VERTELUURTJE door JOHANNA nijkerk - g. f. callenbach. VERTELUURTJE DOOR JOHANNA NIJKERK — G. F. CALLENBACH. BIJ GROOTMOEDER. Zoo, kindertjes! zoo, ben je daar, En alle drie zoo met elkaar, En blijf je nu een poosje? 'k Verlangde al naar je keer op keer, Komt, jongens! zet je hier maar neer; En jij naast mij, hoor, Toosje!" „Vertel u dan wat, Grootmoelief?" Vroeg Toosje, Grootmoe's hartedief, „Iets moois uit vroeger dagen; Van toen u nog een meisje was?" En ook de jongens gingen ras Als zusje aan het vragen. „Stil! laat eens zien wat ik nog weet; 't Is naar, dat ik zooveel vergeet Van wat ik mocht beleven, Ik was.... ik was wacht! 'k weet het al, Wat ik je nu vertellen zal; 'k Was toen een jaar of zeven." Grootmoeder vertelt: „Jullie moet niet denken, dat ik altijd zoo'n oud vrouwtje geweest ben. Neen, hoor! Ik was lang geleden laat 's kijken ja zeker, dat is al meer dan vijftig jaar geleden, een klein levendig ding, net zoo iets als Toosje nu is." 4 De jongens keken eerst Grootmoe en daarna Toosje een paar oogenblikken aandachtig aan. Neen, Toosje met haar vroolijk gezichtje, haar rose wangetjes, aardig wipneusje en blonden krullebol geleek in 't geheel niet op Grootmoeder met haar wel vriendelijk, doch oud gezicht. „Ja, ja, of je 't gelooven wilt of niet, 't is toch waar," lachte de oude vrouw; „maar de jaren verouderen ons en dat zullen ze jullie ook zeker doen. Dat zal je eens zien." Nu, maar al was ik vroeger dan ook een meisje, zooals Toosje nü is, toch was mijn leven geheel anders dan het hare. Mijn vader was vroeg gestorven en ik had geen enkel broertje of zusje. Ik was altijd alleen en had nooit iemand om met me te spelen." „Ik heb twee broers," zei Toosje vroolijk, „en een vader heb ik ook. Maar, Grootmoe! ik heb ook geen zusje, net zoo min als u. Maar hadt u geen vriendinnetjes, Grootmoe?" „Wacht maar, Toosje! Dat komt nog. Luister maar : Mijn lieve Moeder gaf me alles wat ze kon, om mij maar genoegen te verschaffen: speelgoed, boeken en zoo al meer. Maar het mooiste speelgoed en de fraaiste prentenboeken wogen toch niet op tegen het bezit van een levend speelkameraadje. Waarom had Anna naast ons wel vier broers en ik geen een? „Zou je dan denken," vroeg mijn Moeder eens, toen ik op die wijze weer eens begon te klagen, „dat Anna enkel maar pleizier van haar broers heeft? Kind, het is niet alles goud wat er blinkt. Hoor eens!" Het raam stond open en het geluid van schreeuwende ruziestemmen drong naar binnen. Ik liep gauw naar het venster om te kijken wat er aan de hand was. En wat zag ik toen? Anna stond tusschen haar vier broeders in. Je kon aan haar zien, dat zij verschrikt en angstig was. Twee van haar broers stonden met gebalde vuisten gereed om elkander te lijf te gaan, en de beide anderen hadden er blijkbaar schik in en hitsten de vechtersbazen aan. Ik hoorde Anna roepen: „Nare jongens! Laat het 6 toch, laat het toch!" Maar toen ze zag, dat ze niet naar haar luisterden, liep ze luid schreiend weg. Later hoorde ik dat die twist juist door Anna ontstaan was en ik dacht toen: Als ik broers had, altijd, altijd zou ik er voor zorgen, dat ze nooit ruzie met elkaar kregen. Dat is zeker. Wat zou ik lief voor hen zijn! Toen ik dat aan mijn Moeder zei, lachte ze en zei: „Och, lieve meid! Alles heeft zijn voor en zijn tegen. Wees jij maar tevreden, al heb je geen broers. God weet wat