E 954 p-C MlSSEr'DOCTNCHEMil L VAN HET VERDONKERDE GOUD. Van bet Verdonkerde Goud. DOOR JOHANNA BREEVOORT. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „C. MISSET" DOETINCHEM. INHOUD. Bladz. Van het Verdonkerde Goud ffijflB Wereldwaan en Geloofswerkelijkheid 112 Kinderleed M. . 139 Moederliefde en Moederoffer 157 Zonder God in de Wereld 176 Grootmoeders Portret . . . 190 Wat Sinterklaas bracht 201 „Zie, Ik maak alle dingen nieuw" 212 Vrede op Aarde, in menschen een Welbehagen .... 219 Van het verdonkerde Goud. i. Belijdenis doen. Blij in de zonnige lenteweelde lag het oude stadje te glanzen in vroolijk morgenlicht. De breede wallen, die met hun zware eiken het kleine stadje omtuinden, groenden fijn in vriendelijk voorjaarsgenoegen; buiten de zware, grijze poort kabbelde het glinsterend rivierwater, langs fluweelige dijken, waarover het lentekoeltje streek. In het popperige haventje lagen de kleine schepen doodstil in Sabbathsrust. Langs de diepe gracht wierpen de nog ijle kastanjes hun wisselende schaduwen voor de antieke huisjes, vol intieme gezelligheid, tegen de kleine ruitjes. Brutaal glom een enkele breede grootsteedsche spiegelruit naast de stemmige ramen met blauwe horretjes of strakdeftige gordijnen. Tusschen de nog slaphangende kastanjeblaadjes tjilpten en schetterden de musschen vroolijk en vinnig, beneden in het donkere groene grachtwater onder de brokkelige bemoste muren zilverde nu en dan een springerig vischje omhoog. In het stadhuistorentje boven het aardige trapgeveltje 2 begon licht en helder het carillon te spelen, blij in den zonneschijn tingelde en belde 't leutige wijsjes door de blauwe lucht. Eenzaam liep over het doodstille pleintje, waar je net de boterwaag en het logement kon zien, een jonge man en keek herkennend rond. ' Alles nog net eender als voor vijf, voor tien, en voor twintig jaar. Knusjes en klein en zelfvoldaan. Kraakzindelijk de geelgeboende klinkertjes, de blauw geschuurde stoepen, de glimmende deurknopjes, klein en peuterig in doodsche rust en stilte. ""Sliep het volk ook nog, waren de menschen hier wakker te krijgen voor een mooi ideaal? Zou iemand die krenterig oppassende huisvadertjes, die brave jongens, zoet gehouden op de jongelingsvereeniging, die tam tevreden meisjes kunnen doen opschrikken van voor hun kippenloopjes en duivenhokjes, in hun lijzige vergaderingetjes en hunne lieve weldadigheid? Zou hij die klein-stadsche kerels, die daar rondliepen met hun altijd tevreeën snuit, in hun duf levenskringetje en naar niets hoogers snakkend dan naar de Zondagsche rustuurtjes en nieuwe kleertjes voor vrouw en kinderen, niet in hun ooren gaan schreeuwen, dat zij lummels waren, ik-zuchtig en bekrompen, niets voelend voor wat er tintelt en brandt in de harten van millioenen ellendige loonslaven, die, als ze straks niet meer voortkunnen, weggetrapt worden uit de industrie, die hen hongerig in het leven hield, maar hen, oud en stram, overlaat aan armhuis of bedeeling. Ja, hij zou spreken eenmaal, hij zou dan zijn grieven uitgillen tegen die zielloos voortsjokkende arbeiders, hen 3 ontdekken, dat hun goed bestaan klets was en geen werkelijkheid, dat zij meer noodig hadden dan om 'n braaf gezinnetje te onderhouden, dat zij duizendmaal rijker konden zijn aan levensgenieting, wanneer zij niet uitgebuit werden door rijkelui en rijkelui's kinderen, die zwelgen in weelde. „Kóm dan, kom dan, köm dan." In plechtig en statig gebombam beierde het klokgelui van den verweerden, scheefzakkenden toren en in effen geloop kwamen de kerkgangers aan; 't klikklakte nu van loopgestap over de gladde straatjes met hun melkwitte randen. Boeren in stevige laken kleeding, welvoldane ronde gezichten onder de hooge zijden petten, pronkerige boerinnen kleurig en met veel goudgeschitter. „Uitzuigers, genieters," bromde de Zwart, hen opnemend met afgunstige oogen. „Straks komen jullie half en kwart hongerlijders, je. uitgemergeld volk, die je dagelijks in hun arbeid besteelt." Ginds in de houten omrastering spanden de stalknechts de mooie glanzende wagens af en leidden de moede paarden naar den stal. Nu kwamen de burgers, soms heele gezinnen, de kinderen meetrippelend in hun stijf gestreken zomerjurkjes, moeders, sommigen gebukt onder den last van zorgen, anderen fier en hoovaardig op hun mooie kleeren en kerkboek met gouden slot, velen devotelijk voortschrijdend naar de kerk, 't hart vol vrome gepeinzen. „Met uitgestreken gezichten," grijnsde de Zwart. De meeste kerkgangers liepen het groote massale kerkgebouw voorbij, 'n enkele wierp een minachtenden blik op hen, die dat karakteristieke kerkportaal binnentraden, 4 zij hielden het met de „zuivere leer", dat lag op hun zelfgenoegzaam gezicht. Uit het dood-ouderwetsche huisje op den hoek van de Huidenstraat, welks sierlijke trapgevel rijk profileerde tegen het scherpe luchtblauw, traden twee meisjes met het stilstemmig gebaar van oudere menschen. Zij keken niet links en zij keken niet rechts, zwijgend liepen zij voort, vol ernstige gedachten. „Wat is 't mooi weer," zei plots de jongste, eene mooie brunette met een overvloed van glanzend krulhaar onder het stemmige hoedje. De zon schitterde met gouden stralen op de vensters; de lente lachte door het fijne groen, in de lucht hing een balsemgeur, aan den blauwen hemel dreven veerige schapenwolkjes. „Ja." Droomerig staarde het blonde meisje voor zich uit. Zij was heelemaal niet mooi, wat log van persoon en zwaar van gang. Haar gelige haren waren strak weggekamd naar achteren en saamgeknoedeld in een dikken wrong, in haar blauwe oogen lag een kwijnend verlangen. „Ik hoop, dat ik vanmorgen den Heere zal ontmoeten in Zijn huis." Jozien keek hare vriendin aan, voelde het innig begeeren in hare woorden, het mystiek verlangen naar God. „Ik wou, dat ik ook zoo dicht bij God leefde als jij," zei ze zacht. „Mijn oogen dwalen telkens naar wereldsche dingen. Kijk die twee eens in krakend nieuw. Net opgeprikte paaschlammetjes." „Kijk er niet naar," raadde Lena afkeerig. „Ieder moet weten wat hij doen wil. Men maakt nu eenmaal van zijne belijdenis een communiedag." „Dominee heeft ons veel te ernstig vermaand om niet 5 in paaschpronk ons zelf te verliezen," zei Jozien weer. „Anders had jij allicht een fijn japonnetje gekocht, Jozien, wees maar eerlijk," keurde Lena af. „Nu ja, mijn hart hangt aan mooie dingen. Maar ik strijd er toch tegen, 't Kost jou geen moeite om eenvoudig te zijn." „Dat is geen deugd, dat is genade," verklaarde Lena ernstig. „Ik bad den Heere dagelijks mij los te maken van het aardsche." „Mijn vader zei in zijn leven vaak: Ik zie je hoogmoed door de plooien van je gescheurde rok," vertelde Lena. „Je weet, vader hield er niet van, dat ik me zoo stijf kleedde. Een ootmoedig hart, dat is het beste, dat is aangenaam voor God." „Vooral nu we vandaag worden aangenomen," zei Jozien. „Belijdenis doen," verbeterde Lena. „Nu ja, belijdenis doen," herhaalde Jozien. „Jij bent ook zoo ultra-gereformeerd." Net sloeg de Zwart den hoek van het grachtje om. Lena keek rechtuit, zag hem blijkbaar niet, maar Jozien knikte en kleurde, terwijl de Zwart in een onzegbaar klein oogenblik wachtte op een wedergroet, een vertrouwelijk woord. Maar Jozien sloeg de oogen neer, groette stijf en schreed voorbij. „Toch jammer van de Zwart," zei ze zacht tot Lena. „O, was dat de Zwart," vroeg Lena verstrooid. Zij dacht aan hare belijdenis straks af te leggen in het midden der gemeente. „Die loopt ook den verkeerden kant uit," zei ze terloops en stapte vóór Jozien de kerk in. 6 „In hart en nieren fijn," beet de Zwart door zijn saamgeknelde tanden. „Vroom en nederig, den goddelijken Jezus volgend, die zelf arm werd en arm blèèf. Nee, hij kón niet meer in deze zielearmoe berusten! Vechten zou hij voor de misdeelden, ik kan niet heenstappen over het kwaad dat de menschen in Jezus' naam bedrijven. Ik geloof haast niet meer in God, die zooveel booze hebzucht ongestraft laat." Driftig stapte hij door, de straat uit, het steegje door en het smalle peuterige haventje langs naar de nu weer doodstille gracht, voorbij de kerk, droomend van een grijs verleden; weer stond hij bij het nieuwe gebouwtje. Om hem heen hing de Zondagsrust van een dood stadje, een enkele telaatkomer glipte 't pleintje nog over. Langzaam speelde het orgel, teere klanken, hard, veel te hard viel de gemeente in, met ongeschoolde stemmen, valsch en grommig; donker van ernst: „Heer ai maak mij Uwe wegen, Door Uw woord en geest bekend." Er trilde gevoel in dat gebedslied, onbewuste levensbehoefte dreef de Zwart naar de deur en het godshuisbinnen. De kerk bleek stampvol, zelfs de gangpaden stonden opgevuld met menschen. 'tWerd stil, na het zingen, doodstil en nu eenvoudig en ongekunsteld sprak de grijze leeraar tot God, in heilig verlangen de jongelieden uit zijn gemeente e^n levenswoord mee te kunnen geven na hunne belijdenis. De Zwart kende dominee van zijn kinderjaren af en zonder verwondering hoorde hij den tekst, die op het 7 gelaat van vele jongeren verwondering en zelfs ergernis riep: „Hoe is het goud verdonkerd: het goede fijne goud zoo veranderd, de kostelijke kinderen Gods tegen fijn goud geacht, hoe zijn de der aarden flesschen gelijk geworden?" Was dit een tekst op een hoogtij als deze? Een jammerklacht over verval? Juist nu hier zoovele jonge menschen bijeenkwamen om belijdenis af te leggen van hun geloof, om de goede onberouwlijke keuze ter zaligheid te doen? Een klacht over verdonkering van het goud, op het oogenblik, dat het goud der godzaligheid glansde in de gemeente? Nu voor een aantal jonge menschen de God van hun Doop die van hunne Belijdenis werd, nu zij hun geloof beleden? De oude grijze leeraar, die zijne gemeente dóór en dóór kende, zag de verbazing en de ergernis op menig gelaat. „Zijt gij goud?" Die vraag legde hij voor de. consciëntie zijner hoorders. Zijt gij kinderen Gods? Hebt gij deel aan de verlossing door Christus' bloed? Kent gij u zeiven in uwe doemschuld en verlorenheid? Niet in woorden, niet met het verstand, maar in waarheid des harten. Gij zijt gedoopt, gij doet belijdenis, gij zijt uiterlijk een kind van God, staat gij in verzoende betrekking met den Vader in de hemelen, die tevens uw Rechter is? Hebt ge geleerd uw Rechter om genade te bidden? Indien ja, zalig zijt gij. Gij zijt goud, beproefd komende uit het vuur, als God u in Christus alle zonden vergeven heeft. Maar zie dan toe. Veel goud heb ik in Gods Koninkrijk zien verdonkeren, dof en aangeslagen, grijs en bruin zien worden, glansloos als een aarden kruik. O, ellendig 8 Christendom, dat een dood koud belijden werd, zonder frischheid en glans! O uiterlijk Christendom, om uwentwil wordt de naam des Heeren gelasterd, keert de wereld zich van Christus af. God weet hoeveel jonge menschen heendobberen op de wijde levenszee, zonder stuur of richting, doordat de kinderen Gods die zij kenden glansloos goud waren geworden, omdat zij zich bijna te pletter stooten aan het onchristelijk leven van hen, die zich verlost voelen door Christus' bloed. Aarden flesschen wordt ge gelijk. Niet alleen uw eigen zieleleven vermoordt ge, doch ook dat van anderen, ge wentelt smaad op den Heiland, die u kocht met Zijn bloed." Hendrik de Zwart luisterde verrast, ontroerd. Dominee had zijn beeld geteekend. Hij had blijmoedig belijdenis gedaan van zijn geloof, ach, waar was de belijdenis gebleven? Ook hij stootte en ergerde zich aan het ongodzalig leven der Christenen, die den Mammon dienden met Jezus' naam op de lippen, maar wat deed hij zelf? Brandde in zijn borst het heilig vuur? Het hoofd en het hart vol vragen stond Hendrik onder de prediking. Dominee had gelijk. En toch, en toch? Duizend raadsels rezen op in zijne onrustige ziel. Kende dominee de wereld wel? Ouë man, die zijn leven versleet in zoo'n dood muf stadje, vol kleinsteedsche twistjes en nesterijen. Toonde dominee-verleden jaar niet, dat hij geen steek begreep van de groote problemen, die de wereld beroerden? Hoe kleingeestig had dominee hem bestreden. Vol van al deze gedachten liet Hendrik een groot 9 gedeelte der preek wegvlieten, als een beek buiten hem, die hem niet raakte. Maar plots luisterde hij weer. Dominee sprak de jongelieden toe. Kijk die Jozien van Dalen! Ze schreide. En die Lena met d'r zalvende gezicht. „Jonge menschen, die nu belijdenis doet, zijt gij goud, zijt gij in waarheid een kind van God? Begeert gij Christus' heiligheid deelachtig te worden? Begeert ge een kostelijk kind Gods te zijn? Zal het goud der godzaligheid schitteren in uw ziel?" Aandachtig luisterde de gemeente naar de bezielde prediking. In droefheid naar God boog zich menig hoofd, tot eene onberouwelijke bekeering wekte de leeraar op, tot het geloof in Hem, den waren wijnstok, Wiens ranken altijd reine vruchten dragen. Daar werden de jongelieden verzocht om op te staan, daar, terwijl de oogen der gansche gemeente op hen geslagen werden, legden ze belijdenis af van hun geloof in den Drieëenigen God, daar breidde de leeraar1 zegenend de handen uit over jong en oud, terwijl hij verzocht te zingen: „Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet. Mijn pad ten licht om 't duister op te klaren Ik zwoer en zal dit met een blij gemoed Bevestigen in al mijn levensjaren. Dat ik uw wet die heilig is en goed Door Uw gena bestendig zal bewaren." 't Werd De Zwart te benauwd onder het gezang, dat vol heilige geestdrift en ernst opklonk: 10 „Ik zwoer en zal dit met een blij gemoed Bevestigen in al mijn levensjaren, Dat ik Uw wet, die heilig is en goed, Door Uw gena bestendig zal bewaren." 't Was ook zijn belijdenislied geweest, verleden jaar. Hij had gezworen, o ja, waarachtiglijk met een blij gemoed. Zijn voornemen was bij den Heere te blijven. En nu: was dominee's God zijn God nog, en Gods volk zijn volk? ^f^fi „Neen," riep Hendrik in heftige ontroering. „Neen, neen." Ieder in het stadje kende Hendrik, den rumoerigen letterzetter uit de Kalverstraat. Altijd was hij nummer één geweest op straat onder de jongens, bij het zwemmen, schaatsenrijden, klimmen of ravotten. De eerste in de school, op de catechisatie, in de jongelingsvereeniging. „Er zit een prefesser in," zei vader altijd vol bewondering voor zijn jongsten zoon. Maar studeeren kon niet, onmogelijk, wat kon een arm zilversmidje oversparen? Dan wilde hij letterzetter worden, helpen om boeken te maken, boeken die hij' harstochtelijk liefhad. Dat was een mooier werk, dan in vaders smidse al maar lepeltjes te gieten, jaar in jaar uit dezelfde. Iets nieuws mocht hij toch nooit ontwerpen. „Ik heb al dertig jaar lepeltjes gegoten, jongen, en de menschen vragen aldoor dezelfde modellen, waar moet ik het zilver vandaan halen voor jouw proeven, wat moet ik met het werk doen waarmee ik blijf zitten? Ik heb nu mijn brood," zei vader. Hendrik de Zwart las alles, wat onder zijn oogen 11 kwam, rijp en groen, en in zijn jongensovermoed had hij er immer alles weer uitgeflapt wat hem innerlijk beroerde, drukte, verblijdde of in vlam zette. Anderen ergerde hij door zijn hoogen toon, jongeren hadden schik in zijn durf en doorzicht en erkenden hem graag als hun leider. Van de jongelingsvereeniging was hij voorzitter geweest, bij voorkeur leidde hij sociale onderwerpen ter bespreking in en zijn gedachten had hij immer als soldaten in slagorde klaar. De jongen, zeventien, achttien jaar oud, had van jongs aan „Standaard" en „Heraut" gelezen, kende E Voto en De Gemeente Gratie bijna uit het hoofd, verrichtte reeds als jongen van twaalf, dertien jaar, „hand- en spandiensten" bij de verkiezingen, hij moest nu nog lachen om den wilden hartstocht waarmede hij al wat links was bestreed. Dat had geduurd tot de antirevolutionaire zoon van zijn vromen patroon, ook lid van de jongelingsvereeniging, hem met een knipoogje Dr. A. Kuyper's rede op het Sociaal Congres ter lezing gegeven had. „De Brochure wordt niet meer herdrukt, Henk. Brammetje ging te ver," zei Frans van Diepen lachend. Kuypers rede, gelezen vlak na Marx's „Das Kapital", sloeg in bij den jongen man als een openbaring. De groote leider noemde de arbeiders „instrumenten van lcapitaalvoeding". Hij sprak over „de welgedane bourgeoisie, die heerscht in Europa", over den verarmden werkenden stand, die „gestadig haar kapitaal moest voeden" en gedoemd is, als ze voor de kapitaalvoeding geen dienst meer kan doen „te verzinken in het moeras van het proletariaat." Van het Verdonkerde Goud. 2 12 Van dat oogenblik af had Hendrik oog gekregen voor de ellende der arbeidersklasse, hij begon de goorheid van den arme te zien, de degeneratie ook in dit veelszins welvarende stadje. Met argusoogen ging hij uitkijken naar de hem dierbare voorgangers, wat die wel deden voor het arme volk, hij ontdekte de ware barmhartigheid niet. Want dat werd voor Hendriks bewustzijn de ware menschenliefde, te streven om een anderen maatschappijvorm te verkrijgen. De grondslag voor de samenleving deugde niet, die moest worden omgewoeld. Wat gaf hij om de christelijke weldadigheid? Lapmiddelen allemaal. Het lijden der arbeidersklasse moest weg, en de Christenen staken geert hand uit! Hendrik de Zwart had uit de volheid van zijn beroerd geprangd hart gesproken op de jongelingsvereeniging! Dat had een storm opgeroepen in het kleine stadje. Vaders klaagden bij den Kerkeraad, dat die rebelsche jongen uit de Kalverstraat de hoofden van hun zonen op hol bracht. De Kerkeraad moest toezicht uitoefenen: en dien kwaden aap desnoods de leiding ontnemen. Vader de Zwart had ernstig het hoofd geschud, toen dominee hem over deze dingen spreken kwam. 'tWas waar, het bruiste en kookte in den jongen, hij moest zelf erkennen, hij verloor het stuur over Hendriks geestelijk leven. Hij zou hem er over spreken. Maar vaders liefderijk vermaan had niets geholpen. Vader en moeder waren de verleden tijd in Hendriks schatting. Nu tastte de Kerkeraad door; wanneer dat socialistisch. 13 gepraat geen einde nam, mocht er niet meer in het catechiseerlokaal vergaderd worden. Hendrik had zich verdedigd tegen den ouden dominee, die het naar gerechtigheid zoekend jagen in den jongen evenmin verstond als vader. Hij leefde het sociale leven niet mee. „Je moet al zulke onderwerpen overlaten aan wijzeren dan jij," beet dominee af: „Wou jij de wereld regeeren? Een kind ben je nog. Rijken en armen ontmoeten elkander, God heeft ze allen gemaakt. Je moet met Christus rekenen en niet met het Christendom, dat blijft altijd met zonde besmet." O die hardheid en ongevoeligheid, dat niet ingaan in de maatschappelijke ellende! Hendrik had gestampvoet van ongeduld, was verontwaardigd vertrokken. Maar het bestuur van de jongelingsvereeniging had den Kerkeraad beloofd, al brieschte Hendrik er tegen, dat ze zich niet langer zouden laten ophitsen door socialistische lectuur en gesprekken en ten slotte was Hendrik niet als praeses herkozen. Vaders verbod, al die socialistische boeken in huis te brengen, wierp olie in het vuur. Over alle angst en twijfel joeg Hendrik halstarrig heen. Vader had geen inzicht in de sociale toestanden, de heele christelijke wereld had geen inzicht, zij misten de liefde, die het voornaamste was. Hendrik balde de vuisten tegen heel de kliek in de ouderlingenbank en de antirevolutionaire kiesvereeniging. In zulk een stemming had Hendrik de Zwart verleden jaar het stadje verlaten. Hij kon in Rotterdam meer verdienen, gaf hij voor. Maar dat was de ware reden niet, hij wou die oude versuffende ideeën ontvluchten, 14 die hem vermoordden in dat dooie Waalwijk. Hij wou zich ontwikkelen en sterken. Hij voelde wijdte noodig te hebben om te groeien. Vader en moeder konden hem niet houden. Zijn redenen die hij opgaf waren geldig genoeg. Vader aamborstig en zwak kon bijna niet meer werken, moeder had voor de negen kinderen, die thuis bleven, dringend ondersteuning noodig. Hendrik had trouw en stipt alles wat hij kon oversparen overgezonden. Dit voelde hij als een zware verplichting. Doodzuinig leefde Hendrik ondanks den spot zijner kameraden. Hij rookte niet, bezocht bioscoop noch café, lezen, lezen en vergaderingen bijwonen, dat was zijn leven. In het eerst was de jongen trouw ter kerk gegaan, de gewoonte dreef nog. Doch tot het eerbiedig opzien tot een dominee kon hij niet meer komen. Hij luisterde critisch, dominee kon wel ongelijk hebben. Hij lachte om zijn kinderlijke eenvoudigheid van vroeger, toen hij dweepte met de ambten, de kerk als het lichaam van Christus aanzag. Ja, mystiek was het zoo, maar al die kerken en secten en genootschappen! Allemaal menschenwerk, hoor. En de dominee's waren trouwe verdedigers van het kapitalisme. „Je bent leelijk op weg om een vijand van God en Zijn gebod te worden," had vader vanmorgen gezegd, nadat Hendrik heftig gesputterd had tegen het tergend zorgenbestaan, dat zijne ouders leidden en dat hein na de afwezigheid van een vol jaar scherper opviel dan ooit toen hij nog thuis was. Welk een leven vol ontbering, waarvan zijn ouders 18 „Best!" antwoordde Hendrik vol ironie. „Best", herhaalde hij, nadat Van Diepen was voorbijgegaan. „Als je negen kinderen te verzorgen hebt en teniet dag en nacht werken moet! Maar wat weten zulke Christelijke Ieegloopers er van. Socialist ja, tot het aan zijn lieve centen komt of de ongunst der christelijke klanten dreigt. Dan zoet in het spoor." „Je meisje misgeloopen en nou met den kolder in je kop naar huis?" Een korte jonge man, met een bolrond glimlachend gezicht stond voor hem. Leo Goedhart, klerk bij den notaris, een andere jeugdvriend van Hendrik. Zijn stem had een vrouwelijk week geluid, er klonk tamme spot in. „Ik begrijp niet, met welk recht je Jozien van Dalen mijn meisje noemt," antwoordde Hendrik ongeduldig, toch blij, dat zijn vroegere kameraad de rechte oorzaak van zijne ontroering niet snapte. Niemand hoefde te weten hoe oude jeugdherinneringen met kracht naar boven drongen. „Alsof het heele nest van vroeger niet weet, dat je ongemakkelijk de muts op haar hebt, kerel," riep de andere lachend. „Of ben je soms voor je eigen stichting in de kerk geweest?" „Jij?" vroeg Hendrik op zijn beurt. Leo Goedhart had altijd naast hem gestaan in zijn strijd met den Kerkeraad, had ook nog op hem gestemd, toen de andere leden der Jongelingsvereeniging Hendrik er uitgooiden. Leo lachte, een breede goedige spotlach: „Ik ga naar de Kerk om mijn ouders te plezieren. Maar ik heb jou 19 toch opgenomen, kerel, 'k Ben door jou aan 't nadenken gegaan." „Daar ben 'k blij om," riep Hendrik verrast. „Kerel, dat vond ik fijn." „Ik zag je net Jozien en Lena passeeren, als een gek wegvliegen en later netjes de kerk inpiepen. We zaten met z'n vieren bij Harding. Die zei: Komaan jongens, daar heb je Hendrik de Zwart. Op zijn meisje uit. Enfin, Frits Reuter zegt, je kunt je vrouw beter uit de kerk, dan uit de comedie halen." Hendrik lachte: „En ondertusschen blijven jullie er uit." „Welja, kerel, niet omdat we niet christelijk willen zijn, maar omdat die dominee en die heele kliek zoo kapitalistisch is. We hadden vergadering. Ken jij in Rotterdam veel Christen-socialisten?" „Ik ken haast niemand," vertelde Hendrik de Zwart. „Ik léés maar. „Opwaarts" ook. Hoe vin-jij 't blad?" ,,'k Weet niet," antwoordde Leo Goedhart. „Vanmiddag is er vergadering in het Heerenlogement. Enka spreekt. Ga je mee?" ,,'k Weet niet. Je weet, m'n ouwe heer." „Nou ja, die bromt ook, mijn ouë. 'k Doe 't toch." „J ij bent altijd hier. I k kom haast nooit. En dan op zoo'n enkele dag de duvel in huis te halen." Leo lachte: „Ik dacht je moediger, jö." „Hebben jullie Enka uitgenoodigd, zég?" „Welnee, 't is een vergadering uitgeschreven door den Bond van Chr. Socialisten. Die willen hier wel aan den gang. Werk genoeg." „En öf," stemde Hendrik de Zwart toe. „Moet je die verkommerde, ploeterende arbeiders zien. Ik acht de II. In de vergadering. Als in een wolk van verward stemmengegons zaten de menschen in de groote zaal van het Heerenlogement. In de voorste rijen zaten de ernstige hoorders. Daar had je wethouder Gouwman, vischhandelaar, type grand seigneur. Hij reist veel, smijt met het geld, kerkt nooit, flirt met de mooiste meisjes, is verloofd met een jonge dame, middelste van vijf dochters, die onderling om de rijke partij gevochten hebben. Daar zit de boterhandelaar Walkamp, die een anderen kant uitkijkt als hij de Christelijke school voorbijgaat. Daar zit de timmermansbaas van 't stadje met zijn grooten mond en babygezicht. Daar de sigarenfabrikant, deftige mijnheer als Gouwman, met vollen zwarten baard en gouden lorgnet. Die kunnen allen Enka hooren, zonder hun reputatie te verliezen Leden van de Geref. Kerk zijn er niet, wel Hervormden, ook Roomschen. Maar' de socialisten voeren den boventoon. Scharen van arbeiders, vervallen in verschillende graden van verstomping, door hun geestdoodenden arbeid tot zoekers van prikkelend genot geworden. Zij hebben nu hun stuiver geofferd om Enka te hooren, hun beroemde Christelijke partijgenoot. 22 „Och, de menschen zijn eigenlijk dieren voor mekaar," smaalt er een, „zoo wreed en hondsch en hebzuchtig." „Ja," stemt de andere toe, „de rijken doen een beetje aan weldadigheid, in hun fabriek buiten ze je uit, knijpen je dood." Tegen de wanden leunden lachlustige kerels, jong in roezig vertier drentelden anderen rond, een colporteur, wasbleek, met lange, zwarte haren, colporteerde met lectuur, Opwaarts, brochures. Hendrik de Zwart was meegegaan met Leo Goedhart, die hem kwam halen. „Moet je nu vandaag nog weg?" vroeg moeder in licht verwijt en vader gromde boos in de bedstede. ,,'k Ben binnen twee uur terug," had Hendrik beloofd, ontstemd door het verzet zijner ouders, onrustig door de gesprekken, na de koffie gevoerd over de preek en nog meer. Hij begreep zijn ontroering van vanmorgen niet goed. Die prop in zijn keel, dat droef rare wee van binnen. Hij had naar vaders straffe woorden geluisterd alsof 't hem niet aanging, maar moeders woorden troffen zijn hart. Hendrik had gesproken over de armoe en de ontberingen, die moeder lijden moest, dat tobben om rond te komen, zij zag er zoo bleek en mager en vermoeid uit. Daarover liet moeder hem niet doorpraten: „Neen kind, zeg dat niet. God zegent het water evengoed als den wijn. We komen er en leven uit 's Heeren hand. Sinds ik weet, dat de Heere mij alle zonden heeft vergeven, en ik Zijn eigendom ben, verlicht Hij al mijn zorgen." 25 luid en vast voor de ooren der gansche wereld: „Heil U" Vredevorst, zij die de wereld gaan overwinnen groeten U." 't Bleef nog even stil nadat de spreekster op helderen, klaren toon haar „Ik heb gezegd", had uitgesproken, toen brak de daverende jubel los, het applaus van een begeesterde schare. Zwijgend schoof Hendrik de Zwart achter Leo aan naar den uitgang. Hij kon niet spreken. In hem brandde het offervuur waarop hij alles offeren wilde. Alles, Jozien ook. Hij zou haar schrijven, zeer zeker schrijven. Enka's persoon herinnerde hem aan Jozien. Het klagend pijnverlangen naar Jozien had hem geen oogenblik verlaten onder de rede. Hij zou haar uitzeggen zijn liefde, doch met zijn gedachten, z'n innigst voelen. En wilde zij hem niet, dan zou hij haar offeren. Gelijk hij zichzelven deed. „Zoo iets heb ik nog nooit gehoord," zei Leo Goedhart eindelijk na een diepen zucht „Jongen, ik geloof, dat ik ook Christen-socialist word. Je antwoordt niet Kerel, hoe von-jij 't?" „Goddelijk," antwoordde Hendrik in vervoering. „Goddelijk." Hij had geen lust om naar huis te gaan. Hij wou alleen zijn, zwerven langs de oude bekende landwegen om 't stadje, mijmeren tegen den dijk aan, in 't malsche, frissche gras, waar boven zich de blauwe hemel welfde. Zóó de woorden vinden, waarmee hij Jozien winnen zou, optrekken tot zijn ideaal. III. Oude kennis. De lawaaiige drukte van den marktdag had de kalmte in het stille stadje verdreven. In de hoofdstraat rolden de boerenkarren en lichte wagentjes in woelig gedruisch, de menschen krioelden dooreen op het kleine zonbeschenen marktpleintje, de beesten- en de botermarkt, zelfs het deftige stadsgrachtje lag berommeld door fladderige kraampjes, waarin schreeuwerige joden. De koeien en kalvers bulkten, achter de goudgele boter prijkten de kraakheldere boerinnen, stadsche veekoopers en welgedane gebruinde boeren dronken gemoedelijk na het onderhandelen een potje bier of een kop koffie, buiten de eivolle herberg. lederen Maandagmorgen liep Jozien door het druk bewegende -menschengedoe, om in den sigarenwinkel „mooie Da" een uurtje of wat te gaan helpen in de moeilijkste uren. 'tls waar, er gingen rare praatjes van „Da" maar ze was vaders beste afneemster en wie werd er niet bebabbeld in zoo'n nest van een stad? Vroom was ze niet, alles behalve. „Vindt ge 't niet gevaarlijk voor Jozien," had moeder gevraagd, toen vader er voor de eerste maal op aandrong dat zijn dochter Da zou gaan helpen. 27 „Die stijve Jozien, zielsvriendin van die houten Lena! Gevaarlijk?" riep vader spottend. „Ze kan er een aardig speldeduitje mee verdienen, dat kwam te pas bij eene kleine verdienste als sigarenmaker met een zieke vrouw. Als ze in de stad diende was 't toch veel gevaarlijker, zeg." Dit laatste stemde Joziens moeder toe. In ernstig herinneren aan den dag van gisteren, spoedde Jozien zich door de marktherrie heen, de menschenopstopping liet soms maar even ruimte om te ademen. Ze was laat vanmorgen. Gisteren veel visite ontvangen, ze moest thuis eerst 't huishouden nog opredderen, ze lette niet op de bewonderende blikken van 't manvolk om haar. O hoe innig begeerde ze in gemeenschap met den Heere te leven, hoe nietig en min leek haar al 't aardsche. Stemmig in effen kleedje, de donker springerige haren eenvoudig opgemaakt, stond ze achter de toonbank en be diende de boeren en burgerlui, de lach om het welgevormde mondje en het tintelende in de mooie oogen, bleef ditmaal weg. Gedurende elk uur kende Jozien haar klanten, miste ze precies wie weg bleef; mooie Da wist wel waarom menig knappe boerenman geen enkelen Maandag haar winkeltje voorbijliep. Toch flitste of lonkte Jozien nimmer en nu allerminst. He, daar was Frans van Diepen. Gisteren zat hij links achter haar in de heerenbank, zij voelde zijn donkere oogen telkens op zij. Gelogeerd bij z'n schoonouders. Hoe kon zoo'n ernstige jongen toch trouwen met dat kinderachtige schaap van de Zwaan? Om 't geld behoefde 't toch ook niet. Van het Verdonkerde Goud. 3 28 Gek, dat Hendrik de Zwart gisteren niet geweest was. Nou ja, ze had hem wel niet zoo mooi behandeld, maar hij werd ook zoo rood, zoo socialistisch. Hij ging Enka hooren, vertelde zijn zusje. Zij had eigenlijk ook wel gewild. Maar op Zondag. En als je belijdenis doet. Jozien had 't er nog even met Lena over gehad. Die werd werkelijk boos. „Gaat 't fijne goud nu al in je hart verdonkeren?