VAT! 5TJATtnL^ DOOR A-J-HOOGETie>IRKJ> ^ riUhJLP«KS»;Q*F"CALLLnE>ACM )3 "ï. r* DE KOEHERDER VAN ST.-A1E EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK Geïllustreerd door E. J. Veenendaal DERDE DRUK NIJKERK — O. F. CALLENBACH I Wanneer eens aan mijn lezers gevraagd werd, waar ergens in de wereld, in Europa, of in Frankrijk het dorpje Artenay te vinden is, dan vrees ik dat van de honderd uit hen, zeker honderd min één geducht verlegen zouden zijn wat te antwoorden. En dit is hun niet kwalijk te nemen; want het genoemde plaatsje was, en is nog altijd, heel klein en onbeduidend, zoodat ik er zeker niet over spreken zou, indien dit niet noodig was voor 'tgeen ik ga vertellen. Artenay dan, moet de lezer weten, ligt in het Noorden van Frankrijk, in de provincie Champagne, wier naam, door zeker welbekend voortbrengsel, iedereen wel kent. Het plaatsje telt maar weinig en niet zeer welvarende bewoners, die hun bestaan vinden in den landbouw, of koeien en schapen houden. Op een zonnigen dag in den laten herfst van 't jaar 1708 zat een jongen, die er mager eh bleek 6 uitzag, met een vervelend gezicht, op een omgevallen boomtronk, dicht bij een boerenwoning van 't zooeven genoemde dorp. De knaap was armoedig, ja haveloos gekleed. Hoewel 't al koud begon te worden, waren zijn voeten zoowel als zijn hoofd geheel ongedekt en zijn verdere plunje zoo doorluchtig, dat het lichaam van den eigenaar hier en daar er doorheen zichtbaar werd. In 't kort, het kind zag er volstrekt niet aannemelijk uit; alleen zou, wie goed oplette, bemerkt hebben, dat er in den oogopslag van den kleine iets levendigs en doordringends lag, wat men eer bij een volwassen man zou verwacht hebben, en hem ouder deed schijnen dan hij was. Zooals ik zeide was de knaap gezeten op een boomtronk, en om hem heen wandelden en trippelden en zaten en lagen een menigte kalkoenen, of Indische kippen, zooals men in Frankrijk zegt, wier dikke buiken bewezen dat zij 't beter hadden dan hun oppasser. Deze laatste, onze kleine vriend van zooeven, scheen zich met zijn giggelende pleegkinderen al heel weinig te bemoeien, en liet hen loopen waar ze wilden; alleen nu en dan eens opkijkend, om te zien of zijn kalkoenen er nog wel waren. Hij ikd dat misschien al voor de tiende maal gedaan, toen^hij, weder opziende, bemerkte, dat er iemand midden tusschen de vogels door stapte, eh op hem [toeliep. De vervelende trek verdween op 't 7 gelaat van den kalkoenweider, en vroolijk reikte hij den aangekomene de hand. „Zoo, Valentijn," begon deze, zijn groet beantwoordend, „hier kom ik alweer met je middagmaal. Dat zal je wel smaken, denk ik." ,,'t Wordt tijd ook, dunkt me," zei Valentijn, haastig toetastend; „toen ik nog bij moeder was, behoefde ik nooit zoolang te wachten, Gerard." „Dat is te zeggen, toen je vader nog leefde: want ik weet heel goed, dat toen hij dood was, je ook niet veel te eten hadt, nietwaar?" „Natuurlijk," hernam Valentijn. „Vader verdiende het brood voor moeder en mijn broêrs en zusters. Dat kon moeder na zijn dood niet doen." Gelijk de lezer bemerkt, was de kleine Valentijn, die voluit Valentijn Jameray Duval heette, een halve wees. Toen zijn vader stierf, was hij omtrent tien jaar oud, en daar hij van vele broêrs en zusters de oudste was, had zijn moeder, niet wetende hoe aan den kost te komen, hem bij een boer besteed, om een handje te helpen. Daarvoor ontving de knaap wat eten en drinken, en soms een paar stuivers. Verder werd er evenwel voor de opvoeding van den armen jongen niets gedaan. Want, behalve dat in dien tijd lezen en schrijven onder de arme lieden in Frankrijk weinig werd geleerd, zou 't den boer niet in het hoofd zijn gekomen, voor een vreemd kind nog kosten van onderwijs te maken. En daar Valentijn ook vroeger 8 nooit op een school of ergens anders iets had geleerd, was hij al even onwetend als de lieve kalkoenen, die hij moest oppassen. De eenige afwisseling in zijn vervelend leven was, dat nu en dan Gerard, de zoon van den boer, den vaderloozen knaap eens kwam gezelschap houden, en dikwijls den geheelen dag bleef. Want ook hij had het met studeeren niet al te druk, of liever hij wist even weinig als zijn makker. 't Zag er dan ook in dien tijd in Frankrijk al zeer ongelukkig uit. De koning, Lodewijk de Veertiende, dien de vleiers „den Groote" noemden, wat thans wel niemand meer zal doen, had ontzettende schatten verkwist. En nu in 't laatst van zijn leven voerde hij een kostbaren en zeer ongelukkigen oorlog tegen Engeland, Nederland en Duitschland, in de geschiedenis bekend als de Spaansche Successie-oorlog. Om de groote legers te onderhouden liet de koning zijn volk zware belastingen opbrengen, die dikwijls zeer onrechtvaardig waren. De geestelijken en adellijke heeren, die toch 't meest betalen konden, waren van die belastingen vrij, zoodat alles op de arme burgers en boeren neerkwam, die er bitter onder leden. Er was dan ook al op menige plaats groote duurte en hongersnood ontstaan, en zoo behoeft het ons niet te verwonderen, dat de boeren van Artenay geloofden beter te doen met hun geld in den zak te houden, dan het aan den schoolmeester te geven 9 — gesteld dat er in 't dorp zulk een man was. Zoodra Valentijn zijn sober maal had verorberd, wat gauw genoeg in zijn werk ging, sprong hij op, en zich tot Gerard wendende, zeide hij: „Gerard, mag ik even je zakdoek hebben?" „Och jawel," antwoordde Gerard; „hij zit nog om de pan geknoopt, waar 't eten in was. Maar wat wil je er meê doen?" „Luister eens," hernam Valentijn met oogen, die flikkerden van genoegen, „ik heb gehoord, dat een kalkoen nooit kwader wordt, dan wanneer men hem iets roods voorhoudt. Nu wil ik eens zien of dat waar is. Je zakdoek is vuurrood; dien zal ik eens voor de beesten heen en weer zwaaien, en kijken wat er gebeurt." „Hé ja," riep Gerard, „doe dat. Maar wacht, je moest er liever een dien doek om den hals binden. Dan moet hij er wel naar kijken, en zal dol van kwaadaardigheid worden." Onze vriend Valentijn vond dien raad uitnemend; zonder te bedenken welke gevolgen die dierenplagerij hebben kon, en alleen nieuwsgierig te weten, of wat hij gehoord had ook waar was. Haastig vingen de beide jongens een der dikste kalkoenen op, bonden hem met veel moeite den rooden doek om den hals, zoodat de einden voor de oogen van het dier fladderden in den wind, en gingen toen staan kijken wat er zou gebeuren. IO Al spoedig zagen zij dat Valentijn geen leugen op de mouw gespeld was. De vogel namelijk, ontevreden over het vreemde versiersel, trippelde zoo dwaas in 't rond, dat de twee bengels schaterden van lachen. Weldra liet de kalkoen dat vreemde geluid hooren, waaraan men bemerkt, dat hij driftig begint te worden. Zijn nek zwol op, en terwijl hij woedend de oogen naar den rooden doek richtte, werd het neerhangend stukje vleesch onder den kop bijna even rood. Als dol rende hij temidden van den troep rond, die op 11 't zien der gehate roode kleur alle even woedend werden, en aan 't hijgen, blazen en kakelen sloegen als wilden, 't Was een onbeschrijfelijke verwarring, en de jongens hielden hun buik vast van 't lachen. Maar plotseling liet de kalkoen, die het vreemde, roode vaandel droeg, een snerpend geluid hooren, zijn nek zwol nog dikker; blazend en hijgend viel hij neer en — was dood. Met een schreeuw van ontzetting aanschouwde Valentijn de gevolgen van zijn proefneming, wel wetende wat er nu volgen zou. Ook Gerard had geen lust meer tot lachen, en allebei stonden ze daar bij den dooden kalkoen, deden hem den doek af, die de oorzaak van 't onheil was geweest, en beproefden, door streelen en roepen, of het dier wellicht nog weêr aan 't loopen was te krijgen. „Het gaat niet, Valentijn," zei Gerard eindelijk, toen het doode beest, na wel twintigmaal op zijn pooten te zijn gezet, toch telkens weer omrolde; „wat zal vader wel zeggen ?" De aangesprokene krabde zich bedenkelijk achter de ooren, met een schrikkelijk benauwd gelaat. „Ik weet niet wat ik beginnen zal," zuchtte hij, „het zijn alle gemeste beesten, en dit was juist zoo'n vette. Wat moet ik beginnen!" „Vertel maar dat hij vanzelf dood is neergevallen." „Net of je vader niet aan den kalkoen merken I 2 kan, dat hij van nijd gebarsten is. Dat kan mijn kleine zusje wel zien. Kijk eens hoe opgezet het dier is, en hoe vreemd het er uit ziet." „Ik ben maar blij dat ik het niet gedaan heb," zei Gerard na een poos stilzwijgen. „Jij hebt het even goed gedaan als ik," antwoordde Valentijn, „ik vind het niet mooi, dat je mij alleen de schuld wilt geven." „Wel natuurlijk; jij hebt het alles bedacht, en mij... - „Ja, maar jij hebt meêgeholpen." Op die wijze twistten de beide knapen een geruimen tijd voort, terwijl het arme, doode beest daar nog altijd aan hun voeten lag en hun scheen toe te roepen: het zal van avond niet gemakkelijk afloopen! Trouwens, daaraan twijfelden zij buitendien niet De tijden waren slecht, al het eten duur, en een gemeste kalkoen heel wat waard. Gerard vond het daarom misschien maar beter zijn eigen baan te gaan schoon vegen, en daartoe naar huis te wandelen eer Valentijn met de kalkoenen naar de boerderij terugkeerde. Ziende dat de avond al langzamerhand begon te vallen, zei hij Valentijn goeden dag, beloofde hem vast niets te zullen verklappen en was weldra verdwenen. Terwijl de kleine Valentijn daar nu zoo alleen bij zijn vogels zat, overviel hem een geweldige angst Wat zou de boer wel zeggen ? Zou hij hem wegjagen, hem half doodslaan ? Wat moest zijn moeder dan 13 beginnen! Zou hij het verlies moeten betalen? Al zulke vragen dwarrelden door zijn jong Jioofd, en ten laatste kreeg hij het zoo benauwd, dat hij onmogelijk langer kon blijven zitten. Hij sprong op en bemerkte met nieuwen schrik dat het reeds donker was geworden, en hoog tijd om de kalkoenen naar huis te drijven. Zijn hart klopte al sterker van vrees bij de gedachte aan zijn thuiskomst. Als Gerard eens alles verteld had, om zich zelf vrij te spreken! Als.... Hij stond een oogenblik stil om na te denken. Plotseling scheen de knaap een besluit te hebben genomen. Zijn oogen flikkerden, terwijl hij halfluid tot zichzelf sprak: „Ik ga niet weer terug: laat de boer er van denken wat hij wil: ik heb 't alleen maar gedaan om te weten of men mij de waarheid had verteld. Ik ga weg. Moeder heeft toch geen eten voor mij, dus zal ik maar zien dat ik in een ander dorp werk vind; misschien kom ik dan later nog als een rijk man hier weerom." Met deze woorden keerde onze vriend zijn kalkoenen den rug toe, liet ze aan hun lot over, en na een dikken stok van een boom te hebben gesneden, rende hij het bosch in, zoo hard hij kon, en was weldra tusschen het dichte geboomte uit het gezicht. Hij begreep terecht, dat wanneer de kalkoenen niet op hun tijd thuiskwamen, men van de boerderij zou komen, om hen te zoeken. 