: ■ :■ DOOR Sffiïfe/AN,. DER MAST - #IJKËRK — Q. F. CALLENBACfcl GUSTA NORMAN DOOR A. C. v. d. MAST Geïllusteerd door Frans van Noorden Tweede druk NIJKERK — G. F. CALLENBACH HOOFDSTUK I. „En ik wil niet naast dat kind zitten, ik doe 't niet, nooit !" en Ousta Norman stampte driftig op de grinl van het schoolplein toen ze deze woorden uitriep, „Ik vind 't ook bespottelijk van de juffrouw, ik wou ook niet als ik jou was," zei Lien Verhoef, ,,'t is wal lekkers om eiken dag naast zoo'n schaap te zitten, dan moet je haar jurk zien!" „Ik zou niet weten waarom Ousta niet naast Maartje Bakker kan zitten, ze is toch niet vuil of slordig, zij kan toch niet helpen dat ze niet rijk is en in een gewone katoenen jurk loopt," zei Riek Rietma mei een verontwaardigd gezicht. Maar Ousta deed alsof ze de woorden van Riek niet hoorde en ging nijdig voort: 6 „Ik zeg 't tegen mama, dan vraagt die wel aan de juffrouw of ik ergens anders kan zitten, er is naast Lien een plaats open, daar wil ik zitten!'' „Dat kan ook best," stemde Lien weer toe, „jij hoort heelemaal niet naast Maartje, 't is belachelijk, ze past niet bij ons, verbeeld-je een vriendin uit de achterbuurt," en Lien trok verachtelijk haar neus op. „Dat jok je, ze woont niet in de achterbuurt, de Kerkstraat is geen achterbuurt, 't is min van je om zoo iets te zeggen, Maartje Bakker woont in een net huis, dat weet je best, waarom stook je Gusta weer op!" en Riek keek al boozer naar de beide meisjes. ,,'t Is nogal een nét huis, het eene raam is scheef gezakt en er hangen zulke leelijke gordijnen voor," hield Lien vol. „Zie je wel, Lien zegt 't ook dat 't niet past om Maartje naast mij te plaatsen," riep Gusta, terwijl ze haar mantel verder dichtknoopte en weg wilde gaan, maar ze werd weerhouden door twee andere meisjes, die ook de school uit kwamen en vlug naar het drietal stapten. „Wat is hier voor een vergadering?" vroeg Betsy Veldhof, een meisje met een guitig gezicht, en ze gaf Riek Rietma een por in den rug, waardoor deze bijna haar boekentasch liet vallen. „O, Gusta vindt het zoo vreeselijk om naast Maartje Bakker te zitten en Lien natuurlijk ook," vertelde Riek spottend. „Nou, hoe vinden jullie dat?" vroeg Gusta haastig en ze keek Bets en haar zuster Trees aan met de hoop van haar eenigen steun te krijgen. „Wie is Maartje Bakker?" vroeg Trees, die, in tegenstelling met de drukke, grappige Betsy, een stil, bedaard meisje was met zachte stem en vriendelijke manieren. „Och, je kent ze wel, dat bleeke wicht uit de Kerkstraat, haar vader is, geloof ik, timmermansknecht of zoo iets," zei Lien minachtend, „en daar mag Ousta nu een heel jaar naast zitten." „O, is 't dat en maken jullie daar nu zoo'n drukte over," efi Trees keek een beetje verwonderd naar Gusta, en vroeg toen vriendelijk: „vind je dat zoo erg, Guus, 't is toch een net kind, ik ken haar wel, Bets, jij ook, is 't niet?" ■ „Ja, we gaan op dezelfde catechisatie, 't is een goed schaap, ze ziet er ook niks armoedig uit," bevestigde Bets, terwijl ze op haar hakken ronddraaide, waardoor haar blonde vlecht als een staart achter haar hoofd zwierde. „Ze past toch niet bij Gusta," herhaalde Lien nog eens en ze knipte een pluisje weg van den mantel van Gusta, die met donker gezicht voor zich keek, nu ze begreep dat ze nergens gelijk kreeg dan alleen van Lien Verhoef. „Kom, zanik jij niet zoo over passen en niet passen, hoe kom je er bij," lachte Bets en greep Riek bij den arm en vroeg: „Pas ik wel bij jou, Riek, 't zou al te erg zijn als 't niet zoo was," waarop deze luid lachte, wat Gusta woedend maakte. 8 Trees merkte het en zei sussend: „Kom Guus, mopper nu maar niet over zoo'n kleinigheid, misschien mag je later wel naast Lien zitten." Maar ditmaal hadden de vriendelijke woorden van Trees niet de minste uitwerking op Gusta. „Ik wil niet naast Maartje zitten, ik doe 't niet, ik'zal er met mama over spreken," besloot ze met trotsch gezicht. „Ik durf wedden dat je mama 't niets erg vindt," riep Riek, maar Gusta luisterde niet meer; zonder iemand te groeten liep ze weg, gevolgd door Lien, die vertrouwelijk den arm om haar sloeg. Riek keek het tweetal spottend na. „Zoo'n nest, en Lien praat natuurlijk met haar mee, ik kan dat schepsel soms niet uitstaan, ze is altijd bezig Gusta te vleien." „Ja, 't is een naar kind, maar Guus is ook zoo trotsch, maar kom, laten we naar huis gaan, ik heb razenden honger." „Dat heb je geloof ik altijd, Bets," plaagde Riek en ging met de beide meisjes mee. Gearmd staken ze met hun drieën het plein over en wandelden, druk babbelend, naar huis. „Ik vind Maartje Bakker een knap meisje, ik begrijp niet waarom Guus daar zoo'n beweging over maakt," zei Bets. ,,'t Is onzin, Gusta verbeeldt zich weer eens wat, en Lien helpt mee." „Was ze maar verhoogd geworden, dan bleef ze bij ons, 't is wel vervelend voor Guus om weer een 9 jaar in dezelfde klas te zitten," merkte Trees op. „Dat kan Maartje Bakker toch niet helpen," beweerde Riek heftig. „Nee, natuurlijk niet, maar Guus zelf ook niet, daar ze zoolang ziek geweest is, en later nog maar halve dagen op school kwam," en Trees voegde er goedig aan toe: „ze zou nu wel liever naast Lien willen zitten, daar had ze zeker stellig op gerekend." „Dan kunnen ze elkander troosten in hun lot," spotte Riek, „ik geloof heusch, dat Lien 't niet erg vindt dat zij ook niet verhoogd is, alleen om bij Gusta te kunnen blijven. O, foei, die Lien, alles wat Gusta zegt of doet vindt ze prachtig, moet-jullie-er soms hooren. Guus wil je dit? — Guus mag ik dat? — Gusta zegt zoo en Gusta denkt zoo," en Riek bootste de vleierige stem van Lien Verhoef op zoo'n grappige wijze na, dat de beide meisjes 't uitproestten. Maar Trees zei dadelijk weer: „Kom Riek, ze is ook wel eens aardig en Guus ook, 't is wel niet mooi dat ze 't zoo vreeselijk vindt om naast Maartje Bakker te zitten, maar".... „'t Is bespottelijk," viel Riek haar in de rede, die nu geen lof op Lien en Gusta kon aanhooren; „ik hoop dat haar mama 't ook zoo vindt en 't haar eens goed zegt." — „Daar gaat je broer, Riek," en Betsy groette een jongen, die aan den overkant der gracht liep en allerlei grimassen maakte om de aandacht der meisjes te trekken. 10 „Niet kijken, dan heeft-ie er niks aan," en Riek boog haar hoofd dichter naar haar vriendinnen en vertelde: „Gisteren heeft Jaap mij er zoo tusschen genomen; ik wou naar de handwerkles en had al zoo'n vliegende haast, en toen vond ik mijn mantel in de gang hangen met dichtgenaaide mouwen en in al de vingers van mijn handschoenen een stijven knoop." „Eenig," lachte Bets, „jij zeker woest?" „Nou, ik rukte de mouwen los, 't waren natuurlijk groote steken, en stak mijn handschoenen maar zoo in mijn zak, die draag ik toch bijna nooit; ik hoorde Jaap boven aan de trap grinneken, maar ik heb heelemaal niets gezegd, ik zal 't'em wel weer eens betaald zetten, nou, ik ben er, daag!" en Riek wipte de stoep op van een grooten manufactuurs-winkel en stapte de openstaande deur binnen. „Dag Riek," riepen de anderen en liepen nu ook haastig naar huis. HOOFDSTUK II. Gusta was het eenig dochtertje van mijnheer en mevrouw Norman. Deze bewoonden een heel mooi huis in 't park; op de deur was een naambord bevestigd, waarop men lezen kon: „Dokter Norman. Spreekuur van 1—2 uur." Achter het huis was een fraaie tuin met prachtige bloemperken en heesters, en een gezellig prieel, waarin Gusta zich heel dikwijls met haar schoolvriendinnen vermaakte. Ze was een heel gelukkig kind en door velen benijd, daar ze bijna kon krijgen wat haar hartje begeerde. Haar Ouders hadden eenige jaren geleden twee zoontjes verloren en men kan begrijpen dat hun eenig overgebleven dochtertje een kostbaar bezit voor hen was, waar ze nu al hun liefde aan wijdden. Toch werd Gusta niet verwend en vertroeteld, want haar ouders begrepen heel goed dat verwende kinderen heel dikwijls lastige, nare menschen worden, waar niemand mee kan omgaan. Ze hadden heel veel plezier van Gusta. Ze was een vroolijk meisje, hartelijk en vriendelijk thuis, en zelden 12 moest haar moeder ernstige berispingen of strenge straffen toedienen. Maar Gusta had een groote fout in haar karakter, en hier hadden haar ouders wel eens verdriet van. Gusta was trotsch. Ze was trotsch op 't mooie huis waar ze in woonde; ze was er trotsch op, dat haar vader een zeer bekwaam dokter was met een drukke praktijk; ze was trotsch op de mooie jurken die ze droeg, en keek soms heel minachtend neer op meisjes, wier ouders niet zoo deftig en rijk waren als zij. Ook vertelde ze altijd met veel ophef aan haar schoolvriendinnen wat ze had of zou krijgen. „Ik krijg dit," of, „mama koopt dat," — „mijn nieuwe jurk is zoo duur," „mijn hoed wordt zoobeelderig opgemaakt" — altijd pochte ze ergens op. Haar ouders, die dit spoedig merkten, hadden haar al dikwijls gezegd, dat ze dit niet mocht doen, daar 't he&l leelijk stond, en vooral haar moeder had menig keertje ernstig met Gusta gesproken en gezegd dat 't een zeer verkeerde eigenschap was, waar ze tegen moest strijden. Dan luisterde Gusta wel en beloofde beterschap, maar ze was 't zoo gewoon geworden, dat het soms scheen alsof ze niet eens wist dat ze zoo trotsch deed en gaarne had dat de meisjes tegen haar opzagen. Niettegenstaande dit alles had Gusta veel vriendinnen. Al vonden vele meisjes Ousta trotsch, door haar hartelijkheid en mededeelzaamheid hielden ze 1 13 wel van haar. Ook waren er wel, die om haar rijkdom gaarne in Ousta's gunst deelden, ze wisten wel dat er dikwijls heel prettig gespeeld werd in den tuin en zij er ruimschoots onthaald werden. Die spraken nooit Ousta tegen, maar deden wat zij het liefst wilde. Vooral Lien Verhoef, een apothekers-dochter, was bijzonder op Ousta's vriendschap gesteld. Het was een lang en mager meisje, met een bleek gezicht, waaruit groenachtig-grijze oogen blikten, die nooit iemand rechtstreeks aanzagen. De meeste meisjes van de school hielden niet van Lien, die nooit precies de waarheid sprak, maar er altijd zoo'n beetje om heen draaide, doch daar zij Gusta Norman, sinds ze deze hadleeren kennen, steeds vleide en openlijk bewonderde, verdroeg deze Lien. Heel anders dan Lien was Rika Rietma, een jolige meid, met een prettig open gezicht, die altijd vol grappen was, precies haar meening uitsprak en er soms wel eens wat te veel uitflapte. Ze hield wel van Gusta, maar was totaal onverschillig voor Gusta's deftigheid of rijkdom, en liet dit ook duidelijk merken en durfde ook, evenals jegens anderen, Gusta de 'waarheid zeggen, wat deze lang niet altijd gaarne aanhoorde. Van Trees Veldhof kon ze dit beter verdragen. Trees was zacht, en hoewel ze niet steeds goedkeurde wat Gusta deed, zei ze het haar op een vriendelijker manier dan Riek. Door Trees werd meestal een eind gemaakt aan de ruzies of kibbelpartijen, die wel eens tusschen de 14 schoolmeisjes voorvielen, en niemand werd ooit boos op Trees, iedereen hield van haar. Bets, haar zuster, was evenals Riek vol grappen en door dit tweetal werd 't meeste uitgehaald op school; zij lachte ook om Ousta's hoogmoed, maar dikwijls hadden haar leuke opmerkingen betere uitwerking dan de harde spot van Riek. Dit vijftal had sinds eenige jaren dezelfde klassen der school gevolgd, maar nu was hierin verandering gekomen. Gusta Norman had door een langdurige ziekte vele weken de school verzuimd en kon hierdoor niet verhoogd worden, terwijl Lien door luiheid en onoplettendheid in dezelfde klas moest blijven. Ze was er tamelijk onverschillig onder, ze hoopte alleen dat zij nu een bijzondere vriendin van Gusta kon worden, daar alle andere meisjes naar een hoogere klas verplaatst waren. Maar Gusta vond 't akelig en nog meer betreurde ze het, toen ze merkte dat de onderwijzeres Maartje Bakker, een nieuwe leerlinge, naast haar plaatste. Dit meisje was het eenig dochtertje van timmerman Bakker uit de Kerkstraat. Hij was meesterknecht op een grooten timmerwinkel en hoewel hij volstrekt geen armoede kende, leefde hij met zijn gezin zeer eenvoudig. Hij, noch zijn vrouw keurde het goed om aan onnoodigen pronk en weelde veel geld te besteden, zooals ze in vele gezinnen van ambachtslieden maar al te dikwijls zagen. 15 „Wij moeten eenvoudig en fatsoenlijk voor den dag komen, vrouw, en ook Maartje niet met allerlei „kwikken en strikken" optooien, 't is dom, als een eend een zwaan wil gelijken," placht Baas Bakker te zeggen, en zijn vrouw was 't geheel met haar man eens. Toch hadden ze Maartje op de Christelijke meisjesschool voor meer-uitgebreid-lager-onderwijs gedaan, een school waar meest meisjes uit den gegoeden burgerstand heen gingen. Maar hiervoor waren geldige redenen. Maartje was zwak en kreupel. Zij kon niet als andere meisjes van haar stand spoedig als dienstbode onder de menschen gaan. Ook behoefde dit niet, daar haar vader ruimschoots zijn brood verdiende. Zij kon heel goed leeren en behoorde tot de vlugste leerlingen der lagere school, waarvan ze alle klassen had afgeloopen. Na lang beraad en rijp overleg besloten Baas Bakker en zijn vrouw Maartje nog een paar jaar naar de bovengenoemde school te sturen. „Wat ze geleerd heeft, kan niemand haar afnemen," zei vader, „ze is nu ruim dertien jaar, als ze vijftien of zestien is, is ze misschien ook wat sterker en dan kan ze zien wat ze wil. Ook weet ik dat er meer eenvoudige meisjes heen gaan, dus met de deftige behoeft Maartje zich in 't geheel niet te bemoeien." „Ja," merkte vrouw Bakker op, „en Maartje behoeft ook niet zoo ver te loopen, daar deze school dicht bij de lagere school staat." U Zoo was Maartje naar de meisjes-school gegaan en 16 ze werd in dezelfde klasse geplaatst, welke Gusta Norman en Lien Verhoef voor de tweede maal moesten doorloopen. En dit meisje had de onderwijzeres naast Gusta geplaatst, niet denkende dat deze het zoo verschrikkelijk zou vinden. Verlegen was Maartje op de punt van de bank gaan zitten en Gusta had net gedaan of ze de nieuwe leerling irl een eenvoudige katoenen jurk niet zag, maar was om twaalf uur heel verontwaardigd naar haar vriendinnen gegaan. Hoe deze dit vonden weten we reeds en ook hoe boos Gusta hen verliet. Ze had wel gehoord wat Riek Rietma haar achterna riep, maar ze had geen antwoord gegeven. Op dit oogenblik luisterde ze veel liever naar Lien, die haar steeds meer opstookte door minachtend over Maartje te praten en ook Riek te veroordeelen. „Ik begrijp niet hoe Riek alles tegen jou durft zeggen, ik zou er voor bedanken om 't aan te hooren." Hierop antwoordde Ousta niet veel. Eigenlijk hield ze ook niet veel van Lien, ze vond 't alleen prettig dat Lien zoo tegen haar op zag en alles prachtig vond wat ze bezat en dikwijls als ze met Riek of een der anderen oneenigheid had, zocht ze troost bij Lien, die altijd naar baar gunst en vriendschap verlangde. Maar 't duurde meestal niet lang, of 't verveelde Ousta om alleen met Lien zich te bemoeien; dan zocht ze de vriendinnen weer op, en de vrede was 17 spoedig hersteld. Riek was gewoonlijk haar boosheid gauw vergeten, en Trees hielp haar het verschil met de andere meisjes uit den weg ruimen. Toen Gusta door Lien thuis gebracht was, liep ze eerst naar boven om in haar slaapkamer de handen te wasschen. Met een harden plons gooide ze water in de waschkom en plaste met nijdige beweginkjes haar handen schoon. Ze dacht nu aan de laatste woorden van Riek. „Ja, ze was ook wel een beetje bevreesd, dat mama 't niet erg zou vinden, dat ze naast Maartje Bakker zat." Kon ze maar een andere reden bedenken, om van plaats te veranderen, want dat wou ze beslist, ze bedankte er voor om een heel jaar naast zoo'n armoedig kind te zitten. Zoo'n leelijke jurk als ze aan had, echt grof katoen, rood met witte spikkels, en met bewondering beschouwde Gusta zichzelf in haar spiegel, schudde haar krullen eens en streek met welgevallen over haar fijne neteldoeksche jurk. „Lien had wel gelijk," vond ze, „Maartje past niet bij me, heelemaal niet!" Ze treuzelde nog wat rond in haar kamer en ging toen naar beneden. In de huiskamer wachtte mevrouw Norman bij de koffietafel en gelijk met Gusta stapte de dokter binnen. „Zoo kind, ben je daar, ga maar gauw zitten, pa heeft haast, we zullen dadelijk beginnen," zei mevrouw vriendelijk. „Hoe is 't gegaan op school," vroeg ze, nadat de dokter gebeden had en ze «en kop koffie voor haar Gusta Norman 2 18 man inschonk, „zijn er ook nog leerlingen van de lagere school in de klas gekomen?" „Ja," knikte Gusta met een mond vol, en even later viel ze nijdig uit: „Een kind uit de achterbuurt en dat heeft de juffrouw naast mij gezet!" „Wat voor een kind uit de achterbuurt?" vroeg mama een beetje verwonderd. „Maartje Bakker heet ze, ze hoort heelemaal niet op onze school, Lien vindt 't ook gek dat ze naast mij zit. Ze woont in een erg klein huis met scheeve ramen, en ze draagt zoo'n akelige, jurk." Nu begreep mevrouw Gusta's verontwaardiging. .Ze wachtte een oogenblik eer ze antwoordde, keek Gusta eens aan en zei toen: „Ik vind 't erg „Ja ma, vindt u 't ook erg? Ik dacht wel dat u liever hadt dat ik ergens anders naast zat," viel Gusta haar dadelijk in de rede, terwijl haar gezicht opklaarde. onaardig van je om zoo minachtend op dat meisje neer te zien," vervolgde mevrouw Norman, „je weet wel dat ik dat heelemaal niet hebben wil." Gusta keek op haar neus. 't Was ook dom van haar om te denken, dat mama haar nu gelijk zou geven, bedacht ze. „Wat is er, vrouw, heeft Gusta verkeerd gehandeld ?" vroeg de dokter van zijn courant, die hij gewoonlijk aan de koffietafel vluchtig doorzag, opkijkend. „Och, Gusta vindt het zoo slim dat ze op school naast Maartje Bakker zit, dat is; meen ik, het dochtertje van 19 Baas Bakker uit de Kerkstraat, jij kent ze misschien wel?" „Bakker? — Bakker uit de Kerkstraat? o ja ja ik weet 't al, zeker dat is een heel net gezin, laatst was vrouw Bakker ongesteld en toen ben ik er geweest, 't Zijn aardige luidjes, ze hebben een dochter, een kreupel meisje," vertelde de dokter. „Zie je nu, Gusta, dat 't geen achterbuurt-menschen zijn, zooals jij minachtend zegt, foei, hoe kom je er bij, en al was dit zoo, dan mag je het toch zóó nog niet zeggen." „'k Vind 't net zoo vervelend om naast dat kind te zitten," mompelde Gusta, maar haar moeder hoorde het toch. „Je moest je schamen, kind, om zulke dingen te zeggen, je kunt heel goed naast dat meisje zitten, en ik wil volstrekt niet dat je er tegen de juffrouw over klaagt," zei mevrouw streng. Ze begreep wel dat zoo'n eerste dag in dezelfde klas, waaruit alle vriendinnen vertrokken waren, niet aangenaam voor Gusta was, maar ze kon toch niet goedkeuren dat haar dochtertje dadelijk zoo'n trotsche houding aannam tegenover een vreemd meisje. Gusta tuurde op haar bord en verkruimelde een stukje brood, 't Beviel haar niets, dat mama zoo sprak, en ze waagde nog een poging om deze te winnen. „Maar ik wou zoo graag naast Lien zitten, veel leuker," zei ze een beetje vriendelijker. „Kom, ik zou er maar niet meer over zeuren, wie" weet wat een aardig meisje Maartje is." 20 „Bah, een vriendin uit de achterbuurt," dacht Ousta, maar ze zei 't niet, alleen mopperde ze halfluid: „Lien wil er zich heelemaal niet mee bemoeien." „Dat is erg kinderachtig van Lien," vond de dokter, die zijn courant opvouwde, „nu moet jij eens toonen dat je er anders over denkt, dat was nu eens flink." „Dat zal Ousta ook wel, kom eet je boterham maar op," en moeder knikte haar vriendelijk toe, „ik moet straks eenige boodschappen doen, ga je dan mee?" Deze woorden brachten Gusta weer in haar humeur. Met mama uit was altijd een genot voor haar, zoo echt knus met je beidjes. Ze vond 't nog wel niet prettig, dat er geen kans was om haar zin te krijgen, maar ze zou er maar niet meer over praten besloot ze, ze was ook wel een beetje bang dat haar moeder dan weer net als laatst zou gaan praten over hoogmoed en trotschheid en dat hoorde ze liever niet. Ze zou zich maar niet met Maartje Bakker bemoeien, net als Lien zei, misschien kreeg ze later wel een andere plaats, bijvoorbeeld als 't koud werd, dan zat ze nu veel te dicht bij de kachel en dat vond pa zoo ongezond. HOOFDSTUK III. Eenige dagen later kwam Maartje Bakker uit school. In de keuken vond ze haar moeder, die, toen ze haar zag, dadelijk zei: „Ik heb al op je gewacht, Maartje, ik heb gisteravond vergeten stroop mee te brengen, wil jij ze even halen?" „Ja moe," zei Maartje bereidwillig; ze legde haar boeken op de tafel, en nam een mandje waarin ze de stroopkan zette. „Haal ze maar in dien nieuwen winkel bij 't park, daar verkoopen ze zulke goeie, en breng meteen een pakje thee mee." Maartje stapte de deur uit en zoo vlug als haar kreupele been dit toeliet, spoedde zij zich door de straten, nu en dan voor een winkel-uitstalling kijkende. Weldra had ze den kruidenierswinkel bereikt en keerde een oogenblik later met de stroop en de thee terug. Op den hoek van de straat die naar 't park leidde, zag ze Lien en Ousta aankomen, die haar eveneens bemerkten. „Nee maar," zei Lien, en ze stootte Gusta aan, „kijk, daar gaat Maartje Bakker, 't lijkt wel een dienstmeisje 22 met een boodschappenmand en stroopkan, 't is gewoon bespottelijk, en dan op onze school." „Laten we maar net doen of we haar niet zien," raadde Gusta en ze keek naar de winkels van den overkant, terwijl Lien een spottend gezicht trok, toen Maartje voorbij stapte en vriendelijk groette. Maar deze keek wel wat verwonderd, toen haar groet niet eens beantwoord werd, en ze een onderdrukt gegichel achter zich hoorde, toen de twee meisjes voorbij waren. Ze had al spoedig bemerkt, dat Gusta Norman zich ver boven haar verheven achtte en het minachtend kijken van Lien Verhoef was haar evenmin ontgaan. De eerste dagen op school had ze ook niets prettig gevonden. Ze gevoelde zich heel vreemd onder al die meisjes, waarvan de meeste veel fijner gekleed waren dan zij en zoo heel anders spraken en deden dan de meisjes van de andere school waar zij mee omging. Met bewondering had ze naar Gusta gekeken, en schuchter had ze zich naast deze neergezet, verlegen de klas rondziende. Ze hoorde de anderen vóór den aanvang der lessen praten en lachen, een enkele vroeg haar wat, dan kleurde ze en gaf een kort antwoord; het drukke gebabbel der anderen en 't schelle lachen van Lien overbluften haar. Ze hoopte dat 't na eenige dagen wel anders zou gaan, en van morgen was ze heel opgeruimd uit school gekomen. De onderwijzeres had haar ten aanhoore van de heele klas geprezen, omdat zij de eenige was die haar taalwerk zonder fouten had, en in de gang hadden 23 enkele meisjes heel vriendelijk met haar gepraat en had ze zich veel vrijmoediger gevoeld. En nu zag ze, dat Lien en Gusta haar niet eens wilden groeten op straat. Eerst probeerde ze te denken dat ze haar misschien niet gezien hadden, maar toen ze aan hun gegichel dacht, begreep ze het duidelijk en dit nam opeens al haar vroolijkheid weg. Met een bedrukt gezicht kwam ze thuis, zette zwijgend haar boodschappen in de keuken en was onder het eten ook niet spraakzaam. „Je hebt toch geen hoofdpijn, Maartje?" merkte moeder bezorgd op, „je bent zoo stil." „Nee moe," zei ze gauw, ze wou 't niet dadelijk vertellen, 't leek zoo kinderachtig nu al te klagen over de meisjes en misschien veranderde 't wel, ze was nog zoo kort op school. Toch zag ze er tegen op, om twee uur weer naar de school te gaan en zoo lang mogelijk talmde ze rond, tot eindelijk vrouw Bakker verschrikt waarschuwde: „Maar kind, sta je daar nog, het is zoo twee uur," — en Maartje haastig vertrok. Ze kwam even te laat, de onderwijzeres was reeds begonnen toen ze 't lokaal binnentrad. Met een vuurrood gezicht stapte ze naar haar plaats. „Wel Maartje, hoe komt dat, je bent niet op tijd, meisje-lief," zei de onderwijzeres. „Ik wist niet ik was " stamelde het verlegen kind. 24 „Ze moest zeker stroop halen," fluisterde Lien Verhoef haar buurmeisje toe, maar zóó luid, dat de onderwijzeres het hoorde. „Stil Lien, er wordt je niets gevraagd," bestrafte ze, toen wendde ze zich tot Maartje en zei vriendelijk: „Voortaan beter oppassen, Maartje, de school begint om twee uur." „Ja juffrouw," en Maartje schoof in de bank. Gusta leunde met haar hoofd in de hand, ze had . haar jurk glad langs haar heen getrokken en haar leesboek aan den uitersten rand van de bank gelegd. Maartje voelde de tranen in de oogen komen. Ze had 't gevoel of de heele klas haar uitlachte en toen haar beurt kwam om een stukje te lezen, kon ze haast niet. Gelukkig hielpen eenige schertsende woorden van de onderwijzeres haar op streek en kon ze zich bedwingen. Ze was blij toen 't vier uur was. Haastig liep ze de andere meisjes voorbij naar de kleedkamer, en wilde haar mantel aantrekken, toen Lien Verhoef achterhaar kwam. De mantel van Lien hing naast den haren en ze moest wel zien hoe Lien haar eigen mantel van den kapstok rukte en hem uitschudde eer ze hem aantrok. Ook viel door deze wilde beweging Maartjes hoed op den grond. Met een verachtelijk lachje om haar mond keerde ze zich om, zonder eenige verontschuldiging te maken of Maartjes hóed op te rapen. Doch ze wist niet, dat Riek Rietma, die al eerder in de kleedkamer was, alles gezien en begrepen had. 25 Onzacht duwde ze Lien op zij en raapte Maartje's hoed op. „Hier Maartje, zet-em gauw op, ga je mee met me," en zonder antwoord af te wachten trok ze Maartje mee, de gang door naar buiten. Daar zei ze: „Stoor je maar nooit aan Lien, hoor, Maartje, 't is een naar spook, de meesten hebben een hekel aan haar, daar komt Trees Veldhof, die is aardig." „Hier Trees!" galmde ze en. wenkte met de hand naar haar vriendinnetje, die de schooldeur uitstapte 26 gevolgd door Bets, die de bedaarde Trees voorbij stoof en 't eerst bij Riek en Maartje stond. „Je hoeft niet zoo'n keel op te zetten, we zijn niet doof," lachte ze, „je bent nog lang geen jongedame, Rika, zou onze juffrouw zeggen." „Wel ja," zei Riek, die er tamelijk onverschillig onder was of ze wel — of niet damesachtig deed, „dat moet ik thuis ook wel eens hooren, en als ik dan eens heel deftig doe, dan lachen Henk en Jaap mij uit, dus ik ben soms radeloos." „Stakkerd," en Trees zette even een meewarig gezicht, en lachte toen: „Ja Maartje, 't is treurig met Riek, hè, geloof er maar niets van, 't zal wel gaan met die radeloosheid." „Hoe is 't gegaan met je jurk ?" vroeg Bets, toen-het viertal met Maartje in hun midden naar huis stapte. Den vorigen avond waren Riek en Bets op een verjaarpartij geweest en daar had Riek een kop chocolade over haar witte jurk gekregen. „O kind, treurig, in één woord, moe kon de vlekken er niet uitkrijgen vanmorgen, hij zal wel uitgestoomd moeten worden en dan net een nieuwe jurk, ik had 'em nog maar drie keer gedragen," en Riek probeerde een heel droevig gezicht te zetten, wat haar totaal niet gelukte. „Waarom pas je ook niet beter op, wees een beetje voorzichtiger," vermaande Trees moederlijk. „En van die nieuwe handschoenen heb ik er ook één verloren, ik gevoelde me diep ongelukkig toen ik gisteravond thuis kwam," zuchtte Riek. 27 „Je was anders uitgelaten toen je de deur uitstapte," merkte Bets droogjes op. „Ja, zoo hield ik me, ik verborg mijn leed," zei Riek met een plechtig gezicht, waarop de beide anderen 't uitproestten. Maartje lachte ook, ze begreep wel niet precies waarover ze spraken, maar ze vond alles wat Riek zei zoo grappig en de vriendelijke manieren van Trees en Bets maakten dat ze zich meer op haar gemak voelde en 't deed haar ook de beleedigende handelwijze van Lien wat minder gevoelen en met een vroolijk gezicht liep ze met de meisjes verder. „Ik begrijp niet hoe jij altijd ongelukken hebt," zei Bets weer, toen de lachbui bedaard was, „kijk, daar zit weer een inktvlek," en met uitgestrekten wijsvinger wees ze naar een flinke inktmop op de achterbaan van Riek's lichte zomerjurk. „Die is al veertien dagen oud, maak je er niet ongerust over," zei Riek op luchtigen toon, „maar er zitten ook zwarte moesjes in de stof, dus dat kleurt goed bij elkaar." . Zoo liepen ze samen schertsend en babbelend verder tot Maartje de Kerkstraat insloeg en het drietal zonder haar verder ging. Nauwelijks was Maartje buiten hun gehoor of Riek riep vol verontwaardiging uit: „Wat is die Lien toch leelijk, wat denk-je dat 't schepsel durfde doen, ze klopte haar mantel af omdat deze naast Maartjes mantel had gehangen, daar deed ze 't natuurlijk om, en ze gooide Maartje's hoed ook 28 op den grond, hoe vinden jullie nou zoo iets?" en met fonkelende oogen keek ze haar vriendinnen aan. „O foei," en Trees knikte afkeurend met 't hoofd, terwijl Bets heftig uitriep: „Wat een wicht, wat Ieelijk't Is bar!" „Heb je daarom Maartje meegenomen ?" vroeg Trees. „Ja," knikte Riek. „Je bent een goeierd. Ik zal haar ook eens meenemen uit school, 't lijkt wel een aardig kind, ze is wel erg verlegen, denk ik, en zóó kreupel, stumperd." „Ze moet erg knap zijn, op de lagere school had ze een negen voor rekenen op haar rapport," wist Trees. „En ik een simpel zesje," zuchtte Riek, wier gedachten, in eens teruggingen naar haar laatste, niet zoo schitterend rapport. „Wel keer-em om, dan heb je een negen," raadde Bets aan. „Dat is een idéé, ik laat voortaan mijn rapport onderste boven zien," en Riek klopte Bets goedkeurend op den schouder, en week toen gauw op het trottoir voor een auto, die luid toeterend kwam aantuffen. " Tegelijk zagen ze Ousta achter hen, die met een kleur als vuur, den hoed scheef op haar krullen, den mantel los, kwam aandraven. „Jullie hoorde me zeker niet, ik riep al," hijgde ze, toen ze hen ingehaald had en ze zette haar hoed recht, en streek de haren uit haar gezicht, toen gaf zé Riek een arm en liep mee. 29 „Kijk, me tasch is ook kapot, ik liet 't ding vallen en trapte per ongeluk op den beugel, 't slot knipt nu niet meer en de beugel is krom." „Wat jammer van 't mooie taschje," en Trees nam 't ding en bekeek het. „De voering is ook stuk," en ze toonde Ousta een scheur in de roze zijden voering. „Die was er al in, nou 't hindert zoo erg niet, ik zal mama vragen of ik een nieuwe krijg, in de Hoogstraat is een winkel waar ik zoo'n fijne zag liggen, ik meen van vijf gulden, die koopt mama wel." „Komen jullie vanmiddag bij me in den tuin, ik ken zoo'n leuk spel met ballen?" vroeg Ousta even later. Trees en Bets wilden graag, maar Riek talmde met haar antwoord. Het gebeurde in de kleedkamer, dat waarschijnlijk niemand had opgemerkt, had haar ook wat korzelig gestemd tegen Gusta. Ze wist wel, dat deze nu Maartje niet gekrenkt had, maar ze vermoedde dat Ousta evenmin vriendelijk tegen Maartje zijn zou. En dat gepoch met die tasch ergerde haar ook, zoodat ze niet dadelijk „ja" kon zeggen op Ousta's verzoek. „Kom jij ook, Riek?" vroeg Ousta nog eens. ,,'k Weet nog niet." „Waarom niet? In jullie tuin kunnen we niet spelen, die is zoo klein." „Ja, ónze tuin is klein, liliputterachtig klein en jullie tuin is reusachtig groot," antwoordde Riek op langgerekten toon, terwijl haar bruine oogen vol spot Ousta aanzagen. 