goed voor ons is en wat niet; en zooals Hij het geeft, is het zeker goed. Hij weet immers alles veel beter dan wij! Voor Anna is het zeker noodig dat zij vier broers heeft en voor jou is het zeker noodig om alleen te zijn; alleen met je Moeder." „Met je Moeder!" Ja, een moeder had ik toch! Deze had God mij geschonken, en wat een lieve Moeder was zij! Op zekeren dag, toen ik jarig was, verraste Moeder mij met een hondje, „'t Is wel geen broertje of zusje," zei ze, „maar het leeft toch en het kan met je spelen." Ik was er eerst een beetje bang voor; vooral toen buurvrouw, die 's middags even kwam geluk wenschen, het vlak voor me op de tafel zette; maar ze zei, dat ik wel gauw aan het lieve diertje zou wennen, en daarin had ze gelijk. Het werd een echt vriendje van me, dat me overal naliep. „En van avond," vertelde Moeder verder, toen ik van de verrassing bekomen was; „van avond krijg je visite, hoor! Anna zal komen en Marie en 7 Piet van hier naast. En dan zullen we een prettigen avond hebben. Dat verzeker ik je." Dat hadden we ook. We deden met ons vieren allerlei spelletjes; en toen we ons moe gespeeld hadden, zei Moeder dat we allemaal bij haar moesten komen zitten. Mij trok ze op haar schoot, Marie ging op een stoof zitten, Piet op een stoel naast haar en Marie bleef liefst maar bij haar staan. Toen liet Moeder ons allerlei raadseltjes raden en vertelde zij ons een paar aardige verhaaltjes, waarnaar we luisterden als vinkjes. „Wat is het toch prettig, als je moeder zoo mooi vertellen kan," zei Anna. „Dat doet mijn moeder nooit." „De mijne ook niet," zei Marie. „Ze zegt altijd dat ze het daar veel te druk voor heeft." „Dat is ook zoo; dat begrijp ik best," sprak 8 mijn Moeder toen. „Jullie bent immers met je zessen! Wel, ik geloof graag, dat je moeder geen tijd heeft om rustig bij jullie te gaan zitten, net zoo min als Anna's moeder bij al die jongens." „Ze heeft nooit tijd," beweerde Anna. „Ze zegt wel eens: ik kom nooit klaar." Moeder keek mij eens aan en lachte, en ik begreep dat er toch al vast één lichtkantje was aan ten komen om met me wat te spelen. „En mooie verhaaltjes te hooren?" vroeg Anna. Ik geloof zeker, dat ze alle drie dat uurtje, bij Moeder gezeten, het allerprettigst hadden gevonden van den heelen avond. de eenzaamheid, waarin ik verkeerde : ik had een Moeder, die wel tijd had, en die zoo veel, zoo heel veel voor me wezen kon. Toen het feest voorbij was, hadden we allen heel veel schik gehad; ik wel het meest, geloof ik. Moeder zei, toen de kinderen weggingen, dat Anna, Marie en Piet maar dikwijls terug moes- 9 „Ja," zei Moeder, „ik hoop jullie nog wel eens meer wat te vertellen." Ze kwamen nog dikwijls na dien avond, vooral Anna en Marie. Als ik nu nog terugzie op mijn kinderjaren, dan heb ik altijd God nog te danken voor zooveel goeds, dat Hij me gedurende dien tijd heeft gegeven. Mijn lieve Moeder heeft Hij mij heel lang doen behouden en in Anna en Marie kreeg ik een paar echt lieve vriendinnetjes, met wie ik dagelijks omging. We gingen samen naar school en overhoorden elkander onze lessen en wandelden en speelden te zamen. In één woord: ik hield van Marie en Anna evenveel alsof het een paar zusjes van mij waren." Grootmoeders verhaal was ten einde. „Misschien krijg ik ook nog wel een paar vriendinnetjes; maar nu heb ik toch alvast Wim en Kees," zei Toosje. „Wees jij maar