6 kaar te spatten in reusachtige brokken, die met verpletterende kracht in de golven neerplonsen. Wee het schip, dat tusschen zulke drijvende rotsen wordt ingesloten I Al is 't ook met ijzer ompantserd, het wordt''«Hg een noot gekraakt en yergruiseld 1 Kapitein B u c h a ra, die dikwijls zulke tooneelen zag, vertelt er schrikkelijke verhalen van in zijn noordpoolbeschrijving. Dikwijls zag hij hoe twee hooge bergen, die elkaar op de golven tegemoet wiegelden, als strijders op elkaar afkwamen: „Het is met geen pen te beschrijven," zegt hij, „welk een grootsch schouwpel dat is! Ieder, die aan boord van de schepen was, zocht onwillekeurig iets, w: araan hij zich stevig kon vasthouden, en verwachtte dan met sprakeloozen schrik het oogenblik van den schok 1.... En die liet zich niet lang wachten 1 — Brokken ijs, duizend pond zwaar, vlogen naar alle zijden, en stortten met donderend geraas in zee! De beweging van het water werd daardoor zóó groot, en het doffe gebons van de tegen elkaar stootende of in de zee vallende brokken zóó geweldig, dat de matrozen de bevelen van den kapitein niet konden verstaan. De klok van een schip, dat op vier mijlen afstand lag, begon door de hevige beweging 'van het*water zonder ophouden te luiden. Het klonk somber en akelig, als een doodsklok, te midden van dit wilde tooneel van verwoesting, en de matrozen omwoelden haar met oude lappen, om dat gelui toch maar niet meer te hooren 1" Van September tot April is 'tin deze streken donkere nacht. Alleen maan en sterren geven .nu en dan een béétje licht. En ondertusschen razen bijna voortdurend hevige sneeuwstormen over het land: het ijs zet zich vast tot een eindeloos, hobbelig veld, en alleen de met kracht voortgezweepte golven zoeken zich, woest schuimend, een weg, overal waar ze dien kunnen vinden, öe thermometer wijst soms 20 of 30 graden onder nul I En toch leefde in deze natuur de vroolijke, dappere S i p-S u. Die 10 zijn naar voren gekamd haar (op 't voorhoofd kort en aan de slapen een paar lange lokken) te voorschijn kwam. Dat zwarte ruige haar en de bruinachtige kleur van zijn gezicht staken vreemd af tegen den rand van licht bont, waarmee moeder S i e v u zijn kap versierd had I En dan een broek (mannooké) van berenvel, en laarzen van hetzelfde! Daarmee leek hij van onderen zelf haast wel een beer, want de laarzen had S i e v u zoo kunstig gemaakt, dat de uiteinden van de teenen versierd waren met de klauwen van den beer. „Vooruit, jongen !" riep Ootuniah, „help mij eens vlug de honden voor de slede spannen, of wij zullen nog 't laatst van allemaal klaar zijn I" Sip-Su floot Toodla en Rhina en Nanook en de andere honden, die, als gewoonlijk, woedend aan 't vechten waren. Ze gehoorzaamden echter niet eerder, dan nadat ze elk nog een paar flinke knauwen hadden uitgedeeld, — maar toen lieten ze zich dan ook gehoorzaam de lange lijnen van zeehondenvel om den hals binden. De slede bestond uit stukken been, heel kunstig met riemen aan elkaar gebonden, en de schenkels,, die glommen als gepolijst staal,- waren gemaakt van de groote tanden van den walrus. Gewoonlijk namen de mannen eten mee op zoo'n tocht, maar — er was nu niets meer in huis, en ze moesten maar probeeren van hun eigen jacht te leven. Ondertusschen waren de andere sleden ook reisvaardig. De mannen sprongen er op en voort ging het, in vliegende vaart, over ijs en sneeuw! Voorop de slede van het opperhoofd Ootuniah, door Sip-Su bestuurd. De hondenzweep van negen meter lang, met een kort handvat, is heel moeilijk te handteeren ; maar Sip-Su had er den slag van, — geen, die 't hem verbeterde 1 Hij raakte altijd juist den hond, dien hij wou straffen, en nooit kwam 't bij hem voor, dat zijn lange zweep in 20 vastgevroren. — Dat is alles heel gewoon, maar bekijk die val eens goed 1 Die is niet gezet door een Innuït I Q) „Nee," zei Ootuniah, die er ook bij gekomen was, „zoon 'n val heb ik nog nooit gezien 1 Hij lijkt wel van hetzelfde goed gemaakt te zijn, als de punten van onze lansen 1" Dat was een wonder! — De Eskimo's vangen de vossen meestal in groote muizenvallen van ijs; of ook wel in vallen, die een fatsoen hebben als een kalkoven by ons, met een gat er bovenin, waarop dan een stuk balein ligt. Om bij het aas te komen, moet de vos op die balein trappen, en zoodra hij dat doet, valt hij naar beneden. De balein is dan even doorgebogen,»maar springt dadelijk weer in zijn eersten stand, en is dan weer klaar om een nieuwen vos te foppen. Maar deze val was van geheel ander maaksel, en heelemaal van het kostbare ijzer, dat de eskimo's zoo graag hebben voor hun messen en lanspunten! En wat was alles netjes afgewerkt! Dat konden Innuït niet gedaanj?ebben! En dan woonden de naaste stammen ook nog «%e^f, dat ze onmogelijk hier een vossenval konden hebbgb gezet! Dit vreemd? vwchijnsel maakte hen bang Eindelijk slSSbr&i Ootuniah de beide jongens op verkenning uit, €k J|ft anderen besloten te blijven waar ze waren, totdat dj, twee terug zouden zijn. Het duurde een kwartier, — toen zagen ze hen aankomen — S i p - s u liep met groote sprongen vooraan. „We hebben 'tgevonden!" riep hij, „daar ginder, in die kleine baai, ligt een Oemiack-sook (*) in het ijs vastgevroren, en daar loopen een heele troep witte menschen heen en weer: Kabloona's /) (*) (1) Zoo noemen de Eskimo's richzelven. Het woord beteekent „menschen." (3) Groote boot. (3) Vreemdelingen. W &/9/0W 2ly - nn ] ' *2i De oudere mannen stuurden nu alle groote en kleine jongens weg. Ze wilden een Imnapok (Raad der ouden) houden over dit vreemde geval I — En de jongelui gingen onderwijl eens om een hoekje naar de Oemiack-sook kijken, want ze waren o zoo nieuwsgierig, om er meer van te weten 1 Toen ze na een uur terugkwamen, hadden de ouden, hun besluit genomen : Ze zouden die vreemde menschen vriendelijk begroeten. „We moeten die Kabloona'a al van verre toonen dat we vroolijke, vriendelijke menschen zijn! — We zullen allerlei grappen maken en onze dansen uitvoeren. Dan sullen ze zeker wel verlangen zijn, kennis met ons te maken 1" verklaarde de oude K r e s u k. Hij zei het natuurlijk wel in geheel andere woorden, maar hij bedoelde 't ongeveer zoo. En die grijze Kres u k was een heel wijs en verstandig man, — dus werd zijn raad, als altijd, opgevolgd. IV. De vreemdelingen. — Een droevige thuiskomst. Tien minuten later werden de Kabloona'a op de Oemiacksook opgeschrikt door een vervaarlijk geschreeuw. „Hoah, ha, ha 1" klonk het, en dan wêer: „Ka, kaah I ka, kaah 1" Telkens en telkens begon 't weer van voren af aan! De kapitein was in een oogenblik op het dek en alle anderen stormden hem na, de scheepstrap op. 't Was toch zoo heerlijk, wêer eens menschen te zien, al waren 't dan maar wilden I De mannen hadden den 22 geheelen donkeren winter daar al met hun schip in 't ijs vastgezeten, en er waren al enkelen van hen gestorven door de kou 1 Toch moesten ze voorzichtig zijn met deze wilden, je kon nooit weten wat hun bedoeling was met dat geschreeuw en al die vreemde grimassen I Zoo op 'teerste gezicht zagen ze er voor vreemden lang niet zoo lief en aardig uit, als de oude K r e s u k wel gedacht had. 't Waren allemaal wilde kerels, met breede schouders en donkere gezichten. Maar — 't was een goed teeken dat ze geen wapenen zwaaiden, maar alleen met hun hoofd slingerden, en met de armen allerlei bewegingen maakten. „Komaan, ik zal ze maar tegemoet gaan, en eens kijken wat ze willen P zei de kapitein. Bij riep een jongen groenlander, dien ze uit Upernavik hadden mêegenomen om hun als tolk te dienen, en deed een paar stappen op het ijsveld, de Eskimo's tegemoet, aldoor zijn geopende handen zwaaiend, om te toonen dat hij als vriend kwam. Ootuniah, dien de anderen meestal als hun aanvoerder beschouwden, omdat hij de beste* jager was, spreidde nu ook dadelijk zijn armen uit, en kwam hem op een drafje tegemeet. Ze knikten elkaar vriendelijk toe, en, met hulp van den Groenlander, konden ze heel gemakkelijk met elkaar praten. Maar toen alle andere Eskimo's nu ook nader kwamen en zich om den kapitein verdrongen, werd dit toch wel een beetje lastig 1 De kapitein verzocht Ootuniah, zijn vrienden een teeken te geven dat ze moesten blijven waar ze waren, terwijl hun aanvoerder op het schip mocht komen. Hij deed dit, en ze gehoorzaamden dadelijk. Ofschoon het de eerste keer was, dat hij een wit mensch zag, ging Outuniah 23 zonder vrees mêe, terwijl zijn kameraden op het ijs achterbleven. De kapitein riep den kok toe, dat hij hén moest trakteeren op het lekkerste wat hij had, en die bracht hen lekkere sneden wittebrood, gezouten spek, en verbazend groote stukken witte broodsuiker. Maar ze trokken er een vies gezicht van. Dat vreemde goedje wilden ze niet eens proeven I — Dankje wel I* Of ze bang waren voor vergift P De kapitein dacht niet dat dit de reden was, want ze schenen de witte mannen overigens wel te vertrouwen. — Och, het leken in hun oogen immers ook maar magere stumpers I En dan die bleeke .gezichten 1 Die lui hadden zeker niet veel kracht I Ze sprongen dan ook vroolyk en zonder vrees de scheepstrap af, toen de kapitein, nadat hij met Ootuniah gesproken had, een boodschap stuurde dat de anderen het schip ook eens mochten komen bekijken. De ouderen kwamen 't eerst aan de beurt. De jongelui moesten eerst de slede gaan halen, met het beertje en den bevroren vos. Maar, omdat ze erg verlangden die mooie „Oemiack" ook eens te bekijken, waren de jongens in een wip terug. Toen staken ze hun lansen met de punten in het ijs, en bonden daar de honden aan vast.... En daar kwam de wilde troep aangestormd, de scheepstrap af, met Sip-su als de oudste aan het hoofdI Ze gedroegen zich aan boord niet heel netjes: ze praatten allemaal door elkaar, en schaterden telkens van 't lachen om die domme Kabloona's, die hen niet eens konden verstaan 1 Voortdurend waren ze in beweging: alle deuren wilden ze open doen, ze kropen door donkere gangen, klauterden over kisten en kasten, en alle dingen, die ze in de handen kregen, wilden ze hebben I Als ze hun niet gegeven werden, deden ze hun best, ze te stelen. De kapitein vond dat toch wel wat heel brutaal, en hij besloot het hen dadelijk af te leeren 1 A*e schepelingen werden nu tot politie-agenten aangesteld, maar ie moesten zacht te werk gaan I Telkens werden nu de Eskimo's kalm bij de schouders gepakt en weggeschoven, als ze ergens kwamen, waar de kapitein ze niet wou hebben. Maar de Kabloona's maakten er altijd een grapje bij en ze bleven vriendelijk, en zoo ging alles in vrede. En de gasten bleven maar in- en uitloopen en overal snuffelen, en — om de waarheid te zeggen — ze stalen wat ze konden krijgen I En 's middags gingen ze, als vermoeide kinderen, liggen slapen. De kapitein liet hen toen door de matrozen met buffelhuiden warm toedekken. Enkelen lagen in de kombuis, en de kapitein liet voor hen een lekker vuur aanleggen. Dadelijk zaten ze nu allemaal rechtop, met open mond naar die nieuwe, vreemde brandstof te kijken.—' De zwarte stukken werden bevoeld en betast. Sip-su stak er zelfs een stukje van in den mond, maar dat spuwde hij gauw weer uit! Toch zagen ze, tot hun verwondering, dat dit goedje even goed brandde als walrusvet, al smaakte 'tdan ook niet zoo lekker I Ze leenden een ijzeren pot van den kok, en daarin kookten ze het zeehonden vleesch, dat de kapitein juist in voorraad had. Hoewel ze 's morgens elk wel acht of tien pond berenvleesch gegeten hadden, smaakten t hun nu weer even lekker, en ze laadden hun maag nog eens terdege vol. Ze dachten wel aan hun arme vrouwen en kinderen thuis, toen ze daar zelf zoo lekker zaten te smullen, maar 't was* ondertusschen al avond geworden, en ze moesten nu toch wel tot den volgenden morgen wachten I Zoo bleven ze dan maar logeeren op het schip. Half zittend, met het hoofd voorover, vielen de meesten in slaap, elk met een stuk vleesch naast zich! Nu 25 en dan werden Ie eventjes wakker en dan sneden ze er gauw weer even een stuk af, aten er van zooveel ze lustten, en vielen weer in slaap I Als een dof gebulder klonk hun snorken door het schip. Toen ze den volgenden morgen wakker werden, wilden ze regelrecht naar huis reizen; maar de kapitein hield hen nog eventjes terug. Hij liet hen door den tolk vertellen, dat hij een heel machtig heer was, en het heel goed met hen meende. Als ze zich fatsoenlijk gedroegen, dan zou hij ook goed voor hen zijn. Daarna ruilde hij vijf honden van hen voor een partijtje naalden en kralen en bonte zakdoeken. En tot afscheid kregen ze nog een vrachtje oude ijzeren staven present. — Dat was een schat voor hen I Ze sprongen op van blijdschap, en beloofden dat ze gauw terug zouden komen, en dan wilden ze den kapitein walrus-spek mee brengen. — En ze zouden hem al hun sleden en honden leenen 1 — O, — ze beloofden zooveel! Maar — of ze die belofte wel zouden nakomen?? Dien dag hadden de Eskimo's een beetje meer geluk op de jacht, dan in 't begin. Onderweg doodden ze nog een beer en twintig poolhazen, zoodat ze tegen den avond in een vroolijke stemming naar hun sneeuw-igloes terugkeerden. Wat zouden de vrouwen en kinderen blij zijn met het wild, en wat zouden ze vreemd ophooren van het nieuws, dat ze te vertellen hadden 1 En — wat zouden ze verrukt zijn over al de mooie dingen, die de mannen gestolen hadden op de Oemiack-sook! Maar — wat zagen ze daar, toen ze nader kwamen? — Daar moest iets gebeurd zijn in de igloe van O o t un i a h 1 Kijk, er werd iets uit het venster gestoken, en buiten stond een vrouw met een brandend stuk hout in 28 en heeft zich in de rotsen verscholen! Vroeger ging uw moeder 's avonds uit, en ze was blij, want van verre zag zij u aankomen met de andere jóngens! — Altijd hadt ge wat gevangen: vogels met uw vogelnet,of visschen met de kakeewaaijl Sn uw moeder maakte vuur, en ze bereidde de vogelvellen, en ze kookte het vleesch, en alle buren en vrienden aten er van, en ik nam er ook mijn deel van! Ach, dat alles is nu voorbij ! — Als ik er aan denk, dan wordt mijn hart bedroefd. Ach, dat ik toch kon weenen gelijk anderen — dat zon mijn verdriet verlichten!" Zoo klaagde de arme Eskimo-vader, terwijl de vrienden alles weer in de igloe brachten, en andere kleeren aantrokken. — Want de kleeren, die bij een sterfbed gedragen zijn, mogen later nooit weer gebruikt worden I ■ Ondertusschen was ook de angeho (toovenaar) aangekomen, en die verbood Ootuniah, om van dezen okiakut (winter) tot dep volgenden okiakut, ook maar één enkel stukje hazen- of konijnen vleesch te eten. Alleen door deze opoffering sou hij zijn verdriet te boven kunnen komen. Toen werd de lamp weer aangestoken, en eerst nukregen de arme_hongerige vrouwen en kinderen wat te eten. Al hadden ze ook nog zoo veel verdriet, ze smulden heerlijk van alles, wat de jagers hadden meegebracht. En wat hoorden ze vreemd op van hun bezoek op de Oemiacksook I V. Sip-Su gevangen. De volgende dagen zwierven de Eskimo's telkens rond in de buurt van de Oemiack-sook. Ze hadden een voor- 29 raadschuur van de Kabkona's ontdekt, en daaruit naalden ze alles, wat ze maar konden machtig worden. Telkens zagen de schepelingen hun sleden in de verte voortstuiven tusschen de ijsbergen, maar aan boord kwamen ze de eerste dagen niet weerl Eindelijk, ongeveer een week na hun eerste bezoek, kwamen de oude Kresuk, Ootuniah met zijn zoontje Nessark, Awahtok en nog een andere Eskimo — Shunghu heette hij — den kaptein weer eens een visite maken. De kapitein wou liefst geen ruzie met de Eskimo's hebben, en daarom ontving hij hen maar weer vriendelijk. Ze kregen ook nu weer allerlei geschenken, maar de tolk bracht hun aan 't verstand, dat ze niet weer op het schip mochten komen, vóórdat ze al het gestolen goed hadden teruggebracht. Ze schudden het hoofd en haalden de schouders op, om te toonen dat ze 'theusch niet gedaan hadden, maar toen ze even later op het ijs een ijzeren kolenbak zagen Btaan, zouden ze dien toch weer netjes hebben meegepakt, als de stuurman 'tniet tijdig verhinderd hadl Die laadde vlug zijn geweer met los kruit, en —Pang, daar ging het af! Toen maakten de boosdoeners, dat ze weg kwamen. Foei, wat schrokken ze! Thuis deden ze een schrikkelijk verhaal van den „donder en bliksem", dien de Kabfoona's hen achterna hadden gestuurd! Sip-Su, die dien dag op de jacht was geweest, zat stil te luisteren, met open mond. Hij was heel nieuwsgierig, en besloot den volgenden dag eens heelemaal alleen naar de Ooemiack-sook te gaan. Een poos later kwam ook de oude Kalutunah nog even bij Ootuniah de igloe binnenkruipen: „Kijk eens," riep hij, „nu heb ik wat kostbaars gevonden! Denk eens aan, — een heele arm vol stukjes hout!" Dat was een gebeurtenis! Hout is voor de Eskimo's haast evenveel waard als goud bij ons. want in die streken 30 groeien bijna heelemaal geen boomen. — alleen hier en daar wat berkjes of waterwilgen I „Waar heb-je dat vandaan, Kalutunah?" vroegen ze. „Och, daarginder, bij de Oemiack-sook, vond ik nog zoo'n kleine Oemiack op het ijs liggen. — Ik dacht: „Die wordt toch niet gebruikt!" en ik sneed er al het hout uit met dit prachtige mes, dat ik van de Kabloona's heb weggenomen, 't Snijdt prachtig, hoor! De Oemiack was gemaakt van dik, grijs dierenvel, ('twas gutta-percha, maar dat woord kende de oude wilde niet,) „maar het mes ging er zóó maar door! 't Was een lust, zeg ik je!" Nu kreeg Sip-Su nog meer zin in zijn tochtje! Wie weet, misschien kon hij ook zoo'n scherp mes nemen f Het woord stelen kennen de Eskimo's niet, en ze begry< pen de beteekenis ook niet goed. En zoo ging hij dan den volgenden morgen heel vroeg op reis, met sijn nieuwe pakje aan, in een mooie nieuwe slede met zeven honden er voor. vToelee-lee-ee-ee!" riep Sip-su, en voort ging het! — De honden blaften zoo goed ze konden, maar zoo vroolijk als van Europeesche honden klonk het niet! — Eskimohonden gelijken niet alleen uiterlijk op wolven, — ook hun stem is even dof. 2e kunnen beter huilen dan blaffen! — Na een reis van verscheidene uren kwam Sip-su bij dè Kabloona's. „Ik ben Sip-Su," zei hij, en hij keek hen vriendelijk aan: „Ik woon te T e s s i e u s a k, en mijn vader heet Ootuniah" „Weet Sip-Su ook, waar de mooie kleine Oemiack van den kapitein gebleven is?" vroeg de tolk. Maar Sip-Su schudde het hoofd: Nee, hij wist nergens van, hoor! Maar onderwijl keek de deugniet al om zich heen, of hij ook ergens zoo'n mooi mes zag liggen, als dat van Kalutunah. De tolk vroeg hem nog eens: „Kan Sip-Su ons niet zeggen, wie de mooie grijze Oemiack van den kapitein 34 £2 -— Q' I 2 y Ook was 't net, of zijn teenen gingen bevriezen! Zou hij ;ventjes naar huis durven gaan?? Nee, nee, en nog eens nee! Hij toou en hij zou niet! (Vant als hij weg was, dan zou natuurlijk juist de zeehond boven komen! Nee, hij zou blijven! — En een halven dag hield hij 't nog uit, — er kwam niets! Toen kon hij niet meer, — hij was toch zoo duizelig! Met groote moeite sleepte hij zich naar huis. 