iiiMiiiMiiiiiiiiiiim'iwtmiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii ffi GELUKKIG VIERTAL BOOR ALETTA HOOG ALKMAAR. G EBR . KLUITMAN O O -o nblc „Je moet raden, antwoordde Wim. Ons Genoegen Bibliotheek voor Jongens en Meisjes Serie B - Meisjesboeken - Deel 13 Een gelukkig; Viertal door Aletta Hoog Geïllustreerd door O. Geerling Vierde Druk ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN. BOEKDRUKKERIJ — GEBR. KLUITMAN — ALKMAAR INHOUD. 1. Een Zusje 2. Het oude huis en de turfkoker I4 3- Die stoute appelboom 2^ 4- Op Reis ÉL . 4v 5. Prettige weken „ 6. Oom Jo uit Amerika . . 73 7- Een Heilige 8. Sint Nicolaas I0I 9. Louki's avontuur . ... ï»4 10. Kerstfeest 12g EERSTE HOOFDSTUK. Een Zusje. Dat zal ik je betaald zetten!" roept Gerard Reehorst, terwijl hij met zijn beddelaken de druppels water van zijn gezicht veegt. Willem zet de waterkan op den grond en springt in zijn bed, waar hij vlug een verschansing bouwt van peluw, kussens en dekens. Hij heeft zijn broertje eens „wakker gedoopt" zooals hij 't noemt. Hij had zijn hand in de waterkan gestoken, en toen het vocht op Gerards gezicht gesprenkeld. Pof! daar komt een kussen terecht op den rug van Willem, die gebogen achter zijn verschansing zit. 6 „O, begin je zoo!" roept hij, pakt het kussen en gooit het terug. Op 't oogenblik, dat hij zijn gezicht boven de verschansing steekt om beter te kunnen mikken, poft Gerards peluw niet heel zacht tegen zijn neus. Maar Willem heeft geen tijd om dezen aanval te wreken, want de deur van de jongenskamer gaat open en Mina, de kindermeid, komt binnen om de jongens wakker te maken. Nu wakker zijn ze al! „Jongens, jongens houdt je toch een beetje bedaard, is me dat een boel hier en ik kwam je nogal vertellen..." „O Mina, er steekt een heele piek uit je haar en er hangen witte banden op je rug, wat zie je er gek uit!" Dit zeggende is Willem uit bed gesprongen en trekt zulke potsierlijke gezichten achter Mina's rug, dat Gerard den geheelen oorlog vergeet en proest van 't lachen. Onderwijl kijkt Mina in den spiegel. Ja waarlijk, een deel van het haar is los gegaan, en het zit anders altijd zoo netjes. En zij heeft ook vergeten de trekbanden van haar japon vast te maken. Het is dan ook zulk een bizondere ochtend! Anders heeft Mina oogen achter en voor, zooals Wim gewoon is te zeggen, maar nu merkt zij niet eens, dat Willem het op den grond hangend koord van het ophaalgordijn aan een van de witte banden heeft vastgemaakt. Als zij naar Gerards bed gaat, zeggende: „Kom Geer, gauw opstaan," voelt zij iets trekken en meteen gaat het gordijn, dat nog niet is opgehaald in de hoogte. „Hoera!" roept Wim, „dat is een mooie manier om het gordijn op te halen." Mina kijkt verwonderd om, en zij kan'niet nalaten te lachen om Willems guitenstreek. „Kom Wim, maak 't eens gauw los." Zelf kan zij 't niet goed doen. Maar Wim heeft geen plan om het spelletje zoo kort te laten duren, en hij haast zich niet om haar te helpen. „Neen Wim heusch, ik meen het." En Wim weet, dat het ernst is als Mina met zoo'n nadruk zegt: „ik meen het." Hij weet dat Mina ook streng kan wezen, al kan zij een grapje best verdragen. Hij maakt dus het touw los en trekt het gordijn heel hoog op. De Julizon vervult de kamer met haar vroolijk licht, en Wim staat even voor het raam te kijken naar het glinsteren van de morgenzon op het donkere water van de gracht. „Foei, foei, wat 'n oponthoud van ochtend," zegt Mina. „Een leuke ochtend! Ik houd niet van een saai 7 begin, dat is goed voor meisjes," zegt Wim. Hii keert zich om en gaat zich aankleeden. Mina begint zijn wanordelijk bed af te halen. „Door het lawaai dat jullie maakt, heb ik je nog niet eens het groote nieuws kunnen vertellen: je hebt een zusje-gekregen!" De jongens zien Mina met groote oogen aan. „Een zusje!" herhaalt Gerard. „Ja, zeker, lastige jongens hebben we hier genoeg." Aan Mina's toon kan men wel hooren, dat zij toch veel houdt van „de lastige jongens." „Ik houd niet van meisjes, ze zijn zoo gauw bang," is het eerste wat Wim zegt, als hij een beetje van zijn verbazing bekomen is. En om te toonen dat hij niet bang is, klautert hij op den smallen houten rand van zijn ledikant, staat er even met zwaaiende armen te balanceeren, springt er behendig weer af en gaat voort zijn toilet te maken. Onderwijl rijgt Gerard langzaam en nadenkend zijn laarzen aan. Gerard heeft zwart krullend haar en machte donkere oogen, die» peinzend en een beetje verwonderd de wereld indijken. Hij is een tenger ventje. De volgende maand wordt hij zeven jaar. Willem is ook in Augustus jarig en een jaar ouder dan zijn broertje. Toch wordt hij meestal voor twee jaar ouder aangezien, want hij is groot 8 en f orsch gebouwd. Wim weet dit heel goed en laat er zich wel een beetje op voorstaan. Soms geeft dit aanleiding tot een kibbelpartij, doch meestal schikt Gerard zich naar Wim. Gerard is er aan gewoon geraakt, dat Willem het woord doet als zij samen uitgaan, dat Wim de spelletjes bedenkt en... de guitenstreken. Want in het bedenken van guitenstreken is Wim onuitputtelijk, en al de straffen hebben ze hem nog niet afgeleerd. Menig uur van zijn jongensleven heeft hij al doorgebracht met strafwerk maken, terwijl Gerard heeft gespeeld. Want Wim is eerlijk, en nooit zal hij Geer laten straffen voor iets dat hij bedacht heeft, al heeft Gerard het ook mee helpen uitvoeren. Men kan het Wim aanzien, dat hij zoo echt pret in zijn leven heeft, wanneer hij fluitend op straat loopt, zijn pet schuin op het blonde stugge haar. Zijn helderblauwe oogen flikkeren dan ondeugend, als hij denkt aan de laatste poets, die hij de meid van de buren gebakken heeft door haar emmer water om te gooien, juist toen zij de glazen wilde gaan lappen. „Hoe heet het zusje?" vraagt Gerard, Mina aanziende. „Louise, maar zij zal Louki genoemd worden." „Is ze mooi?" 9 IO „Ja, 't is een aardig kindje." Gerards vriendje Arnout heeft een zusje van vijf jaar, en Arnout heeft eens met trots verteld „dat alle groote-menschen zeggen dat Willy heel mooi is." Sinds dien tijd heeft Gerard dikwijls verlangd ook een zusje te hebben, dat heel mooi is. Hij ziet zich al wandelen met het mooie zusje en voor haar zorgen zooals in het sprookje de ridder, die het lieve prinsesje beschermde. Maar zijn droomen worden wreed verstoord door Willems opmerking: „In 't begin heb je niets aan zulke kleine kinderen, want ze doen niets dan slapen en schreeuwen." „Mogen we het zusje even zien als we klaar zijn?" vraagt Gerard. „Ja als je gauw voortmaakt." De langzame Gerard kleedt zich nu vlug aan, af en toe geholpen door Mina, zoodat hij maar even later klaar is dan Willem. Wim staat al met de knop van de deur in zijn hand als Mina zegt: „Neen daar niet, je Ma slaapt, hier is Louki," en zij doét de logeerkamer open, die naast de slaapkamer van Papa en Mama is. Daar staat het wiegje, dat de jongens zoo dikwijls op den zolder hebben zien staan, maar nu ziet het er heel anders uit, want er hangt een mooi gor- II dijntje over van rose satinet met witte tulle. „Baker zal je Louki wel even laten zien,"zegt Mina en de deftige dikke baker met een japon aan, krakend van stijfsel en een stijve kornet op, slaat het gordijntje een eind terug. Daar ligt nu het zusje! „Wat een vreeselijke groote oogen heeft ze en wat ziet ze rood, ik vind haar niets mooi" zegt Wim, die weer dadelijk éen opmerking klaar heeft. Gerard, die vlak naast het wiegje staat, strijkt voorzichtig langs de wangen van het zusje en streelt het kleine vuistje, dat op het dek ligt. „Jij zal zeker wel veel van je zusje houden," zegt de baker, die zich dadelijk meer aangetrokken voelt tot het tengere jongetje met zijn rustige maniertjes dan tot den bewegelijken Willem, die al een paar maal de kamer is rond geloopen en nu voor het raam staat te fluiten. „Ik zal voor haar zorgen" antwoordt Gerard. en hij kijkt baker ernstig aan, alsof hij iets plechtigs belooft. „Zeg baker, heb je je ooren weggestopt onder die groote muts om haar niet te hooren schreeuwen?" vraagt Wim met ondeugend-plagende stem. 12 „Ga jij maar gauw naar beneden, jij praat zoo hard, je zal je Mama nog wakker maken," antwoordt de verontwaardigde baker. „Ik dacht, dat je niet goed hooren kon door die muts." Met een gemaakt deftige buiging gaat Wim de kamer uit en holt de trappen af, telkens een tree overslaande. Gerard volgt hem langzaam. Bij de deur kijkt hij nog eens om naar het kleine gezichtje in het rose wiegje, naar het zusje, voor wie hij zorgen zal. Het is iets heel nieuws en vreemds voor Gerard om in huis iemand te zien, die kleiner en teerder is dan hijzelf. Het maakt hem in zijn gevoel grooter en sterker, zijn stap wordt er vaster door en fermer kijkt hij uit zijn oogen. Als de jongens in de eetkamer komen, is Papa daar alleen. Dat is niets bizonders, want Mama lijdt veel aan hoofdpijn en wordt dikwijls bij het ontbijt gemist. De troost voor Mama's afwezigheid is, dat Papa er veel eerder toe te bewegen is midden in de week een boterham met suiker te geven, wat Mama alleen 's Zondags geeft. „Papa," zegt Gerard met trots in zijn stem, „ik ben nu niet meer de jongste." Zijn vader legt de courant neer en antwoordt: „Neen jij bent nu Benjamin-af. Mama en ik zijn 13 zoo blij met ons dochtertje, dat ik van avond op wafels zal trakteeren." „Hoera!" roept Willem. „Maar de kermis is voorbij," merkt Gerard op. „Jawel, maar die wafelkraam bij de Groote kerk staat er nog, je weet wel, die blijft altijd langer staan, daar mag je een briefje brengen als jullie naar school gaan." 's Avonds at de heele familie wafels, en de jongens mochten er ieder drie hebben. Toen zij naar bed gingen, zei Wim tot Gerard: ,,'t Is toch wel leuk om een zusje te krijgen, jongen, wat waren die wafels lekker!" „Ja 't is heerlijk om een zusje te hebben," was Gerards antwoord, en even later droomde hij van het zusje, en in zijn droom beschermde hij haar, zelfs tegen aanvallen van leeuwen en tijgers. TWEEDE HOOFDSTUK. Het oude huis en de turf koker. Dijna zes jaren zijn voorbijgegaan. Nog eens is het rose wiegje van den zolder gehaald. Louki was toen anderhalf jaar. Ditmaal lag er geen zusje in met groote oogen, maar een driftig kereltje, dat een vervaarlijke stem opzette, wanneer hij zijn flesch niet gauw genoeg kreeg. En Papa trakteerde ook niet op wafels, want de wafelkraam was opgeborgen, 't Was Januari en Gerard stond met Louki voor het raam te kijken naar de eerste sneeuwvlokjes, die zoo stil van heel hoog uit de lucht kwamen zweven, toen Wim de kamer instoof roepend: „Nu hebben we een broertje gekregen, ik heb hem al gezien." 15 Dat is ook lang geleden, want de kleine Frits is nu een aardig ventje van ruim vier jaar. Hij en de bijna veertienjarige Willem lijken veel op elkaar,beiden zijn ze blond en zij hebben dezelfde levendige, blauwe oogen. Louki heeft zwart krullend haar evenals Gerard. Wim heeft zijn guitenstreken nog niet verleerd, al gaat hij sinds een jaar op het gymnasium. Hij draagt geen matrozenpak meer zooals Gerard, maar een jasje met vest en staande boord. Wim wil dominee worden net als Papa. Hij maakt zich nog wel een grappige voorstelling van het domineezijn, want hij zegt dat hij van plan is om later alle beroepen aan te nemen, omdat hij dan dikwijls verhuizen kan. Het is zoo iets aanlokkelijks voor zijn onrustigen geest om nu eens in dit huis te wonen en dan weer in dat. Gerard is nog altijd tenger en niet groot voor een jongen van bijna dertien jaar. Hij leert gemakkelijk en hoopt na de groote vacantie ook op het gymnasium te komen. Gerard heeft zijn belofte gehouden bij Louki's wiegje gedaan. Hij heeft voor zijn zusje gezorgd en haar. beschermd, wel niet tegen aanvallen van leeuwen en tijgers, maar tegen al de plagerijen van Wim, die Louki nu eens aan het schrikken i6 maakt door haar in den tuin achterna te zitten met den zwarten ragebol, waarmee Keetje de kachelpijpen schoonmaakt, dan haar weer aan het huilen brengt door een pop aan een been op te hangen aan het gasornament. Gerard is dan altijd Louki's toevlucht: hij zoent de tranen weg en vertelt grappige verhaaltjes om haar „die nare zwarte ragebol" te doen vergeten. De kinderen Reehorst wonen in een heel ouderwetsch huis op een stille gracht, waar slechts een paai#groote huizen staan te midden van kleine, onaanzienlijke woningen. Zoolang de kinderen zich iets herinneren kunnen, hebben zij de schoorsteenvegers aan den overkant hun roetzwarte pakjes zien spoelen in het troebele water van de gracht, waarin de buurvrouw even later haar andijvie wascht. Er liggen veel turfschepen in de gracht, en Louki kijkt soms met bizondere aandacht naar den linkerkant, vanwaar eens „het schip met dubbeltjes" zal komen, zooals Wim haar heeft wijsgemaakt. Het is een echt huis om verstoppertje te spelen, want er zijn groote kasten en allerlei hoekjes om in te kruipen. Aan het eind van de lange gang is en ruime tuinkamer, die voor eetkamer en speelkamer dient. Bij de breede openslaande tuindeur is Louki's hoekje. Daar staat een laag tafeltje met twee stoeltjes voor haar en Frits, en kleinere stoeltjes voor de poppen. In een geel-geverfd kastje liggen poppenkleertjes netjes opgevouwen, en de twee bedjes, die tegen den muur staan, zijn altijd keurig opgemaakt, want Louki is een zorgzaam moedertje. Beneden is ook nog een voorkamer met een binnenkamer, die overdag somber is, maar 's avonds als het gas brandt, is het daar erg gezellig. De paarden van Frits staan boven. Op het portaal onder de zoldertrap is een hoek, juist hoog genoeg voor Frits om in te staan. Daar is zijn stal; vier paarden staan rustig voor een houten etenskrib, waarin echte haver ligt. Daarnaast staan een paar wagentjes. De leidsels en de tuigen hangen aan spijkertjes, die Wim in den muur heeft geslagen, zelfs de roskam en een stallantaarn met een rood kaarsje er in, ontbreken niet. Dat portaal is een mooie speelplaats op regenachtige dagen, vooral als er geen catechisatie is. want de kinderen mogen dan de lange catechiseerbanken gebruiken om een schip van te bouwen. De helft van het schip wordt dichtgedekt met een plank en dat is het dek, waarop de kapitein heen en Een gelukkig Viertal. 17 weer loopt. De anderen zitten dan onder in het schip appelen te eten of worteltjes te schrappen,en de kleintjes rillen van Wims verhalen over menscheneters, die wonen in de landen waar zij voorbij varen en waarvan Wim gelezen heeft in de boeken van Aimard. „De kleintjes" zooals Louki en Frits genoemd worden, slapen aan de achterkant van het huis naast de kamer van Papa en Mama. Willem en Gerard of „de jongens" zooals ze bij verkorting heeten, hebben een der bovenkamers naast Papa's studeerkamer. Het ouderwetsche huis heeft ook zijn geheimzinnigheden. Eèn van die geheimzinnigheden is een zoogenaamde turfkoker. Op den zolder is tegen den muur een soort van kastje; Het is een koker, die zoo lang is als het huis hoog, naar beneden smal toeloopt en uitkomt in het turfhok, dat zich in de keuken bevindt. Vroeger bewaarden de menschen hun turf en hout op den zolder, en die koker werd toen gebruikt om daardoor de turven en het hout naar beneden te gooien. Nu wordt die nooit meer gebruikt en de kleintjes kennen er niet eens de bestemming van. Maar Fritsje heeft een onderzoekenden geest en bp een morgen toen Mina op den zolder de 18 wci^ii ueea, vroeg ny naar het luikje wijzend: „Wat is dat toch?" „O dat is zoo maar een luikje," antwoordde Mina, die het niet noodig vond hem verder in të lichten. Den volgenden dag speelden de kinderen „schip"en Wim deed een wonderlijk verhaal van een luik, dat naar een onderaardschen gang voerde, en als je die gang door was gekropen, kwam je in een tooverland. Wat een tooverland was, dat wist Frits niet, maar hij begreep toch wel, dat het iets heel moois moest wezen. Sinds dien middag was Frits z'n hoofdje vol avontuurlijke plannen; hij wilde eens door dat luikje op den zolder kruipen, want dan zou hij zeker in een tooverland komen. 'tWas Woensdag; een regenachtige middag in Juni. Gerards vriend, Arnout, was op visite en om de kleintjes plezier te doen, zouden zij met hun vijven verstoppertje spelen. Wim moest zoeken, en in de gang telde hij tot honderd. Ieder zocht een goed plekje uit. Arnout verstopte zich op den zolder achter een grooten koffer, en aan Frits, die met hem mee naar boven was gegaan, wees hij een mooi plaatsje aan het andere eind van den zolder. De schuilhoek van Frits was vlak bij het luikje. 