** vroeg zij. Ja, maar Lena dacht ook nooit over iets anders danover den godsdienst. Op haar had de wereld te veel invloed, zooals dominee, zooals Lena zei. „Vijf van vier cent, juffrouw." Jozien schrikte op het hooren van Van Diepen's stem. Een sufkous was ze, waar zat haar hoofd? „Astublieft, mijnheer." Zij keek hem aan en lachte herkennend. „Je bent groot en flink geworden, Jozien," zei Van Diepen nu aangedreven door haar lach. „Weet je nog wel dat je bij ons in den overtuin speelde achter jullie huisje, toen de tantes nog leefden?" „U gooide me zoo graag met appelen, soms over de heining," zet Jozien kleurend, want ze dacht aan nóg meer^ zijn gedraaf als groote zeventienjarigen jongen om een kus van haar, lachend meiske van elf. „Dat was een goede oude tijd," Vertelde Frans vanDiepen aan Da, die een vreemdeling in Waaldorp was, met een zucht. „Waar blijven de kinderjaren? 't Leven stormt in al zijn ernst op je aan!" Jozien keek hem aan en de donkerte op zijn breed hoog voorhoofd ontging haar niet. Hij vroeg naar haar 29 moeder en haar vader terwijl de klanten kwamen en gingen. Da hield hem aan de praat, ze had graag menschen in den winkel en de groote drukte was nu geluwd. „Kom, ik ga heen," zei Jozien, luisterend naar het carrillon, dat zijn „Wat is de hemel blauw" door de lucht klingelde, ,,'t Is twaalf uur, dag mijnheer Van Diepen." ,,'k Loop met je mee, als je 't goed vindt." „Maar half, 't is me een raar nest hier," lachte 't meisje. „Ik ben een getrouwde man, Jozien." De ernst maakte zijn heele gezicht stroef. Jozien zag het, ze had wel eens gehoord, dat 't niet ging tusschen hem en zijn vrouw. Maar in zoo'n nest werd zooveel gepraat. Zij dorst er niet naar vragen. Vroeg hoe 't met zijn dochtertje ging en met mevrouw. „M'n kind is dood," antwoordde Van Diepen stroef. Jozien's hart zwol van deernis. Wat trok die man zich den dood van zijn kind aan. Zijn droeve trekken ontspanden zich onder de lieve meevoelende woorden van Jozien. Verder sprak Jozien over de mooie preek van gisteren, over het optreden van Enka, eindelijk over Hendrik de Zwart. „Hij is gisteren heelemaal niet geweest," vertelde het meisje een beetje geraakt. „Zijn weg gaat een anderen kant uit dan die van u en van zijne ouders," meende Van Diepen. „U waart zelf ook wel 'n beetje rood vroeger," gaf Jozien terug. „Ach ja, als je jong bent. Jeugdidealisme. Je kunt al het kromme der aarde toch niet recht maken. Als je met je ziel te doen krijgt wordt 't nog erger. Wat baat het of de heele wereld marcheert zoo 't moet en je staat 30 zelf in een onverzoende betrekking tot God. Ik kan nog niet eens in mijn eigen huishouden alles krijgen zoo 'k het hebben wil. Dus nog veel minder in de maatschappij." Jozien vond dat Van Diepen waarheid sprak. Met een hartelijken handdruk namen die twee afscheid. „Wat 'n mooi, lief meisje," dacht Van Diepen, toen hij haar nakeek. „Wat 'n lieve, ernstige man is dat geworden," vond Jozien terwijl ze voortliep met vluggen pas naar huis. IV. Jozien en Hendrik. Jozien hield Hendriks brief tusschen de bevende vingers en las. Moeder, zwak en bleek, ruimde de tafel af, 't zou dadelijk etenstijd zijn, toen zat ze vermoeid en keek haar lieve, mooie Jozien aan. „Kind van veel gebeden is ze," dacht de moeder, wel begrijpend wat de brief inhield. „Als ze nu den Heere maar vraagt in dezen weg." Het meisje had vroeger heel veel van Hendrik gehouden. Niet hartstochtelijk, maar kalm als een buurmeisje. Hendrik zocht meest haar gezelschap als van 't meest ontwikkelde meisje uit de buurt, 's avonds konden zij tijden staan praten, hij op een trapje, de armen geleund over de schutting, zij in de achterdeur. Hij vertelde haar alles wat op de Jongelingsvereeniging voorviel. Zij liet hem uitrafelen, wanneer hij zijne denkbeelden hartstochtelijk toelichtte en koos vaak zijne partij. Soms sprong hij over de schutting, dan plaagden zijne zusjes: „Henk staat een deuntje te vrijen met Jozien." Maar dat was niet waar. Wel streelde hij vaak hare hand, zeiden zijn oogen meer dan zijn lippen, doch Jozien trok altijd een beetje schichtig terug. Zoo fami- 32 liair hoefde nu niet. Jozien lachte maar eens hartelijk, zoodat de bruine krullen over de fijne oorschelpjes heen schudden, wanneer men haar doodverfde als zoo half en half verloofd met Hendrik de Zwart. Tijdens de herrie in den kerkeraad had zij moedig vóór hem gesproken, eigenlijk meer uit een soort moederlijke bescherming. Zij kon niet velen dat iedereen in dat nest den jongen met steenen gooide. „Ze veroordeelen je maar," zei ze dan, „ze denken niet eens over de dingen na." Dat zeggen stond haar zoo goed, vond Hendrik. Toch was ze te jong en te jolig en van een te blijde onbèzorgde natuur om zich al te lang in die sociale kwesties te verdiepen. Vaak had ze Hendriks ernst weggelachen en bespot. Dat wist moeder allemaal. Ook dat Hendriks brieven Jozien te zwaar waren geworden. Sinds haar dochter met Lena van Dam vriendin was, kwam er wel meer ernst in haar leven, doch over andere dingen, ze werd hartelijk bekommerd over haar zieleheil. Lena's grootmoeder, een oude godzalige vrouw, kreeg veel invloed op 't meisje. „Hendrik loopt maar raar los met die socialistische ideeën," zei Jozien soms tegen moeder, „dominee was er ook al niet voor," zij voelde van Hendrik af te raken. Nu kwam opeens die wonderlijke brief, dien Jozien met verbazing las. Een liefdesverklaring, zeer zeker, maar bedolven onder een wagenvracht woorden, die er niets mee te maken hadden. „Enka, Enka," zag Jozien telkens staan ietwat wrevelig. Henk moest liever met Enka gaan trouwen! Wat 'n wonderlijk christendom hield hij er op na. Zoo had ze 't niet geleerd. Je moest een Borg voor je ziel hebben, weder- 33 geboren en bekeerd zijn. Was Hendrik een kind van God? Dat was het voornaamste. Jozien wou geen juk aantrekken met een ongeloovige, dat bedacht ze onder het lezen. Nadenkend vouwde zij den brief toe en riep toen onder aan de trap vader of hij kwam eten. 'Stil en zwijgend nuttigde zij haar maal, met vader kon je allerminst over deze dingen praten. Die zou dadelijk zeggen: „Meidlief, neemt 'm, 't is 'n beste vent, je bent er goed mee." En dat was toch niet waar. Jozien begreep zichzelf niet, wist evenmin wat ze wilde. „Zeg moe, toen u trouwde, was u toen ook al bekeerd?" vroeg Jozien aan moeder, een half uur later. „Nee kind, we leefden allebei nog midden in de wereld. Waarom vraag je dat?" Vader was weer naar den zolder gegaan, waar hij zijn sigaren maakte, moeder zou gaan rusten en Jozien begon haar naaiwerk bij elkaar te zoeken. „Nergens voor," antwoordde Jozien kort. Wonderlijk, -dat je tegen je eigen moeder zoo slecht over je innigst voelen kon spreken. Moeder keek Jozien in het hoogroode gelaat. „Ik zou je aan Hendrik de Zwart vroeger met een geruster hart toebetrouwd hebben dan nu, Stientje." Bom, daar sprak moeder op eens haar diepste gedachten uit. Eigenlijk kon moe 't ook best begrijpen wat die brief van Hendrik inhield. Gisteren had hij telkens weer voor de deur gedrenteld, even was hij nog binnen geweest, maar Jozien had hem in een haar zelf onverklaarbare meisjesgril ontweken. Eigenlijk een beetje 34 gepikeerd, omdat hij haar 's Zondags niet had gefeliciteerd. Zittend bij vaders tafel, hem helpend in zijn werk, had zij overlegd dat Hendrik toch wel een goeie partij was, flink werkman, best voor zijn ouders, knap van lijf en leden, wat bewoog haar* toch, dat ze hem „niet hebben wou." „Daar, leest u den brief maar," zei Jozien en keilde den brief over tafel naar moe heen. 't Meisje voelde zich verward en opgewonden. „Oude liefde roest niet," zoo had vader haar spottend geplaagd gisteren. Maar vader kende niets van haar geestelijk leven, vader bleef onbekeerd en leefde midden in de wereld. Moeder zette haar bril op en las met inspanning, het klare Iuchteblauw van buiten wierp een helderen schijn tegen den kamerwand achter haar. Jozien vond de lezende moeder net een fijn schilderijtje. „Hoor 's kind," zei ze eindelijk, na lang turen, „je moet het tusschen God en je ziel uitmaken, dat staat vast, je weet het, als man en vrouw niet denzelfden kant uitwillen, dan komt er moeilijkheid. Je mist als vrouw voor je geestelijk leven een grooten steun." „Hendrik is nog wel godsdienstig," kwam Jozien langzaam. „Ik ben geen hartenkenner, kind. God kent de harten en proeft de nieren. God kent zijn eigen goud. Domineeheeft er Zondag nog zoo mooi over gepreekt. Goud kan verdonkeren. In je eigen hart ook. Daar komt nog iets bij. Hou je van Hendrik?' „Dat heb ik altijd gedaan, moeder, dat weet u zelf wel."^ 37 ■des gemoeds. Daarom kent het hart van hem geen vrede, die de begeerten zijns vleesches volgt, maar de vrede woont slechts in hem, die ijverig naar geestelijke gaven zoekt." „Dat heb ik ook ondervonden," zei Lena's grootmoeder. „God neemt dadelijk den vrede weg uit de ziel van zijn kind, dat van Hem afwijkt." „O kinderen, 't is zoo'n voorrecht dat je Zondag 's Heeren Naam hebt beleden, maar ik bid, blijf in Jezus, zoek je eigen begeerten niet. Heb de wereld niet lief." Dat voorlezen was zeker wel eene goede aanloop voor Jozien, om, toen Lena haar nog een eindje terugbracht, te vertellen van Hendriks aanzoek. „Je moet het niet doen," raadde Lena beslist af, zonder de minste weifeling. „Hendrik is onbekeerd en al die holle woorden beduiden niemendal, 't Is alleen vleeschelijke hartstocht, die je tot hem trekt." „Kind, Henk trekt me heelemaal niet," sprak Jozien tegen. „Wel waar," hield Lena vol. „Omdat ik er over den k," zei Jozien geraakt, ,,'k Zou jou wel willen zien, als jij een aanzoek kreeg." Ontstemd liet Lena Jozien's arm los; flauw om haar te verwijten, dat de jongens haar niet aankeken. „Gunst, ben je kwaad?" vroeg de andere. „Als jij dien socialist neemt zeker," beet Lena af. „Ik zal er toch over denken," antwoordde Jozien, bevreemd door Lena's gedrag. Kijk, daar loopt Hendrik op haar te wachten. Toch wel een jongen om van te houden. Al zette ze zichzelf scherp neer, zijn beeld dook telkens dezen avond in haar op. 38 Als ze hem maar aanvaarden mocht. Als 't geen verzoeking was, zoo vlak na hare belijdenis. Het goud kon zoo verdonkeren, wereldzin je zoo neertrekken. En ze wilde den Heere vreezen. Mal dat Lena zoo kwaad werd. 't Vleide Jozien toch, dat Hendrik om haar nog een paar dagen hier gebleven was. Dat maakt Lena nijdig, dacht ze met innerlijk plezier. Reeds een half uur schilderde De Zwart in het straatje voor Lena's huis. Hij was dien dag nog thuis gebleven, hij moest zekerheid hebben eer hij vertrok. Jozien wasnet weg, toen hij bij haar moeder kwam, eerlijk had de goede vrouw haar meening over zijn huwelijksplannen gezegd. Als ze maar samen God wilden vreezen, dan zou het goed zijn. Daar rankte het fijne figuurtje in 't gele maanlicht naast die grove Lena, gelukkig die ging terug. „Goeien avond, Jozien," zei hij kalm, hoewel zijn stem beefde. „Goeien avond," kwam ze in lichten schrik. Daar stond de verzoeking nu levend voor haar. „Loop je nog even op?" vroeg hij zacht. Zij bloosde diep en ging aarzelend mee. Stil hing de maan te schijnen over de fluweelen velden en de blikkerende rivier. „Wat Ioopen we vèr weg," zei ze plots. In diepe gedachten was ze naast hem gegaan. „Jozien, je weet wat ik vragen wil. Ik kan niet buiten je, ik word giftig, als ik je met een ander zie." ,,'k Loop met geen ander," riep Jozien verwonderd. „Gisterenmiddag met Frans van Diepen." 15 den vollen druk droegen. Had vader, die heel zijn leven hard gewerkt had, geen recht om, nu hij öp was en ziek vóór zijn tijd, te kunnen leven zonder armoe! En die arme moeder! Vermagerd en bleek, de lieve oogen onnatuurlijk glanzend. O, dat lijden liet hem niet los, hij was weggestormd van morgen, de deur uit, opdat de frissche rivierwind zijne heete slapen zou afkoelen. „Je gaat vanmorgen toch naar de kerk?" had moeder vertrouwend gevraagd. „Ik weet het niet, moeder," had Hendrik geantwoord. Zij staarde hem met hare trouwe, zorgende oogen aan na het bijbellezen, dat zij zelf deed, nu vader daar in de donkere bedstee moest blijven liggen en Hendrik had 't scherp gevoeld, hoe vreemd het christelijk familieleven hem geworden was. „Jozien van Dalen doet vanmorgen haar belijdenis," had moeder nog verteld. „Jozien van Dalen." Met een schok had Hendrik zich opgericht. Jozien, 't speelnootje uit zijn kinderjaren, van wie hij altijd vol liefde had gedroomd. Zij immers luisterde naar hem, toen al de fijnen zich van hem afwendden. Zij kon redeneeren en praten vol gevoel, begreep zijn streven, zijn heftig jagen naar betere toestanden, zijn dollen haat tegen alles wat niet echt was en waar; in haar bijzijn voelde hij als jongen altijd iets wonderlijk innigs, dan was hij bevredigd, gelukkig. Na zijn vertrek uit Waalwijk ontmoette hij Jozien niet meer. 'n Enkele maal schreef hij haar, dan kreeg hij een antwoord, dat hem verkilde en neerdrukte, 't Zacht-diepe 16 gevoel, dat hem drong, wanneer hij haar in de oogen blikte, vond hij niet in de fijne briefjes, heelemaal nietop-een-afstand, doch evenmin zacht vertrouwend en liefde-ademend. En toen de scherpte van zijn geschreven woorden vlijmde in zijn brieven, wilde woede over alles wat hem prikkelde en benauwde, waren hare brieven zeldzamer geworden en eindelijk antwoordde zij hein niet meer. Wèèrom niet? Waarom niet, vroeg Henk zich af, bevend van ingehouden pijn. Omdat ik haar mooie christendom uit elkaar rafel en verscheur? Kan ze daar niet tegen. Veracht ze mij dm die reden? Laat ze dan wippen, ik wil niet meer aan Jozien denken, ik wil niet. Nu had Hendrik haar weer gezien en heel zijn ziel beefde van pijn. Vlijmscherp voelde hij den afstand tusschen hem en haar. Zij zag op hem neer. Hij was, net als de dominee vanmorgen zeide „verdonkerd goud", een kostelijk Sionskind, „dat de aarden flesschen gelijk was geworden." Keek Jozien waarlijk op hem neer? Trilde er ook in zijn ouden dominee geen straal van goddelijk mededoogen? Was hij, Hendrik de Zwart, geen vreemdeling geworden van zijn eigen gemoed? Kon het niet zijn, dat hij zelf Jozien had afgestooten en van zich vervreemd? Vóór alle anderen verliet de Zwart de kerk. Vol brandende gedachten liep hij den eenzamen dijk over, waartegen 't zilver rivierwater kabbelde in het wuivende riet. Ginds bruist een statige stoomboot aan op de breede, trotsche rivier. Pleziermenschen, die 's Zondags leven en drukte brachten in het anders doodstille stadje, stonden op de dekken, hunkerend om de beenen uit te 17 kunnen slaan op den vasten bodem. Hendrik keek er niet naar, stormde voort in zijn eenzaam zieleworstelen. „Je loopt als 'n gek, waar moet dat nou op los?" Voor Hendrik de Zwart stond van Diepen, zoon van zijn vroegeren patroon, wiens boeken en gesprekken hem voor het eerst met het socialisme in aanraking hadden gebracht. ,,'tZal je zorg zijn!" Verbitterd stootte Hendrik deze woorden uit. Van Diepen was al een paar jaar getrouwd, woonde ook in Rotterdam, doch Hendrik ontmoette hem nooit. Hij was ouderling en deed deftig mee met den grooten hoop. En vroeger had hij toch wel anders gepraat, dacht Hendrik bitter. Ook toevallig, dat ze nu tegelijk in Waalwijk logeerden. In de stad keek die mijnheer hem, den werkman, niet meer aan! „Wat 'n onweersbui. Ben je me zoo ontgroeid?" „Of jullie ons, jullie heele kliek! Eerst doe je mee, ga je 'n eind op weg. En dan trek je terug, bang als een muis, wanneer een poes haar rug kromt. Je buigt gewillig weer onder dominee's heerschappij, ofschoon je alles weet en voelt." „Hoor eens, je overschreeuwen kan ik ook wel," zei Van Diepen kalm. „Dat is geen kunst. Heb je lust, kom een uurtje bij mijn schoonouders praten, maar doe niet als een jongen, die zijn opgekropte haat uitgalmt." „Dank u, ik ga naar huis, mijnheer." „Mijnheer," herhaalde Van Diepen. „Mijnheer, vroeger was 't Frans. Enfin, zooals je wilt. Is moeder wel?" 20 leiders van de S.D.A.P. hooger dan die Christelijke volksmannen. Zij hebben geen moed en geen inzicht om het kapitalisme te bestrijden." Al pratend letten de jongelieden er niet op hoe luidruchtig zij hun stem verhieven. In hun jeugdidealisme zagen zij het socialistisch ideaal als het eene ware. Het pas gehoorde woord zonk weg in Hendriks hart. „Wel, wel, dat valt me mee hier geestverwanten te vinden," zei Hendrik de Zwart bij het scheiden. „Ik ben vanmiddag present, hoor." Met schitterende oogen en gloeiende wangen kwam hij thuis. Kon hij nu maar iets van zijn geestdrift in zijn ouders overgieten! 23 Toen was moeder over Jozien van Dalen begonnen. Zoo'n lief, best meisje. De kinderen zouden vanmiddag even naar haar toegaan. Of Hendrik ook niet gaan zou. Ze koesterde altoos nog hoop, dat 't goed zou worden tusschen hen beiden. „Je houdt toch van haar," beweerde moeder zacht. Het was zoo stil in het nette kamertje geweest. De kinderen liepen buiten in het tuintje. „Och, moeder, zij wil me niet. Veel te vroom voor mij." „Dat weet je niet. Vraag ze, doodeenvoudig. Toe, beloof 't me. Wil je. Geef me er de hand op." Hendrik had ja gezegd. Och, Jozien kende hem toch zoo goed in zijn snakken naar gerechtigheid en goedheid. Zij wist hoe hij vechten wilde voor den ellendige. Zij hadden zoo vaak vroeger langs den weg gewandeld, 't vroolijk vogelgekweel beluisterd, starend over de diepgroene weiden of 't blijglinsterend water en dan gevoeld hoeveel menschen daar wegkwijnden in muffe, helschheete fabrieken in gore kleeren met slecht gevoede lichamen. Jozien kon hem niet vergeten zijn. Maar eerst moest hij toch mee met Leo. In de drukte van een kamertje, vol theedrinkende, koekjes-etende, laag bij den grondsch overdreven godsdienstige lui, kon hij Jozien niet voor 't eerst weer ontmoeten. Hij zou haar schrijven, vanavond nog. Nu eerst Enka hooren. Jozien was op 't oogenblik onbereikbaar. De gonzende drukte in de zaal zweeg, toen de spreekster optrad in haar effen zwarte japon, de donkere oogen vol gloed en kracht, week voor ademlooze stilte onder het spreken van haar bezield woord. Fijn en zacht, als 't lied van een vogel, begon zij, de stem wies en daalde, 24 zij stortte haar gevoel uit, er vlamde ziel uit hare rede, zij zweepte op en zette neer, voerde aan tot den strijd tegen kapitalisme en onrecht. En dat deed zij in 's Heeren Naam. Zij eischte om Gods wil het breken met het kapitalisme. Zij spoorde aan tot het offer. Gods Naam moet ook in het economisch leven verheerlijkt worden. De Paaschjubel van den Christen geldt de opstanding van Christus; de Christen-socialist gelooft, dat Hij ook heeft overwonnen den maatschappelijken dood, die kapitalisme heet. Gods Geest werkt in het socialisme en wij moeten Hem offeren ons leven, ons alles. Het offer is de bezegeling van uw godsdienstig geloof. Niet het krampachtig vasthouden, maar het 1 oslaten. De bezegeling van uw socialisme is uwe bereidheid om te offeren. Wat wilt gij offeren aan uw socialisme? Eenige centen, eenige uren, een stukje van kracht. Of ons zelf en alles wat we hebben? Ziet de regulieuse socialist niet het kapitalisme en het imperialisme als Babel, de groote hoer, die de volken dronken maakt. De volken zijn dol geworden, alle handen zijn opgeheven tot roof en moord. Het Christensocialisme strijdt tegen deze goddeloozen, die God eens verdoen zal. Wij zijn des Heeren, wij zullen ons zeiven offeren. Met een „God wil het" op de lippen zullen we voorwaarts dringen, onstuimig en kloek achter Jezus aan. Gelijk de Romeinsche zwaardvechters de arena binnenkwamen den keizer huldigend met hun: „Heil u, Caesar, zij die gaan sterven groeten u," zoo zullen wij spreken 35 „Nou ja, houwen en houen is twee. D'r komt heel wat kijken in het huwelijk. Door liefde leer je alles. Liefde leert je geve n." Jozien keek naar buiten in 't smalle straatje met de zeer lage huisjes aan den overkant, waarop de zon blinkerde. Ja, liefde. Ze wist 't eigenlijk zelf niet. Had nog weinig over trouwen gedacht. Sinds ze met Lena omging heelemaal niet. Lena leefde zoo geestelijk, tobde altijd over de behoudenis van haar ziel. „Kind, vraag den Heere om raad en leiding," voegde moeder er nog bij, terwijl zij met haar bonte schort haar 8K1 afveegde. Moeder sprak wijze woorden. Jozien voelde het, kuste haar op het voorhoofd. Vanavond zou zij even naar Lena gaan. Wat die raden zou? En nu aan 't werk, vooruit „Kind wat draaf je." Met vriendelijk gebaar hield de oude dominee Jozien staande, toen zij zich 's avonds voortspoedde over het intieme grachtje. „O, dominee, 'k wou naar Lena." „Wat hoor ik, help je tegenwoordig eiken Dinsdag bij Da in den sigarenwinkel?" vroeg dominee met een bezorgd gezicht. „Keurt u 't af, dominee? Ze betaald zoo goed." „Afkeuren? Uit de wereld gaan kunnen we niet. Maar vet smet toch. Da is alles behalve een godzalig mensen." „Ik heb niets met haar te maken, dominee, 'k kom niet verder dan den winkel." Dominee haalde de schouders op. 36 „Nu, toe dan maar, Jozien." 't Meisje ging door met een vriendelijken groet. Wat kunnen die ouë menschen toch overdreven zfjn, dacht ze luchtig. Wat zou hij wel zeggen als ze met Henk verkeeren ging? Lena zat met haar grootmoeder aan tafel, toen Jozien binnenkwam. De sluike blonde haren strak achterover gekamd, met 'n bleek gezicht en doffe oogen stak zelfs in het gedempte kamerlicht Joziens frisch persoontje sterk bij haar af. „We hebben zoo'n mooi boek," vertelde Lena, nadat Jozien een stoel had bijgeschoven. „Moet je luisteren." Haar vriendin zat nog niet goed en wel, toen ze alwees ijverig hardop voorlas aan de blinde grootmoeder. „Zoodra de mensch iets zondigs begeert, wordt hij dadelijk onrustig in zijnen geest. De eerzuchtige en de hebzuchtige heeft nooit rust, wie echter arm is en nederig van geest, die wandelt in den rijkdom des vredes. De mensch, die zich zeiven nog niet volkomen afgestorven is, wordt spoedig verzocht en komt door onbeduidende kleinigheden licht ten val. Wie zwak van geest is en eenigermate tot het zinnelijke overhelt, kan zich moeilijk van de aardsche begeerten geheel losmaken. En daarom vervalt zoo iemand tot treurigheid, als hij zich iets ontzegt en wordt hij lichtgeraakt, wanneer men zich tegen zijn wil verzet. „Heeft hij echter bekomen, wat hij verlangde, dan drukt hem reeds spoedig de schuld des gewetens, omdat hij een hartstocht najaagde, die niets bijdraagt tot den vrede, dien hij zocht. Alzoo door weerstand, niet door toegevendheid jegens de hartstochten vindt men den waren vrede 39 „Je bent niet wijs," riep Jozien, in gemeende verontwaardiging. „Die man is getrouwd, wel acht jaar ouder dan ik." „Vergeef me," bad Hendrik, haar hand vattend, „de ijverzucht maakt me dol." „Dat merk ik," zei ze onwillig. „Ik wil je eens wat vragen recht af. Ben je bekeerd of ben je het niet?" 1 „Dat i s geen vraag, ik heb je lief." ,,'tls iets waarmee ik rekenen moet," zei Jozien koel. „We krijgen niet God te doen." „Begin nou om Gods wil niet te zeuren." „Niet vloeken asjeblieft." „Nou dan, laat de theologie er buiten. Ik leef zoo goed als de fijnste uit de heele kerk." „Behalve dat je socialist bent en met ongeloovigen heult." „Ik meen het goed, Sien, en wil God wel zoeken." „Om mij. Nee, beste vriend. Waar men mee verkeert, wordt men geëerd. Wij hooren niet bij elkaar." Koud en kort had Jozien gesproken en toch, de beving in haar stem verried welken strijd zij streed. Jozien was jong en sterk, warm stroomde het vurige bloed haar door de aderen. Henk flink en knap trok aan in zijn hevig begeeren. Hij had haar lief, emotie trilde in zijn diepe stem. „Jozien, ik zou 't zoo heerlijk vinden, als we samen door 't leven konden gaan." Hij drong tegen haar fijn mooi meisjeslijf, zij rook den geur van zijn haar, zijn kleeren. Al langzamer liep Jozien, zwijgend onder zijn spreken, zijn stem klonk vol, welluidend. Hendrik zei dat zij wel 40 bij elkander hoorden, dat zij hem altijd begrepen had, dat hij nooit gelukkig zou zijn zonder haar, dat hij toch ook. wel een innerlijken drang voelde naar God. „Maar je bent toch socialist, Henk." „Christen-socialist wil ik zijn, Jozien. O, je hadt Enka moeten hooren. Alles voor Christus. Achter Hem aan in den strijd." „Ik begrijp dat Christendom niet," zei Jozien afgemeten, „en ik geloof er ook niet veel van. Jij met je Enka!" Dit woord striemde Hendrik. Toch stroomde zijn liefde over dit leed heen. „Laten we dan in elk geval elkander weer schrijven," vroeg hij dringend. „Ik moet morgenochtend weg, toe Jozien." Ongemerkt waren zij teruggekeerd van het pad. In de verte brutaalde het felle winkellicht al van den drogist, boven hun hoofd klonk zacht en zilver het klokkenspel van den toren. Jozien aarzelde en Henk, voelende haar weifeling, drong harstochtelijk aan. Een oogenblik gaf Jozien toe aan het innerlijk welbehagen, zijn hoofd boog zich over het hare, plots trad ze achteruit. „Nee, 't mag niet, Henk, werkelijk niet. Laat 't nu uit zijn." Gejaagd brak ze af en haastig snelde zij het donkere straatje in en liet Hendrik staan, verbaasd en boos. Jozien wilde een kind van God zijn, hoe zou zij zoo haastig hare goede belijdenis verlaten? Hoe meer ge u zeiven verloochent, des te reiner zult gij eens zijn, las Lena daarnet in Thomas a Kempis. Zij 41 wou zichzelf verloochenen. Niet trouwen met iemand die zoo wild en onbezonnen zich onttrok aan het Christelijk leven. Dan zou de Heere met welbehagen op haar neerzien, meende zij, in 't besef, 's Heeren wil te hebben gedaan. Toch kon Jozien dien nacht niet spoedig in slaap komen en in hare droomen doken telkens twee gestalten op, Van Diepen met zijn ernstig, bedrukt gezicht en Hendrik de Zwart, smeekend om hare liefde. Ook Lena wierp zich slapeloos om en om op haar leger in het kleine zolderkamertje. Die Jozien bofte alweer. Haar, Lena, ging elk aanzoek voorbij. Lena betrapte er zich op, dat ze blij zou zijn wanneer Jozien weigerde. Was deze blijdschap een zuivere, een heilige? Ging het waarlijk om 's Heeren wil? Lena bergde beschaamd haar hoofd in het kussen. Neen, neen. Ontdaan blikte Lena in eigen hart. Was zij Joziens» vriendin, die de meeste was in godzaligheid? V. Naar de stad. Opgewekt, monter met een vriendelijken lach op haar IJjf gezicht stond Jozien op de stoomboot die, in roezig watergeruisch de breede rivier doorkliefde en twee schitterpuntige strepen achter zich liet. De nog niet brandende zomerzon lichtte gouden stralen over de landen, hier en daar karde over de groenende ^dijken een wagen of een fiets; voorts voorname rust overal, het water glinsterde blijde onder de lichtwitte lucht, die telkens doorbroken van helder blauw, dan weer vol zwarte buien dreef. Het frissche waarweer prikkelde 't meisje; met vreugdige ingenomenheid dacht zij aan haar nieuwen werkkring. Mooie Da had haar winkel in Waaldijk voordeelig verkocht, was nu een nieuwe zaak begonnen op Feijenoord, die prachtig ging. Ze kon het zonder hulp niet meer af •en had niet gerust voor Joziens ouders toestemden, dat het meisje bij haar kwam. Wel niet als dienstbode, doch als huisgenoot, samen zouden zij al het werk doen en Jozien stelde er zich veel van voor. Lena had het Jozien krachtig afgeraden. ,,'t Is een zaak die op Zondag evengoed open is, als in de week." 43 „Wat zou dat, ik kom eiken Zaterdagavond naar huis." ,,'t Is een wereldsche vrouw, die Da, je gaat buiten het christelijke leven." „Als ik het Christendom niet in mijn hart heb, verlies ik het vandaag of morgen toch," had Jozien opgewonden geantwoord. „Je hebt pas je belijdenis afgelegd. Je hebt Hendrik afgewezen omdat hij geen Christen was." „Door jou," viel Jozien uit. „Door jouw bangmaken." „O," antwoordde Lena gerekt, „o, zoo. Nu, je kunt hem weer ontmoeten in Rotterdam als je wilt." „Nee, ik wil niet," zei Jozien zich afkeerend. „Ik ben neelemaal niet verliefd op hem. Maar jij zou de doopersche mijding willen doordrijven, die dr. Kuyper toch ook afkeurt, en dominee ook. Wij kunnen in de wereld den Heere Jezus juist het best belijden." „Als men zelf maar in Jezus blijft." Lena sprak zacht en gevoelig. Dat roerde Jozien. „Hoor eens Lena, je weet dat ik niet voor mijn pleizier wegga. Moe is zooveel beter en kan me missen. Ik kan het gezin steunen, 't Is hier niets gedaan met de verdienste." „Als jij vrede hebt tusschen God en je ziel, ga dan. Kijk er 's, ik heb „De navolging van Christus" voor je gekocht, als een aandenken. Ik hoop dat het boekje je evenveel zal blijven boeien, als in onzen catechisatietijd." Verlegen en dankbaar nam Jozien het kleine groene boekje aan. Die Lena toch, die goeie lieve meid. Jozien kuste Lena hartelijk; als vriendinnen, trouwe vriendinnen waren zij gescheiden. Hier en daar stonden streepjes in het boekje, gisterVan het Verdonkerde Goud. 4 44 avond nog las Jozien de ernstige woorden: „De lust der zinnen lokt u tot uitgaan; maar is die tijd voorbij, wat brengt gij terug dan een bezwaard geweten en een verstrooid hart? Een vroolijk uitgaan brengt dikwijls eene treurige terugkomst, op een vroolijk doorleefden avond volgt vaak een teurige morgen. Zoo sluipt elke zinnelijke vreugde vleiend in, maar bij het einde kwetst en doodt zij. Wat kunt gij elders zien, wat gij thuis niet ziet?" Beschaamd had Jozien het gelezen. O ja, ze ging naar de stad om haar ouders te helpen, lonkte haar ook de vrijheid, de vrijheid in eene groote stad niet? Was ze het kleine stadje met zijn strengen godsdienst en kleingeestig geharrewar niet hartelijk moe? Ernstig nam Jozien zich voor, bij den Heere te blijven,, dit voornemen gaf haar rust, blij had ze dien morgen' ouders en vriendinnen gegroet. Ze ging een nieuw, frisch leven in. Kijk, wat schoot de reis al op. Daar Bolnes reeds, hier begon Rotterdams handelsbedrijvigheid al, groote Rijnaken deinden op stroom, stoombootjes doorsneden de blij— glinsterende rivier, fabriek na fabriek langs de dijken, van ieder dorpje kwam meer volk op de boot. Jozien vond alles mooi en belangwekkend. Die nijvere rivier, 't werd een wellust voor de oogen. Daar staken forsche schepen hunne rompen omhoog, pluimenderookwolken wuifden uit de dikke schoorsteenen. Ratelend liergedreun over het wijde watervlak, omzoomd door groene bosschages en nu van zonnelicht sprankelende huizenrijen: om haar het kabbelende water. Jonge levenskracht en lust bruiste op in het meisje. De boot draaide en laveerde, lag eindelijk aan, in? 45 daverend gebom werd de brug overgehaald. Uit het troepje menschen aan den wal werd gewuifd, een oogenblik. Da verwelkomde Jozien luidruchtig. Een oogenblik slechts, iets van weerzin kriebelde op in Jozien, voor de opgeprikte dame, met die zinnelijke trek om haar mond, die ze voortaan hare meesteres wist. In Waalwijk liep Da zelden gekleed, zooals nü, zóó kende Jozien haar niet. „Een klein eindje loopen, dan pakken we de tram," zei Da, het handkoffertje opnemend. „Je koffer brengen ze wel. Druk hé?" „Asjeblieft." Een beetje verbijsterd keek Jozien rond, dadelijk nam blijde onstuimigheid de overhand. „Pardon juffrouw." „Pardon mijnheer." Plots waren die twee tegen elkaar ingebotst. Frans van Diepen en Jozien. Jozien lachte en kleurde, Van Diepen maakte zijn excuus en bleef nog even praten. „Zoo, ga je op Feijenoord wonen. Dicht in m'n buurt. Je moet 's aankomen, je kent mijn vrouw toch nog wel, Rika de Zwaan?"