■TrouwinmhStrijd ~ 5 SSN VISMAAL UIT DEN TL5D DER 5W Bt - FRANSCHE OMWENTELING^ ^"' mm * DOOR JOHANNES. ""Hl L UITGAVE v*n j.HJ«)K/|É KAMPEN. Jfö| TROUW IN DEN STRIJD TROUW IN DEN STRIJD EEN VERHAAL UIT DEN TIJD DER FRANSCHE OMWENTELING DOOR JOHANNES UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN HOOFDSTUK L Op het kasteel. Op een uur afstands van Chalons, een stad aan de Saóne, stond ruim een eeuw geleden een adellijk kasteel, dat den trots van de gansche omgeving uitmaakte. Dicht bij het gebergte „Cóte d'or" gelegen, bood het de heerlijkste vergezichten aan de bewoners. Het stond een weinig ter zijde van den grooten rijweg, welke van Chalons naar Rheims voert. Indrukwekkend was het gezicht, dat men op dit kasteel had. De reiziger, die van Chalons te voet den weg volgde, kwam eerst aan een vlakte, welke door het bestendig groen der weiden en de kleurschakeering der akkers een treffend schouwspel vertoonde. Als men deze vlakte verlaten had, werd de bodem eerst heuvelachtig en bevond men zich weldra te midden van bergen, die nu eens steil, dan meer glooiend ter zijde van den weg zich verhieven. Wanneer men een uur gewandeld had, zag men plotseling bij een sterke kromming van den weg een spitsen toren boven een bosch uitsteken. Dat was de toren van het kasteel van baron De Vicomte, in den omtrek bij schier iedereen bekend. Laat ons tot kennismaking met de omgeving dit kasteel even bezoeken. Aan den weg toonde een hoog ijzeren hek, dat de vreemdeling hier geen vrijen toegang had. 6 OP HET KASTEEL Alleen wie bij den jager, die ter zijde van den weg woonde, verlof vroeg, werd binnengelaten. Door het hek binnengekomen, stond men voor een lange laan van eikeboomen, die spaarzameiijk het zonlicht doorlieten. Aan het einde van die laan lag een brug over een beek, welke hare wateren met groote snelheid voortstuwde. Over deze brug kwam men in een park, dat zeer schoon was aangelegd. Te midden van het zachte grastapijt zag men hier en daar de schoonste bloemen omringd door zeer oude en zeldzame aloé's. Alles was terrasvormig aangelegd en boven aan het terras verhief zich het oude en schoone kasteel. Het dagteekende van de 14de eeuw. Door een groote poort kwam men op een klein plein aan alle zijden door bloemen versierd, en in het midden waarvan zich een fontein bevond, welke tot verfrissching der bloemen diende. Indien men dit plein was overgestoken, voerde een trap naar den eigenlijken ingang van het kasteel. Daar trof men de schoonste zalen aan, verrijkt met kostbare schilderijen en gedrapeerd door antieke wapenen. Het zonlicht speelde overal door de kleine, gekleurde, in lood gevatte ruitjes. In het bijzonder was de woonzaal schoon ingericht. Zij lag aan de voorzijde van het kasteel. Men zag van daar uit de gansche omgeving: op den voorgrond de bosschen, die rondom het kasteel lagen en achter deze bosschen de bergen, die steeds hooger werden. Sinds vier jaren woonde op dat schoone kasteel baron De Vicomte, een man in de kracht zijns levens. Hij had een zeer gelukkig gezin. Zijn gade, een dame, die door houding en stem haar adeldom steeds, hoewel niet opzettelijk, liet blijken, was ongeveer van denzelfden leeftijd als haar man. Zij hadden maar twee kinderen, een zoon van 19 jaren, die de academie te Parijs bezocht en een zoontje van drie jaren, de vreugde der gelukkige ouders. OP HET KASTEEL 7 Begeven wij ons, nadat wij het kasteel eenigszins hebben opgenomen, naar den tuin. Door het park, dat het kasteel omringt, komen wij in een allée van schoone coniferen. Aan het einde van die allée zien we een knaapje spelen. Het schijnt, of hij alleen is; maar spoedig bemerken wij, dat een oude dienstknecht zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevindt. De kleine werpt telkens zijn bal in de hoogte en laat hem dan weer halen door den goeden oude, die nu en dan met het knaapje lacht, alsof hij zelf nog een kind was. Deze oude is de trouwe huisknecht van baron De Vicomte. Hij had reeds bij de ouders van den baron gediend en was, zoolang de baron gehuwd was, bij hem geweest als huisdienaar. Hij heeft een alleraangenaamst uiterlijk. Zijn haar begint al wat te grijzen; maar zijn nog roode wangen en zijn vaste gang toonen, dat hij voor menigeen, die jonger is, niet uit den weg gaat. Een paar kleine maar vriendelijke zwarte oogen zijn de welsprekende tolken van zijn tevredenheid en onbezorgdheid. „Va donc!" roept de kleine jongen telkens, als hij den bal heeft weggeworpen, en de oude Henri loopt dan met een snelheid die men bij iemand van zijn jaren niet zou verwachten, om den bal te halen. Hij schijnt er schik in te hebben, om door den kleinen allerliefsten knaap zich te laten bevelen. „Va donc!" roept de kleine weer en tegelijk werpt hij den bal zoo hoog als zijn jeugdige krachten het toelaten. Henri loopt gezwind het kreupelhout in, want het knaapje had den bal ter zijde van den weg geworpen. Hoe hij echter zoekt, hij vindt den bal niet. Al schuifelend en met de oogen turende dringt hij dieper in het kreupelhout door, totdat plotseling een angstverwekkend geschreeuw hem doet opschrikken. 8 OP HET KASTEEL „Dat is Louis," roept hij, terwijl hij zich omkeert, om naar den weg te ijlen. Spoedig heeft hij dien bereikt, maar hij ziet het knaapje niet meer. Wel hoort hij angstig gegil. Op het geluid af snelt hij het kreupelhout weer in en ziet tot zijn schrik, dat een groote arend Louis gegrepen heeft en hem tracht op te lichten van de aarde. De groote roofvogel klapwiekt op onrustbarende wijze en houdt het knaapje vast. Louis dreigt te vallen, juist als Henri aankomt. Wat zal de oude doen ? Hij kent de woede der arenden. Zonder aarzelen grijpt hij naar zijn zakmes, springt op den woesten roofvogel toe, omvat zijn strot met de rechterhand en valt met het dier op den grond. Het beest heeft Louis losgelaten, maar schijnt nu den strijd met Henri te willen wagen. Deze kon eerst niet goed zien, omdat de arend hem met zijn sterke vlerken tegen het rechteroog had geslagen; maar hij voelt, dat hij het beest nog te pakken heeft. Met alle macht knijpt hij hem den strot dicht; doch de sterke beweging, welke de vogel maakt, geeft dezen telkens wat lucht. Henri gevoelt, dat de kamp zal opgegeven moeten worden. Hij bemerkt, dat de arend zijn sterken bek in zijn mouw slaat. Straks bijt hij hem in den pols. Op hetzelfde oogenblik knalt een schot en valt de arend dood neer. Wie had dat gedaan? Niemand anders dan de baron zelf. Deze had op de jacht den arend gezien en niet onder schot kunnen krijgen. Opmerkzaam gemaakt door het luide gerucht ter zijde van den weg, was hij het kreupelhout ingegaan en had hij gezien, hoe Henri met den sterken vogel worstelde. Een goed schutter zijnde, had hij, zonder zich te bedenken, terstond den vogel neergeschoten. OP HET KASTEEL 9 „Wel, Henri, dat was op het kantje af!" zei de baron. Henri antwoordde niet. Hij wreef zich in het oog, en vroeg: „Waar is Louis?" „Louis," hernam de baron. „Is die hier?" Terwijl de baron deze woorden uitte, was Henri eenige meters vooruitgesneld en nam hij den kleinen jongen van den grond, die, bleek als een doode, zich niet meer had durven laten hooren. „Louis 1" riep de baron en, zijn geweer achter zich werpend, liep hij op den jongen toe en omhelsde hem. „Hij had Louis gegrepen," zei de oude. Men begaf zich nu te zamen naar het kasteel. De barones ontstelde, toen zij van de geschiedenis hoorde en de beide ouders prezen den ouden Henri voor zijn moed en de vernieuwde betooning zijner aanhankelijkheid. Henri zelf hoorde deze woorden niet. Hij was den baron gevolgd tot aan de poort, maar was toen ongemerkt naar huis gegaan. „Waar is Henri toch?" vroeg de baron aan een anderen bediende, die in de zaal was. „Ik heb hem in 't geheel niet gezien, baron," antwoordde deze. „Ga dan eens zien, of hij zich wellicht in de keuken bevindt." De bediende ging, terwijl de barones den kleinen Louis, die nog beefde, in de armen hield omkneld en de baron met groote stappen door de zaal liep. •-. ,,'t Is gelukkig, dat ik juist aankwam," zei hij al loopende, „anders zouden er ongelukken gebeurd zijn." „Ja! God zij gedankt, dat mijn lief kind geen letsel bekwam. Als nu de oude Henri er ook maar goed afgekomen is." „Dat zullen wij dadelijk vernemen," zei de baron. 10 OP HET KASTEEL Na een kwartier kwam de tweede bediende terug met de tijding, dat de oude Henri te bed lag. Hij had wel verboden dit aan den baron te zeggen, maar de bediende meende met dit verbod ten opzichte van zijn heer minder te moeten rekenen. „Ligt hij te bed?' vroeg deze. „Ga eens naar hem zien," drong de barones aan. „Dat was ik juist van plan," antwoordde haar man en na zich opnieuw overtuigd te hebben, dat Louis geen letsel bekomen had, verliet hij het kasteel. De oude Henri woonde met zijn trouwe echtgenoote te midden van het woud. Des daags was hij altoos op het kasteel, maar des avonds mocht hij naar zijn huisje gaan. Dit was een privilege, dat anders niemand van de knechten genoot. De baron en de barones hielden veel van Henri. In de omgeving van den baron De Vicomte heerschten andere toestanden dan overal elders in Frankrijk. Aan het einde van de achttiende eeuw was de toestand in Frankrijk in menig opzicht diep treurig. Het hof was verkwistend en brutaal, de adel aanmatigend en het volk werd verdrukt. Menige belasting moest ter wille van anderer overdaad opgebracht worden. Niet zelden trof men onder de armen een onbeschrijfelijke ellende aan. Dienstbaren werden door hunne heeren meestal als slaven beschouwd. Er waren in Frankrijk echter ook uitzonderingen. Niet allen, die door God in hoogheid waren gesteld, waren onderdrukkers. Hoewel het waarachtig Christendom door slechts weinigen gekend werd, waren er toch nog enkele familiën, uit de oude Hugenoten gesproten, die aan den dienst van God vasthielden. De overgroote meerderheid bekommerde zich niet om den godsdienst, of sliep gerust in onder de schaduw van de alleenzaligmakende kerk. Tot de enkelen, die het geloof der vaderen niet verloochend OP HET KASTEEL 11 hadden, behoorde ook de baron De Vicomte. Hij was een man, die het zich een eer rekende, om te buigen voor den Allerhoogste en zijn gade dacht geheel eenstemmig met haar echtgenoot. Door zijn beginsel gedreven, had de baron met vele gewoonten gebroken en vooral had hij nooit hen, die onder hem stonden, geplaagd of onderdrukt. Hij was een rechte vader voor zijn dienstbaren en deze beminden hem wederkeerig. De baron was de nauwe laan naar het eenvoudig huisje van Henri ingeslagen. De boomen wuifden met hunne toppen, en lieten nu en dan den azuren hemel zien, die vriendelijk het gansche woud begroette. Na enkele minuten geloopen te hebben, was hij bij Henri's woning gekomen. Zijn vrouw stond buiten bij den waterput. Toen zij den heer van het kasteel zag, verschrikte zij en wilde aanstonds naar binnen gaan, om Henri te waarschuwen, maar daartoe had zij den tijd niet. „Hoe is het met Henri?" vroeg de bezoeker. „Hij is binnen, mijnheer de baron," zei de vrouw eenigszins verlegen. Voordat zij meer kon zeggen, was de baron reeds de eenvoudige woning binnengegaan. Henri lag niet meer te bed, maar zat voor de tafel met een doek voor de oogen. Hij liet het hoofd op de handen rusten en kreunde van pijn. Omdat zijn oogen bedekt waren, kon hij zijn meester niet zien. „Hoe is het, Henri ?" vroeg deze op deelnemenden toon. „Mijnheer de baron!" riep Henri verbaasd uit, terwijl hij het hoofd plotseling oprichtte en van zijn stoel opstond. „Mijnheer de baron, u hier?" „Ja, verbaas je daar maar niet zoo over. Denk je, dat wij niet willen weten, hoe het met je gaat? Wat scheelt er aan, Henri? Heb je erge pijn?" 12 OP HET KASTEEL „O, 't is volstrekt niet erg," ontweek deze, zich echter geweld aandoende, om niet te schreeuwen van pijn. „Dat zie ik wel beter," hernam de baron. „Je bent op gevaarlijke wijze in het oog geslagen. Verberg dat nu maar niet. Het is beter om de waarheid te zeggen. Dan kunnen wij hulp vragen." „Ja, mijnheer de baron," zei nu Henri's vrouw, „die arend heeft met zijn sterken vleugel het rechteroog van Henri ernstig gewond. Ik zal het maar zeggen. Ik heb er dadelijk een doekje met koud water opgelegd; maar het schijnt niet veel te helpen, want mijn man kreunt geweldig van de pijn." „Je maakt het veel erger dan het is, vrouw," weerlegde haar man. „Henri," sprak nu de baron op vriendelijk-bevelenden toon, „je moet ophouden met jezelven zoo groot te willen houden. Wij weten wel, dat je niet graag beklaagd wordt, maar alles heeft zijn grenzen. Er moet hier raad geschaft worden. Ik zal dadelijk om een geneesheer zenden." Henri durfde nu niet meer tegenspreken. „Over een uur ben ik hier weer," voegde de baron er aan toe en vertrok. Toen een uur verloopen was, kwam hij werkelijk met een geneesheer terug. Het was een man reeds op jaren, een echte plattelandsheelmeester. Veel gestudeerd had de goede man niet; maar zijn veeljarige ervaring had hem op practisch gebied veel bekwaamheid doen verwerven. Hij was gekleed in zwart costuum, naar de gewoonte van die dagen. Een lange mantel hing hem om de schouders en een breedgerande hoed dekte zijn grijze haren. „Is dat de patiënt?" vroeg hij, op Henri wijzende. „Ja mijnheer," antwoordde de vrouw. Nu begon de geneesheer de doeken van het oog te OP HET KASTEEL 13 verwijderen en onderzocht het met veel nauwkeurigheid. „Daar is voorloopig niets anders aan te doen dan koud te houden," zei hij. „Hebt gij geen ijs?' „Ja wel," antwoordde de baron. „Laat maar, zooveel gij noodig hebt, uit den kelder halen." „Nu dan moet er geregeld ijs op het oog en anders niets. Hoor je!" voegde hij Henri's vrouw toe. „Morgen kom ik weer." Daarop verliet hij het huis, vergezeld van den baron. „Hoe is het met het oog?' vroeg deze laatste belangstellend. „Niet te best," antwoordde de geneesheer; „ik vrees, dat hij het zal moeten missen." „Dat zou allertreurigst zijn!" riep de baron uit. „Is die slag zoo hard aangekomen?' „Ja, ik vrees, dat het licht er uit is," meende de geneesheer. „Ik kan dat echter eerst constateeren, als wij wat verder zijn. Het is mij voorloopig slechts te doen, om ontsteking te voorkomen." Dit gezegd hebbend groette hij nu beleefd den baron en ging zijns weegs. Bij zijn terugkomst op het kasteel vond de baron zijn gade spelende met den kleinen Louis. Beiden waren geheel van den schrik hersteld. „Hoe is het met Henri?' vroeg de barones, toen haar man binnenkwam. „Hij heeft zijn oog erg bezeerd," antwoordde deze; „maar de geneesheer kon nog niets constateeren." Het gesprek nam nu een andere wending. „Louis," zei mevrouw opeens, „daar is een brief gekomen van je broer Arnold, uit Bochenheim." „Zoo," sprak de baron, eenigszins verrast door deze tijding, „hebt gij hem al gelezen?' „Ja. Hij bevat geen bizonder nieuws. Alleen kan men 14 OP HET KASTEEL aan zijn schrijven bemerken, dat de lieden in de buurt daar wat oproerig worden." „Dat verwondert mij niets," was het antwoord. „Arnold heeft nooit naar goeden raad willen luisteren. Hij is altoos heerschzuchtig geweest en let slechts op eigen voordeel. Hij schijnt te meenen, dat anderen geen belangen hebben, die ook behartigd moeten worden. Al sinds jaren worden de lieden rondom Pfalzburg door den adel en de geestelijkheid letterlijk opgegeten. Eens zal het volk zijn geduld verliezen en wee dan den man, die door het volk geoordeeld zal worden." „Laat mij den brief eens zien," vervolgde hij. De barones reikte haar man nu den brief over, dien hij begon te lezen. Arnold was de eenige broeder van den baron De Vicomte. Hij was twee jaren jonger en bezat uitgestrekte goederen bij Bochenheim, in den omtrek van Pfalzburg gelegen. De baron schudde het hoofd, toen hij den brief gelezen had. „Hij heeft mijn goeden raad verworpen," zei hij met nadruk. „Hij zal nu ook de gevolgen moeten dragen." Wie niet goed bekend is met de toestanden in Frankrijk in 1789, zal wellicht de woorden van den baron niet verstaan. Het zij ons daarom vergund iets er van mede te deelen. Zooals reeds gezegd is, woonde Arnold de Vicomte in de nabijheid van Pfalzburg. De bewoners van die stad waren vrijer dan die van de dorpen rondom, die bijna aan lijfeigenen gelijk waren. Zonder vergunning van den schout mocht men zijn plaats niet verlaten. De schout was bijna oppermachtig. Zijn macht strekte zich uit over goederen en personen, behalve over de edelen. Hij mocht, indien zulks noodig was, den minderen man tot de galg veroordeelen. De pijnbank werd meer dan OP HET KASTEEL 15 eens gebruikt, en niemand waagde het in die dagen om openbaar zijn ongenoegen over de toestanden uit te spreken. Hooge tolrechten drukten op de bewoners van het platteland. Voor eiken wagen met laken of wol moest men ƒ1.— doorvoerrecht betalen; een wagen met hout 30 ets, een wagen met fluweel of zijde ƒ 1.50, een wagen met koopwaren een halven gulden of meer. Zelfs voor boter, kaas, eieren, zout enz. moest geducht geofferd worden in de schatkist van de Hertogen van Lotharingen. Bij deze tolrechten kwam de zoogenaamde gabelle van den Hertog. Ieder logementhouder moest zes kan wijn of bier van elk opgeslagen vat betalen aan zijne Hoogheid. Bij eiken verkoop of erfenis moest vijf procent aan den Hertog worden gegeven. Daarenboven was er nog een meetgeld, hierin bestaande, dat alle granen, tarwe, rogge, gerst, haver enz., die op de markt verkocht werden, belast werden met een franschen stuiver. Bij deze gabelle kwamen nog stadswaaggelden: voor elke 100 pond wol, meel of andere waar één stuiver. Daarbij kwamen eikelrecht voor het weiden van varkens in het bosch; sprokkelrecht voor het brandhout; vollersrecht voor de lakenwevers, de groote tiend, die voor twee derden aan den Hertog en voor één derde aan de kerk kwam, en de kleine tiend op het koren, die alleen voor de kerk was. Deze kleine mededeelingen zijn wel in staat om ons een indruk te verschaffen van de lasten, waaronder de plattelandsbevolking gebukt ging. En voor wie moesten zij dat alles opbrengen? Voor Hertogen, die naar hunne onderdanen niet omzagen, maar in genotzucht en te midden van de grootste pracht de zuurverdiende penningen der armen verbrasten. Voor geestelijken die (de goeden uit- 16 OP HET KASTEEL gezonderd) slechts een lui en lekker leven hielden, maar de kudde, aan hunne zorgen toevertrouwd, verwaarloosden. Bij dezen zwaren druk kwam nog de druk der edelen. De edelen werden van vele belastingen vrijgesteld, maar verdrukten op hun beurt de lieden, die op hun gebied woonden. Een gevolg van deze treurige toestanden was, dat bij de plattelandsbevolking armoede en ellende aan de orde van den dag waren. De meesten, die van vroeger zich geen andere tijden konden voorstellen, berustten met een doffe onderworpenheid in hun bitter lot. Men arbeidde, men zwoegde, men werd oud en stram zonder iets te kunnen oververdienen voor den ouden dag. Velen morden maar durfden hun ontevredenheid niet openbaren uit vrees, dat zij met den schout kennis zouden maken. Het spreekt als vanzelf, dat deze toestanden niet zoo konden blijven. Helaas 1 zij, die het volk van die knellende banden wilden verlossen, waren mannen, die voor God noch zijn Woord eenigen eerbied koesterden. Het waren vrijdenkers, die niet langs den geordenden weg naar verbetering streefden; maar die door hun goddelooze leeringen een geest van opstand zochten aan te kweeken. De namen van Voltaire en Rousseau zijn bekend. Het zaad, door hen gestrooid, schoot op vele plaatsen diepe wortelen. Groote en kleine geschriften werden onder het volk verspreid. Die niet lezen konden, en hun getal was zeer groot, hoorden uit den mond van anderen naar de sireneliederen van hen, die van God waren afgevallen en in hun eigen diepen val alles wilden medesleuren. Ook rondom Pfalzburg hadden zoogenaamde colporteurs, doorgaans verkleed als marskramers, allerhande traktaten verspreid en deze werden gretig verslonden door oud en jong. Een geest van verzet was stelselmatig gekweekt. OP HET KASTEEL 17 Dat ondervond ook Arnold de Vicomte. Vroeger was hij de gevreesde man. Allen bogen voor hem, al deed menigeen het met wrok in het hart. Niemand durfde zich verzetten tegen den baron, die immers (daar hield men zich van overtuigd) maar even te spreken had, en de schout stond hem ten dienste. Gedurende de laatste tijden was dit echter anders geworden. Nu en dan bemerkte Arnold sporen van verzet, en wel liet hij aanstonds hen, die het geringst verzet aan den dag legden, voor zich komen; wel liet hij sommigen door den schout een aantal slagen met den stok toedienen, maar al die handelingen verminderden den wrok niet. Integendeel, de tegenzin tegen den baron en zijn even strenge gade veranderde bij sommigen in feilen haat. Men sprak verwenschingen uit en stookte elkander op. De mijn, die den ondergang van den baron zou bewerken, werd gelegd. Daar was alleen nog maar een lont noodig, om haar te doen springen. Arnold had een te eigenzinnig karakter en was te trotsch om een anderen toon tegen zijn onderhoorigen aan te slaan. Dat wist Louis de Vicomte, en daarom schudde hij na het lezen van den brief het hoofd, voor de toekomst het ergste vreezende. „Zijt gij niet bevreesd voor ons huis," vroeg de barones, .terwijl zij haar man met een vragenden blik aanzag. „Gij weet, Anna, dat ik mij met al wat ik bezit altoos in de hoede des Heeren aanbeval. Ik kan dezen revolutiegeest niet tegengaan. De wolken pakken zich aan den gezichtseinder steeds dichter samen; maar God zal voor de Zijnen zorgen." „Dat geloof ik ook, Louis, maar ik heb reeds meer dan eens eraan gedacht, om ons vaderland maar te verlaten. De toestanden worden zoo dreigend." Trouw in den strijd 2 18 OP HET KASTEEL „Maar, Anna, nu maakt ge u toch al te bevreesd. Dat is het gebrek der vrouwen. Ons vaderland verlaten? Dat is gemakkelijk gezegd; maar hoe zou het dan met onze goederen moeten gaan? Het is geen tijd, om bezittingen te verkoopen. leder is wat bevreesd voor de toekomst. Denk daar dus niet meer aan. Wij blijven hier I" Deze laatste woorden waren met nadruk gesproken. De barones zweeg. „Waar is Louis?" vroeg de baron thans. „Die is naar de speelkamer," luidde het antwoord. „Ik wil hem nog even zien, voordat hij naar bed gaat," sprak de baron opstaande en de kamer verlatende. Toen hij buiten de deur was, slaakte hij een zucht. Hij had zich tegenover zijn gade zoo goed gehouden, als hij maar kon; maar in de laatste dagen had hij zichzelven ook zeer ongerust gemaakt over de toekomst. Hij wist, dat hij getrouwe dienstknechten had, die hem lief hadden; maar als de omwenteling eens losbarstte, wat baatte hem dan een hand vol volks? Van deze gedachten vervuld trad hij de speelkamer binnen. De kleine Louis scheen de geheele geschiedenis van den arend al weder vergeten. Hij vermaakte zich zoo met zijn kegelspel, dat hij niet eens bemerkte, dat zijn vader binnentrad. Deze bleef even staan. Hij beschouwde met vaderlijken trots den kleinen jongen, die er allerliefst uitzag. Plotseling kwam er een weemoedige trek op het gelaat van den baron. Hij vroeg zich in stilte af: knaap, wat hangt u boven het hoofd? Gij, nog zoo jong! „Dag, papa!" riep de kleine, die nu zijn vader bemerkte en met uitgestoken handjes op hem toeliep. De vader omhelsde zijn kleinen jongen en drukte hem zoo vast aan zijn borst, alsof hij waarlijk bang was den kleinen krulkop te zullen verliezen. OP HET KASTEEL 19 „Zijt gij niet moe, Louis?" vroeg hij. „Neen, papa," was het korte maar ware antwoord. „Het is toch tijd voor je, om naar bed te gaan. Je moet de kegels maar wegbrengen en dan zal Thérèse je wel naar je kamer brengen; maar kom eerst je ma nog groeten." De kleine liet de lip wel wat hangen, maar hij scheen gewoon te zijn aan stipte gehoorzaamheid, want hij verzette zich niet tegen het bevel van zijn vader. De baron verliet nu de speelkamer en begaf zich naar zijn eigen vertrek. Dit was op de tweede verdieping gelegen, niet aan de voorzijde, maar aan de achterzijde van het kasteel. Een kleine deur verschafte aan de buitenzijde toegang tot een soort balcon, waarop de schoonste bloemen gestadig verfrischt werden door een springende fontein. Van af dit balcon kon men over de bosschen, die het kasteel omgaven, heenzien op de bekoorlijke omgeving. De slotheer, die zich op het balcon begeven had, leunde tegen de balustrade en scheen in het schoone tafereel, dat zich voor zijn oogen ontplooide, verzonken. De avondzon kleurde de bergen met het schoonste purper en de kruinen der boomen teekenden zich met zachte lijnen tegen den avondhemel af. Het vogelenheir zong de heerlijkste liederen, waarbij het kweelend geluid van den nachtegaal boven alle opklonk. De bloemen op het balcon en die zich terzijde langs de ijzeren kolommen slingerden, verspreidden een lieflijken geur. 