't Was anders twee uren loopen, maar hij deed er wel vier over, zóó zwak en ellendig was hij ! Gelukkig, dat hij weer bij rijn trouwe moeder was! Wat verzorgde ze hem toch goed! Eerst gaf ze hem een geheelen ketel vol warme soep te eten, en ze wreef zijn verstijfde voeten en handen, net zoolang tot ze weer lekker warm waren. Toen at hij nog een paar pond visch, en daarna ging hij een lekker slaapje doen op eeD warme rendierhuid vlak naast de warme lamp. Den volgenden morgen had hij nog wel een razenden honger, maar overigens was hij weer heelemaal frisch en helder Hij at zijn buikje nog eens vol, nam nog wat eten mee in rijn laarzen, en toen trok hij weer regelrecht naar zyn atluk! (zeehondengat). Dezen keer was hij gelukkiger! — Hij had nog geen twee uren achter zijn sneeuw-wal zitten uitkijken, of het staafje bewoog zich! Met alle macht stootte hij zijn harpoen in het gat. — De zeehond zat vast! Hij trok de lans weer omhoog, en ja, de beweegbare punt was er afgeschoven, en in de huid van den umik blijven steken! Nu stak hij de lans in het ijs, en maakte de lijn, die aan de beweegbare punt (naligeit) bevestigd was, daar heel stevig aan vast. Nu kon de ussuife rukken en trekken zooveel hij maar wou: Sip-su wachtte rustig het oogenblik af, dat het dier moe zou zijn. Toen 't zoover was, vergrootte hij het gat n het ijs, en — trok het beest omhoog. Dat was zwaar 43 „In elke igloe" vervolgde hij, „wonen drie of vier huisgezinnen, en onze mannen en onze jongelingen zijn sterk. Ze zijn dapper en vlug op de jacht, ze zijn lenig in het balspel, en sterk in het worstelen en het dragen van zware steenen. De Innuït zijn niet bang. Ze vreezen den „nannook" (heer) niet, en den sterkenn „awuk" (walrus) ook niet I Ze vreezen honger notflr koude — hoe zouden ze de Kabloon's vreezen ? — Maar ze willen goed zijn voor de Kabloon's; ze willen hun broeders zijn, en niets meer van hen wegnemen." En nu kwam hij een paar stappen vooruit, en drukte zijn voorhoofd tegen dat van den kapitein, om het broederverbond met een „koonik" (broederkus) te bezegelen. De kapitein wist niet, wat hem gebeurde I Hij keek een beetje verlegen, maar de tolk fluisterde hem in: „Nu moet ge uw neus tegen dien van Ootuniah wrijven, en dan sterk door de neusgaten snuiven. Dat hoort zoo 1" De kapitein had moeite om zich ernstig te houden, maar hij deed gehoorzaam wat de tolk gezegd had en — de broederschap was beklonken. Van dien tijd af waren ze de 'beste vrienden, en ze hielpen elkaar, waar ze maar konden. De Kabloon's legden bezoeken af bij de Eskimo's, en de Innuït kwamen nu en dan bij hen op visite. Zegingen samen op jacht, en de witte menschen leerden de gebruiken van het land van de Eskimo's kennen. De honden gebruikten ze gemeenschappelijk. Dikwijls offerden de Eskimo's hun eigen eten op, om de half uitgehonderde honden van den kapitein te voederen. Ze deelden van hun voorraad mee als de Kabhon'a gebrek hadden, en op andere tijden waren deze weer in staat om hen te helpen, als er hongersnood in 't land was. Van stelen was nu geen sprake meer. Het eigendom van hun „Asakoateet" (vriend of broeder) was hun heilig! 44 VIII. De Kapitein in Tressiensak. Er zou te Tressieusak een feestelijke bijeenkomst worden gehouden, waarin de Eskimo's hun nieuwen Askoateet zonden begroeten. De kapitein, die nu al zooveel van de Eskimo-taal verstond, dat hij den tolk wel kon missen, reed met zijn slede alleen naar het Eskimo-dorp. Met twee mannen er in zou de slede te zwaar zijn geweest, want het ijs was niet meer sterk. 't Was bij ons de 258te Mei, dus bij de Eskimo's in „Upernak," het „seizoen van den dooi." Dat is een prettige tijd ! Er is dan visch en wild in overvloed; het beetje groen begint le ontspruiten, de groot ijsvelden aan de kust scheuren los en drijven wild door elkaar, de sneeuw verdwijnt van de toppen der rotsen, en geheele watervallen, met stukken ijs vermengd, storten langs de berghelling naar beneden. 't Was een gevaarlijke reis voor den kapitein. De ijsvelden, die hij moest oversteken, waren op v^fcheidene plaatsen niet meer te vertrouwen, en oveÈaf waar de sneeuw hoog lag, moest hij uit de sledec^stappen, en tot over de knieën door de natte sneeuwy^yadep. Eens was zijn slede bijna verplerterd^door een van een hooge rots naar beneden stortende massa ijs en sneeuw, die geheele brokken van de rots meesleepte. Gelukkig ontkwam hij dit gevaar, maar de honden waren zoo verschrikt, dat ze eerst niet meer vooruit wilden. Toen hij na deze moeielijke reis dicht bij Tessieusak kwamen, liepen zijn nieuwe vrienden hem vroolijk en met groote hartelijkheid tegemoet: „Tima /" (welkom I) riepen ze: „Tima! Tima, nalegak-sook!" 45 Een tjjdje geleden was hij ook al eens te Tessieusak geweest, bij gelegenheid van een jacht. Toen had hij zich verbaasd over de sneeuw-igloes van de Eskimo's, waar je door een langen gang (to»«ut) in moest kruipen, en waar 't benauwd was door de walmende lamp en door de uitwasemingen van al de dierenvellen-kleeren, die boven de lampen hingen, en die de vrouwen telkens moesten wrijven en kneden, om ze zacht te doen blijven. Hij had gedacht, dat alles nog juist zoo zou zijn, maar t zag er nu geheel anders uit! De tosmts van de igloe» waren ingevallen door den dooi, en ook de hutjes zelf begonnen flink te smelten, zoodat ze niet meer bewoonbaar waren. — Wat nu te doen? De zomerwoningen of „tupica", die van walvisbeenderen, narwaltantten of- houten palen (die de zee soms aanspoelt) wordtff getrokken en dan geheel bekleed met dierenhuiden — déze tupic8 waren nog niet klaar, en nu zaten ze maar allemaal in de open lucht Vroolijk en onbezorgd kampeerden ze op de barre rotsen I Er was ook nog visite overgekomen uit dé andere dorpjes : mannen, vrouwen eh kinderen, en alles krioelde door elkaar om twee groote vuren van mos en traan, waarboven verbazend groote holloptuU (kookpannen), gemaakt van groote stukken uitgeholde zeepsteen, op hooge steenden rusten. Daarin kookten moeder S i e v u en moeder Aningnah de vogels, die de jongens bij heele netten vol op de rotsen vingen. S i p s u deed dit jaar daaraan nog mee, hoewel hij zich eigenlijk voor dat werk al te groot vond. — Aan den Windkant was een muur van mos opgetrokken, en dat was hun eenige bescherming tegen de kou, hoewel de thermometer van den kapitein al vijf graden vorst aanwees, toen hij tegen den avond te Tessieusak aankwam! En daar rolden en krioelden ze allemaal door elkaar als een hoop palingen En wat waren ze vroolijk en op- 46 gewekt! Sommigen zaten op vogelvellen te zuigen. Twee jongens vochten om een dooden uil, uit alle macht schreeuwend : „Oopegsook, oopegsook 1" Ze hielden het beest elk bij een vleugel, en eindelijk scheurden ze 't midden doorl — Toen werden ze stil: Ze verborgen hun gezichten in de gehavende veeren, en dronken, als een lekkernij, het warme bloed 1 De vuren van droog mos sputterden en knetterden van het vet der vogelvellen. Toch werden ze alleen maar gebruikt om te koken. Om warm te blijven, hokten de menschen maar dicht bij elkaar. De oude, blinde M e t e k zat op het warmste en beste plaatsje, bij de vrouwen, maar toen de „nalegak-sóok" aankwam, werd hij daar vandaan gejaagd, en de kapitein moest over een verward kluwen van menschen heenklimmeh om bij moeder Aningnath te komen, die hem wenkte. Ze trok haar eigen kapetah van vogelvellen uit, en bedekte daarmee de beenen van den „nalegak-sook" en toen gaf ze hem haar tweejarig4$ndje tot hoofdkussen! — Mooier kon 't al niet! De kapitein keek deftig en ernstig om zich heen: dat hoorde immerslfeoo voor den grooten toovenaar! Maar hij moest toch tussehenfeiden even glimlachen, als hij dien krioelenden hoop menschen overzag. Nu trok vrouw Aningnah hem zijn natte sokken uit: ze wikkelde zijn voeten in gewarmd hooi, en gaf hem een paar andere laarzen, om aan te trekken, terwijl ze de zijne droogde op heete steenen. Telkens kwamen er weer jongens van de rotsen met netten van zeehondenvel, uitgespannen aan het uiteinde van een langen narwaltand, als bij ons de vlindernetjes aan een stok, vol vogels. De kleine kinderen droegen mos aan. Vreemd zagen ze er uit, met hun met bloed besmeerde gezichtjes, en meestal met een stukje rauwe lever tusschen de tanden! 47 De kapitein moest een heele massa gekookte vogels eten, die Aningnah voor hem uit haar icollosput opvischte met een soort vork van been. Maar toen hij eens toevallig opmerkte, hoe «ij zich met diezelfde vork den rug krabde (en dat nog wel een rug, die nog nooit gewasschen was I) verloor hij op eens allen lust om nog meer te eten. Toen begon de oude blinde Metek „Amna-aija" te zingen en allen zongen mee, en als 't lied uit was, riepen ze telkens weer ter eere van den kapitein „Nalegak 1 nalegak\ nalegak-sookV' En toen de kapitein zich al tot slapen had uitgestrekt, met zijn beenen dwars over die van den ouden blinden man, en zijn hoofd op het warme buikje van 't kleine kindje (het' arme schaap was daaraan gewoon I) hoorde hij nog telkens het gejuich weerklinken: „Nalegakl nalegak ! nalegak-eocik! Maar eerst was er nog iets gebeurd, waar de vrouwen veel schik in hadden. Het was den kapitein dadelijk in 't oog gevallen, dat alle vrouwen lichtblauw gekleurde teekeningen op voorhoofd, wangen en kin hadden. Hij vroeg aan A n i n g n a h, wat dat beteekende : „Och, dat noerlen we kakeen : we beschilderen ons zoo, ten teeken dat we getrouwd zijn. Sommige jonge meisjes doen het ook wel, maar dat staat heelemaal niet netjes 1" Toen ze dit zei, keek ze schuin naar haar nichtje P i k a g o o, die nog niet getrouwd was, en, — toch al heelemaal beschilderd! De arme P i k a g o o zou zeker een erge kleur hebben gekregen, als er niet zoo'n vuile bruine korst op haar wangen gezeten hadl Nu 'keek ze alleen maar heel verlegen en ze kreeg haast tranen in de oogen, omdat ze haar allemaal zoo aankeken en uitlachten. De kapitein had medeüjden met haar. Hij vroeg maar gauw aan Aningnah, of ze op zijn arm ook eens zoo 48 iets moois wou schilderen ? De Eskimo's keken elkaar aan, en ze lachten. „Jawel," zei Aningnah, en vlug nam ze een van de naalden, die de kapitein haar had meêgebracht. Ze scheurde met haar tanden een stuk van een rendierpees en dat stak ze er in. Daarna streek ze met haar vingers een hoopje roet van onder den kallopsut, deed daar wat olie bij, en spuwde er verscheidene keeren in. Nu was 't mengsel klaar, en ze teekende eerst de figuren op den arm van den kapitein met een stukje zwart gemaakt balein, 't Waren andere figuren, dan zijzelf en de andere vrouwen op gezicht en armen hadden Ze beteekenden zeker iets grappigs, want toen de anderen de teekening zagen, lachten ze er hartelijk om; maar ze wilden den kapitein niet zeggen, waarom. Ondertusschen had Aningnah den draad met roet zwart gemaakt en ze stak de naald vrij diep in de huid van den kapitein. Bij het doorhalen van den draad drukte ze den vinger zorgvuldig op het wondje, en ze begon eiken steek telkens wêer in het gaatje van den vorigen. De kapitein scheen taai vel te hebben, tenminste ze kon de naald er moeielijk door krijgen. Toen ze veertig steken gedaan had, brak de naald, en toen had de kapitein er genoeg van. „Ziezoo," zei hij, „nu is 't genoeg, Anningnahl Nu ziet mijn arm er al prachtig uit I Ik kan nu aan de witte vrouwen in mijn eigen land laten kijken, hoe jelui kakeen er uit ziet. Maar ik zal haar niet aanraden, er ook mee te beginnen, want het doet wezenlijk pijn!" Aningnah wreef nu de wondjes nog met olie in, om het bloeden te doen ophouden, en een paar dagen later was de arm van den kapitein even mooi lichtblauw beschilderd als 'tgezicht van Pikagoo. De kapitein werd dien nacht verscheidene keeren wakker. Eens meende hij dat 't al morgen was, zoo licht was het! Maar toen hij de oogen goed opende, zag hij, in plaats ï 60 en naalden jonge eiders voor hun kindertjes, zooveel deze maar lustten. Berst slokten ze de beestjes levend op, om ze weer uit te spuwen als ze thuis kwamen, waar de gulzige jongen er dadelijk op aanvielen. De arme eiders 1 Allen hadden medelijden met die ongelukkige moeders, die telkens haar jongen moesten verliezen. Later zagen ze, dat de eiders zelf toeh ook niet veel beter waren dan de arenden — ze voedden immers hun kinderen ook wêer met de jongen van andere dieren. „Ja," zei de kapitein: „zoo gaat het bij de dieren. De sterkere eet den zwakkere op. Ik heb het altijd wel geweten, maar nog nooit zag ik 't zóó duidelijk voor mijn oogen als hier. „Maar nu moeten we wêer aan boord, jongens! Onze rusttijd is om." Tegen den avond blies de wind sterk uit het noorden, en ze kwamen uit de Smüh&lraat in de open zee. De kleine boot danste op de hooge golven als een nor tendop. De stuurman, die lang op een walvischvaarder gevaren had in de Behring-etraat, keek den kapitein eens aan, alsof hij zeggen wou: „Nu staat ons leven op het spel: met een boot al deze op de open zee, tusschen de hooge ijsbergen." De kapitein knikte hem tpe, maar ze zeiden beide niets, om de anderen niet ongerust te maken. Sip-Su keek van den een naar den ander. Telkens, als er een hooge golf kwam aanrollen en de schuimvlokken over hun hoofden spatten, dacht hij: „Daar hebben we nu 't gevaar, waar de kapitein van sprak. Nu zullen we zeker allen verdrinken." Maar hij hield zich dapper. Hoe bevalt je het op onze Oemiack t" vroeg de kapitein. „Best!" zei Sip-Su. 64 Toen hield de drukking op, het ijs daalde wêer naar beneden, en de boot daalde mêe. Als door een wónder waren ze gered. Hoe dapper en flink Sip-su ook was, nu barstte hij in tranen uit, en de anderen hadden ook moeite om niet te huilen van blijdschap. Maar ondertusschen was hun toestand nog lang niet veilig. De boot lag op het ijs, dat zich al meer en meer samenpakte. De kapitein beklom een hoogen ijsberg, en hij kwam met een bedroefd gezicht weer naar beneden. „Alles ijs — ijs — ijs 1" riep hij: „Zoover ik met mijn verrekijker kan zien, — niets dan ijs 1 Geen hoop, om er dezen zorn^r met ons schip door te komen." En nu kon ook deze sterke man zich niet meer goed houden. Hij snikte het uit. — — Ook de anderen waren diep bedroefd. — Nu zouden ze nog eens in deze koude streken den winter moeten doorbrengen — dien vreeselijken, donkeren winter. En ze hadden lang niet genoeg provisie, en velen van hen waren niet meer zoo gezond en krachtig als vroeger, tengevolge van alles, wat ze al geleden hadden door felle kou en honger. Een poosje gaven ze zich aan hun verdriet over. Toen sprong de kapitein op. „Komt jongens, we moeten ons er maar weer in zien te schikken, In elk geval moeten we nu maar zoo gauw mogelijk naar ons schip terug zien te komen. We zouden toch niet verder kunnen, al wilden wè nog zoo graag. Er is nu zelfs geen kans meer om een walvischvaarder te ontmoeten. En we moeten vlug zijn ook, als we nog willen ontkomen: het ijs pakt zich hoe langer hoe meer samen. Op dit oogenblik zijn er nog hier en daar kanalen, waar we met onze boot door kunnen, maar morgen sullen die er misschien ook niet meer zijn." Nu sleepten ze met inspanning van alle krachten de boot over het ijs, tot waar ze weer open water vonden. 78 regeert alle beren, walviBschen, zeehonden en walrussen, met de rechterhand. Als er nu honger in het land is en de Innuït op de jacht willen gaan, dan gaat de Angeko voor hen een bezoek aan Aywilliayoo brengen, en hij neemt haar bij de hand. Als hij haar dan de nagels kan afsnijden, worden alle beren losgelaten. Snijdt hij het eerste vingérgewricht mee af, dan komen de kleine zeehonden of nelsika vrij; bij het tweede vingergewricht de groote zeehonden of „ussuks" bij de knokkels de groote kudden van walrussen en, kan hij haar geheele hand te pakken krijgen, dan zijn we er zeker van, dat wij op elke jacht gelukkig zullen zijn! „En kijk, dat heeft die goede angeko nu weer voor ons gedaan. Zouden we dan niet dankbaar zijn, en hem alles geven, wat hij vraagt? 'tls ditmaal een heel gevaarlijke reis voor den angeko geweest, want het huis van Aywilliayoo wordt bewaakt door een vreeselijk grooten hond, met een zwart achtereinden zonder staart, en — die had hem dezen keer bijna verscheurd! Ge begrijpf wel, dat we den wijzen man ook graag alles geven, wat hij vraagt voor zoo'n moeielijke reis naar beneden!" De kapitein had veel medelijden met die arme menschen, dat ze zich alles zoo lieten afnemen door den angeko, maar hij was toch nieuwsgierig, er nog meer van weten. „Heeft de angeko u wel eens verteld, hoe a Kok I! ^x1^" - door | SERIE XXÏÏL li 1 door J. I li : I: BMs^.« I » 4. Die vreemde Oom Frans, door W. Wijkbe 1! „ SERIE XXIV. II | * tt&TT^0**"*-»* l „ 3. Menweroord, door Tbuida Kok. „4. van drie jongens eu een vrijen J»u - dag, door J. Stampebius. 1 r" | Ü ' SERIE XXV. I ^ "IZ^«WU *«-n, door F. J." || | " 4' S^mSuÏ8 10 ^ **™™> door J. I I ■ SERIE XXVI. li „ 2 ï™™:J:ïendeu> d°?r h- w- s°^- I *eeudorper jongens, door Jac. v. d Klei " a door W. Wltkeb. 'v'd-1vlki- | " Wma? e" tWaeS™»«™> door F. J. g nïiw onder redactie Var\ wtiU R T .*wtët, jia, Sa 'tl * m «UNS HUIS" nlf- ^P^fndam^^rbuurt STAMPERIUS-BIBLIOTHEEK. Nova Zr^Mf «o Afd. J>^CHr^UURT * SIP-SU, $p „de knappe jongen." Een Eskimo-geschiedenis door N. VAN HICHTUM. derde druk. heusden, L. J. Veerman. ND. BUURT -^avaplein 20 VOORWOOBD. Ik stel u voor: mijn jongen vriend Sip-su, oud vijftien jaar, niet groot, maar stevig gebouwd en met dikke bruine wangen, — zóó dik, dat men van terzijde zijn kleinen, platten neus niet eens kan zien, — vriendelijke, vrooJijke zwarte oogjes, die een beetje scheef in 't hoofd staan en lange, ruige, zwarte lokken, alleen op 't voorhoofd wat korter afgesneden. Voor een Eskimo ziet hij er werkelijk knap uit, en bovendien is hij, zoo jong als hij is, al beroemd om zijn dapperheid op de jacht. In dit boekje zult ge zijn geschiedenis vinden. Eer ik zelf genoeg van de Eskimo's wist om u iets uit zijn leven te kunnen vertellen, heb ik veel moeten studeeren. Verscheidene boeken lagen naast mij, en ieder van hen vertelde me wat. Ik teekende alles aan, wat me voor de geschiedenis van S i p-s u te pas kwam, want ik wilde u niet alleen een boeiend verhaal geven, maar u ook alles graag vertellen, precies zóó als het bij de Eskimo's zou kunnen gebeuren, en daarvoor moest ik me alles goed kunnen voorstellen. De jachten en avonturen heb ik naverteld uit boeken, geschreven door menschen, die zelf in de Noordpoolstreken geweest zijn. 8 harpoen lij n; na konden ze niet meer op de walrusjacht gaan, voordat ze in het voorjaar eerst een zeehond gevangen hadden I Die lijnen zijn namelijk gemaakt van de huid van een usuk, zooals de Eskimo's den grooten zeehond noemen. Een kleinere soort heet netsik, maar voor de verbazend lange harpoenlijnen hebben ze bepaald een usuk noodig. Om die lijnen zoo lang te krijgen, maken ze rondom het lichaam van het beest spiraal-vormige insnijdingen, als een kurkentrekker, en zóó wordt de huid er dan afgetrokken. Het is te begrijpen, dat Sip-Su en zijn familie half uitgehongerd waren! En zoo gingen dan, zoodra de xon maar een beetje het land verlichtte, alle mannen en jongens met elkaar op een groote jacht uit. 'tWas in „upernasak", het „seizoen der waterdruppels," zooals de Eskimo's zeggen. Bij ons zou het in 't begin van Maart geweest zijn. Die „waterdruppels" zouden je haast doen denken aan dooi en zacht weer, maar 't is juist omgekeerd! April en Maart zijn dikwijls nog de gevaarlijkste maanden om te reizen. Wel dooit het overdag, als de zon schijnt, maar 's nachts is 't dubbel koud en dikwijls gebeurt het, dat de zon niet eens te voorschijn komt. 't Was dus een gevaarlijke onderneming om nu op een groote jachtpartij uit te gaan, die wel eenige dagen zou kannen darenl Daarom gingen ook alle Eskimo's van twee dorpjes samen uit. 