14 Zijn eerste werk was daarom ook in een hoogen boom te. klimmen en tusschen 't loof zich te verschuilen, zoodat hij, temeer daar het nu geheel donker was, voor geen ontdekking behoefde te vreezen. Het duurde niet lang of hij hoorde uit zijn hooge zitplaats verschillende stemmen, waaronder hij [duidelijk die van den boer onderscheiden kon, welke elkander toeschreeuwden, terwijl het leven, dat de kalkoenen maakten, bewees dat men bezig was ze op te vangen. De jongen hield zich doodstil, tot het geraas had opgehouden, en toen, begrijpende dat niemand moeite deed hem te vinden, klom hij af en bereikte met veel moeite in de duisternis den grooten weg, dien hij insloeg zonder te weten waarheen. Het was reeds nacht geworden, toen hij voor 't eerst een kleine boerenwoning bereikte. Vermoeid en door den vochtigen avondwind verkleumd, klopte hij aan en verzocht den nacht op wat stroo in de schuur te mogen slapen. De boerin, die hem opendeed, en zelf maar al te goed wist, hoe velen zonder brood of dak in dien tijd rondzwierven, had medelijden met den kleinen, bleeken jongen. Zij reikte hem een stuk brood toe, en wees hem een warm plekje, aan, waar onze reiziger gerust sliep, tot het morgenlicht hem wekte en opriep om verder te gaan. Hoe gaarne Valentijn nu ook in den omtrek bij een of anderen boer werk had gezocht, hij dorst dit niet te doen, uit vrees voor ontdekking, met al de i5 gevolgen daarvan. Zoo stapte hij dan weer voort, zonder geld, bijna zonder kleeren, en vroeg hier om een. stuk brood en daar om een nachtverblijf in de schuur of den koestal. Soms wierp men hem de deur voor den neus dicht, elders weer dreigde men den hond op hem te zullen loslaten, als „de kleine dief', zooals men hem betitelde, zich niet gauw wegpakte. Maar ook waren er vriendelijke menschen, die medelijden hadden met den armen zwerveling, en op die wijs gingen een paar weken om. 't Was reeds het einde van November, en nog altijd wist Valentijn des morgens niet wat hij 's middags eten, of waarop hij 's avonds zijn hoofd neerleggen zou. Toch werd het hoog tijd, dat onze vriend een onderkomen vond, want de koude begon reeds duchtig te nijpen, en des nachts vroor het sterk. Het was namelijk het begin van den vreeselijken winter van 1709, een winter zoo fel koud en bar, dat niemand zich kon herinneren ooit zulk een te hebben beleefd. Planten, dieren en menschen vroren bij menigte dood. Beken en rivieren bevroren tot den grond toe. De wolven, door den honger gedreven, kwamen in de dorpen, en verscheurden wat ze konden . grijpen en vangen. In 't kort, bij al de ellende van den oorlog en de duurte was het een vreeselijke bezoeking, en menigeen riep tot God om uitkomst in den zwaren nood, die op allen drukte. De arme Valentijn Duval ondervond in alle op- i6 zichten dat het een booze tijd was. Overal waar hij kwam, bad en smeekte hij den boeren hem in dienst te nemen, alleen maar voor wat eten en een nachtleger. Maar de een zei: Je bent te klein, of te zwak," en de ander: „Ik heb opeters genoeg," terwijl een derde kortaf grauwde: „Scheer je weg, bedelaar." De ware reden was echter, dat niemand begeerig was nog meer hongerige monden in huis te nemen, 17 en bij zichzelf dacht: Het hemd is nader dan de rok. Intusschen leed de beklagenswaardige knaap geweldig van de vorst en de ontbering, 's Nachts in de schuren en bij den dag op de wegen en in de velden rilde hij dikwijls van kou. Menigmaal benijdde hij de koeien, die warm en wel op stal. stonden, terwijl hij bij een snerpenden oostenwind rondzwierf, om toch maar een rustplaats te vinden, en meer dan eens als hij hongerig en huiverig opstond, bekroop hem de vrees dat hij van gebrek zou omkomen. Op zekeren middag, terwijl onze Valentijn van Provins naar het dorpje Brie wandelde, gevoelde hij eensklaps zulk een geweldige hoofdpijn, dat, gelijk hijzelf verhaalt, het hem toescheen dat zijn hoofd geheel splijten zou. Het duizelde hem voor de oogen, en met moeite sleepte hij zich nog voort naar de deur eener boerderij en klopte daar aan. Een oude vrouw deed open, en toen zij den kleinen zwerveling voor zich zag staan, vroeg zij hem medelijdend: „Wat wil je, mijn jongen ?" „Ach, juffrouw," antwoordde Duval, „ik ben zoo ziek en ik heb geen huis om naar toe te gaan. Ik zou zoo graag mij eens warmen en wat gaan liggen rusten, want mijn hoofd doet zoo verschrikkelijk zeer." De boerin keek den knaap eens aan. Wel liep er veel slecht volk rond, maar het bleek gelaat en de ingevallen trekken van den kleinen jongen bewezen te goed, dat hij geen bedrieger was. De koeherder van St. Anne 2 i8 „Kom maar meê," zei ze goedhartig. De vrouw bracht haar beschermeling in den schapenstal, waar hem de warmte reeds aan de deur tegemoet kwam. Al aanstonds gevoelde onze vriend geen koude meer, en brak zelfs spoedig in een geweldig zweet uit Zijn hoofdpijn echter verminderde niet maar scheen nog erger 'te worden. Zoo bracht hij temidden der schapen een langen, pijnlijken nacht door, en toen de morgen kwam voelde hij zich veel zieker dan gisteren, en geheel buiten staat op te staan. Daar ging de deur open, en de bewoner der boerderij stapte binnen, om de schapen te voederen. Vreemd keek hij op, daar onder de viervoetige ook een tweevoetigen gast te vinden, van wien zijn vrouw hem nog niets gezegd had. Hij trad naderbij, en een kreet van schrik, dien hij hooren liet deed den zieken knaap verbaasd opzien. En wel had de goede landman reden om te ontstellen ; want de knaap, die daar lag, zag er volstrekt niet geruststellend uit De oogen van den armen Valentijn schitterden van een koortsigen gloed, zijn gelaat was gezwollen, zijn lichaam rood als scharlaken en geheel met groote. puisten en zweren bedekt. Blijkbaar was het vreemde kind zwaar ziek. „Vriendje," begon de goedhartige landman, „het ziet er leelijk met je uit. Je hebt, als ik mij niet vergis, de pokken, en dat is een kwaad geval. Er zou nog 19 wel raad op wezen, als ik slechts geld genoeg had voor je onderhoud en verzorging. Maar daar is 't geen tijd naar, in zoo'n duurte en felle koude. Ik weet zelf nauwelijks van den eenen dag tot den anderen te komen." Hier hield de boer even stil, om te hooren wat de zieke zeggen zou; maar er volgde geen antwoord, daar Valentijn door de geweldige hoofdpijn, van alles wat tot hem gezegd werd, weinig gehoord, en nog minder begrepen had. „En daarbij," vervolgde de landman, geen antwoord krijgend, „al zou de felle kou je niet doen sterven, wanneer je er door moest, dan zou ik toch nog niet weten waar je nu heen te brengen. Al mijn buren zijn even arm als ik, en dus schiet er niets over dan maar te sterven, als God het zoo wil." Weder wachtte de spreker een oogenblik, maar ook nu kwam er geen antwoord, daar het arme kind meer en meer het bewustzijn verloor. Gelukkig werd de landman er niet boos om, daar hij zeer goed bemerkte, dat de toestand van den kranke hoogst bedenkelijk was. En gelukkig eveneens woonde in den man iets van 'tgeen wij opmerken in den barmhartigen Samaritaan, die ook den uitgeplunderden reiziger niet liet liggen, maar liefderijk verzorgde. Althans, de boer schudde even bedenkelijk het hoofd, en in plaats van de schapen te gaan voeren, liep hij de schuur uit, om eens te raadplegen met zijn 20 vrouw. Een half uur later traden man en vrouw den stal binnen, waar onze Valentijn nu geheel buiten kennis lag, trokken hem de weinige kleederen, die hij aan had, voorzichtig uit, en wikkelden hem van het hoofd tot de voeten in stukken oud linnen, die zij meegebracht hadden, zoodat de knaap veel geleek op een Egyptische mummie, gelijk wij die in onze museums zien. Vervolgens nam de boer zijn hooivork, en maakte daarmeê in een grooten mesthoop, zooals men die in eiken stal vond, een ruime opening, groot 2 I genoeg om er een kind in neder te leggen. Zeker was zulk een bed niet verkieselijk, en menig lezer zou er gewis den neus voor optrekken, al was 't maar alleen om den sterken geur; maar toch was 't oneindig beter dan een ligplaats daarbuiten in het barre weêr. Het vreemde bed werd nu dik bestrooid met fijn gehakt haverstroo, waarna de landbouwer en zijne vrouw den knaap optilden, hem op het stroo neerlegden en weder met gehakt stroo. zoo dicht overdekten, dat hij er geheel onder bedolven werd. Daarop stapelde de boer al den mest, dien hij eerst had weggenomen, weder op het stroo, zoodat onze vriend geheel en al, het hoofd uitgenomen, in stroo en mest lag begraven, zonder bijna een lid te kunnen verroeren, en in geen klein gevaar om, als hij dit deed, onder zijn bedeksel te stikken. Toen de goede menschen hun liefdewerk verricht hadden, maakte de vrouw, gelijk in Roomsche landen 't gebruik is, het teeken des kruises boven den onbekenden gast, en terwijl de man zuchtte: „hij komt er toch niet weer van op," gingen ze beiden heen. Zoo lag dan nu de jonge zwerveling gansch alleen zonder geneesheer, zonder verzorger of geneesmiddel, bijna door allen verlaten, niet als Job op den mesthoop, maar 'er in. Wie zou gedacht hebben, dat hij in zulk een toestand nog ooit weêr beter kon worden? En toch bediende God zich juist daarvan om hem 22 te redden. De broeiende hitte van den mest, en de warmte, welke de dicht opeenstaande schapen verspreidden, maakten dat de zieke weldra in een bad van zweet lag. En dat was zijn geluk, want daardoor kwam het kwaad, zooals men 't noemt, naar buiten, zonder dat hij er iets van wist; en, zoo zegt hijzelf, de ziekte veroorzaakte mij later geen ander ongemak dan een goed aantal van die groeven en litteekenen, waarvoor pronkzieke meisjes terecht zoo geweldig bang zijn. Hoe broeiend heet onze Duval 't echter ook hebben mocht, al te warm kon men het hem in den schrikkelijken winter van 1709 moeielijk maken. Den eersten keer toen hij weder tot zichzelf kwam, en de oogen opende, was het avond, en de stilte, die om hem heen heerschte, maakte dat hij spoedig weêr insliep. Doch midden in den nacht, naar zijn gissing, werd hij eensklaps gewekt door een vreeselijken slag als van den donder, vlak achter den koestal. Valentijn, die volstrekt niet wist wat er met hem was gebeurd, hoe ziek hij geweest was, evenmin als hoe lang hij daar had gelegen, wilde verschrikt opspringen. Maar dat ging niet. Zijn armen en beenen werden door de zware mestdeken als door een ketting vastgehouden. Eindelijk gelukte 't hem een arm los te wringen; maar hoe hij ook rukte en werkte, 't was hem onmogelijk zich zoo te wenden, dat hij door het kleine venster zien kon, om daar buiten de oorzaak van het 23 geluid te ontdekken, dat telkens weer begon, 't Was alsof er twintig kanonnen, het een na het ander werden afgeschoten. Soms scheen het in de verte te donderen. In 't kort, het angstzweet brak den levend begravene uit, even erg als toen hij voor 't eerst te bed werd gebracht. En hij was hartelijk blij, toen de morgen aanbrak, de deur openging, en de boer binnentrad, om aan de kudde het ontbijt te brengen. De man wierp, als naar gewoonte, een zijdelingschen blik op den mesthoop, om te zien of zijn beschermeling nog leefde. Tot zijn groote verwondering lag deze met de heldere oogen wijd open, en keek hem nieuwsgierig aan. „Bij alle heiligen," riep de landman verwonderd en vroolijk, „leef je nog, mijn jongen! hoe is 't mogelijk!" „Wel," antwoordde Valentijn, „waarom zou ik niet leven ? Mijn hoofdpijn is nu ook over. Ik was gisteren bang dat mijn hoofd barsten zou. Maar nu zou ik graag opstaan, want ik weet niet hoe het komt maar zij schijnen mij in den mest geheel weggestopt te hebben van nacht, en ...." „Opstaan, jongenlief, opstaan!" riep de boer verwonderd. „Weet je wel dat het niet gisteren, maar al acht dagen geleden is, dat je zulk een hoofdpijn hadt? Ik zelf heb je zoo netjes ingepakt, en dat is maar goed ook geweest, zie ik; want ik geloof nu wezenlijk dat je weer beter wordt." 