't Was een avond, zooals er in het zuiden van Frankrijk vele worden doorleefd. Heel de schepping prees den Allerhoogste, wiens naam heerlijk is over de gansche aarde. In gedachten verdiept, tuurde de baron op den smallen weg, die naar het bosch voerde. Hij dacht aan zijn vader- 20 OP HET KASTEEL land, aan zijn huis, aan de toekomst. Donkere beelden doken voor zijn geestesoog op. Het was alsof het purperrood, waarmede de bergen overtogen werden, hem sprak van een bloedigen krijg, welke weldra zou aanvangen. Nadat hij nog eenigen tijd op het balcon had vertoefd, ging de slotheer zijn kamer weder binnen en de balcondeuren sluitend, mompelde hij zacht voor zich heen: „Boven die purperroode bergen leeft Hij toch, die de Zijnen beschermt. Boven de raadslagen der volken staat immers de eeuwige raad van den Koning der koningen." Toen nam hij een boek en begon te lezen. HOOFDSTUK II. Benarde toestanden. Toen baron De Vicomte zich aan den avond van dien dag ter ruste begaf, dacht hij zeker niet, dat de smarten des levens hem reeds zoo spoedig zouden treffen. Binnen enkele dagen zou Francois, zijn 19-jarige, oudste zoon, uit Parijs thuiskomen met vacantie. Francois was een jongeling, die in al zijn manieren bewees, dat hij een adellijke opvoeding had genoten. Hij was de lieveling zijner moeder. Altoos had hij met grooten ijver gestudeerd, en ook 'op de academie maakte hij flinke vorderingen. Het was immer een feestdag, als hij thuis kwam. Zoo zou het dan ook nu weer zijn. Het was echter jammer, dat de oude Henri bij de feestelijkheden niet tegenwoordig kon zijn. Hij sukkelde erg met het gekwetste oog, en hoewel de geneesheer bij nader onderzoek verklaard had, dafhij het gezicht niet zou behoeven te missen, was hij toch niet in staat iets voor de feestelijke ontvangst te doen. Toen de lang verwachte dag eindelijk was aangebroken en Francois tegen den middag het slotplein opstapte, werd hij door den baron en zijn gade met vreugde begroet Ook de kleine Louis was zeer verblijd en drong zich zoo dicht mogelijk tegen zijn ouderen broeder. „Wat zie je er goed uit, Francois," sprak de barones, toen de eerste aandoeningen van het wederzien eenigszins 22 BENARDE TOESTANDEN waren bedaard. Met een gevoel van trots zag zij haar zoon aan. „Ja, mama, ik ben gelukkig altoos goed gezond in Parijs," antwoordde Francois. „Het studeeren doet je ten minste nog niet vermageren," merkte de baron schertsend op. „Neen, papa, dat moogt u wel zeggen. Wie niet beter wist zou denken, dat ik dagelijks op het veld was, inplaats van op college's en op mijn kamers," lachte de jonkman. „Breng je veel nieuws mede uit Parijs?" „Nieuws, dat weet ik niet. Het zal u toch niet onbekend zijn, dat er schier allerwege een groote kentering in de ideeën komt. Zoowel op maatschappelijk en staatkundig als op godsdienstig terrein verlaat men de oude theorieën en huldigt men nieuwe, die men vroeger niet gekend heeft." „Dat is ongelukkig genoeg, mijn "jongen," meende de baron. Francois zweeg. Terwijl men het kasteel binnenging, Overdacht hij wat er woelde in zijn hart. Hij durfde het niet goed uit te spreken, anders had hij gezegd: ik vind het niet ongelukkig. De menschen moeten wijzer worden en niet langer zich bezighouden met kinderpraatjes. Hij hield echter de woorden in. Toen de familie zich in het woonvertrek had neergezet, kwam het gesprek op iets anders. Mama verhaalde van het geval met Louis, en Francois liet niet na te vragen naar Henri, want hij hield veel van den goeden oude, die zooveel van hem verdragen en hem toch altoos zoo met liefde behandeld had. „Aanstonds ga ik eens bij hem kijken," sprak hij levendig, heimelijk blij, dat hij niet te veel van Parijs en de academie behoefde te vertellen. Nadat er gegeten was, begaf Francois zich naar Henri. BENARDE TOESTANDEN 23 De oude lakei zat op een bank voor zijn woning. Slechts het ééne oog was geblinddoekt; het andere was geheel vrij. „Dag, jongeheer I" riep Henri, terwijl zijn gelaat glinsterde van genoegen bij het zien van den jonkman. „Wel, Henri, hoe maak je het?" vroeg deze op hartelijken toon, terwijl hij den oude beide handen toestak. „Dat gaat best, jongeheer. Ik ben haast weer klaar. Mijn oog is zoo goed als beter." „Ik dacht het wel. Als jij half dood bent, dan zeg je nog: 't gaat goed. Maar als je dan bijna beter bent, waarom was je dan niet aan de poort, toen ik thuis kwam. Dat deed je vroeger altoos?' vroeg Francois, op de bank naast Henri plaatsnemend. „Uw papa wilde niet, dat ik me ergens mee bemoeien zou," antwoordde Henri spijtig. „Anders had ik geducht geholpen aan de guirlandes, want dat vind ik een aardig werk. En ik was steeds zoo blij, jongeheer, als ik dan zag dat het naar uw zin was." De oude getrouwe had Francois, ook toen deze ouder werd, steeds jongeheer blijven noemen, en de jonkman liet zich dit van den goeden Henri gaarne welgevallen. „Ja, ja, je houdt, geloof ik, nog altoos veel van me, Henri, is het niet?' „O, jongeheer, dat moest u eens weten. U was vroeger wel wat ondeugend, maar anders ook niet." „Vroeger, ja, die dagen zijn nu voorbij," lachte Francois; „maar als ik nu eens andere ideeën was toegedaan, dan jij, Henri, zou je dan nog zooveel van me houden?' Henri keek den jonker verwonderd aan. „Dat begrijp ik niet, andere ideeën. Wat wil dat zeggen, jongeheer?' De jonkman glimlachte om de naïveteit van den goeden ouden knecht. ÉBB 24 BENARDE TOESTANDEN „Wees maar niet bang," zei hij, „ik zal je geen kwaad doen, Henri. Je kijkt net, alsof je gevaar van mij ducht." „O, neen, dat niet," antwoordde Henri ernstig, „maar u moet mij niet kwalijk nemen, dat ik wat bezorgd ben. Ik hoor tegenwoordig zulke rare dingen. Soms word ik er bedroefd over en weet u, ik houd veel van u en zou niet gaarne zien " „Dat ik een vrijgeest werd," viel Francois hem in de rede. „Juist, juist," knikte de oude levendig, „zoo noemen zij het." „Komaan, Henri," sprak de jonkman, terwijl hij den ouden huisbediende bemoedigend op den schouder klopte, „vertel dan eens, wat je gehoord hebt. Misschien ben je wel geheel verkeerd ingelicht." ,,'t Is mogelijk," stemde Henri toe, waarbij zijn blik echter verried, hoezeer hij zelf hieraan twijfelde. „Ik kan met weinige woorden wel zeggen, wat ik vernam," ging hij voort. „Vroeger waren alle menschen tevreden met hun lot. Ieder begreep, dat God de standen ingesteld heeft. Hij heeft de rijken en de armen gemaakt. Dat heb ik meer dan eens in mijn Bijbel gelezen. De Heere verhoogt dezen en vernedert genen. Maar nu zijn er menschen opgestaan, die de Heilige Schrift verwerpen. Wat wijsheid zouden die hebben, vraagt God. Zij zelve meenen de wijsheid in pacht te hebben. Die menschen spreken van natuurrechten, van gelijkheid onder de burgers en ik weet niet, waarvan al meer. Zij praten juist anders, dan ik het altoos geleerd heb. En nu ben ik maar bang, jongeheer, dat die lieden heethoofden fabriceeren. Zij zaaien wind, maar zij zullen storm oogsten." Francois had met een glimlach op het gelaat naar den in vuur geraakten ouden knecht geluisterd. „Henri," zei hij, toen deze geëindigd had, „je verstaat BENARDE TOESTANDEN 25 de dingen niet goed. Laat ik je nu eens zeggen, hoe de vork in den steel zit. Alle menschen hebben gelijke rechten. Dat spreekt als vanzelve; want wie zou aan den een de macht toekennen, om te heerschen over den ander? Dat hebben de menschen vroeger zoo niet begrepen. De een heerschte met onbeperkte macht en genoot volop van het leven, en de ander zwoegde en zuchtte, en leidde een leven als van een slaaf. Dat kon niet zoo blijven. Verwondert het je, dat er mannen zijn opgestaan, die het voor de rechten van het volk opnemen? Verwondert het je, dat deze mannen met scherpe woorden onze huidige toestanden afkeuren en ze bespotten? Geloof je niet, dat die denkers, door barmhartigheid gedreven, het licht voor de eenvoudigen ontsteken?" De ander luisterde hoofdschuddend toe. „Henri, dat móet je niet doen," sprak de jonkman met klem. „Je moet niet veroordeelen, wat je niet verstaat. Houd toch eens op met gelooven op gezag en gebruik je verstand.- Dan zal je spoedig zien, dat die door jou veroordeelde menschen den naam van redders der menschheid niet onwaardig zijn." „Maar, jongeheer," vroeg Henri pijnlijk verbaasd, „hebt u dat nu in Parijs geleerd? O, ik was er wel bang voor, toen gij weggingt, dat ze u verleiden zouden. Ik weet, dat ge van rechtvaardigheid houdt en nu heeft die nieuwe leer uw hart bekoord; maar geloof mij, die leer is uit den booze." „Dat zeggen er wel meer, beste Henri, maar dat bewijst niets," weerlegde Francois. „Ik ben geen geleerd man, jongeheer," hernam de oude, „maar, wat ik weet, weet ik goed. En dan weet ik allereerst, dat, wie het Woord van God verwerpt, nooit vrede zal hebben." 26 BENARDE TOESTANDEN „Nu ja, maar ik verwerp den Bijbel niet," protesteerde Francois. „Was dat maar waar, jongeheer," sprak de oude man met een stem, waaruit liefde en deernis spraken. „Dat denkt gij; maar, wie niet erkent, dat God de standen instelde, begint al met het Woord, al is het dan niet geheel, op zij te zetten, en dan komt van het een het ander. O, jongeheer, wees toch voorzichtig! Uw vader en uw moeder hebben u zoo lief, en gij zoudt hun hart doen breken, als ge een stelling gingt aanhangen, waarvan zij gruwen. Gij zijt opgevoed in de leer, die naar de godzaligheid is. Verloochen den Heere niet! Denk " „Nu moet je ophouden, Henri," beval Francois eenigszins geraakt. „Ik ben hier niet gekomen, om een strafpredikatie van je te hooren." „Dat wil ik gelooven," antwoordde de oude dienaar, gewoon altoos zeer vrij met den jonker te spreken. „Gij waart eigenlijk hier gekomen om mij te leeren. Och, ik oude man, ik ga niet over ijs van één nacht. De Bijbel is voor mij een beproefd boek. Daar houd ik mij aan en dan kom ik nooit bedrogen uit, maar de tegenwoordige leeringen voeren een mensch naar het verderf." „Ho, ho," weerde de jonkman driftig af, „nu ga je te ver, Henri." „Dat zal de tijd leeren," meende deze. „Och, jongeheer, luister naar den raad van een ouden man, die u zoo innig liefheeft. Laat toch varen de nieuwe ideeën en onderwerp u aan het Woord van God." „Ik herhaal, dat je het eigenlijke van de nieuwe ideeën niet vat, oude, en laat ons daarom maar eindigen met er over te spreken. Jij bent ook te oud, om nog bekeerd te worden. Onze hoop is op het opkomend geslacht gevestigd." „Helaas, ja," zuchtte Henri. „De jongeren wijken van BENARDE TOESTANDEN 27 de paden der ouden af. Daarvan zijt ge zelf een voorbeeld, jongeheer. Uw ouders " „Henri," viel Francois ongeduldig uit, „ik beduidde je reeds, dat ik liever niet hoor preeken. Elke leeftijd heeft zijn eischen en elke stand heeft zijn eischen. Dat verlies je wel wat uit het oog; en, hoeveel ik ook van je verdragen kan, je moet het niet te bont maken." Zoo had de oude knecht den jonker nog nooit hooren spreken. Die woorden bevielen Henri dan ook in 't geheel niet Hij was wel de onderdanige dienaar, maar heimelijk dacht hij over Francois nog wel wat te zeggen te hebben. Misschien vergat hij zich, toen hij op ietwat scherpen toon zeide: „Jongeheer, elk mensch heeft natuurrechten. Dat hebt u mij daar straks zelf geleerd. Wie met natuurrechten dweept, moet niet over standen spreken." Nu bleek Henri toch wel wat te ver te zijn gegaan. Hij bemerkte het terstond, want Francois keerde hem den rug toe en verwijderde zich zonder te groeten. Een gevoel van smart maakte zich van den ouden getrouwe meester. O, als de jonker hem in het hart had kunnen zien; hoe zou hij zich er van hebben kunnen overtuigen, dat al wat hij, de oude man, gezegd had, uit liefde tot den jongeling voortsproot. Alles wat hij bezat, zou hij wél ten offer willen gebracht hebben; hij zou zelfs het gezicht hebben willen missen, als de jonker hem die droeve beginselen maar niet verkondigd had. Maar wat nu te doen? Hij was een ondergeschikte en had den zoon van zijn heer beleedigd. Het beste was, aanstonds vergiffenis te vragen voor zijn onbedachte woorden. De jonker was den weg naar het kasteel ingeslagen. Voor het eerst na de ziekte aan zijn oog zou Henri het wagen, om alleen naar het kasteel te gaan. Hij zei niets 28 BENARDE TOESTANDEN tot zijn vrouw, maar verliet in stilte zijn plaats en begaf zich naar de woning van zijn meester. Hij vond niemand buiten, waarop hij half gerekend had; maar, toen hij door een achterdeur het kasteel wilde binnengaan, kwam hem een huisknecht tegen, die hem ijlings voorbij wilde loopen. „Zoo, Henri," riep de man, die veel haast scheen te hebben, „jij hier! Wat moet jij hier doen ?' „Is jonker Francois ook binnen?" „Neen, maar ik raad je, om maar terug te gaan. 't Is vandaag geen feest, zooals andere jaren." „Wat is er dan gebeurd?" „Daar zijn erge slechte berichten van baron Arnold. Ik moet ten minste het rijtuig gaan bestellen. Het schijnt, dat onze heer er heen wil. Mevrouw doet niets anders dan schreien en mijnheer loopt onophoudelijk met de armen over elkander het vertrek op en neer." Henri wist al genoeg. Hij keerde dadelijk om en sloeg den weg naar zijn oude woning weder in. Midden in het bosch ontmoette hij Francois. Hij naderde den jonker reeds van verre met ontbloot hoofd en, toen hij nog eenige schreden van hem verwijderd was, riep hij: „Wilt u mij mijn onbedachtzaamheid vergeven, jongeheer Francois ? Ik heb niet bedoeld u te grieven; maar ik heb uit liefde tot u te scherpe woorden gesproken I" Francois zag den ouden trouwen knecht bevende voor zich staan. Dat kon hij niet hebben. Daarvoor hield hij te veel van hem. ,,'t Is goed," sprak hij den boetende toe, „gij hebt mijn absolutie; maar wees voortaan wat voorzichtig, oude!" Het was, alsof er een steen van het hart van den ouden dienaar viel, en toen zijn jonge meester hem de hand toestak, greep hij die met kracht. Met een vriendelijken groet verwijderde de jonkman zich BENARDE TOESTANDEN 29 snel in de richting van het kasteel, terwijl Henri hem peinzend nastaarde. Zoo was dan dit pak van zijn hart, maar de tijding, welke hij van den huisknecht gehoord had, vervulde hem nog met groote vreeze. Hij kende baron Arnold eenigszins. Hij wist ook, welk volkje daar in de buurt woonde. Als den hoogmoedigen en gestrengen man maar geen ongeluk overkomen was I Begeven wij ons thans naar het kasteel te Bochenheim, de bezitting van baron Arnold de Vicomte. Deze was op verre na niet zoo schoon gelegen als van zijn broeder Louis, ofschoon veel uitgestrekter. Het grootsche natuurschoon rondom het kasteel van den laatste werd te Bochenheim geheel gemist. De omgeving hier was wel heuvelachtig en het landelijke tooneel wel schilderachtig, echter zonder indrukwekkend te zijn. Het slot van Arnold de Vicomte stond in een vlakte en werd begrensd door één enkel groot bosch. Verscheiden knechten waren noodig, om alles in orde te houden. Gelijk wij reeds opmerkten, regeerde de slotheer van Bochenheim met gestrengheid. Nooit zag hij iets door de vingers. Zijn bosch moest goed onderhouden, de velden daarbuiten op tijd bezaaid en het gras geregeld gemaaid worden. Niets mocht er aan den arbeid ontbreken. Het loon, dat de arbeiders voor hun zwaar werk ontvingen, was zeer gering. Ieder zweeg echter om des vredes wil en ook, om niet in aanraking te komen met den schout. Eén man was er evenwel in Bochenheim, die de heerschappij van den baron moede was en dat ook durfde uitspreken. Het was de smid van het dorp, Lafour geheeten. Deze moest, omdat hij de eenige smederij had, alles repareeren of fabriceeren, wat op 't kasteel noodig 30 BENARDE TOESTANDEN was. Voor zijn zwaren arbeid werd hij echter slecht beloond en, als hij soms zich beklaagde, dat hij voor zulk een loon niet arbeiden kon, werd hem nog meer werk thuis gestuurd met de boodschap, dat de baron niet zooveel meer wilde betalen. Eens had hij geweigerd om langer voor den slotheer te werken; maar nauwelijks was dit aan dezen bekend geworden, of hij had al zijn onderhoorigen verboden iets door Lafour te laten verrichten. Zoo werd de smid wel genoodzaakt om toe te geven; maar hij deed het met wrok in het hart. Nu had zich voor enkele dagen een voorval afgespeeld, waarbij deze wrok op 't hevigst tot uiting was gekomen. Een broeder van Lafour's vrouw (de man was gehuwd en had acht kinderen) werkte op de landerijen van den baron en was om een kleinen misstap voor den schout gebracht en had een zware straf ontvangen. Dit hinderde Lafour zóó geweldig, dat hij besloot om naar het kasteel te gaan en den baron tot verantwoording te roepen. Hij vertelde er niemand iets van. Tegen den middag toog hij op weg. In een der lanen, die er menigvuldig waren, ontmoette hij den baron. Zonder zijn hoed aan te raken, naderde hij den slotheer en vroeg op eenigszins scherpen toon: „Mag ik weten, mijnheer de baron, waarom gij mijn vrouws broeder ongelukkig gemaakt hebt?" Het oog van den baron schoot vuur bij het hooren van die woorden. Hij zag den smid woedend aan en beet hem toe: „indien je niet aanstonds mijn goederen verlaat, zal ik je voor den schout laten brengen." Lafour deed, alsof hij deze woorden niet hoorde en vervolgde: „ik vraag u nog eens, waarom gij mijn vrouws broeder, die nu om uwentwil in den kerker zucht, ongelukkig gemaakt hebt." BENARDE TOESTANDEN 31 Bij dien onbeschaamden toon geraakte de baron buiten zichzelven van gramschap. Hij was gewoon, dat men voor hem kroop en nu stond daar een man, die zich durfde vermeten hem ter verantwoording te roepen. „Ik gebied je heen te gaan!" beval hij met een van toorn sidderende stem, terwijl hij dreigend den vinger ophief. „Ik ga hier niet weg, als gij mij niet antwoordt," sprak Lafour, wien het bloed naar de wangen steeg. „Dan zal ik je dwingen," siste de baron, die zich ijlings wilde verwijderen. „Wacht even," spotlachte de smid, terwijl hij met zijn forschen arm den slotheer tegenhield, „dat gaat zoo maar niet. Eerst antwoorden." De baron werd wit van woede. „Laat mij los," knarsetandde hij. „Eerst een antwoord," hield de ander vol. Toen gaf ongelukkiger wijze de baron met de hand, die hij vrij had, den smid een stoot tegen de borst. Nauwelijks was dit geschied of deze, buiten zichzelven van woede, greep den slotheer aan, alsof hij een voorhamer ware, en wierp hem met groot geweld tegen een nabijzijnden eikenboom. „Dat is afgerekend," hijgde hij. „Oog om oog, tand om tand." i De forsche en ijzersterke smid bleef nog een oogenblik staan en na een laatsten blik op zijn slachtoffer geworpen te hebben, keerde hij vervolgens op zijn schreden terug. De baron was bewusteloos neergevallen. Een groote, gapende wond aan zijn voorhoofd toonde, dat hij met kracht tegen den boom geslingerd was. Reeds lag hij daar geruimen tijd, toen eindelijk een zijner knechten hem vond. Ijlings werd hulp uit het kasteel gehaald en de gewonde 32 BENARDE TOESTANDEN naar bed gebracht. De spoedig verschenen geneesheer verklaarde de wond niet voor gevaarlijk, maar zeide, dat de baron door bloedverlies was uitgeput. Hij beval daarom algeheele rust. Aanstonds werd deze droeve gebeurtenis aan baron Louis, den broeder van den slotheer, geschreven. Vandaar dat wij dezen in het vorenverhaalde toebereidselen zagen treffen, om naar Bochenheim te gaan, wijl hij voor zijn broeder Arnold het ergste vreesde. Den dag na dien, waarop wij den ouden Henri van het kasteel nabij Chalons zagen terugkeeren, was Louis de Vicomte reeds bij zijn broeder aangekomen. De toestand was iets gunstiger. Arnold had zijn bewustzijn teruggekregen. De vrees, dat zijn hersenen door den slag gekrenkt zouden zijn, was gelukkig beschaamd en na zes dagen, in welken tijd Louis hem niet had verlaten, zat hij reeds weder op. Toen Louis weer eens van de frissche lucht kon genieten en de lange laan voor het kasteel doorwandelde, ontmoette hij aan het einde een weenende vrouw met drie kinderen. De vrouw scheen wat vreesachtig te zijn, althans haar aarzelende houding deed dit vermoeden. Vriendelijk als altijd naderde de baron haar, en sprak haar aan: „Wat moet gij hier doen, moedertje," vroeg hij deelnemend. Twee kleine jongens, die er armelijk uitzagen, kropen dicht bij hun moeder, alsof zij van den vreemden heer iets kwaads duchtten. „Ik wilde naar het kasteel gaan, mijnheer," antwoordde de vrouw. „Naar het kasteel," herhaalde De Vicomte, „en wat moet gij daar doen?" Tranen kwamen in de oogen der vrouw toen zij zeide: „Mijnheer, ik ga vergeving vragen voor mijn man. Hij BENARDE TOESTANDEN 33 heeft in zijn drift den baron mishandeld, en nu zal de baron hem ongetwijfeld aan den schout overleveren en dan, mijnheer, dan vrees ik voor zijn leven, en ik heb acht kinderen " Hier hield de bedroefde vrouw op; de woorden stokten haar in de keel. De kinderen, die hun moeder zagen weenen, begonnen ook te schreien, terwijl zij haar krampachtig aan den rok vasthielden. De Vicomte werd bij het zien van dat tafereel zelf bewogen. „Ik zou u raden niet naar het kasteel te gaan, moeder," sprak hij medelijdend. „De baron is erg ziek; gij kunt hem toch niet spreken." „Maar mijnheer, als ik morgen kom, is het misschien te laat." „Hoor eens, vrouw, als je het goed vindt, zal ik zelf een goed woordje voor je man doen, maar, of het veel baten zal, durf ik niet te zeggen. Je man heeft zeer verkeerd gedaan." • „Ja, dat is zoo, mijnheer, dat is zoo," stemde de vrouw, die wat kalmer scheen geworden, toe. „Maar ach, mijnheer, heb medelijden met hem. Hij is al zoolang geplaagd. Het was niet om uit te houden." „Als wij geplaagd worden, moeten wij anderen niet plagen. De baron had dood kunnen wezen en dan had je man het op zijn geweten." „U hebt gelijk, mijnheer. Het was erg verkeerd; maar als u een woordje voor hem wilt doen, zal ik u altoos dankbaar blijven." De Vicomte groette de arme vrouw en keerde naar het kasteel terug. „Dat is nu een gelegenheid voor Arnold, om veel goed te maken," mompelde hij voor zich heen. Trouw In dat strijd 3 34 BENARDE TOESTANDEN Terstond begaf hij zich naar zijn broeder, wien hij voorzichtig zijn ontmoeting mededeelde. „Zoudt ge niet zacht met den smid handelen ?" vroeg hij. „Zacht!" riep Arnold; „gehangen moet hij worden, de onverlaat." „Maar Arnold, je kunt nu zooveel goed maken. De toestand, waarin je verkeert, is inderdaad gevaarlijk. De geest van je onderhoorigen is oproerig. Als je dien smid een lichte straf laat geven, en daar kan jij veel aan doen, dan zal dit een goeden indruk maken." „Het zou wat moois zijn," sprak Arnold gramstorig, „om voor zulke domme rekels uit den weg te gaan. Wat vermeten zij zich met hun oproer? Ik zal ze allen achter slot en grendel laten brengen." „Arnold, Arnold," drong Louis aan, „verwerp mijn raad niet. Je zult ten laatste het onderspit delven en onbetreurd in de handen van je vijanden omkomen. Ik bid je, let op het verzoek van die arme moeder met haar acht kinderen. Heb toch deernis met de ellende van anderen. Wij denken op vele punten niet meer zoo, als toen wij nog kinderen waren; maar je hebt toch de barmhartigheid niet uit je gemoed gebannen, en " Hier werd hij door zijn broeder, die vol ongeduld had toegeluisterd, onderbroken met den toornigen uitroep: „Houd op, Louis! Ik wil niet meer, dat je dit onderwerp aanroert. Ik ben hier heer en meester, en ik zal weten, wat ik doen moet. Van verlichting der straf is geen sprake. Deze moet voorbeeldig zijn. En daarbij, nu is de gelegenheid schoon, om mij te ontdoen van een man, die mijn wil durfde trotseeren. Hij moet weg!" Louis schudde bedenkelijk het hoofd, maar hij zweeg. Daar was toch niets aan te doen. Arnold wilde dus, door hoogmoed en heerschzucht gedreven, zijn eigen verderf, BENARDE TOESTANDEN 35 en hij kon het niet keeren. Bedroefd verliet hij het vertrek en begaf zich naar zijn kamer, waar hij voor een der ramen plaats nam. - „Wat moet er toch van worden." vroeg hij, naar buiten starend, zichzelven af. Waarom die halsstarrigheid? Waarom die onbarmhartigheid? Ach, als de vreeze Gods niet voor onze oogen is, vervallen wij tot dwaasheden. Nu is het nog tijd, om goed te maken, wat bedorven was; maar Arnold wil niet. Hij zal zoolang zich onverbiddelijk toonen, totdat hij door den haat des volks verpletterd wordt. Enkele dagen later, toen zijn broeder vrijwel geheel was hersteld, bevond baron Louis zich weder op de terugreis. Toen zijn rijtuig het slotplein opreed, was de eerste, wien zijn blik trof, de oude Henri. Met een eerbiedige buiging begroette de knecht zijn meester, waarop hij zwijgend staan bleef. De baron zag, dat hij iets vragen wilde. „Wat is er, Henri ?" vroeg hij op den hem eigen toon. „Zou ik u ook even mogen spreken, mijnheer de baron ?" kfonk het ernstig van de lippen van den ouden man. „Is er haast bij?" „Dat weet ik niet, mijnheer, ik geloof van wel." „Kan je het hier met een paar woorden afdoen?' „Dat zal moeilijk gaan," antwoordde de oude met een bedenkelijk gezicht. „Ga dan maar met mij mede naar binnen." De oude Henri volgde zijn heer naar diens werkkamer. Daar gekomen opende deze de deur en zeide: „Wacht hier, ik kom straks bij je." Nu spoedde de baron zich naar beneden, om de zijnen te begroeten. De kleine Louis uitte zijn blijdschap op uitbundige wijze, toen hij zijn vader weer zag. Francois was niet thuis. Vluchtig verhaalde de baron nu aan zijn 36 BENARDE TOESTANDEN gade wat er op het slot te Bochenheim was voorgevallen, waarop hij zich naar zijn werkkamer begaf. Men zou verbaasd kunnen staan over deze manier van handelen. Dat een baron, na lange afwezigheid, bij terugkomst aanstonds een lakei te woord staat, en zelfs daarvoor de ontmoeting met de zijnen zoo kort mogelijk maakt, zou dan ook zeer bevreemden, indien men niet wist, dat baron De Vicomte niet gewoon was op dergelijke manier door den ouden knecht aangesproken te worden. Hij had de houding van Henri vreemd gevonden en terstond was de gedachte bij hem opgekomen, dat er iets bizonders moest gebeurd zijn. Voor zijn schrijftafel plaatsnemend sloeg de baron een doordringenden blik op zijn ouden dienaar. „Nu Henri, zeg nu eens gauw, wat je op het hart hebt," beval hij. De oude knecht zuchtte. „Ik zou wel een vraag willen doen, mijnheer de baron," zei hij eenigszins verlegen. „Vlug dan maar," sprak de baron ongeduldig. „Is het wel goed, mijnheer, dat jongeheer Francois tegenwoordig te Parijs studeert?' De slotheer zag Henri verwonderd aan. „Hoe kom je nu tot die vraag, oude Tf vroeg hij eenigszins verstoord. „Mij dunkt, dat zijn dingen, waar jij je wel buiten kunt houden." Deze woorden werden echter meer vriendelijk dan scherp gezegd. Henri's oog werd vochtig. „Ik wil en mag mij niet in de zaken van mijn meester mengen," zeide hij, „maar ik mag mijn meester en zijn kinderen toch wel liefhebben." „Zeer zeker," antwoordde deze; „maar wat heeft die liefde nu met deze vraag uit te staan?' BENARDE TOESTANDEN 37 „Mijnheer de baron, ik heb met den jongeheer Francois gesproken en ik meende, dat ik dit gesprek niet voor u verzwijgen moest." „En wat heeft Francois dan gezegd?' vroeg de baron, zich voor den ouden man tot geduld dwingend. „O, mijnheer," antwoordde Henri met bewogen stem, „hij is zoo verleid. Hij praat net als de vrijgeesten." „Hoe, Francois zou zoo gesproken hebben? Henri, je dwaalt, je begrijpt mijn jongen niet." „Ik heb hem wel begrepen, mijnheer. Hij is wel veel knapper dan ik, maar ik heb uit zijn eigen mond vernomen, dat wij allen gelijke rechten hebben en dat hij niet meer gelooft aan die stellingen van oude dagen." „Wanneer zei hij dat?' „Op den dag van zijn thuiskomst." De baron schudde het hoofd. „Ik dank je voor je mededeeling," zeide hij, „maar ga nu maar heen; ik weet genoeg." „Maar, mijnheer, zeg als 't u blieft er niets van tegen jongeheer Francois. Ik vertelde dit niet, om iets ten kwade te zeggen; maar omdat ik hem zoo liefheb, dien goeden jongeheer." „Dat kan ik niet beloven," antwoordde de baron. „Maar wees gerust, daar zal jou niets kwaads van wedervaren." Toen Henri Vertrokken was, bleef de slotheer in gepeins verzonken achter. HOOFDSTUK III. Gevaren. De staatkundige toestanden in Frankrijk werden bij den dag ingewikkelder. Aan den horizon vertoonden zich donkere wolken. Het onweder, reeds lang te voren met vrees tegemoet gezien, zou weldra losbarsten. Lodewijk XVI was een wankelmoedig regent en in buitengewone tijden zeer zwak. Hij was gehuwd met Marie Antoinette, welke vorstin door het meerendeel der menschen werd gehaat. Lodewijk begon zijn regeering met menige goede hervorming, maar hij was in den oorlog om de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika zeer ongelukkig en beging een grooten misslag door de parlementen, die Lodewijk XV had ingesteld, te herstellen. Daarbij kwam, dat de schuldenlast van het land dagelijks aangroeide en onder het volk misnoegdheid en verwarring openbaar werden. In 1788 zag de koning zich gedrongen om Necker, een gewezen bankier uit Genève, die door het volk bemind werd, aan te stellen als directeur-generaal tot beheer van de financiën. Tegelijk met deze aanstelling beloofde hij de rijksstanden te zullen bijeenroepen. Sedert 1614 was dit niet meer gebeurd. De drie standen: de adel, de geestelijkheid en het volk, verkozen nu hun afgevaardigden en op den 5den Mei 1789 opende de koning de vergadering, welke te Versailles bijeenkwam en die uit GEVAREN 39 300 adellijken, 300 geestelijken en 600 leden uit het volk bestond. Men kon het in deze vergadering niet eens worden over de manier van stemmen en na lang twisten waagde de derde stand het, om zich op 17 Juni 1789 op te werpen tot constitueerende nationale vergadering. Toen een paar dagen later aan de leden van den derden stand de toegang tot de vergaderzaal ontzegd werd, omdat deze voor een koninklijke zitting der rijksstanden werd gereedgemaakt, hielden deze eene afzonderlijke vergadering in een kaatsbaan te Versailles. Allen legden daar een eed af, dat zij niet uit elkander zouden gaan, voordat Frankrijk een nieuwe Staatsregeling had bekomen. Kort daarop sloot zich een groot gedeelte van den adel bij den derden stand aan. De leden dezer vergadering hadden de menschen der kiezers bekend te maken, opdat daaruit gezien zou worden, welke veranderingen in het Staatsbestuur moesten gemaakt worden. Misschien