- Of Jozien haar kende. Maar lust tot hernieuwde kennismaking bestond er heelemaal niet in haar. Dat pedante kleine nest. En voor den godsdienst van De Zwaans gaf ze ook geen cent. Ze lachte en maakte er zich met een ,,'k Zal eens zien," af. „Ik hou er niet van (om met menschen boven mijn stand 46 om te gaan," vertelde Jozien in de tram aan „mooie Da". „Och, waarom niet? 't Is 'n stille nette man, hij komt hier veel in den winkel. Z'n vrouw is nog net 'n kind. 'k Heb wel gehoord, dat 't daar ook geen koek en ei is in huis." „Je moet me nu geen juffrouw gaan noemen," zei Da, toen ze in den mooien sigarenwinkel waren aangekomen en Jozien nieuwsgierig het glimmend mahonie, de donkere palmen en de sierlijke koperen etalagestelling bekeek: „Je komt als een zuster in mijn huis. Kijk, hier is je kamertje, trap op in den winkel." Vlug tripte Da het trapje op en opende de glazen deur. 'tWas een lief vertrekje, met uitzicht in den winkel. Over het eiken twee-persoons ledikant lag een fijne gewerkte sprei; op de dubbele waschtafel stonden porseleinen kommen en kannen. Aan den wand een paar schilderijen, naakte vrouwenbeelden, op het damasten tafelkleedje een paar boeken. „Veel ruimte kan ik je niet aanbieden, kind, in een winkel ben je klein behuisd, wij slapen beneden en achter je is mijn mooie kamer, ook tot je beschikking. Maar je bent hierboven heelemaal vrij." Dit laatste stond Jozien aan. Ze kreeg dus een plekje waar ze 's avonds ongestoord haar knieën buigen kon en Gods Woord lezen. „Als je je nu wat verfrischt hebt, kom je maar beneden," ging Da voort, ,,'t eten is klaar," zei Nel. „Ik dacht dat u alleen woonde," zei Jozien wat later, toen zij, een paar treedjes af van den winkel, de huiskamer binnentrad. „Nee, ik heb m'n nichtje bij me, kind, je moet niet vergeten dat de zaak hier druk is." 47 Jozien zei niet veel en schikte aan. Doch ze begreep niet, waarom Da haar dat verzwegen had. Zoo'n opgeprikt nufje, zou Jozien niet bestemd zijn hier het slobbetje te worden? 't Eten stond op tafel. „Bedien je," noodde Da hartelijk, ,,'t ziet er smakelijk uit. Nel heeft haar best gedaan." En tegelijk gaf zij Jozien den vleeschschotel over. „Ik ben gewoon altoos te bidden," zei Jozien bedeesd. „O, ga je gang, ga je gang," stond Da toe, ongemerkt knipoogend tegen Nel. Met het vleeschbord in de hand wachtte ze even en toen ging ze door, terwijl 't winkelbelletje rinkelde. „Nel, ga jij even. Ja kind, in een zaak heb je soms niet eens tijd om te eten, laat staan om te bidden." De waarheid er van bleek spoedig. Dan moest Nel, dan weer Da haar maaltijd onderbreken en toen net terwijl Jozien haar laatste hapje in den mond stak, weer een kooper opdaagde, stond Jozien ongevraagd op en ging. Da en Nel hadden al de rijst nog op hun bord. Een kwartier bediende Jozien den gaanden en komenden klant, beneden gekomen vond ze de eettafel opgeruimd en lag het wollen tafelkleed weer. Vreemd, zoo haar dankgebed te moeten doen. Da en Nel merkten er niets van, die beredderden achter de vaten in de kleine keuken, die naast de slaapkamer der beide vrouwen lag. Jozien vouwde de handen en dankte. Doch ze wist bijna zelf niet, wat ze prevelde, haar geest was verward. VI. In de verzoeking. 'tWas Zondagmorgen. Voor de derde maal in dezen zomer was Jozien op Zaterdagmiddag niet met de boot naar huis gegaan, 't Was heel druk in den winkel. Nel die met alle heeren, die sigaren kwamen koopen flirtte, had een afspraakje op Zaterdagavond. „Jozien moest nu maar eens schikken," vond Da, „en anders Zondags met de boot gaan." Nee, dat deed Jozien in geen geval, dat zou moeder ten hoogste afkeuren en 't jongste lid van de kerk wees haar met den vinger na. Dan liever hier naar de kerk en daarna weer naar huis. Ze kon wel gaan koffiedrinken bij juffrouw De Zwart, Hendriks moeder. Die woonde tegenwoordig ook in Rotterdam, want Hendriks vader was gestorven en nu leek het Hendrik voordeeliger dat ze, naar de stad kwam. Jozien hield van die verstandige lieve vrouw, die in al hare zorgen immer het oog op den Heere hield, 'n Paar keeren had Jozien haar bezocht, wanneer ze zeker wist, dat Hendrik niet thuis was. Dat kon Jozien weten van Hendriks zusje, die bij haar aan de kade diende. Vreemd klonk het meisje op dezen Zondagmorgen het 49 winkelbelletje in de ooren, met opzet bleef ze talmen in haar kamertje. Da wist het nu eenmaal, ze bediende niet op Zondag. 2e vond het leelijk van Da haar nu reeds voor de derde maal te dwingen om thuis te blijven. Heel bijzonder beviel het haar hier toch niet. Zij vond die Nel een rare meid, die allerlei heeren aan de hand hield. En Da moedigde Nel aan. Da zelf? Jozien twijfelde er aan of de praatjes, die in Waaldijk over haar gingen, niet 'n beetje waarheid bevatten. Enfin zij moest niets van dat gelach en gepraat met heeren hebben. Zij bediende ieder netjes en fatsoenlijk met een vriendelijk woord. Uit verder. En vandaag deed ze toch niets, 't Was Zondag. Jozien bad dien morgen als gewoonlijk, sloeg haar Bijbel op en las, ze voelde dat zij er met haar hart niet bij was. Dat gebeurde wel meer in den laatsten tijd. Dan dwaalden hare oogen naar buiten, over den ruimen winkel en verder over de schepen die in de Maas lagen, waarachter de hooge heerenhuizen van de stad. Dan kon ze niet komen in Gods gemeenschap, verveelde haar de Bijbel, was ze blij als ze naar beneden kon wippen, waar 't smakelijk ontbijt wachtte en de vroolijke stemmen van Da en Nel opklonken. Wat konden die twee lachen, om niets eigenlijk. En Jozien lachte mee. Vandaag was Jozien evenwel niet vroolijk. Ze dacht aan moeder, die zeker hoofdschuddend gisteravond gezegd had: ze is er weer niet, en tobde over Joziens geestelijk heil. Met een effen groet naar Da liep Jozien den winkel door naar beneden, at haastig haar ontbijt, waschte de kopjes en ging met een verstoord gezicht naar de kerk. 50 „Kom je thuis koffiedrinken, Jozien?" vroeg Da nog. ,,'k Weet niet, ja," antwoordde het meisje kort. Naar welke kerk zou ze gaan? Naar de stad maar. 't Was nog vroeg genoeg. Zij zou maar een kerk binnenloopen, kende toch de predikanten niet. Lusteloos drentelde Jozien de Maasbrug over, een frissche koele wind rimpelde het water, hé 't was mooi hier. In de stad pufte Jozien, ondanks de vroegte, van de warmte, kijk, ze zou hier maar ingaan, op de Hoogstraat, hier stroomden de menschen de kerk binnen. Beneden verdrong het volk zich in de gangpaden, dan maar naar boven op de galerij probeeren. Gunst, daar wenkte juffrouw de Zwart, die zat vooraan met vier, vijf van haar kinderen en naast haar, zag ze goed, zat Lena. Nieuwsgierig drong Jozien door. „Een paar kleintjes opschuiven, ziezoo. Jozien kan er net tusschen," zei Juffrouw de Zwart. „Hoe kom jij hier," vroeg Jozien na de eerste begroeting, aan Lena. „Ik logeer bij juffrouw de Zwart," antwoordde Lena lachend. „Had je me wel kunnen schrijven," vond Jozien. ,,'t Kwam onverwachts op, 'k moest even in de stad zijn. Grootmoeder zei: „ga ook eens naar juffrouw de Zwart en als ze vraagt of je Zondag overblijft, mag je gekust.'' ,,'k Vind het aardig Waaldijkers te ontmoeten," ifchtte Hendriks moeder toe. Na een beetje heen en weer praten begon de dienst. „Hendrik is ook in de kerk," fluisterde juffrouw de Zwart nog tegen Jozien. 51 't Trof Jozien onaangenaam. Zou hij Lena naloopen? Enfin hij mócht. Zij kon niet goed stilzitten. Telkens keek ze naar Lena, die devoot luisterde naar den dominee, ze had ook Hendrik zien staan, die aldoor naar Lena's kant gluurde. De preek boeide Jozien niet. Er leefde geen innig godsverlangen in haar ziel, ze wist het wel. Als wilde vogels fladderden hare gedachten overal heen. En die kinderen voor en achter haar zaten zoo te draaien. Opeengepakt als haringen en in een ongemakkelijke houding konden zij ook niet stilzitten, overlei Jozien. De banken waren veel te hoog, de voetjes konden niet rusten. Waarom stuurden de ouders die schapen naar de kerk? Ze hoorden in de Zondagsschool. Naast Jozien snorkten twee mannen. Eindelijk luisterde Jozien niet eens. Zij kende nu den dominee wel. Zijn kinderen waren ondeugende bengels van jongens. „Da's ook homoepatisch Christendom, dat die man beleeft," zei Da wel eens, „verdund in den zooveelsten graad." Jozien vond den preektrant saai, de beelden valsch en het vreeselijk lange gebed vervelend. Achter haar een onderdrukt gegichel van de kinderen, die elkaar aan de haren trokken. „Vin je niet, dat de dominee dierbaar gepreekt heeft," vroeg Lena, toen de kerk uit was en zij drieën nog even napraatten bij het hek, wachtend op de kinderen die achtergebleven waren. „Nee," antwoordde Jozien fel, „nee, hij boomde maar zoo wat. Heb je niet gemerkt, dat ie, toen ie voor de hypokrieten bad, ons zei, inplaats van hen. Hij maakte 52 't ongeluk gauw goed. Verbeeldt je, Ds. Veldman onder de huichelaars!" ,,'t Is de vraag of. ie dat niet is. Wie zijn huis niet verzorgt, die verloochent het geloof en is erger dan een -ongeloovlge." 't Was Hendriks stem, die bitter klonk. „Denk er om, Henk, wie Gods volk aanrandt, randt Gods oogappel aan," waarschuwde Lena met ongewone opwinding. „We moeten ontdekt worden aan ons zondig bestaan. Dat is dominee Veldman. Maar een wereldsch mensch wentelt zich met genoegen in het slijk der zonde, doet met schik het kwade." „Je veroordeelt menschen die je niet kent, Lena," viel Hendrik in. „Er zijn heel wat brave, goede, ongodsdienstige lui." „Gods Woord zegt, dat vernieling en ellende in hunne wegen is." „Och, Lena, je kent de ongodsdienstige menschen niet," kwam Hendrik luchtig, „schatten van reine goedheid en zuivere menschenliefde vin-je bij hen. Zij beschamen de vromen." „Dat kunnen jullie aan de overzij niet begrijpen." „Aan de overzij. Dus je schaart je aan de overzij!" Met een vreemde triumfeerenden blik keek Lena naar Jozien. „Zooals je wilt. Ik kan zoo'n preek niet uitstaan. Zulke valsche beeldspraak. Verbeeldt je nou. God is zoo goedertieren, dat hij een riet, dat met zijn prachtigen pluim wiegelt in het moeras, niet verbreekt, maar overplant, opheft en dan wordt dat rietje een eikenboom in de hemelsche Paradijzen. Eh een rookende vlaswiek is een heel 53 klein vlammetje, dat geen licht meer geeft, dan druppelt de Heere olie op dat smeulende vuurtje en dan laait het op tot een helder licht. Nee hoor, dan gaat je vlammetje dooduit." Jozien lachte, Lena keerde zich boos af: „Jij dient ook heelemaal de wereld, Jozien, spot maar mee, je helpt op Zondag en al in den winkel." „Dat is een leugen," viel Jozien uit. „En ik spot niet. Kan ik het helpen, dat die dominee je de gekste dingen te slikken geeft?" „Je kan niet doen als de kippen, die halen wel voedsel uit den mesthoop. Je blijft aan allerlei kleine bijzaken en uitdrukkingen hangen, maar de geestelijke kern is je vreemd gebleven." „Dus je vergelijkt de kerk bij een mesthoop," plaagde Hendrik. „De wereld is een mesthoop. Een stinkend zondebederf. Dat zegt God in Zijn Woord." Waardig en statig zei Lena het, ze kreeg hare zelfbeheersching heelemaal terug. „Als jullie kerk dan zoo goed is, vanwaar die slechte christenen?" vroeg Hendrik. „Alweer „jullie", herhaalde Lena. „Bij wie voeg je je toch." „Bij wie ik me voeg?" vroeg Hendrik, en er tintelde nu geestdrift in zijn stem. „Bij wie ik me voeg? Bij de armen, bij de uitgebuiten, bij de vertrapten; wien het officieele Christendom als de priester en de Leviet voorbijgaat, 't Wordt me al helderder en zekerder dat alleen het mooie nobele socialisme de menschheid beter maken kan." „Weet je wat we doen moesten. De conferentie in huis voortzetten," stelde Hendriks moeder glimlachend voor. 54 „De kinderen zijn al vooruit. Ga je mee koffiedrinken, Jozien?" Juffrouw de Zwart nam Jozien's arm in de hare en het meisje deed reeds een paar stappen vooruit, toen haar blik op het ontstemde gezicht van Lena viel. Dat zou een gezellig koffieuurtje geven! Die Lena met d'r overdrevenheid. Heelemaal niet aardig ook, om haar niet te schrijven, dat ze in de stad zou komen. Zij was volstrekt in geen stemming om over geestelijke dingen te Spreken. „Nee, ik ga niet mee," kwam ze onwillig. Het ontging Jozien niet, dat haar besluit Lena opluchtte. Plots flitste het door haar denken: „Lena is verliefd op Hendrik" en in dat licht herinnerde zij zich tegelijk hoe vaak Lena over Hendrik praatte en allerlei kleinigheden in hun verkeer. „Je hoeft 't om mij niet te laten, Jozien," viel Hendrik uit, „ik ga toch niet naar huis nog." „Je hoeft om mij niet van je huis weg te blijven," snibde Jozien, nu geprikkeld. Haastig gaf ze juffrouw de Zwart en Lena een hand, knikte verstoord tegen Hendrik en liep de hol van de Goudsche Wagenstraat af, het groepje verbaasd achterlatend. „Jozien van Dalen." „Mijnheer van Diepen." Onverwacht stonden die twee tegenover elkander. Jozien kleurde onwillekeurig. „Ik kom uit de kerk," vertelde zij. „Ik ook," zei van Diepen. „Je zoudt altijd nog eens de kennis komen vernieuwen met mijn vrouw." ,,'t Is de vraag of mevrouw er op gesteld is, mijnheer." 55 „In ieder geval, ik ben er op gesteld," antwoordde Van Diepen haastig, ,,'t Is gezellig iemand uit de vaderstad te spreken. Kom ga mee." Jozien voelde wel lust om mee te gaan. Zoo dadelijk naar huis, dat was ook niets. Ze wou ook wel eens weten hoe 't Frans van Diepen ging en was nieuwsgierig naar zijn vrouwtje. „We hebben weer een lief kindje terug," vertelde Van Diepen onder het gaan. „Ze is nu twee maanden. Een lief diertje als ze zoet is. Maar ze schreit erg veel. En m'n vrouw tobt verbazend met de meiden, zit dikwijls zonder hulp. Zoodoende ontbreekt 't kind wel eens wat." Jozien keek Van Diepen van terzijde aan. Keurig gekleed, ontbrak er niets aan zijn onberispelijk toilet. Hij droeg een zwart lakensch pak en een hoogen zijden. Net 'n dominee dacht Jozien. Zoo ernstig ook. „Er ontbreekt nog al eens wat aan." Ja, dat dacht Jozien ook, zoodra zij haar voeten op de mat zette in Van Diepens huis. Een gang met een goren looper vol vlekken voerde naar het rommelig huisvertrek. Het tafelkleed lag scheef, de sofa zag grijs van stof, op eiken stoel slingerden dingen die er niet hoorden. In de wieg met besmeurde, bemorste gordijnen schreide een kindje. Op de tafel een gebruikte zuigflesch, een luier en een fopspeen. „Ben je er al?" riep een stem uit de keuken. „Kijk eens naar zus." Van Diepen liep naar de wieg en hief het kindje op. Een kwalijk riekend poppetje, onfrisch, ongewasschen, met een natten luier. „Kind wat ben je vies," zei Van Diepen en lei 't 56 kindje dadelijk weer neer, bang voor zijn zwarten jas. 't Kind schreide nu nog harder. Jozien ging naar de wieg nam 't zusje er uit, sloeg hare japon naar boven over de knie, zoodat 't kleintje op haar bovenrok liggen kon. Van Diepen was in dien tijd naar de keuken gegaan en ofschoon hij de deur achter zich gesloten had, hoorde Jozien telkens de kijfstem van zijn vrouw opklinken. „Je bent niet wijs geloof ik, om die meid mee te brengen. Je weet toch, dat ik om één uur wég moet. Niet? 'kHeb 't je gisteren toch gezegd. Koffie klaar? Geen tijd gehad hoor! Je kunt ze zelf toch zetten. Ik heb al gegeten." Wat Van Diepen antwoordde hoorde Jozien niet. Kon ze maar wegloopen. Zou ze 't kind weer in de wieg leggen, 't Arme schaap, 'n Poosje duurde 't gesprek, toen kwam Van Diepen te voorschijn, 'n paar heete plekken op z'n wit gezicht. „M'n vrouw zit zonder meid, Jozien. Even wachten met de koffie, ze is zoo klaar. Hoe vin je zusje? Mijn vrouw moet haar nog helpen, ze heeft 't wat druk. Er komt straks een meisje om op de bel te letten. Mijn vrouw moet uit, 'k was 't vergeten." Van Diepen sprak geagiteerd en snel, in één oogwenk had zij het ongeluk van dien man gepeild. „Als ik mevrouw helpen kan," zei ze gewillig. „Ik ben kleine kinders gewoon bij mijn zuster, en doe 't graag. Zal ik 't kleintje aankleeden?' Zij wachtte geen antwoord af, ontdeed zich van hoed en mantel, nadat zij 't kind in de wieg had gelegd en liep dapper naar de keuken. Daar vond ze mevrouw, zelf nog haast een kind, ge- 57 kleed in een vuile, gevlekte ochtendjapon, met slobberige gescheurde mouwen. Zij streek een hagelwitte blouse. Haar hoofd was al keurig gekapt. „Ik moet uit, Jozien," klaagde zij lieverig. „Je komt zoo ongelegen. Ik moet nog zooveel doen. Als ik 't geweten had." „Zal ik 't kindje voor u wasschen, mevrouw," bood Jozien aan. 't Was nog hetzelfde onbenullige, kinderachtige Riekje van vroeger. Hoe kwam zoo'n ernstig man aan zoo'n vrouw? „Heb je den tijd, Jozien?" „Als ik wil heel den dag." Een vurige begeerte om hun te helpen, doortrilde het meisje, 't Arme kindje, die arme man. „O wat 'n uitkomst. Nou kan ik met rust gaan, 't meisje van de groentevrouw zou komen, maar die meiden beloven maar wat. Mijnheer kan wel koffiezetten en broodsnijden. Als jij 't kind wil verzorgen, kon ik me lekker aankleeden." Jozien voelde de grootste minachting voor dat onhuiselijke schepsel, dat haar kindje verwaarloosde om maar uit te kunnen gaan. Zwijgend zocht zij in de rommelige keuken naar alles wat ze noodig had. Voorzichtig, als een echt moedertje, begon Jozien het kindje te ontkleeden. Och, och, geen wonder dat 't schaapje lastig was, zoo gesmet onder de armpjes en de Hesjes. „Is hier geen vaseline of spekpoeder?" vroeg ze Van Diepen, die handig koffie zette. Het kindermandje leek een kluwen rommel. 58 ,,'k Zal 't vragen aan mijn vrouw," antwoordde Van Diepen. Net kwam 't kindvrouwtje naar beneden. De witte mouseline japon kleedde licht en fijn over 't ranke figuurtje, ze droeg witte schoentjes en een witten hoed mèt veeren. Jozien nam haar op van top tot teen. Net een pop. Maar met levendige bewegelijke bruine oogen, levenslust over bet meisjesgezicht. „Vaseline, spekpoeder, nee, gebruik ik nooit. Hoeft niet ook, wordt vanzelf wel beter. Vin je 't geen hondje, Jozien, m'n kindje? Echt dat jij het kan. Jij moest maar bij ons komen dienen." Jozien kreeg een kleur van ergernis. Nog 't zelfde verwaande, onverschillige nest van vroeger. „Ik hèb eene betrekking, mevrouw," zei ze snel. „Nou ja, dat spreekt Als 't meisje niet komt, kun je blijven tot ik terugkom? Tot 'n uur of vier?" „Als mijnheer het even aan de juffrouw wil gaan zeggen," antwoordde Jozien. Och, waarom zou ze niet? Mevrouw vertrok. Mijnheer kreeg een tuchtigen groet, ■terwijl zij hare witte glaceetjes aantrok, weg wipte zij, onbezorgd met een luchtig lachje. Toen de deur achter haar toeviel, stond Van Diepen even in gedachten, schonk daarna de koffie in en zakte iets later weg in een breeden leunstoel. Hij sprak geen woord. Blijkbaar schaamde hij zich. „Ik zou toch graag vaseline of spekpoeder hebben, of slaolie," begon Jozien weer. 't Kindje geheel ontkleed, ge- 59 wasschen met warm water, spartelde nu op haar schoot, tevreden. „Zie je, nu huilt ze niet," zei Jozien. Zij nam over het kindje heen het kopje van tafel en dronk hare koffie uit. ,,'t Kind komt veel te kort, Jozien," sprak Van Diepen opstaande. Hij zocht in de kast waarin alles kris en kras dooreen stond en vond eindelijk een fleschje slaolie. Dat zette hij op tafel en toen bleef hij het aanzien hoe Jozien met moederlijke teerheid de pijnlijke plekjes verzorgde, 't kindje luchtig met zachte handen aankleedde en in de wieg lei. „Je zoudt een ideaal-moedertje zijn, Jozien," zei hij eindelijk. Zij kreeg een kleur, antwoordde niet, vroeg alleen of mijnheer nu even wilde gaan zeggen, dat ze eerst tegen vijf uur thuis kwam. 't Is wel Zondag, dacht ze, na Van Diepen's vertrek, maar in zoo'n bende kan ik niet zitten. Zij ruimde al het gebruikte van 't kindje weg, trok 't tafelkleed recht, scharrelde een stofdoek op en nam stof van den schoorsteen en de tafeltjes. Intusschen had ze de melk gewarmd voor 't kindje, dat weer schreide, nu van honger en net hield zij de flesch in de hand toen Van Diepen terugkwam. „Da zag bleek, zei dat 't goed was," vertelde hij. Zijn stem was bevend en een beetje heesch. „Als jij broodsnijden wou Jozien. We moeten toch wat te eten hebben." Jozien voelde een leeg, vreemd gevoel in haar Van het Verdonkerde Goud. 5 60 hoofd, terwijl zij tegenover Van Diepen aan tafel zat. Kon zij het ontkennen dat heel haar warme hart overvol van medelijden was voor dien eenzamen man en dat verwaarloosde kind? Telkens als hij wat zei, werd ze bloedrood en verlegen, ze bukte dan voor den strakken glimlach om zijn mond en antwoordde een beetje schichtig. Doch langzamerhand vonden zij den toon tegenover elkaar. De koffie geurend, de tafel netjes gedekt, de kamer opgeruimd; er hing een sfeer van huiselijkheid. En 't kindje sliep rustig. Jozien glimlachte telkens in Van Diepens oogen terwijl zij praatten over hun geboortestadje, hun kinderjaren, hun gemeenschappelijke kennissen. Joziens levenslust steeg, zij 'was de oolijke vroolijke Jozien weer van vóór haar omgang met Lena, m^t geestige gezegdetjes en een warm vriendelijk hart. „Het groentemeisje komt niet," zei Van Diepen, nadat Jozien de vaten had gewasschen en op tafel een ruikertje bloemen gezet had, in het tuintje geplukt. Het waren maar afrikaantjes en kamillen, 't stond zoo gezellig in 't huisvertrek. Jozien kon haar vreugde hierover nauwelijks onderdrukken, 't schonk haar een gevoel van verheuging iets. voor Van Diepen te zijn, iets voor hem te doen. De gedachte aan zijn vrouw vervulde haar hart met verzet en tegenzin. Zij moest in zijn leven blijven, nam ze zich voor, 't leed zooveel mogelijk voor hem verzachten, hij moest van haar iets gaan verwachten. Zij zou hem zooveel in haar was schadeloos stellen voor zijn gemis. Jozien schrok van de wijde vlucht, die hare gedachten hadden genomen, schrok van Van Diepens stem, 61 die haar tot de werkelijkheid terugriep. Ze had even zitten soezen in dien grooten stoel. Zij luisterde naar Van Diepen met een kloppend hart, ze wilde wel, dat hij in dit vertrouwelijk rustig uurtje eens biechten zou, hoe hij tot een huwelijk met zoo'n schepseltje gekomen was. Maar Van Diepen biechtte niet. Jozien voelde hare opgewektheid zinken, toen zij hem in het bleeke gezicht staarde. Er viel weer een wonderlijke beklemdheid tusschen hen beiden. Jozien voelde, dat ze wit werd en Van Diepen's stem kreeg een drogen, harden klank, terwijl ze afwezig over verschillende dingen praatten. Beiden ademden verlucht toen mevrouw even voor vijf uur stralend van opgewektheid terugkwam. He, zoo zou ze het thuis altijd willen vinden. Als ze maar een goede meid had, zou alles veel beter gaan. „Kom, Jozien, kom jij bij ons." Jozien keerde zich gebelgd af. Zij had zich dezen middag geen oogenblik meid gevoeld. Integendeel Van Diepen's gelijke, ze voelde zijn steun in 't leven te kunnen zijn. Wat dacht dat nest wel! „Als Jozien ooit bij ons in huis komt vrouw, is het als gelijke en niet als dienstbode," stroefde Van Diepen opeens. Dat woord overstraalde Jozien met blijde opgewektheid. Als g e 1 ij k e, o ja, zoo zou zij willen. Er klonk overmoed in haar stem toen zij van man en vrouw afscheid nam. Of ze bij Da bleef of in dit huis kwam, zij zou Van Diepen's leven vervroolijken: verward en verlangend liep ze henen naar huis. 62 In den winkel vond ze Da met zware hoofdpijn achter de toonbank. De waswitte handen beefden, de oogen gloeiden. „Je hebt koorts, ga naar bed. Waar is Nel?" „Uit, dat weet je. Naar bed gaan! 'tls Zondags 't drukst," snauwde Da. ,,'k Zal een sterk kopje koffie voor je zetten," beloofde Jozien, „dat helpt misschien." Jozien wipte naar beneden, zette koffie, en bracht Da spoedig den opwekkenden drank. Even proefde Da aan het kopje, toen zette ze 't weer neer en sloot moede de oogen. Weer kwam er een kooper. Da stond op, wilde bedienen. Jozien kon het niet aanzien, nam het zakje uit Da's handen, vulde het en ontving geld. „Laten we sluiten," vroeg Jozien beschroomd. „Sluiten I" In een forsche poging zelf het werk te doen, stond Da op, toch weer duizelig. „Sluiten met twee concurrenten in de buurt. Ben je mal." ,,'k Zal je de schade vergoeden." „Ben je mal? Kom vooruit. Als je me niet helpen wilt, laat je 't. Je zult bij mevrouw Van Diepen ook niet heel den middag met de armen over elkaar gezeten hebben." Die zet was raak. Waarom daar werken en hier niet? Weer kwamen en gingen de klanten. De zoontjes van dominee Veldman kochten sigaretten en gingen tegelijk door naar de kerk. „Ga maar gerust in den Bijbel lezen," smaalde Da en ze bracht de hand aan haar kloppend hoofd. „Ik zou denken of je een kopje wascht, voor de koffie zorgt of de menschen helpt, 't zal wel eender zijn." 63 Even aarzelde Jozien nog. Toen zei ze haastig: „Ga maar een uurtje liggen, ik zal wel waarnemen zoolang." Even later kwam Lena voorbij met de zusjes van Hendrik. Zij keek Jozien verwijtend aan met een blik van triomf. Zie je wel, dat ik gelijk had vanmorgen, lag in haar oogen. Vol schuldbesef voelde Jozien het bloed naar haar hoofd stijgen, ze had Lena na willen loopen om haar uit te leggen, hoe 't kwam, dat zij n u in den winkel stond. Dat 't heusch de eerste maal was. Maar Lena liep stevig door en de klanten eischten hare tegenwoordigheid en aandacht. Da moest dien avond in bed blijven, tot elf uur stond Jozien achter de toonbank en bediende. Eene namelooze onrust vervulde haar ziel. Schuldbesef, berouw en radeloosheid. In bed beet zij in haar kussen om de snikken te smoren, dan weer zat ze herdenkend overeind. Alles bijeengenomen beleefde zij een ellendigen dag, al wenkte er wel licHt onder de zwartste schaduw. Maar ze had toch niet kunnen bidden vanavond en de Bijbel bleef gesloten. VII. Van schuldige genegenheid. Jozien stond voor de groote spiegelruit en keek het weder aan. In felle striemen sloeg de regen neer, woeste windstooten beukten de ramen. Boomtakken vlogen door de lucht, in de touwen der schepen floot en snerpte de wind, het zwart-grijze water in de haven schuimde op met witte koppen, langs de zwiepende telefoondraden zoemde het windgerucht; akelig leeg lag de verlaten kade, glimmend van vocht; een enkele voetganger had moeite zich overeind te houdén in den vliegenden storm. Jozien staarde in het woeste* avonddonker en huiverde. In storm en onweder zal Jezus op de wolken komen. O, met hoeveel liefde en blijdschap in haar hart, dacht ze aan Hem in het lieve voorjaar, toen zij belijdenis aflegde van Zijn Naam. Dominee's tekst had haar ontsticht, bijna beleedigd. Uit trouw aan den Heiland had ze Hendrik afgezegd, ze was overtuigd van haar goeden wil den Heere te volgen waar Hij ook heenging. In dit eenzame oogenblik, terwijl de storm het huis omgierde en den grond onder haar dreunen deed, voelde ze al de onwaarheid, al de slechtheid van dien leugen in haar hart. 65 Er was geen waarachtig roepen uit de diepte van haar liart geweest, hare belijdenis was eene uiterlijke vorm, ze -deed geen afstand van Hendrik om de vreeze des Heeren, maar ze hield niet van hem, ze kleedde zich niet eenvoudig omdat God het eischte, doch om Lena en Gods volk te behagen. Gods volk, ze beminde het niet meer, neen zij haatte het als ze haar hart ernstig onderzocht. Daar had je dominee Veldman met zijn goddelooze huishouding en zijn rechtzinnige preeken. Daar had je Lena zelf, die telkens weer bij juffrouw De Zwart logeerde en haar, Jozien, meed als een schurftig schaap. Uit was de vroegere vriendschap! Waarom, omdat zij scherp en wild zei wat haar hinderde, omdat ze zoo trouw niet meer in de Kerk kwam, 's Zondags vaak in den winkel stond, omdat Och Lena wist de helft niet, hoever Jozien was afgeweken van Christelijke zede, ja van God den Heere. Een huivering van angst doortrilde Jozien bij de gedachte aan God, haar Bijbel, haar moeder. Die lieve, goede moeder, die telkens weer aandrong op haar thuiskomen. „Jozien, je vervreemdt van God en zijn dienst, kind. Ik heb verkeerd gedaan, door je toestemming te geven om naar Da te gaan. Denk er om, je verdient wel veel geld, maar wat baat het je, of je de heele wereld wint en je ziel schade lijdt?" Nee, Jozien wou niet terug naar Waaldijk. Ze kon in dat benauwde kleine nest niet meer leven. De stad met haar drukte en vroolijkheid, haar volle straten en breede pleinen, trok aan, je voelde je vrij. Was het de stad alleen, die Jozien boeide? O in dit 66 uur van stilte in huis en storm daarbuiten voelde zij scherp en helder, dat iets anders dan het verlangen naar een levendige stad haar gevangen hield. De Bijbel lag ongebruikt op het boekenrekje, voor bidden noch voor danken bleef tijd noch lust, haar ziel dorstte niet naar God, maar ging in onrustig verlangen uit naar een mensch, en die mensch was een getrouwde man: Frans van Diepen. Hoe fel had Jozien in het eerst tegen dien hartstocht ingeworsteld, trillend van verlegenheid met een feilen blos hem begroet in den winkel, met korte woorden hem beantwoord om, als hij weg was, in een nameloos verdriet met al haar gedachten bij hem te blijven. Langzaam aan was ze vrijer met v. Diepen geworden, dat gevoel van gespannen ontroering week, hij praatte rustig met haar in den winkel over 't zusje dat maar niet groeien wou, over dit en dat. Telkens weer kwam zijn vrouw vragen of Jozien 's Zondags een paar uurtjes komen wilde of in de week 's avonds, 't meisje voldeed graag aan die verzoeken, haar hart stormde, zoodra de huisdeur achter het jonge pretzoekende vrouwtje dichtsloeg, die naar de komedie of opera ging. Frans van Diepen was tenslotte de spil geworden, waarom haar heele bestaan draaide, 't werd regelmaat dat zij eiken Woensdagavond kwam en zusje kende haar reeds, kraaide als Joziens mooi vriendelijk gezichtje boven de wieg verscheen en Van Diepen vond 't heerlijk, als zij tegenover hem zat, thee schonk in 't huisvertrek, opgeruimd door haar zorgende hand. Dan spraken ze samen. Van Diepen vertelde, hoe hij aan zijn kindvrouwtje gekomen was, in jonge onbezon- 67 nenheid, bekoord door een mooi figuurtje, een helderen lach en blinkende oogen. Jozien voelde de teleurstelling in zijn woorden, hij deugde niet voor zoo'n lichtzinnig vrouwtje, ze ging dolgraag naar concerten, naar de komedie, flirtte in 't Park met allerlei heeren, daartegen praten hielp toch niets, zij gingen elk een anderen kant uit. 