30 Ousta voelde den steek en viel bits uit: „Of ga je soms naar Maartje Bakker, wordt dat je vriendin, je liep zoo innig gearmd?" Met een ruk trok Riek haar arm uit dien van Ousta en snauwde nu heel boos: ,,'t Oaat jou heelemaal niet aan wanneer ik met Maartje Bakker Iöop, ik zou wel eens willen weten wie aardiger is, Maartje of Lien, die jou altijd naar den mond praat; weet je wat ze in de kleedkamer deed," en opgewonden door haar drift, vertelde Riek aan Ousta wat ze had gezien en begrepen. „En daarom nam ik Maartje mee," eindigde ze, „en dat zal ik nog wel eens meer doen, 't is mij niet te min om met haar me& te loopen, zooals 't jou is, nou weet je 't!" Met deze woorden liet Riek de drie andere meisjes staan en voor Trees of Bets iets konden zeggen, stapte ze met haastige schreden naar huis. Ousta had verschrikt den uitval van Riek aangehoord. Vooral de laatste woorden van Riek bevielen haar niet, want daaruit had ze begrepen dat Riek, en misschien Bets en Trees ook, vriendschap met Maartje wilde aanknoopen. Dit moest zij dan ook wel, öf alleen met Lien en andére meisjes gaan. Maar tegenover Trees en Bets deed ze heel onverschillig. „Zoo nijdig," zei ze, en wierp haar hoofdje in den nek, „zoo'n drukte om dat kind, ik kan toch niet helpen wat Lien doet." 31 Maar Trees en Bets zeiden er niets op, ze liepen zwijgend met Gusta mee tot aan het park, waar deze hen met een stijven knik groette en weldra haarhuis bereikt had. Ze was boos op Riek, die alles tegen haar durfde zeggen; maar 't meest ergerde ze zich over Riek's houding tegenover Maartje. Zij wou niet met Maartje omgaan, 't was al vervelend genoeg dat ze er eiken dag naast zat. Een meisje dat er zoo kaal bij liep, en stroop haalde en misschien wel werkte thuis ook, kon haar vriendin niet zijn. 't Was eenvoudig bespottelijk van Riek om daar zoo'n drukte voor te maken. En «nu wou ze haar ook natuurlijk dwingen alle dagen gearmd met Maartje naar huis te gaan. Riek kon lang wachten, eer ze dat deed. 't Was eigenlijk dom van Lien, dat ze zöö gedaan had in de kleedkamer. Anders was er niets gebeurd, 't Was veel beter geweest als ze zich niet met Maartje bemoeid had. Zoo peinsde Gusta, toen ze op haar kamer zat, en betreurde niet de daad van Lien, maar alleen de gevolgen er van. Uit ondervinding wist ze, dat Riek zich in dergelijke dingen aan niemand stoorde en deed zooals zij goed dacht. Hè, wat was 't eigenlijk vervelend, dacht Gusta verstoord, nu ging Riek misschien telkens met Maartje en dat vonden Trees en Bets natuurlijk ook goed, en dan moest zij ook wel. 32 Maar nee, dat deed ze niet, maar alleen met Lien was ook gauw vervelend. En bij Lien thuis was 't niets prettig, bij Riek Rietma veel leuker, die haalde altijd allerlei grappen uit met haar broers en dan had ze nog zoo'n aardig klein zusje. Had ze ook maar zusters of broers, dan behoefde ze ook niet altijd vreemde meisjes bij zich te vragen en zuchtend keek Gusta haar mooie kamer rond. Ze zou 't maar niet aan mama vertellen, die gaf Riek toch gelijk. Riek zou nu wel niet in den tuin komen, en Bets en Trees evenmin, de heele middag was bedorven. Er was in langen tijd geen botsing geweest tusschen het viertal en ntl ineens hadden ze ruzie. 't Kwam toch door Lien, — nee — eigenlijk door Maartje Bakker. Zoo trachtte Gusta zich zelf vrij te pleiten. Haar hoogmoed streed met 't verlangen om met Riek en en Trees en Bets goede vrienden te blijven, en verdrong haar betere gevoelens. Eindelijk besloot ze een wachtende houding aan te nemen. Als Riek, die nooit lang boos bleef, morgen weer gewoon was, dan zou zij ook vriendelijk zijn. Riek zou toch haar niet dadelijk in den steek laten voor Maartje, nee dat kon niet. Maar heel zeker wist Gusta dit nu ook niet. HOOFDSTUK IV. Toen Riek Rietma thuis kwam, stoof ze de huiskamer binnen en smeet haar boekentasch op de tafel waaraan haar moeder zat te naaien. Zonder deze te groeten begon ze: „Moe, hoe vindt u 't toch, dat Ousta en Lien zoo laag op Maartje Bakker neerzien; die Lien deed net zoo leelijk tegen haar, dat is heelemaal een onuitstaanbaar wezen en met Ousta wil ik ook maar niet meer!" Gusta Norman 3 34 „Bedaar een beetje, Riek, leg eerst die tasch eens weg, doe je mantel uit en vertel me dan eens kalm wat er gebeurd is," zei juffrouw Rietma. Ze kende haar dochter wel. Zoo dikwijls was deze eens boos en kon dan heel driftig uitvallen, maar meestal was 't spoedig vergeten. Ook wist juffrouw Rietma dat Riek zich meermalen ergerde aan Ousta's trotschheid en de oneerlijkheid van Lien en dat kon ze van haar eenvoudige, oprechte Riek heel goed begrijpen. Maar ze vond het zoo jammer, dat Riek door haar dolle drift zich allerlei onvriendelijke woorden liet ontvallen. Daardoor veranderde Ousta toch niet en 't verergerde de kibbelarijen. „Nu vertel 't maar eens, drink eerst een kopje thee, kijk-es hier," en ze stond op en bracht Riek, die dwars op een stoel bij tafel zat, haar kopje thee. „O Moe, ik ben nog zoo nijdig als wat," maar Riek lachte toch en toen ze haar kopje leeg had begon ze tamelijk bedaard te vertellen, hoe Lien had gedaan in de kleedkamer en op welke verachtelijke manier Gusta haar gevraagd had, of ze met Maartje vriendin werd. „Vindt u dat nu niet leelijk?" en Riek's verontwaardiging klom, nu ze alles weer duidelijk hoorde en zag in haar verbeelding. „Ja zeker, heel onaardig," stemde moeder toe, „maar wat zei jij tegen Gusta?" „Wel natuurlijk, dat ik 't min vond, en liever met Maartje ging dan met Lien," bekende Riek openhartig. 35 „Dat je boos werd kan ik begrijpen, maar je moet niet dadelijk zoo uitvallen, Gusta is zeker boos weggeloopen ?" „Ik ben weggeloopen." Moeder glimlachte even en vroeg weer: „En wat doe je morgen op school als je Gusta weer ontmoet?" Riek haalde de schouders op. Daar had ze nog niet over gedacht. „Ik zeg niets tegen Gusta vóór ze vriendelijk is tegen Maartje," besloot ze, na even nagedacht te hebben. Ze zag echter wel aan moeders gelaat, dat deze er anders over dacht, en met nadruk vroeg ze nog eens: „Vindt u 't dan niet erg leelijk?" „Zeker kind, ik keur 't af van Gusta en Lien, 't is niet goed, maar denk nu eens verstandig na. Als jij nu dadelijk niets meer zegt tegen Gusta en Lien, dan blijven ze beiden boos, en dan wordt Maartje waarschijnlijk nog onvriendelijker behandeld^ en dan wordt 't voor 't arme kind nog akeliger." „Maar moet ik dan voor Gusta buigen? — dat kan ik niet, en voor die valsche Lien nog veel minder," beweerde Riek haastig. „Er is geen sprake van buigen voor Lien of Gusta, maar er is nog iets anders dan buigen of boos blijven. Je kunt de minste zijn en dit kun je toonen door weer vriendelijk te zijn tegen Gusta." „Tegen Lien ook?" vroeg Riek aarzelend. „Ja ook," zei moeder ernstig. „O, maar dat kan ik niet, ik meen er niets van, 36 ik heb mij vanmiddag om Maartje stil gehouden, maar ik had Lien wel kunnen aanvliegen" en Riek schoof hard haar stoel achteruit en stond op. ,,'t Moet toch, denk er maar eens over, ik geloof dat je het morgen wel kunt, je weet wel: „wie de minste is onder u zal groot zijn." „Ja maar dat is zoo moeilijk, vooral tegen Lien, ze is bepaald erg oneerlijk, nu vleit ze Ousta weer op allerlei manieren en dat is juist niet goed voor Guus," merkte ze wijsgeerig op. „Zoo Riek, waar sta jij met zoo'n effen gezicht over te denken?" en Henk, haar oudste broer, die al zijn vader in den winkel hielp, was de kamer binnengekomen en trok haar plagend aan 't haar. „Is Riek aan 't peinzen, waar is dat goed voor?" galmde een andere stem, en Jaap, haar andere broer, die op 't gymnasium ging, stond nu ook in de kamer. Moeder wenkte hen waarschuwend toe, maar Riek hief al weer met spottend gebaar haar wijsvinger op en zei: „Kinderen, daar begrijpen jullie toch niks van," en meteen greep ze haar stoel, zette deze op de plaats en stoof de kamer uit. Hoofdschuddend keek moeder haar na. 't Was toch zoo'n Riek. Zóó kon ze heel ernstig zitten praten en 't volgende oogenblik had ze weer allerlei grappen. En toch wist moeder heel goed, dat Riek niet onverschillig of oppervlakkig was, ze kon over vele dingen ernstig nadenken, maar haar vroolijke en levendige aard verborg dikwijls andere gevoelens. 37 „Wat had Riek?" vroeg Jaap nieuwsgierig. „Och, oneenigheid met Ousta Norman." „Dat vind ik toch zoo'n trotsch ding," oordeelde Jaap, „zoo'n echt nest, ik begrijp eigenlijk niet hoe Riek met haar wil omgaan." „Lien Verhoef lijkt me veel akeliger toe," meende Henk, „ik geloof dat Ousta, al is ze wat nuffig, geen naar karakter heeft." Moeder knikte toestemmend. „Ousta heeft veel goeds in haar karakter, ik houd wel van haar, 't is alleen maar zoo jammer dat ze nogal trotsch is, en daarover valt Riek wel eens uit of ze spot er mee, en dat is niet goed van haar." „Riek is twintigmaal beter dan alle Gusta's en Lien's samen," beweerde Jaap geestdriftig. Hij kibbelde wel dikwijls met zijn zuster, maar kon nooit goed verdragen wanneer moeder of anderen Riek bestraften of haar daden afkeurden. „Ja, ja, 'k weet 't wel," lachte juffrouw Rietma, „jij helpt Riek maar." „Ik begrijp al wat er gebeurd is, u heeft zeker weer tegen Riek gezegd dat ze de minste moet zijn," en Jaap keek met oolijk gezicht zijn moeder aan. „Wel, is dat dan niet 't beste?" zei deze. „Nou ja, maar dat kan altijd niet, en ik zou wel eens willen weten of mevrouw Norman Ousta wel eens bestraft voor haar hoogmoed." „Dat zal mevrouw zeker wel doen, dat geloof ik stellig, ze verwent Gusta ook immers niet," antwoordde moeder. 38 „Anders wou jij het zeker wel eens doen, waar zoo'n jongen zich al niet mee bemoeit," en Henk sloeg Jaap met de vlakke hand op den schouder. Deze zette een nijdig gezicht, maar opeens hoorde hij de stem van Riek van boven klinken. „Jaap! Jaa-ap! help me even aan die som ....!" — en meteen liep hij de kamer uit, en luisterde niét verder naar Henk. Den volgenden dag wachtte Riek in de kleedkamer op Ousta. Het was wel gegaan zooals moeder verwacht had. Riek's boosheid was aanmerkelijk afgekoeld en hoewel ze Ousta's daad veroordeelde, was 't toch haar voornemen om weer door een vriendelijk woord te toonen, dat ze niet boos wilde blijven, maar niemand kon haar verhinderen, om ook tegen Maartje aardig te zijn. „Ga je mee, Ouus?" vroeg ze, toen deze in de kleedkamer verscheen, en met overdreven ijver hoed en mantel zocht. De vraag van Riek viel haar erg mee; Riek bleef meestal niet lang mokken, maar zoo gauw had Ousta 't niet verwacht. 'f^jS Zelf gevoelde ze geen greintje schuld, ze bleef 't bespottelijk vinden dat Riek om Maartje Bakker ruzie maakte; maar ze was blij dat ze nu maar gewoon deed, zij zou er nu ook niet over beginnen, dat was het gemakkelijkste. Ze zou dadelijk meegaan, vóór Maartje Bakker kwam, en met een vriendelijke stem begon ze te 39 praten tegen Riek, en verliet met deze de school, gevolgd door Bets en Trees. Maar eer ze het plein hadden verlaten, zag Riek Maartje Bakker en terstond bleef ze staan, en wenkte het kreupele meisje om ook mee te gaan. Ousta's gezicht verloor alle vriendelijke uitdrukking. „Dit doet ze nu alleen om mij te plagen," dacht ze dadelijk en met een trotschen blik zag ze naar Maartje, die Riek een arm gaf en tamelijk vrijmoedig met deze begon te praten. Bets vertelde een grap waarop allen lachten, maar Ousta liep zwijgend naast hen. Ze had 't gevoel of Riek en de anderen haar nu wilden dwingen met Maartje te gaan, en dit verdroeg ze niet. Het was natuurlijk een afspraak met Bets en Trees, het was tenminste opvallend, dat Maartje nu dadelijk weer mee moest, dacht ze verstoord, en toen Maartje hen verliet en vriendelijk groette, zei ze heel uit de hoogte „Dag" tegen haar. Riek beet zich op de lippen om niets te zeggen eri Trees kneep haar in den arm, alsof ze zeggen wou: „zwijg maar." Alleen Bets babbelde vroolijk door, hoewel ze ook wel zag, dat Ousta niet bijzonder gehumeurd scheen. Ze had Riek sinds gisterenmiddag niet gesproken; daardoor meende ze dat Ousta Riek's heftigen uitval nog niet kon vergeten. Bij 't park verliet Gusta het drietal, evenals gisteren met een stijven groet, waarop Bets opmerkte: „Guus heeft zeker een stijven nek, dat is lastig." Riek lachte, terwijl Trees zei: ,,'t Is toch niet prettig dat ze boos is." 40 „Ja," zei Riek, „ik ben weer vriendelijk geweest, wat kan ik meer doen," en Bets viel haar haastig in de rede: „Och, 't stond haar niet aan dat Maartje mee liep, 'k zag wel hoe haar gezicht betrok." „Ik denk dat Lien haar opgestookt heeft," pleitte Trees weer. „Nee Trees, 't is alleen trotschheid van Ousta, ik weet het al te goed," hield Bets vol. „Nou, misschien draait ze morgen wel weer een beetje bij, we zullen er het beste maar van hopen, maar ik kan om Ousta plezier te doen, Maartje niet onaardig behandelen." „Wat hindert 't ook, of dat kind even meeloopt. Zou ze het merken, dat Ousta haar eigenlijk te min vindt?" vroeg Bets. „Ik denk 't wel, en dat is nog 't ergste van alles," vond Trees. En Trees had gelijk. Maartje had al spoedig bemerkt, dat Gusta minachtend op haar neerzag, en er was geen verandering in gekomen zooals ze gehoopt had. Ze was nu enkele weken op school, maar al was 't niet met tegenzin, ze ging er toch ook niet met plezier heen. Ze voelde zich nog niet thuis onder de vreemde meisjes. Wel waren er onder die heel aardig tegen haar waren en haar voor schooltijd in hun kringetje haalden, maar als Ousta er dan bij kwam, dan wendden de meesten zich eerst tot Gusta en vooral Lien Verhoef 41 begon dan geheimzinnig te fluisteren en dan scheen het Maartje of ze haar buiten den kring sloten. Ze was te verlegen om zich uit eigen beweging bij vreemde meisjes aan te sluiten en ze kon niet door een vroolijke grap of leuke maniertjes de aandacht trekken. Meestal sloop ze gauw weg en niemand miste het stille, beschroomde kind. In de klas had ze er weinig last van, ze was zeer ijverig en luisterde altijd oplettend onder de lessen. Alleen griefde het haar soms, als ze merkte dat Gusta wel tegen haar buurmeisjes voor of achter haar lachte of een praatje hield, maar niet dan hoognoodig haar aansprak. Met koele, trotsche oogen kon ze Maartje aanzien, wel sprak ze nimmer een bits of verachtelijk woord tegen haar, maar haar heele houding toonde dat ze zich ver boven Maartje verheven achtte. Maar de laatste dagen hadden de hartelijkheid van Trees en Bets en de prettige manieren van Riek haar wat moediger gemaakt. Maartje had al spoedig bemerkt, dat Riek nimmer Gusta vleide of bewonderde zooals vele andere meisjes, en al wist ze niets van de oneenigheid tusschen Gusta en Riek, waartoe zij onwetend eenigszins de aanleiding was, toch gevoelde zij, dat Riek zich weinig aan Gusta's deftigheid stoorde. Op de handwerklessen, die door de leerlingen der beide klassen gelijktijdig werden gevolgd, had ze Riek en de twee anderen voor 't eerst ontmoet. Riek was nog niet vergeten, hoe vreesdijk Gusta het vond om naast Maartje te moeten zitten en ze kon zich voor- 42 stellen, dat deze zich evenmin zou verwaardigen om Maartje de eerste dagen op een vreemde school een beetje tegemoet te komen. Daarom had ze voor den aanvang der handwerklessen dadelijk naar Maartje omgekeken. Toen ze het verlegen gezichtje, met de beschroomde blauwe oogen en het glad naar achter gekamde haar, en het tengere figuurtje in de heldere gestreken katoenen jurk van Maartje zag temidden der luidruchtig babbelende en gekheid-makende meisjes, had ze 't gevoel alsof ze Maartje zoo'n beetje onder haar bescherming moest nemen. Ze had een praatje met haar aangeknoopt en haar innemend gezicht en vroolijke lach had Maartje weldadig aangedaan, en toen Bets en de aardige Trees zich ook bij hen voegden, leek haar op dat oogenblik de school geheel anders toe. Vergeten kon ze toen de handelwijze van Gusta en de minachtende houding van Lien, en opgewekt had ze thuis over haar nieuwe kennisjes gesproken. Ze had nog weinig klaagtonen geuit over de school en de meisjes, ze wist dat haar ouders er verdriet van zouden hebben, en nu ze zag hoe blij haar moeder keek, vond ze het gelukkig dat ze nog maar niet geklaagd had. 't Stond ook zoo kinderachtig. Zelfs na die beleediging van Lien, had ze zich dapper voorgenomen, om den raad van Riek op te volgen en zich zoo weinig mogelijk aan Lien te storen. En de vriendschap van het drietal zou haar wel hierin helpen, hoopte ze. HOOFDSTUK V. Het was Zondagmorgen. Mevrouw Norman stond met Gusta gereed om naar de kerk te gaan. Beiden wachtten nog een oogenblikje op den dokter, die voor tienen nog eenige patiënten had bezocht en nu zich haastte om nog tijdig voor de godsdienstoefening gereed te zijn. Eindelijk was hij klaar en verliet met vrouw en dochter de woning. Ze gingen het park door, waar alles in zomerdos prijkte. Heerlijk geurden de rozen, die met vele andere bloemen de perken vulden, bloeiende heesters omzoomden de paden. Bonte vlinders zweefden over de kleurige bloemenweelde, gonzende bijen doken diep met hun bruinharige lijfjes in de fluweelen bloemkelken, waar de honig in verborgen was. De zon hulde alles in gouden gloed en schitterde in het water van een ruischende fontein, waarvan de waterdroppels als blanke parelen neerdroppelden op de bloemperken. „Wat is 't heerlijk, ma," en Guus snoof met welgevallen de zoete geuren in. „Ja," zei de dokter, ,,'t is een prachtige Zondagmorgen, hoor die vogels eens fluiten!" 44 „Alles wat adem heeft, love den Heere," zei mevrouw zacht, „zoo moet 't zijn, kind." Ousta antwoordde niet op moeders woorden; deze zei dikwijls zulke dingen en dan had mama zoo'n echt blij gezicht, maar Gusta, hoewel ze 't park nu erg mooi vond, dacht nu meer aan haar nieuwen hoed en jurk die ze voor 't eerst aan had. Voor eenige dagen had ze er op school al over gepraat en Lien Verhoef had hem gisteren gezien en vond hem beelderig. Lien had ook zoo'n soort, maar lang zoo duur en fijn niet. Ze hoopte maar, dat er schoolmeisjes in de kerk waren, dan konden ze haar bewonderen. Hieraan denkende wandelde Gusta naast haar ouders, met wie ze weldra de kerk had bereikt. Tersluiks rondglurende of ze kennisjes zag, liep Gusta achter mama tusschen de rijen stoelen door naar haar plaats. Zou er al iemand zijn? — ja, Lien zat er al — en knikte haar opvallend vertrouwelijk toe, Ousta groette met een lichten hoofdknik, ze wist dat mama niet hield van dat overdreven knikken en groeten in de kerk. Op haar plaats streek ze voorzichtig haar geborduurde jurk glad en voelde eens of haar hoed recht stond en keek toen tusschen de hoofden en ruggen van de voor-haar-zittende menschen door, of ze nog meer schoolkennisjes zag. Daar kwam Riek aan met haar broers. Ze zag er keurig uit in een licht blauw japonnetje. Achter haar stapte juist Maartje met haar moeder. Maartje in een 45 helder licht katoentje en vrouw Bakker in een zwart stoffen japon. Riek knikte glimlachend naar Maartje, en toen Gusta dit zag gleed er een trek van misnoegen over haar blij gezicht. O, de laatste wekèn had ze zich steeds meer geërgerd over de voortdurende vriendschap van Maartje en Riek en de anderen. Vooral onder de handwerklessen bemoeide Riek zich geregeld met Maartje, *die dan lang niet zoo verlegen was, en ook na de andere schooltijden ging ze, al was 't niet dagelijks, toch dikwijls met Riek en Trees en Betsy mee. En Gusta had ook al van Lien gehoord, dat Maartje ook op de partij van Riek zou uitgenoodigd worden. Lien had er schamper aan toegevoegd: „Hetwordt zeker armelui's visite." Dan zei Gusta nooit wat, als Lien dergelijke hatelijkheden uitsprak. Ze vond 't eigenlijk niet goed; als mama het eens hoorde, zou Lien een geduchte berisping ontvangen, maar ze had niet den moed om het zelf tegen Lien te zeggen. De stem van den voorzanger stoorde Gusta's gepeins, haastig . opende ze haar boekje en zocht den opgegeven psalm op en zong dapper mee. Na 't gebed van den leeraar luisterde ze aandachtig naar den tekst, dien deze oplas. Hij had dezen morgen de gelijkenis van „de rijke man en de arme Lazarus" tot onderwerp van zijn predikatie gekozen en Gusta probeerde om goed te luisteren. Na kerktijd werd er door haar ouders gewoonlijk over de preek gesproken 46 en dikwijls werd haar ook iets gevraagd en dan stond ze niet graag met een mond vol tanden. De predikant begon het beeld der schoone gelijkenis in levendige kleuren te schetsen. Hij vertelde hoe de rijke man naar Oostersche zeden en gewoonten een overdadig en weelderig leven leidde. Hij kleedde zich in een koninklijk gewaad, want een purperen mantel behoorde daar tot het gewaad van een vorst. Zijn huis was alle dagen een plaats waar feestvreugde heerschte, waar geen zorgen of leed scheen binnen te komen, want er werd vroolijk en prachtig geleefd. Er staat niet geschreven dat de rijke een slecht leven leidde, en zich aan grove zonden overgaf, evenmin lezen wij in de gelijkenis dat hij arme lieden uitmergelde en daardoor schatten verzameld had. Integendeel kunnen wij met zekerheid veronderstellen, dat hij getrouw de Synagoge bezocht, want aan 't einde der gelijkenis staat geschreven dat Abraham zegt van zijn broeders: „Zij hebben Mozes en de profeten." Wij weten dus dat Jezus met den rijken man geen buitengewoon slecht mensch bedoelde. Ook was zijn rijkdom geen zonde. Rijkdom kan tot grooten zegen zijn, indien deze wordt besteed in den dienst van God en tot uitbreiding van 't Koninkrijk der Hemelen. Maar wat was dan de zonde van den rijken man? Hij beschouwde zijn rijkdom geheel als zijn eigendom, waar hij mee doen kon wat hij wilde, en vergat dat hij slechts rentmeester over zijn schatten was, en dat 47 hij eenmaal van1 zijn rentmeesterschap rekenschap moest afleggen. Hij zocht zijn geluk en vreugde bij dien aardschen rijkdom en dacht niet aan den schat, die daar is in de hemelen, dien noch mot noch roest verderft. Dat was zijn zonde! En tegenover de trotsche woning van den rijke lag Lazarus, een arme bedelaar. Arm en krank, met zijn lichaam vol booze zweren. In alle opzichten een ellendig mensch, vergeleken bij den rijken man, wiens rijkdom hij dagelijks zag. Maar nergens lezen wij, dat die rijkaard zich liefderijk tot Lazarus nederboog, en hem oprichtte uit zijn ellende. Lazarus begeerde slechts de kruimkens die van zijn tafel vielen, maar de gelijkenis meldt niet, dat de rijke man zijn bedienden beval den armen man aan zijn poort meer te geven; hem te laven en te verkwikken, of zijn wonden te verbinden. Daarom kunnen wij met zekerheid zeggen, dat de rijke man een koud en zelfzuchtig mensch was, die zich weinig bekommerde om de nooden der armen. Maar Lazarus had grooter Helper. Zijn naam beteekende: „God is mijn Helper". En na zijn dood bleek het ook dat de arme, verachte bedelaar een kind van God was. De engelen droegen hem de hemelpoort binnen, waar hij voor altoos bevrijd was van de ellende der wereld. Ook de rijke stierf en werd met pracht en praal 48 begraven. Maar de hemelpoort vond hij gesloten, en al zijn aardsche schatten konden die niet voor hem ontsluiten. Hij had God niet boven alles lief gehad. Zijn leven niet in Zijn dienst besteed. Nog veel meer sprak de predikant. Duidelijk en klaar toonde hij zijn gemeente de diepe beteekenis van deze schoone gelijkenis. Met grooten ernst wees hij op de woorden van den Heiland: „Hoe bezwaarlijk zullen de rijken ingaan in het koninkrijk Gods." Hun vertrouwen op aardsche schatten verblindt hen dikwerf voor den rijkdom die er is in Christus, die den grootsten- rijkdom voor zondaren verwierf. En met nadruk wees hij er op, dat ook een der grootste zonden van vele. rijken is, dat ze zich vol hoogmoed verheffen boven anderen, die niet zooals zij met aardsche zegeningen bedeeld zijn Gusta had aandachtig geluisterd, maar bij deze woorden schrok ze op. Die woorden scheen de leeraar tot haar alléén te zeggen. Zouden de menschen naast haar dat ook denken, mama, of die juffrouw naast haar, die ze goed kende. Ze gluurde op zij, of ze haar aankeken. Maar niemand verroerde zich. Nog kort geleden had'mama ook dergelijke woorden tot haar gesproken. Maar nu klonk het haar veel harder en strenger in de ooren. Maar.... zoo begon ze zichzelf te verontschul- 49 digen Lien deed veel erger dan zij zij spotte nooit met arme menschen .... en .... „Je bent toch te hoogmoedig om vriendelijk tegen een meisje als Maartje Bakker te zijn " Hè, wie zei dat opeens.? De stem van den predikant drong nu weer tot haar door „zoo zien wij den armen-rijke naast den rijken-armen Lazarus, maar welk een verschil toont het einde van hun leven ...." Meer hoorde Gusta niet, haar gedachten dwaalden terug naar de woorden: „De grootste zonde van de rijken is dikwijls, dat ze zich hoogmoedig boven anderen verheffen." Telkens hoorde ze deze woorden. Onder 't zingenden daarna weer tot het einde der predikatie. Ze wou eigenlijk dat ze maar niet zoo goed geluisterd had, straks zou mama er natuurlijk ook over praten. Ze was immers niet zooals de rijke man, ze gaf graag wat aan arme menschen als ze maar niet met meisjes als Maartje Bakker behoefde om te gaan ja, dat hoorde er achter gedacht te worden. Nee, ze wóu er niet meer over denken „Amen!" klonk 't uit den mond van den leeraar, en een oogenblik later luisterde Gusta naar het dankgebed. En toen hoorde Gusta weer iets, dat ze liever niet wilde hooren. De leeraar bad in 't bijzonder voor de rijken, dat ze bewaard mochten blijven voor de zonde van hoog- Qusta Norman 4 50 moed en zelfverheffing, opdat deze zonde niet eenmaal tegen hen zou getuigen Eindelijk stond de gemeente op om den zegen te ontvangen en verliet de schare het kerkgebouw. 