zou er bij eenig overleg menige verbetering aangebracht zijn; maar de hartstochten begonnen hun gevaarlijk spel te spelen. De verhouding tusschen de regeerin'g en de vergadering werd weldra geheel gebroken. Op den 23sten Juni 1789 bood Lodewijk XVI zijn plannen ter hervorming der rijksstanden aan. Deze stap was echter vergeef sch. De vergadering werd hoe langer hoe oproeriger. De graaf De Mirabeau, hoewel tot den adel behoorende, ruide den derden stand door zijn hartstochtelijke redevoeringen op en Lodewijk Filips, hertog van Orleans, hield buiten de vergadering onverstandige toespraken tot het volk en hitste het tegen de regeering op. Het duurde niet lang, of Frankrijk was regeeringloos. De wetten werden niet meer uitgevoerd, de Overheid had alle macht verloren, de rechtspleging werd niet meer gehouden, de bedrijven stonden voor het meerendeel stil en de veiligheid van personen en eigendommen was weg. De nationale 40 GEVAREN vergadering vaardigde wel bevelen uit, maar was onmachtig om te regeeren. Naast haar matigde zich de commune of burgerraad van Parijs, samengesteld uit kiezers, een groot gezag aan. De revolutie begon. Het onweder brak los. In de omstreken van Parijs werd een leger saamgetrokken, maar dit deed den hartstocht nog meer klimmen. In Juli 1789 werd een burgermilitie opgericht onder den naam van nationale garde. La Fayette stond aan het hoofd. Eer de krijgsmacht nog georganiseerd was bestormde de woedende volksmenigte op den 14den Juli de bastille, een Staatsgevangenis te Parijs. Toen riep Lodewijk XVI de troepen terug en plaatste Necker aan het hoofd van het bewind, als eerste minister van financiën. Velen zagen de gevaren, die dreigden en verlieten Frankrijk. De nationale vergadering deed intusschen haar werk. Zij hief alle voorrechten van den adel op, voerde gelijke belastingen in, schafte de lijfeigenschap af, verklaarde alle burgers gelijk in rechten en ontnam aan de geestelijkheid de tienden. De ministers zouden van nu voortaan verantwoordelijk zijn en de koning behield alleen het recht van „veto". Het verborgen plan was echter, om den koning op den bodem van het oproer te zetten. Op den 6den October 1789 voerde een volksmenigte, gevolgd door de nationale garde, de koninklijke familie op hoogst onstuimige wijze naar Parijs. Daarheen begaf zich nu ook de nationale vergadering. De koning was dus nu onder de macht van de Parijzenaars. In de vergadering werden de heftigste redevoeringen gehouden. Vooral Robespierre, een der hevigste oproermakers, een man, die nergens voor terugdeinsde, kreeg gaandeweg meer invloed. Het gepeupel oefende een gebiedenden invloed op den gang van zaken uit. In één woord: Frankrijk was de prooi GEVAREN 41 geworden van mannen, die gewetenloos alle instellingen wilden verwerpen, om straks, als alles verworpen was, zelf de macht over het volk in handen te krijgen. Niet alleen in Parijs en in de steden, maar ook op het platteland vertoonde zich het oproer. Duizenden uit den adel vluchtten over de grenzen. Wie bleef, kwam in groot gevaar. Zoo stonden de zaken kort na het bezoek van baron Louis de Vicomte aan zijn broeder Arnöld. De vergadering te Versaüles was reeds bijeengekomen, maar hare handelingen waren toen nog niet bekend. Na zijn gesprek met Henri was de baron stiller dan ooit. Het had hem diep getroffen, uit den mond van den trouwen knecht die treurige tijding aangaande zijn zoon Francois te hebben moeten hooren. Vele dagen had hij gepeinsd over den weg, dien hij ten opzichte van zijn zoon bewandelen moest. Aan zijn gade had hij nog niets van het geval medegedeeld. Zoo had hij eenigen tijd gedacht, toen eensklaps zich de gelegenheid voordeed, om ongezocht Francois te spreken. Wat de baron eerst niet had willen gelooven, was waar. Francois was verleid, in zijn hoofd en hart gistte het. Al de redeneeringen zijns vaders mochten niet baten. Zelfs een beroep op de liefde, welke hem toegedragen werd, hielp niet; hij bleef bij zijn gevoelens. Nu wilde de baron het niet langer voor zijn gade verbergen. Deze smartelijke mededeeling maakte ook diepen indruk op de barones. Het eens zoo gelukkige gezin scheen onder de tuchtroede des Heeren door te gaan. In huis was het stil. De vroolijke stemming van weleer scheen geweken. Alleen de kleine Louis, nog van allen ernst gespeend, liet soms zijn vroolijke kinderstem hooren in een liedje. Francois was afgetrokken. Hij kwam zelden in de nabijheid zijner 42 GEVAREN ouders. Alleen, tegen het diner verscheen hij in den eetsalon, maar ook dan bleef hij stil. Wanneer zijn vader beproefde een gesprek aan te knoopen, gaf hij dikwerf ontwijkende antwoorden. Het liefst was hij alleen op zijn kamer. En geen wonder! De jonkman had een zwaren strijd te doorworstelen. Hij had zijn ouders lief en zag ze lijden; maar hij hing ook met hart en ziel aan de beginselen, welke hij voorstond. Een schare van duizenden en nogmaals duizenden menschen was tot nu toe altoos in haar recht gekrenkt. Zou hij voor die onderdrukten niet opkomen? Zou hij uit liefde voor zijn ouders zwijgen over de ongerechtigheid, welke dagelijks begon te vermeerderen? Dat kon hij niet. Hij wilde het zich als levenstaak stellen, om voor de rechten van den derden stand op te komen. Dat hij zelf een De Vicomte was, behoefde daartoe geen beletsel te zijn, want ook De Mirabeau behoorde tot den adel en hoe droeg het volk hem op de handen! Zoo wilde ook hij te midden van het volk strijden voor heilige rechten. Het smartte hem diep, dat zijn ouders hem niet begrepen; maar wellicht zou dat anders worden, als de betere toestand, naar welken ieder verlangde, was aangebroken; als de dageraad der verlossing gekomen was en alle ketenen zouden vallen dergenen, die tot nu toe gezucht hadden met vrouwen en kinderen onder de dwingelandij van den adel en onder de priesterheerschappij der kerk. 't Was in den zomer van het jaar .1790. In de straten van Chalons was het drukker dan anders. De herbergen waren overvol. Voor de deur van een ervan in een der hoofdstraten zaten twee mannen aan een tafeltje met een flesch wijn en een paar groote glazen voor zich. Door hun ongewoon uiterlijk trokken zij ieders aandacht, het- GEVAREN 43 geen hen blijkbaar volkomen onverschillig liet. Het waren twee revolutie-predikers, mannen, die onder het volk optraden, om tot verzet tegen de heerschende macht aan te sporen. • „Had je gedacht, dat die jonge edelman van avond zou optreden?" vroeg de een, een man van omstreeks 40 jaren en ongunstig uiterlijk. „Ik had er iets van gehoord," antwoordde de ander, een nog jonge man met lang blond haar, dat krullend over zijn schouders golfde. „Men had mij onlangs reeds medegedeeld, dat die De Vicomte een vurige voorstander van de revolutie was. Daarbij moet hij een fameus spreker zijn." „Wij zullen hem van avond hooren," hernam hij, die het eerst gesproken had. „Als er iets niet naar onzen zin is, komen wij er eenvoudig tegen op." „Laat ons daarmede voorzichtig zijn," raadde de blonde, „want dat jongmensch kan ons van veel nut zijn in deze omgeving. Al is misschien alles nog niet in den haak, hij zal wef leeren." „Wat is er een drukte in de stad," merkte de ander op, terwijl hij de straat doorzag. „Dat wil ik wel gelooven," lachte zijn metgezel; „ze komen uit den ganschen omtrek, om dien baronnenzoon te hooren. Het is overbekend, dat hij spreken zal." „Laat ons zien of wij een goed plaatsje kunnen bekomen," noodigde de oudste, opstaande, zijn vriend uit. Tegen acht uur in den avond was de grootste zaal in Chalons reeds geheel gevuld. Meer dan 2000 menschen Waren er saamgekomen. Bijna allen vertegenwoordigers van den derden stand. Mannen en vrouwen, grijsaards en jongelingen zaten in bonte mengeling dooreen. Het ging er zeer rumoerig toe. Geheele groepjes hielden luidruchtige 44 GEVAREN samenspraken. Men kon aan alles bemerken, dat er veel gistte in die hoofden en harten. De vulkaan had maar weinig noodig, om ook in Chalons uit te barsten, gelijk reeds op zoo vele plaatsen was geschied. „Het zal me verwonderen, wat dat ventje van avond te zeggen zal hebben," spotte een lange, magere kerel, die omringd werd door een zestal vrouwen met doeken om het hoofd geslagen en opgestroopte mouwen; ongetwijfeld de kleeding van waschvrouwen. „Laat maar gaan!" riep een der vrouwen. „Hij zal het ons wel vertellen. Ik bewonder den moed van dat mannetje. Hij is toch een wittebroodskind. Als hij zich aan onze zijde schaart, toont hij werkelijk belang in ons te stellen. Ik roep: leve Frangois de Vicomte!" Die kreet scheen het sein tot een algemeen hoerageroep. Plotseling werd er voor in de zaal tot driemaal toe met een hamer op een tafel geslagen. Het werd langzamerhand stiller. Eindelijk kon de president van den avond er toe overgaan, om een inleidend woord te spreken. „Geachte vergadering! Ik heb het genoegen u mede te deelen, dat Frangois de Vicomte heden avond voor ons zal optreden, om over den huidigen toestand te spreken." En toen het hoofd naar een andere zijde wendend, ging de president voort: „Ik verzoek burger De Vicomte, om zich naar het spreekgestoelte te begeven." Een oogenblik was er ademlooze stilte. Daar trad de jeugdige edelman op. Hij was marmerwit. Zijn donker zwart haar, dat welig krulde, stak sterk bij de kleur van zijn gelaat af, en scheen dit nog bleeker te maken. Nauwelijks was hij op het spreekgestoelte, of een daverend applaus brak los. De jonkman leek eenigszins onthutst door deze ontvangst. Toen het echter weer stil geworden was, schepte hij moed en begon: GEVAREN 45 „Burgers en burgeressen 1 Het verblijdt mij, dat ik in dit avonduur voor u mag optreden, om U te zeggen, hoe de drang van mijn hart mij genoopt heeft uwe zijde te kiezen. Ik acht geen rijkdom, geen eer, geen titels van waarde; maar hoog wordt door mij alleen het recht geschat" Hier werd de spreker door luide bravo's onderbroken. Toen de stilte was teruggekeerd, vervolgde hij, terwijl zijn stem steeds krachtiger werd: „Tot nu toe zijn de rechten van den derden stand gekrenkt De zelfzuchtige adel met zijn vermeende pretentiën, de huichelachtige geestelijkheid met hare afpersingen, hebben het grootste gedeelte van ons trouwe en kloeke volk in een toestand gebracht, erger dan die der slavernij. De erve, waarop eens onze wieg stond, is er getuige van geweest, hoe vaders en moeders gebogen hebben voor dwingelanden, die, met geen zweem van barmhartigheid vervuld, spotten met de tranen der bedroefden, en eerlijke lieden nog dieper lieten zinken in den afgrond der ellende, waarin zij gestort waren. De weeklachten der verdrukten hebben ten hemel geschreid; en waar nog door geen Overheid recht gedaan wordt bij deze tergende ongerechtigheden, daar zullen wij ons zelf recht verschaffen!" Opnieuw klonk geestdriftig gejuich uit de zaal. „Helaas!" ging de jonge edelman voort, „men had door schoone theorieën de lieden in slaap gesust Men sprak van het goed recht der standen. Maar wie heeft de standen doen ontstaan? Alleen de lafheid van den een heeft aan den ander de gelegenheid geschonken, om zich te verheffen. Standen zijn ongeoorloofd. Vrijheid, gelijkheid en broederschap heersche onder ons. Elk mensch heeft zijn rechten, die door niemand mogen worden gekrenkt Wel kunnen om zekere oorzaken enkelen goedvinden tijdelijk iemand aan te stellen met macht bekleed; maar zoodra 46 GEVAREN het volk, dat aan de vorsten recht geeft, niet langer door hen wil worden gediend, roept het: weg met den koning!" De toejuichingen uit het publiek herhaalden zich. „Wat zal men aanvoeren," riep de jonkman met verheffing van stem, „tegen wat ik zeide? Zal men zeggen: God heeft het alzoo gewild? Dat ontken ik, want God is liefde en de liefde trekt den een niet boven den ander. Zal men zeggen: maar de staatkundige toestanden eischen het? Dat is een leugen, want met al de tot nu toe verkondigde theorieën is de wereld hoe langer zoo slechter geworden. Neen, burgers en burgeressen! Vereenigt u! Pleegt geen daden van geweld; maar houdt u mannelijk vast aaneengesloten, totdat gij uw wenschen verkregen hebt. Het moet ophouden met de verdrukking der armen. Arbeid adelt, zegt de rijkaard; en hij zoekt den man met gekromden rug en slependen gang te paaien; maar de veinzaard verzwijgt, dat adel zelf niet arbeidt. Wij verachten die huichelarij, welke dient om duizenden den mond te stoppen. Wij willen recht en anders niet. En dat recht zal geschieden. Onze strijd is een eerlijke. Eerlang zal Europa Frankrijk zegenen, omdat het den moed gehad heeft den kop van het monster der aristocratie te verbrijzelen. Dan zal er recht op aarde heerschen. Dan zult gij, burgers en burgeressen, de vrucht genieten van uw rechtvaardigen strijd. Laat uw borst gloeien voor vrijheid en recht! Al wat laag is haten wij, zoowel bij den rijke als bij den arme; maar voor de vrijheid en het recht klopt ons hart." Zoo sprak de baronnenzoon geruimen tijd voort, telkens door luide bravo's van zijn in geestdrift geraakte hoorders onderbroken. Toen hij eindigde, steeg er een oorverdoovend gejuich op, van handgeklap vergezeld, hetwelk minutenlang aanhield. Terwijl de zaal leegstroomde, noodigde de president, GEVAREN 47 Vernon geheeten, den jeugdigen De Vicomte uit, om nog eenige oogenbiikken met hem naar de gelagkamer te gaan. De jonkman voldeed aan dat verzoek. Er waren nog drie mannen daar. Twee van hen hebben wij reeds 's middags voor een herberg zien zitten. De jonge edelman groette beleefd. Nadat hij gezeten was, wendde Vernon zich met een vleienden glimlach tot hem en zeide: „Burger De Vicomte, ontvang mijn persoonlijken dank voor uw uitnemende redevoering. Zij zal niet nalaten vruchten af te werpen voor ons arme verdrukte volk. Onze stad is tot nu toe zeer achterlijk geweest; maar uw vurige taal zal ongetwijfeld de gemoederen wakker schudden, en gij zult, hoe jong ook, de voldoening smaken van te zien, hoe duizenden de boeien verbreken, welke de dwingelanden hun hadden aangedaan. Lang leve burger Francois de Vicomte!" „Hoera!" riepen de anderen. De jonkman staarde een oogenblik peinzend voor zich, en toen het hoofd oprichtende, sprak hij: „Ik dank u, burger, voor de tot mij gerichte woorden van waardeering in mijn streven. Het zal mij verheugen, wanneer veler oogen opengaan voor de ondragelijke misstanden in ons maatschappelijk leven. Ik heb dan ook slechts uitgesproken, wat in mijn hart leeft. Geloof mij, indien ik niet door een onverzadigbaren dorst naar vrijheid en recht gedreven werd, ik zou de laatste geweest zijn, om in het openbaar op te treden." Na deze plichtplegingen liet Vernon wijn brengen. De jonge De Vicomte was altijd zeer matig en dronk daarom ook thans maar een enkel glas. De anderen daarentegen schenen voor geen flesch bevreesd te zijn. De tongen begonnen al losser te worden. 48 GEVAREN „Als de priesters hem drinken, mogen wij hem ook wel hebben," vond de oudste der twee, die wij reeds ontmoetten. „Je moet het anders zeggen," meende zijn kameraad. „Ieder op zijn tijd. Eerst heeft de adel en de geestelijkheid er pleizier van gehad. Nu willen wij het hebben." „Ja, wij hebben nog heel wat in te halen," liet thans ook de derde zich hooren, een voor ons onbekende, die maar weinig sprak, doch niet vergat om zijn glas te vullen. „Ik vind," merkte de jonge edelman op, „dat het hier niet de kwestie is, om te gaan genieten, wat vroeger anderen genoten. Moeten wij, indien priesters en adellijken verkeerd hebben gedaan, dan nu hun verkeerdheden overnemen? Dat komt mij bedenkelijk voor." Vernon, die ook slechts weinig dronk, gevoelde, dat de drie heerschappen bezig waren zich te verspreken. Hij bezat verstand genoeg om te begrijpen, dat jonker De Vicomte alleen door een zucht naar vrijheid en recht gedreven werd; maar hij wist tevens, dat deze hooge motieven bij verreweg, de meesten hunner niet aanwezig waren. Persoonlijk gevoelde hij er ook niet veel voor; maar hij was slim genoeg, om deze beginselen hoog te houden voor den zoon van den baron, ten einde dezen zoodoende aan zich te verbinden. „Wij moesten naar huis gaan, jongens," stelde hij voor. „Neen, nog niet," weerde de 40-jarige af. „Eerst wil ik nog wat met De Vicomte praten." „Wij ook," vielen de beide anderen hem bij. Tegelijk was de eerste opgestaan met het glas in de hand. „Ik zeg maar," sprak hij, „dat De Vicomte ongelijk heeft. Ik blijf erbij, dat wij nu eens precies moeten doen, als vroeger de groote heeren deden. Dan spelen wij quitte." GEVAREN 49 „Dus als het volk de macht in handen krijgt, en de revolutie komt tot stand, dan moeten wij onderdrukkers worden, naarmate wij onderdrukt zijn. Een fraaie redeneering I" sprak de jonkman ontevreden. „Kameraad", wendde Vernon zich tot den 40-jarige, terwijl hij hem een veelbeteekenenden blik toewierp, „je hebt ongelijk! Dat is de zaak niet. Je begrijpt op dit oogenblik het doel van ons streven niet." „Of ik dat begrijp," spotlachte de aangesprokene. „Ik wil ook de revolutie, als ik er maar wat beter van word. Als dat niet kan, houd ik liever op. Ik moet ook eens aan 't roer. De anderen hebben er lang genoeg aan gezeten." De jonge edelman walgde van zulk zelfzuchtig gepraat. Hij stond op en maakte zich gereed om heen te gaan. Vernon achtte het raadzaam hem in dat voornemen niet te hinderen, te meer, waar hij den loop der gesprekken anders had gewenscht. In stilte hoopte hij echter nog nader met den jonkman te kunnen spreken. Toen deze vertrokken was, toornde hij tot de drie vrienden: „Jelui bent mooie jongens, het schijnt wel, of je geen verstand meer hebt. Hoe kunnen wij dezen baronnenzoon voor ons behouden, indien jelui zoo dom alles maar uitspreekt, wat je voor den mond komt." „Wei, Vernon, ik zal je eens zeggen, waarom ik zoo gesproken heb," verdedigde zich de 40-jarige, eenigszins opgeschrikt door de berispende woorden van den leider. „Ik geloof, dat wij met dat jonge mensch niet veel zullen kunnen ftitvoeren. Ik heb dat uit zijn rede opgemaakt. Hij is veel te veel een man van beginselen. Wij hebben practische mannen noodig, die ons spoedig brengen, waar wij wezen willen; maar met dat jonkheertje doen wij niets. Hij wil recht, uitmuntend; maar hij is bang voor geweld; Trouw in den strijd 4 50 GEVAREN dat past niet bij elkaar. Wie recht verlangt, moet voor geweld niet terugdeinzen." „Nu, laat ons daarover maar niet langer spreken," vond de' ander, die hoe langer zoo meer begon te bemerken, dat de drie vrienden meer gedronken hadden, dan goed was, om een belangrijk onderwerp te behandelen. ,,'t Is mij wel," stemde de eerste toe; „maar ik heb toch even willen doen uitkomen, waarom ik zoo gesproken heb. De leider heeft veel te hooge verwachtingen van dat jonge mensch. Ik heb die ook gehad; maar 't is nu uit. Hij moet maar voelen, dat wij er anders over denken dan hij." „Als wij ten minste den weg op moeten, dien hij ons van avond voorgehouden heeft," merkte de blonde op, „dan komen wij er nooit. Laat ons dezen jongen edelman maar loslaten! Hij heeft te veel gestudeerd. Te wijs is al even slecht als te dom. Van de middelmatige mannen, zooals wij zijn, moet het komen. Wij zijn de mannen van den practischen blik." „Misschien vergis je je," weerlegde Vernon. „Die baronnenzoon kan in onze stad meer uitrichten, dan wij met ons vieren. Juist, omdat hij een bestudeerd persoon is, vindt hij eerder geloof. En, omdat hij vrijwillig afstand doet van zijn titels en rechten, zal hij vele wankelmoedigen meetrekken. Die ons niet vertrouwen, zullen hem toch volgen." ,,'t Is erg mooi voorgesteld, burger," sprak nu de onbekende; „maar ik ben het niet met je eens. Als hij dan zooveel vertrouwen weet in te boezemen, zal hij de leider worden en raken wij op den achtergrond. En dat mag niet. Neen, ik heb een geheel ander voorstel. Wij moeten maar eens tot daden overgaan. Waarom hebben wij den moed niet om te doen, wat anderen reeds deden? Laat GEVAREN 51 , ons eens beginnen met het kasteel-De Vicomte te plunderen. Dan hebben wij een goed begin en dat zal ons geen windeieren leggen." „Bravo!" riepen de anderen. „Dat is mannentaal." De leider schudde het hoofd. „Dat zou op dit oogenblik al zeer verkeerd zijn," meende hij. „Wij hebben den schout en zijn dienaars nog tegen ons. Als dat niet zoo was, zou je voorstel misschien aannemelijk zijn." „Bah! de schout"; smaalde de 40-jarige verachtelijk, „wat malen wij om den schout en zijn dienaars. Wij kunnen op vele krachtige lieden rekenen, die ons een handje helpen. De gerechtsdienaars zullen wel zoo wijs zijn zich zoo stil te houden als een muis." „Nu mannen, laat ons daar later maar eens over spreken," stelde Vernon, die nu liefst geen beslissing wilde nemen, voor. „Dan maar later!" riep de vorige spreker. „Als 't maar geen weken duurt, want ik wil aan 't werk. Dat talmen begint me te vervelen." „Wanneer vergaderen wij weer," vroeg het blonde jongmensch. „Overmorgen," antwoordde de leider. „Accoord!" stemde het drietal in. Nog één glas werd op het welslagen der onderneming geledigd; de glazen rinkelden, en de „leiders des volks" vertrokken, waarbij hun onvaste schreden aantoonden, dat leiding voor henzelven op dit oogenblik zeer zeker niet overbodig zou zijn geweest. Alleen Vernon verliet de gelagkamer even correct als hij er was binnengetreden. HOOFDSTUK IV. Tweestrijd. 't Was op den morgen, volgende op den avond, waarop Francois de Vicomte zijn rede in Chalons had uitgesproken, dat Henri den zoon van zijn heer in het bosch niet ver van zijn woning ontmoette. „Goeden morgen, jongeheer," groette de oude beleefd, terwijl hij den jonkman wilde voorbijgaan. „Goeden morgen, Henri," klonk het vriendelijk terug, „wil je me zoo maar voorbijgaan ? Je bent toch niet bang voor mij geworden?" De oude man stond stil, zag met zijn eerlijke, trouwe oogen den jongeling aan en zeide: „bang ben ik niet, maar erg verdrietig." Francois zette zich neer op een boomstronk, die terzijde van het pad lag. „Kom, Henri, ga nu eens een oogenblikje bij me zitten," noodigde hij den ander met een handgebaar uit, „ik heb je wat te vragen." De oude gehoorzaamde. „Vertel me eens, Henri," ging de jonkman hartelijk voort, „waarom je mij in den laatsten tijd stelselmatig ontwijkt Ben ik niet meer waardig, om aangesproken te worden, nu ik afstand van mijn titel deed?" „Och, jongeheer," antwoordde de oude dienaar, „wat TWEESTRIJD 53 zal ik hierop zeggen. Eerlijk duurt het langst, en daarom zal ik er maar rond voor uitkomen. Ik wilde liever niet met u praten, omdat het mijn ziel maar pijn doet, als ik van al die nieuwe dingen hoor." „Ah zoo, is dat de reden? Maar dan kon je toch ook nog wel over andere dingen spreken?" „Dat wilde ik niet, want ik wensch liefst eerlijk met de menschen om te gaan en dat kan men alleen, als men niets behoeft te verzwijgen van wat in het hart ligt." „Wil je dan ook nu niet met mij spreken, Henri?" „Ja wel, jongeheer, ik ben tot uw dienst; maar bespaar mij akelige dingen te moeten hooren." „Oude vriend," vervolgde de jonkman treurig, „je weet, hoe de verhouding is tusschen mijn ouders en mij. Ik kan dat zwijgen hunnerzijds bijna niet meer dragen. Liever had ik, dat zij mij bestraften, maar dat zwijgen en zuchten is hiet uit te houden." „Maar, jongeheer," sprak Henri met zacht verwijt, „hebt u in de laatste maanden niet gezien, hoe uw ouders wegkwijnen van verdriet? Uw vader verkropt zijn smart om uw moeder te ontzien. O, o, wat is er in het laatste jaar veel in het kasteel veranderd 1 De vroolijkheid van vroeger is verdwenen. Het is, alsof er eiken dag een doode beweend wordt." „Dat kan ik niet tegenspreken, Henri; maar ik bid je, goede oude vriend, die altoos voor mij gezorgd hebt, luister toch eens naar mij. Ik kan niet anders denken, dan ik doe. De smart mijner ouders grieft mij diep, want ik heb hen waarlijk lief; maar mag ik terwille van mijn ouders heilige beginselen verzaken? Kan ik het helpen, dat zij over recht en vrijheid niet evenzoo denken als ik? Ik ben wel diep ongelukkig, dat ik immer in strijd moet verkeeren. Eenerzijds staat voor mij de engel der liefde 54 TWEESTRIJD en anderzij'ds de engel der gerechtigheid en der vrijheid. Ik mag en kan niet anders kiezen, dan ik deed." De jonkman had met aandoening gesproken. Een paar tranen biggelden over zijn bleeke wangen. Deze aanblik maakte diepen indruk op den ouden getrouwen dienaar. „Jongeheer," hernam hij na eenig zwijgen, „ik kan mij iets van uw strijd begrijpen, en als ik denk aan uw positie, kan ik deernis met u krijgen; maar luister nu ook eens naar hem, die u altoos liefgehad heeft. Gij zijt opgevoed in de vreeze Gods. Gij weet, wat de Heere in Zijn Woord zegt Dat hebt gij verworpen, en gij hebt het woord der menschen boven het Woord Gods geplaatst. Ziedaar de oorzaak van alle ellende. Wat wijsheid zoudt gij nu nog hebben ?" „Maar, Henri," protesteerde Francois, „je vergist je. Denk je, dat ik al wat in Gods Woord staat, verwerp? Neen, daar staat in dat Woord, dat het loon der arbeiders, hetwelk ingehouden is door de grooten, schreit tot Jehova Zebaoth. Daar zal een dag der vergelding komen. Misschien zal het een dag des bloeds worden. Dat zal het oordeel van den Almachtige zijn 1" „Juist," knikte Henri, „gij neemt uit het Woord van God wat er van in uw denken te pas komt, maar het andere Iaat gij liggen. Waarom neemt gij ook niet aan, dat rijken en armen elkaar ontmoeten, omdat de Heere ze beiden gemaakt heeft?" „Dat kan ik niet aannemen," sprak de jonkman levendig het hoofd schuddend. „Dat strijdt met mijn rechtsgevoel. Is God liefde, dan kan Hij niemand arm maken." ,,'t Is toch wel erg, jongeheer," zuchtte Henri, „dat wij menschen het wagen, om Gods wijsheid en liefde te beoordeelen " „Nu ja, hierin verschillen wij, mijn waarde," liet Francois TWEESTRIJD 55 er terstond op volgen. „Jij kunt alles maar gelooven en aannemen. Wees er gelukkig mee. Ik kan het niet." „Maar is uw leven thans dan zooveel aantrekkelijker, dan voorheen?" vroeg Henri. „Dat beweer ik niet," was het antwoord. „Welnu, dan zou ik beginnen met voorzichtig te zijn, jongeheer," vervolgde de oude op gemoedelijk-vermanenden toon. „Gij zijt nog jong en gij denkt al spoedig, dat de menschen het goed met u meenen; maar geloof mij, ik ben in Chalons bekend van mijn jeugd af; ik ken de mannen, die daar de revolutie willen en ik verzeker u, dat ze u als een middel gebruiken om hun doel te bereiken. Gij spreekt van recht en vrijheid. Welnu, voor beide gloeit ook mijn oude borst; maar ik meen, dat de misstanden in het maatschappelijk leven op een andere manier uit den weg moeten worden geruimd, dan gij u voorstelt. De lieden, waarmee gij echter in Chalons verkeert, malen om recht noch vrijheid. Zij zinnen slechts op roof. Zelfzucht is hun drijfveer en zij, die thans klagen over onderdrukking en afpersing, zullen, als zij de teugels van het bewind in handen krijgen, de grootste dwingelanden worden. En tot het bevorderen van dat doel besteedt gij uw jeugdige 'krachten. Om die lieden in hun goddeloos bedrijf te sterken, scheurt gij uzelven los van het liefhebbend ouderhart. Jongeheer, ik bid u, keer weder. Men zal u zoolang gebruiken, als men u noodig heeft en dan zal men u wegwerpen gelijk een uitgeknepen citroen." Francois had naar den grond starend deze woorden geduldig aangehoord. Was het, omdat hij de waarheid er van gevoelde, dat hij niet aanstonds antwoordde? „Henri," sprak hij eindelijk, „hebben beginselen met personen te maken ? Wordt mijn beginsel er minder door, als 56 TWEESTRIJD er onder de aanhangers misschien slechte menschen zijn ?" „Een beginsel wordt aan zijn kracht gekend en die kracht moet in den persoon openbaar worden," merkte de oude man op. „Wat baten ons hooggeloofde beginselen, als de kracht er nooit van bleek?" Henri was tegen zijn zin op een terrein gegaan, waar hij zich liever niet had willen wagen. Gelukkig voor hem antwoordde Francois niet. Schijnbaar wilde hij niet verder gaan. Na een oogenblik peinzens stond de jonkman onrustig op en reikte Henri de hand. Met een korten groet vervolgde hij zijn weg. Het leek echter, dat hij op dien morgen menschen zou ontmoeten, waarmede hij spreken móest. Toen hij aan 't eind van de lange eikenlaan gekomen was, zag hij voor zich uit twee personen, die woorden met elkander schenen te hebben. Spoedig herkende hij den president van den vorigen avond, die met een knecht van den boschwachter aan het twisten was. „Niemand ter wereld heeft recht mij den weg te versperren," riep Vernon driftig uit. „Niemand ter wereld mag hier zonder verlof binnenkomen," antwoordde de knecht, „en daarom terug en gauw als 't u blieft!" Juist kwam Francois aan. „Laat dien man door," gebood hij den knecht, die nu gehoorzaamde en een diepe buiging maakte voor zijn meester, waarna hij zich verwijderde. „Zoo De Vicomte," sprak Vernon boos, „het schijnt hier nog een waar oord van barbaren, om aan een fatsoenlijk man den doortocht te beletten." „De knecht kent u niet," antwoordde de jonkman kalm. „Dat behoeft ook niet," toornde de ander. „Ik ben een TWEESTRIJD 57 mensch en heb mijn rechten. Dat ik een mensch ben, kon die lummel toch zien." 