't Was heel vroeg in den morgen. Stil èn rustig lagen daar de hutten {igloe's) van S i p-S u's familie en vrienden, dicht bij een inham van de zee, die nu natuurlijk nog dicht gevroren was. — Achter de igloe's hooge bergen, verderop de nog hoogere groensteenrotsen van het binnenland, — alles onder sneeuw bedolven. Een vreemdeling zou zeker verwonderd hebben gevraagd : „Maar waar liggen dan toch die igloe's f Ik zie niets, wat op een huisje gelijkt 1 — Niets dan sneeuw en 9 nóg eens sneeuw, — alleen een paar zwarte vlekken, alles is wit!" „Hoeveel van die zwarte vlekken ziet u?" „Drie groote, en drie kleinere er boven." „Juist, die zwarte vlekken zijn de deuren en vensters van de drie iglot?», en die igloe's zijn gebouwd van groote blokken bevroren sneeuw, netjes gepolijst met een steenen mes, en in steeds nauwer kringen op elkaar gestapeld. Zoo vormen ze als 't ware een koepel, die van boven met een groot, rond stuk helder ijs gesloten wordt, — dat is het raam. De opening, die tot deur gebruikt wordt, is verbonden met een van sneeuwblokken gemaakte gang, dien men eerst op handen en voeten moet doorkruipen, vóór men in. de eigenlijke igloe komt. Daar binnen staan overal langs den wand banken van sneeuw, belegd met takjes hei en rendierhuiden; dat zijn de slaapplaatsen. In 't midden van de hut ligt een hoopje sneeuw, waarop de „lamp" haar plaats vindt, en — de geheele igloe is gemeubileerd I % Kijk, er komt al leven in het stille landschap! Uit den ingang van een der igloe's kruipt eerst S i p-S u zelf te voorschijn, dan zijn vader Ootuniah, zijn oom Awahtok. zijn jonger broertje Nessark en alle anderen, — ook de vrienden uit het andere kleine dorpje, die dien nacht bij hen in hun benauwde igloe geslapen hadden. Vroolijk keek 8 i p-S u om zich heen, toen hij buiten was. Zóo'n jacht — kijk! — dat was voor hem het grootste buitenkansje! Én hij had ook zoo'n schik in 't mooie nieuwe pak kleeren, dat moeder Sie vu pas voor hem gemaakt had! Kijk eens aan, wat een lust: een kapetah of buis van witte en blauwe vossenvellen, met een groote kap, die zijn hoofd bedekte en waaruit alleen 11 de lijnen van de honden verward raakte. Dit ongeluk gebeurde onderweg met de andere sleden een paar maal, toen 'tnun beurt was om vooraan te rijden; eens was 't zoo erg, dat de heele boel in de war raakte. — Er was geen ontwarren aan 1 Een paar van de Innen moesten worden doorgesneden, en omdat ze toen veel te kort werden, sneed een van de Eskimo's een paar repen van zijn broek van rendiervel, om de schade te herstellen. Dat ongeluk had zooveel tijd genomen, dat ze eerst tegen het donker de baai bereikten, die ze moesten oversteken. Wat te doen? Langs de kust reizen was nóg gevaarlijker! Ze moesten dus wel besluiten, zich op het ijs te wagen in de duisternis. Gelukkig hadden ze de reis wel meer gemaakt, en ze vertrouwden dus op hun ondervinding. Hoewel 'tnog vroeg was, werd het verbazend vlug donker, en er stak een erge sneeuwstorm op uit het noorden. . . . Ze stapten nu allen uit de sleden, en gingen naast de honden loopen, om ze nog harder te kunnen aandrijven. Maar — 't was pikdonker, en de sneeuwstorm snerpte hen in 't gezicht I — geen wonder, dat ze van den rechten weg afraakten, — en al dichter en dichter bij de zee kwamen I Ze wisten 't zelf nog niet, maar de honden deden zoo onrustig, en Eskimo-honden hebben een heel scherp instinkt voor onveilig ijs I — Wat nu te doen ? Ze moesten in beweging blijven, want een kamp maken in dien vreeselijken storm, dat ging niet I — Op goed geluk af weken ze zijwaarts uit, — S i p-S u en zijn oom Awahtok voorop, elk met een narwal-hoorn in de hand, om te voelen of het iïs nog wel sterk was .... Daar gilt S i p-s u opeens: „Laat de honden omkeeren 1" HWas nog juist bijtijds, anders zouden ze allemaal verdronken zijnl Sip-Su, die heel scherp hoorde,had het eerst van allen, tusschen 't gieren van den storm door, het bulderen van de zee vernomen I Nu hoorden de an- ÏND. BQ URT 12 deren het ook, en ze beefden I En kijk, — door de duisternis zagen ze een klein eindje verderop duidelijk het witte schuim van de branding schemeren I — Ze waren nog altijd in gevaar! — De stormachtige zee was bezig het ijs te breken en te scheuren! „VooruitI" riep vader Ootuniah: „Maakt de honden los I" — En 't werd tijd 'ook! De honden stonden te rillen; ze wilden geen stap meer doen, maar zoo gauw waren ze niet losgemaakt, of ze kregen weer moed, en — daar stoven ze voort! De mannen, die nu zelf de sleden moesten schuiven, draafden ook zoo hard ze maar konden in de richting van een donkere, in de zee vooruitspringende rots. Die moesten ze zien te bereiken! 't Was een vlucht op leven en dood 1 — Het ijs golfde onder hun voeten, en achter hen kwamen de wild schuimende golven al nader en nader. En 't werd nog erger! — Daar scheurde het ijs vlak voor hen! Ze moesten telkens over breede spleten springen! En hoe dichter ze bij het land-ijs kwamen, des te gevaarlijker werd het! Door de wisseling van eb en vloed wordt daar namelijk het ijs telkens weer losgerukt. Daar vormt zich dan een breede geul, waarin stukken ijs rondrijven. Al deze stukken waren nu' in wilde beweging door den storm! Als de mannen een brok ijs zagen dat hun groot genoeg scheen, lokten ze de honden daarop, en zoo ging het van schots op schots, totdat ze eindelijk gelukkig de donkere rots bereikten! Sip-Su was, als altijd, het eerst bij de glibberige rota opgeklommen: „Vlug," riep hij, „steek gauw een slede omhoog, dan kunnen we die als ladder gebruiken!" En nu hield hij de slede stevig vast, terwijl zijn elfjarig broertje Nessark er tegen opklom, en met hun beiden hadden ze gelukkig kracht genoeg om haar te steunen, terwijl oom A w a h t o k naar boven kwam. Daarna werden eerst de honden opgeheschen, en toen volgden de mannen. Gelukkig, er ontbrak er geen een I Dank- 13 baar keken ze elkaar aan, en schudden hun druipnatte kleeren wat uit. „Nu moeten we eerst eens kijken, waar we zijn!" zei Ootuniah. ,,'t Zal wel een van die kleine eilandjes zijn, denk ik! Kom, jongens, ga jullie eens op verkenning uit!" Dat behoefde hun geen tweemaal gezegd te worden. In een wip waren de jongens verdwenen, en na vijf minuten kwamen ze vroolijk terug. „Komt allen maar mee!" riep Sip-su al van verre: „we zijn dicht bij de wel bekende oude hut van Anoa tok, daar kunnen we den nacht doorbrengen!" Dat was een groot geluk! A n o a t o k (plaats, die door den wind bemind wordt) was vroeger een soort dorpje van de Eskimo's geweest. Er stond nog een oude hut, van brokken steen opgebouwd en met zoden gedekt, en koepelvormig gebouwd evenals de sneeuw-igloes, waarinde Eskimo's des winters wonen. De hut was acht voet lang en zeven voet breed, en nauwelijks hoog genoeg, dat een mensch er rechtop in kon zitten. Evenals bij de andere igloes, voerde een gang van tien voet lang, (de toasut) waar de menschen op den buik liggende door moesten kruipen, naar het binnenste van de hut. Maar hier was deze gang ingestort, zoodat de mannen door de vensteropening, boven in het dak, naar binnen moesten klimmen. Deze oude hut was hun wel bekend, — ze hadden er al heel dikwijls den nacht in doorgebracht, als ze op de jacht waren! Voor dat doel hadden ze er dan ook een lamp heengebracht, om zich altijd te kunnen warmen, als ze er nat en koud aankwamen. Zoo'n lamp is voor de Eskimo's alles! Als ze in den winter geen olie of vet meer hebben voor de lamp, dan sterven ze van de kou! De lamp van Anoa tok bestond eenvoudig uit het eenigszins uitgeholde schouderblad van 15 moest toch iets in de maag, dat voelden ze allen I „Er is maar één ding, dat we kunnen doen," zei Ootuniah: „we moeten allen onze sokken van zeehondenvel maar uittrekken, en die in smalle reepen snijden! De honden lusten het vel zóó wel, maar voor ons zeiven zullen we ze een beetje moeten weeken in het heete water 1" „Ik lust ze zóó ook wel I" riep S i p-S u. „O, vader, ik heb toch zoo'n honger 1" „Ik ook!" riep Nessark, en hij at maar al onder het snijden; hij kon er haast niet toe besluiten, een deel van zijn reepen aan de honden geven! Ootuniah moest hem een klap geven, voordat hij 't deed! Toen het eten gedaan was en de harde stukken hun nog als lood in de maag lagen, begon vader Ootuniah het Amna-aya-Ued te zingen. Dit is het eenige lied, dat de Eskimo's kennen. Ze zingen het altijd: als ze bedroefd zijn, en als ze vroolijk zijn. Het Amna-aija-lied komt overal bij te pas. „Amna-aijah!" beteekent: nDe zon komt tot ons terug, Ze brengt ons goed weder !" Het was aandoenlijk, hoe die arme uitgehongerde stumpers nog hun best deden om zich wat op te vroolijken door een lied! En waarlijk, 't gelukte hun! Ze begonnen langzamerhand weer grappen te maken, en hun vroolijk gelach weerklonk tusschen de stormvlagen door, totdat ze eindelijk slaap kregen. Toen gingen ze allen liggen (de een soms dwars over het lichaam van den ander) hun oogen vielen dicht, en ze sliepen in een oogenblik — Buiten bulderde én loeide nog altijd de sneeuwstorm, en zong voor hen een wiegelied. ... O N S ■ H U \ S Afd. INDISCHE BUUR! 17 veel tijd JL kracht 1 Het kleine ding raakte eindelijk heelemaal uitgeput, toen de jacht al langer dan een uur geduurd had! Toen ging de moeder op de hurken zitten, en ze nam het jong tusschen haar achterpooten. Met de voorpooten hield ze de woedende honden van zich af. 't Was een wanhopige strijd! De berin brulde zoo, dat men 'teen uur" vér wel kon hooren. Ze strekte tusschenbeiden haar hals uit, en dan hapte ze naar den hond, die 't dichtst bij haar was. Haar scherpe, witte tanden blonken, en ze draaide baar klauwen in het rond als de wieken van een windmolen! Als ze de honden niet kon raken, dan huilde ze van machtelooze woede, want ze kon niet een van hen naloopen, uit vrees, dat dan de anderen bij haar jong zouden komen! En daarom begon ze maar wêer venijnig naar haar aanvallers te slaan en te happen, en tegen hen te grijnzen met wijd geopenden muil. Toen de mannen dichterbij kwamen, was het jong weer wat uitgerust, en de berin ging weer loopen. De honden omringden haar aldoor als een zwerm lastige muggen. 'tWas zoo'n verwarde hoop, dat Sip-Su zjjn lans niet durfde uitgooien, uit vrees dat hij een van de honden zou raken. Eindelijk gelukte 'them, de honden een eind weg te jagen. Toen mikte hij bedaard: de lans vloog door de lucht, — en de beweegbare punt met de weerhaken hechtte zich in 't lichaam van de berin! — SipSu trok aan de lijn, die aan 't uiteinde van de lans bevestigd was en die hij tot nu toe in de hand gehouden had, en — het arme beest lag al op den grond, toen de andere mannen er bij kwamen ! Sip-Su, die als jager was opgevoed, had er geen oogenblik aan gedacht, de berin te sparen; maar toen hy zag, hoe het arme kleine kleine ding op het lichaam van zijn moeder sprong om het met woedend gebrom tegen de honden te verdedigen, had hij opeens den lust verloren om ook dat beestje te dooden. Hij liet dat aan de andere XI : V. 2 31 stak heeft gesneden? — En waar zijn alle messen en bijlen en zagen gebleven, die nog op het schip waren, voordat de Innuït hier zijn geweest ?" — Maar S i p-S u bleef zijn hoofd schudden en zijn schouders ophalen, met een heel vroolijk gezicht I Maar o wee, dat gezicht betrok leelijk, toen de Kabloona's hem beetpakten, en hem opsloten in een donker hok! Daar moest hij blijven, zeidèn ze, totdat alle verloren zakèn terug gevonden waren I Dat was een leelijke geschiedenis! Zooiets had hij nog nooit beleefd ! Sip-su was heel bedroefd; in teerst wou hij niet eens eten; maar na een poosje hoorden ze hem toch zingen, ^ftven later was hij hardop aan 't praten, en daarna zette hij 'top een huilen, zoo hard als hij kon! En zoo ging hij door. Nu eens galmde hij met luider stem het Amna-aija-lied, en dan schreide of praatte hij. Toen de kapitein laat in den nacht naar bed ging, zat S i p-S u nog uit alle macht te zingen, maar het Amnaaija-lied klonk toen heel droevig en aandoenlijk! De kapitein kon 't haast niet langer aanhooren! Hij vond 'tzelf naar genoeg, dat hij dien aardigen, dapperen jongen had moeten opsluiten. Maar — er moest iets gebeuren, om die menschen dat lastige stelen af te leeren! Nog lang hoorde hij S i p-s u's stem. Hij droomde er zelfs nog van. Maar toen hij den volgenden morgen wakker werd, was alles stil. Hij stond op, en zoodra hij gekleed was, ging hij eens naar zijn gevangene kijken. En 'tis heusch waar, dat 't hem niet zoo heel erg speet, toen hij merkte dat het vogeltje gevlogen was! Ook de slede en de honden waren spoorloos verdwenen ! De andere Eskimo's hadden den jongen zeker een handje geholpen! 32 VI. Zeehonden en Walrussen. korf hii 1 ?'8U bHj' toenhij weer thuis w«8, Nu kon hy weer jagen en visschen, zooveel hij maar woul Het was m 't begin van April, en dan is 't een heerZe tyd voor de Eskimo's om op walrussen te jagen | vangenWarDat°0w *™ —*» * vangen. Dat was me een gejuich, toen de iaeers ,W »ee thuis kwamen 1 Dadelijk' waren de vrouwen mei haar messen aan 'twerk gegaan om de huid in smalle Toen zogen ze net zoolang op die reepen tot ze heelemaal buigzaam en recht waren, en wreven ze dan in met gebrande olie uit de lamp. Nu moesten ze nog een poos fZge\°Lhet ^ dat iD alle E8kimo.i,foe'/boVenPde ™isPZZn*in AWath°k haddeQ die beide hond^ninT 7 eZTIgea all6en ***** met hond Rhina, die altijd zoo goed de luchtgaten van de zeehonden kon vinden onder de sneeuw ■^D» luchtgaten maakt de zeehond, omdat hij een zoog- liikl^ rK?1" heVjS U' iD den winter, moet hij natuurW lucht hebben, anders zou hij verdrinken. Die luchtgaten «yn maar klein, - niet wijder dan twee duim, -1 en de sneeuw ligt er op, - dus had Sip-su ze zonder Rhina niet kunnen vinden. Maar nu duurde 'tniet lang, of de hond begon te snuf- 35 werk! Maar Sip-su was sterk en — hij was toch zoo blij. — Dat gaf ook krachten! En zoo sleepte hij in drie uren tijds den zwaren zeehond over het ijs naar huis, langs denzelfden weg, waarover hij den vorigen nog vier uur geloopen had ! " Wat een blijdschap, toen hij thuiskwam! En kijk! — Even later kwam zijn oom Awahtok waarlijk nog van een anderen kant ook met een ussuk aansleepen! Dat beteekende twee nieuwe, lange walrus-lijnen (atlunaks) op één dag, en een heerlijk feestmaal op den koop toe I Alle buren werden nu uitgenoodigd om mee te smullen van het malsche vleesch, dat er uitzag als gestold' bloed. 's Avonds, toen allen weg waren, riep moeder Sievu haar zoon bij zich. „Sip-su", zei ze, ,je bent zoo'n dapper jager! Me dunkt, je moest eens aan trouwen gaan denken!" Maar die ondeugende Sip-su liep hard weg, en hij . lachte zijn moeder hartelijk uit! Een week later, toen de nieuwe atlunaks heelemaal droog waren, ging Ootuniah met zijn beide oudste jongens, en nog vier vrienden, op de walrusjacht. Dat was een gevaarlijk werkje! Ze moesten er voorH8n§ een zeekant zijn, vlak bij de scheiding van zee- en landtjk e waar altijd een streep water open blijft. Vriest die sotfe » al eens even dicht, dan wordt toch het ijs telkens weer door g de sterke verandering van eb en vloed stuk gescheurd. In dft ^ water nu zwemmen in 't voorjaar de walruswijfjes met hals jongen, of som3 ook liggen ze zich op de klippen in de zon te koesteren, of ze zoeken steenen en schelpen, die ze graag eten. Daar gingen onze jagers hen zoeken, en, na een halven dag lang van de eene glibberige klip op de andere gesprongen te zyn, zagen ze eindelijk in de verte een reusachtige walrusmoeder met haar jong! Maar moeder en kind waren niet alleen! — Een nog reusachtiger vader bewaakte hen. Hu, wat zag die er dreigend uit met zijn groote slagtanden! | N D. BUURt tbvaplein 20 37 Eindelijk, nadat het dappere dier uit meer dan zestig wonden bloedde, gelukte het hun, den walrus te dooden. De strijd met het wijrje was minder gevaarlijk, maar het duurde toch wel vier uren, voordat vader, moeder en kind alle drie bemachtigd waren. Toen eerst vonden de jagers tijd om eens naar hun gewonden vriend om te zien. Hij was uit zijn bezwijming ontwaakt, en leefde gelukkig nog. Maar hij leed vreese■lijke pijnen. Voorzichtig legden ze hem op een slede, en de drie walrussen op de andere. Het mannetje woog wel 700 pond, en moest eerst in stukken worden gesneden 1 Dat was een schat! Nu hadden ze weer olie voor de lamp, en genoeg te eten voor langen tijd I Zoo trokken ze naar huis. Een van de vrouwen stond al op de rotsen naar hen uit te zien, en toen ze hen zag, begon ze vroolijk te juichen. In een oogenblik kwamen nu ook de andere vrouwen en kinderen uit hun igloes, en vroolijk sprongen ze de jagers tegemoet. Nu was er groot feest I Zelfs de arme gewonde man wou er volstrekt bij zijn; hij zong nog met een door pqn verwrongen gezicht het Amna-ayalied mee 1 Nog lang nadat alle magen geheel waren volgeladen, •bleven ze zitten zingen, en de jongelui speelden met ballen in den maneschijn. Stevige ballen waren 't, die ze gebruikten! Ze hadden ze zelf gesneden uit de beenderen in de zwempooten van walrussen, en ze kaatsten ze elkaar toe met narwal-horens. Sip-su was in dit spel de vlugste. Hoezee voor Sip-su! Toen werd er geworsteld — Sip-su was ook hierin een van de besten! — Hoezee! Toen springen — Sip-su nam de grootste sprongen! — Nog eens hoezee ! 38 Er werden verbazend zware steenen gedragen. Wie ze het verst kon dragen, had het gewonnen; en ook hierin toonde Sip-su zich een baas, en allen juichten hem toe. „Sip-su wordt op den duur onze beste jager, — je zult het zienl Hij wordt nog eenmaal een nalegak-sook"\ (groote hoofdman), zei de oude Kr es uk, die er naar stond te kijken. Sip-su hoorde die woorden, en hij vergat ze nooit. Ze spoorden hem aan om nog meer zijn best te doen. VII. Het Verbond. De witte menschen op de Oemiack-sook hadden ondertusschen gebrek geleden. Ze waren niet zoo goed bekend met de gewoonten van zeehonden en walrussen als de Eskimo's, en ze hadden er in een heelen tijd geen geschoten. Er was . nog wel pekelvleesch genoeg aan boord, maar dat is ongezond eten in de poollanden. Velen van hen waren ziek geworden. Er werd wel eens een haas of een paar vogels geschoten, maar dat was een hapje voor de ergste zieken, — meer niet. De kapitein verlangde er naar, nader kennis met de Eskimo's te maken Hij zou van hen immers allerlei dingen te weten kunnen komen aangaande de jacht in deze streken. Hij besloot daarom de luidjes maar weer vriendelijk te ontvangen, als ze eens terug mochten komen. Dat stelen was wel erg vervelend, en er moest een middel gevonden worden om 't hun af te leeren, maar ze deden het toch blijkbaar niet uit vijandschap. Ze vonden 't zeker niet zoo iets slechts, als de witte menschen in 39 Europa; want, als ze betrapt werden, dan schaamden ze zich heelemaal niet, maar ze lachten zoo hartelijk en gul, dat je wel mee moest lachen, of je wou of niet 1 Toen er dus, pa een poosje, weer eens drie Eskimo's op hun sleden kwamen aanrijden, werden ze maar weer op het schip toegelaten, en vriendelijk ontvangen. Ze hadden walrusspek bij Zich 1 Daarvan kocht de kapitein een deel, en het andere hielden ze zelf voor hun avondmaal. Een van de drie Eskimo's was ook weer diezelfde aardige, brutale Sip-su, met zijn moeder Sievu en zijn tante Aningua, de vrouw van Awahtok. De kapitein liet een tent voor hen oprichten, en gaf hun een koperen lamp en een grooten soepketel om te gebruiken. En 't duurde niet lang, of ze zaten lekker te eten, en toen kookten ze nog eens weer, en ze begonnen opnieuw te eten; en zoo zaten ze daar nog, toen de kapitein 's nachts om twee uur naar bed ging. Hij liet hen bewaken, maar jawel 1 — Den volgenden morgen waren toch die slimme vogels alweer gevolgen, en ze hadden niet alleen de lamp en den soepketel met een paar messen en een hond van den kapitein meegenomen, maar ook twee groote slaapzakken van buffelvel, waar de witte menschen altijd 's nachts tot aan den hals in kropen op hun reizen in het binnenland! Dat was te erg I Er moest iets gedaan worden I Onmiddellijk stuurde de kapitein twee hardloopers uit, en die moesten probeeren, de vluchtelingen in te halen. „Houd maar regelrecht aan op de oude hut van Auoatokl" zei de kapitein. „Die moeten ze voorbij, en daar zullen ze natuurlijk wel blijven rusten! — De twee Kabloon's holden weg, en jawel 1 — In de oude hut vonden ze Sip-su gemakkelijk op den rug liggen, zijn gestolen mes bekijkend, en de beide vrouwen druk aan 't naaien. Ze maakten „kapetaks" (hemden of jakken) uit de slaapzakken van den kapitein. — Aningna had er al een aan- 40 getrokken. Ook de koperen lamp en den ketel en de messen hadden ze nog bij zich, en bovendien allerlei dingen, die men op het schip nog niet gemist had 1 — In een ooogenblik waren ze alle drie gebonden, en Aningna van haar mooie nieuwe kapetah beroofd. Ze moesteD nü zelf alle gestolen goed op den rug naar het schip dragen, en ook zooveel walrusspek meenemen, als ze voor zichzelf zouden noodig hebben, en — vooruit ging het! 't Was een afstand ran dertig mijlen naar het schip terug! Wèl een groote wandeling, maar ze klaagden heelemaal niet. Ook hun witte politie-agenten klaagden niet, — en die hadden nog pas de vorige dertig mijlen achter den rug! Ze wilden de Eskimo's eens tooncn, hoe sterk ze waren. En zoo marcheerden ze vlug door, — en vierentwintig uren nadat de vluchtelingen het schip met hun gestolen goed verlaten hadden, zaten de beide ongelukkige vrouwen al in het donkere strafhok te huilen en te klagen! 