't Gebeurde net zooals Gusta gedacht of liever, gevreesd had. Zij zat nog maar een poosje aan de koffietafel of mama vroeg: „Wel, meisje-lief, heb je de preek vanmorgen goed kunnen begrijpen?" „Ja ma," en Gusta bukte zich om een denkbeeldig kruimpje brood op te rapen. „Het was een mooie preek," vond de dokter, „een ware nuttige les voor de rijken, er schuilt een aangrijpende waarheid in de gelijkenis. „Wat baat 't een mensch zoo hij alle schatten der wereld wint en lijdt schade aan zijn ziel," las ik gisteren op den scheurkalender van een mijner patiënten, een rijke dame die een ongeneeslijke ziekte heeft. Ik dacht toen ik haar zoo zag liggen: „wat zou al haar rijkdom baten, als ze op haar ziekbed, dat wellicht spoedig haar sterfbed zal worden, zich niet rijk gevoelde in Christus als haar Verlosser." „Het zou haar gaan als den rijken man in de gelijkenis, ze vond de hemelpoort gesloten en zou ontwaken in de eeuwige duisternis," zei mevrouw op ernstigen toon. Gusta at zwijgend haar boterham, soms schoof ze onrustig op haar stoel heen en weer. Als mama nu maar niet over Maartje begon; de laatste weken vroeg 51 mama er niet meer naar, misschien was ze 't vergeten. En mama vroeg ook niets. Ze had wel aan Gusta's houding gezien, dat de woorden van den predikant niet aan haar ooren voorbij gegaan waren. Maar aan de koffietafel zou ze er niet over praten, straks waren ze een uurtje alleen, dan zou ze trachten een en ander te hooren. En zoo deed ze. Na 't koffiedrinken ging de dokter Zondags een uurtje rusten, en dan zaten Gusta en haar moeder altijd gezellig bij elkaar te praten of te lezen. Dat was 't babbeluurtje en menig vertrouwelijk gesprek werd dan gehouden. „Kom Guusje, we gaan op de sofa zitten, 't is lekker koel in de achterkamer," en mevrouw zocht een gezellig hoekje in 't ruime vertrek, waar ze zich met Gusta neerzette, die echter dadelijk een boek greep, om te voorkomen dat mama „daar" over zou beginnen! Maar mama deed net alsof ze 't boek niet zag, en vroeg op gewonen toon: „Zeg Gusta, waarom komt Riek Rietma niet meer bij je den laatsten tijd, ik heb haar, geloof ik, in drie weken niet gezien ? Je hebt toch geen ruzie met elkaar?" „Nee ma," zei Gusta, terwijl ze in 't boek bladerde, „ik weet niet, ik loop nogal eens met Lien Verhoef, Riek zit ook niet meer bij me in de klas " „Maar jullie hebben toch samen handwerklessen en vroeger kwam ze je dikwijls op Woensdag afhalen." „Och, Riek gaat tegenwoordig met Trees en Bets 52 — enne — met Maartje Bakker, en dat wil Lien niet." „Wil-jij dan wel?" Gusta tuurde op de letters van 't boek; mama deed altijd zulke lastige rechtstreeksche vragen. „Ik hoef toch niet met Maartje Bakker om te gaan," zei ze eindelijk zonder haar moeder aan te zien, „ze is toch niet mijn vriendin." „Zit je nog naast Maartje?" vroeg mama. „Nee ma, een ander meisje kon niet goed op de kaart zien en nu heeft zij met Maartje verruild van plaats." „Dat heb jij toch niet geopperd, Gusta?" 53 „Nee ma," en nu keek ze wel op van haar boek, „de juffrouw wilde het zoo." „O, dat verandert, maar omdat Riek zich nu wel met Maartje wil bemoeien, daarom ga jij nu liever met Lien Verhoef dan met Riek en de anderen?" Gusta gaf geen antwoord. „Dat spijt me van je, Gusta, heb je wel gehoord wat de dominee van morgen gezegd heeft van den hoogmoed der rijken?" en mevrouw sloeg den arm om haar dochtertje heen. „Ja ma... maar... ik ben toch zoo niet als de rijke man, ik geef graag wat weg, ik zou den armen Lazarus wel geld gegeven hebben, en Maartje Bakker is toch niet...." „Nee kind, heelemaal niet," zei mama, „Maartje Bakker lijkt niets, totaal niets op den armen Lazarus, maar dat bedoel ik ook niet, ik vraag of je wel goed begrepen hebt wat de dominee, of nee, wat de Heere Jezus ons door deze gelijkenis leert. Er ligt in 't bijzonder een les in opgesloten voor de rijken en nu heeft God ons boven anderen met stoffelijke goederen gezegend, en daardoor kan ik mijn dochtertje meer geven en meer genot verschaffen, dan vele andere ouders. En nu zou ik 't zoo heerlijk vinden als mijn Gusta eens wat meer streed tegen dat hoogmoedige hart, en ze zich niet zoo verhief boven andere kinderen. O, ik merk 't -wel, al zeg ik 't niet telkens, gisteren nog zag ik hoe je dat naaistertje voorbij liep zonder 54 te groeten, en weet je wel dat dit naaistertje heel ^ alleen zorgt voor haar ouden blinden vader en ongelukkige zuster? Is dat mensch geen groet waard? Als ik een man was, nam ik diep mijn hoed voor haar af, en 't doet mij dan zoo'n verdriet dat mijn dochter, die al veertien jaar is, zoo leelijk trotsch handelt. Je weet toch wel hoe goed je vader voor de arme patiënten is, en dat er nooit één met een onvriendelijk woord wordt afgescheept?" Gusta's boek was van haar schoot gegleden, ze frommelde met de kwasten van de sofa, en luisterde met hoogroode kleur en tranen in de oogen. „En nu merk ik weer dat je Maartje Bakker, een net meisje, nauwelijks wilt aanzien op school en ik moet het in Riek prijzen, dat zij zich niet aan jou en Lien stoort, maar stil haar gang gaat Denk eens aan den Heere Jezus, Die zich de Koning der koningen kon noemen, welke nederige vrienden koos Hij zich op aarde, arme visschers, maar een enkele rijke was er onder Zijn volgelingen ...." Er werd geklopt en de dienstbode meldde eenige bezoekers, zoodat mevrouw haar gesprek met Gusta moest afbreken. Haastig verliet deze de kamer, waarin mama achterbleef om de bezoekers te ontvangen. In de huiskamer zette Gusta zich aan 't raam en probeerde te lezen, maar ze tuurde slechts op de woorden der bladzijde. Moeders woorden en de preek beheerschten haar gedachten. 55 Wel trachtte ze als gewoonlijk zich zelf te verontschuldigen: anderen deden ook zoo, en mama wandelde ook niet met de moeder van Maartje, maar zij wist heel goed welk antwoord ze van haar moeder zou hooren als ze deze gedachten uitsprak. Het was niet noodig om met iedereen zulke intieme vrienden te zijn; zij hoefde ook niet de grootste vriendin van Maartje Bakker te worden, maar zij moest wel op school en daar buiten Maartje even beleefd en vriendelijk bejegenen als zij haars gelijken deed. Ze mocht zich niet zoo hoogmoedig boven minder gegoeden verheffen en zoo pochend spreken over haar mooie kleeren en andere dingen. Ja, Ousta wist heel goed wat ze niet èn wat ze wèl doen moest,"maar ze vergat het dikwijls of wilde niet luisteren naar de vermaningen van mama of de stem van haar geweten. Want dit sprak wel eens, ook nu verhief het luide zijn stem en op dit oogenblik viel 't haar heel moeilijk die stem tot zwijgen te brengen. „Nee, ze moest zich niet zoo afkeeren van Maartje, een echt arm kind was 't ook niet, want dan kon ze niet op de school gaan." Als Riek haar ook op haar verjaar-partij vroeg, dan werd ze geheel in den kring gehaald en dan kon ze toch ook niet doen alsof Maartje niet bestond. Ze kon en durfde nu heelemaal niet tegen mama zeggen, dat zij niet naar de partij van Riek ging als Maartje er ook kwam. Zooals Lien deed was ook wel leelijk, zóó zou zij 56 nooit doen. Riek was wel veel aardiger dan Lien. Trees ook, die was nooit echt kwaad, en die kon 't ook weinig hinderen met wie ze liep. Ze zou maar niets zeggen, als Maartje werkelijk werd uitgenoodigd en dan maar aardig tegen haar zijn, besloot Gusta na lang gemijmer en 't was alsof dit voornemen haar toch wel prettig stemde. Baas Bakker was met vrouw en dochter ook naar de kerk geweest. Met onverdeelde aandacht had hij de woorden van den leeraar gevolgd en thuis gekomen kon hij niet nalaten er nog eens over te praten. „Wat hebben de rijken toch een moeilijk leven; hoe dikwijls komen ze in groote verzoeking alleen op hun rijkdom te bouwen en daarvan hun heil te verwachten." „Ja, man, wat was 't toch ontzettend voor dien rijken man om na zoo'n weelderig leven in eeuwig verderf om te komen. Wat zijn die korte jaren tegenover de eeuwigheid." ,,'t Is een ernstige waarschuwing," stemde Baas Bakker toe en hij praatte nog geruimen tijd met zijn vrouw over de gelijkenis, onderwijl Maartje de platen bekeek. Maar ze hoorde wel waarover vader met moeder sprak. Ze had ook de preek kunnen begrijpen, het was alles zoo duidelijk verklaard, een klein kind kon 't bijna begrijpen, vond Maartje. Ze had altijd zoo'n 57 vreeselijk medelijden met dien armen Lazarus, als zij de gelijkenis op een plaat afgebeeld zag. Maar zij moest 't meest medelijden hebben met den rijken man, want die werd nog veel, veel ongelukkiger dan Lazarus. In de kerk had ze ook aan Gusta Norman gedacht, en nu ze vader hoorde praten dacht ze er weer aan. Gusta was toch ook hoogmoedig, omdat ze zoo deftig en rijk was, zou ze er nu ook aan denken dat ze er zonde aan deed? Ze hoopte maar dat Gusta 't eens goed gehoord had, dat was wel eens noodig. „Foei, dat mocht ze niet denken, als vader 't wist, zou hij het stellig afkeuren." Zoo heel veel last had zij nu niet van Gusta of Lien. Ze zat op een andere plaats en dan waren Riek en Bets en Trees zoo aardig, vooral op de handwerkles had ze soms echt pret. De laatste drie weken was't veel plezieriger op school en het viel haar niet zoo moeilijk om zich niet om Gusta en de anderen te bekommeren. Ook durfde ze meer, en de juffrouw was zoo'n leuk mensch. Misschien mocht ze ook wel op de verjaar-partij van Riek komen, ze was nog wel niet uitgenoodigd maar Riek had er op gezinspeeld. Dat zou fijn zijn, het zou een heerlijke avond worden. Ze zou er vandaag met moeder eens over beginnen, die zou 't wel toestaan „Wel Maart, waar denk je zoo ernstig over?" zei haar vader nu, „heb je ook de preek goed begrepen?" „Ja vader " 58 „Dat is goed, kom, speel eens wat op 't orgel, — dat mooie vers uit den vier-en-dertigsten psalm." Maartje zette zich voor 't kleine orgel en weldra zongen ze samen: Ik loof den Heer, mijn God, Mijn zang klim op naar 't hemelhof; Mijn mond zing eeuwig tot Zijn lof Om mijn gelukkig lot. Mijn ziel, loof d' Opperheer, 't Zachtmoedig volk zal 't straks verstaan, Door vreugd met U zijn aangedaan, En juichen tot Zijn eer. 59 Nog meer speelde Maartje en tot slot zong ze een lied, dat ze op de vorige school geleerd had en altijd zoo mooi vond. Het was: Des Hemels Poort blijft open staan! Ik zie van ver de stralen Van 't licht, dat nooit zal ondergaan, En 'k hoor de lofkoralen. O liefd'! O god'lijk medelij! De Poort staat open ook voor mij! Voor mij, voor mij! Blijft open ook voor mij! De Poort staat open voor elkeen Die naar verlossing smachten. Voor rijk en arm, voor groot en kleen, Voor allerlei geslachten. O liefd'! O god'lijk medelij! De Poort staat open ook voor mij! Voor mij, voor mij! Blijft open ook voor mij! „Ja," zei vader, toen Maartje het lied gezongen had, „de poort staat open voor hen die naar verlossing smachten, en die alleen vinden in 't bloed van Jezus Christus dat ons reinigt van alle zonden. En vele rijken hebben geen behoefte aan verlossing, ze zijn blind voor hun armoede." — HOOFDSTUK VI. „Moe, ik vraag Maartje Bakker ook op mijn partijr dat is zeker wel goed?" „Welzeker, kind, je mag voor die partij vragen wie je 't liefste wil," zei juffrouw Rietma. „Vraag je Lien Verhoef ook?" „Liever niet," zei Riek, „maar Trees vindt dat ik 't maar doen moest, zooveel plezier heeft Lien niet, zegt ze, zoo'n brommerige tante thuis, en haar moeder is al zoo lang ziek, ze kan haast nooit uit." „Dan zou ik ze maar vragen," vond moeder. „Och, zoo'n avond kan ze wel aardig wezen, vooral als Oiista er bij is." „O bah!" riep Jaap, die aan tafel zat en in de courant snuffelde, maar als gewoonlijk alles hoorde wat door de huisgenooten werd behandeld. „Als Lien Verhoef komt en die nuf van dokter Norman, zie je mij den heelen avond niet in 't gezelschap! Henk en ik hadden nog wel zulke grootsche plannen om de jongedames bezig te houden." „Wat een praatjes, je behoeft de meisjes niet bezig te houden, jongen-lief, dat kunnen ze heel goed zelf," zei moeder. 61 „Gunst ja," stemde Riek toe, „we kunnen 't best zonder je hulp redden, verbeeld-je maar niet zoo veel." „En wat voor geschenken moet je hebben, Riek," vroeg Jaap weer, terwijl hij de couranten wegschoof, „die meisjes hebben altijd zoo'n rommel: brochesj dassen, strikken, linten en tasschen ...." „Ik vraag geen rommel, Jaapje, en jij behoeft heusch niets te koopen, want och, jou beurs zal wel weer plat zijn." „Ik zal even aanteekenen wat de jonge dame wenscht," en met een sierlijken zwaai haalde hij een beduimeld notitie-boekje uit zijn zak en krabbelde er in. Maar Riek verwaardigde zich niet te antwoorden, eh wendde zich weer tot haar moeder. „Dus Lien vraag ik ook maar, en Trees met Bets en Gusta, die twee kinderen van hiernaast, en Maartje Bakker. Die zal wel graag willen, ze is nog nooit op een groote verjaar-partij geweest, vertelde ze laatst." „Als ze maar durft," merkte moeder op, „ze is immers zoo verlegen." „O, maar tegen mij niet meer, ze is erg aardig, ze wil vast graag." „Ik hoop het." • Riek keek wel een beetje verwonderd toen moeder dit op zoo'n effen toon zei, maar daar deze er niet verder over sprak, vroeg zij ook niets. Ze was stellig overtuigd dat Maartje zou komen, ze zou haar morgen gelijk met de anderen uitnoodigen. Den volgenden dag om twaalf uur wachtte Riek 62 met Betsy en Trees in de kleedkamer op Gusta en de andere meisjes, die ze wilde uitnoodigen. 't Duurde lang eer ze kwamen. Eindelijk verscheen Gusta met Lien en dadelijk vroeg Riek of ze overmorgen-avond om half acht bij haar kwamen. „Wie vraag je allemaal en hoeveel?" vroeg Lien eer ze antwoordde, terwijl ze Gusta's hoed van den kapstok nam en dezen aanreikte. „O jullie, en Trees natuurlijk met Bets, en een paar buurmeisjes en Maartje Bakker en ik geloof ook dat mijn nichtjes komen, dat is dus negen," telde Riek voor. „Wat, Maartje Bakker ook!" riep Lien verbaasd en ze hield zich alsof ze dat nu pas vernam, „die past er toch niets bij, dan trekt ze zeker die mooie jurk aan die ze Zondag droeg, ik wed dat Gusta dan niet komt, ze hoort niet op armelui-visite." „Kom jij niet, Guus?" vroeg Riek haastig, en Trees zei vol verwijt in haar zachte stem: „Hoe kun-je nu zooiets zeggen, Lien, dat is toch beleedigend voor Maartje en tegenover Riek eigenlijk ook." Maar Lien luisterde niet, vol verwachting keek ze naar Gusta, die zou toch niet „Ik kom, Riek,.dat weet je immers wel, 't hindert mij niets dat Maartje komt," hoorde ze nu Gusta op vasten toon zeggen. „Pat valt je tegen," viel hierop Riek tegen Lien uit, „Gusta komt, hoor-je 't, en als jij Maartje te min vindt, dan blijf jij gerust thuis, nou weet je 't!" Met diepe verontwaardiging wendde Riek zich toen 63 van Lien af, die bedremmeld in een hoek der kleedkamer week. Haar groene oogen loerden naar Gusta, die met den rug naar haar toe stond. Maar niemand sprak een woord meer tegen haar, en ongemerkt schoof ze de deur uit. Ze was teleurgesteld in Gusta en nijdig op die Riek Rietma, die alles maar durfde zeggen. „Waar blijft Maartje toch?" vroeg Riek ongeduldig en keek de gang in waar nog slechts enkele meisjes talmden. „Zoek je Maartje Bakker?" vroeg één van hen. ;,Die is al naar huis, ik zag haar de kleedkamer uitkomen met haar hoed in de hand, ze liep hard naar buiten." „Is ze al weg? — en ik heb haar heelemaal niet gezien, dat begrijp ik niet!" „Laten wij dan ook maar gaan," en Bets duwde Riek de gang verder in en porde Gusta en Trees aan om ook mee te gaan. „Je kunt Maartje vanmiddag wel vragen," en Bets trok Riek aan den arm, die nog met verbaasd gezicht rondkeek of ze Maartje soms nog zag. Buiten gekomen, keek ze onderzoekend het plein over, maar nergens zag ze Maartje. „Dan maar wachten tot vanmiddag," besloot ze en liep nu vlug naast Bets naar huis, terwijl Gusta en Trees al vooruitgegaan waren. „Als Maartje maar niet gehoord heeft wat Lien zei," veronderstelde Bets op eens. 64 „Denk je dat? — o" — verschrikt keek Riek haar aan, „dat zou ik vreeselijk vinden, 't was ook gemeen van Lien, hoe durft ze 't te zeggen." „Wat keek ze op haar neus, toen ze hoorde dat Ouus wel kwam." Ifilil „Nou, 'k wou eigenlijk maar dat Lien weg bleef." „Waarom heb je~haar dan gevraagd, ze loopt haast nooit met ons, den laatsten tijd met Gusta alleen maar." „Och, Trees leek 't wel aardig te vinden, omdat Lien zoo weinig uitgaat, en toen vond moeder 'took goed." „Ik vind Lien een kat, ik begrijp niet hoe Trees nog vriendelijk tegen dat schepsel blijft, ik kon haar soms aanvliegen, vooral als ze Gusta zoo paait." ,,'t Viel me mee van Guus, dat ze 't niét erg vond dat ik Maartje uitnoodigen wou," zei Riek met een peinzend gezicht. „Och, ze kan erg aardig zijn, gisteren kocht ze voor die kinderen van dien orgelman chocolade, dat vond ik wel leuk." „Ja, maar dan vertelt ze 't ook, en zoo echt pocherig, iedereen moet 't weten." „Hè, ik hoop dat er geen ruzie van komt, dat is zoo vervelend." „Ik hoop 't ook," zuchtte Riek. „Op je partij zal Lien Maartje wel met rust laten," troostte Bets weer, „vooral als Gusta er ook is, dan toont ze haar mooiste humeurtje." „Als Maartje het toch maar niet weet wat Lien 65 zei, 't zou me toch zoo spijten, want, heusch Bets, Maart voelt wel dat Ousta erg uit de hoogte op haar neerziet, en dien akeligen lach van Lien merkt ze ook wel, al zegt ze 't niet." „Dat zei Trees laatst ook al, maar kom, tob er maar niet over, Ousta verandert misschien wel, ze was nu ook aardig, en Lien kan me ook eigenlijk niets schelen." ,,'t Is wel jammer dat Ouus niet meer in onze kJas zit, nu komt ze er ook meer toe naar Lien te gaan." „Met de andere meisjes loopt ze ook wel, maar als ze ons ziet met Maartje, dan ontwijkt ze ons." „Misschien wordt ze door mijn partij ook wel aardiger tegen Maartje, ik ben tenminste blij dat Gusta Lien nu toch geen gelijk gaf," zei Riek een beetje opgewekter. „Je moet Maartje om vier uur maar vragen als Lien er niet bij is," raadde Bets aan. „Ja, dat zal ik wel doen, maar Trees wacht op ons; Gusta is 't park doorgegaan," en beide meisjes liepen op een drafje naar Trees en weldra hadden ze hun woningen bereikt. De vrees van Riek, dat Maartje de harde, schimpende woorden van Lien had gehoord, was bewaarheid. Achter een troepje stoeiende meisjes was ze de kleedkamer binnen gestapt, zonder dat Riek of een der anderen haar opmerkte. Onderwijl ze haar hoed opzette bereikte de schelle stem van Lien haar oor en duidelijk verstond ze de minachtende woorden. Gusta Norman S 66 Eén oogenblik staarde ze langs de meisjes heen naar de plek waar Lien stond, toen greep ze haar tasch en verdween uit 't vertrek. O, wat was dat vreeselijk! Wat schrok ze! 't Was alsof ze een heel harden slag in 't gezicht kreeg waar haar wangen van gloeiden. Dus Lien vond haar maar armelui-visite, en Ousta natuurlijk ook, die wou dan niet komen, zei Lien immers. Haastig liep ze 't plein over en sloeg een steeg in, ze wou niemand meer zien van de meisjes. Ze waren allemaal akelig, ze wou van school af, ze kon er niet meer heen. Het bonsde in haar hoofd, tranen van spijt en boosheid verduisterden haar oogen. Alle plezier van den laatsten tijd, de blijde verwachting om den verjaardag van Riek mee te vieren, was verdwenen. Riek en de anderen hadden haar alleen uit medelijden, omdat ze kreupel was, meegenomen, 't Liefst waren ze haar ook kwijt, ze was hun allemaal te min! Alle vriendelijke woorden en hartelijkheid van Riek en Bets en Trees waren vergeten op dat oogenblik; Maartje hoorde alleen de woorden van Lien, zag alleen Ousta's hoogheid. Zoo kwam ze thuis. Toen moeder in de kamer kwam, vond ze Maartje schreiende op een stoel gezeten. „Wat is er, kind, ben je niet goed?" vroeg vrouw Bakker ontsteld. 67 „Is er wat met Maartje?" en vader, die juist van zijn werk thuis kwam, stapte ook de kamer binnen. „Lien Verhoef zei zulke leelijke dingen " huilde Maartje. „Wat zei ze, schold ze je uit?" Nee, u weet wel, die visite van Riek, daar ik ook mocht komen .... en .... nu zei Lien dat, als ik kwam, dan zou Ousta Norman niet komen, want dan was het net armelui-visite" .. 68 De laatste woorden zei Maartje haast niet verstaanbaar, ze vond 't ook zoo akelig voor vader en moeder. Vrouw Bakker keek heel boos en zei driftig: „Wat scheelt dat kind, wat denkt ze wel ?" „Bedaar, bedaar, vrouw," suste haar man, die wist dat zijn vrouw wel eens wat haastig oordeelde, „stil nou-es, maak Maartje niet verdrietiger." „Is dat dan niet leelijk van die " „Och ja, maar luister eens, Maartje heeft immers al eens meer verteld dat die Lien — hoe heet ze ook . weer — geen aardig meisje was en wel eens meer minachtend op anderen neerzag." „Ja," knikte vrouw Bakker ongeduldig, die liever dadelijk naar Lien toegegaan was. „Wel," ging vader op kalmen toon voort, ,,'t is natuurlijk niet prettig, als je onverwacht zulke woorden , hoort, maar Maartje heeft alléén Lien gehoord en niet wat die andere meisjes zeiden." Maartje knikte. „En wat denkt je nou, dat Riek Rietma waar'je al zoo dikwijls over praat en die beide anderen, ik ken ze niet, die je ook zoo aardig vindt, ook zoo over je praten achter je rug?" Maartje streek de tranen uit de oogen en lachte een beetje. Eigenlijk had ze dat wel gedacht, in de eerste opwelling van boosheid, maar nu ze uitgehuild was en 't verteld had, scheen alles toch wel een beetje anders. Riek had zoo'n eerlijk gezicht en kon je met haar 69 bruine oogen trouwhartig aanzien, en Trees was zoo lief voor haar, nee, zij had hen te gauw veroordeeld. Ze was ook dadelijk weggeloopen. „Nou Maartje, wat denk-je?" „Die zijn altijd heel anders dan Lien," stemde ze nu toe, „maar Ousta Norman praat nooit tegen mij, die is erg trotsch." „Dat heb ik meer gehoord,1' zei vrouw Bakker, „dokter Norman is 't heelemaal niet." „Dus," zei vader, zonder op moeders laatste woorden acht te slaan, „dan moet je je de woorden van Lien ook heelemaal niet zoo aantrekken. Laat ze ons maar „armelui" noemen, daar beleedigt ze zich zelf mee, maar mij in 't minst niet." „We zijn niet arm, Maartje, we hebben zooveel zegeningen boven anderen, en als we nu eens werkelijk arm waren, dan is dat nog geen schande. Nee, Maart," en vader nam de handen van zijn dochtertje in zijn grove werkknuisten, „ik zou mijn tranen daar niet om vergieten, we moeten eigenlijk om den dommen, kinderachtigen trots van Lien lachen," en vader liet een echt-vroolijken lach hooren. Nu lachte Maartje ook, en moeder keek ook al wat vriendelijker. Vader kon 't altijd zoo aardig zeggen, hij maakte zich zelden boos. „Maar wat moet Maartje nu?" vroeg vrouw Bakker even later. „Wel, Maartje moet probeeren om 't zoo spoedig 70 mogelijk le vergeten en dan — moet Maartje ook wat laten ...." „Wat laten?" Maartje keek heel verwonderd. „]a, Maartje moet niet naar de visite van Riek Rietma gaan; als deze haar uitnoodigt, moet ze bedanken." Er gleed een trek van teleurstelling over Maartje's gezicht. Toen ze zoo gekrenkt en bedroefd wegliep, was al haar plezier om naar de partij te gaan verdwenen, maar vaders kalmeerende woorden hadden haar alles anders doen inzien en ze kon ook niet gelooven, dat Riek zoo kon handelen als Lien. Ze had al eenige dagen op de partij gevlast en nu „Ik bedoel niet dat je uit boosheid of wraak moet wegblijven," zei vader weer, „volstrekt niet, ik vind 't toch beter dat je er niet heen gaat." Langzaam trok Maartje haar handen uit die van vader. Ze wist niet wat ze doen zou. Heelemaal wegblijven en bedanken, als Riek haar vanmiddag soms vriendelijk uitnoodigde, vond ze erg moeilijk. En 't gevoel dat Gusta zou wegblijven als zij kwam, vond ze ook tegenover Riek erg stuitend, daar Gusta toch al lang tot haar vriendinnen behoorde. „Waarom vindt u 't beter, vader?" vroeg ze eindelijk. „Het zou nu niet zoo prettig voor je zijn als Lien kwam of als Gusta wegbleef, maar dat is niet mijn voornaamste reden. Ik heb liever niet dat je naar 71 zulke deftige visite's gaat, kind. Er komen heel ander soort meisjes dan jij, ze zijn stellig veel fijner gekleed, geven dure geschenken, en dan zou onwillekeurig bij onze Maartje de wensch ook opkomen, zoo te zijn en te doen als die meisjes. En dat kan niet. God heeft jou in een andere omgeving geplaatst dan hen, jouw leven zal anders worden dan 't hunne. En nu ben-je omdat 't niet anders kon op die school gekomen. Een vriendschappelijke omgang met de meisjes is natuurlijk prettig voor je, ook is 't hun plicht, tegen jou even beleefd en voorkomend te zijn als tegen hun andere kameraden, maar vader heeft liever niet dat je ook naar die partijtjes gaat. Nu zou die visite van Riek je heusch geen schade doen, maar van 't eene komt 't andere, en wij kunnen toch niet dergelijke partijtjes aanrichten en de meisjes zouden hier ook niet komen, denk ik. God geeft ieder zijn plaats in de maatschappij; naar Zijn wijzen raad zijn er verschillende standen in de wereld, en als nu elk zijn plichten jegens elkander vervulde en zijn rechten handhaafde, zou er al heel wat minder ellende op de wereld zijn. Maar daar behoef je nu nog niet over te denken; als je nu maar begrepen hebt, waarom ik 't beter vind, dat je voor de uitnoodiging bedankt." Maartje had alles goed kunnen begrijpen en ze gevoelde zich ook heel wat verlicht onder vaders vriendelijke woorden. Alleen wist ze niet, wat ze tegen Riek zeggen zou. 72 „Zal ik maar zeggen, dat u 't beter vindt dat ik niet jkom ?" vroeg ze. „Goed kind, je moet Riek niet vertellen dat je gehoord hebt wat Lien zei, dat is niet prettig voor Riek, maar je zegt alleen maar, dat ik 't liever niet heb dat je op haar partij komt. Riek zal ook wel gehoorzaamheid geleerd hebben, en dan zal ze je niet lastig vallen met allerlei vragen. En nu tob je maar niet meer over de woorden van Lien, zulke dingen schud je maar van je af, net als een eend zijn veeren schudt als hij uit 't water komt. Maar ons eten zou koud worden, en dat was jammer, ja moeder, we zullen beginnen." Hij zette zich met Maartje aan tafel en vroeg een zegen over de spijzen en tegelijk bad hij, of de Heere ook Maartje in de kleine moeilijkheden des levens wilde helpen en haar den rechten weg wilde aanwijzen. Een paar minuten voor twee uur vertrok Maartje naar school. Ze zag er wel een beetje tegen op om het tegen Riek te zeggen. Ze hoopte maar dat deze niet boos werd. Als ze 't Riek maar alléén kon zeggen. Kon ze maar een briefje schrijven, — maar nee — dat kon niet. Riek had haar nog niet uitgenoodigd. Misschien deed ze 't wel niet meer.... Dat was wel 't gemakkelijkste, maar.... en Maartje moest 't zich eerlijk bekennen, ze wou nu toch liever bedanken, dan dat Riek haar niet uitnoodigde. 73 Ze was dicht bij de school en haar hart begon sneller te kloppen. Maar 't viel mee. Vlak bij de deur kwam Riek haar achterop. Gelukkig behoefde ze niet te wachten tot vier uur. „Waar was je om twaalf uur, Maart, ik heb zoo lang op je gewacht?" „Ik ben dadelijk naar huis gegaan," zei Maartje zacht. „O, ik dacht ook al, maar kom je ook op mijn partij, overmorgen-avond om halfacht, 't zal leuk zijn," Riek stak vertrouwelijk haar arm in dien van Maartje. „Ik vind 't erg aardig van je, Riek, mij ook te vragen, maar vader en moeder vinden beter dat ik niet ga, ik bedank je dus vriendelijk voor de uitnoodiging." Op vasten toon zei Maartje het, ze verbaasde er zich zelfs over, dat 't haar nu zoo gemakkelijk viel.< y Riek spèrde haar oogen wijd open. Ze wist niet wat ze hoorde. Was dat 't verlegen Maartje, dat op zoo'n beslisten toon voor de uitnoodiging bedankte! „Maar Maartje, dat meen je toch niet, waarom kom je niet? — wil je niet? — of heb .... of ben-je" hier hield Riek op.... ze kon Maartje toch niet vragen of ze wist wai Lien gezegd had, want als Maartje het niet gehoord had, dan zou ze vragen wat Lien gezegd had en dat kon èn wou ze nooit vertellen. „Of of vind je 't niet prettig dat Lien komt?" zei ze maar. Ze wist eigenlijk niet hoe ze er zich moest uitredden. 