't Verdroot hem als ouderling, dat zijn vrouw zoo lichtvaardig deed, onhuiselijk was, Jozien voelde zijn behoefte aan huiselijkeid en vriendelijke rust, o ze wist 't wel, ze had hem lief. Weer kliefde een felle bliksemstraal de lucht, schitterde als een stralend lichtcomplex voor haar oogen en dof ratelde een zware donderslag in den hooge. Jozien huiverde, keek schichtig rond, voelde zich angstig, alleen en verlaten. Waarom moest ze nu juist alleen zijn tijdens zulk een machtig onweer? Zij vluchtte het trapje op, naar haar kamertje, nam den Bijbel en sloeg dien open, bevend van angst. „Maar de goddeloozen hebben geen vrede, ze zijn als een voortgedreven zee, hare wateren werpen slijk -en modder op," las ze. Neen, ze miste den vrede des gemoeds, neen ze keek niet meer vertrouwensvol als een kind in Gods vriendelijke Vaderoogen. Had Gods oog ooit in welgevallen op haar gerust, kende zij waarachtig Gods verborgen omgang? Hadden haar christelijke opvoeding en de omgang met Lena haar niet vergodsdienstigt, zoodat ze meende het eigendom des Heeren te zijn? Jozien vouwde twijfelend de handen. O, ze wist het, ze verlangde niet naar God, begeerde de samenkomst in Gods huis niet, ze ergerde zich aan den grooten hoop officieele Christenen, op dit oogenblik bezielde haar slechts één 68 hartstocht, ze had Frans van Diepen, dien ongelukkige Frans van Diepen, lief. Daar rinkelde het winkelbelletje met irriteerend getril. Jozien stond op. Luidruchtige stemmen klonken op in den winkel. Da en Nel kwamen thuis, druipnat, lachend, pretmakend over hun uitzicht als verdronken katten, schuddend het vocht van hun kleeren. Weg nevelde Joziens angstige gedrukte stemming, ze tripte naar beneden met lachend gezicht, vroeg over alles en nog wat in de stad, en riep, terwijl ze naar beneden gingen, dat de thee gezet was. 't Laatste tipje van hun rokken verdween net om de binnendeur, toen Hendrik den winkel binnentrad. De jonge man kwam er zelden, hij woonde nu in het Noorden met zijn moeder en de kinderen. „Dag Jozien," zei hij, den regen afschuddend van zijn parapluie. „Dag Hendrik," groette Jozien kleurend terug en vroeg toen in spottoon: „Hoe gaat het met Lena?" „Lena? Of ik dat weet? Wie bedoel je?' „Ik bedoel mijn vriendin." Hendrik trad een paar passen achteruit. „Alsof i k met haar iets te maken heb. Ze is dól op m'n moeder, geloof ik." „Dan ging ik niet meer zoo druk met haar over den weg," kapittelde Jozien, met een schel lachje. „Ze vertelt, dat je haar telkens van de boot haalt Ze is er grootsch op als een pauw." „Ze komt haast iedere week bij mijn moeder, en moe vindt 't prettig voor haar. Wil niet hebben, dat de meis-jes zoo laat over straat gaan." 69 Jozien lachte maar en die vroolijkheid hinderde Hendrik. Wat mankeerde het meisje. Wat was ze toch mooi met dat donkerbruine, zijige, springerige haar, die frissche kleur en die ondeugende tinteling in haar oogen. Hij was gekomen om gelegenheid te vragen nóg eens ernstig met haar te praten. Hare stijfheid, haar godsdienst, die in het voorjaar alle toenadering beletten, waren nu vrijwel verdwenen, in de kerk kwam ze bijna nooit; moeder vond dat ze deerlijk verviel. Maar hem hielden de steunsels van den godsdienst ook niet meer, ze kwamen nu veel beter bij elkaar. „Jozien," vroeg Hendrik weer, „wil je wel gelooven, -dat ik duizendmaal liever jou naar huis bracht, wil je wel gelooven, dat ik jou nog even diep en hartelijk liefheb als in April. Lena laat me koud, al loopt ze me na. Jou heb ik " Jozien had hem aangekeken, met koude vroolijkheid in haar oogen, plots steeg een warme bloedgolf op in haar gelaat, ze trok haar hand op de toonbank die Hendrik in de zijne genomen had, schielijk terug. Van Diepen trad den winkel in. Jozien's verwarring was te zichtbaar en te fel, om niet beide mannen in het oog te vallen, 't meisje keerde zich om, zocht kwansuis naar sigaren, met een feilen blik van ik-begrijp-er-alles-van keek Hendrik Van Diepen aan. 'tWas den laatste of er plots een nevel optrok in zijn denken in zijn voelen en in dat klare licht wist hij het met pijnlijke zekerheid wat hem altijd en immer weer had gedreven tot Jozien: hij had haar lief! Jozien bezat zijn hart. Ongemerkt verwierf zij zijn liefde. Ook Hendrik wist. En als een geslagen hond verliet 70 hij den winkel: „O Jozien, o Jozien, waarom moet je mij en jezelf en Van Diepen ellendig maken?" Midden op de Maasbrug balde Hendrik zijn vuist in de richting van Van Diepen's huis: „Leelijke huichelaar," schold hij. „Als ik jou en je heele orthodoxe kliek toch eens ontmaskeren kon!" VIII. Frans Van Diepen en zijne vrouw. Frans Van Diepen had zijne moeder heel jong verloren, vader leefde met een bejaarde huishoudster, hij kende geen moeder-teederheid, hij wist niet goed wat 'n huiselijk gezinsleven was. Vader, tuk op geldverdienen, versleet zijn leven op het kantoor en in de drukkerij, de huishoudster, 'n goede onbeschaafde vrouw, kon den jongen niet geven wat hij geestelijk behoefde. Wel vergoedde de omgang met de jongens van 't kleine stadje veel, toch groeide hij uit tot een stuggen eenzelvigen knaap, die tenslotte de wereld in wilde, omdat hij het in het bedompte kleine plaatsje niet hóuden kon. Vader vond 't goed, dat hij een reis maakte door Duitschland, kennis nam van alles wat zijn yak betrof. Frans bleef jaren weg en niets trok zijn hart naar Holland. Eindelijk had de plotselinge dood van zijn vader hem tot terugkeer gedwongen, bij de lijkbaar zijns vaders voelde hij eerst hoe lief hij den ouden man had gehad. De Zwaan, vaders compagnon, stelde hem voor de zaken op den ouden voet voort te zetten, bood hem gul en hartelijk een plaats aan in zijn huis. „Ik heb een prettig huishouden jongenlief en een stel 72 aardige vroolijke kleuters, je hebt heusch wel een beetje jeugd om je noodig, dat heb je je leven lang ontbeerd." Mevrouw De Zwaan was eene vrouw van veertig, doch die zich jong en frisch voelde, als een meisje van twintig. Uiterlijk godsdienstig, ging het er vroolijk en los toe in huis, op geld werd niet gekeken. Welk een verschil met de doodzuinige levensmanier van vader, dacht Frans. t Stond hem wel aan, dat lichte leven, al bewoog hij; zich stijf en stroef. Riek, het oudste dochtertje, in haar korte rokken en met de breede vlecht bengelend op den rug, was zijn speelpopje geworden. Eerst een beetje schuw door zijn stroefheid, tripte zij al heel gauw als een vogeltje zijn kamer rond, buiten moe's weten, ze kreeg er schik in hem op te vroolijken, de voor zijn jonkheid veel te ernstige uitdrukking op zijn gezicht weg te lachen. Wat de wilde broers in de hem ongewone, onbesuide speelschheid niet gedaan kregen, gelukte haar, hij stoeide en zong en speelde mee, al zijn kriebelige gedachten zakten weg in haar bijzijn, hij voelde zich frisscher en vrijer. Later vertrouwde ze hem al hare kleine geheimpjes toe, en hij op zijn beurt sprak over ernstiger dingen, waarnaar ze luisterde met belangstelling. „Frans, dat loopt op een vrijerij met m'n dochter uit," zei De Zwaan op een morgen, „ik bid je schei uit" „Een vrijerij! Riek is nog geen zestien," had Frans geantwoord en toch, toen een jaar daarna Riek in de lange rokken verscheen, fleurig en frisch, op vaders bevel, moeder lachte er om, wegbleef van zijn kamer en heel gereserveerd ging doen, toen werd het een flirten en trekken van haar kant, waar hij, die geen meisjes kende. 73 niets van begreep. Het slimme ding, dat 't wel leuk vond, tegenover haar vriendinnetjes, vroeg geëngageerd te zijn, wekte zijn zinnelijkheid, zijn harstocht op, en hij, niet gewend aan tegenstand of beteugeling zijner begeerten, gaf toe aan zijn verlangen, nam haar met geweld, met een aandrang, waarvan ze schrikte en die ze toch heerlijk vond en trouwde. De drukkerij kon niet opleveren voor twee gezinnen. Frans begon in Rotterdam eene zaak voor zich zelf. Toen was Van Diepen's levensleed begonnen. Het kokette, kinderachtige Riekje door onverstand van haar moeder en luchthartigheid van haar vader, veel te jong uitgehuwelijkt, kon geen geschikt vrouwtje zijn voor den innerlijk stroeven in hart en nieren degelijken Frans Van Diepen, die zuinig moest leven, omdat zijn kapitaal in zijn zaak zat. Daarbij hun karakters, hun levensopvattingen botsten iederen dag. Hun huwelijksreis had hun tnog onafgebroken genot gebracht. Een leutig bakvischje was Riekje vol grilletjes en wenschen. Doch het waren goedkoope grillen en kuren geweest, zij vroegen geen zelfverloochening, haar kinderhand was gauw gevuld. Alsof Frans zelf weer kind was, holde hij heuvels op en af, sjouwde met haar door regen en wind, verzon pretjes en malligheden als immer tevoren, zelfs niet in zijn vlegeljaren. Samen dwaalden ze door de Belgische Ardennen, maakten nog even een snoepreisje naar Brussel en Antwerpen. Maar thuisgekomen deed ze net als in haar schooljaren, ze lachte en flirtte en ging uit, alleen 't huishouden leeren deed ze niet, haar degelijke meid, door Frans gehuurd, 74 bedisselde alles. Tot de goede meid, Rika's onverstand moede, heenging, tot een baby zich aankondigde in het jonge gezin. „Vrouwtje, je gebruikt heusch te veel geld," had Frans al spoedig gezegd, „zoo groot is mijn inkomen niet." Rika keek op van haar duur handwerkje, nam z'n hoofd tusschen de fijne handjes en zong: „Als we met z'n drieën zijn, Wat zijn we dan toch rijk, Zijn we dan toch rijk. Als we met ons drieën zijn, Wat zijn we dan toch rijk." Fransch lachte. Wie kon tegen zoo'n logika op? Doch de lach verstierf spoediger uit z'n wezen, dan hij wel wilde, als hij de elke maand hooger oploopende rekeningen nazag en betaalde. „Vrouw, wat doe je toch in vredesnaam met je huishoudgeld?" vroeg hij dan netelig. „Opmaken," antwoordde zij luchtig. „Je bent een man en begrijpt toch niet wat een huishouden kost. 't Hoeft ook niet." EjgraB „Betalen hoeft wel," bromde hij dan en 't was alleen de angst om in de tegenwoordige positie haar gezondheid te schaden, die hem weerhield eens flink uit te varen over haar verkwisting. Frans' kleine spaarpot, apart gehouden voor moeilijke rijden, raakte tijdens de eerste twee maanden na haar bevalling schoon op en toen Rika het hoorde, werd ze zenuwachtig en schreide ze boos. 75 'tWas allemaal niet waar, hij zei 't maar om haar zenuwachtig te maken, 't was zijn schuld, dat ze 't kind niet voeden kon, hij maakte haar ziek door dat gezeur over het geld en toen 't kindje een maand na het vertrek der baker stierf, keek Rika Frans verwijtend aan. „Zoo'n gierigaard, ze mocht niet eens een kindermeisje hebben, geen meid wou bij haar blijven, omdat mijnheer zoo stug was en mevrouw zoo kort hield, ze wou maar dat ze dood was," griende zij. Het leed over zijn kind had Frans niet tot zijn vrouw gebracht, maar van zijn vrouw verwijderd. „Harteloos schepsel," schold hij in gedachten, „je hebt je kind verwaarloosd in je zucht om maar mooi ingeregen voor den dag te komen. Je ging liever uit, dan het kind rein te houden en te voeden. Doch die harde woorden sprak hij niet uit, zijn ergernis vergroeide tot een stillen wrevel, waaronder Rika meer leed dan hij vermoeden kon of wilde. Eerst probeerde Rika nog, met de haar aangeboren vriendelijkheid en tegenzin in ruzie, haar man door zachtheid weer tot zich te trekken, doch toen haar ijverige pogingen om vrede te maken afstuitten op zijn koele verontwaardiging over haar lichtzinnig uitgeven, gaf ze 't op, zocht haar vermaak buiten de deur. Ma deed nog veel rijkelijker in haar huishouden en Pa gromde nooit. Ma vond Frans' bezorgdheid allemaal onzin. Rika kleedde zich nog jonger dan anders, flirtte met dé heeren, die ze in 't Park ontmoette en die dat jonge, mooie rijpe vrouwtje verrukkelijk vonden en liet Frans praten. Van het Verdonkerde Goud. § 76 Doch toen Frans dat merkte! Als een gewond dier, zóóvloog hij in zijn lang onderdrukten wrevel op. Rika, geheel ontdaan door zulk een uitbarsting van drift, beloofde ootmoedig beterschap en hij geloofde aan haar ernstigen wil om zuinig en huiselijk te zijn, weinig uit te gaan, nauwkeurig alle uitgaven te boeken, zich geheel aan haar gezin te geven. Streng hield Frans de hand aan haar, ze had gehoorzaamd, ijverig gewerkt in haar huishouden tot de aanstaande komst van een tweede baby haar onlekker, kribberig en vermoeid maakte. Toen verslonsde het mooie huishouden opnieuw, kon ze het niet meer doen .met een klein meisje, groeiden de onbetaalde rekeningen weer onrustbarend tot hooge stapeltjes OP- En zijn zaak moest hij met de grootste inspanning overeind houden. In zijn jeugd was Frans rood geweest, vuurrood, had hij als oudere den jongen De Zwart opgezweept en gesterkt, zijn ontvankelijke natuur in vlam gezet, nu zelf patroon drukte hem de zorg. Misschien meer nog dan den arbeider. Nu wist hij, dat veel weelde maar s c h ij n was en niets meer. „Het kapitaal kent zijn arbeiders niet, behoeft ze niet te kennen," smaalde hij vroeger mede. ,,'t Heeft zijne onpersoonlijke leiders, is onpersoonlijk en hard. Zakelijk ver ongenaakbaar, onaandoenlijk, verheven boven alle menschelijke aandoeningen. Het beschouwt producenten als consumenten, loonarbeiders zoo goed als cliënten, niet anr ders dan als hulp om het kapitaal te vergrooten." Hoe anders leerde hij het in den weg van bittere erva- 77 ring. Hoeveel zorgen drukten den bedrijfsleider, dep patroon, ook zorgen over het tijdelijk en geestelijk bestaan zijner onderhoorigen. Frans' ernstige levensopvatting had hem al heel spoedig in aanmerking doen komen voor het ambt van ouderling en hij, wien zoo weinig boeide in zijn ongezellig slordig huls, nam gaarne aan, al was hïj jong. Na de geboorte van het tweede kindje was het huiselijk ongenoegen opnieuw losgebroken. Van Diepens gal was overgeloopen toen zijn met zorg bijeengekochte huishouden als meer verslonsde, hij begon die zorgelooze vrouw te haten, die hem ging afsnauwen en vriendelijk deed tegen eiken vreemde. Al zijn harde hoekigheid trok zich in deze tijden van ruzie samen, elke fout in Rika's karakter zag hij helder en scherp, over de goede eigenschappen keek hij heen. Wat baatten hem en zijn kindje die opgewekte vroolijkheid, dat fleurige, zonnige in haar wezen? Een woord van erkenning, van hulp vragen zou hem verteederd hebben, nu verhardde Van Diepen zich ook tegen haar liefdoen waarin voor zijn voelen geen schuldbelijdenis lag. In dezen tijd was Jozien van Dalen in zijn leven gekomen, in het eerst had hij hare zorgende vriendelijke hulp aanvaard als een uitkomst, langzamerhand was zij een stuk van zijn leven geworden. En nu, op dezen somberen stormavond, terwijl de regen hem in het gezicht sloeg, voelde hij onthutst en beschaamd op welk een gevaarlijken weg hij zich bevond. Hij de ouderling, over wiens hoofd eiken Zondag het plechtig verbod van Gods Wet, „G ij zult n i e t e c h t- 78 breken" ging, wist zich een overspeler. Zijn hart ging uit naar een vrouw, die de zijne niet was. O, Van Diepen had bijna heel zijn leven onder de Gereformeerde prediking verkeerd, hij kende de waarheid, de mensch js geneigd tot alle kwaad, in zonden ontvangen en geboren, op zijn duim. Hij kon beoordeelen of een dominee rechtzinnig preekte, stond vooraan in het kerkelijk leven, vóóraan in het christelijke kamp, maar nooit was de wet Gods persoonlijk in zijn ziel geslagen, nooit wist hij zich, niet met het verstand doch met het gemoed een zondaar voor God: „Mijn ziel herdenkt met heilig beven, hoe God met Majesteit bekleed, Zijn wet op Herob heeft gegeven!" Nu plotseling als in een bliksemschicht zag hij zich zelf in zijn verlorenheid voor God. . „Ik heb de gedaante van godzaligheid, maar ik verloochen de kracht ervan," kreunde hij. „Ik ben als een witgepleisterd graf, van buiten rein, van binnen vol doodsbeenderen." Ontsteltenis, een vale angst om wat er komen ging, doortrilde zijn ziel. Totnogtoe beschouwde hij Rika als de schuld van alle onheil. Telkens zaten ze vast in hun pogingen om tot eenheid te komen; in zijn schamper hatelijk ongeduld over haar gebreken liep elke goedgewilde poging op niets uit. Ieder had meelijden met hem om zijn flodderzieke, wufte, slordige en dwaze vrouw. Verdiende hij dat meelijden? iSf! WmÊfc Vol deemoed opende Van Diepen de huisdeur. Het geschrei van 't kindje klonk hem reeds dadelijk tegen, in het huisvertrek vond hij Rika pp de canapé, 't hoofd op 79 het kussen, schokkend van huilen. Zij stond niet op, toen hij binnenkwam, schreide, schreide. Frans wist niet, wat hij doen moest, eerst naar de canapé of eerst naar 't wiegje gaan. Instinctmatig koos hij 't laatste. Zijn kind stond hem in den laatsten tijd nader dan zijn vrouw. Nog had hij 't meisje niet opgediept onder het lakentje en 't over het hoofd getrokken dekentje, toen Rika wit van drift, voor hem stond. „Welja, je kind, je kind is je alles! Je vrouw niets, niemendal. Of zij verdriet heeft, ziek is, je trekt het je niet aan." Frans voelde den wrevel weer opkomen, die nooit weg bleef als zij hem met haar kinderachtige verwijten ontving. Doch de deemoed en de zelfbeschuldiging in zijn hart hielden hem klein. Ze keek hem aan met brandende dikgeschreide oogen. „Ik kan 't niet uitstaan dat je me heelemaal aan mezelf overlaat, dat je me nergens mee houdt, dat je me loslaat." Van Diepen voelde het verwijt als een striem. „Zie je, ik ben doodongelukkig," jammerde zij. „De meid is ook weer weggeloopen vanavond, ik weet geen raad, m'n huishoudgeld is op ik kan haar niet betalen." „Niet betalen?" viel Van Diepen uit. „Ik heb je haar loon toch gegeven, niet?" „Alles op, alles op," jammerde het kindvrouwtje. De man suste het kind, maar zijn gedachten waren weg. „Ik weet niet wat ik beginnen moet," zei hij wanhopig. „Ik ook niet," gilde het vrouwtje bijna. „En jij Iaat je 80 heelemaal niet aan mij gelegen liggen. Je slaat en je duwt en je smaalt maar op me." „Maar kind, luister nu toch eens? Heb ik je ooit g e s 1 a g e n?" „Nee, ik luister niet. Jij bent altijd de sterke, de zekere, de vrome man, je veracht me, je buigt je altijd neer op een manier die me dol maakt, je hebt altijd gelijk en behandelt me als een kind. Ik heb nu eenmaal behoefte aan vereering, aan liefde, aan een warm hart, jij lacht nu eenmaal om al die kinderachtigheid en spaart al je liefde op voor je huisbezoek in de week. Jij zegt nooit een onvertogen woord en je bent zoo vroom, je hebt me nooit eens noodig, ik ben niets voor je, je doet nooit je best me eens echt te helpen. Je eigen kleeren laat je door den kleermaker oppersen en schoonhouden, je bemoeit je met niets in huis. Je houdt niet meer van mij." Frans van Diepen liet den woordenstroom, dien hij reeds als telkens terugkeerend uit zijn hoofd kende, over zijn hoofd gaan, maar de bittere diepe klacht er in zonk voor de eerste maal in zijn hart. „Je denkt alleen maar om jezelve en ik ben je een blok aan het been," snikte zij. „Jij wil een vrouw voor het kind en voor je eten, je prikkelt me door je eischen, je zult nooit, nooit een goede vrouw van me maken." Zij zweeg, wachtend»op een hoog, scherp wederwoord, een goed geargumenteerd verwijt. Ze verwachtte dat hij naar boven zou gaan, de deur toetrekkend met harden slag, om zich op te sluiten op zijn kamer. Maar hij deed het niet. Met het kindje op zijn arm kwam hij naar haar toe, zijn stem klonk week en zacht toen hij beleed: 81 „Je hebt gelijk, Rika, je hebt gelijk. Ik ben geen geduldige, liefhebbende man voor je geweest. Ik ben een egoïst en bovenal, ik heb de gedaante van godzaligheid getoond maar de kracht verloochend. Vergeef het mij, Rika, vergeef het mij." Zijne ongewone belijdenis maakte haar klein, vernietigde haar drift. „Als het maar eerst goed tusschen ons kon worden," hakkelde zij. „Dat zal het, Rika, dat zal het. We hebben samen ons kind. Al zijn we niet in den Naam des Heeren begonnen, we zijn nu man en vrouw en God zal ons bijstaan, als we het hem vragen. Begin nu eerst met 't kindje Rika, en als 't slaapt zullen we samen bidden en van den Heere een nieuw leven begeeren." Van Diepen sprak in vollen ernst, zij voelde het in groote zelfbeschaming. „Wat denk je er van, Frans?" vroeg ze later, toen zij wel voor het eerst in hun huwelijksleven in een oprecht en welbewust willen, om zichzelf en 't gezin in Gods banen te houden, bijeenzaten, „wat denk je, als we Jozien van Dalen eens vroegen om hier te komen? Me dunkt, zij kan 't in zoo'n sigarenwinkel, waarvan toch heusch rare praatjes gaan, op den duur niet houden, en ik zou 't zoo'n steun vinden, als 'k haar had. Ik moét steun hebben." De jonge vrouw schrikte van de opwinding, waarmede haar man „neen" riep, terwijl hij opsprong en in de kamer begon heen en weer te loopen, als een leeuw achter de tralies. Hij wist niet of hij zijne vrouw zijne zondige liefde zou biechten of niet. Maar in elk geval, de omgang met Jozien moest uit zijn, uit voor goed! IX. Jozien in hare beschaming. In een gevoel van diepe onzegbare vernedering keek Jozien Van Diepen na, die zich met een van haar afgewend oog had voorbijgespoed. Zoo liep hij dag aan dag voorbij, reeds tien dagen lang, haar met geen blik verwaardigend, geen groet. Wat had zij misdaan? Zij kleurde van zelfbeschuldiging, toen zij dat zichzelve afvroeg. Misdaan niets. Voor de menschen stond zij fier en vrij. Jozien dorst zelfs mevrouw Van Diepen, die kwam vragen, wanneer zij kwam, recht in de oogen zien, en tóch en tóch. Zij wist dat ze voor het heilig oog des Heeren niet onschuldig uitging, dat Hij, de Alwetende, wist wat in haar ziel leefde. Kort en bits had ze mevrouw gezegd, dat ze geen tijd en geen lust had. Verwonderd was de jonge vrouw heengegaan. Kón jozien haar zeggen hoe Van Diepen haar kwetste en ergerde door zijn haastig voorbijloopen zonder groet? O, ze wist wel waarom hij wegbleef. Hij had haar liefde ontdekt en wilde niets meer van haar weten. Hij verachtte haar, beschouwde haar als een minderwaardig wuft schepsel, haar, het Christelijke meisje, dat zich in dege- 83 lijkheid ver boven zijn vrouw verheven waande. In eenredelooze bevlieging had zij zich laten gaan, en ziehier het einde, verachting, wie weet geen spot of hoon. „Zeg Jozien, heb je iets met mijnheer Van Diepen gehad?" Da was het trapje opgeklommen en keek Jozien in het ontstemde gezicht. „Ik, heelemaal niet," zei ze gesmoord, vechtend tegen haar tranen. „Nu ik denk van wel," betuigde Da onverstoorbaar. „Maar je moet het je zoo niet aantrekken. Voor "hem weer een ander, kind." Jozien sprong op, gekrenkt, gegriefd. ,,Wat denk je. van me, Da? Wat denk je?" „Gunst kind bedaar," kwam Da verbaasd. „Ik denk dat de natuur sterker is dan de leer. Jij hebt altijd zoo'n praats van Nel gehad, die zei laatst nog: „Ik doe 't openlijk. Jozien knijpt de kat in den donker." „Ik doe niets in 't donker," stoof Jozien op. „Mensch, hou je rust, 'k vind 't heelemaal niet erg. Mevrouw Van Diepen zoekt toch ook d'r vermaak, niet? Welnu dan." Jozien liet haar werk in den steek, holde naar haar kamertje en sloeg de handen voor haar gezicht. Hoe bitter vernederd voelde zij zich. Zij, het meisje, dat in het voorjaar den Heere wenschte lief te hebben en te dienen, nu wonend en zich tot nu toe tevreden voelend bij eene vrouw, voor wie Gods Wet niet bestond. Hoe diep zakte zij zelf af. Waren de uren, met Van Diepen gesleten, niet het licht en de warmte van heele dagen? Leefde ze niet welbewust gelukkig in de herinnering van een voorbijen avond met hem? 84 „Schande, schande," snikte zij. Hoe had Satan haar in zijn netten gevangen. In fel wanhoopsgevoel schreide zij uit. Verdoofd van verdriet leunde zij met haar hoofd op hare handen, ze kon niet denken, niet bidden, niet opstaan. - Plots werd de glazen deur van haar kamertje geopend. „Zeg Jozien, heb je plan ons den heelen morgen voor den winkel te laten opdraaien?" 't Was Nel, die 't vroeg. Nel, het meisje van lichte zeden, waarnaast Jozien nu heel den zomer met al meer afslijtend zedelijkheidsgevoel had geleefd. „Ik heb hoofdpijn, ik kan niet komen," hakkelde Jozien. De deur werd kletterend toegetrokken. Nel en Da praatten luchtig in den winkel. Jozien luisterde eerst onverschillig, toen met spanning. „Laat haar uithuilen," zei Da. ,,'t Is de eerste keer. Zoo moet 't gaan wil 't goed gaan. Ze heeft hem niet stevig genoeg vastgehad, hij ontglipt haar." „Je hadt ze meer gelegenheid moeten geven," meende Nel. „Genoeg gedaan, 't Is nog net een kind, 'n domme gans. Enfin 't zal wel beter worden. Nu niet uitlachen, hoor. Stil laten begaan, 't Is morgen beter. Dan beginnen w ij eens. Je moet haar eens mee uit rijden nemen." ,,'t Is zoo jammer dat ze zoo hardnekkig aan de blauwe knoop blijft," zei Nel fluisterend, maar Jozien, nu gespannen luisterend, hoorde 't toch. 't Was plotseling of er schellen van hare oogen vielen, heel het leven in dit huis stond nu in een hel en nieuw licht. Kleine nietigheden zag ze op dit oogenblik als weioverlegde verlokkingen van Da en Nel. 85 Deze beide vrouwen spanden een strik voor haar voet, «en net, waarin zij verward zou raken, indien God zelf tiaar niet vasthield. Hoe voelde zij zieh reeds verstrikt en vol zonde. Jozien zeeg neer op haar stoel, wanhoop in de oogen. Wèg moest zij, wègl Waarheen, zij wist het niet goed. Naar moeder? Zoo onverwacht, midden in de week, ieder zou haar aankijken, uitvorschen wat haar overIcomen kon zijn. In dat kleine Waaldijk kende je elkaar op een duim. „O God help me," smeekte zij, „help me." Ze kon niet opstaan van haar stoel, 't stormde in haar denken als een wervelwind. Hoelang ze zoo gezeten had, wist ze niet, wel dat opeens de* lievige, zoetelijke stem van Da haar uit een soort verdooving wekte. „Jozien, hier heb je een kopje koffie. Toe drink is, je t>ent niet goed geloof is." 't Meisje vloog overeind. „Nu ik ben wel goed, maar 'k ga weg hier. Weg." „Omdat Nel 'n hard woordje tegen je gezegd heeft? Kom kind, wees wijzer." „Nee omdat ik hier niet hóór, Da. Ik hóór hier niet." „Nee maar, nou is 't uit!" riep Da met huichelachtige verbazing. „Ik dacht dat je hier lekker op je gemak waart. "Wat 'n donderbui." „Ik ben hier al te veel op mijn gemak geweest," kreet Jozien. „Kom, kom, niet zoo huilen," kwam Da moederlijk. „We hebben het altijd zoo best samen kunnen vinden. Je moet je de dingen niet zoo aantrekken." 86 Wekten Da's eerste woorden een zacht gevoel in Jozien op, de laatste herinnerden haar aan het gesprek in denwinkel, deden haar angst opleven. „Ik wil weg, ik wil weg, vandaag nog." „Ja maar dat gaat niet," sprak Sa tegen. „Dat gaat niet Jozien. Je kunt een mensch niet op eenmaal in den steek laten. Dat is ook niet Christelijk." „Ik ga toch," riep het meisje vastbesloten, „ik blijf geen uur meer in dit huis." Ze stond snikkend bij de tafel en keek naar hare handen. ^ÉÉIM „En dat waarom?" vroeg Da zacht. Toch klonk er reeds wrok in haar stem. „Omdat ik hier niet hoor." Jozien wist geen ander argument. Nu keek Da hoonend; rauw en valsch viel ze uit: „Omdat jij beter bent dan wij, niet? Loop heen met je schijnheiligheid, vroom meisje. Wij zijn te slecht voor je hé, maar je kunt het wel aanleggen met een getrouwden man! Niet? 'k Wou dat je Roomsch was, dan kon je gaa» biechten. Fijne lui en motregen, die bedriegen je het meest! Bah, huichelaarster, bah!" Jozien sloeg ontzet de handen voor de oogen. Zij had den feilen valschen blik van Da gezien, de leelijke ruwe dreigende woorden gehoord. Zij wist dat deze furie haar goeden naam en dien van Van Diepen in de hand had. Het gebruik dat Da van dit wapen maken kon, vervulde Jozien met schrik en ontzetting. Even flitste het plan door haar denken, gooi het met Da op een accoordje. Koop haar stilzwijgen, toen zag ze 87 als in een helder schijnend licht in welk een afgrond zij zichzelf dan storten zou. „Wie zijn zonde belijdt, en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen." Als met vurige letters vlamde deze belofte Oods voor haar oogen. Haar hart bonsde zwaar, terwijl ze uitstootte: „En tóch ga ik weg, Da, vandaag nog! Op slag!" „Op Woensdagmorgen? Je weet dat Nel vanavond uit moet. En je moeder wacht je niet. Dat kan heusch niet?" „Ik ga toch, ik ga dadelijk." „Als je maar weet, dat ik je niet laat gaan!" Da's oogen blonken van woede. Tergend krijschte zij hare verwijten uit. Nel, nieuwsgierig door het lawaai, kwam naar boven en begreep er dadelijk alles van. „Mensch bedaar, laat ze gaan. Zoo'n fijne beschuit. Zoo'n vuilpoets!" Vol jammer en verlatenheid, bijna krankzinnig van angst en schaamte stond Jozien voor de beide vrouwen. De oogen dik van schreien, de lippen trillend. „Ik moet weg en ik zal weg." Voor een van beiden haar grijpen kon, gleed zij als een poes tusschen Da en Nel door, rende het trapje af, den winkel uit, zonder hoed of mantel langs de kade, de kille waterwind streek als ijs over hare brandende, strakke oogen. Alle kracht en zelfvertrouwen was weggestormd uit haar hart. Jozien voelde zich een schipbreukeling op de levenszee. De menschen keken haar aan. Wie liep er nu zoo zonder hoed of mantel op de tochtige brug over de Maas 88 in den avond? Jozien was geen arbeidersvrouw, wel een juffertje. De emotie op haar beschreid gezicht wekte verwondering. Die nieuwsgierige blikken maakten Jozien nog wanhopiger. Zou ze weer moeten terugkeeren naar Da als een hond met hangenden staart? Zij voelde in haar zak, geld had ze niet. Niets. Waarheen? Terugkeeren. Nooit, nam ze zich voor. Nooit. Waarheen dan? De kwetsende, verraderlijke woorden van Da wekten haar angst en toch. Eigenlijk bezat Jozien in Rotterdam maar één goede kennis: Hendriksr moeder. Zou ze daar heen gaan? Ze moest toch iets beginnen! IX. Hendrik de Zwart. Hendrik de Zwart begon het leven met den dag vreeselijker te vinden. In zijn eenzaam worstelen om tot licht te komen zakte hij al dieper weg in zwarte duisternis. Zondag was hij om moeder genoegen te doen nog naar de kerk gegaan. Onder het vermanend verwijt van den leeraar, dat de gemeente niet naarstig kwam tot Gods huis, was zijn hart bitter geworden. Ja zeker, de gemeente was de schuldige! Maar wat deed de dominee, wat deed de kerk om het volk te zoeken? Moeder lag nu al weken ziek, arme moeder, wie trok er zich iets van aan? Moeder teerde weg door ondervoeding. Hendrik kon dat groote gezin niet voldoende verzorgen, wie zocht moeder op in al haar verdrietelijkheden? Nooit zag je een ouderling. Ja onderaan de trap een collectant voor dit of dat. Wie bezocht moeder in haar nood en zorg? Wat hoorde je in de kerk? In dezen zomer zou 't verkiezing voor de Tweede Kamer zijn. Notabene, de dominee begon je nu al naar vergaderingen te jagen om het plan de campagne op te stellen. Waarom moest je je hoofd buigen en al dat politiek gedoe slikken in de kerk? 90 Wat deed de Kerk om tot inzicht in de sociale misstanden te komen. Liet die het licht van Gods Woord schijnen op arbeiderstoestanden. Bidden dat de oogst gelukken zal. Best. Maar wie bidt er voor het arme verdrukte volk wier schandelijke lage loonen roepen tot den Heere Zebaoth. Wie piekerde er in de kerk over de ellende der arbeiders? Moeder zou nooit klagen. Het stukje spek wat kleiner genomen, een streekje margarine op oud brood, versch voedt niet genoeg. Melk, wie kon het moeder geven? » Ach, het lijden ging Hendrik al zwaarder wegen op de ziel. Hij kon het niet van zich afschudden, sleepte al de zorgen van moeders gezin mee naar de drukkerij. Daar sprak hij onder de medewerklieden in de schafttijden om een beter bestaan,. door het mufgeworden sleurleven uiteen te werpen. Winstbejag en kapitaalopeenhooping mochten de menschen niet blijven knechten. Vlijmscherp geeselde hij de misstanden hier in de drukkerij, opstandig teekende hij de armoe die moeder leed en de ontbering. En de kameraden vielen hem bij, het was geen leven zóó, in machtelooze ergernis keerden zij na het verorberen van het schraalgesmeerde brood weer naar de machines terug. Telkens had Hendrik zijn patroon om opslag gevraagd, een bedreiging met ontslag was het antwoord. „Als je moeder geen weduwe was geweest met een groot gezin, was je er al lang uit geweest," horfnde de patroon. De meesterknecht had Hendrik gisteren nog kalm ver- 91 maand: „Hendrik stook toch zoo niet onder de jongens. Je kunt de wereld toch niet naar je hand zetten. Het kromme kan niet recht gemaakt worden, zegt Salomo." „Dus maar berusten," viel Hendrik uit. „Weet je wat het is chef, om heele nachten wakker te liggen, te vechten om een gedachte meester te worden? Weet je wat het is je moeder te zien verhongeren?" „Och jongen, denk je, dat jij alleen worstelt om tot licht te komen? Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al het andere zal u toegeworpen worden. God heeft het wereldgebeuren in Zijn hand. Hij geeft licht en kracht al wie ootmoedig tot Hem komt." „Dat zegt moeder ook," brieschte Hendrik en liep naar zijne machine. Die Christelijke theorieën. Berusting was misdaad tegen het nageslacht. Duizenden volwassen werkers vloeken de gelatenheid waarmee hunne ouders in hunne ondervoeding hebben berust! Hendrik balde de vuisten terwijl hij naar huis ging. De Christenen, de vromen! Hij dacht aan Van Diepen, dien hij betrapt had op zijne genegenheid voor Jozien. Zoo'n fijne ouderling, die Zondags op den ouderlingenstoel aan het Heilig Avondmaal zou aanzitten. En Jozien, die te fijn was om hem te willen hebben, maar wel liefde opvatte voor een vader van twee kinderen, die door iedereen beklaagd werd om zijn onmogelijke schuldenmakende vrouw. En dominee Veldkamp met zijn goddeloos gezin. Zie je dat waren allemaal vromen. Met het Christensocialisme had Hendrik een poosje gedweept. Maar dat kon immers ook niet bestaan. Christendom en socialisme Van het Verdonkerde Goud. 7 92 waren twee dingen, die apart moesten blijven om niet bevuild te worden. Ontferming, medelijden, barmhartigheid, liefde voor de sociaal misdeelden, dat was je ware, de godsdienst. „Moeder," had Hendrik gezegd, gisteravond toen hij* in moeders bleek en kommervol gelaat keek, terwijl ze voor 't eerst weer opbleef tot bedtijd. „Moeder, ik kart bijna niet meer hi God gelooven, al die ellende, al die teleurstelling, al die gemeenheid, al dat gore en slechte in de wereld. Kan dat een Vader zijn die Zijne kinderen zoo doet lijden." „Ja kind, dat kan. De Heere kastijdt dien Hij liefheeft en geeselt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. Mijn hart is ook overstelpt in me, dan wil ik barmhartiger zijn dan de Heere God, doch als ik mij dicht bij Hem voel, leef ik in Zijne Vaderlijke Voorzienigheid. En dan ben ik gelukkiger dan degenen wier koren en most vermenigvuldigd worden, want Gods gunst sterkt meer dan uitgezochte spijzen." Hendrik had bitter en smadelijk gelachen bij deze woorden en moeder met de groote donkerblauwe oogen ongeloovig aangestaard. „Och, jongenlief, als je met het besef rondloopt, dat je alles verbeurd hebt, dat het genade is, als je brood en water hebtl God heeft tot Zijn volk gezegd: „Uw brood zal zeker zijn en uw water gewis." Als we nu maar brood en water hebben, moeten wij tevreden zijn, meer heeft God ons niet beloofd. En als God in mijn ziel is, ben ik ook tevreden. Anders niet." „Tevreden, tevreden, God geeft overvloed op Zijn rijke aarde, het moet ons niet tot berusting, maar tot verzet 93 aansporen, als we van wat God geeft ons wettig deel niet kunnen krijgen! Ik zeg, dat het berusten in zulk een schandelijken roof Gods naam ontheiligt!" „Kind," zei moeder zacht, „kind, ik hoop dat je nog eens te zien zult krijgen, wat dat is de ontheiliging van Gods Naam. Ik hoop, dat je nog eens inzicht krijgt in de bedorvenheid van je eigen hart en je verdoemelijkheid voor God. Hij is rechtvaardig, wanneer Hij ons met één slag van Zijn aangezicht wegwerpt. Want we hebben het leven en het voedsel en het licht verbeurd." Op deze woorden had Hendrik gezwegen, 't Leek hem of er iets bovenaardsch in moeders wezen doorstraalde. Hendrik wist dat moeder beleefde en doorleefde hetgeen zij beleed. Nu kwam hij thuis, het gezicht donker van ernst. Hij vond Lena bij zijne moeder en hare aanwezigheid vervulde hem met wrevel. Hij kon het niet uitstaan, dat Lena hem altijd weer voor de voeten liep. Hare devote vroomheid hinderde en kwetste hem, zoo goed als die van moeder hem verootmoedigde en beschaamde. Altijd zat die meid af te geven op Jozien, ze had er blijkbaar schik in, dat deze in een sigarenwinkel met een verdachte reputatie woonde. Hendrik vond dat zij eer medelijden met Jozien moest hebben. Was dat eene vriendin? Wanneer Hendrik zijn eigen hart doorzocht gloeide in hem nog altijd eenie diepe vereering voor Jozien, hunkerde zijn heele hart naar hare liefde. Zooveel zon in haar oogen, zooveel muziek in haar stem, zooveel gevoel in haar woorden, zooveel trotsch en kracht in heel haar optreden, zoo onbewust waar in al haar bewegin- 94 gen. O hij kon begrijpen, dat zij hem, den plompen ruwen werkman met zijn grooten mond over alle dingen, niet hebben wilde. Ze kon vroeger zoo lief, angstig-schuw zijn, wanneer hij zijne woorden liet uitlaaien als vurige vlammen, met gloeiende verbeelding van zijn hervormings-idealen sprak. Hendrik kon geen kwaad van haar hooren, al had de genegenheid, die hij voelde, dat Jozien voor Van Diepen koesterde, hem geslagen als met geeseltouwen. Met een norsch gezicht at hij zijn avondbrood, kleedde zich haastig aan in de alcoof, terwijl de lijmerige stem van Lena hem prikkelde tot ruwe woorden en onaangename bejegeningen zijner huisgenooten. De kinderen bleven hem uit de voeten, de kleineren sliepen trouwens al, de jongens leerden hun lessen nog en de meisjes naaiden. Dat gerikketik op de machine vond hij ook ongezellig. ,,'t Is een ellendige boel op de "wereld," dacht hij toen hij met een, slag van geweld de deur achter zich toetrok. In de zaal die Hendrik een poos later binnentrad, kringde reeds een dikke tabaksrook op. Een opeengepakte menigte zat bijeen en kletste al rookend. De uitroepen en betoogen ratelden door elkaar, gesprekken kruisten zich kris en kras heen tusschen de groepen om tafeltjes. Vuistengebeuk en voetengetrap klonk donker door het stemmengeschetter, toonen van verachting, waardeering, overtuiging, verontwaardiging, hoorde hij. Plots hamerde de voorzitter om stilte te verkrijgen.. Een Hercules-figuur met opeengeklemde tanden, een diepen rimpel tusschen de oogen, handen als klauwen met korte vingertoppen. Met zijn zware bulderstem opende hij 95 de vergadering; breed zwaaiend met zijn handen, het hoofd trots op den stierennek, sprak hij zijn inleiding uit. Hendrik de Zwart luisterde niet naar hem, het menschengerucht om hem vulde de ijle leegheid niet die hij leed in zijn hart. Hij snakte naar iets dat hem opheffen en vervullen kon, hij voelde zich platgetreden in deze nare koude harde wereld. Tegen den berookten muur leunend droomde de Zwart. Hij kende het nare leven, het geploeter, het je chagrijnig maar doodwerken, waarover de inleider het had en de spreker noemde het socialisme de redder uit den nood. Dat zou vrede op aarde brengen, recht voor allen, Gods goede gaven voor iedereen. In dezen guren avond twijfelde Hendrik aan alles. O, was dat allemaal echt in deze menschen, streden zij voor een hoog ideaal? Gromde er ook geen jaloerschheid op de rijken door, zouden zij zelf ook niet dolgraag willen graaien in het goud om mooie dure dingen te koopen? Veel duiten willen hebben? Was moeder met al haar armoe niet gelukkig omdat zij vrede had in God? Henk betrapte zich zelf op een drang naar zelfzuchtig genot, o, bestond er wel ideale vrijheid en goedheid en rechtvaardigheid? Streek hij daar op de tribune niet rustig zijn tientje op, waren de lui om hem niet even grofkrachtig als de gehate patroonswereld, als de lui met duiten? 't Hart vol beklemming en smartweemoed luisterde Hendrik meer naar den wind,' die langs de ramen gierde en den regen die tegen de ruiten sloeg, dan naar den spreker. De vergadering werd gesloten, stommelend gerucht 96 van opstaande menschen. Hendrik voelde den kouden tocht, die door de geopende deuren in de snikheete rookerige zaal sloeg. Hij huiverde en sloeg de kraag van zijn jas op. Hij voelde zich onlekker, vermoeid, warm en opgewonden. Eene diepe vredeloosheid vervulde zijn hart. Zonder naar een kennis te zoeken drong hij naar den uitgang. Een redelooze zenuwachtigheid trilde door zijn lichaam. Hij zou willen vechten, schelden, ruziezoeken, iemand te lijf gaan. Hij keek niet waarheen hij liep, bonsde plots vrij onzacht op den hoek van het Haringvliet tegen een heer aan. „Pardon mijnheer." Hendrik keek den ander vlak in 't gelaat bij het licht van den lantaarn. 't Was Van Diepen, die met moeite zijn parapluie overeind hield in den rukkenden wind. Het zien van den man, dien hij haatte, deed opeens Hendriks woede uitbarsten. Hij begreep, 't was Woensdagavond, Van Diepen kwam uit den Kerkeraad. Zoo'n gemeene huichelaar, zoo'n Ongegeneerd, met het schuim op de lippen overstortte Hendrik den ander met verwijten. Van Diepen wou tegenspreken, een koortsachtige gloed lichtte in de oogen van den jonkman. Luider en luider verhief hij zijne stem, de schaarsche voorbijgangers stonden stil, de knecht uit het hotel liep nieuwsgierig naar buiten. „Ik bid je Henk, hou op," suste Van Diepen ongerust. 'tLeek wel of de jonge man krankzinnig was, hij bevond zich in een toestand van namelooze overspanning. Van Diepens hart klopte tot in zijn keel. Hij ging hier 97 lederen dag voorbij. Waar moest het heen met zijn goeden naam als die jonge man bleef razen en hem betichten van overspel en huichelarij. „Mijnheer," zei de conciërge uit het hotel. „Ik geloof dat die vent gek is." Nu keerde zich de woede van Hendrik tot den ander. „Gek, gek?" brieste hij, zijn arm hief zich op om te stompen. De man bukte, ontweek, een kring van voorbijgangers had zich eindelijk gevormd, hij glipte tusschen de menschen door, snelde de marmeren vestibule in naar de '-telefoon. Hier moest politie komen. Die kerel was dronken. Hendrik balde de vuisten in een krankzinnige verdwazing. Zijn oogen, met bloed beloopen, gloeiden, plots stortte hij neer op den trottoirband, in den modder, bewusteloos. „Laten we hem opnemen," zei Van Diepen, „en op de bank leggen. De man is ziek." Hendriks hoofd loodblauw, was op de borst gezakt, de armen hingen slap langs zijn lijf. „Weet u waar die man woont, mijnheer?" vroeg de conciërge. „Jawel, ik weet precies zijn adres, ik denk dat de jonge man een aanval van zenuwkoorts heeft. Maar zijne moeder is een weduwe en ook ziek, ik weet niet of het Ziekenhuis nog niet het beste zou zijn." Onder het praten marcheerde er politie aan, doch 't gold hier een zieke, dat zag iedereen. „We zullen een brancard halen en hem naar het Ziekenhuis brengen," besloot de politieagent. X. Moeder de Zwart met de twee meisjes. Nadat Hendrik in zulk een booze bui zijn huis verlaten had, keek moeder De Zwart Lena aan met een zorgelijken blik. Zij peilde den onvrede van Hendriks hart, haar moederoog zag ook dat het gestel van haar jongen niet in orde was. Hij hoestte, hij was koortsig, ongedurig en at weinig. Zoo goed zijn humeur vroeger was, zoo lastig stelde hij zich nu aan. Hij stelde zich aan, hinderde hem iets. Wat 't was? Moeders ziekte? Ze wist beter. Een groote teerheid bezielde den zoon voor zijn moeder. Sinds vaders dood en reeds in vaders leven was hij haar steun geweest, geen cent verkwistend voor eigen gebruik. Hendrik rookte niet eens. Voor de kinderen toonde hij zich een vader. Hij werkte hard, las veel, tobde over allerlei dingen, over maatschappelijke en kerkelijke misstanden, schold op goddelooze vromen, foeterde over de ongerechtigheid die hij overal ontmoette. Och, moeder De Zwart kon zoo inkomen in wat haar jongen benauwde. Zij lette op zijn dorst naar heiligheid in het hekelen der vromen, zijn jacht naar gerechtigheid in het eischen van betere arbeidstoestanden, zijne begeerte naar kennis in zijn naarstig onderzoek. 99 Och, zij wist het wel. Armoe kneep hem, belemmerde hem in zijn uitgroei, de zonde, die alles en iedereen vernielt kon hij niet verklaren, omdat hij nooit kennis maakte met de zonde van zijn eigen ziel. Hendrik bezat geen Godskennis, geen zelfkennis, hij wilde de wereld hervormen in eigen kracht en schoot wanhopig te kort. Moeder kende ook zijne vroegere liefde voor Jozien, vermoedde met vrouwelijke fijngevoeligheid, dat hij haar nog altijd liefhad. Zij gunde hem Jozien zoo graag. Maar haar hart deed pijn, als ze aan Jozien dacht. Want Lena vertelde zooveel kwade dingen van Da en Nel, waarmede Jozien dag aan dag verkeerde en Jozien zelf week van God af. Nooit zette zij een voet meer in haar huis. Lena was op Hendrik verliefd, zij merkte het wel en had zelfs wel eens gepoogd die twee te vereenigen. Maar 't ging niet. Hendrik mocht haar niet en moeder vond 't dwaas, dat Lena zoo aanhield. De jongens hadden hun werk af en gingen naar bed. De meisjes legden over negen het naaiwerk op zij en ruimden de tafel op. Er hing een gedrukte stemming in het vertrek, de meisjes hadden een hekel aan Lena en hadden met een „komt die Leen nou alweer", zich vanmor gen mopperig van moeder afgewend. Zij geeuwden vermoeid, keken de krant nog eens in. Vervelend, die vreemde eend in de bijt. Henk was zeker weer om haar weggegaan vanavond in dat weer. Je kon geen woord met moeder praten nu. Als ze nu maar naar bed ging! Ze zou zeker óp blijven hangen tot Hendrik thuis kwam. „Moeder," zei Betsy, „u ziet er moe uit, ga u rusten, u bent nog zwak." 100 „Och nee", weerde moeder af. „Ik blijf liever op. Gaan jullie naar boven. Toe, 't is een lange werkdag geweest" De meisjes aarzelden nog. Veel liever bleven zij bij moeder. Maar die akelige meid. „Kom, we gaan maar," zei de jongste. Zoo bleef Lena alleen met moeder de Zwart. Daar had ze heel den dag naar verlangd. Ze wou zoo graag over Hendrik praten. Moeder uithooren of er toch geen greintje hoop" voor haar was. In elk geval zij wou alles weten van Henk, wat ie dacht, voelde en deed, hoe hij bestond. Doch moeder de Zwart was niet spraakzaam. Onrust sprak uit haar wezen, ze wist niet welk een angst haar doortrilde. Daar werd gebeld. „Gunst zou Henk den sleutel vergeten hebben," zei moeder. Lena liep al naar de trap, trok open. Een bevende stem vroeg: „Juffrouw de Zwart, is u thuis?" „Gunst Sien, ben jij 't," riep Lena verbaasd. Jozien stond reeds halverwege op de trap. Haar kapsel verregend, verwaaid, nat als een druipende hond. „Ben j ij hier," stootte zij uit. „Waar is de juffrouw?' Moeder de Zwart was reeds naar de trap geloopen en keek Jozien verbaasd aan: „Kind hoe is 't mogelijk, kom boven, kom binnen." ,,'k Wil u alleen spreken," hijgde Jozien met een boozen blik naar Lena. „O, dat kan, Stientje. Lena gaat naar bed. De meisjes zijn ook al boven. Kom binnen kind. Schepseltje wat ben je nat. Wat scheelt er aan?" 101 „Ik ben weggeloopen," kreet Jozien. „Ik wil er niet meer heen. Ik ben weggeloopen." „Dat merk ik. Zoo niet blijven zitten kind. Eerst droog goed aan. Och Lena, haal eens een jurk van Betje van boven. En hier kind, je laarzen uit. Ik zal de kachel opporren. Schaap. Schaap." Brandend van nieuwsgierigheid deed Lena wat moeder de Zwart beval. Zij hielp Jozien aan haar japon, trok hare laarzen uit, schoof een stoel aan voor het bevende meisje bij de kachel. Moeder de Zwart zette intusschen koffie en keek meewarig naar de trillende Jozien. „Je blijft vannacht hier," besliste zij, „je kunt bij mij slapen. Lena logeert boven. De bedstee is ruim genoeg." Zij zette zich moederlijk neer bij de meisjes, vroeg niets, liet hen beiden rustig hup kopje uitdrinken. Haar ■oogen dwaalden telkens naar de klok. 't Was bij tienen. Henk zou wel spoedig thuiskomen. Ze wou liever dat bij Lena niet meer aantrof. Ze zou Jozien vanavond niet uitvragen. Ze vermoedde wel, dat er iets gebeurd was en haar goed hart jubelde, omdat de strik öm Jozien gebroken was. Als er nu maar geen onoverkomelijke zonden lagen, die schande brachten over Joziens hoofd. Gelukkig, Lena wenschte welterusten en ging naar boven, zichtbaar ontstemd over Joziens komst. ,,'k Heb 't je altijd wel gezegd, dat 't daar niet deugde," snauwde zij daar net. „Maar je wilde niet hooren, nu moet je voelen." Jozien was ineengekrompen onder dit verwijt. Lena had gelijk. Hoe troostten haar moeder De Zwarts zachte ■ -woorden. 102 „Och Lena, die zijn zonde belijdt en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen." Belijden en laten! O, Jozien snakte er naar. En na Lena's weggaan kwam de belijdenis. Tegenover moeder bleef er steeds schuchterheid om deze in haar zieleleven in te leiden. Hier stortte Jozien haar gansche hart uit. Haar zoeken naar de ijdelheden des levens, haar verlaten van God en hare liefde tot Van Diepen. Schaamte, diepe schaamte kleurde hare kaken en zij schreide zoo bitter als Petrus eens deed toen hij zijn Heiland verloochend had. Weer klingelde de bel door de trapruimte. „Hendrik," zei moeder zacht en liep naar de deur. Maar 't was Hendrik niet. Van Diepen kwam met de tijding van het ongeval. Hij verzweeg de aanleiding. Hij had Hendrik ontmoet, hij was neergevallen in den modder en naar het Ziekenhuis gebracht. De toestand bleek niet gevaarlijk. Wel hooge koorts. Indien de juffrouw naar haar zoon toe wilde, zou Van Diepen een rijtuig bestellen. Maar noodig was 't niet. Heel dit verhaal deed Van Diepen onder aan de trap, moeder De Zwart was te ontroerd om hem boven te roepen. Hij sprak zacht en meewarig. Moeders hoofd klopte als een hamer. Hoeveel emotie en dat op één avond. „Maar komt u toch boven," zei ze eindelijk bevend. „Komt u boven." Met een bonzend hart stond Jozien plots tegenover Van Diepen. Ietwat potsierlijk gekleed, in een veel te nauwe japon, bleek en met dik beschreide oogen en vurige plekken op hare wangen. 103 Zij sloeg hare handen voor de oogen, bitterlijk bedroefd en beschaamd, trok zich met haar stoel terug in den versten hoek. Moeder lette niet meer op het meisje. Van Diepen zag haar en bedwong zijne ontroering. Moeder*moest precies weten alles, alles wat er gebeurd was met Hendrik en toen zei zé vastbesloten: „Ik wil mijn jongen vanavond nog zien. Als u met mij mee wil gaan, mijnheer, graag." En in haar ziel rees de bede op: „O God, bewaar mijn lieveling, mijn jongen. O God, maak Gij al het kromme recht." Geen uur later, 't was half twaalf in den nacht, zat moeder De Zwart bij het ziekbed van haar zoon, die zwaar ijlde, slechts door omsingeling van zijn ledikant in bedwang kon worden gehouden. Dokter kon nog niets zeggen, hij hoopte wel, dat het bewustzijn zou wederkeeren, wanneer de koorts afging, 't Was een sterke jongen, 't kon een zenuwkoorts zijn. Moeder mocht morgenochtend om zes uur weer komen, doch moest nu heengaan. 't Hart vol zorg stapte de vrouw weer in het rijtuig en toen, op dezen rit door de nachtelijke straten, hoorde zij voor de tweede maal op dezen avond de biecht van een zondig menschenkind. En opnieuw wist zij maar één woord tot vertroosting: „Wie zijn zonde belijdt en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen. Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden." Terwijl al deze dingen zich beneden voltrokken en buiten en in het gasthuis, lag Lena in een aanval van ziels- 104 ellende op den grond met een strak gezicht, de oogen vol smart en verbittering. Die Jozien bofte weer. Henk. was thuisgekomen en bracht haar nu weer weg. Zij zouden wel een paar worden en zij bleef alleen. Leelijk en verworpen. Eindelijk ontkleedde zij zich en ging ter ruste, vóór Van Diepen met moeder De Zwart terugkeerde, had zij zich in slaap geschreid. Maar beneden konden de twee vrouwen de rust niet vinden. Jozien vernam nu van de zonderouw die er leefde in Van Diepen's hart en hoe hartelijk hij begeerde dezonde te haten en een nieuw leven in Gods Naam te beginnen. Van Diepen verachtte haar niet, doch Jozien leerde zich zelf verachten! XI. Het verdonkerde goud door Gods Geest gereinigd. Herfst, een mooie herfst ging voorbij, met frisschert wind en helderen zonneschijn, met warme gouden najaarsdagen, waarin 't leek of de natuur abuis had en 't warme zomerleven nog tintelde en speelde; een herfst waarin de wilde wingerd zich rood en prachtig slingerde tusschen 't glanzend klimop, waarin al 't vreugdevolle van voorbijgegane heerlijkheid nog eens opleefde in de blijde koestering van de middagzon. Wederom glansde het oude stadje in het blije morgenlicht. Onder de boomen, nog vochtig van nachtelijke herfstnevels, liepen Hendrik de Zwart en Jozien in stil geluk. Zij genoten van de fijngele tinten in 't stervend groen, die nuanceering van goud en blond en vurig bruin vergloeiend tot helrood. Over 't zachte beige tapijt van droge beukenblaren wandelden zij samen, buiten de wallen lagen de fluweelen weiden, waarin nog wat bont vee, links spiegelde zich de blauwe lucht in de breede stille rivier. „Welk een heerlijke Zondagmorgen," fluisterde Jozien, alsof ze bang was door een luidklinkend woord het intieme van de stemming om haar te verbreken. „De heele 106 wereld lacht ons tegen. Mijn hart is zoo licht en zoo blij, ik ben zoo dankbaar." „Dan voel je 't net als ik," antwoordde Hendrik de Zwart, met vochtige oogen. Zijn kleur was nog bleek door voorbije ziekte, er lagen diepe kringen om zijn oogen. Doch zijn blauwe kijkers straalden weer levensvol de wereld in, zijn pols klopte dagelijks sterker, zijn leven werd vernieuwd. Lang en zwaar hadden de wilde koortsen hem gefolterd. Samen met de moeder had Jozien voor dat jonge bedreigde leven leeren bidden. God had hun bede gehoord. Wonderlijk, wonderlijk licht was het Hendrik te moede geweest, toen Jozien voor de eerste maal nadat zijn bewustzijn was wedergekeerd, zijn ledikant was genaderd. Hij dacht niet meer om Van Diepen, want in haar blik las hij hoe lief hij Jozien geworden was. Te zwak om na te denken, liet hij zijn hand in de hare en zoo zaten zij beiden zonder woorden, in diepe vreugde vonden hun beider verlangen elkander. Toen nog daarna was de ontzaggelijke strijd om tot licht te komen in zijne ziel opgelaaid. Hendrik zag zichzelf verdoemelijk voor God, dat werd het zwaartepunt in zijn leven. Al de nooden en zonden van Kerk en Staat en Maatschappij wogen niet op tegen dat ééne groote. Ik, ik persoonlijk, heb den eeuwigen dood verdiend. Ontroostbaar woelde Hendrik zich om op zijn bed. De dokter woedend op de bezoekers, die den patiënt zulke dwaze ideeën hadden ingeblazen en al het pas gewonnene weer in gevaar brachten, verbood alle bezoek, eenzaam streed Hendrik den strijd, waarin hij zou bezweken zijn. 107 'k Heb van dit volk dat mij vergat Een langen tijd verdriet gehad. Ja veertig jaar hun hoon verdragen, En zei: dat volk dat steeds mij sart Heeft een verdwaasd en dwalend hart. 't Schept in mijh wegen geen behagen. Dies heb ik door dit tergend kwaad Op 't hoogst vergramd, mijn volk versmaad, En met een duren eed gezworen, Dat wegens zijn geschonden trouw Het nooit mijn rust genieten zou Dat voor mijn volk nog blijft beschoren. Deze verzen uit zijn kinderjaren drensden door Hen'driks denken. Hij had God beleedigd, gehoond, gesmaad, bedild. Ook in Gods volk. Want wie Gods volk aanraakt, raakt Gods oogappel aan. Toen brak in een oogenblik waarin de jonge man onder Gods toorn dreigde te verzinken, de zonne der Gerechtigheid door. „Vader ik wil niet, dat deze in het verderf nederdalen, ik heb verzoening gevonden," dat woord van Christus sloeg in zijne ziel. „Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven," las hij in zijn Bijbeltje, dat moeder hem had gebracht. Hendrik mocht met de armen des geloofs den Christus omvatten. Toen daalde de vrede Gods in zijn hart, toen eerst begon zich de genezing te voltrekken, toen eerst keerden de weggezonken levenskrachten terug. Van het Verdonkerde Goud. 8 108 Met hoeveel beschaming lag Hendrik daar op zijn ziekbed, want van alle kanten ondervond hij liefde en toegenegenheid. De patroon, op wien hij zoo schelden kon, zorgde voorbeeldig voor moeder, dominee Veldman, zoo vaak door Hendrik veracht, bezocht heto trouw en de jonge man zag den diepen rimpel, die stond tusschen de oogen van den leeraar; en de bittere klacht, die er vaak oprees in dat hart, omdat zijne kinderen niet in de vreeze des Heeren wandelden, voelde hij zonder woorden. Van Diepen: in een stil uur hadden zij samen over Jozien gesproken. „O Hendrik," zei de oude jeugdvriend, „ik gun je ze zoo graag. Het is de Heere die ons, haar en ik belet heeft in de zonde van de daad te vallen, maar ik heb het ervaren dat God niet alleen bezoeking doet over de uiterlijk waarneembare, doch niet minder over de onuitgezegde overtredingen. In het hart liggen de uitgangen des levens. We hebben geduldig te bidden: „Verlos ons van den booze." De zachte, rustgevende gesprekken met moeder hadden Hendrik wijsheid van boven geleerd. Hij kon niet meer uitvaren over hare berusting, doch leerde met haar danken voor elke goedheid Gods ook voor lijden en armoede. Na vier weken was Hendrik uit het Ziekenhuis ontslagen, daarna was tehuis stil en vol diepe vreugde zijne verloving met Jozien gevierd. Nu logeerde hij, om nog wat kracht op te doen, in de frissche buitenlucht, bij Lena's grootmoeder, die het jonge paar in ontroerende teerheid haar zegen geschonken bad» in vrede van volkomen eenheid hunne handen samenlei. „Samen gelouterd in den smeltkroes der ellende," had Jozien gestameld. 109 Nu glansde er zachte klaarheid over hun beider leven. Zij wisten wel, er kon, ja er zou wel weer donkerheid komen, maar sterk en ernstig zouden zij elkaar steunen, zelf gedragen door Gods machtige liefdevolle hand. Donker van ernst galmde de kerkklok zijn Kom dan, Kom dan! Jozien en Hendrik richtten hun voeten tempelwaarts. Naar het kerkje waarin ze in het vroege voorjaar elkander hadden ontmoet en Gods Woord hoorden. Lena zat met grootmoeder reeds in de bank en knikte de verloofden vriendelijk toe. Jozien had iets van haar worsteling en lijden verstaan. Hare onberedeneerde liefde voor Hendrik, het gevoel van alleen zijn dat ieder niet begeerd meisje teistert, de wanhoop der eenzaamheid. De meisjes hadden eerst in het begin van Hendriks ziekte getwist. Jozien zag wel dat al Lena's martelend denken om Hendrik draaide en Jozien had Lena in het eerst daarom gehoond en belachen, Lena's uitgillend verdriet had de deernis van Jozien gewekt. Jozien die zelf immers zoo moeilijk kon loskomen van Van Diepen. Jozien schrok van Lena's duistere oogen na elke meisjesruzie; tenslotte hadden zij beiden zich leeren verootmoedigen voor Hem, die ieders leven beslist en vrede geeft aan elk hart, zich alleen door Goddelijke liefde leiden laat. Met volle zelfverloochening had Lena de taak haar door God gesteld opnieuw aanvaard. God gaf haar de oude grootmoeder om te verplegen en alle behoefte aan liefde zou de Heere vervullen met zijne volheid. Ook Van Diepen zat in de notabelenfoank naast zijne jonge vrouw in wie zich in weinige maanden een merkwaardige verandering voltrokken had. 110 Nog vroolijk, nog levenslustig, lag er toch ernst op '1 jonge gezichtje, 't Was voor haar zoo moeilijk zoo, vreeselijk moeilijk, zuinig en huiselijk te zijn, thuis te blijven wanneer haar jonge hart hunkerde naar flirt en spel. Vaak was zij uit den band geschoten, in 't mooie najaarsweer was 't of de weelde der late zonnedagen haar door de leden voer. Dan moest ze uit, lachte brutaal en overmoedig en bezorgd om Van Diepen's bezwaren. Maar de trouwe liefde van haar man, die eigen zonde kende, hield haar vast, bracht haar terug, boeide haar tenslotte aan huis. Zijn geduld verootmoedigde haar. Zij leerde meedragen de zorgen van het gezin. Vanzelf vond ze rijke belooning in de liefde van man en kind, de vrede in 't gezin, het meerder welvaren in huis. Zij deed haar best een toegewijd vrouwtje te worden. „Ik zal 't eindelijk wel leeren," zei ze dan deemoedig en met een ondeugende tinteling in de oogen. „Als we de koperen bruiloft vieren ben ik de première van alle huismoeders." De oude leeraar betrad den kansel. In de kerk, niet zoo vol als in 't voorjaar, heerschte toch gespannen aandacht. Tekst was: „Ik heb u gelouterd, gelijk men het zilver loutert, ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende." Jozien en Hendrik stootten elkander aan. Sloeg deze tekst niet wonderlijk op de prediking in het voorjaar? Toen een klacht over het verdonkerde goud, nu een prijzen van Hem, die Zijne kinderen in den smeltkroes werpt opdat het fijne goud gereinigd worde. Geen aarden flesschen, maar gouden instrumenten om Gode te loven, moeten de kinderen des Heeren worden. 