't Was vreeselijk! Daar zaten ze nu, en ze keken elkaar wanhopig aan. Zelfs Sip-sU was er niet om haar te troosten! Die was met een boodschap naar Tessieusak gestuurd. ... En dan die vreeselijke kabloona, die hen bewaakte 1 O,, wat keek die boos I En als hij wat zei, dan verstonden ze de woorden wel niet, maar ze begrepen toch best, dat 't allemaal vreeselijke dreigementen waren! De kapiteiu had hem namelijk opgedragen, de vroumaar eens goed bang te maken. En dat waren ze dan ook I — Twee dagen lang zaten ze te rillen en te huilen. Maar gelukkig scheen het eten haar toch even goed te smaken als gewoonlijk. Toen kwam er eindelijk redding! De groote Ootuniah kwam in eigen persoon een heele slede vol gestolen goed terugbrengen: messen, tinnen bekers, bijlen, stukken hout en stukken ijzer, en nog 41 allerlei andere dingen, zelfs nog veel meer dan de kapitein ooit gedacht had dat hij miste I Sip-su had namelijk een dreigende boodschap van den kapitein meegekregen, en daarvoor waren de Eskimo's bang geworden. „Zeg aan uw vader en de anderen," had de kapitein gezegd, „dat ik een machtig toovenaar ben 1 — Ik heb u allen nog "nooit kwaad gedaan, maar ik zou u dadelijk met vuur kunnen dooden I Kijk maar 1" En hij nam een revolver, en schoot met één schot een vos dood, die dien morgen levend, maar met gebroken pooten, in de val gevonden was, en die nu aan het schip vastgebonden zat. Een knal 1 — Een vlam! — En — dood was de vos! — Sip-su was opgesprongen van den schrik! Ja, nu had hij zelf ook den „donder en bliksem" van de Kabloon's gezien! Hij vertelde er vreeselijke dingen van, toen hij thuis kwam. — Ootuniah riep alle andere mannen bij elkaar. Er werd een raadsvergadering gehouden, en toen moest Sip-su alles nog eens aan de mannen vertellen. Ze hoorden vreemd op van den „vuurdood" van den kapitein, en ze wilden graag gelooven, dat hij een toovenaar was 1 Maar nog meer achting kregen ze voor de witte menschen, toen ze hoorden van dien marsch van 30 mijlen heen en terug, dien de twee mannen gemaakt hadden, om Sip-Su en de vrouwen gevangen te nemen! Ja, dat moesten toch krachtige kerels zijn! En toen besloten ze maar een verbond met hen te sluiten, zooals de kapitein hun dat voorstelde! Al het gestolen goed werd zorgvuldig by elkaar gezocht en Ootuniah, de „nalegak", ging het zelf terugbrengen. De kapitein ontving hem heel plechtig en deftig. — Hij liet hem door den tolk zeggen: „De Kabloon's zijn sterke menschen en machtige toovenaars. Ze zijn voor niemand bang. Ze durven alles, maar ze zijn vriendelijk 42 en goed, en ze willen de Innuït helpen en steunen zooveel ze kunnen, maar dan moeten de Innuït hun de volgende dingen beloven, met een plechtigen eed: I. Wij zullen niet meer stelen. II. Wij zullen u versch vleesch brengen als wij overvloed hebben. III. Wij zullen u onze honden leenen of verkoopen. IV. Wij zullen u gezelschap houden, als gij dat verkiest. V. Wij zullen u wijzen, waar gij het wild kunt vinden." Indien gij dit alles wilt doen, dan zullen de Kabloon's u van hun kant de volgende belofte doen: I. Wij beloven, dat we u niet zullen doodmaken of betooveren, of u op andere wijze pijn of verdriet doen. II. Wij zullen voor u schieten met den „vuurdood", als we met u op de jacht zijn. III. Gij zult altijd welkom zijn op het schip IV. Wij zullen u naalden en spelden en twee soorten van messen geven. Ook een ijzeren hoepel, een paar stukken hard hout, een partijtje vet, en eenige klossen naaigaren. V. Wij zullen altijd walrus-spek van u koopen in ruil voor deze zelfde zaken, of andere dingen, die gij moogt verlangen." flRJïM. „Hoe denkt Ootuniah over dit alles?" liet de kapitein vragen. Ootuniah had aandachtig geluisterd, en het verbond was naar zijn zin 1 Hij hield nu ook een lange aanspraak tegen den „nalegaksook," („groote hoofdman") zooals hij den kapitein noemde. „Ook de Innuït zijn sterk en machtig," zei hij, „en er zijn vele Innuït in het land: verschillende stammen, die in kleine dorpjes wonen, van drie tot twintig igloes." De getallen „drie" en „twintig" duidde Ootuniah aan door eerst drie vingers op te steken, en bij „twintig" al zijn vingers en teenen aan te wijzen. 53 Nog een uur loopen, en ze waren aan den voet van den gletscher. Een heel eind liepen ze nu voort door een gang van steile ijsbergen. Toen beklommen ze een van de hoogste toppen, die er uitzag als een trap. De kapitein kon eerst geen woord uitbrengen, zóó sterk trof hem het schouwspel, dat hij nu voor »ch zag I Wat een heerlijk vergezicht 1 Aan den eenen kant de blauwe, verre bergtoppen van Washington-land, en ver in de diepte het Kennedy-kanaak Aan den anderen kant een zee van ijs, en al dat ijs voortdurend in beweging, altijd schuivend naar de kust. Eenmaal daar aangekomen, scheurden zich dan telkens groote ijsbergen los, die daarna weer in zee stortten en wegdreven naar het Zuiden. „Hoe is 't mogelijk," riep de kapitein „om in dit gedeelte van de zee met uw kleine kaijaks (bootjes voor één persoon) en oemiacks (groote booten die door de vrouwen geroeid worden,) te varen, zonder Verpletterd te worden? „Kaijaks en oemiacks hebben wij hier niet," antwoordde Ootuniah. „Vroeger bezaten onze voorvaderen ze wel, maar het varen is hier nu niet meer mogelijk. Maar ik heb ze wel eens gezien bij onze vrienden, die aan dien kant wonen!" En hij wees naar het zuiden. „Wij gaan daar alle jaren eenmaal heen, en dan komen ze ons tegemoet, en brengen stalen lanspunten en messen voor ons mee. Wü brengen hun onze zeehonden-, walrus- en rendiervellen in ruil daarvoor. En ze vertellen ons veel van hun tochten op zee, met hun bootjes." „Wat moet dat een heerlijk leven zijn!" riep Sip-su, die met open mond geluisterd had. „Zou je graag eens zoo'n tocht meemaken?" vroeg de kapitein, die schik in den dapperen jongen had. „O ja 1" rieo Sip-su. „Nu, kom dan maar bij mij, als het seizoen aosok (zomer) begint 1 Dan moet ik een reis maken met een bootje, 56 bruiken, en zoo moesten de mannen zelf de sleden trekken. Br waren er twee: een met de boot, en de andere met eetwaren en de andere benoodigdheden voor de reis. Het ijs was overal erg oneffen, en met waterplassen bedekt. Toen ze zes uren geloopen en getrokken hadden, ging het: krak 1 krak! — De groote slede was bezweken onder het zware gewicht van de boot, en er moesten dadelijk zes man naar het schip terug om een andere te halen 1 De anderen overnachten op de natte rotsen, zelf doornat en koud en doodmoe. Den volgenden morgen waren ze heelemaal stijf. Ze hadden overal pijn, maar toch gingen ze vol moed weer op reis. Het bleef een moeielijk werkje, om de slede over het slechte ijs te krijgen I De groote ijsvelden aan de kust die hier en daar losgeraakt waren, zwaaiden heen en weer met den vloed. De mannen kwamen maar langzaam vooruit, en toen het avond werd, begrepen ze, nóg een nacht te moeten doorbrengen op de rotsen I Ze vonden nu echter gelukkig een droog plekje onder een overhangende rots, en daar trokken ze de droge kleeren aan, die de zes mannen voor hen hadden meegenomen van het schip, en — toen sliepen ze lekker. Geheel opgefrischt stonden ze den volgenden morgen weer klaar om hun zwaar werk voort te zetten. Maar de kapitein keek niets vroolijk! „Hoe zullen we met ons groot schip ooit door deze ijs-' velden komen?" zei hij tegen den stuurman, die naast hem liep: „Denk eens aan, 't is nu al midden van Juli en in September begint de winter hier alweer I Hoe zal dit alles in dien korten tijd nog wegdooien ? Ik vrees, dat we nog eens een winter in deze woestijn zullen moeten doorbrengen!" 67 „Ja," sei de stuurman, ,,'t ziet er heel treurig voor ons uit! En ons schip in den steek laten, en er zelf maar met de booten vandoor gaan, dat gaat toch ook niet aan!" „Neen," zei de kapitein, „we zullen eerst tenminste al het mogelijke beproeven, voor we daartoe overgaan! Het schip is ons toevertrouwd, en we zullen 't niet verlaten, zoolang er nog eenige kans is, om het los te krijgen! Mijn eenige hoop is nog, dat we in de Smithstraat of in het Noord-water een walvischvaarder mogen ontmoeten, zoodat we tenminste bericht aan onze vrienden in 't vaderland zullen kunnen zenden, hoe treurig we hier zitten opgesloten." „Ja, dat zou onze eenige uitkomst zijn I — Wisten ze 't maar, dan zouden ze zeker wel een paar schepen uitzenden om ons te verlossen !" Onder zulke gesprekken ging ook deze dag voorby'. Eindelijk, op het midden van den volgenden dag, kregen ze het open water in 't gezicht, en tegen den avond werd de boot van de slede geladen, en toen kon eindelijk de reis beginnen. Het werd dan ook tijd! Ze waren allen doodmoe, en Sip-su kreeg haast al berouw, dat hij meegegaan was 1 Maar nu was alle leed vergeten. Vroolyk sprong hij in de boot en hielp de levensmiddelen, droge kleeren en andere benoodigdheden er in laden. De Smith-straat was vol drijfijs, maar de kapitein stuurde langs de kust naar het Zuiden, en in 't begin kwamen ze goed vooruit. Wat had Sip-su een schik! Hij leerde ook al gauw met de riemen omgaan, en de mannen waren wat bly dat hij meegegaan was, want hij hielp hen overal waar hij kon, en hij was zoo vroolijk en opgewekt, dat ze allen schik in den aardigen jongen hadden. Ze reisden 's nachts. Overdag, als de zonnegloed op het heetst was, gingen ze rusten. 58 Na twee dagen waren ze bij de plaats, waar de schepelingen het vorige jaar, op de heenreis, hun reddingsboot en eenige levensmiddelen hadden begraven. Gelukkig! Alles was nog juist zoo, als ze 't verlaten hadden 1 Den volgenden dag hadden ze een gelukje. Dicht bij een eiland gekomen, zagen ze verscheidene eiderganzen vliegen. ,,Laten we hun vlucht volgen," zei de kapitein, „dan vinden we zeker de plaats waar ze broeden, en we kunnen een goeden voorraad eieren mêenemen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze stuurden in de richting, waar de eiders heenvlogen, en toen vonden ze werkelijk een paar rotsachtige eilandjes, waarboven duizenden- vogels heen en weer fladderden. Ze legden aan, en stapten aan wal. Het geheele eiland was vol nesten. — Ze konden haast geen voet Verzetten, zonder een paar eieren stuk te trappen. Sip-BU had zijn vogelslinger in zijn laars meegenomen en hij leerde de anderen, hoe de eskimo's daarmêe omgaan. 'tWas maar een bij elkaar gebonden bosje gedroogde rendierpezen, en aan het uiteinde van elke pees was een gewichtje van been of ivoor gebonden. Dezen slinger zwaaide S i p-s u eenige malen rondom zijn hoofd, en slingerde hem dan naar een vogel. Bij het loslaten stoven al die gewichtjes dan uit elkaar, en bijna altijd werd de vogel door een van alle getroffen, en dan, door de draaiende beweging van den slinger, raakte het arme beest in de snoeren verward, en viel op den grond. Zoo kregen ze een heelen voorraad vogels en eieren, die hun goed te pas kwam, want ze hadden niet zoo heel veel voedsel künuen meenemen, uit vrees dat de boot dan te zwaar zou worden. Ze gingen tusschen de rotsen zitten, maakten een vuurtje, haalden hun koekepan uit de boot en kookte de eieren, die hun heerlijk smaakten. 59 Ondertusschen keken zé eens rond, en dat was ook wel de moeite waard. Het liep al tegen het einde van den broedtijd der eiders. De moedervogels zaten nog op de nesten, maar veel jongen waren al uit den dop gekropen. Enkele zaten nog onder de vleugels der oude, andere namen al hun eerste zwemlesje in de waterpoelen. Weer andere, die wat verder heen waren, zwommen al heen en wêer in de kanalen tusschen het ys en wachtten gulzig op de schelvisschen, die de ouden voor hen uit de zee opdiepten. „Kijk daar dat aardige jonge ding eens, dat voor 't eerst zijn pootjes in 'twater zet!" riep de kapitein. Allen keken er naar en hadden er schik in. 't Was zoo'n lief beestje. Maar op eens kwam er een zwarte wolk boven het arme dier,en hap!" ging het. Een groote arend had hot kleine ding opgeslokt. De spartelende pootjes van het lieve diertje bengelden nog een poos uit den grooten gelen bek toen nog een slok, en — het was geheel verdwenen. De arme eidermoeder schoot toe om haar jong te helpen, maar 't was te laat, en — terwijl ze dat ééne kindje wilde helpen, waren er twee andere, nog heel klein en hulpeloos, in.'tnest gebleven. Alwêer een donkere wolk, — en voordat de arme moeder 'tkon beletten, had een andere arend alwêer een van haar kindertjes opgeslokt. Daar zat nu de ongelukkige eidermoeder. Angstig verborg ze haar eenig overgebleven kleintje onder haar koesterende vleugels. „Hoe lang zou ze dat nog mogen behouden?" zei de kapitein medelijdend, ,,'t Zal niet lang duren, vrees ik, want kijk eens daarheen, naar dat andere eilandje J" Daar woonden blijkbaar de arenden. Ook daar was de broed-tijd bijna afgeloopen. Honderden jonge vogels bedekten de zwarte rotsen, en de moedere vlogen af en aan, 61 Meteen kwam er een sterke windvlaag, en scheurde het kleine zeiltje aan flarden. — Ken storm stak op uit het noorden.— De mast sloeg overboord, en de nieuwe puntige kiel van guttapercha, die de scheepstimmerman aan de boot gemaakt had, omdat de oude te breed was om gemakkelijk de golven te klieven, werd geheel vernield. Ze dachten niet anders, dan dat hun laatste uur geslagen had. Gelukkig, dat ze den ouden stuurman aan boord hadden, die gewend was, de walvischbooten met één riem te besturen. Hij rukte den riem uit de handen van een matroos, en stuurde met vaste hand het kleine bootje door de woeste schuimende zee. Waar de man de kracht vandaan haalde, begreep niemand. Hij hield den zw'aren stryd tegen de woeste golven twee en twintig uretf1 lang vol, altijd op den uitkijk om de hooge stortzeeën te ontwijken, die het kleine bootje in één oogenblik bedolven zouden hebben. Ook voor de ijsbergen moest opgepast worden. De kapitein had er wel over gedacht, de boot aan een ijsberg vast te maken, om zóó den storm beter te kunnen trotseren — maar dat ging niet. De bergen waren door zoo'n wilde, schuimende branding omringd, dat het bootje dadelijk verpletterd zou zijn, als 't zich daarin gewaagd had. Eindelijk draaide de wind naar het oosten, en het bootje werd naar 't land-ijs gedreven. Tot nu toe hadden ze dit altijd ontweken, maar nu waren ze blij, in een kanaal tusschen twee groote ijsvelden eindelijk den vreeselijken storm in de open zee te ontkomen. Ze maakten de boot vast aan een oud ijsveld, en wachten zoo het einde van den storm af. Den volgenden morgen zetten ze de reis voort. De storm had alle ijsbergen voor zich uit gedreven, — 'twas een woestijn van ijs naar alle zijden. 62 „Toch moeten we er tusschen door," zei de kapitein: „Hebben jullie er den moed toe, jongens ?" Plechtig en ernstig klonk het uit den mond van den stuurman en de vier matrozen: „Ja, kapiteinJ" „Jij, Sip-su? Hoe denk jij er over ? Heb je ook moed ?" Sip-Su's oogen schitterden. Hij was blij, dat ook hij zijn moed eens toonen kon. „Ja, Nalegak! Sip-Su is nooit bang." De kapitein drukte den dapperen jongen de hand, en de gevaarlijke reis met de reeds zoo erg gehavende boot werd voortgezet. Na twee dagen vol moeite en gevaren, bereikten ze het Hakluijt-eiland, bekend om de roode sneeuw, die daar de klippen en rotsen bedekt. Wat een prachtig gezicht was dat, toen ze 't eiland naderden. Allemaal hooge rotsen van bruinen zandsteen, hier en daar bedekt met purper gekleurde sneeuw, en op andere plaatsen weer met groote plekken smaragdgroen, fluweelachtig mos. Hier rustten ze een nacht uit. Ze droogden hun kleeren en hun slaapzakken van buffelvel, en de kapitein nam in een busje wat roode sneeuw mede. Toen hij die later met zijn sterk vergrootend microscoop onderzocht, zag hij dat de roode kleur van de sneeuw ontstond door duizenden kleine plantjes. Verfrischt en versterkt gingen ze den volgenden dag wêer op reis. Drie lange, moeitévolle dagen aaneen werkten ze zich met veel inspanning, en telkens in gevaar verkeerend, tusschen dé ijsbergen door. 't Ging langzaam. Bijna nergens was ruimte genoeg om te roeien, en elk oogenblik was er gevaar voor een botsing tusschen ijsbergen. Als ze dat zagen aankomen, werd de boot met inspanning van alle krachten op een ijsveld gesleept, en daar wachtte men den schok af. Wel tienmaal per dag waren ze in levensgevaar, maar gelukkig werd de boot niet verpletterd, 63 en kreeg ze alleen eenige harde stompen en stooten, waardoor ze natuurlijk steeds minder geschikt werd om de golven te trotseeren. Den tweeden dag was ze al lek, en er moest voortdurend gehoosd worden, om haar boven water te houden. Daarbij regende 't aanhoudend, en allen voelden zich ziek en ellendig. Den derden dag zou 'tnog erger worden. Toen stak er opnieuw een storm op, en de ijsbergen dreven wild door elkaar. De boot voer juist in een open geul tusschen twee groote ijsvelden. Daar waren ze wèl veilig voor de botsingen van de* hooge bergen, maar — iets anders wachtte hen. De ijsvelden dreven tegen elkaar aan, en de boot was weldra aan alle kanten ingesloten. Sterk was de drukking van het ijs.... Beide velden verhieven zich. Zei gingen met de kanten tegen elkaar opstaan. Dat was een vreeselijk oogenblik voor de mannen in de boot. Boven hun hoofden verhief zich een schuin dak van ijs, en de splinters begonnen al op hen neer te hagelen. „Dit is het einde," zei de kapitein dof, en bjj drukte alle anderen nog eens voor 't laatst de hand. „Arme Sip-su, voor jou spijt het mij 't meest. Kom hier bij mij zitten, ik zal je hand vasthouden." Sip-su nam de hand van den kapitein aan, en hij drukte haar stijf in de zijne, maar ook nu bleef hij moedig tot het laatst, en gaf geen geluid. Zoo wachtten die zes dappere mannen den dood af.... Daar was 't hun op eens, of ze werden opgetild met boot en al. Welk wonder gebeurde daar? — Kijk, een derde ijsveld was onder hun boot opgeschoven, en dat hief haar nu plotseling omhoog. De andere twee velden weken uit elkaar, en — twintig minuten lang zweefde de boot hoog boven 't water, op den rand van het omhoog gedreven ijs. 65 Na twee dagen worstelen waren ze allen geheel afgetobd en hadden behoefte aan raat. Ze waren na dicht bij een eiland en stuurden in die richting. „Het is te hopen, dat we daar wat vogels vinden," zei de stuurman „anders bezwijken we nog van den honger V Ze hadden sedert anderhalven dag niets gegeten dan wat pekelvleesch, en ook dat was nu zoo goed als op. ' Gelukkig, er vlogen tenminste zeevogels om het eiland en arenden ook! Hooge, ongenaakbare rotsen omringden het geheel, zoodat ■ ze eerst vreesden, niet te kunnen landen. Maar eindelijk ontdekten ze een riviertje, dat zich, tusschen de steile rotswanden door, in zee stortte. Ze voeren het op — en kwamen in een dal vol bloemen en mos, aan alle zijden beschut tegen den scherpen zeewind. Sip-Su ging dadelijk op de vogeljacht, en twee van de matrozen zochten eieren van arenden en zee-vogels. De kapitein schoot twee arenden, en de anderen zochten droog mos en maakten vuur aan. Dat was een feestdag voor de arme zwervers, die nu al wêer verscheidene nachten niet hadden geslapen wegens het altijd dreigende gevaar tusschen de ijsbergen. Nadat ze gegeten en geslapen hadden, gingen ze het eiland verder bekijken. Ze vonden veel vossen, en schoten er een paar. De jonge vossen hadden blijkbaar nog nooit menschen gezien, en waren niets bang. Die blaften tegen hen als jonge hondjes, en waren even speelsch en vroolijk. Ze vonden ook drie steenen Eskimo-igloes. Die waren in den laatsten winter zeker nog bewoond geweest, maar nu was er op het geheele eiland geen mensch te vinden. Tjp Maar ook aan deze ontspanning moest een eind komen ; fr S het werd hoog tijd om naar het schin te keeren! De reis JÊ ' <8fl werd nu weer aanvaard, met een flinken voorraad eieren |5" ® ■ XI : V. 5 15' ^ 66 en vogels aan boord. Gelukkig hadden ze nu v66r den wind, en in 't begin van AugUBtus kwamen ze eindelijk wêer aan den vasten wal, en brachten aan de andere schepelingen de treurige tijding, dat ze daar nog eens wêer moesten overwinteren. Nu moesten er maatregelen worden genomen, om nog zooveel mogelijk wintervoorraad op te doen 1 Dat was een geluk voor die arme menschen, want ze hadden daardoor niet zooveel tijd om aan hun verdriet te denken. 