74 Maartje schudde 't hoofd. „Nee, Riek, ik kom liever niet als vader 't niet wil hebben." „Toe, Maart, kom maar, Bets en Trees komen ook en Ousta ook en die is op zoo'n avond altijd zoo aardig vraag 't nog eens thuis." Riek zag Maartjes gezicht ineens opklaren en meende dat ze haar zou overhalen. Maar ze wist niet dat 't voor Maartje zoo prettig was te hooren, dat Ousta en de anderen tóch kwamen al vroeg Riek haar ook. En juist dit maakte haar het bedanken nog makkelijker, ze wist nu dat alléén Lien haar zoo minachtend beoordeeld had. Daar luidde de schoolbel en Riek was genoodzaakt haar overredende woorden af te breken. Ze vond 't onbegrijpelijk van Maartje en 't speet haar erg. Wat zou Lien nu in haar vuistje lachen .... Riek kreeg 't gevoel of haar partij al bedorven was, eerst door dien leelijken streek van Lien en nu door 't bedanken van Maartje. Als Lien nou maar weg bleef, want die kon ze niet meer zien. Ze zou om vier uur Maartje nog eens aanporren om te komen, Bets en Trees zouden haar wel helpen. Zoo peinsde ze onder de les en lette niet op, zdodat ze na vieren moest nablijven. Met een woedend gezicht keek ze de andere leerlingen na, Bets wenkte dat ze zou wachten en lachte om haar nijdige blikken. Maar de kans om Maartje te spreken was voorbij, 75 't was bijna halfvijf toen ze bij Bets kwam, die geduldig buiten wachtte met Trees en Gusta. Dadelijk vertelde ze hun dat Maartje voor de uitnoodiging om op haar partij te komen, bedankt had. Alle drie keken even verbaasd. „Waarom?" riepen ze tegelijk. „Dat zegt ze niet, ze bedankt omdat haar vader 't liever niet heeft." „Zou ze toch Lien gehoord hebben?" veronderstelde Bets weer. „Dat zou akelig zijn!" zei Trees medelijdend. „Ik heb niets gezegd, ik vind 't ook leelijk van Lien," en Gusta keek heel zelfvoldaan de anderen aan. „Ze keek niets boos," vertelde Riek, „en ik kon 't toch niet vragen of ze 't wist, want dan kreeg ze argwaan." „Natuurlijk, Maartje is fijngevoelig," zei Bets. ,,'t Spijt me toch," en Riek's vroolijk gezicht betrok geheel. „Lien komt,denk ik, niet," zei Gusta, „ze is vanmiddag niet op school geweest, haar moeder is weer zoo ernstig." „Gelukkig," flapte Riek er uit, maar ze voegde er gauw achter: ,,'t is natuurlijk erg akelig dat haar moeder zoo ziek is." Toen Riek thuis kwam,-vertelde ze alles aan haar moeder. Deze wist reeds wat er om twaalf uur gebeurd was. Met veel moeite had zè Riek gekalmeerd, die geen woorden genoeg kon vinden om haar boosheid te luchten. 76 „Zou u denken dat Maartje 't gehoord heeft, dat vind ik toch zoo'n naar idee." „Ja Riek, 't kan natuurlijk wel en dan kan ik begrijpen dat Maartje bedankt, al heb-jij er heelemaal geen schuld aan. Maaj 't kan ook wel zijn, dat ze niet erg goed durft te komen of misschien zijn haar ouders bang dat, als zij jarig is, ze ook verplicht zijn om een partijtje aan te richten." Aan zoo iets had Riek niet gedacht. Er werd altijd zóóveel plezier gemaakt op haar verjaardag, dat ze niet kon voorstellen dat iemand daarvoor kon bedanken. Ze had Maartje al zoo veel er van verteld. „Zou ik zelf eens aan Maartje's ouders vragen of ze mag?" „Nu, kind, dat deed ik niet, je zegt zelf dat Maartje op zoo'n beslisten toon bedankte, eri door er dan nog op aan te dringen, maak je het haar ook moeilijk." Hierin moest Riek moeder gelijk geven. Bij school kon ze Maartje ook niet meer vragen. Morgen was 't zoo'n drukke dag, om twaalf uur moest ze naar de catechisatie en na vieren muziekles, 's Avonds zag ze Maartje bijna nooit. Met een onbevredigd gevoel begon ze aan haar schoolwerk, haar gedachten dwaalden telkens naar 't gebeurde op school en haar verjaardag. Maar ze was blij dat Lien nu ook niet kwam. HOOFDSTUK VII. Gusta vertelde na 't eten aan haar moeder wat er dien dag gebeurd was. Ze liet goed blijken, dat ze 't erg leelijk van Lien vond en verzweeg evenmin, dat zij dadelijk Riek's uitnoodiging aangenomen had en er bij gezegd had, dat 't haar niets hinderde als Maartje kwam. Maar nu had deze bedankt en Trees en Bets waren bang dat ze Lien's woorden gehoord had. „Ik hoop, dat Maartje 't niet gehoord heeft," zei mama, die heel blij was, dat Gusta Lien ongelijk gaf. „Heb je 't ook tegen Lien gezegd, dat ze leelijk deed?" vroeg ze. „Nee ma," bekende Gusta; „maar Riek zei 't al," voegde ze er verontschuldigend aan toe, „en ik zei toch, dat ik wel kwam." „Ja, dat weet ik wel, maar ik zou 't erg flink gevonden hebben als jij Maartje nu eens dapper verdedigd had tegenover Lien." Verlegen tuurde Gusta op de patronen van 't vloerkleed. Ze had gehoopt op een prijsje van mama, maar nu kreeg ze bijna nog een berisping. Mama scheen 't heel natuurlijk te vinden, dat zij 78 niet om Maartje wegbleef. Ze had werkelijk vanmorgen en gisteren gedacht aan hetgeen mama Zondag met haar besproken had; daarom had ze dadelijk Riek's uitnoodiging aangenomen, zooals ze zich had voorgenomen, en Lien in de kleedkamer den rug toegekeerd. Ze vond 't heusch erg leelijk van Lien maar.... maar ze was nu toch innerlijk blij dat Maartje niet bij Riek kwam, want nu hoefde zij haar ook niet te vragen als ze jarig was. Want dat was toch overdreven, zij kon toch ook niet bij Maartje op een partijtje gaan. „Wat zal ik Riek geven?" vroeg ze, om 't gesprek een andere wending te geven. „Dat zal jij beter weten dan ik, kind," zei mama, „ik dacht dat je al iets opgenoemd had." . „Ze wil graag een ceintuur-gesp van zwart emaille hebben." „Wel dat is wel een aardig geschenk, we kunnen er dadelijk wel eens op uit gaan, je zoekt maar een mooie uit." „Graag ma, ik weet al welke, blijf u maar zitten, ik zal uw hoed en handschoenen wel halen, wacht u maar eventjes," en vroolijk liep Gusta de kamer uit. Haar moeder glimlachte; Gusta was toch thuis altijd zoo hartelijk en zoo opgeruimd, maar die trotschheid tegenover anderen bedierf zooveel goeds in haar dochtertje. Ze hoopte maar, dat door de partij van Riek die vriendschap weer hechter zou worden. Ze zag veel liever dat Gusta met Riek omging dan met —i 79 Lien Verhoef, die scheen geen aangenaam karakter te hebben. Ze kon niet altijd zelf vriendinnen voor Ousta kiezen, een opgedrongen vriendschap was niets waard. Als Lien bij Ousta kwam was ze één en al liefheid, maar ze kreeg nooit een prettigen indruk van Lien. Het was zoo moeilijk, om Lien, wanneer Gusta eens iets van haar vertelde, te vermanen of te bestraffen. Lien zou natuurlijk een vertrouwelijke mededeeling van Ousta beschouwen als klikken. Toch nam mevrouw zich voor om bij gelegenheid eens een ernstig woord met haar te spreken. — Ze kocht met Ousta een mooie gesp metfluweelen ceintuur, en den volgenden avond was Riek zeer ingenomen met het geschenk. Niettegenstaande het voorgevallene met Lien en 't bedanken van Maartje, werd er toch veel plezier gemaakt op de partij. Riek had er erg tegen opgezien, maar toen de gasten er waren, en Lien niet verscheen, werd ze door de grappen van haar broers spoedig meegesleept en genoot zelf volop van de pret. Maar ze vergat Maartje niet. Den volgenden morgen vond deze om twaalf uur een klein pakje naast haar hoed hangen. Het bevatte een doos met bonbons en chocolade waarbij een briefje lag. — Tot straf, omdat je niet op mijn partij geweest bent; Riek, — las Maartje. „Toch nog leuk van Riek, moeder," lachte ze en beet smakelijk in dé chocolade. — Ze vond 't heerlijk, dat Riek niet boos was. — Er verliepen eenige weken zonder dat er kibbel- 80 partijen onder de meisjes voorvielen. De partij van Riek had, zooals mevrouw Norman gehoopt had, de vriendschap tusschen Riek en Ousta weer versterkt. Ook was hiervan wel min of meer de oorzaak, dat Lien telkens de school verzuimen moest. Haar moeder werd steeds zieker en zij moest als oudste dochter thuis een oogje op de kleintjes houden, daar de zorg voor deze niet aan de dienstboden kon worden overgelaten en haar tante veel tijd noodig had voor de zieke. De dokter kon geen hoop op herstel meer geven, hoogstens nog enkele weken kon dè zieke haar lijdend leven voortsleepen en daarom was Lien voor eenigen tijd van school thuis gekomen. Later konden andere maatregelen genomen worden. 81 Niemand onder de meisjes miste Lien. Ze was door geen hunner bemind, velen hadden een hekel aan haar stekelige gezegden en valsche maniertjes. Zoo lief als tegen Ousta was ze tegen niemand, en die werd ingepalmd Moor haar vleierige woorden. Voor Maartje braken prettige dagen aan. Ze overwon steeds meer haar schuchterheid en ofschoon ze nimmer een levendig, vrijmoedig meisje zou worden, was ze toch niet meer zoo verlegen en beschroomd tegen de schoolmeisjes. Nu Lien er niet was, scheen Gusta ook anders. Haar houding tegen Maartje was minder uit de hoogte, nu en dan was ze zelfs heel vriendelijk. Ze duldde Maartje nu, ook omdat ze begreep dat Riek niet voor haar boog en zij niet gaarne de vriendschap van het vroolijke drietal miste. Dit duurde tot na de zomervacantie. Toen kwam Lien weer op school. Haar moeder was gestorven, en tante stelde zich weer aan 't hoofd van de huishouding, zoodat Lien's hulp niet meer noodig was. Heel spoedig zag ze dat Gusta weer zeer vertrouwelijk met Riek en Bets en Trees omging, en met groote ergernis bemerkte ze, dat Maartje Bakker zich ook dikwijls bij 't clubje aansloot. Ze zei er echter niets van, en was de eerste dagen op school heel stil. De meisjes waren vriendelijk tegen haar. Hun medelijden was opgewekt toen Lien in zwaren rouw gekleed terugkeerde en deed hen vergeten, daf Lien weinig lieflijke eigenschappen bezat. Gusta Norman 6 82 Maar Lien, wier koude, onverschillige natuur met weinig liefde aan haar bijna-altoos-lijdende-moeder gehecht was, toonde zich niet lang na de sombere, terneerdrukkende dagen, die elk sterfgeval meebrengt, weer in haar ware gedaarfte. Weldra hoorden de meisjes weer haar stekelige, vinnige woorden en ook Maartje voelde weer de loerende oogen op zich gevestigd, als iets kils, iets, dat haar een zekeren angst inboezemde. Alleen tegen Ousta en haar drie vriendinnen was Lien voorkomend en aardig. Ze begreep wel dat, wanneer ze Ousta's gunst weer voor zich wilde winnen, ze voorloopig haar kameraden moest ontzien. En de argelooze Ousta werd daardoor juist ingepalmd en ook dreef medelijden met Lien er haar toe deze weer op te zoeken. Riek Rietma doorzag Lien echter spoedig en met moeite bedwong ze zich om Lien niet te ontzien. Wel zei ze haar gedachten tegen Trees en Bets. De laatste was er ook wel bang voor, ze vertrouwde Lien evenmin, maar Trees zei: „Och, ze heeft nu zulke treurige dagen doorleefd, ze zal wel geen lust tot kwaadstoken hebben." Riek haalde ongeloovig de schouders op. „Je zult zien, dat ze Gusta weer opstookt tegen Maartje," hield ze vol. En haar voorspelling kwam eerder uit dan ze zelf gedacht had. Het was handwerkles. De meisjes uit de béide klassen 83 waren ijverig bezig. De juffrouw, die deze lessen gaf, was erg bemind door haar leerlingen. Ze kon veel van de meisjes verdragen; als ze hun werk maar deden mochten ze onderwijl wel eens een praatje maken. Ze vond het onnoodig om dien ganschen tijd sprakeloos door te brengen. Soms las ze voor of vertelde wat. Nu, na de zomervacantie waren de meisjes nog vervuld met al 't plezier dat ze genoten hadden. Het dochtertje van een ijzerhandelaar, waar Maartje nu naast zat, een grappig klein ding, vertelde, terwijl haar blauwe oogjes glinsterden van na-pret, hoe ze de vacantie bij een boer doorgebracht had. „O, 't was eenig, net in den hooitijd, we hadden alle dagen toch zoo'n pret, we mochten doen wat we wilden, die boerin was zoo'n schattig mensch." „Bah," zei Ousta, „wat is daar nou aan, bij een boer," en ze trok 't fijne neusje op. „Alles ruikt er naar de koeien,, de kinderen hebben ook zoo'n stalgeurtje aan zich, ik vind 't griezelig, ik zou er geen eten lusten." „Hè Ouus, hoe kun-je dat zeggen," zei Trees, „op een boerderij 'is 't vaak kraakzindelijk, ik kom wel eens bij onzen boterboer, maar daar blinkt alles letterlijk." „Guus is bang voor koeien," plaagde Bets. „Ja, 't zou vreeselijk zijn voor Gusta om bij een boer een boterham te eten, ze kreeg bepaald maagkramp," spotte Riek, die in een zeer plaag-zieke stemming was. Gusta's onderlip krulde bedenkelijk om, maar voor 84 ze kon antwoorden, hielp Lien al. Vinnig beet ze Riek toe: „Ik begrijp best dat Gusta niet naar zoó'n boer wil, jij natuurlijk wel, 't kan jou nooit schelen met wie je omgaat, dat weten we allemaal, maar ons wel." „Met „ons" bedoel je zeker jou en Guus, wat een verbeelding!" lachte Riek. „Stil meisjes, niet kibbelen," vermaande de onderwijzeres, die 't heele gesprek hoorde. Allen zwegen een poosje, tot één weer begon. „Ik heb toch zoo'n leuken hoed, het was uitverkoop in dien hoedenwinkel in de Hoogstraat, en daar hing-ie voor 't raam. Hij was spotgoedkoop en daarom mocht ik-em hebben." „Ma koopt nooit op een uitverkoop, ik heb toen ik naar grootmama ging ook weer een nieuwen hoed gekregen met een heel dure rozen-guirlande er om," blufte Gusta. „Ik heb-em gezien, Guus, hij stond je zoo beelderig," vleide Lien dadelijk. Het meisje met den hoed van den uitverkoop zweeg verbluft, maar Riek galmde door de klas: „Ik vond jouw hoed eenig, zoo vlug opgemaakt, kan ik er soms ook nog een koopen, ik neem graag eèn goedkoopen hoed, met zoo'n fijnen heb ik toch dadelijk een ongeluk." „Waarom neem je geen petje, Riek, dat is nog makkelijker," raadde Bets aan. Allen lachten, behalve Gusta en Lien. Gusta keek verontwaardigd naar Riek, die haar nu 85 voor de tweede maal bespottelijk maakte en Lien gluurde onder haar donkere wimpers door naar Gusta. Opeens zei de onderwijzeres: „Je moet niet altijd zoo pochen, Ousta, dat staat zoo leelijk, iets kan heel goed prettig of mooi zijn al is 't niet kostbaar, 't Zou wel treurig zijn als dat niet zoo was, dan hadden menschen die niet rijk waren nooit plezier." Ze zei het heel vriendelijk, maar Gusta's stemming verdroeg nu geen vermaning. Ze wierp trotsch haar hoofd op zij en mopperde wat binnensmond, terwijl Lien halfluid zei: „Wat 'n preek!" Maar toen de onderwijzeres, die de woorden had gehoord, heel kalm opmerkte: „Ik geloof niet dat ik preekte, Lien, nu vergis je je toch, is 't niet?" boog Lien zich met vuurrood gezicht over haar werk. Riek verkneukelde zich van pret, de juffrouw kon 't zoo echt zeggen, vond ze, net goed voor dat schepsel en ze fluisterde Bets toe: „Fijn hè." De lust om te babbelen scheen verstoord en de meisjes werkten ijverig tot 't einde der les. Toen kwamen de tongen weer los en stoeiend en gierend stormden ze de gang door naar buiten. Alleen Gusta liep zwijgend met saamgeknepen lippen de lachende troepjes voorbij en ging gevolgd door Lien dadelijk naar huis. „Wat mankeerde dat mensch om jou zoo de les te lezen," zei Lien brutaal, toen ze 't plein af waren. ,,'t Kan me niks schelen," zei Gusta overmoedig. ,,'t Gaat haar toch niet aan, waar wij heen willen 86 of niet, we zullen voor haar plezier naar een boer gaan, 'k zou ze danken." „Nou 1 „Moet je zien hoe ze tegen Maartje Bakker doet, die zit bijna op haar schoot, bespottelijk, ze wil zeker 't lievelingetje worden, misschien krijgt ze wel kleeren van de juffrouw, vandaag had ze tenminste zoo'n extra mooie blouse aan," schimpte Lien. Maar toen ze merkte dat Gusta hierop niets antwoordde, hield ze op en begon over iets anders. Ze moest voorzichtig zijn. Ze wou en zou weer alléén goeie vrienden met Gusta worden en moest daarvoor allerlei kunstgrepen aanwenden. „Tante vond dien hoed ook zoo fijn, Guus, was dat mantel-costuumpje ook nieuw? Dat was zeker wel duur? is 't met zij gevoerd?" „Ja met grijze, echt chic," antwoordde Gusta, maar 't klonk niet zoo blij als gewoonlijk. Ze was gekrenkt en boos. Op de juffrouw, op Riek en Bets, eigenlijk op de heele klas. Allemaal lachten ze toen Riek haar plaagde, hè, als Riek nou weer zóó deed, Maartje Bakker had ook eventjes gelachen, ja, om dien goedkoopen hoed .... De juffrouw leek ook al erg met Maartje ingenomen, ze maakte nooit eenig onderscheid. Daarin had Lien wel gelijk, zij was toch de dochter van dokter Norman, de juffrouw behoefde zoo niet tegen haar te spreken in 't bijzijn der anderen. Mokkend liep ze naast Lien en al antwoordde ze 87 niet veel op de sluwe vleitaal van deze, ze luisterde toch. Het duiveltje van hoogmoed had zijn kop weer opgestoken en probeerde weer den baas te spelen in Ousta's hart en geholpen door Lien gelukte het hem dezen middag bijzonder. Allerlei nijdige en trotsche gedachten bestookten haar. In zoo'n stemming voelde ze alleen haar eigen gewichtig persoontje, dat weer niet genoeg door anderen, die niet zoo gewichtig waren, werd ontzien en geëerd. rtWaf is Riek Rietma tegenwoordig dikke vrienden met dat kind van Bakker, ik begrijp niet wat ze daar nu aan vindt," zei Lien, die het nu 't juiste oogenblik vond om dit op te merken. „Ik vind het overdreven, ze hoeft er toch zoo intiem niet mee te zijn, gisteravond kwam ik ze ook nog tegen, dus Riek schijnt ook geregeld bij Maart in huis te komen," en Lien, die maar een halve waarheid vertelde, daar ze Riek en Maartje, ieder afzonderlijk, was tegengekomen, gluurde tersluiks naar Ousta. „O ja, nou laat ze," zei deze op onverschilligen toon, wat een zegevierend lachje op Lien's gezicht bracht. Meer zei ze er niet over, want ze begreep dat ze nu Ousta zoo ver opgestookt had als ze voor haar doel noodig oordeelde. De sluwe Lien. wist wel dat haar laatste woorden in Gusta's hart weer bittere en onbillijke gedachten omtrent Maartje zouden opwekken. En dit was ook zoo. 88 Ja, Riek was anders dan vroeger, klonk het in Gusta's hart. Het was toch duidelijk merkbaar dat ze sinds ze telkens met Maartje ging, haar, „Gusta Norman," veel minder scheen te tellen. Toen zei ze nooit zulke "spottende dingen. En in Gusta's verbeelding, verblind door haar dwazen hoogmoed, waren nu de grappen en spottende opmerkingen van Riek, die ze van deze altijd moest hooren, alleen een gevolg van de vriendschap met het schuchtere, bescheiden Maartje. Ja, Maartje Bakker, die was eigenlijk de oorzaak. En Gusta vergat weer, dat de ware oorzaak van vele onaangenaamheden alléén bij haar zelve school. Ze stond met Lien voor de stoep van haar huis. Mevrouw Norman stond voor een der ramen en werd dadelijk door Lien met een lief glimlachje en knikje gegroet. Toen nam ze afscheid van Gusta, die de opengaande deur binnen trad. Den heelen middag en avond bleef ze in die oproerige stemming en zelfs de vriendelijke woorden van mama en het schertsen van den dokter brachten geen glimlachje te voorschijn. Onder het maken van haar schoolwerk vervolgden haar steeds booze gedachten en langzamerhand sloop de leelijke wensch in haar hart om Maartje Bakker eens te kunnen vernederen. Om deze eens duidelijk te toonen, dat zij veel en véél minder was dan Gusta Norman, en eigenlijk niet op de school behoorde te gaan. 89 Met deze begeerte trok ze den anderen morgen naar school. Met een koelen hoofdknik groette ze Riek en Bets, die in de gang elkanders sommen nazagen. „Ze is nog boos," fluisterde Bets, toen Ousta in de kleedkamer verdween. „We zullen er Trees maar eens op af sturen, kijk nu nog gauw deze som na, die is geloof ik goed," zei Riek luchtig. „Dan doet ze ook wel mee met ons plan," hoopte Bets, onderwijl ze haastig het Tekenschrift van Riek nazag. Om twaalf uur liepen Trees en Bets haastig naar Ousta toe, die buiten op Lien wachtte. „Zeg Guus, doe je mee, we willen de handwerkjuffrouw wat geven, ze is de volgende week jarig." Gusta trok verwonderd haar wenkbrauwen op. „Wie willen dat?" vroeg ze stroef. „Toe Guus, je vindt de juffrouw anders toch ook aardig, denk maar niet aan gisteren," en Trees keek met haar vriendelijke grijze oogen Gusta smeekend aan. „Wie doen er dan mee?" zei Gusta wat minder norsch, „allemaal uit de twee klassen?" „Nee," zei Bets, „dat willen ze niet, de een zegt het is aardiger als elk clubje afzonderlijk wat geeft, en de ander wil heelemaal niet, maar jij doet met ons mee, hè Guus," vleide Bets. „Wie doen er dan met ons mee?" „O, Riek, en wij tweeën en de meisjes van den dominee en 't kind van den ijzerhandelaar bij jou uit de klas, en Maartje en ...." 90 „Doet Maartje ook mee, wat kan die nu geven," zei Ousta, terwijl een minachtend lachje haar lippen krulde. „Nou, dat kan Maartje best, zóóveel hoeft ze immers niet te geven, jij schijnt te denken dat ze allerverschrikkelijkst arm is," flapte Riek, die nu ook bij hen stond, er uit. Opeens schoot er een gedachte door Ousta's brein, die haar plotseling op een gansch anderen toon deed zeggen: „Goed, ik doe mee, en mag ik 'tgeld innen, ieder mag toch geven wat-ie wil?" „Natuurlijk," zei Bets, die blij was dat Guus toestemde. „Mag ik dan 't geld innen?" vroeg Gusta nog eens. „Wel ja, als je dat graag wil," gaf Trees dadelijk toe. Alleen Riek zei er niets op, ze keek Gusta telkens aan, die echter deed alsof ze 't niet opmerkte. „Wat geven we, is dat ook al afgesproken?" „Nee Guus, we moeten eerst zien hoeveel geld we hebben, we zijn met ons tienen denk ik." „Dat kunnen we morgen dan zien, zorgen jullie dan allemaal mee te nemen, wat je geven wilt, Maartje jij ook, hoor, Lien doe jij ook mee?" en meteen wendde Gusta zich tot deze, die van de andere meisjes al 't plan vernomen had. „Ja, 'k vind 't wel leuk." Nu Gusta 't vroeg wou ze niet weigeren, ze gaf echter niets om de onderwijzeres. Toch viel 't haar tegen, dat Guus al weer heel vertrouwelijk bij de anderen stond en haastig drong ze : „Ga je mee, Ouus ,'t is zoo laat," en ze probeerde 91 deze mee te troonen, wat haar spoedig gelukte. Ook de anderen gingen uiteen, druk babbelend over de verrassing voor de juffrouw. „Wat was Ousta ineens omgedraaid," zei Bets, toen ze met Trees voor 't huis van Riek stonden. „Ze houdt toch ook wel veel van de juffrouw, misschien komt 't daardoor," veronderstelde Trees. „Ik vertrouw 't niet erg," viel Riek in, „Guus is nooit zóó gauw iets vergeten, tenminste als haar hoogheid gekrenkt is." „Je hadt 't maar niet moeten zeggen, Riek, van die maagkramp en dien hoed, gisteren." „Och kom, Trees, het is wel eens goed voor dat malle gepoch." „Toen de juffrouw haar een vermaning gaf, was 't heelemaal mis, dat zag ik wel aan haar gezicht," merkte Bets op. „Ze is nu weer goed," zei Trees, „laten wij dan ook maar niets meer zeggen, — wat geef jij, Riek, voor 't geschenk?" „Ik weet niet hoe de stand van mijn beurs is," lachte Riek. „Ik geef een gulden en Trees ook, is 't niet?" „Wel ja, beschik jij maar over mijn beurs." „Heb-jij Maartje gevraagd?" vroeg Bets aan Riek, die met een peinzend gezicht naar de uitstalling in de winkelkast keek. „Ja," — toen opeens flikkerden haar bruine oogen van innerlijke pret. 92 „Ik kom vanavond bij jullie, ik moet ergens over praten," zei ze heel geheimzinnig. „Wat dan, kun-je dat nu hier niet zeggen, ik brand van nieuwsgierigheid." „Nee, vanavond kom ik." „Is 't over 't geschenk?" vorschte Bets weer. „Ja, meer zeg ik niet, daag!" „Daag!" en Bets en Trees keken Riek even na en liepen toen gearmd naar huis. „Wat zou ze hebben, misschien weet ze iets heel moois ?" ,,'t Zal wel een of andere grap zijn," lachte Trees. Toen Ousta thuis kwam vertelde ze dadelijk wat zij en de meisjes van plan waren. Mevrouw Norman vond 't heel goed, alleen zou 't aardiger zijn als de heele klas samen wat gaf. „Leven jullie zoo gescheiden?" vroeg de dokter. „Och ja, 't zijn meisjes uit twee klassen, en ze hebben onder elkaar verschillende clubjes die samen gaan. En met zooveel, wil je toch de één dit en de ander dat. Sommige meisjes doen heelemaal niet mee." „Ik zal 't geld innen, dat is nou-es leuk." „Zoo, ben-jij penningmeesteres? — dan mag je wel een goed voorbeeld geven, tast maar eens diep in je zak," plaagde de dokter. „Mag ik een rijksdaalder geven, ma?" „Hoeveel geven de andere meisjes?" vroeg deze, eer ze haar toestemming gaf. „Dat weet ik niet, ma." „Ja, zie je, ik dacht, lijkt 't niet wat veel tegenover 93 de anderen, als jij met een rijksdaalder aankomt; als 't nu voor een liefdadig doel was, zou ik het heel goed vinden." Mama wist dat Gusta wel eens meer veel geven wou om boven de andere meisjes uit te steken en „zulk geven" keurde ze af. „Och, vrouw, laat ze maar, als ze 't graag wil," oordeelde de dokter, die zelf een zeer gullen aard had. >>Ja> ja, jij helpt Ouusje maar," en mama dreigde met den vinger. „Heb jij 't plan geopperd ?" vroeg ze toen aan Gusta. „Nee ma, ik wist nergens van, om twaalf uur vroegen Trees en Bets Veldhof of ik mee deed." Dit stelde mevrouw een beetje gerust. „Nu, doe't dan maar, neem de helft uit je spaarpot en dan geef ik je de andere helft." Gusta bedwong haar blijdschap en rekende in stilte uit hoeveel geld ze morgen zou innen. Trees en Bets gaven wel een gulden, Riek ook wel, Lien misschien een daalder en de overige meisjes vijftien stuivers of 94 een gulden en Maartje Bakker natuurlijk't minste. Waarschijnlijk een kwartje of twintig cent. Ze zou dadelijk opschrijven wat ze ontving, dat hoorde eigenlijk. Ze had nog zoo'n klein notitieboekje, dat nam ze dan mee. Na de koffie zocht ze dit op en schreef boven aan de leege bladzijde: Gusta Norman f 2.50. Daaronder de namen van Bets, Trees en de anderen en heel onderaan Maartje Bakker, die natuurlijk 't minste geven zou. Nu kon ze meteen eens goed zien, dat ze toch eigenlijk niet bij hen hoorde, dacht Gusta met een boozen lach, zóó kon ze nu Maartje eens vernederen. HOOFDSTUK VIII. Den anderen dag wachtte Ousta na vieren de meisjes op. Met haar boekje in de hand zat ze op een klein verhooginkje tegen een der schoolmuren. Lien, als zoo'n trouwe volgelinge, stond bij haar en gaf een daalder aan Ousta. „Hiér, schrijf maar op, wat zou Maart Bakker geven, 't zal wel niet veel wezen," smaalde ze. „Ik denk een kwartje." „Hier Ouus, kijk-es," en twee guldens rolden in Ousta's schoot, en de twee lachende gezichtjes van de meisjes van den dominee gluurden over Gusta's schouder in 't boekje. „Wat plechtig, Guus, alles op te schrijven." Nog meer kwamen naar hen toe met open beurzen in de hand. 't Was een gelach en gepraat van belang. „Een gulden, Guus, meer kon 't niet lijen, mijn broer is ook pas jarig geweest." „Jij bent altijd platzak, ik niet, hoor, ik bedel thuis maar gauw." 96 „Kijk, Ouus, schrijf gauw op, vijf en zeventig cent".... Zoo schreeuwden ze door elkaar en duwden Ousta al stoeiend haast omver. „Waar blijven Bets eh Trees Veldhof toch ?" zei Lien ongeduldig, terwijl Gusta al eens langs de meisjes naar Maartje zocht. Spil Als die nu maar kwam. „Gisteravond was Riek Rietma bij hen," merkte een meisje op, „ze kwam uit hun huis, die hebben altijd zoo'n pret." „Daar is Trees." Heel bedaard wandelde Trees 't plein over, gevolgd door Bets en Riek met Maartje. „Kom nou!" wenkte Lien. „Toe, jullie moeten eenige penningen offeren voor de juffrouw." „Guus schrijft 't op, Trees," legde één uit. „O goed," en Riek tuurde over Ousta's schouder in 't boekje. Ze vond 't bespottelijk van Guus om 't zoo gewichtig op te schrijven, maar ze zou er maar niets van zeggen, anders kwam er weer ruzie en dan kreeg de juffrouw niks. „Wat teut-je, Riek," zei Gusta. „O, wacht, lieve kind," en heel langzaam zocht Riek in haar zak naar haar portemonnaie, opende deze en trok een zeer bedenkelijk gezicht. „Veel is er helaas niet meer in, nou, asjeblieft 97 penningmeesteres," en Riek gaf aan Ousta een kwartje. „Schrijf voor mij ook een kwartje op," riep Bets gauw, die met haar zakdoek voor den mond achter Riek stond om niet in lachen uit te barsten, terwijl Trees met haar gewone zachte stem zei: „Van mij ook, Gusta Norman 7 98 Ousta," en bedaard legde ze een kwartje in de uitgestrekte hand van Ousta. „Nou zijn we er, nee, Maartje Bakker nog," zei een der meisjes, „kom Maart." Deze stond een beetje achteraf en kwam nu ook nog naar Ousta toe, die met vuurrood gezicht zich heel diep bukte over 't notitieboekje waar ze met trillende vingers de drie kwartjes van Riek en de andere twee bij schreef. „Asjeblieft Gusta," en Maartje legde twee kwartjes in Gusta's schoot bij 't hoopje zilvergeld. Nu kon Ousta zich bijna niet meer inhouden. „Dat is afgesproken!" bijna wierp ze deze woorden het drietal in 't gezicht. Haar oogen flikkerden, met een woedend gebaar nam ze t geld en smeet 't in haar taschje. De andere meisjes keken verwonderd, dan naar Riek die met effen gezicht tegen den muur geleund stond en een liedje neuriede, dan naar Gusta, die alle moeite deed om zich te bedwingen. Ze tuurde maar strak in 't boekje, toen ze het geld in het taschje had, alsof ze optelde hoeveel er was. Maar ze zag alleen die drie onheilspellende kwartjes van Riek en Bets en Trees en daaronder de vijftig centen van Maartje. Heel haar plan om Maartje te vernederen was mislukt. „Toe Guus, hoeveel is er," vroegen eenige meisjes, „kun-je niet optellen?" „Geef mij maar eens, Guus," en Riek nam heel gewoon 99 het boekje uit Ousta's handen en las hardop: „Gusta Norman een rijksdaalder!" „Eén rijksdaalder!" herhaalde ze nog eens. „Lien Verhoef een daalder. Dat is samen vier gulden. Lena en Marie van den dominee twee gulden. Dat is zes gulden. Dan nog twee van één gulden, dat is acht gulden, Maartje Bakker vijftig cent, Bets en Trees en ik elk één kwartje en nog vijf en zeventig cent van Dina Hofman, dat is dus samen tien gulden." Het boekje viel weer in Gusta's schoot, die bevend van woede Riek aanhoorde. O, ze wist 't al, daarom was Riek gisteravond bij Trees geweest, om af te spreken hoe ze haar weer eens zouden plagen, en Maartje wist 't ook wel, die.... 