar land wilde overkomen om regen te maken. En ze kwam dan ook dadelijk. Oehoehoe. 8 114 Vijf-en-twintig krijgslieden uit haar land waren bij haar. Statig marcheerden ze de Koningskraal binnen, tot in het midden van de isibaya, en daar bleven ze staan. De koning begroette de profetes, en liet haar één koe geven; maar die koe was te klein, zei ze; ze moest eerst een grootere hebben, voordat ze aan 't werk kon gaan. Vreemd zag ze er uit! Het haar had ze laten groeien, en 't was met houtskool en roode klei aan elkaar geplakt. Haar linker neusvleugel en Ooglid had ze geverfd met roode aarde, en haar rechter ooglid en de rechterhelft van haar neus waren zwart gemaakt met houtskool. Verder was ze versierd met slangen, doodshoofden, en koppen en pooten van vogels. In de eene hand droeg ze een tooverratel, waarmêe ze een vreeselijk leven maakte, en in de andere hand een profetenstaf, met een pluim versierd. Toen het geheele volk om haar vergaderd was, liet ze eenige bakken met water brengen. Daar roerde ze medicijnen in, nam den staart van een zebra als kwast, en besprenkelde alle mannen van de kraal met het betooverde water. Nu zou er zeker wel regen komen! Maar toen, na een paar uren, de lucht nog niet bewolkt was, bedacht de profetes er iets anders op. Ze zei dat ze met de geesten gesproken had, en die hadden haar gezegd dat ze geen regen wilden maken, voordat er een levende baviaan uit de bosschen was gehaald. Maar 't moest er een zijn, waaraan geen enkel haar ontbrak. Dat was een toer, want bavianen zijn bijna niet te van- 115 gen! Maar dadelijk ging er een troepje jonge mannen op uit, om het te probeeren. „Ziezoo" dacht de profetes, „nu heb ik tenminste een beetje tijd gewonnen! Want er moet toch eindelijk haast wel eens regen komen! De regentijd is toch eigenlijk al aangebroken, 't Kan nu onmogelijk meer lang duren!" En ze ging in de hut, die haar was aangewezen, en strekte zich uit op de slaapmat.. DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De bavianenjacht. E werd, met haar krijgslieden, goed verzorgd, terwijl de dappere „jongens" op de bavianenjacht waren. Oehoehoe had gevraagd of hij er bij mocht zijn, en dat werd toegestaan, toen hij vertelde van zijn avontuur met den aap, die eens £den kleinen Bopa gestolen had; 117 Vlug beklommen de jonge mannen een berg, waarop ze wisten, dat veel bavianen huisden. Dikwijls genoeg hadden de dieren van uit de hoogte naar beneden gekeken in de dalen en kloven, als de Kaffers jacht maakten op kwagga's en antilopen. — Wie had gedacht dat ze zelf ook nog eens zoo gejaagd zouden worden? Vol schrik sprongen ze naar alle kanten weg, ze slingerden zich van rots tot rots, ze schreeuwden en bromden en lieten den vervolgers hun groote tanden zien. Sommigen zaten te grinniken op een onbereikbaren tak of rotstop, net of ze al die mannen daar beneden uitlachten en bespotten! De jagers scheurden hun voeten open aan de scherpe rotspunten, en wondden zich aan de vreeselijke dorens, die „Wacht een beetje!" worden genoemd; ook was er meer dan één, die in zijn ijver kwam te vallen, en een been brak; maar eindelijk gelukte 't Oehoehoe, die zijn eigen jongen baviaan thuis alle gwoonten had afgekeken en alle geluiden, die het beest maakte, had leeren kennen, een nog heel jong dier tot zich te lokken! Hij deed net, of hij er mee praatte, en — het bleef een poosje stil bij hem zitten! Zoo hadden de anderen een kans, om het dier te grijpen. — En het gelukte! Juichend van blijdschap, kwamen ze met het baviaantje thuis, en brachten het bij de profetes. De slimme vrouw bekeek het