8 i p - S u reisde dadelijk door naar T e s s i e u s a k. • Hij had veel te vertellen I Maar hij beloofde den kapitein, dat hij spoedig eens terug zou komen, om met hem op de jacht te gaan. X. Een jachtpartij. Op het schip was alles voor den winter in gereedheid gebracht. Boven op het dek was een igloe van mos gebouwd, en ook beneden waren de wanden overal met mos bekleed, om de felle winterkou minder te doen doordringen. Er moest gespaard worden met de brandstof, — de steenkolen waren sterk verminderd, en hier, in dit barre noorden, was niets te vinden dat als brandstof kon dienen, dan de traan en het vet, dat de Eskimo's voor hun „kotluks" (lampen) gebruiken. Tot zoover was alles in orde, maar er was nog lang niet genoeg vleesch in voorraad, en 'twas ondertusschen al October geworden! Het daglicht verdween snel, — eiken dag kon je 't merken. De zonnestralen bereikten het schip nooit meer. De zuidelijke hellingen van de hooge rotsen, die de baai 67 omringden, waren soms een poosje warm-geel getint, en de ijskegels, die aan de ijsbergen en rotsen hingen, schitterden 's middags nog een tijdje in 't zonlicht — verder lag alles in donkere schaduw. Op zoo'n donkeren morgen kwamen vier Eskimo's met hun sleden den kapitein en een paar vrienden afhalen voor een groote jachtpartij. Terwijl de nieuw-aangekomenen een beetje uitrustten en heel veel aten, werd de reisvoorraad op de sleden geladen. Groote stukken walrusspek waren buiten gelegd om te bevriezen, en die waren nu zoo hard als ijzer. Ze werden eerst op de slede gelegd, over de dwarslatten. Aan het boveneind van de sleden vonden de lansen der Eskimo's en de geweren van de Kabloonaha een plaats, en alles werd bedekt met de slaapzakken van buffelvel. Daar zaten ze-warm en gemakkelijk op, en, als ze onderweg soms eens honger mochten krijgen, dan werd de slede maar even onderstboven gekeerd, en een stuk van het bevroren walrusspek tusschen de dwarslatten door afgesneden. Zóó toegerust, aanvaardden ze de reis. De vier Eskimo's waren Ootuniah met Sip-Su, en dan nog Kalutunah, en Ta t ter at, een Eskimo uit een ander dorp. De kapitein nam den scheepsdokter mee, en een van de matrozen. Ze vertrokken onder een oorverdoovend geschreeuw van honden en Eskimo's. Na twee uren bereikten ze een hoogen ijsberg, en de kapitein, die graag meteen de kust aan de overzij eens wou onderzoeken, beklom dien, om te zien of men 't kanaal veilig zou kunnen oversteken. Het ijs leek erg oneffen en hobbelig, en vol hooge ijsbergen, met hier en daar gebroken ijsschoteen er tusschen, maar er werd toch besloten den overtocht maar te wagen. Ze moesten naast de slede loopen, maar toch ging het tamelyk vlug. Ze 08 'ONI 68 maakten nog vier mijlen in 't uur, terwijl se zonder de honden niet meer dan één mijl vooruit hadden kannen komen. Toen ze dertig mijlen ver gereisd hadden, werd Kalutunah opeens moe, en hij ging zóó maar op een sneeuwhoop liggen slapen, terwijl de thermometer 30 graden vorst aanwees I De anderen begonnen honger te krijgen. Men besloot een poosje te rusten, en de sleden werden omgekeerd, om er een gedeelte van het walrusspek uit te snijden. Daar begon opeens de Eskimo Tatterat luid te juichen, maar de scheepsdokter en de matroos keken vreeselijk boos. Wat was 'tgeval? De kok had een verrassing voor den kapitein in de slede gestopt — een heerlijke bal van het fijnste gehakte vleesch, met hier en daar stukjes vet en lever er door. En — dien lekkeren bal vond Tatteratl Dadelijk stak hjj er zijn mes in, en pikte de lekkere stukjes vet en lever er uit. Ook Ootuniah en Si p-S u begonnen er van te eten, en de kapitein tastte nu ook maar gauw toe. 't Werd dan ook tijd, als hij er nog iets van wilde hebben, want het scheen de luidjes bijzonder lekker te smaken 1 In tien minuten tijd was de heerlijke bal van tien pond geheel verdwenen! De dokter en de matroos waren erg uit hun humeur en ze wilden er met van mee eten, maar de kapitein moest hartelijk lachen om 'tgeval! Eindelijk ging de reis weer verder. Waren er geen sporen van beren op het ijs geweest, dan zouden ze stellig de overzijde hebben bereikt. Ze zagen de kust al voor zich, toen de honden opeens eén beer ontdekten, die juist een zeehond had gevangen, en daar smakelijk van zat te eten. Dat was te veel! Alle Eskimo's werden dol, en de honden niet minder. Voort stoven ze, snel als de wind! „Nannook Namookl" „^err^freer, een beer!" *' c • A? Q °* •i 69 Een wilde, dolle jacht werd het. De honden waren als wolven, de drijvers leken wel duivels I En voort stoof de troep, vlug als de wind, over slecht en hobbelig, ja soms gevaarlijk ijs, tusschen ijsbergen door! Maar de beer bleef altijd te ver vooruit, om hem met de noonghals (lansen) der Eskimo's te kunnen treffen Daar knalde een schot uit den „vuurdood» van den kapitein, en — de beer lag op den grond 1 De Eskimo's juichten als menden! Dol van blijdschap wierpen se zich op het beest, om het met hun lange messen verder af te maken. Dat was een feestmaal! De Kabloona's hadden ook al geleerd, rauw vleesch te eten en bloed te drinken. Ze hadden ondervonden, dat dit in die koude streken voor hun gezondheid beter' was dan gezouten spijzen, — en zoo deden ze dapper mee. De honden aten zich dik en rond. Daar ontdekte Sip-Su, die te vurig was om stil te zitten en nu, met een grooten ,fipak" in de eene en zyn mes m de andere hand, een beetje tusschen de ijsbergen rondsnuffelde, alweer het spoor van een anderen beer! „Nannook! Nannook!" De honden blaften en huilden wel een beetje, maar ze bleven stilletjes liggen — ze hadden hun buikje veel te vol gegeten, om maar dadelijk weer te kunnen loopen. Er moest nog een poosje rost worden genomen r— er zat niets anders op. Bovendien begon de schemering van den dag ook al plaats te maken voor een donkeren nacht Ze bouwden rich nu inderhaast een soort tent van losse sneeuw; de Kabloona's kropen in hun slaapzakken en allen hokten dicht naast elkaar, om warm te blijven • want het vroor hard. Sip-su, die gedurende de bootreis veel van den kapitein was gaan houden, trok rijn eigen kapetah uit, om den kapitein daarmee nog wat warmer toe te dekken. 10 En daar lag hij nu zelf in die barre kou, alleen bekleed met zijn onderhemdvan zeehondenvel, dat hij, evenals alle Eskimo's, met de haren naar binnen droeg. „Maar heb je 't nu zelf niet koud, mijn jongen ?" vroeg de kapitein. „O nee, heelemaal niet l S i p-s u is nooit koud I" De kapitein dankte hem met een handdruk, en allen gingen slapen. Ze sliepen zoo vast, dat ze geen van allen merkten, hoe het sneeuwhuisje boven hun hoofden inviel l Toen ze wakker werden, lagen ze onder een witte deken. Het had nog meer gesneeuwd, en ze moesten zich er eerst uitgraven. De terugreis ging over land. Een eind verder aan de kust vonden ze vijf onbewoonde igloe», van groote brokken steen opgebouwd. Die moesten lang geleden bewoond zijn geweest I De kapitein vond in een van de hutten beenderen van een witten walvisch — hier moest dus vroeger open water zijn geweest. Er waren ook beenderen van den muskus-os, die nu in deze streken niet meer voorkomt. „Una Stma nuna t" (welk land is dit ?) vroeg de kapitein. Dit is de „onbewoonde plaats", antwoordde de oude Kalutunah, en hij maakte zich klaar om een heel lang verhaal te gaan doen. Met plechtige stem vertelde hij van hun voorvaderen, die hier gewoond hadden in den tijd, toen het water nog open was, en toen ze nog met hun kaijaks (mannenbooten voor één persoon) en hun oemiacks (grootere booten, die door de vrouwen worden geroeid en waarin de geheele familie op de walvisch vangst gaat) op de jacht konden gaan. „Dat was een mooie tijd V' zei de oude man, „wij vertellen elkaar daar nog dikwyls van, gedurende de lange winteravonden. Elke kleine jongen had toen al een kaijak; mooie kleine bootjes waren 't, van walvischbeenderen ge- 11 maakt, en met zeehondenvel overtrokken. Alleen bovenin was een rond gat. Daar kroop de jager in, zelf ook gekleed in zeehondenvel, en hij bond zich het overtrek van het bootje met een leeren riem om het lijf, zoodat er geen water binnen in kon komen. Dan was hij klaar. Dan mochten ze komen, de wilde, hooge golven, — de jager vreesde ze niet I Met zijn platten riem stuurde hij zijn bootje over 't water — het witte schuim spatte hem over 't hoofd, — hij zong er bij I Hij lachte vroolijk I Groote ijsbergen kwamen aandrijven — hij vreesde ze niet. Hij schoot er tusschendoor of er omheen, met zijn ranke kleine kaijak! De ijsbergen botsten tegen elkaar, en de brokken ijs werden naar alle kanten geslingerd — de jager lachte en zong! Hij schoot onder het geweldig bewogen water door, en kwam op een andere plaats weer boven. — De ijsblokken hadden hem niet getroffen. Hij vreesde ook den grooten aüwek-kaiok (den gevaarlijken bruinen walrus, den leeuw van het noorden) niet, maar alléén kon hij dien toch niet bevechten. De andere Innuït moesten hem helpen. Er was eens een dappere jongen, net zoo een als die daar, (en hij wees op Sip-su) en die was nooit bang. Hij schoot met zyn kaijak over 't water als een wilde arend. Die jongen zag eens een grooten auwek-kaioi en hij roeide alle anderen vooruit, recht op het groote beest aan. Hij slingerde zyn naligeit (harpoen) naar den aüwekkaiok — en hij trof hem. De andere mannen riepen: „Pas, opl Pas opl Val den aüwek-kaiok niet aan!" maar de jongen nam zijn noonghak, en daarmee wou hij het beest te lijf. Het beest was wild en sterk; het kwam, met zijn groote tanden vooruit, op den dapperen jongen los. Het rukte li zóó wild en krachtig aan de allunak, (de lijn, waarmee de harpoen vastzit) dat de naligeit uit zijn lichaam losscheurde, en een groot stuk vleesch meenam. De eenige broeder van den dapperen jongen zag het gevaar, en hij schoot toe met zijn kaijak, om te helpen. Weel Weel De aéwek-kaiok, nog woedender geworden door de pijn aan zijn wonde, keerde zich nu tot hem, sloeg met de krachtige voorpoot zijn fcayoVnaar beneden, en scheurde hem de borst en den buik open met zijn slagtanden. Wee 1 Wee! De dappere jongen schreide tranen van woede en verdriet 1 Snel als de wind schoot hij toe, om tenminste het lijk van zijn armen broeder te redden. Hij legde de katjak met den doode er in dwars over zijn eigen bootje, en roeide zóó naar het vaste ijs, den aüwek-kaiok met zijn noonghak van zich afhoudend. Zoo bereikte hij het landijs; daar stonden de andere Innuït, en die hielpen hem de twee kaijaks uit het water trekken. Verscheidene naligeits werden nog uitgeworpen naar den woedenden aüwek-kaiok, die in groote kringen rondzwom en het water tot schuim sloeg met zijn staart, maar — hij werd niet overwonnen 1 Hq" rukte met zijn slagtanden groote stukken af van het ijs, waarop ze stonden, en schoot brullend door het water, dat zich rood kleurde met zijn bloed — altijd maar zoekend naar de prooi, die hem ontkomen was. De Innuït lieten hem woeden en razen. Langzaam en treurig trokken ze naar huis, met het lijk van hun dooden broeder.... De oude man had alles om zich heen vergeten, terwijl hij sprak: 'twas, of hij 'tgeheele tooneel voor zich zag. Het bleef nog een poos doodstil, toen hij met spreken ophield. Sip-Su's oogen stonden vol tranen. 74 volle borst, en rondom het groote dier zwemmen de haaien, altijd gereed om met hun groote bekken alles op te happen, wat in zee valt. Zeg S ip-Sui zou je ook geen zin in zoo'n leven hebben?" „Ja, o ja!" riep Sip-Su, en de anderen hadden ook met open monden geluisterd. „Waarom blijft ge dan toch hier? 6e vertelt mij zelf, dat er zoovelen van u sterven. Er sterven veelmeer,dan er geboren worden! Zoo zal er op 't laatst immers niemand van u overblijven!" „Och," zei Ootuniah, „weet ge, — we zijn hier geboren, en we hebben hier altijd gewoond, en onze vaderen en voorvaderen hebben hier geleefd — we willen toch liever nier blijven. En wat ge zegt van het uitsterven van ons geslacht, daar zijn we niet bang voor, — dat moet toch eenmaal zoo komen. Als alles op de aarde eenmaal uitgestorven en verbrijzeld zal zijn, en al het onreine stof door water weggespoeld, dan zal de wind komen om alles op te drogen, en alles zal in schoonere gedaante weer te voorschijn komen. En er zullen nieuwe dieren geboren worden en de groote Pirksoma (dit beteekent: „de Qroote Geest'*) zal blazen op de gereinigde menschen, en ze zullen allen weer leven." „Ja," zei de kapitein, „als ge er zoo over denkt, dan is er niets aan te doen. Maar we verpraten onzen tijd, we hebben nu al lang genoeg gerust!" En nu begon de jacht opnieuw^ Ze bleven nog drie dagen van huis, en toen kwamen ze doodmoe, maar met een slede vol wild, weer bij bet schip. Ze hadden nog een paar beren geschoten, en verscheidene rendieren van allerlei soort: groote mannetjes, die in den herfst hun horens verliezen: bennesooks; iets kleinere wijfjes: koluaks; en de kleinste soort mannetjes of „nersutoks". De Eskimo's waren verrukt over de prachtige werking 76 van den „vuurdood". De jacht op rendieren is voor hen heel moeielijk, omdat die beesten zoo vlug zijn, en zij ze bijna niet onder 't bereik van hun harpoenen kunnen krijgen. En boog en pijlen, zooals de Groenlanders die gebruiken, zijn bij deze noordelijke Eskimo's niet bekend. Op de terugreis hadden de honden een verbazenden dorst, en er was nergens een watertje te vinden: alles was bevroren. Ook de menschen snakten naar wat drinken. De matroos, die met den kapitein was meegegaan, nam een handvol sneeuw om zijn dorst te lesschen. „Pas op, pas op I" riepen de Eskimo's, maar 't was al te laat. De arme jongen trok een pijnlijk gezicht. Zijn mond en lippen bloedden. Dat kwam van de vreeselijke kou I Ondertusschen liep Sip-Su te zoeken, en op de ysheuvels te kloppen met zijn ijsstok. Dan weer ging hij liggen, mot zijn oor tegen den grond. Eindelijk klonk het vroolijk en big*: „Hier is water!" De kapitein voelde met zijn handen, maar hij merkte niets vochtigs. Toen ging hij liggen, en luisterde aandachtig, en jawel! flauwtjes hoorde hij, diep onder het ijs, het murmelen van een beekje! Ze groeven nu een paar minuten, en daar hadden ze 't water, waarnaar ze zoo verlangden. „Je bent een echte „knappe jongen," Sip-Su!" zei de kapitein, „je doet je naam eer aan I" XI. De Angeko De donkere schemering van October had plaats gemaakt voor zwarte duisternis. De KaMoona?» voelden zich op hun schip heel eenzaam 76 en ongelukkig. Ze deden wel hun best om elkaar wat op te vroolijken, maar in hun hart hadden ze allen heimwee. De honden, die een warm hok op het ijs hadden, buiten het schip, konden het daar niet meer uithouden. Ze zochten overal de menschen op, en lagen nog liever boven op het dek in de vreeselijke kou, dan in hun warm nest. Dikwijls kreeg de kapitein medelijden met hen. Dan liet hij ze beneden in de kajuit komen, of in de mos-igloe boven op het dek, en dan likten ze hem de handen, en drukten zich dankbaar tegen hem aan. Maar op den duur konden ze daar toch niet zijn. Die Eskimo-honden zijn namelijk zoo vreeselijk vraatzuchtig,— ze schrokten alles op, wat maar op den grond viel. Er viel een handschoen van berenvel van den kapitein — „Hap!" weg was de handschoen. Er viel een mandje vol mos, — „Hap!" In een doos lagen een paar nesten van poolarenden, die de kapitein mee naar zijn vaderland wou nemen. De doos kwam eventjes open, — „Hap!" — Weg waren de nesten, met uitgeblazen eieren en al. Eens op een morgen hoorde de kapitein een vreeselijk hondengevecht in de slaapkajuit — en hij vond de woeste dieren bezig, zijn veeren bed op te eten! Dat was toch al te erg! Toen moesten ze weer naar boven, en daar bleven ze voortaan. Alleen de zieke honden kwamen nu en dan een poosje beneden. Een paar keer gebeurde het dien winter, dat er een hond dol werd door die eeuwige, drukkende duisternis. Dan moest het arme dier dadelijk worden doodgeschoten. De eenige afleiding in het eentonige leven op het schip, was het verkeer met de Eskimo's. Den weg naar Tessieusak konden de honden zelfs in den zwartsten nacht, zonder maan of sterren, wel vinden. Als de kapitein kwam, bracht hij altijd presentjes mee: tabak, spijkers of stukken ijzer en hout voor de mannen; naalden, spelden, 77 naaigaren en glazen kralen voor de vrouwen, roodbonte zakdoeken en stukjes welriekende zeep voor de kinderen. Hij leerde ze dan hun vuile bruine bandjes wasschen in het schuimende sneeuwwater — o. wat vonden ze dat heerlijk 1 Gewoonlijk, als hij de igloe kwam binnenkruipen door de lange, nauwe los&ut, zag hij een vroolijk tooneel: Daar zat vader Ootuniah een pijpje te rooken van de tabak, die dé kapitein hem had meegebracht, de A m a m a (moeder) naaide ijverig met de nieuwe naalden, en de kinderen pronkten zich op met de mooie roodbonte zakdoeken! Maar eens op een dag, toen de kapitein hen weêr eens kwam bezoeken, zag hij niets meer van dat alles, en de heele familie keek bedroefd. De kapitein vroeg dadelijk wat er aan scheelde, en waar al zijn presentjes gebleven waren ? Och, er scheelde niets aan, ze waren alleen maar wat teleurgesteld, dat ze al het moois hadden moeten missen, want dat had de angeko allemaal meêgenomen. „Maar waarom laten jullie dien angeko dan alles zoo maar meenemen, en wat is die angeko toch voor een man ? Ik heb nog nooit van hem gehoord!" zei de kapitein. Daar zagen ze vreemd van op! Nog nooit van een angeko gehoord? Wat-waren die witte menschen toch dom! „Wie spreekt dan in uw land met de geesten, als ge op de jacht zult gaan, en graag veel wilt vangen?" vroeg Ootuniah. „Van de geesten weet ik ook heelemaal niets," zei de kapitein, „daar moet ge me toch ook eens wat meer van vertellen!" Ootuniah schudde zijn hoofd over zooveel domheid, en met een heel wijs en ernstig gezicht begon hij te vertellen : . „Diep onder den grond woont de allergrootste der geesten. Ze is een vrouw, en heet Aywilliayoo. Ze 83 ook nog erger honger geleden! Zóó erg werd het, dat ze op 't laatst hun kostbare honden hadden moeten opeten ! Eindelijk, toen ze niets meer hadden, "trokken ze in optocht: mannen, vrouwen en kinderen, naar de andere plaatsen, om bij hun vrienden hulp te zoeken. Uitgeput van den honger, en de meesten ziek, zongen ze toch nog onderweg hun Amna-aya-lied, en ze waren dadelijk weer vroolijk en zorgeloos, zoodra ze in de een of andere igloe maar weer wat te eten hadden gekregen. Zoo kwamen ze ook te Tessieusak aan, — en daar hadden de menschen zelf niets meer te eten! Een paar hazen of een konijn, of nu en dan eens een vos, die in de vallen gevangen werd, waren niet voldoende om al deze menschen in 't leven te houden! Sip-Su kon "t niet langer aanzien! Hij ging naar zijn oom Awahtok. „Oom," zei hij, „zullen we eens wagen 't samen op de walrus-jacht te gaan?" „Jawel," zei Awahtok, „we moeten 't probeeren. Anders zullen wij ook binnenkort onze honden moeten opeten I En toen namen ze hun wapenen en hun allunaks, ze spanden de honden voor de slede, en trokken er op uit in de duisternis. 't Was een moeilijke reis van drie dagen, vóór ze een open plek in het ijs vonden, waar de wilde golven zich een doortocht baanden. Den tweeden dag hoorden ze in de verte het blaffen van een walrus, duizendmaal weerkaatst door de echo's tusschen de rotsen. „Luister," zei Awahtok fluisterend: „de groote'walrus, die tusschen de rotsen vastgebonden zit, blaft! — Dat is een goed voorteeken voor onze jacht." Er was echter een ander voorteeken, dat niet gunstig 95 met hun zwakke stemmen „Amna-ayah 1" en riepen duizend en duizendmaal „nalegak-sook 1 nalegak-sook P' Dat was een feestmaal I De lamp werd weer aangestoken, en het water in de Kollopsut borrelde vroolijk, maar er kwam geen enkel stukje vleesch in, dien dag. Ze hadden allen veel te veel honger, en aten t maar liever rauw. Groote drinkschalen vol bloed gingen van mond tot mond. Als ze leeg waren, likten de honden ze schoon, en dan werden ze weer gevuld. Nu werden ze opeens weer de oude, vroolijke Innuït! Ze lachten en zongen, alsof er geen ellende en geen hongersnood en geen duisternis meer in de wereld waren. De vier eenige honden, die niet waren opgegeten, kregen natuurlijk ook ruim hun deel, en ze vraten als wolven. Maar het meest verbaasde de kapitein zich over het kleine tweejarige zusje van S i p-S u. Daar zat me dat kleine ding, rechtop in de kap op haar moeders rug: in de eene hand een oud mes, gemaakt van een roestigen hoepel, in de andere hand een si-pak zoo groot als haar eigen hoofdje. En, net als de groote menschen, hapte ze daar telkens in, en sneed dan met het roestige mes de beten vlak bij haar lipjes af. En toen de geheele sipak verdwenen wss, trok ze haar moeder net zoolang aan 'thaar, tot ze er nog een kreeg. „Je moest maar eens met mij meegaan naar 'tBChip", zei de kapitein den volgenden morgen tegen S i p-S u, „dan kon je een poosje bij ons blijven en met ons jagen, en ik zou je voet wel gauw kunnen genezen, denk ik I" Een poos geleden zou S i p-S u in de lucht gesprongen zijn van blijdschap over deze uitnoodiging, maar nu was hij veel bedaarder geworden, 't Was, of hij wel tien jaar ouder was geworden in die vijf wekj-p, die hij van huis was geweest. Ook in het balspel, waaraan mj tot nu toe nog zoo 96 graag meedeed, had hij geen lust meer. Hij rond het nu „zoo kinderachtig." Toch ging hij met den kapitein mee, want hij vond het nog altijd heerlijk met den grooten nalegak en zijn „vuurdood" op de jacht te gaan. En wat had hij het goed op de oemiack-sookl Dekapiteid wikkelde zijn zieken voet eerst in warm, zacht konijnenbont, toen werd hij met lange flanellen windsels omwonden, en daarover kreeg Sip-su nog sokken aan van heerlijk warm berenvel. 