't Liefst was Ousta weggeloopen, maar ze begreep dat ze dan een gek figuur maakte. Ze kon Riek niet vragen waarom ze maar één kwartje gaf, ze zag wel dat de andere meisjes ook wel vreemd opkeken, maar niemand zei er iets van. Bets stond allerlei onzin te verkoopen, om de eigenlijke oorzaak van haar lachlust niet te verraden, en Riek leunde weer, nadat ze de giften opgeteld had, tegen den muur, nu en dan vertrok een spottend lachje haar mond. Gusta had goed geraden. Zij was den vorigen avond bij Trees en Bets om deze over te halen één kwartje te geven, omdat ze dan zeker was dat Maartje niet de minste zou zijn. „Je zult zien, dat Lien dadelijk stekelige aan- 100 merkingen maakt en misschien Ousta ook wel," had ze gezegd. ' „Maar weet je dan hoeveel Maartje geven wil?" vroeg Bets toen. „Welnee, maar ik veronderstel minder dan de andere, en, Maartje mag van ons plan niet weten, dat begrijpje, dat zou ook krenkend voor haar zijn." „Je bent een „bovenste beste"," en Bets tolde Riek door de kamer. In haar oogen was bijna alles wat Riek deed volmaakt goed. Trees opperde eerst eenige bezwaren. Ze begreep heel goed Riek's fijngevoeligheid tegenover Maartje, maar er stak toch ook wel een beetje plaagzucht jegens Gusta achter, meende ze. Maar Riek, geholpen door Bets, redeneerde net zoo lang tot ze Trees overgehaald had om 't ook te doen. En zoo gaven ze elk één kwartje. Het was voor Riek ook wel eenigszins een overwinning op haar zelve geweest, want ze hield heel veel van de juffrouw, en al wist deze niet hoeveel ieder tot haar geschenk had bijgedragen,- de andere meisjes zagen 't toch. Ze vonden 't alle drie „eenig" dat Maartje nu nog meer bijdroeg dan zij. „En wat zullen we nu koopen?" begon Riek en ze wenkte Bets toe om zich een beetje in te houden. Gusta was opgestaan en stond tusschen de meisjes in, met den rug naar Riek toe. Alle vroolijkheid was uit haar gezicht verdwenen, met groote moeite bedwong 101 ze eenige tranen en hoorde zwijgend het gekakel der anderen aan. „Laten we een mooi vouwstoeltje geven." „Nee, dat heeft ze al." „Nou wat dan, een werktafeltje!" „Ounst, moet-je dat goeie mensch na schooltijd ook nog laten zwoegen?" „Jij zeurt, iedereen is niet zoo makkelijk uitgevallen als jij!" „Dank-je, dan stel ik voor een paar mooie vazen op haar schoorsteenmantel." „Ja! ja! ja!" stemden eenigen toe. Eindelijk werd na veel gekibbel en gehaspel besloten, dat Trees en Ousta een paar vazen zouden koopen. „En wie moet ze dan geven?" „De jongste," stelde Bets voor. „En als we nou allemaal eens even oud zijn, wat dan?" lachte Riek. „Wees nou's één oogenblik ernstig, Rika Rietma," zei Bets op plechtigen toon, waarop weer een luid geschater volgde. „Ik ben veertien." „Ik ben vijftien, en jij dertien! Niet waar, ook veertien!" „Stilte," gebood Riek, „Maartje Bakker is de jongste, die moet ze geven." „O nee, Riek, o nee, Iaat een ander 't maar doen, misschien wil Gusta wel," zei Maartje afwerend. 102 „Dank je, doe jij 't maar," zeide deze op hooghartigen toon, en Maartje schrok van den nijdigen blik, dien Gusta haar toewierp. Ze had 't gevoel alsof er iets gebeurd was, Gusta deed zoo vreemd, en ze had zich ook wel verwonderd dat Riek en de beide anderen zoo weinig gaven voor 't geschenk van de juffrouw. Maar de stemmen der meisjes verstoorden haar gedachten, die haar overreedden om toch 't geschenk aan de juffrouw te overhandigen. Lien had al dien tijd niets gezegd. Ze had, evenals Gusta, dadelijk begrepen dat het tusschen Riek en de twee anderen een afspraakje zijn moest, om elk een kwartje bij te dragen. En ze genoot reeds van de ruzie, die hierop moest volgen. Nu was er, geheel buiten haar toedoen, iets gebeurd, waardoor Gusta de drie meisjes weer zou ontwijken, en bij haar troost zoeken. Dit zou Gusta niet spoedig vergeten, hoopte ze. „Kom," drong ze nu aan, „we weten nou wel wat we koopen, en Maartje Bakker mag de vazen aan de juffrouw geven, laten we eindelijk eens naar huis gaan, anders staan we hier om zes uur nog, — ga je mee, Guus ?" Deze stemde dadelijk toe, ze was blij den kring te kunnen verlaten. Het heele plan kon haar totaal niets meer schelen. Haar voornemen om Maartje te vernederen, zooals ze dat in haar dwazen hoogmoed zich had voorgesteld, was mislukt. 103 Haar boosheid hierover bracht haar tot allerlei onredelijke gedachten en onder het ophitsend praten van Lien, die niet naliet haar groote verontwaardiging te toonen over de kleine gaven van het drietal, wond ze zich al meer op. In haar verbeelding groeide de handelwijze van Riek en de anderen aan tot een groote persoonlijke beleediging. Geen enkel oogenblik bedacht ze, dat Riek of Trees alleen uit fijngevoeligheid tegenover Maartje zóó handelden. Dit zou mama toch ook wel leelijk vinden, om uit plaaglust tegen haar met één kwartje aan te komen. Toen ze thuis kwam was mama uit en ongeduldig wachtte ze in de huiskamer haar terugkomst. Eindelijk hoorde ze luid gepraat in de gang en een oogenblikje later verscheen mevrouw Norman in de huiskamer. „Zoo Gusta, je bent zeker al een poosje thuis, maar wat scheelt er aan, je kijkt zoo donker? gekibbeld op school of strafwerk?" 7 „O mama," barstte Gusta uit, „hoe vindt u dat nou, voor 't geschenk van de juffrouw geven Riek en Trees en Bets maar één kwartje, en dat is alleen om mij te plagen " Gusta stampte van boosheid en lang bedwongen drift op den vloer, slierde het notitie-boekje uit haar taschje en met bevende vingers hield ze 't mama voor, die in de grootste verbazing haar aanhoorde. „Maar kind, bedaar nu toch eerst eens, is dat een manier van doen om zoo uit te vallen, hoe heb ik 't met je, foei!" 104 „Ja ma, ze doen 't allemaal om mij te plagen, Maartje Bakker, dat schaap, ook al, en die moet 't nu geven en ik ze zeien.... en 't is valsch " en Ousta bleef in haar eigen woorden steken. „Stil Ousta, dadelijk! zóó begrijp ik er niets van," gebood mama streng, „en geen tranen, je hoeft niet te huilen, 't staat net zoo kinderachtig, berg die schooltasch eerst eens op, en die mantel hoort hier ook niet op den stoel, en kom dan eens bedaard mij alles vertellen, zoo kan ik nergens over oordeelen!" Met tegenzin nam Ousta haar mantel en tasch en schoof de kamer uit; in de gang wreef ze heel stijf over haar oogen en kwam daarna de kamer weer binnen. „Ga nu hier eens zitten, en vertel me alles eens," en mama trok een stoel bij den haren waarop Gusta plaats nam en nu probeerde om zoo kalm mogelijk alles te vertellen. „Zoo, nu weet ik tenminste wat er gebeurd is," begon mama, toen Gusta zweeg, „maar ik begrijp werkelijk niet, hoe je dat zoo vreeselijk leelijk kunt vinden van Riek. Zou ze dat nu alléén gedaan hebben om jou te plagen? Daar geloof ik niets van!" „Ja ma, wel waar, Bets kon haar lachen niet inhouden," beweerde Gusta heftig, „Lien zegt 't ook." Een trek van misnoegen gleed over mevrouws vriendelijk gelaat, 't Hinderde haar telkens, dat Gusta, als ze ruzie had, altijd 't eerst luisterde naar de woorden van Lien Verhoef. 105 „Denk nu eens niet aan wat Lien zegt, ik heb al dikwijls gemerkt dat deze liefdeloos anderen beoordeelt. Weet je wat ik denk, dat Riek en Trees en Bets dadelijk hebben bedacht dat Maartje Bakker misschien de kleinste gift zou bijdragen, en om Maartje te sparen voor stekelige aanmerkingen van Lien of een ander, hebben zij zeker afgesproken om een kwartje te geven. En dat vind ik heel mooi en fijngevoelig tegenover Maartje, die dit wel niet zal weten. Ik geloof stellig als de juffrouw 't wist, dat dan 't kwartje van Riek veel meer waard voor haar is dan de rijksdaalder van mijn dochtertje. Zou jij 't nu zoo prettig vinden, dat, wanneer alle meisjes met een gulden of meer waren gekomen, Maartje daar alléén bij stond met haar kwartje?" Gusta bleef mokkend zwijgen. Het viel haar, o, zoo tegen dat mama dadelijk Riek verdedigde, ja zelfs prees. Met pruilend gezicht leunde ze met den elleboog op de tafel. Riek had 't alléén gedaan om haar te plagen, ze was niet zoo edel als mama dacht, lang niet, 't was heel onrechtvaardig van ma altijd alles wat Riek deed goed te keuren. „U vindt ook altijd alles wat Riek doet goed," bromde ze. „Nee Gusta, dat vind ik niet, maar hier zal iedereen die Riek kent, haar handelwijze prijzen. Kind, kind, dat je je nu weer zoo door je trotsche hart laat beetnemen, want dat doe je op 't oogenblik, nee, nee, schud maar niet met je hoofd. 106 Je hadt het nu eens prachtig gevonden om bovenaan op de lijst te staan met een rijksdaalder en heel alléén onderaan Maartje Bakker met een nietig kwartje!" Ousta durfde niet opkijken. Wat had mama haar doorzien! Maar inplaats dat ze diep beschaamd haar fouten wou erkennen, ontweek ze mama's ernstigen blik en sloot haar oor voor de vriendelijke waarschuwende woorden. Met een afgewend gelaat bleef ze op 't tafelkleed turen, tot het dienstmeisje binnenkwam om de tafel te dekken. Er werd niet meer over gepraat, maar Gusta zag wel aan mama's gezicht, dat deze ontevreden over haar was. Ze wou nu mama ook niet vragen welke vazen ze zouden koopen, 't was haar onverschillig al kreeg de juffrouw de leelijkste uit den winkel. Ze had er ook stellig op gerekend, dat zij 't geschenk aan de juffrouw zou overhandigen. Dan had ze zich fijn aangekleed en met een klein toespraakje of zoo iets de vazen gegeven. Maart Bakker kon dat toch niet, ze was zoo verlegen, ze zou heelemaal wel niet weten hoe zooiets hoorde.... Ze wou maar dat Trees alleen of met iemand anders de vazen kocht, maar ze had niet kunnen zeggen dat ze niet wou Als ze met Riek had moeten gaan, dan had ze stellig er voor bedankt, maar met Trees,.... ze begreep 107 niet hoe die ook een kwartje had willen geven, die plaagde bijna nooit iemand. Nee, Riek had 't eigenlijk gedaan, Riek en .... Maartje. Ze zou nu alles wat Trees koos maar goed vinden, al nam ze nog zulke leelijke vazen. — Maar gelukkig wist Trees een paar mooie uit te kiezen, zonder zich aan Ousta's onverschillige houding te storen. Op den verjaardag ging het troepje meisjes naar de woning van de onderwijzeres en Maartje overhandigde met eenige hartelijke woorden de vazen. Ze had haar Zondagsche jurk voor deze gelegenheid aangetrokken, wat Lien hatelijk tegen Ousta deed opmerken: „Wat heeft het schaap zich uitgedost, je kunt wel zien dat ze niets gewoon is." Ousta lachte schamper, maar ze verzweeg dat zij ook van plan geweest was een mooie jurk aan te doen, wanneer alles gegaan was zooals ze gehoopt had. „Wel meisjes, wat een beelderige vazen, ik dank jullie allemaal hartelijk, hoor!" „Kom, we zullen eens gezellig samen thee drinken, Riek, jij weet hier den weg al, help mij eens een paar stoelen aanschuiven. Vanmorgen heb ik ook zulke mooie geschenken van de andere meisjes gekregen, en nu zulke prachtige vazen." „Heb-jij dat zoo mooi bedacht, Maartje?" en de onderwijzeres gaf haar een kneepje in de wang en wees haar een plaatsje naast zich. Maartje bloosde van plezier, ze was blij dat ze 't er 108 nogal goed afgebracht had. Riek had haar op haar gewone grappige wijze over haar beschroomdheid heen geholpen. Onder vroolijk gebabbel bleven de meisjes een uurtje bij de onderwijzeres. Riek en Bets waren onuitputtelijk in 't vertellen van koddige verhalen, wat telkens een uitbundig gelach teweegbracht. Alleen Ousta hoorde alles met een zuurzoet lachje aan. Ieder woord, dat de onderwijzeres tot Maartje sprak, of elk lachje om Riek hinderde haar. Ze moest eens weten wat Riek gegeven had; en dat malle kind van Bakker leek hier wel de eerste persoon, 't Was onuitstaanbaar! „Had ze maar wat alléén gekocht voor de juffrouw, dat was veel prettiger geweest," dacht Gusta, verbitterd in haar gekrenkten trots, en zij maakte het zich zelf hoe langer hoe onaangenamer. Oeen van de meisjes, behalve Riek en haar twee vriendinnen en Lien, merkten iets van Gusta's verstoordheid. Alleen Maartje had een vaag vermoeden, dat er weer iets was voorgevallen, maar ze wist niet wat het kon zijn. HOOFDSTUK IX. Het was de laatste dagen in November. Mist en regen en storm wisselden elkaar af, waardoor het onbehaaglijk triestig weer was, en men den dag wel een voortdurende schemering kon noemen. Maar in de harten der meisjes was van die somberheid weinig te bespeuren. Allen waren vervuld met het aanstaande SintNicolaasfeest, en na de schooltijden slenterden ze langs de tallooze winkels waar allerlei moois en heerlijks aanlokkelijk lag uitgestald. „Kijk es zoo'n fijne armband, daar in dat doosje naast dien ketting," en Bets duwde haar neus plat tegen de spiegelruiten. Trees gluurde begeerig naar de boekwinkels, waar platen en boeken in allerlei verscheidenheid lagen uitgespreid en haar heerlijke uurtjes vol genot voor den geest tooverden. Riek en Bets noemden haar de boekenworm; als Trees, gemakkelijk in een vouwstoeltje gezeten, in een boeiend verhaal verdiept was, dan konden haar geen tien paarden er vandaan trekken, zei Riek altijd. 110 Ze liep nu ook met het tweetal langs de winkels en genoot evenals Bets, maar toch was haar grootste pret om, op den Sint-Nicolaasavond een grap uit te halen waar niemand op rekende. Daarover prakkizeerde ze reeds dagen van te voren, menig uurtje sloot ze zich op in haar kamertje en omhulde zich met een waas van geheimzinnigheid. „Weet je nog, Riek, dat we verleden jaar een groot pak, waarin niets dan een chocolade-poesje zat, aan Trees stuurden?" lachte Bets. „Ja ze begreep maar niet van wie 't kwam, Ousta deed toen ook mee, en die heeft zich later versproken, anders wist Trees 't nu nog niet." „Guus zal nu wel niet meedoen, als jullie soms weer wat willen uithalen," merkte Trees op, „zij blijft nog steeds boos." „Ik begrijp niet hoe iemand ruim twee maanden lang boos kan zijn, hoe houdt ze 't uit!" riep Bets uit. „En dan om zoo'n kinderachtige reden," vond Riek, „ik dacht niet, dat ze er werkelijk kwaad om zijn zou." „Dat was ze al op d'e handwerkles, en nu houdt ze maar vol dat wij alléén om haar te plagen zoo weinig gaven, 't is echt dwaas, zij behoeft er zich niets van aan te trekken wat wij willen geven." „Nee Bets, er steekt iets achter, ik kreeg zoo den indruk alsof zij 't nu eens noodig vond dat alle meisjes zagen, dat Maartje 't minste gaf, dat heb ik dadelijk gezegd, en ik ben blij dat wij dat verhinderd hebben," 111 zei Riek, die niets geen berouw over haar handelwijze kon gevoelen. Ze doorzag te duidelijk Gusta's bedoeling. „Ik vind 't toch wel jammer, nu gaat ze weer telkens met Lien," merkte Trees op. „Ze wil nu ook niet anders," beweerde Bets, „hoe dikwijls heb jij niet getracht weer goeie vrienden met haar te worden, Trees." Trees knikte toestemmend, en Riek zei oolijk: „Ja, en als ze naar jou niet luistert, wat kunnen wij dan doen, wij die lang zoo braaf niet zijn als Treesje!" „Maar de eenige oorzaak is dat ze niet uitstaan kan dat wij maar steeds met Maartje omgaan," zei zeeën oogenblik later op ernstiger toon, „en dat wil ik niet laten." „Laatst was ze wel aardig tegen Maartje, maar sinds Lien weer op school is, is ze veranderd, die stookt haar op." „Nee Trees, je moet niet altijd Guus vrij pleiten en Lien de schuld geven, als Gusta niet zoo akelig trotsch was, dan deed ze anders," en Riek knikte beslist met haar hoofd. „We zullen maar hopen dat Sinterklaas Gusta in een goed humeur brengt, wie weet wat er gebeurt," lachte Bets, en ze wees de anderen weer op allerlei moois voor de winkelramen. — Ook Gusta verheugde zich in de aanstaande SintNicolaaspret. Het bracht eenige verandering in haar stemming, die den Iaatsten tijd niet vrij plezierig was. 112 Ze kon maar niet vergeten, dat Riek, zooals ze zich bleef voorpraten, haar zoo beetgenomen had, en ook ergerde ze zich steeds meer aan Maartje. Ternauwernood had ze voor Maartje, die haar nooit eenig leed had aangedaan, een groet. Steeds meer ontweek ze haar drie vriendinnen en zocht ze haar troost bij Lien, die gretig haar vriendschap aanvaardde. En die omgang had een nadeeligen invloed op Ousta. Wel wist ze dat ze verkeerd deed, en een enkel keertje schrok ze op als de fluisterende stem van haar geweten zich luider liet hooren, maar door allerlei drogredenen doofde ze die stem. Als Riek en de anderen maar niet zóó deden, zou zij ook wel anders handelen. En als zij liever met Maartje liepen dan met haar, moesten ze dit zelf weten. Wel bekroop haar meermalen de lust om, als ze den gullen lach van Riek en de vriendelijke stem van Trees hoorde, zich weer bij het troepje aan te sluiten, maar hoogmoedig wendde ze zich weer af, als ze 't eenvoudige figuurtje van Maartje weer bij de anderen zag, en ze wilde niet erkennen dat ze door dien dwazen trots en inbeelding haar leven op school steeds onaangenamer maakte. Maar de komende Sint Nicolaas-vreugde schoof voor enkele dagen dit alles op den achtergrond. Ze maakte geschenken voor mama en. haar grootma, en deed met haar moeder ook velerlei inkoopen voor arme gezinnen, die op den' feestavond zouden verblijd worden met nuttige verrassingen en versnaperingen 113 voor de kinderen. Haar ouders hadden Ousta steeds geleerd om van haar overvloed aan minder bedeelden wat af te staan en dit deed Ousta gaarne, 't Was alleen jammer dat ze dit ook gaarne vertelde, en al verbood haar moeder dit, toch kon ze moeilijk nalaten terloops zich te laten ontvallen, welke weldaden weer waren verricht. — Sinds enkele dagen was Maartje Bakker door een zware verkoudheid genoodzaakt de school te verzuimen. Riek had haar opgezocht en vrouw Bakker zei later: „Wat een vroolijk meisje is dat, Maart, en zoo hartelijk." En Maartje's oogen glinsterden bij dien lof, o, ze hield zooveel van Riek. Toch had ze den laatsten tijd wel weer eens onaangename oogenblikken op school. Ze gevoelde het, al kon ze 't niet in juiste woorden uitdrukken, dat er tusschen Gusta en de anderen iets was voorgevallen, wat Gusta op haar wreekte. Wel plaagde of kwelde Gusta haar niet door onheusche woorden, maar een koele, afwerende houdingen vernederende blikken toonden haar duidelijk dat Gusta wrok tegen haar koesterde. Ook kon Lien weer zoo spottend op haar neerzien en als ze de klas doorliep om voor de kaart te komen of een som ;uit te leggen, deed haar de boosaardige blik uit de loerende oogen van Lien zoo pijnlijk aan, dat ze soms wenschte zich onzichtbaar te kunnen maken. Al haar schuchterheid overmeesterde haar dan weer, als een klein teer vogeltje was ze dan, dat angstig zich verschool voor de valsche glurende oogen eener kat. Gusta Norman 8 114 Dan nam ze zich een enkele maal dapper voor om Riek en Trees en Bets te ontwijken, opdat Ousta haar vriendinnen weer kon opzoeken, maar als deze haar zelf meetroonden en omringden met hartelijkheid, dan wist ze dat ze niet kon. Ook zou ze geen enkele reden kunnen opnoemen voor haar handelwijze, de meeste meisjes merkten weinig van de krenkende bejegening van Ousta en Lien tegenover haar, te meer daar Lien tegen niemand behalve Ousta buitengewoon beminnelijk was. ÉPii Soms klaagde zij er thuis over, maar vader gaf haar nimmer gelijk. „Als dat meisje zoo trotsch doet, of als die Lien wat minachtend op je neer ziet, dan stoor je je daar maar niets aan, je ben maar vriendelijk en vergeld geen kwaad met kwaad." Vrouw Bakker kon soms een wrevelig woord over die „nuffen", niet onderdrukken, maar ze zweeg er over als. Maartje er bij was. „Als we maar goed gehandeld hebben, man, door Maartje naar die school te sturen," klaagde ze eens. „Kom, vrouw, zie nou niet alles zoo donker in," zei Baas Bakker, „Maartje * leert zoo goed, ze hoort tot de beste leerlingen van de klas, heeft de onderwijzeres gezegd, en ze gaat er toch graag heen. Op elke school vindt men aardige meisjes en onaangename karakters, en Maartje behoeft zich immers heelemaal niet met de deftigste te bemoeien." Dan klaarde moeders gezicht op, ze moest ook bekennen dat Maartje niet dikwijls klaagde. Maar niemand 115 vermoedde welke droeve dagen voor Maartje zouden aanbreken. De Sint-Nicolaasavond was met veel pret en verrassingen voor de meisjes voorbijgegaan. Vroolijk kwamen ze allen den volgenden morgen op school en 't eerste uur werd er meer gebabbeld en gelachen dan geleerd. De onderwijzeres keek dien morgen maar een beetje door de vingers, en liet 't woelige troepje maar eerst eens wat vertellen. „O," riep Ousta Norman, „ik heb van grootma toch zoo'n prachtige broche gekregen van goud met een echte parel er in, grootma koopt nooit anders dan „echt" voegde ze er aan toe, „ik zal 't vanmiddag meebrengen, dan kunnen jullie 't allemaal zien!" „Ja Ouus, dat moet je doen, ik heb een zilveren armband gekregen en een boek," vertelde een ander. „O, ik nog veel meer!" en Gusta noemde alles op, en haar gezicht straalde van genoegen toen ze merkte dat de heele klas naar haar luisterde. „Ik mag de broche alleen bij bijzondere gelegenheden dragen, wat zal 't fijn staan bij mijn blauw zijden blousje!" „En op die witte jurk van je, Guus!" vleide Lien. Eindelijk riep de juffrouw, toen ze allen hun geschenken hadden opgenoemd en de grappen die er uitgehaald waren verteld hadden, haar leerlingen tot de orde, en het verdere van den morgen ging kalm voorbij. Even vóór twee uur was Gusta in de kleedkamer omringd door de meisjes uit haar klas. 116 Ze had de broche, een gouden klaverblaadje met een mat-glanzend pareltje in het midden, bij zich én toonde ze nu aan de meisjes. „O, wat prachtig, Guus!" „Beeldig, wat glinstert dat pareltje zacht!" „Zulke snoezige blaadjes, zoo fijn!' Al die uitroepen streelden Gusta's oor, onderwijl het sieraad van hand tot hand ging. „Gusta Norman! Gusta!" klonk eensklaps een luide stem in de gang, en 't volgend oogenblik keek een der leerlingen uit een hoogere klas om de deur van 't vertrek en vroeg: „Is Gusta Norman hier? of ze dadelijk even bij de handwerkjuffrouw komt." „Wie! wat! waarom!" en Gusta wendde zich haastig om naar het meisje. „Ik weet niet, kom maar!" „O, ik weet 't al, ik heb wat vergeten, van mijn handwerken, ja, ik kom, pas jullie op mijn broche?" en Gusta duwde de meisjes op zij en liep haastig de gang door naar een der lokalen. Onderwijl bekeken de meisjes de broche, allen hadden ze gezien, tot een hunner Maartje merkte, die 't laatst binnen was ge^ komen. „Kijk-es, Maart, zoo fijn," zei ze vriendelijk, ,,'t is van Gusta," en ze legde het doosje, waar de broche op een rose watje in lag, in Maartje's hand. Vol bewondering keek deze naar het gouden sieraad, op 'tzelfde oogenblik kwam Gusta weer binnen en 117 luidde de schoolbel. De meisjes liepen vlug de kleedkamer uit, en riepen tegen Gusta: „Maartje Bakker heeft je broche!" „Waar is ze dan?" en driftig keerde ze zich naar Maartje, die nog met den hoed op en haar mantel aan wachtte met het nu gesloten doosje in de hand. „Asjeblieft Gusta, wat een prachtige broche!" „O, heb jij 't," en Gusta nam haastig het doosje aan en liep zonder iets tegen Maartje te zeggen haastig de andere meisjes na, onderwijl ze het doosje in haar rokzak stopte. Onder de les dwaalden Gusta's gedachten telkens naar den Sint Nicolaas-avond. Wat had ze toch veel gekregen! En dat van grootmama had ze heelemaal niet verwacht. Ze zou er een grooten bedankbrief voor schrijven, en als ze in de Kerst-vacantie naar haar toe ging, zou ze de broche dragen. Straks, als de juffrouw de kaart ophing, zou ze haar nog eens bekijken. Hé, wat duurde die taalles lang. Wat wist Maartje Bakker toch alles goed. Mama vroeg er gelukkig niet meer naar.... wat zou Maart wel gekregen hebben, misschien wel niet veel, ze wist niet wat ze vanmorgen opnoemde.... „Gusta Norman, let op!" klonk door de klas. Opgeschrikt uit haar gepeins keek Ousta haastig in haar boek en probeerde met meer aandacht de les te volgen. Eindelijk was 't uur om en de onderwijzeres was 118 enkele oogenblikken bezig om een kaart op te hangen die bij het aardrijkskundig-onderwijs gebruikt werd. Dadelijk tastte Ousta in haar zak om het doosje te voorschijn te halen. Ze voelde het los in haar voeringzak, en greep het tegelijk met 't dekseltje er uit. Het was zeker los gegaan toen ze 't zoo haastig in haar zak stopte, dacht ze, als de broche maar niet gebroken was. Ze legde 't doosje in haar schoot en keek.... Bijna ontsnapte haar een uitroep van schrik. Het doosje was leeg! Haastig woelde haar hand weer in haar zak, grabbelde alles bijeen wat er in was, 'n schoenenhaak, 'n potlood en haar zakdoek, maar geen broche. Nogmaals [greep ze in haar zak, keerde déze binnenste buiten, met bevende vingers voelde ze langs haar rok, tilde nog eens alle voorwerpen in haar schoot op, maar nergens zag ze het speldje. „Wat is er, Guus?" vroeg haar buurmeisje. „Mijn broche is weg, ze is uit mijn zak," en Gusta tuurde met angstige oogen onder de bank op den grond. Het meisje naast haar bukte zich ook, en door deze beweging viel de schoenenhaak en 't potlood uit Gusta's schoot. „Wat hebben jullie toch, Gusta, wat doe je ?" vroeg de onderwijzeres nu op bevelenden toon. „Ousta's broche is weg, juffrouw, mag ik even op den grond kijken?" 