24 „Beter? Wat scheelt mij dan toch?" „Wel vriend, je hebt de pokken. Je geheele lichaam zit vol blaren, en je moet vooreerst in je warme bed blijven liggen, versta je ?" „Maar wat was dat toch voor een leven, baas, dat ik van nacht hoorde ? Is hier vlak bij ook al een veldslag geleverd, want er is immers oorlog!" „Wel neen, mijn jongen. De oorlog is hier een goed eind vandaan, in Brabant, geloof ik; maar dat leven komt van de koü en het vriezen." „Van de koü? Hoe kan dat?" „Wel, het vriest 's nachts zoo vreeselijk, dat de boomen er van splijten. Van nacht zijn weer twee van de grootste eiken tot den wortel toe vaneengescheurd; 't is verschrikkelijk. Groote stukken steen springen uit elkander met een geweld alsof 't onweert." Gerustgesteld door deze verklaring, die hem alle vrees ontnam van misschien door een kogel te worden getroffen, sliep Valentijn weldra weer in. Toen hij ontwaakte, stond de heldere winterzon hoog aan den hemel, en gevoelde hij een geweldigen honger. Maar er was niemand, die hem iets geven, zelfs niet een, wien hij iets vragen kon. En zoo lag onze zieke dan met geduld te wachten, den ganschen dag en nacht, tot den volgenden morgen de deur weder openging, en de schapen hun ontbijt kregen. Ongelukkig was echter de troost, dien hij op zijn klagen kreeg, al bijster schraal, en wel geschikt om 25 iemand, die pas aan den dood ontkomen is, geheel ter neer te slaan. De lezer moet namelijk weten, dat de goedhartige boer, die zich over Duval had ontfermd, zelf zijn kleine boerderij in huur bezat, en behalve de huurpenningen ook nog zeer veel moest opbrengen aan zijn landheer en aan den koning. Dit alles, gevoegd bij de droevige tijdsomstandigheden, waarvan ik vroeger sprak, had hem doodarm gemaakt. Voor en na had men in naam deskonings zijn huisraad, zijn paard, zijn koeien, in een woord alles verkocht. Ook zouden de schapen denzelfden weg zijn opgegaan, maar gelukkig behoorden die aan den landheer. En zoo was dan de arme man van alles beroofd, in een jaargetij zoo streng en bar als nog nooit was beleefd; geen wonder dat hij er moeielijk nog een zieke bij verzorgen kon. Intusschen, den jongen van gebrek laten sterven dat kon en wilde hij evenmin. Hij overlegde weder met zijn vrouw, en 't bleek ook hier, dat waar een wil is, ook een weg gevonden wordt. De goede landbouwer, zoo vertelt Duval zelf in een zijner geschriften, kon mij geen krachtige soep geven, maar inplaats daarvan kreeg ik brood, gekookt met veel water, en sterk gezouten om den flauwen smaak wat weg te nemen. Tweemaal eiken dag werd mij dit gebracht in een flesch of wijde karaf, met een kurk er op. Dit was noodig, omdat alles wat vloeibaar was, zelfs in den stal, binnen een paar uur bevroor. Ik 26 moest dus telkens na iets gebruikt te hebben, de flesch zoo diep mogelijk in den mest verbergen, om haar warm te houden. Van dit voedsel heb ik ruim veertien dagen geleefd. Mijn eenige drank was zuiver water, dat mij vaak half bevroren werd gebracht, zoodat ik eigenlijk ijs at. Ten laatste werd ik zooveel beter, dat ik bij al de watersoep nog van honger rammelde. Het eenige, meer stevige voedsel dat ik toen na lang smeeken kreeg, was nu en dan een weinig magere soep en eenige groote stukken zwart brood. Dit laatste was door de vorst zoo hard geworden, dat de jongen, die 't mij bracht, meestal eerst de bijl nam en op het brood moest loshakken, dat de stukken er afvlogen. Het was dan ook zoo hard als steen. Ondanks mijn ' geweldigen honger kon ik het niet nuttigen dan na 't eerst te hebben laten ontdooien, evenals ik vroeger met de soep gedaan had. Zeker scheen 't een wonder, dat de zieke bij zulk voedsel en zoo weinig verzorging nog eenige krachten kreeg, ja langzaam herstelde, 't Was echter een geluk dat dit onder Gods zegen het geval was, want zijn weldoener zou hem toch niets beters hebben kunnen verschaften. Zelfs werden de nood en de duurte zoo ontzettend, dat de goéde landbouwer op 't laatst voor zichzelf geen stuk brood overhad, en op zekeren dag tot het besluit kwam, eens met den pastoor van het dorp te gaan spreken, die op een uur afstand van de boerderif woonde. 27 De pastoor, die het ook niet breed had, trok een bedenkelijk gezicht, toen hij van de zaak hoorde. Een nieuwen kostganger kon ook hij best missen, aangezien er meer te geven dan te ontvangen viel in die dagen. Ook was er groot gevaar, dat de zieke knaap de besmetting der pokziekte zou overbrengen. Eindelijk echter wist de landman 't zoover te brengen, dat de pastoor op zich nam verder voor onzen Valentijn te zorgen; en met dit heuglijk nieuws kwam de boer tehuis. 't Was echter geen geringe zaak in de vreeselijke koude, die nog altijd heerschte, een zieke, die weken lang in de broeiende hitte gelegen had, een uur ver te vervoeren. Met een flink gesloten rijtuig zou 't nog wel gegaan zijn, maar dat was in 't dorp evenmin te vinden als blinkende goudstukken om het te betalen. Na lang en breed bepraten bleek het, dat er bij buren noch vrienden iets te krijgen was, waarin onze Valentijn de reis kon maken. Toch moest er raad geschaft worden, en dat ging al zeer wonderlijk. Men haalde den kleinen Duval uit zijn bed, wat hem niet weinig verheugde, wikkelde hem opnieuw in een menigte linnen lappen, gelijk een bakerkind, en bond toen daaromheen eenige dikke bossen hooi. Het geheele pak, waarin zeker niemand een levend schepsel zou gezocht hebben, werd stevig op den rug van een ezel gebonden, een boerenjongen liep er achter, en nu ging 't in een sukkeldrafje vooruit. De ezel draafde 28 wat hij kon, zoodat het pak gedurig door den jongen moest opgeheschen worden, waarbij tusschenbeide een pijnlijk geluid onder het hooi gehoord werd. Eindelijk kwamen ze bij den pastoor aan, die last gaf het vreemdsoortig vrachtje in een huis te brengen, dat vlak naast 't zijne stond en waar men verder voor Valentijn zou zorgen. Maar toen nu de pastoor, geholpen door den jongen en den man van het huis, het pak openmaakte, waarin de arme Duval had beklemd gezeten, gaven ze een schreeuw van ontzetting, want de kleine, zoo plotseling 29 uit zijn warme legersteê in de koude overgebracht, had het ondanks alle omwindselen met de vorst zoozeer te kwaad gekregen, dat hij geheel verstijfd, was. „De jongen is half dood!" riepen een paar der aanwezigen, „de kou heeft hem bevangen; bij het warme vuur met hem; dan zal hij wel weer bijkomen." „Wacht eens even," hernam de pastoor, „als gij hem zoo bij 't vuur brengt, is er veel kans dat hij een van zijn leden voorgoed zal moeten missen. Haal eens vlug wat sneeuw en wrijf hem daarmee in. Dan kan hij later bij 't vuur komen." Zoo gezegd, zoo gedaan. En het middel werkte voortreffelijk. Langzamerhand kwam onze verkleumde vriend bij, en toen men hem met warm stroo lekker toedekte, was weldra de vreemde en onaangename reis vergeten. De goede hand Gods leidde alles zoo gunstig, dat binnen weinige weken Valentijn geheel beter was. Had hij nu maar bij zijn goede verzorgers kunnen blijven! Maar dat ging niet. En zoo trok hij dan, nauwelijks hersteld, weer als hulpelooze knaap de wijde wereld in, om te trachten zijn brood door werken te verdienen, op een leeftijd, waarop zeker de meeste kinderen in ons land nog op school gaan, en weten dat zij voor eten en drinken niet hebben te zorgen. Hij doorwandelde geheel Champagne en kwam. 3Q al oostelijk gaande, eindelijk op de grenzen van Lotharingen. Hier had hij het geluk een herder te vinden, die half uit medelijden hem in dienst nam, en bij wien 't hem dermate beviel, dat hij twee jaren in dienst van dezen bleef, terwijl hij 't zoo goed had, als men bij een armen schaapherder verwachten kon. Intusschen werd Valentijn al een dagje ouder en nog altijd had hij letterlijk niets geleerd. Dit was te meer jammer, daar hij, gelijk wij reeds uit het voorval met de kalkoenen hebben gezien, er veel van hield allerlei dingen te onderzoeken, al deed hij 't dan ook soms op een verkeerde wijs. Gelegenheid om te leeren was er echter nergens, en zoo iemand onzen Valentijn toen had gezegd, dat hij nog eens een groot geleerde en beroemd man zou worden, zou hij zeker het hoofd geschud en gedacht hebben; het is onmogelijk. En toch zou het zoo geschieden. Er woonde namelijk in het bosch, in welks nabijheid de jonge herder zijn kudde hoedde, een oud man, dien de landlieden vader Palémon noemden. Deze verkeerde, gelijk velen in de Roomsche kerk, in de meening, dat het een bijzonder vroom en goed werk is, wanneer iemand geheel alleen, ver van alle menschen gaat wonen, om in de stille eenzaamheid slechts aan God en de eeuwigheid te denken, veel te bidden en allerlei dingen te doen om den hemel te verdienen. Nu weten wij uit den Bijbel, dat men den hemel niet verdienen kan, want er staat geschreden, dat wij zalig moeten 3i worden uit genade. En ook weten wij, dat de Heere, van hen, die Hem dienen, heeft gezegd: Gij zijt het licht der wereld. Dit nu kunnen wij niet zijn als wij uit de wereld wegloopen, en in een hol of hut voor alle menschen wegschuilen. De menschen echter, van wie ik zooeven sprak en die men kluizenaars of hermieten noemt, kenden meestal den Bijbel maar zeer gebrekkig; anders zouden ze wel wijzer geweest zijn. En de omringende boeren, die ook allen in de Roomsche kerk waren grootgebracht, geloofden dat zulke kluizenaars bijzonder heilige menschen waren, en brachten hun eten en drinken in overvloed. Nu stond het echter niet zoo dat deze kluizenaars allen uit luiheid, of voor hun gemak zulk een vervelend, eentonig leven leidden. Velen van hen meenden wezenlijk dat zij Gods wil deden, al was dan ook juist hun doen tegen den Bijbel in. Hieruit ziet ge, dat het niet genoeg is, als wij 't maar goed meenen, maar dat" wij daarbij ook den rechten weg moeten opzoeken. Die weg nu is geen andere dan Hij, die gezegd heeft: Ik ben de weg, namelijk de Heere Jezus Christus. Vader Palémon, om tot hem terug te keeren, was een goed en vriendelijk man, die zeker veel beter had gedaan met onder de menschen te blijven, dan in 't bosch zich te verbergen. Zoo keek hij dan volstrekt niet stuursch, toen op zekeren dag onze Valentijn met een troepje schapen voorbij zijn hut of kluis kwam, 32 en nieuwsgierig naar binnen gluurde, om te zien wie daarin woonde. Want gij moet weten, dat onze vriend daar nog nooit was geweest en alleen wel eens had hooren spreken van de hermitage of kluis La Rochette, zooals het hutje heette, waarin vader Palémon woonde. De knaap ontstelde een weinig op het gezicht van den grijzen kluizenaar met zijn langen, witten baard en grauwen mantel; maar toen de oude man hem vriendelijk toeriep: „Kom binnen, mijn zoon!" was weldra alle beschroomdheid verdwenen, en de schapen latende waar zij waren, trad hij het hutje in. Het zag er daar binnen nog niet zoo kwaad uit. Wel was het maar een klein vertrek, maar alles was net en rein. De muren waren helder wit, evenals de tafel en de houten bankjes. Tegen den wand stond een kastje vol boeken, en daarop een kruisbeeld, een zandlooper en een doodshoofd. Want de kluizenaars meenden, dwaas genoeg, dat men om wel te bidden en veel aan zijn dood te denken, zulke dingen niet kon missen. Onze Valentijn, die in zijn geheele leven nog niet veel mooiers gezien had dan zeer armoedige hutten of veestallen, vond die kluizenaarswoning een wezenlijk paleis, en zou er wel altijd hebben willen blijven. Nieuwsgierig keek hij rond en bezag dan weer de boeken en beschreven papieren, waarvan hij er geen lezen kon, dan weer den zandlooper en het kruisbeeld, terwijl vader Palémon hem glimlachend liet begaan. 