2' 19 20 Zijn kleine vingertjes probeerden het houten klosje om te draaien, waarmee het luik gesloten was. Ja heusch, het sprong open en Frits zag een donker gat. Even was hij bang voor die donkerte, maar zoo heel graag wilde hij naar het mooie tooverland en het verlangen gaf hem moed. Voorzichtig klautert hij er in. Het open luikje geeft een beetje licht, hij ziet een plankje tegen een der kanten en zet daarop zijn voetjes. „Krak, krak," zegt het vermolmde plankje en Frits grijpt de open rand van het luik. Daar hangt hij. Aan het tooverland denkt hij niet meer, maar hij roept zoo hard als hij kan: „Bang, o Frits is zoo bang!" „Hou je stil!" roept Arnout, die meent dat Frits veilig in zijn hoekje zit, maar bang is voor de duisternis. Klagend roept Frits: „O kom toch, ik kan me niet meer houden." Nu komt Arnout uit zijn schuilhoek en ziet de toppen van acht vingertjes, die het beschot krampachtig omknellen. Hij begrijpt, dat Frits in gevaar is en roept: „Hou je nog even vast, daar is Wim, we zullen je helpen." Wim, die juist op den zolder komt om het tweetal te zoeken, ziet dadelijk hoe hij zijn broertje het best helpen kan. Zoover mogelijk buigt hij zich 21 voorover, grijpt hem onder zijn armen en tilt hem over het beschot heen. Daar staat nu Frits, de reiziger naar het tooverland! Vlokken stof en turfmolm zijn aan zijn wollen blouse en broekje blijven hangen, en met zijn zwarte handjes veegt hij zijn tranen af, zoodat. hij veel lijkt op het kleine schoorsteenvegertje aan den overkant. „Ga maar gauw mee naar Mama," zegt Wim. „Ja, naar Mama!" snikt Frits. Op het portaal voegen Geer en Lóuki zich bij hen en zoo komt de kleine stoet met den snikkenden en stoffigen held in hun midden de huiskamer binnen. „Ik wil nooit meer naar 't tooverland," snikt Frits en verbergt zijn gezichtje in moeders japon. Willem en Arnout vertellen wat er gebeurd is. Daarna wordt Frits naar de kinderkamer gebracht en door Mina gewasschen en afgeborsteld. 's Middags aan tafel werd het avontuur van Fri^s aan Papa verteld. „Was het echt gevaarlijk?" vroeg Louki. „Ja zeker," antwoordde Papa, „als Frits zich niet vastgegrepen had, was hij naar beneden gevallen." „Net als een turf was hij dan in het turfhok 22 terecht gekomen." Allen lachten om Wims opmerking en Wim hierdoor aangemoedigd, voegde er nog bij: „Wat zou Keetje gek gekeken hebben,als zij het hok opendeed, om een turfje te krijgen." „Ik vrees, dat Frits middenin was blijven steken, want onderaan is de turfkoker heel nauw," zei Papa. „Wat hadden we dan moeten doen?" vroeg Gerard. Een gat in den muur hakken en zoo hem er uithalen," antwoordde Wim. „Kom, laten wij er nu maar niet meer aan denken," zei Mama, die zag dat de waterlanders weer bij Frits tevoorschijn kwamen. „Ik denk dat Frits het wel nooit meer probeeren zal." „Maar Papa scheen toch bang te zijn, dat Frits weer eens lust mocht krijgen naar het tooverland te reizen, want hij zei: „We zullen het luik dicht laten spijkeren, dat is veiliger." derde; hoofdstuk Die stoute appelboom. Had het ouderwetsche huis z'n prettige plekjes en gezellige hoekjes, de tuin was niet minder aantrekkelijk. Toen Willem eens vriendschap had gesloten met een jongen, die in een nieuwgebouwde straat woonde, waar alle huizen en tuintjes precies hetzelfde waren, zei hij :„Is dat nu jullie tuin? je moet de onze eens komen kijken, dan zal je eens wat zien!" 't Was dan ook een bizonder groote tuin en heel oude boomen stonden daarin, 's Zomers bloeiden er wel honderd foksia's, de hooge stamfoksia met haar groote bloed-roode kelken zag er even frisch en fleurig uit als het pas-gestekte, fijn ge- bladerd plantje. Het was of de foksia's er blij om waren, dat de rozen, die altijd zooveel meer door de menschen geprezen worden, in dezen tuin nu eens niet wilden groeien. Aan het eind van den tuin was een ruime speelplaats. Er waren palen met ringen en een rekstok om gymnastiek te doen, en er was een zandhoop voor de kleintjes. Aan weerszijden van de speelplaats waren de tuintjes van de kindéren. Gerards tuintje zag er altijd netjes uit en de aanleg bleef den geheelen zomer dezelfde. In het voorjaar, als de kale plekken in het gras door nieuwe zoden werden aangevuld, sneed de tuinman altijd eenige nieuwe graszoden in smalle reepjes, om daarmee de kindertuintjes aan te leggen. Wims tuin daarentegen zag er nooit twee maanden achtereen hetzelfde uit. Door het gedurig verplanten van gras en bloemen was zijn tuintje in Augustus meestal kaal en dor. Hij troostte zich dan met het graven van diepe kuilen of het timmeren van bankjes voor Louki's poppen. Rechts van den tuin stond een oude verweerde muur en aan den linkerkant werd de tuin begrensd door een kleine Roomsche kerk. Tegen den kerkmuur groeide een honderdjarige moerbeiboom, die met zijn rijk- gebladerde takken de kerkramen 24 mooi omlijstte. De kerk en de knoestige moerbeiboom, die er zoo vertrouwelijk tegenaan leunde, gaven aan den tuin iets plechtigs. Wanneer de kleintjes, die nog niet naar de kinderkerk gaan zooals Wim en Geer, Zondags morgens om tien uur in huis worden geroepen, omdat de oude pastoor aan Papa heeft gevraagd of hij er voor wil zorgen, dat het Zondag-ochtend stil in den tuin is, dan staan zij meestal even op den drempel van de tuinkamer te luisteren naar de zacht-klinkende tonen van het orgel. En soms als een heldere jongensstem zoo heel mooi zingt en het in den stillen tuin weerklinkt, waar ook de boomen een lied ritselend zingen, dan vouwen zij hun handjes, kijken eerbiedig omhoog naar de kerkramen en luisteren, luisteren ... totdat weer orgel en koor het refrein herharen. Dan gaan zij in huis spelen, maar op zulk een morgen kibbelen zij niet. Het is Zondagmorgen negen uur. De dauwdropjes aan bloemen en bladeren schitteren in den zonneschijn en de lijster springt van den eenen moerbeitak op den andéren om te zien, of er onder de ruige bladeren al een vroege vrucht is gerijpt. Louki schikt haar poppen op de bankjes, die Wim getimmerd heeft, en Frits harkt zijn tuintje 25 26 op. Gerard heeft juist de ringen gevat als Wim komt aanloopen. Wim wil zich nog eens flink bewegen, vóór hij een uur stil moet zitten in de kinderkerk, waar Papa dien morgen preeken zal. „Ik was er eerst," zegt Gerard als Willem de ringen grijpen wil. „Jawel, maar ik ben de oudste." Hij probeert Gerard weg te duwen. „En ik kan veel meer toeren maken dan jij en ik val ook niet zoo als jij." Gerard wordt er niet graag aan herinnerd, dat hij minder sterk en handig is dan Willem. Stijver omklemmen zijn vingers de ringen, als Wim probeert hem de ringen te ontrukken. „Geer help me eens, de poppen glijden telkens van dit bankje,'t staat niet goed," roept Louki. Louki doet nooit tevergeefs een beroep op Gerards hulp en Willem heeft zijn zin. Weldra zwaait hij er lustig op los, terwijl Gerard Louki helpt. Tevergeefs probeert Willem Gerards bewondering op te wekken door allerlei mooie toeren. „Geer kijk eens," roept hij. Maar Gerard doet of Willem er niet is en blijft langer dan noodig is in Louki's tuintje. Dit prikkelt Wim. „Jongens, 't is half tien, maak je klaar voor de kerk," roept Mama. „Jawel," roept Willem terug, maar tot Gerard zegt hij: „Zal ik je eens een mooie toer laten zien? Toe flauwert, wacht nu even," roept hij Gerard achterna, die al op weg is naar huis. „Je bent ook altijd zoo'n gehoorzaam jongetje." Gerard kijkt om en ziet hoe zijn broer aan de ringen hangend, woest heen en weer zwaait. Als Willem zijn hoogste punt bereikt heeft,laat hij de ringen plotseling los om, zooals hij wel meer doet, met een behendigen sprong op den grond te komen. Maar dit maal heeft hij zijn sprong te ver genomen en met zijn rechterknie komt hij terecht op den puntigen knoest onder aan den stam van een appelboom, die tegenover de speelplaats staat. Wim valt en geeft een gil. In een oogenblik is Gerard bij hem om hem te helpen. De puntige knoest heeft een diepe, bloedende wond in de knie gemaakt. Leunend op Gerard gaat Willem kreunend en hinkend naar huis. Frits roept: „Die stoute appelboom," en slaat den appelboom met zijn hark. Louki loopt achter de jongens en houdt Roosje, haar liefste pop,onderstboven, wat zij anders nooit doet. Papa heeft nog juist tijd om Willem naar zijn studeerkamer te dragen en hem op de leeren rustbank neer te leggen. Hij stuurt Keetje naar den dokter, want Mina is al naar de kerk. Dan moet hij 27 28 weg, want de menschen in de kerk mogen niet wachten. Geen van de jongens en meisjes, welke dien morgen in de kinderkerk naar de geschiedenis van Jozef luisterden, wist hoe moeilijk het 'voor den dominee was om boeiend te vertellen. Zijn gedachten dwaalden telkens af naar zijn jongen thuis. En toen de dominee voor de kinderen bad, die in de kerk geweest zouden zijn, als zij niet ziek waren geworden, toen wist niemand, dat hij bad voor zijn eigen jongen. „Blijf je bij me?" vroeg Wim met bevende stem aan Gerard, toen Mama met den dokter binnenkwam. Angstig keek hij naar het foudraal dat de chirurgijn in de hand hield. Was het niet vreemd dat Willem, die altijd zijn meerderheid liet gelden tegenover Gerard, nu steun zocht bij zijn jongeren broer? „Als je erge pijn hebt, knijp me dan maar in mijn hand," antwoordde Gerard. Vóór de dokter zijn onderzoek begon zei hij tot .Gerard: „Zou jij maar niet liever naar beneden gaan?" Een donkere blos kleurde Gerards bleeke wangen; met heesche stem maar vastberaden, ant- woordde hij: „Neen ik blijf," klemde toen zijn lippen op elkaar en drukte Wims hand vaster. Even sterk als de pijn in de wond, voelde Willem spijt over zijn onvriendelijkheid tegenover Geer. Op dat oogenblik leerde Wim dat geestkracht meer is dan lichaamssterkte, want hij begreep hoe moeilijk het voor den gevoeligen Gerard moest zijn om die bloedende wond te zien. De flinkheid van zijn broer sterkte Wim; slechts eenmaal gaf hij een schreeuw. Gerard voelde, 's avonds nog aan zijn hand hoeveel pijn Wim had geleden, zoo stijf had Wim die hand gedrukt, toen de wond genaaid werd. Intusschen doorleefden de kleintjes ook droeve oogenblikken. Zij waren in de tuinkamer, want Mama had gezegd, dat ze niet naar boven mochten gaan. Zij hoorden Keetje thuiskomen en even later werd er gebeld. Om een hoekje van de deur zagen zij, dat de dokter naar boven ging. Toen hoorden zij boven druk heen en weer loopen; daarna werd het heel stil. De geheimzinnige stilte maakte hen angstig. „Ik kan niet spelen," zegt Frits op klagenden toony „Ik ook niet," antwoordde Louki, en mistroostig legt zij haar pop neer en gaat in haar lage stoeltje 29 zitten. Droevig staren haar donkere oogen in den zonnigen tuin. „Frits heb je al dat bloed gezien, dat uit Wim z'n been kwam ?" „Ta, misschien gaat hij er wel dood van," fluistert Frits op geheimzinnigen toon. Louki snikt. Frits ziet er uit of hij ook zal gaan huilen. Maar hij houdt er niet van om lang aan nare dingen te denken, daarom bedenkt hij hoe hij Louki en zichzelf troosten zal. „Ik zal aan onze lieve Heer vragen of hij Wim niet wil laten dood gaan," zegt hij op een toon alsof "hij iets heel nieuws bedacht heeft. Hè ja, daaraan had Louki nog niet gedacht. „Maar waar?" vraagt Frits. Ik kan niet naar mijn bedje gaan, want Mama heeft gezegd, dat we beneden moesten blijven." Frits knielt iederen avond en eiken morgen voor zijn bedje neer om te bidden, daarom denkt hij het eerst aan dat plekje. „Doe 't dan hier," stelt Louki voor. „Neen, dat kan niet," antwoordt Frits, die de huiskamer een veel te gewone plaats vindt voor zoo iets gewichtigs. „Ik weet wat, ik ga op de trap," en zonder 30 Louki's antwoord af te wachten, gaat hij de kamer uit. Zachtjes doet hij de trapdeur open, sluit die even zacht, en klimt één, twee, drie treden op; juist als hij gaat zitten, hoort hij een kermenden uitroep van Wim. Bevend vouwt hij zijn handjes, knijpt zijn oogen stijf dicht en zegt met een diepen zucht: „O lieve Heer, maak toch alsjeblieft dat Wim niet doodgaat, dan zullen we altijd zoet zijn, amen." Dan staat hij op, opent en sluit voorzichtig de trapdeur. En in het vaste geloof, dat zijn gebedje verhoord is, zegt hij opgewekt tot Louki: „Ziezoo ik heb 't gedaan, nu kunnen we weer gaan spelen." Toen de dokter weggegaan was, gingen ook Mama en Gerard de kamer uit om Willem wat te laten rusten. Een tijdlang lag Wim met gesloten oogen te denken. Eindelijk hoorde hij hoe kleine handjes een paar maal tevergeefs probeerden de deurknop om te draaien; toen gelukte het en Frits stapte binnen met een heel ernstig gezichtje. „Ligt daaronder je kapotte been?" vroeg het ventje wijzend op de shawl, die Mama over Wim had heengespreid. Willem knikte. 31 „Maar ik wou die naad zoo graag eens zien," zei Frits en lichtte de shawl voorzichtig op. „Welke naad ?" vroeg Wim. „De naad in je been." „De naad in mijn been? herhaalde Wim verbaasd. „Ja, Keetje heeft zachtjes aan Mina gezegd dat je been genaaid ïs.Wij mochten het niet hooren, maar we hebben 't toch gehoord, en verleden toen mijn blouse gescheurd was,heeft Mama die genaaid en toen is er een dikke ribbel ingekomen,en Louki zegt: dat heet een naad." Wim kon niet laten te lachen toen hij antwoordde: „Neen een naad is er niet in, wel draadjes, die er later uit moeten gehaald als het weer toegegroeid is, maar die kan je niet zien, want er zit verbandgaas en een heele rommel omheen, kijk maar. Wim sloeg de shawl een eind terug. Frits stond aan het voeteneind van de rustbank heel aandachtig naar het verbonden been te kijken,toen Papa binnenkwam en naast Wim ging zitten. Deelnemend vroeg hij: „Wel hoe gaat het er mee ?" ,,'t Gaat nogal, maar ik heb aldoor hoofdpijn." „Ja, dat wil ik wel gelooven zoo 'n eerste dag 32 is de ergste. Maar vertel me eens, hoe kwam het toch?" Die vraag had Wim verwacht en hij had er tegenop gezien die te moeten beantwoorden. Zou hij alles vertellen, ook zijn onvriendelijkheid tegen Geer? Hierover had hij gepeinsd,toen hij zoo stil en alleen had liggen denken. „Geer hing aaifde ringen toen ik in den tuin kwam en ik probeerde hem weg te duwen, en toen hij niet los liet, zei ik dat ik veel mooier toeren kon maken dan hij en nooit viel zooals hij . Toen riep Louki hem en ik had mijn zin en toen Mama ons riep voor de kerk, wou ik nog even een mooie toer maken en toen nam ik mijn sprong te ver en viel op dien knoest van den appelboom. | „Die stoute appelboom," zei Frits, die naar Wims verhaal had staan luisteren. Papa en Wim keken elkaar glimlachend aan. „Neen Frits," zei Wim, ,,'t was mijn eigen schuld," en snel liet hij er op volgen alsof het hem moeite kostte die vraag te doen: „Papa, is 't slecht om je zelf sterk te vinden?" „Neen mijn jongen, 't kan nooit slecht zijn om de waarheid te zien; jij bent sterk en gezond en het zou dwaas zijn om dat niet te erkennen, maar 't is verkeerd om je er op te laten voorstaan, alsof het Een gelukkig Viertal. 3 33 iets was, dat je jezelf gegeven hadt. Ik vrees dat je het Geer dikwijls laat voelen, dat hij zooveel minder sterk is en dat is niet ridderlijk, vind je wel?" „Neen," zei Wim. Je moet er liever eens op letten in welke dingen Geer knapper is dan jij, ik geloof dat er nog verscheidene dingen zijn waarin hij je de baas is." „Hij kan zichzelf bedwingen, dat heb ik van ochtend gezien," zei Wim met warmte. „Misschien merk1 je nog wel meer op, vertel het mij dan later eens, maar spreek er niet met hem over,dat is nu ons geheim . Kijk,"ging Papa voort, „daar heb je Mina, die brengt wat lekkers, nu maar eens flink eten, dat is goed voor de pijn." Papa hielp Wim overeind zitten en Mina gaf hem het blad met een kop dampende chocolade en een paar broodjes met vleesch. „Kom Frits ga je mee naar beneden? Mama zal voor ons ook wel wat klaar hebben." Papa knikte Wim nog eens vriendelijk toe en verliet met Frits de kamer. Terwijl Wim gretig at, dacht hij: Papa houdt toch heelemaal geen lange strafpredikatie's zooals Arnouts Papa; 't is toch eigenlijk niet moeilijk om 't Papa te zeggen als je iets verkeerds gedaan hebt. 34 Ik zal heusch anders tegen Geer worden. Wim moest even zijn mes en vork neerleggen om zijn oogen af te vegen, maar 't waren geen tranen van pijn, want hij fluisterde: „Papa, beste Papa!" Wat was dat een vreemde Zondag! Zij konden nu niet allen gaan wandelen, zooals zij gewoonlijk deden. Mama stelde voor, dat Papa toch zou gaan met Geer en de kleintjes, terwijl zij bij Wim zou blijven en hem wat zou voorlezen. Maar Gerard fluisterde Mama wat in het oor, waarop Mama toestemmend knikte. Toen zij even later de kamer uitging, omdat er iemand was om haar te spreken, zei Geer tot Wim: „Mama heeft hoofdpijn, ik zie 't, zij is van ochtend zoo geschrikt en nu gaat zij wat rusten en ik blijf bij je." Toen dacht Wim: Geer denkt meer aan anderen dan aan zich zelf, nu weet ik al twee dingen, waarin hij sterker is dan ik. Maar tot Gerard zei hij alleen: „Best, ouwe jongen, wat zullen we gaan doen? halma spelen?" Ja dat vond Geer goed en de jongens, hadden dien middag een lang spel met mooie zetten. 