119 „Wat! is Gusta's gouden broche weg," en de onderwijzeres liep naar de bank toe waar Gusta zat, die ontsteld en verward stamelde: „M'n broche, om twee uur had ik ze nog in mijn zak, ik begrijp niet...." en weer bukte ze zich en keek onder de bank en in haar kastje. „Heb je ze om twee uur in je zak gestoken?" „Ja juffrouw," en Gusta keek al benauwder. Ze begreep er niets van. Alle meisjes stonden op van hun plaatsen, enkelen drongen naar Gusta's kant en zochten op den vloer. „Dat fijne speldje! Als er eens op getrapt werd!" „Heeft niemand van jullie 't gezien?" vroeg de onderwijzeres. „Nee juffrouw, in de kleedkamer had Gusta het nog!" klonk 't als uit één mond. „Maartje Bakker had de broche het allerlaatst," zei de scherpe stem van Lien Verhoef. „Ja juffrouw," zei Maartje dadelijk, die hevig kleurde toen alle oogen op haar gericht werden, „ik gaf 't voor tweeën aan Gusta." „Wat kleurt ze," merkte Lien schamper op. En dat ééne woord was genoeg om alle vriendelijke, betere gevoelens, die enkele oogenblikken in Gusta's hart opleefden, té doen verdwijnen. De schrik, de angst om de broche, hielpen mee om een vreeselijk vermoeden in haar hart te doen oprijzen. „Ga maar even in de kleedkamer zoeken, Gusta," raadde de onderwijzeres aan, die de woorden van Lien 120 niet hoorde, „misschien is 't daar uit je zak gevallen." „Dat kon!" er kwam een hoopvolle uitdrukking op Gusta's gezicht, ze verdween haastig uit 't lokaal. De andere leerlingen zochten hun plaatsen weer op en de les werd voortgezet. Maar een kwartiertje later kwam Gusta nu met rood-beschreide oogen terug. Ze had niets kunnen vinden. „Ik begrijp er niets van, Gusta, weet je zeker dat je het doosje in je zak stak?" en de onderwijzeres keek haar medelijdend aan. „Ja juffrouw, Maartje gaf 't mij, het doosje was dicht," en opnieuw voelde Gusta den argwaan in zich opkomen. „Kijk nog eens in je zak, Gusta!" en voor dezooveelste maal keerde Gusta haar zak om, maar vond niets. Maartje zat met kloppend hart op haar plaats. Ze wist zeker dat ze de broche in het doosje aan Gusta had gegeven, maar de woorden van Lien en de zonderlinge blik van Gusta hadden haar met schrik bevangen. „O, als ze haar eens verdachten, dat zij.... maar nee, dat kon niet, dat zou Gusta niet...." „Maartje Bakker had ze het laatst, Guus, jij was even weg," hoorde ze Lien weer zeggen. ^Ze voelde de oogen van alle meisjes op zich gericht, ze hoorde gefluister.... Nu begreep de onderwijzeres ook wat Lien be- 121 doelde, maar met weerzin zag ze haar aan en keek toen naar Maartje, die met doodsbleek gezichtje roerloos in de bank zat. Nee, dat was onmogelijk! nee, de gedachte alleen vond ze al krenkend tegenover Maartje. Opeens kreeg ze een inval. Ze plaatste zich recht voor de klas, en dwong door haar blik de meisjes tot stilte; toen vroeg ze, met nadruk ieder woord uitsprekend: „Weet niemand van jullie iets van 't speldje? Heeft geen van allen uit plaagzucht, of om Gusta verschrikt te maken het soms verstopt?" Allen ontkenden om strijd iets van de broche te hebben gezien, dan alleen vóór twee uur in de kleedkamer. Maartje had nu ook opgezien en duidelijk hoorde de onderwijzeres haar „nee juffrouw". „Ga nu de verschillende lokalen door, Ousta, en verzoek aan de onderwijzeressen of zij even de leerlingen willen vragen of soms iemand je broche gevonden heeft, hier weet niemand er iets van, dat heb je nu gehoord!" Gusta droogde haar tranen af en verliet de klas, maar na korten tijd kwam ze terug. Het was een vergeefsche tocht geweest. Niemand had een gouden broche gezien. „Dan moet je om vier uur nog maar eens zoeken, Gusta, hier én in de kleedkamer, ze moet toch ergens zijn." 122 Gusta ging naar haar plaats, maar het was haar onmogelijk de aandacht bij de les te houden en ze was blij toen het vier uur sloeg en ze opnieuw kon zoeken naar haar verloren schat. De argwanende gedachte tegen Maartje was nog niet uit haar hart verdwenen. Wel was ze na de openlijke vraag van de onderwijzeres aan alle leerlingen voor enkele oogenblikken overtuigd geweest dat niemand, ook Maartje niet, haar broche had. Maar na den vergeefschen tocht door alle klassen, rees weer sterker eenige verdenking tegen Maartje in haar op. Die had ze 't laatst gezien en stond alleen in de kleedkamer en Gusta probeerde zich te verbeelden, dat Maartje's houding gejaagd was op dat oogenblik en ze ook wel een beetje vreemd keek. De angst zonder broche te moeten thuiskomen, het verdriet om het verlies van het kleinood, deed haar waarheid en verbeelding dooreenmengen. Wat zou mama wel zeggen maar het kon toch ook nog wel zijn, dat ze onder de banken lag of in de kleedkamer.... ze zou nog eens nauwkeurig zoeken. Enkele meisjes bleven achter om haar te helpen, ook Maartje bleef in 't lokaal en keek besluiteloos rond. Dadelijk naar huis gaan wou ze niet, dit wekte ook achterdocht en blijven viel haar al even moeilijk nu ze telkens de dubbelzinnige opmerkingen van Lien Verhoef hoorde en haar valsche blikken op zich voelde rusten. Het was een verademing voor haar, toen ze de stem van Riek Rietma aan de deur hoorde. On- 123 willekeurig strekte ze haar hand uit, als zocht ze hulp en steun en liep dadelijk op Riek toe. Deze trad met eenige andere meisjes uit haar klas het lokaal binnen. Het bedrukte gezicht, waarmee Gusta in haar klas was gekomen, had haar medelijden opgewekt en bereidwillig bood ze zich nu aan om te helpen zoeken. Maar ze schoot even in een lach, toen ze de sjouwende en over den grond kruipende meisjes zag. Maar Gusta was alle lust tot lachen vergaan, radeloos hurkte ze neer op den stoffigen vloer. „Is 't niet beter naar de gang en de kleedkamer te gaan, als je zeker weet dat je ze daar 't laatst heb gehad, Guus," stelde Riek voor. „Jullie hebben al zooveel banken versjouwd, en 't helpt niks!" „Daar heb ik al gezocht," jammerde Gusta, „ik zag ze nergens." „Laten we er allemaal nog eens heen gaan," zei Trees, en gevolgd door de anderen liep ze de gang in. „Kom Maart, ga ook mee, wat scheelt je?" en Riek keek haar aan. fllll „Maartje Bakker had het in de kleedkamer, ze was de laatste die het speldje bekeek en zij gaf het doosje aan Gusta toen wij wegliepen" — hoorde Riek tegelijkertijd Lien Verhoef zeggen, die met Betsy Veldhof langs haar en Maartje schoof. Er was iets in den toon van Lien's schelle stem dat haar onaangenaam trof en meteen voelde ze dat Maartje haar arm vastgreep en met bevende stem zei i „Ze denken dat ik het heb, Riek, en ik heb het speldje 124 heusch aan Guus teruggegeven, 't lag in het doosje." „Maar Maart!" ontsteld keek Riek haar aan, „kind, dat kan niet, wie zegt dat? Hoe durven ze dat te.denken!" Met verontwaardigd gezicht stapte ze de kleedkamer binnen en — zag hoe Lien Maartjes mantel van den kapstok nam en de zakken er van ging onderzoeken. Doch voor ze één woord kon zeggen, was Maartje, die haar gevolgd was, met één sprong bij Lien en rukte deze den mantel uit de handen. „Ik heb 't niet! ik heb 't niet! hoe durf-je, jij valsch schepsel, jij! je mag mijn mantel niet doorsnuffelen, jij met je leelijke oogen, je zult niet, je weet dat ik 't niet heb!" hijgde het arme kind en stond met 125 fonkelende oogen en krampachtig gebalde vuist voor Lien, die verschrikt achteruit week. O, hoe haatte ze Lien op dat oogenblik, ze had haar in 't valsche gezicht kunnen slaan, Lien, die haar telkens trachtte het leven op school te veronaangenamen, die die .... nu ook weer.... dat durfde doen „Ik heb Gusta's broche niet, hoor-je, ik heb ze niet, je zult me gelooven " Een snik brak haar woorden af, en plotseling keerde ze zich om, duwde Trees, die beschermend den arm om haar wilde slaan, op zij en snelde 't vertrek uit de gang door naar buiten.... Buiten adem, trillende over al haar leden kwam ze thuis, waar ze vader en moeder in de woonkamer vond. „Wat is er, kind!" riep vrouw Bakker ontsteld, toen Maartje de kamer binnenstoof en hevig snikkend op een stoel neerviel. „O moeder, ze zeggen .... dat ik dat dat ik Gusta's gouden broche heb.... en 't is niet waar niet waar ik gaf ze haar dadelijk terug en nou is ze weg en ze denken dat ik.... ik.... ze stilletjes heb gehouden " „Maar, kind, zeggen ze dat, dat jij een gouden broche achterhoudt, 't is toch verschrikkelijk, man, hoor-je dat " en vrouw Bakker zag toornig haar man aan. „Hoor-je 't," herhaalde ze nog eens, „ze zeggen dat onze Maartje een gouden broche achterhoudt, o, 't is 126 schande, ik ga dadelijk naar dokter Norman om eens te zeggen hoe zijn dochter ons kind behandelt!!" „Bedaar vrouw, bedaar, kijk nou eens naar Maartje, 't schaap is heelemaal overstuur, help haar manteltje eens uitdoen en laat haar eens drinken," en Baas Bakker liep zelf naar de keuken om een glas water te halen en liet zijn dochtertje eens drinken. x Vrouw Bakker nam haar mutsje en mantel af en zette haar toen in den leuningstoel. Innerlijk kookte ze van woede en alleen de waarschuwende wenken van haar man weerhielden haar om niet in allerlei driftige woorden uit te vallen. Eindelijk was Maartje wat gekalmeerd en kon ze, door snikken afgebroken, een geregeld verhaal doen van alles wat dien middag op school gebeurd was. ,,'t Is heel onbegrijpelijk," en Baas Bakker schudde met langzaam gebaar het hoofd, „en weet je zeker, Maartje, dat de broche op 't watje in 't doosje lag, toen jij ze aan Ousta weerom gaf! Kan ze niet op den grond gevallen zijn?" „Nee, vader, ik weet het zoo zeker als iets, en Ousta liep haastig de gang in en stak het toen in haar rokzak." ,,'t Is vreemd, maar wie zei dat jij de broche gehouden had?" „Niemand, maar ze keken mij allemaal aan toen Lien Verhoef telkens zei, dat ik ze op 't laatste oogenblik vóór de bel luidde bekeken had, en daf ik alleen in de kleedkamer stond, en toen ik na vieren hielp zoeken zei ze 't weer en Ousta keek me zoo zonder- 127 ling aan en en toen en toen snuffelde Lien in de kleedkamer mijn mantel na en Gusta stond er bij^..." en opnieuw begon Maartje te snikken. • „En nou denken de andere meisjes het misschien ook!" jammerde ze. „Kom Maartje, dat weet je wel beter. Riek Rietma en die andere twee, hoe heeten ze ook weer, stellig niet, en de juffrouw weet ook wel dat je onschuldig bent en wij immers ook. Wie weet, morgen kon de broche wel terecht zijn, zie 't nu niet zoo donker in, je moet je niet alles zoo aantrekken, kind, je weet immers wel hoe Lien is, en die dochter van den dokter." Zoo troostte hij Maartje, die langzamerhand wat rustiger werd en op aanraden van moeder een poosje naar bed ging. Toen ze er in lag, begon vrouw Bakker dadelijk tegen haar man: „Dat je dat nou zoo licht opneemt," zei ze verwijtend. „Dat doe ik niet, moeder, ik vind het heel jammer dat 't gebeurd is, maar het is toch beter om Maartje moed in te spreken, en de zaak niet zoo ernstig voor te stellen, ze voelt zich nu zoo ongelukkig!" Dit moest vrouw Bakker toestemmen, maar ze vond Lien een slecht meisje en die Gusta met haartrotschheid wqu ze wel eens gaarne een hartig woordje zeggen. „We zullen eerst eens zien hoe het morgen afloopt op school. Als het speldje gevonden wordt is natuurlijk Maartje's onschuld bewezen en dan is 't gebeurde spoedig vergeten." ,,'t Is te hopen," zuchtte vrouw Bakker. HOOFDSTUK X. Met groote verbazing hadden de meisjes Maartje aangehoord en eerst na haar plotseling weggaan, begrepen ze recht wat er gebeurd was. Niemand had van het stille, beschroomde meisje zoo'n driftige woede verwacht. Vooral Ousta was-erg geschrokken, maar voor zij of een der anderen iets kon zeggen, begon Riek hevig tegen Lien uit te varen. In 't eerste oogenblik had ze Maartje willen nasnellen, maar ze vermoedde dat haar troostende woorden nu dadelijk weinig invloed op Maartje zouden hebben, en nu toonde ze al haar verontwaardiging in een stroom.scherpe, verwijtende woorden tegen Lien. ,,'t Is schande!" begon ze en heel haar gezicht gloeide van kwaadheid, „hoe durf-je dat te doen tegen Maartje, hoe komt 't in je hoofd op om juist tegen haar zóó te doen, ik vind het laag van je om haar dadelijk te verdenken van zoo iets slechts! Ja, 'k weet wel dat Maartje het speldje 't allerlaatst in de handen had, dat hoef je niet weer aan te voeren, dat heb je.zeker 129 al dikwijls genoeg verteld vanmiddag, en vooral tegen Gusta, want om die op te stoken schijnt weer je grootste pleizier. Maar ik zeg, dat Maartje nooit zoo iets zou doen, nooit! weet-je, nooit! het speldje kon wel uit Gusta's zak in de gang gevallen zijn, niemand behoeft Maartje te verdenken, niemand!" „Maar wie heeft 't dan?" begon Lien, die wit zag van boosheid, zich te verdedigen, „zoo'n broche kan niet in den grond getooverd zijn, ik zeg ook niet dat Maartje het zou houden, misschien wou ze het thuis laten zien ...." „Hou-op met je draaierij, dat is onzin, het is wel zeker jou bedoeling om Maartje van diefstal te beschuldigen, en juist Maartje hè, die je altijd met je spot en minachting kwelt, en nou wil je graag dat Gusta dit ook denkt, en ik geloof dat ze het reeds doet en dat vind ik vreeselijk en 't valt me bitter tegen!" en Riek keek naar Gusta, die schreiend tegen den muur stond. O, wat vond ze alles akelig, ze wist zelf niet wat ze zeggen moest, 't Was ook wel erg voor Maartje om te zien dat Lien haar mantel nasnuffelde, maar dat kon zij toch niet helpen, en waar was het speldje dan, en wat moest ze thuis zeggen.... „Nee Riek, ik deed 't niet, maar ik weet niet, waar de broche is, maar Maartje.... en het zat niet meer in mijn zak of misschien is ze wel al vertrapt o — wat zal mama wel zeggen ...." jammerde ze weer. „Kom Guus, misschien komt ze wel terecht, maar Gusta Norman 9 130 het is ook vreeselijk voor Maartje om dadelijk te worden verdacht, dat begrijp je toch wel, huil nou maar niet zoo, je mama zal ook wel begrijpen dat jij 't ook niet helpen kunt," en Trees, die Riek wenkte om op te houden, sloeg troostend haar arm om Gusta. Met diep medelijden had ze Maartje aangehoord, maar ze kon zich ook wel eenigszins voorstellen, dat Gusta door verdriet en angst nu zoo oordeelde. En met haar zachte stem sprak ze vriendelijke woorden tegen Gusta en de anderen, zoodat Riek ook eindelijk zweeg en zich slechts vergenoegde om zich met verachting van Lien af te wenden. De andere meisjes zeiden nu ook in Maartjes onschuld te gelooven, de woorden van Riek, waar ze allen van hielden, hadden het wantrouwen, door Lien opgewekt, weer doen verdwijnen. Eindelijk verlieten ze de school en liepen met Gusta mee naar haar huis, die echter alleen binnen ging. Mevrouw Norman schrok heel erg, toen Gusta haar vertelde welk ongeluk haar overkomen was. „Waarom nam je zoo'n fijne broche ook dadelijk mee naar school, kind, wat onvoorzichtig! En wat zal grootmama wel zeggen, als ze 't hoort! Heb je wel overal goed gezocht?" „Ja ma, o-ver-al, ik heb alle klassen rondgevraagd, en later weer in de gang gekeken, geen hoekje is overgeslagen." ,,'t Is onbegrijpelijk! Werd jij geroepen toen de meisjes de broche bekeken?" 131 „Ja, en toen ik terug kwam had Maartje Bakker het doosje dicht in haar handen." Diir, nu zei ze het toch! Nog onder den indruk van de woorden van Riek en Trees was ze van plan om tegen mama niet dadelijk te zeggen dat Lien, en zij later ook, Maartje verdachten. Maar in haar opwinding liet ze zich toch ontvallen, dat Maartje alleen in de kleedkamer stond en 't doosje 't laatst in handen had. „Maar de broche zat er toch in, Ouus?" vroeg haar moeder een beetje verwonderd. „Dat dat daar heb ik niet meer naar gekeken, ik ben zoo weggeloopen, het was twee uur en later zei Maartje ook dat ze er in zat." „Wel kind, dan is de broche uit je zak gerold, in de gang of ergens anders, dan kan ze nog wel terecht komen," zei mevrouw. „Heb je de werkvrouw al gevraagd, of was die er vandaag niet?" „Morgen komt ze, dan zal ik 't wel aan haar zeggen, maar die vindt ze ook niet, wij hebben alles nagezocht, alles!" zei Ousta. „Zou ze aan mama vertellen wat er gebeurd was na vier uur?" dacht ze. Mama zou het wel leelijk vinden van Lien, en 't was ook niet mooi van Lien om 't dadelijk te doen, wat was Maartje boos, wat schreeuwde ze! Toch gek dat ze in 't lokaal telkens kleurde, wat rukte ze woest den mantel uit Lien's handen 1 132 En opnieuw sloop de achterdocht in Ousta's hart Ja, ze zou 't toch maar aan mama vertellen, misschien wist die wel wat ze doen kon. En Gusta vertelde nu alles aan haar moeder, en hoewel ze met nadruk deed uitkomen dat Lien zóó deed, bemerkte mevrouw Norman aan den toon van haar stem en de uitdrukking van haar gezicht wel, dat zij ook Maartje verdacht. Ze vond 't heel leelijk van Lien, en begreep heel goed dat Maartje zoo boos geworden was. „De andere meisjes geloof je toch ook, Gusta, dus je mag ook niet, als Maartje zegt dat zij het speldje in 't doosje aan je terug gaf, aan haar woorden twijfelen. Je hebt haar toch nog nooit op een oneerlijke daad betrapt en het is nu toch te erg om haar op lösse gronden te beschuldigen," zei mevrouw op ernstigen toon. „We zullen er eens met pa over spreken," raadde ze eenige oogenblikken later aan. Ze wist waarlijk niet hoe ze moest handelen. Hoe ze ook peinsde en de zaak overwoog, ze zag geen uitweg. Als de onderwijzeres aan alle meisjes gevraagd had 'of ze iets van de broche wisten, was het toch heel moeilijk om Maartje Bakker nog eens afzonderlijk te ondervragen. Het kind had er na de handelwijze van Lien al genoeg verdriet van. Toen de dokter alles hoorde schudde hij bedenkelijk het hoofd, maar vond evenals mevrouw dat niemand Maartje op zulke losse gronden mocht beschuldigen. Het was voor haar heel jammer dat zij juist het speldje 133 't laatst in handen had, maar men kon dit volstrekt geen bewijs noemen, dat zij het achterhield. „Maar waar kon 't dan zijn, 't móet toch ergens zijn, en we hebben zoo'n tijd gezocht." „Ja kind, sommige dingen kunnen op onbegrijpelijke wijze verloren raken en op even onbegrijpelijke manier komen ze onverwachts weer terecht. Weet je nog wel, dat schaartje van mama? We zochten ons suf, enten slotte vonden wij 't eenige weken later in de linnenkast." Ja, in huis, dat is iets anders, dat komt bijna altijd weer terecht." „Weet je wat we zullen doen," zei de dokter na een poosje, „mama gaat morgen eens naar school, en praat er eens over met de onderwijzeres, en dan kan ze de werkvrouw ook nog eens opdragen, om de school eens bijzonder goed aan te vegen, en alle hoekjes nog eens na te snuffelen. Meer kunnen wij niet doen, ik kan er geen politie-zaak van maken, kind, dat geeft, ook tegenover de school, zoo'n onaangenamen indruk!" Dit moest Gusta toestemmen, maar bevredigd was ze niet. Al haar Sint-Nicolaasvreugde was verdwenen. Haar andere geschenken schenen niet de minste waarde meer te hebben nu zij haar gouden broche kwijt was. „Wat was het toch jammer!" Hoe langer ze dacht aan haar verlies, hoe grooter haar verdriet werd. Den heelen avond zat ze met donker gezicht aan 134 tafel en op alle vriendelijke woorden van haar moeder gaf ze mopperige, ontevreden antwoorden. Eindelijk verloor haar mama het geduld. „Hoor eens, kind," zei ze, „nu zou ik ophouden met dat gepruil, dat helpt niets. Waarom ben je ook zoo onvoorzichtig geweest om dadelijk het speldje mee naar school te nemen, je moet ook eens even bedenken dat je er zelf een beetje schuld aan hebt. Ik vind het natuurlijk erg jammer dat 't gebeurd is, maar als je ze op straat verloren hadt, zouden wij misschien andere maatregelen kunnen nemen. Maar, waar nu alle leerlingen hebben betuigd er niets van te weten, kunnen wij Maartje Bakker niet gaan verhooren. Oa nu maar stilletjes naar bed, misschien komt ze morgen wel terecht. Kom, niet zoo donker kijken, Guus." \Gusta stond schoorvoetend op, en duwde haar stoel op zij, en wilde mama goeden nacht kussen. „Kijk-s, wat is de mouw van je jurk kapot," merkte mama op, en wees op een rafelig plekje in de wollige stof. „Trek 'm morgen niet aan, dan kan-ie tegelijk met mijn blouse naar de naaister. Slaap nu maar lekker, kind." Zoo gingen Gusta en Maartje den volgenden morgen met een bezwaard hart naar school. Maar voor Maartje was 't het ergste. Vader had voor negen uur haar nog eens opwekkend toegesproken. „Niet te veel er over tobben, Maartje, het kan nog best afloopen. En je weet, kind, wat er staat geschre- 135 ven : „Werp al uwe bekommernissen op Hem." „Alle!" Maartje, dus ook de kleine moeilijkheden die wij zoo ondervinden." „Ja vader," zei Maartje zacht, maar het viel haar moeilijk om aan die woorden te denken. Ze zag er vreeselijk tegen op, om naar school te gaan, en hoe dichter ze het gebouw naderde, hoe langzamer ze liep. Ze gevoelde zich ook niet erg lekker, zoo moe, en haar been sleepte zoo. Een meisje uit de klas kwam haar achterop, die had niet mee helpen zoeken. „Is de broche gevonden, Maartje, hebben ze nog lang gezocht?" vroeg ze dadelijk. Een vuurroode blos verfde Maartjes wangen. „Nee," stamelde ze, „nee, ze was nergens." Het meisje keek haar aan en zei koeltjes: ,,'t Is onbegrijpelijk!" Maartje begon zich al ellendiger te gevoelen. Wat akelig toch dat ze zoo gauw kleurde, dan werd er natuurlijk juist gedacht, dat zij er meer van wist. O, kon ze maar naar huis vliegen en wegblijven van school, maar dat zou nog meer argwaan opwekken. Zag ze Riek of Trees maar. In de kleedkamer was een luid gepraat, vele meisjes omringden Ousta en vroegen naar haar broche. Toen Maartje binnenstapte hielden ze stil, enkelen groetten haar vriendelijk. Gelukkig, Riek was er ook. Dadelijk kwam ze naar Maartje toe en hielp baar mantel uit doen. 136 „Al weer regen, hè Maart, had je geen paraplu bij je, je bent zoo nat," zei ze gewoon. ,,'t Is pas begonnen te regenen, mijn mantel kan er tegen," en Maartje probeerde ook gewoon te praten. Ze had eigenlijk niet eens gemerkt dat het regende buiten, ze dacht nergens aan dan aan 't gebeurde van gisteren, Riek praatte er niet over, alleen, toen de meisjes zich naar de verschillende lokalen begaven, drukte ze Maartje's hand, en vroeg: „Hoe is 't nou met je, Maart? denk er maar niet meer over, hoor, ik heb 't gisteren eens goed tegen Lien gezegd, om twaalf uur wacht ik op je, daag!" — en Riek stapte vlug haar lokaal in, terwijl Maartje langzaam de anderen volgde. „Wat was ze toch hartelijk, die Riek," dacht ze een beetje opgewekter, maar dadelijk verloor ze weer al haar moed, toen ze een der meisjes hoorde zeggen: „Gusta's mama komt strakjes in school om er over te spreken!" „O, hoe kon Gusta dat doen! Mevrouw Norman kwam dus haar ondervragen, o hoe vernederend!" Met kloppend hart zat ze op haar plaats, ze beefde van zenuwachtigen angst. Bij elk gerucht dat ze in de gang hoorde schrikte ze op. Kon ze maar kalmer zijn, ze was immers onschuldig! Mevrouw Norman was een zeer lieve dame, had ze wel eens gehoord, maar, ze was nu misschien boos over het verlies van 't kostbare speldje en wie weet wat Gusta haar verteld had. 137 Kom, ze moest wat moediger zijn, gisteren tegen Lien durfde ze ineens, maar ze begreep nu niet meer hoe ze al die woorden tegen Lien had durven uitschreeuwen. Wat duurde die morgen lang! Ze hoorde bijna niets van hetgeen de onderwijzeres vertelde. Tegen twaalf uur werd er geklopt en mevrouw Norman werd door de onderwijzeres binnengelaten. „Dag juffrouw, mag ik u even storen, ik ben maar zoo vrij geweest om u in uw eigen lokaal op te zoeken," zei een welluidende stem en Maartje zag een deftige dame met een vriendelijk gelaat. „U zult zeker al begrijpen" waar ik om kom," vervolgde ze, „Ousta is nog zoo verdrietig om haar verloren broche en u begrijpt dat het mij ook spijt, dat ze op zoo'n onbegrijpelijke manier is weggeraakt." ,,'t Is ook erg jammer, mevrouw," stemde de onderwijzeres toe, die de bezoekster een stoel aanbood. „Ik kom u nog eens om raad vragen, en de meisjes willen zeker ook nog wel eens helpen zoeken, nietwaar?" en bij deze woorden keek mevrouw de klas eens door en ontdekte al heel spoedig het eenvoudige figuurtje van Maartje Bakker in de voorste rij banken. Het bedeesde voorkomen van het meisje en 't bleeke gezichtje, waaruit de blauwe oogen zoo bedroefd haar aanstaarden, versterkte haar vermoeden, dat Maartje onschuldig was. „Ik wou graag, dat u de werkster opdroeg het lokaal en de gang met de kleedkamer eens goed na 138 te zoeken, het kon toch eens zijn dat het speldje ergens onder lag/' zei ze. Maartje luisterde scherp toe of ze haar naam ook hoorde noemen Eensklaps barstte ze in tranen uit. „Maar Maartje, wat.scheelt je?" vroeg de onderwijzeres verbaasd, en één oogenblik rees de gedachte bij haar op: „Zou Maartje nu toch meer van de broche weten!" Mevrouw Norman trad dadelijk naar Maartje's bank toe en boog zich tot 't schreiende meisje neer. „Jij bent Maartje Bakker, is 't niet, ik heb van den dokter weieens van je gehoord, wat scheelt er aan?" vroeg ze minzaam. „O mevrouw," snikte 't kind, „ze denken dat ik 't heb, maar het is niet waar, heusch niet, mevrouw, ik deed 't doosje dicht en toen lag 't speldje op 't watje, en zóó gaf ik het aan Ousta.... en nu denkt u misschien ook dat ik het heb.... daarom komt u hier.... en dat vind ik zoo akelig...." „Nee kind, huil toch zoo niet, ik denk heelemaal niet dat jij 't hebt, en daarom juist ben ik hier ook gekomen om je dat te zeggen, ik weet alles wat hier gisteren gebeurd is, en het spijt me heel erg, dat enkele meisjes jou verdenken. Maar ik geloof je, hoor, en de juffrouw ook en die zal wel zeggen dat geen der meisjes jou lastig mag vallen. Ousta zal 't ook niet doen," hier keek mevrouw met ernstige oogen eerst naar Ousta en toen naar Lien, die dadelijk haar blik ontweek. 139 Doodstil had de klas alles aangehoord. De meesten werden bewogen door Maartje's tranen «n dachten terug aan het. tooneeltje van gisteren in de kleedkamer. Het was ook wel akelig voor de stakkerd om verdacht te worden van iets daar zegeheel onschuldig aan was. Slechts enkelen vonden dat Maartje zich kinderachtig aanstelde; als ze zoo zeker overtuigd was van haar onschuld, behoefde ze er zoo'n drukte niet om te maken, 't Was tenminste wel erg zonderling, zij had 't doosje in haar handen toen Ousta weer in de kleedkamer kwam, en later kleurde ze dadelijk zoo. 't Leek echt geheimzinnig. Mevrouw Norman geloofde haar ook maar dadelijk, alleen omdat ze huilde. Ook Ousta ergerde zich aan Maartje's tranen, 't Oaf ook niets als mama zóó op school kwam, mama had toch wel even kunnen vragen of Maartje er iets meer van wist. En nu zei mama, inplaats van iets te onderzoeken, maar direct dat Maartje onschuldig was. Het was toch tegenover de andere meisjes ook niet eerlijk, 't leek nu, of mama ze allemaal verdacht. Maart stelde zich wel erg aan, gisteren in de kleedkamer ook al, overdreven! En als je onschuldig bent, behoeft dat toch niet. De juffrouw deed ook al zoo lief tegen Maart, 't was voor haar toch ook akelig dat de broche weg was, maar daar scheen niemand meer aan te denken Zoo kwamen weer allerlei verkeerde gedachten de betere onderdrukken en liet Ousta zich door deze leiden tot een liefdeloos vooroordeel tegen 140 Maartje. Mevrouw Norman had nog een poosje met de onderwijzeres gepraat en ze vroeg of de meisjes Gusta wilden helpen om als Zaterdag de school schoon gemaakt werd, nog eens nauwkeurig alles na te snuffelen, waarna ze de school verliet. Om twaalf uur liep Maartje zoo vlug als ze kon naar huis. Bij 't uitgaan knikte de onderwijzeres haar nog eens bemoedigend toe en ook waren de meeste meisjes vriendelijk tegen haar. Ze was heel blij dat mevrouw Norman haar volkomen op haar woord geloofde, maar ze bleef het verdrietig vinden dat ze aan Ousta's gezicht heel duidelijk kon merken, dat die haar bleef verdenken. En als ze aan Lien dacht, rilde ze. O, dat boosaardige schepsel zou Gusta wel weer opstoken, en haar het leven onplezierig maken. Durfde ze maar beter, maar ze beefde dadelijk zoo en dan kon ze haast niets zeggen en begon te huilen. Ze zou nooit voor de tweede maal tegen Lien zóó kunnen uitvallen, en Lien voelde er ook niets van. Ze had het nu al zoo'n tijd prettig gevonden op school, en nu ? O, 't was onverdraaglijk! Zoo diep vernederend om van diefstal te worden beschuldigd, want, dat was 't toch eigenlijk „Dag kind, hoe is 't gegaan op school, is 't speldje terecht?" vroeg vrouw Bakker dadelijk toen Maartje thuis kwam. Den heelen morgen had ze aan haar kind gedacht, 't Eene oogenblik had ze groot medelijden met Maartje en dan was ze weer heel boos op Gusta. Haar man had haardringend verzocht toch bedaard te blijven, dat was tegenover Maartje ook verstandiger. 141 „Is 't speldje gevonden ?" herhaalde ze en keek hoopvol Maartje in 't bleeke gezichtje. „Nee moeder, 't rs nergens te vinden, Ousta's mama kwam van morgen op school en die praatte er over met de juffrouw en .... en .... toen .... en mevrouw geloofde mij dadelijk." „Vroeg ze dan of jij.... hoe durft ze!" „Nee, nee, moeder," weerde Maartje haastig af, „heelemaal niet, mevrouw vroeg niks, maar ik begon te huilen.... ik kon 't heusch niet helpen, ik vond 't zoo akelig," en met moeite bedwong Maartje opnieuw een tranenvloed. „En toen?" „Toen zei ik, dat ik wist dat Ousta mij verdacht en toen was mevrouw erg aardig en zei dadelijk dat ze mij vast geloofde en de juffrouw ook." „Zoo, nou 't is gelukkig, kind, het moest ook eens anders zijn, maar het zou toch prettiger zijn als de broche weerom was," merkte ze op. Toen vader alles hoorde was hij ook al heel blij, dat mevrouw Norman zelf openlijk verklaard had aan Maartje's onschuld te gelooven en geen zweempje wantrouwen koesterde. „Nou maar dapper weer naar school, meid, je zult zien, misschien wordt het raadsel spoedig opgelost!" Maartje zei niet veel, maar staarde met een bedrukt gezicht uit het raam. Vrouw Bakker kon zich niet stil houden. „Ja man," begon ze, „dat is alles goed en wel, maar 142 Maartje denkt toch dat Ousta haar niet gelooft, dat merk ik wel, en dat is akelig vernederend. Gusta heeft zooveel vriendinnen die met haar meepraten, wie weet wat Maartje nog hooren moet." „Kom vrouw, zie toch alles niet zoo donker in," en Bakker schudde afkeurend het hoofd. „Weet je waar Maartje maar heel dikwijls aan moet denken, aan den Heere Jezus, Die ook dikwijls grievend beleedigd werd en ook om onzentwille onschuldig veroordeeld is geworden, en alles zoo geduldig verdroeg en nimmer zich wreekte op Zijn vijanden. Het is heel gemakkelijk vriendelijk te blijven als iedereen aardig tegen ons is, maar 't wordt moeilijker om lief en voorkomend te zijn als wij gekweld of gegriefd worden, of onrechtvaardig behandeld zijn. Dit kunnen wij alleen verdragen, en dit moet Maartje ook doen, door dikwijls aan Jezus te denken, Die ook ons geleerd heeft geen kwaad met kwaad te vergelden, nietwaar Maart?" Maartje's gelaat klaarde een beetje op. „Ja, daaraan had ze heelemaal niet gedacht, vader deed dit dadelijk, maar ze vond het wel moeilijk om te doen zooals Jezus bevolen had." „Ja kind," zei vader weer, alsof hij haar gedachten raadde, „ik begrijp wel dat dit niet gemakkelijk is, maar je kunt toch met al je verdriet tot Hem gaan, en bidden om kracht in dezen strijd, maar bid vooral dat je niet verbitterd blijft tegen Gusta en de anderen." „Als 't speldje maar gevonden werd ...." 