33 „Wel," zeide de hermiet eindelijk, toen de jonge herder alles nauwkeurig beschouwd had, „het schijnt je hier te bevallen." „O zeker," hernam Valentijn, „ik zou zoo graag in die boeken kunnen lezen, en zoo schrijven als u." „Ja, maar vriendje, je vader heeft je zeker noodig bij de schapen." De koeherder van St. Anne. 3 34 „Ik heb geen vader meer," hernam Valentijn. En nu vertelde hij den kluizenaar alles wat wij reeds weten, en eindigde met te zeggen, dat hij heel graag den dienst van den herder verlaten zou, als hij maar een beter middel wist om het noodige te verdienen. „Welnu," antwoordde de oude Palémon, „daar is wel raad op. Als je bij me wilt komen ën mij helpen het land achter de hut te bebouwen, dan kun je hier eten en slapen, en ik zal je lezen leeren er bij. Maar bedenk wel, dat het hier heel eenzaam is, en er geen jongens zijn om meê te spelen." Het hart van onzen knaap sprong op van blijdschap bij dit aanbod. Lezen leeren, hoelang had hij dat al gewenscht! Of er jongens waren of niet, dat verscheelde hem weinig, want hij had in zijn jeugd meer geleden dan gespeeld, en was maar blij dat hij nu eindelijk toch eens wat leeren zou. Nog dienzelfden avond zeide hij den herder vaarwel en kwam bij zijn nieuwen meester. Het leven, dat hij hier leidde, was zeker wel wat ongezellig, vooral voor een flinken jongen, die er niet van houdt te zitten suffen; want vader Palémon sprak weinig en kon ook niet goed dulden, dat zijn kleine knecht veel praatte. Hierdoor dorst Valentijn niet altijd vragen, wanneer hij iets weten wilde, wat natuurlijk een verdrietig ding is. Maar aan den anderen kant had de knaap toch veel reden om dankbaar te zijn. Hij had eten en 35 kleeren naar behooren, een bed, veel beter dan waarop hij eerst had geslapen, en het werken op het veld vond hij bijzonder aangenaam, temeer daar zijn meester van boomen en planten vrij wat-wist te vertellen. De avonduren waren echter de aangenaamste. Dan kreeg onze vriend les in de kunst van lezen. En zeker had zelden eenig meester vlijtiger leerling dan Valentijn was. Binnen een paar maanden las hij zoo vlot en vlug, dat de kluizenaar er zelf over verwonderd stond. Gelijk een hongerige op het brood aanvalt, zoo greep Valentijn nu naar de boeken, die in het kastje stonden; want hij begreep terecht, dat iemand, die lezen kon, het middel bezat om een knap, geleerd man te worden, zoo hij er maar niet te traag voor is. Ongelukkig echter waren er in de hut geen andere boeken, dan die vol waren met gebeden aan Maria en andere heiligen, of allerlei dwaze vertelsels van die heiligen, en zulke dingen meer. De knaap werd er niet veel wijzer door, en vroeg gedurig aan vader Palémon hem nog meer te leeren en te vertellen dan in die boeken stond. Daar nu de goede man echter zelf niet veel meer kon dan lezen en gebeden opzeggen, werd hij bang dat zijn beschermeling hem wel eens te slim kon worden, en met zijn vragen in 't nauw brengen. Dit bracht hem op de gedachte, zijn metgezel op een of andere wijs weg te zenden, en tot zijn eer moet ik 36 zeggen, dat hij dit deed op éen manier, zoo goed als men maar van hem verlangen kon. Daar was namelijk op een grooten afstand, verder in het woud, een andere „hermitage" of hut, die van St, Anna geheeten. In deze woonden vier zulke menschen als vader Palémon er een was, bij elkander. Dit was tenminste wat gezelliger en aangenamer. Deze vier vrienden hadden daarbij ook volstrekt geen kwaad leven, 'tgeen gij. eenigszins kunt begrijpen, als ik u zeg, dat zij een uitgestrektheid land in eigendom bezaten van twaalf morgen grootte, waarop zes flinke koeien graasden. 't Was naar deze vier kluizenaars dat Valentijn thans vertrok; en de verandering was volkomen naar zijn zin. Het werk, dat hij hier te doen kreeg, namelijk de zes koeien op te passen, was voor hem al zeer gemakkelijk. Alleen begon het hem, nu hij ouder en wat wijzer en knapper werd, soms geducht te vervelen. Gaarne zou hij thuis gebleven zijn, want hij had in de hut een menigte groote en kleine boeken zien staan, en brandde van verlangen er in te lezen. Hij dorst echter niets zeggen of vragen, en troostte zich zoo goed hij kon. De vier kluizenaars evenwel, die niet veel te doen hadden, en graag eens met den koewachter praatten, bemerkten al heel spoedig, dat deze volstrekt geen domoor, en bijzonder weetgierig was. Dat hij lezen kon, vonden ze al heel merkwaardig, want dat was 37 voor een boerenjongen in dien tijd en dat land iets zeer buitengewoons. Een van de vier vond dit zelfs zoo mooi, dat hij besloot ook wat te doen, en Valentijn vroeg of hij geen lust had van hem schrijven te leeren. Dat er een toestemmend antwoord volgde, spreekt wel vanzelf. Met oogen, die schitterden van genoegen en belangstelling, volgde de leerling de trekken en op- en neerhalen, die zijn meester op 't papier maakte. Ongelukkig waren de voorgeschreven letters lang zoo mooi niet, als ze gewoonlijk bij een schrijfvoorbeeld zijn. De meester namelijk had ten eerste niet zooveel geschreven, dat hij de kunst in alle deelen verstond; daarbij was hij ver in de zeventig, zoodat zijn handen wel wat te erg bjeefden, om goede, krachtige letters te schrijven. Intusschen 't was in allen gevalle beter dan niets. Daar de nieuwe leerling echter spoed met de zaak maakte en nooit behoefde te worden aangepord om voort te werken, waren altijd zijn schriften reeds lang af, eer de meester een nieuw voorbeeld gereed had. Dan dorst Duval niet altijd vragen, uit vrees den ouden heer knorrig te maken. Nu eerst bleek het hoe goed het is, als men geleerd heeft zijn verstand te gebruiken en .zichzelf te helpen. Want ook zonder schrijfvoorbeeld wist Valentijn raad. In het kleine kamertje — eigenlijk een hoek van den koestal, — dat hij bewoonde, was een raam met vensterglazen. 38 Voorzichtig nam hij nu een der glasruiten uit de lijst, plakte een papier voor de opening, en legde het glas op het voorschrift van zijn meester. Nu kon hij met zacht krijt, of houtskool op het glas de zwarte letters, die er door schenen, overtrekken, het geschrevene weer uitvegen, en nog eens beginnen. Op die manier leerde de ijverige knaap zichzelf in weinig tijd vrij goed schrijven. Maar, zooals ik gezegd heb, zijn letters waren volstrekt niet mooi, wat hij echter, gelijk ge weet, niet helpen kon. Terwijl onze Valentijn zich alzoo in de schrijfkunst oefende, vergat hij niet, dat er ook nog meer te leeren was. De vier kluizenaars maakten zeer weinig gebruik van de boeken, die zij hadden, en zij verboden den koewachter volstrekt-niet er eens in te snuffelen. Het eerste wat de knaap vond, was een oud rekenboek, waarin de geheimenissen van optellen en aftrekken, en wat er meer is, verklaard werden.^ Rekenboeken leest men gewoonlijk niet voor zijn genot, en ik heb menigen jongen gezien, die een lang gezicht trok, wanneer het hatelijke boek vol cijfers weer voor den dag moest komen. Dit is echter verkeerd. Want al moet een mensch als hij jong is zijn hoofd eens wat kwellen met breuken en regels van drieën, naderhand merkt hij heel goed, dat zijne kennis, hem tepas komt, en hij die niet kan missen. .. De jonge Duval begreep dit al dadelijk, en begon met allen ijver te studeeren, zonder eenige hulp dan 39 zijn eigen verstand en goeden wil. Met deze twee bracht hij 't echter zoo ver, dat het rekenen voor hem werd „een bron van vermaak en genoegen." Jongens, die dit misschien niet gelooven, kunnen het nalezen in de boeken, die onze vriend later zelf geschreven heeft. Om nu echter rustig te kunnen studeeren, zonder overdag te ver van zijn koeien te zijn, had hij een afgezonderd plekje in het bosch tusschen dichte boomen opgespoord. Het was daar doodstil, en een uitmuntend studeervertrek. Als overdag de runderen rustig graasden, kon men Duval daar vinden; en des zomers ook vaak in den nacht, als zijn koeien in den stal goed bezorgd waren. Dan was zijn kamertje te nauw, en ging hij buiten nadenken over moeielijke vraagstukken uit zijn rekenboek. Gij ziet hieruit, dat hij ook hierin zeer verschilde van de meeste knapen onzer dagen, dié 's nachts zelden andere vraagstukken oplossen, dan die men met gesloten oogen en op één oor kan uitmaken. En ik geloof ook, dat het beter is den dag dan den nacht voor 't werk te gebruiken. In een koeherder, die toch nog vele andere dingen te doen had, was 't zeker een bewijs van buitengewonen leerlust, waaraan menigeen zich zou kunnen spiegelen. Op zekeren laten avond, terwijl de ijverige student weder temidden van het stille woud op het gras lag uitgestrekt, werd zijn aandacht getrokken door de 40 menigte van schitterende sterren, die daar omhoog blonken als lichten in den tempel des Heeren. Plotseling kwam een gedachte bij hem op. Eenigen tijd geleden was hem een almanak in handen gekomen, waarin stond: de zon in den Ram, de zon in den Stier, enz. Ook had hij gelezen van den „Grooten Beer", den „Kleinen Beer", „den Leeuw", en nog een menigte andere namen van hemelteekens en sterren. Waarschijnlijk zullen mijn lezers weten, dat die namen ook niet veel meer dan namen zijn, en het haast onmogelijk is in het sterrenbeeld, dat „de Beer" heet, veel te ontdekken, dat op een beer, of meer op een beer dan op een wolf gelijkt. Valentijn wist dit echter niet, en dacht dat men werkelijk door de sterren goed te beschouwen, de gedaante van dieren er in vinden kon. Met zijn gewone vlugheid zocht hij den hoogsten eikeboom uit, klom er in, en zat weldra boven in de kruin naar de sterren te kijken. Om echter veilig te kunnen waarnemen, maakte hij van takken en twijgen een soort van nest, veel gelijkend op dat van een ooievaar, plaatste dat ding in den boom, en zat nu zoo gelukkig, en zeker meer verheven, dan een koning op zijn troon. 