's Zondags na het eten mochten de kleintjes op de studeerkamer komen. Dan lag de groote prentenbijbel op tafel. Papa tusschen Louki en Frits 3* 35 gezeten, vertelde de mooie geschiedenissen uit den Bijbel. Om half acht gingen de kleintjes naar bed en dan kwam Papa beneden thee drinken, en damde of schaakte met een van de jongens.N „Jij mag er van avond bij zijn als Papa ons vertelt," zei Frits na 't eten tot Wim op een toon alsof hij Wim een groote gunst toestond. „Zoo? mag ik?" antwoordde Wim lachend. „Ik zal goed luisteren, hoor." „Maar hij mag niet antwoorden, is 't wel Papa? want hij weet natuurlijk alles," zei Louki, die bang was, dat zij niet de eerste zou zijn in het beantwoorden van Papa's vragen. Ditmaal ging Papa niet om half acht naar beneden, maar kwamen Mama en Gerard boven, en Mina bracht het theeblad op de studeerkamer. Gerard vond, dat de boeken in de groote open boekenkasten er zoo verontwaardigd uitzagen, omdat zij allen nu zoo huiselijk zaten thee te drinken in gezelschap van die deftige boeken. Papa vertelde geschiedenissen uit zijn studententijd, toen hij iederen avond op zijn studeerkamer thee dronk. Zoo ging de avond gezellig voorbij. Wim vergat zijn pijn; eerst toen Papa hem voorzichtig naar de jongensslaapkamer droeg, 36 dacht Wim er weer aan, dat hij nu een invalide was en er nog wel moeilijke dagen zouden komen. Die moeilijke dagen bleven niet uit. Niet loopen, niet vechten, geen gymnastiek doen, maar den geheelen dag op een rustbank liggen en dat nog wel in de mooie zonnige Junimaand, als het zoo heerlijk was den frisschen zeewind te voelen, bij het ravotten in de duinen of door de jong-groene bosschen te dwalen ... 't was vreeselijk! vond Wim. Hij vond het aardig, dat Papa en Mina de rustbank naar beneden sjouwden, zoodat hij in den tuin kon liggen, maar... 't was toch een schrale vergoeding voor al wat hij miste. Dikwijls had hij moeite zijn ontevredenheid te verbergen. Toch wilde hij die niet toonen, want allen waren zoo vriendelijk voor hem. Papa kocht een nieuw jongensboek, Keetje bakte spekpannekoeken. (Wims grootste lekkernij) de kleintjes toonden veel belangstelling voor het kapotte been en Geer... o zonder Geer had Wim het heelemaal niet kunnen uithouden. Geer ving mooie kapellen en torren voor Wims verzameling. Hij zorgde, dat er om vier uur altijd één van Wims vrienden mee naar huis ging om Wim op de hoogte te houden van 't geen er op school gebeurde. Woensdag en Zaterdag ging hij niet zooals 37 anders wandelen met Arnout of voetbal-spelen, maar bleef bij Wim. „Toe ga nu vandaag eens mee, vroeg Arnout den tweeden Woensdag aan Geer.,,We gaan een match houden met Rood en Wit." Neen ik blijf liever hier," antwoordde Geer, die al in den tuin zat naast Wims rustbank, én boeken, een dam- en een halmaspel had meegebracht. „Laat 't niet om mij," zei Wim grootmoedig, hoewel het denkbeeld van Geer den geheelen middag te moeten missen hem niet aanlokte. ,,'t Is te warm om te voetballen," zei Geer. Maar Wim dacht: hij laat het toch om mij. Wim vergiste zich niet. En Gerard voelde zich beloond voor zijn opofferingen, toen hij merkte dat Willem tegenover hem vriendschappelijker en minder beschermend werd. Door hun zoo verschillend karakter hadden de jongens elkaar den laatsten tijd hoe langer hoe minder begrepen. Wim had zich dikwijls geërgerd aan Geers meisjesachtigheid, zooals hij het noemde, en Wims lichaamssterkte en luidruchtige manieren hadden Geer menigmaal gehinderd, en hem nog stiller gemaakt en meer teruggetrokken. De jongens leerden elkaar in dezen tijd beter kennen. Toen Wim na eenige weken weer geheel 38 hersteld was en op een avond een wandeling maakte met Papa alleen, zei hij na een poos nadenkend naast zijn vader te hebben voortgeloopen: „Papa, Geer en ik zijn nu niet alleen broers, maar we zijn ook vrinden." En Papa antwoordde: „Daar ben ik blij om, jongen." 39 VIERDE HOOFDSTUK Op Reis. II et was een Woensdag middag in 't begin van * * Juli. Een heerlijke zomerdag. Louki zat in haar tuintje. Roosje haar pop, hield zij op schoot en de poppenwagen, waarin de andere poppen sliepen, duwde zij zachtjes heen en weer, juist zooals zij gisteren in een der parken een dienstmeisje met een kinderwagen had zien doen. „Ik weet een nieuwtje," riep Wim. „Wat dan?" „Dat zeg ik niet dadelijk, je moet raden," antwoordde Wim met de handen in zijn zakken voor Louki staande, die vragend tot hem opzag, 't Is een pretje." „Is 't voor jou of voor mij?" „Voor ons allemaal." ' „Gebeurt het gauw?" „In de groote vakantie." „Gaan we uit rijden?" „Neen -— ja toch wel, in een spoortrein en heel lang." „Toe zeg 't nu, ik kan 't toch niet raden." „We - gaan - op - reis!" zei Wim langzaam en met nadruk ieder woord uitsprekend. „Op reis? waarheen en hoe weet je dat?" „Hoe ik het weet? wel Papa heeft het me zelf verteld en we gaan naar Nassau in Duitschland." „Is Duitschland ver weg?" „Ja heel ver; je moet eerst heel Nederland doorsporen, heelemaal voorbij Arnhem en dan ga je de grenzen over en dan kijken de douanen (zie je, dat zijn Duitsche mannen ) alles na, om te zien of je ook wat bij je hebt, dat je niet mee mag nemen naar Duitschland. Dan moeten we nog zoo'n eind sporen, dat wij er niet eens op één dag kunnen komen. Ja eigenlijk zou 't wel kunnen, maar wij doen het niet, omdat het voor jullie kleintjes te lang zou duren en te vermoeiend zou wezen voor Mama." 41 „Zouden die Duitsche mannen het goed vinden dat ik Roosje meeneem?" vroeg Louki, die Roosje teëder tegen zich aan drukte bij de gedachte aan een mogelijke scheiding. „Ja, dat denk ik wel," antwoordde Wim glimlachend. „Maar die heele poppenrommel kan niet mee," voegde hij er bij, met een minachtenden blik op den poppenwagen. „Ik wil niet met zoo'n troep op reis." „Daar heb jij niets over te zeggen," zei Louki geërgerd. „Kindertjes niet kibbelen," riep Geer die met Frits kwam aanloopen. „Wim weet je het al?" riep Geer uit de verte. „Ja zeker, ik vertel het juist aan Louki." „Louki, vind je het niet heerlijk?" 't is zoo mooi in Nassau,er zijn hooge bergen en een mooie rivier, en beekjes en watervallen," zei Gerard, die veel gevoel had voor een mooi landschap. „Maar we moeten eerst donkere tunnels door," merkte Wim op, die er altijd plezier in had voor Louki het schrikwekkende op te noemen. „Wat is een tunnel?" vroeg Frits. „Een pikdonkere gang in den berg, waar je met den trein doorgaat. Zoo is het klaarlichte dag en dan opeens is het nacht en zie je niets en dan kom 42 je na een poosje weer in het licht," antwoordde Wim. „Is 't zoo?" vroeg Frits zijn blauwe kijkers wijd openend en ze daarna stijf dichtknijpend. „Ja precies," antwoordde Wim. Alle drie lachten zij om Frits z'n voorstelling van het inrijden in een tunnel. llf^ „Nu nog zooveel dagen en dan gaan we op reis," was iederen morgen Louki's opmerking aan het ontbijt. Eindelijk was 't: „Nu nog één dag en dan gaan we." Er werden vier groote koffers van den zolder gehaald. „Voor elke week één, want we blijven vier weken uit," vertelde Louki aan Frits. De jongens droegen kleerbakken vol ondergoed en opgevouwen bovenkleeren naar beneden voor Mama en Mina om in te pakken. De kleintjes liepen iedereen voor de voeten en juichten: „We gaan op reis! we gaan naar de bergen!" Opeens waren zij verdwenen en met heel ernstige gezichtjes zaten zij op hun lage stoeltjes in de tuinkamer te redeneeren. Het besluit van die bespreking was: „Ja wij gaan ook pakken." Zij haalden hun klepmandjes, die zij met een rood lint om hun schouders konden hangen, en waarin zij dikwijls brood meenamen voor de herten in het bosch. Mama had hun 43 ïeaer een plak cnocoiade en wat biscuitjes gegeven om in den trein op te eten. Dat moest nu in de mandjes gepakt en nog wat kleinigheden: een schrijfboekje, een flaconnetje en een potlood. 's Avonds stond er nog een koffer in de gang, maar die was niet van den zolder gehaald. Die koffer kwam uit Rotterdam, waar hun neefje Everhard woonde. Toen Everhards moeder,die een zuster van Papa was, van het reisplan hoorde, vroeg zij of Everhard mee kon gaan, want zij zocht naar een goede gelegenheid om haar zoontje de vakantie buiten te laten doorbrengen.Dat was een prettige vermeerdering van het gezelschap, want Everhard en de jongens waren goede maatjes. Gewoonlijk logeerden Wim en Geer in de Kerstvakantie te Rotterdam en bracht Everhard de Paaschvakantie bij oom Reehorst door. Daar Mina ook mee op reis zou gaan, omdat Mama het anders te druk zou hebben, was het een groepje van acht personen, dat den volgenden morgen in vroolijke stemming naar het station toog. Louki was blij, dat zij verlof had gekregen om Roosje op den arm te nemen. „Als Roosje in de koffer is gepakt, kunnen die Duitsche mannen het wel eens niet goed vinden, dat Roosje Duitschland binnenkomt," had zij gezegd. 44 Wat hadden de kinderen veel te kijken onderweg. Frits vond het sporen zoo prettig dat hij gedurig vroeg: ,,'t Duurt immers nog heel lang?" Hij kon zich niet voorstellen, dat hij er ooit genoeg van zou krijgen. Toch bleef dat oogenblik niet uit. Maar Frits was niet de eenige, die blij was toen zij eindelijk te Bonn waren, waar ze dien nacht zouden logeeren. „Zou de Koningin altijd in zoo'n mooie kamer slapen?" vroeg Louki toen Mina haar naar bed bracht. „Ik denk dat die kamer wel mooier is." „Nog mooier ?" Louki kon 't zich niet voorstellen. Zij was gewend aan de eenvoudige kinderkamer met een zeil op den vloer en slechts een ophaalgordijn voor het raam; daarom vond zij het heel bizonder om te slapen in een kamer, waar een dik wollig kleed lag en zware overgordijnen hingen. „Ik slaap hier in een groote-menschen-bed!" riep Frits verheugd. Den volgenden morgen was hij minder verrukt over het „groote-menschenbed," want hij was dien nacht tweemaal van het hooge Duitsche bed afgerold en had een blauwe plek op zijn voorhoofd. 45 „Nu komen wij gauw aan de tunnels,"zei Gerard, nadat zij dien morgen een heel eind gespoord hadden. De plotselinge duisternis, het vreemde geraas en gesuis in den tunnel maakten de kleintjes eerst angstig en Louki hield haar handjes voor het gezicht. „Alsof het niet donker genoeg is," spotte Wim. Maar toen zij er een paar doorgespoord waren, kregen zij er plezier in en zij juichten bij eiken tunnel, dien zij ingingen. Papa vertelde hun hoe moeilijk het was om zoo'n tunnel te boren, en dat er op de grenzen van Zwitserland en Italië zulk een lange tunnel was, dat de trein vijf en twintig minuten noodig had om er door te sporen. „Dat is de Gotthard-tunnel," zei Gerard „Ems," riep de coducteur. „Nu zijn wij er gauw," zei Mama, ,,'t zal heerlijk zijn om niet meer te sporen." „Nu gaan we tusschen de hooge bergen wonen," riep Frits toen zij uitstapten aan een landelijkgelegen station en hij aan alle kanten bergen zag, die het vierjarig kereltje heel hoog toeschenen. Een groote landauwer met twee schimmels stond hen op te wachten. Wim en Everhard klommen op den bok, de kleintjes werden op schoot ge- 46 nomen en voort ging het over de hobbelige keien van het oude stadje, over een lange ketting-brug en een grintweg op langs de rivier de J_ahn. Toen hield het rijtuig stil voor het Nassauer-Hof. De vriendelijke eigenares stond buigende hen op te wachten. Zoodra Everhard en de jongens zich wat opgef rischt hadden na de stoffige reis, holden zij naar beneden „om 't terrein te verkennen." Daar vonden zij de kleintjes, die achter het hotel te vergeefs naar een tuin zochten. Het hotel lag vlak tegen een steilen berg aan. „Gaan jullie maar mee," zei Wim, „toen we hier naar toe reden heb ik gezien, dat de tuin hier naast het huis is." Hij sprong de stoep af gevolgd door de anderen, liep een eind den grintweg op en ging een trapje op, dat in de rots was uitgehouwen. Hier was de berg minder steil. Er was zelfs een kleine vlakte; daar was een tuin aangelegd, wel niet groot maar met aardige priëeltjes, en een heerlijk uitzicht over den grintweg, de rivier, de bergen en het dal. „Wat 4s 't prettig om zoo tegen den berg op te loopen," zei Frits toen het groepje den hellenden grintweg opliep, die naar Burg-Nassau voerde. „Kijk, daar komen onze koffers van 't station 47 en de sportkar ook!" riep Louki van de hoogte omlaag ziende naar het hotel. „Laten wij de sportkar halen en elkaar van de hoogte naar beneden rijden, dat zal leuk gaan," zei ze tot Frits. „Goed,maar dan zullen wij je helpen en de Sportkar een beetje remmen, anders duikelen jullie de rivier nog in," zei Gerard. Op een drafje holden zij de helling af om te zien wie het eerst aan 't hotel zou zijn. „Waar is Frits nu gebleven ?" vroeg Louki toen Gerard met de sportkar buiten kwam en zij hun spelletje zouden beginnen. „Misschien verdwaald in het groote hotel," antwoordde Wim. „Wacht jullie maar hier, ik zal even gaan zien of ik hem vinden kan." Toen Wim in de vestibule kwam, hoorde hij Frits iets zeggen. Wat het was, kon hij niet dadelijk verstaan. Wim ging naar den kant vanwaar het geluid kwam. In een zijgang vond hij Frits staan tegenover de eigenares van het hotel, die blijkbaar al haar best deed om te begrijpen, wat de kleine jongen haar duidelijk wilde maken. Telkens wanneer zij haar schouders ophaalde ten teeken dat zij hem niet begreep ,werd Frits ongeduldiger en herhaalde luider den>zin: „Mijn pet is uit het raam gevallen." 48 „Ach!" riep de juffrouw Wim in het Duitsch toe „ik begrijp den jongeheer in 't geheel niet, wat zegt hij toch?" „Waarom doet zij niet wat ik vraag, ik heb 't haar al zoo dikwijls gezegd," vroeg Frits verontwaardigd. „Is ze dan doof?" „Neen, maar zij verstaat geen Hollandsch," antwoordde Wim lachend, „zij spreekt een andere taal dan wij, ik zal 't haar wel in 't Duitsch zeggen, wijs me maar waar je pet gevallen is." Weldra was de pet van het binnenplaatsje opgeraapt,maar aan de rimpels op het voorhoofd van Frits was het te zien, dat hij nog nadacht over het vraagstuk: „waarom de juffrouw hem niet verstond, als ze toch niet doof was?" ,,'t Lijkt wel of je hier driedubbel ziet," merkte Gerard op, toen hij met Willem en Everhard dien avond op hun kamer kwam. 't Was een groote kamer op de, bovenste verdieping van het hotel. „Drie bedden, drie nachttafeltjes, drie kandelaars, drie waschtafels, drie ramen ... „En drie jongens/Vulde Everhard aan. Maar wij lijken niet zooveel op elkaar als de meubels hier, alles ziet even geel." „Ik neem dit bed, dan kan ik morgen vroeg de Een gelukkig Viertal. 