143 „Ook daarom mag je bidden en ook daarvoor zal God zorgen, ik geloof stellig dat 't op Zijn tijd terecht komt." En Maartje probeerde telkens te denken aan wat vader gezegd had, en toen ze 's avonds haar avondgebed deed, smeekte ze vurig of de Heere haar helpen wou en de broche weerom deed vinden. Maar tegen Gusta en Lien geen onvriendelijke gedachten koesteren, was iets dat ze bijna niet kon. HOOFDSTUK XI. Riek Rietma had van de meisjes spoedig gehoord, dat mevrouw Norman in de school verklaard had, Maartje op haar woord te gelooven. „Heerlijk, net goed voor Ousta en nog meer voor Lien," zei ze tegen Bets en Trees. „Ik ben blij om Maartje, maar ik weet zeker dat Lien er niets om geeft wat mevrouw gezegd heeft." „Dat weet je niet, Riek, ze zal toch ook wel begrijpen dat 't voor Maartje akelig is, op zoo'n manier verdacht te worden, en Ousta zal haar mama nu ook wel gelooven," zei Trees. „Ik hoop het, Lien is anders niet te vertrouwen, ze zal Maartje niet ronduit in 't gezicht beschuldigen, maar ze zal wel in bedekte termen laten voelen dat Maartje het speldje heeft." „Ja, 't is schandelijk, o Riek, ik heb toch zoo'n hekel aan dat wicht!" „Het is toch 't ergst voor Maartje," vond Trees, „we moesten haar telkens om twaalf uur en om vier uur opwachten. Dan komt ze zoo min mogelijk met 145 Lien in aanraking, want in de klas durft Lien toch niets, de juffrouw is zoo streng." „Dat is- een goed idee," en Riek en Bets stemden dadelijk toe. En zoo gebeurde het, dat Maartje na dien morgen van mevrouw Norman's bezoek op school, geregeld na de schooltijden door ons drietal werd opgewacht. Dit deed haar het moeilijke der eerstvolgende dagen beter verdragen, vooral daar er door de drie meisjes heel zelden over gesproken werd en ze slechts door hun hartelijkheid toonden, dat ze met Maartje meevoelden, en ze deden alles om haar op te vroolijken, wat vooral aan Riek 't best gelukte. Zoo kwam Maartje opgeruimd thuis eh haar ouders waren dankbaar, dat de zaak nogal goed was afgeloopen. Mevrouw Norman had ook een bezoek gebracht aan Maartje's ouders. Ze begreep heel goed dat zij alles thuis vertellen zou, en ook om te voorkomen dat vrouw Bakker bij haar kwam klagen over 't gebeurde op school, vond ze het beter dat zij zoo spoedig mogelijk zelf verklaarde aan de onschuld van hun dochtertje te gelooven. Dit bezoek had ook vrouw Bakker minder bitter gestemd; de vriendelijke wijze waarop mevrouw over alles sprak had haar boosheid weggenomen. „Ik begrijp niet hoe zoo'n lieve dame zoo'n trotsch dochtertje heeft," zei ze later tegen haar man. Deze haalde de schouders op. „Och, Ousta is nog jong, ze wordt misschien erg bewonderd en gevleid Gusta Norman 10 146 door de vriendinnen; als ze ouder wordt zal ze wel leeren inzien hoe dwaas het is hoogmoedig te zijn." Hij was heel dankbaar, dat Maartje weer met een opgewekt gezicht rondliep. Het was gauw Kerstvacantie en daarna zou de heele zaak wel vergeten zijn, hoopte hij. Maar al deden Riek en haar twee vriendinnen hun uiterste best, om Maartje voor spot en stekelige aanmerking te bewaren, ze konden niet voorkomen dat Maartje geheel ongehinderd bleef. Na het bezoek aan de klas, had mevrouw Norman Ousta streng verboden om Maartje door een enkel woord te toonen dat ze haar verdacht. „Ik wil volstrekt niet hebben dat 't arme kind een moeilijk leven krijgt door die broche, het schijnt een teergevoelig kind, dat zich heel gauw iets aantrekt. En je luistert niet naar Lien Verhoef, anders zal ik nog genoodzaakt worden om je te verbieden met deze om te gaan!" Ousta hoorde zwijgend alles aan. Ze wilde niet overtuigd worden. De gedachte dat Maartje meer van de broche wist, kon ze niet loslaten. Alle pogingen, die opnieuw waren aangewend om het speldje in de school weer te vinden, waren vruchteloos geweest. Het gouden sieraad bleef spoorloos verdwenen. Eén oogenblik was de gedachte bij haar opgerezen, dat de broche, door het haastige wegsteken in haar zak, in de gang gevallen was, en door een ander opgeraapt en gehouden. Maar dit kon onmogelijk, meende ze, dan had ze 't natuurlijk hooren vallen, zóó erg 147 klein was 't niet, nee Maartje had ze allerlaatst alleen in de kleedkamer gehad, dus.... niemand kon ze hebben dan zij. AI de vriendelijke of strenge woorden van haar moeder waren niet in staat deze gedachte uit haar hart te bannen. Een enkele maal beschuldigde haar geweten haar wel eens, dat ze toch onbillijk handelde en het toch vreeselijk voor Maartje moest zijn om van zoo'n leelijke daad verdacht te worden. Maar spoedig zocht ze weer alles bijeen wat maar eenigszins als bewijs kon dienen om Maartje te beschuldigen. Ze kleurde zoo gauw, ze kwam laat op school, keek altijd vóór zich als ze in haar bank zat, en zoo'n erg zoet stil kind kon je soms juist niet vertrouwen.... Tegen Riek Rietma had ze ook deze bewijsgronden aangevoerd. Maar deze had ze allemaal weggeredeneerd en vol vuur Maartje verdedigd. „Je weet best, dat Maartje altijd erg verlegen is en gauw een kleur krijgt, en dat ze er om schreide is werkelijk geen wonder. Hoe zou jij het vinden voor een dief uitgemaakt te worden?" Hier schrok Gusta van. „Dat heb ik niet gezegd," weerde ze af. „Gezegd! nee, dat heb je niet, maar je toont door je blikken en je houding toch duidelijk dat je er zoo over denkt," beet Riek haar toe. „Toen Lien zoo beleedigend tegen Maart deed en haar schimpend behandelde, heb je niet de minste moeite gedaan om 148 Lien te weerspreken, je hoort het aan zonder iets er van te zeggen. Een mooie vriendin heb je aan Lien, dat zeg ik je!" En Riek vergat weer, dat ze door deze harde woorden Gusta niet beter zou stemmen. Zoo was de vriendschap tusschen haar en Gusta inplaats van hechter, geheel verbroken geworden. Ze duldde geen onrecht, en sprak dit ook openlijk uit, ook thuis, en haar moeders sussende woorden waren ditmaal zonder invloed. De eerste dagen na het bezoek van Gusta's mama waren vele meisjes geneigd om aan Maartje's onschuld te gelooven, maar enkelen dachten als Gusta. Ook bleef de invloed van Lien, hoe onbemind ze Ook was op school, toch niet uit. Toen ze merkte dat Ousta niet door haar moeder overtuigd was, kon ze niet nalaten om Gusta's achterdocht steeds sterker te doen worden. Ongevoelig voor Maartje's verdriet en vernedering, nimmer door eenig schuldbesef gekweld, genoot zij nu slechts met leedvermaak in alles wat er gebeurd was. Bijna onmerkbaar hitste ze door fijne zinspelingen en sluw bedachte hatelijkheden Ousta op. Zoo kon ze soms, wanneer Maartje in 't lokaal kwam, schijnbaar zonder bedoeling zeggen: „Hier Gusta, berg je zilveren vingerhoed, of pas ' op, straks ben-je je potlood weer kwijt, het ligt op den rand van je bank!" En dan loerden haar oogen onder hun wimpers door naar Maartje, en een valsch glimlachje plooide om haar mond als ze zag hoe een vluchtige blos 149 Maartje's bleeke wangen overtoog, of een smartelijke trek, alsof iemand haar pijn deed, haar gezichtje nóg bedroefder maakte. Als Lien had geweten hoe diep ze met haar vlijmscherpe woorden Maartje's ziel wondde, misschien was er dan in haar koud en zelfzuchtig gemoed eenig medegevoel gedrongen. Zoo leed Maartje meer van onuitgesproken woorden dan van een openlijke beschuldiging. Het was enkele dagen voor de Kerst-vacantie. De meisjes waren druk en woelig onder de lessen. Allerlei heerlijke dingen hielden hun gedachten bezig en leidden hun aandacht af van hun schoolwerk. Iedereen verheugde zich over het aanstaande Kerstfeest en wat daaraan verbonden was. Bets en Trees Veldhof zouden de heele vacantie uitgaan en vol blijdschap vertelden ze dit aan Riek, die hen tegemoet liep op weg naar school. „Eenig voor jullie, wij krijgen logee's, dat is ook gezellig, mijn oom en tante komen bij ons met de nichtjes!" „Daar komt Maartje ook aan, laten we effen wachten," zei Trees. „Hè," begon Riek op eens, „wat zou ik 't heerlijk vinden als Ousta's broche vóór de vacantie terecht kwam." „Nou, ik wou 't ook; zou ze er erg verdriet over hebben?" en Bets wenkte Maartje toe, die aan't einde der straat aan kwam Ioopen. „Ik denk, meer, dan ze zegt, Maartje uit zich zoo 150 weinig, maar ze kan soms zoo treurig staan kijken," zei Trees. „Dat Gusta ook maar niet verandert van gedachte, 't is echt jammer." „Dat is geen wonder, nu ze eiken dag met Lien loopt, en ze wil ook niet meer met ons, Lien heeft haar totaal ingepalmd. Gisteren vertelde Lena van den dominee mij, dat Lien soms zoo ongemerkt leelijke dingen zegt over Maartje, zie-je, zulke steken geeft ze dan, maar ze zorgt wel dat de juffrouw het niet merkt. En Gusta zei laatst, dat ze nu vast geloofde dat Maartje haar broche had, en ze zou zich nooit meer met haar bemoeien." „Stil Riek, anders hoort Maartje het nog, wat ziet ze weer bleek," merkte Bets medelijdend op. „Dag Maart, heb je hoofdpijn of ben je moe?" vroeg Riek hartelijk en trok Maartje's arm door den haren. „Ik ben, denk ik, verkouden. Ik heb zoo'n keelpijn, maar ik ben maar niet thuis gebleven, 't is al zoo gauw vacantie," en Maartje glimlachte flauwtjes. Bezorgd keken de meisjes haar aan, en Riek raadde aan om niet langer buiten te blijven. Het was toch zoo twee uur en ze namen Maartje mee. Trees trok haar grijzen mantel uit en hing haar muts op. „Nou Maartje, tot vier uur hoor, als 't soms tocht in 't lokaal moet je het zeggen tegen de juffrouw, je bent niets goed, ik zou morgen maar stilletjes thuisblijven." Trees knikte haar toe en volgde Riek en Bets naar haar lokaal. 151 Maartje nam haar boekentasch en liep de gang in, ze rilde van koude. Luid lachend kwam een troepje stoeiende meisjes haar achterop, waaronder ook Gusta was. Daar viel Gusta's zilveren armband vlak voor Maartje's voeten, bijna had ze er op getrapt. Ze bukte zich, raapte het sieraad op, en reikte hem aan Gusta, die verschrikt haar stoeipartij staakte. Toen ze haar armband in Maartje's handen zag, 152 kwam er een booze gloed in haar oogen en ze rukte ruw den armband uit Maartje's hand. „Asjeblieft," stamelde het arme kind en ze hinkte verder de gang door. „Dat was je ook bijna kwijt, Ousta," hoorde ze de schelle stem van Lien zeggen, „je kunt zoo'n dievegge toch nooit meer vertrouwen." Gusta lachte boosaardig; „och, laat ze," zei ze onverschillig. Een mist kwam voor Maartje's oogen, bijna was ze gevallen, maar ze greep zich aan den deurstijl. „Wat scheelt je, kind, ben je ziek?" vroeg de onderwijzeres vriendelijk en nam haar bij de hand. „Nee, juffrouw, 't is niets, ik weet niet " maar hulpeloos staarde ze de juffrouw aan. „O, die vreeselijke woorden, die vreeselijke woorden! Ze kon het niet langer verdragen, ze kon niet meer!" „Wil je liever naar huis gaan, kind, je ziet zoo bleek?" Ja, naar huis, nooit meer hier komen! Als een verlossing schenen deze woorden. „Zal iemand met je meegaan, Maartje ?" vroege de onderwijzeres bezorgd. „Nee, nee," weerde ze af, „ik kan best alleen," en zonder een woord meer te zeggen, strompelde ze weer de gang door, kleedde zich aan en stond een oogenblik later buiten. Ze sleepte zich voort, de lange straten door; hoe ze verder kwam, wist ze zelf niet, één gedachte bezielde 153 haar en dreef haar naar huis. Weg van Gusta en Lien, weg van die meisjes, welke haar onbarmhartig bleven beschouwen als een dief. Eindelijk stond ze op .het smalle straatje voor de huisdeur. Haar hand tastte naar den knop, nog enkele stappen deed ze in de gang, toen zag ze niets meer. Als uit de verte hoorde ze de stem van haar moeder, die haar sterke armen om haar heensloeg en haar, eer ze op den grond neerzeeg, opnam en in de kamer droeg. Een uur later, toen ze uit haar verdooving ontwaakt was, stond dokter Norman bij haar bed. Met bezorgd gelaat telde hij de snelle slagen van haar pols en onderzocht haar nauwkeurig. „Ze heeft hooge koorts, Bakker," zei hij toen, „de keel is ook ontstoken, ze is hard ziek, ik vrees voor roodvonk, die heerscht sinds enkele dagen in de stad. Laat dit recept dadelijk klaarmaken, ik kom vanavond terug," met deze woorden verliet de dokter de kamer, Bakker en zijn vrouw in groote ontsteltenis achterlatend. HOOFDSTUK XII. Ousta Norman zat in de huiskamer te lezen. Buiten was het guur en somber, maar hier binnen heerschte de behaaglijke gezelligheid van licht en warmte. Zware donkere gordijnen sloten de koude af voor de ramen, de mooie vulkachel verspreidde een aangename hitte en uit de sierlijke gaslamp viel zacht-getemperd licht neer op de tafel. „Een mooi boek, Ousta?" en mevrouw Norman, die aan de theetafel bezig was, keek naar haar dochter. ,,'t Oaat nogal, ma!" zei Gusta. Eigenlijk kon ze haar gedachten er niet bij bepalen; ze moest telkens aan Maartje Bakker denken. Vanmorgen was er een briefje van Baas Bakker gekomen, waarin hij de onderwijzeres berichtte dat Maartje door ongesteldheid niet op school kon komen. En 's middags had een der meisjes verteld, dat Maartje waarschijnlijk roodvonk had. Gusta was toen geschrokken. Ze had meermalen van haaf vader gehoord, dat roodvonk een gevaarlijke ziekte was. Voor één oogenblik was de gedachte in 155 haar brein opgekomen: „Als Maantje eens erg ziek werd, en ...." „Nee, zoover wilde ze liever niet denken. Maartje was wel eens meer niet goed, nou zou 't ook wel gauw beter zijn." Toch was ze den heelen dag onrustig en hoewel ze wel vermoedde dat Maartje een patiënte van haar vader was, durfde ze hem toch niet naar haar vragen. Zoo zat ze nu schijnbaar kalm aan tafel te lezen, maar innerlijk voelde ze zich angstig. „Er is vanmiddag ook' een brief van grootmama gekomen, Ousta, misschien komt ze als 't weer het toelaat met de Kerstdagen hier," vertelde mama, onderwijl ze een kopje thee inschonk. „Heerlijk, ma!" en Ousta keek verrast op van haar boek. „Misschien mag jij een paar daagjes met grootma mee, als ze weer naar hrfls gaat, ik kan nu niet weg, pa heeft het zoo overloopend druk en dan is 't zoo vervelend als wij ook nog uit gaan." „O, fijn, ma, mag ik dan mijn fluweelen mantel aan ?'' vroeg Gusta, die zich ineens al het heerlijke van de vacantie voorstelde en op dat oogenblik Maartje vergat. „Ja, ja, denk je nu weer dadelijk aan je nieuwen mantel?" en mama dreigde Gusta lachend met den vinger. „Heeft de naaister mijn jurk nog niet weerom gestuurd?" vroeg Gusta een poosje later, toen ze haar 156 uitgaansplannen .uitvoerig met mama besproken had. „Den dag na Sinterklaas heeft ze'm al meegenomen, u weet wel, 't was juist de dag dat ik mijn broche verloor." „Ja, ze houdt de jurk wel lang, ze heeft het zeker erg druk, maar ze weet dat er geen haast bij was." „Hè, 'k wou dat mijn broche, voordat grootma kwam, maar terecht was," zuchtte Ousta opeens. „Ze zou zoo beeldig staan op mijn witte jurk." „Ik wou 't ook, kind, maar niet om't speldje alleen, 't allermeest om Maartje Bakker," zei mevrouw. Gusta keek gauw in haar boek. Wat vervelend dat mama dat zei, was ze er maar niet over begonnen. Ze voelde dat mama haar aankeek, en onrustig dwaalden haar oogen over de bladzijden. Er werd gebeld en een oogenblik later kwam de dienstbode vertellen dat de naaister er was. „Laat de juffrouw maar#even hier komen," beval mevrouw. De dienstbode verdween en even daarna kwam de naaister binnen. „Ooeien avond, mevrouw, dag jongejuffrouw Gusta, ik kom u zelf de jurk brengen." „Is het loopmeisje ziek?" vroeg mevrouw. „Nee mevrouw, gelukkig niet, maar ik heb iets gevonden in de jurk van de jongejuffrouw en dat wou ik liever zelf terugbrengen." „Gevonden!" riepen mevrouw en Gusta tegelijk uit. „Jawel mevrouw, kijk eens," en de naaister maakte 157 de doos waarin de jurk lag open en haalde er een klein pakje uit. Ze opende het en overhandigde mevrouw Gusta's broche. „O..." Gusta sprong op van haar stoel. „M'n broche, m'n verloren broche, o ma m'n broche ...!" „Maar juffrouw, hoe komt u daaraan?" vroeg me¬ vrouw in de grootste verbazing. „Mijn dochtertje heeft het na Sinterklaas verloren en we konden het nergens vinden." „Dat zal ik u eens vertellen, mevrouw," en de naaister ging weer op haar stoel zitten, „gisteren ben ik pas aan de jurk begonnen, ik had zooveel werk dat vóór de feestdagen af moest en ik wist dat de jongejuffrouw niet om de jurk verlegen was. Ik keek den zoom van den rok na en voelde iets hards tusschen de voering en de stof van den rok. Ik tornde den 158 zoom een eindje los en vond tot mijn groote verwondering dit prachtige speldje er in." „Hoe is 't moaejijk!" riep mevrouw uit. „Ik keek den rok eens nauwkeurig na en vond toen vlak bij den zak een torn in den naad van de voering, dus ik denk dat het speldje uit den, zak daarin is gevallen, of heeft de jongejuffrouw het speldje niet in den zak gehad?" „Ja, ja," zei Ousta, en mama vertelde waar ze het speldje verloren had. En zoo was eindelijk het raadsel opgelost! Door niemand was de torn in den rok opgemerkt en niemand had dus ook maar één oogenblik gedacht dat daar het speldje' tusschen gegleden was. ($$m Gusta deed maar niets anders dan haar weergevonden schat bekijken en de voering van den rok. „Waar was de torn, juffrouw, en waar vond u't?" en nogmaals moest de naaister alles haarfijn vertellen en ze vergat natuurlijk niet om meer dergelijke gebeurtenissen op te rakéten, van broches en andere sieraden die in voering-rokken en blouse-mouwen gevonden waren. Mevrouw hoorde alles geduldig aan, ze was heel blij, maar dacht dadelijk aan Maartje. Maar nu de naaister er bij was, wilde ze er niets van zeggen. Deze vertrok eindelijk en mevrouw wendde zich tot Gusta: „Nu gaan we dadelijk samen naar Maartje, en vertellen dat 't speldje terecht is, Maartje moet het aller- 159 eerst weten, en dan zeg jij 't morgen tegen alle meisjes van school. Laat eens zien, o, het is nu halfacht, kleed je gauw aan, ik ga met je mee!" Gusta keek bedremmeld, toen mama dit voorstelde. Ze was heel blij dat haar broche terecht was, maar om nu dadelijk met mama naar Maartje te gaan, vond ze overdreven. En wie weet wat die menschen tegen haar zeggen zouden, ze zou ook wel wat moeten zeggen van mama, en dat vond ze zoo „Kunnen we niet tot morgen wachten? Maartje is ziek," zei ze aarzelend. „Is Maartje ziek?" „Ja ma, gisteren al, ze waren bang dat ze roodvonk zou krijgen." „O kind, wat vreeselijk! Is pa er heen?" Mevrouw trok haastig aan het schellekoord, en vroeg aan de binnenkomende dienstbode: „Keetje, is de dokter vandaag bij Bakker in de Kerkstraat geroepen ?" „Ja mevrouw, gisteravond al, zijn dochtertje was zoo akelig." „O, dank je, Keetje," en Keetje vertrok. „Pa heeft er nog niets van gezegd, maar hij is ook zoo druk; wacht, ik geloof dat ik het rijtuig hoor," en mevrouw liep haastig de gang in. En ze had goed gehoord. De voordeur werd geopend en de dokter stapte binnen. „Man, kun-je even hier komen?" riep mevrouw. „Ja, ik kom even een kopje thee halen en moet dan dadelijk weer weg." 160 De dokter ontdeed zich van zijn overjas en trad de huiskamer binnen. „M'n broche is gevonden, pa," en opgewonden toonde Gusta hem het speldje. „Ja, man, hoe vind-je dat nu ?" en in haastige woorden vertelde mevrouw waar het sieraad gevonden was. „Wel, wel, dat is ook wat, nou, Guus, jij bent zeker blij," zei de dokter terwijl hij met het zilveren lepeltje zijn thee omroerde. „Ja maar, man, luister nog eens, is 't nu niet Gusta's plicht om dadelijk naar Maartje Bakker te gaan, die werd immers verdacht; 't arme kind was er zoo verdrietig onder," zei mevrouw, terwijl Gusta met hoogrood gelaat tegen de tafel leunde. „Werd Maartje verdacht? o ja, ik herinner mij 't al " en de dokter streek nadenkend met zijn hand over 't voorhoofd. De overstelpende drukte deed hem dikwijls andere dingen vergeten. „Ja, en dat moet Gusta eerst in orde maken, ik wou er nu met haar heengaan." De dokter schudde dadelijk het hoofd. „Dat kan niet, vrouw, daf kan onmogelijk, Maartje heeft roodvonk en ik vrees heel ernstig, en ze moet alle opwinding vermijden; vanmiddag had ze hooge koorts, nee daar mag Gusta in geen geval heen," zei hij op beslisten toon. „O man, wat vreeselijk jammer, ik had zoo graag gewild dat Maartje en haar ouders het nu ook wisten." „Weet je wat," stelde de dokter voor, „laat Gusta 161 een briefje schrijven en dit kan Keetje naar Bakker brengen. Dan weten Maartje's ouders het toch. Later kan Ousta zelf eens gaan, maar nu is het beslist onmogelijk, 't zou Maartje maar erger maken." Mevrouw vond dit plan uitstekend en Ousta was ook dadelijk bereid om een briefje te-schrijven. „Ik zal er inzetten dat ze wat moois van mij krijgt, ma, is dat goed?" Dit vergoedde in haar oogen alles. „Daar kunnen we later wel eens over spreken," antwoordde mama en keek hoofdschuddend haar dochtertje na. Zoo gaarne had ze gezien, dat Ousta er zelf op aangedrongen had naar Maartje te gaan of in enkele woorden uitsprak, dat het haar erg speet Maartje verdacht te hebben. Maar niets van dit alles was merkbaar, ze gevoelde niet eens dat het krenkend voor Maartje was om nu een geschenk van Ousta te krijgen. O, wanneer zou dat hoogmoedige hartje toch eens veranderen! Als ze nu nog maar aardig schreef, maar ze kon Ousta niet dwingen om te schrijven zooals zij het wilde. Op een gedwongen manier om vergeving te vragen, als Ousta zelf geen schuldbesef gevoelde, was niets waard. Onderwijl was Gusta naar haar kamer gegaan en had het gas opgestoken. Ze nam een heel fijn velletje postpapier uit haar kastje en zette haar inktkoker op de tafel. Bijtend op haar pennehouder staarde ze nu op het leege velletje voor haar. Gusta Norman 11 162 Wat moest ze nou schrijven? Ze was blij dat ze er zoo afkwam, 't was veel makkelijker dan het aan Maartje te zeggen. Zoo vreeselijk. bedroefd zou ze wel niet meer zijn, want ze wist immers dat mama en Riek en nog meer meisjes haar geloofden. Wat Lien gisteren zei was wel erg leelijk, maar in elk geval had zij toch nooit zoo iets gezegd, ze had nooit Maartje uitgescholden. Zoo probeerde Gusta op allerlei manier haar eigen schuld te verkleinen en begon te schrijven: Beste Maartje. De naaister heeft mijn broche gevonden in de voering van mijn rok van de jurk die ik toen droeg. Het spijt me dat ik verkeerd van je dacht, maar je krijgt nu wat moois van mij. Ik hoop dat je gauw beter wordt. Met vriendelijke groeten van Gusta Norman. Deze woorden, waarin hoegenaamd geen zweempje van oprecht berouw of eenig medegevoel voor het verdriet dat Maartje had geleden, krabbelde Gusta haastig neer op het mooie papier. Toen vloeide ze den brief droog en sloot hem in de enveloppe. „Ziezoo, dat was klaar, nu kon Keetje hem'dadelijk wegbrengen." Zelf liep ze naar de keuken en droeg de boodschap aan de dienstbode op. 163 „Wat heb je geschreven, Ousta?" vroeg mevrouw toen ze weer binnen kwam. „Dat 't me speet, ma, en dat ik hoopte dat ze weer gauw beter wordt. Wat zou ik nou^voor haar koopen? Keetje brengt den brief al weg." „Daar is 't nog vroeg genoeg voor, maar denk er maar eens over hoe je op andere wijze het onrecht tegen Maartje weer goed kunt maken. Stel je eens één oogenblik voor hoe jij het zou verdragen om van diefstal te worden beschuldigd. Want dit heb je Maartje toch gedaan." Gusta mompelde wat binnensmonds. Als mama eens wist hoe ze op school tegen Maartje deed, dacht ze een oogenblik beschaamd, maar dadelijk stelde ze zich zelf weer gerust. Lien deed veel leelijker. 't Was gelukkig morgen om twaalf uur vacantie, na nieuwjaar was alles wel vergeten. Ze zou 't morgen in school tegen de juffrouw zeggen, dan hoorde de heele klas het. En om twaalf uur buiten tegen Riek en de anderen. Ze zouden het allemaal wel aardig vinden, dat ze het dadelijk aan Maartje geschreven had. Den volgenden morgen kwam Gusta precies om negen uur bij school en stapte het laatst het lokaal binnen. Regelrecht liep ze naar de onderwijzeres en zei op luidèn toon: „Juffrouw, mijn broche is gevonden in de voering van mijn rok van de jurk, die ik dien dag droeg, de naaister kwam het gisteravond brengen en ik heb het dadelijk aan Maartje Bakker geschreven, ik mocht er niet heen van pa, omdat ze zoo ziek is." 164 Achter elkaar raffelde ze de woorden als een uit 't-hoofd-geleerd lesje af. „Maar kind, wie dacht dat, ik ben erg blij, en vind het heel lief van je dat je, dadelijk Maartje bericht zondt. Hoor-jullie 't, meisjes ? Gusta's broche is terecht!" „O, nee maar, eindelijk gevonden!' „Gelukkig voor je, Guus!" „Waar was het?" Allerlei uitroepen klonken dooreen, en nog enkeleoogenblikken praatte de onderwijzeres met haar leerlingen over 't geval. „Ik wist wel dat Maartje het niet had, zoo iets zou ze nooit doen," riepen nu de meeste meisjes, en ze vonden het erg hartelijk van Gusta, dat ze zoo gauw om Maartje dacht en het haar dadelijk liet weten. „Nu, meisjes, we zullen beginnen, Gusta, ga maar op je plaats," gebood de onderwijzeres, en Gusta zocht zeer voldaan over haar zelf en gevleid door de loftuitingen van de meisjes, haar bank op. „Wat zei je ook weer, Gusta," vroeg de juffrouw nog even voor ze begon met de lessen, „had Maartje hooge koorts?" „Ja juffrouw, pa dacht dat ze in ernstigen graad roodvonk had!" , Dit stoorde toch Gusta's zelfgenoegzame gedachten. Als Maartje nu eens stierf.... „We zullen het beste maar hopen, maar roodvonk is een kwaadaardige ziekte," hoorde ze de onderwijzeres zeggen. 165 „Mijn zusje heeft het ook gehad," fluisterde Gusta's buurmeisje haar toe. „Was 't erg?" „Ja, heel erg, maar ze is heelemaal beter geworden." Gusta herademde. Dan kon Maartje ook wel weer beter worden, en papa was zoo'n knappe dokter. Om twaalf uur stormden de meisjes, vol van de aanstaande vacantie-vreugde, de gang door naar de kleedkamer. „Gusta's speldje is gevonden!" galmde een stem. „O ja? waar? waar was 't?" Verschillende meisjes drongen bij 't hooren van deze woorden om Ousta heen, die nu vertelde wat er gebeurd was. „Wat is hier te doen?" vroeg Bets Veldhof nieuwsgierig toen ze het vertrek binnen stapte. „O, Bets, het speldje van Ousta is terecht!" „Is 't waar?" Bets stond met groote oogen de meisjes aan te staren, maar eensklaps keerde ze zich naar de deur en schreeuwde de gang in: „Riek! Riek! Ousta's broche is teruggevonden, kom-es gauw hier!" En Riek stoof de kleedkamer binnen en greep Ousta bij den arm. „Is je broche terecht, Guus, waar was ze, en weet Maartje het al?" Ze hijgde van opgewondenheid. Gusta rukte haar arm los en zei op gejaagden toon: „Ja, gisterenavond bracht de naaister haar, ze zat in de voering van mijn rok, ze is zeker door de torn 166 bij den zak gegleden, ik heb 't dadelijk aan Maartje geschreven en gezegd dat 't me speet en dat ze wat moois van me kreeg als ze weer beter is " „Wat! heb je alleen geschreven dat het je speet en dat ze wat moois van je krijgt, meer niet!" Riek schreeuwde letterlijk de woorden uit, op elke lettergreep nadruk leggend. „Nou, wat moest ik dan?".... „Wat je moest! hoe durf je het zeggen, denk je met een of ander prul alles weer goed tegenover Maartje te kunnen maken. Denk je dat je zóó het schandelijk onrecht vergoeden kunt, dat je 't arme kind aandeed. Weet je wat je moest! je hadt naar Maartje toe moeten vliegen, je hadt haar om vergiffenis moeten smeeken, dat had je moeten doen, je moest geen raad weten met je eigen berouw, al die dagen heb je heel kalm Maartje laten beschuldigen, gisteren zei Lien dievegge tegen haar, en jij lachte er om, weet je, je lachte om zoo'n vreeselijke beleediging, en nou durf je met een kalm gezicht te zeggen : ik heb haar geschreven dat het me speet en zal haar wat moois geven.... Weet je wat je bent, een ongevoelig, hoogmoedig schepsel,' je hebt er nooit aan gedacht hoe Maartje er onder heeft geleden en als Maartje nu dood gaat kun-je het nooit meer goed maken .... nooit meer" Hier hield Riek op. Met fonkelende oogen stond ze voor Ousta, die ineenkromp onder haar striemende woorden. Beurtelings werd ze rood en bleek, haar knieën knik- 167 ten, krampachtig omknelden haar vingers de schooltasch. Geen der meisjes zei één woord. Allen waren verschrikt over Riek's woorden. Lien alleen verstoutte zich Riek tegen te spreken. „Wat een drukte," spotte ze, „om dat kind, het is dunkt me al mooi dat Gusta dadelijk schreef." „Wat!" en weer vlamde Riek's toorn op, met een ruk keerde ze zich naar Lien. „Hoe durf je dat te zeggen, jij was de eerste die Maartje beschuldigde, en Gusta opstookte, jij, die je altijd verheugt in een anders ongeluk! Nee, jij vindt het niet erg om een meisje als Maartje voor dievegge uit te maken, och, nee, dat is zoo onbeduidend, en als 't uitkomt dat 't arme kind valsch beschuldigd i^ moeten we dat maar doodbedaard vertellen, maar het is eigenlijk onzin om tegen jou zoo iets te zeggen, je voelt totaal niets voor een ander, alleen voor Gusta omdat ze een deftig, rijk meisje is " en Riek greep haar hoed en mantel en verliet, zonder meer naar Gusta of de anderen om te zien, mét driftige stappen de school. Vreeselijk opgewonden kwam ze thuis en vertelde met gloeiende wangen en heftige gebaren alles wat er gebeurd was. „Ik heb ze 't allebei eens goed gezegd, moe, ik kon me niet stilhouden!" besloot ze. Juffrouw Rietma antwoordde er niet veel op. Ze vreesde, dat Riek zich door haar drift weer had laten meesleepen en dat had zelden goede gevolgen. HOOFDSTUK XIII. Baas Bakker en zijn vrouw zaten met bedroefde en angstige harten bij Maartje's ziekbed. Deze lag met hooge koorts in haar ledikant, rusteloos woelde ze, hijgend naar adem, met klam zweet bedekt wendde ze zich in de kussens. Nu en dan ijlde ze in koortshitte en haar moeder had moeite om dan nïet in tranen uit te barsten. „O, man, nu weten we pas welk een verdriet het arme kind de laatste dagen op school had, o, hoor ze toch eens!" „Ik heb 't niet gehouden, Ousta, nee, nee, ik heb 't niet.... ik weet ook niet waar 't is.... zoo'n mooie broche...., o laat me niet weer naar school gaan, moeder.... Lien noemt me dievegge Lien, die zoo akelig me aankijkt.... o juffrouw, ik heb ze niet, Riek gelooft me wel " Ademloos luisterden haar ouders toe, even was het stil in 't kleine vertrek, maar toen begon ze opnieuw met klagende stem; „Het speldje.... waar is 't toch.... 