't Was wel jammer dat zijn moeite vooreerst niet beter werd beloond, want wat hij zag of niet en zag, beren en leeuwen en stieren waren uit de sterren maar niet te maken, en daar hij geen teleskoop of 4i verrekijker bezat, viel 't hem moeilijk de vele lichtende punten goed uit elkaar te houden. Nachten achtereen gunde hij zich geen rust, om toch zoo mogelijk de beelden, die hij zocht, te ontdekken. Maar vergeefs; Mismoedig klom hij eindelijk van den boom af en gaf het zoeken op. Een paar dagen later riep een der kluizenaars op een morgen hem bij zich, en zeide: „Vriendlief, het is vandaag jaarmarkt te Luneville. Wij zijn gewoon daar 't een en ander voor onze huishouding te koopen, en doen dat gewoonlijk zelf. Jij bent echter een verstandige jongen, en daarom wilde ik je vragen nu eens voor ons naar de stad te gaan, waar je goed uit je oogen moet kijken, anders bedriegen ze je zeker; want de wereld is boos." Tegelijk reikte hij Valentijn een papier toe, waarin zes en twintig francs ') waren. „Je moogt er zes voor jezelf uitgeven," voegde hij er bij, na hem verteld te hebben, hoe hij de andere besteden moest. „En zorg dat je van avond weêr hier bent." Vol verwachting begaf Valentijn zich op weg. Hij was nog zelden in een plaats geweest, die den naam van stad verdiende, en had daarbij nooit zooveel geld zijn eigendom kunnen noemen. Dit maakte hem eenigszins schuw en verlegen, toen hij Luneville binnentrad. Echter was dit juist een geluk, want daar- ') Ongeveer 13 gulden. 42 door kreeg niemand het in 't hoofd zich met hem te bemoeien, of hem op plaatsen te brengen, waar zijn zes francs spoedig verteerd zouden zijn geweest Hij deed de boodschappen voor de monniken, en wilde zonder veel op al 't moois van de jaarmarkt gelet te hebben, daar hij zich in de drukte niet op zijn gemak voelde, weer naar huis gaan, toen zijn oog viel op een man, die met oude boeken en papieren op de markt stond. Langs een muur waren een menigte platen opgehangen, en Valentijn sloop naderbij om ze te bekijken. Zijn hart ging open bij wat hij daar zag. Daar hingen een zoogenaamde planisphère of sterrekaart, waarop de sterren stonden geteekend, met *al de vreemde gedaanten en teekens en namen er bij. Verder een wereldkaart en een van elk der z^WSverelddeelen. Want in dien tijd was het vijfde werelddeel Australië nog nauwelijks bekend, zoodat er geen kaarten van bestonden en men het aanduidde als ,,'t. onbekende Zuiden." Met een hart, brandend van verlangen, trad onze jonge onderzoeker op den koopman toe, en vroeg naar den prijs der kaarten, terwijl hij de zes francs al in de hand hield. De koopman keek hem even aan, en begreep dadelijk dat hij een boertje voor zich had, dat gemakkelijk was te bedriegen. „Die kaarten, vrindje," antwoordde hij schijnbaar onverschillig, „daar zou ik maar niet naar vragen. Ze zijn toch te duur voor jou." 43 „Maar ik zou ze graag hebben," hernam Valentijn oprecht. „Dat kan wel wezen, mijn jongen, maar daar behoort geld toe, versta je." „Natuurlijk, mijnheer," hervatte de jongeling nederig, „maar dat heb ik bij mij." „Ja, maar heb je genoeg ? Dat is de vraag," zei de koopman, die reeds de francsstukken in de hand van den kooper zag blinken. „Hoeveel kosten ze dan wel, mijnheer?" „Laat eens zien. Daar is tengerste die prachtige 44 hemelkaart, een echte Amsterdamsche uitgaaf, weet je. Dan die fraaie wereldkaart van het Koninklijk Genootschap, ten derde de kaart van Europa, ten vierde die van Azië, ten vijfde die van Afrika, ten zesde die van Amerika. Dat is, versta je, de gansche hemel en aarde bijeen; heel wat kostbaars en prachtigs, dat zul-je toestemmen, nietwaar ?" „Ja zeker, zeker," zei de onnoozele Duval. „Welnu, wat zou je zeggen, als ik eens tien francs vroeg? 't Is waarlijk te weinig voor zulk prachtig werk. Maar de markt loopt af, en ik moet weg. Daarom graag of niet" „Ik heb zooveel niet," antwoordde Valentijn treurig, „ik heb maar zes francs." „Weet je wat," zei de koopman koeltjes, „ik wil ze je voor zes francs geven; maar beloof me dan ook dat je altijd, wanneer je iets noodig hebt, bij mij koopen zult." Die belofte was spoedig gedaan, en zoo werd onze vriend voor zijn zes francs eigenaar van zes kaarten, die samen misschien niet één franc hadden moeten kosten. Niemand echter dacht daaraan minder dan hij. Den koning te rijk, snelde hij, elk oogenblik bang dat de koopman berouw mocht krijgen, de stad uit en den weg op. Zoodra hij thuiskwam, vroeg hem de kluizenaar, hoe hij zijn zaken^had verricht. Alles bleek voor- 45 treffelijk in orde te zijn. Maar toen Valentijn uit den korf, waarin hij 't een en ander had gedragen, ook de kaarten tevoorschijn haalde, en vertelde dat hij die voor de zes francs gekocht had, schudde de monnik eens ernstig het hoofd en. zei alweer: „de wereld is boos." Onze vriend echter hield zich niet lang op met over de beteekenis van die woorden na te denken. „Gierigaards en eerzuchtigen," zoo zegt hij, „zijn bijna te verontschuldigen voor hun kwaad, wanneer geld of eer hun zooveel genot verschaffen als mij die zes bladen papier deden." Zijn eerste studie was nu de sterrenkunde. Wij weten al, dat hij zoolang en vruchteloos aan den hemel naar de sterrenbeelden had.gezocht; de kaart leerde hem nu, dat hij niet naar de gestalten van dieren, maar naar sterrengroepen moest zoeken, die er eenigszins op geleken. In weinig dagen kende hij "de sterren, die op de kaart stonden, en ook hoe ze oostelijk of westelijk van elkander lagen. Hij begreep evenwel terecht dat het weinig baat • van een kaart al de sterren te kunnen opzeggen, wanneer men die niet tevens aan den hemel weet te vinden. Dit laatste nu was onmogelijk, zoolang hij tenminste niet één ster van de kaart ook in de lucht wist aan te wijzen; was hij echter eenmaal zoover, dan waren de andere genfakkelijk uit te vinden. Gelukkig herinnerde hij zich meer dan eens ge- 46 hoord te hebben van zekere ster, de Poolster geheeten, die voor ons altijd op dezelfde plaats aan den hemel staat, terwijl de overige opkomen en ondergaan, en ook dat de Poolster in 't Noorden ligt. Maar nu kwamen twee moeilijkheden. Vooreerst, waar lag juist het Noorden, en hoe zou hij uit al die duizenden hemellichamen het eenige onbewegelijke vinden? Na lang denken en zoeken sprak hij er eens over met de kluizenaars, en zie, een van hen herinnerde zich, dat hij een klein werktuig bezat, waarin een naald kon ronddraaien, wier punt zich altijd vanzelf naar 't Noorden richtte. De lezer begrijpt dat dit een kompas was, en Valentijn zette groote oogen op, toen dit wonderding uit een hoekje voor den dag werd gehaald, en was boven de wolken, toen hij 't ten geschenke kreeg. Waarom de naald echter juist naar één kant wees, en waar de Poolster was, kon geen van zijn vier meesters hem vertellen, omdat zij 't zelf ook niet wisten. Intusschen, onze wakkere onderzoeker , was weêr een stap verder. Alle beetjes helpen, zegt het spreekwoord. Hij kon thans nauwkeurig uitmaken waar het Noorden lag, en om nu ook de Poolster te vinden, bedacht hij een middeltje, waaruit opnieuw bleek, hoe men met nadenken, ook zonder hulp, ontzaglijk veel kan doen, als de wil maar goed is. Onze vriend nam een boor, en klauterde, daarmeê gewapend, op een boom. Nu koos hij ergens in 't Noorden een ster uit, 47 en boorde een gat door een dikken tak van den boom, zoodanig dat hij, door de opening kijkende, juist die ster zag. Want, dus redeneerde hij, die ster is nu óf onbewegelijk óf bewegelijk. In 't eerste geval moet ik haar eiken avond door het gat kunnen zien, wijl dat ook op dezelfde plaats blijft, en dan heb ik de Poolster gevonden, die ik zoek. Is zij bewegelijk, dan zal ik haar spoedig niet meer zien, en ik kan met een andere ster en een anderen tak de proef nemen. Dat dit nu zoo dom niet was bedacht, zal wel iedereen toestemmen. Evenwel de eerste proef toonde, dat hij zich in de ster vergist had. Met een tweede en derde vlotte het evenmin. En ik weet niet hoeveel gaten onze jeugdige sterrenkijker nog zou hebben geboord, indien niet een groot ongeval tusschenbeide was gekomen. De boor brak namelijk, en daar hij voor een nieuwe geen geld had, moest hij zijné proeven op die wijs wel staken. Toch gaf hij den moed niet op. Gedachtig dat de aanhouder wint, koos hij een schoonen, dikken tak van een vlierboom uit, sneed dien overlangs door midden, en haalde er het weeke merg uit. Nu bond hij de twee helften weder samen, en had op die wijs een soort van verrekijker, wel is waar zonder glazen, maar toch bruikbaar tot zijn doel. Het nieuw uitgevonden werktuig bond hij vast 48 aan een hoogen tak in een eikeboom, en daar hij 't zeer licht kon draaien naar alle kanten, was 't hem gemakkelijk het te richten op welke ster hij wilde. Nog offerde hij menigen nacht den slaap er aan op, en zocht onvermoeid, tot hij eindelijk het'zuur verdiend loon ontving. De Poolster, de onbewegelijke, was ten laatste werkelijk gevonden. Nu kostte 't hem weinig moeite meer, met de kaart voor zich, en door in gedachte lijnen te trekken, ook de andere sterren op te sporen. En weldra wist hij de 49 verschillende punten zoo goed aan te wijzen, dat zij hem zijn gansche leven nooit weder uit het geheugen zijn gegaan. Zoodra nu onze vriend een weinig aan den hemel den weg wist, begreep hij dat het goed zou zijn, ook de aarde wat nader te beschouwen. Want tot nog toe kende hij weinig meer dan de kleine dorpen, die hij was doorgetrokken, en de velden, waarin hij de koeien weidde. Met behulp van zijn kompas was 't hem gemakkelijk de windstreken te vinden, en toen hij dit verstond, begon hij aan de kaarten, 't Werd echter hier duidelijk, hoe goed en heerlijk het is, wanneer men in zijn jeugd onderwijs krijgt, en niet later alles alleen behoeft uit te vinden. Duval namelijk begon zijn aardrijkskundige onderzoekingen op een zeer vreemde, en, zooals te begrijpen is, geheel verkeerde wijs. Hij had in ettelijke oude boeken van de kluizenaars allerlei wonderlijke verhalen gelezen van dwalende ridders en rondwandelende heiligen. Daarbij werden dan ook de steden en landen opgenoemd, waar de dingen hadden plaats gevonden. Maar wijl die verhalen meestal verdicht waren, had men er ook allerlei steden ingevoegd, waarvan niemand ooit had gehoord; of er werden landstreken in genoemd die ook toen al heel andere namen droegen. Toen nu Valentijn op zijn kaarten naar die landen en steden ging zoeken, verwonderde het hem ten hoogste, dat hij ze niet kon uitvinden. Eiken naam las De koeherder van St. Anne 4 5° hij drie-, viermaal over, maar jawel, hij vond niet wat hij zocht, en van al het vruchtelooze zoeken werd hij bijna „zoo gek .als de dolende ridders zelf." Evenzoo pijnigde hij vruchteloos zijn hersenen om te raden wat toch al die lijnen op de kaart konden beteekenen. Van meridianen en parallellen had hij natuurlijk geen begrip, maar vooral was 't hem duister, waarom de groote lijn — de Evennachtslijn — in driehonderd zestig afdeelingen was verdeeld, die wit en zwart gemerkt waren, zooals men op oude kaarten meer ziet Na allerlei bedacht en gegist te hebben, viel 't hem in, dat elk stukje zeker een mijl zou voorstellen, en dat dus de geheele aarde driehonderd zestig mijlen in omtrek