'sMans optreden scheen Francois niet bizonder te bevallen. Althans, ietwat gehaast vroeg hij: „Wilt gij mij spreken?" „Ja," klonk het brutaal, „ik geloof, dat ik iets gewichtigs met je te verhandelen heb." „Het zal mij aangenaam zijn," was het koele antwoord. „Maar vooraf zou ik wel eens van je willen vernemen, hoe je het gisteravond in ons midden vond," vroeg Vernon, den jonkman kameraadschappelijk op den schouder kloppend. „Hebt gij dan niet bemerkt, welk een walg ik had van die dronkemanstaal?" vroeg deze verbaasd. . De ander moest dit toestemmen. „Wie zou daarvoor geen minachting hebben," zeide hij. „Ik ben het geheel met je eens, dat onze vrienden zich zeer onwaardig hebben gedragen en dingen gezegd, waarvoor een weldenkend mensch met verachting de schouders ophaalt. Dat zij teveel gedronken hadden, geldt niet als verontschuldiging, want het past niet, aan hen, die leidslieden willen zijn, om tegen de goede zeden te handelen." De jeugdige' De Vicomte gevoelde zich bij deze woorden eenigszins vriendelijker jegens den leider gestemd. Het deed hem goed, ten minste in dezen medestrijder niet teleurgesteld te worden. „Zulke lieden doen aan de zaak, die wij voorstaan, geen goed," merkte de jonkman op. „Zij zullen meer menschen van zich vervreemden, dan dat zij er trekken zullen. Eigenlijk moesten dergelijke vrienden buiten den strijd gehouden kunnen worden." „Dat ware uitnemend," vond Vernon, „maar het is onuitvoerbaar. Vergeet niet, dat onder de voorstanders zelfs 58 TWEESTRIJD van het heiligste beginsel altoos mannen worden aangetroffen, die slechts in schijn de goede zaak dienen, maar die in waarheid niet voor haar strijden. Wij kunnen dat betreuren, maar niet veranderen." „Dat moge waar zijn," gaf De Vicomte toe, „ik durf het niet tegenspreken; maar ik vind, dat een beginsel, als het goed is, de voorstanders overmeestert, bezielt en verheft; maar die lieden van gisteravond deden zich kennen als egoïsten van het minste allooi. Was dat taal voor menschen, die voorgangers willen zijn ? Er lag in dat alles, wat zij uitbrachten, niets dat verhief. Alleen was het in staat om iemand, die voor de goede zaak met warmte gestreden heeft, te doen terugkeeren naar de oude verlaten paden." „Wat zeg je 1" vroeg de ander verbaasd. „Geloof je aan de heiligheid onzer beginselen niet meer?' „Dat meen ik niet," antwoordde de jonkman, „maar geschiedenissen als die van gisteravond schokken een mensch." „Maar, De Vicomte," hernam Vernon, „je hebt daar straks zelf gezegd, dat een heilig beginsel ons bezielt en verheft. Ligt er dan voor jou zoo weinig bezielends in de idee der vrijheid, dat je door een paar onverstandige en aartsdomme lieden, prullen en weetnieten, je dadelijk laat schokken? Wees wijzer, mijn vriend. Veracht een ieder, die naar het lage jaagt; maar acht elkeen, die naar het hooge streeft. Je hebt eenmaal dezen heerlijken strijd voor de vrijheid van duizenden aangebonden. Geef dien strijd niet op. De armen en verdrukten wachten op je. Laat het je een oorzaak van vreugde zijn, dat straks duizenden je zullen danken voor je moed en opoffering. Maar sla dan geen acht op die enkele schreeuwers. Weet je wel, dat, als jij den strijd niet aanbindt, zij het zullen doen, en dat jij, De Vicomte, dan de oorzaak er van zult zijn, als de goede zaak geheel wordt bedorven?' TWEESTRIJD 59 De laatste woorden lieten niet na indruk op Francois te maken. Hij gevoelde, dat hij óf geheel terug moest óf vooruit, maar dan ook spoedig. „Je moest over een paar dagen in Chalons de banier der revolutie maar planten," ging de leider vol geestdrift voort. „Het volk zal je volgen. Denk daar eens over. Andere steden gingen ons reeds voor. Moeten wij dan niet volgen; en jij, De Vicomte, jij bent de man om hier op te treden. Niemand anders kan het. Als jij je vertoont met de roode vlag, dan zullen de mannen van Hermandad aanstonds zich bij je aansluiten en, zonder dat één droppel bloeds vloeit, zal Chalons vrij worden van tyrannie en geweld." De jonkman schudde het hoofd, terwijl hij zeide: „Daar ben ik de man niet voor. Om leiding aan zulk een gewichtige beweging te geven, moet men iemand kiezen, die vaster in zijn schoenen staat dan ik op dit oogenblik." „Hoe nu?" vroeg Vernon, die begon te bemerken, dat hij, instede van te winnen, terrein verloor. „Wordt ge, nu de dag van den strijd bijna is aangebroken, een lafaard ? Wil je je dekken met den schijn van onvastheid in de beginselen? Dat is wat fraais! Maar, jonge vriend, wie heeft aan de burgers van Chalons gisteravond den indruk gegeven, dat hij de meest beginselvaste man ter wereld is ? Wie heeft met al zijn kracht de revolutie gepredikt? Kent ge dat jonge mensch soms? En wat zullen alle weldenkenden zeggen, als straks wèl de strijd ontbrandt, maar dat jonge mensch weigert voor te gaan? Zeggen en doen behooren toch bij elkander, niet waar? Laad dan geen verdenking op je, maar tast door!" „Ik ben niet in een stemming, om verder over dit onderwerp te spreken, burger Vernon," stiet Francois plotseling uit. „Ge kunt u verwijderen!" 60 TWEESTRIJD De ander verschrok van deze woorden. Welk een toon voor een burger! Ge kunt u verwijderen. Zou de baronnenzoon soms zijn titels en waardigheden weder terugverlangen? Zou hij den verrader gaan spelen? De leider was wijs genoeg van zijn vrees niets te laten blijken. Hij gaf den jonkman de hand en vertrok. „Mijn plan is mislukt," mompelde hij al voortgaande. „Ik had gehoopt, dat hij zich aan het hoofd zou stellen. Dan had ik altijd meer kans op een goede betrekking gehad, dan wanneer de anderen met de revolutie beginnen. Het is nu niet meer mogelijk, om ze te weerhouden. Binnen enkele dagen zal de fakkel van den opstand Chalons in rossen gloed zetten, en dan moge die eigenwijze exjonkheer zien, hoe hij het maken zal. Misschien zal hij dan nog wel spijt hebben van zijn domheid. Als dan hij zich maar niet verwijderen moet. Daar bestaat veel kans op. Enfin, ik heb hem gewaarschuwd." De jeugdige De Vicomte was, na het vertrek van Vernon, naar het kasteel gegaan. Waarom wist hij zelf niet; maar tegen zijn aangenomen gewoonte begaf hij zich naar de woonzaal. Hij vond er, eenigszins tot zijn verwondering, beide zijne ouders. De baron zat te lezen en de barones hield zich met een handwerkje bezig. Toen Francais binnen kwam, keek zijn vader verbaasd op. In de laatste maanden was het niet gebeurd, dat zijn oudste zoon zich op andere dan noodzakelijke tijden liet zien. De begroeting was dan ook een weinig gedwongen. En geen wonder, waar ieder der drie aanwezigen gevoelde de verhindering, om open en vrij met elkander te wezen. Francois nam een stoel en zette zich voor een der ramen. Er ontstond een pijnlijke stilte. Eindelijk verbrak de baron het drukkende zwijgen met de woorden: „Francois, je weet, dat ik, na al mijne TWEESTRIJD 61 vaderlijke vermaningen, welke ik je gaf, niet gaarne weer over je houding spreek. Er is echter gisteren iets gebeurd, waarover ik niet zwijgen kan en mag. Ik heb vernomen hoe je gisteravond in Chalons bent opgetreden, en dat je daar over vrijheid en recht voor iedereen tot het volk hebt gesproken. Het spijt mij, dat je mij daar niets van hebt gezegd. Dat je voor je overtuiging wilt uitkomen, moet je zelf weten. Hoezeer mij je ideeën smarten, kan ik je niet verbieden deze te propageeren; maar dat je je stand in verachting brengt en den goeden naam van je familie aan de bespotting der menigte blootstelt, dat kan ik niet gedoogen, zonder mijn hooge afkeuring daarover uit te spreken." Francois hoorde zwijgend toe. De baron wachtte eenige oogenblikken en vervolgde toen: „Ik zou gaarne van je vernemen, hoe je daarover denkt, Francois; want je zult ons toch bij al onze smart niet het verdriet willen aandoen, om ons immer met stilzwijgen te ontmoeten?" „Neen, papa, het is mij aangenaam, dat u tot mij spreekt," antwoordde thans de jonkman met een lichte trilling in zijn stem. „Juist üw stilzwijgen en dat van mama heeft mij leed gedaan." „Kind, ik kón niet spreken," zei de barones een traan wegpinkend, „maar ik heb voor je gebeden. Ik heb je steeds nog even lief als vroeger; misschien bemin ik je thans nog meer dan ooit, omdat je een verloren zoon bent" „Een verloren zoon," herhaalde Francois, terwijl hij peinzend naar buiten zag. „Ben ik verloren voor u, mama, omdat ik anders denk dan u? Het smart mij diep dit te moeten hooren. Mijn achting en liefde is nog altoos voor u als voorheen." 62 TWEESTRIJD „En je minachting voor onzen stand en onze familie dan?" vroeg de baron ernstig. „Papa, het is niet uit minachting geschied, toen ik zoo sprak; maar ik meen inderdaad, dat wij ons rechten hebben toegeëigend, die ons niet toekwamen, en daarvan moeten wij afstand doen. „Geloof je niet, dat je vrienden je verderf zoeken 7 vroeg de slotheer weder. Dit was nu de tweede maal, dat de jeugdige De Vicomte aan deze vrienden herinnerd werd. Juist voor die lieden schaamde hij zich. De gedachten dwarrelden hem door het hoofd, terwijl een huivering hem door de leden voer. Hij sprak de waarheid, toen hij, met de hand over het voorhoofd strijkende, antwoordde: Papa ik gevoel mij van ochtend niet al te wel. Mag Ik'u verzoeken, om morgen het gesprek voort te zetten. Ik wil mij thans gaarne verwijderen." Francois verliet het vertrek, waarbij zijn groet warmer en minder gedwongen was, dan bij zijn binnentreden. Op zijn kamer gekomen, viel hij in tranen uitbarstend, in een armstoel neder. j „ . Ik ben veroordeeld om diep rampzalig te wezen, nep hij"vertwijfeld uit. „Ouders, die mij liefhebben, zie ik een kruis dragen, dat straks te zwaar zal worden voor hun schouders, en een arm volk hoor ik zuchten onder een kruis, dat al jaren niet meer te torsen is. Wat moet ik doen? Ik zal mij terugtrekken uit het openbare leven, ik zal zwijgen en als een ongelukkige hopen op mijn graf. O wat is de strijd des levens zwaar!" 'in droef gepeins bleef Francois langer dan een uur in zijn armstoel liggen. Toen begaf hij zich te bed, verwachtend in den slaap rust en vergetelheid te vinden. HOOFDSTUK V. Revolutie. Twee dagen na de ontmoeting in het bosch van den leider met Francois De Vicomte, werd in Chalons een vergadering gehouden van de hoofden der volkspartij. Er waren ongeveer dertig mannen bijeen. Onder hen bevonden zich Vernon, die president der vergadering, en de drie anderen, die ook tegenwoordig waren op den avond, toen Francois zijn redevoering gehouden had. Er scheen iets gewichtigs besproken te moeten worden, want de gezichten stonden voor het meerendeel ernstig. 't Was juist acht uur geslagen, toen de president den hamer liet vallen en het woord nemende, zeide: „Ik moet beginnen met uwe aandacht er op te vestigen, dat een zeer belangrijke zaak ons samenbrengt. Het geldt n.m. de groote vraag, of wij reeds een begin zullen maken met het werk der revolutie. Wie er tegen opziet, om mede te besluiten en straks mede te handelen, verzoek ik op te staan en zich te verwijderen." Niemand stond op. „Dan laat ik aanstonds er op volgen, dat wij streng zullen toezien, of er ook een verrader in ons midden is. Mocht dit blijken, dan zeggen wij hem nu reeds aan, dat hij zijn leven zal hebben verbeurd, en zijn verraad onmiddellijk met den dood zal worden gestraft." 64 REVOLUTIE De president wachtte eenige oogenblikken, om den indruk van zijn woorden na te gaan. Toen vervolgde hij: Ik verzoek u allen op te staan en daardoor het bewijs te "geven, dat gij met uw gansche hart de goede zaak der revolutie wilt dienen." Nu stonden allen op, en gingen daarna zwijgend zitten. „Wie verlangt nu het woord?' vroeg de president Daar stond de 40-jarige op. President," zoo begon hij, „woorden zijn goed, maar daden zijn beter. Zoo dacht ik, toen ik van avond mi] hierheen begaf. Wij hebben nu al lang genoeg gehoord van de liefelijke vrijheid en van het heilige recht, maar met al die predikatiën wordt onze toestand mets beter. Wat baten mij al die schoone woorden? Van holle klanken kan ik niet eten. Daarom wil ik de handen maar uit de mouwen steken en tot daden overgaan." Bravo!" riepen sommigen. Ik verzoek u allen geen teekenen van bijval te geven, want wij moeten voorzichtig zijn, als wij plannen willen beramen," maande de president. En om nu maar kort en goed mijn plan bloot te leggen, ging de 40-jarige voort, „wil ik zeggen, dat wij mets beters kunnen doen, dan het kasteel-De Vicomte te plunderen. Uit tweeërlei oogpunt zal dit voordeelig blijken. Ten eerste, krijgen wij dan iets in ons bezit en ten tweede zal die plundering het sein voor den opstand in de omgeving wezen. Zoo spoedig als de roode vlag van het kasteel waait, zal men respect voor ons krijgen, en zullen velen ons voorbeeld volgen." Toen de 40-jarige uitgesproken had, nam een lange, magere kerel het woord. Wij hebben hem nog niet eerder ontmoet. Het is een schrandere bol, door zijn vrienden „professor Jacques" genoemd. REVOLUTIE 65 „President," ving hij aan, „wie een toren wil bouwen, moet eerst de kosten overrekenen. „Ik begin evenals mijn voorganger met een spreuk. Daaruit nu wil ik afleiden, dat het plan, zooeven geopperd, weinig kans van slagen bezit. Wie in een revolutie succes wil behalen, moet beginnen met de regeering om te zetten. Indien wij daarom in Chalons iets willen verkrijgen, moeten wij aanvangen met de gansche regeering der stad, schepenen en schout er onder begrepen, gevangen te nemen. Zijn wij daarna zelve op het kussen, dan kunnen wij vooruit. Maar wat zal ohs het plunderen van een kasteel baten, als de schout met zijn dienaren ons in den rug kunnen aanvallen? Laat ons daarom de regeering aan banden leggen. Dan gaan wij veiliger." Onderscheidene sprekers lieten hunne gedachten nog hooren. De meesten spraken zich uit in den geest van het eerst-gesproken plan. Eindelijk kwam de president aan het woord. De slimme man gevoelde veel meer voor het voorstel van professor Jacques, dan voor het plan van den 40-jarige; maar toch hield hij het met den laatste, omdat hij bevreesd was zijn plaats te verliezen, indien hij niet met de meerderheid stemde. „Ik geloof, dat, in gewone gevallen, wat Jacques gezegd heeft, de voorkeur verdient, maar in buitengewone gevallen moet men buitengewone maatregelen nemen," besliste hij. „Overmorgen overrompelen wij het kasteel. Maar ieder zij op zijn hoede, om niets te laten blijken, anders zou alles kunnen mislukken." „Indien jelui van mijn voorstel niet gediend zijt," liet professor Jacques zich opnieuw hooren, „zal ik mij niet terugtrekken. Ik zal mij aan de meerderheid onderwerpen; maar ik mag den president zeker wei in herinnering brengen, dat over mijn voorstel nog niet gestemd is." Trouw in den strijd 5 66 REVOLUTIE „Je hebt gelijk," antwoordde deze. „Als niemand meer het woord vraagt, gaan wij over tot stemming." Waar geen der aanwezigen meer het woord verlangde, werd over het voorstel van Jacques gestemd. De uitslag was, dat bijna allen zich er tegen verklaarden. Aangenomen werd dus, om twee dagen later metterdaad de revolutie te doen losbarsten. Als je nu zeker wilt zijn van te zullen slagen, merkte Jacques op, „dan moet jelui over de wijze, hoe alles in zijn werk moet gaan, niet langer in deze vergadering spreken. Benoem een uitvoerend comité. Hoe breeder de kring is, waarin men gewichtige^ zaken bespreekt, hoe kleiner de kans wordt op succes." De vergadering gaf hem hierin gelijk. Een uitvoerend bewind werd gekozen bestaande uit den president, den 40-jarige en professor Jacques, die door zijn raad weder zeer in de schatting der anderen gerezen was. Met de meest mogelijke snelheid zou gehandeld worden en het uitvoerend bewind had maar aan de getrouwen een wenk te geven. Deze zouden intusschen op het volk invloed trachten uit te oefenen. Het comité besloot na afloop van de vergadering dadelijk te beraadslagen, en de tijd voor den opstand werd bepaald op Woensdagmiddag 2 uur. Het was toen Maandag. Het liep tegen den avond van den volgenden dag. De laatste stralen van de ter kimme neigende zon overtogen alles met de schoonste kleuren. Heel de natuur zong haar avondlied ter eere van den Schepper. Op het buitengoed van den baron De Vicomte haastte zich iemand naar de woning van Henri. De man trof den oude thuis. „Wat moet gij hier nog zoo laat, Matthieu," vroeg Henri verbaasd. REVOLUTIE 67 „Ik moet u noodzakelijk spreken," antwoordde de aangekomene, een jonge, frissche man, die een kleine zaak had in Chalons, maar vroeger bij den baron als boschwachter had gediend. „Is er slecht nieuws?" „Ja." „En welk nieuws is dat?" „Er dreigt gevaar voor den baron en zijn huis." „Verklaar je nader." „Luister," sprak Matthieu gedempt, omzichtig om zich heen ziende. „Er wordt in Chalons druk gewerkt door de volksleiders, om het volk tot opstand te brengen. Eerst deden zij het in stilte, maar langzamerhand werd het meer en meer openbaar, dat deze lieden iets kwaads brouwen. Vah middag hoorde ik toevallig voor mijn raam een fluisterend gesprek voeren, waaruit mij bleek, dat men niets minder beoogt dan plundering en verwoesting van het kasteel." „Maar dat is bijna ongelooflijk," sprak Henri ontsteld. „Rekent men dan niet met de gendarmen?' „Och, wat!" klonk het verachtelijk. „Ik denk, dat deze hard mee zullen doen, als zij zien, dat de opstand niet te keeren is." „En wanneer zal men dat schelmstuk ondernemen?' vroeg de oude, meer en meer beangst en ongerust op het hooren van die tijding. „Dat weet ik niet," antwoordde Matthieu; „wees gij op uwe hoede. Waarschuw onzen goeden meester, die zijn onderhoorigen immers steeds als een vader behandelde, en aan de inwoners van Chalons niet verdiend heeft, dat men hem dit kwaad wil aandoen. Ik ga weer, Henri," voegde hij er aan toe, „verlies geen tijd en God moge onzen heer bijstaan." 68 REVOLUTIE Dit zeggende drukte Matthieu den ouden man de hand en vertrok. „Nu zal de strijd aanbreken," dacht Henri, alleen gebleven, „maar nu zal ik getrouw moeten blijken. Hij overlegde wat hem het eerst te doen stond. Naar den baron gaan en hem alles mededeelen, lag wel voor de hand, maar was dat de beste weg? Kon hij misschien zelf iets doen, zonder zijn heer te verontrusten, in het belang van de veiligheid van het kasteel? Maar wat zou hij doen? Indien morgen een kwaadwillige bende het goed van zijn meester bestormde, wat zou deze dan met de weinige knechten, op wie hij rekenen kon, tegenover een groote schare uitrichten? Zoo vroeg de oude maar trouwe knecht zichzelven af. In dit hachelijk oogenblik wierp hij zich voor den Heere neder, biddende om wijsheid, die hij nu zoozeer behoefde. Toen hij gebeden had, nam hij het besluit, om den volgenden morgen den baron te waarschuwen; maar nu dadelijk naar den stalknecht te gaan en hem te zeggen, dat hij wagen en paarden gereed moest houden, omdat ze elk oogenblik gebruikt zouden kunnen worden. Zonder dralen begaf hij zich op weg, om aan zijn plan uitvoering te geven, waarna hij terstond weder naar zijn woning terugkeerde. Hij sliep dien nacht weinig en dan nog werd hij door onrustige droomen gekweld. Den volgenden dag, vroeg in den morgen begaf Henri zich naar het kasteel waar hij echter alles nog in diepe rust vond. Geruimen tijd liep de oude dienaar vol ongeduld de lange laan voor den hoofdingang op en neder. Het was, alsof het maar niet later wilde worden. Daar zijn tijden in des menschen leven, dat de oogenblikken hem eeuwen toeschijnen. Zulk een tijd doorleefde Henri thans. Eindelijk kon hij zich niet langer bedwingen; hij besloot REVOLUTIE 69 het te wagen, of hij zijn meester te spreken kon krijgen. De jonge huisdienaar, die in den laatsten tijd meer de bizondere zorg der zaken voor zich had, deed enkele oogenblikken later open maar zeide tot groote teleurstelling van Henri, dat de baron reeds was uitgegaan op de jacht. Van de achterzijde had hij het kasteel verlaten. „Ik móet hem spreken," sprak Henri met een bedenkelijk gezicht. „Kunt gij uw boodschap dan niet aan de barones doen?" vroeg de dienaar. „Neen, onmogelijk," antwoordde de oude, het hoofd schuddend. „Ik ga den baron opzoeken." „Dat zal moeilijk gaan," meende de ander. „Toch zal ik het beproeven," zeide Henri zich wegspoedend zoo snel hem mogelijk was. Hij wist wel ongeveer, waar de baron gewoonlijk ging jagen. Het was ruim een uur van het kasteel. Vandaar dat de baron zelden te paard ging. Henri had weldra de streek bereikt; maar, hoe hij zocht, hij kon in den ganschen omtrek niemand béspeuren. Hij haastte zich langs de verschillende paden, nu eens door het vlakke veld, dan weer door het kreupelhout. Alles tevergeefs!' Plotseling, het was intusschen twaalf uur geworden, hoorde Henri een schot. Hij zag den rook opstijgen van een plek niet ver van hem verwijderd. Hij spoedde zich er heen en vond eindelijk den slotheer, die juist een fazant geschoten had. „Wat is er Henri, en wat doe je hier?" vroeg de baron verwonderd, den ouden knecht met een angstig gelaat op zich toe ziende snellen. „Mijnheer de baron," hijgde Henri, „daar dreigt gevaar !" „Hoe? Wat gevaar?" vroeg de slotheer, ongerust wordend. „Is er iets op het kasteel gebeurd?' 70 REVOLUTIE „De revolutionairen uit Chalons hebben het op ons kasteel voorzien" antwoordde de knecht gejaagd. De baron glimlachte. „Kom, Henri, wees wijzer. Kom je daarom mij opzoeken? Had toch die moeite gespaard!" „Mijnheer," verzekerde de oude beslist, „het is zoo waar, als ik hier voor u sta. Een vroegere dienstknecht van u, Matthieu, heeft het mij gezegd. Hij weet het zeker. Hij heeft het zelf gehoord." „Stil eens," sprak de baron met de hand wenkend, „wat is dat voor een rumoer daarginds?" De plaats waar heer en dienaar zich bevonden, lag dicht bij Chalons aan den grooten weg. „Daar zullen ze al zijn!" riep Henri vol angst. „O, mijnheer de baron, laat ons toch spoedig naar huis gaan. Denk om uw vrouw en kinderen!" De baron was bleek geworden. Hij geloofde nu ook, dat er gevaar dreigde. „Laat ons gaan," sprak hij. Twee schoone jachthonden sprongen, nu de slotheer zich huiswaarts begaf, vroolijk voor hem uit op den smallen weg. Het was nog geen twee uur, toen heer en knecht aan het kasteel.kwamen. De jonge huisdienaar, van het dreigend gevaar op de hoogte gebracht door enkele landslieden, liep als eën razende heen en weer. „Komt toch," riep hij, „anders is het te laat!" De baron snelde de gang door naar de barones. Deze zat, bleek als een doode, geheel voor het uitgaan gekleed op haar stoel. „Wij moeten vluchten, Anna!" riep de baron haar haastig toe. Tegelijk zag hij door het venster. REVOLUTIE 71 „Daar komen zij de laan al in," sprak hij verschrikt. Op hetzelfde oogenblik stond Henri voor hem. „Komt dadelijk," noodde de oude dringend, „het rijtuig staat klaar. Aan verdedigen valt niet te denken." De baron en zijn gade, in hun schrik door het plotselinge van den aanval slechts op veiligheid bedacht, lieten zich zonder weerstand naar den wagen leiden. Het portier viel dicht en de vlugge paarden vlogen aan de achterzijde van het kasteel naar den grooten weg. Nauwelijks waren ze vertrokken, toen de gedachte aan zijn kinderen den baron met ontzetting vervulde en hem gejaagd aan de barones deed vragen: „Waar zijn Francois en Louis?" Echter zonder het antwoord af te wachten sprong hij op en bonsde tegen het venster. De knecht hield de paarden in en wendde zich om. „Terug," beval de baron. „Maar, mijnheer de baron, dan zijn wij des doods!" „Terug," klonk het weder. „Mijn kinderen! Ik wil niet in veiligheid zijn, als mijn kinderen in gevaar verkeeren." „Mijnheer, het is niet mogelijk terug te keeren. Het zal uw leven kosten." „Om het even, dan sterf ik, waar de mijnen zijn." „Doe het niet, mijnheer de baron," hield de knecht aan. „Uw kinderen zijn niet in het kasteel. Het zou u niet baten, om terug te keeren." „Waar zijn ze dan?" „Ze zijn van morgen uitgegaan. Mijnheer Francois en de jongeheer Louis." „Naar welken kant?" „Juist in de richting, welke wij thans nemen." „Maar dat is de gewone weg van Francois niet." 72 REVOLUTIE „Toch is het de waarheid, mijnheer. Laat ons den weg vervolgen, misschien ontmoeten wij ze." „Waar wilt gij dan heenrijden?" „Naar Dommartin." „Haast u dan," gaf de baron ten slotte toe, en de knecht legde de zweep op de paarden. In dien tusschentijd was de oproerige bende het kasteel genaderd. Het was een gemengde hoop. De meesten warert met stokken gewapend, enkelen hadden wapenen. In de voorste rij bevonden zich de voorzitter en de leden van het geheim comité. Zelfs enkele vrouwen, wier oogen onheilspellend flikkerden, hadden den tocht mede ondernomen. Toen de tierende troep door de poort gekomen voor het kasteel stand hield, steeg Vernon de trappen op en liet den klopper met vervaarlijk geluid op het hout der zware hoofddeur nederkomen. Er kwam echter niemand om open te doen. „In naam van het volk, doe open!" riep de aanvoerder met gebiedende stem. Nog geen antwoord. „In naam van het volk, doe open!" klonk het thans dreigend. Ook deze sommatie bleef zonder uitwerking. „Bezet de uitgangen!" beval Vernon. Dit bevel was in een oogwenk uitgevoerd. De aanvoerder bonsde nogmaals verwoed op de deur, zoodat het geluid met geweld door de gangen dreunde. „Voor de laatste maal: In naam des volks, doe open," gebood hij toornig. Niets bewoog zich in het kasteel. „Burgers van Chalons," riep nu de vergramde volksleider met vèr-hoorbare stem, „doet uw plicht!" Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of tien, REVOLUTIE 73 twintig mannen bestormden de trappen en rammeiden de forsche deur, die, langen tijd wederstand biedend, eindelijk, tegen zooveel geweld niet bestand, bezweek. Een donderend gejuich ging onder de woeste menigte op. „Leve de revolutie!" riep de aanvoerder en de geheele bende stemde onder wild getier met hem in. „Gij allen blijft hier wachten!" beval Vernon; „alleen de gezworenen volgen mij." Meer dan dertig opgewonden mannen stormden nu binnen. Voorop de 40-jarige, gewapend met een oud pistool. Het scheen, alsof er niemand in het kasteel was. „De eerste, die weerstand biedt, wordt neergeschoten!" beval de leider. Alle vertrekken en zalen, met kostbare tapijten belegd en van niet minder kostbare meubelen voorzien, werden doorzocht, maar geen spoor van eenig menschelijk wezen was er te vinden. „Zij zijn gevlucht," sprak Vernon. „Des te beter," meende dè „professor Jacques". „Dan is het werk voor ons gemakkelijker." Het kasteel was echter niet geheel verlaten. In den korten tijd, die hem restte, had de trouwe Henri van de werkkamer van den baron enkele kostbaarheden, papieren en andere zaken weggehaald en in het bosch onder bladeren verborgen. Door de overhaaste vlucht had de baron om niets kunnen denken, zelfs niet om de sleutels van zijn kasten mede te nemen. Het was Henri evenwel niet genoeg, wat hij gedaan had. Toen de bende reeds voor het kasteel stond, was hij weder een achterdeurtje binnengeloopen, teineinde nog enkele kostbaarheden van de barones te redden. Belast en beladen snelde hij, toen hij de hoofddeur hoorde rammeien, naar het achterdeurtje; maar dit was, helaas, reeds ver- 74 REVOLUTIE sperd. Drie mannen beletten hem den uitgang. Toen de oude toch wilde doordringen, ontving hij zulk een geweldigen slag op het hoofd, dat hij met een bloedende wond bewusteloos neerviel. De drie lieden ontnamen hem zijn kostbaarheden en wierpen hem ter zijde. „Dat is er één," grijnsden zij. Meerdere der dienstbaren lieten zich echter niet zien. De anderen waren, voor de overmacht bevreesd, in het bosch gevlucht. Toen gebleken was, dat niemand zich in het kasteel bevond, stormde de geheele op buit beluste bende, die morrend was achtergebleven, onder juichend geschreeuw naar binnen en begon den inboedel te plunderen. Met een vernielzucht, welke de Vandalen geen oneer zou hebben aangedaan, werden de wapenborden en de schilderijen, die alle om strijd de hooge afkomst van den baron De Vicomte verkondigden, vernietigd. Binnen korten tijd waren de meeste zalen in een ruïne herschapen. Echter alles, wat waarde had, verdween in de zakken der plunderaars. Het was reeds laat geworden, toen de revolutionairen het vernielingswerk staakten. Het voorstel van sommigen om alles in brand te steken, vond geen bijval. Er werd een wacht van de meest vertrouwden achtergelaten, om het kasteel te bewaken. Den volgenden dag zou men de roode vlag op den toren hijschen, en dat zou het teeken zijn om in Chalons voort te zetten, wat men daar buiten begonnen was. De wacht kreeg nog bevel om ieder, die zich toegang tot het kasteel wilde verschaffen, onverbiddelijk neer te schieten, waarna de oproerlingen aftrokken. | . ' Onder dolzinnig vreugdebetoon trok de woeste bende naar Chalons terug. De schout en zijn dienaars, die van het gebeurde niet onkundig waren, hadden zich niet durven REVOLUTIE 75 en willen vertoonen. Van de zijde der Overheid hadden de mannen des gewelds dus niets te vreezen. Even, voor de plunderaars het kasteel hadden verlaten, was Henri tot zijn bewustzijn wedergekeerd. Met wankelenden gang, want hij had veel bloed verloren, sleepte hij zich ongemerkt voort naar zijn woning. Hij vond daar zijn vrouw in doodsangst en enkele van de knechten, die zich verborgen hadden gehouden. Met blijdschap werd de oude man ontvangen. Men wiesch terstond zijn hoofdwonde, en verbond die zoo goed mogelijk. Toen scheen Henri wat bij te komen. „Jelui had niet moeten vluchten," sprak hij met zwakke stem. „Waarom niet?' werd hem gevraagd. „Waren wij dan in staat aan zulk een groot aantal oproerlingen het hoofd te bieden?' „Dat zal ik niet zeggen," beweerde Henri; „maar het is beter trouw in den strijd te zijn en desnoods voor zijn meester te sterven, dan te vluchten". Het gesprek werd plotseling afgebroken door het geluid van naderende voetstappen. Een oogenblik later trad Francois De Vicomte doodsbleek, en met den kleinen Louis aan de hand, de woning binnen. De beide broeders, die tegen hun gewoonte verder van huis waren gegaan dan gewoonlijk, hadden een klein ongeval gehad. Bij het beklimmen van een heuvel was Louis gevallen en had zich aan het hoofd bezeerd. Francois had toen de hulp ingeroepen van een naburigen landbouwer. Omdat Louis pijn leed en erg jammerde, was Francois niet naar het kasteel teruggekeerd, maar bij dien boer gebleven, totdat de kleine jongen geen pijn meer gevoelde. De jonkman wilde zijne ouders, die zooveel van hun jongste hielden, niet verontrusten. Door dit oponthoud 76 REVOLUTIE hadden de baron en zijn gade hun kinderen op hun vlucht niet ontmoet en had Francois niets bemerkt van de verwoesting op het kasteel. Hij had wel uit de verte gejubel en geraas gehoord, maar hieraan had hij niet veel aandacht geschonken. Toen hij zich nu tegen den avond met den kleinen Louis op den terugweg bevond, had hij een landman ontmoet, die hem de geheele geschiedenis had medegedeeld. De jeugdige De Vicomte had bij het hooren van dit verhaal een gevoel gékregen, alsof hij door den grond zou zinken. Geen woord was door hem tot den man, die hem alles had verteld, gesproken, maar de tranen waren den jonkman uit de oogen geperst. Deze tranen waren meer uit spijt en verontwaardiging gestort, dan uit een gevoel van droefheid over geleden verliezen. Zoo was Francois dan, zonder zich te bedenken, met den kleinen Louis, die angstig naar zijn broeder. opzag, Henri's woning binnengetreden. Hij keek met verwilderde oogen om zich heen, en toen hij den verbonden Henri bemerkte, kon hij niet nalaten te vragen: „Wat is jou overkomen, Henri?" „Hij is bijna doodgeslagen door de oproerlingen," antwoordde een der knechts. „Ach, jongeheer," zuchtte Henri met een meewarigen blik op Francois, „dat is er nu al van gekomen. Welk een ellende!" De opgewonden jongeling was nu allerminst in een stemming om die klagende en beschuldigende woorden te hooren. Hij liet Louis achter en snelde heen. „Roep hem terug!" gebood Henri. Een der knechten snelde den jonkman achterna. Tevergeefs; in het bosch was hij niet meer te zien, en daarbuiten durfde de dienaar zich niet wagen. Het was bekend, dat er een wacht bij het kasteel was geplaatst. REVOLUTIE 77 Francois schreed intusschen haastig voort. Daar leefde een plan in hem, tot welks uitvoering hij zich naar het kasteel spoedde. Van binnen bruiste zijn jeugdig bloed. Hij was door hen, met wie hij zich verbonden had, verraden. Dat denkbeeld maakte hem woedend. Aan de voorpoort gekomen, stuitte hij daar op den 40-jarige, die hem, toen hij den man zonder aarzelen wilde voorbijgaan en binnentreden, den toegang belette. „Halt, De Vicomte!" spotlachte de kerel, „in welke kwaliteit kom je hier?" „Kwaliteit!" riep Francois met verbeten woede, „ik ben de zoon van den baron De Vicomte. Wie durft mij den toegang tot ons kasteel beletten?" „Je schijnt je titels weer terug bekomen te hebben, mijn waarde," sprak de ander op schamperen toon. „Welnu, als zoon van den baron kom je hier niet binnen. Dit slot behoort het volk toe en niet den baron. Ik bewaak het in naam van het volk." Nu werd het Francois te veel. „Verrader!" stiet hij uit, zijn kwelduivel een slag in het gelaat toebrengend. Terstond greep deze naar zijn pistool, maar, voor hij er gebruik van kon maken, had de behendige jongeling het hem reeds uit de hand geslagen. „Neen, geen pistool," knarsetandde Francois rood van toorn. „Neen een degen en kom dan hier. Laat ons het samen uitmaken. Het leven is mij toch niets waard." De 40-jarige had zijn kalmte behouden. „Gij zijt een man van adel, jonker," sprak hij met een spottende buiging, „het is dus beneden uw stand, met mij te duelleeren." Deze sarcastische woorden maakten Francois nog woedender. „Lafaard, je bent bang voor je huid!" 78 REVOLUTIE „Precies, mijnheer De Vicomte, ik wil liever nog wat profiteeren van het leven. Het wordt nu pas goed. Ik ben m'n leven niet zat, zooals u." De bandiet die, nadat zijn pistool was weggeslingerd, geen wapens meer bezat, was niet geheel zonder vrees voor den degen, dien de toornige jonkman omklemd hield, en lette angstvallig op de minste zijner bewegingen. „Ik zie wel, dat je siddert," sprak Francois verachtelijk, maar wees niet bang, dat ik zoo'n schavuit " Hij vervolgde den zin niet maar keerde zich om en liep de laan in, die naar Chalons voerde. Wat hij beoogde, wist hij zelf niet. De jongeling zag nu eerst recht, hoe hij was misleid, wie de zoogenaamde volksvrienden waren en hoe aan al zijn verwachtingen de bodem was ingeslagen. Had Henri gelijk, toen hij hem waarschuwde tegen die lieden? Hadden de feiten niet bewezen, dat het hun er enkel om te doen was zich met het goed van anderen te verrijken? Vervuld van al dergelijke bange gedachten, kwam Francois te Chalons. Het was rumoerig in de straten. Het volk joelde dooreen. Overal zag men troepen mannen, die van bijlen, stokken en andere wapenen voorzien waren. De meeste winkels waren gesloten. Alles bewees, dat men ook te Chalons aan den vooravond van een revolutie stond. De gerechtsdienaars waren nergens te bespeuren en, zooals de jonge De Vicomte van enkele lieden vernam, was de schout al gevlucht. Men dacht, dat in den nacht de lont in het kruit zou gestoken worden. Nadat de jonkman enkele straten doorloopen had, ontmoette hij een troep schreeuwende en tierende vrouwen, die hem herkenden, en begonnen te roepen: „Hoera, daar is burger De Vicomte; die moet in ons midden!" REVOLUTIE 79 Een koude rilling liep Francois over den rug. Tot groote spijt van de opgewonden vrouwen wist hij zich echter uit de voeten te maken. De nacht brak aan, maar het anders zoo stille Chalons was nu een tooneel van de grootste Verwarring. De heethoofden hadden het sein gegeven en plotseling scheen de gansche stad in een oorlogstooneel veranderd. Men wierp glazerr stuk; men rammeide deuren; men nam gevangen, wie men gevaarlijk voor de revolutie achtte; men plunderde en stal; men braste en tierde tot den morgen toe. De hooggeloofde vrijheid was dan ook voor Chalons gekomen. Keeren wij thans naar het kasteel terug. De oude Henri achtte het gevaarlijk, om langer in zijn woning te blijven. Men besloot dezen nacht in stilte door het bosch te vluchten. Het weder was gunstig. Een fijne regen maakte het nog duisterder. Eerst nog had Henri, wat hij zorgvuldig onder de bladeren in het bosch verborgen had, te voorschijn gehaald en bij zich gestoken. In de duisternis had hij echter niet bemerkt, dat van de zich daarbij bevindende papieren enkele waren blijven liggen. Terstond daarop was hij met zijn vrouw, twee der knechts en den kleinen Louis vertrokken. Hun vlucht werd in dien nacht door niets bemoeilijkt. Vijf dagen later bereikte Henri met zijn vrouw en Louis de stad Verdun. Daar wenschten zij voorloopig te blijven. De beide knechts hadden hen onderweg moeten verlaten, omdat zij geen middelen van bestaan hadden, en dus op de een of andere wijze in hun onderhoud moesten trachten te voorzien. Op den morgen na de vlucht kwam Francois, die met moeite aan de vervolging was ontkomen, aan de woning van Henri. Hij wilde Louis medenemen; maar wie schetst '80 REVOLUTIE zijn smartelijke verbazing, toen hij de woning verlaten vond. Alles liep hem tegen, dacht hij droevig. Nu was hij alleen. Was dan al die ellende een straf op zijn handelwijze? Maar neen, dat kon niet. Al was hij bedrogen door nietswaardige gelukzoekers, zijn beginselen mocht hij niet verzaken. Die waren heilig. Al moest hij zijn leven lang zwerven. Die mocht hij niet prijsgeven. HOOFDSTUK VI. Velerlei zorgen. In het Groothertogdom Hessen ligt tusschen Zwingenberg en Bensheim het kleine maar bekoorlijke plaatsje Auerbach. Het behoort tot de vele groote en kleinere plaatsen, die gebouwd zijn aan den westelijken voet van het prachtige Odenwald. Dit gebergte strekt zich van het Noorden naar het Zuiden uit, en beslaat een groot gedeelte van Hessen. Wie van Darmstadt met den spoortrein naar Heidelberg gaat, stoomt langs dit gebergte door eene plakte, waaruit men het schoonste uitzicht op de bergketen heeft. Dicht bij Auerbach bevindt zich de hoogste top van het Odenwald, de Melibocus. Men ziet dezen berg boven al de andere uitsteken. Enkele weken na de plundering van het kasteelDe Vicomte was in Auerbach een niet zeer groot landhuis door twee vreemdelingen betrokken. De lieden uit het dorp wisten alleen, dat die onbekenden vluchtelingen waren. Men had ook gehoord, dat ze uit Frankrijk waren gekomen,' maar meer wist men niet. Laat ons nader kennis met hen maken. Wij bestijgen pn smal voetpad, en komen zoo bij een lief gelegen huis, dat tegen den berg, hooger dan al de andere woningen! gebouwd is. Het huis had vroeger aan een rijken boer behoord, die het bij zijn overlijden aan een ouden vriend Trouw in dat strijd 82 VELERLEI ZORGEN in Auerbach had vermaakt. Deze was er echter zelf niet in gaan wonen, maar had het trachten te verhuren. Van tijd tot tijd was het bewoond geweest; maar nooit lang, omdat het wat eenzaam stond en van het dorp verwijderd. Nu had de eigenaar het verhuurd aan de twee vreemdelingen. Wij gaan de woning binnen. Aan den voorkant is een groote kamer, die uitzicht verleent over de schoone vlakte van Rhein-Hessen. In deze kamer, die van alle zijden licht ontvangt en die daarom een zeer gezelligen indruk maakt, zien wij baron Louis De Vicomte bij een eenvoudige tafel zitten. Zijn gade staat voor het raam en tuurt naar de golvende korenvelden, welke door hun goudgeel een betooverend gezicht opleveren. „Wij worden zwaar beproefd, Anna," sprak de baron zuchtend, terwijl hij het hoofd op de hand liet rusten. „Het zal zeker noodig voor ons zijn," antwoordde de barones zacht en gelaten. „Dat wij veel verloren hebben, valt mij het zwaarste niet," hernam de baron weer; „maar dat wij niets van onze kinderen weten, dat laat mij geen rust." „Maar ge weet dan toch, dat zij gevlucht zijn?" vroeg de voormalige slotvrouw, zich tot haar man omwendend. De Vicomte knikte. „Toen ik op den dag na onze vlucht, door verlangen om de kinderen te redden, onder vele gevaren naar het kasteel terugkeerde, terwijl gij in Dommartin bleeft, heb ik vernomen, dat onze oude Henri, hoewel bij de plundering gewond, met Louis gevlucht was. Maar wie zal zeggen, wat Francois overkomen is?" „Laat ons niet vooruit loopen, lieve. Het is eerst veertien dagen geleden. Het beste is, dat wij alle middelen in het werk stellen, om hun verblijf op te sporen." VELERLEI ZORGEN 83 „Maar hoe wilt gij dat doen? Ik heb reeds op middelen gepeinsd, maar niets schijnt mij uitvoerbaar " „Daar is mij iets te binnen geschoten," sprak de barones evendig. „In Chalons woont immers die Matthieu de knecht, die vrnecpr hii m» a;^a~ j,. . ... ' .... —° J " "lc,lu«: cn aien gij, toen hij ; handel wilde gaan drijven, voortgeholpen hebt? Misschien weet deze wel. waar a* i , .... . ^ „11UCIC1I iiccngeviucnt zijn. Laat ons trachten hem een brief te doen toekomen " „Inderdaad," antwoordde de baron, wiens gelaat bij de laatste woorden van zijn gade was opgehelderd, , die Bedachte lijkt mij uitmuntend. Ik ga dadelijk een brief schrijven. Hij stond op en verliet de kamer, om zich naar een daarachter gelegen vertrek te begeven. Dit was niet zoo i goed! verlicht. Een paar groote kastanjeboomen belette het idaglicht voor een goed gedeelte, om binnen te dringen , Daarom had deze kamer iets sombers. Er stonden slechts I enkele stoelen en een groote ronde tafel. De Vicomte zette zich bij de tafel. Het schrijven scheen lechter niet te willen vlotten. Zijn gedachten waren te verstrooid. „Zij weet alles nog niet," mompelde hij. „Zij weet nog ■Bet, dat wij bijna arm zijn. Als het weinige goud dat ïons rest verteerd is, wat dan? Mijn bezittingen zijn in gndere handen. Niemand zal mij in Frankrijk recht ver■gaffen. Het volk heerscht en de rechtvaardigheid wordt |net voeten getreden. En onze kostbaarheden zijn onge[twijfeid door de oproerlingen geroofd" I Moedeloos liet de baron het hoofd op de handen rusten De weg, dien de Heere met hem hield, was wel moeilijk. |Hoe zwaar het kruis echter ook was, dat de Heere hem op de schouders legde, De Vicomte morde niet. Hii kende «me toeviucnt ten dage der benauwdheid. Hij behoorde 84 VELERLEI ZORGEN tot de enkelen in Frankrijk, die het alcude geloof der Hugenoten nooit hadden verzaakt. Toen de adel er lust ih scheen te hebben, om de dienstbaren te plagen en te sarren, soms als dieren te behandelen, had hij immer gedacht aan het woord van Job, die zoo roerend belijdt: Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijne ziel niet beangst over den nooddruftige? Ik heb niet versmaad het recht mijns knechts of mijner dienstmaagd, als zij zich over mij beklaagden, want wat zou ik doen, als God opstond, en als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden? Heeft niet Hij, die mij in 's moeders lichaam vormde, ook hem gemaakt en ons m denzelfden moederlijken schoot gekoesterd? Den arme heb ik zijne begeerte niet onthouden, de oogen der weduwe niet laten versmachten, mijne bete met den wees gedeeld en geen hand tegen hem uitgestrekt, al had ik het gericht op mijne zijde. Het aangezicht der grooten heb ik met aangenomen, want allen zijn zij Zijner handen maaksel. Die woorden waren door baron De Vicomte immer behartigd en de vruchten van die christelijke houding waren niet uitgebleven. Toen hij in gevaar verkeerde, hadden zijn eigen knechten hem gered, en in het bizonder de oude Henri had getoond trouw in den strijd te zijn. Met verachting van zijn leven had hij getracht te redden, wat van zijns meesters goed te redden was. De Vicomte wist van wat er plaats gevonden had na zijn vlucht zeer weinig, maar een stille hoop leefde in zijn hart, dat zijn knechten zich het lot zijner kinderen zouden aangetrokken hebben. Hij vouwde de handen en bad vurig tot God, om lijdzaamheid en om de redding zijner kinderen, die hij zoo liefhad. Inzonderheid Francois droeg hij aan den Heere op en smeekte van den Almachtige, dat Deze het afgedwaalde kind terecht mocht brengen. VELERLEI ZORGEN 85 De Heere alleen was machtig, om de banden te verbreken, waarmede de satan hem gebonden hield. Daarop begon de baron den brief te schrijven aan zijn vroegeren dienaar in Chalons, en toen eindelijk het werk voltooid was, ging hij weder naar de kamer, waar zijn gade zich bevond. 't Was een schoone dag. De vlakte van Rhein-Hessen baadde zich in het zonlicht en bood een betooverenden aanblik. De oogen van de barones waren op het schitterende tafereel geslagen, dat zich zoo wonderschoon voor haar ontplooide. „Dat is heerlijk, Anna," zei de baron, die, zachtjes binnen gekomen, zich achter zijn vrouw plaatste, met de armen op haar stoel geleund. „Zijt gij daar, Louis? Ja, dat is waarlijk schoon. God schenkt ons nog veel te genieten op aarde. Daar wordt door Hem geen lijdensbeker op de hand Zijner kinderen gezet, of er is in dien alsem immer nog een droppel lafenis." „Ja, lieve, God geeft altoos kracht naar kruis," sprak de baron zacht. „Hebt gij al geschreven, Louis?' „Ja, en de brief is al verzonden ook." „Mocht er nu maar spoedig eenig bericht komen." „Laat ons op den Heere hopen, Anna." De Vicomte was kalmer dan enkele uren vroeger. Het gebed tot den Heere scheen hem verkwikt te hebben. De beide echtgenooten begonnen nu over zaken te spreken, die ons minder belang kunnen inboezemen. Verlaten wij daarom het bekoorlijke Auerbach en begeven we ons naar Verdun, waar Henri met zijn vrouw en den kleinen Louis gebleven was. Al spoedig was Henri in deze stad tot de ontdekking gekomen, dat het misschien mogelijk zou zijn, om daar eenigen tijd te blijven, totdat zij iets van den baron zouden 86 VELERLEI ZORGEN vernomen hebben. In een nauwe straat aan de buitenzijde der stad huurde hij een kleine, woning. Voor de meest noodzakelijke meubelstukken had de oude nog wel wat geld, want hij had een heer gediend, die voor zijn onderhoorigen goed zorgde. De eerste dagen gingen stil voorbij. De kleine Louis vroeg dikwerf naar zijn ouders, maar Henri wist den lieven knaap spoedig gerust te stellen. Wel was de omgeving vreemd voor het kind, dat altoos te midden van de weelde geleefd had, maar het ventje schikte zich, zooals kinderen gewoonlijk spoedig doen, in de omstandigheden en leefde in het huis van den ouden knecht, alsof het zijn ouderlijk huis ware. De zorgen zouden echter voor Henri niet uitblijven. Nadat hij weder geheel hersteld was en de krachten terug had gekregen, begon hij arbeid te zoeken. Doch nu gevoelde hij eerst recht den moeilijken toestand, waarin hij verkeerde. Hij was reeds bejaard. Wie zou hem, ouden man, in dienst nemen, terwijl zoovele jeugdigen niet eens werk konden krijgen? „De toestand wordt donker," sprak hij op een avond, toen de kleine Louis naar bed was, tot zijn vrouw. „Dat heb ik, sinds wij hier gekomen zijn, al gedacht," antwoordde deze. „Ik zie geen kans om werk te krijgen. En als ik geen geld verdienen kan, zullen wij straks niet meer te eten hebben." „Maar, als de nood zoo hoog klimt, zal je toch zeker wel gebruiken van hetgeen je uit het kasteel hebt gered?" „Neen, dat nooit! Die kostbaarheden en dat goud zijn niet van mij. Al moest ik ook honger lijden, daar kom ik niet aan. Mijn meester moet alles hebben, wat hem toekomt. Hij heeft altijd voor mij gezorgd. Nu zal ik voor het zijne zorgen." „Maar als je het voor zijn kind besteedt, dan gebruik je het toch eigenlijk voor den meester zelf?' VELERLEI ZORGEN 87 „Vrouw, spreek daar niet meer over. Het staat bij mij vast. Aan de goederen van den baron kom ik niet. Als ik kom te sterven, zonder dat ik onzen heer ontmoette, blijft alles voor den kleinen jongen; maar dan mag er ook niets aan ontbreken." „Henri, je gaat te ver. Je handelwijze zou door onzen goeden heer niet geprezen worden." „Laat dat voor mij," besliste de oude. Hij wist nog niet, toen hij zoo sprak, dat de nood nog hooger zou worden en zelfs een gevaarlijke verzoeking hem niet bespaard zou blijven. In Verdun was de revolutie ook al aan 't woeden. Evenals in Chalons bestond er een geheim comité, dat de zaken voorbereidde. Op den dag, die volgde na het hierboven beschreven gesprek, kwam des morgens vroeg een man van middelbaren leeftijd de woning van Henri binnen. „Goeden morgen," sprak hij vriendelijk. Henri beantwoordde den groet en zag den onbekende verwonderd aan. Deze had een gunstig uiterlijk. Zijn kleeding was zeer net en zijn manieren waren als van iemand, die in andere kringen dan die der volksklasse gewoon is te verkeeren. „Wilt gij mij spreken?' vroeg Henri, die niet wist, waaraan hij dit bezoek te danken had. „Ja," antwoordde de onbekende kortaf, „en liefst alleen." De oude gaf zijn vrouw een wenk en deze verwijderde 2ich met den kleinen Louis. „Ik weet," zoo begon de onbekende, „dat gij gediend hebt bij den baron Louis de Vicomte." „Hoe weet gij dat?' „Dat is hetzelfde. Ik weet het en ik weet meer. Het is mij bekend, onder welke omstandigheden gij gevlucht zijt." 88 VELERLEI ZORGEN „Wat wilt gij daarmee zeggen," vroeg Henri eenigszins ongerust. „Luister 1 Ik begrijp, dat gij arm zijt en ternauwernood leven kunt; maar, als gij mij een dienst wilt bewijzen, zal ik u daarvoor zóó beloonen, dat gij geen armoede meer zult hebben." Henri zag zijn bezoeker nieuwsgierig aan. „Kunt gij zwijgen?' vroeg de vreemde. „Als het noodig is, ja, maar ik beloof geen stilzwijgen, als ik de zaak niet weet, waarover het gaat." „Zoudt gij gaarne uit uw moeilijke positie verlost willen worden ?' „Ja, maar alleen op een eerlijke wijze." „Dat spreekt vanzelf. Laat ik dan beginnen met u iets mede te deelen van mijn geschiedenis. Ik heb gedurende de laatste jaren gediend bij baron Arnold de Vicomte, zooals gij weet een broeder van den man, bij wien gij jaren lang gearbeid hebt. Reeds lang heerschte er ontevredenheid onder de onderhoorigen van den baron. Hij was een harde heer, een dwingeland, die de menschen uitzoog om zichzelven te verrijken. Alle verzoeken om hulp wees hij af. Elke klacht over onderdrukking verstomde in het kasteel. Kan het u verwonderen, dat de arme lieden, die nooit anders dan ellende zagen en die met hunne kinderen ternauwernood konden leven, hoe hard zij ook arbeidden, in opstand kwamen?' „Is de revolutie daar dan ook al begonnen?" „Revolutie is het eigenlijke woord niet. Er is gerechtigheid geoefend, anders niet. De bevolking van Bochenheim heeft het slavenjuk afgeworpen. Is dat revolutie? Is dat niet een geoorloofde daad? Heeft de Schepper aller menschen dan geen gevoel van recht in ons gelegd, en mag aan dat gevoel geen uiting gegeven worden?' ■ Hl VELERLEI ZORGEN 89 Henri antwoordde niet dadelijk. Hij wist niet, wat hij van dien vreemdeling denken moest. Zijn toon was niet zoo ruw als die van de massa der ontevredenen. Zijn manieren waren ook geheel anders. „Wat u noemt het oefenen van gerechtigheid heet ik revolutie," merkte de oude eindelijk op. „Indien men verdrukt wordt, zal niemand ter wereld dat goedkeuren. Maar dan moet men den rechten weg bewandelen, om tot verbetering van toestanden te komen. Op gepaste manier moet men om verlichting van lasten verzoeken " „Hoe nu?" viel de vreemde hem in de rede, „en ik heb u reeds gezegd, dat alle beden en smeekingen afstuitten op den onwil van den baron. Enfin, hij is zelf het slachtoffer geworden van zijn onderdrukking." „Hoe meent gij dat?' „Wel, het woedende volk heeft niet alleen zijn kasteel geplunderd en daarna in brand gestoken, maar men heeft hem en de zijnen zelf gedood." „Arnold de Vicomte gedood?" sprak Henri ontsteld. „En gij, die uw heer diendet, hebt niets tot zijn verdediging gedaan?" De ander haalde de schouders op. „Ook al hadden wij willen optreden voor den baron, zou ons pogen nutteloos zijn geweest. Wie vermag iets tegen een overmacht? Maar wij wilden niet. Het was het uur der wrake. Wij, die bij den baron dienden, hebben die wraak niet geoefend; maar wij hebben toch ook niet belet, dat de man, die zijn gansche leven met tranen van armen gespot heeft, die een oorzaak van nameloos veel ellende geweest is, onder het zwaard der verdrukten viel." „Gij hebt ontrouw gehandeld," sprak hij zacht, en zuchtend vervolgde hij: „Arnold de Vicomte dood! Mijn goede heer heeft het altoos wel gevreesd. Hij is 90 VELERLEI ZORGEN genoeg gewaarschuwd. Nu is het oordeel voltrokken." „Ik ben geen revolutieman," hernam de bezoeker. „Ik keur alle daden van geweld af. Ik weet wie uw heer was; en dat men hem, die altoos goed voor zijn onderhoorigen was, zoo behandeld heeft, noem ik schande. Maar, wat het volk te Bochenheim gedaan heeft, kan ik niet misprijzen." „Dus gij vergoelijkt een moord?" „Wel neen, ik noem dat geen moord. Dat is een rechtmatige strijd en in den strijd vallen er zoo veel." Weer schudde Henri het hoofd. Hij wilde schijnbaar niet veel meer over dit onderwerp zeggen. „Maar laten wij deze dingen rusten," ging de vreemde voort. „Ik heb ze u verteld, omdat zij in verband staan met een verzoek. Uit Bochenheim ben ik naar mijn geboortestad Verdun gekomen, om enkele zaken te regelen. Familie heb ik hier niet meer. Ik hoor, dat mijn eenige broeder verleden week naar Duitschland is getrokken. Daarom ga ik heden nog op reis, om hem te ontmoeten. Ik moet hen spreken. Evenwel, ik kan niet zoo op reis gaan. In mijn bezit zijn enkele voorwerpen, die voor mij waarde bezitten en die niet verloren mogen gaan. Wilt gij die bewaren, totdat ik terugkom? Het is maar een kleine moeite en gij zult gedurende den tijd, dat ik wegblijf, een ruim weekloon van mij ontvangen." „Ik bewijs gaarne aan anderen een dienst," antwoordde Henri, „maar waarom zoekt gij juist mij op? „Omdat ik weet, dat gij een vertrouwbaar mensch zijt. Wij beleven tegenwoordig een tijd, dat men bijna niemand vertrouwen kan." Terwijl deze woorden gesproken werden, ging er voor Henri plotseling een licht op. Wat konden dat voor voorwerpen zijn? Ongetwijfeld waren het geroofde goederen. Mocht hij die in bewaring nemen? Mocht hij ze aan- VELERLEI ZORGEN 91 nemen? Neen, dat mocht niet. Maar, als hij ze aannam .en dan aan de familie van den baron gaf? Dat mocht ook niet, want God verbood hem te liegen en, indien hij aan dien onbekende beloofde ze te bewaren, dan moest hij het doen. „Ik ken u te weinig, mijn vriend," sprak de oude, „om aanstonds aan uw verzoek te kunnen voldoen. En daarbij, als ik iets bewaar, moet ik ook weten, wat onder mijn dak is." „Als gij die conditie verbindt aan de zaak, zal ik geen gebruik maken van uw dienst," antwoordde de vreemdeling. „Maar," zoo liet hij er op volgen, „gij moet weten, wat gij doet. Gij zult in geen enkel opzicht nadeel ondervinden, als gij aan mijn verzoek voldoet. Gevaar steekt er voor u niet in. Aan de andere zijde doe ik u opmerken, dat een weigering uwerzijds gepaard gaat met groote schade. Waar moet gij van leven ? Gij zijt een oud man. In deze troebele tijden is er voor u nergens arbeid te vinden. Op uw meester behoeft ge niet te wachten, want die is van al zijn goederen beroofd. De revolutionairen van Chalons hebben alles aan zich getrokken. Doet gij dan niet dwaas, als gij mijn verzoek afslaat? Kom, oude man wees wijzer. Houd u niet stijfhoofdig!" Henri staarde voor zich heen. Hij scheen in gepeinzen verzonken. Wat zou hij doen? De vreemde sprak de waarheid. Als er niet spoedig hulpe daagde, zou er ellende in zijn huis geleden worden. Kon hij dan aan dat op zichzelve geringe verzoek niet voldoen? Daar weerklonk een stem in zijn ziel: wees getrouw in den strijd! Henri schrok op. „Wat gij mij ook aanbiedt, ik weiger aan uw verzoek te voldoen," sprak hij beslist „Dan verwerpt ge uw fortuin." 