111 „Smaal niet op de zonden van Gods volk," vermaande de prediker. „Gij ziet alleen de uiterlijke daad, ge kent het brandend vuur niet, de schaamte en het berouw dat God in de borst van Zijn volk ontsteekt. Gij kent de daad, God kent hun bitter lijden als Hij hen in den smeltkroes werpt, zelfs over de zonden hunner gedachten, God reinigt van verborgen zonden." Van Diepen hief zijne oogen op naar den hemel. Hij kon God danken over het lijden en in de ziel van Hendrik en Jozien leefde de toon die Jesaja vertolkte in deze woorden: „Ik dank u, o Heere, dat gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgewend en Gij troost mij." Wereldwaan en Geloofswerkelijkheid. L Helene zag er zoo allerliefst uit in ihaar modieus costuumpje. Haar fijn aristocratisch gezicht leek nog teerder onder den grooten donker-lila hoed; haar welgevormde voetjes staken in hooge laarsjes, stijf vastgeregen onder den ruimen voetvrijen rok. Zij droeg een breede stola van hermelijn; op de borst had zij een zacht-rose tulpje gestoken, klein en rein met een frisch-groen blaadje. Met de handen in haar hermelijnen mof glimlachte zij tegen zichzelve in den grooten spiegel, een mooi rank figuurtje, vol lieve bekoring. Volkomen tevreden over haar uiterlijk tripte zij het ruime vertrek door, al haar bewegingen controleerend in den spiegel, die tot den grond reikte. Coquet met het hoofdje draaiend bedacht zij, welken indruk zij op Emil maken zou. Emil, die „doodelijk" van haar was, en met wien zij zoo wonder graag flirtte. Zij snoof den fijnen delicaten geur op uit haar flacon, de doordringende parfum waarvan zij zooveel hield, nam haar kanten zakdoekje, zie zoo, nu haar handschoenen, ze kon gaan. Beneden vond zij haar mama met een bitter-onaangenaam gezicht in den hooggerugden stoel bij den haard, de 113 voeten als weggedoken in het dikke lamavel, een kostbare witte sjaal over de magere schoudertjes, de houding lusteloos en machteloos. In het hooggekapte haar droeg zij een kam met schitterende juweelen, niet mooi doende bij het zilverwit van haar kuif. Een pijnlijke ontevreden trek lag op het moede gelaat, de mond vertrok zich bits en scherp, zelden tot een lach, veel tot een klacht, vol inwendigen wrok. „Mamaatje, ik ga uit." Vroolijk en onbezorgd zei het mooie, glanzende meisje dat zinnetje en weer keek zij in den spiegel om haar gracieuse verschijning te bewonderen. Mevrouw antwoordde slechts met een zucht, vouwde alleen haar bloedlooze handen samen en staarde Helena onvriendelijk aan. 't Meisje merkte het niet. Zij keek naar buiten in de koude winterwereld naar de takken van de hooge boomen, •die als fijn kantwerk afstaken tegen de strakke blauwe lucht, naar den witten weg, die droog en stoffig voor het huis uitlag en de wintersche tuinen aan beide zijden. Haar gedachten speelden een grillig teugeloos spel. Zij dacht aan het bal gisteren, wonder amusant, vol stralend licht en kleurrijk gewoel, zij was met haar lichtende oogen en warmroode lippen en frissche onschuldige schoonheid, in haar kostbaar eenvoudig wit baljaponnetje met het beroemde familieparelsnoer wel de koningin van het feest geweest. Ze dacht aan haar bewonderaars, die haar hadden omzwermd als gonzende bijen, aan Bertha en Lizè, die muurbloemen gebleven waren. — Ze dacht aan haar muziekmeester, de arme, die zoo vriendelijk en aardig en geduldig voor haar was, de onnoozele stakker verliefd, ze merkte het wel, hield zich arge- 114 loos,, eenvoudig, kinderlijk, trok hem met bekoorlijke beminnelijkheid. En die andere, die winkelbediende, die haar direct herkende uit velen, in het groote modemagazijn, bloosde als 'n kleine jongen, die haar altijd bedienen wilde vol eerbiedige liefde, hoe trotsch was hij, als zij geduldig op hem wachtte. Ja zij deed ook altijd heel beleefd en vriendelijk tegen hem, alsof hij niet haar mindere was. Leuk zoo'n jongen. Den eersten dag reeds toen zij haar adres genoemd had, liep hij 's avonds laat, heel laat, te zoeken, naar Mama's huisnummer. Hij stond te peinzen in den maneschijn, over haar natuurlijk, over haar, zij zag het aan, in haar prachtige witte meisjeskamer, twee ramen boven het hooge bordes. O, 't was hèm een genot voor haar doos op doos voor den dag te brengen met de fijnste linten, de teerste bloemen, sneeuwig witte stoffen: crème of ivoor. Met opzet kwam ze wel tweemaal in de week daar in dat modepaleis, soms bleef ze een paar weken weg, dan zijn plotse heftige vreugde te zien Zij bereidde hem dat genoegen graag. En dan die leeraar „Kind, waarover sta je toch te droomen?" vroeg mama mét. „Waar ga je heen, nog voor de koffie?" „Ma ik wilde naar Teuntje gaan." „Wat moet je bij je oude kindermeid doen? Die ben je toch allang ontgroeid 1" „Iets brengen voor 't Kerstfeest Ma." „Dat behoeft niet, ik stuur Jan wel." ,,'k Wou zelf gaan, Ma," zeurde het prachtige meisje als een dwingend kind. ,,'k Zou graag gaan." „Nu goed, ga dan, ik wou dat je de helft van je belang- 115 stelling voor je Ma behield," zei Mevrouw kribbig. „Maatje, maar ik hou heel veel van u, heel veel. Dat weet u toch wel?" antwoordde het meisje, opeens uit haar droomen en lief. „Ga nu maar." „Och nee, ma. Zal ik u wat voorlezen?" „Dank je. 'kWeet geen enkel boek dat 't aanhooren waard is." Mevrouw geeuwde netelig, verveeld. „Wil ik dan wat gaan handwerken bij u?" „Om je mooie oogen te bederven? Voor mooie handwerkjes behoef ik maar naar Tesselschade te sturen." „Nu ja, voor de gezelligheid dan. 'k Blijf thuis, 't Was gisteren zoo geanimeerd op 't bal. Mevrouw van Aardenhuizen droeg een japon van bleekroode zijde, goudbrocaat " „O kind, hou toch op," riep de moeder geërgerd. „Is het al niet ellendig genoeg, dat alle vermaken me voorbij gaan? Dat ik als een nutteloos ding, een ballast, hier vol pijnen bij den haard moet zitten? Moet ik er nog van hóóren?" „Ja ma, 't is zeker erg," zei 't meisje, verward en geschrokken. „Ik vind het ook naar voor u en en..." Zij ging onbeholpen naar haar moeder. „En je hebt meelijden met me. Méélijden met mij, die vroeger op alle partijen de gevierde was. Ik heb je meelijden niet noodig kind." Mevrouw zei deze woorden op kwaadaardigen, jaloerschen toon, haar mooie dochtertje hoorde die woorden verslagen aan. Zij begreep mama niet. Waarom koelde ze toch altijd haar verdriet en teleurstelling op haar omgeving? Pa bleef avond aan avond laat in de soos, soms 116 kwam het wel tot een heftige ruzie tusschen hen beiden. En zij zelf, Helena, hoe vond zij ma? Ja, ma was niets geen lieve, gedweeë zieke. De meiden waren bang voor haar. Alleen de verpleegster kon haar aan. Neen, Helena vond haar moeder volstrekt niet lief, en zichzelf opeens erg ongelukkig, 't Was toch wel heerlijk als je een echte, lieve moeder bezat. Gezond en wel. Die mee kon gaan naar alle pretjes. Dat had zij gisterenavond nog gezegd tegen Pa toen zij samen in 't coupeetje zaten; Pa had maar eventjes luchtig gelachen. „Moeder zou zelf heel wat gelukkiger zijn, als ze niet zoo rusteloos jaloersch en zoo bitter ontevreden was. Maar laten wij door dat geklaag en gedrein ons pleizier niet laten bederven." Dit antwoord van pa, bijna jolig en jongensachtig uitgesproken, had Helena pijn gedaan. Pa was nog zoo jong, even veertig. Ma ook. Wat vervreemden zij tweeën toch. „Kind gè nu maar, sta niet langer te aarzelen en te droomen." Mama's scherpe stem snerpte weer door de stilte: „Anders ben je voor de koffie niet terug en dat vind ik heel ongezellig." „Ja maar maatje," kwam Helena aarzelend. „Geen ja maar, ga nu." Ongeduldig duwde de zieke Helena weg, die haar een kus op het voorhoofd wou geven. Zoo ging Helena dan. Eerst nog een oogenblik van streek en ontstemd door moeders lastigheid, later in de vrije, frissche winterlucht weer vroolijker en voortspinnend aan haar gedachtenreeks van zooeven. Ze zou langs het kamp gaan, dan zag ze zeker officieren. Emil ook? Ze had 't met een half woordje beloofd voorbij te zullen komen. Prettig als ieder verliefd op je is. In het heldere winterlicht schitterden haar oogen in trotsch geluk: 117 dit was louter geluk, je zóó aangebeden te weten. De gouden winterzon straalde en glansde, wat was de wereld mooi! De leeraar was ook al zoo „doodelijk". Zij zag hem inkomen in haar leerkamer, innerlijk afwezig van zijn werk, vól van haar. En zij kwam hem tegemoet, zij mocht nog, ze werd nog kind genoemd, aardig, lief, met een groet op de lippen, lichtende oogen en een lieven lach. Eens liet hij zelfs zijn atlas van verbouwereerdheid op den grond vallen, zij zag 't later wel, hij moest zijn hersens bijeen houden om geen onverstandige vragen te doen, haar losse bevalligheid, haar fijne figuurtje, haar jonge schoonheid bekoorden hem. Zoo liep het hoogmoedige, flirtzuchtige meisje te mijmeren langs den frisschen buitenweg, achttien jaar, een kind en toch geen kind. Zij ging naar Teuntje, haar oude kindermeid, die met den koetsier van Dennenoord getrouwd was. Dat deed ze telkens, telkens weer. Zij vond 't zoo leuk, zoo eenig ,als keurig jongedametje in het koetsiershuis te komen, dan voelde zij zich groot en flink en ouder, kon stralen met haar mooie kleeren en Teuntje verafgoodde haar. O, Helena vond 't een genót, daar hare weldaden te brengen. Teuntje kon haar fijne, ranke vingertjes tusschen de roode, dikke werkhanden nemen en zoo aardig zeggen: „Dank je wel freule, dank je wel." In haar hart gaf Helena niet zoo veel om Teuntje, maar 't komen daar bleef een zoet bekoringsvol spel, waarin ze zich met vreugde verdiepte. Helena ging 't kamp voorbij, dat lag achter de heg van 118 eikenhakhout op de ruime heide. Zij zag tersluiks naar de witte tenten en langs de breede laan, opzij begroeid met struiken, doorploegd met diepe wagensporen, 'n Enkele officier groette haar beleefd, heel beleefd. Helena zag Emil niet. Dat verduisterde haar genoegen wel, och ja. Maar ze zou 't hem vast betaald zetten, zij gaf voortaan Verhaeren of van den Borger de voorkeur. Ze zou Emil eens lééren. Zoo hoofd en hart vol ijdele, zorgelooze, zelflievende gedachten, hipte Helena de groote buitenplaats op; waar ze achter de koetsierswoning wist. Voorzichtig achter de taxishaag, want als Mevrouw haar zag werd ze binnengeroepen en Hortense zou haar uitlachen om haar „sociale bevliegingen". Daar gaf Helena niet om, zij schitterde hier evengoed als daér. Eigenlijk bij Teuntje nóg meer. IL In de woelige woonkamer van Teuntje was het een gejoel van belang, want het bekrompen vertrekje zat overvol met de tien kleine kinderen. De oudste van elf jaar kibbelde met zijn tweelingbroertje, de twee meisjes van tien, ook tweelingen, sujaden hun poppen luidruchtelijk. Vijf kleinere kropen over den vloer of zaten op 'n stoel of stoof, 'n enkele hing tegen het rustbed van grootmoeder, dat aan het raam stond. De kamer leek ongeriefelijk klein, met weinig ramen, onder den hoogen schoorsteen brandde knetterend het fornuis, waarop het eten, ditmaal aardappelen met zuurkool, kookte. Moeder Teun reinigde haar jongste, met een gezicht, rood als een kreeft, want het was warm in de kamer en de geuren die er hingen, verschilden heel wat met het parfum van freule Helena. Grootmoeder leunde vermoeid met haar hoofd tegen het kussen, de drukte deed haar oude hoofd geen goed, nochtans lag er iets zonnigs en blij's over haar wasbleek, gerimpeld gezicht. „Kinderen, houen jullie toch even stil, m'n hoofd rookt," zei Teuntje, terwijl zij de lachende kleine in de lage wieg lei. „Vooruit Kee, spoel jij de luiers uit in de beek, en jij Ko haal bij je vader in de loods wat hout. Kom Lena, jij de tafel dekken en ruimen jullie allemaal asjeblieft de blokjes eens van den vloer." Zoo moederde Teuntje onder 120 haar tiental; zij kreeg uit de kast den grooten houten lepel om het dampende voedsel op het fornuis om te roeren. Er sprak tevredenheid en levenslust uit al hare bewegingen, zij gromde en bromde wel 'n beetje tegen de kinderen, maar 't ging alles op vroolijken goedwilligen toon, die weldadig werkte op het gezonde, vroolijke groepje. In een wip lag het tafelkleed over de bruin houten tafel. Lena schuurde met een stukje schuurpapier de ijzeren vorken. „Zal ik moeder nu eens haar eten voeren?" vroeg Teuntje, toen de stamppot gereed stond voor het gebruik: „als Bertus binnenkomt, dan is het opeens aanvallen voor allemaal." De oude vrouw knikte, Uet zich ophijschen onder haar armen zat nu, gesteund door de kussens, op het smalle bed. „Ik denk wel eens moeder, dat het je op den duur toch wel wat véél moet worden onder mijn rumoerig troepje," zei Teuntje terwijl zij lepeltje voor lepeltje het voedsel aan moeders mond bracht. „Ik kan je nooit rust en stilte geven, zelfs 's nachts niet." „De stilte en rust wonen in mijn hart kind, het komt van binnen uit, en daarom is alles goed, Teun," zei de zieke. „Ja maar moeder, het huis is hier zoo ongemakkelijk en bekrompen, 't Is mooi van buiten, net een schilderijtje, tegen die groene boomen 's zomers en aan de beek, maar aan dat mooi is al 't gemak opgeofferd. Je zit hier vol hoeken en hollen, maar er is ternauwernood plaats om al dat gebroed te bergen." Teun lachte eens tegen haar „gebroed", terwijl moeder zei: „Kind ik ben zoo dankbaar, dat je me in huis gehaald 121 hebt. Waar moest ik, oue zieke tobber, heen, de Heere God is zoo goed voor me, zoo heel goed. En waar liefde woont, gebiedt immers de Heere den zegen. Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen." „En 't leven tot in eeuwigheid," rammelde Lena af, terwijl zij haar broertje speelsch in den arm kneep, die daarop natuurlijk ver boven de pijn uitschreeuwde. „Als grootmoeder 't zoo in haar hart had, als jullie in je hoofd, zou het er treurig voor haar uitzien. Ga weg ondeugende bengels," gebood moeder Teun. „Ga jij luien Simon, 't is twaalf uur, 't is tijd voor het tuinvolk." Net wou Simon de deur uithollen, toen hij vrij onzacht aanbonsde tegen freule Helene. De jongen trok beleefd de pet van het hoofd, mompelde iets van „pardon freule" en maakte zich uit de voeten. Het mooie dametje sloot met een glimlach de boven- en onderdeur achter haar toe, en keek om den hoek van het tochtscherm in het volle vertrekje. „O Freule Helene!" 'tWas opeens stil, het kinderrumoer zweeg. Alleen de kleine in de wieg kraaide. Gestreeld door den eerbied, dien zij afdwong, kwam de freule nader: „Dag freule Helena, hoe gaat het u. U komt in een bende hier! Jongens, opzij, laat de freule zitten," kommandeerde moeder Teun, terwijl zij het fijne handje drukte, dat Helena haar toereikte. Hier in deze sober gemeubileerde kamer, op den houten vloer, al te warm en vol menschen en etensgeur, leek freule Helena nog vorstelijker, nog prachtiger dan in haar ouderlijk huis, dan in de stralende winterzon buiten. Zij lachte neerbuigend, liet haar kleine, ivoor-witte tandjes zien en zei, dat ze wat brengen kwam voor 't Kerstfeest. 122 „Ja, ja," zei Teuntje tevreden. „De freule vergeet haar oude kindermeid niet Laat 's kijken, ik ben nou twaalf jaar getrouwd, 't freuletje was zes jaar toen 'k wegging, ze heeft altijd de vriendschap aangehouden. Vindt u 't niet aardig, moeder?" De zieke, ietwat verlegen, was weer in elkaar gezakt: slap en krachteloos lagen hare handen op het dek. „Zeker kind, aardig." „We hebben onze moeder hier gehaald, freule," vertelde Teuntje. „U weet misschien niet eens, dat mijn man nog een moeder had." „Nee, dèt wist ik niet," zeide de freule. Zij maakte haar stola los en pufte van de warmte. „U is ook in geen tijd hier geweest, freule." „Druk met uitgaan, Teuntje." „Ja, dat weet ik van mijn man. Die rijdt ook nog al eens 's avonds." Freule knikte weer. Ze had eigenlijk spijt hierheen te zijn gegaan. Zij deed anders zoo'n boodschapje na de koffie, dan waren de kinderen buiten of op zolder. Nu, tegen etenstijd, foei wat 'n lucht hier. Hoe hield dat oude, zieke mensch het uit. Ze wist eigenlijk niet goed wat ze zeggen moest. En wat gaapten die kinderen haar aan; leek zij dan een wonderdier?. Helena nam nu haar beursje uit haar mof en kreeg er een rijksdaalder uit. „Voor het Kerstfeest, Teuntje. Koop wat lekkers voor de kinderen." Teuntje dankte met een vriendelijk gebaar. 'kVind 't erg aardig van u freule. Moeder, hoe vindt u dat?" De zieke lachte tegen de freule. „De Heere maakt het altijd goed, Teuntje." 123 Freule Helene keek de oude vrouw verwonderd aan. De Heere maakt het altijd goed. Wat 'n raar gezegde. De zieke zag de verwondering en het niet-begrijpen K in de oogen van het jonge meisje en vervolgde: „Ja freule, de Heere maakt het altijd goed, altijd." „Ik zou denken, dat u veel te klagen hadt," zei Helene langzaam. Zij zag het aan, hoe Teuntje de zieke weer neerlei in een makkelijker houding, hoe afhankelijk en hulpeloos zij was. Helene dacht aan Ma thuis, die nog loopen kon en zich bewegen, een mooi huis bezat en rijkdom en bediening, hoe veel miste dat oudje. „Klagen, klagen," antwoordde Teuntjes moeder met een dankbaren blik door het vertrek met haar gezonde kleinkinderen. „Nee freule, als ik iets te klagen heb is het over mezelve, niet over mijn omgeving. Nooit over mijn God." „Over u zelve?" vroeg Helene. Zij hoorde thuis nooit iets over God en zijn dienst en Teuntje, uiterlijk godsdienstig, praatte nooit over geestelijke dingen. Trouwens, het kon bijna niet, freule Helene kwam altijd maar kort en steeds om te schitteren, en het huishouden werd al drukker met de jaren. „Ja, over mezelve freule," zei de zieke liefdevol. „Over mijn God behoef ik niet te klagen. Hij heeft mij Zijn Zoon gegeven en den vrede die alle verstand te boven gaat." Freule Helene keek de hulpelooze zieke aan met nog meer verbazing in de vriendelijke oogen. Hoe kon zoo'n vrouwtje zoo dankbaar zijn? En weer vroeg ze: „Over u zelve? Is het dan uw eigen schuld, dat u zoo hulpeloos bent. U is misschien gevallen of zoo?" Van het Verdonkerde Goud. g 124 „Nee, dat ben ik niet, ik ben al jaren ziek, vele jaren. Als ik klaag is het over de zonde, dat ik telkens met mijn hart van den Heere afdwaal, dat ik niet leef zooals dat mijn lieven Vader in den Hemel aangenaam is. En weet u waarom ik zoo gelukkig ben freule? Omdat ik weet, dat de Heere Jezus ook voor mij op aarde gekomen is als een hulpeloos wicht, gewonden in doeken." „O," vervolgde zij zacht, toen Helene sprakeloos bleef luisteren, „o lief freuletje, dat is Kerstheerlijkheid. U bent zoo rijk en zoo mooi en zoo lief, de Heere Jezus was nog veel rijker en liefelijker, Hij heeft zijn troon verlaten voor mij, arme zondares. Dat is nu mijn eeuwig geluk. En dat vergaat nooit" Teuntje had geluisterd, met den potlepel in de hand, waarmee ze zoo net het eten omroerde, en de kinderen speelden of fluisterden met gedempte geluidjes in diepontzag voor de freule, die grootmoeder aankeek met tranen in de mooie oogen. "„Maar u bent al oud, vindt u dat niet naar?" vroeg het freuletje weer. „Naar? Weineen, mijn kind, dat vind ik heerlijk. Want als de Heere me opneemt, dan ga ik naar mijn dierbaren Heiland, die me zoo onuitsprekelijk heeft liefgehad." Terwijl grootmoeder nog sprak, kwam Bertus, de tuinbaas, binnen, de woelige jongens achter hem op 't plaatsje. En boven in het klokkehokje van 't Zwitsersche huis luidde de bel tingeling, tingeling, tingeling, het teeken voor de knechts om weg te mogen gaan. Helene stond haastig op in het volle huiskamertje. Welk een verschil, hier, deze bekrompen, benauwde omgeving, vol kleine kinderen en groote menschen. Thuis overal 125 ruimte en lucht en elegantie. Hier 't zeer eenvoudige voedsel, daar een keur der fijnste spijzen. Toch woonde hier het echte, het ware geluk, het woonde vooral in het hart van de meest hulpbehoevende van hen allen, en thuis lag de onvrede als een waas over al het schitterende heen. „Dag grootmoedertje," zei ze lief, „ik ben blij, dat u zoo gelukkig bent." „Dag freule," antwoordde de oude vrouw. „Bedankt voor uw bezoek, en ik hoop, dat u nog eens in uw leven de parel van groote waarde moogt vinden, die i k bezit." „Een parel?" vroeg Helene ongeloovig. „Och freule, moeder bedoelt wat er in Mattheüs staat, 't Is geen heusche parel." „Jawel, wel een heusche parel," hield grootmoeder vol. „Lees u er maar eens van in Mattheüs: Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die schoone paarlen zoekt, dewelke een parel van groote waarde gevonden hebbende ging heen en verkocht al wat hij had en kocht haar." *) Freule Helene knikte lachend, niet begrijpend. Toch was vreemd genoeg, haar stemming van stralende blijheid en nietige pronkzucht geheel verdwenen. Nog straalde de zon in* winterheerlijkheid, nog leek de wereld haar prachtig en mooi, nog vond zij zichzelf het interessantste meisje uit haar kring. Toch voelde zij scherp en helder, dat daar in dat kleine ongeriefelijke huisje een vrede en blijdschap woonde, die w e r k e 1 ij k- *) Mattheüs 13 : 45, 46. 126 heid was, geen waan, geen uiterlijkheid die wegstoof als de wind. Een parel van groote waarde, fluisterde zij, stellig, zij zou dien tekst opzoeken in Mattheüs, onder haar oude schoolboeken lag ook nog wel een Bijbeltje. Met een hoofdje vol gedachten liep Helene voort. Zij zag het heldere, volle middaglicht niet en de effen, gelijke lucht boven haar; niet den donkeren schaduwrand aflijnend, het zonneblinken op den witten weg. Zij voelde de droge stofwolken niet die opstoven van het zanderige pad, niet den wind die opstak en joeg door de zwarte takken. Heel haar denken lag gebonden aan de woorden van die oude vrouw, ouder dan moeder, en armer, maar toch jonger en rijker, met het hart vol vrede. Zij peinsde over die parel van groote waarde. In Helene woonde geen vrede. Zij waande wel gelukkig te zijn in den roes van haar vroolijk uitgaansleven. Och, ze kon zich zoo bitter ongelukkig voelen in haar rijk tehuis, wanneer mama, knorrig en ontevreden, aanmerkingen op ieder en op alles maakte, wanneer... plots schrikte Helène op door een woest getoeter. Zij had, droomerig voortgaande in de middagzon, niet op den weg gelet, was gekomen op dat gedeelte, door een groot bord als „gevaarlijke helling" aangeduid. De freule keek schichtig om... een auto... verbijsterd week ze terug, vooruit, achteruit. 'tWas als blies plots een gruwelijk monster zijn heeten adem in haar gezicht, 'n helsch gesuis siste op, verwarde stemmen klonken, felle pijn sneed scheurend door haar borst, duisternis kwam over Helene. Bewegingloos en grauwbleek, als doodgedrukt in den 127 klauwgreep van een wild dier, werd de freule weggetrokken van voor het breede, bolle wiel, door de heeren, die wel uit de auto waren geslingerd, doch spoedig weer op hun voeten hadden gestaan. Het meisje wist het niet, dat zij binnengedragen werd in het Sanatorium dicht langs den weg. In haar gehavende bebloede kleeren legden de dragers Helene neer op het witte bed: het mooie, fijne gezichtje vertrok, en over haar diep-geschaduwde oogen lagen de zware wimpers en de blondheid van haar jeugd III. Buiten toomde de warmte van den drukkenden Augustusdag, de groote deuren van Helene's ziekenkamer stonden wijd opengehaakt, in den tuin droomden de boomen en struiken en de bloemen, luidloos en doodstil. Reeds vele maanden toefde Freule Helene hier, afgescheiden van de wereld, bijna zonder bezoek. Zoo spoedig het kon, na het ongeluk, was zij in een auto naar huis gereden, langzaam en voorzichtig, zooals het met een doodzieke moet, met de grootste kalmte en bedachtzaamheid hadden dokter en verpleegster haar te bed gebracht. Mama, doodelijk verschrikt, druk en opgewonden, was door dokter tactvol uit de kamer verwijderd, elke emotie moest nu verre blijven van de zwaar gekneusde dochter. Pa, jong en jolig als hij anders deed, keek toen ernstig en bezorgd naar zijn weleer prachtig dochtertje, nu met een vaalbleek gezicht neerliggend op het sneeuwwit batist. In het gansche huis hing benauwende stilte, drukte de schaduw van den dood. Langzaam was het directe doodsgevaar geweken, pa ademde weer vrijer, ma kwam eens kijken en mocht een uurtje blijven. Helene's bewustzijn keerde weder, zij begon te vragen naar dit en naar dat. Maar toen was de bewuste lijdenstijd ook aangebroken, uitgeschakeld voelde de freule zich uit den kring van 129 haar vroegere vrienden en vriendinnen. Wat ging die levenslustige, pretlievende wereld, midden in het seizoen van uitgaan en genieten, dat wegterende freuletje aan? Wat genoot men bij een hulpelooze zieke? Wel hulpeloos lag Helene nu, na de zware koortsen, die het teere lichaam hadden geteisterd, wel hulpbehoevend na de felle longaandoening, die haar krachten gesloopt bad, juist toen ze dacht beter te zullen worden. O, die lange winter, toen de wind schuurde langs de ramen, en huilde door de boomen met woest gedruisch, wat had freule Helene in die durende eenzaamheid niet gepeinsd over de parel van groote waarde, die de arme moeder van Teuntje bezat, aan wie ze nu gelijk geworden was in beklemmende hulpeloosheid. Smachtend had ze naar de lente verlangd, om de warmte en den zonnegloed der lengende dagen, om de ontluikende lenteheerlijkheid te zien in den ontwakenden tuin. Freule Helene had de kastanjeknoppen zien zwellen, blauwachtig glimmend, ze zag de slappe, teere blaadjes uitbotten, ze mocht zelfs, voetje voor voetje, geleund op de verpleegster, eens in den tuin, waar de sneeuwklokjes bloeiden, 'n schuchter madeliefje het kopje opstak. Wat had het allemaal gegeven: haar zwakte bleef en altijd moest ze uitzeuren haar monotone klacht: „Moe, moe, ik ben zoo moe." De volle midzomer had de lente geheel verdrongen: de enkele jonge vriendinnetjes die Helene niet vergeten hadden, waren nu naar buiten: pa maakte zijn gewone zomerreis, dubbel eenzaam voelde het vroegere weeldemeisje zich onder de opeenhooping van groen in den dicht-begroeiden tuin. 130 Helene lag nu op haar rustbed stil te kijken naar het grauwe warme licht, zonder zon en zonder kleuren, zij pufte van de broeierige hitte die neersloeg over de aarde, de weeke benauwende zwoelte, door geen windje verfrischt. Als een waspopje zoo bleek met felle plekjes karmozijn op de uitstekende jukbeenderen, de glanslooze oogen in treurige kwijning, blauwig van ziekheid de lippen, had freule Helene niets meer van het vroolijke kind vol flirtgedachten. „Zuster," vroeg Helene zacht, en ze hief even de matte hand op, droog van bloedeloosheid, „zuster, wil je me eens wat voorlezen?" „Ja zeker freule, wat zal 't zijn?" De verpleegster kwam nader, correcte, koude verschijning in helder blauw en wit, legde met verpleegster-liefheid haar hand op Helene's smalle schoudertje. De freule wees naar het dikke boek op het nachtkastje. „Mattheüs dertien," fluisterde zij. De verpleegster aarzelde even. Mevrouw had haar gisteren nog gezegd: „Ik geloof dat die godsdienst de freule 't beter worden belet. Je moet haar een beetje vroolijke gedachten aanbrengen zuster." Nu vroeg de freule weder naar dat ernstige boek. „Freule, uw mama heeft me juist vanmorgen een mooien roman uit de portefeuille gegeven, een opwekkend verhaal, wilt u dat niet liever het moet een heel mooi " „Nee, nee," viel het meisje in, fluisterend, „nee zuster. Ik moet de waarheid hebben, ik heb lang genoeg als een vlindertje geleefd." 131 „U zult wel weer beter worden, freule," bemoedigde de verpleegster. „Beter worden," herhaalde Helene, met een smartelijk vertrekken van haar mond: „beter worden. Nee zuster, ik word niet meer beter." „U moet niet zoo moedeloos en neerslachtig zijn, freule. U doet u zelve pijn. Denk u liever aan vroolijke aardige dingen. Wie weet hebt u uw gezondheid wel geheel terug als het seizoen opent. 'kHeb u zoo vaak hooren prijzen als de koningin van het feest " Helene luisterde niet naar al de woorden der verpleegster. Zij dacht aan haar bewonderaars, van wie niet één de moeite had genomen, blijvend bij ma naar haar gezondheid te komen vragen, zij dacht aan het gonzende, drukkende leven, dat weggevaagd lag, als een droom, terwijl in haar lichaam de felle kwaal voortwoekerde als een giftige plant. Zij dacht aan ma, nog bitterder en onredelijker dan ooit te voren, nu haar zelfs de glorie van een schitterend prachtig dochtertje ontnomen was, zij dacht aan pa, goedig en hartelijk, maar die toch buitenshuis met hartstocht eigen vermaken najoeg „Kom freule," stoorde de verpleegster hare overpeinzingen. „Laat ik nu eens voorlezen uit dit boek: „De filosoof van het Sashuis", dat zal u opvroolijken, 't is zoo leuk en zoo " „Neé," viel Helene nadrukkelijk in, „nee, dat boek wil ik n i e t, zuster. Ik heb nog maar kort te leven, ik voel den dood op me aansluipen en ik ben zoo ongerust, zoo arm, zoo ongelukkig." 132 Zacht kreunend rees de freule overeind, ze drukte de handen tegen het hoofd, haar lippen vertrokken zenuwachtig. „U moet gaan liggen, freule. Zal ik de gordijnen toeschuiven? Dan kunt u even rusten." „Nee zuster," weigerde Helene. „Leest u me Mattheüs dertien liever voor. Ik begrijp wel niet alles, maar 't is zoo mooi, zoo mooi " De stilte hing zwaar als lood in de achteraffe ziekenkamer, toen de verpleegster den Bijbel opnam, om freule Helene voor te lezen. Het jonge meisje lag bijna onbewegelijk, de broeiing van het naderend onweer maakte zelfs de vogels in den ruimen tuin slaperig en lui. Langzaam las de verpleegster. Van den zaaier, die uitging om te zaaien, van het zaad dat bij den weg en op steenachtige plaatsen en in de doornen viel, van het zaad in de goede aarde dat vrucht voortbracht. Helene luisterde naar de verklaring dier gelijkenis. Van het woord Gods dat dadelijk na het hooren uit het hart wordt weggerukt: met vreugde ontvangen wordt, doch geen wortel schiet: van het woord Gods, dat in de doornen gezaaid is „en de zorgvuldigheden der wereld en de verleiding des rijkdoms verstikt het en het zaad wordt onvruchtbaar," van het woord Gods dat verstaan wordt en wortel schiet en vruchten draagt. Onmerkbaar verhief zich Helene's ziel in gebed. O als zij zoo was blijven voortleven, zöo mooi, zoo trotsch, zoo gevierd, zoo rijk, dan zouden ook in haar hart de weelde en de wereld alle verlangens naar God naar het eeuwig heil hebben verstikt en gedood. Nu legde God haar op het ziekbed, om Hem te leeren 133 kennen. „Wederom is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman -die schoone paarlen zoekt," las de verpleegster. Schoone paarlen. Hoe vaak had freule Helene dien tekst overdacht, haar meegegeven door Teuntjes moeder op den dag van het groote ongeluk. Meer dan eens had de trouwe Teun de freule in haar ziekte bezocht, altijd roemde zij de geloofsrust en den vrede van haar moeder. „O," zei het jonge freuletje eens met tranen in de oogen, „heel mijn leven is maar één waan geweest, een droombeeld van geluk, en ik dacht dat die heerlijkheid altóós blijven zou, maar wat jou moeder beleeft is werkelijkheid Teun, werkelijkheid. Mijn geluk is me ontvallen, dat van jou moedertje blijft." „Daarom zegt ze ook, dat ze de parel van groote waarde gevonden heeft," antwoordde Teun gewichtig. Zelf kende Zij bij eigen ondervinding den weg des vredes niet, maar zij wist wel, wat moeder bezat en wat de freule ontbrak: den vrede met God. De verpleegster las van de voleinding der eeuwen, wanneer de engelen zullen uitgaan en de boozen uit het midden der rechtvaardigen afscheiden. „En zullen hen in den vurigen oven werpen, daar zal weening zijn en knersing der tanden." Plots kliefde een helle bliksemstraal de loodzware lucht en onmiddellijk daarop ratelde een donderslag uit met zwaar gedreun, zoodat de ruiten rinkelden. Freule Helene vloog verschrikt op, de verpleegster ging bedaard naar buiten en haalde de deuren toe. Weer sloeg een bliksemflits neer in den tuin, weer don- 134 derde het langs de hemelen, bang sloot Helene de oogen, haar hart hamerde van onrust en angst. „O zuster, o zuster, als ik nu eens sterven moest. Ik kén zoo niet voor God verschijnen. Ik heb heel mijn leven de wereld en de zonde gediend." „U neemt het veel te zwaar op," bestrafte de verpleegster, zooals men een kind doet. „Ik zou niet weten wat onze lieve Heer op u zou te zeggen hebben, u bent altijd even lief en goed geweest." „Nee, ik weet veel te goed, dat ik zóó niet sterven kan," jammerde Helene. Opeens werd er geklopt. Het derde meisje kwam zeggen dat Teun er was, die de freule zoo graag spreken wou. Of 't schikte? „O, ja zeker," riep freule Helene verlangend. Teun kon haar vertellen van moeder, Teun kon misschien raad geven in haar vrees en nood. Net toen weer een ratelende donderslag wegdreunde, kwam Teuntje het ziekenvertrek binnen, ze schrok van de grauwe kleur op Helene's angstig gezicht. „O Teun, kom je door zoo'n weer?" ,,'k Had geen erg, dat het zoo gauw zou losbarsten, freule," antwoordde Teuntje, met aarzelenden tred en wat verlegen naderkomend. „Hoe gaat het u, freule?" ,,'k Ben zoo bang om te sterven, Teuntje." „De freule trekt zich de dingen te veel aan," merkte de verpleegster op, die Teun niet goed zetten kon. „Al dat tobben over godsdienst maakt haar overstuur. En dat voor niets." „Moet u niet zeggen, juffrouw," sprak Teun vrijmoedig 135 tegen: „Niks is niks, maar als je God kent, heb je houvast in je leven. Dat weet ik van m'n mans moeder. Die is schatrijk als je er anderen bij ziet. Want ze heeft God, weet u." De verpleegster trok zich geërgerd terug. Het onweder begon weg te trekken, de zware wolken dreven uit elkander, 't werd lichter, de donder rommelde enkel in de vërte. „De deuren kunnen nu wel weer open zuster," vond de freule. Het zweet drupte haar van haar vermagerd gezicht. Een fijne frissche geur steeg op van de aarde. De beklemming van de natuur was opgeheven, 'n licht windje schudde de regendroppels af alsof het reine paarlen waren. „Moeder heeft een boekje voor u meegegeven, freule," vertelde Teun, opgelucht na de ontrustende donkerheid. „Zij wou met alle geweld dat u 't las, nu ze hoorde dat u ook zoo graag de parel van groote waarde wilde bezitten. En ze heeft een vouwtje gelegd, waar 't boekje erg mooi is." Freule nam het oude, stukgelezen boekje in perkamenten omslag aan als een schat. O, hoe menigmaal begeerde zij, die van niemand, niemand de woorden des levens kon vernemen, naar uitleg van den Bijbel, hoe snakte ze naar onderricht, bij de vragen en angsten, die haar ziel beroerden. „Je moet je moeder bedanken, Teun," zei de freule bewogen. „O Teun, ik wou dat de Heere Jezus nog op aarde was en Hij bij mij wilde komen, wat zou ik Hem een heeleboel vragen." „Maar Hij is bij u," verklaarde Teuntje met nadruk. 