moest hebben. Ik behoef u wel jiiet te zeggen, vrienden, dat onze man zich duchtig misrekende; maar zoo vast was hij overtuigd goed te hebben geraden, dat hij niet nalaten kon des avonds, toen de koeien op stal gebracht waren, zijn ontdekking aan de monniken meê te deelen. De oude lui, die 't voor beter hielden gebeden te prevelen en „Onze vaders" op te zeggen, dan over zulke wereldsche zaken te praten, stelden er bitter weinig belang in hoe groot de aarde was. Buiten 't bosch was toch niets, dat hun aanging. Zoo konden ze dai\ Valentijn ook niet uit zijn dwaling helpen. Alleen zeide een van hen: „Ik geloof dat je 't mis hebt, mijn jongen, ik heb eens een reis gedaan naar Calabrië 5i in Italië, een eind voorbij Rome. Dat was nog heel wat verder dan driehonderd zestig mijlen. En toch is Calabrië nog lang het eindje van de wereld niet, zooals ik wel bemerkt heb. je rekent dus, dunkt me, de aarde wel wat te klein." Deze geleerde opmerking bracht den jongen onderzoeker nog niet veel verder, en wij begrijpen 't zeer goed, wanneer hijzelf zegt: „ik was, toen ik zag dat ik mij vergist had, buiten mijzelf van spijt en neerslachtigheid." Althans ook de schrijver van dit boek herinnert zich nog zeer goed, hoeveel droevige uren hem in zijn jeugd die zwarte lijnen op de kaarten gekost hebben, die toch immers nergens toe dienden dan om de namen onduidelijk te maken! Misschien had Valentijn deze studie wel, als geheel onmogelijk, maar opgegeven, zoo er niet onverwachts hulp ware gekomen. Op zekeren Zondag was de jongeling naar de kerk geweest te Luneville, zooals hij in den laatsten tijd meer deed. Bij 't naar huis gaan moest hij een grooten tuin langs, die bij de kerk behoorde, en waarin ieder vrije wandeling had. Hij liep den tuin in, en bemerkte aan 't eind van een laan een heer, die op een bank zat te lezen. Nu hadden boeken voor Duval altijd een groote aantrekkingskracht, en menschen die van lezen hielden,, waren dadelijk zijn vrienden. Hij kon 't dan ook niet laten de laan in te loopen, waar de 52 lezende heer zat, en dicht langs hem voorbij te gaan, terwijl hij zijdelings naar het boek keek. Juist zag de vreemdeling op, en bemerkte dit. Valentijn kreeg een geweldige kleur en wilde wegloopen, maar de heer riep hem terug en vroeg hem plaats te nemen op de bank. „Je schijnt nieuwsgierig te zijn welk boek ik hier heb, nietwaar, vriendje?" zei hij minzaam. „Ik woü maar eens even kijken, mijnheer," antwoordde Valentijn beschroomd, want hij bemerkte 53 aan de kleeding van den onbekende, dat deze tot den geleerden stand behoorde. „Nu, daar deed je geen kwaad aan. Maar," vervolgde de vreemde, toen hij het boersche voorkomen van den jonkman opmerkte, „ik vrees dat je aan dit boek niet veel zult hebben. Zie maar!" Valentijn sloeg zijn oog op den titel, en een kreet van vreugd ontsnapte hem. Het werk heette namelijk: Leerwijs der 'Aardrijkskunde door Delaunay — een boek, dat toen veel gebruikt werd. „Je schijnt het boek te kennen," zeide de heer verwonderd. „O neen, mijnheer," antwoordde Duval, „maar ik zou zoo graag alles weten wat er in staat Als u het mij een poosje leenen wilt, zou ik mijn best doen om het uit te lezen. Ik zal er goed op passen, dat beloof ik u." De heer Remy, zoo heette de geleerde, wist niet wat hij er van denken moest. Een boerenjongen, die met geestdrift een aardrijkskundig boek ter leen vroeg, om 't uit te lezen, was even zeldzaam als een witte raaf. Hij vond het geval zoo aardig, dat hij zonder meer te vragen, het boek er aan waagde, en het den vreemden knaap ter leen gaf. Met zijn kostelijken schat onder den arm spoedde deze zich de stad uit. Onderweg hield hij elk oogenblik stil, om eens te lezen, of de vele kaarten te bekijken, en daar hij wel begreep, dat het te lang zou duren, 54 eer hij 't heele boek grondig kende, nam hij zich voor het af te schrijven, en 't daarna terug te brengen. Maar ook dit was hem niet genoeg. Ongeduldig om den inhoud meester te worden, sloeg hij 't boek open, zette zich in 't gras onder een boom bezijden den weg neder, en eten en drinken, ja alles in de wereld vergetend, ging hij aan 't lezen. Een van de eerste dingen, die hij vond, was een uitlegging van het doel der verdeelingen en graden op de wereldkaart. Tevens werd daarbij 't middel opgegeven om graden en uren gaans te vergelijken, en Valentijn kon 't bijna zelf niet gelooven, toen hij al rekenende tot de slotsom kwam, dat onze aarde wel 7200 uren in omtrek heeft. Dit alles had hem echter - geruimen tijd opgehouden. Met schrik bemerkte hij, dat het reeds laat was. En o, jammer, thuis komende met een hongerige maag, vond, hij den hond in den pot. Want de kluizenaars waren mannen van de klok en hadden, toen Valentijn niet kwam, hun maaltijd gebruikt, zoodat alleen 't overschot voor hem bleef. Had evenwel zijn maag onder den lust tot de aardrijkskunde geleden, zijn begeerte, om meer te weten werd daardoor niet minder. Het boek, hem geleend, kende hij weldra beter dan menige schooljongen zijn dagelijksche les, en hij brandde van verlangen om verder te komen. Daar hij echter geen leermeester bezat, was 't eenige, 55 dat hem helpen kon, een verzameling goede boeken. Dit begreep onze vriend nu ook wel, maar boeken kosten geld, en dat had hij niet. Van de kluizenaars kreeg hij maar zelden iets, en dan nog zoo weinig, dat het hem toch luttel zou gebaat hebben. Ook thans was Duval verplicht met zichzelf te rade te gaan, om te zien dat hij er kwam; en al heel spoedig wist hij er iets op, dat hem uit den nood hielp. Op een schoonen zomermorgen, terwijl de runderen vreedzaam graasden, wandelde Valentijn het bosch een goed eind in, tot hij bij een gedeelte kwam, dat woest en eenzaam was, en maar zelden door menschen werd bezocht. Hij wist dat hier vossen en marters en bunsings in menigte waren, die reeds dikwijls een vette kip uit het hoenderhok van de hermitage hadden weten te stelen, en waarop de boeren uit den omtrek, als 't wat erg liep, jacht maakten. Bij zulk een jacht was hij weieens tegenwoordig geweest en had hij meteen gezien en geleerd, hoe men de strikken moet maken en zetten, om die dieren te vangen. Een geheele partij van zulke valstrikken, door hem meegebracht, zette hij hier en daar in het bosch, in de hoop een goede vangst te zullen doen, en ging toen weer naar zijn koeien terug. Den volgenden morgen haastte hij zich het woud in, en bij de strikken gekomen, bemerkte hij dat zijn werk niet geheel vergeefsch was geweest. Wel waren 56 de meeste leeg, maar in een er van zat een prachtige, groote vos, die, hoe slim ook, zich toch door den slimmeren mensch had laten verschalken. Dat Reinaard onzen vriend niet lieflijk aankeek, zult ge wel begrijpen. Öeze echter wachtte niet lang, maar sneed een stevigen tak van een boom, en gaf daarmede den viervoetigen kippendief zulk een geweldigen slag op den kop, dat het beest 't onmiddellijk bestierf. In zegepraal hing de overwinnaar den gedooden roover over den schouder, en droeg hem weg. Bij zijn kudde teruggekomen, zette hij zich neder, en met veel moeite gelukte 't hem den dooden vos de 57 huid af te stroopen, die hij zorgvuldig bewaarde. Hij slaagde er in op deze wijze binnen weinige dagen ook een marter en een paar dassen machtig te worden, die alle van hun vel beroofd werden. Toen vroeg Valentijn op een mooien dag vergunning, om eens naar Luneville te gaan, nam de vellen mee en bood die te koop bij een bontwerker. Tot zijn groote blijdschap was deze bereid ze te nemen. Wel kreeg onze vriend ef niet veel voor, daar het bont juist niet van de beste soort was, en ook bij 't villen hier en daar een snede had gekregen; maar Valentijn was dubbel tevreden, daar de bontwerker er bijvoegde: „Je kunt mij zooveel vellen brengen als je wilt, ik zal ze altijd van je koopen." Nu ging dan ook Duval aan 't jagen als een tweede Nimrod. Hij leefde in verklaarden oorlog met al 't gedierte van 't bosch. Alles was van zijn gading. Hazen, konijnen en vogels, die hij ook al wist te verstrikken, waren hem dubbel welkom, wijl zoowel hun vel als hun vleesch geld opbracht. Intusschen moet gij niet denken, dat het zoo gemakkelijk was als hier het lezen er van. Vooreerst toch moest hij altijd een gunstig oogenblik waarnemen, om den verren weg af te leggen, waarbij hem dan soms 't zweet in stralen van 't gelaat gutste. Maar tevens, wat erger was, de dieren, op welke hij 't gemunt had, waren met recht van 't nut der geleerdheid niet zoo overtuigd, dat ze er zich zoetsappig voor lieten 58 doodslaan. Daardoor kwam het, dat onze jager wel eens gevechten leveren, en met zijn bloed zijn lust tot leeren betalen moest. Zoo gebeurde 't op een namiddag, dat Duval in een der strikken een fraaie wilde kat vond. Het dier - had er waarschijnlijk den heelen dag gezeten, en keek den ongevraagden bezoeker grimmig aan. Daarbij maakte poes een krommen rug, haar staart werd tweemaal dikker dan gewoonlijk, terwijl zij gansch vervaarlijk begon te blazen, toen de jager dichterbij kwam. Deze echter, wel begrijpende dat de mooie huid van 't beest heel wat waard zou zijn, liet zich niet bang,maken, maar greep een stok en sloeg er op los. Ongelukkig echter raakte hij het dier wel, maar deed tevens den strik breken, zoodat de gevangene met een stuk er van wegliep. Dit laatste was voor den jongeling een geluk, daar de kat, ware zij vrij geweest, hem zeker zou zijn aangevlogen. Nu echter liep poes op een draf heen, en Valentijn haar achterna, In haar angst vloog het dier een boom in, en toen Valentijn het waagde dit na te doen, kreeg hij zulk een vreeselijken krab over 't gezicht, dat het bloed er overal uitstroomde. Toch gaf hij 't niet op, maar wist de kat zoo toe te takelen, dat deze uit den boom rolde. Nu was het gemakkelijk haar beneden te dooden, en weder droeg onze wakkere vriend de zuurgewonnen, fraaie huid van het slagveld. Maar er verliepen weken eer zijn 59 wonden genezen waren, en hij weer aan een nieuwe jacht denken kon. Op deze juist niet gemakkelijke wijs had Duval na drie maanden zoowat veertig daalders bijeen. Dit was zeker veel, vooral in dien tijd; maar gij moet weten, dat hij de gevangen vogels niet doodde, maar levend verkocht, en dit bracht aardig wat op. Den eersten vrijen dag, die hem werd geschonken, maakte Valentijn zich met zijn gespaard geld op weg, evenwel niet naar Luneville, maar naar Nancy, dat een grootere stad was, en waar, zooals hij had gehoord, boeken beter te krijgen waren. Het was verscheiden uren wandelens, en indien Duval 't niet zelf verzekerde, zouden wij moeielijk kunnen gelooven, dat hij dien weg meer dravend dan loopend aflegde. Hij trad een boekwinkel binnen, en vroeg om zooveel boeken als men voor veertig daalders krijgen kon. „Maar welke boeken bedoel je?" vroeg de boekverkooper, glimlachend om het wel wat onnoozele verzoek. Valentijn wist zoo spoedig geen antwoord. Hij wist alleen, dat hij een aardrijkskundig boek moest hebben, zooals het geleende, dat hij had teruggezonden, en dan ook landkaarten. Voor 't overige kende hij de namen der