92 VELERLEI ZORGEN „God zal voor mij zorgen." De vreemde haalde minachtend de schouders op en vertrok, na Henri op koele wijze gegroet te hebben. De oude man haalde diep adem. Het scheen alsof een molensteen van zijn hart was afgenomen. Gode zij dank! Hoe zwaar de verzoeking ook geweest was, hij was getrouw gebleven in den strijd. Hij geloofde vast, dat voor de toekomst God zou zorgen. De wateren der beproeving zouden echter wel zeer hoog rijzen. Eer er een week verliep, begon Henri met zijn vrouw en den kleinen Louis aan het noodige gebrek te krijgen. „Wij hebben van middag geen brood meer," sprak de vrouw op een morgen. „Denk je er nu nóg niet over, om iets van waarde te gelde te maken?" De oude zweeg. „Moeten wij dan verhongeren ?" kreet de vrouw nu. „Als wij van gebrek sterven, krijgt de baron het goed, dat je nalaat, toch niet!" „Dat is zoo," stemde Henri toe. „Als de nood zoo hoog gerezen is, schijnt het noodzakelijk te wezen, om iets te verkoopen; maar ik doe het noode. Zoo gaarne zou ik aan mijn goeden meester alles gegeven hebben, wat ik vond, want het is zijn eigendom." Welk een verschil tusschen dezen ouden, trouwen knecht en den ontrouwen man, die juist vertrokken was! De een diende zijn heer met liefde, de ander kende slechts haat. De een deed alles, om de belangen van zijn meester te bevorderen, de ander had zichzelven gediend. Maar welk een onderscheid ook tusschen de heeren! Louis de Vicomte, een christen, die voor zijn knechten een vader was, en Arnold de Vicomte, een ongeloovige, die zijn onderhoorigen kon behandelen als zijn beesten. De een VELERLEI ZORGEN 93 had menigmaal tranen helpen drogen, de ander had gewoonlijk met de tranen van verdrukten gespot. De een was in de ure des gevaars door zijn eigen knechten van een wissen dood gered, de ander was in de ure des gevaars door zijn dienstvolk verraden en had het loon des onrechtvaardigen verkregen. De revolutiemannen meenden, dat alleen in omverwerping van het bestaande redding was te vinden en zij hoopten op verbetering van de maatschappelijke toestanden langs den weg van geweld; maar baron Louis de Vicomte met de zijnen waren een sprekend bewijs voor de waarheid, dat het christendom sociale nooden weet te lenigen, dat het Woord van God ons menigmaal den weg aanwijst tot oplossing van sociale kwestiën. Henri was dan nu van plan om het goed zijns heeren aan te spreken. Hij dacht met droefenis aan wat plaats moest vinden. De oude strijder zou echter niet behoeven te doen, waar zijn hart zoo tegen opkwam. Op den middag van denzelfden dag naderde andermaal een jonge man het huisje van den ouden getrouwe. Nauwelijks had deze de deur geopend, of hij herkende den nieuwaangekomene en riep vol blijdschap uit: „Matthieu V' Treffend was de ontmoeting met den voormaligen boschwachter. „Ik moest je zoeken," begon Matthieu, „en ben dankbaar, dat ik je vind". „Ook wij zijn zeer blij weder een ouden kennis te mogen spreken," antwoordde Henri. „Maar wat drijft je tot ons ?" liet hij er op volgen. „Ik heb een goede tijding voor je. De baron heeft mij geschreven." „Weet je dan waar hij is?' „Ja, in Auerbach." 94 VELERLEI ZORGEN „De Heere zij geprezen," riep Henri, dankbaar en verheugd. „Nu zijn wij gered!" De oude man verhaalde nu met openhartigheid zijn lotgevallen aan Matthieu, die met tranen in de oogen luisterde naar de ongekunstelde geschiedenis, welke hij te hooren kreeg. „Ik ben blij, dat ik je vond," sprak hij, toen Henri geëindigd had. „Nu zal je ook ongetwijfeld nieuwsgierig zijn, om iets van de toestanden in Chalons te weten." „O, ja," riep Henri uit. „Welnu, dan kan ik beginnen met te zeggen, dat de toestand bij ons tegenwoordig allertreurigst is. Ieder doet, wat goed is in zijn oogen. Daar is een bestuur uit de burgers der stad gekozen, maar de minst betrouwbare mannen hebben daarin plaats genomen. Zij, die bij de plundering van het kasteel de voormannen waren, zijn nu onze regeerders. Zij doen niets anders dan streven naar macht en verrijken zichzelven met het goed van anderen. Ik heb mijn winkel al sinds enkele dagen gesloten, niet wijl er geen koopers komen, maar omdat alle trouw en waarheidszin onder de menschen verdwenen schijnt te zijn. Sommigen koopen, maar betalen niet. Men eischt met een brutaal gezicht winkelwaren, en onder de leus: alles is voor allen, geniet men duchtig en maakt anderen arm. Dat is de schoone vrucht van de revolutie. Men heeft geen eerbied meer voor God of Zijn Wet. Ieder leeft naar het goeddunken van zijn eigen hart." „Ik heb het wel gevreesd," sprak de oude hoofdschuddend. „Men klaagde over onderdrukking; maar, nu de onderdrukten zelve op het kussen zitten, zijn het ware despoten. Maar wat zullen wij zeggen ? De Heilige Schrift leert ons: wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen. Als zij God verlaten, wat wijsheid zouden zij dan hebben?' VELERLEI ZORGEN 95 „Ik bid den Heere dagelijks, dat Hij Zich over ons arm land ontfermen moge, want waar het anders heen moet, weet ik niet," zuchtte Matthieu. „Hoe is het toch afgeloopen met het kasteel?" vroeg Henri. „Dat is, zooals je weet, geheel leeggeplunderd. In een treurigen toestand ligt het schoone gebouw daar. Het is nu eigendom van de burgers van Chalons. Ik hoor, dat men er een bewaarplaats voor kinderen van wil maken." „En heb je sinds het noodlottig uur der verwoesting ook nog iets van jonker Francois gehoord," vroeg Henri verder. „Ik weet alleen, dat hij in Chalons geweest is; maar zijn vroegere vrienden waren zijn ergste vijanden geworden. Het was zelfs niet raadzaam voor hem, om te Chalons te blijven. Hij vertrok spoedig, maar ik weet niet waarheen. Een vriend van mij, die hem sprak, bemerkte dat hij erg bleek was. Hij zei weinig, maar uit de weinige woorden, die hij uitte, spraken verbeten woede en ontevredenheid." „Die arme jongen," zuchtte Henri opnieuw. „Wat is hij al bedrogen uitgekomen! Ik heb hem zoo dikwerf gewaarschuwd, maar hij luisterde niet naar mij." „Wat zal de baron een verdriet hebben na al het gebeurde," meende Matthieu. „Het is geen geringe zaak, als men van al zijn goederen beroofd wordt. Eerst rijk te zijn en daarna arm te worden, is de hardste zaak ter wereld!" „Ongetwijfeld is het zeer bitter, om al zijn goederen te verliezen," gaf Henri toe, „maar ik weet, dat de baron veel smartelijker lijdt door de gedachte, dat hij van zijn kind, een veelbelovenden zoon, beroofd is. Want Jonker Francois is eigenlijk ontroofd aan het ouderhart." „Wat heeft de revolutie al een ellende in ons land gebracht!" stiet Matthieu uit. 96 VELERLEI ZORQEN „Ja, dat heeft zij," knikte Henri. „Toch heb ik altoos nog hope, dat de jongeheer terecht zal komen. Het is een zoon van zoovele gebeden. Hij handelt niet uit lagen hartstocht. Het is bij hem bepaalde overtuiging. Al kunnen wij die overtuiging niet deelen, wij moeten nochtans daarmee rekenen. Gaandeweg zal hij inzien, dat zijn theorieën falen; en de grievende teleurstellingen, welke hij tot nu toe reeds ervoer, zullen, naar ik geloof, middelen in Gods hand zijn, om hem terug te brengen van zijn doolpaden. Twee dagen na dit gesprek vertrok Henri met zijn vrouw en den kleinen Louis naar de grenzen, om, zoo spoedig als mogelijk was, Auerbach te bereiken. Matthieu had hem van het noodige geld voorzien. HOOFDSTUK VII. Ander licht Straatsburg, de hoofdstad van Elzas en Lotharingen, is een stad van ouden datum. Reeds de Romeinen kenden haar onder den naam Argentoratum. Zij ligt aan de 111, een uur ongeveer van den Rijn verwijderd. Door verschillende historische feiten is de stad beroemd geworden. Het is er altoos even levendig, want Straatsburg is een verkeerspunt tusschen Duitschland, Frankrijk en Zwitserland. Wie de stad doorwandelt, en de meestal nauwe en kromme straten bezoekt, vindt menig huis uit de 16e en 17e eeuw. Indrukwekkend is de Straatsburgsche Münster, een gebouw, waarvan de grondslag gelegd werd in de 6e eeuw, ten tijde van Clovis. In het jaar 1179 begon een nieuwe bouw onder bisschop Coenraad I. Eeuwen lang is over deze kerk gebouwd. Met haar 66 Meter hoogen toren is zij uren ver in het rond zichtbaar. Bezoekt menige reiziger deze oude stad, en wordt menigeen door hare schoonheden getroffen, de jongeling, die er op een avond van de maand October door dé praten ging, scheen voor haar luister geen oog te hebben. Hij liep in gebogen houding en vervallen kleedij langzaam voort, en zette zich eindelijk op een steenen trap van een groot huis neder. Het hoofd liet hij op de handen zakken, en zoo bleef hij in gepeinzen verzonken zitten. Trouw in den strijd 98 ANDER LICHT Er lag iets op zijn vermagerd gelaat en in zijn houding, dat aan levensmoeheid deed denken. Zoo diep zat hij in gedachten, dat hij niet bemerkte, hoe de deur van het huis geopend werd en een heer, in het zwart gekleed, naar buiten kwam. Deze daalde de trappen af, en wilde zijn weg vervolgen, maar bleef toen een oogenblik staan, om naar den jongeling te zien. Ongetwijfeld werd hij door dit schouwspel getroffen, want hij naderde den hem onbekende en vroeg op deelnemenden toon wat hij daar deed. De jonkman keek langzaam op, en antwoordde: „ik rust hier wat uit, want ik ben moe." „Moet gij dan nog verder," vroeg de heer weder. „Ik zwerf overal," klonk het in zeer beschaafd Fransch terug, „maar ik vind geen rust". De heer, een man van middelbaren leeftijd, met een zeer ernstig uiterlijk, bemerkte al spoedig, dat op den steenen trap geen bedelaar zat. Hij gevoelde begeerte om met dien jonkman te spreken. „Wilt gij met mij medegaan, vroeg hij, dan zal ik u een betere verblijfplaats bezorgen, want wie zit in dit jaargetijde bij dit gure weder op de straat?" De jeugdige zwerver aarzelde een oogenblik; maar stond toch op. Nu zag de heer dat zijn beschermeling moeite had om te loopen. Gelukkig bereikten beiden vrij spoedig een net woonhuis, waar zij binnengingen. Het was de woning van den predikant bij de Evangelische kerk te Straatsburg, die het zelf was, wien we thans met den onbekenden jonkman het huis zagen binnengaan. Hij had juist een bezoek bij een kranke gebracht, en wilde naar huis terugkeeren, toen hij den zwerver opmerkte. Nauwelijks was de predikant met den vreemde binnen, of hij richtte zijn schreden naar zijn studeervertrek. Het was intusschen reeds donker geworden. Terwijl de ANDER LICHT 99 jongeling, klappertandend van koude, zich op een aangeboden stoel neerzette, stak de predikant de lamp aan, waarna hij den haard, die nog warm was, wat opstookte, en weldra heerschte er een aangename warmte in de kamer. „Wilt ge niet iets eten?" vroeg nu de edele menschenvriend. Op het ontkennende antwoord nam de predikant eveneens bij den haard plaats en begon: „Mag ik dan nu eens weten, wie gij zijt?' „Francois de Vicomte," antwoordde de jongeling, terwijl een lichte blos zijn bleeke wangen kleurde. „En hoe kwaamt gij dan in den toestand, waarin ik u vond ?' vroeg de predikant, die begon te begrijpen, dat hier meer aan verbonden was. „Als het u mogelijk is," vervolgde hij, „verhaal mij dan iets van uw geschiedenis, en ik beloof u, dat ik voor u doen zal, wat ik kan." De jonkman zag een oogenblik verlegen naar den grond, maar toen plots het hoofd oprichtend, sprak hij: „Ik wil u iets van mijn geschiedenis mededeelen. Ik bemerk, dat gij een wetenschappelijk man zijt. Misschien kunt gij een antwoord geven op de voor mij zoo vele raadselen. Zijt gij een predikant?" De ander knikte bevestigend. „Welnu, dan zal ik u iets verhalen van mijn leven. Ik ben opgevoed bij mijn ouders, den baron en de barones De Vicomte, nabij Chalons. Daar ik veel aanleg voor de studie bezat, zond mijn vader mij naar de academie te Parijs. Van uit mijn ouderlijk huis had ik zeer rechtzinnige denkbeelden over God en Zijn Woord medegenomen; maar al spoedig begon ik over verschillende zaken anders te denken, dan ik van mijn jonkheid af gedaan had. Met mijn leermeesters en mijn vrienden besprak ik de onderwerpen van den dag, en mijn geest vond voldoening in 100 ANDER LICHT de werken van Voltaire en Rousseau. Er ontstond in mij een onverzadigbare begeerte, om den mensch de rechten te hergeven, die hem zoo snood waren ontnomen. Ik dacht dagelijks aan het lot der armen, die moesten zwoegen en slaven, en een even ellendig leven leidden als de lijfeigenen uit de middeneeuwen. Als ik op mijn kamer alleen was, scheen het, alsof al die verdrukten op mij afkwamen met de roerende bede: „Help onsl Wij vergaan!" Ik kon die doordringende roepstem niet langer aanhooren. Vol ernst zwoer ik, al wat ik kon, in het werk te stellen om de sociale nooden te lenigen. Dat ik rijk was, wist ik; maar ik wilde van mijn goed en van mijn titels afstand doen ter wille van de verdrukten in den lande. Aanvankelijk sprak ik met niemand over mijn voornemen; maar, omdat ik niet veinzen wilde, gaf ik op enkele vragen, die tot mij gericht werden, een beslist antwoord. De eerste maal, dat ik over mijn gevoelens mij uitsprak, was tegen onzen ouden en trouwen knecht Henri. Deze man is uiterst godsdienstig en houdt zich krampachtig vast aan de oude beginselen. Het spreekt als van zelve, dat het onderscheid tusschen mij en hem spoedig aan het licht trad. Evenwel ik wilde den oude, die niet gestudeerd heeft, sparen. Hij wenschte echter niet gespaard te worden, en ik redeneerde voort. Dit gesprek kwam mijn vader ter oore, en toen is mijn lijdensweg begonnen. Ik beminde mijn ouders met al de teederheid, welke in kinderliefde gevonden wordt; maar mijn gevoelens omtrent de rechten van den mensch druischten lijnrecht tegen de hunne in. Ik bemerkte, hoeveel verdriet mijn vader leed; ik zag, hoe mijn moeder verborgen smart droeg. Wat moest ik doen? Eenerzijds aanschouwde ik, hoe mijn ouders leden en anderzijds hoorde ik duizenden kermen onder een slavenjuk. Mocht ik, terwille van ouderliefde, mijn taak onafgedaan laten? ANDER LICHT 101 Een stem van binnen zeide: neen! En ik ging voort. Zelfs hield ik meer dan één rede over den nood der tijden en de middelen tot herstel. „Geloof mij, eerwaarde," zoo ging Francois voort, „ik heb veel te strijden gehad. Ik zelf ben godsdienstig opgevoed. Mijn vader is een calvinist; maar, wat mij tegenstond in mijn omgeving was de gemakkelijkheid, waarmede men zich van de maatschappelijke ellende afmaakte. Mijn vader deed wel al wat in zijn vermogen was om nooden te lenigen; maar met philantropie redt men een zieke maatschappij niet. De grondslagen deugen niet, en dat zag mijn vader niet in. Daarenboven hinderde mij het gevoelen van enkele godsdienstige lieden, die zich immer beriepen op den tekst: „Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heere heeft ze beiden gemaakt." Mijn gansche ziel kwam daartegen op. Zoo dacht ik, kan men gerust gaan slapen, als duizenden roepen om hulp. De Bijbel wordt zoo een zacht hoofdkussen om op in te sluimeren, als de ellendigen kermen in onze naaste omgeving. Ik geloof niet, eerwaarde, dat God wil, dat de een zwelgt en brast, en de ander schier geen voedsel of kleeding heeft. Ik noem het de schandelijkste ongodsdienstigheid, om elke klacht te bestempelen met den naam van ongehoorzaamheid en revolutie. En, omdat ik van het Christendom geen kracht zag uitgaan, heb ik het den rug toegekeerd. Meer dan negentien eeuwen bestaat het Christendom, en wat is er door de Christenen gedaan? Men heeft gepreekt, maar men heeft de maatschappij niet op goede grondslagen gevestigd. Nu wankelen de oude pilaren. Zij storten in. Andere zullen onder den maatschappelijken tempel gezet worden, en het is de schuld der kerk, wanneer er nu geen palen geslagen worden, die misschien nog slechter zijn dan de oude; want, laat ik het voor u niet 102 ANDER LICHT verhelen, ik ben bedrogen. Mijn heilig ideaal lacht mij nog altoos toe. Recht voor ieder mensch; maar ik heb in de revolutie bemerkt, dat het volk aan idealen gestorven is. Zelfzucht is op den troon geklommen. Het is niet te doen om „recht voor allen". Men zegt: eerst was er recht voor de grooten, nu is er alleen recht voor ons. De revolutie ontaardt in een verplaatsing van macht. Van den adel en de geestelijkheid valt de kroon af, en het volk kroont zich nu, en zal straks even zwaar verdrukken, als het zelf verdrukt is. En nu zwerf ik rond, zonder geld, zonder goed, zonder ouders, zonder vrienden, van alle zijden bedrogen! Maar mijn ideaal sterft niet, al moet ik sterven. „Vrijheid en recht," dat zullen mijn laatste woorden zijn. Den dood aan de zelfzucht en het individualisme!" De oogen van Francois waren met ongekend vuur gaan schitteren. Hij had iets in zijn voorkomen, dat geweldig aantrok, maar ook iets dat deed vreezen. De predikant had den jongen man met onverdeelde aandacht aangehoord. Hij had behagen in diens woorden. Een mensch, die onder zulke omstandigheden nog zijn idealen niet prijsgeeft, is onze achting waardig, al deelen wij zijn opinie niet. Uit dien dorst naar vrijheid en recht voor den verdrukte sprak een hart. Uit dien haat tegen zelfzucht en individualisme sprak adel der ziel. Ongemeen gevoelde de predikant zich tot den jongeling aangetrokken. Hij wilde meer met hem spreken, maar daarvoor was het nu de tijd nog niet. Frangois had al te veel van zijn krachten gevergd. Hij had zich overschat, en de predikant, die dit bemerkte, stelde hem voor wat te gaan slapen. De jonkman werd nu naar een eenvoudige slaapkamer gebracht. Eerst kon hij door overspanning niet in slaap komen, maar na een uur van onrustig woelen, sliep hij eindelijk in. ANDER LICHT 103 Nadat zijn beschermeling ter ruste gegaan was, zat de predikant nog eenigen tijd in zijn studeervertrek. Hij overdacht, wat door den jongeling gezegd was. In diens woorden bemerkte hij een deel waarheid, maar ook een deel leugen, .d w. z. de predikant meende niet, dat Francois een leugenaar was, maar hij vond sommige zijner stellingen geheel in strijd met de H. Schrift. De baronnenzoon was een leerling geweest van Voltaire en Rousseau. Dat kon hij uit al zijn beschouwingen waarnemen. Ondanks dat alles gevoelde hij levendige sympathie voor Frangois. Daar stak een edel hart in den jongeling. Daarbij had hij een groote mate van schranderheid bij zijn beschermeling opgemerkt, terwijl diens geestdrift voor het ideaal, dat hem toelachte, een weldadigen invloed op hem, den predikant, had uitgeoefend. Hij vatte dan ook het plan op den jonkman eenigen tijd bij zich te houden, totdat hij op de hoogte zou zijn gekomen van de verblijfplaats zijner ouders, want tot hen moest Frangois wederkeeren. Intusschen zou hij den jeugdigen strijder voor recht en vrijheid eenigszins leiden, om, onder den zegen des Heeren, hem op de rechte wegen terug te brengen. Reeds den volgenden dag ontspon zich een belangrijk gesprek. Frangois had na een goede rust des morgens terstond zijn voornemen bekendgemaakt, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken. „En waar wilt ge dan heen?' vroeg de predikant. „Dat weet ik niet," antwoordde Frangois. „Wat ik echter wel weet, is dit, dat ik u niet lastig mag zijn. Wie een beginsel voorstaat, moet er voor over hebben, om desnoods een bitteren lijdensweg te bewandelen." „Maar, als ik u nu aanbied om eenigen tijd bij mij te blijven, wilt ge dan toch vertrekken?" vroeg de predikant weder. 104 ANDER LICHT De jonkman bloosde. Zijn geheele ziel kwam er tegen op, van anderen afhankelijk te moeten zijn. Het adellijk bloed, dat, ondanks zijn afstand van titels en rechten, nog altoos door zijn aderen bruiste, deed hem opzien tegen alles, wat uit gunst hem geschonken zou worden. „Ik bemerk, dat gij aarzelt om mijn aanbod aan te nemen," glimlachte de predikant, „en ik begrijp eenigszins waarom; maar laat ik u de verzekering geven, dat gij mijn gast zijt en blijft, tenzij dat gij bezwaren kunt noemen, waarvoor ik zwichten moet". Francois gevoelde, dat hij den predikant, die veel belang in hem scheen te stellen, niet mocht kwetsen door zijn gastvrijheid te verachten, en zoo besloot hij te blijven. Het weder was dien dag zeer schoon. De koude had plaats gemaakt voor een zachte temperatuur, welke voor den tijd van het jaar bijna onnatuurlijk leek. Na den middag vergezelde Francois, nu in een nette kleeding gestoken, den predikant op een tocht in de stad. Het doel van den laatste scheen echter niet in de nauwe straten te liggen, want hij verliet spoedig de stad, en wandelde door de zeer schoone omstreken. Het voornemen bleek te zijn om Kehl, aan den oever van den Rijn, te bezoeken. De heerlijke herfstlucht deed Frangois bijzonder goed. „Francois," zoo verbrak eindelijk de predikant het stilzwijgen, „gisteravond heb ik met aandacht naar uw mededeelingen geluisterd. Gij hebt er zeker niet op tegen, dat wij, zoolang gij bij mij blijft, nu en dan over het gewichtig onderwerp spreken, dat gij aangeroerd hebt." „In geenen deele, eerwaarde," antwoordde Frangois. „Het is mij om de waarheid te doen, en daarom zal ik u dankbaar zijn, indien u met mij over dat onderwerp van gedachten wilt wisselen." „Laat mij dan beginnen met de opmerking, dat gij, ANDER LICHT 105 indien wij over de macht en den invloed van het Christendom spreken, niet móet denken aan sommige belijders, die het ware Christendom niet verstaan. Ik meende gisteravond dat uit uw woorden te moeten opmaken; maar, indien gij de waarheid wilt vinden, zult gij onderscheid moeten maken tusschen personen en beginselen. Laat dit voorop voor ons vaststaan, en dan begin ik met uwe stelling onder de oogen te zien: alle menschen hebben gelijke rechten! Die stelling kan ik niet onderschrijven. Weet ge, wat ik geloof? Ik geloof, dat elk mensch een waardig bestaan moet leiden, maar dat is geheel wat anders, dan door u is betoogd." „Gij gelooft dus niet, dat alle menschen dezelfde rechten bezitten 7" „Weineen! Rechten worden ons verleend. Door wien ? Door den mensch, bij wijze van overdracht, zooals Rousseau dat wil? In geenen deele. Rechten kunnen ons alleen verleend worden door Hem, Die de Souvereine Gebieder is over alles. Indien iemand het geloof aan de souvereiniteit Gods prijs geeft, moet hij komen tot de meest leugenachtige1 stellingen. God de Heere immers verleent aan den eenen mensch in Zijn wijsheid meer rechten dan aan den ander; maar Hij eischt van ons allen, dat elk der menschen een waardig bestaan leide. Verleent de Almachtige aan de vorsten der aarde meer recht dan aan de onderdanen, Hij wil niet, dat één onderdaan leve als een slaaf of erger misschien als een dier van het veld." „Gij zijt het dus met mij eens," sprak Francois levendig, „dat het nooit Gods wil kan zijn, dat de een schatten op schatten stapelt, terwijl de ander van kommer en gebrek bijna omkomt?" „Ongetwijfeld ben ik dat met u eens," was het kalme antwoord. 106 ANDER LICHT „Als ik dat vroeger opmerkte, wierp men mij, gelijk ik u gisteravond reeds zeide, aanstonds voor de voeten, dat de Heere rijken en armen gemaakt heeft," klaagde de jongeling bitter. „Maar wie dat woord der H. Schrift gebruikt, om gansch verkeerde toestanden te dekken, begaat een zeer ernstigen misstap," sprak de predikant. „Wie het lot van een arme in Israël eenigszins kent door het getrouwe onderzoek van Gods Woord, zal er zich wel voor wachten, om met dit Schriftwoord de treurige toestanden in onzen tijd te verdedigen." „Dat moge uwe meening zijn, en ik heb achting voor uwe opinie, maar gij zult toch niet ontkennen, dat deze meening door de christenen in het algemeen niet gedeeld wordt," opperde Frangois. „Dat is, helaas, zoo. Het Christendom heeft zijn schoone roeping vergeten. Het is in de eerste eeuwen van grooten invloed geweest; maar sinds de kerk van haar eenvoud en haar hemelsch ideaal is afgeweken, is zij krachteloos geworden. Toen met Constantijn de kerk zich huwde met de wereldmacht, sneed zij de zenuw harer kracht door. De christenen werden verwereldlijkt in plaats dat de wereld gekerstend werd. Het zout werd smakeloos." „Welnu dan, is het geen voorrecht, nu anderen die taak, door de kerk verwaarloosd, op zich nemen? Moeten die veracht worden, en dan nog wel door hen, die zelf zich niet van hunne roeping kweten?" „Juist hier ligt het groote verschil tusschen u en mij. Omdat de kerk hare roeping te midden van de volken niet behartigde, wilt gij haar op zijde zetten. Dat is onrecht. Indien gij kondet bewijzen, dat het Christendom de macht niet bezat om sociale ellenden weg te nemen of te verzachten, dan zoudt gij gelijk hebben; maar nu niet. Indien ANDER LICHT 107 kerk en Christendom de heilige roeping niet betrachten, moeten zij niet veracht of op zijde gedrongen, maar moeten beide met krachtige stem tot hun plicht geroepen worden." De jonge De Vicomte wachtte een oogenblik, voor hij antwoord gaf. Hij gevoelde de waarheid van deze opmerking, die eigenlijk een zeer vriendelijke terechtwijzing was. „Inderdaad," stemde hij toe, „ik moet bekennen, dat er zekere waarheid in uw zeggen schuilt; maar ik twijfel er ook aan, of het Christendom het vermogen wel heeft om op te treden, zooals gij meent." „Het verwondert mij," hernam de predikant, „dat gij, die toch de historie kent, niet weet, welke gezegende invloeden het Christendom gehad heeft in de eerste tijden. Wie heeft gepredikt, dat in het aardsche goed niet het hoogste geluk lag? Wie heeft de slavernij in haar wortel geknakt? Wie heeft de vrouw verheven uit haar vernederenden toestand? Wie heeft voor armen en weezen gezorgd ? Wie heeft door het verbod van den woeker tegen de opeenhooping van kapitaal gewaarschuwd ? Is dat alles niet door het Christendom geschied? Hoe kan men dan nog twijfelen aan zijn vermogen, om de sociale nooden te lenigen?' „Maar," wierp Francois, eenigszins in verlegenheid gebracht, tegen, „toegegeven voor een oogenblik, dat het Christendom die inwendige kracht bezit, zij heeft die niet geopenbaard in de latere eeuwen. Daardoor is de ellende op schrikbarende wijze geklommen. Indien er niet spoedig hulpe daagt, komen er duizenden in ellende om. Moet nu eerst het Christendom, moet de kerk tot haar plicht gebracht worden? Hoelang zal het duren, eer zij die roeping weder gaan inzien? Moeten dan intusschen de duizenden vergaan?" 