heel blij met Wim en Kees," antwoordde Grootmoe. „Dank God maar, dat Hij je twee broers gegeven heeft, en ... hebt elkander altijd maar heel, heel lief, hoor!" 10 NAAR SCHOOL. Klein Mientje werd naar school gebracht Voor 't eerst door zusje Lien; Zij vond zichzelf heel groot en flink, Hoe klein ze ook was, die Mien! Zij kreeg een mooie sponzedoos, En ook een groote lei, En griffels met gekleurd papier, Wat was ons meisje blij! „Dag, Mientje; braaf nu opgepast, En goed je best gedaan!" Sprak Lien, vóórdat zij zusje Mien De school zag binnengaan. „Je zult eens zien, hoe gauw je wel Kunt lezen een verhaal; En schrijven, reeknen, teekenen, Dat leer je allemaal. „Dag, Mien! Van middag kom 'k terug, Dan zien we elkander weer; Een beetje vreemd is het op school, Alleen maar d' eersten keer." 12 WIE ZAL TOEGEVEN? Foei, wat is dat voor gekibbel? Foei, wat zet ge een boos gezicht? Foei, hoe kunt ge toch zoo handlen Om een zaak van geen gewicht! Moet dat beestje van elkander? Straks is het er mee gedaan; En, wat heb je dan gewonnen? Kindren, kindren, laat toch staan! 't Is nog een geluk te noemen, Dat het arme dier niet leeft; Dat een beer van wol en zaagsel Nimmer pijn of smarte heeft. Wie zal zich de minste toonen? Wie geeft nu het eerste toe? God wil, dat elk van u beiden Dit zoo spoedig mooglijk doe. 13 OP BROERTJE PASSEN. Jansje moest op broertje passen, Moedertje ging even uit; Broertje was een woelig baasje, Ja, een echte kleine guit. Buiten hoorde Jansje 't spelen Van een groote meisjesschaar; Ééntje tikte er aan de ruiten En riep: „Jansje, ben je daar?" „Ja, ik ben hier, maar van avond Doe ik niet met jullie mee." „Hé, hoe flauw!" riep 't meisje, glurend Naar wat Jansje toch wel dee. Jansje hield wel veel van spelen, Maar van Moeder nog veel meer, Daarom bleef ze op broertje passen, Moeder toch kwam spoedig weer. Ja, dat had Moeder gezegd, voordat zij wegging, maar het scheen Jansje toe, alsof Moeder toch wel wat lang weg bleef. Zou mevrouw Keppel, die haar spreken moest over mangel- en strijkwerk, zóó lang met haar praten? Maar 't hinderde niet. Jansje zou zich vast niet vervelen. Ze had nog van alles te doen; want als Moeder straks thuis kwam, dan moest zij haar verrassen. Zij zou denken, dat zij het kamertje nog op moest ruimen, maar dat zou in 't geheel niet 15 noodig zijn. Kon Jansje niet bijvegen, en stof afnemen, en alles op zijn plaats zetten? Welzeker. Dat kon zij gemakkelijk; als tenminste broertje maar bleef slapen; want als hij wakker werd, dan kon Jansje niets meer uitvoeren. Het duurde gewoonlijk maar een paar minuten, dat hij na zijn slaapje stil bleef liggen. Meestal ging hij heel gauw recht overeind in zijn wiegje zitten rondkijken en daarna bukte hij zich over den rand heen en liep zoo heel veel gevaar er uit te vallen. Dat was al eens gebeurd en Jansje was er erg van geschrikt, en de kleine vent nog meer, want zijn tuimeling had hem een groote blauwe buil op zijn hoofdje bezorgd. „Je kunt hem niet vertrouwen," zei Moeder, „zoo'n woelwater!" „Alleen maar als hij slaapt. Dan kon hij geen kwaad," dacht Jansje. „Gelukkig, dat hij nog niet wakker is." Juist toen zij zoo dacht en met al haar werkjes klaar was gekomen, daar hoorde zij hem. Hij had zijn handje al aan den rand van de wieg geslagen. Zeker zou hij zijn kunststuk weer gewaagd hebben, wanneer ze er niet haastig bij was geweest. O, als Jansje toch eens weg was geloopen! 