's Nachts sliep nij, in een berenhuid gewikkeld, op den grond voor het bed van den kapitein. En wat was 'tdaar altijd lekker warm in die kajuit 1 Hij had 't nog nooit in zijn leven zoo goed en zoo prettig gehad, en toch voelde hij zich niet recht gelukkig, 't Was net, of hij iets miste. Wat,— dat wist hij zelf niet. Zoo werd het Februari, en Sip-Su was nog altijd op het schip. De lucht kreeg een bronsachtig-gele kleur, en er was hier en daar al een violet tintje, overgaand in heiderbruine wolken, te zien. Dat was een voorbode van de lente, — van de heerlijke, koesterende zon, die weer nieuw leven zou wekken in deze doodsche woestijn van ijs en sneeuw. Den llden Februari was de geheele lucht oranje gekleurd en een bleeke schemering verspreidde zich over het tooneel van ijs en sneeuw rondom hen. Eindelijk, een week later, zagen ze voor 'teerst de zon terug. Ze waren uitgelaten van blijdschap. Alle rieken werden eventjes op het dek gebracht om de lieve zon te zien, en ze kregen weer nieuwe hoop en nieuwen moed. De kapitein had nu dan ook voor vast besloten, niet voor den derden kejer een winter in deze streken door te brengen. Het ijs scheen wel elk jaar vaster en dichter te worden. INHOUD. Bladz. Voorwoord. L Sip-Su's vaderland 5. II. De mislukte jacht 7. IIL Een berenmoeder en haar kind 16. ^IV. De vreemdelingen. Een droevige thuiskomst 21. V. Sip-Su gevangen 28. VI. Zeehonden en walrussen 32. VII. Het verbond 38. VIII. De kapitein te Tessieusak 44. IX. De bootreis 54. X. Een jachtpartij ......... 66. XI. De angeko 75. XII. In allerlei gevaren 82. X1H. Sip-Su wordt een man 93. XIV. Besluit 101. No. 4. Abel Tasman, door J. Stampebitjs. Iweede druk. - SERIE vin. No. 1. Tom, door Willem Otto. Derde druk. ,, 2. Nog niet te laat! door G. Joh. Kieviet. Derde druk. „ 3. Op de Zuiderzee, door A. Rengebsen. Tweede druk. 4. De Luchtballon, door J. Stampebitjs SERIE IX. No. 1. De laatste koning van Vriesland. Een historisch verhaal, door W. P. dh Vbies. „ 2. Tweemaal verdreven, door J. C. Bouwmeesteb. Derde druk. 3. Jan Krljnszoon, door H. J. Ebebbebs. „ 4. Jozef Efronskl. Een verhaal uit den tijd der Jodenvervolging in Rusland, door A. Doblemah. Derde druk. SERIE X. No. 1. Een zwerveling, door Louise Stbatenus. Tweede druk. ,, 2. Max en Lo. De lotgevallen van een jongen en een hond, door A. C. C. de Vletteb. Tweede Druk. „ 3. Schippers Hef en leed, door A. Rengebsen. | 4. De ondergang van Reimerswaal, door J. Stampebitjs. Tweede druk. „ 5. De zoon van den zeeloods, door R. Pbakken. Tweede druk. „ 6. De jonge Musleus, door C. Joh. Kieviet. SERIE XI. No. 1. De oude veldwachter, door J. Stampebitjs. Derde druk. • 2. Oudste, door Tine van Bebken. 2e Druk. „ 3. Vóór den grooten mast. Van vier jonge matrozen, door K. Andbiesse. 2e Dbtje. » 4. Lammert Melisz, door Ida Cobn. 2e Druk b 5. Slp-su, de knappe jongen. Een Eskimc- geschiedenis, door N. van Hiohttjm. Derde druk. » 6. Alleen op zee, door Louise Stbatentjs. SERIE XII. No. 1. Een boeze Stiefmoeder, door Tink van Berken. 2e Druk. > 2. Een winter op Schokland, door A. Rengebsen. b 3. 't Verhaal van den toren van Zlerikzee, door J. Stampebius. 2e druk. SERIE xm. No. 1. Be wraak van den dagloon er, door H. J, Kbebbebs. Tweede druk. a 2. Be Hobbeljongen, door A. Rengebsen. a 3. Be ezel van den bakker, door J Stampebitjs. Derde druk. b 4. Een kijkje ln 't gezin van Dokter Velhorst, door F. J. van Uhdrhcs. ■ 5. Op de Veluwe, door Me vb. Gevanee. b 6. Hlelke Bruggen, door P. M. van Leeuwen. SERIE XIV. No. 1. De zoon van den dorpssmld, door Ch. Keienen. Tweede druk. b 2. Hit den Riddertijd, door G. Joh. Kieviet, b 3. Mal Jantje, door L. A. B. Ulehake. 2* dr. b 4. Toch niet gestrand! door Mevb. Gevanee. Tweede druk. s 5. Arbeid adelt. Tafereelen uit het leven van Oeorge Stephenson, door H. J. Kbebbebs 2edr. n 6. Koen en Mlen, door F. J. van Ueldeiks. SERIE XV. 2e druk. No. 1. Kees Lovers, door Ch. Keienen. b 2. Be seblppersjongen van Zoutelande. door E. C. Houbolt. Tweede druk. b 3. Aan het Tjenkemeer, door A. Rengebsen. Tweede druk. » 4. Gevonden. Een verhaal uit den Z.-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog, door H. Oost. 3" druk. b 5. Slaet opten trommele! Een historisch verhaal, door C. Joh. Kieviet. Tweede druk. b 6. Jongensleven, door J. Stampebius. 2* druk. SERIE XVI. No. ï. Ponunelman en zijn Pleegkind, door Ch. Kbienen. Tweede druk. I.lll. KninU (V B.nvcr. Haai4<-m , Ge begrijpt, — ik had op mijn warme studeerkamer wel allerlei dingen over die koude landen kunnen verzinnen, maar dan had, hetgeen ik vertelde, geen waarde gehad. Ik moest dus wel by anderen, die er meer van wisten, gaan leenen, en zoo gebruikte ik bij dit verhaal het Engelsche boek van D r. K a n e : „Arctic Explorations". Ook het groote werk: De „Onbeschaafde volken" van W o o d gaf mij veel stof, en verder gebruikte ik nog voornamelijk : eenige jaargangen van „De aarde en hare volken"; het groote werk „De mentch" van Stuart en K u ij p e r; Scores|bij's „Account of the Arctic regionsand thewhalefishery"; „Life withfthe Esquimaux" van kapitein Hall; „Studiën und Forechvmgen" van A. E. Nordenskjöld; „Das Buch der Erfindungen, Qewerbe und Industrien," enz. En dan nog enkele artikelen uit verschillende tijdschriften en couranten, vooral ook over de poolreis van N a n s e n. Eerst toen ik er zooveel van wist dat ik me van de levenswijze der Eskimo's een duidelijke voorstelling kon maken, begon ik de geschiedenis van S i p-s u te vertellen. Moge ze u bevallen 1 N. van Hichtum. I. Sip-Su's vaderland. ^ Ik wil een geschiedenis*vertellen uit het leven van de meest onbeschaafde Eskimo's, die zoo dicht bij de Noordpool wonen als dat voor menschen maar mogelijk is, en in zoo'n onherbergzaam land, dat wij ops niet kunnen voorstellen, hoe iemand het daar uithoudt. Er rijn op de wereld zeker geen menscfien, die zulk een ellendig leven hebben als deze Eskimo's — en toch zijn ze bijna altyd vroolijk en opgeruimd, en de vijftienjarige Sip-Su had evenveel schik in het leven als de Hollandsche jongens, die dit lezen. Het land, waar hjj woonde, is een doolhof van zeeën, golven en straten; en bovendien z^jn de kusten nog omgeven door een muur van vaste en drijvende ijsbergen, waartusschen geen schip zich durft wagen. Den langsten tijd van 'tjaar zijn die ijstorens en-kasteelen aan het land vastgevroren; maar van Juni tot September, de eenige tijd waarin de zon een beetje kracht heeft, gaan ze soms los, en drijven met de golven heen en weer. Prachtig zyn ze gevormd! Nu eens lijken 't wel zuilen of piramiden, dan weer rotsen, of groote kasteelen met torentjes er op! Als ze daar zoo statig komen aandrijven, schitteren en fonkelen ze in de zonnestralen — maar vreeselijk jjs 't, als ze tegen elkaar stootenl Dan schuiven ze over elkaar heen en stapelen zich op tot hemelhooge bergen, om daarna met een ontzettend geraas uit el- 1 naam beteekent in de Eskimo-taal „knappe jongen." En een knappe jongen,, was hij! Hij was voor een Eskimo bijzonder flink gebouwd, hij wist alles wat een Eskimo maar met mogelijkheid kan leeren, en op de jacht was hfj de flinkste en moedigste van allen. Dat hij nog nooit gewasschen was, en geheel bedekt met een dikke laag vuil, dat kon de goede jongen niet helpen: hij had er immers nog nooit van gehoord, dat er ook menschen op de wereld zijn, die zich alle dagen reinigen en kammen! Hij smeerde zich nu en dan in met traan, — dat was alles, wat hij aan zijn lichaam deed. II. De mislukte jacht. De Eskimo's doorleefden een schrikkelijken winter! Zooals gewoonlijk, hadden ze in den zomer niet genoeg voorraad bewaard en 'twas zulk vreeselijk weer geweest, dat er van jagen ook bijna niet had kunnen komen. Wel waren S i p-S u en zijn vader er dikwijls er op uit geweest, maar altijd waren ze bijna zonder buit thuis gekomen. Een enkele haas of een konijn, dat was alles I Eens hadden ze hun leven gewaagd met op de walrusjacht te gaan, en er ook werkelijk bijna een gevangen. Sip-Su had vlug zijn harpoen met de scherpe punt met weerhaken inden rug van het groote beest geslingerd, en jawel, die zat vast I Maar, o weel toen brak de lijn, het sterke dier dook onder, en den harpoen en het grootste deel van de lijn nam hij mêe ! Dat was een heel groot ongeluk, want 't was hun eenige 14 een walrus. Rondom den rand van de holte lag een pit van in elkaar gedraaid mos: middenin was de lamp gevuld met walrusvet. Boven deze lamp lag een groote, platte steen, steunende op een kring van andere steenen, en op dien steen legden de mannen een blok sneeuw, zoodra de lamp was aangestoken. Die sneeuw moest dienen voor drinkwater.' De steen lag een beetje scheef, zoodat het water, als de sneeuw smolt, naar één kant afsijpelde, en daar werd het opgevangen in een pan, die de vrouwen van zeehondenvel gemaakt hadden. „Hè," zei Ootuniah, „gelukkig, dat we in onze oude igloe zijnl Laat nu buiten den storm maar gieren I Nu maar allereerst de lamp aangestoken! — Wie heeft er vuursteenen?" „Ik," zei Awahtok, en hij haalde twee stukken steen uit zijn laars te voorschijn: het eene was een hoekig stuk melkwitte kwarts-steen, het andere ijzererts. „Waar is de tonder? We moeten er hier nog een beetje van hebben, in de hut!" „Ik heb het al!" riep N e s s a r k, en hij haalde een hoopje donzig afpluksel van wilgenkatjes te voorschijn uit een hoekje tusschen de steenen. „En hier is ook nog een beetje gedroogd mos!" Awahtok sloeg vuur: de tonder en het mos brandden in een oogenblik, en de lamp werd aangestoken. De mannen gingen er in een kring omheen liggen, zonder er maar een oogenblik aan te denken, het open venster boven hun hoofden dicht te stoppen. En 't duurde niet lang of hunne natte kleeren stoomden, dat het een aard had, en er verspreidde zich een ondragelijke stank van die opdrogende dierenvellen. Dat hinderde hen echter heelemaal niet; het eenige wat hen plaagde, was de honger. — Nu hadden ze weer den geheelen dag niets gegeten, en dan zoo'n vermoeiende reis achter den rug! En de rampzalige honden, die om hen heenliepen, waren al even mager als de mannen zelf! Er 16 III. De berenmoeder en haar kind. Toen"Sip-Su den volgenden morgen wakker werd,was de storm bedaard, maar terwijl hij daar nog zoo half lag te dutten, hoorde hij iets anders: een zwaar en diep gebrom! In een wip was hij op de been: „Nannook, Nannookl" riep hy, „een beer, een beer!" Dat was een heerlijk vooruitzicht voor de hongerige jagers! In een oogenblik hadden ze hun scherpe lansen met stalen punten, die ze elk jaar bij meer zuidelijk wonende Eskimo's inruilden tegen huiden en traan, bij de hand. Ze voelden eens, of ze hun messen nog wel in de rechterlaars hadden, en toen stormden ze de hut uit! En wat zagen ze? Een berin met haar jong! Woedend vlogen de honden op het beest aan. De berin vluchtte/ imaarj toen ze zag dat haar kleintje niet vlug genoeg". mee kon komen, keerde ze zich om, duwde haar kop^ onder den buik van het jong, en kaatste het zóó een eind vooruit. Nu was het voorloopig gered, en de moeder bleef nog een 'poos staan brommen tegen de honden, om het kleintje tijd te geven, nog een eindje vooruit te komen. Maar het beestje durfde niet verder gaan zonder moeder; de oude moest telkens komen om het verder voort te duwen. Soms liep ze dan zelf een klein eindje vooruit, net of ze 't wilde lokken om mee te komen, — maar als de honden dan dichter bij kwamen, keerde ze terug, en deelde met haar scherpe klauwen een paar klappen uit, die raak waren !{Dan weer vlug naar haar kindje, dat nog altijd niet alleen voorwaarts durfde, en dan werd het weer een eindje J voor uit geschoven, of in den bek voortgedragen I De vlucht ging in 't eerst zóó snel, dat de jagers niet mee konden Jiomen ; maar al dat getob met het kleintje nam 18 mannen over. Die waren verhard in den strijd, en ze dachten er alleen maar aan, hoe ze hun arme uitgehongerde vrouwen en kinderen nu tenminste weer een stuk beren vleesch mee konden brengen! Het jonge beertje liet een heesch gebrul hooren, en de honden schenen werkelijk een beetje bang voor hem te zijn. Dat kleine ding vocht toch zoo razend, en 't maakte zoo'n leven I — Ze probeerden nog wel, nu en dan geheele bekken vol haar uit het lichaam van de moeder te scheuren, maar als het kleintje zich naar hen toekeerde, hielden ze dadelijk op. Een van de mannen joeg de honden weg, en gaf het beestje een messteek. Het rolde dadelijk op den grond, maar klom toch nog weer bij het lichaam van de moeder op, om het te verdedigen, terwijl 't bloed hem bij strooinen uit den bek liep! Nog één messteek — en 't was gedaan! Het was een groot geluk voor de hongerige Eskimo'sen hun magere honden, dat ze nu toch eindelijk weel wat te eten kregen! Ze waren dan ook gauw klaar m|£ hun diner! Vlug werd de berin van haar vel ontdaan, en toen sneden ze zich elk een stuk rauw vleesch af, van acht of negen pond I En wat er overbleef, kregen de honden, die er als razenden op aanvlogen, en groote brokken doorslokten zonder ze te kauwen. • De mannen hadden de pan van zeehondenvel uit de hut gehaald om er het bloed in op te vangen, en deze drinkschaal ging van mond tot mond. Warm dierenbloed is voor de Eskimo's de grootste lekkernij I Ze gingen nu in een kring zitten, met de beenen kruislings onder zich, en sneden lange reepen van het rauwe vleesch. Zoo'n reep heet een „sipak". Het eene uiteinde staken ze in den mond, en sneden het dan vlak bij de lippen af. Weldra was er van de geheele berin niets meer over, en de jagers voelden zich weer sterk en krachtig! Ook de honden waren opgeknapt! Het jonge beertje werd op een slede geladen, als een geschenk voor de vrouwen en kinderen, VS , * ***** om 1 ^> 19 de honden er voor gespannen en — voort ging het weer op nieuwe avonturen uit! Het duurde niet lang, of de voorste honden werden onrustig; ze wilden volstrekt in eene andere richting trekken dan Awahtok, die vooraan reed, aangaf. „Wat zouden ze willen?" zei kleine Nessark. „Ze hebben zeker iets in den neus gekregen," meende vader Ootuniah: „Kijk, ze loopen heelemaal zijwaarts, regelrecht naar de rotsen aan den zeekant! Toe, Awahtok, laat ze toch hun gang gaan!" „Jawel," zei Awahtok, „maar we moeten een beetje voorzichtig zijn! Die beesten zijn immers altijd zoo dol als ze wild ruiken! Verleden jaar hebben ze me nog met slede en al in 't water gesleept, toen ze een zeehond in toog kregen! - Ja, ze trokken met elkaar den netsik wel op t vaste ijs, maar — ik was er toch bijna bij verdronken ! Foei, kijk eens, wat trekken die beesten! Nu, vooruit dan maar: „ToeUe - lee - ee I" Nu hadden ze hun zin, die VildJ honden ! Over oneffen en hobbelig ijs vloog de slede^fu*>ort, totdat ze aan de achterzijde van een de^rstswdTwamen. De andere sleden volgden, zooals ge«Öoo4&, de eerste, zoodat de honden niet eens met Mjèeep behoefden te worden bestuurd. ' Sip-Su en Nessark stSiden rechtop, zoo nieuwsgierig waren ze, en pas stonden de honden stil, of ze sprongen uit de slede, om gauw eens te kyken wat er te doen was! „Ach, dat valt mij tegen!» riep Sip-su, „niets dan een bevroren vos!" „Ja, maar wat kijkt oom Awahtok verwonderd I" zei N e s s a r k. „Ja, komt eens allen hier!» riep A w a t h o k„,en kijkt eens goed toe! Die vos zit hier in een val, en toen is hij door de vochtigheid van zijn eigen adem aan de rots 26 de hand, — een zeker teeken, dat er iemand gestorven was I Ach, wie zou dat zijn?? Ootuniah en de jongens sprongen uit hun slede, en holden nog sneller dan de honden naar huis I Kijk, de oude vrouw zwaaide nog altijd haar brandend stuk houtl — En ze hoorden haar tegen de booze geesten roepen: „Hier is niets meer te halenI" Nu zagen ze ook, wat er uit het venster gestoken was. 't Was P a u 1 i k, het negenjarig broertje van Sip-Su I Die arme jongen was al lang niet recht gezond geweest, en nu had hij den honger niet langer kunnen verdragen! Een uur geleden was hjj gestorven en nu moest hij dadelijk begraven worden, — dat was zoo de gewoonte I Moeder S i e v u en haar groote dochter N u a 1 i k kwamen nu ook naar buiten, met alle andere bewoners van haar igloe 1 Ze maakten de haarwrong los, die alle Eskimo-vrouwen achter op het hoofd dragen, en waren heel bedroefd 1 Ootuniah stond daar, versteend van schrik, maar hij moest dadelijk meehelpen om zijn jongen te begraven 1 Met hulp van de buren werd de arme Paulik in rendieren vellen genaaid,-lm Ootuniah droeg hem zelf naar het graf, dat in de sneeuw gegraven was. Eerst werd er wat mos op den bodem gespreid, en daarop legde Ootuniah zijn dood zoontje neer. De jongens droegen al zijn speelgoed aan: zijn mooie speelgoeddoos, die vader Ootuniah zoo kunstig gesneden had uit walrustanden, en allerlei beesten: zeehonden, walrussen, eenden, honden, rendieren, vossen enz. De andere kinderen hadden 'twel graag behouden, maar 'twas nu eenmaal een vaste gewoonte, dat de dooden de dingen, die ze meest gebruikten, meekregen in hun graf! Zoo werden dan ook zijn kleine harpoen en zijn mes met hem begraven. £ Op Jt laatst bracht dezelfde oude vrouw, die het brandende hout gezwaaid had, nog den kop van een hond, want: „Een hond vindt immers altyd zijn huis," zeggen 2? de Eskimo's „en zoo zal ook deze hond het arme kind den weg wijzen 1" t „Nu moet hij op zijn weg naar de onderwereld eerst nog de ruwe rots voorbij!" snikte de arme moeder, „en hij was zoo teer en zwakl Och, wat zal die ruwe rots hem wonden en pijn doen 1" „Maar dan ook zal hij zeker in de velden der gelukzaligen komen 1" zei de oude vrouw, „denk eens aan, S i e v u, diep onder de zee, waar 't altijd zomer is — altijd dag — altijd zonneschijn I — en daar zal hij jagen en visschen zo©veel hij maar wil, en het vleesch van de walrussen en zeehonden en rendieren, die hij met zijn harpoen zal dooden, zal gekookt worden in den grooten kollopsut, (*) waarin altijd kokend water is 1 Zeker, Sievu, wees maar niet bangI Daar zal hij komen, als hij maar eenmaal de ruwe rots voorbij is! Niet boven de wolken zal hij komen, waar de strafplaats is voor de luiaards en deugnieten, die door de raven vervolgd worden en niets anders vinden om te eten dan koppen van zeehonden! Uw Paulik is immers altijd een brave jongen en een goede zoon voor zijn ouders geweest \" Ondertusschen hadden de mannen het graf met groote brokken bevroren sneuw dicht gemaakt, en ze waren weer bij hun igloe's aangekomen. Ootuniah was eerst stil geweest in zijn groot verdriet, maar toen hij de laatste woorden van de oude vrouw hoorde, en toen hij nu de ledige igloe zag, waar de vrienden alles hadden uitgedragen om te luchten, begon hij op eens, op half zingenden toon, een luide weeklacht aan te heffen : „Wee mij I" riep hij, „wee mij I Dat ik uw zitplaats aanschouw, die nu ledig is! Te vergeefs doet uw moeder moeite, uw kleejren te drogen! Zie, ik kap^niet meer vroolijk zijn! Mijn vroolijkheid is in de duisternis gegaan, (1) Ketel. 33 felen en te krabbelen. Sip-su voelde eens met zijn har,* poen, en jawel! — hij ontdekte het gaatje I Hij ruimde nu de sneeuw weg, die er op lag, en nam toen een ivoren staafje, zoo dik als een kraaienpen, en ongeveer 12 c.M. lang. Het staafje had van onderen een punt, en van boven een rond knopje. Dat liet hij aan een heel dunne, gedroogde rendierpees in het gat zakken en maakte den draad aan het ijs vast, zoodat het staafje stil bleef hangen. Hij dacht: „Als nu de zeehond boven komt om lucht te scheppen, dan zal hij dat kleine staafje niet opmerken, maar het voor zich uit omhoog duwen. Als ik het staafje zie rijzen, dan neem ik gauw mijn harpoen, en tref hem vlug in sijn kop!" Zoo gezegd, zoo gedaan ! Het staafje hing stil naar beneden, en Sip-su bouwde een wal van sneeuw aan den kant, waar de wind vandaan kwam. en ging daar achter zitten wachten. Hij wachtte den geheelen dag, — er kwam niets! De zeehond had zeker nog een ander luchtgat, anders had hij 't zoolang niet kunnen uithouden! Maar Sip-su had geduld, en hij was sterk en gezond! De kou hinderde hem niet. Zoo wachtte hij dan nog den geheelen nacht en den volgenden dag — er kwam niets... Toen begon hij zich toch heel moe en hongerig te voelen maar — hij hield vol! Hij wou toch zoo graag een nieuwe walruslijn thuisbrengen! — i on heelen nacht bleef hy daar nog zitten, als een kat bij : n muizengat. En den volgenden morgen zat hij er nog, maar hij viel haast flauw van honger en vermoeidheid, en hij had zoo'n pijn in zijn oogen ! Wel had hij zich een houten eyautkk (een stuk hout met twee gaatjes er in) voorgebonden tegen de sneeuwblindheid, maar dat hielp niet genoee. XI : V. 3 36 Overigens troffen ze wel een gunstig oogenblik. 