108 ANDER LICHT „Gij zoudt dus een beginsel willen verzaken terwille van de omstandigheden? Dat mag nooit, mijn jonge vriend. Hoelang het nog duren zal, eer Christendom en kerk de heilige roeping weder verstaan, is mij onbekend. Ik geloof, dat de eeuw, die wij tegemoet gaan, op dit gebied veel verandering en verbetering zal brengen. Heilig is voor mij het ideaal, om al mijn krachten te besteden, ten einde die roeping te prediken. Ik weet wel, dat gij denkt aan een korteren weg. Gij denkt aan de revolutie; maar, al brengt die revolutie voor een oogenblik verademing aan velen, zal die toestand bestendigd blijven? Kan een huis, dat op een zandgrond gebouwd is, bestaan? Gijzelf hebt ervaren, hoe zelfzucht de drijfveer van honderden is. Juist in den dienst der zonde is het „eigen ik" de spil, waarom alles draait; maar het Christendom stelt tegenover die zelfzucht de liefde. Onze drijfveer moet wezen om ter eere Gods onze naasten lief te hebben als onszelven. Op natuurlijk gebied zijn alle menschen broeders, en daarom moeten wij ons inwerpen in het leven, om in de wonden der maatschappij de olie van het Evangelie te doen druppelen. Daarvoor is het nu de tijd." Al pratende waren beiden weder de stad genaderd. De predikant moest nog enkele bezoeken afleggen en Francois begaf zich terug naar het huis van zijn vriendelijken gastheer, dat hij spoedig daarop binnenging. Hij had nu gelegenheid om over het gesprokene na te denken. De jonkman bevond zich alleen in de huiskamer, want de predikant was weduwnaar en was niet gezegend met kinderen. Door de hooge ramen, aan de zijde van den tuin, viel het volle licht in het vertrek, dat daardoor een zeer gezellig aanzien had. De zon speelde op het vloerkleed en ANDER LICHT 109 Frangois, in een leunstoel gezeten, scheen naar het dansen der schaduwen op den grond te staren. Toch trok hem op dit oogenblik dat licht niet. Hij zocht naar ander licht. Hij wenschte verlost te worden van den twijfel en te weten, welken weg hij moest bewandelen. Zou het waar zijn, vroeg hij zichzelven af, dat de oplossing der sociale kwestie alleen door het Christendom kan worden gegeven? Het is zoo, gelijk mijn gastheer het Christendom voorstelt, heb ik er nooit aan gedacht. Ik heb het van een andere zijde leeren kennen. Mij is voorgehouden, dat het Christendom ons bekend maakt met Christus, den Zaligmaker van zondaren. Ik heb van mijn jeugd aan geleerd, dat men dien Zaligmaker moet zoeken, dienen en liefhebben; maar van een roeping van het Christendom tegenover de wereld is mij nooit gesproken. Ik heb het Christendom van zijn gemoedelijke zijde leeren kennen, maar nooit in zijn beteekenis voor de wereld, voor Staat en Maatschappij. Maar, indien het Christendom zulk een innerlijke kracht bezit, hoe is het dan mogelijk, dat reeds 19 eeuwen verloopen zijn en de ellenden steeds grooter worden? Is dat niet een bewijs tegen de stelling door den predikant uitgesproken? En is het bovendien niet waar, dat juist de dienaren der kerk het volk uitgemergeld hebben? Men heeft op de conscientiën gewerkt en zich verrijkt met het goed der armen; en zoolang heeft men op de consciëntie gehamerd, tot zij stomp is geworden. Al zulke overleggingen warrelden hem door het hoofd. Toen hij den predikant met vuur over het Christendom had hooren spreken, had hij zich zeer aangetrokken gevoeld tot het standpunt van den bezadigden en ernstigen leeraar; maar nu hij over alles nadacht, rees de twijfel weder in zijn ziel. Hij geloofde nog, dat de redding van een andere zijde moest komen dan van het Christendom. 110 ANDER LICHT Toen de predikant thuiskwam, zat Francois nog in gepeinzen verzonken. De Straatsburger leeraar was een man met veel menschenkennis. Hij had met den jongen De Vicomte gesproken en wilde nu eerst afwachten, of het behandelde tot eenige vrucht voor hem leiden zou. De leeraar wilde niet aanstonds weder over dat onderwerp beginnen. Door overlading zou eer schade dan voordeel aan de goede zaak worden toegebracht. Vele menschen vergeten dit en worden daarom dikwerf teleurgesteld. De predikant was er ook de man niet naar, om aanstonds vrucht te verwachten. Het geeft geen hoogen dunk van een predikant, als hij, nadat hij zijn werk verricht heeft, dadelijk naar de vruchten zoekt. Daar is in het leven onzer ^iel een zekere tijd noodig, opdat het zaad wortel schiete en vrucht voortbrenge. „Zoo diep in gedachten?" vroeg de vriendelijke man, met opgeruimd gelaat binnentredende. „Ik heb over ons gesprek nagedacht," antwoordde Francois. „Nu, dat doet mij genoegen, maar thans spreken wij daar niet verder over. Ik wil nu een ander onderwerp behandelen." „Zooals u verkiest." „Ik heb onderweg gedacht aan de beste manier, om iets van uwe ouders te weten te komen." Frangois zag den spreker eenigszins verlegen aan. „Zoudt u meenen, dat het goed voor mij is, om tot mijn ouders te gaan? Daar ik van overtuiging niet veranderd ben, is het toch beter, dat ik ze eer mijd dan zoek? Immers, mijn tegenwoordigheid kan niet anders dan smartelijk voor hen wezen." „En uw afwezigheid dan en de onzekerheid over uw lot, zullen die dan geen smart aan uw ouders berokkenen 7' ANDER LICHT 111 „Ik geloof, dat mijn tegenwoordigheid hen meer pijn zou doen, dan mijn afwezigheid." „Dat geloof ik niet. Ik stel mij voor, dat uw ouders dagelijks het aangezicht des Heeren voor u zoeken; dat zij hun kind, hun zoon opdragen aan den Heere. Ik kan mij indenken, hoe in uws vaders hart het verlangen steeds vuriger wordt, om zijn zoon te zien en te omhelzen. Ik kan gevoelen, hoe uw moeder in stilte lijdt, omdat zij u niet meer ziet." Frangois was bij deze woorden bewogen geworden. De herinneringen aan zijn ouders hadden hem geroerd. Tranen ontsprongen aan zijn oogen. „Ik zeg dit niet, om u leed te doen," ging de predikant voort, „maar ik wilde u slechts aantoonen, dat gij u vergist in uw gevoelens omtrent uw ouders. Doch laat ons daarover niet verder spreken. Liever vertel ik u, wat ik den besten weg acht, om te weten te komen, waar uw ouders op dit oogenblik wonen. Het zou mij niet verwonderen, als zij uit Chalons door Luxemburg naar Duitschland gevlucht zijn. Indien dit zoo is, zijn uw ouders wellicht in Frankfurt aangekomen, want die stad is tegenwoordig een waar toevluchtsoord voor allen, die uit Frankrijk de wijk nemen." „Het is mogelijk, dat gij gelijk hebt," gaf Frangois toe, „maar ik durf u niet de minste aanwijzing geven." „Welnu, ik zal bij een vriend van mij, die predikant in Frankfurt is bij de Fransche gemeente, informeeren. Wellicht dat dezen iets van uw ouders bekend is. Indien wij eenmaal hun verblijf weten, dan zullen wij verder spreken," besloot de vriendelijke leeraar. HOOFDSTUK VIII. Verrassingen. Baron Louis de Vicomte had steeds nog geen antwoord op zijn brief ontvangen, hetwelk hij met zulk een groot ongeduld verbeidde. Ook zijn gade werd ongerust, toen zij uit Chalons niets vernam. Haar eertijds zoo frissche gelaatskleur was in het oogloopend bleek geworden. In de laatste weken had zij meer geleden, dan zij had doen blijken. Voor haar man hield zij zich zoo goed mogelijk, maar inwendig gevoelde zij diepe smart. Niet zoozeer het verlies harer goederen, maar vooral het gemis van hare kinderen deed haar soms in tranen uitbarsten. Op een avond, waarop het weder uitlokkend schoon was, bood de baron zijn gade aan een wandeling te maken, welk aanbod haar zeer welkom was. Zij maakte zich fluks gereed en daalde met den baron den berg af, langs welks helling hun woning lag. Alles was met laag opgaand hout begroeid en daar het bergpad zigzagsgewijze naar omlaag liep, konden zij niet zien of er ook iemand opsteeg, hoewel ze, na eenige meters gedaald te zijn, opeens duidelijk stemmen hoorden. „Louis," vroeg de barones ontsteld, terwijl zij staan bleef, „hoort ge niets?" „Ja, ik hoor stemmen." Weder hoorde men duidelijk spreken en men behoefde VERRASSINGEN 113 niet bizonder scherp te luisteren, om een kinderstem te vernemen. „Maar Louis, hoor je niet, dat die stem precies van onzen kleinen jongen is?" De baron antwoordde niet, doch trad snel vooruit, maar nauwelijks had hij een kromming van den weg bereikt, of hij liet een kreet van verbazing hooren, en hield het volgend oogenblik den kleinen Louis in de armen, terwijl hij het kindergelaat met kussen overdekte. Toen keerde hij zich om en bracht den kleine ijlings naar zijn moeder, die hare tranen niet bedwingen kon, en, haar kind aan haar borst drukkend, luid snikte van aandoening bij die onverwachte en gezegende ontmoeting. „Ik zou waarlijk onzen ouden, trouwen Henri vergeten," sprak de baron, andermaal den hoek omloopend. Daar stond de vriendelijke oude met de muts in de hand te wachten, tot zijn meester terug zou komen. Bij diens nadering boog hij eerbiedig groetend. „Dank, Henri, dank," stamelde de baron ontroerd, den oude hartelijk de hand schuddend. „Je bent nog altoos mijn oude getrouwe. God loone je daarvoor!" Intusschen was de barones ook naderbij gekomen met haar zoontje aan den hals. „O, Henri, wat heeft de Heere een weldaad aan ons gedaan," riep zij, nog immer bewogen, uit. „Ja, mevrouw," antwoordde de oude, „u weet, dat mijn leus is: trouw in den strijd, en nu heeft God mij bekwaam gemaakt, om getrouw te zijn." „Vanwaar kom je?' vroeg de baron. „Uit Verdun, mijnheer de baron." „Komt, laat ons nu naar boven gaan," sprak de barones, den kleinen Louis neerzettend en hem liefkoozend bij de hand houdend. De kleine jongen was opgetogen, dat hij Trouw in den strijd 8 114 VERRASSINGEN vader en moeder weer zag. Aan de hand zijner moeder klom hij vroolijk en dapper mede. Toen men boven gekomen was en de woning binnengegaan, moest Henri, na het een en ander te hebben genoten, alles vertellen. „Zeg mij eerst, waar is je vrouw?" vroeg de baron. „Die is in Auerbach," antwoordde Henri. „Waarom heb je haar niet meegebracht?" „Ik was zoo haastig, dat ze mij niet goed volgen kon. Ik wilde zoo spoedig mogelijk u ontmoeten." „Maar dan moet zij van avond nog hier komen." „Dat zal moeilijk gaan, mijnheer de baron. Wij hebben nog enkele pakken bij ons en nu is het beter, dat ik straks naar omlaag ga, dan dat zij omhoog komt, want zij is moe van de reis." „Nu, vertel dan eerst maar eens iets van je wedervaren," sprak de vroegere slotheer brandend van nieuwsgierigheid. De oude begon nu te vertellen, waarbij hij herhaaldelijk in de rede werd gevallen. Reeds was hij ongeveer een half uur gezeten, toen zijn vrouw plotseling aan de woning verscheen, gevolgd door een jongen, die enkele pakken droeg. „Kijk, Henri, daar is je vrouw reeds!" riep de baron. Henri wendde zich om en keek verbaasd naar zijn vrouw. „Kom binnen I" noodigde de barones minzaam. De moedige vrouw nam de pakken van den jongen over, gaf hem een kleinigheid voor zijn moeite, en trad de kamer in, waar zij hartelijk werd begroet. „Ga zitten," wenkte de baron vriendelijk, met ongeduld het vervolg van Henri's verhaal verbeidend. En zich weer tot dezen wendend, sprak hij: VERRASSINGEN 115 „Gij waart gekomen, Henri, tot aan de geschiedenis van de plundering?" „Juist, mijnheer de baron; ze hielden vreeselijk huis," vervolgde de oude. „Aan tegenstand viel niet te denken. Ik ging ongemerkt door de achterdeur van het kasteel binnen en zocht bijeen, wat ik maar pakken kon. Zoo redde ik uw kostbaarheden en enkele papieren, die misschien voor u van waarde zijn." „Hoe!" riep De Vicomte uit, „je hebt mijn kostbaarheden gered, goede trouwe Henri? En daartoe je leven voor mij gewaagd?" „Ja, mijnheer, ik stel er prijs op, dat ik mijn meester, die steeds als een vader voor mij zorgde, nog iets terug kan geven, van wat hem anders ontstolen zou zijn." Terwijl hij dit zeide, nam hij een der pakken, die door den jongen op den grond gezet waren, opende het en toonde aan den baron zijn goud en edelgesteenten. De gewezen slotheer had de tranen in de oogen. De trouw van zijn ouden dienaar trof hem zeer diep. „En nu vertelt mijn man niet eens," zoo begon Henri's wat praatachtige huisvrouw, „dat hij bijna doodgeslagen is, toen hij de kostbaarheden van mevrouw ook nog wilde redden. Hij is langen tijd zeer ziek geweest, en niet in staat om eenigen arbeid te verrichten." ■ Henri zag zijn vrouw verwijtend aan. Waarom behoefde de baron dit te weten. Het scheen nu, alsof hij op zijn trouw zich wilde beroemen en juist dat wilde hij niet. Hij was echter van zijn vrouw, die eenmaal op haar praatstoel zat, nog niet af. Hoe verwijtend zijn blik ook geweest was, vervolgde zij: „Ja, mijnheer de baron, het is toch zoo'n wonderlijke man, dien ik heb. In Verdun waren wij bijna van den honger omgekomen; maar hij wilde nog niet het geringste 116 VERRASSINGEN van uw kostbaarheden te gelde maken. Hij beweerde maar, dat hij alles aan zijn heer moest geven, omdat het dien alleen toekwam." Nu liep de maat van geduld bij Henri over. „Vrouw," sprak hij bestraffend, „je moogt zoo maar niet vertellen, wat voor je mond komt. Dat staat je niet fraai." De baron echter kwam glimlachend tusschenbeide en zeide: „Ga jij maar door, vrouwtje. Nu hoor ik eerst, wat je goede man voor mij gedaan heeft. Anders zou ik het misschien nooit te weten zijn gekomen." En, zich nu tot Henri wendende, liet hij er hartelijk op volgen: „Je moet er maar niet boos om zijn, Henri. Ik weet, dat jij het liever verborgen hadt gehouden. Laat je dat genoeg zijn." Nu beeon ook de barones zich in het gesprek te mengen. Met den kleinen Louis op den schoot, had zij met aandacht, met zekere ontroering naar het onopgesmukte verhaal van Henri en zijn vrouw geluisterd. Zij had een traan van dankbaarheid voelen opwellen, toen Henri de kostbaarheden en papieren overhandigde, want zij wist, dat deze een niet geringe waarde vertegenwoordigden; maar boven alles dacht zij aan haar zoon, aan Frangois. „Henri," vroeg ze op bewogen toon, „weet je niets van Frangois ?" Hoe gaarne had de oude het moederhart, dat nog altoos bloedde, verblijd; maar dat was hem niet mogelijk. „Helaas, mevrouw," antwoordde hij zacht, „aangaande Frangois kan ik U niets mededeelen. Hij is na de plundering nog wel te Chalons gezien, maar zijn vroegere vrienden waren zijn vijanden geworden. Toen is hij vertrokken, maar niemand weet waarheen." VERRASSINGEN 117 „Ach, mocht ik ook hem, mijn jongen, nog eens wederzien," zuchtte de bedroefde moeder. „Hoop op God, mevrouw," troostte Henri. „Hij heeft u een uwer kinderen terug doen ontvangen. Misschien zal de tweede nog eens uwe blijdschap zijn. Wat mij aangaat, God heeft mij het voorrecht doen smaken, om voor uw jongsten lieveling te zorgen en hem weder tot u te brengen. Ik zal niet rusten, vooraleer ik uw oudsten zoon ook gevonden heb. Ik gevoel mij verplicht, nu u in den strijd des levens gewikkeld zijt, om getrouw te blijven tot aan mijn dood. Wèl roepen de arbeiders heden ten dage: geen God, geen meester; maar ik geloof in God en ik heb een meester gehad, die voor mij altoos het goede heeft gezocht. Zou ik het dan voor hem en de zijnen niet zoeken ?' „Maar, Henri, wat wil je dan ? Wat ben je voornemens te doen?' „Dat weet ik nog niet, mevrouw. Ik vraag slechts één dienst van u. Als ik morgen Auerbach verlaat, om, zoo de Heere wil, spoedig weder te komen, zoudt u dan voor mijn vrouw willen zorgen?' „Ongetwijfeld, Henri, maar het is niet noodig, dat je ons verlaat. Wat verlang je toch? Je wilt toch op je ouden dag geen zwerver worden?' „Neen, mevrouw, zwerven was nooit mijn begeerte; maar ik wil van hier om mijn plicht te vervullen." „Welken plicht?' vroeg nu de baron. „De plicht jegens mijn meester." „Henri, je spreekt in raadselen," glimlachte de baron hoofdschuddend. „Heb je je plicht niet gedaan, ja, méér dan je plicht?' „Mijnheer, laat ik daarover nu niet meer zeggen. Duid het mij niet ten kwade, dat ik u thans verlaat." 118 VERRASSINGEN Henri stond op, om met zijn vrouw weder naar Auerbach terug te keeren, maar de baron hield hem bij den arm vast en den trouwen dienaar ontroerd in het gelaat ziende, sprak hij: „Henri, ik heb je zeer veel te danken. Hoe ik je alles vergelden zal, weet ik niet" „Mijnheer," antwoordde de oude met trillende stem, „ik deed slechts, wat mijn verplichting was. Spreek van geen dank, mijnheer de baron. Ik dank God, dat ik iets voor u kon doen." Na het uiten dezer woorden verliet Henri met zijn vrouw het huis van den baron, om een verblijfplaats in Auerbach op te zoeken. De baron en zijn gade waren natuurlijk overgelukkig. De kleine Louis, die zich spoedig weer geheel thuis gevoelde, werd als om strijd door zijn ouders geliefkoosd. Intusschen had De Vicomte al eens nagezien, wat Henri had medegebracht. Van zijn kostbaarheden miste hij weinig, maar aan de papieren ontbraken er twee, die nog al van beteekenis waren. De baron stelde zich voor, om den volgenden morgen met Henri daarover te spreken. Misschien had de goede oude ze nog op een andere plaats verborgen. Indien hij die beide papieren terug ontving, zou hij ongetwijfeld weer op een andere wijze kunnen gaan leven, die met zijn stand overeenkwam. Den volgenden dag ontmoetten beide mannen elkander weder. „Nogmaals zeg ik je hartelijk dank, Henri," sprak de baron. „Wat ik van je ontving, heeft mij uit vele moeilijkheden en zorgen gered; maar duid het mij niet ten kwade, je weet, dat ik je nooit gewantrouwd heb, dat ik je vraag, of soms niet een paar papieren nog onder je berusting zijn T VERRASSINGEN 119 „Neen, mijnheer," antwoordde Henri op beslisten toon. ,AUes, wat ik bijeen kon verzamelen, is door mij met de grootste zorgvuldigheid ingepakt en bewaard. Maar mag ik vragen, welke papieren u bedoelt? Misschien kan ik eenige inlichtingen geven?' „Het waren twee stukken, niet groot van omvang en ze lagen tusschen de papieren, die je mij wedergebracht hebt." „Dat begrijp ik niet." „Nu, plaag jezelven dan maar niet met de gedachte, dat er mogelijk iets weggeraakt is." „Hoe zagen zij er uit?' „Zij waren in bordpapieren couvert, donkerbruin van kleur." Henri haalde de schouders op, terwijl hij het hoofd schudde. Het gesprek liep nu al spoedig over andere zaken. „Henri," vroeg de baron, „vertel mij nu eens, wat je toch bedoeld hebt, toen je gisteravond van een verplichting ten opzichte van mij sprak." „Mijnheer," antwoordde de oude, „ik heb nog eens nagedacht over mijn woorden. Thans wenschte ik, dat ik ze niet gesproken had." De baron dacht, dat Henri ze terugnam en vroeg niet verder; maar de trouwe knecht meende wat anders. Hij wilde liever niet ondervraagd worden in deze zaak. Daarom zei hij dat. Zijn bedoeling en zijn voornemen waren echter dezelfde gebleven. Na een hartelijk afscheid van den baron en diens gade, vertrok Henri reeds den volgenden dag uit Auerbach. De verplichting, welke nog op hem rustte, was, naar zijn meening, om Frangois op te zoeken en zoo mogelijk tot terugkeer te brengen. Hij had reeds het plan gevormd, om weer naar Chalons te trekken. 120 VERRASSINGEN Dit voornemen was geheel tot rijpheid gekomen, toen hij van den baron vernomen had, dat twee stukken aan de papieren ontbraken. Er was een licht voor hem opgegaan. Inderhaast had hij bij de plundering van het kasteel de papieren en de andere zaken in het bosch onder de bladeren verborgen. Het kon mogelijk zijn, dat er enkele stukken waren blijven liggen. Donkerbruin waren ze van kleur. Misschien had hij ze niet goed kunnen onderscheiden tusschen de donkerbruine bladeren. Daarom wilde hij persoonlijk een onderzoek instellen. Daarenboven meende hij, dat Francois niet ver van Chalons kon vertoeven. Misschien vernam hij daar wel iets aangaande hem. Binnen enkele weken hoopte hij terug te zijn. Na een zeer vermoeiende reis bereikte de oude eindelijk Chalons. Toen hij een korten tijd rust genoten had, zocht hij eerst Matthieu op, want hij achtte het niet geraden terstond naar het vroeger verblijf van den baron te gaan. Matthieu begroette Henri met een krachtigen handdruk, maar was zeer verbaasd hem weder te zien. „Wat kom je hier doen?" vroeg hij. „Dat zal ik je vertellen," glimlachte Henri, „als je maar een oogenblik geduld hebt." Nadat hij gezeten was, begon de oude het doel van zijn komst mede te deelen. „Het zal moeilijk zijn, om toegang tot het terrein te verkrijgen," opperde Matthieu. „Dan ga ik 's avonds. Ik ben goed genoeg met de ingangen bekend. Het zal mij weinig moeite kosten, om binnen de plaats te komen," meende Henri luchtig. „Vergis je niet, mijn vriend," waarschuwde Matthieu. „Men is tegenwoordig zeer waakzaam en zal, indien men jou ziet, aanstonds argwaan krijgen." VERRASSINGEN 121 „Al was er ook nog zooveel gevaar aan verbonden," hield de oude vol, „ik moet er zijn. Je weet, Matthieu, hoe ik bij de overrompeling van het kasteel enkele papieren mijns meesters redde. Toen ik ze den baron overhandigd had, bleek, dat er enkele ontbraken. Ik hoop die terug te vinden. De plaats, waar ik ze neerlegde en aan het oog der verwoesters onttrok, weet ik nog zeer precies." „Zijn die papieren dan van zulk een waarde, dat je daarvoor een reis uit Auerbach naar hier gemaakt hebt en dat op jouw leeftijd?" „Ja, en je weet, Matthieu, hoe onze goede meester voor ons geweest is. Zou ik dan hem niet dienen tot mijn laatsten ademtocht? Nu de strijd voor hem en de zijnen gekomen is, hoop ik getrouw te zijn." „Goed was hij voor ons," stemde de ander toe. „Ik heb altoos gezegd: als men weten wil, hoe een Christen zich het lot van zijn onderhoorigen aantrekt, dan moet men bij den baron Louis de Vicomte zijn." „Matthieu," sprak Henri op eenigszins weemoedigen toon, „het spijt mij, dat ik zoo onkundig ben en dat ik mij niet beter kan uitdrukken. Maar geloof mij, indien het in mijn macht stond, dan zou ik tegenover al de oproerkraaiers en revolutiegeesten prediken, dat alleen in het Evangelie de oplossing ligt van de sociale ellenden. Nu verbreekt men de banden, die het menschdom nog aan God bonden; maar daaruit ontstaat die ontzaglijke jammer, die thans aanschouwd wordt. Geld en goed is voor duizenden het hoogste, wat zij wenschen, en, om dat te bekomén, maakt men van list en bedrog, geweld en doodslag gebruik." „Vergeet niet, Henri, dat de tegenwoordige leer zooveel ingang vindt, komt, omdat zij een aanknoopingspunt heeft in het verdorven menschenhart." 122 VERRASSINGEN Henri zuchtte stil voor zich heen. „En bedenk daarbij," vervolgde Matthieu, „dat door den onchristelijken handel van vele rijken de armen in een ellendigen en betreurenswaardigen staat gekomen zijn. Er was aanleiding voor gemor; maar men had op een anderen weg voorziening in de nooden moeten treffen. De maatschappij wordt nu het onderstboven gekeerd en wie zal zeggen, hoeveel ellende daaruit nog geboren zal worden ?" „Matthieu weet je, wat altoos een lievelingsgedachte van mij geweest is? Je wist, dat ik zooveel van onzen Francois hield. Hij was zulk een vlugge jongen met zulk een oprecht karakter. Ik had altijd gehoopt, dat hij, wanneer hij volleerd was, nog eens een prediker van de eeuwige beginselen worden zou. Maar ach, hij werd een prediker van de revolutie." „Denk je, Henri, dat Frangois blijven zal, die hij is?" „Ik heb een stille hoop, dat hij terecht zal komen. Ik smeek er den Heere dagelijks om." Bij deze woorden welden den goeden oude de tranen in de oogen. „Dat geloof ik ook," sprak Matthieu opbeurend. „Ik heb hem eenmaal hooren spreken. Welk een gloed en welk een vuur! Een betere zaak waren zij waardig. Maar toch bemerkte ik zoo goed, dat de gedachte aan recht en vrijheid hem bezielde en geen lage hartstocht of zucht naar eer en rijkdom." „Juist zoo," knikte Henri levendig, wien deze woorden goed deden, „zoo denk ik er ook over. Maar," liet hij er op volgen, „nu tot de zaken teruggekeerd. Morgenavond wil ik trachten binnen de plaats te komen. Je weet, dat er aan de buitenzij, dicht bij den grooten weg, een toegang is door het kreupelhout langs een smal pad." „Dat kan ik mij nog herinneren," antwoordde Matthieu. VERRASSINGEN 123 „Welnu, daarheen ga ik; maar wil jij mij dan tot zoover vergezellen 7" „Dat is goed." „Ik ga dan alleen zoeken, en jij wacht me op." „Afgesproken." Op den bestemden tijd stapten beiden naar bedoelde plek. Na zich overtuigd te hebben, dat er niemand in de omgeving was, sloop Henri tusschen het kreupelhout door en verbergde Matthieu zich tusschen de struiken. Er ging heel wat door de ziel van den oude, toer hij behoedzaam door de bekende paadjes liep, waar hij vroeger zoo menigen voetstap gezet had. Hoeveel liefs maar ook hoeveel leed had hij hier ervaren. Hij had gedeeld in de vreugde van den baron, toen de kleine Francois door de lanen dartelde, 't Was zulk een aanvallige jongen in zijn jeugd. Maar hij had ook gedeeld in de smart zijns meesters, toen de stroom van het godonteerend ongeloof den jongeling meegevoerd had. Nadat hij zoo een kwartier langs de dicht begroeide paden voortgeloopen had, bereikte hij eindelijk de plek, waar hij op den bewusten dag de papieren en kostbaarheden verborgen had. Er was nog niets veranderd. Dat gaf een goede hoop op succes. Henri besefte, dat hij uiterst voorzichtig te werk moest gaan, want de plaats, waar hij de verloren stukken moest zoeken, was niet ver van het kasteel verwijderd. Allicht kon men hem hooren of zien en dan viel zijn plan in duigen. Geruischloos onderzocht hij den eenigszins vochtigen grond en tastte tusschen de bladeren; maar hoe hij ook speurde, niets was er te vinden. Plotseling hoorde hij dicht bij zich stemmen. Zoo snel hij kon, kroop hij onder het dichtste struikgewas en strekte zich daarna plat op den grond uit. Duidelijk kon hij nu twee mannenstemmen onderscheiden. 