136 „Vlak bij u. Veel dichter bij, dan toen Hij nog op aarde was. Toen zou u nog op Hem moeten wachten maar nu kunt u altijd tot Hem spreken, zelfs midden in den nacht." „Als dat getheologiseer nu maar uit is," beet de verpleegster Teun toe. „Al dat gedweep is slecht voor de freule en als dat niet ophoudt, moet ik het dokter rapporteeren. Het belet de genezing." De verpleegster had zacht gesproken, niet Zoo gedempt, of freule Helene had het gehoord. Zij schudde afkeurend het hoofd. Toch liet ze met een stil gebaar de goede Teuntje gèan. Het meisje wou alleen zijn met haar boekje, dat haar den weg wijzen zou naar het ware geluk. „Zuster," zeide ze op vasten, stelligen toon: „Ik word nooit beter en ik wil God zoeken, zoolang Hij me nog hier laat. Ik heb nooit zóó het ijdele en het voorbijgaande van de wereld gezien, als nu. En ik heb een God noodig, die zoo krachtig is, als we pas gehoord hebben in den donder. Hij moet me dragen, als ik de doodsrivier overga." „U moet nu rusten, freule, na al die emotie van dat onweder en van Teun's bezoek, het is nu vier uur, u hebt nog een paar uur tijd voor het diner." Freule Helene sloot gedwee de oogen. Ja, ze moest rusten, dat verlammende weeë gevoel van matte lusteloosheid, die zware neiging om neer te liggen en te slapen verdofte haar denken weer. Krachteloos liet ze de armen slap langs zich neerzinken, zwijgend soesde het zwakke meisje in, zij kon niet opworstelen tegen die dringende macht, die haar deed wegzinken in sluimering. Maar reeds binnen het uur ontwaakte zij weder, buiten 137 scheen de zon voor het eerst vandaag, kalm en helder, als een lieve, troostende moeder, die de tranen afkust van het schreiend kindergezicht. Verfriscilt geurde de vochtige aarde, de vogels zongen vroolijk en liefelijk, de rozenknoppen ontplooiden zich, boven de uitgevallen rozenblaren beneden in het gras, hoog in de blauwe, fijne lucht dreven nog enkele verblindend witte wolkgevaarten. „Nu moet u mij uit het boekje voorlezen, zuster," drong freule Helene aan: „Begint u maar bij 't vouwtje van Teuntjes moeder." Al was het met tegenzin, de gedienstige gehoorzaamde, en langzaam las zij: „Wees altijd zoo gereed en leef zóó, dat de dood u niet onvoorbereid treffe. Wanneer de laatste ure daar is, dan zult gij geheel anders denken over uw verloopen leven en dan zal het u berouwen, dat ge zoo nalatig en traag zijt geweest. Tot een zaligen dood is onmisbaar: volkomen verachting der wereld, innig verlangen om naar Gods geboden te leven, afsterven der hartstochten, innig berouw en boete vanwege de zonden, verloochening van zichzelven en geduld in tegenheden uit liefde tot Christus. Zorg voor het behoud uwer ziele." „Zorg voor het behoud uwer ziele," herhaalde de freule. „Lieve Heere, hoe kan ik dat," bad freule Helene met gevouwen handen. „Nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid," las de verpleegster verder. „Wij bidden u van Christus wege, laat u met God verzoenen. Beschouw u als een pelgrim en vreemdeling op aarde, wien het gewoel der wereld niet aangaat. Richt naar God nederig uwe gebeden, uw verzuchtingen en uwe tra- 136 Tien, opdat uwe ziel waardig geacht moge worden, na den dood het Koninkrijk Gods te beërven." Het stukje was uit, de verpleegster sloeg het boekje toe. „Het koninkrijk Gods te beërven," fluisterde Helene. „Het koninkrijk Gods te beërven." In haar ontrustte ziel voelde zij de leegheid van het leven zonder God, al het vredelooze van dèn wereldwaan, waarin zij zich vroeger gelukkig had gevoeld. Dat mooie, schitterende, mondaine leven was schijn geweest en geen wezen, maar nu trokken haar zielsverlangens heen naar het onzichtbaar Koninkrijk van den Christus en onhoorbaar steeg de bede op uit haar verzwakt lichaam en heilbegeerige ziel: „O Heere, doe mij zelve vinden die parel van groote waarde, leer mij verkoopen al wat ik heb en met Maria, de zuster van Martha, het goede deel kiezen, dat nooit van mij zal worden weggenomen. Aan uwe voeten, dierbare Heiland komt mijn bezwaarde ziel tot rust." De wereldwaan in de ziel van freule Helene had plaats gemaakt voor geloofswerkelijkheid. Kinderleed i In overmoedigen levenslust draafden en sprongen de jongens spelend het ruime schoolplein af, blij en vriendelijk bescheen de warme lentezon het jolige kindergedoe. Straks bij den uitgang, het breede, ijzeren hek, ging de één links de andere rechts, sommigen voegden zich in groepjes bijeen en drentelden druk babbelend naar huis. Henri, de middelste van een troepje van vijf, liep met luider stem op te snijden. Vader had een bok gekocht, een heele groote, 'n sterke, met stevige hoornen. Een mooie bokkenwagen hoorde er bij, je kon er met je vieren in zitten, dan zat je nóg ruim. * „Kan ie toch niet trekken," zei Hans Wouters smalend. „Niet trekken? Als m'n vader d'r in ging zitten, kon ie 't!" „We hebben er al met ons drieën in gezeten," riep Henri's broertje met pret in de bruine oogen: „Pa heeft ons heel den tuin rond gereden." „Tot voorbij den tuinman," voegde Henri erbij: „Vader heeft gezegd, als ik goed voor den bok ben, krijg ik over een paar jaar een paardje." „Van speculaas," plaagde Hans. Van het Verdonkerde Goud. 10 140 „Och ga weg," riep Henri verstoord: „Je bent nijdig omdat jij geen bok hebt." ,,'k Zou er niet eens een willen hebben." „Als je maar een bok krijgen kon." „Armoedzaaier, je hebt de meeste praats," viel Jan Krijger in, Henri's liefste vriendje, tevens zijn buurjongen. „Armoedzaaier?" Met flikkerende oogen en dreigende vuisten stond Hans voor Jan. „Zeg 't nóg eens als je durft!" Jan week uit, verschrikt. Iedere jongen op school had al eens met de harde knuisten van Hans kennis gemaakt. Hij stond bekend voor een echte vechtersbaas. „Hans, vecht nou niet, ga mee naar huis," drong het jongere broertje van Hans aan, met bange oogen zijn broer aanziende. „Ga weg jij," weerde Hans af. „Ik bèn geen armoedzaaier, versta jij. Mijn vader " „Je hèbt niet eens een vader," treiterde Jan Krijger, „jou vader zit in Amsterdam." Als door een snel opgekomen pijn verlamd, liet Hans de opgeheven hand zakken. Een trek van bitterheid plooide om den stroeven mond van den jongen. „Kom nou mee, Hans," vroeg Piet, de kleine broer, smeekend, „kom mee." Hans ging mee, bleek van kwaadheid. Nog even keek hij om naar Henri die met Bob en Jan den weg insloeg naar hun huizen, de groote buitenplaatsen met hun lanen en vijvers en glad geplaveide voetbalvelden, met al de heerlijkheden, die Hans en Piet ook hadden bezeten, maar die ze nu misten, al een jaar lang. „Armoedzaaier," herhaalde Hans weer, meer tot zich- 141 zelf, dan tot zijn broer: „Armoedzaaier! Wacht maar als ik hem te pakken krijg. Ik zal 'm afranselen, tot ie pap is." Piet rilde bij de bedreigingen van zijn broer, maar zei niets. Klein ventje van zeven jaar zag hij öp tegen zijn broer van tien. Hij begreep eindelijk niet goed, waarom zijn broer zoo kwaad was en liep treurig door. Hij vond die ruzie naar. Hans had iederen dag wat, dan met den eenen en dan met den anderen jongen, 't Ging altijd over hun vader, die wegging, en over armoe. Wat 't laatste was, begreep Piet allerminst: ,,'t Is omdat wij arm zijn," zei Hans eens tandenknarsend. Piet vond zichzelf niet arm. Arm waren de bedelaars en de menschen in oude leelijke kleeren, die misschien haast nooit te eten kregen. Ma was niet arm, heelemaal niet. Dat zei hij ook tegen Hans. „Och jongen, je bent nog veel te klein, je begrijpt er niets van," had Hans heel hooghartig gezegd: „Onze moeder is wèl arm." Piet had moeder om inlichtingen gevraagd, haar alles van Hans verteld en als eenig antwoord had ma Piet in haar armen gesloten en was gaan huilen. Dat vond Piet zoo akelig, dat hij zich voornam ma nooit, nooit meer zoo iets te vragen. Hij vond 't naar ma te zien ■ schreien. Vroeger toen vader nog thuis was gebeurde het iederen dag. Dan kon pa met zijn vuisten op tafel slaan en met booze oogen ma aankijken. Soms vloekte hij als 't erg was en dan kroop Piet voor hem weg. Kwam hij dan, na pa's vertrek, bij ma, dan lag zij snikkend op de canapé en schreide maar. Piet koesterde een ongeveinsde bewondering voor zijn 142 vader. Hij was zoo groot en zoo sterk. Zoo verbazend knap. Kon zulke prachtige schilderijen maken. Heele groote portretten. Piet speelde vroeger dolgraag in pa's ruime atelier, in dien gezelligen rommel, met mooie zachte stoelen en ook harde banken, fijne kleedjes en gebroken potten en pannen. Toen mijnheer Van der Linden als model voor vader zat, speelde hij er 't meest. Er kwamen ook zulke aardige lieve meisjes om als model voor vader te zitten, die keken Piet altijd heel vriendelijk aan, brachten soms bonbons voor hem mee. Vader speelde nooit met hem, wel met Hans. Vaak had Piet het met een jaloersch hartje aangezien hoe pa met Hans stoeien kon, en dan weer met hem ging wandelen alsof Hans een groote heer was. Met liefdevragende oogen keek Piet vader dan aan en zocht daarna ma op, ma, die altijd lief en vriendelijk tegen hem deed. Toch, al liefkoosde de vader zijn jongske zelden, ging Piets heele hartje tot zijn vader uit en toen pa later was heengegaan en Hans zoo boos over hem praten kon, kwam dat alles zijn kleine hersens onbegrijpelijk voor. Pa hield toch zooveel van Hans! Dat de jongens Hans telkens het weggaan van pa verweten, begreep het kleine ventje niet. Ook nu keek hij zijn broer onrustig en vragend aan. „Ik zal hem afranselen," riep Hans weer terwijl hij zijn vuisten balde. Hij was een magere, lenige jongen met zwart haar en donkere oogen, waarin zuidelijk vuur fonkelen kon. „Ik zou 't niet doen," zei Piet bedeesd, „je krijgt vast weer straf." 143 „Ze zullen 't laten me te sarren," riep Hans. Plet zweeg even: „We hebben tóch ook geen vader meer," zei hij eindelijk bedeesd. „Dat hoeven zij me niet te verwijten." Voor het eerst in zijn jonge leven drong het door tot het besef van het jonge kind, dat zijn geen-vader-meerhebben schande inhield. Wèèrom? Waarom? Hij kon er met zijn kleine menschenverstand niet bij. Maar hij zou 't ma vragen. Door 't lage kreupelhout zag hij moeders witte blouse reeds voor het raam van de slaapkamer. Piet wierp het hek open en snelde op moeder toe, zenuwachtig en gejaagd. „Ma, ma Hans heeft weer haast gevochten met Henri van der Hout. En ma, waarom hebben we ook geen vader, net als de jongens?" „Je hebt toch je ma, lieveling." „Ja maar, ik wou een vèder hebben," zei het ventje, ontevreden. „Al de jongens hebben er een, waarom wij niet? Zij schelden er Hans om." „Henri van der Hout schold me voor armoedzaaier," riep Hans heftig. „Maar ik zal 'm krijgen, vanmiddag nóg, ik zal " Mevrouw Wouters hoorde al niet meer wat haar oudste jongen zei, met een gelaat vuurrood van aandoening en drift had zij zich naar beneden gespoed. Zoover was het dus gekomen, dat de schooljongens haar kinderen lastig vielen om de zonde hunner ouders, die zij niet als zonde erkende: dat haar kinderen haar begonnen te verwijten en nog meer doornen strooiden voor haar voet! Zij was een mooie, rijzige vrouw van even dertig, met volle aschblonde haren en oogen van 't helderste blauw. 144 Een dunne, witte blouse dekte doorschijnend de blanke armen en fraaie schouders, liet den donzigen hals door de lage uitsnijding geheel bloot. In de ceintuur van den ruimen, fijn gerimpelden zijden rok stak een vuurroode roos, aan haar dunne pols droeg zij een gouden armband. Verder tooide haar geen enkel versiersel. „Ze willen een vader hebben, een vader," zeide zij stampend met het fijne welggevormde voetje, „straks verachten zij hun moeder, ik zie 't aankomen." Zenuwachtig sneed zij het brood en de koek, belde boos het meisje omdat zij boter vergeten had op te zetten, en kaas. 't Meisje kwam met een ontevreden gezicht van ,wat wou-je-me, kale madam'. In zoo'n schralen dienst, waar je voor alles stond, hoéfde mevrouw je heusch voor zoo'n kleinigheid niet van de waschtobbe te roepen. „Ze kon zelf d'r fijne handjes ook wel 's uitsteken," morde zij tegen den kruidenier, die op 't boekje wachtte en de onbetaalde rekening weer mee moest nemen. De kinderen zaten na een poosje aan tafel en aten met stille gezichten hun brood. Hans nijdig om de woorden der jongens, die ma niet hooren wilde, Piet in onrustig nadenken. „Ma, waarom is vader weggegaan?" vroeg Piet opeens met zijn helder vraagstemmetje. „Omdat hij liever niet meer bij moeder bleef, jongen." Er trilde tegen haar wil smart in haar antwoord aan het kind. O, wie wist het, hoe zij met haar gansche ziel verlangen kon naar de terugkomst van den vader harer kinderen. „Waarom wou hij niet bij moeder blijven?" „Och je begrijpt het nog niet, kind." 145 „Ik begrijp het wel, moeder." „Och hou je mond," viel Hans uit, heftig, bruut: „Pa maakte veel te veel ruzie en " „Hans," riep de moeder pijnlijk, „Hans Ik wil niet, dat je zoo over je vader spreekt. Dat mag niet." Hans zette een onwillig gezicht: „De jongens zeggen, dat hij niet eens m'n vader is. Ik heet Wouters net als u en vader heet van Dijk." De jonge moeder stond op, rood van drift gaf ze Hans een draai om zijn ooren: „Ik zeg je, dat je zwijgt, kwajongen," stootte zij uit: „Ga, uit mijn oogen! Wil je? Dadelijk!" Hans wipte haastig op, en gleed langs moeders handen snel de kamer uit. Ook hij beefde nu van kwaadheid. Wat had hij miszegd? Heelemaal niets. Vaak klaagde moeder over pa's driftbuien, dan troostte hij haar met liefkoozingen over pa's harde woorden, waarvan hij zoo weinig begreep. Toen vader voor goed was heengegaan had hij met een zucht van verlichting „gelukkig" gezegd en moeder zei het hem na. En in het eerst waren zij gelukkig geweest met hun drieën, al verhuisden zij van de groote villa met pa's mooie atelier naar dit kleinere huis. Geen ruzie meer tusschen zijn ouders, geen tranen meer van moe. Mijnheer Van der Linden, vaders vriend, kwam telkens aan, met zakken vol koekjes en zei ook, dat het nu veel beter zou gaan na pa's vertrek. Vol gedachten, met de handen in de broekzakken, stond Hans in het kleine bloementuintje, zijn kleine hart vol bitterheid. Waarom sloeg moeder hem nu? Waarom sloeg 146 moeder hem dikwijls? 'tWas allemaal de schuld van zijn vader. Waarom scholden de jongens hem voor armoedzaaier? Omdat vader niet voor moeder zorgde? Moeder klaagde er dikwijls over tegen hem, haar zoon, haar oudste. Met donkere gedachten in het jonge hoofd viel hij neer op de bank naast het hoogopgeschoven raam van het huisvertrek, wrevel ook tegen moeder in zijn gemoed. Hoor, nu praatte Piet weer met moe: „Moe, waarom is vader weggegaan?" „Wel lieveling, je weet wel, als jongens ruzie hebben, haalt meester hen van elkaar. Nu groote menschen zijn uit hun zeiven zoo wijs. Als zij altijd kijven, doen zij beter weg te gaan van elkaar." „Maar maatje, we moeten geen ruzie maken, zegt de juffrouw op schooL" „Nee kind, dat moeten wij ook niet," zei moeder zacht. Toen tikte ze tegen het raam en riep Hans: „Kom maar binnen Hans en eet je boterham op." Hans stond op, drentelde weer naar binnen in het kleine huisvertrek. Zijn rimpeloos, open jongensgezicht stond nu ernstig en bezorgd. Moeder schreide, hij zag het wel. Moeder had verdriet. Stilaan zette hij zich voor zijn bord en begon te eten. Ma zat zwijgend naar haar kinderen te kijken. Zelf raakte zij haar gesneden boterham niet aan. Dat hinderde Hans en hij lei zijn mes neer; er schoot een groot brok in zijn keel. Hij vond het weer even naar in huis als toen vader er was. Vader, vader „Eet je niet meer?' vroeg de moeder aan Hans. De jongen schudde het hoofd, schoof het bordje weg. Piet gleed al van zijn stoel en vlijde zich tegen moeders schoot 147 Zij streek hem liefkoozend over den blonden krullebol, trok ook Hans, haar oudsten jongen, naar zich toe en keek hem in de betraande oogen. Zelfverwijt maakte haar voor een oogenblik zacht en liefderijk tegen haar kinderen, wier jeugd werd vergald door hun ouders. Met een ruwe beweging rukte Hans zich los. „Ik wil u niet zien huilen," zei hij bruusk, „ik ga naar school." Fluitend liep hij henen, de moeder hoorde den harden slag van de buitendeur. Welk een jongen, vol felle emoties. Net z'n vader. „Is Hans nu kwaad, ma?" vroeg Piet lief. Hij klom op moeders schoot en keek zijn moeder vragend aan. „Hans is een deugniet," antwoordde mevrouw opgewonden, terwijl zij Piet wegduwde en met haar ring klopte tegen 't vensterglas. De jongen keek onwillig om, doch slenterde toch terug. „Je neemt je broertje mee naar school, kwajongen," gebood de moeder. „Nou gauw dan, 't is al laat," brutaalde Hans terug. Met een schuw gebaar groette Piet ma en volgde Hans. Stil en zwijgend gingen de kinderen huns weegs. „Ik wou, dat paatje maar bij ons was," begon Piet opeens heel zacht. „Loop naar de maan met je paatje," riep Hans nijdig. „We hebben geen vader, versta je. Ik zèg geen pa meer, ik zeg mijnheer, 't Kan me niks meer schelen. Laat ie nog zoo dikwijls bij ma komen als ie wil, ik zeg toch geen pa." Dat was de wraak van Hans, en hij, kleine bengel, kneep zijn lippen stijf op elkaar in dat va«te voornemen. II. Elf jaar geleden was Nelly Wouters een mooi, idealistisch meisje, met dwepende oogen en een heerlijke, jqnge fantasie. Zij hield van fijne, lieve dingen en vond het prettig dat Fred van Dijk, die beroemde schilder, notitie van haar nam en haar portret schilderen wilde. Samen wandelden zij naar zijn ver atelier op de bloeiende heide. Zij zagen elkaar recht in de oogen en wisten dat zij vrienden waren. Fred verachtte alle conventie, lachte om het verbod van Nelly's moeder, een weduwe, die dat poseeren voor een schilder, nota bene in hangende haren en met een doorzichtige blouse aan, verbood; zij lachte mee, al bloosde zij diep toen zij 't hem vertelde. Nog dieper bloosde zij, toen hij haar voorstelde, na zijn moeders dood, voorgoed bij hem te blijven. Zij keek hem ongeloovig aan, maar hij kuste haar en zei het hartelijk te meenen. „Wou je dan trouwen?" vroeg zij beschroomd, „ik ben meerderjarig, het kan." Hij had haar gevraagd of zij die malle formaliteiten inderdaad zoo hard noodig vond? Of er iemand in de wereld was, die iets te zeggen had over hun hart en hun liefde? Of zij hem niet vertrouwen kon op zijn woord, dat hij haar zou liefhebben tot in den dood? Of zij om zijnentwil niet breken wilde met eene verouderde conventie? 149 En stralend van aandoening en liefde had zij naar hem geluisterd. Als hij dat zoo graag wou, haar held, haar trots, wien heel haar vriendinneschaar van het mode-atelier waar zij werkte, haar benijde, dan zou het goed zijn, zeker goed. Liefde was het eenige noodige voor de vrouw, ze had het gelezen in tal van romans. Dan, welk een toekomst wachtte haar, het arme naaistertje. Fred verdiende schatten met zijn schilderijen, had van zijn vader het groote buitengoed geërfd met die prachtige lanen en mooie waterpartij. Hoe zou zij genieten in dat ruime, rijk gemeubileerde huis, nu nog duf en gesloten, want Fred bewoonde alleen het atelier langs de heide. Een oude huishoudster zorgde nu voor hem, hield zijn slaapkamer schoon. Heerlijk, als vrouw des huizes te kunnen optreden en dienstboden te mogen huren naar haar zin. Zoo had zij toegestemd in een „vrij huwelijk" elf jaar geleden en tot vier jaar na de geboorte van Hans had zij een tijd van onafgebroken geluk gekend. Altijd bij Fred, immer opgaande in zijn werk, genietende van zijn weelde, die hij haar verschaffen kon: mooie kleeren, kunstvolle dingen, prachtige wandelingen, levende in volmaakte moederweelde, rijk met Hans, haar fijn, sterk kind. Zelfverwijt pijnigde haar geen oogenblik, omdat zij niet Freds wettige huisvrouw was, niemand onder Freds vrienden, die er haar slechts ééh oogenblik scheef om aankeek. Zoo waren de zeden in deze schildersbent. Zij leefden met hun beiden a la bohémiène, vrij en blij. Maakten zij verre reizen naar Parijs, naar Weenen, eens zelfs naar New- 150 York, moe van alle schitterende uitspanningen trokken zij zich weer veilig en genietend in hun lief nestje terug, voldaan door eikaars trouwe liefde. Nelly kon het zich niet meer voorstellen dat zij, de gevierde meesteres van „Buitenrust", eens het arme naaistertje was, die wist wat geldzorgen waren en maanden sparen moest voor een mooi japonnetje, een gewild sieraad. Tot Kees van der Linden in haar leven kwam. Fred bracht hem mee, jonge weduwnaar, geslagen in diepe melancholie over het plotseling verlies van zijne beminde vrouw. Niets, niets ter wereld boezemde hem eenig belang meer in, willoos had hij er in toegestemd voor Fred te poseeren, die een schilderij „Droefheid" maken wilde en allang naar een model zocht. Eigenlijk kwam hij niet te poseeren, wat hij verlangde was enkel zich te mogen uitleven zoo hij 't voelde, ellendig, lusteloos, verslonden door rouw, niet in de noodzakelijkheid zich door werken los te maken uit deze droefheid, waaraan hij krampachtig vasthield. Van der Lindens starre, ongenaakbare melancholie had Nelly's oprechte deernis opgewekt. Telkens zocht zij Fred op in zijn atelier, trachtte door voorkomende vriendelijkheid den geslagen vriend op te beuren, 't Geen haar eindelijk gelukte, tot groote ergernis van Fred en van toen af was de huiselijke ellende op Buitenrust ontwaakt. Zij kwam tot uitbarsting 'n jaar later, even voor de geboorte van Piet. Fred had met zijn schilderstuk „Droefheid" een overweldigend succes behaald, doch Kees van der Linden was zijn leed te boven gekomen. Zelf schilder, artist vol felle karakterschakeering, viel hij van 't ééne uiterste in het andere, had hij maanden lang reeds met Nelly gelachen en geflirt. Nelly, die overmoedig spotte 151 met de booze blikken en verwijtende woorden van Fred. Zij hadden elkaar toch veel te lief, dat zulk onschuldig tijdverdrijf duurzaam scheiding tusschen hen zou brengen. Fred, dol jaloersch, vloekte Nelly's lichtzinnigheid, verbood haar heftig allen omgang met Kees, verbood zijn ouden vriend het huis. Booze twisturen braken telkens aan, in het eerst altijd gevolgd door eene hartelijke, innige verzoening met schuldbelijdenis van weerskanten. Nelly's onverbeterlijk lichtzinnig doordrijven om Kees toch te ontvangen deed altijd weer nieuwe ergernis opstuiven en in Freds hart groeide een bittere wrok tegen het mooie vrouwtje, die zich niet naar zijn wenschen schikken wilde. Razende jaloerschheid verteerde den jongen vader, ongemotiveerd wantrouwen in de verafgoodde vrouw. Piet, het kleine pasgeboren kindje, hij kon hem niet aanzien, nijdig keerde hij zich van moeder en zuigeling af. ■t Zes jaren lang hadden Nelly en Fred in déze ellende geleefd. Zes jaren waarin Fred zijn werk verwaarloozen ging, hij kon niet werken met die altijd onteerende gedachte: Nelly is mij niet trouw en dat jongste kind is het mijne niet. Om toch geld te verdienen begon hij te speculeeren, wat wist de artist, die eigenlijk niet om geld gaf, van geld? Hij verloor en verloor herhaaldelijk; de zware hypotheek op „Buitenrust" ging eindelijk boven zijn krachten, er kwam een dag, waarop Nell en Fred de buitenplaats ontruimen moesten. Toen was het Fred geweest, die een scheiding voor goed had voorgesteld. Hij werkte toch steeds in zijn atelier te Amsterdam. Hun leven was een hel geworden, hij zou voor haar en het kind zorgen, indien zij hem Hans laten wilde. 152 Over dien eisch was de jonge moeder opgevlogen als een leeuwin. Zij zou haar kind afstaan, haar oudste, haar trots? Zij zou Piet alleen bij zich houden, dien de waarachtige vader uit blinde jaloerschheid niet als zijn kind erkennen wilde en daardoor sanctie geven aan zijn wantrouwen? Neen, zorgen zou hij voor haar en voor zijn kinderen, zorgen zooals de wet hem voorschreef. O, God wist hoe haar hart schreide onder dezen feilen woordenvloed. Hoe zij hoopte dat de kinderen hem zouden beletten heen te gaan. Maar hij was gegaan en had haar achtergelaten, nu sleet zij haar leven in zorg en ontbering, belast met de opvoeding van twee jongens, een taak, die zij veel te zwaar vond en te moeilijk. Zij kon Hans niet aan, die groeide onder haar gezag uit, ging zijn vader haten. Zij kon Piet niet aan, al was hij een gevoelig, gewillig ventje. Zij kon den smaad niet dragen, die ook in dit mondaine schildersdorp, waar echtbreuk regel was, op haar neerkwam, nu zij eenzaam leefde en onbemind. „Fred, Fred, hoe is het mogelijk dat je me zoo verlaten kunt. Dat je je heiligste eeden breekt, die je gedaan hebt, toen je me overhaalde in vrijheid je vrouw te worden." Met de handen in de schoot zat ze op de bank voor het huis, uur aan uur. Zij dacht aan moeder, aan de tranen om haar geplengd, aan de waarschuwingen niet te volharden in de wereld en de zonde. „Kind, je hebt er het ongenoegen Gods op te wachten," had moeder gewaarschuwd. Sinds had de jonge vrouw moeder gemeden. Zelfs van de geboorte harer kinderen zond zij geen bericht. „Moeder, moeder," kreunde zij in oprechte smart. 153 „Moeder, moeder, kon ik je nog eenmaal zien in de trouwe oogen." Zou moeder haar nog willen ontvangen, nadat zij alle pogingen om haar kind te bereiken had opgegeven. Nelly wist niet eens meer waar de oude vrouw woonde. Maar zij moest er achter komen. Zij zou naar Amsterdam gaan informeeren bij den Burgelijken Stand. En al zou ze zoeken, dagen achtereen, ze zou moeder vinden. Plots hoorde zij het hekje slaan, dat den tuin van den weg scheidde. De jonge vrouw schrikte ontroerd op. Zoo kwam Fred altijd in. Zij keek op, haar lippen trilden, daar stond hij voor haar, groot en breed, met vollen baard waarin een draadje zilver kringelde. „Fred," riep ze, „Fred," met kracht in haar stem. Zij wou op hem toevliegen, de armen wijd open. Maar hij weerde haar koel en rustig af: „Maak nou geen scène," zei hij schamper. „Ik hou me ook bedaard." „Geef je nu heelemaal niet meer om me?" vroeg Nelly, schor van ontroering, „of heb je een ander?" „Mevrouw is jaloersch," spotte Fred. „Ze gaat me nadoen." „Nee, ik ben niet jaloersch," viel Nelly uit. „Ik heb jou altijd liefgehad, ik vertrouw je nog, waarom doe je toch zóó, Fred hoe kün je?" „Laten we nu geen oude koeien uit de sloot halen," weerde Fred af. „We zijn als goede vrienden uit elkaar gegaan en je ziet zelf, dat ik voor je zorg zooveel ik kan. Ik kom alleen nog 's vragen, of jij nog hebt " „Ik heb niets van jou, niets, niemendal. Ik wou, dat het waar was. Zelfs je etsen heb je van den muur gehaald." 154 „Kees van der Linden heeft wel voor andere gezorgd," beet Fred Nelly bitter toe, terwijl hij door de opengedraaide ramen naar binnen keek. „Moest ik dan niets, heelemaal niets aan den wand hebben?" vroeg Nelly. „God is mijn getuige, dat ie in geen maanden zijn voeten in mijn huis heeft gezet." „Zweer maar geen eeden, we gelooven die toch niet van elkaar." Nelly's stem smoorde van aandoening. Een brok schoot in haar keel. Ze keek vooruit in droef zelf-meelij, de oogen vol warme tranen. „De school gaat uit," zei Fred opeens, nu met bewogenheid in zijn stem. „Zou Hans gauw komen?" Dat enkele Hans hoorde de moeder weer: „De kinderen komen altijd samen, Fred." Hij antwoordde niet, keek verlangend naar den weg, zij zag zijn mond zelfs nog tusschen snor en baard zenuwachtig vertrekken. Daar klonken blijde, kwetterende jongensstemmen, als musschen in de kou. Luidruchtig pratend naderden de kinderen. Nelly hoorde de hakkelende stapjes van Piet, de harde, felle stem van Hans. Zij trad op Piet toe, pakte hem in haar armen, haar jongste, haar Heveling. O, soms in de eenzaamheid kon ze het kind verwenschen, dat haar verdreven had uit haar veilig, vredig Paradijs, dat een twistappel geworden was tusschen haar en Fred; maar hoorde zij het hooge, aardige stemmetje, keek ze hem in de droef-melancholische oogen, dan greep verteedering haar aan, kon ze zichzelf wel geeselen om haar hardheid tegen dat onnoozel schaap, met zijn hartje vol liefde. 