'tGing tegen den avond, en het bergwater was juist weer dichtgevroren. De walrussen zouden dus niet kunnen ontsnappen, want een walrus kan wel, evenals een zeehond, het ijs van onderen op stuk breken, maar van boven af is hij er niet toe in staat. Er was dus geen ontkomen aan, en — vader walrus scheen dat zelf ook te begrijpen! Hij maakte zich blijkbaar klaar voor een gevecht op leven en dood, toen hij rijn vijanden zag aankomen. In 't begin slingerden de eskimo's van uit de verte hun harpoenen naar het woedende beest. Ze stonden op een hooge rots, en de walrussen (awuks) waren beneden. Zoo konden ze de dieren gemakkelijk treffen, en 't duurde dan ook niet lang, of het mannetje had de twee naligeita (de losse punt van den harpoen, die er afschuift als de lijn wordt aangetrokken) al in zijn rug I In 't begin had hij geblaft, — nu stootte hij een loeiend gebrul uit, — vreeselijk om te hooren 1 En hij begon zich met zijne scherpe lange slagtanden bij de rots op te hijschen, om bij zijn vervolgers te komen! Zijn wijfje bleef beneden, om op het jong te passen De rots was zestig voet hoog, maar de walrus haakte rich met zijn sterke tanden vlug omhoog, terwijl het bloed bij stroomen uit zijn wonden liep Rustig wachtten de Eskimo's hem op, de lansen in de hand! En nauwelijks was hij binnen hun bereik, of — hij kreeg zeven lanssteken tegelijk 1 Nu brulde hij nog harder, maar hij had nog kracht genoeg, om mét uitgestoken slagtanden op zijn aanvallers los te gaan! Dat waren vreeselijke oogenblikken 1 Een van de Eskimo's kreeg een stoot in den buik,.... hij viel bewusteloos neer. Maar de anderen wisten behendig de scherpe tanden te ontwijken! Ze vielen den awuh nu van achteren aan met lansen en messen 49 van de zon, een prachtig noorderlicht I De hemel schitterde in rood en goud. 't Was of de geheele wereld in vlammen stond! Alles overstroomd met licht! En welk een licht! Stralen in alle kleuren van den regenboog schoten naar alle kanten uit, en grillig verlichtten ze het vreemde tooneel, dat den kapitein omringde. Daar lagen al die arme menschen, zoo vriendelijk, zoo goed en zoo dapper, en tegelijk nog zoo wild en ruw! De meesten sliepen heerlijk. Daar lagen ze, als een verward kluwen van armen, beenen en hoofden, allen door en over elkaar! Alleen Ootuniah was wakker. Hij had zijn kapetha van zeehondenvel en ook het van 500 vogelvellen gemaakte hemd, dat hij daaronder droeg, uitgetrokken, en nu stond hij zich behaaglijk den blooten rug te krabben. De felle kou, die den kapitein deed rillen, scheen hem in 't minst niet te hinderen. De kapitein durfde niet hardop praten om de anderen niet wakker te maken, maar hij wees naar den schitterenden hemel en stak zijn handen omhoog, om aan te toonen, hoe prachtig hij dat licht vond. „Ja," zei Ootuniah, ,,'tis mooi! Daar zijn mijn vader en mijn grootvader en mijn overgrootvader nu ook bjj, en mijn lieve kleine Paulik ook, hoop ik!" „Wat bedoel je daarmee ? vroeg de kapitein verbaasd. „Wel," zei Ootuniah, „dat zijn toch immers de geesten van onze dooden, die met den bal spelen, of op de jacht gaan! Waar zou 't anders licht van worden ?" De kapitein had er nog wel meer van willen weten, maar Ootuniah had zijn kleeren weer aangetrokken,en ging nu dwars over een paar anderen liggen slapen, met het hoofd op den buik van zijn zoon Sip-su, die er niet eens wakker van werd. Hij was er van jongs af aan gewend, om als hoofdkussen gebruikt te worden! „Hoe maakt ge toch die steenen lcallop suts zoo mooi hol en zoo glad, en met zoo'n mooien ranc XI : V. f 4 50 er om?" vroeg de kapitein den volgenden morgen. Dadelijk lieten de mannen hem hun gereedschap zien: steenen messen, en bijlen, van een grof, lomp, stuk koper gemaakt: ze waren vijf of zes duim lang en twee duim breed, en met leeren riemen vastgebonden aan een stuk van een narwaltand. De bijlen werden als beitels gebruikt, en met een zwaren knuppel ingedreven, want een hamer kenden ze niet. Ook hadden ze nog een soort van truffel, met een rendierhoorn als handvat. „En holt ge met die dingen zoo'n harden steen uit 1" „Ja zeker," zei Ootuniah, „en 't is zwaar werk, dat zeg ik u 1 Maar och, in den winter hebben we veel tijd." Hij liet den kapitein ook het snijwerk zien, dat de ▼rouwen maken met haar ellendige stompe messen. Prachtige ivoren figuren waren 't, waarover de kapitein verbaasd stond: allerlei speelgoed voor de kinderen, en dag lansen en harpoenpunten, dobbers, staafjes om in de zeehondenluchtgaten (atluks) te hangen, schrapers om het vet van de walrushuiden te halen, polsbeschermers om bij het visschen te gebruiken, vischhaken en nagemaakte vischjes, die de jongens aan een dun peesje in het water laten hangen, om dan de visschen, die er op los komen, vlug te grijpen met een soort nijptangetje, dat ze kakeewaaig noemen. Die vischjes vooral waren prachtig nagemaakt. Toen hij merkte, hoe mooi de kapitein hun werk vond, kwam Ootuniah ook nog aandragen met een gelooide walrushuid, waar hij zelf de geheele kust van het land van af de Smiths-straat tot den grooten Humboldt gletecher op geteekend had. 't Was alles' zoo nauwkeurig geteekend, dat de beste landmeter het hem niet had kunnen verbeteren. Ootuniah wees den kapitein de plekjes aan de kust en op de eilanden, waar 's winters de Eskimo's gewoonlijk hun igloe's bouwen. Want in den zomer leiden ze méést een zwervend leven, en bouwen hun tupies nu hier, dan daar. 51 „Wij kennen alle Innnït, die in dit land wonen," zei Ootuniah: „Als er een kind geboren wordt of iemand sterft, dan wordt dat over 't geheele land bekend gemaakt, 's Winters komen we ook veel bij onze vrienden die op de eilanden wonen. Dan zijn alle plaatsen met elkaar verbonden door wegen, die gemakkelijk met de slede te berijden zijn, en dan zoeken we elkaar dikwijls op. De honden kennen den >eg; ze vinden dien zelfs in de zwartste duisternis." „En wat is er nu aan dezen kant van het land, dat ge geteekend hebt ?" vroeg de kapitein en hij wees de zuidzijde aan. „Sermik," (ijsbergen) zei Ootuniah. „En aan deze zijde?" en de kapitein wees naar den westkant. „Sermik, Sermik!" „En bier aan de oostzijde?" „Sermik!" „En in het noorden?" „Sermik, Sermik-sook !" (groote ijsberg.) Hij bedoelde den grooten Humboldt-gletscher. „Die is hier dichtbij," zei hq tot den kapitein. „Wil de nalegak-sook dien eens zien?" „Gaarne", zei de kapitein. Eerst liepen ze over 't ijsveld, waar de kinderen speelden. De kapitein bleef een poos staan kyken naar dat vroolijke jonge goedje, meest gekleed in hansopjes van dierenvel, — meestal met een kap in den vorm van een rendierkop, en aan de teenen met dierenklauwen versierd. Maar al hadden ze nog zulke lompe laarzen en dikke sokken aan de voeten, ze sprongen even vroolijk rond als de kinderen bij ons. Elk had een walrus-rib in de hand, en daarmee kaatsten ze elkaar den harden, glimmenden bal toe. Wee, als een van die kinderen missloeg I 52 Dan klonk een spottend gelach over 't veld! Ze waren allemaal even vurig! Je kon zien dat 't spel gauw uit was! Ze telden op hun vingers: Acht-acht-acht I Bij „tien" zou 'tspel uit zijn. Daar ging een gejuich op! Nessark had 't gewonnen! Hij kwam met schitterende oogen naar zijn vader toe. Deze dacht aan zijn zoon Paul ik, die ook zoo flink in 't balspel was, en hij wischte stil een traan weg. Sip-su, die naar de kinderen had staan kijken, kwam nu bij hen, en met hun drieën wandelden ze verder, tot ze aan een groot meer kwamen, door zwarte basalt-rotsen omringd. Een gedeelte van dit meer was dichtgevroren, maar uit een tunnel in de zwarte rotsen schoot een wild schuimende en bruisende stroom te voorschijn, — een prachtig gezicht ! Zoo iets had de kapitein hier niet verwacht I Het ijs schitterde in den zonneschijn, duizenden vogels vlogen rond, en de oevers van het meer waren al heelemaal groen, en met witte en purperen bloempjes als bezaaid. Hier en daar bloeide zelfs een roode klaproos. Dat kwam door de warmte van dien schuimenden stroom, die uit het hart van de rotsen opborrelde, en met zijn schuim een groot gedeelte van het meer bespatte. „Is die stroom ook in den winter nooit bevroren?" vroeg de kapitein, „Het lijkt soms wel zoo," antwoordde Ootuniah; „dan is het meer met een dikke ijskorst bedekt en zelfs de opening, waar het heete water uitstroomt, schijnt dichtgevroren, maar door het ijs heen kan je den stroom zien, en hem hooren bulderen. Hij zoekt en vindt altijd zyn weg tot aan den voet van den Sermik-sook, waar hij onder het ijs verdwijnt." En hij wees naar het noorden. Daar konden ze van vérre het blauwachtige ijs van den grooten Hvmboldt-gletecher zien blinken — een hoogte van 800 voet! — schitterend in de zon! 54 om te zien of de zee verder naar het zuiden open is; want je begrijpt, dat wij gaarne met onze „oemiack" weer naar huis willen varen, als de reis mogelijk is." S i p - s u klapte in de handen. Dat leek hem heerlijk I „Maar 't zal een gevaarlijke reis zijn 1" waarschuwde de kapitein: ,,'t is best mogelijk, datje ouders je niet levend terugzien 1" Dat komt er niet op aan, Sip-su is nooit bang." Werkelijk had ook vader Otuniah er niets op tegen, en zoo spraken ze dan maar voor vast af, dat Sip-su in Juli op de „Oemiack-sook" zou komen. Jammer, dat het nog zoo'n poos moest duren! Hij kon bijna niet zoolang wachten. VH. De Bootreis. Eindelijk was het de tiende Juli. Sip-su kon het niet langer uithouden! Hij ging te voet op reis. Over dag was het te warm om te loopen; dus ging hij tegen den avond. In den zomer is 't in de Noordpool-streken 's nachts ook licht, evenals het 's winters nacht en dag donker is. Zoo marcheerde Sip-su dan den geheelen nacht door, en den volgenden morgen heel vroeg was hij ai bij 't schip. Hij vond ze daar allemaal druk in de weer. Vooral de scheepstimmerman had handen vol werk. Hij had pas de grootste en sterkste slede opgeknapt en nagezien; die moest dienen om de boot tot aan het open water te brengen. Daar stond ze al op het ijs te wachten, terwijl de tim- 55 merman nog druk bezig was, een oude walvischboot op te knappen, waarin de reis gemaakt zou worden. ,,'t Zal een gevaarlijke reis worden in dat oude ding 1" zei de kapitein tot Sip-su, „maar we hebben niets anders, nu de Innuït onze allerbeste boot stuk hebben gesneden !" Sip-su voelde zich wel een beetje beschaamd, en 't begon hem nu toch erg te spijten, dat zijn vrienden alleen om dat beetje hout die mooie Oemiack hadden vernield! Maar er was nu niets meer aan te doen en hij dacht er ook maar niet meer over, want hij had een razenden honger en de kok kwam hem juist roepen om beneden in de kombuis.wat te komen eten. Wat smaakte hem dat heerlijk I Hij at net zoolang tot hij er bij in slaap viel, met een grooten „sipak" tusschen de tanden. De hand met het mes er in, waarmee hij dien had willen afsnijden, was slap naar beneden gevallen, — zóó vonden hem de matrozen daar zitten 1 Die hadden er verbazend veel schik in en ze maakten allerlei grappen met 'den slapenden jongen, maar de eerste stuurman nam hem het stuk vleesch uit den mond, uit vrees dat hij er in zou kunnen stikken, en toen dekte hij hem lekker toe. „Scheer je weg 1" riep hij tegen de matrozen, „gauw aan je werk, en laat den jongen slapen, — hij heeft een lange wandeling achter den rug 1" En zoo 'sliep Sip-su ongestoord door tot het avond werd; en toen hij wakker werd, waren de Kabloona's al druk bezig, de boot op de slede te hijschen. Dadelijk sprong hij op, en hielp dapper mee. Behalve de kapitein en S i p-s u zouden er nog vijf mannen méégaan; maar om de boot naar 't open water te brengen, moesten ook de anderen meehelpen, want dat was zwaar werk I Het ijs was te onveilig om de honden te kunnen ge- 73 Eindehjk zei de kapitein: „Waarom blijft ge hier toch eigenlijk wonen, in dit barre land van ijs en sneeuw? Als ge naar dien kant maar steeds doorreist (en hij wees naar het zuiden), dan komt ge in een land, waar 'tnog juist zoo is, als 't hier vroeger was. Ook daar jagen de Innuït in hun kaijaks op zeehonden en walrussen, en tegen het einde van 't seizoen Ausuk (zomer) gaan ze samen met de Oemiack uit, om den walvisch te vangen. Ze trekken allen reine kleederen aan voor deze jacht; als er maar één onreine Innuït bij was, zon de jacht mislukken, zeggen ze. Verscheidene Oemiacks omringen dan den walvisch, en dan gooien ze allen tegelijk hun „naligeü" uit. De opgeblazen zeehondenblazen, die aan de harpoenen bevestigd sqn, maken, dat het beest niet diep kan zinken. Het zwemt wild in 't rond, en slaat met zijn staart, dat het schuim hoog opspat. Ze wachten dan net zoolang, tot het dier vermoeid wordt. Dan springen ze op zijn rug, en maken hem af met hun noonghaks. Dan wordt hem het spek afgesneden, en de baarden. Allen helpen mee — de kleine jongens mogen de messen aanreiken. ' ; Th; Br worden gaten in den staart gemaakt; daar steken ze een lijn door, en zoo wordt de visch dan aan het ijs vastgebonden. Dan snijden ze hem de rechtervinnen af, omdat hij daar soms nog zoo mee slaat. De visch, die) als hjj dood is, altijd op zij of op den rug ligt, wordt nu omgekeerd, en ook de linkervinnen en het spek aan den linkerkant wordt weggenomen. Dan de baleinen uit den kop! Dat is een gevaarlijk werkje, als 't stormt Ik hoorde eens van een Innuït, die in den muil van een walvisch gevallen was, en daar verdronken. Hls een wild tooneel. De Innuït juichen en zingen uit 84 was: een sterke sneeuwstorm kwam opsetten uit bet Noordwesten I Altijd heviger en heviger gierde de wind, en de sneeuwvlokken, die hij voor zich uitjoeg, staken hen als scherpe naalden in 't gezicht, en maakten hen hijna doof en blind De honden huilden angstig; ze wilden niet voorujj,! De jagers zochten bescherming onder een overhangende rots, maar de storm volgde hen overal. De sneeuw lag hoog opgehoopt tegen den rotswand. Daarin groeven ze zich een hol en kropen er in met hun honden. De storm voerde steeds meer sneeuw aan, en zoo zaten ze weldra geheel opgesloten, 't Begon benauwd warm te worden in hun nauwe schuilplaats ! De sneeuw rondom hen begon te smelten door hun eigen warmte en die van de honden, en doorweekte hun kleeren. Ze moesten zich onbeweeglijk houden, uit vrees dat anders de sneeuwmassa boven hun hoofd zou instorten. — En zoo zaten ze daar, stijf tegen elkaar aangedrukt I O schrik, daar begonnen die nare, woeste honden te vechten! Nog één oogenblik, en het sneeuwdak boven hun hoofden zal instorten! Sip-su snijdt snel eenige stukken van zijn broek, en stopt die de honden in den bek! Gelukkig I Ze vergeten hun strijd, en kauwen vreedzaam op het stuk berenvel I En al benauwder en al vochtiger werd het in hun nauwe hol. Hun kleeren waren nu heelemaal doorweekt .. Ze zaten zoo diep onder de sneeuw, dat zeden storm niet meer hoorden. Daar beginnen de honden opnieuw te vechten! En voordat Sip-Su nog eens een stuk van zijn broek heeft opgeofferd, zijn ze allen met elkaar begraven in de sneeuw! Met groote moeite groeven ze eerst zichzelf uit den sneeuwberg, en haalden toen de honden en de slede er uit. De storm bulderde nog met onverzwakte kracht 87 Onder het loopen haalt hij een beenen staafje met scherpe ijzeren punt uit zijn laars, drijft dat met een krachtigen stoot in het ijs, en bindt er de lus aan vast. Nu begint de eigenlijke worsteling. Het water is in wilde beweging door het spartelen van 't gewonde beest Nu eens wórdt de lijn strak aangetrokken, dan weer hangt ze een tijdlang slap Sip-su is blijven staan. Daar opeens, — een vervaarlijk gekraak I Het ijs wordt doorgebroken op een paar passen afstands van de plaats, waar Sip-su staat, en twee woedende walruskoppen duiken op: een mannetje en een wijfje I Een van beiden, het gewonde mannetje, is héél woest, het wijfje is veel kalmer, maar ook zij kijkt haar vijand aan met oogen vol wraakzucht. Na het toonéel te hebben overzien, verdwijnen de koppen weer, en Sip-su maakt zich gauw uit de voeten! Een eind verder stoot hij zijn staafje weer in het ijs, en bevestigt de lus op dezelfde wijze als zooeven. Pas is dit alles gebeurd, of het gaat: Krak I Krak! De twee groote beesten doorbreken het ijs precies op de plaats, waar de jager te voren stond, en hun woedende koppen komen weer boven. Ze trachtten zich met de voorste zwempooten op het ijs te trekken, en als dat onder hun gewicht breekt, verandert hun blaffen in een wild gehuil 1 Het schuim staat het mannetje op de kaken — het druppelt in vlokken langs zijn baard! Eh zoo gaat het telkens en telkens weer. S i p s u, telkens van plaats veranderend, en de walrussen, telkens het ijs opbrekend op de plaats, waar hij pas gestaan heeft. En aldoor wilder en woedender worden de beesten, die ondertusschen ook nog door Awahtok worden bestookt... Groote stukken ijs breken ze af met hun reusachtige slagtanden, en ze bulken van woede, als 'thun maar niet gelukt, hun aanvallers te naderen. 88 't Wordt een strijd op leven en dood, maar de gedachte aan de arme, hongerige menschen thuis geeft den twee jagers altijd weer_nieuwen moed en frissche krachten. Eindelijk gelukt het Awahtok het trouwe wijfje, dat tot nog toe haar man met al de kracht van haar tanden en zwempooten geholpen heeft, een diepe lanswonde toe te brengen. Nu is 't eindelijk uit met haar moed. Ze vlucht! Het mannetje blijft alleen over. Hij heeft al twee harpoenen in zijn lichaam, en zestien lanswonden, en na een gevecht van vier uren, schijnt hij toch eindelijk ook vermoeid te worden Dan haakt hij zich met zijn tanden in het ijs vast, maar blijft zijn vijanden nog altijd even verwoed en onbevreesd aankijken. Na nog twaalf lanssteken te hebben ontvangen, bezwijkt hij eindelijk... Vlug maken Sip-su en Awahtok nu twee diepe insnijdingen in zijn nek, in het dikste van de huid, zoo, dat de huid als 't ware een lus vormt, waardoor een sterke lijn wordt gestoken, die vrij heen en weer kan schuiven in het vette spek. Deze lijn wordt aan een staaf vastgemaakt, die vooraf stevig in het ijs bevestigd was. Daar wordt nu de lijn in een lus gelegd, en dan weer terug naar het beest gebracht. Nog een dito lus in de dikke huid gesneden, evenals de vorige, en daar de lijn weer onderdoor, — en zóó trekken de twee mannen het zware monster van meer dan 700 pond gemakkelijk op het ijs. En nu wordt het in stukken gesneden, om alles gemakkelijker op de slede te kunnen laden. De storm was ondertusschen blijven bulderen en loeien, en de schuimende golven beukteu het ijs, en sleepten groote schotsen mêe, in wilde vaart. 89 Hoe schrikten Sip-Su en Awahtok, toen ze be. merkten, dat ook het gedeelte van het ijs, waarop ze bezig waren den walrus te slachten, plotseling werd afgerukt 1 Wat te doen? Een Europeaan zou stellig moeite hebben gedaan, het landijs te bereiken; maar de Eskimo's wisten, dat ze in het drijfijs aan de kust met zulk een storm stellig te gronde zouden gaan, en nu was er ten minste nog eenige hoop. Ze zochten dus den naasten ijsberg te bereiken, en beklommen dien. Met groote moeite heschen ze hun honden en den half-geslachten walrus omhoog. Met véél moeite, maar toch— 't gelukte! En daar stonden ze nu, — stom van wanhoop. De maan was ondergegaan, — een dikke duisternis omringde hen... Er was ook geen hoop, den volgenden dag licht te zullen*krijgen, want de tijd van de lichte maan was nu voorbij. Stil en gelaten droegen ze hun treurig lot Ze bonden de honden vast aan uitstekende punten van den ijsberg, opdat ze er niet zouden afglijden, en gingen zelf plat op den rug liggen, om niet door den storm weggeblazen te worden. In 't begin spoelden de wilde golven over hun hoofden, maar 't gelukte hun, tusschen de stormvlagen door, den hoogsten top te beklimmen, en daar bleven ze tenminste droog. Eerst den volgenden nacht bedaarde de storm, maar 't bleef aldoor pikdonder, en hun ijsberg dreef nog altijd in zuidelijke richting. Ze bouwden zich een soort igloe, zoo goed dat ging, van brokken ijs; maar 't vroor zóó hard, dat Awahtok den vijfden nacht tot de ontdekking kwam, dat zijn eene teen geheel bevroren was, en den volgenden dag bleef S i p - s u 's linkervoet heelemaal koud en gevoelloos, en zoo zwaar als lood. 90 't Was een wonder, dat ze nog leefden. Een Europeaan zou al lang bezweken zijn. Maar ze hadden gelukkig volop te eten aan hun dooden walrus, en dat hardde hen tegen de kou. Ondertusschen was hun ijsberg in een maalstroom geraakt, en ze hadden het twijfelachtige genoegen, vier weken lang steeds in een kring te worden rondgedraaid. Ze hadden zich al voorbereid om op deze manier den dood te zullen vinden, toen op een goeden morgen de wind draaide en — hun berg voortstuwde in de richting van 't land-ijs. Tweemaal kwam de berg in botsing met groote, drijvende ijsvelden, en ze daehten niet anders, of ze zouden met de groote afgescheurde ijsbrokken in zee worden geslingerd. Krampachtig hielden ze zich dan aan elkaar vast, om tenminste bij elkander te blijven. Telkens, als er een groote botsing op handen was, en een oorverdoovend geraas de ontmoeting der twee ijsgevaarten aankondigde, sloten ze de oogen. Maar gelukkig, — ze bleven gespaard I En, na een vreeselijken tijd van ruim vijf weken, merkten ze op een nacht, toen de maan weer aan den hemel stond, dat hun berg strandde. Ze hadden lange lijnen gemaakt van de huid van hun walrus, en die kwamen hun nu goed te pas, want een van hun allunaks was, bij het losraken van de ijsschol, in den storm verloren geraakt. Aan die lijnen bonden ze de honden vast, en toen sprongen ze met hen in 't water, dat den ijsberg van het vaste landijs scheidde. Met groote moeite bereikten ze den wal, maar toen waren ze dan ook halfdood van kou en uitputting. Gelukkig waren ze dicht bij het dorpje Kasarsook, (groot voorgebergte), waar vrienden van hen woonden. Met inspanning van hun laatste krachten sleepten ze zich daarheen, en, meer dood dan levend, kwamen.,ze bij de igloe van hun vriend N ö 1 u k aan. De bewoners lagen 91 rustig te slapen, maar ze schrikten dadelijk wakker, toen die twee bezoekers de lange toseut kwamen doorkruipen. Hun eerste beweging was, naar de wapens te grijpen; want ze dachten, dat het een uitgehongerde beer of wolf was, die hen zoo midden in den nacht kwam overvallen. Maar bij het licht van de stinkende, walmende lamp herkenden ze al gauw hun vrienden Awahtok en Si p-S u. Ze hadden al gehoord dat die twee dood waren, en daar stonden ze nu levend voor hen I Maar ze konden niet spreken van uitputting en kou, en kijk I — de groote, forsche Awahtok begon te schreien als een kind! In een oogenblik waren de goede menschen op de been om hen te helpen.