'k zie het 169 nergens ...." en zoekend grepen haar magere handjes over het dek.... „dag Riek.... ik mocht niet naar je partij nee ik ben geen dievegge.... Trees weet 't wel o, de broche .... 't is zoo akelig ...." Vrouw Bakker verborg haar hoofd in haar schort, het was niet om aan te hooren, wist ze maar raad. Opeens stond ze op, en fluisterde haar man dringend toe: „Zeg 't eens tegen haar, vader, dat de broche gevonden is, misschien bedaart ze dan, ik kan 't niet uithouden!" Zijn innerlijke ontroering bedwingend, boog Bakker zich over het ledikant en hield Maartje's handen in de zijne. „Maartje," zei hij met duidelijke stem, „de broche is gevonden, en 't spijt Ousta dat ze je heeft verdacht." Tweemaal zei hij dezelfde woorden. Maar 't drong niet tot Maartje's bewustzijn door. Enkele oogenblikken scheen het of ze kalmer werd, maar het duurde slechts kort en weer hoorden ze haar afgebroken volzinnen uiten. „Waarom doet Ousta zoo.... ze weet toch dat ik 't niet heb.... zoo hoogmoedig en Trees is zoo lief ja, dat is prettig als zij er is ik ben niet arm .... weet u moeder dat versje van de open poort.... o .... daar rijken en armen binnen gaan ...." en zacht zong Maartje nu eenige regels van dat lied. Een glimlach kwam op haar gezicht, duidelijk hoorden haar ouders de woorden van het lied.... 170 Baas Bakker knielde neer voor het bed en bad om uitkomst. Tegen den avond bedaarde de koorts, afgemat lag de zieke terneer, wezenloos keek ze nu en dan rond, doodmoe was haar lichaam, telkens sluimerde zeeven in. Maar haar ouders durfden niet over het speldje beginnen, Maartje scheen zich niets te herinneren en de dokter had elke opwinding verboden. „Als ze beter is, man, dan zullen wij het zeggen." „Als ze beter is!" Baas Bakker fluisterde de woorden na, maar zijn hart was met bange vrees vervuld. De toestand was heel eVnstig, telkens klom de koorts en sloopte Maartje's zwakke lichaamskrachten! Gedurig weerklonk de bede in zijn hart: „Laatons haar behouden, Heere, wij kunnen haar niet missen," en zachter voegde hij er aan toe: „maar geef ons ook kracht om ons te buigen onder Uw Wil...." Maartje was nu vier dagen ziek, maar de dokter schudde bedenkelijk het hoofd. De ziekte had haap. heel ernstig en snel aangepakt, en ze was reeds zoo zwak. Telkens kwamen verschillende schoolmeisjes naar Maartje vragen, en Riek, die dagelijks kwam, had haar even mogen zien, maar de zieke kende haar niet. Ook mevrouw Norman toonde veel belangstelling en stuurde allerlei wat de zieke eenige verlichting kon aanbrengen. Al deze vriendelijke belangstelling troostte Maartje's ouders wel eenigszins in deze droeve dagen: „Ze 171 hielden toch wel veel van ons kind," zei vrouw Bakker, „'1 waren maar enkelen die haar plaagden. Wat zal ze blij zijn als ze weet dat de broche gevonden is, nu gaat ze weer met pleizier naar school," hoopte vrouw Bakker. Maar als ze dan haar man in het ernstige gelaat keek, schrok ze van haar eigen woorden. Nu kon hij haar niet opwekken met ijdele hoop op beterschap, alleen kon hij zijn vrouw wijzen op Hem, die kracht naar kruis geven zou. „Als Maartje de open poort binnengaat, moeder, dan moet 't ook goed zijn," zei hij met trillende stem. „Ik kan haar niet afstaan, ik kan niet!" en ze wendde zich af, radeloos van smart. Het werd een droef Kerstfeest voor hen. Gelukkig was het ijlen bedaard en werden ze niet meer ontroerd door de klaaglijke smart die uit Maartje's woorden klonk en die hun door de ziel sneed. Stil lag ze neer, doodzwak, meest in lichte sluimering en haar ouders waakten dag en nacht bij haar ziekbed, lettend op haar geringste bewegingen of wenschen. Maar ook voor Gusta Norman was de vacantie zonder vreugde begonnen. Haar blijdschap over de weergevonden broche was grootendeels verdwenen door den angst om Maartje. Ook hadden de verwijten van Riek haar veel erger geschokt dan ze wilde bekennen. Telkens drong ze zichzelf de overtuiging op, dat ze veel te onrechtvaardig waren. 172 Lien had dit ook gezegd, toen Riek weg was. „Hoe durfde ze het zoo tegen je te zeggen, je hebt dadelijk aan Maartje geschreven dat het je speet, laat ze zich stilhouden met haar overdreven drukte om dat kind. 't Is net of wij de slechtste dingen gedaan hebben, bespottelijk, trek het je maar niet aan, Guus, 't is al erg mooi dat je Maartje wat geven wil." Maar heel diep in haar binnenste werd Gusta toch gekweld door zelfbeschuldiging. Ook kon ze de laatste woorden van Riek niet vergeten. „Je kunt het dan nooit meer goed maken!" Dan! Dat wou zeggen: „als Maartje sterft." Ze probeerde om te bidden of God Maartje wilde herstellen, maar het was alsof ze het niet doen kon. Met haar moeder durfde ze er ook niet over praten. Ze gevoelde heel goed dat deze Riek gelijk gaf, al zou ze het in zachter woorden uitspreken. Ze ontweek elk oogenblik om met mama alleen te zijn, en als ze aan haar vader wilde vragen hoe het met Maartje ging, leek haar keel toegeschroefd. De dagen kropen voorbij. Het was somber, druilerig weer, bijna den ganschen dag regen, een eentonige regen. Grootmama was door ongesteldheid verhinderd te komen, en Gusta kon haar nu ook niet bezoeken. En ze had ook geen lust om uit te gaan, de angst om Maartje verliet haar geen oogenblik. Eindelijk waren de Kerstdagen voorbij en het was de laatste Zondag van het jaar. Gusta zat alleen in de huiskamer. Mama had bezoek 173 in de salon en zij was weggeslopen. Het werd al schemerig, de lantaarns waren buiten opgestoken en Gusta keek door het raam op de straat naar de weinige voorbijgangers. Gisterenavond had 'ze door de dienstbode vernomen, hoe het Maartje ging. De toestand was ernstig, er werd bijna niemand toegelaten. Zou Maartje haar briefje al gelezen hebben ? Misschien wel niet Maar haar ouders toch wel. Ze moest het morgen toch eens door Keetje laten vragen. O, als Maartje stierf, zonder te weten dat de broche terecht was, dan .... kon ze 't nooit meer goed maken. Nee, ze wou dat niet meer hooren, ze wou niet „hè wat tikte die klok hard, wat werd het al donker in de kamer, 't leek wel koud ook," en Gusta huiverde in haar stoel. Kijk die arme kinderen daar eens sjouwen, dat kleintje kon haast niet meekomen, nou draagt de groote jongen het toch akelig om arm te zijn en in zoo'n klein huisje te wonen 't was veel gelukkiger om in een mooi groot huis te wonen zooals zij. Maar zij was nu niet gelukkig, o, nee, ze had nog nooit zoo'n nare vacantie beleefd Zou Maartje weten dat ze zoo erg was en misschien ging sterven o, zij zou 't vreeselijk vinden, ze zou bang zijn.... En plotseling kwamen haar de woorden in de gedachten die zij heel lang geleden gehoord had over de gelijkenis „van den rijken man en den armen 174 Lazarus". De grootste zonde van vele rijken is dat zij hoogmoedig op anderen neerzien en van hun rijkdom alles verwachten. En die zonde had zij telkens en telkens gepleegd. Ook tegen Maartje. Met kracht baanden deze gedachten zich een weg door Ousta's trotsch en hoogmoedig hart. En in de eenzame stilte van de donkere kamer, hoorde Ousta luid en dringend de stem van haar geweten zich verheffen. Ze moest luisteren, ze kon haar niet tot zwijgen brengen. Wat had ze in haar zondigen hoogmoed gedaan? Hoe had ze zich door haar dwazen trots laten verblinden om een eenvoudig meisje het leven op school moeilijk te maken. Nu vond ze geen verontschuldiging meer, waarmee ze eigen zonde kon vergoeden en verkleinen. Neen, klaar en duidelijk zag ze nu het groote onrecht, dat zij tegen Maartje gepleegd had. Alleen uit wrok omdat Maartje zoo vriendschappelijk met Riek en Bets en Trees omging, had ze zich laten meesleepen. Innerlijk was ze blij geweest om nu eens iets tegen Maartje te kunnen aanvoeren, waardoor ze haar eigen hoogmoed kon verbergen. Ja, dat was het! Ze kon het niet meer uithouden in de kamer. Wat moest ze doen als Maartje eens stierf. Met beide handen bedekte ze haar gelaat, en dook heel diep in haar stoel. Het ratelen van rijtuigwielen, die stil hielden voor het huis, deed haar verschrikt op zien. Het was de coupé van haar vader,, het portier werd geopend en de dokter wipte de stoep op. Ousta hoorde het 175 slot van de voordeur open draaien, haar vader was in de gang. Met één sprong was ze bij de deur. „Pa, pa, hoe is 't met Maartje?" Met groote oogen vol angst zag ze haar vader aan. „Wel kind, ben jij daar, zit je in 't donker, hoe 't met Maartje is? slecht, kindje, slecht, ik vrees het ergste, treurig hè, waar is mama ? — in de salon n— o, ik ga even binnen," en haastig verliet de dokter de huiskamer weer. Ousta stond nog op den drempel, wanhopig wrong ze de handen. Haar oogen staarden zonder iets te zien in het heldere licht van de ganglamp. Onwillekeurig liep ze naar de trap en hurkte op de onderste trede neer en verborg haar hoofd in de handen. Maartje zou sterven, en wat dan? „O," kreunde ze, „Maartje gaat sterven wat moet ik doen ...." Die vreeselijke gedachte deed haar ineenkrimpen van vrees. Nu ze wist wat ze Maartje had aangedaan, kwam een onuitsprekelijk verlangen in haar op, om Maartje nog eenmaal te zien en te spreken. Van uit de salon hoorde ze gemompel van stem- hien in de keuken rammelden de dienstboden met het vaatwerk. Niemand zou haar nu missen. Plotseling richtte ze zich op, nog even keek ze door de gang, greep toen vastberaden haar mantel en muts en deed behoedzaam de voordeur open. 176 Vlug schoot ze haar mantel aan, drukte de muts op haar hoofd en ijlde de straat op. Zonder om te zien snelde ze voort, door de mistige straten, repte zich tusschen de voetgangers, waarvan enkelen haar verwonderd na zagen; zoo vlug ze kon liep ze verder, straat in straat uit, voort voort in den donkeren avond naar Maartje, daar zou ze rust vinden. In de woonkamer van Baas Bakker brandde slechts een klein lampje. De zieke kon het felle licht van het gas niet in de oogen hebben, en lag in het half duistere vertrek in een rustige sluimering. De hooge koortsen waren geweken, maar ze hadden het zwakke lichaampje zoo gesloopt, dat er nog slechts een restje levenskracht in school dat al minder werd. Vrouw Bakker zat bij 't bed, en bespiedde nauwkeurig elke beweging van haar kind. De laatste dagen was Maartje wel meer bij kennis geweest, maar ze was te zwak om te praten. Bakker zat aan de tafel met den opengeslagen bijbel voor zich. Zooeven had hij het hoofdstuk gelezen, waarin verhaald wordt hoe Jezus leed in den hof van Gethsamané en daar na bangen strijd vol onderworpenheid aan Zijn Vader het hoofd boog. „Uw wil geschiede," deze woorden had hij zijn bitter bedroefde vrouw zwijgend aangewezen, en ze had hem toegeknikt, ze begreep hem. Opeens hoorde hij de voordeur open gaan en klonken lichte voetstappen in de gang, een bevende hand klopte op de kamerdeur. Dat kon de dokter niet zijn. 177 Bakker stond op en opende behoedzaam de deur. Verbaasd week hij even terug. Op den drempel stond Ousta Norman. Met doodsbleek gelaat, nog trillend van den haastigen tocht, staarde ze hem aan. „Baas Bakker," hijgde ze, „ik wou mag ik even bij Maartje ik zal.... o laat me " „St, st," waarschuwde vrouw Bakker, die ook haar plaats verlaten had, „laat de jongejuffrouw binnen, man, de deur tocht zoo." Ousta stond in de kamer en zag met verwilderde en angstige oogen het vertrek rond. Ze merkte niet, dat Bakker haar een stoel aanbood. Ze greep den arm van vrouw Bakker, haar lippen beefden, de woorden stokten in haar keel. „We weten al dat de broche is gevonden," zei Bakker op fluisterenden toon, „komt u daarom, we hebben uw briefje gelezen, wij zijn er erg blij om." „Weet Maartje het ook, o, ik moet 't haar zeggen, ik moet." Ze had het wel uit kunnen schreeuwen, maar slechts half verstaanbaar kwamen de woorden over haar lippen. In het ledikant bewoog Maartje zich. „Wie is daar, moeder?" vroeg ze met zwakke stem. „Ousta Norman, kindje," dadelijk was vrouw Bakker bij het bed. Een pijnlijke trek gleed over Maartje's gezichtje, die echter dadelijk verdween. Ze strekte haar hand uit: „Dag Ousta." Gusta Norman 12 178 Nu kon Gusta zich niet langer bedwingen en voor Bakker of zijn vrouw het verhinderen konden, lag ze op haar knieën voor het ledikant, en greep Maartje's hand, een stroom van tranen verduisterde haar oogen, haar heele lichaam beefde. „O Maartje," snikte ze, „vergeef me toch, zeg dat je mij alles vergeeft, het speldje is gevonden en ik schreef maar zoo'n koel briefje.... o, het spijt me nou zoo vreeselijk o Maartje, ik heb zoo slecht tegen je gedaan ...." Een heldere glimlach verspreidde zich over Maartje's gezicht. „Bedoel je dat het speldje gevonden is, Gusta, o, dan is alles goed ik ben blij, Gusta nee, ik ben niet boos alles is nou goed ...." „Vergeef me alles, Maartje, o, ik kon 't niet meer uithouden ik was zoo leelijk tegen je o, Maartje, als je maar weer beter wordt dan ...." 179 „Stil maar Ousta, stil maar, alles is nu voorbij ik ga naar den hemel, naar Jezus, die ook mijn zonden vergeven heeft.... o Ousta, zoo heerlijk, stil maar...." Vermoeid van al 't spreken, sloot Maartje nu de oogen. Haar ouders hadden diep ontroerd alles aangehoord, sprakeloos stonden ze in 't vertrek, ze vreesden dat het hun kind te veel zou schokken en toch scheen het hun niet mogelijk Gusta te weren, die nog zacht schreiend voor het bed lag. Daar werd wederom de deur geopend en dokter Norman trad binnen. Nadat hij een poosje in de salon vertoefd had, waren de bezoekers vertrokken en zijn vrouw keek in de huiskamer of ze daar Gusta nog vond. Maar er was niemand. „Heb je Gusta niet gezien, man, toen je thuis kwam?" vroeg ze. „Ja, ze kwam dadelijk naar me toe in de gang en vroeg hoe het met Maartje ging. Ik zei dat de toestand heel ernstig was, en ze schrok er van." „Misschien is ze boven," veronderstelde mevrouw, maar een oogenblik later daalde ze met ontsteld gezicht de trap af. „Ik zie haar nergens, man, ze zal er toch niet uitgegaan zijn alleen in dien mist, o, kijk, haar mantel en muts zijn ook weg. O, man, als ze maar niet naar Maartje is," riep 180 mevrouw opeens verschrikt uit, „ik geloof het werkelijk !" „Wacht," zei de dokter, „de koetsier staat nog buiten met 't rijtuig, misschien heeft hij haar uit huis zien* gaan," en de dokter stapte naar de voordeur en vroeg aan zijn koetsier, of deze ook iemand uit huis had zien gaan. „Ja, dokter, een half uurtje geleden zag ik de jongejuffrouw de deur uitgaan, ze liep erg hard." „O, dan is ze naar Maartje, man." „Ik ga haar achterna, als ze naar Bakker is, kan ze er nu nog niet zijn," en de dokter sprong in de coupé en bereikte weldra de woning van Maartje's ouders. Toen hij Gusta daar zag, begreep hij onmiddellijk wat er gebeurd was. Hij trad naar het ledikant en sloeg zijn arm om Gusta heen. „Kind, wou je Maartje nog graag zien? ja? maar nu moet je meegaan, anders wordt Maartje te moe," zei hij heel vriendelijk. „O, pa," riep Gusta op hartstochtelijken toon, „Maartje gaat niet sterven, nee pa, probeer u alles om haar beter te maken!" „St, st, stil Gusta," suste de dokter, terwijl hij haar oprichtte, „kom, zeg nu Maartje goedendag en dan moet je mee naar huis." En nog eenmaal boog Gusta zich over het zieke meisje en kuste haar en weer vroeg ze dringend: „Vergeef je mij, Maartje, alles, o zeg 't nog eenmaal " 181 „Ja, Gusta, alles, dag Gusta, ik ben blij dat je gekomen bent," bijna onhoorbaar gleden de woorden van Maartje's lippen, onmerkbaar drukte ze Gusta's hand. Nu nam de dokter zijn dochtertje op en droeg haar in 't rijtuig. Toen keerde hij weer in 't huis terug en boog zich over de zieke. „Ik hoop dat het haar niet te veel geschokt heeft," zei hij, „mijn vrouw noch ik wisten dat Gusta hier was." „Maartje bleef heel kalm, dokter, ze voelt weinig meer voor de aardsche dingen," zei Bakker met trillende stem. De dokter schudde medelijdend het hoofd. „Geef haar medicijnen als ze wakker is, en houdt alles zoo rustig mogelijk, ze is doodzwak, ik kan u echter heel weinig hoop geven, ik mag het u niet verbergen." Hij stond op en drukte Bakker en zijn vrouw de hand. „De Heere sterke u," sprak hij zacht en verliet toen de woning. Gusta zat in een hoekje der coupé, nu en dan schokte haar lichaam van ingehouden snikken, maar ze zei niets meer. De dokter nam haar koude hand in de zijne en zoo reden ze naar huis, waar mama hen in onrust en spanning wachtte. „O mama, ik moest naar Maartje, ik kon 't niet uithouden, ik heb haar zoo slecht behandeld en nu gaat Maartje misschien sterven, en dan kan ik het nooit meer goed maken, net als Riek zei!" kreet ze en klemde zich wanhopig aan haar moeder vast. 182 „Leg haar op de sofa," beval de dokter, „ik zal wat kalmeerende droppels voor haar halen, en dan moet ze, als ze wat bedaard is, naar bed gaan." Met moeite trachtte mevrouw de heftig schreiende Gusta tot bedaren te brengen. „Hier, drink eens, Gusta," en de dokter liet haar een glas ledigen en zei toen op ernstigen toon: „Probeer er nu aan te denken, kind, dat Maartje je alles vergeven heeft." Deze woorden schenen Gusta eenigszins tot kalmte te brengen, het snikken bedaarde en langzaam aan kon ze haar moeder alles vertellen wat er gebeurd was eri hoe zij den laatsten tijd op school tegen Maartje gehandeld had. Nu vond ze geen verontschuldigende woorden om haar eigen zonde vrij te pleiten, ook sprak ze heel weinig over Lien, maar beleed eindelijk alles wat ze gedaan had. Geduldig hoorde mevrouw haar aan, en al had ze nu nog zoo'n medelijden met haar kind, ze sprak geen enkel woord om Gusta's schuld te verkleinen. Ze begreep dat het een harde les voor deze was, een diepe weg vol vernedering voor haar hoogmoedige hart. „Ik ben blij dat je nu schuldbesef gevoelt, kind,", zei ze eindelijk, toen ze alles wist, „en ook oprecht berouw toont, en je weet waar je met je zonden kunt heert vluchten, kind, en ook vergeving zult vinden. Op 't Kerstfeest heb je nog weer gehoord, hoe Christus op aarde is gekomen, om onze zonden en overtredingen voor God te verzoenen. Ga met oprecht berouw 183 en erkenning van zonden tot Hem, en Hij zendt niemand ongetroost weerom." Heel weinig sprak ze over Gusta's hoogmoed en trots, ze gevoelde dat hetgeen nu voorgevallen was, meer en langer tot Gusta zou spreken dan vele woorden. Alleen zei ze troostend, toen Gusta opnieuw haar angst uitsprak, dat Maartje sterven zou: „Ook dit moet je overgeven, kind. Maartje's leven is in Gods hand, er geschiedt niets buiten Zijn Wil. Maar nu zal ik je naar boven brengen, het is beter dat je nu gaat slapen en vergeet niet om met al je bekommernissen tot God te gaan!" Weldra lag Gusta in haar bed en vermoeidheid en overspanning sloten haar spoedig de oogen. „Het is een harde les,"zei mevrouw beneden in de huiskamer tegen haar man, „maar ik hoop haar tot zegen." Het was laat in den morgen toen Gusta ontwaakte. Haastig verliet ze haar bed en kleedde zich aan. Haar eerste gedachte was aan Maartje. Hoe zou 't met haar gaan? Spoedig was ze klaar en vond haar moeder in de huiskamer. „Ben je al opgestaan, kind, ik heb er niets van gehoord, wat uitgerust?" Gusta antwoordde niet dadelijk, iets in het gelaat van haar moeder, de manier waarop ze haar hand nam, deed een angstig vermoeden in haar oprijzen. „Is Maartje " het woord wilde niet over haar 184 lippen, met wijd-open oogen keek ze mama aan, die haar tot zich trok. „Maartje is in den hemel, Ousta, vanmorgen heeft de Heere haar tot zich genomen ...." „O, is 't toch gebeurd, o, nu kan ik het nooit meer goed maken!" barstte Gusta uit, nu ze wist dat alle hoop, die ze niettegenstaande alles nog gekoesterd had, verloren was. „Nooit meer .... nooit meer ...." jammerde ze hartbrekend, „wat moet ik beginnen ...." „Maartje heeft je vergeven, kind, denk daar nu aan," troostte haar moeder, die met diep meêlijden de wanhopige smart van Ousta aanzag. „O, dat weet ik wel, ma, maar ik kan nu nooit meer vriendelijk en goed voor haar zijn.... ik kan 't nooit meer goed maken ...." „Dat kun je wel, Gusta, aan Maartje zelf behoeft dat niet meer, die is van aardsche moeiten bevrijd, haar laatste woorden waren; „De poort staat open, ook voor mij," vertelde mama, „maar weet je wat je wel kunt, er zijn meer zulke meisjes als Maartje, die je ook wel eens zult ontmoeten, en door die vriendelijk en aardig te bejegenen, kun je goed maken wat je aan Maartje misdeed, je mag niet aan die wanhopige droefheid toegeven, Gusta, er is vergeving voor je [te vinden, dat moet je ook troosten." Gusta schreide nog lang en bitter, maar de woorden van haar moeder waren toch als balsem in haar smart en berouw. 185 Het werd een onvergetelijke dag voor haar. 's Middags ging ze met haar moeder naar de ouders van Maartje om haar nog eenmaal te zien. Vredig lag de doode onder het witte laken, haar gezichtje met de gesloten oogen scheen te glimlachen als in een rustigen slaap. Haar ouders waren wel diep bedroefd, maar er leefde geen bitterheid in hun hart. Het volle geloofsvertrouwen van hun gestorven lieveling was de grootste troost in de smart over haar verlies. Baas Bakker vertelde aan mevrouw en Gusta hoe heerlijk Maartje was heengegaan. Bewogen hoorden deze alles aan en het trof mevrouw, dat geen enkel verwijt of zinspeling op hetgeen in school was gebeurd, uitgesproken werd. Hier, aan het doodsbed van hun kind, dat nu juichte voor den troon van het Lam, schenen alle aardsche dingen nietig en klein. Zelfs vrouw Bakker koesterde geen wrok meer jegens Gusta; haar openhartige schuldbelijdenis en oprecht berouw hadden een grooten indruk achtergelaten. En als Maartje haar alles vergeven kon, mochten zij dat ook niet nalaten. Het was voor Gusta een onuitsprekelijke verlichting toen ze alles hoorde. O, wat had zij er tegen op gezien om nu naar Maartje's ouders te gaan. Doch toen ze met haar moeder bij Maartje's doodsbed stond en ze deze zag liggen met dien glimlach op het was-bleeke gezichtje, was het, alsof ze weer Maartje's zachte stem hoorde: „Ik heb je alles vergeven, Gusta". Neen, ze mocht Maartje niet terug- 186 wenschen alleen om bevrediging voor zich zelve te vinden. Ze kon op andere wijze toonen, dat werkelijk oprecht berouw over alles wat er gebeurd was, haar vervulde. En, wel bedroefd, maar niet ongetroost, verliet ze met haar moeder het sterfhuis. HOOFDSTUK XIV. Het was de eerste dag na de vacantie. Riek Rietma stond met Bets en Trees Veldhof op 't schoolplein. Ze spraken over Maartje: „Toch vreemd, hè, dat we nu om twaalf uur niet meer op haar behoeven te wachten. Ik kan me nog niet voorstellen dat ik haar nooit meer zal zien," en Bets probeerde tevergeefs haar tranen te verbergen. Zij en Trees waren de vacantie uit geweest en vernamen van Riek dat Maartje steeds zieker werd. Ze waren een dag vroeger thuis gekomen dan eerst hun plan was, maar hadden Maartje niet meer gezien. Riek, die een enkelen keer bij Maartje toegelaten was, had haar alles verteld. Met hun drieën waren ze naar het kerkhof geweest toen Maartje begraven werd. Ousta kon niet meegaan, ze was zoo overspannen, dat haar moeder beter vond dat ze in huis bleef, 's Avonds was Riek bij haar gekomen. Alle boosheid tegen Ousta was verdwenen en had plaats gemaakt voor een groot medelijden. Het speet haar nu dat ze zulke harde verwijten tegen Ousta had uitgesproken, 188 en toen ze hoorde dat Maartje Gusta alles vergeven had, schaamde ze zich diep. Gusta vertelde zelf dat ze naar Maartje was gegaan, alles wat er voorgevallen was kon ze niet aan Riek zeggen, maar dat behoefde ook niet. Maar toen deze haar om vergeving vroeg weerde ze dit haastig af. „Nee Riek, nee, wat je zei, was waar, ik was slecht en hoogmoedig, maar ik zal nooit vergeten wat er gebeurd is." Mevrouw Norman was heel dankbaar, dat Gusta dit ook aan Riek zoo moedig erkende. Haar gebed, dat God het hart van haar kind zou buigen, was op een gansch andere wijze verhoord, dan^ze ooit verwacht had. Wel zou Gusta nog telkens moeten strijden tegen die zonde, welke reeds zoo diep in haar hart wortel geschoten had, maar ze hoopte en geloofde dat ze het kwade overwinnen zou. De gedachte aan Maartje zou haar zeker dikwijls het verkeerde van haar hoogmoed doen inzien. „Hoe is 't met Lien?" vroeg Trees eindelijk. „Ze gaat van school af," wist Riek, „ik geloof naar de kostschool, nou, ik ben blij om Guus. Ze schijnt er zich weinig van aan te trekken, ze kijkt nog even onverschillig." „Misschien denkt ze er meer over," merkte Trees op, en liep toen naar Gusta, die ze in de verte zag aankomen. Het viel Gusta niet makkelijk om weer naar school te gaan. Wat zouden de meisjes wel zeggen? Er zou misschien veel over Maartje worden gepraat. Alles scheen haar zoo anders toe. 189 Met Trees en de anderen ging ze naar binnen en kwam onopgemerkt in haar lokaal. Stil schoof ze in haar bank, niet lettend op het rumoer der anderen. De onderwijzeres gebood stilte, doch eer zp met de lessen een aanvang maakte, zei ze tot haar leerlingen: „Ik heb jullie op dezen eersten dag na de vacantie een laatsten groet van Maartje Bakker over te brengen. Ze liet alle meisjes groeten, en ik ben zoo dankbaar dat ik jullie ook kan vertellen, dat Maartje volkomen bereid was om te sterven. Ze verlangde om naar Jezus te gaan Het is weer een ernstige roepstem voor ons allen, wat Maartje trof, kan ons allen treffen. En daarom is het zoo noodig om reeds vroeg tot Jezus te gaan, van Hem alleen onze zaligheid te verwachten. En dan kunnen wij gelooven, dat Maartje ons slechts voorging naar het huis met de vele woningen." Hier zweeg de onderwijzeres en het was heel stil in het lokaal. Allen dachten aan het kreupele meisje, dat bijna een jaar onder hen verkeerd had. Enkele meisjes schreiden zacht en voelden eenig zelfverwijt, daar zij ook Maartje's laatste dagen op school moeilijk hadden gemaakt. Lien Verhoef schoof onrustig op haar plaats heen en weer; een licht schaamtegevoel sloop haar koud en zelfzuchtig hart binnen. Voor Ousta was het een moeilijk oogenblik. Wel bedwong ze haar tranen, maar ze beefde van ontroering. 190 Maar toen enkele oogenblikken later de onderwijzeres voorstelde om samen het lied aan te heffen, dat Maartje kort voor haar sterven ook gezongen had, kon ze, denkende aan de laatste vriendelijke woorden die deze tot haar gesproken had, met trillende stem meezingen: Des Hemels Poort blijft openstaan! Ik zie van ver de stralen Van 't licht, dat nooit zal ondergaan, En hoor de lofkoralen. O liefd'! O, god'lijk medelij! De Poort staat open ook voor mij! Voor mij! Voor mij! wÊÈ? Blijft open ook voor mij! De Poort staat open voor elkeen Die naar verlossing smachten, Voor rijk en arm, voor groot en kleên, Voor allerlei geslachten. Zoo kom dan tot de poort gevloön, Oeen vijand doe u beven! Aanvaard het kruis en win de kroon, De kroon van 't Eeuwig leven! Aan d' overzij der Doods-Jordaan Wordt ons het kruis ontnomen, De Heiland biedt de kroon ons aan, Als w' in Zijn Hemel komen.