4 49 bergen zien," zei Gerard. „Jongens, eerst onder de bedden kijken of er ook een dief onder ligt," riep Wim. „Kijk! zie ik onder dat bed niet een paar voeten ?" fluisterde hij op geheimzinnigen toon. ,,'t Is toch niet waar?" vroeg Everhard, angstig naar het aangeduide ledikant ziende. Wim schaterde van de pret. „Ben je mal! maar we zullen toch voor je geruststelling onder al de bedden kijken." Hij plaatste zijn kandelaar op den grond, ging voorover liggen en riep: „Niemand hoor!" Hetzelfde deed hij bij de andere ledikanten. „Nu, maar 't is niets gek," zei Everhard om zijn angst van zooeven te verdedigen, ,,'t kon toch best." „Zeker 't kon best," herhaalde Wim spottend. „Een neef van een van mijn vrienden logeerde ook eens in een hotel. Toen had hij niet onder zijn bed gekeken en midden in den nacht werd hij wakker en zag hij iemand over de kamer sluipen. Toen de dief zag, dat de logé wakker was, zei hij: „je schreeuwt niet hoor, je bent in mijn macht, want je hebt zelf gisteren avond de deur van binnen op slot gedaan. Als je mij stil laat begaan, dan zal ik je geen kwaad doen en dadelijk weggaan. De dief 50 nam het horloge en de portemonnaie en ging toen de deur uit. Er was geen kast in die kamer, dus moet de dief zich 's avonds onder het bed verstopt hebben." Everhards handen beefden, terwijl hij zijn goed uittrok en over een stoel hing. Hij was een zenuwachtige jongen en zijn moeder had hem mee naar buiten laten gaan, hopende dat de berglucht hem gezonder zou maken. In zijn jongensachtige onbedachtzaamheid vermoedde Wim niet hoe verkeerd het was, zoo'n. verhaal te doen aan Everhard. „We moesten de deur toch maar op slot doen, dat is veiliger," meende Gerrard. „Nacht Geer, nacht Everhard, droom maar niet van een dief onder je bed," riep Wim, blies zijn kaars uit, trok de deken over zich heen, en even later sliep hij. Ook Gerard was weldra in de rust, maar Everhard kon niet slapen. Het was niet geheel donker in de kamer, want het was een lichte zomernacht en de maan kwam op. Wanneer Everhard zijn oogen dicht had, meende hij, dat zich in de verste hoek van de kamer iets bewoog. Dan deed hij ze weer open, en zag dat het slechts de schaduw was van de boomen, die dicht bij een der ramen tegen 4* 51 ■de helling van den berg groeiden, en waarmee de nachtwind zachtjes speelde. Voor een oogenblik gerustgesteld, ging Everhard liggen, totdat hij zich weer verschrikt oprichtte, omdat hij meende iets te hooren. Ingespannen luisterde hij, maar er was geen ander geluid dan het suisen van den wind en de rustige ademhaling der jongens. Rillend dekte hij zich weer toe, om even later zijn deken terug te gooien, omdat hij gloeiend warm was. Eindelijk sliep hij ook in, maar telkens bewoog hij zich onrustig en zijn ademhaling was snel. Het kerkje in het dal zond twaalf klokslagen omhoog tot de bergen rondom: de eene slag volgde den ander eer nog een vorige geheel was verklonken, en de laatste tonen van dien welluidenden groet trilden lang na in de geheimvolle stilte van den zomernacht. De maan wierp lichtstrepen in de kamer van de jongens ... nu stond zij recht tegenover het raam en vulde de kamer met heur blanken tooverschijn. Haar licht wekte een der slapenden tot een wonderlijken tocht. Behoedzaam stapte een witte gedaante uit bed, zocht tastend met uitgestrekte, handen de deur, draaide het slot onhoorbaar om en sloot de deur even zacht. Vóór hem strekte zich de lange hotel- 52 gang uit, half duister met hier en daar een maanlicht-streep. Aan het eind op een plankje tegen den muur brandde een nachtpitje, dat af en toe even helder opflikkerde en dan weer langen tijd stil en kwijnend op de olie bleef drijven. Met wijd geopende oogen, die andere dingen zien dan die verlaten gang, schrijdt de jongensgestalte in het witte nachthemd langzaam voort. Hij ziet de trap niet, waar hij toch recht op af gaat. Nog één stap en hij zal naar beneden storten. Instinctmatig wendt hij zich op het laatste oogenblik en vervolgt zijn droomende wandeling tot aan het eind van de gang. Dan keert hij terug en zorgvuldig over de maanlicht-strepen heenstappend, bereikt hij de deur, die hij zooeven gesloten heeft. „Wim, word eens wakker!" roept Gerard met een verschrikte stem. „Everhard is weg en de deur is niet meer op slot." Wim is dadelijk klaar wakker en springt uit bed. Een avontuur? dat lijkt hem! Hij zoekt de lucifers. Juist als hij de kaars heeft aangestoken, wordt de deurknop van buiten omgedraaid en de deur heel langzaam geopend. Gerard, nog onder den indruk van Wims dievenverhaal, waarover hij gedroomd heeft, springt verschrikt naar de deur en duwt er tegen. Wim komt hem te hülp zeg- 53 gende: „Ben jij 't soms, Everhard!" Maar het geruststellende: „ja" klinkt hem niet tegen. Zwijgend tracht de onzichtbare bezoeker de deur open te duwen. Nu is Wim toch ook ongerust. „Duwen zoo hard als je kan," fluistert hij tot Geer. Even schijnt het of de jongens het zullen winnen: maar als de deur bijna dicht is, wordt er met vernieuwde kracht tegenaan geduwd, zoodat Wim en Geer een paar passen achteruit wijken. Plotseling houdt de tegenstand op en met een slag valt de deur toe. Wim draait het slot om. Met zijn oor tegen het sleutelgat, luistert hij of de dief zich verwijdert, maar hij hoort slechts een diepen zucht en even later vraagt een bevende stem: „Is dit onze kamer? doe open, ik ben het." De jongens herkennen Everhards stem. „Ben jij daar, Everhard ?" „Ja" De verbaasde jongens openen de deur voor hun neef, die bevend binnen komt. „Arme jongen! ben je hem tegen gekomen?" vraagt Geer. „Tegengekomen? wie? wat is er toch gebeurd?" „Dat zal jij beter weten dan wij," zegt Wim. „Neen ik weet het niet, 't is alles zoo raar," zegt 54 Everhard met zijn hand over zijn voorhoofd strijkend. „Waarom was je zoo dom om de kamer uit te gaan ?" „Ik weet niet, dat ik de kamer uitgegaan ben," antwoordt Everhard. „Ik droomde,dat ik iets heel zwaars weg moest duwen, en toen werd ik op eens wakker en merkte ik, dat ik buiten de deur stond." „Dan heb jij tegen de deur geduwd en wij dachten dat het een dief was!" roept Wim geërgerd over zijn vergissing. „Dan heb je geslaapwandeld! doe je dat wel eens meer?" vraagt Geer. „Ma zegt dat ik 't vroeger wel eens gedaan heb, maar den laatsten tijd niet." Everhard gaat op den rand van zijn bed zitten. ,,'t Is wat moois! nu zet ik morgen een kom water voor je bed, dan kan je daar instappen en zal je wel wakker worden. Wat zijn we toch dwaze jongens!" zegt Wim, die het grappige van het geval begint te zien. „Drink maar eens," zegt Geer; hij schenkt een glas water voor Everhard in. „En laten we wat chocola eten, dat is ook goed voor den schrik, ik heb nog twee plakken." Wim verdeelt zijn chocola en geeft Everhard het groot- 55 56 ste stuk. Den volgenden morgen aan het ontbijt vertellen de jongens het avontuur, en Papa en Mama lachen hartelijk om het bezoek van den denkbeeldigen dief. VIJFDE HOOFDSTUK. Prettige weken. Het waren prettige weken, die nu volgden. Geen school en geen huiswerk te hebben, maar den geheelen dag buiten te zijn in de f rissche berglucht, te wandelen en te spelen naar hartelust, en iederen morgen wakker te worden met de prettige gedachte: Jiög is 't vakantie!... dat was een leven van genieten. De wangen en de handen der kinderen werden bruin-gebrand van de zomerzon, die hen eiken dag onvermoeid bescheen ; de zenuwachtige Everhard begon flink en sterk te worden en deed niet meer aan slaapwandelen; zelfs de driftbuitjes van Frits werden even zeldzaam als de regendagen ... 't was al zonneschijn en vroolijkheid! Dikwijls ging Papa er 's morgens om acht uur al op uit met de drie jongens, elk gewapend met een scherp-gepunten bergstok, breed-gerande strooien hoed op, en proviand in hun ransels. Dan maakten zij groote bergtochten en kwamen pas tegen één uur 'in de eetzaal terug. Zij vertelden dan van steile rotsen en mooie vergezichten, van vreemde bloemen, welke zij geplukt, en zeldzame vlinders, die zij gevangen hadden. Na in een van de aardige priëeltjes ontbeten te hebben, ging Mama gewoonlijk ook wandelen met Mina en de kleintjes. Zij zochten dan een mooi plekje uit in het groene Mühlbachthal, dicht bij het beekje, dat bruisend en klaterend van de bergen stroomde, lustig over de gladde steenen huppelde en zich spoedde naar de Lahn. Wanneer de kleintjes moe waren van het spelen en ravotten, vertelde Mama hun sprookjes van een beekje, dat denken en voelen kon, dat praatte met de bloemen langs den oever en de vischjes op den bodem .. .sprookjes van de gonzende bijen,de wuivende boomen en de statige rotsen... sprookjes zoo mooi en heerlijk dat het stille , kleine dal voor de kinderen werd een wereld groot en wondervol. De warme middaguren werden doorgebracht in 58 den koelen, schaduwrijken tuin. Na om vier uur de Duitsche middag-koffie met een groot stuk koek gebruikt te hebben, gingen allen samen nog een kleine wandeling maken, totdat de bel om half acht de gasten voor het warme avondeten riep. Den twaalfden Augustus zou Wim veertien jaar worden. „Wat zullen we morgen op Wims verjaardag doen?" vroeg Gerard aan Papa. ,,'s Middags allen samen een wandeling maken naar Oberwies, daar zijn we nog niet geweest; het moet een mooi gelegen dorpje zijn." Den volgenden morgen bond Frits zijn kleine vlag aan het balkon, ter eere van Wims verjaardag. Dé ezeljongens bij de brug hadden het er samen heel druk over van welk land die heldere driekleur toch wezen zou. Vóór het twaalf uur was, wisten zij dat die vlag wapperde ter eere van een jarigen Hollander, want Geer en Everhard stonden een langen tijd met hen te praten tot verbazing van Wim, die op het balkon naar ze stond te kijken, omdat hij geen toestemming gekregen had om mee te gaan. Daarna gingen Geer en Everhard het bosch in en bleven tot één uur weg, zoodat Wim aan tafel tot hen zei: „Nu jullie zijn ook een paar mooie, om mij op mijn verjaardag den hal- 59 ven ochtend alleen te laten." „Van middag zal je wel anders praten," antwoordde Everhard en keek Gerard veelbeteekenend aan. 't Was dien middag niet bizonder warm. Om drie uur zouden ze gaan. „Wat beteekent dat ?" vroeg Mama toen er twee ezels, bij den teugel geleid door ezeldrijvers voor het hotel stil hielden. Eén van de ezels was versierd met groen en bloemen: hij had een krans van eikebladeren om den hals, een bouquetje veldbloemen boven aan zijn staart, en de teugels en het hoofdstel waren omwonden met klimop. ,Ik heb de ezels besteld voor jou en de kleintjes," antwoordde Papa, „omdat het voor jullie te ver is om heelemaal te loopen,, maar een versierde ezel heb ik niet besteld." Lachend zag hij Gerard aan. „Daar moet Wim eerst even op rijden," antwoordde Geer. Onder gejuich van de kleintjes, ging de jarige op het versierde grauwtje zitten en reed aan het hoofd van den vroolijken stoet. Daarna mochten Louki en Frits er om beurten op. Om te Oberwies te komen, moesten zij eerst een dal door en toen ging het een geruimen tijd bergopwaarts, want Oberwies lag op een hoogvlakte. 60 „Daar is 't," zei een der ezeldrijvers en wees met zijn stok naar een paar armelijke woningen. „Is 'dat alles? is er geen hotel?" Neen een hotel was er niet. Maar toen zij op een grasveld voor een landelijk-gelegen, witgepleisterd huis heerlijk uitrustten van de lange wandeling, speet het niemand, dat er geen hotel was met veel menschen en deftige kellners. Een ruwe plank, waarvan de einden gespijkerd waren op twee stukken van een boomstam, diende voor tafel. Hierop zette een oud moedertje de glazen met versche melk, het eenige wat daar te krijgen was. „Kunnen wij niet wat te eten krijgen?" Ik heb een woedende honger," zei Wim. Het oude moedertje knikte toestemmend. Ja, zij had den vorigen dag brood gebakken. Hans, haar kleinzoon zou het brengen. Met aandacht keken de jongens naar de eigenaardige kleeding van Hans, die even oud scheen als Wim. Hans droeg een korte bruin-fluweelen broek, de geruite kousen kwamen maar even boven de stevige schoenen uit en lieten de knieën bloot. Bont-gekleurde bretels staken scherp af tegen het helder-witte boezeroen, en een gedeukte vilten hoed, versierd met een pauweveer, stond jolig 61 62 scheef op zijn blonde krulhaar. Op de vragen die de jongens hem deden, antwoordde hij dat hij uit Tyrol kwam, waar zijn vader het vorig jaar gestorven was. Toen was hij met moeder hierheen gekomen\om bij grootmoeder in te wonen. Maar hij verlangde naar de bergen van Tyrol. „Nu, bergen zijn hier anders genoeg," merkte Everhard op. ,Dit zijn geen .bergen, 't zijn maar hoogte's," antwoordde Hans. Met trots liet hij er op volgen: „Mijn bergen in Tyrol zijn tienmaal hooger." ,Wat zou je dan raar kijken als je ons platte Holland zag,," zei Gerard. „Komt ge uit Holland?" vroeg de jonge Tyroler verrast. ,Daar vindt men mooie koeien en lekkere kaas, daar zal het goed wonen zijn." Allen, die het platte Duitsch van Hans verstaan hadden, lachten om zijn kennis van Hollands heerlijkheden en Hans zelf lachte goedmoedig mee. „Kunt ge ons nu ook nog wat boter brengen?" vroeg Mama. Als Mama had gevraagd om iets heel zeldzaams, had Hans niet bedenkelijker kunnen kijken. „Boter?" herhaalde hij. „Boter eten wij alleen Zondags. Grootmoeder heeft die niet in huis, maar misschien kan ik ze daar krijgen." Hans wees naar een huis, dat een eind lager tegen de berghelling stond. Tot verbazing van de jongens nam hij niet het pad, dat er zig-zag heen leidde, maar ging recht op zijn doel af, juist op een plaats waar de berg het steilst was. Hij wilde zeker eens tonen dat deze bergen maar hoogte's waren. „Wat staat daar?" vroeg Louki aan Gerard. Boven de huisdeur stond met geschilderde letters: „Gott segne das .alte Haus, Und allen, die da gehen in und aus." Gerard vertaalde: „God zegene het oude huis En allen, die er in en uitgaan." Daar kwam Hans weer aan! Als een echte bergbeklimmer zette hij zijn voeten stevig neer op de gladde helling. Vóór hij boven was, zwaaide hij zijn hoed en riep den Alpengroet: „Juchhé!" De jongens beantwoordden hem met een hoera-tje. „De boter is nog niet klaar, maar van avond kunt ge ze krijgen." ,Dank je wel, zoolang blijven we hier niet," antwoordde Wim. „Dan zal ik jouw voorbeeld maar volgen en droog brood eten." „Kijk Wim! die komt je ook feliciteeren," zei 63 Geer toen een varken knorrend zijn snuffelenden snoet door een reet van zijn bouwvallig hok stak. „En daar heb je nog meer wenschers!" vulde Everhard aan, want een troepje kippen kwam met groote haast aantippelen, gevolgd door een paar waggelende ganzen. Maar Frits ondervond, dat het kippen- en ganzen-bezoek niet zijn jarigen broer gold, want een heel brutale kip pikte opeens een stuk uit de snee brood, die Frits in de hand hield. De kleine jongen liet van schrik het brood op den grond vallen, en nu begon er een gevecht tusschen de kippen en de ganzen om die eene snee. Er volgde een landelijk concert; de kippen kakelden, de ganzen snaterden, het varken knorde en de ezels, die tot nu toe rustig aan het grazen waren geweest, vonden dat zij toch ook eens mee moesten doen en lieten hun gerekt: „Hijah!" hooren. En de kinderen lachten, praatten en stoeiden. Zij aten met graagte het droge brood, dat zoo lekker smaakte, omdat je het zoo maar af mocht happen en geen mes en bordje behoefde te gebruiken, en vonden de melk lekker. Toen gingen zij languit op het geurige gras liggen en luisterden naar een sprookje van woud-nymphen en bergfeeën. 64 Het eene sprookje wekte het andere, want toen zij langs een omweg naar Nassau weerkeerden, spreidde de avond een zacht en teeder tooverlicht over het stille berglandschap; ijle wolkjes zweefden tegen de donker-groene bosschen als hadden de feeën haar luchtige kleedjes verloren op haar tocht naar de menschenwereld en droomerig klonk van verre het geroep van de koekoek en het gekoer van een woud-duif. Er werd niet veel meer gesproken, want de plechtige avondstilte sprak tot ieder. Als de natuur zooveel te zeggen heeft, is het beter zwijgend te luisteren. Maar bij het dalen van het laatste bergpad zagen zij het vlaggetje van Frits als een vroolijke, kleurige stip en toen zongen de kinderen nog eens: „En Willem die is jarig! Hiep hiep hoera! Hiep hiep hoera!" Nog één dag en de vier weken zouden al weer voorbij zijn. „ Straks gaan we afscheid nemen van BurgNassau niet waar Papa?" vroeg Wim aan het avondeten. Een gelukkig Viertal. 5 65 66 , Ja dat zullen we doen, 't zal een mooie avond wezen." „Geer ben je niet wèl? je ziet zoo bleek," zei Mama. „Ik heb wat hoofdpijn," antwoordde Geer. „Je hebt zeker wat ver geloopen, 't was van middag ook zoo heet, je moet niet met ons meegaan, maar rustig wat buiten gaan zitten, want morgen is 't weer een, vermoeiende dag," zei Mama bezorgd. De eenzaamheid scheen Gerard welkom te zijn, want hij antwoordde: „Ja dat zal ik doen." Toen Geer de anderen het bergpad rechts van het hotel op had zien gaan, ging hij den tegenovergestelden kant uit. Hij beklom den berg achter het hotel. Bij een kromming van het zich slingerend pad ging hij zitten. Vandaar had hij een heerlijk uitzicht. Rossig kleurde de ondergaande zon de toppen der bergen, maar in de schaduw lag het dal. Met zijn ellebogen rustend op zijn knieën en het gelaat tusschen de handen, zat Gerard langen tijd onbewegelijk. Nog eens doorleefde hij dien dag. 