* Het achterste gedeelte van de igloe werd opgeruimd, en een paar warme dierenvellen uitgespreid op een hoop heidetakjes. Dat was een lekker bed. Er werd nieuwe olie bij de lamp gegoten, zoodat ze nog eens helder kon opvlammen, en het stuk walrusspek, dat de twee gasten nog hadden meegesleept, werd stuk gesneden, en in den kollopaut gekookt. De mannen trokken hen de doornatte kleeren uit, en de dochter en de huisvrouw, Awioe en M a r s u m a h, wreven hun verstijfde en bevroren voeten tot ze warm werden, en wikkelden ze toen in warm hooi, met een paar lekkere droge sokken van vader N ö 1 u k er overheen. S i p-S u was geheel buiten kennis, en zoo lag hij daar verscheidene dagen lang. Toen hij voor 'teerst weer de oogen opende, zag hij in het vriendelijke gezicht van de vijftienjarige Awioe, die juist bezig was, hem lekkertjes toe te stoppen met een rendierhuid. Ze klapte in de handen, toen ze Sip-Su zag ontwaken uit zijn lange bezwijming, en ging gauw een warm stuk vleesch voor hem halen, en een drinkschotel vol van het nat, waarin het gekookt was. Dat warme vocht deed den armen jongen geheel bij- 92 komen. Hij ging rechtop zitten op zijn leger, en lachte zijn verpleegster vriendelijk toe. „Zoo," zei ze, „eet nog maar eens een hapje, dan ben je gauw geheel weer beter!" En ze stak hem met een beenen vork, (waarmee ze nog pas haar rug had gekrabd) een malsch stuk vleesch toe. Sip-Su was er heelemaal niet vies van. Hij hapte er lekker in. Met innig genoegen zat Awioe er naar te kijken. „Hij moest eens weten," dacht ze, „wat een ergen honger ik zelf heb. Maar toch zie ik 't hem nog liever opeten, dan dat ik 't zelf kreeg!" Ze had de grootste helft fan haar eigen deel van 't walrusspek bewaard voor het oogenblik, dat 8 i p-S u wakker zou worden, terwijl de anderen, uitgehongerd als ze waren, alles hadden verslonden, wat ze maar konden machtig worden. Awahtok had dapper meegeholpen! Hij was den tweeden dag al zóó goed geweest, dat hij weer in staat was te reizen. Alleen zijn grooten teen had hij moeten verliezen! Hij verlangde erg, zijn vrouw en kinderen en alle andere vrienden weer te zien, en hen te vertellen, wat Sip-Su en hij ondervonden hadden. En zoo was 8 i p-S u alleen achtergebleven, en ook toen hij alweer sterk genoeg was om te kunnen loopen, al bleef zijn bevroren voet ook nog altijd heel pijnlijk, maakte hij toch heelemaal geen haast om naar huis te gaan. 't Beviel hem daar zoo goed in die warme igloe, onder de trouwe zorgen van de goede Awioe, die hem verpleegde en vertroetelde als een moeder haar kindje. Maar eindelijk kwam vader* Ootuniah hem thuis halen met de slede. Moeder 8 i e v u en alle broers en zusters verlangden zoo erg, hem weer te zien, zei O o t uniah. 93 Of S i p-S u dan niet verlangde. O ja, — hij wou hen allen ook wel graag eens weer zien, maar toch — hier te Kasarsook had hij 'took zóó goed, al moest hij dan ook met de arme menschen honger lijden. „En zijn voet deed immers ook nog zoo'n pijn I" Maar daar was nu zijn vader met de slede; hij moest wel mee, — er was niets aan te doen 1 Thuiskomende werd hij met gejuich begroet, maar de stemmen klonken zwak: de menschen waren allemaal uitgemergeld en slap van den honger. Vooral de mannen schenen wel geheel uit vel en beenderen te bestaan, en de kleine kinderen huiverden en rilden in de groote kappen ^>p de ruggen hnnner moeders. Er was niets meer te eten dan de huid van een jongen zee-eenhoorn of narwal, die de jagers de vorige week hadden thuisgebracht. Zelfs de voor de lamp bestemde traan was opgegeten, en daar zaten ze nu, ineengedoken en tegen elkaar aangedrongen, te wachten tot de zon weer zou schijnen, om hun tegenwoordige ellende te veranderen in een leven, — wel vol arbeid en moeite en gevaren, maar waarbij toch die arme Eskimo's zich nog zoo gelukkig en zorgeloos kunnen gevoelen 1 XIII. Sip-Sn wordt een man. Dat was een treurige thuiskomst voor S i p-S u 1 Maar gelukkig kwam er gauw eenige verademing. Dienzelfden middag klonken de bellen van een slede, en de kapitein kwam met een van zijn mannen de arme uitgehongerden een bezoek brengen. Hoe schrikte hij van de groote verandering, die er met die goede menschen had plaats gehad 1 94 Ze hadden op het schip ook al gedacht dat ze honger leden, maar daar was nog altijd meel en pekelvleesch en scheepsbeschuit in voorraad, terwijl hier, uit de arme, vermagerde gezichten en de holle oogen, de dood hen tegengrijnsde I „Kom," zei hij tegen Ootuniah en een paar anderen, „laat ons samen op de walrusjacht gaan. Ook mijn vrienden op het schip Jijden honger: we zullen den buit deelen,en dan zijn we allen weer voor een poosje geholpen !" De Eskimo's lachten treurig en verachtelijk. Wat was die Kabloonah toch dom. „Nee," zeiden ze, „dat gaat in dezen tijd van 'tjaar heelemaal niet. We kunnen ifnmers de awuks niet dicht genoeg naderen, om ze onder 't bereik van onze lansen te krggen I Met den naligeit gooien, ja, dat kan wel, maar dat geeft je niets, als je de dieren niet kunt naderen. Ze nemen op den koop toe onze alltmaks nog mee, en dan hebben we heelemaal niets meer!" De kapitein antwoordde niets, maar liet alleen zijn „vuurdood" zien. Ja, dat gaf toch nieuwe hoop ! Een paar mannen namen hun allunak8, en verklaarden zich bereid om mee te gaan. Sip-Su was niet te bewegen, thuis te blijven. Hij was wel zijn allunak kwijt, maar hij moest er bij zijn, en zoo hompelde hij mee, zonder zich aan zijn pijnlijken voet te storen. In gespannen verwachting bleven de vrouwen en zieken achter. Eindelijk, tegen het einde van den volgenden'nacht, zagen ze, bij den helderen maneschijn, van verre de jagers terugkomen! Ze kwamen met gejuich, en brachten in triomf een grooten walrus mee, dien de kapitein met zijn geweer had geschotem O, wat waren ze den nagalak-sook toen dankbaar! De vrouwen en kinderen kusten hem de handen, en ze zongen 97 Er was niets aan te doen: het schip moest aan zijn lot worden overgelaten. Zoodra de dooi genoegzaam zou zijn ingetreden, zouden ze zich zien te redden in de booten. Als 'thun maar gelukte een van de Deensche koloniën op Groenland te bereiken, dan zouden ze daar zeker wel een stoomboot vinden, waarmee ze de terugreis konden doen. Geen wonder, dat ze allen zoo vroolijk en met nieuwen moed de zon begroetten, nu ze het vooruitzicht hadden, misschien in den loop van dit jaar eindelijk hun vaderland weer te zullen zien. Ze waren allen even vroolijk en opgewekt; Sip-su alleen was stil. Hij voelde zich daar op den duur niet op zijn gemak. Die witte menschen hadden toch zulke vreemde gewoonten. Vroeger had hij met schitterende oogen geluisterd, als de kapitein hem vertelde van het land der witte menschen. „Hè," dacht hij toen, „wat zal 't daar allemaal heerlijk en prachtig zijn I Kon ik daar maar eens komen I" Had de kapitein hem in dien tijd gevraagd of hij mêe wou gaan, dan had hij dadelijk „ja" gezegd! Maar toen de kapitein nu op een goeden morgen tegen hem zei: „Sip-Su, beste jongen, ik ben zooveel van je gaan houden, en jij houdt ook van mij, geloof ik —wil je met ons de gevaarlijke reis wagen, en méégaan naar mijn mooi land?" Toen schudde Sip-Su het hoofd, en hij zei: „Nee, nalegak, dat gaat niet I S i p - 8 u zou ziek worden, als hij in dat vreemde land was!" „Ik vrees, dat je nu al ziek bent!" zei de kapitein, „je bent zoo stil en zoo vreemd!" „Ja," zei Sip-Su, „ik weet zelf niet, wat het is, maar mij dunkt, ik moest maar wêer eens een poosje naar Tessieusak gaan. Ik kom dan later wêer bij u terug op de Oemiak-sook." XI : V. 7 98 Het speet den kapitein, maar hij vond het toch ook maar beter dat zijn jonge vriend eens probeerde, of hij thuis ook wêer wat vroolijker kon worden. Zoo trok Svp-su dan op een goeden dag wêer naar de ouderlijke igloe, en toen hij daar wêer was, voelde hij eerst recht, hoeveel hij toch van zijn ouders hield, en ook van zijn koud vaderland Hij ging alle dagen op de jacht, en deed wonderen van dapperheid „Sip-Su wordt een nalegak-sookl" werd er gezegd. En toen hij eens weer heel alleen met een grooten beer kwam aansleepen, zei aijn moeder wêer, net als vroeger: „Sip-Su, Sip-Su, 't wordt nu toch eindelijk eens tijd, dat je trouwt I — Je kunt nu best een vrouw onderhouden, en als je zoo voort gaat, kan je er op den duur wel twee of drie hebben! Je bent nu al haast zestien jaar 1 En denk eens aan je neef M e t e k, die was lang zoo'n groote jager niet als jij, en die is met zijn veertiende jaar al getrouwd I" Moeder S i e v u had nog wel veel meer kunnen zeggen, maar Sip-Su hoorde haar woorden niet, — hij zat te denken. S i e v u was er blij om, dat hij haar niet meer uitlachte, zooals de vorige malen, toen ze 't gewaagd had, over trouwen te spreken. Ze bleef in gespannen verwachting zitten, tot Sip-Su het hoofd weer oprichtte. „Juist, Amama!" riep hij eindelijk, „ik wil trouwen, en maar liefst zoo gauw mogelijk! — En ik weet ook al met wie ! Ik trouw met de lieve Awioe uit K a s a rs o o k, die mij zoo trouw heeft opgepast toen ik ziek was, en die haar eigen vleesch voor mij bewaarde, terwijl ae zelf honger leedl Kom, Amama, stuur maar dadelijk twee oude vrouwen naar Kasarsook, om haar voor mij ten huwelijk te vragen!" 99 Wat was Sievu blij, en alle anderen ook, want 2e hadden al lang gevonden dat het niet te pas kwam, dat *S i p-S u nog geen vrouw had I Er waren dadelijk twee oude vrouwen bereid, de boodschap naar Kasarsook te doen. Ze stapten op een slede, en kwamen na een dag reizens te Kasarsook. Awioe was in haar hart heel blij, maar dat mocht ze volstrekt niet laten merken 1 Dat zou onfatsoenlijk geweest zijn! En zoo rukte ze, naar het scheen in groote wanhoop, haar haarwrong los, en liep schreiend' weg, toen ze de boodschap van de vrouwen had gehoord. De vrouwen spraken toen met haar ouders, maar die zeiden geen „ja" en geen „neen", — de boodschapsters moesten Awioe zelf maar opzoeken, en met baar praten I Ze vonden het meisje verscholen achter een rots, en daar vertelden ze haar veel goeds van den dapperen S i p-S u. Awioe liet haar praten Ze hield veel van Sip-Su en vond het heerlijk, hem zoo te hooren prijzen 1 Maar 't zou héél onfatsoenlijk zijn geweest, dat te toonen, en dus deed ze maar haar best om heel treurig te kijken, en toen de vrouwen haar vroegen om mee te gaan, zei ze vast en stellig „Neen \" Toen probeerden de oude vrouwen haar te grijpen met haar magere, beenderige handen. Maar Awioe was vlug en sterk, en ze ontsnapte! Ze dacht: „Ik word liever door S i p-S u zelf geroofd, dan door die leelijke oude vrouwen met haar harde knokkels I" Zoo kwamen dan de twee oude afgezanten zonder Awioe thuis. Nu, dat was ook wel te verwachten 1 't Zou een groote schande voor Awioe zijn geweest, als ze zich dadelijk had laten vangen ! Maar toch brachten ze een goede tijding mee: het meisje had wèl haar haar losgemaakt, maar afgesneden 100 had ze 't niet! Er was dus hoop voor S i p-S u. Dit behoefde hem geen tweemaal gezegd te worden: in een oogenblik had hij de sterkste en vlugste honden voor de slede gespannen, zijn beste kleeren aangetrokken, en voort ging het, in pijlsnelle vaart 1 In een halven dag had hij de lange reis afgelegd! Z66 gauw had zelfs Awioe hem niet verwacht! — Ze stond voor de deur van de igloe en wou juist op den buik gaan liggen om de tossut binnen te kruipen, toen twee sterke armen haar omvatten, en haar meesleepten naar de gereedstaande slede 1 Hoewel ze zich door Sip-Su graag liet rooven, was ze toch erg verschrikt, en ze gedroeg zich heel „fatsoenlijk" volgens 't begrip der Eskimo's, door zoo hard mogelijk te schreeuwen I Dit bracht dadelijk alle omliggende igloe's in beweging. Vader N ö 1 u k kwam het eerst buiten, nog juist vroeg genoeg, om de slede met Sip-Su en Awioe in wilde vaart te zien verdwijnen! In een oogenblik spande ook hij zijn slede in, en alle andere mannen en jongens van het dorp deden 't zelfde. Na een poosje zag S i p-S u de geheele bende vervolgers aankomen! Hij legde de zweep over de honden, entoen stoven ze nog sneller vooruit. Maar de vervolgers hadden allen frissche, krachtige honden, en die van S i p-S u waren al wat vermoeid door de snelle en moeilijke heenreis. Altijd nader en nader kwamen Nöluk en de anderen! Op een paar mijlen afstands van Tessieusak hadden ze hem bijna ingehaald Nog maar eens de zweep over de arme uitgeputte honden! Ze liepen nog een poosje, toen vielen ze neer, ze konden niet meer!,... Er was geen tijd te verliezen I S i p-S u nam zijn bruid op den arm, en vluchtte met haar tusschen de rotsen, waar de sleden hem niet konden volgen. 101 De vervolgers lieten nu ook hun sleden in den steek, en 't werd een wilde jacht, tusschen de rotsen door I Gelukkig had S i p-S u één ding voor — hij kende den weg in dezen doolhof I En zoo gelukte 't hem eindelijk, doodmoe en naar adem hijgend, zijn lieve Awioe in veiligheid te brengen in drigloe van zijn ouders 1 Nu waren ze man en vrouw,.— er aras niets meer aan te doen I En toen kwamen de verwoede vervolgers van straks ook binnen, en ze groetten het jonge paar met een Eskimooschen „koonik." — En er werd dien avond groot feest gevierd te Tessieusak! XIV. Besluit. Hoewel het in het land der Eskimo's de gewoonte is, dat getrouwde zonen bij hun ouders in één igloe wonen, bouwde S i p-S u toch een nieuwe woning voor zijn jonge vrouw: een ruime, frissche igloe, die er ook vrij wat netter uitzag, dan de anderen. S i p-S u had op de Oemiack-sook veel gezien en geleerd, en, zoo goed hij kon, paste hij dat op zijn eigen huishouding toe. En toen de kapitein, tot zijn groote verbazing, hoorde dat zijn jonge vriend S i p-S u nu al een getrouwd man was, kwam hij een dagje over, en hij bracht een heele slede vol geschenken mee. Hij prees de jonge vrouw om haar zindelijkheid, en Awioe was daar zoo mee in haar schik, dat ze voortaan nog meer haar best deed. De jonge luidjes brachten ook nog menig bezoek op de Oemiack-sook. Toen eindelijk, in het laatst van Mei, de nieuwe booten klaar waren, die de scheepstimmerman ge- 102 maakt had uit een gedeelte van het hout van 't groote schip, hielpen alle Eskimo's de booten en de levensmiddelen vervoeren tot aan het ópen water. Vreemd was het: diezelfde Eskimo's, die eerst alles gestolen hadden wat ze maar vonden, — ze raakten nu niets meer aan, wat van de Kabloona's was! De grond lag soms bezaaid met spijkers, hamers, zagen, bijlen, messen, stukken hout en ijzer — allemaal dingen, die de Eskimo's het liefst van alles bezitten! Maar geen spijkertje verdween. „Wat zijl ge toch veranderd bij vroeger!" zei de kapitein tot Ootuniah: „Hoe komt dat toch zoo?" „Ge hebt ons goed gedaan," zei Ootuniah, „we willen niets meer nemen. We willen u helpen! We zijn broeders I" De kapitein dankte hem voor die woorden met een hartelijken handdruk. Wat waren de Eskimo's bedroefd over het vertrek van den goeden „nalegak-sook" \ Zelfs de mooie presentjes, die ze allen tot afscheid kregen, konden hen niet troosten. Ze deden hun vriend zoover mogelijk uitgeleide — allen gingen mee! Jongens van acht en tien jaar 6chovenhun kleinere broertjes en zusjes op sleedjes voort. Den laatsten nacht kampeerden ze allen op het ijs, en den volgenden morgen hield de kapitein nog eens groote uitdeeling van alle voorwerpen, die hij niet mee kon nemen, — ieder kreeg wat „Koeyenaka, koeyanakal nalegak-sook!" (dank u, dank u, kapitein 1") klonk het van alle kanten. Toen ging de kapitein op een ijsblok staan, wenkte hen allen om zich heen, en hield nog een korte toespraak. . Hij bedankte de Eskimo's voor hun vriendschap en hulp, en riep hun een laatst vaarwel toe. 't Was een aandoenlijk tooneel! — De mannen keken heel ernstig, alle vrouwen schreiden; ze droogden haar tos tranen af met vogelvellen, en toen de kinderen dat zagen, begonnen die ook te huilen, "zoo luid ze maar konden I Het laatst van allen nam de nalegak afscheid van S i p-S u: „Het spijt me, beste jongen, ik had je zoo graag meegenomen ! Ik heb je liefgekregen I" Sip-Su barstte in tranen uit. „Nalegak, nalegak, kom toch terug 1" riep hij, „beloof ons toch, dat we u terug zullen zien 1" „Ik zal mijn best doen," zei de kapitein ernstig, terwijl hij in de boot stapte, „maar beloven kan ik het*'niet 1 Wie weet, of ik zelfs wel ooit levend in mijn eigen vaderland terugkom!" 't Was mooi weer. De zon scheen vroolijk en er blies een zacht koeltje in de zeilen, toen de drie bootjes onder zeil gingen. De Kabloona's wuifden met hun zakdoeken, en de Eskimo's bleven hen nazien, zoolang er nog maar een stipje van de booten te zien was. Na een reis vol gevaren kwamen de kapitein en zijn vrienden eindelijk veilig in hun vaderland. De Eskimo's bleven achter in 't barre Noorden. Maar 't was zomer, en ze waren vroolijk en dartel en onbezorgd, als altijd 1 En de herfst kwam met zijn sombere schemering, en de booze winter met zijn pikzwarte duisternis, zijn ellende, zijn hongersnood en gevaren.... Maar Sip-Su en zijn jonge vrouw waren gelukkig en opgeruimd, en ze zongen: „Amna Aija I Amna Aija /" „De zon komt tot ons terug, ze brengt ons goed weer 1" Amna Aija I O n 3 HUIS Afd [WOÜaChl BUURT No. 2. Het Stoelenmattersjong, door A. Rengebsen. Tweede druk. v 3. Geroepen. Een verhaal uit deu Z.-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog, door H. Oost. Tweede druk. ,, 4. Peter van de Lindenhoeve, door J. van rage. SERIE XVII. No. 1, Drie jongens op een schip. Een vertelling, door J. Stampebius. Tweede druk. n 2. Eccart, door Eduabd C. Houbolt. ■ 3. Gestreden. Een verbaal uit den Z.-Afrikaansch. Vrijheidsoorlog, door H. Oost. 2e dr. » 4. De Ezeljongen van Arco, door J. Stampebius. Tweede druk. SERIE XVIII. No. 1. Toen ik veertien was, door J. Stampebius. Tweede druk. a 2. Jan en Wonter, door G. Holle. » 3. 't Parljsche nichtje, dr. Tbuida Kok. 2*dr. » 4. Bram, door Ch. Kbienen. Tweede druk. SERIE XIX. No. 1. Ver ai, de jonge Bataaf, door E. J. Blekkink. 2e druk. » 2. Wllly Benewondt, door Tbuida Kok. 2e dr. * 3. Uit de schooljaren van Jan feldt, door E. Vbieze. i 4. Vaders geheim, door J. Stampebius. Tweede druk. SERIE XX. No 1. Jan van Galen, door J. G. Kbameb. » 2. Bart Weipol, door Willem van Leuven. % 3. Tobbers, door A. Rengebsen. . 4. In Oorlogstijd, door J. Stampebius. 2e dr. SERIE XXI. No. 1. Trcczc, door Tbuida Kok. Tweede druk. a 2. Piet Hein, door J. G. Kbameb. » 3. Mijn reis naar Ben Haag. Een vertelling door J. Stampebius. 2e druk.