boeken niet, die hij wenschte te bezitten. De boekverkooper haalde verlegen de schouders 6o op, nam een stapel boeken van de plank en spreidde ze voor den jonkman uit. „Ziedaar," zeide hij, „nu kun je uitzoeken." En Valentijn zocht uit, maar jammer voor hem en zijn geld, was zijn keus niet juist wat hij 't meest noodig had, omdat hij dit zelf niet recht kon zeggen. Dit zult ge begrijpen, wanneer ge de namen leest der boeken, die hij onder andere kocht, en waarvan sommige voor de meeste lezers wel onbekend, en ook van weinig belang zullen zijn. Het waren: een vertaling van Plinius' Natuurbeschrijving, een van Titus Livius, de Geschiedenis der Inca's, de Wreedheden der Spanjaarden in Amerika, het Leven van Las-Casas, de brieven van Russy-Rabutin, de Karakters van Theophrastes, het Testament van Louvois en de Fabelen van Lafontaine, benevens ettelijke andere boeken en verscheiden landkaarten. Hoe bont die verzameling nu ook wezen mocht, Duvals kooplust raakte niet uitgeput. Gelijk iemand, die in 't veen is, op geen turfje ziet, zoo laadde hij ook 't eene boek op 't ander. De boekverkooper deed intusschen wat anders. Toen hij eindelijk weder bij de toonbank kwam, vroeg Valentijn hem met een twijfelenden blik, of de stapel, dien hij gemaakt had, niet al meer dan veertig daalders kostte. „Ik geloof ja," antwoordde de man, „je dient er nog wel twintig bij te leggen. Maar wat moet je met zooveel boeken n daar buiten toch doen? Want ik zie wel, dat je niet uit de stad bent." „Och, mijnheer," hernam Duval, „ik zou zoo ontzaglijk gaarne veel leeren en weten;" en nu, voortgaande, vertelde hij trouwhartig en eerlijk den koopman zijn gansche geschiedenis, en hoeveel moeite, 't hem kostte het geld voor de boeken bijeen te krijgen. Gelukkig was deze handelaar een geheel ander man dan die bedrieglijke koopman te Luneville, Glimlachend hoorde hij 't verhaal aan; toen het uit was, klopte hij Valentijn op den schouder, en zei: „Weet je wat, je kunt al de boeken meênemen; ik zal de twintig daalders, die tekortkomen, als schuld opschrijven. Die moet je maar betalen, zoodra je kunt. Ik vertrouw je zoolang wel." „Maar mijnheer," antwoordde de jongeling verrast, „u kent mij niet. Ik woon ver van hier, en ik zal u misschien een lange poos op 't geld moeten laten wachten. Hoe kunt u mij, een vreemdeling, dan voor zooveel geld vertrouwen ?" „Jongenlief," sprak de goedhartige boekverkooper, „als je 't dan weten wilt, ik vertrouw je om tweè dingen. Vooreerst op je eerlijk gezicht, en ten andere om je grooten lust in 't leeren. Ik heb veel gezien en weet wel wat ik zeg. Jij vindt het immers zoo goed?" Duval werd geheel verlegen, terwijl hij zeide: „Waarlijk mijnheer, u bent al tegoed. Op mijn woord 62 van eer beloof ik te zullen toonen, dat u mij niet tevergeefs vertrouwd hebt." „Dat weet ik wel," was 't antwoord, „maar laat ik je nu helpen de boeken in te pakken. Je neemt ze toch zeker meê ?" Onze jonge geleerde zou zeker niets liever gedaan hebben, dan met den geheelen voorraad huiswaarts te wandelen. Ongelukkig ging dat niet op eens, want daartoe was het pak te groot Zoo belaadde hij zich dan met zooveel als hij met mogelijkheid kon dragen, nam afscheid met de belofte spoedig 't andere te halen, en stapte welgemoed den langen weg op naar het bosch. Wgm „Gebogen onder 't gewicht van mijn wetenschappelijke vracht," zoo zegt hij, „legde ik te voet de vijf mijlen af; dikwijls was ik verplicht te rusten en eindelijk doodmoe." Dit had hij echter gaarne voor zijn geliefde boeken over. En daar hij nu begon te begrijpen, dat iemand, die zooveel boeken bezat, ook wel ais een geleerde mocht leven, besloot hij zich een studeerkamer te bezorgen. Daar kon hij zich dan 's avonds als een studeerend heer beschouwen, terwijl hij overdag een nederig koewachter bleef. De kamer dan, die hiertoe moest dienen, was niets anders dan het afgeschoten hoekje van den koestal, waar hij reeds jaren geslapen had en zijn kleine bezitting bewaarde. Aan den eenen muur timmerde hij rijen planken voor zijn boeken; terwijl de andere ge- 63 heel bedekt was met kaarten. Voor de groote sterrenkaart was echter aan den wand geen plaats meer. Daardoor kwam hij op den schranderen inval, die kaart vlak boven zijn bed tegen den zolder te plakken. Op die manier kon hij 's morgens bij 't ontwaken al dadelijk de sterren gaan bestudeeren, en had den ganschen hemel ook in 't klein 'recht boven 't hoofd. In dit vertrekje zette Valentijn nu zijn onderzoekingen en studiën met ijver voort. Daarbij vond hij het wel eens onaangenaam zoo den heelen dag te moeten wandelen achter de domme koeien, die van zijn geleerdheid al bitter weinig konden gebruiken. Misschien echter was dit juist goed om hem nederig te doen blijven, en te doen gevoelen, dat een gering werk, zoo 't maar eerlijk is, niemand tot schande strekt; en eerlijk was Duval in alles; dat ondervond ook de boekverkooper, en nog anderen met hem. Want Valentijn rustte niet vóór hij, bij 't afhalen der boeken, ook zijn schuld kon aflossen. Op zekeren dag, terwijl Duval achter de koeien huiswaarts wandelde, zag hij op het pad iets blinkends liggen. Hij raapte het op, en bevond dat het een gouden zegel was, waarin kunstig een wapen was gesneden. Nu zou er zeker geen haan naar gekraaid hebben, indien onze vriend het kostbare voorwerp eenvoudig in den zak gestoken en voor zich gehouden had; maar daartegen kwam zijn eerlijkheid op. Hoeveel 64 mooie boeken hij er voor zou hebben kunnen koopen, vergat hij geheel, en bracht het gevondene dadelijk naar den koster der kerk. Want gij moet weten, dat men in dien tijd nog weinig wist van berichten in nieuwsbladen, en alle zaken, die iedereen weten moest, bij 't uitgaan van de kerk bekend maakte. Zoo werd dan ook den eerstvolgenden Zondag bericht, dat er een gouden zegel gevonden was, en de eigenaar het kon terugkrijgen. Reeds den volgenden dag verscheen aan de kerk een heer, die het verlorene kwam vragen. Het was een vreemdeling, en wel de beroemde Engelsche geleerde Forster, die een der wijste mannen van zijn tijd was. Zoodra hij het voorwerp ontvangen en voor 't zijne erkend had, vroeg hij naar den vinder. En toen de koster hem vertelde, dat het een koewachter 65 was, verzocht de heer Forster, den jongen eens bij hem te zenden, daar hij hem een belooning wilde geven. Toen Duval eenige dagen later bij den Engelschen heer binnentrad, bemerkte deze, dat de koewachter er beter in de kleeren uitzag, en over 't geheel zich beschaafder betoonde, dan men naar zijn stand kon verwachten. Hij liet hem nederzitten, bedankte hem vriendelijk voor het terugbrengen van het zegel, en bood hem toen twee goudstukken aan tot belooning. „Ik dank u, mijnheer," zeide Valentijn blozend, „ik mag daarvoor geen geld aannemen; ik heb maar iets heel gewoons gedaan." „Mogelijk wel," antwoordde de heer, „maar je moet weten, dat ik op dit zegel zeer gesteld ben, en daarom is 't mij heel wat waard, dat ik 't weer terug heb." „Maar het behoorde mij immers niet," hernam Valentijn; „ik mocht het dus niet houden, en .ik wil liever ook niets voor het terugbrengen ontvangen." „Wacht eens even," zei hierop de heer; „wat zou je wel gedaan hebben, als de eigenaar eens niet ontdekt was? Dan zou het ten slotte toch voor jou zijn geweest." „Dat. laatste kan waar zijn, mijnheer, en in dat geval zou ik het hebben verkocht, om mij nieuwe De koeherder van St. Anne 5 66 boeken aan te schaffen, want de oude ken ik bijna van buiten." „Boeken, mijn vriend," riep de Engelschman verwonderd. „Lees jij dan zooveel boeken in het bosch? Dat dacht, ik niet" „Ik lees er zooveel als ik maar krijgen kan," was het antwoord, „maar ik heb geen geld genoeg, om telkens nieuwe te koopen." De heer Forster begon nieuwsgierig te worden, en raakte druk in gesprek met onzen vriend, die, zooals hij spoedig bemerkte, voor zijn jaren buitengewoon knap was, en meer kennis bezat dan misschien menig student aan de hoogeschool. Valentijn moest zijn geheele geschiedenis vertellen, en de geleerde heer luisterde met groote aandacht en zichtbaar genoegen. Na een gesprek van wel twee uur nam Valentijn afscheid. De Engelsche heer bood hem nogmaals het geld aan, en drong het hem met vriendelijke woorden op, maar de knaap weigerde volstandig. Hiermee" was de zaak afgeloopen naar 't scheen. Maar verbeeld u Valentijns verrassing, toen hij twee weken later bij zijn thuiskomst een grooten koffer vond, die gezonden was door den boekhandelaar te Nancy, uit naam van den heer Forster. De kist werd geopend, en bleek niet minder dan honderd kostbare boeken te bevatten over geschiedenis, aardrijkskunde, sterrenkunde en verschillende andere wetenschappen, 67 waarvan onze vriend sommige zelfs niet bij naam kende. De kluizenaars schudden wel 't hoofd over al die geleerdheid en vooral over een geschenk, dat van een ketter kwam, want de heer Forster was Protestant, maar Duval stoorde zich daar weinig aan, en maakte van den verkregen schat het beste gebruik, dat hij maar kon. Onder dat alles was Duval langzamerhand van een tengeren knaap tot een flink en krachtig jonkman opgegroeid. Hij had veel moeten ontberen en lijden, maar ook ondervonden, dat de Bijbel waarheid spreekt, die zegt: Het is goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Want bij alle ellende en moeite was hij verstandig en geleerd geworden; maar tevens was hij bescheiden en nederig gebleven, — en dat is niet met alle wijzen het geval. Op een namiddag in den zomer zat Duval zoo weer eens bij de runderen neder, die rustig herkauwden in het hooge gras; zijn kaarten lagen bij hem en hij was bezig er een te bestudeeren. Plotseling hoorde hij eenig gedruisch. Hij zag op, en achter hem stond een onbekend man, die met groote verwondering nu de kaarten en dan weder den leergragen koewachter beschouwde. De vreemdeling droeg een prachtigen mantel en een hoed met vederen versierd; een degen hing aan zijn gordel, en zijn gansche voorkomen was vorstelijk en vriendelijk tevens. 