spartelende beest goed, maar zette toen een heel bedroefd gezicht. „Mijn hart wordt vaneen gereten," klaagde ze, „ik kan van droefheid niet spreken!" En ze. wees eerst naar het eene oortje van den baviaan, dat een beetje geschramd was, en toen naar zijn staartje, waaruit het een paar haren had verloren. „Heb ik u niet vooruit gezegd, dat ik geen regen kan 118 maken, als er ook maar één haar aan het beest ontbreekt?" Dadelijk gingen de dappere jongens weêr op weg. Oehoehoe moest weêr meê, want aan hem hadden ze het vangen van het eerste beest te danken! En waarlijk, het gelukte hem weêr, op de zelfde manier een jongen baviaan naar zich toe te lokken en — aan dit beest ontbrak heelemaal niets! — Nu zou de regen zeker wel los komen! De profetes legde nu groote vuren aan, boven op een bergtop, en daar liet ze zich het beest brengen. Het werd vastgebonden, en toen moesten alle mannen weer naar beneden gaan. — De profetes moest alléén met de geesten spreken De menschen beneden zagen haar de magere armen uitstrekken naar de wolken, alsof ze hen om regen smeekte, en ze dan weêr dreigen met een assegaai. Ze lachte in haar vuistje, want ze kende precies alle teekenen aan de lucht, en nu wist ze zeker dat er gauw een erge donderbui zou komen. Langzamerhand begon dan ook de lucht te betrekken: de wind bedaarde, en 't werd drukkend warm. De profetes danste van blijdschap: ze maakte allerlei grimassen boven op den berg. De lucht begon er hoe langer hoe zwarter uit te zien, en nu kwam de vrouw naar beneden; ze begon bang té worden, daar op den bergtop! Nu kwam er een. vreeselijke bliksemstraal, en dadelijk daarop een donderslag, zóó verschrikkelijk, dat alle menschen, naar hun hutten vluchtten. Het ééne oogenblik leek het geheele land zoo zwart als 119 inkt, het volgende was alles één vlam, één verblindend witte vlam! — Een lange donderslag weêrklonk, en 't gerommel hield maar niet op. — We kunnen ons hier zoo'n Afrikaansch onweêr niet voorstellen. De bliksem sloeg in de toppen van de bergen, en groote rotsblokken stortten naar beneden! — Eindelijk kwam ook de regen los, maar 't is niet te beschrijven, hoe het water ineens het geheele land overstroomde! — De uitgedroogde rivieren waren in een paar uur tijds veranderd in wilde bergstroomen, die alles meesleepten. — En twee dagen later was 't geheele omliggende land bedekt met prachtig groen gras! Het zaad in de tuinen schoot op, en alle menschen waren opgeruimd en tevreden. De profetes kreeg tien koeien in plaats van vier, en ook Oehoehoe kreeg een koe van den koning, omdat hij het eigenlijk was, door wiens toedoen de jonge bavianen gevangen waren. VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het oogstfeest. A dien tijd hadden ze heelemaal geen last meer van droogte. Alles groeide voorspoedig; en toen in de allerlaatste dagen van December het oogstfeest was aangebroken, waren alle menschen dankbaar en vroolijk; 't zou stellig een heer- liik fpp«(urnrHon I Oehoehoe zou op dien dag voor het eerst als page van den koning optreden. Hij had zich al flink geoefend om 121 onbeweeglijk te blijven, als hij iets voor den koning moest vasthouden. Op den morgen van het feest riep een van de koninginnen hem in haar hut. Ze was een dochter van Matakitakit, en nu had ze gehoord dat Oehoehoe ook uit dezelfde kraal kwam, en ze wou graag eens weten hoe het daar ging met allerlei menschen, die ze zich nog herinnerde. Oehoehoe dacht wel aan de waarschuwingen van Inyoes, maar hij wou zich niet bang toonen; hij ging dus met het meisje meê, dat hem geroepen had. Toch klopte zijn