't Was zoo'n vreemde dag geweest! Jammer dat het juist de laatste dag was. Wat was er dan gebeurd? Ge- beurd eigenlijk niets en toch ook heel veel. Twee jongens uit Rotterdam, die Everhard kende, hoewel zij wat ouder waren dan hij, waren den vorigen dag in Nassau aangekomen. Met hun vijven hadden zij prettig gepraat over hun voetbal-clubs, over school en over 't geen ze later worden wilden, maar daarna waren die jongens gaan spreken over slechte dingen. De dingen zelf waren misschien niet slecht, maar het was toch zeker slecht om er op die manier over te spreken en er gekheid over te maken. Hij voelde, het gloeien van zijn wangen als hij hieraan dacht. En het ergste was, dat hij er niets tegen had gezegd. Wel had hij niet gelachen zooals Wim en Everhard, maar hij was toch blijven luisteren. Nu wou hij, dat hij die woorden nooit gehoord had, want zij brandden in zijn ziel. Sinds dat oogenblik voelde hij zich zoo ongelukkig. Als hij Mama maar even alleen voor zich had kunnen hebben, dan had hij er met haar over kunnen spreken. Maar er waren aldoor anderen bij, en nu moest hij het alleen uitvechten. En zooals de bergen in zonnegloed brandden, brandden er in hem angstige vragen. „Hoe zal ik goed blijven? Zal ik ook zoo worden als die jongens zeggen dat de meesten zijn? Gaat het 5* 67 68 altijd zoo als'je groot wordt? Dan was het maar heter een kleine jongen, te zijn,die dacht dat alles in de wereld goed en mooi was ..." Lager zonk de zon. Nu was zij verborgen achter dien verren bergtop. De rosse gloed verflauwde en zachtere tinten kleurden den hemel. Een violette nevel kwam op, en zweefde tegen de bergen. Toen dacht Gerard aan God. Die gedachte was geen schrik, maar een troost. God kon hem helpen. God zou hem helpen om niet toe te geven aan slechte gedachten. Zoo zou alles weer goed en mooi . worden. fyV^ En als hij thuis eens alleen met Mama was, dan zou hij 't haar vertellen. Toen hij in het hotel terug keerde en de kamer voorbij kwam, waar de kleintjes sliepen, hoorde hij zachtjes snikken. Hij ging binnen. Frits sliep rustig, maar Louki huilde. „Louki, wat is er?" vroeg Geer deelnemend. „O 't was zóó vreeselijk, ik heb zoo naar gedroomd." „Wat heb je dan gedroomd?" „Dat jij dood was." Geer glimlachte. Op luchtigen toon zei hij: „Nu, dan is 't maar goed, dat ik juist boven kwam, dan zie je nu dat ik heusch nog leef." „Ja, maar 't was toch vreeselijk," antwoordde Louki. De droom had grooten indruk op haar gemaakt. „Ga maar weer gauw slapen, ik zal wel even bij je blijven, nacht Louki." „Nacht Geer." Louki legde haar hoofdje op het kussen en deed haar best de snikken in te houden, die telkens weer opkwamen. Gerard ging naast haar bedje zitten en keek naar buiten door de balkondeuren, die Mina open had gelaten, omdat de middaghitte nog in de kamer was. Hij zag de bergen donkerder worden, nu eindelijk het licht van den langen zomerdag ging verdwijnen. Boven de bergen begon hier en daar een ster te flikkeren. Heel klein leken de steri ren, want zij konden nog niet in al haar volheid glanzen, omdat de hemel nog te helder was. Gerard dacht er aan hoe hij als kleine jongen ook dikwijls onder den indruk was geweest van een onrustigen droom. „Louki en ik lijken op elkaar, van buiten en van binnen," dacht hij. „We worden genoemd: de jongens en de kleintjes, maar 't moest zijn: Wim 69 en Frits, Geer en Louki, want zóó is 't viertal eigenlijk verdeeld." Zijn overpeinzingen werden gestoord door Louki, die onrustig woelde en klagend zei: „Ik kan niet slapen, ik heb 't zoo warm." „Wil je even met me op 't balkon zitten? 't is zoo heerlijk buiten." „Hé ja." „Maar dan moet je je kousen aantrekken en dan zal ik die deken om je heen slaan." Op het balkon stond een bank, daar gingen de kinderen zitten. Beschermend sloeg Geer zijn armen om 't zusje, dat vertrouwelijk tegen hem aanleunde. „Is 't hier altijd zoo mooi als 't bijna donker is?" vroeg Louki. „Neen ... ja 't is altijd mooi, maar niet altijd hetzelfde." Met bewondering zag Louki om zich heen. Links lag het oude stadje. Sommige huizen waren van witten steen en teekenden zich helder af tegen het donkere kerkje, dat in hun midden stond. Alles leek zoo heel klein bij de „Hohe Lei," den berg van leisteen, die er als een reusachtig, donkeyr gevaarte achter lag» Rechts glooide de berg Nassau, dicht begroeid met hooge boomen en kreupelhout. Daar- 70 tusschen lag het dal. De schemering, die elk oogenblik donkerder werd, maakte het dal kleiner dan bij daglicht. Vlak onder het balkon stroomde de Lahn vredig voort. Het was zoo stil dat de kinderen het spoelen van het water tegen den steenachtigen oever hooren konden. „Wat moet het prettig wezen, Geer, om zoo groot te zijn als jij en eiken avond laat op te blijven. Ik wou dat ik al zoo oud was als jij, dan hoefde ik niet altijd met Frits te spelen (die is nog zoo klein) maar dan kon ik net zulke groote wandelingen maken als jij en halma met je spelen en nog een heeleboel meer," babbelde Louki. „Ja, maar dan was ik immers ook zooveel ouder." Daaraan had Louki niet gedacht. „Hoe oud zou jij dan wezen?" „We verschillen immers zeven jaar, dus als jij dertien bent, dan ben ik al twintig." „Twintig," herhaalde Louki, „dan ben je al een meneer. Neen dan ben ik toch maar blij, dat ik geen dertien ben, want ik vind het prettiger, dat je nog een jongen bent." „En omdat je nog geen dertien bent, wordt het tijd, dat je naar bed gaat." Gerard dacht er aan, dat de anderen wel gauw terug zouden komen, en 7i Wim zou hem zeker uitlachen als hij hen zoo samen vond zitten. En Louki nog denkend aan den tijd, dat zij groot zou wezen, vroeg, toen Geer haar toedekte: „Zal je altyd zoo... zoo voor me zorgen, ook als ik groot ben en jij heelemaal groot bent." „Ja zeker," antwoordde Geer en meer tot zichzelf dan tot Louki, voegde hij er bij: „en ik zal mijn best doen goed te blijven ook om jou." „Voor jou," verbeterde Louki. Maar toen Geer de kamer uit ging, herhaalde hij zachtjes: „ook om jou." Het was een wuiven en een groeten naar alle kanten, toen de familie Reehorst den volgenden morgen Nassau verliet. De eigenares van het hotel stond te buigen op het perron en riep nog eens: „Adieu Fritzchen!" Frits wuifde terug met een groote bouquet, die hij van haar gekregen had. Na dat eerste misverstand hadden zij elkaar best begrepen, al konden zij niet veel samen praten. Nu gaan we weer naar het kikkerland," zei Wim, toen de trein opstoomde. „Nu gaan we weer naar ons eigen, mooie Holland," verbeterde Geer. 'WsÊ 72 ZESDE HOOFDSTUK. Oom Jo uit Amerika. Na de groote vakantie ging Louki ook naar school, want in Juli was zij zes jaar geworden. Op een grauwen mistigen dag in het begin van November kwam Louki om half één uit school. Ze had een kwartier school moeten blijven, omdat zij onder de les met haar vriendinnetje Bella gepraat had. Heel hard was ze naar huis geloopen, hopende dat haar later thuiskomen niet opgemerkt zou worden. Met een kleur en hijgend van het haastige loopen kwam zij de huiskamer binnen, waar allen reeds aan de koffietafel zaten. Louki bemerkte dadelijk, dat er iets bijzonders was. Papa had een brief in de hand en naast Papa lag een couvert met een vreemde postzegel erop. Papa praatte druk met Mama, en Geer met Wim, en Frits zat met groote oogen te luisteren. Het was een verlichting voor Louki toen niemand haar iets vroeg, maar Wim haar opgewonden toeriep: „Louki, oom Jo komt uit Amerika!" „Oom Jo? dien ken ik niet," antwoordde Louki en begon haar boterham te eten. „Dat wil ik wel gelooven," zei Wim. „Jij lag nog in de wieg, toen oom Jo naar Amerika ging, maar ik herinner mij hem nog best. 't Is wat een leuke vent." „En oom Jo brengt een aardig jongetje mee om met mij te spelen," zei Frits, en van plezier knikte hij zijn boterham eens toe en schoof in zijn stoeltje heen en weer. Louki wist niet wat ze van die berichten denken moest. Daarom keek zij Mama vragend aan. „Ja, oom Jo, Papa's jongste broer, die in Amerika woont, komt met tante Dora en Johnny, hun eenig jongetje van bijna drie jaar, een poosje hier logeeren. Vind je dat niet aardig?" Louki begon zich juist het prettige van het geval in te denken, toen Wim al haar genoegen bedierf door de bijvoeging: „En hij brengt een paar wilde 74 Indianen mee om stoute kinderen te straffen." „Houd toch op met je onzin," zei Geer en Louki toeknikkend: „geloof maar niet wat hij zegt, 't zal heusch heel prettig zijn als oom Jo er is." Dien geheelen dag werd er bijna over niets anders gesproken dan over oom Jo, tante Dora en hun jongetje. Geer wees Louki op zijn atlas, waar Amerika lag en vertelde haar dat het drietal op een groote stoomboot was. „Die stoomboot is nu zoowat hier, en nu moeten ze dit heele eind nog varen." Gerard wees op de kaart een groot stuk blauwe zee. „Over negen dagen kunnen zij daar zijn, bij die stip, dat is Rotterdam en dan komen zij denzelfden dag met den trein hier." „Welke dag is 't dan ?" vroeg Frits. „Woensdag, dat treft mooi, als zij dan 's middags komen, dan kunnen wij ze van 't station halen, nietwaar Papa?" „Ik ook, ik ook!" riepen Louki en Frits. ,>Neen niet allemaal, jullie mogen ze in huis opwachten met Mama." De volgende dagen hadden Mama en Mina heel wat te overleggen en in orde te maken voor de komst van de logé's. Het bedje van Frits werd op de logeerkamer 75 gezet, en voor Frits kwam er uit den winkel een veel grooter ledikant met een nieuwe matras en nieuwe dekens.Met trots vertelde Frits aan iedereen : „Ik heb een nieuw bedje gekregen, daar kan ik in slapen tot ik heelemaal groot ben, want het is zóó lang!" Frits strekte zijn armpjes uit zoo ver hij kon. Ook kwam er nog een grootere stoel voor hem uit den winkel en zijn stoeltje stond in een hoek te te wachten op de komst van het Amerikaantje. Dinsdag avond zei Papa, de courant open vouwend: „Nu zullen wij eens zien of er iets in staat van de Potsdam." „De Potsdam" zoo heette de boot, waarmee de Amerikaansche familie komen zou. „Jawel de Potsdam is Prawlepoint voorbij, nu kunnen ze morgen ochtend te Rotterdam zijn en dan zullen wij wel een telegram krijgen." Den volgenden morgen meldde een telegram: „Om 2 uur 10 komen wij." Wim en Geer vonden het heel moeilijk dien morgen op school goed te werken. Wim vroeg zich af,of oom Jo op zijn reis door de Vereenigde Staten Indianen gezien zou hebben en wat hij van die Indianen vertellen zou. Gerard wilde telkens een Engelsch woord zeggen, toen hij een thema hardop in 't Fransch moest vertalen, 76 zoo waren zijn gedachten bezig met de twee Engelsche zinnen, die hij vooruit bedacht had om tante Dora te verwelkomen. Om twee uur liepen Papa en de jongens op het perron heen en weer. Gerard herhaalde nog eens bij zichzelf zijn Engelsche zinnen. „Dag tante hoe gaat het u?" „Auntie, how do you do?" en dan „Ik ben blij u te zien" „I am glad to see you." „Ting" zei de stationsbei, en met groote snelheid kwam de trein uit Rotterdam fluitend binnenrijden en stond knarsend van het harde remmen stil. „Hallo ouwe jongen, herken je mij niet meer?" zei op hartelijken toon een lange man met een breedgeranden hoed op, ruige jas aan, en een jongetje op den arm. Hij klopte Papa op den schouder. Juist had Papa tot de jongens gezegd: „Hier zijn ze niet, laten wij maar eens aan dien kant kijken." „Ja zeker herken ik je, maar ik zag je zoo gauw niet, welkom! welkom!" „Hier is mijn jongen en dit is Dora." „Dag jongens! kijk hier heb je nu je nieuwe tante en je Amerikaanschen neef; wel wat zijn jullie 77 kerels geworden r De jongens keken naar het prettige gezicht van oom Jo, die veel op hun vader geleek, maar die er toch met zijn zwarte snor zoo heel anders uitzag dan Papa, die er geen had. „How do you do?" (hoe gaat heit?") zei een slanke vrouw met een fijn-besneden gezicht. „Yes, ik kan praten een weinig Hollandsch," liet zij er op volgen, toen Geer zijn: „How do you do, auntie?" zacht uitsprak. Dat was een heele verlichting voor Geer, want op eens was hij vergeten wat „blij" in het Engelsch was en nu behoefde hij dien zin niet te zeggen. „Nu .even zien of de koffers er zijn en dan gaan we gauw naar huis," zei Papa. Al dien tijd zaten de kleintjes voor de ramen in de voorkamer, en deden Mama allerlei vragen over oom, tante en Johnny. Telkens drukten Louki en Frits hun neusjes tegen het glas, om ze toch maar te zien zoodra zij de brug aan 't eind van de gracht over zouden gaan. „Ik zie ze, ik zie ze!" riep Louki. „Ik zie geen jongetje," riep Frits. „Jawel, hij wordt gedragen, door zijn Papa, kijk maar .... o neen nu kan je ze niet meer zien, want 78 79 ze zijn juist in de bocht." Nog een paar minuten van spanning en een heel troepje trok de ramen voorbij. Papa stak den sleutel in 't slot en ... een oogenblik van blijde verwarring, van omhelzingen en lachen en praten allen tegelijk en toen op eens stilte. Allen keken naar het blonde jongetje in het witte pelsjasje, die verwonderd rondkeek en riep: „look! look!" „Hij roept jou," fluisterde Frits tot Louki, die ook wel eens Louk genoemd werd. „Neen," zei Geer tot de kleintjes: „look, look beteekent: kijk, kijk! hij vindt het hier zeker mooi." „Doe je goed af en gaan jullie toch zitten," zei Mama. Zelf gaf zij het voorbeeld en nam Johnny op schoot. Maar de kleine baas vond dit zeker al te familiaar, want heel vlug liet hij er zich weer afglijden, greep de hand van zijn moeder en nam Frits aandachtig op. Toen wees hij met zijn vingertje naar Frits en het hooge fijne stemmetje zei: „look baby!" „Tk ben geen baby meer," zei Frits heel verontwaardigd en met een kleur voegde hij er bij: „jij bent een baby." Maar Johnny trok zich de boosheid van Frits niet aan, want hij kende geen Hollandsch en nog 8o eens herhaalde hij: „look baby." „Zoo noemt hij alle kinderen," zei zijn vader tot Frits, „je moet er maar niet boos om zijn, geef hem maar een handje en laat hem je paard eens zien, ik zie daar zoo 'n mooi paard staan." Dadelijk een hand geven aan een jongen, die hem voor baby had uitgemaakt, vond Frits al te vergevensgezind, maar hij dribbelde weg om zijn paardje te halen en liet het Johnny zwijgend zien. „Oh ho'rsie!" riep Johnny, verrukt het gladde bruine paardje streelend. ,,'t Is een paard," zei Frits nog half boos over de beleediging van zooeven. Maar Johnny herhaalde : „look horsie, horsie," terwijl hij bij het paard op zijn knietjes ging liggen. „Dat zal me nog wat geven met die twee talen," zei Mama. „Kinderen begrijpen elkaar zoo gauw," antwoordde oom Jo, ,ik wed dat ze morgen al best samen spelen kunnen." Oom Jo kreeg gelijk. Den volgenden dag konden de kleintjes en Johnny al best met elkaar overweg. En begrepen zij elkaar eens niet, dan diende Geer voor tolk. Met Amerikaansche vlugheid zei Johnny, sommige Hollandsche woorden na, die hij dikwijls van Toen wees hij niet zijn vingertje naar Frits. 8i Frits hoorde. Soms zei hij het Engelsche woord met de vertaling er bij en sprak van: „horsiepaard." Dat klonk heel grappig. Wim en Geer hadden hun huiswerk vooruit gemaakt, want zij wilden dien eersten avond binnen, zijn. Oom Jo zou zeker veel te vertellen hebben. Toen Johnny en de kleintjes naar bed waren, begrepen de jongens, dat het nu een goed oogenblik was om met hun vragen voor den dag te komen. Mama en tante Dora hadden het samen heel druk over het verschil van een Amerikaansch en een Hollandsch huishouden. Papa en oom Jo zaten tegenover elkaar aan weerszijden van den open haard, waarin het vuur vroolijk knetterde. Wim ging ouder gewoonte op de leuning van Papa's armstoel zitten, en Geer nam ook zijn geliefkoosde houding aan, want hij ging op het haardkleedje zitten de handen gevouwen om zijn knieën. Vol verwachting zag hij oom Jo aan, toen Wim vroeg: „Oom, hebt u Indianen gezien?" „Zeker, ook al. Ja, je ziet heel wat als je zoo vijf dagen en vijf nachten achtereen in den trein zit," „Is 't zóó lang sporen van San Francisco .naar New-York?" vroeg Papa. „Ja en we hebben nog wel den kortsten weg Een gelukkig Viertal. e : 82 genomen." „En zat u al dien tijd in den trein," vroeg Geer verbaasd. „Al dien tijd waren we in den trein, maar je zit niet altijd. Een Amerikaansche trein is zoo ingericht, dat je dien van het begin tot het einde door kunt loopen. Er zijn slaapkamers en leeskamers in, een eetkamer en een keuken, kortom, 't is net een hotel op wielen. De wagens rijden heel gemakkelijk en ik rijd liever twee dagen in een Amerikaanschen trein, dan van Rotterdam hierheen in zoo 'n nauwe Hollandsche coupé. Driemaal daags houdt de trein twintig minuten stil. Dan gaat ieder natuurlijk een eindje loopen of wat koopen aan 't station, waar de'eetwaren minder duur zijn dan in den trein. Je kunt er aardige mandjes met eetwaren koopen; er zit van alles in: een gebraden koude kip, vruchten, broodjes, jam enz. Wanneer de twintig minuten bijna om zijn, zie je de meeste menschen met zoo'n mandje of met iets anders in den trein stappen. Dan gaat het weer voort met een ontzaggelijke vaart, want de Amerikaansche treinen rijden veel harder dan de Hollandsche en de locomotieven zijn ook veel grooter. Soms spoor je door eindelooze prairiën, dat zijn heuvelachtige velden begroeid met lang grof gras. hier en daar doorsneden door een smalle geul De heide tusschen Ede en Wolfhezen gelijkt eenigzins op zoo'n prairie. Urenlang kan men sporen zonder een boom te zien. Slechts hier en daar ziet men een farm, (dat is een boerderij) of men ziet een vreedzaam grazende kudde. Door de ijlheid van de lucht teekenen farm en kudde zich scherp af tegen den horizon. Op zoo'n prairie leert men eerst wat verlatenheid en eenzaamheid is. Toen ik de eerste maal die prairiën was door gespoord, was ik somber geworden door het zien van die eentonige vlakten, die al grauwer en grauwer werden in het vale licht van den komenden nacht. Eensklaps werd ik opgeschrikt door een feilen gloed aan den donkeren hemel. Een stad in brand? Geen brand, maar wel een stad, een groote stad geheel electrisch verlicht. Hooge torens, wier top een enorme lamp droeg, wierpen hun licht straten ver. Het leek wel een tooverstad. Eens toen wij de staat Arizona doorspoorden en aan een eenzaam-gelegen station stopten, kwamen er verscheidene Indianen aan den trein, 't Waren meest vrouwen, die haar kinderen