68 „Wat doe je daar, vriendje ?" vroeg hij, Duval verbaasd aanziende. „Wel mijnheer, ik oefen mij wat in de aardrijkskunde," was het antwoord. „En begrijpjedaar veel van?" vroeg de vreemdeling. „Niet alles," hernam Valentijn, „maar ik kom toch telkens wat verder ; ik wenschte wel, dat het vlugger ging, en dat ik iemand had, wien ik iets kon vragen." „Wat zocht je dan, toen ik kwam ?" „Ik zocht den weg naar Québec, mijnheer." „Naar Québec in Canada? Maar dat is heel in Amerika, mijn jongen." „Dat weet ik wel, mijnheer, maar ik heb gelezen, dat daar een goede hoogeschool is. Nu dacht ik, als ik eens naar Amerika reizen kon, zou ik op diè school wel kunnen studeeren. Hier in Frankrijk weet ik dat het te veel kost" De vreemdeling lachte, terwijl hij antwoordde: „Ik geloof niet dat voor een Franschman de naaste weg om een geleerde te worden is naar Québec te gaan. Daar zijn wej hoogescholen dichter in de buurt. En wat de kosten betreft, ik zie dat je lust in studie hebt, en daarom zal ik zorgen, dat je niet juist naar Amerika behoeft—" De onbekende zweeg eensklaps stil, toen hij een troep ruiters hoorde naderen. Een oogenblik later was hij omringd door verscheiden prachtig ge- 69 kleede heeren te paard, die door bedienden gevolgd werden. Zoodra de ruiters bij den vreemdeling gekomen waren, ontblootten allen het hoofd; een van hen reed op hem toe, sprak hem eerbiedig aan, en Valentijn hoorde dat hij daarbij het woord „Monseigneur" gebruikte, 't welk een titel was, die alleen voor zeer hooge personen gold. Zulk een hoog persoon was de man, die hem had toegesproken dan ook werkelijk. Want 't was geen ander dan Leopold, hertog van Lotharingen, en dus de vorst van 't land, waarin Duval zijn verblijf had. Hertog Leopold was bij zijn onderdanen zeer bemind, en hij verdiende dit. Want hij regeerde zoo goed dat men nog lang na zijn dood zich hem herinnerde, en te Nancy een standbeeld voor hem oprichtte. Hoewel Valentijn nu niet wist wie eigenlijk voor hem stond, zooveel begreep hij toch wel, dat de onbekende geen alledaagsch man kon zijn. Reeds was de eenvoudige koeherder bij 'tzien van al die prachtig gekleede heeren schrikkelijk verlegen geworden; nog erger echter werd het toen een der bedienden, 't zij uit voorzichtigheid, of om den boerenjongen nog meer van zijn stuk te brengen, hem influisterde: „Denk er aan, dat is onze hertog." De vorst echter hielp den jongeling al spoedig zelf uit de verlegenheid door hem te vragen, of hij den volgenden dag niet te Nancy zou kunnen komen op 70 een plaats, die de hertog hem noemde. Valentijn beloofde zijn best te zullen doen, en een oogenblik later was de geheele stoet verdwenen. Toen Duval den volgenden dag te Nancy kwam, werd hij in het aangewezen huis gewacht door een vriendelijk heer, die hem de geheele geschiedenis van zijn leven liet vertellen, daarbij opmerkzaam luisterde en alles opschreef. Vervolgens ging zijn gastheer met den jonkman aan 't praten over allerlei onderwerpen uit de natuurkunde en de geschiedenis, totdat eindelijk met een goeden maaltijd het gesprek werd besloten. Niet lang daarna verscheen dezelfde heer aan de hermitage, om met de kluizenaars te spreken. Hij vertelde hun, hoe de hertog getroffen was op het zien van den boerenknaap, die met zooveel ijver m het gras zat te leeren. Hoe hijzelf, als een vriend van den hertog, op diens verzoek met Valentijn had gesproken, en bespeurd had dat de jongeling buitengewoon ver was voor zijn leeftijd, en zeker snel zou vooruitkomen, als hij maar de gelegenheid had. En eindelijk voegde hij er bij, dat de hertog besloten had Duval voor zijn rekening te laten studeeren en dus hoopte dat de kluizenaars hem wilden missen. De monniken hadden hier eerst wel wat tegen in te brengen. Want Valentijn was niet alleen een knap en verstandig jongmensch, maar ook in zijn beroep, al was 't niet heel verheven, al wat men kon wenschen. 7i Bovendien hielden de oude lui van stilte, en een jongen, die elk vrij oogênblik gebruikte om te leeren, bracht weinig drukte aan. Evenwel begrepen zij, dat het toch niet ging den hertog voor 't hoofd te stooten, en zeiden dat ze, al speet het hun erg, hun herder wilden missen, als deze zelf het ook verlangde. Ik behoef u wel niet te vertellen, dat Valentijn zonder lang bedenken, ja antwoordde, toen de heer hem vroeg, of hij met hem wilde meegaan, en voortaan de koeien met de boeken verruilen. Wel hielden hem de kluizenaars voor oogen dat hij, zoo hij bij hen bleef, mettertijd evenals zij zou kunnen leven, en op die wijs den hemel verdienen; maar Duval had er geen ooren naar. En dat was zeker verstandig. Want onze Heer heeft van hen, die Hem dienen, gezegd: Gij zijt als een stad boven op een berg, en dat kan iemand toch moeielijk zijn, wanneer hij uit de wereld, dat is van de menschen weggaat. Zij die dat doen, zooals monniken en kluizenaars, gelijken al zeer weinig op onzen Heiland, die juist de •menschen opzocht, omdat Hij hen liefhad. Met tranen in de oogen nam Valentijn afscheid van zijn meesters, die steeds goed voor hem geweest waren, en vertrok naar een school in het stadje Pont-a-Mousson. Nu kon hij studeeren naar hartelust, en werd het duidelijk, hoe goed het was, dat hij vroeger zooveel had geleerd. Want niet alleen verbaasde hij iedereen door zijn nauwkeurige en juiste 72 kennis, maar zijn vorderingen waren van dien aard, dat hij reeds twee jaar later een belangrijken en eervollen post kreeg. Hertog Leopold namelijk had hem meer dan'eens bezocht, en zelf een geleerd man zijnde, met vreugd bemerkt, hoe zijn beschermeling met allen ijver trachtte zijn vorstelijken verzorger genoegen te doen, 73 door snel vooruit te komen. En toen nu de hertog bemerkte, dat Duval met recht den naam van geleerde reeds mocht dragen, stelde hij hem aan tot bibliothecaris van de vorstelijke boekverzameling, en kort daarop tot leeraar aan de hoogeschool te Luneville. Zoo was dan, onder Gods leiding en zegen, binnen weinige jaren uit een vergeten boerenknaap een geacht en geleerd man geworden. Dit was zeker heerlijk, maar vergeten we niet: de weg er toe was moeilijk geweest, of liever onze vriend had zich een weg moeten maken. Thans evenwel was hij de moeilijkheden teboven. Hij had nu meer boeken onder zijn beheer dan hij misschien uitlezen kon, een betrekking aan de hoogeschool, die volkomen naar zijn keus was, en een goed inkomen bovendien. Het mooist van alles echter was, dat de geleerde Duval nooit vergat, dat hij maar feen arm arbeiderskind was geweest, en een nederig man bleef tot zijn dood toe. Gij kunt wel begrijpen, dat de naam en de roem van een geleerde als Duval, die daarbij nog zulk een vreemde opvoeding had genoten, zelfs buiten Lotharingen verbreid werden. Ook keizer Frans van Oostenrijk was de naam van Duval niet onbekend gebleven. Juist in dien tijd was men te Weenen voornemens een groote verzameling munten en penningen bijeen te brengen. Dit nu is geen gemakkelijk werk, 74 want hij, die het dóet, moet niet alleen verschillende oude en vele nieuwe talen verstaan, maar ook in de geschiedenis van verschillende volken goed thuis zijn, ten einde al de stukken naar hun soort en afkomst te rangschikken. Men wist voor deze moeielijke taak dan ook niemand beter te vinden dan Duval, en de keizer noodigde hem daarom uit zich in Oostenrijk te komen vestigen, hetgeen hij na eenigen tijd deecL Voordat hij echter zijn vaderland voorgoed verliet, wilde onze geleerde nog eens de plaatsen bezoeken, waar hij als kind had geleefd. Ik zou den lezer gaarne vertellen, of de vroeger zoo arme en thans zoo aanzienlijke reiziger zijn oude kennissen nog allen weêrvond, of hij zijn moeder, broeders en zusters nog allen terugzag. — Maar de geschiedenis vermeldt het ons niet. Ongetwijfeld is hij overal wèl ontvangen, en zal menigeen in den geleerden heer den haveloozen boerenknaap niet herkend hebben, die vóór eenige jaren hulpeloos van dorp tot dorp zwierf. In het dorp Artenay, waar hij geboren was, liet hij op de plek, waar de hut zijns vaders had gestaan, een flink en gemakkelijk huis bouwen met een goed schoolgebouw er naast. Die twee gebouwen gaf hij het dorp ten geschenke, onder voorwaarde dat men een schoolmeester zou aanstellen, die vrij in het huis mocht wonen. Want Valentijn Duval wist maar al te 75 goed, welk een ongeluk het voor een kind is, zoo hij in zijn jeugd niet leeren kan of mag, en begreep dat een school het beste geschenk was, 'twelk hij zijn geboorteplaats kon geven. Op zijn terugreis naar Lotharingen gebeurde het, dat hij door een gehucht reed. Het was snikheet en Duval smachtte van dorst. Hij riep daarom den koetsier toe stil te houden, stapte uit het rijtuig en vroeg aan een boerenwoning om een glas water. De boerin noodigde hem vriendelijk te gaan zitten. Duval echter weigerde, en zei dat hij daartoe geen tijd had. „U zult toch even moeten wachten," antwoordde de boerin, „want we hebben het drinkwater niet dicht bij de hand; u kunt dus evengoed gaan zitten." Duval zette zich neder, terwijl de boerin haar dochtertje uitzond om water te halen. Tien, ja twintig minuten verliepen, en nog zat de dorstige reiziger zonder drinken. Eindelijk werd hij ongeduldig en wilde in vredesnaam maar weer heengaan, toen het meisje ademloos kwam aanloopen met een groote kan water. Haastig vulde zij een glas en bood het den vreemdeling aan. „Maar mijn lieve meid," zei deze lachend, na eerst haastig zijn glas frisch water te hebben geleegd, „waar ben je toch wel heen geweest, om de kruik te vullen ?" „Och, mijnheer," antwoordde de boerin, „u moet 76 haar niet kwalijk nemen, dat ze u-zoolang heeft laten wachten. In den zomer, als 't wat lang droog is, kan men hier in 't dorp bijna geen drinkwater bekomen. Wij moeten het nu al weken lang een half uur ver uit een bron halen. Nu was ons drinkwater door' 't lange staan in het vat niet heel frisch meer, en daarom liet ik de kleine maar een versche kan halen.' „En ik moest nog lang wachten ook," voegde het meisje er bij, „er waren nog zoovelen, die ook kwamen putten, en ik werd telkens achteruit gedrongen." „Het schijnt wel of we weer teruggaan tot den tijd van Mozes, toen hij in Midian bij den waterput zat," hernam Duval, „alleen was er niemand die je hielp ook een beurt te krijgen, nietwaar?" De kleine gaf geen antwoord. Want gelijk de meeste kinderen in Roomsche landen wist zij van den Bijbel al zeer weinig. Duval laafde nogmaals zijn dorst, gaf de waterdraagster een franc, haar moeder twee, en vroeg toen aan de laatste, of zij den burgemeester eens wilde roepen. Spoedig was deze opgezocht, en zoodra Duval hem zag, haalde hij zijn beurs voor den dag, telde er een som van vierhonderd francs aan goudgeld uit, en zei: „Mijnheer de burgemeester, ik heb mij hier verkwikt aan zulk heerlijk drinkwater, dat het mij spijt te hooren hoeveel moeite 't kost het te halen. 77 Als u hier laat graven zult u zeker evengoed water vinden. Gebruik daarvoor dit geld, en als er dan later weer eens een dorstige reiziger komt, zal de put wel klaar zijn, en behoeft hij niet zoo lang te wachten als ik." De verbaasde burgemeester wist niet wat hij zeggen moest van zulk een mildheid. Maar eer hij tijd had van zijn verwondering te bekomen, was Duval in de koets gesprongen, de zweep klapte, en weg rolde 't rijtuig met den weldadigen bezoeker. Zoo blijkt dat de geleerde Duval niet alleen verstandig, maar tevens mild en vriendelijk was, en ook iets overhad voor zijne medemenschen, al woonden zij in een arm, vergeten dorp. En dit, dunkt mij, is nog meer in hem te prijzen dan zijn 7^ groote kennis en wonderlijke ijver, want al kunnen we niet weten, of hij, opgevoed door monniken en kluizenaars in al het bijgeloof der Roomsche kerk, onder dat alles den Heere heeft gevonden en liefgehad, hij bezat toch zeker iets van den geest van Hem, die de armen en verachten opzocht en zegende. Vele jaren heeft Duval te Weenen doorgebracht, waar de keizer, wiens vriend hij werd, mildelijk voor hem zorgde. Hij stierf daar in 1772, bemind en geëerd door velen, en door meerderen bewonderd dan nagevolgd.