hart erg, toen hij de „witte isigohlo" (de koninginnenkraal) binnen stapte. Daar lag de koningin op de mat in een van de hutten. Daar lag ze, — dik en vet, met de hand onder 't hoofd. Naast haar stond een pot met gemalen maïspap, een mand met amasi, en een nog grootere mand met bier. „Die heeft hier een goed leventje!" dacht Oehoehoe. „Daar wordt ze dan ook zeker zoo dik van!" 122 De koningin was heel vriendelijk: ze gaf hem pap en bier, en liet hem vertellen van zijn ouders en van Matakitakit. Oehoehoe, blij dat hij over dit alles eens mocht praten, vertelde zóó aardig, dat de koningin hem lang bij zich hield. Daar op eens hoorden ze, tot hun schrik, de voetstappen van den koning buiten de hut! — De dienstmeisjes van de koningin probeerden den jongen weg te stoppen, maar de koning wist alles al, en hij was woedend! Oehoehoe verwachtte elk oogenblik, dat hem het hoofd zou worden afgeslagen. Maar de koningin vertelde aan haar man dat ze zelf den jongen geroepen had, omdat ze zoo graag eens wat wou weten van de kraal van Matakitakit, waar ze geboren was. Ze had gedacht dat het wel mocht: „omdat hij nog zoo'n kleine jongen was !" Dat woord „kleine jongen" vond Oehoehoe nu juist niet zoo prettig, maar hij was toch wat blij, dat hij er daardoor met een flink standje afkwam, — en met de ernstige belofte, dat hij 't nooit weêr zou doen! Nu, dat was tenminste goed afgeloopen! Als 't nu op dat feest ook maar goed ging! — Het volk stroomde al naar de isibaya, en Oehoehoe moest maken dat hij in de isigohlo kwam, want hij zou den vorstelijken stoel dien dag voor het eerst achter den koning aandragen. Toen hij achter koning Tsjaka binnenkwam, waren de krijgslieden juist bezig, een wilden stier te vangen, geheel zonder wapenen, — een moeielijk werk natuurlijk! Velen van hen werden erg gewond, — maar dat behoorde nu eenmaal bij dit feest; — Eindelijk toch kregen ze het beest op den grond, en nu werd het geslacht en gekookt voor de ongetrouwde mannen of „jongens." 123 Daarna werden er nog meer koeien geslacht, en alle menschen mochten naar hartelust smullen van het gekookte vleesch. Daarna gingen ze dansen, drinken en snuiven, en op zoo'n manier duurde dat lieve leventje drie dagen lang. 't Was een moeielijke taak voor Oehoehoe, om altijd precies te raden wanneer de koning plan had, te gaan zitten. Hij moest aldoor naar hem kijken, en had natuurlijk heelemaal geen tijd om van het feest te genieten. Hij was dan ook blij, toen 't den derden dag eindigde met een groote plechtigheid, waarmee de oogst voor het geheele land geopend werd. De koning kwam toen binnen in danscostuum, met een prachtigen gordel om de heupen, en geheel met klinkende belletjes en schelpen behangen. Hij voerde een wilden dans uit, die hem heel zwaar viel, omdat hij zoo dik was. Oehoehoe liep hem overal met den stoel achterna, uit vrees dat Zijne Majesteit van vermoeidheid zou neêrvallen. Maar Tsjaka danste maar door. Hij maakte groote luchtsprongen, zwaaide met zijn koningsstaf, en zong liederen tot zijn eigen eer. Alle menschen, die er om heen stonden, waren vol bewondering, dat die dikke koning zóó kon dansen! Eindelijk hield hij op met springen, en ging staan op een klein heuveltje, midden in den kring. Een page gaf hem een kleine groene pompoen in de hand, en de koning gooide deze vrucht in stukken op den grond. Dit was het teeken, dat iedereen de vruchten van het nieuwejaar mocht oogsten en eten. Juichend en zingend stroomde het volk de poort uit, regelrecht naar hun tuinen, om al hun koren en tabak binnen te halen, en van de lekkere vruchten