op den rug droegen. Zij hadden gekleurde dekens om en boden allerlei dingen te koop aan, zooals mooi-gekleurde 83 steenen, die zij in de wildernis zoeken. Ik heb een groenen steen gekocht, die heel mooi is; dien zal ik jou morgen geven," zei oom Jo tot Wim, wiens oogen schitterden bij de gedachte een steen te bezitten, die toebehoord had aan een Indiaan. „In de verte zagen wij de hutten van het Indiaansche dorp. De Indianen zijn niet talrijk meer; zij sterven uit. Overal zijn ze door de blanken verjaagd en het is te begrijpen dat zij de blanken haten, die hun land in bezit genomen hebben. De meeste Indianen vindt men nog in Indianterritory." Oom Jo hield op met vertellen om zijn thee te drinken, want hij was dorstig geworden. Maar zijn neven lieten hem niet lang met rust, want Gerard vroeg: Oom, hebt u altijd in Californië gewoond?" „Neen, daar woon ik sinds ik getrouwd ben, dus bijna vier jaar. Vóór dien tijd ben ik twee jaar farmer geweest, dat is in goed Hollandsen: ik ben een boer geweest. Toen woonde ik op zoo'n eenzame prairie, waarover ik zooeven sprak. „Hé oom, vertel u eens van dien tijd?" riep Wim. ,Ja jongen dat was een leventje, waarin je schik gehad zou hebben. Met twee Hollandsche vrinden 84 kocht ik een groot stuk prairie. Vlug bouwden wij een houten stal, die niet alleen tot woning diende voor onze paarden, maar ook voor ons zelf, zoolang ons huis nog niet klaar was. it Was er verre van volmaakt, want als het hard regende, lekte het zóó, dat wij 's nachts onze parapluies op moesten zetten om niet al te nat te worden. Hoe nu ons huis gebouwd ? Een timmerman was er mijlen ver niet te vinden. Gelukkig kende een van mijn vrinden nogal wat timmeren, en sommige dingen zooals deuren en ramen konden we kant en klaar krijgen, zoodat we na eenige weken heusch een aardig houten huis in elkaar hadden gezet, 't Had een kelder, twee kamers, een keuken en een zolder. Toen-gingen wij de prairie breken, zooals men dat noemt, dat wil zeggen met een zwaren ploeg den grond omploegen. We zaaiden maïs en ander graan, en in dat najaar hadden wij een flinken oogst. Zaaien, maaien, schoven binden, dorschen, alles gaat daar per machine. HetWerk in huis hadden we verdeeld. Eén kookte het eten, de tweede ging elke week ons goed in een nabijgelegen riviertje wasschen en het werk van de derde was: brood bakken, de kamer vegen en kopjes en borden wasschen. Je begrijpt, dat wij het ons zoo gemakkelijk mogelijk maakten en wel eens een paar maal van 85 86 hetzelfde bordje aten. Dien eersten zomer woonde ik een wervelstorm bij. Mijn oudste vriend had het al eens bijgewoond en daarom riep hij gebiedend, toen hij den storm zag aankomen: direct naar den kelder. Juist zaten wij in den kelder, toen het lawaai begon. De wind gierde, floot en bulderde en wij hoorden het huis kraken zoodat ik dacht: Jopie daar valt je heele huis in elkaar en je wordt levend begraven net als Albrecht Beiling. Het waren angstige, maar toch grootsche oogenblikken. Na een poos bedaarde de storm wat, zoodat wij uit onze schuilplaats te Voorschijn durfden komen. Het eerste uur was de wind nog zoo hevig, dat we buiten niet konden staan, maar op handen en voeten moesten kruipen. Ons huis stond er nog, maar het was een eindje verschoven. Toen kwam de eerste winter in het verre Westen, 't Was er frischjes hoor! Soms vroor het 70 graden. Een groote vulkachel brandde dag en nacht en nog bevroor de melk, die achter de kachel stond. lederen avond schoven wij onze ledikanten in een halven cirkel om de kachel, omdat wij anders niet slapen konden van de kou. Toen wij daar een ' jaar hadden gewoond, kwamen er nog een paar vrienden uit Holland en kochten een naburige farm. Zij brachten hun zuster mee, die het huishouden voor hen doen zou. Dat was een gebeurtenis! een Hollandsche jonge dame in die wildernis! We reden drie uur ver, om in de stad boorden en manchetten te koopen en ons toilet onderging' een heele opknapping vóór wij ons netjes genoeg vonden voor onze eerste visite. Er werd afgesproken, dat het drietal ook bij ons op bezoek zou komen. Op den bepaalden dag waren wij den geheelen ochtend bezig om ons huis op te knappen, te koken en te braden. Verbeeld je jongens, ze kwamen een uur eerder dan afgesproken was en we waren nog lang niet klaar. „Daar komen ze al!" gilde mijn vriend Daan, die een rijtuig zag aankomen. „Gooi al de rommel in de keuken," commandeerde ik. „Maar daar moeten ze toch door om in de kamer te komen," antwoordde Daan. „,Dan zullen wij haar blinddoeken," riep ik, een schoone handdoek tot een blinddoek vouwend. De Hollandsche jonge dame had veel pret in 't geval, en zij liet zich geblinddoekt door de rommelige keuken voeren. Later toen wij elkaar beter kenden, heeft zij ons verteld, dat zij erg gelachen had om de manier, waarop onze tafel gedekt was. Je moet weten, dat 87 88 wij geen tafellaken meer bezaten. Daarom dekten wij de tafel met een paar zakdoeken en sloopen, die wij aan elkaar spelden; wij hoopten dat ze het niet op zou merken. Maar ik houd op met vertellen," zei oom Jo, „want je Mama zit telkens naar de klok te kijken, 't is ook al tien uur, dat is jongensbedtijd." „Oom vertelt u ons nog dikwijls van Amerika?" vroeg Wim. „Zeker jongen, droom maar dat je farmer bent." Oom Jo zou dit zeker niet zoo schertsend gezegd hebben, indien hij geweten had, dat Wim er dien avond voor 't eerst over dacht om geen dominee te worden, maar farmer in het verre Westen, hetgeen later gebeurd is. ZEVENDE HOOFDSTUK. Een Heilige ïk verheug mij er op, om dit jaar eens echt Sint * Nicolaas te vieren, dat heb ik in lang niet gedaan en tante Dora heeft het nog nooit bijgewoond," zei oom Jo op een Novemberavond, toen de kleintjes naar bed waren en de ouderen met de jongens gezellig om de theetafel zaten. „Viert u dan in Amerika geen Sint Nicolaas?" vroeg Geer. „Neen echt Sint Nicolaas niet. Santa Claus zooals Sint Nicolaas in Amerika genoemd wordt, reist in den nacht vóór Kerstavond rond en brengt overal geschenken, die de kinderen met Kerstmis krijgen. Evenals jullie hier een schoen zetten, hangen Amerikaansche kinderen een kous op, waarin Santa Claus allerlei lekkernijen stopt. Santa Claus wordt meestal afgebeeld met een Kerstboom onder den arm, en op den rug draagt hij dan een zak vol speelgoed. Zoo valt dus het Sint Nicolaasfeest met het Kerstfeest samen en het echte Hollandsche Sinterklaasfeest, het sturen van pakjes, kennen de Amerikanen niet. Dus jongens, dit jaar moeten wij er eens veel werk van maken." Die opwekking van oom Jo was aan een goed adres. „Ja dat moeten we dpen," zei Geer, en Wim voegde er bij: „We zijn nu met zoovelen bij elkaar/ dan komen er vanzelf meer pakjes." „Altijd als je er een goede beurs op na houdt," merkte Mama lachend op. ,0 dat komt wel,"antwoordde oom Jo. Hij tastte in zijn zak, haalde er iets uit en stopte het den jongens in de hand. „Ziet u wel dat het geld komt!" riep Wim en opgetogen hielden de jongens ieder een rijksdaalder in de hoogte. „Foei Jo, je bederft de jongens,"zei Mama. „Kom, ze moeten toch ook weten, dat zij een oom hebben, die uit het goudland komt," antwoordde oom, Jo. 90 „.Papa, heeft Sint Nicolaas echt geleefd?" vroeg Geer. „Ja zeker. Onlangs heb ik een dik boek over hem gelezen. De schrijver heeft er tien jaar aan gewerkt, en heeft naar alle landen brieven geschreven om allerlei bizonderheden te vernemen over de wijze, waarop het Sint Nicolaasfeest gevierd wordt. Hij deelt ook een en ander mee uit het leven van den heiligen Nicolaas. Wil ik er jullie wat van vertellen ?" „Hè ja!" riepen de jongens, sloegen hun boeken dicht en schikten zich tot luisteren. Toen vertelde Papa: , 1 „Tegenwoordig zeggen de meeste menschen Sint Nicolaas, maar in mijn jeugd sprak rijk en arm, oud en jong over Sinterklaas. Bijna overal wordt Sint Nicolaas als een heilige vereerd en in de meeste landen vindt men plaatsen en kerken, die naar hem zijn genoemd. Het is wel eigenaardig, dat wij Protestanten, die geen heiligen vereeren, toch ieder jaar het feest van den heiligen Nicolaas vieren. Misschien gebeurt het wel, omdat Sint Nicolaas de vriend is geworden van het kind van alle tijden en wie eenmaal een plaatsje heeft veroverd in het kinderhart, wordt daaruit niet licht verdrongen. 91 De heilige Nicolaas leefde in de eerste heltt der vierde eeuw onder keizer Constantijn den Groote. Sommigen zeggen, dat hij in 325 gestorven is, anderen meenen, dat hij geleefd heeft tot 342. De 6e December is niet zijn verjaardag zooals men gewoonlijk denkt, maar zijn sterfdag. Zijn geboortestad is Patera in Klein Azië. Toen zijn ouders aan de pest gestorven waren, gebruikte Nicolaas zijn erfenis om armen te helpen. Het grootste deel gaf hij op eigenaardige wijze weg. Er woonde te Patera een arm edelman. Vroeger was hij rijk, maar nu verkeerde hij met zijn drie dochters in grooten nood. Drie nachten achtereen ging de heilige Nicolaas naar het huis van den edelman en wierp het goud in een doek gewikkeld door het venster van de kamer, waar de dochters sliepen. Hieruit is waarschijnlijk de gewoonte ontstaan om Sint-Nicolaas gaven te strooien en eveneens het gebruik om de geschenken te verbergen in een schoen of kous, omdat deze meisjes het goud van Nicolaas bij haar kleeren vonden. Toen Nicolaas abt of bestuurder was van een klooster te Myra, moest er een nieuwe bisschop benoemd worden. Men was het er niet over eens, wien men kiezen zou. Daarom werd er bepaald, dat hij, die op den dag der benoeming het eerst de 92 kathedraal zou binnengaan, gekozen zou worden. Zonder hiervan iets te weten, kwam Nicolaas in den vroegen morgen ter kerke, en werd toen als bisschop begroet. Er zijn vele verhalen van wonderen, die Nicolaas tijdens zijn leven en ook na zijn dood aan kinderen deed, en hieraan dankt hij zijn naam van vriend en weldoener der kleinen. Op den dag van zijn wijding tot bisschop, stroomde het volk naar de kathedraal. Onder de 'menigte was een vrouw, wier kindje tehuis in de wieg lag. Onder den dienst bedenkt de vrouw zich met schrik, dat zij de wieg dicht bij het vuur heeft laten staan. Zij kan het in de kerk niet meer uithouden en ijlt naar huis. De wieg staat in brand en het kind heeft ernstige brandwonden. Niet wetende wat te doen, gaat zij met het schreiende kind in haar armen terug naar de kerk. Op dat oogenblik keert zich de nieuwe bisschop om en breidt zegenend zijn handen over de menigte uit. Plotseling is het kind genezen en lacht zijn gelukkige moeder vriendelijk tegen. In het boek waarvan ik zooeven sprak, staat ook een ouderwetsch prentje. Daarop wordt Sinterklaas afgebeeld met den bisschopsmijter op het hoofd en de kromstaf in de hand. Zijn rechterhand 93 is zegenend opgeheven over een tobbe, die aan zijn voeten staat, en in die tobbe zitten drie naakte kindertjes. Dat prentje is geteekend naar een beeldhouwwerk in den zijmuur van een huis op den hoek van de Dam en het Damrak. Ik herinner me nog, dat het er was, maar nu is 't al lang verdwenen, zooals er zooveel ouds verdwijnt." „Waarom stond Sint Nicolaas daar zoo afgebeeld?" vroeg oom Jo. „Dat zal ik je vertellen. — Eens wandelde de heilige Nicolaas aan den oever der zee. Daar zag hij een moeder met drie kinderen, die mosselen zochten. De kinderen waagden zich te ver in zee en werden door de golven meegesleurd. De moeder riep om hulp. Nicolaas, die niet zwemmen kon, maakte het teeken des kruises, bad en zie! na eenige oogenblikken spoelden de golven een tobbe aan het strand, en in die tobbe zaten de drie kinderen. In sommige landen luidt dit verhaal eenigzins anders. Bijv. in Engeland zijn het drie scholieren, die verdwaald zijn en bij een slager in huis genomen worden. Nadat de wreede slager de kinderen gedood heeft, komt de heilige Nicolaas en maakt hen weer levend. Volgens die legenden doet de bisschop na zijn 94 dood ook nog wonderen. Er woonden eens te Essoranda een man en vrouw, die geen kinderen hadden. Op de voorbede van den heiligen Nicolaas werd hun een jongske geboren. Zij noemden hem Adeodat, dat beteekent: van God gegeven. Uit dankbaarheid bouwden zij een kapel ter eere van den heilige. Adeodat groeide op tot een knappe jongen. Eens ging hij met zijn ouders naar de kapel om te bidden. Terwijl zij daar waren, landden te Essoranda zeeroovers. Zij drongen de kapel binnen, die zij plunderden, ontrukten Adeodat aan zijn weenende ouders en voerden hem mee. De rooverhoofdman Miramamolin had schik in den schoonen Adeodat, en maakte hem tot zijn page of bediende. Zijn ouders treurden om hun kind, dat nu in een heidensch land te midden van zeeroovers op zou groeien. Een jaar later, den 6den December, zitten de ouders aan tafel. Evenals voorheen, hebben zij ook nu een feestmaal aangericht ter eere van den geliefden heilige, maar het eten smaakt hun niet. Telkens vullen zich hun oogen met tranen bij de gedachte aan hun jongen. Ook koning Miramamolin zit op dat oogenblik aan tafel, en zijn page Adeodat bedient hem. De gedachte, dat het heden juist een jaar geleden is dat 95 hij zijn ouders ontstolen werd, maakt Adeodat treurig. Op eenmaal begint hij luid te weenen. Medelijdend vraagt de koning wat hem scheelt. Aarzelend zegt de knaap de reden van zijn droefheid. „Zoo kleine dwaas," antwoordt de koning, „dus op den feestdag van den heiligen Nicolaas? Nu, wanneer uw heilige dan zoo'n groot man is, waarom brengt hij u dan niet naar uw ouders terug?" Zoodra de koning zijn spottend woord gesproken heeft, ziet hij den bisschop voor zich staan, omringd door priesters en koorknapen. Miramamolin beeft. Een oogenblik later is de bisschop weg, maar ook Adeodat is verdwenen. In Essoranda zien de ouders Adeodat binnentreden, gekleed als edelknaap met de schenkkan in de hand en geleid door den bisschop. Van nu aan bleef Adeodat bij zijn ouders." „Papa," zei Wim, „ik heb altijd gedacht, dat Sint Nicolaas in Spanje geleefd had, omdat er in de Sint Nicolaas-versjes altijd gezegd wordt, dat hij naar Spanje terugkeert." „Ja, dat dacht ik ook," zei Geer. „Mama, weet u nog wel, dat ik vroeger een prentenboek had van Sint Nicolaas, en dat hij op 't laatste plaatje in den trein stapt om naar Spanje te gaan en zijn zwarte knecht met het witte paard in den goederenwagen 96 staat? Toen ik nog aan Sint Nicolaas geloofde, kreeg ik altijd zoo'n treurig gevoel, als ik naar dat plaatje keek, omdat ik het zoo naar vond, dat die goede Sint zoo ver weg ging." „Dat versje over 't rijden naar Spanje herinner ik mij nog. Is 't niet zóó?" zei oom Jo. „Sinterklaas goed, heilig man rWf$i ^an A™ster<*am naar Spanje, Trek je beste tabbert an, Rijd er mee naar Amsterdam Appeltjes van Oranje, Pruimpjes van de boomen, Rijke, rijke oomen, Rijke, röke juffertjes, Die dragen gouden pantuffeltjes." „Ja zoo is 't," antwoordde Papa. „En toch is er in de geschiedenis van den heiligen Nicolaas geen sprake van Spanje. Over dat Spanje uit de kinderrijmpjes zijn heel wat meeningen. De beste uitlegging is deze: De weldoende Sint moest uit het Engel-rijk of licht-rijk komen en het oude volksgeloof stelde zich het licht-rijk voor als een mooi, zonnig land. Voor ons, bewoners van het Noorden, is Spanje het zonnige land bij uitnemendheid, want Spanje is wel eens genoemd: Europa's lusthof. Zoo kwam men Een gelukkig Viertal. 97 er toe om te denken, dat Sint Nicolaas uit Spanje kwam en naar Spanje weerkeerde. Maar niet in alle landen gelooven de kinderen, dat Sinterklaas uit Spanje komt, bijv. in Luxemburg meenen zij, dat hij de Moezel oversteekt en uit Duitschland komt. In Luxemburg wordt hij ook niet voorgesteld rijdende op een wit paard, maar op een ezel. Daar zetten de kinderen een klomp gevuld met haver en hooi buiten de deur, opdat wanneer Sint Nicolaas het huis is binnen gegaan, hij niet door het gebalk van den hongerigen ezel zal aangespoord worden, om het huis eerder te verlaten. En nu nog de roede van Sint Nicolaas. Waarom draagt de weldoende bisschop, van wien wij niets als goeds en vriendelijks hoorden, een roede om te kastijden? Die roede wordt verklaard door het volgende verhaal. Na den dood van Nicolaas wilden de monniken van een klooster liederen zingen ter eere van den heiligen man. Maar de abt van het klooster wilde het niet toestaan. Te middernacht verscheen Nicolaas aan het bed van den abt en sleurde hem het bed uit naar de kloosterkapel. Daar dwong hij den abt tot het zingen van de Nicolaas-liederen en sloeg hem met zijn roede tot het gezang was geëindigd." 