124 VERRASSINGEN „Ik geloof, dat je mis gezien hebt," sprak iemand op barschen toon. „Neen," antwoordde een ander kort en schel, „ik heb goed gezien." „Hoe zag hij er dan uit?" „Hij was grijs, en had een tamelijk vasten gang." „Zou je dan waarlijk denken, dat het die oude rekel geweest is, die zooveel heeft gestolen uit het kasteel, toen wij het plunderden?" „Zeker, niemand anders dan dien oude. Ik zag hem van achter, maar ik zou er mijn hoofd op durven wagen, dat hij het was." „Dan komt de schelm hier zeker om te zien, of er nog niet iets te kapen valt; maar dat zal hem tegenvallen. Hoe durft de oude dief hier nog te verschijnen!" Henri had al spoedig begrepen, dat het hem gold. Hij hield zich zoo stil mogelijk, hoewel het hart hem als tegen de keel bonsde. Zijn onrust bereikte haar toppunt toen beide mannen den omtrek begonnen af te zoeken en een van hen, bij den struik gekomen, waaronder Henri verborgen lag, enkele twijgen terzijde trok en zijn woest gelaat een oogenblik naar binnen duwde. Hij scheen echter niets verdachts te bespeuren, want even later liet hij den struik weer los, om een eind verder zijn nasporingen voort te zetten. Al pratende vertrokken beide mannen, die Henri niet zien kon, eindelijk weder. Hij hoorde alleen nog, dat de een tot den ander zei: „het zou ook moeilijk gaan, om dien vos te vangen, want hij is hier beter bekend dan iemand onzer." Toen het alles stil geworden was, kroop Henri behoedzaam te voorschijn. Was het nu zijn tijd niet, om heen te gaan? Hij had in groot gevaar verkeerd en'God VERRASSINGEN 125 had hem doorgeholpen. Maar bleef dit gevaar van gevat te worden niet bestaan ? De trouwe oude dacht er echter niet aan, om te vluchten. Eerst moest hij zijn werk afdoen. Hij was nu eenmaal op de plaats, en zou misschien zoo gemakkelijk niet weer in de gelegenheid zijn, om er te komen. Hij ging daarom voort met zoeken, alleen deed hij het nu.wat meer gehaast. Eindelijk scheen hij iets gevonden te hebben. Hij stuitte op iets hards tusschen de bladeren. Vol hoop haalde hij het harde voorwerp te voorschijn en, wie beschrijft zijn vreugde ? Het was werkelijk het gewenschte document. Niet één, maar beide papieren werden gevonden. Henri stak ze vlug bij zich; maar nu begreep hij, dat een waagstuk moest ondernomen worden. Als hij bij het heengaan bemerkt werd, was alles verloren. Hij maakte daarom het besluit, om te wachten tot het geheel donker zou geworden zijn. Dan zou hij beproeven Chalons te bereiken, evenwel niet langs denzelfden weg. Matthieu zou dan wel tevergeefs op hem wachten, maar dat kon niet anders. Zoo bleef Henri in het bosch. Niet lang na het genomen besluit begon het geweldig te regenen. Aanvankelijk werd Henri door de zware boomen met hun wijd-uitgestrekte kronen er tegen beschut; maar, toen de bui aanhield, begonnen de takken door te druipen, dat weldra overging in een waren stortregen, vooral toen de wind de boomen deed schudden. Henri's toestand was niet benijdenswaardig, maar hij zou nog neteliger worden. Toen de schemering reeds gevallen was, hoorde hij eensklaps luid geblaf. „Zij hebben zeker een hond gehaald, om mij op te sporen," bromde de oude voor zich heen. Nu was hij tot het uiterste besloten. Met een goeden sprong stond hij op het boschpad en liep nu, zoo snel 126 VERRASSINGEN hij kon, naar den grooten weg, welke naar Chalons voert. Soms ging het dwars door het kreupelhout heen en hij bekwam menige schram op zijn handen en in zijn gelaat 1 Het geblaf kwam gelukkig niet naderbij. De oorzaak daarvan was, dat de vervolgers, van een speurhond vergezeld, opnieuw ter plaatse van hun eerste nasporingen verschenen waren en door den hond, die met den neus langs den grond her- en derwaarts liep, om het door den regen bijna uitgewischte spoor te vinden, na eenigen tijd gebracht waren bij de plek, die Henri juist verlaten had. Daar werd nu alles nagezocht en in dien tusschentijd was Henri reeds een eind op weg naar den uitgang. Toen de heden niets vonden, volgden zij eindelijk den hond die reeds lang ongeduldig verder wilde, omdat hij blijkbaar het nieuwe spoor ontdekt had. Dikwijls raakte de hond echter het spoor geheel bijster, wijl de steeds doorstroomende regen het meer en meer verdwijnen deed en Henri bovendien zoo slim was geweest, om niet aanhoudend de gewone paden te volgen, maar hier en daar door het kreupelhout te dringen. De vervolgers hadden daartoe langen tijd noodig, om hem te volgen. Met hun lantaarn gewapend zochten zij overal en keken onder eiken struik en besteedden alzoo geruimen tijd, voordat zij bij den grooten weg naar Chalons kwamen. Zij wilden toen nog de vervolging voortzetten, maar zagen al spoedig het nuttelooze daarvan in en keerden daarom terug „De vogel is gevlogen," knarste hij, die den hond aan het touw hield, verwoed; in welken man, nu het licht van de lantaarn hem beschijnt, we den 40-jarige herkennen met wien wij reeds vroeger kennis maakten. „Ja," bromde de ander, een ons onbekende. „Wie weet, welk een poets die oude vos ons gespeeld VERRASSINGEN 127 heeft. We hadden ons er al over verbaasd, dat er zoo weinig kostbaarheden op het kasteel gevonden werden. Mogelijk heeft die oude ze verborgen gehad en ze thans gehaald, 't Is een leelijk geval voor ons." „Kunnen wij hem niet in Chalons opzoeken." „Misschien. Morgen vroeg moeten wij het maar beproeven. Als hij er nog is, zal ik hem wel vinden," besloot de 40-jarige,' zich half omwendend met dreigend gebaar in de richting van Chalons. De beide mannen, die met de slimheid van den ouden Henri kennis gemaakt hadden, zouden den volgenden dag bemerken, dat „die oude vos" zich niet zoo gemakkelijk liet vangen. Wat toch was geschied ? Henri had behouden Chalons bereikt hoewel doorweekt van den regen en zeer vermoeid. Hij zocht aanstonds de woning van Matthieu op. Dat het gevaarlijk was, om lang in Chalons te blijven, begreep hij zeer goed. Hij rustte daarom een weinig uit, trok andere kleederen aan, die Matthieu hem verschafte, en vertrok toen spoedig weder. Daar het donker was, volgde hij den weg, dien hij het best kende. 's Morgens, toen de vervolgers zich naar Chalons begaven, om Henri op te sporen, was deze al enkele uren van de stad verwijderd. Het maakte niet weinig hun toorn gaande, toen hun aldaar bij navraag bleek, dat men den ouden Henri er wel gezien had, maar dat hij weer even plotseling verdwenen bleek te zijn als hij er gekomen was. Zoo moesten de teleurgestelde vervolgers dan onverrichter zake terugkeeren. Intusschen overlegde Henri, toen het dag geworden was, waarheen hij gaan zou. Het lag niet in zijn plan, om aanstonds naar Auerbach te gaan, hoezeer hij ook verheugd was over zijn vondst. Daar was nog iets, dat hem drong, om nog eenigen tijd in Frankrijk te blijven. Mis- 128 VERRASSINGEN schien ontmoette hij Francois, en, ais hij den afgedwaalden zoon terug mocht leiden naar de ouderlijke woning, zou hij het schoonste doel zijns levens bereikt hebben. Dan kon hij gerust zijn oogen sluiten, als de Heere hem wilde wegnemen. Wat hem zoo bizonder naar die stad dreef, wist Henri niet te verklaren, maar hij zette zijn tocht voort naar Verdun, de plaats, waar hij met zijn vrouw en den kleinen Louis eenigen tijd had doorgebracht. HOOFDSTUK IX. Getrouw tot den dood. Reeds vrij geruimen tijd woonde Francois nu bij den Straatsburger predikant, van wien hij een hartelijke gastvrijheid genoot. De edele man was een ware vader voor hem, maar hij kon niet altoos daar blijven. De nasporingen van den predikant waren vruchteloos gebleven. Vandaar, dat Francois er over begon te denken, om Straatsburg te verlaten. Hij mocht immers ook niet langer van de gastvrijheid van zijn beschermer gebruik maken. Daar kwam zijn eergevoel tegen op. Op zekeren avond maakte de jonkman dit voornemen aan den predikant bekend, zeggende: „Ik denk er over, om u te verlaten, mijnheer." Hoewel de predikant reeds lang dit plan verwacht had, immers hij had de edele inborst van Frangois leeren kennen, deed hij toch, alsof hem die woorden erg bevreemdden. „Waarom zoudt gij van hier gaan, mijn jonge vriend?" glimlachte hij. „Uwe nasporingen zijn tot nog toe tevergeefs geweest," antwoordde Francois aarzelend, „en u zult zelf moeten erkennen, dat ik niet langer van uw vriendelijk huis gebruik mag maken. Mijn gevoel zegt mij, dat ik, hoe goed u Trouw In den strijd 9 130 GETROUW TOT DEN DOOD het bedoelt, onkiesch zou handelen met nog langer onder uw gastvrij dak te vertoeven." De predikant had dit gesprek verwacht. Hij wist, dat redeneeren hier niet veel baten zou. „Als gij meent te moeten vertrekken, mag en wil ik u niet langer tegenhouden," sprak hij. „Ik wil uw gevoel geen geweld aandoen. Het was mij een waar genoegen, dat gij zoolang bij mij wildet blijven." „O, mijnheer, ik kan niet anders dan u duizendmaal danken voor uw onwaardeerbare vriendschap en liefde," antwoordde de jonkman geroerd. De predikant wenschte, voor Frangois heenging, nog eens van hart tot hart met hem te spreken en daarom liet hij er aanstonds op volgen: „Het zou mij verheugen, indien uw verblijf onder mijn dak voor u meer had opgeleverd dan enkel dankbaarheid voor betoonde vriendschap." Frangois die, wat zijn gemoedsleven aanging, altijd wat bescheiden en terughoudend was, antwoordde: „Uwe lessen zal ik immer op hoogen prijs stellen en, wat ik van u mocht leeren, hoop ik nooit te vergeten." Dit antwoord was eenigszins ontwijkend. De predikant had zoo gaarne vernomen, dat de jonkman zijn revolutionaire ideeën had prijs gegeven. Daarom drong hij nog eenmaal aan. „Maar, mijn jonge vriend, vertel mij eens, heeft ons vele samenspreken u dan werkelijk niet eenigszins tot de overtuiging gebracht, dat de weg der revolutie niet de ware weg is, om tot betere maatschappelijke en staatkundige toestanden te komen?" „Ik heb," stemde Frangois toe, „in den laatsten tijd, ik mag dat niet ontkennen, meer dan eens aan het goed recht en de goede vrucht van de revolutie getwijfeld." GETROUW TOT DEN DOOD 131 „Gelooft gij dan nóg niet, dat het Christendom in staat is de sociale wanverhoudingen op te lossen?" „Dat is het juist, waar hef mij nog aan hapert. Uw onderwijs heeft mij anders over de rechten van den mensch doen denken dan mij vroeger geleerd was. Er is van de heerlijkheid van Rousseau's leer heel wat voor mijn oogen uitgebluscht; maar nog altoos ontbreekt mij het geloof, dat het Christendom in staat is de ellende weg te nemen. Een ontzettend bezwaar blijft voor mij nog immer, dat het Christendom nog zoo weinig kracht ontwikkeld heeft in de meer dan negentien eeuwen van zijn bestaan." „Ik heb nooit de tekortkomingen van het Christendom voor u bedekt," merkte de predikant op; „integendeel, ik heb met openhartigheid de gebreken genoemd; maar daar is niet mede gezegd, dat het Christendom daarom geen kracht bezit, of geen roeping zou hebben." Francois zweeg. „Als gij mij verlaat, dan hoop ik, dat de verborgen kracht van het waarachtig christelijk leven voor u openbaar moge worden," sprak de predikant, „en ik bid den Heere, dat Hij u moge doen zien, dat alleen de vreeze Gods goede heeren, maar ook goede dienstknechten vormt. Het onveranderlijke woord des Heeren roept aan de rijken toe: dat zij weldadig moeten zijn, rijk moeten worden in goede werken en gaarne mededeelzaam, maar datzelfde Woord roept den dienstknechten toe: zijt gij als dienstknecht geroepen, laat u dat niet bekommeren, want die in den Heere geroepen is, een dienstknecht zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren, desgelijks die vrij zijnde, geroepen is, die is een dienstknecht van Christus." Frangois staarde nog steeds voor zich uit, maar in zijn binnenste ging er veel om. Hij gevoelde weder iets 132 GETROUW TOT DEN DOOD van die kinderlijke, eenvoudige stemming, waarin hij verkeerde, toen hij nog het oor niet geleend had aan de verderfelijke theorieën des ongeloofs. Zijn jeugd kwam hem weder voor den geest, die jeugd met zooveel rein genot en zooveel tevredenheid des harten. Hoe het kwam, wist hij niet; maar, als hij nu de verblijfplaats zijner ouders wist, dan zou hij tot hen gaan en vallen aan hun borst. De predikant zag, dat Francois geroerd was. Hij zette het gesprek niet verder voort, maar dankte den Heere, dat zijn onderwijs toch aanvankelijk vrucht had mogen dragen. Twee dagen daarna stond Frangois gereed om te vertrekken. „Hartelijk dank, eerwaarde heer," zeide Frangois tot den predikant, die in de kamer van den jeugdigen zwerver afscheid wilde nemen. „Ik zal uwer gedenken, zoolang ik leef en mocht ik al niet tot de overtuiging komen, dat het Christendom in staat is, om sociale nooden te lenigen, dan zal ik toch immer gelooven, dat in het Christendom de ware liefde jegens anderen geoefend wordt, want daarvan hebt gij het bewijs gegeven." De edele man zag den jonkman vriendelijk in het ontroerde gelaat. „Waar denkt gij nu heen te gaan, Frangois?' vroeg hij; een vraag, welke hij tot hiertoe met opzet had vermeden. „Ik ga naar Verdun. Gisteren ontmoette ik iemand, die mij mededeelde, dat daar ongetwijfeld een betrekking als leeraar voor mij zou zijn." „Welnu, ga dan in vrede, mijn jonge vriend. Het was mij aangenaam u te mogen herbergen. Maar, voordat gij van hier gaat, zou ik gaarne met u bidden." Frangois boog toestemmend het hoofd, waarop beiden GETROUW TOT DEN DOOD 133 neerknielden. De predikant was ernstig in zijn gebed en aangedaan tevens. In Francois' ziel verdrongen de aandoeningen elkander. Hij verstond slechts enkele zinnen. In het bizonder maakten indruk op zijn hart de woorden: „Heere, Gij Almachtige, die van zijn jeugd af dezen jongeling geleid hebt, breng hem weder als den verloren zoon tot zijn vader, die met open armen hem tegemoet wil snellen I" Toen zij opgestaan waren, reikte Frangois den predikant de beide handen. Geen van beiden sprak een woord. En zoo verliet de jonkman de woning, waarin zooveel goeds door hem was ondervonden en waar hij geleerd had, dat de vreeze Gods het behoud is van vorsten en volken. Enkele dagen daarna bevond de jeugdige zwerver zich in Verdun. Hij had intrek genomen in een eenvoudige herberg, waarvan voornamelijk door doorreizenden werd gebruik gemaakt. In de gelagkamer zat hij alleen aan een tafeltje. Hij had juist wat brood genuttigd, toen een net gekleed persoon hem naderde en na een beleefden groet hem aansprak. „Mijnheer, ik geloof, dat u hier evenmin bekend zijt als ik. Zou ik een kleinen dienst van u mogen vragen?" De jeugdige De Vicomte monsterde den onbekende met verwonderd-onderzoekenden blik, en, daar deze een niet ongunstig uiterlijk had, antwoordde hij: „indien het in mijn vermogen ligt, ben ik gaarne bereid." „Ja, dat denk ik wel," sprak de ander levendig. „Ik heb namelijk van den waard gehoord, dat gij hier naar een betrekking als schoolleeraar zoekt Ongetwijfeld verstaat gij dus Latijn?" Francois knikte toestemmend. „Zoudt u dan de goedheid willen hebben voor mij een klein briefje in het Latijn te vertalen?" 134 GETROUW TOT DEN DOOD „Wel zeker," was het antwoord. De vreemde zocht nu tusschen zijn kleeding, maar kon het bewuste briefje nergens vinden. „Ik heb het waarlijk niet bij mij," deed hij spijtig, „maar ik dank u toch voor uw toezegging. Gij blijft hier wellicht nog enkele dagen? Dan kom ik morgen hier weder." Francois koesterde volstrekt geen argwaan en beloofde op den volgenden dag den gevraagden dienst te zullen bewijzen. Het scheen echter, dat de ander nog niet uitgepraat was en nu eerst recht tot een gesprek wilde komen. Hij schoof een stoel bij en plaatsnemend, bestelde hij een flesch wijn, schonk zich een glas in, en presenteerde Frangois ook een glas, maar deze weigerde. ,,'t Is tegenwoordig een betere tijd dan vroeger," begon de onbekende glurend, terwijl hij deed alsof hij den roodparelenden wijn bekeek en er toen een goeden teug van nam. „Wat bedoelt u?" vroeg Frangois. „Wel," lachte de ander, „vroeger kon een gewoon mensch, ai deed hij nog zoo zijn best, geen glas wijn bekomen. Daar zorgden de heeren wel voor; maar nu de heeren van 't kussen zijn, nu gaat alles beter. Ja, ik zeg maar: gezegende revolutie! Lang moge zij leven!" „Zijn u de zegeningen van de revolutie zóó duidelijk," vroeg de jonkman met een spottend lachje, „dat ge niets dan lof voor haar hebt?" „Maar, hoe is het mogelijk," sprak de vreemde verwonderd, „dat men nog naar de zegeningen van de revolutie vraagt. Een mensch krijgt nu toch wat hem toekomt ?" „Krijgt hij het, of neemt hij het?' vroeg Frangois den ander doordringend aanziende. De onbekende kleurde, want hij bemerkte dat de toekomstige leeraar hem in de kaart gekeken had. Deze wist GETROUW TOT DEN DOOD 135 van niets, maar hij had toch evenals de Syriër, die in eenvoudigheid den boog spande, iemand op de gevaarlijkste plek getroffen. „Nemen of krijgen," hernam de vreemde brutaal, „dat ligt er aan, hoe ge het noemen wilt. De rijken hebben het goed zoolang in bezit gehad. Licht, dat de armen het nu eens hebben." Het gesprek was Francois volstrekt niet naar den zin. Hij maakte opnieuw met een lofredenaar op de revolutie kennis, maar een van die ongelukkige wezens, wier gansche leven door zelfzucht beheerscht wordt, die geen hooger ideaal kennen dan bezit van aardsch goed, maar wien elke edele openbaring der ziel, elke edele aandoening des harten koud laat. „U sprak van armen, die het thans zoo goed hebben," merkte de jonkman op. „Wie zijn die armen?" Gij schijnt wel in raadselen te spreken," lachte de ander smalend. „Armen, dat zijn wij, die vertrapt zijn." „Wij," herhaalde Frangois, „u moet liever zeggen, dat ben ik, want het komt mij voor, dat u, nu gij in het bezit van eens anders goed zijt, precies zooveel om de armen geeft als vroeger de heeren deden. Wat heeft de revolutie ons nu verder gebracht? Wij hebben verwisseling van personeel, maar 't is de oude zaak van altijd. En de verwisseling van het personeel," liet hij er spottend op volgen, „is geen verbetering, naar het mij voorkomt." De vreemde zweeg verslagen. Hij gevoelde den angel, die in de woorden van den jongen man zat; maar hij was te zelfzuchtig, om boos te worden, want hij had nog iets te doen en dat moest eerst afgehandeld zijn, dan zou hij verder zien. Hij had n.m. gebrek aan geld en daarom wilde hij enkele kostbaarheden, die in zijn bezit gekomen waren, van de hand doen. Hij had een gouden 136 GETROUW TOT DEN DOOD ring met edelgesteenten bij zich. Dien wilde hij verkoopen, en hij meende in den jongen man een kooper gevonden te hebben. „Laat ons van dat onderwerp maar afstappen," glimlachte hij zoetsappig, „want daarover worden wij het misschien toch niet eens." Frangois, wien dit gesprek reeds lang tegenstond, knikte. „Zie eens," sprak de ander, hem een fonkelenden ring voorhoudend, „hebt gij ook lust om dezen ring te koopen ? Hij is van echt goud en heeft drie diamanten van ongemeene waarde. Als gij hem mooi vindt en lust hebt om hem te koopen, zal ik u hem, omdat gij mij ook een dienst wilt bewijzen, voor een spotprijs laten. Het is een ring van meer dan 800 francs, maar ik laat hem u voor den prijs van 50 francs. Mij dunkt, mooier kan het niet. Zulk een prachtstuk voor 50 francs! Dat moet ge niet afslaan. Zulk een gelegenheid komt nooit meer voor!" De vreemde had onder aanprijzing van zijn waar den ring heen en weer bewogen, om de diamanten te doen schitteren. Frangois bemerkte al spoedig, dat de diamanten echt waren. Hij was niet onbekend met edelsteenen. In zijn jeugd had hij er vele van zijn ouders gezien en zelf had hij er gedragen. „Mag ik den ring eens zien?' vroeg hij, meer uit nieuwsgierigheid dan uit kooplust „Als 't u belieft" haastte de vreemde zich hem den ring over te reiken, blijde met de hoop, dat de jonge man hem uit zijn geldnood verlossen zou. Deze bezag den prachtigen ring. Inderdaad, de ander had er niet te veel van gezegd. Hij liet het licht in de diamanten vallen en deze schitterden op ongekende schoone wijze. „800 francs?' dacht Frangois. „Deze ring heeft veel meer gekost" Plotseling viel zijn oog op den binnen- GETROUW TOT DEN DOOD 137 kant van den ring. Daar zag hij letters gegraveerd, en wie beschrijft zijn verbazing, toen hij den naam A. De Vicomte las. Die ring behoorde ongetwijfeld zijn overleden oom toe. Hoe kwam die vreemde er aan? „Die ring is oud," merkte hij op. „Dat is een waarheid, zoo groot als de wereld," antwoordde de ander. „Dacht ge, dat ik een nieuwen ring voor 50 francs aanbieden zou?' „Nieuwe ringen zult gij wel niet hebben," sprak de jonkman op schamperen toon. „Weet gij ook, aan wien deze ring behoord heeft?' „Ik niet." „Dan zal ik het u zeggen; aan baron Arnold de Vicomte." „Hoe weet gij dat?' vroeg de vreemde onthutst „Hebt gij dat dan niet eens gezien? Het staat in den ring gegraveerd." „Geef hier," gebood de onbekende verbleekend, terwijl hij Francois den ring ruw uit de hand trok. „Het schijnt wel van bijzonder gewicht voor u te zijn, dat ik je zeg: deze ring is van baron De Vicomte," glimlachte de jonge man ironisch. „Dat gaat u niets aan," klonk het toornig terug. „Dat weet ik nog niet." „Hoe zou u dat aangaan?' „Als ik dan eens familie van den baron was I" „Familie? Dat zeggen alle menschen, als zij denken, dat er iets te halen valt" „Ik dank u voor uw beleefdheid," sprak Frangois spottend en fier zich oprichtend, vervolgde hij: „en ik heb thans de eer mij aan u voor te stellen als jonkheer Francois de Vicomte van Chalons." De vreemde verschrikte. Hij scheen een oogenblik overbluft te zijn, maar herstelde zich spoedig. 138 GETROUW TOT DEN DOOD „En ik heb de eer u te zeggen," antwoordde hij eveneens opstaande, „dat ik geen jonkheeren en baronnen ken. Titels en rangen zijn afgeschaft in onze vrije Republiek. Frangois zweeg. „Daarenboven heb ik u te melden, dat ik vroeger huisdienaar geweest ben bij Arnold de Vicomte." „Dien gij schandelijk bestolen hebt," toornde de jonkman. De ander haalde minachtend de schouders op. „Ach, mijn waarde," sprak hij familiaar, „ik denk er zóó over; jaren lang heb ik De Vicomte gediend en ik heb nooit een bokje begeerd. Mij dunkt, mij kwam wel wat toe, toen allen de hand uitstaken om te plunderen." De baronnenzoon zag den ontrouwen knecht van zijn oom met minachtenden blik aan. „Zoo zijn nu de groote mannen, die de revolutie verkondigen," sprak hij bitter. „Het is, geloof ik, slechts een bende van dieven en moordenaars." „Pas op uw woorden!" duwde de vreemde hem toe. „Ik spreek de waarheid, anders niet!" „Geldt dat ook mij ?" „Ja, ook gij zijt een dief en misschien een moordenaar er bij. Waar is baron Arnold de Vicomte gebleven?" Woedend sprong de vreemde op Frangois toe. Er was niemand anders in de gelagkamer. Toen de aanvaller dat bemerkte, greep hij den jonkman bij de keel. „Jij bent ook een De Vicomte?" brulde hij, „ga den weg dan op van je oom." Plotseling werd de deur van de herberg geopend en kwam een oudachtig man binnen. Nauwelijks zag deze de benarde positie van den jongeling, of hij schoot toe, pakte den aanvaller bij den kraag en trok hem met alle geweld achterover, zoodat deze zijn slachtoffer moest loslaten. Verwoed ontrukte hij zich echter aan den greep GETROUW TOT DEN DOOD 139 van den ouden man en gaf dezen zulk een geweldigen slag op het hoofd, dat hij bewusteloos ineenzakte. Dit alles had binnen enkele oogenblikken zich afgespeeld. Op het geraas waren intusschen meerderen toegeschoten, waarop de vreemde gevlucht was. Frangois was opgestaan, om naar den oude te zien, dien hij niet bemerkt had, toen deze -zijn aanvaller achterwaarts trok. Maar wie beschrijft zijn verbazing en ontsteltenis, toen hij den ouden Henri op den grond zag liggen met een doodsbleek gelaat, terwijl net bloed hem uit neus en mond vloeide. „Breng dien man naar mijn kamer," gebood hij den waard, „en haal spoedig een geneesheer." Een der aanwezigen ijlde weg om den geneesheer te halen, terwijl Henri voorzichtig naar de kamer van Frangois werd gedragen. De oude man was nog niet bijgekomen toen de genees-, heer kwam. Deze haalde na een kort onderzoek de schouders op. Hij beval, dat men den bewustelooze niets geven zou. Hij zou van zelf bijkomen, voegde hij er, vertrekkend, nog aan toe. Frangois verliet het bed niet. Allerhande gedachten speelden hem door het hoofd. Hij had zooeven kennis gemaakt met een revolutieman, een dief, misschien den moordenaar van zijn oom, en hier lag een christen, een oude trouwe knecht, die hem het leven gered had. O, mocht de goede oude nog eens tot bewustzijn komen! Hij smeekte den Heere er om. Met gevouwen handen stamelde Hij: „Heere, neem hem nog niet weg!" Het was na maanden weer voor de eerste maal, dat Frangois uit zichzelven bad. Ruim een uur later sloeg de oude de oogen op. „Is het een droom?" stamelde hij. „Wat Henri?" vroeg Frangois. 140 GETROUW TOT DEN DOOD „Zijt gij Francois niet?" „Ja." „Mijn lieve jongeheer," klonk het zwak, „mag ik je nog eens zien?" „Henri, je hebt mij het leven gered," sprak de jongeling met een van aandoening trillende stem. „Mocht mijn dood uw leven zijn," antwoordde de oude zacht. Het spreken scheen hem moeilijk te vallen. Althans hij wees Frangois met den vinger naar zijn jas. Deze begreep dadelijk, dat hij iets zocht en na eenige nadere aanwijzing vond dé jonkman de twee papieren omslagen. „Deze heb ik voor uw papa gezocht en gevonden," sprak Henri, alle krachten tot spreken inspannend, „ze zijn van groote waarde voor hem." „Waar is papa?" „In Auerbach. Ik ben deze papieren gaan zoeken en, lieve jongeheer, ik zocht u." „Waarom 7" „Om te vragen, of gij nog zoo zijt als vroeger." Frangois zweeg en boog het hoofd. „Ach, keer naar uw ouders terug en vrees den Heere. Ik ga sterven i" Frangois barstte in tranen uit. „Zeg allen vaarwel! Ik heb de menschen gediend, maar ik heb ook God mogen dienen. Nu ga ik naar boven. Frangois," zoo liet hij er op volgen, „zult gij naar huis gaan ?" De diepbedroefde jongeling knikte met het hoofd. Toen sloot Henri de oogen. De ademhaling werd sneller. Nogmaals werd de geneesheer ontboden. Alles tevergeefs. Aan den avond stierf de knecht, die getrouw geweest was tot den dood. GETROUW TOT DEN DOOD 141 Frangois zat des nachts alleen bij het lijk. Hij was bitter bedroefd. Slapen kon hij niet. Duizenden gedachten vlogen door zijn hoofd. „Ik heb aan den predikant te Straatsburg gezegd," sprak hij zacht voor zich heen, „dat ik de kracht van het Christendom eerst zien moest. Welnu, ik heb de kracht ervan gezien. Ik heb nu bemerkt, wat de revolutie vermag en wat het Evangelie vermag. Ik zal wederkeeren tot mijn ouders en zal hun om vergiffenis smeeken. Weg, gij predikers der revolutie, gij verleiders der menschheid! O, God, vergeef mij, dat ik zoo gedwaald heb. Bestraal mij met het licht Uws Woords. Alleen, wie doof U vrijgemaakt is, is waarlijk vrij." Acht dagen later stond baron De Vicomte voor zijn huis, toen hij iemand hoorde naderen. Hij zag naar de zijde, vanwaar het geluid kwam, maar nauwelijks had hij zijn oogen daarheen gewend, of hij liep met een kreet van blijdschap op Frangois toe en sloot hem vol liefde in de armen. Toen werd de wedergekeerde naar zijn moeder gebracht, die tranen van vreugde weende. Allen waren diep ontroerd, toen de verloren en wedergevonden zoon schuld beleed en om vergiffenis smeekte, welke hem onder een hernieuwde omhelzing liefdevol geschonken werd. „Hier zijn de papieren," sprak Frangois, zich beheerschend, eindelijk. „Hoe komt ge daaraan?" vroeg de baron verwonderd. „Van Henri!" „Van Henri? Waar is hij?" „In den hemel." „Henri dood?" riepen de baron en zijn gade smartelijk uit „Ja, zijn dood werd mijn leven." 142 GETROUW TOT DEN DOOD „Maar kind?" vroeg de barones. „Hij redde mij van den dood èn moest daardoor zelf sterven." En nu verhaalde Frangois zijn ouders alles wat geschied was. „Vóór zijn dood gaf hij mij deze papieren," eindigde de jonkman. „Heeft hij nog iets gezegd?" vroeg de baron. „Hij riep u allen een „vaarwel" toe. Ja, papa, aan Henri heb ik gezien, welk een kracht het Christendom heeft Ik ben met berouw tot God wedergekeerd. Mocht ik maar zoo trouw worden als Henri." „Ja, hij was getrouw in den strijd," voegde de baron er met innige deelneming aan toe. „Getrouw tot den dood," liet de barones er zacht op volgen. „En hij zal het leven ontvangen, dat de Heere voor de oprechten heeft weggelegd," sprak de baron getroost. „Tegenover de revolutie worde dat Evangelie meer en meer verkondigd!" „Mocht ik er dan een prediker van zijn!" besloot Frangois. INHOUD. Hfdst Blz. I. OP het kasteel 5 II. Benarde toestanden 21 III. Gevaren 38 IV. Tweestrijd 52 V. Revolutie 63 VI. Velerlei zorgen 81 VII. Ander licht 97 VIII. Verrassingen 112 IX. Getrouw tot den dood 129