te eten! 124 De koning was doodop! Hij schraapte zich het gesmolten vet, dat hem bij alles neêrliep, van het lichaam met een groot voorsnijmes, dat hij eens van een Engelschen zendeling had gekregen. Oehoehoe dacht: „Nu zal hij wel moe zijn!" En hij beklom gauw het heuveltje met den stoel; maar — o wee! hij gleed uit over de stukken van den pompoen en viel op zijn neus, terwijl ook de prachtig gesneden stoel een leelijken val deed! En — nu was de koning tóch al boos op hem, omdat hij dien morgen in 't vrouwenpaleis was geweest, — en daar kwam nu dit ongeluk nog bij! Woedend gaf de Koning een anderen page een teeken, dat hij den stoel op moest rapen, en Oehoehoe zou zeker gedood zijn geworden, als hij niet dadelijk gevlucht was, — zoo snel als zijn beenen hem maar wilden dragen! Er was geen beter hardlooper in de geheele kraal, dan hij — en dat was zijn geluk! Wel werd hij vervolgd door een troep dikke Indoena's, (de eenigen, die op dat oogenblik bij den koning waren) maar die waren gauw buiten adem, en bovendien was die kleine page hun ook eigenlijk de moeite niet waard, om er zich voor in te spannen. Maar de koning dacht er anders over! Die zond een geheel regiment krijgslieden uit om den jongen te vangen, maar Oehoehoe was weg en bleef weg, en hij was nergens te vinden! De koning zond toen boden uit naar de kraal van Matakitakit, om te vragen of de vluchteling daar ook was aangekomen, — maar ook daar had men taal noch teeken van hem gehoord.... 125 Ma-Oehoehoe schreide dag en nacht; ze was heel ongerust over haar oudsten zoon, maar Kolelwa kende zijn flinken jongen beter! „Wees toch verstandig, vrouw!" riep hij telkens. „Wat dacht je nu wel, dat onze Oehoehoe zoo dom zou zijn om hier naar toe te komen? De rakker is slim genoeg om te begrijpen, dat de spionnen van den koning hem natuurlijk hier het eerst zouden zoeken! Nee hoor! Neem jij maar een vossestaart, en droog je oogen af! Je jongen is in veiligheid, dat geloof ik vast! Hij is handig en slim, hij laat zich niet pakken, al stuurt de koning ook zijn geheele leger uit! Hij zal er zich wel doorslaan, die guit van een Oehoehoe!" En de vader lachtte nog eens in zichzelf om al de streken, die zijn oudste zoontje vroeger had uitgehaald. Maar, er kwamen ook wel eens tijden, dat hij niet lachte! f 126 Ach, het duurde zoo lang, zoo vreeselijk lang, voordat hij iets van Oehoehoe hoorde! Toen er maanden voorbij gingen, zonder dat ze iets van hem vernamen, had ook vader Kolelwa soms oogenblitfken, waarin hij vréésde dat zijn jongen dood was, maar als hij zich dan weer voorstelde hoe flink en hoe guitig het ventje altijd geweest was, — ja, — dan moest hij toch weêr glimlachen! En dan zei hij telkens weer tegen zijn vróuw: „Wees maar gerust, die guit van een Oehoehoe slaat er zich wel door!" INHOUD. Hoofd. Bladz Van de Redactie v Voorrede vi I. De Kraal van Matakitakit 1 II. Olifanten 9 III. Het slachten van den Olifant 14 IV. Ma Oehoehoe 19 V. Een dappere Jongen 25 VI. Het Verhaal van den Vogel die Melk maakte . . 30 VII. Een groote Jachtpartij 41 VIII. De Jachtdans 46 IX. Mantels maken 48 X. De eerste Sprinkhanen 51 XI. De Sprinkhanenvanqst 57 XII. Een onaangenaam Bezoek in den Nacht 62 XIII. De Leeuwenjacht 66 XIV. In de Isabaya 69 XV. Bij den Profeet 76 XVI. De Uitspraak van den Profeet 81 XVII. Het Genezen van het Vee . .' 84 XVIII. Oehoehoe gaat op reis 89 XIX. Bij Koning Tsjaka 97 XX. De groote koning Tsjaka 100 XXI. Het Leger van Tsjaka . 105 XXII. Een Regenmaker 111 XXIII. De Bavianenjacht 116 XXIV. Het Oogstfeest I2ö UITGAAF VAN H. HONIG TE UTRECHT.