98 „Dank je wel Papa voor al je mooie verhalen over den heiligen Nicolaas," zei oom Jo. „We hebben heel wat geleerd van avond. Maar ik ga toch mijn best doen om tot 6 December weer even vast aan Sinterklaas te gelooven als Louki en Frits. Wat zeggen jullie er van, jongens?" „Ja, wij ook," riepen Wim en Geer. „Dan moeten wij tot besluit bij den schoorsteen zingen om alvast in de Sinterklaasstemming tei komen." Oom Jo ging met Wim en Geer bij den open haard staan, en zij zongen als waren zij drie kleine jongens: „Sint Nicolaas capoentje, Ai Gooi wat in mijn schoentje, 'h ' Een appej of een citroentje, Een nootje om te kraken. Het zal zoo lekker smaken" Al de vrije uurtjes, die de jongens hadden, brachten zij door in het gezelschap van oom Jo Telkens verdween het drietal in de kamer van Wim en Geer. Dan hoorden de kleintjes, die tevergeefs probeerden onder de reet van de deur door te kijken, gefluister, gehamer, het kraken van papier en onderdrukt gelach, 's Avonds als het schoolwerk klaar was, gingen de jongens boodschappen doen, en zij vonden het heerlijk om 99 IOO met oom Jo in de volle straten te loopen en de gezellig verlichte winkels in en uit te gaan. Door al die geheimzinnigheden werd Louki een beetje in de war gebracht: ze wist niet goed wat ze toch eigenlijk van Sint Nicolaas denken moest. Wanneer alle cadeaux van Sint Nicolaas kwamen, waarom waren oom Jo en de jongens dan zoo geheimzinnig en waarom deden de menschen dan zooveel boodschappen? Neen, Sint Nicolaas bestond niet werkelijk. Bella geloofde het ook niet meer, alleen Frits en Johnny geloofden het, maar die waren ook nog zóó klein. „Kijk Louki, probeer eens of je dit lezen kan," riep Geer en hij toonde Louki een courant. Groote drukletters kon Louki met een beetje hulp wel lezen en nu las zij: „Sint Nicolaas bericht aan alle kinderen, dat hij tot'6 December dagelijks te spreken is in den banI ketbakkerswinkel van den heer Kessel, Breestraat 6, 's middags van 2-4 uur." 't Stond er heusch en nog wel in de Oprechte Haarlemsche courant, Oprechte" beteekende immers, dat die courant nooit jokte en ... Louki's geloof in Sint Nicolaas kwam weer boven, en met evenveel vertrouwen als Frits en Johnny zette zij 's avonds haar schoentje naast de kachel op de kinderkamer. ACHTSTE HOOFDSTUK. Sint Nicolaas. Mag ik mee?" vroeg Louki Sint Nicolaasmiddag, toen zij bemerkte, dat Mina een boodschap zou gaan doen. „Jawel, doe maar gauw je mantel aan." Louki was blij met deze afwisseling, want de middag viel haar lang. De jongens en oom Jo waren weer akelig geheimzinnig, zelfs Mama en tante Dora hadden geheimen; haar poppen verveelden haar en zij verlangde naar den avond en naar nieuw speelgoed. „Toe, laten we hier even kijken," zei Louki en zij bleef stilstaan voor een kleinen speelgoedwinkel. „Neen wij hebben geen tijd," antwoordde Mina. Maar het zien van een vriendin, die voorbij kwam en haar aansprak, scheen Mina tot andere gedachten te brengen, en zoo had Louki gelegenheid het speelgoed te bekijken. Vlak tegen de ruiten, met hun ellebogen geleund op het kozijn, stonden twee jongens en haalden ook hun hart op aan het zien van al dat mooie speelgoed. De eene was iets grooter dan Louki, maar de andere was kleiner, zoodat Louki achter hem staande, toch goed zien kon. De jongens zagen er arm uit, maar niet slordig. De oudste had een grijze, verkleurde blouse aan. Op de rechter-mouw was een lap genaaid, die liet zien hoe de blouse eens geweest was. De kleinste droeg een donkerblauw pakje, hier en daar gestopt met zwarte wol. Zij hadden hun roode bouffantes over hun petten gebonden, om hun ooren te beschutten tegen den scherpen wind. „Ik vraag dat van Sinterklaas," zei het kleinste jongetje, wijzend naar een grooten elastieken bal in een gekleurd net. „Maar dat kost vijftig centen," zei zijn ouder broertje op een toon, die bewees dat voor hem vijftig cents een groote som was. „Je moet denken Sinterklaas heeft zooveel te geven." 102 „Nou dat dan maar," zei de kleine jongen met een zucht, van den begeerden bal naar een doos vol vergulde en verzilverde knikkers kijkend. „Hoeveel kost dat?" „Tien centen," antwoordde de oudste. „En ik zal die kleur doos vragen, die kost vijf en twintig centen." Louki keek niet meer naar het speelgoed, maar luisterde naar het gesprek van de jongetjes. „Hoe heet je?" Verwonderd zagen de jongens om en Louki moest haar vraag herhalen, vóór zij antwoord kreeg. „Ik heet Dirk en hij heet Huib," antwoordde de oudste. „Ja maar, je achternaam en waar woon je?" „Van de Velden en we wonen Damsteeg 8." „Kom Louki ga gauw mee," zei Mina naar Louki omziende. En Louki verdween met Mina om den hoek van de straat, nagekeken door de twee jongens, die maar niet begrepen, waarom die jongejuffrouw weten wilde, waar zij woonde en hoe zij heetten. 't Is Sint Nicolaas-avond zes uur. Papa, oom Jo en de jongens zijn weer heel geheimzinnig en schij- 103 nen het boven erg druk te hebben, want telkens worden er deuren open en dicht gedaan en wordt er heen en weer geloopn. Frits en Johnny spelen op de kinderkamer en Louki heeft moeten kiezen: tot half zeven op de kinderkamer blijven öf heel stil in de suite zijn, waar de lamp is neergedraaid, omdat Mama en tante Dora een dutje doen. Je mag niet in de gang loopen," heeft Wim, gezegd. Louki heeft gekozen om beneden te blijven. De beste manier om stil te wezen is, vindt zij: liggen denken. Daarom heeft zij zich uitgestrekt in de blauwe baliemand, die Mina heeft klaar gezet om er al de papieren van de Sint Nicolaas-pakjes in te gooien. Haar handen gekruist onder het zwarte loshangende haar, leunt zij met het hoofdje op den harden rand van de baliemand; haar lange beenen steken een heel eind buiten de mand. „Kinderen kiezen soms een eigenaardige houding om uit te rusten," fluistert Mama tante Dora toe. Louki bemerkt niet, dat Mama en tante Dora naar haar kijken. Zij tuurt naar het plafond, waarop de vlammen uit de open haard grillige lichtplekjes tooveren. Zal van avond haar wensch vervuld worden? Zal zij heusch een pop krijgen, zóó groot, dat die 104 in de verte net een echt klein kindje lijkt? zóó groot dat die kleertjes zal kunnen dragen, welke Frits aan had, toen hij een jaar oud was? Bella heeft zoo'n groote pop, die ze met moeite dragen kan. Maanden lang heeft Louki verlangd, om er ook zoo een te hebben, er over gepraat en ... er om gebeden. Ja, ze schaamt er zich een beetje over, want zij weet niet zeker of het wel goed is, om zoo iets te bidden. Maar zij heeft het toch gedaan en iederen avond gevraagd: „Lieve Heer, maak dat ik op Sint Nicolaas een groote pop krijg?" Over een uurtje zal zij weten of haar wensch vervuld en haar gebedje verhoord is, en daar is zij erg nieuwsgierig naar. ,,'t Is half zeven," roept Wim, terwijl hij de deur open doet voor Frits en Johnny. Mama draait de lamp op, Louki springt uit de baliemand en al de anderen komen binnen. Geer is gewapend met een groote schaar en Wim met een zakmes. „Om de touwtjes los te snijden," roept Wim zijn mes zwaaiend. Daar houdt een rijtuig voor het huis stil en er wordt hard gebeld. „Sint Nicolaas," fluistert oom Jo op geheimzinnigen toon. In een halven kring geschaard, wachten allen. De deur gaat open. Het hoofd even 105 neigend in antwoord op de buiging der ouderen, komt Sint Nicolaas statig de kamér binnen. De grijze baard golft neer op den purperen met bont omzoomden mantel, en de puntige bisschopsmijter maakt den grooten man nog indrukwekkender. „Look Santa Claus!" roept Johnny, die als een echte Amerikaan geen vrees kent. Frits hierdoor aangemoedigd, roept: „Dag meneer Sint Nicolaas," en beiden geven den bisschop een hand. Maar Louki blijft bedremmeld staan. Haar hartje bonst van schrik. Juist omdat zij getwijfeld heeft aan het bestaan van Sint Nicolaas, maakt zijn komst zoo'n grooten indruk op haar. Sint Nicolaas gaat op de canapé zitten met Frits naast zich, die vrijmoedig eenige vragen beantwoordt. Johnny zit op Sint Nicolaas z'n knie en strijkt bewonderend met zijn handje over den zachten grijzen baard. „Kom je ook naast mij zitten Louki," zegt Sint Nicolaas op vriendelijken toon. Louki gehoorzaamt, maar blijft met neergeslagen oogen op het puntje van de canapé zitten zoo ver mogelijk van Sint Nicolaas af. Zij voelt, dat Wim en Geer haar spottend aankijken en dit maakt haar nog meer verlegen. „Ga je graag naar school?" vraagt Sint Nico- 106 laas. „Ja, Sint Nicolaas," klinkt het zacht. „En doe je goed je best op school?" „Ja, Sint Nicolaas." „En heb je erg naar van avond verlangd?" „Ja, Sint Nicolaas." Wim en Geer proesten het uit van 't lachen en Wim roept: ,,'t Lijkt wel een spelletje van vragen en antwoorden." Louki begon bijna te huilen, toen Sint Nicolaas Johnny van zijn knie zette, opstond en in den grooten zak tastte, dien hij bij zich had. „Daar!" riep hij, „grabbel jullie nu maar," en over de hoofden der ouderen heen, gooide hii suikerboonen, amandelen en nog meer. Daar moest Louki toch ook haar deel van hebben. Zij vergat haar verlegenheid en grabbelde om het hardst met Frits en Johnny, Wim en Geer. Vóór alles op was, strooide Sint Nicolaas weer, nog eens en nog eens. En toen Louki, nog hijgend van het grabbelen opstond, was Sint Nicolaas verdwenen en hoorde zij de voordeur dicht doen en het rijtuig wegrijden. Maar Louki had geen tijd om lang over dit alles na te denken, want Keetje schoof een levensgroote pop naar binnen, zeggend: „Hij vraagt jongeheer 107 Wim te spreken." „Een Indiaan, o een echte Indiaan," riepen de jongens. Aan de deken, die de Indiaan om had, was een brief gespeld. Wim las dien brief voor. Het Indiaansche opperhoofd vroeg aan Wim, of hij in zijn dorp wilde komen om zijn onderdanen te „kieken." Toen ging Wim den Indiaan onderzoeken, en het bleek dat de pop gemaakt was van een fotografie-toestel, één van Wims Sint Nicolaaswenschen. Daarna gingen allen om de tafel zitten en het stroomde pakjes. Keetje en Mina liepen af en aan om de deur te openen 'en de pakjes binnen te brengen. Johnny zat in zijn stoeltje te trappelen van plezier en riep: „Nog meer pakkie's," telkens als er weer een binnen gebracht werd. Het duurde niet lang of ieder had een stapel cadeaux vóór zich staan: de ouderen boeken, inktkokers, een vouwbeen, een werktasch — de jongeren speelgoed, lekkers en prentenboeken. De tafel werd vol, er werden dingen op den grond gezet, de baliemand was vol papieren, houtwol en rommel van surprises. Het theeblad was al weggenomen, het rook naar slemp en banket, en nóg waren de kleintjes op, en het was of 't verlangen naar pakjes al maar 108 grooter werd, hoe meer er kwamen. De pret kon niet op! Heerlijke, vroolijke Sint Nicolaas-avond! „Kijk, o kijk Sinterklaas!" fluisterde Huib van de Velden tot Dirk, toen Sint Nicolaas in het rijtuig stapte en wegreed. Dirk en Huib hadden een schoone wasch weggebracht voor moeder, die voor een paar dienstboden de wasch deed.Op weg naar huis, kwamen zij de stille gracht langs, waar Dominee Reehorst woonde. Dirk droeg den leegen kleerbak, dien hij af en toe even neer zette om zijn koude, stijve vingers warm te ademen. Verrast waren de jongens stil blijven staan, toen de huisdeur bij Dominee Reehorst was open gegaan en zij Sint Nicolaas zagen. Dirk keek met eerbied naar het huis, waar kinderen woonden, die zoo gelukkig waren een bezoek van Sint Nicolaas te krijgen. Voor een der ramen waren de overgordijnen niet geheel dicht en die kleine gaping liet een streep licht naar buiten. Dirk zette den kleerbak neer en zei tot Huib: „Ik zal eens kijken of ik wat kan zien." Hij klauterde op het ijzeren hek, dat de stoep omgaf. „Zie je wat?" fluisterde Huib. 109 „Ja 't zijn twee kamers, en 't is er heelemaal licht en er zijn groote-menschen en twee groote jongens en twee kleine en één meisje en... o ze kijken naar een gekke pop." „Mag ik ook eens kijken?" vroeg Huib, die al tevergeefs geprobeerd had wat te zien door op zijn teenen te gaan staan. „Ja," zei Dirk. Hij sprong van het hek en sjorde zijn broertje een eind omhoog. Huib z'n handjes omklemden de ijzeren punten van het hek en gesteund door Dirk keek hij naar binnen. „Dirk," fluisterde Huib verrast, ,,'t is het meisje, dat ons gisteren vroeg hoe wij heetten en waar we woonden." „Weet je 't zeker?" „Ja heelemaal zeker," antwoordde Huib. „Laat mij nog eens kijken." „Nee," antwoordde Huib, terwijl hij zich naar beneden liet glijden, „laten we gauw naar huis gaan, toe gauw." „Waarom ?" vroeg Dirk en nog eens op het hek klimmend riep hij: „Ja ze is 't heusch." „Toe Dirk, gauw dan toch, ze heeft het zeker allemaal aan Sinterklaas verteld, van ons bedoel ik en nu is Sinterklaas misschien al bij ons." Daaraan had Dirk nog niet gedacht. Die Huib IIO III was toch een slimmert! Ook Dirk haastte zich nu om naar huis te komen. Op een drafje ging het voort, de gracht af, een straat in, nog een straat door, en de houten klompjes klotsten de Damsteeg in. Vlug zetten de jongens hun klompen in het portaaltje, en Dirk deed de deur open van een lage, kleine kamer. Boven was nog een zoldertje; dat was hun geheele huis. „Moe? is Sinterklaas er al geweest?" vroeg Huib hijgend. „St, stil wat, vader slaapt," fluisterde zijn moeder, die voor de tafel zat en bij het flauwe licht van een hanglamp zwarte kousen stopte. Waarschuwend wees zij naar de bedsteê, waar een zieke zwaar lag te ademen. De vader van Dirk en Huib was al weken ziek. Op zachter toon herhaalde Huib zijn vraag. „Wat blief je? Sinterklaas hier komen. Kind hoe kom je er aan ?" vroeg moeder op gedempten toon. Dirk vertelde, waarom zij Sinterklaas verwachtten. Maar moeder schudde ongeloovig het hoofd, 't Viel haar hard, dat haar jongens zoo teleurgesteld keken. Hoe graag had zij hen eens verrast met een stukje speelgoed of een paar dikke kousen. 112 Och die kousen werden zoo dun! Maar er was geen denken aan, nu vader niets verdienen kon. 't Was al mooi, dat zij een boterham voor ze had. Kom, ze moesten maar gauw hun boterham eten en dan hun verdriet in den slaap vergeten. Zwijgend deed zij een klein beetje boter op de dikke boterhammen, en schoof ze de jongens toe. Dirk hapte gretig in het brood, want de kou had hem hongerig gemaakt. Huib at bij kleine stukjes tegelijk; 't was of er iets in zijn keel zat, waardoor hij niet goed slikken kon. Onafgebroken tuurde hij naar de deur en hij werd. vuurrood, toen hij voetstappen hoorde in de stille steeg. Maar de voetstappen gingen voorbij en de deur bleef gesloten. Toen Huib eindelijk zijn boterham op had en moeder zei: „Vooruit jongens, 't is bedtijd," begreep Huib, dat het wachten tevergeef sch was. Hij legde zijn hoofdje op tafel en snikte: „Als Sinterklaas zoo'n goeie man is als ze zeggen, waarom komt hij dan ook niet bij arme kinderen ?" „Kom Huib niet huilen," zei moeder op vriendelijken toon. „Misschien gaan we als het tyveer Sinterklaas is wel samen naar de winkels en als vader dan weer werken kan, dan kóóp ik wat voör jullie hoor," voegde zij er troostend bij. Dirk was ook teleurgesteld, maar hij vond zich zelf te groot om te huilen. Met een ernstig gezicht zei hij moeder goedennacht, en stil hielp hij den snikkenden Huib de ladder op naar den zolder, waar zij sliepen. En Dirk wist niets anders te zeggen dan: „Ik weet het heusch niet," toen zij naast elkaar in de smalle bedstee lagen en Huib zijn vraag herhaalde: „Als Sinterklaas zoo'n goeie man is als zij zeggen, o waarom komt hij dan ook niet bij arme kinderen?" Een gelukkig Viertal. 8 "3 NEGENDE HOOFDSTUK. Louki's avontuur. Louki, zeg Louki, waar zit je toch?" riep Frits den volgenden middag om half vijf. Hij was gewoon, dat Louki hem opzocht, zoodra zij uit school kwam, maar vandaag zag hij haar nergens. Johnny liep achter Frits aan en riep ook door de gang: „Louki waar is jij?" „Misschien heeft ze zich verstopt," zei Frits. Ijverig zocht hij in alle hoekjes, waar Louki zich kon hebben verborgen. „Is Louki nog niet thuis? Keetje, heb je Louki niet open gedaan?" vroeg Mama. Neen, Keetje had Louki niet open gedaan en Mina ook niet. „Loop eens gauw naar Bella en vraag of Louki daar soms is," zei Mama tot Wim, die fluitend beneden kwam. Bella woonde niet ver weg en omdat Bella toch van school gehaald werd, ging Louki altijd met Bella naar huis. Het laatste eind mocht Louki wel alleen loopen, omdat het in dat gedeelte van de stad niet druk was. Wim kwam spoedig terug met de boodschap dat Bella dien middag niet naar school was geweest, omdat zij verkouden was, en de meid had vergeten om het aan Mina te zeggen. Intusschen was Gerard naar Louki's school gegaan om te hooren, of zij soms school had moeten blijven. „Louki is om vier uur uit school gegaan," vertelde hij thuiskomende. Nu werden allen ongerust, want zij begrepen, dat er iets bizonders gebeurd moest zijn met Louki' die anders altijd dadelijk thuis kwam. „Dat Papa nu ook juist naar die vergadering m Amsterdam is en van avond pas thuis komt" zuchtte Mama. Gerard was de gracht al weer op geloopen, telkens roepend: Louki, Louki!" Oom Jo zei: ,,'t Beste is om dadelijk de politie te waarschuwen, misschien is zij in de mist verdwaald." 