155 Fred keek niet naar Nelly, noch naar zijn jongste zoontje. Zijn oog, zijn gebaar zocht Hans. Die keek hem aan met bliksemende oogen. De jongens hadden hem daarnet weer geplaagd met zijn „vaderloosheid"; hij had er op los geslagen. „Hans," vroeg Fred week en kalm, „ken je je vader niet meer?" „M'n vader?" antwoordde de jonge, met een verachter lijk optrekken van zijn lippen: „Ik hèb geen vader, mijnheer." Hans keerde zich om, wou de toegestoken hand niet zien, draaide op zijn hakken en liep henen. Als een gewond dier viel Fred van Dijk neer op de bank, de armen slap langs zijn ineengezonken lichaam. Zijn verlangen naar Hans had hem gejaagd naar dit huis, belette hem zijn werken, vergalde zijn leven. Dat was het einde van zijn prachtig, vrij huwelijk. Zijn zoon, zijn eenige, naar wien zijn hart hunkerde, verloochende hem. Piet, leunend tegen moe's schoot, zag vader aan met verwonderde oogen. Zijn kleine hartje had gebonsd van blijheid, toen hij daarnet zijn vader zag. Heel zijn aanhankelijke wezentje ging uit tot den droeven man, naast moeder op de bank. Half aarzelend, half vertrouwend deed hij drie, vier stappen op vader aan, hij knielde neer bij vader in het grint, nam de koude, slappe hand tusschen zijn twee kleine handjes. „Vader," zei hij lief, „vader". Met een bruut gebaar stond Fred op. Dat jong was zijn kind niet. „Ga weg," gebood hij barsch, „ga weg." Hij liet het verbaasde, doosbleeke kind liggen bij de Van het Verdonkerde Goud. 11 156 bank, verwaardigde de moeder met geen woord en geen blik, zonder groet ging hij henen, wèg van moeder en van zijne kinderen. Achter hem klonk luid op het geschrei van zijn jongetje: „Vader, vader!" Maar hij keek niet om. Hij zag niet hoe daar onder het zomerlommer een klein gewond zieltje zijn lang ingehouden smart uitzuchtte en hij hoorde niet hoe het kleine, bleeke kereltje klagend vroeg: „Ma, maatje, waarom wit pa niets van me weten. Moeder, waarom hebben wij nu toch geen vader?" Moederliefde en Moederoffer, Het was toch alleen liefde, warme, trouwe moederliefde geweest, die haar naar Amsterdam gedreven had, bedacht de oude moeder in bitter zelfbeklag. Tot haar jongen, haar eenigen zoon, dien zij daar gelukkig gehuwd had geweten en die toen plotseling alleen stond als weduwnaar Geredeneerd en berekend had ze niet na de ontvangst van dit droef-harde doodsbericht. Geen oogenblik. Ze moest naar haar eenig kind, naar het sterfhuis, waarin de jonge vrouw bezweken was, na onduldbare smarten, even na de geboorte van haar doode kindje. Daar zat Johan, van het liefste en dierbaarste beroofd, verslagen terneer. Hem moest zij troosten en helpen. Zijwas toch immers zijn moeder. Geen sterveling bestond hem nader dan zij! „Ja toén, ja toén!" herhaalde zij wrevelig, hardop. Zij was bij hem gebleven, na de begrafenis. Natuurlijk. Wie zou er anders voor hem zorgen, zijn huishouden bestieren, iets van de ellendige leegte vullen in zijn huis? „Kee, blijf niet bij je zoon, kom terug," hadden de dames haar geraden voor wie zij, de eenzame, jaren lang naaide en streek. „Je bent haast vijftig jaar en hebt dan als weduwe recht op een woning van den „Hof". Vergooi je rustigen ouden dag niet. Vrij wonen en twee gulden 158 toe, je moet het toch niet uitvlakken en al blijf je maar één jaar bij Johan, je bent als ingezetene van Grootdorp je recht kwijt" „Moet ik Johan dan alleen laten, freule?" had zij verwijtend gevraagd. „Ik ben zijn moeder toch!" Had zij maar naar raad geluisterd in die droeve dagen! Raad, die haar van alle zijden gegeven werd, om daar te blijven, om Johan slechts tijdelijk bij te staan. „Je zoon komt best terecht. Help 'm 'n paar weekjes tot ie een huishoudster heeft en kom dan terug. Hij zal best weer een vrouw vinden. Mannen kijken zoo nauw niet!" Woedend had vrouw Gevema de freule aangekeken na deze hartelooze woorden. Wat wist nu 'n oude verdroogde stokvisch van moederzorg en angst, van moederliefde? Zij voelde meer voor d'r hondjes als voor een mensch. Maar ze had niet gezegd wat ze dacht, daarvoor zat haar, de eenvoudige vrouw uit het dorp, de eerbied voor de freule's van het kasteel te diep. „Och freule, hij zal wel nooit meer trouwen," antwoordde zij kort „Niet trouwen, kom, vrouw Gevema, dat zal hij wel zéggen in den eersten tijd. 't Gaat zeker over, dat verdriet en dan zit jij hem irf den weg, verschoven en eenzaam." De weduwe schudde alleen maar met het hoofd, was na de begrafenis teruggekomen om haar eenvoudig boeltje te pakken, vertrok uit haar dorpje, prijsgevend haar verzorgden ouden dag. En jaren, jaren lang had vrouw Gevema in een stil huiselijk, rustig leven haar innige belooning voor deze moedertoewijding gevonden. Want wel verzachtte de tijd 159 Johan's droefheid, werd hij na vele maanden treurens weer de rustig-vroolijke jongeman, die 't leven prettig opnam, maar naar eene vrouw keek hij niet meer. Waarom zou hij 't ook doen? vroeg moeder Gevema zich heel vergenoegd af, ze leefden zoo knusjes samen in het lief eenvoudig bovenhuisje. De oude meubelen uit haar eigen woning stonden zoo aardig tusschen zijn nieuwe spulletjes. Mankeerde er ooit iets aan zijn eten of zijn kleeren? Ging haar rustig zorgende moederhand niet over zijn heele leven? Waarom zou hij trouwen? Zij schikte zich geheel naar zijn wenschen: zonder onvrede of hartstocht, in kalm geluk gleden de dagen en de jaren voort. Met vrouwen kwam Johan niet veel in aanraking, de enkele kennissen, die moeder maakte, waren van haar eigen leeftijd en op zijn kantoor werkte alleen mannelijk personeel. Tot er plotseling een zekere onrust in Johan begon te komen, die de moeder onaangenaam aandeed, 's Avonds na het lezen van de krant, als hij zijn twee kopjes thee uit had, kon hij plotseling met een „hè, hè, 't is toch saai zoo!" opstaan en de kamer op en neer gaan loopen. Soms trok hij zijn jas aan en ging uit. Naar eene lezing, naar eene vergadering, 'n enkele maal naar een koffiehuis. Dat vond moeder vervelend en als 't even kon, ging ze met hem mee, ofschoon 't haar zwaar genoeg viel met haar oude beenen zijn rappen gang bij te houden. En haar borst was toch ook zoo flink niet meer. Als zij dan hijchend naast hem liep of kuchend uit een vergadering kwam, zei hij vaak morrend: „Mensch, waarom blijf je toch niet thuis?" ,,'k Doe 't voor jou," antwoordde ze dan. 160 „Je bent een best moedertje hoor, maar heusch, blijf knusjes thuis. 'kLoop nèt zoo graag alleen," zei hij lachend en een volgende maal weigerde hij beslist haar mee te nemen. „U moest hulp in de huishouding nemen," raadde Johan eens op een langen winteravond ,,'t Is eigenlijk geen doen op uw leeftijd." Zij had afwerend het oude hoofd geschud. „Ik ken 't zelf te goed, zoo'n kind doet 't toch niet naar m'n zin. 'k Ben nu eenmaal geen juffrouw geboren." „Dan neem je een volwassen juffrouw," had Johan kort gezegd. Nee maar, daar zou ze lekker voor bedanken, bedacht de moeder met feilen weerzin. Dan zat zij in korten tijd in een hoek geduwd. Zij wist er alles van. Jong zocht jong. Nee, zoo'n nest wou zij nooit in huis hebben, die aan tafel at. „Je doet net of je die maar voor het opscheppen hebt," weerde zij af. „O moe, 'k zie best kans een geschikt ontwikkeld meisje op te zoeken, dat toch handen aan haar lijf heeft," had Johan gezegd en stil was hij daarna naar zijn kantoor gegaan. Bij deze woorden was moeder Gevema de schrik om het hart geslagen. Johan meende het dus, wou meer levendigheid in huis hebben. Zij had zich suf en moe gepeinsd, tot er plots een lichtstraal viel in haar tobbend denken. Als zij het kleindochtertje van hare vriendin in Grootdorp eens vroeg. Die was nu veertien jaar, een vlug, aardig ding. Haar grootmoeder prees het kind altijd, zij was 161 de oudste uit een nest van twaalf en wist dus van aanpakken. Veertien jaar. 'tKon dus geen kwaad met het oog op verliefderigheid van Johan's hart. Want dat laatste voelde zij een gevaar te zijn, dat nader sloop. Hij was onrustig, klaagde veel over hoofdpijn, maakte telkens ontevreden aanmerkingen over de stilte in huis. Zoo'n kind zou afleiding geven. Nog dienzelfden dag had ze naar Grootdorp geschreven, zonder eerst met Johan te overleggen. „Moeder, ik weet niet wat je begint," zei Johan 's avonds, toen zij hem rustig vertelde van haar brief: „Wat doe je nu met zoo'n kind?" „Een heeleboel," antwoordde zij opgewekt, ,,'t Is een handig vroolijk ding, je zult eens zien hoe gezellig het is." Veertien dagen later stond „het kind" met al haar hebben en houden voor de verwonderde oogen van moeder Gevema. Een flink uit de kluiten geschoten meiske van bijna zestien jaren met een frissche kleur, een paar vrijmoedig stralende kijkers en een massa zwart weerspannig krullend haar. Ze had dikke armen, een gevuld stevig figuurtje en een stem, helder en vroolijk als een klokje. „Wat ben je groot geworden," zei moeder Gevema verwonderd, met een lichte teleurstelling in haar stem, „voor twee jaar was je nog zoo'n klein dingetje van twaalf jaar." „Van veertien jaar, grootmoeder," antwoordde zij opgewekt. Ze had al dadelijk „grootmoeder" gezegd, net als ze het thuis gewend was geweest tegen haar eigen grootmoeder. „Ik was al veertien jaar toen u voor twee jaar bij ons kwaamt." 162 „Ja, ja kleine kinderen worden groot." De zucht, die onwillekeurig moeder Gevema's lippen ontvlood, ontging het schrandere meisje niet. „Waarom vindt zij het vervelend dat ik groot ben?" had zij een oogenblikje later bij zich zelve gevraagd. „Hoe grooter hoe beter toch, dan kan ik dat oude mensch flink helpen." Maar die gedachte was haar spoedig ontschoten. Zij vond het dolprettig hier, in deze groote stad, en Johan was zoo'n aardige lieve man. Veel gezelliger dan vader, die 's avonds moe en mat in zijn rieten leunstoel zakte en er den ganschen avond niet meer uitkwam voor hij naar bed ging. Weduwe Gevema had het met stijgende ongerustheid en ergernis aan moeten zien, hoe ongemerkt en blijde Geertje zich aan Johan hechten ging. Aan zijn arm sprong ze soms de gansche kamer door, hij kon met haar dollen als met een jongen hond. „Kind, wees toch zoo dwaas en kinderachtig niet," bestrafte moeder Gevema Geertje dan den anderen morgen, nooit in Johan's bijzijn, „je moet toch denken, dat je al zoo'n groote meid bent, zestien jaar." Neen, aan haar al-zestien-jaar-zijn had Geertje in den eersten tijd zeker niet gedacht Kind uit een groot gezin, voelde zij zich kind tegenover den twintig jaar ouderen Johan. Maar grootmoeders herhaalde bestraffingen, die, als Geertje er om lachte, óf op een standje óf op dagen lang mokken uitliepen, hadden allerlei gevoelens wakker geschud in het jonge hart Eerst klaagde zij er over tegen Johan, wanneer zij 's avonds eens liepen te winkelen of naar eene lezing gingen, later hield eene zekere verlegenheid haar van die 163 klachten terug. Johan moest eens denken Ja wat denken? Ze dorst het niet goed uit te spreken voor zich zeiven, toch dacht zij er aan in vagen toekomstdroom: Johan moest eens denken, dat ik hem tegen zijn moeder opstookte omdat, ja, omdat ik hem hebben wou. Na grootmoeders ontevreden buien overheerschte Geertje regelmatig eene zekere schroom en verlegenheid tegenover Johan, die haar allerliefst stonden. Johan trachtte haar dan weer in haar vroolijke blijde stemming te brengen, maakte grappen en praatte druk, bracht wat lekkers of moois voor moeder en Geertje mee. 't Slot was een nóg uitbundiger jool dan vroeger. Geertje's gezonde levenslust zette alle gedroom op zij, haar lach schalde weer door kamer en keuken, tot nieuwe ontstemming van de oude vrouw. „Hoor eens Johan," had zij op een stillen avond gezegd — Geertje was een paar dagen naar huis —: „Ik wou dat je een beetje rustiger werd. Je loopt notabene tegen de veertig, vroeger deed je alles even kalm. 't Is nu eiken avond gelach en geproest, zoo kinderachtig als 't kan." „Ik vind 't prettig zoo," had Johan kort gezegd: „Ik wou dat zij maar weer thuis was." „Zij!" 'nLang opgekropte bittere ontevredenheid barstte los bij dezen uitroep. „Zij! Je behoeft niet te vragen of je ook aldoor aan haar denkt. Ik praatte niet eens over Geertje, 'k heb 't over jou." „En ik heb het over Geertje," antwoordde Johan nijdig. „U kunt dat kind niet zetten, 'k heb 't den eersten dag al gemerkt" „Zie je wel, dat ze me zwart maakt achter m'n rug!" 164 „Nee, dat doet ze niet," verklaarde Johan verstoord. .„Dat deed ze verleden jaar, één of twee keer, klagen dat u zoo gromde omdat wij samen lachten, na dien nooit meer, nooit! Al in geen veertien maanden." „Kun je me wel vertellen." „Ik lieg niet moeder," bitste Johan ernstig en ging heen. Zij was schreiend achtergebleven.'Hoe Johan van dat nest hield! Zij, moeder, die alles, alles voor hem had opgeofferd, snauwde hij af om haér te verdedigen. Toen Johan een uur later thuis kwam, lag zij op de canapé met oogen, rood gezwollen van 't schreien. Johan lei met groote liefde en vriendelijkheid zijn hand op moeders hoofd: „Moedertje, je moet het je niet zoo aantrekken, ik kan 't niet zien. U weet toch wel, u bent -•de eerste en de beste voor me. Maar wees nu eens een goed wijs oud mensch. Dat bent u altijd geweest. Wat jong is speelt graag, Geertje is nog een kind." „Ze is geen kind meer, ze wordt al achttien." „Een kind, vergeleken bij ons oude menschen dan," vulde Johan aan, met het vaste voornemen moeder gerust te stellen in haar niet direct uitgesproken angsten. „Maak u nu zoo zenuwachtig niet. Als 't u bepaald plezier doet zal dat lachen en gekheid maken wel uit zijn. U hebt veel te veel voor me opgeofferd, dan dat ik u het minste displezier zou willen doen." Die laatste woorden hadden moeder Gevema heelemaal gerustgesteld. Dus 't was allemaal verbeelding geweest, vrucht van onredelijke vrees. Johan wilde niet trouwen met Geertje, 't was allemaal kinderwerk. Zij richtte zich op uit hare liggende houding: „Jongen, 165 ik ben zoo blij, dat je dat zegt. Ik gun het aan niemand om je te verzorgen en goed voor je te wezen in huis, dan aan me zelf." „Wees u dan ook een beetje vriendelijker voor Geertje," verzocht Johan als een gunst. „U doet 't onbewust, 'k weet 't wel, maar i k voel het vaak, dat zij uw ontstemming voelt." Weer sneed een felle pijn door haar moederhart. Of die jongen ook inleefde in alles wat Geertje betrof. Zij keek hem aan, onderzoekend, vragend, zijne oogen dwaalden zonder het te weten naar Geertjes portret op den schoorsteenmantel. Toen wist zij, de menschkundige vrouw, genoeg en van dien avond af was haar fel levensverdriet begonnen. Johan hield van Geertje. Nog onbewust. Maar het kwaad zou nadersluipen, onafwendbaar. Even dacht zij er aan Geertje te schrijven, dat zij andere hulp in de huishouding nam, maar zij overwoog spoedig, dat deze maatregel de beslist komende gebeurtenissen slechts verhaasten zou. Met scherp speurende oogen keek zij den omgang van Johan een Geertje na, die nu wonderlijk van beide kanten iets gedwongens kreeg. Tehuis hadden de vriendinnen en broertjes haar met Johan geplaagd, nèt achttien jaar geworden, sproten de gevoelens van genegenheid en werkelijk ook van liefde welig uit. Zij wou zich beheerschert met alle macht; een zekere teruggetrokken stroefheid trok Johan nog sterker tot haar aan. ' En Johan zelf leefde in smartelijken tweestrijd. Moeders argwaan, moeders bedekte en later onomwonden toespelingen hadden hem zijns harten genegenheid ontdekt; zijn 166 plicht gebood hem tegen deze liefde te strijden. Moeder had haar toekomst voor hem opgeofferd, op hem rustte de zedelijke plicht moeder een vrij, aangenaam tehuis te bereiden zoolang zij leefde. Als grootmoeder van een groeiend gezin kon zij nooit, nooit gelukkig zijn. Dus begon hij met mannenmoed de worsteling tusschen. liefde en plicht. „Moeder," zei hij op een morgen, „het is, geloof ik, beter dat Geertje weggaat. Ze is nu ruim achttien. Wil zij in de stad blijven, dan kan zij makkelijk een goede betrekking krijgen." Hij kon het lieve meisje, dat tegenwoordig gansch niet vroolijk en luidruchtig deed, niet langer in de vragend verwonderde oogen zien. Hij wist stug te zijn om zich niet te verraden. Moeders gezicht straalde van blijdschap. Johan had zijn genegenheid overwonnen. Nog dienzelfden dag sprak zij Geertje over heengaan, die grootmoeder zwijgend aanhoorde. „Je wordt al zoo groot kind, je kunt meer gaan verdienen, wij kunnen je zoo'n groote huur niet betalen." „Als u me weg wilt hebben, zal ik wel gaan, grootmoeder," had ze eindelijk gezegd, met stokkende stem en onderwijl bedacht ze, dat grootmoeder er waarlijk niet om had behoeven te liegen, 't was om Johan, anders nergens om. Kort daarop was Geertje heengegaan. Zij kreeg heel gauw een betrekking dicht in de buurt. In een groot gezin tot hulp in de huishouding, ieder kende daar immers het vriendelijke meisje, lachend en handig. En toen was de narigheid en de ellende in weduwe 167 Oevema's huis ten toppunt gestegen. Met een fel kleurtje op de rimpelige wangen moest de oude vrouw het dag aan dag aanzien, met welk een vertrouwelijke handbeweging en vriendelijken blik Johan Geertje groette, die altijd tegen kwart voor negen de kinderen naar de school bracht tegenover Gevema's huis. Het jonge meisje, dat niets, niets begreep van de opoffering, indertijd door de trouwe moeder gebracht, vond de oude vrouw liefdeloos en egoïstisch. Hoe kon ze 't vergen van haar zoon, altijd zoo suf en zielig met zijn moeder te blijven leven; hij was nog jong en knap en lenig, hij moest zich wel doodtreuren in dat suffe gedoe. Johan op zijn beurt voelde hoe in Geertje een frissche zuiverende wind door het stille bedompte huis was gevaren, nu zij weg was voelde hij scherp de al hooger opstijgende behoefte aan den omgang met 'n jonger geslacht. Soms joeg zijn bloed in heeten gloed door zijn aderen, maakte hij verre wandelingen buiten in de polders om het stormachtige begeeren naar Geertje tot rust te brengen, dan weer ging hij dagen achtereen zijns weegs, verlangend naar de weelde van een jong gezin, de zaligheid van een blij tehuis met lief kindergebabbel en een zachten vrouwenlach, met huwelijksliefde en leed; voelde hij zich vereenzaamd en verongelijkt, onbegrepen door moeder. Hoe had hij het uit kunnen houden, vijftien jaren lang, dat koude stijve oudevrijersleven, waarbij je verschrompelde en verdroogde, wegzonk in gemakzucht. O, moeder Gevema begreep wel wat haar Johan hinderde en 't leven donker maakte. Zij kon opperbest inko- 168 men èn in Geertjes èn in Johan's overleggingen en verlangens. Zij voelde zich in die oogenblikken een oud egoïstisch vrouwspersoon die haar kind het hoogste levensgeluk onthield. Dan wilde zij wel haar arm op zijn schouder leggen en vertrouwelijk fluisteren: „Johan, neem het meisje dat je liefhebt en wees gelukkig met haar." Maar zag ze dan Geertje, het Johan onbewust lokkende Geertje, in de van lentezucht tintelde oogen, fier triona feerend, omdat Johan haar zelfs om zijns moeders wil niet vergeten kon, dan ontwaakte de ergernis en het bijtend zelfbeklag weer, dan wilde zij die twee haar zegen niet geven, dan keek zij donker en somber de toekomst in, die onafwendbaar kwam. Johan getrouwd met Geertje en zij kostgangster, geduld, meer niet, dan geduld in zijn huis. „Het is toch alleen liefde, hartelijke, trouwe moederliefde geweest die me er toe gedreven heeft," had ze vanmorgen nog verwijtend gezegd. Johan had opgekeken van zijn morgenbrood, ontstemd en netelig. „Ik heb het altijd erkend, moeder." „Je doet het nu niet meer, ik ben je tot een sta-in-denweg." g „Dat bent u niet, moeder," zei Johan, opstaande, terwijl hij zijn bord wegschoof. „Dat ben 'k wel, als ik er niet was, kon je met Geertjetrouwen." 't Was de allereerste maal dat moeder Gevema onomwonden haar gedachten had geuit. „Dat kon toch als 'k wil," viel Johan uit. „Wel zeker, verplichting aan je moeder heb je niet." Johans hand beefde op de stoelleuning. 169 „Ik dacht dat u uit liefde gekomen waart moeder." „Dat ben ik ook, denk je soms uit berekening?" Johan had haar aangekeken, 't leek haar of er verwijt lag in zijn blik, geen waardeering, geen dank. En de smart in haar oogen prikkelde haar juist tot voortgaan. „Alles heb ik voor je opgeofferd. Alles, m'n rustigen ouwen dag, m'n toekomst, m'n vrienden, m'n familie. Om' jou ben ik naar deze vreemde stad heengetrokken en nu wou je mij wel achteruitzetten als je maar durfde, als je je niet schaamde!" Johan was weggestormd; met een slag, die de ramea. deed trillen, had hij zooeven de huisdeur achter zich toegetrokken. Zij was naar het raam geloopen om hem na te kijken, waarheen hij ging. Met welgevallen zag zij het aan, hoe hij Geertje zonder groet voorbij schoof, hij zag. haar niet, wou haar niet zien, dacht de moeder, hij zocht haar niet! O, die kleine minderwaardige blijdschap die in haar oude hart opkwam toen zij Geertjes teleurstelling zag, de blijdschap en triomf waarover zij zich nu schaamde. Want Johan voelde zich ongelukkig, zij verwoestte zijn toekomst, zij bedierf zijn plannen, dwarsboomde hem in zijn rechtmatige verlangens. O, zij was uit liefde gekomen, zeker, uit waarachtige, trouwe moederliefde, zij had haar hart laten spreken en niet haar verstand, nu, op dit uur, zag zij hoe hare toewijding hem zedelijk in zijn toekomst gebonden had. Was het werkelijk goed geweest, een man in de kracht van zijn leven te beletten om weer een vrouw te zoeken? Had zij in hare zorgzame liefde voor Johan toch eigenlijk: zich zelve niet gezocht? 170 Daar ging de bel over met een luiden klank. Onthutst veegde zij de roodbeschreide oogen af. Als 't nu maar een koopman was en geen bezoek. De weduwe tuurde door het stoepspiegeltje. Neen, geen koopman stond daar, eene boerin, zeker een koopvrouw in boter of kaas. Niet opendoen maar. Voor de tweede maal tingelde de bel, de oude vrouw trok open; daar verscheen de breede gestalte van hare vriendin in het portaal, Geertjes grootmoeder. „Lieve tijd, Maaike, jij hier?" „Ja ja, ik zelf, ik dacht al, dat je niet thuis waart. Mag ik boven komen?" „Da's ook'een vraag, mag ik bovenkomen? Waarom zou jij niet welkom zijn?" „Och, weet ik het. Je kon met Geertje ook wel d'r grootmoeder van je af willen schuiven." Al hijgend kwam de boerin naar boven, zette haar bengselmand neer en keek, in de kamer gekomen, hare vriendin recht in de oogen. „Zie je wel, dat er wat aan de hand is. Je ziet er uit of je van eene begrafenis komt en uit Geertjes brieven konden wij niet wijs worden. Toen zei ik kortaf: „Mijn dochter kan niet weg met d'r groote gezin. Ik ga naar Amsterdam, ik moet er haring of kuit van hebben." We dienen als ouders te weten, wat Geertje uitgevoerd heeft, waarom je haar hebt weggestuurd." „Ze heeft niets gedaan, Maaike." „Zanik nu niet," beval de grootmoeder met een bruuske handbeweging. „Ik zit niet voor niemendal op m'n ouden dag onder twaalf bengels, om niet te weten dat 171 nu en dan een straffe hand noodig is. Loopt ze veel de deur uit of heeft ze gestolen of luiert ze?" Weduwe Gevema moest toch innerlijk lachen om de cordate manier, waarop het oude mensch de zaak aanpakte. „Doe toch eerst je goed' af en ga rustig zitten, d'r is niets bijzonders gebeurd, 't is alleen beter voor Geertje, dat zij eens bij een ander dient." „Allemaal praatjes," weerde grootmoeder af, „wij hebben als ouders recht om te weten, waarom je haar de deur hebt uitgestuurd. Geertje laat niets los, 'k ben al bij haar geweest, zij schreide " „Omdat Johan haar vanmorgen zonder groet is voorbijgeloopen," viel de grootmoeder uit. „O, is het dat? Is dat malle schaap op je zoon verliefd? Had je ons toch wel kunnen schrijven. Oude vriendinnen van veertig jaar terug. Nee maar, nu zullen we onze maatregelen wel nemen. Je begrijpt dat ze méégaat naar huis. Vandaag op den eenen verliefd en morgen op den ander, dan heeft ze hard toezicht noodig." Weduwe Gevema zweeg en zette koffie. Ja, als dit kon, dan zou het een uitkomst zijn. Uit het oog, uit het hart! „Een ding begrijp ik niet," begon grootmoeder weer: „waarom jij zoo zenuwachtig bent. Je beeft en je ziet er ellendig uit." Johans moeder trachtte een glimlach te brengen op haar strak, pijnlijk gezicht, waarin hare oogen brandden. „Och zulke dingen pakken je altijd aan." „Welke dingen? Je verzwijgt iets voor me! Is er iets tusschen Johan en Geertje?" Vrees voor iets heel ergs deed haar plots zwijgen. Geertje was hier gekomen als Van het Verdonkerde Goud. 12 172 een jong onbedorven buitenkind. Zou weduwe Gevema niet over haar hebben gewaakt als een moeder? Was er iets gebeurd, waarmee een schaduw geworpen werd over haar onbezoedelden naam?" Maar het volgend oogenblik verdreef hare angst al, als de wind de nevelen. Moeder Gevema barstte in tranen uit. „Je kleinkind is een goed kind, een braaf meisje, en mijn Johan is een man van goud. Maar ik kon 't niet zien, dat zij elkaar liefhebben, dat zij willen trouwen. Ik ben uit liefde hierheen gekomen, uit warme moederliefde, 'k heb alles, opgeofferd voor m'n jongen, en nu moet ik in een hoek, want Geertje trekt hij vóór, natuurlijk. Wat ben ik toch een dwaas geweest! Was ik maar in Grootdorp gebleven." „Ja, net, was je maar in Grootdorp gebleven," beaamde Geertjes grootmoeder in harden ernst, „dan zou jij gelukkig geweest zijn, en je zoon ook." ,,'t Was uit moederliefde!" kreet de oude vrouw. „Onverstandige moederliefde. Jij wou barmhartiger wezen dan God zelf. Al het leed, dat God over je zoon uitstortte met beide handen voor je eenigst kind afweren, dat wou je. Dat is nooit Gods wil. Je hebt Hem niet om raad gevraagd, jaren geleden." Hij iie zijn eigen weg wil gaan Ziet 't dwaallicht vaak voor sterren aan. En gaat hij op dit schijnsel door, Dan dwaalt hij licht van 't rechte spoor. Weduwe Gevema zat zwijgend met de trillende handen in den schoot, luisterend naar de harde waarheden, die 173 hare oude vriendin in onVerstoorbaren ernst uitzei: „Je wildet in dien tijd naar niemand luisteren, naar niemand, zelfs niet naar God." Plots klonk de veerkrachtige tred van Johan op de trap. Met een verwonderd gezicht keek hij de oude vrouwen aan. Toen nam hij de handen van Geertjes grootmoeder. Hij begreep waarom zij kwam. Zwaar en moeilijk was dezen morgen zijn strijd geweest. Onder het terugkeeren naar huis, had hij biddend overwonnen: Geertje moest uit zijn leven. Zij zou vergeten, er zou voor hem wel een nieuwe toekomst opbloeien. Zijn plicht gebood hem, zijn moeder te eeren, voor moeder te leven, gelijk zij om hem had gedaan. „Neem haar mee, grootmoeder," smeekte hij, „neem Geertje mee." „Je hebt haar lief?' vroeg Geertjes grootmoeder onder- « zoekend. Hij liet hare handen los, opdat zij de tranen niet zien zou, die in zijn oogen sprongen: lief, o als moeder er de helfWan vermoedde, hoe hij zich met geheel zijn hart aan het lieve bekoorlijke kind had gehecht. Maar nu stond moeder Gevema op. Helder en klaar lag haar de te volgen weg voor oogen. Zij had, uit moederliefde zijn toekomst vastgebonden aan de hare, moederopoffering zou hem vrij maken tegenover haar. Zich geven, die periode lag achter de moeder: in het terugtrekken bestond nü haars harten offer. 'tZou een leven van strijd worden voor haar, ze besefte het scherp, een gedurige strijd, doorworsteld met een stillen lach, en een verborgen traan, een kamp om zich zelve te verliezen, zon- 174 der dat iemand het merken mocht, maar een zelfstrijd waarin God haar helpen wilde, wanneer zij het in nederigheid van Hem verzocht. Zij trad op haar zwijgenden zoon toe, die zijn toekomst haar offeren wilde als dank voor de hare. „Kind, God heeft me overtuigd van m'n zonde, van het zoeken van me zelf. Geertje zal je vrouwtje zijn hoor, ik zal jullie beiden mijn kinderen noemen." Verrast keek Johan zijn moeder aan. Geen oogenblik twijfelde hij aan den ernst en den ootmoed en den vasten wil, die er lagen in hare woorden. „Moeder, ik dank u!" Dat was alles wat hij stamelen kon. Toen ging hij heen, de beide vrouwen wisten het, naar Geertje. * * * In de bruidsdagen van Johan en Geertje werd het jonge paar menig liedje en gelegenheidsvers toegezonden en toegezongen door zusjes en broertjes, vriendinnen en bekenden. Ook moeder Gevema ontving er een. Zij herkende dadelijk de stijve ongeoefende hand van hare oude vriendin, Geertjes grootmoeder, de krachtige flinke vrouw vol menschenkennis. Met de jaren vond Johans moeder in het geluk harer kinderen haar eigen geluk terug, biddend en strijdend. Zij kende het in de huwelijksdagen gezonden lied van de Genestet van buiten, met haar heele hart: 175 Hij die zich zelf verloochenen wil In woorden en in werken, Hij doet het vroolijk, need'rig stil En laat zijn strijd niet merken. Want weet, als in uw sombren blik, In uw mistroostig wezen, De leus: „Mij zelf verloochen ik," Voor ieder staat te lezen; Dan rooft g'uw liefdewerk zijn kroon, Zijn lieflijkheid zijn waarde; Dan rooft g' uw eigen ziel haar loon, Omdat ge 't vraagt aan d' aarde. Dan is uw offer goed noch groot En zal geen hart verrukken, Wat meer dan goud kon zijn: als lood Zal 't op uw naaste drukken. Dan wekt ge liefde nóch ontzag, Maar weerzin, medelijden. De kunst is, met een milden lach, Als streedt ge niet, te strijden. Zonder God in de Wereld In den frisschen bollen wind van den nieuwen Meidag liep Willems over het grintpad, dat naar den Dijk voerde. Hij wou uit vandaag, uit naar Rotterdam, waar hij de Meivergadering van de S.D.A.P. wilde bijwonen. Willems vertikte het vandaag om te werken. Moest en zou de eerste Meidag geen feestdag worden voor het vertrapte proletariaat? Zijn vrouw had hem dringend gevraagd, de jas van boer Keilers af te maken, want de baas moest uit en wilde dan zijn nieuwe jas aan hebben; maar Willems had zijn vrouw grimmig en ontevreden toegesnauwd, dat die verwenschte boeren genoeg verdienden en nu ten overvloede geen armen kleermaker van zijn uitgaanschdag behoefden te berooven. 't Was opzet, de jas zoo laat te bestellen en hij vertrapte het verder te werken vandaag. Die kapitalisten, die uitzuigers, wat dachten zij wel? Willem's vrouw had gezwegen en dat zwijgen had den kleermaker dubbel geërgerd. Voer zijn vrouw maar eens uit, net als de andere vrouwen in de buurt. Dan kon hij antwoorden, zijn hart eens luchten, waarin nu een bittere wrok begon te ontkiemen tegen ieder, die het beter in de wereld had dan hij. 177 Waarom moest hij werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ijverig en trouw, en dan nog slechts met moeite een loon per week verdienen, waarvan je als gehuwd man met'zes kinderen toch niet leven kon? Wat kreeg je voor voedsel in je lijf? Wat aardappelen met slappen doop en een oogje vet, wat brood met margerine of havermout in water gekookt. Je kinderen waren bleekneuzen en het geringe schoolgeld stropte je nog, als je je kinderen Christelijk onderwijs wou laten geven; want daar stond hij op; zijn vrouw nog meer. <