16 KLAAS EN ZIJN DUIVEN. „Dag, mijn duifjes! Goeden morgen! Ik kom weer voor jullie zorgen. Sliep je rustig heel den nacht?" Vroolijk kwamen ze aangevlogen, Blikten met hun schitteroogen Naar wat Klaas hun medebracht. 17 Korstjes, kruimels brood en zaadjes Pikten onder vogelpraatjes 't Lieve grage duivenpaar Uit de handen van hun baasje, Maar was in het oog van Klaasje Daarmee veel te spoedig klaar. „Nu je 't öp hebt, lieve dieren! Mag je weder vrij gaan zwieren Tusschen 't jonge malsche groen. Onderwijl zal ik gaan leeren, Ik moet o zoo hard studeeren, 'k Heb veel meer dan gij te doen." WILLEM EN DE SCHAAR. Dat is geen speelgoed voor je. Gevaarlijk, kleine man, Is zulk een schaar, geloof me; O foei! ik ijs er van. Straks knip je in je schortje, En prik je in hand of been, En steek je in oog of neusje, En dan is 't luid geween. Hoe ben je er aan gekomen? Nam jij haar zoo maar weg Uit Moeders huishoudmandje, Of uit haar naaidoos, zeg? 18 Speel liever met je boeken, Of met je paard en tol, Of blokken; want je kastje Is toch met speelgoed vol. Kom, leg die schaar maar spoedig, Waar jij haar vondt, weer neer; En speel met zulke dingen, Hoor, kereltje, nooit meer. L VADER OP ZEE. . Het vertrek. Vadertje, Vadertje moest weer naar zee; En ons klein Jantje, die wou met hem mee, Hij wou mee schuitje gaan varen Ginds op de woelige baren; Maar daar gebeurde natuurlijk niets van; 19 20 Doch vóór hij heenging sprak Vader tot Jan: „Gauw keer ik tot mijnen lieveling weer. Vraag jij iedren dag maar aan God, onzen Heer, Dat Hij in alle gevaren Vadertje moge bewaren. Dag, lieve kind! Dag, Moedertje, dag!" Én zoolang Jan nog zijn Vadertje zag, Werd er gezwaaid en geroepen door hem; O, nog zoo lang hoorde Vader zijn stem. II. Op zee. Zie, buiten op de wijde zee Daar is een schip in nood; De storm stak op met groot geweld, Dreigt met verderf en dood. De golven beuken 't arme schip. Als God het niet verhoedt, 21 En als Zijn machtwoord niet d' orkaan Zeer spoedig zwijgen doet, Ach, dan vergaat het mooie schip, 't Vergaat met man en muis, Dan vinden allen daar hun graf, En niemand keert naar huis. III. Wat Jantje deed. Klein Jantje hoort des avonds Het loeien van den wind. „'k Moet nog voor Vader bidden," Zoo spreekt het lieve kind, 22 „Nog vóórdat ik ga slapen." En zachtjes spreekt hij: „Heer! Wil Vader toch bewaren En breng hem veilig weer. Wij houden zoo van Vader." Toen hij dit had gezegd, Heeft hij zijn hoofdje rustig, Vertrouwend neergelegd. IV. Vader komt terug. 't Gebed van klein Jantje werd heerlijk verhoord: De stormwind kwam tot bedaren, Het schip bleef behouden en kwam weer op tijd De haven binnen gevaren. En Vader kwam thuis, werd door Moeder en Jan Vol vreugde welkom geheeten. God had hem gespaard, dat werd nooit door hem, Door Moeder noch Jantje vergeten. Op reis. 24 OP REIS! „Op reis, op reis! Naar Grootmoe toe! Dag, lieve Moe! Dag, Pa! Ik ben zoo blij! Ik ben zoo blij, Dat ik naar Grootmoe ga! Naar Grootmoe, die een mooien tuin Vol bonte bloempjes heeft; Een tuin vol boomen, waarvan elk Veel schoon e vruchten geeft. Wat ik daar prettig spelen zal Den ganschen lieven dag! Wat ben ik blij, dat ik zoo lang Bij Grootmoe wezen mag!" Ja, lieve meid! De Heer is goed; Hem dankt gij elke vreugd. Heb Hem toch lief, die u zoo graag, En menigmaal, verheugt.