8 "5 Wim, die bij al zijn onrust om Louki, toch een soort genoegen had in 't avontuurlijke van het geval, bood aan om mee te gaan en te beschrijven hoe Louki er uitzag. Hij ging even aan Mina vragen of Louki rijglaarzen of knooplaarzen aan had, want hij herinnerde zich, dat al die kleinigheden werden opgenomen in de beschrijvingen van vermiste kinderen. Onderweg vertelde oom Jo, dat in de steden als Londen en New-York dagelijks kinderen gevonden worden, die verdwaald zijn, en dat de politie ze brengt naar lokalen voor vermiste kinderen. Daarheen gaan de ouders, die een kind missen, en er zijn soms aardige tooneeltjes van blijdschap om het weerzien. - Intusschen trachtte tante Dora Mama te troosten, die huilde van onrust. Johnny en Frits stonden er verlegen bij te kijken. Opeens herinner, de Frits zich een Zondag morgen, toen er ook iets akeligs was. Toen huilde Louki. Waarom was 't ook weer? O ja, toen waren ze bang geweest, dat Wim dood. zou gaan en toen had Frits den lieve» Heer gebeden en .... Frits wachtte niet op Johnny die smeekend vroeg: „Johnny mee met Frits," maar hij deed de trapdeur achter zich toe en ging naar boven. Op de kinderkamer gekomen, knielde 116 hij voor zijn bedje neer net alsof het 's avonds half acht was, vouwde zijn handjes en fluisterde: „Lieve Heer, we zijn zoo bang over Louki, maak toch dat ze gauw terug komt, alsjeblieft heel gauw." Even later voelde Mama een warm handje op haar ijskoude hand, die zenuwachtig beefde, en Frits fluisterde haar toe vol kinderlijk vertrouwen : „Mama, Louki zal zoo meteen terug komen, want ik heb 't de lieve Heer gevraagd." En Mama werd kalm door het geloof van haar kleinen jongen. Waar was Louki ? Louki had haar ontmoeting bij den speelgoedwinkel niet vergeten. Terwijl zij met Mina verder ging, had zij telkens in zich zelf herhaald: „Dirk van de Velden, Huib van de Velden, Damsteeg 8." Sint Nicolaas avond sliep Louki niet dadelijk in. Zij had zooveel om over te denken! Wat was 't een prettige avond geweest! „Echt leuk" zooals Wim altijd zei. Wat had ze veel gekregen! Zoo'n groote pop met een gezichtje nog veel liever dan de pop van Bella had, en met zulk prachtig blond krulhaar ! En ook een groot ledikant voor die pop. Zij voel- 117 de al, dat ze van deze pop nog meer hield dan van Roosje. „Hoe noem je haar?" had Geer gevraagd. En zij had gezegd: „Wilhelmina naar de Koningin." „En naar mij," had Wim geroepen. Maar oom Jo had gezegd: „Neen Wim, jij hebt geen poppenhart." Wat hadden ze toen allemaal gelachen! Dan die prentenboeken, die waren ook mooi en die bal!... zou dat arme jongetje van gisteren ook een bal gekregen hebben ? Wat jammer dat zij het niet aan Sint Nicolaas verteld had, die zou er zeker heen zijn gegaan. Wat was ze toch flauw verlegen geweest, toen Sint Nicolaas er was. Ja, de jongens hadden haar uitgelachen en haar zeker heel laf gevonden. Als zij haar bal eens aan dat arme jongetje bracht. Maar dan moest die grootere jongen ook wat hebben. In gedachten ging Louki haar presenten na, maar het meeste was meisjes-speelgoed en daaraan had Dirk toch niets. Dat nieuwe soort van lotto- spel met plaatjes en woorden, dat was een mooi present voor Dirk. Louki kon gemakkelijk iets afstaan, want zij vond het prettig iets weg te geven. „En dan zal ik 't morgen middag uit school gaan brengen, heel alleen, en als ik er geweest ben, vertel ik het thuis en dan zullen de jongens me niet meer flauw vinden, omdat ik heel alleen naar die 118 arme menschen heb durven gaan," dacht Louki. Haar wangen gloeiden nog van de pret van dien avond, en met schitterende oogen lag zij te denken over haar plannetje, dat haar hoe langer hoe prettiger toescheen, totdat zij eindelijk insliep en droomde van Sint Nicolaas, Indianen en arme jongetjes. Alles begunstigde den volgenden dag Louki's plan. Er was niemand in de voorkamer, toen zij er na de koffie kwam. Daar stonden nog drie tafettjes met cadeaux, van Louki, Frits en Johnny, want de jongens hadden hun presenten al mee naar hun kamer genomen. De bal gleed in Louki's schooltasch, de platte doos, waarin het nieuwe lotto-spel was, kon ook juist in de tasch. Nu wat lekkers uitzoeken. Twee letters en een poes van chocolade en nog wat figuurtjes van suiker, 't kon er allemaal in. De tasch was wel zwaar, maar zij droeg die nu eens met de linker-, dan weer met de rechterhand. Bella was dien middag niet op school; dat trof mooi, want Bella zou zeker mee hebben willen gaan en Louki ging ditmaal liever alleen. Wat duurden die lessen vandaag lang! Eindelijk sloeg het dan toch vier uur. Haastig trok Louki haar mantel aan, drukte haar ijsmuts vast op het hoofd, 119 en liep de straat op, waar de lantaarns wazig flikkerden in het schemerlicht van een mistigen December middag. Even dacht Louki er over, eerst naar huis te gaan en dan naar de Damsteeg, omdat zij op die manier gemakkelijker den weg zou kunnen vinden. Maar neen, dan zou het te laat worden, en misschien zou zij Wim of Geer tegenkomen. Zij moest dus dwars door de stad gaan. • Het viel haar echter niet mee. 't Was niet zoo gemakkelijk als zij !t zich thuis had voorgesteld. Zij had al een heel eind geloopen door drukke breede straten en langs smalle stille grachten, en nog was zij ver van de buurt, waar de Damsteeg was. ,,'k Heb zeker omgeloopen. Ik zal maar eens den weg vragen," dacht zij. Een meisje met twee hoededoozen aan den arm, antwoordda op Louki's vraag, hoe zij loopen moest om in de Damsteeg te komen: „Die straat in en dan links om en dan de eerste straat aan dien kant, en dan zal je wel een steegje zien." Heel duidelijk was de uitlegging niet, en Louki voelde veel lust om naar huis te gaan. De tasch was zoo zwaar, het werd donker en de mist werd I20 dikker. Een voorbijgaande straatjongen gaf een schop tegen de tasch, en Louki hoorde dat het suikergoed brak. Maar neen terug gaan zou flauw zijn. „Als je eenmaal iets begonnen bent,moet je het doorzetten," zei Geer altijd.- De jongens zouden het immers zoo dapper vinden, wanneer zij alleen naar het steegje gegaan was, en Dirk en Huib zouden zoo blij wezen met het speelgoed. Met nieuwen moed stapte Louki verder. Toen zij in de laatste straat kwam, waarover het meisje gesproken had, en zij nog eens naar 4e Damsteeg vroeg, ditmaal aan een jongen, die bij den ingang van een steegje stond, herkende zij bij het licht van de lantaarn Dirk van de Velden. Verheugd zei Louki: „Ik moest juist bij jullie wezen, wijs me je huis eens." Zonder iets te zeggen, ging de verwonderde Dirk haar voor. Nadat zij een eind het donkere steegje jn waren gegaan, opende Dirk een huisdeur en toen een kamerdeur. De kleine armelijke kamer, waar de petroleumlamp al brandde, scheen Louki op dat oogenblik gezellig toe na haar zwerftocht in de mistige duisternis. „Dirk ben jij ..." Verschokt hield Huib op, 121 122 toen hij Louki zag, die hij niet dadelijk herkende. „Dag Huib, ik ben 't" zei Louki. „En ik kom je wat brengen van mijn Sint Nicolaas-presenten." Dat herinnerde Huib aan de ontmoeting van den vorigen dag. „Heeft Sinterklaas je gestuurd?" vroeg hij Louki vol verwachting aanziende. „Neen, ik heb 't zelf heel alleen bedacht, maar waar is je Mama?" „Moe is vandaag uit werken, straks komt ze thuis." En je Papa?" Vader ligt daar, antwoordde Dirk naar de bedstee wijzend, waarvan één deur open stond; „hij is ziek." „Maar waarom zegt hij niets tegen mij ?" vroeg Louki. „Daar is hij te ziek voor, hij praat tegen ons ook niet. Soms praat hij een heeleboel achter elkaar, maar we begrijpen er niets van, 't is zoo raar. Moe zegt, dat hij dan koorts heeft." „Geef hem hier wat van," fluisterde Louki, een stuk van een gebroken chocolade-letter uit haar tasch nemend. „Hij eet heelemaal niet, hij drinkt alleen," zei Huib. „Kijk, die nare straatjonen heeft het suiker- goed kapot gemaakt, proef er maar eens van." Louki stond voor de tafel tusschen Dirk en Huib, die haar bewonderend aankeken. Zij pakte de geheele tasch leeg en stalde alles op tafel uit. Op dezelfde moederlijke manier, waarop Louki met haar poppen omging en waarover Wim, en Geer dikwijls lachten, zei ze tot Huib: „Kijk, hier heb jij een bal," en tot Dirk, „dit spel is voor jou, je kent het zeker niet maar ik zal het je wel leeren." „Laten we dan gaan zitten," stelde Dirk voor, die zich met Louki op zijn gemak begon te voelen. Hij schoof moeders stoel bij de tafel, nam zelf een ander, en Huib volgde zijn voorbeeld. Louki dacht aan geen tijd meer. Met ijver begon zij Dirk uit te leggen, hoe het nieuwe spel gespeeld moest worden, 't Duurde een poosje vóór Dirk het begreep, want hij was niet gewoon aan dergelijke spelletjes. Met den nieuwen bal tusschen zijn handjes geklemd en zijn mond vol suikergoed, zat Huib toe te kijken. „Ziezoo laten we nu beginnen," zei Louki toen Dirk eindelijk knikkend zei: „Ja, nou ben ik d'r achter." Toen zij eenigen tijd gespeeld hadden, werd de deur geopend en verbaasd over het tooneeltje aan 123 de tafel, kwam moeder van de Velden binnen. „Moe, zij heeft ons Sinterklaas-presenten gebracht, omdat Sinterklaas ons vergeten had," riep Huib met een vollen mond. ,,'t Is heel vriendelijk van u, jongejuffrouw, maar vindt uw Ma het wel goed?" vroeg moeder van de Velden. Louki schrikte van die vraag. Mama! thuis! zij had dit alles vergeten. „Hoe laat is 't?" vroeg zij gejaagd opstaande en haar manteltje toeknoopend. „Bijna zes uur, jongejuffrouw." „O ja, ik moet gauw naar huis, gauw! Mama zal ongerust zijn, dag Dirk, dag Huib." „Wacht, ik zal even met u meegaan en u thuis brengen, ik weet wel waar u woont, want Keetje komt wel eens bij een zuster van me," zei vrouw van de Velden, terwijl zij het pannetje met eten, dat zij onder haar blauwe schort had meegebracht, op tafel zette. „Kom je nog eens terug?" riepen Dirk en Huib. „Ja, tenminste als ik mag?" antwoordde Louki. Al haar moed was verdwenen, ook de hoop dat de jongens haar dapper zouden vinden. Het geheele plannetje leek haar opeens zoo anders toe dan dien middag. Was 't wel dapper om ze thuis ongerust te maken? 124 Louki liep zoo haastig, dat vrouw van de Velden moeite had, om haar bij te houden. Dicht bij huis zette Louki het op een drafje en trok hard aan de bel, zonder er aan te denken vrouw van de Velden te bedanken voor haar geleide. „Daar is ze! daar is Louki terug! Wat is er gebeurd? waar heb je gezeten?" zoo klonk het Louki tegen, want de geheele familie was naar de gang geloopen bij 't hooren van die harde bel. Hijgend en met gloeiende wangen begon Louki haar verhaal, maar toen zij het bleeke gezicht van Mama zag, hield zij op, begon te beven en zich tegen Mama aanvleiend, snikte, zij: „O Mama wees u niet boos, 't spijt me zoo." „Kom, kom," zei oom Jo, die niet hield van „aandoenlijkheden" zooals hij 't noemde, „laten we nu eerst gaan eten, Keetje is al zoo lang klaar met het eten en dan kan Louki ons straks vertellen, waar ze geweest is." „Wel heb je van z'n leven!" riep Wim met ee» gemaakt wanhopig gebaar „nu heb ik aan de politie gezegd dat je knooplaarzen aan had en 't zijn rijglaarzen." Verschrikt zag Louki Wim aan en herhaalde: „Aan de politie?" 125 I2Ó „Ja, natuurlijk, antwoordde Wim „Morgen kijken alle agenten je aan, om te zien of jij het weggeloopen kind bent." „Och hij plaagt je maar," zei Geer op geruststellenden toon, maar oom Jo fluisterde hij in: „Na 't eten zal ik dadelijk gaan zeggen, dat zij terecht is." Oom Jo knikte toestemmend. „Ja maar," ging Wim op plagenden toon voort „morgen staat het heelemaal in de krant, in de stads-editie, en dan staat er precies bij hoeveel centimeters je neus lang is en dat je haar net krult als van een zwarte doeshond en.. . kom ik zal je nooit weer plagen, dat is de laatste keer hoor, want ik ben veel te blij dat je terug bent." Bij die woorden gaf Wim Louki een vriendschappelijken tik op haar schouder, vóór hij aan tafel ging zitten. Toen Louki haar avontuur verteld had, vroeg Frits: „Mama, mocht Louki die nieuwe bal en dat nieuwe spel en al dat lekkers zop maar weggeven ?" „Ja" antwoordde Mama, dat mocht Louki wel, want ik heb graag, dat jullie wat voor arme kinderen over hebben. Maar zij had het mij eerst moeten zeggen, en dan had Mina mee kunnen gaan, want alleen mogen jullie zulke dingen nooit doen." „Ik zal 't heusch nooit weer doen," zei Louki heel ernstig. „Morgen zullen wij er samen heengaan," zei Mama tot Louki, „en dan zal ik eens zien wat we voor dien zieken man doen kunnen." „En dan mag dat kleine jongetje mijn chocolade-poes ook hebben," zei Frits, die niet zoo goedgeefsch was als Louki, en voor wien dit dus een heele overwinning was. „Hoera!" riep Wim, lang leve de royale Frits." Allen lachten, en de treurig begonnen avond had nog een vroolijk einde. 127 TIENDE HOOFDSTUK. Kerstfeest Het was 18 December. Buiten was het een koude, donkere winteravond. Binnen zat de familie Reehorst gezellig aan tafel. „We hebben een echt Hollandsch Sint Nicolaasfeest gevierd, nu moeten wij eens een Amerikaansch Kerstfeest vieren," zei oom Jo. „Oh yes, laat ons maken plannen," zei tante Dora, die nog altijd het voorwerp na het werkwoord plaatste, wanneer zij Hollandsch sprak. „Wat behoort er bij een Amerikaansch Kerstfeest?" vroeg Mama. „Een Kerstboom, een groen-gemaakt huis, een kalkoen en een plum-pudding," antwoordde oom Jo. „Laten wij maar dadelijk het werk verdeden," ging hij voort. „Tante Dora zorgt voor de-plumpudding, ik zal maken dat Keetje een kalkoen te braden krijgt, en den Kerstboom nemen tante Dora en ik samen voor onze rekening." „En wij? wat mogen wij doen?" vroegen Wim en Geer. „Jullie mogen helpen groenmaken en verder mag je je ooren open zetten om te luisteren, naar hetgeen Papa ons zal voorlezen of vertellen, je oogen open doen om te kijken,en je mond om te eten en... o ja, dat vergat ik nog, ook om te zingen. Wie zal jullie Kerstliederen leeren zingen? Mama ?" „Ja, dat is goed," antwoordde Mama, „daar zal ik voor zorgen." „En ik?" vroeg Louki. „Jij mag mij helpen te maken de plum-pudding^ Amerikaansche meisjes altijd helpen met dat," zei tante Dora. „En wanneer zullen wij dan den Kerstboom hebben ?" vroeg Mama. ,,'t Hoort den 24en December, op Kerstavond," ! antwoordde oom Jo. „Maar wanneer kan Papa 't best?" Een gelukkig Viertal. 129 „Dien avond niet, want dan moet ik op een Zondagsschool-feest spreken, maar den eersten Kerstdag behoef ik alleen 's morgens in de kinderkerk te preeken, dus laten wij het dan 's avonds doen." „Goed, dat is dus afgesproken, 's avonds den eersten Kerstdag," zei oom Jo. „Papa, verleden hebt u gezegd, dat als u weer in de kinderkerk preekte, ik dan mee mocht," zei Louki. „Ja dat is waar," antwoordde Papa. „Vraag maar of Mama je mee wil nemen." Op Mama's toestemmend antwoord vroeg Frits: „En ik ook?" En ook Frits kreeg de belofte van mee te mogen gaan. 't Is Woensdag 24 December. Een uurtje geleden heeft de bloemist een mand vol groen gebracht: dennetakken, klimop en hulst met roode besjes er aan. De nknd is nu half leeg, want oom Jo'en de jongens zijn in de suite druk in de weer geweest, om lampen, spiegels en schilderijen te versieren. „Wat zal 't er gezellig uitzien als de lamp op is," zegt Geer, terwijl hij met voldoening rond kijkt. 130 „Ja wij eten van middag hier, en morgen ook en al de dagen, dat de Kerstboom in de tuinkamer staat," zegt Louki, die juist binnen komt om iets uit de kast te halen. Zij heeft een bont boezelaartje voor, met lange mouwen, hier en daar wit van 't meel, en in haar zwarte haar zit een klompje deeg met een krent er in,wat haar natuurlijk een plagerij van Wim op den hals haalt. Maar Louki trekt het zich niet aan, want zij heeft het veel te druk met de plum-pudding. Zij verdwijnt weer in de keuken, vanwaar gelach, gepraat en geklop van eieren in de gang weerklinkt. „Vooruit jongens, nu naar de gang!" „In de gang is niet veel te versieren," zegt Geer. „Toch nog genoeg, zorg jij maar voor de lamp in de vestibule, jij schijnt bizonder goed lampen te kunnen versieren. Hier, neem het trapje, als ik op dien stoel ga staan, kan ik wel bij de klok. Wim, geef me die lange tak eens aan," en oom Jo staat al op een stoel naast de groote ouderwetsche staande klok, het pronkstuk van de familie Reehorst. „Die goeie ouwe klok," zegt oom Jo, voorzichtig! een fijn takje klimop windend om de vergulde bazuin-engeltjes, die het bovenstuk van de klok versieren. „Ik herinner mij nog best hoe ik geleerd heb op deze wijzerplaat te zien, hoe Jaat het was, o* 131 en hoe trotsch ik was toen ik 't kon." , Tingeling! >